2x>««/. E Stuk. bladz. 52.  *24 AARDRIJKSKUNDE eene Moskee veranderd. — Vervolgends komt men aan het huis van marü magdalena. Ter linkehand van hetzelve wijst men eenen fteen of gedeelte der rots, waar op men zegt, dat de Zaligmaaker zat, toen m a r t h a tot hem kwam. Daarna komt men aan het huis van mart ha, even of alle deze perfoonen afzonderlijk gewoond hadden; van dit laatfte gebouw zijn nog eenige grondveften, uit de rots gehouwen, en een waterbak te zien. ■—• Een weinig verder, eenen fteilen berg afgaande, komt men aan de fontein der Apostelen, waarvan wij hier vooren reeds in 't voorbijgaan gewaagd hebben. _ Wanneer men aan de noordzijde buiten Jerufalem wandelt , ontmoet men ook nog eenige aanmerkelijke plaatzen, behalven de graven_der Koningen en het graf van hele na, men vindt daar de vallei Kroum, of het dal der tuinen en wijngaarden , ten noordwesten der ftad. Deze vallei heeft vermaaklijke akkers en tuinen, met olijf - vijgen - abrikoos - en amandelboomen beplant, na genoeg twee engelfche mijlen ver. Dit dal is de aangenaamfte ftreek omtrent Jerujalem, en de Jooden gaan er op den Sabbath in menigte heen, om zich te vermaaken (*), _ pococke tekent op zijne grondtekenmg van Jerufalem hier ook eene hoogte, welke hij den zeep-aschberg noemt, zeep - en pot-asfche is onder de produften , welke uit Palcejlina in menigte wordt uitgevoerd. Ten noorden van de vallei Kroum, welker tuinen pococke voor dezelven houdt, daar titus, de ligging der ftad aan deze zijde befpiedende, ui (•) pocockk Roizi II. Du). L Stuk. */«<&. S*  bes BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 225 in groot levensgevaar was; zag pococke (*) op een rijzenden grond, een' grooten hoop püins, welken hij voor overblijfzels houdt van eenige werken, door de Romeinen in het beleg der ftad gemaakt; zijnde dit waarfchijnlijk de plaats Sofa, Zofim, of Scopos, omtrent een engelfche mijl, zeven Jladiën, zegt josefüs, ten noorden der oude ftad Jerufalem, van waar men een ruim uitzigt' op de ftad en tempelberg hadt, en waar titus, gelijk te vooren cestius zijne legerplaatze hadt ; en welke plaats merkwaardig is, omdat daar dè Hoogenpriester jaddusl alexander den Grooten te gemoet zou gekomen zijn, toen die vorst Jerufalem naderde, met oogmerk, om die ftad te verdelgen. (**) Ten westen der ftad eindigt de vallei Wadi ali, dat is, het dal Ali, omtrent vier geögrafifche mijlen van Jerufalem het grondgebied der ftad aan die zijde. Ook heeft men daar Latrun, een dorp, op eenen vrij fteilen berg; in het welk men voorgeeft, dat de moordenaar, die met jesus gekruist en aan het kruis bekeerd 1werdt, zou geboren zijn; nog heeft men er een dorp op een berg Lef ka geheten, waar van ook een dal zijnen naam heeft. >— Naast Jerufalem, de hoofdftad des lands, ver-, dient bethl,ehem, fchoon ten allen tijde Hechts een klein ftadjpn, eene naauwkeurige befchrijving, uit hoofde van deszelfs vermaardheid, als zijnde de geboorteplaats ( *) Loc. cit. pag. 37. (**) Vergelijk de Nederl. Eibl. ii. Deel, Mengel», bladz. 218. II. Deel. P  328 A A R D R IJ K S - K U N D E vruchtbare akkers bij Bethlehem, rtjth. II. maar ook getuigende fchrijvers algemeen van de vruchtbaarheid des oords, in welken Bethlehem gelegen is. adrichomius zegt, „ dat de weg van Bethlehem na Jerufalem, wegens de veelheid der hoven, boomen, en geurige kruiden, zoo aangenaam is, dat een reiziger, vooral wanneer zijne gedachten wat geesthjk zijn , naauwlijks gelooven kan, dat hij meer op aarde is." — „ De lucht, zegt deiea valle, is er zeer zuiver en aangenaam , het water gezond, de bergen en dalen zeer vruchtbaar, en met bloemen en welriekende kruiden bezet ,• alles is er lieflijk en vermaaklijk, en even zoodanig gefield, als men tot de geboorte van eenen God zou kunnen begeer en ". — van der mijenburg en he ij man vonden de ligging van Bethlehem bij uitnemendheid aangenaam, als zijnde op eene hoogte geplaatst, van waar men het uitzigt in de rondte over de bergen en dalen heeft, die allen wel bebouwd, en met olijfboomen als overdekt zijn. (*_) In het vervolg zal ons dit nog nader blijken, wanneer wij van den zoogenoemden „ befloten hof " van s aeomo, van zijne vijvers enz, fpreken. En dit is voldoende, zonder dat wij eenig acht geven op de fpeling van fommigen, die de reden der benaaming brood-flad daar in zoeken, omdat jesus te Bethlehem geboren is, en hij zich noemt „ een brood des levens" enz. joaNN. VI: 32, 3,3. Nopens de ligging van Bethlehem, hebben wij genoegzame zekerheid; (*) Men vergelijke hofstede .Bijzonderh. der H. & i. Deel. Bladz. 6 a.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 229 heid; het ligt, volgends etjsebius' eu Hiè'Ronijmus, op den affland van zes Romeinfche mijJen van Jerufalem zuidwaards, aan den weg naa Hebron, en de tegenwoordige reizigers verzekeren al'en eenpaarig, dat zij, om van Jerufalem ma Bethlehem te gaan, niet meer belleeden, dan omtrent twee uuren gaans, eer min dan meer. — Wij behoeven dan ten dien einde geen meer getuigenisfen van reizigers bij te brengen ; en de zwaarigheden , welke fommigen hier tegen in joseïus meenen gevonden te hebben, als of deze den gemelden affland ongelijk minder maakte, en op niet meer dan 20, of ten hoogden 30 Jladiën bepaalde, worden hgtelijk opgelost, wanneer men den gefchiedfchrijver flechts wel verftaat. Op ééne plaats (*) verhaalt hij van den Leviet^ met zijn bijwijf, (waarvan recht. XIX.} dat zij, 30Jladiën van Bethlehem voortgetrokken, niet verre van Jerufalem waren, doch hier mede zegt hij met, dat Jerufalem en Bethlehem niet meer dan 30 Jladiën van eikanderen lagen. Zes Romeinfche mijlen Haan gelijk met 48 jladiën, wanneer nu deze Leviet met zijn bijwijf 30 Jladiën was voortgereisd, waren er maar 18 Jladiën over tot aan Jerujalem, dus waren zij niet verre van die ftad. Op eene andere plaats (**) fpreekt josefüs van de legerplaats der Filijlijnen in de vallei, welke van Jerufalem naa Bethlehem ftrekt, 20 Jladiën van de eerstgemelde ftad, doch r eland (§) heeft te recht aangemerkt, dat josefüs woorden bekwaamer kunnen en moeten verftaan worden van den affland dier legerplaats van (*) Jnt. Jud. v. 3. 8. (**) Ant.Jiid. vii. t2. 4. pag. 402. . (S) Pal  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 231 Om deze reden, dat david in Bethlehem geboren is, wordt de ftad „davids ftad" genoemd , een eernaam, die anders toekomt aan dat gedeelte van Ziét, waar de burgt of het hof van david was; weshalven luk as, die deze benaming van „davids ftad" aan Bethlehem geeft, Luk. 11:4. er bijvoegt, „de ftad davids, welke Bethlehem genoemd wordt." ■ Hier te Bethlehem werdt david opgevoed; hier verfleet hij zijne jeugd met het flille herders - leven, en in de vruchtbare landsdouwen van Bethlehem, in deze bekoorlijke oorden, werdt de geest van Isrels lieflijken en godvruchtigen Zanger gevormd; totdat f hij tot den troon verheven den herders - ftaf met den fcepter verwisfelde. Te Bethlehem werdt david, door den profeet SAMuè'l gezalfd, hetwelk eene eerfte aankondiging van zijne aanftaande grootheid voor hem was, fchoon s amuë l toen nog niet duidlijk verklaarde, dat het Koningrijk ééns op hem wachtte, waarom ook david zelf, niet min dan zijn vader, en broeders, deze zalving toen alleen aanmerkte, als eene inwijding tot het ambt van eenen profeet 1 sam. XVI: 1-13. — Evenwel wanneer david aan het rijk kwam , verkoos hij zijne geboorteftad Bethlehem niet voor zijne hofftad, maar nam daar toe, voor de vermeestering van Jerufalem, de ftad Hebron, en na Jerufalem veroverd te hebben , Jerufalem, gelijk bekend is. De reden hier van zal gezocht moeten worden in de gelegenheid van Bethlehem; voor de vermeestering van Jerufalem was Bethlehem, een klein, onbevestigd plaatsjen, ook te dicht bij die ftad, welke zich nog in de magt der oude inwooneren des lands , erfvijanden der Israëliten , bevondt, en dus diende Hebron beter tot eene hof-plaats. P 4 eene  *32 AARDRIJKS-KUNDE eene van ouds af koninglijke én fterke ftad. En na de bemagtiging van Jerufalem, hadt die ftad, cn uit hoofde haarer ligging, en omdat zij van ouds als de hoofdftad der Kanaanitifehe Stammen reeds was aangemerkt, de naafte aanfpraak, om de rijkszetel van de Koningen der Hebreen te wezen. De gefchiedenis tekent 2 sam. XXIff: ^S'1!vergel. 1 chron. XI: 17. een bijzonder gevat aan! waar uit men de groote genegenheid heeft afgeleid, welke david , des niettegenftaande , heeft blijven behouden voor zijne geboorteplaats. Op zekeren tijd, wanneer david zich bevonüt in de fpelonk Jdullam, en de Filiftijnen met hun leger zich in het dal Refaïm hadden nedergeflagen, terwijl een afgezonderde hoop te Bethlehem hadt postgevat, kreeg david lust, enzeide: wie zal jnii te drinken geven uit Bethlehems bornput, die in de poort is ? Op deze woorden braken drie van ziine helden door het leger der Filiftijnen, en putten water uit Bethlehems bornput , welk zij aan david brachten, die het echter niet wilde drinken maar aan God toewijdde, en op de aarde ïiitftortte, onder betuiging, dat hij het bloed der mannen niet wilde drinken , die met gevaar van hun leven deze daad verricht hadden. — Over deze gebeurenis hebben de uitleggers zeldzame aanmerkingen gemaakt; en de vijanden der openbaring hebben er aanleiding uit genomen , ora david te laaken. De uitleggers hebben gezegd, dat david doorgaands het water uit deze bron te Bethlehem heeft laten brengen naa Jerufalem, omdat hetzelve aangenamer was dan het water der bronnen bij Jerufalem; anderen, dat david daarom lust kreeg tot dit water, omdat het nu in de magt der Filiftijnen was; anderen] hebben ge-  Des BIJBELS. II. BOEK, XILHOOFDST. 233 gemeend, dat da vid niet het eigenlijk water uit 'Bethlehems bornput zou bedoeld hebben,maarden Mesfias, die uit Bethlehem zou voortkomen enz. Het is geen wonder, wanneer men zulke ongerijmdheden leest bij de uitleggers, dat de vijanden der openbaring daar hun gebruik van maken, en david befchuldigen van verwijfdheid en wulpsheid, die, om zijnen lust te boeten aan het water Wan Bethlehem, het levenjwaagde van drie dappere 'mannen , enz. —> Wanneer wij eenvouwig de gebeurenis nemen , zoo als ze verhaald wordt, vervallen alle ongerijmdheden, david bevondt zich in de fpelonk van Adullam 1 sam. XXII: 1. op zijne vlucht voor saul, en in des te grooter ongerustheid van gemoed, omdat tevens de Filijlijnen eenen inval in zijn vaderland gedaan hadden, en tot Bethlehem waren doorgedrongen, en nu flaakte hij den wensch: wie zal enz. dat is: ach! dat ik mijn voorig gerust en veilig herdersleven in Bethlehem en deszelfs omtrek genieten mogt! Een zeer natuurlijke wensch in zijne omHandigheden. Drie van zijne helden verftonden zijne woorden verkeerd, en haalden, met eene roekeloze dapperheid , dwars door de Filiftijnen heen brekende, water uit Bethlehems bornput, welk david niet wilde drinken, maar het als een drank - offer uitfhorcte, dus te kennen gevende, dat dit de meening zijner woorden niet geweest, noch hij door eene dwaaze lust naar het water van Bethlehem gedreven was. (*) — Omtrent een kwartier uur gaans van Bethlehem vertoont men nog heden een put of waterbak, waar in klaar, frisch en goed water is j welke men voor (*) Vergel. den Bijb. Verdeed. iii. Deel. bladz. 344., P 5  BES BIJBELS. II. BOEK, XIIHOOFDST. 235, digd dienen, hetwelk en josef en mariS naa Bethlehem bracht, alwaar MARia den gr,ooten Heiland der wereld baarde, en in eene kribbe nederlegde, omdat er in de herberg, denklijk de openbare Karvanféra, geene plaats voor haar was luk. II: 1-7. Zedert is dit vlek Bethlehem bij de Christenen hooglijk vermaard geworden, en alle bedevaardreizigers, die het heilige land bezoeken, begeven zich ook naa Bethlehem, zoodat wij van de hedendaagsche gesteldheid dezer plaats vrij naauwkeurige berichten bij de reizigers vinden. Het is een open vlek of groot dorp, en ligt op eene hoogte, die rotsachtig en omringd is van dalen en heuvelen , welke koorn, wijn, olijf - vijge • en andere uitmuntende boomen hebben, maar ook gedeeltelijk onbebouwd liggen; eenige jaaren, voor dat hasselquist (*) zich daar bevondt, waren de beste olijf boomen , in eenen binnenlandfchen oorlog der Bethlehemmeren jegens eikanderen, verdelgd geworden. Het dorp is redelijk volkrijk , hebbende volgends fommigen, omtrent 100 fteenen huisjens, volgends anderen echter niet meer dan 30. korte meent, dat de inwooners omtrent 200 huisgezinnen kunnen uitmaaken. De huizen zijn verwoest, en de inwooners zijn zeer armoedige menfchen , beftaande deels uit Griekfche, Armenifche, en eenige Latij'nfche Christenen, ten deele uit Muhamedaanen, en ten deele uit Arabifche boeren. Deze menfchen leeven als zonder tucht of wet; en in 't gemeen befchrijven de \ rei» (*) Re\ze I. Heel, bladz. 193.  t3<5 AARDRIJKS-KUNDE reizigers de tegenwoordige bewooners van Bethlehem , als zeer onrustige en boosaartige menfchen, en dat zoo wel de zoogenoemde Christenen, als de Muhammedaanen. Bethlehem, zegt hasselquist , (*;) is, bij erfmaaking , aan Mekka onderworpen geworden, en dit is de reden, dat niet de ftedehouder van Jerufalem, maar de gezaghebber van Jaffa, welke ftad, volgends zijn bericht, mede aan Mekka behoort, aldaar het bewind in handen heeft. Dit, vervolgt hij, geeft zekerlük ook aanleiding tot liet eigendunklijk en losbandig leven der Bethlehemiten, welk tot zulk eene hoogte van buitenfpoorigheid gerezen is, dat naauwlijks weêrgaa daar van onder eenig volk te vinden is. Zij leeven in geduurige twisten en gefchillen met die van Jerufalem, of met de inwooners van Hebron, of met andere nabuurige dorpelingen. Ook ligt dit volk geduurig onder 'eikanderen overhoop; niet uit hoofde juist van den Godsdienst, die van Bethlehem zijn zoo naauw niet van geweten. De Christenen en Muhamme^ daanen leeven hier onder eikanderen, zonder ooit over de religie te twisten, of er zich om te bekommeren, 't Zijn andere redenen, welke hen doen kibbelen, twisten, en vechten; bij voorbeeld over het recht, om de Pelgrims voort te helpen, en om den Kaffar of het hoofdgeld van de reizenden in te vorderen. De Christenen hebben hier meest hun beftaan van het maaken van roozenkransfen of paternosters en kruisbeelden, en afbeeldingen van het heilige graf, van de kerk te Bethlehem en van de heilige fpelonk, welke hier gewijd worden; meest van olijf - en terpentijn-boomenhout; zij fnijden de- (*) Bladz. 198.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 237 dezelven alleen met een mes van dit hout, maar weten dit zoo net te doen, als een bekwaame draaier zou kunnen. Omtrent 200 fchreden buiten het dorp, naa de oost-zijde is de kerk, welke boven de fpelonk gefticht is, waar christus zou geboren zijn. Deze kerk is, volgends hasselquist, een net gebouw, weikei mndèt men wil, dat in de St. Paulus -kerk te Rome zou nagevolgd rijn. Zij wordt onderfteund door vier reien roode marmerfteenen pilaaren, die famen een getal van 44 volgends fommigen, van 48 of 50 volgends anderen, uitmaaken, en elk van één ftuk zijn. Het muurwerk en het verwulfzel zijn kunftig, op eenen goudgrond befchilderd,en zij ontvangt haar licht door verfcheiden groote venfters. Zij is van boven met cederenhout bedekt; hetwelk met lood overtrokken is. De Keizerin helena bouwde hier haare eerfte kerk , die zij in het H. land ftichtte, doch de tegenwoordige kerk is gebouwd van Keizer justiniSan, en volgends een gefchrift is het gemelde Mofaïk werk, daar zij van binnen mede verfierd is, in het jaar 1278 voltooid door den kunftenaar efrem. Weleer behoorde deze kerk aan de Griekfche Christenen, doch naderhand hebben deRoomfch-kathoIijkeof Latijnfche Christenen, voornaamlijk door voorfpraak van den Franfchen gezant te Konfiantinopel, middel gevonden, om in het bezit van dezelve te komen. Onder het koor dezer kerk wijst men een hol of fpelonk, eenige treden onder den grond , in welke de plaatzen zouden zijn, waar christus geboren, en waar hij in de kribbe gelegd is. Van deze kribbe draagt de kerk den naam van St. Maria de Prefepio. De plaats aan de linkehand zal . de  S38 AARDRIJKS-KUNDE de plaats van chrïstüs geboorte zijn, en deze de herberg wezen luk» II: 7. Ongerijmd genoeg, doch meest alles, wat vermaard is door bijzon* dere gebeurenisfen, wordt in holen of fpelónken onder den grond aangewezen. ■ Aan de rechtehand is de plaats, daar de kribbe zou geftaan hebben, in welken maria haaren zoon neder* legde, omdat er voor hunlieden geene plaats was in de herberg. de fpelonk ligt een marmerfteenen tafelblad, op welks midden zich een geftraalde' zilveren kring vertoont als eene ftar, met dit omfchrift. Hic, de virgine Maria, Jefus Christus natus ejï: „ Alhier is jesus christus, uit de maagd MARia, geboren." Deze fteen wordt eerbiedig door de Christenen gekuscht, en zelfs bij de Muhammedaanen in achting gehouden. — De fpelonk heeft de gedaante van eene kapel, in welke twee altaaren zijn, diealtijd met het licht van 30 brandende lampen verlicht worden. Men vertoont ook nog in dezelfde kerk de plaats, waar jesus ten achtften dage zou befneden zijn; die, daar de oofterfche wijzen hem begroetten enz. Deze kerk werdt in het jaar 1110, toen Bethlehem, op verzoek van boude wijn I. Koning van Jerufalem, door Paus p as c h a lis II. tot een bisdom verheven werdt, de Kathedraale kerk van den bisfchop, die onmidlijk onder den Patriarch van Jerufalem ftondt. Bij deze kerk ftaat nog eene andere, die aan de heilige katharina is toegewijd, en daarbij een klooster, door Franciskaaner munniken bewoond, in hetwelk de Pelgrims, zoo lang zij te Bethlehem zijn, hunnen intrek hebben. — Dit klooster is groot en welgebouwd,met een' fterken muur omringd, en in drie bijzondere kloosters ver-  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 23$ verdeeld, zijnde twee gedeelten gefchikt voor Griekfche en Armenifche munniken. Van het dak van dit klooster heeft men een fraai uitzicht over bergen en dalen, naa den Jordaan en Doode zee. Men vertoont binnen dit klooster de kapel, waar in de H. HiëRONijMüs, toen hij te Bethlehem was, gewoond zou hebben , ook wordt binnen den omtrek van hetzelfde klooster zijne grafflede aangewezen, als mede de graflieden van eusebius, en van paula, eene voorname Roomfche vrouwe, eene weduwe, en van haare dochter eüstochium, van welke HiëRONijMüs in zijne fchriften meermaalen gewag maakt. Ondertusfchen dwaalt deze Kerkvader zeer wanneer hij zegt, dat te Bethlehem ook te zien was het graf van isaï, davids vader, en van david zeiven. Wat er zij van 1 sa ï's graf, van david weten wij zeker, dat hij in Jerufalem, en wel in den burgt Ziön, of de Ilad davids begraven is. — Te Bethlehem is begraven de rechter ebzan recht. XII: 8, 12. en asahel 2 sam. XXIII: 32. Van deze kerken en klooster vindt men eene grondtekening bij pococke in het II. Deel ziiner Reize m de IV plaat, die getekend is met de letter b. > Van Jerufalem lopen er twee wegen naar Beth. lehem. Die, welken men tegenwoordig gebruikt is de kortfle. De oude weg is meer westwaard' De merkwaardigheid , die men op dezen laatflen weg toont, beflaat alleen in de plaats, waar de heilige maagd met het kindeken jesus onder een terpentijnboom rustte. IYu ftaat er een olijfboom in de plaats, die met eenen muur omringd is. _ Ter plaatze, daar de oude en de nieuwe weg m één lopen, is eene waterkom, daar, zoo  34o AARDR IJ KS -KUNDE zoo men zegt, de wijzen uit het oosten de Har voor de tweede maal zagen, dat is, daar zij ze zagen ftilitaan boven de plaats, daar het kind was. (*) In het begin, zegt hassklquist, was het land op dezen weg vlak, en hier en daar beploegd en met koorn bezaaid, en op fommige plaatzen met tabak beplant. Ter linkehand is een aangenaam veld met twee vijvers, en eene opene plaats, in de rots uitgehouwen, met eene fpelonk, die, zoo 't fchijnt, eene begraafplaats is geweest. Een weinig verder aan de rechtehand is de plaats of het huis van habak.uk, van waar hij door den Engel naa Babyion werdt gevoerd, (f) Halverweg tusfchen Jerufalem en Bethlehem is aan de linkehand, aan den oostelijken voet van eene kleine hoogte, het klooster van elias, van het welk weinig is overgebleven, uitgenomen de kerk, de ligging daar van is ongemeen vermaaklijk. Hier dicht bij vertoont men in de rots een indrukzel ter lengte van een' man onder het lommer van een' olijfboom: hier zou 'de profeet geflapen hebben, toen hij door eenen Engel gefterkt en vertroost werdt, op zijne vlucht voor j e s a b e l. Hier dicht bij vindt men ook fommige tekens der grondvesten van een huis en daar bij eenige holen en waterbakken; dit zal jakobs huis zijn, waar rachel ïteri; volgends anderen, is dit het huis van heli, den vader van j os ef, die de man was van marie. Een weinig verder aan de rechtehand komt men aan rachels graf; dit is een koepel of rond ge- (*) pococke Reize ii. Deel. i. Stuk. bladz 68 (t Het Apokrijfe Stuk, het vierde ««"''«"S™1 vaf> Diiiëi. w 3>-3*. of ^ gemeene Latijnfike Overzett, dan. xiv: 3»—38.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 241 gewelf, ondcrfchraagd door vier boogen, die op vier pijlers rusten. Het graf of lijkbus zelve is van gehouwen fteenen, éri omtrent acht voeten lang, drie eh een half breed, hebbende de hoogte van vijf of zes voeten ; boogswijze toeloopende, evenals een koffer of kas. Bij de bruin heeft men er eene afbeelding van. Het geheele gebouw is omgeven niet eenen vierkanten müür van drié voeten hoog ; aan welks ingang men langs drie trappen opklimt. Voorheen ftrekte dit gebouw tot een kapel voor de Christenen, doch dewijl de Turken er eene Moskee van gemaakt hebben, is de ingang thans den Christenen verboden. Dö Tur* ken houden deze plaats in Zoo groote achting, dat zij er geern dicht bij begraven wórden, waar* Öm men er veele grafplaatzen vindt. Niemand zal zich echter ligt laten wijsrtiaakeri, dat dit het Waare graf van rachel, jAkoBs1 huisvrouwe is, fchoon zij dicht bij Bethlehem. fterf en begraven is. gen. XXXV: 19, 20. en jakob boven haar graf een gedenkteeken, waarfchijnlijk van fteen, oprechte, het welk ten tijde Van mos es nog te zien was. Vergel. ooIcgenes* XLVIII: 7. Uit de nabijheid van r'Acöels graf bij Bethlehem is de voorzegging jerem. XXXI: 15. door1 mattheus li: i(5-1«{. aangehaald en op den kindermoord van Bethlehem toegepast, te verftaam Daar is eene ftemme gehoord in Karna, eenö ,, klage en zeer bitter geween: rAchel Weent ,, over haare kinderen; én zij weigert zich te „ laten troosten , over haare kinderen; omdat „ hij niet méér is;" gelijk er eigenlijk in het ilebreemvsch geleien wordt; of „ omdat zij niet meerzijn;" gelijk de LXX. en ma ttkeVs. rachel wordt uoor den Profeet ingevoerd, als in II. Deel. Cl haar  i42 AARDRIJKS-KUNDÉ haar graf zelve door deze ijslijke wreedheid getroffen ; Men behoeft dus Rachel niet te nemen voor den naam van eene plaats of ftad, gelijk er een Rachal voorkomt i s am. XXX: 29. — Ook is er weinig zwaarigheid , dat de Profeet zegt: rachel beweent haare kinderen, daar echter de inwooners van Bethlehem, als tot Jucla's Stam behoorende, niet onder rachels nakomelingen kunnen gerekend worden, nadien zij de moeder van josef en benjamin was. rachel beweent haare nakomelingen, waarom9 omdat hij, (de 'Mesfiïs, bij wien zij allen het hoogst belang hadden,) niet meer is! — Meer bedenking maakt het, hoe er bijgevoegd kan worden: „Te Rama is eene femme gehoord", daar echter Ramate verre afgelegen was, dan dat men tot daar toe het gefchrei der Beehlehemmer - moederen zou gehoord hebben? luther en anderen vertaaien daarom: „ Daar is eene ftemme gehoord op de hoogte;" of in het hooge land. Doch misfchien lag er een plaatsjen Rama niet heel ver van Bethlehem , ten minften ecsebius maakt daar gewag van, gelijk ook kootwijk de puinhopen van het zelve zegt gezien te hebben, dicht bij rachels graf, een weinig westwaards. C*) Aan de linkehand, een weinig van den weg, niet verre van dit graf van rachel is de zoo- " genoemde erwten-akker. Men vindt op dien akker eene groote menigte kleine ronde keiftecntjens, die van buiten met een fteenachtig bekleedzel bedekt, maar van binnen fraai wit albafter zijn; en men vertelt er van, dat de heilige maagd ééns om eene hand vol erwten verzocht hebbende, tot antwoord kreeg, dat het welk zij voor erwten meldt s (*) Bijtel verdeed. i. Deel. bladz. 113 > 114-  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST, 243 hieldt, niets dan fteentjens waren; waar op dé erwten terftond in fteenen waren veranderd. (* ) Ik zal den lezer niet verder lastig Vallen; met alle de bijzondere plaatzen te noemen, die meii in den omtrek van Bethlehem aamvijst : bij voorbeeld, de fpelonk, in welke ii a R1 a en j^sus door josef verborgen werden, toen zij naa Egypten reisden, de roode aarde Van welke fpelonk, men voorgeeft, dat, in water gedaan, wit wordt, en den toevloed, zoo wel van zog bij dë vrouwen, als van melk bij het vee, bevordert, enz. Maar ééne plaats kunnen wij niet Voorbij te melden , te weten; Het dorp der Herderen, in hetwelk de herders gewoond zouden hebben; die met de hemelfche verfchijning werden begunftigd, welke hun de geboorte van den MEssias verkondigde. Hier' ! zijn veele fpelonken, die tot heden toe, in de / winternachten, tot verblijfplaatzen voor het vee' / dienen, en daar de herders en hunne huisgezinnen zich op dien tijd ophouden > om de wacht over het vee te hebben. Bij dit dorp is het veld, daar men meent, dat de herders eigenlijk de büjmare van jesus geboorte zouden gehoord hebben, en hier dicht bij was het oude Migdal-Eder gen. XXXV: 21. bij welk jakob zich legerde, na het overlijden van zijne beminde rachel. De naam betekent „een kudde - of vee-tooren," gelijk onze overzetters ook mïch. IV: 3. vertaald hebben ,, fchaaps - tooren." Men verfta daar door een' wacht - tooi en, die men in de Vlakten op eene hoogte oprechtte, om de wacht te houden, of er ook roofdieren, of vijanden en roovers naderden, om de kudde, of naafte' fteden *) POCOCKï Reize ii. Deel. i. Stuk. bladz. 6^. Q 2  54+ AARDRIJKS.KUNDE fteden of dorpen te overvallen (*). De aangehaalde plaats mich. IV: 8. is merkwaardig: , gij fchaapstooren, (daar de herders te Bethlehem de wacht houden,) gij moogt genoemd worden het Of'el der dochter Siöns; (van Of el, een oord in Jerufalem, daar de Nethinim woonden, hebben wij, in de befchrijving van Jerufalem gefproken;)" tot u zal komen, ja, daar zal komen de voorige heerfchappij, het Koningrijk der dochter Jerufalems." En dan zal deze voorzegging naar de letter vervuld zijn, door de geboorte van jesüs te Bethlehem (vergel. mich. V: x.) en dérzelver aankondiging aan de herders in de landftreek aldaar. hieronijmüs getuigt, dat deze tooren, in zijnen tijd , nog te zien is geweest, omtrent 2coo fchreden, of ééne Romeinfche mijl van Bethlehem en nog heden wordt het veld daar omftreeks , jakobs veld geheeten : „Een kleine berg, zegt pococke (**), eene halve mijl ten zuid - oosten van hier gelegen, beantwoordde ook, zoo het fcheen, zeer wel aan de befchrijving, die door eenige fchrijvers van de ligging van dien tooren gegeven is." korn. d e bruijx heeft deze plaats afgebeeld, en befchnjft ze, als een veld, daar veele olijf boomen ftonden, doch aae niet, dan eene menigte fteenen op elkander geplaatst, naar de gedaante van eenen muur, in welks midden nog een ingang, of klein gat waf. Misfchien zijn deze overbhjfzels van eene kerk, door de Keizerin helena, ter dezer plaatze gebouwd, en aan de heilige Engelen toegewijd. (*) Vergeliik faber Jrchao!. der Htir. S. 19S. (•*; Rtit* tLDétt. l.Stuk. biadz. 71.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 245 Bij de befchrijving van Bethlehem moeten vooral niet vergeten worden salomo' s v ij vers en de zoogenoemde ïeslöten hof van dezen Koning, welke benaaming men ontleend heeft uit hoogl. IV: 12. gelijk men de bron , waar uit de vijvers of regenbakken hun water ontvangen „ de verzegelde fontein " heet, Hit die zelfde plaats hoogl. IV: 12. „ Mijne zuster, o bruid, gij zijt een befloten hof, eene befloten welle, eene verzegelde fontein." Schoon menligtelijk ziet, dat de uitvinders van deze benaaming heel flechte uitleggers van het Hooglied geweest zijn. Omtrent anderhalf uur gaans of vijf kwartiers van Bethlehem zuidwaards op den weg naa Hebron, (*) ziet men drie vierkante vijvers of waterkommen , die uit de rotze zijn uitgehouwen, de één laiger dan de andere, alzoo de grond hier in het hangen vaneenen hoogen berg, lterk afhelt, dus het water uit den eerften , in den tweeden, en verders in den derden loopt; door middel van een kanaal of watergang onder den grond. — Deze vijvers zijn gemaakt, om het water, welk uit nabijgelegen bronnen in overvloed voortkomt, te ontvangen, en door middel van waterleidingen voort (*) hasse lquii t Reize I. Deel. bladz. 195. zegt: Na twee uuren gewandeld te lubben, Kwanten wij bij „ de bron" enz. Q.3  24C5 AARDRIJKS-EUNDE vonrt te zenden. — De hoofdbron, welke men bi'izonder „ de verzegelde fontein;" noemt, is, omtrent 150 fchreden van den bovenften vijver afgelegen; hier ontfpringt het water uit verfcheiden openingen onder den grond. Het water van deze bron is zeer helder, gezond, ert geenszints yan het koudfte foort, volgends n asselquist. — Tot deze bron is volgends maundreul, geen andere toegang dan door een klein gat, even als de mond van een' engen put , door welk gat men vrij ongemaklij k na beneden daalt, ter diepte van omtrent 12 voeten, wanneer men in twee verwuifde kelders komt, in welken het water voortwek uit drie of vier gaten, en langs kleine beekjens vloeit in een zeker bekken, van waar het door het gemelde kanaal onder den grond naa de -vijvers of waterbakken loopt. Onderweg, zegt MAUNDKEii,, eer het bij de vijvers komt, is nog eene waterleiding of buis van fteenen pijpen, die een gedeelte van dit ftromend water medeneemt, en met kronkels en bogten rondom de bergen van Jerufalem naa die ftad voerd. Van ■ deze waterleiding,welke de bruin echter meent ontdekt te hebben, dat eigenlijk haar water uit den derden of benedenften vijver innam, zijn op. den weg tusfchen Bethlehem en Jerufalem verfcheiden overbiijfzels te vinden; gemaakt van groote fteenen, welke alle in eikanderen geploegd zijn; ziir/Je de vooren tusfchen beide met zoo vast cement aan één gehecht, dat de fteenen, hoewel uit een foort van marmer beftaande, veel eer breken zouden dan de cement zelf. Nog is er rond deze groote fteenen een huid van kleiner fteenen , tot dekking der eerften , ook in zeer gqecekalk gelegd. Met een woord, het gantfche werkdier waterleiding, benevens de vijvers en 4  ARDR1JKS.KUNDE cn hoofdftad van den Koning adonibezek recht. I: 5' schultz heet het Buticello. De eigenlijke Arabifche naam is Beit Djchtala. ( I In het verder befchrijven van de voornaamfte fteden van PaUfiina, welker ligging men met zekerheid kan aanwijzen, omdat zij nog heden m hunne overblijfzelen te vinden zijn, verkiezen wij de orde van het A. B. C. volgen, omdat deze de gemaklijkfte is voor den Lezer. Hier komt dan in de eerfte plaats voor acco of ptolemaïs met den eerften naam in het Oude, met den laatften in het Nieuwe Teftament. De naam Acco m het Hebreeuwsch «OP, komt voor recht, 1.31alwaar gezegd wordt, dat de Stam van as er, aan welken deze ftad was toegewezen, dérzelver inwooners niet verdreef; uit welk bericht het zelfs twijfelachtig wordt, of de ftad en haven wel ooit door de Hebreën is bezeten voor de wederkomst der Israëliten uit Babel, ten minften de Joodfche meesters ftellen haar eer tot eene grensfeheiding tusfchen Israël en het land der Heidenen, dan dat zij ze tot Israëls land rekenen, evenwel is zii ten tijde der Hasmoneefche vorsten ongetwijfeld in de magt der Jooden geweest, en zij is zeker onder de fteden van Palceftina begrepen, waarom wij ook haare befchrijving hier plaatzen, in navolging van den Heer bachiene^ (•> De Heer van emd»h Kjbeherkl. bladz. m en 38». fcijnt hiet van twee onderfcheiden plaatzen gemaaKt. en cus gefeild te hebben. (**) ii. Deel. L Stuk. bladz. 1103.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 253 Deze naam Acco komt verders in het O. T. nergens voor, en er wordt van deze ftad niet meer gewaagd, tenzij men mich. I: 10. alwaar de onzen vertaaien: „weent zoo jammerlijk niet", zou moeten overzetten: weent niet in Acco", gelijk de Heer rel and gist, hoewel het moeilijk te begrijpen is, hoe in deze plaats Acco te pas komt. —- strabo, stefanus, en andere oude aardrijkskundige fchrijvers, bij reland aangehaald, fchrijven den ouden naam der ftad, dien de LXX overzetters recht. I: 31. 'a^m fpellen, doorgaands "Akh, Ake, en willen dien zelfs van eenen griekfchen oorfprong afleiden, van een woord, welk genezen betekent, omdat herkules daar ééns van eene wonde, hem door een flang gebeten, genezen zou zijn. Naderhand is deze ftad, naar éénen der ptolemeussen, Koningen van Egypte, Ptolemais genoemd, en wel, gelijk het fchijnt, naar ptolemeüs lathurus, welke de ftad, na eene langduurige belegering, vermeefterde. Met dezen naam Ptolemais, (want dus moet men fpellen, en niet Ptolomais, gelijk fommige drukken van onze Nederl. overzetting hebben) komt de ftad éénmaal voor in het N. T. handel. XXI: 7. en meermaalen in de Boeken der Makkabeën. In vervolg van tijd heeft deze ftad haaren ouden naam, welke door de inwooners bewaard fchijnt geweest te zijn, weder gekregen. De Arabiërs noemen haar thans Acca of ook Accon, maar niet Akkaron, gelijk fommigen verhaalen, alzoo dit laatfte een misflag van zulken fchijnt, die Acco met Ekron ééne der vijf hoofdlieden der Filiftijnen verward hebben. (*) Wij zullen meer ( * 1 Onder dezen is ook k o r t e Reize I. DeeL bladz. 309. vergelijk bachienb loc, cit. bladz. 1109.  sfl AARD?. IJ K S - E Ü U D E meer voorbeelien ontmoeten , dat de inwoeien der oofterfche landen de aloude naamen van fteden en plaatzen weder te voorfchijn hebben gebracht, en de nieuwen, welke vreemdelingen Romeinen of Griel-en, daar aan gegeven hadden, laten varen hebben. (*) De Joodfche Reiziger benjamin van TudeJa noemt haar Akadi. Door de Christenen wordt zii Akre of mri en naar de ridder-orde van St.Ja*, thans de nader» van Mahha, gemeenlr-k St. Jan ie Akra, of gelijk de Franfchenfchrïjven: Saint Jesn d'akre geheeten. Wat de lieging dezer plaats aanbelangt, j osefvs (|) befchrijft dezelve zeer omftandig , als eene flad van Gaiileën, aan de zee gelegen, ra eene groote vlakte; doch met bergen omgeven ,. ten oosten, met de bergen van Galüeën, weke 60 Jladiën van daar verwijderd zijn : ten zuiden met den berg Karmel, 120 Jladiën vandaar: ten noorden insgelijks met eenen berg, die bij de mwooneren „ de Tyifche ladder " wordt genoemd, ziinde van daar ico Jladiën. Hij zegt, dat niet meer dan twee Jladiën van deze flad de kleine beek Behs dezelve voorbij vloeit: waar zeer nabij ftaat het graf van memnon , hetwelk omtrent ico ellen plaats beflaat en verwonderens-waardig is. Dat daaromtrent gevonden wordt een ronde vallei, die een zand opgeeft, bekwaam, om glas « maaken " enz. De Heer bachiene heeft hier bü te recht opgemerkt, dat j os efu s den afttand dés bergs Karmelvm de ftad Ptolemais op 120jladiën of vüf uuren sians ftellende, moet verftaan wor- (*) Eene aanmerking reecs gemaaSt coor ahuuuci WAlLCELLINtS Hifi. M. XIV. (t) De Ml* II. 10. 2.  Ms BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 255 ■worden, van den affland van dezen berg, wanneer men de baai van Ptolemais omgaat, en niet, wanneer men naar eene rechte lijn rekent,in welk geval de affland niet meer dan twee uuren zou kunnen bedragen. In de oude Reisbefchrijving van a n t o n 1 n us wordt Ptolemais geplaatst 32 Romeinfche mijlen van Tyrus , bij abulfeda op twaalf zulke mijlen, hetwelk echter te weinig is. Volgends abulfeda ligt de ftad op de noorderbreedte van 32 graden 20 minuuten en op de lengte van 58 graden 20 minuuten. said ftelt haare lengte op 53 graden 8 minuuten en de breedte 33 graden 20 minuuten; andere Arabifche fchrijvers op de lengte van 53 graden 15 minuuten of 54 graden 30 minuuten, en de breedte op 32 graden 30 minuuten, ook op 33 graden 00 minuuten. ptolemeüs geeft er aan de lengte van 56 graden 25 minuuten, en de breedte van 33 graden 20 minuuten. De ftad was, door middel van haare haven en ruime baai, ten tijde toen dezelve beter bruikbaar waren, van de grootfte aangelegenheid uit hoofde van haare ligging. Zij was de fleutel des lands, en befliste zoo geheel en al het lot van Palcsflinay dat hij, die dezelve bezat, zich van het geheele land met weinig moeite kon meester maaken. — In de groote vlakte bij dezelve zijn meermaalen beflisfende veldflagen voorgevallen, die het gantfche land van eigenaar deeden veranderen. Dus was het in het geval van sisera recht. IV. in den flag , in welken saul het leven verloor 1 sam. XXXI. in dien, in welken josiafneuvelde 2 kon. XXIII. Op dezelfde wijze ging het toe in den heiligen oorlog, of de kruiscogten, welks toneel Acca of Ptolemais en dit dal veelal was. Vaa  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 261 vs. 18- den zoon van perez, kleinzaon van Juda, dus niet dezelfde met kaleb, den zoon van Jefunne, die Kiriath-Arba of Hebron veroverde. Derhalven is het niet waarfchijnlijk, dat de naam Hebron van eenen zoon van dien kaleb moet worden afgeleid. ('*) — Het komt veel waarfchijnlijker voor, dat de eerfte en oudfte naam der ftad geweest is Hebron, gelijk zij dus eenvouwig genoemd wordt, daar wij er de eerfte melding van vinden gen. XIII: 18. en zulks wordt door den naam zeiven, die „ eene verëeni„ ging , eene broederfchap" aanduidt,bevestigd. Eene der oudfte fteden in dat land kreeg haaren naam van „ verè'enigen, zich famen verzeilen", omdat men zich hier tot burgerlijke famenwooning vestigde. — Vervolgends gaven de Kanaaniten haar den naam van Kiriath- Arba, de ftad van Arba, gelijk onze Nederlandfche vertaaling te recht heeft jos. XV: 13. XXI: n. voor Kiriath-Arba , gelijk zij op andere plaatzen behouden. Deze naam betekent niet „ de ftad van „vier", naar enak en zijne drie zoons (f), noch naar de vier wijken of kwartieren, in welken de ftad verdeeld zou geweest zijn, noch veel min, omdat aldaar vier aardsvaders zouden begraven zijn adam, abraham, isaSk en jakob; benevens dérzelver vrouwen, gelijk anderen er bijvoegen, eva, sara, rebekka en LEa; maar naar zekeren arba, of gelijk de LXX overzetters fpellen , arbok, die jos. XIV: 15. befchreven wordt als een groot mensch geweest te (*) Bijb. verdeed. IV. Deel. bladz. 215, 21(5, (t) y~td. Symb, Liter, ikïïn. Tom. II. pag. IJl. R 3  sft AARDRIJKSKUNDE te zijn onder de Enakim, en die jos. XV: 13. XXI: 11. de vader van enak wordt genoemd, — Doch nadat de Israëliten zich van deze ftad, gelijk van het gantfche land, meester hadden gemaakt, hebben zij den ouden naam Hebron weder doen herleeven, gelijk zij met meer fteden, brj voorbeeld, Salem of Jerufalem gedaan hebben. abulfeda noemt de ftad Bait Chabrun, en de Arabieren El Khalil, omdat abraham, dien zij Khalil Allah „den vriend van God" noemen, aldaar begraven ligt. De ftad Hebron ligt 22 Romeinfche mijlen, volgends e u s e b 1 u s, dat is, iet meer dan zeven uuren gaans zuidwaards van Jerufalem, vijf uuren van Bethlehem, volgends den Prins radzivil. _ De weg van Bethlehem naa Hebron gaat voorbij de vijvers van salomo, loopt vervolgends over eenen berg en door een woud, vervolgends door een bebouwd dal, en dan weder in eene vlakte op een dorp, met naame Ain Halbul, en van daar tot Hebron vindt men niet dan wijnbergen en tuinen met allerleië foorten van vruchten. Omdat 1 chron. VI: 55- deze ftad genoemd wordt „ Hebron in het land Juda " dewijl Hebron tot den Stam juda behoorde, hebben fommigen gedacht, dat er twee fteden van dezen naam in Palaflina geweest zijn, en onder dezen is bijzonder harenberg te tellen, welke Hebron, daar Abraham bij woonde bij de eikenbosfchen van Mamre, onderfcheiden wilde hebben van dit Hebron in het zuiden van Juda, houdende tevens de eikenbosfchen van Mamre en More voor dezelven, waar van wij zoo aanftonds fpreken zullen, doch er is geen de minfte fchijn of fchaduwe van eene tweede ftad van dienzelfden naam; men vindt wel een Ebron of Hebron in den ftam van  'des BIJBELS. II. BOEK, XII HOOFDSTi 26*3 as er jos. XIX: 28. doch de naamen zijn verfchillende, alzoo die in den Stam AJer jllDy en deze in den Stam Juda jVün heet. Wij zullen thans de voornaamfte lotgevallen dezer ftad nagaan, hetwelk ons eindelijk zal brengen tot dérzelver tegenwoordigen toeftand, en dan zullen wij fommige aanmerklijke plaatzen in dérzelver omtrek en nabuurfchap in aanmerking nemen. De ftad of liever dérzelver nabuurfchap was de plaats, waar de aardsvaders abraham, isaSk en jakob veeltijds hun hoofdleger hadden; ik zeg, dérzelver nabuurfchap; nademaal deze aardsvaders in tabernakelen of tenten woonden hebr. XI: 9. als omtrekkende herders, waar uit meh kan afleiden, wat er te denken zij van het bericht van den Joodfchen Reiziger benjamin Tudeknfis (*), „ dat de overblijfzelen van het oude huis, in 't welk de aardsvader abraham gewoond hadt, in zijn' tijd nog in wezen waren, en door de reizigers gezien werden." De ftad Hebron was ten dezen tijd eene koninglijke ftad, of de verblijfplaats van eenen koning of vorst, ten minften jos. XII: 10. vindt men haar op de lijst der koninglijke fteden en jos. X: 37. wordt gewaagd van „alle haare fteden", zoodat zij een zeker rechtsgebied moet gehad hebben, van eenige uitgeftrektheid, waar aan nog andere kleine plaatsjens onderworpen waren. jos. X: 3,4. en vs. 22—27. komt een koning van Hebron, hoham genaamd, voor, in het groot bondgenootfchap van vijf'Kanaanitifche Koran* (*) Bij bachiene ii. Deel. ii. Stuk. bladz, 559. R4  iÖ4 AARDRIJKSKUNDE rangen tegen de flad Gibeön, welke vijf Konin- fen, en onder dezen gemelde hoham, door de „sraëliten geflagen zijnde, en in de fpelonk bij Makkeda zich verborgen hebbende, op bevel van josua daar uit gehaald, gedood , en opgehangen werden. Na deze overwinning veroverde josua ook de ftad Hebron met geweld, doodende alle dérzelver inwooners, en de inwooners der onderhoorige fteden, jos. X: 36", 37. benevens den Koning. Die van Hebron moeten dus, na den dood van den bovengemelden hoham, terftond eenen anderen Koning, het zij bij erfopvolging, het zij bij verkiezing , gekregen hebben. — Op deze wijze wordt de bedenking zonder moeite opgelost, welke tegen dit verhaal is ingebracht. — Doch in het vervolg dezer gefchiedenis rijst eene andere zwaarigheid. Volgends jos. X: 36, 37. bemagtigt josua' de ftad Hebron , en brengt alle dérzelver inwoners om door het zwaard; volgends jos. XIV: 6-15. geeft deze veldheer der Israëlijen de ftad Hebron, welke in het erflot van den Stam van Juda lag, aan kaleb, den zoon van jefunne, op deszelfs voorftel, waar bij hij om het gebergte verzoekt, op zich nemende de Eriakim,een woest volk,daarom reuzen genaamd, die Troglodijten of holbewooners waren, van daar te zullen verdrijven , gelijk hij dan werklijk gezegd wordt jos. XV: 14. de drie zoonen van knak, te weten, sesai, en ahiman, en talmai van daar verdreven te hebben;terwijl recht. ï; 10. hetzelfde aan den Stam van Juda wordt toegefchreven. IVIen kan. echter deze berichten zeer wel overeenbrengen op de volgende wijze; Terftond na de gemelde overwinning, op de vijf verbonden Koningen behaald, maakte jo-  t66 AARDRIJKSKUNDE door alle de ftammen tot Koning van geheel Israël gezalfd en ingehuldigd werdt. 'Ihans was hij bedacht op de verovering van Jebus of Jerufalem, en deze gelukkig volvoerd hebbende, bracht hij den Koninglijken zetel der waards over. 2 sam. V: 1-5. 1 chron. XI: 1. enz. Misfchien heeft deze verplaatzing van den rijkszetel te Hebron veel misnoegen veroorzaakt, en dit invloed gehad op de onderneming van absa- 1.0m, davids zoon tegen zijnen vader. Ten minften hij, geboren te Hebron, eene famenzwering hebbende gemaakt tegen zijnen vader, begaf zich naa Hebron, onder fchijn van daar zekere godsdienftige plegtigheid te willen bijwoonen, en de wapenkreet, die het teken van den oproer door het gantfche land moest geven, was: „absalom is Koning te Hebron!" 2 sam. XV: 1-10. , Van dien tijd af vinden wij in de fchriften des O. T. weinig van Hebron; alleen wordt de ftad 2 chron. XI: 10. geteld onder de vaste fteden van Juda, die de Koning REHABEaM, na de fcheuring van het rijk, deedt verfterken. Geduurende de ballingfchap van het Joodfche volk in Babel, moeten de Edomiten of Idumeërs zich van deze ftad, nu van haare inwooners ontbloot, meester hebben gemaakt, en ook, niettegenftaande fommigen van den Stam van Juda derwaards wederkeerden , naa het eindigen dezer ballingfchap neh. XI: 25. alwaar de ftad met haaren ouden naam Kiriath- Arba genoemd wordt, van dezelve meesters gebleven zijn, alzoo men het zuiden van Juda's ftam, waar in Hebron gelegen was, in vervolg van tijd Idumeü genoemd vindt, en men 1 makkab, V: 65, 66. leest, dat judas de Makkabeër, eenen veldtogt tegen de Edomiten ondernomen hebbende, in denzelven  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 2S7 de fcad Hebron bemagtigde, met de daar aan onderhoorige landfteden, terwijl hij de vestingwerken liet flopen , en de toorens om de ftad verbranden ; waar uit wij belluiten kunnen, dat de flad door dit volk op eene aanzienlijke wijze verflerkt moet geweest zijn. In de gefchiedenisfen van het N. T. vindt men van Hebron geen gewag; fchoon veelen willen, dat deze flad bedoeld wordt, door „ die flad Juda," dat is, volgends hun, „ in Juda" luk. I: 39, alwaar zachariü en elizabeth woonden , en jo'aNNES de Doaper zou geboren zijn. Doch hier van bij eene andere gelegenheid. Geduurende den laatflen oorlog van de Jooden tegen de Romeinen, lezen wij, bij josefüs dat Hebron door zekeren simon, een voornaam opperhoofd der oproerige Jooden, bij verrasfing ingenomen, en daar binnen door hem groote buit gemaakt is. — Doch niet lang daar na veroverde deRomeinfche bevelhebber cerealis, die onder VESFAsiaNUS diende, de ftad flormenderhand, liet alle de inwooneren, zonder zelfs de zuigelingen te fpaaren, over den kling fpringen, en de ftad aan de vlammen opofferen, (f) Zedert bleef Hebron in haare puinhoopen liggen ; nadat echter het Christendom het hoofd boven haalde, vinden wij Hebron weder gemeld , en de ftadt werdt eerst een Priïïraat, naderhand, toen de westerfche Christenen dit land bemagtigd hadden, eene bisfchopüjke ftad, met den titel van St. Abraham, ondergefchikt aan den Patriarch van Jerufalem. (§) Van den tegenwoordigen toe» (*) De bello. iv. 9. 7. (t) De bello. iv. 9. 9. I (j) BAfHiErjE loc, cit. bladz. 57s.  ;5: A A R D R IJ K S - K ö N D E treihar.d der f:ad :s weinig re zeggen. ,, Zeder: eer.ige Chrisrer.er., z:: —en zeg:, eene- .V:':.: > uedaan aldaar gedood hebben, hebben de pelgrims het niet gewaagd , derwaaris re gaar., fchoon ik gehoord heb, dat de Jooden die landftreek bezoeken, fchrrjft pococke (*) — Ja, binnen Hebron durft thans geen Christen verschijnen , volgends egkond van dek xijè'Nbceg v-egens den haat, dien de ir.wocners der plaats tegen, ce Chrisrtntn hebben opgevat, zedert zeker Engelschman te paard rijdende, bij cr.gt'.---: aldaar cer.s een kind ver:re_er. naa:. misfchien hetzelfde geval, welk pococke bedoelt. Dezelfde fchrnver verhaalt, dat de Turhn c::r : ~ f: r e e k s jaarlijks eere bedevaar: r.zzH-doen, om de grafFteden der Patriarchen abraham, isaak en jakob te bezoeken. — Het-cn zal tegenwoordig niet meer dan een gering dorp z£n, volgends bachiexe , waar in, behalven de Mc:ren, inboorlingen dezer landftreek, c;k veele j::z-r: --cr.er., die mees: ar.- zijn. en c--r hunne Errederer. _:: E:.r:rs arderheuder. verder. Vc'.gends eusceing (T) is he: = f:ad, die bijna z:c g:::: zin z:u ais -v-.e, rr.zar zender vallen tn —uuren. en ze=r vervalen. Een gedeelte van dezelve ftaat op eenen kleinen berg, en he: ander :n ce aleer crder ligaerale vlel-::e. In he: midden ven de groote en fraaie Moskee, die van verbaazend groote vierkante fteenen gebouwd, en velè'er eer.e C'-.::-:n kerk gewees::s, teen: men ae gewamde graven van a a n a e a en 5 a r. Cc?: is (* J ***** n. DatT. L S»£. r.'aic. 77. (f) Bil B4.CHIEXE ilaiz. 579. (j-j Ert\Mgkr, AjiKi. S. +4*.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 260 is hier een kasteel. — De bewooners, zegt men, dat de kwaadaartigften zijn van alle dorpelingen rondom Jerufalem. —■ Vier of vijf jaaren, voor dat hasselq_uist (*) hier reisde, hadden zij met die van Bethlehem eenen oorlog gevoerd, waar in het grootfte gedeelte der beste inwooneren der beide dorpen gefneuveld was. — Het is met dit alles zeer waarfchijnlijk, dat het tegenwoordig Hebron niet juist op dezelfde plaats ftaat, daar het oude Hebron gelegen was. Dit is reeds eene aanmerking van den Joodfchen Reiziger benjamin Tudelenfis, „ dat het oude Hebron , het welk op een' berg gelegen hadt, in zijnen tijd nog verwoest was, maar dat de ftad, toen Hebron geheten , in eene vallei lag, op hetzelve land, daar weleer de fpelonk Machpelawas;" waar mede de Munnik brochardus overeen ftemt. (f) Eenige honderd fchreden van de ftad naar het westen is een kleine berg, op welken eene vervallen Moskee ftaat, de Moskee der 40 martelaaren genoemd; onder welke een diep hol is, uit het welk een' onderaardfche gang naat Hebron zou leiden. Het ommeland der ftad is bergachtig , gelijk om Jerufalem, maar meer met houtgewas bezet. Voorbij Hebron ten oosten en zuiden woonen alleenlijk Arabieren, welken, om handel te drijven te Hebron komen, en derwaards, behalven andere zaken , ook een foort van keizelachtige aarde brengen, welke te Hebron tot de glas-fabriek gebruikt wordt. —• In ons I. Deel. Bladz. 24.1. hebben wij reeds gezegd, dit Hebron jaarlijks bijna 2000 kwintaalen van zekere firoop, die (*) Reize I. Deel. bladz. 198. (t) BACHlEflS l«c. cit. bladz. 57r-  %yo AARDRIJKSKUNDE die men Dibfe noemt, naa Egypte zendt. — Ook worden van hier veele druiven naa Jerufalem ge» voerd, alwaar men er wijn van perst. _ Beneden de ftad is in het dal een groote vijver, in welken het regenwater zich van de omliggende bergen verzamelt, waar van de inwooners gebruik maaken , omdat zij geen ander water hebben. Niet verre van Hebron, op den weg, die naa Qaza leidt, ligt het Kasteel St. Samuël, en niet ver van daar is eene plaats, St. Abrahams Kasteel genoemd, hetwelk breïtenbach als een ftadjen opgeeft, doch het welk waarfchijnlijk op zijn hoogst een vlek verdient genoemd te worden. Op deze laatfte plaats is een rijk hospitaal, in het welk daaglijks aan allen, die zulks beigeeren, brood, olij, en groenten worden uitgedeeld, waar toe jaarlijks 24000 dukaaten nodig zijn , gelijk telix fabri verhaalt. Dezelfde bericht ook, dat het kasteel te St. Samuël aan dit Hospitaal jaarlijks 2000 dukaaten betaalt. Dus was het in J484- (*) Inde Kaart van adrichomius ziet men ten zuiden van Hebron een ftuk lands verbeeld, met den Latijnfchen naam van ager Damascenus , of , akker van Damaskus" i welke de reden zij van deze benaming voor een ftuk lands, vier of vijf dagreizen van Damaskus afgelegen, kan men niet zeggen. De geleerde t. h. van den honert (f) giste, dat het dien naam verfchuldigd was aan abrahams huisbezorger ELiëZER, die gen. XV: 2. een Damascener wordt genoemd. Deze gisfing heeft niets onwaarfchijnlijks, maar wanneer die zelfde fchrijver tevens meent, dat gen» XIV.' (*) BUSCHING S. 449' (f) waaracht. wegen 11, Deel, bladz. ija»  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 271 XIV: 14, 15. alwaar van abraham gezegd wordt, dat hij de overwonnen Koningen najaagde tot aan Hoba, welke is ter linkehand of ten noorden van Damaskus, door Damaskus dit ftuk lands zou moeten verftaan worden, kunnen wij hem niet toevallen. Doch hier van in het vervolg. — Van dezen akker, welken brochardus niet meer dan een boogfchoots-lengte ten westen van de fpelonk Machpela plaatst, worden verfcheiden bijzonderheden gemeld, Op denzelven zou adam van God gefchapen zijn, en deszelfs Jigchaam gevormd uit de aarde, die dezen akker bedekt. Deze aarde wordt gezegd, rood van kleur, eri ook week en handelbaar te zijn, als wasch. Bij de Sar aceenen in den tijd van brochardus, werdt dezelve veel geacht, en zelfs verzonden naa Egypte, Ethiopië, Indien, alwaar zij die duur verkochten; vermids men geloofde, dat, die een ftukjen dezer aarde bij zich droegen, voor alle ongelukken beveiligd waren. En het geen tot vergrooting van dit wonderwerk diende, is, dat,hoe veel aarde van dezen grond jaarlijks weggenomen werdt, dezelve toch niet merklijk verminderde; maar in een volgend jaar, weder telkens aangroeide. Misfchien is deze akker dezelfde met, ten minften in de nabijheid van de vlakte, of gelijk onze Nederl. vertaaling heeft, het eikenbosch Mamre alwaar abraham veeltijds zijn hoofdleger hadt' en naar het welk Hebron zelf fomtijds Mamre fchijnt genaamd te worden gen. XXIII: 19. Deze vlakte wordt ons door de laater reizigers als vruchtbaar en aangenaam befchreven, brengende onder anderen zeer goede druiven voort; het land is hier, zeggen zij, zoo vruchtbaar en fchoon dat veelen er het aardfche paradijs gefteld hebben  272 AARDR IJ KS- KUNDE ben. (*) —■ Van de kerk, welke alhier, op bevel van Keizer konstantijn gebouwd is, is nog muurwerk overig, beftaande uic gehouwen fteenen, die zonder door kalk verbonden te zijn heel dicht op een ftaan, volgends bericht van troilo. — Sommige geleerden, en onder dezen harenberg, hebben dit eikendal,of eikenbosch Mamre verward en voor het zelfde gehouden met het dal of eikenbosch More bij Sichem gen. XII: 6. enz. en daarom ook, gelijk wij gezien hebben , een tweede Hebron moeten aannemen, beiden nogthans zonder eenigen grond; ja zelfs tegen de Gefchiedenis. abraham floeg zijne tenten op aan de eikenbosfchen van Mamre, die bij Hebron zijn gen. XIII: 18. van hier ondernam hij zijnen togt tegen de verbonden koningen, en dezen tot boven Damaskus vervolgd hebbende, en nu wederkeerende, liep zijn weg natuurlijk voorbij Jerufalem, alwaar hem ook melchizedek, de Koning van die ftad te gemoet komt gen. XIV: 18. Toen de grond en bodem van Sodom in vlam raakte, zag abraham, die zich toen in de vlakte Mamre bevondt den rook daar van, als van eenen oven opgaan gen. XVIII: i. XIX: %1, 28. Dit was zeer mooglijk te Mamre bij Hebron, doch bezwaarlijk zou men bij Sichem dezen rook hebben kunnen zien, te meer daar er hooge bergen tusfchen beide liggen. — Men zegt wel, dat volgends gen. XXXVII: 14. toen jakob in het dal Hebron was, zijne zoonen bij Sichem waren; waar uit men wil befhiiten, dat dit Hebron bij Sichem moet gelegen hebben, omdat (♦) Men zie de plaatzen bij hofstede Bijzond. der H. S. 1. Deel- bladz. 65.  ST* AARD RIJKS-KUNDE. en met de naamen der bijzondere perfoonen onderfcheiden, dezer wijze in het Hebreeuwsch: Het graf van abraham onzen Vader, over welken vrede zij ! enz. Ook dat in die fpelonk altijd, bij dag zoo wel als bij nacht, eene lamp brandende gehouden werdt. enz. " j e r i c h o eene overoude flad, die met dezen naam zonder verandering zelfs tot heden toe is bekend gebleven, alleen dat ptolemeüs, de aardrijksbefchrijver haar Eripos noemt. — Zij ligt aan de oostelijke grenzen van het eigenlijk gezegde Ka■na'dn, of het land binnen den Jordaan, dicht bij die rivier , op den affland van omtrent zes uuren van Jerufalem, en twee uuren van den Jordaan, naar de hedendaagfche Reizigers; volgends deze ligging was zij de eerfle flad, welke de Israëliten, over den Jordaan het land Kanaan intrekkende, ontmoetten, jos. II: l. en dit gedeelte van den Jordaan wordt, op de hoogte van deze nabijliggende flad, genoemd „ de Jordaan van Jericho" küm. XXII: i. jos.XIII: 32, en „ de Jordaan bij Jericho " jos. XVI: 1. De flad ligt derhalven in die groote Jordaan - vlakte, heden Al-gaur genoemd, en het gedeelte dezer vlakte, bij deze flad, wordt daarom genoemd „het effen veld der vallei van Jericho" de ut. XXXIV: q. en „ de vlakke velden van Jericho " 2 kon. XXV: 5. jer- XXXIX: 5. en UI: 8. wij hebben dit gedeelte befchreven I. Deel, Bladz. 366, 367. ' . Van de eerfle flichting dezer flad vinden wij geene berichten ; doch in de tijden van josua was zii ééne der Koninglijke fleden van Kanaan, J en  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 27$ en onder dezen niet de minst-aanzienlijke, naar de vestingbouwkunde van die tijden met muuren en toorens verflerkt. jos. XII: 9. — Zij was de eerfle flad, welke de Israëliten vermeesterden, toen zij het land Kanaan in bezit namen; zijnde door een wonder der Godheid, denklijk het middel eener aardbeving tot haar oogmerk gebruikende, de wallen der flad ingeftort; juist in het tijdftip, dat het Israëlitisch volk, na zeven dagen lang, voorgegaan door de verbonds-kist, en op den zevenden dag zevenmaal, de flad te hebben rondgegaan, nu een krijgsgejuich van overwinning aanhief, jos. VI. (*) — De flad werdt, als de eerfteling der overwinning op de Kana'dniten, door josua verbannen den Heere, dat is, aan de verwoesting toegewijd: gelijk zij dan ook door de Israëliten verbrand, en alle de inwooners gedood werden, behalven rachab; josua fprak bij deze gelegenheid zelfs eenen vloek uit over hem, die onderneemen zou, deze flad te herbouwen, dat hem de grondvesting der muuren zijnen oudften, en het oprechten der poorten zijnen jongften zoon mogt kosten jos. VI: 20". welke vloek, eeuwen daarna , onder de regering van Koning achab, is bevestigd aan zekeren h 1 èl van Bethel, volgends 1 kon. XVI: 34. Het is ondertusfchen duidlijk uit de bewoordingen van josua, dat zijn oogmerk in dezen plegtigen vloek zich alleen bepaalde tot de verflerking der flad , waarom hij van haare muuren en porten gewaagt; zonder te willen, dat de grond der flad als een open vlek niet zou bewoond worden; en wij vinden (*) Ik heb het verhaal van deze gebeurenis gehandhaafd. Bijb. verd, V.Dsel. bladz, i5©. S 4  s8o AARDRIJKS-KUNDE den ook in de daad Jericho in davids tijden bewoond 2 sam. X: 5. (*) Kort na den tijd van achab was Jericho vermaard door eene fchool van Profeeten, die in deszelfs nabuurfchap was en in welke de beide Profeeten ELia en elisa eenigen tijd verkeerd en hun onderwijs gegeven hebben. 2 kon. II. enz. Verders leest men niets van Jericho in 't O. T. dan dat onder de wedergekeerden uit Babel ook geteld worden 345 inwooners van deze ftad ezr. II: 34. nehem. VII: 3f5. welke ook medewerkten aan de herbouwing van Jerufalems muur bij de fchaapspoorte neh. III: 12. r ■ In het N. T. is zij bekend, door het wonderwerk, welk jesus daar aan twee blinden verrichtte, van welke de één mark. X: 46. genoemd wordt bartimeus, als mede door het geval van zacheus, die te Jericho woonachtig, zeer begeerig was, om jesus te zien, en ten dien einde op eenen wilden vijgeboom klom.luk. XIX: 4. luther heeft in zijne vertaaling „een moerbeziënboom", doch verkeerd. Het is zoo, dat volgends hasselquist (f) de Sykomorm of .wilde vijgeboom tegenwoordig in dezen omtrek niet groeit, maar hij is toch in Judea, nader naa de zee, wel te vinden, en toen dat land beter bewoond en bebouwd werdt, zal men hem ook hier bij Jericho wel geplant hebben. — De Oosterfche Christenen wijzen nog heden aan de Reizigers den boom aan, welken zij voor denzelfden houden, dien zacheus beklom, gelijk zij ook nog de muuren van zeker oud gebouw voor het huis van zacheus uitgeven. — Deze boom, door (*) Bijb. verd. VI. Deel. bladz. 309. (f) Reize l.Deel. bladz. 175. II. Deel. bladz, 379, 380,  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 281 door hun aangewezen, is van die foort, welke de reizigers Sokkum of Zakum noemen, en de Arabiers, gelijk men wil, Zachone, alle naamen, naar den naam van Zacheus zweemende, uit welken boom men de zoogenoemde Zacheus-olie perst. - riij word.t d°or sha w befchreven, als eene foort van pruim-boom (*), men heefter geheele ooschjens of plantaadjens van te Jericho; anderen geven hem op als eene foort van olijfboom, volgends hasselquist is hij de elceagnus fpinofa van linn^us: en in de daad is eigenlijk zijn arabijche naam Seitoun olijfboom, volgends schultz De bast van dezen boom gelijkt naar dien der hulst. Hij heeft zeer fterke doorens en net loof zweemt naar dat der berberisfen. De Doom draagt groene nooten, uit welken de Arabiers ohe persfen, welken zij balfem noemen, en die de zoogenoemde zacheus-olie is. Deze one wordt als een voortreflijk geneesmiddel uitwendig gebruikt. De pelgrims kopen ze in menigte, en voor eenen hoogen prijs. Uit de fteenen der vrucht worden ook koraalen tot roozenkranslen gemaakt, pococke heeft bij het laatfte enlTzaad1Zen beelding van deze vrucht en naar zaad. — De Heer cr amerus ff) eist dat deze boom wel de vermaarde balfemboom zii' was1 JERICH0 voorheenen zoo vermaard Doch laat ons de befchrijving der ftad vervolgen. — üat jesus meermaalen door Jericho Kwam, op zijne reizen naa Galileën, was, geliik cellarius aanmerkt, omdat deze ftad op den weg tusfchen die twee landfchappen lag \ Wan- ( *j) Hetee ii. Deel. bladz. 95. °eer (t) Aantek. op pococke ii. Deel. i, stuk bi si  28* AARDRIJKS-KUNDE neer men, om Samaria te. vermijden, door Per of gelijk de Italiaanen het uitfpreken Jaffo oïZaffo genoemd. De ftad heeft eene zeer hoogé oudheid ; indien wij pomponiüs mela, en na hem plinius, zouden gelooven , zou de ftad reeds voor den zondvloed gefticht zijn, de Joodfche meesters, gelijk wij reeds gezien hebben, fchrijven de ftichting der ftad aan jafeth, NoacHs jongften zoon, toe, van wien zij ook den naams-oorfprong afleiden. _ Doch beiden zal de Lezer zonder eenige zwaarigheid met mij onder de verdichtzelen rekenen. Zoo veel is ondertusfchen zeker, dat de ftad Joppe als eene oude Kanadnitifche ftad reeds in het Boek van josua gemeld wordt, gelijk wij zoo aanftonds nader zien zullen. De ligging der ftad en haven van Joppe of Jaffa aan de Middellandfche zee kan met zekerheid bepaald worden, dewijl zij nog heden in wezen is. abulfeda ftelt haar op 56 graden 40 minuuten lengte en 32 graden 20 minuuten breedte; zes Arabifche mijlen, die met de oude Romeinfche overeenkomen , dat is, twee uuren gaans van Ramla, welk op den gemeenen landweg tusfchen Jvppe^ en Jerufalem gelegen is. Onder welken Stam het bij de verdeeling van Kanadn onder de Israëliten gebracht zij, is onzeker, omdat de ftad nergens onder de fteden van eenigen Stam wordt opgenoemd, eusebius en HiëRONijMüs en anderen na hen plaatzen het in den ftam van dan, evenwel komt de naam der ftad niet voor onder de fteden van dezen Stam, jos. XIX: 40-46. integendeel wordt daar vs. 46. gezegd, dat dan deze fteden bezat „ met de landpale, tegen over Japho", dat is, bij of in 't gezicht van Japho of Joppe, waar uit men zou kunnen afleiden, dat de  288 AARDR IJ KS-KUNDE de ftad niet tot den Stam van dan behoord heb; be. v ene ma (*) rekent ze tot den Stam van benjamin. — bachiene (f) gist, dat deze zeeftad, ten tijde van josua, nog met onder de magt der Israëliten gebracht is geworden, om welke reden dan ook haar naam op geene der lijften van fteden , aan onderfcheiden Stammen toebedeeld, gelezen zou worden. Hoe het zij, de ftad ligt in de vlakte van Sarong aan het hangen van een laag gebergte aan zee; volgends strabo, lag de ftad genoegzaam verheeven , om van daar Jerufalem, de hoofdftad des lands, te kunnen befchouwen; doch de mooglijkheid hier van wordt, onder anderen door pococke (§), tegengefproken, niet alleen, om den verren afftand van meer dan tien uuren gaans, maar voornaamlijk, dewijl de bergen, tusfchen deze twee plaatzen gelegen, merklijk hooger zijn , dan die, op welken Jerufalem gelegen is; ten zij men van het verhevenfte deel van Joppe éénen van Jerufalems hooge toorens hebbe kunnen zien, bij voorbeeld, den tooren Pfefinus, van welken josefüs getuigt, dat men de zee zoo wel als de uiterfte grenzen des Joodfchen lands ten westen ontdekken kon. Indien al de gisfing van den Heer bachiene aangenomen werdt, dat Joppe, ten tijde van josua, nog onder de heerfchappij der Kanaaniten gebleven is , nogthans weten wij, dat de ftad naderhand aan de Israëliten heeft behoord. — salomo maakte voornaamlijk gebruik van deze haven, alwaar hij al het hout, welk de Libanon tot (*) Diffèrt. Select, ad Gen. XLIX. pag. 613. (f) lh Deel. II. Stak. bladz. 716. (§) Hetze II. Deel. I. Stuk. bladz. 7.  bes BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 28$ tot zijne gebouwen opleverde, op vlotten deedt vervoeren , om verders over land naa Jerufalem overgebracht te worden. 1 kon. V: 9. 2chron. II: 16. welk voorbeeld naderhand door de wedergekeerden uit Babel gevolgd werdt 6 toen zij de herhouwing van den Tempel ondernamen ezka III: 7. Te weten, de haven van' Joppe was van ouds zeer vermaard, als zijnde misfchien de eenige aan deze geheele kust der Middellandfche zee, welke de Jooden bezaten; echter was Zij, volgends josefüs (*) „ geenszins de veiligile; vermids de fchepen aldaar te zeer waren blootgefteld,voor de noordelijke winden, die de zeebaaren met zoo veel geweld deze haven infhiwden, dat de fchepen, tegen de klippen te berden llieten." — Zij werdt, naar het fchijnt, gedekt door een klein eilandjen, Paria genöemd , waar van plinius gewaagt, hetwelk hij zegt, dat in 't gezigt van jopte lag, en geheel uit ééne Had beftaan te hebben. Uit deze haven zullen de fchepen welke salomo naa Tarfis zondt 1 kon. X: 22. zijn iritgevaaren, dat is, naa de kust van Spanje, en l'artesfusy-eene Had op die kust gelegen, waarvan wij naderhand gelegenheid zullen ontmoeten, om te fpreken, ten minften hier ging de Profeet j 0 n a fcheep , wanneer hij naa Tarfis wilde vluchten jon. I. en II. In het Voorbijgaan, moeten wij hier gewag maaken van de gefchiedenis van andromeda, dochter van ceféus en KAssiÖPEa, welke hier, bij de haven van Joppe, of volgends plinius, op het eilandjen Paria, aan eene rotfteen ge* (*) De Bello iii. 9. 