Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3391 2675  AARDR IJ KS-KUNDE DES B IJ B E L S.   AARD RYKSKU NDE des BYBELS, door YSBRAND van HAMELS VELD. VIERDE DEEL. te AMS TERDAM, by JOHANNES ALLART. mdccxcii.   I N OUD VAN HET VIERDE DEEL* VIERDE BOEK, AARDRIJKS-KUNDE VAN HET BOEK josua. VIJFDE HOOFDSTUK, TWEEDE AFDEELING. Tweede verdeeling des lands, zijnde de eerjie van het land bewesten den Jordaan, aan de Stammen Juda en Jofef. - BladZt x Derde landverdeeling. - - - Bladz. 53 * 3 V IJ F-  INHOUD van het VIERDE DEEL. VIJFDE BOEK, AAR.DR.TJKS -KUNDE VAN HET BOEK DER RICHTEREN EN EEJI GEDEELTE VAN i SAMüEl, EERSTE HOOFDSTUK, Jïgemecne befchouwing van den toejïand des Israè'licifchen lands, geduarende het bejïuur der Richter en. - - Bladz. 159. TWEEDE HOOFDSTUK. Gelegenheid van fommige plaatzen en jleden Richt. 1. voorkomende. - Bladz. 164 DERDE HOOFDSTUK. Vervolg van Aardrijks- kundige ophelde* ringen over het Boek der Richteren , Hoofdjluk II—VI. - . . Bladz. iC8 VIERDE HOOFDSTUK. Jardrijks-kundige ophelderinge van Richt. VI-VIII. ..... Bladz. i7? V IJ F D E HOOFDSTUK. Jardrijks - kundige ophelderingen van Richt. X-XII. - - . Bladz. 188 ZESDE HOOFDSTUK. Jardrijks-kundige ophelderingen tot de gefchiedenis vanSimfon 3 Richt. XIIIXvL .... . Bladz. 193 Z E-  INHOUD van het VIERDE DEEL. ZEVENDE HOOFDSTUK- Aardrijks - kundige ophelderingen von de overige Hoofd/lukken van het Boek der Kichteren. .... Bladz^ ^ ACHTSTE HOOFDSTUK, Aardrijks - kundige ophelderingen van i Sam. I-VUL of tot de veriïe'* zing van Saul tot Koning over Israël. Bladz. 202 ZESDE BOEK, AARDRIJKS -KUNDE VAN HET OVERIGE DEs, BOEKEN VAN SAMUEL, DER KONINGEN, EN CHRONIEKEN. EERSTE HO OFDSTUK. Jardrijks-kundige ophelderingen der Gejcinedenisfen van Saul. - . . Bhdz, 206- tweede hoofdstuk. Aardrijks - kundige opheldering der GefchtedenisvanD^ïé. . - : . BM^ 22? DERDE HOOFDSTUK. Aardrijks - kundige opheldering der Geschiedenis van Salomo. . . . BlaJZm ÓJJ VIERDE HOOFDSTUK. Scheuring van het Israëlitisch Rijk in twee Koningrijken, Aardrijks - kundige aanmerkingen over dezelve. - . Bladz 279 V'ijf-  INHOUD van het VIERDE DEEL. V IJ F D E HOOFDSTUK Aardrijks - kundige opheldering van de Gefchiedenisfen der beide Koninglijken der fsraëliten, tot aan den ondergang van het Rijk derX Stammen. - Bladz. 294. ZESDE HOOFDSTUK. Aardrijks - kundige opheldering dei- Gefchiedenisfen van Juda's Rijk, na de verjlooring van 'het Israëlitifche, tot dsszelfs ondergang toe. - - Bladz. 321 ZEVENDE BOEK, AARJR1JKS-KUNDE DFS ' BIJBELS NA DE B A" BIJLONISCHE BALLINGSCHAP. EERSTE HOOFDSTUK. Jlgemeene Aanmerkingen. - Bladz. 345 TWEEDE HOOFDSTUK. Laatcr verdeeling des Joodfchen lands. Bladz. 354 DERDE HOOFDSTUK. Aardrijks - kuniïge bijzonderheden uit de Boeken van ezra en neheMia. Bladz. 417 V I E R D E HOOFDSTUK. Aardrijks - kundige ophelderingen des Nieuwen Testaments. - - • Bladz. 423 AARD-  AARDRijKS-KÜNDl DES B IJ B E L S, VIERDE BOEK. AARD RIJKS-KUNDE VAN HET BOEK J O S V a\ VIJFDE HOOFDSTUK, TWEEDE AFDEELlNGi Tweede verdeeling des lands, zijnde de Eerfie van' het land bewesten den Jordaan, aan de Stam* men Juda en Jofel* hebben in het voorgaande Hl Deel Bladz. 438. gezien, hoe er, na de verovering vari het eigenlijke KanaHn, of het land bewesten den Jordaan > twee herhaalde verdeelingen hebben plaats gehad, de eerfte aan de Stammen Juda^ en J°fef, dat is j Efraïm en de andere helft van den Stam Manasfe> en de tweede aan de zeven overige Stammen; hebbende tot de eerfte naar alle waarfchijnlijkheid aanleiding gegeven} dat de lf> Deel, A tweè  2 AARDR IJ KS • KUNDE twee gemelde Stammen, welken zich, uit hoofde van het Eerstgeboorte-recht, aan hunne Stamvaderen door den Aardsvader jakob toegewezen, altijd boven de overige Stammen iet plagten aan te matigen, zich terftond gevestigd hebben in de landen, op de Kanaaniten veroverd, welke vestiging bij deze eerfte yerdeeling bekrachtigd is geworden , dewijl hurïne erf bezittingen juist zoo gelegen waren, dat zij het hoofdleger te Gilgal dekten, zijnde Juda ten zuiden, en het geflacht van Jofef ten noorden van deze plaats gelegen, jos. XVIII: 5, ook bevondt men in de daad naderhand, dat hier bij geene evenredigheid in het oog was gehouden, hebbende deze beide voorname Stammen zoo veel lands in bezit genomen, dat, indien de overige zeven Stammen, naar evenredigheid , even veel lands hadden moeten verkrijgen, het land binnen den Jordaan te klein zou geweest zijn, waarom ook bij de tweede binnenjordaanfche verdeeling nadere fchikkingen gemaakt, en fommige landftreken van deze Stammen afgenomen, en aan andere Stammen overgeleverd moeften worden, jos. XIX: 9. Maar, zal misfehien iemand denken, hoe is het' dan te begrijpen , dat het land aan deze beide Stammen bij het lot verdeeld is geworden, indien zij hetzelve op die wijze in bezit hebben genorgen, gelijk wij zagen? Deze zwaarigheid heeft zekerlijk, onder anderen josefus, in de war gebracht, en hem van de verdeeling des lands op die wijze doen fchrijven, als of de verdeeling van het land binnen den Jordaan aan de negen en een' halven Stam, op ééns en te gelijk, gelchied ware te Silo, hetwelk echter duidlijk tegen het verhaal van het Boek josua aanloopt; volgends welk verhaal jos. XIV: 6. te Gilgal eerst kal eb, de zoon van JE-  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 3 j e f u n n e zijne erf bezitting begeerde, en verkreeg, en op zijn voorbeeld, ook de Stam Juda Hoofdfi. XV. En, op gelijke wijze het geflacht van josef, of de Stam Efraïm en half Manasfe; Hoofdfi. XVI, XVII. — Doch, daarna, in eene Volksvergadering te Silo, werden de fchikkingen, om ook aan de nog overige zeven Stammen hun land te verdeden, gemaakt. Hoofdfi. XVIII. Misfchien echter kan men joseftjs in zoo verre verfchoonen , voor zoo verre het mooglijk is, dat de beide verdeelingen tv Silo zijn voorgevallen; te weten , dan zou men de geheele zaak dus moe ten begrijpen; terwijl de Israëliten het hoofdleger nog te Gilgal hadden jos. XIV: 6. kreeg kaleb, op zijn verzoek, de ftad Ilebron enz. en naar ziin voorbeeld,de Stam Juda, en vervolgends die van josef, hunne bezittingen, die zij bemagtigden ; deze werden aan hun, terftond na het eindigen van de eerfte krijgstogten jos. XIV: 15. door josua, ELEazAK, en andere hoofden des volks, bevestigd, nadat de Tabernakel en dus het hoofdleger reeds naa Silo was overgebragt, jos. XIV; t. enz. in dit geval zou men jos. XVIII: j. dus moeten verfbaan, dat de Israeiiten, bij de laatere en tweede verdeeling, te Silo een' landdag hebben gehouden, alwaar zij den Tabernakel hadden opgericht, te weten , te vooren reeds, maar niet, dat zij toen eerst den zeiven oprichtten. Doch hoe dit ook zij, zeker blijft het, dat de beide verdeelingen onderfcheiden, en de laatfte eenige jaaren na de eerfte gcfchied zij. Wat nu de geopperde zwaarigheid betreft, daar omtrent dient opgemerkt, dat wij nergens duidlijk lezen, dat het lot geworpen is, over de bezittingen der Stammen Juda en Jofef, gelijk jos. XVIII: 5. uitdruklijk gezegd wordt, A 2 met  4 AARDH. IJ KS - KUNDE met betrekking tot de overige negen Stammen, en daar en boven, zo het lot gebruikt is, zal het, ten aanzien der gemelde Stammen Juda enjofef, alleen gebruikt zijn, ten einde onder de bijzondere geflachten en huisgezinnen van die Stammen de verdeeling te fchikken. Doch laat ons nu tot bijzonderheden komen, en de bezittingen der Stammen juda en josef afzonderlijk befchouwen, en eerst wel die van den Stam juda. De Stamvader van dezen Stam was jakobs derde Zoon, bij lea verwekt. Dewijl ruben, deoudffce, zijn eerstgeboorterecht verbeurd, en de op hem volgende zoonen, simeön entEvi, zich ook dit voorrecht onwaardig hadden gemaakt , werdt hetzelve door den Aardsvader op Juda overgebracht, voor zoo verre dit recht van Eerstgeboorte eene meerderheid van gezag en aanzien in het geflacht in zich bevatte. Het nageflacht van Juda overtrof in talrijkheid alle de andere Stammen, behalven dien van josef, wanneer men Efraïm en Manasfe famen neemt, bij de telling des volks in de Moübitifche vlakten, alzoo hij 76,500 fbrijdbare mannen uitleverde, num. XXVI: 22. — Deze Stam werdt, bij de eerfte verdeeling van het land binnen den Jordaan, bevestigd in het bezit der landftreek, door denzelven reeds voor een groot gedeelte bemagtigd , en zich toegeëigend, beflaande het geheele Zuidelijk gedeelte van Kanaan, tot aan de uiterfte grenzen van dat land, en in de breedte befloten tusfchen de Middellandfche en Doode Zee. Wij vinden de grenzen van deze landftreek jos. XV. opgegeven, vs. 1-12. en eene lijst der fteden in deze landftreek  i des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 3 ftreek gelegen, en dus ook bij deze verdeeling aan dien Stam toegewezen vs. 21-63. De zuidelijke grenzen van dezen Stam , die vs. 1 - 4. worden befchreven, alwaar dezelve tegen deEdomiten, en de groote woestijn Zin, die gedeeltelijk ook Kades-Barned heette, frieten , zijn dezelve met de zuidelijke grenzen van Kanadn die wij in het We Deel. Bladz. 151 -154. befchreven hebben, weshalven wij den Lezer derwaards verzenden. „ De grenzen ten oosten zijn de Zoutzee, tot aan de plaats, waar de Jordaan in dezelve valt " jos. XV: 5. Moeilijker is de opheldering der befchrijving van de grenzen aan de Noordzijde, j os, XV: 6-11. Men zou vermoeden, dat deze dezelfde zijn melde zuidelijke grenzen van josefs Stam, volgends de eerfte verdeeling, doch wanneer wij in het vervolg deze laatften befchouwen uit jos. XVI: 1-3. zullen wij een merklijk onderfcheid vinden, en zien, dat er tusfchen de grenzen dezer beide Stammen eene aanmerklijke ftrook lands overgebleven is, waar van wij echter niet, dan bij gisfing, de redenen kunnen opgeven, welke ftrook lands naderhand, met bijvoeging van het geen aan Juda en Efraïm, bij nadere verdeeling, weder onttrokken werdt, is toegewezen aan den Stam van Benjamin en den Stam van Dan. jos. XVIII11. „ Aan de Noordzijde," dus luidt de opgave der noordergrenzen van Judas Stam, begint de grens-lijn van de noorder-tong dezer zee (d@ Zout-Zee of Doade Zee,) daar de Jordaan in dezelve valt, en loopt noordwaard* tot aan BethUogla „ (eene ftad of plaats niet ver van Jericho, die naderhand aan den Stam van Benjamin, gekoA 3 men  * AARDRIJKS-KUNDE men is. jos. XVIII: 19. en 22.)" „ Voorts teil noorden van Beth-Araba" (deze plaats komt nergens elders voor, dan dat in dit zelfde Hoofclftük jos. XV: 61. in dewoestijn'vzn Juda eene plaats van den zelfden naam gewaagd wordt, doch die, gelijk de ligging aanwijst, van deze moet onderfcheiden worden) „en nog verder noordwaards, tot aan den fteen van bohan, den Rubeniet." (Deze. fteen wordt ook nog gemeld, jos. XVIII: 17. Doch wie deze bohan de Rubeniet geweest zij, en bij welke gelegenheid hij dezen gedenkfteen hebbe opgericht, weten wij volftrekt niet ; zoo veel zien wij uit het verband, dat hij bij of in het dal Achor moet geflaan hebben, want, dus vervolgt de befchrijving:) „ Verder loopt deze grens -lijn van het dal Achor flfte Deel. BI. 352.J wederom noordwaards na Debir, (dit Debir, het welk , volgends het verband, bij Gilgal moet gelegen hebben, is onderfcheiden van de meer bekende Had Debir, door OTHNiè'L bemagtigd, jos. XV: 15-19, en door ons befchreven UI.Deel. Bladz. 202.) tot dat zij aan de noordzijde fluit tegen Gilgal" (de vermaarde legerplaats der Israëliten III. Deel. Bladz. 393.) » dat tegenover de berg-engte Adummim, en ten zuiden van het dal aldaar gelegen is. (Adummim is befchreven I. Deel.^ Bladz. 362. en 380.)* — „Vervolgends loopt zij tot het water Enfemes (de zonne-fontein II. Deel. Bladz. 183.) tot zij uitkomt bij de fontein Rogel" (11. Deel. Bladz. 182. Dus liep deze grens-lijn na het zuiden, latende Jerufalem ten westen liggen,) „dandraait zij weder noordwaards na het dal van hinnoms Zoon (II. Deel. Bladz. i(56.) loopende ten zuiden van de Jebufiten, dat is, langs Jerufalem, heen, waar na zij zich weder noordlijk wendt, na den top van den berg,  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 7 berg, die ten westen voor het Dal Hinnoms, aan het Noord-einde van het dal der Refaïten ligt," (van dit dal is gefproken I. Deel. Bladz. 350. In het II. Deel. Bladz. 162. heb ik door dezen berg, die hier niet genoemd , maar enkel omfchreven wordt, verftaan het zuidlijkfle gedeelte van den Olijfberg, doch bij nader overweging moet een der bergen bewesten Jerufalem verftaan worden, de berg Gilion of de heuvel Gareb enz. > ,, Van den top dezes bergs neemt deze grens-lijn haare richting na de waterbron Nefto'dh (ons onbekend II. Deel. Bladz. 183.) voortlopende na de fteden op den berg Efron (insgelijks onbekend I. Deel, Bladz. 335.,) dan wendt zij zich na Baala of Kirjath- Jeürim. (III. Deel. Bladz. 242.) —. Van Baala maakt de grens-lijn eene bogt westwaards naaden berg Seïr „(te onderfcheiden van het gebergte Seïr, door de Edomiten bewoond, doch ons verders onbekend )" loopende ten noorden vlak langs den berg Je'drim anders Kefalon" (bij of op welken de ftad Kirjath-Jearim gelegen was.) „ Van daar zakt zij zuidwaards af•naa Beth-femes (van deze ftad, die in den Bijbel meermaalen voorkomt, zullen wij in 't vervolg gelegenheid hsbbcn, te fpreken) en verders na Timna (van deze ftad ook in 't vervolg,) komende uit langs Ekron (naderhand eene Filijiijnfche ftad) en zien verder ftrekkende na Sikron (ons onbekend) over den berg Baala (insgelijks onbekend,) en Jabniël (men meent, dat deze dezelfde ftad zij met Jabne 2 chron. XXVI: 6. onder de Filijiijnfche fteden geteld, en met Jamnia of Jafna, welken naam deze plaats in later tijden droeg; wij zullen er in 't vervolg van fpreken) tot dat zij eindigt aan de [Middellandfché~] zee "; welke zee vervolgends de westergrens van dezen Stam A 4 uit:  ï AARDRIJKS-KUNDfi r uitmaakte jos. XV: 12, — Dus naauwkeurig worden deze grenzen van Juda's Stam opgegeven beflaande de geheele breedte van het zuiderdeel des lands van den Jordaan tot de MiddellandTehe zee, doch, behalven dat de Stammen Benjamin Ban, en ook Simeön, hun erfdeel ontvingen van dit erfdeel van Juda, hebben de Fitijtijnet,1 de zeekusten, en de fteden, die langs dezelven lagen in bezit gehad, zoodat de bezitting van den Stam juda merklijk is ingekort geworden. Deze gantfche landftreek was zeer voordeelis Voor de inwooners; de laage landen, en zelfs de zoogenaamde woestijnen leverden de heerliikfte Weilanden op,daar de talrijkftekudden van groot en klem vee geweid en aangefokt werden, de bergachtige landen brachten den fchoonften en lekke? Iten wijn voort, terwijl men tusfchen beide welige aJikers en vruchtbare koornvelden hadt. (*) Wit merken dit aan, omdat daar door de zegen van den Aards vader jakob over dezen Stam licht ontvangt, gen. XLFX: n, i2. - „ Hij bindt zijnen ezel aan den wijnftok, „ Wet veulen zijner ezelin aan de edelfte wiin» ltokken. J ' „ Hij wascht zijn kleed in wijn, „ Zijn opperkleed in druiven - bloed. „ Zijne oogen zijn rood van wijn, „ Zijne tanden wit van melk." De landftreek aan Juda's Stam toebedeeld wordt vervolgends jos. XV. in de lijst der fteden van (■%) hofstede in Zijne Bijzonderh. der H. S I Deel fceeft du opzetlijk aangewezen. ' V* >'■  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOÖFDST. 9 deLaage of Nederlanden, ten westen; het Gebergte n het midden jen eindelijk de festijn v^?Ta ten oosten langs de Zoutzee en verder zuid^oostenik heen. Vergel. III. Deel. Bladz. 192. J £ g/ldS de« Ye,rdeelinS vinden wij de lijst der fteden vim Juda's Stam onderfcheiden opgegeven jos. XV: 21 - 62. Over welke Wwii vooraf eenige aanmerkingen moeten maak en eS dan zullen wij de fteden, die ons in den ioop'van ™ w_erk_nog met zijn voorgekomen? heS? ÏB.^ eCrfte aannif kin§ is> dat telkens in deze rS !> °Pg^oemde fteden famen worden opge? teld doch dat één en .andermaal het opgefelde getal niet overeenkomt met de opgenoemde naa men der fteden. Dus worden 3ToTe'. geven, m het zuiden, 39 naamen van fteden?* n halven de onderhoorige dorpen." Men vraagt hoe d1C te vereffenen?5 en brengt ten dien einde vTorMjgfV^eï'V6 ^ naamen van eene bijzondere ftad gehouden^heef? welke zulks echter niet zijn, en d^nboven kan' de eene en andere dezer fteden meer dan eeS naam gehad hebben. Dit blijkt duidlijk, wanneer" wij  io AARDR IJ KS - KUNDE wij de lijst hier plaatzen, en er dan onze aanmerking bijvoegen. De eerfte lijst jos. XVII: 21-32. behelzende de fteden in het Zuiden van den Stam Juda gelegen, is de volgende: 1 Kabzaël. 15 Kerïöth, 28 Jim. 3 Eder. 16 Hezron, 29 Azim. 3 Jagur. dat is , Hazor. 30 Eltholad. A Kina. 17 Amam. 51 Chefil. 5 Dimona. 18 Sema. 32 Hor ma. 6 Adada. 19 Mo'.ada. 33 Ziklag. 7 Kades. so Hazor, 34 Madmanna. % Hazor. 21 Gadda. 35 Sanfanna. 9 //-«a». 9 2 Hestnon. 36 Meboöth. jo z;/. 23 Beth-Paleth. 37 £;//«'»2. 11 lelem. 24 Hazar Sual. 38 -^'#« 12 Med'.oth. ■ 35 Beërfeba. 39 Rimmon, ig Hazor. 26 Btziötlieja. 14 Hadattha. 27 Baala. Op deze lijst merken wij aan, dat NQ. § en 9 zekerlftk bij een hoort. Hazor-Itnan, betekent niets anders dan Oud-Hazor; dus behoort ook 13 en 14 bij een, en Hazor - Hadattha zegt, IVfeaw tfassr — Ne. 15 en 16 vallen ook weg, ais zijnde flechts eene aantekening in den Tekst gekomen, dat Keriöth-Hezron dezelfde ftad is met Hazor. — Hazar-Gadda N°. 20 en«2i- fchijnt ook niet meer dan ééne ftad te wezen. — Dus Baala Jim N°. 27, 28. hetwelk daar uit is op te maaken, omdat alleen de naam Baala voorkomt, met voorbijgaan van Jim onder de fteden van Simeön jos. XIX: 3. — Biziotheja N°. 26. fchijnt eene fchrijffout te wezen ïWïlD voor jWltt en dus niet de naam eener ftad, maar te vertaaien,Beërfeba ende haare dochter en , dat is, onderhorige plaatzen. — Dus vallen er , met genoegzame zekerheid, zes van deze getallen weg, en,fchoon wij de vier overigen, die nog boven het getal van 29  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. ir 29 overfchieten, niet weten aan te wijzen, kunnen er echter ook, onder de overige, naamen ziin, die aan eene en dezelfde ftad eigen zijn, omdat wij op deze lijst naamen aantreffen, die nergens e ders voorkomen. — Dit Zal genoeg wezen voor eiken befcheiden Lezer, om de bovengemelde zwaangheid voor opgelost te houden, in een zoo lcnraal onderwerp, als het tegenwoordige is (*) De tweede lijst jos. XV: 33-47. behelzende de fteden in de Laagte of Nederlanden, dat is in de vlakte in het westen van den Stam Juda is in meer dan eene onderdeeling verdeeld, wordende iommige fteden bij eikanderen gevoegd, en derzeiver getal afzonderlijk opgegeven, zoodanige onderdeehngen vinden wij er drie, waarbij dan nog gevoegd worden vs. 45-47- die fteden, welke de Mtjhjnen in bezit hadden. Zie hier deze lijst naar derzelver onderdeden. De eerfte onderdeeling vs. 33-3(5. 1 Efthaö:. 6 Tappuah. ft Azeka. 2 Zora. 7 Enam, J2 Sa£iraim^ 3 Atna. 8 Jarmuth. i3 Adithaïm. 4 ^aneali. 9 jduiiam. 14 Gedera 5 t-H-Gannhn. i„ Soclw. 15 Gederothaim. Wanneer nu vs. 36. gezegd wordt: veertien Steden, kan men dit op dezelfde wijze vereffenen als boven, te weten, dat, denklijk, twee naamen ergens in deze lijst tot ééne ftad behooren . het zij dan N°. 5 en 6 En-Gamin en Tappuah, gelijk de Heer y ene ma (f) gist, omdat er ook een En-Tappuah m den Stam van Efraïm voorkomt, jos.XVII;7. 0f liever en waarfchijnlijker, zal (l\ ÏW*, t"1 BUbs1^'^- iv. Deel. bladz. a4u (\) Hifi. Ecclef. F. T. Tom. i. pag. 2j0. 4 *  ïz AARDRIJKS-KUNDE zal Gedera en Gederothaïm voor dezelfde ftad te houden zijn, wanneer het getal van 14 juist uitkomt. De tweede onderdeeling op deze lijst vs. 37-41. bevat zestien Steden, té weten, 1 Zenan. 7 Lachh. Ig Gederoth. 2 Hadafa. 8 Moskath. 14 Setl' - Dagoit. 3 Migdal- Gad. 9 Eglon. 15 Naama. 4 D'tlla. 10 Chabbon. 16 Makkeda. 5 Mispe. 11 Lalimas. 6 Jokteët. 12 Cliitlis. De derde onderdeeling vs. 42-44. heeft negen Steden, ï Lihna, 4 Iftah. 7 Kehila. a Ether. 5 . 8 Achzjb. 3 AJaK.Ï 6 Nezib. 9 Mare/a Welke de reden zij, dat deze lijst der Steden in de Laage Landen, gelijk ook in 't vervolg, die der fteden in het Gebergte van Juda, dus in onderdeden gedeeld wordt, kan men niet zeker zeggen; de Heer bachiene (*) meent, dat men er niet wel eene andere reden van kan geven, dan dat zoodanige fteden aan bijzondere ge/lachten dezes Stams waren toegewezen. — Men zou nog eenvbuwiger kunnen zeggen, dat deze landftreek , bekend onder den naam van de Laagte of de Nederlanden, even als het Gebergte van Juda in onderfcheiden difiriSten verdeeld is geweest, in elk van dewelken deze Steden gelegen hebben. Eindelijk vinden wij, achter deze lijst der fteden in de laage landen van Juda, nog genoemd de fte- (*} I. Deel. II. Stuk. bladz. 533.  des BIJBELS. IV. BOEK, V.HOOFDST. i3 fteden, welken de bezitting der FUiflijnen hebben uitgemaakt vs. 45-47. welke verzen ik dus vertaal: „ Ekron, en de daar aan onderhoorige olaat- ?M-iïnd°JFini °°k Van Elrm af l« aan de imddellandfche] zee toe, alles, wat naa den kant van Asdod ligt, met de daar toe behoorende dorpen. Asdod zelf, benevens de daar aan ouderhoonge plaatzen en dorpen. - Gaza, met de daar toe behoorende plaatzen en dorpen, tot fnFMJ^; /AUfêijpte' van waar fen. 4 Zanna. 7 SxUumo. ,, Gilo. De tweede heeft negen Steden : 2 vr„„ f/eza. anaers 3 Efan. ? Humta_ 4 3"""*; 9 Ziór. De derde tien Steden: i^w »W 9G;^. 3 ■^'J- 7 Zanoaii. Dé  14 AARDR IJ KS. KUNDE De vierde lijst zes Steden: I TiaUiul. 3 Gezor. S Beth-Anoth. •% Beth-Zur. 4 Madrath. 6 Eltekon. De vijfde lijst twee Steden: I Kir'iath' Baal of 2 Rabba. Kiriatli Jearim. Eindelijk vinden wij jos. XV: 61, 62. nog een vierde lijst van zes Steden in de ÏVoestijnvanJuda, te weten: 1 Beth-Araba. 3 Sechatha. 5 de Zoutjlad. a Midden. 4 Nibfa». 6 £«£<^2. Nog hebben wij hier de volgende aanmerking: jos. XV. tusfchen vs. 59 en 60. hebben de LXX Griekfche Overzetteren nog eene lijst van elf Steden , die in den Hebreeuwfchen Tekst met gevonden worden; „ Th.ekod, Efratha, dat ook Bethlehem heet, Fagor, Etam, Kulom, Tatam, Sores, Karem, Gallim, Baater, Manocha, elf Steden, benevens de daar toe behooreride Dorpen." Men zegt, dat alle deze Steden of nog niet in wezen, ofte klein waren, dan dat zij, ten tijde van josua, op de lijst der Steden van Juda konden geplaatst worden, en dat dus het brjvoezel der Griekfche Overzetting een' laateren oorfprong verraadt; doch dit komt mij gedrongen voor, veeleer neig ik, om te gelooven, dat de opgave der Grieken wel deeglijk tot den Tekst behoort, en dat, door fchuld der affchrijveren, doch welke ligt mooglijk, en daarom te verfchoonbarer is, deze Steden uit onzen Hebreeuwfchen Tekst, waartoe zij van ouds behoord hebben, zijn uitgevallen. Daar is er geweest, onder de Christen Uitleggeren, die  bes BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 15 de Jooden befchuldigd hebben , dat zij opzetliik deze 'elf Steden hebben uitgewischt, omdat Beihlehem, de geboorteplaats van christus, onder dezelven voorkwam , eene zoo ongegronde als ongerijmde befchuldiging. Vergel. ons II. Deel. Bladz. 230. Laat ons nu, hetgeen wij van deze Steden van den Stam Juda in den Bijbel vinden , hier bij een verzamelen. k a b Z e ë l gelegen in het zuiden van dezen Stam, komt enkel nog voor 2 sam. XXIII: 20. en 1 chron. XI: 22. alwaar van benaja, eenen van davids Helden, gezegd wordt, dat hij van Kabzeël was. Eder. (Misfchien hetzelfde met Adar, jos. XV: 3. en Har ad 3 waarvan zie III. Deel. BI. 130.) Jagur, (ook anders onbekend) Kina, (insgelijks, als mede) Dimona en Adada Kedes (te onderfcheiden van andere Steden van dezen naam. Zie III. Deel. Bladz. 218.) Hazor, waarbij waarfchijnlijk de volgende naam Itnan behoort, gelijk wij boven zagen, in de betekenis van Oud Hazor, het droeg ook den naam van Hesron jos. XV: 25. meer weten wij er niet van, ook niet van het andere Hazor-Hadattha (of Nieuw Hazor) vs. 25. Men moet het onderfcheiden van een meer vermaard Hazor, daarvan gefproken is III. Deel. Bladz. 211. zif.  i6 aardrijks-kündê zit. Met denzelfden naam komen onder de Steden van Juda op deze lijst twee Steden voor, deze in het zuiden naar den kant van Edem jos. XV: 24. en eene andere, onder de Steden van het geberg* te vs. 55. van deze in het zuiden van Juda lezen wij niets meer, maar de andere Stad Zif op het gebergte, die misfchien haaren naam heeft naar zif, kalebs Kleinzoon 1 chron. II: 42. en die, volgends HiëRONijMUS, gelegen was VIII Romeinfche mijlen van Hebron, is meer vermaard geworden, door de woestijn, welke naar dezelve den naam voerde, en die aan de groote wildernis of eigenlijke woestijn van Juda grensde, (I. DeeL Bladz. 378.) en door de gefchiedenis van david, welke, geduurende zijn omzwerven voor saul, zich in deze woestijn ook onthoudende, eens en andermaal door de Ziftten, bewooners der Stad, of der woestijn, aan saul verraaden werdt, 1 sam. XXIII. en XXVI. wordende d a y i d de eerfte keer verlost, doordien saul eene onverwachte tijding ontving, dat de Filijlijnen eenen inval in zijn land gedaan hadden, hetwelk hem noodzaakte, de vervolging van david te ftaaken j sam. XXIII: 14-28. en de tweede keer, door davids edelmoedigheid omtrent saul, dien hij, fchoon hem flaapende verrasfende, echter niet beledigde, hetwelk den Koning dermate trof, dat hij van verdere vervolging afzag. 1 sam. XXVI. - Bij ééne van deze gelegenheden, waarfchijnlijkst bij de laatfte, heeft david den LlVften Psalm gedicht, voleends het tweede vers: „als de Ziftten gekomen waren, en tot saul gezegd hadden: verbergt david zich niet bij ons?" — Nu uit wel Ïavid vs.7- dezen wenich: „jehova za^dit  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 17 „ kwaad mijnen verfpiederen vergelden, roeitze „ uit, door uwe waarheid", echter lezen wij niet, dat hij er ooit wraak over geoefend heeft, integendeel vinden wij de Stad onder zijnen kleinzoon rehabeüm, die ze verfterkte, toen hij voor eenen inval der Egyptenaaren beducht was. 2 chron, XI: 8. ten ware men , te dier plaatze, om het andere Zif denken moest, in het zuiden van Juda gelegen vs. 24, omdat zij met Mareefay insgelijks in het zuiden, wordt faamgevoegd. t e l e m moet geheel op de zuidelijke grenzen gelegen hebben, tegen de Edomiten en Amalekiten; trouwens, toen saue zijnen togt tegen de Amalekiten zou ondernemen, hadt hij deze Stad tot de verzamelplaats van zijn leger beftemd, alwaar hij het volk monfterde en telde. 1 sam. XV: 4. Het is waar, de Stad wordt daar Telaïm genoemd, doch dit zou niemand zwaarigheid gebaard nebben, indien niet de Griekfche Overzetters, door josefus gevolgd, hier las, dat saul het volk monfterde te Gilgal, denklijk, omdat zij Telaïm niet kenden, en uit vs. 12. alwaar men leest, dat saul, na het afioopen van den Krijgstogt, naa Gilgal wederkeerde, befloten hadden, dat hij ook van Gilgal den togt ondernomen hadt. — De gemeene Latijrfche Overzetting heeft Telaïm te dier plaats voor een gemeen naamwoord genomen, dat lammeren betekent, en vertaald: reccnfuit eos, quafi agnos: hij telde ze als lammeren. Zelfs de Targum van Jerufalem denkt hier aaft lammeren, maar bijzonder aan de Paaschlammeren, als of hec volk ten dezen tijde het Pafcha gevierd, en saul uit het getal der PaaschJamme- IF. Deel. B reu  18 AARDR IJ KS. KUNDE ren het getal der manfchappen hadt opgemaakt. Alles geheel onnodig en ongegrond, Telem en TeMm maakt zoo min onderfcheid , als Jerufalem en Jerufalaïm, gelijk de Heer bachiene (*) na reland zeer wel heeft aangemerkt. Bealoth (anders onbekend.) Keriöth C onbekend , te onderfcheiden van een Kerib'th in het land der MoabitenjZR'EM. XLVI1I: 24. amos. II: 2.) Amam (onbekend, misfchien maakt Kertb'th* Amam maar eenen naam uit.) Sema (onbekend.) M O L A D A naderhand aan den Stam simeön afgeftaan; jos.XIX:2. 1 chron. IV: 28. Na de Babylofiifche gevangenis door die van Juda in bezit genomen , nihem. XI: 26. ^Hazor ■ gadda. (Dit geloove ik, kan men als ééne Stad aanmerken, om het van andere Steden, die den naam Hazor droegen, te onderfcheiden. — Meer lezen wij er niet van.) Hesmon (komt nergens anders voor.) Betli-Paleth (hier en nehem. XI: 26. maar nergens anders gemeld.) Hazar-Sudl (zie het aangetekende op Hazor Gadda. — Dit Hazor-Sudl is vervolgends aan den Stam Simeön afgeftaan jos. XIX.'3. 1 chron. IV: 28. doch na de Babijlonifche ballingfchap is het weder door die van Juda in bezit genomen, ne h. XI: 27.) Beërfeba (zie III. Deel. Bladz. 102.} Bi* (*) II. Deel. UI. Stuk, hlaiz. 597.  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFBST. 19 Biziötheja (geen naam van eene Stad, maar eene fchrijffout. zie boren Bladz. 10.) Baala. (Te onderfcheiden van Baala jos. XV: 9. anders Kirjatlr Jedrim. lil. Deel. Bladz. 242.) Jim. (onbekend.) Azem (aan Simeön afgeftaan. jos. XIX: 3.) Eltholad (anders ook Tholad 1 chron. IV: 29. naderhand aan Simeön afgeffcaan. jos. XIX: *b Chefil (onbekend.) J 6 T Herma. (lil. Deel, Bladz. 126.) z i k l a g. Deze Stad is naderhand afgedaan aan den Stam Simeön. jos. XIX: 5. — Ten tijde van sa ul was zij in de magt der Filijiijnen, en is vermaard géworden, doordien zij, door den Filijlijnfehen Koning a c h 1 s, aan david, toen die in het land der Filijiijnen geweken was,gefchonken werdt, waarom er ook van ftaat aangetekend 1 sam. XXVII: 5,6. dat deze Stad, om die reden, der Keningen van "Üx&i. geweest is, tot op dezen dag, dat is, dat zij, als een bijzonder eigendom van david, als een Koninglijk Domein-goed aan de Koningen van Juda behoord heeft. Uit het verhaal 1 sam. XXX. dat de Stad, geduurende davids afzijn, door de Amalekiten overvallen, geplunderd en in brand geftoken was, en van het vervolgen dezer foovers door david, die hij ook den buit gelukkig ontweldigde, kan men iet van haare ligging opmaaken, dan moet zij gelegen hebben benoorden de beek Bezor (I. Deel. Bladz. 470.) want david, van Ziklag zuidwaards de vijanden vervolgende, moest deze beek overtrekken. 1 sam. j7Ïk 9jIO~ ~ Na de wederkomst uit Babei neoben de Jooden Ziklag weder in bezit genomen B * ea  io AARDR IJ KS-KUNDE en bewoond nehem. XI: 28. — Meer vinden wij van deze Stad niet; eusebiüs plaatstze in het landfchap Daroma. Madmanna. (Deze naam komt nog eens voor 1 chron. II: 49. doch onzeker, of het daar de naam van eene plaats, of van eenen man is.) - Sanfanna (onbekend.) Lebaöth (anders Bethlebaoth, aan Simeön afgeftaan jos. XIX: 6. het komt onder den naam Bethbiri voor 1 chron. IV: 36.) Silhim ( onbekend.) A'in. (Deze naam komt voor num. XXXIV: 11. in de aftekening der grenzen van Kanaan, hij betekent een fontein, en is daar de bron van den Jordaan, Hier is zij eene Stad , naderhand aan Simeön afgeffcaan jos. XIX: 7. en vervolgends aan èePriejiers. jos. XXI ;i6. 1 chron. IV: 32.) r i m m o n , Naderhand aan Simeön afgeftaan. jos. XIX: 7. 1 chron. IV: 32. Deze Stad wordt in het Woordenboek van eusebiüs geheel verkeerd geplaatst, niet verder dan XVI Romeinfche mijlen van Eleutheropolis, gelijk de Heer bachieue (*) te recht heeft aangemerkt. Zij komt voor zach. XIV: 10. als geheel op de zuidergrenzen van Juda gelegen, welks uitgeftrektheid door den Profeet daar omfchreven wordt van Geba, eene Stad in Benjamin, tot Rimmon toe. Men vindt eene rotsfteen Rimmon gewaagd in den Stam van Benjamin richt. XX: 45. XXI: 13. die tot deze Stad Rimmon echter geheel geene betrekking heeft, zoo min als de legerplaats der Israe- (*) u. Dsih iii. Stuk. bladz. 694,  bes BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. êi Israëliten, Rimmon Perez. III. Deel. Bladz. 364. Na de Babylonifche ballingfchap is dë Stad Rimmon weder door de Jooden bewoond geworden. Deze zijn de Steden in het Zuiden of Zuidlani van den Stam Juda. — De Steden in de Laagte of de Nederlanden, in het westelijk gedeelte van dezen Stam, zijn■: e s t h a ö l naderhand aan den Stam van Dan afgeflaan. jos. XIX : 41. De inwooners dezer Stad worden Esthaöliten genoemd 1 chron. II: 53. en waren eene Volkplanting van die van Kirjath-Jearim. — De Stad was gelegen volgends eusebiüs en 111 ë ron ij mus, X Romeinfche mijlen van Eleutkeropolis, ten noorden op den weg na Nikopolis, in de nabuurfchap van z o r a, welke Stad in veele opzichten met EJlhaöl gelijk flaat , zijnde insgelijks aan den Stam van Dan afgedaan, jos. XIX: 41. De Stad is merkwaardig geworden, door de geboorte van simson, wiens Ouders te Zorah woonden richt. XIII: 2. 24. gelijk deze Held, na zijnen ongelukkigen dood ,door zijne Bloedvrienden begraven is in het graf van zijnen Vader manoëh tusfchen Zorah en tusfchen EJlhaöl. richt. XVI: 31. — Zorah wordt genoemd onder de Steden, die door de wedergekeerde ballingen uit Babel weder bevolkt zijn. ne h. XI: 29. Asna (even onbekend als dat Asna, hetwelk jos. XV: 43. voorkomt.) B 3 Za-  AARDR IJ K S - KUNDE Zanoah (van deze Stad weten wij niét meer ; dan dat het geflacht van eenen jekuthicl dezelve bewoonde i chron. IV: 18. en dat zij, bij de wederkomst uk Babel, weder door dejooden bewoond is geworden, neh. XI: go. welke bewooners,bij de herbouwing van Jerufalems muuren door nehemiS, bijzonder de Dalpoort dier Stad verbeterden, neh. III: 15.) En-gannim (of de bron Gannim, te onderfcheiden van En-gannim in den Stam van Isfafchar, waarvan in h vervolg.) Tappuah (en Beth-Tappudh. tos. XV: 55. Zie III. Deel. Bladz. 205.) Enam (Misfchien Enaïm gen. XXXVIII: 14. III. Deel. Bladz. 124.) Jarmuth. (III. Deel Bladz. 106.) Adullam. (III. Deel. Bladz. 118.) s o c h o onderfcheiden van eene andere Stad van denzelfden naam in het gebergte jos. XV: 48. nog vindt men een Socho ikon.IV: 10. hetwelk men niet weet, of het van dezen onderfcheiden is. — le öocho m Juda, bij welk van de twee, is onzeker, doch waarfchijnlijk bij dat, hetwelk inde Laage of Nederlanden lag, verzamelden zich de l Naama (onbekend.) " 1 f Makkeda. (III. Z>^7. 20dat d» vlek in hunnen tijd #,,Awvï geheten, en geheel door Christenen bewoond was.) • Afan (naderhand aan Simeön afgedaan jos. fcn/oN VIftaat°?d\r dePrieSterl!ke Steden, 1 chron. VI: 59. doch hier is aanmerklijk, dat rtiesterhjke Steden Atn f waar van boven) Jos. XXI. i& ftaat, doch men. vindt tusfchen deze en 1 chron. VI. meer verfchillendheden, gelijk wij op zijne plaats zien zullen. De Stad wo?dt ook genoemd. 1 sam. XXX- *Q1 Ten tijde van HiëRONijMus en eusebiüs Von dit nog een aanzienlijk vIek gewees zijn, m2 den naam i>W/^K bekend CeüsebiC s'h^. maar men zal moeten lezen b„^ > ™ oostSvan f, tJKen,> 17 Rom^fchc mijlen ten vo£nd?p Zkuthe:°P°l"> op den weg naa ito™, mus ttlVfi'a'i VülgCnd^^ HlëHONIJ- fen van w ft!'ekkmg >flccilts 8 van die m jkunnen EtU\tmpobs > z°nder dat wij recht weten chTenÈ 7l\GopSfe de juiste zij-Jde Heer baÏ?è-Rnv C ^ S5eft echter de voorkeuze aan HieRoNïj^ dewijl die te Bethlehem gewoond EvenwelT eh4/a>a,S Cen vkk>noê te zie! was.den en pi ,Wlj' met Strekking tot alle Ste- ook dpPR erkvaderen ingaan, gelijk dan Stvfn^ M ACHIENE £e rec*c aanmerkt, dat £ÏÏL, f; ak°0St- maar zuid-oostwaards van ZüSSS' T1 gdegen hebben, dewijl het den we;nL0?/errgnaa/^m2' maar eer op VoiïnJFferufalT > moest voorkomen. ^ feeTntnAdK u^T&k-deren, de Pro- in hunneni Sraldaï nSr r?r?vcn' £" Z'jn graf> De ICprtLriT.' J^aar..n°g te '««en geweest zijn. — ff; er*gf^'edfchnjver sozomenus bij Ir edat h/»0 aange>ald> die van &ftfa fikflfc li CT KiÜK'-dat ls> hec hjk van habakük daar gevonden is, gewaagt ook van eene plaats BeU  28 AARDRIJKS-KUNDE Beërathfatia, 10 Stadiën van Kehila, alwaar de b< raafplaats zou geweest zijn van den Profeet mkha. Achzib (zie III. Deel Bladz. 120.) m a r e s a, het welk bij josefus doorgaands Marisfa heet, is, ten opzigte van deszelfs juiste ligging niet het-1 zeker te bepaalen. Volgends e ü s e b i üs lag zij niet meer dan twee Romeinfche mijlen van Eleutheropolis, zonder bepaaling naar welk gewest, doch, vermoedlijk, volgends den Heer b achiene (*) ten zuiden of zuidwesten. Ten tijde van HiëRONiJMüs, die haar Ma/era noemt, waren er nog eenige puinhoopen in zijnen tijd van overig. Desniettegenftaande meent de geleerde cella riüs (f;, dat men bij eusebiüs 12 Komemfche mijlen zou moeten lezen, en dat de btad Marre/a veel zuidelijker gelegen hebbe. Hoe het zij, zij behoorde tot den Stam Juda, en wel in de Laagte of'Nederlanden, j o s. XV: 44. r e h a b e a m de eerfte Koning van Juda , bevestigde deze Stad or Ier meer anderen in den aanvang van zijne regiering. 2 chron. XI: 8. De Stad is merkwaardig geworden door eenen veldflag, in het dal Zefata, nabij dezelve voorgevallen, tusfchen as.i, den Koning van Juda, en ze r a h den Kufchitifchen Vorst, die, met eene verbaazende krijgsmagt, uit de binnenlanden van Afrika tor. hier toe was doorgedrongen, in dezen veldflag werdt de laatstgemelde Vorst met een zwaar Ternes geflagen, en geheel tot Gewr toe vervolgd. 2 c hr on. XIV: 9* 15' „ ö Deze (*) Loc. cit. bladz. 671. (t) Geogr. Ant, Tom. II. pag. 499»  bes BIJBELS; IV. BOEK, V. HOOFDST. z9 Deze Stad zal ook de geboorteplaats zijn van den Profeet micha, die in het opfchrift zijner Voorzeggingen zich noemt de Moraschthiter dat is, van Mare/a, hoewel eusebiüs en Hiëaonijmus micha's geboorceflad Morast!» noemen en ze befchrijven als een vlek ten oosten van Eleutheropohs. — Volgends fommigen zou deze Stad ook bedoeld worden door Morefcketh Gaths mich 1:4- waaruit dan blijken zou, dat deze Scad bij Ga?h, eene der Filijlijnfche Hoofdlieden , gelegen en den een of anderen tijd van dezelve af hangliik geweest zal zijn. Doch dit is onzeker. _ Zekerenshet, dat de Stad Mare/a, voorkomt, mich. li.i_5- Ik zal u nog eenen erfgenaam inbrengen' gij mwooneresfe van Mare/a, alwaar die Paronomafie vorkomt, die in dit geheele Hoofdftuk van micha heerscht, omdat Mare/a eene erfenis betekent, welke eenen nieuwen erfgenaam zou krijgen , te weten sanherib, den Koning van As,^f'<7eike' £en dide vMiHiskia, onder andere vaste Steden van Juda in de laagte, toen hij langs den zeekant naa Egypte trok, ook deze Stad zal vermeesterd hebben 2 kon. XVIII: 13, 14. In m r11!■> de ü'^en der Makkabeën, was dit Marefaeene der twee Hoofdvestingen der Edomi**» A J> men ontmoet hetzelve in de ^efchiedem fen der Makkabeefche Vorsten. Duf 1 m ak. ilh; " Jut)as de Makkabeër, eenen " ïdt0gt V^11 deEdomiten gedaan, en Hebron " . Tl"^ ^ende, trok%an daar na het " ^a- > en kwam voorbij Marefa- » op dien dag vielen eenige Priesters in den flae ' " znnien Z'J', Uit eene verkeerde dapperheid! „ zonder overleg, een gevecht ondernomen had! (*) 1°sefvS Am. jui. xai, 9. x, " den'"  go AARDRIJKS-KUNDE „ den." In deze plaats ftaat in de gewoone uitgaven Samarië voor Marefa, doch, dewijl Samarië hier geheel niet te pas komt, enjosEFüs (*) uitdruklijk Marisfa heeft, in het verhaal van dezen zelfden togt, heeft re land (f) te recht geoordeeld, dat men i makk. V: 66. in plaats van Samarië, Marefa lezen moet, gelijk de Heer MicilAè'Lis,in zijne uitmuntende vertaaling van het eerfte Boek der Makkabeën, deze lezing ook in den Tekst heeft opgenomen. • Eindelijk is deze Stad Marefa, benevens andere in dien oord gelegen plaatzen, door den Romeinfchen Veldheer gabinius verfterkt en bevestigd geworden. (§) De volgende Steden, die j o s. XV : 45 - 47. voorkomen , als in de laagte van Juda gelegen, Ekron , Asdod, en Gaza, zullen wij in het vervolg befchrijven, wanneer wij het gebied der Filiftijnen behandelen, welke dezelven in bezit hebben gehad. Nu gaan wij over tot de Steden van dat gedeelte van Juda, hetwelk het gebergte genoemd wordt. jos. XV: 48-60. Samir (wij vinden van deze Stad niets, doch richt. X: 1. wordt nog een Samir genoemd, op Efraïms-gebergte, in welke thola, de Richter van Israël, gewoond heeft. — Doch, de ééne is ons voords zoo onbekend, als de andere.^ Jatthir (Te onderfcheiden van Ether jo s.XV: 42. hetwelk ook met den naam Jathir en elders Jather voorkomt. Zie boven Bladz.25.) Socho Czie boven Bladz. 24.) Danna (onbekend.) Ki* (* ) Ant. Jud. xii. 8. 6. (t) Palaft. pag. 899. (j)^osBFWS Ant. yud. XIV. S. 4.  Des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 31 Kiriath.Sanna of Debir. (Zie III. Deel. Bladz. 202.) Anab (deze Stad komt nog ééns voor jos XI: 21.) Ejïemo. (Met dezen naam komt deze Stad voor jos. XV: 50. Esthemoa heet zij jos.XXI-™ alwaar zij geteld wordt onder de Steden, die aan de Priesters moesten komen, vergel. 1 chron. VI: 57. Aan derzelver Oudften of Overheden zondt david ook gefchenken van den buit, door riem op de Amalekiten behaald. 1 s a m. XXX: 28. f üsebiüs en HiëRONijJius plaatzen haar in Daroma, en het landfchap onderhoorig aan de Stad Meutheropüs, doch bepaalen haaren affland van «eze Stad niet. Anim ("onbekend.) Gofen. (Naar deze Stad in het gebergte van juaa- jos. XV: 51. wordt het omliggende land , het landfchap Gofen genoemd jos. X: 41. XI: 16. netwelk onderfcheiden moet worden van het Egyptisch Gofen III. Deel. Bladz. 