Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam Bibliotheek Universiteit van Amsterdam j 01 3391 2667  AARDR IJ KS-KUNDE p * s B IJ B E L S.   AARDRYKSKUNDE DIS BYBELS, door YSBRAND van HAMELS VELD. DERDE DEEL, te AMS T ERDAM( Bt JOHANNES AL L ART, MDCCXCII,   I N H O U D VAN HET DERDE DEEL. , 11- II M II I ——> DERDE BOÈK, INHEBMSCHE AARDRIJKS-KUNDE VAN H O S E S. EERSTE HOOFDSTUK. Aloude Inwoners v«« Kanaan. - - Bladz. t TWEEDE HOOFDSTUK. Fah de Kanaaniten , inwoners van Palsefcina, ten tijde der Jardsvaieren en xqsss. .... Bladz. 25 * 3 DER-  INHOUD van het DERDE DEEL, DERDE HOOFDSTUK. Oorfprong der Kanaaniten , ge'dartheid, levenswijze , burgerlijke en Codsdienjlige gejleldheid. - - - Bladzt $9 , VIERDE HOOFDSTUK. Befchrijving van de Jleden èn plaat' zen y in Palasftina, van welken , Mos es in zijne Schriften gewaagt. Bladz. 7% VIJFDE HOOFDSTUK. Be togten en omzwervingen der Aardsyaderen in Kanaa'n* - - - * - Bladz. 172. VIER-  INHOUD vam het DERDE DEEL»; VIERDE BOEK, aardrijkskunde van het boek josua, EERSTE HOOFDSTUK, Toejland van Karman, toen de Israëliten in dat land trokken. - ' -- - Bladz. 187 TWEEDE* H O 0FDS TUK. Algemeene berichten van de Israëliten. - Bladz. 250 DERDE HOOFDSTUK. Wmiplaats der Israè'Iiten in Egypte; «n hunne togten door de woestijnen van Arabië. Bladz. 300 VIERDE HOOFDSTUK. Het recht der Israè'Iiten op KanaSn, en hunne bezitneming van hetzelve. - Bladz. 398 VIJF-  INHOUD van het DERDE DEEL. VIJFDE HOOFDSTUK, Verdeeling van bet land ender de XII. Stammen. s * .» t Bladz. 435 EERSTE AFDEELING. Iterfte verdeeling, van het land tosten den Jordaan, aan twee en een balven Stam. •. * » Bladz. 442 AARD-  AARDRIJKS-KUNDÊ DES B IJ B E L S. DERDE BOEK, inheems che aarde ij ks-kund* van moses. EERSTE HOOFDSTUK, Aloude Inwooners van Kanaan. '^^/anneef wij nu tot de bijzonderheden irt de Aardrijks ■ kunde des Bijbels overgaan, en in de eerfte plaats, volgends onze in het x Deel. bl. 128. opgegeven verdeeling, fpreken van het geeri ons moses, nopens het land Kanaan, voor en in zijnen tijd, in zijne Schriften bericht, zullen wij op de vólgende bijzonderheden dienen te letten. I. Wie waren de eigenlijke inwooners van dit land, geduurende dien tijd? II. Hoedanig was dit land,onder hunne Volks» Hammen verdeeld? III. Welke was hunne Burgerlijke, Staatkundige, en Godsdienftige gefteldheid? III. Deel. A IV.  * AARDRJJKS-KUNDE IV. Eindelijk zullen wij de omzwervingen der Aardsvaderen abraham ïsaSk, en jakob, die in dit land als Vreemdelingen verkeerd heb' ben, nagaan, en hen, op hunne togten, verzej- Zie daar het plan voor dit Derde Boek, onzes werks! ' ,^nli°n 5et Zeker F' geIijk, wiJreeds » het ijle De l. bladz. 131. fchreven, dat kanaïn met zijne elf Zoonen, en derzelver Nakomelingen, het land Kanaan bevolkt, en daar aan den nurnjtanaan gegeven hebbe, gelijk in de daad deKanaamten, reeds ten tijde van abraham, een talrijk volk m dat land uitmaakten gen XII• 6 nogthans is het,aan den anderen kant, uit ééneen andere plaats van moses fchriften, meer dan waarfchimhjk, dat er, voor en behalven de KanaSniten, andere Stammen in Kanaan gewoond hebben, doch veel onbefchaafder dan deze laatften en nader bij den ftaat der wildheid. — Ik zal dp hoofdplaatzen, die van dezelven eewaaeen hier bijDrengen en dienvolgends van deze 'alkrouufte en denkhjk oorfpronglijke bewooners van g| land kortehjk handelen, te meer, omdat do Heer bachiene dit ftuk geheel voorbijgegaan os, en met dan bij gelegenheid en ter loops van hun gewaagt. e De Krijgstogt van kedoe-uömer, Koning van Elam, een landfchap van Perfiën, met ziine bondgenoten, die door moses gen. XIV befchreven wordt, verdient hier in de eerfte plaats m aanmerking te komen; op dezen togt floegen deze verbonden Vorsten de Refaïten in Astetotk Karnaim, als ook de Zuzhen in Ham, en de Emiten te Schaave Kmathaïm, benevens de Horiten Tof Hoi-bewoonersJ m het gebergte Seïr, tot aan El- ■faran  des BIJBELS. III. BOEK, L HOOFDST. 3 Paran, welk aan de woestijn grenst. Van daar wendden zij hunnen togt naa de bron Mispat, die ook Kades heet, en floegen het gantfche land def Amakkiten-, midsgaders de Autoriten, die te Hazazon Thamar woonden , waarna deze overwinnaars, de Koningen der vijf Heden overwonnen hebbende» noord waards togen, tot dat zij door abraham bij Hoba, ten noorden van Damaskus, ingehaald, en geflagen werden. — Deze togt is te merkwaardiger, omdat wij er niet alleen verfcheiden oude volksftammen,maar ook hunne woonplaatzen, uic leeren kennen. — Te Weten, men kan, wanneer men de bekende naamen van plaatzen, die in het verhaal van den togt voorkomen, opmerkt, het beloop deszelven naauwkeurig nagaan. De krijgstnagt van kedor-l aömer kwam uit de landen ten oosten van den Eufraat, en het gebergte van Gilead overgetrokken zijnde, vermeesterde zij die landftreek beoosten den Jordaan, welke naderhand door de Israè'Iiten aan de Koningen siHon en 0 g ontnomen werdt; trok vervolgends zuidwaards door de landen, daar naderhand de Ammoniten en Modbiten gewoond hebben; van daar wendden zij zich bezuiden het land der vijf fteden Sodom,Gomorra enz. westwaards, langs of over het gebergte Seïr en de woestijn; trokken toen weder noordwaards, wanneer zij de Koningen der gemelde vijf fteden ontmoetten, die door hun gefla* gen werden, waarna zij noord waards te rug keerden. Eene andere plaats, die, behalven de KanaavU ten en derzelver Hammen, nog van andere, denklijk ouder, bewooners van Kanaan fchijnt te gewaagen, is gen. XV: 20, 21. alwaar moses de Keniten, Keniziten, Kadmoniten, en Feriziien noemt, benevens de Refaïten, van welken het ten minsten  4 AARDR IJ KS-KUNDE twijfelachtig is of zij niet, van de KanaMten onderfcheiden, ftammen geweest zijn, omdat onder de zoonen van kanaün gen. X: 15-18. geen één van deze naamen gevonden wordt, gelijk de overigen, bij voorb. de Hethiten, Amoriten enz. naar hunne Stamvaders van denzelfden naam, Zoonen van Kanaan, genoemd worden. Eene derde plaats, die ons bericht geeft van de aloude inwooners van Kanaan, is num. XIII: 22. alivaar van de Verfpieders, door de Israëliten in Kanaan gezonden, om dat land te onderkennen, gezegd wordt, dat zij te Hebron vonden „ Miman, Se/ai, en Thalmai, Enaks kinderen" vergeleken vs. 28. daar de verfpieders zeggen. „ Wij hebben daar ook des enaks kinderen ge„ zien; de reuzen, de kinderen Enaks, van de reu„ zen3' vs. 33. Behalven in deze pkatzen, ontmoeten wij d etjt. II: 10, 12, 20, 23. nog andere naamen van Stammen , die, voor de KanaMten, in bet land Kanaam en op deszelfs grenzen, hunne woonplaatzen hadden. Laat ons zien, wat wij van deze oudfte Volkers kunnen opfpooren. De k e n i t e n worden genes. XV: 20. benevens verfcheideH Kanaanitifche ftammen, genoemd onder de volken, wier land aan abraham wordt toegezegd. Weinig kunnen wij van hun opdelven uit de berichten van moses; zij fchijnen, ten tijde van abraham, in het land Kanaan gewoond te hebben ; doch reeds vroeg daar uit verhuisd te zijn, zich nederflaande ten zuiden van Kana'dn, misfchien de overmagt der KanaMten ontwijkende ; alzo 0  des BIJBELS. III BOEK., I. HOOFDST. 5 ,alzoo men hen op geene andere plaatzen onder de inwooners van Kanaan gemeld vindt ; ten tijde van moses zeiven ontmoeten wij hen in de woesjtijne, tusfchen Kanaan en Egypte, indien j é t h r o , m~oses fchoonvader, tot hen behoorde, die exod. III: 1. een Priester in Midi'dn genoemd wordt, even gelijk zijn vader REHüë'L Exep. II: 16.' omdat naamlijk een of andere ftam der Midi'dniten, van de anderen afgezonderd , zich ook in deze oorden nedergeflagen, en misfchien met de Keniten verè'enigd hadt. — Zeker is het, dat J ethro een Keniter genoemd wordt; richt. 1: ló. doch de Aardrijks - befchrijvers zijn doorgaands genegen, om van de Keniten gen. XV: 20. en de Keniten, tot welken jethro behoorde, een onderfcheiden volk te maaken (*); op welken grond, weet ik niet, alzoo er zich de minfte fchijn niet voor opdoet, dan misfchien deze, dat de Keniten, tot welken jethro behoorde, voorkomen als vrienden van het Hebreeuwfche volk, daar echter gen. XV. de Keniten onder die yolken gemeld worden, wier land aan abrahams nageflacht wordt toegezegd. Ondertusfchen doet dit bewijs niet veel uit; indien wij onderftellen , dat de Keniten, ten tijde van abraham, wel in Kanaan woonden , maar vervolgends uit dat land zuidwaards verhuisd zijn , nemende hunne veilige woonplaats in de woestijn en gebergten ten zuiden van Kana'dn , voor de overmagt der Kanaanhen, gelijk wij reeds zeiden. — Hier op fchijnt b 1 leam te doelen; num. XXIV: 21, 22. welke woorden ik dus vertaal: ,, De Keniten „ ziende, vervolgde hij zijne Godfpraak : Uwe ,, woo- (*) bachiene HaU.Geogr. l.Desl. Ï.Stuk. bladz. 313, A 3  * AARDRIJKSKUNDE „ wooning is vast; maakt vrij uw nest in d« ' ITt Nogthan.^ men eerdat nest velt " ren TV£.r *** U in ^«gfQhap voe, ren f — In deze woorden is eene toefpeeling op den naam/^ en R (jp een nest$\ aioders Iclujnt het, dat dezevolksWilr ^m^ndennaam heeft, naar zekeren kaïn, hunnen ftamvader , g™ hjk er in de daad onder de nakomelingen van ho- lïX'diï*0* bTOeCLer> Cen KAÏNvoXmt, zoodat deze naam van hunnen ftamvader bij hun meer in gebruik was,zonder dat wij echter weten wie of wat deze kaïn, hun ftamvader, gTweest Zij, - Deze' Kemten waren een omzwervend heXsvolk, hun beftaan hebbende van de fchaapenvokkenj, gelijk zelfs uit het vooriSSvïï jethro bhjkt,Exon. JU— Toen zij ten zuiden vanKANAaN woonden, hadden zij geen land dS binnen vaste grenzen befloten was, maarTefden onder de Amalehten i sam. XV: 6. - He 7sdan niet vreemd, dat een gedeelte van dezTlCniten met hobab, waarfchijnlijk den iïoeder v»rl JEtheo, moses fchoonvader, die o? vraek trok *°Ji*aZ*ï X: 2°' met de ^LIZZ trok, ook deze hunne woonplaatzen verlaten, en de/^raverzeld hebben; omdat zij toch we ï mg belang fielden, waar zij woonden, zJTfi flechts goede weiden vonden voor hun vee; van dezen zijn fomm,gen _ weder na het overwinnen van Kanaan na het zuiden van Juda in de wS nen getogen, gelijk ik *,cht. I: ,<$. vS „ De Kinderen des m0ses fcj™: „ ders toogenook uit de Pa/„^ op met de „ kinderen van Juda, na de xvoestijn van Juda, „ die tegen het zuiden van farad is; en zij gin„ gen heenen, en woonden met het volk," Zit ktrokken genoegzaam h«nne oude woonplaazen. Daaj  des BIJBELS. III. BOEK, I. HOOFDST. 7 Daar vinden wij hen ook 1 sam. XXVII: 10. — Anderen bleven in Kana'dn , gelijk heber, de Keniter, die geheel in 't noorden des lands „ zij,, ne tenten hadt opgeflagen tot aan de eike in „ Zaanaïm , die bij Kedes is." richt. IV: ii. en dus niet verre van den berg Thabor. — Indien de Kiniten 1 chron. II: 55. dezelfde zijn als de Keniten, zijn ook de Rechabiten. je rem. XXXV. enz. voorkomende, uit dit volk der Keniten oorfpronglijk, doch het is niet zeker, dat de Keniten en Kiniten dezelfde zijn. — Meer heb ik van deze Keniten niet kunnen opfpooren. Van de keniziten heb ik nog veel min te zeggen, alzoo zij buiten de plaats gen. XV: 19. niet voorkomen; volgends welke _ plaats, deze ftam, ten tijde van abraham, in Kana'dn gewoond heeft, zonder dat wij echter weten, waar, of in welken oord van dit land. — Bij dezen naam moeten wij op onze hoede zijn; wanneer kaleb, de zoon van jefünne, num. XXXII: iï. en jos. XIV: 6", 14. een Keniziter of Keneziter genoemd wordt, heeft die naam met het ftamvolk der Keniziten niets gemeen, maar kaleb voert denzelven naar éénen zijner voorvaderen, kenaz. De kadmoniten worden insgelijks gen. XV: 19. genoemd onder de inwooners van Kanaan ; hun naam betekent Oosterlingen, waar uit wij zouden kunnen befluiten, dat zij, ergens in het oosten van Kanaan,langs den A 4 >-  * AARDE IJ KS. KUNDE Jordaan zullen gewoond hebben. — Omdat de tïeviten, die anders onder de Kanaanitifche ftammen eene aanzienlijke plaats beflaan, gen. XV. onder de inwooners van Kanaan niet voorkomen, heeft de geleerde sam. bochart (*) gegist dat de Kadmoniten wel dezelfde konden zijn, met de He vit en , en bijzonder met die ftammen der Heviten, welke in het noord-oostelijkfte deel van Kanaan, onder aan den berg Hermon, in het land Mlzpa, woonden, jos. XI: 3. — Het kan zijn , nogthans zie ik niet, waarom deze Kadmoniten, of Oosterlingen, niet een onderfcheiden ftam zouden geweest zijn. De feriziten of Fereziten , worden door bochart (/. c.) geoordeeld, hunnen naam te hebben van een Hekreeuwsch woord, dat een Dorp betekent, en dus genoemd te zijn naar hunne levenswijze, Dorpelingen, omdat zij op Dorpen woonden; zij zouden dan kunnen vergeleken worden met de Arabieren Haderi genoemd, die in dorpen woonen bij de fleden Ct)^ Deze gisfing van den geleerden bochart komt mij wel zoo aanneemlijk voor, als die van bachiene (ff), meenende, dat één van kanasïns zoonen, eenen zoon, fekes genoemd, zal gehad hebben, wiens nageflacht zoo talrijk zal geweest zijn, dat zij wel als een bijzonder volk mogten aangemerkt worden. — De gisfing van bochart wordt verfterkt, door het geen wij van (*) Phaleg. Part.l. Lib. IV. Cap. 36. (t) Vergelijk het I. Deel. bladz. 81. (ft) h Dlel- ï. Stuk. bladz. 305.  des BIJBELS. III. BOEK, L HOOFDST. 9 van de woonplaatzen van deze Fereziten vinden. — Te weten , wij ontmoeten hen in onderfcheiden oorden des lands. Zij worden gen. XIII: 7. duidelijk van de Kanadniten onderfcheiden, en woonden toen met dezelven tusfchen Bethel en Aï, uit vergelijking van het 3de vers van dat hoofdstuk. — gen. XXXIV: 30. komen zij ook als. onderfcheiden van de Kanadniten voor, en wel woonende om en bij Sichem. — Uit jos. IX: 1. kunnen wij befluiten, dat zij geheel Kanaan door verfpreid waren. — Uit jos. XI: 3. dat zij het bergachtig gedeelte des lands bewoonden, en de laagte, niet verre van Efraïms gebergte, jos, XVII: 13. Ook het land, dat aan den ftam Juda was toebedeeld, meer zuidwaards. richt, 1: 4. Zij worden nog met naame genoemd na de Babijlonifche gevangenis ezraIX: 1. — Dit alles bij elkander genomen, maakt de gisfing van bochart zeer waarfchijnlijk, en doet ons de Fereziten aanmerken , als oorfpronglijke bewooners des lands, onderfcheiden van de Kanaanitcn, en, gelijk veelen der hedendaagfche Arabieren, ten platten lande, in dorpen, het gantfciie land door woonende. De Refaïten behooren insgelijks, buiten allen twijfel, tot de aUeröudfte bewooners van Kanaan gen. XV: 20. ja hun naam komt reeds voor, in de befchrijving van den togt van kedor-laömer en zijna bondgenooten gen. XIV: 5. — Zij waren, naar het fchijnt, het gantfche land door verfpreid, ja zelfs ten oosten van den Jordaan. — In het eigenlijke Kanaan komt voor het land der Refaïten: j os. A 5 XVII;  r 10 AARDRIJKSKUNDE XVII: 15. hetwelk ten noorden van Efraïms gebergte geplaatst wordt, gelijk uit de bewoordingen blijkt, welke daar gebruikt worden, josua" geeft aan den ftam van Efraïm, op deszelfs klagte, dat de lnin toebedeelde landftreek te bekrompen was, dit antwoord: gaat op naa het woud, en houwt daar voor u afin het land der Fereziten en Refaïten." Dat is: breidt u noordwaards uit, want dit geeft opgaan, gelijk wij reeds aangemerkt hebben, bij de Hebreen te kennen; uit deze aanmerking blijkt derhalven, dat dit land derRefaïten niet hetzelfde is met het dal derRefaïten, gelijk bachiene (*) meende, en van welk dal der Refaïten ik boven (I. Deel. bladz. 351.) gehandeld heb. — De benaming, welke dit dal naar deze Refaïten draagt, leert ons tevens , dat zij zich ook meer zuidwaards, ten zuiden of zuid- 1 westen van Jerufalem, hadden gevestigd. <— Maar bijzonder hadden zij hunne woonplaatzen van ouds I aan de oostzijde van den Jordaan gen. XIV: 5. I de Refaïten, die te Asteroth Karnaïm woonden. ~D\tJfierothKarnaïm is bekend, als eene ftad in de ever - Jordaanfche Landftreek Bafan, naderhand Batanea, zij was ééne der hoofdlieden van og, den Koning van Bafan, dien de Israëliten overwonnen hebben; de ut. 1:4. welke og uit deze Refaïten afftamde. deut.III: ii. — Ja het gantfche Bafan, en de landftreek van Argob, wordt het land der Refaïten genoemd, deut. III: 13. 1 Van den eigenlijken oorfprong van dit volk is ons niets bekend, even min als van de reden hunner benaming, Refaïten. Wij lezen wel in laater berichten van kinderen van zekeren Rafa te Gath, en dus tot de Fili [lijnen behoorende 1 chron. XX; (*) \. Deei. I. Stuk. bladz. 220. en 314;  des BIJBELS. III. BOEK, I. HOOFDST. n XX: 4, 6, 8. 2 sam. XXI: 16-22. die daar be- fch reven worden, als Heden van groate lengte, doch deze fchijnen niets gemeen te hebben met die oude Refaïten, welke ook lang te vooren reeds waren uitgeroeid, zoodat alleen hun naam was overgeblevenen de benaming van „het land,en het dal der Refaïten" — Onze Nederdidtfche vertaaling heeft, doch zonder reden, den naam Refaïten eenige maaien genomen voor eenen algemeenen naam, (appellativum) en hem vertaald, door Reuzen deijt. II: ii, 20. III: ii, i3. jos. XII:4. XIII: 12. In alle die plaatzen moet denaam van Refaïten behouden worden, gelijk ons uit het Volgende blijken zal. Zij hadden oudtijds ook hun verblijf in het land der Jmmoniten, welke hen kenden onder den naam van zamzummite n, hetwelk zommigen vertaaien roekeloozen, de ut. II: 20, en van welken moses vs. 21. fchrijft, dat Zij een groot, menigvuldig, en lang volk waren, als de Enakiten, — misfchien is deze naam dezelfde met dien van z u z I t e n die in Hamt eeneplaats, welke onder dien naam nergens elders voorkomt, woonden, en door kePor-laömer en zijne togtgenooten geflagen werden gen. XIV:5, Onder den naam van EMIM Of emiten, bewoonden zij het land, welk naderhand de Moakiten hebben ingenomen peut. II: 10. die daar ins-  52 AARDRIJKS-KÜNDE insgelijks een groot, menigvuldig, en lang volk heeten. . Uit dit alles' kunnen wij, naar hetfchijnt, veilig befluiten, dat dit volk een onbefchaafd, ruw, forsch, en fterk volk was, van aanzienlijke ligchaamsgrootte en lengte, fchoon wij hen daarom nog voor geene eigenlijke reuzen behoeven te houden; het is waar, dat van de bedftede, of gelijk anderen willen, van de grafzerk van og, Koning van Bafan, gezegd wordt, deüt. III .* 11. dat dezelve eene lengte hadt van 9 ellen, en eene breedte van 4 ellen, maar wie zal van eene prachtige bedftede, of als men wil grafzerk of praalgraf, befluiten tot de lengte van iemand, voor wien dezelve gefchikt was? behalven dat deze ellen te rekenen zijn naar eens mans elleboog, zoodat elke elle niet veel meer dan één voet bedraagt. — Wij merken djt aan, opdat niemand zich een - gantsch volk van reuzen voorftelle, welke verbeelding enkel gegrond is in eene misvatting der Overzetteren. Hetgeen wij van de lotgevallen dezer Refaïten weten, betreft meest die genen, welke aan de oostzijde van den Jordaan woonden; zij die in Bafan woonden, moesten, bij den togt der verbonden vier Koningen, veel lijden; gen. XIV: 5, evenwel waren er van hun nog overblijfzelen, gelijk dan og, de Koning van dat Land, in moses tijd deüt. II: 11. gezegd wordt, alleen van het overblijfzel der Refaïten te zijn overgebleven; vergel, jos-XII: 4. Met hem werdt dit overhlijfzel des volks door moses verflagen, en ten lande uitgedreven jos. XIII: 12. Die onder den naam van Zuziten of Zamzutnmiten bekend waren, werden, nadat zij ook het oorlogslot beproefd hadden, bij den togt van k e.  des BIJBELS. III. BOEK, I. HÖOFDST. t$ dor-laömer, gen. XIV. verdreven door de Ammoniten, die hun land innamen, en in hunne plaats woonden, de ut. II:.tl. gelijk de Emiten hetzelfde ondergingen door de Moübïten, De Refaïten, die binnen of bewesten den jfordaan woonden, fcnijnen ook al vroeg uitgeroeid geweest te zijn, of verfmolten onder de meer befchaafde Kanadnitifche en andere Hammen, ten minsten wij lezen, in de overwinningen van josua, niets in 't bijzonder van de Refaïten, alleen hadden zij hunnen naam nog gelaten aan eene landftreek, het land der Refaïten genoemd, en aan het dal der Refaïten. Nog ééne aanmerking zij het mij gegund, hier te maaken. De Hebreen noemen de dooden en overledenen, fomtijds met den naam Refaïm, is deze benaaming ontleend van de Refaïten!1 en hebben de Hebreen ze tot de betekenis van dooden overgebracht, omdat dê Re» faïten in onderaardfche holen gewoond hebben, welke men naderhand tot begraafplaatzen bezigde? Dus dacht de Ridder michaölis (*), doch zonder grond. Het is toch niet blijkbaar , dat de Refaïten in holen gewoond hebben, hetgeen wij eer van andere ftammen in het vervolg zien zullen, ook is de reden van overbrenging dezer benaaming al te ver gezocht, fa bek (f) leidt dan, met anderen, dezen naam Refaïm, van de dooden gebruikt, als geheel onderfcheiden van de Refaïten, te recht af van een werkwoord, hetwelk betekent,- ontbonden zijn. De (*) sfJ lowth de poëfi fasr. Hnbr. p. ijj, Faber. Archaeölogie S. 48 , 49.  14 AARDRIJKSKUNDE De a v i t e n behoorden ook onder de aJlerötidfte inwooners des lands, onthoudende zich omftreeks Gaza, in dac gewest, welk de Filiftijnen naderhand bezeten hebben, van hun lezen wij de ut. II: 23, Ook hebben de Kafthoriten, die uit Kafthor uittogen, de Aviten, die in Hazerim tot Gaza toe woonden, verdelgd, en in hunlieder plaatze gewoond. Zij zijn derhalven door de Kafthoriten, van welken wij in 't vervolg zullen fpreken , wanneer wij van de Filiftijnen handelen , overwonnen en grootendeels uitgeroeid; grootendeels, zeg ik, want dat wij: de aangehaalde woorden deüt. II: 23. dus, met zekere bepaaling, verftaan moeten, blijkt uit tos* VIII: 3. alwaar zij nog voorkomen,als,benevens de Filiftijnen, overgebleven, en door de Israëliten niet overmeesterd. — Daar is er onder de geleerden , die deze Aviten voor dezelfden achten met de Heviten, doch verkeerd;.nadien alle omftandigheden aantoonen , dat zij. onderfcheiden ftammen zijn, de naam , de woonplaats , de levenswijze enz. want wat de levenswijze dezer Aviten betreft , daaromtrent geeft de bovenftaande plaats uit Deuteronomium eenig bericht, mids men het woord Hazerim, hetwelk onze Nederduitfche Overzetters voor een eigen naam gehouden hebben, voor een' gemeenen «aam neme, en ver taaie, „ horden, dorpen van herdershutten"; zoodat zij een omzwervende herdersftam geweest zijn, in hutten, en horden bij één woonende, (*) even gelijk de Fereziten, hetwelk wij boven waarfchijnlijk gemaakt hebben. Alle (*) Vergelyk het I. Deel. bladz. tij  des BIJBELS. III. BOEK, I. HOOFDST. i j Alle deze,tot hier toe befchreven, volks-ftammen fchijnen in hutten, tenten, of horden geleefd te hebben, gelijk veelen van de Arabifche inwooners van het hedendaagsch Palceflina gewoon zijn; maar wij vinden nog andere ftammen in Kanaan, en op deszelfs grenzen, die Troglodyten of Hol^ bewooners waren. — Vooraf zal ik in het gemeen zoodanige hol-bewooners, mijnen Lezer wat nader Jeeren kennen, en dan van de ftammen, die onster de eerfte bewooners van Kanaan hier toebehoorden, bijzonder fpreken. (*) In ons I. Deel. bladz. 30. hebben wij reeds aangetekend, hoe er in Kanaan eene menigte groote en ruime holen in de bergen en rotzen gevonden worden, die dikwijls tot fchuilplaatzen ftrektcn in oorlogstijden, en bladz. 67. merkten wij aan, dat de naam van eene flad, en die van zoodanig hol offpelonk, bij de,Hebreen, van denzelfden oorfprong afftammen, omdat, zeiden wij, in de alleroudfte tijden het ruwe menschdom in zoodanige holen zijne eerfte wooningen verkoos. Hetgeen hier bijzonder aan te merken ftaat, is, dat men inde Aardrijks-befdirij ving geheele dorpsen volks - maatfchappijëa vindt, welken in holen gewoond hebben , en er nog heden ten dage in woonen. De Inwooners van het Petreïsch, of gelijk men het gemeenlijk noemt, fteenachtig Arabien, en van nog andere ftreeken in het gantlche Arabifche Half-eiland, woonen grootendeels in holen. De huizen der ftad Ar Rakim, welke waarfchijnlijk de van ouds vermaarde ftad Petra is, naar welke het Petreïsch Arabün zijnen naam heeft, (*) Ik volg hier hoofdzaaklylj fabbr Arthaeol, 4er alte Mevr, S, 31. volgg.  Ï6 AARDRIJKS-KUNDÊ heeft, zijn over het geheel in rotzen uitgehouwen, bellon merkt, in de befchrijving zijner reize naa den berg Sinaï, aan, dat over het geheel in dit land de dorpen niet beftaan uit hooge huizen, maar veel meer, enkel uit een aantal van menfchen, die onder palm- of dadelboomen en onder rotzen woonen, zonder dat dezen daardoor groote ongemakken behoeven door teftaan, dewii! zij, in deze drooge en dorre gewesten*,, meer beschutting zoeken tegen de zonnehitte, daifi tegen nat en regen. — jESAia' heeft eene plaats, die hier toe behoort, jes. XLII: Li. daar hij de Kedareenen , die in dorpen woonen, en hen, die in de rotsfteenen woonen, en op de toppen der bergen, dat is, zoodanige Troglodyten, misfchien bijzonder de inwooners van Petreïsch Arabïën, tegen eikanderen overftelt. — In Syriën vindt men insgelijks nog zoodanige Troglodyten of holbewooners. De Druzen bewoonen dus een gedeelte van den berg Libanon, en bijna den geheeJen Antilibanon. Bij Aleppo in Syriën vindt men wijde en diepe kuilen en holen, bij welken men onderaardfche gangen heeft, die zich biina een goed vierdedeel van eene mijl onder den grond uitftrekken, en langs den weg open gaten hebben,, daar het licht door kan vallen. Verfcheiden duizenden Arabieren hebben daar hun verblijf in, en de Reizigers moeten zich wel in acht nemen, dat zij bij nacht niet in deze gaten vallen, of ook van deze Arabieren aangevallen worden. Want zulke hol-bewooners zoeken hunne armoede en behoeften niet zelden door rooven, plunderen en moorden te verzachten, uit welke bijzonderheid de plaatzen jerem. VII: u. en matth. XXI: 13. licht ontvangen. — Ik voeg hier nog bij , de merkwaardige plaats, Job XXX: 1-8. alwaar, naa»  des BIJBELS. III. BOEK, ï. HOOFDST. ï? 'naar het gevoelen van den Ridder h i c h a è' l i s eft anderen, eene juiste tekening van zoodanige Holbewoners , die ongelijk ruwer en woester van zeden zijn, dan de Tentbewooners en Herdersftammen, voorkomt, en welke plaats, volgends de vertaaling van MicHAè'Lis, dus luidt: Maat nu lagchen over mij de zulken, die jonger zijn „ dan ik, wier vaderen ik niet zoü hebben Waar^ „ dig gekeurd, met de honden mijner kudden te „ dienen. Ja zelfs de kracht hunner eigene han* y, den, waar toe kon ik die gebruiken? In hun„ nen ouderdom verfmachten zij, van gebrek en ,, honger uitgedroogd. Zij knaagen de dorre woestijnen af. En de akkers , die tweemaal „ verwoest werden. Hetgeen aan de ftruiken nog eenigen fmaak heeft, breken zij gretig af, en bremwortelen zijn hunne fpijze. Men drijft „ ze uit de huizen, en roept hen als dieven na': in boschachtige dalen mogen zij woonen, of in onderaardfche holen, en de kloven der rotzen. Van tusfchen de ftruiken ruchelen zij elkander „ toe, en onder den doornftruik worden zij uit toevallige drift geteeld; Zoonen der boosdoe- ners , en kinderen der onbekenden, die men „ met fmaad uit den lande wees." Nadien men nu niet alleen hedendaagsch in de gemelde Landftreeken nog Troglodyten of hol - bewooners vindt , die bijna grootendeels als Wilden zijn aan te merken; en nadien men er in verfcheiden plaatzen van den Bijbel, door ons aangehaald, fpooren van vindt, zoo kan en mag men met zekerheid vastftellen, dat deze zelfde landftreeken , toen de menfchen nog onbefchaafd waren, en de volken nog aan geene be* fchaaving dachten, Kanaan of Palcejlina, met de daartoe behoorende landen over den Jat daan, oud* ///. Deel, B t^ds  ig AARDRIJK S-KUNDE tyds ook voor een groot gedeelte Troglodyten o¥ Hol-bewooners tot inwooners moeten gehad hebben, doch welken ook bij den inval der Israëliten zijn uitgeroeid geworden. De menigvuldige holen, die men nog heden geheel Palcejlina door vindt, verfterken dit vermoeden. Wanneer men de groote onwetendheid in handwerken en kunsten, die na den Zondvloed deze gewesten moest beheerfchen, bedenkt, dewijl de weinige overgebleven menfchen niet in alle die kundigheden tevens ervaren konden zijn , welke hunne Voorvaders voor den vloed bezeten hadden, zal men zich niet verwonderen, dat deze onervaren menfchen de ligtfte en gemaklijkfte wijze, om verblijfplaatzen te vinden, verkozen, en zich in de holen geborgen hebben, die zij vonden, daar zij, toen hunne geflachten vermenigvuldigden, nieuwe bij maakten, in welken zij misfchien eeuwen gewoond hebben; gelijk de hedendaagfche Troglodyten of hol-bewooners nog doen. Sommigen zullen ondertusfehen allengs, bij zulke holen, hutten, en vervolgends huizen, hebben beginnen teftichten, en daardoojr den grond te leggen tot dorpen en fteden, gelijk wij dan ook reeds gezien hebben, dat bij de Hebreen de naamen van eene Jiad, en eene fpelonk of hol, zeer na aan eikanderen verwand zijn. Doch, het geen ik hier bijzonder bedoelde, wij vinden ook volks - ftammen onder de oude bewooners van Kanaan, van welken wij fchijnen te moeten vastftellen, dat zij eigenlijke Troglodyten of Hol - bewooners geweest zyn. — Hiertoe behooren, in de eerfte plaats, de enakiten of, gelijk zij anders heeten; de Kinderen inaks.  des BIJBELS. III. BOEK, I. HOOFDST. 19 Wij zullen van dezen ftam eerst de berichten van den Bijbel verzamelen, die ons iet bijzonders van denzelven melden, en dan nader ons over denzelven verklaaren. — De eerfte plaats is num. XIII: 22> 28 , 33. welke het bericht van den togt der Verfpieders bevat, die het land Kanaan verfpiedden, en het verflag, welk dezen van dat land gaven. ,, In het zuiden des lands, Kana'dn ingetrokken , kwamen zij tot Hebtvn toe, en daar waren Ahiman, Sefai, en Talmai, enaks kinderen." vs. 28. zeggen zij. „ Ook hebben wij 111 dat land des enaks kinderen gezien." en vs, 33- ;> Wij hebben ook daar de reuzen gezien „ de kinderen enaks, van de reuzen: en wij „ waren als fpringhaanen in onze oogen , alzoo „ waren wij ook in hunne oogen." Vergelijk n e u t. 1: 28. — En n e u t. IX: 2. zegt m o s e s van deze Enahten: „ Een groot en lang volk , kinderen „ der Enahten; die gij kent, en [van welken] „ gij gehoord hebt: wie zou beftaan voor het „ aangezicht der kinderen Enaks?" jos. XI: 21. „ Te dien tijde kwam josua,en roeide deEnakim „ uit, van 't gebergte, van He bron, vanDebir> „ van Anab, en van 't gantfche gebergte Juda, » en ?'anJhe,: gantfche gebergte Israëh: josua „ verhandde hen met hunne lieden. Daar bleef „ niemand van de Enakim overig in 't land der „ kinderen hra'els: Alleenlijk bleeven zij overig 5, te Gaza, te Gath, en te Asdod." — Dat Hebron genaamd wordt Kindth Arba, de ftad van a r b a , en dat deze aeba de vader van enak genoemd worat^jos. XV: 13. „ een groot mensch onder „ de Knakten" jos. XIV: 15. hebben wij reeds gezien m ons II. Deel. bladz. 261. Uit deze opgegeven plaatzen, ontleenen wij de volgende bijzonderhedennopens dezen Stam. — De B 2 Rid~  io AARDRIJKS-KUNDE Ridder michaclis (*) leidt den naam van dit volk af van een werkwoord, hetwelk den aard van het zelve te kennen zou geven, te weten, dat zij menfchen waren, die in hunne holen kropen, gelijk de veldmuizen, of de haazen in hunne legers , want daar van gebruiken de Arabieren dit wortelwoord, en hij befluit daar uit, dat de Enahten hol-bewooners of Troglodyten geweest zijn, doch zoodanige naams-afleidingen van volken en perfoonen zijn dikwijls zeer verdacht, en men kan er weinig met zekerheid uit befluiten; dus kan men den naam Enakim even goed afleiden van een Arabisch wortelwoord, hetwelk uitjleken,hoog zijn, te kennen geeft, en met woorden, dje daarvan afflammen, benoemen de Arabieren, uit/lekende mannen , vorsten, de lengte van den hals, een verheven grond, een hooge heuvel enz. en deze afleiding komt zeer wel overeen met de befchrijving, die m o s e s van hun geeft, dat zij een groot en lang volk waren. —1 Volgends moses, enjosua' fchijnen zij hunnen naam te hebben van hunnen Stamvader enak, eenen zoon van zekeren aeb a, die onder hun in groote achting gehouden werdt, fchoon het zeer wel mooglijk is, dat deze enak dus genoemd werdt, omdat hij in reusachtige lengte boven anderen uitfbak, waarom zijn naam in het Hebreeuwsch nu en dan den Artikel voor zich heeft, de enak, hetwelk anders bij de eigen naamen in 't Hebreeuwsch geene plaats heeft. — Hoe het zij, dat deze Enahten Hol-bewooners geweest zijn, komt ons, met den Ridder m i c ii a ê' l i s , zeer waarfchijnlijk voor; niet zoo zeer, gelijk gezegd is, om de betekenis of ( * ) Comment. de Troglodytls Seïrtth & ThemudaeU. En in eene Aantekening op iowih de poef, Sacra Hebr. pag. 133,  des BIJBELS. III. BOEK, I. HOOFDST. it of afleiding van hunnen naam, als wel uit de volgende gronden. — Vooreerst uit jos. XI: 21. kunnen wij terecht befluiten, dat, fchoon fommigen hunner ook fteden hadden, zij, die in 't gebergte, het gantfche land door, woonden, eigenlijk de berg - holen bewoond hebben. — Het is opmerklijk, dat men hen bijzonder bij Hebron vindt, doch bij deze ftad, op den afftand van eenige honderd fchreden, is ineenen berg eendiep hol, uit hetwelk een onderaardfche gang lopen zou tot Hebron toe. -fabek (*) meent, dat zij met de Refaïten, die in Bafan woonden, en met de Emiten, welke de oudfte inwooners van Moab waren, oorfpronglijk één volk zouden uitgemaakt hebben, zoodat dezen flechts onderfcheiden naamen van hetzelfde volk zouden zijn, ook houdt hij hen voor nakomelingen van cusch, en bijzonder van nimrod, welke in de alleröudfte tijden hunne woonplaatzen in Babyloniën hadden , maar naderhand van de Jsfyriërs verdreven werden , waar na zij zich in verfcheiden gewesten verftrooiden, en van hunne naaste Stamvaderen den naam droegen. — Doch deze gisting is niet alleen, ten opzichte van derzelver laatfte gedeelte, geheel onzeker, maar, gelijk mij toefchijnt, ten i?j °Pzlchte> dat de Enakiten en Refaïten dezelfde volken zouden zijn, ftrijdig met de berichten, welke wij boven van de Refaïten verzameld hebben, de ut. II: u. Zou misfchien iet in zich behelzen ,' dat voor dezelve zou dienen : Deze, de Emiten, werden ook voor Refaïten gehouden, ah de Enakiten, indien er niet reden ware , om te vermoeden, dat de laatfte woorden, ah ^Enakiten, herhaald zijn uit het voorgaande 10de wj. ... Trou(*j fabsk. Afhaal, s, 46. B 3  42 AARDR IJ KS - KUNDE Trouwens vs. 10. worden de Emiten, een Stam der Refaïten, en vs. 21. de Zamzummiten, een andere Stam van hetzelfde volk, duidelijk van de Enakiten onderfcheiden. — Doch laat ons voortgaan^ - De befchrijving, welke wij van deze Enakiten bij moses en in 't boek van j o s u a' lezen , bevestigt onze gedachten, dat zij hol-bewooners geweest zijn, zeer frerk. Zij waren niet alleen een groot en lam: volk, van eene forsfche geftalte, zoodat de verfpieders zeggen: ,, wij waren, bij hen vergeleken, als fpringhaanen in onze en in hunne oogen." Maar de verfpieders noemen hen ook reuzen , forsfche lieden , van ligchaam en geest , geheel woest en onbefchaafd, wien niets heilig was, Nefiiim cen. VI: 4. omtrent zoo als de oude Fabel - leer der Grieken en Romeinen ons de reuzen befchrijft, die den Kemel wilden beltonnen. — Dit gaf zelfs aanleiding tot een fpreekwoord: wie zou befiaan voor het aangezicht der kinderen enaks? wie zou er mede te doen willen hebben ? wie zou er zich roede inlaten ? Dit alles is zoo overëmkomftig met het geen van de Troglodyten of Hol-bewooners in 't algemeen wordt aangetekend, dat men, denk ik, geen ODgenblik behoeft te twijfelen , om de Eaakitcn voor zoodanigen te houden. _ Hunne woonplaatzen hadden zij , gelijk wij gezien hebben, in alle de bergachtige ftreeken van Ralceftina, doch bijzonder om en bij Hebron, alwaar zich drie Stammen van dit volk onthielden, die met hunne naamen benoemd worden; num. XIII: 22. Ahiman , Sefai en Talmai , welken wij niet voor enkele perfooncn, maar voor naamen van Stammen of horden der Enakiten houden moeten, vergeleken jos. XV: 14. richt. I: 2q. Deze  des BIJBELS. III. BOEK, I. HOOFDST. 23 Deze Enakiten zijn door josuï jos. XI: 21. toen hij Kanaan veroverde, uitgeroeid, bijzonder verdreef kaleb de drie Stammen der Enakiten, Se/ai, Ahiman, en Talmat, die van enak oorfpronglijk waren, uit Hebron , en deszelfs omtrek jos. XV: 14. vergel. richt. I: 20. zoodat, van dit ruwe en onbefchaafde foort van menfchen, die alles onveilig maakten , in het land der Israëliten geene overbleven, hoewel er nog te Gaza, Gath, en Asdod, fteden der Filifiynen , dat is , bij of omtrent die fteden, overblijfzels in laater tijd gevonden werden. Het andere volk, hetwelk op de grenzen van Palcejlina, ten zuiden in het gebergte Seïr plagt te woonen, en dat wij met volle zekerheid tot de Troglodyten of Hol-bewooners rekenen, zijn de ii o r i t * e n , wier -naam zulks onbetwistbaar te kennen geeft, daar zij anders Seïriten zouden moeten genoemd zijn naar hunnen Stamvader Seïr gen. XXXVI: 20. naar wien ook het gebergte Seïr, ten zuiden van Kanaan, den naam droeg j dit gebergte wordt daarom hun gebergte genoemd, in de befchrijving van den togt der overwinnende Koningen gen. XIV: 6. in welken ook de Houten derzelver overmagt ondervinden moesten. Zij waren in verfcheiden Stammen verdeeld, welker Stamvorsten worden opgenoemd, ge nes. XXXVI: 20-30. — tab er (*) meent, dat Seïr oorfpronglijk een Kanaaniter, geweest zij, en dat men dus de Horiien voor Kanadniten te houden hebbe, dan deze ge- (*) Los. at. s. 41.  H- AARDRIJKSKUNDE gedachten rust eeniglijk daarop, dat es au, de zoon yin j ak ob, gezegd wordt, Kanadnitifche vrouwen gitrouwd te hebben gen. XXVIII: 8. wier Vaders beiden Hethiters genoemd worden gen, XXVI: 34. en de ée'ne zelfs eene dochter van. e-enen Heviter, zibeön gen. XXXVI: 2. dien men dan voor denzelfden houdt met zibeön den Horiter gen. XXXVI: 20, dus zouden de Horiten oorfpronglijk Heviten wezen. Doch omtrent de naamen van es aus vrouwen, en derzelver vaderen, is, de zaak niet zoo klaar, dat wij daar uit veel kunnen afleiden. (*) en ik zou derhal ven niet voor dit gevoelen durven inftaan, integendeel fchijnt het, dat de Horiten wel deeglijk onderfcheiden zijn geweest van de Kanadniten, wanneer wij de plaatzen , daar van hun gefproken wordt, onderling vergelijken. — Wanneer esaii zich uit Kanaan naa het gebergte Seïr begaf, om te ruimeyweiden te vinden, dewijl hij en jakqb niet tevens; plaats genoeg voor hunne kudden in Kanaan hadi den, gen. XXXVI: 7, 8. floeg hij zich onder deze Horiten neder, en vermaagdfchapte zich met hun,tot dat, in vervolg van tijd, zijne nakomeliiif fen, de Edomiten, zonder dat wij weten, bij wele gelegenheid, met deze Horiten in verfcnil geraakt, hen uit de bezitting verdreven, en voor hun aangezicht verdelgden , en in hunlieder plaatze woonden, in het gebergte Seït\ alwaar zij. ten tijde van moses een aanzienlijk volk uitmaakten, de ut. II: 12 en 22. Deze verdreven Hork ten zullen, gelijk faber (-\) meent, zich begeven (*) Men zie mijn werk: 4e Bijbel, verdeedigd II. Deel\ fladz, 17. volgg. (t] Loc. cit. i». 4a,  des BIJBELS. III. BOEK, I. HOOFDST. 25 ven hebben naa het land, hetwelk naderhand Femelen genoemd is, houdende hij den naam Fenicien van gelijke betekenis, als dien van Edom, rood, en van hun zal men het verhaal van herodoot van den oorfprong der Feniciërs verklaaren moeten. — Doch van deze bijzonderheid zullen wij in hetvolgendeHoofdfr.uk gelegenheid hebben, om te fpreken. — Meer berichten zijn van de Horiten niet opgetekend. TWEEDE HOOFDSTUK, Van de Kanaa'niten , Inwooners van Pakeflina, ten tijde der Aardsvaderen en Mofes. D e aloude Stammen, die, volgends het voorgaande Hoofdfink , de eerfte en oorfpronglijke inwooners van Palasftina waren, zijn allen verdrongen door, of verfmolten in het talrijk volk der Kanadniten, hetwelk aan dit land den naam van Kanaan gegeven heeft, of bleeven , zoo als wij van de Fereziten gezien hebben, onder hun, ten platten lande, in horden en dorpen van hutten verkeeren. — Van deze Kanadniten, de inwooners des lands ten tijde der Aardsvaderen en moses, van welken ook de Israëliten dit land veroverd hebben, moeten wij nu breeder fpreken. De Kanadniten ftamden af van kanaSn, KoacHs kleinzoon uit cham gen. X: 6. wiens jongfte zoon hij fchijnt geweest te zijn. — In het gemelde Xde Hoofdfink van Genefis3 in het welk B 5 M0«  %6 AARDR IJ K S - KUNDE moses den oorfprong der volken uit een oud gedenkftuk aan zijne Lezeren mededeelt, worden aan dezen kanaSn elf Zoonen, of Stammen, die zoo veele volkplantingen gemaakt hebben , toegefchreven gen. X: 15-18. Twee van deze naamen fchijnen eigen naamen zijner zoonen te zijn; zidon, de eerstgeboren van kanaïn en heth ; doch de negen overigen fchijnen meer naamen van volkplantingen of ftammen te zijn, dan van perfoonen, fchoon het nogthans mooglijk, ja waarfchijnliik ïs, dat deze ftammen hunne naamen ontleend hebben van hunne Stamvaderen, die zoons van kana aN kunnen geweest zijn. — Hoe dit zij, deze negen Stammen worden dus genoemd : Jebufi, Emori, Girgafi, Hivvi, Arki, Sini, Arvadi, Zemari, Hamathi. Van deze zoonen en nakomelingen van k a n a an tekent moses aan: vs. 1%, ip. Doch „ zedert hebben zich de Stammen der Kanaaniten „ verder uitgebreid." — dat is, van tijd tot iijd hebben deze aframmelingen van kanaïn volkplantingen naar elders gezonden - „ hoewel de gren„ zen der Kanaaniten eigenlijk waren van Zidon „ af, naa den kant van Gerat, tot Gaza. toe, ,, van daar, naa den kant van Sodom, Gomorra, „ Adama, en Zeboïm, tot La/a toe." — Wanneer wij deze plaats dus vertaaien , gelijk het Hebreemvsch dit duldt, dan is dezelve vrij kLar en duidlijk, en leert ons twee zaaken, vooreerst, welke eigenlijk de grenzen van het land Kanaan waren, het welk de Kanadniten naar hunnen naam benoemd hebben; te weten, al het land van Zidon af, de zeekust langs, tot Gaza toe naa den kant van Gerar, en van daar, naa den kant van Sodotn enz. of langs Sodom-enz. tot aan Laza toe, hetwelk die zelfde plaats fchijnt te zijn, die elders La'is of Lezem, naderhand Dan genoemd is, nadat  des BIJBELS. III. BOEK, II. HOOFDST. 27 dat zij door de Danken veroverd was, gelegen in het noorden van Kanaan; ten zij wij haar voor Kallirrhoë te houden hebben, vermaard door de warme baden, die van daar in de Doode Zee vloeien (*). — Zoo dat de naam van Kanaan zich binnen deze grenzen bepaalt, welk land het eigenlijke land uitmaakte, dat aan de Israelitem beloofd was, fchoon de belofte ook in een ruimer zin zich uitftrekte tot het land beoosten den Jordaan, tot aan den Eufraat toe. Hier van hebben wij gehandeld in het I. Deel. bladz. 133. en 148. volgg. — Echter ftaat hier nog aan te merken, dat Zidon niet mede begrepen was, even min als Gerar, onder het geen in den ftriktflen zin aan Israël beloofd was. Doch dit zullen wij nader behandelen in het vervolg van dit Derde Boek, waar ik van Zidon, en Gerar zal moeten fpreken, en tevens eene misvatting, die ik omtrent Gerar in het I. Deel. bl. 64. be gaan heb, zal verbeteren en ophelderen ; en welke hoofdzaaklijk daar uit ontftaan is, omdat ik de fpreekwijze, daar gij 'gaat, daar gij komt enz. niet recht verftondt, verbijsterd zijnde door den Heer b achiene, welke fchrijft, dat dezelve zoo veel betekent, als door (f). Dit is zoo niet. De fpreekwijze betekent naar den kant van, of ook langs, wanneer er van grensfcheidingen gefproken wordt. — Dus gaan hier de grenzen van Kanaan niet door of over Gerar tot Gaza, als of Gerar noordelijker dan Gaza gelegen hebbe, maar naar den kant van, of langs Gerar, hetwelk, in de tijden der Aardsvaderen ten minften , niet tot het eigenlijk Kanaan behoorde, even min als Zidon; ook gaan (*) Michaclis Spicileg. Part. II. pag. 63. (t) Heil., Geogr. i. Deel. 1. Stuk. bladz. 398.  28 AARDRIJKS-KUNDE gaan deze grenzen niet door of over Sodom enz. maar langs deze Steden, die altijd afzonderlijk befchouwd worden. Doch van dit alles nader op zijne plaats. Doch de Kanaaniten bepaalden zich niet binnen de zoo evengèmelde grenzen; van tijd tot tijd, zegt moses, hebben zij zich verfpreid, en dus volkplantingen buiten Kanaan uitgezonden. —Deze betekenis van m o s e s woorden heeft de Geleerde n. b a rxey ( *) in twijfel getrokken, en ze dus opgevat; dat moses alleen wil zeggen, dat de Zoons van ka naën zich uitgebreid hebben in dat land, welks grenzen hij dan terftond befchrijft. Doch hij hadt hier omtrent niet moeten twijfelen; alzoo niets zekerer is, dan dat reeds in overoude tijden verfcheiden van kanaïns nakomelingen zich buiten de grenzen van het eigenlijk Kanaan begeven hebben. Wij weten dit met zekerheid van een gedeelte der Amoriten, die zich ten oosten van den, Jordaan nedergezet, een Koningrijk gefticht, en onder hunnen Koning sihon zelfs op de Modbiten groote veroveringen gemaakt hebben. Maar ook, hoe dikwijls ook de eigenlijke Stammen der Kanaaniten worden opgenoemd in de Boeken van moses of elders, wopden nogthans de volgende zes Stammen vari^k-tfNAaN altijd met ftilzwijgen voorbijgegaan, te weten, deZldonlten, Arkiten, Sïniisn, Arvaditen, Zemariten en Hama- thi- (*) Dïsf. de Afchtma llamathceorum Idolo w Bibl. Brem. Ifova Clasf. I. Fase. I. pag. 162. Schoon hij op het einde dier Verhandeling pag. i76, 177. erkent, dat zijne gedachten bijzonder door de berichten van den geleerden Reiziger ïhaw zeer verzwakt worden. Men vergelijke tegen hem eene Verhandeling van wijlen mijnen vriend de ruiter, in de Akademie der Gei. 1. Deel. l.Stuk. bladz. 65. volgg.  ms BIJBELS. III. BOEK, II. HOOFDST. z9 thiten; waarom toch anders? dan, gelijk de Heer bachiene (*) te recht aanmerkt, omdat deze zes volken, of immers de meesten hunner, reeds toen naar elders zijn verhuisd geweest. — Hier bij komt, dat men de overblijfzelen der naamen van deze zes volken, ten klaarften, nog hedendaags buiten het eigenlijke Kanaan ten noorden, in het landfchap, dat naderhand Syrië genoemd is, en bijzonder ook in Fenicién, aantreft. Wij zullen dit eerst van elk dezer volken aantoonen, en dan van die Kanadnitifche Stammen, die zich in het eigenlijk Kanaan hebben nedergeflagen, fpreken. De zidoniten zijn, de eerften en voornaamften onder deze zes zoonen of Stammen van kanaéi'n, die reeds heel vroeg zich buiten het land Kanaan gevestigd hebben; die is onbetwistbaar zeker, dewijl de ftad Zidon, die naar kanasns eerstgeboren zoon den naam draagt, en reeds in moses Schriften bekend is, buiten de eigenlijke grenzen van Kanaan gelegen was. — Van deze ftad zullen wij op zijne plaats fpreken, hier moeten wij alleen aantoonen, dat zij eigenlijk tot Kanaan niet behoorde. — Dit blijkt ons, vooreerst, omdat de Zidoniten gen. XV. en elders niet mede geteld worden onder de volken, die door de Israëliten zouden overmeesterd worden; gelijk dan ook de Aardsvader jakob reeds, in zijne zegening over z eb ulo n, ge nes. XLIX: 13. gezegd hadt: hij zal reiken tot aan Zidon; zoodat het fchijnt , dat Zidon buiten de lijn der grensfclieiding van Kanaan moet blg- (*) 1. Deel. LStuk. bladz. 2py  30 AARDR IJ K S-KUNDE blijven liggen, — Ook wordt de ftad Zidon nergens onder de fteden van éénen der Israëlitifche ftammen aangefchreven. Het erfdeel van a s e r , daar zij liet naast aan lag, reikte alleen tot aan groot Zidon toe. jos. XIX: 28. — Ook wordt Zidon niet geteld op de lijst der Koninglijke fteden van Kanaan jos. XII: 9-24. (») — Het is waar, dat er fommige redenen zijn aangevoerd geworden , welke Zidon mede binnen de grenzen van het eigenlijk Kanaan fchijnen in te fluiten, doch dezen zijn door anderen reeds wederlegd geworden. Wij moeten er hier evenwel met één woord iet van zeggen. Vooreerst, wil men dit bewijzen uit d e u t. 1:7. volgends die plaats behoort ook de Zeekust tot de landen, die de Israè'Iiten veroveren moesten, en deze naam, zeekust, in 't Arabisch Sachil, wordt aan de geheele kust, die wij Fenicien noemen, als een eigen naam gegeven; doch te recht wordt op deze bedenking geantwoord, dat ook de Israëliten, in de.daad, een gedeelte dezer kust hebben moeten innemen , te weten bij het gebergte Karmei. — Ten tweeden jos. XIII: 6. worden onder deyolken, die de Israëliten hadden moeten verdrijven , geteld alle dé bewooners van het gebergte , van Libanon aan tot aan Misrefoth Maim toe, alle de Zidoniten ; doch hier moet men door de Zidoniten, niet de bewooners van Zidon verftaan, maar volkplantingen der Zidoniten op het gebergte Libanon; gelijk dan jos. XIII: 4. Me'dra, of de fpelonk der Zidoniërs, wel genoemd wordt, vergelijk ons I. Deel. bladz. 157. onder hetgeen de Is- (*) Men vergelijke eachiene Kanaan I. Deel. Ï.Stuk. bladz. 300. en micha cli s JSijvoegz. op hef Mof. Richt bladz. 4. volgg.  des BIJBELS. III. BOEK, I. HOOFDST. 3* Israè'Iiten hadden moeten veroveren, maar 'geenszins Zidon zelf. — Ten derden jos. XIX: 29. wordt de grensfcheiding van a s e r s Stam uitgeftrekt tot de vaste Jtad Tyrus toe, gelijk vs. 28. tot groot Zidon toe. — Doch, echter zoo, dat beiden buiten deze grenzen gefloten blijven, ook moet men hier nog aanmerken , dat de overzetting de vaste Jlad Tyrus, niet wel geflaagd is. Tyrus was toen nog geene ftad, maar flechts een kafleel of vastigheid, ook kan men vertaaien, een vaste of bevestigde rots enz. (*) De gewigtigfte bedenking echter wordt ontleend uit richt. I: 31. as er verdreef de inwooneren van Zidon niet, waaruit men afleidt, dat die ftam zulks hadt behooren te doen, en dus dat de ftad Zidon mede tot het eigenlijk Kanaan moet gerekend worden. De Heer MicHAè'Lis (f) fchijnt hier mede verlegen te zijn, en houdt zelfs de woorden in den Tekst verdacht; doch het komt mij voor, dat wij onderfcheid moeten maaken tusfchen de fpreekwijze, inwooneren van Zidon, en tusfchen de fpreekwijze, Zidon, gelijk toch anders de fteden, die de Stam Afer hadt behooren in te nemen, eenvouwig bij haare naamen te dier plaatze genoemd worden. — Inwooners van Zidon, zou ik dan voor hetzelfde nemen, als Zidouïërs Jos. XIII: 6. dat is Zidonitifche volkplantingen. De A r k i t e N afflammelingen van kanaüns zevenden zoon, wor- (*) Zie den Bijbel verd. VIII. Deel. bladz. 48. (f) Lqc. eit. bladz, 11.  32 AARDRIJKS-KÜNDE worden ten duidelijkften gevonden in de ftad Af* Va, die in de Reistafelen van antoninus vour* komt, als eene ftad van Syriën, door j o s e f u s (*), die hier mede inftemt, geplaatst in het gebergte Libanon; van welk Arka de Engelfehe Reiziger shaw (f) dit bericht geeft; „vijf mijlen van }, Sumrah (Simyra) ten oosten, zijn de puinhoo3, pen van Arka, de ftad der Arkitcn, die ook uit 5, Kanaan oorfpronglijk waren. Zij is vlak over het noordelijk einde van den berg Libanus , in „ eene alleraangenaamfte gelegenheid; hebbende „ ten noorden een uitzicht op eene uitgeftrckte „ vlakte, met eene oneindige verfcheidenheid „ van torens en dorpen , bruggen en rivieren; ten westen ziet zij de zon in zee daalen, en ten oosten ziet zij dezelve rijzen over een' fchakel 3, bergen. Men ziet hier ook veele pijlaren van „ Thebaansch marmer, en grootlche gevelfpit„ zen , tot blijken van haaren ouden luister en „ befchaafdheid. ' Het Kasteel was op den top 3 van den naastgelegen berg gebouwd, hetwelk 3) door zijne gedaante en ligging, voorheen on"j winbaar moet geweest zijn: want de berg heeft , de gedaante van een' kegel of fuikerbrood, met eenen opgang van vijftig of zestig trappen, t en fchijnt voorheen , tot een' verfpiedberg , \_mons exploratorius~] gefchikt te zijn geweest, zijnde geen werk der natuur, maar van kunst en arbeid. In de diepe vallei daar beneden „ loopt eene fnelle beek, die meer dan genoeg„ zaam is voor alle de noodwendigheden van deze plaats ; echter heeft men goedgevonden , de- „ zei- (*) Jnt. Jud. Is VI. 2. (f) Hetze 11. Deel. biadz.u.  des BIJBELS. III. BOEK, II. HOOFDST. 53 3, zelve door het water van den berg Libanon té vervullen; ten welken einde men de ftad met ,, den berg verëenigd heeft door eene waterleij, ding, wier groote boog, fchoon nu afgebro„ ken, niet min dan ',00 voeten middellijns moet ,, gehad hebben." (*) — De beek, daar shaw van fpreekt, en daar pococke insgelijks van gewaagt, en anderen , zal misfchien de Sabbaths* rivier wezen, ten minflen josefüs plaatst dezelve tusfchen Arka en Rafaned; men vergelijke, wat wij van deze rivier gezegd hebben in het 1. Deel. bladz. 475. (f) De s I N I t e at welke, bij moses, onder de afftammelingen van kanaSn volgen, komen nergens elders in de Bijbelboeken voor, waar van josefüs tot reden geeft, omdat zjj door de Israëliten zijn uitgeroeid; zoodat hij de Siniten in Kanaan plaatfte , doch verkeerd, alzoo dan hun naam zoo wel, hier of daar, zou voorkomen , als die der Jebufiten enz. Zij hebben ook niets, buiten den naam, en zulks nog niet ten vollen, gemeen, met de woestijn Sin of den berg Sina'i, noch ook met Sin in Egypte, het welk bij de Profeeten jes. XLIX : 12. ezsch. XXX: 15, 16. voorkomt, en door fommigen van Pclufium aan den Nyl, door anderen van Syëne in Egyp- _ (*) Men zie van deze ftad Arka meer bij de Schrijver» in de Aantekeningen op shaw aangehaald, doch voornaam» lijk mich aelis Spicileg. Geogr. Hebr. &c. Partll, pag, 24. (t; En voege er bij mich aSlis /. e. pag. 24, JU. Deel, Q  24 A A R D R IJ K S - K U N Ö E EgyPte verklaard wordt, fchoon bochart (*)■ deze Siniten bij dit Egyptisch Sin plaatfte, hetwelk hij voor Pelufium hieldt. — De Heer bachiene (f) volgt, met veel beter recht, Hiëronijmüs, die aan de ftad Sini denkt, welke hij fchrijft gelegen te hebben, niet verre van de zoo even gemelde ftad Arka, en van den Libanon, en door verfchillende lotgevallen des oorlogs verwoest te zijn, zoodat zij enkel inden naam ter dezer plaatze, daar zij gelegen heeft, is overgebleven"? — Hier mede fttmt, zegt de Heer bachiene, de Arabifche Overzetter overeen, die gen. X: 17. voor Sini heeft de Tripolitanen, dewijl de ftad Tripoli in Syrië daar in de nabuurichap ligt. De Chaldeeuwfche vertaler van het I. Boek der Choniken heeft voor Sini Onthofia, denklijk bedoelende de ftad Orthofia, die niet verre benoorden Arka gelegen is. Dus ook de Pseudo - Jonathan enz. welke derhal ven daar in met HiënoNijMus overeenkomen , dat zij de woonplaats der Siniten ten noorden van Kanaan plaatzen, en enkel eene meer bekende ftad noemen, in plaats van de oude en verwoestte, om de ligging van deze laatfte aan te duiden. — De Ridder michaclis (§) heeft van de oude ftad Sini, daar deze Siniten gewoond hebben, behalven het bericht van HiëRONijmus, nog bijgebracht het bericht van strabo (**) hetwelk dus luidt: „ Het bergachtige „ land (den Libanon) bewoonen de Itureërs en „ Arabiers, alle ljtruikroovers: maar die de dalen „ bewoonen, drijven den landbouw, en hebben, „ van (*) Phaleg. i, iv. 35. (t) Loc. cit. bladz. 300. (§) Spicileg. fupra lauJ. pag. 1. (**) Geogr, litr. XVI. i>. 78S. (al. 109.6.)  des BIJBELS. HL BOEK, II. HOÖFDST. 3 j i, van de eerften geplaagd wordende , dikwijl* j, vreemde hulp van doen. Zij hebben verfterkte ,, Kasteelen, gelijk zij, die den Libanon bewoo„ nen; boven in het gebergte, Sinan en tiorrama, i, en andere ilerkten, maar laager, Bostra, Gi„ garcum, en fpelonken of' holen aan de Zeekust, „ en een Kasteel op het voorgebergte Thcoit pro„foopon, welke allen door fompejus verwoest „ zijn." — Hier is enkel het verfchil tusfchen nT*AcB° en HiëRONijMus, dat de laatfte de «ad Sini plaatst, niet verre van den Libanon, en de eerfte, op dat gebergte; doch dit kan gemakhjk dus worden overeengebracht, dat de itad der Sintten gelegen hebbe, aan den voet van het ge^ bergte, maar hun Kasteel op dat gebergte zelf. — michaclis merkt nog aan,dat breidenbaciï in de XVde Eeuw echter nog een vlek van dezen naam gezien heeft, De woorden van dezen reiziger zijn. „ Geen halve mijl van den vloed Arka i, is een vlek, met naame Sym — Hier is eene „ groote vlakte, die vruchtbaar en aangenaam a is, tot aan het Kasteel Crash,n (deze naam betekent een Kasteel, en dus kon dit nog wel het overblijfzel zijn van het Kasteel Sin of At»*» daar sthabo van fpreekt:) „ welk Kasteel weleer aan „ de Ridders van St. Jan behoorde, zijnde deze „ vlakte wel zes mijlen lang en zes mijlen breed: „ «rekkende zich uit tot aan de ftad Antaradus y j, die thans Tortofa heet." — De vlakte , daar breidenbach van fpi^ekt, zal dezelfde zijn die wij tut shaw befchreven hebben boven bladz 32. en die wij nader zullen befchnjven , wanneer wij van teniciën handelen* — pococke**) heeft ook eene kleine rivier Si», twee uuren gaans vaö (*) Relze ii. Deel ii. Stuk, bladxi 333, C ï  3(5 AARDR IJ K S - KUNDE Gabala of Dsjebile,en dus noordelijker, dan de ftad Sin geplaatst wordt door HiëRONijMusen strabo, doch waarom zouden de Siniten zich hier zoo verre niet hebben kunnen uitftrekken? ja, dus kan men de bedenking beantwoorden, welke de geleerde b a r k e y tegen de berichten van den Heer bachiene maakte, dat naamlijk de fteden Arka, Sini enz. te dicht bij elkander gelegen zijn, dan dat men kan onderftellen, dat zij door onderfcheiden Stamvolken bewoond waren. — Wij moeten hier niet verzuimen, het geen de kundige Nederduitfche Vertaaler van pococke heeft aangetekend,dat de rivier Sin van pococke dezelfde is, die egmond van der NijëNBURG,sHAWen anderen Nahr el melek, de Konings-rivier noemen, zonder dat zij er de reden der benaaming bijvoegen. Omtrent de arv aditen is meer zekerheids; alleen merke men op, dat men den naam ook Aroditen, of Araditen kan lezen; gelijk door den Ridder michaêlis (*) getoond is. Daar ligt voor de Kust van Syriër eenige mylen benoorden Tripoli in Syrië, een eiland, omtrent een uur gaans van het ftrand, hetwelk heden Ru-ath of Rouwadde genoemd wordt, oudstijds Aradus, waar van bij strabo de Aradiers voorkomen, en tegen dit eiland over op de vaste Kust lag de ftad Anlaradus, hedendaags Tortofa, of bij de inwooners eigenlijk Deirdofe; (de plaats van een Klooster of Kerk, omdat men zegt, dat de eerfte Kerk ter eere van de ^*) Loc. cit. pag. 42.  bes BIJBELS. III. BOEK, II. HOOFDST. 37 de Heilige Maagd hier genacht was) welk Tertofa, men wel moet onderfcheiden van het oude Orthofia, hetwelk zuidelijker ligt, gelijk shaw (*) tegen maundrell heeft aangetoond , welke Tortofa en het oude Orthofia voor hetzelfde nam , en daar door ook omtrent de Rivier Eleutherus in de war is geraakt , gelijk wij bij gelegenheid zien zullen. — Nog hadt men niet ver van daar oudtijds de ftad Marathus , alle welke plaat zen den naam Arvadi of Aradi nog ten duidelijkften behouden, gelijk ook josephus hier mede overëenftemt. Nog blijkt ten klaarften uit ezech. XXVII: 8. en 11. niet alleen, dat de Arvadiers, of de Kinderen van Arvad, naauwe betrekking hadden op die van Tyrus, dewijl de bezetting dier ftad voor een gedeelte uit deze Arvadiers beftondt, maar ook, dat zij goede zeelieden waren , dewijl zij, benevens die van Zidon , als roeiers op de fchepen van Tyrus, dienden. Men vindt van den tegenwoordigen toeftand van dit Eiland bij shaw eene befchrijving: „Het gezicht, zegt hij, van „ hetzelve van het land af, is wonder grootsch, ,, en belooft, op zekeren afftand, eene gantfche ,, reeks van treflijke gebouwen , en onwinbare fterkten; maar dit is alleen aan deszelfs hoo„ ge en rotzige ligging toe te fchrijven: want „ tegenwoordig beftaat alle deszelfs fchoonheid „ en fterkte in een zwak, onverfterkt Kasteel, „ met weinige kleine ftukken gefchuts, om het „ te verdedigen. — Doch voorheen was de ,, plaats met een' Herken muur omgeven, be„ ftaande uit fleenen van eene ongemeene dikte, „ welke , gelijk in veele andere oude bouwftuk- » ken, £*) Reize, ii. Deal. bladz. 6. volgg, C 3  j$ AARDR IJ KS- KUNDE t ïlttZ°Q S?ouwe" Z'W> ^ zoo naauw, » kemig op eJkanderen fluiten, dat de Bouw„ meefter het gewigt en de evenredige plaatzing der fteenen alleen , zonder krammen of kalk, zeer naauwkeung heeft moeten weten te raa" ES™ °m ëenoe^zam;n w-eêrftand te kunnen „ bieden aan den flag der zee, en de ftormtui» gen van den vijand." — Bij pococke (*) heeft men eene afbeelding van die Eiland. De Aradiers maaken in de gefchiedenisfen van &yne eene vrij aanzienlijke vertooning, hebben- nLeTdieT" ' 0D» ™ *™ g °Tlg Zi]n> bVlikt> en te" "jde van alexander den grooten, vindt men nog van eenen Koning van Ar ad gewag _ Haa? zeevaart en koophandel , en dat zij" tot eene toevluchtplaats kon ftrekken voorde genen, die t vaste land moesten verlaten voor de overrnagt van vijanden, maakten haar zoo volkrijk, dat de inwooners hunne huizen verfcheiden verdiepingen hoog bouwden , en hun rechtsgebied op het vaste land een vrij goed eind uitftrekUn De naam der ftad komt ons ook x makk ab. XV: 23 voor. - Nog heden is het Ei- hp f, Tëekëm,V00r den ^"ophandel, en hettt: aan de oostzijde, daar men de ankers aan net ïtrand kan vastmaaken , eene veilige legplaats voor de fcheepen, ook heeft men er twee Jooiden, of moc/jens, door kunst gemaakt, tusfchen welken de fcheepen, dicht onder de Kust, zeer veilig liggen. - Overal op het Eiland waren regenbakken , in de rots uitgehold, gelijk kelders onder de huizen gemaakt, hebbende van bet*. (*) Reize, II. DeeK IIt stuki bladZi iAX  des BIJBELS. III. BOEK, II. HOOFDST. 39 boven gaten, om het water op te haaien. — De fchepen, die thans hier komen , nemen tabak in , die op het nabijgelegen vaste land in menigte groeit, en brengen dien naa Egypte; en als er geen genoegzame voorraad van is, laaden zij hout, en voeren het naar het gemelde land. Veelen meenen, dat Arpad of Arphad gemeld 2 kon. XVIII: 34- X1X: 13- j^s- x- 9XXXVII: 13. jekem. XLIX: 23. ditzelfde Eiland Aradus zou zijn , waartoe ook de Heer bachiene (*) neigt, doch twijfelachtig, houdende het voor waarfchijnhjk, dat het gedeelte der vaste Kust daar tegen over, waar strabo de Aradiërs plaatst , er tevens door bedoeld wordt. — Wij zullen op eene andere plaats zien, dat deze landfehappen , gelijk in naam, Ar ad of Arvad, en Arpad , dus ook in de daad, onderfcheiden en niet dezelfde zijn. De zemariten, wier haam josefus ook meende, uitgeroeid te zijn, kunnen ondertusfehen met genoegzame zekerheid aangewezen worden, als hebbende hunne woonplaats gehad, niet verre van de tot hier gemelde Kanaaniüfche ftammen; te weten: ,, Een en een half uur van de Rivier Akker, en acht [Kngelfche] mijlen ten zuid - zuid - ooften van 'fortofa , vijf mijlen ten westen van Arka, zijn puinhoopen, die men nog heden Sumrah^ noemt, met verfcheiden vruchtbare plantaadjen van moerbeziën, en andere vruchtboomen, die daar op (*) Loc. c'it, bladz. 303, C 4  io AARDR IJ KS-KUNDE op en bij groeien. Dit was, vervolgt shaw (*) buiten twijfel, gelijk blijkt uit den naam, en de ligging, het oude Simyra, of Ximyra, gelijk het strabo noemt, de oude woonplaats der 'Zematüen gen. X: 18. i chron. I: 16." In deze Itreek hebben deze Zemariten zekerlijk gewoond (f). Aangaande de HAMA THITEN twijfelt niemand; of zij hebben in dat landfchap gewoond , hetwelk in den Bijbel Hamaih heet naar eene ftad van denzelfden naam, op de noordelijke grenzen van het land Kanaan, tusfchen tien Libanon en Jntilibanon, in de laagte, die naderhand Code Syrië of het holle, het laage Syrië genoemdis; gelijk ba chiene (§) fchrijft, doch van dit landfchap en ftad Hamath zullen wij in 't vervolg van dit werk, meer zeggen, en deszelfs gelegenheid nader onderzoeken moeten. Deze, tot hier toe opgenoemde Kanaanitifche fetammen hadden derhalven het eigenlijk gezegde Kanadn verlaten, en zich benoorden hetzelve gevestigd, voor een groot gedeelte in het landfchap, naderhand Femciën genoemd ; waarom het ons met moet verwonderen , wanneer Feniciërs voor Kanaaniten, en Kanaaniten voor Feniciërs gefield worden, waar van wij reeds iet begonnen hebben te zeggen I. Deel. bladz. 137. en in 't vervolg nog zullen moeten fpreken. De (*) Reize U. Heel bladz. 10. t|. (t) Men vergelijke michaclis lot. cit. pag. euter. VII: 1. zeven volken onderfcheiden opnoemt, de Hethiten, Girgaziten, Amoriten , Kanadniten , Fereziten , Heviten , en Jebufiten. enz. Doch om dit te vereffenen, moeten wij, uit het geen in het voorgaande hoofdstuk gezegd is, ons herinneren, dat van de aloude bewooners aanzienlijke Stammen zijn overgebleven, die met dtn naam van Fereziten, dorpelingen, als zulken, die ten platten lande in dorpen woonden, nevens de Kanadniten, die zich van de iteden hadden meester gemaakt, worden geplaatst, up dezelfde wijze als dit land thans tot zijne bewooners heeft de Turken of Osmannen, die er de eigen ijke meesters zijn, en de Moeren of Saraceenen, liever Arabieren , die ten platten lande woo* men, in ellendige hutjens, van gedroogden flijk, doormengdmet eenige fteenen, toegefteld, en üie nog weoer van de omzwervende Arabieren onderfcheiden moeten worden. (*) _ Dus hadt men, ten ujdevan de Aardsvaderen en moses, in dit land (*) «ACBiews i,DeeL UiStuk> bladZt mt  42 AARDEIJKS-KUNDE land de Kanaaniten, de meesters van het land, de Fereziten of Dorpelingen uit de oude inwooners, en rondzwervende Stammen, gelijk zelfs de Aardsvaders met hunne kudden daar in rond trokken, en zich nu hier , dan daar, legerden. Ten tweeden moeten wij aanmerken , dat fomtijds de naam Kanadniten, die anders alle de inwooners van dit land in zich bevat,welke uitKAKAa'N afftamden, echter op verfcheiden plaatzen in eenen meer bepaalden zin genomen wordt, als betekenende een bijzonder Stamvolk, onderfcheiden van de overige Kanadnitifche Stammen, wanneer dus deze Stam, die zich bijzonder Kanadniten noemde, benevens de voorgemelde Fereziten, gevoegd worden bij de vijf in Kanaan overgebleven Stammen, heeft men de zeven volken, daar Patjlus handel. XÜI. van gewaagt. Ten derden, gebeurt het fomtijds, dat de naam van bijzondere Stammen weder gebruikt wordt, om alle ce KanaHniten te omfchrijven, bij voorb., de naam van Amoriten gen. XV: 16. amos. II: io. enz. fluit alle de Kanadnitifche Stamvolken, die op die plaatzen bedoeld worden, in zich; dus ook jos. X: 5. 2 s a m. XXI: 2. 2 kon. XXI: 26. — Hetzelfde fchijnt ook gezegd te moeten worden met betrekking tot de Hethiten, gelijk dus het land van de woestijn en den Libanon af, tot aan de groote rivier, de rivier den Eufraat, en tot aan de groote zee ten westen, genoemd wordt het gantfche land der Hethiten jos. 1:4. Andere plaatzen zullen ons aanftonds voorkomen. — De reden hier van kan zijn, bijzonder met betrekking tot de Hethiten, dat hun Stamvader, heth, de oudfte was der zoonen van kanaan, die in Kanaan bleeven; en met betrekking tot de Hethiten en Amoriten beide kan er worden bijgevoegd, dat zij  des BIJBELS. III. BOEK, II. HOOFDST. 43 zij de talrijkften en aanzienliikften geweest zijn onder alle deze Kanadnitifche Stammen, gelijk zij zich dan ook het verste in Kana'dn niet alleen, maar ook in het land ten oosten van den Jordaan, verfpreid hebben Na deze aanmerkingen vooraf te hebben laten gaan, zullen wij van eiken dezer vijf Kanadnitifche ftammen eerst bijzonder fpreken , en dan dezelven te famen befchouwen; ten opzichte van het eerfte zullen wij bijzonder nagaan, in welke oorden des lands zich elke ftam bijzonder gevestigd heeft. De HETHITEN, aframmelingen van heth, kanaélns tweeden zoon, woonden, volgends het bericht der verfpiederen, num. XIII: 29. benevens de jebuji, ten en Amoriten, op het gebergte, vergel. jos. XI: 3. fchijnende daardoor bijzonder te verftaan, die bergachtige landftreek, welke onder den naam van het gebergte der Amoriten, naderhand het gebergte van fuda, bekend is gewéést, en welke eene groote uitgeftrektheid befloeg; ondertusfehen weten wij uit andere berichten, dat de ftam der Hethiten zich in en om de ftad Hebron bijzonder onthieldt, want daar kncht de Aardsvader abraham de fpelonk Machpela, tot eene erfbegraafplaats, van de Kinderen van Heth gen. XXIII. en XXV: 8-10. Zuidwaards Ichijnen zij zich uitgeftrekt te hebben tot Berfeha want daar bevondt zich het aardsvaderiijk geflacht, toen es au twee Hethitifche vrouwen trouwde gen. XXXVI. Noordwaards hebben Zij zich niet uitgeftrekt tot aan Bethel, zegt de Heer  44 AARDR IJ KS-KUNDE Heer bachiene (*) , want men leest richt. I : 24-26. van zekeren man , die uit Bethel gaande, toog naa het land der Hethiten , en dus zuidwaard naa de landftreek bij Hebron. Echter is de Heer bachiene zichzelven niet gelijk, immers elders (f) neigt hij, om de ftad Luz, die door dezen man gefticht werdt in het ]and der Hethiten, te vinden in Luza, hetwelk door hi è'ron ij Mus geplaatst wordt bij Sichem. En wanneer wij jos. XVI: 2. inzien, zou het fchijnen, als of dit Luz, door dezen man gefticht, niet verre van Bethel gelegen hebbe, zoodat dan de Hethiten ook tot dicht bij Bethel gewoond zouden hebben. Hoe het zij, wij gelooven, dat de Hethiten wel hun hoofdverblijf bij en om Hebron hadden, doch ook elders in Kanaan hunne volkplantingen gehad hebben, ten minsten dit is zeker, dat hun naam fomtijds gezet wordt voor het gantfche land der Kanaaniten , gelijk wij boven gezien hebben.— Schoon josua, bij zijne veroveringen, de Hethiten onderbracht, en hun land in bezitting nam, echter bleven er van dezen, gelijk van de andere Kanadnitifche Stammen, nog veelen over; doch welken zich aan de Israëliten onderwierpen; elk kent URia, den Hethiter, eenen van davids beste Officieren, omtrent wien deze Vorst, na zijne huisvrouw bathzeba cntëerd te hebben, dien gruwelmoord pleegde. — davids zoon en opvolger, salomo, bracht dit overbliifzel der Hethiten, gelijk ook van de andere Kanadnitifche Stammen, tof een flaafsch uitfchot 1 kon. IX: 20, 21. — De Heer bachiene maakt zich verders eene zwaarigheid, doch welke hij (*) i. Deel. i. Stuk. bladz. 307. (t) h. Deel. i. Stuk. bladz. 418.  des BIJBELS. III. BOEK, II. HOOFDST. 45- hij niet beantwoordt. „Hoe men,zegt hij, 1 kon. X: 29. en 2 kon. VII: 6. nog van Koningen der Hethiten lezen kan, is moeilijk te verftaan." In de laatfte dezer plaatzen verklaart josefus dit van Koningen der Eilanden, hebbende waarfchijnlijk de Hethiten, door onoplettendheid, of onkunde, verward met de Chittiten, gelijk bachiene te recht aanmerkt, zoodat die Joodfche Gefchiedfchrijver niets bijbrengt, om deze zwaarigheid weg te nemen. Meer zegt bachiene niet, zijnen Lezer in de onzekerheid laatende. — Niets echter is gemaklijker, dan deze vraag te beantwoorden. De naam Hethiten bevat alle de Kanadnu ten, en nu verfta men door deze Koningen der Hethiten, aan welken sa lom o, onder betaling van in- en uitgaande rechten, den uitvoer van paarden uit Egypte door zijn land vrijliet 1 kon* JX: 29. en. die de Syriërs zich verbeeldden, dat de Koning van Israël tegen hen gehuurd hadt s kon. VII: 6. de Koningen van die Kanadnitifche -Stammen , die zich in Feniciën hadden nedergeflagen, en daar wij hier voor van gefproken hebben; en alle zwaarigheid zal opgelost wezen. Nog hebben zich de Uitleggers een zwaarigheid gemaakt, hoe ezechiël XVI: 3. en 45. kan zeggen, van het Joodfche volk: „ Uw vader „ vraseenAmoriter, en uwe moeder, eene Hethitifche?" Doch ook deze bedenking is enke ontitaan, omdat men den Profeet kwalijk begrepen heeft. Deze fpreekt daar niet van het Joodfche volk, maar van de ftad Jerufalem, deze ftad was eigenlijk door de Kanadniten gefticht, en wel, fchoon door de febufiten bijzonder bewoond, nogthans, gelijk ons waarfchijnlijk is voorgekomen, door alle de Kanadnitifche Stammen erkend, als hunne hoofdftad , en het middenpunt van de Gods-  4<5 AARDRIJKS-KUNDE Godsdienst-verè'eniging van hunne gantfche natie. - Zij bleef zelfs nog langen tijd in handen der Jebufiten, nadat de Israëliten zich in Kanaan gevestigd haddenj tot den tijd van da vin toe. Dus kon de Profeet, deze ftad aanfprekende, zeer wel zeggen: „ Uw vader was eenAmoriter, en uwe „ moeder eene Hethitifche." Benevens de Hethiten woonden ook , gelijk reeds gezegd is, de JEBUSITEN ep het gebergte, num. XIII- 29. jos. XI: 3. Omtrent hunne woonplaats kan men niet mistasten, alzoo wij, bij de befchrijving van Jerufalem, gezien hebben, dat deze ftad, de hoofdftad was van dezen Stam, ja waarfchijnlijk van alle de Kanaanitifche Stammen, zijnde naar hun, of naar hunnen Stamvader, jebus, genoemd, waarom men zoo dikwijls leest: Jebus, welke is Jerufalem. — Deze ftad, als de heilige en hoofdftad der Kanaaniten was zoo wel verfterkc, dat de Israëliten dezelve niet konden bemagtigen voor de tijden van david, gelijk wij in de befchrijving van Jerufalem in het II. Deel dezes werks gezien hebben — op deze lotgevallen der ftad, en des ftams Jebus, welke eindelijk onder de magt der Israëliten bukken moest, is de toefpehng zach. IX: 7. „ Ekron, eene Filiflijnfche Hoofdftad, zal zijn als de Jebufiter', hetwelk ten tijde der MakkaöeefcheV'orsten gebeurd is, 1 makkab. X: 89. (*; On- (*) Dit Eerfte Boek der Makkabein , waar van wij eene uitmuntende vertaal,ng met aanmerkingen van den Ridder michaSlis hebben* door mij 1787, bij den Boekver^-  des BIJBELS. III. BOEK, II. HOOFDST. 47 Ondertusfchen bleven er van de Jebufiten nog veelen over te Jerufalem, en wij lezen zelfs 2 sam. XXIV: 16-25. van Aravna, elders ook; Aranja, en Oman, eenen aanzienlijken Jebufiter, die vs. 23. een Koning genoemd wordt, dit zal zijn een Scheik, Emir, of Stamhoofd, ten ware het woord Koning in den Grondtekst zij ingeflopen, gelijk dan ook de oude Overzettingen het niet erkennen. ( *) Zeer vermaard en talrijk was de Stam der amoriten, of Emoriten, zoodat wij dezen Stam genoegzaam door alle oorden van Kanadns land aantreffen, ja zelfs hadden de Amoriten aanzienlijke veroveringen gemaakt, ten oosten van den Jordaan. — Hunne allerè'erfte woonplaats in Kanaan wordt gen es. XIV: 7. gefield te Hazazon - Thamar, welke ftad nadernand Engedi genoemd wordt , en gelegen was aan de westzijde van de Doode Zee. — Vervolgends was hunne woonplaats het gebergte, hetwelk het geheele zuider gedeelte van Kanaan bellaat, tusfchen de Middellandfche en DoodeZeCèn, hetwelk naar hen: het gebergte der A.noriten genoemd wordt. deüt. I: 19, 20. enz. naderhand het gebergte van Juda geheeten. (I. Deel. bladz. 331.) Dus berichten de Verfpieders num. XIII: 29. „ deHtthiten, Jebujiten, en Amoriten woonen op verkoper m, de bruyn uitgegeven, is van zoo veel aanbelang in de Bijbelfche Geichiedenis en Aardrijks-kunde , dat ik het zelve mijnen Lezeren niet genoeg kan aanpri> zen. Veele plaatzen der Profeeten zijn, zonüer het zelve, volfixekt onverklaarbaar. (*; Bijbel Ferded. 11. Deel. bladz. 91.  4S AARDR IJ KS- KUNDE op het gebergte." vergel. jos. XI: 3. — Dat zij ook noordelijker gewoond hebben, zou men kunnen opmaaken uit gen es. XL VIII: 22. alwaar de Aardsvader jakob zegt, dat hij dat fr.uk lands, hetwelk hij aan zijnen zoon josef, boven zijne broederen, vooruit fchonk, met zijn zwaard en boog aan de Amoriten ontnomen hadt, welk ftuk lands wij weten , dat bij Sichem lag. ( n. Deel. blvdz. 373-) ten ware iemand wilde denken, dat de naam Amoriten hier gefield werdt, als een meer algemeene naam, alle Kanadniten in zich bevattende; want dus ruim wordt, wegens de talrijkheid en magt van dezen Stam, die overal zijne volkplantingen hadt uitgezonden door het gantfche land, de naam der Amoriten meermaalen gebruikt, gen. XV: 16. De ongerechtigheid der Amoriten is tot nog toe niet volkomen, jos. V: 1. wordt gezegd, dat alle de Koningen der Amoriten, die ten westen van den Jordaan, en alle Koningen der Kanaaniten, die aan de Zee, (de Middellandfeite Zee) woonden, gehoord hebbende, dat de jsraè'Uten> op eene wonderdaadige wijze door den jordaan gegaan waren, den moed verlooren enz. Uit deze plaats mag men opmaaken, dat bijzonder de naam van Amoriten die Kanadnitifche Stammen in zich bevat, die de bergachtige gedeelten van Kanaan bewoonden, hetwelk bevestigd wordt uit j0s. X: 5, 6, 12. in welk Hoofdfluk de Koningen van Jerufalem, Hebron, Jarmuth, Lachls en Eglon genoemd worden vijf Koningen der Amoriten, fchoon het zeker is, dat de Jebufiten te Jerufalem woonden. Hoe verre de Amoriten zich in het land Kanaan hebben uitgebreid, kan men opmaaken uit richt. I: 34. „ De Amoriten drongen de kin„ deren Dans in het gebergte; want ze hen niet „ toe-  des BIJBELS. HL BOEK, II. HOOFDST. 49 „ toelieten af te komen in het dal.- — Ook wil„ den de Amoriten woonen op het gebergte Her es, te Ajalon, en te Sadlbim." Deze plaatzen lagen in den ftam van Efraïm, en dus midden in het land , en ondertusfchen was, volgens vs, 36. ,, de landpale der Amoriten van den opgang „ van Akrabbim" — (de bergen-van Accaba, welke over Eloth hangen , geheel aan den oostelijken zeeboezem der Ar.abifche Zee I. Deel bladz. 