3i II. Deel. T  5oo ARDR IJ K' S'KÜNDE gebonden zou geweest zijn, om door een zeemon» fter verflonden te Worden $ doch die door f-erse us, op zijn vliegend paard Pegafus, nog verlost werdt, door het dooden van het monfter. josefüs (*) fchrijft zelfs, dat in zijn' tijd, bg deze ftad nog getoond werden de overblijfzelen der ketenen, aan welken andromeda zou ge? bonden geweest zijn. Hetzelfde zegt ook Hiëronijmus nog van zijn' tijd. Doch thans weten de inwooners niets van deze gefchiedenis. Ook fchijnen de ouden door de gelijkluidendheid van den naam Joppe met Iöpe of löpelis, ■ eene ftad in Syriën, aan den Orantes, welke in: deze fabel - gefchiedenis meermaalen voorkomt, misleid te wezen, en aan Joppe te hebben toegefchreven, hetgeen tot de laatstgemelde ftad jope, of Iöpolis behoorde. (t) Buiten en behalven de aangehaalde gevallen, dat salomo de haven dezer ftad gebruikte, en jona aldaar fcheep ging, lezen wij van Joppe niets meer in de boeken des O. T. maar in de boeken der Makkabe'èn komt de ftad meer voor.—jonathan maakte zich van dezelve zonder flag of ftoot meefter, in het gezigt van het Syriseh leger i makkab. X: 74—76. En zijn broeder, deMakkabeefche vorst simon,verfterkte de ftad, en maakte ze tot eene» haven , „ hij maakte eene veilige haven, en opende voor de fchepen eenen ingang" 1 makkab. XIV: 5. Jüdas, de Makkabeër, hadt te voren de ftad reeds ingenomen en verbrand, doch zij was naderhand op nieuw bevolkt 2 makkab. XII: 3—7. Joppe (*) Loc. cit. (f) re lam» Pal*Jl. pag. i6&. ,  öés BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 20* Joppe is in het N. T. vermaard, omdat P eTrus aldaar eenen tijd kng gewoond, en t'huis gelegen hééft bij zekeren simon een lederberijder, wiens huis aan de zee ftondt hand. IX :X. XI. Ter plaatze, waar dit huis ftondt, is naderhand eene kapel gefticht, en aan den H. petrus toegewijd; anderen zeggen, dat het Latijnfche klooster, daar de Europifche bedevaardgangers ontvangen worden , ter plaatze zou -liggen, waar dit huis weleer geftaan heeft. (*) — Omtrent een Engelfche mijl oostwaards van de ftad, ziet men , op eenen rijzenden grond , de overblijfzels van een oud gebouw, welk men het huis van Tabitha noemt, die te Lijdda, welk nabij Joppe lag, door petrus van den dood werdt opgewekt handel IX: 36. Waarfchijnlijk was er, ter haarer eere, eene kerk gefticht. Op haaren feestdag komen de Grieken herwaards, en verrichten er hunnen Godsdienst. Tweemaalen is dé ftad Joppe door de Romeinen verwoest geworden. De veldheer cestius bemagtigde dezelve ftormenderhand, deedt 8400 ingezetenen over de kling fpringen, en offerde de ftad aan de vlammen op (f). De Jooden herbouwden de ftad fpoedig, en rustten zelfs aldaar veele rooffchepen uit, met welken zij de gantfche zee langs de kusten van Syrièn en Femcïën tot Egypten toe , onveilig maakten, doch" vespasi öus Verraste de ftad onvoorziends bij nacht. De burgers vluchtten in de fchepen, met welken zij , omtrent een boogfchoot ver , in zee ftaken, doch vroeg in den morgenftond ontftak een hevige ftorm, die de vaartuigen tegen de liooge en fteile ( ) pococke Reize 11. Deel. l.Stuk. bladz. e. (t) Josefüs de bello ii. 18. ro. T 2  *S>2 AARDR IJ KS - KUNDE fteile klippen, die daarlangs ftrartd zijn, verbrijzelde, en het volk deedt vergaan, vesfasiüan Hechtte toen de ftad geheel, en deedc op dérzelver grond eene fterkte ftichten, welke hij met krijgsvolk bezette, om ook het omliggende land voor ftrooperijën te beveiligen, volgends verhaal van denzelven josefüs (*) Naderhand moet de ftad weder herbouwd zijn, ten minften, bij de invoering van het Christendom onder konstantijn den Grooten, werdt' de ftad tot een bisdom verheven, en de Bisfchoppen van Joppe worden in de Kerkgefchiedenisfen meermaalen gemeld. (**) — Doch in het jaar 636 bemagtigden de Sar aceenen onder hunnen Kalif omar deze ftad, welke onder de heerfchappij dezer Arabieren bleef tot aan de oorlogen der kruisvaarderen in het einde der elfde eeuw, wanneer de ftad van de inwooneren verlaten, door de Christenen werdt ingenomen en bezet, wordende tevens de bisfchoppelijke zetel weder herfteld, en dezelve aan het aardsbisdom van Caefarea Palafiinae onderhoorig gemaakt. Ten aanzien der burgerlijke regeering, werdt de ftad tot een graaffchap verheven, gelijk men bij Wilhelmus tijrius dikwijls van graaven van Joppe gemeld vindt. Deze titel was in de XVI eeuw nog in wezen; kootwijk verhaalt ten minften, dat dezelve in zijnen tijd gevoerd werdt bij een' voornaam heer , uit het edel geflacht van Contareno te Venetiïn, die gemeenlijk Conté del Zaffo, graaf van Zaffo of Jaffo genoemd werdt. Zoo lang de Christenen meefter van het heilig land waren, was deze ftad en haven ongemeen vermaard, en de koop- (*) De bello iii. 9. 3. (**) bachiene ii. Deel. II. Stuk, bladz, rag.  »zs BIJBELS. Ui BOEK, XII. HOOFDST. 293 koophandel bloeide er fterk. De krijgsbenden, die uit Europa overgevoerd werden, ontfcheepten hier dikwijls, gelijk anderen te Acco of A'era, en Jaffa was ook de gewoone plaats, alwaar de bedevaardreizigers, die Jerufalem gingen bezoeken , aanlandden; van hier de fpreekwijze naa Jaffa gaan, om eene reize naa het H. land te betekenen; en dewijl deze reizen, nadat Joppe in 't jaar 1188 door den vermaarden saladin, Sultan van Egypten, den Christenen weder ontnomen „ en zedert onder de Turken geraakt was, met veel gevaar waren verzeld, zegt men nog van iemand, die eene gevaarlijke reize ondernomen heeft; hij is naa Jaffa, Integendeel, dewijl de bedevaardgangers te Jaffa aangekomen, daar doorgaands eenigen tijd plagten te vertoeven, om van de ongemakken der zee uit te rusten, eer zij verder naa Jerufalem op reize flaan, is er nog eene tweede fpreekwijze, in Jaffa liggen, voor ui;* rusten. Zij, die nog heden het Heilig land bezoeken, landen doorgaans te Jaffa aan, en worden daar ontvangen in zeker huis, de herberg, hospitium, genaamd ftaande aan den zeekant , welk behoort aan het Franciskaaner klooster van St. Salvator te Jerufalem, alwaar zich doorgaands een Procurator en eenige Monniken bevinden, welke de vreemdelingen te recht helpen, hasselquist (*) zegt, dat deze woning ten uiterften eng, en dac hij er flecht geherbergd was, fchoon hij zeer wel ontvangen en behandeld werdt. De monniken verhaalden hem ook, hoe heilig deze woning was, dat ze juist ftondt ter plaatze, daar petrus eer» tijds zijne visfehershut gehad, en zijnen ring in ze§ (*) Reize l.JOteel. Hadt. 159. T3  494 AARDRIJKS-KUNDE zee geworpen hadt. Hier betaalde hij ook, gelijk dit de gewoonte is, 22 Piasters tol, voor de vrijheid, om aan land te komen, en verder voort te reizen. De inwooners des lands, en dé Armeniërs en Grieken, betaalen de helft. Dewijl er nu van dezen jaarlijks wel 4000 perfoonen hier aankomen, behalven nog wel een gelijk getal Jooden, zoo maakt dit de inkomften der Turken te dezer plaatze nog al aanzienlijk. — Het grootfte gedeelte van deze inkomften geraakt door erfmaakingen meestal naa Mekka, volgends hasselquist; doch pococke (*) zegt, dat de ftad behoort aan den Kislar-Aga of opperhoofd der zwarte gefnedenen te Konjlantinopel, die eenen bevelhebber herwaards zendt. Volgends andere reizigers ftaac deze plaats tegenwoordig onder den Pafcha van Gazza; misfchien, dat de eerften alleen van den tol fpreken, die de reizigers moeten betaalen, en welke gedeeltelijk aan den Kislar-Aga zal komen, gedeeltelijk naa Mekka overgemaakt werden; terwijl de andere reizigers fpreken van den tol der in - en uitgaande waaren, welke aan den Pafcha van Gazza zal behooren, gelijk dan ook de ftad onder zijn rechtsgebied zal gerekend worden; of wel, dat hier in van tijd tot tijd veranderingen hebben plaats gehad. Voor de bedevaardgangeren heeft Joppe het voorrecht, dat, wanneer zij verhinderd worden door ziekte, of vreeze voor de ftroopende Aralieren enz. om de reize naa Jerufalem te vervolgen, echter de wil voor de daad wordt genomen, en zij dezelfde aflaaten kunnen verkrijgen, als of Z# (*j Reize II. Deel. I. Stuh. bl«dz.. 6.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 295 zij daadlijk Jerufalem en de heilige plaatzen bezocht hadden (*) Wat den tegenwoordigen toeftand der ftad betreft, daar omtrent zijn de berichten der Reizigers min of meer verfchillend, om dat de ftad nog in deze laatfte tijden veranderingen heeft ondergaan, rauwolf bericht er van: „dat hij „ zou getwijfeld hebben, of aldaar ooit eene ftad », geweest was, ten ware hij eenige groote ftuk* „ ken der oude fcadsmuur, gevonden hadt, langs „ den oever; die zoo nabij de zee lagen, dat men „ aan fommige oorden, naauwlijks kon voorbij- gaan." — de bruin, bij wien wij twee af-, beeldingen van de tegenwoordige gedaante der ftad vinden, eene, zoo als zij zich uit zee, en de andere , zoo als zij zich van de landzijde van het noorden vertoont, zegt er van : Deze ,, plaats, wel eer eene taamlijke ftad, is jegens,, woordig van gantsch geen belang, en daar van „ is niets meer, in zijn geheel, overig. Zij ligt „ aan den zeekant, tegen het gebergte aan: en „ vertoont zich in een'zeer foberen ftaat. Een ,, ftuk wegs in 't water, ziet men nog veele „ groote brokken van oude gebouwen uitftee»,, ken; die zich in 't ronde ftrekken, en, als een haven, voor de kleine vaartuigen dienen, „ Ter linke zijde, ten deele in zee, ftaat nog een „ gedeelte van een' ouden zwaaren tooren, en op „ het gebergte een groot ouwerwetsch kafteel, „ Het huis, daar men gelogeerd is, ftaat aan den ,, zeekant. Aan de landzijde, ontmoet men ook nog verfcheiden ruïnen." (f) busching(§) b§^ {*) radzivil bij bachiene bladz. 7 20. (f) bachiene loc. cit. bladz. 727 , 723. (S) Erdbefcitr. Jfiens s. 456. T 4  AQ6- AARDRIJKS - KUNDE befchrijft ze dus uit de nieuwfte reisbefchrijveren; ,, zij is tegenwoordig naauwlijks voor een ,, vlek te rekenen. De plaats ligt op eenen heu,, vel,_ van welken men aan den éénen kant het „ uïtzigt in zee, en van den anderen over een. „ groot en ruim veld heeft. Aan dezen laatften kant ziet men nog rondom den heuvel de over„ blijfzelen van voormalige fterke muuren en ,, toorens. De plaats heeft flechte huisjens, „ welke van Turken, Arabieren, ook eenige Grie,, ken, Marmiten en Arabieren bewoond worden; ,, maar aan den zeekant ftaan verfcheiden ftee„ nen huizen en magazijnen, en een klein kafteel, ,, tot befcherming der rede." —— Dit kafteel ftaat, volgends pococke, aan het zuid-einde der ftad, en is met eene bende krijgsknechten bezet, welke echter ten platten lande van weinig dienst tegen de Arabiers zijn, want, zegt pococke, als 't gebeurt, dat zij eenen Arabier dooden, moeten zij voor zijn bloed eene boete van noo piasters, nagenoeg 150 ponden fterUngs, en 16 wisfelkleederen betaalen. In't jaar 1759 heeft eene hevige aardbeving, gelijk andere plaatzen in Palcejlina en Syriën, dus ook deze, zeer' verwoest. Naderhand is echter de plaats merkJijk verbeterd en toegenomen. Zie hier het bericht van ha ss elquist: (*) „ Men kan deze „ plaats voor eene kleine ftad houden, die op „ eene hoogte aan den zee-oever ligt, en op eene , rotze een klein kasteel heeft, welk de rede kan s, befehieten, en door een officieren eenige fols, daaten bezet is. Het gefchut op hetzelve is ten deele door de roest verteerd, en ten deele „ in de wallen ingezonken; want de Turken laten hunne (*) Reize I. Deel. bladz, 1Ö1.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 207 „ hunne vestingen doorgaans zeer vervallen. De „ plaats was voormaals in een veel Hechter toe„ ftand dan tegenwoordig. Aan eenen Armeniër. „ is over eenige jaaren uit Konjlantinopel vrijheid v gegeven, om de gebouwen te verbeteren, en „ een fteenen brug aan te leggen, als ook eenige ,, fteenen huizen en magazijnen te bouwen, waar„ door de plaats thans aan den zeekant eene fraaie „ en zelfs aanzienlijke vertooning maakt. De „ overige huizen in de ftad zijn ellendige hut„ ten." enz. In het jaar 1771. heeft de ftad eene zwaare belegering uitgeftaan vap het leger van ali beij, die toen in Egypten zich het oppergezag hadt aangematigd, onder bevel- van abu dahab, zijnen veldheer. Van deze belegering Vinden wij bij savarij (*) het volgend bericht. „ De ftad is op eene rots gebouwd, die een eind ,, wegs verre in zee fpringt. Haare vestingwer„ ken en voordeelige ligging maakten het beleg „ langduurig en bloedig. — Geduurende twee „ maanden beukte abu pahab de muuren der „ ftad met al zijn grof gefchut; maar, dewijl „ hetzelve noch zeer aanmerklijk was, noch door „ bekwaame ingenieurs beftuurd werdt, hadt hij „ er echter geene groote bresfen in gemaakt. De » Egyptenaars liepen verfcheiden maaien ftorm „ op de ftad, en de onverfchrokken Mammeluk„ ken naderden tot boven op de muuren; maar „ zij werden met verlies te rug gedreven. In„ tusfchen was een groot gedeelte der belegerden „ gefneuveld. Zij , die overgebleven waren, „ vrezende, dat zij, zo de plaats ftormenderhand „ veroverd werdt, over de kling zouden moeten „ fpringen, gaven de ftad bij verdrag over." — Uit (*) Brieven ever Egypten ii. Deel bladz, 275. T 5  io3 AARDR IJ KS-KUNDE Uit dit verhaal blijkt, dat deze ftad vrij wat in den laatfcen tijd moet toegenomen hebben. Door het verraad van abu dahab, waren echter deze veroveringen nutteloos voor ali beij. Doch in het volgende jaar 1773. belegerde deze, onderfteund door scheik daher Jaffa op nieuw, wanneer de ftad ook door eenige RusfiJche oologfchepen, met welken ali verbonden was, gebombardeerd werdt. Eindelijk ver¬ liet de bezetting dezelve, wijkende naa Naplous. ali ftondt de plaats af aan scheik daher. Na den dood van ali beij en scheik daher is de ftad wedergekeerd onder de gehoorzaamheid der Turken. Dajir wij van de haven van Joppe of Jaffa, en dérzelver hedendaagfchen toeftand reeds in ons I. Deel. Bladz. 390. gefproken hebben , zullen wij er hier alleenlijk bijvoegen, dat de voornaamfte waaren, welke uit deze haven uitgevoerd worden, zijn,koorn, ruw en gefponnen katoen, wit en blaauw lijnwaad van Loddo, Senebladen van Mekka, maar voornaamlijk asfche voor de zeep en glasfabrieken, en zeep, welke in Europa meest onder den naam van Jerufalemfche zeep bekend is. jonas korte merkt van deze zeep, die hier te Joppe, te Rama, en te Jerufalem gemaakt wordt, aan , dat zij , om zoo te fpreken, van den vloek, waarmede dit land bezocht is, haaren oorfprong heeft. Op de vruchtbare vlakcen, waarvan het grootfte deel woest hgt, groeit een dikke, hooge, en vette hei. Deze wordt in de lente, na den regentijd, als hij weehgst is, afgefneden , in een' kuil geworpen, en daar in verbrand. Van de asfche, die zeer goed en vet is , wordt deze vermaarde zeep gemaakt. (*) — Tot. (*) korte Rtize l.Deel. bladz. 303, 304.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 29$ Tot de waaren, welke bijzonder uic Egypten ingevoerd worden, behoort de rijst. — Buiten de ftad is het niet zeer aangenaam, (*) de wegen zijn breed en eflen, maar wegens het losfe zand, welk hen bedekt, zeer moeilijk om te bewandelen. _ Eene fraaie vlakte, welke zich tot Karna toe uitftrekt, begint op een' kleinen afftand van deze ftad. Dicht bij de ftad zijn eenige, naar de wijze van dit land aangelegde, taamlijk fchoone tuinen, waar in voornaamlijk zulke keurlijke vijgeboomen groeien, als HAssELQ.uist, nergens in de Levant heeft aangetroffen. Hier waren ook Sycomori, en hier onthielden zich de Chakals in menigte. Deze omligende vlakte is bekoorlijk. Zij is afgebroken door eene menigte tuinen, waar in de oranje - en citroenboomen allerverkwiklijkfte lommer geven. Snelvlietende beekjens, die uit bronnen aan dén voet van het gebergte ontftaan, befproeien ze, en onderhouden een altijdduurend groen. —- Geduurende de laatfte belegering liet ali beiJzc om verre houwen en verwoestte die vermaakelijke plandtaadj«n. ff) En hier mede eindigen wij onze befchrijving van Joppe of Jaffa, na nog aangemerkt te hebben , dat men omtrent een uur van Nazareth nog een dorp met dezen naam Jaffa, doch bij korTE Jasfa, vindt, alwaar een boschjen is aangelegd van granaat - en vijgeboomen (§) in dit boschjen of boomgaard toonde men aan has- • selQjcris t eenige fteenen, welken de plaats zouden (*) hasselquist Reize i. Deel. bladz. 162. (t) Savarij loc. cit. bladz. 284. (§) Eusching S. 496. HAISELquitT Reize I. Deel. bladz. 215.  3oo AARDRIJKS-KUNDE den aanduiden, alwaar voorheenen zebedeWS gewoond zou nebben. Het merkwaardigfte was de menigte van Alruin of Mandragora , welke plant veelen voor de Dudaïm houden, en welke in Galileën allerwegen groeit, fchoon hasselquist er in Judeën nooit iet van gehoord of gezien hadt. Onder de fteden, welke in Palcejlina meest aan* merklijk zijn geworden, door de verkeering van onzen Zaligmaaker, zijn voornaamlijk Bethlehem, daar hij geboren, Nazareth, daar hij opgevoed is, en Kapemaüm, daar hij een' geruimen tijd gewoond heeft. — Schoon er nu van Kapernaüm weinig met zekerheid te zeggen is, met betrekking tot de ligging van hetzelve, en of er nog overblijfzels van gevonden worden, willen wij er echter te dezer plaats van gewaagen, gelijk wij Nazareth mede op zijne plaats in aanmerking zullen nemen. KAPERNAÜM betekent, volgends zijnen oorfprong in het Hé«r' breeuwsch; ,, het fchoone dorp", Kapher betekent bij de Hebreën een dorp, en wordt in de naamen van plaatzen meermaalen gevonden, waarvan reland eene geheele lijst opgeeft. (*)—In het O. T. wordt van deze plaats geene melding gemaakt, zij moet toen flechts een onaanzienlijk dorp geweest, maar naderhand tot eene ftad aangegroeid zijn, gelijk zij dus luk. IV. 31. befchreven wordt, als „ eene ftad van GaHlëen." De ligging der ftad is door mattheus IV: 13-17. nader bepaald, aan de zee, in de lapdpaalen van (* ) Pala/l. pag. 684- 694.  dés BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 301 Zebulon en Nefthalim< Deze zee is de zee van Galileën, of het meir van Tiberias ; aan dezelve lag dan deze ftad , in de landpaalen, dat is, op de grenzen der beide Stammen Zebulon enNafthali, zonder dat wij in ftaat zijn, om te bepaalen,, tot welken dezerJStammen Kapemaüm eigenlijk behoorde ; te min, omdat Kapemaüm eerst aanzien heeft begonnen te maaken, nadat deze verdeeling der Stammen reeds in onbruik was geraakt. — MATTHeus brengt deze bepaaling bij, om dus eene voorzegging van jesaiS duidlijk te maaken, jes. VIII: 23. IX: 1. welke hij bij deze gelegenheid aanhaalt. Josefüs (*) fpreekt van eene plaats Kepharnoomes, indien deze dezelfde zij met ons Kapernaüm, kan men van hem eenig licht ontvangen, met betrekking tot dérzelver gelegenheid. Hij verhaalt, dat hij in een gevecht met de Romeinen nabij Julias, door eenen val met zijn paard, in eene flijkerige plaats, zich bezeerd hebbende, gebracht werdt naa het vlek Kepharnoomes; en den volgenden nacht verder vervoerd naa Tariche'd. Dus zou Kapemaüm gelegen hebben tusfchen Juli'As en Tariched. Volgends adamnanus , (f) ligt Kapemaüm tusfchen het gebergte en de zee, zoodat het het gebergte ten noorden, en de zee ten zuiden heeft. Deze woorden zouden te kennen geven, dat Kapemaüm aan den noordelijken uithoek der gemelde zee gevonden werdt, doch dewijl brochardus zegt, dat tusfchen Kapernaüm, en de plaats, waar de Jordaan in de Galileefche zee valt, een affland van twee uuren gaans (*) In tUa g. 72. pag. 37. Cf) BijstCHisHE ILDsil, III. Stuk. bladz. 109Ï.  &t>3 AARDRIJKS-KUND' E gaans gevonden wordt, plaatst bachiénè Kafernaüm meer zuidelijk, evenwel benoorden Tariched, volgends josefüs, waar tegen pococke (*) Kapemaüm zuidelijker plaatst dan Tarichea; te weten, hij fielt de ligging van Ka■pernaüm, ten zuiden van zekere bron, welke hij voor de bron Cefaina bij josefüs (f) houdt,fchoon ik te dier plaats bij josefüs dien naam niet vind, -maar wel e2n bron Kapharnaüm, gelijk dan ook pococke zelf deze bron voor de bron van Kapemaüm houdt: een weinig benoorden zekere ■beek, bij pococke de beek Lemon genoemd, welke eerst door de valei Lemon, die ten westen van de valei Hittin is, daarna door deDuivenvalei, vervolgends door de vlakte Gennefareth in het meir valt. Deze plaats heet heden , bij de Arabieren Khan al Menieh, of Almuny, alwaar dicht bij eene verwoeste plaats is, daar nog veele puinhopen van overig zijn; ook fpreekt wilde van verfcheiden Arabifche dorpjens, welke in den oord van Elminie aan de zee lagen. De Arabier:s nogthans wijzen zekere plaats Telhum of Telhoue aan het meir van Tiberias, eene franfche mijl ten westen van de plaats, daar de Jordaan in hetzelve loopt,aan als de plaats der voormaalige flad Kapernaüm, en dus meer noordelijk, alwaar pocock e eene vervallen kerk zag van witten marmerfleen, met eenige overblijfzelen van pilaaren, ook ftrekken zich de puinhoopen een aanmerkelijk eind wegs ver noordwaards langs het meir. Doch deze meer noordelijke plaats houdt pococke voor de flad Tariched. Ook kon hij er nog eene (*) Reize V'. Deel. bladz. 120, (t) De bello lil. 10. t.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 303 eene ronde haven voor kleine vaartuigen duidlijk onderfcheiden. ptolemeüs, de aardrijksbefchrijver, maakc gewag van eene ftad in Galileën, welke in zijnen Griekjehen tekst Kapemaüm, maar in de Latijnfche overzetting van denzelven Caparcotia genoemd wordt, en fielt die op 66 graden 50 min. lengte, en 31 gr. 10 min. noorderbreedte , op zijne kaarten is deze plaats aan den rechter oever van den Jordaan geplaatst, daar dezelve in 't meir van Tiberidsva.lt. Dit Caparcotia wordt door car. a s. pa ulo gebracht op de lijst der BisfchopJijke fteden van Palcejlina. In deze ftad Kapemaüm heeft jesus, geduurende den tijd van zijn openbaar leeraar - ambt meermaalen verkeerd. Na zijn eerfte wonderwerk, welk hij te Kana in Galileën verrichtte, „ kwam hij af na Ka„ pernaüm, hij en zijne moeder, en zijne broe„ ders, en zijne discipelen, die aldaar bleeven veele dagen." joaNN. II: 12. Geduurende dit verblijf moet jesus aldaar verfcheiden wonderen gedaan hebben , alzoo de inwooners van Nazareth daar op doelen: „ al wat „ wij gehoord hebben, te Kapemaüm gefchied te zijn, doe dit ook hier, in uwe vaderftad." luk. IV; 23. Afwezend zijnde, genas hij ook den zoon van eenen Koninglijken hoveling , die te Kapemaüm woonde, en aan de koortze krank te bed lag. joaNN. IV: 4Ö-54. — Wanneer de burgers van Nazareth den Heiland, niet zonder op zijn leven te doelen, uit hunne ftad verdreeven hadden, kwam jesus te Kapemaüm woonen matth. IV: 13. mark. I: 2X. l uk. IV: 31. Hij werdt van die van Kapemaüm in 't eerst zoo" vriendelijk ontvangen, dat zij verlangden , dat hij  304 AARÖRIJKS-KUNDE hij beftendig bij hun wilde blijven, zonder andere plaatzen te bezoeken luk. IV: 42; — welk verzoek de Heiland, die alom zijne leere moest verbreiden , niet kon inwilligen. Uit hoofde van dit verblijf van jesus te Kapemaüm wordt deze ftad „zijne ftad" genoemdMATTH. IX: 1. hoewel fommigen aldaar aan Nazareth denken. — Waarfchijnlijk woonde hij hier in het huis van simon petrus j alwaar zij, die de fchattingpenningen inzamelden, hem opzochten matth. XVII: 24, 25. «— Hier leerde de Heiland op de Sabbathen in de Sijnagoge luk. IV: 31, 33. joaNN. VI: 59. en deedt hier eene menigte wonderen, 'hier werdt mattheus uit het tolhuis tot het Apostel-ambt beroepen matth. IX: 9, 23. Hier hieldt jesus die uitmuntende redevoering, jolt n N. VI. in welke hij zichzelven als het waare zielenvoedzel verkondigde. Welke echter het gros van het volk niet verftondt, alzoo zij de woorden van den heiland, als hij zijn ligchaam fpijze en zijn bloed drank noemde, in den eigenlijken zin namen; om welke reden in Godgeleerde Schriften de naam van Kapernaumiten gegeven wordt aan zulken , die al te zinlijke denkbeelden voeden nopens den aart van het heilig avondmaal, welk;de Christenen, naar de inftelling van jesus, vieren. Met dit alles, wanneer de burgers van Kapernaiim zagen, dat jesus aan hunne verwachting, die zij van den m es si as hadden, niet voldeedt, bleven zij omtrent hem ongeloovigjjeden, waarom jesus aan Kapemaüm, welk hij, uithoofde van zijne inwooning en heerlijke verrichtingen aldaar, befchreven hadt, als verhoogd tof aan den hemel toe, matth. XI: 23. bedreigt, dat zij tot de hel toe zou nedergeftooten worden; „ want " vervolgt  Des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 30^ volgt hij, „ zo in Sodom die krachten waren ge^' „ fchied, die in u gefchied zijn; zij zou tot den „ huldigen dag gebleven zijn, doch ik zeg u, „ dat het den lande van Sodom verdraaglijker zal ,, zijn dan u." De bedreiging van den Heiland is, naar de letter, ten opzigte van de flad vervuld geworden, alzoo zij zoodanig in den oorlog met de Romeinen verwoest is geworden , dat , gelijk wij gezien hebben, men heden met geene zekerheid zelfs de plaats,waar zij geftaan heeft, kan aanwijzen. — Wij hebben hier vooren gezien, dat josefüs van eene bron Kapemaüm fpreekt, welke, volgends hem, de landftreek en vlakte Gennefareth overvloedig bewaterde, van welke hij, zegt, dat men ze, hoewel zeker zonder grond, voor een ader van den Nijl hielde, omdat zij even zoodanig foort van visfehen voortbracht, als bij Alexandrijn, alwaar de Nijl uit watert, gevonden worden. Deze bron zal, volgends brochardus, ontfpringen bij den zoogenoemden berg van christus, waarvan wij gefproken hebben l.Deel, Bladz. 320. pococke meent ze gevonden te hebben in die bron, welke hij omtrent het midden der vlakte Gennefareth, of liever een weinig meer naar dérzelver noordzijde, ontmoette, eene zeer fchoone bron van bijna honderd voeten in haaren middellijn, met een' ronden muur zes voeten hoog omringd , waarom zij de ronde fontein genoemd wordt. Zij ontlast zich in een ftroomtjen, dat door de vlakte loopt, in het meir. (*) . Deze vlakte, door welke dit ftroomtjen loopt, en die waarfchijnlijk de vlakte Gennefareth is, naar wel* ke (*) pococke Hetze 11. Deel. I. Stuk. bladz, 120. II. Deel. V  3cÖ AARDR IJ KS -KUNDE ke het meir den naam draagt, wordt verders door pococke geroemd als eene fchoone en bijzonder vruchtbare landsdouw. Uit de woorden van brochardus, dat men een uur van de plaats dezer bron, welke Hechts 20 fchreden van de zee ligt, oostwaard Kapernaüm heeft, eertijds eene heerlijke ftad, maar nu een gering dorp; waar in men naauwlijks zeven visfchers hutten vindt; befluit de Heer schutte {*) , dat derhalven Kapemaüm op eenen uithoek, die oostwaards in zee uitliep, moet gelegen hebben. Doch dewijl dit gevolg onzeker en van weinig belang is, zullen wij er ons niet mede ophouden. Ten befluite van deze befchrijving van Kapernaüm moeten wij, na bachiene (f), ook aanmerken , dat er nog eene andere ftad van dezen naam in Palcejlina lag, aan de groote of Middellandfche zee, niet verre van Ccejarea ; welke eerst in laater tijd is bekend geworden. Men vindt er gewag van bij Wilhelmus TijRius,en de Jood benjamin plaatst dezelve vier uuren gaans van den mond der beek Kifon, en zes van Ccefarea; zeggende , dat die ftad zeer verheven lag , eo zelfs den berg Karmel, in uitzigt, overtrof. nazareth, tot welks befchrijving wij thans overgaan , is beroemd , als de plaats, waar de Zaligmaaker der wereld is opgevoed, en waar hij den tijd zijner jeugd heeft doorgebracht, tot dat hij in het softe jaar van zijnen ouderdom zijn openbaar leeraarambt aanvaardde. — Men vindt van deze ftad ins- (]) Heil.Jaarb. II. Deel. bladz, 424. (*) Lee. cit. bladz. n°o-  des BIJBELS. IL BOEK, XII. HOOFDST. 307 insgelijks in 't Oude Testament geen gewag gemaakt , waardoor men ook niet met zekerheid weet te zeggen, hoe de naam dezer ftad in het Hebreeuwsch eigenlijk zou moeten gefchreven worden, fllfj of müJ. Indien de eerfte fpelling gevolgd wordt, zou de naams-oorfprong af te leiden zijn van het woord *|U ,, eene kroon", misfchien naar de gedaante en ligging der ftad in het afhangen van eenen berg; indien de laatfte fpelling de waare zij; zou men moeten denken aan het woord ,, eenefpruite " jes. XI: 1. in welke plaats misfchien een raadzelachtig voorftel voorkomt met betrekking tot de plaatzen, waar de Heiland geboren en opgevoed zoude worden: „eene fcheute" ("1^,3 op Nazareth doelende) ,, zal vrucht voortbrengen " ( met het woord mö doelende op de landftreek Efrata, waar in Bethlehem gelegen was:) maar ook kon het werkwoord "ijfj in de betekenis van bloeïen, den oorfprong aan den naam Nazareth gegeven hebben, uit aanmerking van de aangenaamheid en vruchtbaarheid van de landftreek, in welke Nazareth gelegen is. De landftreek tusfchen Nazareth en den berg Thabor, zegt hasseequist (*), is voortrefiijk, beftaande uit bosfchen, tusfchen welken, op zekere plaatzen, een dal was. — Men fchrijft den naam doorgaans Nazareth, omdat de latijn* fche vertaling dus fpelt, in het grieksch van 't Nieuwe Testament is iw^st, dus zou men eigenlijk dienen te fchrijven Nazaret; de ArabicrS noemen het tegenwoordig Nasra, Nasrat, Nosrat, Nasfariah, Nazara en Nazareth. De i* Reiz» i. Deel. bladz. 110. Va  3o3 AARDRIJKS-KUNDE De flad Nazareth lag in Galilcën luk. TI: 26, acht uuren gaans van Acra of Ptolemais ( *) twee uuren noordwestwaards van den berg Thabor. In Nazareth woonde de moeder van den Zaligmaaker, en zijne meeste familie, om weike reden, of wanneer dit geflacht van david derwaards geweken ware, kunnen wij niet met zekerheid bepaalen. Misfchien uit vreeze voor den argwaan van Koning herodes; vergelijk boven Bladz. 234. - Hier ontving m ar ia' de bekendmaking door eenen Engel, dat zij den heiland der wereld op eene wonderbare wijze ontvangen en ter wereld zou brengen luk. I: 26-38. — Herwaards keerde zij, nadat zij te Bethlehem den Heiland gebaard, en vervolgends voor een' korten tijd na Egypte gevlucht was geweest, weder, blijvende daar beftendig woonen matth. II: 23. luk. II: 39- Hier woonde ook jesus, gelijk wij reeds zagen, tot hij in den ouderdom van 30 jaaren zijn openbaar onderwijs aanvaardde. Dus was dan Nazareth de flad, in welke hij is opgevoed luk. IV: 16. waarom zij ook „het vaderland" of de vaderflad van jesus heet matth, XII; 54-57- mark. VI: 1. enz Daar van voert hij ook den bijnaam van den Nazareener of Nazareër fomtijs Na£<*P»»©-, elders N een voorbeeld bijbrengt. In dit Klooster zin doorgaands vijftien of twintig of wat meer monniken, die hier veelmeer voorrechten, aanzien en gezag genieten dan ergens elders in het H.' land of wel misfchien in 't geheel oosten. Zü pachten gantsch Nazareth, nevens nog tw«e andere * fj /Men *WWe BACHIENE IOC. Cit. bl. 1020, I02Ï, (fj Loc. cit. bladz. 314. ' •V 5  SH AARDRIJKS-KUNDE dere Galileefche dorpen, een van welken Jaffa heet daar wij boven van gefproken hebben, van den Pacha vznSeide, voor 4000 piasters; en uit hoofde van deze pacht, hebben zij het recht, om de inwooners dezer dorpen te taxeeren tot het opbrengen der cijnfen of hoofdgelden, en om de gebrekigen hier in, zoo wel als andere misdrijven, te doenftraffen; zoodat zij, als willekeurig en naar goeddunken, over de Arabieren en Christenen regeeren; waartoe zij in.het dorp eenen Arabifchen bevelhebber onder zich hebben , die onder hun beftuur en opzigt de regeering oefent (*) — De vermaarde scheik daher, vorst van Acra, en heer van Nazareth, daar boven van gewaagd is, nam van deze monniken jaarlijks 30,000 piasters, onder voorwaarde, van hen tegen de Arabieren in de vlakte, welke voorheen de vlakte of het dal Esdrelon werdt genaamd ,- te befchermen ; zij moesten hem ook , zoo dikwijls hij eene nieuwe vrouw nam, (en zulks deedi hij gemeenlijk om het jaar,) telkens 1000 piasters betaalen. Doch daar voor maakte hii ook den Pater Guardiaan van het klooster tot Capooï bevelhebber van Nazareth. m Dit. klooster heeft eene fchoone kerk, de kerk der H. Adnuntiatie ( boodfchap ; genoemd, die eeheel vernieuwd, en eerst in het jaar 1730 tot land gebracht is, volgends korte. Deze kerk is gebouwd boven de plaats, alwaar MARia de blifde boodfchap van haare ontvangenis ontving van denbngel, welke met deze woorden begon. (*) h a s 5elqu i s t lOC. Of. bladz. 200 , 210 ( + ) Janhar, gz.o? S a v a R ij Brieven over Egypten 11. Dee.. Bladz. 354.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 315 weest gegroet, gij begenadigde enz. luk. I: 28, 33. van waar het zoogenaamde Ave Maria bij de Roomschgezinden oorfprongliik is. —• De eigenlijke plaats is in een hol of grót, gelijk meest alle heilige plaatzen in holen of grotten worden aangewezen , in de rots ingehouwen, werwaards men met een' trap nederklimt. Deze beflaat de lengte van 15 en de breedte van zes voeten; doch aan het ééne einde ruim drie voeten breeder dan aan het andere. • De hoogte is omtrent negen voeten. Hier zou eigenlijk het huisjen van mariS geftaan hebben, waar in zij zat, toen de Engel gaBRiè'L bij haar kwam. De plaats, daar de Engel heeft geftaan, wordt door eene fraaie marmeren zuil, eene kleine mans lengte hoog, aangewezen, en die, daar de moedermaagd gezeten heeft door een gat met zilver beflagen, in een' kostbaaren marmerfteen aangetoond. Hier is ook een zuil, volgends anderen , doch die van onderen omtrent ter hoogte van twee voeten is afgebroken , echter zoo, dat zij met haar kapiteel aan het gewelf hangt, het welk de Roomschgezinden aldaar aan een wonderwerk toefchrijven. . Zekere Pafcha van Safet zou deze zuil hebben doen afbreken, in verbeelding, dat onder dezelve eenige fchatten verborgen waren , doch hij zou niet alleen niets gevonden , maar ook zijne heiligfchennis met het leven hebben moeten boeten. — Beiden deze plaatzen, zegt kort e, worden daaglijks gekust en gelikt, en men wrijft er ook het voorhoofd en handen aan. Men raaktze ook aan met paternosters, kranfen, en honderd andere dingen , welken men dan heiligdommen noemt, en die voor alles goed zijn. Men vindt eene afbeelding van deze grot bij de bruin. — Deze grot of onderaardfche kapel heeft ook twee of  3i bij de Arabieren en Syrieren zeer gemeen, Aramathia of Arimathea gevormd. (*) Gemeenlijk wil echter (*) Vergelijk de Aantek. van cramerus op pococJtE Reize 11. Deel. l.Sluk. bladz. 85. X 4  ja? AARDRIJKS-KUNDE echter de overlevering; dat dit Arimathea dezelfde flad zou zijn, die hedendaagsch ram la of ramleh genoemd wordt, en tot welker befchrijving wij nu overgaan. De benaming geeft te kennen, dat zij in eenen ,,zandigen" oord gelegen is,gelijk dan ook de Reisbefchrijvers zulks berichten, doch thans is deze oord en de vlakte tusfchen deze plaats en Jaffa vruchtbaar en aangenaam. ■— De plaats is gelegen op den weg van Jaffa of Joppe naa Jerufalem,, vier uuren gaans, volgends korte (*) drie uuren, volgends pococke (f), van de eerfle, en meer dan tien uuren van de laatfte. De gewoone landweg uit Egypten naa Damaskus gaat insgeliiks over Rama. De Arabifche Schrijvers flellen haar op de lengte van 56 graden 50 min, en de breedte van 32 graden 10 minuten. — Ramla is geene oude, maar eene nieuwe ftad. De Arabifche Schrijver abulfeda zegt, dat zij gefticht is door soliman, zoon van abdal-. malek, veertiendenKalif uit het huis der Om-, midden in het jaar der Hegira 98. na christus 717. nadat hij Lydda verwoest hadt, en dit wordt bevestigd door Wilhelmus tijrius (§). Gok zeggen de Arabifche Schrijvers in 't gemeen, dat deze Vorst de eerfle geweest is, welke Ramla, met een fraai paleis, eene deftige Moskee, een gevoeglijk getal van waterleidingen, en andere openbare gebouwen verfierd heeft. — Evenwel • (*) Reize i. Deel. bladz, 59, (t) Reize ii. Deel. i. Stuk. bladz. fc. De bello Sacro x. 17.  Des BIJBELS. H. BOEK, XII. HOOFDST. 3zp is er rede, om te twijfelen, of de ftad toenmaals voor het eerst gefticht is, en of men de berichten der Arabifche Schrijvers niet enkel moet verftaan van het verfterken der ftad, gelijk het woord bouwen bij de Oosterlingen meermaalen deze betekenis heeft. Trouwens, fommigen hunner fchrijven, dat soliman te Ramla was, toen zijn broeder, de Kalif al walid, dien hij opvolgde, overleedt. ('*•) Ook verhaalt een ander Schrijver, dat zijn vader abdalmalek zelf reeds een paleis in Ramla hadt; ook vindt men dit Ramla reeds genoemd onder die fteden van Palcejlina, welke zich aan de krijgsmagten van den Kalif omar onderwierpen, bijna 80 jaaren voor dat abdalmalek begon te regeeren. (f) Hoe het zij, de naam van Ramla wordt in den Bijbel niet gevonden , en dat het zeker onderfcheiden is van, Rama, gelijk ook van Arimathea, hebben wij reeds gezien. De monniken houden het voor dit Arimathea, en zeggen, dat het Klooster der Franciskaanen aldaar gefticht is op dezelfde plaats, daar weleer het huis van nik odemus, dien eerlijken raadsheer, ftondt; te weten, de goede monniken verwarren nikodemus met josef den raadsheer, en nemen den éénen voor den anderen , dus vindt men het bij pococke bij mijrike en anderen (§). Doch laater reizigers fpreken van josef van Arimathea, misfchien zijn de monniken door den éénen of anderen van hunne dwaaling genezen, korte fpreekt {*) Algem. Oojlerfche Hift. ii. Deel. bladz. 288. (t) Dezelfde i. Deel. bladz. 696. G) Reize ii. Deel. i. Stuk. bladz. 8. (§) bachiene ii. Deel. l.Stuk. bladz. 732. (**) Reize I. Deel. bladz. 60.  33o AARDR IJ KS -KUNDE fpreekt ook eenvouwig van josef van Arimathea, een blijk, dat de monniken toen van hunne dwaaling reeds moeten genezen geweest zijn, alzoo hij hen anders niet zonder ftrenge gisping zou hebben vrijgelaten, — Rama of Ramla, zegtHASSELQUisT(*),is wel een klein, maar een fraai fteecijen; bij uitflek wel gelegen, in „eene vrugtbare vlakte, welke wijn, katoen, en koorn levert." korte (tj noemt het ,, een open .vlek, van omtrent 400 huizen, door Turken, Arabieren, en Grieken bewoond. Daar zijn groote puinhoopen van huizen, zoodat de plaats voorheen veel aanmerklijker Had geweest ïs, dan nu." (§) De huizen zijn doorgaands laag, en van niet meer dan ééne verdieping,van dikke muuren voorzien, en boven verwulfd, om de inwooneren te beter tegen de groote hitte te kunnen beveiligen. De deuren zijn met voordacht laag gemaakt, ten einde de omzwervende Arabiers er met hunne paarden niet in zouden kunnen komen. (**) •— Volgends de gi'sfing van de bruin, beftonden de inwooners, zoo Christenen als Mohammedaanen, in omtrent 3000 zielen, de meeste inwooners zijn Turken en Arabiers; daar zijn ook eenige Jooden, en een klein getal Christenen, Franken, Katholieke Maroniten, Grieken en Armeniërs. In de kerk der Grieken wordt in de Arabifche taal gepredikt, dewijl zij geene andere verftaan. Schoon Ramla eene landftad is, nogthans is er vrij wat handel. Daarom onthouden (*) Reize I. Deel. bladz. 202. (t) Reize I. Deel. bladz. 198. (§) pococke Reize II. Deel. I. Stuk. bladz. 9. (**) Vergel. mijne Verhand, de adib. Heèr. pag. 27. en har mar Waarnem. over het Oosten. l.Deel. bladz. iu  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 331 den zich hier ook dikwijls veele vreemde, voornaamlijk Franfche, Kooplieden, die er zelfs een conful hebben , en daar zijn drie koopmanshuizen, in welken men gefponnen en ongefponneu katoen, asch, en eene menigte zeep opkoopt, om vervolgends na Jaffa te verzenden. In het laatfte der vorige eeuw w oondezeker Hollandsch koopman HENRiic lub aldaar, van wien reland veele berichten ontvangen, en in zijn werk, Palcejlina enz. genoemd, geplaatst heeft. Ramla is eene plaats van fterken doortogt, dewijl alle de Karavaanen, die van Kairo in Egypte naa Damaskus, Aleppo , Snikna en Konjlantinopolen reizen, hier door of langs moeten trekken. Hier verzamelen ook veele pelgrims, welke zich vervolgends bij de Karavaan voegen,- die naa Mekka gaat. —Ten behoeve van deze reizende gezeifchappen ftaan er twee Karavanfera''s of gemeene herbergen binnen deze plaats, waar in zij vrij hunnen intrek kunnen nemen. — Eene fraaie afbeelding vm Ramla heeft de bruin in zijne reisbefchrijving ingevoegd. ■ De ftad is vooral berucht, dewijl de Turkfche bevelhebber hier zijnen zetel houdt, die over Jerufalem, Gaza, en Rama, onderden titel van Bey het bewind voert. De Turken hebben hier vijf hoofd - moskeeën, van welken de twee grootften voorheenen Christen kerken geweest zijn; de ééne was toegewijd aan den H. joa'nnes den Euange.list, en de andere aan de zoogenoemde XL martelaaren, die, volgends de overlevering, te Sebaste in Armeniën voor de waarheid geftorven zouden zijn, en hunne beenderen herwaards gebracht; deze kerk was voorheen onder de aarde gebouwd geweest, maar nu verwoest, De Turken houden deze veertig mar-  S3a AARDR IJ KS -KUNDE martelaaren wel voor gewezen roovers , die gerecht geworden zijn, doch eerbiedigen echter ook hunne gedachtenis als van heiligen. — De kerk van St. Joris (geouge) is een oud, prachtig, onderaardsch gebouw, wel onderfteund door pilaaren, en ftaande op eene goede plaatze. Men toont ook de overblijfzelen van een Benedictijner klooster, nu in eene Moskee veranderd. De prachtige klokkentooren was nog behouden, van welke men geheel Judeën kon overzien. (*) — De Grieken en Armeniërs hebben hier kloosters, maar bijzonder hebben de Franciskaaner monniken hier een goed klooster, welk, volgends hasselquist (f), naast het Jerufalemfche, het beste Latijnfche of Roomsongezinde klooster in het heilige land is. Zij noemen het Ca/a de Sion. Het is gefticht door filip den Goeden, Hertog van Bourgondiën; en wel, gelijk wij boven reeds zeiden, naar de gedachten der monniken, ter plaatze van het huis van hikodemus, daar nu de kleine kapel in hun klooster is; in deze kapel was wel eer bewaard een zeer oud kruisbeeld, gemeenlijk voltofanto geheten, welk door nikodemus zelvcn eigenhandig zou gemaakt zijn, en dat naderhand naa Lukka is overgebracht. (§) Het klooster is voor veertig geestelijken groot genoeg, hun getal is echter gemeenlijk maar zes of acht. Onlangs is het klooster treflijk vernieuwd en opgehaald, en zedert tellen deze geestelijken, in plaats van acht of tien , ruim 20 van hunne orde ïn dit klooster (**), Buiten de ftad is, (*) hasselqujst Reize i. Deel. bladz. 202. (f) Aid. bladz 163. (§) pococke loc. cit. bladz. 8. korte loc, cit. bladz. 69.  bes BIJBELS. Ö. BOEK, XII. HÖOFDST. 33 j is eene groote gewelfde bron, welker gewelven, door vier en twintig bogen onderfchraagd worden, en in welke men in den regentijd water verzamelt. Aan den anderen kant der flad, tegen over deze bron, is nog eene andere ruime waterbak, bij welke de pelgrims vergaderen, die zich bij de Karavaan naa Mekka willen voegen. — herbelot fchrljft, dat de Moslemim, de gelovige Muhamedaanen, nabij deze plaats het graf van lokman, bijgenaamd al hakim, de wijze, en de graven van 70 profeeten, welke hier begraven zullen zijn, bezoeken, de bruiïï merkt aan,dat, eenige weeken voor zijne komst te Ramla, welk de 9 Oelober was, eenige dagen lang een zeer heete zuid-oosten wind gewaaid hadt, ook gelooft hij, dat de zuid - oosten wind in zekere jaaren die verfchriklijke menigte fpringhaanen in deze ftreek overvoert , welke al het groen vernielen, en ook hier haare eieren leggen, uit welke, binnen 50 of 60 dagen jonge fpringhaanen voortkomen. Dezelfde de bruin bericht ook, dat er omflreeks Ramla eene groote menigte Chakals zijn, welke men met daarop afgerechte luipaarden jctagt. In de zoogenaamde heilige oorlogen komt de naam Ramla dikwijls voor, In het eerst waren de Christenen van deze flad zonder flag of floot meester geworden, hebbende de inwooners de wijk genomen naa Askalon; vervolgends werdt de flad beurtelings dan door de Arabieren dan door de Christenen ingenomen, tot dat zij eindelijk het noodlot van het gantfche land ondergaan heeft.— Onlangs in het jaar 1771. werdt de flad door de troepen van ali beij, onder abou. dahab belegerd. De belegerden verweerden zich mee zoo veele onvertzaagdheid, dat hij de flad door geweld  334 AARDRIJKS-KUNDE geweld niet kon doen bukken. Hij hieldtze naauw ingefloten, en na verloop van eene maand gaf zij zich bij verdrag over. In het jaar 1773. voerde ali in perfoon zijne benden nogmaals tegen Rama aan, en bcmagtigde toen weder de ftad, en wel met den degen in de vuist. Doch na zijn dood kwamen zijne veroveringen weder in de magt der Turken. (*) samaria was, ten tijde van den bloei van het rijk van Israël of der tien Stammen, de hoofdftad van dat Koningrijk, en is onder de fteden van Palafrina of . het Joodfche land ééne der vermaardften, welker puinhoopen ook nog overig zijn, zoodat men van haare ligging genoegzaam zeker is, waarom haare befchrijving hier dan met recht eene plaats zal vinden. Deze ftad heeft haaren naam in het Hebreeuwsch Schomron, hetwelk de Grieken Samaria hebben Vertaald, van eenen berg van dezen naam, op welken zij gefticht werdt, welke berg dus genoemd werat naar zekeren Schemer of semek, deszelfs eigenaar, van wien omri den berg kocht voor twee talenten zilvers ikon. XVI: 23, 24. hedendaagsch noemt men de plaats Sebaflia ook Schemrin of Schemrun. Deze berg en ftad ligt, blijkens de overblijfzelen en bouwvallen, die men er nog van vindt, omtrent drie uuren noordwaards van Sichem, van welke ftad wij in 't vervolg fpreken. Men reist van (*). savarïj Brieven over Egypten ii. Deel. bladz. 273 en 238.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 335 van Sichem eerst door een eng dal, welk zich van het oosten naa het westen uitftrekt, en door het.welk een beekjen loopt, vervolgends over heuvelen en dalen, dan wendt men zich van den landweg ter rechtehand af, en beklimt eenen hoogen heuvel, die rondom van een vruchtbaar dal, en dit weder van bergen omringd is. Op dezen heuvel,die rijk is in bronnen, vindt men de overblijfzelen van Samaria. (*) — eusebius plaatst de flad Samaria twaalf Romeinfche mijlen, zuidwaards van Dothan, eene flad in de vlakte van Esdrelon gelegen, en even zoo veele mijlen van Merran en vier mijlen van Ataroth, welke laatflen genoegzaam onbekende plaatzen zijn. eugesippus, een fchrijver der elfde eeuw ff), zegt, dat Samaria even zoo ver van Sichem lag, als Bethlehem van Jerufalem, hetwelk twee uuren gaans zou wezen. In welken der beide Stammen efraïm 0f ma nas se Samaria gelegen hebbe, is onzeker. bachiene neigt, om te befluiten, dat zij eigenlijk in het erfdeel van Manasje zou gefticht zijn. De zaak is daarom onzeker, dewijl de grenzen tusfchen deze beide Stammen niet duidlijk worden aangewezen. De ftad Samaria, gelijk wij reeds met één woord zagen, is eerst in laater tijd gefticht door omri, den zesden Koning van het Rijk der tien Stammen, den vader van achab; omtrent 57 jaren na de groote fcheuring onder de Hebreen, voorgevallen ten tijde van salomo's zoon, rehab e am. — De aanleiding tot het ftichten dezer ftad was de volgende. De eerfte Koning Yan heirijk (*) buschtng Erdbefchr. Afiens s. 466. Uij mcHiENE II. Veel, III. tos. bladz, 830.  336" AARDRIJKS-KÜNDË ïijk der tien ftammen, jerobeüm, hadt eerst zijrï verblijf te Sichem, naderhand te Tirza genomen; en dit Tirza was zedert de hofplaats der volgende koningen tot aan zimri , welke door omri, zijnen mededinger na de kroon, in zijne hoofdftad belegerd en tot het uiterfte gebracht zijnde, het Koninglijk flot en paleis aldaar boven zich met Vuur aanftak, en zelf in de vlammen omkwam, i kon. XVI: 18. — omri dus meester der hoofdftad geworden, bleef nog zes jaaren zijn verblijf te Tirza houden, tot dat hij na den dood van tibni, die hem tot hier toe den troon betwist hadt, nu gevestigd in zijn rijk, het befluit nam, om eene nieuwe hoofdftad te ftichten. — De berg Schorman kwam daar toe als eene gelegen plaats bij hem in aanmerking, in het midden des lands, en gelijk wij reeds hier vooren gezien hebben , men verkoos vaii ouds de hoofdlieden liefst op bergen te ftichten, waar door zij van natuur reeds eene fterkte bekwamen. — Van dezen tijd af bleef Samaria, door omri gefticht, de hoofdftad van het rijk, waarom men van de volgende koningen telkens vindt aangetekend:,,zij werden Koningen over Israël, te Samaria". i kon. XXII: 52. enz. Daarom worden ook Samaria en Jerufalem, als de beiden hoofdlieden der twee Israëlitifche koningrijken bij de Profeeten tegen eikanderen gefteld jer.XXIII: 13, 14. ezech. XVI: 46, 53, 55. am0s. VI: 1. mich. I: 1. Daarom wordt ook Samaria „het hoofd van Efraïm", dat is, het rijk der tien Stammen , naar den voornaamften Stam Efraïm, genoemd, gelijk Damaskus het hoofd van Syriën. jes. VII: 8,9. Dat deze ftad fpoedig in luister en pracht is toegenomen, maaken wij uit verfcheiden bijzonderheden op, welke in de gefchiedenisfen voorkomen t  des BIJBELS. Iï. BOEK, XII. HOOFDST. 337 komen, ook getuigen nog heden de groote bouwvallen, en overblijfzelen van haare aloude grootheid en pracht. - khab verfierde haar op eene bijzondere wijze, hij hadt er een prachtig paleis, hetwelk, naar de menigte van elpenbeen of ijvoir, waarmede de wanden en zolderingen waren ingelegd, het elpenbeenen huis genoemd wordt ikon. XXII: 39. (*) - Dezelfde Koning ftichtte ook eenen prachcigen tempel in Samaria, voor den. afgod baal, welke afgodsdienst, doorzijn huwelijk met jesabel, de dochter van den Koning vanSidon, ingevoerd, en fteeds onder' Ijra:l gehandhaafd werdt. — Deze tempel was het, in welken jehuskon. X: 18—28. veele priesters, van dezen afgod-' om het leven deedt 'brengen; en welken deze hervormer afbrak, eri maakte tot heimelijke gemakken tot op dezen dag vs.] 27. De'Heer venema (f) meent, dat¬ deze Tempel van Baal niet in Samaria, maar in de nabuurfchap dezer hoofdftad, in eene plaats Beth-Baal of ,, het huis van Baal.genoemd, geftaan zou hebben ; hij maakt zulks op uit 2 kon. X: 25." daarna kwamen fzij tot de ftad, in het huis Baals." Doch wanneer men daar hec woord, door Jlad vertaald, overzet, een hol, een onderaardfche grot of gewelf, hoedanigen men in de afgods - tempelen hadt, en in welkende priesters hunne bedriegerijen pleegden , is alle zwaarigheid weggenomen. Uit het beloop der gefchiedenis is het duidlijk, dat deze tempel 'van Baal (*) Vergelijk h arm ar. waarnetn. over het Oost, ï,Deel, bladz. 201. niet de aantek. van faber, (f) Wft. Ecclef. Tom. II. pag. ijt, XI. Deel. Y  338 AARDRTJKS-KUNDE Baal te Samaria, was. — Het fchijnt, dat de geheele inrichting dezer hoofdftad, zoo veel moog~ lijk, gefchikt was naar het voorbeeld van Jerufalem, dus hadt men er ook een Of el, zoo als te Jerufalem, eene plaats, waar de bedienden van den Tempel woonden 2 k o n. V: 24. vergelijk boven Bladz. 34. — Wegens dezen afgods-dienst, en andere ongebondenheden, worden de inwooners van Samaria ten ftrengften door de Profeeten beftraft, en de ftad met eene geheele verwoesting bedreigd ezech.XVI.XXIII. hos. VII. mich.I. amos'VIH: 14. jes. VII: 9. en elders. De ftad Samaria hadt ook aanzienlijke pleinen , die tot marktplaatzen gebruikt werden, gelijk wij vinden ikon. XXII: 10. 2 chron. XVIII: 9vergelijk boven Bladz. 51. — Wij lezen 1 kon. XX: 34. van flraaten in Samaria, welke weleer aan de Syriërs waren afgeftaan, waar tegen achab, na zijne overwinningen op benhadad, van dezen verkreeg , om zich flraaten in Damaskus te maaken. Doch wij hebben reeds in het I. Deel. Bladz. 227. gezien, dat men door deze ftraaten verftaan moet, plaatzen, om vee te weiden, . De Syriërs hadden het recht, gehad, om hun vee onder het grondgebied van.het rijk van Israël te weiden , Samariën wordt hier genomen voor het gantfche rijk, dus kregen nu de Israëliten vrijheid, om in het rijk van Damaskus van de openbare weilanden voor hun vee gebruik te maaken. Uit het geen wij aangetekend hebben van de bronnen en waterwellen op den berg Schomron, op welken Samaria gefticht was , begrijpen wij, wat er te verftaan zij door den vijver van Samaria 1 kon. XXII: 38. eene waterkom, in welke het water uit deze bronnen ten dienfte van die hoofdftad geleid en zorgvuldig verzameld werdt, gelijk men  bes BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 339 men ook te Jerufalem verfcheiden zoodanige vijvers hadt. De ftad Samaria was en door natuur en door kunst zeer fterk, wij lezen van haare poorten en muur, waar in de fterkte van fteden oudtijds beftondt, terwijl zij op eenen berg gelegen, en daardoor voor den vijand ongenaakbaar was. — Uic de bergachtige ligging van Samaria, die wij boven gezien hebben, heldert zich op, waarom de Syriërs van den God der Israëliten zeggen 1 kon, XX: 23. „ Hunne goden-zijn berg-goden." —> Dat deze berg water - en bronrijk was, verklaart ons de bijzonderheid , dat wij in de hevige en langduurige belegeringen , welken Samaria meermallen heeft doorgeftaan, wel van hongersnood lezen, maar nooit, dat de inwooners gebrek aan water gehad hebben. Onder achabs regeering werdt de ftad belegerd door benhadad II. Koning van Syriën, met zijne bondgenooten, doch, volgends hetgeen een profeet aan achab beloofde, door eenen gelukkigen uitval der bezetting verlost ikon. XX: 1-20. — Dezelfde benhadad belegerde de ftad andermaal onder de regeering van joram, eenen zoon van achab, en nu werdt de ftad door eenen vreeslijken hongersnood, zoodat niet alleen een ezels-kop voor tachtig zilverlingen , en een vierendeel van een kab duivenmist, (of liever erwten I. Deel. Bladz. 251.) verkocht wierdt, maar dat men ook een voorbeeld zag, dat moeders haare kinderen doodden en aten, tot het uiterfte gebracht. . Doch door een God lijk wonderwerk werden de Syriërs door een geluid als van aannaderende heirlegers verfchrikt, en begaven zich , met achterlating van hunne gantfche legerplaats, op eene verhaaste vlucht, Y 3 tvaar-  34° AARDRIJKS-KUNDE waardoor de bedrukte en door honger geprangde ftad gered werdt 2 kon. VI: VII. Eindelijk werdt de ftad, onder de regeering van den laatften der Israèlitifche Koningen, hoseü', die van salmane s er, den Koning van Asfyriën was afgevallen, door dezen laatften belegerd, en na een beleg van drie jaaren vermeesterd , 2 kon. XVII: 4-6. XVIII: 9, 10. en wel, naar het fchijnt, flormenderhand, waarbij de grootfte wreedheden door de Asfyriërs gepleegd zijn, volgends de voorzegging hos. XIV: 1. „ Samaria zal woest worden, want zij is we„ derfpannig geweest, tegen den Heere, haaren God. Zij (de inwooners,) zullen door het zwaard „ vallen; hunne kinderkens zullen verpletterd; „ en hunne zwangere vrouwen zullen opengefne,, den worden." — Nu werdt de Koning en het overfchor. des volks in ballingfchap weggevoerd naa de verre landen van het Asfyrisch rijk, terwijl de ftad gefloept, en met den grond gelijk gemaakt werdt, volgends de aangehaalde bedreiging van HosEa, en michaI:6. „Ik zal," zegt daar de Godfpraak „ Ik zal Samaria „ ftellen tot eenen fteenhoop des velds, tot plan-„ tinge eenes wijngaards; en ik zal deszelfs ftee„ nen in de vallei ftorten, en haare fondementen „ ontdekken." salmeneser of salmanas sar zondt echter nieuwe volkplantelingen uit verre oorden van zijn rijk derwaards 2 kon. XVII: 24. en naderhand esarhaddon eene tweede ezraIV:2. (*) Uit deze volkplantingen zijn de Samaritaanen af- kom- (*) Vergelijk mijne Gefchiedenis der ylsfyrifche Koningen ïn de Jkademie der Geleerden iii. Deel. li. Stuk. biadz% 187 en 1^4.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 341 komftig, welke naderhand zoo bekend zijn"""geworden in de Joodfche gefchiedenisfen, doch van welken wij bij eene andere gelegenheid gevoeglijker fpreken zullen. Door deze volkplantelingen werdt de ftad weder herbouwd, en op nieuw verfterkt, en de hoofdftad van het landfchap Samarïën; de vijandfchap en haat tusfchen de inwooners dezer ftad en de Jooden was zedert zeer groot. joa'nnes hijrkanus, één der Makkabeefche vorsten, belegerde de ftad, welke belegering een gantsch jaar duurde, een blijk, hoe wel de ftad weder verfterkt was, eindelijk nadat een Syrisch leger, welk getracht hadt, de belegering op te flaan, en de ftad te ontzetten, op de vlucht gedreven, en tot Scythopolis toe vervolgd was, werden de inwooners tot de overgave genoodzaakt, en de ftad door hijrkanus niet alleen geflecht,en met den grond gelijk gemaakt, maar hij liet ook eenige beeken derwaards leiden, door welker overvloejing alles dermaten bedorven werdt, dat er geene overblijfzelen van eenige ftad te zien waren. (*) — Dit verhaal van jos efus ontvangt licht en waarfchijnlijkheid uit de menigvuldige waterbronnen op den berg, op welken Samaria gelegen was, gelijk wij, boven gezien hebben. — Samariahg nu eenigen tijd woest, tot dat de Romeinfche landvoogd van Syriën, g ab i ni us, dezelve in zoo verre deedt herbouwen , dat de ftad weder bewoond wierdt (f); doch eerst onder de regeering van Koning herodes^b Grooten kreeg de ftad haaren ouden luister weder. Deze vorst vergrootte, verbeterde, en verfterkte de ftad, omringende die met eenen muur van 20 (*) josefüs Ant. Jud. xiit. 10. 2. (tj JOSEFÜS lOC. Cit. xiv. 5. 3. _ Y3  $42 ARDRIJKS-KUNDE 20 Jladiën in den omtrek, en ze verfierende onder andere gebouwen met eenen tempel, aan augustus toegewijd; ook bevolkte hij ze met <5ooo inwooneren, van alle oorden derwaards gelokt, aan welken hij de omliggende landerijen in eigendom uitdeelde (*) — h erodes gaf aan de op nieuw verfterkte en verfierde ftad, den naam Sebaste, naar den griekfchen naam 2s/3aj©-', met welken de Grieken dén naam augustus gewoon zijn uit te drukken, (f) In deze ftad werdt door filippus het eerst het -Euangeli verkondigd hand. VIII: 5-8. want ,, de ftad van Samaria " is ongetwijfeld de hoofdftad van dit landfchap, en dus de ftad Saviaria zelve, te weten, de inwooners, gelijk dat voornaamlijk in het Oosten plaats hadt, zullen den ouden naam behouden hebben, terwijl de nieuwe Sebaste alleen in openbaare ftukken gebruikt werdt. Hier te Satnarid is dan ook voorgevallen , het geen ter aangehaalde plaatze vs. 9 - 24. van simon den Tooveraar verhaald wordt. Vervolgends werdt dit Sebaste, in de eerfte eeuwen van het Christendom, eene bisfchoppelijke ftad van Patejlina Prima. Gelijk men dan in de kerklijke gefchiedenisfen verfcheiden Bisfchoppen van Sebaste vindt. (§) Geduurende den zoogenaamden heiligen oorlog was de Bisfchop van Sebaste (*) josefüs de bello. i. 21. 2. (t) Men zie het getuigenis van meer fchrijveren, dat Sebaste Samaria is, bij re land Palatf. pag. 890. dus stefanus in zijn Aardrijksk. Woordenboek eenen misdag begaat,wanneer hij fchrijft, dat Samaria naderhand Near polis genoemd is, verwarrende dus de ftad Sichem met Sa» ttiarid. Sichem is naderhand Nedpolis genoemd. (§) bachiene ii. Deel. iii. Stuk. bladz. 84CV  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 343 baste één der Suffragaanen van den Patriarch van Jerufalem. Tegenwoordig zijn er van deze ftad alleen eenige bouwvallen en puinhoopen over. En er woonen in eenige ellendige hutten weinige Muhammedaanen en Arabisch fprekende Griekfche Christenen; welke zich in de overblijfzelen der kerk alhier onthouden , onder welke overblijfzelen de graven van joünnes den Dooper, van eliza, en van den Profeet obadja zouden wezen. -— Te weten, de overlevering wil, dat de Profeet eliza te Samaria zou begraven zijn, waarvoor echter geen andere grond is, dan dat in zijne gefchiedenis, in de Boeken der Koningen, deze Profeet meest - al te Samaria gevonden wordt. Hij kan dan ook wel in deze flad geftorven zijn. Doch zijn graf moet toch buiten de flad in het veld geweest zijn; dewijl men 2 kon. XIII: 20, 21. vindt aangetekend, dat men het lijk van zekeren man in het graf van eliza wierp , vermids zij, die hem begraven zouden, van verre eene bende ftroopende Moabiten zagen naderen, alwaar hij, door het aanraaken der beenderen van eliza weder leevend werdt, en op zijne voeten rees. Deze omflandigheid leert vrij klaar, dat eliza niet in, maar ergens buiten Samaria, moet begraven zijn , dewijl men anders voor de ftroopende partijen der Moabiten niet te fchroomen zou gehad hebben. De overlevering aangaande het graf van obadja, of abdi as, gelijk hem de bedevaard- reizigers noemen, fleunt op de onderflelling, dat de Profeet obadja dezelfde is als die obadja, de hofmeester van Koning achab, welke 1 kon. XVIII: 9. geprezen wordt, als een man, die den Heere vreesde. Deze leefde en verkeerde te Samaria, en zal dus ook waarfchiinlijk aldaar geflorven en Y 4 be-  344 AARDRIJKS-K U N D E begraven zijn. — Ondertusfchen is die onder /telling vrij los en onzeker, en niet min de overlevering, welke daar op gebouwd is. Wat joaNNEs den Doop er betreft, wij lezen alleenlijk van hem, dat zijne leerlingen gingen, en namen zijn dood ügchaam weg, en legden dat in een graf mark. VI: 29. doch of dit graf te Samaria geweest is , kan niemand met zekerheid zeggen. Ondf i tusfchen btfchrijft reeds h 1 ë r onijmus Sebaste , gis „eene flad van Palcejlina, ,, in welke ce overblijfzelen of de beenderen van den heiligen joSnnes bewaard worden, " bn fchoon men zegt, dat Keizer juliSan de Afvallige deze beenderen uit dit graf zou hebben doen opdelven en verbranden, zelfs de asfche doende verltroojen door de lucht, echter was het graf, door Keizerin heibni gefticht, en verfierd met eene Tombe van witte marmerfteenen, naar het maakzel van het heilige graf te Jerufalem, waar over eene fraaie kerk gebouwd was, ter eere van joaNNEs den Doop er, in de XIII eeuw, toen de monnik brochardus door het Heilig land reisde, nog in wezen, en geplaatst in het midden tusfchen de gewaande graven der bovengemelde Profeten eliza en obadja. Doch de kerk zelve, die in het hangen of afgaan des bergs ftondt, was in dien tijd , door de Muhammedaanen in eene Moskee veranderd ; die ook aan dit graf van JoaNNEs zonderlingen eerbied bewezen. Op het hoogfte van den berg, daar weleer het Koninglijk paleis ftondt, was nog eene andere kerk, die ten tijde van brochardus door de Griekfche monniken bezeten werdt, ter gedachtenis der onthoofding van joünnes, binnen welke in eene zekere diepte de plaats getoond wordt, daar die groote man zou onthoofd zijn, en die toe  des BIJBELS. H. BOEK, XII. HOOFDST. 345 tot zijne gevangenis verftrekt zou hebben. Echter verhaalt ons jos efus duidlijk, en zijn verhaal heeft alle voorkomen van waarheid, dat JoaNNEs op het flot Macherus, aan de overzijde van den Jordaan , in het landfchap Perea gelegen onthoofd is. Waarbij komt, dat hekodes antipas te Samaria toenmaals geen gezag hadt, zijnde Samaria toen reeds benevens Judeën en Idumeën tot een Romeinsch wingewest gemaakt, over welk de Stadhouder pilatus het bewind voerde. Van de overblijfzelen van Sebaste fchrijft brochardus (*): ,, Ik kan naauwlijks zeggen, noedanigen verval, en hoe groote ruïnen ik daar gezien heb, verre te boven gaande de ruïnen en het verval van Jerufalem. Op den berg ziet men nog marmeren zuilen, die de Koninglijke gebouwen, paleizen, galerijen, en wandelplaatzen onderfchraagden; insgelijks dergelijke ftaande pilaaren op den gantfchen omtrek van den berg, daar de kluizen van de ftraaten op rusten." De gelegenheid van deze verwoeste ftad, vervolgt hij, is zeer fchoon; want men heeft van daar een vrij uitzigt tot Joppe, tot Ccefared, tot het gebergte van Efraïm, en tot Kormel aan de zee toe; daar bij zijn er vele hoven, fonteinen, olijfgaarden, wijnbergen, en alle andere tot 'smenfchen ondernoud noodzaaklijke dingen in overvloed; op gelijke wijze vondt kootwijk onder anderen drie reijen marmeren pilaaren op den top des bergs, welke overblijfzelen fcheenen te zijn van het Komnglijk paleis, maundrell zegt, dat deze overblijfzelen aan de noordzijde der gewezen ftad ftaan, alwaar zich vertoont, een groot vier- /*, „ ' kant (*; Bladz. 440. Y 5  346 AARDRIJK S-KUNDE kant plein, rondom met kolommen voorzien, en aan de oostzijde, eenige onnozele ftukken eener groote kerk, die, men zeide, boven de plaats, daar joünnes de Dooper gevangen en onthoofd is door de Keizerin hele na gebouwd te zijn. In het midden dezer kerk ging men langs eenen trap na beneden, in hetzelfde hol, daar zijn bloed vergoten was. De Turken, die aldaar eenige weinige arme huisgezinnen uitmaaken , hielden dit gevangenhuis in groote waarde, en hadden boven het zelve eene kleine Moskee opgericht, tot welke zij ook den vreemdelingen voor weinig gelds, den toegang verleenden. Voor het overige was deze eertijds groote ftad nu geheel m tuinen verkeerd." De berg, daar de ftad op gelegen is, befchrijft hij als een langen berg, ovaals gewijze; ziinde eerst van eene vruchtbare valei, en dan met eenen kring van heuvelen omringd. IJ Deze befchrijving komt zeer veel overeen met die van den Ridder furer, welke de plaats als zeer vermaaklijk voordoet, door de fchoone gezigten, en waterrijk door de menigte bronnen, die daar ontfpringen. Geen wonder derhalven, zegt bachiene, dat deze ftad zoo wel gelegen, door omri en alle de volgende Koningen van Isract tot hunne gewoonlijke hofplaats verkozen is. saf at, safet, of sefet ïs tegenwoordig eene aanzienlijke plaats, en de hoofdplaats van een geheel gewest, het diftri6t van Safet genaamd, waarom het onder de voornaame plaatzen van Palcejlina, welken wij hier befchrijven, verdient gerekend te worden. (*) Bladz. 