192. Meer weten wij van deze Stad niet.) ^ in:., {■Te onderfcheiden van Holen in het land der Moabiten. jer, XLVIII: 21.; J ' CDeze Stad heeft eenen naam gekregen. omdat ACHiTOFEt, DAviDsRaads-man, die zoo veel deel hadt in den opftand van absalom! van daar geboortig was, alwaar hij ook, toen zijn raad aan a b sa lom gegeven, verfmaad was, de geweldige handen aan zich- zeiven floeg. 2 sam 'XV: 12. en XVII: 23.) 6 Arab (onbekend.) Duina (onbekend. Duma jes. XXI- n. « eene * heh°°n niet £ot dit Du™> eene ótad in Juda's gebergte.) Ffan (onbekend.)  3<2 AARDR IJ KS - KUNDE Janum (onbekend.) Beth-Tappuach (lil. Deel. Bladz.205.*) Afeka (III. Deel. Bladz. 206.) Humta. (onbekend.) Kirjath- Arba of Hebron (II. Deel. Bladz. Sjo.) Ziör (onbekend.) M A Ö N. Ik heb in het I. Deel. Bladz. 166. op den voorgang van michaê'lis, met wien ook busching (*) overè'enftemt, deze Stad gehouden voor het Maön, daar abulfeda van gewaagt, die hetzelve plaatst aan de grenzen van Woest' Arabic', doch, bij nadere overweging, komt het mij voor, dat bachiene (f) deze Stad Maön, met eusebiüs en h ieRONijMUs,beter geplaatst heeft, ten westen van de Doode-Zee, trouwens zij komt jos. XV: 55. voor onder de Steden op het gebergte van Juda, en niet onder de Steden der woestijn. — Men moet ze onderfcheiden van BaalMèön of Beth-Meön over den Jordaan, welk laatfte veel eer het Maön bij abulfeda fchijnt te wezen, en dat wij befchreven hebben III. Deel. Bladz. 152. — De Stad Maön is bekend geworden door nabal, die david zoo ruw bejegende, en wiens weduwe abiga'ïl naderhand met dien Vorst trouwde. Deze nabal woonde te Maön. 1 sam. XXV: 2. De Stad moet op het gebergte naa den oostkant gelegen hebbeu, daar de woestijn van Juda begon, dewijl de woestijn Maön, naar deze Stad genoemd, en het vlakke veld langs de westzijde van de Doode-Zee bij eikanderen (*) Erdbefchr. Afiëns. S/510. {ij II. Detl. ii. Stuk. bladz. 538.  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 33 ren gevoegd worden. 1 sam. XXIII: 24. In deze woestijn was david eens bijna van saul omringd, en liep gevaar, van door dien wreevelen Vorst te, worden opgeligt, indien saul niet, door de tijding van eenen inval der Filijiijnen, te rug geroepen, was, om zijn land te befchermen j weshalven de berg of rots, daar david dit gevaar liep, naderhand genoemd werdt, Sela HammacMeko-th, of rotsfleen der verdeeling 1 sam. XXIII: 28. KARMEL wel te onderfcheiden van den vermaarden berg van dien naam, welken wij in het l.Deel. BI. 307. befchreven hebben, eene Stad, op eenen berg van denzelven naam, gelegen, volgends Hiè'RONijMtus en eusebïüs 12. Romeinfche mijlen ten oosten, dat is, ten zuid-oosten van Hebron, niet verre van Maön, zoodat nabal, die te Maön woonde, zijne bedoening te Karmel hadt 1 sam. XXV: 2. en daar ook zijne fchaapfcheering hieldt* toen het geval met david gebeurde, waarom hij ook nabal de Karmcüter genoemd wordt 1 sam. XXX: 5. 2 sam. II: 2. III: 3. en abigaïl, zijne huisvrouw, de Karmelitifche 1 sam. XXVII: 3. — Bij dit Karmel richtte saul een zegeteken op, toen hij te rug kwam van zijnen togt tegen de Amalekiten 1 sam. XV: 12. Eindelijk hezral, één van davids Helden, was van deze plaats, en heet daarom de Karmeliter 2 sam. XX1II: 35, Zif (boven Bladz. 16.) s J U T A. Dez: Stad behoort tot de Steden, die'aan de Priefteren zijn ingeruimd geworden jos.XXhió. IV. Deel. C en  S4 AARDRIJKS-KUNDE en verdient daarom haare aanmerking, omdat bachiene (*), voorgegaan door re land (f) wil, dat deze de Stad zij, die de Stad Juda zou genoemd wezen lUk. 1:30. werwaards de maagd MARia uit Nazareth reisde, om haare Nicht elizabeth te bezoeken, fchoon het gemeen gevoelen, en ook de overlevering wil, dat Hebron gemeend zij, en dat w»*/? iaJV moet vertaald worden, niet eene Stad Juda maar eene Stad van Juda9 gelijk nog den Bedevaard - reizigers in de nabuurfchap van Hebron de plaats wordt aangewezen, alwaar mariü haare nicht elisabeth gegroet zou hebben, luk. I: 43-45. Ook plagt er wel eer een Klooster te ffcaan, het huis van elisabeth genaamd, waar van nu niet meer dan eene puinhoop te zien is, en eene zekere grot, in welke die ontmoeting zou voorgevallen zijn. (§) Evenwel is de gisfing van reland niet zonder waarfchijnlijkheid. Jzreël (anders onbekend.) Jokdeam (onbekend.) Zano'dh (te onderfcheiden van dat, hetwelk ons voorkwam , boven Bladz. 22.) Kain (komt nergens elders voor.) Gibea (te onderfcheiden van Gibea in Benjamin, waarvan op zijne plaats.) Timna (Hl. Deel. Bladz. 122.) Halhul (onbekend.) B e T h z u r. Deze Stad wordt enkel hier jos. XV: 58. en onder de Steden, die rehabeüm verfterkte, 2, chron. (*) ii. Deel. ii. Stuk. bladz. 545. (t) Pataft. pag. 870. (§) maundrkll Re'tza blad. 496,  fdes BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 3$ 2 chron. XI: 7. en neh. III: 16. in de Heilige Schrift gemeld , doch zij komt meermaalen voor in de Boeken der Makkabeën, en wel als eene grensvesting tegen de Edomiten, 1 makkab. IV: 29. 61. VI. 7. 26. XIV: 33. waaruit derzelver gelegenheid eenigzins kan nageipoord worden , overè'enftemmende met de opgave van eusebiüs en Hiè'RONijMus, welke Bethzur plaatzen 20 Romeinfche mijlen van Jerufalem op den weg naa Hebron, nu weet men, dat Hebron, m de tijden der Makkabeën, in de magt der Edomiten was. — Sommigen meenen, dat er nog een ander Bethzur was, dichter bij Jerufalem , ken welk zou voorkomen 2 makkab. XI: 5. alwaar het befchreven wordt, als eene vaste plaats , gelegen van Jerujalem omtrent vijf Stadiën. Doch cellarius, gevolgd van bachiene (*), volgt de lezing van een ander handfchrift, in plaats van vijf Stadiën vijf Schoene, eene maat, bij de Egijptenaaren in gebruik , van welke ieder 30 Stadiën in zich begreep, hetwelk dan met de opgave van eusebiüs en hicro n ij mus overeenkomt. Hedendaagsch vindt men op die hoogte een dorp Retur, hetwelk pococke (**_) voor Bethzur houdt,aan de linkehand van het dorp St. Filippus y gelijk het door de Christenen genoemd wordt, omdat men daar dicht bij de Filippus - bron heeft, te weten, de overlevering zegt,dat in deze bron bij Bethzur de Kamerling van kandace, Koningin der Moor en , door filippus zal gedoopt zijn. handel. VIII: 26 - 40. Het water valt hier zeven voet hoog van de zijde des bergs neder, de bron (*) ii. Deel. ii, Stuk. b'adz, 549. <**) BLsite 11, Be»!, 1. Stuk. bladz. 7$, C 3  3 «5 AARDRIJKS-KUNDE bron is verwulfd, en met twee pijlaartjens naar de Korinthifche bouworde verfierd. — Men heeft tegen deze overlevering echter bedenkingen gemaakt; cellariüs heeft gedacht, dat dit Bethzur geheel buiten den weg van den Kamerling lag, die van Jerufalem naa Gaza reisde, en anderen hebben opgemerkt, dat de weg hier zoo rotzig en ongelijk is, dat de reisbroeders, bevindende, hoe bezwaarlijk het zij, te paard daar heen te komen, onmooglijk achten, dat een wagen, gelijk de Moorman hadt handel. VIII: 28. ooit dezen weg zou hebben kunnen rijden (*) ; ten opzichte van dit laatfte echter bericht ons pococke, dat fchoon deze weg, zoo het fchijnt, niet bruikbaar voor rijtuigen is, er echter aan de andere zijde van de valei een zeer goede""weg loopt; en op de bedenking van cellariüs kan ook nog het een en ander geantwoord worden. — Doch de zaak is niet van dat belang. Gedor.(Te onderfcheiden V3J\Gedera,Gederothaïm, jos. XV: 36. en Gederoth vs. 41. 1 chron. IV:30. lezen wrj van fommige geflachten der Shneöniten, welke, fterk vermenigvuldigd zijnde, gingen tot den ingang van Gedor, tot het oosten des dals, om weide te zoeken voor hunne fchaapen; zij vonden hier, zegt de Schrijver der Chronieken vette en goede weide, en een land wijd van begrip, en ftil,en gerust,want die van cham woonden daar te vooren. Of dit Gedor het zelfde zij , dat hier gemeld wordt, en hoe het eigenlijk met dezen togt der Simeöniten gelegen is geweest, als ook van den Arabifchen Stam van cham, dus denklij k (*) MiONDREU bij bachiene loc, rit, bladz, 551,  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 37 lijk niet naar Noa'cns zoon, maar naar eenen jongeren cham genoemd , kunnen wij niet zeggen, uit gebrek van breeder berichten.) Manrath (onbekend.) Reth-Anoth (onbekend, doch te onderfcheiden van Beth-Anath in den Stam van Nafthali. jos. XIX: 38. Eltekon (onbekend.) Kirikh-Baal of Kirjath-Jearhu (zie III. Deel. Bladz. 242.) Rabba (te onderfcheiden van Rabba, de Hoofdflad der Ammoniten.y In de woestijn van Juda worden jos. XV: 61, 62. nog opgenoemd de Steden Betharaba ( waarfchijnlijk te onderfcheiden van Betharaba jos. XV: 6. zie boven Bladz. 6. van dit Deel.) Middin (onbekend. Gelijk ook) Sechacha, en Nibfau. de zoutstad. In het Hebreeuwsch ƒ?■ - Hammelach, welken naam rel and behouden heeft, wordt enkel jos. XV: 62. genoemd, zij zal waarfchijnlijk gelegen hebben bij het Zoutdal, en niet verre van de Doode Zee, die ook de Zoutzee genoemd wordt; haaren naams - oorfprong zal zij hebben van dit Zouldal, of wel, om dat men er Zoutkeeten vondt, om het zout te bereiden. Men vergelijke ons I. Dsel._ Bladz 278. alwaar van''het Zout in Baleefiina in het gemeen, Bladz. 404. alwaar van het Zout vmSodom in het bijzonder, en Bladz. 354. alwaar van het Zout dal gehandeld is. Eindelijk Bngedi (zie UI. Deel. Bladz. 91.) C 3 Dus  38 AARDRIJKS-KUNDE Dus hebben wij de Steden, in deze geheele lijst van Judas Steden voorkomende , doorgelopen, in het ver volg, zullen wij nog eenigen ontmoeten,' die hier niet gemeld zijn, omdat zij misfchien eerst laater gefticht werden, ook gaan wij die plaatzen hier voorbij, welke de Griekfche Overzetters tusfchen vs. 59 en 60 hebben ingelascht, dewijl fommigen derzelven geheel onbekend zijn, en wij de anderen in het vervolg der Bijbelfche Aardrijks-kunde aantreffen zullen Thans gaan wij over tot de befchrijving van het Erflot, dat, bij de eerfte verdeeling des lands, binnen den Jordaan, is toegewezen aan den Stam van Josef, dat is, aan den Stam van Efraïm, en den halven Sam van Manasfe, welke binnen, of bewesten den Jordaan, zijne wooning kreeg, gelijk de andere halve Stam Manasfe aan de oostzijde van dien Landftroom zich hadt nedergeflagen. Wij hebben toch reeds voorheen opgemerkt, dat josef dat gedeelte van het Eerstgeboorte-recht van zijnen Vader JAKob ontving, hetwelk in de dubbele Erfportie beftondt, zijnde zijne beide Zoonen Efraïm en Manasfe door Jak os ,tot zijne eigene zoonen aangenomen, en als Hoofden van twee bijzondere Stammen erkend. Het erfdeel van dezen anderhalven Stam wordt ons, ten opzichte van deszelfs grenzen en gelegenheid, befchreven jos. XVI. en XVIi. welke loeide Hoofdjlukken hier verdienen opgehelderd te worden. Het erfdeel van Efraïm en Manasfe komt j 0 s. XVI: 1. en XVII: 14. voor als één lot, èén fnoer, dat  bes BIJBELS. IV. BOEK, V.HOOFDST. 59 dat is, als eene erfportie; te weten, deze nakomelingen van jo se f hadden, naar het voorbeeld van die van juda, in bezit genomen het landjenoorden de legerplaats Gilgal, welks bezitting ook aan hun bevestigd is geworden, alleen dat zij, gelijk die van Juda, bij de derde Landsverdeeling, eenige Steden en ftreeken aan andere Landfchappen hebben moeten afftaan. — De Stam van josef klaagde nogthans jos. XVII: 14. dat hun erfdeel te klein was, te weten, omdat de oude inwooners nog te zeer gevestigd, te magtig en te ftrijdbaar waren, waar tegen josua hen opwekt , om dezelven te verdrijven, zulks aanbindende met die drangreden, dat zij, als een magtige en vermogende Stam, juist daar toe het gefchiktfte waren. j os. XVII: 17, 18. — Het kan echter zijn, dat deze klagte hier Hechts, bijwijze van voorverhaal, gemeld wordt, en dat zij eerst gedaan is , bij de derde Landverdeeling, wanneer de Stam van josef het een en ander aan andere Stammen moest afftaan. Hoe het zij, eerst wordt jos. XVI: 1-4. opgegeven de grensfcheiding, doch alleen de zuidelijke, van de beide Stammen Efraïm en Manasfe, en dan jos. XVI: 5-10. biizonder de grensfcheiding van Efraïm, en jos. XVII: 1-13. die van Manasfe. Wij hebben reeds Bladz. 5. gezegd, dat, tegen het geen men verwachten zou: de zuidergrens van den Stam van josef jos. XVI: 1-3. niet dezelfde is, met de noordergrens van den Stam Juda jos. XV: 5-11. maar dat tusfchen deze beide Stammen, ten noorden van Juda en ten zuiden van Jofef, eene geheele ftrook lands van den Jordaan tot aan de Zee werdt opengelaten. — C 4 De  40 AARDRIJKS - KUNDE De Heer bachiene (*) meent, dat hier jos. XVI: 1-3. als bij voorverhaal, de zuidelijke grensfcheiding van jos ets Stam wordt opgegeven, zoo als die vastgefteld zal zijn bij de derde landsverdeling jos. XVIII. bij welke de Stam van josef deze landftreek moest inruimen aan den Stam van Benjamin en Dan. —- Dit is echter zeer twijfelachtig, het komt mij veel eer voor, dat jos. XVI: 1-3. opgegeven wordt de grensfcheiding van den Stam jofef, zoover dezelve daadlijk van de veroverde landen bezit hadt genomen, zijnde die gemelde ftrook lands, welke meestal bergachtig en dus niet gemaklijk te veroveren is, hebbende veele engten en naauwe doortogten, tot hier top in het bezit der Kanaaniten gebleeven, en gelijk ik denk, wordt hier voor een gedeelte op gedoeld jos. XVI: 15. volgg. Ondertusfchen fchijnt de zuidergrens van den Stam Jofef jos.XVI: 1-7. dezelfde naderhand te zijn gebleven van den Stam van Efraïm, waarom wij er zoo anftonds van fpreken zullen. Wij moeten ook nog nopens de bezittingen der beide Stammen van josef, Efraïm en half Manasfe aanmerken, dat de grenzen dier beide Stammen fteeils zeer onder een vermengd gebleven zijn,_zoodat de eene Stam Steden en Landen binnen de eigenlijke grenzen van den anderen bezeten heeft.. Dus lezen wij jos. XVI: 9. „ De Steden nu, die aan de Efraïmitcn ten deel gevallen waren, Jagen [veelal ] midden in het erfdeel van Manasfe; zoo wel de Steden als de Dorpen, daar aan onderhoorig." Een bijzonder voorbeeld daarvan heeft men jos. XVII: 8. „ Het land Tappitak behoorde aan Manasfe, maar Tappuüh zelf, binnen de gren- (*) l.Deé:. II, Stuk. bladz. 538, 539,  bes BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 41 grenzen van Manasfe, behoorde aan Efraïm' Hier uit is klaar te zien, dat het met deze beide Stammen van josef, ten aanzien hunner bezittingen, meer willekeurig, en naar den uitflag hunner togten tegen de Kanaaniten , is gefield geweest, dan wel, naar eene behoorlijke en evenredige verdeéhng, en dit zal ook de waarfchijniiike reden zijndat men nergens eene lijst der Steden van jose'fs Stammen binnen den Jordaan aantreft, gelijk wel van de andere Stammen. Alleen wordt, ten aanzien van de ligging dezer Stammen in het gemeen gezegd j 0 s. XVII: 1 o. „ Ten zuiden ligt Efraïm, gelijk Manasfe ten noorden." De -zegeningen van den Aardsvader jakob gen. XLIX: 25. en van moses de ut. XXXIII: 13-16. over den Stam van josef belooven aan denzeiven een land gezegend, „ met den rijkften nemeldaauw van boven, met diep liggende fonteinen, van beneden; met de edelfte j aarlijkfche gewas en , door de zon geftoofd; met de uitmuntendite vruchten in elke maand; met de fpecerijën der van ouds vermaarde bergen; met den rijkdom der van ouds geroemde heuvelen; met den edellten _ overvloed van een vruchtbaarland." enz Nu is wel de zegen van moses voor een gedeelte bij voorbeeld , het geen hij zegt van de fpèceriiën der van ouds vermaarde bergen, bijzonder toepaslijk op Gileiids Gebergte, en de bezittingen van den halven^Stam Manasfe aan de oostzijde van den Jordaan, doch, ook ten opzichte van den ande- 1 ren halven Stam Ma?iasfe, en van den Stam Efraïm binnen den Jordaan, is deze zegen vervuld,zijnde u -ezit j"gen van deze Stammen een hoog berg. achtig, doch niet min aangenaam en vruchtbaar gewest, waar van wij het volgende getuigenis C S bij  4e AARDRIJKS-KUNDE bij shaw (*) vinden:" „ Verder, den halven Stam Manasfe intredende, (de Reiziger komt van het noorden) vinden wij nog eenen fchoonen bouwgrond, maar die zoo vlak niet is als de voorige, hetwelk een aangenaam verfchiet van gezichten maakt, terwijl het landfchap telkens verandert, zoo door dichte bosfchen, als door puinhoopen van oude dorpen, welke hier in menigte zijn. Wanneer wij den gemeenen weg verlieten , hetgeen wij meest deeden, om de Arabieren te ontwijken, werden wij fomtijds tegengehouden, of hadden althans de grootfte moeite, om onzen weg, door dit vruchtbaar land, door te zetten, het welk, door verwaarlozing en gebrek Van bebouwing, zoo dicht bezet was met de weligstgroejende planten , gelijk kaarden, toortskruid, mostaard , distels, en dergelijken, dat wij genoeg te doen hadden, om te beletten, dat onze aangezichten niet telkens door dezelven gekwetst werden. Van Samarië af (daar de noordergrens is van den Stam Efraïm*) begint de grond bultig en oneffen te werden; van daar, door Sichem, langs den gantfchen weg naa Jerufalem, heeft men niets dan bergen, enge doortogten, en valleien van onderfcheidene uitgeftrektheid. Onder de bergen zijn die van Efraïm, zijnde de verlengde fchakel van Gerizim en Ebal* de uitgeftrektften; en de meeften derzelven zijn overfchaduwd met hoogeboomen, terwijl de valleien, welken er beneden zijn, (vooral de vlakte van Moreh) — lang en ruim zijn, en, in vruchtbaarheid, voor het beste gedeelte van den Stam van Isfafchar niet behoeven te wijken. — Het westelijk deel van den Stam van Efraïm te Rama en Lijdda is, bijna van (*) Reize 11. Deal. bladz. i!, 19.  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 43 van denzelfden bebouwbaren en vruchtbaren aard als dat van den halven Stam Manasfe, en is ook even vlak en gelijk." Doch, laat ons nu tot eiken dezer Stammen van josef bijzonder overgaan. EFRAÏM was wel de jongfte zoon van josef, doch ziin Stam wordt eerst genoemd, omdat jakob Mi het zegenen zijner kleinzoonen, den jonsften efraïm, boven den oudften, ma nas se, helde' gen. XLVIII: 13-20. Bij de Telling der Israëliten in de vlakke velden der Mmbiten werdt deze Stam bevonden 32 500 ftnjdbare mannen te bedragen, num. XXVI- 07 zijnde toen merklijk minder in getal, dan de Stam van man as se, welke tot 52,700 mannen was aangegroeid, hoe ftrookt dit, kan iemand vraa- veTn^eTtTjAK0BS zeSen en voorzegging gen. XLVIII: ip. „ Ook deze [manasfe] zal groot worden; evenwel zijn jonger broeder |_ efraïm] zal grooter worden dan hij, en zijn zaad zal tot eene volle menigte worden , gelijk c'e gewoone Nederlandfche vertaling luidt? De Heer bachiene (*) maakt hier omtrent deze aanmerking , dat evenwel bij de eerfte telliner in de woestijn, die van Efraïm 8,300 mannen fterker waren dan die van manass e,beloopende Efraïm 40,500 en Manasfe 32, 200 hoofden num. I33-35- Als ook dat het niet vreemd zou ziin' dziEfraims nageflacht dat van Manasfe naderhand verre overtroffen heeft, in talrijkheid te meer omdat m o s e s m zijnen zegen o ver j 0 s e f s Stam (*) i. Deel. ii. Stuft, bladz. 537.  44 AARDRIJKSKUNDE ook zoo onderfcheidenlijk gewaagt van de tien duizenden van Efraïm, en flechts van de duizenden van Manasfe. dect. XXXIII: 17. Ondertusfchen wat den zegen van jakob betreft, deze kan zeer gevoeglijk vertaald worden: zijn nageflacht zal zelfs over volken hcerfchen , en dan voorfpelt de Aardsvadér de voorrechten, welke Efraïm boven Manasfe genieten zou, waar onder ook deKoninglijke Heerfchappij, over de tien Stammen na de fcheuring van het Israëlitisch Rijk, welke tien Stammen, om deze reden, in het Profeetisch woord, doorgaands met den naam van Efrajïm worden voorgedragen; en welke ook nabuurige volken, toen dit Rijk der tien Stammen in zijnen bloei was, aan zich onderworpen hadden. Wat nu de grenzen van den Stam Efraïm in het bijzonder betreft, de zuidergrenzen worden jos. XVI: 1-3. dus opgegeven: Zij begonnen aan den oostkant, van den Jordaan bij Jericho, af, van de wateren van Jericho, eene bron of beek, die nog daar gevonden wordt, na het gebergte bij Bethel, van daar zich uitftrekkende naar den kant van Luz, (hoe Bethel en Luz hier onderfcheiden kunnen genoemd worden, is onderzocht in het III. Deel. Bladz. 76.) voortgaande tot de grenzen der Architen, mAtaroth, voorts zuidwest na de grenzen der Jaflethiten, tot aan het grond, gebied van Neder Bcthhoron, en tot aan Gazer; een einde nemende aan de zee." Zoo dat de Stam van Efraïm de gantJche breedte des lands befloeg van den Jordaan, tot aan de Middcllandfche zee toe. Van de plaatzen, door of langs welken deze zuidergrenslijn loopt , zijn Jericho en Bethel, of Luz, Neder-Bethhoron en Gazer door ons reeds befchreven. — De Architen,n?izx welken eene zekere ilreék den naam fchijnt gevoerd te hebben, ten zij  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 45 zij men, metfommigen, Archi-Athamh, wilde iamenvoegen, zijn ons onbekend, alleen wasHusAÏ DArV.Dj Ynend en Raadsman, wiens naam in de gefchiedenis van den opftand van absalom voorkomt, 2 sam. XV: 35. enz. een Architer — even min weten wij van de Stad Aiharoth, die ook vs. 7 voorkomt, en te onderfcheiden is van Ataroth''m den Stam van Gad over den Jordaan, waar van zie het III. Deel. Bladz. 145. Dus zijn de fafletiten insgelijks onbekend. \ De overige Grensbefchrijving van Efraïm Stam in het bijzonder jos. XVI: 5-8. is zoo duister, dat zij voor ons tegenwoordig genoegzaam onverftaanbaar is, de meeste plaatzen, die er in voorkomen, zijn ons, ten aanzien van derzelver gelegenheid,geheel onbekend. — Het waarfchijnhjkst is, dat ons eerst vs. 5. befchreven wordt de grensfcheidmg van het oosten naar het westen van Atroth-Addar tot aan Opper - Bethhoron , of van den Jordaan tot aan de Middellandfche Zee; dan dezelfde grensfcheiding van het westen naa het oosten VS. 6. en dus in het rond omgaande; „westwaards liep de grenslijn na Michmethath, dat ten noorden van dezelve bleef, waarna deze grensli'm eene bogt oostwaards maakt tot aan Taanath-Sik loopende beoosten Janoach , van Janoach loopt zh zuidwaards af naa Atartth enNallra, tot dat zi) bij Jericho fluit en aan den Jordaan uitkomt." '1 Eindelijk wordt er in het algemeen nog bijgevoegd vs. 8-. de geheele uitgeftrektheid der bezittingen van Efraïm: „Van Tappuah af loopt deze grenslijn' ten westen na de beek Kana, eindigende verders aan de zee." — Zoo veel zien wij, dat de grenzen van Efraïm, bijzonder ten noorden, daar deze Stam van den halven Stam Manasfe gefcheiden was met veele bogten en kromten gelopen hefaben- Laat  42« en ta^■fnaelkan, deren hoofdlieden van het Rijk der Wsummen, De erf bezitting van den halven Stam m a n a s s e vanthet8;?^1-'7-13^ Wgeven, endaar Zee, f iM^/&A^^tSeS2, ^ Voords grensden 'de Jarc^ï Sefaan 4/^, en ten oosten aan Isfafchar; deze laatfte woorden geven aan den Heer bachiene *) eene reden aan de hand, om te Hellen, dat de ?o aan dTnf nkt ^ heb^ tot aan den >-^aK, dewijl anders deze Stam niet gezegd kon worden, oostwaarts aan den Stam Isfa- (*; Ï.D»el. ii. S/.v*. bladz. SA9, . «f^  43 AARDRIJKSKUNDE fchar te itooten,weshalvenhij het voor eene groote misflag in de kaarten van adrichomiüs, bonfreriüs, sanson en meer anderen aanziet , die aan dezen halven Stam Manasfe de geheele breedte des lands van de Zee tot aan den Jordaan gegeven hebben. - Evenwel zie ik niet, dat dit bewijs van den Heer bachiene hier" veel afdoet, want, dewijl de Hebreeuwfche Schrijvers alleen de vier hoofdftreken van hét kompas kennen, is bij hun Oost dikwijls bij voorb. noordoost (I. Deel. Bladz. 41.) en dus zal hier, wanneer Benjamin gezegd wordt, ten Oosten aan Isfafchar te grenzen, gemeend zijn, ten noordoosten, zoodat wel deeglijk deze Stam Manasfe ^ tot aan den Jordaan gereikt zal hebben. — Het is waar, dat nergens, in de befchrijving der grenzen van dezen Stam, de Jordaan uitdruklijk genoemd wordt, doch, gelijk wij boven zagen, Tappua, welks ommeland aan dezen Stam behoorde, lag zeer waarfchiinlijk dicht bij den Jordaan, daarenboven bezat ook de Stam Manasfe Bethfean, naderhand Scythopolis, insgelijks niet verre van den Jordaan gelegen. (II. Deel. Bladz. 353» 354-) e?z. Laat ons, na deze algemeene aanmerking, tot de befchrijving van de grenzen van dezen halven Stam in 't bijzonder komen. ■ Wij vinden het bericht daar van jos. XVII: 7-13. „De grenslijn van Manasfe liep van Af er" (hier den naam, 'niet van den Stam Af er, maar van eene Stad) tot Michmetat tegen over Sichem, van daar " ging zij rechts af" (zuid-oostwaards) „tot '•' aan de genen, die bij de bron Tappuclh woo" nen." _Dus blijkt het, dat de noorder - grenslijn getrokken en aangevangen wordt, omtrent in het midden des lands, en oostwaards gebracht tot aan den Jordaan, — van hetzelfde punt af wordr  des BIJBELS. IV. BOEK, V* HOOFDST. 4$ de grenslijn weder aangewezen west- of zuidwest* waards, vs. 9. „ Vervolgends liep de grenslijn „ zuid-, dat is, zuidwestwaards, na de beek Kana, „ blijvende die beek ten zuiden van dezelve, en „ ftrektezich uit tot aan de Zee,de Middelland/die „ Zee" — waarna er algemeen wordt bijgevoegd: „ Ten noorden grensden zij aan Afer, (dat is, ., aan den Stam van dien naam) en ten oosten aan Isfafchar " vs. 10. — gelijk wij dit boven gezien hebben. — De beek Kana zal waarfchijnlijk eene zoodanige regenbeek zijn, die tevens bij het drooge jaarfaifoen eene vallei uitmaakt, en zij maakte hier de grens tusfchen Efraïm en Manasfe. — Echter liepen de bezittingen van Efraïm en Manasfe veel in eikanderen, gelijk die van Juda en Simeön, zoo als wij in 't vervolg zien zullen. Dus lezen wij vs, 9. „ De daar aan (aan de beek, anders vallei Kana) gelegen Steden behoorden aan Efraïm, liggende tusfchen de Steden van Manasfe in, want de grenslijn van Manasfe: liep benoorden deze beek, en eindigde aan de Zee. — Ten zuiden ligt Efraïm, gelijk Manasfe ten noorden, hebbende de zee tot eene grenspaal." Daarentegen bleef Manasfe, toen vervolgends, bij de derde Land verdeeling, ook de overige zeven Stammen hunne bezittingen ontvingen, en aan dezelve fommige ftreeken, welken de nakomelingen van josef zich reeds hadden toegeëigend, moeften ingeruimd worden, in de Stammen Isfa* fchar en Afer nog eenige Steden behouden, in isfafchar Beth Se dn en misfchien fjibleam, in Afer, de bewooners van Dor en Endor, Taanack en Megiddo, midsgaders de daar aan onderhoorige kleine. Steden, drie land ftreeken. Dus verfta ik zeer eenvouwig het bericht, jos. XVII: 11. Echter kon Manasfe niet terftond van deze Steden IV. Deel. D mees-  5© AARDE IJ KS-KUNDE meester worden, maar de Kanaaniten bleven in het land woonen, zij maakten de Kanaaniten wel cijnsbaar, maar zonder die geheel te verdrijven. vs. 12 en 13. Wij vinden van de Steden, aan Manasfe toebedeeld, in het Boek van josua, zoo min eene lijst, als van de Steden van Efraïm, en moeten ons'dus-weder vergenoegen met die Steden, welke , in de aanwijzing der grenzen, voorkomen. Dezen zijn Afer, hetwelk eusebiüs en HiëRoNijMUS befchrijven, als eene Stad in den Stam Manasfe, er bijvoegende, dat „ in hunnen tijd aldaar een vlek gezien werdt, Afer genoemd , gelegen aan den gemeenen weg, afdaalende van Neapolis (Si* chem) naa Scythopolis (Bethfean) 15 Romeinfchs mijlen van de eerstgemelde Stad." In de oude Jerufalemfche Reisbefchrijving ( Itiner. Hierof. Vetus) vinden wij insgelijks eene Stad Afer, tusfchen Neapolis en Scythopolis, mede 15 mijlen van de eerfte geplaatst, en 6 mijlen van de laatfte. De Schrijver dezer Reize meent ook, dat aldaar jobs Landhoeve geweest zij, hetwelk hem echter zwaar te bewijzen zou ftaan. De Heer bachiene (') houdt het voor waarfchijnlijk, dat de inwooners dezer Stad bedoeld worden door de Afchuriten, waar van gemeld wordt 2 sam. II: 9. alwaar van isboseth, saües Zoon, verhaald wordt, dat abner hem te Mahanaïm Koning maakte over Gilead, en over de Afuriten, en over Jizreël, en over Efraïm, en over Benjamin, en over gantsch Israël. — De Ridder MiCHAëtls wilde hier, in plaats van Asfuriten, lezen Gefuriten, naar het landfchap Gefur over den Jordaan, doch het (*) II. Deel. III. Stuk. bladz. 8?i.  f des BIJBELS. IV. BOEK, V.HOOFDST. 5r het fchijnt, dat het geheele Overjordaanfche in dat vers onder den naam van Giledd voorkomt, en her is , dunkt mij, allernatuurlijkst, dat wij door de Afunten verftaan , die van den Stam Afer die anders Aferiten zouden heeten. Mchmetat (zie boven Bladz. 46".) Tappuah (is ons ook reeds voorgekomen.) Bethjedn (naderhand Scythopolis, hebben wij befchreven II. Deel. Bladz. 352. v0W.) Jibledm. ( De eigenlijke ligplaats dezer Stad is onbekend. Denaam komt ook voor richt I: 27. even gelijk hier onder die plaatzen , welker inwooners door de Manasfiten niet verdreven zijn Uit 2 kon. IX: 27. kan men misfchien iet ontdekken aangaande de gelegenheid dezer plaats je hu beveelt daar, dat men den vluchtenden Honing van >^,AHAZia, zou flaan, aan den opgang of hoogte na Gur, die bij Jibledm is, doch deze Koning vluchtte nog na Megiddo, alwaar hij aan zijne bekomen wonde overleedt, dus zou Jib. leam niet verre van Megiddo gelegen hebben, doch m het bericht van de plaats en omftandig. heden van ahazia's dood zijn zwaarigheden, wanneer men 2 chron. XXfl; 9. vergelijkt. (*) In de lijst der Steden , door den halven Stam Manasje aan de Leviten afgeftaan, 1 chron. VI: 70. ichijnt deze Stad BileHm genoemd te worden, doch jos. XXI: 25. lezen wij daar voor GathKtmmon; hoewel in dit laatfte vers eene fchrijffout ichijnt plaats te hebben, en de naam Gath-Rimmon uit vs. 24. in vs. 25. fchijnt overgenomen te zijn, door een' misflag der affchrijveren.) Dor. (*) Men ae den Bijbel herdeed. II, Deel. bladz. 117, D 2  52 AARDRIJKS-KUNDE Dor. (Zie III. Deel. Bladz. 222.) endor, dus genaamd naar eene bron of fontein aldaar, is vermaard geworden door de Tooveresfe, of buikfpreekfter, die zich te dier plaats onthieldt, en welke saul in zijne verlegenheid ging raadpleegen. 1 sam. XXVIII: 4-25. saul was toen gelegerd op het gebergte Gilboa, terwijl de Filijiijnen in het dal Jizreël, of de vlakte van Esdrelon, te Sunem hun hoofdkwartier hadden, waar uit men reeds eenigzins kan opmaaken, waar dit Endor gelegen is geweest, hetwelk ons nog nader bericht wordt, door eusebiüs en HiëRONijMus, die de Stad plaatzen vier mijlen zuidwaards van den berg Thabor na Sunem, hetwelk zij vijf mijlen ten zuiden van dien berg geplaatst hebben, doch hier is eene zwaarigheid, indien Endor, ten opzichte van het gebergte Gilboa, noordelijker gelegen heeft, dan Sunem, hoe heeft saul zich dan derwaards kunnen begeven, terwijl de Filijiijnen te Sunem lagen? De Heer bachiene (*) beantwoordt deze zwarigheid daar mede, dat hij meent, dat saul juist om deze reden zich verkleed en vermomd derwaards begaf, ik twijfel echter of dit voldoet. De Monnik brochardus (f) zegt, dat Thabor een uur gaans ten oosten van het vlek Endor ligt, en gevolglijk Endor zoo ver ten westen van den berg Thabor. Laater Reizigers geven ons de volgende berichten (§): volgends egmond VAN der NIjëNBURG noe- men (*) ii. Deel. lll.Stuk. blidz. 995. < |) Bij BACHIENE IOC. Cit. (j) Zie busching Erdbefchr. Jftè'ns. S. 475,  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 53 men de Arabïêrs , dit vlek , hetwelk thans gering en armhartig is, Endor, en het ligt aan den voet des heuvels of den kleinen berg Hermonim. (Zie ons I. Deel. Bladz. 303.) en wel, volgends K o o t w ij k, aan de beek itifon. — Dit laatfte geeft opheldering aan psalm LXXXIII: 10, ii. Doet hen — als sisera, als] as in aan de beek Kifon , die verdelgd zijn te Endor. De Dichter doelt pp de gefchiedenis en overwinning van barak, richt. IV. die s 1 s e r a in de vlakte van EsdreIon bij den Kifon verfloeg. Tadnach en Megiddo. (Zie III. Deel. Bladz. 214-, 21JO Bij de derde landverdeeling de tweede, welke zich bepaalde tot de landen binnen den Jordaan, werden eindelijk ook dezeven overige Stammen in hunne bezittingen gefield, van deze vinden wij het omftandig bericht, jos. XVIII. en XIX. waaromtrent wij eenige aanmerkingen moeten maaken. Hoe langen tijd deze derde verdeeling na de tweede nebbe plaats geha-d, kunnen wij niet bepaalen. Men gist gemeenlijk, zeven jaaren, omdat men denkt, dat de oorlog, tot het innemen van het noordelijk gedeelte van Kanaan, zoo lang geduurd hebbe. Uit het verhaal van josua zeiven blijkt, dat er zeker een geruime tijd moet verlopen zijn. jos. XVIII: 1. ftaat, dat het gefchiedis, nadat het land door de Israëliten nu bemagtigd was, en vs. 3. houdt josua' den Israëliten voor: ,, Hoe lang zult gij verzuimen, om daadlijk het land — in bezit te nemen?" Ik begrijp de zaak op deze wijze. De Israëliten hadden nu het land onder hunne magt gebracht, hier en daar D 3 waren  5+ AARDR IJ K S - KUNDE waren wel Steden en derzelver rechtsgebieden onvermeesterd gebleven, doch dit verhinderde niet, dat men de Israëliten kon aanmerken, als meesters van het land over het algemeen. De Stammen juda en Jofef, de magtigfren der overigen, hadden zich, de eerfte ten zuiden, de andere ten noorden, in de veroverde landftreken gevestigd; doch de overige Stammen , bij hunne oude levenswijze van omzwervende herders, blijvende, hadden zich vergenoegd, dat zij vrij en ongehinderd hunne kudden lieten weiden, en naar hun welgevallen zich hier en daar met hunne tenten nederfloegen, verzuimende zich als een befchaafd en gezeten volk te fchikken,en de landen behoorlijk te verdeelen, om er den landbouw enz. in te oefenen, het welk echter het groote plan van hunnen Wetgever was, om naamlijk een landbouwend volk te vormen. Uit deze traage zuimach-, tigheid wekt josua' hen/nu op jos. XV11I. en het gelukt hem, dat zij hem gehoor geven. De zeven Stammen , die zich nog niet gevestigd hadden, waren Simeön, Dan, Nafthali, dfer, Isfafchar, Zebulon en Benjamin; aan dezen werden nu landerijen uitgedeeld te open was blijven ?g ?' T M^^gt, of de Stam van Benjamin deïr/e/e;;br;e4te 2es ,a"ds van den tot de Middellandfehe Zee heilagen hebbe ? TO seeus (•) fchrijft uitdruklijk: „ De Benht. minnen ontvingen hun erflot, in de lengte van (*) Am. Jud. v. 1. 22. " de ' D S  58 AARDRIJKS-KUNDE „ de rivier den Jordaan tot aan de zee, en in „ de breedte bepaald door Jerufalem en Bethel. „ Dit lot was dus zeer naauw , uit hoofde van „ de vruchtbaarheid van den grond, want zij ,, verkregen de Steden Jericho en Jerufalem." — De Heer bachiene (*) meent, dat josefus zich hier in zeer vergist heeft, en bepaalt de grenzen van]Benjamins Stam tusfchen den Jordaan en Kirjath - Jearim ; en volgends de gewoone lezing en opvatting van jos. XVIII: 12. 14, 15. heeft zeker Benjamins bezitting niet kunnen reiken tot aan de Middellandfche Zee; doch de Heer venema (]) heeft de verdediging van josefus op zich genomen, en de aangehaalde verzen uit jos. XVIIÏ. op die wijze verklaard, dat dezelve josefus bericht bevestigen. Wij zullen er zoo nader van fpreken, na, met den Heer bachiene, opgemerkt te nebben, dat benjamin en josef, twee Stammen, die zoo na, ten aanzien van vader en moeder beiden , vermaagdfchapt waren, ook het naast bij eikanderen ,°ja als 't ware, de één in des anderen erfdeel woonden. Wat nu de bijzondere grensbefchrijving van dezen Stam, jos. XVIII: 12- 30. betreft , deze luidt vrij kkur, uitgezonderd met betrekking tot de westelijke grenspaal, gelijk wij reeds begonnen te zeggen. Van de Noor der grenzen lezen wij vs. 12. ,, Hunne grenzen begonnen van den noorderhoek van den Jordaan af, en liepen noordelijk op, langs de noordzijde van Jericho, en verders ' noord- (*) i. Deel. ii. Stuk. bladz. 55°- (t) Comment. ad gen. XL1X. pag. €lO. & JT'Ji. Ecclef. V. T. Tom. i. pag. 294.  hes BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 59 noordwestwaards door het gebergte, tot zij uitkwamen in de woestijn van Beth-Aven." De Heer venema vertaalt dit vers dus: „ Hunne „ grenzen liepen van Jericho over het 'gebergte ,, tot aan de zee, alwaar haare uitgangen zijn." Dit zal de algemeene befchrijving van Benjamins erfdeel wezen, en nu volgt de nadere verklaanng. „ Te weten, na de woestijn van Bethaven, van daar na Luz" enz. In de daad, deze opvatting komt mij te gekunfleld voor, en de gewoone wint het verre in eenvouwigheid. — Nu vervolgt de Tekst vs. 13. „ Van daar lie„ pen de grenzen voort naa Luz, anders ook „ Bethel genoemd. Vervolgends draaiden zij ,, zuidelijk na Atroth-Acldar, over den berg, die „ ten zuiden van ISeder-Bethhoron ligt, maa„ kende eene bogt naar den westhoek, tot dat „ zij eindigden aan Kiridth - Baal, anders Kirïdth„ Jeclrim, welke ftad aan den Stad Juda behoort. „ Dit was de westelijke hoek." — Volgends deze vertaaling, liepen de westergrenzen van Benjamins Stam van zekeren berg bezuiden NederBethhorontot aan Kiriath - Jedrim, en reikten gevolglijk niet aan de zee. Verders is deze noordelijke grensfcheiding van Benjamin dezelfde met de zuidelijke van den Stam van Jofef, bijzonder Efraïm, die wij reeds boven {Bladz. 44.) uk jos. XVI: 3. hebben opgehelderd; alleen vinden wij hier gemeld, de woestijn van li e T - A V e N naar eene Stad van dien naam jos. XVIII: 12 waar van wij hier, in 't voorbijgaan, iet moeten zeggen. - Wij hebben in het III. Deel BI. 84. gezien, dat de Stad Bet h-el, welke naam een huis  <5o. AARDRIJKS-KUNDE huis Gods betekent, bij ie Profeeten meerrnaalen den naam van Beth-aven (huis der ongerechtigheid) draagt, om den Kalverdieust, in laater tijden door jerobeSm aldaar ingevoerd, doch tevens gezegd, dat men op andere plaatzen de Stad Beth-aven echter onderfcheiden moet. Te v/eten, alhoewel veelen, reeds ten tijde van Hiè'RONijMUs, (*) gewild hebben, dat Betltaven dezelfde ftad zij met Bethel, echter is er alle reden, om Beth-aven voor eene bijzondere Stad te houden, dewijl men den naam reeds vindt in het Boek josua, en dus lang voor het invoeren van denKalverdienst te Bethel; hier jos. XVIII: 12. de woestijn van Beth-aven,ja., duidlijk worden Beth- aven en Beth-el onderfcheiden jos. VII: 2. alwaar van de Stad Aï gezegd wordt, dat zij gelegen hebbe bij Beth-aven, ten oosten van Beth-e'l, dus wordt ook de gelegenheid van Michmas naar dit Beth-aven bepaald. 1 sam. XIII: 5. Ook wordt Beth-aven nog genoemd isam. XIV: 23. Vermids Beth-aven dan bij Aï, dan bï] Michmas, wordt genoemd, welke beide Steden aan Benjamins Stam hebben behoord, maak ik geene zwaarigheid, om met bachiene (f) te denken , dat Beth - aven insgelijks tot Benjamin moet gerekend worden, fchoon zij niet gemeld wordt op de lijst van Benjamins Steden, en wij ook de eigenlijke ligging niet naauwkeurig bepaalen kunnen. . Volgends de opgegeven vertaaling van jos. XVIII: 14. bereikte de westergrens van den Stam Benjamin deMiddellandfche Zee niet,doch zie hier, hoe de Heer venema dit vers wil opgevat hebben. (*) Onomaji. V. Eetza'im. (tJ ii. Deel. i. Stuk. bladz. 41$.  bes BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOJT5ST. ör ben. „ Dan maakt de grensfcheiding" (te weten, van den berg bezuiden Neder-Bethhoron) „ eene bogt, en loopt om den hoek der zee na „ het zuiden, en dit was de uitgang", te weten de zee, of zij eindigde aan de zee, „ tot aan Kiridth-Badl, of Kiriath-Jearim enz. Deze „ is de hoek der zee." Dan deze verklaring is veel te gedrongen, dan dat zij zich zou kunnen aanprijzen; het is waar, dat de Heer venema opmerkt, dat de zuidergrenzen van Efraïm, die dezelfde zijn met de noordergrenzen van Benjamin j°S'u j 3* 6' Zlch t0C aan de zee "trekken, doch du bewijst niets; de zuidergrens van Efraïm is dezelfde met de noordergrens van Benjamin tot aan Neder-Bethhoron toe, maar verder westwaards is zij dezelfde met de noordergrens van den Stam JJan, die hier tusfchen beiden komt. gelijk wii vervolgends zien zullen. Van de zuidergrenzen van Benjamin wordt sezegd. jos. XVIII: 15. „ De zuidlijke h?ek y, oegon van het grondgebied van Kiriath-Jedrini „ ar, hier liepen de grenzen het verst westwaards >, toe aan de bron der wateren van Nefto'dh, vert, ders gingen de grenzen zuidelijk tof aan het „ einde van den berg, die voor het dal des zoons " y/nhgt, noordwaards van het dal der „ Kef alten , verder zuidelijk af na het dal Hin„ nom, langs de Jebufiten zuidwaards tot aan de „ bron Kogel — Van daar keerden zij zich noord„ waards, naar En Semes [de Zonne-bronl „ voortgaande na Gelilolh, tegen over de bere„ engte Jdummim, voorts zuidelijk na den fteen „ van bohan, den Rubeniet, verders doorïopen„ de langs de noordelijke zijde van Jraba , en „ zich keerende na de Jordaan-vlakte, daar deze grenzen langs de noordzijde van Beth-Hogh voort- .  