153.) — van den rotsfteen , en op,, Waards, dat is, noordwaards, heen." — Uit deze uitgeftrektheid en talrijkheid van den ftam der Amoriten, en dat dezelven voornaamlijk het gebergte bewoonden, voelen wij het eigenaartige der bewoordingen van amos II: 9. „Ik „ daarentegen heb den Amoriter voor hurJiedc'r „ aangezicht verdelgd ; wiens hoogte was, als „ de hoogte der cederen, en hij was fterk, als „ de eiken; maar ik heb zijne vrucht van bo„ ven , en zijne wortelen van onderen, ver? „ delgd/' Reeds in oude tijden , en lang voor moses, fchoon wij den rechten tijd noch wijze niet wer ten, hadden de Amoriten hunne volkplantingen uitgebreid,en bezit genomen van het land bccos? ten den Jordaan, hetwelk dikwijls onder den gemeenen naam van Giledd begrepen wordt , en hadden daar twee Koningrijken gefticht, van welken het noordelijke, naar het landfchap Bafan, het Koningrijk \'an. Bafan genoemd was , ten tijde van moses, die het ook overwonnen heeft ; het meer zuidelijk rijk ftrekte zich uit eerst tot aan den Jabbok, doch vervolgends, war ren de Amoriten, onder de aanvoering van hunnen Koning sihon, of s 1 chon, den Jabbok overgetrokken, en.hadden den Mudbiten en Ainmmiten al UI. Deel £ heg  50 AARDRIJKS-KUNDE het land ontweldigd, tusfchen den vloed Jabbok en den Arnon, die nu de grenspaal werdt van dit Rijk der Amoriten. num. XXI: 26. doch al hetwelk de Israëliten hun, na het overwinnen van sihon, ontweldigden; en dit als eene door het recht des oorlogs verkregene bezitting handhaafden tegen de aanfpraak, die er de Amtnoniten op maakten richt. XI: 8. — Dat het laatfte rijk, het rijk van sihon, door de Amoriten bewoond werdt, wordt op zoo veele plaatzen gezegd, dat niemand er aan twijfelt. Maar omtrent het Rijk van og zou men bedenkingen kunnen maaken, niet alleen , omdat deze, gelijk wij boven gezien hebben, van de Refaïten gezegd wordt af te ftammen , maar ook, omdat meermaalen, als bij onderfcheiding, gefproken wordt van sihon, den Koning der Amoriten, en van og, den.Koning van Bafan. Doch daar tegen worden zij deut. IV: 47. en. XXXI: 4. uitdruklijk'beiden Koningen der Amoriten genoemd. Dus ook jos. IX: 10. en van de Manasfiten wordt gezegd num. XXXII: 39. dat zij de Amoriten, die in Gilead waren, uit de bezitting verdreven. — De bijgebrachte bedenkingen kan men dus beantwoorden , dat het fchijnt, dat in het noordelijke Koningrijk , het Rijk van og, door de Amoriten meer van de oude Inwooners zijn overgelaten, met- welken zij zich ook nader verè'enigd hebben, waardoor ook og, het zij van vaders of moeders zijde, uit die oude Inwooners heeft kunnen afdammen. De , girgaziten worden, docr b o c h a r t en anderen, geplaatst in de landftreek, beoosten den Jordaan, hebbende daar  des BIJBELS. III. BOEK, tl. HOOFDST. $i daar voor deze redenen, omdat zij meer dan ééns van de lijst der Kanadnitifche volken binnen of bewesten den Jordaan worden afgelaten, te weten exod. III: 8. d e ut. XX: 17. en 1 kon. IX:ao. maar bijzonder, omdat matth. VIII: 28. gewaagd wordt van het land der Gergefenen, in het Overjordaanfche, dicht bij de Gaüleefche Zee gelegen , hetwelk nog een overblijfzel zou zijn van den naam Girgafiten, doch, om niet te zeggen, dat de lezing Gergefenen bij mattheus door veelen twijfelachtig gehouden wordt, die liever Gadarenen willen lezen, zoo als in de gelijkluidende plaatzen mark. V: 1. luk. VIII- 26 «7 omdat Gergafenen, hnd of volk, nergens anders voorkomt, zoo is niets min zeker dan dit dat Gergafenen en Girgaziten dezelfde naam zoude wezen, en indien al, dan kon men nog z-ggen gelijk de Heer bachiene wel ter fnede aanmerkt' dat de oude Girgaziten, waarfchijnlijker wijze* door de Ismëhten, bij de verwinning van het land Kanaan, derwaards verdreven waren. — Trou wens, het blijkt ten duidelijkften, dat de G/W znen ook m het eigenlijk Kanaan, bewesten den Jordaan, gewoond hebben, want zij ftaan mede verfcheidenmaalen op de lijst der Kanadmtijche volken gen. XV: 21. deut VII- 1 jos. III: 10. XXIV: 11. - Zij komen anders met voor, zoodat men geene nadere bijzónderheden van dezen Stam kan ontdekken, noch nader bepaalen, aan welken oord zij hunne woonjMaats gehad hebben. Alleenlijk lezen wij 1 sam XXVIL; 8. van eenen krijgstogt van david' toen hij te Ziklag woonde, op welken hij, behalven de Gefimten en Amalékiten, ook de Girzitcn overviel, welke drie Stamvolken daar gezegd worden, van öuds gfweest te zijn de inwooners des lands. D 2 Nu  52 AARDR IJ KS - KUNDE Nu zou men kunnen vragen, of deze Girzïten ook dezelfde zijn mei de Girgaziten,'m welk geval wij hen, ten tijde van david, ontmoeten ten zuiden van Kana'dn, naar het westen, naar'den kant van de woestijn Sur, die zich tot «aan Egypte uitftrekt, en dan zouden wij zelfs een leiddraad krijgen tot verdere ontdekkingen. Te weten, deze Girziten kunnen, volgends het Hebreeuwsch, den naam voeren naar zekere ftad Gezer of Gazer, en in de daad is er een ftad van dien naam op de lijst der Koninglijke fteden van Kana'dn jos. XII: 12. en ten tijde, toen josua nog in den oorlog was ingewikkeld tegen de Kanadniten, regeerde daar een Kanaanitifche Koning horam, die met zijn leger optoog, om Lachis, hetwelk door josua belegerd was te ontzetten, maar door de Israëliten zoodanig geflagen werdt , dat van al zijn volk geen één overbleef jos. X: 33. — Deze ftad lag op de grenzen van den ftam Efraïin ten zuiden, vier Roomfche mijlen van de ftad Emmaus, naderhand Nikopolis genaamd, volgends de opgave van eusebius en hicronijmus, dus zouden wij dan de woonplaats der Girgaziten vrij naauwkeurig kunnen aanwijzen , van welken de Girziten dan als een afzonderlijke horde zouden kunnen aangemerkt worden, die, misfchien, bij de overwinningen der Israëliten, naar het zuiden en in de woestijn geweken waren. — Ook zouden wij dan weten, dat deze Girgaziten zich nog lang in Kanaan hebben gehandhaafd, alzoo de Efraïmiten de Kanadniten, die te Gezer woonden, niet verdreeven; maar dat de Kanadniten, met die van Efraïm famen woonden, tot op dezen dag jos. XVI: 10. richt. I: 29. zelfs tot den tijd van salomo, ten wiens behoeve de Koning van Egypte, met wiens dochter hij getrouwd was, de ftad Gazer  des BIJBELS. III. BOEK, II. HOOFDST. 53 Gazer innam , en met vuur verbrandde, doodende de Kanadniten, die in de ftad woonden. 1 kon. IX: 16. — In deze gisfingen is niets onnatuurlijks, nogthans kan ik ze niet hoöger opgeven, dan het geen zij zijn, waarfchijnlijke gisfingen. — Van de gemelde ftad Gezer zal ik in 't vervolg nog opzetlijk fpreken moeten. De woonplaats der heviten was, gelijk wij dit reeds van meer van deze Kanadnitifche Stammen ontmoet hebben, niet in één en hetzelfde oord van het land Kana'dn. — Voor het meerderdeel woonden zij heel in het noordelijkfte van Kanaan, aan den voét van den Hermon of Antilibanon in het land Mizpa jos. XI-: 3. alwaar wij lezen, dat zij, benevens alle de vereenigde magten der noordlijke Kanadniten, door josua geflagen en overwonnen zijn. Zij bleven echter zich nog in hun land handhaaven richt. 111:3,5. woonende in 't gebergte Libanons, van den berg Baal ■ Hermon, lot daar men komt dat is, na den kant van Êamatli. Zelfs, in Davids tijd, vindt men melding van alle lieden der Heviten en der Kanadniten 2 sam. XXIV: 7. En van hunne overblijfzelen ten tijde van salomo, i kon. IX: 20. — Doch, ten tijde van Aardsvader jakob, waren de Inwooners van Sichem van het geflacht der Heviten , dewijl hun Emir of Vorst he mor een Heviter genoemd wordt, ge nes. XXXI \J: 2. — Zelfs meer zuidwaards en niet 'verre van Jerufalem, waren de Gibcöniton, inwooners van de ftad Gibeön, Heviten, jos. IX: 7. das ook jos. XI: ia? „ Daar was geene ftad, die D 3 vrede  54 AARDRIJKS-KUNDE vrede maakte met de Kinderen Israèh, behalven de Heviten, Inwooners van Gibeön. —~ Deze waren de Kanadnitifche Stammen binnen den Jordaan , in het eigenlijke Kanaan , wier woonplaatzen wij dus bijzonder hebben aangewezen; hier bij moeten wij nu nog voegen, de KANAa'NlTEN; zoo als deze benaaming in eenen meer bepaalden zin gebruikt wordt, om zekere Volkplantingen, onderfcheiden' van de bovengemelde vijf Stammen, die echter ook allen KanaMten waren, te betekenen. — Wij hebben een klaar voorbeeld van dit bijzonder gebruik dezes woords,in het bericht derVerfpiederen. num. XIII: 29. „ De Hethiten, 3, Jebujiten, en Amoriten woonen op het geberg„ te, en de Kanaaniten, woonen aan de Zee, en ,, aan den oever des Jordaans," gelijk deze bijzondere volkplantingen, fchoon naar den naam des algemeenen Stamvaders benoemd, jos.XI: 3. verdeeld worden in „ Kanadniten tegen het oosten, „ en tegen het westen." Zij woonden dan in de vlakten, in de groote Jordaan-vlakte, ten oosten des lands en in de vlakke landen langs de kust der Middellandfche Zee, zoodat, gelijk wij reeds opgemerkt hebben, bladz. 48. dè naam Kanaaniten, dus in eenen bijzonderen zin gefield wordt, om de bewooners der groote vlakten van Valceftina te omfchrijven, gelijk de naam der Amoriten, om de bewooners der bergen aan te duiden. — In dezen bepaalden zin moet dit woord Kanadniten worden opgevat, zoo dikwijls dezelve onderfcheidenlijk gevoegd wordt bij de naamen der bijzondere Stammen, gelijk eïüd. III: 8. „ de piaatze der Ka„ nadniten, Hethiten, en Amoriten", en veeje dergelijken. — Som-  des BIJBELS. III. BOEK, II. HOOFDST. 5S Sommigen, en onder dezen de Heer bachiene C*), hebben ook gedacht, dat deze bijzonder dus genoemde Kanadniten hunne woonplaats in het zuiden des lands Kanaan gehad hebben,bij of nevens de Amalekiten. Dit befloten zij uit nuk. XIV: 25> 43» 45' alwaar wij in onzen Staaten-Bijbel lezen. „ De Amalekiten nu , en de Kanaaniten ,, woonen in dat dal " —• en vs. 45. ,, de Ama„ lekiten en de Kanadniten, die in dat gebergte ,, woonen." — Dan, de verkeerde vertaaling dezer verzen heeft tot dezen misflag aanleiding gegeven. De zaak is deze: de Israëliten, op hunnen togt door de woestijn, nu genaderd tot aan de grenzen van Kanaan, floegen, op het bericht der verfpieders, aan het muiten , en hun werdt ter ftrafte aangekondigd, dat zij te rug de woestijn weder in moesten trekken, om daar 40 jaaren om te zwerven, tot dat allen, die boven de 20 jaaren oud waren , toen zij uit Egypte trokken, zouden geftorven zijn, en te gelijk waarfchuwt moses het volk, dat de Amalekiten, vereenigd met de Kanaaniten, hun leger in hinderlaag bij een getrokken en nedergeflagen hadden in dat dal, tusfchen het gebergte, bij het welk de Israëliten thans in de woestijn Paran gelegerd waren. Deze is de zin van vs. 25. De Amalekiten en Kanaani„ ten hebben zich met hun leger nedergeflagen „ in dat dal." Dit blijkt uit vs. 43. De Israëliten wilden hunnen misflag vergoeden,en, niettegenflaande de aankondiging van moses, het gebergte roekeloos beklimmen, hier van raadt moses hen ten fterkften af. ,, Want, zegt hij, de „ Amalekiten en Kanadniten zijn daar voor uw „ aangezicht." dat is, gij zult het leger dezer vol* (*) Heil. Gefigr. I. Deel. I. Stuk. bladz. 335. D 4  $6 AARD RIJKS-.KUNDE volken daar voor u vinden, voordeelig gelegerd, en gereed , om u ruw te onthaalen. — De ïsraë' hten, naar moses niet luifterende, ondervonden dan, tot hun fchade , de waarheid der bijgevoegde reden , want vs. 45. „ Doe kwamen af de Ama„ kitten en Kanadniten, die in dat gebergte hun leger bijeengetrokken hadden, en floegen hen " enz. Nu ziet men ook duidlijk, hoe vs. 25. van dat dal en vs. 45. van dat gebergte kon gefproken worden, als de plaats, daar de Amalekiten en Kanadniten zich bevonden, zij hadden zich in hinderlage gelegd in het dal tusfchen, of op het gebergte. Van waar het komt, dat deze Kanaaniten, die de vlakten bewoonden, zoo bijzonder den algemeenen Stamnaam des gantfchen volks behouden hebben, kunnen wij niet,dan bij gisfinge, zeggen. De Heer bachiene (*) denkt er dus over: dat van die zes Stammen, welke noordwaards buiten de grenzen van Kanaan geweken waren, wel eenige huisgezinnen in het land Kanaan zullen achter gebleven zijn , geen lust hebbende , om hunne oude woonplaatzen , zonder eene dringende noodzaaklijkheid, te verlaten: dat dezen zich daar bij eikanderen gevoegd , en door huwlijken onder eikanderen vereenigd hebben; en dus geenen bijzonderen Stamvader kunnende noemen, onder éénen van kanaSns zoonen, daarom naar hunnen algemeenen Stamvader kanaün, den gemeenen naam van Kanadniten, hebben aangenomen. — Men kan ook eenvouwig denken, dat verfcheiden Volkplantingen van de Stammen, die het gebergte bewoonden, zich onder eikanderen in de vlakten van .tijd tot tijd verfpreidende, daar zich vereenigd <*) Loc. rit. bladz. 30*  Dis BIJBELS. III. BOEK , II. HOOFDST. 57 eenïgd , en dus met den algemeencn naam van Kanaaniten benoemd hebben. Hoe het zij; het is zeker, dat de naam van Kanadniten in drieërlei betekenis genomen wordt Vooreerst heel algemeen voor alle de aframmelingen van kanaün, ook mede daar onder begrepen die Stammen, welke zich buiten het eigenlijk land Kana'dn'm Fenicièn hadden nedergeflagen , hetwelk de reden is, waarom de Griekfche Vertaaling des Ouden Testaments fomtijds Feniciërs ftelt, daar in den Hebreeuwfchen Tekst Kanaaniten voorkomen, waarvan wij in het I. Deel. bladz. 13^. een voorbeeld gezien hebben. Trouwens, daar zijn ook overblijfzels , dat de Feniciërs zich zeiven Kanadniten .en hun hnd Kanaan genoemd hebben ichoon in den Bijbel de benaaming van het land Kanaan nooit zoo ver wordt uitgeftrekt, en d« zes Stammen, die zich in Fenicièn en Syriën hebben nedergeflagen, altijd aangemerkt worden, als buiten Kanaan te woonen; ten zij inlaater tijd, wanneer wij je s. XXIII: ir. een voorbeeld" vinden, alwaar Kanaan voor Fenicièn gefteld wordt, omdat de Inwooners van Feniciën Kanaaniten warm; «ok misfchien zef.I: ii. waarvan zoo aanftonds. De Ridder michAëLis (*) heeft deze bewijzen aangevoerd, en de zaak voldongen. Meer bepaald betekent de naam Kanaaniten, de bewooners van het eigenlijk gezegde, en binnen zijne grenzen door moses en andere Heilige Schrijvers bepaalde, land Kanaan binnen den jordaan. En eindelijk allerbijzonderst wordt deze 4iaam genomen, wanneer hij gebruikt wordt, om die (*) Spicileg. Gecgr. Hebr. Part. i. pag. 166. vo\z vsi«clijk Zijne Bijvoeg, op het Mof. Recht, bladz. 53. voljig. D 5  58 AARDRIJKS-KUNDE die KanaMten te betekenen, welke de vlakten van Pahfiina bewoond, en van welken wij hier in de laatfte plaats gehandeld hebben. Onze Nederlandfche Overzetters hebben op verfcheiden plaatzen van het Oude Teftament den naam Kanaaniter en Kanaaniten vertaald als een gemeenen naam, door Koopman en Kooplieden job. XL: 25. spreuk. XXXI: 24. hos. XII: 8. Het volk van Kanaan, gelijk er eigenlijk ftaat, ze fanJa I: 11. vertaaien zij: het volk van Koophandel, en Jes. XXIII: 8. hebben zij handelaars. En zelfs meenen veele Uitleggers, dat zij zach. XIV: 2r. Daar zal geen Kana'Aniter meer zijn in het huis „ des Heeren enz." op dezelfde wijze hadden behooren te_vertaaien:' „daar zal geen Koopman „ meer zijn." Zoodat het woord Kanaaniter, anders een gejlachtnaam , alleen eigen aan kanablns nakomelingen, door den tijd een gemeene naam is geworden, om alle Kooplieden te betekenen, vermids kanaüns nakomelingen meest uit Kooplieden beftonden. Om die zelfde reden, als het woord Chaldeèr in gebruik is geraakt, om te betekenen een' Starrenkijker, het woord Arabier, om een' roover, het woord Chinees, om een bedrieger te beduiden. (*) — Anderen hebben dit ontkend, en beweerd, dat men op alle deze plaatzen het woord Kanaaniter, als een eigen naam, kan blijven behouden (f), en indedaad, wanneer wij alle deze plaatzen naflaan, zullen wij vinden, dat in dezelven, uitgezonderd jes. XXIII: 8. welke plaats zeker, uit hoofde van het voorgaande lid van dat vers, de algemeene betekenis van handelaars of Koepel) BAChipne loc.cit. bladz. 316. (t) H'fi. Crit. de la reptiel, des Jettres vol. VII. pag. 359.  des BIJBELS. III. BOEK, II. HOOFDST. 59 Kooplieden fchijnt te verè'ifchen, de eigen naam Kanaaniten behouden kan worden, gelijk ook, indedaad , de nieuwer overzetters van het Oude Testament, m icHAëLis, hezel, enz. op deze plaat zen den naam Kanaaniten als een eigen naam hebben behouden. DERDE HOOFDSTUK, Oorfprong der Kanaaniten, geaartheid, levenswijze, burgerlijke en Godsdienjlige gejïeldheid. \Jit het geen wij, in de beide voorgaande Hoofdftukken van dit derde Boek, gezegd hebben, zullen onze Lezers reeds hebben afgeleid, dat de Kanadniten niet te houden zijn voor de oorfpronglijke eerfte Inwooners van Palceftina, die, bij de verftroojing der Volken, ten tijde van den tooren-bouw te Babel, terftond zich na dit land begeven, en hetzelve van eerfben af in bezit genomen hebben, gelijk men gemeenlijk denkt. Wij hebben toch verfcheiden Volks - ftammen ontmoet, die eer, dan de Kanadniten, daar gewoond, en naderhand door dezen verdrongen, zich onder den naam van Eevj&iteri, of Dorpelingen, ten platten lande, onderen benevens de Kanadniten, daar onthouden hebben; dit ligt ook duidlijk in die plaatzen, alwaar moses aantekent, dat de Kanadniten toen reeds een aanzienlijk volk in Kanaan uitmaakten, wanneer de Aards vader abraham in dit land kwam, gen. XII: ö. En bijzonder g ena  60 AARDR IJ KS - KUNDE gEr. XIII: 7. alwaar hij de Kanaaniten en Fereziten of Dorpelingen, te weten, die uit de aloude Inwooners waren overgebleven, als de bewooners des lands befchrijft, welke, door hunne talrijkheid, veroorzaakten, dat abraham en ioth, die insgelijks groote herders-legers hadden, niet gevoeghjk bij eikanderen konden blijven woonen. — Ook verdient deze bijzonderheid opgemerkt te worden, dat de Amoriten, gen. XIV. ten tijde van abraham te Hazezon Thamar woonden, niet verre van de plaats, daar thans de Doode-zee is, en richt. I: 36. wordt hunne landpaal gefield van den opgang van Akrabbim en verder noórdwaards, dat is, van bij de Roode-zee of Arabifchen zeeboezem af. — Met deze fpooren, die wij bij m 0 s e s vinden, en waar uit wij kunnen opmaaken, dat de Kanaaniten, van het zuiden of zuid-oosten gekomen, allengs zich noórdwaards verfpreid hebben, ja zelfs, na dat zij ééns het land Kanaan in bezit genomen hadden, zich in deszelfs grenzen niet befloten, maar beoosten den Jordaan,als ook in Fenicièn en Syrië, Volkplantin» gen gezonden hebben, waartoe ook de ouderdom van Hebron, als misfchien de eerfte door hun in het zuidcrdeel van Kanaan geftichte ftad, gebracht kan worden ndm. XIII: 32. kan men nu vergelijken de berichten van twee Ongewijde Schrijvers Herodottjs en justinus. De eerfte (*) zegt, uit het verhaal der Fenicifche Schrijvers zelve11 (t): ■» de Feniciërs togen van de Erythreïfche [de (*) Libr. I. Cap. I. (t) bochart.en michaciis, enz. welke deze woordtn van herodoot ook aanhaalen , meenen, dat herodotus Libr. I. Cap. l. zegt, dat hij zijne berichten, omtrent "  des BIJBELS. III. BOEK, KI. HOOFDST. 61 [de Roode] zee na de Middellandfche, en lieten zich in dat land neder, hetwelk zij nog tegenwoordig bewoonen, en ondernamen terftond, uitgeftrekte fcheepvaard aan te leggen". —En elders (§): „ De Feniciërs hebben oudtijds, gelijk zij zeiven verhaalen, bij de Roode-zee gewoond, en van daar zijn zij getrokken na Syrië, alwaar zij aan de zeekusten woonen. Dit gedeelte van Syrië en al het land tot aan Egypte toe, wordt Palcejlina genoemd". De ander is justinvs (**). „ Het volk der Tyriërs is door de Feniciërs gefticht, die door eene aardbeving geplaagd, hunnen vaderlandfchen grond verlatende, bij het Asfijrisch meir (het meir Genezareth? of de Doode-zee? waarfchijnlijk het laatfte) en vervolgends de zeekust bewoond hebben." Hier mede ftemt nog de Arabifche Schrijver abulfeda overeen (ff), „ dat de Kanadniten uit een zuidelijk land {Arabiën) noordwaard na Syriën getrokken zijn." — Dus ftem ik dan, in dit opzicht, met den Ridder michaëeis overeen; welke voor een gedeelte op deze waarneming zijne meening .gegrond heeft nopens het recht der Israëliten-op Kanaan, doch waar van wij elders moeten fpreken ; trent den oorfprong der Feniciërs, heeft van de Pérjifclcs Schrijvers, doch wanneer men zijne woorden inziet, zegt hij dit ,niet. Deze zijn zijne woorden ; n^o-s*» pa >t>» « *.y<«i csts (psitrt ysnrStct tv; hstfcficf atria;, enz. „ De Perfifche Schrijvers zeggen , aat de Feniciërs de oorzaaken van dit verfchil geweest zijn."' Nu dit heeft niets gemeen, met het geen hij dan laat volgen nopens den oorfprong der Feniciërs, het welk hij Libr. VU. Cap. gg. uitdruklijfc verklaart, vaa de Feniciërs zeiven ontleend te hebben. (§; Lik. vii. c 89. (**) Hijl. Lib. XVIII. C. 3. (tt) #11 MKHAC1.1S Spicileg. Sec. Pars i. pag: 170.  6i AARD R IJ KS-KUNDE ken; deze gedachten van den Heer michaclis is wel tegengefproken door de Heeren j. c faber (*) en J. e. faber (f), doch tegen den laatften heeft hij nader zijne gedachten gehandhaafd. (§). j. e. faber, gelijk wij boven bladz. 24. zeiden, gelooft, dat men de verhaalen van herodoot en jüstinus toe te pasfen hebbe op de Horiten of Hol- bewooners in het gebergte Seïr, welke door de nakomelingen van es au van daar verdreven, zich noórdwaards begeven en in Fenicièn nedergeflagen zullen hebben. Doch deze opvatting rust op verfcheiden onbewijsbare onderftellingen, en heeft geene de minde waarichynlijkheid: zoodanige onderftelling is, dat Foeniciën eigenlijk het roode land zou betekenen , en dat de Horiten, door de Grieken zouden verwerd zijn met de Edomiten, welk woord insgelijks rood betekent enz. zeker eene zeldzame verwérring, dat men het verdreven volk zou genoemd hebben met den naam van dat volk, door hetwelk het zelve verdreven was. — Ook zijn het geene Hortten, maar indedaad Kanadnitifche Stammen, die wij in Feniciën gevonden hebben, om thans niet meer te zeggen. . Wanneer wij, volgends de berichten van moses, het karakter der Kanadniten ten tijde der Aardsvaderen nagaan, zullen wij in onze gedachten te Terrubeje-Stlgd worden> daar wij een groot onderfcheid in trap van befchaaving kunnen opmerken tusfchen de aloude, meer ruwe en wilde bewooners van Kanaan en de Kanadniten, trouwens, daar (*) Disf. de Jure Israfflt. &c. Bibl. Hag. Clasf. V, Fafe. I. pag. 41. fqq, ( + ) Archteol. der Alte Hebr. pag. 79 - 87. (S) Bijvoegz. tot het Moj. Recht, bladz. 40. volgg.  des BIJBELS. III, BOEK, III. HOOFDST. tf3 daar de eerften ons getekend worden , als ruw, forsch en beledigend, gelijk de onbefchaafde Holbewooners doorgaands zijn, {bladz. 24.) vinden wij de Kanaaniten btfchaafd, bewooners van fteden, bebouwers van het land, koophandel drijvende, en vriendelijk omtrent vreemdelingen.— Zij hadden gefchikte Burgerlijke en Godsdienftige zeden, die echter, zedert de tijden der Aardsvaderen tot moses toe, zoodanig verbasterden en verergerden , dat de Kanaaniten rijp waren voor het verderf. — Doch ik geloove, dat het voor den Bijbel-lezer niet ongevallig zal zijn, wanneer ik deze algemeene fchets in de bijzonderheden óntvouwe. Gemeenlijk: gelooft men, dat de Kanadniten groot van ligchaams-geftaite, ruw, en forsch, ja zelfs veelen hunner van eene reusachtige grootte, geweest zijn, meest echter rusten deze gedachten op het bericht der verfpiederen mum. XIII. Doch de zaak naauwkeuriger beichouwende, komt het mij voor , dat hun verflag, van de ligchaams - grootte en forschheid der bewooneren van Kanaan , bijzonder te verftaan is van de onder de Kanadniten nog overige Dorpelingen, en bijzonder van de Hol-bewooners 5 de Kanaaniten zeiven befchrijven zij meer, als een fterk of, gelijk in 't Hebreeuwsch ftaat, een talrijk volk. vs. 2f. Dus getuigt ook moses deüt. VII: 1. en elders wel van de Kanaaniten, dat zij meer en magtiger, dat is, talrijker en krijgskundiger waren dan de Israëliten, maar nergens lezen wij van hunne meerdere ligchaams-grootte of krachten. — Zij hadden ook, vergeleken bij de aloude inwooners , de woestheid en onbefchaafdheid in merklijke mate afgelegd: woonende in vaste, bemuurde fteden, wier fterk,te hooglijk ver-  64 A A R D R IJ K S - K U N D E verheft wordt, niet alleen door de Verfpieders, maar die ook door moses befchreven worden ais groote en goede fteden de ut. VI: 10. De kunsten van oorlog en vrede werden al vroeg onder hen geoefend. — gen. XIV. lezen wij,dat de Amoritifchc Scheiks aner, eskol, en mamre, a b ra ham s bondgenoten , dien Aardsvader met hunne benden verzelden, om het leger der vier Koningen te vervolgen. —En fchoon wij verders niets van hunne oorlogsdaaden lezen, kan men echter zich niet verbeelden, dat zij het land zoo gemaklijk in bezit genomen, en de oude inwooners te onder gebragt zouden hebben, indien zij niet, in krijgskunde, boven hen hadden uitgemunt ; ook zouden zij geene Volkplantingen en Koningrijken beoosten den Jordaan hebben kunnen ftichten, en overwinningen op de Moabiten behaalen, gelijk w$ van de Amoriten weten, zonder krijgs-ervaarenheid. — En zeker, toen de Israe'liteh in hun land introkken , toonden zij het in de kunst des oorlogs reeds ver gebracht te hebben; hunne legers waren talrijk, zij hadden krijgswagens, die ijzeren wagens genoemd worden jos. XVI: 16. 18. wagens, welker wielen met ijzeren zeisfen voorzien waren, en die, bijzonder in vlakten , onder de vijanden eene ijslijke flachting konden aanrechten. Het ontbrak hun ook niet aan dapperheid, gelijk zij de bezitneming van hun land aan de Israè'Iiten, als 't ware, voet voor voet hebben betwist, en geduchte veldflagen geleverd. Wat de kunsten des vredes betreft, dat zij, ten minften, in den omtrek hunner fteden, den landbouw oefenden , wijn - en olijfgaarden kweekten, en verders, met ijver en naarftigheid, de voortbrengzelen van het land -inzamelden, is uit verfcheiden fpoo-  des BIJBELS. III. BOEK, III. HOOFDST. fpooren in de gefchiedenisfen der Aardsvaderefi blijkbaar, gelijk dan ook de Kanadniten al vroeg diert geest van koophandel hebben geopenbaard, door welken de Feniciërs naderhand hunnen naam zoo beroemd gemaakt hebben door de wereld. Hoe veel invloed dit op hen hadt, blijkt ons uit het voorftel, welk iiemor en sichem aan de burgeren van Sichem gen. XXXIV: 20. doen, om hen te beweegen, dat zij zich lieten befriijden, in welk voorftel de koophandel met den zwervenden herdersftam van jakob geen gering middel uitmaakt. De Karavaanen, die, uit het oosten komende, hun land doortrokken naa Egypte, gen* XXXVII: 25. zullen ook met hun gehandeld hebben ; ook vinden wij blijken van hunnen koophandel op Egypte, bijzonder om , uit dat graanrijk gewest, zich van koren te voorzien, inzonderheid in tijden van fchaarschheid. Ten tijde van moses bevonden zij zich, door dit alles * in eenen zeer bloeiënden toeftand, waarom deze wetgever der Hebreën aan zijn volk voorhoudt, dat zij in het land Kanaan zouden vinden, behalven groote en göede Steden, die zij niet gebouwd hadden, ook huizen vol van alles goeds, die zij niet gevuld, bornputten, die zij niet uitgehouwen, wijngaarden en olijfgaarden, die zij niet geplant hadden. deut. VI: 10, 11. vergel. jos. XXIV: 13. De taal der Kanadniten is, gelijk uit de overblijfzelen van het Fenicisch, die wij hier en daar ontmoeten, blijkt, niet verfchillende van die ,• welke wij doorgaands de Hebreeuwfche noemen, ten zij in de figuur en gedaante der letteren, en misfchien deze of gene kleinigheden; de Aardsvaders, oorfpronglijk uit Chaldeè'n of liever Arameën, zullen , waarfchijnlijk, den Arameïfchen tongval gefproKn hebben, maar fpoedig, geduurendehunne ver.cee- III. Deel. E ring  66 AARDR IJ-ES- KUNDE ring onder de Kanadniten, derzelver tongval hebben overgenomen. In het gemeen moeten wiï hier aanmerken, dat die taaien, welken wij gemeenlijk de Oosterfchen noemen, bijzonder het Hebreeuwsch, Chaldeeowseh, Syrisch , en Arabisch , meer als zoo veele tongvallen van ééne en dezelfde Stam-taal, dan wel als bijzondere taaien moeten worden aangemerkt. — Nu zal het niemand verwonderen, dat men de Aardsvaders met de Kanadniten ziet verkeeren, zonder dat het verfchil van taal hen ftremt in de dingen, die ze onderling met eikanderen te doen hadden, of zonder dat men verneemt, datze, in hunne onderlinge gefprekken, zich ooit van eenen tolk of taaisman behoefden te bedienen, gelijk men aangetekend vindt, dat het gefprek van josef met zijne broederen, in Egypte, door behulp van een Taaisman gefchiedde. gen. XLII: 23. Dus konden ook, in laater tijd, de verfpieders gemaklijk dit land doorreizen kïm. XIII. zonder dat hunne taal hen bekend maakte} en de verfpieders van Jericho fpreken en handelen met kachab, eene inwooneresfe van die ftad, zonder verhindering jos. II. — Ja jes. XIX: ig. wordt duidlijk de Mebreeuwfche taal, in tegenftelling der EgyptiJ'che. genoemd de taaie Kanands. Zij hadden reeds vroeg eene geregelde Burgerlijke en Godsdienftige Conftitutie. — Volgends de alleröudfte berichten, hadden zij, ten tijde van abraham,, isaak, en jakob, meer eene regeering van de aanzienlijkften, die fomtijds éénen als Opperhoofd , doch met een heel bepaald gezag, erkenden , dan wel eene Koninglijke regering, trouwens in de gefchiedenisfen dezer Aardsvaderen lezen wij wel van de Koningen van Sodom en de vijf fteden , van den Koning der Filifiijnen te  ms BIJBELS. ÏH. BOEK, Hl. HOOFDST. 67 te GerarK maar niet van Kanadnitifche Koningen, in het eigenlijke Kanaan, uitgezonderd alleen MELCHiZEDÉK,die Koning te Salem was, doch deze was tevens Priester , en maakt eene uitzondering, gelijk wij zoo zien zullen. — gén. XIV: vs. 13. en 24. komen de bondgenooten van abraham, aner, e s k o l , en mamre, VOOr als Scheiks of Emirs, Stam - hoofden, en bijzonder kunnen wij omtrent dit onderwerp licht ontvangen uit de onderhandeling van dien Aardsvader gen. XXIII. met de Hethiten, te Hebron, over eene erf - begraafplaats , in welke onderhan' deling geene fchaduw voorkomt van eenige Koninglij ke oppermagt, maar veel eer van eene regeering der aanzienlijkften,onder welken efkon. wiens veld abraham kocht, één was. — In de gefchiedenis van jakob wordt gewaagd van h e m ó r , den Land vorst j dat is, Emir van die ftad, doch ook deze heeft geen onbepaald gezag, hij moet, wanneer hij eene nadere verbindtenis wil aangaan met jakob en zijn huis, aan zijne burgeren , en derzelver aanzienlijkften, de zaak, door overreding, imaaklijk maaken, en zij hunne toe™"§ daar toe en bewilliging geven, gen, *u? j 17 ch na verlooP van tijd, vinden wij bij de Kanaaniten, ten tijde van moses, Koningen der Kanaaniten, een Koning van Har ad m het zuiden des lands, die door hem overwonnen is. num. XXL De Koningen og, en sihon aan de oostzijde vdn den jordaan; ook fpreekt moses in 't gemeen van hunne Koningen de ut. VII: 24. ^ Te weten, in genoegzaam elke ftad der Kanaaniten hadden zich, met het bederf deizeden, de Vrijheids-liefde, gelijk gewoonlijk, verloren gaande, kleine dwingelanden opgeworpen, waarom de Dichter psalm CXXXV: 11. E 2 fpreekt  £8 AARDE IJ K S - KUNDE [preekt van alle de Koningrijken van Kanaan. Ook hebben wij Jos. XII: 9-24. eene lijst van 31 Koning hjke fteden binnen het land Kanadn. Men vergelijke het gezegde in het I. Deel. bladz. 74, 75- Sommigen van deze dwingelanden voerden geduunge oorlogen met eikanderen, en misfchien bedoelen dit de verfpieders wel, wanneer zij Küm. XIII. zeggen, dat dit land zijne inwooners verteerde vs. 32. door de geduurige binnelandfche oorlogen onder zoo veele kleine Vorsten en Koningjens, ten minften in aöonibezek richt. i: 7- vertoont zich zulk een dwingeland, die 70 zoodanige Koningen, door hem overwonnen, met afgehouwen handen en voeten, onder zijne tafel, de kruimen deedt oplezen. Ook zien wij , dat lommigen dezer Koningen boven de anderen toen eene foort van oppergezag voerden, gelijk in het zuiderdeel des lands, adonizedek, de Koning van Jebus of Jerufalem, die, als hij de ftad Gibeün wilde ftraffen, wegens het verdrag, welk de inwooners met josua afzonderlijk hadden aangegaan, de vier andere, in de nabuurfchap woonende Koningen, van Hebron, Jarmuth, Lachis, en ££/o?2, ontboodt, om zich, met hunne benden, bij hem te voegen, jos. X: 1-4. En in het noorder gedeelte des lands jabin de Koning van Hazor, die de Koningen van Madon, Simron, Achfaf, en allen, die in het noorderdeel van Kanadn woonden , opöntboodt, om zich , met hunne geheele krijgsmagt, te verzamelen aan de wateren van Merom, toen hij de Israëliten wilde beoorlogen, hetwelk ook van allen gehoorzaamd werdt. jos. XI: 1-6. Hoe zeer alle deze Kanadnitifche Stammen in het burgerlijke op zich zeiven beftonden, en de regering van hunne Stammen en fteden naar hun goed-  bes BIJBELS. III. BOEK, III. HOOFDST. 6> goedvinden beitelden , zij fchijnen echter, ten •opzichte van den Godsdienst, door een' zekeren band van verëeniging, aan eikanderen verbonden te zijn geweest; ten minften wij hebben, in onze befchrijving van Jerufalem, opgemerkt, dat, zeer waarfchijnlijk , die ftad de oude Kibla, of de Bidplaats, de hoofdzetel van den Godsdienst voor de Kanaanitifche Stammen was , en dit wordt zeer verfterkt, door de berichten, die moses geeft nopens melchizedek, deze is de eenigfte onder de Kanaanitifche Hoofden, die, bij moses, in de gefchiedenis der Aardsvaderen, Koning heet, Koning van Salem, of Jerufalem, en tevens is , hij Priester van den allerhoogften God. Uit het beloop des verhaals ziet men ook duidlijk, dat hij van alle .de Kanaaniten geërbiedigd wordt, en als hun Godsdienftig Opperhoofd den overwinnenden abraham te gemnet trekt, om dien te zegenen. 1— De eerbied voor dit Geestelijk Opperhoofd zal, bij het bederf van zeden en Godsdienst, en het vermenigvuldigen der dwingelanden, naderhand verminderd , of wel alleen gebruikt zijn , om dé heerschzuchtige bedoelingen van deze Vorsten ten dienst te ftaan. Doch wij hebben er geene verdere befcheiden van. De zeden der Kanaaniten, zoo burgerlijke als Godsdienftige, vertoonen zich, in de gefchiedenisfen der Aardsvaderen, in geen ongunftig licht. ,, De ongerechtigheid der Amoriten is tot nog toe niet volkomen," zegt de Godheid zelve tot abraham gen. XV: 16. — abraham, i s a a k , jakob verkeerden onder hen genisten vreedzaam, en werden door hen met befcheidenheid, wellevendheid, en vriendelijkheid behandeld. Men vergelijke gen. XXIII. en andere plaatzen. Het geval van jakobs dochter dj.na, die door. E 3 sichem  ?o AARDR IJ K S - KUNDE sichem ontëerd werdt, kan hier niet ten têgendeele worden bijgebracht. alzoo het eene bijt zondere onderneming was van eenen vuurigen jongen Prins, die zelfs zijnen misflag, door al te hevige liefdedrift begaan, op alle mooglijke wijze, Brilde vergoeden, en door een huwlijks-verdrag herftellen ; bij welke gelegenheid de Kanadniten 2ich merkelijk béfchaafder en redelijker gedragen, dan de zoons van jakob, die door hunne woedende wraakzucht hunnen vader ftinkende maakten onder de inwooners van dit land. genes. XXXIV: 30. Wij lezen ook niets van eenigen twist, dien de Aardsvaders met de Kanadniten zouden gehad hebben, dan alleenlijk dat jakob gen. XLVIII: 22. van het ftuk lands'gewaagt, het welk hij, met zijn zwaard en boog, uit der Amoriten hand, genomen hadt , zijnde denklijk dat land, het welk hij bij Sichem gekocht hadt gen. XXXIII: 19. en hetwelk de Amoriten, na zijn vertrek van daar, toen zijne zonen zich aan den gruwelmoord der Sichemiten hadden fchuldig gemaakt, zullen in bezit genomen hebben, anders vinden wij hen getrouw in hunne verbindtenisfen, en ftandvastig bij hun woord; nooit lezen wij, dat zij abraham of zijn nageflacht, bij voorbeeld, het eigendom der erf begraafplaats Machpela,bij Hebron,betwist hebben, alwaar zelfs jakob door josef werdt bijgezet, enz. Wanneer abraham na Egypte, en isajik na C?ew verhuisde, en zich buiten Kanadn begaven, gebruikten zij die behoedzaamheid, dat zij hunne vrouwen hunne zusters noemden, om zich tegen den euvelmoed der ingezetenen te beveiligen, doch wij lezen niet, dat zij dat in Kanaan hebben behoeven te doen. Uit het voorbeeld van melcbizedek, den Kq-  s>zs BIJBELS. III. BOEK, III. HOOFDST. 7 j Koning van Salem , blijkt ons ook', dat hun Godsdienst,ten tijdedesAardsvadersabrahams, vrij zuiver was. melchizedek was een Priester des Allerhoogflen Gods, en werdt door denAardsvader als zoodanig erkend, wanneer hij aan hein de tienden opbracht gen. XIV: 18-20. — De fnoode zeden van Sodom en de omliggende Steden fchijnen hunne befmetting nog niet tot de Kanaaniten toen ter tijd verfpreid te hebben, en de reden, waarom abraham niet wilde, dat zijn Zoon isaük eene Kanadnitifche Vrouw zou trouwen, kan niet gezocht worden daarin, omdat dezen met afgoderij, ten dien tijde, meer bezoedeld waren , dan Chaldee'n, het Vaderland van den Aardsvader zulks was; gelijk dit ook niet zeker is, dat de afgoderij de oorzaak zou geweest zijn, waarom de Kanadnitifche vrouwen, die es au nam, aan isaük en rebekka eene bitterheid des geefles waren gen. XXVI: 34,35. daar men de redenen hier van in andere omitandigheden vinden kan. Ondertusfchen fleeg, van tijd tot tijd, het bederf in Godsdienst en zeden, zedert abrahams en melchizedeks tijden, hoe langer hoe hooger, tot het eindelijk den hoogflen top beklom. — Weelde en rijkdom verwekten, naar 't fchijnt, zeer vroeg, onder dit volk, eene neiging tot de wellustige foort van afgodendienst, en tevens, (dewijl wellust menigmaal wreedheid ten gevolg heeft) tot den wreeden offerdienst, waardoor men aan den aangebeden Vuurgod kinderen offerde, en in zijnen gloeiënden fchoot verbrandde, terwijl dezelfde Godsdienst-feesten, waarbij veel onfchuldig bloed werdt vergoten, tevens de vrijplaatzen waren van onkuischheid en van de fchandelijkfte buitenfpoorigheden. — Dus was dit E 4. volk  72 A A RDR IJ KS -KUNDE volk ontaard van de goede zeden hunner voorvaderen , en aan allerleië vuile zonden, te ichandeliik om genoemd te worden, overgegeven, waardoor dit Jand, verontreinigd, deze zijne inwooneren uitgefpuwd heeft, levit. XVIII: 3, 24, 25-30. VIERDE HOOFDSTUK. Befchrijving van de Steden en Plaatzen in Pateftina , van welken moses in zijne Schriften gewaagt. D e Schriften van moses behelzen een gefchied» verhaal van verfcheiden eeuwen, het is derhalven geen wonder, dat wij den toeftand van het land Kanadn in dezelven niet ffceeds denzelfden vinden. — Geduurende den leeftijd der Aardsvaderen, abraham, 1 saak, en jakob , en in de berichten, die mos es dus van hunne reizen en togten door dat land, in zijn eerfte boek Genejis, mededeelt, vinden wij flegts weinige Steden der Kanaaniten opgetekend , en fchoon dit volk met zijne bijzondere Stammen zich, reeds ten tijde van abraham, daar in gevestigd hadt,mag men nogthans onder ftellen, dat zij nog niet zoo heel talrijk geweest zijn, om veele Steden te bezitten, of bij de ouden, die daar in reeds door de oorfpronglijke Iijc wooners mogten aangelegd zijn geweest ,' veele nieuwen te voegen , hetwelk ons ook te meer blijken kan, omdat er in het land zoo veele ruimte was, dat de gemelde Aardsvaderen met hunne talrijke herderslegeren en kudden zich ook in  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 73 in het zelfde land onthouden konden. — Na verloop van eenige eeuwen, in den leeftijd van moses zeiven, hadden zij in bloei en welvaart toegenomen, en veele, en onder dezelven vrij aanzienlijke en vaste Steden in bezit, fchoon moses maar van eenige weinigen bij naame gewaagt, die, binnen den Jordaan, in het eigenlijke Kanadn, gelegen waren, omdat hij, naamlijk, niet zelf de Israëliten in Kanaan heeft ingevoerd, doch meer Steden noemt hij-in het land over den Jordaan, in Gilead, en de Koningrijken van sihon en og, welke hij onder de magt der Israè'Iiten bracht, en aan twee en een halven ftam van dit volk uitdeelde.— Ondertusfchen weten wij, uit het Boek van josua, dat, ten tijde van moses, ten minften 31 koninglijke fteden in dit land waren, thans bepaalen wij ons alleenlijk tot die fteden, van welken moses in zijne fchriften gewaagt; van dezen zullen wij in die orde fpreken, dat wij eerst in dit Hoofdftuk befchrijven de fteden, binnen den Jordaan, en in het volgende, de fteden , aan de oostzijde van die rivier, in de Koningrijken van s ihon en og, naarmate zij ons in den volgreeks der gefchiedverhaalen van moses voorkomen. Vooraf behoeve ik flechts met één enkel woord te berichten, dat ik in het II, Deel. van dit werk reeds van fommige Steden van Palcejlina de befchrijving gegeven heb, die ook door moses genoemd worden , en nog tot den tegenwoordigen tijd overgebleven zijn; Jerufalem, Bethlehem, Hebron, Jericho, enz. welke befchrijving ons hier ten goede zal kunnen ftrekken, om naar dezelve de gelegenheid van andere Steden en Plaatzen, door moses gemeld, te kunnen aanwijzen. In de gewigtige plaats gen. X; 19. alwaar E 5 mo'  74 AARDRIJK-S-KUNDE moses de grenzen der Kanadniten befchrijft, noemt hij de Steden Zidon, Gerar, Gaza, Sodom, Gomorra, Adama, Zeboïm, en Laza. Doch dewijl Zidon , ten noorden, en Gerar, ten zuiden, bui^ ten de eigenlijke grenzen des lands Kana'dns gelegen waren , en Gaza , fchoon voorheenen aan de Aviten behoord hebbende, echter door de Filiftijnen, een van elders overgekomen volk, bemagtigd Zijnde, eene Stad der Filiftijnen geacht moet worden , zullen dezelven niet in dit, maar in een volgend, Hoofdjiuk moeten befchreven worden, gelijk ook Sodom, Gomorra, Adama en Zeboïm; terwijl wij van Laza reeds hier voor Bladz. 26, 27. gezien hebben, dat het onzeker is, of deze Stad dezelfde zij met Laïs of Lezem, dan of zij die plaats zij, die Haderhand Kalürrhvë genoemd is. Doch gen. XII: 8. komen twee naamen van plaatzen voor, die in het vervolg onder de Steden van Kanaan merkwaardig zijn geworden, en daarom hier ter plaatze eene befchrijving verdiepen, te weten Bethel en Ai, tusfchen welken de Aardsvader abram zijne tenten opfloeg, en enigen tijd zijn hoofdleger, hadt. Alhoewel de naam bethel ter aangehaalde plaatze reeds genoemd wordt, echter hadt deze Stad, ten tijde van abraham, dezen naam nog niet, zij heette toenmaals luz, en kreeg eerst naderhand, ten tijde van abrahams kleinzoon jakob, dezen naam, gelijk moses zelf verhaalt gen. XXVIII: 19. Bij gelegenheid van dien merkwaardigen droom of nachtr gezicht, welken jakob hadt, op zijne reize na Fad-  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 75 Paddan-Aram, wanneer hij onder het zinbeeld van eene ladder, welke den hemel met de aarde verê'enigde, langs welke Gods Engelen op en nederklommen , en op welks fpitze hij jehova zag flaan, verzekerd werdt, van Gods gunfhige voorzorge over hem, noemde hii, bij zijn ontwaaken, den naam derz'elve plaats Bethel, daar toch de naam dier Stad te vooren was Luz. De naam Beth-el betekent een huis of wooning van God, en jakob was, in de daad, voornemens, en deedt eene gelofte, dat hij, bij eene gelukkige wederkomst van zijne reize, te dezer plaats een heiligr dom ter eere van de Godheid zoude {lichten, gelijk hij die gelofte ook naderhand volbracht gen, XXXV: 6, 7. wanneer hij te Luz, gelegen in het hnd Kanadn anders Bethel, met al het volk, dat hij bij zich hadt, gekomen, daar een' altaar ftichtte, noemende die plaats, El-Beth-el, de God van Beth-el, of liever, gelijk ik vertaale, noemende die plaats, die hij aan God wijdde, Beth-el, vermix God zich aldaar aan hem geopenbaard hadt, op zijne vlucht voor zijnen broeder es au. — Uit deze gefchiedenis blijkt dereden, waarom jehova zich „ den God van Deth-eP noemt, gen. XXXI* 13. en waarom de Profeet HosEa, op dezelve doelende, zegt: dat jakob te Bethel God gevonden heeft Hos. XII: 5. Dat Bethel eerst Luz geheten hebbe, wordt ook bevestigd door den Schrijver van het Boek der r e ch t. 1: 23. — Men moet het dan, bij wijze van voorverhaal, opvatten , wanneer m,oses gen. XII: 8. gelijk ook XIII: 3. in de gefchiedenisfen van abraham, den naam van Bethel gebruikt; van hoedanige voorverhaalen men veele voorbeelden, zoo in de gewijde als ongewijde gefchiedenisfen, aantreft. De naam Luz betekent een Amandelboom , mis* fchien  70 AARDRIJKS-KUNDE fchien heeft dan deze ftad, dien naam gekregen van de menigte van Amandelboomen , die daar op het gebergte wiesfen, gelijk 'Jericho de Falmflad genoemd werdt, naar de Palmboomen. ( *) Schoon nu, blijkens het bovenftaande, niets ztr kerer is, dan dat de naam Luz in dien van Bethel is overgegaan , moet men toch opmerken , dat de plaats, daar jakob zijnen droom hadt, eigenlijk buiten de Stad Luz was, op eenigen afftand van dezelve; en wanneer men nu jos. XVI: 2. vergelijkt , daar van de zuidlijke grensfcheiding van den Stam Efraïm gezegd wordt: zij komt uit van Bethel naa Luz, als ook jos. XVIII: 13. alwaar de noordlijke grensfcheiding van den Stam Benjamin, die dezelfde is met de zuidlijke van Efraïm, voorkomt: van daar gaat de landpaal door naa Luz, aan de zijde van Luz (welke is Bethel) zuidwaards, fchijnt men Luz en Bethei, nogthans in zekeren zin te moeten onderfcheiden. Te weten , het fchijnt, dat, na het oprichten van den heiligen fteen en altaar door jakob, gelijk het gaat, de Inwooners van het nabij gelegen Luz, derwaards verhuisd, en dus door hun en andere vreemdelingen , die door de heiligheid der plaats werden uitgelokt, de Stad Bethel gefticht zij, waar door de oude Stad Luz genoegzaam geheel te niet raakte, en er alleen misfchien een gehucht of iet der.gelijks overgebleven zij, hetwelk jos. XVI. en XVIII. onderfcheiden genoemd wordt, en dan verfta ik de gefchiedenis richt. I: 12-25. op de volgende wijze, dat, wanneer die van Efraïm, Bethel veroverd en alle de Inwooners ter dood gebracht hebbende, alleen eenen man, die hun den , (*) Vergelijk, bachiene 11, Deel, I, Stufs, bladz. 407,  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 77 den toegang, langs welken de Stad kon bemagtigd worden , hadt aangewezen, in het leveft gefpaard hebbende , die man met zijn geflacht zich begeven hebbe naa die nabij gelegen plaats of gehucht, het overblijfsel van het aloude Luz, en hetzelve herbouwd hebbende, den ouden naam Luz wedergaf, welke de naam dier plaats ook in vervolg gebleven is. Dus behoef ik dit Luz niet angstvallig te zoeken, het zij mét fommigen inden naam Lus/a, door Josefus gebruikt van eene Stad ergens in Arabiën, of met anderen, en onder dezen bachiene (*) in Luza, den naam eener Stad in de nabuurfchap van Sichem, volgends het Woordenboek van Hiè'ro nymus. — Wij hebben boven Bladz. 44. reeds aangemerkt, _ hoe bachiene daardoor in verwerringe geraakt is.— Dat deze man gezegd wordt, in het land der Hethiten uitgetogen te zijn, bevestigt deze mijne verklaaring, die zich door de eenvouwigheid zelve aanprijst, dewijl het land der Hethiten zich vooral niet noordelijker dan Bethel fchijnt uitgeftrekt _tc hebben. Dit herbouwde Luz moet echter niet veel opgang gemaakt hebben , alzoo wij Jn het vervolg niet meer dezen naam, maar altijd dien van Bethel, ontmoeten. Deze naam Bethel, betekenende een huis of heiligdem aan God gewijd, behoort onder die eigen naamen van Steden, van welken wij in het 1. Deel. Bladz. 15. gefproken hebben, en gezegd, dat zij twijfeling baareu, of zij als een eigen naam dan als een gemeene naam moeten worden opgevat. Dit heeft bijzonder plaats ten opzichte van dezen naam, in de gefchiedenis richt. XX, XXf. ( *) Loc. cit. bladz. 417.  TS AARDRijKS-KUNDÉ in welke Hoofdftukken onze gewoone vertaaline Sethei overal opvat als een gemeen naamwoord, en het vertaalt door Huis Gods, verftaande daardoor den Tabernakel. De Heer bachiene meent ïntegendee , op het voetfpoor van ik en, dat, in deze geheele gefchiedenis, Beth-cl een eigen naam zij, en dat in de daad de Tabernakel of het heiligdom van jehova zich thans te Beth-elbevondt — Wanneer ik de gefchiedenis onbevooroordeeld leze, komt het mij voor, dat de pleetige volks-verzamelingen der Israëliten, bij dezelve gemeld, wel deeglijk niet te Bethel, maar te büo hebben plaats gehad, en dat gevolglijk onze Overzetters niet zoo geheel hebben misgetast, wanneer zij Bethel, ten minften meermaalen in die Hoofdftukken, door huis Gods vertaaien, ook kan de Heer bachiene niet bewijzen, dat de Tabernakel ten dezen tijde te Bethel zou geweest ziin integendeel blijkt uit Hoofdji. XXI: 6. allerduidhjkst, dat de Tabernakel toen te Silo geweest is dewijl daar het Feest des Heeren, waarfchijnlijk het Loofhutten-feest (zie II. Deel. Bladz. 386".) gevierd werdt vs. 19. en wanneer bachiene (*) uit 1 fc4.1t. X: 3. zijne ftelling, dat de Tabernakel te Bethel geweest is, wil bewijzen, vergeet Inj, dat men ook te dezer plaats zeer waarfchijnhjk Beth-el als een gemeenen naam nemen en vertaaien kan, en misfchien moet van een opgaan tot God, m het huis Gods. Ondertusfchen fchijnt men kicht. XX; 31. en XXI: 19. Beth - el als een eigen naam" te moeten behouden, doch een breeder betoog van dit alles zou ons te ver doen uitweiden. - Met dit alles geloove ik, dat Beth-el van  des BIJBELS', til. BOEK, ÏV. HOOFDST. 79 Van den tijd van den Aardsvader Jakob af, als eene plaats, aan de Godheid gewijd, geëerbiedigd is geworden, alwaar, voor dat de Tempel tot de vaste bidplaats des gantfchen volks gevestigd was, de Godvruchtigen, gelijk op meer plaatzen, die ten tijde der Aardsvaderen merkwaardig waren geworden, hunnen eerbied aan de Godheid bewezen, endaar opkan hos. XII: 5. geduid worden, daar de Profeet zegt: Te Beth-el fprak God met ons; dat is, met onze Voorvaderen. — Misfchien was deze heiligheid der plaats ook ééne der redenen, waarom jEROBEaM hier één zijner Kalveren ten afgod oprechtte, waar van ftraks nader. Dit zij genoeg van den naam dezer Stad Bethel; wat derzelver ligging betreft, deze wordt door eusebiüs en HiëRONijMus bepaald tot XII Romeinfche mijlen, of vier uuren gaans, van Jerufalem , op den weg, naa Neapolis of Sichem. In de oude Jerufalemfche Reisbefchrijving (*), alwaar de Stad verkeerdlijk Bethar genoemd wordt, treft men dezelfde bepaaling van den affhand dezer Stad van Jerufalem aan. — Bethel lag dus noordwaards van Jerufalem. Omtrent in het midden van Kanaan of het land binnen den Jordaan, ten aanzien van de breedte des lands, in het gebergte van Efraïm, hetwelk om en bij deze Stad, naar dezelve, Bet hels gebergte genoemd wordt 1 sam. XIII: 2. In dit gebergte, ten oosten van Bethel, hebbende Bethel ten westen, en Aï ten oosten, lloeg abraham, gelijk wij gezien hebben, geduurende zija omzwerven door Kanadn ééns en andermaal zijne Her- <*) llbter. Hterofol, ystus ei, CU wesselihs pag. sSS.  8o AARDR IJ K S - KUNDE Herders - tenten op. gen. XII: 8. en XIII: 3. —* Bij deze plaats hadt ook jakob zijnen merkwaardigen droom , op zijne reize naa Paddan Aratri gen. XXVIII: 10-17. wanneer hij aan dezelve den naam van Beth-el gaf, dien hij, na zijne terugkomst in Kanaan naderhand vernieuwde, en er toen , als aan eene heilige plaats, eenen altaar bouwde, en eenen plegtigen eeredienst, ter eere van God, verrichtte gen. XXXV: 6, 7. — Ten tijde toen j o s u a in Kanadn introk, was Bethel eene der Koninglijke Steden der Kanaaniten, gelijk het de derde in rang voorkomt op de lijst der 31 Koninglijke fteden van dat land jos. XII: 9. Bij de verdeeling des lands onder de XII. Stammen der Israè'Iiten was Bethel eerst toebedeeld aan den Stam van Efraïm, doch, wanneer men bevondt, dat, bij de eerfte verdeeling, aan de Stammen Efraïm en Juda te uitgeftrekte landen waren toegelegd, moest, bij eene nadere verdeeling, de Stam Benjamin tusfchen deze beiden infchieten, en toen verkreeg dezelve ook de Stad Bethel, welke onder de Steden van Benjamins Stam uitdruklijk genoemd wordt jos. XVIII: 22. — Het is waar, dat de grensfcheidingen, zoo wel de zuidlijke van Efraïms, als de noordelijke van Benjamins Stam, die hier dezelfde zijn, de eerfte wel, volgends jos. XVI: 1,2. beginnende, ten oosten, van den Jordaan bij Jericho door het gebergte Beth-el, over Bethel naa Luz liep , enz. en de laatfte volgends jos. XVIII: 12, 13. insgelijks van den Jordaan af beginnende, langs het noorden van Jericho westwaards ra dat gebergte liep , en, aan'de woestijn van Beth-aven uitfchietende, van daar voortging na Luz, langs de zuidzijde van Luz, hetwelk dezelfde plaats met. Bethel is, enz. doch de Heer bachiene merkt, met grond, uit jos. XVI: 9. XVII;  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 8r XVII: 8 , li. op, dat het aan geene voorbeelden ontbreekt, welke bevestigen , dat meermaalen eenige Stammen zekere Steden bezeten hebben, die binnen het grondgebied van nabuurige Stammen waren ingefloten, dus ook Bethel, hetwelk, fchoon eigenlijk binnen de grenzen van Efraïm gelegen, nogthans aan Benjamin toebehoorde. _ Onder tusfchen hebben de Benjaminiten de Stad niet terflond in bezit genomen: fchoon zij door josua bemagtigd was, (*) fchijnen naamlijk de Kanaaniten zich weder kort daarna in dezelve gevestigd te hebben, en de Benjaminiten duldden, even gelijk zij met de Jebufiten handelden, zoo als wij gezien hebben II. Deel. Bladz. 20. De Stam van jos e f, bijzonder die van Efra ïm (**), deze gevaarlijke nabuuren niet willende dulden, trokken tegen de Stad Beth-el op, en blokkeerden dezelve ; hunne uitgezette wachten eenen burger van de Stad, die zich buiten dezelve gewaagd hadt, öpgeligt hebbende, beloofden hem. lijfsgenade, indien hij hun de zwakfte plaats der Stad wilde aanwijzen, daar men dezelve het gemaklijkst veroveren kon. De man deedt dit, en de Stam van josef, of Efraïm, nam de Stad ftormenderhand in, en floeg alle de inwooners met het zwaard, uitgezonderd dezen man en zijne onderhoorigen , welke, gelijk wij boven zagen, vervolgends het oude Luz herbouwden en be- woon- (*) Misfchien wel terflond na de verovering van Ai"; Welke Stad door die van Bethel met alle hunne manfehap Was onderfteund. jos. VIII: 17. (**) Dit is uit de gelegenheid van dezen Stam op te maaken, gelijk ook josefus (Ant.Jud. lib.V. Cap. 11. J.ó.) deze daad op rekening der Efratmiten ftelt. III. Deel, F  82 AARDRJJKS- KUNDE woonden. Die geval vinden wij richt. I: 23. 20". Dus kwam de Stad, die anders op'de lijst van Benjamins fteden ftondt, aan den Stam van Efraïm, zonder dat wij ergens lezen, dat de Benjaminiten er in 't vervolg eenige aanfpraak ©p gemaakt hebben. Beth- el is in de volgende gefchiedenisfen des Joodichen lands vrij vermaard, en wordt menigmaalen in den Bijbel gemeld. Zij was eene dier Steden, in welken sa mu cl jaarlijks een' rechtdag hieldt, om de plijtgedingen der Israïliten te beilechten isam. VII: 16. ook bleef de ftad fteeds, als eene van ouds gewijde plaats geëerbiedigd, gelijk wij misfchien befluiten mogen uit 1 sam.X f3. Zij was ook onder die Steden, wier gunst da vid zocht te winnen, toen hij te Ziklag in ballingfchap was, door hun van den buit te zenden, dien hij op de Amalekiten behaald hadt. 1 s a w.XXX.27.—- Allerbijzonderst is de ftad vermaard geworden zedert de fcheuring des Rijks onder r ehab EaM' sa lom o's zoon, wanneer zij, mede behoorende tot het Rijk der X Stammen, of het Rijk van Israël, omdat de Stam van Efraïm in het bezit derzelve was, de zetelplaats werdt van den Kalverdienst m het zuiden van dit Rijk, dewijl jeroBEaM aldaar één zijner gouden Kalveren oprecht te, en den eeredienst, daartoe behoorende, verordende, zeer waarfchijnlijk, omdat deze ftad van ouds den naam van eene heilige plaats hadt 1 kon. XII: 28-33. gelijk dan ook deze Afgodsdiens.t daar gevestigd bleef, niettegenftaan.de het geval, het welk den Koning jerobeüm zeiven gebeurde, toen hij daar plegtig offerde, en door eenen profeet uit Juda beftraft werdt, die, ten teken van de voorzegging, welke hij deedt, dat een van davids nakomelingen,genaamd jos 1 a, dezen  \ des BIJBELS. 111. BOEK, IV. HOOFDST. dezen Afgodsdienst te Bethel ééns zou verflooren, welke voorzegging omtrent 300 jaaren daarna vervuld werdt, den altaar deedt fcheuren, dat de asfche er af ftortte, terwijl des Konings hand, die hij uitftak, om bevel te geven , dat men dien Profeet zou vatten, verdorde, zoodat hij ze niet weder terug kon haaien. — Alleen werdt deze Afgodsdienst, doch Hechts voor een' korten tijd, gefchorst, toen abi3, Koning van Judo, na zijne overwinning öp jerob e a m, zich meester maakte van Bethel 2 chron. XIII: 19. Doch de Stad, naar het fchijnt, kort daarna door de Ui vaëliten op die van Judo, weder veroverd zijnde, werdt deze dienst daar weder herfteld; ten minften, wij lezen meermaalen van volgende Koningen van het Israëlitisch Rijk, dat zij niet af weeken van de zonde jekobeSms , des zoons Nebaths, die Israël zondigen deedt; en wat dit betekent, zien wij uit 2 Ron. X: 28, 29. alwaar van je hu gezegd wordt, dat hij wel den Afgod Baal te Samarid verdelgde, maar geenszins afweek van de zonden jEROBEaMS te volgen, te weten, de gouden kalveren, die te Bethel en te Dan waren. — Dit geeft opheldering aan de gefchiedenis van het verfcheurenvan 42 Kinderen van Bethel door twee beeren, op de vervloeking van den Profeet eliZa 2 kon. XXII: 23, 24, Deze jongens waren hoogstwaerfchijnlilk leerlingen der Afgodspaapen, en hun geroep eene uitdaaging, waarmede zij den Profeet ten toon Hellen, als die vruchteloos eene hervorming van den Godsdienst wilde ondernemen. {*) — Om dezen Afgodsdienst noemt de Priester amazia, die te Bethel waarfchijnlijk bij dezen (*) Vergelijk den Bijbel verdeed. IV. Deel. bladz. 45,46". F 2  84 AARDRIJKS-K U'N D E dezen Afgodsdienst het Opperpriesterfchap bekleedde, wanneer hij den Profeet amos het profeteeren te Bethel verbiedt, maar hem na het land Juda verwijst, Bet hel. des Konings Heiligdom, en het Huis des Konings. — dat is, de ftad aan den eeredienst, door den Koning verordend, en gehandhaafd, als de Godsdienst van den Staat, of gelijk men fpreekt, de heerfchende Godsdienst, gewiid. — Om dezen Afgodendienst wordt de ftad Bethel meermaalen met zwarte kleuren getekend door de Profeeten, zoo zelfs, dat de Profeet hoseü de ftad, in plaats van Beth-el, huis Gods, met eene kleine verandering , Beth - aven noemt, een huis der ongerechtigheid, of ook der ijdelheid en nietigheid, ziende op dezen Afgodsdienst. hos. IV: 15. V: 8. X.'5, 8- want, fchoon Beth-aven anders de naam eener plaats is , onderfcheiden van Bethel, kan nogthans op de aangehaalde plaatzen van HosEa geene andere ftad, dan Bethel, verftaan worden, dewijl hos. X:5. uitdruklijk gewaagd wordt van het kalf van Beth - aven , dat is, het gulden kalf, door jerobeüm te Bethel opgericht; het zelfde blijkt, wanneer men amos V: 5. met hos. IV: 15. vergelijkt, in welke beide plaatzen Gilgal, in de ééne met Bethel, in de andere, met Beth-aven wordt zaamgevoegd, waar uit wij natuurlijk befluiten, dat Beth-aven en Bethel hier dezelfde plaats zijn. — Ook doelt amos. V: 5. hier op, als hij zegt: Beth-el zal worden tot Aven, (tot niet) en er tevens vs. 6. bijvoegt eene bedreiging, dat een onuitbluschbaar vuur te Bethel zou woeden, tot ftraffe van dezen Afgodsdienst, welke bedreiging, gelijk ook die amos. Hf: 14. dat God bezoekingen zou doen over de Altaaren te Bethel, en dat de-hoornen des altaars afgehouwen worden, en ter aarde zouden vallen, vervuld is ge- wor-  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 85 worden, gedeeltelijk, toen het Rijk van Israël door deAsfyriërs is verwoest geworden,maar bijzonder, toen jos ia, de Koning van Juda, aan wien , als een leen-man der Asfyrièrs, het land der X Stammen onderworpen was, de afgoderij daar geheel uitroeide, den altaar te Bethel afbrak, als ook de gewijde hoogten, en zelfs de beenderen der Priesteren, die op, dien altaar gerookt hadden, op denzelven deedt verbranden 2 kon. XXIII: 15-18. waardoor het huis van Israël „ befchaamd „ werdt wegens Bethel, hunlieder vertrouwen", gelijk jeremi a zich uitdrukt, jer. XLVIII: 13. Ondertusfchenzal, deels, de gelegenheid der flad, deels, de oude naam van haare heiligheid oorzaak geweest zijn, dat de Priester, dien de Koning van Asfyriën zondt, om zijne volkplantelingen de kennis van jehova te leeren, zich te Bethel met der woon vestigde 2 kon. XVII: 28. terwijl zedert, en tot aan de wegvoering na Babel, verfcheiden Benjaminitifche huisgezinnen zich te Bethel moeten gevestigd hebben, hetwelk men daar uit befluiten kan, dewijl onder de genen, die van dezen Stam na hun Vaderland wederkeerden, ook genoemd worden kinderen van Bethel, ezra II: 28. nehem. Vil: 32. welke zich ook daar toen werklijk met der woon vestigden nehem. XI: 3'- Verders leest men in den Bijbel niet meer van Bethel, en in het Nieuwe Testament komt de naam dezer Stad geheel niet voor, fchoon de Stad toen nog in wezen was, want niet alleen lezen wij imakkab. IX; 50. dat bacchides, de Syrifche Veld - overfle, omtrent 160 jaaren voor Christus geboorte, Bethel, benevens meer andere plaatzen des Joodfchen lands, zeer verfterkt F 3 hadtj  86* AARDR IJ KS- KUNDE hadt, (*) maar ook dat vesbasianus, bijzijren inval in het Joodfche Land, ook Bethel ingenomen , en die plaats met eene Krijgsbezetting voorzien heeft, bij josefus (f). — Wat naderhand deze itad wedervaaren zij, is ons niet bekend. Toen etjsebitjs en Hiè'RONijMüs zich in het Heilige Land onthielden, was zij, fchoon toen niet meer dan een vlek, echter nog in wezen, zoodat zij haaren afftand van Jerufalem bepaalen konden. . Ten tijde van den Monnik brochardus (§) werdt de plaats nog aangewezen, niet alleen, maar men toonde er ook den fteen , dien jakob bij Bethel zou hebben opgericht, zoo wel als het graf van debora, de yoedfter van rebekka, die hier overleedt, en in het dal bij Bethel begraven werdt onder een' eikenboom, welke daarom genoemd werdt Jllon Bachuth {Treur-eik.) gen. XXXV: 8. Opmerklijk is het, dat de gemelde Monnik aantekent, dat er echter te dier plaatze eenige vreemdelingen waren, die fbaande hielden , dat jakobs nachtgezicht bij Jerufalem was voorgevallen, te weten, dit hebben zelfs zommige Joodfche Meesters gewild, dat door Bethel, te vooren Luz genaamd gen es. XXVIII: 19. geene andere plaats dan Jerufalem zou bedoeld zijn. (**) Laater Reizigers echter maaken van deze ftad geen gewag meer; een bewijs, dat zij, in de oorlogen der Christenen, met ( * ) Vergelijk j 0 s e f v s /Int. Jud. XIII: 1. (t) De bello. IV. 9.3. (§) Befchrijv. des Heil. Lands Hoofdfl. VII. achter halma IVoordenboek van het Heil. Land. bladz. 440. en 442. (**) Dit gevoelen is reeds door seb. munsterus we. derlegd, alsmede door heide 0 ge e. HM, Patriarch Exereit.XYl. J. 21.  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 87 met de Saraceenen en Turken, verdelgd, en dat haare waare ligging dus,door den tijd , onbekend is geworden, maundrell echter fpreekt er nog van, doch twijfelachtig (*): Op den weg van Kaan Leban na Jerufalem, vonden zij , op den afftand van omtrent twee uuren, aan het uiteinde van eene zeer enge vallei, de puinhoopen van een Dorp en Klooster. „Hier, of hieromtrent, ver„ volgt hij, meent men, dat jakob s Bethel ge„ weest zij, alwaar hem de fteenen iegerftede, „ wegens dat zalig gezicht, — zoo gemaklnk ,, viel. gen. XXVIII." — Onder die plaatzen ten noorden en noordwesten van Jerufalem, welker ligging niet naauwkeurig bekend is, rekent eindelijk fococke (f) ook dit Bethel. a ï is de andere plaats, die, als ten tijde van abraham reeds bekend, door moses genoemd wordt gen. XII: 8. XIII: 3. waarvan wij derhalven hier ook de befchrijving verfchuldigd zijn. — Zondier ons met de betekenis van den naam dezer Stad , die door de Griekfche Overzetting r*i (Gai) en fomwijlen 'a»*/ (Haggai) wordt uitgedrukt, welke door eusebius en h iSron ij mus gevolgd wordt, omdat, naamlijk, gelijk hiè'ro. nijmus zelf aanmerkt, de Zeventig Gneklche Overzetters de Hebr. Letter door G gewoon zijn uit te drukken; in de- Latijnfehê Overzetting leest men Haï; ik zeg, zonder ons met de naamsbetekenis op te houden, of het woord een fieen- hoop, (*) Bladz. 483. (f) &eize ii. Deel. i. Stuk. bladz. 87. F 4  SS AARDRIJKS-KUNDE hoop, dan wel een' kleinen heuvel aanduidt, welk laatfte waarfchijnlijkst is, wanneer de Stad Aï dien naam zal gevoerd hebben, omdat zij op een' heuvel of verheven plaats gelegen was, gelijk de meefte Steden des Joodfchen Lands in de oudfte tijden (*), tekenen wij, van derzelver ligging, aan, datEUSEBius en HiëRoNijMUs haar geheel verkeerd geplaatst hebben, ten westen van Bethel, daar uit de aangehaalde plaatzen van moses klaar is, dat ^*ten oosten van Bethel gelegen was,want abraham, tusfchen de beide plaatzen gelegerd, hadt Bethel ten westen, en Ai ten oosten van zich, zoodat noodwendig Ai oostelijk van Bethel gelegen heeft. Dus wordt het ook jos. VII: 2. geplaatst, bij Beth-aven, ten oosten van Beth - el, hetwelk, door het beloop der Gefchiedenis in dat Hoofdftuk, nader bevestigd wordt immers na Jericho was Aï de eerfte Stad, welke het Israëlitisch leger, na den west- of noordwestkant voorttrekkende, ontmoette; de achter- of hinderlaag, door josua afgezonden, om Aï te overvallen, vatte post tusfchen Bethel en Aï, tegen het westen van Aï jos. VIII: 9. het welk gevolglijk ten oosten van Bethel lag; ook kwamen die van Bethel die van Ai te hulp tegen de Israëliten Jos. VIII: 17, ten bewijze, dat Aï, ten opzigt van het Israëlitisch leger, dat bij Gilgal niet verre van Jericho ftondt, voor Bethel lag,-en dus ten oosten van die Stad. jos. XIII. wordt de ligging dus opgegeven, Aï, dat ter zijde van Bethel is Hoe groot ondertusfchen de afftand tusfchen deze beide Steden geweest zij, en of deze afftand .vlak oost en west, of naar het noorden of zuiden ge- (*) vitiunoa in yefalam Tom, l, jol. 391. Co!, L  bes BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 89 gekeerd , geweest zij, kunnen wij niet zeggen. Over het geheel hebben wij weinig berichten, van deze Stad, dan alleen de volgende. Zij was, blijkens de aangehaalde plaatzen uit genesis, reeds eene zeer oude Stad of Vlek, naderhand één der Koninglijke Steden van Kanadn jos. XII: 9. zij tas, ten tijde, toen josua' Kana'dn veroverde, vrij aanzienlijk, hebbende 12,000 Inwooners, zoo mannen als vrouwen, die allen fneuvelden, toen josua de Stad door eene krijgslist bemagtigde jos. VIII: 25. echter was zij niet zoo groot als gibeön jos. X: 2. — Haare vermeestering door de Israëliten wordt breedvoerig befchreven jos. VII en VIII. en is daardoor merkwaardig, omdat die van Aï eerst eene afgezonden bende der Israëliten , van 3000 man, in eenen gelukkigen uitval,met een verlies van 36 man, op de vlucht floegen, waarom josua, met al zijn magt, het op de Stad aanzette, en twee hinderlagen, ééne van 30000, en ééne van 5000 man, gelegd hebbende, door eene geveinsde vlucht, die van Aï, met welken zich die van Bethel veré'enigd hadden, van de Stad aftrok, die, van de bezetting dus ontbloot gelaten, door de hinderlage overvallen, en in brand geftoken werdt, waarop die van Aï door de Israëliten, die nu Hand hielden, van vooren,en door de hinderlage van achteren , aangetast , allen werden omgebracht, zoo mannen als vrouwen; de.Koning zelf werdt gegrepen en opgehangen. — Vervolgends werdt dé roof der Stad geplunderd, en de Stad zelve verbrand, en tot een eeuwigen puinhoop en verwoesting gefteld, tot op dezen dag, zegt de fchrijver van het Boek josua X: 28. — Wij lezen ook in het geheele Oude Testament niets meer van Aï, ten zij F 5 mis*  $o AARDRIJKS-KUNDE misfchien Ajath jes. X: 28. in die fchilderachtige aftekening van den togt des Asfijrifchen Konings naa Jerufalem, door den Godlijken dichter ontworpen, voorkomende, dezelfde plaats zij met Aï, hetwelk daardoor waarfchijnlijk wordt, omdat zij gevoegd wordt met Migron, Michmas enz. alle plaatzen in dien omtrek, en in Benjamins Stam, waartoe ook Ai behoorde, gelegen. — Dus mogen wij dan veilig befluiten , dat Aï, in vervolg van tijd, door de Benjaminiten weder opgebouwd en bewoond is geworden, fchoon het tot geene aanzienlijke Stad is aangegroeid, ten minften door geene merkwaardige gevallen in de Heilige Gefchiedenisfen beroemd is geworden. Trouwens, dat de Benjaminiten te Aï gewoond hebben , blijkt ten klaarften uit ezraII:28. en neh. VII: 32. alwaar onder de wedergekeerden uit Babel genoemd worden de kinderen van Bethel en Aï, dat is, de nakomelingen van de voorige bewooners van Aï, uit den Stam van Benjamin; en nehem. XI: 31. leest men van de Benjaminiten , dat zij, na hunne wederkeering, zich nedergezet hebben in de Steden Michmas, Aja en Bethel, alwaar Aja hoogstwaarfchijnlijk dezelfde plaats is met ons Ai 'en Ajath jes. X: 28. Wat er verder van deze Stad geworden zij, weten wij niet, alzoo zij nergens gewaagd wordt, misfchien is zij, of in vroeger, of zeker in den laatften oorlog met de Romeinen , verwoest. — Ten tijde van eusebius en hicronijmus waren er naauwlijks eenige puinhoopen van te zien, die door de inwooners werden aangewezen; doch daar eusebius den misflag heeft begaan, van Aï ten westen van Bethel te plaatzen, kan men hier niet veel op afgaan. — Bij de laater Reinigers word geen woord van deze Stad gefproken. je-  des BIJBELS. HL BOEK, IV. HOOFDST. 91 Jekem. XLIX: 3. komt ook een Aï voor doch deze is eene andere Stad, gelegen in het land der Ammoniten. hazezon-thamar komt gen. XIV: 7. in de befchrijving van den knjgstogt der vier verbonden Asfyrifche Koningen voor., als eene aloude Stad der Amoriten; zij verjoegen, Haat er, de Emoriten , die te Hazezon i. hamar woonden. — Wij zouden geheel onzeker wezen, waar deze Stad eigenlijk gelegen ware, omdat wij er vervolgends niets meer van lezen indien niet de fchrijver van het 2de Boek der chroniekenXX: 2. ons op den weg geholpen hadt, die uitdrukhjk zegt, dat Hazezon-Th amar is Engedi, van welke Stad wij meer naricht hebben ; de Chaldeeuwfche Parafrast , onkelos, heeft ook te dezer plaats gen. XIV: 7. Engedi gefield voor Hazezon Thamar, doch zonder het gezag van den Chroniekfchrijver zouden wij naauw- lijks op hem hebben durven vertrouwen. Dit bericht, dat Hazezon Thamar dezelfde Stad is met Engedi, wordt bevestigd uit den naam zeiven; Hazezon Thamar betekent , de Palm - hut ( * ; en wij weten, dat bij de Stad Engedi, veele en Ichoone palmbosfchen waren, zoodat jesus syrach XXIV: 14. de wijsheid willende verheffen, die dus fprekende invoert: Ik ben verhoogd geworden, gelijk een dadelboom, (anderspalmboom, want deze is dezelfde boom) te Engaddi. plinitjs (f) be- (*) bochart Part.T. Hieroz. Lib. ii. cdp. 52. pag. (Sjï; (+; Lib. V. cap. 17. Engaddi oppiduni , fecundum ab Hitrofolymis, Jertilitate , palmetorumque nemuribus &e.  93 AARDRIJKS-KUNDE befchrijft Engedi als eene Stad, die de tweede was na Jerufalem, in vruchtbaarheid van landsdouwe, en in palm-bosfehen. solinus (*) verhaalt, dat Engedi in zijnen tijd nog pronkte met heerlijke bosfchen en allerhoogfte palmboomen, en, dat de tijd zoo weinig, als het oorlog, hetzelve van zijn lieraad heeft kunnen berooven, fchoon de Stad zelve toen reeds verwoest was. josefus (f) zegt, dat daar de fchoonfie palmboomen wiesfen. — Uit al het welk wij afleiden, dat Engedi, te recht, oudtijds Hazezon Thamar , de palmhut genoemd is geworden , en dat men alle reden heeft, om deze naamen voor naamen van dezelfde plaats te houden. De naam Engedi beftaat in 't Hebreeuwsch uit twee woorden, waarvan het eerfte eene bron of fontein, en het ander een geitenhok te kennen geeft, zoodat de naam de bron des geitenboks aanduidt. — Uit hoofde van het belang, welk de inwooners van dit land van ouds, gelijk nu nog, wegens de fchaarschheid van water, in bronnen en fonteinen ftelden, vinden wij veele Steden , die bij zoodanige bronnen aangelegd, den naam naar dezelven voerden, vergelijk ons l.Deel. bladz.^.'j'j. Dus ook En-gedi; maar welk is de reden der benaaming van bron des geitenboks ? bachiene (§) weet er niets met zekerheid van te zeggen. Het komt mij voor, dat wij uit de gefchiedenis i sam. XXIV; 1-3. opheldering kunnen verkrijgen; (*) Polyliijl. Cap. xxxv. Engadda oppidum infra Esfenos fult, fed excifum ejl; verum inclytis nemoribus adhuc durat decus , lucisque palmarum eminentisjïmis nihil vel avo vel bel' la degeneratum. 11) 4nt. Jud. ix: 1 , 2. ($) ii. Deel, ii. Stuk. bladz. 505.  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 93 gen; daar worden de fteenklippen bij Engedi de rotzen der fieenbokken genoemd, dat is , die den fteenbokken ter wooning dienen, van de menigte dezer fteenbokken , kan zeer gemaklijk de Stad ha aren naam ontleeend hebben. Van meer aanbelang zou het wezen, indien wij de waare ligging dezer Stad konden opfpooren. Hier omtrent zijn de Landbefchrijvers zeer verfchillende; uit de Heilige Schrift kunnen wij het volgende opmaaken , want van de bijzondere gevoelens der Schrijveren behoeve ik te min te gewaagen, omdat bachiene zulks ten overvloede gedaan heeft, voor eerst, dat de Stad Engedi gelegen heeft in het Land der Amoriten gen. XIV: 7. bijzonder in de woestijn van Juda, gelijk zij jos. XV: 62. de laatfte genoemd wordt onder de zes Steden, in deze woestijn gelegen; doch alzoo deze woestijn van Juda, gelijk wij in het Ifte Deel. Bladz. 376. gezien hebben, van eene zeer groote uitgeftrektheid is, als begrijpende het land langs de westzijde van de Doode zee, en verder zuid- en zuid-oostwaards , is deze bepaaling ons niet genoegzaam. 2 chron. XX: 2. vergeleken met vs, 20, 26. leert ons, dat Engedi, of Hazezon Thamar , de woestijn van Thekod en het dal Beracha, niet zoo heel verre van eikanderen af gelegen hebben, want vs. 2. zijn de vijanden reeds te Hazezon Thamar , en vs. 20. bevondt josafat zich in de woestijn van Thekod, niet verre van den vijand, evenwel is deze bepaaling niet zoo naauwkeurig, dat zij ons de rechte ligplaats aanwijst. —. Sommigen hebben wel gedacht, dat wij uit ezech. XLVTI: 19. nög nader licht zouden kunnen krijgen, alwaar een Thamar geplaatst wordr, geheel ten zuiden van de Doode zee, doch, gelijk de Heer bachiene wel  94 AA R"D R IJ K S - KUNDE wel ter fnede aanmerkt, dewijl Engedi in datzelfde Hoofdftuk voorkomt met zijnen naam, is het niet waarfchijnlijk, dat het vs. 19. Thamar zou genoemd worden; men voege hier bij, dat men te dezer plaats vs. 19. Thamar zeer wel als een gemeenen naam, met anderen, vertaaien kan , door het Palmbosch. — Nadere opheldering geeft het 10de vï. van datzelfde Hoofdftuk. ezich. XLVII. waaruit blijkbaar is, dat Engedi niet verre van de Doode zee moet gelegen zijn geweest. ,, Het zal ,, gefchieden, zegt de Profeet, dat er visfchers „ aan dezelve zee zullen fbaan, van Engedi tot „ aan Eglaïm toe " enz. Doch ook hier is die zwaarigheid, dat, dewijl wij niets weten van dit Eglaïm, of het ten oosten of ten westen, aan het zuidelijk of noordelijk gedeelte van de Doode zee gelegen heeft, wij ook niets meer van de ligging van Engedi uit deze plaats kunnen befluiten, dan dat Engedi aan deze zee gelegen hebbe. — Wij moeten ons derhalven tot ongewijde Schrijvers wenden, doch ook dezen geven niet dis zekerheid, welke men zou kunnen wenfchen , allen komen zij daar in over een, dat zij de Stad aan de westzijde van de Doode zee plaatzen. — ptolemeus (*) plaatst het zelfs in deze zee, doch dit is zeker een misflag in de opgave van de graden van lengte en breedte, ondertusfchen blijkt er dit uit, dat hij Engedi dicht bij de Doode zee plaatst — josefus (f) plaatst Engedi bij het Asfaltisch meir, (of de Zout- of Doode zee) 300 ftadiè'n van Jerufalem, bedraagende eenen afftand van 12I uuren gaans; denzelfden afftand geeft dezeSchrijver aan de Doode zee van Jerufalem af gerekend; nu is (*) Dij rel and Palaft. pag. 462, (t) Jnt.jud. IX: 1, 2.  des BIJBELS. ZUL BOEK, IV. HOOFDST. 93 is zeker deze afftand te groot, indien men dien in eene rechte lijn van Jerufalem tot aan de Doode zee wilde nemen, want de noordelijke tong der Doode zee, is niet meer dan omtrent 8 of 9 uuren van Jerufalem afgelegen, maar reland (*) heeft opgemerkt, dat josefus zijnen afftand meet naar den weg van Jerufalem over Jericho, dus 150 fiadien van die Hoofdftad tot Jericho, of omtrent 6 uuren, van Jericho tot aan den Jordaan 60 fladiën, ruim 2 of 2| uur, en van daar nog 90, of 4 uuren gaans tot aan Engedi, denkende tevens, dat. josefus, dewijl zelfs op deze wijze de afftand te ver is, een rond getal van 300 voor een bepaald getal van 250 of wat meer, gezet heeft. — Hoe dit ook zij, volgends josefus is dit zeker, dat hij Engedi plaatst aan de westzijde van de noordelijke tong der Zoutzee niet verre van de uitwatering des Jordaans in deze zee, alwaar ook in de daad aan de Bedevaardreizigers, de puinhoopen van Engedi nog aangewezen worden , fchoon ik echter niet vreemd zou zijn, om Engedi wat zuidelijker te plaatzen, dan bachiene gedaan heeft, en liever met ADRicHOMiusen bonfr.ek.ius bezuiden, dan met bachiene ten noorden van de beekKedrony dit fchijnt het beloop van het gefchiedverhaal 2 chron. XX. mede re brengen , dat men Engedi, waar de vijanden gelegerd waren , zuidelijker fielt, dan Thekoa, waar josafat hun te gemoet trok, dewijl zij hun oogmerk op Jerufalem richtten; op deze wijze zal ook dealltand, dien josefus opgeeft, bete* uitkomen. — Hiervan verfchilt ook niet de opgave van eusebius en HiëRONijMus, in hun Woordenboek, daar zij de (*) Loc. cit. pag. 449,  otf AARDRIJKS-KUNDE de Stad plaat zen bij de woestijn in het veld van Jericho, en ook bij de Doode zee, zoodat de vlakte van Jericho, zich tot deze Stad hebbe uitgeftrekt, en het is zeker eene dwaaling van HiëaoNijmus, wanneer hij elders (*), Engaddi aan den zuidlijken hoek van de Doode zee plaatst, vergetende , het geen hij zelf in de vertaaling van het Woordenboek van eusebius gefchreven hadt. Gelijk wij gezien hebben, dat er bij en om Engedi van ouds aanzienlijke palmbosfchen waren, dus zou men uit de gewoone vertaaling van hooce. I: 14. befluiten, dat deze oord ook vruchtbaar geweest is in wijngaarden. De Bruid zegt daar van haaren beminden: „ Mijn lieifte is ,, mij een tros van Cyprus, in de wijngaarden van Engedi." —- Bijaldien men veilig aannemen „ mogt," fchrijft bachiene (f), „dat het „ Eiland Cyprus — bij de oude Hebreen met den naam van Kopher bekend geweest, en in de aan„ gehaalde plaats bedoeld zij, zou de zaak zeer }} gemaklijk gevonden zijn. Men zou denken, „ aan een' tros van eene foort des wijnjïoks, die j, van het Eiland Cyprus overgebracht was na het , Joodfche Land: en aldaar geplant, in de wijn}, gaarden, onder anderen , van Engedi." —■ Doch men leest nergens van de wijngaarden te Engedi, wel van palmbosfchen, en ook van balzemhoven aldaar. —- De geleerde o. celsius (§) heeft vrij zeker gemaakt, dat het woord *)S3 de Cyprus-vrucht te kennen geeft, die bij de Arabieren met den naam van Elhenna bekend is, „ eenefchoone en welriekende plant, die op fom- „ mi- ( *) Comment. ad Ezech. xlviï. (t) ii. Deel. ii. Stuk. iladz. 516. H) Werobotan, Part. ii. pag.~23t.  hts BIJBELS. III. BOEK* IV. HOOFDST. 