481.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 347 In den Bijbel vindt men geene ftad of plaats van dezen naam, doch men vindt in het Apokrijfe boek van tob 1 as, volgends de Latijnfche vertaaling, verfio vulgata, welke hier veel verfchilt van de Nederlandfche, die naar den Griekjehen tekst gemaakt is, dat tob 1 a's was uit den Stam en de ftad Nefthali in Opper - Galileën boven Naafon, achter den weg, die westwaards leidt, hebbende aan de linkehand de ftad Safet. Ook wil de overlevering gemeenlijk, dat Safet dezelfde ftad zij als Bethuliën , welk in het Apokrijfe Boek van judith zoo vermaard is, uit hoofde der belegering, door holofernes, den bevelhebber der Asfyrifche krijgsmagt, en het heldenbedrijf van de weduwe judith, naar welke dit boek zijnen naam heeft, die, door dezen veldoverften te dooden, haar vaderland van eenen zeer gevaarlijken vijand verloste, indien deze gefchiedenis geloof verdient. Hoe dit ook zij, want hec onderzoek van dérzelver geloofwaardigheid behoort hier niet, het fchijnt genoegzaam zeker, dat Safet en Bethuliën in het boek van judith onderfcheiden plaatzen zijn. Het is zoo, Bethuliën wordt in dat boek befchreven als eene ftad van Galileën, doch volgends judithIV:5,6. moet dezelve gezocht worden, omtrent de vlakte van Esdrelon, niet verre van Dothaëm, en dicht bij Bethemes, hetwelk hetzelfde vlek fchijnt, dat josefüs Bethmaus noemt, niet meer dan vier Jladiën van Tiberias. Ja zelfs maakt de Heer bachiene (*) zich nog eene bedenking, of de ftad Bethuliën, volgends dat gefchiedverhaal, niet nog zuidelijker en bij het gebergte Gilboa gezocht moet worden, adrichomius plaatst Bethuliën, om- {*) U-Deel. iii. Stuk. bladz. 1043,  348 ARDRIJKS-KUNDB omtrent twee uuren gaans, west ten noorden van Tiberias, wordende daar in door veele anderen, en ook door bachiene gevolgd, welke op zijne kaart Bethuliën, of Safet insgelijks daar plaatst. Doch ten aanzien van Safeth ongetwijfeld verkeerd. — De monnik brochardus, (*) die te recht Bethuliën en Safet onderfcheidt, fchrijft, dat men van Bethuliën, gaans voets, in eene mijl aan de ftad Tiberias kan komen, te weten, als men den weg neemt tusfchen het oost en het zuiden langs de Galileefcke zee. Hij voegt er bij , dat men van dien berg, op welken Bethuliën gelegen hebbe, gantsch Galileën overziet, en dat er ook nog eenige fchoone gebouwen, of bouwvallen en overblijfzels , opftaan. Safet ligt niet op deze plaats, ten westen, omtrent in het midden, van de Galileefche zee,maar veel noordelijker , omtrent ten westen van het zuid - einde van het meir Samochonitis of de wateren van Merom, volgends brochardus (f) omtrent drie uuren noordwest van den zoogenaamden berg van christus. De Heer busching (§) heeft onderzoek gedaan naar de ligging van Safet, en zie hier het flot van dit onderzoek, „abulfeda, wiens ftadjen Szafd zeer waarfchijnlijk ons Safet is, meent, dat deze plaats ligt boven het meir van Tiberias, en anderen plaatzen ze omtrent het midden van dérzelver westzijde. Dit is verkeerd. Misfchien is de misflag daar uit ontftaan , omdat dit meir, wanneer men van de hoogte des bergs , op welken Safet ftaat, derwaards ziet, volgends getuigenis van ('*) Hoofd/l. vi. pag. 438. (t) Hoofdft. iv. pag. 4jö. (§) Erdbefchr. AJiens, s. 4^3,  DES BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 349 van egmond van der Nijè' nburg, niet meer dan eenige fteenworpen van denzelven afgelegen fchijnt, fchoon men fomtijds vier uuren nodig heeft, om van Safet tot aan die meir te rijden. De berg en de plaats op denzelven, ligt ongeveer tegen over het zuid-einde van het meir Samochonitis. Wanneer nau van den berg af, en in het diepe dal, welk men ten oosten van denzelven vondt, gekomen was, vervolgde hij zijne reize zuidwaards, tot hij te Telham en Khan Elmenieh kwam. pococke (*) fchrijft, dat van de vlakten, die aan de westzijde van het meir Samochonitis zijn, een fteile weg opwaards gaat naa den berg van Safet, van Safet vertrekkende, ging hij het gebergte noordoostwaards neer, en kwam in de onëffen landftreek aan de westzijde van het meir Samochonitis. thevenot meldt, dat men van Ain Ettejar eene dagreize heeft tot aan Khan Elmenieh, en wanneer men van daar reist na de Jacobs - brug, die beneden het meir Samochonitis over den Jordaan gebouwd is , ziét men de ftad Safet op eenen berg. Deze getuigenisfen zijn zeker voldoende. -— De geheele omliggende ftreek is zeer vruchtbaar." De ftad Safet ligt op eenen hoogen fteenachtigen berg, hebbende een ruim gezigt over het gantfche omliggende land, ook is er de lucht zeer gezond. -— De Heer maundrell (f) dacht daarom, of de Heiland ook op dezen berg ge■ doeld hebbe, toen hij matth. V: 14. fprak van „ eene ftad, die boven op eenen berg liggende ,, niet verborgen kan zijn." — busching gist' dat deze berg misfchien de berg zij, op welken jesus (*) Reize II. Deel. I. Stuk. bladz. 127, 130. ( Bladz. 50a.  3jo AARDRIJKS-KUNDE te sus verheerlijkt werdt, daar men anders den berg Thabor voor houdt. Ook fchijnt- pococke van deze gedachte niet vreemd te zijn. De ftad wordt als een dorp bewoond, en is zeer vervallen, doch, gelijk s c h u l z verzekert, niet zoo klein, als zij gemeenlijk vertoond wordt. De meeste inwooners zijn Jooden , van welken men zegt, dat er voor honderd jaaren wel 12000 zich aldaar onthouden hebben, thans zijn zij omtrent 200 in getal, en hebben hier wel zeven Sijnagogen, als ook eene foort van Hoogefchool of een Midras, op welke in 1754 omtrent twintig jonge lieden ftudeerden. Deze Jooden worden hier zeer gekneveld door de Turken, en moeten zwaare fchattingen betaalen, nogthans zijn zy biigeloovig met deze plaats ingenomen, omdat verfcheiden van hunne vermaarde Rabbijnen hier geftorven en begraven, en de Sohar en Mischna hier opgefteld zijn. Deze hoogefchool is, naar het fchijnt, in de XII eeuw gefticht, en van het einde der XIII eeuw af, zijn er verfcheiden vermaarde leeraars uit voortgekomen. — Ook hebben zij eene overlevering, dat de MESsias hier veertig jaaren moet heerfchen, eer hij zijn verblijf te Jerufalem zal nemen. — Zij hadden wel eer eene boekdrukkerij, waar toe zij de letters uit Frankfort hadden laten komen, maar die weder te niet gegaan is, gelijk schulz bericht, te Am el Saitun, dat is, de olijbron, een groot dorp, alwaar men eene bron en olijf boomen heelt, aan den voet des bergs, op welken Safet gefticht ;s . Zij teelen hier veel rooden wijn. Zij zijn meest uit Spanje oorfpronglijk, en worden, dewijl zij zeer arm zijn, door liefdegiften van hunne natie uit Europa onderfteund. — De overige inwooners zijn Mooren of Arabieren. Sajet  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 5Sx heeft in het jaar 1759 door eene zvvaare aard. beving veel geleden. Boven op den top des bergs ziet men ééne der fraaifte Hukken der oudheid, welke dit land oplevert. Het is een groot kasteel van Romeinfche bouw-aart, gelijk schülz meent. Dit kasteel moet eertijds van eene onverwinlijke fterkte geweest zijn, doch is door menigvuldige belegeringen, welken het, bijzonder in de heilige oorlogen , heeft doorgeftaan , zeer verwoest. Het binnenst van het kasteel is een zeskantig gebouw, het welk zijn licht door eene opening van boven fchept, omringd met eenen muur van ongelooflijkedikte, hebbende van binnen eenen verwulfden gang. Voorts heeft dit kasteel verfcheiden buitenwerken , en twee bemuurde graften enz. pococke zag er ook twee fraaïe ronde toorens van. Naar het verhaal van jakobus de viTRiacó (*) zou dit flot gefticht zijn door zekeren coRADiNUs,of conradin, een Christen prins van Damaskus , doch het werdt door den Egyptifchen Sultan saladin, door eene langduurige belegering, dermate benaauwd, dat die van binnen, door hongersnood geperst, het zelve moesten overgeven. — Na de gemelde overgave, zou dit flot door de Tempel-heeren weder herbouwd zijn, maar in het jaar 1266 weder door verraad, in handen der ongeloovigen gevallen , waarna de geheele bezetting, benevens de inwooneren, niettegenftaande hun lijfsgenade was beloofd, ten getale.van 3000 onthoofd werden. ; Voorheenen hadt Safet zijnen eigenen Bas fa of Gouverneur, doch daarna was het onderworpen aan den Basfa van Seide of Zidon. In 't jaar 1754 (*) bachiene loc. cit. bladz. 1048.  352 AARDR IJ KS - KUNDE 1754 %vas scheik daher, die zich ook heei van Safet noemde, in 't bezit dezer plaats, fchoon de Basfa van Seïde aan hem altijd fchreef: Scheik el Mufchaich Sefet, dat is: landhoofdman van Safet. (*) scijthopolis komt zoo menigmaalen, in het bepaalen van de ligging van andere fteden van Palcejlina, voor, ten aanzien van dérzelver affland van deze plaats, dat wij niet voorbij kunnen, om van deze ftad hier te gewaagen. — Wij weten uit de Griekfche overzetting recht.I: 12. dat deze ftad Scythopolis dezelfde is, welke in het Hebreeuwsch van het Oudé Testament Bethjean of Bethfan genoemd wordt; hetwelk ook door josefüs en anderen wordt bevestigd (f) —- Dit Bethfean lag in het erfdeel van Isfafchar, doch was bij nadere landverdeeling aan den halven ftam van Manasfe toegewezen jos. XVff: 11, Om welke reden zij ook in de lijst der fleden van Isfafchar wordt voorbijgegaan jos. XfX: 17 - 23. — vanwaar naderhand deze flad Scythopolis is genoemd geworden, is niet zoo gemaklijk te bepaalen. Deze naam betekent „de flad der Scythen", en met denzelven komt de flad meermaalen voor bij j o s e f u s, judith 111: 14- 2 makkab. XII: 20. Doch hoe komt eene flad in Palcefiina aan eenen naam, van de Scythen, een volk, het welk alle de wijduitgeflrekte landen benoorden de Zwarte en Kasö pifche (*) Aanliangz. op savarij BrleV. over Egypt. 11. Deel bladz. 342, 343. . „ (t) Men zie de plaatzen aangehaald bij reland Palajh pag. 993. volsg.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFD ST. 353 pifche zeeën bewoonde, die heden onder den gemeenen naam van Tartaryën of Tatariën bekend Zijn? Men weet, dat de Scythen meermaalen in-1 vallen gedaan hebben in verfcheiden deelen van Afiën, onder anderen een' ten tijde van den Me* difchen Koning kyslxares I._wanneer zij onder hunnen Koning madyes tot in Syria Palajlina, volgends herodoot ( * ) zijn doorgedrongen, met voornemen, om na Egypte te trekken, indien Zij niet door den Egyptifchen Koning psamme* tichus met kostbare gefchenken waren afgewend. Bij deze gelegenheid meent men, dat de Scythen eene volkplanting te Bethfean hebben nagelaten, naar welke die ftad in vervolg van tijd, door de Grieken Scythopolis, de ftad der Scythen, zou genoemd zijn. (f) — Evenwel hebben andere geleerde mannen, bochart, reland, haseus enz. deze naarasredenzeer onwaarfchijnlijk gevonden, en eene andere meer waarfchijn* lijke opgefpoord. Het waarfchijnlijkfte is, dat de naam Succoth, welken eene ftad en vlakte aan de oostzijde van den Jordaan, tegen over Beth* fean, Ontving naar de hutten, en tenten, aldaar door jakob opge'flagen, wanneer deze aardsvader daar eenigen tijd vertoefde gen. XXII: 17. na zijne wederkomst van Paddan Aram, den oorfprong aan den naam Scythopolis bij verbastering heeft gegeven. {§) Hoe dit zij, Bethfean 'of Scythopolis was gelegen, niet aan de oostzijde van den Jordaan, gelijk bochaut gedacht heeft, die daarom te recht van reland is tegengefproken, maar aan da ( *) JJbt, V. Cap. iog. (t) wesseling ad ïtitii Hieros. vètus pag. 586. 5o7CS) Dïze gedachten heeft ook faber Archaol, der Hibf, f. j 49- II. Deel. Z  354 AARDRIJKSKUNDE de westzijde van die rivier, anders hadt zij onmooglijk tot het erfdeel van Isfafchar kunnen behooren, waartoe zij echter, gelijk wij gezien hebben, eerst gerekend werdt. josefüs (*) bevestigt dit allerduidelijkst, daar hij verhaalt, dat judas de Makkabeër, uit het land van Gilead, over den Jordaan getogen, kwam in het vlakke veld , in het welk Bethfana (Bethfan} ligt. Hetwelk overeenkomt met i makk. V: 52. „ Tegenover Betfchan gingen zij over den Jordaan in de groote'vlakte." Elders (f) zegt josefüs, dat het vlakke veld des Jordaans aan de westzijde befloten werdt, door een gebergte, hetwelk van Jericho noordwaards tot aan de ommelanden dezer ftad, zich uitftrekte; alsook: (§') dat Galileën aan de zuidzijde, door deze ftad,bepaald werdt. — Dezelfde Schrijver (\.) ftelt den afftand dezer ftad van Tiberias op 120 Jladiën of 15 Romeinfche mijlen, dus zuidwaards van de Galileejche zee, alwaar pococke eene brug over den Jordaan vondt ("Vergelijk ons I. Deel. Bladz. 44°-) ter plaatze daar de rivier of beek Elbife in den Jor^ daan valt, die voorbij het kasteel Elbyfan vloeit {I. Deel. Bladz. 445.) De fchrijver van het II. Boek der Makkabeën 2 makk. XII: 29.- zegt, das Scythopolis 600 fladiën of 75 Romeinfche mijlen van Jerufalem lag , doch hier voor wil r eiand (**) 500 lezen, brochardus ftelt Bethfean elf uuren gaans oostwaards , doch een weinig zwenkende ten zuiden, van Stmern, en tusfchen het ( *) Ant. Jud. XII. 8. 5. Ct) De bello IV. 8. a. f§) De bello III. 3. I. fi) Vita pag. 32. Tom. 1. Ed, HAVE P« KAMP.' l. Palajina pag. 430.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 35* het gebergte Gilboa en den Jordaan, niet meer dan een half uur gaans van die rivier. De Arabifche fchrijver abulfeda ftelt de ftad op 58 graden lengte, en 32 graden 50 min. breedte, en befchrijft ze als eene kleine opene flad, zonder muur, in eenen vetten grond, voorzien van tuinen en beeken, aan den voet van eenen berg, die tegen het zuiden en westen, dat is , ten zuidwesten, ligt. Ook zegt hij, dat er eene beek van haare bron af langs de flad loopt. Hij rekent ze öp 18 mijlen van Tiberias. Deze beek zal de El* hife zijn. —. Met alle deze getuigenisfen komen de Jaatfle berichten nopens de ligging van het 'kasteel Al bijfan, oïBaïfan overeen, welk op de puinhoopen] eener oude flad gefticht is, die ons Betfan of Scythopolis zal zijn. Schoon Bethfean of Beihfan aan den Stam van Manasfe was toebedeeld, deze flam kon echter zich van dezelve niet terftond meester maaken, recht. 1:27. dewijl dérzelver inwooners, gelijk alle de Kananitifche Stammen in de vlakke landen , ijzren oorlogs wagens hadden, j o s. X VII: r 2 16. Of, en wanneer, de Hebreen eindelijk zich van de flad hebben meester gemaakt, kunnen wij niet zeggen, alleen lezen wij isam. XXXf: 10-13. dat de Filiftijnen na den beflisfenden veldflag op het gebergte Gilboa, de lijken van saul en zijne zoonen ten fchimp hebben opgehangen aan den muur van Bethfean, tot dat zij door de inwooners van Jabes in Gilead werden afgehaald. Vergel^ 2SAM.XXf:i2. bachiene (*) befluit daar mt, dat de ftad toen in handen moet geweest zijn der Filijlijnen, of ten minften van eenig ander volk, het welk met de Filijlijnen bevriend was. Die (*) II. Deel, III Stuk. bladz. 921. fiC" Z 2  356\ AARDRIJKS-KUNDE gevolg is echter niet zeker, alzoo men genoeg begrijpen kan, dat de Filijlijnen, na eene zoo beflisfende zege, zich van de omliggende fteden en plaatzen zullen meester gemaakt hebben, alhoewel zij die niet lang hebben ingehouden. — Ten tijde van salomo was de ftad zeer zeker in de magt der Hebreen. Een der beftelmeefters van dezen Vorst hadt onder zijn bewind „ het gantfche^Bethfean , 't welk is bij Zartana, beneden vmJizreèT', dat is, lager af, en zuidwaards, nader bij den Jordaan. ikon. IV: 12. Uit deze plaats zien wij, dat de landftreek bij deze ftad denzelfden naam voerde, als de ftad zelve. — 1 kon. VII: 46". lezen wij, dat salomo de koperen gereedfchappen voor den tempel deedt gieten tusfchen Succoth en tusfchen Zartana, derhalven, in het vlakke veld van den Jordaan, dewijl nu Zartana aan de westzijde van deze rivier lag, en dus hier Hechts van de westzijde gefproken Wordt, heeft adkichomiüs gegist, dat er tweederlei Succoth geweest zal zijn, een aan de oost - en een aan de westzijde van den Jordaanftroom. Indien deze gisfing nodig ware, dan zou men mogen denken , of te dezer plaatze door Succoth ook Bethfean te verftaan zij , en wij zouden de gisfing, boven opgegeven, dat de naam Scythopolis, welken dit Bethfean voert, van Succoth oorfpronglijk zij, niet weinig verfterkt vinden. In laater tijden behoorde Scythopolis tot het landfchap Dekapolis, of het land der tien fteden, welke door Heidenfche volken bewoond werden, en die de Jooden, na hunne wederkeering uit Babel, nooit hebben kunnen meester worden; josefüs (*) noem* (*; De iello iii. 9, 7,  bes BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 357 roemt haar „ de grootfte ftad van Dckapolis. 1 Zelfs hebben de Jooden van de inwooneren dezer fteden veele bitterheden moeten ondergaan, waarvan jos efus bijzonder, ten aanzien van Scythopolis, een voorbeeld heeft (*): Hij verhaalt naamlijk, dat de heidenfche inwooners dezer ftad, nadat zij de Jooden, die zich daar binnen bevonden, eerst gedwongen hadden,de wapenen tegen hunne eigene landgenoten op te vatten, hen naderhand, onder voorwendzel, van zich niet op hen te kunnen vertrouwen, in koelen moede om het leven brachten, ten getale van 13000. Al vroeg in de eerfte eeuwen vinden wij gewag van eene bloeiende Christen - gemeente in deze ftad, in welke waarfchijnlijk de Heiland zelve het Euangeli zal verkondigd hebben, gelijk wij trouwens uit matth. IV: 25. mark. IV: 2o. en VII: 31. weten, dat dit geluk aan het landfchap Dekapolis te beurte is gevallen. Deze gemeente ftondt onder het opzicht van eenen Christen - bisfchop ; gelijk er verfcheiden bisfchoppen van Scythopolis in de gefchiedfchriften der kerklijke gefchiedenisfen en kerkvergaderingen worden aangetroffen, en verfcheiden onder de Christenen vermaarde mannen binnen deze ftad geboren zijn, Faulinus, basilides, c i j r i l l u s enz. —• Toen Jerufalem tot een Patriarchaat werdt verheeven, was Scythopolis ééne der drie metropolitaanfche kerken, welke tot dit patriarchaat behoorden in Palcejlina fecunda. — In den oorlog der kruisvaarten, werdt de Metropolitaan dezer ftad, met den aardsbisfchoppelijken titel begunftigd; en aan denzelven negen bisfchoppen onderhevig gemaakt; . (•*) De bello ii, 18. 3, de vita §. 6. Z 3  358 AARDRIJKS-KUNDE maakt; hoewel de aardsbisfchoppelijke zetel na? derhand naa Nazareh verplaatst is. (*) In her laatst van dezen oorlog werdt de ftad door den beruchten s al ad in, Kalif van Egypte, geheel uitgeplunderd; vermids de inwooners hoewel van voorraad en wapenen t' over voorzien, mistrouwende aan de fterkte hunner ftad, dezelve, op het gerucht der aankomst van het heir der ongeloovigen, met achterlating van alle hunne goederen, verlaten hadden, en naa Tiberias gevlucht waren (f). Zedert dien tijd was Scythopolis t'eenemaal vervallen , en vertoonde zich als een gering ftadjen, in de moerasfen gelegen, en van zeer weinige inwooners voorzien : hoewel men, uit de overgebleven ftukken en brokken van voorige gebouwen, onder welken veele marmerfteenen gezien werden , genoegzaam befluiten kon; dat zij geenszins van de minst aanzienlijke fteden van dit land geweest was. — Hedendaagsch ligt te dezer plaats, gelijk wij reeds zagen, het kasteel El Beyfan, of Baifan , waar in de oude naam van Beihfan weder is aangenomen, op de bouwvallen der oude ftad. Van dit kasteel ftreki zich tot aan den Jordaan een fchoon dal , met naame Seyfeban, wélk omtrent twee Franfche mijlen breed is, en in het welk rijst, allerlei graan, tabak, en wouwe geteeld wordt. In dit dal overwinteren de Arabiers van dezen oord. (§) SICHEM is insgelijks eene vermaarde ftad van Palcejlina; welker haam reeds vroeg voorkomt in de aller-1 öudfte (*) bachiene ii. Deel. ÏU.Stuk. bladz. 929. (f) WILHELJM. tijrius XXIf. 20. (J) busching Erdbefchr. Aflens S. 47a.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 359 oudfte gefchiedenis der aardsvaderen. — In de gefchiedenis van abraham lezen wij gen, XII: 6,. dat „abraham doortoog tot aan de plaatze Sichem, tot aan het eikenbosch More". Dus was deze plaats Sichem de eerfte rustplaats van dezen grooten aardsvader, in het land zijner vreemdelingfchap. — Het is opmerklijk, dat Sichem hier „eene plaats" wordt genoemd; en eerst gen. XXXIII: 18. in de gefchiedenis van jakob ,, eene ftad" heet, in het land der' Kanaanït en , in het gezicht van welke deze aardsvader zich legerde, toen hij uit Paddan Aram was wedergekeerd. — In dien tusfchentijd zal denklijk deze plaats tot eene ftad gemaakt, en verfterkt zijn geworden. De toenmalige vorst van Sichem, Hemor, hadt eenen zoon, sichem genoemd, nu zou men mogen gisfen, of hij niet de ftichter dezer ftad geweest zij, en die naar zijnen zoon Schechem of Sichem genoemd hebbe. — In het nieuwe Testament vinden wij joünn. IV: 5. den naam Sichar: „christus kwam in eene ftad van Samariën, genaamd Sichar , nabij het ftuk lands, hetwelk jakob aan zijnen zoon josef gaf," Uit welk laatfte bijvoegzel wij weten , dat met dit Sichar geene andere ftad bedoeld wordt, dan Sichem. Gelijk ook Hié'RONij» mus te dezer plaatze wilde gelezen hebben, in plaats van Sichar, omdat de naam Sichar nergens elders voorkomt. Doch men meent, dat de Jooden in dien tijd, gelijk zij meer gewoon waren, den naam Sichem, dus in de uitfpraak in Sichar hervormden, bij wijze van befchnnping, en dan meent reland {*), dat, dewijl Schcker bij de He- (*) Disf. mlfcell. Tom.l. D:sf. Z> h 9> bi.i BACHÏfitf* 11. Deel. lll.Stuk. b.laaz. $551. Z 4  3öo AARDR IJ KS- KUNDE Hebreen „ een leugen " betekent, de naam Sichar door de Jooden aan Sichem gegeven is, om daar mede te fchempen op den Godsdienst der Samaritaanen, wier hoofdtempel op den berg Gerizim, nabij deze ftad was; als zijnde dezen Godsdienst een' valfchen , een' leugen-godsdienst; anderen meenen, dat Sichar zou kunnen betekenen „ de „ dronkene ftad" (*) hoe het zij het is zeker, dat zoodanige naamsveranderingen zelfs in de fchriften van het oude Testament, niet ongewoon zijn, gelijk dus bij de Profeeten Bethel genoemd wordt Bcth-.aven, eene plaats der ijdelheid, of der ongerechtigheid, enz. En dan zou joaNNEs deze gewoone uitfpraak der Jooden in het benoemen der ftad Sichem gevolgd zijn, Hoe dit zij, om dezen tijd moet reeds deze flad den naam van NeapoRs of Nieuwjlad gekregen heb-* ben, welken zij, fchoon men mets weet van den oorfprong van denzelven, bij fchrijvers van dien tijd en vervolgends voert; bij josefüs, ptolemeüs, plinius, rROKOPIUS, eusebius en HiëRONijMüs; gelijk ook deze naam op verfcheiden oude penningen ftaat uitgedrukt , op welken de ftad gemeenlijk Flavia Neapolis wordt genoemd, ter eere van den Keizer flavius vesfasiSnus, die deze flad, gelijk men wil, met het Romeinsch burgerrecht zou begunfligd hebben, (f) ■— Heden wordt de ftad Nabobs, of Nabolus, of Naplufa, door de Arabieren, doch van de Samaritaanen alhier nog met den ouden naam Sichem benoemd. — Bij plinius fchijnt de naam Mamortha of Maborta en bij josef05 Mabartha, op fommige penningen Morthia, aan deze (*) Bijbel verded. IV. Deel bladz. 160. (f) cellarius en rellks| aangehaald bij bachijf* iit, loc. cit. bladz. 8<$0,  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 3cJr deze ftad gegeven te worden, misfchien naar het eikenbosch More, welke naam tot de ftad zelve fomtijdszou overgegaan zijnsgelijk r eland meent (*). Sommigen maaken zich eene bedenking, of het oude Sichem wel juist dezelfde ftad zij, die naderhand Neapolis, en heden Naploufa genoemd wordt, dit zal zich uit de ligging der ftad misfchien ophelderen. De ftad Sichem wordt jos.XX.-7. 1 kon. XH: 25. geplaatst op het gebergte van Efraïm, dat is; in die landftreek, welke gemeenlijk het gebergte van Efraïm genoemd wordt; eigenlijk toch lag de ftad in een dal of vlakte, tusfchen de twee bergen, Gerizim zuidwaards, en Ebal noordwaards van de ftad, doch dichter bij de eerfte, zoodat j 0 th am, broeder van abimelech, van den top van dezen berg , Sichems inwooneren kon aanfpreken recht.IX:7. gelijk dan ook josefüs daarmede overëenftemt, dat de bergen Gerizim en Ebal bij Sichem waren. Men vergelijke ons I. Deel. Bladz. 325. Zij behoorde, gelijk uit jos. XXI: 20,21. blijkt, tot den Stam van Efraïm, en wel volgends recht. XXI: 19. aan het einde „ van den hoogen weg, die van Bethel, langs Silo „ opging." (f) Zij werdt echter tot ééne der vrijfteden verklaard jos. XX: 7. en door die van Efraïm aan de Leviten van Kahaths geflacht ingeruimd jos. XXI: 21. — De (*) DJsf. Mifcell. Tom. III. part.l. pag. 137, 138. (t) Deze hooge weg zal die zijn, van welke de reizigers gewagen; wanneer men van Bir, hetwelk drie uuren van Jdrufalem ligt, noordwaards reist, komt men, na een uur reizens, aan eene rotsachtige en fteenen hoogte, over Velke de weg uitgehouwen is , en welke hoogte door furer van haimendorf een berg genoemd wordt', PP welken zeker dorp Arura ligt, buschinö Erdlufchr. Aflens S. 463, z-s  S<52 AARDRÏJKS-KUNDE De ligging van Sichem wordt nader bepaald door eusebius 12 Romeinfche mijlen van6j, en in de gemeene Latijnfche overzetting Silo, fchijnt zijnen naam, welke ruste betekent, gekregen te hebben, bij gelegenheid, dat , na het overheeren van het land Kanaan, josua het hoofdleger der Lraè'Hten, hetwelk dus lang te Gilgal gedaan hadt,herwaarcis overbracht, en aldaar de Tente der famenkomst of tabernakel oprechte, wanneer men oi^k daadlijk eenen aanvang maakte, om het noordelijkfle gedeelte des overwonnen lands onder de zeven en een' halven Stammen , die nog geene bezitting ontvangen hadden , uit te deelen, ten minften dus leze ik jos. XVIII: i. dat „ de gantfche vergaderinge „ tstaè'ts, te Siloh zich verzamelde, en, aldaar, de tente der famenkomfte oprechtte, nadat het 3, land aan hun onderworpen was", en gelijk dit er hoofdst. XXI: 44. wordt bijgevoegd: „ na„ dat de Heere aan Israël ruste gaf van rondom- 3) me'" Dewijl jos. XVIII: 1. de eerfte plaats is, in welke van Siloh gewaagd wordt, ontvangt deze gedachten te meer waarfchijnlijkheid. Siloh fchijnt naamlijk te voren geene ftad geweest te zijn, maar deze legerplaats zal aan de ftad den oorfprong gegeven hebben, want, fchoon Siloh nergens in de H. Schrift eene ftad genoemd wordt, behoeven wij daar aan niet te twijfelen, te min dewijl jos efus haar uitdruklijk den naam van ftad geeft ,• dus zullen de Israëliten aan deze nieuwe ftad dien naam Siloh of ruste gegeven hebben, van de omftandigheid, dat zij deze legerplaats betrok-  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 383 trokken, nadat zij in Palcejlina tot rust gekomen waren, volgends de gewoonte, om aan de fteden, die nieuwlings gefticht werden, naamen te geven, ontleend van de gelegenheid des tijds. Volgends de gedachten van fommigen wordt de gelegenheid dezer ftad omfchreven recht. XXI: 19. alwaar wij in onze Nederlandfche vertaaling lezen: „ Zie, daar is een feest des Heeren „ te Silo van jaar tot jaar, dat [gehouden wordt,J ,, tegen het noorden van het huis Gods, tegen „ der zonnen-opgang, aan den hoogen weg, die „ opgaat van het huis Gods naar Sichem; en te,, gen het zuiden van Lebona." Zij merken aan , dat de woorden [gehouden wordt] in den grondtekst niet gelezen worden, vervolgends dat het huis Gods,'m het Hebreeuwsch Beth - el,- ook als een eigen naam der ftad Bethel kan behouden worden, eri dan vertaaien zij: ,, Zie daar is een feest des Heeren te Silo, hetwelk ligt ten noorden van Bethel, naa het oosten, aan den hoogen weg, die opgaat, dat is, noordwaards gaat, van Bethel naa Sichem; en ten zuiden van Lebona." Wat er zij van deze vertaaling , waarvan misfchien op eene andere plaatze meer zal moeten gezegd worden,deze befchrijving komt volmaakt overeen met de berichten der reizigers." Wanneer men van Bir, gelegen omtrent drie uuren ten noorden van Jerufalem, verder noordwaards reist, komt men, na een uur aan eene rotsachtige en fteile hoogte, over welke de weg is uitgehouwen, furer van haimendorf noemt deze hoogte eenen berg, en zegt, dat het dorp Arme op denzelven ligt. Ik denk, dat dit de plaats a^j) is, daar josefüs, en Aruir, daar HiëRONijMüs van gewaagt. Voortreizende, Iaat men de Arabifche dorpen Dschib en Selwid aan  384- AARDRIJK-STEUNDE aan de linkehand liggen. Het laatfte dorp noemt FURER VAN HAIMEMDORF Sotyhit. Hij Zag aan de linkezijde van den weg, daar dit dorp ligt, bij het voortreizen, op eenen berg onder andere dorpen er één liggen, dat men den naam Efraïm gaf. Dit kon wel de voormalige ftad van dieil naam zijn. Anders komt men van Selwid af, door onderfcheiden groote met olijf boomen bezette plaatzen, vervolgends door een eng dal, welk tusfchen twee hooge rotzen is, men laat aan de rechtehand , ( dat is ten oosten ) den hoogen berg, op welken van ouds Siloh, maar naderhand eene Christen kerk zal geftaan hebben — liggen , en komt eindelijk over eenen fteilen en ruwen berg, bij eene herberg, genaamd Khan Lehan, — dicht bij een dorp, met naame Leban, hetwelk misfchien op de plaats der voormalige ftad Lebona ftaat recht. XXI: 19." (*) Volgends deze befchrijving ziet men duidelijk den hoogen weg, en ten noorden van denzelven naa het oosten Siloh bezuiden Lebona. — eusebiüs plaatst Siloh in den Stam van Efraïm XII. Roomfche mijlen van Sichem in het landfchap Akrabattene , hoewel HiëRONijMüs aan dien afftarid flechts zes mijlen geeft. silo ligt dan op èenen verhevenen berg, dien kootwijk en sandijs voor den verhevenften houden in deze geheele landftreek; iurer van Haimendorf zegt, dat deze berg zeer hoog is, doch niet ongemaklijk te beklimmen, dewijl hij niet fteil is. En, dat men van dezen berg een lustig gezicht heeft over gantsch Judeën, en in 't bijzonder, over het geheele gebergte Efraïms. Wegens deze aangenaame gelegenheid zegt josefüs (*) BUtCHtNG Erdbefchr. Jftens S. 462, 463.  des BIJBELS. H. BOEK, XII. HOOFDST. 3g5 sefus, fcheen deze plaats aan josua zeer bekwaam, om er het heiligdom van God, den tabernakel, op te rechten, benevens de arke des verbonds, tot zoo lang eene betere gelegenheid zich zoude opdoen, om eenen Tempel te ftichten, ook lag Siloh genoegzaam in het middenpunt van het gantfche land, waarom de plaats voor alk de Stammen van Israël zeer gefchikt was , om daar het gemeene heiligdom te hebben. — Nu verftaat men de fpreekwijze jos. XIX: 51. dat de landverdeeling volbracht werdt „ te Silo, voor het ,, aangezicht des Heeren, aan de deure der tente ,, der famenkomfte." Hier te Siloh was dan nu de plaats der algemene landdagen, of vergaderingen des volks, of deszelfs vertegenwoordigers, gevestigd;dus lezen wij jos. XXII. dat van hier de Stammen Ruben, Gad, en de halve Stam van Manasfe, na dat zij hunne broederen geholpen hadden in de verwinning van het land Kanadn, door josua' hun affcheid kregen , toen zij wederkeerden naa de overzijde des Jordaans. — „ Alzoo keerden die ,, van Ruben , Gad, en den halven Stam van „ Manasfe, weder, en toogen van de kinderen „ Israëls, van Siloh, dat in het land Kanadn is, „ om te gaan naa het land Gilead, naa het land hunner bezitting " enz. Wanneer ook deze Stammen eenen altaar gebouwd hadden aan den oever des Jordaans , en d;t opgenomen werdt, als of zij voornemens waren, daar de plaats van hunne Godsdienftige famenkomften te Hellen, vergaderde terftond het volk weder te Siloh, om maatregelen te beraamen tot voorkoming van zoodanige oogmerken, welke eene gevaarlijke fcheuring zouden hebben kunnen verooizaaken. Doch nadien deze over - jordaan- II, Deel. B b fche  386- ARDRIJKS-KUNDE fche Stammen zich duidlijk des aangaande verklaarden, bleef Siloh de plaats van den Godsdienst, de Kebla van het Joodfche volk, waar dit volk, driemaalen des jaars op de hooge Feesten, bijeenkwam, ter ftaatlijke Godsdienst - oefening, daarom zegt God van dit Siloh, dat „ hij daar zijnen „ naam in het eerst hadt doen woonen." jer. VII: 12. De gefchiedenis van den maagdenroof door de Benjaminiet en te -Siloh recht. XXI. leert ons dit nader. Vs. 19. wordt gezegd, dat aldaar een feest des Heeren was van jaar tot jaar, te weten, één der hooge feesten, het zij dan het Paasch- Pinkfier • of Loofhutten - feest. Nu verpligtte de wet, om op deze feesten te verfchijnen de ut. XVI: 16. wel eigenlijk de mannen, doch, volgends josefüs, gingen veele vrouwen en dochters naa de plaats der feestviering, hetwelk dan ook hier te Siloh gefchied zal zijn, en dus zullen die „ dochters van Siloh, " gelijk zij genoemd worden vs- 21. welken door die van benjamin gefchaakt werden, niet alleenlijk te Siloh hebben t' huis gehoord, maar uit alle oorden te Siloh vergaderde jonge dochters geweest zijn, denklijk op het Loofhutten- feest, hetwelk, na de inzameling van den wijn-oogst, gelijk er dan ook vs. 21. van wijngaarden gemeld wordt, in welke de Benjaminiet en zich verfcholen hadden, gevierd werdt onder allerleïe vreugde-betooningen, zoodat de Jooden eene fpreuk plagten te hebben: „ Die „ het feest der loofhutten nooit heeft bijgewoond, „ die heeft nooit vreugde gezien in Israël." Dat Siloh langen tijd de gewoone plaats der openbaare Godsdienst-oefening gebleven is, blijkt ook uit het geen van elkana, den vader van saMut'l ftaat aangetekend isam. 1:3. „ Hij ging  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST, 387 ging opwaard, uit zijne ftad, (Rama, welke zuidelijk van Silo lag,) van jaar tot jaar, om aan te bidden, en om te offeren, den Heere der heirfchaaren te Siloh: en, aldaar, waren de priesters des Heeren." Vergel. isam. 11:14. En „sa„ Muër, werdt, gefpeend zijnde, door zijne ,, ouderen gebracht in het huis des Heeren te „ Siloh; en hoofd st. III: 3. wordt gezegd 4 „ dat sAïiuè't aldaar zich nedergelegd hadt iii „ den Tempel des Heeren, daar de arke Gods „ was ", en vs. 15. „ dat hij daar lag tot aarl den morgen, en opgeftaan zijnde de deuren des ,, huizes des Heeren opendeedt." enz. Uit deZe benaming van huis en tempel des Hee* ren, welke in deze plaatzen gelijk ookHooFDsT» li 9. voorkomt, hebben de laater Jooden bellooten,dat men te Silo een gebouw, van fteenen opgemetzeld, gehad heeft, tot oefening van den Godsdienst, bijna op dezelfde wijze als naderhand de Tempel te Jerufalem; doch daarvan is geene blijk ; het woord, huis en tempel vertaald, betekent in het gemeen eene wooning en een ftaatlijk heiligdom , gelijk in de daad de tabernakel zulks was. Ook zegt de Godfpraak tot david: 2 sam. VII: 6. „ Ik heb in geen huis gewoond, van „ dien dag af, toen ik de kinderen Israëli Uit „ Egypte opvoerdetot op dezen dag: maar, ik „ heb gewandeld in eene tente, en in eenen ta„ bernakel," en 1 kon. III.-2. wordt gezegd, toen salomo gereed ftondt, om den Tempel te Jerufalem te ftichten, „ dat geen huis, geen ftee,, nen gebouw, den naam des Heeren gebouwd „ was geweest, tot die dagen toe." - Nogthans fchijnt het, dat ér gebouwen tot verblijf van de priesteren gefchikt, bij of rond den tabernakel geweest zijn, waarin de Priesters en Levieten, B b 3 afge--  388 AARDRIJKS-KUNDE afgezonderd van de overige burgeren der ftad, hun verblijf konden nemen , gelijk dan eli de Hoogepriester, en zijn dienaar sAMüèï, in zoodanig gebouw voorkomen i sam. III. ■— Ja van deze gebouwen meenen fommigen, dat de overblijfzelen op den berg nog te zien zouden zijn; gelijk dan joh. bunting (*) fprekende van Siloh zegt: „ dat de inwooners des heiligen lands, op den berg Siloh, vertoonen eenige overblijfzelen , die zij wel zeggen, van s a m u è' l s graf te wezen: maar, dat dit tegen de waarheid zij: vermids samucl niet te Siloh, maar te. Rama, begraven werdt (i sam. XXVIII: 3.) dat derhalven, mooglijk, aldaar het graf van eli gevonden werdt: of dat dezen de oude vervallen muuren mogten zijn van den Tempel, welke te Siloh, op dien hoogen berg, geftaan heeft, en nu geheel vervallen is." — De overlevering aangaande sAMüëLs graf te Silo moet reeds zeer oud zijn, alzoo de Joodfche reiziger benjamin van Tudela verhaalt: „ dat de Christenen , toen zij, in den heiligen oorlog, delsmaëliten, (de Ma» homedaanen,) uit Rama verdreeven hadden, saMüëLS ligchaam, hetwelk aldaar, in dè Joodfche Sijnagoge, dus lang bewaard was geweest, van daar naa Siloh zouden overgebracht hebben: en hem ter eere, aldaar eenen grooten en voortreflijken Tempel, gefticht; die ten zijnen tijde nog, de Heilige sAMuè'L te Siloh, toegenoemd werdt." Ten tijde van den Hoogenpriester e l i kwam , ten opzigte van de plaats der openbare volksGodsdiensts-oefening, eene groote verandering.— Voor- (*) Aangehaald bij bachiene II. Deel. III. Stuk. bladz, po6.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 38$ Vooreerst werdt de arke des verbonds, liet grootfte heiligdom van den Israëlitifchen eeredienst, door het bijgeloovig volk , van daar in het leger overgebracht, ten einde daar door tegen de Filijlijnen heiland te zijn, gelijk zij waanden; doch dit heiligdom werdt, in den daar op gevolgden veldflag, door de vijanden buitgemaakt en naa Asdod vervoerd 1 sam. IV: 3—11. Op de tijding van welke nederlaag de oude Hoogenpriester eli zoodanig verfchrikte, dat hij van zijnen ftoel achterover viel en ftierf vs. 12—18. De ark des verbonds werdt wel, na verloop van zeven maanden , door de Filijlijnen te rug gezonden, en kwam te Kiriath - Jearim aan , isam. VII: 1. alwaar zij bleef, tot dat david ze van daar ophaalde, en eerst, uit hoofde van den fchielijken dood van uza, in het huis van obed- edom, doch naderhand in den burgt Ziön of ftad davids plaatfte , 2 sam. VI. nooit echter is zij weder in den Tabernakel gebracht. Uit de plaats isam. XIV: 3. kan men befluiten, dat de tabernakel ten tijde van saul nog te Silo geweest is; „ahia, de zoon van ahitub, ,, den broeder van ikabod, den zoon van ri,) neh as, den zoon van eli, was priester des ,, Heeren (dat is hoogenpriester) te Siloh, dra„ gende den Ephod." bachiene (*) meent wel, dat de woorden „priester des Heeren," ook betreklijk kunnen gemaakt worden tot eli. „ ahia de zoon van eli, den priester des „ Heeren, te Siloh, droeg den Ephod." doch hier voor is geen reden. — saul fchijnt veeleer den Tabernakel eerst te hebben laten verplaatzen uit Siloh in den Stam vanjE/ramnaar Nob, eenepriester- (.*) Loc. cit. bladz. 908. Bb 3  39o AARDR IJ KS - KUNDE lijke flad, in den ftam van Benjamin, uit welken hij zelfs was, ten minflen daar vinden wij den Tabernakel i sam. XXI: i—3. Naderhand is de Tabernakel verplaatst naaGibeon, alwaar wij hem vinden 2 chron. 1:3. „salomo, en de „ gantfche gemeente, gingen naa de hoogte, „ die te Gibeön was, want daar was de tente der „ famenkomfte, die moses, de knecht des Hee- ren, in de woeflijn gemaakt hadt." en van daar bracht salomo, den tempel gebouwd hebbende, verzeld van het gantfche Israëlitifche volk, de oudften van Israël en de priesters en Levieten, de arke des verbonds , en de tente der famenkomst opwaards, midsgaders alle de heilige vaten, die in de tente waren; om de arke te plaatzen in het binnenfte heiligdom van den tempel, wordende, naar alle waarfchijnlijkheid, den ■« tabernakel ergens in één van de Tempelvertrekken nedergelegd; naderhand lezen wij niets meer van denzelven. Sommigen hebben gedacht, dat Silo, bij gelegenheid van die geduchte nederlaag, welke de Israëliten van de Filijlijnen leeden, en waarbij zij de arke des verbonds verlooren, ook door de vijanden ingenomen en verwoest zij geworden, doch het beloop der gefchiedenisfen, welk wij zoo opgaven, wederfpreekt dit vermoeden, en zelfs blijkthet, dat de ftad Siloh in jekobeam's tijd nog in wezen was, want hier woonde de Profeet ABia, tot wien de Koning zijne huisvrouw zondt, om hem raad te pleegen over de Ziekte van zijnen erfprins ikon. XIV: 1-4. Ondertusfchen was het een groot verlies en nadeel voor de ftad Siloh, dat de openbare godsdienstviering van het volk van daar naa elders was overgebracht, Trouwens de zeden waren in die  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 39* die ftad door dartelheid en weelde geheel bedorven, en men kan uit het fchandelijk bedrijf van eli's zoonen, die te Siloh het priester-ambt bedienden, en waar van verfcheiden ftaaltjens ftaan aangetekend 1 sam. II: 12- 22. genoeg befluiten, hoe het met het gros des volks gefteld zal geweest zijn, daar de godsdienst bij de priesteren zeiven zoo fmaadlijk behandeld werdt. Ditzelfde wordt ook bevestigd, door het geen wij lezen psalm LXXVIII: 58, 6Ï. „ Zij verwek,, ten den Heere tot toorn , door hunne hoog- ten; en verwekten hem tot ijver, door hunne „ gefneden beelden. God hoorde het, en werdt verbolgen, en verfmaade Israël zeer. Des ver„ liet hij den tabernakel te Siloh , de tente, die „ hij tot eene wooninge gefteld hadt, onder de ,, menfchen. -Hij gaf zijne fterkte in de gevan„ genisfe, en zijne heerlijkheid, in de hand des „ wederpartijders." En vs. 67—69. ,, Hij ver„ wierp de tente josefs, en den Stam Efraïms „ verkoos hij niet: maar hij verkops den Stam „ Juda, en den berg Ziön, dien hij lief hadt. „ En hij bouwde zijn heiligdom, als hoogten." enz. In vervolg van tijd, het zij dan in ééne der binnenlandfche oorlogen, of in één der oorlogen met de Syriërs, of bij den gantfchen ondergang van het rijk der tien ftammen, moet de ftad Siloh geheel verwoest zijn geweest, dewijl er vervolgends geen gewag meer van voorkomt, en zij in het Nieuwe Teftament geheel niet genoemd wordt; waarom ook de Profeet jeremi3, wanneer hij de inwooneren van Jerufalem waarfchuwt tegen het ydel vertrouwen, hetwelk zij ftelden op het voorrecht, dat de plaats van de openbare Godsdienstoefening in hunne ftad was, als zij zeiden: B b 4 „ des  392 AARDR IJ KS -KUNDE „ des Heeren tempel, des Heeren tempel, des „ Heeren tempel zijn dezen! " hen wijst op het voorbeeld van Siloh jer. VII: 12—14. „ Ga nu „ heen, naar mijne plaatze, die te Siloh was, al„ waar ik mijnen naam in het eerst hadt doen „ woonen; en zie, wat ik daar aan gedaan heb, „ van wegen de boosheid mijns volks Israëls. „ En ik zal aan dit huis, dat naar mijnen naam „ genoemd is, waarop gij vertrouwt, en aan deze „ plaatze, die ik u en uwen vaderen gegeven „ heb, doen, gelijk ik aan Siloh gedaan heb:" dat is: Ik zal dezelve verlaten. En hoofdst. XXVI: 6. maakt hij eene vergelijking tusfchen het lot, welk Siloh getroffen hadt, en dat, het welk Jerufalem zou overkomen: „ Ik zal dit huis „ Hellen, als Siloh: en deze ftad zal ik ftellen tot ,, eenen vloek, allen volken der aarde." ■ Ten tijde van HiëRO'NijMUS was er van deze ftad weinig of niets in wezen. Hij fchrijft (*); „ Van fteden , die weleer groot geweest zijn^ „ kan men nu naauwlijks kleine puinhoopen ont„ dekken. In Siloh was eertijds de tabernakel en 'sHeeren ark; en nu worden aldaar naauwlijks „ de grondfteenen van den altaar aangewezen." Elders echter geeft hij te kennen, dat 'er van dien altaar nog iet overig ware: „ Wat zal ik ver„ haaien van Siloh, in welke, de verbroken altaar ,, nog wordt aangewezen? " De Joodfche Reiziger benjamin is mede aldaar geweest, doch maakt enkel gewag van de kerk van den H. Sa* iniïël; dus ook zeggen er de laatere reizigers niets anders van, dan dat zij van de hoogte van den berg fpreken, op welken de ftad gelegen hebbe; en (*) Comment. ad $cphj ï. bij bachiene l.c. bladz.$11.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 393 en de Ridder fürer van haimendorf heeft op den berg gezien de kerk, weiëer aan den H. Samuël toegewijd, waar van de Turken toen eene Moskee gemaakt hadden, in welke zij niemand inlieten, zonder een gefchenk daarvoor te ontvangen. Ook zag hij, aan den voet des bergs, eene begraafplaatze, in welke men zeide, Profeeten begraven te zijn; gelijk ook de Hoogenpriester eli. bachiene (*) vermoedt, dat niet verre van Siloh geweest zij de plaatze Bochim, waar van recht. II: 1, 5. gefproken wordt, alwaar een Engel des Heeren eene verwijtende en beftraffende , aanfpraak hielde tot het volk, wegens deszelfs pligtverzuim, met die uitwerking , dat het volk met een bitter geween fchuldbekentenis deedt; van welk geween de plaats haren naam kreeg: tD'D3 betekent de weenenden, welk de Grieken door x.xxu$y.u>v, en de Latijnen door locus flentium hebben uitgedrukt, „ de plaats der weenen,, den," met welke naamen de plaats in de Landkaart van ADRiCHOMius gefteld wordt in den Stam van Benjamin nabij Gilgal. De redenen welke de Heer bachiene heeft, om ze te SU loh teftellen, zijn, dewijl volgends vs. 4. de Engel deze woorden fprak „ tot alle de kinderen Israëls"; derhalven in eenen tijd, wanneer al het volk faamvergaderd was, hetwelk driemaal 'sjaars gefchiedde, ten tijde der gezette Feesten, die toen nergens dan te Siloh gehouden wierden; maar ook, omdat er verhaald wordt vs, 5. dat zij aldaar den Heere offerden, ongetwijfeld brandöfferen ter verzoening, welk toch niet voegzaam elders dan te Siloh kon gefehieden; daar de Ta- (*; Loc. cit. bladz. 912. Bb 5  S94 AARDRIJKS-KUNDE Tabernakel was, waarbij de groote brandoffer altaar ftondt, op welken deze offeranden moeiten aangeftoken worden. TIBERlaS eene vermaarde ftad, naar welke de zee of het meir van Galilëen ook den naam draagt, van „ de ,, zee van Tiberias", gelijk wij gezien hebben I. Deel. Bladz. 420. is zekerlijk geene oude ftad , maar eerst ten tijde van den Zaligmaaker gefticht door herodes antipas, zoon van Koning herodes den Grooten. Sommigen hebben wel gedacht, dat Tiberias flechts door dezen vorst vernieuwd zou zijn, ter plaatze, waar weleer of Hamath , of Rakkath of Cinnereth zou gelegen hebben, doch nadien deze drie fteden tot den Stam van Nafthali behoorden jos. XIX: 35. kan geen van dezelven ter plaatze gelegen hebben , waar naderhand Tiberias gefticht is geworden, alzoo Tiberias veel zuidelijker ligt; zuidelijker zelfs dan Kapemaüm, welk volgends matth. IV: 13. op de grenzen van Nafthali en Zebulon lag, en dus moeten fteden, die tot den StamNafthali behoorden , noodwendig nog veel noordelijker gelegen hebben. Het verhaal van het ftichten dezer ftad hebben wij bij josefüs (*), waaruit blijkt, dat herodes antipas dérzelver ftichter geweest is, gelijk wij zeiden, deze vorst gaf aan de ftad den naam Tiberias ter eere van den toen regeerenden Keizer tiberius, door wien hij zeer begunftigd werdt. Hij verkoos tot den grond dezer ftad de beste landftreek van Galileën, aan het meir Genne- zareth. (*) Jut. Jud. XVIH. 2, 2.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 395 zareth. De ftad werdt in het eerst door vreemdelingen bewoond, doch vervolgends noodzaakte herodes. ook de Galilcërs; om zich binnen deze ftad neder te zetten, terwijl fommigen, en onder dezen zelfs aanzienlijke lieden, zulks vrijwillig deeden, om bij hem hun hof te maaken; zelfs werden, om de flad te bevolken, allerlei flag van menfchen aangenomen, ook van de geringste en armfle foort, die met vrijheden en voorrechten, werden begunfligd, en de één met huizen , de ander met landerijen, befchonken: De reden , dat men zoo veele moeite moest doen, om inwooners voor deze flad te krijgen, was, volgends josefüs, dewijl de flad gefticht werdt op eenen grond, alwaar voorheenen veele begraafplaatzen waren, en het dus ftrijdig was met de vaderlijke wet der Jooden; om dezen grond te bewoonen. Uit deze laatfte bijzonderheid blijkt, het geen wij reeds aanmerkten , dat Tiberias eene geheel nieuwe ftad geweest is, nadien, zo herodes enkel de ééne of andere oude ftad vernieuwd, vergroot, of verbeterd hadt, op dezen grond geene begraafplaatzen hadden kunnen gevonden worden, dewijl de Jooden beftendig gewoon waren , hunne dooden buiten de fteden te begraven. Om nu niet te zeggen, dat josefüs, in dat geval, den naam der voorige ftad zekerlijk zou opgegeven hebben, gelijk hij anders gewoon is; daar hij van oude fteden fpreekt, die vernieuwd zijn geworden , bij voorbeeld, van Ccefa» red, Sebaste, Neapolis, Julids en anderen. Wat de ligging van Tiberias betreft, de flad lag aan de Galileefche zee, welke, naar dezelve, de zee van Tiberias " genoemd is joann. VI; j, XXI: 1. omdat de ftad fpoedig , na haare fsiehting, de grootfte en aanzienhjkfce werdt van  595 AAR DR IJ KS-KUNDE van allen, aan deze zee gelegen. Nader kunnen wij haare ligging, volgends de laater reizigers, bepaalen, aan het einde van Al Gaur of de groote Jordaan-vlakte, aan den westelijken oever van de meergemelde zee, tusfchen de zee en eenen vrij hoogen en fteilen berg ten westen (*) josefüs (f) bepaalt den afftand dezer ftad van verfcheiden andere fteden vrij naauwkeurig, op 30 ftadiën van Tariched, desgelijks 30 van Hippos, Co van Gadara, twee fteden aan de overzijde van het meir gelegen, en 120 ftadiën van Scythopolis, eindelijk 30 ftadiën van Sennahris ( % ). De Arabifche fchrijver, Geographus Nubienfis (**) ftelt Tiberias twee dagreizens van Ptolemais; 90 mijlen van Jerufalem, en even zoo veel van Ramla; twee kleine dagreizen van Tyrus; en bijna ééne dagreize van Bethfan of Schythopolis. Doch in deze opgave wordt zekerlijk de afftand van Tyrus te klein gefteld, dewijl deze ftad ongelijk verder van Tiberias afligt dan Ptolemais. — abulfeda (f f) plaatst Tiberias op 58 graden 15 minuten lengte en 32 graden vijf minuten noorderbreedte. herodes antipas bouwde in de door hem peftichte ftad Tiberias een voortreflijk paleis, het welk daar na, door de eigen inwooneren van 77lerids in eenen oploop verbrand en verwoest is (§§) en deze vorst fdüint hier ziJnen zetel en verblijf gehouden te hebben, ten minften Tiberias werdt ais de hoofdftad van Galileën aangemerkt , (*) busching Erdbefchr. Jftens s. 491. (f) Fita §. 32. 65. (§) De bello. iii. 9, (**)Bij reland Palafl. pag. 1041. (ft-) Bij schultens Ind. Geogr. sd vit. Saladini toet Tiberia. josef'.üs di Vita %. 12.  bes BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 397 merkt, geduurende zijne regering, en den gantfchen tijd van zijnen opvolger herodes agrippa'I. tot aan het Stadhouderfchap van felix , van welk voorrecht de ftad. echter naderhand weder beroofd werdt, toen zij door Keizer nero aan agrifpa den II. den Kleinen bijgenaamd, gefchonken werdt , wanneer Sipphoris, dat te vooren als de hoofdftad van Galileën werdt aangemerkt, in die eere weder herfteld werdt. (*) Wanneer wij die bijzonderheid in aanmerking nemen, dat herodes antipas, die e uk. III: 1. genoemd wordt „ Viervorst van Galileën dezelfde, die joünnes den Dooper in de gevangenis gedood heeft matth. XIV: 3—11. en ook daarna jesus zeiven trachtte te dooden luk. XIII: 31. te Tiberias gewoonlijk zijn hof plagt te houden, ontdekken wij de reden , waarom wij nergens in het Nieuwe Testament lezen, dat jesus zich ooit in Tiberias vertoond of opgehouden heeft. Men vindt deze Itad In het Nieuwe Testament enkel genoemd bij joünnes VI: 23. alwaar gefproken wordt van eenige fcheepkens, die van Tiberias overgekomen waren, ter plaatze, waar het wonderwerk der vijf brooden gebeurd was; en hoofdst. VI: 1. en XXI: 1. alwaar de zee van Galileën „ de zee van Tibe„ rids " wordt genoemd. — Waarfchijnlijk heeft de Zaligmaaker, die de andere lieden aan dit meir gelegen, inzonderheid Kapemaüm, Chorazin, en Beihfaïda menigmaalen bezocht, de flad Tiberias vermijd, omdat hij aan de ééne zijde niets te doen hadt met het hof, en aan den anderen kant, den haat van herodes wilde ontgaan, gelijk hij zelfs, op de tijding van den dood van joannes den (*) josefüs tn yita j. 9  398 AARDRIJKS-KUNDE den Dooper geheel Galileën voor eenen tijd verliet,' en over de zee te fcheep vertrok, naar eene woeste plaats alleen matth. XIV: 12. Hier door begrijpt men ook, dat herodes den Heiland, alhoewel die, den meesten tijd van zijn leven, binnen de grenzen van zijn gebied verkeerde, echter nooit gezien hadt, en daarom van overlang begerig geweest was, hem te zien, dewijl hij zoo veel van hem hoorde luk. XXIII: 8. Wat de verdere lotgevallen van Tiberias betreft, in den oorlog, welken de Jooden tegen de Romeinen voerden, toen vespasiüan uit Syriën met het Romeinfche leger, in dit land vallende, allereerst zich toelag, om de vooraanliggende landftreek Galileën te bemagtigen, wordt de naam van Tiberias dikwerf genoemd, josefüs, die Van wegen de Jooden, als bevelhebber van Galileën, uit Jerufalem gezonden was, klaagt zeer, over den onrustigen aard der inwooneren dezer ftad, welke door hunne onderlinge onè'enigheden en beroerten zich onderling verzwakten, in plaatze van den gemeenen vijand tegenweer te bieden, eindelijk onderwierpen zij zich aan den veldheer VESPASiaAN, uit eigene beweging, zonder het beleg af te wachten; waardoor, gelijk ook\door de voorfpraak van den Koning a grip pa, die deze ftad bijzonder gunftig was; dezelve voor den ondergang werdt beveiligd. Na de verwoesting van Jerufalem, werdt de ftad Tiberias door de Jooden, welke aldaar niet alleen vrijelijk mogten woonen, maar ook veele voorrechten genoten, verkozen tot de zitplaats van hun opperfte gerechtshof, hetwelk zij van Sipphoris, waarhet eenigen tijd was opgerecht geweest, derwaards overbrachten; hier was ook de zetel van hunne geleerdheid, waar hun Rosch Abboth  des BIJBELS. II, BOEK. XII. HOOFDST. 3951 Abhoth of Patriarch woonde, gelijk zij er ook veele Sijnagogen hadden, in welken hunne beroemdfte meesters leeraarden. Hunne hoogefchool kreeg eenen grooten naam, bijzonder door het opftellen der Mischna, en door andere geleerde verrichtingen. — Zelfs heeft de ftad Tiberias eenen tijd gehad, in welken het noch aan Christenen , noch aan Heidenen geoorloofd was, aldaar te woonen, maar alleen aan de Jooden. — Toen de Saraceenfche Kalif omar zich in 't jaar 636 vaa Tiberias meester maakte, zijn de Jooden van daar verdreven en verftrooid geworden; fchoon zg er zich, in vervolg van tijd, weder gevestigd hebben, want toen dé Jood bemjamin Tudelenfis in 't jaar 117C) aldaar was, vondt hij nog 50 Jooden binnen deze ftad, die er eene Sijnagoge hadden , welke zij noemden de Sijnagoge van kaleb, den zoon van jefunne. In volgende tijden zijn de Jooden aldaar weder fterk vermenigvuldigd. Naar de aantekening, van den Heer de bruijn wil men, dat de muur, binnen welken de ftad tegenswoordig befloten wordt, maakende flechts een klein gedeelte van de oude ftad uit, door eene Joodfche weduwe zou aangelegd zijn , ten einde de lieden haarer natie, daarbinnen, afgezonderd van de anderen, te doen woonen. Omtrent 30 jaaren voor zijne komst aldaar, waren alle de Jooden, door de knevelarijen der Turken genoodzaakt geweest, van daar te vertrekken, en er waren toen geene te vinden. Thans echter is Tiberias weder voor de helft door Jooden bewoond, die fchatting betaalen moeten aan de Arabieren. (*) Ook is hier nog (*) HA5SELO.OIST Reize I. Deel. bladz. ali.  4oo AARDRIJKS-KUNDE nog een Midrasch of fchool, welk na die van Safet het grootfte in het oosten is. schulz vondt hier 1754- omtrent twintig jongelingen , welke in den Talmud onderwezen werden. Volgends dit bericht, maakte het Christendom in het eerst geen' opgang in deze ftad, en de bekeerde Jood josefüs, van wien wij hier vooren gefproken hebben, was de eerfte, aan wien door Keizer konstantijn vergund werdt, om binnen dezelve eene Christen kerk te bouwen, gelijk ook werklijk gefchiedde, en zedert vindt men ook gewag van Christen - bisfchoppen te Tiberias, en volgends het getuigenis van wilLebaldtjs bij keland, waren in de VIII. Eeuw, fchoon de ftad reeds in het jaar 636 in de handen der Sar aceenen gevallen was, echter nog veele Christen-kerken en eene Joodfche Sijnagoge in dezelve. In het einde van de XI eeuw bemagtigden de Christenen deze ftad benevens het geheele land, en nu werdt de Bisfchoplijke waardigheid aan Tiberias wedergegeven, onderhoorig aan den Aardsbisfchop van Nazareth, die aan den Patriarch van Jerufalem onderhevig was. . Thans hebben de Christenen hier geene vrijheid altoos, en zo er al eenige weinigen mogten zijn, moeten zij zich bedekt houden, en hunne gezindheid niet laten blijken. Hedendaagsch wordt de ftad Tabaria of Talarya geheeten; zij heeft van drie kanten eenen muur, maar ligt aan den zeekant open ; deze muur is omtrent langwerpig vierkant, en heeft twee poorten , doch waarvan de ééne, omtrent op het midden van de lengte van dezen muur, alcijd gefloten blijft, stochove, die in 1631. hier was, bericht, dat deze muuren voor omtrent 80 jaaren door een' ambteloos perfoon waren ge-  des BIJBELS. II. BOEK, Xlï. HOOFDST. 401 gebouwd, welke verlof bekomen hadt, tot her* bouwing der ftad, die nogthans, uit hoofde vart de aanvallen der Arabieren, achter wege was gebleven. —• Binnen de ftad, dicht bij de zee, ontdekt men ook nog de overblijfzelen van een oud kasteel, dat wel eer van eenige bolwerken, toorens en grachten, is voorzien geweest: en het welk waarfchijnlijk geftrekt heeft, om de haven te befchermen.—-Toen pococke (*) alhier was, werdt er, op de hoogte ten noorden van de ftad, met veel fpoed, eene nieuwe vesting gebouwd, en de binnenzijde der oude ftads-muuren met fteenen ftutten verfterkt, dewijl de Scheik met den Basfa van Damaskus over hoop lag. —. „De Scheiks,zegt pococke, hebben dikwijls met de Basfa's van Damaskus verfchil gehad , welke herwaards kwamen, hun grof gefchut tegen de ftad plantten, en fomtijds een deel der ftads-muuren omver fchooten, maar nooit in ftaat waren, om de ftad te veroveren." — De Scheik, door pococke bedoeld, is de Scheik daher , van wien wij reeds meermaalen gefproken hebben, en die alhier geboren was, en deze plaats als een oppermagtig vorst regeerde. — hasselqjjist (f) heeft, ten opzigte van de laatfte verfterking der ftad, nog deze bijzonderheden: „ Daar zijn flechts zes kanonnen, ter verdediging van deze zwakke vestingwerken. Doch de Scheik weet ziel*, als 't er op aankomt, op eene andere wijze, dan door het gefchut, uit zijne fterkte te verdedigen. Hij heeft naamlijk gelast, om losfe fteenen, ter hoogte van eenige ellen, boven op den wal in gereedheid te brengen, welken men dan, in gevalle van eene beleen Zie zijne Reize U.Deel. l.Sluk. bladz. 117, (t; Reize I. Deel. bladz, 2:3. II. Deel, Cc  402 A A R D R IJ K S - KU N D E beFegefing, naar onderen doen rollen, en er dus den vijand ichrik en fchade door aandoen kan, .Zedert deze ftad bevestigd is geworden, is zij alééns van den Pacha van Seyde of Sidon belegerd, waarvan de blijken nog in de muuren te zien zijn; doch dezelve is niet ingenomen geworden." Dus Kass elcruist. _ Het tegenwoordig Tiberias is klein, de muuren zijn wel van eenige uitgeftrektheid, als hebbende drie vierde eener mijl in den omtrek, één vierde in delengte, en een achtfte.in de breedte, Volgends pococke, doch van binnen gelijkt de ftad naar een dorp; alzoo de weinige huizen, die er zijn, allen afzonderlijk ftaan, zoodat de ftad meest woest en onbewoond ligt. En indien men het huis van den Scheik uitzondert, beftaan alle de anderen, in flechte laage hutjens, ten deele van fteenen, ten deele van flijk, of gedroogde kleij, toegefteld. Ook ftaan binnen den omtrek der muur verfcheiden dadelbbomen. Het oude Tiberias was echter eene vrij aanzienlijke ftad, en ftrekte zich, volgends pococke, zuidwaards omtrent eene halve mijl verder uit, dan de tegenswoordige ftadsmuuren. Men ziet daar nog eene groote menigte van allerhande puin verward onder eikanderen liggen, zelfs nam deze reiziger waar, dat de voorfteden zich nog verder zuidwaards hadden uitgeftrekt. — Dit ftemt overeen met de berichten van andere reizigers, dat de grondvesten der oude ftad, meer dan een uur gaans, in de lengte zouden hebben, en het bevestigt de aanmerking van den Heer bachiene (*), dat de ftad ongelijk grooter uitgeftrektheid in de lengte, van het zuiden ten noorden, dan (*) II. Deel. lil. Stuk. bladz. icóa.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 403 dan in de breedte, moet gehad hebben: dewijl de bergen,die aan de westzijde het Liage land befluiten, zoo nabij de zee reiken, dat er niet meer dan eene frnalie ftrook tusfchen beide komt. Het welk hij door het gezegde van den fchrijver van het Arabisch Aardrijkskundig Woordenboek, door schuetens uitgegeven, aandringt: dat Tiberias in de lengte uitgeftrckt zij, en eene kleine breedte hebbe, reikende tot aan een klein gebergte, alwaar de gebouwen eindigen." — Nadat naamlijk de oude ftad Tiberias , in het uiteinde der heilige oorlogen, door den EgijptifchenSultan saladin genoegzaam verwoest was, is de tegenwoordige ftad , uit de puinhoopen der oude, binnen eenen engeren omtrek , in laater tijd, weder opgebouwd. In den noord-oosthoek der ftad, niet verre van de zee ftaat nog eene langwerpig vierkante gewelfde kerk, aan petrus toegewijd, waarvan fommigen verhaalen, dat zij op dezelfde plaats gefticht zou zijn, daar weleer petrus huis ftondt. De Latijnfche monniken van Nazareth komen herwaards, om jaarlijks zijnen feestdag in deze kerk 'te vieren. Anderen zeggen, dat deze kerk, door Keizerin helena, gefticht zou zijn boven de plaats, waar christus tot petrus, toen hij hem, gelijk men waant, de magt over zijne kerk ter hand ftelde, zeide matth. XVI: 18. „ Gij zijc petrus, en op deze Petra zal ik mijne ,, gemeinte bouwen." De kerk, die klein van begrip is, wordt verders tot een beestenftal gebruikt. De Turk, die er den fleutel van bewaarde, toen korte daar was, hadt er eene menigte zijdewormen in. Volgends de bruin, zou zij in de lengte niet meer dan 21, en in de breedte, .9 voeten Rhijnlandfche maat hebben. Hoewel quaresCc 2 mius  404 AARDRIJKS-KUNDE mius de lengte bepaalt tot 24, en de breedte tot 12 fchreden. korte (*) fchrijft, dat deze kerk aan den Apostel jakobus gewijd is, wiens huis op deze plaats geftaan zou hebben. Nabij de hedendaagfche ftad is ook nog eene vervallen kerk, misfchien is zij die, van welke niceforus, en uit hem adkichomiüs en quaresmius, gewaagen, en die zij de kerk der twaalf troonen noemen, welke helena zou gefticht hebben, ter plaatze, alwaar christus eene fchaare van 5000 menfchen met vijf gerstenbrooden gefpijsd heeft. joa'nn. VI. Doch dit wonder is niet bij Tiberias voorgevallen, maar in eene woestijn, aan de overzijde der zee van Tiberias.— Ook past de benaaming van twaalf troonen niet op het gemelde wonderwerk. Welvoegzamer zou dan zoodanige kerk de kerk der twaalf korven mogen genoemd zijn, ter herinnering der twaalf korven met brokken, welke van die vijf brooden overfchoten. — Ten ware de benaming van kerk der twaalf troonen doelde op dat gezegde van christus tot zijne leerlingen: „ Gijlieden zult „ zitten op twaalf troonen, oordeelende de twaalf „ genachten van Israël." matth. XIX: 28. Doch het is niet bewijsbaar, dat deze woorden in of bij Tiberias gefproken zouden zijn. Wat verder van de ftad zijn overblijfzels van een groot vierkant gebouw, waar omtrent verfcheiden pijlaars liggen, pococke gist, dat het wel het huis van den bevelhebber kon geweest zijn, dewijl Tiberias eenigen tijd de hoofdftad van Galileën was. Dus zouden het dan wel overblijfzels van het paleis van herodes antipas kunnen wezen. Bij (*; Reize 1. Deel. bladz.  des BIJBELS. II.BOEK, XII. HOOFDST. 405 Bij de bruin heeft men eene afbeelding van Tibends, zoo als de ftad zich in zijnen tijd vertoonde. Van ouds afzijn de warme baden van Tiberias zeer vermaard geweest, waarom flinius Tiberias omfchrijft, a!s „ gezond, wegens deszelfs warme baden" (aquis caiidisfalubrem.) De Joodfche meesters hebben het er ook zeer druk van, wier gezegden daar omtrent bij ligtfoot worden aangehaald (*); de Joodfche reiziger benjamin zegt, „dat het warm water'aldaar uit den grond opwelt." — Men vindt ze zinbeeldig vertoond op oude penningen, waarvan reland (f) er éénen opgeeft, vertoonende de uodin der gezondheid, met eene flang verzeld, en zittende op eenen berg, uit wiens voet eenige bronnen uitbreken ; op andere penningen wordt de ftad zelve aangewezen, josefüs (§) zegt, „dat deze baden gevonden werden niet verre van Tibe- SS,10/*iw Y1^,' dat Em™us genoemd wordt." Llders ( ) befchnjft hij een' zekeren kriigsiogt van vespasiüan, en zegt: „ dat deze veldof'..van ^ffl»W, alwaar hij, in 't gezigt van Iiberias, zijn leger nedergeflagen Inde, opbrekende, gcicomen is tot Gamalaf' tevens voegt hij er bij: „ dat A-nmaus, als men dien naam zou willen uitleggen, warmwater betekent, en dat oaar ter plaatze , eene bron, die warm water uitleverde, dat zeer heilzaam was tegen ligchaams kwaaien, gevonden wierdt." Op den grond dezer aanmerking van josefüs hebben fommigen ook öc (*) Opp. Tom. ii. fél. 224) 225. ( )•) Palaft. pag. 1042 (§) sint. Jud. xviu. 3. 3. (**) De bello iv. 1.3.' Cc 3  4CÖ- AARDR IJ KS-KUNDE gedacht, gelijk wij boven zagen , dat de ftad hamath, die jos; XIX: 35. onder de fteden van Nafthali genoem'd wordt, dezelfde zij met dit Ammaus; öf'wel, dat de flad Tiberias op den grond van het oude Hamath zou gefticht zijn; omdat naamlijk en Hamath en Ammaus van hetzelfde Hebreeuwfche woord JiOH Chammak , hetwelk warmte betekent, zou moeten afgeleid worden. —■ Zekerer is het, dat de Arabiers hedendaagsch aan de plaats, waar deze baden gevonden worden, den naam van Chamtna of Amma, of gelijk pococke (*) fchrijft, Hamman geven, welk een had aanduidt. De Arabifche woordbefchrij- ver, door schultens uitgegeven, noemt de plaats Hufeinia, of ook Hufeibia, en zegt van deze baden: In deze ftad, Tiberias, zijn warme zoutbronnen, bij welken baden aangelegd zijn, welker water niet behoeft geftookt te worden. Een dezer baden, het welk onder de wonderen der wereld gerekend , en het bad van Tiberias genoemd wordt, is niet binnen de ftad: doch, behoort onder deszelfs rechtsgebied ; aan eene plaats, die Hufeinia geheten wordt, gelegen, in eene vallei. Dit gebouw is zeer oud: een 'Iemptl, in welks voorhuis, het water ftort , uit twaalf pijpen, waar van elke een bijzonder middel is tegen eene onderfcheiden kwaal, van welke de lijder, in dit water zich badende, met Gods hulpe, genezen wordt. Dit water is zeer heet, helder, zoet, en van een' aangenamen geur. Het wordt door de kranken van rondom zeer zeer gezocht, ten einde, daardoor, hunne gezondheid te verkrijgen. De (*J Reize II. Deel. I. Stuk. bladz. U 7.