0*2 AARDRIJKS-KUNDE ,, voortgingen, en eindigden aan de noordertong ,, der Zoutzee , aan het zuidelijk einde van den ,, Jordaan. — Dit is de zuidelijke grens." Van deze zuidelijke grens merk ik aan, dat zij dezelfde is met de noordelijke van den Stam Juda, die, enkel in eene omgekeerde orde, wordt opgegeven jos. XV: 5. volgg. alleen komt, in de plaats van den naam Gilgal, hier de naam Geliloth voor, welken naam wij anders nergens in den Bijbel ontmoeten. — Nog moet ik, ten aanzien van het 15de vers aanmerken, dat de Heer v ene ma ook in dat vers gewag meent te vinden van de Middellandfche Zee als de westergrens van den Stam Benjamin; vertaalende dat vers dus: ,, De zuidelijke hoek van het uiterfte ,, van Kiri'dth - Jedrim , en de uitgangen zijn aan „ ~de zee, en de uitgangen zijn aan de bron der ,, wateren van Neftoah"; dat is , gedeeltelijk aan de zee, gedeeltelijk aan de bron, zoodat de zuidergrens, van Kiriath- Je'drhn afgetrokken, aan de ééne zijde westwaards naa de zee, en aan de andere oostwaards na de bron Neftoah reikte. — Ik beken geern, dat het Hebreeuwfche £3*, betekenende beide de zee en het westen, hier moeite kan veroorzaaken, evenwel komt het mij toe nog toe voor, dat de gewoone opvatting hier behouden moet worden , en dat Benjamins erfdeel zich ten westen niet tot aan de zee, niet verder dan tot aan Bethhoron en Kïrjath- Jearim, hebbe uitgeflrekt, te meer, omdat ik anders geene plaats weet voor het erfdeel van den Stam van Dan, waar van in het vervolg. Ten opzichte van uitgefhrektheid was het erfdeel van Benjamin klein in vergelijking met dat der overige Stammen, doch wij hebben reeds uit josefus gehoord, dat hetzelve in het midden van  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 63 ranKanaan eenen goeden vruchtbaren grond hadt niettegenftaande er ook woestijnen, wouden roezen, in gevonden worden. — Van de bergen van den Stam Benjamin zegt shaw (*), dat zij, in het gemeen , meer dor zijn dan die van EfLïm; derzeiyer fchakels zijn korter, en dus zijn er mee£ valleien. — Bovendien hadt deze Stam, Haar gelang van uitgeftrektheid, een groot getal Steden, en daar onder groote en volkrijke, Jericho, Jerufalem enz. De lijst van Benjamins Steden, in twee dtflnSten verdeeld, ontmoeten wij jos. XVIII21 - 28. In de eerfte landftreek of diftrift zijn twaalf Steden: Jericho. Zemaraim. Ofra. bf11H^-' **th-el' Kefar-Haammee!. Lmek-Keztz. Havvim. Ofni. Belb-Araba. Para. Gaba. In het tweede diftriét telt men veertien Steden: Glbeön. Moza. Ehf_ Karna Rekem% Jebus Qf ■ Jal Beeroth. Jlrpeël. G;bath, J J M'zpa. -Iharala. Sjriath. Kefira. Zela, Jf.^® Stede" zijn Jericho en Jerufalem ongetwijfeld de voornaamften, van welke beide vermaarde Steden onze Lezers de befchrijving kunnen nalezen in het II. Deel dezes werks. lieth-Hogla. (Zie boven Bladz. 5, 6.) Emek-Keziz of het dalKeziz Conbekend. ) Beth-Araba (boven Bladz. 6.) (*) Reize II, vmk biadZt Zt*  54 AARDR IJ KS-KUNDE Zemaraim (denklijk bij of op den berg van dien naam l. Deel. Bladz. 331. De Heer bachiene (*) gist, dat deze Stad bedoeld zij met den naam Schebarim, die jos. VII; 5. in de gewoone vertaaling voorkomt, dit is echter niet waarfchijnlijk, en ook is het geheel onzeker, of Schebarim daar wel een eigen naam is; ik vertaal de woorden: tut dat zij hen geheel verjlrooid hadden.) . Bethel (III. Deel. Bladz. 74. volgg.) Havvim (onbekend, als ook) Para . . Ofra (te onderfcheiden van Of ra in den halven Stam m a n a s s e , de geboorteplaats van den Richter gideön, richt. VI: 11-24. VIII: 27. 3Z- IX: 50 . , , , , . Kef ar - Haammonai ( onbekend.) O/w (onbekend.) gaba of geba is meer vermaard. Zij heet hier jo s. XVIII. 24. gelijk ook ezraII: 26. Gaba, doch anders gemeenlijk Geba, en ter onderfcheiding Geba Benjamins richt. XX: 10. en 1 kon.XV: 22. Het is waar, dat in den Bijbel geen ander Geba voorkomt, doch josefus (t; kent nog een Geba tusfchen Ptolemais en Cefared, bij den berg Karmel, en gevolglijk in den Stam Afer, van welke 'indien dezelve zoo oud geweest is, Geba dan onderfcheiden zou worden door de bijvoeging Benjamins. Deze Stad hebben de Benjamimten aan de Briesteren ter bewooning moeten inruimen, jos. XXI: 17. Daar (*) II. Deel. I. Stuk. bladz. 404. (•f) De belle. U. i3. I. Hl. »• 1.  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HÖOFD5T. 55 .. Daar zijn drie Steden in Benjamins erfdeel Geba ' Gibea, en Gibeën, die alle drie haaren naam van de hoogten hebben, op welken zij gelegen waren zijnde öök dicht bij eikanderen gelegen, deze Steden worden dikwijls, niet alleen door de Uitleggers, maar ook reeds van ouds door de Affchrlvers van den Hebreeuwfchen Tekst, verward. Dus twijfel ik niet, of richt. XX: 10. en 33. moet, m plaats van Geba Benjamins, Gibea gelezen worden. — 1 sam. XIII: 15, 16. worden deze naamen insgelijks verwisfeld, dewijl duidlijk in deze beide verzen dezelfde Stad bedoeld wordt. Dus wordt ook in dezelfde gefchiedenis. 2 sam.V* 25. Gibea en 1 chron. XIV: i<5. Gibeön gei noemd, hetwelk, ongetwijfeld, één van beide verfchreven is. Dat nogthans deze drie Steden onderfcheiden zijn, blijkt uit de lijst van Benjamins Steden, op welke zij alle drie voorkomen: Geba , of Gaba vï. 24. Gibeön vs. 25. Gibeath'. Gebath , of Gibea vs. 28. < Nopens de waare ligplaats van Geba of Gahai ïseenige onzekerheid, (*) HiëRoNijMus, zoo we als eusrbiüs, plaatst het vijf Romeinfche mijlen van Gofna op den weg naa Neatolis of Sten em, doch dit fchijnt te ver noordelijk en zelfs buiten de grenzen van Benjamin te lopen, josefus Cf) geeft te kennen, dat de Stad Geba of Gaba gelegen hebbe bij Ramathon oïRama, welk laatite hij 40 Stadiën of vijf Romeinfche mijlen van Jerujaiem zegt verwijderd te zijn. Zoo veel weten wij met zekerheid, dat Geba gelegen heeft op de noordelijke grenzen van het Rijk Juda, na de lcheunng des Israëlitifchen volks, dewijl de ge- <*) bachiene II. Deel. I. Stuk. bladz. 439. (t) Ant. Jud. vx1i. ia. 3. 4, ^ iV. heel E  66 AARDR IJ KS - KUNDE hcele flrekking van dat Rijk van het noorden na het zuiden bepaald wordt door de uitdrukking: van Geba tot Beè'rfeba. 2 kon. XXIII: 8. en, van Geba tot Rimmon zuid-waards van Jerufalem z a en. XIV: 10. (Vergelijk boven Bladz. 20.) Ook geeft hier de plaats 1 sam. XIV: 4 en 5. eenig licht ; de beide rotzen daar gemeld , die eenen naauwen doortogt of engte maakten, lagen zoodanig , dat de noordelijkfte was tegen over Michmas , en de zuidelijke tegen over Geba , zoodat Geba ten zuiden van Michmas, en nader 'bij Jerufalem , gelegen heeft. Geba is, in de gefchiedenisfen van saul en zijne oorlogen, merkwaardig, dewijl de plaats een fterke post was, uit hoofde van den naauwen doortogt tusfchen de rotzen in derzelver nabuurfchap. — De Filiftijnen hielden er daarom eene bezetting, om van dezen doortogt meefter te zijn, wélke, bezetting door jonathan, sauls zoon, Overrompeld werdt 1 sam. XIII: 3. vervolgends vatte saul daar post, vs. 16. Ook heeft david bij deze Stad , volgends de lezing 2 sam. V: 25. eene aanmerklijke overwinning op de Filiftijnen bevochten, doch in de gelijkluidende, plaats 1 chron. XIV: 16. wordt Gibeön genoemd, in flede van Geba. Koning asa verfterkte de Stad, en maakte ze tot ééne zijner grensveftingen 1 kon. XV: 22. en 2 chron. XVI: 6. De Stad wordt ook gemeld in de befchrijving van den togt des Asfyrifchen Konings. jes. X: 29. Zij trekken door den doorgang (door den naauwen weg tusfchen de rotzen,) te Geba houden zij hunne vernachting. Nog wordt zij genoemd , na de wederkomst der Isrdëliten uit Babel ne n. XI: 3,1. XII: 29. Gibeön {lil. Deel. Bladz. 236.) Ram».  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. Karna ( H. Deel. Bladz. 321. ) Beëroth (UI. Deel. Bladz. 240.) mizpa Onder meer Steden van dezen naam (boveri Bladz. 24.) is dit Mizpa in Benjamin bijzonder Vermaard geworden , door de verfcheiden landdagen en volksvergaderingen aldaar gehouden j hoewel die niet overal even zeker is, met betrekking tot de bijzondere gevallen, bij voorb. richt» XX: 1. XXI: 1. is het zeer twijfelachtig, of men het woordMx^ niet moet vertaaien door „eenen, of den, hoogen berg", te weten, te Silo , omdat men leest-,, dat de Israëliten bij een kwamen voor jehova, dat is, bij den Tabernakel, die toen hoogst waarfchijnlijk te Silo was, het is zoo, dac 1 ma krab. III: 46". gezegd wordt, dat Mizpa welèer eene van die plaatzen geweest was, alwaar de Israëliten hun gebed deeden, waaruit de Heer bachiene (*) befluit, dat in dat Mizpa ook fomtijds de Tabernakel geplaatst is geweest, doch dewijl men daar van geene zekere berichten in den Bijbel vindt, en de plaats 1 makkab. III. misfchien eenen uitlegkundigen misflag bevat (f), neig ik , om te denken, dat ten minfben richt. XX. en XXI. de naam Mizpa een gemeene naam is. Doch de landdagen 1 sam. VII.-5. X: 17. fchijnen mij toe te Mizpa gehouden te zijn, niet alleen, omdat er niets van Silo in het gantfche verband dier plaatzen gemeld wordt, maar omdat het (*) ii. Deel. i. Stuk. lladz. 503. (Y) Zie MiCHAëLis in zijne aanmerkingen op het Ifte Boek der Makkabeën , die Mizpa in Juda met Mizpe. io Benjamin voor dezelfde Stad houdc, E 2,  «F8 AARDE. IJ KS-KUNDE het zeker is, dat onder den Richter eli, bij de hederlage der Israëliten, Silo eene zwaare verwoesting geleden hadt, en de Tabernakel van daar naar elders vervoerd, en in veiligheid gebracht was; nu wordt wel in dat verhaal ook de fpreekwijze, voor hot aangezicht van jehova, gevonden, en zelfs leest men i sam. X: 25. dat saMuè'l de Rijks - Capitulatie tusfchen den Koning en het volk in een boek gefchreven hebbende, hetzelve nederlag voor jehova, nogthans volgt er niet overtuigend uit, dat toen de Tabernakel te Mizpa geweest is, alzoo het genoeg voldoet, dat de landdag zijne verrichtingen, onder Godsdienftige plegtigheden, en dus voor het oog van God, verrichtte. Koning asa veffterkte dit Mizpa,even als Geba, en maakte het tot eene grensvesting 1 kon. XV; 22. 2 chron. XVI: 6. Hier vestigde geDAEia, dien nebükadnezar , na de verwoesting van Jerufalem, als zijnen Stadhouder in Judeë aanftelde, zijn verblijf jer. XL: 6. en werdt hier ook verraderlijk door zekeren isMAé'L vermoord jer. XLI: 1-6. 2 kon. XXV: 25. Na de wederkomst des volks is dit Mizpa weder door de Jooden bewoond geworden, alzoo men nehem. III: 7, 19. leest, dat die van Mizpa aan de herftelling van Jerufalems muur gearbeid hebben. Nopens de eigenlijke ligplaats van dit Mizpa in Benjamin zijn wij onzeker, het heeft zeker ten noorden van Jerufalem gelegen, doch op welken affband, vind ik nergens bepaald. Kefira of Chefira (lil. Deel. Bladz. 240,) Moza (komt nergens elders voor, gelijk ook niet de volgende) Rekem, Jirpeël, Tharala, Sela. Elef.  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. rJp Jebufi of Jerufalem (is in het II. Deel. wijdlopig befchreven.) GIBATH, G I B E 2 T H of G I B E 5. Dat Gibath, gelijk onze Nederlandjche Vertaling hier jos. XVIII: 28. den naam fpelt, anders Gibedth 1 sam. XI: 4. XIII: 2, 15. waar van Gibedthiter 1 chron. XII: 3. voor een' inwooner van Gibea, dezelfde naam zij met Gibea, is ontwijfelbaar zeker. Het is de naam eener Stad, die _door_ verfcheiden omftandigheden in de gefchiedenis des O. Teftaments berucht is geworden. Zij lag in Benjamins Stam niet verre van Rama, gelijk uit richt. XIX: 13. kan worden opgemaakt, alwaar de Leviet, die met zijn bijwijf van Bethlehem reisde na het gebergte Efraïms, toen hij voorbij Jerufalem getrokken was, het onverfchillig ftelde , of hij te Gibea of te Rama wilde vernachten, ook worden deze plaatzen faamgevoegd hos. V: 8. „ Blaast de bazuine ,, te Gibea, en de trompette te Rama." bachiene (*) denkt, dat Gibea alleen een weinig oostelijker gelegen hebbe dan Rama, men heeft in dezen oord nog een Dorp Gib oSBfchib, oïGeëb welk bus c hing voor Geba ofGibea, doch anderen voor Gibeön houden (III. Deel. Bladz. 240.) Hoe het zij, josefus, die (**) Rama veertig Sta~ (*) II. Deel. l.Stuk. bladz. 44a. vergelijk ons II. Desl, bladz. 324. (**> Ant. Jud. VIII. 13. 3. E 3.  70 AARDR Ij KS - KUNDE Stadiën van Jentfalem fielt f plaatst (*) -Gibe'd, op den afftand van dertig Stadiën van die Hoofdftad, dat is ij uur gaans, waaruit men de ligging dezer beide plaatzen ook jegens eikanderen 'best kan opmaaken. Dewijl men ook in den Stam Juda een • Gibe'd heeft jos. XV: 57. wordt dit-.Gibea, in Benjamin gelegen, veelal onderfcheiden met de benaming van Gibea Benjamins, 1 sam. XIII: 2. 15. Ook Gibea der kinderen Benjamins. 2 sam. XXIII: 29. Ook wordt het omfchreven, als Gibea, welk Benjamins is. richt. XIX: 14. XX: 4. Ook heet het dikwijls Gibea Sauls , 1 s a m. XI: 4. j e s. X: 29. hetwelk josefus (**). vertaalt door Sauls heuvel, omdat deze Vorst hier niet alleen geboren was, maar er ook den zetel van zijn Rijk vestigde isam. X: 26. XV: 34. Zelfs hebben sauls nakomelingen zich nog een geruimen tijd na zijnen dood te Gibea, als hunne vaderlijke Stad, blijven onthouden, gelijk men opmaaken kan uit 2 sam. XX[: 1 -9. Hier door , maar meer nog is dé Stad berucht, door de gefchiedenis, die wij richt. XIX, XX, XXI. lezen. Te weten, van het fnood bedrijf tan fommigen van deszelfs inwooners omtrent het bijwijf van zekeren daar door reizenden Leviet, waarvan een allerfchadelijkfte burger - oorlog het gevolg was, die niet eindigde, dan met den bijna geheelen ondergang van Benjamins Stam, op welk geval de Profeet nosEa doelt, hos, IX: 9. Zij hebben zich diep bedorven, als in de dagen van Gibe'd." vergel. hos. X: g. — Rij de befchrijving yan den togc van het Asfyrisch leger wordt ook - • ..■■■>■ ■ ge- (*) De bello V. 2. I. {**) Ibid. V. a. i.  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 71 gewaagd van dit Gibe'd Sauls. jes. X: 29. —— Dit alleen 'hebben wij nog aan te merken; der wijl Gibea in het Hebreeuwsch een' heuvel betekent , is het fomtijds moeilijk te beflisfen, of men het woord Gibea als een eigen naam der Stad opvatten, of als een gemeen naamwoord, door heuvel of hoogte vertaaien moet; tweemaal hebben dus onze Neclerlandfche Overzetters hier in misgetast, te weten 1 sam. XIV: 2. en 1 sam. XXII : 6. .Vergelijk I. Deel. Bladz. 26. Kiridth (waarfchijnlijk te onderfcheiden van Kiriüt-Jearim III. Deel. Bladz: 244, 245.) _ Het tweede lot, bij de derde verdeeling des lands, viel ten deel aan den Stam SIMEÖN. simeön was jakobs tweede zoon, bij leS, la rans oudfte dochter, zijn nageflacht bedroeg bij de monftering des volks in deModbitifche vlakten num. XXVI: 14. niet meer dan 22,200 hoofden, zijnde dezen Stam, die bij deze tweede telling de zwakffce was onder alle de Israëlitifchè Stammen, in de woestijn, 37,100 man verminderd, waarvan men gelooft, de oorzaak te zijn, dat de godlijke ftraffe over de Israëliten wegens den Afgodsdienst van Baal-Peör, de Simcöniten, als de fchuldigften, ook het zwaarst getroffen heeft. num. XXV : 14. Het is opmerklijk, dat jos. XIX: 1-9. geene bijzondere grensbefchrijving van de bezittingen der Simeaniten voorkomt, gelijk van de overige Stammen, behalven dien van Dan, gefchiedt, alleen wordt er gezegd vs. li'i „ De Stam der ,, Stmeöniten kreeg, volgends zijne geflachten, I, zijn erfdeel midden onder het erfdeel van Ja, $4 33 4q's  St» AARD RIJKS-KUNDE „ das Stam." En dan valgt onmidlijk. — ■ Hun „ erfdeel beftondt in de volgende plaatzen." enz. ■ — En v,s, 9. wordt het bericht van Simeöns bezittingen dus befloten: „ Het erfdeel der Si„ meöniten werdt genomen van het land van den „ Stam Juda; dewijl het erfdeel van den Stam ,, Juda voor den zeiven te groot was, zoo kre„ gen de Simeöntten hun erfdeel in het midden » van Judas erfdeel." — Hieruit, alsook, dewijl de Steden, den Simeöniten}afgeft.aan, door den Stam van Juda verfpreid, en zoo verre van eikanderen aflagen, dat, indien de Simeaniten ook derzelver ommelanden., als aan eikanderen verknocht, bezeten hadden, zij eene bezitting van al te graote uitgeftrektheid, naar evenredigheid van den Stam Juda, zouden ontvangen hebben, befluit de Heer bachiene (*) met recht, dat de Stam van Simeön, in het erflot van Juda, geene aanëenhangende fireek lands bezeten hebbe, maar verfcheiden Hukken, een eindwegs van eikanderen verwijderd en afgezonderd, met de daartoe behoorende Steden en Dorpen. — Ook vindt dis zelfde Schrijver hier in dan de vervulling van jakobs voorzegging gen. XLIX: 5-7. wanneer deAardsyader den moord, door zijne zoonen s\meiön, en eevi aan de Sichemiten gepleegd, verfoeid, en hen daarom, na ruben, van de voorrechten der Eerstgeboorte uitgefloten hebbende, er bijvoegt: „ Ik zal hen verdeden in jakob, yerffcreiden in israclI" En zeker, deze opheldering prijst zich zeer aan door haare eenvou-, wigheid- Van den Stam te'yi weet men trouwens, hoe dezelve door geheel' "Israël verfpreid is geworden , bezittende dien Stam 'XLVIII. 'Steden/' ih'' (.*) l.Deel. 11. Stuk. Hadz.ss5. vülgg.  Des BIJBELS. IV. BOEK, IV. HOOFDST. 73 in alle de overige Stammen, om te bewöonenhu dus is de Stam Simeön ook verfpreid geiden* door in het erfdeel van Juda van een SekS tZfr o °Phe,dJenPg van jakobs voorzegging heef aangevoerd, ,s veelal van allen grond ont? Sir%* 7 GT£Cmi]k denkt men> op voorgang der joodcn, dat veelen van den Stam&Wzich \L I T */ek*Zfr*fi toegelegd hebbende, hun werk maakten, om de kinderen der ander! Stammen te onderwijzen , en daarom zich verftroomen onder Israël; doch, dit is verre van bewezen te zijn; waar toch vindt men, dat zoodanige kundigheden , of onderwijs in dezelven öSr lT" êeWTSt Zijn aan den Stam'^S Onder de Kennen zeiven, die niet oorfpronglïjk bezinnen1 F™'*™*? zich verfcheiSen lfuitvlnTud.J fch,'ijvers' die te 9'bets in den Stam r Jic?7°°nden 1 chkon. II: 55. Ook las Kmath-Sefer, hetwelk zoo veel zegt als hlt^ad, met inJtwfoas, maar in Judas erfdeel, om niet Zl lTr b/eirn' O ' Aderen hebban ge kromoef, Itf ?tam Sim'óns' een te naauw bekrompen erfdeel ontvangen hebbende, en nader- weeiTme^gVUl,disd &j"nde« ^noodzaakt ge, weest is oni andere woonplaatzen op te zoemen het beri^rrKVerIlr00id^ «e«^a^ Heer n;ï'Jx 8"3V 39'43' Doch, gelijk de K.fBAC,HIENE ^1 aanmerkt, Aardsvfder tak 0 b fpreekt van een verjlroojen in of onder Simeön^ gering zij > " Trouwens , vs. 7. m den zegen over Juda fpreekt m os es geen woord van de gefteldheid van Juda's erfdeel, maar doelt alleen op den voorrang van Juda, voor zoo verre deze Stam aan het hoofd der overige Stammen geplaatst was, voor dezelve voerde.' ^ " tefien Lraè'k vija'nden aan' De brok der gefchiedenis 1 chron. IV' ao. tk'Jl0',"^"«ffphen, te merkwaardig, dan dat er in t voorbijgaan, te dezer plaatze, niet van gewaagen zou. De Gefchiedfchrijver verhaalt daar, hoe eemge huisgezinnen der Simeöniten in menigte fterJc toegenomen, zich buiten de ganzen des Joodjehen lands begeven hebben, en gegaan zijn tot Gedor ( vergelijk boven Bladz. J ) alwaar zij vette en goede weiden vindende ën een land van ruime uitgeftrektheid, ftil en gerust dewijl die van Cham (*) daar te vooren in woonden <*) Ik heb boven bladz. 3, ftaat, en denkt aan eene Egijptifche Volkplanting, nemende tot eenen fc'iijn voor deze gedachten dat Kerkhof metBeeldfchriften, hetwelk niebuhr in het half- eiland yan Arabïg vondt, waarvan wij gefproken hebben' iii. Deel. bladz.%%\. doch tevens heeft hij vermoeden, of men niet eene enkele letter in den Tekst zou kunnen veranderen , waardoor de ■aam Cham in een gemeen naamwoord veranderen, en de ïin_zija sou: want zij, deze bewooners,waret> in rustn  fiES BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. l7 Behalven deze ftreek van 13 fteden, Wen de Simeomten nog eene andere van vier Steden weten: «icuen , te Rimmon. jj-ant En bovendien alle de Dorpen, die róndöm deze l £ grf' t0\™nZaaiath.Beèr-Rama in het zuiden. Deze zelfde Steden worden ook, hoewel fommigen, met eemgzins verfchillende fpelling ™ STm' z]'door^Smeöniten, bewoond toe nLtf 1}d> daC ?/rVID KoninS werdt, ge^ Ei/ CH-R07-IV: 2S-32. alleen wordt, in plaats der vier Jaatstgemelde Steden, gezegd: v^torVtefcSL^^11-'' V™ ^ reeds op de lijst vznjuda's Steden gefield, waar-" op zij ons in het voorgaande zijn voorgekomen eemgen echter worden er bijgedaan, die™ s^ XV. niet genoemd waren. ^eërftba of Seba fjos.XV:2*. boven Bladz. Molada (jos XV: 26. boven Bladz. !8.) Hazar-Sual (jos. XV: 28, aldaar.) ' Sa/a (1 chron. IV: 29. Bilha jos. XV: 20. boven Bladz. 19 ) y 29 ƒm es BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. Ss ander te fiooten, geeft het niet anders te kennen, dan dat het daar aan grenst, de Heer venema heeft dit ook gevoeld, en daarom elders (*) Afer jos. XVII: 10. liever genomen voor de Stad Afer, vs. 7. gemeld, en niet voor den Stam, doch ook dit fluit, dewijl Afer en Isfafchar, beide als Stammen , vs. 10. voorkomen. De Heer bachiene (**) geeft eene betere en eenvouwiger oplosfing. „ Men begrijpe, zegt hij, dat Zebulonwestwaards gereikt hebbe tot de baai van Akko , naderhand Ptolemais, die eigenlijk de zee zelve is, met eene bocht daar landsaards infpringende. Zoodat Afer als in twee deelen gefcheiden is geweest door deze baai, hebbende een deel van dien Stam ten noorden, en een deel ten Zuiden van dezelve zijne bezittingen gehad." — Zelfs wil de Heer bachiene uit deze ligging van Afers Stam ophelderen richt. V: 17. „ Afer zat aan de zeehaven , en bleef in zijne gefcheurde plaatzen" Door deze zeehaven verftaat de Heer bachieneden gemelden zeeboezem van Akko, en door de gefcheurde plaatzen van Afers Stam, die beide deelen van denzei ven, die door dien zeeboezem of haven onderling van elkander waren afgefcheurd} in welke Afer bleef, zonder dat iemand van dien Stam, zoo in het deel ten zuiden, als ten noorden van die haven, opkwam ter verdediging van het Vaderland. Ondertusfchen kunnen wij aan deze laatfte aanmerking zoo veel gewigts niet toekennen; het eerfte woord Cpn, door de onzen vertaald zeehaven, zege in 't gemeen de zeekust, en het andere Q'ïlÖD, gefcheurde plaatzen overgezet, betekent eenvouwig havens (§): dus de ver* (*) Hij}, Eccje/t Tom. I. pag. 2 .6. (**) l. Deel. 11. Smk. blaaz. -óo. ( % ) tchulteki ad Jud. V. IF. DeeU F  82 AARDR IJ KS - KUNDE vertaaling van richt. V: 17. is: ,, Afer zat flil aan de zeekusten, en bleef in zijne havens." Maar, hoe kan Afer jos. XIX.- 27. gezegd worden, ten oosten aan Zebulon te reiken , ten zij deze Stam Zebulon den Stam Afer westwaards van zich, en dus tusfchen zich en de zee hadt? De Heer venema beantwoordt deze zwaarigheid, met aan te merken, dat dit niet van den geheelen Stam Zebulon te verftaan is, maar van eene plaats van dien Stam, die verder van de zee af, en ten oosten van Afer lag, en meent, dat men jos. XIX: dus moet vertaaien: ,,Van daar keeren zij, [de „ grenzen van Afer~\ oostwaards na Beth - dagoti „ en ftrekken zich uit tot aan het dal Jifthah„ el, in Zebulon" enz. Dit komt mij nogthans duister voor, wij hebben eene duidlijker oplosfing, in de opvatting van bachiene, dewijl naamlijk Zebulon bij de baai van Akko of Ptolemais aan de zee ftiet, hadt diezelve Stam, benoorden en bezuiden die baai, Afer tot zijnen westelijken nabuur , en Afer grensde daar oostwaards aan Zebulon. Deze gelegenheid van den Stam Zebulon, waardoor hij aan twee zijden, zoo ten oosten als ten westen, aan de zee zou reiken, was reeds bedoeld door den Aardvader jakob in zijnen zegen over dezen Stam. gen. XLIX: 13. „ Zebulon zal woonen aan de kust der zee, aan de fcheeprijke kust; hij zal reiken tot Zidon." Duidlijk vindt men hier gewag van de beide kusten der zee, wordende de kust der Middellandfche Zee door de fcheeprijke kust aangeduidt, maar hoe kan jakob voorzeggen, dat Zebulon zou reiken tot Zidon? of, gelijk er letterlijk ftaat: zijne zijde zal zijn na Zidon ? Immers lag deze vermaarde Stad, veel noordelijker, dan het lot van Zebulon gevallen is, hetwelk  dës BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDoT. 8§ welk zich alleenlijk tot de baai vanAkko bepaalde. De Heer venema (*), aan wiens opmerking zelden iet ontflipte, heeft daarom de woorden verftaan van eene vergelijking tusfchen Zebulon en Zidon, als wilde de Aardsvader jakob zeggen, dat Zebulon aan de Zeekust zou woonen , even gelijk Zidon. Wij kunnen nader bij het eenvouwige blijven. De zeekust benoorden de baai van Ptolemais , oudtijds onder den naam van Fenicië zoo vermaard; waar van Zidon toenmaals de hoofdftad was, is voor het grootfte gedeelte door de Israëliien nooit bemagtigd geweest, de Stam van Afer hadt zijne bezitting beoosten dezelve, en de kust bleef in dë magt der Zidoniërs: Dit in aanmerking genomen zijnde, en dan ftellende, dat Zidon als de hoofdftad genoemd, en het gantfche land er door verftaan wordt , zal alles duidlijk wezen. Zebulon reikte dan in daad tot aan de zeekust van Fenicië, daar Zidon de hoofdftad van was; in de befchrijving van Afers bezitting zal dit nog klaarer worden. Uit deze ligging van Zebulon, gelijk ook van Afer aan de baai van Ptolemais, heldert zich ook op de zegen van moses, de ut. XXXIII: 19. daar hij van deze beide Stammen zegt: „ Zij zullen verrijkt worden door den toevoer der zee; en door de geheime afgefpoelde fchatten des zands. Te weten, de rivier Belas ftroomdë in of op de grenzen dezer beide Stammen in de baai van Ptolemais, welke rivier zoo vermaard is bij de Ouden, wegens haar zand, het welk diende, om glas te maaken,- zie ons I. Deel. Bladz. 461. hier hadt. men ook glasblazerijen, MisrefotH - Maïmï Zie III. Deel. Bladz. 258. Nu verftaat moses door de geheime afgefpoelde fchatten des zands,* nieCf (*) Ad.Oen. XLIX, pag. 341.F £  84 AARDRIJKS-KUNDE niets anders dan den glashandel, die zoo veel voordeels aanbracht. Na dit in het algemeen afgehandeld te hebben, komen wij tot de bijzondere befchrijving der grenzen van dezen Stam jos. XIX: to-i6. Eerst worden de grenzen, van eene plaats, Sarid, westwaards getrokken na Marala , ftrekkende zich verder tot aan Dabbafeth en tot aan de beek, ten oosten van Jokneam, misfchien dezelfde met de Kifon. (I. Deel. Bladz. 467.) — Dan worden, van dezelfde plaats Sarid, de grenzen oostwaards getrokken vs. 12. tot aan het grondgebied van Kisloth-Thabor, voortloopende tot aan Dobrath, en dan noordelijk op na Jdfi'd-, — Van daar gaan zij oostwaards na Gath-Hefer, Eth-Kazin , voorts na Rimmon, en met eene kromte, na Ned, vs. 14. dan lopen deze grenzen met eene bogt noordwaards op naHannaron, tot dat zij uitkomen bij het dal van Jifthah- ël. — Dit zal de noordergrens van dezen Stam zijn, gelijk vs. 11-13. de zuidergrens in zich bevat. — Deze befchrijving zullen wij zoeken op te helderen, door het nafpooren van de plaatzen, in dezelve genoemd, na nog vooraf gezegd te hebben, dat jos. XIX: 15. eenige Steden van dezen Stam opgenoemd worden: Kattath. Simron. en Nahalai. Idala. Bcthlehem. famen, ftaat er, twaalf Steden met derzelver Dorpen. Ondertusfchen zijn er maar vijf Steden opgenoemd, en wanneer wij verkiezen, bij deze vijf Steden nog te voegen de Steden, die in de befchrijving der grenzen voorkomen, krijgen wij weder meer dan twaalf Steden; ook is het waarfchijnlijk, uit de evenredigheid der andere Stam-  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 85 -Stammen , dat Zebulon meer dan twaalf Steden zal bevat hebben. De Heer bachiene (*.) lost deze zwaarigheid dus op, dateenigen der in de grensbefchrijving genoemde plaatzen geene Steden, maar voorname Dorpen geweest zijn: of dat zij wel op de landfeheiding van Zebulon gelegen waren, doch, in de daad, aan de daar aangrenzende Stammen Isfafchar, of AJer, of Nafthali, in eigendom behoort hebben. Ik heb in mijne Aanmerkingen over jos. XIX: k5. de volgende gisfing opgegeven, die mij nog de waarfchijnhjkffce voorkomt:" Ik verbeelde mij de zaak dus. Het is zichtbaar, dat alle de opgaven der yerdeelingen des lands, onder de Stammen, die in het Boek josua" voorkomen, als zoo veele oorfprongiijke Hukken, en echte befcheiden, zijn te houden, die de fchrijver overneemt; van daar zoo veele herhaalingen , en zoo veele naauwkeurigheden in fommigen, die tot in kleinigheden uitlopen. — Nu fchijnt dit ftuk, betreffende Zebulons Stam, niet volledig te zijn , maar de fchrijver geeft het, zoo als hij het voor zich hadt. — Welke de reden nu zij, dat dit document niet vollediger was opgefleld, wete ik niet. — Misfchien echter dezelfde reden, die ons, bij het optellen van verfcheidene Steden, zoude doen fchrijven; enz. famen zoo veel enz." Wat nu de bijzondere plaatzen betreft. Indien wij eenig nader bericht ergens aantroffen van Sarid, van welke plaats wij gezien hebben, dat de zuidergrens van Zebulons Stam, als van een middenpunt, getrokken wordt, westwaards tot aan de beek ten oosten van Jokneüm, en oostwaards tot aan Dobrath en Jafia, zou ons zulks zeer (*) Loc. cit. bladz. 5ó4. r 3  gó* AARDRIJKS-EUNDE zeer te ftade komen, doch dewijl wijze nergens elders aantreffen, dan jos.XIX: n, 12. kunnen wij niets dan dit waarïchijnlijke,zeggen, dat zij omtrent in het midden van de zuidergrens van den Stam van Zebulon zal gelegen hebben, en niet pp deszelfs westelijke grenzen, gelijk de Heer bachiene (*) dacht. Van Marala weten wij ook niets, dan dat het ten westen van het voorgemelde Sarid gelegen hebbe. Van Dabbafeth moeten wij hetzelfde zeggen. Joknedm (zie UI. Deel. 'Bladz. 222.) Chisloth - Thabor. (De bijvoeging van Thabor, doet ons, met bachiene (**),deze plaats in de nabuurfchap van den berg Thabor zoeken, welke berg in het erfdeel van den Stam Zebulon lag. bachiene gist, dat de naam dezelfde is, met 'Chefulloth jos. XIX: 12 en 18.) Dobrath. (Deze Stad, fchoon jos XIX: 12. in de grensbefchrijving van Zebulon genoemd, behoorde eigenYijktotlsfafchar, en zal op de grenzen van dien Stam gelegen hebben. Zij werdt door denzelven aan de Leviten afgeftaan. jos. XXI: 28. 1 chron. VI: 72.) Jafid. (Ik twijfel geen oogenblik, of dit is dezelfde plaats met Jafa in Galileë, hetwelk bij josefus meermaalen voorkomt, en door hem, toen hij Bevelhebber van Galileë was, in den Romeinfchen oorlog, met meer andere plaatzen verfterkt, en tot eene vesting gemaakt is (§). Hij noemt het een zeer groot vlek, fterk met muuren , en vol inwooners: (§§) Én, daar hij des- (*) ii. Deel. III. Stuk. bladz. li»2. (**) Loc. cit. bladz. 997. C 5 ) D« vita. §. 37. de bello. II. ao. 6. jfjJJ De vita, j. 45.  des BIJBELS. IV. BOEK, V.HOOFDST. 87 deszelfs verovering door de Romeinen bdphrijft, noemt hij het eene Stad in de nabuurfchap van Jotapata, (*) hetwelk met de grensbefchrijving van Zebulons Stam jos.XIX: 12. zeer wel ftrookt, want de grenzen van dien Stam liepen noordelijk na Jafi'd. Hoe aanmerklijk de Stad in josefus tijd geweest zij, kan men opmaaken, dewijl hij verhaalt, dat, bij deszelfs verovering door,de Romeinen, 15,000 menfehen omgekomen, en 2130 gevangen genomen zijn. Gath-Hefer. In het III. Deel. Bladz. 206. heb ik reeds gezegd, dat, naar alle waarfchijnlijkheid, Hef er, hetwelk op de lijst der Koninglijke Steden van Kanadn voorkomt, hetzelfde is met GathHefer. jos. XIX: 13. gemeld in de grens-befchrijving van den Stam Zebulon. De plaats fchijnt eigenlijk alleen Gath genoemd te zijn, en den bijnaam van Hef er naar het omgelegen land gedragen te hebben, waarfchijnlijk dat land Hef er, hetwelk 1 k 0 n. IV: 1 o. voorkomt, want, alhoewel, in gemelde plaats, het land Hef er voorkomt, als behoorende onder Socho, fchijnt echter daar het Socho in den Stam van Juda niet bedoeld te zijn, waar van boven Bladz. 22. gefproken is. (**) — Hoe het zij, Gath-Hefer was, gelijk wij weten, de geboorteplaats van den Profeet jona, 2 kon. XIV: 25. zoodat het een misllag is van epifaNiüs (f), wanneer hij Iüridth - Jearim voor jona's geboorteplaats opgeeft. Door dit voorbeeld van jona, die uit Galileë was, want de Stam Zebulon lag geheel in Galileë, ziet men de ongegrondheid van het voorgeven der Farijeën, dat er uit ( * ) De bello iii. 7. 31. (**> bachiene ii. Deel. Ill.Stuk. bladz, 1037. (f) De vith Prophetarum pag. 246, F ,4  8S AARDR IJ KS- KUNDE uit Galileë, geen Profeet was opgeftaan. joaNN. VII: 52. Hiè'RoNijMus (*) heeft de gelegenheid van dit Gath-Hefer bepaald: „ twee Romeinfche mijlen van Sephoris, hetwelk toen Bioceefarea genoemd werdt, op den weg naa Tiberias; zijnde in zijnen tijd, nog een groot vlek, alwaar jona's graf nog werklijk getoond wordt." Omtrent deze plaats wordt nog heden aan de Reizigers dit graf, boven het welk de Turken eene bidplaats opgericht hebben, aangewezen. Ten tijde van den Munnik borchardus (**) was de plaats, alwaar men zeide, jona's graf te zijn, een vlek, het welk genoemd werdt Ruina, vier mijlen ten zuiden van Kana, op den weg van Sephoris naa Tiberias. Dit gewaande graf is door korn. de bruin ook gezien, in eenefpelonk, bij een Dorp, dat toen Misdesh heette (fj. pococke (§) noemt het Mesjed, en zegt, dat hij van Nazareth noordwaards reisde naa Mesjed , volgends der Turken zeggen, jona's geboorteplaats. Zij toonden er hem ook eene nis in eene moskee, en zeiden, dat daar zijn graf was. Dit vlek is nu omtrent drie Engelfche mijlen van Sephouri, zoo dat de naam derplaats, zedert Hiè'RONijMus tijd,waarfchijnlijk veranderd is, Eth-Kafin (komt nergens elders voor. ) Rimmon, (in de gemeene vertaaling Rimmon Methoar, het welk is Nea. Liever Rimmon, en met eene kromte, na Nea. Wij hebben bo'ven Bladz. 20. een ander Rimmon aangetroffen in den Stam Juda. Dit in den Stam Zebulon komt onder den (*) Frafut. ad Jonam. (**) Bij bachiene loc. c'vt. pag. 1039, ( t) Reize bladz 312. (JD R.eize II. Deel. l.Stuk, bladz. 112.  Des BIJBELS. IV. BOEK, V.HOOFDST. 89 den naam van Rimmono voor 1 chron. VI: 77. uit welke plaats blijkt, dat het aan de Leviten is afgedaan ; waar voor de naam D'mina fbaat jos. XXI: 35.) Ned (is, volgends de gewoone vertaaling,Hechts een andere naam van het voorgaande Rimmon, doch volgends mijne vertaaling, daar van onderfcheiden, maar voor het overige onbekend ) Hannathon (komt nergens elders voor.) Jifthah-el. (Een dal, of volgends anderen, eene beek jos. XIX: 14 en 27. adrichomiüs houdt ze, als eene beek, voor dè beek Belus,zis I.Deel. Bladz. 462. 347.) Kattath (onbekend.) i Nahalal (JOs. XIX: 15. naderhand aan de Levtten afgeftaan, jos. XXI: 35. waar voor ftaat Thabor• 1 chron. VI: 77.hetwelk men dan meent Chisloth. Thabor te zijn, zie boven Bladz. 86. JJoch, dit is alles onzeker, en het is moeilijk jos. AAI. met 1 chron. VI. ten opzichte van de Steden , aan de Priesters en Levitcn afgeftaan, overeen te brengen. - Ondertusfchen lezen wij yan dit Nahalal, richt. I: 30. dat die van Zebulon deszelfs oude inwooners niet verdreven doch meer vinden wij niet van deze plaats, noch derzelver ligging,) Simron. (III. Deel. Bladz. 213.) Idala (onbekend.) Bethlehem (niet te verwarren met Bethlehem in Juda de geboorteplaats van onzen Zaligmaaker. Dit Bethlehem in Zebulon komt niet anders voor, dan jos. XIX: 15.) ' 1 s s a s c ii a R de Stam van den negenden van jakozs zoonen, F 5 ge-  9 De gisfing van re land fchijnt den Heer miciiAè'Lis aanleiding gegeven te hebben tot zijne gedachten. „ Dat gedeelte, (zegt hij in zijne Aanmerkingen over Jdfua) van Juda's erfdeel, 't welk het Zuidland en de woestijn van Juda genoemd wordt, ftrekte zich vrij ver in de woest ij nen van Arabi'è of Syrië, zoo ais men ze noemen wil, uit; ging zeer ver, beoosten de D 00 de zee; ja liep, met verfcheiden kromten, achter 't land der Mo'dbiten om, en zoo ver in de woestijnen, heen, dat het, zoo het fchijnt, op eenige plaatzen , den oostlijken oever des Jordaans raakte, in die ftreek, daar zij uit het meir van Genezareth komt. Die van Juda hadden wel, in dat gewest, geene Steden of bouwakkers; maar flechts weiden, voor hunne, inde woestijn, omzwervende kudden, (die men des Zomers geern z>o veel noordwaards op voerde, alsmooglijk waS.) Nafthali fchijrft dus in dier voegen aan Juda te hebben gepaald, dat de grenzen van Nafthali, tot aan den westlijken oever des Jordaans gingen, ter plaatze, waar de oostlijke oever dier rivier, ten Biinftcn als veeweide, aan Juda toekwam." — Doch öök deze gedachten van den Ridder MIctfAë L1 ï fchijnt niet te kunnen omhelsd worden. Immers, zo wij al toeftonden, dat de woestijn van Jadd zich zeer verre beoosten den Jordaan, misfchien wel tot aan den Perfifchen zeeboezem, hebbe geftrekt, echter vinden wij nergens blijken , dat Juda in het noorder gedeelte van het land beoosten  io8 AARDRIJKS-KUNDE ten den Jordaan, hetwelk door de twee en een halven Stam , Manasfe , Gad en Ruben bezeten werdt, die toch ook veel vee hadden, bezittingen heeft gehad, ook is er geene reden, waarom de Stam Nafthali, inde onderftelling van den Heer michaè'lis, meer dan de Stammen Zebulon of Isfafchar, gezegd zon worden aan deze bezittingen van Juda over den Jordaan te reiken. De Geleerde venema (*) neigt, om het woord Juda, gelijk de LXX Overzetters reeds gedaan hebben, voor een bijvoegzel te houden, of er eenig ander woord voor te lezen, ook toont hij, hoe ligtlijk dit woord heeft kunnen influipen. — Zo men hier toe niet wilde komen, fchiet er niets anders over, dan met den Heer eachien-e te denken, dat er ergens aan den Jordaan ten oosten vanNafthali, misfchien wel ovNafthali's grenzen, eeneStad, Juda of Jehuda genoemd, gelegen hebbe, gelijk er ook eene Stad Jehuda of Jehud lag in den Stam van Ban, jos. XIX: 45. En, fchoon wij van deze Stad Juda aan den Jordaan niet lezen op eenige andere plaats, behoeft zulks ons niet te bevreemden. Hoe menige naamen van Steden en Plaatzen zijn ons niet reeds voorgekomen, die wij nergens elders ontmoeten. In zijnen zegen over Nafthali zegt de Aardsvader jakob, gen. XLIX: 21. niets van het erfdeel'van Nafthali, maar alleen, volgends de gewoone vertaaling : Nafthali is eene losgelaten hinde; hij geeft fchoone woorden: liever, volgends bochart en andren: nafthali is eene breede terpentijnboom, verf erd met ftaatlijke takken. Maar • (*) Jtd Gen. XLIX. pag. 523. Bijl. Ecelef. Tom. h pag. 2p8.  bes BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. lorj Maar, moses woorden, betreffende de bezittingen van Nafthali's Stam, in zijne zegeningen, deut. XXXIII: 23. hebben aan de uitleggeren meer moeilijkheids gegeven. Zij luiden dus: nafthali, verzadigd met gunst, Vol van jehova's zegen, Bezit als uw eigendom de Zee en het Zuiden. In de gewoone vertaaling ftaat. Bezit erflijk het westen en het zuiden, dat zou zijn, het Zuidwesten, en dus zou men, in het zuid-westelijk deel van Kanaan, Nafthali s bezittingen moeten zoeken, daar nogthans deze Stam juist integendeel de noordooftelijkfte gedeelten van Kanaan beflagen heeft, te weten, binnen den Jordaan. Doch wij hebben reeds I. Deel. Bladz. 53, 54. getoond, dat men het woord Q» in zijne betekenis van de zee moet blijven behouden, en dat het zuiden eene benaaming te dezer plaats is van die landftreek, welke jos. XI: 2. „het zuiden ,, van Cinneroth", genoemd wordt; of eenvouwig zal de mening zijn: Nafthali zal ten zuiden aan de Galileefche Zee grenzen; hetwelk met da waarheid overeenkomt. De Steden van Nafthali worden jos. XIX: 3339. genoemd, eerst wel de volgende, in de befchrijving van den loop der grenzen: Helef. Adami. Aznoth - Thabjr. Allon. Nekeb. en Zadnannim. Jabneël. Hukkok. Lakkum. en bijzonder ontmoeten wij vs. 35-38. deze lijst: Z'idd'im. Adama. En - Hae4r. Zer, Rama. Iren. Hap-  lio AARDRIJKS-K U N DE t Hamr,iath. Hazor. Migdal-El. R.akkath. Kades. Horem. Cinnereth. E.'.rei. Beth - Anath. Beth- Semes. Negentien Steden met derzelver Dorpen vs. 38. daar wij echter maar zestien Steden op de lijst tellen, en'zo wij er de voorgaande bij rekenen, zal er een getal van vierentwintig of vijfentwintig uitkomen. — Om die, zonder tegenzeggen, optehelderen, zijn wij niet in ftaat. Misfchien ontbreken er op de lijst eenige naamen, misfchien, zo wij de eerstgemelde Steden mede rekenen, zijn er Plaatzen , die twee naamen gevoerd hebben , of naamen, die bij elkander hooren. — Doch wie zal dit uitmaaken? Wij zullen, volgends gewoonte, weder beproeven, wat wij van deze Plaatzen in 'c bijzonder kunnen opfpooren. He lef ( onbekend.) Allon. (Dit woord betekent een Terpentijnboom, en fchijnt dus ros. XIX: 33. te moeten vertaald, en met het volgende Zaanannim verëenigd te moeten worden ; de Terpentijnboom te Za'd* nannim. Wij hebben reeds meer voorbeelden gehad van Plaatzen, die naar deze boomen den naam hadden, en vermaard waren. II. Deel. Bladz. 275. enz. Verders weten wij van Zaanannim niet meer, ten ware het hetzelfde was met Za'dnan. mich. I: 11. boven Bladz. 23. doch dit is niet waarfchijnlijk, meerwaarfchijnlijkheids is er voor, dat Zaanannim dezelfde plaats is met Zaanaïm richt. IV: 11. omdat ook daar van den Terpentijnboom in Za'dnaïm gefproken wordt, dan zouden wij tevens eenigzins omtrent de ligging van deze Plaats befcheid hebben, te weten, bij Kedes. — heb er, de Keniter, hadt daar in dien tijd zijne tenten opgeflagenO Adami-  des BIJBELS. IV. BOEK, V.HOOFDST. m. Adami -Nekcb (wordt voor ée'nen naam gehouden, doch, die nergens elders gemeld wordt.) Jabneël. (Wij hebben boven Bladz. 7. eene Stad Jabniël ontmoet in de befchrijving der grenzen van Juda, welke met deze Stad in Nafthali niet verward moet worden. Anders is er van dit laatfte niets bekend.) Lakkum (onbekend.) . Aznoth- Thabor. (komt niet anders voor.) Hukkok (zie boven hpc aangetekende op Eelkathin den Stam van Afer. jos. XIX: 25. vcrgel. vs. 34.) Ziddim (komt alleen hier jos. XIX: 35, voor:) Dus ook . Zer. Hammath. (Deze Stad fchijnt haaren naam te hebben van warme baden , waarom fommigen gedacht'hebben, dat zij gelegen hebbe ter plaatze, waar naderhand de Stad Tiberias gefticht is aan de Galilcefche zee, of wel niet verre van daar. Doch hier tegen zijn echter gewigtige bedenkingen. II. Deel. Bladz. 