9j i, mige plaatzeri wel 10 of 12 voeten hoog groeit; j, en haare kleine bloempjens in bonders of trosfen 3, uitfchiet, welken een' aller ïiangenaamften geur „ geven, gelijk Kamfer (*)" —. en anderen hebben aangemerkt, dat het woord, dooi* wijngaarden vertaald, in het gemeen aan allerlei plantfoenen gegeven wordt, zoodat men hier zöu moeten ver taaien: Mijn lief/ie is mij een Cyprus-tros in de balfem - hoven van Engedi. —- En het is ook zeker,dat, bij Engedi, zoo wel als in den omtrek van Jericho, zeer veele balfemboomen wiesfeii, (f) waarom wij het gevoelen van celsius,- hetwelk ook dat van bochart is, boven dat van bachiene en anderen keuren. Engedi heeft zijne meefle vermaardheid gekregen, door de lotgevallen van david, die zich j geduurende zijne vlucht voor saut, , eenen geruimen tijd in de woestijn bij deze Had, daarom dé woestijn van Engedi genaamd isam. XXIV: 2. een gedeelte van de woestijn van Juda, heeft onthouden, inde vestingen van Engedi, gelijk de onzen vertaaien, vergel. vers 23. door welke men geene door kunst aangelegde vestingwerken of verfchanfingen, maar, gelijk bachiene zeer wel heeft aangetoond, de natuurlijke fterkten,inzonderheid hooge en fteile rotzen en ongenaakbaare bergen , met derzelver diepe holen en fpe- loh- (*) shaw Reize , i. Deel. bladz. Men vergelijke daar de Aantekeningen, en de Schrijvers in dezel/en aangehaald, als ook in de Bijvdegz, op hec i. Deel. bladz. 363. en op het ii. Deel. blaaz. 135. (fj josefus. Ant. Jud. ix: i. eusebius in zijn ■Woordenboek enz. Vergelijk h opste de Hijzuiiderh. éef U. S. 1. Deel. bladz. 73. v'olgg. IJL Deel.  PS AARDR IJ KS - KUNDE lonken verflaan moet; dit is duidlijk uit i sam. XXIV: I, 2. zelve, trouwens, wanneer er vs. i. Haat, dat davibï'b de vestingen van Engedi bleef, wordt dit vs. 2. verklaard, dat hij in de woestijn van Engedi was. — Dat in de daad bij Engedi zoodanige gebergten liggen, getuigt brochaRdu s. (*) „ De bergen van Engedi zijn zeer hoog, „ en van eene verwonderenswaardigc gefteldheid, ,, fteile rotzen en diepe valleien; welker gelijken „ ik nooit gezien heb, en die ook allen, die ze ,, zien, een' fchrik aanjaagen;" hoewel hij eigenlijk fpreekt van de woestijn, gemeenlijk Quarantania genoemd, van welke in het I. Eieel. bladz. 379. gehandeld is, doch welke hij aanmerkt , dat zich tot Engedi uitftrekt. — In één van de fpelonken in dit gebergte, fneedt david eene flippe van sauls mantel, toen hij zich in deze fpelonk met zijne manfchap verfcholen hebbende, saulzich in dezelve begaf 1 sam.XXIV: 4-20. welke fpelonk nog heden aan de Reizigers vertoond wordt. Dus heeft koen. de bruin (f) de puinhoopen der Stad Engedi gezien, waarvan hij ook eene afbeelding geeft, in welke ook de Doode zee, in het verfchiet, voorkomt. „ Desge„ lijks werdt hem de voorgemelde fpelonk van „ david vertoond, zijnde redelijk groot, en j, ftaande boven op een zeer hoog gebergte. De ,, rotsfteen was bijna zoo zwart als pik, waar„ van hij een ftuk ter gedachtenis medenam, dat „ meest uit vuurfleen beftondt. En van dien„ zelfden aard waren de meeste rotzen, waar uit „ dit gebergte beftondt." — Deze fpelonk wordt van (*) Befchr. van de plaatzen des H. Lands achter halma's Woordenboek bladz, 442, (t) Heize bladz. 274.  bes BIJBELS.III. BOEK, IV. HOOFDST. o kans loodrecht. De weg naa de grot loopt doof „ eene opening, door kunst öf natuur gemaakt; j „ en is zeer naauw. Zij heeft twee ingangen. ! „ Wij gingen er door den achterfien in , die „ door een' engen gang in eene zeer groote fpe„ lonk leidt. De rots wordt door groote natuur„ Jijke pijlers onderfchraagd. Op verfcheiden >, plaatzen gelijkt de verdieping der fpelonk naar „ ronde topgewelven. De grot is volkomen droog,. „ en er zijn noch verfteeningen, noch ijskegels 111. „ Daarna gingen wij een aanmerk jij k eind wegs „ ver door een' zeer naauwen gang, maar kon„ den er het uiterfte niet van bereiken. Volgends „ eene overlevering, hadt zich eens het landvolk „ ten getale van 30,000 , in deze fpelonk ver„ fcholen, om de kwaade lucht, misfchien de „ brandende winden, welke in deze landftreeken: „ dikwijls zeer verderflijk zijn, te vermijden. „ Deze plaats is zoo flerk, dat men ze, zoo het „ fchijnt, voor ééne' eer vestingen van Engedi,„ daar david en zijne mannen voor saul iri ii vla- (*) Atiz» lï. Des!. I. stuk. bladz. 7J. G 2  ico AARDR IJ KS-KUNDE » v]°den> T sam. XXIV: r, mag houden. Mis„ Icluen is zij dezelfde fpelonk, waar in david „ eene flip van sauls mantel affneedt. vs. 5; „ want david en zijne lieden konden er zich „ gemaklijk in verbergen , dat zij niet gezien „ werden vs. 4. Voorbij dit hol is er eene bron, „ welker water geftadig van de rotzen druipt." — I,Vkl deZC bercnrijvingen vergelijkt, zal moeite hebben , om te gelooven, dat deze reizigers van dezelfde fpelonk fpreken, ten zij men met den Heer bus^ching (*) denke, dat troilo en natj flechts een deel van de grot gezien hebben, welke pococke befchrijft. De Hoogd. Ridder christoph. furer, door bachiene aangehaald, is, onder anderen, ook in de woestijn van Engedi geweest, en befchrijft den geheelen omtrek der Stad, „ als een groot en onguur geberg„ te, aan de Doode zee: in hetwelk alleen eenige weinige herders woonden, die zelfs geene hui„ zen, maar, met hun vee, in de fpelonken der „ Jieenrotzen, hun verblijf hadden." Meer is ons van Engedi niet bekend. b e r s e b R of Beerfeba volgt in de Boeken van moses; welke Gefchiedfchrijver ons, in de eerfte plaats, bericht geeft van den oorfprong der benaaming. De naam Beerfeba , te weten , betekent een put van eedzweer en, of des eeds, eigenlijk een put van zeven, en de reden dezer benaming was de volgende: abraham in het land der PhUiftijnen, onder het gebied van abimelech, Koning van dat volk, het (*) Befehr. van Afiën, S. 446  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 101 het geen toen nog op de zuidergrenzen van het land Kanaan woonde, gelijk wij in 't vervolg zien zullen, verkeerende , hadt, ten zijnen behoeve eenen waterput doen graven, wegens welken twist ontftaan was tusfchen zijne herders en die van abimeeech, welke denzelven zich met geweld toeeigenden. Doch, wanneer abraham, bij gelegenheid van een bezoek, daar de Koning van Gerar hem mede vereerde, deswegens zijne kiagten bij denzelven had ingebracht, werdt de zaak beflist; alzoo er een verbond gefloten, en hetzelve meteenen eed bekrachtigd werdt; nu hadt abraham zeven lammeren afzonderlijk gefield , die hij aan abimelech aanboodt, om hem tot een bewijs te dienen, dat hij dezen put gegraven hadt, en die waarfchijnlijk, als offeranden terfhaving van het verbond, zullen geflacht zijn. Zie daar, waarom deze plaats Betrfeba heette, uit hoofde naamlijk, dat de bezitting van dezen put aan abraham met eenen eed, geffiaafd door een offer van zeven lammeren, was toegekend, genes. XXI ; 22-32. abrahams zoon, isaélk, hadt eenige jaaren laater daar ter plaatze een foortgelijk geval, zijne dienstknechten vonden eenen put, misfchien denzelfden, dien abraham hadt gegraven, dien. zij thans weder opdelfden, en diens naam isAa'K vernieuwde, noemende hem Seba, waardoor de naam van Beêrfeba aan de ftad , in vervolg van tijd bij dezen put gefticht, gegeven werdt. Ik zeg opzetlijk, in vervolg van tijd, want er is geen blijk, dat, ten tijde dezer Aardsvaderen, daar reeds eene Stad geweest is. — abraham plantte te dezer plaatze wel een Tamariskenbosch, en vierde er eenen plegtigen Godsdienst, ter eere van jehova den eeuwigen God, gen. XXI: 33. hij hadt hier een gerunnen tijd zijne G 3 ver-  102 AARDRIJKS-KUNDE verblijfplaats gen. XXII: ip. zoo als ook isAaK, zijn zoon, daar een geruimen tijd zijn herdersleger had gen. XXVI: 23, 33. en jakob van Berfcba uitging, toen hij zijns vaders tent, eenigen tijd, verlaten moest voor zijnen broeder esau; gen.XXVIII: 10. en wanneer deze Aardsvader na Egypte toog met zijn geflacht, deedt hij, te Berfeba gekomen,op die, door zijnen vader en grootvader gewijde, plaats eene plegtige offerande gen. XLVf: 1. doch van eene Stad vinden wij, bij dit alles, geene blijken. — Wij merken derhalven het gewag van eene Stad gen. XXVI: 33. met den Heer bachiene (*) aan, als een voorverhaal, zoodat de meening van moses is, dat de Stad , naderhand daar aangelegd , naar dit geval den naam van Beërf eb a gekregen heeft. Het was toch niet vreemd, dat, bij een' put, en op eene plaats, die door de groote Aardsvaderen abraham, isAaic, en jakob, eenigermate aan den Godsdienst gewijd was , van tijd tot tijd eene Stad werdt aangelegd, ook ontmoeten wij in de daad Beêrfeba, als eene Stad van Kana'dn y jos. XV: 28. bij de landverdeeling, waarbij dezelve eerst aan Juda, doch bij eene nadere verdeeling, aan den Stam simeön werdt toegewezen jos. XIX: 2. alwaar de beide naamen BeërfebaK weiketen tijde van abraham, en de eenvouwige naam Seba, die ten tijde van isaük aan den put, en den oord bij dien put, gegeven werdt, voorkomen, fchoon onze Nedcrlandfche vertaaling de beide naamen als onderfcheiden plaatzen opgeeft, niet oplettende , dat de Hebreeuwfcheletter 1 hier, niet door ende ,mzar door of of anders, moest vertaald zijn geweest,Beêrfeba 4 tda is;dewijl Juda daar, niet bepaaldelijk den Stam, maar het Koningrijk van Juda betekent, in . tegenöverftelhng van het Koningrijk Israëls, of der X Stammen. -— Daar wordt gefproken van den Profeet d:e> door de vervolgingen van jesabel, genoodzaakt was, uit het Rijk van Israël te vluchten, en zjctl naar het Rijk van Juda te begeven, wanneer hij te Berfeba kwam, dat in Juda is. 'Wat nu de gelegenheid van Beërfeba betreft, vooreerst de Stad lag noordelijker dan Gerar, want isAak trok op, dat is, toog meer noordwaards van Gerar na Beërfeba gen. XXVI: 23. doch in het zuiden van Juda , 2 sam. XXIV: 7. alwaar van joa3, en de andere Bevelhebbers van david, die rond toogen, om het volk te tellen, gëzegd wordt, dat zij kwamen aan het zuiden van Juda, te Beërfeba. Dus komt de Stad ook jos. XV : 28. voor onder die Steden, welken de uiterften van den Stam juda, tegen de landpale der Edomiten ten zuiden, waren vs. 21. dat is, de Stad lag in het zuiden van Kanaan, waarom meermaalen de geheele uitgeftrektheid des lands, van het noorden tot het zuiden, uitgedrukt wordt door de fpreekwijze van Dan tot Beërfeba richt: XX:i. isam.III:2o. 2 sam. III: 10. XVII: 11. XXIV: 2, 15. 1 icon. IV: 25. en omgekeerd, van het zuiden naa het noorden, van Beërfeba tot Dan. 1 chr on. XXI: 2. 2chron.XXX:s . Gelijk' zedert de verdeeling des Rijks de uitgeftrektheid van het Rijk Juda bepaald wordt , tusfchen Geba en Beërfeba 2 kon. XXIII: 8. wanneer onder de lofwaardige daaden van den G 4 K°-  io4 AARDR IJ KS - KUNDE Koning jos af at gemeld wordt, dat hij alle de Friesteren bracht , uit de Steden van Juda ■ en de hoogten verontreinigde , alwaar de Priesters'«erookt hadden, wordt hij gezegd, dit gedaan te hebben• van Geba tot Beërfeba toe. Elders 2 chron. XIX: 4. wordt die uitgeftrektheid dus omfchreyen: van Beërfeba tot aan het gebergte Efraïms • het geen echter op het zelfde uitkomt. eusebius en HiëRON ijmus , in wier tijd Beërfeba, als een groot vlek, nog aanwezig, en zelfs met eene Romeinfche Krijgsbezetring voorzien was1, bepaalen deszelfs ligplaats op XX Romeinfche _ mijlen zuidlijker dan Hebron, dat is Weinig min dan zeven uuren gaans, hoewel celia rius (*) gelooft, dat zij dezen afftand te bekrompen genomen hebben, of, dat er eene fout in de opgave der getallen gekomen is, als ook dat Beërfeba niet recht zuidelijk van Hebron moet geplaatst worden. Voor het eerfte heeft hij deze reden, omdat Beërfeba op de zuidelijkfte grenzen des lands gefteld wordt, doch welken zich veel verder dan 7 uuren beneden Hebron uitftrekken voor het laatfte, dat Beërfeba meer naa het zuidwesten moet gelegen hebben, als zijnde op of dicht bij den weg, die ma.Egypte leidt. gen. XLVI: i. Wat het eerfte'belangt, merken wij met den Heer bachiene aan, dat Beërfeba nergens uitdruklijk op het alleruiterfte der zuidelijke grenzen des lands geplaatst wordt, zoo min als Dan op de allernoordelijkfte gelegen was ; maar Beërfeba wordt alleen gemeld in die fpreekwijze; van Dan tot Beërfeba, ' als de voornaamfte en meest bekende Stad pp de zuidergrenzen en wat het tweede betreft, eusebius en Hiè'RONymus nemen de be- (*) Geogr. Ant. Tom. II. pag, 497,  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 105 benaaming van zuidelijk hier zoo flipt niet, dat fnen niet, het zuidwesten daar onder zou kunnen bevatten. Dat Beërfeba reeds vroeg eene der aanmerklijkfle «Steden in het zuiden des Joodfchcn lands geweest is, blijkt daar uit, omdat, wanneer saMuëLS zoons door hunnen vader werden aangefleld, om hem in zijne ambts-bediening te onderfleunen, zij hunnen zetel namen te Beërfeba, isam. VIII: 2. Uit hoofde van de oude heiligheid dezer plaats, van wege de Godsdienflige verrichtingen der Aardsvaderen , is Beërfeba niet alleen fleeds vermaard gebleven, maar men fchijnt er ook, in volgende tijden,eene zekere foort van heiligheid aan toegekend te hebben, die eindelijk in bijgeloof en afgoderij ontaarde; men fchijnt ook denvaards bedevaarden ter Godsdienstviering ondernomen te hebben, zoo wel als na. Gilgal, Bethel, en andere plaatzen , die den reuk van heiligheid hadden. Ten minïien daar toe behooren de gezegden van amos. V: 5. „ Zoekt het te Bethclnïct, noch „ komt te Gilgal, noch gaat niet over na' Ber,, feba." De bewoording overgaan wordt hier gebruikt , omdat de reden gericht is tot de inwooners van het Rijk van Israël, en Berfeba gelegen was in het Rijk van Juda. — Hooofdft. VIII: 13, 14. bedreigt dezelfde Profeet, dat de fchoone Jongvrouwen en Jongelingen van dont ver. fmachten zouden, die daar zwe-eren, bij de fchuid vanSamaria, en zeggen: zoowaarachtig, als de God van Dan leeft: en de weg van Berfeba heft. De weg van Berfeba, is eene omfchrijving van den Godsdienst, dien men, inbedevaard, te Beërfeba ging vieren. G 5 Ver-  io6 AARDR IJ KS- KUNDE Verders vindt men van Beërfeba niets merkwaardigs opgetekend, in de Heilige Schriften, dan dat de Gemaalin van Koning ahaziS, zib i a , de moeder van zijn' zoon en opvolger j oas, van Beërfeba was 2 kon. XII: 1. en nehem. XI: 27. en 30. wordt verhaald, dat, na de wederkeering des volks, fommigen van de kinderen van Juda gewoond hebben te Berfeba en in haare onderhoorige plaatzen; en dat zij zich legerden van Berfeba tot aan het dal Hinnom. De nabijgelegene woestijn droeg, naar deze plaats, den naam van de woestijn Beërfeba, in welke 11 a g a r, toen zij, uit abrahams huis verdreven, zich waarfchijnlijk na Egypte wilde begeven , aan het dwaalen raakte gen. XXI: 14-21. dezelfde, in welke de Profeet eli a zich begaf, toen hij, gelijk wij boven zagen, op zijne vlucht voor jesabel, te Berfeba aangekomen was. ikon. XIX: 3 , 4. josefus (*) maakt gewag van een Berfabe, een vlek in Galileën, hetwelk hij verfterkte, toen hij in dat landfchap het Opperbevel voerde , in den Oorlog tegen de Romeinen , doch het welk met ons Berfeba niets gemeen heeft. In de Bijbelver klaar ing,betreklijk tot Ralceflina van denEerw. s. van emdre lees ik bladz. 373. ,, Berfeba een dorpje zuidwaards van Sebaste of „ 't oude. Samaria gelegen. Men moet 't onder„ fcheiden van het Berfeba der Heilige Schrift, 3, dat veel zuidelijker ligt, en thans Gibelin heet." Van dit dorpjen heb ik niets kunnen vinden ;doch nopens hetlaatfle, bericht ons busciiing (f): „ VAN (*) De bello ii. 20. 6. iii. 3. 1. (f) Befchr. van Jfie'n, S. 453'.  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 107 „ van breitenbach fchrijft, dat de oude Stad „ Beerfcheba thans GaMn heet, en vier mijlen van „ Gazza gelegen is. jakob de vitriaco zegt, „ dat zij thans heet Gibel'm (Dfchibelin.y De gefchiedenis van jakobs te rug reize na Kana'dn, toen hij, met zijne vrouwen en kinderen, uit Paddan - Aram wederkeerde , is merkwaardig door ééne en andere gebeurenis, welke zekere plaatzen zoo vermaard maakte, dat daar naderhand Steden zijn aangelegd, die, in de volgende gefchiedenisfen der Israëliten, beroemd zijn geworc'en\.— ^an de hoogte Mispa, op het gebergte Gile'dd, alwaar hij een vreedzaam en vriendelijk affcheid hadt genomen van laban den Syriër, zijne reize vervorderende, onder bekommerende gedachten van de hem omringende gevaaren , ontmoetten hem op zekere plaatze de Engelen van God; zoo als hij dezen zag, riep hij uit : Dit is Gods heirleger! terwijl hij die plaats den naam gaf van Mahanaïm , dubbel heirleger. genes. XXXII: 1, 2. Dit toch betekent dit woord m het Hebreeuwsch: twee heirlegers of ook twee legerplaatzen, doch in den eerflen zin moet het hier genomen worden, jakob naamlijk wordt j °r 7,~JS*8ia,rt bemoedigd, en verzekerd, dat de Crodhjke Voorzienigheid hem geleidde, dat de Engelen van God hem tot een geleide en dekkingdienden, dus dat hij niet alleen zijn eigen heirleger of karavaan bij zich hadt, die genoegzaam weèr? oos was, maar, ter dekking van dezelve, een heh> leger van Engelen , op gelijke wijze als 2 kon. VI: 17. de bediende van den Profeet elisa, toen hem, op des Profeets gebed, de oogen geopend werden, den berg, op welken dothan alwaar de Profeet door de Syrifche legerbenden gezocht werdt, lag, vol vuurige paarden en  io3 AARDRIJKS-KUNDE en wagens zag rondom eeisa, een zinbeeld , dat deze Profeet onder de befcherming des Allerhoogften ftondt. Te dezer plaats, die, bij overlevering, of door eenig gedenkteken, van jakob aldaar opgericht, bekend was gebleven bij de nakomelingfchap, is in vervolg van tijd de Stad m A h a n a ï m gefticht, welke in laater tijden niet onder de minst-aanzienlijke Steden in het Overjordaanfche geteld is geworden. — Dewijl de naam der Stad, MaTianaïm , een heirleger of legerplaats beduidt, heeft dit aan fommige vertaalers fomtijds aanleiding gegeven tot misvatting: gelijk de Latijnfche Overzetting (vulgata) dus 2 sam. II: 8. alwaar van abnïr en ischbozeth gefproken wordt, geheel verkeerd vertaald: circumduxit eumper cafira: hij (abner) leidde hem rond door de legerplaats , als of abner ischboseth aan de Soldaten hadt voorgefteld, om hem, door hunne hulp, Koning te maaken, eene op zichzelve niet onaartige gedachte, maar dat hier Mchanaïm de eigen naam der Stad is, blijkt uit het geen onmidlijk volgt: vs. 9. En hij maakte hem Koning over Gile'dd. Te weten, in dat landfchap over den Jordaan lag deze Stad Mahanaïm, op eenigen afftand, doch welken,kunnen wij niet bepaalen, ten noordoosten van de rivier of beek Jabbok, want het geval gen. XXXII: 1, 2. door ons boven aangehaald, gebeurde, eer jakob aan deze rivier de Jabbok kwam. — Toen moses het land begon te verdeelen, dat hij aan de overzijde van den Jordaan veroverd hadt, moet zij reeds eene aanzien.  ms BIJBELS. III. BOEK, IV. HÖOFDST. iop zienlijke Stad geweest zijn , en men vindt ze jos.XIII: 26. genoemd, daar de zuidergrens van Gads Stam wordt opgegeven van Mahanaïm tot aan de landpaal van Debir , gelijk daar tegen de noordergrenzen van den hal ven Stam Manasfe, die zuidwaards van den Stam Gad lag, getrokken worden, van Mahanaïm af; gevolglijk was Mahanaïm gelegen op de grensfcheiding dezer beide Stammen, fchoon de Stad eigenlijk tot den Stam van Gad en deszelfs erfdeel behoorde , hetwelk ons, met zekerheid, blijkt uit josi XXI: 38. alwaar gelezen wordt, dat de Stam van Gad, onder andere Steden , ook Mahanaïm moest afftaan aan de Leviten van het geflacht Merari, vergeleken 1 chron. VI: 80. Hoe aanzienlijk de Stad Mahanaïm, ten tijde van saul en david, geworden ware, blijkt uit de gefchiedenis;vooreerst,wanneer, nasAULs dood, door de overwinning der Filiftijnen, het land binnen den Jordaan van deze vijanden overftroomd was, voerde abner, de bevelhebber vansauls leger,sa uls zoon, ischb oseth, over den Jordaan, na Mahanaïm, alwaar hij hem Koning maakte over Giledd enz. hier uit befluit ik, dat deze Stad zelfs eene verfterkte plaats moet geweest zijn, omdat abner haar tot dit oogmerk verkoos. Ook fchijnt ischboseth te dezer plaatze, ten minften eenen geruimen tijd, zijne Hofplaats of Refidentle gehad te hebben vs. 12. -*■ Doch, of isboseth nog werklijk te Mahanaïm zijn verblijf hadt, toen hij daar vermoord werdt, is niet zeker, fchoon de Heer bachiene (*) zulks Heilig zegt, en daartoe 2 sam. IV: 5 - 8. aan- (*) ii. Dtel, UI, Stuk, bladz. }%zu  xio AARDRIJKSKUNDE aanhaalt, alwaar men dit nogthans niet uitdruklijk leest. — Dit is zeker, wanneer david voor zijnen zoon absalom moest vluchten, nam hij de wijk over den Jordaan na deze zelfde Stad Mahanaïm 2 sam. XVII: 24. 27. Hier onthieldt hij zich, tot dat de opftand gedempt was, en van hier zondt hij zijn leger uit tegen zijnen zoon 2 sam. XVIII. Hoe vermogend de Stad ten dien tijde was, blijkt zelfs daar uit, dat één van deszelfs burgeren, ba rzillaï, in Haat was, om, uit zijne eigen middelen, david, geduurende deszelfs verblijf te Mahanaïm, te onderhouden 2 sam. XIX: 32. david fpreekt hiervan op zijn fterfbed, toen hij aan salomo bevel gaf nopens simei, die hem vloekte, ten dage, ah hij naa Mahanaïm ging. 1 kon. II: 8. Eindelijk, befluiten wij uit 1 kon. IV: 14. dat Mahanaïm de Hoofdplaats van een aanzienlijk rechtsgebied moet geweest zijn, ten tijde van salom o, alzoo één van zijne beftelmeesters, die door het land verdeeld waren, om, elk op zijne beurt, de Koninglijke Hofhouding van levensmiddelen te verzorgen, te weten ah in ad a3, de zoon van iddo, daar zijn verblijf hadt. Meer lezen wij niet van deze Stad, het geen wij in 't vervolg van meer andere Overjordaanfche Steden zullen opmerken, dat van dezelve in laater tijden geen gewag wordt gemaakt, omdat, naamlijk, deze Overjordaanfche landftreek, bij het verval van IsraëJs.3pjk, het eerst aan de beurt lag,om door de vijanden der Israëliten overmeesterd te worden. -— p Niet. was de andere plaats, die merkwaardig is in ja- kobs  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. r ir 'Kobs te rug reize naa Kanaan, en alwaar ook, in vervolg van tijd, eene Stad gefticht is geworden. — De naam Pniël of Pnuêl, betekent: het aangezicht van God , welken naam deze plaats kreeg, uit de verfchijning, die aan jakob daar ter plaatze gebeurde , toen hij , van Mahanaïm, voortgetrokken was, tot aan de beek of rivier Jabbok, en zijne vrouwen en kinderen over die rivier hebbende laten gaan, zelf dien nacht aan de overzijde alleen bleef, denklijk,om zich dus ,door het gebed tot zijnen G,od,te bemoedigen tegen het meer naderend gevaar, dat hij van zijnen broeder Es au vreesde. — In dezen nacht, hadt hij die vermaarde worfteling met den Engel, welken hij, (door weenen en bidden hos. XII: 5.) overwon, en den Godlijken zegen verkreeg, wanneer ook zijn naam jakob met dien van 1 s r a è l verwisfeld werdt. — Ter gedachtenis van dit, voor hem zoo bemoedigend, gezicht noemde de Aardsvader den naam dier plaats Pniël [Gods aangezicht^. Want, zeide hij: ik heb God gezien, van aangezicht tot aangezicht, en mijn leven behouden, genes. XXXII: 25-si. Uit dit verhaal blijkt, dat de Stad, die naderhand ter dezer plaaze gefticht is, gelegen hebbe aan de boorden van de rivier of beek Jabbok, en wel aan deszelfs noordoostzijde, tusfchen die beek en Mahanaïm, gelijk uit het beloop der reize dés Aardvaders blijkt, die van Mahanaïm liep na Jabbok, welke beek jakob wel zijne vrouwen en kinderen deedt overtrekken, maar zelf bleef hij dien nacht aan de overzijde, dat is, aan de zijde, die na Mahanaïm ligt. Ten tijde van moses moet hier nog geene Stad aangelegd geweest zijn, hetwelk wij daar uit befluicen, omdat zelfs in het boek van josua geen ge-  iw AARDR IJ KS - KUNDE gewag van dezelve voorkomt , en zij ook niet genoemd wordt op de lijften der Steden, die aan de bijzondere Stammen ten deel vielen. — Alleen, ten tijde van den Richter gideon, vinden wij van deze plaats melding gemaakt, als eene Stad, die tevens eene burgt of vesting was, aangelegd, naar waarfchijnlijkheid , om het veir of den overtogt van den Jabbok te dekken. — Deze Richter, over den Jordaan getrokken, om de Mididnitifcht Koningen te vervolgen, die hij geflagen hadt, kwam eerst te Sukkoth, ver volgends te Pniël, en verzocht de ingezetenen van de beide plaatzen, om eenige ververfchingen voor zijne manfchap, welke de ééne zoo wel als de anderen hem, niet zonder fmaadlijke befchimping, weigerden, waarom hij die van Pniël bedreigde: als hij behouden wederkwam, zou hij dezen tooren afwerpen, gevolglijk hadt men daar een tooren, of vesting, gelijk wij zeiden. Zie richter. VIII: 8. — als overwinnaar wederkeerende, vervolgde gideön ook daadlijk zijne bedreiging, en 'wierp den toren van Pniël niet alleen af, maar doodde ook de lieden der Stad. vs. 17. Dit is alles, wat wij van Pniël of Pnuël in den Bijbel lezen, en hét is alleen uit de gelegenheid der Stad, dat wij befluiten, dat zij tot den Stam van Gad behoord heeft. De Aardsvader jakob, verder voortgetrokken zijnde, en zijnen broeder es au ontmoet hebbende, onthieldt zich een geruimen tijd in de Jordaanvlakte , ten zuiden van den Jabbok, daar die in den Jordaan valt, hier ter plaatze bouwde hij voor zich zeiven een huis, en fioeg hutten op voor zijn vee, naar welke hutten, die in het Hebreeuwsch Sukkoth heeten, de plaats den naam s u k-  des BIJBELS. III. BOEK, IV.HOOFDST. ii§ sukkoth ontving, op gelijke wijze als de eerfte legerplaats der Israëliten, daar zij, uit Ramefes in Egypte uit* getrokken, zich voor de eerfte keer nederfloegen, dienzelfden naam Sukkoth bekwam exod.XII: 37. num. XXXII: 5. — Ook te dezer plaats werdt,in vervolg van tijd, eeneStad gefticht, die reeds, bij mos es leven, aanwezig was, en door hem toebedeeld werdt aan den Stam van Gad. jos; XIII: 27. — Van deze Stad vinden wij voorts even weinig bericht in de Bijbel-gefchiedenisfen,• als van de voorige Stad Pniël of Pnuël, zij komt in diezelfde gefchiedenis van den Richter gideön voor, en maakte zich aan dezelfde misdaad omtrent dien verlosfer van zijn Vaderland fchuldig, weigerende hem de verzochte mondbehoefte. richt. VIII: 5. met bijvoeging van deze befchimping: Is dan de handpalme van zebah en tzalmunah aireede in uwe hand, dat wij u brood zouden geven? Hebt gij hen reeds gevangen? Zijt gij reeds volkomen overwinnaar? op welke hoonende taal de Veldheer antwoordde : „daarom, als jehova zebah en tzalmuna in mijne hand geeft, zoo zal ik uw vleesch dorsfchen, met doornen der woestijn, en met distelen" vs.j. Wedergekeerd na de behaalde overwinning j en nu aan Sukkoth genaderd , deedt hij zich de , naamen der Overften van Sukkoth en van de OudHen der ftad opgeven, ten getale van 77 mannen vs. 14. die hij vervolgends, in de ftad gekomen zijnde , nam , en doornen der woestijn en distelen, en 'deedt het de lieden van Succoth door dezelveri verflaan vs. 16. Zoo veel weten wij ondertusfchen , dat deze Itad Sukkoth gelegen heeft bij den Jordaan, aarr III. Deel. H de  ii4 AARDRIJKSKUNDE1 de oostzijde van die rivier, fchuins tegen over .Scythopolis, wat zuidelijker dan dit laatstgenoemde. Men leze ons II. Deel. Bladz. 353. Tusfchen Sukkoth en Zarthan of Zartana deedt salomo in de vlakte des Jordaans, eenige gereedfchappen voor den Tempel gieten. 1 kon. VII: 49. Dit bericht heeft de heilige Landbefchrijvers in verlegenheid gebracht, en fommigen met adrichomius doen denken aan een tweederlei Sukkoth, één aan de oost- en één aan de westzijde van den Jordaan, welk laatfte dan 1 kon. VII. zou bedoeld zijn, terwijl anderen liever Zarthan of Zartana, in plaats van aan de west - aan de oostzijde van die rivier, hebben gefteld. — Wat mij daaromtrent in gedachten is gekomen, vindt men in het 11. Deel. BI. 356. —> Indien men echter door Sukkoth de ftad verflaan wil beoosten den Jordaan, en Zartan ten westen blijft plaatzen, hetwelk verre weg het waarfchijnlijkfle is, zal de meening zijn, dat de Jordaanvlakte aan weerskanten tusfchen deze beide Steden de plaats geweest zij, waar salomo de Tempelgereedfchappen deedt gieten. Van het Dal bij Succoth hebben wij gefproken I. Deel. bladz. 356. In de gefchiedenisfen van josef ontmoeten wij de plaats, d o t h a n, welke naderhand als eene ftad voorkomt. — De Aardsvader jakob, naamlijk, zondt zijnen zoon jos ef van Hebron, daar hij zijn hoofdleger hadt, tot zijne overige zoonen, die bij en omflreeks Sichem zich met hunne kudden bevonden, josef, bij Sichem gekomen, vondt zijne broeders niet, maar  desBIJBËLS. Iil.BOEK,IV.HOOFDST. tïf ■ maar in het veld omdwaaiende, om hen te zoé-t hen, kreeg hij van iemand, dien hij ontmoette, bericht, dat zij verder op naa Dothan waren gegaan , alwaar josef hen ook vondt, alwaar hij ook door zijne broederen als fiaaf verkocht werdt; De Gefchiedenis ftaat genes. XXXVII. Uit dezelve zien wij, dat deze plaats vrij noordelijker gelegen hebbe dan Sichem; en uit eene andere plaats in het tweedeBoek den koningen, i K on. VI: 13 - 23. kunnen wij nog nader beflui' ten , dat Dothan , hetwelk , ten dien tijde zeker eene Itad was, noordelijker zelfs dan Samaria, gelegen hebbe. De Profeet e l 1 s A bevondt zich te Dothan, hier meende de Koning van Syrië hem door eene afgezonden bende volks te doen oplig* ten, doch deze, met ver blinding geflagen werden door den Profeet zeiven geleid naa Samarië. — eusebius en Hiè'RONijMus plaatzen het XII mijlen ten noorden van Sebaste of Samaria en getuigen, dat het, ten hunnen tijde, nog als'een vlek aanwezig was. —<■ Tegen deze opgave der gemelde kerkleeraaren meende adrichomius dat men Dothan veel noordelijker plaatzen moest\ zoodat het wel 40 mijlen noordelijker dan Sebastè of Samaria zou gelegen hebben, dat is : in plaats van 3 uuren gaans, gelijk eusebius en Hiëronijmus, wel 13 uuren, en hij wordt daarin van bonfrerius gevolgd. Deze Aard-befchrijvers plaatzen dam'Do.jAöb m den Stam van zebulon, bachiene, die eusebius en Hiè'Ronijmus volgt, plaatst het in den Stam van issasciiAR,nogthans wordt het, op de lijst der Steden van deze Stammen, zoo min als van eenigen anderen, in het boek van josUa gevonden. — De grond, welken adrichomius en bonfrerius voor hunne meening hebben, is deze, dat  Ho* AARDRIJKSKUNDE zij Bethuliën, eene Stad bekend door de gefchiedenis van judith en holofernes voor de Stad Safet houden, die zekerlijk veel noordelijker ligt, en in welker nabuurfchap Dothan of Dothaïm in het boek judi te voorkomt, judith Lu: 13. IV: 5, 6. VII: 3. VIII: 3. Doch, dewijl wij in het II. Deel. 'bladz. 347. hebben aangetoond, dat Bethuliën niet voor Safet kan gehouden worden; zoo vervalt deze geheele grond, te meer, omdat het bericht van eusebius enHië'RoNiJmus flrookt met de beide gefchiedenisfen van den Bij bel, in welken van dit Dothan gewaagd wordt.— Trouwens, het is veel vvaarfchijnlijker, dat josxf, zijne broederen zoekende, wel een uur vijf of zes verder is gegaan, maar niet ligt 10 of meer uuren. Ook is het niet wel te begrijpen, dat de Syrifche Soldaten elisa 10 of 12 uuren verre van Dothan zouden gevolgd zijn, zonder achterdocht te krijgen, maar veel ligter valt het te begrijpen, dat zij zich 3 uuren ver door den Profeet leiden lieten 2 kon. VI. daar het boven dien uit vs. 14, 15. vergeleken met vs. 22, 23. alles fchijnt in éénen dag gebeurd te zijn. Ook blijkt uit 2 kon. X: 6. dat men in éénen dag van Jisreël, dat noordelijker dan Dothan lag, tot Samaria en van Samaria weder tot Jisre'él kon komen. De Heer bachiene (*) heeft het dan met reden, onder de Steden van het landfchap Samariën en niet van Galileën geplaatst, ft). Uit de aangehaalde plaatzen von het Boek judith blijkt, dat Dothan, niet verre van Bethuliën, ook nabij Jisreël en Scythoplis gelegen hebbe, in het zuidlijk (*) ll.Deel. iii. Stuk. bladz.^O, 931, \i) Men vergelijke j. j. k. aanm. op lilickxhal Bijtelverkl. IV. Deel. bladz. 48*. volgf.  des BIJBELS. III. BOEK , IV. HOOFDST. 117 lijk gedeelte van die groote vlakte, welke de vlakte van Esdrelon , ©f van Jisreël genoemd wordt, aan eenen naauwen doortogt van het gebergte Gilboa, door welken de weg na Judeën liep. Ondertusfchen is zelfs de overlevering hier in dwaaling vervallen, en kei, omdat men Safet voor het oude Bethuliën , fommigen voor Dothan zelf, hieldt. ,, Twee uuren van de Jakobs- brug" (L Deel. bladz. 440.) „ vindt men, volgends ,, eg mo nd van der nijènburg de Khan s, Jofef, gemeenlijk Khan Kuperli genoemd, eene ,, openbaare herberg, bij de zoogenoemde bron ,, of put van josef (Bozzo di Jofeppe, van de „ Arabieren Dfchubbet Juf af genoemd,) waar „ ook ab ulfeda gewag van maakt,in welke, vol„ gends eene heel onwaarfchijnlijkeoverlevering, josef door zijne broederen zou geworpen zijn. ,, Volgends schulze heeft deze put geen wa3, ter, dan bij regentijd. Hij is met een kleine }, koepel , die pp veele kleine bogen rust, be,, dekt; daar dicht bij is ook eene Muhamme„ daanfche Moskee, die, volgends schulze's „ verhaal, voorheen eene Christen Kerk was, „ maar die in 1754. in puinhoopen lag. Onder„ tusfchen zoekt men de plaats Dothan , alwaar 3, de kuil was, in welken josef van zijne broe„ deren geworpen werdt , geheel verkeerd in ,, dezen oord, maar veel beter in den oord van „ het gebergte Gilboa." (*) genes. XXXVIII: 1. vinden wij reeds melding van ad ul- (*) Das busching Befclirijv. tan Jftën S. 489. voeg Cf bij pococke Rek* H. Deel. I. Stuk. bladz. 131. H3  ?i8 AARDRIJKSKUNDE aduelam; juda, zich van zijne broederen afgezonderd hebbende, trok met zijne kudde zuid waards, en floeg zijne tenten op in de nabuurfchap van eenen man van Adullam , wiens naam was hi ra. —• De ligging dezer Stad wordt door eusebius en Hiè'RONijMus gefield 10 Romeinfche mij" Jen, dat is, 2' uur gaans oostwaards van Eleutheropoüs, dat is, zuid-west waards van Jerufalem, zijnde het, ten hunnen tijde een groot vlek, westwaards van den weg, tusfchen Jerufalem en Hebron* Men vindt de plaats onder de Koninglijke Steden der Kanaaniten, die door josua overwonnen waren jos.XII: 15. Zij werdt aan den Stam Juda toebedeeld, en ftaat op de lijst der Steden dezes flamSjdie in de laagte, of in de laagè landen, lagen jos. XV: 35. onder de Steden, welken rehabeSm verfterkte, ter dekking van zijn Koningrijk, wordt ook Adullam genoemd 2 chron. XI: 7. De vesting moet zeer fterk geweest zijn. in vervolg van tijd, indien de benaaming van heerlijkheid Israëls micha I: 15. tot Adullam. moet betreklijk gemaakt worden, hier toe zullen de rotzen en fpelonken, die in de nabuurfchap dezer Stad gevonden werden, gelijk wij zoo zien zullen, veel hebben toegebracht, alzoo dezelve eene natuurlijke fterkte aan de Stad zullen gegeven hebben. Na de JBabijlonifche gevangenis werdt de Stad door de Jooden weder in bezit genomen nehem. XI: 30. — In het II. Boek der MAKKABEëN XII: 38. lezen wij, dat de Makkaleefche Vorst judas binnen deze Stad, met al zijn volk, den Sabbath heeft gehouden , op zijnen togt tegen den Syrlfchen Veld - overfle GoRGiasj na welk geval, Wjj niets meer van deze Stad le?eri». Qe4  bes BIJBELS. III.BOEK,IV.HOOFDST. 119 Geliik wij reeds zeiden , in de nabuurfchap dezer Stad, waren fpelonken en fteenrotzen. Een dezer fpelonken is in de gefchiedenisfen van d avid merkwaardig, alzoo hij zich, daar in , een tijd lang, voor sauls vervolgingen verborgen heeft gehouden, wordende daar bezocht door zijne bloedverwanten , terwijl 400 dappere mannen, die ook reden van misnoegen over sauls beihiur hadden, zich daar bij hem voegden 1 sam. XXII: 1, 2. Nadat hij reeds Koning was , heeft hij zich nog ééns, bij gelegenheid van eenen oorlog met de Filijlynen, terwijl die in het dal der Refaïten gelegerd waren, in deze fpelonk bevonden, denklijk die met zijne manfchap, als eene fterke plaats, bezet houdende 2 sam. XXIII: 13. vergeleken met 1 chron. XI: 15- — Deze *Pelonk van Adullam heeft ook, geduurende de heilige oorlogen , voor de Christenen tot eene fchuilplaats gediend, waarvan wilh. tijrius (*) een geval verhaalt, aangaande de Inwooneren van Ihekoa, die, als de Saraceenen in de nabijheid hunner Stad gekomen waren, om het land uit te pionderen, met hunne vrouwen en kinderen, als mede met hun vee en goederen, naa deze fpelonk vluchtten, en zich aldaar in veiligheid bevonden. c h e z i b is de naam eener plaats, alwaar juda, j a ko b s zoon, zich bevondt, toen zijn zoon sela geboren werdt, gen. XXXVIII: 5. terwijl wij hem even (*> De bello facro Libr. XV. Cap. 6. aangehaald bij sachiene 11. Deel. II. Stuk. bladz. 67o. H 4  i2o AARDRIJKSKUNDE even te voren, en ook daar na weder bij of te Adullam vinden. — Nadien men dezen naam Chezib nergens elders in den Bftbel leest, is men pnder de Aardrijks- kundigen zeer onzeker, waar men dit Qhezib te zoeken hebbe. — Men gelooft vrij algemeen, dat de naam Chezib dezelfde zij met Achzib, doch nu komen er twee Steden van dezen naam voor, ACHZIB in den Stam van Juda, in de laagte, dat is in de laage Landen, of Nederlanden, van dien Stam, en dus niet heel verre van Adullam, jos. XV: 44. zonder dat wij in Haat zijn, om de juist bepaalde plaats op te geven; de andere Stad van denzelfden naam achzib, behoorde tot den Stam van Af er , volgends de landver deeling jos. XIX: 29. fchoon de Stam Afer de Stad zelve niet in bezit nam, noch de oude Inwooneren van daar vet dreef richt. 1: 31. De ligging van dit laatfte Achzib kan nader aangewezen worden, alzoo het onder den nan.m Ecdippa, of Ekdippon bij de puden is bekend geweest, en de plaats zelfs nog heden, onder den ouden naam van Azzyb of Azzaib , of Zib aangewezen wordt. — josefus befchrijft ze aii pens plaats aan de zee gelegen (*), en eusebius en HiëaoNijMus bepaalen derzelver gelegenheid op IX Romeinfche mijlen, dat is, drie uuren gaans, noórdwaards van Ptolemaïs, waarmede de Jerufalemfche Reisbefchrijving genoegzaam overëenfternt, die aan den afftand tusfchen Ecdippa en Ptolemaïs VIII Romeinfche mijlen geeft, Dg bello Lab. I. Cap. 13.  Des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. geeft, en op die zelfde plaats, omtrent drie uuren gaans van Ptolemaïs, vondt maundrell(*) eene oude Stad, die Zib genoemd werdt, gelegen tegen het hangen van eenen berg, dicht bij-de zee. Van deze plaats, en van een ander Dorp, met naamè Schemer , komen de, beste watermeloenen , in het Arabisch Batiach genoemd, na Ptolemaïs of Akka, gelijk sceüize aanmerkt (f) — pococke (§), die het Zeb noemt, zegt er het volgende van : ,, Omtrent deze plaats zijn verfcheiden puinhoopen. Volgends mijne waarneming, zijn er, op eenigen afftand, groote vlakke rotzen in de zee; en, dewijl er eene foort van baai is, door de noordelijke bergen gedekt, is het waarfchijnlijk, dat er oudtijds eene haven was. Ten zuiden van deze plaats is het bed van een' winterftroom , over welken eene fraaie brug van éénen boog ligt; en ten noordoosten eene overdekte bron, met een vervallen gebouw er bij." — Nu wordt gevraagd, is Chezib, daar Juda zich bevondt , dit laatfte Achzib of Ecdippa, in den Stam van A/er? of is het Achzib in den Stam van Juda? Voor het eerfte neigt de Ridder michaclis, en meent, dat de kudden van Juda, bij derzelver omzwerven, wel zoo ver noórdwaards kunnen getogen zijn, en dus juda zich aldaar op zekeren tijd zou hebben kunnen bevinden, alfchoon zijn hoofdverblijf bij Adullam was. — Ik ontken de mooglijkheid der zaak niet, nogthans, dewijl wij uit jos. XV: 44. weten, dat er ook een Achzib in den (*) Reize bladz. 479. (f) Bij büSCHing Befchrip. v in AHën S. 4SS. (j) Reize II. Deel, I. Stuk. bladz. 133. H 5  %22 AARDRIJKSKUNDE den Stam Juda lag, en dewijl wij juda, in het voorgaande en volgende, te Adullam ontmoeten, neig ik liever tot dit laatfte, fchoon wij verders er niets van vinden. — Ten ware het ook bedoeld werdt. micha I: 14. De hazen van Achzib zullen den Koningen Israëls tot een leugen zijn, dat is, zij zullen op de bewooners van Achzib vergeefsch hun vertrouwen ftellen. In het Hebr. vinden wij hier eene woordfpeling, (Paronomafia;) de naam Achzib betekent een leugen, en daar op doelende, zegt de Profeet: de huizen van Achzib Zullen den Koningen Israè'ls een leugen zijn. > Doch, ook te dezer plaats verfchillen de Uitleggers , terwijl fommigen denken aan Achzib in Afer, of Ekdippa, en anderen aan Achzib in Juda; de eerfte beroepen zich daar op, dat hier van Keningen van Israël gefproken wordt , daar men anders natuurlijk Koningen van Juda fcheen te moeten verwachten, dan, de anderen, aanmerkende, dat de Koningen van Juda ook fomtijds Koningen van Israël genoemd worden, neigen voor Achzib, in den Stam Juda, omdat de Profeet, in het voorgaande en volgende, enkel Steden van dien Stam noemt. En dit laatfte komt mij met den Heer bachiene (*) voor, het waarfchijnlijkfte te wezen. — Of de naam Cozeba 1 chron. IV: 22. de naam zij van eene Stad in Juda, en met ons Chezib of met Achzib in Juda dezelfde Stad zij, is onzeker; en kan ook niet wel beflist worden. In dat zelfde Hoofd/luk gen. XXXVIII: 12. komt thimna of tim na voor, anders ook Thimnatha, hoewel anderen deze (*) DL Deel. II. Stuk, bladz, 675. 676.  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 123 ze naamen van onderfcheiden Steden verflaan, doch zonder reden, maar Thimnath - Serah is eene andere Stad, die wij, op haare plaats, befchrijven zullen. — Thimna of Thimnath was, volgends eusebius. en hi ë ron ij mus, gelegen bij Diospolis of Lydda op den weg naa Aelid of Jerufalem, en dus noordwestwaards van Adullam, hetwelk overeenkomt met het geen, ter aangehaalde plaatze van juda, gezegd wordt, dat hij opging, dat is, noórdwaards ging van Adullam naa Thimna, evenwel maakt de Heer bachiene (*) eene bedenking tegen deze plaatzing, te weten, dat Timna dus te verre verwijderd zou geweest zijn van het land der Filiflijnen, dan om, zoo langdnurende, aan hunne heerfchappij te hebben kunnen overgelaten blijven. — Nogthans beweegt ons deze reden niet, om eusebius en Hiè'RONijMus te verlaten. — Men leest toch wel, dat de Stad, bij fommige gelegenheden, in de magt der Filiftijnen geweest is, maar altijd enkel dan, wanneer deze de overhand hadden op de Israëliten, en in dat opzicht alleen noemt josefus haar, eene Stad der Filiftijnen. Gelijk Timna zeer vroeg reeds genoemd wordt, is zij naderhand vrij aanzienlijk geweest, als zijnde , in laater tijd , de hoofdftad van ééne der Toparchiën of Heerlijkheden, in welke Juded werdt afgedeeld, en die naar deze Stad den naam droeg van Thamnitica. Bij de eerfte landverdeeling' was de Stad aan Juda toebedeeld , en wordt gevonden in de lijst der Steden van dien Stam op "het gebergte jos. XVi <*) ii. Deel. ii. Stuk. bladz. 701,  I34 AARDRIJKSKUNDE XV: 57. en wel op de noordelijke grensfcheiding van den Stam Juda, want de landfcheiding tusfchen de Stammen Juda en Jofef, of Efraïm, ging volgends die eerfte verdeeling ook door Thimna, doch bij de nadere verdeeling, jos. XIX : 43. werdt zij aan den Stam van Dan toegewezen. In de gefchiedenis van simson, richt. aiv. 1-5. XV: 1-6. wordt deze Stad meermaalen genoemd, zij was toen, naar het fchijnt, in de magt der Filiftijnen, welke, in dien tijd, de Israëliten onderdrukten, en komt voor, als gelegen zuidwaards van Zorah, alzoo simson van daar afging , dat is , zuidwaards ging , na _ Timna, hetwelk ook met de opgegeven plaatzing van eusebius en HiëRONijMUS overeenkomt. De Stad moet in eene vruchtbare Landsdouw zijn gelegen geweest , zij hadt in de nabuurfchap wijngaarden, die beroemd waren, en den naam hadden van de wyngaarden van Timnath vs. 5. Daar waren ook Olijfboomen en welige Korenvelden, richt. XV: 5. — Naderhand, onder de regeering van den Koning achaz, toen de zaaken van het Joodfche Rijk den kreeftengang gingen, veroverden de Filijtijnen deze Stad weder, benevens verfcheiden anderen in derzelver nabuurfchap 2 chron. XXVIII: 18. en vestigden zich toen in dezelve. Meer is mij van deze plaats niet voorgekomen. e n a ï m is ook eene Stad, die in deze zelfde gefchiedenis gen. XXXVIIL gewaagd wordt, fchoon de Overzetters het woord meestal als een algemeen naamwoord hebben opgevat, gelijk de onzen vs. 14.  hes BIJBELS. HL BOEK, IV. HOOFDST. 125 p. 14.' ver taaien: thamar zette zich aan den ingang der twee fonteinen, enz. vergel. vs. 21. — Doch, wat is, de poort of ingang der twee fonteinen ? geen wonder derhalven, dat de Uitleggers hier verfchillende uitvluchten gezocht hebben, fchoon niets natuurlijker is, dan de naam Enaïm voor den eigen naam eener Stad te nemen, bij welker poort thamar ging zitten, omdat dezelve gelegen was op den weg tusfchen Adullam en Timna, dien juda langs zou komen, waardoor zij hoopen kon, hem, haaren Schoonvader, en wel onbekend, te zullen ontmoeten. — Men vindt jos. XV: 34. onder de Steden in de leegte of de laage landen van Juda, eene Stad Enam, die niet verre van Adullam moet gelegen hebben, alzoo deze beide naamen vlak bij eikanderen Haan , komende enkel den naam Jarmuth tusfchen beiden, zoodat het hoogstwaarfchijnlijk is , dat Enaïm gen. XXXVIII. en Enam jos. XV. dezelfde Stad zijn, fchoon wij er verders niets van lezen. — De Stad zal haaren naam Enaïm (twee fonteinen) gekregen hebben, omdat zij in haare nabuurfchap of binnen haare muuren twee fonteinen hadt, gelijk wij boven reeds hebben aangemerkt, dat veele Steden den naam gekregen hebben, naar fonteinen of bronnen, bij welken zij waren aangelegd. Meer Steden van Paltejlïna komen er in het eerfte Boek van moses , in hetwelk hij deGefchienisfen der Aardsvaderen verhaalt, niet voor, waaruit wij echter niet moeten befluiten, dat er in de daad geene meer zouden geweest zijn, dewijl moses, als gefchiedfchrijver,geeneopzetlijfce Landbefchrijving levert, maar enkel die plaatzen meldt, weke eenigen invloed op de gefchiedenis hadden, fchoon het tevens zeker is, dat, ten tijde  rsó* AARDRIJKSKUNDE tijde der Aardsvaderen, Palcejliha verre of na zotf dicht niet bewoond en bebouwd was, als wel ten tijde van moses, en toen de Israëliten onder josua bezit van dit land namen, wanneer de zaakert der Kanaaniten in vollen bloeiftand waren, gelijk wij dan zelfs gezien hebben, dat verfcheideh Steden , die wij reeds befchreven hebben, nog geene Steden waren ten tijde der Aardsvaderen. Toen de Israèliten, onder geleide van Mos es, van den berg Sinaï, alwaar zij de Godlijke wet hadden ontvangen, genaderd waren op de grenzen van Kanaan, en wanneer zij, door het bericht der Verfpieders opgezet, aan het muiten geflagen, en deswegens bevel ontvangen hadden, om te rug te trekken, en niettegenflaande dit bevel, nu in Kanaan wilden indringen, werden zij door de Amalekiten en Kanaaniten, die het gebergte bezet hadden , aangetast, en met groot verlies geflagen , en vervolgd tot Horma toe» hum. XIV: 40. horma betekent eigenlijk eene verbannen Stad, dié geheel ter verwoesting is verwezen; het blijkt uit het vervolg der gefchiedenis num. XXI: 3. dat in de eerstgemelde plaats num. XIV. denaam, bij wijze van voorverhaal, voorkomt , zijnde den voorigen naam der Stad Zefath, gelijk wij weten uit richt. I: 17. fchoon deze naam bij moses niet voorkomt. — Nadat de Israëliten na eene omzwerving van 40 jaaren voor de tweede keer de grenzen van Kanadn genaderd waren, werden zij door de Kanaaniten, die nu niet wachtten, tot dat zij aangetast werden , bijzonder door den Kanaanitifchen Koning van Har ad, aangevallen; ha  Des BIJBELS. IJL BOEK, IV. HOOFDST. itf in het eerfte weder met eenigen voorfpoed , doch de Israè'Iiten, eene gelofte gedaan hebbende, overwonnen hem vervolgends, en verhandden zijne Steden, en toen noemden zij den naam der plaatze, daar de veldflag geftreden was, Hortna. num. XXI: 1-3. — Omtrent deze gefchiedenis roaaken zich de Aardrijkskundigen meer dan ééne bedenking. Hoe, vraagt men, hebben de Israëliten thans reeds een gantsch Koningrijk der Kanadniten ingenomen, dan hadden zij reeds voet in dat land, waartoe behoefden zij dan, het land der Edomiten en Moabiten om te trekken ? of de Edo* miten om den doortogt te vragen? (*) Sommigen hebben derhalven gemeend, dat dit Horma niet binnen of ten westen, maar ten oosten van; den Jordaan, moet gezocht worden, (f) — reland begrijpt, dat deze overwinning behaald is op de Kanadniten, doch niet binnen de grenzen van hun land, maar dewijl zij zich tot buiten die grenzen hadden uitgebreid; doch naderhand (§) wil hij liever het verhaal van m os es hebben opgevat, als een voorverhaal, en eene gebeurenis behelzende, die lang daar na eerst is voorgevallen , toen josua dit gantfche zuiderdeel van Kanaan overheerde jos. X: 40-42. en welke zelfs eerst na den dood van josua plaats hadt richt. 1:17. „juda toog met zijnen broeder simeön, ,, en zij floegen de Kanaaniten, woonende te Ze,, fath, en zij verbandenze: en men noemde den ,, naam dezer Stad, Horma." Hier mede verëenigt zich ook bachiene. (**) — In eene bij- zon- (*) re Land Pataft. pag. 574. (t) M1L de Terra Cana'an. pag. 128. (§) Loc. cit. pag. 721. (**) II. Deel. II. Stuk, bladz. 601.  128 A,A. RDRIJKS-KUNDË zondere Verhandeling over den naam Kanaan (*) wordt de zwaarigheid dus weggenomen, dat 3*um. XXI: 3. alleenlijk verhaald zal worden, dat Israël den Koning van Har ad verhandde, dat is den ban over hem bepaalde, en bij voorraad die plaats Horma, of verbanning, dat is, aan de verbanning toegewijd,hoemde,dochde uitvoering van deze gelofte zal eerst verhaald worden richt. I. Maar dit komt mij te fijn gefponnen voor. — De Ridder michacl is in zijne Aantekening op Richt. I: 17. houdt het Zefat, en Horma, daar gemeld, voor dezelfde Stad, die nog heden onder den naam van Sof at, Safet, of Sefet bekend is, en geheel in het noorden bij het meir Samochonitis gelegen is, die wij in het II. Deel. bladz. 346. befchreven hebben. Doch wij kunnen ons niet verbeelden , dat de Stammen Simeön en Juda toen eenen zoo verren togt in het noorden des lands zouden gedaan hebben. Ik begrijp de zaak eenvouwig dus: De Koning van Harad trok de Israëliten te gemoet, geheel op de zuidergrenzen, bij werdt door hun geflagen, en zij verhandden, door daar toe uitgezonden benden, zijne Steden, en gaven aan de plaats van den Veldflag den naam Horma, nogthans was het geheele Israëlitisch volk niet in zijn land getrokken, het hoofdkwartier des legers was te Kades; welke nu de redenen geweest zijn, dat men de overwinning van dezen kant niet voortzette, weten wij niet met zekerheid, maar dit is genoeg, de Israëliten werden door God zeiven geleid, en de Godlijke wijsheid vondt goed , hen niet van het zuiden, maar van het oosten over den Jordaan, het land te (* ) In de Nederl. Letterverlujt. II, Deel. bladz. 476t  Des BIJBELS, til. BOEK, IV. HOOFDST. ia$ te laten intrekken. — Toen de Israëliten dart waren afgetrokken, namen de Kanaaniten weder: bezit van deze verwoeste plaaten, zelfs vestigde zich te Horma een bijzondere Scheik of Koning, VBn waar het komt, dat de Koning van Har ad en de Koning van Horma onderfcheiden genoemd worden, op de lijst der XXXI Koninglijke Steden* jos. XII: 14. — Eindelijk voltooiden de Stammen Juda en Simeön deze verovering richt. I.' 17. Op deze wijze loopt alles natuurlijk los. De Stad Horma moet zeker gelegen hebben op de uiterfle zuidlijke grenzen van Kanadn, en wel, gelijk uit de gefchiedenis blijkt, zuidwaards van ( Harad, num. XIV: 45. XXI: 1. Dit heeft de Heer bachiene(*J te recht aangemerkt tegen den Heer harenberg, die op zijne Landkaart Horma, omtrent 1* uur gaans benoorden Harad, plaatfle. Bij de eerfte Landverdeeling van Palcejlina on* der de Israëliten kwam de Stad Horma aan den Stam Juda jos. XV: 30. Doch naderhand werdt de Stad, bij eene nadere fchikking, afgeltaan aan den Stam Simeön jos. XIX: 4. en ichron.IV: 30. het welk ook de reden is, waarom die van Simeön den Stam Juda bijftonden, in de tweede verovering dezer Stad. richt. I: 17. — Dit is al, wat er van dit Horma ftaat aangetekend in den Brjbel, behalven alleen nog dit, dat da Vin van den buit, welken hij, geduurende zijn verblijf teZiklag, op de omgelegen volken behaalde, ook zondt aan de Oudjlen , of Overheden van Horma. 1 sam. XXX: 30. h a> ( *) Loc. ét. bladz, 601 III. Deel.  ï3o AARDRIJKS-KUND-E H a r a D, welks Koning nhm. XXI: i. de Israè'Iiten vijandlijk aanviel, gelijk hij waarfchijnlijk ook te vooren gedaan hadt nüm. XIV: 45. maar die, zoo als wij gezien hebben, bij Horma door hen verflagen werdt; vergel. hum. XXXIII: 40. wordt door de LXX Griekfche Taaismannen dan eens 'ac/^ dan eens 'a^cmT genoemd, waar uit bachie» ne (*). met veel fchijn van reden vermoedt, dat deze Stad de beide naamen Harad en Eder gedragen hebbe, ten minften dat haar naam dan ééns Harad, dan eens Eder, dan eens Adar, gefchreven kan zijn, met verwisfeling der beide letters "l en 1, die zoo zeer naar eikanderen gelijken. Dus zou Adar, waar door de zuidlijke grensfcheiding van het land Kana'dn en den Stam Juda getrokken word jos. XV: 3. en dat Hazar - Addar fchijnt te wezen num. XXXIV: 4. en Eder jos. XV: 21. in het uiterfte van den Stam Juda, op de grenzen der Edomiten geplaatst, dezelfde Stad wezen. — Het welk te meer fchijn heeft, omdat deze Stad, ééne der Koninglijke Steden van Kana'dn jos. XII: 14. anders geheel niet zou voorkomen onder de Steden van den Stam Juda. De Stad Harad was gelegen in het zuiden van Kana'dn, in den Stam van Juda. eusebius én Hiè'RONijMUS plaatzen dezelve XX Romeinfche mijlen,nog geen 7 uuren gaans, ten zuiden van Hebron, welke afftand aan den Heer bachiene, met reden, te klein voorkomt, waarom hij eene misftelling in het getal der mijlen vermoedt, omdat, naamlijk, de Stad Harad op de uiterfte grenzen van Kanaan ten zuiden moet gelegen heb (*) II. Deel. II. Stuk. blad. 598. enz.  ms BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 131 hebben. —- Doch, dewijl het reeds opgegevené alles is, wat wij van Harad weten, kunnen wij ook de ligging niet nader bepaalen. Behalven de plaatzen Mahanaïm, Pniël en Sub koth, die wij in jakobs gefchiedenis, aangetroffen hebben, gelegen over den Jordaan, moeten wij ook nog in dat landfchap befchrijven, de landen en fteden van de Koningrijken van og, en sihon, welke Amoritifche Vorsten aanzienlijke landfchappen over den Jordaan beheerschten, en die door de Israëliten, onder het geleide, en dus nog bij het leven van moses, zijn veroverd geworden. De eerfte bezat, het landfchap Bafan, en Gilead, en de landftreek van Ar goh, en in zijn Rijk waren, behalven de onbemuurde fteden en vlekken, zestig verfterkte fteden , met hooge muuren, poorten, en grendelen, deüt. III: 4* De ander , si h on, hadt den Mmbiten en Ammoniten al het land ontnomen, dat tusfchen de rivieren Jabbok en Arnon gelegen was, beoosten den" Jordaan. Dewijl wij in het I. Deel. reeds in het algemeen van de grenzen van deze Over jordaan" fche Landftreek, als ook van derzelver grondsgefteldheid enz. gefproken hebben, zullen wij hier, ons tot moses bepaalende, alleen het volgende aanmerken. De benaming g i L e Ü d wordtin den Bijbel, niet altijd in denzelfden zin en uitgeftrektheid genomen," dan ééns geeft dezelve de geheele Overjordaanfche landftreek te ken* nen, welke dezen naam ontving van den Aardsvader jakob, die aan het fteenen gedenkteken, dat hij op het gebergte oprichtte, den naam van J 2 Gï*  132 AARDRIJKS-KDNDE Gilead gaf, van waar dit gebergte en de geheele landftreek den naam draagt (I. Deel. bladz. 341.) In dezen mtgebreiden zin komt de benaming voor. jos. xxii: 9. Doch fomtijds wordt deze landitreek onderfcheiden in Gilead, eigenlijk zoo genoemd , en Bafan, wanneer door Gilead het geen ton zuiden, door Bafan het geen ten noorden Jag, gemeend wordt. deüt.'iII: 12, 13. jos. xvii: 1. — Dit tweederlei gebruik van den naam Gilead vinden wij bij een 2 kon. x: 33. — b a s a n was een afzonderlijk landfchap van het Koningrijk van og, en wel deszelfs noordelijkfle gedeelte, f trekkende zich vrij verre noórdwaards, tot aan den Hermon, of Jntilibanon, fchoon wij de eigenlijke grenzen niet bepaalen kunnen , niet alleen van wege de hooge oudheid des tijds, maar ook, omdat die landftreeken ons niet genoeg bekend zijn. — Aan dit Koningrijk, hetwelk in laater tijden onder den naam vzn'Bataned bij de ongewijde Schrijvers bekend is, was ook onderworpen de Landftreek a r g o s welke enkel deüt. iii: 4, 13, 14. en 1 kon. iv: 13. voorkomt, en die men acht, dezelfde landftreek te zijn, die naderhand Trachonitis genoemd is geworden, waarvan wij in het vervolg van ons werk, op eene meer voegzame plaats, zullen moeten fpreken. _Alle deze landfchappen heeft moses, nog bij zijn leven, veroverd,en, op derzelververzoek, aan de Stammen, Ruben, Gad, en den halven Stam Manasfe in bezitting gegeven, gelijk wij in het vol-  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 133 volgende boek nader zien zullen, wanneer wij van de verdeeling van Paiaftina onder de XII Israëlitifche Stammen zullen fpreken, thans bepaalen wij ons alleenlijk tot de befchrijving der Steden, die in de Schriften van moses voorkomen, als tot de Koningrijken van og en sihon, behoord hebbende. De hoofdftad van o g , den Koning van Bafan was ast har ot 11, eene aloude Stad , weleer door de Refaïten bewoond, gen. XIV: 5. daar zij Astharoth - Karnaïm wordt genoemd. — Naderhand was zij ééne der plaatzen , daar og, die zelfs nog uit het overblijfzel dezer Refaïten afftamde, zijnen zetel pl igt te hebben, deut. I: 4. jos. IX: 10. Xli: 4. XIII: 12. — Zij fchijnt dezelfde Stad te wezen, die jos. XXI: 27. genoemd wordt Beesthera , hetwelk misfchien eene fchrijfïout is voor Asthera of Astherot, hetwelk daardoor bevestigd wordt, omdat, gelijk zij jos. XXI: 27. voorkomt onder de Steden, die de halve Stam Manasfe aan de Levitcn moest afftaan, dus 1 chron. VI: 71. in plaats \-an Beësthera, wel duidlijk Astharoth onder die aan de Leviten door de Manasfiten afgeftaane Steden geteld wordt, als ook, omdat Beësthera nergens elders voorkomt. — Dezen naam Beësthera heefc de Latijnfche Overzetting gelchreven Bo>,n , hetwelk, fchrijft de Heer bachiene (*) zeer onwelvoegzaam is, en aan fommigen aanleiding geeft, om ze te verwanen met de beruchte Stad Bïtsra in Arabië of Idumeé, ten minften, om de Scei (*) II. titel. IV.. Stuk. llad:. 1241. I  134 AARDRIJKS - KUNDE Steden Bnsra buiten noodzaaklijkheid te vermenigvuldigen. — In het eerfte heeft bachiene volmaakt gelijk, doch in het laatfte fpreekt hij niet zeer naauwkeurig , dewijl men zeer zeker, eene Stad Bosro, Bofor, Botsra in deze ftreeken ontmoet, als de Hoofdftad van het Landfchap Jiauran, vier dagreizen van Damaskus, en vier en twintig Romeinfche mijlen, dat is, omtrent 8 uuren gaans van Edrei, thans Adraata. Asjeman noemt haar de Hoofdftad van Petrwisch Arabïén. Zij was voorheen de zetel van eenen Christelijken Metropolhaan, die onder den Patriarch van Anfióchiën ftondt. (*) Zij werdt bij de Landsverdeeling aan den halven Stam Manasfe toegewezen jos. XIII: 31. die ze echter naderhand heeft moeten afftaan aan de Leviten, gelijk wij gezien hebben uit jos. XXI: 27. en 1 chron. VI: 71. waar uit blijkt, dat Atarot num. XXXII: 34. aan den ftam Gad toegekend, met dit Astharot niet moet verward worden. — Alleen moeten wij hier nog aanmerken, dat eusebius cn hiSronijmus Astharoth in Bataned plaatzen, omtrent zes mijlen van Adraa of Edrei, welk van Bostra of Beësthera aflag XV. mijlen, of volgends hiöronijmus XXV. waar uit wij zien, dat deze beide Kerkvaders Astharoth en Beësthera onderfcheiden hebben, gelijk zij van beiden onderfcheiden Astheroth Karnaïm, cn zeggen, dat er nog in hunnen tijd twee Kafteelen van dien naam in Bataned waren, negen mijlen van den anderen, en tusfchen de fteden Adara en Ahila gelegen. I MAK- (*) buschins Befctir. ven Jftè'n S. £01, uit den Indes Geograplticus van. schuiten*.  bes BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 13 ƒ 1 makkab. V: 43. komt eene Stad Romein voor, met eenen Tempel, die door de Israè'Iiten veroverd en verbrand wordt, op welke plaats de aanmerkingen van den Ridder MiciiAè'Lis verdienen nagelezen te worden. De andere Hoofdftad, in welke og fomtijds zijn verblijf hieldt, was E d R E ï deüt. 1:4. jos.XII-4. XIII: 1 ê. te onderfcheiden van eene Stad Edreï in den Stam Nafthaü, jos. XIX: 37. Na de verovering van Bafan, werdt zij door moses, benevens Astharoth, gegeven aan den halven Stam Manasfe. deut. III: j o. jos. XIII: 31. — Zij lag niet meer dan VI Room.' fche mijlen, of twee uuren gaans, van Astharoth, volgends eusebius en h iè'RONijMUs, maar indien Astharoth en Beësthera of Bosra dezelve zijn, 24 van die mijlen of 8 uuren gaans , en wel zuidwaards van Astharoth , gelijk de Heer bachiene (*;, te recht,aanmerkt, uit de gefchiedenis, want hier te Edreï trok og de Koning van Bafan de aannaderende -Israëliten te gemoet, en hier werdt hij door hen in eenen beflisfenden veldflag geflagen, welke velJllag van de vermeestering van zijn gantfche Koningrijk gevolgd werdt num. XXI: 33-35. deut. III: 1-8. dewijl nu de Israëliten van het zuiden noórdwaards togen deut. III: t. zoo moet og hun naar de zuidergrenzen van zijn Rijk te gemoet getrokken zijn, en Edreï gevolglijk op de zuidergrenzen gelegen hebben; nièttegenftaande bachiene dit dus te recht heeft aangemerkt, heeft hij nogthans, bij mis- (*) Loc, dj. bladz. 1238. I4  136 AARDE IJ KS - KUNDE misflag , Edreï, op verfcheiden van zijne Landkaarten, noórdwaards van Astharoth geplaatst, tot dat het op zijne Vfllfle Landkaart verbeterd is. Edreï wordt van de Griehfche Schrijveren Adrad genoemd, en heet bij de Arabifche Landbefchrijvers tdraata. Het is onder den naam van Adraa of Adraha ook bekend onder de Bisdommen, die tot het Patriarchaat van Antïöchiën behoordea. hesbon was de Hoofdftad van sihon, den Koning der Amoriten, welke, nadat sihon, door de Israëliten geflagen was, benevens het gantfche Koningrijk door hen werdt bemagtigd. — Zij lag over den Jordaan, ïn het zoogenoemde Percea , tusfchen de rivieren de Jabbok en Arnon, en wel volgends eusebius en HiëRONijMus XX Romeinfche mijlen van den Jordaan, gerekend tegen over Jericho, dat is, omtrent zeven uuren gaans. In den tijd dezer Kerkvaderen was zij Esbus genoemd , en was toen nog eene voortreflijke Stad van Arabië, (dus rekenden zij deze landftreek tot Arabië) gelegen op één' der bergen, tegen over Jericho. In de kaart van ptolemeus heet zij Esbuta, en in de Handelingen van de Kerkverga-dering van Chalcedon, de Stad Esbunton, hedendaagsch heet zij bij de Arabieren Hasbon, of Hosban, en zij wordt door abulfeda gerekend onder het Diftricl; Al Balkaa of Al Belkaa, eene dagreize van Jericho ten oosten, en als de Hoofd-? ftad van dit Diftrict opgegeven. Oudtijds behoorde de Stad aan de Moabiten,' wien zij door de Amoriten ontweldigd was, welker Koning Sihon haar tot zijne zitplaats maakte,. en Yan daar zijne overwinningen verder voortzettende,  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 137 tende, den Moabiten al hun land tot den Arnon toe ontnam num. XXI: 26. Bij deze gelegenheid haalt moses een aloud Dichtftuk aan , in hetwelk deze overwinningen bezongen waren, en dat ik dus vertaald heb: ,, Komt na Hesbon! ,, sihons hofftad is vasten prachtig gebouwd, ,, Het oorlogsvuur ontftak uit Hesbon, ,, Eene vlam uit sihons hofftad, „ Zij verteerde^?-, der Moabiten hoofdftad, ,, De bezitters van Arnons hoogten. „ Wee u, Moabl gij volk, dat c ham os dient! ,, Gij zijt verloren ! „ Hij [uw befchermgod,] leverde zijne zoonen, „ Reeds den ftrijd ontvlucht, En zijne dochteren, over in ballingfchap , 3, Aan sihon, den Koning der Amoriten. „ Maar wij hebben met onze pijlen alles geveld, ,, Nadat Hesbon verloren was, tot Dibon toe. Jy Wij hebben alles verwoest, en doen fneeven, Alles in vlam gezet, tot Medeba toe." Gelijk het eerfte gedeelte van dezen Lofzang de overwinningen van sihon op de Moabiten befchrijft, dus meldt het laatfte gedeelte de overwinningen der Israëliten op hem, welke zoo beflisfend waren, dat niet alleen zijne hoofdftad, maar zijn gantfche Rijk voor hunne zegepralende wapenen moest bukken, deut. II: 2Ó-30. jos. XIII: 10. Na de verovering, kwam de Stad Hesbon aan de Rubeniten. die ze weder herbouwden en verfterkten num. XXXII: 37. gelijk zij ook op de lijst van Rubens fteden voorkomt, jos. XIII: 17Evenwei, dewijl zij op de grenzen van den ftam I 5  138 AARDR IJ KS- KUNDE' Ruben fchijnt gelegen te hebben, daar die tegen den ftam Gad aanfluit, j os. XIII: 26. zoo fchijnt zij, of aan deze beide ftammen gemeen geweest, of naderhand aan de Gaditenafgeftaan te zijn^ dewijl wij Hesbon vinden onder de fteden, welke de ftam van Gad aan de heviten inruimde jos XXI: 39. 1 chron. VI: 8r. ■ In het Oude Testament wordt verders van de ftad Hesbon niet gewaagd, tot dat zij in de laatfte tijden van het Rijk van Juda weder voorkomt, bij de Profeeten jesaï'a en jeremiS, dan alleen dat in het hooglied van salomo VII: 4. de oogen der bruid vergeleken worden bij de vijvers van Hesbon, bij de poort Bath- Rabbim, van welke vijvers wij niets kunnen zeggen, dan dat zij dertklijk het water, van den voet des bergs, waar op de ftad gelegen was , ontfpringende, bevat zullen hebben. Bij jesaï'a en jeremiü komt Hesbon weder voor, als eene ftad der Mopbiten, te weten; dezen hadden zich, nadat de ftammen Ruben en Gad, gelijk de overige X ftammen door de Jsfyriè'rs in ballingfchap waren weggevoerd, van'deze ftad, op welke zij een oud recht meenden te hebben, meester gemaakt, doch hun wordt ook deswegens door deze beide Profeeten een treffend oordeel bedreigd. — Dus zegt jesaïa XV: 4. Zoo Hesbon als Eledle fchreeuwt, haare ftemme wordt gehoord tot Jahaz toe, vergelijk jer. XLVIfl: 34. jes. XVI: 8- De velden van Hesbon zijn verfiaauwd, dat is, door de verwoestingen der vijanden van alle vruchtbaarheid beroofd, uitgeput, gelijk hij het verklaart Vs. 9, 10. Hesbon en Eledle! ik maak u doornat met mijne traanen, want het vreugdengefchrei over uwe zomervruchten, en over uwen  des BIJBELS. Hï. BOEK, IV. T-IOOFDST. 139 uwen oogst is gevallen. De ftad moet toen weder zeer aanzienlijk , en waarfchijnlijk zeer fterk zijn geweest, dewijl je re mi S XL VIII: 2. gewaagt van Mocibs roem van Hesbon, en vs. 45. van de fckaduw van Hesbon, in welke de vluchtende ft aan bleeven, dat is, ftand hielden, en zich meenden te verdedigen uchtcr de fterke wallen van Hesbon, doch vruchteloos, gelijk de Profeet voorzegt, met bewoordingen , welke uit het voorgemelde oude Lied, dat num. XXI. voorkomt, ontleend zijn. —• Doch door wie, Asfyrtë'rs of Babylo'niërs'i dit oordeel voltrokken is, weten wij niet. Sommigen hebben gemeend, dat in 1 makkab. V: 26. Chasfor, eene onbekende Had* wel dezelfde kon zijn, met ons Hesbon, en fchoon mi chablis in zijne aantekening op deze plaats deze gisfing van grotius ongelukkig noemt, vind • ik dezelve echter zoo geheel vreemd niet, te min, omdat het niet alleen'in Gilead geplaatst, maar ook met verfcheiden andere Steden van dezen oord wordt faamgevoegd. In de eerfte Christen eeuwen was de ftad , onder den naam van Esbus, eene der bisfehoppelijke fteden, in Petreïsch Arabiê', ondergefchikt aan den Patriarch van Antïóchië, en abulfeda befchrijft ze ais eene kleine ftad, omringd met eene vallei, die met boomen, lusthoven, cn zaailanden vervuld is, welk dal zich tot aan de vlakte van Sogor of Zoar, dat is, de vlakte aan de Doods zee uitltrekt. — Dit bericht kun aan de plaatzen jes. XVI: 8,9. bovenaangehaald, ophelderinggeven. Thans, zegt men, zou het nog een dorp of vlek wezen, In bohadins leven van Sultan sa la din, komt het voor onder den naam-van Hasbon. — Doch laat ons nu de overige fteden van  ï4o aardr ij KS-kunde van dc Koningrijken van sïhon en o g, die wij bij moses ontmoeten, befchrijven. De beflisrende veldflag, in welken sihon, de Koning der Amoriten, door de Israëliten geflagen, en in den flag gedood werdt, viel voor bij j a h z a, van |welke ftad wij' maar weinig te zeggen hebben; de naam wordt deut. II: 32-36. gefpeld Jahaz, jos. XIII: 18. Jahza , richt. XI: 20. Jaza; dus ook jos. XXI: 36. Jahza 1 chron. VI: 78. — Zij moet op de zuid-oostlijke grenzen van het Koningrijk van sihon, en niet verre van den Arnon gelegen hebben; dewijl hij, tot daar toe, den Israëliten te gemoet trok, na hun den doortogt door zijn land geweigerd te hebben. — Zij werdt door moses aan den ftam Ruben gegeven, jos. XIII: 18. doch door dezen ftam naderhand afgeftaan aan de heviten, van het geflacht van Merari jos. XXI: 36. 1 chron. VI: 78. Na-de verftooring van het Rijk der tien ftammen, werdt zij door de Moabiten, even gelijk Hesbon, en andere fteden, weder in bezit genomen, jer. XLVM: 21: 34. m 1 c h a è'e is ( *) maakt van Jahza en Jahaza, gelijk hij fpelt, twee onderfcheiden fteden, en meent, dat Jahaza jos. XIII: 18. niet is de ftad Jahza, daar de veldflag met sihon is voorgevallen , omdat dit laatfte aan de zuidoostelijke grenzen van sino ns Rijk moet gezocht worden, en daartegen Jahaza jos. XIII. en jer. XLVIII. geplaatst wordt in de vlakte, dat is, de Jordaanvlakte bij de Doode zee. Nogthans is, mijns be- dun- (*) Aanmerk, op jos. XIII: 18.  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 142 dunkens, deze reden niet voldoende, omdat men, wegens onze geringe kundigheid in het Overjordaanfche, niet weet, hoe verre de vlakten zich daar oostwaards uitftrekken, noch ook de eigenlijke ligging van Jahza. Even min zekerheids hebben wij van de ligging van d i b o n, welke ftad in den zegegang num. XXI: 30. voorkomt, en wel naar het fchijnt, als op ééne der grenzen van Sifons Rijk gelegen, doch onzeker op de oostelijke of westelijke grenzen, omdat men ook de ligging van Medeba, daarmede voorkomende, niet dan bij gisfing, kan aantoonen. — num. XXXIII: 45. komt onder de legerplaatzen der Israëliten ééne met naame Dibon • Gad voor , waar omtrent bachiene f*)in twijfel Haat, of het dezelfde plaats zij met dit Dibon, hetwelk, hoe zeer ook door harkenrotti tegen eusebius en h iör onijmus beweerd, mij geheel niet waarfchijnlijk voorkomt, te min, omdat uit neh. XI: 25. blijkt, dat de naam Dibon aan meer fteden is eigen geweest, dewijl daar een Dibon in den ftam Juda voorkomt. — Ook neigt de Heer bachiene, zonder reden, om Dibon en Debir jos. XIII: 26. voor dezelfde plaats te houden. Dibon wordt num. XXXII: 34. onder de fteden geteld, die door den ftam Gad herbouwd werden, en daarna jos. XIII: 17. gewaagd onder de fteden, die door moses aan den ftam Ruben gegeven zijn. — Daar uit kunnen wij be- flui- (*) 11. Deel. iii. Stuk. bladz. uoo,  i42 AARDR IJ KS-KUNDE fluiten, dat Dibon op de grenzen dezer beide ftammen zal gelegen hebben, en wel op de westergrenzen , waarfchijnlijk , van sihons Rük alzoo hetm de vlakte lag, dus niet heel verre van den Jordaan. jos. XIII: 17. Deze ftad heeft dezelfde lotgevallen ondergaan als de meeste andere fteden in deze landftreek té weten, dat zij, bij het verval van het Israëlitische Rijk, weder door de Moabiten in bezit genomen is jes. XV: 2 jek. XLVIJ1: 22. Indien Dibon gelegen heeft noord west waards van Hesbon, dan moet, volgends het beloop van den zegezang num. XXI. m e d e e a noordöostwaards van die ftad gelegen hebben en daarmede fchijnen eusebius en Hiè'RONiïmus overeen teftemmen, welke dezelve befchriiven: „ als eene ftad van Arabiën, die toen nog met den naam van Medaba bekend was, en nabij Hesbon gelegen ; men vergelijke ook jos. XIII16. alwaar de uitgeftrektheid van Rubens ftam bepaald wordt, van Aroër aan de beeke Arnon tot Medeba. Men vindt niet tot welken ftam dé ftad eigenlijk behoord hebbe, fchoon waarfchiinlijkst tot den ftam Ruben, doch dit weet men dat zij in eene vlakte lag, jos. XIII: 9. het vlakke veld van Medeba genoemd. — Ook deze ftad Medeba is onder die fteden , welke in laater tijden door de^Moahiten weder veroverd zijn geworden. In den oorlog, dien david, door zijnen veldneer joas, met de Ammoniten voerde, komt medeba ook voor 1 chron. XIX: 7. alwaar de öynjcae en andere hulpbenden der Ammoniten gezegd  Bes BIJBELS. III. BOEK,.IV. HOOFDST. 143 zegd worden, zich gelegerd te hebben voor Medeba; hetwelk tevens eene nieuwe bevestiging is voor de gedachten, dat Medeba ten noord-oosten van Hesbon moet gelegen hebben. Medeba wordt ook gewaagd 1 makkab. IX; 36. en toen behoorde zij aan zekeren ftam Amri genoemd, waar voor michaölis, in zijne voortreflijke aanmerkingen over dit Boek, de Amoriten lezen wil, ten minften, zij behoorde toenmaals niet aan de Israëliten. _ Bij notEMEUs komt eene ftad Madaua voor, die hij in Petreeisch of fteenachtig Arahiën plaatst, waarom het onzeker is, of dezelve Medeba is, daar wij hier van handelen, hoewel deze Landbefchrijver doorgaans in het plaatzen der fteden aan de oostzijde van den Jordaan verbijsterd is. Ook vindt men de ftad op de lijst der Bisdommen, onderhoorig aan het Patriarchaat van Antiö^ chiën. C*) Volgends de gewoone Overzet tinge zou ook in den meergemelden zegezang nun. XXI: 30. nog eene ftad, gemeld worden no p n ah genaamd , doch, indien men de plaats recht vertaalt, vervalt dit. Het is geen eigen naam, maar een gemeen naamwoord, en moet vertaald worden ; wij hebben alles verwoest, tot dat alles den laatjlen adem uitblies, of wij hebben alles verwoest en doen fneeren. Toen Israël bezit hadt genomen van het land der Amoriten, zondt moses verders verfpieders na j a ë« (*) ncHiENE lot. at. bladz. 1189.  144 AARDRIJKS-KUNDE j a è' Z e r en de Israè'Iiten veroverden ook deze ftad , met de daar aan onderhoorige landftreek. num. XXI: 32. Deze ftad lag. ook in het land Gilead. 1 chron. XXVI: 31. en hadt, ten tijde van david den naam, dat haare inwooners kloeke helden onder zich hadden; hoewel jaSzer met haar Rechtsgebied eigenlijk een bijzonder landfchap uitmaakte num. XXXII: r. daar het land van Jaè'zer, en het land van Gilead, onderfcheiden worden, en beiden geroemd als zeer gefchikt voor de veehoederij. Bij de verdeeling van dit land viel deze ftad aan den ftam van Gad, die ze weder herbouwden num. XXXII: 35. jos. XIII: 25, hoewel zij naderhand werdt ingeruimd aan de Leviten jos. XXI: 39. — In het verhaal van den togt van davids afgezondenen, om door zijn gantfche Koningrijk eene opfchrijving te doen van alle weerbaare manfchappen, wordt deze ftad ook gemeld. 2 sam. XXIV: 5. eusebius en hicronijmus plaatzen deze ftad 10 mijlen ten westen of zuidwesten van PMladelphia, dat is, Rabba, de Hoofdftad der Ammoniten , en 15 mijlen van Hesbon ; verders berichten zij , dat uit deze ftad eene zeer groote rivier ontfpringt, die in den Jordaan vloeit; hier is bachiene (*) zeer verlegen, wat hij van deze groote rivier maaken moet, „omdat men, fchrijft hij, geene,vlietende wateren kent, die door Pere'ën in den Jordaan vloeien, dan de Jabbok, en deze is eene beek, geen rivier, veel min eene zeer groote rivier." Dit verwondert mij, daar hij zelf, in alle zijne Landkaarten , Ja'èzer plaatst (*) 11. Deel. III. Stuk. bladz. IIJ/7-  Ms BIJBELS, m. BOEK, IV. HOOFDST. itf plaatst aan de zee van Jaïzer, uit Avelke de Arnon vloeit, die wel den naam van eene rivier , eene vrij groote rivier, voeren mag , weshalven men teen oogenblik behoeft te twijfelen; wat deze 'erkvaders door die groote rivier bedoeld hebben.— Men zie verders over deze zee van Jaè'zer onS I. Deel. bladz. 428. en 454. num. XXXIL worden eenige fteden van deze landftreken opgenoemd, van welken wij fommigen reeds befehreven hebben , en de overigen, zoo als zij vs. 3. en 34-36. en 37, 38. bijzonder voorkomen, naarmate zij aan de ftammen Gad of Ruben behoorden, nu befchrijven zuilen. De eerfte der fteden, welke de ftam van Gad gezegd wordt gebouwd, dat is, herbouwd, en verfterkt te hebben, is ATHARO TH hetwelk wij hier voor gezien hebben, dat van AJlaroth moet onderfcheiden worden, omdat hef hier aan Gad wordt toegekend, en jos. XIII.-31* AJlaroth in den halven ftam van Manasfe ge- laatst worut; ook moet net onaerlcneiden zworen van een Ataroth binnen den lordaan p-elep-em jos. XVI: 2-7. doch dit is alles, wat wij er van zeggen kunnen, gelijk ook van atrot, of atröt - söfan dat hier insgelijks wordt Opgenoemd, en dat men nergens meer vindt, ja zelfs niet recht weet j of het de naam van ééne of van twee onderfcheiden plaatzen zij. — Schoon wij van /2I. Deel ARoè"«  146* AARDRIJKS-KÜNDE a r o ë' r. niet veel meer zekerheids omtrent dë ligging hebben , moeten wij er echter meer van zeggen. Het Aroër, welk num. XXXII: 35. voorkomt, als herbouwd door den ftam van Gad, en josua XIII: 25. duidlijk aan dien ftam toegekend wordende moet heel waarfchijnlijk onderfcheiden worden van eene andere ftad van dien naam, zoodat men twee fteden Aroër genoemd, en beiden in het Overjordaanfche gelegen, fchijnt te moeten ftellen; wordende, de laatfte niet onduidlijk jos. XIII: 16. aan den ftam Ruben toegekend. — De Geleerde venema (*) verklaart zich hier wel tegen, doch zonder genoegzamen grond, erkennende hij maar e^ne ftad Aroër, welke hij plaatst aan den Arnon, daar deze rivier van het noorden komende zich naar het westen wendt, doch er zijn verfcheiden kenmerken , die ons met reland en bachiene (f) twee fteden van denzelfden naam doen onderfcheiden. Men vindt fteeds bij de ééne ftad van dien naam bijgevoegd: welke aan de beeke Arnon is, en wel in het midden der beeke, dat is, in een eiland, door onderfcheiden takken van deze beek gevormd, deut. II: 36. III: 12. IV: 48. uit welke laatfte plaats het zelfs blijkt, dat zij op de zuidlijke grenzen van sihons land moet gelegen hebben. Vergelijk jos. XII: 2. XIII: 9, 16. 2kon.X:33- — Nu merkt de Heer bachiene te recht aan, dat ,, dergelijke omfchrijvingen der gelegenheid eener ftad, naar den ftijl der Heilige Schrift, doorgaands aanduiden, eene onderfcheiding dier zelve ftad, van eene andere, die wel van (*) Disf. VI. ad gen. XLIX. pag. 459,460. (f) ILDeel. lil. Stuk. bladz, 1177. volgg.  