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 407 De plaats dezer baden is omtrent een half uur gaans ten zuiden van de hedendaagfche flad, dertig of veertig fchreden van de zee, aan den voet van eenen berg. egmond van der n ij è'n b u r g en schülze befluiten uit de puinhoopen, die men hier vindt, dat deze baden weleer binnen de flad Tiberias zouden geweest zijn, doch tegen het bericht van josefüs en anderen, boven bijgebracht, ook fchrijft pococke: ,, Een vierde eener mijl zuidwaards van het oude Tiberias zijn warme baden." — korn. De bruijn vondt, in het jaar 1Ö75. omtrent eeneltaliaanfche mijl van Tiberias, twee baden nabij de zee, in welken eenige Arabifche vrouwen bezig waren , zich te reinigen. — reland (") verhaalt, dat hem bericht was, omtrent drie jaaren, voor dat hij zijn Palcejlina uitgaf, door fommigen, die in het oosten geweest waren, dat dit bad van Tiberias, ten dien tijde,door eene aardbeving geheel vernietigd zou zijn. — Aardbevingen zijn in Syriën en Palcejlina niet ongewoon, en dat de grond met zwavel en onderaardfche vuurfloffen bezwangerd is, getuigen deze baden, en de doode zee, en de geheele gefleldheid des lands, bijzonder langs den Jordaan, volgends de aanmerkingen van volneij in zijne reizen, die onlangs zijn uitgekomen, echter is dit bericht ten opzigte der baden van Tiberias onwaar, van welken laater fchrijvers veeleer nog meer bijzonderheden gewaagen. ■ egmond van der n ij ë n b u r g fpreekt van dit bad, welk hij met zijn gezelfchap gebruikte ; en hetwelk hij zoo warm vondt,,dat hij het er bezwaarlijk in houden kon, waarom hij ook het gat, door welk het water in de (*) Vaiiejl. pag. 703. C c 4  4o8 AARDR IJ KS - KUNDE de kom liep, deedt toeftoppen, om het te verkoelen.' Boven dit bad was een huisjen, koepelswijze gebouwd. Hij meent, dat het water van dit bad , in aart en uitwerking, aan dat der baden te Aken, gelijkvormig zij. (*) — pococke zegt er van: „ Ik nam eene roode korst aan de fteenen waar. Het water is zeer heet. Het wordt gebruikt, om er zich in te baaden, en voor alle ïoorten van pijnen en gezwellen, ook, zoo men zegt, voor de jicht, zeer dienftig gehouden. — Over de bron is een gebouw, met eenige badftooven. Ik nam eene vies vol van dit water mede, onderzocht het, en bevond, dat het met eene groote menigte grof vast vitriool, eenig aluin, en mineraal zout bezwangerd was." ,— korte (f): „ Aan het uiterfte einde van de Jftandplaats der oude flad is een warm bad, welks water een weinig heeter uit den grond opborrelt, dan men het kan verdragen. Het is niet alleen zeer zout, maar heeft ook een' bitteren en fcherpen fmaak, gelijk het water der doode zee; en des niettegenftaande wordt het voor een zeer gezond bad gehouden. Daar is een kleine, maar fterke fteenen koepel of gewelf over gebouwd, waarin twee baden in één vertrek zijn. ■— De bron ontfpringt maar dertig of veertig fchreeden van het jneir, in hetwelk zij ook uitloopt." Niemand der laater reizigers heeft ons deze baden en dérzelver hoedanigheden naauwkeuriger befchreven, dan h assel q.uist waarom wij zijne woorden geheel plaatzen, en daar mede dit onderwerp befluiten zullen. i. )5 De (*) Bij bichieke loc. cit. bladz. 106', (t) Reize i. Deel. bladz. 325. ($) Reize II. Deel. blaas. 376 en 377,  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 403 1. „ De oorfprong van dit bad is aan den voet van eenen berg, omtrent een piftoolfchoot verrevan den oever van de zee van Genefareth; en een kwartier uurs van de ftad Tiberias." 2. „ De berg beftaat uit zwarte, eenigzins brokkelige, zwavelachtige fteenen, welken men alleen in de bergen van dezen omtrek vindt; hoewel ze ook in losfe fteenen fomwijlen aan den oever der Doode zee, en bij de zee van Genefareth gevonden worden." _ 3. „ De eenige ader, die uit den berg vloeit, is een arm dik." 4. „De hitte hadt zulken graad, dat men er de hand in fteken kon, zonder die te verbranden doch men moest er die ten eerften ook uit te rug naaien. Het water was derhalven een' graad beneden kookend water." In 't voorbijgaan, merken wij hier aan dat een Arabisch fchrijver bij büsching (*■) verzekert dat één dezer baden, welk hij Chaman ad Domahr noemt, zoo heet is, dat een ei er in°-elaten terftond gaar is, en dat men er ook bokiens en hoenen in kooken kan. 5. „ De reuk was zeer zwavelig." 6. „ De fmaak was bitter, en eenigcrmate met dien van het keukenzout overeenkomende." 7. „ Het grondzetzel was, na het afloópen des waters, zwart en dik als brij, riekende fterk naar zwavel, en was met twee vliezen overtrokken waarvan het onderfte eene fchoone donkergroene' ver we, het bovenfte eene heller roest kleur hadt. In 't begin van den afloop des waters, daar hetzelve een' kleinen val over de fteenen maakt vertoont zich Hechts het eerfte vlies, en geleek zoo (») Erdbefchr, Afisns. S. 493. Cc 5  4io AARDRIJKS-K. des BIJB. II. B. XII. H. zeer naar het zeegras^dat men dit, welk tot het fteenrijk behoort,--foor een gewas zou aangezien hebben. Doch verder naa zee toe, daar het water ftilftondt, vertoonden zich de beide vliezen, het groene van onder, het geele van boven. Ter zijde van dit bron - water was een gering en Hecht huis gezet, om in te baaden, doch hetzelve lag zeer vervallen, want in dit land worden de geIchenken der natuur niet behoorlijk tot nut der ingezetenen aangelegd." Dus heb ik in dit Deel de voornaamfte fteden dezes lands, welke in Palcejlina van ouds af aan Ce Jooden behoord hebben, en welker ligging men met zekerheid kan bepaalen, befchreven. . Door deze befchrijving zullen wij nu in ftaat geIteld wezen, om aan de fteden en plaatzen, welden in groote menigte in de Bijbelboeken voorKomen^ doch welker ligging meer onzeker en duister is, dérzelver gelegenheid en afftand van deze, die hier befchreven zijn, aan te wijzen, het welk ons tot eenen leiddraad verftrekken, en den lezer veele bijzonderheden duidlijk maaken zal, gelijk wij in de volgende Boeken zien zullen. Einde van het Tweede Deel     Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3391 2659  A ARDR IJ KS-KUNDE DES B IJ B E L S.   AARDRYK S KUNDE des BYBELS, door YSBRAND van HAMELSVELD. TWEEDE DEEL. te AMSTERDAM, by JOIIANNES ALLART, m o c c s c.     AARDRIJKSKUNDE DES B IJ B E L S. TWEEDE BOEK. At-GEMEENE BESCHRIJVING VAN HIT JOODSCHE £ A N D. TWAALFDE HOOFDSTUK. De voornaam/Ie Jleden van Palseftina. Volgends het ontwerp, welk wïj in de behang deling van de Adrdrijks - kunde des Bijbels ons hebben, voorgefteld, zal de lezer in dit Hoofdjluk niet verwachten eene befchrijving van alle de fteden ea plaatzen, welke in de berichten van den Bijbel voorkomen, als tot Palarjlina. behoor en de, alzoo derzelver befchrijving zal moeten plaats vinden ia de Aardrijkskundige befchrijving van den toeftanj van dit land in de.onderfcheiden Tijdperken, die Wij hebben opgegeven. — Neen, ons oogmerk is, om m dit Hoofdftuk alleen die fteden en voorname vlekken te befchrijven, weike van ouds af ia dit land te vinden waren, en welke, hoe zeer daa ook vervallen, echter nog hedendaagfch zijn overgebleven. Wij verkiezen dit, om dus eenea vasten grond te hebben,waar op wij veilig kunngft voortaan. De ligging dezer fteden kan vrij na 3L DeeU 4 v fo.  « AARD RIJKS-KUNDÉ bepaald worden, en dus in het vervolg tot een' leiddraad ftrekken, om ook de ligging van andere fteden en plaatzen, welke in den Bjbel genoemd en welker ligging, naar den afftand en betrekking van en tot deze voornaamfte fteden, aangewezen wordt, te ontdekken. De hoofdftad van dit land was, van davids regeering af, en vervolgehds door alle de tijden van het Gemeenebest der Hebreen, en is ook heden JI k.U salem, welke ftad, gevolglijk, de eerfte plaats in de befchrijving der fteden van dit land verdient. -—Veel is er van deze ftad te zeggen, hetwelk in eene Aardrijks-kunde des Bijbels in aanmerking moet genomen worden, waarom wij dan ook in het bijzonder ipreken eerst van haare n a A m" I n. De alleröudfte naam dezer ftad fchijnt voor te komen genes. XIV: 18. alwaar melchizedek, Koning van s a Z e m, en priester des allerhoogften Gods gemeld wordt, die abxaham, van de overwinning, op kedorï,aömeJr. en deszelfs bondgenoten behaald, wederkeerende te gemoet ging. — Deze naam Salem tvordt ook nog gebruikt rs. LXXVI: 3. „ Ia „Salem'ïszijne hutte, en zijne wooning in Zion." Dat die ftad Salem, de hoofdftad van Koning melchizedek dezelfde zij, met Jerufalem, was ook de gedachten van jo sefus (*) en van bijna alle, zoo Gtitk* 4*) Jut. Jnd. I. X. a.  des "BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 3 'GriekfeheahLatijnfiheKerkvaderen. Zelfs më ro nijmus beweert, ergens in z{jne werken, dit algemeen gevoelen.—Nogthansheeft dezelfde Kerkvader elders gefchreven,datdit5a/em eene ftad was, niet verre van Scytbopolis; welke nog ten zijnen tijde den naam van Salem droeg, en daar men melchizedëkï palleis aanwees, het welk, door de veelheid zij-, ner vervallen puinhoopen, eene fchaduw van deszelfs ouden luister vertoonde. Hij is hier in door laater geleerden, ten minften ih zoo verre, gevolgd, dat zij gezegd hebben, dat dit oude Salem Jerufalem niet geweest is, fchoon zij zich ongehouden rekenden, om eene andere plaats, buiten Jernfaldm, aan te wijzen, welke men dan voor hec aloude Salem zou moeten nemen, (*) En ditlaatfte willen wij geern toeftaan, eene zoo oude ftad kort ïigtelijk geheel, zelfs tot de gedachtenis van de plaats haarer ligging,verdwenen zijn. — Men kan ook geen ander Salem aanwijzen, welk deze plaats zou hebben kunnen zijn. De plaats, die de Kerkvader hiöronijmus ervoor hieldt, fchijnt dat Salem te wezen, waar joünnes doopte bij EnoTt joünn. III: 23. doch vooreerst verfchillen de naamen Salem en Salim of Saleim, ten anderen, is het nog onzeker, of het Salim, daar joünnes doopte, aan den Jordaan gelegen hebbe. — genes XXXIH: 18. komt in de LXX overzetters nosr een Salem voor „jakob kwam te Salem, eene „ ftad der Sicbemiten;" doch anderen nemen die Salem vöor een bijvoeglijk woord, jakob kwam hehouden te Sicbcm, ook kon dit Salem eene ftad , aan Sicbem onderworpen , de koninglijke hoofdftad van melchizedek niet zijn, —- De overbhjfzels, daar HiëaoNijMus van (preekt, zullen (*) fcELANB palceft.pag. 833. A 4  4 AARDRIJKS.-KUNDE b|j niemand in aanmerking genomen worden, en als het eenigzins gelden zou, dat de laatere naamen nog bij de bewooners des lands behouden zijn, konden wjj ons daar op beroepen, dat nog hedendaagsch.de aloude benaming overig is, in den naam Schalam, denzelfden als Salem, welken de Arabiërs aan Jerufalem geven. Indien men in het oog houdt de omftandigheden der gefchiedenis, wordt het algemeen gevoelen nog meer geftaafd. abraham kwam van het noorden des lands, boven Damascus, zoo verre hadt hjj de vijanden vervolgd, te rug, om naa Hebron, ten zuiden van Jerufalem ,~bij welke! ftad hij, in het woud Mamre, thans het hoofdleger zijner kudden hadt, te keeren , en moest dus, ongetwijfeld, Jerujalem voorbij trekken. Ik weet, dat er fommigen zijn, welke alles verwarrende , Mamre.. zoo wel als Moreh , een ander woud of ftreek, bij Sichem plaatzen, en als er gefproken wordt van Mamre bij Hebron, aan een ander Hebron denken, dan de vermaarde ftad van dezen naam , doch hunne dwaaling zal op zijne plaats wederlegd worden, en zelfs dit onderfteld zijnde, zou de gefchiedenis nog niet beletten, gelijk zij echter waanen, dat Salem Jerufalem zij, of kon melchizedek niet eenige uuren ver reizen, om abraham te begroeten ? en tusfchen Sichem en Jerufalem zjjn tQch niet meer dan op zijn meest zeven uuren. 1 Alles plijt derhalven voor die gedachten, dat Salem, de verblijfplaats van melchizedek, Jerujalem is. (*) — Misfchien zou dit nog verfterkt worden, indien men (*) Vergel. michaclis V*erreed. vovr zijne Tijpïfch* Godgeleerdheid.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. $ men wilde vermoeden, dat dezelfde ftad ook te^. vens in die alleröudfte tijden z e d e k geheten hebbe'; de naam melchizedek erf adonizedek jos. X: i. ftemt genoegzaam overeen, en gelijk adonibezek, de heer of vorst van Bezek betekent recht. I: 5. dus kon ook adonizedek en melchizedek den Heer en Koning van Zedek te kennen geven" (*) Deze beide naamen , Zedek gerechtigheid, en Salem vrede * heeft paulus hebr. VII: 1. niet verzuimd, in aanmerking te nemen, wanneer hij melchizedek, als een voorbeeld van den messiüs, befchouwde; en het is dit oude Salem, welk hij bedoelt gal. IV: 16. door „het Jerufalem, dat boven, „ (liever, het oude) dat vrij is". Ook geven ons deze benamingen aanleiding, om te denken, dat deze ftad van ouds af eene plaats, tot den Godsdienst gewijd, kan geweest zijn, in welks nabuurfchap, op den berg Maria, toen nog niet binnen de ftad getrokken, abraham zijnen zoon isaük bereid was te offeren gen. XXII. — Misfchien zou hieruit licht ontftoken kunnen worden aan de moeilijke plaatzen 1 sam. V:6-8. en 1 chron.XI: 4-7. Geüjk de gemelde naamen deze aloude ftad, als eene heilige ftad, in welke gerechtigheid en vrede of heil gehandhaafd werdt, door den Godsdienst, die aldaar werdt geoefend, waar op jes. I: 21. kan doelen^ kenmerkten, zoo gaf een andere naam van dezelve j e b u s den volks-ftam te kennen, aan welken zij eigenlijk (*) venema hifi. Ecclef. V: t. torn. I. pag. 470. A3  0 AARDR IJ KS -KUNDE lijk behoorde, en die haar bewoonde. Dat jebus; of jebusi, gelijk wij het ook lezen, de naam der ftad Jerufalem was, lijdt geen twjjfel, nadien het uitdruklijk verzekerd wordt in de oude gedenkftukken j os. XV: 8. „ Jebufi, dezelve is Jerufa„ tem *? en XVIII: 28. „ Jebufi, deze is Jerujatem." recht. XIX: 10. 1 chron. XI: 4. enz. het zij dan , dat deze verklaring van de fchrijvers dezer boeken zeiven, of in later tijden van anderen er bijgevoegd is, wanneer de naam jebus in onbruik was geraakt. — Dezen naam Jebus, gelijk wij zeiden, ontleende de ftad van haare bewooners, de Jebufiten, een Kanaanitifcben ftam, ooripronglijk van jebus, den derden zoon van kanam gen.X:i6. daarom heet zij „deftad der „ Jebufiten*' rechter. XIX: 11. „want aldaar „ waren de Jebufiten, de inwooners des lands." 1.chron. XI: 4. — Eeuwen lang zijn deze Jebufiten meefters dezer ftad gebleven, zelfs terwijl de Israëliten reeds in Kanaan zich hadden nedergeflagen, tot aan davids tijd toe, welke zich van de ftad niet alleen, maar ook van de vaste burgt meefter maakte, op den berg ZiSn, alwaar hij vervolgends den zetel zijnes koningrijks, en naderhand dien van den Godsdienst, vestigde,latende de arke des verbonds derwaards overvoeren, gelijk dan zijn zoon salomo op deszelfs heuvel Monaden tempelter eere van den waaren Godftichtte;dus werdt deze ftad op nieuw tot de zetelplaats van den Godsdienst, de Kebla, gelgk de Arabïërs zeggen zouden; en gelijk muhamed zelfeenen korten tijd die ftad daarvoor hieldt, tot hij, om de Arabieren te genoegen, de Kaaba of tempel te Mekka voor eene Kebla verklaarde, werwaards men , als men badt, zijn aangezigt wenden moest. — Van den tijd van bavid, en  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. f en zedert de ftad haare alöude eer weder ontving, kwam ook de oude naam salem weder in gebruik, gelijk wij dien ps. LXXVI: 3. ontmoeten, doch gemeenlijk met een nader bjjvoegzel jerusalem, welken naam de ftad ook nog bij de Christenen hedendaagsch blijft voeren, en welke in het Hebreeuwsch Jerufchalaim, maar naderhand naar den Chaldeeuwfchen tongval Jerufalem wordt uitgelproken. — Over de betekenis van dezen naam zal ik niet wijdlopig zijn, alzoo zulks niet zoo zeer tot ons beftek behoort, misfehien is het eene famenfmelting van de twee naamen Jebus -falem, veranderd door den tjjd, of, om zekere toelpee» ling te hebben, waar van men meer voorbeelden zou kunnen bijbrengen, in Jerus-fatem en Jerufalem; of de naam zal betekenen „een gezigt des „vredes," gelijk in de daad de ftad bij de Profeeten „een dal des gezichts" genoemd wordt, jes. XXII: 1. met toefpeling op de gefchiedenis van abraham, welke den berg, op welken hij,zijnen zoon willende offeren, met eene godüjke open^ baring verwaardigd werdt, noemde: Jehova-Jireb „de Heere zal het voorzien," gen. XXII: 14. of „ eene bezitting des vredes,?> eene geruste bezitting, zullende dan, gelijk reland meent (*), dezen naam bijzonder aan de ftad gegeven zijn, nadat dezelve onder david veroverd, en nu door deze verovering de vrede of rust voor de Israëliten in de veilige bezitting van hun land verzekerd was. — Doch dan moet men onderftellen, dat (*) Palajl. pag. 834. A4  $ AARDRIJKS-KUNDE dat deze naam niet ouder zij, dan de tijden van' r>Avio,en dat, wanneer hij in het Boek van josua en der rechteren voorkomt, hij daar in laater tijden is ingevoegd, of wel een bewijs, oplevert, dat deze boeken na davids tijd gefchreven zijn, het laatfte is elders (*) tegengefproken, en wat het eerfte betreft, daarvoor zou eenige fchjjn wezen in die plaatzen, waar, bij den naam Jebus, als ter verklaaring gevoegd wordt, „welke „ is Jerufalem *>, raaar dit gaat niet zoo gemaklijk bij plaatzen, daar eenvouwig de naam Jerufalem gebruikt wordt, geljjk jos. X: r. en meermaalen in dat Hooflfluk en elders. — Ook zie ik volftrekt geene reden, die ons hinderen zou , om aan den naam Jerufdcm zulk eene hooge oudheid toe te ke nnen.—• Evenmin wil ik mij uitbreiden over de vorm van het woord Jerufchalaim, welkefommigen voor den uitgang van het tweevouwig getal gehouden hebben, meenende de reden daarvan te vinden, omdat Jerufalem onderfcheiden was in de boven- en beneden-ftad, doch ongegrond; de uitgang in aim duidt, voornaamlijk in eigen naamen, juist geen tweevouwig getal aan , gelijk uit Mitzraïm, Efraïm enz. blijkt, In de fchriften van den vermaarden Griekfchen Gefchiedfchrjjver herodoot, wordt tweemaa^ len (f) melding gemaakt van eene ftad K A D ij t i s. In de eerfte plaats verhaalt de fchrijver van C nee os, den Koning van Egypie, dat hij de Sy- „ wi (*) Vergelijk den Bijb. verd. VIII, Deel. kladz. efit tt) Ub. II. Gap, 159. Ijb. Hl< Cap. 5. '  des BIJBELS. II. BOEK, XH.HOOEDST. 9 '„ rièrs verfloegbij Magdolon, en, na deze zege, ook „ Kadytis, eene grooce ftad van Syriën, veröver- de." Hier befchrijfc die vader der gefchie- denisfen zekerlijk den krijgstogt, die 2 kon, aXIII: 29. en 2 chron. XXXV: 20-44. ver" haald wordt. De Syrms zijn de Jooden, wier land ook tot Syriën gerekend, en dikwijls Syria Pahcflina genoemd wordt bij de ongewijde fchrijvers, gelijk ookin de daad de Jooden uit Syriën afkomftig waren, uit Aram. nekos is farao necho, deze floeg den Joodjeben Koning josiS bij de wateren van Megiddo,bij herodoot Magdolon, ten zij een ander plaatsjen daar dicht bij, Magdièl, door hem bedoeld zij, welke naam meer overeenkomst heeft met Magdolon. Vervolgends maakte farao necho zich meefter van Jerufalem 2 chron. XXXVI: 3, 4. dus kan de ftad Kadytis, bij herodoot gemeld, geene andere zijn dan Jerufalem, zijnde, gelijk dit het allerëenvouwigst en dus waarfchijnhjkst is, Kadytis niet anders dan Kaduscb oiKadefcba, „de heilige", eene benaming, welke nog heden door de Arabiërs aan Jerufalem gegeven wordt Alkods, gelijk wij zien zuilen. De andere plaats van herodoot is wat duifterer, doch evenwel zoo ,dat dezelve meest overeenkomt *?et^Je gedachten, dat zijn Kadytis Jerufalem is, hij lchnjft, „dat het land van Fenicien tot aan de beregen der ftad Kadytis, den Palceflijnfchen Syriërs , dat „is, den Jooden, behoort. Vervolgends, dat de „zeeftede-n, van Kadytis, (welke ftad, naar hem „toefebeen, weinig kleiner was, dan Ssr&s,) tot „aan de ftad Jenyfus, in zijnen tijd, onder de heer„ fehappij der Arabieren ftonden. Doch dat daarentegen alles Sijriscb was, van de ftad Jenyfus, tot „aan het Syrboniscb meir, bij welk de berg Kafiut p tot aan de zee reikt." Kadytis lag derhalven A § op  io AARDRIJKS-KUNDE op bergen, en was van bergen omringd, eene bijzonderheid, aan Jerufalem eigen. — Kadytis fcheen ■weinig kleiner dan Sardes, de hoofdftad van Lydién, en ééne der grootfte fteden van geheel Aften, ^ een nieuw kenmerk van Jerufalem. • De eenigfte bedenking, welke men hier tegen maakt, is, dat herodoot in de laatst aangehaalde plaats Kadytis onder de zeelieden fchijnt te rekenen, doch dat dit Hechts fchijn is, en dat herodoot zulks niet uitdruklijk zegt, maar integendeel zijn Kadytis in het gebergte plaatst, ziet een ieder, uit de woorden van der, fchrijver zelf. (*) Toen Jerufalem, door titus vespasiSnus verwoest en in een puinhoop verkeerd zijnde, de Keizer jelius hadriünus , in het tweedejaar zijner regeering, eene volkplanting derwaards overbracht, en omtrent op denzelfden oord, waar Jerufalem geftaan hadt, eene nieuwe ftad {lichtte, werdt dezelve naar zijn naam Mtia, of volkomen uit Colonia JElia Capitolina genoemd; Capitolina ter «ere van den Afgod Jupiter Capitolinus, aan wien de nieuwe ftad toegewijd, en in dezelve een tempel, tot zijnen dienst, niet verre van de plaats, waar de tempel der Jooden geftaan hadt, gefticht was. — Dezen naam vindt men van dien tijd af bij de Latijnfcbe en Griekfche fchrijvers, aan de ftad gegeven , zijnde den naam Jerufalem , geduurende twee of drie eeuwen, geheel in onbruik geraakt, zoodanig zelfs, dat eusebius ons verhaalt, dat, wanneer twaalf Christenen, benevens pamfilus, den Ouderling der gemeente te Cefared in Pal «8 word duidelijk genoemd, „Jebufi, welke is Jeru' „Jatem ; de grensfcheiding tusfchen den ftam' Jüda ten zuiden en den ftam Benjamin ten noorden, wordt jos. XV: 8. getrokken „door het dal des „ zoons Hmnoms, aan de zijde des Jebufiten van „ het zuiden, (ofaan de zuidzijde van Jebufi') (*) Relze I. Dteït bteto, 232. P We^ //. Dtsk 5  fg AARDR IJ KS -KUNDE „ welke is Jerufalem." Wij lezen dus ook rechter. I: ai. dat ,. de kinderen Benjamins de „ Jebufiten, die te Jerufaim woonden, niet verdre„ ven hadden, maar dat zij, met de Jebufiten, te „ Jerufalem woonden , tot dien dag toe." Een bewijs, dat deze ftad tot hun erfdeel behoorde, doch dat zij of door lafhartigheid of nalatigheid dezelve niet bemagtigd, en de Jebufiten verdreven hadden. —« In den zegen van moses deuter. XXXIII: ia. was dit ook voorfpeld: „ De bemin„ de des Heeren ! Hij zal zeker bij hem (Benja„ min) woonen, hij zal hem den gantfehen dag „ overdekken, en tusfehen zijne fchouderen zal „ hij woonen," moses voorzegt, dat het heiligdom van jehova op Bethlehems gebergte gefticht zal worden. — Doch nu zijn er aan den anderen kant veele plaatzen , welke Jerufalem in den ftam van Juda fchijnen te ftellen, bij voorb. jos.XV: 63. volgt, achter de lijst van de fteden van Juda's bezitting, onmidlijk dit bericht: „ Maar de kinderen „ van Juda konden de Jebufiten , inwooners van „ Jerufalem, niet verdrijven; dus woonden de Jebu„ fiten, bij de kinderen van Juda, te Jerufalem; tot • „ dien dag toe." Bijna met dezelfde wooriien, als het bericht boven uit recht. I: 21. bijgebracht, luidde; en recht. I: 8. lezen wij, „ dat de kin„ deren van Juda tegen Jerufalem geftreden had„ den, en haddenze ingenomen, en met de fcherp„ te des zwaards geflagen, en hadden de ftad.in 't „ vuur gezet." Te weten, de benedenftad hadden zij bemagtigd, doch van den eigenlijken berg Zïón of de bovenftad , daar de Jebufiten te vast gezeten waren, konden zij geen rneeiler worden. — Oi> dertusfehen fchijnt uir deze plaatzen te volgen, dat Jrufalem tot den ftam van Juda moet behoord hebben. Dit bevestigen verfcheiden plaatzen uit de  des BIJBELS. & BOEK, XII. HOOFDST. i9 r sa lm en, in welken Zi'ón en Juda met elkanderen afwisfelen. ps. XLVIII: 12. LXIX: gtf. LXXVIII: 67, 68. jerem. VI: 1. worden „ de kinderen Benjamins" aangemerkt als „in„ wooners van Jerufalem" en jerem. XXXVII: 12. ftaat van dien Profeet: „dat hy mt Jerufalem „uitging, om te gaan in het land Benjamins." Uit de eerfte dezer plaatzen zou men befluiteü, daü Jerufalem al, en uit de laatfte, dat het niet rot de Benjaminiten behoorde. — Om die alles te veretter nen, hebben de Joodfche meefters uitgevonden, dat de eigenlijke grensfeheiding tusfehen de ftammen Benjamin en Juda gelopen heeft, recht door het midden van den Tempel te Jerufalem, die voor zijne zuidelijke helft op Juda's en voor zijne noordelijke op Benjamins's grond, zou geftaan hebben; doch zoo, dat zijden brand-offer-altaar, die in hetbinnenfte voorhof ftondt, geheel op den grond van Benjamin plaatzen , pasfende daar op toe genes. XLIX: 27. alwaar jakob van benj amin voorzegt: „ ben„ ja min zal als een wolf verfcheuren; des mor„ gens zal hij roof eten, en des avonds zal hij buit „ uitdeelen." Het welk zij op de priesteren toepasfen, die op Benjamins grondgebied des morgens de offerdieren, op dezen altaar, door het vuur deden verflmden, en, des avonds, onder zich uitdeelden de gaven, die, naar de wet, door het volk, den Priesteren moesten ter hand gefteld worden. Eene uitleeging, juist in den Joodfclm finaaL! — Deze vereffening der Joodfche meesters is ook door bonfrerius en anderen in zoo verre gevolgd, dat zij de ftad Jerufalem verdeeld, en voor een gedeelte tot Benjamin , en voor eert gedeelte tot Juda gebracht hebben. Maar, gelijk de Heer bachiene. Welke d't ftuk breed en grondig behandeld heeft, te recht aanmerkt, B 3, zoOj  so AA RDRIJKS-KUNDE zoodanige verdeeling heeft niet alleen geenen grond in den Bijbel, maar ftrijdt zeifs tegen de berichten uit het Boek van josua, welke duidlijkde grensfeheiding tusfehendeze twee ftammen aan de zuidzijde van Jerufalem trekken. De zaak komt eenvouwig hier op neder. Volgends de verdeeling van het land, was Jerufalem zeker aan den ftam Benjamin toebedeeld, maar de Benjaminiten verzuimden, zich van de ftad meefter te maaken recht. 1:ii. De ftam van Juda, welke veel belang hadt, dat Jerufalem niet in de hand van eenen vermogenden en vpndigen Konadnitifchen ftam, de Jebufiten, bleef, deedt eene -poging, om ze te vermeesteren, gelijk wij daar meer voorbeelden van hebben, dus werdt Bethel, fchoon ook aan Benjamin behoorende , jos. XVIII: ■di. door het huis josefs vermeefterd, recht. I: 11. Het gelukte die van Juda ook, na de benedenftad te veroveren en te verbranden recht. I: 8. doch, als zij het eigenlijk jebus, op den heuvel Zion, niet konden bemagtigen, lieten zij de Jebufiten met rust, en zagen van verdere ondernemingen af jos. XV: 63. — Het gevolg hier van was, dat Benjamin en Juda , dewijl toch de Jebufiten van de fterkte meefter waren , geTneenfchaplijk het overige van de ftad bewoonden. — Nadat david, den burgt der Jebufiten ingenomen hebbende, te Jerufalem den zetel des rijks veftigde, moet het ons niet bevreemden, dat Jerufalem als eene ftad van Juda aangemerkt, en dus in de fsalmen dikwijls omfchreven wordt, fchoon voor een gedeelte ook door Benjaminiten bewoond, waar uit de aangehaalde plaatzen uit TfEREMiü verklaard moeten worden. — Zedert dat salomo vervolgends den Tempel (lichtte op den bergMorüi ,fchijnt Jerufalem, als de hoofdplaats van  des BIJBELS. II. BOEK, XII.-HOOFDST. • ISladat david dezen burgt tot den zetel zijner regeering gemaakt, en de ftad Jerufalem, onder zijnen zoon en opvolger salomo, haarengrootften luifter verkregen hadt, tot op de verwoesting der ftad door de Babylonïers, geduurende welken geheelen tijd, zij de hoofdftad van een Koningrijk, dat van Juda naamlijk, bleef, vinden wij van haar de volgende bijzonderheden. — Zij belloeg de gantfche uitgeftrektheid niet alleen van den heuvel maar van den berg Zïón, met zijnen heuvel, jes, XXXI: 4. Om dit te verftaan, en tevens het reeds meer door ons gemaakte onderfcheid tusfchen den berg en heuvel van Zïón begrijpelijk te maaken, moeten wij dezen berg B v ziöjï  Ü4 AARDRIJKS-KUNDE Z I O N kortelijk befchrijven, benevens zijne heuvelen. —; Zïón is eigenlijk maar ée'n berg of gebergte, van eere rotsachtige natuur en grond, die daarom, fchoon niet geheel onvruchtbaar, nogthans dor en fchraal was, waar van men meent, dat de berg zelfs bij de Hebreen zijnen naam heeft (*) — Deze berg is van drie kanten, fegen het oosten, westen, en zuiden, door diepe dalen en valleien omringd, cn van de andere bergen afgefcheiden, waardoor de vesting of ftad, op denzelven gebouwd,aan die zijden van natuur bevestigd , of, gelijk men fpreekt, onoverwinlijk gemaakt was, dewjjl men, wegens het fteile en diepe dal, den muur der vesting met geene ftormgereedfchappen, muurbrekers en dergelijken kan naderen, maar aan den noordkant is het gantsch anders gelegen. Aan die zijde loopt de berg Zïón in eene vlakte uit, die met andere bergen famenhangt. (t) — Hiermede ftemt het bericht der H. Schrift overeen, hetwelk de gantfche ftad Jerufalem als éénen berg aanmerkt isalm. XLVIII: 2. „DeHeere is grooten zeer „ te prijzen, in de ftad onzes Gods, den berg „ zijner heiligheid." In dien zin fpreekt paulus ïiebr. XII: 22. „ gij zijt gekomen tot den berg „ Zïón, en de ftad des leevendigen Gods, tot het „ hemelfche Jerufalem." En meermaalen wordt onder den naam van Zïón, de geheele ftad Jerufalem begrepen, p$. LXXXV1I: 2, g. CII. 14-17. en meer (*) Anderen geven eene andere reden der benaming, fcïe venema Hifi. Ecclef. Tom. I. pag. 472. doch hiermede houden wij ons niet op. (t) Dit is het bericht' van j. korte Relze I. Deel, èhidz. safl. vergelijk de VU. plaat bij hem, bladz, 293.  ï>es bijbels. ii. boek, xii.hoofdst. 15 meer andere plaatzen, die door den Heer bac hiene verzameld zijn (*), gelijk dikwijls, ter verklaring, de naam van Jerufalem bij dien van Zïón gevoegd wordt. ps. CU: 22. jes.II.-^» XXXVII: 32- — Hebbende dus de ftad Jerufalem den naam van Zïón,naar den berg op welken zij gefticht was, gelijk Samaria, de hoofdftad van het rijk Israëls of der X ftammen, dus genoemd werdt naar den berg Schomron, op welken omri deze ftad bouwde. 1 kon. XVI: 25. — Deze berg hadt ondertusfchen meer dan één en heuvel; dus was Mond een heuvel van dezen berg, gelijk ook die heuvel, die naderhand Akra genoemd is, en welke de benedenftad bevatte, terwijl de voornaamfte heuvel eigenlijk den naam van Zïón bleef dragen. — Dus zegt ook josefus, als hij van de ftad fpreekt, zoo als die in zijn' tijd was, dat zij gebouwd was, niet op twee berge», maar op twee heuvelen ( f ) bedoelende den eigenlijken heuvelZ/öra en den heuvel, die naderhand den naam van Akra bij hem draagt. Dus ook tacitus enz. — Dat ten tijde van david de eigenlijke heuvel Zïón bewoond geweest is, en den burgt van david "heeft uitgemaakt, is zeer zeker,gelijk ook dat onder sal om0 de heuvel Mom , op welken de Tempel gefticht is, tot de ftad behoorde; hoe ver echter de ftad zich toen noordwaards heeft uitgeftrekt, kunnen wij niet met zekerheid bepaalen. — Wij moeten ondertusfchen van dezen heuvel z 1 ö n in het bijzonder fpreken, omdat over deszelfs ge. legen- (*) II. Deel. I. Stuk. blad. 107, (t) De lello V. 4. 1. BS  aó AARD RIJKS -KUNDE legenheid twist verwekt is; te weten, of hij het zuider, dan of hij het noorderdeel der ftad Jerufalem heilagen hebbe. Zeker, geen klein verfchil, en waardoor te weeg gebracht wordt, dat men van de verfchillende afteekeningen en platte gronden van Jerufalem bijna niet weet, wat te maaken , zoodat men, gelijk vitringa zich wel uitdrukt, zich blind ziet, als men Jerufalem, met zijne muuren, dan vierkant,, dan rond, dan geen van beiden, in verfcheiden kaarten, ziet opgemaakt; zonder dat de figuur en, altemets, de minfte overeenkomst met elkander hebben. — De eerfte, zoo veel ik weet, die den eigenlijken heuvel Zïón in het noorden der ftad plaatfte, was de geleerde Jood aben ezra, wien de kundige nicde lijra gevolgd is; doch inzonderheid heeft de vermaarde xigtfoot dit beweerd, en er opzetlijk zijn werk van gemaakt, wien vervolgends anderen in menigte gevolgd zijn. Ik zal van dit verfchil kort ■verflag kunnen doen, omdat anderen, bijzonder rel and en b ac hi ene, wijdlopig dit onderwerp hebben behandeld, uit welken ik alleen' de voornaamfte bewijzen voor en tegen zal overnemen, en er het ée'n en ander bijvoegen. — Dat de heuvel Zïón het zuiden der ftad Jerufalem beHagen heeft, is reeds, vooreerst, daaruit op te maaken, dat op denzelven de burgt of de vefting ftondt, reeds ten rijde der Jebufiten, gelijk naderhand ten tijde van david, en in alle volgende eeuwen op dezen berg de grootfte en hoofdvastigheid van de ftad lag; nu hebben wij gezien, dat die berg, welke men voor den berg Zïón nog houdt, juist door zijne natuurlijke gefteldheid ten zuiden, oosten, en westen gefchikt was, om op eene onverwinlijke wijze verfterkt te worden, terwijl hij naa het noorden meer vlak afliep, waaruit wij dan wettig befluken dat  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. %7 dat deze ten zuiden der ftad gelegen berg in de daad die heuvel ziön is, welke van ouds dien naam droeg. — Hier bij komt nog, het geen wij in 't vervolg zien zullen, dat deze berg nog het meest en overvloedig water uitlevert, e'én der nodigfte behoeften voor eene fterkte in die landen.— In de tweede plaats heeft de Heer bachiene een onwederfpreeklijk bewijs voor de zuidelijke ligging van dezen heuvel opgemerkt uit nehem. XII: 31-40. Na de voltoojing van de muuren van het herbouwd Jerufalem, werden dezelve ingewijd door eenen plegtigen omgang van twee dankkooren, welke van de westzijde zich verdeelende, de ée'n ter rechte- de ander ter lïnkehand, de halve^ ftad rondgingen, en zich weder aan de oostzijde, in den voorhof van den Tempel, ontmoetten en verëenigden. — Nu ftaat er w. 31. dat het e'e'ne dank-koor ter rechtehand gaande, onder anderen davids ftad rondging; terwijl het ander koor, zich naa de linke zijde wendende , onder anderen de poort van Efraïm in zijnen weg voorbijging. De poort van Efraïm was zeker aan het noorden van de ftad, hebbende haaren naam naar den ftam Efraïm, werwaards de weg uit die poort heenen liep, bijgevolg daar tegen over aan de zuidzijde was davids ftad, welke op den eigenlijken heuvel Ziön gelegen was. — Dit wordt bevestigd, doordien het koor, welk langs davids ftad zijnen weg nam, „ ter rechtehand * ging vsVgii dat is,naa het zuiden,want de rechtehand is bij defle/>remhetzuiden,zooals de linkehand het noorden, gelijk reeds I. Deel. Bladz. 54. is aangemerkt. — Deze plaats van nehemiü doet derhalven alles af. Uit het verhaal van josefus nopens de belegering der ftad door de Romeinen Wijkt ook ten klaar-  *8 AARDRIJKS-KU ND E klaarften, dat hij den heuvel Zïón in het zuiden der ftEd ftelt. — De Romeinen, onder titus, begonnen de belegering van de „ noordzijde", en hadden reeds in de maandMw den eerften en vervolgends den tweeden muur der ftad bemagtigd, en waren dus meefter van het geheele noorder- gedeelte der ftad, zonder als nog de bovenftad, die op den heuvel Zïónlag, te kunnen bemagtigen,welke eerst in de maand September overging. —- Uitdit beloop van josefus verhaal blijkt, dat derhalven deze heuvel Zïón of de bovenftad het zuidergedeelte van Jerufalem uitmaakte. En met dit alles ftemt de overlevering overeen, welke nog heden den zuidelijken berg, die thans buiten de ftad gefloten is, den berg Zïón noemt. ligtfoot , en die hem gevolgd zijn, in het plaatzen van den heuvel Zj'cmaan de noordzijde der ftad, hebben zich op twee plaatzen uit den Bijbel beroepen; ps. XLVIII 13. en ezecïi. XL: 2. —« De eerfte plaats luidt, volgends de Nederlandfche vertaaling: „Schoon van gelegenheid, eene vreugde „ der gantfche aarde, is de berg iftön, (aan) de „ zijde van het noorden; de ftad des grooten Konings." Daar uit befloot men, dat de berg Zïón aan de noordzijde van de ftad gelegen moest zijn, maakende de woorden „ aan de zijde van het „ noorden" betreklijk tot de volgende, „de ftad „ des grooten Konings", als of er ftondt „aan de „noordzijde van de ftad des grooten Konings, dat „is Jerufalem."—— Doch dit vers nader inziende, vindt men, dat het woordjen [aan] in den grondtekst niet gevonden wordt; en dus dat de woorden eigenlijk luiden : „De berg Zïón is een fchoone heuvel, „eene vreugde der gantfche aarde, de noorder„ deelen eene ftad des grooten konings." — Dan heeft men hier eene befchrijving van de gantfche ftad  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HjfJOFDST. 2t algemeen, omdat de berg Zïón, gelijk josefus het befchrijft, aan de noordzijde met zijne gebouwen, als in de gedaante van een Amfitheater of halfronden Schouwburg, tegen over den heuvel Akra lag,en dus (*) schutte VerTtl. over de bergen en bronnen van Jerufalem achter pococke's Reizen bladz, 107,  2o AARDRIJKS-KUNDE dus uit de laagte van het noorden af befchouwd wordende, een heerlijk gezigt opleverde. — '. De andere plaats des Biibels, daar ligtfoot zich op beroept, is ezech. XL: 2. alwaar de Profeet verhaalt , dat hij „ in een gezigte Gods „ gebracht werdt, in het land Israëls, en gezet „ op eenen zeer hoogen berg, aan welken was, „ als een gebouw eener ftad,tegen het zuiden."— Door dezen hoogen berg verftondt ligtfoot den berg Ziön, en dan was het zeer natuurlijk, dat, indien de ftad ten zuiden van dezen berg gelegen was, de berg zelf ten noorden der ftad moest liggen. Maar welken grond hadt ligtfoot, om door dezen berg den eigenlijken heuvel van Ziön te verftaan ? Alles fehijnt, in het verband van de woorden van EZECHiëL, veel meer aan te duiden, dat hij op den heuvel Moria den Tempel-berg geplaatst werdt, die hem thans zeer hoog voorkwam, vergelijk het beeld jes.II: 2. en van daar hadt hij de ftad ten zuiden of zuidwesten van zich, de ftad naamlijk, die op den heuvel Ziön gefticht was, en dit komt naauwkeurig met de waare ligging van dezen heuvel overeen. Eindelijk heeft ligtfoot zich op de befchrijving beroepen , welke josefus geeft van de nuturen, en fommige toorens der ftad , in zijnen tijd, doch, dewijl re land (*) daar op reeds heeft geantwoord, en wij in het vervolg daar van zullen moeten fpreken, zf) dit genoeg, om te doen zien, met hoe weinig grond ligtfoot den heuvel Ziön, die in het zuiden der ftad Jerufalem ligt, van daar naa het noorden verzet heeft. Wij hebben bij j. korte, s h a w, en pococice afbeeldingen van dezen heuvel Zïón, welke nog- tbftns (*) Palajl. pag, 849, 850.  bes BIJBELS. II. BOEK, XIÏ. HOOFDST. «i % a thans niet volkomenoverëenftemmen, fchoon het verfchil weinig of niets betekent. BijsHAw, bjj voorbeeld, vertoont zich deze berg meer als een langwerpig vierkant, aan de zuidzijde met een bogt, een weinig infpringende, bij korte is hij meer rond, gelijk hij dan ook zegt, dat de berg aan de zuidzijde de gedaante eener tong hadt. Zeker is dit, dat de berg ten zuiden, oosten en westen rotzig en fteil nederwaards gaat, zijnde alleen naar de noordzijde langzaam afhellende. Extrema rupis abrupta, zegt tacitus. „ De rotze is aan „ haaren buicenkant fteil afgebroken." Daar wordt op verfcheiden plaatzen gewag gemaakt van o r H E L, gelijk ten' minften onze Nederlandfehe vertaalers het woord als een eigen naam aanmerken en behouden, hetwelk zij nogthans éénmaal vertaald hebben door „hoogte" 2 kon. V: 24. van dit Opbel wordt gewag gemaakt 2 chron. XXVII: 3. Koning jotham „bouwde veel aan den muur van „Opbel" dat is, hij verbeterde en verfterkte denzelven. 2 chron. XXXIII: 14. „ manasse „ bouwde (of verfterkte en verbeterde) den bui„ tenmuur aan de ftad davids, aan de westzijde „ van Gibon, in 't dal, en tot den ingang van de „ vischpoorte, en omcingelde Opbel, en verhief „ dien zeer," nehem. III: 26". en XI: ai. „ de „ Netbinim woonden in Opbel: en deze verbeterden „ den muur tot tegen over de waterpoort aan het „ ooften, en den uitftekenden tooren." De Tbekoïten n£h. 111:27. verbeterden „eene andere „ mate, tegen over den uitftekenden tooren, en „ tot aan den muur van Opbel." De Netbinim, gelijk men weet, waren de openbaare llaaven, ge- fchikc  32 AARDRIJKS-KUNDÈ fchikt ten dienfte van het heiligdom, hoedanigen' eerst waren de Gibeöniten jos. IX: 21-27. en naderhand andere in de oorlogen krijgsgevangen gemaakte , welken met hunne nakomelingen door david daartoe gefc^ikt of „gegeven" werden ezra VIII: 20. Nadien nu, bij deze herbouwing van Jerufalems muuren, meestal ieder bouwde tegen over de plaats, waar hij woonde, verdient de plaats keh. III: 26. haare opmerking, jes. XXXII: 14. „ Opbel en de wachttoorens zullen tot fpelonken „ zijn." Omtrent deze plaats moet men aanmerken, dat fommige uitleggers van gedachten zjjn, dat de godfpraak van vs. 9. af" tot Samaria gericht kon zijn. mich. IV: 8. „ Gij fchaaps-tooren* „ gij Opbel der dochter Zïóns" enz. Doch op deze plaats vindt men eene verfcheidenheid van lezing. — In alle deze plaatzen, merken onze vertaalers Opbel aan als een eigen naam, gelijk gezegd is, terwijl zij enkel 2 kon. V; 24. het woord door „eene hoogte" vertaaien, alwaar van gehazi, den knecht van eliza, gezegd wordt; „als hij nu op de hoogte kwam, bergde „ hij de gefchenken, die hij van den Syrifchcn „ naaman hadt aangenomen, in een huis." —Daar zijn uitleggers, welke in alle deze plaatzen het woord Opbel voor een gemeen naamwoord houden, en het eenvouwig „eene hoogte of heuvel" overzetten; evenwel wanneer wij ze allen behoorlijk nagaan, neigen wij veel liever tot de opvatting van onze overzetters, en houden Opbel voor een' eigen naam. Hoe onbepaald en onzeker toch worden deze plaatzen, wanneer wij eenvouwig „hoogte" of „heuvel" vertaaien? jotham: bouwde aan den muur der hoogte ; welke hoogteï DeNetbinim woonden op de hoogte of den heuvel; welke? Is dit algemeen de hoogte of heuvel ZiSnd  »es BIJBELS. II. BOEK., XII. HO0FDST. 35 moet dit niet eene bijzondere plaats, die bij uitnemendheid „ de heuvel " of Ophel genoemd werdt, geweest zijn? Hierbij komt, dat jos epus (*) uitdruklijk zekere plaats met den naam Ophlast hetwelk met Ophel overeenkomt, vermeldt. — Ja, ik zou dezen naam overal, zelfs 2 kon. V: 24. (f) als een eigen naam behouden. — En wat moeten wij dan door, Ophel verbaan ? Uit vergelijking der bijgebrachte plaatzen eene zekere hoogte van den heuvel Zïón,die met eenen bijzonderen muur omringd was, en wel aan den oost, dat is, noord-oostkant van dea heuvel Ziön, naar den kant van den heuvel Moriit -•of den Tempel-berg. Het eerfte blijkt uit 2 chron. XXVII: 3. XXXIII: 14. het laatfte uit nehem. III: 2t5. als mede dat de knechten van het heiligdom daar hunne wooning hadden, die dus altijd ten dienfte van het Godshuis bij de hand waren, en daarmede ftemt josefus overeen; hij fpreekt van den muur, die den gantfchen berg Ziön omringde, en zegt, „ dat dezelve, oostwaard, reikte tot aan de plaats, die men Ophlas noemt, en daar eindigde aan het ooster-portaal van den Tempel. — Het is waar, dat bij FLAMiNius in zijne (g) Reisbefchrijving Ophel op de noord-westzijde der benedenftad wordt afgebeeld, zoodat het alleen eene bijzondere hoogte van den heuvel Akra fchijnt te zijn, doch dit kan tegen onze gemaakte aanmerkingen niet opwegen. Maar (*) De bello V. 4. 2. (t) Vergelijk de Biblioth. Brem. neva. Clasf. II. Falh I« pag. 137. f " (S) Aangehaald bij faber. Jrehaol, der Hebr.S.276, II. Deel. c  54- AARDR IJ KS - KUNDE • Maar dit Ophel, zal iemand zeggen, kan echter niet bedoeld zijn 2 kon. V: 24. dit erken ik; en zoek ook het Ophel daar gemeld, niet in Jerufalem, maar in Samaria, de hoofdftad van het rijk der X ftammen. Samaria fchijnt toch, volgends het verband 2 kon. V. het toneel dezer gebeurenis te zijn, en Eliza in die hoofdftad toen zijn verblijf gehad te hebben. Samaria lag op eenen berg; en op ééne van deszelfs heuvelen zal eene fterkte, Ophel genaamd, aangelegt zijn;[dit ontvangt te meer waarfchijnlijkheid, als men aanmerkt, dat de Vorften van dit rijk in veele opzigten , door Staatkunde aangezet, de inrichtingen van hunne hoofdftad en regeering fchikten naar evenredigheid van die te Jerufalem. Zoodat zelfs misfchien in dit Ophel te Samaria ook de bedienden van hunne heiligdommen hebben gewoond; op dit Ophel verborg dan 'gehazi zijne gefchenken in een huis. — Hier uit ziet men, dat deze naam van Ophel ook jes. XXXII: 14. kan behouden worden, al wilde men, met fommige uitleggers gelooven, dat die Godfpraak bijzonder op Samaria doelde. Geduurende het Tijdperk, dat de ftad Jerufalem, zedert davids tijd, de hoofdftad van het -Koningrijk van Israël was, en vervolgends, behoorde de heuvel m O r I S. 'insgelijks een heuvel van den berg Ziön, die benaming in zijne gantfche uitgeftrektheid genomen . zijnde,zekerlijk tot deltad,en was binnen derzelver muuren befloten; of dit reeds plaats hadt in den tijd, dat de Jebufiten nog meefters waren van den eigenlijken heuvel Ziön, kan men niet met zeker-  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 35- zekerheid bepaalen, fchoon het waarfchijnlijkst is, dat toen de heuvel Moria niet tot de ftad gerekend werdt, zelfs nog niet ten tijde van davi dj maar deze Vorst heeft dien heuvel beftemd tot de plaats , om er den Tempel opterichten; gelijk zijn zoon salomo denzelven in de daad op dezen heuvel gefticht heeft. ^.njam MoriH komt reeds vroeg voor in dé geicuiedenis van abraham gen. XXII- 2 alwaar God dien Aardsvader belast, om te gaan naa net iand Moria, en op eenen der bergen aldaar, dien hij hem nader zou aanwijzen, zijnen Zoon isaSk te offeren. _ Men heeft van ouds zonder eenige bedenking vastgefteld, dat deze berg bepaaldelijk de berg Moria geweest is, gelijk die naam aan denzelven eigen is gebleven en van dat geheele landfchap tot dezen heuvel bijzonder is overgebracht. Dit is reeds de oude overlevering der Jooden, volgends maimonides, bij allen aangenomen , dat de plaats, waar d-avid den altaar opgerecht heeft, op den dorschvloer van aravna, de plaats zij, aan welke abraham den zijnen opgerecht en op welken hij zijnen Zoon gebonden heeft. Hier mede ftemmen ook de meefte Christen - uitleggers overeen, fteunende op de gelijkheid van den naam, welke volftrekt dezelfde is, fchoon gen. XXII. van „ het land Moria " gefproken wordtdaarenboven komt ook de afgelegenheid van dezen berg van Berfeba, alwaar abraham thans woonde (gen. XXI: 33. XXII: 19.) hiermede S^'-v. ?£ geIlee]e affland cusfchen Berfeb9 en Moria bedraagt, volgends e us e b i u s en h i Z sonijmus, 14 uuren gaans, nulezen wil, dat abraham „ten derden dage", na zijn vertrek van Berfeba, de plaats, die hem befcheiden waf  S5 AARDRIJKS-KUNDE of Moria , van verre zag. Het welk genoeg overeenkomt. — Men kan hier nog bijvoegen, datldeze heuvel Moria nog zeer waarfchijnlijk ten dien tijde buiten de vesting der Jebufiten gefloten was , gelijk blijkt, dat zulks nog plaats hadt, ten tijde van david, toen aravna de Jebufiter zijnen dorschvloer op dezen heuvel hadt; nu weet men, dat de Oosterlingen hunne dorschvloeren op het open veld hebben, ten blijke, dat de heuvel toen nog met geene huizen of gebouwen betimmerd was. — In het land Moria en wel op dezen heuvel, even buiten de llad Salem, die de Kebla der Kanaanüifche ftammen was, moest dan abraham, als in bedevaard trekken, en daar zijnen Zoon aan de Godheid opofferen, waar ook naderhand zijne nakomelingen hunne Kebla, hun Godsdienftig heiligdom en tempel, zouden hebben, en waar ééns het heil der wereld zou volbracht worden. Over de betekenis van den naam Moria, zeggen wij alleen, dat hij het waarfchijnlijkst te kennen geeft, „het zigtbaar of verheven land," een naam, die zeer wel past aan den bergachtigen oord, in welken Jerufalem gelegen is; naderhand bleef dezelve eigen en bepaald aan dezen heuvel, waar toe het geval van abraham en isAaK veel zal hebben toegebracht, als ook dat vertrouwend zeggen van dien vader der gelovigen: „ De „ Heere zal het voorzien" (JJehovah Jireh); waarom nog lang, bij wijze van fpreekwoord, gezegd werdt: Op den berg des Heeren zal hec voorzien worden." gen. XXII: 14.. Men kan van de natuurlijke gedaante van den heuvel Moria geene befchrijving geven , dan dat hij, te vooren een rotze, overal hoekig en puntig , door SAioMo niet ongelooflijke moeite en koften be.  Des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 37 bekwaam en effen gemaakt is, om den Tempel en deszelfs Voorhoven te kunnen dragen. Doch hier van in het vervolg. Deze heuvel Moria was van den heuvel Ziön afgefcheiden door eene diepe vallei, over welke, volgends josefus, salomo eene foort van brug, van Heen gemaakt, en met boogen onderschraagd, gelegd, en dus de beide heuvels , al* 'tware, verëenigd heeft. Dezelfde josefus meldt nog twee andere heuvels, te weten Akra en Bezetha, beiden meer noordelijk, welke de ftad Jerufalem in zijnen tijd befloeg; doch geene van beiden deze naamen wordt in de Heilige Schrift gedacht, en ook ziin er in dezelve geene genoegzame berichten, om daar uit de gedaante van den PLATTEN GROND der ftad op te maaken, zoo als de ftadnaamlijk is ingericht geweest, tot aan dérzelver inneming en verwoefting door de Babyloniërs of Chaldeeën, te min, omdat wij eigenlijk niets weten van der* zeiver uitgeftrektheid naa het noorden, of het beloop van dérzelver muuren en poorten. — Het is _ derhalven altijd eene vruchtelooze onderneming , wanneer men eene aftekening of ontwerp Van deze ftad, en dérzelver platten grond maaken en zich met eigen verbeeldingen ftreelen wil. Even min kunnen wij een bericht mededéeleil van den aanleg en loop der ftraaten, en van de eigenlijke 'grootte dezer oude ftad , alleen leest men jerem. XXXVII: 21. van eene „ bakkers„ ftraat ", misfchien betekent het woord daac een Maidan of eene marktplaats, en Baf at eens winkel - plaats, zoo als nog de inrichting in da C 3 Oojlèft  38 AARDRIJKS-KUNDE 'Oojlerfche lieden is. De Maidan of markt hadt Zijne bedekte ftraaten, in welke van weêrskanten de winkels en kraamen zijn, waar men elke waar op haare beftemde plaats vinden kan; alwaar ook de handwerks-lieden hl hunne werkhuizen hunne handteering drijven. (*) — Indien men echter gerust kon onderftellen, dat na de wederkomst der Jooden uit Babel de muuren der ftad volftrekt op de oude grondflagen weder zijn opgebouwd, zou men die herftelde ftad met de aloude vergelijkende, misfehien, ten aanzien van de grootte dezer laatfte, nog een ftap nader kunnen komen. Doch daar van in het vervolg. Van ouds was men, tegen de gewoonte van onzen tijd, nu de krijgskunde een geheel ander wezen heeft aangenomen, gewoon, de hoofdlieden der koningrijken en door natuur en door kunst verfterkt te hebben; dus was het met Jerufalem. Haare ligging op den rotsachtigen en aan drie kanten fteilen heuvel Ziön , gaf haar van natuur reeds eene aanzienlijk fterkte, en maakte haar aan dien kant ongenaakbaar voor den vijand. — De kunst deedt hier vervolgends het haare toe: dus hadden de Jebufiten reeds het oude Salem zoo vastgemaakt, dat het tegen de overwinnende wapenen der Israëliten beftand bleef , en fchoon de ftam van Juda, gelijk wij gezien hebben, de benedenftad innam en verbrandde, van de bovenftad echter en de eigenlijke vefting konden zij geen meefter worden. Deze DE BURGT ZIÖN genoemd 2 sam. V: 7. bleef in hunne magt tot aan (*) hakmak ffraarntm, yen het Ooji. I. z>«w. tl. 4j.«  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 3» aan den- tijd van da vin. — Deze veiling wag zoo fterk, dat de inwooners, de Jebufiten, davi d's onderneming als onuitVoerlijkbeichouwden.'' „ Gij zult hier niet inkomen", zeiden zij , „maar „ de blinden en kreupelen zullen u afdrijven, dat „ is te zeggen, david zal hier niet inkomen."1 Deze plaats is zeer moeilijk, en men verftaat zeniet ten vollen, gelijk zelfs uit de verfcheiden zeldzame verklaaringen en ophelderingen, die door de Uitleggers hier aangevoerd zijn, blijken kan. — Het is hier de plaats niet, om ze opzet* lijk te verkiaaren , maar ik kan echter niet afzijn, eene gisfing op te geven, waardoor zij misfchien meer licht kan ontvangen. Indien wij bedenken ,j dat Salem oudtijds de Kebla was, geëerbiedigd doof alle de Kanaanitifche ftammen, zal misfehien deze burgt Ziön het heiligdom in zich begrepen hebben, ofwel zelfs het eigenlijk heiligdom geweest zijnj nu weet men, dat deze oude heiligdommen te* vens dikwerf veilingen en wel - verfterkt waren! (recht. IX: 4Ó.) en thans kan men haast gis* fen, wie de kreupelen en blinden zijn , die van dav-ids ziel gehaat waren, als men zich tevens voorftelt, hoe de Kanadniten den dienst van den waaren God , dien zij van ouds en ten tijde van melchizedek nog hadden, reeds voor veele eeuwen met den dienst der afgoden verwisfeld hadden, en men zal het zoo vreemd niet vinden, als fommige Joodfche uitleggers hier om de af» gods - beelden der Jebufiten denken. De Jéhifi* ten zullen dan gefteund hebben, en op de onwinbare fterkte van den burgt, en op de heiligheid der plaats, welke zij zich verbeeldden, door hunne Goden, die david „kreupelen en blinden" noemde, en wier geflagen Vijand hij was, wel befchermd zou werden* — Deze befchimping C 4 moesc  4© AARDRIJKS-KUNDE moest, dan david te meer aanvuuren , waarom hij ook eene groote belofte deedt aan den eerften, die de Jebufiten flaan, en door het bemagtigen van het kanaal, door middel van het welk zij van water voorzien werden, tot de overgave noodzaakenzou, vs. 8. fchoon hij, na het overgaan der vesting zeer zacht met de inwooners fchijnt gehandeld te hebben, ten minften den burgt niet verwoest heeft (*), maar die integendeel tot zijnen zetel en hofhouding verkoos, waarom zij, in vervolg van tijd, „ de ftad van „david" heette. Misfchien zal de eerbied voor deze van ouds heilige plaats hier invloed, gehad hebben, doch die nu van de afgoden zoo gezuiverd werdt, dat het eene fpreuk wierdt: „ Een blinde en kreupele zal in het huis niet ko„ men." Het welk van geen eigenlijke kreupele, menfchen kan verftaan worden, nadien toch metiboseth, die kreupel was, daaglijks daar aan davids tafel eten mogt 2 sam. IX: 13. —— Doch ik keer weder tot mijn onderwerp. david , deze vesting ingenomen hebbende, nam in dezelve zijn beftendig verblijf; „ hij ,, woonde daar in, en noemde ze nu davids „ ftad", welken naam de vesting lang , in onderfcheiding van het overige van Jerufalem, behouden heeft 2 sam. V: 9. VI: 12. 16. 1 kon. VIII: 1. nehem. XII: 37. uit welke laatfte plaats , bachiene meent te mogen befluiten, dat deze vesting op den westelijkften top van den heuvel Ziön moet gelegen hebben. — Men moet in deze benaming van „davids ftad " echter behoedzaam wezen, aizoo door dezelve niet aljeen deze burgt Ziön , waar de vorst zijn, zetel hadt (*) Vergel. den £!jl>, verdeed, VII. Deel. Uadz. 2,  Des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 41 hadt, maar ook de ftad Bethlehem wordt te kennen gegeven, daar zijn geflacht den oorfprong hadt, gelijk uit luk. 11:4. enz. bekend is. bavid bouwde ook, dat is verfterkte, herftelde de vestingwerken aan dezen burgt, rondom van Millo af, en binnenwaard, of rondom heenen 2 sam. V: 9. 1 chron. XI: 8. Het gewagwelk wij hier van m X l i c vinden, geeft ons aanleiding, om te vraagen: wat is Millo? De onzen houden het vooreenen eigen naam, gelijk ook de Latijnfche overzetter doet, die het Mello uitdrukt. — Anderen nemen het voor een gemeen naamwoord, betekenende eenen burgt, of gelijk wij zouden zeggen, eene citadel, met zijn eigen muur omgeven. — De LXX vertaaien het 2 sam. V:g. door aap* „ eene fterkte", en dus denkt ook bachiene, dat door millo verftaan worde zeker zeer fterk flot, binnen den ringmuur der ftad davids, zo al niet het eigenlijk paleis, dac door david zeiven binnen deze ftad bewoond werdt. — De kundige schutte (*) verftaac er door den fteilenmuur, welke uit de kaas-maakers vallei werdt opgehaald, „het vulzel of op„hoogzel," gelijk hij het vertaalt} omdat men den muur, uit de diepte opmetzelende tegen de fteile rots, waar in hij met zwaare ankers werdc vastgemaakt, van achteren, daar hij, gelijk hier en daar gebeuren moest, hol was, met aarde aanvulde. Ik kan echter dit laatfte niet wel aannemen, dewijl alle de plaatzen , in welken dit /*\ rs , j woord (*) Verband, over ban. ix. l.Siuk. bladz, 14a. C 5  42 AARDRIJKS-KUNDE woord voorkomt, veeleer een zeker flot- of vesting, die men verfterkte, te kennen geven, dan wel eene vallei, daar men eenen muur uit optrekt. Dit leeren wij reeds uit 2 sam. V: 9. 1 chron. XI: 8. maar duidelijker is ikon. XI: 27. Salomo bouwde (of verfterkte) Millo, en floot de breuke der .ftad.. zijns vaders davids toe; hij herftelde eenige breuken aan den muur van davids ftad; en allerduidelijkst 2 chron. XXXII: 5. „hiskia verfterkte zich, en bouwde den geheelen muur op, die gebroken was, dien „ hij optrok tot aan de toorens , met eenen anderen muur daar buiten, en hij verfterkte „ Millo, in [of aan] deftad davids" enz.—i Tevens blijkt uit alle deze plaatzen, dat Millo in of aan de ftad davids óf den burgt Ziön behoort hebbe; en dat het reeds ten tijde der Jebw fiten in wezen ware, mogen wij veilig befluiten uit 2 s a m. V: 9. — Millo is dan zeker een verfterkt gebouw geweest, maar welk, of hoedanig? Mij dunkt, deplaats rechter. IX: 6. 20. vergel. met vs. 46. zal ons licht geven. Ik vind daar een huis Millo te Sichem, en dit fchijnt verwisfeld te worden met het huis des Gods „Berith," Millo kan betekenen eene vergaderplaats, eene plaats van zamenkomst (*), met één woord, een Heiligdom, werwaards men bedevaarten deedt, kan Millo heeten, en zulk een heiligdom fchijnt werklijk dat Millo. te Sichem geweest te zijn,hetwelk insgelijks eene verfterkte plaats was, gelijk gemeenlijk oudtijds zulke heiligdommen. — Mag men nu niet denken, dat dit MUI» op den Burgt Ziön het eigenlijk oude geëerbiedigde heiligdom, de Kebla, kan geweest zijn, welk op eene bijzon- ( *) Biblioth. Brem, NeV, Chjf. II. Fafc. I. pa£. 84.  des BIJBELS. IL BOEK, XII. HOOFDST. 43 bijzondere wijze verfterktwas, en welke verderking david en zijne opvolgers bleeven onderhouden? Zou zelfs deze plaats, uit herinnering aan de gedachtenis van melchizedek, niet nog eerbied verwekt hebben? zou david de arke des verbonds ook om deze reden tevens in de ftad davids hebben laten opvoeren? en misfchien wel voornemens geweest zijn, dm daar den Tempel te llichten, daar hij toch op bedacht was?fchoon naderhand God onmidlijk den heuvel moriS aanwees als de plaats , op welke de tempel moest gefticht worden. Doch de lezer oordeele hoe veel of weinig fchijn deze gisfingen hebbea mogen ? Hoe het zij, david hadt zijn huis op den burgt Ziön, misfchien wel het aloude paleis der Koningen van de Jebufiten, het welk hij echter merkelijk verbeterde en verfierde; 2 sam. V: 11. — salomo bouwde er vervolgends zijn prachtig paleis, als ook een paleis voor zijne Gemalin, de dochter van den Koning van Egypte, en verfierde dus de ftad van david ongemeen , terwijl hij echter tevens de verfterking dérzelver niet verzuimde , gelijk wij gezien hebben. Doch, wanneer de. uitleggers „ het huis des wouds Libanons " welk insgelijks ikon. VII. onder de gebouwen van salomo voorkomt, ook op den heuvel Ziön plaatzen, hebben zij daar in mis ; alzoo men het zelve zoeken moet op het gebergte Libanon, gelijk wij gezien hebben I. Deel. Bladz. 299. Behalven deze gebouwen ftichtte salomo op den heuvel Maria ook, gelijk men weet,' den tempel, wiens befchrijving wij echter uitftellen tot het volgende Tijdperk, om in geene herhaalinge te vallen; terwijl wij hier voortgaan in tiet  44 AARDRIJKS-KUNDE het befchrijven van de verfterking der ftad, in dit tijdperk van david tot aan de verwoesting der Chaldeën. Defterkte der oude fteden beftondt, feehalven tlerzelver gelegenheid op hoogten, waardoor zij van natuur fterk waren , ook in kunst - verfterking, doormuuren, toorens, poorten, en grendelen, gelijk wij dit meermaalen in den Bijbel bij één gemeld vinden. 2 chron. VIII: 4. XIV: 7. enz. vergelijkt boven I. Deel. Bladz. 76-80. Deze muuren werden zeer hoog en breed opgehaald. De muur van Babel was 50 ellen hoog, en zoo breed, dat vier wagens naast eikanderen op denzelven rijden konden, jekemiï LT: 58. fpreekt daarom ook van de breedte van dezen muur, als eene bijzondere zaak. De muuren van Ninive waren 200 voeten hoog , en zoo dik, dat drie wagens gemaklijk eikanderen voorbij konden rijden. Veele vestingen hadden meer dan éénen muur, tusfchen welken huizen ftonden; zoodat de vijand éénen muur bemagtigd hebbende, door den volgenden gefluit en afgeweerd wierdt* JLkbatana had zeven zulke muuren, en de ftad Babel drie , en even zoo veel Jerufalem in laater tijd, maar niet van ouds, gelijk de Heer bachiene verkeerd gedacht heeft, waar van in 't vervolg meer. Van de oude ftad Jerufalem kunnen wij niet meer dan twee muuren ontdekken in de Schrift; de één, die den heuvel Ziön, of de boven - ftad, het oude Salem, Jebus, infloot, en de tweede, welke misfchien door david eerst is herfteld , nadat zij misfchien door den ftam Juda vernield was, toen deze de benedenftad verbrandde recht. I: 8. en naderhand door skiomo zoo ver uitgezet was, dat hij ook den berg of heuvel Moria bevatte. Men moet die ech-  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 4* echter niet zoo verftaan, als of Jerufalem met eenen dubbelen of driedubbelen muurverfterkt was, die de gantfche ftad omliep; maar dus, de oudfte ftad, op den heuvel Zïón, hadt haaren muur, vervolgends werdt ook de beneden-ftad met eenen haar eigen muur befloten, welke aan den ouden muur ten noorden ftiet, zoo dat men alleen in zeker opzigt kon zeggen, dat de oude ftad ten noorden eenen dubbelen muur hadt, haaren eigen, en vervolgends dien van de beneden - ftad. — Dat David dus de ftad verfterkte, gelijk wij gezegd hebben, ftaat duidlijk 2 sam. V: 9. ,, Hij bouw„ de rondom van Millo af, en binnenwaards." Dit laatfte woord zal uit 1 chron. XI: 8. alwaar het uitgedrukt wordt door ,, rondom hee„ nen, " best kunnen verklaard worden , als men begrijpt, dat de fchrijvers willen te kennen geven, dat david den gantfchen muur herftelde en verfterkte, die de boven-ftad omringde, terwijl dan aan joSb bijzonder zal toegekend worden, het ftichten van den tweeden muur, die de beneden-ftad infloot 1 chron. XI: 8. „ joas „ vernieuwde het overige der ftad. ',' Eigenlijk „ hij maakte leevendig ", waarom fommigen het vertaald hebben: ,. Hij fpaarde het overige der „ ftad in 't leven" doch het eerfte komt, bij nader overweging, het natuurlijkst voor. —— Het geen wij van salomo zeiden, fteunt op het bericht 1 kon. IX: 15. daar aan salomo toegekend wordt, het bouwen van „ het huis des „ Heeren, en zijn huis, en Millo, en den muur ,, van Jerufalem", vergeleken ikon. XI; 27. „ salomo bouwde Millo, en floot de breuka „ der ftad zijns vaders davids toe, " hetwelk ik verfta van het intrekken van den Tempelberg binnen den muur der ftad davjds, of ten min-  AARDRIJKS-KUNDE minften door den nu verfterkten Tempel-berg; te doen fluiten met den muur der boven-ftad. — Behalven dezen muur, die de oude, en dien, v/elke de nieuwe ftad omringde, zijn nog meer verfterkingen van tijd tot tijd, naar eisch der omftandigheden, gekomen. Dus lezen wij dat HisKia 2 chron. XXXII: 5. „niet alleen den „geheelen muur, die gebroken was, optrok tot aan „detoorens, maar ook nog eenen anderen muur „daar buiten;" het zij, dat deze te verftaan zij van den tweeden muur, dien der beneden-ftad, of van eenen muur, met welken hij zijne waterleiding dekte, waardoor hij den vijand het water ontnam, en dat binnen de ftad bracht. Schoon het eerfte het waarfchijnlijkst is, verg. 2 chron. XXXIII: 14. alwaar de buitenmuur den muur te kennen geeft, die de beneden-ftad omringde, en welke manasse met de ftad davids verè'enigde. gelijk de beneden-ftad genoemd wordt , buiten den muur jer. XXI: 4. integenftelling van „ hec „midden der ftad " of de boven-ftad. Anders heet de beneden - ftad „ het tweede gedeelte " zef. I: 10. — 2 kon. XXV: 4. lezen wij „van „ twee muuren, die aan des Konings hof waren, „ waar de bezetting van Jerufalem door den weg ,, der poorte zocht te ontvluchten, toen de ftad „ door de Chaideën vermeefterd werdt. " verg. jer. LH: 7. Om nu niet van Of el en Millo te gewaagen, daar wij reeds een bericht van gegeven hebben. Van den loop dezer muuren zullen wij nader fpreken , bij de befchouwing der ftad in het volgend Tijdperk. Men vindt in het Hebreeuwsch des O. T. nog een woord ^ft, het welk de onzen dan „ voor„ muur " klaaglied. II: 8. nahum. III: 8. dan  des BIJBELS, tt BOEK, XII. HOOFDST. 4> dan „ vestinge"ps. XLVIII: 14.CXXII: 7. zach. IX: 4. „voorwal" ikon. XXI: 23. „ voor„ fchanfen" jes.XXVI: 1.„buitenmuur " 2 sam. XX.