394. 406. ) Rakkath (onbekend.) Cinnereth. (Naar deze Stad draagt, gelijk het fchijnt, de landftreek Cinneroth of Chinncroth 1 kon. XV: 20. den naam, in het Nieuwe Testament Gennefar, 1. Deel. Bladz. 374. als ook de zee van Cinnereth, anders de Gaïüeefche zee, of' het meir van Tiberias. I. Deel. Bladz. 419. volgg. Omtrent een uur van Tiberias , aan het meir, tër linkehand naa het gebergte toe, is, naar het bericht van schulze, een enge pas of doortogt, die voorheen verfterkt is geweest, en Ge- ' nezarcth heet. s chulze gist, dat het den naam heeft, omdat het cal (Gei) aan dezen kant eindigt, aan welks andere zijde de voormalige Stad Na-  m AARDRIJKSKUNDE Nazareth ligt, en dat het meir bij Tiberiasnzzr dezen pas den naam Genezareth gekregen heeft. (*) Doch deze pas heeft niets gemeen met de Stad Cinnereth.') Adama. III. Deel. Bladz. 392.) Rama (van andere Steden van dien naam te onderfcheiden; voorts onbekend.) Hazor. (UI. Deel. Bladz. 211.) Kedes. (lil. Deel. Bladz. 218.) Edrei. (Te onderfcheiden van Edreï, eene der Hoofdleden van og, den Koning van Bafan.) En-Hazor (of de Fontein Hazor.) Iron (onbekend.) Migdal-El (onbekend.) Horem (insgelijks.) Beth-Anath (boven Bladz. 37. "De Nafthaliten verdreven de inwooners dezer Stad niet, doch zij werden hun cijnsbaar, richt. 1:33.) Hetzelfde lezen wij van Bethfemes, (te onderfcheiden van de Prieflerftad van dien naam, waarvan in 't vervolg.) Nu is nog overig de Stam van dan. dan was jakobs vijfde zoon, geteeld bij bilha, rachels dienstmaagd. Deze Stam hadt bij de telling des volks num. XXVI: 43. een aantal van 64,400 Hoofden. Aan denzelven viel het zevende en laatfte lot te beurt, en zijne erfbezitting werdt hem toebedeeld tusfchen de beide Stammen van juda en josef, bijzonder efraïm, in, en werdt afgetrokken van het land, dat deze beide Stammen reeds te vooren in bezit genomen hadden, zoodat de Stam Dan grensde, ten westen aan de zee, ten noorden aan Efraïm, ten. (*) buschinö Erdbefehr, AJtè'm. S. 493.-  tes BIJBELS. IV. BOEK, V.HOOFDST. a$ ten oosten aan Benjamin (boven Bladz. 6"i.) eri ten zuiden aan Juda. — Op deze ligging van Dati aan de zeekusten, doelt debora in haar lied,richt. V: 17. Dan, waafóm ontlrieldt hij zich in fchepen? dat is, zegt de Heer bachiene (*)," dat de inwooners dezer aan zee paaiende landftreek, zich alleen ter harte trokken hunnen Koophandel, dienze dreven met hunne Schepen, om fchatten te vergaderen; en daarom tijd noch lust hadden, om hun leven in den oorlog te waagen". Doch , Koophandel was de zaak der Israëliten niet in die aloude tijden, ook waren zij niet beroemd door hunnen fcheepvaart, dan alleen in de tijden van salomon. Maar de vertaling is niet getroffen, en de woorden moeten dus luiden: Waarom is Dan voor fchepen bevreesd'? De oorlog werdt gevoerd met j a b in, den Kanadnitifchen Koning van Hazor, doch welke de FeniciërÈ tot zijne bondgenooten hadt, onder voorwendzel van vreeze voor eene landing en inval der Feniciërs, een volk toen reeds meesters van die zeeën, hadt de Stam van Dan zich verfchoond, om mede ten ftrijde te trekken ter verdediging van het Vaderland. Men vindt jos. XIX: 40. volgg. wel eene lijst der Steden, die aan Dan zijn toegewezen, fommigen van welken wij, met zekerheid, weten, dat aan dezen Stam door dien van Juda zijn afgeflaan, dewijl zij ook op de lijst van Judas Steden voorkomen jos. XV. terwijl de overigen waarfchijnlijk van Efraïm zijn afgetrokken, van welken Stam het Boek josua' ons geene bijzondere! lijst van Steden mededeelt 5 doch de grenzen Van den Stam Dan worden niet bijzonder befchreven* (*) i. Biel. II. Stuk, bladz. 580. IV. Dteh H  ii4 AARDR IJ KS- KUNDE josefus (*) geeft, volgends de gewoone lezing van zijnen Tekst aan dezen Stam de geheele vlakte ten westen tusfchen Azotus of Asdod, en Dora of Dor. Doch Dor was te noordelijk gelegen, dan dat die van Dan zich zoo ver zouden uitgeflrekt hebben ; waarom de oordeelkundigen gemeend hebben, dat er, bij josefus, iet verfchreven was,lezende den eenen voor Dora, Zora, uit jos. XIX: 41. anderen Gadara, anderen anders; indien men Dora of Dor zou willen behouden, zou men kunnen denken, dat josefus niet eigenlijk van de Stad Dor, maar van de landftreek Dor, fpreekt, welke naar die Stad genoemd is, en zich zuidwaards uitftrekte. (I), Zie van deze landftreek ons III. Deel. Bladz. 223. De lijst der Steden van Dan is de volgende: Zora Elon. Jehud. EJihaSl. Timna. Bene - Barak. Jr-Semes. Ekron, Gath - Rimmon. Saalabbin, Elteke. Me • Jarkon. Ajaïon, Gibbethon. of llhlah. Baalaeh. de wateren Jarkon. Rakkon. Eer wij , volgends deze lijst, de bijzondere Steden , naar onze gewoonte, befchouwen, zullen wij vooraf de eene en andere aanmerking maaken. Met zekerheid weten wij, gelijk wij reeds begonnen te zeggen, dat fommigen dezer Steden van den Stam Juda aan dien van Dan zijn afgeflaan, dus hebben wij op de lijst van Juda's Steden ontmoet jos. XV: 33. Zora en Esthaöl. (zie bo- (*) Ant.Jud. v. 1. 22: (t) Men vergelijke venbma ai Gen, XLIXi pag'. 407, 4»8.  des BIJBELS. IV. BOEK, IV. HOOFDST. ir5 boven Bladz. 21.) Ekron wordt jos.'XV: 44. ook onder de Steden van Juda, gelijk hier onderdie van Dan genoemd, jfchoon geen van beide deze Stammen die Stad ,. welke ééne der FilijiijnJche hoofdlieden geweest is, bezeten hebbe. — Van Elteke en Budlach vermoedt ook de Heer bachiene (*) dat zij dezelfde Steden zijn met Eltekon en Baala jos. XIX: 59. en 29. doch de ligging, aan deze Steden toegefchreven op de lijst van Judas Steden, fchijnt dit niet te dulden. Eltekon jos. XV: 59. ligt in het gebergte van Juda; en Baala jos. XV: 29. in het zuiden van dien Stam, en is naderhand aan Simeön afgeftaan. (III. Deel. Bladz. 242.) In de bijzondere nafporing zullen wij meer ontmoeten. De Stam van Dan, gelijk wij jos. XIX: 47. lezen, bleef zich echter met deze bezittingen niet vergenoegen. Volgends de gewoone Vertaling ftaat er: „ De landpale der kinderen van Dan was hun te klein uitgekomen." Doch in het Hebreeuwsch leest men letterlijk: „ De landpale der kinderen van Dan ging van hen uit." Dat is, gelijk ik het vertaal: „ Doch , buiten deze grenzen kregen de Daniten nog andere bezittingen "; te weten, de Daniten, zoo volgt er, deeden eenen Krijgstogt noordwaards tegen Lefem,! hetwelk zij innamen, en naar dan, hunnen Stamvader, Dan noemden. — Deze is dezelfde gebeurenis, die richt. XVIII. met alle de bijzonderheden verhaald wordt, alleen wordt daar de Stad niet Lefem maar Lais genoemd; het zij dat zij op deze beide wijzen gefpeld werdt, of dat er PP de ééne of andere plaats eene fchrijffout is wgeflopen. Wij zullen bij het flot van onze (*) l.JJtsl. lUStuk, h.adz. 581. H %  iió AARD R IJ KS - KUNDE befchrijving van de Steden van Dan meer van deze Stad, en van deze Volkplanting, welke da Daniten derwaards zonden, zeggen. Met dit alles, vondt de Stam Dan het zeer moeilijk, om zich in zijne erf bezitting te handhaaven. richt. 1:34- lezen wij: „ Daarè'nbo„ ven drongen de Amoritcn den Stam van Dan ,, in het gebergte, latende hen niet toe, om „ zich in de vlakte te vestigen, zoodat de Jmoriten gerust bleven woonen te Har-Heres „ Jjalon en Sadlbim ; echter werdt hun nader„' hand de nakomelingfchap van josef," (welke, naar het fchijnt, den naastgelegen Stam der Daniten te hulp kwam,) „ te magtig, zoodat zij ., cijnsbaar werden." :— Dit geval kan heel wel aanleiding tot het verhuizen van een gedeelte van den Stam der Daniten noordwaards gegeven hebben. Wat nu de Steden van Dan belangt, eerst gaan wij de lijst derzelven na jo s. XiX: 41 ■ 46. vervolgends befchouwen wij de Stad La'is of Dan, daar de Daniten eene Volkplanting hebben opgericht, eindelijk zullen de drie Steden richt. I: 35. gemeld, in aanmerking genomen worden. Zora en EJlhaöl hebben wij reeds befchreven onder de Steden van Juda; indien Ir - Semes , gelijk fommigen willen , dezelfde Stad zij met Bethfemes, tot welke gedachten de gelijkheid van naam aanleiding geeft, alzoo Ir - SejHW„Zonneftad" , en Beth-Se?nes„ Huis of Tempel der Zon" betekent, zoude de befchrijving daarvan volgen moeten; doch, de Heer b ac hien e (*) is van gevoelen, dat de beide Steden wel deeglïjk onderfcheiden moeten worden, omdat Bethfemes ( *) II. Deel, II. Stuk, bladz, 70a,  bes BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 117 femes gevonden wordt onder de Steden, die door Judas Stam aan de Priesteren zijn ingeruimd, jos. XXI: 16. vergel. 1 chron. VI: 59. Doch de Steden , welke de Stam van Dan aan de Leviten heeft moeten afftaan, zijn alleen geweest Elteke, Gibbethon, Ajalon en Gath - Rimmon, vier Steden jos. XXI: 23, 24. zonder dat er één woord gewaagd wordt van Ir-Semes. — Waar nu eigenlijk dit Ir-Semes in den Stam van Dan gelegen heeft, kunnen wijniet zeggen, omdat wij van deze Stad niets meer lezen. Saalabbin ( Hoogstwaarfchijnlijk , Saalbim , richt. 1: 35. wij vinden dezen laatften naam nog eens, 1 kon. IV: 9. alwaar een van salomons Beftelmeefters, de zoon van dek er, gezegd wordt , het bewind gehad te hebben in Mikaz, en in Saalbim, en Bethfemes, waar uit men eenigzins kan oordeelen over de ligging der plaats, niet heel verre van Bethfemes. — ElJachba, een der dertig helden van david, was een Sa'dlboniter, 2 sam. XXIII: 32. 1 chron. XI: 33.) jijaIon. Daar is een Ajalon geweest in den Stam van Zebulon, hetwelk wij alleen kennen uit richt. XII: 11. alwaar van den Richter elon, den Zebuloniter, gezegd wordt,dat hij begraven is te Ajalon, in den lande Zebulon; van hetzelve moet dit Ajalon van den Stam van Dan onderfcheiden worden. Maar, ten onrechte, heeft eusebiüs, (*) nog een derde Ajalon willen uitdenken, en plaatzen in den Stam van Benjamin, twaalf Romeinfche mijlen ten oosten van Bethel, dicht- (*) Wederlegd door bachiene ii. Deel. ii. Stuk. bladz, 7A5- H 3  ïi8 AARDRIJKS-KUNDE dicht bii Gibea en Rama. Men meent, dat hij aanleiding tot zijne dwaaling genomen heeft, uit twee plaatzen der Heilige Schrift, i chron. VIII: 13. en 2 chron. XI: 10. In de eerfte plaats wordt gezegd, dat zekere b e r 1 a ensEMA geweest zijn de Hoofden der Vaderen der Inwooneren, te Ajalon, en evenwel waren deze beide perfoonen uit Benjamins Stam vs. 1. Maar zou de mening van den Chroniekfchrijver niet zijn, dat in zijn' tijd, na de wederkomst des volks uit Babel, (want niemand twijfelt, of de Boeken der chronieken zijn eerst na de terugkomst uit Babel gefchreven, ) de inwooners van Ajahn, die zich daar hadden nedergezet, afkomftig waren van Benjaminitifche Geflachthoofden? Waarvan men trouwens meer voorbeelden heeft. De tweede plaats 2 chron. XI: 10. telt Jjalon onder de Steden, welke kehabeïm, in den aanvang zijner regeering, verfterkte, en van welken, in het flot, gezegd wordt, dat dezen de vaste Steden waren in Juda en Benjamin ; doch deze woorden zijn eene algemeene omfchrijving van het Koningrijk Juda, hetwelk aan davids huis getrouw bleef, en waartoe, behalven Juda en Benjamin, ook Simeön, en verfcheiden Steden der naast-aangrenzende Stammen behoorden; hetzelfde heeft daar plaats ten aanzien van Zora, of men zou ook twee Steden Zora, ééne in Juda, en ééne in Dan, moeten ftellen, hetwelk ongerijmd is. Jjalon in den Stam van Dan is die Stad, welks dal genoemd wordt in de gefchiedenis van dien gedenkwaardigen veldflag, waar in josua zon en maan geboodt ftil te ftaan, tot dat de Israëliten zich aan hunne vijanden gewroken zoude hebben; en welk dal nog heden aangetoond wordt (III. Deel. Bladz. 239, 240. I. Deel. Bladz. 346.) Dit  bes BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 119 Dit Ajahn was gelegen in de vlakte Sefela of de Nederlanden, en wordt 2 chron. XXVIII: 18. genoemd nevens Bethfemes, Gederoth, Socho enz. welke Steden de Filijiijnen bemagtigden, onder de Regeering van den Koning ach as. Hiè'Ronijmus (*jj zegt ons, dat de Joodcn (taande hielden, dat Ajalon een Vlek was, elf Romeinfche mijlen van Nikopolis op den weg na Jerufalem, ook plaatst de Joodfche Reiziger benjamin van Tudela, het dal van Ajalon, een uur gaans van Gibeön ten westen ; zijnde hij van daar , door Gibeön, na Jerufalem gereisd. Ajalon was ééne der drie Steden, welke de Amoriten nog lang in bezit hielden, richt. I: 35. Uit 1 sam.XIV: 31. zien wij ook, dat Ajalon ten westen van Michmas gelegen heeft, zoodat wij de gelegenheid dezer Plaats nog al eenigzins naauwkeurig kunnen aanwijzen. Ithla (onbekend.) Elon (of deze plaats dezelfde zij met Elon-BethHanan 1 kon. IV: 9. en Elon-Tabor 1 sam. X: 3. weet ik niet,) Timnata. (Houde ik voor Timna, op de lijst van Judas Steden. III. Deel. Bladz. 122.) Ekron. (Deze Hoofdftad der Filijiijnen zal in 't vervolg befchreven worden.) Elteke (onderfcheiden van Eltekon, zie boven Bladz. 115. anders onbekend, dan dat zij aan de Leviten is ingeruimd, jos. XXI: 23.) Gibbeton (door den Stam Dan insgelijks aan de Leviten afgeftaan. jos. XXI: 23. Ten tijde van nadab, zoon van jerobeüm I. was deze Stad in de magt der Filijiijnen, maar werdt door nadab en de Israëliten belegerd, geduurende (*; B:j bachiene hc. clt. bladz. 748. H 4  ï2o AARDRIJKS-KUND E welke belegering baösa den Koning nadab van kroon en leven beroofde, i kon. XV: 27. Na, 24 jaaren vinden wij de Stad weder door de Israël liten onder omri belegerd, 1 kon XVI: 15. 17. welke Veldheer met zijne krijgsmagt de belegering opbrak, om zimri, den Koningsmoorder en verweldiger des Rijks, te ftraffen, hetwelk hem gelukte, zoodat hij zelf Koning van Israël werdt. Baalach. (Zie boven Bladz. 115.) Jehud. ("Een onbekend Plaatsjen.) Bene-B er ah (Eigenlijk de Stam van Berak, of zoons van Berak, doch deze zoo wel, als de Stad naar hen genoemd, ons verder onbekend.) Gath - Rimmon (aan de Leviten afgeflaan, jos. XXI: a4. 1 chron. VI: 69. jos. XXI: 25, lezen wij nog eens Gath-Rimmon, door den halven Stam Manasfe aan de Leviten overgeven , doch hier heeft waarfchijnlijk een misflag der affchrijveren plaats, boven Bladz. 51.) Me jarkon (of de wateren Jarkon, onbekend.) Rakkon (insgelijks onbekend.) Mis, lezem, of dan; moet hier eindelijk in aanmerking komen , omdat de Daniten daar eene volkplanting hebben gevestigd , fchoon anders deze Stad zeer verre in het noorden van Israëls land gelegen was, zoo verre, dat de fpreekwijze, van Dan tot Beè'rfeba, gebruikt wordt, om de geheele uitgeftrektVieiddes lands aan te duiden. l.Deel. Bladz. i6i.~ Men vindt den naam van Dab reeds gen. XIV: 14- alwaar verhaald wordt, dat abraham, om lot h te verlosfen, de vijanden najaagde tot Dan ïee, ook ontmoet men ze deux, XXXIV: 1. als  Des BIJBELS. IV. BOEK, V.HOOFDST. 121 alwaar wij lezen, dat jehova aan moses op Nebo het gantfche land deedt zien, GikM tot Dan toe. Ondertusfchen moet het Dan bij moses gemeld, onderfcheiden worden van dit Dan , daar wij hier van fpreken , want dit laatfte heette te vooren Laïs of Lezem, en werdt door de Daniten naderhand Dan genoemd naar hunnen Stamvader dan, gelijk wij uitdruklijk lezen jos. XIX: 47. en richt. XVill: 29. — Daar zijn geleerden, welke deze plaatzen voor dezelfde houden , en gelooven, dat moses Laïs of Lezem zal gefchreven hebben , maar dat ezra of eenig ander Godlijk Schrijver dezen ouden naam, die buiten gebruik geraakt was, zal verwisfeld hebben met den in zijnen tijd bekenden naam Dan (*), doch daar voor is niet alleen geen bewijs, maar ook fchijnt de ligging der plaatzen, zoo veel men opmaaken kan uit de omftandigheden der gefchiedems, in de daad te verfchillen. Het Dan, bij moses voorkomende, kan vooral niet noordelijker dan de bron des Jordaans gelegen hebben, welke rivier misfchien voor een gedeelte naar dat oude Dan den naam heeft, gelijk veelen gedacht hebben, ook fchijnt het onderfteld te worden zichtbaar te zijn geweest van de hogte Pisga op den berg A'^o, deut. XXXIV: 1. hetwelk van Laïs met fchijnt te kunnen vermoed worden. — En waarom zouden niet meer dan eene Stad of Plaats den naam Dan hebben kunnen voeren 2 trouwens, 2 sam. XXIV: 6. komt Dan-Jadn voor zonder dat wij weten, of dat het Dan der Daniten, of het Dan van moses, of eene plaats, (*) Hiertoe neigt ook bachiene II. Deel. III. stuk. w&az, 1137,  122 AARDR IJ KS - KUNDE plaats,van die beiden onderfcheiden, geweest zij.(*) De meeften der Heilige Landbefchrijveren hebben voorheenen gewild, dat dit Dan, het welk te vooren Laïs geheten heeft, dezelfde Stad was, naderhand Paneas en Ccejarea Philippi genaamd, maar eusebiüs en niè'RONiJMUs hebben het, met recht, daar van onderfcheiden, zeggende eusebiüs, dat Dan gelegen was, vier Romeinfche mijlen van Paneas, op den weg naa Tyrus, en dus ten westen van Paneas. In den Bijbel vinden wij het volgende bericht, richt. XVIII: 28. nopens de ligging van Laïs, naderhand Dan: „ De „ Stad lag verre af van Zidon, in de vallei bij ,, Beth- Rechob." — Dus lag Laïs in eene der dalen in het gebergte Libanon, verre in het noorden van Kanaiin. Hoe het nu zich hebbe toegedragen met de vestiging der Volkplanting door de Daniten aldaar, lezen wij jos. XIX: 47. in het hoofdzaaklijke: „ Doch buiten deze grenzen kregen de Daniten nog andere bezittingen; te weten, de Daniten deeden eenen Krijgstogt noordwaards, tegen Lefem , hetwelk zij innamen, en de inwooners door het flaal hebbende doen fneuvelen, namen zij het in bezit, en zetten zich daar neder, en veranderden zelfs den naam Lefem in dien van Dan, naar hunnen Stamvader." Het is wel aangemerkt, dat dit geval niet bij het leven van josua, maar echcer niet lang na den dood van dien Veldheer is voorgevallen , en dus door den verzamelaar of opfteller van het Boek josua hier heeft kunnen ingevoegd worden, alfchoon dit Boek die oudheid bereike, dat het niet lang na josua's tijd is opgefteld.--Dit geval wordt ons breedvoeriger befchreven. richt. 6 xvm. ( * ) Bijb. Verd. IV. Deel, bladz. 217.  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 123 XVIH. De aanleidende gelegenheid was vs; r. omdat aan de Daniten, tot dien tijd toe, on„ der de Israelitifche Stammen, geene erf bezit„ ting was te beurt gevallen." Deze woorden zijn aan bedenkingen onderhevig. Het komt mij voor, dewijl het toch uit jos. XIX. zeker is, dat ook deze Stam eene bezitting verkregen hadt, gelijk ook in het verhaal, richt. XVIII: vs. 2. duidüjk, onder anderen, Zora en EJlaöl voorkomen , dat de mening der woorden is, dat de Daniten nog niet, naar genoegen, hadden kunnen flaagen m het bemagtigen van die landftreek, die hun was toebedeeld; vergeleken richt. I: 34, 35- — Hoe hec zij, de Daniten zonden vijf van hunne voornaamfte en dapperfte mannen uit Zora en EJlaöl, om ergens eene landftreek op te zoeken, daar zij eene volkplanting zouden kunnen vestigen; dezen te Laïs gekomen vs. 7. merkten op, dat de inwooners aldaar in alle gerustheid leefden, en op niets min dan op eenen vijandlijken aanval bedacht waren. (*) Verflag gedaan hebbende van hunne ontdekking, begaf eene volkplanting van 600 Daniten met vrouwen en kinderen zich derwaards op reis, onder weg namen zij een Gods-beeld met zijn toebeheoren van zekeren micha, wiens gefchiedenis richt. XVII. verhaald wordt, mede, en te Laïs gekomen, overvielen zij die Stad, en de inwooners door het ftaal hebbende omgebracht, ftaken zij de Stad in brand, die zij vervolgends herbouwden, en naar hunnen Stamvader den naam van Dan gaven. Hier (*) De Heer bachiene kc.eit. bladz. itgö. merkt aan, „ dat onze Leeraars dikwerf op den Predikftoel de benaming van Laïs burgeren, gebru.ken, om zorgelooze menfchen, omtrent hunue eeuwige behuadenisfe, uit te drukten."  124 AARDRIJKS-KUNDE Hier richtten zij tevens vs. 30. het beeld van micha, dat zij medegenomen hadden, op, en zekere jonathan, een kleinzoon van Manasfe, of volgends fommigen, van moses, werdt de erflijke Priester in dit heiligdom, tot dat de inwooners des lands gevanglijk werden weggevoerd. — Hetwelk ik niet van de Asfyrifche ballingfchap , maar van den ramp verfta , die den Ifraèïiten door de Filijiijnen , ten tijde van den Priester eli overkwam, 1 sam. IV. omdat het mij niet waarfchijnlijk is, dat samuël, david, enz. bij ondernomen hervormingen van den Gods« dienst dezen beeldendienst daar zouden geduld heb* ben. — Doch,jerobe3M, de eerfte Koning der X Stammen , maakte deze Stad op nieuw ten zetel van Beeldendienst en Afgoderij, door er één van zijne gouden kalveren te plaatzen, terwijl het ander te Bethël ftonót, en met betrekking tot dit Afgodsbeeld fpreekt de Profeet amos VIII: 14van eenen God van Dan, bij welken de Israëliten zwoeren. Men leze van de oprichting van deze Kalveren te Dan en Bethel. 1 kon. XII: 28-30. Wanneer de Profeet jeremiü IV: 15. van den inval der Babyloniërs voorzegt, die van het Noorden het land introkken (Zie I. Deel. Bladz. 56, 57.) zegt hij: „ Eene ftemme (het gerucht van den naderenden vijand) verkondigt van Dan af, en doet ellende hooren, van het Gebergte Efraïms," en hoofdst. VIII: 16. „Van Dan af wordt het gefnuif zijner paarden gehoord." EZECHiè'E XXVII: 19- vinden wij in de gewoone vertaaling , den naam Dan , onder de Kooplieden, die te Tyrus hunne waaren kwamen veilen ; „ ook leverde Dan en Javan, de omreizer, op uwe merkten." Doch, dewijl, zeer waarfchijnlijk, daar ter plaatze niets min dan de Stad  bes BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 125 Stad Dan, daar wij hier van fpreken, bedoeld wordt, Zullen wij er hier niet van fpreken, terwijl wij in 't vervolg gelegenheid zullen ontmoeten, om onze gedachten over dezelve te verkïaaren. Toen de Syrifche Koning benhadad, ten tijde van b a è z a , Koning van Israël, daar toe aangezocht zünde door asa, den Koning van Juda, in het Isrd'èlitifche Rijk, eenen inval deedt, bemagtigde hij onder anderen de Stad Dan, 1 kon, XV: 20. 2 chron. XVI: 4. en dit is het laatfte , dat wij eenige bijzonderheden van deze Stad in de gefthiedboeken des Bijbels aantreffen. richteren I: 35. worden drie plaatzen gemeld, welke eigenlijk aan den Stam der Daniteri toebedeeld, nogthans door de Amorhen , ten minften nog eem geruimen tijd , bezeten zijn. Har-Heres, Ajalon en Saalbin; waarvan wij de beide laatften op de lijst der Steden van Dan ontmoet hebben; de eerfte naam vindt men in de gewoone Overzetting: het gebergte Heres; waar' voor ik liever zet, het woord behoudende HarHeres, omdat in het onmidüjk voorgaande vers gezegd was, dat de Amoriten de kinderen Dans in het gebergte drongen, zoo dat het niet waarfchijnlijk is, dat de Amoriten op het gebergte zich vestigden, maar.wel in de vlakte, waaruit zij de Daniten in het gebergte drongen. Meer lezen wij van dit Har-Heres niet. Het verhaal van de verdeéling des lands onder de Israëlitifche Stammen, wordt jos. XIX: 49,50. be floten met een bericht, dat de Israëliten aan hunnen Veldheer, den dapperen josuii, onder hen, een bijzonder erfdeel gegeven hebben. ■ Volgends uitdruklijk bevel van jehovah, gaven zij hem de Stad, die hij verlangde, te weten, Thim-  126* AARDRIJKS-KTJNDE Thimnath - Serah op het gebergte Efraïms, welke hij verlterkte en bewoonde, gelijk hij ook, na zijn overlijden, daar begraven is. jos. XXIV: 30. Deze Stad Thimnath-Serah wordt richt. II:9. genoemd Thimnath- Heres, zijnde dezelfde naam, maar van achteren op gelezen. ("HD en DlfT. Zij was gelegen op het gebergte van Efraïm , ten noorden van den berg Gaas, (I. Deel. Bl. 330, 331.) dus in den Stam van Efraïm, gelijk ook josefus uitdrukhjk fchrijft (*), en niet in den Stam van Dan, waar in eüsébiüs en ui ë ron ij mus deze Stad gefield hebben. Daar lag wel een Thimna in den Stam van Dan, doch hetzelve moet van Thimnath - Serah onderfcheiden worden (III. Deel. Bladz. 122. volgg.) Verders weten wij van Thimnath - Serah niets meer , dan dat, volgends eusebiüs en Hiè'RONijMUs, het graf van josua nog in hunnen tijde daar vertoond en aangewezen werdt, In 't 'bijzonder fchrijft HiëRONijMus (f) , dat faula dit graf gezien en vereerd heeft, en dat zij zich verwonderde, hoe hij, die de uitdeeler van alle de bezittingen geweest was, voor zich zei ven , eenen zoo bergachtigen en fchraalen oord, hadt kunnen uitkiezen. Doch, de goede vrouw bedacht niet, dat Palaflina zoo veele verwoestingen tot haaren tijd toe reeds ondergaan hadt. Na het aflopen der landsverdeeling zonderde men ook zes Steden af tot Vrijfteden, voor den genen, die ongelukkig, en zonder opzet een manflag begaan hadt, om derwaards te vluchten en (*) Jnt. Jud. V I. 80, (t) Epitaphto Paula bij bachiene. II. Deel, III» Stuk. bladz, 894..  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 127 en zijn leven te behouden. Drie dezer Steden waren gelegen binnen den Jordaan: Kedes in Galileë in den Stam Nafthali; Siehem op het gebergte van Efraïm; en Kiriath-Arba, of Hebron op het gebergte van Juda; en drie beoosten den Jordaan, Bezer in de woestijn in den Stam Ruben; Ramoth m GileM van den Stam Gad ; en Golanin Bafan van den halven Stam Manasfe, jos. XX. van alle deze Steden hebben wij in het voorgaande van dit Werk verflag gedaan , waarbij ik niets meer te voegen heb. Van alle de Stammen van Israël was de Stam van Levi, jakobs derde zoon uit LEa', uitgeflo"ï1 "1C net getal der ervende Stammen, (III. Deel. Bladz. 435.) in zoo verre naamlijk aan denzelven geen bijzonder deel des lands werdt toegeëigend, maar alleen eenige Steden aangewezen, door de overige Stammen, benevens de voorgronden dier Steden, om de eerften te bewoonen, en op de iaatften hun vee te weiden. — De oorzaak van deze fchikking was gelegen in de beftelling van den Aardsvader jakob, welke niet alleen zijne beide zoonen levi en simeön, wegens derzelver moord, aan de Sichemiten gepleegd, de voorrechten der eerstgeboorte, die van ruben, welke ze insgelijks verbeurd hadt, op hen hadden moeten komen, onwaardig verklaarde, maar zelfs nun aanzeide, dat zij verdeeld en verftrooid zouden worden onder Israël, gen. XLIX: 7. Hoe dit vervuld zij geweest in simeön, hebben wij boven, bij de befchrijving van de bezitting van dezen Stam, gezien. Deze voorzegging is ook, ten opzichte der Leviten , bewaarheid geworden qoch op eene voor hun gunftige wijze. Reeds Vroeg , bij de eerfte inrichting van Israëls ftaat ia de woestijn, werden zij afgezonderd tot be- die-  t*8 AA RDRIJKS-KUNDË dienaars van den Godsdienst , en onderwijzer^ van het volk, dus ftaat er levit. X: n. zij waren, om de Kinderen Israëls te keren alle de inzettingen , die de Heer door den dienst van moses tot hen gefproken hadt, en in moses zegen over Levi le^cn wij deut. XXXIII: 10. dat zij Jakob en Israël jehova's wetten en recht zouden letren, alwaar moses verder niet duister te kennen geeft, dat zij zich deze eere hadden waardig gemaakt door hun gedrag, ziende waarfchijnlijk op hunnen ijver voor de goede zaak betoond, in het beteugelen en ftraffen van het oproer en den beeldendienst met het gulden kalf exod.XXXIII: 26- 28. Ook werdt een geflacht van dezen Stam, het geflacht naamlijk van a a r o n, tot het Priesterfchap beftemd ; om alle deze redenen wordt meermaaien van den Stam Levi gefproken, als aan God en den Godsdienst gewijd te zijn geweest, en jehova tot hun deel te hebben, en op dezen grond gezegd, dat levi geen deefnoch erve zou hebben onder zijne broeders, num. XVIII: 20. Ïjeüt. X: 9. enz. de Leviten onderwezen gantsch Israël, 2 chron. XXXV: 3. Met één woord, deze Stam was de Stam der Geleerden, aan welken de bezorging van den Godsdienst en het onderwijs des volks was aanbevolen. (*) Om dit ( * ) Ik fchreef in mijne Korts Aanmerkingen of er Jofua bladz. 4. dat de Profeeten buitengewoone onderwijzers des volks waren, gel'jk de Priesters d gewoone Leeraars waren enz. begrijpende, gelijk elk , die niet geheel onkundig is irr de gefteldheid van den ouden Joodfchen Staat, ligtelijk ziet , Onder de Priesters , ook den geheelen Stam van Levi, Welke het Priesterlijk geflacht tot medehelpers was toegevoegd. In het ffeekb/aa, genaamd de Kunst- en Letterbode,heeft men daar eene aanmerking op gemaakt, en beweerd, dat dc Profeeten de gewoone iLeeiaars des voUss weren, terwijl men  öes BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 129 dit onderwijs voor het Volk gemaklijker te maaken, was zeer dienftig eene verftroojing der Leviten, door geheel het Israëlitifclie land, welke, in dat opzichte , het voorkomen van eenen zegen vertoont, te weten, volgends het Godlijk bevel aan moses, num. XXXV": 2. moeiten de Israëliten, van de ervenisfe hunner bezittingen , den Leviten, Steden geven, om te bewoonen, benevens derzelver Voorlieden, of liever, Voorgronden, Het getal dezer Steden wordt aldaar vs. 7. bepaald op 48 Steden, welke, naar evenredigheid, door de overige Stammen moeften worden afgeftaan, zoodat de Leviten van de Stammen, dies veele Steden hadden, meer, van zulken, die weinige Steden hadden, ook minder Steden zouden ontvangen, volgends deze fchikking hadt men, het gantfche land door, gelegenheid, om deze geleerden, die ook dikwijls het land doorreisden, in deze of gene gevallen te kunnen raadpleegen.— En op den grond van deze verordening vervoegden men dit van de Priesteren ontkende. — 0'ndef tusfchen ziet elk Lezer, die het bovengaande, hetwelk ik ligtelijk wijdlopiger Zou kunnen ftaaven, leest, hoe ongegrond , en tegen de duidlijke berichten aan, ontkend wordt, dat de Priesters , (dat is , de geheele Stam van Levi) de gewoone Onderwijzers des Volks waren. — Zoo veel wil ik ondertusfehen den Schrijvereri van dat fVeckblad, enmcHAciis in zijn Mof. Recht l.Deei. §. 52. op wien zij zich kunnen beroepen, geerne toegeven, dat men de Leviten niet vergelijken moet met onze Predikanten ; misfchien heeft mijne uitdrukking gewoone Lëerctars de gemelde' Schrijvers verleid, om te denken , dat ik de Leviten voor Predikanten wil gehouden hebben. Doch men moet de gezegden altijd opvatten naar den aart der onderwerpen , en geen ver-ftandig mensch zal eene vergelijking maaken tusfchen deri Staat des ouden Israëlitifehen Volks, met betrekking tot den Godsdienst, en de inrichting van het Christendom, bijzor> dei in onze tijden. IV. Deel l  ï30 AARDRIJKS-KUNDE den zich, in de daad, de hoofden van den Levitifchen Stam bij josua' en de overige beffcuurers der landverdeeling, ten einde deze fchikking ten hunnen behoeve werkftellig gemaakt wierdt, gelijk ook gefchiedde volgends het bericht, dat er ons jos. XXI. van gegeven wordt. Volgends dit bericht jos. XXI. vs. 4-7. werden in 't gemeen deze Steden van de Stammen, naar de volgende evenredigheid, aan de Leviten afgeflaan. Van de Stammen Juda, Simeön en Benjamin. — — jj Van Efraïm, Dan, en den halven Stam Manasfe. — — j0 Van den anderen halven Stam van Manasfe, Isfafchar, Jfer en Nafthali. — — — Van Ruben, Gad , en Zebulon. 12 famen 48 Steden. Men heeft zich verwonderd over een getal van 48 Steden, aan eenen, en nog bovendien kleinen Stam toegewezen, eenen Stam, in welken de perfoonen van het manlijk geflacht van ééne maand oud en daarboven , bij de telling , niet meer dan een getal van 23,000 konden uitmaaken; men heeft gemeend, dat dit alle evenredigheid tusfchen de bezittingen der Leviten, en der overige Stammen, geheel te niet deedt;met één woord, men heeft de zaak voor ongelooflijk verklaard. (*)- Doch men heeft, naar het fchijnt, de (*)Zie de tegenwerpingen in den Bijbel herdeed. vi. Veel. bladï, spp, 300,  bes BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. f$i de zaak niet wel begrepen. Om niet te zeggen, dat men deStedenvan dien tijd niet moetbefehoul wen als allen van eene aanmerklijke grootte, gelijk ook dat het, in de daad, hoogstwaarfchijnl'ijk is, dat de overige Stammen meer Steden hebben bezeten, dan in de lijsten, die ons uit het Boek josca zijn voorgekomen, worden opgenoemd, en eindelijk, dat de Leviten alleen in Steden mogten woonen, terwijl de overige Stammen ook ten platten lande zich onthielden, alle welke aanmerkingen de zwaarigheid zeer verminderen, voeg ik er hier nog bij, dat ik zeer genegen ben, om het gevoelen dier Geleerden (*) te volgen, welke meenen, dat deze Steden alleen in zoo verre aan de Leviten werden ingeruimd, dat zij er vrijlijk in woonen, en hunne bezittingen van huis en erve hebben mogten, terwijl nogchans de Steden, eigenlijk gefproken, in eigendom aan de Stammen bleven, dien het ook vrijftondt, zich in deze!ven neder te liaan. Ten miniten in het beloop der gefchiedemsfen van den volgenden tijd komen zulke bijzonderheden voor, die dit hoogstwaarschijnlijk maaken. Eén voorbeeld voor allen» Sichem was eene Stad aan de Leviten afgeflaan en tevens eene Vrijftad, maar waren die Heer en van Sic hem, die abimeeech Koning maakten . en vervolgends met hem oorloogde^, allen en alleen Leviten? richt. IX. Ik weet wel, dat de lieer bachiene hier tegen inbrengt, dac wLUVTTc X/V: 32' 33- handtastelijk blijkt , dat de Steden, waar in de Leviten woonden, niet alleen genoemd worden Steden hunner bezitttnge, maar ook duidlijk te verftaan gegeven dat ze die Steden,, mei de daar in flaande huize» e*,-- -va~ i ) Zie B4Chie.N£ Ï.Deel. ii. Stuk, bladz. sSp.. 12  ^ A ARDRIJKS-KUN DE verlopen, en, in het Jubeljaar weder losfen konden; en wel met deze bijgevoegde reden; „ want de huizen van de Steden der Leviten zijn 7z«wze „ bczittinge, in het midden der Kinderen Israêls." Doch, ik zie niet, waarom men niet zou kunnen denken , dat deze Steden der Leviten , Steden hunner bezittinge genoemd worden, voor zoo verre zij in dezelve huizen en erven bezitten konden, zonder dat er juist uit volgt, dat de Leviten de geheele Steden bezeten, en dat er geene Burgers van dien Stam, tot welken zij behoorden, zich ook gevestigd zouden hebben. — Van het verkoopen der Steden fchijnt wel levit. XXV: 33. gefproken te worden, doch de grondwoorden dulden eene andere vertaaling, en dan vervalt deze fchijn. Indien wij nu aanmerken, dat de Stam der Leviten, als de Stam der Geleerden, door het gantfche land verfpreid moest woonen, zoo waren, in de daad, 48 Steden tot dat einde niet te veel, maar voldeeden te beter aan het oogmerk, beter, dan wanneer de Leviten flechts in weinige Steden bij elkander gewoond hadden. Benevens deze Steden werdt de Voorgrond (dus vertaalt men het beter dan Voorjleden) buiten elke derzelven ook aan de Leviten, ten gebruike afgeftaan, voor hunne beefben, en voor hunne have, en voor al hun gedierte, num. XXXV: 3. jos. XIV: 4. Ten opzichte van deze voorgronden , verdient het één en ander aangemerkt te worden. De Wet num. XXXV: 4. bepaalt de ruimte van dezen voorgrond, die ten behoeve der Leviten dienen moest, op 1000 ellen. „ De Voor,, fteden der Steden, die gij den Leviten geven » zult, zullen van de Stadsmuur, en naar buiten, „ vaxa  me'Bijbels, rv. boek, v.'hoofdst. 133 ,., van duizend ellen zijn, rondom." — Doch, -onmiddelijk volgt er vs. 5. ,, En gij zult meten ,, van buiten de Stad, aan den hoek tegen het „ oosten twee duizend ellen, en aan den hoek van „ het zuiden twee duizend ellen, en aan den hoek .,, van het westen twee duizend ellen, en aan den „ hoek van het noorden twee duizend ellen.'" Men heeft deze wet van ftrijdigheid befchuldigd, die, in eenen adem , als 't ware, deze voorgronden op 1000,en te gelijk op 2000, ellen bepaalt (*). Maar zoo dwaas was de Wetgever der Hebreën .niet, om zich aan zulke tastbare ftrijdigheden fchuldig te maaken, ook is de mening eenvouwig deze: Men moest langs de lengte ot'breedte der Stad 1000 ellen meten voor de Stad zelve, en boven dien aan iedere zijde 1000, dus famen 3,000 ellen aan iedere zijde van het vierkant der Stad, 1000 voor de ftads lengte, en nog 2000 voor den voorgrond; terwijl nogthans, in dat geval, aan alle zijden de voorgrond niet breeder was, van de Stad afgerekend, dan 1000 ellen. Deze voorgronden mcgten nooit vervreemd of verkocht worden, maar bleven eene fteeds duurende of eeuwige bezitting voor de Leviten, levit. XXV: 34. Anders mogten de Leviten geen eigendom hebben, fchoon er echter een en ander voorbeeld is van het tegendeel, doch die als uitzonderingen op den regel moeten aangemerkt worden; zoo leest men van Priesters, die ook akkers bezeten hebben, als ABJATIIAR i KON. li: 2Ö~. en 'H A N A m e ë L » je rem XXXII .-7. beiden woonende te Anatoth in het land van Benjamin. — Zoo lezen wij jos. XX.IV; 33. dat ei eaZAr de Hoogenpriester over» £*) Bijb, Ferd. H. Deel. bladz. 4g. volgg. I 3  134 AARDRIJKSKUNDE- overleden zijnde, begraven werdt, op den heuvel van zijnen zoon pinehas, die hem gegeven was, in het gebergte F.fraïms. Na deze algemeene aanmerkingen, moeten wij nu bijzonder zien, welke deze Steden waren, die van de bijzondere Stammen aan de Leviten z'tjn afgcftaan. — Hier behoort men het onderfcheid in acht te nemen tusfchen de Prielteren en Leviten. Alle de Priesters waren Leviten, maar niet allé Leviten Priesters. De Stam van Levi was in drie hoofdtakken verdeeld, naar de drie zoonen van 1 evi, hunnen Stamvader , gekson, van wien de Gerfoniten, kahath, van wien de Kahathiten, cn m tRARi, van wien de Mcrariten. Van kahath ftamden af moses en a a r o n , nu werdt arron en zijn nageflacht bijzonder verordend tot het bekleeden van de Priesterlijke waardigheid, terwijl de overige geflachten en huisgezinnen der Leviten van de Priefterlijke bediening uitgefloten alleen beftemd bleven, om in den Godsdienst den Priefteren hulpe te bieden. Aan de Priesters werden, door het lot, dertien Steden gegeven, allen gelegen in de Stammen Juda, Simeön, en Benjamin; deze fchikking was zeer juist, zij woonden, op die wijze, midden in het land, en dichtst bij Jerufalem, alwaar toch de openbaare zetel van den volks-Godsdienst gevestigd zou worden. Het getal van 13 Steden, gefchikt voor de Priesteren ter bewooning, bevestigt onze zoo evengemaakte aanmerking, nopens de Steden aan de Leviten toegewezen, te weten, dat dezelven tevens vrij bewoond werden door de Stammen, tot welken zij eigenlijk behoorden. Trouwens, het Priesterlijk geflacht van aüron kan, ten mnften, toen deze fchikking gemaakt, en deze Ste-  bes BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 135 Steden hun toegewezen werden , geen getal perfonen hebben uitgemaakt, dat eenigzins in aanmerking kon komen, om 13 Steden te bewoonen. Zie hier de lijst dezer Steden, zoo als die jos. XXI: 13-19. en 1 chron. VI: 54-60. voorkomen. JOSUa CHRONIEKEN. Uit Juda en Simeön. Uit Juda, Hebron. Hebron. L'bna. Libna Jatthir. Jatlhir. Eftbemoa. EJlliemod. Cholon. Hilen. Debir. Debir. Ain. Afan. Jutta. Bethfemes. Bethfemes, Negen Steden van deze twee Stammen , jos. XXI: 1». JOSUa. CHRONIEKEN. Van Benjamin, Van Benjamin, Gibeön. ■ — Geba. Geba. Anathotk. Anathoth. Aimon. Allameth. Dus uit Benjamin vier Steden, famen uit de drie Stammen Juda, Simeön, en Benjamin, 13 Steden, gelijk ook het ifte Boek der Chronieken heeft 1 chron. VI: 60. fchoon er maar elf Steden op de lijst aldaar gevonden worden, dewijl er twee Jutta, en Gibeön ontbreken, zijnde, denklijk door fchuld der affchrijvers, uitgevallen. — Men vindt nog andere verfcheidenheden in de beide lijsten, ten opzichte niet alleen van de fpelling der naaI 4 mens  136 AARDR IJ KS-KUNDE men, bij voorb. Cholon of Holon en Hilen, Almon en Allemeth , maar zelfs worden verfchillende Steden op deze lijsten gevonden Ain bij Jofua, Afan in de Chronieken ( boven Bladz. 25.) De meeffce dezer Steden zijn ons op de lijsten der Steden van Juda en Benjamin reeds voorgekomen , evenwel zijn er ook, die op die lijsten niet gevonden, en daarom hier befchreven moeten worden. Dus ftaat Bethfemes niet op de lijst van Juda; Anatoth en Almon of Allemeth niet op de lijst van Benjamin. beth-semes. Deze Stad moet onderfcheiden worden van Bethfemes in Nafthali (boven Bladz. 112.) en van Ir-Semes in Dan (Bladz. 11 6.) waarom zij ook uitdruklijk genoemd wordt Bethfemes, dat in Judais. 2 kon. XIV: 1*1. en 2 chron. XXV: 21. Ook was er nog een Beth-Semes in Egijpte. jer. XLII: 33. Het Bethfemes in Juda was ge', legen aan de noordelijke grenzen van dezen Stam, nabij den Stam van Dan, oostwaards van Thimna\ hetwelk blijkt, omdat de noordergrenzen van Juda's Stam jos. XV: 10. die van het oosten naa het westen opgegeven worden , afkomen naa Bethfemes en doorgaan na Timna, Zij wordt door eusebiüs en iiiè'RONijMus, geplaatst, 10 mijlen ten oosten van Eleutheropolis, op den weg .na Nikopolis. De Priesterftad Bethfemes is bijzonder merkwaardig in de Heilige Schrift door de Arke des Verbonds, of verbonds-kist. Deze, door de Filijlijnen bemagtigd, en nadat zij, om dezelve, vee. Je rampen hadden doorgeftaan, te rug gezonden Zijnde, kwam te Bethfemes aan 1 sam, VI: Ï2, 13.  