bes BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 147 van dienzelfden naam, maar elders gelegen was. —Van het andere Aroër vinden wij integendeel deze omfchrijving, dat voor aan Rabba is jos, XIII: 25. dat is, tegen over Rabba, Rabba is dè hoofdftad der Ammoniten, naderhand Philadelphia, en 2 sam. XXIV: 5. Aroër in het midden [dat is, op een eiland ] der beeke Gads. De beeke Gads kan niet zijn de Arnon, maar de Jabbok, dus was dan dit Aroër, gelegen aan den jabbok, gelijk het eerfte aan de beek of rivier Arnon. Men moet dit onderfcheid te meer in het oog houden , omdat deze fteden meermaalen in de gefchiedenis der Israè'Iiten en ook bij hunne Profeeten voorkomen , wanneer men op zijne hoede moet zijn, om niet mis te tasten. Dus, wanneer van den Richter jeftha richt. II: 33. gezegd wordt, dat hij de Ammoniten Iloeg van Aroër, tot daar gij komt te Minnith, blijkt uit het beloop der gefchiedenis , dat men dat Aroër verftaan moet, hetwelk gelegen was aan den Jabbok, in den ftam van Gad, omdat de togt gericht is tegen dé Ammoniten. Daarentegen , wanneer de Proleet jEREMia' Hoofdjt. XLVIII: 19, 20. van Aro'ër gewaagt , als eene ftad, die de Moabiten weder in bezit genomen hadden, en waar uit zij weder verdreven zouden worden, fpreekt hij van Aroër aan den Arnon, dat tot den ftam Ruben behoorde. De famenvoeging van Aroër met Nebo, en BaalMeön, fteden op de grenzen der Moabiten, 1 chron. V: 8. leert, dat men ook daar om Aroër aan den Arnon denken moet. De Heer bachiene vindt nog een derde Aroër , hetwelk hij in den ftam van Juda plaatst, aan welks inwooneren david, toen hij te Ziklag verkeerde, van den buit zondt, dien hij veroverd had. 1 sam. XXX: 28. Ik zie echter geene re. K 2 den,  188 AARDRIJKS-KUNDË den , waarom men Ook hier niet aan Aroër aan den Arnon zou denken,als men hetzelve niet heel verre van de oostzijde der Jordaans af plaatst. —• jes. XVII: 2. wordt gezegd: de Jleden Aroërs zullen verlaten worden: Het moet aanftonds elken opmerkzamen Lezer van die plaats bevreemden , dat hij in eene voorzegging tegen Damaskus, van fteden Aroërs leest. Doch hij wete, dat daar door Aroër het dal Al Gaur bij Damaskus, die fchcone en aangenaame vlakte, verftaan wordt, welke anders Gota, of Guta heet, en die voor een der vier Paradijzen van Afië gehouden wordt. Van j o g B e H a num. XXXII: 36. insgelijks onder de fteden van Gad gemeld, hebben wij ook niets te zeggen, dan alleen, dat het geheel op de oostergrenzen van dien ftam moet gelegen hebben, dewijl wij richt. VIII: 11. van gideön, den Richter, lezen, dat hij de Mididnhifche Koningen ze ba en t salmuna vervolgende, opwaards toog, den weg der genen, die in tenten woonen, der Bedouïnen, ten oosten van Nobah en Jogbeha, en hij floeg dat leger, want dat leger was zorgeloos, enz. NIMRA ©f BETH - NIMRA num. XXXII: 3. en 36. en josua'XIII: 27. ook onder de fteden van Gads ftam geplaatst, volgends eusebius en Hiè'RONijMUs een vlek dicht bij Livids, (liever Julias} over den Jordaan, Bethnobris genaamd , bijna 5. Roomfche mijlen van Livids, (liever Julias.) Te weten, dit Julias, het welk deze Kerkvaders met Livids verwarren, is, volgends hun beth-  des BIJBELS. III. BOEK , IV. HOOFDST. 149 beth-haran, dat num. XXXII: 36. volgt, en jos. XIII: 27. Beth - Haram genoemd wordt, aan den ftam van Gad behoorende. Volgends eus ebi u s en hiëronijmus lag hetzelve ,, omtrent bij den Jor~ daan; en werdt bij de Syriërs, eertijds Beth ar am* tha genoemd, maar zou door herodes (antipas) ter eere van augustus, of de Gemalin van augus rus Liviiis vernoemd zijn. „Doch, gelijk bachiene (*) te recht aanmerkt, zij bedoelen de ftad Juliüs, echter te onderfcheiden van de ftad Julilis, die voorheen Bethzaïda genoemd was; gelijk blijkt uit josefus (f), die verhaak, dat hekod es antipas de ftad Betharampta gefterkt, en met een' anderen naam naar de Gemalin des Keizers, naamlijk tiberiüs Juïi'ds genoemd heeft. Dit Juli'ds of Betharam wordt door hem (§) in Pereë geplaatst, daar hij verhaalt , dat de gemelde herodes Tiberids in Galileë, en Julias in Pereë gefticht of gefterkt heeft. Zoodat cellarius te recht door bachiene berispt wordt, dat hij dit Jullas in Gaüleë heeft geplaatst, aan de rechte zijde van den Jordaan. Waarfchijnlijk heeft niet verre van deze ftad Beth- Haran of Julias, dicht bij den Jordaan gelegen , geftaandie Altaar, welke de Overjordaanfche ftammen oprichten, toen zij, na de verovering van Kanadn, naar de hun toebedeelde landen gekeerd waren jos. XXII: 10- 4. On, ( *) ii. Deel. iii. Stuk. bladz. 1203. (t) Ant. Jud. XVHI: 2, 1. li) De bello. ii, 9. 1. K 3  ijo AARDRIJKSKUNDE Onler de Steden, welken de Rubcniten bouwden, dat is, verfterkten, herbouwden, is e L e a L e num. XXXII: s7- vergelijk num. XXXII: 3. van deze ftad vinden wij ook geene andere berichten , dan dat zij fteeds met Hesbon wordt faamgevoegd; en jes. XV: 4. XVI: 5. en jerem. XLVIII: 34. rnet die ftad geteld wordt onder de fteden, welken de Moabiten weder veroverd hadden , doch welken nu ook weder de ondergang door de Asfyriërs wordt aangekondigd. — Doordien Hesbon en Eledle dus fteeds faamgevoegd worden, wordt het bericht van eusebius en Hiè'RONijMus, aangaande de ligging dezer plaats, in de nabijheid der gemelde hoofdftad, niet verder dan ééne Romeinfche mijl van daar , bevestigd, en wel ten zuid - oosten, op den weg na Jahaz , gelijk bijzonder uit jer. XLVIII: 34. wordt opgemaakt. K i r i a T H A ï m, insgelijks num. XXXII: 37. genoemd, en daar gelijk jos. XIII: 19. aan den ftam ruben toegekend, en door dien ftam bezeten tot deszelfs wegvoering door de Asfyriërs, wanneer zij weder in de magt der MoHbiten kwam jerem. XLVIII: 23. en ezech. XXV; 9. onderfcheiden van de Priesterlijke ftad Kiridthaïm, in den ftam Nafthali 1 chron. VI: 76. was eene aloude ftad, die reeds voorkomt gen. XIV: 5. als eene ftad der Emiten, welke toen door de vier verbonden Koningen geflagen, en naderhand door de Moabiten x^erdreven werden. — Zij wordt daar genoemd Scfiavf-,  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 151 Schave - Kiriathaïm. Misfchien heeft zij oudtijds enkel Schave geheten, doch naderhand den bijnaam Kiriathaïm, het welk eigenlijk, gelijk men meent, betekent twee fieden, hoewel die uitgang aim in eigen naamen niet altijd dien nadruk heeft, gekregen, om het te onderfcheiden van het dal Schave, naderhand het Konings - dal, niet verre van Jerufalem (I. Deel. bladz. 347.) Omtrent de ligging dezer ftad hebben twee van onze laater geleerden eene gisfing gewaagd, busching (*) houdt Karjathain, in Jemama gelegen, bij plinius Carriata, waarvan de Carreërs benoemd zijn, voor ons Kiriathaïm, doch de Heer MicnAè'Lis (f) merkt daar tegen aan, dat dit veel te diep in Arabie ligt; en gist eer, dat Karjathaïn, eene dagreize van Palmyra, dat in de Ruins of Pahnyra bladz. 34. befchreven wordt, thans wel een flecht dorp, maar van het welk overbhjfzels van marmeren zuilen van de Korinthifche orde en oude opfchriften doen vermoeden, dat het voor dezen eene ftad geweest zij, voor Kiriathaïm te houden is. Doch ook deze plaats komt mij voor, te ver van de hand te liggen, om daar eene ftad te zoeken, die aan Rubens ftam behoorde, te min, omdat eus *bi üs en h iè'ROnijmus Kiriathaïm plaatzen 10 Romeinfche mijlen ten westen van Medeba, en dus nader aan den Jordaan, er bijvoegende, dat die ftad, in hunnen tijd, een vlek, Karids geheten, door veele Christenen bewoond was. (§) neb o (*) Erdbefckr. ven Jfi'èn. s. 568. (t ) Oojlerfche Biblioth. iii. Deel. bladz. 104. (j) bachiene ii. Deel. lil. Stuk. bladz. 1195. K4  15% AARDRIJKS-KUNDE n £ b o. insgelijks num. XXXII: 2. en 38. geteld onder de fteden van den ftam Ruben en jes. XV: 2, Jerem. XLVIII: 1. 22. in het zelfde geval vóórkomende, als Hesbon, Eledle enz. te onderfcheiden van een ander Nebo in den ftam Juda ex ra II: 29, het ander Nebo ter onderfcheiding genoemd nehem. VII: 33. droeg, naar alle waarfchijnJijkheid, den naam naar zekeren afgod nebo, naar wien ook de berg Nebo genoemd werdt, een' afgod der Moabiten, naderhand der Babyloniërs, die nevens den afgod bel voorkomt jes. XLVI., even dit is ook de reden, waarom de Rubeniten volgends num. XXXII: 38. toen zij de ftad herbouwden, derzelver naam veranderden, hoewel de oude naam naderhand weder in gebruik is geraakt. De ftad wordt door eusebius en HiëRONijmus geplaatst 8. Romeinfche mijlen van Hesbon ten zuiden. * Op dezelfde wijze werdt de naam van de ftad baal-meön veranderd door de Rubeniten, num. XXXII: 38. zij wordt, misfchien door eene fchrijffout Beött genoemd vs. 3. evenwel wordt zij in het vervolg weder met den ouden naam benoemd 1 chron. V: 8. ezech. XXV: 9. jerem. XLVIII: 23. heet zij Beth-Meön, waarbij men dient aantemerken, dat de fteden , welker naamen met het woord Beth faamgefteld zijn , dat een huis betekent, door het een of ander Heiligdom of Tempel vermaard waren m die tijden. Volledig heet deze ftad BethrBaal-Meön, omdat zij zeker eenen Tempel aan  ses BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 153 aan baal gewijd , zal bevat hebben,eer zij in de handen der Israëliten kwam. jos. XIII: 17. Of nu deze afgod dezelfde zij met Baal-Peër, of een andere Baal, kunnen wij niet zeker zeggen, dewijl de naam Baal aan meer afgoden gemeen was. eusebius en Hiè'RONijMUs zeggen, dat Baal-Meön in hunnen tijd een groot vlek was bij Baaru in Arabië, en Beelmans genoemd werdt; alwaar het warm water van zelf uit den grond opwelde: liggende 9 Romeinfche mijlen van Hesion ; zonder nogthans nader de hemelsflreek te bepaalen. s EB AM en s i b m A num. XXXII: 3. en vs. 38. insgelijks door de Rubeniten gebouwd, en aan dien Itam toebedeeld jos. XIlI: jo. — Van de eigenlijke ligplaats dezer itad vinden wij geene berichten, dan alleen, dat wij mt jes, XVI: 8, 9. en jeu. XL VIII! 32. daar wij haar ontmoeten onder die fteden, aan welken, toen door de Moabiten weder bezeten wordende, deze Profeeten den aannaderenden oorJogsramp aankondigen , die bijzonderheden afleiden, vooreerst dat deze ftad ergens in je nabuurfchap van jAëzER moet gelegen hebben , en ten tweeden, dat in haaren omtrek icnoone wijnoergen moeten gevonden zijn, die eenen uitmuntenden wijn hebben opgeleverd. Trouwens, dus fpreekt je saïa X VI; 8 , 9. Ve velden van Hesbon zijn verflauwd, [ookl de wtjnjtok van Sibma; de hei, ■en der Heidenen hebben haare uttgeleZene planten verpletterd, zij reiken 0 Jaezer toe, zij dwaaien door de woestijn: haare Je lieut en zij n uitgefpreid, zij zijn gegaan over zee; daarom beweenc ik in de weening over Jaè'zer *(*« wijnjhk van Sibma, ik maak u doornat met mijne K 5 tr'aa*  I54 AARDR IJ K S - KUNDE traanen, o Hesbon, en Eleale, want het vreugdengefchrei over uwe zomervruchten, en over uwen oogst, % gevallen ; alzoo dat de blijdfehap en vrolijkheid weggenomen is van het vruchtbaare veld: en in de wijngaarden wordt niet gezongen, noch eenig gejuich gemaakt; de druiv entree der treedt geen wijn uit inde wijnbakken. Ik heb het vreugdengefchrei doen ophouden. Waar mede je rem ia XLVIII: 32. genoegzaam woordrijk overeenkomt, uitgezonderd, dat daar, indien de lezing niet bedorven is, bepaald ook van Jaezers zee gewaagd wordt, daar men anders bij jesaï'a aan de Doode zee zou kunnen denken , doch dit ziet men ondertusfehen duidlijk, dat de ééne plaats eene navolging der «niclcrc is num. XXXII: 41. verhaalt moses verders, dat het geflacht van jaïr, eenen afftammeling van mannasse eenen bijzonderen togt ondernam, en eenige dorpen der Amoriten in Gilead vermeesterde, die naar hem h a v v o t ii jaïr, of j a ï' r s dorpen genoemd werden: de landftreek, waar in deze dorpen of gehuchten gelegen waren, moet verre noórdwaards gelegen hebben, en bevatte ten dien tijde drie en twintig zulke dorpen 1 chron. 11: 22. volgends deuteron. III: 14. fchijnt zij dezelfde te zijn met de landftreek Argob, welke wij boven bladz. 132. gezien hebben, dat gehouden wordt voor het landfchap, naderhand Trachonitis genoemd, grenzende aan de Gefuriten en Maachatiten, welke landftreek, volgends moses , jaïr naar zijnen naam Bafan Havvethjaïr noemde, doch 1 kon. IV. 13. worden deze dorpen van Jaïr duidlijk van de landftreek Argob  bes BIJBELS. III. BOEK, IV.HOOFDST. 155- Argob onderfcheiden, zoodat deze beide landftreeken naast elkander gegrensd zullen hebben, en fomtijds afzonderlijk, fomtijds faamgevoegd,zullen aangemerkt zijn. — Naderhand is deze landftreek, de Dorpen van jaïr genoemd, door deGefwiten den Israditen ontnomen, want zoo vertaal ik i curon. II: 23. En de Gefunten en Arameè'rs ontnamen hun de vlekken jaï'rs. — Schoon in vervolg van tijd, onder den Richter jaïr, den Giledditer, van wien wij rich t. X: 4. lezen, deze landftreek weder aan de Israëliten gebracht is, wanneer deze landftreek, naar dezen nieuwen veroveraar, niet alleen den naam van Havvoth Jaïr of jaïr s dorpen op nieuw aannam, maar ook of zich verder uitftrekte of meer bevolkt was, dewijl zij toen 30 dorpen bevatte, alzoo richt. X: 4. van dezen laatften jaïr wordt aangetekend, ,,dat hij dertig „ zoonen hadt, rijdende op dertig ezelveulens, „ en hebbende dertig fteden, die zij noemden „ Havvoth Jaïr, tot op dezen dag, welke in het „ land Gilead zijn." Indien wij het beloop van zaaken op deze wijze nagaan, blijft er zelfs geen zweem van ftrijdigheid over , welke fommigen gemeend hebben te vinden tusfchen moses, die den oorfprong der benaaming aan eenen ouden jaïr toekent, en den fchrijver van het Boek der Richter en, die denzelven van den veel jongeren jaïr, den Richter, afleidt. (*) Tenzelfden tijde veroverde nobah, insgelijks één van Manasfe's nakomelingen de ftad k e n a t h, welke hij, naar zijnen eigen naam, n 0- {*) Vergelijk mijn' Bybel verdeed. II. Deel, bladz. 68. enz.  iS6 AARDRIJKS-KUNDE NOBAH noemde num. XXXII: 42. met welken naam zij ook in het vervolg voorkomt, in de gefchiedenis van gideön richter. VIII: 11. welke Richter, in het najaagen van de Midianitifche Koningen noordoostwaards voorttrok, naar die ftreek;n, daar de Sceniten of omzwervende tentbewooners zich onthielden, tegen het oosten van Noba en Jogbeha. cellarius (*) onderfcheidt wel twee lieden met den naam Noba, omdat hij gelooft, dat Noba en Jogbeha, welk laatfte gelegen was in den ftam van Gad, gelijk Noba in den ftam van Manasfe , te ver van één lagen, dan dat men zou kunnen denken, dat Noba en Jogbeha hier zoo dicht bij één kunnen geplaatst zijn. — Doch deze reden komt ons niet voldoende voor , hoe zeer deze gedachten ook aan den Heer bachiene (f) niet fchijnt te mishaagen, de ligging dezer plaatzen is voor ons veel te onzeker, dan dat wij ligtelijk kunnen befluiten, om de plaatzen te vermenigvuldigen zonder noodzaake. Ondertusfchen heeft deze ftad naderhand haaren ouden naam Kenath weder aangenomen, wordende bij de ongewijde fchrijvers doorgaands Kanat ha genoemd, en door eusebius en Hiè'RON ij mus geplaatst bii Bostra: plinius telt de itad Canatha onder de fteden van het landfchap Deka•polis. In de lijst der Bisdommen van het Patriarchaat van Jntiöchië, vindt men deze plaats onder den naam van Canotha. Behalven de tot hier toe gemelde en befchreven fteden, welke bij moses voorkomen, maakt hij in C* ) Geogr. Jnt. Tom. ii. pag, 547- & ssö. (D 11. Deel. Hl, Stuk. bladz. 1240.  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 15? ïn zijn Vijfde Boek, Deuteronomhim , nog van eenige anderen gewag, welke wij hier naar haar orde zullen opnoemen. Dus noemt hij s a L c fl .a deut. III: 10. als eene ftad, die aan og, den Koning van Bafan, toebehoorde, en welke hij daar met Edreï famenvoegt. bachiene (*) meent, dat zij op de zuidelijke grenzen van het Koningrijk Bafan moet gelegen hebben, dewijl de ftam van Gad gezegd wordt gewoond te hebben in het land Bafan tot aan Salcha 1 chron. V: 11. en de woonplaatzen der Gaditen zich geenszins tot de noordelijke deelen van dit Rijk hebben uitgeftrekt. Volgends het geen wij deut er.IV:43. lezen, beftemde moses drie vrij fteden in het Overjordaanfche, ten behoeve van den genen, die, bij toeval en onvoorziens, een' doodflag mogt begaan hebben, om daar heen te vluchten, en den bloedwreker te ontkomen. De eerfte dezer vrijfteden is' '.['. " ." '; :- b e z e r inde Griekfche Vertaling (Zotrtq, gelijk ook in de Latijnfche Bofor genoemd, en door eusebius en hiSronijmus Bosra, niet verkeerdlijk, gelijk bachiene (f), dewijl zij het wel deeglijk van Bosra, de Hoofdftad van Idumeè onderfcheiden, en wij boven bladz. 134- gezien hebben, dat meer dan ééne ftad dezen naam Bosra gedragen heeft, doch (*) ii. Deel. III. Stuk. bladz. 1239. (f) ii. Deel. 111, Stuk. blatt. 1172.  158 AA RDR IJ KS -KUNDE doch daar in hebben deze Kerkvaders mis, dat zij haar eene Priesterlijke ftad noemen ; zulks was zij niet, maar eene Levitifche. — Dit Bezer lag in den ftam van Ruben, maar werdt naderhand door dezen ftam aan de Leviten, uit het geflacht Merari, overgegeven jos. XXI: 36. 1 chron. VI: 78. alwaar de ftad geplaatst wordt aan geene zijde des Jordaans tegen over Jericho, tegen het oosten aan den Jordaan. — Ook was zij ééne der drie vriifteden in de Overjordaanfche landftreek deut. IV: 43. jos. XX: 8. — Zij wordt door moses en josua geplaatst in de woestijne in 't effen land. — 1 makkab. V: 26. komt zij onder den naam Bosfor voor, benevens meer andere fteden van Gilead, als behoorende aan de Heidenfche volken, en volgends de gewoone lezing van vs. 2%. zal Judas de Makkabeb'r' deze ftad veroverd, en alles, Wat manlijk was, gedood, en de ftad geplunderd en verbrand hebben ; doch men leze op deze beide plaatzen de aantekeningen van den Ridder mi- CHAè'LIS. De tweede ftad, welke moses tot eene vrijftad verordende deut. IV: 43. lag in den ftam van Gad, en was ramoth in Gilead dus ter onderfcheiding genoemd, dewijl meerandere fteden den naam Ratna, en Ramoth voerden, hebbende dezen naam de betekenis, in het enkelvouwig getal Ramah, van eene hoogte, en in het meervouwigRamoth, hoogten, dewijl naamüjk veele fteden oudtijds op hoogten werden aangelegd. Men vergelijke ons II. Deel. bladz. 3*1. — Anders wordt deze ftad ook Ramoth Mispe genoemd jos. XIII: 26. waarfchijnhjk naar eene nabij-  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 15j nabijgelegene hoogte, daar men eenen wachttooren op geplaatst hadt, want Mizpa betekent fomtijds zodanigen tooren op het gebergte, of naar de landftreek Mizpa, aan den voet van den Hermos gelegen jos. XI: 3. welke zich verder zuidwaards kan uitgeftrekt hebben , hoewel de naam Mizpa, even als die vznRama en Ramoth, aan veele fteden gemeen is. — De Heer bachiene (*) vermoedt, dat deze ftad, met aflating van Rama, blootlijk, met den naam van Mizpa voorkomt, richt. X : 17. en Mizpa in Gilead. richt. XI: 29. alwaar de Richter j e f t h a zijn verblijf hadc: doch voor dit vermoeden heeft deze Schrijver geene zoodanige redenen voortgebracht, die mij het zelve doen toeftemmen. ■ Wat de ligging van Ramoth in Gilead 'betreft, de ftad lag in het landfchap Gilead in den ftam van Gad jos. XIII: 16. en werdt naderhand gefchonken aan het Levitiseh geflacht der Merariten. jos. XXI: 38. 1 chron. VI: 8ö. en was eene vrijftad deut.IV:43. ros. XX: 8. — Nader en bepaald wordt de ligplaats dezer ftad aangewezen door eusebius, 15 mijlen van Philadelphia9 dat is, Rabba, de Hoofdftad der Ammoniten, ten westen, want dat er in de vertaling van h 1 ëron ij mus ftaat, ten oosten, is eene misflag; en zij befchrijven dezelve,als ten hunnen tijde „één vlek, aan de overzijde van den Jordaan, omtrent bij de rivier of beek JabboV Ten tijde van salomo hadt één van de 12 beftelmeesters van dezen Vorst, die elk in zijne maand de Koninglijke Hofhouding verzorgen moesten (*) Loe, clt.pag. 1212.  ïöo AARDRIJKS-KUNDÉ ten, zijn verblijf te Ramoth in Gilead i KÓN* IV:' 13. In vervolg van tijd, onder de regeeringen van de Israëlitifche Koningen achab, en zijnen zoon jok, am, was deze ftad eene aanzienlijke vesting, en een twist-appel tusfehen de Koningrijken van Israël en Syrië. De Syriërs hadden deze ftad, die toch van ouds en rechtens aan de Israëliten behoorde, bemagtigd, waarom achab, de Koning der Israëliten, met jos af at, den Koning van Juda, een bondgenootfchap aanging, om die ftad van de Syriërs te heroveren, doch met eenen ongelukkigen uitflag voor hem, want in den veldflag bij die ftad voorgevallen, fneuvelde achab i kon. XXII. evenwel fchijnt de ftad Ramoth toen in de handen der Israëliten geraakt te zijn, ten minften joram,de zoon van achab, met ahaziï, kleinzoon van josafat, deeden volgends 2 chron. XXII: 5. en 2 kon. VIII: 28. 29. andermaal eenen veldtogt tegen den Syrifchen Koning hazaSl, doch nu niet, om deze ftad te veroveren, maar te bewaaren , of te ontzetten 2 k. o n. IX: 14. hoewel de togt even ongelukkig uitviel als de voorige, wordende het Israëlitisch leger geflagen, en de Koning zelf gewond. — Dat verders Ramoth ten dien tijde in handen der Israëliten was, blijkt uit 2 kon. IX: 1. enz, alwaar ■wij vinden, dat jehu met het Israëlitisch leger in die ftad was, toen hij daar eene famenzwering tegen het leven van zijnen Koning joram fmeedde. Meer lezen wij niet van Ramoth of Rama in Gilead, alleen moeten wij er nog dit bijvoegen. De Heer bachiene meent (*) dat hos. VI: 8. van (*) Loc. cit. pag. 1214.  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. io*i van eene ftad Gilead gewaagd wordt, en die omfchreven, als eene ftad van werkers der ongerechtigheid; en betreden met bloed. Sommige uitleggers, zegt hij, hebben gewild, dat door die ftad Gilead, bij vervanging , alle de fteden dezer landftreek gemeend worden; doch anderen' denken, zijns oordeels, alzoo gevoeglijk aan Ramoth in Gilead alleen, die, als de voornaamfte ftad, met den gemeenen naam der geheele landftreek, beftempeld wordt, enz. Doch, als men de plaats opmerkzaam naziet , fpreekt de Profeet niet van eene ftad Gilead, maar zegt: Gilead is eene ftad, (of gelijk eene ftad) van werkers der ongerechtigheid : zij is betreden van bloed; dat is, deze geheele landftreek is zoo vol van foortgelijke deugnieten, als eene ftad vol is van inwooneren. De derde, door moses afgezonderde ftad, d eut. IV: 43, is f g o l a n in Bafan, voor den ftam Manasfe; Deze ftad voorheen behoord hebbende tot het Koningrijk; Bafan, werdt door moses aan den halven ftam Manasfe gegeven, en daar na aan de Leviten van Gerfoms geflacht ingeruimd i chron. VI: 71. zij behoorde onder de drie vrijfteden in het Overjordaanfche deut. IV: 43. jos. XX: 8. XXI: 27. Deze ftad Golan, ook Gaulan genoemd, welke ten tijde van eusebius en HiëRONijMUS nog een zeer. groot vlek in Bataneën of Bafan was, heeft aan een geheel landfchap den naam van Gaulanitis gegeven, hetwelk meermaaien bij josefus gewaagd wordt, en waarvan wij, op zijne plaats, fpreken zullen; alleen plaatzen wij hier lil. Deel L nog  i6i AARDR IJ KS - KUNDE nog de woorden van busching, (*) „ Of er van het ftadjen Gaulan of Golan, nog overblijfzels voor handen zijn? weet ik niet. Van het eerfte heeft het landfchap Gaulanhis den naam , welk zich , waarfchijnlijk van Pereën af, langs den oostelijken oever van het meir van Tiberias en den Jordaan, tot aan den Antiiibanon heeft uitgeftrekt." — In het I. Deel, Bladz. 326. hebben wij reeds opgemerkt, dat het GILGAL, welk de ut er. XI: 30. voorkomt, wel moet onderfcheiden worden van de eerfte legerplaats, die de Israëliten, onder josua, in Kanadn betrokken, na den overtogt over den Jordaan, en dat moses die ftad Gilgal bedoeld hebbe, welke jes. XII: 23. onder de fteden van Kanaan voorkomt; doch waarvan wij in het vervolg fpreken zullen. Dus he.bben wij tot hier toe, het geen, in moses fchriften , betreklijk de Aardrijks-befchrijving van Palccflina, en het Overjordaanfche Gilead, door drie en een halven ftam ten tijde van moses in bezit genomen, voorkomt, afgehandeld; eer wij nu overgaan, om, volgends ons beftek, de togten en omzwervingen der Aardsvaderen na te gaan, en hen op dezelven te verzeilen, moeten wij nog twee onderwerpen hier bijvoegen, welke ons reeds in den loop van dit werk zijn voorgekomen, of welke wij in het vervolg nog ontmoeten zullen, doch die hier, ter opheldering, in een bepaald gezichtpunt, tot een geheel, faamgetrokken envocr- gefteld (*) Lrdbefchr. Af.ëns S. 592.  des BIJBELS. HL BOEK, IV. HOOFDST. 16$ gefteld moeten worden, alzoo dit een aangenaam hcht verfpreiden zal over hetgeen tot hiertoe gezegd is, en verder gezegd moet worden. Het eerfte onderwerp betreft de hoofdverdeehng, welke moses meermaalen van het tot hier toe befchreven land in zijne fchriften maakt. — In het gemeen onderfcheidt hij deze gewesten door de fpreekwijze, aan deze of aan gene zijde van den Jordaan, zijnde bij hem, dewijl hij, ten minften geduurende het opftellen van zijne laatfte boeken, zich aan de oostzijde van den Jordaan bevondt, deze zijde de oost- en gene zijde, of over den Jordaan, de west-zijde, het eerfte het land beoosten, het ander het land bewesten of binnen den Jordaan. Vergelijk I. Deel. Bladz. Het land beoosten den Jordaan heet bij mo ses met eenen gemeenen naam Gilead, en ftrekt zich uit tot diep in de woestijnen, zelfs niet heel verre van den Eufraat, verders wordt het door hem gebijzonderd in de twee Koningrijken van og en sihon, beflaande het laatfte het zuidelijkfte gedeelte van het land beoosten den Jordaan, t%. lenen de rivieren den Jabbok en den Arnon, eti bevattende dat van og het landfchap Gilead' in eenen meer bepaalden zin van deze benaaming het landfchap Bafan, en de landftreek Argob naderhand Trachordtis, en in of nevens dezelve het distrift Havvoth - Jaïr , of Jaïrs dorpen, genoemd. x ' 6 : Het land bewesten of binnen den jordaan, het; eigenlijke Kanadn, wordt door moses, behalven de verdeehng naar de volken, die het bewoonden* doorgaands verdeeld, in het zuiden, het geberg* w'«?eJa3gte' het v]ak^eveld, en de zeekust, Wij hebben twee hoofdplaatzen, die hier toe beJtooren, num. XIII: 17. a!waar aan de verfpic, k * derf  iö4 AARDRIJKS-KUNDE ders, door moses uitgezonden, deze last gegeven wordt: Trekt dit heenen op tegen het zuiden, en klimt op het gebergte, en deutek. I: 7. „Keert, „ en vertrekt, en gaat in het gebergte der Amori» ten, en tot alle hunne gebuuren, in het vlakke „ veld, op het gebergte en in de leegte, en in het „ zuiden, en aan de haven der zee (of de zeekust^): het land der Kanadniten, en den Libanon, tot aan « die groote riviere, de riviere Phrath." — Het zuiden is het zuidelijkst gedeelte des lands (I. Deel. Bladz. 52.) en bevatte die groote uitgeftrektheid lands, ten westen van de Doode zee, ten zuiden van Hebron enz. die anders met de algemeene benaaming van de woestijn van Juda wordt uitgedrukt, door ons befchreven l.Deel. Bladz. 377.— Het gebergte der Amoriten is het gebergte , welk naderhand door den Ham, Juda bewoond is, omftreeks Hebron, befchreven I. Deel. Bladz. 331.— Het vlakke veld is de groote Jordaan - vlakte, l.Deel. 364. en de vlakte of het dal van Jizreël I. Deel. Bladz. 368. — Het gebergte , hetwelk onderfcheiden wordt van het gebergte der Amoriten , is het gebergte van Efraïm (l.Deel. Bladz. 329.) — De leegte of laagte , of de Nederlanden, is de vlakte Sephala, welke benevens de vlakte van Saron befchreven is I. Deel. Bladz. 371-374. — De haven der zee, liever de zeekust, is de itrook lands benoorden den berg Karmel, langs de zee zich uitftrekkende, zijnde voor een groot gedeelte door de Feniciërs bezeten, wier land onder deze benaming meermaalen voorkomt. I. Deel. BI. 35. Het tweede, welk wij te dezer plaatze insgelijks - wilden aanmerken, is een kort tafereel van-die landen, volken, en lieden; welke moses in zijne fchriften, als grenzende aan Falcejlina, meldt. —De uitheemfche Aardrijkskunde des Bijbels, dat is,  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 165 is, de eigenlijke befchrijving der landen buiten Falcejlina, die in den Bijbel voorkomen, hebben wij wel tot het laatfte gedeelte van dit werk verfchoven, evenwel zal een korte fchetze van de ligging der nabuur ige landen ten opzichte van Kana'dn te geven, volgends moses fchriften, niet onvoeg-_ zaam zijn. — Ten noorden heeft moses gewag gemaakt van Zidon, van Hamath, van eenige plaatzen, ons onbekend aan of op den Anülïbanon, die wij ontmoet hebben in de befchrijving der noordergrenzen van Kanaan in ons Eerfte Deel, verders meldt hij Damaskus , en meer oostwaards Aram, Aram Naharaïm , Paddan-Aram , enz. over den Eufraat. — Ten oosten heeft hij de Ammoniten, de Ismaëliten, da Moabiten, en ten zuiden de Edomiten naar het zuid - oosten , de Amalekiten tegen het zuidwesten. —De Filiftijnen woonden, ten tijde der Aardsvaderen volgends hem, te Gerar, hetwelk wij insgelijks zuidwaards van Berfeba, moeten zoeken; verder heen ten zuiden lag de woestijn, zoo vermaard door Israëls omzwervingen, en meer ten zuidwesten Egypte. — Deze hooldzaaklijke fchets zal hier Volltaan moeten, en is ook genoegzaam, om ons dereistogten der Aardsvaderen te doen verdaan, terwijl wij de volledige befchrij ving van alle deze volken cn landen op de meer voegzame plaats befchr'rjven zullen. Als een aanhangzel tot dit Hoofdftuk wil ik nog fpreken van de lieden Sodom, Gomorra, Adama, Zeboïm en Bela of Zoiir, welke voormaals gelegen waren in die vruchtbare Jordaan - vlakte, welke gen. XIII: 10. bij Ede.ns-lusthof wordt vergeleken, doch die naderhand door- een alleröntzachlijkst oordeel verwoest , en in de zoogenoemde Doode zee verkeerd is geworden , waarvan wij in het eerfte Deel gehandeld hebben. — De kndilreek L 3 in  x66 AARDRIJKSKUNDE in welke deze vijf fteden eertijds gelegen waren, wordt door den fchrijver van "het Boek der Wijsheid X: 6. genoemd Pentapolis, dat is het land der vijf fteden,welk hij zegt, dat door vuur, uit den hemel gevallen, verwoest is geworden, waaruit FR. de lij ra , doch ten onrechte, befloten heeft, dat alle deze vijf fteden in die droeve omheering gedeeld hebben, fchoon wij zeker weten, dat Bela of Zodr is behouden gebleven, waarvan flraks nader, en de fchrijver van het gemelde boek wel van het landfchap der vijf fteden , maar echter niet uitdruklijk van alle deze vijf fteden ?egt, dat zij door het hemelsch vuur verdelgd zijn. — In de gefchiedenis van deze vreeslijke verwoesting gen. XIX. wordt zelfs vs. 13. van Sodom alleen, en vs. 24. vergel. gen. XIII: 10. enkel van Sodom en Gomorra gewaagd, en niets van de twee andere fteden, doch uitdruklijk getuigt moses van vier dezer fteden deut. XXIX: 23. Sodom, Gomorra, Adama, en Zeboïm, dat je-> ho va die heeft omgekeerd in ■zijnen toorn en in zijne grimmigheid. — Ja zelfs , zou de ftad Zodr mede in den algemeenen ramp dezer fteden zijn ingewikkeld geworden, indien zij niet, op loths voorbede, ware verfchoond geweest. — De reden, waarom in dat verhaal gen. XIX, alleen van Sodom wordt gewaagd, is natuurlijk, omdat de rechtvaardige loth daar zijn verblijf hadt, en wonderbaar uit den brand bewaard werdt; maar ook, omdat Sodom de voornaamfte en hoofdftad van dit landfchap fchijnt geweest te zijn, want fchoon elke dezer vijf fteden haaren bijzonderen Scheik, of Koning, hadt, fchijnen zij echter van den Koning van Sodom afhanglijk te zijn geweest, gelijk uit de gefchiedenis gen, XIV: 21. blijkt, mm ook 4a.ar uit 3 omdat de overige fteden van dw  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 167 dit landfchap doclitcren van Sodom genoemd worden ez ec 11. XVI: 46-48. .enz. In de Acta Conciliorum vinden wij van zekeren Bisfchop van Sodoma, gewaagd , severus, die de handelingen der eerfte Kerkvergadering van Niceè'n heeft ondertekend , doch te recht hebben rel and en bachiene reeds opgemerkt, dat dit zekerlijk eene fchrijffout is, en dat er eenige andere ftad bedoeld wordt , dewijl Sodom zoodanig is omgekeerd , dat er zelfs geene fpooren van die ftad zijn overgebleven. (*) Ik geloof, dat men de voormalige bewooners dezer landftreek niet kan houden voor Kanaaniten, niet alleen, omdat gen. X: 19. deze landftreek, als buiten de grenzen der Kanaaniten gelegen, voorkomt, maar ook, omdat gen. XV: 16. de Godheid uitdruklijk tot abraham zegt: de ongerechtigheid der Amoriten is tot nog toe niet volkomen; niettegenftaande wij weten, hoe diep de zeden te Sodom, en in de andere fteden dezer landftreek bedorven waren; daerenboven vinden wij Zodr, de overgebleven ftad, niet tot Juda gerekend. Dewijl vier van deze vijf fteden geheel verwoest zijn, en wij er geene andere berichten van hebben, dan die ons door moses gen. XIII, XIV. XIX. opgetekend zijn, zullen wij ons hier alleen bepaalen tot bela of ZOaR, hetwelk, op de voorbede van loth, verfchoond bleef van dsn algemeenen ondergang. — De oude naam f *) bachiene Heil. Geogr. II. Deel. II. Stuk. bladz, 5^7» SiS- L 4  i63 AARDRIJKSKUNDE naam Bela werdt in dien van Zoar, het welk klein betekent, veranderd, bij gelegenheid, dat loth, wier, aangezegd was, dat hij zich in het gebergte zou behouden, vreezende, dat hij het zelve niet zou kunnen bereiken, badt, dat hem mogt vergund worden, om in deze ftad veiligheid te vinden, welke bede hij gen. XIX: 20. dus aandrong: Zij is klein ; laat mij toch derwaards behouden worden, (is zij niet klein?) op dat mijne ziele leeve, fchoon fommige Uitleggers de woorden , is zij met klein ? liever vertaaien: Is dit niet eene kleinigheid? Hoe het zij, dit gezegde van loth gaf aanleiding, om Bela voortaan Zodr te noemen, of gelijk de\Grieken fchrijven, Swj-og, en de Latijnen Segor. Wat de ligging van deze plaats Zoar betreft, zeker is het, dat zij nabij Sodom was, want de dageraad brak reeds aan, toen de lingelen loth drongen , om Sodom te verlaten geï. XIX: x5,16. en, toen hij Zodr binnen tradt, ging de zon op boven de aarde ; doch dit voldoet geenszins, om de eigenlijke ligplaats der ftad aan te wijzen. — In de Kaarten van adrichomius en bonfrerius is Segor of Zoar geplaatst aan de noordwestzijde van de Doode zee, zelfs boven de beek Kedron, ja ook meent de laatstgemelde fchrijver, dat de Zoutjlad Jos. XV: 62. gemeld, dezelfde zij met Zodr. Doch, gelijk de Heer bachiene (*) wel aanmerkt, moet Zodr, wel in de nabuurfchap der Doode zee, die zelfs bij de Arabieren onder anderen ook, de zee Segor, genoemd wordt;maar ergens ten zuiden en wel ten zuidoosten van deze zee gelegen hebben : want, wanneer gen. XIII: 10. de vlakte des Jordaans befchreven wordt , voor die ge- <;*; II. Deel II, Stuk. bladz. 532.  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. 169 geduchte verandering, ffcaat er bij — ah gij komt te Zoar, dat is, deze vlakte ftrekte zich uit tot naa Zodr. — Nog nader wordt de ligplaats van Zodr bepaald deut. XXXIV: 3. daar moses gezegd wordt, van den top van Nebo gezien te hebben, het effcnveldder valei van Jericho tot aan Zoar, dit effen veld begon dan van Jericho en eindigde bij Zoar, en Zoar was gevolglijk gelegen aan het uiterfte dier valei of aan den zuid - oostlijken hoek der Doode zee. Hier mede ftemt josefus (*) overeen , daar hij de lengte van het Asjaltisch meir of de Doode zee bepaalende, die uitftrekt tot aan Zoar in Arabië, insgehiks beperkt edseïitis die zelfde zee tusfchen Jericho en Zodr. — Dat Zodr aan de zuid-oostzijde bijzonder van deze zee moet gelegen hebben, blijkt, niet alleen omdat deze ftad nergens voorkomt op de lijst der fteden van Juda jos. XV. de grenzen van welken ftam echter naar het zuiden waren, het uiterfte der Zout-zee, van de tong, dienaar het zuiden ziet jos. XV: 2. maar ook, omdat Zoar jes. XV: 5. en jerem. XLVIII.-34. voorkomt onder de fteden der Moabiten, gelijk dan ook p totem eus, de Aardrijksbefchrijver Zoar'in Arabië plaatst. — De gemelde plaatzen jes. XV: 5.' en Jer. XLVIII: 34. verdienen hier kortlijk opge. fielderd te worden. In de eerfte dezen wij : Mijn hart fchrëeuwt over Mo ah : haare grendelen zijn naa Zodr, de driejaarige veer Je. — Hier zal in de eerfte plaats, hunne grendelen veel gepaster vertaald moeten worden ; hunne vluchtenden. De vijand wordt verönderfteld van de noord - oostzijde den inval in Moab te doen , wesbalven dat volk met de vlucht zich naar het zuidwestelijk gedeelte \an hun land zoekc (*) De bello IV. 8. 4. L 5  i7o AARDR IJ K S • KUNDE zoekt te behouden, naa Zoar, de driejaarigc veerfe, wat betekenen deze woorden ? door dezelven zullen de inwooners dezer ftad worden afgemaald in hun wulps en dartel beftaan, volgends den Heer bachiene, die ook reeds te vooren van de inwooners van Zodr hadt aangemerkt, dat zij, door den ondergang der nabuurige fteden, en het gevaar, dat zij zei ven gelopen hadden, niet verbeterd fchijnen geweest te zijn, hetwelk hij befluit uit gen. XIX: 30. alwaar gezegd wordt, dat loth, na een kort verblijf, weder uit Zodr toog, dewijl hij vreesde, binnen Zodr te woonen; omdat hij, naamlijk, volgends b a chi e ne, van de inwooneren, niet dan verdrukkingen, te wachten hadt. Mij echter komt het voor , dat de vrees van loth daar uit voortfproot, dat hij bekommerd was, dat misfchien de ftad Zodr zelve niet vrij zou blijven van den ramp, de overige fteden der vlakte overgekomen, — ook is de redengeving van het gezegde, de driejaarige veerfe , zeer bedenklijk. Sommige Uitleggers nemen daarom liever de woorden voor een eigen naam van eene ons anders onbekende ftad, of fteden: Egla Schelifchia. (*) hezel meent, dat Zoar een derde kalf genoemd wordt, voor een ftad, die driemaal herbouwd is, en wanneer in de genoegzaam gelijkluidende plaats jerem. XLVIII: 34. deze benaming achter Horonaïm volgt, vermoedt hij, dat zij door de affchrijvers verplaatst is, en voor Horonaim, achter Zo'dr, moet gezet worden. Uit al het geen wij gezegd hebben, blijkt dan, dat Zodr niet tot het eigenlijke Kanadn behoorde, gelijk wij dan ook reeds zagen, dat het niet voorkomt op de lijst der fteden van Judas ftam , waar- (*) Zie den Bijbel verdeed. IV. Deel. bladz, 256,  des BIJBELS. III. BOEK, IV. HOOFDST. i7r waartoe het eigenlijk gerekend moest wezen, indien het binnen de grenzen van Kanadn gelegen hadt, hoewel het uit josefus (*) blijkt, dat alexander janneus, de Joodfche Koning uit het geflacht der Makkabeen, dit Zodr aan de Arabieren ontnomen heeft, dewijl hij daar verhaalt, dat aeexanders Zoon, hijrkanus, toen hij zich onder de befcherming begeven hadt van den Arabifchen Koning aretas, denzelven beloofde, indien hij hem, tegen zijnen broeder a ris toe ulus, wilde bijllaan, de twaalf fteden, onder welken Zodr de zevende opgeteld wordt, die ziin Vader den Arabieren ontnomen hadt, te zullen wedergeven. eusebius en hiè'RONijMUs geven deze ftad op , als „ eene plaats, ook nog toen bekend , met den naam van Zoa'ra, aan de Doode zee gelegen, en hebbende, behalven haare eigene inwooneren, ook eene Romeinfche krijgsbezetting " ; zij voegen er bij, „ dat het ommeland van balzem- en Palmboomen wel voorzien was; die nog de bewijzen gaven van deszelfs voorige vruchtbaarheid." Ten tijde, toen het Christendom in deze gewesten bloeide, was binnen Zoar de zetel van eenen Bisfchop, ftaande onder den Patriarch van Jerufalem; waaromtrent de Berichten bij den Heer bachiene voorkomen, die ook uit wiek. tijrius aantekent, dat Zodr , geduurende de Heihge Oorlogen, van naam veranderd, en Palpier geheten was. (*) 4ut. Jud. xtv. i. 4, VIJF-  i72 AARDR IJ K S - KUNDE V IJ F D E HOOFDSTUK, De togten cn omzwervingen der Aardsvaderen door Kanaan. X" dit land Kanadn, welks gefteldheid en toéftand,wij tot dus verre, in dit Boek, befchreven hebben, hebben de Aardsvaders, abraham, isAa'k en jakob, omgezworven met hunne kudden. — Wij moeten deze Stamvaders der Israëliten befchouwen , als omtrekkende Herdersvorften , die zich in het open en door de lands - inwooneren nog niet bellagen platte land, evenwel met derzelver goedkeuring en toeftemming, onthielden, 'en naar mate het hun goed dacht, dan hier dan elders, hun hoofdleger opfloegen, terwijl hunne kudden , wegens derzelver talrijkheid, dikwijls op eenen merklijken afftand van hun hoofdleger, geweid werden. —. Men kan van hunne levenswijze het juiste denkbeeld hebben, wanneer men daarmede vergelijkt de levenswijze der Arabifche Bedouinen, zoo als die, onder hunne Emirs, nog heden ten dage in de woestijnen van Balcefiina en Arabië omzwerven , en waar van d'arvieux bijzonder ons zulke naauwkeunge berichten heeft medegedeeld. De doorluchtige abraham, de vriend van God, afgeftamd uit het geflacht van den Godvruchtigen sem, door de jooden als hunnen grooten Stamvader geëerbiedigd, en bij htm en ons bekend, als de Vriend van God, de Vader der Gehorigen, was de eerfte, die, op Godlijk bevel, uit  des BIJBELS. III. BOEK, V. HOOFDST. 173 Ur der Chaldeën, zijn Vaderland, met have en maagfchap op weglïoeg, en eerst te Haran, het vermaarde Carré der Romeinfche fchrijveren, gelegen aan de oostzijde van den Eufraat, vijf jaaren verbleven hebbende, eindelijk den togt vervolgde , den Eufraat, en vervolgends den Jordaan overtrok , en in Kanaan voet zette, trekkende dit land door tot in den oord van Sichem, bij het Terpentijnbosch van More, alwaar hij het eerst zijn hoofdleger nederfloeg, en eenen altaar oprechtte, om zijnen Godsdienfligen eerbied te verrichten, gen. XII: 6,7. — Van hier trok hij zuid-oostelijk naa het gebergte ten oosten van Bethel, alwaar hij zijn herdersleger vestigde, en weder eenen altaar bouwde tusfchen Bethel ten westen , en Aï ten oosten, vs-. 8.' — Dus toog de Aards vader allengs zuidwaards, zich dan hier, dan daar nederflaande; tot dat hij, bij gelegenheid vaneenen hongersnood, ■ die, uithoofde, dat het land nog weinig bewoond en bebouwd was , en de Aardsvader zelf den landbouw niet oefende , bij een ongunfhig jaargetijde , ligtelijk kon voorvallen, gelijk wij er dan ook , in de gefchiedenis der Aardsvaderen , verfcheiden voorbeelden van vinden, na Egypte trok, welk van ouds vermaard Koningrijk ten zuidwesten van Kanaan ligt , en van ouds de koorenfchuur^er nabuurige volken was. —- Jit Egypte keerde fde Aardsvader , met zijne huisvrouw , de fchoone saraï, die hier groot gevaar van haare eere gelopen hadt, maar door Gods bijzondere voorzienigheid bewaard, en aan haaren Echtgenoot wedergegeven was, en met al wat hij bezat, vatzeld van loth zijnen neef weder naa Kanadn ,%.ïch nu nederflaande in dat deel des lands, hetwelk het suiden genoemd werd. gen. XIII: 1. — Van hiér  i74 AARDRIJKSKUNDE hier trok hij verder noórdwaards, langs den'weg, dien hij te vooren genomen hadt, en betrok we* der zijne eerfte legerplaats tusfchen Bethel en Aï, alwaar hij weder eenen plegtigen eeredienst aan Jehovah verrichtte, vs, 3,4. — Hier ontftondt , door het vermenigvuldigen der kudden, twist, tusfchen de herders van loth, en die van abraham, welke aanleiding gaf tot eene fcheiding van den Oom en Neef, blijvende abraham in Kanaan, terwijl loth zich naar het zuid-oosten begaf, in de Jordaan -vlakte, alwaar de fteden Sodom, Gomorra enz. gelegen waren, in welker nabuurfchap hij zijne tenten hadt, terwijl hij zelf in Sodom zijn verblijf nam. — abraham ondertusfchen, op verfcheiden plaatzen, dan hier da» daar zijne tenten opgeflagen hebbende, nam eindelijk zijn verblijf bij het Terpentijnbosch van Mamre, dat bij Hebron is, in het bergachtige Zuiderdeel van Kanaan, alwaar hij voor jehovah eenen altaar bouwde, vs. 18. — In het voorbijgaan, moeten wij hier aanmerken , dat alle die plaatzen, waar abraham, als ook zijn zoon en kleinzoon isAait en jAKOB,dus altaaren gebouwd, en hunnen plegtigen Godsdienst gevierd hebben, ook in volgende eeuwen, eene zekere foort van heiligheid hebben behouden, en in eerbied gebleven zijn, gelijk men dit van Sichem, Bethel, Hebron enz. met zekerheid weet. — In deze landftreek, bij Hebron, heeft abraham vervolgends zijn beftendig verblijf genomen, alleen vinden wij hem Hechts éénmaal naderhand meer zuidlijk bij Berfeba, en bij het nog zuidelijker Gerar, toen de hoofdftad van den Filiftijnfchen Koning abim elbch gen.XX. — Hier bij Hebron, hadt hij zijne bondgenooten, mamre,eskol,en aker; gen. XIV: 13. Hier kocht hij zijn eerfte eigendom a  des BIJBELS. III. BOEK, V.HOOFDST. i7$ dom, het veld van efron te Machpela , met de fpelonke daar in, en alle de boomen, die op het veld,- en deszelfs gantfchen omtrek Honden gen. XXIII: 17. alwaar hij zijne geliefde sara, na haar overlijden, begroef, en zelf ook, door zijne zoonen, ter aarde befteld is. — Doch laat ons het bebop der gefchiedenis vervolgen. Terwijl abraham te Mamre bij Hebron gelegerd was, viel de oudfte Krijgstogt, daar wij in de gefchiedenisfe van lezen, voor gen. XIV. tot welken vier verbonden Koningen , welken ten noordoosten en oosten van Kana'dn over den Eufraat hunne landen hadden, zich verè'enigden, om de vijf Koningen, in de vlakte, welke naderhand de Doode zee geworden is, te weten die van öodom, Gomorra, Adama, Zeboïm, en Bela of Zoar die 12 jaaren lang aan kedorlaömer, den honing van elam, een landfchap van Perfi'è eenen der voornaamften van de vier eerstpemelde Vorsten, fchatting betaald, maar die in het dertiende jaar geweigerd hadden, weder tot onderwerping te brengen. De verbonden Vorsten , den Eufraat overgetrokken , kwamen van het noord-oosten af, en brachten alle de volksftamme?> dle zij, op hunnen weg ontmoetten, te uU , ,7, Rëfaït™ in Astharoth Karnavn, in het landfchap, naderhand Bafan genoemd,en door deszelfs Koning og bekend, die uit dit volk zijnen oorfprong hadt, vervolgends de Zuzlten in Ham net land, naderhand door de Ammoniten bemagttgd en de Emiten te Schaave Kiriathaïm, die m volgende tijden door de Moabiten uit hun land verdreven of uitgeroeid zijn. Dus waren de verbonden Vorsten nu ten oosten van het land der vijl fteden, daar het oogmerk van hunnen togt op doelde, evenwel tastten zij dezefvèri van die  i76 AARDRIJKSKUNDE die zijde niet aan, misfchien, omdat zij hen te veel op hunne hoede vonden, want de vijf Koningen hadden hunne magt bij een verzameld in het dal Siddim, hetwelk nu de Zoutzee is. vs. 3. De vier verbonden Koningen trokken dan verder voort , en wendden zich bezuiden het land der vijf Koningen, dat is, bezuiden de tegenwoordige Doode zee, eerst westwaards, brengende daar, onder weg, de Horiten in het gebergte Seïr te onder , tot aan El-Paran, daar de woestijn van dien naam begint,en nu wendden zij hunnen togt naa de bron Mispat, meer bekend met den naam Kades ,üaan&e het gantfche la»d der Amalekiten, ah ook de Amoriten, die teHazazon Thamar, naderhand Engedi, woonden; dus naderde het overwinnend leger van de zuidwestzijde «den Koning van Sodom en zijne bondgenoten, zelfs dreigde de oorlogsbui de landftreeken, waar Aardsvader abraham zich onthieldt, en dit kan zelfs wel nader aanleiding gegeven hebben tot zijn verbond met de drie Stamvorsten der Amoriten, mamre, eskol, en aner. — In den daar op gevolgden veldflag werdt de Koning van Sodom en zijne I>ondgenooten geflagen, hunne fteden en land geplunderd , en onder andere gevangenen ook loth, abrahams Neef, mede in flavernij weggevoerd.— En de overwinnaars, hier hunnen togt bepaalende, trokken weder noórdwaards, om na hunne landen te keeren. — Doch abraham, 318 van zijne lijfeigenen gewapend hebbende , vervolgde, verzeld van zijne bondgenoten, de vijanden, en het land binnen den Jordaan doorgetogen zijnde, vondt hij hen bij Dan, waarfchijnlijk aan de bron van den Jordaan, en te onderfcheiden van de ftad Dan , die naderhand door de Danken gefticht is, en overviel hen hier bij nacht, ver-  des BIJBELS. III. BOEK, V. HOOFDST. 177 vervolgende de overigen tot bij Hoba , aan de linke zijde , dat is, ten noorden van Damaskus. — abraham trok den zelfden weg, dien hij genomen hadt te rug, en nu ter zijde vari Salem of Jerufalem gekomen in het dal Schaave, of het Koningsdal , werdt hij daar ontmoet van den Koning van Sodom, en gezegend door den Priesterlijken Koning van Salem, melchizedek, waar na de overwinnaar wederkwam in zijn herdersleger te Mamre bij Hebron. --- Hier te Mamre hadt abraham die Godlijke verfchijning gen. XV. Hier werdt hem Ismaël geboren door hagar, sa r a's , Egyptifche dienstmaagd, die' voor haare vrouw vluchtende, den weg door de woestijn nam, welke tusfchen Kanadn en Egypte gelegen is, alwaar de Engel van jehova haar vondt, op den weg naar Sur ^ dat veelen voor Pelujium houden, gen. XVI: 7. bij de bron, die van haar genoemd werdt Lachai Roï. gen. XVI: 14. die tusfchen Kades en Bered is, de ligging, van welke laatfte plaats wij niet kunnen aarnvijzen, maar van Kades zullen wij in het vervolg fpreken. --- Hier beval God hem de befhijdenis gen. XVII. -- Hier was de Aardsvader, gek.XVIII: 1. toen Sodom en de fteden der vlakte verwoest werden, uit welken loth gered, en behouden werdt, eerst binnen Zodr, vervolgends in het gebergte, welk aan de oostzijde van de Doode zee, naar het fchijnt, gelegen was, alwaar zijne zoons,"bij zijne dochteren verwekt, de Stamvaders der Ammoniten en Moabiten geworden zijn.gen. XIX. --- waar uit men kan befluiten,. hoe' fabelachtig het zij, wanneer fommigen loths huisvrouw nog meenen gezien en gevonden to' hebben , aan de westzijde van de Doode zee.III, Deei M Ttf  i7* AARDRIJKSKUNDE Te Mamre of daar omftreeks kon abraham den rook der brandende fteden zien opgaan, gen. XIX: 28, 29. Wij lezen Hechts nog van éénen togt van den Aardsvader gen. XX. In dezen togt wendde abraham zich meer zuidwaards, zijn verblijf nemende in de woestijn tusfchen Kanaan en Egypte , tusfchen Kades en Sur, hier hadden de Filiftijnen thans hunne woonplaats, en Gerar tot hunne hoofdftad, alwaar abraham als vreemdeling nu verkeerde, en daar de eere van sara andermaal bij den Filifiijnfchen Koning abimelech in gevaar raakte. — abraham moet kort na die gebeurenis weder hooger op zijn getrokken, alzoo wij, in het volgende hoofd stuk, Beërfeba, dat zuidwaards van Hebron en Mamre lag, maar noordelijker dan Gerar, gemeld vinden, alwaar ook 1 saak geboren is, gen. XXI: r. en alwaar abraham hagar met haaren zoon ismaêl, uit het hoofdleger wegzondt, waarfchijnlijk naar ééne zijner omzwervende kudden, fchoon zij in de woestijn van Beërfeba aan het dwaalen raakte. — Haar zoon 1 s m a èl onthieldt zich naderhand in de woestijn Paran, geheel ten zuiden van Kanadn gen.XXI:21. — Hier te Beërfeba plantte abraham een Tamarisken -bosch , en bouwde er weder eenen altaar, zijnen plegtigen Godsdienst daar vierende, waar door Beërfeba als eene heilige plaats naderhand in eerbied geweest is. — Ook ontving hij te Beërfeba het proefgebod, om isaSk zijnen zoon in de landftreek Morid, op den heuvel, die naderhand hoogstwaarfchijnlijk de Tempelberg geweest is, te offeren. — Want, nadat God zijne bereidvaardigheid voor de daad genomen, en hem gezegend, en isa3k als uit de dooden wederge- fchon-  öes BIJBELS. III. BOEK, V. HOOFDST. 179 fchonken hadt , keerden zij famen te rug naa Beërfeba, alwaar abraham zijn verblijf hadt, gen. XXII: 19. Verders fchijnt het, dat abraham, in zijne laatfte levensjaaren, eene vrij uitgeftrekte landftreek met zijne kudden befloeg , trouwens, sara overleedt te Kiridth-Arba of Hebron in het land van Kanadn, en abraham kwam, misfchien van Beërfeba gen. XXIII: T, 2. om over haar rouwe te bedrijven, en bij deze gelegenheid kocht abraham de fpelonk van Machpela , met het veld, daar zij in was, ten oosten van Mamre, anders Hebron, en begroef daar zijne sara. terwijl isAa'k, abrahams zoon, in de zuider landftreek woonde, en zelfs tot bij de bron Lachai-Roi met de kudden trok gen. XXIV: 62. alwaar hdj zijne woonplaats hadt gen. XXV: 11. toen zijn vader abraham overleedt, en in de fpelonk van Machpela begraven werdt. abrahams zoon, isaük, heeft, bijgelegenheid van eenen hongersnood gen. XXVI: 1. zich,even als abraham tevooren, begeven naa Gerar, bij den Filiflijnfchen Koning abimelech, echter te onderfcheiden van dien abimelech, bij wien abraham verkeerd hadt, voornemens zijnde, om zich verder naa Egypte te begeven, doch daar in door eene Godlijke verfchijning en verbod verhinderd. — In dit land verkcerende begon 1 saak den landbouw, met eenen gelukkigen uitflag , doch alzoo hij in het oog der Filiflijnen te magtig werdt, moest hij zich van Gerar verwijderen, en nam toen eerst zijn ver. blijf in het dal van Gerar gen. XXVI: 17. doch fpoedig meer noórdwaards trekkende en na Beërfeba, het verblijf zijns vaders wederkeerende , alwaar hij een groot gedeelte van zijn leven heeft M 2 door-  i8o AARDRIJKS-KUNDÊ doorgebracht. — Trouwens, van Beërfeba ging jakob op reize ma Padclan Aram, toen hij vluchten moest voor zijnen broeder es au gen. XXVII: 10. In het laatst van zijn leven echter moet isaÜk zijn hoofdleger genomen hebben te Mamre bij Kiridth-Arba, of Hebron, alwaar jakob, nog voor isaSks dood, bij hem kwam, gen. XXXV: 27. alwaar isaük ook geftorven en begraven is. Meer dan isaSk heeft jakob moeten zwerven.—Eerst moest hij, om den wrok van es au, de vaderlijke tent verlaten, en zich na Paddan Aram, na Mefopotamië, en de ftad Haran over den Eufraatt begeven Uit Berfeba, daar het hoofdleger van zijnen vader was, begaf hij zich op weg. gen. XXVIII: 10. Hij nam den weg noordoostwaards, en dicht bij Luz zijn' nachtrust onder den blooten hemel, alwaar hij dien vertroostenden droom of nachtgezicht hadt, waar in God zelf hem bemoedigde , en den Aartsvaderlijken zegen bevestigde, waarom hij aan die plaats den naam gaf van Bethel, een huis Gods, en een gelofte deedt, van daar een heiligdom, aan God gewijd, te zullen oprichten, gelijk hij ook werklijk den fteen, die hem tot een hoofdkusfen gediend hadt, tot een gedenkzuil ftelde, en met olie zalfde. — Geen wonder, dat deze plaats in 't vervolg als heilig aangemerkt, en daar de ftad Bethel gefticht is geworden, welke ook in volgende eeuwen , als eene heilige plaats , tot plegtige Godsdienst - verrichtingen werdt beftemd, fchoon naderhand zedert jerobeüm de afgoderij met een gouden kalf daar den zetel vestigde, gelijk wij in de befchrijving dier ftad hier voor gezien hebben. jakob vervolgde thans met nieuwen moed zijnen  des BIJBELS. III. BOEK, V. HOOFDST. 181 ziinen weg, en kwam behouden te Harem, alwaar hij twintig jaaren, bij zijnen oom laban, zijne moeders broeder, verkeerde, deszelfs beide dochters trouwde, en een aantal kinderen, benevens eene rijke bezitting van vee en flaaven verkreeg, zoodat hij, na verloop van dien tijd, de te rug reize naa de vaderlijke verblijfplaats ondernemende, nu als een bijzonder Herdersvorst kon aangemerkt worden. • > Uit Haran , in ftilte, om gewigtige redenen,' vertrokken, ging hij den Eufraat over, en nam zijnen weg naa het gebergte Gilead. gen. XXXI. 2i. -—Na zeven dagen haalde laban hem in , op dit gebergte, hetwelk, naar het gedenkteken van het verbond van vrede en vriendfchap, welke oom en neef hier famen floten, den naam Gilead ontvong, en vervolgends aan het gantfche land tot aan den Jordaan mededeelde, vs. 47. jakob vervolgde zijnen togt ; te Mahanaïm werdt hij bemoedigd door een gezicht van eene menigte Engelen, die zijne Karavaan, als een tweede leger, fcheenen te geleiden en te dekken, waarom jakob aan die plaats den naam gaf van Mahanaïm, dubbel heirleger; gen. XXXIL: i , 2. tóen was deze plaats nog geene ftad, maar door het geheugen van deze verfchijning gekenmerkt, werdt hier naderhand eene ftad aangelegd. — Ver volgends deedt jakob zijne Karavaan den Jabbok, tot welke beek nu zijne reize gevorderd was , overtrekken , terwijl hij echter zelf dien nacht aan de overzijde alleen bleef, wanneer hij die worfteling met God hadt, waar in hij, door bidden en weenen, overwon, en den zegen van God wegdroeg, die zijnen naam jakob in isRAè'L veranderde. --- Hij gaf aan deze plaats den naam Pniël, Gods aangezicht, alwaar insgeM 3 lijkg  182 AARDRIJKSKUNDE lijks, in vervolg van tijd, eene ftad is aangelegd geworden, gelegen aan de oostzijde van den Jabbok vs. 30. — Over de beek gegaan zijnde, en zich bij zijn herdersleger gevoegd hebbende, ontmoette hij zijnen broeder es au, en trok, nadat deze naa het gebergte Seïr wedergekeerd was , alwaar hij zijne woonplaats genomen hadt, voort naa Sukkoth bij den Jordaan , alwaar hij eenigen tijd ftil lag, voor zich zeiven een huis bouwde , en hutten opfloeg voor zijn vee , waar naar de naam Sukkoth aan die plaats en vervolgends aan de ftad, die hier door zijne nakomelingen werdt gefticht, gegeven werdt; zij was gelegen aan den Jordaan aan de oostzij de. ■ Eindelijk trok jakob over den Jordaan, evenwel niet ter plaatze, daar men nog heden de Jakobs-brug, gelijk men ze noemt, vindt, omtrent 1000 fchreden beneden het Meir Samochonitis, maar ten zuiden van het Meir van Tiberids of de Galileefche zee, alwaar men eene dergelijke brug plagt te hebben. Zie ons I. Deel. Bladz. 440. en nu trok hij door, tot aan Sichem, alwaar hij behouden aankwam, want dus vertaal ik gen. XXXIII: 19. en niet, hij kwam te Salem bij Sichetn aan, Salem fchijnt hier geen eigen naam te zijn. I. Deel. Bladz. 14, 15. — Sichem was thans reeds eene ftad, en hadt zijnen eigen Koning, of Sckeik, h e m o r , van wien jakob een ftuk velds tot eene eigendomlijke bezitting kocht, hetwelk de tweede eigendomlijke bezitting der Aardsvaderen was in het land Kanadn, in het midden des lands, gelijk het veld, en fpelonk Machpela, door abraham gekocht, in het zuiden des lands gelegen was. Na den moord der Sichemiten, door simeön en levi, jakobs zoonen, gepleegd,om de eere van  des BIJBELS. III. BOEK, V. HOOFDST. 183 van hunne zaster dina, door sichem, hemors des Landvorften zoon, gefchonden , tewretken, verreisde jakob, op Godlijk bevel, zuidwaards na Bethel, na onder den Terpentijnboom bij Sichem de afgoden en bijgelovige dingen , die in zijn huisgezin' gevonden werden , begraven te hebben, hier te 'Bethel, of L'tz, vernieuwde hij zijne voormaals aldaar gedaane belofte , toen hij op zijne uitreize dien merkwaardigen droom, op die zelfde plaats, gehad hadt, en wijdde cr eene plaats plegtig toe aan den dienst der Godheid; hier in het dal bij Bethel werdt beboka, de voedfler van rebekka, begraven , onder een' eikenboom,' nog lang daarna bekend met oen naam van Treur-eik. gen. XXXV: 1-8*.. Van Bethel ging de togt verder zuidwaards door de landftreek Efrath , in welke Bethlehem gelegen Is, hier, niet verre van Bethlehem, overleedt rachel in het kinderbedde van j akobs jongften zoon benjamin, wordende aldaar begravea, gelijk men daar nog haar; graf aanwijst. — Verder voortgetrokken floeg jakob zich neder voorbij, of bezuiden Migdal-Eder, niet verre ten zuiden van Bethlehem; gen. XXXV: 16-21. eindelijk kwam 1 s r a è l , met kleine dagreizen voorttrekkende, bij zijnen vader isaSk, te Mamre bij Kiridth - Arha, anders Hebron, alwaar abraham en isaük zich , een' geruimen ja| den meesten tijd, als vreemdelingen hadden onthouden, g en es. XXXV: 27. En nu maakten de beide broeders es au en j akob , na hunn's vaders overlijden , eene fchikking, datESAu, die toch reeds te vooren zich buiten Kanadn in het gebergte Seïr onthouden hadt, zich in dat gebergte zou vestigen, terwijl jakob met zijne kudden in Kanadn zou blijven; M 4- de"  j84 AARDRIJKSKUNDE dewijl de bezittingen der beide broederen te groot icn talrijk waren , om bij eikanderen in dit land te blijven woonen, dus vestigde es au, die ook idoh genoemd werdt,zich in het gebergte Seïr, alwaar hij de Stamvader was der Eclomiten. gen. XXXVI: 6, 7, 8. Terwijl jakob zijn hoofdleger bij Hebron hadt, trokken zijne zoonen mèt de onderfcheiden herderslegers , door het land, en wij vinden hen, dan in het noorden, dan in het zuiden van Kana'dn , ja, wij hebben zelfs een voorbeeld, dat zij, in 't bijzonder als hoofden van hunne huisgezin , hunne bijzondere zaaken verrichtten. —■ Dus waren zij na Sichem getrokken , en vervolgends na Dothan, het eerfte omtrent midden in het land, het laatfte meer noordelijk, in het begin der vlakte van jfizreël gelegen, toen jakob zijTien zoon jos*f, dien hij, in de vaderlijke tent, t'huis hadt gehouden, aan hun afzondt, welke hen te Dothan, naderhand eene ftad, ontmoette, en daar door hun, na hem eerst in een' put geworpen te hebben , die nog vertoond wordt, zoo fnood aan eene reizende Karavaan, die uit Gilead over Kanadn op Egypte handel dreef, voor flaaf verkocht werdt, welk hem mede naa Egypte voerde , daar hij , langs wonderbare wegen , door de Voorzienigheid , tot den hoogften eeretrap verheven werdt gen. XXXVII. — Het voorbeeld, daar ik zoo van gewaagde, dat jakobs zoonen afzonderlijk hunne eigen zaaken fomtijds waarnamen, is dat van juda. gen. XXXVIII. Deze, zich van zijne broederen fcheidende, trok zuidwaards, en floeg zich peder in de nabuurfchap van eenén man, die te 'Adullam t'huis hoorde, en hij bevondt zich te Qhezib, gelijk wij boven Bladz. \m. getoond heb;  des BIJBELS. III. BOEK, V. HOOFDST. iSS hebben, niet verre van Adullam in de Iaage landen gelegen, wanneer zijn zoon sela geboren werdt. — Hij hadt te Timna zijne kudden, want eerwaards begaf hij zich, om zijne fchaapen te lcneeren, hetwelk altijd met eene foort van feesten vreugdemaal verzeld ging, toen hij , onder weg te Enaïm (zie boven Bladz. 12+.), dat geval hadt met zijne door hem niet wel behandelde choondochter thamar, in welker te rechtftelLng gen. XXXVIII: 24. juda als een üppermagtig Vorst, die over leven en dood zijner onderhorigen te zeggen heeft, te werk gaat. Oeduurende den gantfchen tusfchentijd , dat Josef naa Egypte gevoerd werdt, tot dat hu zich aan zijne broederen bekend gemaakt hebben- frhmfrJnen ^ Zich ™ £W ontboodt, fchijnt jakob, te Mamre bij Hebron, zijn hoofdleger gehad te hebben. - Toen eerst ginj hij gen. tri U Van daar °P reize> en nam den weg ^ Egypte. - Te Beërfeba, die gewijde plaats, Inf 5B?A,H^M en ISaSk vaak verkeerd had™, r^1J eeneP!eg»ge offerande, en werdt verwaardigd met eene Godlijke verfchiipW. -f Waarna hij zijne reize voortzettende m Egypte aankwam met alle zijne kinderen, have en vee, beitaande z.jn geflacht uit 7o perfoonen. vs, 27. wS-k?" m ?n Z1J'ne vrouwen voortgefproten , hnnrt] ? da" vei,iS duizenden onder¬ horigen, knechten, herders, en flaaven voegen X\Z0°daC d,k eene gantfche volkplanting uitmaakte; deze bijzonderheid moet in het oog gehouden worden, wanneer men leest, dat, na twee eeuwen verbhjfs in Egypte, de Israëliten waren aangegroeid tot een aantal van 600,000 mannen, penaten de vrouwen en kinderen , welken wij Wt allen voer lijflijke nakomelingen van ja- M 5 KOfi  l86 AARDRIJKSKUNDE kob behoeven te houden, gelijk elders door mij aangemerkt is. Dus hebben wij de doör Kanaan omzwervende Aardsvaderen, fchetswijze, verzeld, en hebben hier alleen bij te voegen, dat jakobs lijk, na het affterven van dezen waardigen man, door 1 osef en zijne broederen, onder een groot geleide, uit Egypte naa Kanaan is overgebracht, en bijgezet in de begraafplaats zijnes vaders en grootvaders, in de fpelonk van Machpela. g en. J • jo. — welken weg dit geleide genomen heeft, is onzeker, het waarfchijnlijkfle is, dat men regelrecht uit Egypte naa Mamre den togt genomen heeft, doch het geen wij gen. L: io. lezen, heeft eenige Uitleggers doen denken, dat men eenen omweg heeft genomen, en ten zuiden van Kanaan is omgetrokken, om van de oostzijde over den Jordaan in dat land te komen ; dewijl daar gezegd wordt , dat men bij den dorschvloer van At ai, aan geene zijde van den Jordaan gekomen, eene zwaare rouwe bedreef, waarvan die plaats den naam kreeg van Abel-Mitsraim, VEgyptes rouwl, welke plaats aan het yen des Jordaans is, zoo vertaalde men. Indien men van elders eenig bericht hadt van deze plaats, Abel - Mitsraïm , en de dorschvloer van At ad, genoemd, zou men hier misfchien meer ncht kunnen ontfteken, thans zeggen wij alleen , dat aan gene zijde van den Jordaan kan zijn bewesten die rivier, en dat men de laatfte woorden ook kan overzetten : zij is aan gene zijde Lot bewesten! den Jordaan. - En dit is zeker hoogstwaarfchijnlijk, dat de plaats van het rouwbedrnt dicht bij de begraafplaats geweest is. vergenjn I. Deel. Bladz. 59- AARD-  AARDRIJK' S-KUNDE des B IJ B E L S. VIERDE BOEK, AARDRIJKS-KUNDE, VAN HIT BOEK josua. EERSTE HOOFDSTUK, Toeftand van Kanaan , toen de Israëliten in dat land trokken. Na den dood van moses opent zich een ander toneel in het land Kanaan. — Dit land was door het Opperwezen, in herhaalde en plegtig geftaafde beloften, aan de Aardsvaderen abraham i s a a k en jakob toegezegd, dat hij het aan hunne nakomelingen fchenken wilde. - jakob langs zonderbare wegen , met zijn gantfche ge* ilacht naa Egypte overgebracht zijnde, gelijk wii in het laatfte Hoofdftuk des voorgaanden Boeks gezien hebben, vermenigvuldigden deszelfs nakomelingen in dat Koningrijk, zoodat zij tot eene aanzienlijke volkplanting aangroeiden; en nu was de tijd daar, dat het Opperwezen zijne aan de Aardsvaderen gedaane beloften aan hunne nako- melin-  lS8 AARDR IJ K. S. - KUNDE melingen vervulde. — Onder moses beftuur werden zij dan uit Egypte geleid, ontvingen in de woestijnen van Arabië, bij den berg Sinaï, wijze wetten, en werden, door dezelve, en door verdere befchaaving, geduurende hunnen togt door die woestijnen, gevormd tot eene geregeldeMaatfchappij en Burgerftaat, - waar op zij, na moses dood, onder het beleid van josua den Jordaan over, en het land Kanadn in trokken, hetwelk zij, na eenen hevigen oorlog, in welken verfcheiden bloedige veldflagen geleverd werden, ten grootfben deele, in bezit namen,en benevens, het geen reeds bïi het leven van moses, aan de oostzijde des Jordaans door hun. veroverd was , onder hunne XII Stammen verdeelden , zoo dat dit land nu, door het uitroejen en verdelgen der Kanadnitifche Hammen van inwooners verwisielde. — Deze bezitneming en verdeehng van Kanadn onder de Israëlitifche Hammen is de hoofdinhoud van het Boek josua, — en zal ook het voornaamfle onderwerp zijn , dat wij in dit vierde Boek behandelen zullen. ■ Wij zullen in hetzelve deze orde houden ; dat ■wij eerst den toefland van Kanadn , zoo als die was in het tijdftip, dat de Israêliten dit land introkken , en de Aardrijkskundige befchrijving, ■welke wij van hetzelve in het Boek josua vinden, zullen befchrijven. In de tweede plaats zullen wij met de nieuwe veroveraars, èt Israëliten, kennis maaken , ten opzichte van derzelver naam , oorfprong , woonplaats in Egypte , togt door de woestijnen, enz. — In de derde plaats zullen wij naauwketing nagaan, hoe «ït lanü Kanadn onder hunne XII Stammen is verdeeld geworden, en het onderfcheiden erfdeel yan eiken Stam afzonderlijk befchrijven. - Eindelijk, en  bes BIJBELS. IV. BOEK, I.HOOFDST. i$p in de vierde plaats zullen wij, even gelijk wij, in het laatfte Hoofdftuk van het voorgaande boek een overzicht van het geheel gegeven, en de Aardsvaderen op hunne omzwervingen door Kanaan verzeld hebben, ook josuiiin zijne veldtogren en overwinningen, in welken hij dit land voor de -Israêliten bemagtigd heeft, volgen. Het Boek josua verdeelt het geheele land, hetwelk door de Israëliten bemagtigd en in bezit genomen is ,even gelijk wij het in m o's e s Schriften gevonden hebben, in het land aan deze en aan gene zijde den Jordaan, of aan de west en oostzijde van dien Landftroom, welke dc bezittingen der Israêliten in twee aanzienlijke deelee verdee'de. ... Aan de oostzijde ofm de Over* jordaanfckc landftreek kent dit boek ook de Koningrijken van sihon en qg, de Amoritifche Koningen welke reeds bij het leven van moses bemagtigd' en aan de twee en een' halven ftam, te weten dien yzn Ruben, Gad, en half Manasfe, door moses gefchonken waren. — Het befchrijft ons die Overjordaanfche hoofdst. XII: i. dus: Aan de everzijde vm den Jordaan ten oosten van de beek Arnon- af, tot aan den berg Hermon, benevens de gantfche vlakte ten oosten, verfta de Jordaan-vlakte langs de oostzijde van den Jordaan. -- Deze is derhalven de lengte van deze Overjordaanfche landftreek , van den Arnon tot aan den berg Hermon of Antilibanus, maar de breedte van dezelve wordt met bepaald, dat is, er wordt niet gezegd, hoe ver deze landftreek zich van den Jordaan, die de wester-grenspaal is, zich ten oosten uitftrekte uitgezonderd, dat van het Rijk van sihon, hetwelk het zuidlijkfte gedeelte van deze landftreek uitmaakte vs. 2. gezegd wordt, dat de Jabbok tuslchen dit Rijk en de Ammoniten aan dè oostzijde  19o AARDR IJ KS- KUNDE zijde de grenspaal uitmaakte, en ten opzichte van het noordergedeelte, of het Rijk van Bafan, dat •dit zich uitftrekte tot aan de grenzen der Gezuriten en Madchatiten , en voorts verloren zich deze oostergrenzen in de ruime woestijnen van Arabiën, vergelijk ons l.Deel. Bladz. 164. Van dit Overjordaanfche befloeg het Rijk van sihon, den Koning der Amoriten, het zuidelijkfte gedeelte, (trekkende zich, volgends jos. XII: 2. uit van Aroër aan den Arnon af, noórdwaards ove'r de helft van Gilead, tot aan de beek Jabbok toe daar dezelve ten oosten de Ammoniten van dit Rijk van s 1 h o n fcheidde, hebbende ten westen den Jordaan, en befluitende in zich de oosterfche Jordaan-vlakte tot aan het meir Cinnerot, Genezareth, enz. (dat is, tot niet verre van dat meir, want de Jabbok, welke op eenigen afftand ten zuiden' van het zelve in den Jordaan valt (1 Deel. Bladz. 456.) was ook de noorder grenspaal van sihons Rijk, dus deze woorden jos. XIII: 3. tot aan het meir Cinnerot, in eenige ruimte moeten genomen worden) aan de ééne, en de zee der vlakte, of de zoutzee, in welke de Arnon zijne wateren volgends josefus, ontlast, aan de andere zijde,en hier in het zuiden ftrektenzich de grenzen van dit Rijk uit naa den kant van Beth-jefimoth , welke plaats wij in 't vervolg onder de fteden van Rubens ftam zullen aantreffen, en ten zuiden tot Asdoth-Pisga, of den voet van den Pisga, met één woord, tot aan de grenzen der Moabiten. Het Rijk van og, het noordelijkfte gedeelte van deze Overjordaanfche landftreek uitmaakende, ftrekte zich, volgends jos. XII: 5. uit, ten noorden tot in het gebergte Hermon of Antilibanus, ten zuiden tot aan Salcha,' dus zou ik jos. XII: 5. verftaan, omdat wij boven Bladz. 157. reeds gezien  des BIJBELS. IV. BOEK, I. HOOFDST. 191 zien hebben, dat men Salcha moet houden voor eene ftad, gelegen op de zuidelijke grenzen van het Koningrijk van og. — Dit Rijk bevatte dus geheel Bafan, tot aan de grenzen der Gefuriten en Madchatiten, en de andere helft van Gilead, tot aan de grenzen van sihon, den Koning van Hesbon. Het kind, bewesten of binnen den Jordaan, of het eigenlijke Kanaan, wordt naar deszelfs geheele uitgeftrektheid jos. XI: 17. dus befchreven: „ Van den Kaaien berg af, aan den welken „ het gebergte Seïr zich verheft, tot aan Baak „ Gad, in het dal des Libanons, onder den berg „ Hermon toe;" en omgekeerd, jos. XII: 7. „ van Badl-Gad, in het dal des Libanons, tot „ aan den Kaaien. Berg, aan den welken het ge„ bergte Seïr begint." Wij hebben hier van reeds gefproken in ons I. Deel Bladz. 154-158. en van den Kaaien Berg bijzonder I. Deel. Bladz. 337. als de zuider landpaal, terwijl wij ten opzicht van de uiterfte noordelijke landpaal het dal van den Libanon, of Cosle-Syrie, hebben befchreven l.Deel. Bladz. 290. 299. en Bladz. 158. bijzonder aangetoond , dat Baal-Gad dezelfde ftadis, die naderhand, en nog heden , onder den naam van Baal-bek zoo bekend is. Tevens wordt dit land één en andermaal in onderfcheiden landftreeken verdeeld , welke hunne bijzondere naamen dragen, jos. XI: 16. „Het „ gebergte, dat is, het gebergte der Amoriten, „ of van Juda; het zuiden, of zuiderland; het „ land Gozen; de laagte of de Nederlanden, dat „ is, de vlakte Sephala; de vlakte, dat is, de „ groote Jordaan - vlakte ; het gebergte Israëls; ,, dat is, het gebergte van Efraïm, midden in „ het land; de daaronder liggende laage landen", dit  ic32 AARDRIJKS-KUNDË dit zou knnnen zijn de vlakte van Jizreè'l. • Op gelijke wijze jos. XII: 7. „het gebergte, de laage landen, de vlakte, aan den voet der bergen, de woestijn, dit is, de woestijn van Juda, en het zuiden of zuidland". — Men vergelijke hier mede de verdeeling, die in moses fchriften voorkomt, en daar wij Bladz. 162. van dit Deel onze opheldering van hebben medegedeeld; alleen ontmoeten wij hier het land Gozen, hetwelk bij moses,bij de verdeeling des lands, niet voorkomt, wij hebben I. Deel. Bladz. 151. reeds den misflag van shaw aangetekend , welke dit landfchap Gozen 'verwarde, met het landfchap Gozen in Egypte, daar het landfchap, in josua gemeld, tot het land Kanadn behoort, en wel bijzonder tot dat gedeelte des lands, hetwelk aan den ftam van Juda is te beurt gevallen jos. X: 41. en naar de ftad Gozen genoemd is, welke wij in het vervolg onder de fteden van den ftam Juda ontmoeten zullen, fchoon het zeldzaam is , dat wij in geene voorgaande noch volgende Boeken van den Bijbel, deze benaming: het landfchap Gozen, in Kanadn zien voorkomen. Nog verdient hier aangemerkt te worden, dat het geen ik jos. X: 4o. en XII: 8. vertaald heb, liet geen aan den voet der bergen ligt, door onze gewoone Overzetting vertaald wordt, de afloopinge der wateren; de Heer van vlooten vertaalt het in zijn oordeelkundig Bij belwerk jos. X: 40. door flaande wateren; en in zijne omfchrijving, door: al wat aan de binnen-meiren lag, tevens aantekenende: „faber, in zijn Archceo„ logie, doet ons hier denken aan de binnenland„ fche meiren , met veel waarfchijnlijkheid." hoofdst. XII: 8. behoudt deze kundige fchrijyer echter de gewoone vertaaling: afiopingen der ivatS'  des BIJBELS. IV. BOEK, I. HOOFDST. 193 'wateren, en heeft in de omfchrijving afhellendé landen. — De Heer van vlo o ten heeft hier zich, ten opzichte van faber, vergist; alzoo deze (*) uitdruklijk fchrijft: „ Sommigen hebben „ dit woord, volgends eene zoo onfeilbare uit„ fpraak der Etymologie, die echter voor een4 „ verftandig en behoedzaam Uitlegger der Schrift „ verre of na geene Godfpraak is, voor vochti„ ge en waterachtige plaatzen verklaard, voor „ aflopingen en bronnen van water, dewijl het „ ftamwoord in het Syrisch, gieten, uitfchudden „ betekent. Doch anderen hebben er liever af„ hangende deelen der bergen van willen maa„ ken , dewijl men in het Syrisch ftamwoord ook „ de betekenis van afhangend zijn, doch welke „ aan een geheel ander woord toekomt, meende „ te vinden," — Dus keurt faber wel deeglijk deze vertaalingen, als op eenen onzekeren grond rustende, af, en verkiest liever de betekenis van horden, ofperken, in welken, voomaamlijk bij nacht, het vee, tegen de aanvallen der wilde dieren, bewaard wordt, osfenftal, fchaapenflal, welke'betekenis het woord in het Arabisch zal hebben. -- • „ Dus vertaal ik, vervolgt faber, dit woord, uit hoofde van het Arabisch fpraakgebruik, door horden of' perken, te weten, jos. X: 40. XII-8. waarvan ik alleen de eerfte plaats hier bij voeger Dus peg f o s u a' al het land op het gebergte', en tegen het zuiden (beter in de woestijn (f)) en in de laage landen en in de horden , met alle hunne Koningen. De ftad Aschdoth aan den berg Pisga heeft (*) Jrchaologte der Alte Hebr. S. 179. (t) Du zou ik niet toeftemmen , alzoo bet zuiden hief «iJn hebbenDe betekenis gevoeglijk behoudt, gelijk wij ge- III. Deel. N  m AARDR IJ KS - KUNDE heeft daarom denklijk den naam naar de horden gekregen, welke de herders voormaals voor hun vee aldaar hadden flaan." Dus verre faber, wiens redenen mij echter niet overhaalen, dewijl het gantfche beloop der plaatzen jos. X: 40. en XII: 8- er tegen Haat, en ook omdat de gewoone afleiding zeer natuurlijk is, en de Arabïêrs ook gewoon zijn, de landen , aan den voet der bergen ,■ uitjlortingen te noemen, omdat, naamlijk, aan den voet der bergen, bronnen en wellen ontfpringen. (*) Als bewooners van dit land , geeft het boek josua op, overè'enkomftig de berichten van moses, de Kanaaniten, Hethiten, Heviten, Feriziten, Girgaziten, Amoriten, en Jebufiten jos. III: 10. IX: 1. XI: 3. waarvan wij reeds gehandeld hebben in het begin van dit Deel. Alle deze Volken fchijnen zich, in het gemeen, ten dezen tijde in eenen bloejenden toeftand bevonden te hebben, zijnde het land vol vrij aanzienlijke fteden,van welken er j os. XII. een en dertig worden opgenoemd, die Koninglijke hoofdlieden waren, dat is, fteden , die onder bijzondere Vorsten ftonden, die Koningen genoemd worden, fchoon hun gebied meestal binnen hunne ftad bepaald was, terwijl twee Vorsten, een in het zuiden, en een in het noorden des lands, de Koning naamlijk van Jerufalem in het zuiden, en die van Hazor in het noorden, eene foort van oppergezag oefenden, van hetwelk de gemelde kleine Vorsten min of meer afhanglijk waren (boven Bladz. 68.) blijvende voorts Jerufalem in 't bijzonder nog zijne waardigheid, ais de Kibla, of hoofdplaats van den Gods- ( * ) micha'Jlis Supptem. adLcxHebr. Pari.l.pag. 133.  des BIJBELS. IV. BOEK, I. HOOFDST. ïg$ Godsdienst eenigermate behouden, hetwelk wij uit den naam van adonizedek, den toehmaiigen Koning van die Itad jos. X: i. kunnen afnemen. — Alleen vinden wij ééne Hoofdftad Gibe'ón genaamd , welke met de daar aan onderhoorige plaatzen, Cephira, Beëroth, en Kirjat h - Jearim, jos. IX: 17. eene Gemeenebcst- regeering behouden hadt, welke eene Arijlocratisch - Democrati* fclie fchijnt geweest te zijn, trouwens hunne afgezondenen aan de Israêliten jos. IX: 11. zeggen , dat zij komen uit naam van hunne oudfien en \Tan alle de inwooners van hun land, dat is, van den raad en hei volk. — Hier bij is het opmerklijk, dat, hoe zeer, gelijk wij böven Bladz. 