-if. overzetten; anderen vertaaien het door „ graft ", en verftaan er door de graft, die om de muuren of wallen der fteden liep; kaemet maakt er zich de volgende verbeelding van: ,, De „ muur was van buiten met eene graft omringd, en aan den anderen kant van de graft was een ,4 muur, die eigenlijk de voormuur heette, opge„ haald;" en deze zou, volgends hem, door het woord Chel betekend worden. —De Heer faber (*) meent, dat deze opvatting niet te vereffenen is, met de bijgebrachte plaatzen, in welken dit woord voorkomt, en zeker fchijnt het, dat men er niet wel eene buitengraft door verftaan kan , wanneer men ikon. XXI: 23. met 2 kon. IX: 33. vergelijkt; ook vindt men niet, dat Jerufalem van ouds zoo min als hedendaagsch met eene buitengraft omringd was. — Even min kan men denken aan buitenwerken, of voorfchanfen, die in de vestingbouw der ouden niet voorkomen, faber meent dan, dat dit woord niet anders betekent, dan het latijnfche Pomcerimti, eene plaats, die men achter de muuren , zoo wel naa de ftads-kant als naar buiten, open en ledig Bet, en welke van buiten langzaam fchuins afliep, en bij fommige fteden met graften dcorfneden was; en dus zouden ook de muuren van Jerufalem zulk eene open plaats rondom gehad hebben; hetwelk hij uit josefus (f) opheldert.— Voor deze opvatting van faber is zekerlijk veel waarfchijnlïjkheid, alhoewel zij niet geheel boven alle tegenfpraak is. Deze (*) Archteol. der alte Hebr, s, 2$ 8. (t) De bell» v. 2. a.  45 AARDE. IJ KS-KUNDE Deze muuren waren gemeenlijk van boven me6 eene borstweering voorzien, welke op zekere afftanden „ infnijdingen " hadden, welke boven geheel open waren, en door welken die van binnen , zonder zich geheel bloot te geven, hunne wapenen tegen de aanvallers gebruiken konden, dus kreeg de borstweering de gedaante van een tandwerk. — Op deze wijze is de muur van het hedendaagsch Jerufalem gefteld, ook weten wij hetzelfde met zekerheid van den derden muur, dien agrippa bouwde, en die door josefus befchreven wordt, maar was dit ook de gedaante van de oude muuren der ftad? Men heeft zeker allen grond van vermoeden, daar voor, en zelfs wil faber (*) dat dit tandwerk door het Hebreeuwfche_ woord HJÖ, het welk dus in klank zoo wel als in betekenis met het Latijnfche Pinna zou overeenkomen, en dat de onzen door ,5hoek" vertaaien, zou worden aangeduid. Dus zou hier toe behooren 2 chron. XXVI: 15. alwaar van ttzzia' gemeld wordt, „dat hij te Jerufalem „ kunftige werktuigen maakte, bédenkingen van „ kunftige werkmeefters, dat zij op de toorens, „ en op de hoeken zijn zouden, om met pijlen „ engroote fteenen te fchieten." zefan ja 1:16. worden „ vafte fteden en hooge hoeken bij elkanderen gevoegd, en hoofdst. III. 6. dreigt de Profeet, dat „de hoeken der heidenen " verwoest zullen zijn. Uit de aangehaalde plaats 2 chron. XXXII: 15. vergel. vs. 9. zien wij, dat de muuren van het oud Jerufalem, naar de wijze der oude vestingbouwkunde, ook met toorens verfterkt waren, op bekwaame tusfchenwijdten. De Heer BA- (*) Jrcliaol. enz. S. 39a»  a>ss BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 49 Sachiene heeft van dezelve uitvoerig gehandeld, doch daar in misgetast, dat hij de toorens , welke in het Oude Testament genoemd worden, bij voorb, de tooren Hananeël jer. XXXI: 38. zach. XIV: 10. enz. op den 'derden muur der ftad plaatst, welke nogthans in dit tijdperk nog niet voorhanden was. — Ook moet zijne aanmerking nopens den oorfprong en het eerfte oogmerk dezer toorens verbeterd worden (*); de waare oorfprong en bedoeling dezer toorens is, om eene foort van wachttoorens te wezen, om op dezelven de wacht te houden en den vijand waar te nemen, het zij men zijne aankomst te gemoet zag, of dat hij reeos voor de ftad lag. Daarom wordt zoo dikwijls van ïvachters op de toorens en muuren gefproken. — Naderhand begon men ze meer tot verdediging te gebruiken, men kon den vijand van de hoogte beter beftrijken, en niet zoo ligt van zijne pijlen en andere wapenen getroffen worden. Men plaatfte ze zoo aan en op de muuren, dat zij wat buiten uit fprongen, om den vijand niet alleen van vooren, maar ook rechts en links te beftrijden, en den gantfchen muur te beftrijken. Tevens hadt men er nog eene bedoeling in 't vervolg mede, te weten, om de fteden een lieraad bij te zetten, in welk opzigt zij met onze kerktoorens vergeleken kunnen worden. Men fpaarde er geene kosten noch moeite aan, en bouwde ze niet alleen vast, maar ook fchoon. Dus waren de toorens van Jerufalem, gelijk uit 2 chron. XXVI: 9. XXXII: 5. enz. blijkt „ Gaat rondom ,, Ziön, en omringtze , telt haare toorens; zet „ uw ..(*.') D,t 5s gefchïed door faber Archaol, S, 305. dien jk hier voornaamlijk volg. II. Deel. D  So AARDRITKS-KÜNDË ), uw hart op haare vestingen," wordt er bit wijze van fchimpreden tot de vijanden, die ondernemen willen, deze Had te belegeren, gezegd door den Dichter ps XLVIII: 13. —. De bijzondere toorens te befchrijven, befpaarcn wij Weder, tot wij gekomen zijn aan het volgend Tijdperk. De poorten maaken zulk een gewigtig deel der oude fteden en vestingen uit, dat men ze vooral bijzonder dient te befchouwen. Het geweld der vijanden keerde zich, in de oudfte tijden, bijzonder tegen de poorten, waarom men dezelve met koper of ijzer overtrok, men leest daarom vart koperen poorten " jes. XLV: 2. Ps.CVlhiÖ. Zelfs heeft Jerufalem nog heden zes met ijzer beflagen poorten, volgends thevenot; anders waren zij gemeenlijk van hout, hebbende twee deuren, in Welken men fomtijds kleine deuren hadt, voor de uit- en ingaande, Zelfs als de poorten gefloten waren, gelijk nog bij ons gewoon is: hieruit meent faber(* ), dat matth. VII: 13. dient opgehelderd te worden. — Dewijl de aanval der vijanden meest op de poorten gericht was, werden dezelven op verfchei* den wijze bedekt, gelijk de poort te Jemfalent fchijnt geweest te zijn, door welke zedekia poogde te ontvluchten bij de belegering der ftad door de Chaldee'n j er. XXXIX: 4. — Dikwijls hadt men ter verdediging twee poorten, een buitenfte en eene binnenfte, en aan weerskanten toorens 2 sam. XVIII: 24-33. — De poorten waren bij de Hebreen de plaatzen, waar het gerecht , en de openbare vergaderingen van het volk gehouden werden, ten welken einde men bij de {*) Archaol. S. 30e,  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 51 de poorten groote ruime pleinen hadt, die tevens tot markten verftrekten; waarvan een fchoon getuigenis is in de plaatzen ikon. XXII: 10. ö chron. XVIII: 9. (*) Dus was het ook te -Jerufalem, in welke ftad , bij meer dan eene poort zoodanige marktplaatzen of openbare pleinen moeten geweest zijn , volgends de melding daar van op verfcheiden plaatzen. Dus „ verga„ derde m sk ia het volk tot hem in de ftraate f (dat is, „ op de markt of het plein) der ftads3, poorte" 2 chron. XXXII: 5. ezra las de Wet voor „ aan het volk, dat Verzameld was, ,; als een eenig man, op de ftraat voor de waterj, poort " nehem. VI1Ï: 2. Het volk rechtte, 3, op het Loofhutten-feest, welk zij vierden na „ hunne wederkomst uit Babel, loofhutten op „ onder anderen " op de ftraat (dat is de markt) der water-poon, en op de ftraat van Efraïms„ poon" nehem. VIII: 17. — Dus zuilen wij in het vervolg, eene poort Mifkad, „ de gerechtspoort " neh. III: 31. gemeld vinden, bij welke, naar alle waarfchijnlijkheid, de rechtszaaken behandeld werden. — Dat op deze pleinen ook de markten, de Bafars en Befifians gehouden werden, blijkt uit 2 kon. VII: 18- Bij eerten grooten hongersnood, geduurende de belegering van Samaria , hadt eliza voorzegd: ,^ morgen om» ,, trent dezen tijd zullen twee maten gerst voor „ eenen fikkei, en eene mate meelbloeme voor „ eenen fikkei, verkocht worden, in de poort van „ Samaria" dat is, op het plein of markt, bij de poort; het'welk dan ook vervuld werdt, onder zulk een gedrang des volks, dat de ohgelqovige hoofdman door het volk vertreden werdt in de {*) Vergelijk den Bijbel rerd. VII. Deel. bla'iss. 73, D 2  52 AARDR IJ KS -KUNDE de poort, of bij de poort, dat hij fterf vs. 17. — Hier zullen misfchien ook die kooplieden hunne winkels gehad hebben, van welken gefproken wordt, nehem. XIII: 15-22. — Deze pleinen Lof marktplaatzen waren ook gefchikt, om daar bij ■ ledigeuuren, niet te wandelen (daar zijn de OosterMngen geene liefhebbers van,) maar te zitten tot tijdverdrijf, gelijk bij voorb. loth deedt, toen de 'Engelen bij hem kwamen gen. XIX: 1. waar uit .de Jooden verkeerd hebben willen befluiten, dat Jiij een rechter te Sodotn was. Dus deedt absalom 2 sam. XV: 2. Hij maakte zich des „ morgens vroeg op, en (rondt aan de zijde van „ den weg der poorte ", om die genen op te wachten en aan te fpreken , die gerechts - zaaken hadden. Dus zat david tusfchen de twee jpoorten 2 sam. XVIII: 24. toen hij met bekommering na tijding verlangde van de uitkomst van den veldflag tusfchen zijn leger en dat van abs alom. Hier uit moet men de fpreekwijzen ophelderen, die van de poorten ontleend worden; onder de benaaming van poorten worden dikwijls de fterkten en fteden zeiven begrepen gen. XXII; 17. recht. V: 8. Jes. XXII: 7. van den man der deugdzame huisvrouw zegt saxomo spreuk. XXXI: 23. „ Haar man is „ bekend in de poorten; als hij zit met de oud„ften des lands;" en van haar zeiven vs. 31. „Iaat haare werken haar prijzen in de poorten." vergelijk kljvagl. V: 14. amos. V: 15. spr. XXII: 22. Nu verftaat men ook wat ,, de „poorten der helle" betekenen matth. XVI: 18. „ De poort " betekent daarom bij de Oosterlingen nog het „Hof" van den Vorst, van waar  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 5- waar „ de Othomannifche porte " bij voorbeeld. ( * ) Meer bijzonderheden weten wij van de ftad Jerufalem , geduurende dit Tijdperk, niet te zeggen, het blijkt uit het weinige, dat wij gezegd hebben, dat de ftad niet alleen in fchoonheid en fraaiheid, als eene Koninglijke hoofdftad, uitmuntte, waar toe psalm. XLVIII: 3. behoort, maar ook dat zij zeer fterk was, waarom zij befchreven wordt, als eene ,, vaste ftad " Ps. XXXI: 22. ezech. XXI: 20. „ eene wel„ verzekerde woonplaats." jes. XXXIII: 20. zoodat de vijand kon uitgedaagd worden, om zijn. hart op „ haare vestingen" te zetten ps. XLVIII: 14. gelijk dan ook de inwooners op deze fterkte vertrouwden: „ wie zou tegen ons afkomen? of „wie zou komen in onze woninge?" j ere m. XXI: 13. terwijl jEREMia er van zingt; klaagl. IV: 12. * „ De Koningen der aarde zouden „ het niet geloofd hebben, noch alle de inj,, wooners der wereld, dat de tegenpartijder „ en vijand tot de poorten van Jerufalem „ zou ingaan." Hier door verftaan wij de oorzaak, waarom, volgends de fchilderij van ezechicl XXI: 21. nebukadnezar zoo zeer in twijfel ftondt, of hij Jerufalem wel wilde aantasten , dat hij de wichelaars raadpleegde, of hij niet liever zich naa Rabba, de hoofdftad der Ammoniten, wilde wenden? enz. — Ook bleek met de daad, de fterkte dezer ftad uit de lang- dou- (*) Zie iryjne Verhand, de Mdib. Hebr. pag. 33. shaw Reize I. Deel. bladz. 352. n ie buhr begaat omtrent deze benaming eenen misflag, ndze I. Deel. bladz. ' 37. gelijk MiCHAëns reeds heeft aangemerkt Oost. BïbL VIL Deel. bladz. 4, Da  54 AARDRIJRS.KUNDB duurigheid der laatfle belegering door de Baby? loniërs; de ftad hielde het anderhalf jaaren uit , eer zij' kon gedwongen worden , waar toe de honger en gebrek aan mondbehoeften nog het meest deedt 2 kon. XXV: 1-4. Dit dus afgehandeld hebbende, moeten wij de befchrijving der ftad vervolgen, zoo als zij geweest is, geduurende het volgende Tijdperk van haare herbouwing, na de wederkomst uit Babel, tot op haaren ondergang en volkomene verwoesting door de Romeinen. Het eerfte, welk wij hier aanmerken, is, dat de. ftad, geduurende dit Tijdperk, merklijk is uitgezet geworden, zoodat men uit j 0 s e f u s met zekerheid Weet, dat zij, behalven den heuvel Ziön en den heuvel Moria, nog twee andere bergen of heuvelen befloeg, 'Aha naamhjk en Bezetha, van beiden verdient dan hier gefproken te worden, te meer , omdat er meer dan ééne moeilijkheid omtrent dezelven voorkomt. De Heuvel , " ' ' AKRA lag vlak ten noorden van den berg of eigenlijken heuvel Ziön, zijnde deze beide heuvelen,, volgends josefüs (*), die als tegen eikanderen aanzagen, door eene vallei van eikanderen afgezonderd; in we\ke de huizen, het één laager dan het ander, eindigden. Deze vallei noemt Josefüs „ het kaasmaakers-dal." Deze heuvel Akra is laager dan de heuvel ig, waarom pok het gedeelte der ftad , welk op denzelven gebouwd was, de ben eden ftad " genoemd werdt, hij liep'halve-maans-wijze om den heu-7 (*) De bello V. 4. r.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 55 vel Ziön ten noorden, en volgends de teekening van pococke ook om den Tempelberg. Deze berg wordt in de Heilige Schrift nergens gemeld, en van waar hij den naam akra , het welk eigenlijk „ de kruin eenes bergs " en vervolgends een bergfiot" bij de Grieken betekent, hebbe,is insgelijks onbekend, alleen hebben wij boven Bladz. 41. gezien, dat de griekfche overzetters Millo z sam. V: 9. vertaaien door het zij, dat deze dien naam daar als een gemeenen naam gebruiken, en door Millo een flot of kasteel verilaan hebben, het zij, dat zij hebben gedacht, dat Millo de heuvel zij, die naderhand Akra genoemd is, waar toe ook faber (*) overhelt. —■ Men heeft anders in 't gemeen gedacht, dat de heuvel zijnen naam zou gekregen hebben van den burgt, welken deSyriers, ten tijde van antiochus epifanes, op denzelven gefticht zouden hebben, indien wij josefüs gelooven. w Deze Schrijver naamlijk verhaalt (f), dat Akra, voor dezen veel hooger was dan de Tempel-berg MoriH, maar dat naderhand, als de H&s?noneënt (of Makkabeè'n) regeerden, zij het breede dal, waardoor de beide heuvels van één gefcheiden werden, met aarde hebben opgevuld, opdat de ftad met den tempel zou verè'enigd worden, en dat zij tevens den heuvel Akra hebben geflecht en laager gemaakt,- opdat de Tempel des te meer boven denzelven zou verheeven zijn. Qp eene afldere plaats (§) geeft hij eene andere reden op van het flechten van dezen berg door den Makkabeefchen vorst s 1 m 0 n, te weten, opdat de vijan' de» (*) Archaol. der alte Hebr. S. 191. (t) De bello l- c. ■AS) 4»t. jfud. XIII. 6. 6. D *  56 AARDRIJKS-KUNDE den der Jooden op denzelven geene fchuilplaatze zouden kunnen vinden, noch van daar aan de ftad Jerufalem eenig ongemak toebrengen. Hij doelt hier mede op de gemelde vesting, van welke hij fchrijft (*) „ Hij " (apollonius de bevelhebber van den Syrifchen Koning antiöchüs epifanes) „ verbrandde het beste ge„ deelte der ftad, en nadat hij haare muuren hadt „ laten nederwerpen, bouwde hij het flat in de „ benedenftad, want het was hooger dan de „ Tempel, en voerde het gebied over denzelven, „ daarom verfterkte hij het met hooge muuren „ en toorens , en lag er eene Macedoivfche bezetting in." — Dit verhaal van josefüs heeft men in laater tijd algemeen aangenomen, en dus gemeend, dat het gemelde flot of burgt , welk voor de Jooden 25 jaaren lang een doorn in het vleesch was, tot dat het door den Vorst simon veroverd werdt , op dezen heuvel Akra gelegen heeft; doch de Heer michaölis (f) heeft dit verhaal van josefüs geheel in twijfel getrokken, en beweerd, vooreerst, dat dit llot der Syriers gelegen heeft op den heuvel Ziön, waar weleer „de burgt Ziön" of Davids-ftad was, gelijk de fchrijver van het ifte Boek der Makkabeën I: 33. uitdruklijk fchryft: „ Ook „ namen zij dé ftad davids in, en verfterkten „ ze met eenen grooten fterken muur , en vaste „ toorens, zoodat zij van toen af de burgt der „ Syriërs werdt." — Wanneer dezelfde fchrijver h oo fds t. XIII: 49 - 53. het overgaan van den burgt aan den Joodfchen Vorst simon verhaalt, zegt hij vs. 53. „Den Tempel-berg, die naast „ den (*) Ant. xii. s. 4. (t) Over het i. Jüoek der Makkaieè'ti pag. 33. 386. ea  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 57 „ den burgt ligt, verfterkte hij nog meer, en „ hieldt daar zijn verblijf met zijn huis." Zeer dubbelzinnig, of simon op den Tempel-berg zijn verblijf hebbe genomen, of inden burgt, en zelfs is het laatfte waarfchijnlijkst, ten minften de fchrijver zegt geen enkel woord van het Hechten van den burgt, en nog veel weiniger van den heuvel Akra, waarom ook MicHAëLis dit Hechten van dien heuvel in twijfel trekt, te meer omdat ifte makkab. XIV: 37. niet duister te kennen wordt gegeven, dat simon den burgt, in plaats van dien te Hechten, veeleer verfterkc heeft: „ Hij lag er eene Joodfche bezitting in, en „ verfterkte de ftad davids enz." Eindelijk wanneer naderhand de Koning antiöchus sidetes imakkab.XV.-28. het geen door s 1 m o n veroverd was, te rug eischte, of daar voor de betaaling van joo talenten vorderde, noemt hij' wel bijzonder op, „ den burgt te Jerufalem " als nog in wezen zijnde. — Uit deze en andere gronden , die men bij den Heer m i c h a ë l i s kan naflaan, befluit deze geleerde man, dat men verkeerd doet, wanneer men josefüs in dit ftuk geloof geeft, daar de fchrijver van het Boek der Makkabeën, als een gelijktijdig fchrijver, van het Hechten van den heuvel Akra niets weet, en den burgt der Syriërs niet op Akra, maar in da v ids ftad plaatst, dat is op Ziön. Om dezen heuvel Akra was de tweede' of buitenmuur getrokken; welke de benedenftad infloot, en het kan wezen, dat dezelve, reeds in het Tijdperk van david tot de Baby lontje he gevangenis. tot de ftad Jerufalem behoort heeft. Met Akra was naast verëenigd de heuvel B e z e T H a ten noorden, en wel ten noordwesten van den D 5 Tem-  5S AARDR IJ KS - KUNDE Tempel-berg, tegen over het flot Antoni'd, waar-, van dezelve door eene diepe graft was afgefcheiden. Omtrent dezen heuvel bericht ons josefüs (*) dat de ftad Jerufalem, in menigte van inwooners zoodanig toegenomen zijnde, dat dezelve zich buiten de oude muuren uitftrekte, en de heuvels ten noorden van den Tempel met huizen bebouwd werden , de Koning agrippa I. de kleinzoon van herodes den grooten , befloot, dit gedeelte aan het overige der ftad te trekken, cn met eenen nieuwen muur te omgeven , welke muur bij hem de derde muur genoemd wordt; hij zegt, dat dit nieuw gedeelte der ftad, Bczetha, „ de nieuwftad " genoemd is geworden , en hij herhaalt hetzelve elders (f) waaruit te gelijk duidlijk blijkc, dat deze derde muur van Jerufalem een nieuw werk geweest is, en dat die gedeelte der ftad, voor den tijd van a grip pa, niet met een muur omringd was geweest, trouwens daar in was vervuld de voorzegging zach. II: 4. „Jerufalem zal dorpswijze bewoond wor„ den, van wege de veelheid der menfehen, „ en der beeften , die in het midden derzelve „ wezen zal" Dus de Heer bachiene hier in dwaalt, wanneer hij op het voetfpoor v»0 vtlialpandus meent, dat kOHIVTa alleenlijk den ouden muur herfteld en verbeterd zou Uil-.ben, welke misflag van den Heer baciiieke verfcheidene anderen na zich heeft getrokken. De ftad Jerufalem bcfloeg dan in dit tijdperk vier onderfcheiden heuvelen , den eigenlijken ZiUn, Moria, Akra en Bezclha , of zelfs vijf, indien Of el ook als een heuvel moet aangemerkt wor- (*) De beüo V. 4- »• (j) Ant. Jud. XIX. 7. 2.  des BIJBELS. ÏI. BOEK, XII. HOOFDST. 55 worden, ^ tusfchen deze heuvelen Jagen diepe dalen, bijzonder maakt josefüs gewag van „ het kaas-maakers dal," hetwelk, geliik wij gezien hebben, den heuvel Zion van den heuvel Akra affcheidde. Dit kaas-maakers dal hebben fommigen gemeend, dat bedoeld wordt door den Profeet zef *.nja I: n. door die laagte, „Hui»leC gij inwooners der laagte," terwijl de Chaldeè'r, kimchi enz. aan het dal Kedron denken. Het is echter veel waarfchijnlijker, dat de Profeet de Had Jerufalem, in het gemeen bedoeld heeft, fchoon de reden, waarom hij dezelve hier de laagte " noemt, twijfelachtig is. Misfchien heeft hij enkel door een woordfpeling tJTDö gezet voor gnpO (*). Alhoewel nu Jerufalem dus heuvelen en dalen in zich befloot, twijfel ik nogthans, of men daarpm genoodzaakt zal zijn, om met bachiene te denken, dat de ftraaten dezer ftad niet effenbaar, rnaar ongelijk , klimmende en daalende, geweest zijn. Men zou dit alleen dienen te bepaalen toe die oorden der ftad, alwaar' de heuvels door de dalen van eikanderen afgefcheiden waren , en bijzonder tot de nieuwe ftad, die tegen den heuvel Bezetha lag. De heuvel Ziön, op welke de bovenftad lag, kon bij voorbeeld eene genoegzame vlakte hebben, zoodat de ftraaten daar gelijk en effenbaar liepen, en nadien ook deze, even gelijk de heuvel Akra, naa het noorden langzaam afliep, befpeurde men misfchien ook in de benedenftad minder van deze rijzing , dan men zich anders wel zoude verbeelden. —■ Wij hebben hier voor Pok gezien, dat de Heer bachiene zich ook «en verkeerd denkbeeld van fommige ftraaten i^y faber drtk. enz. S. 333,  6o AARDR IJ KS - KUNDE kehem. VIII. genoemd gemaakt heeft, welke veeleer pleinen of merktplaatzen waren bij de poorten, en dit zoo zijnde, vinden wij nog minder in dit tijdperk eenige bijzondere ftraaten van Jerufalem geméld, dan ons in het voorgaande tijdperk der ftad voorkwamen; alleen dat in den Thalmud gewaagd wordt, van een flachters-ftraat, een wolkammers-ftraat, en de bovenftraat. (*) Of het waar is, het geen in den Thalmud gezegd wordt, dat deze ftraaten daaglijks geveegd en gezuiverd wierden, kunnen wij aan zijne plaats laten, hoewel zoo veel zeker is, dat in het oosten de ftraaten zulks bijzonder nodig hebben, alzoo zij, bij droog weder, vol ftof, en bij nat weder modderig en beflijkt zijn, zoodat zij naauwlijks betreden kunnen worden, (f) hetwelk uit de bouwwijze der huizen in dit land voornaamlijk is af te leiden. Was Jerufalem van ouds af eene vesting, vermaard door haare fterkte, zoo uit hoofde van haare gelegenheid, als door de kunst , hetzelve is niet min waar van deze ftad, geduurende het tijdperk van de wederkomst der Hebreen uit Babel tot de verovering der ftad door de Romeinen, niet alleen dat nehemièï neh. III. naar het fchijnt, op de oude grondflagen, de muuren en poorten der ftad weder oprechtte en verfterkte , maar van tijd tot tijd werdt de ftad, naarmate de vestingbouw-kunde toenam, meer verfterkt, tot eindelijk Koning agrippa den derden muur om de nieuwe ftad ophaalde aan den noordkant, waar de ftad anders het zwakftewas,welke muur, indien a grip fa denzelven hadt kunnen voltooien, (* ) faber. /. C. S. 34O. (f) h arm ar. Waarnem. van 't Qojl. I. Deel, bladz. ijr  des BIJBELS. II..BOEK, XII. H0OFDST. 6t tooien, de ftad, volgends josefüs, aan dien kant volftrekt onwinbaar zou gemaakt hebben, waarom ook de Koning door een verbod van Keizer klaudius, aan wien marsus, de landvoogd van Syriën, dit, door eenen brief hadc bekend gemaakt, genoodzaakt werdt, om de vokooing van dit werk te ftaaken. -— Desniettegenftaande was de ftad zoodanig verfterkt, dat titus, de ftad bemagtigd hebbende, zelf verbaasd ftondt, toen hij de dikte en hoogte zoo der muuren als der toorens befchouwde, en eindelijk in deze woorden uitbrak: „ God heeft „ ons geholpen in het ftrijden; God heeft de Joo3, den van hunne fterkte afgetrokken: want wel„ ker menfchen handen, en hoedanige werktui„ gen waren ooit bekwaam geweest, om deze „ toorens te verbreken? " (*) Wat nu de MUUREN van de ftad in dit tijdperk bijzondér betreft : Josefüs befchrijft ze op de volgende wijze: (§> „ De oudfte en eerfte dezer muuren was onver„ winlijk, uit hoofde der dalen, en den verhe„ ven heuvel boven die, op welken hij gefticht „ was, hebbende ook david en salomo, en „ de volgende Koningen zeer veel moeite gedaan, „ om denzelven te verflerken. — Hij begon naar „ 't noorden van den tooren, Hippikus genoemd, „ en ftrekte zich uit tot de plaats, Xyjlus ge„ naamd, vervolgends liep hij langs het raadhuis, en eindigde aan de wester-gallerij van „ den tempel. — Aan den anderen kant ten wes- „ ten (*) josefüs de bello VI. 0. I. \ ü) De bello, V. 4. 3.  €2 AARdRÏJKS-KUNDE „ ten beginnende van dezelfde plaats, en ziefi „ door de plaats Bethfo uitfcrekkende tot aan dé ,, poort der Esfenen; en zich vervolgends naar ,, het zuiden wendende boven de bron Silodm en dan zich weder naa het oosten keerende bij den „ vijver van salomo, en reikende tot dé plaats j i, welke Ophlas genoemd wordt, raakte hij aan J5 de gallerij des tempels ten oosten." „ De tweede muur, " dien josefüs ook den middelften noemt,omdat hij, de benedenftad omringende, tusfchen den eerften en derden muur inkwam, „nam zijn begin bij de poort Genathi „ die tot den eerften muur behoorde^ en dé „ noordlijke ftreek alleen omlopende i reikte hij „ tot aan het flot Antonia" „ Het begin van den derden (*) müur werdt „ gemaakt door den tooren Hippikus, van waar „ hij zich noordwaards ftrekte tot aan den tooren „ Psefinus, vervolgends raakende tot tegen over 3, het graf van helen a — van daar langs de „ koninglijke begraafplaatzen $ wendde hij zich „ naa den Hoek-tooren, bij het zoogenoemde „ graf des vollers. Eindelijk raakende aan deal „ ouden omtrek, eindigde hij aan cle vallei Ke3, dron!' Deze laatfte was de muur, dien Koning agripfaI. begon te bouwen, daar dit gedeelte (*) Het verdient opgemerkt te worden, dat josEFtrs in deze befchrijving door den eerften muur .verfuat deil cuden muur om de bovenftad, en,door den derden den munt van agrippa om de nieuwe fiad ; doch in zijn verhaal van de belegering van Jerufalem volgt Jiij eene omgekeerde orde, daar is de eerfte muur de nieuwe muur van Acrippa, en de derde muur is de muur van de bovenftad of de oude muur. Indien men dit niet in aan- Eierkjng neemt, kan men ligt in verwarring geiaafceni  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 6$ te der ftad te vooren open kg, gebruikende daar toe fteenen van 20 ellen lang en 10 breed, zoodat de muul' 10 ellen breed en onwinbaar was; de Koning werdt, gelijk wij gezien hebben, belet, in het voltrekken van den muur door Keizer klaudius, doch, bij het ontltaan van den oorlog met de Romeinen, werkten de Jooden met zoo grooten ijver aan denzelven, dat zij hem ter hoogte van 20 ellen optrokken, met eenen trans of infnijding van nog 2 ellen, en daar tusfchen borstwecringen van drie ellen, zoodat, de borstweeringen mede gerekend , de geheele muur de hoogte van 25 ellen hadt. De toorens aan dezen derden muur heeft josefüs ook haauwkeurig befchreven. Het onderftel van deze toorens was vast en gevuld, gelijk de muur zelf, hebbende de breedte en hoogte van 20 elJen , alles van# groote en zwaare fteenen gemetseld, waar uit men van dérzelver fterkte kan oordeelen. Op dit onderftel was nog ééne of meer verdiepingen, welker hoogte josefüs niet bepaalt, maar dezen waren hol en hadden verfcheiden vertrekken, en opperzalen en waterbakken, om het regenwater te vangen en te bewaaren, men klom langs breede trappen naa boven. ■ Vervolgends befchrijft josefüs bijzonder den tooren fsefinus, als een uitmuntend ftuk werks, welke tooren op den derden muur aan den noordwestelijken hoek ftondt, en die 70 ellen hoog was,'achthoekig, van waar men tot in Arabiën en westwaards de zee, en de ukerfte grenzen des Joodjehen Lands kon zien. —. Of nu de toorens op den tweeden en derden muur  6V AARDRIJKSKUNDE. muur van dezelve gedaante en grootte geweest zijn, als die op den eerften, weten wij niet, alzoo josefüs er van zwijgt. Doch zeker is het, dat ook deze muuren hunne toorens gehad hebben. — josefüs telt aan den derden muur 90, in den tweeden 14, in den eerften of oudften muur 60 toorens. — Hij geeft in 't bijzonder eene breede befchrijving van de drie heerlijke toorens, welke door Koning her odes op den eerften of oudften muur met alle de pracht en bouwkunde, die voor zijnen luifter gepast fcheenen, gefticht, en naar drie bij hem beminde perfoonen genoemd waren; de tooren Hippikus naar zijnen getrouwen vriend hipfikus, die in den Partifchen oorlog gefneuveld was; de tooren Fafaëlus, naar zijnen broeder FASAè'L, die, bij het innemen van Jerufalem door de Parthen , ongelukkig omkwam; en de tooren Maridmne , naar zijne eertijds geliefde, maar naderhand, uit minijver omgebrachte gemaalin van dien naam , de laatfte afftammeling uit het bloed der Makkabee- fche Vorften. Van de befchrijving dezer toorens, bij josefüs, nemen wij met bachiene alleen over; dat de eerfte dezer toorens 85, de tweede 90 , en de derde 53 ellen hoog was, en dat zij des te hooger fcheenen, wegens den verheeven grond, waarop zij ftonden; zijnde de berg Ziön, daar ter plaatze, 30 ellen boven den gemeenen grond uitfteekende. — Deze drie toorens waren in fchoonheid, pracht en fterkte zonder wedergade, zoodat titus, Jerufalem hebbende ingenomen, wilde, dat deze drie toorens van de algemeene verwoesting verfchoond, en tot gedenktekenen van zijne overwinning, en van den alöuden luifter der ftad Jerufalem blijven zouden. De  bes BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 8j De Heer bachiene plaatst in zijne grondteer kening van Jerufalem deze drie toorens aan de westzijde van den eerften of ouden muur, daar nogthans josefüs uitdruklijk zegt, dat zij te* gen het noorden gelegen waren. — Van den too» ren Hippikus is het genoegzaam zeker, dat hij aan den noordwester hoek van den ouden muur geftaan heeft, omdat josefüs de befchrijving van den eerften, zoo wel als van den derden muur, van daar aanvangt; maar de twee andere toorens plaatst bachiene verkeerd zuidwaards van den tooren Hippikus, daar zij aan de noordzijde van den muur oostelijk van Hippikus lagen, gelijk josefüs zegt, dat deze drie toorens aan de noordzijde naast eikanderen Honden; dit wordt nog meer bevestigd, dewijl titus de bovenftad van de westzijde aantastte, daar men derhalven deze toorens niet kan Hellen, alzoo het niet te denken is, dat die ervaaren veldheer den aanval juist op die plaats zou begonnen hebben, waar deze eerfte en oude muur meest verfterkt was. — Verders moeten wij opmerken, dat bachiene den tooren Hippikus, benevens de twee andere toorens,en den koninglijken burgt of het paleis van herodes, welk daar tegen aan lag, plaatst naar het westen evenredig met den zuidwestelijken hoek van Maria,, of den Tempelberg. Maar moet hij^ vraagt faber (*) niet veel liever tegen over het flor. Antonia, en dus tegen over den noordwestelijken hoek van Moria gezet worden? zoodat hij veel noordelijker te ftaan komt, en de burgt of het paleis van her odes niet geplaatst wordt j aan den westelijken, maar aan den noordelijken muur* haar Autoritei toe. josefüs zegt toch, vervolgt fa- (*) Archaol. enz. S. 34j. //. Deel. Ë  66 AARDRIJKS-KUNDE faber, dat de brand, welke in Jerufalem woedde , in het flot Antonia ontftaan was , en 'van daar was overgeflagen in het koninglijk flot en de drie gemelde toorens. Op deze wijze zou de geheele noordelijke muur der bovenftad van het westen naa het oosten befehut geweest zijn door de toorens Hippikus, Fafaëlus en Mariamne, door het flot van herodes, welk josefüs uitdruklijk een kasteel dér bovenftad noemt, en door den burgt Antonia. Het geen wij boven uit josefüs aantekenden, dat de gemelde drie toorens op eene. bijzondere hoogte, die 30 ellen boven de fpitze van den heuvel Ziön uitftak, gelegen hebben, doet nog vermoeden, dat niet alleen de burgt van herod es op dezelfde hoogte geftaan heeft, maar ook of niet deze hoogte dezelfde zij, die korte voor den heuvel Akra houdt, doch deze hoogte ligt ten zuiden van het dal, hetwelk aan de noordzijde den heuvel Ziön van Akra affcheidde, het kaasmaakers dal, en kan gevolglijk Akra niet we zen; zelfs rekent korte deze hoogte tot de bovenftad, daar wij echter zeker weten, dat op den heuvel Akra de benedenftad gebouwd was. —Zou dus de tooren Hippikus niet geftaan hebben ter plaatze, waar heden het zoogenaamde kasteel der Pifanen, of anders davids tooren genaamd, gelegen is? hetwelk ook fococke (*; meent, hoewel hij dit flot der Pifanen veel noordelijker plaatst dan andere reizigers doen, gelijk korte, shaw enz. Doch laat ons nu ons onderwerp vervolgen; daar worden in den Bijbel twee toorens op den muur van Jerufalem bij name genoemd, de tooren (*) Reize Ji.Dsel. i. Stuk, bladz. 15.  des,BIJBELS. II. BOEK, XII. IIOOFDST. 6*7 Hananeël jerem. XXXI; 38. en zach. XIV: 10. en de tooren Meïih neh. III: 1. XII: 39. bachiene plaatst beiden, openlijk verkeerd, op den derden, door agrippa geftichten, muur, welke- te vooren geen beftaan hadt; zij behooren zeker tot den ouden muur der ftad, en waarfchijnlijk tot dien, die de bovenftad omgaf; doch waar men ze aan denzelven te plaatzen hebbe , is onzeker, ligtfoot (*) ftek Hananeël aan de zuidzijde der ftad, omdat jer. XXXI: 38. en 40. tevens gewaagd wordt van het dal der doode ligchaamen ", hetwelk ten zuiden van Jerufalem te zoeken is; bachiene plaatst denzelven aan de oostzijde , zeker beter, wat de ligging betreft, doch verkeerd, wanneer hij hem op den buitenften en nieuwen muur fteltj wanneer wij de plaatzen jerem. XXXI: 38. en zach. XIV: 10. inzien, vinden wij, dat deze tooren Hananeël waarfchijnlijkst geplaatst wordt op de oostzijde van den muur der ftad; de omtrek van het te herbouwen Jerufalem behelst bij den eerften profeet eerst de noordzijde der ftad van het oosten naa het westen , „ van den tooren Hananeël tot aan de hoek„poorte;" vervolgends de westzijde vs. 39. „En „ het meetfnoer zal wijders neftens dezelve uit,, gaan " enz. de zuidzijde komt voor vs. 40. alwaar ook van het oosten gewaagd, en dus de geheele omtrek der ftad aangewezen wordt. En dit wordt door zach. XIV: 10. bevestigd. —Ik heb weleer (f) gedacht, of deze tooren Hananeël dezelve zij met den hoektooren, welken jo. (*) Cent. Geogr. Matth. pram'ff] Cap. xxvi. pag. 190, (tj Paticinlum jeremi* &c. pag. 56. E 2  68 A A R D R IJ K S - K Ü N D Ë josefüs O op den noord - óóst - hoek der ftad Helt, tegen over den tooren Pfef.nus, daar wij reeds van gefproken hebben, doch toen volgde ik het gezag van bachiene te zeer, deze toorens zijn gewis onderfcheiden, alzoo „ de hoektooren " bij josefüs tot den nieuwen muur van agrifpa behoort. Benevens den tooren Hananeël wordt neh. III.' I. èn XII: 30. gevoegd de tooren Meah, en op beiden plaatzen komen deze toorens voor, als gelegen digt bij de fchaaps-poorte, van welke, wij vervolgends fpreken zullen, Om deze reden heeft bachiene deze beide toorens aan weerskanten van de fchaaps - poort geplaatst, het welk geene onwaarfchijnlijke gisfing is. Wij vinden, noch in de fchrift, noch bij josefüs, geen meer bijzondere naamen van toorens op de muuren van Jerufalem, dan de reeds gemelden , alleen, gelijk wij gezien hebben, de laatfte fchrijver bericht ons, dat het getal der toorens geweest zij, op den eerften of oudften muur 60, op den tweeden 14, en op den derden 90. — Indien men hier moet ■ onderftellen , dat aan alle drie de muuren de toorens op dezelfde afflanden van eikanderen geftaan hebben, dan zal men dra eene groote onevenredigheid ontdekken tusfchen de grootte van de bijzondere deelen der ftad, dan zal de ruimte der nieuwe ftad tegen de uitgeftrektheid der oude geftaan hebben, als vier tegen één, en dit zal echter niemand ligt gelooven. De geleerden hebben zich hiér dan op allerhande wijzen zoeken te redden, waar van de Heer bachiene verflag doet (f), die eindelijk (*) De bello V. 4. 2. pag. 328. (t) II. Deel. I. Stak. bladz. $52,  öes BIJBELS. H BOEK, XII. HOQFDST. 6*9 lijk de zwaarigheid oplost uit het maakzelvan den derden muur naar de vestingbouwkunde van dien tijd. Te weten uit vegetiüs (*) weten wij, dat de ouden, bijzonder de Romeinen, den omtrek der muuren niet recht uit wilden trekken, maar dezelven met veele gebogtê inhammen maakten, zoodat zij telkens uit - en infprongen, hebbende op de buiten en binnenhoekeji toorens. — Hier door hadden zij een dubbel voordeel, vooreerst kon men met de ftormrammen ze niet gemaklij k naderen , noch er groote openingen in maaken, ten tweeden moeiten de belegeraars altijd op deze wijze ééne zijde aan de belegerden blootgeven. Nu zegt ons tacitus (§) dat de muuren van Jerufalem, volgends deze kunst, gekromd of binnenwaard gebogt geweest zijn. — Doch dit is alleen te verftaan van den nieuwen muur, door Koning agrippa gefticht, die de Romeinfche wijze van verfterken volgde, maar niet van den eerften en tweeden muur, als die voor den tijd dezer uitvinding, en voor dat de Jooden met de Romeinen bekend werden, gebouwd waren. —- Hier uit kan men nu afleiden, dat een muur, op deze wijze met bogten en inhammen gebouwd, fchoon minder ruimte van binnen beflaande, echter langer was, en meer toorens hebben kon, dan eene recht voortlopende muur. — En op deze wijze heeft dan bachiene dezen derden muur getekend, fchoon al te popachtig, en te zeer in den haak , dan dat men ligt kan gelooven , dat dit het waare beloop van dezen muur geweest zij. — Met dit alles komt mij de zwaarigheid, daar wij van zeiden, van geen belang (*) De re militarl iv» a (j) Hifl. v. 13. * 3  70 AARDRIJKS-KUNDE lang voor, alzoo de onderflelling willekeurig is, dat de toorens op alle drie de muuren op denzelfden afftand van eikanderen geftaan hebben, zelfs is het waarfchijnlijk , dat de toorens op den oudften muur veel verder van één geftaan hebben, dan op den derden , welken Koning agrippa zoo fterk wilde maaken als mooglijk was. Doch nu moeten wij ook nog bijzonder van dë Poorten der ftad. in dit tijdperk, fpreken. — Wij weten van dezelven zeker meer, dan geduurende het eerfte tijdperk, nogthans komt hier zeer veel op gisfingen neder, waarom re land alles, wat van de poorten van Jerufalem gezegd wordt, voor onzeker verklaart (*), terwijl men bij de onderfcheiden fchrijvers onderfcheiden meeningen omtrent dit onderwerp vindt. Hier onderftel ik met faber (§), dat men de poorten, in de H. Schrift gemeld , niet zoeken moet, in den derden muur, als zijnde dezen eerst van laater tijd, waar tegen bachiene verfcheiden van deze poorten in dien muur plaatst. Ta, faber ftelt zelfs, dat alle de poorten, die men met naame in den Bijbel vindt, enkel en alleen tot den eerften en oudften muur der ftad, en niet ééns tot den tweeden, behooren. — Dit leidt hij af uit de berichten van neh. III en XII. volgends dezelven werdt, onder het opzigt van neHEMia, de muur der ftad opgebouwd en ingewijd , zonder dat er van meer dan éénen muur gewaagd wordt, en deze is ongetwijfeld de eerfte of (*) PaUJl. pag. 855(j) Arehatol, enz. 5. 316,  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 71 of oude muur, die de bovenftad omringde. Hij begint, volgends het eerfte bericht,neh. III.den herbouw desmuurs aan de oostzijde der bovenftad van de fchaaps - poort, zet dien voort noordwaards , vervolgends naa het westen, dan na het zuiden , van daar naa het oosten, en wederom naa het noorden, tot aan de fchaaps - poort. —— Het tweede bericht neh. XII. bevestigt dezelfde fteiling. Het volk komt bij één aan de westzijde van den nieuw - gebouwden muur , tegen over den Tempel, bij de mist-poort. Hier verdeelde zich de vergadering in twee Chooren. Het ééne Choor ging zuidwaard, vervolgends naa het oosten, en dan noordwaards, blijvende tusfchen de water-poort en fchaaps-poort ftaan; het andere Choor nam den tegengeftelden weg, ging noordwaards, keerde zich dan naa het oosten, en yervolgends zuid waards, waar het de anderen bij de fchaaps-poort ontmoette; van hier begaven zij zich beiden oostwaards na den Tempel. Gewoonlijk telt men 12 poorten van Jerufalem, gelijk ook bachiene doet, grondende zich meest op ezech. XLVIII: 31-34- en openb. XXI: i2, 13. Ondertusfchen kan men hier uit geen befluit afleiden, alzoo ten opzigte van ezeCHiëL niets zekerer is , dan dat het ontwerp van de herbouwing der ftad Jerufalem, niet gevolgd is-, bij de wederkeering des volks uit de ballingfchap ; en j 0 a' n n e s fpreekt van een nieuw, dat is geestelijk, Jerufalem, van het welk men niets tot de gefteldheid der eigenlijke ftad befluiten kan; of moeften anders, bij voorbeeld, ook de poorten van deze laatfte niet van edel geiteente geweest zijn ? — Hoe men het neme, de opgave van 12 poorten is zeker onrichtig, het zij men de geheele ftad, of alleen de bovenftad E 4 be-  7z AARDRIJKS-KUNDE bedoelt. — In het laatfte tijdperk, toen Jerufai tem drie muuren hadt, hadt de geheele ftad zeker meer dan twaalf poorten, en voor de bovenftad is de opgave te groot. faber meent, dat de bovenftad niet meer dan tien poorten hadt, welke in de heilige fchrifc genoemd worden , en die hij dus fchikt. Aan de Oostzijde van het zuiden naa het noorden lagen „ vijf" poorten; de „ waterpoort", de „paardenpoort", de „ fchaapspoort " de „visch-. poort" en de „ oude poort." Aan de Noordzijde, van het oosten na het westen, „ twee" de ,, poort van Efraïm ", en de „ hoek-poort", Aan de West-zijde, van het noorden na het zuiden, drie, de dal-poort", de „ mist-poort", de „ fontein -poort." De Zuidzijde had geene. poorten, uit hoofde van de fteilte van den berg. — Hij erkent echter, niet in ftaat te wezen, de be-, paalde plaats van deze poorten aan te wijzen. — Van deze poorten komen fommigen met naamen reeds voor onder het voorgaande tijdperk , dus vinden wij de paardenpoot-P 2 kon. XI: 16. „ de. ingang der paarden ", in onze overzetting, verg. 2 chron. XXIII: 15. de „ hoek- en dal-poort '* 2. chron. XXVI: 9. de „ visch-poort" 2, chron. XXXIII: 14. en „ de hoek van de paards-* poorte" wordt gewaagd, jer. XXXI: 40. Laat ons deze poorten in 't bijzonder befchou-? wen, beginnende, volgends de bovenftaande op-, gave, van de zuidoost-zijde; alwaar wij allerè'erss ontmoeten de water-poort, omtrent welker ligging weinig of geene twijfeling kan overblijven, nadien zij neiism. III: 26. en XII3  *&« BIJBELS. II. BOEK., XII. HOOFDST. 73; XII: 37. uitdruklijk aan de oostzijde der bovenftad gefield wordt, en wel geheel ten zuiden, want zij was de eerfte poort, die men ontmoette, gaande van de Fontein - poort aan den west - kant der ftad , langs de zuidzijde tot aan het oosten. bachiene plaatst deze poort dan met recht in het zuid-oostelijk gedeelte van den ouden muur. Alleen, daar, gelijk hijzelf fchrijft, uit neh. III: 26. blijkt, dat deze poort niet verre van de hoogte Of el was, zien wij uit zijne grondtekening van Jerufalem, dat hij, dit zoo zijnde, dat Of el niet op de rechte plaats kan gefield hebben, doch daar van nog iet bij de verhandeling over da grond-tekening van Jerufalem. — Daar zullen wij ook iet moeten zeggen van de gisfing van faber (*) dat de ftad zelfs van ouds aan dia zijde twee muuren gehad zal hebben, en dat de „ water-poort" eigenlijk tot den buitenflen dezer muuren behoorde. Den naam van „ waterpoort " droeg deze poort, omdat men van daar uitging naa het water, na de beke Kedron. Bij deze poort was eene markx of plein nehem. VIII: 1. gelijk wij reeds gezien hebben. De oostzijde der ftad volgende naa het noorden toe, komen wij aan de paarden-f0ort. Deze wordt genoemd nehem. III: 28. als ook jer. XXXI: 40. uit welke laatfte plaats ook öuidlijk blijkt, dat zij tot de oostzijde der ftad behoorde. Zij komt ook voor 2 kon. XI: 16. 2 chron, XXIII: 15. alwaar van de Koningin atha- {*) Jrchceol. s. 34?  U AARDRIJKS-KUNDE ATHALia gezegd wordt, dat zij, komende uie den tempel „ ging den weg van den ingang der „ paarden naa het huis des Konings." Uk hoofde van deze plaatzen hebben fommigen deze poort niet voor eene flads-poort, maar voor eene poort van het paleis der Koningen gehouden; doch dit paleis was in nehemias tijd geheel verwoest. I)e tempel hadt het paleis der koningen vlak ten westen van zich, want de ligging des tempels op de grondtekening van Jerufalem bij bachiene is ver van naauwkeurig te wezen, dus moet dan deze paarden-poort ten westen van den tempel gelegen hebben naa het zuiden, trouwens vlak op de ftreek tusfchen den tempel en het paleis kan deze poort niet gefield worden, omdat de Koningin ATHALia in de boven aangehaalde plaatzen niet den gewoonen, maar eenen omweg fchijnt genomen te hebben , alzoo de fchryvers anders dit niet bijzonder zouden hebben aangetekend. — Dat zij naar het zuiden meer dan naa het noorden van den Tempel gelegen heeft, moet men befluiten, omdat men anders voor de overige poorten aan de oostzijde der flad geene plaats genoeg zou vinden. — Waarom deze poort den naam van „ paarden - poort " gedragen hebbe , is zoo uitgemaakt zeker niet, als men gemeenlijk gelooft. Doorgaands wordt gemeend , zegt bachiene, dat de naam daar van ontleend is, dewijl 'sKonings paarden, door deze poort, uit den flal van het paleis, daaglijks naa de beek Ki\ > dron geleid werden, om ze te drenken en te wasfchen, en door dezelve naa het paleis te rug werden gebracht. — Maar is het waarfchijnlijk, dat daar toe juist altijd dezelfde poort gebruikt werdt? Zou men daartoe niet liever de „ water - poort " verkozen hebben? Ik neig derhalven, om, met fa-  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HQOFDST. 75 taber, te denken, dat bij deze poort de paardenmarkt gehouden is, en dat daarvan de naam moet afgeleid worden. — Van deze poort is nog aan te merken, dat , volgends nehem. III: 28. van deze poort tot de volgende, de Priesters woonden, en dus tegen over den Tempel; en dat; jEREMiaXXXI: 40. gewaagd wordt van.,, den hoek der paards - poort", omdat denklijk dt; ftads - muur hier een bogt zal gemaakt hebben. Na de ,, paarden-poort " volgen bij bachiene de „ oost-poort " en de „ poort M'ifkad ", doch wij zullen zoo zien, dat dezelve, naar alle waarfchijnlijkheid, niet onder de poorten der ftad gerekend kunnen worden. De naaile poort, volgends onze gedachten, is de schaaps-poort. Deze poort is merkwaardig, omdat in de befchrijving van de herftelling der muuren en poorten van Jerufalem neh. III: 1. niet alleen deze poort door eljasib, den Hoogenpriester, en zijne broederen, de priesters, herbouwd, maar ook „geheiligd" werdt, dat is, plegtig ingewijd, gelijk zij ook het eerst van allen fchijnt herbouwd te zijn; dit wordt van geene der andere poorten gemeld. Deze was de poort, die uit het Koninglijk paleis regelrecht naa den Tempel leidde, waar de brug een' aanvang nam, die den heuvel Ziön met den heuvel Moria verbondt, en die recht tegen over de „ gevangen-poort " of liever de „ wacht-poort ", die waarfchijnlijkst voor eene poort des tempels te houden is, lag. nehem. XII: 39, 40. -— Bij deze poort meent faber, dat de xijstus, waarvan wij «ader zullen moeten fpreken, in laater tijd aangelegd  75 AARDRIJKS-KUNDE Jegd zij. -— Tusfchen deze poort en de naastvoorgaande paarden - poort " woonden, gelijk wij zeiden, de priesters neh. UI: t. 28. XII: 39. Alle deze omftandigheden maakten haar tot eene heilige poort. — adrichomius hieldtze voor dezelve poort, die heden de poort van St. steven genoemd wordt, vermids de eerfte martelaar stefanus even buiten dezelve, door de Jooden , gefteenigd zou zijn. —• Doch zulks is, uit het geen wij bijgebracht hebben, niet waarfchijnlijk. — Zo wij den munnik brochakdüs gelooven zullen, heeft deze poort haaren naam, dewijl de „fchaapen", en andere beesten, die tot offeranden zouden dienen, door dezelve naa den Tempel gedreven werden. Waarfchijnlijker ïs weder de gisfingvan fa bek, dat, op de marktplaats bij deze poort, fchaapen tot offeranden te koop gebracht werden. -— Deze poort fchijnt bijzonder verfterkt en gedekt geweest te zijn door de beide toorens Hananeël ten noorden, en Me'd ten zuiden neh. III: i. XII: 39. Vergelijk het geen hier voor Bladz.. 07, van deze beide toorens gezegd is. De VISCH-FOORT volgt op de „fchaaps-poort" bij nehemiü III: 3. waar uit blijkt, dat men deze poort ook aan de oost-zijde van den ftads-muur plaatzen moet, hetwelk ook bevestigd wordt, uit neh. XII: 30. — Hiè'RONijMUS plaatfte ze aan de wes-tzijde der ftad, waartoe ook rel and overhelt, het zij dan, dat Hië-RONijMUS uit den naam van „ visch-poort " zijne reden ontleend hebbe, omdat van de westzijde der ftad, waar men de Middellandfcbe zee heelt, veel zee - visch, die  «es BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 77' die merite Joppe enz.plagt te vangen,door dezelvewerdt ingebracht; doch, indien deze reden door»: ging, zou zij even zoo goed dienen voor de plaatzing dezer poort aan de oostzijde der ftad, alwaar de ftad met rivier-visch uit den Jordaan enz. voorzien werdt. Doch dit wist ook Hiè'RoNijïitjs, zoodat het waarfchijnlijker is, dat de kerkvader tot dit gevoelen is overgebracht door de plaats 2 chron. XXXIII: 14. alwaar van mawas se ftaat: „ Hij bouwde den buitenmuur „ aan de ftad davids, aan de westzijde van „ Gihon in 't dal, en tot in den ingang van de. „ visch-poort, en omcingelde Of el enz." Doch de mening dezer plaats is duidlijk, dat deze muur van de westzijde eenen aanvang nam, van het dal Gihon, en zich naa de oostzijde uitftrekte tot de ftraat of plein bij de visch-poort, en van daar tot Of el, zoodat deze poort aan de oost- en wel noord-oostzijde van den muur geftaan hebbe. — Deze poort wordt ook genoemd zefan ja I: 10. Zij fchijnt ook haaren naam niet van de invoering der visch door, maar van de visch-markt bij dezelve bekomen te hebben. Uit nehem. XII; 39. blijkt, dat de vischpoort geftaan heeft tusfchen de „ fchaaps-poort",. en de ,, oude poort ", dewijl één der dank-chooren bij den plegtigen omgang ter wijding van den nieuw -herbouwden muur, en wel die, welke om,, het noorden omging, zijnen weg vervolgde ,, van boven de oude poort, en boven de visch-poort — tot aan de fchaaps-poorte." De oude poort volgt dan in orde naast de „ visch - poort " —Zij moet aan de oostzijde van de ftad gezocht wor-, den,  78 AARDRIJKS-KUNDE deH, doch geheel naa het noorden, omtrent den moord- oostelijken hoek der ftad, evenwel nog in clen oostelijken muur. Dit blijkt uit neh. III: 6-"8> want eer men van het zuiden komende, aan den breeden muur, dat is, den muur van de noordzijde, daar dezelve het breedst was, om de ftad daar meer fterkte door kunst te geven, ftiety ontmoette men deze oude poort. Dit komt ook overéén met zach. XIV: 10. alwaar deze poort „ de eerfte poort " genaamd wordt.. De profeet befchrijft daar den omtrek van Jerufalem, dat herbouwd zal worden, dus : „van de poorte Benjamins" (welke anders de poort van Efraïm heet,) ,, tot aan de plaats van de eerfte poort, tot aan „ de hoekpoort toe, en van den tooren Hananeël „ tot aan des Konings wijnbakken toe, " in welke plaats de noordzijde der ftad befchreven wordt, beginnende met de poort Benjamins, omtrent in 't midden der noordzijde, naa het oosten tot aan de eerfte poort, en naa het westen tot aan de hoekpoort, en meer zuid-waards wordt de breedte der ftad getrokken „ van den toorën Hananeël tot aan des Konings wijnbakken toe, " welke ik dan niet met faber tusfchen de visch-poort •en oude poort, maar veel meer aan de westzijde der boven-ftad, zoeken zoude. — Zeer waarfchijnlijk is de reden der benaaming „oude poort" of „eerfte poort, " gelijk zachar i a' heeft , daar in gelegen, dat deze poort, bij de verwoesting der ftad door de Chaldeën, het minst geleden hadt, ja misfchien wel, ge-: lijk brochardus, volgends eene overlevering, wil, omdat zij reeds van eerften af, geftaan heeft, van de tijden der Jebufitenop welken grond abrichomius ftelt, dat zij ook met den naam van Jebus-port, of. poort der Jelm-  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOÖFDST. 7$ Jebufiten bekend geweest zij. — Uit neh. III; 7. kan men opmaaken, dat de toenmalige Perfifche Landvoogd, dicht bij deze poort, zijn verblijf plagt te hebben. —- En deze zijn de poorten aan de oostzijde der ftad. Aan de noordzijde vinden wij niet meer dan twee poorten , de poort van Efram, en „ de hoekpoort" De ftad lag aan de noordzijde meest bloot voor de aanvallen der vijanden, die haar van daar, in tijden van belegeringen, best naderen konden, daarom hadt men aan dien kant min poorten, maar zoo veel breeder en fterker muur. NEHEMia" befchrijft daarom in 't gemeen de* her Helling van de noordzijde, door de herftelling van den breeden muur, zonder de poorten in denzelven te noemen neh. III: 8-11. gelijk hij anders doet. — Dus noemt hij neh. XII: 39. den breeden muur, enEfraïms-poort, maar flaat „ dê hoekpoort" voorbij. —— De efraïms - poort haaren naam hebbende naar den ftam van Efraïm, omdat men uit deze poort naar dien ftam zich begaf, laat derhalven geen twijfel over omtrent haare ligging, zij lag aan de noordzijde der ftad, en, naar het fchijnt, omtrent in het midden van deze noordzijde; zij fchijnt ook den naam van „ Benjamins-poort " gevoerd te hebben, onder welken naam zij dan voorkomt jer. XXXVII: 13. XLVIII: 7. en zach. XIV: 10. omdat men uic dezelve zoo wel naa den ftam van Benjamin, als dien van Efraïm gaan kon. Bij deze poort was ook eene markt of plein nehem ia' VIII: Van  |o AARDRIJKS-KÜNDÉ Van de hoek-^foort maakt 'n e h e m i a geheel geen gewag, maaf zij komt voor jerem. XXXI: 38. zach. XIV: 10. en moet geplaatst worden aan den noordelijken muur naa de westzijde, of op den noordwestelijken hoek der ftad ; hier aan laaten ons tde aangehaalde plaatzen niet twijfelen, en het \vordt zeker uit 2 chron, XXVI: 9. alwaar zij met de „ dalpoort " die aan de westzijde lag, gevoegd wordt, en uit 2 chron. XXVi .23. en 2 kon. XIV: 13. alwaar zij in betrekking ftaat tot ,, de poort van Efraïm, " dus heeft zij tusfchen deze beide poorten in gelegen, en waar dan anders , dan aan den noordwestelijken hoek? Uit de twee laatfte aangehaalde jdaatzen zien wij ook, dat de afftand tusfchen deze hoek-poort en de poort van Efraïm geweest is van 400 ellen of ilJïadie;waM „joa's de Koning van Ifra'èl „ brak aan den muur Jerufalem " (hij ontmantelde de ftad, en floopte dezen muur) a-, van Je poorte Efraïms tot de hoekpoort toe, 400 ellen." — faber (*) meent, dat deze hoekpoorte dezelfde zij, als de poort Gennath bij josefüs (f). Deze poort behoorde aan den eerften muur, en van daar af nam de tweede muur, die om de benedenftad liep, zijnen aanvang, dus de gelegenheid volmaakt past op de „hoek-poort", daar wij van fpreken ; en als men, in plaatze van Cenn.ath, bij jos efus Pennath mogt lezen, zou zelfs de naam overeenkomen; zoodat deze gisfing veel waarfchijnlijkheids voor zich heeft. Thans ( *) Jrcheeoh S. 334. (t) D« bello Jiid. V. 4. a.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 81 Thans zijn nog overig de drie poorten op de westzijde der flad, alwaar men, van het noorden naa het zuiden gaande, eerst heeft de DAL poort. Niets is ongerijmder,dan de gedachten van bro* chardus en adrichom-i us, die deze poort voor dezelve houden, met de fchaapspoorte, welke geheel aan de tegenövergeftelde zijde der Had lag, gelijk wij gezien hebben; zij hadden daar toe geene anderereden, dan omdat zij dachten aan het dal Kedron, en meenden , dat deze poort haaren naam „ dalpoort " noodzaaklijk van dat dal ontleend moest hebben, doch de geheele heuvel ziön was, uitgezonderd aan de noordzijde, met diepe dalen omgeven , en men hadt ten westen het dal Gihon, naar hetwelk deze poort haaren naam heeft (*), dit blijkt volkomen uit 2 chron. XXXIII: 14. Zij ftondt dan aan de westzijde, en volgde, als men van de noordzijde afkwam, terftond op de „ hoekpoort " 2 chiion. XXVI: 9. zijnde de eerfte poort, die aan het westen, op den breeden noorder - muur, volgde n e h e m. III: 8-13. en naast haar, volgde „ de mist-poort " neh. III: 14. en II: 13. terwijl tusfchen haaien de mist-poort nog genoemd wordt -„ de bakovens - tooren", neh. III: 11. en de draakenfontein, buiten de ftad, naar het fchijnt neh II: 13. De (*) Niet naar de vallei van SUoam, gelijk bachiene bij overhaasting fchïijft. * II. Deel. F  8z AARDR IJ K S - KUNDE De MIST-FOOHT lag op den afftand van iooo ellen neh.III: 13,14.' van de evengemelde dalpoort " aan den westelijken muur, als men zuidwaards voortgaat. Zij wordt ook gemeld neh. XII: 31. bij deze poort begonnen de twee dank-chooren hunnen ommegang ter inwijding van den herbouden muur. —■ Zy. heeft haaren naam ongetwijfeld naar de mist, niet, omdat daaromtrent, buiten de ftad, de plaats was, daar de inwooners van Jerufalem de mist en alle vuiligheid brachten. Men moet hier veeleer aan de gewoonten en zeden van het oosten denken. In het oosten is de brandftoffe, hout enz. zeer fchaars, men gebruikt daar toe dan koe-mist en kemels-drek, en de inwooners van fteden en dorpen, dragen groote zorg, dat zij er hunnen voorraad van opdoen. (*) Inde groote fteden, wordt deze mist op eene plaats bij den muur,en wel fomtijds in eene overdekte loots bewaard (f). Dus zal men ook te Jerufalem gewoon geweest zijn, en nadien deze bewaarplaats van mist tot brandftof dicht bij deze poort, en er misfchien aldaar wel de markt van gehouden werdt, gelijk de markten bij de poorten waren, zal „ de mistpoort " daar van haaren naam hebben. • josefüs, boven Bladz. 62. aangehaald, noemt deze plaats Betlfo, fchoon hij, denklijk om de kiefehe ooren van zijne Romeinfche lezeren niet te beledigen, de vertaling van dezen naam, „mist - of (*) arvieux Zeden der Arab. bladz. 28a. met de aanteek. van den Heer kuipers, vergel. denBijb.Verdeed. ÏII. Deel. Badz. 208. (!) har mar fFaarn.van het Ooft, II. Deel. bladz. a*.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 83 bf drekplaats " er niet bijvoegt. — Uit hem blijkt dan ook met meer zekerheids,dat men de mist-poort aan de westzijde der ftad te zoeken heeft, want , volgends hem, liep de oude muur van Jerufalem door of langs deze plaats, van den tooren Hippikus tot aan de Esfeener-poort, deze Esfeener - poort, gelijk josèfus ze noemt, fchijnt dan dezelve te Zijn met de mistpocrt, zijnde met verloop van tijd van naam veranderd. De Esfeenen of Esfeërs maakten eene fefte onder de Jooden uit, welke zich meestal in gebergten en eenzame wildernisfert Onthielden, misfchien dat zij bijzonder hunne verblijfplaatzen hadden ten'westen van Jerufalem op het gebergte van Judeè'n , het welk door eene plaats van solinus bevestigd wordt, en daarom zal deze poort, uitwelke de weg naa hunne verblijfplaatzen liep, naar hun den naam hebben Ontvangen. Nu is nog overig DE FONTÊIN-poort* welke na de mistpoort volgt nèh*. III: 15. zij Handt ook aan de westzijde zuidwaards van de j, mistpoort" vergel. neh. XII: 31. Il: 13, 14. Deze poort hadt den naam ,, Fontein-poort " naar de fontein Siloam, welke op die hoogte buiten de ftad lag zuidwaards, volgends josEFusj en welke volgends neh. III: 15. een weinig verder een' vijver maakte, uit welke de Koninglijke tuinen bevochtigd werden. — Deze vijver en tuinen hadden naa de ftad toe noordwaards een muur, die ze met de ftad als verëenigde neh. III: 15. Van den weg of ftraat tusfchen dezen muur en de ftads muur verftaat faber de plaatzen 2 kon. XXV: 4- jer- XXXIX: 4. alwaar •F 2 van  84- AARDR IJ KS-KUNDE van den Koning zedeïiS ftaat, dat hij door den weg der poorte tusfchen de twee muuren , die aan des Konings hof waren, meende te ontvluchten naa de Jordaan - vlakte toe. — Ook gelooft hii, dat de poort, in die plaatzen gemeld, eene bijzóndere poort geweest is, in den zuidelijken muur, die anders geene poorten hadt, maar welke poort niet onder de openbare poorten kan geteld worden, omdat zij alleen zal gediend hebben tot gemak voor den vorst, om uit de bovenftad regelrecht in de koninglijke tuinen te kunnen komen, waartoe ook eene trap diende, „de trappen, die afgaan van davids ftad" genoemd neh. III: 15. Behalven deze tien poorten worden er nu zeker nog meer anderen gemeld in den Bijbel, zoo wel als bij josefüs; dus telt ook in de daad bachiene nog tot de ftads - poorten de „ oost„ poort" en de poort'Mifkad". De OOST-POORT neh. III: 29. gemeld, zet bachiene aan de oostzijde der ftad noordwaards van de ,, paardenpoort; " maar zal deze poort niet veel eer eene poort van den tempel, dan van de ftad zijn? In de gemelde plaats van n e h e m i a wordt toch niet gefproken van het herbouwen der oost-poort, maar van semaia, den bewaarer van de oostpoort", het welk toch veel verfchilt. bachiene meent ook, dat „ de zonnepoort " jer. XIX: 2. dezelfde zij met deze „ oostpoort " hetwelk echter met zijne plaatzing van de ,, oostpoort " niet overeenkomt; want voor de deure dezer zonnepoort lag het ,, dal des zoons Hinnoms. " jer. XIX: 2. dit dal ligt zuid-zuid oost van de ftad, en dus zou deze zonnepoortmoeten ge-  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 85 gezocht worden aan de zuid-zuid-oostzijde van de flads-muur. faber (*) gist, dat deze zonnepoort misfchien geweest zij in eenen buitenmuur, welke aan de zuid-oostzijde der Had, den tempelberg, tusfchen welken en den heuvel Ziön eene vallei of dal liep, verëenigde met den binnen-muur der ftad; zie boven Bladz. 45, 46. en het geen wij in 't vervolg nog zeggen zullen. De poort m 1 f A n neh. III: 3r. betekenende de gerechts-poort, wordt door faber insgelijks met veel waarschijnlijkheid niet voor eene ftads-, maar voor eene tempel - poort gehouden, omdat er 'bij nehemi a duidlijk Haat „ tegen over de poort Mifkad " eene andere fpreekwijze,danin dat geheeleHoofdftuk van de ftadspoorten gebruikt wordt. ■—■ Zij zal den naam hebben van dat gebouw, alwaar de groote Raad bij een plag te komen, en welk josefüs het „recht-" of „raadhuis" noemt. — Deze poort houdt bachiene voor dezelve met de „ gevangen-poort" n e h. XII: 39, 40. doch ook deze fchijnt. een tempel-poort geweest te zijn, en liever de „ wacht -poort " te moeten vertaald worden, zij fchijnt tegen over de „fchaaps-poort", en dus aan de westzijde des Tempels geweest te zijn. Dit blijkt alles uit de aangehaalde plaats van nehemiü, de twee dankchooren aan de fchaaps-poort bij een gekomen, Honden in de gevangenpoort, en vervoJgends in Gods Jiuis, dat is, zij gingen door de ,, gevangen -poort " den Tempel in, wanneer alles duidlijk is. Wan- (*) Archaol. S. 349. F 3  $6j 'AARDRIJKS-KUNDE Wanneer ons verder nog eenige naamen van poorten voorkomen in den Bijbel, of bij josefüs, kunnen wij aanmerken, dat het of andere benaamingen zijn van poorten, die wij reeds be? fchreven hebben, gelijk •wij dus gezien hebben, dat de poort Efraïms ook genoemd werdt de poort Benjamins; dat de poort Gennathbï) josefüs de „hoekpoort" is enz. j erem. XXXJX: 3, lezen wij, „ dat alle de vorften van den Koning ,, van Babel bij de verovering der ftad intogen, en ,, hielden bij de middelfte poort; " wat is hier de middelfte of binnenfte poort? zekerlijk eene poort in den muur der bovenftad; dat blijkt uit het beloop der gefchiedenis, de Chaldeën hadden de benedenftad vermeefterd, en vatten nu post bij de poort der binnenflad, of de binnenpoort, naast - waarfchijnlijk de poort Efraïms. Ter bevestiging van-deze gedachten brengt faber (■*) bij,dat 2 chron- XXXIII: 14. de muur der benedenftad de ,, buiten-muur " heet, en % chron. XXXII: 5. ,, een andere muur daar buiten " is bij hem de muur van de buiten -, dat ïs beneden-ftad, als ook jerem. XXI: 4. alwaar gezegd wordt: „ Ik zal de krijgs - wapenen „ omwenden, die'in ulieder hand zijn, met „ welken gij ftrijdt tegen den Koning van Babel, v en tegen de Chaldeën, die u belegeren van „ buiten aan den muur " dat is, die de buiten pf benedenftad belegerd houden; „ en ik zal ze verzamelen in het midden van deze ftad ", dat }s, in de bovenftad. — Of deze benamingen behooren aan poorten van den tempel, gelijk wij dit van de oost-poort, de poort Mifkad, en de gevangen - of wachtpoort (*) J.rchao\ der alte Hebr. S. 337.  des BIJBELS, II. BOEK, XII. HOOFDST. 87 poort reeds opmerkten, behalven dezen vinden wij nog verfcheiden Tempel - poorten in den Bijbel genoemd, de poort Sur 2 kon. XI; 6. de hooge poort 2 kon. XV: 35. de poorte des Konings 1 chron. IX: 18. de poort Scbalkcheth 1 chron. XXVI: 16. de fondament - poort s chron, XXIII: j. de nieuwe poort jerem. XXXVI: 10. Of de benamingen behooren niet tot ftadspoorten, maar tot poorten van bijzondere gebouwen, bij voorb. ,, de poort van eljasib" Neh. III 20. welke keland tot eene ftadspoort maakt, fchoon het, gelijk onze Nederl. vertaaling het te recht vertaalt , niet anders is dan de deur van het huis, door dezen Hoogenpriester bewoond; daar toe breng ik ook de ijzren poort handel, XII: 10. gemeld, welke niet eene fladspoorte was, maar eene poort van de openbare gevangenis, die op de ftraat uitkwam, in de fchriften van josefüs wordt nog gewaagd van eene poort van den vrouwen tooren, de poort tegen over het graf van h elena, de poort der draken - fontein , en eene ijzren poort; raschi over zefanjaI: 10. maakt nog melding van eene vogel - poort. Deze allen kunnen wij niet met zekerheid aanwijzen, of zij tot den eerften, den middelften, of derden muur behoorden, en waar ter plaatze zij ftonden. Dus wij van dit onderwerp hier moeten afftappen. Nu zouden wij, uit het beloop der muuren, poorten en toorens, tot hier toe befchreven, de grondtekeninq der ftad Jerufalem dienen op te maaken , doch dit onderwerp is met zoo veele zwaarigheden omF 4 zet,  88 AARDRIJKS-KUNDE zet, dat men het, met recht, als onuitvoerlijk mag befchouwen, indien iemand netheid en naauwkeurigheid boven gisfingen en vermoedens zou fielten. (*) — Men vergelijke Hechts de grondtekeningen dezer ftad, die men bij ouder en laater fchrijvers vindt, en men zal zich verwonderen over de groote verfcheidenheid. —■ Zelfs de grondtekeningen, door korte, pocock, SHAwenz. medegedeeld, verfchillen onderling, om er de ligging en gedaante van Jerufalem geduurende het tijdperk, dat wij thans onder handen hebben, met genoegzame zekerheid uit op te maaken. — bachiene heeft insgelijks eene grondteekening ontworpen, doch welke, bij den eerften opflag , zich onnatuurlijk en oneigen voordoet. Wij hebben er ook ééne van den Heer schutte , doch welke insgelijks op veele gisfingen fteunt. ■— faber (f) heeft bedenkingen en twijfelingen over de grondtekening en het beloop van Jerufalems muuren opgegeven, welke aandacht verdienen. — Wij zullen van dezelven de ééne en andere overnemen, en aan het oordeel des lezers verder overlaten. Wij zullen beginnen met den eerften muur, die de bovenftad of den heuvel Ziön infloot; wanneer wij ons herinneren, het geen van dien heuvel gezegd is, dat dezelve en gevolglijk ook de bovenftad van alle kanten met diepe dalen omgeven was , uit welken hij fteil uhftak, behalven aan de noordzijde, alwaar hij fchuinfer afhelling hadt naa het kaasmaakers - dal, zal men terftond oordeelen, dat bachiene's tekening van dezen heuvel geheel mis (*) Wij hebben boven reeds iet daar van gezegd bladz' ï6 en 37. (t ) Archeeol. S. 343.