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. r37 12, 13. doch, als die van Bethfemes, ten minften gelijk men gemeenlijk het geschiedverhaal veritaat, te nieuwsgierig in de bondkist zagen tegen het bevel num. IV: 20. ontftondt er eene vreeslijke plage 1 sam. VI: 10. „ De Heere „ üoeg onder de heden van Beth-femes omdat zij in de Arke des Heeren gezien hadden; ia « mJ üoeg van den volke , zeventig mannen (en) ,y vyftig duizend mannen." Dit bericht heeft moeite gekost aan de Uitleggeren; wie kan gelooven, dat er te Bethfemes zoo veele inwooners zouden geweest zijn, dat van dezelven 50,070 mannen konden omkomen? Ook flaan de woorden m den grondtekt in eene geheel ongewoone woordvoeging^ 70 mannen, 50,000 mannen. Men heeft yerfcheiden wegen ingeflagen, om deze zwaarigheid op te ruimen (*), doch, zo er geene fchrijffout is ingeflopen, en het getal van 50,000 naderhand is bijgevoegd, gelijk josefus ook niet meer dan van 70 mannen gewaagt, Komt het mij niet waarfchijnlijker voor, dan de gedachten van hezel, dat, naamlijk, deze plage beltaan heeftin eene pest, welke haaren aanvang nam te Bethfemes, alwaar aan dezelve 70 mannen ttierven, en welke zich verder over het gantfche volk verfpreidende, nog aan 50,000 Israël het kven kostte, (f ) 0p deze wijze is er niet. ongelooflijks, _ten aanzien van het getal der dooden. Mogt iemand denken, waarom toch de lsraehten geftraft werden , daar het die van Beth/«nes waren, welke in de Arke gezien hadden, die overweege den toenmaligen geheel bedorven zedelijken toeftand des Israëlïtifchen volks, en «BAACI^ENE Deel- 11 Stuk- Vod*' 705. dca' w Bijb. herdeed. ii. Deel. bladz, 368. is  i3* AARDR IJ KS - KUNDE denke, dat deze plage alleen, bij gelegenheid der onbezonnen nieuwsgierigheid der Bethjemiten, ontftaan is, maar de overige Israëliten om hunne verdorven zeden getroffen heeft. Nog is Bethfemes vermaard door eenen veldflag , tusfchen de beide Koningen van Israël en Juda, AMAZia en joiis, in welken de laatfte niet alleen geflagen, maar ook door de Israëliten, in eigen perfoon, Krijgsgevangen genaakt zijnde, op nadeelige voorwaarden tot een vredeverdrag komen moest. 2 kon. XIV: 11 -13. Onder de Regeering van Koning achaz, werdt Bethfemes door de Filijiijnen, bemagtigd. 2Chb. XXVIII: 18. Meer bijzonderheden lezen wij van deze ftad niet. a n a t o t h, het welk, volgends de bovenftaande lijften,door den Stam Benjamin aan de Priesteren werdt afgeftaan, gelegen ten noorden, het zij dan een weinig noordoost of noord-westwaards, want dit wordt niet zoo bepaald opgegeven , van Jerufalem op den afftand van drie Romeinfche mijlen, gelijk eusebiüs en HiëRONijMus willen, of van 20 Stadiën, dat is, ij van die mijlen, naar de opgave van josefus (*) is meest vermaard, als de geboorteplaats van a b i ë z e r, éénen van d av i d s helden 2 sam. XXIII: 27. als de plaats, daar de Priefter ab jat har zijne akkeren hadt, op welken hij gebannen werdt door salomo, omdat hij zich gemengd hadt in den opftand van ad0 ni a, 1 kon. II: 26. fchoon hij, eigenlijk, te Noè geboren, maar na het vermoorden van zijn Vader en (*) Jat. Jud. x. 7. 3-  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. m en het Priesterlijk geflacht te Nob, van daar ver. hmsd was, en onder de Regeering van david xeAnatoth zijne goederen verkregen hadt. i sam! aaII: 20- 23. Allerbijzonderst is Anatlioth vermaard omdat bet de geboorte en woonplaats was van den Pro^ Jjr EMlU- Dus lllidt het opfchrift van zijne Godfpraken: „De woorden van jeremiS, „ den zoon van hilk ia, — uit de Priefteren, „ die te Anatlioth waren, in den lande Benj'a>>JBiï heet daarom de Anathohiter jee. AAiX: 27. —. jn het ommeland van deze Stad, bezat hij ook een veld of akker, dien hij gekocht hadt van zijns ooms zoon, hanamul, jer. aA.AU: 6-is. tot een teken, dat er, hoe zeer eerlang de joodfche ftaat een einde zou nemen echter weder een tijd zou komen, waar in men even als voorheen, in dit zelfde land weder huizen, velden, en wijngaarden kopen zou, te weten, als het volk uit Babel zou wedergekeerd zijn. 0 JES- 3°- wordt Anatlioth mede genoemd onder die plaatzen, die door den inval der Asfyrters ongelukkig zouden worden. De gewoone overzetting is: „ Roept luide met uwe ftemme, „ gij dochter Gallim, laat ze hooren tot Laïs toe ,, c> ellendige Anathoth," of rampzalig Anatlioth.Anderen lezen: Anatlioth beantwoordt het met jammergeklag ! Ondertusfchen waren de inwooners van Anatlioth met verbeterd door dit onheil hunne Stad toenmaals overgekomen , integendeel zij vervolgden naderhand den Profeet jer emiaën itonden hem naar het leven, jer. XI- 21 waarom hun van Gods wege wege bedreigd wordt • „ 35- worden vier Steden van den Stam Zebulon aan de Leviten uit merari's geflacht gegeven , en dus moet het ook zijn , zal het getal van 12 Steden vs. 40. uitkomen, maar in de Chronie» ken ftaan alleen twee Steden, en nog met geheel andere naamen. 1 chron. VI: 77. Hier van zijn wij niet in ftaat reden te geven; men vindt over deze en de overige verfchillendheden tus-» fchen de beide lijsten eenige gisfingen bij bachiene (?), doch zij voldoen niet, ten minfteri zij zijn, op zijn best , flechts mooglijke gisfingen; wij hebben reeds meer dan ééns gezien, dac de lijst in de Chronieken gebreklijk is, en vol fouten, of die ook in dit vers plaats hebben, dur* ven wij wel niet ftellig verzekeren , ohdertus* fchen blijft dit over; zai het getal van 12 Ste« den voor de Leviten van Merari's geflacht gevonden worden, zoo moet er de Stam Zebulon vief (■* 11, Deel. ii, Stuk, bladz. 605. ir. Dtel K  14(5 AARDRIJKS-KUNDE vier toé gelevérd hebben, en dus zijn [er vast in de Chronieken twee naamen uitgevallen. Jokneam. (III. Deel. Bladz. 222.) Karta (onbekend. Een Kattath vinden wij onder de Steden van Zebulon, boven Bladz. 89. ^ Dimna (is onbekend, misfchien is het Nea op de lijst van Zebulons Steden boven Bladz. 89. ) Nahalal (boven Bladz. 89.) De twee plaatzen 1 chron. VI: 77. voorkomende Rhnmono en Thabor, vinden wij op de lijst van Zebulons Steden, heel waarfchijnlijk de eerfte onder den naam van Rimmon boven BI. 88. en de laatfte onder den naam van Chisloth- Thabor. Bladz. 86.) JOSUa. CHRONIEKEN. Uit Ruben. Uit Ruben. Bezer. Bezer. Jaza. Jahza. Kedemoth. Kedemoth. Meja'dth. Mefadth. Deze Steden lagen aan gene zijde des Jordaans tegenover Jericho, tegen 't oosten aan den Jordaan, 1 chron. VI: 78. en zijn reeds befchreven: Bezer. III. Deel. Bladz. 157. Jaza of Jahza. III. Deel. Bladz. 140. Kedemoth en Mefadth. III. Deel. Bladz. 448. josva. CHRONIEKEN. Uit Gad. Uit Gad. Ramoth in GUead, Ramoth in Glleai, Mahanaïm. Mahanaïm. | Hesbon. Hesbon. Jaèztr, Jaèztr. Allen  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 147 Allen Steden, die ons reeds zijn voorgekomen: Ramoth in Gilead. III. Deel. Bladz. 158. Mahanaïm. III. Deel. Bladz. 108. Hesbon. III. Deel. Bladz. 136. Jaëzer. III. Deel. Bladz. 144. landverdeeling bij TLZI. CHï'éU Eer ik van dit onderwerp, de verdeeling van het land Kanaan en Gilead, of het Overjordaanfche, onder de XII Israëlitifche Stammen afftappe, zal ik, op het voorbeeld van den Heer bachiene (*) hier, met één woord, iet gewaagen van de landverdeeling bij den Profeet ezechiöe Hoofdfiuk XLVIII: 1-29. voorkomende. /Wij hebben gezien, hoe de verdeeling des lands? niet gefchied is, volgends het door moses beraamde plan, maar dat men, om meer dan ééne reden, bij de uitvoering, daar van is afgegaan, zoodat de landsverdeeling zich meer naar de omftandigheden gefchikt heeft , dan wel naar den regel van het bellek, wanneer nu de Profeet ezeCHiëL, in de laatfte hoofdftukken zijner voorzeggingen , in den dichtkundigen ftijl, een herftel des Joodfchen volks, eene hervormde en verbeter» de inricnting van hunnen Burger - en Kerkftaat," breedvoerig fchildert, fchildert hij ook een ontwerp van eene nieuwe, regelmatiger, en juister verdeeling des lands onder de XII Stammen. _ Ik zal mij niet inlaten in het onderzoek, of zijne gezegden zich bepaalen tot de wederkomst der Jooden uit Babel, en dat zij, in de voorönder- ftel- (*) l.Déel. li. Stuk. bladz. 606. votgg. dien men met het geen ik hier fchrijve, kan vergelijken. K 2  148 AARDRIJKS-KUNDE ftelling, dat alle Israëliten gebruik zouden maaken van de vrijheid, die zij zouden bekomen, om weder te keeren, een Voorfchrift behelzen , hoe deze wedergekeerden in hun Vaderland eene nieuwe verdeeling van hetzelve zouden dienen te fchikken. — Ik zeg, een Voorfchrift, wat de Israëliten moeften en behoorden te doen, en niet eene Voorzegging, wat zij daadlijk zouden doen, zoodat het alleen aan hunne ongehoorzaamheid te wijten ware, dat, gelijk zij niet allen van het, door God aan hun vergunde , voorrecht, om naar hun land weder te keeren, gebruik maakten, zij ook het land niet, volgends de rechtmatige en evenredige verdeeling, bij hunne wederkomst uit Babel, in bezit genomen hebben. Ik laat het gevoelen van anderen aan zijne plaats, dat men deze laatfte Hoofdftukken van ezechiöi. zou dienen te vergeejlelijken, dat is, dat alles, wat hij daar zegt, niet naar de letter moet genomen worden , maar eene geeftelijke beduidenis heeft, ziende op de Kerk des Nieuwen Testaments. —— Ook wil ik geen oordeel vellen over eene derde mening, welke beweert, dat de inhoud?van EZECHiè'ls Godfpraken, naar de letter, nog zal worden vervuld, en dat men eene wederkeering van het gantfche ligchaam des Joodfchen Volks in gelukkiger tijden te wachten heeft , wanneer de bekeering van alle volken tot het Christendom, en hun geluk onder de zaligende invloeden van dien gezegenden Godsdienst, de Israëliten tot naarijver zal aanfpooren, om denzelven insgelijks te •omhelzen, en jesus voor den messiüs, voor hunnen Koning en Heer te erkennen; wanneer zij in hun land eene gefchikte en gelukkige Maatfchappij zouden herftellen ea vestigen. Dit  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 149 Dit alles behoort eigenlijk niet tot een werk over de Bijbelfche Aardrijkskunde , maar dit behoort er toe, dat men de fchilderij van deze landverdeeling, door EZECHiè'L ontworpen, naauwkeurig, en van ffcuk tot fluk, befchouwe. Vooraf vinden wij bij den Proofeet hoofdst. XLVII: it-20. eene aftekening van de grenzen des lands, hetwelk aan de Israëlitifche Stammen op nieuw moest worden uitgedeeld, welke grensfcheiding niet alleen het land binnen den Jordaan, maar ook dat over den Jordaan, in zich bevat ,en dus het geheele Israëlitifche land, zoo verre het ooit door dat volk bezeten is geweest. — Voords ziet men uit de plaatzen, die ons van elders met zekerheid bekend zijn, dat de grenzen worden opgegeven, genoegzaam dezelfde,als wij in ons eerfte Deel befchreven hebben , fchoon wij niet alle de naamen van Plaatzen of Oorden, die hier voorkomen, weten te verklaaren. ezech. XLVII: 15. wordt de noorder grenspaal opgegeven, „ van de Groote of Middelland,, fche zee af, de weg van Hethlon, naa den kant van Zedad, (of gelijk men het gemeenlijk vertaalt, daar men komt te Zedad,) Hamath ,Be„ rotha, Sibraim , dat tusfchen de landpaal van ,, Damaskus, en tusfchen de landpaal van Hamath ,, is: Hazer Hattichon , dat aan de landpaal van „ Hobran is ; alzoo zal de landpaal van de zee af „ zijn, Hazar-Enon, de landpaal van Damaskus, „ en het noorden noordwaards, en de landpaal ,, van Hamath , dat zal de noorderhoek zijn." — Van de plaatzen hier genoemd, zijn Hamath en Damaskus ons bekend, zie I. Deel. Bladz. 157. Hob) 'an is het landfchap Hauran, het oude Auratiitis over den Jordaan, ten zuiden van Damaskus, ■waarvan op zijne plaats nader zal gehandeld worK 3 den,  15© AARDRIJKS-KUNDE den, misfchien is Berotha, de Stad Berijtlius, fchoon bachiene (*) ze meent ontdekt te hebben bij josefus (f) welke zegt, dat de noordelijke Kanaaniten den veldtogt ondernemende tegen de Israëliten jos. XI. hunne verzamelplaats hadden bij de Stad Berotha, niet verre van Kedes, nu weten wij uit jos. XI: 5. dat zij hunne verzamelplaats hadden bij het water Merom, of het meir Samochonitis, dus zou , denkt bachiene, dit Berotha moeten gelegen hebben tusfchen Kedes in Galileë en het gemelde meir, doch, wij hebben in het III. Deel. Bladz. 429. van die zelfde plaats van josefus handelende opgemerkt, dat bij hem de naam Berotha, naar alle waarfchijnlijkheid, verfchreven is, en dus mogen wij, met alle reden, gisfen, uit hoofde van de gelijkheid des naams, dat het Berotha van e z e c h i è' l de bekende Fenicifche Stad Berijtlius of Baruth is. — Zedad en Hazar-Enan komen ook voor num, XXXIV: 8,9. en het Zifron daar gemeld, zal waarfchijnlijk het Sibraïm bij ezechicl wezen, doch anders weten wij van deze plaatzen niets. De ooftergrenzen tekent ezech iè'L, hoofdst. XLVII: 18. dus: ,, Den oofterhoek zult gijiiet, den meten tusfchen Hauran (Auranitis) en tust, fchen Damaskus, en van tusfchen Gilead, (het f, gebergte van Gilead,) en van tusfchen het land ?, Israëls aan den Jordaan: (op den Jordaan af) f, van de landpaal af tot aan de Oostzee toe, (dat ,, is, de JDoode zee} dat zal de oofterhoek 0, zijn," ■— De zuidergrenzen lopen dus: vs. 19. „ En tt den zuiderhoek zuidwaards, van Thamarzf," l*) ii. Deel. iii. Stuk, bladz, Iia». Ü) AM. Jud. v, 1. iS.  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 151 (wij hebben III. Deel. Bladz. 93. gezien, dat men dit Thamar beter voor een gemeen naamwoord kan nemen, in de betekenis van een palmbosch, hetwelk bezuiden de Doode zee ergens zal geweest zijn;) ,, tot aan het twistwater te Kades ,,- (zie lil.Deel. Bludz. 357O voords na de beek, „ (van Egypte) tot aan de Groote of Middelland,, fche zee." . hoofdst. XLVII: 20. wordt de westergrens gefteld ,, de Groote of Middellandfche zee; van de „ landpaal af, tot daar men recht tegen over „ Hamath komt." Dit land , in deze grenzen befloten , zal nu, volgends het voorflel van den Profeet, onder de Israëlitifche Stammen verdeeld worden, met eene geregelde fchikking, en wel volgends hoofdst. XLVIII: x-28- op die wijze, dat alle de Stammen de geheele breedte des lands, van het oosten ten westen zullen beflaan, in de volgende orde, van het noorden te beginnen. — Dan, Afer, Nafthali, Manasfe, Efraïm, Ruben, 'Juda, na Juda's erfdeel moest volgen een afgezonderd ffcuk lands, in de gewoone vertaaling, ,, een Hefoffer" genaamd, hetwelk voor het Heiligdom, voor de Priefteren en Leviten , voor de Stad Jerufalem, en voor den- Vorst des lands gefchikt zou zijn. — Na dit afgezonderd ftuk lands, zullen zuidwaards de vijf overige Stammen hunne bezitting hebben: Benjamin, Simeön, Isfafchar, Zebulon en Gad. Deze is eene zeer juistmatige verdeeling , volgends welke, vooreerst Jerufalem, de Tempel, de bedienden van den Godsdienst, en de Vorst, met zijnen Hofftoet, en regeering des lands hunne plaats hebben , genoegzaam in het middenpunt des lands. Deze plaats of ftreek, het hef-offer in onze vertaling genoemd, wordt hoofdst. XLV:i. K 4 enz.  !$* A A R D R IJ KS - KUNDE enz. befchreven, hetwelk men vergelijken moet met hoofdst. XLVTII: 8. volgg. wij zullen er het e'én en ander van zeggen. Het Hebreeuwfche woord, dat de onzen Hefoffer vertaald hebben, betekent in 't gemeen al wat opgeheven, opgebracht, en iemand aangeboden wordt. De onzen ver Laaien het spreuk. XXIX; 4. door gefchenk. In 't bijzonder , wordt het woord, in moses fchriften, gebruikt van giften en gefchenken, welken de Israëliten aan God opdroegen, en even daarom door de onzen vertaald'; hef-offer; hier zegt het , een afgezonderd ftuk lands, het welk alle de Stammen zouden afftaan, en als een gefehenk opbrengen aan jehova, den God van Israël, en aan den Vorst des lands. Welk afgezonderd ftuk lands, als een dertiende deel des lands, in aanmerking komt, zoodat het gantfche land in dertien deelen verdeeld was, voor de XII. Stammen en dit afgezonderde ftuk. De uitgeftrektheid van dit Hef-offer, of afgezonderd ftuk lands, wordt hoofdst. XLVIII: 8. dus bepaald; dat de lengte, dat is hier, de uitgeftrektheid van het oosten tot het westen, hetwelk wij anders de breedte zouden noemen, doch dat hier de lengte heet, omdat dit geheele afge- wonderde ftuk lands breeder dan lang was, de geheele breedte des lands bcflaan zou, als een der andere deelen, voor eiken Stam gefchikt, van den oosterhoek tot den westerhoek toe;maar de breedte , dat is, de uitgeftrektheid van het noorden tot het zuiden, zou zijn 25,000, zonder dat de Ilebr. Tekst bepaalt, of dit ellen, dan meetrieten van zes ellen zullen zijn, welke beiden in het voorgaande hoofdst. XL.-5. waren voorgekomen, alwaar wij ook zien , dat de el bij EZEcmëL de groote el is, bedraagende pene handbreedte meer, dan  Bis BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. 153 dan de gewoone el, en dus omtrent anderhalve voet. — Onze Overzetters hebben, in navolging van lütiier, met anderen gemeend, dat men hier meetneten moesten invullen , en dit ook in de overzetting gebracht, geheel ten onrechte, daar het ellen moeten zijn, gelijk overtuigend door vitr inga , en na hem door anderen , is aangewezen, blijkende dit genoegzaam, uit de ongerijmdheden, welke zich voordoen, wanneer men hier meetneten, van zes ellen elk, verftaan wil; zmmers zouden dan 25000 meetneten, de grootte hebben van 25 uuren gaans, alleen voor het afgezonderd ftuk lands, ten dienfte van het Kerklijk en burgerlijk bewind, en hetzelve zou bijkans de halve lengte van het geheele land bellaan, maar wanneer men ellen invult, zal men van het noorden tot het zuiden omtrent vier uuren gaans vinden, hetwelk aan het oogmerk van dit afgezonderd ftuk lands, genoegzaam voldoet. Van dit afzonderlijk ftuk lands moest een vierkant 25,000 ellen lang, en 25,000 breed bijzonder hefteed worden, tot het dienst van het Heiligdom vs. 20. In het midden van dit afgezonderd gedeelte des lands moest het Heiligdom, dat is de Tempel, geplaatst worden hoofdst. XLVIII: 8. welks maakzel, met al zijn toebehooren, befchreven wordt in de gezichten van ezechiël, hoofdst. XL-XLIV. Dit heiligdom moest de grootte hebben van 500 ellen, in het vierkant, deze maaken 625 voeten, juist de lengte en breedte, welke josefus ook aan den Tempel van salomon en herodes geeft, en 50 ellen voor de buitenruimte hoofdst. XLV: 2. Voords moest het vierkant ftuk lands ten dien«e van het Heiligdom in drie bijzondere perken K 5 wor-  154 AARDRIJKS-KUNDE worden afgedeeld, het ééne voor de Priefterén, het tweede voor de Leviten, en het derde voor de Hoofdftad, en deszelfs bedienden. Het deel der Priefterén moest het middelfte deel van het hef-offer beflaan, van het ooften tot het weften 25,000 ellen, vs. 9- 12. doch flechts 10,000 ellen van het noorden tot het zuiden. Ten noorden van de Priefterén zou het deel der Leviten komen tegen den Stam van Juda aan vs. 13,14. vergel. hoofdst. XLV: van dezelfde groote en uitgeftrektheid als dat der Priefterén. Nu fchoten er nog 5000 ellen van het noorden na het zuiden gerekend over, deze werden gefchikt voor de Stad , benevens de 25,000 ellen van het oosten tot het westen. Hier van zou de Stad beflaan een vierkant van 4500 ellen in de lengte , en even zoo veel in de breedte, behalven de voorgronden tot de Stad behoorende, of Voorfteden van 250 ellen rondom, vs. 15-19. Deze Stad wordt nader befchreven, met haare twaalf poorten, naar de naamen der XII Stammen, en haaren nieuwen naam : Jehova Schamma. Jehova is aldaar. Het vierkant der Stad afgetrokken zijnde, fchoten er nog aan weerzijden, oost en west gerekend, 10,000 ellen over, deze moeften ftrekken voor hun, die de Stad zouden dienen , welke verkoren moeften worden uit alle de Stammen van Israël vs. 18, 19. ten bewijze, dat deze Hoofdftad voortaan gemeen zou zijn aan alle de Stammen. Eindelijk zou de Vorst tot zijn onderhoud hebben , het geen aan de oost en westzijde van het geheele hef - offer zou overfchieten, tusfchen Juda en Benjamin in vs. 21, 2i. Daar uit moest hij  PM BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. j& iif?kTften trekJke"? t0t onderhoud van zijne' Hofhouding opdat hij de onderzaten niet zou fchSge? ° d°°r kneve]ariJën en zwaare ™ JVat/ U^ietfft de geheele verdeeling des lands onder de XII Stammen, wij maaken daaromtrent nog de volgende aanmerking. Vooreerst: hier is geene verdeeling door het II' F Jk,tJen tljde van Josua plaats hadt, maar een bepaald en duidlijk voorfchrift, waar elke btam zyne bezitting zou hebben; zoo dat er zeven Stammen ten noorden, en vijf ten zuiden, van net Heiligdom komen , welke allen de geheele breedte van het land, van het oosten tot het westen , beflaan. De vraag, die hier zou kunnen geopperd worden: waarom de Stammen niet liever geliiklijk zes ten noorden, en zes ten zuiden van het Heiligdom , worden geplaatst? wordt natuurlijkst beantwoord door de aanmerking, dat de Profeet zien ictukt naar de gelegenheid des lands. JeruJalem, hetwelk de zetelplaats van den Godsdienst en het Burgerlijk beftuur moest blijven, lag toen "'n •*? i1" midden des lands> maar *e uitgeftrektheid des lands, van daar tot diep in den Ltbanon, is verder dan van dezelfde Stad zuid. waards tot aan Kades, ook komt bij den Profeet bet land in het noorden breeder voor, als be^riipende ook het üverjordaanfche in zich, daar integendeel het zuidergedeelte zich tusfchen de Mïdaeuandjche en Doods zee bepaalt. In des Profeeten landverdeeling wordt niet bepaald, of alle de Stammen hunne erf bezitting-m van eene gelijke uitgeftrektheid zuid en en noordWaards, zmlen ontvangen, en wel even als die van  t56 AARDRIJKS-KUNDE van het Heilig Hef-offer van 25,000 ellen. Allen befloegen zij wel de geheele breedte des lands, van het oosten tot het westen, maar ten opzichte van de ftrekking noord - en zuidwaards bepaalt de Profeet niets, denklijk willende, dat men, gelijk ook bij de eerfte landverdeeling door moses bepaald was, zich daar omtrent zou fchikken naar de talrijkheid der onderfcheiden Stammen, en de deugdzaamheid van den grond, kunnende de ééne grond , naar gelang van zijne grootte , meer inwooners voeden dan de andere, waar tegen niet ftrijdt, dat wij ezech. XLVII: 14. lezen: gij zult dat land erven, de één zoo wel als de ander, waardoor alleen wordt te kennen gegeven, dat alle de Stammen even gelijk recht op eene erf bezitting hebben, en geen derzelven van de deeling zou uitgefloten worden, zonder dat daarom alle de Stammen eene even groote uitgeftrektheid van land zouden beflaan. Voords komt wel deze Landverdeeling bij ezech iè'L in eenige weinige bijzonderheden overeen met die, welke door moses verordend, en door josua, fchoon gebreklijk, is volbracht geworden , bij voorbeeld, Juda en Benjamin behouden hier het voorrecht, van het naast bij het Heiligdom geplaatst te zijn, en hetzelve tusichen hun beiden te hebben. De Stammen Dan, Afer en Nafthali blijven in het noordelijkst gewest van Israëls land, evenwel met eene merklijke verandering van ftrekking, en met opzicht tot Dan alleen te verftaan van dat gedeelte van dien Stam, hetwelk zich van het overige afzonderde, en eene volkplanting vestigde te Lezem of Lais, naar hunnen Stamvader Dan genoemd. Voords worden Manasfe en Efraïm, de beide broeders hier ook  des BIJBELS. IV. BOEK, V. HOOFDST. i57 ook naast eikanderen gefield, en wel de eerfte ten noorden, en de laatfte ten zuiden, gelijk bii de eerfte verdeeling insgelijks gefchied was. In de meefte bijzonderheden echter verfchilt de Landverdeeling bij e ze ch iëi geheel van de eerlte. — Vooreerst: De Stammen bezitten bit ezechicl geregeld de geheele breedte des lands, van de Middellandfche zee tot over den Jordaan , aan de oostelijkfte grenzen toe, zoo dat de Stammen Ruben en Gad door den Jordaan van hunne overige broeders met zijn afgefcheiden, maar hier ook binnen den Jordaan betrokken worden. De Stammen Manasfe, Dan, Simeön, ja zelfs Levi, worden hier niet van eikanderen afgezonderd, of verltrooid, maar aan eiken dezer Stammen wordt eene aaneenhangende landftreek aangewezen Ook ziet men in de verdeeling bij e z e c h i ë l , Juda en Benjamin onderling van plaatzen verwislelen; zoodat Juda, die weleer zuidwaard van Benjamin hg, nu noord waard komt, en Benjamin ten zuiden, en dergelijken meer. Ook wordt, in de landverdeeling bij ezeCHieL, de meer of mindere waardigheid der Stammen, met opzicht tot de geboorte hunner Stamvaderen , in hunne onderlinge plaatzinff zeer wel in acht genomen. Want de VI1L Stammen, die jakob bij zijne echte Vrouwenr l e a en k a c H e l , verwekt hadt, hebben hier allen hunne erfdeelen in het midden des lands, terwijl de IV anderen, uit zijne bijwijven, zilpa en bilha gefproten , naamlijk Gad, Nafthali, ■ajer en Dan, geheel naar de uiterfte grenzen zoo ten noorden als ten zuiden, en verre van het Heiligdom, als verfchoven worden Insgelijks befpeurt men, dat diezelfde rang, onder de VIIJ. Sfamraea uit m en rachel ver-  i58 AARD RIJKS-KUNDE verwekt, naar den verfchillenden ouderdom hunner Stamvaderen ingericht, wordt opgevolgd, in hunne plaatzing, met opzicht tot het Heiligdom; indien men alleen uitzonderd Juda en Benjamin, die het voorrecht blijven behouden, om het naast bij het Heiligdom geplaatst te worden. Immers ruben en simeön, jakobs twee oudfte zoonen, beiden uit LEa, volgen onmidlijk op Juda en Benjamin, de eerfte ten noorden , de ander ten zuiden. Na simeön volgen verder zuidwaard, eerst issaschar, daarna zebulon, weder in dezelfde orde, als zij beiden, in de geboorte uit LEa, eikanderen gevolgd zijn. efraïm en manas se, uit josef, opj éénen na, jakobs jongften zoon , afftammende, hebben ook hun erfdeel overëenftemmende met den rang van hunne geboorte enz. — Ik heb in dezen, meestal woordlijk, de aanmerkingen van den Heer bachiene gevolgd. Dus hebben wij de Aardrijks - kundige bijzonderheden, welke in het Boek josua voorkomen, behandeld; en gezien, hoe de Israëliten, de bezitters van dit land, door het overwinnen der Kanaaniten, geworden, zich in het zelve gevestigd hebben. Het volgende Boek zal ons verfcheiden merkwaardigheden aan de hand geven, met betrekking tot den toefland en gefchiedenisfen van dit volk, geduurende het beftuur hunner Richteren, tot dat zij de Koninglijke Regeering' onder zich vastftelden , welke bijzonderheden uit de Jlardsrijkskunde des Bijbels opheldering ontvangen. AARD-  AARDRIJKS-KUNDE DES B IJ B E L S. V IJ F D E BOEK, AARDRIJKS-KUNDE VAN HET BOEK DER RICHTEREN, EN EEN GEDEELTE VAN I. S A M V ë L. EERSTE HOOFDSTUK, Algemeens befchoumng van den toejland des Israè'lilitifchen lands t geduitrende het bèfiuur der Rïchteren. Cjeduurende dat Tijdperk, hetwelk in de Israehtifche gefchiedenis verlopen is, van den dood van josua , tot aan de invoering van de Koningïjke regeering, bleef de toeftand en verdeeling des Jands, dat de Israëliten in bezit genomen, en onder nunne Stammen verdeeld hadden, na genoeg dezelfde. — Daar waren ten tijde van josua', gelijk wij gezien hebben, III. Deel. Bladz.-247. nog veele Kanaaniten, oude inwooners des lands, overgebleven in verfcheiden oorden , terwijl de. Israeliten zich vergenoegden, dat zij als de meeïters van het land erkend werden, doende van tijd  i6o aardrijks-kund e tijd tot tijd echter pogingen, om dezen of geheel uit te roejen, of ten minflen buiten ftaat te ftellen, om de Israëliten weder te verdrijven, waardoor dan ook allengs de magt en moed dezer over-1 gebleven Kanaaniten, hoe zeer zij herhaalde keeren het juk trachtten af te fchudden, en de Israëliten'va het naauw brachten, bezweek. De XII Israëlitifche Stammen, zich in de hun toegewezen oorden hebbende nedergeflagen, waren, als zoo veele van eikanderen onafhanglijke Staaten, die elk voor zich de daaden van Oppermogendheid uitoefenden, oorlogen voerden, vrede en verbonden floten, zonder de overigen te kennen ; alleen ziet men, dat de beide Stammen efraïm en juda, zijnde onder de overigen de talrijkften en magtigften, zich fteeds toelegden, om eenige meerderheid boven de andere Stammen te beweeren, en hunnen invloed op dezelven te doen gelden ; ook heerschte er, van de eerfte oprichting van Israëls ftaat af, tusfchen deze beide l Stammen een naarijver, alzoo de één zoo wel als j de ander tot deze meerderheid meende gerechtigd te zijn. Zoo jaloersch waren de bijzondere Stammen over deze hunne onSfhanglijkheid en opper mogendheid, dat daar uit, geduurende dit Tijdperk, meer dan ééne Burger-oorlog ontftaan\ is, gelijk dan zelfs, na verloop van tijd, de fcheuring des volks in twee bijzondere Rijken het gevolg geweest is van den ouden naarijver tusfchen de Stammen Efraïm en Juda. Evenwel waren de XII. Stammen, als één volk verbonden, door den band van gemeenfchappelijken oorfprong, uit jakob hunnen gemeenen Stamvader, door gemeenfchappelijken Godsdienst, welks hoofdbediening aan ééne bepaalde plaats was vastgehecht, daar naarnlijk het groot Heiligdom  Bis BIJBELS. V.BOEK, I. HOOFDST. i6$ dom der Israëliten zich bevondt, de bondkist,; benevens den Tabernakel, te Silo naamlijk, ge-/ noegzaam in het midden des lands, in den Stam, van Efraïm, tot dat de Filiftijnen, na de groote nederlage der Israditen onder het richter-ambt van eli, de bondkist buitgemaakt, en de Stad Silo deerlijk verwoest hebbende, beide de Tabernakel, en de Bondkist, van een gefcheiden, en de eerfte dan hier, dan daar geplaatst werdt; eindelijk hadden deze XII. Stammen, als één volk, ook dezelfde Grondwetten, en Burgerlijke Conftitutie, te weten, de wetten van moses. Ondertusfchen waren deze banden niet fterk genoeg, om de eendragt ten allen tijde te handhaaven, tegen de verfchillen, die uit verfcnillende belangen der Stammen, uit derzelver gezetheid op hunne onafhanglijkheid, en uit den onderlingen naarijver der magtigfte Stammen, van tijd tot tijd, ontftonden. De gemeene afkomst kon, na verloop der eeuwen, de broederen niet: altijd verèenigd houden; de Godsdienst was eert fterker band, de Hoogenpriester, de Stam der Friesteren en Leviten , de waarnemers en bedienaars van denzelven, en tevens de Stam der Geleerden , hadden, zekerlijk, eenen grooten invloed , om de XII. Stammen verèenigd te houden, er* derzelver belangen te verbinden, doch alleen'dan, wanneer de Israëliten aan den Godsdienst getrouw ! bleven, zoodra zij, en dit gebeurde al heel ligt. door het voorbeeld der Heidenfche volken, en de geneigdheid tot Bijgeloof, dien Godsdienst ver- : waarloosden , ging deszelfs invloed verloren, ert de Priesters en Leviten konden hunne achting, ten besten van het algemeen, niet handhouden; dewijl eindelijk de Godsdienst ingevlochten was in het burgerlijk ontwerp der Staatsgefteldhcid van mo- s U. Deel, L SES,  ïfa AARDRIJKS-KUNDE ses , verloren de wetten van dezen grooten man haare kracht, zoodra de Godsdienst van jehova verwaarloosd of verbasterd werdt. moses hadt, voor zijn overlijden, een algemeen Opperhoofd over alle de XII. Stammen aangefleld, josua, die, aan het hoofd des gantfchen volks zijnde, het middenpunt van verèeniging uitmaaken, en de ontftaande verfchillen tusfchen de bijzondere Stammen, door zijn oordeel en tusfchenkomst, bemiddelen en bijleggen kon. — Ja, het fchijnt mij toe, dat moses bedoeld, of ten minften onderfteld heeft, dat men fbeeds zoodanig eenen perfoon, die de belangen van alle de Stammen tevens kon handhaaven, zoude aanftellen. — Dit werdt echter, na den dood van josua, nagelaten. — Men zag er terftond de gevolgen van. < De oorlog tegen de overgebleven Kana'dniten werdt niet, gemeenzamerhand, en met verè'enigde krachten, achtervolgd; men kreeg verfchil, aan welken Stam het hoofdbeleid van dezen oorlog zeu worden overgelaten, en als de Godfpraak verklaarde , dat de Stam Juda dit hoofdbeleid zou hebben, was het er zoo verre af, dat de overige Stammen, bijzonder Efraïm, zich hier toe lieten vinden, dat Juda van geen' anderen Stam eeni- ' ge hulp genoot, dan van Simeön , die, zijn erfdeel in het midden van Judas erfdeel ontvangen hebbende, door zijn eigenbelang genoopt werdt, om zich met Juda te verëenigen, De overige Stammen voerden den oorlog elk op zich zeiven , en maakte verdragen en vrede met de Kanaaniten, zoo als elk goedvondt. richt. I. Doch, zoodra de Stammen, het zij allen, het zij de één of ander, met magtiger Mogendheden ïn oorlog raakten, werdt men overtuigd van de noodzaaklijkheid der eensgezindheid, en dan verwekte  des BIJBELS. V. BOEK, I. HOOFDST. 163 wekte God zekere dappere Helden, die, onder den naam van Richters, zich aan het hoofd des volks ftelden, en door de eendragt te vernieuwen, den ouden moed en Vaderlandliefde deeden herleeven, zoodat dan het land weder rust genoot. Doch , ook dikwijls gebeurde het,dat bijzondere Stammen, door nabuunge volken aangetast, zich zoodanige opperhoofden verkozen, waardoor dan weder het rechte oogmerk der verëeniging niet bereikt werdt. — Men beproefde zelfs, ééns en andermaal , om iemand met eene breeder magt voorzien , en met den Titel van Koning aan te Hellen , waar toe men eindelijk, ten tijde, van saMuër,, kwam, omdat men zich verbeelde, dat, door het gezag van een Opper vorst, en niet anders, de ongemakken , uit de oude regeer in gsgefteïdheid voortvloejende, zouden verholpen worden. De overgebleven Kana'dniten waren de eenigfte vijanden niet, met welken de Israëliten, geduurende dit Tijdperk, te doen hadden, neen, in hun land nu gevestigd, werden zij van tijd tot tijd met hunne nabuuren in oorlogen ingewikkeld. — De eerfte, die hen door den oorlog benaauwde* en acht jaaren lang verdrukte, was kuschanrt i s c h a t a ï m, Koning van Mefopotamië, een landfchap over den Eu/raat, want, gelijk wij te voo. ren gezien hebben, de Israëliten weidden hun vee tot aan den Eufraat toe. — Ver volgends kwelden hen nu de Ammoniten, Amalekiten, Mocibiten en Midianiten, alle Volken, die ten oosten van het Israëlitifche land woonden , dan weder en wel voornaamlijk de Filijiijnen, ten westen grenzende, ook de Kanaaniten en Feniciërs van KanaauitiJche afkomst, op de noordergrenzen; van alle deze volken, zal, in het vervolg, afzonderlijk gehandeld worden, thans heb ik het bovenftaande L 2 alken  i64 AARDRIJKS-KUNDE alleen nodig geoordeeld aan te flippen ,1 opdat men zich een algemeen denkbeeld^ zou kunnen vormen , van het geen ons in dit Vijfde Boek aal voorkomen. TWEEDE HOOFDSTUK, Gelegenheid van fommige Plaatzen en Steden, richt. I. voorkomende. | oen de Israëliten, naden dood van josua, den oorlog tegen de overgebleven Kanaaniten wilden vervolgen, en volgends de uitfpraak der Godheid, j tjd a het opperbeleid van dezen oorlog ontving, doch, naar het fchijnt, door den naarijver der andere Stammen, en bijzonder Efraïm, van geenen Stam onderfteund werdt, dan van simeön, wiens erf bezitting in het midden van Juda's erfdeel gevallen was, werden de Kana'dniten en Feriziten, door deze beide Stammen, met een verlies van 10,000 man, bij Bezek geflagen, vervolgends werdt deze Stad, en in dezelve adonibezek, of liever, de Heer of Vorst, Scheik ^van Bezek, belegerd, en de Vorst, die gelegenheid hadt gevonden, om uit de Stad te ontkomen, werdt gevat, en hem de duimen der handen en groote toonen van de voeten afgehouwen, bij welke gelegenheid hij erkende, dat hij deze wreede behandeling aanmerkte, als eene rechtvaardige vergelding, voordat hij weleer 70 Koningen met afgeknotte duimen en groote toonen, hun voedzel hadt doen opzoeken, onder zijne tafel, richt, ï: i-i-7. De  bes BIJBELS. V. BOEK, II. HOOFDST. 163 De Stad bezek, welke in deze gefchiedenis als eene aanzienlijke Stad voorkomt, wordt echter op de lijst der Koninglijke Steden van Kanaan jos. XII. niet gevonden. Men is het daarom onder de Uitleggers en Aardrijkskundigen niet ééns , waar men dezelve te plaatzen hebbe. Men vindt nog éénmaal eenBezek genoemd 1 sam.XI:8. Wanneer naamlijk saul den Krïjgstogt wilde ondernemen tegen de Ammoniten, om Jabes in Gilead te ontzetten, monfterde hij zijn leger te Bezek, alwaar de algemeene verzamelplaats van hetzelve was. Uit de omftandigheden van dien togt blijkt genoegzaam, dat het daargemelde Bezek gelegen hebbe ergens in den Stam van Nafthali, en niet verre van den Jordaan^ ten westen ; en in de daad eusebiüs en HiëRONijMus fpreken van twee Vlekken van dezen naam,Bezek,nabij eikanderen gelegen, welke zij 17 mijlen van Neapolis of Sichem plaafrzen, op den weg na Scythopolis, of Bethfedn,, dicht bij den Jordaan , zoodat wij omtrent de ligging van dat Bezek, bij hetwelk saul zijn leger tot dien togt monfterde, vrij zeker zijn. ' De gemelde Kerkvaders houden het Bezek, daar adonibezeic regeerde, voor hetzelfde met dat, welks ligplaatze wij zoo hebben aangewezen, en, hetgeen zeldzaam is, de Ridder m 1 c h a ë l 1 s ftemt: hier in met hun overeen. De redenen welke die geleerde man bijbrengt, zijn, dat de Stam van Nafthali jos.XIX: 34. gezegd wordt, gefloten te hebben tegen Juda aan den Jordaan, begrijpende hij de zaak dus, dat de Stam van Juda weiden voor zijn vee zal gehad hebben, ten oosten van den Jordaan, tegen over de bezittingen L 3 van  16*5 AARDRIJKS-KUNDE van den Stam Nafthali, doch wij hebben boven Bladz. 107. reeds dit gevoelen verlaten, en gevolglijk kan hetzelve ook hier niet in aanmerking genomen worden. — Zijne andere reden is; indien men Bezek in den Stam Juda en dus in het zuiden des lands wilde ftellen, zoo zou men verlegen zijn, waar de 70 Koningen te kunnen vinden , die adonibezek overwonnen en zoo wreed mishandeld hadt, te meer, omdat dit zuider gedeelte des lands door josua reeds te vooren overwonnen was. Doch, ook deze reden voldoet niet. Wij weten toch, dat niet alleen veele, door josua in het zuiden des lands veroverde plaatzen, weder in handen der Kanaaniten vielen, toen deze Veldheer zijne wapenen noordwaards wendde, maar ook, dat josua niet alle de Plaatzen en Steden in het zuiderdeel daadlijk vermeefterd fchijnt te hebben; en de zwaarigheid, om de 70 door adonibezek mishandelde Koningen te vinden, is even dezelfde, het zij men die Stad noordelijk bij dm Jordaan, of zuidelijk niet verre van Jerufalem , fielt, en welke men niet anders kan oplosfen, dan dat men door dezelve kleine hoofden der Stammen, Heeren van Steedjens of Dorpen enz. verfla, gelijk, in de daad, Kanaan eene menigte van foortgelijke kleine dwingelanden hadt, toen de Israëliten er den inval in deeden. Ik twijfel derhalven niet, om met den Heef bachiene (*_), na anderen, dit Bezek, hetwelk door de Stammen Juda en Benjamin bemagtigd werdt, en daar adonibezek Heer van was, in den Stam Juda te plaatzen, zonder echter te feunnen bepaaien, waar hetzelve eigenlijk gelegen hebbe* {*) 11. Deel. II. Stuk. bladz. 6pa,  des BIJBELS. V.BOEK, II. HOOFDST. 167 hebbe. Zoo veel is waarfchijnlijk, dat het niet verre van Jerufalem gelegen moet hebben, dewijl de gemelde Stammen, terftond na het bemagtigen van Bezek, voor Jerufalem rukten, daar zij den Koning van Bezek ook met zich voerden, en daar hij geftorven is. richt. I: 7, 8. Van de volgende veroveringen, van Jerufalem9 te weten de benedenftad richt. I: 8. het vermeefteren van Hebron en Debir door kaleb, vs. 9-15. hebben wij in het voorgaande dezes werks gefproken. richt. I: 16. wordt eene bijzonderheid gemeld van de Keniten, waar omtrent men zie, het geen gezegd is. III. Deel. Bladz. 6. En van de Stad Zefad, welke Juda in eenen volgenden veldtogt, ten behoeve van den Stam Simeön, bemagtigde, en dat na de verwoesting Horma genoemd werdt, III. Deel. Bladz. 128. De Steden en Plaatzen, welke in het overige van het Eerfte Hoofdjluk der Richtcren voorkomen, het zij die, welke door de Israëliten vermeefterd werden, of die, welke de bijzondere Stammen niet veroverden, maar de Kanaaniten in dezelven duldden, zijn ons meest allen in den loop dezes Werks reeds voorgekomen, alleen, wanneer er vs. 18. ftaat, dat Juda de Steden Gaza, Askelon, en Ekrm vermeefterde, moet men in het oog houden, dat zij dezelven alleenlijk voor eenen korten tijd in bezit hebben gehouden , dewijl zij dra weder in de magt der Filiftijnen moeten gevallen zijn, nademaal zij als Fillflijnfche Steden in 't vervolg voorkomen, en dus ook van ons op haare plaats zullen befchreven worden. Kitron, hetwelk vs. 30. ftaat , en waarvan gezegd wordt, dat de Stam Zebulon deszelfs inwooners niet verdreef, komt nergens in den L 4 Bij-  l6$ AARDRIJKS-KUNDE Bijbel elders voor, waarüm wij er ook niets van zeggen kunnen. Dus is het ook gelegen met de Plaatzen. Achlab, en Chelba, vs. 31. van welken hetzelfde getuigd wordt, met betrekking tot den Stam Afer. De aantekening nopens de grenzen der Amoriten , richt. I: 36. is reeds opgehelderd III. D. Bladz. 49. en dat de plaats Bochim, richt. II: 1. 5. dus genoemd naar het algemeen geween der Israëliten, op de beflraffing van jehova's Engei, allerwaarfchijnlijkst te zoeken is bij SU», hebben wij gezegd II. Deel. Bladz. 393. DERDE HOOFDSTUK, Vervolg van Aardrijks-kundige Ophelderingen, ever het Boek der Richteren. hoofdst. II-VI. 'De eerfte onderdrukking der Israëliten werdt hun toegebracht door k ü s c h a n - r i s e h a t a ï m, die in onze gewoone Vertaaling, r.icht. III :,8. Koning van Mcfopotamië, en vs. 10. Koning van Syrië, heet, met eenen grooten misflag tegen de Aardrijkskunde, welke daar uit ontftaan is , omdat men het woord Aram, Arameër, voor een' Syriër genomen heeft, fchoon de benaming van Arameër:s wel de Syriërs in zich begrijpt, maar zich tevens veel verder uieftrekt, gelijk dan ook Mejopotamïd, by  des BIJBELS. V.BOEK, III. HOOFDST. 