71, 72. gezien hebben, de zeden der inwooners van Kanadn geheel bedorven waren, zoo dat zij,dooide Godlijke rechtvaardigheid ter verbanning werden overgegeveu, echter in dit klein Gemeenebest van Gibeön ditzedebéderf niet zoo hooggaande fchijnt geweest te zijn , gelijk zij dan ook de eemgften waren, die in de algemeene uitdelging der Kanadniten verfchoond zijn gebleven, en vrede- met de Israêliten getroffen hebben. > Na dit algemeene bericht, willen wij tot bijzonderheden overgaan, en. de bijzondere fteden en plaatzen befchrijven, welke in het Boek j o-< sua voorkomen , voor de bemagtiging van Kanaans land door de Israëliten, en welke zijn, vooreerst, die 31. Koninglijke fteden jos. XII. opgenoemd, die door de Israëliten zijn overmees^ terd geworden; daarna Gibeön , met de daar aan onderhoorige of verbonden fteden, die vrede met de Israêliten gefloten hebben, en ten derden , het geen er van volken en fteden, zoo verre zij tot ons beftek behooren, in Kanadn overbleef, dae N a dê  *Qö" AARDRIJKS-KUNDE de Israëliten, ten tijde van josua, niet bemag. tigd hebben. . 5 . Wij volgen in het eerfte ftuk de lijst jos. XIL m welke wij voorbijgaan, die fteden, welke ons reeds zijn voorgekomen in de Boeken van mos es, ot die wij reeds in ons Tweede Deel, als zijnde voornaame fteden des lands, befchreven hebben, dus gaan wij op de lijst tegenwoordig voorbij Jericho, Aï, Jerufalem, Hebron, en de eerfte ftad, die hier in aanmerking komt, is j a k. m u t h. welke de Grieken 'i^sS, en de Latijnen Jerimotb fchrijven. — Van deze ftad kunnen wij niets anders berichten, dan dat zij jos. XII: ir. op de gemelde lijst als eene Koninglijke Hoofdftad voorkomt , wier Koning mede behoorde tot het groote bondgenootfchap der Koningen van het zuidelijke deel van Kanaan, onder adonizedek, Koning van Jerufalem, van wien de Koning van Jarmuth, waarfchijnlijk, afhanglijk zal geweest zijn, tegen Gibeön. jos. X: 3. Hij heet daar p 1 r e üm , en is met de andere Koningen , zijne bondgenoten, door josua geflagen en ter- dood gebracht, jos. X: 22 - 27. Nopens de ligging der ftad weten wij zoo veel, dat zij in den ftam van Juda lag, en wei in de laage, of Nederlanden, jos. XV: 35. denklijk niet verre van Adullam, gelijk zij ook, na de wederkomst der Jooden uit Babel, door die van Juda, weder in bezit is genomen, n e h. XI; 29. — eusebius en hic'ronijmus zijn zich zeiven niet gelijk, in het plaatzen dezer ftad; alzoo zij ze op de eene plaats ftellen 4 mijlen van Eleuthereplis, bij Esthaöl, en op eene andere plaats, 10 wijlen  des BIJBELS. IV. BOEK, I. HOOFDST. 197 mijlen van Eleutheropolis, op den weg naa Jerufalme. Daar lag nog eene ftad met denzelfden naam Jarmuth in den ftam Isfafchar jos. XXI: 29. die derhalven met die Jarmuth in juda niet moet verwisfeld worden. Van e A c ii I s hebben wij eenige meerdere berichten. Het lag insgelijks in den flam Juda, in de laage landen, of de vlakte Sefela jos. XV: 39. en wel, volgends eusebius en hrè'RONijMus, 7 Romeïnfche mijlen, zuidwaards van Eleutheropolis. De Koning van deze oude Kanadnitifche Koninglijke ftad jos. XII: rï. was, in josuas tijd, jAFia, en één der bondgenoten van adonizedek in den bovengemelden togt jos. X. ook trof hem het zelfde lot, met zijne overige bondgenoten , dat hij, naamlijk, den Israêliten in handen viel, en door hen opgehangen werdt jos. X: 22-27. — De ftad Lnchis zelve werdt door josua belegerd, en al wat daar in was, door de kling gejaagd, hebbende horam, den Koning van Gezer, vergeefs gepoogd haar te ontzetten. vs. 31-33. _ RehabeSm, salomo's zoon, verfterkte deze ftad, in den aanvang zijner regeering 2 chron. XI: 9. toen hij vreesde voor een bezoek van den Egyptifchen Koning, sisak. Zij werdt van toen aJ. .a'.s. eene grensvesting aangemerkt tegen de Filiftijnen, welke de hoofdftad Jerufalem van dien kant dekte. — Zij was door sanhe rib belegerd, en werdt vervolgends door hem ingenomen, toen hij met hiskiü in oorlog was. 2 kon. XVIII: 14-17. jes. XXXVI: 2. XXXVII: 8. N 3 je-  193 AARDRIJKS-KUNDE jesus sijrach XLVIII' 20. — Dit innemen van" Lachis door sanhërib en de rampen, die" de ftad daar door zouden overkomen, voorzegt miciia I: 13. daar hij haare inwooners dus aanfpreekt: Span de fnelle dieren aan den wagen, gij inwooneresfe van Lachis! (deze is der dochter Ziöns het beginzel der zonde) want in u zijn Israëls overtredingen gevonden; van welke plaats de Heer bachiene (*) deze opheldering geeft, vooreerst dat hier de Paronomafie, welke in dit Eerfte Hoofdftuk van micha heerscht, ook gevonden wordt. De naam Lachis zal betekenen eenen '•wandelaar , iemand, die wandelt, maar nu zou mén fnelle dieren, fnelle paarden, ( anders wordt dit woord fnelle hemelen vertaald 1 kon. IV: 28. es th. VIII: 10. 14.) voor den wagen moeten fpannen , wilde men den vijand ontkomen. — Ten , tweeden, merkt de Heer bachiene te recht .aan, dat men door Israëls overtredingen de afgoderij te verftaan hebbe , in welke die van Lachis de Israëliten, of het Rijk der X Stammen, het eerst zou hebben nagevolgd , waarom zij der dochter Zions het beginzel der zonde genoemd zal worden. Onder de vaste, of verfterkte fteden van Juda, welken, eenige jaaren naderhand , door nebukadnezar, veroverd werden, komt ook La* chis bij naame voor jerem. XXXIV:7. — Na de wederkomst uit Babel, namen echter de inwooners van Lachis hunne ftad weder in bezit, ïjer. XI: 30. e g l 0 n , In de Griekfche Overzetting 'Eyhuy., wij hebben van (*) ii. Deel. ii. Stuk. bladz. 678.  des BIJBELS. IV. BOEK, I.HOOFDST. 199 van deze ftad niets anders te zeggen, dan dat zij jos. XII: 12. op de lijst der Koninglijke fteden ftaat, dat haar Koning debir, onder de bondgenoten van adonizek, was, en hetzelfde lot met dezelven ondergaan heeft jos. X: 12. 22-27. gelijk ook josua' de ftad Eglon ingenomen en als eene verbannen ftad behandeld heeft. vs. 34,35.-— Uit het beloop van dezen tot van josua, welke na de bemagtiging van Lachis op Eglon, en na de verovering van Eglon naa Hebron toog, zou men mogen befiuiten , dat de ftad Eglon ergens tusfchen Lachis en Hebron gelegen hebbe, zeker is het, dat zij lag in de laage of Nederlanden, in den ftam van Juda. jos. XV: 39. Dewijl eusebius en hiöronijmus deze ftad met Adullam hebben verward, kan men uit deze Kerkvaderen geen nader licht nopens de ligging van Eglon ontvangen. Bij gelegenheid, dat ik boven Bladz. 52. fprak van de Girgaziten en Girziten heb ik reeds iet gezegd van de ftad gezer Of gazer bij josefus doorgaans Gazara, wij moeten hier die ftad nader befchrijven. _ Uit de landbefchrijving van Efraïms ftam jos. XVI: 3. zien wij, dat de zuidlijke grenzen van dien ftam liepen van Neder-Bethhoron, over Gazer, tot aan de zee. Dus moet Gazer gelegen hebben tusfchen Bethhoron en de\Middellandfche zee, ten noordwesten van Jerufalem, en wel, volgends de opgave van eusebius en h 1 è'ronijmus 4 Romeinfche mijlen van Emmaus of Nikopolis. — Zij was, bij delandverdeehng, toegelegd aan den ftam Efraim, en moest, rechtens, N 4 door  2oo AARDRIJKS-KUNDE door dien ftam ter bewooning ingeruimd worden aan de Levitcn jos. XXI:21. vergel. met 1 chron. VI.-67. Wat de lotgevallen der ftad, die jos.XII: 12. op de lijst der Koninglijke fteden ftaat, betreft, derzelver Koning horam ondernam, om Lachis, door josua belegerd, te ontzetten,maar werdt, in die onderneming , met al zijn volk geflagen, tot dat er geen één overbleef, jos. x.: 33- — Of josua ook de ftad Gazer, bij die gelegenheid, heeft bemagtigd, weten wij niet, alleen omdat zij op de lijst der Koninglijke fteden ftaat, die door josua zijn geflagen jos. XII. mag men vermoeden, dat hij ze ook voor zijne overwinnende wapenen heeft doen bukken; doch, het geen wij van meer andere plaatzen vinden, zoo dra hij zich elders wendde, moeten de Kanaanitifche inwooners zich weder in dezelve gevestigd, en verfterkt hebben, want jos. XVI: 10. lezen wij uitdruklijk, vergel. richt. I: 29. dat de Efraïmiten de Kanaaniten , die te Gazer woonden , niet ver dreven, maar dat de Kanaaniten, met die van Efraïm, famen woonden, tot op dien dag, alleen wordt er in de eerstgemelde plaats bijgedaan , dat de Kanaaniten onder tribuit waren dienende, dat is, zij waren cijnsbaar aan de Efraïmuen. — Ten tijde van david was deze ftad, naar het fchijnt, onderhevig aan, ten minften verbonden met, de Filiftijnen, deze hadden daar, bij gelegenheid van eenen oorlog met david, hun hoofdkwartier, want dus verfta ik 1 chron. XX: 4. dat er een krijg opjïond met de Filiftijnen te Gazer, en niet, dat de Filiftijnen daardoor gezegd worden, aldaar gewoond te hebben, gelijk de Heer Bachiene (*) dit heeft opgevat — 2 sam. V; 25, (*) ij. Deel. II Stuk, bla.d. 75&  des BIJBELS. IV. BOEK, L HOOFDST.' 201 25. lezen wij ook, dat david, na eene behaalde overwinning, de Filiftijnen vervolgde, van Geba tot daar gij komt te Gazer. — Doch men leest niet, dat hij deze ftad toen veroverde, verg. 1 chron. aY'' I<~*' "' ®e vo^omene vermeestering der itad was bewaard voor salomo, welke echter daartoe de hulp van farao, den Koning van Egypte , zijnen fchoonvader, gebruikte. Deze nam de ftad in, en verbranddeze met vuur, en doodde de Kanaaniten, die in de ftad woonden, waarna nij de Itad, aan ziine dochter, salomo's huisvrouw, tot een gefchenk gaf. 1 kon. IX: 16. — salomo herbouwde vervolgends de ftad, en maakte ze tot eene aanzienlijke vesting, waartoe zij, uit hoofde van haare gelegenheid, van natuur zeer gefchikt was, volgends josefus (*) — In de Makkabeefche oorlogen vinden wij verfcheiden maaien gewag van deze ftad. - simon de Makkabeefche Vorst hadt er eene Joodfche bezetting in gelegd, daar te vooren de vijanden er hunne woonplaats hadden. 1 makkab. XIV: 34. simon gaf deze ftad Gaf ara aan zijnen zoon joaNNEs, dien hij tot aanvoerer der Krijgsmagt hadt aangefceld, om daar zijn verblijf te houden. 1 makkab. XIII: 54. Te weten, simon hadt deze itad rnet geweld bemagtigd volgends josefus, tenzij deze hier in misgetast, en voor Gaza gelijk men 1 makkab. XIII :43. leest, Gazara gezet heeft, waar over men de aantekeningen van mic HAè't is over het I. Boek der Makkabeën moet nalezen. Dezelde ftad wordt ook 2 makka b. A : 32. eene zeer wel bezette fterkte genoemd. DE- (*) Jut. Jud. VIII. 2. N5  202 AARDRIJKSKUNDE d e b i r volgt op de lijst der Koninglijke lieden jos. XII: 13. zijnde door josua bemagtigd,volgends jos. X: 38, 39- — Te vooren heette deze ftad KirjathSefer, Boeken-ftad jos. XV: 15. waaruit fommigen hebben afgeleid, dat zich hier eene foort van Hooge School bevondt, waar de Kanaaniten de Wetenfchappen beoefenden , gelijk de Griekfche Vertaaling der LXX. dezen naam ook vertaalt door fiad der letteren. — Ook droeg zij den naam Khjath Sanna jos. XV: 49. — Zij lag in den ftam van Juda jos. XV: 49. en wel, naar alle waarfchijnlijkheid, niet verre van Hebron, waarom ook kaleb, de zoon van jefunne, wien Hebron was toebedeeld, haar vermeesterde, door oTHNiëL jos. XV: 15-17. aan wien hij, ter beloning van zijne dapperheid, zijne dochter ach sa ten huwelijk gaf; vergel. r i cht. I: u-15en op haar verzoek, omdat de grond , die aan OTHNiëL te beurt was gevallen, doren fchraal was , ook nog twee gronden met waterbronnen voorzien. hooge en laage waterwellen. Omdat jos. X: 38, 39- de verovering van Debir aan josua, maar jos. XV: 15- volgg. aan OTHNiëL en kaleb wordt toegefchreven , hebben de Kerkvaders eusebius en HiëRONijmus twee fteden, met den naam Debir, willen onderfcheiden,en de ééne geplaatst in den ftam Dan, welke josua zal bemagtigd hebben , en de andere in Juda, doch zonder eenige reden, alzoo men gemaklijk kan ftellen, dat j 0 s u a wel de ftad heeft bemagtigd in zijnen eerften veldtogt jos. X. maar dat hij, zijne wapenen nu noórdwaards wendende , de Kanadniten en Enakiten zich daar weder gevestigd hebben, die toen door kaleb op nieuw en voor goed overwonnen zijn. jos.  des BIJBELS. IV. BOEK, I. HOOFDST. 203 . jos. XIII: 26. fchijnt echter nog een Debir genoemd teworden in de OverjordaanJïheL.andft.reek, doch, naar alle waarschijnlijkheid, moet daar, in plaats van Debir, gelezen worden Lodebctr, van welke ftad wij in 't vervolg fpreken ztdlen. .. Debir bij Hebron behoorde volgends jos. XXI: 15- vergel. 1 chron. VI: 58. onder die fteden, welken aan de Priesteren moesten ingeruimd worden. g e d e r mede in de lijst der Koninglijke fteden jos. XII: 13. wordt nergens meer gemeld, dan alleen, dat wij jos. XV: 36. eene ftad Gadera onder de fteden van Juda vinden, die waarfchijnlijk dezelfde is met dit Geder. — Alleen lezen wij nog van eenen baal-hanan de Gederiter, welke, in davids tijd , het opzicht hadt, over de olijfgaarden en wdde vijgeboomen , in de laage landen, 1 chron. XXVII: 28. waaruit men zou kunnen befluiten, dat Geder ergens in die laage of Nederlanden gelegen hebben, het geen ook jos. XV: 36. van Gedera uitdruklijk getuigd wordt,- nog ontmoeten wij jozabad, den Gederather, 2 chron. XII: 4. onder de genen, die tot david te Ziklag kwamen. horma en harad zijn ons hier voor Bladz. 126. 130. reeds voorgekomen. l i b n a mede op de lijst der Koninglijke fteden jos. XII: *5- welker verovering door josua, die van Mak* keda derwaards trok, en van Libna na Lachis, wordt  404 AARDR IJ KS-KUNDE wordt befchreven, jos.X: 29.31. waaruit de ligging der plaats tusfchen Makkeda en Lachis kan worden opgemaakt; hoe dit zij, zij behoorde tot den ftam Juda jos. XV: 42. en werdt vervolgends door dien ftam aan de Priesteren ingeruimd jos. XXI: 13. vergel. 1 chron. VI: 57. eusebius en Hiè'RoNijMus gewaagen ervan onder den naam Lebna, en befchrijven het als een vlek of dorp in het land van Eleutheropolis , toen Lobna genaamd. Onder de regeering van joram of je ho ram, zoon van j os af at, Koning van Juda, viel deze ftad van dat Koningrijk af, gelijk wij lezen, 2 kon. VIII: 22. 2 chron. XXI: 20. zonder dat wij eenige bijzonderheden van dezen afval vinden aangetekend, noch hoe de ftad, in vervolg van tijd, weder met dat Rijk verè'enigd is geworden: daar het zeker toe behoorde , wanneer de Jsfyrifche_Koning, sanheril, ten tijde van HisKia, dien geduchten inval deedt in Juda, want toen belegerde hij ook Libna 2 kon. XIX: 8. jes. XXXVII: 8. — Zij was de geboorteplaats van zekeren jEREMia, wiens dochter, hamutae, gehuwd met den Godvruchtigen Koning jos ia, aan dien Vorst joühaz en zedeKia baarde, welke na hem geregeerd hebben, 2 kon. XXIII: 31. XXIV: 18 Onder de Legerplaatzen, door de Israè'Iiten in de woestijn betrokken , wordt ook eene Libna genoemd, num. XXXIII: 23. waarvan op zijne plaats. Libnath of Sichor Libnath, van hetwelk de Heer bachiene (•;, als eene ftad van Jfers ftam {*) II. Detl, 11. stuk. bladz. 68$.  Des BIJBELS. IV."BOEK, I. HOOFDST. 205 flam hier gewaagt, behoort hier niet toe, en is geheel iet anders. Zie ons I. Deel. Bladz. 4.62. adullam. Zie boven Bladz. 118. m a K K e d a ook op de lijst der Koninglijke fleden jos. XII: 16". is meest vermaard door het berghol of de fpelonk in de nabuurfchap dezer ftad , in het welk de vijf Kanaanitifche Koningen, na den gedenkwaardigen flag, jos. X. verloren te hebben, hunne fchuilen bergplaats zochten, doch, ontdekt zijnde, gegrepen en omgebracht werden, wordende hunne lijken in die zelve fpelonk ter begraving gelegd, terwijl de mond met groote fteenen gefloten werdt! jos. X: 16-27. L)e flad zelve werdt, op dienzelfden dag, door josua flormenderhand veroverd, jos. X: 28. — De ftad én het berghol lag in den flam Juda, en wel in de laage, of Nederlanden jos. XV: 41. eusebius en HiëiioNijmus plaatzen het 8. Romeinfche mijlen ten oosten van Eleutheropolis. bethel. Zie'boven Bladz. 74. TAPPUaHj Onder dezen naam vinden wij meer dan ééne ftad; twee komen er voor onder de fteden van Juda, ééne in de laage of Nederlanden jos. XV: 34. en ééne Beth - Tappuah genoemd, op het gebergte van Juda vs. 53. Deze beiden hebben eusebius en hiSrokijmus met eikanderen verward, en ze als ééne ftad aangezien, gelegen op de grenzen van Palceftina en Egypte 14 Romeinfche mijlen aan gene zijde van Rafia op den weg naa Egypta, alwaar ook de Heer re land, op zijne -  2o6 AA RDRIJKS - KUNDE zijne kaznBethtapphu als eene ftad tusfchen Rafiil, en Rhinocolura geplaatst heeft; de Heer bachie^ ne (*) heeft dezen misflag te recht aangemerkt en verbeterd. — Nog lezen wij van eene derde ftad Tappuah , welke jos. XVII: 8. aan den ftam Efraïm wordt toegekend, terwijl het grondgebied, of het land, tot de ftad behoorende,in Mamsfes erfdeel gelegen was, bij deze was eene vermaarde bron j os. XVII: 7. En- Tappuah toch betekent, de bron Tappuah. De melding van het land Tappuah zal denkhjk den Heer bachiene bewogen hebben, om bepaaldelijk dit laatfte Tap' puah voor die ftad te houden, welke jos.XII: 17. op de lijst der 31 Koninglijke fteden van Kanaan voorkomt. h e f e a komt ook voor op de lijst der Koninglijke fteden, jos. XII: 17. de eenige plaats, daar men dezen naam dus gefpeld vindt, alleen, dat men 1 k o n. IV: 10. nog ontmoet het land Hef er. Denklijk is Hef er dezelfde plaats, met Gat h- Hef er, hetwelk wij onder de fteden van den ftam Zehulon aantreffen jos. XIX: 13. en waarvan wij vervolgends fpreken zullen, (f) a f e k voorkomende op de meergemelde lijst, jos. XII: 18. is insgelijks onzeker, omdat men meer dan ééne ftad, onder dien naam ontmoet. —- Onder de fteden van Juda wordt jos. XV: 53. eene Afeka (*) II. Deel. IJ. Stuk. bladz. 618. (t) Men vergelijke ondertusfchen bachiene II. Dn!. 111, Stut:, bladz, 1037.  bes BIJBELS. IV. BOEK, f. HOOFDST. 207 Jfeka genoemd, dit houdt bachiene (*) voor dat Jfek, hetwelk 1 sam. IV: 1 en 2. voorkomt, ai waar de Filiftijnen hun leger hadden nedergeflagen, en waarbij die hoofdveldflag voorviel tusIchen hen en Au Israêliten, in welken de laatften geflagen, en de verbonds-kist, het grootfte heiligdom des volks, door de Filiftijnen buit gemaakt werdt. Geheel onwaarfchijnlijk, dewijl Jfeka, ergens in het gebergte van Juda, waarin het jos.XV.geplaatst wordt, gezocht moet worden , het welk te ver van de hand is, om daar de plaats van dezen veldflag te Hellen. Hetgeen bachiene, ten voordeele van zijne gedachte, uit de gelegenheid van den Heen Ebenhaëzer door sAMué't opgericht 1 sam. VIL ead-LI hier 1 SAM-1V- oolc genoemd wordt, wil afleiden, kan hem niet dienen, omdat hij daar in geheel heeft misgetast, gelijk ons op zijne plaats binken zal. — Van dat Jfeka in den Stam Juda lezen wij verder mets meer,en gelooven niet,dat het deze Koninglijke ftad der Kanaaniten Jfek is, welke hier op de lijst voorkomt. — Ik weet geen reden waarom wij Jfek 1 sam. IV: 1, 2. alwaar de Mijtijnen toen hun hoofdkwartier hadden, onderlcheiden zouden van Jfek 1 sam. XXIX- 1 alwaar zij zich insgelijks gelegerd hadden , toen die noodlottige veldflag voorviel,in welken s aul fneuvelde, zijnde zij over Simem, alwaar zij 1 sam. XXVIII: 4. eerst gelegerd waren, voort- ëu'W6C« ud. jijen, cerwiji de israêliten, eerst op het gebergte Gilboa gelegerd, afzakten, en de Filiftijnen te gemoet trokken, zich legerende bii de fontein, die bij Jisreël is, waar uit wij kunnen op- (*; Aangehaalde plaats 11. Stuk. bladz. <5p3.  ao8 AARDRNKS-KUNDE opmaaken, dat dit Jfek gelegen heeft tusfchen Sunem en Jisreël in het dal van Jisreël, of de vlakte van Esdrelon, en wel noordwestelijk van Jisreël (*), en dus in den flam van Isfafchar, fchoon het in het Boek van josua niet onder de fleden van dien flam gemeld wordt. Hier omtrent een weinig van den weg af, die na Jisreël loopt, werden, ten tijde van den Monnik brock ar dus (f) de vernielde gebouwen, en overgebleven puinhopen van de ftad Jfek vertoond. Ook zag breitenbach deze puinhoopen , fchoon hij de plaats verkeerdelijk Jffeth noemt. (§) Van deze flad Jfek in Isfafchar, die van laater tijd fchijnt te zijn, moet men onderfcheiden de ftad Jfek, die in Jfers ftam geplaatst wordt jos. XIX: 30. en die jos. XIII: 4. gemeld wordt onder de plaatzen, die de Israëliten nog niet bemagtigd hadden , welke ftad Jfek heel ver ten noorden gelegen was, tusfchen Baaihek en Gibla, omtrent tegen over Baalbek, doch wat meer ten noorden, in 't westlijk gedeelte van den Libanon, bij een klein meir te midden- tusfchen Baalbek en Byblns, en hetwelk onder den naam van Jfaka bij de ongewijde fchrijvers voorkomt (l.Deel. Bladz. 157.) Dit Jfek is bij mij waarfchijnlijk die ftad, bij welke, de Syrifche Koning benhadad door de Israëliten onder hunnen Koning achab geflagen werdt, 1 kon. XX: 26. wanneer na den flag, op óeSyriërs, die in Jfek gevlucht waren, de muur dier ftad inftortte,en 27,000 man deedt fneuvelen vs. 30. hetwelk waarfchijnlijk aan eene aardbeving moet worden toegefchreven , ja , ik heb (*) Vergelijk bachiene II. Deel. Til.Jluk. bladz. 990. (f) HoofdJl.VU. bladz. 439. (§) buschikg Erdbefchr. von Jfie S. 47a.  des BIJBELS. IV. BOEK, L HOOFDST. heb elders (*) de gisfing geopperd , dat mis-" fchien wel, bij die gelegenheid, deze ftad Jfek geheel verzonken, en de plaats, daar zij geftaan hadt, in 't gemelde meir, hedendaagsch Lemoun genaamd, verzonken is, dewijl Paul lukas, daar door mij aangehaald, getuigt, dat niet aileen de inwooners van het land verzekeren, dat ter plaatze van dit meir, eertijds eene groote flad geftaan hadt, die door eene aardbeving was omgekeerd , maar hij voegt er bij, dat het water van dit meir zeer klaar zijnde, men zeer duidlijk eene menigte van huizen nog onder het water zien kan. Hij zelf hadt in dit meir gezwommen, en op het dak van één der huizen gerust, en de puinhoopen onder water onderzocht,uit welken men kon oordeelen , dat deze ftad fraai, wel bebouwd, en volkrijk geweest was. •— Ook zou ik zeer neigen, om dit Jfek voor die ftad te houden, welke op de lijst der Koninglijke fteden van Kanadn jos. XII. gevonden wordt. —i—i Eindelijk verdient hier nog een ander Jfek gedacht te worden, van de bovengemelde plaatzen onderfcheiden, en over den Jordaan gelegen, waar busching (f) van fchrijft: „ Fik, een vlek op het gebergte tegen over Taberya. ( Tiberüis. y egmond'van dek. NijëNBüRG, welke van dezen oord gewag maakt, dien men te Taberya ziet, zegt tevens, dat het in het land Hauran ligt. bohadin in het leven van saladin gewaagt van den berg Phyk, en de Arabifche Lexicografhbs , door schultens aangehaald, zegt; Phyk is eene ftad tusfchen Damaskus en Taberya, welke Ook (*) Bijbel verdeed. V. Deel. bladz. (f) ErdbeJ'clir. JJiëns. S. 502. , LU. Deel. O  aio AARDRIJKS-KUNDE ook Aphyk heet. Daar zal ook een berg zijn, over welken een heel ruwe weg loopt, die naar Al Gaur leidt. Deze berg ligt tegen over Taberya, en aan het meir, naar die ftad genoemd. Dit vlek Fick of Phik is, naar alle waarfchijnlijkheid, het vlek Aphek bij Hippos, daar eusebius melding van maakt." lassaron komt niet dan éénmaal voor, te weten, op de lijst der 31 Koninglijke fteden van Kanadn, jos. XII: 18. alwaar fommigen den naam liever lezen Saron, en de h, of L, aanmerken als een voorzetzel, ten einde dus duidlijker te maaken, dat deze flad, de flad zij, naar welke de vlakte van Saron haaren naam zou hebben, naderhand Sarona handel. IX: 35. vergel. ons l.Deel. Bladz. 372. m a d o n wordt insgelijks gevonden op de lijst der Koninglijke fleden jos. XII: 19. en uit jos. XI: j. moeten wij befluiten, dat deze ftad ergens in het noorden des lands, in Galile'égelegen hebbe, volgends de gedachten van fommigen ten westen van het water Merom, of het meir Samochonitis, doch dit is onzeker, alleen lezen wij jos. XI: 2. dat de Koning van Maden, jobab genaamd, onder de Bondgenoten of Vafallen geweest is van den Koning van Flazor, die hem benevens anderen opöntboodt, om tegen de Israëliten te oorlogen , gelijk dan ook deze ftad, benevens de andere, die in dit Bondgenootfchap begrepen waren, na de overwinning op hetzelve behaald, door josua is ingenomen, jos. XI: 12. Dit is alles, wat wij van Madon weten. Van  , ris BIJBELS. IV. BOEK, I. HOOFDST. zit Van h a Z o r, hetwelk op de meergemelde lijst volgt, jos. XII: 19. komt meer voor. — Vooraf echter moeten wij aanmerken, dat er meer dan ééne ftad van dezen naam gemeld wordt, te weten, neh. ; I: 33. komt er ééne voor, die de Benjaminiten bewoonden, en onder de fteden van den üam Juda, in het zuiden van dien ftam jos. XV: 23 ltaat ook een Hazor, en vs. 25. insgelijks een Hazor; doch het welk anders Hezron heette, doch van deze allen, van welken wij ook niet meer dan den naam weten , is dit Hazor op de lijst der Koninglijke fteden van Kanaan onderfcheiden, hetwelk gelegen was in den ftam Nafthali, jos. XIX: 36. josefus (*) plaatst dit Hazor boven het meur Samochonitis, dat is een weinig hooger en 'noordelijker, evenwel niet verre van dat meir, en indien Afer in het Apokrijfe Boek van TOBias ïj 2. hetzelfde is, met ons Hazor, hetwelk bachiene (f) vrij waarfchijnlijk gemaakt heeft , dan moet Hazor gelegen hebben ten zuiden van Tisbe, hetwelk Kades in Galileë ten noorden hadt. Deze ftad was niet alleen eene Koninglijke Hoofdftad, maar derzelver Koning jabin hadt, in josua's tijd, ook eene foort van oppergezag over de Kanaanitifche Koningen in het noorden des lands , welke hij tegen de Israè'Iiten opöntboodt, en die hunne Krijgsbenden verzamelden bij het water Merom, jos. XI: 1-5. dat is, het meir Samochonitis (l.Deel. Bladz. 424.Daarom wordt Hazor genoemd, het hoofd van alle deze Koning» (*) Ant. Jud. v. s. 1. (tj xi, Deel. iii. &tuk. bladz. 11*7, O s  sis AARDRIJKS-KUNDE ningrijken. Jos. XI: 10. — Hier op volgde die merkwaardige veldflag, bij het gemelde meir, waar in deze gantfche legermagt door josua geflagen werdt. — Na de behaalde overwinning, veroverde josua de ftad Hazor, die hij ter plundering overgaf, en in brand ftak, jos. XI; 10, ii. 13. Schoon nu de flad aan den ftam van Nafthali werdt toebedeeld, gelijk wij_ gezien hebben, fchijnt echter deze ftam ze niet in bezit genomen, of weder opgebouwd te hebben, dit gefchiedde veeleer door de Kanadniten, die er zich weder vestigden, en er in 't vervolg van tijd weder een fterk Koningrijk oprichten, immers treft men Richter. IV: 1-3. vergel. 1 sam. XII: 9. weder eenen jabin aan, een'Koning der Kanadniten, die te Hazor regeerde, en zoo magtig was , dat hij de Israè'Iiten, twintig jaaren lang, onderdrukte en cijnsbaar maakte, wiens krijgsmagt, geboden door zijnen Veldheer sisera, in de vlakte van Jizreël, bij het water Megiddo (l.Deel. 5/. 427.) en de beek Kifon, geflagen werdt door barak en debora. — Nadien tijd bleef Hazor in de magt der Israêliten, en salomo verfterkte dezelve, ikon. IX: 15. en maakte ze tot eene grensvesting in het noorderdeel van zijn Rijksgebied. — tiglath-pileser, de Koning van Asfyriën, bemagtigde dezelve, onder de regeering. van pekah, den Koning van Israël, benevens meer andere nabuurige fteden, en geheel Galileë en Nafthali 2 kon. XV: 29. De Heer bachiene (*) twijfelt, of men jerem. XLIX: 28-33. Q°k aan ons Hazor te denken hebbe; doch men behoeft geen oogenblik in <*) II. Deel, III. Stufs, Bladz, 1129.  des BIJBELS. IV. BOEK, I. HOOFDST. 213 in twijfel te Haan, dat dit Hazor daar niet bedoeld wordt; wanneer men flechts opmerkt, dat er gefproken wordt van alle de Koningrijken van Hazor , en tevens gewaagd van de kinderen van hei oosten, of Sar aceenen , hetwelk ons duidlijk doet zien, dat de Profeet de Arabieren bedoelt, die in hunne horden woonen , men vergelijke, wat wij in ons L Deel. Bladz. 81. van deze betekenis van den naam Hazor gezegd hebben. Meer waarfchijnlijkheids heeft de gedachten, dat deze ftad Hazor, of de vlakte bij dezelve bedoeld wordt 1 makkab. XI: 66. alhoewel, in de gewoone uitgave aldaar de vlakte Nafor gelezen wordt, doch het blijkt, dat men Afor lezen, moet, ook uit josefus. — Deze gedachten wordt daardoor bevestigd , omdat, wanneer de Makkabeefche Vorst, jonathan, wiens volk eerst door het leger van den Syrifchen Koning demetrius op de vlucht gebracht was, ftand hieldt en zijn volk herzamelde , hij de vijanden vervolgden tot Kedes toe. vs. 73. In laater tijd zou dit Hazor Antiöpiïi genoemd ,zijn, van hetwelk de Monnik bkochardus (*) fchnjft, dat de bouwvallen en overgebleven brokken nog in zijnen tijd getuigenis van haare aloude grootsheid gaven; en dat zij gelegen was acht mijlen ten oosten van Tyrus. simron-meron op de meergemelde lijst jos. XII: 20. is alleen bekend, als wier Koning mede een Bondgenoot, of Vafal, was van jabin ,den Koning van Hazor jos. (*) Cap. iii. bladz. 435. O 3  si4 AARDRIJKS'K U'N D E Jos. XL' i. al waar de flad enkel Simron genoemd wordt, gjJijk zij ook met dezen naam Simron geplaatst wo-dt op de lijst der lieden van den flam z.ebulon jos. XIX: 15. a c h s a f op de lijst der Koninglijke fleden jos. XII: 20. moet niet verward worden, met achzib, waar van boven (Bladz. 120.) gefproken is, maar is misfchien dezelfde flad met Acco richt. I: 31. fiaderhand bü de Grieken en Romeinen Ptolemaïs, thans weder AccaoïAkre enz. het welkwij (II. Deel. Bladz. 252.) befchreven hebben, welke gedachten daardoor bevestigd wordt, omdat van Acco met dien naam geen gewag wordt gemaakt in het boek van josua, het geen men van eene zoo gewigtiire plaats echter zou verwacht hebben , en integendeel, weder geen gewag van Ach/af in het Boek der Richteren. — Hoe het zii, Achzafs Koning was mede onder de Bondgenoten van jabin, Koning van Hazor jos. XI: het werdt aan den flam van Afer toebedeeld jos. XIX: 35. tot Welken ftam ook Acco of'Ptolemaïs behoorde richt. 1:31. Meer lezen wij van den naam Ach/af niet. t a a n a c h insgelüks eene Koninglijke flad der Kanaaniten jos. XII: 21. eigenlijk gelegen in die ftrtek, Welke de flam Isfafchar ten erfdeel kreeg, doch aan den flam M.,nasfe toebedeeld jos. XVII: 11. vergel. 1 chron. VII: 29. evenwel verdreéven de Manasfiten derzelver Kanadnitifche inwooners hiet richt I: 27. - Zij wordt ook nog jQs. XXI: 25. geteld onder de fteden, welke van den ftam  des BIJBELS. IV. BOEK, I.HOOFDST. 215 ftam Manasfe aan de heviten moeften ingeruimd worden. Bij deze ftad behaalde barak die merkwaardige overwinning op sisera, Veldheer van den laateren jabin, Koning van Hazor, r i c h t. 1V. want zoo zingt debora in haar zegelied wegens deze overwinning richt. V: 29. De Koningen kwamen, zij ftreden, toen fireden de Koningen van Kanadn tot Thaanach, aan de wateren van Megiddo. Deze wateren van Megiddo zijn demeiren omftreeks den berg Karmel, onder welken het meir Cendevia bij plinius bijzonder bekend is (l.Deel. Bladz. 426.) — Men kan hier uit eenigzins de nadere ligging van Tha'dnach opmaaken , te weten niet verre van den Kïjon, bij welke rivier eigenlijk de flag voorviel , zuidwaards van Megiddo , doch echter zoo, dat, naar het fchijnt, het grondgebied dezer fteden tegen eikanderen grensde ; waarom Tha'dnach en Megiddo meermallen bij eikanderen gevonden worden ; dus hadt, in salomo's tijd, baan a , de zoon van ahilud, als beftelmeester ter verzorging der Koninglijke Hofhouding, onder zich Thaanach en Megiddo 1 kon. IV: 12.— eusebius en hiöronijmus plaatzen de ftad drie of vier Romeinfche mijlen' van Legio, en zeggen, dat het, in hunnen tijd , nog een groot vlek gebleven was. megiddo in de Latijnfche Vertaaling Mageddo, en in de Griekfche MalV^A., wordt, op de lijst der Koninglijke fteden jos. XII: 21. terftond genoemd achter Tha'dnach, gelijk doorgaands deze beide fteden bij één gevonden worden, zoo als wij reeds gezien hebben, zoodat dezelve niét verre van elkanO 4 deren  2i<5 AARDRIJKSKUNDE deren moeten gelegen hebben. ~ Megiddo kg ook gelijk Taanach, binnen het grondgebied van Isfafchar eni was aan den ftam Manasfe toebedeeld jos. XVII: fj. fchoon die ftam derzelver inwooners niet verdreef, richt I- 27 Zii ftondt naderhand met Taanach, onder denzelfden beftelmeester van salomo i kon IV* 12 • Re eigenlijke ligging dezer ftad fchóon wij ér mets bepaalds van aangewezen vinden , kan men echter vrij naauwkeurig aanwijzen, uit de benaming van de wateren Megiddo, aan welken derhaven deze ftad zal gelegen hebben, welke niet, gelijk wij gezien hebben in het I. Deel, de Kifon Zijn, gehjk bachiene (*) Megiddo om die reden aan den Kifon plaatst, omdat hij die rivier voor de wateren van Megiddo houdt, maar de wateren van Megiddo ü]n de meiren bij den Karmel, bijzonder het meir Cendevia, waar uit de rivier Belus voortkomt, dus moet Megiddo aan dat meir, en ten noorden van den Kifon, geplaatst worden, W eene vlakte, daarom, de vlakte, of het dal van Megiddo, genoemd z a c h. XII • 11. salomo deedt deze ftacf verfterken , en tot eene aanzienlijke vesting maaken, 1 kon IX-1* — en in volgende tijden isdeftadvermaard geworden docr den dood van twee Koningen van Juda, welke aldaar ongelukkig aan hun einde raakten De eerfte is AHAzia de Koning van Juda, die in het vluchten van Jizreël aan den opgang na Gir, die bi) Jibleam is, eene wonde ontving, waar aan hij verder na Megiddo gevlucht, aldaar geftorven is, 2 kon. IX: 27. - De ander was, de Godvruchtige jos ia, die in eenen veldflag by deze ftad geleverd tegen den Egyptifchm . {*) II. Deel. m, Ssuk. bladz, 97J, ens, K°'  des BIJBELS. IV. BOEK, I. HOOFDST. 217 Koning farao necho, gefneuveld is 2 kon. XXIII: 29, 30. . Omdat herodotus lciirijft, dat deze veldflag, in welken de Syriërs geflagen werden door nekos, den Koning van £§yPte, voorgevallen is te Magdolon, heeft harenberg gemeend, dat men door Megiddo 2 kon. XXIII, en 2 chron. XXXV. de flad Migdol jer. XLIV: 1. voorkomende, als gelegen op de oostelijke grenzen van Egypte, op den weg naa het Joodfche land, die door de LXX Overzetters in hunne Vertaaling jerem. LI- 1. Magdolon genoemd wordt, te verflaan hebbe; te meer, omdat men niet fchijnt te kunnen begrijpen, hoe josia kan gezegd worden, de Egvptemarente Megiddo, geheel in het noorden "van lalctjtina, en buiten zijn Rijk van Juda gelegen, te gemoet te zijn getrokken; zoo min, als dat men reden fchijnt te kunnen vinden, waarom josia, dewijl toch de Egyptenaars reeds zoo ver buiten zijn gebied waren, zich met dezen oorlog, die eigenlijk tegen den Koning van Asfyrië gericht was, zoude gemoeid hebben. (*) Doch ik heb elders (f) aangetoond, dat farao necho, volgends bericht van herodo tus, zijne legermagt te fcheep uit Egypte hadt overgevoerd, en in de baai van Ptolemaïs aan land gezet, alwaar hem deriialven jos 1 a te gemoet trok; als ook ( f) dat josia,door den Asfyrifchen Vorst, befchon-' Ren was met het gantfche land van Israël, onder voorwaarde van aan Asfyrië onderhoorig te zijn, en deszelfs belangen te zullen voorftaan tegen de Egyptenaren. — Zwaar was het verlies, welk het Rijk ( ) b A c h r f. n E II. Deel. III. S'.vk. bladz. 980. (t) Bijb. verded. IV. Deel. bla.jz 252, l\) Aldaar III. Deel.-bladz. 382. O 5  5i8 AARDRIJKS-KUNDE Rijk van Juda door den dood van den wakkeren j o s i a leedt, zoodat er eene algemeene rouwklage over hem werdt aangeheven 2 chron. XXX V:25waarop de Profeet zACH&Ria doelt zach. XII: lx. wanneer hij eene groote rouwklage befchrijvende, die vergelijkt bij de rouwklage van HadadRimmon in het dal Megiddo. — Dit Hadad - Rimmon zal, volgends hiSronijmus, de ftad Maximianopolis zijn , welke ftad in de lijst der Bisdommen van het tweede Palcejlina voorkomt s en gelegen was 17 Romeinfche mijlen van Cafared, en 10 van Jisreël (*) — Daar uit zou men dan eenigzins uit deze ligging van Maximianopolis tot de ligging van Megiddo kunnen befluiten, dewijl deze plaatzen bij elkander gevoegd worden, indien men flechts zeker ware, dat Hiè'RONijMUS ons naar waarheid bericht hebbe , hetwelk faber ontkent (f), die veeleer gelooft, dat Hadad-Rimmon de naam is van eenen man, en niet van eene plaats, het geen zeer mooglijk is. Dit van Megiddo. REDES op de lijst der Koninglijke fteden jos. XII: 22. gelegen in den ftam Nafthali jos. XIX: 37. wordt daarom Ke des- Nafthali genoemd, richt. IV: 6. En vermids deze ftam geheel belloten was binnen de grenzen van Galileën,Kedes in Galileën jos.XXI: 32. dus ook 2 makkab. XI: 63. En nog meer omfchreven j os. XX: 7. Kedes in Galileën op het gebergte Nafthali. Deze omfchrijvingen dienen om dit Kedes van andere plaatzen van dien naam te (*) bachiene ii. Deel. 111. Stuk. bladz. 986. {f ■ Janmark. op har.mar. waarnetm. van het oosten i. Deel, bladz. 47.  des BIJBELS. IV. BOEK, I.HOOFÖST. 219 te onderfcheiden, dus was er een Kedes in Juda m het zuiderdeel van dien ftam jos. XV: 23. ééne in Isfafchar 1 chron. VI: 72. welke veelen houden voor dezelfde ftad met Kis jon. jos. XIX: 20. Dan heeft men het vermaarde Kades op dé grenzen der Edomiten num. XX. en de woestijn Kades-Barned. num. XXXII. Ook is er een meir Kaaes bekend bij den Orante s, eene dagreize ten westen van HemsoïEmefa (*), hetwelk wij hier aantekenen, omdat de Ridder michac'lis (f) gegist heeft, dat dit meir wel ligt de plaats kon zijn, waar de veldflag, jos. XI: j. en 7. verhaald, zou zijn voorgevallen, waarvan wij in 't vervolg nader zullen zien. Van de ligging der ftad kunnen wij met zekerheid weinig zeggen, josefus plaats ze (K) in het land der Galileërs, doch zoo vindt men het reeds j o s. XX: 7. en Galileën bevatte in j o s e f u s tijd nog ongelijkgrooter uitgeftrektheidlands,dan wel door die benaaming, van welke wij zoo fpreken zullen, ten tijde van josua's boek, werdt aangeduid. _ Elders zegt josefus, dat dit Kedes gelegen was nabij het land der Tyriërs en nabij Gakken, hetwelk zeker te verftaan zal zijn van de grenfcheidingen tusfchen die beide Jandftreken,doch echter nog op Galileefchen grond. Ook geven eusebius en hièronijmus geen meer licht, dewijl zij met eikanderen verfchillen, plaatzende den eerften de ftad Kedes 8, en den anderen 20 Romeinfche mijlen van de ftad^w, doch, (*) bcsching Erdbefchr. Aflens. S. 335. (t) Oost. Bib/. V. Deel. bladz. 200. (j) Ant. Jud. V. 1. iS.  220 AARDR IJ KS - KUNDE doch, daar in komen zij overeen, dat zij beiden Kedes nabïjPaneds plaatzen, dat aan den oorfprong des Jordaan", lag. -— Waar uit de Heer bachiene (*) befluit, dat Kedes omtrent in het midden des landes, tusfchen de Zee en den oorfprong des Jordaans mag geplaatst worden. — Wij kunnen niets beflisfends aannaaien. Wat de lotgevallen van dit Kedes betreft, zij was, gelijk wij gezien hebben ééne der Koninglijke fteden van Kanaan jos. XII: 22. En werdt bij de verdeeling des Lands aan den ftam Nafthali toegewezen, welke ze echter weder inruimen moest'aan de heviten van het geflacht van gerson jos. XXI: 32. Zij was ééne der drie vrijjïeden bewesten den Jordaan jos. XX: 7. En de geboorteplaats van den Veldheer barak, die van Kedes - Nafthali was, richt. IV: 6. en bij deze ftad de ftammen Nafthali en Zebulon bij één verzamelde om tegen jabins Veldheer sis er a op te trekken richt. IV: 9, 10. — Zij wordt genoemd onder die fteden van Galileën, welke tiglathpileser , de Koning von Jsfyriën, onder de regeering van den Israëlitifchen Koning pekaïï overweldigde, en de inwooners in ballingfchap medevoerde 2 kon.XV:29. — 1 makkab.|XI: 63. waren de Bevelhebbers van den Syrifehen Vorst demetriu s met eene groote magt te Kedes in Galileën, en werden daar omtrent door den Makkabeefchen Vorst jonathan geflagen vs. 73. — Ook meent men, dat deze ftad tobiS I: 2. gemeend wordt, onder den na?m van Cydis, fchoon andere affchriften daar Kyris lezen. Dewijl deze ftad jos. XX .-7. genoemd wordt Kedes (*) II. Deel. III. Stuk. bladz. U22.  des BIJBELS. IV. BOEK, I.HOOFDST. 22 r Kedes in Galiled, willen wij hier, bij gelegenheid,' onderzoeken, wat door dezen naam gal i l e a eigenlijk bedoeld wordt. — Van het gebruik des naams Galileën in kater tijden, zullen wij in het vervolg moeten handelen. De naam Galil en Geliloth nemen onze' Nederig" JfcheOverzetters,zoo dikwijls hij in het Oude Leftament voerkomt, dan ééns als een eigen naam Galiled jos. XX: 7. Geliloth jos. XVIII: 17. Galileën ezech. XLVil: 8. dan, Koning salomo gaf aan hiram 20 fteden in het land van Galileën 1 kon. IX: u. — jes. VIII. 23. vinden wij Galiled der Heidenen of Gojlten, 'waar van wij in het vervolg gelegenheid zullen vinden, nader iet te zeggen. — Dan weder nemen zij dit woord, als een gemeen naamwoord, en vertaaien het door grenzen t0s. XIII: 2. alle de grenzen der Filiftijnen, XXII: 10, ri. grenzen des Jordaans, en joè'l. III: 4. alle de grenzen van Palteftina. — De Ridder michaclis (*) neigt, om de betekenis van grenzen te verwerpen, en die van èuken\ zandheuvels, zandige plaatzen , zeeflrand aan te nemen, en verftaat dan op de aangehaalde plaatzen jos. XX: 7. en jes. VIII: 23. de zeekust, die naderhand door de Feniciërs zoo vermaard is geworden, en welke toenmaals • ook nog door rndere vreemde en heidenfche volken (Gojim) bewoond en bezeten werdt. Dus zou ook deze kust Ikon. IX:.11. bedoeld kunrten wezen ~n jos, XIII: 2. zou door de grenzen:der FiliJUjnen te verftaan zijn de zeekust der Fihfiipien, langs welke c , tóen 4 ) Supplern, aU Lex, Hebr. Part. II, p. 309./^,  222 AARDR IJ K S - KUNDE men ook duinen vindt, zoo als wij I. Deel. BI. 372. bij Joppe gezien hebben; en door de grenzen des Jordaans de zandige Jordaan vlakte langs de beide oevers van die rivier, fchoon die geleerde echter meer twijfelachtig dan beflisfend fpreekt. —— Zoo veel zien wij uit alle deze plaatzen, dat de naam Gelila en Geliloth in het Oude Testament in eenen geheel anderen zin genomen wordt, dan die van Galileën in laater tijden, fchoon wij er den oorfprong der laatfte benaaming in ontdekken. Doch meer hier van op zijne plaats. j o k n e a m op de lijst der Koninglijke fteden volgende; jos, XII: 22. in de Latijnfche Vertaaling Jeconam, wordt daar geplaatst aan den berg Karmel. . . Bij de grensfcheiding van den ftam Zebulon, ten •westen, vinden wij jos. XIX: 11. eene beek, die voor aan Jokneam is, welke men meent de Kifon, of ééne van deszelfs bronnen te wezen (I. Deel. Bladz. 467.) — De ftad werdt toebedeeld aan den ftam Zebulon, die ze weder heeft afgeftaan aan de heviten van Merarïs geflacht jos. XXI: 34. Dit is al, wat wij van deze ftad Jokneam lezen. —— dor jos. XII: 23. is meer bekend, en derzelver ligging kan bepaald aangewezen worden , omdat men nog heden dezelve bij de Reisbefchrij veren gemeld vindt onder den naam van Tartura. Zij wordt jos. XII: 23. geplaatst in Nafath-Dor, gelijk onze Overzetters dezen naam daar onvertaald gelaten hebben, hoewelzij het Hebr. woord Nafath jos. XVII: 11. door landjireek ver taaien: drie  des BIJBELS. IV. BOEK, I. HOOFDST. 223 drie landjlreeken, gelijk zij ook 1 kon. IV: 11. Nefath-Dor in diezelfde famenvoeging als jos. XII: 23. voorkomende, vertaaien, de landjtreek van Dor , hetwelk zij ook hadden behooren te doen op de aangehaalde plaats jos. XII: 23. en insgelijks jos. XI: 2. alwaar Nafoth-Dor duidlijk betekent de landftreek of ommelanden van Dor, die daar aan de zee geplaatst worden. Wat aangaat de ligging dezer plaats. — Dor lag ongetwijfeld aan de Middellandfche zee, noordwaards van Ctffarea, omtrent ter halver wege tusfchen die ftad en den berg Karmel. eusebius plaatst dezelve op den weg van Cafarea naa Tyrus , zonder den afftand te bepaalen ; doch, h i ë r o n ij m u s fteltze 9 Romeinfche mijlen van de gemelde ftad Cafarea. In de Peutingeridanfche Landkaart wordt die ftad, met den naam van Thora uitgedrukt, en geplaatst 8. mijlen van Ccefared , en 20. van Ptolemaïs. josefus (*) hadt derhalven recht, om zijnen tegenfchrijver a p i ö n te heekelen , omdat hij Dora, eene ftad van Idumeë genoemd hadt, zeggende , „ dat geen ééne ftad van Idumeë Dora „ genoemd werdt; maar dat Dora moest gehou„ den worden, voor eene ftad in Fenicië, ora„ trent den berg Karmel." — Ondertusfchen plaatst dezelfde josefus elders (f) Dora in Idumeë, hoe dit te vereffenen ? De affchrijvers zullen hier zeker eenen misflag begaan hebben, want dat josefus zoo lomp zichzelven zou hebben tegengefproken, heeft geen fchijn. Eén van beiden dan, of deze hebben daar ter plaatze gefchreven Idumeë, in plaats van Fenicië, of de naam Dow (*) Contra Jpion. Libr. II. j. 9. (t; Ant. Jud. x11i. 6. 4.  2H AARDRIJKS-KUNDE Dora zal moeten zijn Adota. Dit laatfte verkiest reland (" ) nevens anderen, doch bij den Heere bachiene (f) heeft dit bedenking. —Daar is echter geen de minfte reden van bedenking. Ónderfleld, dat josefus niet lomp genoeg was, om zich tegen te fpreken , in een {luk, dat hij opzetlijk tegen een' tegenftrever aanvoert, en dat er hier derhalven eene fout der affchrijvers fchuilt, kan deze niet zijn'in den haam Idumeë, dewijl die op de aangehaalde plaats van josefus tweemaal voorkomt, en beide de keeren verfchreven zou moeten zijn, hetwelk te min plaats kan hebben, omdat het tegen het geheel verband flrijdt. j osefus verhaalt, dat tryfon van Ptolemaïs opgebroken, om simon den Makkabeefchen Vorst aan te tasten, denzelven met zijn leger ontmoette te Adida in de laage of Nederlanden, niet verre ten westen van Jerufalem, gereed, om hem wakker te ontvangen, daar op nam trifon eenen omweg, en trok door Idumeë, dit kan niet zijn Fenicië, over Dora eene flad van Idumeë, dit kan niet zijn Dora in Fenicië, want dan zou tryfon weder te rug getrokken zijn, hetwelk hij niet deedt, maar hij nam eenen omweg, om door Idumeë,vanhet zuiden, naa Jerufalem te trekken.— Daar er nu geen Dora in Idumeë gelegen was, zoo moet men noodwendig bij j o s e fus lezen, Adora in plaats van Dora. Adora was eene hoofdftad én vesting in het land van Idumeë, volgends Iosefus {§) — Adora heet ook deze plaats i makkab. XIII: 20. alwaar dezelfde gefchiedenis voorkomt, en daar de bron is, uit welke JOSE„ (*) Paltejl. pag. 739.. (t) 11- Deel. 11 Stuk. bladz. 79?. (§) Ant. jud. Xlll. 9. 1. XIII. 15» 4>  des BIJBELS. IV. BOEK, I. HÖOFDST. 225 jo s efus gefchept hèefc. — Dus komt dan in dit geval, zonder eenige bedenking, het Dor, dat wij thans befchrijven , in die gefchiedenis niet in aanmerking, waar wel Adora, hetwelk grotiüs meent te zijn Adoraïm 2 chron. XI: 9. gemeld. Laat ons de berichten nopens dit Dor nu verder opzamelen. Deze Koninglijke ftad der Kanaaniten Jos. XII. 23. werdt aan deii ftam Manasfe binnen den Jordaan toegewezen, jos. XVII: 11. vergel. i_ chron. VII: 20. Echter lag zij niet in de eigenlijke landftreek van dezen ftam , maar zij wordt genoemd onder de fteden , die de Manasfiten in Isfafchar en Af er bezaten j os. XVII: 11.— Die van Manasfe verdreven echter in het eerst de inwooners van deze ftad niet. jos. XVII: 12. richt. 1:27. Schoon zij die ftad in vervolg van tijd bezeten hebben, 1 Ciiron. VII: 29. gelijk dan deze landftreek van Dor, ten tijde van saion o, eene van de 12 gewesten was, in welke deze Koning beftelmeesters hadt , die voor dé Koninglijke Hofhouding zorgen moesten; 1 kon: IV: 11. Verders lezen wij van deze ftad Dor niet meer in de Boeken des Ouden en Nieuwen Testaments , maar in de Gefchiedenisfen der Makkabeën komt zij weder voor, en is vermaard door eene belegering , die zij ondergaan heeft van den Syrifchen Koning, antiöchus sotér, toen tryfon, zijn mededinger naar de Syrifche kroon, zich daar binnen hadt geborgen, welke hem echter ontfnapte* en ter zee naa Orthofia, eene ftad insgelijks aan de Middellandfche zee, maar vëel noordelijker in Syrië gelegen, ontvluchtte; 1 makkab. XV: 11 -14. 25. 37. Zij moet ten dien tijde eene vrij aanzienlijke ftad geweest zijn, alzoo de gemelde Koning een leger van 128000 man tot deze III. Deel. p ke_  22ö AARDR IJ KS- KUNDE belegering gebruikte. — Naderhand is de ftad Dor nog , benevens andere , volgends bericht van josefus, door den, Romeinfchen Velheer gabin i us, verfterkt. De Ongewijde Schrijvers polybius,ptolemeus, en tacitus, gewaagen ook van deze ftad, men vindt hunne getuigenisfen bij reeand. — Denklijk is zij in den laatften Joodjehen oorlog verwoest geworden, ten minften hiè'ron ij mus fchrijft er van : Dor u eene thans verwoeste en verlaten Jlad, en de Reize van de Godvruchtige paula, door dit land, verhaalende, zegt hij: zij zag, met verwondering, de puinhopen van Dor, welk wel eer 'eene zoo magtige Jlad geweest was, Ondertusfchen vinden wij op de lijst der Bis fchoppen van Païcejlina, zekeren barochius, Bisfchop van Dora, en geduurende de zoogenoemde Heilige Oorlogen, werdt de Bisfchoplijke waardigheid door de Christenen hier weder herfteld, zijnde de ftad in het Kerklijke aan het Aardsbisdom van Cajareiï onderworpen. — Dus moeten wij befluiten, dat de ftad Dor na haare verwoesting weder opgebouwd, en op nieuw bewoond is geworden. Hedendaags heet de plaats Tartura, en wordt befchreven (*), als „ een klein vlek aan zee, dat tegen het zuiden eene haven heeft. Aan de noordzijde van de baai alhier, is een klein voorgebergte, cp hetwelk een kasteel geftaan heeft. De Groote Emir heft hier een tol, en andere imposten. Hier wordt ook eene markt gehouden, op welke de Arahiers hunnen roof, en de daar omftreeks woonende boeren hun vee en vruchten tegen . (*) ÏUSCKIH8 Erdbefchr. Aflens, S. 477.  des BIJBELS. IV. BOEK, ï. HOOFDST, 22? tegen Egyptifche rijst en linnen verkopen. De omliggende oord is niet vruchtbaar, en ook zonder geboomte." (*) g I L G A l ftaat mede op de lijst der Koninglijke fteden jos, XII: 23. Indien dit niet zoo ware, zouden wij zeker verlegen zijn, met de plaats d e ut. XI: 30. alwaar moses de gelegenheid der bergen Gerizitit en Ebal, dus omfchrijft: zij zijn gelegen over den Jordaan, westwaards, achter het land der Kanaaniten, die in de Jordaan-vlakte woonen, tegen over Gilgal, bij het Terpentijnbosch More. — En geen ander Gilgal kennende , dan die eerfte legerplaats, die de Israëliten in Kanadn betrokken hebben, bij Jericho aan den Jordaan, zouden wij ligtelijkin de misvatting van den Kerkleeraar epifanius hebben kunnen vallen, dat deze legerplaats Gilgal Deut, XI. bedoeld werdt, en met hem de bergen Gerizim en Ebal in dien oord zoekert, daar/ zij echter op eene geheel andere plaats liggen , en van moses zeiven gefteld worden achter het land der Kanadniten, die in de Jordaan - vlakte? woonen, westwaards van dezelve, bij het Terpentijn-bosch More, dat is, bij Sichem, zoodac dan moses met de waarheid der zaak, en met zich. zeiven niet overeen te brengen zou geweest zijn , Welken ophef zouden de vijanden der Openbaring in dat geval niet gemaakt hebben. Naar nu we^ ten wijgelukkig! uk de lijst der Koninglijke' ftedea ^(*)Men vergelijke pocoqKE Roize 11. Deel. l^Smh Ha4z, 99, alwaar het Tortura genoemd wor < & P2 V ,  228 AARDR IJ KS -KUNDE fteden jos. XII. dat er nog een Gilgal, onderIcheiden van de eerfte legerplaats der Israëliten, geweest zij. — Ik zeg , gelukkig ! want dezen zijn de eenigfte plaatzen, daar dit Gilgal genoemd "wordt, en elk hoogachten van den Bijbel erkent uit zoodanige voorbeelden de nuttigheid van zulke gedeelten der Openbaring, die men anders ügtlijk als droog en nutteloos zou aanmerken, en vraagen: bij voorb. wat heeft de Godsdienst met de lijst der 31 Koninglijke fteden ia Kanaan te doen? Wij kunnen van de ligplaats van dit Gilgal zoo veel zeggen, dat het ten westen of liever noordwesten van Sichem door moses gefteld wordt, deut. XI. want hij ftelt de bergen Gerixim en Ebal tegen over Gilgal, deze fpreekwijze betekent dikwijls ten oost, zuid- of noord-.oosten, en wij worden hier in onze gedachten gefterkt, nadien jos. XII. dit Gilgal genoemd wordt met Jokneam Dor, Tirza, alle welke fteden , ten opzichte haarer ligging vrij wel bekend zijn, waar. uit dan ook^ tot de ligging van Gilgal, met veel waarfchijnlijkheid, kan befloten en erkend worden, dat die vrij wel is opgegeven door eusebius en H iëRONijMus, volgends hun was deze ftad, in hunnen tijd nog een vlek, Galgulis genoemd, gelegen in de vlakte tusfchen de zee en het gebergte^ de vlakte Saron , en wel 6 Romeinfche mijlen ten, noorden van Antipatris. Dit verdient ondertusfchen opmerking, dat jos. XII: 23. niet ftaat, gelijk anders in de lijst der Koninglijke fteden: De Koning van Gilgal, maar, de Koning der Heidenen te Gilgal. Eigenlijk der Gojim. — Dit woord, gelijk men weet, wordt in het Hebreeuwsch des Ouden Teftaments doorgaands als een gemeen naamwoord gebezigd van de  ï3es BIJBELS. IV. BOEK, t HOOFDST. 229 de Heidenfche en vreemde Volken, omtrent op die wijze, als de Grieken 'hun woord, barbaaren, van alle vreemde volken gebruikten, die zij als onbefchaafd aanmerkten. Doch in dezen zin waren^ alle de Kanadniten, alle deze Koningen op die lijst jos.. XII. opgenoemd, Heidenen. — Dit heeft dan moeite gegeven aan de Aardrijkskundigen, die de Bijbelfche Aardrijkskunde behandeld hebben , welke verfchillende wegen hebben ingeflagen, om de bedenking, hier uit oprijzende, weg te nemen.—• Men kan hunne gedacheen bij den Heer bachiehe (?) vinden, die echter zelf niets bepaalt, maar den Lezer in het onzekere laat. De zaak fchijnt deze te zijn. De benaaming van Gojim of, vreemde, Heidenfche, Volken fchijnt op vier plaatzen van het Oude Testament , in eenen bepaalden zin, en als een eigen naam genomen te worden, zoodat men zou moeten vertaaien de gojiten, en er door verdaan een volk, zich uit verfcheiden volken verëenigd hebbende tot ééne maatfchappij; die dan, naar deze vermenging van allerhande volken,- Gojim of de Gojiten genoemd wordt. — De plaatzen zijn gen. XIV: tl 9. alwaar onder de Bondgenoten van kedor-laömer, op zijnen vermaarden krijgstogt, ook genoemd wordt tideü, Koning der Volkeren, of der Gojiten; onze plaats jos. XII: 23. — richt.IV: 2. alwaar wij eene flad of plaats vinden,Harozeth der Heidenen, daar sisera, de Veldheer van den Koning jabin, woonde, dat is, Harozeth, door Heidenen, of Gojiten bewoond — Eindelijk, jes. VIII: 23, ver- (*) II. Deel. II. Stuk. bladz. 767. volgg. P 3  23ö AARDRIJKS-KUNDE vergel. matth. IV: 15. Galilea der volken, of door de volken, Gojiten, bewoond. — Uit deze plaatzen kunnen wij befluiten, dat deze Gojiten een zeker volk op zich zeiven hebben uitgemaakt, maar wanneer, of waar, of bij welke gelegenheid dit volk zich verèmigd heeft, kunnen wij niet zeggen, De Gojiten, gen. XIV. gemeld, fchijnen meer oostelijk, en misfchien wel over den Eufraat, gewoond te hebben, zij verzeilen de andere Bondgenoten op den togt van eerften af, en zij worden ook met hun door abraham bij Dan achterhaald, en tot aan Hoba, ten noorden van Damascus, vervolgd, gen. XIV: 15. Misfchien zijn fommigen van hun, na de verftroojing van het leger, in Galileë achtergebleven,misfchien zijn zij geheel anderen, dan die vreemden, Gojiten, welke wij in de drie andere plaatzen in Galileë aantreffen, — En van welken wij, bij waarfchijnlijke gisfing, kunnen onderftellen, dat zij, onderfcheiden van de volksftammen, die de aloude bewooners van Kanaan (Indigena;) waren, als ook van de Kanadniten , die zich van dit land vervolgends meester maakten, van andere oorden gekomen, en zich hier nedergezet hebben, bijzonder in het noordelijk gedeelte des lands, en langs de zeekusten. —- Dit is al, wat wij, met eenige zekerheid, van deze Heidenen, Gojiten, zeggen kunnen. (*) tirza of thirza Is de laatfte der Koninglijke fteden op de lijst jos. XII: 24. van de eigenlijke ligplaats dezer ftad ( *) Vergelijk m 1 c h a e' l i s fapplem, cd hxt Hebr. Part JI. £ag. 282»  des BIJBELS. IV. BOEK, I. HOOFDST. 23 r flad weten Wij niets met zekerheid. — eusebius en Hiè'RONipf us vergenoegen zich, om te zeggen , dat deze flad, met derzelver Koning, door josua verwonnen zij. — Doch de Munnik bkochardus (*), gelijk ook breitenbach (f) zeggen dat Ter/a (Tirza) gelegen is op eenen hoogen berg, zes duitfche mijlen ten westen van de landftreek Tafne, hetwelk aan Al Gaur, of de Jordaan - vlakte, grenst, en zeer bergachtig is, drie mijlen ten oosten van Samaria, hedendaagsch ■Sebaste, in den flam Manasfe, welke plaatzing aan alle de omflandigheden, die wij van deze flad weten , zeer wel voldoet. — Te weten, deze flad Tirza , weleer eene Koninglijke ftad der_ Kanadniten,. heeft naderhand ook voor eenen tijd de eere genoten , van de Koninglijke zetel te zijn van fommige Koningen van het Rijk der roStammen.— De eerlle dezer Koningen, jerobeSm, die in het eerst zijne Hofplaats te Sichem nam 1 kon. XII: 25. moet, in 't vervolg, zijn verblijf te Tirza gehouden hebben. Dit blijkt uit 1 kon. XIV: 12. 17. alwaar van de Gemalin van j e robe au gelezen wordt, dat haar huis in de flad Thirza was; baSza, die, jerobeSms zoon, nadab, verdagen hebbende, zich van de kroon meester maakte, hadt hier zijne Refdentie 1 kon. XV: 33. gelijk hij daar ook begraven is. 1 kon. XVI: 6. — Zijn zoon ela hadt daar insgeiijs zijn Hof, en werdt er door zimri zijnen Krijgsbevelhebber vermoord, die na hem ten troon Heeg, hoewel hij, niet meer dan zeven dagen, te Tirza regeerde, zijnde terflond door omri, die met het Knjgsleger voor Gibhethon, eene flad der Filiftijnen, la I, (*) Bladz. 440. (|; Bjj b esc h in g Erdbefüir. Jijiéns, S. 468. P 4  232 AARDR IJ KS- KUNDE lag, belegerd, en ziende, dat hij de ftad niet houden kon, nam hij het wanhoopig befluit, om zich zeiven met het Koninglijk paleis, of flot te lirza, te verbranden i kon.XVI: 15-18 . Omri, hem opgevolgd zijnde, bleef nog zes jaaren telirza zijn verblijf houden, geduurende welken tijd hij de ftad Samaria ftichtte en verfierde tot eene hoofdftad des Rijks,- waarna hij Tirza ver. liet, en zijn verblijf nam te Samaria, hetwelk van toen af de hoofdftad van het Israëlitisch Rijk gebleven is, zoo lang dit Rijk beftaan heeft. — JNa dien tijd lezen wij niet meer van Thirza. Daar is eene plaats hooglied VI: 4. alwaar de fchoonheid dezer ftad Thirza geroemd wordt: gij zijt fchoon, mijne vriendin! als Thirza, lieflijk als Jerufalem ; gelijk men ook meent, dat de naam Ihirzazelf de fchoone en aangenaame gelegenheid dezer ftad zal aanduiden. — Veelen hebben mt de aangehaalde plaats willen befiuiten, dat het Hooglied van salomo niet heeft kunnen opgefteld zijn, omdat Thirza en Jerufalem als twee hoofdlieden der Israêliten worden voorgefteld, hetwelk echter eerst, na de fcheuring des Rijks onder rehabeëlm, heeft plaats gehad. — Deze bedenking kan echter ligt beantwoord worden. Thirza was van ouds eene Koninglijke ftad geweest, even gelijk Jerufalem, en de fraaiheid en fchoonheid der ftad , kan de eerfte Israclitifche Koningen bewogen hebben, om ze tot hunne Hofplaats te maaken , zoodat haare fchoonheid reeds door salomo heeft kunnen geroemd worden. Dus de befchrijving der Koninglijke fteden van 'Kanaan, die door de Israëliten bemagtigd zijn geworden, afgehandeld hebbende, gaan wij over tot het Gemeenebest der  PES BIJBELS. IV. BOEK, I. HOOFDST. 233 gibeön I ten, hetwelk, gelijk wij gezien hebben, het eenigfte is, dat wij in Kanaan, voor de bemagtiging van dat Land door de Israè'Iiten, aantreffen. — De Inwooners van dit Gemeenebest waren eigenlijk van den ftam der Heviten, kanaüns zesden zoon, gen. X: 17. Zij worden jos. IX: 7. uitdruklijk Heviten genoemd, en jos. XI: 19. Heviten, Inwooners van Gibeön. Wanneer derhalven '2 sam. XXI: 2. van de Gibeüniten gezegd wordt: zij waren niet van de Kinderen Israëls, maar van het overblijf zei der Amoriten; moet men aanmerken, dat de benaaming van Amoriten , als eenen der aanzienlijkfte Kanaanitifche ftammen, meermaalen algemeen gebruikt wordt, voor Kanadniten, waar onder dan de Heviten begrepen zijn. Dit Gemeenebest beftondt niet alleen uit de enkele ftad Gibeön, maar befloeg eene ruimere landftreek , waarom van het land der Gibeöniten gefproken wordt, jos. IX: 11. en hadt vier fteden, Gibeön, de Hoofdftad, en drie daar aan onderhoorige of mede verëenigde fteden Chefira, Beèroth , en Kirjath- Je'drim jos. IX: 17. De Inwooners van dit Gemeenebest waren de eenigften, die het algemeen lot van de Kanaaniten ontkwamen , en met de Israêliten een verbond wisten te treffen. — Op welke liflige wijze zij de Israïliten daar toe overhaalden, door voor te wenden,dat zij uit een heel ver gelegen land kwamen, verhaalt ons de Gefchiedenis. jos. IX. — Wanneer hunne list ontdekt werdt, hadden de Israêliten echter te veel eerbied voor de heiligheid van den eed , waar mede het verbond geftaafd P 5 was,  m AARDRIJKSKUNDE was, dan dat zij denzelven wilden verbreken, zij fchonken hun derhalven niet alleen lijfsgenade, maar lieten hen ook onder hun woonen, alleen legden zij hun op , dat zij ten dienfte van het Heiligdom der Israëliten zouden wezen, in hout te hakken, water te putten en dergelijke bezigheden. --- Waarom men gemeenlijk gelooft, dat zij onder de naam van Nethinim , zulken , die gegeven, gefchikt waren tot den dienst van het Heiligdom, en welke zoo dikwijlsin de Boeken van ezra en n e h £ m i a voorkomen , mede begrepen zijn, want het is zeker, dat door david en salomo ook de nakomelingen van andere overgebleven Kanaaniten tot de ïaagere dienften van het Heiligdom gefchikt zijn , behalven de Gibeöniten , zoo dat men door de Nethinim niet alleen de Gibeöniten verflaan kan. Dit verdrag, welk de Gibeöniten , een zoo aanzienlijk Gemeenebest, met de Israëliten gefloten hadden , werdt bij den Kanaanitifchen Koning van Jerufalem, welke ftad de Kibla, of de hoofdftad van den Godsdienst der Kanaanitifche Volken, was, euvel opgenomen, waarom hij, de nabuurige Vorsten van het zuiderdeel van Kana'dn opontboden hfebbende, dit Gemeenebest den oorlog aandeedt , en met de verè'enigde legermagten de hoofdftad Gibeön belegerde. --- De Gibeöniten zonden hier van bericht aan hunne nieuwe Bondgenoten, en josua', tot hun ontzet toegefchoten, behaalde eene voortreflijke overwinning in den merkwaar digen flag, in welken hij de zon en maan geboodt , ftil te ftaan in haaren loop , en van welke overwinning de overmeestering van hej zuiderdeel van Kanadn door de Israëliten hei gevolg waf. » De  des BIJBELS. IV. BOEK, I. HOOFDST. 235 „ T)e Gibeöniten, fchrijft de Heer bachiene (*), hoewel, door josua's heldendaad van het gevaar eener gantschhjke verdelging bevrijd, bleeven echter geene bezitters, noch bewooners hunner eigene ftad; zoo min als van de landerijen , tot dezelve behoorende." — Ik twijfel echter zeer aan de gegrondheid .dezer uitfpraak, en geloove , dat zij wel deeglijk, uit hoofde van het geftaafde vreeverdrag, in het bezit van hunne fteden en landen gebleven zijn, echter in dien verftande, dat zij aan den ftam Benjamin, in welks erfdeel hun land gelegen was, de vrije inwooning hebben moeten toeftaan, en naderhand te Gibeön bijzonder aan de Priesteren, gelijk wij zien zullen , dat Gibeön eene priesterlijke itad was. — Op dezen voet kan men begrijpen, waar in eigenlijk de mishandeling van saül omtrent hun beftondt, wegens welke een zwaare hongersnood, in d a v i d s tijd, de Israè'Iiten trof, toen door het bloed van eenigen uit sauls nageflachtjop eisch der Gibeöniten, de Godheid verzoend moest worden 2 sam. XXI. — Te weten, saul, de eerfte Koning van Israël, zijnde uit den ftam van Benjamin, veinzende voor den Godsdienst te ijveren, maar in de daad, om de bezittingen der Gibeöniten meester te worden, en aan den ftam Benjamin, of liever aan zijn huis, te brengen, ondernam eene vervolging tegen de Gibeöniten , hij bracht fommigen ter dood , waardoor de overigen befluiten moesten, om het land te ruimen , cerwijl zijn geflacht hem daar in de hand boodt , omdat het de verbeurdverklaarde goederen der Gibeöniten in bezit kreeg. • . Nu krijgt 2 sam. XXI. licht, en het blijkt, dat het geflacht van saul rechtvaardig geftruft werüt, (*; ii. Deel, i. Stuk. bladz. 454,  236 AARDRIJKSKUNDE werdt, (*) want het laatfte gedeelte van het eerfte vers van dat Hoofdftuk moet vertaald worden: „ Het is om Sauls en des bloedhuizes wil, omdat het (dit bloedhuis, en niet hij, saul alleen) de Gibeöniten gedood heeft. Vergeleken vs. 5. alwaar de Gibeöniten klaagen, dat zij niet hadden kunnen beftaan , dat is, geen fchuilplaats hadden kunnen vinden, in eenige landpak van Israël. — Nu verftaat men ook, het geen 2 sam. IV: 2. ftaat. Want ook Beëroth aan Benjamin gerekend werdt, te weten, in dien zin, als wij boven zeiden: En, volgt er in het 3 vers, de Beërothiten waren gevloden na Gitthaïm, en waren aldaar vreemdelingen , tot op dezen dag. De Beërothiten, nakomelingen der Gibeöniten, hadden hunne ftad verlaten, om de gemelde vervolging van saul. — Doch wij haasten ons, om van de fteden van dit Gemeenebest een bijzonder bericht te geven, en eerst wel van gibeön als de Hoofdftad van hetzelve. Deze ftad, welker naam aanduidt, dat zij op eenen heuvel gefticht geweest is , en die Gebbar fchijnt genoemd te worden ezraII:2o. vergeleken met nehem. VII: 25. lag, ten noordwesten van Jerufalem, op den afftand van 40 fiadiën naar de bepaaling van josefus (f), uitmaakende 5 Romeinfche mijlen of i| uuren gaans; te dezer plaats noemt hij het een vlek, elders eene flad, en in de befchrijving van (*) Ik heb dit ook opgemerkt in den Bijbel Verdeed. II. Veel. bladz. 364. ƒ.159.) van Baal-Gad, onder aan den Berg Hennon, tot aan den ingang van Hamath. — Van Hamath fpreken wij op zijne plaats. Van den berg Herman , is gehandeld l.Deel. Bladz. 301. in welk I. Deel. Bladz- 158. in het voorbijgaan ook gezegd is, dat men Baal-Gad te houden hebbe voor het zoo vermaarde Baalbek. Wij willen er nu bij deze gelegenheid breder van fpreken. baal-gad is de ftad, die als de noordelijkfte grens van het land Kanaan wordt opgegeven jos. XI: 17. en XII; 7. XIII: 5. — Zij lag, volgends deze plaatzen, in het dal van den Libanon, onder aan den berg Hermon, en noórdwaards van dezelve haJt men het land van Hamath. — Zij was derhalven de alleruiterfle ftad van het geheele Joodfche land. -n, Ditis alles, wat er de Heer bachiene (*) van zegt; (*) ii. Deel. UI, Stuk. bladz, 125».  252 AARDRIJKSKUNDE zegt; maar er is meer van te zeggen. — Het dal van den Libanon is die vlakte, welke bij de Grieken en Romeinen Cosle- Syrië en bij de Arabieren het dal Bkaa olBokaa genoemd wordt, tusfchen den Libanon en Antilibanon. —- De Berg Hermon is ééne der benamingen van den Antilibanon of van een gedeelte van denzelven. — Nu ga men de opgegeven ligging van Baal-Gad na, deze fladlag in Ceele- Syrië, of het dal Boka, aan de oostzijde van hetzelve, aan den voet van den Antilibanon, maar juist te dezer plaatze vindt men de zoo vermaard* ftad Baal bek, wie kan nu een oogenblik twijfelen, of Baal-Gad is dezelfde ftad, op dezelfde plaats gelegen , als het hedendaagfche Baalbek ? — In den naam zei ven is overeenkomst, voor zoo verre zij beiden Baal heeten, fchoon het bijgevoegde Gad en Bek eenigzins onzeker is. Baal was de vermaarde Afgod, -welken zeer dikwijls de Zon aanduidt, van hier, dat'de naam van Baalbek, ten tijde der Griekjche heerfchappij in Heliöpolis of ZonneJïad,b\j vertaaling van haaren inlandfchen naam, veranderd is. (*) --- Nog meer, in het hooglied VIII: ii. wordt deze ftad Baal-Hamon genoemd, salomo hadt eenen wijngaard te BaaiHamen. "Wij hebben in ons I. Deel. BI. 265. 298. reeds gezien, welke keurlijke wijnen op den Libanon groejen. — Nog wordt 1 kon. IX: 18. en 2 chron. VIII: 6. dezelfde ftad Baalath genoemd, en er van gezegd, dat salomo ze bouwde, dat is , verfierde en verfterkte , tot eene grensvesting. — Ik weet wel, dat bachiene (f) zich hier (*) Fken heeft dit Disf. XV. breeder betoogd. Men vergelijke ook michaBus Suppl. ad lex. Bebr.pag, 19Ó» en volgg. (t) iii. Deel. ii. Stuk, bladz. 470.  bes BIJBELS, IV. BOEK, I. HOOFDST. 253 hier tegen verzet; omdat wij, zegt hij, onder de fteden van Dan, jos. XIX: 44. eene ftad Baalath vinden , waarom zou men zoodanig eene ftad, buiten Israëls grenzen, in Syrië zoeken ? Wij erkennen, dat men eene ftad Baalath in den ftam van Dan vindt, welke veelen voor dezelfde houden als de ftad Baalim Juda of Kirjath - Jedrim, fchoon onzes achtens zonder grond. Maar dit zeggen wij, dat er meer fteden naar Baal, den zoo vermaarden Afgod, kunnen genoemd zijn. -<- Ten tweeden, zegt bachiene, dat dit Baalath, x kon. IX: 17, 18. gevoegd wordt big Gezer en Bethhoron, fteden in Israëls land, niet verre van den Stam van Dan, weshalven Bad lat Baalbek niet kan zijn; doch 1 kon. IX: 18- ftaat Baalath' ook onmidlijk naast Tadmor, of Pahnyra in de woestijne, fchoon de orde dar opnoeming van de door salomo verfterkte fteden 2 chron. VIII: 6. eenigzins anders is; waar uit men derhalven gerust befluiten mag, dat zoodanige opnoeming van fteden naast en met eikanderen altijd geen bewijs oplevert, omtrent de ligging van" dezelven. — 'Dat'Baalath Baalbek is, heeft niet alleen benjamin van Tudela reeds opgemerkt, bij bachiene aangehaald, maar ook de Syrifche Overzetter, fchoon op een verkeerde plaats, jos. XIX: 44. alwaar hij voor Baalath fielt Baalbek, daar in alleen dwaalende, dat' hij de twee fteden van denzelfden naam Baalath niet behoorlijk onderfcheiden heeft. Daarenboven, is het de algemeene overlevering der hedendaagfche Inwooners van Baalbek, dat salomo ftichter is van die trotfchegebouwen, welker overblijfzelen en bouwvallen nog bewonderd worden ; fchoon wij nu niet gelooven, dat de prachtige Zonne-tempel te  254 AARDRIJKS-KUNDE te Baalbek een werk van salomo zeiven zij, zien wij echter in deze overlevering , een overblijfzel van die waarheid, dat salomo deze ftad verfterkt, en met gebouwen verfierd heeft, het welk ons ook uit andere bewijzen zeker is. Misfchien wordt ook van dezelfde ftad nog, gewaagd i kon. IV: 16, met den naam van Aloth ■ in onze Nederlandfche Vertaaling, mids men,gelijk in den Hebr. Tekst ftaat, Beê'loth of Baaloth leze, en de letter 5 niet neme voor het voorzetzel in. Zij wordt, daar gemeld,als eene der 12 Provinciën, in welke salomo zijn Rijk onder 12 Beftelmeesters ver» deeld hadt, om zijne Hofhouding te verzorgen. Eindelijk moet ik hier niet vergeten aan te ftippen, dat faber (*) gelooft, dat Baalbek do oude ftad Hamath is ; ongetwijfeld , zegt hij , is Hamath Heliopolis , of zoo als de flad heden ten dage heet, Balbek, even dezelfde, welker puinhopen eobertwood befchreven heeft. Indien dit zoo ware, dat Hamath Baalbek zij,dan kon onmoogJijk Baalgad dezelfde ftad zijn, dewijl Baal Gad en Hamath te duidlijk onderfcheiden worden;maar hoe fterk fab er ook fpreke, zullen wij op zijné plaats zien, dat hij heeft misgetast, en dat Hamath eene geheel andere ftad is, dan Baalbek, hier zij het genoeg, den Lezer opmerkzaam te doen zijn op de naamen. Hamath heeft geene de minfte overeenkomst met Baalbek, maar wel Baal-Gad. Ik zal, ten befluitevan dit onderwerp, hier nu nog plaatzen de befchrijving van de hedendaagfche ftad Baalbek, zoo als die opgemaakt is door busching. (]) „ Baalbek, bij benjamin „ van (*) Aantek. op har mar. Waarnem. over het Oosten, iii. Deel. bladz. 237. (t) Erdbefchr. A&ïns. S. 370,  bes BIJBELS. IV. BOEK, I. HOOFDST. 255 '„ van Tndela Baal-beik , in 't Syrisch Baalbach, „ ook Beth-Semes of Medinath- Semfa, dat is, ,, Zonneflad, van de Grieken Heliopolis genaamd, ,, in den Bijbel, volgends het gevoelen van hekman van der hardt (*) Hamath, eene ftad op eenen berg aan de groote vlakte Bkaa, „ die tusfchen den Libanon, en den Antilibanon is, j, en tot het Holle Syrië (Cmle Syrië) gerekend ,, wordt.'—Deze ftad is met een' muur van vier,, kante fteenen omgeven, waar onder veele oude „ bouwftukken zijn. Zij heeft, volgends overflag „ van de la rocque, 6000 of 7000, maar, naar „ de gedachten van wood en zijne medereizi,, gers, flechts omtrent 5000 inwooners, welke ,, meestendeels Muhammedaanen zijn; doch hier „ woonen ook Griekfche en Maronitifche Christe„ nen , en eenige weinige Jooden, die eene Sijna„ goge hebben. De Grieken hebben hier eenen ,, Bisfchop , maar de Maronitifche Bisfchop, wel„ ke zich naar deze ftad benoemt, woont hier niet. De nieuwe gebouwen in deze ftad zijn „ niet veel bijzonders, maar de oudheden in de„ zelve en in haaren omtrek, welke wood en ,, darwkins in de Ruins «aamsbetekenis van Baalbek verzameld, die men bij hen» in Suppl. ad Les. Hebr, kan nazien.  bes BIJBELS. IV. BOEK, I. HOOFDST. 257 „ Tempel met het omfchrift: J. O. M. H. dat is, „ Jovi Optimo Maximo Heliopolitano , en, col. ,, j. hel. dat is: Colonia Julia Heliopolis gevon„ den wordt. Ook is venüs, niet alleen in de ,, nabuurige flad Afaka , maar ook te Baalbek ,, zelf, op het onbeïchaamdst vereerd geworden. „ Keizer konstantijn zocht wel de Inwooners „ tot het Christendom te brengen, ook liet hij „ hier eene Kerk ftichten, en die met eenen Bis„ fchop voorzien : maar zij bleeven , voor het „ grootfte en voornaamfte gedeelte , bij hunne ,, Afgoderij, en werden naderhand wreede ver„ volgers der weinige zich hier bevindende Chris„ tenen. Doch, van de vTI Eeuw af, zijn hier }i Jakobitifche Bisfchoppen geweest , onder welti ken ook de Jakobiten in de fledc; Sadad, Karat 3) en Nabach geftaan hebben. In 't jaar 17^9. „ werdt de ftad,door eene aardbeving, zeer be„ fchadigd. Zuid-oost-waards van de ftad ont„ fpringt een water, hetwelk door de ftad loopt, ,, en vervolgends zich door de tuinen en velden ,, verfpreidt. Ook verdient eene buiten de ftad gevonden wordende fteengroeve ijl aanmerking ,, genomen te worden, in welke men eenen nog ,, niet losgehouwen fteen ziet, die 68 voeten ,, lang, 17 voeten en 8 duimen breed, en 13 voe,, ten, 6 duimen dik is." Dusverre busching. Ik zal hier alleen nog bijvoegen, dat onze Nederlandfche Lezers niet alleen bij maundrell (*), maar ook bij pococke (f) eene breedere befchrijving, en fraaie afbeeldingen van deze Stad en Tempel vinden kunnen. Eer ik van dit onderwerp afftap, moet ik hier nog (*) Bla.1z. 5tï. (t) Hetze ii. Deel, I. Stuk, Bladz. 178, volgg. III Deel. R  558 AARDRIJKS-KUNDE ring dit bijvoegen, dat iken ook den tooren van Libanon, die naa Damaskus ziet hoogl. VII: 5. meent gevonden te hebben in het Kasteel der ftad Damaskus, doch dat de Ridder MicHAè'Lis (*) zich daar tegen verklaart, uit hoofde, dat tusfchen Baalbek en Damaskus de Antilibanon tusfchen beiden ligt, zijnde Baalbek aan het westen, en Damaskus aan het oosten van dat gebergte, zoo • dat men onmoogüjk van Baalbek's Kasteel een uitzigt kon hebben op Damaskus. —— Laat ons nu voortgaan met de opheldering der plaats tos. Xill: 6. Allen die op het gebergte woonen van den Libanon af tot aan Misrefoth Mawi toe, dat is, alle die bijzondere Stammen, welke in het gebergte Libanon zich hadden nedergeflagen, van den Oosterlibanon af tot MISREFOT H-M A i M. Deze plaats komt enkel hier jos. XIII. 6. en jos. XI: 8. voor; eigenlijk geeft de naam te kennen , brandingen der wateren, waarom fommigen den naam houden voor den naam eener ftad, maar anderen gelooven, dat er gemeend worden of warme baden, of wel zoutpannen, of ook glasllazerijèn, en dit laatfte is zeer waarfchijnlijk trouwens Misrefoth Maïm wordt jos. XI: 8. genoemd met Zidon, dus moet men de bedoelde plaats ergens aan den zeekant zoeken, hetwelk ook door jos. XIII:6. bevestigd wordt, nu weet men, hoe er bij en aan de rivier Belus glasblazerijen , en de Feniciërs in de oudfte tijden door den glashandel vermaard waren (l.Deel. Bladz. 46j.Ï dus zal hier de uitgeftrektheid zijn, van den costeUjken Libanon tot aan de zeekust bij de rivier Belus. Alk (* ) Lee, t'it. pog. 201.  des BIJBELS. IV.BOEK, I. HOOFDST. %S9 Alle de Zidoniten, hier door moet men zekerlijk volkplantingen verftaan, welke de ftad Zidon in het gebergte van den Libanon gevestigd hadt, dewijl de ftad Zidon niet mede tot het eigenlijk Kanaan behoorde. Ten oosten van den Jordaan worden jos. XIU: 13. genoemd , als landen, die de Israëliten niet vermeesterd hebben, fchoon zij zulks hadden kunnen doen, de Gefuriten en Madchatiten; van dezen zullen wij fpreken, wanneer wij van de aangrenzende Volken van Kanadn handelen , alleen doen wij den Lezer opmerken, dat deze Gefuriten te onderfcheiden zijn van die, welken wij hier vooren Bladz. 