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 89 mis is. — Hij laat het noorderdeel van den ouden muur van het westen af zuidwaards met een bogc, die zich vervolgends oostwaard keert, lopen , en hecht die dan in den noort - oostelijken hoek aan het zuiden van Moria; daar deze muur veel eer van het westen, op gelijke hoogte met het flot Antonia, diende te loopen naa het oosten tot onder dezen burgt, en dan zuidwaards parallel met Moria, door een dal van dien Tempelberg afgefcheiden, zoo als in de tekening vanpococKE, door schutte gevolgd, gefchied is, maakende dus niet een vierkant of hoek, maar een' boog van het westen naar het oosten en vervolgends na het zuiden. Dezelfde aanmerking geldt nu ook van het kaasmaakers-dal, het welk bachiene ' getekend heeft naar het beloop van zijnen muur, daar het den boog van den muur volgde, en dus aan de westzijde uitliep tot aan het dal Gihon, en dit weder zuidwaards tot aan de vallei Siloam; maar aan de oostzijde moet dit dal half tusfchen Antonia en den berg Moria, en meer zuidelijk tusfchen Ziön en Moria gelopen hebben; gelijk josefüs dan ook zegt, dat er wezenlijk een 'diep dal . was tusfchen het flot Antonia en den Tempel-berg, en tusfchen dezen enden heuvel Ziön, ja daar po coc k e ( *) dit dal Helt omtrent de plaats, daar nu te Jerufalem de vijverftraat is, bevestigt hij tevens deeze onderftelhng; ,, Deze vallei, zegt hij, ftrekt zich ook oost waards naar de winkels in de wijk omtrent het St. Helenagasthuis uit, hebbende den berg Kalvarië ten noordwesten, en den berg Akra ten noordoosten. — josefüs boven (Bladz. 61.) aangehaald, ftrekc ook den ouden muur uit tot aan de plaats (*) Reize ii. Deel. l.Stuk. bladz. 18. F 5  po AARDRIJKS-KUNDE plaats Xyjïus genoemd, welke ergens ten westen van den Tempel moet gezocht worden, en niet ten zuiden, gelijk bachiene doet, doch hier van in 't vervolg. — Volgends bachiene beilaat de berg Ziön ten zuiden van den Tempelberg eene groote ruimte , doch dit flrijdt met de grondteekeningen van korte, pococke enz. — korte £*) fpreekt ook ukdruklijk van eene opening in den berg Ziön, daar hij des Konings hof ftelt, en welke hij aan de zuidzijde van den Tempel - berg tekent. -— pococke tekent ze op zijne grondtekening niet, omdat hij, zegt faber, dat gedeelte van den heuvel Ziön, (f) welk he» dendaagsch buiten den zuidelijken muur ligt, vergeten heeft af te beelden, faber gist, dat deze opening aan de zuid-oostzijde van den heuvelZzo'n het Of el der H. Schrift is , welke plaats met een* bijzonderen muur omringd zal geweest zijn, loopende de eigenlijke muur der bovenftad, van het noordoosten naa het zuiden voor bij den XyJlus, en het raadhuis; het welk niet, gelijk bacieni doet, aan den noordelijken muur, maar aan de oostzijde tegen over den muur van Ziön, op den Tempel-berg gelegen heeft, tot dat hij aan den zuidwestelijken hoek van den Tempel - berg ftiet, en van daar nog voortliep, tot aan den zuidoostelijken hoek van Ziön, daar hij met den zuidelijken muur zich vereenigde. Van hier af zou dan om deze opening, een buitenmuur zich van den zuidr lijken muur der bovenftad hebben uitgeftrekt tot aan het oostelijk portaal van den Tempel. Over het (*) Reize i. Deel. bladz. 260 .261. (t' Te weten, deze geleerde man merkt op, dat niet de geheele heuvel Ziöx, maar alleen een gedeelte vaa denzelven buiten de hedendaagfche itad gefloten is.  des BIJBELS. II, BOEK, XII. HOOFDST. 91 het algemeen is nog aan te merken, dat bachiene aan Zïón, naar het zuiden, veel te groote uitgeftrektheid geeft. — Deze zijn de bedenkingen , welken omtrent den loop van den eerften of puden muur der bovenftad kunnen gemaakt worden. De benedenftad bevatte in zich voornaamliik den heuvel Akra, van welken wij gezien hebben, dat hij door korte verkeerd getekend wordt; pm dezen heuvel liep de tweede muur. Indien, zegt faber (*) de loop van den tiveeden muur, zoo als bachiene dien tekent, recht getroffen is, dan moet men zich verwonderen , waarom titus zoo onnozel moeite deedt, om dien muur te veroveren,nadien hij, door de tusfchenruimte bij het flot Antonia, welke bachiene openlaat, regelrecht op den berg Akra hadt kunnen komen. — Deze tweede muur neemt, volgends josefüs, zijn begin, bij de hoekpoort of poort Gcnnath, loopt noordwaards, en ftoot tegen het noord-oostelijk punt van het flot Antonia , welks gedaante men zich niet naar het maakzel van bachiene, maar veel meer naar de grondteekening van pococke moet voorftellen. — Misfchien was het deze muur, welken manasse bouwde, en deedt voortlopen tot aan den muur van Of el 2 chron. XXXIII: 14. hoewel deze plaats niet duidlijk genoeg is, — faber vraagt hier ook, of de heuvel Akra misfchien dezelfde is, die men hedendaagsch voor den heuvel Golgotha uitgeeft, en welkg ligging pococke beter fchijnt getekend te hebben, dan korte? Hoe is hét toch mooglijk geweest, dat deze beide reizigers aan [Akra eene zoo openlijk verkeerde ligging geven i van <*) Arcltaet. $, 349.  02 AARDR IJ KS -KUNDE van korte hebben wij dit reeds gezien, en pococke gelooft, dezen heuvel aan de noordzijde van den Tempel te vinden, fchoon josefüs evenwel duidlijk zegt, dat Bezetha alleen ten noorden, maar Akra tegen over den Tempel, dat is ten noordwesten gelegen heeft. — Heeft korte den heuvel Bezetha niet het best getekend ? pococke fchijnt hem al te verre van den heuvel Moria te plaatzen. bachiene geeft hem eene geheel onnatuurlijke gedaante, en hadt hem ten minften wat verder naa het oosten moeten verfchuiven. Tekent ook bachiene den heuvel Moria niet veel te klein ? Indien men flechts de grondtekeningen der reizigers daarmede vergelijkt, enz. Want dit is genoegzaam al het geen met eenige waarfchijnlijkheid hier gezegd kan worden, waar in ik meest de aanmerkingen van faber gevolgd heb, omdat zij mij aandacht fcheenen te verdienen, en zijn werk over „ de oudheden der Jooden " niet in het Nederduitsch vertaald is. Uit het geen tot hier toe gezegd is, zou men nu eenigzins in Haat wezen, om over de grootte der ftad Jerufalem te kunnen oordeelen ; de alleröudlte Heden waren zekerlijk niet anders dan eene verzameling van eenige huizen of liever hutten, maar wel ras werden grooter fteden aangelegd, bijzonder hoofdfteden , onder welken men er in de Gefchiedenisfen ontmoet , die met de grootfte fteden van onzen tegenwoordigen tijd mogen vergeleken worden, bij voorbeeld Babel, Ninive enz. Jerufalem wordt door  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 93 josefüs (*) genoemd „ eene zeer fchoone en zeer groote, of de grootfte ftad"; men moet hier echter behoorlijk onderfcheiden, gelijk wij gezien hebben, de ftad was in alle tijdperken niet even uitgeftrekt. In het alleröudfte fchijnt, ten tijde der Jebufiten, alleen de heuvel Ziön de ftad uitgemaakt te hebben, Bezetha werdt eerst in het laatfte tijdperk binnen de muuren getrokken. Hedendaagsch ligt, zoo niet de geheele heuvel Ziön, ten minften een groot gedeelte van denzelven, buiten de ftad. — Van haare hedendaagfche grootte zullen wij in 't vervolg fpreken; van de alleröudfte wordt ons niets opgegeven; doch van haare grootte onder het derde tijdperk heb-ben wij drie onderfcheiden berichten , één van hekateus, eenen Thraciër, uit Abdera, (f) het tweede van aristeüs (g), en eindelijk het derde van josefüs den gefchiedfehrijver zeiven. De eerfte zegt, dat de omtrek van Jerufalem was van 50 Jladiën, deze maken twee Jïadiën meer dan twee uuren gaans uit; aristeSs fpreekt eenigzins twijfelachtig, „ voor zoo veel „ wij hebben kunnen opmaaken, zegt hij, heeft „ de ftad in haaren omtrek 40Jladiën." josefüs bepaalt integendeel den geheelen omtrek op nier. meer dan 33 Jladiën, dus zou , volgends hem, de geheele omtrek van Jerufalem vier Romeinfche mijlen , elk van agt Jladiën, hebben uitgemaakt, hetwelk overeenkomt met anderhalf uur gaans' min drie Jladiën, nadien elk uur gaans 24 Jladiën be- (*) Contra Apien. i. pag. 45s. ed. haverkamp. (t) Bij josefüs contra Aphn. I. pag. 456. ( §) De LXX interpre», p. 14. 0f 113. in de uitgave vaa Josefüs door 11 a ver kamp,  94- AARDR IJ K S - KUNDË behelst. •■— Over deze verfchillende opgaven* hebben de geleerden partij gekozen. Sommigen Heiden het gezag van josefüs boven allen > anderen hebben naar middelen omgezien; om dei verfchillende berichten onderling te verèenigen, het zii dat zij beweerden , dat de Jladiën, door hekateus, bij voorbeeld, gebruikt kleiner zouden geweest zijn dan de gemeene jladiën van josefüs, het zij, door te ftellen, dat josefüs alleen den omtrek van de bovenftad of den berg Ziön vermeldt, terwijl hekateus de geheele ftad zal bedoeld hebben. Men vindt het verflag van dit allen bij bachiene (*). — OndertusJ fchen fchijnt deze omfiag niet nodig te wezen § en de eerften gelijk te hebben, die hier alleen het gezag van josefüs gelden laten.—aristeïS verdient weinig aanmerking, het gefchrift, dat wij van hem hebben, is. een ondergeftoken gefchrift, en fchoon ook in zulke fchriften waarheden kunnen ftaan, echter drukt de opfteller zich hier nog twijfelachtig uit, hij zegt: ;, voor „ zoo veel wij hebben kunnen opmaaken, heeft „ de ftad in haaren omtrek, 40 Jladiën." Hij geeft derhalven geene juiste bepaaling op, dart alleen voor zoo verre het hem, op het bloot gezigt, toegefcheenen hadt. — Wat hekateus betreft, ook deze kan onze toeftemming niet vorderen, omdat wij niet ééns weten, uit welke bron hij zijn bericht gehaald heeft. Men zegt wel, dat josefüs, die dit bericht van hekateus aanhaalt, hem niet tegenfpreekt, hetwelk hij, volgends bachiene, indien hij waarlijk gedacht hadt, dat hekateus de 50 Jladiën in dezelfde betrekking, als hij zijne 33 jladiën op Jeru- (*) ii. Deel. li Stuk. bladz. 186.  öes BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST, 9% Jerufalem wilde toegepast hebben, zonder twijfel zou hebben moeten doen; doch in deze gevolgtrekking vind ik volftrekt geen' famenhang. Het komt mij niet wonder voor, dat josefüs dit niet gedaan heeft, en ik kan niet zien, dat hg het hadt moeten doen. jqsefus fchreef eene wederlegging tegen apiön, in welke hij de eere der Joodfche natie handhaafde. Om zijne verdeediging kracht bij te zetten, beroept hij zich op de overëenftemming van Heïdenfche fchrijveren, hier kwam het er niet op aan, of alle bijzonderheden, welke dezen verhaalden, waarheid Waren, indien zij flechts de eere van het Joodfche volk begunftigden, en dit deedt inzonderheid het verhaal van hekateus, zelfs dan wanneer hij Jerufalem grooter maakte, dan de waarheid medebracht. Dezelfde fchrijver heeft nog meer bijzonderheden , die niet volmaakt het voorkomen van waarheid hebben, evenwel wederfpreekc josefüs hem niet. — En dit is geheel in den iïnaak der oude twistfchrijvers. —r Dus hebben wij dan, in de daad, geen ander bericht, nopens de grootte van Jerufalem, dan dat van josefüs, welke (*), gelijk gezegd is, den omtrek der ftadfteltop ^Jladiën, of i{ uur gaans,en welk bericht nog nader bevestigd wordt door een ander van denzelfden fchrijver (f ) , waar in hij aan den wal, dien de Romeinfche veldheer titus, bij de laatfte belegering, tegen de ftad deedt opwerpen, en waardoor hij dezelve geheel infloot, en allen toevoer affneedt, den omtrek geeft van 39 Jladiën, dus zes Jladiën meer, dan de omtrek van de ftad zelfs; hetwelk met de natuur der zaak over- (*) De bello Jud. V. 4- 3- pag. 329. H f) De bello. V. ia. a.  06* AARDRIJKS-KUNDE overeenkomt , nadien zulk een linie van tegenwalling op den afïtand, ten minften van een' pijlfchoot, van de ftad moest verwijderd zijn, en dus eenen ruimeren omtrek beflaan. — Men zou dit alles zeer natuurlijk gevonden hebben, indien men zich geene zwaarigheid gemaakt en verbeeld hadt, dat josefüs met zich zeiven onbeftaanbaar was ; te weten, daar deze fchrijver van den derden of buitenften muur der ftad, en deszelfs 90 toorens fpreekt (*), zegt hij, dat deze toorens, die elk 20 ellen breed waren, 200 ellen van eikanderen ftonden, hetwelk, volgènds de uitrekening van bachiene, aan den omtrek van dien derden muur alleen eene uitgeftrektheid yan 49^ Jladiën zou geven, of indien de ellen kleiner waren, dan bachiene onderftelt, van 45 Jladiën , en dus reeds of 16^ of 12 Jladiën meer zou bedragen, dan de Joodfche gefchiedfchrijver aan de geheele ftad geeft. — Om deze f nijdigheid weg te nemen, en josefüs met zich zeiven over een te brengen, heeft villalpandus, en na hem meer anderen, gedacht, dat josefüs, wanneer hij den omtrek der ftad op 33 Jladiën ftelt, alleen moet verftaan worden van de bovenftad; doch deze oplosfing kan geen fteek houden, niet, om dat, in dit geval, voor de benedenftad, die toch zeker niet veel kleiner was dan de bovenftad, nadien ook de nieuwe ftad er toe behoorde, Hechts 12 Jladiën zouden overblijven, gelijk faber aanmerkt (f), zekerlijk te overhaast, alzoo de omtrek van 491 of 45 Jladiën geheel tot den derden of buitenften muur zou moeten "gerekend worden; maar nooit kan ( * ) De bello V. 4- 2. {]) Archaol. S. 27ju  Dss BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 97 kan deze oplosfmg overeen gebracht worden met de lengte van den wal van t itus, die niet langer was, gelijk wij zagen, dan 39 Jladiën , waar op re land terecht tegen villa lpandus heeft aangedrongen, en men kan geene uitzondering maaken, of deze wal ook alleen de bovenftad hebbe ingefloten, na het bemagtigen der benedenftad, alzoo josefüs het beloop van dezen wal zoo befchrijft, dat hij waarlijk de geheele ftad moet hebben ingefloten; hij begon, ten noorden, bij de nieuwftad, ftrekte zich, door het dal Kedroa enz. ten zuiden van den berg Ziön ; en keer» de weder, noord waards, tot aan de gewezen legerplaats van pompejus; een duidelijke blijk, dat de geheele ftad door dezen wal is ingefloten geweest, . Hier komt bij, dat josefüs woorden zoo duidlijk zijn, en in dat verband ftaan, dat men zijne opgave van 33 jladiën niet anders, ten minften zonder geweldige verdraajing, verftaan kan, dan van den omtrek der geheele ftad. — Met dit al is het niet volftrekt onmooglijk, om josefüs met zich zeiven overeen te brengen , indien men naamlijk .denzelfden weg van vereffening inflaat, doormiddel van welken wij boven {Bladz. 68.) voor de 90 toorens op den derden muur plaats hebben kunnen vinden.— De muuren van Jerufalem hebben met groote bogten rondom de ftad geloopen , en voornaamlijk de derde of buitenfte muur. — Deze bogten en hoeken konden aan dtzen muur eene lengte van 45 jladiën geven, fchoon de eigenlijke omtrek der ftad in 't geheel niet meer dan 33 fiadiën bedroeg. — Uit dezen omtrek der ftad Jerufalem van 33 jladiën of omtrent anderhalf uur gaans kan men nu eenigermate befluiten tot de II. Deel. G VOLK-  $8 AARDRIJKS-KUNDE volkrijkheid der ftad, en het getal van dérzelver inwooners. — hekateus, die ten tijde van alexander den Grooten leefde, bepaalt het op 120,000, doch misfchien niet zonder vergrooting; of wel de menigte van vreemdelingen mede gerekend, die daaglijks uit - en ingingen. Men vindt in het algemeen nog de aanmerking in de Reisbefchrïjveren , dat de lieden , voornaamlijk de hoofdlieden, in het oosten zeer volkrijk zijn, doch doorgaands nog volkrijker fchijnen , dan wel in de daad zijn. Om een flaaltjen te geven; h. blunt (*) verhaalt, dat er in de ftad Kaira alleen 34000 tempels of Moskeen zijn. Dit is nogthans' waar, dat zich de groote Heden in het oosten zeer volkrijk vertoonen, en ook dikwijls in de daad zijn, dus zegt shaw,(f) van Kairo, dat, fchoon het veel minder in uitgeflrektheid is, dan verfcheiden Heden in Europa, men nogthans moet toeflaan,'dat het uitdermate be-> volkt is. Want verfcheiden gezinnen woonen in één huis, en een groot getal perzoonen woont er in elke kamer; hier door zijn er ook, geduurende den tijd der daaglijkfche bezigheden, de flraaten zoo opgepropt met volk, dat het zeer, moeilijk is, dezelven te begaan. — Doch hoe het komt, dat deze Heden nog volkrijker fchijnen, dan zij in de daad zijn, verklaart ons niebuhr (§); „ Men moet aanmerken, dat de Oosterlingen niet „ geern vreemden in dat huis brengen, waar hun „ huisr (*) In de verzatn. van Reizen door van der aa» (t) Reize II. Deel. bladz. 41., (5) Reize l. Deel, bladz. 22,  des BIJBELS, n. BOEK, XII. HOOFDST. 09 „ huisgezin woont, en dat deze gewoonte de „ koop - en handwerks-lieden, om zoo te fpre„ ken, uit hunne huizen, als verbannen heeft. „ Deze werken allen in kleine opene winkels aart „ de markt-ftraaten. Om die reden, ziet men „ dikwijls in eene gantfche ftraat niets dan fchrijnwerkers, in eene andere enkel fmeden, kammemaakers . . . enz. Van deze lieden komen „ er 's morgens duizenden naa Konflantïnopel, en „ gaan des avonds weer te rug naa hunne fami„ hen. Dit groot aantal van menfchen, waar„ van men er in Europa maar zeer weinigen op ,, ftraat zien zoude ; de groote menigte lieden „ van de beide fexen, welken anderzins, het zij ,, wegens hunne bezigheden , het zij uit tijdver,5 drijf, de marktftraaten bezoeken, komt eenen „ vreemdeling nog groot er voor, doordien de ftraaten gemeenlijk naauw zijn." —- Na deze aanmerkingen kunnen wij twee zaaken vastftellen, dat Jerufalem zeer volkrijk kan geweest zijn, naar gelang van haare grootte, die door duijn (*), gefteld wordt op een derde grooter dan die der ftad Haarlem, gelijk ook de Joodfche meestersfpreken van verfcheiden huisgezinnen, die aldaarin één huis famenwoonden (**), entevens, dat Hekateus en anderen ligtelijk kunnen verleid zijn, om het getal der inwooners nog hooger te Hellen, dan het in de daad was. — De fchrijver van het tweede Boek der Makkabeën vergroot zeker dit getal te fterk; hij verhaalt a makkab. V: 14. dat, toen antiöchus epifanes Jerufalem overrompelde, er in drie dagen 80,000 inwooners omgebracht, dat er 40,000 uit de hand (*) Eijb. Jardrijksk. bladz. 176. (**) Vergelijk mijne Verhandel de Mdtb.Bebr. pag. 6g. G %  ïoo AARDRIJKS-KÜNDE hand gevangen, en niet min verkocht, dan gedood werden, josefüs nogthans , daar hij van het zelfde geval fpreekt, brengt het-getal, zoo der gefnenvelden als der gevangenen, in het geheel op 12000. Doch nog buitenfpooriger fchijnt het, wanneer augustinus (*) meldt, dat bij de drie milliöerien menfchen jaarlijksch op het Paasch - feest in deze ftad, die echter maar van eene middelmatige grootte of van den tweeden rang was, bij één kwamen, of wanneer men flechts, in plaats van die drie milliöenen, met Josefüs (f) 2556000 ftelt, welk getal hij zegt, dat opgemaakt is uit het getal van paasch-lammeren op zeker paaschfeest, ten tijde van den Stadhouder cestius, geteld; hoe heeft, zou men kunnen vragen, zulk eene verbazende menigte menfchen daar genoegzame levensmiddelen en huisvesting kunnen vinden? Maar deze bedenking wordt door twee aanmerkingen opgelost; vooreerst, zij, die op het Paaschfeest te Jerufalem in bedevaart kwamen, brachten de nodige levens-behoeften voor zich mede, even gelijk de Mohammedaanfche Karavanen, die jaarlijksch naa Mekka en Medina reizen, naa de Kaaba en het heilig graf van hunnen Profeet (§). Ten tweeden fommige reizigers, ook bij busching (**) gemeld, hebben aangemerkt, dat de tooren, die weleer, op de noordelijke en hoogfte fpits van den olijfberg ftondt, omtrent een kwartier van Jerufalem, den naam dragende van „ Galileefche manCO Serm. de tempore 204. (t) De-bello Jud. vi. 9. 3. (5) Vergelijk harmaR Waarnetn. van het Oost. 1. Deel, bladz. 227. (**) Erubefchr. Jfiens s. 433.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. ioï mannen " niet dus genoemd was naar de Apostelen, die bij de hemelvaart van den Heiland met dien naam door de Engelen worden aangefproken handel. I: ii. maar omdat vanouds de Galilee'rs, die op de hooge feesten kwamen, aldaar hunne tenten gewoon waren op te flaan, en van deze talrijke fchaaren van bedevaartgangers en feestvierers meent faber, dat het beeld ontleend is ps. CXXXI1I: 3. men vergelijke ons I. DeeU Bladz. 305. Dus kan men dan deze bedenkingen gemaklijk beantwoorden. — Maar wan^ neer nu josefüs verhaalt, dat, geduurende de laatfte belegering der ftad door de;Romeinen, in Jerufalem 1100000 Jooden zijn omgekomen j wanneer zelfs eusebius nog verder gaat, en het getal tot drie milliöenen vergroot, terwijl hij zich op het getuigenis van josefüs beroept, fchijnt men reden van vermoeden te hebben, dat dit getal al te zeer vergroot is; het zij dat de affchrijvers hier fchuld hebben , of dat de toen heerfchende fmaak met zich bracht, om, met behulp der verbeelding, de gebeurenisfen buiten» fpoorig te vergrooten. Het is waar, dat de ftad juist ten tijde van een paaschfeest werdt ingefloten, ook dat het gantfche Joodfche volk zijn laatflen toevlucht tot deze hoofdvesting zal genomen hebben, maar met dit al blijft het getal ongelooflijk; te meer daar tacitus (*), die toch geene reden hadt, om het getal te verminderen, alleen zegt, dat de gehele menigte der belegerden, zoo mannen als vrouwen, van allen ouderdom bedroeg 600000, of gelijk zelfs fommige handfchriften lezen, 200000, en nog beroept deze Gefchiedfchrijver zich op het gezag van (*) Hij). V. G 3  ïo2 AARDRIJKS-KUNDEv van anderen, als of hem zeiven dit getal nog te groot was voorgekomen; en deze zijn daarenboven niet allen gefneuveld in de belegering, het-, welk nog meer van josefüs verfchilt, die de gefneuvelden alleen op nooooo ftelt. — Uit al het. gezegde kan men dan veilig opmaaken, dat men het juiste getal der inwooners van Jerufalem niet kan opgeven ; maar zoo veel is gebleken , dat Jerufalem met recht befchreven wordt klaagl. li i, als „eene Had, vol volks en jes. XXII: 2. „eene ftad, vol van groot „ gedruis, eene woelige ftad." Eer wij, na dit alles, tot de bijzondere voornaamfte gebouwen der ftad Jerufalem overgaan, om die te befchouwen, moeten wij in het voorbij gaan iet zeggen van de zoogenaamde voo r r echten dézer ftad, waar van in de fchriftën der Joodfche meefters zoo breed wordt opgegeven; het geen zij daaromtrent bijbrengen, kan met faber (*) gevoeglijk verdeeld worden in politie of burgerlijke fchikkingen, in eigenlijk gezegde voorrechten, en in valschlijk voorgewende uitmuntendheden van deze ftad. I In de Mischna ftaan eenige fchikkingen met betrekking tot de politie, welke andere fteden met Jerufalem gemeen hadden, vooreerst, binnen de vijftig ellen van eene ftad mogt geen duivenhuis aangelegd worden, opdat deze vogels de tuinen en in 't bijzonder het zaad niet zouden bederven. Evenwel meldt josefüs (**) ten minften van den t * ) Arclueol. S. 352. (**) De bello V, 5. 4.  Des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 103 den Koninglijken burgt te' Jerufalem, dat binnen denzelven verfcheiden duifhuizen waren. De tweede fchikking is, dat alle onvruchtbare boomen vijftig ellen, en alle vruchtbare 25 ellen, van de fteden moeiten verwijderd zijn. Echter zondert maimonides ten aanzien van Jerufalem de roozenboom uit,.alzoo die daar van de tijden der oude profeeten zou geweest zijn, nogthans is deze fchikking zoo min waargenomen als de eerst gemelde, nadien josefüs zegt, dat er zelfs in den koninglijken burgt te Jerufalem verfcheiden kleine boschjens waren, hoewel misfchien dit voorbeeld de Rabbijnen niet tegenfpreekt, welke van boomen buiten de ftad fpreken , en die als eene reden dezer verordening opgeven, opdat men van buiten van alle kanten een vrij gezigt op de ftad zoude hebben. Ten derden, mogt binnen de 50 ellen geen dorschvloer aangelegd worden. Wij lezen zeker in de heil. fchrift _ verfcheiden maaien van dorschvloeren, die buiten de ftad gelegen waren, maar nooit van eene, in eene ftad gelegen. Dus hebben denklijk de Talmudisten eene oude gewoonte voor eene wet uitgegeven. Ten vierden, gebieden zij fmederijën, graflieden en leertouwerijen vijftig ellen van de fteden te verwijderen, om naamlijk alle kwade lucht, en uitwaasfeming in de fteden te vermijden. Echter worden, met betrekking tot Jerufalem de begraafplaats van davids Koninglijk geflacht uitgezonderd, als ook die der profetesfe hulda. Nog heden heeft in het oosten de lofiijke gewoonte plaats, om de dooden buiten de fteden te begraven (*), ondertusfchen lezen wij nog van joas I KON» (*) uxs.-M.K-B.lVaarnem.van hetOqfl. III. Deel. bladz.\5ol G4  i, fteenen brug. Deze is van ouderdom zwart ,, en zoo meefter lijk opgerecht, dat er bijna geen „ voeg tusfchen de gemetzelde fteenen te vinden ,, is. _ Deze zal de hooge plaats voor het recht„ huis geweest zijn, waar de veroordeelden aan ,, het volk werdeh voorgefteld; weshalven „ pilatus daar meermaalen tot het volk ui't* >, ging, — en zich op den rechterftoel zette, ,, opdeplaatze, die genaamd wordt, de gepla- veide. — Deze boog en gang is van boven in j, het midden open, en heeft twee andere kleiner „ boogen, ter wijdte van eene deur, naast el„ kanderen , met een' marmeren pilaar onder- fteund." enz.— kootwijk zegt; „wij.werden van onzen tolk geleid, naar den boog, ziet den „ mensch! door eenige huizen ftaande naast aan „ pilatus rechthuis, langs eenen allermoei„ lijkften en gevaarlijken weg: want wij waren j, genoodzaakt te gaan door het huis van den „ Sherif, en eene kleine Moskee, dicht aan den ,, boog ftaande , het geen den Christenen niet ,, geoorloofd is. Evenwel door een gefchenk, ,, 't geen dikwerf de grootfte zwaarigheden te bovenkomt, de ftugge gemoeden wat gelee„ nigd hebbende, werden wij op de heiralijkfte „ wijze ingelaten, tot boven in het huis ; en ,, een houten ladder, door hulp der Mooren gezet hebbende , tegen het gebouw , zoo kwamen ,, wij tot het bovenfte van den boog; en be,, fchouwden alles met het grootfte genoegen. „ Men heeft daar een vierkant langwerpig ka„ mertjen zes voeten breed , twaalf lang, ten „ deele vervallen , zonder dak , fteekende aan „ weerzijden de wanden uit. Aan de oostzijde „ zijn twee venfters, vijf voeten omtrent boven ,, den  i28 AARDRIJKS-KUNDE „ den vloer , ftaande tusfchen beide venfters „ een pilaar tjen van bont marmer, 't Was hief* dat pilatus (volgends de overlevering der ouden) den Heiland jesus fel gegeesfeld, „ befpogen, over het gantfche lijf nat van bloed, l, bekleed met eenen purperen mantel, dragende ,\ op het hoofd .eene doornen - kroon , voor het oog der overften en het volk Helde, en zeide : Ziet den mensch! Die boog was, zoo men ge,', looft, een gedeelte van de gallerij Xijjlus op „ verfcheiden boogen, als eene brug, zich wijd uitftrekkende, en gebouwd, om tot eene wan'„ delplaats in de open lucht te dienen. Langs ' deze gallerij; ging men van pilatus recht„ huis, naa het flot Antonia, en van daar naa 't den Tempel van salomo. Uit die gallerij, ' als zijnde eene veilige plaats , waren de Romeinfehe ftadhouders, en Koning agrippa, " o-ewoon , tot het volk te fpreken; waar van '1 dikwijls gewag gemaakt wordt bij josefüs." — De trappen dezer plaats, welke de Zaligmaaker onderfteld wordt, te hebben opgeklommen, zijny naa het verhaal van den Ridder barth. de saligniacq.C*), afgebroken, en naa Rome verzonden , en zijn nu in een gebouw, dicht bij de kerk van St. Jan de Lat er aan, waar in men ze ten tijde van Paus sixtus V. geplaatst heeft; het zijn achtentwintig trappen van wit marmer, zeer verlieten. Men mag er niet anders opklimmen dan geknield, maar tot belooning verdient men van eiken trap drie jaaren aflaats.- (f) — On- (*) Itiner. Hicrof. Lib. viii. Cap. 7. (t) misson Reize t Deel. bladz. in. alwaar men oofc de afbeelding van dit gebouw ziet; mea vergelijke oote keijsler Aiizs II. Stuk. bladz. ua.  S>es BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. m$ Ondertusfchen ziet men duidelijk, dat deze geheele overlevering een verdichtzei is, van de inwooners van Jerufalem, om den reizigers wat geld uit de.beurs te kloppen, pilatus hof en de plaats Lithqftrootos zijn, met alle andere gebouwen van Jerufalem, verwoest en omgekeerd, en men heeft in laater tijd flechts een huis en plaats uitgedacht, welk men , in allen gevalle, aan onwetende reizigers daar voor kan uitventen. Ik weet wel, dat de Heer schutte zegt: „ Ik denk niet, dat, of pilatus rechthuis, of boog, of trap, welke van het Lithoflrootos naa beneden ging, de verwoesting van ftad en tempel, over wier grond titus den ploeg heeft laten trekken, zullen ontkomen wezen; maar ik geloof, dat nogthans de plaatzen der voornaamfte gebeurenisfen. wel in 't geheugen zullen bewaard, en zoo haast de Christenen daar meefter werden, door zekere min of meer kostbare geftichten vereeuwigd zijn gebleven." — Doch als men aanmerkt, hoe lange tijd verlopen is tusfchen Jerufalems verwoesting , en tusfchen dien tijd, dat de Christenen meefter in deze ftad werden, en daar bijvoegt, de genegenheid tot bijgeloof, zal men op dit alles niet veel ftaat maaken. Wie kan gelooven, dat: men alles zoo naauwkeurig heeft onthouden, toe de bijzonderheden toe? Ook kan men duidelijk befpeuren, dat de ééne reiziger gelukkiger is ge-i weest, dan de ander, om eenen gids te hebben, die hem van meer bijzonderheden kon, of liever; voorwendde, te kunnen onderrichten. Hoe veels bijzonderheden heeft, bij voorb. pococke (*); „ als men deze plaats, (daar wij tot hier toe van fpraken) binnen treedt, is aan de rechtehand de ka* (*> Reize ii, Deel. Ï.Stuk. bladz. 23, JL Deel, I  ï3o AARDRIJKS-KUNDE kamer, in welke christus te recht werdt gefield. Ten oosten van deze is de kamer, waar in het doodvonnis tegen hem werdt uitgefproken, en uit welke men op de tempelplaats ziet. Wat verder naa de linkehand is een flal, daar hij gegeesfeld werdt" enz. Wie kan aan dit alles eenig geloof geven? En hoe wordt de geheele overlevering dusdoende niet op losfe fchroeven gezet, in het aanwijzen van deze plaats en het rechthuis van pilatus? — Maar nog meer; de plaats, waar, volgends joSnnes, de rechterftoel ftondt, wordt, als geheel onderfcheiden van die, waar rilatus den heiland aan het volk vertoonde, befchreven. Ook is het hoogst onwaarfchijnlijk, dat pilatus hof op Akra, of Bezetha zou geweest zijn , daar nu deze boog echter vertoond wordt. En wanneer de reizigers dezen boog met den Xijjlus vergelijken, zijn zij geheel het lpoor bijfter. Deze boog ligt, volgends hun, op Bezetha, en de Xijjlus integendeel lag in de bovenftad, op den heuvel Ziön. Ten derden, grotius wilde door den Xijftus het, door josefüs zoo genoemde , Stadium of renperk verftaan, doch hier overhaaftte zich die groote man, alzoo deze plaats niet in Jerufalem, maar in Jericho t' huis hoorde. Ten vierden, beza wilde daardoor verftaan Siebben „het paleis, dat aan den huize is", gelijk onze overzetting, na die van luther, heeft nehem. II: 8. en giste, dat dit paleis zou gelegen hebben ter plaatze , waar vervolgends het flot Antonia gebouwd is. Doch dit flot is eerst naderhand, gelijk wij gezien hebben , door joaNNEs hijrkanus gefticht. — Ook wil ïaïer het liebreeuwfche woord vertaakn niet door  Dës BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 131 door paleis, maar door hoofdftad, ener Jerufalem zelf door verftaan. Ten vijfden zijn er, die door Lithoftrootos verftaan willen de kamer, of het gebouw, welk. de Jooden Liskath Haggazith noemen, waar de hooge Raad der Jooden te Jerufalem zijne vergaderin* gen hieldt , bij josefüs waarfchijnlijk het raadhuis " genoemd. Doch ook dit gevoelen is door anderen reeds Wederlegd. — En zeker, geen Romeinsch Stadhouder heeft in dit gebouw ooit zijnen rechterftoel geplaatst. De Jobden zeggen uitdruklijk, dat het niemand geoorloofd was, om in den voorhof des tempels, en dus ook in dit gebouw , hetwelk voor de helft in den voorhof ftondt ^ gericht te houden, dan alleen aan de Koningen uit het huis van david. En zouden zij dan dit vertrek voor pilaïüs, eenen Heiden, ten dien einde , geopend hebben? Zij zouden het voor eene ontheiliging van deze plaats, die toch, voor zoo verre zij in den voorhof lag 1 voor de helft heilig was, hebben gehouden. Zelfs zou Pilatus het nooit gewaagd hebben, om met geweld in deze plaats in te dringen. Het grootfte oproer zou daar door in Jerufalem ontftaan zijn, en voornaamlijk thans bij een Paaschfeest, het eerfte geduurende zijn Stadhouderschap.-. Dit gebouw komt dikwijls voor in de Joodfchü fchriften , maar nooit met den naam Gahbatha^ Het was wel van marmerfteenen opgehaald, en rnet marmerfteenen gevloerd, maar geplaveid plein is toch geene benaaming, die voor hetzelve voegt, nadien het, volgends de befchrijving der Jooden$ naar een paleis geleek, enz. Het zesde, en tot hier toe meest aangenomen gevoelen is ^ dat, het tvelk iken in eene afzonderlijke verhandeling heeft voorgedragen, en het ï * welk  jSa AARDRIJKS-KUNDE welk ook de Heer schutte gevolgd is (*), alleen met dat onderfcheid, dat hij het met het tweede, boven door ons opgegeven, gevoelen heeft faamgevoegd en verëenigd. — ik en verftaat door „ het geplaveide plein " de buiten - ruimte van den Tempel,welke de Jooden „denTempelberg", en Christen - fchrijvers ,, den voorhof der Heidenen" noemen. Ziehier, wat faber (f) tegen dit gevoelen van iken uitzondert: „Hoe veel moeite iken genomen heeft, om dit gevoelen op te fchikken, zoo ongegrond is hetzelve in mijne oogen. Nooit heeft een Landvoogd op den Tempel - berg zijnen rechterftoel gehad, en daar gericht gehouden, iken fchijnt dit zelf bedacht te hebben. Daarom onderftelt hij, dat er thans iet buitengewoons gebeurd zij, en dat riLATUsdit den Jooden ten gevalle zal gedaan hebben, die op dezen dag , dewijl zij het Pafcha zouden eten, niet in het rechthuis, of liever in het huis van den Stadhouder gaan wilden , om zich niet te ontreinigen, j o a n n. XVIII: 28. Doch hier onderftelt iken verkeerd , dat het gericht gewoonlijk in het huis van den Stadhouder gehouden werdt. Dit ftrijdt met de gewoonte der Romeinfche Stadhouders, die, fchoon zij in hunne huizen de befchuldigden konden verhooren, nogthans gemeenlijk onder den blooten hemel , en in tegenwoordigheid van het gantfche volk, het vonnis plagten uit te fpreken. Derhalven heeft pilatus op eene opene en vrijè' plaats ongetwijfeld als gewoonlijk het gericht gehouden. Waarom zou hij op deze plaats dan ook niet het vonnis van jesus hebben uitgefproken? Den (*) Heil. Jaarboek. ii. Deel. bladz. 319. (f} Loc, cit, s. 318.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 133 Den Joodm ten gevalle ? Maar hoe kon dit in dit tegenwoordig geval plaats heben ? In zijn huis mogten zij niet gaan, omdat zij zich verontreinigd zouden hebben, maar de gewoone gerechts-plaats kon niet als heidensch,als onrein, worden aangezien; anders was de Tempel-berg zulks ook geworden, indien hij daar het vonnis hadt uitgefproken. iken verbeeldt pilatus al te infchiklijk. De gefchiedenis van zijn Stadhouderfchap bij josefüs leert veel meer het tegendeel. Over het algemeen waren de Romeinfche Landvoogden zoo infchiklijk niet. Zelfs was het niet ééns infchiklijkheid, dat pjlatus één eii andermaal buitenkwam voor de Jooden, alzoo hij dit veel meer uit eigene beweeging deedt, omdat hij jesus voor onfchuldig erkende, en hem geern van den dood hadt willen bevrijden. Bovendien zegt joa'nnes, die toch anders zulke bijzonderheden aanftipt, gelijk joSnn. XVIII: 28. geenszins, dat pilatus thans de gewoone rechtplaats veranderd hebbe, en de Jooden ten gevalle naa het geplaveide plein gegaan is; maar hij befchrijft dit geplaveide plein veel meer, als de gewoone rechtplaats, nadien hij eigenlijk zegt: filatus deedt jesus vervolgends uit zijn huis heenleiden naa die plaats, die het geplaveide plein heet, en zat daar op den rechterftoel. Als hij daarmede den voorhof der heidenen hadt willen aanduiden, zou hij ten minften gezegd, en zich dus uitgedrukt hebben, pilatus bracht jesus naa den Tempel enz. Maar dit zouden de Jooden zoo min voor eene infchiklijkheid hebben aangezien , dat zij er zich veel meer met alle krachten tegengekant zouden hebben. Het was den heidenen wel geoorloofd, op den buitenften omtrek van den Tempel, welke de Tempelberg I 3 of  i34 AARDRIJKS-KUNDE ©f het voorhof der Heidenen heet, te komen ; maar hier eene rechtplaats van te maaken,zouden zij eenen heidenfchen Landvoogd nooit vergund hebben, daar het hun reeds een doorn in het oog was, dat hier op den Sabbath en op de Feestdagen eene Romeinfche wacht ftondt, welke acht moest geven, dat er geen oproer in den Tempel ontftaan mogt. — Het is waar, dat de Tempelberg, gelijk uit: josefüs blijkt, ook met marmerfteenen bevloerd was, en hem dienvolgends de bijnaam Lithojlrootos, „geplaveid", gegeven wordt, nogthans draagt hij dien naam niet bij uitnemendheid, en zonder verdere bijvoeging; zoo min als den naam Gabbatha, te meer daar ook de eigenlijke voorhoven van den Tempel geplaveid waren." Ten zevenden, voegt faber hier zijn gevoelen bij. Hij houdt dit geplaveide plein of Gabbatha voor den. Xijjlus, welks ligging en gedaante hier voor befchreven is; deze befchrijving, zegt hij, en de algemeene aanmerking over de gewoonte, om hij de poorten het gericht te houden , zijn misfchien alleen reeds genoeg tot ftaaving van dit gevoelen. Men voege er nog bij. De Xijjlus was eene openbare, ruime en aanzienlijke plaats in Jerufalem, die jos efus zoo bijzonder meldt, dat men gelooven moet, dat zij in Jerufalem haar's gelijke niet gehad heeft. De Xijjlus was derhalven , zoo goed als eenige andere plaats , gefchikt tot eene gerechts-plaats. Nadien hij voor de poort lag, door welke men naa den tempel ging , was hij voornaamlijk daartoe gefchikt. De landvoogd fchijnt den Xijjlus des te liever tot dit oogmerk gebruikt te hebben, omdat hij met gallerijën en gewelven omringd was, en in zoo verre de openbare Roomfehe_vz' * leiden  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 135 leizen gelijk was , onder welker gewelven het gericht gehouden werdt. — Öok blijkt uit josefüs, (*) dat pilatus, geduurende zijn Stadhouderfchap, op eene zoo openbare en groote plaats gericht gehouden hebbe; josefu.s verhaalt daar , dat, bij zekere gelegenheid , als hij op den rechterftoel zat, het volk hem met groote onftuimigheid omringde en op hem aandrong. Hier hadt ook denklijk de Stadhouder florus zijnen rechterftoel, dewijl die, volgends jos efus (f) , voor het Koningrijk 'flot van her odes ftondt, niet ver van het welke de Xijfms oostwaards lag. Deze plaats was voor de'landvoogden des te gefchikter, omdat dezelve, gelijk wij gezien hebben, waarfchijnli'A:, op dit flot hun verblijf hadden. —Ook zal men, buiten en behalven den Xijjlus, in Jerufalem geene plaats kunnen aantoonen, die juist de gepaste ligging, de behoorlijke grootte, en, behalven eene anders aanzienlijke inrichting en beftemming, eenen met marmer geplaveiden vloer hadt, zonder tevens tot den tempel, of tot het verblijf van den Stadhouder, te behooren. Hetwelk alles zoo veele kenmerken zijn, waar door joSnnes dit geplaveide plein van alle andere plaatzen fchijnt te onderfcheiden. — Zelfs den naam van geplaveid plein en Gabbatha zal men aan geene andere plaats zoo bij uitftek geven kunnen. . Dat de Xijjlus dezen naam gevoerd hebbe, daar aan kan men niet wel twijfelen, dewijl hij dus geplaveid was. josefüs gebruikte dezen naam Xijjlus, denklijk, om deze plaats voor de Ronitinen des te ken- {*) De bello ii. 9. 4. (t) De bello ii. 14. g, I4  ï3Ql AARDRIJKS-KUNDE kenhaarer te maaken, dewijl geplaveid plein ook plaatzen in de voorhoven en vertrekken kon aanduiden , en dus geen genoegzaam bepaalde naam was. Indien de Jooden in hunne fchriften ooit van den Xijjlus fpraken, zou men kunnen beöordeelen, of zij dien ook den naam Gabbatha gaven.. Maar nadien de Xijjlus hun, gelijk zoo veel, welk hunne natie in de oudfte tijden betreft, onbekend is, zoo behoeft men dezen naam bij hun niet eens te zoeken, of uit Ivun ftilzwijgen eene bedenking te maaken tegen eene plaats, die josefüs duidlijk genoeg befchreven heeft. Het is genoeg, indien wij, in allen gevalle, toouen kunnen, met welk recht de Xijjlus den naam Gabbatha heeft kunnen voeren. Dit recht fchijnt zich daar op ie gronden, dat Gabbatha eene gladde vlakte, cn van gebouwen vrije plaats betekenen kan." — Dus. verre faber. De nog overige merkwaardige gebouwen in Jerufalem waren de huizen van de Hoogenpriesters annas en k.aïafas, welke in de gefchiedenisfen van jesus lijden gemeld worden; en waaromtrent vcele uitleg,'gers ons weten te berichten , dat het huis van ,x Ai'af as dicht bij de ftads-muur geftaan heb'be, ten einde dus aan petrus gelegenheid te geven , om het kraaïen van den haan te hooien, daar toch, volgends de berichten der Joöden, geene haanen of hoenders binnen de ftad .gevonden mogten worden. Doch wij hebben hier vooren reeds gezegd Bladz. 104. dat het gezag der Thabmnljten, bij ons niet opweegt tegen  öes BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 137 tegen dat der Heil. Schrijveren. Verders, ten einde het verhaal van joünnes met dat der overige Euiïngeüsten te vereffenen, weten veelen ons te zeggen, dat eigenlijk annas ea kaïafas één en hetzelfde paleis bewoonden, zijnde hunne wooningen alleen door het voorhof, welk aan het gantfche paleis gemeen was, van eikanderen gefcheiden. (*) Te weten joënnes zegt ons, dat jesus, gevangen zijnde, eerst gebracht is naar annas joünn. XVIII: 13. en men meent, dat uit zijn verhaal blijken zou, dat de eerfte verhooring van den Heiland gefchied zou wezen in het paleis van annas, daar de andere Euangelisten het uitdruklijk in het paleis van kaïafas ftellen. — Doch men behoeft deze onwaarfchijnlijke onderftelhng niet aan te nemen, want fchoon jesus, volgends joünnes, eerst naa annas geleid werdt, nogthans rept joünnes niets van een verhoor bij .annas, indien men zijn verhaal recht vat. (f^ jos efus mejdt ook nog een paeeis van herodes agrippa. door hem gefticht op eene verheven plaats, niet verre van den Koninglijken burgt, bij gelegenheid, dat hij van de verwarringen fpreekt, die het hoog opnaaien van dit paleis onder de Jooden veroorzaakten, waar van wij boven Bladz. 105. fpraken. Alle (*) Men fcie van die gemeenfchap van voorhoven ia de hu:zen, die door onJerieheiden huisgezinnen bewoond werden, mijne verhandeling de JEdib. Uebr. pag. 65, (f) Vergelijk den Bijb.'verd. II. Deel. bladz. iju, l 5  I3S AARDR IJ K S - KUNDE Alle de tot hier toe gemelde gebouwen ftonden op den heuvel Ziön of den Tempel-berg; op den heuvel Akra, en dus in de benedenftad, ftondt het paleis Van h e l e n a. Deze was eene Koningin weduwe van Adi'dhene, een landfchap in Asfyriè'n, welke, benevens haaren zoon, den Koning izates, den Joodfchen Godsdienst omhelsde, en naa Jerufalem kwam, ©m daar haare dagen te eindigen, alwaar zij zich door haare weldaadigheden, bijzonder bij gelegenheid van dien grooten en algemeenen hongersnood, dien agabus voorzeide hand. XI: 28. bij het volk zeer bemind maakte, josefüs plaatst haar paleis duidlijk op den berg Akra (*). Zij keerde, bij het overlijden van haaren zoon izates, na Adidbene weder, alwaar zij ook overleedt, doch haare beenderen, werden door haaren anderen zoon monobaz, opvolger van izates, naa Jerufalem overgebracht, en in haar graf, door haar zelve reeds bij haar leven aangelegd, drie ftadiën buiten Jerufalem bijgezet. Van andere paleizen binnen Jerufalem, als dat van den Syrifchen Koning antiöchus epifanes, van den gemelden Adiabeenfchen Koning monobaz, van de Koningin berenice, kunnen wij geene bijzonderheden opgeven. Na dus het voornaamfte, dat van de ftad Jerufalem zelve te zeggen-is, afgehandeld te hebben, moeten wij ook haare environs befchou» wen, en hier valt onze aandacht het -eerst op de {*) De bello VI. 6. 3.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. r& de bergen, van welken de ftad omringd is, en van welken wij in het i^e Deel beloofden, bij de befchrijving dezer ftad nader te zullen fpreken. Wanneer men dan de ftad verlaatende zich oostwaards wendt, heefr. men , aan de andere zijde van het dal en de beek Kedron, den olijfberg ten oosten der ftad voor zich, den berg, ,, die ,, voor Jerufalem ligt, tegen het oosten " zach. XIV: 4. ez e c h. XI: 23. op eenen kleinen afftand van de ftad, dien josefüs (*) op niet meer dan vijfJladiën bepaalt, en elders zegt hii,"dat titus bevel gegeven hadt aan het tiende legioen, dat het zich neder zou flaan zes Jladiën van Jerufalem op den berg, genaamd den Olijfberg;" hetwelk met lukas handel. I: 12. overeenkomt , dat de Olijfberg nabij Jerufalem was, liggende van daar eene Sabbaths - reize, fchoon de Sijrifche overzetter aldaar de Sabbathsreize tot zeven Jladiën bepaalt: doch dit verfchil is van geen belang; de afftand is dan omtrent een kwartier gaans. De naam van dezen berg is ontleend van de menigvuldige. Olijf boomen , welke op denzelven welig en overvloedig groeiden, gelijk zij er nog in menigte gevonden worden, en behalven de* zen ook citroen - limoen - oranje vijgen dadel - en terpentijn - boomen, benevens Charnubi, daar het St. Jansbrood aan wast, en over het geheel is deze berg zeer vruchtbaar; po- coc- (* ) A»t. Jui. xx. 8. 6, De bel is v, %. %,  i+o AARDRÏJKS-KUNDE cocke (*) zegt, „dat hij langs een' zeer gei maklijken opgang , door vermaaklijke koorn - velden, met olijf boomen omzet,'den olijfberg opging." Men mag dezen berg veeleer een gebergte noemen, alzoo hij zich verre noord - en zuidwaards uitftrekt, hebbende, volgends pococke, vier kruinen of fpitzen, doch , volgends alle andere reizigers, niet meer dan drie, van welken, volgends fommigen, de noordelijkile, maar, volgends anderen, de middelfte, de hoogfte zou wezen. — Over het algemeen is deze berg zeer hoog, zijnde de hoogfte onder alle de bergen in den omtrek van Jerufalem, en nog ééns zoo hoog als de berg Ziön, op welken de ftad ligt. Men kan van denzelven de gantfche ftad overzien, hetwelk ter opheldering dient van luk. XIX:41. volgg. jesus, van het ooften uit het vlek Bethfage, over den olijfberg, plegtig naa de ftad optrekkende, zag dezelve, rijp voor het oordeel en de verwoefting, voor zich liggen. Dit roerde den besten menfchenvriend, en hij weende over haar. Dus zat hij op den Olijfberg mark. XIII: 3. en hadt den Tempel vlak voor zich, toen hij die merkwaardige voorzegging uitfprak matth. XXIV, XXV. — Van dezen berg befchouwt men ten noorden de bergen Gerizim en Eb al, en de vruchtbare gewesten van Galileën, ten westen de kust der Middellandfche zee; en ten oosten den Jordaan en Doode zee, ja zelfs de bergen enlanden aan de overzijde; ten zuiden zou men niet alleen Bethlehem maar ook Hebron kunnen befchouwen. — Wegens deze hoogte des bergs was hij dan ook zeer (* ) Reize II. Deel. bladz. 50.  bes BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. f+t zeer bekwaam tot het gebruik, welk de Jooden van dezen berg maakten , om, door het aanfteken van vuuren op denzelven, het begin van het Feest der nieuwe Maan aan de inwooners der omliggende landftreek bekend te maaken; het welk dan, op de rondom liggende bergen, terilond gevolgd werdt, zoodat deze bekendmaaking, in korten tijd, door het gantfche land verfpreid was. Deze berg is zeer vermaard in de heilige fchriften zoo des O. als bijzonder des N. T. Op denzelven plagt de Zaligmaaker menigvuldig te verkeeren , en in de laatfte dagen van zijn leven, overnachtte hij meest-al op denzelven, omdat hij zich binnen Jerufalem niet veilig oordeelde. —- Men vertoont nog hedendaagsch op dezen berg verfcheiden plaatzen, die door zekere uitftekende gevallen merkwaardig gezegd worden te zijn; wij zullen dezelven hier uit pococke opnoemen, niet omdat wij gelooven, dat de overlevering hier in alles getrouw is, maar om dus gelegenheid te hebben, ter opheldering van deze onderwerpen het een en ander te zeggen. Ter halver hoogte van den eerften kruin van dezen berg ontmoette onze Reiziger eene vlakte , door de Arabiers Galiled genaamd, van welke plaats , en de reden der benaaming wij. boven fpraken Bladz. 100. Wij gingen voort, zegt pococke, tot den top, van welken de Zaligmaaker ten hemel voer ; deze is , volgends andere reizigers , de middelfte top van den berg, alwaar naderhand de Keizerin hele na eene fraaie kerk ftichtte. Thans is er over deze plaats eene kleine kapel; in  J4i AARDR IJ KS -KUNDE in den Griekjehen (*) fmaak gebouwd. Deze is van binnen rond, van buiten achthoekig, en ftaat in 't midden eener ruime bemuurde plaats, met etlijke gebouwen er omheen. De kapel is nu veranderd in eene Moskee , die tot een Mo~ hammedaansch klooster, waar in flechts één dervis is, behoort. Echter worden de Christenen, voor een' fleekpenning, hier altijd vrij ingelaten. Men toont hier nog het indrukzel van 'sHeilands linke voet, daar de bedevaardgangers grooten eerbied aan betoonen, en welks fpits, volgends pococke, zuidwaards ftrekt, fchoon anderen die westwaards Hellen, den rechtevoet hebben de Turken, zegt men, weggenomen, en naa hunne groote Moskee op den Tempel-berg gebracht. Men voegt er nog bij, dat het dak der kapel ter plaatze, daar jesus ligchaam heinelwaards gevaren is , nooit heeft kunnen bedekt worden , maar dat men daar in eene opening heeft moeten laten, die daar nog te zien is. Doch het is zeldzaam, dat eusebius van dit gewaand wonderwerk niets weet; en , gelijk korte (**) wel zegt, ,, die gelooven kan, dat „ eerst de Jooden, als vijanden van christus, „ veertig jaaren lang, vervolgends de Romeinen „ in de belegering der ftad, en eindelijk de Heidenen, bijna 300 jaaren lang, tot kon}, STANTijN, deze voetftappen ongefchonden „ hebben kunnen laten, kan ook alle andere verdichtzelen gelooven." ■—, De oorfprong van dit voorgeven is duidelijk uit eene verkeerde uitlegging van zach. XIV: 4. ,, 'sHee„ ren voetftappen zullen te dien dage liaan op „ den (*) Moet dit niet zijn Gothifchen fmaak? (**) Reize I. Deel. bladz. 170.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 143 „ den Olijfberg." De profeet voorfpelt daar eene merkwaardige verlosfing van Gods gunstgenooten , die hij wederbrengen zal, zoo dat hij den Olijfberg in tweën laat fplijten, om hun eenen veiligen en open weg te bezorgen. Hier zijn de woorden van den Profeet vr. 5. niet zonder moeilijkheid: „want deze vallei der „ bergen zal reiken tot Jzal." Men kent zoodanige plaats niet. Het zal dan beter zijn het woord te nemen voor een werkwoord of gemeen naamwoord, in dezen zin: „ deze valei der bergen zal zich uitflrekken tot den voet der bergen " of, „ zoo verre , als hij het bereid heeft," enz. — Het is daarenboven nog geheel onzeker , of men vs. 4. niet moet lezen „ vaandels " in plaats van „ voeten " enz. (*) . Met één woord, het is geheel niet zeker, of deze plaats de echte en waare plaats is, van waar je sus ten hemel voer. korte, die meer zijn werk heeft gemaakt, van foortgelijke overleveringen m twijfel te trekken, heeft ook deze betwist (**) De reden van twijfeling is, dat lukas XXIV: 50, 51. verhaalt, dat jesus zijne leerlingen buiten Jerufalem leidde tot aan Bethamen, en zijne handen opheffende, hen zegende, en dat hij onder het zegenen van hun fcheidde, en opgenomen werdt naa den hemel. Uit deze plaats befluit hij, dat jesus dicht bij Bethamen ten hemel is gevaaren, tusfchen welk vlek ende hoogte des Olijf bergs men eene tusfchenruimte van 1600 of 2000 treden vindt zijnde in de daad de afltand van het vlek, volgends tt(^ ? V!ER op harmar ^aarnem, van V Oojl 11. Deel. bladz. 167. J ' {**) Reize l.Deei bladz, jga.  144 AARDRIJKS-KUNDE gends joünn. XI: 18. vijftien Jladiën vanjeru* falem, daar de Olijfberg maar vijf of zes Jladiërt van die ftad ligt. — De Heer schutte (*_) nam echter de vèrdeediging van de oude overlevering op zich, en meende, dat men de zwarigheid ligt kan wegnemen, indien men onderftelt, dat het vlek Bethaniën eene aanmerlelijke uitgeftrektheid gehad heeft, zoodat de naastgelegen huizen van dit vlek, aan de noorderkant naar de ftad toe, waarlijk lagen omtrent de plaats, alwaar christus is ten hemel gevaaren, terwijl de verfte huizen naa het zuiden geweest zijn , die van simon den melaatfchen, en mariï en mart ha, van welke de overblijfzels daar nog heden ten dage worden aangewezen. — Ten voordeele der overlevering beroept de Heer schutte zich op hand. I; 12. dat de leerlingen wederkeerden naa Jerufalem van den Olijfberg, met welke plaats korte verlegen fchijnt, en die hij, zeker zonder voorbeeld in het griekfche fpraakgebruik , dus opvat, zij keerden weder ever den Olijfberg naa Jerufalem. Daar is ons weinig aangelegen, om de juifte plaats van jesus hemelvaart te weten, doch met dit al is het zeker, dat zelfs, volgends luk as, jesus op den olijfberg ten hemel is gevaaren, waarom zou hij anders den afftand van dezen berg van de ftad zoo naauwkeurig hebben opgegeven, als hij doet?—-en wel ergens op den weg, die naa Bethaniën liep, want hij leidde hen uit tot aan Bethaniën • maar nogthans volgt uit het verhaal van luk as geenszins, dat je sus juist van ( *) Verhandel, over de plaats Van *s Heilarids Hemelvaart enz. achter pococke Reize iii, Deel. 11 Stak. bladz. u3,  iras BIJBELS. II. BOEK', XII. HOOFDST. 145 van den kruin van dezen berg is opgenomen, zoddat, hoe men het ook neemt, de overlevering op zich zelve Haat, en wat ook de Heer schutte bijbrengt; mij vrij verdacht Voorkomt, juist omdat zij bepaaldelijk deli kruin des' bergs aanwijst. — Ik beken, dat, hoe verder ik in dé behandeling van dit mijn wefkköm, de geloofwaardigheid van alle foortgelijke overleveringen, in het aanwijzen van merkwaardige plaatzen, bij mij eer vermindert dan toeneemt. — Men is veel te mild met zulke aanwijzingen ; dus vertoont men op den olijfberg verder de plaas, daar jesus het laatfte oordeel voorzegde; een gebouw, daar christus over Jerufalem weende, eene Kerk, in welke de Apostelen de XII Artikelen van de Géloofs-leuze, die naar hun genoemd wordt, opfteldeu, de plaats, daar jesus zijne leerlingen voor dë tweede maal het Onze Vader leerde, enz. want wie zdu zich met zulke beuzelingen verder ophouden ? De Zuidelijkfte top van den Olijfberg wordt door de Christenen genoemd ,, de berg der ergernisfe",èn zal de berg zijn, op welke salomo zijnen afgodsdienst pleegde i kon. XI: 7. alwaar hij de berg genoemd wordt, die „ voor aan ", dat is , ten oosten van Jerufalem is, het welk den Olijfberg aanduidt; naar dezen afgodsdienst, waar van de överblijfzels nog ftand hielden tot de tijden van den Koning josia, wordt deze berg 2 kon. XXIII: 13. genoemd de berg Mashith, de berg des verder vers. De Heer schutte(*) meent, dat jesaï'a VUT: 14. op dezen berg der ergernisfe doelt, ais hij van den Mess 1 as z^gt: ( *) Aatit. op zijne fiiclit. Qezang. iii. Deel. bladz. 13-3, II. Deel. K  140* AARDRIJKS-KÜNDE zegt: „Hij zal zijn tot een fteen des aanftoots, ,, en tot een' rotsrteen der flruikelinge den twee „ huizen Israè'ls." De fteen des aanftoots zal ons wijzen op den fteen Zohekth bij de bron Rogel, bij welke adoniï gezalfd werdt ikon. I: p« waar door deze fteen waarlijk een fteen des aanftoots voor veeien was, en de rotsftoen der ftruikelinge zal, gelijk wij zeiden, op dezen berg Mashith, of den berg der ergernisfe, zinfpeelen. Aan den voet van den Olijfberg was ergens de hof of plaats Qethfemane, zoo bekend, als de plaats, waar 's werelds Heiland zijnen laatften benaauwdenftrijd, al biddend, heeft volftreden, en waar hij, verraden door judas, gevangen werdt genomen >iatth. XXVI: 47-50'. joa'nn. XVIII: 1. De naam Gethfemane betekent eene Ülie-persfe, een naam, dien men bij den Olijfberg ligt kan Verwachten, daar zoo veele Olijf boomen groeiden. — Men vertoont dezen hof ook nog heden aan de reizigers aan den voet des Olijf bergs, naa den zuidkant , zijnde een effen grond, beplant met eenige olijf boomen, twintig zegt korte (*), zeven, volgends pococke. (**> Men geeft voor, dat deze boomen dezelfde zijn, die er'ten. tijde van christus reeds hebben geftaan. Zij bewaaren de olie daar van zorgvuldig, gelijk ook de fteenen, waarvan zij paternosters, gelijk van het hout kruisfen,maaken, die daarna, als groote heiligdommen, door de geheele wereld worden verzonden. — Jammer is het, dat josefusous verhaalt, dat titus in de laatfte belegering van Jerufalem alle de boomen in de nabuurfchap der ftad, zelfs in den omtrek van omtrent 100 jladiën3 of {*) Reize i. Deel. bladz. 116. (**) Reize ii. Deel. bladz. 41.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 147 bf 4 uuren gaans; deedt om verre houwen, om al dit hout tot de belegering te gebruiken. In dezen hof vertoont men ook eene grot, daar de Zaligmaker zijn ziels-lijden zou ondergaan hebben , en niet verre van daar een naakt hoekjen rots , waar de Apostelen in ilaap vielen. Men wijst ook het pad, welk judas betreden heeft, toen hij den Heiland naderde, om hem te kusfen, en door dien kus te verraaden. Dit pad is 36 voeten lang en drie breed, en door de Turken met een'dubbelen muur, als eenvervloekt land," van het ander afgezonderd , om hunne verfoejing aan te toonen van den grond, waar op deze fnoode euveldaad gepleegd is. f*) • ■ Gelijk de Olijf berg merkwaardig is, door het geen aan en op denzelven gebeurde in den laat-, ften nacht van jesus leven, en door de hemel-. vaart van dien Heiland der wereld, zoo is aan de. andere of westzijde der ftad merkwaardig de plaats golgotha,. van welke de overlevering eenen berg gemaakt heeft; de Euangelisten noemen Golgotha, alwaar de Zaligmaker gekruist is, algemeen „ eene plaatze", nooit eenen heuvel of berg matth. XXVII: 33. jöaNN. XIX: 17. en op dezelfde wijze meldt jerem las XXXI: 39. Goath, zonder bijvoeging van „heuvel" of „berg"; onderfteld zijnde, dat dit Goath bij dezen profeet Golgotha is, gelijk veelen denken, en niet zonder waarfchijnlijkheid. Echter behoeft men niet te ontkennen, dat naastdenkiijk Golgotha eeneverhevene plaatze zal geweest zijn, dewijl dit waar- *:'(*) MAUNDRELL. Reize bladz. 501. , K 2  145 AARDRIJKS-KUNDE waarfchijnlijk de gewoone plaatze was, waarde misdaadigersj in dien tijd, onder de Romeirfchö Stadhouders, hunne ftrafte ontvingen, hoed, e plaatzen doorgaands op hoogten gekozen werden; en deze plaats, op den berg Gihon gelegen, was natuurlek reeds eene verhevene plaats, fchoon geen bijzondere berg ; dus zou zelfs de naam Golgotha kunnen betekenen ,, de hoogte of verheven plaats Goath" , indien niet de Euangelist Joünnes Golgotha vertaalde hooflfcheel- of bekkeneel- plaatze, waar voor de Latijnfche overzetting heeft Calvaria, van v/aar de berg of heuvel, dien men voor dit Golgotha gemeenlijk houdt, heden den naam Calvaria draagt. — Misfchien kan echter beide plaats hebben, dat Golgotha eigenlijk urMW ^J, maar in vervolg van tijd, en dus ten tijde der Euangelisten, bijzonder zedert deze plaats de gewoone ftrafplaats was geworden , als één woord is aangemerkt, Golgotha, in de Arameïfche uitfpraak van het Hebreeuwfche woord ( Gulgoleth,) hetwelk recht. IX: 53. vertaald wordt „hersfenpan" en 2 kon. IX: 35. „bekkeneel", dat op hetzelfde uitkomt. — Deze gedachten is ten minften veel natuurlijker , dan met fommige Kerkvaders den naam van „bekkeneel - of hoofdfeheel - plaatze " af te leiden van adam, wiens doodshoofd of bekkeneel aldaar, den eenen of anderen tijd, zou gevonden zijn;of met den Heer bachiene, van de gedaante van dezen gewaanden berg, welke naar een hersfenpan of bekkeneel zou geleken hebben , het zij wegens zijne rondheid , of wegens zijne kaalheid, ais zijnde niet met gras of eenig ander ruigt begroeid. Van dit Golgotha weten wij verders , dat het tuiten Jerufalem lag, gelijk uit het verhaal der  t*s BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 14$ Euiingelisten nopens je sus lijden onbetwistbaar zeker is, en door faulus hebr. XIII: 12. bevestigd wordt,,,dat jhsvs buiten de poort geleden ,, heeft.'' Dat men Golgotha ten westen van de ftad plaatst, daarvoor heeft men, zoo veel ik weet , geene andere reden, dan het gezag der overlevering, doch, indien Goath jer. XXXI: 39. dezelfde plaats is met Golgotha, heeft men daar voor meer zekerheids, nademaal Goath bij den profeet duidlijk aan de westzijde geplaatst wordt. — eusebius en 11 iè'ron ij mus plaatZen Golgotba aan de noordzijde van den berg Ziön. Te weten , daar heeft men heden ten dage de kerk van het heilige grif, v/elke en den kruisheuvel Golgotha, en het graf van den Zaligmaaker tevens zou bevatten, welker eerfte ftichting in de vierde eeuw of aan konstantijn den Grooten, of aan deszelfs moeder, de Keizerin helena, wordt toegefchreven ; deze kerk, hoewel niet meer dan omtrent ieo voeten lang en 60 breed, befluit , gelijk men wil, binnen haaren omtrek alle de heilige plaatzen, die door den dood, begraving, en zelfs door de opftanding des Zaligmaakers, merkwaardig en als geheiligd zijn geworden ; hetgeen ook de reden is, dat dit gebouw zedert dien tijd tot heden toe de hoofdplaats js geweest,om welke te bezoeken en te veré'eren, zoo veele bedevaarten ondernomen zijn geworden. — In deze kerk wordt de heuvel Calvariën vertoond, zijnde eene rots in den zuid - oostelijken hoek der kerk, zoo hoog boven den vloer der kerk verheven, dat men met 21 trappen tot deszelfs tpp opklimt. Men toont in deszelfs midden het gat, waar in het kruis van christus zou geftaan hebben, en aan de ééne zijde, aan de rechtehand, toont men de fcheur K 3 pf  i5o aardrijks-kun.de. of fpleet, welke, bij gelegenheid der aardbeving,bij 'sKeilands dood, in deze rots zou gekomen zijn.—In het westelijk deel dezer kerk, recht in het midden is het zoogenaamde heilige gruf, hoven het welk nog eene bijzondere kapel gebouwd is.— Dok vertoonfmen meerandere bijzonderheden in deze kerk, zelfs een fteen, die.het waarc middenpunt der aarde zal aanwijzen. Wi] zullen dit alles naauwkeuriger befchrijven, wanneer wij tot den hedendaagfchen toeftand' van Jcntfakm gekomen zijn. Hier verdient in overweging genomen te worden, of deze .rots, die men "daar voor uitgeeft, -waarlijk Golgotha of Calvaria zij. Men heelt reeds voorheenen verfcheiden geleerden gevonden, welke de echtheid van het heilige graf betwist heb-, .ben, kunnende zich niet verbeelden, dat hetzelve zoo nabij Golgotha zou geweest zijn, als het in de kerk van 't heilige graf vertoond wordt; en zeker, fchoon joaN-N. XIX: 41. gezegd wordt, dat er in c!e plaatze, daar jesus gekruist was, een hof was, en in den hof een nieuw graf enz. en vs. 42. .„ dat het graf nabij was,." echter kunnen de woorden van joünnes, naar de natuur der zaak, wel in die ruimte genomen worden, dat de affland van dezen hof en graf verder gefield worde, dan zij heden ten dage wordt aan-? gewezen.; om nu niet tefpreken, dat men.naauwhjks eenen hof kan ondcrftellen op of aan eene kaale rots , zoo als die is, welke voor Calvaria thans wordt uitgegeven, omdat misfchien iemand zal aanmerken, dat het groot tijdsverloop groote verandering kan hebben aangebracht. (') Behalven ■ (*) Vid. J. w. tb water Obf. P6H, ad kifl. fepuit, y. C. pag.V. prolegg.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 151 ven deze twijfelingen omtrent de echtheid van het zoogenaamde heilige graf, heeft reeds joa'N. Henk. ueitz (*) en daarna de Duitfche reiziger j. korte de gelegenheid van den berg Golgotha niet alleen in twijfel getrokken, maar de laatfte heeft zelfs met de grootfte verzekering beweerd, dat de rots Golgotha of Calvaria, die men thans dp reizigers aanwijst, valsch is, en verzonnen van bijgeloovige lieden. dat men Golgotha nog, gelijk oudtijds, buiten de ftad zou moeten zoeken op het gebergte Gihon, hetwelk hij, niet gelijk pococke, ten oosten, maar ten westen van de valei Gihon of dal Refaïm ftelt. (f) — Het is zeker van aanbelang, dit ftuk naauwkeurig te onderzoeken, de Heer schutte (§) heeft het gevoelen van korte tegengefproken, en fterk voor de echtheid van den berg Calvaria en van het heilige graf geijverd, terwijl anderen korte gelijk gegeven, en zijne vermoedens gebillijkt hebben. — Laat ons kortelijk zien, wat er van de zaak zij. Ten voordeele van korte dient het volgende; vooreerst: de gelegenheid van den grond, waar op Jerufalem gefticht is, fchijnt niet toe te laten, dat de ftad van plaats zou veranderd zijn, gelijk echter noodwendig zou hebben moeten gebeuren , indien Golgotha thans binnen de ftad getrokken was. De tegenwoordige ftad Jerufalem beflaat wel niet de geheele ruimte der cu de, (*) In zijne Jantek. op de Reize van mij riks door hem uitgegeven. (t) In zijne Reize II. Boek XII. Hoofdfi. en volgg. (§) Heil.Jaarb. II. Deel. bladz. 335. en Verhandel, over Golgotha achter jpococke's Reizen lil. Deel. II. Stuk. bladz. 