169 bij As Hebreen eigenlijk Aram Naharaïm, het Aram tuslchen de beide rivieren, den Eufraat en Tigris heet, gelijk dit in het vervolg opzetlijk zal getoond worden. - Deze oorlog bjtrof, naar het fchijnt , alle de XII Stammen, en zal misfchien, op aanzoek der overheerde Kanaaniten, gevoerd ut den maSciSen Voi-st van Mefopotamië te hulp hebben geroepen, ten zij men liever denke, dat deze Vorst, even gelijk naderhand de Koningen van Zoba of Niftbis, ook bezittingen bewesten den Eufraat hebbe gehad, waardoor hij gelegenheid kan gekregen hebben, om met de Israëli' ten, die hunne kudden tot aan den Eufraat weidden, in verfchil te geraaken. Deze oorlog werdt gelukkig ten einde gebracht door othniöl, den eerften Richter der Israëliten, den fchoonzoon van kaleb, den tijdgenoot van josuii, waar uit men tevens ten naasten bij befluiten kan tot den tijd, waar in dezelve is voorgevallen. De Moabitifche Koning , eglon, de Atamor mten en Amalekiten met zich verëenigd hebbende, was de tweede onderdrukker van Israël, en viel hun van de oostzijde aan. Den Jordaan overgetrokken nam hij de Palmflad in bezit, richt. lil: 13. Wij hebben in het II. Deel. Bladz. 28+. reeds gezegd, dat de Palmflad eene benaaming is van Jericho, en dat, ia de daad, deze benaming tot Jericho behoort, daar aan laat ons de plaats 2 chron. XXVIII: 15. geen twijfel over; er is er evenwel onder de Geleerden,die nopens richt. 1: IÖ- e|\I11: r3- vergeleken deut. XXXIV: q. getwijfeld hebben, of de Palmflad in die plaatzen wel dezelfde zij met de Stad Jericho. Zij hebben veel meer gedacht, met betrekking tot richt i: 16. aan Mm, de plaats daar de Israëliten zich ,egerden bij de palmboomen en waterbronnen, III 5 Deel.  l7o AARDRIJKS-KUNDE Deel, Bladz. 326". en richt. III: 13. gelijk ook deut. XXXIV: 3. denken zij of aan Engedi], hetwelk ook Hazezon Thamar heet , III. Deel. Bladz. 93. of aan Thamar, hetwelk ezech. XLVII: 29. voorkomt. Hun grootfte bewijs is, omdat 'Jericho thans nog niet weder opgebouwd was. (*) — Evenwel, wanneer wij het beloop der gefchiedenis richt. III. nagaan; komt het ons voor, dat wij door de Palmflad niets anders dan Jericho verftaan kunnen. Deze Stad was zeker de fleutel van Kanaan aan die zijde, en de Moabitifche Vorst zich daar nederflaande, kon gemaklijk de ïsraêliten onder bedwang houden. De verlosfer, dien jehova bij deze gelegenheid aan de ïsraêliten befchikte, ehud, was uit den Stam van Benjamin, vs. 15. den Stam, die het naast bij het gevaar lag. De Palmflad, daar de Moabitifche Vorst zich onthieldt, was niet verre van Gilgal, vs. 19. een kenmerk, het welk alleen eigen is aan Jericho ; en wisten wij met zekerheid, waar Seïrath vs. 26. werwaards ehud, na het vermoorden van eglon vluchtte, gelegen hebbe, wij zouden, waarfchijnlijk, te fterker kunnen fpreken, ondertusfchen is het genoeg, dat hetzelve in, of op het gebergte van Efraïm, moet gelegen nebben, vs. 27. welk gebergte ook tot in Benjamins Stam voortloopt, om ons onder de be'naaming van de Palmflad, aan Jericho te doen denken, ja, het 28. vers laat ons geen twijfel des aangaande over, de Israëliten bezetten de overtogten van den Jordaan, om de Modbiten den weg na hun land af te fnijden, maar nu weten wij, dat (*) Vergelijk den Wel-Eerw, van vioten over richt. I: 16.  des BIJBELS. V. BOEK, III. HOOFDST. 171 dat deze overtogten van den Jordaan op de hoogte van Jericho waren, en dat de Moabiten, Ammoni. ten. enz. langs dezen weg, de eenigfte gelegenheid hadden, om naa hun land te rug te keeren. Wat de bedenking betreft, dat Jericho nog niet herbouwd was , wij geven dezelve toe, voor zoo verre herbouwen betekent verfterken met muuren en poorten, hetwelk eerst gefchied is ten tijde van den Koning achab, maar Jericho was al vroeg weder op nieuw bewoond; en zelfs eene aanzienlijke plaats alleen zij bleef openliggen uit ontzag voor den vloek van josua, (*) doch dit neemt niet weg, dat de gelegenheid der plaats voor de Moabiten allervoordeeligst was, om daar hun leger neder te flaan, en hun hoofdkwartier te hebben, terwijl zij, langs den overtogt van den Jordaan, de gemeenfehap openhielden met hun ei^en land. - Wij befluiten derhalven, dat richt III : 13. door de Palmflad niets anders dan Jericho' bedoeld wordt. — De plaats richt. I- l6 js wel met zoo duidlijk, doch evenwel kan ook daar de Palmflad Jericho aanduiden. Die tak der Kennen, tot welken mos es zwager behoorde, was met de ïsraêliten mede getogen, en kwam dus ook met hun te Jericho, toen zij die Stad vermeefterden maar trok vervolgends, voor een gedeelte na de woestijn van Juda en verder zuidwaards' na tlarad enz-. Gedenkwaardig is de oorlog, welken de ïsraêliten vervolgends gevoerd hebben met jabin den Kanaanitifchen Koning te Hazor, wiens Opper- Ut Sr/jSE^-Zijn Verb,iJf hadt te Harozeth, eene Stad der Gopten; van welke beide Plaatzen gehandeld is. HL Deel. Bladz. 211. en 229 De (*) Vergelijk het II. Deel. bladz. a8o.'  172 AARDRIJKS-KUNDE gefchiedenis van dezen oorlog, en de overwinning door barak en bebora bezongen, wordt befchreven richt. IV. en V.cn verdient, fchoon wij reeds bij voorkomende gelegenheden van de in het geschiedverhaal gemelde plaatzen gehandeld hebben, hier echter onder één gezichtpunt gebracht, en uit de Aardrijks-kunde opgehelderd te worden. Ten tijde van josua' was reeds een jabin, Koning van Hazor, aan het hoofd van alle de noordelijke Kanaaniten, door josua overwonnen, en zijne Hoofftad Hazor ingenomen en verbrand, thans hadt een andere jabin te Hazor, welke Stad weder in handen der Kanaaniten geraakt was, het bewind, en onder hem veréenigden zich de noordelijke Kanaaniten, waartoe ik geloof, dat men ook bijzonder de Kanaaniten, langs de zeekust , moet rekenen, welke als Fenicie'rs meer bekend zijn. Hazor lag eigenlijk in Nafthali, tot welken Stam het, volgends de landsverdeeling, moest behooren, dus kwam het gewigt van dezen oorlog, en de verdrukking, door jabin, op den Stam Nafthali en Zebulon voornaamlijk aan. •—■ In het midden des lands hieldt bebora, eeno Profeetesfe tusfchen Rama en Beth-el, onder of bij eenen Palmboom, naar haar zedert den Palmboom van Debora genoemd, op het gebergte van Efraïm haar verblijf, deze ontboodt barak, geboortig van Kedes in Nafthali, ten noordwesten van Hazor III. Deel. Bladz. 219. vergel. BI. 211. bij zich, en zij verzamelden uit Nafthali en Zebulon een ligchaam van 10,000 mannen, met welke benden zij echter niet aanvallender, maar verdeedigender wijze, te werk gingen, wijkende zuidwaards, en post vattende op den berg Thabor, zijnde een' voordeeligen post, waar zij zich tegen den  )des BIJBELS. V. BOEK, III. HOOFDST. 173 den vijand konden handhaaven. — Op de tijding hier van trok s 1 s e r a te veld, en floeg zich neder met zijne magt, verfterkt door de benden der Fenicie'rs, óf Kana'dnitifche Koningen in de vlakte van Esdrelon of Jizreël, bij de rivier of beek Kifon, nemende zijn hoofdkwartier te Tadnach, bij de wateren van Megiddo of het meir Cendevia , III. Deel. Bladz. 215. welke beek uit den Tabor ontfpringt, fluitende dus het Israëlitifche legertjen in; doch onvoorziens, onder begunfhiging van een zwaar onweder van donder , blikfem en verbaazende ftortregens , die den Kifon buitengemeen deeden zwellen, en buiten zijne oevers flroomen, daalde barak, aangemoedigd door Debora, van den berg Thabor af, overviel en floeg den verfchrikten vijand, jaagende denzelven na tot Harozsth der Gojiten; de Veldheer sisera meende zich inde tente van jAët, de huisvrouw van heb er den Keniter, te bergen, welke heb er zijne tenten hadt tot aan den Terpentijnboom bij Zaanaïm, anders ook Zaanannim, eene Stad in den Stam Nafthali (boven Bladz. 110. ) niet verre van Kedes, doch. hier vondt hij den dood, alzoo j a ëL hem, in zijnen flaap, met een nagel der tente in het hoofd floeg, en doodde. Het lied, hetwelk debora, bij gelegenheid dezer overwinning, aanhief, r1 c h t. V. kan, zonder Aardrijks-kundige kennis, niet verftaan worden. De Dichteresfe meldt in het zelve met roem de Stammen,die mede deel in dezen oorlog genomen hadden vs. 14. volgg. en vs. ift. Dezen waren Efraïm, bijzonder de bewooners van zekere ftreek in Efraïms gebergte, welke de berg Amalek genoemd wordt, en die ook hoofdst. XII: 15. gewaagd wordt, als de berg der Amalekiten, op welke de Stad Firaton in het land van Efraïm gelegen  174 AARDRIJKS-KUNDE gen was,• wij kunnen echter van dezen berg noch van den oorfprong des naams niet zeggen; alleen , men gist, dat hij misfchien dezen naam zal gekregen hebben van eenig gevecht met de Amalekiten, trouwens inden oorlog, welken eglon de Koning der Moabiten aan het Israëlitifche volk aandeedt, waren ook de Amalekiten gemengd richt. III: 13. -— Benjamin, Machir, dat is, de halve Stam van Manasfe bewesten den Jordaan, Zebulon , Isfafchar, en Nafthali. — Van Zebulon en Nafthali zegt de Dichteresfe bijzonder vs. 18. dat zij hun leven waagden, op de grazige hoogtens, verftaande daardoor den berg Thabor, wiens vlakte boven op den top vruchtbaar is in geboomte en groene ftruiken 1 Deel., Bladz. 315. — Andere Stammen hadden zich niet zoo wakker gekweten. De Stammen over den Jordaan hadden geené hulp gezonden. Ruben hadt wel des wegens geraadpleegd, maar was tot geen befluit gekomen, en dus gebleven bij-zijne kudden, want die Stam hadt veel vee, gelijk wij reeds voorheen hebben aangemerkt; Gilead, dat is, de andere halve Stam Manasfe, en die van Gad, bleef gerust over den Jordaan. — Dan was bevreesd, voor eene landing derFenicifche vloot , en bleef daarom achter ;,Afer, te dicht bij Feniciën, durfde zich niet verroeren. — Het is opmerklijk, dat de Dichteres niets zegt van de Stammen Juda en Simeön, doch men kan aanmerken, dat deze misfchien thans genoeg met zich zeiven te doen hadden, en zich op hunne hoede moeften houden tegen de Filijiijnen, ten minften uit de heldendaad van samgar, richt. III: 31. kunnen wij befluiten, dat er tusfchen de Filiftijnen en de Israëliten van den Stam Juda en Simeön geduurige oorlogen moeten plaats gehad hebben. Alle  des BIJBELS. V.BOEK, III. HOOFDST. 175 Alle die Stammen, welke niet mede te veld waren gekomen met barak, befbraft debora maar zekere Plaats, Land, of Stad, Meroz genaamd, vloekt zij met nadruk, omdat derzelver inwooners niet opgekomen waren tot hulp van jehova's Volk. Van dit Meroz vinden wij nergens gewag, de Latijnfche vertaaling verftaat er een landfchap of gewest door. Zoo veel kan men , met groote waarfchijnlijkheid, opmaaken,dat deze Stad ergens moet gelegen hebben, op den weg, dien de vluchtende vijanden namen , dien zij derhalven den aftogt hadt kunnen affnijden of in den ftaart vallen, het geen echter derzelver inwooners niet deeden , en. dus den vluchtelingen gelegenheid gaven, om te kunnen ontkomen; wij vinden iet, dat opheldering kan geven, in de gefchiedenis van gideön, aan wien, toen hij den vlugtenden vijand nazette , de inwooners van Sukkoth en Pnuël zelfs ververfching en lijftogt weigerden , waarom hij hen, bij zijne terugkomst ook ten ftrengften ftrafte. richt. VIII: 1 - o. 13-17. De Geleerde v e n e m a (*) heeft nopens dit Meroz eene vernuftige gisfing; hij meent, dat de Dichteresfe hier niet de eigen naam der Stad gebruikt, maar aan de Stad, die zij bedoelt, eenen naam geeft overëenkomffig de omftandigheden ; dus zal dê naam Meroz oorfpronglijk zijn van DK, hetwelk de betekenis van famentfekkïng, vastigheid enz. zal hebben, en vervolgends het fchuilen in eene Vrijplaats in zich bevatten , wordende van dit wortelwoord ook de Cederen op den Libanon benoemd. Dus zal Meroz zijn eene Stad, op eene hoogte gelegen, niet verre van de wateren Me- rom, ■ (* ü Comment. ast Gen. XLIX. pag. 531.  i76 AARDRIJKS-KUNDE mn, welke naam met Me;oz veel overeenkomst heeft , eene Stad , die het voorrecht van eene Vrijftad bezat, en in zoo verre heilig of gewijd was, maar nu vervloekt wordt verklaard. Met ccn woord , Kedes in Nafthali zal door Meroz bedoeld zijn, zijnde gelegen op eene hoogte, dicht bij den Libanon, en deszelfs cederen; en eene Vrijftad ; en dan zou men de reden van dezen zwaaren vloek ligtlijk kunnen opdelven. Kedes was de geboorteftad van den Veldheer barak zeiven, en genoot de eere van eene Vrijftad te wezen, en evenwel kwamen derzelver inwooners niet op , i)m den oorlog te helpen voeren tot verlosfing van jehova's vplk, hetwelk te onwaardiger was, omdat de overige Nafthaliten zoo vaardig en moedig zich gedragen hadden. Dus zou dan ook de overgang van het vloeken van Meroz tot het zegenen van Jaël meer nadruks hebben, enz. Hoe fchijnbaar echter deze gisfing zich voordoet, zij heeft deze zwaarigheid tegen zich, dat debora alle de overige Stammen met hunne eigene naamen benoemt, niet alleen, maar ook dat barak, indedaad, te Kedes zijn volk het eerst verzamelde, hetgeen ons zulke ongunftige gedachten van deszelfs inwooners niet kan inboezemen. De bijzonderheden vs. 20-22. in debora's Zegezang gtmeld, zijn reeds opgehelderd I. Deel. Bladz. 467. VIERj  des BIJBELS. V. BOEK, IV. HOOFDST. 177 VIERDE HOOFDSTUK. Aardrijkskundige wheldermge van richt. v i-vni. E enë volgende overheerfching moeften de /rraëliten duiden van de Midiantten, Amalekiten en andere Oosterlingen richt. VI. bewooners van die uïtgeftrekte landen en woeltijnen , welke beoosten de Doode zee tot aan den Perfifchen zeeboezem lopen. — Dezen overftroomden met hun* ne horden het geheele land, in de breedte, tot aan den kant van Gaza, ééne der Filiftijnfche Hoofdlieden, toe. vs. 4. — Deze overheeriching duurde zeven jaar, wanneer g i d e ö n , de zoon van j o -ï s, den Abiëzriter bijgenoemd, omdat hij uit het geflacht van ABiëzER was, één der X geflachten van den Stam Manasfe, die hunne bezitting binnen den Jordaan ontvingen jos. XVII: 2. tot richter des volks,en verlosfer van het Vaderland, door God geroepen werdt, welke bij zijnen vader te Of ra woonde vs. 11* — Dit Of ra moet onderfcheiden worden van eene andere Stad van denzelfden naam in den Stam van Benjamin jos. XVIII: 23. (boven Bladz. 64.) en 1 sam. XIII; 17. alzoo dit,in hetwelk gideön t'huis hoorde, in den halven Stam van Manasfe, bewesten den Jordaan, gelegen was. Zij komt enkel voor in de gefchiedenis van dezen Richter , en behoorde aan het geflacht der Abiëzriten vs. 24. gideöi* richtte hier eenen altaar op, met het opfckrift: IV. Deel. M >.  17S AARDRIJKSKUNDE Jehova Schalom (jehova heil!) Ook plaatfte hg 'hier, na de overwinning op de Midi'dniten, uit den veroverden buit, een Efod of priesterlijk gewaad, welke naderhand een voorwerp van Godsdienftig eerbewijs voor de bijgeloovige ïsraêliten werdt. richt. VIII: 27. Hier werdt deze held begraven richt. VIII: 32. maar ook zijne zoons vermoord door hunnen broeder abimelech, richt. IX: 5. Dit is alles, wat wij van deze Stad lezen. Ondertusfchen hadden de vijanden, over den Jordaan getrokken, hunne invallen vernieuwd, en legerden zich in het dal Jizreël, of de groote vlakte van Esdrelon richt. VI; 33. waarop gideÖn uit zijnen eigen Stam Manasfe, als ook uit de noordelijke Stammen, Afer,Zebulon enNafthali, die het naast aan het gevaar waren , een leger bij een rukte, vs. 34, 35. Met dit leger floeg gideÖn zich neder bij de brond Harod, hebbende het leger der Midianiten ten noorden, bij den heuvel More, richt. VII: vs. 1. indien wij deze bron Harod, die haaren naam van vreezen heeft, omdat gideÖn de vreesachtigen uit zijn leger van hier na huis zondt, konden aanwijzen, zou alles in dit verhaal duidlijk zijn, doch dit kunnen wij even min, als dat wij de ligging van den heuvel More kunnen toonen ; zoo veel alleen kunnen wij zeggen, uit het beloop der gefchie • denis, dat gideön post gevat heeft in het gebergte, hetwelk de vlakte van Jizreël ten zuiden befluit. Hier gelegerd, kreeg hij van God bevel, om alle vreesachtigen in zijn leger vrijheid te geven, om weder te keeren en zich te fpoeden na 't gebergte Giledds; in het Hebreeuwsch ftaat hier, volgends de gewoone lezing, van het gebergte Giledds, doch gideön bevondt zich thans met zijn  bes BIJBELS. V. BOEK, IV. HOOFDST, ij$ zijn leger niet beoosten den Jordaan, op het gebergte Giledds, maar bewesten, zoo dat men veeleer met clericus hier verwachten zou het gebergte Gilboa, gelijk deze Geleerde man ook, in de daad, ,in den Tekst wilde gelezen hebben ; bonfreriüs en andere Aardrijkskundigen hebben derhalven, om de zwaarigheid weg te nemen, gedacht, dat er, behalven het vermaarde gebergte Giledds beöoffcen den Jordaan, nog een gebergte van den zelfden naam , beweften die rivier , gelegen hebbe, (*) doch dit is eene blijk van hunne verlegenheid. Onze Nederlandfche Overzetters hebben gedacht, dat zij het Hebreeuwsch, hetwelk betekent, van het gebergte Gileüds, konden ver taaien, naa het gebergte Gileads, doch, indien de Hebr. taal zoo onzeker was in de betekenisfen der woorden, zou men er weinig ftaats op kunnen maaken, zij is het ook, in de daad, niet. Maar, de Tekst heeft iet geleden, en door eene kleine verandering der Hebreemvfche punten, hebben laater Oordeelkundigen de lezing herfteld ; en het woord van het gebergte "ifiD, gelezen *VT*p, dit betekent fncl, fpoedig, zoodat de mening is, die vreesachtig is, vluchte, met allen fpoed, na Gilead, het landfchap Gilead over den Jordaan , waar bijzonder de andere halve Stam Manasfe zijne bezittingen hadt, tot welken de vreesachtigen uit gideöns leger, dat, vooreengroot gedeelte, uit den halven Stam Manasfe, bewesten den Jordaan, beffcondt, als tot hunne Stamgenoten, zich begeven konden, (f) Ver- (*; bachiene l.Deel. l.Stuk. bladz. 205. Ct) Vergelijk cLü BijUl Ferdcd. IV. Deel. Warffea^a^ M 2,  ï8o AARDRIJKS-KUNDE "Vervolgends moest gideön nog op nieuw zijn volk beproeven uit de wijze van hun drinken, en hen ten dien einde na het water voeren, richt. VII: 4. Dit water zal allerwaarfchijnlijkst de beek z'rjn, die uit de Fontein Harod, bij welke gideön gelegerd lag, voortvloeide. Met 300 mannen, die hem, na deze proeve, waren bijgebleven, overviel gideön, bij nacht, het vija'ndlijk leger, en bracht het in zoodanige wanorde, dat het zich verward op de vlucht begaf, na den kant van Zereda, tot aan Beth-Sitta, tot aan den oever Abel- Meliola, bij Tabbath. richt. VII: 22. Ik heb mij verwonderd, dat de Ridder MiciiAè'Lis in zijne aantekeningen over deze plaats, zoodanig over de hier gemelde naamen van Steden, in twijfel geftaan heeft, daar zij, Tabbath uitgezonderd , hetwelk enkel hier gelezen wordt,met veel waarfchijnlijkheid, kunnen aangewezen worden. Zereda, zegt hij, is eene plaats, die nergens anders voorkomt, en mij dus onbekend is; en evenwel is duidlijk Zereda het zelfde woord met Zeredath, eene Stad van Efraïm, daar jerojeïh, de zoon van Nebath, geboren was 1 kon. XI: 26, en met Zeredatha 2 chron. IV: 17. hetwelk uit vergelijking van die plaats met I kon. IV: 12. blijkt Zartan of Zartana te zijn, waar van wij gefproken hebben III. Heel. Bladz. 393. het welk gelegen was beweflen den Jordaan, in de groote Jordaan-vlakte. Beth-Sitta, gist de Ridder micha et is, dat dezelfde plaats zal zijn, met Sittim, of Abel- Sit* tiin, de vermaarde legerplaats der ïsraêliten, waarvan zie III. Deel. Bladz. 391- veel waarschijnlijker is de gisfing van den geleerden venema  des BIJBELS. V. BOEK, IV. HOOFDST. 181 ma (*), dat Beth - Sitta dezelfde plaats is met Beth- fche'dn of Scythopolis, door ons befchreven inliet II. Deel. Bladz. 352. En dit fbrookt ook met de gefchiedenis. —- Het vijiindlijk leger der Oojlerfche Stammen lag in het dal van jizreël, natuurlijk kozen zij bij hunne vlucht den weg na den Jordaan,- zuid waards op , om, bij Jericho, den gewooneu overtogt dier rivier te bereiken, dus vluchtten zij naa den kant van Zereda of Zartan, over of langs Bethfean , hetwelk alles duidlijk is, wanneer men de kaart vergelijkt, tot aan den oever Abel-Mehola, dat is aan den Jordaan - oever, tegen over Abel- Mehola. Deze Stad plaatst michaëlis ten ooften van den Jordaan, in den halven Stam Manasfe, dien ik ook gevolgd heb, in mijne Korte Aanmerkingen over het Boek der Richt er en, doch, bij nadere overweging, komt mij dit zeer twijfelachtig voor. — bonereriüs plaatst wel dit Abel-Mehola, ten oosten van den Jordaan, in den halven Stam Manasfe, doch zonder gezag; epifaniüs noemt het eene Stad van het land Ruben; maar eüs eb i üs en HiëaoNiJMüs, die er van fprekea , als van een vlek, dat in hunnen tijd nog overig was, plaatzen het in de Jordaan-vlakte, de eerfte 17, en de tweede niet meer dan 10 mijlen, te weten Roomfche, van Bcthfeiin of Scythopolis, en wel tusfchen Neapolis of Sichem, en Scythopolis, hier uit is te befluiten, zogt de Heer bachiene (f), dat deze Stad in Isfafchars erfdeel gelegen hebbe, liever, gelijk reland (g) wil, in den hal ven Stam Manasfe, be» (*) Hifi. Ecclef Tom. i. pag. 341. (t) ii. Deel. lil. Stuk. bladz. 915, 916. (S; Palajl. pag. 522. M 3  i82 AARDRIJKS-KUNDE bewesten den Jordaan , ten minften, zo zij in Isfafchar gelegen heeft, zal zij, gelijk andere Steden van dien Stam , aan Manasfe behoord hebben, hetwelk hij befluit uit i kon. IV: 12. alwaar het in dezelfde verdeeling, onder eenen van salomons beftelmeefters, voorkomt met andere Steden van den halven Stam Manasfe. — Nog is dit Abel-Meholah merkwaardig, omdat het de geboorteplaats was van den Profeet elis a 1 kon. XIX: 16. Zoodra de tijding, dat het Midiankisch leger in wanorde gebracht, en aan het vluchten geflagen was, zich verfpreidde, kwamen de ïsraêliten uit Nafthali, Afer, en geheel Manasfe, dus van den oost ernwestkant van den Jordaan, (alle deze Stammen woonden in het noorden des lands,) om de vluchtelingen te vervolgen. — Terwijl gideön boden zondt aan de Efraïmiten, die zuidelijker woonden, om den vluchtenden vijand den hertogt af te fnijden, en den Jordaan - ftroom te bezetten, tot aan Beth -Bara toe. vs. 24. Bethbara fchijnt dezelfde naam te zijn als Betharaba , betekenende een veir of overtogt over eene rivier; wij hebben twee plaatzen van dezen naam reeds ontmoet in den Stam Juda. (Boven Bladz. 6 en 37.) De vraag is hier, of dit Bethbara aan eenen overtogt des Jordaans gelegen hebbe? eene vraag, die onnodig mogt fchijnen, dewijl de Tekst zelfgenoegzaam duidlijk zich zelven verklaart, dat men door de wateren, welken de Efraïmiten bezetten moeften, den Jordaan te verftaan hebbe, indien niet de Ridder michaêlis gedacht hadt, dat deze wateren onmooglijk de jferdaan kunnen zijn, en dat men niet moet vertaaien de wateren, te weten, den Jordaan, maar de wateren, ■en den Jordaan. Hij meent daarom, dar.  bes BIJBELS. V. BOEK, IV. HOOFDST. 183 dat Bethbara eene Stad was aan geene zijde van den Jordaan, gelegen aan eenigen flroom of zeer diepe beek, die zich in den Jordaan ontlafhte. De grond van deze zijne gedachten is daar in gelegen , dat hij meent, dat veele Midianiten reeds den Jordaan over waren: en dat zelfs oreb en z e ë b , de beide Vorften der Midianiten, vs. 25. beoosten den Jordaan gedood zijn. — Ik zie echter niet,- dat deze grond vast genoeg is, om er iet op te bouwen; het fchijnt mij veel eer toe, dat dit alles moet gebeurd zijn bewesten den Jordaan; dat veele Midianiten, te weten, die noordwaards op gevlucht waren, reeds den Jordaan waren over geraakt, blijkt uit het volgende VIII hoofdstuk, maar niets verhindert ons, om te denken, dat al het overige, en ook het vangen en dooden der Mi» dianitifche Vorften, oreb en z e ë b , aan de westzijde van den Jordaan is voorgevallen. Trouwens dan ftrookt alles zeer natuurlijk, gideön de vijanden vervolgende, die naa den Jordaan vluchten, laat de Efraïmiten dien geheelen ftroom bezetten, zekerlijk om den vijand te beletten, over denzelven te ontkomen. Nog meer opheldering zal het geven, wanneer wij in het oog houden, dat er, onder meer anderen, twee voorname overtogten over den Jordaan waren, de eene bij Jericho, de andere meer noordwaards. ten zuiden van de Galileefche zee, (I. Deel. Bladz. 440.) en dat hier zeer waarfchijnlijk de noordlijkfte overtogt moet verftaan worden, niet bij Jericho, maar bezuiden de Galileefche zee, alwaar ook de Stad Beth-bam zal gelegen hebben, welke dan dezelfde zal zijn mét Ginnabaris of Gennabara, dat is , Veirhoven bij josefus (*) liggende, volgends hem aan het noor„ ( *) De betlo iii. 8. 2. pag. 298. M 4  x84 AARDRIJKS-KUNDE noorder-einde van de Jordaan - vlakte, dicht bij de Galileefche zee. Dus moeften de Efraïmiten den gantfchen Jordaan van het zuiden na het noorden bezetten tot aan Bethbara, alwaar GiDEÖN'zelf den Jordaan wilde overtrekken. De Efraïmiten dit doende, onderfchepten dus de beide Vorften oreb en zEè'b, die zij gevangen kregen en het hoofd affloegen , brengende de hoofden bij gideön, die toen nog niet over den Jordaan was. De rotsfteen Oreb, en de perskuip Zeëb, welke beide naamen van deze Vorften ontleend zijn, die daar verflagen werden, zijn ons, ten-aanzien der ligging geheel onbekend. — Dit Bethbara fchijnt het Bethabara van het Nieuwe Teftament te zijn, daar j o a n n e s doopte, j o a n n. 1: 28. en dan lag het eigenlijk over of aan de oostzijde van den Jordaan, doch hier van op zijne plaats. Vervolgends, na den naarijver der Efraïmiten voorzichtig geftild te hebben hoofdst. VUI5 1-3. trok gideön de 1 Jordaan over op Sukkoth, vandaar op Pnuël, zettende zeba en tzalmuha na, welke zich, met het overfchot van het Midianitifche leger, te Karkor bevonden richt. VIII: 10. De beide Steden Pniël en Sukkoth zijn befchreven III. Deel. Bladz. 110. volgg. doch Karkor is eene cns onbekende plaats; ik heb zelfs vermoeden , dat men den naam Karkor als een gemeen .iaamwoord zou kunnen nemen, en erdoor verftaan de groote woeflijr.en, welke men ten oosten • m het Overjordaanfche heeft; dezen omweg fclujnen die Vorften genomen te hebben, ten einde zich weder in hunne landen te begeven, maar gideön, naar het fchijnt, insgelijks eenen omweg nemende, richtte zijnen togt na den oord, of den. gewoonen weg, der Tentbewoonende volken, der Beduïnen, die met hunne tentenden vee door deze woes-  des BIJBELS. V. BOEK, IV. HOOFDST. 18* woeftijnen omzwerven, beoosten Noba en Jogèeha (van Noba zie III. Deel. Bladz. 156. van Jogbeha aldaar Bladz. 148.) e*i overviel den vyand onvoorziens vs. 10. Na het overwinnen des vijands keerde gideön weder, voor der zonne-opgang vs. 13. dus vertaaien het onze Nedsrlandfche Overzetters, men vertaale, over de hoogte of opgang van Cheres of Heres, zonder dat wij echter weten, waar deze hoogte gelegen zij; de geleerde venema (*) gist niet onwaarfchijnlijk, dat Heres dezelfde plaats is met Kir -heres of Kir - Harefet h , hetwelk als eene Stad ■der Moabiten voorkomt, 2 kon. III: 25. jes. XVI: 7. 11. als ook dat de hoogte of opgang van Heres dezelfde is met den opgang van Luhith. jes. XV: 5. In de Gefchiedenis van abimelechs korte dwingelandij, komen de volgende plaatzen voqr behalven Sichem, het welk in het II. Deel wijdlopig befchreven is; Beer, werwaards jotham, de eenige zoon van gideön, die de moorddaadige handen van abimelech ontkwam, zich bergde. richt. IX: 21. Wij hebben III. Deel. Bladz. 240. reeds aangemerkt, dat men verfcheiden Plaatzen en Steden met den naam Beer en Beëroth vindt; Het Beè'r, hier gemeld, is, ongetwijfeld, die plaats, welke nog hedendaags Beër of Bir genoemd wordt, ook wel met het Arabisch lidwoordjen Elbir, of Elbire , noordwaards van Jerufalem, op den afftand van 3? uur, ten miniten zoo lang reisde maunduell van daar tot aan Jerufalem, hgt is thans een klein Dorp, door Arabieren bewoond, alwaar echter nog veele puinhoopen zijn, die van eene voormalige Stad getuigen, {*) HiJI, Ecclff. Tom. hpap. 343. M 5  186" AARD RIJKS-K U~N D*E gen. De plaats heeft den naam naar eene waterrijke bron, van best water, welke hier aan den voet van den heuvel gevonden wordt, en naast welken twee groote vijvers met vierkante fteenen opgemetzeld zijn; behalven eene vervallen kerk, op den top des heuvels, is hier nog eene groote fteenen algemeene herberg of Kervanfeera , met muuren omringd, maundrell (*) befchrijft de plaats dus: „ Beer is zeer vermaaklijk aan ,, het hangen van een' berg, vlak tegen het „ zuiden. Aan den voet van dien berg is eené „ uitnemend fchoone, en van water overvloejende s, fontein, waarvan ze den naam draagt. Aan ,, den bovenkant liaan nog overblijfzels van eene „ oude Kerk, die Keizerin hel ene gebouwd heeft ter gedachtenis van de heilige maagd, „ die, uitgegaan zijnde, om 't kind jesus te „ zoeken, volgends de overlevering, in deze Stad „ kwam, en hem, dien haare ziele lief hadt, onder het gezelfchap niet vindende, ging zij „ moede en vol gedachten op dezelve plaats, „ daar de kerk ftaat, treurig nederzitten." Sultan saladin veroverde deze Stad op de Franken, en verwoeste ze. Uit de Reisbefchrijving van breitenbach ziet men, dat deze plaats in het jaar 1483. een groot marktvlek was. Ten tijde van brochardus, of 1283, waren de Tempelheeren in bezit van deze plaats , welke hij Bira noemt. (f). — totham herwaards gevlucht zijnde, was buiten het bereik van den dwingeland abimelech, wiens Rijk zich niet over de andere Stammen, bijzonder die van Benjamin en Juda, uitftrekte , hetwelk men weder aan den naarijver der (*) Bladz. 484. (t) bvsching Erdiefclir. Afiè'ns, S.488, 489,  des BIJBELS. V.BOEK, IV. HOOFDST. 187 der Stammen onderling moet toefchrijven, door welken een Oppervorst door de Efraïmitifche Stad Sichem opgeworpen, aan de Stammen Benjamin en Juda enz. niet behaagde, noch door hen erkend werdt. —- richt. IX: 41. wordt nog eens plaats, Aruma, in de gefchiedenis gemeld, na welke abimelech met zijn volk te rug trok, met dat listig oogmerk, om aan de verdeeldheden, welke toen reeds in Sichem heerschten, meer fpeeling te geven. Deze naam Anima komt alleen op deze plaats voor, en dus kunnen wij er niets van zeggen, dan dat dit Anima niet verre van Sichem zal gelegen hebben , doch onzeker naar welken kant. (*) De Ridder HichaSlis geloofde zelfs, dat men, met eene ligte verandering, den Tekst kon ver taaien: abimelech keerde, uit krijgslist, weder te rus,. Van den berg Zalmon richt. IX: 48. zie I. Deel, Bladz. 324. Thebez richt. IX: 50. volgg. vermaard, door dien abihelech in het beftormcn van den toren dezer Stad, fneuvelde, door een ftuk van een molenfteen, welke eene vrouw hem van boven neder op het hoofd wierp, vergelijk 2 sam. XI: si. wordt door eusebiüs en Hië'RONijMus geplaatst 13 Romeinfche mijlen van Neapolis ( Sichem) op den weg na Scythopolis, en dus naa het_ noord - oosten. Ten minften volgends hun bericht, lag daar, in hunnen tijd, nog een vlek, dat zij voor de oude Stad Thebez hielden. Volgends dit gevoelen, zou deze Stad in het erfdeel van Isfafchar gelegen hebben. Nu vinden wij wel jos. XIX: 20. eene Sud Ebez (boven Bladz. 97- (*) bachiene II, Deel, UJ. Stuk. bladz. 886.  ïS3 AARDRIJKS-KUNDE 97.) maar geen Thebez. Ook meende broch ardus, de puinhoopen van Thebez niet verder dan ééne mijl van Sichem gevonden te hebben, brei* tenjach hieldt deze puinhoopen weder voor de oude Stad Sichem, en zegt, dat fommigen het hedendaagfche Nabobs voor Thebez hielden. Men vergelijke het LI. Deel. Bladz. 370. (*) — De reden, waarom abimelech op de Stad Thebez verfbord was, mag men gisfen, daar in gelegen geweest te zijn , dat misfchien GAaL, de zoon van ebi.d die richt. IX: 26. na. Sichem verhuisd zijnde , daar de burgers dapper tegen abimelech opfbokte , eigenlijk te Thebez t'huis hoorde, en uit Sichem verdreven zijnde vs. 41. zich weder na zijne geboorteftad kan begeven hebben, welke daar op door abimelech ingenomen werdt, maar voor welks toren, gelijk reeds gezegd is, de dwingeland fneuvelde, meer lezen wij van dit Thebez niet. VIJFDE HOOFDSTUK, Aardrijkskundige Ophelderingen van richt. X—XII. J^Ja den dood van a b i m e l e c h vinden wij van twee Richters alleen den tijd van hunne Ambtsbediening , de plaats , daar zij hun verblijf hielden , en begraven zijn, en niets meer, aangetekend (*) Voeg er brj bachiene II. De tl. III. Stuk, bladz* i?4> 885,  des BIJBELS. V. BOEK, V. HOOFDST. 1S9 kend. thola is de eerfte, deze hieldt zijn verblijf te Samir, op het gebergte Efraïms, alwaar hij ook begraven is richt. X: 2. Dit Samir moet onderfcheiden worden van eene andere plaats van denzelfden naam in den Stam Juda. (boven Bladz. 30.) Doch, dit is ook alles, wat wij er van weten. Misfchien is deze thola in den Stam Efraïm tof Richter aangefteld, om de wanordens te hervormen, welke door de dwinglandij van abimelech, bijzonder in den Stam van Efraïm, ontftaan waren. jaïr, de Giledditer, was Richter in het Overjordaanfche, van hem wordt als eene bijzonderheid aangetekend richt. X: 4, dat hij 30 zoonen hadt, welke 30 Steden bezaten , die men nog lang daarna Havvoth ■ Jair (jairs dorpen,) genoemd heeft, en die in 't land Gile'dd gelegen waren, Van deze bijzonderheid zie men III. Deel. Bladz, 154. Deze jaïr is te Kamon begraven, van welke plaats wij nergens lezen , doch die in het land Gilead in den halven Stam Manasfe gelegen moet hebben. Daarna werden de ïsraêliten, van twee kanten te gelijk, door geduchte vijanden aangevallen, door de Filijiijnen ten westen, en de Ammoniten, ten oosten; deze laatften trokken zelfs den Jordaan over, om ook Juda, Benjamin, en den Stam van Efraïm, die bewesten den Jordaan lagen, te beoorlogen, richt. X: 9. Doch voornaamlijk, vielen de Ammoniten aan op de Stammen, die in 't Over jordaanfche, in het landfchap van Gilead, gelegen waren; daar zij eenen inval deeden, terwijl de Israëliten, dat is, de beoosten den Jordaan gelegen Stammen T hunne krijgsmagt te Mizpa nederfloegen; die Mizpa, Mizpa in Gilead genoemd, alwaar  190 AAR D R IJKS-KÜNDE alwaar jeftha de Richter, vervolgends zijn verblijf hadt, moet onderfcheiden worden van andere Steden van denzelfden naam, ja zelfs waarfchijnlijk van Ramoth-Mizpe of Ramoth in Gilead. (UI. Deel. Bladz. 159.) ik zou veeleer die Mizpa zoeken in het landfchap van dien naam aan den voet van den berg Hermen jos. X: 3. 8. fchoon ik er verder niets meer van weet te zeggen. — De Over jordaanfche Israëliten hadden gebrek aan een bekwaam legerhoofd, waarom zij het oog op jeftha floegen, dien zij te vooren uit het land verdreven hadden, en die zich zedert in het landfchap Tob hadt onthouden, van waar hij, met eenige bij een geraapte manfehap van ftrooperijën beftondt, die hij op nabijgelegen Stammen, misfchien ook wel op de Ammoniten, van tijd tot tijd ondernam, richt. XI: 3. • Het landfchap Tob moet, naar alle waarfchijnlijkheid, (want hooger dan waarfchijnlijkheid kunnen wij niet gaan,) geplaatst worden, heel diep in de woestijnen, beoosten den Jordaan fm het oosten van het land Giledds. De lanftreek zelve werdt niet door Israëliten maar door Heidenen, denklijk van Arameïfchen oorfprong bewoond, ten tijde van david zonden de bewooners dezer landftreek 12,000 man tot hulp der Ammoniten. 2 sam. X: 6. In hater tijden hadden er zich echter ook Israëliten of Jooden gevestigd, want 1 makkab. V: 13. lezen wij, dat judas de Makkabeër bericht kreeg, dat alle hunne broeders in het land van Tob, oïTubin, verflagen, en een geheele Stam, of Geflacht, dat zich daar gevestigd hadt, vernield was. jeftha uit dit landfchap ontboden, en in het Vaderland te rug geroepen zijnde, werdt dan tot hoofd der Israëlitifche legermagt aangefteld. — Aan  des BIJBELS. V.BOEK, V. HOOFDST. 19 r Zan zijn gezantfchap, hetwelk hij toen aan de Ammoniten zondt, om naar deredenen der vijandlij kheden onderzoek te doen, gaven de Ammoniten tot befcheid, dat hun oogmerk was, zich weder in bezit te Hellen van de landftreek tusfchen den Arnon, den Jabbok, en den Jordaan; van dezen eisch toonde jeftha de onbillijkheid aan, dewijl de Israëliten deze landftreek niet van de Ammoniten, maar van den Koning der Amoriten, sih o n , veroverd hadden; hetwelk uit de gefchienis duidüjk is. Nadat deze onderhandelingen vruchteloos waren afgelopen, trek jeftha, met allen fpoed, Gilead en Manasfe door, na Mizpa in Gilead, van waar hij op de Ammoniten aantrok richt. XI: 29. Hij behaalde de overwinning, en floeg hen van Aroër af tot aan den kant van Minnith veroverende 20 fteden, tot aan Absl-Keramim toe. *** 33- Aroër. Wij hebben III. Deel. Bladz. 147. getoond, dat te dezer plaatze, waarfchijnlijk, niet Aroër aan den Arnon, in den Stam Ruben, als zijnde te zuidelijk gelegen , maar dat Aroër, hetwelk gelegen was in den Stam van Gad, aan den Jabbok , verftaan moet worden. De naamen der beide andere plaatzen, Minnith en Abel Keramim komen elders niet voor, dus moeten wij onze onkunde omtrent dezelven belijden. ; Na deze overwinning openbaarde zich , en wel met groote hevigheid, de naarijver tusfchen de Stammen, die van Efraïm namen het zeer euvel, dat jeftha, zjnder hunne voorkennis, tenminften zonder hunne bewilliging, den oorlog tegen de Ammoniten ondernomen, en hun fkg geleverd hadt, zij trokken, in de daad, den Jordaan  ï92 AARDRIJKS-KUNDE daan over, om hem hun ongenoegen ten ftrengilen te doen ondervinden, en zochten hem geheel ten hoorden in den halven Stam Manasfe op, houdende zich de Giliaditen, die dichtst bij den Jordaan, en in het zuidelijk gedeelte van het Over jordaanfche, woonden, onzijdig; duur echter kwam het den Efraïmiten te liaan, dat zij zoo ver hadden durven doordringen. De krijgskundige en dappere jeftha leverde hun flag, en overwon hen, en als nu de Efraïmiten te rug na den Jordaan fpoedden, kozen die Giledditen, of bewooners van het land over den Jordaan, welke zich tevooren onzijdig gehouden hadden, tusfchen de Efraïmiten en Manasfiten partij, en fneeden de vluchtelingen af , door de overtogten van den Jordaan te bezetten enz. Deze is, dunkt mij, de zin der moeilijke plaats, richt. XII: 4, 5. De volgende Richter na jeftha, wordt genoemd ebzan, Deze was van Bethlehem, alwaar hij ook begraven is richt. XII: 8. 10. Het is onzeker, of dit Bethlehem in Juda, dan wel Beth~ lehem in Zebulon is (zie van dit laatfte boven Bladz. 89.) Het laatfte is waarfchijnlijk, omdat wij hier eenvouwig Bethlehem lezen , daar het andere veelal: Bethlehem Juda, genoemd wordt. elon, de Zebuloniter, de volgende Richter, is begraven te Ajalon in het land van Zebulon. richt. XII: 12. Dit Ajalon is alleen uit deze plaats bekend en te onderfcheiden van Ajalon in den Stam van Dan (boven Bladz. 117.) De Richter abdon was van Pirathon richt. Xli: 13. alwaar hij ook begraven werdt. Dit Pirathon lag in het land Efraïm, op den bérg der Amalekiten vs. 15. (zie van den berg der Amalekiten boven Bladz. 173.) Dit is al, wat wij van Pirathon weten. ZES»  bes BIJBELS. V.BOEK, VI. HOOFDST. rgj ZESDE HOOFDSTUK. Aardrijkskundige Ophelderingen tot de Gefchiedenis van simson. richt. XIII—XVI. Om de zwaare onderdrukking, welke de ïsraêliten van de Filijiijnen moesten dulden, te matigen, en dat krijgszuchtig volk ten minften binnen zekere paaien te houden, deedt God simson opffcaan. De geboorteplaats van dezen zeldzamen man was Zora in den Stam van Dan r i c n t. XIII: 2. (boven Bladz. 21.) Zijne eerfte blijken van eenen woelïchtigen en onderneemzieken ^geest, vertoonde hij in het leger der Daniten, tusfchen Zora en tusfchen Esihaül. Van Eslhaöl zie boven Bladz. 21. Het leger der Daniten, in het Hebreeuwsch Machane-Dan. richt. XVIII: 12. vinden wij eene plaats van dezen naam, bij Kirjath-Je'drim in Juda, dus genoemd, omdat zich de volkplanting van 600 Daniten , welke noordwaards togen , en de Stad Laïs of Lezem veroverden, daar gelegerd hadt. Het fchijnt echter niet, dat dit dezelfde plaats is richt. XIII: 25. genoemd, omdat hier dit leger der Daniten geplaatst wordt tusfchen Zora en EsthaöL Het eerfte bewijs van zijne fterkte gaf simson, door hst verfcheuren van eenen leeuw bij de wijnbergen van Timnath, alwaar hij zich eene FiUJlijnJche vrouw verkozen hadt. richt. XIV: 1. enz. (Zie van Thimna lil. Deel Bladz. 122124.) 1F. Deel . N 4f+.  IP4 AARDRIJKS-KUNDE Askelon richt. XIV: 19. is eene Filijlijnfche Stad, en zal daarom op haare plaats befchreven worden. Toen simson, om zich van de Filijiijnen te wreeken, hunne koornvelden in brand hadt geftoken, nam hij zijn verblijf op de fpits van de rots Et ham, alwaar hij veilig was tegen de vervolgingen der Filijiijnen richt. XV: 8. Van dit Etham is genoeg gezegd II. Deel. Bladz. 