248. ontmoet hebben, als welken tegen het zuidwesten, gelijk dezen tegen het noord - oosten van het land , door de Israëliten ingenomen, gewoond hebben. Het overige, het geen hier toe mogt fchijnen te behooren, zal gevoeglijker in aanmerking kunnen genomen worden, wanneer wij van de verdeeling des lands onder de XII. Stammen der Israêliten overgaan. TWEEDE HOOFDSTUK, Algemeene berichten van de Israëliten. T ot dus verre hebben wij de gefteldheid van het land Kanaan, en het land over den Jordaan befchouwd, zoo als dezelve volgende moss.s, en het Boek josua, was, toen de oude Inwooners, de Kanadniten, hetzelve bezaten ; deze oude Inwooners werden nu, door een rechtvaardig oordeel van God, vervangen door de Israëliten, R 2 welkt  26o AARDR IJ KS -KUNDE welke hen uitroeiden, en hun land in eigendomlijke bezitting verkregen, waar in zij eenen nieuwen ftaat oprichtten, die veele eeuwen gebloeid heeft, en met betrekking tot den Godsdienst, als anderszins, allermerkwaardigst geweest is. —■ Wij oordeelen , voor dat wij in de befchrijving der Bijbelfche Aardrijks■ kunde voortgaan, hier de gevoeglijke plaats te wezenom van dit volk, hetwelk thans Kana'dn bemagtigde, een algemeen beknopt verflag te geven. — Wij zullen daar in te korter kunnen zijn, alzoo de Heer bachiene (*) wijdloopiger daarvan gehandeld hebbende, deswegens van hun, die breeder bericht verlangen, kan worden geraadpleegd. Dit volk dan, hetwelk, onder beleid van josu'a, het land Kanadn veroverd heeft, is met verfcheiden naamen in den JUjbel bekend, onder welken fommigen zijn, die van ouds aan hetzelve hebben toebehoord, zijnde den oudflen den naam van Hebreen , vervolgends Israêliten-, enz. en welken het gantfche volk bevatten, anderen zijn van laater gebruik, die daar zij eerst meer bijzonder éénen enkelen ftam van dit volk betekenden, naderhand aan het gantfche volk gemeen werden, gelijk de naam van Jooden, enz. Deze aanmerking is, hoe zeer zij door veelen verwaarloosd wordtvan groot aanbelang, om de tijden te onderfcheiden, van welken gefproken wordt. De naam h e b r e è' n is de alleroudfte naam van dit volk, welke van eene zeer ruime uitgeftrektheid, en in fommige tijden een geliefde naam van dit volk was. — Het (*) l.Detl. I. Stuk, bladz, 358, volgg,  szs BIJBELS. IV. BOEK, II. HOOFDST. *6*i Het was een misflag van den Kerkvader augustinus (f), welke hij met reden naderhand erkend en herroepen heeft, (f) toen hij dacht, dat de Hebreen dus genoemd waren, als of men zeide: Abraheën, alzoo de naam Hebreër, aan abraham zeiven reeds gegeven wordt gen. XIV: 13. en er ook geene de minfte overeenkomst is tusfchen den naam abraham en Hebreen. — De naam Hebreër of Hebreen heeft eenen anderen oorfprong. Onder abrahams Voorvaderen vindt men in het geflachtregister gen. XI: 14. eenen heber, naar dezen zijn, zegt josefus, de Jooden voortijds Hebreen genoemd geweest. In dezen zin echter konden, behalven het volk , uit abraham, isAa'k, en jakob afkomftig, ook meer andere volken den naam van Hebreën' dragen, gelijk wij ook in de daad van sem, noëlchs zoon, vinden aangetekend, gen. X: 21. dat hij de Stamvader was van alk de zoonen van heber, hetwelk daar wordt aangetekend, om den Lezer tevens te doen letten op de afkomst der Israêliten, het meest merkwaardige volk, onder de genen, die van heber afftamden, als zijnde gefproten uit den gezegenden Aardsvader sem, aan wien noèlch die groote Heilbelofte gedaan hadt. — Daar fchijnt evenwel eene bijzondere reden te zijn, waarom, onder andere van heber afgedamde Natiën, juist abraham de Hebreër, en deszelfs Nakomelingfchap Hebreën genoemd zijn, en deze reden doet zich voor in de betekenis van het Hebrceuwfche woerdjen *oy (Heber) hetwelk over, de overzijde bete- (* ) De Civit. Dei Lib. xvi. Cap. 3. (|) 8-etraSt. L'.b. ii, Cap. 6. R 3  262 AARDRIJKS-KUNDE betekent,een Hebreër derhalvenis iemand, die van de overzijde van eene rivier gekomen is, of aan de overzijde van eene rivier t'huis hoort. — De Eufraat is die vermaarde rivier, welke ook bij Ongewijde Schrijveren eene fcheiding maakt tusfchen de volken aan deze, en die aan gene of de overzijde, van den Eufraat. — Over die rivier woonden abrahams Voorvaderen, en abraham kwam van de overzijde van den Eufraat na Kanadn. g en. XI: 31. Geen wonder, dat hij als de Hebreër, de man van de overzijde van den Eufraat gekomen, bekend was bij de Kanadniten, gelijk ook bij de Egyptenaaren josef een Hebreeuwfche jongeling, een Hebreeuwfche man genoemd wordt gen. XXXIX: 14. 17. XLI: 12. en de broeders van josef ,'de zoons van jakob, Hebeeè'n. gen. XLIII: 32. — Ja onder dezen naam van Hebreën woonden de Israëlitendn Egypte, hetwelk de reden is, dat moses bij faraö fpreekt in den naam van den God der Hebreën, wanneer hij aan dien Vorst zijnen last ontvouwt, om de Israëliten uit zijn land te laten trekken ; zelfs wordt het land Kanadn, alwaar de Aardsvaders als vreemdelingen verkeerd hadden, en uit hetwelk jakob met de zijnen in Egypte kwamen, het land der Hebreën, om die reden, bij de Egyptenaaren genoemd, gen. XL: 15. Gelijk bij de Egyptenaaren, dus fchijnt ook bij de Filiftijnen, een volk, meent men, van Egyptifchen oorfprong, de naam Hebreën bijzonder aan de Israëliten gegeven te zijn. 1 sam. IV: 6. 9. XIII: 10. XIV: 11. Insgelijks bij de Feniciërs en de bewooners der zeekusten, jona I: 8,9- Onder zich echter fchijnen de Israëliërs dezen naam niet zeer gemeenzaam van hun volk gebruikt te hebben, ten minften men vindt hem in het  des BIJBELS. IV. BOEK, II. HOOFDST. 263 het Oude Testament niet anders dan in eenige betrekking of tegenöverflelling met andere volken. — Doch na de tijden der Syrifche overheerfching, wanneer veele Jooden, buiten hun Vaderland verftrooid geraakt, behalven veele Griekfche zeden, ook de Griekfche taal aannamen, noemden zich zulke Jooden, die in Palafiina, en bij het gebruik der moedertaal, de Hebreeuwfche genoemd, handel. XXVI: 14. XXI: 40. XXII: 2. hoe zeer dezelve ook verbasterd ware, gebleven waren, Hebreën , van daar die tegenflelling tusfchen Griekfchen {Hellenisten) Jooden, die de Griekfche Taal fpraken, en Hebreën handel. VI: 1. IX: 29, — Deze tweederleië foort van Jooden waren onderling op eikanderen gebeten, en de Palceflijnfche of Hebreeuwfche, hielden zich voor edeler en zuiverer, dan de Griekfche ; nu ziet men den nadruk van paulus gezegde 2 kor. XI: 22. daar hij tegen de Joodschgezinde Leeraars fchrijft. Zijn zij Hebreën ? ik ook ? Zijn zij Israëliten ? ik ook. Zijn zij uit het zaad van abraham? ik ook. Nu ziet men, welk onderfcheid men op die plaats in het oog moet houden , tusfchen Hebreën en Israëliten. De tweede naam, met welken dit volk het liefst benoemd werdt, en zichzelven het meest benoemde, was de naam van israc liten, of ook wel israöl, of kinderen van israSl; dezen naam voeren zij naar jakob, isaslks zoon, abrahams kleinzoon, wien, toen hij met God geworfteld, en door traanen en gebeden den zegen verworven hadt, door de Godheid de naam van Israël, een man, die zich vorstelijk en uitmuntend R 4 ge-  264 AARDR IJ KS- KUNDE gedraagt omtrent God, gegeven werdt gen. XXXII: 28. naar hem heeten zij Israëliten, of volgends de gewoonte bij de heilige fchrijvers in gebruik, om de volken met den naam zeiven van hunnen Stamvader te benoemen , zoo als Edom, voor Edomiten, Moab voor Moabiten enz. dus ook Israël voor ysraëliten; of ook Bene Israël, kinderen van Israël, gelijk nog de bijzondere Arabifche Stammen zich Bene, of kinderen van hunnen Stamvader, noemen, gelijk aan elk bekendis , die pococke, shaJw en andere Reisbefchrijveren van het Oosten gelezen heeft. — Somtijds heeten zij ook jakob, of fó-rjAKOBS. Gij huis jak o bs, die genoemd werdt met den naam Israëls jes. XLVIII: t. —1 Deze naam, gelijk wij zeiden, was de geliefde naam van dit volk, welke hun niet alleen de belofte van God aan hunnen doorluchtigen Voorvader herinnerde, toen hij hem dien naam van 1 s r a è' l fchonk, maar welks betekenis, vorjïelijk zich te gedragen, en god tot Befcherm-god te hebben, voor hun van groot gewigt was. Iemand zal zich misfchien verwonderen , dat dit volk zich liever naar isRAè'j, of jakob, dan naar abraham benoemde, doch hij wete, voor eerst, dat zij, in de daad, naar abraha m Abrahams-zaad of rtageflacht heeten jes. XLI: 8. joaNN. VIII: 37. gelijk ook paulus hen aanI fpreekt, als kinderen van het ge/lachte abrahams. ! hand el. XIII: 26. — Zij Itelden , in laater tijd, hier in zelfs eene verdienflelijkheid, dat zij kinderen van abraham waren, even of het geloof en de deugd van dezen Vader der Geloovigen bij erfrecht tot hun kon en moest overgaan, tegen welk vooroordeel joSnnes de Dooper hen zoo nadruklijk waarfchuwde. matth. III: 9, — Maar met dit al konden zij niet wel bij onderfchei- ding  bes BIJBELS. IV. BOEK, II. HOOFDST. 265 ding Abrahamiten genoemd worden, omdat de ..volken en Arabifche Stammen uit is m aei., en uit de zoonen van ketura afkomftig,-met even veel recht dezen naam naar den grooten Stamvader abraham, dien zij met de Israëliten gemeen hadden, ook met hun voeren konden. — Dus was het ook met isaSk, uit wien het volk der Edomiten, door esaw zijnen zoon, even gelijk het volk der Israêliten, door zijnen anderen zoon Jakob of, Israël, afkomftig was. — Maar jakob s twaalf zoonen waren wel Stamvaders van even zoo veele Stammen, doch die allen Hechts één volk hebben uitgemaakt. Men moet omtrent dezen naam van Israël, of Israëliten de volgende bijzonderheid niet uit het Dog verliepen. —- Onder de XII Stammen, welken dit volk uitmaakten , was de Stam van juda zoo aanzienlijk, dat hij dikwijls afzonderlijk wordt genoepid, wanneer dan de naam van Israël, kinderen van Israël., Isaaëliten, die anders aan het gantfche volk gemeen was, aan de overige Stammen gegeven wordt. — Dit heeft bijzonder ftand gegrepen, na de fcheuring van dit volk onder rehabeüm, wanneer flechts twee Stammen aan dien Vorst getrouw bleeven, terwijl de X overigen een afzonderlijk Koningrijk flichtten, welke beide Rijken door de naamen van Juda voor het Rijk der Twee, en Israël voor dat der X Stammen, onderfcheiden werden. — Dit gebruik des woords vindt men menigvuldig in de Schriften der Profeeten , die ook dikwijls fpreken van de beide huizen Juda en Israël. — Wij vinden echter dit gebruik des naams , en de onderfcheiding tusfchen Israël en Juda reeds voor de fcheuring onder de regeering van david, ja zelfs reeds onder de regeeriqg van saul. — In het Boek josua XI: R 5 16-21;  266* AARDRIJKS-KUNDÊ 16-21. wordt het gebergte van Israël en Juda onderfcheiden genoemd, waaruit fommigen hebben afgeleid, dat dit Boek zou gefchreven zijn na de gemelde fcheuring des Rijks , doch , gelijk wij zagen, deze onderfcheiding ontmoeten wij reeds veel vroeger, behalven, dat zoo dikwijls in het Boek van josua van den éénen of anderen Stam afzonderlijk gefproken wordt, de anderen kinderen van isr aè'l heeten. jos. XXII.-42. (*) —In het Vijfde Boek van moses, fpreekt die groote Wetgever zijn volk, de Israëliten , ééns en andermaal aan met den naam van jeschurun deut. XXXII: 15. XXXIII: 5. 26. Ook komt deze naam nog ééns voor jes. XLIV: 2. Het is onzeker, welke de oorfprong en waare betekenis van dezen naam zij, of de naam zoo veel zegge, als het rechte, dat is, rechtvaardige volk, of het volk, dat billijke wetten heeft, of het verloste volk, dan of het enkel een lievelings naam zij, zoodat het in de daad dezelfde naam zou zijn, als Israël, maar enkel in zoodanige buiging of vorm, welke eene tedere genegenheid omtrent dat volk tevens aanduide. In deze onzekerheid verkieze ik niets te beflisfen. Meer zekerheids hebben wij omtrent den naam JOODEN met welken dit volk nog heden meest bij alle volken , onder welken zij verftrooid omzwerven, be- (•) VergelijH den Bijbel Verdeed, Wllh P*e', *",ingen III. Deel. bladz. 328. ($) Zk^JtX&ociet.Lat.Jeueiif. Vei. iv. pag. 161.  i7o AARDRIJKS-KUNDE wiens zoon was isasïk, vader van jakod of isRAëi., welke laatfte XII. Zoonen hadt, die de hoofden van even zoo veele Stammen geweest zijn, welke met eikanderen het volk der Israêliten hebben uitgemaakt. In het L Boek der MAKKABEëN XII: 5. 23. wordt gewag gemaakt, van bloedverwantfchap tusfchen de Jooden en Spartiaten, door welken men vrij algemeen verftaan heeft de inwooners van Sparta of Lacedemon (*), op het fchier-eiland Peloponefus, hedendaagsch more'd in Griekenland, een volk zeer vermaard door de wetgeving van lijkurgus. Te weten, de fchrijver van het Boek der makkabecn verhaalt daar, dat de Makkabeefche Vorst jonathan, eenen brief zondt aan de Spartaanen, in welken hij zegt , dat reeds in voorige tijden aan den Hoogenpriester ONias een brief was ingekomen van dariüs, die toenmaals de Koning van die Spartaanen was, in welken deze meldde, dat de Spartaanen en Jooden broeders waren, en beiden van abraham afftamden, gelijk dan het affchrift van dien Brief vervolgends door den fchrijver ook, als eene Bijlage, geplaatst wordt. Veele Geleerden hebben naar dit bloetverwantfchap der beide volken onderzoek gedaan , fommigen hebben het geheele voorgeven als een verdichtzel aangezien, hetwelk echter de fchrijver van het Boek der Makkabeën, dewijl het in zijnen tijd voor echt werdt gehouden , ter goeder trouw in zijn werk heeft ingelascht (f), Anderen hebben gepoogd, aan de over- (*) josefus Ant. Juct. XIII: 5. «• heeft uitdruklljls Lacedemoniërs (t) v e ft ema WJi. Eed, V. 7. Tom, II. p*g. »44*  des BIJBELS. IV. BOEK, II. HOOFDST. 271 overlevering waarfchijnlijkheid bij te zetten, en onderzocht, welke ONias, de eerfte of tweede van dien naam, den brief ontvangen kan hebben, niet van dariüs, maar van ariüs, gelijk josefus fchrijft, want dariüs was nooit een naam van e'énen der Koningen van Sparta, of Lasedemon. — Eindelijk heeft de fchrandere miCHAè'Lis in zijne Aantekeningen op het I. Boek der MAKKABEè'n gegist, dat de Spartaanen niet zijn zullen, de inwooners van Sparta of Lacedemon in Griekenland, maar eene Joodfche Volkplanting in Sefarad, hetwelk met andere punten Spard kan uitgefproken worden, en welk landfchap gewaagd wordt o bad ja vs. 20. de ballingen van Jerufalem, die in Sefarad zijn. en welke volkplanting der Jooden in Sefarad misfchien ergens in dien Bosporus, die tegen over Krimsch Tartarijën aan de Afiatifche zijde lag, zou moeten gezocht worden, welk land ook waarlijk tot op de tijden van den Grooten mithridates Koningen heeft gehad, aan welken strabo een goed getuigenis geeft, en bij eenen van welken de Perfifche naam Dariüs wel te wachten was. — Doch, men leze smans aanmerkingen, en oordeele zelfs. Wij willen van dit volk der Israëliten nog eenige verdere bijzonderheden overwegen. — Het gantfche volk was verdeeld in XII. stammen. Te weten, hun algemeene Stamvader jakob. ot is ra èh, hadt bij zijne twee vrouwen leü en rachel, en derzelver twee dienstmaagden, bilha, rachels, en zilpa, l e a's dienstmaagd XII. zoonen en ééne dochter gen. XXIX, XXX en XXXV. welke, naar de orde hunner ge-  z72 AARDR IJ KSi-KUNDE geboorte, waren ruben, simeön, levi, juda, deze achter eikanderen uit l e a geboren, dan, naftali, uit rachels dienstmaagdbilha, >en gad en aser, uit zilpa, leèl's dienstmaagd; vervolgends weder uit leü, issaschar en zebulon; eindelijk beviel ook rachel, dus lang onvruchtbaar, van eenen zoon josef, en naderhand van benjamin, wiens geboorte haar het leven kostte. Zijne dochter dina hadt jakob bij leü. — Deze XII zoonen van Jakob waren Stamvaders van XII onderfcheiden volksftammen, waarom in zeer veele plaatzcn van den Bijbe.1 dit volk omfchreven wsrdt met de uitdrukking : de XII Stammen Israëls. Alleen ftaat hier bij aan te merken, dat jakob, in het laatfte van zijn leven, de twee zoonen van zijnen zoon josef, manasse en efraïm, toe zijne zoonen aannam, zoodat er dus XIII. Stammen konden gerekend worden, maar daarentegen werdt de Stam van levi afgezonderd en gewijd tot de bediening van den Godsdienst, als de Priesterlijke Stam ,• zoodat niet meer dan XII Stammen het land Kanaan onder zich verdeelden, wordende de bezorging van den Godsdienst aan den Stam levi overgelaten. Zeer zorvuldig waren de Jooden, om hunne gejlachtrekeningen te bewaaren, ten einde deze Stammen afzonderlijk in ftand te houden, hetwelk, naar de eerfte inrichting van hunnen Burgerftaat , die op eene gelijkheid van vermogen der Burgeren gegrond was, en waar bij elke Stam de hem toegedeelde bezitting moest blijven behouden, noodzaaklijk was, en fchoon deze nood'zaakrijkheid verminderde, naarmate men van de eerfte inrichting afweek, echter bleven de Jooden omtrent dit ftuk der gejlachtrekeningen zeer naauw gezet,  des BIJBELS. IV. BOEK, II. HOOFDST. 273 gezet, waar mede de Voorzienigheid heeft te wege 'gebracht, dat ons de afkomst van jesus uit den Stam van juda, en uit het huis van david kenbaar is geworden, waarvan zoo veel afhangt, om de vervulling der voorzeggingen des aangaande aan te toonen. Nu verhaalt wel eusebius (*), dat herodes & Groote alle geflachtregisters heeft laten ophaalen en verbranden , ten einde zijne eigene duistere en laage afkomst niet openbaar mogt worden, of, gelijk anderen willen, om dus, door dat middel, davids geflacht te verdonkeren, maar dit verhaal van eusebius,hetwelk hij van julius afiukanus overneemt , heeft alle voorkomen van een verdichtzel, gelijk er dan ook josefus geheel van zwijgt, die anders niet zou hebben kunnen nalaten, daar van te gewaagen. (f) Dit volk was een vrij t a l r. ij k volk. Aan hunne Voorvaderen waren reeds de beloften gefchied, dat hun nageflacht zoo talrijk zou zijp als de ftarren des hemels, en het zand aan den zee - oever, even ontelbaar dan dezelve. gen. XIII: 16. XV: 5- XXII: 17. XXVI: 4. XXVIII: 14. — Men heeft niet nagelaten op de bewoordingen dezer belofte te vitten, men heeft aan den éénen kant gezegd, dat de ftarren wel deeglijk geteld kunnen worden, gelijk men ook in de daad ftarrenlijsten heeft van flaamsteedt en (*) Bijl. Eccl. UI. i. Cap. 7. (t) Zie Bijbel Verdeed, iv. Deel. bladz, agg. III. Deel. S  274 AARDR Ij KS-KUNDE en anderen, aan den anderen kant kibbelde men, dat nooit het nagedacht van abraham zoo talrijk is geweest, als het ftof der aarde, of het zand aan den zee-oever. — Het is lastig, als men met de vitlust kibbelen moet. Ieder redelijk mensch ziet, en verftaat, en gebruikt zelf zoodanige fpreekwijzen , om een verbaazend getal uit te drukken , zonder daaróm achterhaald te willen worden. Evenwel men kan op deze vitterijen nog antwoord geven,om die te befchaamen, gelijk ik elders (*) getoond heb. — De Godliike belofte van de talrijkheid zijner nakomelingen werdt aan abraham geftaafd, door zijnen naam abram te veranderen in abr ah am, Stamvader van menigte van volkeren, gen. XVII: 5. Lang echter bleef het geflacht van dezen grooten man, flechts weinige menfchen in getale, ps. CV: 12. Toen zijn kleinzoon jakob naa Egypte verhuisde, telde men niet meer dan 70 zielen, (75 volgends de LXX. en hand. VII: 14. (f)) die tot zijn huisgezin behoorden; doch deze volkplanting, die zich thans in Egypte vestigde, nam, geduurende een verblijf van 210 of 215 jaaren (§), in Egypte zoodanig toe, dat zij, dat land verlatende, een getal van 600,000 mannen uitmaakten, behalven de vrouwen en kinderen, famen te rekenen, op 2 of 3 millioenen menfchen.—Deze vermenigvuldiging heeft veelen volftrekt onmooglijk gefcheenen, waarom zij dan ook liever het verblijf der Israêliten in Egypte op 430 jaaren gefield hebben exod. XII: 40. gal. III: 17. we.ke plaatzen echter ligtlijk vereffend kunnen worden met (*) Bijbel Verdeed. III. Deel. bladz. 44-46. (t) Zie den Bijbel Verdeed. 11. Deel. bladz. a«. Volg«. (i) Aldaar IV. Deel. bladz. 171. volgg.  bes BIJBELS. IV. BOEK, II. HOOFDST. 275 met die redenen, welken ons bewegen, om den. tijd van Israëh ver 1 . in Egypte zot ao of 215 jaaren te&epaal Doch de zwaarignè'id ver¬ dwijnt, warneer wij aanmerken, dat jakob, behalven zijn gcfl acht , het wek 70 Perfoonen bedroeg, nog met eene groote menigte onderhoorige n , huders, fl§{tï*eg enz. misfchien spel ten getale van «enige diuz-xid memcheu, in Egypte^ gekomen is, welk aaflfaj menfchen, bij eene bijzondere vrucht baarheid, in den tii 1 van >oo jaaren dan zeer wel tot een volk van Coo,ooo mannen heeft kunnen aangroejen. Wij vinden toch geene noodzake, om te Hellen, dat deze geheele menigte van <5oo, 000 menfchen uit jakob gefproten zijn, de huisgenoten, herders, dienstbaren van dien Aardsvader hadden toch ook nakomelingen , en waren in de nakomelingfcJiap van dien Aardsvader ingelijfd, onder dit voik gcnatnralizeerd. ( * ) Tweemaalen heeft moses de ftrijdbare manfchap der Israëliten geteld, de eerfte'keer in het tweede jaar na hunnen uittogt uit Egypte, toen zij bij den berg Sinaï gelegerd waren , wanneer hun getal, behalven de Leviten, die 23,000 mannen voor hunnen Stam telden, beliep 603,530. num. 1:4.6, II: 35. — Bij de tweede telling in de Moabitijclie vlakten, 38 jaaren na de eerfte, bevondt men het getal, 601, 730, behalven de Leviten, zijnde het volk, niettegenftaande de groote plagen , die hen , om hunne muitzucht, getroffen hadden, na genoeg, even talrijk gebleven. In de daad, mogt bil.e3m van deze menigte, welke hij, in vier Hoofdlegers of Karavaanen verdeeld, van de hoogte befchouwde, vra» (*) Bijbel Verdeed, lil. Deel. bladz. 55. Volgg, S 2  27<5 AARDRIJKS-KUNDE vracen : Wie zal het Jlof Jakobs tellen ? en het getal, ja het vierde deel van Israël? num. XXIII: 10. Deze tellingen door moses gefchied, zijn de eenigften, daar wij ons, met zekerheid, op kunnen verlaten (*)• In het Boek der richteren, vinden wij, bijgelegenheid der gebeurenis, kort najosua's dood, voorgevallen richt. XX: 2. 15. 17. een getal van 400,000 ftrijdbare mannen uit geheel Israël, behalven nog 26,700 Benjaminiten, van welk getal er in eenen korten, doch met groote hevigheid gevoerden oorlog, 66,000 afvielen. Bij deze telling is het echter onzeker, of de twee en een halve Stammen over den Jordaan wel mede in aanmerking komen, en dan zal het geheele getal der Israêliten na genoeg overeenkomen met het getal bij de laatfte telling van moses, alhoewel men geene reden kan geven, dat de Stam van Benjamin, welke, bij die laatfte telling num. XXVI: 41. 46,600 man hadt opgeleverd, thans niet meer dan 26, 700 ftrijdbare mannen te veld kon brengen. saul kon niet meer dan 330,000 man te veld brengen 1 sam: XI: 8- waarvan 30,000 uit den Stam van Juda, en naderhand 1 sam. XV: 4. in den oorlog tegen de Amalekiten, heeft hij niet meer dan 200,000 man, en 10,000 uit Juda, doch op de eerfte plaats heeft men verfchillende lezingen in deze getallen Cf), en het blijkt uit alle omftandigheden, dat sauls opöntbod niet algemeen door het gantfche volk geëerbiedigd is geworden, bijzonder fchijnt hij niet volftrekt ge- hoor- (*) Vergelijk bij liet geen volgt m i c h a 'è l 1 s Mof. Recht, I. Deel. §. 27. (t) mich aclis Oost, B'fbl. y,_Deel. btadz. 147-.  des BIJBELS. IV. BOEK, II. HOOFDST. 277 hoorzaamd te zijn geworden in den Stam van Juda. ('*') In de vermaarde telling van david 2 sam. XXIV: 9. en 1 chron. XXI: 6. is het getal, dat joau aan david ter hand Helt, zeergroot, en , indien men de zoo even gemaakte aanmerking niet in het ooog houdt, in de daad ongelooflijk; het getal is Volgends het Boek samuSls Volgends de chron ij ken 800,000 in Israël, 1,100,000, 500,000 in Juda, 470,coo, 1,300,000 1,570,000 alle ftrijdbare manfehap, en nu hadt joa'b de telling wel bagonnen , maar niet voleindigd, 1 chron. XXVII: 24. levi en bet; ja min waren niet geteld, i chron. XXI: 6. Indien deze getallen niet, door fchuld der affchrijveren, gebrekig zijn, bedroeg het getal der inwooneren van davids Rijk ruim vijf milliöenen menfchen; dan is ook het getal van den Stam Juda verbaazend groot, meer dan de helft van het getal der overige getelde Sammen. — Men kan aanmerken, dat onder de voorfpoedige regeering van david allen, die onder de voorige regeering van saul , deels uit vreeze voor de Filijlijnen , deels, om zijne geweldenarijen te ontgaan, uit het land geweken waren, thans waren weder gekeerd, als ook dat eene menigte vreemdelingen zich in het land kunnen nedergezet hebben, die onder david zich bijzonder bij den Stam van Juda zullen hebben gevoegd. -— Het is eindelijk moeilijk, de getallen over een te brengt» {*; Bijbel Verdeed. VI.Deel. bladz. 355. S 3  278 AARDRIJKS-KUNDE gen^ doch niet geheel onmooglijk, van den Stam van Juda kan in het Boek van s a m u è'l het ronde, maar in de chroni ken het bepaalde getal ziin opgegeven, en het verfchil van 300,000 man 'in de overige Stammen zou men kunnen vinden in cijnsbare Volksftammen en naburige aan david onderworpen volken. (*) . Hoe zoo talrijk een volk plaats genoeg gehad hebbe, om te woonen, en hun beftaan te vinden in Pala/lina, hebben wii reeds aangetoond in het I. Deel. Bladz. 286, 287. Onder salomo vooral was dit volk ongemeen talrijk,zoodat hiram, de Koning van|Tyfus, het met recht een groot volk noemt 1 kon. V: 7. en salomo het befchrijft, als een volk menigvuldig als het ftnf der aarde 2 chkon. I:p. en een groot volk rs. 10. ja ook een volk, het welk niet kan geteld, noch gerekend worden, van wegen de menigte, 1 kon. III: 8. en eindelijk een zwaar volk. vs. 9. Onder salomo's regeering was dit volk ten hoogften toppunt van welvaart en bloei geklommen» Juda en Israël waren voelen, als het zand, dat aan de zee is , in menigte. 1 kon. IV: 20. Van de talrijkheid des volks getuigen de ontzachlijke heirlegers, welke men leest, dat door de iloningen van Israël en Juda, ook na de fcheuring des Rijks, te veld zijn gebracht, ten minsten, indien de getallen niet bedorven zijn. Dus verzamelde reh au e a m eene Krijgsmagt van 180,000 man, om de afgevallen Israëliten weder onder zijne gehoorzaamheid te brengen, alleen uit de Stammen Juda en Benjamin. 1 k o n. XII: 21. Ver- (*) Bijbel Verdeed. II. Deel. bladz. 88, 89.  des BIJBELS. IV. BOEK, II. HOOFDST. 279 Verbaazender is het, dat rehabeüms zoon, ABiaiM, alleen uit Juda en Benjamin 400,000 te veld brengt, waar tegen j e r o b e a m uit de overige Stammen een leger aanvoert van 800,000 man 2 chron. XIII: 3. en dat in eene hoofdtreffen tusfchen deze beide legers 500, 000 van de laatften verflagen worden, vs. 17. Doch veelen 011» der de Geleerden vermoeden hier eene fchrijffout, ondertusfchen zou het getal des volks zelf vrij na overeenkomen met het getal ten tijde van david. (?) abiü's zoon, asa, onderhieldt een heir van 300,000 uit Juda, en 280,000 uit Benjamin, dus 580,000 Krijgsknechten. Het getal uit Benjamin is hier ongemeen groot, en deze Stam moet verbaazend zijn toegenomen 2 chron. XIV: 8. Doch, misfchien zijn veelen uit het Rijk van Israël van tijd tot tijd na dat van Juda geweken, die meest in den Stam van Benjamin, als de naastgrcnzende aan hun Vaderland , zich hebben nedergeflagen. josafat, as a's zoon , hadt eene Krijgsmagt uic Juda , 300,000, — ■ 280,000, — 200,000, uit Benjamin , 200,000, 1 80,000, famen j 1,160,000 mannen. 2 chron. XVII: 14-19. Doch omtrent honderd jaaren daarna, onder de Regeering van uzzia', ■2 chron. XXVI: 13. beftondt het Krijgsheir flechts uit 307,500 mannen. — Bij alle deze talrijke legers, moet men de volgende aanmerkingen (*) Bijbel Verdeed. VII. Deel. bladz. 64, 63.; s4  28o AARDRIJKS-KUNDE gen onder het oog houden; vooreerst, dat men geene ftaande Krijgsmagt ten dien tijde hadt, alle Burgers , in ftaat, om de wapenen te voeren, kwamen op tot behoud des Vaderlands; ten tweeden , naar mate, men met de regeering van den Vorst, al of niet, was ingenomen, naar mate was de veérkracht der Natie, en de gewilligheid, en ijver , om voor het Vaderland te ftrijden, grooter, of geringer ; om nu ten derden, niet tegewaagen, van het onderfcheid der tijden, in welken de welvaart en voorfpoed het volk verzelden of verlieten. — Met deze aanmerkingen kan men hier veel afdoen, eer men tot dat uiterfte komt, om de getallen voor bedorven te verklaaren. Hoewel ook dit laatfte zeer wel op fommige plaatzen mooglijk is. Door de Asfyrifehe en Babylonifche ballingfchap werdt dit volk in alle landen van het Oosten,en, onder de Griekfche heerfchappij, ook in Europa en het Westen , verftrooid, het vestigde op 'veele plaatzen groote volkplantingen, en in hun eigen land zelf, hoe zeer eerst in kleinen getale wedergekeerd, vermenigvuldigden zij zoodanig, dat,zij in die laatfte tijden met recht gezegd konden worden vermenigvuldigd te zijn boven hunne Voorvaderen, waartoe hun ijver, om allerwegen Jooden genoot en te maaken, die zij als ingelijfd in hun volk aanmerkten , en welke ijver bij veelen goedenuitflag hadt, veel toebracht. Doch van de joodengenoten in 't vervolg. — Hier zeg ik alleen nog, dat men zich, volgends het bovenftaande niet behoeft te verwonderen, wanneer men handel. II: 5. 9*11. Jooden en Joodengenooten genoemd vindt uit alle volken, die onder den hemel zijn, uit genoegzaam alle de landfehappen der toen bekende wereld.  des BIJBELS. IV. BOEK, II. HOOFDST. 281 _ Nog heden zelfs zijn de Jooden eene talrijke natie, en die hun getal hebben nagegaan, zoo veel zulks doenlijk was, berichten ons, dat men meent, dat er ten minften drie millioenen Jooden op de wereld zijn. (*) Wij gaan met den Heer bachiene voort tot het befchouwen van het karakter of den aart en zeden der Israêliten, — Dit ftufc verdient overweging, omdat men dikwijls omtrent het zelve tot uiterften overflaat , evenwel duldt mijn beftek niet, om er breed over uit te weiden, en mijn Lezer zal zich met eene korte fchetze moeten vergenoegen. De Stamvaders van dit volk, abraham, isaak, en jakob, waren onbetwistbaar groote Tl- e,L1Sdzame mannen , evenwel niet gelijk aan eikanderen. — De verhevenheid van abraham is niet geëvenaard door isaük, en nog minder door jakob. — Maar de zoons van dezen, ten minften verfcheiden van hun, ontaardden voor een groot gedeelte van hunne vaderen. ~ Zij, hoe zeer zij zich beroemden , dat zij vroom waren, bezoedelden zich met de fnoodfle euveldaaden. —De bloedfchande van ruben, de onkuischheid van juda, de wrokkende wreedheid van simeön en levi omtrent de onfchuldige inwooners van Sichem, de afgunst, nijd, en verregaande broederhaat van de 10 broedefeD omtrent josef zijn haatiijke vlekken in hun zedelijk karakter. Hunne (*) Bijbel Verdeed. iii. Deel. bladz. 4.6 S 5  s82 AARDR IJ K S - KUNDE Hunne nakomelingen vertoonen maar al te veel van deze ondeugden in hunnen zedelijken aart, waar toe zekerlijk hunne dienstbaarheid in Egypte niet weinig heeft toegebracht; en moses , hun Wetgever, hadt de grootfte reden, om hun onder het oog te brengen, dat hunne deugdzaamheid en zedelijke uitmuntendheid boven andere volken, geenszins de reden waren, om welken God hen zoo bijzonder tot zijn volk hadt afgezonderd. — Hunne dienstbaarheid in Egypte hadt hunnen geest zoo flaafachtig verlaagd, dat zij in Egypte, en geduurende hunnen togt door de woestijn, alle de ondeugden, aan flaaffche zielen eigen , geopenbaard hebben; zij waren korzel, onverduldig, en hardnekkig. Wanneer moses, door het verflaan van den Egyptenaar, die één' van hun mishandelde, hun het fein van vrijheid gaf, waren zij te vreesachtig, of te lusteloos, om er acht op te geven, handel. VII: 25. zoodat die waardige volksvriend genoodzaakt was, zijn behoud in de vlucht te zoeken; toen hij naderhand wedergekeerd, op Godlijken last, met zijnen broeder Aan.on ondernam, ten hunnen behoeve, voorftellen aan het Egyptisch Hof te doen, en de dwingeland daar uit aanleiding nam, om hunne dienstbaarheid te verzwaaren, morden zij tegen moses en aaron, hunne weldoeners, als waren dezen oorzaken van hun verderf. — Dezen flaaffchen aart openbaarden zij, in de woestijn, in zoo veele oproeren en murmureeringen, daar zij telkens zich aan fchuldig maakten. — In voorfpoed waren zij veelal trotsch en onhandelbaar, maar bij den minften tegenfpoed lafhartig en vertzaagd, verbergende zich in hunne holen en bergfpelonken. — Veel verbeeldden zij zich van hun voorrecht, als het volk van God, en roemden,  des BIJBELS. IV. BOEK, II. HOOFDST. 283 den , dat zij zijnen Tempel onder zich hadden , zonder wezenlijk zich toe te leggen op de uitoefening van waare deugd. — Hunne Vaderlandsliefde ontaarde al ligt in nationalen hoogmoed, pn Vf»rnVh fin er tri.-, ^.«J«_„ ..«li,™ l . . & vctli auc aiiucic vuin.cu, waardoor zij zich den haat der overige natiën op den hals haalden. — Hun Godsdienflig gevoel werdt zelfverheffing, en ijdele roem op uitwendige voorrechten, en met dit alles bleeven zii fteeds tre- neigd tot afgoderij en bijgeloovigheid , tot dat zij, zedert hunne wederkomst uit de Babylonifche Gevangenis eene afkeerigheid van uiterlijken Afgodsdienst hebben opgevat, die ook nog beftendig bij hun blijft, maar welke afkeerigheid hen echter van bijgeloovigheid niet gezuiverd, noch tot daadlijke beoefenaars van de wezenlftke voorfchriften van den Godsdiens; gemaakt heeft. Hunne Profeeten en Leeraars hebben hun, ten allen tijde, maar voornamelijk onder de Regeringen van hunne laatfte Koningen befchuldigd van leugentaal, _ achterklap , onrechtvaardigheden , onderdrukkingen van weduwen en wezen, ontuchtigheden , en daar onder de fnoodfte llag van bloedfchande , overdaad in brasferijè'n en dronkenfehappen enz. Hunne gefchiedenis is vol van voorbeelden van onderhngen afgunst, en nijd tusfchen de bijzondere Stammen, bijzonder Efraïm en Juda, die om het meesterfchap dongen, van burgertwisten en binneniandfche oorlogen , van ondankbaarheid jegens de grootfte mannen, die zich bij hun volk het meest verdiend hadden gemaakt, en vooral jegens God, hunnen grooten weldoener. — Om nu met te fpreken van hunnen zedeiijken toeftand ten tijde van jesus, dien zij zoo onbedachtzaam ais inood verworpen hebben, want toen was het ver-  a84 AARDRIJKS-KUNDE verderf der zeden ten hoogflen toppunt geklommen , en kon niet weggenomen worden, dan door het geheel en onherftelbaar verderf en den eindelijken ondergang van hunnen ftaat. Het is dan geen wonder, dat zij getekend ftaan in de Godfpraken aan hun gefchied, als een hardnekkigvolk, exod. XXXII: 9. een verkeerd en verI draaid ge/lacht, deut. XXXII: 5. een dwaas en ; onwijs volk. vs. 6. Een gantsck verkeerd geflacht, ; kinderen, in welken geene trouwe is vs 20. als een j weder horig en weêrfpannig geflacht, een geflacht, dat zijn hart niet richtte, en wiens geest niet getrouw was met God, es. LXXVIII: 8. als een zondig volk, een volk van zwaar e ongerechtigheid, een zaad der hoosdoenderen, en verdervende kinderen, jes. I: 4. enz. Met dit alles moeten wij echter ook hunne goede zijde niet miskennen, gelijk dikwijls gefchiedt, voornaamlijk door zulken, die, door het Joodfche volk te verachten, meenen, dat zij den Bijbel en den Godsdienst overhoop werpen. — Dit volk heeft groote en uitmuntende mannen, helden , voorftanders van Vaderland en Vrijheid, voorbeelden van Godsdienst en deugd, opgeleverd. — Onder hen heeft men altijd mannen gevonden, die onbezweken waren, in belangeloze liefde voor het volk, en onvermoeid in hunne pogingen tot nut van het algemeen. — Zelfs, in de meest bedorven tijden, deeden zich uitmuntende mannen voor, die zich met wakkerheid tegen den vernielenden ftroom der ondeugden en. zedeloosheid verzetten, en derzelver heilloze gevolgen poogden te ftuiten. Ook ontbrak het deze natie niet aan vernuften en groote geesten, zelfs hadden zij, bij hunnen uittogt uit Egypte, kunstenaars gelijk een beza-  des BIJBELS. IV. BOEK, II. HOOFDST. 285 tEëL en aholüb; uitmuntende dichters, voortreflijke fchrijvers in alle foorten van wetenschappen, die bij de ouden beoefend werden, heeft hun volk uitgeleverd , — gelijk bijzonder ten tijde van salomo kunsten en wetenschappen bloeiden. — Zij zijn zelfs uitvinders geweest van_ verfcheiden werktuigen in de Krijgskunde, gelijk wij ten tijde van Koning uzzia' lezen. 2 chron. XXVI: 15. — En het behoeft ons derhalven niet te verwonderen , dat zij in verfcheiden landen en gewesten van de wereld, niet alleen dikwijls tot hooge eer • ambten en Staatsbedieningen verheven zijn, gelijk een mokdechaï', een d a n 1 è' l , enz. maar ook dat hun aanzienlijke voorrechten zijn toegeftaan in verfcheiden fteden en gewesten , waarvan men bij josefus veele voorbeelden ontmoet. (*) — Met deze korte fchetze van de zeden en het karakter der Israëliten zal de Lezer zich hier moeteD vergenoegen. Ons beftek verbiedt ons, wijdlopiger te zijn. De aloude levenswijze van de Stamvaderen der Hebreën was die der omtrekkende Herders, Nomaden, of zoo als men hen heden noemt Bedouinen, deze levenswijze bleven de Israëliten aanhouden in Egypte, waartoe hun de geflelheid van het Landfchap Go/en, daar zij hunne volkplantingvestigden, als mede de woestijnen tusfchen Kanaan en Egypte zeer te ftade kwamen. — Deze was ook hunne levenswijze, geduurende hunnen togt door de woestijn, op welken men hen als een herdersvolk moet aanmerken, het welk die woes- (*) Men viadt over dit onderwerp meer in den Biibei Fsrdeed. UI. Desl. bladz, 184.  286 AARDRIJKS-KUNDjE woestijnen doorkruiste met hunne kudden en vee. Zelfs nadat zij zich gevestigd hadden in het larad. Kana'dn en het Overjordaanfche, fchijnen de Overjordaanfche Stammen voor een groot gedeelte nog, op de bergen van Gilead en in de groote woestijnen tot aan den Eufraat ,dk herdersleven te hebben aangehouden; alwaar zij dan ook met andere Herdersftammen fomtijds zwaare oorlogen voerden. Men vindt er een voorbeeld van i chron. V: 18-21. De natie, gevestigd in het veroverd Palcefiina binnen den Jordaan, legde zich, in gevolge de hoofdbedoeling en het ontwerp der wetten van moses, toe op den landbouw, waartoe de gelijke verdeeling der Landerijen onder de Stammen en huisgezinnen, gefchikt was. — Men ziet uit het geheel beloop der Mofaïfche Staats-inrichting, dat dit volk een volk van Landbouwers, en niet .van Koophandel zou wezen , de geheele zeekust van Fenicièn bieef om die reden ook gefloten buiten de grenzen van dat land, hetwelk de Israêliten moesten bemagtigen. — En het was eerst, onder de Regeering van Koning salomo, dat men zich op den buitenlandfchen Handel begon toe te leggen, welke binnen kort zeer uitgebreid werdt, en van welken wij nader gelegenheid zullen krijgen, om te fpreken, wanneer wij onderzoek doen naar de landen Tarfisch en Ofir, op welken deze handel gedreven werdt. Dat de Jooden tegenwoordig zich meest of ge* noegzaam alleen met den Koophandel ophouden, en daarom liefst verkiezen te woonen in voornaame Koop- en Handel - lieden, is uithoofde, dat zij geen ander middel van beflaan hebben, alzoo hun, ten'minften in de Christenlanden, niet toegelaten wordt, eenige handwerken te oefenen. ■ In  des BIJBELS. IV. BOEK, II. HOOFDST. 2S7 In den GODSDIENST is dit volk van ouds merkwaardig geweest. Hunne eerfte Stamvaderen, abraham, isaSk, en jakob, hadden de verhevenfte gevoelens van God, den Schepper der wereld en den Eeftuurer van het Heel-Al; zij dienden hem met zeer eenvouwige plegtigheden, maar voornaamlijk door geloof en vertrouwen op zijne beloften, gehoorzaamheid aan zijne bevelen, en de beoefening der deugd. — Opmerklijk zeker! dewijl de geheele wereld, van de losbandigheid en het ongeloof der lieden voor den Zondvloed, was overgeilagen tot een ander uiterfte, hetwelk de vreeze hun hadt ingeboezemd , van bijgeloof en een veelgodendom. — Zelfs waren abrahams voorouders daarmede befmet; en de Israêliten. zijne nako- 1 melingen, geneigd, om deze algemeen heerfchende begrippen te volgen , hadden, geduurende ■ hun verblijf, in Egypte, weder deel genomen aan de Afgoderijen, gelijk josua XXIV: 14. dus fpreekt van die goden, welke Israëls Voorvaderen gediend hadden, niet alleen aan gene zijde der rivier den Eufraat, maar ook in Egypte. — Doch moses, door God geroepen tot hun Verlosfer en Wetgever, herftelde de kennis en den dienst van den God hunner Vaderen weder onder hun, en zijne wetten behelsden niet alleen Burgerlijke inrichtingen, maar ook voorfchriften van Kerkplegtigheden, in welken tevens de grootfte waarheden en zedepligten van den God en menfchen waardigen Godsdienst waren ingeweeven. Deze Godlijke Wet was volmaakt gefchikt naar de omftandigheden, behoeften, en zinlijke denkbeelden van deze natie, en diende haar, gelijk paulus fchrijft,  288 AARDR IJ KS-KUNDE fchrijft, gal. III: 19. 24. als een tuchtmeester^ om haar op te leiden, en voor te bereiden tot den christus, den mes si a's, den Heiland der wereld, en den volmaakten en Geestelijken Godsdienst, dien hij aan het menschdom zou bekend maaken. — Deze wetten van moses zijn dus een meesterftuk van wijsheid , en te recht kon deze groote man vragen, deut. IV: 8. Wat groot volk is er, welk de Goden zoo nabij zijn, als de heere, onze God, zoo dikwijls wij hem aanroepen ? En wat groot volk is er, dat zoo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze gantfche wet is, die ik u 'heden voor uw aangezicht geve. Verders verzende ik mijnen Lezer, tot het uitmuntend werk van den Ridder m i c h a clis: het Mofaïsch recht, of de geest der wetten van moses. Men heeft wel menigerleië vitterijen tegen deze wetten, bijzonder die tot den Godsdienst, en de Kerkplegtigheden behooren, ingebracht, men heeft zelfs gemeend, dat de Profeet EZEcmèt XX: 25. ze bedoelde, toen hij fchreef: dat God den Israêliten befiuiten gaf, die niet goed waren, en rechten, daar zij niet bij leeven zouden, doch geene der beschuldigingen heeft een nader onderzoek kunnen doorftaan ,• en de Profeet EZECHiè'L, wanneer men de plaatzen in haar geheele verband inziet, heeft geheel iet anders gezegd, dan men hem doet zeggen, gelijk elders (*J door mij is aangewezen. Even merkwaardig als de Godsdienst, is ook de REGEERINGSSTAAT van dit volk. Terwijl dit volk nog in Egypte zich (*) Bijbel Verdeed. II. Deel, bladz. 405. en 59.  des BIJBELS. IV. BOEK, II. HOOFDST. 2g die in het land  bes BIJBELS. IV.BOEK, III. HOOFDST. 303 knd geboren waren, omdat zij afgekomen waren, om hun vee te nemen. — Uit deze plaats leide ik thans alleen af, dat Gofen, alwaar Efraïm woonde, op de grenzen moet gelegen hebben, die Egijpte van het land der Filiftijnen en Kanaan fcheiden. Ten tweeden. Uit de aangehaalde plaatzen is het zeker, dat dit landfchap Gofen aan de oostzijde van den Nijl gelegen heeft, trouwens nergens lezen wij , dat de Israëliten den Nijl zijn overgetrokken, toen zij Egijpte verlieten , een ontegenzeglijk bewijs , dat zij beoosten dien landftroom gewoond hebben. Ten derden: Het is eene verkeerde verbeelding, wanneer men zich voorftelt, dat het landfchap. Gofen van eene kleine uitgeflrektheid geweest zij. Een landfchap, waar eene volkplanting van eenige duizend menfchen, deze hadt jakob bij zich, toen hij in Egijpte kwam, zich vestigt, en in hetwelk deze volkplanting tot een getal van 600,000 mannen,of van 2 of 3 millioenen menfchen, vermeerdert, kan van geen kleine uitgeflrektheid wezen. Ten vierden: Uit vergelijking van'alle de bijzonderheden , die ons van het verblijf der Israëli' ten flaan opgetekend, kunnen wij ook dit befluit trekken, dat, jawel de voornaamfle gellachten, en de hoofden derzelven niet verre van de Koninglijke Hoofdftad, Tanis of Memfis gewoond hebben , ook niet verre van den Nijl, maar dit behoeft daarom nog niet uitgeftrekt te worden tot het gantfche volk, hetwelk met zijne kudden om. zworf. — Ik geloof ook, dat men het wreed bevel, om alle de Kinderen der Israëliten in hec water te werpen, niet behoeft uit te ftrekken tot het geheele volk, maar alleen tot de Stamhoofden en derzelver huisgezinnen. Omtrent een volk van  304 AARDRIJKSKUNDE van 600,000 weerbare mannen zou zoodanig bevel de ongerijmdheid zelve geweest zijn. Ten vijfden, wanneer het land Gofen het beste van Egijpte genoemd wordt, leert ons de natuurder zaaken, dat men dit niet moet verftaan van het beste en vruchtbaarfte koornland , maar van dien oord van Egijpte, die best gefchikt was voor zwervende herders, die grazige weiden voor het rundvee hadt, en ruime vlakten , daar men de fchaapenkon hoeden. En dit hadt Egijpte aan de oostzijde, bijzonder zijn de oorden ten oosten van den Nijl moerasfige ftreeken, de zoogenaamde Bucolia der ouden , die alleenlijk tot weiden voor het vee konden gebruikt worden, terwijl de woestijnen gelegenheid gaven aan de zwervende herderen , om voedzel voor hunne fchaapen te vinden. Eindelijk, de lieden Bithom en Radmfes, door de Israêliten gebouwd, zullen zekerlijk in Gofen gelegen hebben , te meer omdat dit landfchap zelf met den naam Raamfes of Ramefes, hetwelk toch op hetzelfde zal uitkomen, benoemd wordt. Trouwens, ik weet niet, of men de woordverklaring van den Geleerden jablonskij met gerustheid kan overnemen, dat de ftad Raamfes dus zou genoemd zijn, als zeide men ZonneJiad, te weten hij houdt Raamfes voor dezelfde ftad als Heliö'polis, hetwelk ZonneJiad betekent, en dat het landfchap Ramefes zou beduiden het land der Herderen. Het fchijnt veel eer, dat Raamfes en Ramefes niets verfchillen. — Doch laat ons in 't bijzonder de ligging van deze beide fteden nafpooren. R a a m s e s hebben veelen voor dezelfde ftad gshouden met Heliï-  des BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. 30.5* Heliöpolis, gelijk wij zulks reeds van jablonskij gezien hebben. Men voege er bij schutte 1. Verhand, over de Reize der Israêliten Bladz. 4. achter de Reizen van pococke. Doch zij fteunen enkel op de naams • afleiding. Ook heefc de Heer bachiene dit te recht tegengefproken (*), en Raamfes van Heliöpolis onderfcheiden. De reden is klaar. On , welke ftad onbetwistbaar Heliöpolis is, wordt reeds gemeld in de gefchiedenisfen van josef, die met de dochter van potifera, Priester van On, trouwde, gen. XLI:4 si volgd, houdt genoegzaam fchen deze beide gevoelens , flelli van den doortogt 2 of 2' uur zui niebuhr; pococke verzekert ook, Arabiërs nog heden getuigen, dat daar de overtogt gefchied zij. Onder tusfchen is het m de rechte plaats aan te wijzen. Hel van shaw komt mij minst aanneefnlijk voor, dewijl wij hier voor reeds gezien hebben , dat het geenszins gelooflijk is , dat de Israêliten zoo verre zuidwaards zouden getrokken zijn ; de gezegden der Arabieren komen hier in geene aanmerking , zoo min als in het vervolg bij de legerplaatzen op den'togt der hraëliten gemeld , dit zal ieder erkennen, die de volgende berichten van niebwhr (f) leest: „ Wanneer men de narichten der Arabieren aan de oostzijde des zeeboezems gelooven wil, dan zijn de Kinderen Israëls telkens op die plaats door de Roode zee gegaan, waar men hen deswegens ondervraagt. Ik onderzocht bij Aijên-Mufa, of zij nooit iet van deze gebeurenis gehoord hadden? en men gaf mij tot antwoord: dat zij op deze plaats aan land gekomen waren. Naderhand vernam ik weer hetzelfde bij Girondel. Op mijne terugreis , als ik mij van de Karavane verwijderde, om de breedte des zeeboezems voor het ( * ) Loc, cït. bladz. 16. (t) Befchr. van Arnbiè'n. bladz. 382. IIL DeeL X  322 AARDRIJKS-KUNDE het zoogenaamde dal Bedea te meten, wilde men ook gehoord hebben, dat de doorgang op deze plaats gefchied zou zijn. Ik twijfel niet, of de Jrabiers te Tur in een ander oord , zouden ook beweeren, dat dit wonder bij hen gefchied zij indien men er hen naar vraagde. Onder zes Jrabiers, met dewelken wijnaar den berg Sinaï reisden, kon ik er maar éénen zoo ver brengen, dat hij mij op mijne vraagen in oprechtheid antwoordde: vraagde ik, bij voorbeeld, eenen van de anderen , of hij in dezen oord niet eenen berg kende van dezen of genen naam, dan toonde hij mij aanftonds eenen berg, die zoo zou genaamd zijn, al hadt hij misfchien dezes rechten naam nooit zelf gehoord. Zelfs van bekende bergen en dalen zeiden zij mij dikwijls verkeerde naamen. — Deze aanmerking moet ons voornaamlijk behoedzaam maaken in het lezen der Reizen yan pococke, die doorgaans gelijkluidende of dezelfde naamen van plaatzen gevonden heeft. Met dit alles komt mij het gevoelen van niebuhr tot nog toe het waarfchijnlijkfle voor, deels omdat de Israêliten, eer zij overtrokken niet heel verre zuidwaards zullen voortgeto"-en zijn, anderdeels, omdat zij nu aan de overzijde gekomen, en van de zee opgebroken, drie dagreizen voortgingen in de woestijn Etham, waar na zij zich in Mara legerden num. XXXIII: o. De woestijn Ethatn, gelijk wij gezien hebben was ten oosten van Sues, en ftrekte zich benoorden die flad uit tot aan het noordwesten, zoodat de Israëliten reeds te vooren, te Etham aan het begin dezer woestijn, van Egypte af te rekenen, of aan het einde, gelijk moses het ten zijnen opzichte noemde, gelegerd geweest, zijnde, zich nu weder in diezelfde woestijn bevinden, daar men nu  bes BIJBELS. IV.BOEK, III. HOOFDST. .323 nu nog den berg Et te aanwijst;gevolglijk moeten zij niet verre ten zuiden door de zee getrokken zijn, of anders hadden zij in de woestijn Etham geene drie dagreizen zuidwaards behoeven te doen, tot zij in de woestijn van Sur kwamen. exod. XV: 22. De woestijn Sur wordt meermaalen in den Bijbel genoemd, doch, naar het fchijnt, niet altijd in denzelfden zin, fomtijds voor de geheele woestijn tusfchen Egypte en Kanaan, misfchien naar eene flad Sur, welke fommigen voor de flad Pelufium houden, doch waar naar wij in de Uitheemfche Aardrijks - kunde des Bijbels onderzoek zullen doen, en dan zal de woestijne Etham alleen een gedeelte van deze geheele woestijn uitmaaken. Het eerfle wordt gemeenlijk genaamd Sur, dat voor aan Egypte is, dat is, op de oostelijke grenzen van Egypte gen. XXV: 18. 1 sam. XV: 7. Ook fchijnt Sur de naam eener flad te zijn. gen. XVI: 7. Doch hier wordt de flreek der woestijn bedoeld beoosten den Heroöpolitaanfchen zeeboezem , anders Etham, uit vergelijking van exod. XV: 22. met num. XXXIII: 8. Daar ligt op deze kust eene haven Tor of Bender Tor, nu vraagt niebuhr (*): „ Zoude de naam „ Tor wel reeds zoo oud zijn, dat men het in „ gen es. XXV: r8. gemelde Sur in dezen oord „ zou kunnen zoeken? Zou ook wel de kust van „ Tor tot Hammam Faraun hier van daan de woes„ tijne Sur genaamd zijn geworden ?_ II. Boek „ moses XV: 22." Zoo onzeker is hier alles , en aan gisfingen blootgefleld. Na drie dagen in de woestijn Sur te zijn voortgereisd , kwamen de Israêliten te Mara. num. XXXIII: (*) Bafchrijring van Arabië. bladz. 379, X 2  324 AARDRIJKS-KUNDE XXXIII: 8. ezod. XV: 22. Hier vonden deIsraëliten water, hetgeen zij, geduurende de voorige drie dagen,niet gevonden hadden, hebbende zij zich, geduurende dezelven, denklijk beholpen met het water, dat zij in lederen zakken, hadden medegenomen. Ondertusfcken was het water, welk zij te Mara vonden, bitter, doch door zeker hout, hetgeen moses, op aanwijzing van Jehova, daar in wierp, werdt het drinkbaar, en naar deze gebeurenis ontving de plaats haaren naam, Mara of bitter. — Deze legerplaats zal, volgends shaw, geplaatst moeten worden, omtrent den oord, daar thans Koronclel, of gelijk niebuhr het fpelt, Grondel,ligt, daar nog een Mein waterbeekjen gevonden wordt, hetwelk, ten zij getemperd door den daauw en regen, tot heden toe brak is. Nabij deze plaats vormt de zee eene groote baai, Birk el Korondel genaamd; die merkwaardig is, wegens eenen Herken Ilroom, welke daar van 't noorden infchiet. De Arabiïrs nebben eene overlevering behouden, dat hier voor heen een talrijk leger verdronken is; welke overlevering buiten twijfel, zegt shaw, haaren oorfprong heeft, van 't geen men exod. XIV: 30. leest, dat Israël de Egyptenaars aan den oever der zee dood zag. Doch wij hebben boven reeds gezien, hoe weinig ftaats er op foortgelijke overleveringen te maaken is. pococke plaatst Mara omtrent 3^ uur noordelijker dan Korondel, en tien uuren zuidelijker dan de bronnen van moses; doch in zijn werk zelf, zegt hij zestien uuren ten zuiden van moses bron, Jibel le Marah, of den berg Mara, gevonden te hebben, en tegen de zee ■was, eene bron genaamd Bir Hammer. schutte (*) meent, lac, c'tt, bladz, 17,  bes BIJBELS. IV. BOEK, IIL HOOFDST. 325 meent, dat de eerfte opgave de waare is, en dat men geen meer tusfchenruimte moet Hellen tusfchen moses bron en Mara. Ondertusfchen is het wederom niet zeker, dat deze plaats of Ko.rondel of Bir Hammer de legerplaats Mara zoa wezen ; dewijl , gelijk de Heer bachiene te recht aanmerkt (*), de Reizigers, die deze woestijn doorkruist hebben,berichten, dat zij van isues tot Korondel, aan verfcheiden plaatzen, wel eenig water gevonden hebben, in gegraven putten: doch dat het zelve overal bitter was. Dezelfde fchrijver zegt ons , in de aantekening dat de bronnen van moses Ain el Mouse h, eenige waterplasfen, die brak en ziltig water hebben, en omtrent vier mijlen, ten zuiden van öues, en ééne halve mijl van de Roode zee gevonden worden, gemeenlijk voor het water Mara worden gehouden. Doch, zegt hij, dit is te verwonderen, dewijl de nabijheid van deze bronnen van moses bij de zee daar mede flrijden , vermids uit exod. XV: 22, 23. blijkt, dat de Israêliten dit water, niet voor den derden dag, nadat zij van de zee vertrokken waren, gevonden hebben. De Heer bachiene Helde naamlijk, dat de Israêliten juist bij die bronnen van moses uit de zee aan land zijn geflapt, en dan moet men voorzeker het water Mara zuidelijker zoeken, maar, indien zij meer noordlijk bïjSuës of Kolzum, volgends niebuhr, door de zee zijn getrokken, en vervolgends zich van die plaats verwijderende zich dieper de woestijn in begeven en daarna weder naa den zeekant gewend hebben , dan is er in de daad geene gefchikter plaats uit te denken, die Mara kan geweest zijn, dan deze bronnen yan (* ) iii. Deel. i. Stuk. bladz. 301. X3  326 AARDRIJKS-KUNDE van moses, ook zou men op deze benaaming meer aan kunnen, dan op dien van den berg Mara, daar pococke van fpreekt, en welke denklijk flechts eene uitvinding is van zijne Arabifche "wegwijzers. Hoe het zij, dus fchrijft niebuhr (*): ,, AijunMufa, dat is, de bronnen „ van moses, liggen twee duitfche mijlen ten „ zuid-oosten van Suè's, en omtrent een goed „ half uur van den Arabifchen zeeboezem , in „ eene zandige vlakte. Men vindt in deze ftreek op veele plaatzen water, wanneer men maar ,, een' voet diep graaft. Doch, de Arabiërs zeij, den, dat van de vijf bronnen, welke ik telde, „ maar ééne ter naauwernood drinkbaar water „ hadt. Hier was veelligt het exod. XV:22. „ gemelde Mara. — Men kent tegenwoordig den boom niet meer, voegt hij er' bij,met welks y, hout moses het bitter water zoet maakte, „ want de inwooners te Suës zouden er zich an„ ders ongetwijfeld van bedienen." — Wanneer men gelooft, dat de Israëliten zoo noordelijk, als niebuhr denkt, door de Roode zee gegaan zijn, dan zal men, naar evenredigheid, ook Mara noordelijker moeten zoeken, zoo als ook fommigen der volgende legerplaat zen , bij voorbeeld , de volgende legerplaats was E t i M exod. XV: 27. alwaar twaalf waterfonteinen, en 70 palmboomen waren , vergeleken num. XXXIIf: 9. deze legerplaats vindt shaw niet verre van de haven Tor, omtrent twee uuren ten nooruen van dezelve, en bijna dertig van Koron- del. (*) Loc. cit. blaaz. 381,  des BIJBELS. IV.BOEK, III. HOOFDST. 327 del. „ Ik zag, zegt hij, niet meer dan negen „ waterfonteinen van de twaalf, daar moses „ van fpreekt; zijnde de andere drie toegeltopt „ door die overftuivingen van zand , welke in „ Arabiën gemeen zijn. Maar dit verlies is n]k„ lijk vergoed , door de groote toeneming der ,, palmboomen ; want de LXX van moses zijn „ tot meer cüin 2000 vermenigvuldigd. °"der ,, de fchaduw dezer boomen is Hammam Mujali, het Bad van Mo/es , waar voor de_ bewooners „ van Tor zeer groote achting en eerbied hebben; „ en zij zeiden ons, dat moses zelf en zijn bij„ zonder Huisgezin hier gelegerd was geweest. Hier fielt men dan het beroemde Palmbosch met deszelfs koele bronnen, daar diödorus de Siciliër, en stkabo uit artemidorus, met zoo veelophefs van fpreken. — De Heer schutte volgt ook hier de opgave van shaw, doch het komt mij voor, dat de afftand tusfchen Grondel, daar deze Heeren Mara vonden, en tusfchen Tor, een afftand van 30 uuren, volgends shaw, te groot is, dan dat de Israëliten dien in eenen togt zouden afgelegd hebben, ten ware, dat zij nog tusfchen beiden andere legerplaatzen hadden betrokken, weshalven het mij veel waarfchijnlijker voorkomt, en indien Mara bij de bronnen van moses te zoeken zij, zal het niet anders kunnen wezen , dat Elitn is de valei of ftortbeek Korondel, een zeer naauw dal vol van Tamariskenboomen en eenige Palmboomen, daar genoegzaam water is, omtrent een halve mijl van den weg. niebuhr (*) fchrijft er van : „ Het dal Grondel „ is, gelijk het dal-Faran, na een' fterken regen, „ een vloed, die echter in September geheel droog „ was, (.*) Blote. 381. X 4  323 AARDRIJKS-KUNDE „ was, en wij moeiten het water of wel twee „ voeten diep in het zand zoeken. Dit water „ was juist niet zoo goed, als dat op op den berg ,, Mufa (Sinaï) doch beter dan dat, welk men te Suës heeft. Wadi Girondellïgt negen of tien „ Duitjche mijlen van Suës, dicht bij Dsjdbbel „ Hammam Faraün. In denzelven zijn veele boo„ mén jn kleine bosfchen. Waarom ik geloof, 5, dat men hier het Elim der Heilige Schrift zoe„ _ken kdn." — Het zal niet te onpas zijn , dat wij hier ook plaatzen het bericht van egmond van der NïjëNBURG, aangehaald bij bachieNE: (*) 5> Voorts op het gewoone uur des „ dags weder vertrekkende , zagen wij , dien » dag, niets, dan zandige bergen : en kwamen ,, al vroegtiids aan de plaatze onzer eerfte rust, Corondel of Gerondel genaamd. Dit was voor „ ons, als het land der beloften, want wij vonden „ daar zeer goed water; het welk wij, zedert ons ,, vertrek van Birque, tot hier toe, nergens ge„ proefd hadden. — Onderwijl was dit een zeer „ aangenaam dal, en in vergelijking, van het „ geen wij tot hier toe gezien en ontmoet had,, den , mogten wij het wel een aardsch Paradijs noemen. Ook liadden wij, tot nier toe, wan„ neer wij ons bij dag nederfloegen, altijd tenten ,, moeten gebruiken, om ons tegen de hitte der Zon te befchermen, maar hier overfchaduwden ons eenige hoornen, of veel liever, een gruot „ en dicht bewasfen heestergewas befchtitte ons ,, tegen de hitte, die echter, als uit weerwrake, „ des'/elfs groente eenigzins deedt kwijnen. On,, zo Arabieren brachten hunne kameelen terftond „ ter plaaize, daar het water was. Het zelve is „ heer- (*) III. Deel. l.Stuk. bladz. 303,  des BIJBELS. IV.BOEK, III.HOOFDST. 329 „ heerlijk regenwater, dat uit dé gebergten „ komende, en dit dal bevochtigende hetzelve overvloedig vruchtbaar maakt. Enalöm,daar „ de Arabieren maar wilden delven ^ vonden zij „ zoo veel water, als zij begeerden." Van Klim of Girmclel, alwaar zij eenigen tijd, wij weten niet hoe lang, gelegerd waren, trokken de Israëliten voort in de woestijne Sin, welke is tusfchen EUm en Sinaï , exod. XVI: i. na evenwel eerst eene andere legerplaats betrokken te hebben aan de schelf zee. num. XXXIII: 10. DeSchelfzee hadden zij, geduurende dezen geheelen togt, aan de rechtehand gehouden , maar nu fchijnen zij eene baai of inham van denzelven te hebben aangetroffen. Deze legerplaats vindt de Heer s c h u t t e (*) aan den boezemRaie ten zuiden van Tor, een klein dorp, zoo als pococke het befchrijft, gelegen aan de oostzijde van de Roode zee, meer dan een dag reizens naar 't westen van den berg Sinaï. Ik durf echter niet met zekerheid vastftellen, of de Isra'eiiten zoo verre zuidwaards getrokken zijn, dewijl ons niets noodzaakt te gelooven, dat zij eenen omweg hebben genomen, om naa den berg Sinai te trekken, maar dat zij veel eer den naaften weg derwaards gekozen hebben. — Hoe het zij , van de legerplaats aan de Schelfzee kwamen zij aan de woestijn s 1 N exod. XVI: 1. num. XXXIII: 11, welteonder- fcaei- (*) Bladz 18, 19. . X 5  S3e AARDRIJKS-KUNDE fcheiden van eene andere woestijn Zin genoemd, liggende veel noordelijker in de woestijn der Schelfzee, en aan den anderen kant van den berg Sinaï. Volgends exod. XVI: i. is deze woestijn Sin tusfchen Elim en Sinaï of de woestijn Sinaï. Volgends shaw, bij den Heer schutte aangehaald, zal deze woestijn nog den naam Sin dragen, en gelegen zijn tusfchen Tor en Sinaï, echter is dit, onzes bedunkens x geheel onzeker^ en gelijk wij reeds meermaalen nebben aangetekend, men kan geen ftaat maaken op die berichten, dat deze of gene valei of berg in deze woestijnen nog denzelfden naam als oudtijds dragen zou. — In deze woestijn morde het Israëlitisch volk, en God fchonk hun hier het Manna, hetwelk voortaan hunne gewoone fpiize zou zijn in de woestijn exod. XVI: 2-36. In deze woestijn, en verder tot aan den berg Sinaï, vindt men veele opfchriften op rotzen en bergen. Bijzonder is merkwaardig bij de Reizigers de berg Gebel el Mocattab, de berg der opfchriften, naar welks gedenkftukken de Bisfchop robert claijton Bisfchop te Clogher in Ierland in 1750. zoo begterig was, dat hij eens van zijn eigen 500 pond fteriing aanboodt, tot de kosten eener Reize na Arabië, met het bepaalde oogmerk, om deze opfchriften af te fchrijven; alzoo hij niet twijfelde, of zij waren van de Israëliten oorfpronglijk, en geduurende hunne togten door deze woestijnen, met oude Hebreeuwfche Letteren befchreven. hetwelk echter zeer onwaarfchijnlijk is. (*) De ATe- Men zie rüsching Erdbefckr. Afiè'ns. S. 617. en MiCHAëns Oost, Bièh lil, Deel. bladz, !•£• VlLDetl, bladz. 23. 27,  bes BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. 331 Neder duitJche Lezer kan eenige Opfchriften bij Sinaï gevonden, zien bij pococke (*), en ook bij niebuhr (j) welke laatfte ze niet waardig acht, dat men er eenigen ophef van maakt, en hij gelooft, dat, indien men al het Alphabet voor deze opfchriften vinden kon, men er verders niets uic leeren zou, dan dat Reizigers hunne naamen hier met het zelfde oogmerk in de rots gefchreven hebben, als de Grieken nog tegenwoordig , en zelfs bij ons de Reizigers pleegen te doen. Ook fchijnen de beelden in deze opfchriften eer het werk te zijn van eenen of anderen onkundigen Arabifchen Herder, die, tot tijdverdrijf iet, dat naar eenig beest geleek , in de rots gefneden heeft. De Heer niebuhr (§) vondt daarentegen op eenen anderen berg, een prachtig Kerkhof, welks graffteenen met beeldfchrift (fliëroglijfen) befchreven waren, en dat wij bij hem op de 44, 45, en 46. plaat afgebeeld zien. Hij doet zelfs daar omtrent de vraag, of dit ook wel de plaats kon zijn Kibroth Tadva of Lustgraven num. XI: 34. of de berg//or. nu m. XXXIII: 38.? Ik zou dit echter niet waarfchijnlijk: houden, maar eer met den Heer MicHAëLis (**) denken, dat er voor onheuglijke jaaren eene Egyptifche Volkplanting in dit oord geweest zij, of, het geen eene andere gisfing van niebuhr is, dat fommige Egyptenaars hunne dooden buiten hun land op deze plaats begraven hebben. Elders (§§") houdt deze Reiziger , om deze opgerecate grai- (*) Reize l.Diel. 11. Stuk. bladz. 258. (f) Reize i. Deel. bladz. 240. (§) Reize ï. Deel: bladz. 229. (**) Oost. Bib/, loc. cit. bladz.it,. ÖS) Befchrijv. van Arabië. bladz, 381.  332 AARDRIJKS - KUNDE grafplaaten, met zoo fraaie beeldfpraken befchreven , het voor waarfchijnlijk, dat hier eene aanzienlijke flad moet gelegen hebben, en dat in 't gemeen deze oord oudtijds flerker moet bewoond geweest zijn. Van deze legerplaats zetten de Israè'Iiten den togt voort, en legerden zich in Dof ka , vervolgends te Alus, en daar na in Rafidhn num. XXXIII: 12-14. dewijl in de beide eerstgemelde legerplaatzen niets merkwaardigs is voorgevallen, worden zij door moses in zijn gefchiedverhaal exod. XVII: r. voorbij geflagen. Deze beide legerplaatzen dofka en alus kunnen volflrekt met geene zekerheid worden aangewezen, pococke, bij schutte (*) aangehaald, fchrijft wel: ,, Van Tor gaat men oost „ naar de Vallei vaxiHehran, welke eene winter„ ftortbeek is tusfchen twee hooge heuvels. Daar „ zijn verfcheiden fpringbronnen in van uitmun„ tend water, en ik zag er twee putten. Dit is „ waarfchijnlijk Dophka.—> num. XXXIII: 11." Van htm verfchilt echter de Heer schutte, die de Israè'Iiten zelfs zuidelijker dan Tor laat trekken, waar aan ik nogthans, gelijk ik boven gezegd heb, zeer twijfele. — „ Van de vallei Dofka, ,, fcnrijft pococke, loopt de weg over de ber„ gen naar het oosten in de vermaaklijke vallei „ van Êouera , omtrent eene halve mijl breed, tusfchen hooge heuvels. Daar was voorheen „ water dicht bij; maar dit ontbrekende, verlie„ ten de Arabiers deze ftreken. Waarfchijnlijk >> is ( *) Bladz, 2»,  »es BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. '333 „ is dit Alus." — Ook hier verlaat de Heer schutte dezen Reiziger; doch, wie zal na zoo veele eeuwen de waare Jegerplaatzen aanwijzen ? te meer, daar volgends het getuigenis van shaw, hier veelvuldige draaien en moeilijke wegen tusfchen de woestijnen Sin en Sinaï gevonden worden. Van Alus kwamen de Israëliten in r a p i d i m. Deze legerplaats is door verfcheiden gebeurenisfen merkwaardig geworden, die exod, XVII. en XVIII. gemeld worden. Voorëerst, door het wonderbaar voortbrengen van water uit een' rotsfleen, wanneer de Israëliten door hun gemor God op den toets hadden gefield, waarnaar deze legerplaats de naam van Masfa en Meriba, twist en verzoeking, kreeg. Terwijl de Israëliten hier gelegerd waren , werden zij ook aangevallen door de Amalekiten, doch welke onder het beleid van josua geflagen werden; eindelijk hier kreeg moses een bezoek van zijnen Schoonvader jethro. Nopens de ligging van deze Legerplaats zou men geene twijfeling behoeven te hebben, indien de rots, die men nog heden vertoont , waarlijk de echte rots zij, die, door moses ftaf geflagen, water heeft uitgeleverd. „ Naar het westen en „ zuiden van den berg Sinaï, zegt pococke, en dat „ gedeelte daar van, 't geen de berg Serich heet, ,, is eeneengevallei, genoemd het dalvan Jah,dat is, „ het dal van God. Het dal ten westen is zeker., lijk het dal Rafidim; alwaar de Israëliten zich „ legerden , toen zij uit de woestijn Sin kwamen. ,, Hier toonden zij de rots: waar op, naar hun „zeggen, moses geflagen hadt, dat er het „ wa-  334 A A R D R IJ K S - K U N D E „ water uitvloeide." Hij befchrijft deztf rots vervolgends op deze wijze: „ Aan den voet » van den berg Serich, is een roode granietfteen, 3, lang vijftien voet , tien breed, en omtrent „ twaalf voet hoog. Aan beide zijden van den,, zeiven , naar het zuid-einde en op den top, „ zijn eene foort van openingen of monden^ „ waarvan eenigen naar eenen Leeuwenmuil ge- lijken, die fomtijds in fteenen fonteinen uitge„ houwen worden. Doch dit fchijnt geen werk „ te zijn , met gereedfchap gemaakt. Twaalf zijn er omtrent, aan wederzijde, en tusfchen j, ieder is eene horizontale of dwarsfen barst, „ en in eenigen eene gelijke barst recht op en „ neergaande. Daar is ook een barst van één „ der monden naast aan den heuvel, welke zich „ uitbreidt twee of drie voeten naar't noorden, ,, en geheel om het zuider-end. De Arabiers ,, noemen dezen, den Jleen van Mo/es." — Op dezelfde wijze, befchrijft hem de Heer shaw, dan dat zijne voet- en duimmaat wat verfchilt, „ Hier zagen wij, zegt hij, dat ongemeene over„ blijfzel der oudheid, de rots van Meriba exod. „ XVII: 6. 't welk tot heden toe, zonder eenige „ befchadiging van den tijd of andere toevallen, ,, overgebleven is. Die rots wordt te recht we' ,, gens haare hardheid, deut. VIII: 15. eene „ keiachtige rots, of rots van keifieenen genoemd „ hoewel men het , wegens derzelver purpere ,, of roodachtige kleur, liever moest overzetten „ door de rots van Amethist, of de Amethisten of „ Granietfleenen rots. Zij is omtrent achttien voet ,, in 't vierkant. Ze ligt, als 't ware , waggelende ,, en los, bijna in 't midden der vallei; en fchijnt „ voorheen een gedeelte of klift van den berg „ Sinaï geweest te zijn, welke verfcheiden fteil- „ ten  fcgs BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. 335 „ ten maakt, die over deze vlakte heen hangen. „ Dn wateren, welke uit deze rots vloeiden, en de „ beeken, welke overvloediglijk daar uitbraken, vol„ gends den LXVIII. psalm vs. 20. hebben ,, één' der hoeken van de rots dwars uitgehold, „ en eene goot gemaakt, die omtrent twee „ duimen aiep, en twintig wijd is: dezelve is ,, alöm overkom, gelijk het binnenile van een ,, theeketel, welke lang gebruikt is. Behalven „ verfcheiden mosfen , welke door den daauw „ gevoed worden , ziet men, alöm langs deze „ goot, een groot getal holen, welken fommi„ gen vier ot' vijf duimen diep zijn, en een of „ twee duimen middellijns hebben, een klaar„ bhjklijk bewijs, dat zij voorheen zoo veele „ fonteinen geweest zijn. Noch konst, noch „ geval, komen hier in aanmerking; maar iedere „ omltandigheid toont een wonderwerk, en deze „ tekens feilen nooit, den grootften eerbied voor S) God in te boezemen, aan elk, die ze ziet, „ even als de kloof in den berg van Calvarië te „ Jerufalem." — Wie belust is, de verfchillende befchrijvingen, die de Reizigers van deze rots geven, bij een verzameld te zien, vindt dezelve bij busching (*) zeldzaam is onder dezelven het bericht van troïlo , volgends het welk er nog heden water uit de openingen dezer rots zou vloeien, zeggende hij, „ dat het water , het „ welk uit deze openingen komt, een zeer koste,, lijk en frisch water is, waarvan hij ook ge„ dronken heeft, en dat het zeer aangenaam is, „ om te zien, hoe het water in elke bron afzon„ derlijk zoo fterk uit de rots fpringt, maar na„ derhand, omtrent een fteenworp verre, biiëen tm -> vloeit, ('■ ) Erbefchr. jJfü'ns, £. 609. enz.  §3ö AARDR IJ KS - KUNDE „ vloeit, en dus in het dal nederloopt." —- "Wat kan men van zoodanig bericht maaken? Ondertusfchen vloeit dat water, daar troïlo van fpreekt niet uit dezen fteen , maar nabij denzelven , komende het beekjen wat hooger dan de plaats daar deze fteen ligt, van den berg Horeb af. Maar wat moeten wij nu van dezen fteen zeggen? Zou hij waarlijk de echte rots zijn, die, door moses geflagen, water opleverde? pococke en shaw, benevens anderen, flaan er geen twijfel aan, ondertusfchen wanneer shaw ten befluit dit gedenkteken vergelijkt met de gefcheurde rots in Kalvariën, herinneren wij ons, dat er alle reden is, om de echtheid van die fcheure te verdenken, gelijk wij op zijne plaats gezien hebben. En in de daad, groote mannen hebben ook de echtheid van deze rots in de woestijn ontkend. De Reiziger r. della valle heeft reeds uitdruklijk getwijfeld, of deze fteen wel de echte zij, die door moses geflagen is geworden, en beeon heeft reeds gegist, of niet veel eer de plaats, daar het bovengemelde beekjen uit den rotsachtigen berg Horeb ontfpringt, die plaats zij, waar het wonderwerk door moses gefchied zij. busching heeft ook twijfelingen gemaakt, mosheim en MiCHAè'Lis verklaaren dezen fteen insgelijks voor onecht. En ik moet, na alles overwogen te hebben, met hun gevoelen. De kundige vertaaler van pococke'sReizen, de Heer cramerus (*) heeft wel pogingen gedaan , om de echtheid van den fteen te redden, maar zij losfen alle de bedenkingen niet op (f ); dus [ (*) Aantek. op het i. Deel. ii. Stuk, bladz. 247. (t) Men vergelijke den Bijbel verded* Y-Deel. bladz. n III. HOOFDST. 337 dus poogt hij de.bedenkingen te beantwoorden, dat er juist twaalf openingen in de rots zijn , dat fommigen dier openingen naar een' leeuwen-muil gelijken,dat er meer andere gewaande kenmerken van wonderen daar in de nabuurfchap vertoond worden, als de indrukzels van moses fchouders, van het ligchaam der H. katharina, en van eenen voet van mohammeds kameel, enz. maar daar zijn nog meer bedenkingen, bijzonder dat deze fteen zoo geheel op zich zeiven ftaande van alle kanten vrij en los gezien wordt. Is het riiet veel waarfchijnlijker, dat het water uit den fotsachtigen berg Horeb zeiven zal voortgevloeid zijn? en is er niet veel reden, om te vermoeden, dat deze fteen naderhand door het bijgeloof, of heilig bedrog,hier is geplaatst geworden?Te meer,omdat men ook nog de andere rots, daar moses^ door dien tweemaal te flaan, zich aan twijfelend ongeloof fchuldig maakte,in de woestijn van Kades vertoont, zijnde net zulke fteen, als de rots van Mas fa en Meriba in Rafidim , met dezelfde foort van openingen daar in nederwaards, en de tekens, daar het* water heeft gelopen. (*J ■ Deze gelijkheid der beide fteenen verfterkt het vermoeden, dat beiden een bedrog van laatef tijd zijn, toen men er belang bij hadt, om de overblijfzelen der oude Heiligdommen te vermenigvuldigen, en de eerbied voor dezelveri den Munniken goed voordeel aanbracht. Van Rafidim opgebroken kwamen de Israêliten ein- (*) pococke Reize. l.Deel. 11. Stuk. hladz; 356, buSchin g S. Óló; ///. Deel V  338 AARDRIJKS-KUNDE eindelijk in de woestijn van Sinaï en legerden zich. tegen over den berg sinaï* anders ook horeb genoemd, en hadden dus hunnen eerften togt vol» bracht, legerende zij zich tegen over dien berg exod. XIX: 1,2. De woestijn Sinaï is, volgends shaw, etne fchoone vlakte , meer dan een uur breed, en drie uuren lang. Zij ligt open tegen het noord - oosten , maar is tegen het zuiden door eenigen van Sinaï''s laagfte toppen ingefloten. Volgends pococke bevatte zij in zich de valleien van Melgah en Rahah, gelijk zij heden genoemd worden (*). Men heeft zich eenige zwarigheid gemaakt, omtrent de berichten van 110s es, betreffende den afftand en ligging van dezen berg (f> — Te weten, van Rafidim kwamen de Israëliten in de woestijn Sinaï exod. XIX. num. XXXIII. en legerden zich tegen over dien berg \ dat is, ongetwijfeld den berg Sinaï of Horeb, daar God aan moses verfcheenen was inden braambosch, exod. III. vergel. hand. VII: 30. daar de Israëliten den God hunner Vaderen offeren moeiten , exod. III: i#. V: 1-3. VIII: 27. die met den naam Sinaï genoemd wordt, exod. XIX: 11. 18» 23. waarom deze woestijn handel. VII: 30. de woestijn des bergs Sinaï heet. — Maar nu vraagt men, hoe hadden dan de Israëliten nog eene dagreize te doen van Rafidim tot aan den berg Horeb of Sinaï? zij waren (*) Men zie de woorden dezer Reizigers aangehaald bijSchuttb Verhand, bladz. 43. (t) bachiene III. Deel. I. Stuk. bladz. 309,  bes BIJBELS. IV.BOÊK, III. HOOFDST. ren immers in Rafidim reeds bij Horeb? exod. XVII: 6. en het is zeker, dat de naamen Horeb en Sinaï met eikanderen vcrwisfeld worden, zoodat als moses zegt exod. XIX. XXIV. levit* VII. XXVI. XXVII. num. III: i. dat God op Sinaï is nedergedaald , dat daar Gods heerlijkheid zich heeft geopenbaard, dat God daar met hem gefproken, en de Wet gegeven heeft, hij deut. I. IV. V. XVIII. XXIX. enz. hetzelfde zegt van den berg Horeb, ten blijke, dat Sinaï en Horeb beide benamingen van een' en denzelfden berg zijn moeten. — Men kan echter deze vraag gemaklijk beantwoorden. Horeb is de benaming van het geheele gebergte. Het land, tusfchen de beide inhammen van den Arabifchen zeeboezem, is over het geheel bergachtig , tusfchen welke bergen woestijnen, valleien , en dalen infchieten, nu is hier een berg, die zich vrij hoog boven zijnen voet in twee bergen verdeelt, welke alle omliggende bergen in hoogte overtreffen. Deze geheele berg wordt Horeb, en de eene van zijne fpitzen Sinaï, de ander Horeb genoemd. Dus waren de Israêliten reeds in Rafidim bij Horeb, fchoon zij nog eene dagreize voorttogen na eene andere vallei, daar zij zich tegen over den eigenlijken berg Sinaï legerden. — Men heeft zich nog eene zwaarigheid gemaakt, die hier in beftaat. De* wijl de Israëliten aan faraö een voorftel doen, om drie dagreizen in de woestijn te doen exod* III: i8. V:3. VIII; 27. hebben veelen gemeend, dat de berg Horeb of Sinaï niet meer dan drié dagreizen van de Hoofdftad van Egypte afgelegen was, waarom zij denzelven Hechts tien of elf uuren ten zuid-oosten van den hoek des Heroöpolitaanfchen zeeboezems geplaatst hebben* Ondertusfchen bedachten zij niet, dat dit onmoogbjk Y 2 ver-  340 AARDRIJES-KUNDE vereffend kon worden met deut. I: 2. alwaar de afftand, tusfchen den berg Horeb of Sinaï en Kades - Barnea, gefteld wordt op elf dagreizen. De zwarigheid is echter van geen belang, alzoo op de aangehaalde plaatzen niet gefproken wordt van drie dagreizen van de Hoofdftad van Egypte af, maar van drie dagreizen in de woestijn. De Heer bachiene (*) heeft eenige rekeningen bijgebracht, uit laater Reizigers opgemaakt, volgends welken de afftand van den bergSinaï van Suës omtrent dertig ofveertig uuren gaans bedraagt; volgends shaw en pococke zal deze berg omtrent 15 of 17 uuren gaans oostwaards van Tor gelegen zijn. ni ebuhr, die ons verzekert, naauwkeurig den weg van Sues tot aan Sinaï gemeten te hebben, ftelt den berg Dsjabbel Mufa 271 Duitje he mijlen,en het Klooster St.Katharina 2%\Duitfche mijlen van Suës. ( f ) Doch laat ons kortelijk de befchrijving van dezen berg opmaaken uit de berichten, die wij des aangaande vinden. De naamen Horeb en Sinaï fchijnen aan dezen berg gegeven te zijn , naar de natuurlijke gefteldheid van denzelven. Horeb fchijnt ontleend van een woord, dat de betekenis heeft van droog en dor, Sinaï heeft de betekenis van een doorn of doornjlruik, een braamftruik, en in de daad dit gebergte is rots- of keiachtig, grootendeels zandfteen , maar ook graniet, die of rood , of muisvaal is met zwarte vlekken, en op hetzelve wasfen kruiden met harde ftengels, en het gewas, Ben genaamd. paulus fchrijft gal. IV: 24. dat de berg Sinaï ook Hagar heet, en men zegt, dat ook de Ara. (*) Loc. c'tt. bladz. 313, 314. (t) Reize 1. Deel. bladz. 235, .  des BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. 341 Arabieren dezen naam nog heden van denzelven gebruiken. Hagar betekent eene rots. De Arabiers noemen hem ook Tnr, hetwelk een algemeen woord is, dat eenen berg betekent, fchoon het dikwijls als de naam van eenen bijzonderen berg gebruikt wordt. Doch de Arabiers zeggen ook Al Tar Sineïn, de berg Sinaï. Dit gebergte verdeelt zich, gelijk gezegd is, vrij hoog boven zijnen voet in twee bergen, waar van de een de St. Katharineberg, de ander Sinaï* of ook Cjabbel Mn/a, de berg van moses, genoemd wordt. Wanneer men het grootfte deel van dezen berg is opgeklommen, en door twee in de rots uitgehouwen poorten achter eikanderen gegaan is, komt men op eene vrij lange, maar niet breede vlakte, op welke behalven een paar andere Kapellen, ook de Kapel van e li as Haat. Hier verdeelt zich de berg in twee fpitzen, de ééne ten noorden, of aan den kant, waar men den berg uit het Klooster van St. Katharina beklommen heeft, en ééne tegen het zuiden. — De eerfte of de St. Katharine berg, welke dehoogfte is, wordt de berg Horeb, en de andere, welke de laagfte is, en van de Kapel van eliüs in niet min dan een uur kan beklommen worden, Sinaï en van de Arabieren de berg van moses, genoemd. Nu is de vraag , welke van deze bergen de eigenlijke berg zij, die men voor den berg Sinaï houden moet? Of die berg, welken men gemeenlijk daar voor gehouden heeft, of de St. Katharijne berg? Deze vraag is het, die de Heer bachiene (*) bedoelt; de Heer busching (f) is, in navolging van eenige Reisbefchrijveren, van ge, (*) Loc. cit. bladz. 314. (t) Erdbefclir. j/fié'ns. i>. 