92. volgg. K4  i52 AARDR IJ KS -KUNDE oude, als zijnde veel kleiner dan dezelve, maar. ligt nogthans allerwaarfchijnlijkst op dezelfde plaats. — En, volgends h,et verhaal der heidenfche fchrij vers, heeft Keizer h a d r i a' a n zijn JKUa op de plaats van het vei woeiïe Jerufalem gefticht, terwijl alleen eusebius en andere hem volgende Christen-fchrijvers aan JMia eene eenigzins andere ligging toefchrijven. ' Indien dit nu Zoo is, dan kan onmooglijk Calvaria of Golgotha tinnen de ftad wezen, maar moet noodwendig binnen dezelve gezocht worden. Ook heeft korte aangemerkt, dat de afftand Van de tegenwoordige rots Calvaria van den tempel-berg veel te klein is, dan dat men kan onderfte!len? dat de ftad Jerufalem oudtijds, toen zij grooter ruimte befloeg, dan tegenwoordig, te dier plaatze zoo fmal zou geweest zijn. Wij hebben hier voor (*) gelegenheid gehad, óm aan te merken, dat de tegenwoordige reizigers geheel niet zeker gaan in het plaat zen van den heuvel Akra, dat die hoogte, welke, korte voor Akra opgeeft, onmooglijk die heuvel zijn kan, en dat pococke Akra veel te oostelijk plaatst, benoorden den tempel, daar die heuvel veelmeer ten noordwesten van den tempel-berg moet gelegen hebben; zelfs dat het niet geheel onwaarfchijnlijk is, dat juist het tegenwoordig Golgotha de heuvel Akra zij. Wanneer wij nu hier bij voesen dc befchrijving van het heilige graf, en van 3e rots Calvaria, is. er nog meer vermoeden van misvatting, zo niet van bedrog. Golgotha wordt bij de M-uangelisten niet ééns als een berg, veel min als eene rots befchreven; hoe bedenklijk is het gat boven in de (*) Bladz. 66 en 91,  Bes BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. i53 de rots, daar het kruis in geftaan zou hebben? Zelfs de fpleet of fcheur, die men in deze rots vertoont, als door de aardbeving veroorzaakt, brengt een vermoeden van onechtheid met zich* Is er dan maar ééne rots, en dat zoo juist met pene fpleet, gefcheurd V Waar blijkt uit het Luangehe-verhaal, dat Golgotha zelf eene rots geweest, en door deze aardbeving gefcheurd is ? Men zou dan veel eer iet dergelijks bij het heilige grai verwacht hebben, het welk wij weten, dat ïn eene rots gehouwen was. — korte (*) zegt er van: „ Als men deze kloof naauwkeurig ,, wil befchouwen , moet men er met eene kaars „ bij lichten, en dan kan men er omtrent twee „ fpan diep in zien. 't Is waar, de fpleet ziet er „ zeer natuurlijk uit; maar dit is iet zeldzaams, ,, dat deze geheele rots van onder hol is, en als „ op pijlaars rust, zoadat ik er in 't geheel niet „ voor mftaan wilde, dat zij niet geheel door „ menfchen handen gemaakt en opgerecht is." De Heer schutte noemt dit belagchlijk, doch om welke reden, kan ik niet zien ; te min, omdat zulk een werk niet zonder voorbeeld is hoedanig een voorbeeld ons in "t vervolg van dit werk nog zal voorkomen. ■ Deze redenen , bij welken misfchien nog meer anderen gevoegd zouden kunnen worden indien bepaaldelijk met dit oogmerk, om de 'echtheid dezer overlevering te onderzoeken, iemand Zich op de plaats zelve, vrij en ongehinderd, kon bezig houden, doen mij overhellen tot het ge. yoelen van korte, en gekloven, dat het geen tegenwoordig Golgotha of Calvaria heet, zoo min het waare Golgotha is, als het tegenwoordige (*) Reize I. Deel. bladz. 84.  154 A AR DRIJKS-KUNDÏ heilige graf de waare begraafplaats van den Zaligmaaker. De Heer schutte heeft ondertusfchen de gewoone overlevering verdeedigd , en de echtheid dezer plaatzen beplijt met redenen, die, zo. het op het getal aankomt, zeker overwigt zouden hebbën. Zij zijn niet min dan acht in getal, doch kunnen, met alle de hoogachting, welke ik voor dien waardigen man heb, geen fteek houden. Zijn éérfle bewijs is ontleend uit de ligging van den berg Gihon, waar van Golgotha een heuvel moet geweest zijn. Hij beweert, dat de berg Gihon niet aan de west - maar aan de oostzijde Van het dal van dien naam, of het dal der Refalten, moet gezocht worden;en bevestigt zulks uit sandijs, kootwijk, en pococke, doch. deze reizigers hebben den naam Gihon aan dien berg gegeven, in de onderftelling, dat het hedendaagfche Golgotha het waare en oude zij ; dus is dit geheele bewijs een petitio principii, gelijk men het noemt. Zelfs fpreekt pococke duidlijk bij onderftelling; „ Indien wij onderftellen, " zegt hij,-,, dat de heuvel naar den noordwesterhoek van de tegenwoordige ftad, Gihon is." (*) De tweede bewijsgrond van den Heer schutte is even onzeker, daar hij alleen rust op het getuigenis van eusebius en HiëRONijMUS. Deze kerkvaders fchrijven, dat „ Golgotha tot dien „ dag toe, getoond wierdt in JElia, of' jfenifa9, lem, aan de noordzijde van den berg Ziön;" én zegt de Heer schutte , dit getuigenis is een-: (*) Vergel. de Aantek. van cramerus op pococïf Reize II. Deel. I. Stuk. bladz. 2t.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 155 eenpaarig en ftandvastig door alle de eeuwen heen, bij de 1400 jaaren na malkanderen, geloofd; zou nu korte alleen zoo veel doorzicht gehad hebben , dat hij de onechtheid van deze plaats, na verloop van XIV of XV eeuwen, eerst zou hebben ontdekt ? En alle reizigers getuigen eenpaarig hetzelfde. — Dit alles bewijst echter niets. Golgotha kan eigenlijk niet ten noorden van den berg Ziön gelegen hebben, daar moet men, volgends josefüs, den heuvel Aha zoeken. — De vraag blijft, of geduurende 300 en meer jaaren, tot op EusEBius en Hiè'RONijMUs tijd, deze plaats bekend is gebleven, en bekend heeft kunnen blijven , onder zoo veele verwoestingen en omwentelingen , als Jerufalem ten tijde van titus en HADRia'an ondergaan heeft? Wij hebben ook reeds in het beloop van dit werk voorbeelden ontmoet, van misflagen, welke EUsebiüs en HiëRONijMus in het bepaalen van zekere plaatzen begaan hebben. (*) ■ Even hetzelfde is aan te merken op het derde bewijs van den Heer schutte. Deze doorluchtige plaatzen, waar jesus gekruist, begraven, opgeltaan is, kunnen aan zijne leerlingen nier ontglipt zijn, zij kunnen er niet onverfchillig omtrent geweest zijn, om er aan het volgende geflacht geen het minfle onderrecht van te geven. _ — Hij beroept zich op shaw, die ten' aanzien van deze en foortgelijke overleveringen zich heel gunfhg verklaart. „ Men zou", zeV dezeze reiziger, „bij voorbeeld, niet kunnen ,, twijfelen , of de berg Calvaria, en het hoi „ waarin christus begraven werdt, waren „ wel bekend by zijne leerlingen en navolgers."— (*) Men zie et een voorbeeld van l.DeeL Wa£z\ 325.^  156 AARDRIJKS-KUNDE Eene onafgebFoken achterëenvolging van Chris* ,, tenen, die te Jerufalem gewoond hebben , of, f, gelijk ons HiëRONijMUS bericht, door alle ,, leeftijden heen tot zijnen leeftijd toe, der waards „ reisden, kon de naamen dier beroemde plaat„ zen bewaaren," — Ik heb reeds boven Bladz. 22. mijne gedachten nopens het gezag van foortgelijke overleveringen gezegd, en voeg er alleen bij , dat fomtijds dezelve ons de behulpzame hand kunnen bieden in het bepaalen van de benaaming yan bergen , rivieren, fteden enz. Ook dat wij ze mogen aannemen, waar wij niets beter hebben, of waar zij tegen geene bekende waarheden ftrij-, den, maar voor een onwraakbaar getuigenis kunnen zij niet gehouden worden, en wanneer er gewigtige tegenredenen zijn, hebben zij weinig gezag. — Wij geven toe, dat de leerlingen van jesus deze doorluchtige plaatzen gekend , dat zij die misfchien dikwijls met eerbied bezocht, en aan anderen getoond hebben, maar is het met die onafgebroken achterëenvolging van Christenen , die te Jerufalem woonden enz. wel zoo breed gefield, als shaw opgeeft? Woonden er Christenen te Jerufalem in den laatften oorlog met de Romeinen? — Is het niet veel geipofbarer, dat echte Christenen al fpoedig deze plaatzen weinig hebben geacht, en dat naam-christenen, of met opzet, of door dwaaling, omtrent dezelven hebben misgetast? — Te meer, daar men, met betrekking tot de kerk van het heilige graf, eene zeer waarfchijnlijke gisfing kan bijbrengen. Het geen schutte in de vierde plaats bijbrengt , kan geen bewijs genoemd worden. Eenpaarig wordt van de fchrijvers verhaald, dat de nieuwe ftad JElia, welke "uit de puinhoopen van Jerufalem gefticht werdt door jziivs hxdriï- l- Ui  des BIJBELS, Iï> BOEK, XII. HOOFDST. 157 Kus aan de zuidzijde het grootfte gedeelte van den berg Zion heeft uitgefloten , maar aan de westzijde integendeel is uitgezet, om den berg Golgotha binnen haare muuren te befluh*n! Maar — welke fchrijvers zeggen dit? Reizigers, die reeds vooringenomen waren met het denkbeeld , dat het tegenwoordig Calvaria het oude Golgotha is, en die dus genoodzaakt waren, ^te gelooven , dat Mlia, en nu het hedendaagsch Jerufalem ten westen breeder is uitgezet , dan het oude was. — Maar fchrijvers, die ons de echtfte berichten van de volkplanting Mlia gegeven hebben, melden er niets van. Maar ten vijfden. Deze heuvel is door Keizer hadriSan op eene bijzondere wijze gebrandmerkt. _ Hij heeft op de plaats, daar jesus gekruist is, een tempel opgericht voor venus. Dit verhaalt sulpicius severus (*), zegt schutte, eigenlijk echter verhaalt deze kerkelijke gefchiedfehrijver, dat HADRiaAN de beelden der afgoden in den tempel, en ter plaatze, daar de Heere geleden hadt, opgerecht heeft, maar hicronijmus (f) fpreekt van een beeld van ju pi ter op de plaats der opftanding , en een marmeren ftandbeeld van venus, op de rots Van het kruis. — Ondertusfchen heeft men reden, om, met geleerde mannen, aan dit bericht te twijfelen. — Het gezag van sulpicius severus is niet heel groot, wanneer hij op zich zeiyen ftaat, ook ver Haalt hij ($) elders, dat de Keizerin helena nopens de plaats der kruifi•ging heeft moeten onderrecht worden, nadat zij naauw_ <*) Hifi. Ecclef. ii. xxxi. ft) Epifi. ad Paulinum Qpp. Tem.l. Epifi,Xlll.p, 66, ff, (j) ii. xxxiv.  i58 AARDRIJKS-KUND.E naauwkeurig onderzoek gedaan hadt. Dus fchijnt de goede man het beeld des afgods , door h aDRia'an daar opgerecht, vergeten te hebben, alzoo er in dat geval zoo veel moeite niet nodig geweest zou zijn. — En wat hicronijmus betreft, deze Kerkvader heeft zeker in dien brief op zijn geheugen vertrouwd, en is daardoor mis-leid; het beeld van jupiteris door HADRiaAN niet gefield op de plaats der opftanding van deri Zaligmaaker, maar op de plaats, daar weleer de Tempel geftaan hadt, volgends diön(*), eenen geloofwaardigen fchrijver. Het grootfte bewijs, welk de Heer schutte, in de zesde plaats, aanvoert,is de fcheur of kloof in de rots, welke van ouder en laater Reizigers is opgemerkt, en van welke sandijs en maunDrell getuigen, dat de kartels en tanden, welke de zijden van die fcheur vertoonen als twee kerfftokken, en die. eertijds blijkbaar in malkanderen gefloten hebben, duidiijk doen zien, dat hier de kunst geen deel aan heeft, gelijk ze ook met zulke kronkelende bogten naa beneden loopt, dat het niet heeft kunnen nagemaakt worden; en niemand daar met eenig werktuig bij kan komen, korte zelf zegt, dat de fcheur er gantsch natuurlijk uitziet. — Men kan er bijvoegen, dat zelfs een Deïst, naa Valcejlina gereisd zijnde, bekeerd is geworden, toen hij degefcheurde fteenrotze zag, kruiswijze door het middenpunt van dérzelver vaftigheid. {**) — Dit bewijs , hoe fchoonlchijnende , doet nogthans niets uit. Ik wil niet eens zeggen, het geen boven reeds is bijgebracht, dat korte reden van twijfeling meen- (.*) lxix. 12. {**) Bijb. Verdeed. V. Deel. bladz. 366.  Jjes BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 159 meende te hebben j of niet deze geheele rots door menfchen - handen gemaakt en opgerecht is. De Heer schutte verklaart dit voor ongerijmd en zelfs belagchlijk, hoewel mij dit zoo niet voorkomt. — Maar ik zal toegeven , dat de fctieur en rots beiden natuurlijk zijn, dat de eerde door eene aardbeving ontftaan is, en nogthans, gelijk maundrell zelf erk-jnd heeft, kan men alleen door overlevering bewijzen, dat de gemelde kioove door de aardbevinge , onder onzes Zaligmakers lijden voorgevallen, zoude ontftaan zijn. —. En, om nog milder te zijn, de rotze en kioove zijn natuurlijk, de laatfte zg oiltftaan door de aardbeving bij christus kruisdood, waar uit blijkt dan nog, dat Golgotha eene rots was , en dat de rots Golgotha gefcheurd is? De rot zen fcheur-den, is het bericat der Euangelïsten , dus zou deze fcheure, in de onderftelde omftandigheden, bewijzen de waarheid van dit bericht, maar nog niet de echtheid van het tegenwoordig Calvariën of de plaats van het heilige graf. En dit is echter het voornaamfte en fterkfte bewijs van den Heer schutte, zijne twee overige zijn van minder gewigt. Daar was, zegt hij, ten zevenden , geené reden voor het bijgeloof, om zulk een verdichtzei toe te ftellen, of eene andere plaats voor Golgotha op te geven, dan de waare, daar jesus in de daad gekruist was. Indien mea met wist, hoe het bijgeloof doorgaands eene dochter der onkunde is, zou men misfchien eenige kracht aan deze redenering van den Heer schutte toekennen , maar nu kan het bijgeloof verfcheiden bogten en flingervvegen bewandelen die wij niet in ftaat zijn na te gaan. Oadertus fciïea  Ï6*b AARDRIJKS-KÜNDÊ fchen heeft korte, die deze bedenking zich 2elven reeds gemaakt heeft, eene zeer waarfchljnlijke gisüng daar omtrent geopperd; (*) hij merkt aan, dat, volgends de verhaalen, helen a , de moeder van k o n s t a n t ij n, op den berg Golgotha, eene kerk heeft gefticht, terwijl anderen de Richting van de kerk van het heilige graf aan konstantijn zeiven toefchrijven ; zou beide niet waar kunnen zijn? zoodat hel en A haare kerk buiten de ftad op de rechte plaats, en konstantijn de zijne binnen de ftad gefticht, en gelijk zulks niet vreemd is, de kerk van het heilige graf genoemd heeft, fchoon zij niet gebouwd was op de Waare plaats van die graf? — Maar nu was het voor het gemak ert belang, zoo wel der Bisfchoppen als der gemeente^ meer gefchikt, om den Godsdienst ter gedachtenis van jesus dood en opftanding binnen, dan wel buiten, de ftad te vieren, dus kan de kerk van hele na in verval geraakt zijn, en men kreeg fpoedig aanleiding om uit den naam van kerk van het heilige graf, het volk wijs te maaken, dat te dezer plaats waarlijk het heilige graf ware. — Men kon vervolgends ook, om alles bij één te hebben, in die zelfde kerk de plaats der kruifiging hebben gefield, en gelijk korte zich uitdrukt, al dat poppengoed daar in oprichten, en de kerk fchikken tot eene rariteit - kas, gelijk zij nog hedendaagsch daar naar gelijkt. — Eindelijk redent de Heer schutte uit het gantfche geitel van Jerufalem, en de gelegenheid der vier heuvels, waarop het gebouwd ftondt. — Doch, dewijl wij daarvan reeds breedvoerig gefproken , en ontdekt hebben, dat in de daad alles' Wa6 (*) Reize l.Deel. bladz. 275.  bes BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. i6t wat wij daar van met zekerheid of waarschijnlijkheid weten, ons leert, dat de plaats, die men. heden voor Golgotha houdt, onecht is, zullen wij daar niet bij ftiiftaah; maar het bef) uit opmaakën, dat de gedachten van korte het verre wint boven die van den Heer schutte, en dus dat de on-, è'chtheid van deze plaats genoegzaam zeker is. . Gelijk wij gezien hebben , was Golgotha zeer waarfchijnlijk eene plaats op den berg GIHON, Zoo als de reizigers den befg noemen, die aan de westzijde van ^Jerufalem ligt, van de ftad afgezonderd door het dal of de vallei van denzelfden naam. — De naam Gihon komt meermaaleh in deHeilige Schrift voor, en wel als eene fontein of waterkom 2chr0n. XXXII: 30. 2 chron. XXXIII: 14. wordt er bij den naam Gihon gewaagd van „een dal", zonder dat nogthans duidlijk gezegd wordt , dat dit dal den naam Gihon voerde; eindelijk bij gelegenheid van het verhaal van salomo's zalving op bevel van zijnen vader DavID. 1. kon. I: 33. 38. wordt gezegd, dat de jonge Vorst, volgens zijns vaders bevel, geleid werdt na Gihon, zonder verdere bijvoeging, hoewel josefüs dit zelfde geval verhaalende, uitdruklijk „ de fontein Gihon " noemt. —_ Men kan derhalven niet met zekerheid uit de Heil. Schrift iet beiluiten van een dal of berg[ Gihon; van de fontein van dien naam zullen wij in 't vervolg fpreken. — Doch indien een berg dezen naam gedragen heeft, gelijk niet onwaarfchijnlijk voorkomt, moet men denzelven nietftellen, waar hij thans wordt aangewezen binnen Jerufalem, beoosten het dal Refaïm of Gihon, hetwelk alleen gefchiedt ter begunfhging van de overlevering noII. Deel. h pens  i6i AARDR IJ KS- KUNDE pens Golgotha, maar hij moet geplaatst worden bewesten het gemelde dal, buiten de ftad. (*) Naastdenklijk is deze berg dezelfde met de heuvel GAREB jer. XXXI: 39. gemeld, of wel deze heuvel Gareb maakte een gedeelte uit van den berg Gihon. ligtfoot, in navolging van de lijra, houdt dezen heuvel Gareb voor één met Golgotha, maar zonder eenige reden van deze gedachten bij te brengen. Volgends het beloop van jereMiS's woorden, fchijnt bachiene ('*) hem met recht te plaatzen aan de noordzijde der ftad. — Of dezelve heuvel Gareb den naam hebbe van éénen van davids heldeh 2 sam. XXIII: 38. of van melaatsheid, omdat misfchien de melaatfchen, die in de ftad niet mogten woonen, zich daar hebben onthouden, of omdat hij fteil en bar was, lust ons niet te onderzoeken , te min , dewijl wij van dezen heuvel verder niets meer weten, dan dat de aangehaalde voorzegging van jEREMia te kennen geeft, dat de ftad Jerufalem, bij dérzelver •herbouwing, waarvan daar gefproken wordt, zoo ver westwaards zal worden uitgebreid, dat deze heuvel, zoo wel als Goath, binnen den omtrek der muuren zal getrokken worden. jos. XV: 8. wordt gefproken van :,, eenen berg, die voor aan het óaüHinnoms is",zonder verderen bijgevoegden naam; dat is een berg, die ten oosten van het dal Hinnoms ligt; vergelijk ons I. Deel. Bladz. 50. Ik verfta er door het zui- (*) Vergel. cramerus Anntek, op pococke Reiz* tl. Deel. I-Stuk. bladz. 28. (**) ii. Deel, i. Stuk. bladz. 333.  fess BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 163 zuidelijkfte gedeelte van den Olijfberg» bachiene vergelijkt daar mede de plaats, of berg,Eroget die josefüs (*) noemt, daar hij de aardbeving befchrijft, in de tijden van Koning uzzia voorgevallen , doch welke naam Eroge, naar alle waarfchijnlijkheid , bij josefüs bedorven, en van een gemeen Hebreeuwsch naamwoord, uit zach. XIV: 4. ontleend, in een' eigen naam veranderd is. Dus hebben wij de bergen rondom Jerufalem befchouwd , en daalen nu neder in de dalen en valleien, want van fommige andere plaatzen, die hedendaagsch op het gebergce buiten de ftad worden aangewezen, gelijk bij voorb. „ de berg „ des boozearaads, " alwaar de Jooden raad zouden gehouden hebben, om jesus te vangen en te dooden,. behoeven wij niet te gewaagen. — De ftad Jerufalem , gelegen op den berg, of het gebergte Ziön, heeft, van alle zijden, min of meer diepe dalen; dus heeft zij aan de westzijde het dal GIHON, welks zuddlijkfte deel het dal der kefaïten genoemd werdt, waarvan wij I. Deel. Bladz. 350, gewaagd hebben; terwijl als andere gedeelten van deze valei moeten aangemerkt worden, „ het dal der doode ligchaamen ". jer. XXXI: 40. hetwelk in de grondtekening van Jerufalem door pococke geplaatst wordt aan de noordwestzijde der ftad , en in de daad , uit de aangehaalde plaats van jer EMia blijkt, dat het gelegen moet hebben ten weften der ftad, en dat het zijnen naam heeft, niet gelijk bachiene dacht L (*) Ant, Jui. ix. 10. *; L 2  i64 AARDRIJKS-KUNDE dacht (*), onldat daar in de algemeene begraaf* plaats was, maar, gelijk jonathan, de Parafrast, reeds heeft aangemerkt, van de lijken of doode ligchaamen der Asfyriërs, die hier fneuvelden ten tijde van Koning msKia; vergel. 2 kon. XIX: 35. „ Doe zij zich des morgens „vroeg opmaakten , ziet, die allen waren doode ,, ligchaamen"; gelijk zij aan dezen kant hunne legerplaats hadden 2 kon. XVIII: 17. „bij den „ watergang des opperften'vijvers, welke is bij „ den hoogen weg van het veld des vollers." —■ Dit veld zal zijnen naam hebben naar het vollen of wasfchen der lakenen , welke in den daar dicht bij zijnue vijver gefpoeld konden worden. Hier omftreeks plaat st ook f o c o c k e de plaats a k e l d am a , of bloed - akker genoemd, fchoon anderen die meer in het zuiden der ftad ftellen. Men weet uit matth. XXVII: 8. handel. I: 19. dat Akeldavia, of bloed-akker, de naam is , welke gegeven werdt aan dat ftuk lands, welk te vooren door eenen pottebakker gebruikt, en nu waarfchijnlijk niet meer tot zijn oogmerk dienftige aarde bevattende, door den Joodfchen Raad voor de 30 zilverlingen gekocht werdt, die judas als het loon zijner verraderij ontvangen,- en hun wedergebracht hadt, en welk ftuk lands zij beftemden tot eene begraafplaats voor vreemdelingen. — Men vertoont heden onder dien naam van Akeldama, of ook wel van Campo Santo, of het heilige veld,een langwerpig vierkante fpelonk, omtrent 26 fchreden lang, 20 breed, en zo het fcheen, (*) ii. Deel, i. Stuk. bladz, 23a  bes BIJBELS. II. B05K, XII. HOOFDST. 165 fcheen, omtrent 20 voeten diep; (*) maundrell geeft aan het gantfche veld omtrent 90 voeten lengte en omtrent 45 breedte. Zij is of door de rots, of door een' muur, van alle zijden ingefloten en overdekt. Hier worden nu nog begraven alle Bedevaartreizigers, die te Jerufalem ilerven. In het gewelf zijn van boven, volgends maundrell vijf, volgends pococke zes gaten, of openingen , door welken men de lijken naa beneden laat. Men fpreekt veel van eene bijzondere kracht dezer aarde, om de lijken binnen den tijd van 24 uuren te doen verteeren. Ook zegt men, dat er, om die eigenfchap dezer aarde, verfcheiden fcheepsladingen van naa Pifa gevoerd zijn. — Ondertusfchen wordt dit met recht wederfproken. maundrell en zijne reisgenoten zagen door een dezer gaten nog veele rompen van lijken , die men in ouderdom zeer wel van eikanderen onderfcheiden kon; waar uit hij met grond befluit, dat dit graf de ligchaamen niet zoo fchielijk verteert. Ten oosten der ftad heeft men tusfchen den olijfberg en de ftad het dal K E d R O N, oudtijds eene aangenaame vallei, in welke men, uit hoofde van de beek van dien naam, veele lusthoven en tuinen hadt, tot welken ook de hof Gethfemane kan gerekend worden, daar wij boven van fpraken;wij hebben van fomniige gedeelten van deze vallei, die met bijzondere naamen beltempeld worden, als „ het Koningsdal," „ het daljosafats enz. reeds gehandeld. I. Deel. Bladz. 348. volg. Een (*) ïococks Reizt 11. Deel. l.&uk, bladz. 46, 47. L 3  166 AARDRIJKS-KUNDE Een gedeelte van deze vallei, geheel ten zuiden of zuid-oosten van Jerufalem, over de beek Kcdron, werdt oudtijds genoemd het dal h i n n o m s of het dal des zoons of der zoonen hinnoms, dit da! komt onder deze benaaming reeds zeer vroeg voor jos. XV: 8- en XVIII: 16. Het lag buiten de zonnepoort jer. XIX: 2. ■ Het zal den naam van dal hinnoms, of der zoonen hinNom s, zekerlijk voeren naar eenen ftam, of geflacht, welk zich hier met de woon hadt gevestigd, gelijk ieder weet, dat in de oofterfche landen, dus de ftammen, ,, de zoons of kinderen van iemand " genoemd worden , die de landen naar hunnen naam noemen, om de fpreekwijze te ontleenen uit ps. XLVIII: 12. Dit dal, en de nabij gelegen berg der Ergemisfe, die wij boven befchreven hebben , is naderhand zeer berucht geworden, door de afgoderijen, welke de Israëliten aldaar pleegden , hebbende daar het beeld van den moloch, den afgod der Ammoniten, opgerecht, aan wien zij hunne kinderen opofferden en verbrandden. 2 kon. XVI: 3,4- 2 chron. XXXVI: 6. Naar deze afgode- riiën droeg het dal ook, gelijk men meent, den naam Tofeth jer. XIX: 6. hoewel fomtijds de bepaalde plaats, in dit dal tot deze afgoderijen gefchikt Tofeth, ,, Tofeth in het dal der kin„ deren hinnoms" genoemd wordt. 2 kon. XXIII: 10. enz. . Dit woord betekent „een trommel", het zij dan dat dit dal dien naam hadt van het groot geraas, welk de Afgods-prieflers met trommelen enz. maakten, opdat het gekerm der ongelukkige kinderen j  des BIJBELS, II. BOEK, XII. HOOFDST. 167 deren, die dcor het vuur verbrand werden, niet jnogt gehoord worden, of gelijk andere meenen, omdat die dal eene plaatze van vermaak en uitfpanning plagt te zijn voor Jerufalems burgeren. — De godvruchtige Koning josiii maakte eindelijk wel een einde van deze afgodifche gruwelen 2 kon. XXIII: 10. doch fpoedig verviel het volk, na zijnen dood, tot de voorige dwaasheden , ten minften bij den profeet jeremiï vindt men daar van herhaalde klagten j er.II: £3. XXXII: 35. en bedreigingen van godlijke oordeelen deswegens, die zoo geducht zouden zijn, dat men , wegens de menigte der verflagen, dit dal moord- dal zou heeten jerem. XIX: 1-11. Door jerem 1 a fchijnt ookhoofdst. XXXI: 40. dit dal „ het dal der asfche " genaamd te worden, van de menigvuldige offeranden , die daar tot asfche verbrand werden; — trouwens men fchijnt hier genoegzaam een geduurig vuur onderhouden te hebben, waar op ook de toefpee» ling is jes. XXX: 33, en LXVI: 24. Uit deze omftandigheden zien wij nu, waarom dit dal een beeld der helle, en deszelfs naam -Gehenna, de naam der „hel" geworden is, gelijk het dus meermaalen in het N. T, voorkomt, alwaar dan tevens van een vuur wordt gewaagd, hetwelk niet gebluscht wordt. Uit jerem. VII: 32. „ Zij zullen ze in Tofeth „ begraven, tot dat er geene plaatze meer zal „ zijn" befloot lihtfoot (*), dat dit dal van Hinnom ook de gemeens begraafplaats -voor de inwooners van Jerufalem zou geweest zijn, (*) Bij BACHIENE II. Deel. I. Stuk. bladz. 244. L 4  i63 AARD R IJ KS-KU ND E zijn, doch het is zeker, dat deze plaats van jeREMia' zoo min, als jesaiS XIX: n. dit te kennen geeft. Boven Bladz. 103. hebben wij reeds gezien, dat men van ouds, en nog heden in het oosten, de gewoonte hadt, om de overledenen buiten de ftad te begraven., men weet zulks ook uit de Euangelie - gefchiedenisfen, dus waren de hegraafplaatzen der Gadareenen, in welken de bezetenen zich onthielden, mark. V: 2-14. buiten de ftad. De jongeling van Naïn werdt buiten de ftad gedragen, om begraven te worden, luk. VII: 12. Men heeft door¬ gaands bij fteden en vlekken eene gemeene begraafplaats , hoedanige men dan ook te Jerufalem önderftellen moet, hoewel men niet kan bepaalen, waar dezelve buiten de ftad geweest zij, men heeft aan den voet van den olijfberg ten zuidoosten van de ftad heden de begraafplaatzen der Jooden, de plaats, zoo men zegt, daar judas een einde van zijn leven maakte, gelijk men nog den bedevaartgangeren vertelt, dat de olijfboom, welke daar dicht bij ftaat , dezelfde boom is, aan welken hij zich verhing (*). Onder- tusfchen kan niemand met zekerheid zeggen, dat dezelve plaats ook in oude tijden tot dit gebruik gediend heeft. — Men heeft in dien omtrek nog verfcheiden graven van doorluchtige perfoonen der oudheid, ten minften, die daar voor uitgegeven worden, het graf van jos af at, van ZACHARia, den zoon van barachi2 enz. Zoo veel is zeker, dat veele perfoonen oudtijds hunne bijzondere graven voor zich hadden, dikwijls reeds bij "hun leven aangelegd , en veel in tuinen of hoven, dus lezen wij van Josef van Arimathe'd,, dat (*) pococke Reize II. Deel. LStuk. bladz. 4*.  pis BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 169 dat hij zijn graf hadt buiten Jerufalem in eenen hof, zijnde dat graf uitgehouwen in eene fteenrotze. joünn. XIX: 41. De Koningen ma nasse en amon werden begraven in den hof van Koning uzzia 2 kon. XXI: 18. 26. — Dat men de graven gewoon was, met witten kalk te bepleifteren,ten einde niemand onverhqeds,door dezelven aan te raaken, yeröntreinigd werdt, merken de uitleggers op ter opheldering van Matth. XXIII: 27. hoewel er ook graven waren, die dit en alle ander kenmerk misten, gelijk men befluiten moet uit luk. XI: 44. Aan de Noord - zijde der ftad heeft men de graven der koningen isracls. Langs welken josefüs ons meldt, dat de buitenfle of derde muur van Jerufalem gelopen heeft. Men moet ze niet verwarren, gelijk pococke doet (*), met het graf van helena, Koningin van Adïdbene , welk josefüs er wel deeglij k van onderfcheidt. — pococke leidt ook de benaaming van „ graven der Koningen " uit het verhaal van josefüs af; bachiene meent Z chron. XXVIII: 27. er melding van te vinden, alwaar gefproken wordt van Koning achaz, dat zij hem begroeven in de ftad, te Jerufalem, in de ftad davids 2 kon. XVI: 20. maar dat zij hem niet brachten in de graven der Koningen Israëls. Uit de Bijbel - gefchiedenisfen kan men het volgende opmaaken. david, de ftam vader Van het Koninglijk huis, werdt begraven in de ftad davids op den berg Ziön 1 kon. II: 10. Die graf is zeer lang in wezen gebleven, joün- VBO (*) Reize ii, Deel. i. Stuk. bladz. 38. L 5  ,7o AARDRIJKS-KUNDE 'jjes hyrk anus,één der Makkabeefche yorften, deedt, gelijk men verhaalde, een' aanzienlijken fchat uit het zelve ligten, maar eene zelfde onderneming , door her odes in het werk gefteld, mislukte door ujtberftende vuurvlammen, denkelijk uit de falpeter of zwaveldampen dier on^ deraardfche gewelven ; dus kon petrus met recht zeggen hand. II: 29. „ het graf van de„ zen vorst is onder ons tot op dezen dag." -— Of dit nu hetzelfde graf zij, hetwelk 2 chron, XXXII: 33. „ de graven der zoonen davids" genoemd wordt, is onzeker, fchoon waarfchijnlijk, omdat meer Koningen uit davids geflacht duidlijk gelezen worden in Jerufalem begraven te zijn, gelijk dit van achas Haat 2 chron. XXVIII: 27, wanneer wij toch deze plaats aandachtig inzien, vinden wij er niet in, dat daar in gezegd wordt, dat -de graven der Koningen Israëls buiten de ftad waren. — Van uzzia ftaat er 2 chron. XXVI: 23. dat hij begraven is bij zijne vaderen, in het veld van de begravenisfe, dat der Koningen was, dit fchijnt hetzelfde te zijn met den Hof van uzzia; gelijk hij genoemd wordt 2 kon. XXI: 18, 26. in welken manasse en ammon begraven zijn. — Schoon men nu ook wel befluit, dat uzzianiet binnen de ftad, maar buiten dezelve, begraven is, omdat hij melaatsch was,en dus dit veld der begravcnis buiten de ftad ftelt, echter is Zulks niet geheel zeker, nademaal 2 kon. XV: 7. gelezen wordt, dat hij begraven is bij zijne vaderen , of gelijk zijne vaderen, in de ftad d a v i d s , fchoon niet in hetzelfde graf met zijne vaderen. - Het is derhalven uit dit alles geheel niet zeker, dat die graven der Koningen, welke heden met zoo veele opmerkzaamheid bezien worden, wezenliik die aloude graven van Israëls of Judas KoninJ gen  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HQOFDST. 171 gen zijn ; met dit al zijn dezelven het beziensivaardigfte overblijfzel van oude bouwkunst in Palaftina. Men vindt er de grondtekening van bij pococke (*). Eén van de merkwaardige zeldzaamheden is eene deur, die, daar de overige ter aarde liggen, nog is blijven hangen , zijnde volgends maundreh (f) een zark van omtrent zes duim dik, doch de verdere maat is als eene gemeene deur, of misfchien wel iet minder ; zij is uitgehouwen met paneelen, en fchijnt met de rots, in welken deze graven zijn uitgehouwen, van een en dezelfde foort van fteen te wezen, zij draait onder en boven op twee' pennen als twee fpillen, die met de deur almede van één ftuk, en in twee gaten van de onbeweeglijke rots, het één boven, het ander beneden, ingelaten zijn. — Men heeft over de wijze, hoe dit werk ten uitvoer gebracht is, veelvuldig getwist; fommigen hebben gedacht, dat deze deur op de plaats uit de rots zelve gehouwen was, maar de naauwkeurige maündrell heeft opgemerkt, dat zulks niet nodig :s geweest; alle de andere deuren, die op den grond lagen, zijn op dezelfde wijze gemaakt ; het bovenlle uitfteekzel of pen is veel langer dan het onderfte, en de deur, die nog hangt, raakt op geen twee duim na aan den bovendrempel, zoodat zij kan in - en uitgehangen worden. — Daarenboven heeft shaw (§) aangetekend, dat dit het gewoon maakzel der deuren in die landen is, die niet in hengzeis hangen, maar een fpil of bout hebben, waarvan het boveneinde, dat het langlte is, in een daartoe gemaakt (*) ii. Deel. i. Stuk. V. plaat. (t) Reize bladz. 489. (jj Reize i. Deel. bladz, 304,  i7t AARDR IJ KS- KUNDE maakt hol in den bovendrempel, en het ander in eene dergelijke holte van den onderdorpel draait.— hasselquist (*) zegt ook, dat deze graven der Koningen in een kalklteenberg uitgehouwen zijn, maar dat de deuren van een harder foort van kalkfteen waren. Hoe de ftad Jerufalem, midden in het land, op eenen bergachtigen oord gelegen , genoegzaam van water voorzien geweest is tot gebruik van dérzelver inwooners, is niet zoo gemaklijk te beantwoorden. — De tegenwoordige toeftand van deze ftad moet daaromtrent merklijk verfchillen van den alöuden,toen dezelve zich in bloei bevondt. De beek Kedron , welke men aan haare oostzijde vindt, heeft thans weinig of geen water, uitgenomen na zwaare regens of hevige regenbuien ; gelijk wij gezien hebben I. Deel. Bladz, 448. *- en over het algemeen klaagen de reizigers (**), dat deze ftad groot gebrek aan water heeft, zoodat de inwooners zich met in den grond gegraven putten moeten behelpen, die in regentijden vol loopen, maar welker water, als deregen ophoudt, weder dra, onder den grond, wegzinken, ook is, volgens den Arabifchenfchrij-, ver van het leven van s al ad in, de grond te Jerufalem niet bekwaam, om er putten van klaar en geduurzaam water te graven, dewijl dezelve, als een groote en barre rotze, in de hoogte op? rijst, — Meestal moeten derhalven de inwooners zich gerijven met het regenwater, welk zij in bakken , bij hunne huizen , verzamelen. —- In de aloude tilden echter moeten de zaaken anders zijn ge- (*) Reize I. Deel. bladz. 189. (»*) Aangehaald bij bachiene II. Deel. I. Stuk, bladz. 157-  hts BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFD3T. 173 gefield geweest, trouwens in de beide groote en langduurige belegeringen, welke deze hoofdflad heefc doorgeflaan, eerst van de Babijloniërs, daarna van de Romeinen, lezen wij wel, ten opzigte van de eerfte 2 kon. XXV: 3. dat de ftad door honger tot de overgave genoodzaakt werdt, „ dewijl het volk des lands geen brood hadt," maar wij vernemen niets van gebrek aan water, en op dezelfde wijze vinden wij welden ijslijken hongersnood in de laatfte belegering bij josefüs befchreven, maar geen woord van gebrek aan water. De bronnen, van welken Silodm de voornaamfte was y moeten toen meer water hebben opgeleverd, trouwens josefüs merkt zelf aan, in eene redenvoering aan de Jooden, waar in hij hen tot de overgave vermaant, dat, voor de komst van titus, Silodm en alle de bronnen, buiten de ftad, zoo veel gebrek aan water hadden, (_*) dat het water overal gekocht moest worden, daar dezelven nu , geduurende de belegering, z 30 zeer ' van water overvloeiden, dat niet alleen de vijanden daarvan, voor zich zeiven en al hun vee, genoegzaam hadden , maar dat er ook water genoeg was, om de hoven te bevochtigen, -j— Van tijd tot tijd hadden ook de Koningen van dit land zorge gedragen, om de ftad overvloedig van water te voorzien ; behalven eene altijd-vlietende waterbron, zegt tacitus (f) bedoelende de fontein Silodm, heeft men te Jerufalem bergen, onder den grond uitgehoold; en vijvers en regenbakken , om den regen te bewaaren. Onder den berg Moriiï of den tempelberg ziet men. nog heden verfcheiden overwelfde kluizen;. ten min- <*) De bello V. 9. pag. 35», (f) H\ft. v. ia.  i74 AARD R-IJ KS- KUNDE minften vaiï 150 voeten onder de aarde, daar maundrell van fpreekt; vergel. boven BI.uil en 114. Behalven deze groote waterbakken en vijvers, droeg men zorg, om döor waterleidingen van alömme water naa de flad te voeren, gelijk men dus nog dicht bij Bethlehem de vijvers en waterleiding vindt, die men aan salomo toefchrijft, en door welke het water van de zoogenoemde verzegelde fontein naa Jerufalem gevoerd wordt. (*) — In oorlogstijden wist men deze bronnen en vijvers te Hoppen voor den vijand, dezelve ftadwaards te leiden, en daar men ze in de Had niet kon brengen, met eenen buitenmuur te omfluiten, om ze altijd in zijne .magt te hebben , en tegen den vijand te kunnen verdeedigen. (I. Deel. Bladz. 233.) 1 Jammer is het, dat wij zoo onzeker zijn, nopens de waare ligging dier bronnen en vijvers, welke oudtijds zoo vermaard waren, en geheele beekjens uitleverden , die „ de ftad Gods, en het heiligdom der woninge des allerhoogften verblijdden" rs. XLVI: 5. zoodat wij , door de menig» v'uldige gisfingen in twijfeling en verwarring gebracht worden. . I.. „ , .r Men vindt bijzonder m de Heilige Schrift gewaagd de fontein of bron Silodm, de wateren van Gihon, bij jos efus de bron Gihon, eene fontein Rogel, als ook de Draaken - fontein, behalven de zoogenoemde vijvers , des Konings 4 vijver, de opperfte, oude, en onderfte vijver, nog het badwater Silodm, en in de ftad het badwater Bethesda; waarbij eindelijk ook uit de Jood' ' (*) pococke betchrijft dezelve Reize 11. Deel. 1. Stuk. lladz. 74. en wij zullen ze in 't vexvolg ontmoeten.  Bés BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 175 Joodfche fchriften komt de fontein Etham. — Wij moeten, kortelijk , van elke derzelven iet zeggen. De Fontein s 1 l 0 a m of. s i t 0 a. komt met dezen naam alleen voor jes. VIII: dV alwaar, „ de wateren van Silodh, die zachtjèns gaan," als een beeld van de koninglijke heerfchappij van davids geflacht, gefield worden tegen de fterke en geweldige wateren der rivier, (den Eufraat,) een beeld van den Koning van Asfyricn enz. nehem. III: 15. vinden wij, den vijver. Schelach, het welk met Silodh genoeg overeenkomt, en die dezelfde zal zijn met het badwater Silodm joa'nn. IX: 7. Nog wordt luk. XIII: 4. gefproken van eenen tooren in Silodm, waar uit men kan befluiten, dat de geheele vlakte of ftreek , waar in deze bron was, den naam van Siledm gedragen hebbe. — De naam Silodm oïSiloah betekent „uitgezonden" j0ann. IX: j. misfchien omdat men door waterleidingen en vijvers van deze bron het water allerwege uitzondt, of afleidde, daar men het nodig hadt, en behoefde. — In de fchriften van josefüs komt deze bron met haaren naam Silodm menigvuldig, maaien voor. Maar waar was eigenlijk deze bron? — Men vertoont heden onder dezen naam eene bron ten zuid-ooften der ftad Jerufalem, aan den voet van den berg Moria, daar tekenen pococke,shaw, korte, dezelve. Doch deze geheele aanwijzing is weder onzeker. Alzoo volgends pococke (*), <*) Reize II. Deel. L Stuk. bladz. 43, 44,  i?6 AARDR IJ KS - KUNDE fommigen deze fontein houden voor de draakenfontein, neh. II: 13. Gemeenlijk wordt zij heden „de fontein van de heilige maagd" genoemd, waar in zij, naar men vertelt, des Zaligmaakers luieren waschte. — In de valei tusfchen Ziön en Moria, zegt pococke, omtrent 100 fchreden voortgegaan zijnde-, kwamen wij aan den vijver Siloa, doch het geen zeldzaam is , hij voegt er bij, niet,' gelijk men verwacht zou hebben, dat het water in dezelve uit de fontein Silodm komt, maar naar men zegt, komt het van den tempel, en andere plaatzen, daar men zich wascht , weshalven het niet goed te drinken is. Ook wil hij gisfeH, dat deze vijver het badwater Bèthesda zal zijn ; alles, 'gelijk men ligtelijk ziet, verward en geheel onwaarfchijnlijk. Ondertusfchen heeft men tegen over deze valei, aan de overzijde der beek,' het dorp Siloa , beftaande uit eene groote menigte grotten, welke fpelonken, die naar allen fchrjn' oude graflieden zijn, tegenwoordig door Arabieren' bewoond worden,- waarom men het een dórp noemt. —■ Boven deze bron zou de Keizerin helena weleer een kerk gefticht hebben, ter gedachtenis van het wonder , aan den blindgeboorenen gefchied joSnn. IX. eenè blijk, dat men de' fontein én het badwater of vijver Silodm verward heeft, hoewel het bijgeloof zich verbeeldt, dat dit water nog de kracht heeft, om kwaade oogen te genezen; waarom de pelgrims de gewoonte hebben, met dit water hunne handen, oogen,en het geheele aanzicht te wasfchen, onder het nitfpreken van zeker gebed, om verlichting vart' de oogen hunnes verflands. Hoe onzeker nu deze overlevering zij, gelijk pococke zelf bekent, evenwel volgt de Heer schut-  dès bijbels. ii. boek, xïl hoofdst. 'tff schutte (*; dezelve, in het plaatzen van de fontein Silodm in het zuid-oosten der ftad Jerufalem, fteunende tevens op hironijMus, welke (f) fchrijft: „ Wij lezen dikwijls, dat het afgodsbeeld Baal geweest zij, nabij Jerufalem, aan de wortelen des bergs Moria , in welke Siloë of Silodm vloeit." — Doch diezelfde hieroniJMïis (§) zegt, dat deze bron uit eene natuurlijke holte des bergs Ziöns komt, in welke zij zich fomtijds op de wijze van eenen waterval laat hooren. — bachiene fchijnt daarom, met meer recht, de fontein Silodm ten zuid - westen van den berg Ziön te plaatzen, hebbende daar voor het gezag van jos efus, welke, in de befchrijving van den loop van Jerufalems eerften of ouden muur, uitdruklijk zegt (gij), dat dezelve, van de westzijde beginnende van den tooren Hippikus, en zich door de plaats Sethfo uitftrek* kende tot aan de poort der Esfeenen, zich vervolgends naa het zuiden wendt tot, of boven, de bron Silodm, en dan zich weder naa het oosten keerende bij den vijver van salomo, en reikende tot de plaats, welkeOphlas genoemd wordt, raakt aan de gallerij des tempels ten oosten; — maar ook wordt deze plaatzirig van de bron Siloam ten zuid-westen, en niet ten zuid- oosten, van den berg Ziön , bevestigd door de gelegenheid van de fonteinpoort, welke naar deze fontein den naam hadt, en aan de westzijde der ftad was ten zuiden (boven Bladz. 83.) misfchien is wel de zoo- (*) Sticht, gezang. ii. Deel. bladz. 35. (f) Comment. ad matth. x, ( %) Comment. in jos. viii: 4. (JiS) De beilo V- 4. 3. //. Deel. m  l78 AARDRIJKS-KUNDE zoogenaamde put van'NEHEMlii, daar pococke van fpreekt, de waare fontein Siloa. pococke vondt dien 122 voeten diep , en het water daar in 80 voeten hoog. Men verzekerde hem, dat hij echter fomtijds nog overvloeide. (*) Hier tegen heeft schutte (**)> behalven .het reeds gezegde, nog ingebracht, ten einde Siloa aan de zuid - oostzijde van Ziön te plaatzen, dat Siloa gelegen was aan het einde der kaasmaakers valei, volgends josefüs (§), en dit einde moet gezocht worden aan het zuid-oosten, en niet aan het zuid-westen. Doch hier op is •aan te merken, dat Siloa ook den naam gegeven heeft aan de gantfche valei ten zuiden van Zïón, welke valei zich tot het zuid-oosten van de ftad uitftrekte, en dus zou men josefüs te dier plaatze gevoeglijk kunnen verftaan van de valei Siloa, welke naar de bron Siloa dus genoemd werdt. — Maar, zegt schutte, deze fontein moet van een punt van Akra niet ver hebben af gelegen. (§§) Dit nu is onmooglijk, zo men deze bron aan 't westen plaatst. Indien josefüs waarlijk zeide, het geen de Heer schutte uit zijne woorden afleidt, zou zeker dit bewijs gewigtig zijn, maar hetgeen josefüs op de eerfte dezer plaatzen verhaalt, is veel meer tegen den Heer schutte, en bewijst, dat de bron Silo'd aan de zuidwest-zijde der ftad was. Hij zegt, dat simon, dén der hoofden van de oproerige Jooden, bij de laatfte belegering dier ftad door de Romei" ( *) Reize II. Deel., I. Stuk. bladz. 45 . 46. (**) Stichtel. gez. II. Deel. bladz. 35. ($) De bello V. 4- (55) josef. de Bell. V- 6, pag. 337. en VI. 7. ii.  des BIJBELS. II. BOEK, Kit HOOFDST. 17$ Romeinen, in zijne niagt hadt de bovenftad, en den grooten muur tot aan Kedron, en van den ouden muur,al wat zich van Siloah zich oostwaards uitftrekt, en afloopt tot het paleis van monobaz toe. — Deze woorden plaatzen Siloa ongetwijfeld' in het zuidwesten van den ouden muur. — Dan gaat jos efus voort: ook hadt hij de fontein in zijne magt, Siloa naamlijk, benevens Akra of de benedenftad. — Waar zegt nu josefüs hier, dat de fontein Siloa en de berg Akra naauwe betrekking op eikanderen hebben? — In de tweede plaats meldt de gefchiedfchrijver alleen, dat de Romeinen, het roovers-rot uit de benedenftad verdreven hebbende, alles tot Siloa-toe in brand ftaken, dus hij ook daar Siloa niet onmidlijk met Akra of de benedenftad verbindt. Nog zegt de Heer schutte, op deze wijze, indien Silo'i aan het zuid-oosten geplaatst wordt, kan men vatten, hoe de oyerfte neSpoeitanus , die vanjamnia, dat is van de westkant, komt, de ftad doorgaat tot aan Siloa toe, van het westen naamlijk naar 't oosten, en daar in den tempel ftapt', gelijk josefüs verhaalt. (*) Doch, wanneer men dien fchrijver zeiven inziet, vindt men alleenlijk,dat hij Sifed bij deze gelegenheid noemt, als aan het uiterfte der ftad gelegen, maar geenszins, dat neSpolïtanus van Silo'd regelrecht in den tempel ftapte. — Het laatfte bewijs van den Heer schutte uit ezech. XLVII: i, 2. heeft geene de minfte kracht. Ik ftern derhalven, ten opzigte van de gele^ genheid van de bron Silo'd, met den Heer bachiene overeen, maar moet weder van hem ver* (*) Pe belh II. ió\ 1. 3. M 2  x8o AARDR IJ KS-KUNDE verfchillen, wanneer hij de bron g i h o n voor dezelve houdt als Silo'dm. Wij hebben reeds boven, toen wij van den berg Gihon fpraken, gezegd, dat in den Bijbel eigenlijk niet gezegd wordt, of Gihon een berg, of eene bron geweest zij. De naam is vermaard door de plegtige inhuldiging van salomo tot Koning, op bevel van zijnen vader david i koN.I: 33. 38. alwaar echter joserusuitdruklijk „ de bron Gihon' vermeldt. Ook wordt 2 chron. XXXII: 3°- mtdrukhjk gewaagd van „ de wateren van Gihon ; en uit 2 chron. XXXIII: 14- isduidlijk, dat Gihon aan de westzijde van de ftad gelegen was, waarom men deze bron, of vijver noodwendig van Siloa onderfcheiden en aan de westzijde der ftad plaatzen moet; en hier vondt ook p o c o c ic e ( ) de vijver Gihon. Dit is, zegt hij, eene zeer groote kom, en zo ik mij niet bedrieg, bijna tien voet diep in de rots uitgehouwen , werwaards men langs trappen nedergaat. De vijver was, ten dien tijde, na genoeg droog, en zo het fchijnt, gemaakt, om er het regenwater, dat van de omliggende bergen nederftort, in op te vangen. Van dezen vijver loopt er een kanaal, een eind wegs onoverdekt, naa de ftad, en, zomen zegt, in de waterkom, die in de ftraat nabij het heilige graf is. Als het water er grootlijks overvloeit, loopt het naa den ftraks gcmelden vijver aan het westëinde der ftad; want het oogmerk van alle deze vijvers is buiten twijfel geweest, het regenwater tot gemeen gebruik der ftad, en om m tijd 0 van (*) Reize ii. Deel. i, Stuk. bladz. 47.  ï>es BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. i8f van fchaarschheid waarfchijnlijk zelfs tot drank te 'dienen, te vergaderen. — Noordwaard van daar is een verheven grond, welke, fchoon pococke dit niet gelooft, de berg Gihon was, te weten , deze reiziger was in het onzekere door de valfche overlevering nopens Golgotha. Verders zegt hij: „ Ik vond wel de plaats der fon„ tein Gihon niet; doch het is zeer waarfchijnlijk, ,, dat zij, of in dezen vijver zeiven , of uit den ver- heven grond daar nabij, opborrelde." Men leest ook nehem. 11:13. van de draaken-fontei n, welke buiten de flad was, ten westen, tusfchen de dal- en de mistpoort, want NEHEMia* „trok uit bij nacht, door de dalpoort, en voorbij „ de draakenfontein, naa de mistpoort." Welke de reden van haaren naam zij, kunnen wij niet zeggen, even min, of zij zoo veel waters uitleverde , dat zij een beekjen maakte. Te min, omdat er nergens elders gewag van gemaakt wordt, dan alleen in de aangehaalde plaats. — Alleen verdient hier opgemerkt te worden, dat pococke (*) juist ter plaatze, daar deze fontein zal moeten gefield worden, eene waterkom zag, bijna 250 fchreden lang , en 100 breed. Haar bodem is zeer fmal, en de rots heeft aan weerskanten de gedaante van trappen. Deze kom is door de oprechting van een' muur , dwars door de valei , gemaakt. Doorgaands wordt zij de vijver Berfeba genoemd, maar pococke houdt ze voor den onderflen vijver Gihom Zij is gemeenlijk droog. enz. Daar- <*) Reize 11. Deel. I. Stuk. bladz. 47. M 3  ï82 AARDRIJKS-K.UNDE Daarentegen wordt van de fonteine kogel meermaalen gewag gemaakt ih de heilige fchrif. ten. Zij wordt jos. XV: 7, XVIII: 16.. alwaar de onzen En-rogel hebben , het woor.djen En, hetwelk „eene fontein" betekent, in de overzetting, behoudende, gemeld, bij gelegenheid van de grensfeheiding tusfchen de ftammen Juda en Benjamin,. als liggende bij het dal Hinnoms, en wel ten oosten van hetzelve, dus ten zuidoosten der ftad, omtrent op ■ die plaats, daar men thans de fontein Siloa aanwijst, welke dus veeleer voor de fontein Rogel zou moeten gehouden worden. Zij komt ook voor 2 sam/XVII: 17. Ook rechtte ADONia, toen hij eene famenzweering maak®, om de kr.oon te bemagtigen, „bij den fteen Zo„ helcth, die bij deze fonteine Rogel was, eene „ maaltijd aan" voor zijne aanhangeren 1 kon, I: 9. josefüs, van dit geval fprekende,:zegt, dat ADONiü eene maaltijd maakte, in de nabuur-, fchap der ftad, bij eene fontein, die in de koning-, lijke lusthoven was. — Ik weet niet, op welken grond m 1 c h a ë l 1 s deze fontein Rogel, welk hij vertaalt„de fontein der boodfehappers", plaatst, daar men thans de fontein der Apostelen vindt, ( ) omtrent eene halve duitfche mijl van Jerufalem, aan den oostelijken voet van den olijfberg, doch alle de bijzonderheden zijn tegen deze meening. Die geleerde man heeft zelf de zwaarigheid gevoeld, hoe ADONiii en zijne aanhangers op zoo verren afftand het gerucht hebben, kunnen hoorei!, welk de krooning van salomo in die hoofd» (*) pococke Reizen u. Deel. i. Stuk. bladz. 54.  bes BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. i8S hoofdftad veroorzaakte, gelijk verhaald wordt j kon. 1:41. — Meer waarschijnlijkheids heeft de gisfmg van schutte (*), dat misfchien jESAia' VIII: 14. op den fteen Zoheleth, ikon. I: 9. gemeld, en op den „ berg der ergernisfe ", die hier in de nabuurfchap is, gedoeld wordt, in die woorden: „ Dan zal hij u tot een heiligdom ,, zijn; maar tot een'fteen des aanftoots? en tot „ eene rotze der ftruikelinge den twee huizen van „ Israël; tot een' ftrik, en tot een net den in,-, wooneren te Jerufalem." Ten minften deze beide plaatzen waren zulks in veele opzigten, de eerfte door de famenfpanning van adonis, de andere door de afgoderijen, daar door salomo enz. gepleegd. In de meermaals aangehaalde plaats jos. XV: 7. wordt nog gewaagd van de fonteine semes of „ het water van En- femes", en vs. 9. van de water-fonteine nefthoüh, welke waarfchijnlijk ook ergens in de nabuurfchap van Jerufalem te vinden waren, maar die men onmooglijk bijzonder kan aanwijzen ; zoo min als de eigenlijke plaats van de FONTEINE etham, van welke de Joodfche meesters in hunne fchriften veel fpreken , doch die in den Bijbel niet gedacht wordt; fommigen hunner plaatzen dezelve op (*) Sticht, gez. lil. Deel. bladz. 13$. M 4  ï8i AARDR IJ KS - KUNDE op den weg tusfchen Hebron en Jerufalem ; dö Heer bachiene plaatst ze ten westen van Jerufalem op het gebergte; pococke oordeelt, dat de zoogenaamde vijvers van salomo bij Bethlehem deze fontein Etham zijn; waar van nader bij de befchrijving van Bethlehem. Uit deze bron willen de Jooden, dat het water geleidt werdt naa Jerufalem; volgends fommigen, in één' der vijvers in den omtrek dier Had, anderen zelfs tot op den Tempelberg. — Elk lezer ziet, dat dit alles vrij onzeker is, zoo veel kunnen wij Hechts aanmerken , dat men bij de reizigers van meer dan ééne waterleiding gewaagd vindt, welker overblijfzelen zij gezien hebben, en door welke weleer het water naa Jerufalern geleid is, van welken wij zoa aanftonds nog iet zullen moeten zeggen. — Ook is het zeker, dat de Tempel veel water nodig hadt, wegens de menigvuldige wasfchingen en zuiveringen, als ook om het bloed en drek der offerbeeften weg te fpoelen, gelijk dan ook dezelve daar toe genoegzaam van water voorzien zal geweest zijn. Hier toe behoort de merkwaar-, dige plaats van aristeas (*), dat de toevoer van water aan den Tempel nooit ontbroken heeft, dewijl eene zekere groote bronSder, aldaar, on-i der den grond haare natuurlijke en onophoudelijke uitwatering hadt; en dewijl ook onder den grond, eenige bakken, met eene wonderlijke en. onuitfpreeklijke kunst, gemaakt waren, in welke dit water vergaderd werdt, hetwelk vijf Jladiën verre derwaard werdt heengeleid. Hij voegt er bij, dat hij meer dan vier Jladiën verre buiten de ftad gebracht, als hij aldaar zijn hoofd naar de aarde (*) Aangehaald bij bachiene II. Detl. I. Stuk, tltdz, 2S4.  Des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 18J aarde neigde, duidiijk het gedruis gehoord hadt; hetwek dit water in zijnen afloop verwekte. — Schoon dit gefchrift onder den naam van ariste as een onecht en ondergefchoven ftuk is, hebben wij nogthans geene reden, om dit bijzonder bericht te verwerpen, als hetwelk met de natuur fl-- ,-MV(?ns ov«ëenkomt , alzoo het zeer waarfchijnlijk is, dat de Tempelberg ook de ééne of andere bron gehad hebbe, gelijk dit aan bergen gewoon is, welke ook, door aardbevingen ais anders, veranderingen ondergaan, fomtijds ophouden tq vloeien, en na verloop van tiiden weder opborrelen. Schoon derhalven de kater reizigers van geene bron op den Tempelberg, dien zij ook niet heel naauwkeurig kunnen onderzoeken, melden, nogthans is het niet ongelooflijk dat er weleer eene geweest is, te meer als men EzECHPxrnvfrern aar °? inTTaanraerIdnS neerac ezech. XLyjI: i. joer. III: l8. enz. Hoe het zij, uit deze bron, of uit de bakken,in welken het water door waterleidingen gebracht werdt, werdt het water door de Magrepha, een loort van grooten waterpomp (*) als het nodig was, in het voorhof opgepompt, waardoor men fpoefen V kon doen onderJoopen en af- maJak?VanijhebbenreedS me?rmaaIen ^ g,. vijvers en WATERLEiniNGEN, wij moeten daar van iet in het bijzonder zeggen. Men was van ouds zeer zorgvuldig ?„ eene zoo dorre landftreek, als waarin Jerufalem (*) t. |, VRIEMOET Obferv. I. 8. <$—1| M 5  iB* AARDRIJKS-KUNDE gelegen is, omtrent het water; groote Koningen maakten hun werk er van, om waterkommen of vijvers te doen in rotzen uithouwen, ofwel als bakken opmetzelen, en waterleidingen aan te leggen, door welken het water, dikwijls uuren ver, naa hunne hoofdlieden gebracht werdt. Van salomo wordt zulks getuigd predik. II: 6. Van hiskia enz. — Men vindt nog heden voornaamlijk de overblijfzelen van sa lomo's waterleiding, welke het water, langs de westzijde van Ziön, den berg om, naar de ftad en tempel^ lelde. (*\ __ Maar ook loopt er van den vijver Gihon, volgends pococke, een kanaal, een eind wegs onoverdekt , naa de Had, en, zo men zegt, in de waterkom , die in de ftraat nabij het heilige graf is. .. Twee of drie zoodanige waterbakken of vijvers meldt pococke binnen de ftad, de zoo evengenoemde, en een waterbak bij het St. Hekna-gasthuis, alwaar ook eene goot is, die door salcmo's waterleiding voorzien wordt, (f) en voornaam-liik dien vijver,naar welken de vijyerftraat te Jerufalem nog den naam heeft welken men voor den ondcrften vijver uitgeeft, doch welks water, zo het fchijnt, zegt pococke, alleen van den regen komt. Misfchien, voegt hij er bü , is hij dezelfde met den ouden vijver, uitweken een ftroom door de geheele ftad in de beek Kedron\ieV. Verfcheiden zoodanige vijvers buiten de ftad zijn ons reeds voorgekomen, waarvan wij der halven niet verder gewaagen In den Bijbel vinden wij gemeld des Konmgs vijver neh. II: H- alwaar uit het gantfche ver- (*) ïococke Reize II. Deel, bladz. 47. (t) Dezelfde bladz. 18, ij.  des BIJEELS. II. BOEK, XII. HOOPDST. 187 band blijkt, dat men denzelven ten zuiden van den berg Ziön te plaatzen heeft, alzoo hij genoemd wordt tusfchen de fonteinpoort en de beek Kedron. — Het fchijnt, dat deze vijver , die denki lijk gemaakt werdt, om het water uit de bron van Siloah daar in te verzamelen, dezelfde is, die nehem. III: 15. genoemd wordt de vijver Schelach, het zelfde als Siloah, die bij des Konings hof was, welke Konings-hof door korte, doch verkeerd , geplaatst wordt ten zuidoosten van den berg Ziön, alzoo hij eer naa het zuidwesten moet gezocht worden, gelijk uit nehemiü blijkt, alzoo dezelfde, die opzigt hadt óver het herftellen der fonteinpoort, ook opzigt hadt over de. verbetering van den muur van dezen vijver Sche. lach bij des Konings-hof, en tot aan de trappen, die van davids ftad afgingen. — .En deze vijver zal dan het badwater Silodm zijn joii nn. IX: 7. ■ Het water uit Siloah's bron, welk anders met veel lievigheid uit den berg Ziön opborrelde, door dezen vijver opgehouden , vloeide nu zachtjens voort, te meer daar het ter bevochtiging van des Konings hof enz. werdt afgeleid, en hier op is de toefpeling jes. VIII: 6. Nog Worden in den Bijbel gemeld de opperfte, de oude, en de onderfte vijver, welke bachie-, ne, dewijl hij de bron Gihon met de bron van Silodh vermengt, voor vijvers houdt, in welken het water uit Siloah vergaderd werdt, plaat- zende hij den opperften vijver geheel op den zuidwestelijken hoek van den berg Ziön, en den onderften vijver binnen de ftad. Dit is volftrekt tegen alle reden, zelfs tegen de benaaming. Het bovenfte of opperfte betekent toch bij de Hebreen het noordelijkfte, en het onderfte het zuidelijkifce; veel beter derhalven is de gedachten van ïo-  x8S AARDRIJKS-KUNDE pococke, die den vijver Gihon buiten de ftad voor den opperften, en den vijver Berfeba, gelijk hij genoemd wordt, voor den onderften houdt, en gist, dat de groote vijver in de vijverftraat dezelfde zij met den ouden vijver. Wij vinden van den opperften vijver gefproken jes. VII: 3. jESAia' moest zich begeven met zijn zoontjen naa het einde van den watergang des opperften vijvers aan den hoogen weg, van het veld des vollers ; op dezelfde wijze wordt deze opperfte vijver, met zijne waterleiding, befchreven 2 k on. XVIII: 17. en jes. XXXVI: 2. Hij fchijnt genoemd te worden ,, de op- „ peruïtgang der wateren van Gihon, " die hisKia in de belegering door de Asfyriërs ftopte 2 chkon. XXXII: 30. en die hij recht afleidde, beneden, of zuidwaards, naa het westen der ftad da vins. De Heer bachiene meent, dat hij dezelfde is met den ouden vijver jes. XXII: 11. doch pococke, gelijk wij gezien hebben, onderfcheidt ze beiden, en wie zal hier beflisfende uitfpraak doen? Dezelfde profeet jes. XXII.-9. maakt gewag van den onderften vijver, welken bachiene in de ftad plaatst, doch min waarfchijnlijk, en enkel, omdat hij ééns voor al Gihon en Silodm verwisfelde. Alle deze bronnen en waterleidingen ftopte de Koning hiskia, toen zijne hoofdftad met eene belegering gedreigd werdt door de Asfyriërs 2 chkon. XXXII. 3. en 30. vergelijk ons Ifte Deel. Bladz. 233. om het water aan de belegeraaren af te fnijden, terwijl hij integendeel volgends $ kon. XX: 20. „ den vijver en den watergang „ maakte en water in de ftad bracht." op welke plaats MicHAè'Lis gist, dat deze vijver en waf ter-  des BIJBELS, II. BOEK, XII. HOOFDST. 189 terleiding wel kon zijn, die bij Bethlehem, welke men anders aan salomo toefchrijft,en indien dezegisfing Hand grijpt, vervalt alles, wat bachiene over deze waterleiding van HiSKia ,en het inbrengen van het water van Siloah in de ftad, gefchreven heeft. — Van Siloah vinden wij veelmeer, dat die bron , welke nader bij de ftads muuren fchijnt gelegen te hebben , niet verftopt werdt, maar met eenen muur omringd, en daardoor, gelijk tevens van de ftads muuren befchermd werdt, welken muur manasse herbouwde of verfterkte. 2 chron. XXXIII: 14. Indien ook de overlevering der Jooden grond heeft, dat men op het loofhuttenfeest water fchepte uit de fontein Sikah, en hetzelve uitftortte op den brand-offer-altaar, om dus hun verlangen en verwachting van regen voor het volgende jaargetijde te kennen te geven, waarop jes. XII: 3. zou zinfpeelen, en welke gewoonte, ten minften hoogstwaarfchijnhjk, in de laatfte tijden plaats hadt, gelijk de Zaligmaaker op dezelve klaar doelt joünn. VII: 37, 38. indien , zeg ik, deze overlevering grond heeft, zou men daar uit befluiten, dat de bron Siloah nooit in de ftad is geleid geworden, gelijk dit ookuit hoofde van haare ligging niet wel doenlijk is geweest. JXu is nog overig het badwater bethesda, hetwelk ons alleenlijk bekend is uit het EudngeTi van joünnes, door zekere bijzondere en wonderbare omftandigheid, welke dit bad hadt, dat het naamlijk in fommige tijden des jaars door eenen Engel geroerd werdt, die daar in nederdaalde, waar door deszelfs water die kracht bekwam,  190 AARDR IJ KS-KUNDE kwam, om de kranken, die zich het eerst daar in waschten, van hunne kwaaien te genezen joa'NN. V: 2. De Euangelist zegt er van* Volgends onze Nederlandfcht vertaaling; „ daar ;, is te Jerufalem aan de fchaaps-[poorte] een badwater, het welk in het Hebreeuwsch toe„ genaamd wordt Bethesda, hebbende vijf zaa,, ien." Volgends deze vertaaling zouden wij zeker zijn, waar deze vijver of dit badwater in Jerufalem gelegen hebbe, te weten, bij de fchaapspoorte ; doch ieder ziet, dat het woord poorte, door de overzetters is ingevuld. — Maar deze invulling is zonder grond. (*) Men heeft op deze (*) Dus fchreef ik in mijne korte aanmerkingen over het N. T. voor ongeleerden op joïnn. V: 2. terwijl ik vertaalde: „ Nu is er te Jerufalem bij het fchaapsbad, nog een „ ander bad, welk in bet Hebreeuwsch Bethesda (bron „ van goedheid) genoemd wordt, enz." De geleerde Heeren fchrijvers van de Vaderlandfche Bibliotheek van Weten* fchap, kunst, en fmaak II. Deel. iVo. r. bladz. 2. hebben, onder andere aanmerkingen en verbeteringen , welke zij de goedheid gehad hebben bij de recenfie van mijne vertaaling van het Euangelie van joünnes, gelijk te vooren, bij de recenfie der vertaaling van mattheus en markus, te voegen , ook hunne aandacht geflagen op dit gezegde, en gefchreven; „ Zou er wel een andere grond voor nodig zijn , dan deze . dat deze invulling met den aart der taaie zeer beftaanbaar is? waarbij zij aanhaalen l. bos. EU. Gr. in voce irai», en dat er werkelijk eene fchaapspoort te Jerufalem was? neh. III: i. XII : 39- &n z°a het niet veel natuurlijker zijn, dat een Gefchied-fchrijver, de ligging van een. bad befchrijvende , de poort noemde, waar bij het lag, dan dat hij op deze wijze fchreef: „ bij dat bad rag nog een ander?" Maar indien nu deze gronden geene gronden zijn, heb ik dan wel ten oDrechte gezegd, dat men zonder grond het woord poorte invulde! En dit geloof ik toch ; want, het komt mij voor, dat de invulling van  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 191 deze plaats verfchillende lezingen, en de kerkvaders , en eenige oude vertaalingen en handfchriften lezen, ,?daar is te Jerufalem een fchaapsbad, „ hetwelk in het Hebreemvsch bijgenaamd wordt „ Bethesda." Anderen lezen: Daar is te Jerufalem ,, bij het fchaapsbad een ander, hetwelk "enz. juist gelijk ik in mijne vertaaling van joaNNEs gezet heb , zonder echter de gewoone lezing te verlaten, dewijl dezelve zeer gevoeglijk dus ingevuld kan van het woord poorte, niet beftaanbaar is met de griekfche taal. Deze uitfpraak grond ik daar op, omdat dezelve zonder eenig voorbeeld is. Men heeft er geen ander van kunnen bijbrengen , dan eene plaats uit den Dichter homerus T/iad.Ul. 263. Ai* Sk. De poort Scxa , maar hij was een dichter! Scaa was de eieen naam van die poort! en dat alles afdoet, hij hadt h-t Woord poort, reeds gehad vi. 14; en 149. — Gevolg- li.lfc.deze invulling van „ fchaaps-poort" heeft geenen grond m den aart der taal. Maar daar was te Jeruralem. een Schaapspoort.' neh. III. 1. XII: 39. Doch eüsheius en HiERONijMtis kennen ook een fchaaps-bad te Jerufalem, en verftaan zelfs deze plaats van joa vnes van het fchaaps-bad, en dus de meeste kerkvaders. Is dat dan grond genoeg, is het zelfs een grond te noemen, daar was te Jerufalem een fchaapspoort , derhalven overal waarvan iet, dat naar fchaapen genoemd is, gefproken Wordt, moet men poort invullen ? Maar het is natuurlijker, dat een gefchiedfchrijver, de lipging van een bad befchnjvende, de poort noemde, waarbij het lag ' enz Doch als nu dat bad ééns niet bij eene poort lag was het dan ook natuurlijk, dat de fchrijver de poort noemde' Over het geheel ben ik er niet voor, om eenen ouden gtfchiedfchnjver voor te zeggen , wat hij hadt moeten rchnjven! Ik herhaal dan: de invulling poorte heeft 1 oïn n V: 2. geen' grond. — I?n de Bibliotheek - fchrijvers zullen mij ten goede houden, dat ik nog bij mijn gezegde  ï92 AARDRIJKS-KUNDE kan worden. Het woord Bethesda betekent eigenlijk een huis der barmhartigheid ,als eene plaats, waar God barmhartigheid en goedheid bewees aankranken, waarom ook dit bad vijf zaaien of gaanderijen hadt, in welken „ eene groote me„ nigte van kranken, blinden, kreupelen, ver- dorden lag, wachtende op de beroering des „ waters." vs. 2,3. De Heer schutte gistf*), dat josefüs (f) dit bad ook gewaagt, daar hij zegt, dat de Romeinen bij het flot Antonia een' wal hadden opgeworpen tegen het midden van het waterbad, welk het bad der godlijke voorzienigheid in plaats van de gewoone lezing s"güfl»K eenes muskens,) genaamd wordt. eusebius en Hiè'RONijMus leeren ons van dit fchaaps-bad; (want zij vo3gen joïnn. V: 2. de lezing : daar was een fchaapsbad) enz. „ dat hier twee baden of poelen zijn geweest, waar van de één met het regenwater , dat jaarlijks viel, vervuld was, en de andere poel hadt zeer rood water , als of hij nog de voedftappen droeg van de offeranden, die daar in wel eer gewasfchen waren." — Dit laatfte mag men hun, wegens de denkwijze van dien tijd, wel ten besten houden. Doch men kan bij na niet twijfelen, uit hoofde van de kleur , of dit is een mineraal water geweest , waar in men ijzer, zwavel, zout, en andere bergltoffen vondt. Men mag denken, dat deze bron, in zekeren tijd van het jaar,op nieuw opborrelde, gelijk men zoodanige bronnen of putten vindt; en dat, kort na deze opborreling, dit water eene genezende kracht hadt, doch die allengskens verminderde, en vervolgends weder (*) Heil. Jaarb. I. Deel. bladz. 