250. volgg. Om hem te vervolgen, en in hunne magt te krijgen, deeden de Filijiijnen eenen inval in Juda, zich in de ftreek Lechi uitbreidende richt. XV: 9. Lechi betekent een kinnebakken, en deze plaats, welke hier, bij voorverhaal, dus genoemd wordt, kreeg eerst bij deze gelegenheid den naam van Lechi of het kinnebakken, of Ramath-Lechi, de hoogte van het kinnebakken, omdat simson daar het ezels-kinnebakken wegwierp, daar hij 1000 Filijiijnen mede verflagen hadt, waarom hij aan die plaats, ter gedachtenis dezer roemrijke daad den gemelden naam gaf vs. 17. Daar was eene bron of fontein, doch die ten dezen tijde uitgedroogd was, maar, op simsons gebed, weder vloeide, en van daar den naam draagt, van de bron des aanbidders. — Van deze zelfde plaats vinden wij nog gewag 2 sam. XXIII: n. mids dat wij van de gewoone lezing der Hebreeuwfche punten afgaan: volgends die gewoone lezing vertaaien onze Nederlandfche Overzetters: De Filiftijnen waren verzameld in een dorp. —• Doch met eene kleine verandering, leze men: De Filiftijnen waren verzameld te Lechi; en dan zal uit vergelijking van 1 chron. XI. ons nader licht opgaan, nopens de gelegenheid van dit Lechi, alzoo daar m plaats van Lechi gelezen wordt Ras-Dammim, .welk Ras-Dammhn of Efes-Damim (De Neder- land-  •des BIJBELS. V. BOEK, VI. HOOFDST. io-j landjehe vertaling heeft, verkeerd, het einde van Dammini) i sam. XVII. i. gelegen was tusfchen Socho en Azeka, Steden in de laagte of Nederlanden van Juda, tusfchen Eleutheropolis en Jerufalem. Te Gaza, eene Filijlijnfche Stad, In het vervolg te befchrijven, redde simson, bezet zijnde, zich, door de ilagdeuren der poort met de grendels en posten uit te rukken, en boven op dert berg te dragen, die na Hebron ziet richt. XVI: 3. niet, gelijk de onzen hebben, die in het gezicht van Hebron is; die afftand zou zeker te verre geweest zijn, dan dat men zou begrijpen , waarom simson deze deuren zoo ver zou hebben willen dragen. Vergelijk I, Deel. Bladz.-$0, 51. Eindelijk geraakte simson verliefd op eene vrouwe, naamens de li la, die in het dal, of bij de beek, Sorek t'huis hoorde richt. XVI: 4 en wier verraad hem in de magt der Filijiijnen leverde. Van deze beek of dal Sorek, eigenlijk, eene regenbeek, die in den regentijd het dal tot eene beek maakt, maar in den zomer droog is , zie I. Deel. Bladz. 354 en 470. Dit dal Sorek, gelijk ook het dal Eskol, behoorden beiden tot den Stam Juda, zijnde gelegen op deszelfs westergrenzen, waarom ik vermoeden heb, dat delila geene Filiflijnfche, maar eene Israëlitifche vrouw, geweest is, welke zich door de Filijtijnfche Vorsten met groote verëeringen en beloften, tot het verraaden van haar Vaderland , en deszelfs verlosfer, heeft laten omkopen. siMsoN,door de Filijiijnen gevat zijnde, werdt na Gaza gevoerd richt. XVI: 21. alwaar hec geval met den Tempel van Dagon en dé dood van simson ook gebeurd zal zijn; ('van Gaza fpreek ik in 't vervolg O de held werdt begraven in hec N 2 graf  tp6 AARDRIJKS-KUNDE graf van zijnen vader manoSh, tusfchen Zora en tusfchen Esthaöl. ZEVENDE HOOFDSTUK. Aardrijkskundige ophelderingen van de overige Hoofd" Jiukken van liet Boek der richteren. R ichter. XVII. enXVIII. lezen wij, als in eene Bijlage tot het Boek der Richteren,de gefchiedenis der bijgeloovigheid van zekeren micha, die op het gebergte Efraïms woonde, en van den togt van 600 Daniten, die eene nieuwe volkplanting geheel in het noorden des lands vestigden te •Laïs, hetwelk zij veroverd hebbende, naar hunnen Stamvader Dan noemden. Na hetgeen wrj nopends dit laatfte boven Bladz. 120. hebben aangemerkt, komt in deze gefchiedenis niets meer voor, dat thans tot ons oogmerk behoort,. dan alleen, dat de plaats , daar deze 600 Coloniflen zich nederfloegen, eer zij den togt aanvaardden, bij Kiridth - Jedrim, en wel achter, dat is, ten westen van deze Stad, naderhand, naar deze legering , den naam van Machane-Dan, of Dansleger,behouden heeft, richt. XVIII: 12.. (II. Deel. Bladz. 244.) — Van Beth-Rechob of BethReheb anders Rechob. (zie boven Bladz. 103.) In de Gefchiedenis van den burgerkrijg, in welken bijna de geheele Stam Benjamin werdt uitgeroeid, en de aanleidende oorzaak tot dezelve,  des BIJBELS. V. BOEK, VII. HOOFDST. 197 richt. XIX, XX, XXI. komen de volgende Aardrijks-kundige bijzonderheden voor. Fe Leviet, die, in het gebergte van Efraïm woonende , een biiwüf van Bethlehem in Juda hadt, van Bethlehem reizende in den namiddag ri c ht. XIX: 10. kwam bij jebtjs of Jerufalem, als het reeds laat op den dag was, vs. 11. doch in deze Stad, die toen nog in de magt der Jebufiten was, niet willende overnachten, fpoedde hij zich, om het nog voor den nacht te Gibea of te Rama te brengen, vs. 13. van welke beide plaatzen, ten noorden van Jerufalem gelegen, reeds gefproken is, van Rama II. Deel. Bladz. 324. en van Gibea boven Bladz. 69. van dit Deel. De volks-bijëenkomst of algemeene landdag der Israëliten, op welken tot den burgerkrijg tegen den Stam Benjamin befloten werdt, en daar alle de Stammen, van Dan tot Beè'rfeba toe, en ook de inwooners van Gilead, bij een kwamen, werdt gehouden te Mizpa richt. XX: 1. Van Mizpa zie boven Bladz. 67. Doch, het komt mij, na anderen , bedenklijk voor, dat te Mizpa in Benjamin gelegen, een landdag zou gehouden zijn der Israëliten ,op welken de oorlog tegen Benjamin zou zijn vastgefteld. Ik neem dan het woord Mizpa liever voor een algemeen Naamwoord, en vertaal het: hoogen berg, denkende aan den hoogen berg, op welken Silo, de plaats , daar de Tabernakel ten dien tijde ftond , gelegen was, alwaar de landdagen des volks gewoonlijk gehouden werden. Vergelijk II. Deel. Bladz. 385. en in dit IV. Deel. Bladz. 67. volgg. Nog moeten wij aanmerken, dat in de gefchiedenis richt. XX. dan van Gibea, dan van Geba, als de Stad van Benjamin, daar de burgerkrijg eigenlijk tegen gevoerd werdt, gefproken wordt, N 3 doch  ïo3 AARDRIJKS-KUNDE doch ik heb boven Bladz. 65. reeds aangemerkt, dat men, hoogstwaarfchijnlijk, bij voorb. vs. io. en 33. Jezen moet Gibea voor Geba; deze Steden ■toch, fchoon nabij eikanderen gelegen, waren nogthans onderfcheiden. In de befchrijving van den laatften veldflag van dezen oorlog, die voor de Benjaminiten zoo noodlottig uitviel vs. 20. volgg. lezen wij vs. 31. dat de Israëliten, den fchijn maakende van te vlugten, omtrent 30 man verboren, op de groote wegen, waarvan de eene naa Bethel, de andere na Gibe'd loopt. In het III. Deel, Bladz. 78. hebben wij gezien, hoe moeilijk het zij, omtrent den naam Bethel in deze Gefchiedenis uitfpraak te doen tusfchen de genen , die denzelven in deze geheele gefchiedenis als een eigen naam, en tusfchen hen, die hem als eenengemeenen naam, huis Gods, opvatten, en dan aan Silo denken. In dit 31 vers neig ik tot den eigen naam Bethel, omdat waarlijk die Stad ten noorden van Gibea gelegen is en er dus een heirweg of landftraat zal gelopen hebben van Gibea noordwaards naa Bethel. Deze vluchtende Israëliten hielden eensklaps ftand te Badl-Thamar, alwaar zij zich herzamelden V*' 33- Dit Baal Thamar komt hier alleen voor * en dus kunnen wij er niets anders van zeggen * dan dat het niet verre lag van Gibea, gelijk uit het beloop der gefchiedenis blijkt. — Ten zelfden tijde, dat dezen ftand hielden, brak de hinderlage ook op uit haare plaatze, nadat Gibea, (want dus fchijnt men te moeten lezen in plaats van Geba,") van volk ontbloot was, het welk de vluchtende Israëliten najoeg. Ten ware men met HkzEL in zijne aantekeningen op deze plaats xyilde lezen: uit het berghol Geba, in de onderftelling, dat de hinderlage zich in dat berghol-ver- fcho-  jïes BIJBELS. V.BOEK, VII. HOOFDST. 199 fcholen zal hebben gehouden. Anderen lezen: uit de vlakte van Geba. Daar ons de eigenlijke gefteldheid van dezen oord niet naauwkeuriger bekend is, moeten wij ons met het waarfchijnlijkfte vergenoegen. — Hoe het zij, Gibea werdt door de hinderlage ingenomen, en daar van het Jein gegeven, doordien de Stad in brand werdt gedoken , en nu voigdc eene algemeene nederlage der Benjaminiten, van welken alleen 600 zich na de woestijn, te weten de woestijn Quarentania, bergden op den rotsfteen Rimmon, deze fchijnt een ongenaakbare rots in die woestijn geweest te zijn, waarvan wij niets meer weten, even min als van de plaats Gideüm, vs. 45. werwaards anderen van de Benjaminiten , doch met een' ongelukkigen uitflag, de wijk namen, wordende dezen door de overwinnaars ingehaald en afgemaakt. — Op den rotsfteèn Rimmon bleven de gemelde 600 Benjaminiten vier maanden, vs. 47, 48. Ondertusfchen kwamen de ïsraêliten weder op den hoogen berg te Silo bij een, en voerden eene allerftrengfte ftraffe uit over die van Jabes in Gilead , hebbende berouw, dat zij eenen geheelen Stam, dien van Benjamin, hadden uitgeroeid. Alle de inwooners van deze Stad werden ter dood gebracht, en alleen 400 jonge dochters gefpaard, welke men aan de overgebleven Benjaminiten, zoo ver dit getal {trekken kon, deedt huwlijken, richt. XXI. Uit de benaming van Jabes in Gilead zien wij terftond, dat deze Stad aan de oostzijde van den Jordaan gelegen heeft , fchoon nergens bepaald wordt, tot welken der Overjordaanjche Stammen dezelve behoorde, alleen z:ggen ons eusebiüs en hiö'ronijmus , dat zij gelegen ware zes Romeinfche mijlen van de Stad Bella, op den weg N 4 naa  2oo AARDRIJKS-KUNDE naa Gerafa, zijnde in hunnen tijd nog een Vlek, en op eenen berg gelegen. (*) Volgends joserus, was zij de Hoofdftad van Gilead; of zij den naam Jabes in Gi le adv oer e, ter onderfcheiding van eenige andere Stad van dien naam, kunnen wij niet zeker zeggen, omdat wij geene andere met dien naam ontmoeten, dan alleen eene Stad Jabez in den Stam Juda, i c h r o n. II: 55. fchoon de fpelling dezer beide naamen in het Hebreemvsch nog vrij wat verfchilt. De Stad is, na deze treurige verwoesting, in vervolg van tijd weder opgebouwd en bewoond geworden, misfchien wel ook voor een gedeelte door fommigen van die 400 Benjaminiten, die met de dochters van Jabes getrouwd waren, en dit zou dan opheldering geven van dien ijver, met weiken saul tot ontz?tdezer Stad_ toefchoot, toen zij door den Ammonitifchen Koning na 11 as belegerd, en tot het uiterfte gebracht was, doende den dwingeland eenen ongehoorden ejsch , van hun, bij de overgave, het rechter oog te zullen uitfleken, om eenen hoon op geheel Israël te leggen. 1 sam. XI: 1 - 11. Het gelukte saul, binnen de zeven dagen, welk uitftel die van Jabes van den trotfchen vijand naauwJijks verworven hadden, de Stad te ontzetten; voor deze weldaad der verlosfing betoonden die van Jabes in Gilead hunne dankbaarheid ook na sauls dood, als zij ziin lijk, en het lijk zijner zoonen, door de Filijiijnen, na den ongelukkigen veldflag bij Gilboa, aan de muuren van Bethfan opgehangen, bij nacht, met levensgevaar, van daar afhaalden, en in hunne Stad eerlijk begroeven 1 sam. XXXI: 8-13. weger>s welke dankbaarheid david, te Hebron Koning geworden zijn- (*) bachieke II. Deel. Uï. Stuk, bladz. 1224. volgg.  öb BIJBELS. V. BOEK, VIL HOOFDST. 201 zijnde, deze inwooners van Jabes zoo hooaliik prees. 2 sam II: 5-7. Door deze gevallen is de naam van Jabes in Gilead bekend geworden naderhand leest men van deze Stad niet meer. Om aan de nog overige 200 Benjaminiten vrouwen te bezorgen, nam men dc gelegenheid waar van een der jaarlijkfche Feeften, welke thans te Silo gevierd werden, waarfchijnlijkst het Loofhutten-Feest, omdat de Tabernakel thans te otto> was, en gaf den Benjaminiten vrijheid, om zich van de jonge dochters, die daar Feest vierden , door fchaking vrouwen te nemen. Bij deze gelegenheid, wordt de ligging van &Va nader bepaald RICHT. XXI; IQ.6inöwelke b ü gelproken wordt met van de plaats , waar het Feest werdt gehouden, maar van de Stad Silo zelve, zoodat men Beth-el hier als een eigen naam moet Houden gelijk wij getoond hebben II. Deel. BI. 383; alwaar dit geheele vers verklaard en opgehelderd ls, en tevens Bladz. #4. aangemerkt, dat Lebona, hier gemeld , hetzelfde is met heü uorp Leban , alwaar men eene voornaame Karavanjeera of gemeene herberg heeft, met den naam Lnan Leban, dikwijls bij de Reizigers gewaagd zoodat wij er hier niets meer bij te voegen heb' N 5 ACHT-  1 ,02 AARDRIJKS-KUNDE ACHTSTE HOOFDSTUK, Aardrijkskundige Ophelderingen van i sam. I_VIII. of tot de verkiezing van saul tof Koning over Israël. 1 Je\vi]\ het Boek ruth geene bijzondere Aardrtkl-kundige ophelderingen behoeft, dan alleen de aanmerkinge, dat het Toneel der Gefchieoenis geplaatst is te Betlilehem in Juda, en in de vruchtbare velden rondom die Stad, ga ik voort tot het volgende Bijbelboek, het eerfte Boek van sAMuet , voor zoo verre deszelfs eerfte gedeelte betreft, tot aan de invoering der Koninglijke Regeering, waarmede ik een nieuw Boek zal aanvangen, dewijl van dien tijd af de ftaat des lands, hetwelk wij hier befchrijven, weder eene andere gedaante verkrijgt. , ,. De geboorteplaats van den waardigen SAMuet, Ramathaim Zofim hebben wij reeds ontmoet II. Deel. Bladz. 325. en tevens gezien, dat Zopnde naam is van een geflacht Zofiten of Zufiten naar £ut, een Efraïmiet, welk geflacht aan die geheele landftreek den naam gaf van het land Zuf 1 sam. IX: 5. gelijk wij boven Bladz. 177- een dergelijk voorbeeld vonden in Of ra des Abiëzriters richt. VIII: 32. dus naar het geflacht der Abiëzriten bijgenaamd. .. . . ... 1 sam. IV. ontmoeten wij eenige plaatzen, brj gelegenheid des verhaals van den oorlog met de Snijlijnen; de ïsraêliten ftaat er vs. 1. «gen de  bes BIJBELS. V. BOEK, VIII. HOOFDST. 203 Fjlifiijnen te veld getrokken, legerden zich bii £ ,erwijLde W&*n gelegerd waren te Jlfek. De plaats Eben Ilaëzer wordt hier enkel genoemd bij wijze van voorverhaal, alzoo zij dzen naam eerst naderhand ontving ter gedachtenis der overwinning, onder samuöx., op de FiltöU««behaald. 1 sam. VII: 12. Eben-Flaëzer betekent jteen der hulp, welken naam samuül gaf aan het fteenen gedenkteken, welk hij , ten dien tijde, oprichtte. Dit Ebcn-Haëzer , of dit gefL» v'n°ndt Mizpa en tnsfchen Sen waar v,nV" u' ïff 15 Miz^a 'm Benjamin, waar van zie boven Bladz. 67. Sen is geen eigen eene";^" ^f™*", naamw°ord j hetwelk eene tand, en vervolgenas een uitftekende punt ot lpitze van eene rots, betekent, en dus heb ik ÏT^1"?1111! Van 1 SAM- VIL ge- f sa m lP*J?S> cn dus dat ^ Israëliten, alwaa?"iV x'.b^MJPa^J een getrokken waren, : °?k> ln de dfad, meermaalen de volksvergaderingen gehouden waren. richr Sïjnei Waren' volSends dat zelfde beS g iegCrd-te ^ WiJ hebb^ HL Deel. naamin^f!?' dat er dr^ Steden van dezen men Sn. ' W -CTeSten de" voorkomen^ eene in Juda in het gebergte, T o s. XV- s« xïl7lVCVï^ <^ ^nt\Jdatteefe iö hef* 1 U- bed0Cld ZiJ' ^ °mdat d" ^4 niet toel-erête J,Uda hZ> kunnen wiJ ^it S °f raïen' lk neb, ter aangehaalde plaats' fnune gedachten opgegeven , dat de Fihijnei en zfcf KtQA Vkk;,e ?ï? den 6«&Z en zich bij dat Jfek hebben nedergeflagen, iet'  *o4 AARDRIJKS-KUNDE welk in denSamlsfachar gelsgen was, noordwestlijk van Jizreël, hebbende daar^hun hoofdkwartier, gelijk naderhand i sam. XXIX: i. Doch van hier zijn zij verder zuidwaards voortgetrokken, om de Israëliten, die te Mizpa bijeen gekomen waren, aan te tasten, trouwens, de noodlottige veldflag, in welken de ïsraêliten geflagen, en de Verbondskist door de Filiftijnen bemagtigd werdt, is bij Eben-Haëzer voorgevallen, blijkens i sam. V: i. alwaar gezegd wordt, dat de bthfiijnen dit Heiligdom van Eben-Haëzer na Asdoi gevoerd hebben. Dra echter waren de Filijiijnen genoodzaakt, dit Heiligdom, aan den God van Israël gewijd , te rug te zenden, uit hoofde der plagen, waarmede zij, om hetzelve, bezocht werden, en die zïi te vergeefs zochten te ontgaan, door de bondkist van de ééne hunner Steden na de andere te zenden, dus kwam de heilige kist weder in het Israëlitifche land, en wel te Bethfemes, van welke Priefterlijke Stad, en het doodlijk ongeval, derzelver inwooners bij deze gelegenheid overgekomen, i sam. VI: 19. wij gefproken hebben 111 dit Deel. Bladz. 136. volgg. Van hier werdt de gewijde kist overgebracht na Kinath-Jeamn, (III. Deel. Bladz. 244-) alwaar zij een' geruimen tijd gebleven is. Nadat samucl den Godsdienst en zeden hervormd hadt, volgde een beter gelaad van zaaken voor de Israëliten. — De Filijiijnen werden door de Israëliten. onder een zwaar onweder, het welk hun fchrik en verwarring aanjoeg, geflagen bij Mizpa, en vervolgd tot aan Bethkar toe. 1 sam. VII- 11 Dit Bethkar wordt op geene andere plaats in de gewijde gefchiedenisfen gewaagd Snaar fchijnt de voorige naam der plaats geweest  1beï BIJBELS» V. BOEK, VIII. HOOFDST. 20j te zijn, welke naderhand met dien van EèenS ffaezer verwisfeld is, naar het fteenen gedenk teken, hetwelk samvöl, ter gedachtenis dezer" overwinning, hier oprichtte. Terwijl s a m u ë l Richter was over Israël, was zijne gewoone verblijfplaats Rama, zijne Vader ftad, van waar hij het land van tijd tot: tijd door reisde, en bijzonder te Bethel, Gilgal, en Mizpa' zijn ambt waarnam i sam. VII: 16, 17 va» alle welke plaatzen reeds in het voorgaande gefproken is. Bij het klimmen zijner jaaren, gebruikte sa MwëL zijne beide zoonen tot zijne Stedehouders' die te Beerfeba m het zuiden des lands hun ver' blijf hadden, 2 sam. VIII: 1. volgg. doch weldra, door hun gedrag, aan de Israëliten een voorwendzel verfchaften, om eenen Koning te begeeren, en het Gemeenebest in een Koningrijk te veranderen. 0 J  set? AARDRIJKS-KUNDE i ZESDE BOEK, aardrijkskunde van het overige der boeken van samuöl, der koningen, en chronieken. EERSTE HOOFDSTUK, Aardrijkskundige opheldering der Gefchisdenisfen van saüI. I hans nam de IsraëUtiJehe Staat eené andere gedaante van regeering aan. — Een Koning werdt aan het hoofd van alle de Stammen geplaatst. ■—• Echter waren de eerfte Koningen naauwer in gezag beperkt, en de XII onderfcheiden Stammen des volks waren als zoo veele onderfcheiden Provinciën, doch tot één Koningrijk behoorende, behoudende eiken Stam zijne bijzondere rechten en voorrechten, maar ook den ouden naarijver onder en tegen eikanderen. — De Stam, uit welken de Koning zelf oorfpronglijk was, betoonde hem de grootfte genegenheid en onderwerping, in die mate, als hij dezelve bij de overige Stammen niet vondt, terwijl van den anderen kant de Koning, ten minften saul, bijzondere genegenheid  Ms BIJBELS. VI. BOEK, I. HOOFDST. 207 liet] blijken, en gunften bewees aan den Stam uit welken hij zelf afkomftig was. - De eerfte KQ nmg SAUL was uit den Jdeinften der Stammen Beujamin, het. welk wijslijk door de Voorzienigheid dus beftuurd werdt, om den naarijver der groote Stammen Efraïm en Juda geen voorwend- fr ,v g£\enul llC\wdk h^k °P eenen burgerkrijg zou hebben kunnen uitlopen, waarvoor ook nu nog vreeze kon zijn, alzoo bi] de verkiezing van saul muitzuchtige menfchen'hem weigerdente erkennen - Doch dit behoort meer tot ó£ gefchiedenisfen van het volk der ïsraêliten. Ik roer dit Hechts met den vinger aan, om den Lezer opmerkzaam te maaken op den loop der gebeure r"jksekundee.bepaal VerderS Mkei t0t de Aard" ^eS^UL, Ben3amins Stam oorfpronglijk, was aanTun'tn/? J- H°VJ' ^ ™ch des ™E| aan hun tot Koning gaf, doch in zijnen toorn. J mtaT^ë''S detfa?en5?°P der gebeurenisfen; nrj was,met eenen bedienden, uitgegaan om ezelinnen zijns vaders te zoeken, Sen vondt een Koningnjk. De gefchiedenis verhaalt ons h£ hij deze ezelinnen zocht op het gebergte va» ffei?' landfch3p w'd°or,Sn dSeVndftreek Saahm, en toen verder door het land van > Benjamin, doch te vergeefs. 1 SAM IX-T iS h00fd --erkin^niaaken-, zal hf eM °?Semeen Jicht verfpreiden zal. Het gebergte Efraïms ftrekte zich tot in van SnenltenfÊn Stam Seëaa^ on^VezeHnneJ landfSan w /r * Zoeke^ de^ven moet het nden S^n1 f3 Z°« W£l aIS d£ hnd^eek Sadlim, het Teel\ T T Benjamm ëe!eëen hebben; en net geen er volgt: en toen verder dm het land van Ben-  So8 AARDRIJKS-KUNDE Benjamin, is het zelfde , als of er ftondt:.^ het oenjami», eerstgemelde land- oveme land van Jienjaimu. xi ö , i fchao Salifa wordt nergens gewaagd, dan te deVer Dlaatze doch het fchijnt ergens naar der* i / Vrlhaï eelesen te hebben, ten minften, zich ééns te Gilgal bevondt 7Üne leerlingen , kwam daar een man van 7aalZifa ongetwiijfeld eene Stad in deze landftreek«elijk de naam uitwijst, met eenige fpijs> ge J IV: 20. Van de landftreek Sïki wij ook niet veel zeggen, dan dat deze ve haaren naam fchijnt .te ontkenen van de thakals, welke dieren daar in menigte zullen geJ ifn tiin fvergeliik ons I. D«Z. 282.) ÏÏ&SSl^SS deze landftreek Sudl, af1 " jp stad o/ra in den Stam van Benjamin lll^llatX.) bij of in deze landftreek ge, pllinSdKwam saul en zijn bediende in het landfchap3 Zuf, waar in Rama dz ^ van sAMueL gelegen was 1 sam. VU. 5. net welk hem, op'den voorflag van zijnen bedienden gelegenheid gaf, om SAMueL aldaar te Soltegén, welke Profeet hem, bij die gelegenheidf ontdekte , dat j eho va hem beftemd hadt totKoning over Israël, en hem ook, in het ïeheim zalfde>der bekendmaaking.van zekere foorv" len, die hem, op de te rug reue naa hu r iks - kundegbetrekking hebben. „ Wanneer gij Sen van mij weggaat, ^ ïnn zuir pi] bij rachels graf, op de grenzen van TJamin tJ Zelzah , twee mannen ontmoeten £?« Wij kunnen hier geene reden geven, hoe het'kome, dat saul zulken omweg nam, om  des BIJBELS. VI. BOEK, I. HOOFDST. só0 j van Rama, daar samuSl zich bevondt, naaf ■Gibea weder te keeren, dat hij, fchoon deze beibe plaatzen ten noorden van Jerufalem lagen, echter bezuiden die Stad heenen reist tot geheel ©p de zuider grenzen van Benjamin, dat hrj het gedaan hebbe, is zeker, uit het vervolg der Geschiedenis, en hij kan er zijne redenen toe gehad hebben, fchoon die ons onbekend zijn. Hoe het zij, van rachels graf hebben wij gefproken. II. Deel, Bladz. 240. volgg. De bedenking welke men ingebracht heeft, hoe rachels graf bij Bethlehem hier gezegd kan worden, op de grenzen van Benjamin te zijn, is van weinig gewigt, dewijl rachels graf niet vlak bij Bethlehem is, maar tusfchen Jerufalem en Bethlehem , omtrent half weg, en nog wel zoo dicht bij de eerfte dan bij de laatfte plaats, zoo dat de grenzen van Benjamin zich zeer gemaklijk tot dicht bij dit graf hebben kunnen uitftrekken en indien Zelzah ons meer bekend ware, konden wij hier meer duidlijkheids verwachten, dan wij nu hebben, daar dit Zelzah nergens meer in den Bijbel genoemd wordt. ,, Wanneer gij, van daar verder voortgaande aan den Terpentijnboom Ta* hor komt, dan" enz. zegt samuè*l verdef vs. 3. — De Ridder michaclis meent, dat deze Terpentijnboom , waar van Wij gewaagd hebben II. Deel. Bladz. 239. dezelfde is met diert vermaarden Terpentijnboom,bij welken eene alörrt beruchte markt gehouden plagt te worden, en diett men gemeenlijk bij Hebron plaatst (f) , welken ik be* (*) Vergelijk den Bijbel Verded. IV. Deel. bladz. 248. ( (t) Zie hem in zijne AatueK. op 1 samccl, maar Oöfe in zijne Inleid, in het N. T. ï. Deel. 1. Stuk. Had*. ^t9é IV* JDetL O  2io AARDRIJKS-KUNDE befchreven heb. II. Deel. Bladz. 276. Doch de redenen van dien geleerden man hebben mij niet kunnen overreeden, om het oude en gemeene gevoelen te verlaten, grondende hij zich meest op eene verklaaring, welke de Joaden geven van de voorzegging jer. XXXI: 15. die zij meenen vervuld te zijn op eene bijzondere wijze, toen Keizer HADRlaAN, op die markt bij den Terpentijnboom, eenige duizend Jouden voor flaaf deedt verkopen, omdat er geen fchijn is, dat den Jooden dit geval in de gedachten kon gekomen zijn ter verklaring van de gemelde plaats , wegens den verren affband van Hebron van rachels graf. Maar wat kon de Jood niet verzinnen, wanneer hij ééns den rechten zin der Godfpraak miste? En is het dan de eenige keer. dat de Joodfche meesters zouden gedwaald hebben, in de opheldering der oude Godfpraken? behalven nog, dat men, bij deze gelegenheid, ter hunner verdediging nog het één en ander zou kunnen zeggen. Ik geloof dan niet, dat deze Terpentijnboom Talor, die vermaarde Terpentijnboom zij, bij welken de gemelde markt gehouden plagt te worden, maar wel die, van welken men zegt, dat m a r i a met het kind jesus onder denzelven zou gerust hebben, en die op den weg van Bethlehem na Jerufalem gevonden wordt, van welken ik, gelijk gezegd is, in het II. Deel. gefproken heb. — Dat men Bethel ys. 3. werwaards de drie mannen, diesAUL ontmoeten zou , opgingen, liefst als een gemeen naamwoord, Gods huis, te vcrtaalen hebbe, is reeds opgemerkt III. Deel. Bladz. 78. — Maar welk is de aan Godgewijde heuvel, daar de grenswachten der Filijiijnen itonden , op welken heuvel saul vervolgends komen zou? vs. 5. Uit die bijzonderheid, dat de grenswachten der Filijiijnen  des BIJBELS. VI. BOEK, I. HOOFDST. ttf toen daar Honden, zou men waarfchijnlijkst deh* ken aan Kitjath. JeWtim , doch, deZe Stad lag geheel buiten den weg, dien saul van Rama na Gibea te nemen hadt. Evenwel kan men daar, van den anderen kant, op aanmerken, dat, gelijk wij reeds zeiden, saul thans in't geheel eenen omweg fchijnt te nemen. — Het blijft echter on^ zeker, welke heuvel bijzonder bedoeld zij. Ten ware, dat iemand wilde denken, dat dit laatfte geval, dat saul profeteeren zou met de Profeeten , niet op dien tijd, of op die reize gebeurd is, maar een poos daar na, gelijk, trouwens, zeker is, met betrekking tot het gaan van saul na Gilgal, 'vs. 8. en dan zou de aan God gewijde heuvel zeer wel Silo kunnen wezen. De Lezer oordeele hier zelf! De hulp, die saul zoo heldhaftig aan het belegerd Jabes in Gilead toebracht, het welk hij verloste van het beleg van den Ammonitifchen Koning nahas, i sam. XI. gaf hem roem en ontzag bij de Israëliten, zoodat het volk hem voortaan, als den wettigen Koning erkende. — saul monfterde het leger, tot dat ontzet bij een gebracht, te Bezek vs. 8. alwaar de algemeene verzamelplaats was; dat dit Bezek gelegen hebbe, m den Stam Nafthali beweften den Jordaan, en dat het te onderfcheiden zij van Bezek richt. I: i'j. is reeds boven Bladz. 164, gezegd, daar ik niets bij te voegen heb. saul, eenigen tijd Koning geweest zijnde» bezette, ter befcherming van zijne grenzen tegen de büijlijnen , den post van Michmas, terwijl zijn Koon jonathan te Gibea in Benjamin post vatte 1 sam. XIII: 1, 2. Deze laatfte verlloeg de bezetting der Filijiijnen te Geba , waarop dezen met $en talrijk leger 111 het Israëlitisch land vielen » P 2 waar  lis AARDRIJKS-KUNDE waar tegen saul te Gilgal, als de algemeene verzamelplaats, de Israëliten deedt bijeenkomen, vs. 4. nemende de Filijiijnen hunne legerplaats te Michmas, ten oosten van Beth-aven {van Bethaven zie boven Bladz. 60.) — Vervolgends brak saul van Gilgal op na Gibea in Benjamin, zich, nader aan het FiliJUjnfche leger, te Geba nederflaande, om de Itrooperijën der vijanden te beteugelen, waar toe drie hoopen uitgetrokken waren, eene naa den kant van Of ra, na het land van Sudl; de tweede na Bethhoron; en de derde na het gebergte, dat na het dal Zeboïm ziet, na de woestijn 1 sam. XIII: 16-18. — Het Filifiijn* fche leger vervolgends voortgerukt zijnde tot aan den doorgang of berg-engte te Michmas vs. 23. ondernam jonathan hunne voorposten te over-vallen, terwijl zijn vader saul, gelijk wij 1 sam. XIV: t. in onze gewoone vertaling lezen, aan het uiterjle van Gibea' zat, onder den granatenboom , die te Migron was; jonathan voerde deze onderneming, alleen verzeld van zijnen wapendrager, rustig uit, ter plaatze waar, bij de enge doortogten Van Michmas, een holle weg tusfchen twee rotzen liep, de ééne Bozes (de gladde) de andere Sene, ("de met doornen begroeide) genaamd, de eerfte ten noorden aan den kant van Michmas, de laatfte ten zuiden aan den kant van Geba, 1 sam. XIV: 5. Op de verwarring , welke het verflaan der voorposten in het leger der Filijiijnen veroorzaakte, fchoten de benden van saul toe, ,en de ftrijd breidde zich uit tot aan Beth-Aven vs. 23. Zoo dat men op dezen dag de Filijiijnen I floeg van Michmas tot Ajalon. vs. %i. Uit dit alles moeten wij nu het volgende opmerken. Michmas was eene Stad in Benjamin, gelijk uit de omftandigheden blijkt; dewijl het bij Gibe'd  des BIJBELS. VI. BOEK, I. HOOFDST. 213 Gibe'd tn Beth-Aven, Steden van Benjamin, gelegen was. En, fchoon deze naam niec gevonden wordt op de lijst der Steden van dezen Stam jos. XVIII. wordt dit echter genoegzaam bevestigd, doordien Michmas ook neh. XI.-31. bij andere Steden van Benjamin gevoegd wordt. „ De kin„ deren Benjamins van Geba, woonden in Mich. „ mas, in Aj a, en Bethel, en haare onderhoorige „ plaatzen'" Dus worden ook ezraII: 26-28. „ De mannen van Rama en Gaba, Michmas, „^Bethel en Aï," bijeengefteld; alles zoo veele blijken, dat de Stad tot Benjamin behoorde. — Verders lag zij ten oosten van Beth- Aven, en ten noorden van Geba; eusebiüs befchrijf't ze als een groot Vlek, gelegen negen Romeinfche mijlen of drie uuren gaans van Jerufalem, en nabij Rama. De doortogt van Michmas, of de holle, naauwe weg tusfchen de bergen en fteenklippen, die ons uit het bovenftaande verhaal vrij duidlijk is , verdient aangemerkt te worden, om de plaats jes. X: 28, 29. alwaar de Profeet, den togt des Asfyrifchen Konings befchrijvende; onder anderen zegt: „ Hij komt teAjath, hij trekt door „ Migron, te Michmas legt hij zijn gereedfchap „ af, zij trekken door den doorgang.5' Een leger met zwaare pakkaadjen, krijgs- en flormgereedfchap, beladen, kon niet wel, zonder gevaar, dien naauwen doortogt doortrekken, dit was de reden , waarom de Asfyriërs dit alles, wat hen belemmerde, te Michmas lieten blijven , ten einde hen naderhand achter na gevoerd te worden. 1 makkab, IX: 73. wordt verhaald, dat de Makkabeefche Vorst jonath an, vrede gemaakt hebbende met bacchides, den veldheer der Syrièrs, te Michmas, aldaar Machmas genoemd, zijne woonplaats genomen heeft, om Israël te richlm' O £ Vol-  ?i4 AARDRIJKS-KUNDE Volgends aantekening van den Heer backtek e (*) houdt men het tegenwoordige Vlek Elbir of Bir a, of Beer voor dit Michmas, doch de gemelde Schrijver toont te recht, dat deze overlevering ongegrond is, ook hebben wij boven Bladz. 185, gezien, -dat dit Bir of Beer het Beer is , waar heen jotham, de zoon van gideön, vluchtte, om de vervolgingen van zijnen halven broeder abimelech te ontkomen, richt. IX: 21, zoodat dit Bir of Beer onmooglijk Michmas zijn kan. Ofra isam. XIII: 18. is Ofra in den Stam van Benjamin , te onderfcheiden van Ofra in den hal ven Stam Manasfe, alwaar de Richter gideön t'huis hoorde, boven Bladz. 177. Het land Sudl hetzelfde als de landftreek Sa'dlim boven 1 s am. IX: 4. Bethhoron is befchreven in het III.Deel. B 1.421, Het dal Zeboïm in Benjamin I. Deel. Bladz. 356, Dat 1 sam. XIV: 2. Gibea te nemen is vooreenen heuvel of hoogte, op welke Gibea gelegen was, hebben wij reeds opgemerkt. — Aan het uiterfte van dezen heuvel was saul toenmaals gelegerd onder den Granaatappelboom, teMigron. Verlcheiden uitleggers hebben het Hebreemvfche woord, Rimmon, hetwelk anders een' Granaat' appelboom betekent, hier als een' eigen naam behouden, en er door verftaan de rots Rimmon, op welken de 600 overgebleven Benjaminiten de vlucht namen boven Bladz. 199. en zeker niet geheel Zonder waarfchijnlijkheid, trouwens uit dat geval kan ons blijken, dat deze post zeer gewigtig, en voor eenen vijand ontoeganglijk was, waarom ook saul zich hier gelegerd zal hebben, en wel be- («) ILDtêJ. I.&tuk, bladz. 437.  des BIJBELS. VI. BOEK, I. HOOFDST. 215 bepaalulijk te Migron. Dit Migron komt alleen hier en jes. X: 28. in de befchrijving van den togt des Asfyrifchen legers, voor, uit welke plaats, vergeleken met 1 sam. XIV: 2. wij kunnen opmaaken, dat het, niet verre van Gibe'd, en tusfchen Aï en Jerufalem gelegen heeft, want de togt gaat van Ajath of Ai, door Migron, op Michmas,'en door deszelfs hollen weg of doorgang, op Geba enz. Migron fchijnt een gering plaatsjen, misfchien een open vlek, geweest te Zijn, waarom er van den Asfyrifchen Koning gezegd wordt: -hij trekt door Migron, te weten, als door een open vlek, hetwelk hem geen' wederftand bieden kon. (*) Van Ajalon 1 sam. XIV: 31. tot welke Stad toe de ïsraêliten de Filijiijnen vervolgden , gelegen in den Stam van Dan, nebben wij gefproken in dit Deel. Bladz. 117. Van de Volken, buiten Israëls grenzen, met welke saul zwaare oorlogen voerde 1 sam. XIV: 47. zullen wij op zijne plaats fpreken. In de befchrijving van den krijgstogt van saul tegen de Amalekiten 1 sam. XV. hebben wij de volgende Aardrijks-kundige Bijzonderheden aan te merken. De verzamelplaats, daar saul zijn leger monfterde, was, Telaïm vs. 4. anders Telem (boven Bladz. 17.) In het land der Amalekiten gevallen, verfloeg saul hen van Havila tot na den kant van Sur, dat op de oostzijde van Egypte is, door welke befchrijving de geheele uitgeftrektheid van land betekend wordt, welke tusfchen Kanaan en Egijpte in ligt, benevens het Halfeiland , dat door de beide inhammen van den Arabifchen zeeboezem gevormd wordt, wij zullen er ( * ) Vergelijk bachiene II. Deel, I. Stuk. bladz. 430. O 4  tió AARDRIJKS-KUNDE er meer van zeggen op zijne plaats. Van de woes* ti;ne Sur zie men intusfchen het III, Deel. BI 323 Wed ergekeerd van de behaalde overwinning richtte saul te Karmel een zegeteken op vs, 12, Men verfta Karmel eene Stad, ten zuidoosten van Hebron, zie boven Bladz. 33. en denke geheel niet aan den berg Karmel. •— Van hier trok saul verder noordwaards na Gilgal vs. 12. alwaar .?AMUëi, hem het verlies van zijn Rijk aankondigde, omdat hij jehova's bevel ongehoorzaam geweest "was, en den Amalekitifchen Koning agag in het Jeven gefpaard hadt, dien samuöl te Gilgal in ftukken hieuw vs. 33. Vervolgends keerde saMuè'l na Rama, en saul naa Gibea. vs. 34. ■ In plaats van saul, werdt, op Godlijk bevel, Pavid, te Bethlehem, door samuè'l gezalfd, en beftemd tot aanftaandeq Koning van Israël, ter-. ■wijl saul in eene zwaarmoedigheid verviel, om welke te verdrijven david, die in de muzijk uitmuntte, ten Have geroepen, en dus als voorbereid werdt tot zijne aanftaande verheffing, 1 sam, XVI. — Zijne overwinning op goliath, den FUiftijnfchen voorvechter , behaald , maakte hem beroemd. Deze tweeftrijd viel voor tusfchen Socho. en Azeka, Sceden door ons befchreven, JII, Deel. Bladz. 42c. en in dit IV, Deel. BI. 22, jn het zoogenaamde Eikendal, gelijk onze gewoone vertaaling heeft, liever het Terpentijnboomendal, vallis Terebinthi, onder welke benaaming nog een dal bekend is, hetwelk men voor het dal wil gehouden hebben, daar david den reus GOLiaTH verfioeg, het is diep en wijd, en, ligt tusfchen jerufalem en Bethlehem , een weinig ten westen yan den weg tusfchen deze beide plaatzen (*), doch, (*)t iViciitNs Erdbefchr. jipëtis, S. 441.  Dus BIJBELS. VI. BOEK, I. HOOFDST. 217 doch, volgends het oordeel van pococke('*>) heeft het Terpentijndal tusfchen Socho en Azeka. veel westlijker gelegen, gelijk uit de gelegenheid dier plaatzen kan befloten worden. Evenwel wanneer wij den Tekst 1 sam. XVII: 1, 2. inzien, zal men focockes tegenbedenking te^en de oude overlevering niet voldoende vinden. lroUwens er ftaat niet, dat dit Terpentijnboomendal gelegen hebben tusfchen Socho en Azcka in-' tegendeel de Filiftijnen waren gelegerd tusfchen Socho en Azeka te Efes- Dammim, (niet aan het cmde van Damnmn, gelijk de Nederlandfche vertaa«ng heeft,) anders Pas-Dammim 1 chron XI- 73; -,"deru ¥/M (hoven Bladz- 194.) maar de' Isdaëliten hadden zich nedergeflagen, bij het Terpentijnboomendal, hetwelk dus niet tusfchen Socho en Azeka was, maar zeer wel hetzelfde dal zijn ïv a n°g heden °nder dien naam bekend is. j £.-n*n Ó°?d van hunnen Kampvechter namen de Filiftijnen de vlucht, en hunne nederlage werdt volkomen, door het hevig najagen der Israëliten y die Hen tot voor de poorten van Ekron vervolgden zoodat de weg van Saaraïm, tot aan Gath en Ekron toe, met de lijken der Filiftijnen bedekt lag. Van badreum zie boven Bladz. 23. Door deze overwinning behaalde david den roem en toejuiching zijner medeburgeren en de vriencilcnap van jonathan, i sam. XVIII maar tevens maakte dezelve, en voornaamlijk dé' lof van david, de achterdocht en nijd van saue aa rTVZells ontving david de op het verflaan des mjlijns gefielde belooning, de dochter van f Wl, niet, die ten huwüjk werdt gegeven aan ADR iëi. (*) JLejze. II, Deel. I, Stuk. bladz, Sa,  2i8 AARDRIJKS-KUNDE adricl van Mehola r sam. XVIII: 19. welk Mehola ons in het vervolg zal voorkomen. De achcerdocht van saul ging dra zoo ver, dat hij david naar het leven ftondt, zoodat deze het I lof en zijn huis moest verlaten, en zich tot SAMuè'l begaf, met wien hij volgends de gewoone vertaaling 1 sam. XIX: 18. ging na Najoth bij Rama. Dit Najoth, hetwelk in die gefchiedenis meermaalen herhaald wordt, houdt men dan (*) voor een Dorp of Vlek, in de nabuurfchap van Rama gelegen. Maar , Najoth kan hier zeer wel Voor een algemeen naamwoord genomen worden, het betekent woningen, en kan dus een Kolkgie of School der Profeeten, of Profeeten leerlingen, betekenen, welke aldaar, onder het opzicht van samuöl, famen woonden, en zich op de Kunften en Wetenfchappen , bijzonder die betrekking tot den Godsdienst en de Heil. Zang • en Dichtkunde hadden, toelegden. — saul begaf zich in perfoon derwaards, omdat zijne afgezondenen , door eerbied en verrukking bij de heilige Muzijk getroffen, zijne bevelen niet volbracht hadden , maar gekomen bij den grooten waterbak, die te Sechu is, overviel hem die zelfdegeestverrukking 1 sam. XIX: 22.' Men houdt gemeenlijk dit Sechu voor dezelfde plaats , als Socho, doch dit komt mij niet waarfchijnlijk voor, Sccho heeft meer ten westen gelegen, dan dat het tusfchen Gibea, van waar saul kwam, en Rama, werwaards hij ging , zou kunnen gefield worden, boven Bladz. 23. jonathan, vruchteloos, en met zonder gevaar van zijn eigen leven , getracht hebbende, eene verzoening tusfchen zijnen vader saul en david (*) bachiene ii. Deel. l.Stuk. bladz. 4 15-. Vergelijk boven Bladz. 16. Hier onthieldt hij zich, in 't bijzonder, op zekeren heuvel Hachila, die ten zuiden van de wildernis ligt. vs. 20. Alwaar wij hem 1 sam. XXVI: 1. nog ééns ontmoeten. De Ziftten gaven hier van aan saul kennis, doch, eer deze Vorst gereed kon zijn, was david meer zuid waards getrokken naa de woestijn van Maön vs. 24. in de vlakte , ten zuiden der wildernis. Vergelijk boven Bladz. 32. Hier vervolgde hem saul, en was op het punt, om  222 AARDRIJKS-KUNDE om hem te omfingelen, toen hij geroepen werdt, om zijn land tegen eenen inval der Filiftijnen te befehermen, naar welk geval de rots, op welke david zich in dit gevaar bevondt, Sela MachleJkoth, de rots der verdeelingen, of ook der ontkoming, bevrijding, genoemd werdt. vs* 28. Zeden onthieïdt zich david in het gebergte van Engedi. 1 sam. XXIV: t. Zie III. Deel, Bladz. 92. — Alle deze plaatzen lagen bewesten de Doode zee. Hier onthieïdt zich david in een berghol, alwaar hij eene flip van sauls mantel afïneedt, en dus dien Vorst overtuigde, •hoe hij verre afwas, van iet kwaads tegen hem in den zin te hebben. Dit berghol wprdt nog heden aan de reizigers vertoond, en wij hebben het befchreven III. Deel. Bladz. 98 en 99. Vervolgends vertrok david nog zuidelijker na de woestijn Paran, 1 sam. XXV: 1. van deze woestijn zie III. Deel. Bladz, 356. Doch david fchijnt dezelve niet diep te zijn ingetrokken, maar in het noordelijkfte gedeelte van dezelve gebleven te zijn, dewijl hij, hier zijnde, tevens bij de hand'is, om het geval met nabal te hebben, die te Maön woonende, zich thans, bij gelegenheid van het fcheeren zijner fchaapen, te Karmel bevondt, van welke plaatzen wij de gelegenheid reeds in het voorgaande hebben opgegeven. — jMa dit geval ontmoeten wij den zwervenden da* v id weder in de woestijn van Zif, op den heuvel Haclnla, 1 sam. XXVI. alwaar hij een nieuw bewijs aan saul geeft van zijne onfchuld, en dien Vorst noodzaakt, om zijne deugd te erken* nen en te eerbiedigen. Doch, nu oordeelde dAvid het raadzaamst, zich andermaal na de Filiftijnen te Gath te begeven, door wier Koning ac iiis hij thans vnende* lijk  des BIJBELS. VI. BOEK, t HOOFDST. "223 fijk ontvangen, en met de Stad Zikhg, die wij boven Bladz. 19. befchreven hebben, befchonken wordt welke ook van toen af een eigen goed der Koningen van Juda gebleven is. 1 s IV aavil: 0. — Hier zich onthoudende, deedt david verfcheiden ftrooperijën op de Gefuriten. Girziten^ en Amalekiten, Volkstammen, die ia de woestijnen omzworven , tot naa den kant van Sur, en tot aan Egijpte toe. Van de Girziten hebben wij gefproken III. Deel, Bladz. 51. van de Gefunten en Amalekiten fpreken wij op zijne plaats. Van Sur zie III. Deel. Bladz «aa — Bij ach is, den Koning van Gath, wendde david voor dat hij zijne ftrooperijën gedaan hadt tegen het zuiden der JerahmeclLi, en tegen het zuiden der Keniten, vs. 10. De ferahvieehten waren een talrijk geflacht uit den Stam Juda, dus genoemd naar jeuah meë.l , den kleinzoon van Juda 1 chron. II: 9. 2c. enz zij woonden in het zuiden van Juda, en 1 sam! aaa: 29. vinden wij van hunne Steden gewaagd. Van de Keniten, zie III. Deel. Bladz. 2. -Na volgde de oorlog tusfchen deFiliJlijnenen ïsraêliten, in weiken saul fneuvelde. De Filijiijnen iloegen zich neder te Sunem in de vlakte van Esdrelon cï jizreel, zie boven III. Deel. Bladz. 96. terwijl saul een'voordeeligen post befloeg op het gebergte Gilboa , befluitende de gemelde vlakte aan de zuidzijde. I. Deel. Bladz. 322. saul hier gelegerd, raadpleegde, daar hij zich in angst bevondt , eene tooveresfe , die zich te Endor onthieïdt. Zie van Endor boven Bladz 52. Van Sm trokken de Filijiijnen voort na Afek. III. Deel. Bladz. 