632. "Y 3  343 AARDR IJ KS -KUNDE' gedachten, dat de St. Katharijneberg de eigenlijke Sinaï, en de tegenwoordige Sinaï de berg Horeb os. Hij beroept zich niet alleen op de getuigenisTen van josefus en hicronijmus ; maar zoekt het ook waarfchijnlijk te maaken door de aanmerking , dat de top van den Katharijnen - berg, zoo wel aan den voet des bergs, als op eenen verderen afftand van dien kan gezien worden; gelijk de Israëliërs, aan den voet van dien berg gelegerd, den top van den berg Sinaï zagen, toen God daar op met moses fprak, en hem de Wet gaf, volgends exod. XIX: 16-20. enz. Daar integendeel de Heer pococke zelf getuigt, dat de kruin des bergs, die tegenwoordig Sinaï wordt genoemd, noch aan den voet des bergs, noch uit het dal Melgah, waarfchijnlijk de woestijn Sinaï, kan gezien worden. Indien dit zoo ware, zegt de Heer cramerus (*) terecht, dan dwaalen ook deze Griekfche Christenen, zelfs in de eigenlijke plaatzen, die zij daar als bijzondere Heiligdommen aanwijzen, en vergeren, dooreen rechtvaardig oordeel van God , grootlijks. — De Heer K1 e b u h r ( f ) fchrijft echter : „ Men ziet dus, dat de berg, dien de Grieken Sinaï noemen, niet in eene groote vlakte ligt, gelijk misfchien veelen gemeend hebben. Echter kan men daar uit geen gevolg trekken, dat de Sinaï der Grieken de rechte niet zij, want ook onze Arabiers noemden dit gantfche gebergte van het dal Faran af, Dsjabbel Mufa, dat is, het gebergte van moses, en het gedeelte, waar het Klooster ligt, Tür Sina. Bovendien geloovcn eenige opmerkzame Europi- fche (*) Aanteken, 'op pococke Reize l. Deel. VL Stuk bladz. 249. (i) Reize I. Deel. bladz. 239.  des BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. 343 fche Geleerden, dat moses op dezen berg de Wet ontvangen hebbe. Schoon dus het geheele Israëlitisch leger aan deze zijde, dicht bij den berg Sinaï, in den bepaalden zin, geene plaats genoeg gehadt hadt, vindt men misfchien grooter vlakten aan de andere zijde, of zijltonden om den Dsjcibbel Mufa, en dus ten deele in het dal Farun:' — Het befluit , dat hier uit natuutlijk wordt afgeleid, is, dat men toch niet met zekerheid kan beflisfen, welke top of fpits van dit gebergte de eigenlijke fpits zii, op welke de Wet gegeven is. De Heer niebuhr heeft in de XLVII. en XLVIIIite plaat eene aftekening van dit gebergte gegeven, en eene grondtekening op plaat XLIVIk zal, in de verdere befchrijving van dit gebergte en de merkwaardigheden op hetzelve, den Heer busching (*) volgen. Aan den voet van den berg Horeb, in een diep dal, tusfchen twee graniet-rotzen, en zoo als men voorgeeft ter plaatze, daar moses den brandenden braambosch zag, ftaat het Klooster van de H. katharina. Het voornaamfte gebouw, zegt niebuhr (f) is omtrent 60 dubbele fchreden lang, en 55 van deze fchreden breed, en voor het grootfte gedeelte, van gehouwen fteenen opgebouwd,een arbeid , welke, zoo verre in de woestijn, veel geld en moeite moet gekost hebben. Voor aan dit hoofdgebouw is een ander klein gebouw , van geringer arbeid. — Dit Klooster werdt gefticht ten tijde van den Keizer jusTiNia/vN, de Heilige katharina, tot wier eere het gefticht is, is niet , de Heil. katharina van Siëne, die eerst (*) S. 604. volgg. , (t) Reize i. Deel. bladz. 235. Y 4  344 AARDRIJKS-KUNDE eerst in het jaar 1380 overleden is, maar eene andere katharina van Alexandrië, die in *t jaar 312, onder den Keizer m a x i m i n u s , als martelares zou ter dood gebracht zijn, (*) en wier hersfenpan , ééne der handen , en meer andere overblijfzelen in een kistjen, op het affcheidzel tusfchen het ligchaam der Kerk en het Koor, bewaard , en met veel eerbiedigheid bezocht en vereerd worden (f) mohammed zal aan dit Klooster een Vrijheids-brief gefchonken hebben,en dezen , het zij dan echt of verdicht, heeft Sultan s e l 1 m bevestigd. Het Klooster wordt van Griekfche Munniken bewoond, van de orde van St. basili^s, die van alle ander Rechtsgebied on-, af hanglijk onder hunnen Bisfchop, of gelijk hem anderen noemen , Aardsbisfchop , ftaan', welke door de Munniken alhier, en die te Kairo, verkozen , en door den Patriarch van Jerufalem gewijd wordt. Het Klooster is met fterke muuren omgeven , en heeft maar ééne poort of deur :" dieden meeften tijd nog is toegemetzeld, wordende alleen geopend , wanneer er een nieuwe Aardsbisfchop zal ingehaald worden, niebuhr (§) zegt, als de Bisfchop zelf hier is, moet de deur altijd openftaan, en alle de Arabiers, welke geduurende dien tijd komen, moeten onthaald worden. De gewoone ingang is in de hoogte, en beftaat in eene foort van venflers, aan de oostzijde van het gebouw; waartoe men in een korf, door middel van een wind-aas, met een touw, ter hoogte van 30 voeten, moet opgeheist worden, (*) Zie de Janteh. van den Heer cramerüs op pococke. l.Deel. ii. Stuk. bladz. 250. (t) shaw Reize ii. Deal. bladz. 66. (§) Bladz, 23Ó.  des BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. 345 den, dus worden ook alle levensmiddelen op dezelfde wijze om hoog gehaald, gelijk de Munniken ook aan de Arabieren, die dit daaglijks begeeren, in een korf koorn, of meel, of brood nederlaten. In het Klooster is ook eene Muhammedaanfche Moskee. De Munniken , die alle te famen , met hunne Leekebroers , omtrent 150 uitmaaken, moeten hun onderhoud hebben van Kaïro, van waar zij graan, meel, en peulvruchten ontvangen, en uit Tor krijgen zij gedroogde visch. Dicht voor het Klooster is een groote tuin, met de fchoonfte vruchtboomen, tot welken de Munniken een' gang onder den grond hebben , welks toegang met ijzeren deuren gefloten is. Uit dezen tuin zonden de Munniken aan niebuhr en zijn gezeifchap, die zij in hun Klooster niet hadden willen ontvangen, een gefchenk van zeer kostelijke druiven, die hun, na zulk eene lange reize door onbeboudwde gewesten, heerlijk fmaakte. (*) Om van dit Klooster den top van den berg Horeb te beklimmen , heeft men drie uuren nodig. Deze opgang is grootendeels met fteenen trappen voorzien, ten getale wel van 7000, volgends het bericht der meefte Reizigers. Reeds in 't begin ontmoet men eene goede bron, welke onder eene rots ontfpringt, en na beneden in 't Katharijneklooster,m uit hetzelve in een groot bekken vloeit, hetwelk, wanneer het overloopt, een klein beekjen veroorzaakt. Hoog op den berg is een diepe regenbak, uit welke men het water met een emmer en koord ophaalt, en op den top des bergs zijn nog twee regenbakken, doch wier water niet van het beste foort is. Vervolgends komt men aan (*) niebuhr Refce l.Deel. bladz, 237. Y $  546* AARDRIJKS-KUNDE aan de vlakte, boven gewaagd, door twee ijzeren poorten, die men in den engen weg vindt. De noordelijke fpits van den berg, die men hedendaags gemeenlijk Horeb noemt, is, zoo als pococke aanmerkt, met klein heestergewas en welriekende kruiden rijklijk bewasfen, ook heeft zij hagedoornen. Op de zuidlijke fteile bergfpits, om welke te beklimmen mén van de Kapel van ELI as af, een uur nodig heeft, en die van boven .klein is, ftaat eene kleine Christen - kerk, in twee Kapellen verdeeld, de ééne door de Grieken, en de andere door de Latijnen gebruikt: bij deze Kerk is een hol in een groote rots. Bij een ander hol ftaat eene kleine Muhammedaanfche Moskee. — Van dezen hoogften top des bergs befchouwt men de beide armen of inhammen van den Arabifchen zeeboezem. — Nog moet men aanmerken, dat zich tusfchen de rotzen veele veldhoenen of patrijzen ophouden, ook zijn er veele Gazellen. Wanneer men van de westzijde, alwaar geene trappen zijn, den berg afklimt, komt men, na verloop van twee uuren, aan het Klooster der veertig martelaar en of broederen, dat aan het zuidwesteinde van het zoogenaamde Dal Gods ligt, welk de beide bergen Horeb en Sinaï van een fcheidt. Dit Klooster wordt bewoond van lieden, die als afhangelingen behooren aan het Katharij;ne-klooster. Bij hetzelve is beneden in het dal een groote tuin, met allerhande vruchtboomen, welke tuin door verfcheiden flooten bewaterd wordt, in welke het water dier bron wordt afgeleid, die van den St. Katharijne - berg afvloeit. Wanneer men den St: Katharijne berg, beftijgen wil, dan moet men niet langzaam gaan, als men deszelfs top, van het Klooster der 40 Mar- telaa-  f des BIJBELS,flV.SBOEKj, III. HOOFDST. 347 telaaren af, in drie uuren bereiken wil. Men komt in een uur aan de zoogenaamde Patrijzen* bron, vervolgends in drie kwartier op eene vlakte; op welke men een goed half uur voortgaat, en dan de fteile fpits des bergs beklimt, en wel met groote moeite, dewijl er hier en daar plaatzen zijn, daar de één den anderen optrekken, of op eenige andere wijze helpen moet. Deze top is van boven een vlakke rots, op welken omtrent 40 perfoonen plaats kunnen vinden, of volgends de meting van stochove, is dezelve 22 voeten lang, en 12 breed. Op dezelve ftaat een kleine Kapel, in welker grond de gedaante van het ligchaam der H. Martelaresfe katharina is ingedrukt, gelijk de Fabel verzekert. Van dezen top des bergs heeft men een veel ruimer uitzigt, dan van de hoogile fpits van den anderen berg. Men ziet de beide inhammen van den Arabifchen zeeboezem , als ook Tor en Suës, die beiden aan den westelijken inham gelegen zijn, en verder heen, Egypte. Ten noordwesten ziet men laag neder op de beide fpitzen van den anderen berg. Ten noorden ziet men een ruw gebergte, door hetwelk men reist, wanneer men van Gaza herwaards komt. Ten oosten is, zoo ver het gezicht reikt, niets dan een hoog rotsachtig gebergte , en ook de Pisga, te zien. De Munniken verzekeren ook, dat zij, bij heller weder, ten noordwesten de Middellandfche zee kunnen zien. Indien het ge« bergte Te het gebergte Seïr zij, dan is het zeker, dat men ook het gebergte Seïr van dezen top zien kan; het gebergte Faran ligt geene dagreize van Sinaï tegen het noordwesten , en kan derhalven van Sinaï nog duidlijker gezien Worden. Men heeft derhalven op den top van Sinaï kunnen zien, hoe de onweerwolken, ("het teken van Gods tegen-  §48 AARDR IJ KS -KUNDE genwoordigheid ) van Seïr en Paran naar den berg Sinaï trokken, hetwelk ter opheldering der plaatzen, deut. xxxiii: 2. en habakuk. iii: 3. dient. — Das verre b us ching bij verkorting. Men vertoont, volgends shaw (*) op de fpitze van dien berg, dien men voor Sinaï houdt, de plaats, waar moses veertig dagen vastte, exod. xxiv: j8. daar hij de Wet ontving, exod. xxxi: 18. die, daar zijne handen door aSron en hur, geduurende den flag tegen de Amalekiten, onderfteund werden, exod. xvii: 9,12. en eindelijk, die, daar hij zich verborg voor het aangezicht van God exod. xxxiii:22. welk fpelonk, zoo zij zeggen, de indrukking, die door de fchouders van moses gemaakt is, nog behoudt, behalven verfcheiden andere plaatzen , in de Heilige Schrift vermeld. — De Monniken vertoonen nog verfcheiden andere aanmerkïijke plaatzen, (f) als die, waar het kalf van aïron gegoten werdt exod. xxxii: 4. maar alleen is er het hoofd van verbeeld , en dat nog zeer ruw; de plaats , alwaar de Israëliten dansten, bij deszelfs inwijding exod. xxxii: 19. die, waar kor ah en zijn aanhang in de aarde verzwolgen werden num. xvi: 32. die, waar ELias zich verbergde, toen hij voor jes abel vloodt ikon. xix: 9. „ Maar alles, wat zij van deze, en de andere plaatzen, op den berg , die door mij, zegt shaw, vermeld zijn, verhaalen, is zoo opgefchikt met Monnikenfabels, dat men mij ligtlijk van derzelver verhaal ontflaan zal." Hoe het zij, bij deze bergen verfcheen God aan moses in den brandenden doornbosch exod. 111. Op ( * ) Reize II. Deel. bladz, 67. (t) Aldaar bladz. 68.  des BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. 34£ Op dezen berg werdt de Wet gegeven, en Israëls Kerk- en Burgerfbaat, door die plegtige wetgeving, gevestigd. Geen wonder,dat, wegens deze zoo doorluchtige verfchijningen der Godheid, deze berg de berg Gods, op verfcheiden plaatzen, en num. X: 33. de berg des Heercn genoemd wordt. — Deze berg werdt ook bezocht door den Profeet e l i a s , toen hij voor achab en jes abel vluchtte, om zijn leven te behouden. 2 kon. XIX: 1-18. Ja, er zijn Geleerden, die meenen , dat de verzoeking van den Zaligmaaker in de woestijn matth. IV. enz. niet, gehjk men gemeenlijk denkt,in de woestijn Quarantania, tusfchen Jerufalem en Jericho, maar in deze woestijn van sinaï, is voorgevallen. (*) Doch de gronden, welken men voor dit -gevoelen aanhaalt, zijn niet genoegzaam, om ons het gewoon gevoelen te doen verlaten; en het blijft ligter te verklaaren, dat jesus uit de woestijn Quarantania te Jerufalem komt, in den Tempel, dan dat hij van Sinaï derwaards reist, om niet meer te zeggen. Ook hebben fommige Uitleggers gedacht, dat paulus gal. 1:17. fchrijvende: Ik ging heen na Arabië, gedoeld hebbe op eene reize na Sinaï, bij welken berg deze Apostel door eene bijzondere Openbaring van God een onmidlijk onderwijs in de Euangelie Leere zou ontvangen hebben. Doch dit is geheel niet waarfchijnlijk. Arabië is daar woest-Arabië, daar paulus van Damaskus heen reist, en van waar hij weder na Damaskus keert; ook fchijnt uit het gantsche verband te blijken, dat paulus zich toen na Arabië begeven hebbe, niet om eene bijzondere openbaring te ontvangen, (*) MiCH\é*l is over matth . IV,  35o AARDR IJ KS-KUNDE gen, maar om je sus, in wien hij nu geloofde, te verkondigen. ■ Hier bij Sinaï bleeven de Israëliten een geruimen tijd flil liggen. — Indien wij den Heer schutte volgen (*), zouden wij moeten Hellen, dat de Israëliten intusfchen eenen togt gedaan hebben, na hunne groote zonde met het gulden kalf, welke togt niet moses, maar Aaronzou hebben aangevoerd, terwijl moses met de Tente der Samenkomfte bij den berg Sinaï bleef; deze togt zou bedoeld, en de Legerplaatzen, geduurende denzelven betrokken , genoemd zijn. deut. X: 6, 7. en de Heer schutte fpant alle zijne fcherpzinnigheid in , om uit het verhaal van moses exod. XXXIII :i-i6. dezen togt op te fpooren. — Doch vergeefsch! Het gantfche verhaal van moses zwijgt van denzelven, en hangt zoodanig famen, dat geen onvooringenomen Lezer daarbij aan zoodanigen togt denken kan. — Integendeel ziet men duidlijk, dat het bevel van God exod. XXXIII: 1. aan moses: ga heen, trek op van hier enz. niet is uitgevoerd, door dien moses weigerde, zonder God op te trekken, vs. 12-15. enz- — £>e plaats deut. X:6, 7. is zeker moeilijk, maar kan door zoodanige onderflelling niet gered worden, en de legerplaatzen daar gemeld, zijn toch dezelfde, die ook num. XXXIII: 31-33. voorkomen, waarom zou men de putten der Bene Jaakan elders zoeken , dan bij de Bene Jaakan zeiven, Cudgod en IIor-Gidgad is ook duidlijk dezelfde naam, (*) Derde Verhindering over Israëls Reize van Sinaï naa Hor deut. X: 6, 7, en exod. XXXIII: 1—1ó, bladz. 73. volgg,  des BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. 351 naam, en Jotbath komt in de beide plaatzen, voor. — Het is waar, de orde der legerplaatzen wordt omgekeerd, gaande deut. X. van de putten der Bene Jaaken na Mofera, en integendeel num. XXXIII. van Moferoth_naa de BeneJaakan , doch hier van zullen wij in 't vervolg van onze befchouwing van de Reize der Israëliten fpreken. Het blijft duidlijk voor eiken onbevooröordeelden Lezer, dat de beide verzen deut. X : 6, 7. van elders of door eene latere hand zijn ingelascht. — Men kan ook niet doorzien , tot welk einde deze reize zou gediend hebben , wat er mede zou beoogd wezen. — Wij laten dan dit gevoelen aan zijne plaats, en gaan nu over tot het befchouwen van den tweeden togt der Israëliten. — Deze tweede togt hadt ten oogmerk , dat het volk , hetwelk nu eene wetgeving hadt, van Sinaï na Kanadn zou trekken, omdat land in bezit te nemen, hetwelk ook zou hebben plaats gehad, indien niet het Israëlitisch volk tot Kades gevorderd, op de zuidergrenzen van Kanaan, zich, door het affchrikkend bericht der Verfpiederen, hadt laten vervaaren, en aan 't muiten was geflagen, tot ItrafFe van welke muiterij zij van Kades weder te rug, en de woestijn der Schelf zee nog 38 jaaren door wandelen moesten. — Deze tweede togt ging dan van den berg Sinaï tot Kades, zijnde elf dagreizen, deut. I: 2. fchoon zij er meer dagen toe hebben belteed, als zijnde belemmerd met den grooten fleep van vrouwen, kinderen en pakkaadjen. ^ De kinderen Israëls togen op naar hunne togten, nit de woestijn Sinaï; en de wolk bleef in de woestijn Fa-  352 AARDR IJ K S - KUNDE Paran; zegt moses num. X: 12. welke woorden de geheele uitgeflrektheid van dezen togt fchijnen te bevatten , dewijl de woestijn Paran zich verre ten noorden tot aan Kades of KadesBarnea uitftrekte. — Op dezen togt vinden wij eerst num. XI: 33. dat de Israêliten drie dagreizen voorttrekken, zonder dat ons de naam der plaatzen wcflrdt genoemd, waar zij zich des nachts legerden, doch dan vinden wij num. XI: 1. enz. het eerst gemeld T A B E ë E. A welk woord brand of branding betekent, te weten 9 de reize liep thans , nadat men de woestijn van Sinaï, die ons als een lustige aangenaame oord door de Reizigers befchreven wordt, verlaten hadt,noordwaards door eene woestijn, die bar en dor was, num. X: 31. een'égroote en vreeslijke woestijn genoemd, deut. I: 19. waardoor Israël mismoedig begon te klaagen,en deswegens geflraftwerdt met eenen brand, die het uiterfte des legers ontftak. ii u m. XI: 1-3. Wij vinden deze legerplaats niet genoemd op de lijst van Israëls legerplaatzen num. XXXII1. alwaar de Israêliten vs. 16. uit Sinaï te Kibroth - Tadva komen. Men fchijnt echter deze twee plaatzen onderling niet te mogen verwarren of voor dezelve te houden, dewijl zij in de orde van het gefchied ver haal num< XI. door bijzondere gebeurenisfen en naamgevingen vrij duidlijk onderfcheiden worden. Dus ook deut. IX: 22. alwaar moses zegt: Gij vertoomdet den Heere zeer te Tabeëra, en te Masfa, en te Kibroth Taava. — Doch misfchien zijn deze plaatzen zoo dicht bij eikanderen gelegen geweest, dat de ééne even daarom op de lijst num. XXXIII. overgeflagen wordt ;  dis BIJBELS. IV. BOEK,"III. HOOFDST. 353 wordt, men zou zelfs kunnen denken, dat beide de plaatzen tot eene en dezelfde legerplaats behoorden, als men in aanmerking neemt, dat heC groote leger der Israëliten, met deszelfs vee, eene vrij aanmerklijke uitgeflrektheid gronds befloeg, zoodat Tabeëra de naam eener plaats zal zijn aan het uiterfte des legers, en Kibroth - Taava aan eenen anderen kant, daar gelijk wij nu zouden zeggen, het hoofdkwartier was. De Heer schutte (*) houdc het allerwaarfchijnlijkst, dat Tabeëra lag op het gebergte Sherban , ten zuiden van den berg Sapher of Sof ar, omtrent zes uuren gaans ten noord-westen van Sinaï, alwaar dit gebergte geplaatst worde in de kaart van pococke. kibrot taüva of Lust-Graven, lag , gelijk wij gezegd hebben, niet verre van daar, deze legerplaats kreeg dezen naam , omdat het volk daar belust werdt op vleesch, en aan de kwakkelen, die zij, door de befchikking der Voorzienigheid, ontvingen, hunnen lust te overmatig boetende, in groote menigte flierf, endaar begraven wierdt. num. XI. Wij hebben boven Bladz. 331. reeds de gisfing van niebuhr nopens deze plaats en derzelver ligging gezien, waarom wij ons niet ophouden, maar met de Israêliten voorttrekken na hazeroth Deze legerplaats komt voor num. XXXIII: 17. en num. XI: 35.ftaat: Fan Kibroth-Taava, ver- ■reisde (f*) Bladz. 25. { UI. Deel. 7  254 AARDR IJ KS.KUNDE teisde het volk na Hazeroth, en zij bleeven in Hazeroth. Hieruit befluit ik, dat de Israêliten eenigen tijd daar ftil gelegen hebben, hetwelk misfchien aanleiding tot den naam dezer legerplaats gegeven heeft. Trouwens, in het I. Deel. Bladz. 81. hebben wij gezien, dat dit woord Hazeroth een Douw ar of flaande dorp , of legerplaats in het rond opgeflagen van tenten en hutten, betekent, zoo als de omzwervende Arabiers bewoonen. Zoodanige legerplaats kunnen' de Israëliten hier betrokken hebben , dewijl zij eenigen tijd ftil lagen. — Voor het overige kunnen wij geene nadere aanwijzing doen van de eigenlijke ligging van deze legerplaats. Zij wordt ook deut. I: i. genoemd, want het is zeer waarfchijnlijk , dat men de plaatzen, daar gemeld, niet moet zoeken in de vlakten van Modb, maar dit vers is als het Hoofd van dit Boek, en behelst in 't gemeen de merkwaardige plaatzen, alwaar moses gelegenheid gehad heeft, om nadruklijke Redevoeringen tot het Israëlitisch volk te houden. (*) Van Hazeroth kwamen de Israëliten te r 1 t h m a num. XXXIII: 18. hetwelk in de woestijn paran moet gezocht worden, want num. XII: i<5. ftaat duidlijk: het volk verreisde van Rithma, en zij legerden zieh in de woestijn Paran, en wel niet verre van (*) se hutti bladz. 25. K A-  des BIJBELS. IV. BOEK, Hl. HOOFDST. 355 kades num. XII: 26. laat ons zien," wat er van deze plaatzen kan gezegd worden. De Heer schutte (*) is van oordeel, dat Rithma omtrent vijf uuren meer noórdwaards, dan de ftortbeek Paran en den berg van dien naam, dicht bij Kades - Barnea moet gezocht worden, een uur of 15 van den Berg Sinaï, op den driefprong van de woeftijnen , Paran, Kades Barnea , en Zin, welke hier met haare punten famenlopen. ,, Dus, zegt hij ," is dit Rithma, „ het dal Rethame of ErtTiame in niebuhrs ,, kaartjen van Sinaï. (fj Dit dal lag eene dag„ reize, of omtrent agt uuren, van Sinaï; vol„ gends de Reizen van egmond van dek „ n ij ë n b u R g en h e ij m a n ( § V niebuhr heeft hier , van Sinaïs top te rekenen, ook ,, eenen afftand van agt uuren gaans: doch zoo, „ dat dit dal nog wel zeven of agt uuren voort„ liep na het noorden." • Wat de woestijn Paran betreft- shaw (**) fchrijft: ,, gelijk de overlevering verfcheiden „ naamen bewaard heeft, zoo vindt men ook ,, nog den naam van de woestijn Paran: waarin „ men komt halverwege tusfchen Sinaï en Koron,, del, in het reizen door den middellandfchen „ weg, langs de engten der bergen, die denklijk „ de zwarte bergen van ptolemeüs zijn ge„ weest. In een gedeelte dezer woestijn, tien ,, uuren (*) SCHUTTE blldz. 29. (t) Befchrijving van Jrabiën, bladz. $S6, (5) ii. Deel. Brief XXXV. bladz. 158- 162. (**) ii. Deel. bladz. 68. Z 2  356* AARDRIJKS-KUNDE „ uuren ten noorden van Tor, zijn verfcheiden „ puinhoopen, in het bijzonder van een Grieksch j, Konvent van Paran genoemd; welk niet lang „ geleden, verlaten was, om de geduurige bele„ digingen, welke de Kloosterlingen van de Ara,, biers ontvingen. Hier zou men ook moeten ,, zoeken naar eene flad van dezen naam, hoewel „ naar de gelegenheid, welkeer ptolemeüs ,, aan geeft, Tor daar voor wel mag gehouden ,, worden." — De naam van Paran fchijnt zich fomtijds zeer ver uit te flrekken, ten minflen de zuidlijke uithoek of het voorgebergte van de woestijn der Schelfzee, welk thans Kaap Moham~ mei (Ras Mohammed) heet, draagt bij ptolemeüs den naam van Kaap Faran, waaromtrent hij ook de ftad Faran plaatst, die wij zoo zagen, dat shaw in de flad Tor meende te vinden. — Heden dragen zekere hooge, fpitze, en ruwe bergen , den naam van Jibbel Faran , welke denküjk dezelfde berg is, die deut. XXXIII: 2. en habakuk [II: 3- voorkomt, en naar welkende woestijn Paran of Faran haaren naam voert. — Dit gebergte flrekt zich eenige uuren ver uit, en vervolgends komt men in eene vlakte, die echter ook met hooge rotsachtige heuvelen omringd en ingefloten is. Naar dezen berg draagt ook de ftortbeek Wadi Faran haaren naam, deze is bij het drooge jaargetijde een dal, in het welk veele dadelboomen wasfen,maar in den regentijd een beek , die fomtijds zoo groot is, dat de Araiiersy welken in dit dal woonen , hunne tenten opbreken , en op de hoogten der bergen verplaatzeu moeten (*) — Uit deze befchrijving kan men veilig ftellen, dat de woestijn Paran, eigen. (*) bu schim» Krdbefcbr. Aftïtts. S. 583. en 616.  des BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. 357 genlijk en bepaald dus genoemd, zich noordwaards van den berg en vallei of flortbeek van dien naam , hebbe uitgeftrekt tot aan de woestijn Kades-Barnea, en op het uiterfte van deze woesrijn Paran, fchijnen de Israêliten, te Rithma gelegerd, zich bevonden te hebben, zoodat zij dan gezegd worden gelegerd te zijn geweest in de woestiin Paran, dan in de woestijn Kades- Barnea; vergelijk deut. I: 19. Toen vertogen wij, zegt moses daar, van Horeb, endoorwandelden die gantsch groote en vreeslijke woestijn, die gij gezien hebt, op den weg van (dat is naa) het gebergte der Amoriten — en wij kwamen te Kades-Barnea. Nopens dit Kades-Barnea wordt onder de uitleggers gevraagd, of het dezelfde plaats zij met Kades? re land (*) en bachiene Cf) willen deze beide plaatzen onderfcheiden hebben, doch wanneer wij alle de plaatzen naauwkeurig nagaan , in welken deze naam Kades, het z'rj met of zonder eenige bijvoeging, voorkomt, blijkt het ten klaarften , dat er maar één Kades, op de zuidelijkfte grenzen van Kanadn, en op de zuidwestelij kfte grenzen van het land der Edomiten gelegen, geweest is; en dat de Israëliten tweemaalen genoegzaam op dezelfde plaats zich gelegerd hebben. De eerfte keer bij het einde van den togt, welken wij thans befchrijven, toen moses de verfpieders van daar uitzondt, en de tweede keer, toen z'rj, na 38 jaaren in de woestijn te hebben omgezworven , wederom noórdwaards aan genaderd waren tot op de grenzen van Kanadn. Trouwens (*) Palaft. pag. 114-117, {f) UI. Deel. 1. Stuk. bladz. 327. Z 3  358 AARDRIJKS-KUNDE bij beide gelegenheden wordt dezelfde naam gebruikt, Kades deut. 1:6. elders Kades• Barnea. Her is waar, fomtijds fchijnt Kades - Barnea in de woestijn Paran geplaatst te worden, fomtijds in de woestijn Zin, n u m. XIII: 6. XII: 16. XXXIII: 36. doch daarentegen wordt ook van de "Verfpieders uitdruklijk gezegd: num. XIII: 21. 26. dat zij het land verfpiedden, van de woestijn Zin af, tot Rehob toe, en dat zij daarna wederkeerden tot de Israêliten in de woestijne Paran naa Kades. Dus zal men moeten Hellen , dat de woestijn Paran zich hebbe uitgeftrekt tot aan de woestijn Zin toe, en misfchien is eene woestijn, op het uiterfte van de beide gemelden tusfchen infchietende, of een gedeelte van een van beiden uitmaakende, met den bijzonderen naam van Kades Barned benoemd geworden naar de ftad Kades, die hier omtrent gelegen was. (*) Trouwens Kades wordt eene ftad (f) genoemd, aan het uiterlte der landpale der Edomiten num. XX: 10". en tevens ftrekten zich de grenzen van Kanadn, zuidwaards tot aan Kades - Barnea, num. XXXIV: 3-5-jos. XV: 2-4. Zoodat moses nu tot het volk, hier te Kades-Barned gelegerd , zeggen kon : gij zijt gekomen tot het gebergte der Ampriten , dat de Heere onze God ons gegeven heeft. deut. I: 20,21. Maar hoe kunnen wij dan begrijpen, dat het gantfche land der Edomiten hier tusfchen beiden infchoot ? Zeker, op geene andere wijze, dan dat het land der (*) Men vergelijke den Heere schutte Aang, Vertiandel. bladz. 42. die dit l-r°eder heeft aangetoond. (t) venema Hifi. Ecelcfiaji. Turn. I. pag. 217. leest hier in plaats van Kjdes, eene jlad enz. Kades-Seïr, doch. de» se gisting heeft geen genoegzamen grond.  bes BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. 359 der Edomiten zich niet zoo verre westwaards heeft uitgeftrekt, zoodat de ftad Kades hunne uiterfte grensftad ten zuidwesten geweest is. De eigenlijke ligplaats van deze ftad en woestijn blijft ondertusfchen onzeker, deut. I: 2. wordt de afftand tusfchen den berg Horeb en Kades gefteld op elf dagreizen, doch dit is eene zeer onbepaalde mate, omdat de dagreizen zeer verfchillend zijn, men kan hier geene groote dagreizen verftaan, van agt of negen uuren, dewijl men in elf zoodanige dagreizen van Horeb gemaklijk tot Jerufalem toe zou kunnen komen, welke afftand niet meer dan 70 uuren bedraagt. De Heer schutte (*) fielt tusfchen Horeb en Kades-Barned flechts 15 of 20 uuren ; en gelooft (f) datsH.iw hetzelve veel te noordelijk geplaatst heeft. Indien de overlevering nopens den tweeden rotsftten, door moses bij Kades geflagen num. XX. echt ware, zou zelf Kades Barned nog veel zuidelijker moeten geplaatst worden, dewijl pococke dezelve flechts acht uuren ten noorden, of noordwesten van Sinaï plaatst, doch, gelijk ik boven reeds gezegd hebbe , wij kunnen deze overlevering geen gezag altoos toekennen; en de Heer sciiutte fchijnt vergeeffche moeite te doen , wanneer hij bij pococke, in plaats van 8 uuren ,21 uuren wil gelezen hebben. Echter kan dezelfde bron ons eenig licht geven. Bij Kades was in de daad eene bron, die een beekjen uitleverde, welke gen. XIV: 7. in het verhaal van den togt der overwinnende Koningen, En- Mispat, bron des gerichts, genoemd wordt, deze Vorsten doorgedrongen tot El Paran, wendden zich van daar na En Mis- ( * ) Loc. c'it. bladz. 29. (f) Bladz. 46, 47. Z4  36o AARDR IJ KS - KUNDE Mtspat, of Kades. De bekende rustplaats der Mekkafcke Bedevaarers , welke ligt omtrent den 29- graad noorderbreedre , vlak" in 't midden tusfchen de Heroöpolitaanfche en Elanitifche golf, draagt ook nog den naam vznKaldh AV?ar,ftroomKafleel, hetwelk shaw voor En Mispat houdt , ïriet veel waarfchijnlijkheid. Misfchien zal iemand denken, indien hier eene bron of beek was, waarom klaagden dan de Israëliten over gebrek aan water? doch men wete, dat deze bronnen en beekjens in cije oorden dikwijls in fommige jaargetijden droog zijn, en niet vloejen, zoodat het wonder, gelijK misfchien ook het eerfte in Rafidim, niet beftaan hebbe,in het voortbrengen van eene nieuwe bron of beek, maar in het doen vloejen van eene opgedroogde. Hier 'va Kades-Barned gelegerd, maakten de Israëliten zich gereed, om, van het zuiden, Kanadn ïn te trekken. Doch voorSf werden XII Verfpieders uitgezonden, ©m het land op te nemen, en er berichten van in te zamelen. — Deze wedergekeerd zijnde, deeden een zoodanig verflag, dat de Israëliten moedeloos geworden, in een volflagen opftand uitbepften, welke hun den toorn der Godheid op denhals haalde, en dat vonnis, dat zij zoo lang in de woestijn zou omzwerven, tot dat allen, die boven de 20 jaaren oud waren, toen zij uit Egypte trokken , zouden geftorven zijn, behalven josuU en caleb. Nu deeden wel de Israëliten eene Wanhoopige poging, tegen de waarfchuwing van moses aan, om langs het Zuidergebergte Kanadn in te trekken, doch zij Werden door de Kanadniten met groot verlies geflagen. (zie boven Bladz. iï6.) Evenwel bleeven zij in d^ze iegerplaatï bij Kades-Barnea, veele dagen ftil liggen, zonder iet verder te ondernemen.  Mi BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. 361 men, deut. I: 4.6. doch eindelijk braken zij op, en vongen hunnen deed en 'togt aan , weder te rug in de woestijn. Deze derde togt, op welken zij 36 of 37 jaaren hebben doorgebracht, moeten wij niet houden, voor eenen togt, gelijk de beide voorgaande, die een bedoeld oogmerk hadt, en naar zekere bepaalde plaatze gericht was. Neen, het was de togt van een omzwervend Herdersvolk, hetwelk, eer zich te vestigen in het hun toegezegde land , gelijk andere Herdersvolken, omtrok in de woestijn der Schelf zee, tusfchen de beide inhammen van den Arabifchen zeeboezem,en zich, dan hier dan elders, nederfloeg, naarmate het goede gelegenheid aantrof, om zijn vee te doen beftaan. — Hieruit volgt, dat het ons niet moet verwonderen, alfchoon wij alle de verfchillende legerplaatzen, num. XXXIII. niet kunnen aanwijzen,ook moet het ons niet bevreemden, dat er, in den tijd van 36 of 37. jaaren, flechts zoo weinige worden aangetroffen , nog minder reden is er, om van ftrijdigheid tusfchen moses verhaalen vermoeden optevatten, wanneer hij fomtijds eenige legerplaatzen in eene andere orde opnoemt. De Israêliten zullen op veele plaatzen lang ftil hebben gelegen, anderen misfchien meer dan ééns bezocht hebben, enz. Eindelijk , opdat niemand bedenking maake, hoe de Israè'Iiten in deze woestijnen zoo lange jaaren hebben kunnen beftaan, moeten wij het voegende aanmerken. — Schoon er in deze landftreek barre en onvruchtbare woestijnen worden gevonden, gelijk wij reeds van de woestijn Paran gezien hebben, echter is een groot gedeelte van Z 5 deze  $62 AARDR IJ KS- KUNDE.. deze woestijn der Schelf zee vruchtbaar genoeg, om aan de inwooners het nodige te geven, en is nog heden van verfcheiden Arabifche'Stammen bewoond, en waarfchijnlijk voormaals ongelijk volkrijker geweest. Zie hier , wat er de Heer niebuhr (*) in 't gemeen van fchrijft: „ Deze oudtijds vermaarde oord is thans fchier „ niets dan eene geheele woestijn. Men vindt aldaar geen dorp, dan alleen eenige weinigen j, aan den zeekant, daar de inwooners zich meest,, al van den vischvangst generen. Dit vrije ,, veld behoort altemaal aan herömzwervende >, Arabieren , van welken ik geen éénen heb ,, leeren kennen, dan alleen de drie Stammen „ Leghdt, Sau dïha en Saiid, welken aan den „ weg van Suës naar den berg Sinaï woonen, en „ gewoonlijk de pelgrims begeleiden. Ik geloof, „ dat het allen Rajds, dat is, kleine Stammen „ zijn^ welken eenen grooteren onderworpen „ zijn." In zijne Reisbefchrijving (f) zegt hij bijzonder van het groote dal Girondel, daar hij het Élim der Heilige Schrift fielt, „ in deze flreek „ woonen veele zwervende Arabiers , doch zij ., hebben hunne tenten niet geern dicht aan den „ weg." Van den berg met Hiëroglijphifche opfchriften fprekende, zegt hij (g). „ Het water „ is in deze woestijn niet zoo zeldzaam, en deze „ bergachtige gewesten zijn nog tegenwoordig „ niet zoo zeer van inwooners ontbloot, als een „ Reiziger wel gemeenlijk gelooft, omdat hij „ door de Arabiers altijd door zulke oorden ge„ leid wordt, waar hij geene tenten aantreft. „ Vooren Befchrijving van Arabië'. bladz. 37Ï. (t i. Peel bladz, 320. ( $ j Bladz, 229.  des BIJBELS. IV.BOEK, III. HOOFDST. 363 Voortijds kan dit land veel fterkcr bevolkt ge„ weest zijn , en de groote handel te land tus}, fchen Arabië en Egypte kan, in die oude tijden, „ veel tot de opkomst der fteden in dit gewest „ hebben toegebracht." Elders (*): „ Men „ roemt thans nog de vruchtbaarheid van het dal „ Faran" (In 't voorbijgaan, het dal Faran moet Van de woestijn Paran onderfcheiden worden, gelijk wij gezien hebben.) „ In de ftreek, wer,, waards onze ghafirs gereisd waren, zijn, (naar „ het verhaal der Arabieren) zoo veele dadelboom„ gaarden, dat veele duizend menfchen hun be„ ftaan daarvan hebben. De Arabiers dezer plaats, „ en die, welken aan de westzijde van den Dsjab„ bel Mufa woonen, brengen jaarlijks ook veele „ dadels, druiven, appelen, en andere voortrefa, lijke vruchten naa Suës en Kdhira. Die van 3f andere gewesten, verkopen in de gemelde s, fteden geiten, gom, houtskoolen , en kleine „ fteenen tot handmolens, en ruilen daartegen „ levensmiddelen en klederen, waarmede zij naa ,, de woestijne te rug trekken." Jammer is het dat wij van de oostelijke zijde van deze woestijn der Schelf zee geene zoodanige berichten hebben, doch ook hier gewaagen de Arabifche Landbefchrijvers van verfcheiden plaatzlen aan den oostelijken inham of Elanitifche golf, en wij zullen, in het befchrijven van dezen derden togt der Israëliten zien, dat z'rj, geduurende denzelven, deze golf meer dan ééns genaderd hebben. Doch, laat ons nu ter zaak komen. Van de Legerplaatzen num. XXXIII. vs. 18.35. opgeteld, gelooven veele uitleggers, dat zij nog tot den tweeden togt behooreB, omdat vs. 36. eerst (*) Bladz. 232..  36+ AARDRIJKS-KUNDE gezegd wordt, dat de Israëliten zich in de woestijn Zin, dat is , Kades, legerden, doch, de Heer bachiene (*) heeft te recht aangetoond, dat zij tot den derden tegt moeten gebracht worden, en dat de Israëliten, na een tijdverloop van 36 of 37 jaaren, zich voor de tweede keer te Kades bevonden hebben, fchoon het niet nodig is, om, geiijk hij met reland doet, twee plaatzen Kades en Kades-Bamed te onderfcheiden, gelijk wij reeds gezien hebben. De laatfte legerplaats, in welke wij de Israëliten bij Kades-Bamed gelaten hebben, was Rithma, van hier opgebroken, legerden zij zich, volgends num. XXXIII: 19. in rimmon-perez, Men vindt wel in de Schrift meer dan een Rimtnon, doch allen In Kanadn, en dus niet te verwerren met deze legerplaats in de woestijn ; de Heer schutte (f) zoekt dezelve meer zuidwaards, en wel op het gebergte Seïr, hetgeen bij hem de rei van bergen is, tusfchen Horeb en de vallei van Te, over welke ligging van het gebergte Seïr wij nader gelegenheid zullen ontmoeten , om te fpreken. Van Rimmon - Perez trekken zij na libna. num. XXXIII: 20. — Boven Bladz. 203. hebben wij van de ftad Libna in den Stam Juda gelegen , gefproken, van welke dit Libna geheel onder- fchei- (*) iii. Deel. l.Stuk, bladz, 335. enz, (f) Bladz. 30,  des BIJBELS. IV.BOEK, III. HOOFDST. 365 fcheiden is. Van de ligging dezer legerplaats kunnen wij niets anders zeggen, dan dat in eene oude lijst van Romeinfche bezettingen, onder de Arabifche fteden aan dezen kant, eene, met den naam Libona, gemeld wordt, waardoor wij echter van deszelfs gelegenheid niet naauwkeuriger onderricht zijn, dan dat wij het in de woestijn van Petrce'isch Arabië, ten zuiden van het Land Kanaan, zoeken moeten. — Dit Libna mag met reden gehouden voor hetzelfde met Laban deüt. 1:1. Daarna flaan de Israêliten zich neder te r i s s a num. XXXIII: 2i. josefus (*) gewaagt van een Resfa of Ris fa in Idumcea, niet verre van Mazada ; hij fpreekt van de vlugt van iierodes, uit Jerufalem na Risfa , Mafada, Petra. Daaruit zien wij, dat het Risfa van josefus onmooglijk deze legerplaats Risfa zijn kan, maar de Reiskaart van peutinger geeft een Rafa op, 32 Romeinfche mijlen van Aila, naar welke flad de Elanitifche golf genoemd is, en 203 dergelijke mijlen ten zuiden van Jerufalem, hetwelk zeer waarfchijnlijk ons Risfa is, en deszelfs gelegenheid vrij nabij doet kennen. Van daar komen zij te kehelatha, num. XXXIII : 22. Deze naam betekent de Vergadering, daaruit hebben.reeds anderen befloten, dat het^ oproer van korah, dathan en abiram, die zich tegen moses en aSron vergaderden (*) Ant. jud. xiy. is. 9,  36-6" AARDR IJ KS - KUNDE den num. XVI: 3. hier gebeurd zij, en aan dezé legerplaats den naam gegeven heeft, en zeker, moses bepaalt, in het verhaal van dat oproer, niet uitdruklijk de legerplaats , daar hetzelve voorgevallen zou zijn, en dewijl hij num. XVXIX; alle de legerplaatzen verzwijgt van RimmonPerez af tot Eziön - Geber ingefloten , fchijnt hij ons vrijheid te laten, om te onderftellen, dat de gevallen, in die Hoofdftukken gemeld, in ééne of andere van deze legerplaatzen gebeurd zijn: De Heer schutte (*) gaat nog verder, en bepaalt de ligging dezer legerplaatze uit eene overlevering, door pococke gewaagd. Deze fchrijft (i) over de vallei Melgah, omtrent tien Rtmeinfche mijlen ten noorden van Sinaï liggende: „ Ten noorden van de vallei Melgah, is eene „ foort van een eng bed eener winterftortbeek, „ welke de Grieken dathan en abiram noe„ men. Zij zeggen, dat deze zondaars, op die „ plaats, door de aarde verflonden zijn." De Heer schutte meent dan, dat de Israè'Iiten zich hier te Kehelata weder omtrent die plaats bij den berg Sinaï bevinden, welke zij verlaten hadden. — Ik ben echter zeer in twijfel, of men op zoodanige overlevering wel zoo veel bouwen kan. Den Berg safer, bij welken zij zich vervolgends legerden, num. XXXIII: 23. houdt de Heer schutte voor den zelfden, die op de kaart van pococke Jebel -Zofara, de berg Zofar, heet, misfchien de zwarte bergen van ptolemeüs, ook twijfelt hij, of dit (*) Loc.cit. bladz. 32. (t) Reize i. Deel. ii. Stuk, bladz. 25a.  Des BIJBELS. IV. BOEK, III.HOOFDST. 36? dit gebergte deut. I: 1. Tof el of duisternis heet. In de oude lijst der Romeinfche bezettingen, vindt men in Arabië eene rivier, genoemd Naar Safari, en wel aanftonds na Libona , daar wij hier vooren van fpraken. „ Men mag denken, zegt de Heer schutte, dat de berg Safer verfcheiden bronI nen en waterwellingen hebbe gehad, waaruie eenige beeken voortvloejende, eene foort van ftroorn hebben uitgemaakt. Men vindt er tegenwoordig wel geene zwaare rivier , maar in de kaart van den Heer pococke, worden, omtrent de ftreek van den berg Sof ar, nog hedendaagsch verfcheiden fonteinen en waterwellingen gemeld; gelijk de fontein Hebran, de fontein Keman Harrach, benevens de putten Hebran en Er gaf e, die allen in of bij de vallei Hebran, welke voor een* gedeelte door den berg Safer bezoomd wordt, nog hedendaagsch te vinden zijn. 't Is niet onwaarfchijnlijk, dat de fontein, put, en vallei He- ! bran van de Hebreën, die hier omftreeks lang vertoefd hebben, toen ze bij den berg Sinaï lagen; ja die te rug komende van Kades - Barnea, hier omtrent langs gereisd, en niet verre van den berg Sof ar gelegerd zijn geweest, de naamen behouden hebben, enz." — Men zou echter aan het befluit van den Heer schutte kunnen twijfelen, alzoo deze plaatzen haare naamen van de legering der Hebreën daaromtrent, toen zij de eerfte keer bij Sinaï zoo lang gelegerd waren, kunnen gehad hebben. De legerplaats H A R A D A num. XXXIII: 24. zou, volgends schutte, overeenkomst hebben met de Charindeërs of'Garin- dtërs>  3Ó-S AARDR IJ KS- KUNDE deërsy die hier, ten zuiden van den berg Sinaï, na 't verdrijven van 't volk der Maraniten, de kust van den Arabifchen zeeboezem zullen beflagen hebben, waar omtrent artemidorus bij strab o verhaalt, dat de Maraneërs , bewooners van de woestijn Marahah, en van de ftreek omtrent den berg en de bron Marah , zich oudtijds zoo wijd uitbreidden, maar dat de Garindeërs hunnen flag waarnemende, dit arme volk, meest boeren, hier endaar in hutjens woonende, doodfloegen, en zeiven die fteê innamen, pococke plaatst den berg Gerad wat verder oostwaards. — Op gelijke wijze denkt de Heer schutte, dat makheloth de volgende Legerplaats num. XXXIII: 25. betrekking heeft tot de zoo even gemelde gebeurenis. „ Makheloth, zegt hij, betekent zoo veel als Gsmeenten, bij één geroepen , bijzonder tot Godsdienst-oefeningen. Hedendaags wordt zij, met een kleine verandering Makhan voor Makhol genoemd. Denklijk was deze berg Makhol of Makhan de vergaderplaats der Maranitifche Gemeente, gelijk die berg juist hier bij pococke getekend wordt." t a c h ath num. XXXIII: 26. is, zoo veel men weet, met dien naam nergens bekend; ten opzichte van het volgende t h a r a ii num. XXXIII: 27. De Heer schutte (*} ftelt C*') Hadz. 35.  des BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. 309 ftelt deze Legerplaats wat meer naar het oosten. Op deze hoogte wordt in niebuhrs kaart van de Roode zee het Eiland Teran geplaatst, oudtijds Jotabe en ookDia ,en golius meldt, uit het groot Arabisch woordenboek Kamusch, een eiland Taran, in de Roode zee tusfchen Klysma aan de golf van Suës en tusfchen Elana. Hetzelfde eiland. Misfchien heeft de kust hier den naam Tharah gehad van draaiën, omdraaiën, omdat ze hier na heC noord - oosten draaide. m i t h k a num. XXXIII: 28. schutte meent, dat men hier mede vergelijken kan den berg Mogah , welken pococke, op deze hoogte, wat westelijker dan Eziön- geber en Elath getekend heeft. Ook gist hij, dat zekere penningen, op welken de naam Moga of Moka voorkomt, die onder de penningen gevonden worden, welken haverkamp voor zijne uitgave van josefus geplaatst heeft (*) dit Moga, of Mithka bedoelen. h a s m o n a num. XXXIII: 29. is onbekend. Het zou, zege schutte, de vallei Chamüy in pocockes kaart kunnen zijn , daar iet van den klank in is* Maar niet verre van deze vallei westwaards op, ligt in de kaart van pococke de berg Ma/era, welke benaaming zoo veel overeenkomst heeft met den naam der volgende legerplaats num. XXXfll: 30. mo- (*) Vergel. spanheim's AaftUek. ep jeisrws Atb VII. 7. 1. pag. 378. III, Deel, Aa  37© AARDRIJKS-KUNDE moseroth dat zij, naar allen fchijn, bij of aan dezen berg te zoeken is. Door eusebius wordt ook een dorp Mafarïs gemeld, niet verre gelegen van de bekende ftad Petra, waarnaar Arabïd Petrcea den naam voert. Schoon nu wel de berg Maferah omtrent 20 uuren gaans van Petra af ligt, kan echter ook dit dorp bij dezen berg, of in de woestijn naar dezen berg genoemd, gelegen hebben, het zij dat eusebius zich misgist heeft, of omdat men in een land, daar men zoo veele woestijnen, en weinige fteden of dorpen heeft, het juist zoo naauw niet nemen moet. Dit Moferot Ais, ongetwijfeld, Mofcrah deut. X: 6. fchoon daar de Israêliten eerst gezegd worden, zich gelegerd te hebben te Beëroth Bene Jaakan, en van daar gereisd te zijn na Mof er ah, daar zij num. XXXIII: 31. in eene omgekeerde orde, van Moferoth reizen naa de Bene-Jaakan. Wij hebben van deze plaats reeds hier vooren gezegd, dat dezelve, naar alle waarfchijnlijkheid , in het verband van moses redenen, van eene laater hand, is ingelascht, evenwel kan men het bericht, in dezelve vervat, wel overeen brengen met de lijst der legerplaatzen. num. XXXIII. Wanneer men flechts onderftelt, dat de BeneJaakan (de zoons van Jaakan) eene omzwervende ftam waren, welke zich wel meest onthielden, omtrent de putten, die naar hun genoemd werden, Beëroth Bene Jaakan, maar zich ook fomtijds op eenigen afftand van dezelven verwijderden , zoodat de Israëliten heel wel zich eerst bij die putten, vervolgends te Mofera of Moferoth hebben kunnen legeren , en in hunne volgende legerplaats den ftam, Bene Jaakan genoemd,  Des BIJBELS. IV. BOEK, III, HOOFDST. 371 noemd , dicht bij aangetroffen hebben. — Doch dit heeft meer zwaarigheid, dat deüt. X: 6. van Mofera gezegd wordt, dat aSron aldaar ftierf, en aldaar begraven werdt, en dan eerst gemeld, dat de Israêliten verreisden na Gndgod enz. Terwijl num. XXXIII: 38. eerst de dood van den Priester aëron gefield wordt, na dat de Israêliten, voor de tweede keer te Kades geweest zijnde, van daar waren opgebroken, en zich bij den berg Hor gelegerd hadden. — Het eenigfte, dat ik er op weet aan te merken, is, dat deze legerplaats Mofera aan den voet van 't gebergte Hor , hetwelk zich verre fchijnt uitgeftrekt te hebben, en waarfchijnlijk het hedendaagfche gebergte Te is, gelegen hebbe, en dat de Israëliten van Kades, toen zij daar voor de tweedemaal gelegerd geweest waren, naa den berg Hor te rug keerende , zich ook toen niet verre van Mof era hebben nedergeflagen, zoodat deut. X. gezegd kan worden, dat aüron, die op het gebergte Hor overleden is, bepaaldelijk te Mofera ftierf, fchoon daarom nog niet gezegd wordt, dat zijn dood is voorgevallen, toen de Israëliten voor de eerfte keer te Mofera waren. De volgende legerplaatzen zijn weder meer zuidwaards te zoeken. De bene jaükan een ftam omzwervende Arabieren, en derzelver putten, Beëroth Bene 'Jaakan, zullen, volgens de gisfing van den Heer schutte (*), dicht bij den berg Sinaï moeten geplaatst worden, eusebius plaatst deze legerplaats flechts tien Romein' feht (*) Bladz. 37, A a 2  372 AARDRIJKS-KUNDE fche mijlen van Petra, doch dit heeft geene waarfchijnlijkheid, gelijk de Heer schutte heeft aangetoond, hor-gidgab of gudgod num. XXXIII: 32. deut.X:7- heeft misfchien, wat den naam betreft, gemeenfchap met de Horiten, die, in het gebergte Seïr woonende, zich ook hebben uitgefpreid gehad tot het zuiden van deze landftreek, tusfchen de beide golven van den Arabijchen zeeboezem, tot het effen veld Paran, hetwelk aan de woestijn is, gen. XIV: 6. en kan niet ver van de voorgaande legerplaats af geweest sijn , dewijl zij tusfchen de putten der Bene Jaakan , en de Bene Jaakan zeiven, inkomt. Van hier voortgereisd, kwamen de Israêliten jotbatha num. XXXIII: 33. welke legerplaats met genoegzame zekerheid kan aangewezen worden, moses zegt er van deüt. X: 7. dat het een land van ivaterbeeken is. prokopiüs gewaagt van een Eiland Jotabe, welke naam met dien van Jotbatha genoeg overeenkomt, om hem voor denzelfden te houden. Dit is het eiland, dat bij strabo Dia, en hedendaags Teran of Tiran heet. Op het vaste land daar tegen over, niet verre van de zee, tusfchen het voorgebergte Paran en Horeb, hadt men eene vlakte, die als aangenaam en waterrijk befchreyen wordt door diödorus van Sicilië en artemidorus bij strabo, en die dus het Jotbatha der Schrift wezen moet. „ Zij „ is eene waterrijke vlakte, zegt diödorus, „ welke,met eene menigte fonteinen befproeid, J3  S>es BIJBELS/ IV.BOEK, HL HOOFDST. 375 ,., de planten Jgrcstis, Medica, en de Lotus van eens mans lengte, in overvloed voortbrengt. „ De menigte en deugd der weiden maaken, dat „ er een oneindig aantal vee is, van allerhande „ foort. Men heeft er ook wilde kemeli, her„ ten, en geiten." De volgende Legerplaats a b r o n a num. XXXIII: 34. zal haaren naam hebben, meent de meergemelde Schrijver, van de overvaart over den oostelijken boezem der Roode zee, en dus moeten gefield worden ter plaatze , daar hij op zijn engfle is; een weinig zuidelijker dan eziön-geber welke de volgende legerplaats is, num. XXXIII: 35. Deze is de vermaarde haven, uit welken salomons vlooten naa Ofir zeilden. 1 kon. IX: 26. 2 chron. VIII: 17. Alhoewel wij, omdat de oostelijke zeeboezem ons niet zoo bekend is, niet wel kunnen aanwijzen, welke der zeehavens, die aan dezen zeeboezem liggen, eigenlijk EziÖnGeber zij. De Heer schutte (*) meent, dat Eziön-Geber zij de haven, die nog in 't Arabisch Meenah el Dsahab of Goudhaven heet, zijnde daar in voorgegaan door shaw (\), welke er bijvoegt, ,, dat de Monniken van Sinaï hem zei„ den , dat deze haven twee dagreizen van hen „ af lag aan de golf van Elath, dat daar eene rui„ me haven was, en dat zij er nu en dan zee- „ kreef- (*) Bladz. 39. volgg. (f) Reize B. Deel. bladz. 74. Aa 3  374 AARDRIJKS-EUNDE „ kreeften, en andere fchelpvisch van daan kres> gen. ' — Volgends onze gemeené vertaaling i kon. IX: 26. zou Eziön-Geber gelegen zijn Bij Eloth, doch het is niet zoo zeker, of dit vers niet vertaald moet worden, Ez'wn-Geber is benevens, of zoo wel alsElath, gelegen aan den oe^er der Schelfzee. Doch hier van flraks nader. Eziön Geber betekent de ruggraad van een man, en dan eene rots, die zich als een rug in zee uitftrekt. Deze naams-afleiding roept de Heer schutte te hulp, om uit eene plaats van diödorus sicueus zijn gevoelen, dat Eziön-Geber Meenah el Dsahab is, te bevestigen. Nadat, naamlijk, dtzs Gefchiedfchrijver, de waterrijke en vruchtbare vlakte van Jotbath befchreven heeft, vervolgt hij: „ Deze velden voorbij vaarende, " xkt Gr ee" boezem van eene vreemde natuur. „ Want naar 't binnenfte van 't land vloejende, „ itrekt zich dezelve in de lengte wel 500 Stadiën 3i ver uit. Van alle kanten nu ingefloten zijnde, „ door rotzen van eene verbaazende grootte, is „ de mond daar van vol bogten en zeer bezwaar„ hjk, om er door te vaaren. Want eene zeeklip „ vlak in den ingang, laat noch het in- noch het „ uitzeilen toe. Naar gelang nu de vloed aan9, rok , en de winden afwisfelen , bruischt de „ barning, daar ze op het Steenrif ri/gge„ graad) floot, en fchuimt allerwege langs de „ uitgeflrekte klip." — Doch hier fchijnt diödorus veel eer van de geheele Elanitifche golf te fpreken. Vervolgends cekent hij van de genen, die hier woonden, aan: „ dat ze groote jagers j> waJ5n' en van 'l wild, het geen ze vingen, ' „ leefden. Wijders, dat daar een Tempel flondt, „ door heiligheid zoo uitmuntende, dat hij zeer „ van alle de Arabiers geëerd wierdt. Dat, einde-  des BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. 375 5, lijk, daar drie eilanden lagen , kort aan 't „ ftrand, voorzien met verfcheiden goede havens.-„ Dat, na deze eilanden , een fteil en khppig ftrand, zeer bezwaarlijk, om er over te yaa„ ren, zich wel duizend Stadiën verre uitftrekte, „ zijnde daar noch haven noch ree, om te anke„ ren, noch hout, om den zeevaarenden in vei- ligheid ten toevlugt te dienen." — Ik kan echter niet zien, dat deze plaats van diödorus duidlijk genoeg is, om ons omtrent de eigenlijke ligplaats van de haven Eziön-Geber te onderrichten. ^. Eindelijk meent de Heer schutte, dat DiZahab deut. I: i. voor dezelfde plaats met Meenah-al Dsahab moet gehouden worden; hetwelk mij ook zeer waarfchijnlijk is, doch het geen dan tegen de gedachten van schutte zou fchijnen te bewijzen, dat deze plaats niet dezelfde zij met Eziön-Geber , nademaal wij geen blijk, hoe genaamd, hebben, dat Di-Zahab en Eziön-Geber in den Bijbel dezelfde plaats zouden wezen. De Heer busching (*) is van eene andere gedachten. Zie hier, wat hij van Meenah of Minah el Dshabab fchrijft. „ Menah el Dsahab „ ( dat is, de Goudhaven ) d e u t. I: i. Di Zahab , „ (dat is, eene plaats, waar goud is,) eene ha„ ven, welke zeker en goed, en grooter dan de „ voorengenoemde QSharma of Dsjerm), maar „ niet zoo, gelijk deze , met bergen omringd is. „ Hier is eene zeer oude bron, met goed water, „ en eene Arabifche Legerplaats. Of op deze „ plaats, of omftreeks halver weg tusfchen de}, zelve en den berg Sinaï, (want montagu „ hadt het één en ander gehoord,) zullen aan- „ zien- (*) Mrdbefchr. JJiè'ns. S. 610, 621. Aa 4  376* AARDRIJKS-KUND E^ „ zienlijke bouwvallen te zien zijn van eene voor„ mahge ftad. Van deze haven af, loopt er „ een landweg over Scheik AH na Jerufalem, „ welke van ouds zeer bruikbaar was. mon„ tagu, welke dit opgemerkt heeft, is, zoo „ wel als cl a ij ton, shaw, en eenige ande„ ren van gedachten , dat hier Eziön - Geber te „ zoeken is. Doch men heeft in den Bijbel geenefpoor, dat Dizahab en Eziön-Geber naa„ men van dezelfde plaats geweest zijn, ook zijn „ hier de rotzen niet, welken de naam Eziön,, Gebervordert."— busching vindt integen. deel Eziön- Geber te Sb arme of D ferme, hetwelk hij, uit de Reisbefchrijveren dus befchrijft: „ Sharme, op de kaart van niebuhr, Dsjerm, „ eene ruime, met hooge en fteile rotzen om„ zoomde haven , welks ingang zeer naauw is. ,, Men befpeurt in dezelve geen' wind, ook werpt „ men er geen anker, maar men maakt de kabels „ flechts aan de rotzen vast. Bij dezelven is het „ diep water. Het ontbreekt hier niet aan goed „ drinkwater. Aan den kant van den berg, ,, welke de haven befluit, zijn eenige woningen] „ en op deszelfs top, ftaat een groot dorp. Die „ alles bericht montagu, welke hier, naar 't „ fchijnt, geweest is. pococke gewaagt er „ ook van.. Men hadt hem gezegd, dat deze „ plaats ten oosten van den berg Sinaï ligt: maar „ hij geloofde , dat zij -aan den zuidoostelijken „ hoek van dit land, en anderhalve dagreize van „ Sinaï af ligt. Ook meldt hij, dat het St. Ka- tkarijne- klooster van daar het meest met visch „ verzorgd wordt. Bisfchop claijton gist, dat „ moses fchoon vader jethro in deze ftreek, „ in het land van Midian gewoond heeft: want, s, toen mosesJ, op zijne terugreize naa Egypte,  Bes BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. 377 „ op de eerfte verblijfplaats van zijn's fchoon,, vaders woning af, was aangekomen, zoo ge- beurde, hetgeen wij exod. IV: 24-26, lezen, en moses zondt van daar zijne vrouw en „ kinderen aan zijnen fchoonvader te rug. exod. XVIII: 2. Hierop vervolgde hij zijne Reize, „ en zijn broeder a a r 0 n ontmoette hem (op de ,, tweede dagreize) bij den berg horeb. exod. „ IV: 27. Ik houde deze gisfing , in zoo verre, „ voor zeer waarfchijnlijk, dat ik geloof, dan ,, jethro, zo niet in dezenoord, ten minften „ in deszelfs omtrek, gewoond heeft. Want, de,, wijl moses, op zijne terugreize van de woen» ,, plaatze van jeth ro na Egypte , zijnen broeder „ a aron bij den berg Horeb heeft ontmoet, zoo „ moet jethro of ten zuiden, of ten zuid„ oosten van den berg Horeb, op dit half-eiland „ gewoond hebben. Ook ftemt exod. III: li ,, hier mede overeen. Ten tijde van moses „ behoorde deze ftreek nog niet aan de Edomiten, 3, maar aan de Mididniten. Voords houde ik s, Sharma voor Eziön-Geber, daar de Israêliten op hunne Reize gekomen zijn. num. XXXIH: ,> 35> 3Ö« deut.II:8. en van waar suomons vloot na Ofir in zee ftak. 1 kon. IX: 26. „ 2 chron. VIII: 17, 18. Want, in de eerfte „ plaats wordt gezegd , dat Eziön - Geber met „ (niet bij) E loth aan de Schelf zee of Arabifchen „ zeeboezem ligt, in 't land der Edomiten, (tot „ hetwelk deze ftreek toen behoorde,) en vol„ gends bochart's verklaaring (Canadn Pag. „ 764-.) betekent de naam eene rots, die als een „ rug in zee uitloopt. Een zoodanige rotsachtige „ berg is hier, en tegen denzelven (denkhjk buiten de haven,) leeden de fchepen fchip„ breuk, die josaEat tot de Reize naa Ofir A a 5 „ liet  373 AARDR IJ KS - KUNDE „ liet uitrusten, i kon. XXVII: 49. 2 chron. „ XX: 36, 37." — Doch, ik durf niets vastftellen. Eindelijk ondernemen de Israêliten van Ezi'ónGeber hunnen vierden togt en trekken weder noórdwaards naa Kana'dn, komende voor de tweede keer te kades of kades-barnes aan, legerende zich in de woestijne Zin num. XXXIII: 36. welke woestijne Zin wel moet onderfcheiden worden , van de woestijn 'Sin, die wij te vooren ontmoet hebben. Deze woestijn Zin fchijnt van de Doode zee af, naa het zuiden toe, geloopen. te hebben, tot aan den berg Te en Akkaba, alwaar men hedendaagsch nog een berg Zenet of Senet aantreft, die blijkbaar den ouden naam Zin nog bewaart. Dus schutte (.*). Het uiterfte van deze woestijn ten zuidwesten, daar zij aan de woestijn Paran ftiet, was KadesBamed, alwaar de Israëliten zich nu voor de tweede keer bevonden, en van waar de Israëliten zich bereidden, om langs den weg der Verfpieders, dat is, dien de Verfpieders voor 38 jaaren genomen hadden, Kanadn in te trekken num. XXI: 1. Derhalven zondt moses uit deze legerplaats bij Kades een gezantfchap aan den Koning der Edomiten , om den doortogt door zijn land te vragen num. XX. en wanneer deze zulks weigerde, moest Israël het land der Edomiten omtrekken. — Hier te (*) Bladz. 44,  des BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. 375> te Kades morde het volk weder over gebrek aan water; moses, die in last kreeg, om de rotze te Haan, en er water uit voort te brengen , was twijfelachtig omtrent de uitkomst, waardoor hij zich, benevens zijnen broeder aüron, het vonnis op den -hals haalde, dat zij het volk niet in Kanaan zouden inleiden. Dus werdt dit plan , om thans Kanadn in te trekken, verijdeld, en de Israëliten moesten nog eenen verren omweg nemen, om niet van het zuiden, maar van het oosten, in Kanaan te komen. Nadat zij dan een' geruimen tijd te Kades hadden ftil gelegen, richt. XI: iö, 17. verreisden zij van Kades, en kwamen met het gantfche volk aan den berg hor, num XX: 22. XXXIII: 37. — De Kana'dnitïJcae Koning van Harad, die, op het eerfte bericht dat de Israëliten langs den weg der verfpieders kwamen, zijn volk bij een getrokken hadt, nu vernemende, dat de Israêliten waren afgetrokken na den berg Hor , vervolgde en overviel hen nemende eenige gevangenen , nu verkreeg hl raelwd, op zijn gebed, dat de Koning van Harad door hen overwonnen, en hun een inval in zijn land vergund werdt, num. XXI: 1-3. doch in het ontwerp, hetwelk nu ééns, om hun mörfM* eInMoSES twijfelmoedigheid, was vastgeiteld, kwam geene verandering, de omweg mof,st genomen worden, en moses cn aSron zouden iterven eer zij in 't land Kanadn kwamen, en in de daad, op den berg Hor, en wel bepaaldelijk te  38o AARDRIJKS-KUNDE te Mof er ah fterf aïron. num. XXI: 23-29. XXXllI:s8, 39- deut. X: 6. (*) De berg Hor is dat gebergte, hetwelk hedendaagsch de berg Te en verder ten oosten Akkaha genoemd wordt, volgends shaw en pococke, beiden aangehaald bij den Heer schutte (f), en alles Hemt daar omtrent over een. Het gebergte Hor lag op de zuider grenzen van Kanaan num. XXXIII: 37-40. XXXIV: 7, 8. aan de landpalen van Edom num. XX: 23. en ftrekt zich uit naar den kant der Schelfzee, hier den oostelijken inham, of Elanhifchen golf num. XXI: 4. allen kenmerken van het gebergte Te, hetwelk zich uitftrekt naa Elana, of Elath, waarvan de Elanitifche golf den naam heeft. Van hier reisden de Israè'Iiten, op den weg der Schelf zee num. XXI: 4. dat is, zuidoostwaards aan naar den kant van de Elanitifche golf, ten einde bezuiden het land der Edomiten om te trekken, die hun den doortogt geweigerd hadden, dit terug trekken, en de nieuwe omweg, diep zij nemen moesten, maakte 'svolks ziele verdrietig op den weg, waarom jehova hen met vergiftige Hangen ftrafte, van welke kwaal zij, door het oprichten der koperen Hang , bevrijd werden, num. XXI: 4-9. Van dit geval fchijnt de legerplaats ZAEMONA, die op de lijst num. XXXIII: 41. volgt, den naam te hebben , zeggende zoo veel als beeldeplaats, want (*) Dus hangt het beloop dezer Gefchiedenisfen aan één, die anderen met recht gevat hebben, Zie bachiejue lil. Deel, 1. stuk, bladz. 34G. (t) Bladz. 47-  S»e3 BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. 3*x want Ze/ff?» is, bij de Hebreën, een beeld, zijnde deze legerplaats ook wel gelegen In 't gebergte Hor, doch op eenigen afftand van de plaats, daar AaRON geflorven en begraven was. Misfchien doelt de Dichter psalm LXVIII: 15. op deze legerplaats: Wanneer de Almagtige de Koningen daar in verjirooide, werdt zij fneeuwwit, als op Salmon. — Dan heeft men, zegt de gemelde Heer schutte (*) Salmon, in dien Psalm, „ daar men 't hebben moest, naar 't beloop der „ gefchiedenisfen : te weten, na het verflrooiën „ der Kanadniten, num. XXI: 1-3. en XXXIII: „ 40, 41. en hunne legerplaats tusfchen de twee „ rijgen fteenen, in de valleië Te: En dan volgt ,, hier juist de berg Bafan, daar og tegenftand „ boodt. num. XXI: 33-35. phunon was de legerplaats, daar zij vervolgends aankwamen, num. XXXIII: 42. Dit Phunon befchrijft ons eusebius, als eene flad den Edomitifchen Vorsten toebehoorende, en voegt er bij, dat zij Phainon was, daar men de kooper - groeven hadt, en dat tusfchen de ftad Petra en Zoar lag, Waarfchijnlijk heeft eusebiüs het oog gehad op den Edomitifchen Vorst pinon gen. XXXVI: 41. gemeld , naar wien hij zal gedacht hebben, dat deze plaats Phunon is genoemd geweest. — Het is zeerwel opgemerkt door den Heer bachiene (f), dat, indien dit Phunon eene ftad der Edomiten geweest is, men derhalven de woorden: zij legerden zich in Phunon, niet anders te verflaan heb- (*) Bladz. 48- ( f ) iii. D*el. i. Stuk, bladz. y,6, UT,  3f}2 AARDR IJ KS- KUNDE hebbe, dan in de nabuurfchap, of in het gezicht der ftad Phunon. Hetzelfde moet aangemerkt worden, omtrent o b o t h num. XXXIH: 43._ num. XXI: 10. alwaar de legerplaats Phunon is voorbijgegaan. — ptolemeüs heeft op zijne vierde kaart van Afiê eene ftad Eboda in Petrceïsch Arabië. In de Reiskaart van p e ut in ge r vinden wij Oboda gemeld, 95 mijlen zuidwaards van Jerufalrm, bij stefanus heet het Obod, dat hij in het land der Nabatheën plaatst, die, volgends diödorus, omtrent de Roode zee, volgends arriünus, omtrent Petra, woonden. Dus verre hadden nu de Israëliten, volgends deut. 11:8. het gebergte Sefr, hetwelk de eigenlijke woonplaats der Edomiten was, gelijk wij op zijne plaats zien zullen, wanneer wij het land der Edomiten befchrijven, omgetogen veele dagen, langs de grenzen der Edomiten. — Hier zal misfchien bij eenen Lezer, die gewoon is, de zaaken na te gaan, eene bedenking opreizen. De Israëliten hadden den doortogt door het land der Edomiten gevraagd, welk hun geweigerd wordt, en endertusfchen konden zij niet anders, of zij moeften dat land doortrekken,dewijl de Edomiten hun gebied hadden uitgeftrekt tot aan EziönGeber , hetwelk aan de Edomiten behoorde. Doch hij lette hier op, dat in die uitgeflrektheid lands veele opene woestijnen zijn, welke de Edomiten niet zeiven bewoonden noch bebouwden , maar die door zwervende horden van tijd tot tijd bezocht werden, door deze opene woestijnen moet men rekenen , dat de Israêliten getrokken zijn.  des BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. 385 zijn , op dezen vierden togt, zoo dat zij wel door landftreeken, aan het Oppergebied der Edomiten onderworpen , voorttogen , maar niet door landen of fteden, door de Edomiten bebouwd en bewoond. Dus kunnen de plaatzen vereffend worden, num. XX: 18. alwaar gezegd wordt, dat de Edomiten den doortogt door hun land weigerden, en deut. II: 29. alwaar van dezelfde Edomiten getuigd wordt, dat zij aan de Israëliten, toen dezen, namelijk, door de gemelde woestijnen trokken, leeftogt voor geld verkocht hebben. Op gelijke wijze trokken de Israëliten langs het bebouwde land der Moabiten, door de openliggende woestijnen , die anders onder derzelver oppergebied lagen. Trouwens, van Obed opgebroken, kwamen zij aan de heuvelkens abarim in de landpaal van Moab , dat is, op de grenzen der Moabiten num. XXXIII: 44. XXI: 11, De ligging van dezelven wordt in de laatstgemelde plaats, dus omfehreven: „ de heuvelen Aba„ rim, in de woestijn, die tegen over Moab is, „ tegen den opgang der zonne", dat is, ten oosten, of zuidoosten. Dit heldert zich nog meer op uit deut. II: 7, 8. alwaar moses zegt: „ Als wij nu doorgetrokken waren, van „ onze broederen, de kinderen esau's (de Edo* „ miten) die in Seïr woonden, van den weg des „ vlakken velds, van Elath, en Eziön-Geber; „ zoo keerden wij ons , en doortogen den weg ,, der woestijne Modbs.'' enz. Door deze ligging worden deze heuvelkens Abarim genoeg onderfcheiden van de bergen of heuvelen Abarim num. XXXIII: 47. als weiken veel noordelijker gelegen  384 AARDR IJ KS - KUNDE gen zijn. Misfchien, zegt de Heer schutte (*) is die plaats zoo genoemd, omdat daar de overtogt was, over de beek der wilgen, of de wateren Nimrim. Te weten, deze geleerde man meende, deze beek te kunnen aanwijzen, gelijk wij gezien hebben I. Deel. Bladz. 451. Van hier verreisden de Israêliten, en legerden zich te dibon-gad num. XXXIII: 45- Deze legerplaats was bij de beeke Zered, num. XXI: 12. deut. II: 13-14van welke wij ter aangehaalde plaatze Bladz. 452. gehandeld hebben. Men moet dit Dibon - Gad wel onderfcheiden van de flad Dibon, in het Rijk vansiHON, den Koning der Amoriten, gehjk wij boven Bladz. 141- hebben aangewezen. Men vindt een Gadda gemeld in de oude Reiskaart van ïeutinger, en in de Notitia Dignitatum bij reland, (f) — Meer weten wij van deze legerplaats niet te zeggen , behalven haare ligging aan de beek Zered; even mm weten wij van de volgende legerplaatze almon diblathaïm num. XXXIII: 46. alleen uit vergelijking van num XXI: 13. moeten wij befluiten , dat de Israëliten zich thans bevonden bij den Arnon^ van welke rivier men moet nazien, hetgeen wij gefchreven hebben I. Deel. Bladz. 453- Alleen is het moeilijk te bepaalen, hoe men de woorden num XXI: 13. te ver taaien hebbe, aan deze, (*) Loc. c'tt. lladz. 48. \\) Palaji. pag. 951.  bes BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. 38 j of aan gene zijde van den Arnon? dat is, ten noorden of ten zuiden van deze rivier? Ten noorden zal moses genoemd hebben aan deze zijde, omdat hij, dit fchrijvende,zich ten noorden van den Arnon bevondt, en ten zuiden zou hier bij hem zijn, aan gene zijde. De Heer schütte meent, dat de Israêliten eerst den Arnon zijn overgetrokken , eer zij te Almon Diblathaïm kwamen , doch bachiene (*) meent integendeel, dat het volk zich aan de zuidzijde hebbe nedergeflagen, omdat, indien zij die rivier reeds waren overgetrokken, zij zich bevonden zouden hebben op het grondgebied van sihon, wiens land den Arnon tot eene grensfcheiding hadt. Indien wij den loop van den Arnon naauwkeurig kenden, zouden wij misfchien iet kunnen bellisfen. Genoeg is het, aan te merken, dat het bewijs van bachiene te veel bewijst, want, den Arnon de grenspaal zijnde tusfchen de Amoriten en Moabiten, fchijnt het, als of de Israè'Iiten, aan welke zijde van die rivier ook gelegerd, zich bevonden hebben, of op het grondgebied der Amoriten of der Moabiten, doch hier komt ons de plaats num. XXI: 13. te hulp, die ons duidlijk zegt: dat de Israè'Iiten gelegerd waren aan den Arnon, daar hij in de woestijnvloeit, en dus, eer hij nog de bebouwde velden der Moabiten bezoomde. Hier bij den Arnon gelegerd, zondt moses boden aan sihon, den Koning der Amoriten, om den doortogt, door zijn land, te verzoeken,deze werdt niet alleen geweigerd , maar zelfs toog sihon den Israè'Iiten, gewapenderhand, te gemoet, waarop een veldflag volgde, in welken hij geflagen, en vervolgends zijn Rijk door de Israè'Iiten (*) Loc. cit. bladz. 361, III. Deel. B b  386- AARDR IJ KS - KUNDE ten bemagtigd werdt, gelijk ook vervolgends het Koningrijk van og, den Koning van Bafan, veroverd werdt. Ondertusfchen was het hoofdleger verplaatst naa de bergen abarim tegen Nebo, num. XXXIII: 47. te onderfcheiden van de Heuvelkens Abarim, boven gemeld. Vergelijk ons I. Deel. Bladz. 337. Doch hier rijst eene zwaarigheid, wanneer wij num. XXI: i<5. enz. vergelijken , fchijnt het, dat de Israëliten, tusfchen den Arnon en de bergen Abarim, nog meer dan ééne legerplaats betrokken hebben: daar wordt gezegd, volgends de gewoone vertaaling; „ van daar, te weten, van de legerplaats bij den Arnon, „ [reisden zij] na Beër." — vs. ig. „ En van „ de woestijne [reisden zij] na Mattana, en van Mattana tot Nahaliël; en van Nahaliël tot Ba„ moth, en van Bamoth tot 't dal, dat in 't veld „ Mo'dbs is,, aan de hoogte van Pisga, en dat te„ gen de wildernisfen." — De Heer bachiene (*) meent, dat in de daad Mattana, Nahaliël, en Bamoth drie lieden of vlekken geweest zijn, die Israël heek moeten doortrekken, op den weg, tusfchen den Arnon, en de bergen Abarim, of de velden der Moabiten; doch van welken alleen Bamoth met den naam Bamoth - Baal elders aangetroffen zou worden, onder de fleden van Rubens Stam. jos. XIII: jy. Doch de Heer schutte (f) heeft te recht opgemerkt, dat hier niet gefproken wordt van Iegerplaatzen der Israëliten, dewijl het woord, reizen, niet in den grondtekst ltaat, hetwelk (*) lil. Deel. Ï.Stuk. bladz. 370. (t) Loc, cit, bladz, 50,  bes BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. 38? welk anders altijd wordt uitgedrukt, wanneer van Israëls reistogten gefproken wordt; omdat .dit woord hier, heel wanvoeglijk, wordt ingevuld;en eindelijk, omdat geen ééne van deze plaatzen gemeld wordt in de lijst der Reizen num. XXXIII: 48,49. maar aanftonds, na de bergen Abarim tegen Nebo verlaten te hebben, bevinden zij zich in de vlakke velden der Moabiten aan den Jordaan van Jericho , enz. Hij meent dat er num. XXI. drie gezangen, uit het Boek van de oorlogen van jehova, voorkomen. Het eerfte vs. 14-16; het tweede zang-ftuk is vs. 17-20; het derde zal zijn vs. 27-31. Doch zijne uitlegging is aan verfcheiden bedenkingen onderhevig, en al te kunftig. De aangehaalde verzen blijven moeilijk: het beloop mijner gedachten is, dat moses hier opzetlijk den loop van den Arnon opgeeft, welke rivier zoo veel aanmerking verdiende, omdat zij de grenspaal was tusfchen de Amoriten en Moabiten, hebbende de eerften, al hetgeen de laatften voorheen ten noorden van die rivier bezeten hadden, hun ontnomen, hetwelk vervolgends, door het recht des oorlogs, aan de Israëliten gekomen is, zonder dat de Moabiten er meer aanfpraak op konden vormen. En dan vertaal ik de geheele plaats dus. vs. 13-29. „ Vanhier [de beek Zered'] weder opgebroken, legerden zij zien aan deze zijde van den Arnon, die in de „ woestijn vloeit, [of, daarbij door de woestijn „ vloeit] en zijnen oorfprong heeft uit het land der Amoriten; want deze vloed Arnon maakt de ,, grenspaal uit der Moabiten, en fcheidt het land ,, der Moabiten van dat der Amoriten ; waarom „ men ook vindt in het Boek, in hetwelk de „ oorlogen van Jehova bezongen worden; Bb 2 » Het  388 AARDR IJ KS- KUNDE „ Het godgewijd gedenkteken in Sufa, „ En de beeken, die den Arnon vormen; „ Zoo als deze beeken , van de rotzen geflort, Zich {trekken naa den kant van Ar, „ En met een elleboog leunen tegen Moabs grenzen/' Dus verre ftrek ik de eerfte aanhaahng uit, en geloof, dat moses nu vs: 16. den Joop van den Arnon vervolgt: „ Van daar", (te weten, waar de Arnon een krommen elleboog maakt) ,, naa „ Beer (de put), deze is de put, van welken jehova tot moses fprak: „ „Doe het volk ,; „ vergaderen, dan zal ik hun water geven " '* Toen de Israêliten dit lied zongen: „ Ontfpring, o put \ „ Heft over hem den beurtzang aan! „ De put, door Vorsten gedolven, „ Door 'svolks Edelen gegraven, „ Met den bevelhebbers {taf, „ Met hunne {laven 1" Deze aanhaaling gefchiedt, om het rechtmatig eigendom van Israël op dezen put aan te wijzen. Nu vervolgt de loop van den Arnon vs. 18. „ Van de woestijn " fik zou liever in den Tekst lezen ;van Beër, van dezen put) „ma Mattana, „ van Mattana naa Nehaleël, van Nehaleól naa „ Bamoth, van Bamoth naa het dal, in de Mod„ bitifche velden, bij de hoogte van Pisga, aan „ de zijde, daar deze naa de woestijn ziet." Van het derde Dichtfluk in dat zelfde Hoofdftuk num. XXI: 27- 30. hebben wij boven BI. 137. gefproken. Van  ms BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. 389 Van den berg Abarim opgebroken , legerden zich de Israëliten in DE VLAKKE VELDEN DER MOaiilTEN aan den Jordaan van Jericho, dat is, tegen over num. XXXIII148. XXII: 1. Deze vlakke velden der Moabiten waren benoorden den Arnon, en dus onder die landftreek behoorende, welke sihon den Moabiten ontnomen, en welke de Israëliten, na hem overwonnen te hebben, bemagtigd hadden. Hier ftrekte zich het Israëlitisch leger uit, in de vlakke velden der Moabiten, langs den Jordaan, van Beth - Jefimoth tot aan Abel-Slttim, welke beide fteden dus in de vlakke velden der Moabiten gelegen hebben, tegen over Jericho. eusebiüs en hi Sr on ij mus bepaalen bijzonder de ligplaats van ABEL-SITTIM bij den berg Fegor, dat is, Peör, die een der toppen was van het gebergte Abarim, Als josefus van het voorttrekken der Israêliten van deze legerplaats na den Jordaan fpreekt, ftelt hij dien togt op omtrent 60Jïadiën, of 2| uuren gaans, doch, daar uit kan men wel befluiten , dat de Israélitifche legerplaats zoo ver van den Jordaan geweest is, maar geen befluit trekken tot den afftand van Abel-Sittim van die rivier, fchoon wij reden hebben, om te denken, dat Abel- Sittim dichter bij den Jordaan gelegen heeft, dan BethJejïmoth, gelijk wij aanftonds zien zullen (*) Abel (*) Vergelijk; 3achieNi2 II. Deel. 1}1. Stut, bladz. 1169. B b 3  3oo AARDRIJKS-KUNDE Abel fchijnt de eigenlijke naam der flad geweest te zijn, gelijk josefus ze ook enkel Ab'üe noemt, doch, om ze van andere fteden van dien naam te onderfcheiden , heet deze Abel-Sittim , zoodat gelijk cellariüs reeds gedacht heeft, Sittim de naam zal zijn van dat gedeelte der Modbitifche vlakten, in het welk deze flad Abel gelegen was, misfchien wel naar de boomen Sittim genaamd, daar de nieuwfle Uitleggers de Acacia door verftaan, van welken er veelen in dezen oord kunnen geftaan hebben, en dus was dan Israël eigenlijk gelegerd in de landftreek Sittim, bij de flad Abel-Sittim. Trouwens, dus lezen wij num. XXV: i. dat Israël te Sittim verbleef, dat is, een tijd lang geiegerd lag, tot na den dood van Moses, en dat daar gebeurde, het hoereeren der Israêliten met de Midianitinnen , de Afgoderij met Badl-Pe'dr, van hier gefchiedde de togt tegen de Midianiten, num. XXXI. en van josua* wordt verhaald , dat hij de twee verfpieders, om het land Kanaan bijzonder Jericho op te nemen, uitzondt van Sittim jos. II: i. Wanneer ook de Profeet micha aan het volk herinnert, het groote wonder van den doortogt door den Jordaan , zegt hij: gedenkt, wat gefchied zij, van Sittim tot Gilgal, mich. VI : 5. Te weten Sittim was de laatfte legerplaats aan de oostzijde van den Jordaan, buiten het eigenlijk Kanadn, want de Israëliten reisden van Sittim, en kwamen, tot aan den Jordaan. jos. III: 1. Uit deze plaatzen zou men ook kunnen befluiten , dat AbelSittim nader bij den Jordaan geweest is, dan Bethjejimoth. — Veele Uitleggers hebben gemeend, dat dit Sittim ook voorkomt joè'l III: 18. alwaar gezegd wordt , dat eene fonttin zal uitgaan uit het huis des Heer en, en het dal Sittim bewa-  des BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. 39f bewateren ; doch van deze plaats hebben wij gefproken l.Deel Bladz. 355. Veelen denken ook, dat Beth-Sltta richt. VII: 22. dezelfde plaats is met Abel-Sittim, doch hier van in 't vervolg. be thjesimoth de andere flad, welke bij de gelegenheid dezer laatfte legerplaats der Israêliten gemeld wordt, wordt jos. XII: 3. bij de Zout- of Doode-zee geplaatst, eusebiüs en Hiè'RONijMt/s zeggen, dat zij gelegen was 10 mijlen ten zuiden, dat is, ten zuid - oosten van Jericho, en nabij de Doode - zee. De ftad werdt aan den Stam Ruben aanbedeeld. jos. XIII: 20. Onder meer andere fteden wordt ezech. XXV: 9. Bethjefimoth mede aangehaald, als eene ftad, die de Moabiten, na de gevanglijké wegvoering der Israëliten, door salmanassar Koning van Asfyrië, zich, uit hoofde vanhunalöud recht, weder hebben toegeëigend. Eindelijk, nadat nu moses, de leidsman der Hebreen,' overleden was, en josua, in zijne plaats, het bewind van den togt hadt aanvaard, verreisden de Israëliten van Sittim, en kwamen aan den jordaan, alwaar zij overnachten , eer zij dien overtrokken jos. III. vs. 1. Van dezen aanzienlijken ftroom, diedeOoster-grenspaal van het eigenlijk genoemd Kanadn uitmaakt, heb ik in het I. Deel. BI. 429. volgg. genoeg gezegd, hier merk ik alleen aan,dat de Israëliten dien op ecnewonderdaadige wijze zijn doorgetrokken, tegen over Jericho, zoodat zij in de vlakten van Jericho aan land flapten, jos. B b 4 IV:  AARDRIJKS-KUNDE Sf: & de*en wonderbaren doortogt heb ik elders (*) gehandeld, en denzelven tegen alle XnnjéJ5der onSelooviëen gehandhaafd, hier is tekent tCï ?US °°ëmerk>tet volgende aan te tekenen, dat er josua III: 16. in het verhaal van dezen doortogt gezegd wordt: „ dat de wa» teren der rivier, die van boven afkwamen, ), itonden, zij reezen op eenen hoop, zeer verre >, van de ftad Adam af, die ter zijde Sarfan Tof „ Zartan] ligt, terwijl die, welke beneden na de 3, ïout-zee hepen, voortliepen, zoodat de Jors,daan.tusfchendie tweepunten droog raakte ■Hier vindt men gewag van eene ftad Mam', die nergens elders voorkomt, fchoon fommigen ze ook meenen gevonden te hebben hos. VI-7 doch zonder grond. Men vindt wel onder de vijf iteden van het dal Siddim, naderhand de Doodezee ook Adama, gelijk wij op zijne plaats gezien nebben , ook lag er eene ftad Adama in den ftam van Nafthali, jos. XIX: 36. doch dezen kunnen geene van beiden in aanmerking komen Zij lapheel verre , dat is, op eenen grooten afftand van oe plaatze van den doortogt,naar het fchijnt landwaards in, ter zijde van Zarthan, hetwelk gelijk wij zien zullen bij Bethfean of Scythopolis'lag 1 kon. IV: 12. zoodat de boven aangehaalde woorden den volgenden zin opleveren. De Jordaan werdt, waarfchijnlijk door eene zwaareaardbeving, achterwaards gekeerd , en te rug gedreven, door dien deszelfs bedding door deze aardbeving werdt opgeheven, zoodat het bovenwater te rug hep , en de vlakten bij Zartan overftroomoe, tot aan de ftad Adam toe. (f) ( *) Bijb. Verd. v. Deel. bladz. 