37*, (t) De bello V. I. 4-  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 193 weder verdween, joünnes fchrijft het beroeren van dit water aan eenen nederdaalenden Engel toe, volgends den ftijl der Hebreen. (*) Indien josefüs, in de boven aangehaalde plaats, hetzelfde badwater bedoelt ,dan zijn wij tevens zeker van deszelfs ligging, bij het Slot Antonia, ten noorden van Moria, en hier wordt in de daad nog heden een gedeelte van eene diepe gracht vertoond, welke door de monniken de vijver of het badwater Bethesda genoemd wordt (**). „ 't Is echter niet waarfchijnlijk, zegt pococke, dat deze gracht het oude Bethesda zij;welke vijver, naar alle berichten, ten zuiden, of omtrent den zuidwesthoek des bergs Moria geweest is." — Naar de onderftelling van dezen reiziger, was Bethesda omtrent de tuinen zuidwaards van de kerk der reiniging, die binnen den omtrek der tempelplaatze ftaat. — „ Misfchien, zegt hij elders, (f) is deze vijver," (die men naamlijk voor den vijver Siloah uitgeeft,) „ het badwater Bethesda" , 'waar in ook anderen met hemoverë'enftemmen, doch hetwelk te recht door den Heer cramerus (§) afgekeurd wordt. — Meer hebben wij van dit onderwerp niet te zeggen; maar zuilen Hechts eene korte befchrijving hier bijvoegen van het hedendaagsch jerusalem. Het tegenwoordig Jerufalem ftaat, gelijk wij (*) Vergelijk den Heer schutte Heil, Jaarboek. II, ■Deel. bladz. 51-53- (**) pococke Reize 11. Deel. i. Stuk. bladz. 27. (f) Loc. cit. bladz. 44, . (5) In zijne aanteekening op de plaats van pococke, II. Deel. N  394 AARDRIJKS-KUNDE gezien hebben, ongetwijfeld, op dezelfde plaats, waar het oude gedaan heeft, en beflaat oost - en westwaards gerekend , dezelfde breedte, doch noord - en zuidwaards is de ftad thans veel kleiner, dan zij voor de verwoefting door titus was; alzoo ten zuiden een groot gedeelte van den eigenlijken heuvel Ziön buiten de ftad gefloten is, en ten noorden een gedeelte van den heuvel Bezetha, Men vertelt daaromtrent, dat de Basfay aan wien de Turkfche Keizer soliman het bevel gegeven hadt, om de tegenwoordige muuren der ftad in het jaar 1542 (anderen vernaaien, dat uit opfchriften in deze muuren blijkt, dat dezelven in het jaar 1534 gebouwd zijn) te ftichten , zijn hoofd verloren heeft, omdat hij den heuvel Ziön buiten dezelven gekten hadt, zijnde, gelijk men zeide , door de Christenen daartoe omgekocht, opdat de ftad niet onwinbaar zoude wezen. Doch korte (*) gelooft, dat hij dit, door een verborgen drift, heeft gedaan , opdat dus de voorzegging zou vervuld worden: „ Ziön zal als een akker geploegd worden" mich. III: 12. klaacl. V: 18. De gedaante der tegenwoordige ftad is, gelrjk die der oude was, een langwerpig vierkant, hetwelk noodzaaklijk gemaakt wordt, door de gelegenheid der bergen, op welken zij gefticht is. De muuren der ftad zijn redelijk fraai van gehouwen fteenen , hebbende omtrent de hoogte van zes vademen, en de dikte van drie voeten, zijnde ook voorzien met van boven uitftekende toorens, die fchietgaten hebben. Aan de noordzijde heeft men eene flechte gracht, en aan de westziïde een vervallen armhartig flot of kasteel, J het- (*) Reize i. Deel. bladz. 232,  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 195- hetwelk den naam voert van dayids tooren, of ook het kasteel of flot der Pifaanen, van welken het in de tijden der kruisvaarten zal gebouwd zijn. Het is tegenwoordig geheel vervallen. Op eene affnede liggen 12 {tukken gefchuts , die .echter genoegzaam onbruikbaar zijn, ook is de ligging dezer fterkte zoo laag, dat zij de ftad niet kan beftrijken. (*) In deze muuren heeft de tegenwoordige ftad zes poorten; 1) de poort van St. Stefanus; 2) ,van Herodes; 3) van Damaskiu; 4) van Bethlehem , ook de poort van Hebron genoemd; 5) Dwids poort of die van den berg Ziön;, 6) de mistpoort; doch deze laatfte ligt niet ter plaatze, daar in de oude ftad de mistpoort was, maar aan de oostzijde. — Buiten en behalven deze zes • poorten is er nog eene zevende, die den naam draagt van gouden of vergulde poort, waarfchijnlijk, omdat zij voor dezen met eenig verguld loofwerk is verfierd geweest. Zij is in het oosten der ftad , omtrent 240 fchreden zuidelijker dan de poort van Stefanus, en naast bij de plaats, daar de tempel plagt te wezen. Zij is tegenwoordig toegemetzeld, waarvan de Turken, tot reden geven, dat zij gefloten moet blijven, tot dat zeker groot Koning door dezelve zal in gaan; of er bij hun eenig geheugen is van de godfpraak ïzech. XLV: 2, 3. kan men met zekerheid niet zeggen. — Ondertusfchen verdient het aanmerking, dat men verhaalt, dat de Turken onder zich eene overlevering hebben, dat de Christenen zich nog ééns weder meester zullen maaken van deze ftad; ja, shaw (**)maakt zelfs gewag van eene (*) hasselqüist TUlzè I. Deel. bladz. 1(58. (**) Reize l.Deel. bladz. 34ö. N 2  t06 AARDR IJ KS - KUNDE eene voorzegging; die door de geheele Levant in zwang zou gaan, welke aan de Christenen de herftelling van alle Koningrijken belooft, die hun door de'Saraceenen eh turken ontnomen zijn; doch wanneer hij er, na andere reizigers, die hetzelfde gedacht hebben, bijvoegt, dat de Mahoniedaanen in alle :hunne heerfchappijè'n, om diezelfde reden, met groote voorzorg , eiken vrijdag, van 'smorgens te tien uuren tot den middag , alle hunne ftadspoorten fluiten, dewijl dat de bepaalde dag en uur zou zijn voor die omwenteling, maak ik bedenking, orn daar aan toeflemming te geven, en geloof met niebuhr (*), dat de reden van het fluiten der poorten natuurlijk geene andere is, dan die, waarom ook de Europeers hunne ftadspoorten op zondag en andere Godsdienst-dagen, geduurende de predikatiën, flui"ten, dus fluiten de Mohammedaanen de hunne op vrijdag, geduurende den godsdienst. De grootte der tegenwoordige ftad, in haaren omkring buiten de wallen , wordt gemeenlijk bepaald op omtrent drie kwartier gaans, maundrell heeft de moeite genomen, om ze rond te flappen, en zijne fchreden van poort tot poort te tellen. Ziehier de lijst, die hij opgeeft: Van Bethlehems poort tot den hoek aan de rechte hand - - - fchreden 400 Van dien hoek tot de poort van Damaskus - <58o Van de poort van Damaskus tot die van Herodes 380 Van deze tot jeremia's gevangenhuis - 150 Van daar tot den hoek bij Jofafats-dal, - 225 Van (*) Reize I. Deel. bladz. 406,  des BIJBELS. II. BOEK , XII. HOOFDST. 197 Van dien hoek tot de St- Stevens- poort. . - 385 Van de St. Stevens tot de gouden• poort. - 240 Van de gouden-poon tot den hoek van de Stadsmuur. - - . -380 Van dien hoek tot de mist-poort. - - 470 Van de mist-poort tot de Ziüns - poort. - 605 Van de Ziöns-poort tot den hoek der Stadsmuur. - - - . . Zis Van dien hoek tot Bethlehenis- poort. - 500 famen 4630 Hij meent, dat tien van zijne fchreden negen Engelfche Tards, of roeden, uitmaaken van drie voeten ieder, zoodat zijne 4630 fchreden 4167 Engelfche roeden, of 2| Engelfche mijlen bedragen , die na genoeg met drie kwartier gaans overeenkomen. Dus zegt ook korte, dat men de ftad in een klein uur kan .rondgaan. De ftad is( naar gelang der overige fteden , redelijk dicht betimmerd, doch de huizen, die allen platte daken hebben, zijn Hecht „en flordig gebouwd , fommjgen van fteen , anderen van leem ; de ftraaten , die maar ten, deele beftraat zijn, zijn morsfig, eng, en krom, ook heeft men er veele ledige en woefte plaatzen in j daar is bijna geen koophandel, dan die van Paternosters Modellen van het H. graf, kruisfen, en dergelijke waaren van het bijgeloof, Welke te Bethlehem voornaamlijk gemaakt, en te Jerufalem verkocht, en m groote menigte naa alle Roomsch-Kathoiij' ke landen van Europa, voornaamlijk 'Spanje en Portugal verzonden worden, (*). en dus is d» ftad zeer arm. /*s - ■ • ■ n 1 ; HAssEituiST Reize i, Deel. bla.'.z, 205. N3  r;8 AARDRIJKS-KUNDE De ftad heeft veelerhande natiën tot inwooners; men vindt er Turken, Moor en, Arabier s, en Jooden; van de Christenen zijn er Franken, Grieken , Armeniërs , Maroniten , Georgiërs , Kopen, Abysfmiërs, en Jakobitifche Syriërs. — Van allea welken wij eenig bericht zullen geven, wanneer wij den hedendaagfchen toeftand des lands beichouwerr. — Van de Jooden, in 't bijzonder, zegt hasseloJJIst (*;; „ Jerufalem telt onder zijne inwooneren , omtrent 20,000 Jooden. De Joodfche vrouwen gaan hier met ongedekten aangezichte ; welk gefchiedt volgends uitdruklijken last van de Turken, om haar dus te doen onderfcheiden van hunne eigene vrouwen. De Jooden zijn hier meest allen zeer arm; omdat hun de gelegenheid tot het drijven van handel en koopmanfchap ontbreekt. - Zij hebben geene andere kostwinning of voordeel, dan t geen zij van de Pelgrims hunner natie trekken, die uit alle hoeken der aarde herwaards komen, om hunner voorouderen zetel te verëeren". Onlangs, zegt men , hebben zij te Jerufalem veele voorrechten verkregen, en zouden er thans fchoone fteenen huizen, winkels, en pakhuizen hebben; ïn den omtrek van Jerufalem dorpen aanleggen , landerijën bouwen enz. waarom er in den zomer van het jaar 1781. uit Lithauwen meer dan 300 Joodfche huisgezinnen naa Palcejlina zouden vertrokken zijn (**). Jerufalem heeft nog heden vele merkwaardige en bezienswaardige gebouwen. — Onder dezen munten uit: het Latijnfche klooster tusfchen de tioort van Bethlehem en Damaskus , hetwelk den v naam (*) Reizg l. Deel, bladz. 168.. {**) van smdrs PaÏ40n«i bladz. 4aö,  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 199 naam St. Salvador draagt, en het vermogendfte en rijkfte van allen is. Het is een groot gebouw, in drie onderfcheiden hoven verdeeld, van wiens terrasfen men het grootfte gedeelte der ftad overzien kan. Het is in 't bezit van de Franciskaner munniken, van de orde der Obfervanten uit alle katholijke landen en volken van Europa. Hun getal is groot, doch niet altijd even gelijk; gemeenlijk echter mag men hen op 100 ftellen, zoo wereldlijken als regulieren. Zij blijven er gemeenlijk drie jaaren. De Gardiaan is een Italiaan, zijn Vikaris een Franschman, en de Procurator een Spanjaard. De laatfte heeft het gantfche huislijk beftuur van het klooster, en het beftuur van alles, wat tot het H. Graf behoort, en dus gaat er wel een halve millioen livres, jaarlijks, door zijne handen. — De Gardiaan is Pausüjke Commisfaris in het geheele Oosten, en oefent'spaufen magt uit in geestelijke en wereldlijke zaaken. Hij voert den titel van Reverendisfino of hoogst waardige, en geniet alle eere van eenen bisfchop. Hij wordt om de drie jaaren afgelost. Bij zijne intrede in de ftad, moet hij den lurkfchen bevelhebber 6000 Pidfters aan geld, behalven andere gefchenken, opbrengen. In dit klooster worden de Europifche pelgrims, van welke kerk zij ook zijn, wel onthaald, waar voor zij, bij hun vertrek, een gefchenk aan het klooster betaalen. Daar is voor hun een bijzonder gebouw in het klooster. Doch voor de Oosterfche Christenen , die zich met de Roomfche kerk verëenigd hebben, als Maroniten, Kopten, Grieken en Armeniërs, welke zich te Jerufalem bevinden, worden bijzondere huizen gehuurd , alwaar zij onderhoud genieten. —- De apotheek van dit klooster mag, wegens haaren rijken voorraad van fimplicia en compcfua, wel voor N 4 de  soa AARDRIJKSKUNDE de kostbaarfte van de geheele wereld gehouden worden. Zij wordt op 100, ooo Piajlcrs (*) gefchat. In deze apotheek wordt de alöm beroemde Jeru~ falemfche balfem, uit alle foorten van balfemen, en zeer veele fpecerijè'n beftaande, ten tijde van den zomer - zonneftand, in eene hoeveelheid gemaakt, welke 150 dukaaten kost. Deze balfem is voor alle uitwendige wonden en gebreken van eene allervoortreflijkfte uitwerking, doch ten inwendige gebruike, is hij al te heet. De kerk van dit klooster is fraai, kostelijk opgefierd, en met marmer geplaveid. (**) Het Armenisch klooster is grooter, dan het Latijnfche, en naast hetzelve, het vermogendfte en rijkfte. Het heeft meer dan duizend kameren voor de reizende Pelgrims, behalven die voor de monniken, (f) In dit klooster heeft men de St. Jakobs-kerk, welke de fraaifte en fchconfte der ftad is. Zij is overal met rijke tapijten, fraaie" fchilderijën, en een oneindig getal van zilveren lampen verfierd , waarvan eenigen verguld , en meest allen van groote meesters uitgewerkt zijn.— Men vindt in dezelve de fchoonfte en kostbaarfte tempel - verfierfelen van het gantfche Oosten, welke bedenklijk tegen de rijkfte en heerlijkftekerkfieraaden der Roomschgezinden in Europa en Amerika kunnen opwegen ; beftaande dezelven in koor-mantelen, bisfchops - mutzen, mis-gewaa- den, ( *) Een piafier is eene Italiaanfche munt , doende een rrksdaaler. Men hoort bij de Re:zi?ers meCst, fpreken van Piajters, Sechinen en andere Italiaanfche munten, weUe in Pa.'aBina gangbaar zijn. (**)"Deze befchrijving is endeend uit evsching h.rdiefchr. AJiens S. 429 en hasselquist l.Deel. bladz. 187. en{t)3«A-s5EL,2UIST Re'Ze 1 DseL hIadZ' l6?'  des BIJBELS. II. BOEK, XIÏ. HOOFDST. sor den, bekers, bisfchops-ftaven, oftenforiën en dergelijken, zijnde ten deele van goud, deels van zilver, of verguld, en met edele gefteenten rijklijk omzet. De kleederen der priefceren zijn allen van duur Indiaansen ftof, en ten grooten deele met kostelijke fteenen verfierd. {§) De Grieken hebben omtrent 20 kloosters, van welken het beste is, hetwelk tegen de kerk van, het heilige graf ftaat, en de verblijfplaats is van hunnen Patriarch. Onder dezen Patriarch, ftaan de Bisfchoppen van Bethlehem en Nazareth. De andere Christenen , als Kopten en Jacobieten, hebben ook hunne kloosters. — Dat op den berg 'Moria, waar oudtijds de tempel was, thans eene Turkfche Moskee ftaat, hebben wij hier voor reeds gezegd. De Turkfche bevelhebber houdt zijn verblijf in het zoogenaamde huis of paleis van pilatus. Van andere gebouwen en overblijfzelen, die verders hier door de bedevaardreizigers gezien worden, bij voorbeeld het huis van annas den Hoogenpriester, thans de olijf kerk volgends pococke, of volgends kootwijk, de kerk der heilige engelen, op welks voorplein een olijfboom ftaat, aan welken de Zaligmaaker gebonden zou geweest zijn, toen hij voor annas gebracht was ; — het St. Helena- gasthuis of hospitaal, een prachtig gebouw, welks poorten bij verwisfeling reien witten en rooden marmerfteen hebben, terwijl tusfchen de fteenen plaaten lood liggen; en welks keuken de Turken gebruiken, om er de fpijzen in te kooken, die aan de armen worden uitgedeeld, terwijl een ander groot vertrek in een ftal veranderd is, van deze en andere gebouwen zullen wij niet uitvoeriger fpre... ken, (ij hasseiquist i.e. bladz. 189. N 5  202 AARDR IJ KS-.KUNDE ken, omdat het deze befchrijving al te zeer zon -doen uitdijgen. . Maar het merkwaardigfte gebouw in_ deze ftad verdient nog onze aandacht. —• Dit is de kerk van het heilige graf, om welks wil eigenlijk de bedevaarten der Roomfche en Oosterfche Christenen gefchieden. — Deze kerk ftaat boven de plaats , die men voor den heuvel Golgotha uitgeeft , gelijk wij reeds gezien hebben. — Wij zullen, om wijdlopigheid te mijden, alleen de befchrijving, die bus c hing daar van opgemaakt heeft, mededeelen. — „ De eenige deur dezer kerk heeft altijd eene wacht van twee Janit- faaren. Zij wordt op alle feestdagen , om niet, geopend, en dan kan ieder een er ingaan, maar buiten dezen moet ervoor dérzelver opening iet betaald worden, hetwelk voor eenen Frank, die er voor het eerst inkomt , 24! Piaflers bedraagt , maar dan behoeft hij in 't vervolg, als hij in de kerk wil gaan, Hechts een Medain tot een drinkpenning te geven. Deze kerk is door de Turken aan de Christenen verpacht." — Tusfchen dezen is meermaalen twist gerezen , wie eigenlijk voor bezitters, of bewaarers van het Heil. Graf moeiten gehouden worden, zoodat de Latijnfche en Griekfche Christenen dikwijls bij deze kerk handgemeen werden. — Doch ten laatften is alles op den ouden voet gebracht , en de Latijnen, of eigenlijk de Franciskaner munniken, zijn in dit bezit bevestigd. (*) — Doch aan de gantfche kerk hebben ook andere Christenen, Grieken , Armeniërs en Kopten hun aandeel, en moeten daar voor aanzienlijke lommen aan de Turken opbrengen; welke fommigen wel berekend heb- (*) bachiene i. Deel. ii. Stuk. bladz. 999,  des BIJBELS. II. BOEK, XII HOOFDST. 203 hebben, met de gelden, die door de Pelgrims moeten betaald worden, op 100,000 Dukaaten. — De Jakobitifche Syriërs en de Geörgiërs hebben hun deel aan de kerk laten vaaren, omdat hun de fchatting te zwaar viel. — Elke dezer gezindheden heeft munniken in deze kerk woonen, die daar in opgefloten zijn, en hunne levensbehoeften ontvangen door eene opening, die in de kerkdeur is, gelijk men ook door twee kleine openingen in dezelfde deur met hun fpreken kan. — Het gewaande Graf van christus is midden onder den koepel of rondgewelfden tooren der kerk, door welken zij haar licht ontvangt, en boven het graf is een kapel gebouwd. — Op paasch - avond ontfteken de Oofterfche Christenen, Grieken, Armeniërs, en Kopten, het zoogenaamde heilige vzw,welk men zich verbeeldt, dat een wondervuur is. — Eu waar omtrent het onzen lezer niet onaangenaam zal zijn, het verhaal van hasselq.uist (*), hier te lezen* „De Grieken, Armeniërs, Kopten, en Syriërs gelooven, dat er op Paasch-avond, uit het heilige graf, een bovennatuurlijk vuur om hoog klimme, welk zij het heilige vuur noemen. Zij gelooven tevens, dat hunne prieflers het zelve, door een wonderwerk op dezen dag, van den hemel afbidden en verkrijgen. Omtrent ten twee uuren gaat er van ieder der genoemde fecten een priester in het H. graf. De Griekfche priester gaat in de binnenfle kamer, doch de drie overigen gaan in eene kapelle , die achter dezelve is, en aan de Kopten toebehoort. Hier verrichten zij in Ililte het gebed , aan welks uitwerking, de domme menigte het zoogenaamde heilige vuur toefchrijfc. In (») Reize I. Deel, bladz. 183.  204 AARDRIJKS-KUN DE In het koor, welk het H. Graf omringt, maaken de Grieken, die de allerruwfte, en ongeregeldfte Christenen van de wereld zijn, de zotfte guichelarijën, en de buitenfpoorigfte gekheden, welken een Heiden ooit op zijne Bachanalia kon uitdenken ; en die zeer wel met deze afgödifche poppenfpelen overeenkomen. Men laat hier naamlijk de jongens dansfen , fpcelen , zingen , fcheeuwen, en fpringen, en onder het zinloos voordellen van den dood en de opftanding des Verlosfers, duizenden van dwaaze grillen-pleegen, welken een Indiaan voor zijne Pagode niet dulden zoude. Dit laten zij doen , zo zij zeggen, opdat er het vuur des te ligter mogt uitgetrokken worden. Ten vier uuren begonden de drie laatstgenoemde volken eene procesfie te doen, en een klein uur daarna , bracht men eene lamp uit het H. Graf, welke men voorgaf, door het H. vuur aldaar aangekeken te zijn. In dit oogenblik kon men zeggen , dat de gruwel der verwoefling bij de heilige plaatze ftondt. Want ftraks zag men een gevecht met de fakkelen beginnen, dewijl elk de eerfte wilde zijn, om er den zijnen aan te ontfteken ; en 't oproerig geraas en geweld fteeg nu ook zoo hoog, dat het op geene woelige marktplaats, onder twistende en kijvende koopers en verkoopers, doller toegaan kon, dan hier. Het koddigfte en aangenaamfte in dezen was, het zien, hoe de Turken met de Grieken, in dit fchandlijk kluchtfpel , tevens fpeelden en omfprongen. 'Iwaalf vlugge en fterke, wel gefpierde Turken hadden zich voor den ingang van het graf geplaatst; en waren ten deele met roeden, en deels met ftokken gewapend, met welken zij, aan den fterk toe - en aandringenden hoop , zonder onderfcheid van perfoonen of rang, niet weinige flagen  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 205 flagen toedeelden; wordende den bisfchop zeiven noch om zijn ambt, noch om zijn gewaad, en verrichtingen in dezen, zoo min als iemand, gefpaard; want hij kreeg, terwijl hij, naar gewoonte, op de fchouderen. der zijnen om het graf gedragen werdt, en daar hij de H. lamp in de hand. hieldt, onverwacht een' harden flag met een Hok -over zijne ééne hand; Doch alle deze en andere» flechte bejegening en fmaad verdragen zij met vermaak , omdat ze door hun bijgeloof verblind zijn. Hadden de Turken ook geene zorge gedragen , om dus , gevveldigerhand, alle wanördens of voor te komen, of te doen ophouden, zoo zoude zulk ee,ne plegtighcid, als deze, nooit zonder ongelukken kunnen aflopen. De Franken of Latijnen zien dit overgeloof der andere Setlen met verachting aan_, gelijk elk moet doen, die zijn verfland gebruiken mag en durft, doch men -moet de domme menigte in de opgevatte beuzelachtige verbeeldingen en voor öordeelen laten, want men zou eer. bergen kunnen verzetten, dan zulk een begroeid bijgeloof. En , werden zij hier van ééns verlost, zoo zouden er van de duizend Griekfcne beêvaardgangeren naauwlijks tien herwaards "komen; naardien het den meescen'te doen is, ohi ■het heilige vuur te zien, en het zich over het aangezicht en den baard, (gelijk de vrouwen over de borsten,) te laten heen zwaaien, en er eenigo haairen door te laten zengen, waar door men zich dan geheiligd rekent. Daarenboven is liet eene zaak van groot gewigt, en die veele moeite en geld kost, dit heilig vuur van den bisfchop te mogen erlangen, op eene plaats, alwaar het onderhouden van de reliquiën, en van den gantfchen .godsdienst, uitftekend kostbaar valt. Derhalven biedt zich deze of gene vermogende Syrifcke of Ar-  2o6 AARDRIJKSKUNDE Jrmenifche koopman aan, dewijl de Grieken in 't gemeen arm zijn. Hier toe gaat deze dan in de buitenfte kamer, en is de eerfte, die van den bisfchop aan zijne toorts het vuur ontvangt uit de H. lamp, die bij het graf is aangefteken. Over drie jaaren betaalde een Armenisch koopman uit Perfië voor zulk een eerfte vuur, zo als zij het noemen, 30,000 Sechinen (*) aan den bisfchop, eene fomme, welke bedenklijk nooit voor eene zoo geheeten godfpraak van het orakel te Delf as betaald geworden is. Deze en alle andere dergelijke inkomftan worden tusfchen de vier kloostexen der gemelde Natiën gedeeld, en tot dérzelver onderhoud befteed, en daar uit blijkt dan ook, dat het bijzonder voordeeel eischt, dit bijgeloof te koefteren en aan te kweeken; zoodat men den Godsdienst aldus tot een volflagen goochelfpel maakt." ... Ik heb dit dus geheel uit h a s s e l q.u i s t overgenomen , omdat het den lezer belangrijk zal fchijnen te zien, hoe geweldig het bijgeloof over den ongelukkigen mensch heerfchen kan; hoe dit alles louter bedrog zij, hebben anderen wijdlopig getoond. (**) , , In dit zelfde heilige graf deelt ook de pater Gardiaan van het Latijnfche klooster van St. Salvador de ridder-orde van het. heilige grat uit, en op den zaturdag, welke tusfchen goeden vrijdag en paaschdag invalt, laten zich de Pelgrims hetwapen van Jerufalem (beftaande in een kruis, (*) Een Sechin of Sequin is ook eene Italidanfche geldfpecie. bedragende een Dukaat of twee Rijksdaalers. (**) Men zie de verhandeling van mosheim de luwinefanm Jepuickri en vergelijke ook ïah emdre Palétflitia bladz. 424.  bes BIJBELS. II. BOEK, Xlt. HOOFDST. 207 met vier kleine kruisjens, in het vierkant, omgeven,) en andere figuuren van beelden der heiligen, af beeldingen van het H. graf enz. op hunnen arm tekenen. — Dit wordt, volgends maunDrell (f), op de volgende wijze verricht. „ Zij hebben in hout gefneden ftempels met de gemelde figuuren; dezen drukken zij met fijn houtskool eerst op den arm af, dan nemen zij twee heel fijne bij één gebonden naaldjens; doopen die dikwijls, gelijk eene pen, in zekeren toebereiden inkt, beftaande uit buskruid en osfegal; fleken daarmede, langs de trekken van de gedrukte_ figuur , heel kleine gaatjens j en dat dan met wijn weder afwasfchende, is het werk volbracht. Deze gaatjens prikken zij uitftekend behendig en gaauw, ja bijna zonder de minfte fmert, nademaal zij zelden zoo diep komen, dat er het bloed uitzijpelt. Of deze gewoonte haaren oorfprong hebbe, dat de Kalif al mansor de Christenen het teken van flaavernij liet indrukken op hunne voorhoofden, halzen, armen,- borsten en fchouderen, gelijk fommigen (*) willen, zullen wij aan zijne plaats laten. Eindelijk in deze kerk zijn, behalven de rots Kalvariën , het heilig graf, een fteen , die het middenpunt der aarde aan zal toonen , enz. daar wij reeds van gefproken hebben, nog aanmerklijk de graflieden der twee eerfte Christen Koningen van Jerufalein godfried van bouillon en balduin of boudewijn. — Nu zullen wij nog de lotgevallen der ftad Jerufalem met weinige woorden befchrij- ( + ) Reize bladz. 4»8. Ven , (*; Algem. Hsdendaagfchs Hiflorie. ii. Deel. bladz. 4-9.  bis BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 20$ in eenen daar op gévölgden veldflag , benevens vier Koningen, zijne bondgenooten , door jos ua gevangen genomen, en vervolgends ter dood gebracht jos. X: 23-26. Bij de verdeeling des lands, werdt de ftad Jerufalem, fehoon josua dezelve niet vermeesterd hadt, toegedeeld aan, den Stam van Benjamin jos. XVIII: 28. —. Des niettegenftaande bleven de Jebufiten in het bezie derzei ve; nadien de Stam Benjamin geene pogingen deedt, om de ftad ■, die hun toebedeeld was, te bemagtigen. De Stam van Juda maakte zich wel meester van de benedenftad, doch de eigenlijke vesting, en misfchien het heiligdom, op den berg Ziön bleef aan de Jebufiten jos. XV: 63. recht. 1:8. 21. Wanneer david, vier eeuwen daarna, aan de regeering over het geheele volk der Israëliteti geraakt was, ftelde hij zich tot zijne eerfte en hoofdbedoeling , om deze aanzienlijke en van ouds vermaarde vesting te veroveren, en er zijnen koninglijken zetel te veftigen. Hij. belegerde dan dezelve, en nietttegenftaande de veiling onverwinnelijk was, en de Jebufiten op de heiligheid der plaatze fteunden, hetwelk wij gezegd hebben; de meening te wezen der anders moeilijke plaatzen 2 sam. V: 6 -8- en 1 chron. XI: 4 - 6. werdt de ftad bemagtigd door de dapperheid van joaB, davids zusters - zoon; david fchijnt: met de oude inwooners echter niet ten ftrengften gehandeld te hebben. Een' geruimen tijd daar na vinden wij toch gewag van hunnen Koning a r a v n a of o r n a n i die eenen dorschvloer bezac op den berg Moria 2 sam. XXIV: 1Ó-25. Deze zal misfchien een Emir of hoofd van dezen Stam geweest zrjn.- . 11. Dttl. O Na  %\6 AARDRIJKSKUNDE kanus het graf van david openen, en uit hetzelve 3000 talenten deedt ligten. Bij de burger-oorlogen tusfchen de twee broe-. ders, hijrkanus en aristobulus, werdt Jerufalem, door are tas. Koning van Arabiè'n, die den eerst gemeld en in zijne befcherming genomen hadt, veroverd, en aristobulus inden tempel belegerd. Deze nam hier op zijn' toevlucht tot de Romeinen, op wier aannadering ar et as terflond de ftad verliet en aftrok. Wanneer vervolgends aristobulus zich aan de uitfpraken van pompejus, den veldheer der Romeinen, weigerde te onderwerpen, belegerde deze Jerufalem , en veroverde de flad flormenderhand, waarbij meer dan 12000 der belegerden door de Romeinen gedood werden. — Eenige jaaren daarna, als antigonus, zoon van aristobulus, de Parïhen te hulp geroepen hadt, om hem op zijn vaders troon te herftellen, vielen dePaj-then onder hunnen veldheer pakorus in het land, namen Jerufalem in-, voerende hijrkanus, dien zij de óoren affneden, gevangen met zich. Niet lang echter-duurde het, of herod.es, naderhand de Groote bijgenaamd, onderfleund door een Romeinsch leger onder s o s 1 u s, floeg de Parthen, en veroverde Jerufalem flormenderhand , na eene belegering van bijna zes maanden. Eindelijk nadat Jerufalems inwooners den Zaligmaaker der wereld hadden verworpen, is deze flad, benevens het gantfche joodfche Gemeenebest, door een rechtvaardig oordeel van God, gefloopt en vernield, wordende de flad, na eene allerhevigfle belegering, en het doorflaan van onbefchrijflijke ellenden, door den Romeinfchen Veldheer, titus vespasianus, ingenomen, »n benevens den tempel geheel verwoest, van welken  bes BIJBELS. II. BOEK, XII. HOQFDST. m ken oorlog en belegering josefüs, in zijne boeken van den Joodjehen oerlog, een breedvoerig verflag doet. _ Nu lag deze prachtige hoofdftad van Pajajlina w puinhopen, doch ook deze over blij fzels, die men allengs weder hadt begonnen te bewoanen, het de Keizer jelius hadrisnus in het jaar 13J geheel Hechten, en op de plaats, alwaar de oude ftad geftaan hadt, eene geheel nieuwe bou- Te"i' u h niet 200 Sroot> als de oude, blijvende den berg Ziön voor een groot gedeelte buiten de muuren gefloten. Hij bracht in dezelve eene volkplanting van Rpmeinfche burgeren en foldaaten, en de ftad kreeg den naam van Mlid, of ook Mhd Capitolina. Den Jooden werdt op lijf- ftraffe verboden, binnen deze ftad te komen, ia zelfs ze dichter te naderen, dan tot eene zekere plaats, van waar zij de ftad zien konden: dit gaf aanleiding tot die vreeslijke oproeren der Jooden onder hunnen valfchen m e s s 1 a s bar-cociiab in welken, men zegt, dat meer Jooden zijn omgekomen, dan in den oorlog, die door titus geëindigd werdt. ■ De ftad hernam echter haaren voorigen naam Jerufalem; dien zij bij de Christenen nog fteeds behouden hadt, weder, zedert het begin der IV eeuw, en den tijd van den eerften Christen Keizer kons tantijn den Grooten. Zijne godsdienfcigê Moeder, helena, toog zelve naa Palceflina, m welk landfchap, en bijzonder te Jerufalem, deze vorltin verfcheiden kerken en geefteïijke gebouwen ftichtte, waardoor Jerufalem weder aanzienlijk werdt, te meer, doordien van jaar tot }wc Christenen uit alle wereld - deelen der waards in bedevaart reisden, inzonderheid, om het heilige graf te vereeren. — O 5 Keizer  2i8 AARDR IJ KS- KUNDE Keizer juliSan de Afvallige , vergunde den Jooden, uit haat tegen de Christenen, en om, gelijk men verhaalt, de voorzegging van jesus nopens de verwoesting van den tempel , befpottelijk te maaken, dat zij hunnen tempel zouden herftellen, maar het werk werdt geftuit door verbaazende vuurvlammen, die uitfchoten, wanneer men aan de oude grondvesten begon te werken , hetwelk voor een wonderwerk werdt gehouden, fchoon misfchien de tot hier toe befloten falpeter - lucht en dampen hier toe veel bijbrachten. Ook volgde de dood van Keizer juli San binnen kort, zoodat alle verdere ondernemingen geftaakt werden. — De volgende Keizers vernieuwden zelfs, met betrekking tot de Jooden, het verbod van hadriëan. In het midden der vijfde eeuw werdt de kerk van Jerufalem tot de- Patriarchale waardigheid verheven, en aan dien Patriarch alle de rondom gelegen Christen- gemeenten onderworpen. Thans was de bfoeiftand der ftad ten hoogften toppunt geklommen, weldra verdween deze luifter. Het begin van haare rampen was, toen kosRoè's p arviz, Koning van Perfiën in het jaar 615. de ftad bemagtigde, van alle haare rijkdommen beroofde, haare inwooners op de wreedfte wijze mishandelde, en in groote menigte naa Perfiën voerde, nemende, onder anderen buit, het heilige kruis, welk men voorgaf, door Keizerin helena gevonden te zijn , met zich. De Keizer heraklius heroverde wel in 629 de ftad, en noodzaakte zelfs de Perfidanen , om het heilige kruis te rug te geven, doch inhet jaar 637 werdt zij door de Arabifche MuZulmannen of Saracenen, onder den Kalif, of opvolger van mohamed, omar, ingenomen. — Ver volgends werdt zij  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 219 zij meermaalen belegerd en veroverd in de oorlogen , welke de Seljukfche Turkfche vorften gevoerd hebben, toe dat deze in het jaar 1098. door de Egyptenaaren verdreven werden. Doch in het volgende jaar namen de westerfche Christenen, onder godefrooi van bouillon, op hunnen eerften kruistogt, welke ter herwinning vail het heilig land uit de handen der ongeloovigen ondernomen werdt, de ftad in, alwaar zij eenen ongemeen grooten buit vonden, en een verfchriklijk bloedbad onder de Mahomedaanen en Jooden aanrechten, en een Christen Koningrijk ftichtten , welks eerfte Koning de gemelde godefrooi was, en hetwelk groote 80 jaaren heeft ftand gehouden. In het jaar 1099 nam hier in het hospitaal aan st. jan toegewijd, de Joannite;orde, zijnen aanvang, en 1118. de orde der Tempeliers. In het jaar 1187. bemagtigde s a la din, Sultan van Egypten en Syriën, de ftad, waar mede het Christen Koningrijk aldaar een einde nam. — Zij werdt, bij wijze van verdrag, op nieuw afgeftaan aan Keizer f red er ik den I. in het jaar 1228. maarin 1239 door Sultan ismaSl weder bemagtigd. Na dien tijd geraakte zij beurtelings onder de Sultans van Damaskus, van Bagdad, en van Egypten, doch eindelijk viel zij in 't jaar J517 in handen van de Osmanifche of Othomanifiche Turken, wanneer Keizer sel 1 m de I. Syriën, Palefiina, en Egypten onder de heerfchappij der Turken bracht, onder welke het tot hier toe gebleven is. De groote Heer voert naar deze ftad eenen bijzonderen titel, te weten Hami of befcfeermer der heilige ftad Jerufalem, volgends herbelot en d'arvieux, maar in den titel der Sultans ftaat eigenlijk: dienaar en heer der heilige fiad Jerufalem. Dus  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. zit listen , dat is een goed half uur of omtrent drie kwartier uurs gaans, en hij fchijnt deze zwaarigheid niet te hebben kunnen vereffenen. Doch de Euangelisten flellen nergens den affland van Bethfage op 15 Jladiën, maar wel den affland van Bethaniën joaNN. XI: 18. daarenboven Bethfage, het welk fommigen verklaaren „ eene plaats van „ vijgen", gelijk, in de daad, de vallei bij den olijfberg, en de olijfberg zelf ook nog heden veele vijgeboomen heeft, kan ook betekenen „de „ plaatze eens dals;" zoodat het dal tusfchen Jerufalem en den olijfberg zoo wel, als het vlek, aan de andere zijde van dien berg, Bethfage zal genoemd zijn. (*) Bethaniën ligt wat verder zuid - oost, en komt in de fchriften van het N. ï. meermaalen voor. joSnnes, gelijk wij zagen, bepaalt deszelfs affland van Jerufalem op 15 Jladiën, en Hiëaon ij m u s op twee Romeinfche mijlen, hetwelk op hetzelfde uitkomt. Het vlek is vermaard geworden door het groote wonder van lazarus opwekking uit de dooden; want hier woonde lazarus met zijne zusters martha en maria, waarom ook joaNNES XI: 1. dit vlek omfehrijft ,, als het vlek van MARiaen haare zuster mar,, tha," dat is, daar zij woonden, gelijk joa'NN. 1: 45. de flad Bethfaïda in Galilcën „ de flad van „andreSs en petrus" heet. Evenwel, dewijl de Latijnfche overzetting voor het Griekfche woord xu/u.» ,, een vlek", heeft castellum, een kasteel, of flot, zoo heeft de overlevering gezegd, dat lazarus met zijne zusters heeren van (*) Dtze oplosfing geef: mi chablis In.', in V N. TI. Pul. bladz. 6ój. vergel. Simonis Qnomaji. TV, T. pa*. 43.  226 AARDRÏJKS- KUNDE plaats van den grootften der Joodfche Koningen david, en van deszelfs grooten nakomeling, den heiland der wereld, onzen Heere jesus christus. De oudfte KAAM van deze plaats was Efrath of Efratha, welke naderhand door dien van Bethlehem vervangen is ; dit leeren wij duidlijk uit genes. XXXV: 16. Als jakob reisde van Bethel, was er nog eene " kleine ftreek lands, om te Efrath te komen, en dit wordt vs. 19. verklaard: „Efrath, dat is Bethlehem." vergel. gen. XLVIII: 7. gelijk dan ook die beide naamen verwisfeld worden ruth. IV: 11. alwaar de inwooners van Bethlehem in hunne zegenwenfchen over Boaz, zeg£en! „handelt kloeklijk in Efratha , en1 maak uwen naam vermaard in Bethlehem. In den CXXXII psalm vs.6. komt ook de oude naam F fratha'voox, daar de dichter van de verbondsark zingt: „Wij hebben van haar ; gehoord m Efratha: wij hebbenze gevonden m de velden Kn mich.V: 1. worden de. beide naamen*faamgevoegd: „Gij Bethlehem Efratha enz hoewel deze laatfte plaats ook zou kunnen opgevat worden, als of er ftondt, , gy Bethle* hem m-Efratha," waarom dan in de aanhaaling derzelve m atth. II: 6. daar voor gezet wordt: Bethlehem, gij land Juda" le weten denaam JEfratha of Efrath fchijnt, na de opkomst van dén naam Bethlehem, meer eigen te zijn geworden aan de gantfche landftreek, gelijk ook eus eBIÜS en HiëRONijMüs de naam Efratha verklaaren, de landftreek van Bethlehem. Daarom vindt men meer dan eens de omfcürijving „ een  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. sftf. Efiather, of Efrathisch man, van Bethlehem Jw„ da" ru th. I: 2. 2 sam. XVII: 12. enz. Deze benaaming van Bethlehem Efrata, en Bethlehem Juda, onderfcheidt dan deze ftad van eene andere van denzelfden naam, gelegen in den Stam Zebulon jos. XIX: 15. doch van welke laatfte verders niets bekend is. In de geflachtlijst van juda 2 chron. IV: 4i komen de naamen Efratha en Bethlehem voor als naamen van perzoonem hur, is de eerstgebo= ren van Efratha, de vader van Bethlehem; deze Efratha was de vrouw van eenen kaleB 1 chron. Ui ipk 50. den zoon van hezronj den kleinzoon van perez, die de zoon van jü= Da was, en welke ka leb niet moet verwisfeld worden met kaleb, den zoon van jefunneJ fommigen hebben zich verbeeld, dat de ftad - en landftreek Bethlehem en Efratha naar deze per* Zoonen haaren naam zouden hebben, en vinden het daarom vreemd, dat deze naamen reeds voorkomen in de gefchiedenisfen van jakob gen?, XXXV. doch het is waarfchijnlijker, dat veel eer deze perfoonen, van welken een gedeelte der in* tvooners van Bethlehem afftamden, naar deze ftad en landftreek genoemd zijn; te meer om dat beide deze benaamingen eene betekenis hebben, welke met de natuur der landftreek overéénkomt» Bethlehem is faamgefteld uit het woord Betli, het welk een huis " ^ of „ plaatze H betekent 4 en het welk zeer dikwijls in de naamen Vah fteden en vlekken gevonden wordt, gelijk wij reeds in de vlekken Bethfage en Bethaniën gevonden hebben , en lechem, „ brood " en zegt dus eene plaats^ waar overvloed Van brood " valt. — Efratha betekent ,, eene vruchtbare landftreek M, nu vindt men niet alleen in de gefchiedenis van RüTitj V 3 vrucht-  iS+ AARDRIJKS-KUNDE- voor deze bornput uitgeeft, men heeft echter reden, om te twijfelen, zegt bachiene (*), aan de echtheid dezer overlevering, of men moest met korn. de bruin gelooven, dat Bethlehem oudtijds grooter geweest zij, en zich zoo verre hebbe uitgeftrekt; ook houdt pococke (f), eene andere bron, welker kom, met een boog er nabij, in de rots is uitgehouwen, voor deze bornput, die in Bethlehems poort was. -—• Het geflacht van david zal zich, gelijk wij ten minften uit de voorbeelden van joSb, abisaÏ, asahee, amasa enz. weten, welke allen aanzienlijke bedieningen aan davids hof en in het leger bekleedden, grootendeels hebben nedergezet in de koninglijke hoofdftad van Jerufalem ; of het, na de wederkomst des volks, uit Babel, toen, volgends ezraII: i. en nehem. VII: 6. de Jooden wederkeerden , een iegelijk naar zijne flad, ook naa Bethlehem gekeerd zij, wordt niet uitdruklijk gezegd, noch ook, of, gelijk bachiene niet onwaarfchijnlijk gist, dit zelfde geflacht, uit vreeze voor den naarijver van h erodes, Bethlehem verlaten hebbe, maar dit is zeker, josef en mariü, beide afftammelingen van ditKoninglijkStamhuis, vinden wij teNazareth woonen, toen mariS op eene bovennatuurlijke wijze zwanger werdt, en de tijd der geboorte van den m e s s i a s naderde. Deze moest echter te Bethlehem geboren worden, volgends micha V: i. (§), en daar toe moest het bevel der algemeene befchrijving, door augustus afgevaardigd (*) II. Deel. I. Stuk. bladz. 333. (f) Reize II. Deel. I. Stuk. bladz. 71. (§) Vergelijk over deze plaats en dérzelver aanhaling matth. II: 4—6. den Bijb. verdeed. I. Deel. bladz. 36Ö.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOIDST. 247 al wat er verders toebehoort, is eenen grooten koning waardig, en zoodanig gewrocht, dat het de eeuwigheid fcheen te kunnen verduuren. Doch de waterleiding na Jerufalem is vernield, denklijk in ééne der menigvuldige belegeringen, welke die ftad heeft ondergaan; in het jaar 1484, toon felix fabki zich hier bevondt, werdt er met 800 man aan gearbeid, om ze weder te herftellen, doch misfchien heeft dit geen beflag gekregen, of het werk is naderhand weder vernield: men zou, fchrijft hasselquist, met kleine moeite, het herftellen kunnen, en het water ma Jerufalem leiden, indien de Bethlehemiten, gezwooren vijanden van de Jerufalevimers, zulks wilden toelaten. — Tegenwoordig leidt men het water van hier nog naa Bethlehem. Men zegt, dat salomo deze vijvers en waterleidingen zou hebben aangelegd, en men ftaaft deze overlevering uit predik. II: 4—6. alwaar de Vorst van zich zeiven getuigt: „ Ik maakte „ mij groote werken: ik bouwde mij huizen, ik ,, plantte mij wijngaarden. Ik maakte mij hoven ,. en lusthoven: en ik plantte mij boomen in de„ zeiven van allerlei vrucht. Ik maakte mij vij„ vers van wateren, om daarmede te bewateren „ het woud, dat van boomen groende." — "Wij hebben echter (boven Bladz. 188.) gezien, dat de Heer mi c ha c lis gist, dat niet salomo, maar hiskiü deze groote waterwerken bij Bethlehem zou hébben aangejegd. Hoe dit zij, de overlevering wijst ons neg de plaats, waar één van de lusthoven van den wijzen salomo zou zijn aangelegd, in eene rotsachtige vallei, tusfchen hooge bergen en heuvelen, tegen het noordwesten en noorden van de vijvers, befloten. van w aar de naam van heft ten hof uit 110 cg l. 1V: j 2. Q 4 door  f.45 AARDR IJ ES- KUNDE dopr onkundige munniken aan dezelve gegeven is, geliik wij gezien hebben. maündskh heef: eene bedenking geopperd, uit hoofde van den rotzigen grond, dat, indien salomo in denzelven deze lusthoven gemaakt heeft, men wel zeggen mogt, dat hij grooter magt en rijkdom in 't uitvoeren van zijn oogwit, dan wijsheid in 't verkiezen van de plaats heeft laten blijken. Deze bedenking is door anderen reeds opgelost, alzoo de koning deze plaats kan hebben uitgekozen in eenen afgelegen hoek, om een natuurlijk ruw gewest, door de kunst aanloklijk te maaken, gelijk men veele voorbeelden heeft, dat groote vorflen in iet dergelijks hunne meesterltukken getoond hebben C*> Men kan hier bijvoegen, dat kootwijk ons van deze plaats eene zeer gunflige befchrijving geeft (f): „Deze befloten hef, zegt hij, is niet door een' muur of kunst befloten, maar door de natuur zelve van rotzen met hooge en fteile bergen omringd. Dezelve is bijna twee Jladiën lang en 500 fchreden breed. De grond, die zeer zwart is, brengt allerleië foorten van vruchten voort , inzonderheid granaten , oranjens, citroenen, vijgen, en meerandere, ook is er overvloed van Nardus en Crocus. 't Is naauwhjks uit te fpreken, hoe zeer dezelve en van verre, en van'nabij, met haare fierlijke ligging, aangenaamheid, en fchoonheid, het oog der aankomenden of voorbijgaanden bevangt, verlustigt , en vergenoegt; want de vreemdelingen geene groenende hoven, in het midden van een ver- (») hasselquist Heizt J.Deel. bladz, ijj. verjeL Tan EiiciE üijbelerkl. badz. 454. lt) L'i'-i.. Uor.il. Caf. S.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 249 verbrand en onbebouwd land, en nog minder tusfchen onvruchtbare fteenrotzen en ruwe bergen verwachtende, ftaan verbaasd en ten hoogften verwonderd, wanneer zij zich op het onverwachtst in een boom - geur - en kruidrijke vallei, die hun met haare bloemen en vruchten als toelagcht, bevinden." Ook fchrijft nau, dat dit dal door het water eener bron bevochtigd wordt, welke laager is dan de onderfte der boven befchreven drie vijvers; en pococke (*) zegt, dat men van den kruin des hergs aan de westzijde van deze vallei een ongemeen fraai gezicht heeft over de vijvers, naa Bethlehem en de omliggende landftreek. 't Was, zijns bedunkens, de fchoonfte gelegenheid voor een lusthuis; eene gelegenheid, den verheven fmaak van salomo waardig. Waarfchijnlijk waren er ook aan de zijde des bergs hangende tuinen. Niet verre van de verzegelde bron en dicht bij den bovenden vijver bovengemeld ligt een oud kasteel, ongetwijfeld in den tijd der kruistogten gebouwd, fchoon fommigen het ook als een werk van salomo opgeven, thans nog in eenen taamlijk goeden ftaat onderhouden, doch niet bewoond (**). Men hadt er echter ten tijde van de bruin nog eene bezetting, en de Karavaanen , die , van Hebron komende , hier langs naa Jerufalem .reizen, moeften daar hunne Kaffars of hoofdgelden betaalen. Bij korn. de bruin vindt men eene afbeelding van het tegenwoordig Bethlehem, van de vijvers van salomo, en van alle de merkwaardige plaatzen, daar wij van gefproken hebben. / *, „. Na (*) Reize ii Deel. i. Stuk. bladz. 77. HASs*tqvi»i Jee, cit. bladz. 196. <15  *5o AARDR IJ KS - KUNDE Na deze befchrijving van salomo's vijvers enz. zal men zeer genegen zijn, om de fontein etham van welke wij boven Bladz. 184. gewaagden, en daar de Joodfche meesters zoo veel van weten te zeggen, hier te zoeken; en dit wordt zeer bevestigd door eene plaats uit josefüs ( j alwaar hii ztgt: „Daar was een oord, (dorp of lusthuis) twee mijlen van Jerufalem, met naame Etham, welken Paradijzen, lusthoven en bronnen aangenaam maaken , waarheen salomo meermaalen met rijtuig uitreedt, om zich te verlustigen. — Denkhjk heeft zelfs deze bron haaren naam naar de ftad Etham, welke in de Griekfche^overzetting los XV- 59. onder die naamen der fteden, welken' zii bij den Hebreeuwfchen Tekst hebben bijgevoegd , gevonden wordt tusfchen Bethlehem en Thekod: de naam komt ook in den Hebreeuwfchen Tekst voor onder de dorpen van Juda 1 chron. IV: 32- en 2 chron. XI: 6. onder de fteden, welken rehabeïm, in het begin zijner regeering , verfterkte, alwaar zij in dezelfde orde geplaatst wordt tusfchen Bethlehem en 2 hckod. „ Dit is al, zegt de Heer bachiene (f), wat wii van Etham aangetekend vinden. De Heer r eland heeft dezelve, in zijne kaart, zeven Roomfche mijlen ten zuiden van Jerufalem gefteld en niet meer dan twee mijlen van Bethlehem,' op den weg naa Hebron En de Heer h arenberg, recht in het midden, tusfchen Bethlehem en Thekod." Wij ontmoeten echter m (*) Ant. Jud. viii. 7. 3- (f) 11. Dsei. I. Stuk. bladz. %6l.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOfDST. 251 de gefchiedenis van simson nog eene rots Etham op welke simson woonde, nadat hij het ftaande koorn der Filiftijnen verbrand hadt recht XV8. als in eene vesting, gelijk reeds is aangemerkt I. Deel. Bladz. 30. - Indien de reizigers in dien oord, om Bethlehem, welken wij boven befchreven hebben veilig konden reizen, zouden zij misfchien deze rots nog kunnen ontdekken, en opheldering kunnen geven aan de fpreekwijzen Recht. XV: ir „ Doe kwamen drie duizend mannen af tot het hol (of de fpits) der rotze Etams vs. 12. „ Wij zijn afgekomen;" en Z'JA- " Z1J 70er^cn hem op van de rotze." Misfchien omdat deze rots ergens in een dal tusichen het gebergte aldaar gelegen was, ten zij men alleen moete berusten in het gebruik der ipreekwijzen afgaan voor zuidwaards, en opgaan voor noordwaards gaan. verg. I. Deel. Bladz 61. !,h„ ,mede floten wij de berichten van Bethlehem, en deszelfs omtrek, nadat wij alleen nog in t voorbijgaan melding doen van zeker dorp, omtrent een halve duitfche mijl van Bethlehem op de bergen ten westen, waar van alle reisbefchriivers gewaagen om die bijzonderheid, dat het alleen vm Griekfche Christenen bewoond wordt , hebbende eene Griekfchekerk, aan St. Wkolaas toegewijd; en omdat men algemeen geloofde, dat geen Muhammedaan op die plaats leeven kon ; mfar volgends pococke (*) gingen eenige jaaren r^Th^if^J drieofvier derinwooneren tot het Muhammedaansdom over, en woonden echter nog m het dorp. Hij noemt dit dorp Bottesjal, kootwijk noemt het Buticella,en meent doch zonder bewijs, dat het Bezek was, de hóf1 * x r. . en { ) Reize ii. Deel. i. stok. bladz. 7,.  iS6 AARDR IJ H. KUNDE • Van ouds af, zooverre wij in de gefchiedenisfen berichten kunnen opzamelen was Ptolemais «f Acco eene groote en aanzienlijke ftad, die in de «fchXiffen, ten tijde van de Makkabeefche Vorften, eene groote vertooning maakt,, voor* naamlijk wanneer kleöpatra, de moeder van den Egiiptifchen Koning ptolomeus lathuku s daar eenigen tijd haare verblijfplaats en zetel hadt Zij werdt onder den Keizer klaudius eene Romeinfche volkplantingen onder de Christenen eene bisfchoppelijke ftad, waarvan de bewijzen door reland zijn aangevoerd. in het iaar 636 werdt de ftad door de Sar aceenen, onder den Kalif omar, veroverd. - In de heilige oorlogen waslij, gelijk wij zeiden, het toneel van groote gebeurenisfen. boude wijn, tweede Koning'van"jerufalem, belegerde haar in het jaar ïï^^vrgeef/ch,doorg;brekaaneenefcheepsvloot, doch in 't volgende jaar, onderfteund door de fcheepsmagt der Genuëezen, bemagtigde hij dezelve na eenen aanval van twintig dagen, - En van dien tijd af werdt het bisdom in deze ftad weder herfteld , en zij was nu de plaats waar de bedevaardreizigers niet alleen , maar ook de benden die uit Europa als kruisvaarders overkwamen; aanlandden/— In 't jaar 1187. werdt de ftad Veroverd door saladin, Sultan van Egtf* « maar in 119* weder door de Christenen, zanLevoerd door pi lip den II. Koning van FrankKI en richard, Koning van Engeland, bemagtigd In 't jaar 1192- werdt de Ridder-orde va? It Jan hier gevestigd, welke zedert het verlies van Jerufalem in 1137- h«r fn daar Se' \7o ven hadt i)eze ridders bouwden ter eere vin hunnen Patroon of befcherm - heilig, joaN-  bes BIJBELS, II. BOEK, XII. HOOFDST. 257 nes den posper eene prachtige kerk, behalven meer andere kerken en aanzienlijke gebouwen, welke de Christenen in deze ftad hebben aange' iegd, en waar van fommige puinhoopen nog overig zijn. — Omtrent eene eeuw bleef de ftad in de handen der Christenen, en bloeide ongemeen, door den toevloed van vreemdelingen, zelfs toen al het overige van Palcefiina reeds weder in de magt der ongeloovigen vervallen was, bleef nogthans Ptolemais aan de Christenen. Doch de ongeregeldheden, inwendige verdeeldheden, en alle ongebondenheden heerschten in dezelve , eindelijk werdt zij 1291. door den Egyptifchen Sultan almalich alasckraf met een geducht leger belegerd , en den 4. Mey van dat jaar ftormenderhand ingenomen, waarbij een groot aantal Christenen rampzalig omkwamen. De ftad werdt tot den grond toe verwoest, en het overfchot aan de vlammen opgeofferd. Zedert heeft de ftad nooit tot haar verhaal kunnen komen ; in het jaar 1517 kwam zij onder de magt der Turken, en is onderhoorig aan den Pafcha van Seide of Zidon, die hier een onderbevelhebber aanftelt. Men vindt er heden groote en prachtige puinhoopen , en overblijfzels van gebouwen en van eenen dubbelen muur voi van dicht bij elkander ftaande toorens, die tot getuigen van de voorige fterkte der ftad verftrekken. Verders eenige geringe huisjens of liever hutten, bewoond door eenige Muhammedaanen, Grieken, Armemèrs en Maroniten. Daar is ook een groo£ vierkant gebouw, il campo geheten, welk tot de gemeene woonplaats verftrekte voor eenige kooplieden bijzonder W*,. Voorheen werdt hier veel zeep gemaakt. In het jaar 1754 was scheik *aher omar meefter geworden van Akra; ■LI. Deel. r  258 AARDR IJ K S - KUNDE en noemde zich „Scheik of Vorst van Akra, vorst dervorften, Heer van Nazareth, van Tiberias , van Saphet, ook vorst en heer vanGalileën'. Deze heek Akra aan de landzijde of aan den kant van het oude kasteel met eenen muur van vier vademen hoog, voorzien van twee fterke poorten, omringd.Buiten dien muur ftichtte hij nog een bolwerk, en binnen denzelven een paleis (*), voorzien met een tuin, behalven andere gebouwen. Men bediende zich hier toe van de fteenen eener oude Christen kerk, bij welker {looping men eene groote ijzren kist vondt, die vol dukaaten was. Deze scheik da her heeft zich vervolgends vermaard gemaakt, door zijne ondernemingen. Hij poogde den vervallen Koophandel in Akra weder te doen herleeven , en flaagde daar in vrij wel. In het jaar 1760 werdt de ftad Akra met eene zwaare pest bezocht, die van de 16000 menfchen, waar wit toen het getal der inwooneren beftondt, een blijk hoe zeer de ftad in bloei was toegenomen, bijkans de helft, omtrent 7000 , in het graf fleepte. Het bericht der aardbeving, in het jaar 1762. waardoor deze ftad ten eenemaale zou verdelgd zijn; waarvan bachiene en van emdre fpreken, is echter niet bevestigd geworden; schetk daher heeft zich in deze ftad gehandhaafd tegen de Turken tot in het jaar 1774 wanneer hij door verraad om hals ge>* bracht, en zijn hoofd naa Konjlantinopelen gezonden werdt. (f) Zedert is Akra wedergekeerd onder de Turken en onder het bewind van den x <2" (*) HASSELQUisT Reize J.Deel bladz. 204. m Men zie het Janhangfel geplaatst achter het Tweede Veel iet Nederl. Vertaal, van sa var ij Brlwen over Bgn» enz.  bes BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. tacha van Seide, Doch zedert is de Koophandel te Akra weder aan het kwijnen geflagen, die thans voornaamlijk beftaat in katoen. (*) Onder de voornaamfte en beruchtfte fteden van Paltëjïina, verdient bijzonder geteld te worgden de ftad HEBRON Waarom wij van dezelve te dezer plaatzë, volgends ons beftek, ook handelen moeten. Zij is, zo niet de oudfte , ten minften eene der oudfte fteden Van dit land. Indien men zekere oude overleven ring geloof moest geven, zou deze ftad reeds gefticht zijn door cham, den zoon van noïchj gelijk Salem of Jerufalem door sem, en Joppe door jafeth (f) ; anderen fchrijven haare ftichting toe aan Heth den tweeden zoon van kanaün, gen. X: 15. omdat deszelfs nakomelingen, de Hethiten, in de tijden van abraham aldaar gevonden worden gen. XXIII. — Zeker? is het, dat zij reeds door moses num. XIII: 22* als een zeer oude ftad befchreven wordt,- zeven jaaren ouder dan Zoan in Egypte. — josefüs fchrijft (§), dat de eigen inboorlingen dezer ftad dezelve ouder fchatten niet alleen dan alle de fteden van het land Kanaan, maar zelfs ouder . dan Memfis, de hoofdftad van Egypte; en dat haar toen een tijd van 2300 jaaren heugde; De eerfte melding van den naam Hebron vin* den wij gen. XIII; 18. alwaar van den aardsvader abram gezegd wordt, dat hij woonde aan dé (*) dètott Gedenkfchriften 11. Deel. bladz. 309, 310, (t) bochaRt. Phaleg & Canaan Ltb.1V. Cap. 24, U) De bello. IV. jM, R %  j5o AARDRIJKS-KUNDE de eikenbosfchen van Mamre, die bij Hebreu Zgn. Vervolgends vinden wij één en andermaal bij moses gen. XXIII: 2. XXXV: 27. als ook in het boek van josua XV: 54- X-*: 7enz. den naam Kiriath Arba, met deze bijgevoegde verklaaring „ deze is ffciro», in het land ha*. „ naan" en recht. I: 10. bericht ons de icnr ijver- „ De naam van Hebron was te vooren Az„riath-Arba." - Verfcheiden uitleggers hebben dan gedacht , dat de alleröudfte naam der Itad Kiriath-Arba is geweest, en dat zij eerst naderhand dien van Hebron heeft aangenomen , naar zekeren hebron, eenen nakomeling van kaleb 1 chron. II: 42j 43' welke kaleb men hieldt voor kaleb den zoon van Jefunne, die Kiriath-Arba veroverde jos. XIV: 15. AV . 13. en de beftrijders van de godlijkheid van moses fchriften hebben hier uit aanleiding genomen, celiik zii meermaalen, door onkunde of moedwilligheid, gebruik hebben gemaakt vanbrjzonTere«dachten, of ook wel van de misflagen der uitleggers; om de echtheid van moses fchriften te ontkennen, omdat naamlijk de naam Hebron in dezelven voorkomt, fchoon die eerst na moses tïïden zou ontftaan zijn. Doch indien dit al zoo ware zou echter de tegenwerping van geen bew ziin - Het zou niets aan de echtheid van mose boeken hinderen, al was in vervolg van S bijeenen aloude* en m onbruik geraakten *\zm Kiriath-Arba, ter verklaaring bij gezet Te katere maar meer bekende naam Hebron , al la e zefs de naam Kiriath-Arba met dien van V) Lr laater affchrijvers verwisfeld. m«Tda^Ltoven men verwart niet duister twee perfooï^ van den zelfden naam. kaleb ! chron. H: 42. was een zoon van hezrq-k  des BIJBELS. II. BOEK,;XII. HOÖFDST. 265 sua zich meester van Hebron jos. X. doch zich van daar met het leger naa elders wendende, kwamen de Enakim, of woeste holbewooners, en bezetten de ftad , die daar op door kaleb, met behulp van den ftam Juda , tot welken hij behoorde, op nieuws heroverd werdt. — Hebron werdt dan het eigendom van kaleb en zijn geflacht jos. XIV: 13, 14. XV: 13. doch wanneer vervolgends deze ftad aan de Priesteren werdt toegedeeld jos. XXI: 11. moest het geflacht van kaleb dezelve aan dezen af te ftaan, blijvende echter veelen van dit geflacht aldaar woonen, en behoudende kaleb het volle eigendom aan het veld der ftad, of het ommeland, en onderhoorige dorpen jos. XXI: 12. 1 chron. VI: 55, 56. — Hebron was dus eene priesterlijke ftad; zij wordt ook onder de vrijfteden gefteld, welke, volgends de verordening van moses num. XXXV. moesten dienen tot een toevlucht voor ongelukkigen , die onvoorziends en zonder opzet eenen manflag hadden begaan , en in dezelve tot den dood van den Hoogenpriester in den tijd hunne veiligheid vonden tegen de vervolging van den bloedwreker. jos. XX: 7. XXI: ii. Toen david, na sauls dood, den troon van Juda beklom, vestigde hij in Hebron zijnen Koninglijken zetel. 2 sam. II: i. De ftad, in het gebergte van Juda , genoegzaam in het midden van dien ftam gelegen , ééne der oude Koninglijke hoofdlieden, door gelegenheid en kunst verfterkt, was ten dien einde zeer gefchikt, voornaamlijk, zoo lang Jerufalem nog niet veroverd was. — Zeven jaaren en zes maanden regeerde David hier als Koning van Juda, tot dat hij na den dood van isbosEth, sauls Zoon, op «enen algemeenen landdag te Hebron gehouden, R $ door  ües BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 273 dat het ongelooflijk is, dat zij zich zoo verre van hunnen vader zouden begeven hebben. Doch waarom is dit ongelooflijk? De omtrekkende herders begeven zich meermaalen veele dagreizen van het hoofdleger af. Daarenboven toont de gefchiedenis van jakob, dat dit Hebron en dus ook Mamre niet bij Sichem kan gelegen hebben. Die aardsvader bevondt zich te Sichem Gen. XXXV: 1. doch verliet dezen oord, na den moord, door zijne twee zoonen aan de inwooneren gepleegd , en vertrok na Bethlehem vs. 16. dus verder zuidwaards; van daar kwam hij tot isAaK, zijnen vader, in Mamre te KiriathArba, welke is Hebron vs. 27. Deze weg brengt ons dus tot het beroemde en zuidwaards van Bethlehem liggende Hebron, anders zou jakob derwaards zijn wedergekeerd,van waar hij gekomen was, en zelfs reeds voor lang bij zijnen vader hebben moeten geweest zijn. — De plaats hand. VII: 16. heeft een' anderen grond aan de hand gegeven tot de gedachten van die geleerden; stefanus zegt daar: „jakob fterf, hij zelf en onze vaders, en zij werden overgebracht in Sichem, en gelegd in het graf, hetwelk abraham gekocht hadt voor eene fomme gelds, van de zoonen Emmors des vaders van Sichem". Het is zeker, dat abraham eenen akker kocht in de vlakte van Mamre bij Hebron gen. XXIII. van efron, den zoon van zo har; en van dezen moet onderfcheiden worden een andere akker welke jakob, lang na den dood van zijnen grootvader, bij Sichem kocht van de kinderen h emors, den vader van Sichem gen. XXXIII: 19. Nu zegt men wel, dat of stefanus deze beide gevallen verward moet hebben, of dat de akker , //. Deel. S wej_  fl74 AARDRIJKS-KUNDE welke abraham kocht in de vlakte Mamre bij Hebron, dezelfde moet zijn, met die bij SU chem, welke jakob kocht. Doch ik zie dit gevolg niet. Volgends het verhaal van moses zijn ongetwijfeld de beide koopen onderfcheiden , en dus is ook de akker in de vlakte Mamre bij Hebron onderfcheiden van den akker bij Siclmn; en wat betreft de verwarring , die men aan stefanos te last legt, men kan deze verhelpen door eene behoorlijke onderfcheiding zijner woorden, zoodat zijne meening is: „ De aardsvaders werden gedeeltelijk overgebracht naa sichem, en gedeeltelijk gelegd in het graf, welk abraham gekocht hadt, en gedeeltelijk in dat, welk gekocht was van de zoonen hemors, den vader van Sichem. ^—■ Nog heeft men gezegd,dat abraham, bij zijne terugkomst uit Egijpte, eerst naa het zuiden, dat is het zuidelijk gedeelte van Balcejlina, is getrokken ,'gen.XIII: i. dat hij zich van daar naa Bethel heeft begeven vs: 3. en van daar naa Mamre bij Hebron vs. 18. gevolglijk zegt men, moet Hebron noordelijker gelegen hebben, dan Bethel en Ai, dat is, het moet in Samariën bij Sichem gelegen hebben. Maar welke gevolgtrekking is dit? Kon dan abraham zich van Bethel niet weder zuidwaards wenden? Hij zocht toch niet zekere hemelflreek maar de beste weiden op, en dezen vondt hij dan meer noord - dan weder zuidwaards. — Eindelijk brengt men bij, dat Sichem, naar het getuigenis van josefüs en peinius, weleer Mabortha of Mamortha zal geheten hebben, hetwelk zoo veel is als Mamre. Maar is dan Mabortha en Mamre hetzelfde woord ? En het is nooit zeker uitgemaakt, dat Sichem ooit Mamortha genoemd zij geweest. Wij beftuiten  des BIJBELS. EL BOEK, XII. HOOFDS.T. 275 dan, Mamre bij Hebron is geheel onderfcheiden van More bij Sichem. (*) Dit bosch of deze vlakte van . Mamre hadt haaren naam naar zekeren mamre, eenen'Emirof vorst onder de Amoriten, eenen vriend en bondgenoot van abraham gen. XIV: 13, 24. — Lang heeft abraham.zijn hoofdleger in-deze vlakte gehad, en daar zijn alle die merkwaardige gevallen gebeurd, welke gen. XIV-XVIII. verhaald worden. Voor de benaming van deze vallei, welke onze Nederlandfche overzetters gemeenlijk vertaaien eikenbosfchen, hebben de griekfche vertaalers jj J^u5 Ma^t» ,, de eikenboom Mamre" , doch gen. XXXV: 4. vertaaien zij het Hebreeuwfche woord t\hü welk daar voorkomt, en het geen wei« nig verfchiltvan dat, waarmede het bosch, p^tf, van Mamre benoemd wordt , door Tigs^vS-©-, een Terpentijnboom (Terebinthus.j De boom gen. XXXV. gemeld, fchijnt in zekeren eerbied gehouden te zijn geweest, alzoo hij zoo bij uitnemendheid genoemd wordt „de eikenboom," (gelijk de onzen hebben) „die bij Sichem is;" en dewijl men nu, volgends de overlevering, ook zoodanigen boom bij Hebron aanwees, welke naderhand zeer vermaard is geworden, hebben veelen het eikenbosch van Mamre ook van zoodanige boomen verftaan, en bepaaldelijk aan dien vermaarden Terpentijnboom gedacht, en gemeend, dat dezelve bedoeld was door dien boom, onder welken abraham ftondt", toen hij de drie Engelen onthaalde gen. XVIII: 8. — Van dezen (*)' Vergelijk miciiaclis doorred, vsor de Tvpifclf Godsei. bladz. X. volgg. S 2  a76 AARDRIJKS-KUNDE zen boom wist men veele merkwaardigheden te vertellen, josefüs (*) zegt er van,.dat hij aldaar geftaan zal hebben van 'swerelds fchepping af. Naar dezen boom wordt door later fchrijvers deze plaats bïjHebronTerebinthus geheeten, welke zeer vermaard is geworden door eene markt, die aldaar gehouden werdt, in den zomer, en toe welke uit alle oorden van Palcejlina, Arabiën en geheel Feniciën alle natiën opkwamen, om handel te drijven, en elk zijnen godsdienst bij dezen' boom, die godsdienftig vereerd werdt, feestgewijze te vieren, bij welke gelegenheid groote afgoderij en bijgelovigheden gepleegd werden. Op deze markt liet Keizer HADRiaAN een groot getal Joodfche flaaven verkoopen, na den opftand van deze natie onder den valfchen Mesfias barcochab gedempt te hebben, (f) — Volgends josefüs lag deze plaats zes jladiën van de ftad Hebron, zonder dat hij echter de hemelftreek bepaalt, sozomenus fielt ze 15Jladiën ten zuiden van Hebron ; maar de fchrijvers van de oude Jerufalemfche Reize, 2 Romeinfche mijlen , dat is 16 Jladiën; ten noorden van die ftad. — Eu het gezag van deze laatfte fchijnt zeker te ftellen boven dat van sozomenus. Hier bij Hebron zijn de drie aardsvaders, abraham, iSAaK,en jakob, begraven; te weten, het aardsvaderlijke huis hadt in of bij de vallet Mamre eene eigene voor geld gekochte begraafplaats, welke abraham , bij gelegenheid van het overlijden van sara, zijne huisvrouw, kocht van efron den Hethiter voor 400 fikkelen zil- vers (*) De bello IV: 9- 7 (t) Men vergelijke f. nieuw land Letterk, verlustig. J.Deel. bladz. 705. volgg.  des BIJBELS. II. BOEK, XII. HOOFDST. 277 vers gen.XXIII: 2, Aan het ftuk lands of aan eene fpelonk, op het zelve; wordt in deze gefchiedenis de naam van Machpela gegeven, het welk de Griekfche en Latijnfche vertaaling, en na haar meer anderen door „ de dubbele fpelonk " overbrengen, zonder dat men echter de reden van deze benaming weet op te geven. —. Deze akker en fpelonk was de eerfte eigendomlijke bezitting der aardsvaderen in Palceflina, en eene erfbegraafplaatze voor abrahams geflacht. — Van deze begraafplaats zegt josefüs (*), dat zij in zijne dagen nog te zien, en van de allerbeste foort van marmerfteenen opgehaald was." Ook ftondt dit graf daar nog , ten tijde van HiëRONijMüs. De Joodfche Reiziger benjamin Tudelenfis (f) verhaalt, dat de volken, die daarna het heilig land bezeten hebben, ( de Christenen') te Hebron, in eene zekere groote kerk, aan den Heiligen aardsvader abraham toegewijd, zes bijzondere begraafplaatzen gefticht hadden, onder de naamen van abraham en sara, isa5k en rebekka, jakob en les. Ja, dat zij werklijk voorgaven, dat de lijken der gemelde aardsvaderen daar in lagen. Maar dat, zo wanneer de één of andere Jood aldaar kwam, die de_ deurwachters genoegzaam befchenken wilde , dien het waare graf dezer aardsvaderen getoond wierdt; hetwelk van oude tijden aldaar was in ftand gebleven; zijnde eene fpelonk, met eene ijzren deur toegefioten. Dat men door eene eerfte en tweede fpelonk, welke beiden ledig waren kwam in eene derde; in welke de zes graven gezien werden, tegen over eikanderen geplaatst, en (*)£>