146. (t) bachiene ioc.cie. bladz. iaoö.  Des BIJBELS. IV.BOEK, III. HOOFDST. 393 z a r t a n of zarthana lag aan de westzijde van den Jordaan, 1 kon. IV: 12. niet verre van Bethfean, of Scythopolis, dus misfchien wel 20 uuren benoorden de plaats van den oveetogt. Deze plaats wordt enkel hier, en 1 kon. IV: 12. en VII: 46. gewaagd; in de vlakte tusfchen dezelve en tusfchen Sukkoth, liet salomo de gereedfchappen voor den Tempel gieten, 1 kon. VII.-46. uit welke plaats fommigen hebben willen afleiden , dat Zarthana niet aan de west- maar aan de oostzijde van den Jordaan zou_ gelegen hebben. Doch men vergelijke, wat ik boven gezegd heb in dit Deel. Bladz. 114. en in het II. Deel. Bladz. 356. De Itraëliten, uit den Jordaan opgetrokken en dus in Kanadn gekomen, legerden zich te gilgal, jos. IV: 19. zijnde deze hunne eerfte legerplaats in dat land, en de laatfte van den togt van dit volk , welke hier mede befloten werdt. — Wij hebben boven Bladz. 227. gehandeld van een ander Gilgal, zijnde ééne der Koninglijke fteden van het land Kanaan, welke van deze legerplaats Gilgal moet onderfcheiden worden. — Deze legerplaats was, ten oosten van Jericho, wordende door josefus gefteld op vier Stadiën van den Jordaan, en tien Stadiën van Jericho; zij voerde dien naam Gilgal toen nog niet, maar wordt, bij wijze van voorverhaal, dus genoemd; zij droeg dien naam eerst, toen josua de befnijdcnis op meuw in dezelve plegtig liet verrichten, aan die Israêliten, die m de woestijn geboren, en niet belneden waren, jos. V: 9. van Galah reinigen, B. b 5 of  394 AARDRIJKS-KUNDE of van Galal, wentelen, afwentelen, omdat jehova nu den fmaad van Egypte van het volk hadt afgewenteld, zijnde zij nu in het land, aan hun beloofd, als een vrij volk, ingetrokken, en het verbond met God, waar van de befnijdenis het teken was, vernieuwd. — Dewijl deze de eerfte legerplaats in Kanaan was, gelijk Abel-Sittim de laatfte aan de oostzijde van den Jordaan, en de wonderbare overtogt over die Rivier tusfchen beiden was voorgevallen , begrijpt men den zin der woorden van m i c h a VI: j. daar de Godheid de Israëliten vermaant: Gedenk, o mijn volk! wat gefchied zij, van Sittim tot Gilgal. Hier te Gilgal bleef fteeds het hoofdkwartier der Israëliten gevestigd, geduurende den oorlog, dien zij voerden , om Kanaan te overmeesteren, van hier trok de ftrijdbare manfchap , latende vrouwen , kinderen en vee in de legerplaatze, onder genoegzame bedekking, blijven, uit, tot de onderfcheidene veldtogten, en na het eindigen van dezelven keerden zij der waards weder. jos. IX: 6. X: 6.9. 15.43. ~~ Zij was voordeelig gelegen , de Jordaan verfchafte het volk overvloed van water, en hun vee kon daar in de Jordaanvlakte weiden, daarenboven konden zij over deze rivier de gemeenfchap openhouden met de landen, doot hun reeds aan de oostzijde van den Jordaan bemagtigd,en door de ftammen ruben, gad, en half manasse in bezit genomen. Zoo lang Israël hier gelegerd was, zal ook de Tabernakel of het Heiligdom van jehova hier geftaan hebben, tot dat die na Silo werdt overgebracht. — Of dezelve naderhand , misfchien bij de gelegenheid van de overwinning der Filiftijnen, in de tijden van eli, voor een poos weder na Gilgul gebracht zij, is onzeker; men gist het  des BIJBELS. IV. BOEK, III. HOOFDST. 395 het uit de fpreekwijze, voor het aangezicht des Hoeren, en uit het bericht van plegtige offeranden daar door samucl en saul geofferd. 1 sam. X: 8. XI: 15. XV: 33. (*) doch deze fpreekwijze geeft dit niet akijd te kennen. Hier te Gilgal bleef Israël tot de bemagtiging van het land Kanadn toe gelegerd, wanneer het Heiligdom naa Silo werdt overgebracht, alwaar ook de landdagen en volks,-vergaderingen gehouden werden , gelijk wij in de befchrijving van die ftad gezien hebben. Door dit lang verblijf der Israëliten te Gilgal, alwaar zij , behalven het vernieuwen der befnijdenis, ook het Paaschfeest vierden, vier dagen na hunne aankomst jos. V: 10. alwaar zij ook een gedenkteken van XII fteenen, uit het midden van den Jordaan medegenomen, hebben opgericht, ter gedachtenis van den wonderbaaren doortogt door dien landftroom, jos. IV. alwaar zij ook het eerst van de vruchten en graanen van Kanadn aten, waarna het Manna ophieldt te vallen, jos. V: 11, 12. was het zeer natuurlijk, dat op dien grond naderhand eene ftad gefticht werdt, gelijk zulks op meer andere plaatzen, die door merkwaardige gebeurenisfen gekenmerkt waren, gefchiedde, bij voorbeeld te Beërfeba, Bethel, Mahanaïm , Pniël enz. Ten tijde van josua echter vindt men nog geene blijken daarvan , dat Gilgal toen reeds eene ftad geweest zij, alzoo het nergens in het Boek josua op de lijst der fteden gevonden wordt, fchoon er waarfchijnlijk toen reeds fommigen zich gevestigd en eenen aanleg tot de ftad gegeven hebben, waarom van de landpaal tusfchen de Stammen juda en (*) bachiene ii. Deel. i. Stuk, bladz. 389.  39<5 AARDR IJ KS-KUNDE josef gezegd wordt, dat zij noórdwaards zag naa Gilgal, jos. XV: 7. — Doch in laater tijd, is er blijk genoeg, dat dit Gilgal eene ftad is geworden. 1 sam. VII: i(5. wordt het mede ge< noemd onder de lieden, welke samuSl jaarlijks bezocht, om als Richter, de twistgedingen te , beflrsfen. Hier te Gilgal, werdt saul, de eerfte Koning der Israêliten, op eenen landdag, in het Koningrijk over de Israëliten bevestigd 1 sam. XI: 14, ij. vergel. X: 14. Hier mónfterde hij het leger, hetwelk hij, tot ontzet van Jabes in Gilead, tegen den Koning der Ammoniten wilde aanvoeren. 1 sam. XIII: 15. Te Gilgal, werdt agag, de gevangen Koning der Amalekiten, door den Profeet samuöl, voor het aangezicht des Heeren gedood. 1 sam. XV: 33. In de Gefchiedenisfen van de Profeeten ELiaen elisa wordt mede meermaalen van Gilgal gewaagd. 2 kon II: 1. en IV: 38, Hier te Gilgal werdt ook, in vervolg van tijd, veel afgoderij gepleegd. Men leest reeds richt, III: 19. 16. van zekere gefneden beelden, die te Gilgal waren, doch dewijl dit in een' tijd was, toen de Israëliten overheerscht waren door eglon, den Koning der Moabiten , behoorden misfchien deze gefneden beelden aan dit volk, dat dezelven daar kan hebben opgericht, terwijl zij langs den Jordaan gelegerd waren. — Maar in de Schriften der kleine Profeeten komen verfcheiden plaatzen voor, die van de Afgoderij, door de Israëliten te Gilgal gepleegd, getuigen, alhoewel wij niet recht weten, welk foort van Afgoderij daar bijzonder bedreven werdt, waarfchijnlijk echter uit het verband dier plaatzen, een kalveren - of osfendienst , gelijk te Bethël door jerobeïm was opgericht; de Profeet hoseü vermaant dus die  des BIJBELS. IV.BOEK, III. HOOFDST. 397 die van Juda, om toch geen deel te nemen in de Afgoderijen der Israêliten, en zegt hos. IV: 15. Zo gij, o Israël, wilt hoereeren , dat [_immers~\ Juda niet fchuldig en worde: en komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op na Beth-Aven enz. hoofdst. IX: 15. zegt hij, van efraïm, of het Rijk der X Stammen fprekende: Alle hunne boosheid is te Gilgal, en XII: 12. Té1 Gilgal offeren zij os/en. amos, een tijdgenoot van hoseü, als welke Profeeten beiden geprofeeteerd hebben, onder j er o b e a m II. Koning van Israël, zegt, in de fterkfte Ironie of fchimpreden amos. IV: 4. de Israëliten aanfprekende: Komt te Bethel, en overtreedt te Gilgal, maakt des overtredens veel, en brengt uwe offeren des morgens, uwe tienden om de drie dagen. enz. Doch in den ernitigften zin fpreekt hij hoofdst. V: 5. Maar zoekt Bethel niet, noch en komt niet te Gilgal, noch en gaat niet over na Berfeba, want Gilgal zal voorzeker gevanglljk worden weggevoerd, en Bethel zal worden tot niet. Deze bedreiging is zeker in de Asfyrifche overheerfching voltrokken, dewijl wij van deze ftad in 't vervolg niet meer lezen, ook vindt men er hedendaagsch niet meer van gemeld, dan alleen dat de Munnik brochardus (*) fchrijft, dat de plaats, waar dezelve gelegen heeft, in zijnen tijd, nog den naam van Gilgal droeg. Dus hebben wij de Israêliten op hunnen gantfchen togt uit Egypte, door de woestijnen tot in Kanaan verzeld , waar zij nu in de legerplaats Gilgal gelegerd, fchikkingen maakten, om dat land met de wapenen, te bemagtigen, en in bezit te nemen. VIER- (*) Aangehaald bij bachiene loc, c)t. bladz, 397.  3P8 AARDRIJKS-KUNDE VIERDE HOOFDSTUK, Het recht der Israè'Iiten op Kanaan, en hunne bezitneming van hetzelve. D aar ik in dit Hoofdftuk eene Aardrijkskundige befchrijving zal geven van het veroveren van het land Kanadn door de Israëliten, diende ik voor af te laten gaan het onderzoek der vraage, welke bij deze gelegenheid doorgaands opgeworpen wordt: welk recht hadden toch de Israëliten , om de oude bewooners van dit land uit hunne bezittingen te verdrijven, en met zoo veel wreedheid, als verbannen volken te behandelen ? Dus is deze vraag tweeledig, bepaalende zich het eerfte lid tot het recht der Israëliten op Kana'dns land, terwijl het tweede lid meer ziet op de ftrengheid, in dezen oorlog tegen de Kanadniten geoefend, welke men naauwlijks fchijnt te kunnen verdedigen , al ware men zelfs van de rechtvaardigheid van den oorlog vooraf overtuigd. Ik zal mij niet inlaten om de verfchillende gevoelens, welken degeleerden, ter beantwoording van het eerfte lid dezer vraag te berde gebracht hebben, hier wijdlopig aan te haaien en te onderzoeken. Sommigen, bijzonder onder de Kerkvaderen, hebben gewild, dat er zekere verdceling der aarde door NoacH onder zijne zoonen zou gefchied zijn, bij welke verdeeling Kanaan aan sem zou gefchonken zijn, van wien abraham afftamde, doch welke door kanaün en zijn nako-  des BIJBELS. IV. BOEK, IV. HOOFDST. 399 nakomelingen met geweld zou verdrongen wezen, zoodat de Israëliten alleen de oude rechten hunner Voorvaderen hernomen zouden hebben. De geleerde Ridder MicHAè'ns leidde het recht der Israëliten af van het recht der rondzwervende herders, hoedanigen abraham, isaSk, en jakob waren , deze hadden met hunne kudden in dat land omgezworven, en er ook bezittingen in verkregen, en de Israêliten hadden, na dat jakob naa Egypte was vertrokken, hun recht altijd behouden", en er nooit van afgeftaan. — faber heeft het recht der Israëliten gelijk gefteld met het recht van andere volken in oude tijden, die met vrouwen en kinderen na een ander land verhuisden, en zich nederfloegen, daar het hun best aanftondt. — Anderen eindelijk berusten in de Jetter van de Bijbelgefchiedems, welke zegt, dat God dit land aan abraham, isaSk, en jakob gegeven heeft, en dewijl ik, in alle de opgegevene gronden, zwarigheden en gapingen zag, heb ik dit laatfte hoofdzaakhjk gevolgd in mijnen Bijbel Verdeedigd. (*) — Bij nadere overweging, dunkt mij, kan echter het een en ander gezegd worden, het welk over dit onderwerp licht verfpreiden kan. _ Vooraf merk ik op, dat het waarheid blijft, dat God dit land aan de Voorvaderen der Jooden heeft toegezegd en beloofd, en daadlijk zijne belofte vervuld, door de Israëliten den bijftand zijner Voorzienigheid in zoo veele wonderdaadige gebeurenisfen te doen ondervinden, ook is dit zeker, dat de zedelijke toeftand van de Kanadnitifche Stammen zoodanig fnood en verdorven was, dat de rechtvaardigheid van den Beftuurer der wereld hunne ftraffe (*) ii. Deel. bladz, 338. vi. Deel. bladz. 306.  4oo AARDRIJKS-KUNDE ffraffe eischte. Wij hebben boven Bladz. 71. reeds gezien, hoe verbasterd zij door weelde en bijgeloof geworden waren , zoodat zij zelfs hun eigen kroost aan de Afgoden opofferden. De Schrijver van het Boek der Wijsheid, heeft dit dus uitgedrukt, in de gezwollen grootfpraak van eenen laateren Jood. (hoofdst. XII: 5, 6.) Gij hebt de onbarmhartige moordenaars hunner kinderen, en die het ingewand van menfchenvleesch aten, en de bloed-eters, uit het midden van uw Godlijk land; en de ouders, die met hunne eigene hand ombrachten hulpelooze zielen, hebt gij willen uitdelgen; door de handen onzer vaderen. Opdat het land, het welk bij u het dierbaar/Ie is van allen, de waardige inwoninge der kinderen Gods ontvangen zoude. — Met dit alles is het zeker , dat desniettegenflaande de loop der dingen zoodanig beftuurd is, dat men dien geleidelijk kan en mag nagaan, en dat, gelijk midden onder alle de menigvuldige wonderen, dezelven echter niet vermenigvuldigd zijn zonder reden, waarom de Israè'Iiten ook hebben moeten firijden , en de ongemakken des oorlogs verduuren, eer zij meesters van het land waren, men dus ook, met betrekking tot het recht der Israëliten op* Kanadn, behalven de Godlijke gifte,-nog gronden kan bijbrengen, die, zo niet bij meer verlichting en ontwikkeling van het recht der natuur en volken, nogthans in die tijden, en naar de denkwijze en grondbeginzelen van het toenmalig menschdom, golden, en, laat óns de waarheid zeggen , met de handelwijze ook van befchaafde Europifche volken ftroken ! Te weten, deze is mijne tweede aanmerking; wij moeten, in het naarfpooren van het recht der Israëliten op Kana'dn, niet zoo zeer letten, op het geen de Wijsgeer, in laater tijden, op zijn boekver-  des BIJBELS. IV.BOEK, IV.HOOFDST. 40* vertrek, alles naar de regelen van billijkheid overwogen hebbende, heeft uitgefproken, ten opzichte van het Recht der Volken, maar op het geen in die tijden, onder die omfbandigheden , onder de volken der wereld fland greep, erkend, en geoefend werdt. Laat ©ns nu zien. — De Kanaaniten waren niet, gelijk men gemeenlijk zich verbeeldt, de allerè'erfle en oorfpronglijke inwooners van het land Kanaan, neen, volgends het geen wij in 't begin van dit Deel gezien hebben , waren zij van elders gekomen, en hadden zich, als volkplantingen, daar gevestigd, de oude inwooners of verdrijvende, of uitroeiende, of onderwerpende, en door den tijd met zich famenfmeltende. —• Het geen derhalven de Kanadniten voor eeuwen aan de oude inwooners des lands gedaan hadden, het zelfde wedervoer hun thans van de Israêliten, die hen, op hunne beurt,verdreeven, en hun laad bemagtigden. — Ik weet wel, dat, het geen de Kanadniten gedaan hadden, omtrent de oude inwooners des lands, eigenlijk gefproken, aan de Israëliten geen recht gaf, maar zoo veel is nogthans zeker, dat de Kanaaniten voor zich te min reden hadden van klaagen over onrecht, toen zij door de Israëliten werden aangevallen, omdat hun nu juist gebeurde , het geen zij zeiven gedaan hadden. — De Portngeezen hadden zich gevestigd in de Indiën, en zich van verfcheiden eilanden en kusten meester gemaakt, de Hollanders kwamen vervolgends, verdreeven de Portugeezen, en eigenden zich hunne bezittingen toe. Dit is zoo 's werelds beloop. Die hier overal het itriktfte recht, der natuur en der volken, wilde zoeken, zou vergeeffche pogingen doen. — De Europeaanen zenden volkplantingen, vestigen zich bij JII. Deel. C c vreem*  102 AARD R IJ K S - KUNDE vreemde volken, ftichten een fort, eene vesting, indien de inwooners des lands zulks vreedzaam dulden, dan gaat het een' tijd lang goed , tot dat verjaaring een' fchijn van recht geeft, en de meerkundige Europeaan allengs zich als den meester des lands aanmerkt; duldt de oorfpronglijke inwooner niet , dat men zich vestigt, verzet hij er zich tegen met geweld, dan fchreeuwt men over barbaarschheid, en wat niet al? En met dit al hebben Europifche Wijsgeeren een' grooten ©phef gemaakt van de onrechtvaardigheid van den oorlag der Israêliten tegen de Kanadniten, om daardoor het gezag van den Bijbel te krenken, zonder in aanmerking te nemen, dat moses en de volgende Gefchiedfchrijvers des Joodjehen volks hier aan niet ééns gedacht hebben, om dezen oorlog anders te rechtvaardigen, of andere gronden op te zoeken, dan de belofte van God aan hunne Voorvaderen gedaan; zeker, indien zij hier aan gedacht hadden, zij zouden ze ligtelijk gevonden hebben; waarom toch moeilijker , dan Europifche Vorsten, van tijd tot tijd, voorwendzels tot hunne oorlogen hebben weten op te fpooren ? Nog meer: in die aloude tijden, toen de volksverhuizingen in zwang gingen, en de onbefchaafde volken, in plaats van hunne landen door vlijt en naarftigheid te verbeteren, dezelven verlieten, om vruchtbaare landftreeken op te fpooren, hadden dezelven geene andere gronden van recht, dan die van hunne eigene verbetering, toen de Kimbren en Teutonen hunne groote verhuizing ondernamen, lieten zij dit aan den Raad te Rome voordragen, dat zij vruchtbare akkers in plaats van hunne barre ftreeken behoefden, en daarom vrijheid begeerden, om zich in Italië neder te flaan, in welk geval zij onderwerping aan den Raad  DES BIJBELS. IV. BOEK, IV. HOOFDST. 403 Raad, en hunnen dienst en wapenen aan 't Romeinfche volk aanboden. — Deze was de gewoone denkwijze dier onbefchaaf le volken, en geene andere volgden in de middel - eeuwen die zwermen, welke uit de afgelegenfte gewesten van Duitschland en het Noorden het Romeinfche Keizerrijk overflroomden, en de tegenwoordige Rijken en Staaten van Europa gevestigd hebben. — En dewijl deze denkwijze ook onder de Kanaaniten heerschte, blijkens de gewoonte, die, in vervolg van tijden, nog bij de Zidoniërs, Tyriè'rs, en andere Feniciërs, welke toch oorfpronglijk Kanaaniten waren, plaats hadt, dat zij alömme volkplantingen vestigden,zoo kunnen zij over de onrechtvaardigheid in de onderneminge der Israëliten geklaagd, noch zich over die onderneming zelve zeer bevreemd hebben. Voegt hier nog bij: De Voorvaders der Israëliten hadden langen tijd achter een zich in Kanadn onthouden, en niet alleen, zonder iemands tegenkanting, gebruik gemaakt van de openbaare en ledig liggende weiden, die men in dat land vondt, maar zij hadden er ook eigendomlijke bezittingen; abraham kocht er eene eigene begraafplaats, daar de Israêliten hun recht op bleeven behouden, toen zij naa Egypte verhuisden, blijkens, dat zij jakobs lijk derwaards overbrachten, en in het graf van zijnen Vader en Grootvader begroeven. — jakob hadt bij Sichem een ftuk lands gekocht, hetwelk hij zelfs met de wapenen befchermd hadt tegen de vijandlijke onderneming der Amoriten. —» Dat de Israêliten naa Kanadn trokken, om van deze Hukken gronds bezitting te nemen , zou niemand derhalven met recht hun hebben kunnen betwisten, dewijl deze gronden volflrekt hun eigendom waren; en, indien de C c 2 Ka-  404. AARDRIJKS-KUNDE Kanaaniten met hun in onderhandeling waren gestreden, weten wij niet, welke voordellen zij eigenlijk zouden gedaan hebben, dus kunnen wij hier omtrent niets beflisfen. Daar zijn geleerden genoeg, die, voorgegaan door de Joodfche Schrijvers, geloofd hebben, dat, in de daad, voorflellingen, vanwege de Israëliten , aan de Kanaanitan gedaan , maar door de Kanadniten verworpen zijn, zij gronden zich op deut. VIL en XX. enz. als ook op josua XI: 19. Ik erken, dat de eerstgemelde plaatzen niet bepaaldelijk van de Kanadniten fpreken , maar reehtftreeks andere volken, met welken de Israëliten, ten eenigen tijde, in oorlog mogten geraahen, bedoelen, ik erken, dat jos. XI: 29. niet duidlijk genoeg is, om er een vast befluit uit op te maaken, maar zoo veel blijft toch zeker, dat het volgend gedrag der Israëliten veel fchijns voor dit gevoelen oplevert. — De Israëliten, naamlijk, hebben niet alle de Kanadniten uitgeroeid, veelen derzelver lieten zij in hun midden woonen, anderen maakten zij aan zich cijnsbaar, dit kon zeker niet gefchieden, ten zij er onderhandelingen met dezen hebben plaats gehad, en er een verdrag getroffen zij. — Zou men daar uit niet mogen afleiden, dat, indien de Kanadniten zich niet verzet, en tot den oorlog met de Israëliten beflpten, maar hun het vrije gebruik van hunne oude vaderlijke gronden, en verders van de opene weiden gelaten hadden, de Israëliten zich misfchien daarmede vergenoegd zouden hebben? — En dit, dunkt mij,wordt ons klaar geleerd, jos. XI: 19, 20. „ Daar was geene flad, „ die vrede maakte met de Kinderen Israëls. — >s Want het was van den Heere, hunne harten te „ verflokken, datze Israël met oorlog te gemoet » gin-  des BI JBELS. IV. BOEK, IV. HOOFDST. 405 „ gingen, opdat hij ze verbannen zou, dat hun „ geen genade gefchiedde, maar opdat hij ze ver,, delgen zoude, gelijk als de Heere moses ge,, boden hadt." — Te weten, het bijzonder beduur, en de wending, welke de Voorzienigheid aan den loop der zaaken gaf, moeten wij onderfcheiden van-het geen hadt kunnen gebeuren, indien de Kanaaniten in onderhandeling met de Israëliten getreden waren. Laat ons nu nog eens den loop der gebeurenisfen nagaan, en de wending, welke de zaaken van lijd tot tijd namen. De Israêliten trokken Egypte uit, hebbende de belofte van God, dat hij hun het land, aan hunne Vaderen beloofd, zou fchenken. — Zij trokken nogthans niet regelrecht naa Kanaan, maar de woestijn der Schelf'zee, of het Half-eiland tusfchen de beide boezems van de Roode zee, in, naa den berg Sinaï; onder weg werden zij reeds aangevallen door de Amalekiten , exod. XVII. welken door veele Geleerden voor eenen Stam van Kana'dnitifchen oorfprong gehouden worden. — Hoe dit ook zij, zeker is het, toen de Israëliten, de wetgeving bij Sinaï ontvangen hebbende, nu noordwaards optrokken, en de zuidergrenzen van Kana'dn naderden, hadden de Amalekiten en Kanaaniten reeds een leger bij een gebracht, om hen als vijanden te ontvangen, gelijk zij ook de Israêliten, toen die , tegen mos es waarfchuwing, ondernamen, het gebergte te beklimmen, met groot verlies de nederlage toebrachten, num. XIV. — Men ziet daar uit, dat de Kanaaniten de Israëliten als vijanden behandelden, ja, wanneer deze voor de tweede keer genaderd, voor de tweede keer weder eenen omweg nemen moesten, deels, om hunne muiterij en moses ongeloof, deels, in 't C c 3 mul-  4o6 AARDR IJ KS - KUNDE mïdlijke, omdat de Edamiten hun den doortogt weigerden, en wanneer zij nu weder te rug trok» ken, ©verviel hen de Kanaanitifche Koning van Harad, en voerde eenigen van hun gevanglijk weg, en daar op deeden de Isroëliten eenen inval in het land van dezen Kanadnitifchen Stam. num. XXI. Schoon zij toenmaals dat land nog niet in bezit namen, maar hunnen togt om het land der Edomiten en Moabiten voortzetten, tot zij op de grenzen van het Rijk der Amoriten kwamen, insgelijks van Kanadnitifchen oorfprong, echter vielen zij dezen niet vijandhjk aan, maar verzochten flechts den doortogt na Kanaan. — Doch sihon, derzelver Koning, vergenoegde zich niet, hun dien doortogt te weigeren, maar trok hun zelfs te gemoet met zijn leger, en leverde hun eenen veldflag, zoo deedt ook og, de Koning van BaJan. num. XXI: 23. enz. Dus bracht de toedragt van zaaken de hraëlitee tot de bezitting van de landen over den Jordaan, die door twee en een' halven Stam werden heilagen, en tot eenen voormuur dienden voor het eigenlijke Kanadn. — Over den Jordaan getrokken, en te Gilgal hunne legerplaats genomen hebbende, lagen de Israëliten daar eenige dagen ftil, terwijl niet de wil, maar de befluiteloosheid der Kanadnitifche Vorsten, hen in rust liet. jos. V: 1. Echter toonde zich alles vijandig. De naafte ftad Jericho floot de poorten , en was gefloten, voor het aangezicht der Kinderen Israëls, zonder dat wij lezen , dat er van dien kant eenige voorflagen aan de Israëliten gedaan zijn. jos. VI: 1. — Nog moet men hier iet in *t oog houden. Terftond na de verovering van Jericho en Aï, vinden wij jos. VIII: 30. volgg» de Israëliten middenin het land bij Sichem, hun voorvaderlijk eigendom j fchijnt het niet, dat zij  bes BIJBELS. IV. BOEK, IV. HOOFDST. 407 zij derwaards eigenlijk het doel van hunnen togt nemen , en dat zij de Heden , welke tusfchen Gilgal en Sichem gelegen waren , toenmaals mee vrede hebben gelaten , uitgezonderd Jericho en Aï, welke den togt derwaards verhinderden ? Vervoigends floot het Gemeenebest der Gibeöniten met de Israëliten een verdrag, en onderwierp zich aan hun jos. IX. waarop de Koningen van het zuiderdeel van Kanaan, zich verëenigd hebbende, Gibeön, de Hoofdftad van dat Gemeenebest, belegerden, zoodat josua in de noodzaakJijkheid geraakte, om zijne nieuwe Bondgenooten met alle zijne magt bij te fpringen, welke onderneming voor hem zoo gelukkig eindigde, dat hij het gantfche zuidergedeelte des lands vermeesterde. — Op dezelfde wijze waren vervoigends de Koningen van het noordergedeelte des lands de aanvallers, doordien zij hunne magt bij een brachten, om tegen Israël te krijgen, zoodat josua ook hier niet als de aanvaller behoeft befchouwd te worden , fchoon hij gelegenheid kreeg, om zich ook het noordergedeelte des lands te onderwerpen. — De gebeurenisfen en veroveringen der Israëliten,richt. I. gemeld, kunnen wij, als gevolgen van het voorgaande, befchouwen,en als een voorzetten van de onder josua reeds gevoerde oorlogen. Ik heb dezen loop van zaaken dus onder één gezichtpunt gebracht, om mijnen Lezer te doerf opmerken, hoe, fchoon van Gods zijde de belofte aan de Israëliten daar lag, echter alle deze gebeurenisfen zich hebben toegedragen in een zeker verband, zoodat de ééne uit de andere voortvloeide. — Indien de alleröudfte Gefchiedfchrijvers van den Bijbel een Staatkundig verhaal der gebeurenisfen hadden geleverd, het geen men C c 4 ech"  4o8 AARDRIJKS-KUNDE echter van hunnen tijd noch oogmerk verwachten kon, zou dit alles door hun, twijfel ik geenszins in zoodanig licht hebben kunnen geplaatst zijn' dat wij ons beter in ftaat zouden gevonden hebben, om over de rechtvaardigheid van dezen oorlog^ tegen de Kanaaniten te beflisfen. Nu hebben zij zich enkel bepaald, tot het geen gebeurd ïs, en dat befchouwd in de betrekking tot de jioogere Godsregeering , bijzonder omtrent de lotgevallen der Israëliten. Ik weet niet, dat tot heden toe dit onderwerp opdeze wijze is aangevat; ik vergenoege mij, mijne Lezeren,door het gezegde, opmerkzaam te maaken, terwijl ik aan hun de beöordeeling overlaat, welke gevolgen uit deze aanmerkingen afgeleid kunnen worden. Wat het tweede lid der boven opgegeven vraag betreft, hoe naamlijk de Israëliten van wreedheid kunnen worden vrijgefproken, daar zij in de fteden, die zij vermeesterden, alles nedermaakten, zonder kunne of ouderkom te onderfcheiden of te verfchoonen? ook deze vraag moet hiet, zonder de toenmalige omftandigheden, en de denkwijze der menfchen in het oog te houden, beantwoord worden. — Vooreerst, in het algemeen werden de oorlogen in die tijden, met zeer veel wreedheid, en onmenschlijkheid gevoerd, zoodat men het krijgsgebruik van die tijden niet tiaar het hedendaagfche moet afmeten! Zouden volgends het toenmalig krijgsrecht, de Israëliten van de Kanaaniten beter behandeling ontmoet hebben? Maar ook ten tweeden, de omftandigheden der zaaken brachten zoodanige wijze van krijg voeren mede. De Israëliten beschouwden de Kanaaniten, als verbannen volken even gehjk de Amalekiten,- indien de Israëliten de Ka-  DES BIJBELS. IV.BOEK, IV. HOOFDST. 409 Kanaaniten bij dezen oorlog verfchoonden , liepen zij gevaar, gelijk hun dit ook meermaalen onder het oog werdt gebracht,dat dezen niet alleen van tijd tot tijd aanfpraak zouden maaken op het hun ontnomen land, maar ook, dat zij, ten opzichte van den Godsdienst en zeden, voor de Israêliten verderflijk konden worden, door hen te verleiden tot hunne Afgoderijen, en ongebonden zeden, waar toe het Israëlitisch volk reeds buiten dien van zelf genoeg geneigd was. Ook heeft de uitkomst het gewigt van deze aanmerking getoond. — Toen de Israëliten moede van den krijg, en begerig naar rust, de Kanadniten verfchoonden, hen in hun midden lieten woonen, en verdragen met hun aangingen, hebben dezen niet alleen van tijd tot tijd pogingen gedaan, om hunne oude bezittingen te herwinnen, waar toe de oorlog behoort, die jabin, de Koning der Kanaaniten hun aandeedt, richt. IV, V. maar voornaamlijk zijn zij meer dan te veel geflaagd, om de Israëliten van den dienst van jehova, en van de waarneming zijner wetten, af te trekken, zoodanig dat het Boek der richtEren toneelen oplevert van afgodendienst en zedenbederf onder de Israëliten , die in beide opzichten niet min gruwelijk waren, dan bij de Kanaaniten hadden plaats gehad. Ik voeg hier nog bij de volgende bedenking. —. De fteden, welken in den eerften aanval, en anderen , die ftormenderhand werden ingenomen en bemagtigd, moesten dit harde lot ondergaan, dat alle derzelver bewooners gematst en omgebracht werden; in de geleverde veldflagen weide, gelijk wij zeggen zouden, geen kwartier gegeven aan de Kanaaniten, maar het is er echter verre af, dat aeie dq Kanadniten op deze wijze zijn omC c j ge-  4io AARDRIJKS-KUNDE gebracht geworden. — Veelen van dit volk hebben zich door de vlucht geborgen , waarvan wij bij pkokopiüs zeker bericht vinden, dat onder anderen fommigen naa Afrika gekomen zijn, en bij de ftad Tanger twee pilaaren hebben opgericht , met een opfchrift, in Fenicifche letters van dezen inhoud , dat zij de genen waren, die voor josua, den Roover, den zoon van nave, gevlucht varen (*) ; ook moet men de fpreekwijze, wanneer er van eenen geleverden veldflag gezegd wordt, dat er niemand, ook niet tot één toe is overgelaten, enz. in geenen anderen zin nemen, dan in dezen, dat er aan de overwonnenen geene genade bewezen, geen kwartier gegeven werdt; anderen hebben zich in ongenaakbare fchuilhoeken, of in verfterkte fteden, of door hunne krijgswagens langen tijd verdedigd, en , gelijk uit de gefchiedenisfen van josua blijkt , zelfs meermaalen de verloren fteden weder in bezit genomen , zoodat de oorlog lang geduurd heeft; hoe langer nu dezelve duurde, hoe meer de eerfte woede bedaarde, tot dat men eindelijk zich vergenoegde, met hen onderworpen en cijnsbaar te maaken. — Dit ■ alles in aanmerking genomen zijnde, kan men eerst recht de ftrengheid der Israëliten in dezen oorlog tegen de Kanadniten beöordeelen. Indien iemand ftout genoeg ware, om de Godheid te recht te willen ftellen, dien kan men ligtelijk, ter overtuiging, indien het hem om waarheid te doen is, te gemoet voeren, dat toch een volk, hetwelk zich aan de fnoodfte gruwelen hadt fchuldig gemaakt, door de Godlijke rechtvaardigheid billijk ter ftraffe wierdt overgeleverd; dat God rechtvaardige re- de- (*) Vergelijk den Bijbal Verdeed. II. Deel. bladz. 343.  bes BIJBELS. IV. BOEK, IV. HOOFDST. 411 denen hadt, om hen uic te roejen, en zelfs de kinderen van hun te doen omkomen, die ontaard genoeg waren, om hunne eigene kinderen , re ontmenscht, aan hunne Afgoden te offeren. Indien God zich daar toe van eene pestziekte, aardbeeving , geheele omkeering des lands, als Sodom en Gomorra, bediend hadt, wie zou, zijne handelwijze hebben durven berispen ? Thans bedient Hij zich van de plage des oorlogs, en willen wij nu God over de keuze van dit middel te recht fielten? Laat ons nu kortelijk de daadlijke bezitneming van dit land door de Israêliten, onder het beleid van j 0sua, aardrijkskundig, ophelderen. —-Dewijl wij van de overmeestering van de beide Koningrijken beoosten den Jordaan, de Rijken van sihon en o g, die onder moses reeds gebeurde, in 't voorgaande, bij voorkomende gelegenheid, genoeg gezegd hebben, zullen wij ons enkel tot de vermeestering van het eigenlijk Kanadn, binnen of bewesten den Jordaan, onder josuii, bepaalen, zoo als het verhaal daar van in de elf eerfte Hoofd/lukken van het boek josua gevonden wordt. Hier omtrent moeten wij voor alle dingen aanmerken, dat deze oorlog verfcheiden jaaren geduurd heeft, zelfs langer, dan men zich gemeenlijk verbeeldt. Gemeenlijk gelooft men, dat de oorlog omtrent zes of ten langften zeven jaaren geduurd heeft, welke tijdsbepaaling men opmaakt uit vergelijking van den ouderdom van kaleb, den zoon van jefunne jos. XIV: 7-10. kaleb zegt daar, dat hij veertig jaaren oud was toen moses hem, met de andere verfpieders, uit Kades-Bamed uitzondt, om het land te verfpieden, hetwelk in het tweede jaar na den uittogt uit Egypte gebeurde, thans, toen kaleb dit iprak, hact  4-12 AARDRIJKS-KUNDE hadt hij den ouderdom van vijf en tachtig jaaren bereikt, dus waren er, zedert zijne uitzending, om het land te verfpieden , vijf en veertig jaaren verlopen; van welken indien men 38 jaaren aftrekt, welken de Israëliten, na het uitzenden der verfpieders, in de woestijn der Schelf zee hebben omgetrokken, want hun geheele togt, van dat zij Egypte verlieten, tot dat zij in Kanaan kwamen , duurde veertig jaaren num. XIV: 33, 34. dan blijven er, voor den tijd der verovering, zeven jaaren overig; doch bij deze gevolgtrekking onderftelt men, dat kaleb deze woorden gefproken heeft , bij de eerfte verdeeling des lands; doch de geleerde venema (*) heeft verfcheiden bedenkingen hier tegen ingebracht, en meent, dat het verzoek van kaleb jos. XIV: 6. volgg. gefchied is, lang voor de eerfte verdeeling des lands, en dat hij, even gelijk de beide Stammen juda en josef, over het geheel, reeds voor de daadlijkeverdeeling, hunne landen in bezit genomen hebben, en waarlijk, zijne redenen verdienen aanmerking. Vooreerst, kaleb was, toen hij dit verzoek deedt, nog zoo fterk, als hij was, toen hij door moses uitgezonden werdt, hij was nog volkomen in ftaat, om de ongemakken des oorlogs te verduuren. jos. XIV: 11. josua integendeel was oud en wel bedaagd, toen hij het bevel tot de verdeling des lands ontving, jos. XIII: 1. evenwel kan hij vooral niet ouder geweest zijn dan kaleb, hij was een jongeling, toen hij met dezen werdt uitgezanden , om het land te verfpieden, en hij is toch 110 jaaren oud geworden: Ten tweeden; onder de volken, die nog overgebleven waren, en die opgenoemd worden, <*) Hijl. Eccief, Tom. l.fag. 282,  des BIJBELS. IV. BOEK, IV. HOOFDST. 413 den, jos. XIII: 2-6. worden de Enakiten, en bewooners van de zuidlijke landen , omftreeks Hebron, niet genoemd, waaruit men fchijnt te moeten befluiten, dat de verdeeling gefchied is, na dat deze volken door josua en kaleb overwonnen waren , en dus na het verzoek door kaleb gedaan. Ten derden, josua ontving het bevel, om het land te verdeelen niet, voor dat het land reeds rustte van den krijg, hoofdst. XIII: 1. vergel. XI: 23. Doch deze zelfde fpreekwijze, het land rustte van den Krijg, wordt ook gebruikt, nadat kaleb de ftad Hebron bemagtigd hadt, hoofdst. XIV: 15. ten blijke, dat het overwinnen van Hebron gebeurd is, voor de verdeeling des lands. Ten vierden. Eindelijk , hoofdst. XI: 18. lezen wij uitdruklijk: veele dagen voerde j0sua krijg tegen alle deze Koningen, enz. dat is, langen tijd, of veele jaaren, derhalven kan de verdeeling des lands niet in het zevende jaar na den intogt in Kanadn gebeurd zijn. —Deze aanmerkingen van den Heer v e nema zijn, mijns bedunkens, gewigtig genoeg, om ons ten minften niets te doen vastftellen aangaande den tijd, dien josua befteed heeft, aan het veroveren van Kanadn. ■ Wij zouden ook heel gemaklijk kunnen mistasten, wanneer wij ons verbeeldden , dat , gelijk een Lezer van het werk van den Heer bachie. ne (*) daar toe, bij den eerften opflag, ligt zou kunnen geleid worden, josua' in drie of vier veldtogten alles hadt afgedaan. Het is waar, men kan zijne oorlogstogten, met den Heer bachiene, gevoeglijk dus verdeelen, dat men tot den eerften togt brenge de verovering van Jericho ea (*) i. Deel. ii. Stuk. bladz. 458.  414 AARDRIJKS-KUNDE en Aï, jos. VI, VII, VIII. tot den tweeden het bemagtigen van het geheele zuidergedeelte van het land Kana'dn. hoofdst. IX, X. Tot den derden togt, het overwinnen van de Kanaaniten, die in 't noorden woonden, jos. XI: 1-17. Eindelijk merkt men nog als eenen vierden veldtogt aan, het geen jos. XI: 21, 22. verhaald wordt, van het te onderbrengen der Enakiten door josua, doch, wanneer men dit vier veldtogten zou willen noemen, zou men zich de zaak ongetwijfeld verkeerd voorflellen; en waanen, dat de overwinningen van josua', binnen den korten tijd van vier zomers op het meest, behaald zijn geworden, hetwelk duidlijk tegen de letter van het gefchiedverhaal zou aanlopen. Deze togten zijn zoo veele bijzondere oorlogen, expeditiën, met elke van welken jaaren zijn doorgebracht, en die ook misfchien niet onmidlijk op eikanderen gevolgd zijn, omdat, gelijk wij reeds hier boven zagen, de Israëliten in dezelven, den eerften krijgstogt tegen Jericho en Aï uitgezonderd , telkens aangevallen worden, en niet zoo zeer de aanvallers zijn. Laat ons nu, na deze voorafgaande aanmerking, kortlijk de gefchiedenis uit de Aardrijkskunde ophelderen. — Dewijl de legerplaats Gilgal, die de Israëliten langs den Jordaan betrokken hadden, zoo dicht, en als in 't gezicht der ftad Jericho, lag, welke ftad de fleutel van geheel Kanadn was, van die zijde, is het geen wonder, dat josua een begin van zijne veroveringen met deze flad maakte, hij hadt derzelver toefland reeds laten opnemen door twee verfpieders, toen hij zich nog aan de oostzijde van den Jordaan, in de legerplaats Sittim bevondt. jos. II: 1. Deze Verfpieders ontkwamen het gevaar, van opgeligt en gedood te  Des BIJBELS. IV. BOEK, IV. HOOFDST. 415 te worden, door toedoen van rachab, de Heldin , die hen, uit het venster van haar huis, dat op den ftadsmuur gelegen was, met een touw over dien muur nedergelaten hebbende, raadde, om zich drie dagen in het gebergte te verfchuilen, jos. II: j6. gelijk zij ook deeden. Dit gebergte is het gebergte, en de woestijn Quarantania, aan de westzijde van Jericho, door ons befchreven, I. Deel. Bladz. 379., in hetwelk deze verfpieders zich gemakiijk verfchuilen konden, en veilig waren voor de genen, die hen,van wege den Koning van Jerieho, vervolgden, alzoo dezen den weg namen oostwaards na den kant van den Jordaan, waarheen het natuurlijk was, te onderftellen, dat deze Verfpieders zich gewend hadden, om naar hun leger aan de overzijde van die rivier te rug te keerenj geen wonder derhalven, dat deze vervolgers , den gantfchen weg langs hen vergeefsch zochten, en niemand vonden, vs. 22. De Israëliten, over den Jordaan getrokken, en in de legerplaats te Gilgal eenigen tijd Uil gelegen hebbende , terwijl zij de Befnijdenis en het Paaschfeest vierden, ondernam josua, bemoedigd door eene verfchijning van jehova's Engel, den Vorst van jehova's heirleger, de verovering van Jericho, hetwelk, door het fluiten der poorten, blijken van vijandlijke gezindheid gaf". — Elders heb ik de bijzondere en wonderbare omftandigheden van deze verovering, waarbij het Israëlitisch leger, zeven dagen lang , eenen plegtigen omgang om deze Had deedt, tot dat op den zevenden dag, toen zij op denzelven zevenmaalen de ftad waren rondgegaan , de muuren der ftad, denkhjk door eene aardbeving, inftortten, en zijde ftad bemagtigden, jos.IV: 13. en V.verklaard ,  4i5 AARDRIJKS-KUNDE klaard, en de gefchiedenis tegen de vitterijen van het ongeloof, gehandhaafd. (*) Uit Jericho, of deszelfs omtrek Verfpieders gezonden hebbende, na Aï, omtrent drie uuren ten noordwesten van Jericho gelegen, deedt josua, op derzelver bericht, 3000 man tegen die ftad optrekken, doch welken, met een verlies van 36 mannen , door de inwooners van Aï geflagen werden, jos. VII: 1-5. Te weten, zekere achan hadt het Godlijk bevel overtreden, en zich van den buit van Jericho verrijkt, nadat nu deze ontdekt en ter dood gebrachs was in het dal Achor, ergens in de vlakke velden van Jericho, en niet verre van het hoofdkwartier te Gilgal, jos. VII: 25, 26. werdt de togt op Aï hervat, jos. XIII. en wel met het gantfche legerv In het bericht van deze onderneming komen eenige omftandigheden voor, die hier verdienen in aanmerking genomen te worden. ■ josua, teneinde zeker te gaan, zondt een ligchaam volks van 30,000 man bij nacht uit de legerplaats te Gilgal, die ten zuid - oosten van Aï lag, na Aï, met last, om achter de ftad Aï, dat is, ten westen, en wel ten zuidwesten, niet al te verre van de ftad, post te vatten vs. 4. Deze manie hap zal dan den weg bezuiden de ftad Aï heen genomen hebben, wordende deels door de duisternis van den nacht, deels door het gebergte gedek t, zoodat die van Aï niets van hun ontwaar werden. — Met het gros des legers trok josua. regelrecht na Aï, de ftad langs de oostzijde voorbij, en benoorden dezelve gekomen , zwenkte hij, en floeg zich op eene hoogte Bijbel Verdeed. v, Deel, bladz. 150,  Öes BIJBELS. IV. BOEK, IV. HOOFDST. 41? hoogte benoorden dezelve neder, hebbende een dal tusfchen zich en de ftad. vs. 11. Van hief zondt hij eene tweede bende van 5000 man , in eene hinderlage ten westen van Aï, doch dtze ten noordwesten vs. 12. — Den volgenden nacht trok josua tot in het midden der bovengemelde valei, zendende eene bende, naar het fchijnt, voor uit, op welke de inwooners van Ai een' uitval doen, en die in 't eerst fcheen te deinzen, den weg oostwaards op naa de woestijn , langs den Jordaan-kam ■, nemende, vs. i$. Die van At hen met alle magt vervolgende, en de ftad van volk ontblootende, naderden de beide hinderlagen op eendoor josua gegeven fein, dezelve, en ze zonder moeite bemagtigd hebbende j ftaken zij ze inbrand. Te weten josua deedt de vlugtenden ftandhouden, rukte met het gros van zijn leger aan, en viel den vijand in de zijde, die het dus reeds op het veld te kwaad kreeg, en nu bedacht, om naa de ftad te rug te keeren, dezelve ïn den brand zag ftaan, terwijl tevens zij, die de ftad hadden ingenomen, hun nu uit dezelve te gemoet trokken; dus waren die van Aï van alle kanten omfingeld, en fneuvelden tot één toevs. 16-29. Op deze wijze opgevat, heeft die gefchiedverhaal geene ftrijdigheden, welke fommige Uitleggers en anderen er in meenden ontdekt te hebben. Door het bemagtigen van de beide fteden Jericho en Aï, hadden de Israè'Iiten een' open weg, om naa Sichem, alwaar de oude bezittingen van hunnen Stamvader jakob of 1 s r a ë l lagen, voort te trekken, en die plegtig zich toe te eigenen , en ook hun verbond met God te ftaaven. Zij volvoerden dit ook, zonder iemand te moeien of van iemand gemoeid te worden, jos. VIII.* III. Dtth D d §o-35--  4i8 AARDRIJKSKUNDE 30- 35. dewijl het voorbeeld van Jericho én Aï&t Heden, die verder tusfchen Gilgal en Sichem lagen, fchijnt te hebben afgefchrikt, om Israël in dezen togt te verhinderen. — Op deze wfjze kan de gefchiedenis famenhangen; in welke anders de Uitleggers zwaarigheden vinden, en in het vermoeden komen, of het verhaal jos. VIII* 30-35. wel op de rechte plaats ftaat, omdat Si* ehem wel 20 uuren gaans ten noord-noordwesten van Gilgal hg, en het moeilijk te begrijpen valt, hoe de Israëliten zoo diep landwaards in hebben kunnen trekken? Ik vermoede zelfs, dat de Israëliten , na de verovering van Jericho en Aï, van alle die opene weiden bezit genomen, en ze beflagen hebben, die tusfchen Gilgal en Sichem lagen, terwijl het Heiligdom en dus het hoofdkwartier nog te Gilgal bleef. — Misfchien zouden zij hier mede zich vergenoegd hebben, waartoe hunne traagheid en zucht tot rust hen ook aanfpoorde , indien er niet iet gebeurd ware het geen hen noodzaakte,den oorlog verder voort te zetten. Dit was, niet alleen, dat alle de Koningen van Kana'dn zich tegen hen verbonden, dezen zwerm van omzwervende volken, die voor hun te geducht was, in hun land en nabuurfchap niet willende dulden, jos. IX: 1. maar bijzonder doordien het Gemeenebest der Gibeöniten tot een befluit kwam, om te beproeven, of zij door list de Israêliten konden beweegen tot een verdrag en bondgenootfchap, hetwelk ook in de daad aan hun gelukte, j os. IX. Deze gebeurenis ftak adonizedek, den Koning van Jerufalem, die als Vorst dier ftad, waar de Kebla , het algemeen Heiligdomder Kanadniten, was, grooten invloed hadt, ten minften op alle de Kanadnitifche Steden en Stam-  BEsBIJB-ELS. IV.BOEK, IV. HOOFDST. 419 Stammen in het zuiderdeel des lands. Hij ontboodt vier van deze Vorsten , en zijne benden met de hunne verè'enigd hebbende, floegen zij het beleg voor Gibeön, de Hoofdftad van het Gemeenebest van dien naam. — De Gibeöniten yerzochten terftond hulp van jos v a, die zijnen nieuwen bondgenoten zijnen krachtdadigen en fpoedigen bijftand niet onthieldt. — Van Gilgal opgebroken met zijne manfchap, trok hij den gantfchen nacht door; en bevondt zich met den dageraad bij den vijand. Bij deze gelegenheid in den vroegen morgen zijne benden willende aanmoedigen, geboodt deze groote Veldheer , vast fteunende op de hulp van God, in eene Geestverrukking, ten aanhooren van zijn volk,de zon en maan,daar hij de eerfte over Gibeön zag opreizen, terwijl hij de maan boven het dal Jjalon zag ftaan, om niet voort te gaan, voor dat hij de volkomene overwinning zou behaald hebben, niet anders te kennen gevende, dan dat, eer deze dag ten einde zou lopen, de vijand verflagen, en Gibeön ontzet zou wezen, gelijk ook gebeurde, en uit dit gezegde van den moedigen Veldheer hebben de Hebreeuwfche Dichters aanleiding genomen , om in hunne Gezangen te zeggen, dat de Zon en Maan in hunnen loop door hem geftuit waren. — Dus verfta ik het gefchiedverhaal jos. X: 12. volgg. geloovende, dat die Verzen moeten aangemerkt worden , als vermeldende deze bijzonderheid, nadat vs.o-n. een algemeen verhaal van den veldflag gegeven was, niet als of deze bijzonderheid zou gebeurd zijn, na dat de flag reeds gewonnen, en de vijand op de vlucht gedreven was, maar gelijk de Gefchiedfchrijvers meermaal doen, dat zij eerst in 't algemeen eene gebeurenis verhaalen, en er dan de melding van eene Dd 2 of  AARDRIJKS-KUNDE of andere merkwaardige bijzonderheid, in 't begin ,of geduurende de gebeurenis, voorgevallen, bijvoegen. Zijn volk dus hebbende aangemoedigd i overviel josua de vijanden onvoorziens, en verfloeg hen gemaklijk, dewijl jehova hen met fchrik voor de Israëliten vervulde. — Zij namen de wijk naar den kant der berghoogte bij Bethhoron, dus noord westwaards, van daar na Azeka , en Makkeda, wendende zich dus, nadat zij de hoogte ofengen pas bij Bethhoron bereikt hadden, westen verders zuidwaard, om hunne eigene Heden te kunnen .bereiken, en zich in dezelven te kunnen bergen , wordende door josua en zijn heir gevolgd, die hen, naar 't fchijnt, van de zuid- of zuid-oostzijde hadt aangetast, en dus den weg afgefneden, naar hunne deden, en bijzonder naa Jerufalem. Terwijl de vijanden in den engen pas, of in het afhellen van de hoogte bij Bethhoron waren, overviel hun een allerverfchriklijkst enweder, hetwelk in die engten tusfchen fteile bergen zoodanige nederlaag onder de vluchtelingen aanrichtte, dat er op deze vlucht meer omkwamen, door het geweld der vreeslijke onweersbui, dan door het ftaal der Israêliten vs. io u. Vergelijk habakuk III: ir, 12. Het geen wij gezegd hebben van de ftrekking des wegs, dien de vlugtelingen namen , wordt bevestigd door de ligging der plaatzen Beth-horon. Azeka, en Makkeda; van dezen lag Makkeda het zuidelijkfte, gelijk wij boven Bladz. 205. gezien hebben; wat noordelijker lag A Z E K A, eene ftad, die jos. XV: 35. onder de fteden van Juda,  des BIJBELS. IV. BOEK, IV. HOOFDST. 421 Juda, in de laagte, of in de Nederlanden, gefield wordt. — Wij vinden anders weinig meer van dezelve in den Bijbel,dan alleen, dat het leger der Filiftijnen zijne verzamelplaats hadt tusfchen deze flad en Socho, toen het vermaarde tweegevecht voorviel tusfchen david en goliath i sam. XVII: 1. Ook wordt Azeka genoemd onder de gefterkte fleden van Juda, welke door nebukadnezar, den Koning van Babel, veroverd werden j erem. XXXIV: 7. als mede onder die, welke door de Jooden, na hunne weder keering uit Babel, op nieuw in bezit genomen zijn. neh. XI: 30. eusebius en Hiè'RONijMus plaatzen haar tusfchen Eleutheropolis en Ael'i'A of Jerufalem, zonder echter den afftand van beide deze plaatzen nader te bepaalen, BETII-HORON lag het noordelijkfte van deze drie hier genoemde lieden; het zal hier nodig wezen, van deze flad iet meer te zeggen, omdat het ter opheldering van deze gebeurenis verflrekken kan. Bethhoron is een naam, die aan twee fleden, in elkanders nabuurfchap gelegen, gegeven wordt, en die door de benaaming van Opper- en Neder-Bethhoron onderfcheiden worden, of, gelijk onze gewoone vertaaling heeft, het bovenfte of benedenfie, ook het hooge en laage Beth-Horon, te weten, de ééne flad lag op eenen berg of hoogte, de andere daar dicht bij in de laagte, aan den voet des bergs, men leest 1 chron. VII : 24. eene bijzonderheid ,te weten, dat zekere seëra, eene vrouw, uit de geflachten van efraïm, het laage en hooge Beth - horon gebouwd heeft, dit moet men niet verftaan van den eerften aanleg en verD d 3 ftering  422 aardrijkskunde fiering dezer fteden, maar, gelijk dit woord bouwen meermaalen genomen word] , van een verfterken, herftellen, en verbeteren derzelve. —SEè'ra was uit de geflachten van efraïm, want Beth-horon behoorde, volgends de landverdeeling, tot den Stam van efraïm , in de befchrijving der grenzen van dezen Stam, jos. xvi: 3. 5. worden beide het bovenfte en benedenfte Beth - Horon aangehaald en jos. xviii: 13. wordt de noordelijke grenslijn van benjamin , welke de zuidlijke van efraïm is, gezegd, ^geëindigd te zijn aan den berg, die aan de zuidzijde van het benedenfte Beth-horon lag. Wanneer josefus (*) Beth-horon een vlek in Juded noemt, zoo ontkent hij daarmede niet, dat deze ftad eigenlijk in den Stam Efraïm gelegen lag, maar de benaaming van Juded wordt bij hem in eenen anderen zin genomen, in tegenftelling van Samarië, volgends de landverdeeling, die in zijnen tijd ftand greep. Deze ftad Beth-horon, echter, zonder dat er de bepaling van Opper- of Neder- wordt bijgevoegd, is vervolgends door den Stam Efraïm afgeftaan aan de Leviten, jos. xxi: 22. alleen is dit klaar, dat flechts ééne van beiden aan de Leviten gekomen is, ten ware men beiden, wegens de nabijheid fomtijds als eene ftad aanmerkte, want, nadat de fteden , door Efraïm aan de Leviten afgeftaan, Sichem, Gezer, Kibzaïtn, en Beth-horon, zijn opgenoemd, wordt er bijgevoegd, vier fteden. De ligging dezer Stad of Steden is ons door ïUsebiüs en HiëRONijMus naauwkeurig bepaald; zij noemen dezelven „ twee vlekken, bij» „ na xii Romeinfche mijlen van Jerufalem, op „ den (*) Ant, Jut. XII. 7.  bes BIJBELS. IV. BOEK, IV. HOOFDST. 423' „ den weg naa Nikopotis" Deze fteden waren, gelijk hi è'ron ij mus elders er van fchrijft, door veele oorlogen verwoest en vervallen, zoodat zij, ten tijde dezer Kerkvaderen, flechts vlekken waren. Men moet ze, volgends de gemelde opgave, ten noordwesten van Jerufalem ftellen, naar den kant der Middellandfche zee, op den afftand van omtrent vier uuren gaans. Het geen ik zoo even als twijfelachtig opgaf, of deze beide fteden niet dikwijls als ééne ftad werden aangemerkt, wordt daardoor bevestigd, dat meermaalen enkel Beth - horon wordt genoemd jos. X: 10, 11. en vooral in het eerfte Boek der makkab EeN, als ook bij josefus, zonder dat men daarom met bachiene (*) behoeft te denken , dat ééne dezer beide fteden , ten dien tijde , reeds verwoest zou geweest zijn , dewijl wij boven zagen, dat zij beiden, nog in den tijd van eusebius en HiëRONijMus, alhoewel als vlekken, in wezen waren. Hetgeen omtrent deze fteden het meest onze aanmerking verdient, is de holle weg, dien men , in den afgang van het gebergte, bij dezelven aantreft, hoedanige holle wegen in de gebergten dikwijls doodlijk zijn geweest voor heirlegers, die daar in bezet raakten, of overvallen werden. — Hoe naauw en gevaarlijk deze pas bij Beth-Horon zij, kunnen wij opmaaken uit het gezegde der Joodfche meesters bij ligtfoot (f), „ dat, „ wanneer twee kemels den opgang van Bsth„ horon te gelijk beklimmen, zij beiden zullen val„ len." Waar bij de Glosfa of verklaaring , gevoegd heeft: ,, De opgang van Beth-horon is „ zeer (*) II. Deel. II. Stuk. bladz. 753. (t) Opp. Tom. I. fol- 184. Dd 4  4H A ARDRIJKS-KUND! v feernaauw, dus nergens plaats is, om te wik ,, ken? het zij ter rechte, het zij ter linkehand "■ Sommigen meenen zelfs, dat de benaming der itad, ue men vertaalt door^kr der holligheden an. ers eene holle plaats, of holle weg, deze gelegenheid der ftad in eenen moeilijken en gevaarten pas aanduidt. (*) _ Nu ontvangt josua volkomen licht. - De vluchtende vijan-, oen werden in dezen naauwen doortogt gedreven, daar door een vreeslijk on weder belopen, hetwelk hun verbaasd veel volks kosten moest. In laater tijden vinden wij meer voorbeelden van legers, die in deze berg-engte geflagen zijn geworden door de Jooden, welke van dezelve zeer goed gebruik toonden te maaken, i makkab III: 16. trekt judas, de Makkabeër, den byrijchen Bevelhebber s er on tegen, bij de hoogte Beth horen, en Haat hem, met verlies van 800 man. vs. 24. Eenigen tijd daar nakwam een ander Syrisch Bevelhebber nikanor daar insgelijks om met zijne gantfche magt, uit 35,000 man beftaande, 1 makkab. VII: 39 40. 2 makkab. XV; 25-37. Dezelfde ondervinding hadt ook de Roomfche Veldheer cestiüs (f); deze een' yruc-ntelozen aanflag op Jerufalem gedaan heboende, en. genoodzaakt, om met fchande af te trekken naa Antipatris, geleidde zijnt krijgsmagt naa Beth-horon, terwijl de Jooden* die hem opt de hielen volgden, hem weinig benadeelden, zoo lang hij over een ruim en ooen land heentrok: maar toen hij aan de holle wegen, en aan de af- g.an- $ Xxx'v"' HOTTiNSER de Geogr. terra Canaau. ' {V, JoSEFüS gaf aan ^n halven Stam van Manasfe f' yergel. num. XXXII: 33. Bij deze verdeeling, ontving de Stam RUBEN zijne erf bezitting, ruben was jakobs eerstgeboren Zoon, uit le a, de oudfte Dochter van zijnen Oom labaïj. De Stam, of het nageflachc van dezen oudften Zoon van jakob, werdt, bij de tweede telling der Israëliten, die in de Mo'dbitifche velden gefchiedde, bevonden aan ftrijdbare manfchap fterk te zijn 43,730. mannen num. XXXIL7. Deze Stam zou, volgends het aloud Voorrecht der eerstgeborenen, eene dubbele t>ortw "heb-  444 AARDRIJKS-KUNDE hehbenmoeten erven, en tevens in aanzien boven de andere Stammen uitmunten, maar, tot ftraffe der bloedfchande, door hunnen Stamvadet ruben , met jakobs bijwijf bilha bedreven, : was aan dezen het voorrecht van Kerstgeboorte- ƒ door jakob ontnomen gen. XLIX: 3, 4./ 1 chron. V: 1,2. en hetzelve overgebracht op juda en josef. Dus moest de Stam Ruben zich met ééne portie vergenoegen, gelijk wij ook nergens lezen, dat deze Stam eenig bijzonder aanïien boven de overige Stammen genoten heeft. De uitgeflrektheid van Rubens erfdeel wordt jos. XIII: 16. dus opgegeven : „ Hunne grenzen ,, waren van Aroër, aan den oever der beek Ar,, non, en de flad, op het eiland dier beek, de _,, gantfche vlakte tot Medeba toe." Uit de vergelijking van deze en andere plaatzen bhjkt het, dat dit gewest, aan Ruben toegewezen,ten zuiden de beek Arnon tot zijne grensfcheiding hadt,waar door het van het land der Moabiten werdt afgefcneiden, ten westen hadt deze Stam den Jordaan, ten oosten, gedeeltelijk, de bovengemelde beek Arnon, doch hier werdt Rubens erfdeel zoo niet bepaald , of deze Stam weidde ook zijne omzwervende kudden in de groote Arabifche woestijn, waaromtrent wij een merkwaardig Fragment hebben 1 chron. V: 9, 10. „Hij (Ruben) woons, de tegen het oosten, tot den ingang der woes^ „ tijn, van de rivier Fhrath (den Eufraat) af; want hun vee was veel geworden in 't land 3, Gile'dds; en in de dagen sauls voerden zij „ krijg tegen de Hagareenen, die vielen door hun„ ne hand; en zij woonden in hunne tenten tegen „ de geheele oostzijde van Gilead." Indien deze Hagareenen de Stam Hadfchr zijn, dan heeft de Stam Ruben zich uitgeftrekt tot genoegzaam aan de»  0ES BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 443- den Perfifchen zeeboezem toe. Te weten, deze Stam, gelijk ook die van Gad, legde zich bijzonder toe op de veehoedejij, hetwelk ook de reden was, waarom zij aan moses verzochten, dat bun deze Overjordaanfche landftreek, die uitgeftrekt was, en goede ftreeken weilands voor het vee, benevens de woestijnen open voor zich hadt, in welken de omzwervende Herders konden omtrekken, mogt gegeven worden. — Doch deze levenswijze maakte dezen Stam vadzig, ten minften dus tekent debora de Rubeniten van haaren tijd richt. V: i(5. ,, Bij de beeken der Rubeniten, „ Hadt men groote beraadflagingen. „ Waarom bleeft gij tusfchen de veehdrden , ,, Was het om het blaaten der kudde te hooren? ,, Bij de beeken van Ruben was rijpe beraad„ flaging." Uit vergelijking van num. XXXII: 37, 38. met jos. XIII: 16-20. blijkt, dat de Steden van Ruben zeventien in getal geweest zijn, te weten: Aroër. Jahza. Beth-Penr. Medeba. Kedemoth. Asdoth - Pisga. Hesbon. Mefaötk. Beth - Jejimotk. Dibon. Kiriathaïm. Eledle. Bamoth - Baal. Sibma. en Beth-Badl-Meön. Zereth-Hasfahar. Nebi. Vooraf maak ik, omtrent deze lijst, eenige algemeene aanmerkingen. Sommigen van deze fteden,worden, elders, aan den Stam van Gad toegekend, het zij, omdat zij op grenzen gelegen zijnde, dezelve dan ééns aan den éénen dan aan den anderen dezer Stammen behoord hebben, of  446 AARDRIJKS-KUNDB of wel gemeenfchappclijk bewoond zijn, het zij^ dat zij wel binnen het erfdeel van Ruben gelegen waren, maar nogthans aan Gad afgeftaan , en door dien Stam bewoond werden. Dus hebben wij dit van Hesbon gezien, boven Bladz. 137, 138. van Dibon Bladz. 141. Wij zullen naderhand bij andere Stammen foörtgelijke gevalleri ontmoeten. num. XXXII: 37, 38. Wordt gezegd, dat de Rubeniten verfcheiden van deze fteden gebouwd hebben, gelijk hetzelfde van den Stam van Gad wordt aangetekend , vs. 34. dat ook deze verfcheiden fteden bouwde; doch dit woord bouwen kan hier niet anders betekenen, dan herfiellen, herbouwen, dewijl deze fteden reeds te vooren beftonden, maar door den oorlog veel geleden hadden. Nog wordt er num. XXXII: 38. bijgevoegd, volgends de gewoone Nederlandfche vertaling: „ En Nebo, en Baal- Meön, veranderd zijnde van „ naame , en Sibma : ende zij noemden de naa„ men der fteden, die zij bouwden, met [ande„ re] naamen." Doch wanneer men let, dat het woord \_andere~] niet in den Grondtekst ftaat,en dat er reeds was voorafgegaan, veranderd zijnde van naam, zoo zal men ligtelijk erkennen ; dat dit vérs vertaald moet worden , gelijk ik in mijne vertaling gezet heb. „ De nakomelingen van „ Ruben, bouwden Hesbon, Eledle, Kirjathaïm, „ Nebo, Baal-Meön ("van dezen veranderden zij den naam,) en Sibma. Alle de fteden, die „ zij herbouwden, lieten zij anders haare oude „ naamen behouden." Volgends deze vertaaling zal dit veranderen der naamen alleen bepaald moeten worden tot Nebo en Baal- Meön, en misfchien foörtgelijke, welke naar Afgoden benoemd' wai  ïTes BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 44? waren, dewijl God exod. XXIII: 53. verboden hadt: den naam van andere Goden te gedenken, of denzelven int hunnen mond te laten hooren. Evenwel hebben deze fteden, in vervolg van tijd, hunnen ouden naam weder gekregen. Eindelijk merken wij aan, dat veelen van deze fleden jes.XV,XVI. jerem. XLVIII. ezech. XXV: 9. voorkomen, als fteden der Moabiten, te weten, na dat salmanassar, de Koning van, Asfyriën, de X Israëlitifche Stammen in ballingfchap hadt weggevoerd 2 kon. XVII: 5, 6- bedienden de Moabiten zich van deze gelegenheid, om dit land, benoorden den Arnon, het welk hun in overoude tijden hadt toebehoord, en thans van inwooners ontbloot was, weder in bezit te nemen, fchoon zij eenigen tijd daarna zeiven onder net juk der overwinnaren bukken moesten ter XXV: 21. XXVII: 3-9. Wat nu de fteden zeiven betreft, en haare befchrijving. Aroër (boven Bladz. 146.) Medeba f boven Bladz. 142.) Hesbon (boven Bladz. 136.) Dibon (boven Bladz. 141.) Bamoth-Baal, jos. XIII: i7. eene ftad, die eenvouwig-Ba/flofAgenoemd wordt num.XXI-10 ' alwaar, naar alle waarfchijnlijkheid, van den loop yan den Arnon langs deze ftad gewaagd word, (vergelijk boven Bladz. 388.) waar uit men eené gisiing van derzelver gelegenheid kan maaken, dat zij, naamhjk, niet verre van de boorden van die rivier gelegen was, denaam betekent hooien aan b a a l gewijd, denklijk, omdat men zoodanige aan dien Afgod gewijdde hoogten aldaar hadt.-  #8 AARDRIJKS-KUNDE hadt. Echter moet deze flad , waarfchijnlijk,: onderfcheiden worden van die hoogten, aan bAai. gewijd, op welken balak , bileèïm bracht, num. XXII: 41. en van waar hij hem het uiterfte einde van het Israëlitisch leger, over den Arnon in de Modbitifche vlakten gelegerd, deedt zien, omdat het heel onwaarfchijnlijk is, dat die Koning den waarzegger over den Arnon buiten zijn grondgebied zou gebracht hebben; Beth-Baal-Meön (boven Bladz. 152.) Jahza anders Jahaz (boven Bladz. 140.) Kedemoth, deze ftad, die jos. XIII: 18. op de lijst der fteden van Ruben ftaat, en daarna aan de Leviten uit het geflacht Merari is ingeruimd, jos. XXI: 37. 1 chron. VI: 79- laS> Sel?fc men uit den naam kan opmaaken, geheel op de oostelijke grenzen van het Overjordaanfche of Gilead, hetwelk nog bevestigd wotdt uit deut^ II- 26. alwaar men leest, dat mos es uit de woestijn van Kedemoth gezanten gezonden heeft aan sihon, den Koning der Amoriten, om den vrijen doortogt door zijn land te vragen. In de Griekfche Overzetting leest men jos.XXI: 37. in plaats van Kedemoth, Gedoön, en in de Latijnfche Jeth- Mefaöth of Mefadth en Kedemoth worden telkens jos. XIII: 16. XXI: 37- e" 1 chron.VI: 7g bii elkander geplaatst, als fteden van den btam Ruben doch aan de Leviten afgeftaan. Naderhand is zij, bij de gelegenheid boven gemeld door de Moabiten in bezit genomen, jer. al V111. 21. Inden tijd, toen eusebiüs en hicronijmus in Palcejlina verkeerden, was aldaar eene bezetting van Romeinsch Krijgsvolk, wegens de nabij-.  ÖES BIJBELS. IV. BOEK, V.HOOFDST. 449 gelegen woestijn van Arabië, ten einde de grenzen tegen allen overlast der omzwervende Arabieren te beveiligen. (*) Khjathaïm (boven Bladz. 150.) Sebma of Sebam (boven Bladz. 153.) Zerath- Hasfahar, op den berg des dals, dat is , op eenen berg in het dal, of de vlakte langs den Jordaan, verder onbekend. Beth-Peör, eene flad, den naam dragende naar 'eenen Tempel van den afgod peör, of BaalPeör, gelegen op de grenzen der Moabiten , bij welke de Israëliten gelegerd waren in de vlakten der Moabiten, in het dal tegen over Beth - Peör d e ut. III: 29. IV : 46. XXXIV : 6. ook lag bij deze flad de Hoogte Peör num. XXIII: 28. Asdeth-Pisga, Asdoth betekent eigenlijk, het geen aan den voet der bergen ligt, ("boven Bladz. 192.) en wordt verfcheidenmalen als een gemeen naamwoord gebruikt, doch ook als de eigen naam van eene flad, die dezen naam draagt, uit hoofde van haare ligging aan den voet van den berg of heuvel Pisga, dus komt zij als eene flad van Rubens flam voor, jos. XIII: 20. Doch in andere plaatzen is het meermalen twijfelachtig , of deze ftad , dan of enkel de voet van den Pisga bedoeld wordt. deut. III: 17. IV; 49. jos. XII: 3. Beth-Jefimoth (boven Bladz. 391.) Eleale (boven Bladz. 150.) Nebo (boven Bladz. 152.) gad (*) Woordboek op v woord Meefath, , III. Deel. F f  450 AARDRIJKS-KUNDE GAD in orde der geboorte, de zevende van jakobs Zoonen, verwekt uit zijn bijwijf, zilpa, lesTs dienstmaagd, deze Stam was, bij de telling m de Modbitijche vlakten , weinig min fterk in getal van manfchap, dan Ruben, beloopende zijne getelden 40, 500 mannen num. XXVI: 18. Deze Stam ontving insgelijks zijne erfbezitting over den Jordaan, benoorden den Stam Ruben, — Dé grenzen van den Stam Gad moeten wij opmaaken uit jos. XIII: 23 - 27. en deut. III: ió. waaruit ons blijkt, dat de zuidergrenzen van dezen Stam dezelfde waren met de noordergrenzen van den Stam Ruben, ten westen hadt dezelve den Jordaan tot eene grens, langs welke rivier, aan de oostzijde van dezelve, de Gaditen woonden tot aan het einde van de zee Cinnereth, of Genezareth, dat is , tot derzelver zuiderhoek , daar de Jordaan uit dat meir te voorfchijn komt, ten noorden liep de grensfcheiding van het uiterfte van dit meir tot aan de ftad Mahanaïm, benoorden den Jabbok, welke rivier of beek dezen Stam voor een gedeelte ten oosten fcheidde van het land der Ammoniten. deut. III: 16. Binnen deze grenzen bezat de Stam Gad een groot gedeelte van het land Gilead, en onder anderen ook: het halve, land der Kinderen Ammont. jos. XIII: 25. Hier hebben zich de Aardrijkskundigen, die de Bijbelfche Aardrijkskunde behandeld hebben , eene zwaarigheid gemaakt. Hoe kunnen de Gaditen het halve land der Ammoniten bezeten hebben, daar niet alleen d eut. III: 16. duidlijk gezegd wordt,dat de Jabbok de fcheidmg maakte tusfchen dezen. Stam en de Ammoniten, maar daar ook moses, volgends deut. II: 19. de  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 45* de Israêliten uitdruklijk verboden hadt, de Ammoniten niet te beangfligen , noch zich met hen te mengen, dat is, hen niet te beöorloogen, want dat hun van het land der Ammoniten geene erfenis zou gegeven worden , dewijl het aan deze afftammelingen van lot gefchonken was. Met mastüs de woorden dus te verklaaren, dat de Stam van gad ten oosten aan het halve land der Ammoniten paalde, gaat niet aan, dewijl duidlijjc in de aangehaalde plaats van josua gefproken wordt van het land, en de fleden, welke de Gadito bezeten hebben, en niet bepaaldelijk van de grenzen, binnen welken zij befloten waren. —« De zaak is deze: Even gelijk de Moabiten over den Arnon, zoo hadden ook de Ammoniten over den Jabbok hunne bezittingen in oude tijden gehad, maar waren door sihon, den Koning der Amoriten, tot over of beoosten den Jabbok gedreven , en hun was al het land bewesten die rivier door de Amoriten ontnomen, even gelijk de Mo'dbiten beroofd waren van hunne bezittingen ten noorden van den Arnon; nu hadden de Israêliten door het recht des oorlogs tegen de Amoriten en hunnen Koning sihon, zich meester gemaakt van dat land, het welk weleer het halve land der Ammoniten geweest was, maar nu aan de Amoriten behoorde. — Op dien grond eischten, omtrent 300 jaaren naderhand, de Ammoniten dit land weder van de Israêliten, als hun land r i c h t. XI: 13. waar tegen de Richter jeftha zich op het gemelde recht van overwinning op sihon beriep, om de zaak der Israêliten te verdeedigen. Deze gelegenheid van den Stam Gad kwam juist overeen met de voorzegging van jakob, gen. XLIX: 19. „gad! ftroopende benden zullen „ hem aanvallen; hij zal hen bij den aftogt overFf % „ wel-  452 AARDR IJ KS- KUNDE „ weldigcn." Te weten, de Gaditen lagen, beoosten den Jordaan, bloot voor de invallen der in de woestijn omzwervende Arabifche Stammen, welke toen reeds, even als nu nog, ftrooperijè'n deeden in de aangrenzende gewesten, terwijl de Aardsvader tevens toefpeeling maakt op den naam Gad, die eene zoodanige firoopende bende betekenen kan. — Gelukkig hebben wij, behalven het boven Bladz. 444. aangehaalde Fragment, met betrekking tot den Stam Ruben 1 chron. V: 9, 10. nog een dergelijk, met betrekking tot den Stam Gad, benevens de Rubeniten, 1 chron. V: iq- 22. welk Fragment deze woorden van den Aardsvader opheldert, en ons gezegde bevestigt. — „ Zij voerden krijg tegen de Hagareenen, en te„ gen Jetur, en Nafis, en Nodab", (alle zoodanige omzwervende Arabifche Stammen) „ doch 3, zij werden geholpen tegen hen, en de Hagaree„ nen werden in hunne hand gegeven, en allen, „ die met hun waren, omdat zij tot God riepen „ in den krijg, zoo liet hij zich van hunverbid„ den, dewijl zij op hem vertrouwden, en zij „ voerden hun vee gevanglijk weg, van hunne „ kemelen 50,000, en 250,000 fchaapen, en „ 2,000 ezelen, en 100,000 zielen van men- fchen ; want daar vielen veele verwonden, de» „ wijl de ftrijd van God was: En zij woonden in „ hunne plaatze, tot dat zij gevanglijk wegge-; „ voerd werden;" te weten, door de Asfyriërs. Ook is moses zegen over Gad merkwaardig, en hieruit op te helderen, deüt. XXXIII: 20, ai. Van Gad fprak hij: „ Gezegend hij, die Gad ruimte geeft! „ Daar iigge hij , als een leeuw, „ En verbrijzele armen en bekkeneelen! u HJJ  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 453 „ Hij heeft zich de eerfte bezitting uitgezien , „ Hij is in dat deel door den Wetgever gezet ; „ Hij zaiaan't hoofd des volks vooruittrekken, „ Hij zal, het geen hij aan jehova verpligt, „ Het geen hij aan Israël verfchuldigd is, „ volbrengen." Men ziet duidlijk, dat moses den Stam van Gad befchouwt, als oorlogzuchtig, maar tevens overwinnende, ook fchijnt deze Stam het eerfte voorftel gedaan te hebben, om zich in het land, beoosten den Jordaan, neder te zetten , onder voorwaarde , dat hij benevens Ruben en Manasfe, in de voorhoede, met de Israëliten, den Jordaan zoude overtrekken, om Kanadn te veroveren. Van dezen Stam lezen wij 1 chron. V: 16. '„ Zij woonden in Gilead, en Bafan, en in de „ daar toe behoorende plaatzen", te weten: in een gedeelte van het oude Koningrijk van og, want wij zullen in 't vervolg zien, dat het overige en grootfte deel van Bafan aan de Manasjiten behoorde, nog wordt er bijgevoegd, ,, in alle 3, de voordeden van Saron, tot aan haare uit„ gangen." Over deze moeilijke woorden zie men, het geen wij gefchreven hebben in het I. Deel. Bladz. 373. Voords worden aan dezen Stam toegekend alle de fteden van Gilead, jos. XIII: 25. dat is, van het overige of noorderdeel van dit land, want het zuiderdeel behoorde aan Ruben, gelijk wij gezien hebben,deze fleden moeten wij uit num.XXXII: 34-36. en jos.XIII: 25-27. opmaaken. Zij zxjn: Jaëzer. Bethonim. Dibon. Aroër, vooraan Mahanaïm Athamh Rabba. Debir (liever Atrotli- Hesben. Lodebar.) Soja» of Ff 3 **"  *54 AARDE IJ KS - KUNDE Ramath-Mizpa. Beth-Haram. Zafon Beth - Nimra. en Suceoth. Jogbclia. Wij hebben de meeflen dezer fteden reeds in het voorgaande befchreven, bij voorbeeld: " Jaëzer (boven Bladz,. 144.) Aroër voor aan Rabba (boven Bladz. 146.) Hesbon hebben wij ook op de lijst van Rubens iteden gevonden, en befchreven (boven BI. 336.) Ramath - Mizpa ook Ramoth in Gilead (boven Bladz. 158.) Bethonim,van deze plaats weten wij verder niets. Mahanaïm (boven Bladz. 108.) Y.RehJï Jos. XIII: 25. is naar alle waarfchijn7 j-,l ecne ^"jffout, en zal moeten wezen utu' wij bo^en Bladz- 2°3- gezien nebben. Dit Lodebar vinden wij op twee plaatzen gewaagd, 2 sam. IX: 4, 5. en 2 sam. XVII: 27. waarvan die waardige burger machir, de zoon van a m m1 ë 1,, gemeld wordt, die eerst mefibozeth, jonathans zoon, en nader» hand david, geduurende zijne ballingfchap Voor zijnen zoon absalom, veiligheid en onderffceuning bezorgde, uit, welk geval wij tevens beflmten, dat dit Lodebar niet verre van Mahanaïm zal gelegen hebben. Beth-Haram \boven Bladz. 149.) Beth-Nimra (boven Bladz. 148.) Sukkoth (boven Bladz. 110.) Dibon, is ons reeds op de lijst van Rubens fleden voorgekomen. Ataroth (boven Bladz. 145.) Atamth Sofan of Zafan (boven Bladz. 145.) Jogbeha (boven Blad*. 148.) Van  êes BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 455 Van MANASSE kreeg alleen de halve Stam zijne bezitting in het Overjordaanfche, terwijl wij de andere helft in het land, bewesten den Jordaan, ontmoeten zullen. josef, de oudfte zoon van jakob bij zijné geliefde rachel, hadt bij asnath, de dochter van fotifera, eenen Priester in On, eenë flad van Egypte, twee zoonen verwekt, van welken manasse de oudfte en efraïm de jongflë was, deze beide zoonen nam jakob, die dat gedeelte van het Eerstgeboorte - recht, hetwelk in eene dubbele Erfportie beftondt, op josef overbracht, tot zijne zoonen aan, zoodat zij elk voor eenen bijzonderen Stam, onder de Israëli* iifche Stammen, gerekend werden, en wel zoo* dat, volgends jakOBsbeflelling,èfraïm,fchoon de jongfle, boven den oudllen manasse gezegend Wierdt. gen. XLVIII. Bij de telling in de Moaiitifche velden, werdt de Stam van Manasfe 52,700 ftrijdbare mannen flerk bevonden , zoodanige flerke vermenigvuldiging hadt jakob gen. XLVIII: 16. reeds van deze zoonen van JoseF voorfpeld: God zegene deze jongers ■ óatze vermenigvuldigen als visfchen, in menigte, in het midden des lands. Toen de Stammen Ruben eh Gad het verzoek deeden, om woningen te ontvangen in het Overjordaanfche, num. XXXII: 1-5. lezen wij niet^ dat die van Manasfe met hun hetzelfde verzdek gedaan hebben, doch in het vervolg lezen wij echter, dat aan de helft van dezen Starn^ in die landftreek, hunne bezitting gegeven werdt> het zij dat mos es , oordeelende, dat de Overjordaan^ Jche landftreek te groot was, om alleen door dë Ff 4 twee  4Jö AARDR IJ KS- KUNDE twee Stammen Ruben en Gad bezeten te worden, eigener beweging, den halven Stam Manasfe, daar geplaatst hebbe, of liever, dat die geilachten der Manasfiten, welke veel vee hadden, naderhand , toen het verzoek der Rubeniten en Gaditen was ingewilligd , van die gelegenheid gebruik gemaakt, en ook voor zich woonplaatzen in het Overjordaanfche begeerd hebben, welken zij clan vervoigends , met de wapenen in de vuist , in bezit namen num. XXXII: 39. enz. manasse fchijnt maar éénen zoon gehad te hebben, machir, die wel jos. XVII: 1. genoemd wordt, zijn eerstgeboren, doch dit woord wordt ook wel gebruikt voor eenen zoon, die tevens een eeniggeboren is, of het zou kunnen zijn, dat, indien manasse, behalven machir, nog meer zoonen gehad heeft, dezelve vroeg , en zonder nazaten, overleden zijn, ook worden wel ABiezER, helek enz. jos. XVJI: 2. kinderen van manasse genoemd, doch hier betekent het woord kinderen, aframmelingen, want dezen waren zoons van GiLEan, die een zoon van dezen machir was. num. XXVI: 29-33.— Om deze reden wordt de naam van machir gebruikt, om den Stam van manasse te betekenen richt. V: 14- ^an dezen machir, dat is, aan den halven Stam van machir, of manasse gaf moses Gilead om in te woonen. num. XXXII: 40. De Heer bachiene (*) vermoedt, dat moses voornemens zou geweest zijn, om aan den geheelen Stam van manasse hunne woonplaatzen over den Jordaan aan te wijzen, en dat alleen de traagheid der Mqnasfiten, die volgends jos. XIII: <*) I. Deel. H. Stuk. bladz. 5u.  bes BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 457: XIII: 13. de Gefuriten noch Ma'dchatiten verdre» ven, maar die in het midden van Israël heten woonen, oorzaak geweest is, dat alleen de halve Stam geplaatst werdt, en dat die van Mandje dit land alleen kregen tot aan de landpale der Gefuriten en Ma'dchatiten. deut. III: 14. , Deze gisfing fchijnt echter niet genoeg geftaafd te wezen in de Gefchiedenis. Schoon num. XXVI: 29-32. van den Stam manasse, op zijn meest genomen, niet meer dan agt of negen Geflachten worden opgeteld lchijnt egter, uit vergelijking van jos. XVII- 2 met 1 chron. V.-24. deze Stam uit XIII. ge*, llachten beftaan te hebben, van welke zeven geilachten 1 chron. V: 24. aan de oostzijde, en de overige zes, aan de westzijde van den Jordaan geplaatst zijn geworden, jos. XVII. Onder deze laatften behoorde het geflacht van hefer, wiens zoon ZELAFEao geene zoonen, maar vijf dochters naliet, aan welken, als erfdochters, ook eene ■portie der erf bezitting werdt toegewezen, zoodat deze vijf dochters voor een zesden ftaak kwamen, doch wier erfenis in vijf deelen gefmaldeeld Terd% ~T Zoodat de §eheele kndftreek binnen den Jordaan in tien, hoewel ongelijke, deelen werdt uitgedeeld, jos. XVII: 5. en 6 Deze halvt:Stam Manasfe breidde zich uit door het Rijk Bafan tot aan Baal-Hermon 1 chron. V: 23. dat is: tot aan verfcheiden gedeelten van den Antilibanon. — De grenzen van dezen halven Stam waren aan de zuidzijde dezelfde met de noordergrenzen van den Stam Gad, aan de westzijde, de zee Cmnereth, of het meir Genezareth en de Rleine Jordaan , ten noorden ftrekte deze halve Mam tot aan den berg Hermon, of Antilibanon, F f 5 en  458 AARDRIJKS-KUNDÈ en ten oosten over het gebergte Glledds, denklijk »,elfs tot aan den Eufraat, „ zoodat hunne landpaale, (of hunne bezitting) was van Mahanaïm, (op de grenzen van den Stam Gad) af, het gantfche Bafan, het gantfche Koningrijk van og, den Koning van Bafan, en alle de vlekken Jaïrs, die in Bafan zijn , zestig fteden, en het halve Gilead, (vergelijk over het gebruik van den naam Gilead boven Bladz. 131. en 190.) en Astheroth en Edreï, fteden des Koningrijks van 0 g in Bafan, dezen waren der Kinderen machirs, des Zoons van manasse,naamlijk, de helft der kinderen machirs, naar hunne huisgezinnen, jos. XIII: 30, 31. Alhoewel in deze befchrijving van 60 fteden gewaagd wordt, vinden wij echter nergens de fteden van dezen halven ftam afzonderlijk opgegeven, van de twee, die hier met naame genoemd worden Astheroth en Edreï, beide in vorige tijden hoffteden van den Koning og hebben wij de befchrijving gegeven, boven Bladz. 133. Ondertusfchen zijn ons, in 't voorgaande, nog eenige fteden ontmoet, in het Koningrijk van og, Koning van Bafan, welke derhalven tot den Stam Manasfe behoord hebben , bij voorb. Kenatz , door nobah, eenen Manasfiet, veroverd en naar zijnen naam Nobah vernoemd Bladz. 155, 156. Salcha Bladz. 157. de vrijftad Golan. 161. Van de landftreek Havvoth Jaïr, of jaïrs 'dorpen. Zie Bladz. 154. Eindelijk wordt nog deut. III: 4. 14. als een gedeelte van de bezitting der Manasfiten genoemd het landfchap Argob, waar van wij gefproken hebben Bladz. 132. Dus  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 45$ Dus hebben wij de verdeeling van het land over of beoosten den Jordaan , onder drie en eenen halven Stam, ten einde gebracht , nu zouden wij tot de tweede Afdeeling van dit Hoofdftuk moeten overgaan, om de verdeeling van het land binnen den Jordaan te behandelen , doch, alzoo dit onderwerp dit Boekdeel tot eene aan de vorige Deelen dezes WerJcs te ongelijke dikte zou doen aangroejen , zullen wij daarmede het volgende Vierde Deel aanvangen.