207. en de Isriëliten trokken imn te gemoet tot aan de bron bij Jizreël, boven hladz.9<$. david, die met de Filijiijnen mede te  224- AARDRIJKS-KUNDE te veld was getrokken, werdt hier door hun te rug gezonden, naa Ziklag, waar na het Filifiijnfche leger, voor waards, op de ïsraêliten aantrok na Jizreèl. i sam. XXIX: ii. david, na tftói* wedergekeerd , vondt die Stad door te Amalekiten verbranden alles gerooid en weggevoerd. Hij jaagde den vijand na tot over de beek Befor, van welke gefproken i , I Deel. Bladz. 471- en de roovers achterhaald, en geflagen hebbende, keerde hij met den'heroverden buit, zegegraalend te rug. _ i sam. XXX. Van het geen hij bovendien den vijand ontnomen hadt, zondt david gefchenken aan zijne vrienden onder de Oudften van Juda, te weten aan die te Bethel, aan die te Ramoth , in het zuidland, aan die te Jattir, aan die te Aroër , aan die te Sifmoth, aan die te Ejlemod, aan die te Rachal aan die in de Steden der Jerahmeëltten, en in de Steden der Keniten, en aan die te Horma, en aan die te Chor-Afan, en aan die te At ach, en aan die te 7Mro« enz. 1 sam. XXX: 27-31- we hier. wat ik van deze plaatzen heb kunnen vinden. Bethel is de bekende Stad van dien naam , behoorende eigenlijk tot Benjamin, lil. Deel. Bladz, 74RlmS, in het Zuidland, het Is onzeker, of deze woorden famengevoegd moeten worden, dan zou dit Ramoth eene voor ons anders onbeHnde plaats zijn in dat gedeelte vani juaa * Stam, hetwelk het zuiden,of het zuidland, heette. Doch, zo deze woorden onderfcheiden moeten worden, geliik waarfchijnlijk is, dan zal Ramoth, denkhjk tier Rama zijn, de verblijfplaats van sAMUeL, alwaar david, ongetwijfeld,- vee e goede vrienden hadt onder de verëerers en leerlingen van £AMuëL, en dan zal het Zuidland, op z!ch zeiven  des BIJBELS. VI. BOEK, I. HOOFDST. 225 Haan. Rama hebben wij befchreven , II. Deel. Bladz. 32©. en het Zuidland I. Deel. Bladz. 52. Jattir, of Jat her boven Bladz. 25. Aroër. — De Heer bachiene, als ook m rCHAëLis en anderen, meenen, dat dit Aroër eene anders onbekende plaats geweest zij in Juda , en te onderfcheiden van Aroir aan de oostzijde van den Jordaan , aan den Arnon. Doch , waarom zou david ook aan deze Stad geene gefchenken hebben kunnen zenden? Het is waar,-dat de Stad hier genoemd wordt onder Steden van Juda, maar Bethel en Ramoth Haan ook op deze lijst j welke toch tot andere Stammen behoorden. Vergelijk III. Deel. Bladz. 147. Sifmoth. — Ons onbekend. Indien dc gis'fing van fommigen waar zij, dat Sifmoth en SefarA num. XXXIV: 10, 11. dezelfde zijn, zou dit Sifmoth geheel in het noord - oosten van het Israëlitifche land moeten gefield worden, alzoo Sefam num. XXXIV. nog benoorden Ribla, en ten noord-oosten van de bron des Jordaans> gelegen was; want de oosterlandpaal van Kanaan gaat af, fdat is, loopt zuidwaards) van Scfam na Ribla, tegen het oosten van Aïn, of de Jordaan - bron. — Alleen, is het wel waarfchijnlijk, dat david aan eene zoo afgelegen Stad gefchenken zal gezonden hebben vanZiklag? Ejlemod-. Boven Bladz. 31; Rachal. Onbekend. Jerahmeëliten. Boven Bladz. 223. alwaar ook' Van de Kenden. Horma. III. Deel. Bladz. 126. Chor Afan. Anders Afan ■, boven Bladz. 25. Atach zoo onbekend , als Hebron vermaard is geworden. — In den omtrek en nabuurfchap vari alle deze plaatzen hadt david veel verkeerd • bii-  226 AARDRIJKS-KUNDE zonder geduurende zijne omzwervingen en vlucht voor saul. Ondertusfchcn waren de Filijiijnen met de ïsraêliten flaags geraakt, en de katften door de etrflen geheel geflagen op het gebergte Gilboa, i sam. XXXI. in welken veldflag saul frfeuvelde met drie van zijne zoonen , waar onder de uitmuntende jonathan. De Filiftijnen hieuwen saul het hoofd af, en hongen zijne wapenrusting op in den Tempel van Astharoth, zijn hoofd hechtten zij in het huis van Dagon, i chron. X: 10. maar zijn lijk aan de muuren van Bethfedn, naderhand Scythopolis, welke Stad den Filiftijnen, na de overwinning, in handen was gevallen, 11. Deel. Bladz. 355. Van hier haalden de burgers van Jabes in Gilead het Koningiijk lijk, als ook de lijken van sauls zoonen, en brachten ze te Jabes, boven reeds befchreven, alwaar zij ze met ftaatie verbrandden. 1 sam. XXXI: 12,13. Het is geene ftrijdigheid, dat wij 1 sam. XXXI: 12. lezen, dat die van Jabes deze lijken afnamen van de muuren van Beth fan, en dat daar voor 2 sam. XXI: 12. ftaat, dat zij ze geftolen hebben van de Jlraat van Bethfan, alwaar de Filiflijnen ze hadden opgehangen, dewijl door de ftraat daar het plein voor of bij de poort verftaan wordt, zoodat de lijken zijn opgehangen geweest aan den muur bij de poort, alwaar, in het oos,ten, de markt, als ook de rechtszaaken, en bijëerikornften des volks gehouden worden. TWEE-  des BIJBELS. VI. BOEK, II. HOOFDST. 227 TWEEDE HOOFDSTUK. Aardrijkskundige opheldering der Gefchiedenis van d a v 1 d. I)a vid, te Zïklag tijding ontvangen hebbende van den dood van saul, begaf zich, na de Oodipraak geraadpleegd te hebben , weder na Juda, en wel na Hebron, alwaar de Stam van Juda, op eenen landdag vergaderd, hem tot Koning verkoos; 2 sam. II: i-7. terwijl abner, sauls Veldheer, isboseth, sauls zoon, tot Koning deedt verkiezen over de overige Stammen, die zijnen zetel nam te Mahanaïm, van welke Stad zie III. Deel. Bladz. 109. Het Rijk van Isbofeth bepaalde zich eerst tot Gilead, of het Overjordaanfche, werwaards de overwinnende wapenen der Filijiijnen niet waren doorgedrongen, vervolgends breidde het zich, door de wakkerheid van abner, uit over de Jfehuriten, Jizreël, Efraïm, Benjamin, en dus over geheel Israël, uitgezonderd echter den Stam Juda, over welken david regeerde, 2 sam. II: 9. Hier baart alleen de naam Jfehuriten eenige bedenking; voor Jfehuriten wil de Heer micha è" lis, (in zijne Aantekeningen over deze plaats,) Gefuriten, of Gcfur lezen, echter daardoor niet verltaande het Kanaanitifche volk Gcfur, maar die Israëliten over den Jordaan, welke in het landfchap Gefur woonden; nogthans verklaart hij, bij het Hot, onzeker te zijn. Het is mij voorgekomen, dat men F » door  B28 AARDRIJKS-KUNDE dpor de Afuriten zeer gevoeglijk de Aferiten, of dén Stam van Afer kan verftaan, Het Rijk van isboseth, in Gilead opgericht, breidde zich eerst uit oVer dezen noördelijken Stam, die van de Filijiijnen het verst aflag, en dus het eerst moed fchepte, vervolgends zuidwaards, over Jizreël, het dal of de vlakte van Jizreël, en de Stammen, daar in gelegen; toen al zuidelijker over Efraïm en Benjamin; het zij, dat men door geweld van wapenen, de Filijiijnen verdreef, of dat deze Stammen hunne vrijheid, met moed, hernamen, of dat men eenig verdrag met de FiliJlijnen getroffen hebbende, dezen naa hun land waren wedergekeerd. Dus was het naauwlijks gevestigde Koningrijk van Israël, na sauls dood, in twee Koningrijken van ongelijke grootte verdeeld , hebbende David het Rijk van den Stam Juda, waarbij zich, denklijk, ten minffen voor het grootfte gedeelte, de Stam Simeön voegde , wiens bezittingen onder die van Juda verdeeld lagen, maar zijnde alle de overige Stammen aan isboseth onderworpen. — Echter, gelijk wij zien zullen, was deze fcheuring thans van geen langen duur, na isboseths dood herëenigde david het geheele Israëlitifche volk weder onder zijnen fcepter. abner hadt hier toe reeds eene poging gedaan, om, door geweld van wapenen, den Stam van Juda onder de gehoorzaamheid van isboseth te brengen; gelijk ons 2 sam. II: 12. volgg. verhaald w'ordt/Ten dien einde trok deze Veldheer, met het leger van isboseth, van Mahanaïm na Gibeön , in den Stam van Benjamin, op de grenzen van davids Rijk, alwaar joüb met davids Krijgsmagt hem te gemoet trok, zoo dat de beide  bes BIJBELS. VI. BOEK, II. HOOFDST. 229 de legers alleen door den vijver, die te Gihe'ên is, of een meir aldaar III. Deel. Bladz. 238. van één gefcheiden werden. Na eene voorafgaande fchermutzeling tusfchen 12 mannen uit elk leger, die hier alle 24 fneuvelden, van waar de plaats, daar dit gebeurde, Chelkat-Hazzurim (helden-akker , zwaard-akker,) of hoe men het vertaaien moet, genoemd werdt 2 sam. II: 16. volgde er een al* gemeen treffen tusfchen de beide legers, waar in de foldaten van isboseth geflagen werden, en op hunne vlucht, met het ondergaan der zon, kwamen, aan den heuvel Amma, ten oosten van ■Giach , naar den kant van de woestijn van Gibeön. 2 sam. II: vs. 24. Deze heuvel Amma, noch Gidch, worden nergens in den Bijbel meer gevonden, en wij kunnen er dus niets anders van zeggen, rr. Op het voorftel van abner ftaakte joa'b, die davids leger geboodt, zijne vervolging, waar na abner met zijn leger nog dien zelfden nacht optrok, om naar Mahanaïm te keeren, gaande met zijn volk den gantfchen nacht door, door het dal, of de Jordaan-vlakte, over den Jordaan, en door het gantfche land Bitron, na Mahanaïm. 2 sam. II: 29. Hier komt voor het gantfche land Bithron, omtrent dezen naam heeft de Heer bachiene (*) eene gisfing, die niet ongegrond fchijnt.^Hij meent, dat den naam Bithron van eenHebreenwsch wortelwoord afdamt, hetwelk affnijden betekent, en dat dus dit woord Zoo veel zegt, als een land, dat van het overige land van Israël, door den Jordaan, is afgefneden of afgefcheiden, zoodat de naam overeen zou komen met dien van Pereë, welke, in vervolg van tijd, aan het Overjordaanfqhe land, door de Israë- (*) ii. Deel, ii. Stufs, bladz. 1146, P 3  23o AARDRIJKS-KUNDE Ut en bezeten , gegeven is. Ook denkt hij, na anderen, dat door de bergen Bether hoogl. II: 17. de bergen dezer Over jordaanfche landftreek, in 't bijzonder, de bergen van Gilead te verftaan Zijn. — joaB keerde met zijn volk insgelijks na Hebron te rug. vs. 30. Van toen af verilaauwde de oorlog, en er viel geen andere veldflag voor. — isboseth, een laf Vorst, verloor,_van dag tot dag, zijn gezag, en met abner, die de eenige fteun van zünen troon was, in twist geraakt , kwam deze met David in onderhandeling, om het Rijk op hem over te brengen, david, ten einde zeker te gaan, eischte, als eene voorafgaande voorwaarde, zijne huisvrouw mich al te rug, welke isboseth hem overleverde, haar aan haaren man ïALTHiê'l ontnemende, die haar weenende achter na ging tot Bahurim toe 2 sam. III: 16. — Deze Stad Bahurim is ons alleen, behalven deze plaats, bekend uit de gefchiedenis van davids vlucht voor zijnen zoon absalom, toen hij, Jerufalem verlatende, na den Jordaan en vervolgends over denzelven , na Mahanaïm week. 1 sam. XVI: 5. djsVid nam zijnen weg over den Olijfberg na Jeridho, en was nog niet verre over den top van dien berg, toen ziba, de knecht van mefiboseth, hem ontmoette;, vervolgends kwam hij te Bahurim, het welk, gevolglijk, gelegen moet hebben , als men van Jerufalem rta Jericho gaat, eer men aan de woestijn van Jericho komt, gelijk uit het vervolg der gefchiedenis blijkt. Hier hadt david het geval met den vloekenden simeï, die van Bahurim was, een Benjaminiet, uit het geflacht van saul, waaruit volgt, dat Bahurim, gelijk ook de ligging aanwijst, tot den Stam Benjamin behoorde 1 kon. II: 8. 2 sam. XIX:  des BIJBELS. VI. BOEK, II. HOOFDST. 231 XIX: 16. jonathan en ahimaSz, toen zij aan david bericht wilden brengen nopens de raadplegingen, bij absaiom gehouden, namen ook den denzelfden weg, en kwamen insgelijks te Bahurim 2 sam, XVII:'l8. alwaar zij zich verfchuilden, en vervolgends van daar bij david kwamen. Ondertusfchen begaf abner, om zijn plan door te zetten, zich in perfoon na Hebron, alwaar haalles met david affprak en regelde, en toen na huis keerde; maar joa'b, die afvvezend was geweest, en een' wrok tegen abner hadt, wegens den dood van zijnen broeder as ah el, in het bovengemelde gevecht, door abner gedood, thans t'huis gekomen, liet abner te rug roepen van de bornput Sira, en vermoordde hem verraderlijk te Hebron, 2 sam. III: 26. Volgends josefus (*) lag dit Sira, hetwelk hij eene plaats noemt, en den n&zmBefira geeft, 20 Stadiën, dat is, nog geen uur gaans, van Hebron. Ik zie, om dit in 't voorbij gaan te zeggen, dat de geleerde Aantekenaars op josefus dit Befira voor dezelfde plaats houden, als de Stad Befaron, oïBezara, daar josefus^ melding van maakt in zijn Leven (f), doch dit is zeker een misflag, want deze Stad Be/ara lag op de grenzen van Ptolemaïs, 20 Stadiën van Geba, hetwelk onmooglijk kan vereffend worden, met den afftand van 20 Stadiën van Hebron, weshalven die Stad Bef ara en deze Plaats- Bejira on-, dericheiden moeten zijn. De Ridder m 1 chablis , vertaalt den Tekst, 2 sam. III: 26. het woord Sira als een gemeen naamwoord nemende, om hem in de val te lokken, letterlijk, zegt hij, em (*) Oud. vu. 1. 5. P4  *32 AARDRIJKS-KUNDE om hein uit de groeve in de pot te brengen: „ eene. foort van fpreekwoord, van het wild ontleend, dat men. eerst levendig in eene groeve of kuil vangt, en dan in de pot fteekt, om het klaar te maaken." Doch dit fchijnt mij toe, te ver gezocht te zijn, om het over te nemen, en de aanmerking van josefus geeft hier den uitflag, pm Sira als een'- eigen naam te behouden. — De aantekening, die wij 2 sam, IV: 2, 3. lezen, bij gelegenheid, dat de Schrijver fpreekt van de moordenaars van isboseth, als Benjaminiten uit Beëroth, te weten, dat Bcëroth. thans tot Benjamin gerekend werdt, de wijl de inwooners na Git.taïm gevlucht waren , is door ons in het 111. Deel. Bladz. 236. reeds opgehelderd , en van Beëroth is gefproken aldaar Bladz. 240. volgg. Wat Gittaïm betreft, dezen naam vinden wii enkel hier en ne ii. I X: 33 , alwaar hij bij andere Steden van Benjamin gevoegd flaat. Doch de Heer michaöeis heeft te recht opgemerkt, dat wij 2 sam. XXI: 5. de Gibeönjten, tot welken de Stad Beëroth te vooren behoorde, hooren klaagen, dat zij door saul zoo vervolgd zijn, dat zij in het gantfche Israëlitisch landgebied niet blijven konden; waar uit men natuurlijk moet befluiten, dat dit Gitthaïm, waar heen, de inwooners van Beëroth gevlucht waren, niet moet gelegen hebben binnen de grenzen van het Israëlitisch land, maar waarfchijnlijk in het land der Filijiijnen, en dan fchijnt de naam eenige betrekking van deze plaats op de EiliJUjni Jche Stad Gath aan te duiden, ,, misfchien was y, het," zegt michaë'lis, „ eene haven aan de „ zee, daar zich de. inwooners der Stad Gath., die binnen in het land lag, van bedienden. — ,, Indien ik van de Punten afging, (en ik zou er bijna trek toe hebben,) dan zou dit nog klaa-  Ms BIJBELS. VI. BOEK, II. HOOFDST. 233 „ rer zijn, want dan kon zij Gath-Jam dat is,, Gath aan de zee heeten," ~ Men zou er kunnen bijvoegen, dat zij, die de punten bij den Hebr. Tekst gevoegd hebben , deze haven van Gath met kennende maar wetende, dat Gitthaim genoemdt wordt onder de Steden van Benjamin neh. AI: 33. even daardoor aanleiding gekregen nebben , om de punten zoo te zetten, als wii die thans vinden. J Na den dood van isboseth, werdt david ainfiftend dJ°0r 3,Ie de Xü Israëlitifche Stammen, dus was dan nu het volk weder ver- a6?»* v* eenc/cheuring van zeven jaaren. * »am. v : 1. Ln nu was davids eerite onderneming tegen Jerufalem, hetwelk hij belegerde en innam, en daar zijn verblijf vestigde, wij hebben van het veroveren dezer Stad , en de zwaarigheden, welke in het verhaal 2 sam. V-tï. nïipf fHR0N' X1: 5> v°orkomen, gefproken II. rfw M-if' 41.onderzocht,wat wij door Millo te verftaan hebben , 2 s a m. V- 0 ,I.,CH,ROFN' xi-- 8. Nu werdt david aanzien,' iiJK, de Koning van Tyrus, hiram, vereerde hem niet een gezantfchap, en boodt hem zijne hulp tot S , -?-Ten van eea Koninglijk paleis. - Maar óe lulden } beducht, dat hij hun dra boven net hoofd zou zijn, vielen hem aan, en hun legernederflaande in het dal Rcfaïm, ten zuidwesten van Jerufalem 2 sam. V: 18. hielden zij de'nieuwe Hofplaats zoo goed als belegerd (van het dal Refaim zie LDcel. lUadz. 351.) maar david vemoeg hen in eenen uitval, waar na de flagplaats den naam ontving van Paal Perazim f Heer der breuken, of, Dijkbreuk,) dewijl jehova, davids vijanden doorbroken hadt, gelijk wanneer een dijk doorbreekt, vs. 20. Dit Èadlfe, P 5 razïm,  234 AARDRIJKS-KUNDE razim, fchoon in de nabuurfchap van het dal der Refaïten, is echter dat dal zelf niet, want de Filijiijnen togen cp na Ba'dl-Perazim i chron. XIV: ii. wanneer david hen overviel. 2 sam. V: 20. Kort daarna hervatten de Filijiijnen den toeleg op de Hoofdftad, en legerden zich weder in het gemelde dal Refaïm, doch, nu overviel david hen van achteren van den kant der Moerbeziënhoornen, en floeg hen van Geba af tot naa den kant van Gezer. Het woord Becaim, hetwelk gemeenlijk door Moerbeziënboomen vertaald wordt, 2 sam. V:23- houdt de Ridder MiCHAëLis hier voor eenen eigen naam eener plaats Becaim , wedte echter haaren naam zou hebben naar de Becaïm, niet Moerbeziënboomen, maar eene plant, die onder den naam van Beka - plant of ftruik, nog heden bij de Arabieren bekend is, en bij Mekka overvloedig wast, zijnde, volgends de befchrijving van eenen Arabijchen fchrijver abulfad11, gelijk aan den balfemboom van Mekka, maar gróoter van blad, en vrucht, die ook ronder is, doch van welke wij tot hier toe nog geene Botanifcke befchrijving of afbeelding hebben. (* ) — De Filijiijnen moeten verders,, dewijl david hen van achteren overviel, noordwaards op gevlucht, en door eenen omweg na hun land gekeerd zijn, dewijl david hen vervolgde van Geba, in den Stam van Benjamin, tot Gezer of Gazer. Zie van deze laatfte plaats IV. Deel. Bladz. 199. ' Vervolgends haalde david met eenen plegtigen optogt de bondkist op van Kirjath - Jedrim, 2 sam. Vf: 1. Baale-jfuda genoemd. Vergelijk het (*) michacl Suppl. ad lex. Htbr. Part.l. pag. 173, Vergelijk ons I. Deel. bladz. 344.  des BIJBELS. VI. BOEK, II. HOOFDST. 235* het geen wij nopens_dit geval aangetekend hebben by de befchrijving dier Stad II[. Deel. madz. 245. Ongelukkig werdt de vreugde van dit feest geftoord door den fchielijken dood van uzza, toen men bij Nachons dorschvloer gekomen was. vs. 6. Denklijk is dit Nachon hier weder geen eigen naam, maar moet vertaald worden, ais men voorbij eenen nabijgelegen dorschvloer kwam - 1 chron. XIII:'9. leest men daar voor de dorschvloer van Chidon, hetwelk insgelijks als een gemeen naamwoord kan worden opgevat en insgelijks vertaald worden nabijgelegen ; of mislchien, een opgehoopte dorschvloer, daar het koorn opgehoopt lag, gereed om te dorfchen • (*) zeifs verkiest de Ridder michacus ook deze laatfte betekenis 2 sam. VI: 6. in navolging der oude Overzettmgen(f),fchoon hij te voor en. een nabijgelegen dorschvloer, in zijne vertaling gezet hadt L>e plaats, daar uzza flerf, werdt uit dien hoofde genoemd Perez-Uzza (de breuk van uzza) 5; 7" 5,°.or dltioevaI werdt de togt geftaakt, cn de bondkist nedergezet in het huis van ObedLdomvm Gath, 2 sam. VI: 10. welke tusfchen Kirjath-JeMm en Jerufalem moet gewoond hebben. Deze o bed-ed om was een Leviet, derhalven kan de Stad Gath, van waar hij geboortig was, niet zijn de Mijlijnjche Stad van dien naam^ maar men zal moeten denken aan Gath-Rimmon eene Levitijche Stad door den Stam van Dan, aan de Leviten afgeftaan boven Bladz. 120. Na drie maanden echter, werdt de ton hervat en de bondkist op den berg Ziün gebracht w. 12.-! Daar- /4*i*ö3ICHAëLIS Supplsm' ed Lcx- Uebr- P«rt. IV. Loc. citat. p«f. 1224,  n6 AARDRIJKS-KUNDE Daarna behaalde david nog eene overwinning ovei'de Filiftijnen, en brachtze onder, en david nam Methes - Amma uit der Filijiijnen hand; ( i sam. VIII: i. ) in de gelijkluidende plaats, i chr»n. XVIII: i- lezen wij daar voor-, en hij nam Gath en haare onderhoorige plaatzen uit der Filiftijnen hand. Wat is Metheg - Amma? Wij. hebben boven Bladz. 229. een heuvel Amma ontmoet, heeft Metheg-Amma daar ook eenige betrekking op? Metheg beteltent een toom; zouden de Filiftijnen bij dien heuvel ook een post gehad hebben, eene fterkte, die zij den toom van Amma noemden, omdat zij door dezelve de ïsraêliten in toom hielden? of is de lezing 1 sam. VIII. ook bedorven, en moet die uit de Chroniken herfbeld worden? of is het geen eigen naam, maar moet het vertaald worden den toom des ellehoogs, of, met eene kleine verandering der punten, den, toom des vo!ks;de fpreekwijze, iemand den teem out-, nemen, betekent bij de Oosterlingen: hem aan zich onderworpen maaken, en dan zal de zin zijn: De Filiftijnen hadden tot hier toe zoo lang de heerfchappij geoefend, en de overmagt gehad over de ïsraêliten, maar nu ontweldigde david hun dien teugel, en maakte hen, op. zijne beurt, aan Israël onderdaanig. (*) - Ook maakte david de. Blocibiten aan zich cijnsbaar, hij overwon den Ko« ning van Zoba of Nifibis, die zich op.nieuw aan. deze zijde den Eufraat dacht te vestigen 1 sam. VIII: 3. hij lloeg de Syriërs, wier hoofdftad, Damaskus was , en lag bezettingen in dat land, ook vindt men, dat hij Betach en Baruth, Steden, van Fenicië', fchoon wij omtrent Betach niet zeker ziin, vermtxiterd hebbe. vs. 8. Van alle dc^e ■ lan^ (*) michaclis Suïpkm.ad lex.Hebr.Part.l.fag.91..  bes BIJBELS. VI. BOEK, II. HOOFDST. 237 Janden en fteden, buiten de grenzen van het Israelmsch land gelegen, fpreken wij op zijn plaats, hier merken wij alleen aan, dat davids Rijk door alle deze overwinningen, zeer aanzienlijk werdt, zich uitrekkende van Egypte tot aan den Eufraat, tot diep in den Libanon en over Damascus. — Van Hamat, welks Koning tohu of tohi met david een bondgenoodfchap aanging, vs. 10. zullen wij ook in 't vervolg moeten handelen. _ Nog richtte david een gedenkteken op m het Zoutdal, wegens eene overwinning, door zijne bevelhebbers, terwijl hij aan den Eufraat oorloogde, over de Edomiten behaald vs 13 en bracht: geheel Edom onder, vs. 14. waardoor zrjne heerfchappij zich uitftrekte tot aan de Elanitifcht golf van den Jrabifchen zeeboezem. Vergelijk van het Zoutdal. I. Deel. Bladz -54 .david in zijn Rijk bevestigd zijnde"3, wilde nu zijn verbond met jonathan gefland doen , en liet mefiboseth, deszelfs zoon, die zich te Lodebar bevondt, eene Stad over den Jordaan in den Stam van Gad, III. Deel Bladz. 454., Van daar haaien, te Jerufalem woonen, en aan zijne tafel fprjzen. 2 sam IX: 1. volgg. J Vervolgends viel de oorlog in met de Ammoniten, die oavids gezanten mishandeld hadden ' weiken_DAViD, op hunne wederkomst, te ?ericho eenigen tijd moest laten blijven, om hen voor den lcnim van het gemeeen niet bloot te Hellen 2 sam. X; 5. De Ammoniten, davids gramfchap vreezende, namen Arameërs uit het landfchap N?A ' aü i1S> °Pder den KoninS van Zoba, of mins, Honden, den Koning vanMaacha, (van £om?r , irlrb' heCweJk ons reeds « voorgekomen, m foldij vs. 6. met deze hulpbenden en hunne  838 AARDRIJKS-KUNDE hunne eigene leger magt legerden zij zich voor Medeba. i chron. XIX: 7. . Va* dit Medeba zie III Deel. Bladz. 142- Volgends het beloop des gefchiedverhaals in het Boek der chronieken, fchifnen de Ammoniten eigenlijk deze Stad belegerd, en hunne Bondgenooten de belegering gedekt te hebben ; maar joaB, davids bevelhebber, ontzette de Stad, en floeg de Bondgenooten der Ammoniten, waar op dezen de belegering opbraken, en na de Stad, hunne Hoofdftad Rabba, ^De' Arameers beproefden nogmaals de krijgskans, en .onder het geleide van sobach, den VeldÖverften van hadarezar, trokken zelfs, die aan de overzijde van den Eufraat woonden, op, zij kwamen tot Helam toe. 2 sam.,sX: 16. david hier op zelf te veld getogen, overwon hen met eene verbaazende nederlage, waar op aüe de Arabifche Koningen, de Emirs, die de mtgeftrekte landfehappen, waar hedendaagsch de woestijnen van Diarbekr, Syrië,en Irak zijn, bewoonden, zich aan david onderwierpen. Nopens Helam tekent de Heer michaölis op 2 sam. X: 16. aan: „ Eene plaats, die wij tot hier toe uit de „ Geografie nog niet kennen. Dat Hella of tiüla „ dat abulfeda, als gelegen in het Babylonisch land, tusfchen Bagdad en Kufa, befchnjft, " en busching (*) onder het gouvernement ! Bagdad, (en elders (t) in de woeftijn van Irak ) heeft , is mij wel ingevallen, maar het " ligt zoo nabij Baby Ion, dat men bijkans ver" wachten zou , ook iet van Babyion te hooren, " indien deze veldflag in dien oord was voorgc» „ val- (*) Erdbefihr.. Jfiëns. S. 217. (t) s. 558.  des BIJBELS. VI. BOEK, II. HOOFDST. 133 " vaIle°-" - lkvoegerbij, dat, volgens niebühr (*), de overblijfsels van eene oude Stad welke geene andere dan Babylon kan geweest ziin! zelfs fchijnen te bewijzen, dat Hella binnen den orntreK van het oude Babyion ligt, en, gevolgijk moet Hella van hater oorfprong zijn, en kan dus onmooglijk ons Helam wezen. Wij moeten dan onze onkunde nopens Helam belijden —i Josefus Cf).fchijnt het voor den eigen naam van eenen Koning te nemen , die hadarezer tot zijn bondgenootfchap bewogen hadt. - michaêlis vermoedt (J) elders, dat het twee woorden zijn, de vallei Am, doch ook van deze kan men mets opfpooren. - Ook is er onder de Uitleggers , die het als een gemeenen naam nemen en vertalen ; En zij kwamen met hun lever. Uocn, al genoeg onzekerheden! Na deze overwinningen floeg davids leger het Weg voor Rabba de Hoofdftad der Ammoniten, terwijl david te Jerufalem bleef, alwaar hij het geval met bathzeba hadt, het welk verders tot ons tegenswoordig doel niet behoort. 1 s ah. Al. Lindelijk werdt de Stad bemagtigd en het geheele volk der Ammoniten onder davids heer fchappy gebracht. 2,» a m. XÜ • 2./. vil. 6. g. * ii) Suppl, aU LeXi Hsbr part ^ ^ ^  Ho AARDRIJKS-KUNDE maal re Baal-Hazor bïi Efraïm, alwaar hij allé Sne broeder, en ook a«on genodigd hebbende denzelven deedt vermoorden om de eere Sner zuster te wreeken, 2 sam. XIII: 23. volgg. ] Baal-Hazor fchijnt de naam van een landgoed van absalom of van een Dorp, daar hij zijn Sroed hadt, geweest te zin, het was bij S dit is hier de naam niet van den Stam ff'ram, maar van eene Stad, die ook j ornn. XI- 54 voorkomt, naar de woestijn bi welke tes'us week, toen hij zich onder de J ooien niet L" er veilig oordeelde, eusebiüs noemt haar een Vlek in den omtrek van Jerufalem agt mijkn van daar, maar h 1 è' r o n 1j m u s heeft daar voor 20 mijlen noordwaards van Jerufalem, em groot verfchil zeker! in één van beidendeze Kerkvaders heerscht eene fchnjffour., michacli meent, dat men bij eusebiüs insgelijks 11 behoort te lezen, en dit fchijnt gewettigd te worden, uit aanmerking, dat josefus (f) dit Efraïm en Bethel niet verre van eikanderen nS dus zal dan Efraïm nog wat noordehjker ten Bethel, hetwelk 12 R^fehe rn^ van Jerufalem af was, gelegen hebben. kiesl de Heer schutte (j; liever bij Hieaonitmus agt mijlen te lezen, en dus de Stad Muuren van Jerufalem te ftellen. 1 makkab. XI 30 komt de naam Aferema voor als de Hoofdftad van één der drie ftreken of kanton,, door D emetriüs soter, KoWBg Van Spit, aan den Makkabeefchen Vorst IOKATHA* gefchonken, en bij Juded gevoegd. - Wij hebben (*) Over i makkab. XI: 34- (t) De Bello. IV. 9-9- , JjJ Heil. J»arb. U.Deel. biadz. 248é  &es BIJBELS, VI. BOEK, II. HOOFDST. 241 boven Bladz. 97. gezien, dat de Heer bachie* ne meende, dat dit de Stad Hafaraim zij jos» XIX: iq. in Isfafchars erflot genoemd; doch deze kantons fchijnen zoo groot niet geweest te zijn , dat zij zich zoo ver Zouden hebben uitgeflrekt; dewijl de anderen twee kantons waren die van Lydda en Ramathaïm, moeten wij ook Aferema daar ergens in den omtrek zoeken, en alles ftemt mede, om er deze Stad Ej'rem of Efraïm Voor te nemen. — Nog meent de Heer bachiene, dat de Stad Ephron gelijk ze 2cHron» XIII: 19. in onze Nederlandfche Overzetting heet, in het Hebreeuwsch Ephravin, gtene andere zij, dan dit hier voorkomende Efraim, hetwelk ook alle waarfchijnlijkheid heeft, ten zij dit EfroH dezelfde Stad ware met Ofra in Benjamin boven El. 64. Of misfchien ook betrekking hebbe tot den berg Efron boven Bladz. 7. — Van het woud van Efraïm, hetwelk misfchien van deze Stad den naam heeft,en dat hetzelfde zal zijn met de woestijn bij Efrem joa'nn. XI: 54. alwaar het leger van ABs al om vervólgens geflagen werdt, en die onberaden jongeling fneuvelde, is reeds gefpro» ken I. Deel. Bladz. 384» absalom, zijnen broedermoord volbracht hebbende, vluchtte na den Koning van Gefur, Zijnen grootvader van moeders zijde 2 sam. XIU: 37, 38. van welk Gefur , over den jordaan ten noord-oosten gelegen, wij in 't vervolg gelegenheid zullen vinden, om te fpreken. Na aldaar drie jaaren vertoefd te hebben, werdt hij, door de beftelling van joas te rug ontboden, en met zijnen vader verzoend; 2 sam. XIV. joaa gebruikte hier toe de hulp van eene vanlaudige vrouw vm'Thekoa vs. 2. Ir. Deel  i42 AARDRIJKS-KUNDE Dit T H E K O a verdient nader befchreven te worden. Het ligt ten zuid-oosten van Bethlehem, op den afftand van zes Romeinfche mijlen, of twee uuren gaans, en twaalf van die zelve mijlen van Jerufalem (*) Dit wordt bevestigd uit jer. VI: i. alwaar de hinderen Benjamins vermaand worden, om, uit hoofde, van het aannaderend leger der Chaldeën, dat van het noorden in aantogt was, na dit Thekoel te vluchten, en daar den alarmkreet aan te heffen. ■ ■ Men vindt den naam dezer Stad niet op de lijst der Steden van Juda, jos. XV. tot welken Stam het nogthans ongetwijfeld behoorde, alleen wordt het in de Griekfche Overzetting der LXX. aldaar vs, 50. gevonden; zie boven Bladz. 14. de reden daar van zal zijn , omdat deze plaats eerst in laater tijden aanmerklijk zal geworden zijn; ten minften zij werdt eerst door den Koning kehabeüm tot eene verfterkte Stad gemaakt. 2 chron. XI: 6. Anders lezen wij weinig van deze Stad, dan dat de Thekoïten, na de wederkomst uit Bahel, mede de muuren van Jerufalem hielpen verbeteren, neh. III: 5. en 27. Zij is meest vermaard door eenige beroemde lieden , die aldaar geboren, en oorfpronglijk waren, gelijk de wijze vrouw, waarvan wij hier 2 saM. XIV: 2. lezen, ira, de zoon van ikes, één der 30 helden van david, was ook een Thekoïter 2 sam. XXIII: 26. 1 chron. XI: 28. een bevelhebber over 24,000 man, volgends de verdeelinr door david gemaakt. 1 chron. & XXVII: (*) Men Zie Ae Plaatóen van hicr on ijmus , asnge» iaald bij eachiene 11. Deel. l.Slus. bladz, 5Ö4.  ï>es BIJBELS. Vl. BOEK, II. HOOFDST H3 XXVII: 9. Doch allermeest is de Stad vermaard, als de geboorteplaats van den Profeet amos die onder de veeherderen was, van Thekoa. amos. i.-i. ( ) waar omtrent epifaniüs zeer dwaalt; wanneer hij (de vitis Prophetarumfol. 245.) fchrijft dat amos herkomftig was van thekoa, in het Jand Zebulon. Hier te Thekoa zal de Profeet amos ook begraven zijn, gelijk eusebiüs en HieRoNijMüs melden, dat zijn graf, in hunnen tijd, nog te lhekod te zien geweest is Men zegt, dat hij, te Bethel, wat te vrijpostig, naar hunnen zin, tegen het volk profeeterende, met eene handfpaak gekwetst, en na Thekoa overgevoerd, aldaar aan zijne wonde zou overleden zijn. M Vvn, djC ^^maaken de meefle Reizigers; diePaheJhna bezocht hebben, gewag, dewijl de heuvel of berg waar op het felegen heeft en daar nog puinhoopen gevonden worden, in het fS!C;htl™JfleIlem.'lS> geliJ*k HlëRONIJMUs; zich te Bethlehem bevindende, fchrijft: Thecuatri quotidie ocuhs cernimus: wij zien Thekoa, daaglijks, met onze oogen. Zie hier, wat er pococke (f) van fchrijft. „ Den 2often van „ Grasmaand, des morgens vroeg, gineen wii „ met de Scheiken van Bethlehem en Bcthulië en „ twee van hun volk te paard, en twee te voet; „ uit (naamhjk van Bethlehem,) om Thekoa SA „ te bezien. Wij daalden den berg af zuidwaard» ,> Keerden ons ras west- en vervolgends wede^ 5, zuid: boiiLWprnfI';^TIJRIÜ, * ^ vul i. IÉ Ct) ii. i. #w(&< bladz. ti.  244- AARDRIJKS-KUNDE zuidwaard, en gingen in dien weg drie mijlen „ voort, daarna ééne mijl oostwaard, en omtrent „ twee mijlen ver het gebergte op tot Theko'd." (Men ziet, hoe pococke derhalven zes Engelfche mijlen, die met de Romeinfche overeenkomen, fielt tusfchen Bethlehem en Thekoa, evengelijk HiëaoNijmus, boven aangehaald.) „ Op den top des bergs, vervolgt pococke — die om, trent eene halve mijl lang, en eene ftadie breed ' is, ziet men zeer veele puinhoopen. Aan den " noordoost-hoek zijn overblijfzels van een groot " kafteel, of, volgends anderen, van eene kerk: \\ maar de kerk is, zoo het fchijnt, omtrent het „ midden des bergs geweest. In dezelve is eene diepe achtkantteDoopvonte van rooden en witten marmerfteen. Ik zag ook op verfcheiden plaatzcn Hukken van gebroken pijlaaren , en voetftukken van dezelfde foort van marmer" fteen. ; Van hier zag ik de Docde zee ten zuid" oosten, Bethlehem ten noordwesten, en den " berg Bethulië, door de Monniken zoo genoemd, " ten west-aoordwesten. Op den top der laager *' bergen is ten-"noorden en oosten eene fchoone " vlakte, en eene diepe valei ten zuiden. Een " weinig beneden den top van dezen berg, naar " den kant van zijnen noordwesthoek , is eene " fpelonk , met eene fteeds opborrelende bron " jaar in." Naar deze Stad heeft de woestijn van Thekoa-, die aan de oostzijde der Stad haar begin zal genomen hebben, den naam (I Deel. Bladz. 378.) van welke gewaagd wordt ï chron. XX: 20. en 1 makkab. IX: 33. In deze woestijn zullen de herders van Thekoa, amos. I- 1. hunne kudden hebben gehad, gelijk zii ook aan de Stad Thekoa het voordeel van dien kostelijken honig verfchafte, van welke de Schrij-  ms BIJBELS. VI. BOEK, II. HOOFDST. 245 ver van het Arabisch Geögrapliisch woordenboek, door den Heer schultens uitgegeven, getuigt' dat deze honig, als de voortreflijkfte, voor een fpreekwoord gehouden werdt, dat is, dat men , willende den besten honig aanduiden, den honig van Thekoa noemde, reland (*) heeft uit eene plaats uit de Mischna getoond, dat ook de landftreek van Thekoa vervuld was van olijf boomen, welker olijven veel olie uitleverden, die mede als de beste geprezen wordt. Men moet daarömftreeks ook wijnbergen gehad hebben, gelijk blijkt uit de benaming van Beth-Cherem jer. VI: 1. betekenende eene plaats van wijngaarden, welk Beth-Cherem aldaar bij Thekoa gefteld wordt, komende dezen naam nog ééns voor. neh. III: 14. Uit de aangehaalde plaats van je re mi a be'fluit de Heer bachiene Cf) terecht, dat dit Beth. Cherem op eene hoogte moet gelegen hebben, dewijl den kinderen van Benjamin geraaden wordt, aldaar een vuurtecken op te heffen, tot een Jein, om het volk te waarfchuwen, hoedanige vuurtekenen men niet anders, dan op hoogten, gewoon is op te rechten. — pococke (§) meent, dat dit Beth-Cherem wel kon gelegen hebben op den zoogenaamden Frankenberg, of bij de Monniken Bethulië. —- Te weten, niet verre van Thekoa, ongeveer twee Engelfche mijlen ten noorden van deze plaats heeft men een' hoogen en fteilen berg, die de Frankenberg of berg der Franken genoemd wordt, en bij de Monniken, doch ten onrecht, Bethnlië heet, hetwelk geheel in 't noorden ten minften bij het gebergte Gilboa, zo niet nog (*) Palafiina pag. 1059. (t) Loc. cit. pag. 370. (SJ L_oc, cit, pag. 7$. 0-3  H6 AARDRIJKS-KUNDE nog noordelijker, moet gelegen hebben (II- Deek Bladz. 347.) De vermaarde Reiziger korn. de bruin, denzelven beklommen hebbende, maakte eene tekening van de puinhoopen van een Slot of' Kasteel, hetwelk op deszelfs top gelegen was, die men vindt in zijne Reisbefchrijving BI. 274. Doch, naauwkeuriger wordt de geheele berg, en de grondfchets van dit Kasteel, verbeeld bij pococke ter aangehaalde plaatze, die van dezen berg de volgende befchrijving geeft: „ Twéé mijlen verre in denzelven weg (van Thekoa) 4. te rug trekkende, trokken wij dwers door de ,', valei, en gingen langs eenen effen grond naa „ den voet van den zoogenaamden Frankenberg, ,, of berg Bethulië, zoo geheten naar een Dorp „ van dien naam, daar dicht bij, fchoon in dit „ deel van Palajlina zoodanige plaats bij gene ,, oude fchrijvers voorkomt. — Bij overlevering ,, verhaalt men, dat de Ridders van Jerufalem, „ geduurende den heiligen oorlog , deze plaats veertig jaar na het verlies van jerufalem, be,, hielden; waarom deze berg ook de Frankenberg „ genoemd werdt. — 't Is een enkele berg, en „ zeer hoog. De kruin gelijkt veel naar een' „ grooten berg, door menfchen handen opge,, worpen. De berg beftaat uit verfcheiden ver„ diepingen of terrasfen. Het eerfte rijst omtrent ,, tien Engelfche ellen bovenden voet des bergs, „ die daar boven zeer fteil is. Aan de ééne zijde heeft men een' gemaklijken opgang, door Kunst „ gemaakt. Dewijl de berg aan den zuid- „ kant zoo fteil niet was, hadt men aan die zijde eene diepe gracht uitgegraven, om dien fter,, ker te maaken. De voet des bergs was met „ een' muur omgeven. Boven op den top was ' eene dubbele ronde yerfehanüng. — De bin- „ nen-  des BIJBELS. VI. BOEK, II. HOOFDST. 247 nenmuur werdt door één' ronden , en drie „ halfronde torens, op gelijke affland?n van el„ kander, verdedigd. De eerfte was aan den „ oostkant. Aan de noordzijde van den voet des „ bergs liggen groote hoopen puin van eene kerk, „ en andere gebouwen. Ten westen van die is „ m een' fchuinfchen grond een regenbak, en de kom van een' vierkanten vijver, in welks mid„ den, zoo 't fchijnt, een eiland, waarfchijnlijk „ met het één of ander gebouw daar op, geweest „ is. Deze werken waren ook met een' dubbe„ len muur omringd, en daar zijn nog, zoo men „ zegt, overblijfzels van twee waterleidingen „ derwaard, de ééne van salomo's verzegelde „ fontein, en eene andere van de bergen ten „ zuiden van die fontein. Van den top des bergs „ wees men mij , zuid • oostwaards, naar den „ kant der Doode zee, eene vlakte, en men heeft „ eene overlevering, dat daar het balfemboomen- „ bosch geweest is." ■ —. Hier bij Thekoa , of niet verre van daar zal men ook het dal Eeracha, en josa fats dal te zoeken hebben, gelijk opgemerkt is I. Deel. Bladz. 349. Eenigen tijd, nadat absalom weder in zijns vaders gunst herfteld was , ondernam hij den opftand , dien hij met zijn leven boeten moest. 2 sam. XV. Te Hebron, onder fchijn van eene gelofte, een offermaal aangericht hebbende, liet hij zich daar voor Koning uitroepen. Onder de faamgezworcnen, die met den ontaarden zoon tegen den vader aanfpanden , was achitofel, weleer davids Raad, vanGilo geboortig. 2 sam. XV: 12. (boven Bladz. 31.) Op de eerfte tij- w naan dezen °Pftand verliet david zijne Hooidftad Jerufalem, en verzamelde zijne ge- 9*. 4 trou-  »49 AARDRIJKS-KUNDE trouwe onderzaten, die hem in zijne ballingfchap verzelden te Beth- Hammerchak 2 sam. XV: 17. Onze Nederlandfche Overzetting heeft, in eene ver* te plaatze, doch het fchijnt veel meer een eigen naam te zijn, waarfchijnlijk van het laatfte huis of landhoeve buiten Jerufalem, eer men over de beek Kedron ging % om na den Olijfberg te komen, vs, 23 Op den Olijfberg gekomen, en daar aangebe* den hebbende vs, 32, werdt david ontmoet door zijnen vriend husaï den Architer, welke Architen, die wij verders niet kennen, woonden bij of omtrent Bethel, boven Bladz. 44, 45Zen zandt david na 'jerufalem, om zijne belan- fen waar te nemen , en iet ten zijnen voordeele te eftaan aan het Hof van a BSALoM,als een tegenwigt cegen achiïofel van Gilo. d.avid was nog niet verre over den top des. Olijf bergs, toen ziba, de knecht van saues huis hem tegen kwam, wien hij, o,p deszelfs befchutdigingen tegen mefiboz eth, de landerijen van s auls' huis fchonk., 2 sam. XVI: 1. volgg. Bij Bahurim , waarvan boven Bladz, 230. hadt de vluchtende Koning het voorval met simei vs. 5. volgg. Eindelijk kwam hij teAjefim, hetwelk onze gewoone vertaaling weder als een gemeen naamwoord neemt, moede zijnde, doch het welk de naam van eene plaats is in de woestijn, op den weg na Jericho, blijkens het vervolg dezer gefchiedenis , alhoewel deze plaats zeer wel den naam van deze gelegenheid kan gekregen hebben , omdat david met zijn volk daar moede en mat aankwam,. Hoofdst. XVII: 16. Door jonathan en AHiMAaz, zoonen van de Priesters zadok en abjathar, die zich bij 4e Fontein Kogel, dichtbij jerujalem (U- Deel. £Jad%.  Des BIJBELS. VI. BOEK, II. HOOFDST. 249 Blodz.iU.) onthielden 2 sam. XVII- I7 Gnt ving david tijding van de raadplegingen en genomen beflmten van absalom, hebbende deze beide zich te Bahurim, ter naamver nood, voor de lüldaten van a b s a l o m kunnen verbergen vs 18 bij deze gelegenheid zegt de vrouw, die de tvveê priesters-zoonen verbergde, tegen de fuldaten liït ^BSAJLciu,vs- 2°- dat zij reeds over gindfche ^gedroogde beek gegaan waren, op welke woorden de Heer micha eL 1 s aantekent: „steven * 77,HuLZ/oln Zijr]e Leitmë™ des Höchjlens i> in. V. ft. 81. merkte juist op dezen weg eene „ regenbeek op, maar die hij ook droog vondt en „ over welke de natuur eene foort van brug 'die „ h.j een gevaarlijken weg noemt, gemaakt hadt. ,, Over deze brug durfden, naar het fchijnt „ absaloms loldaten zich niet waagen , om „ met david van wien zijniet wisten, waar nij was in handen te vallen." Deze aanmerking is, dunkt mij, zoo wel ter fnede aangebracnt, dat eene andere lezing, van welke de Ridder ver-volgends gewaagt, zij zijn over het waterkan alle waters, geheel geene aandacht verOp het ontvangen bericht ging david met zijn volk over den Jordaan, el bereikte 3lZ. den h^r31" vS,BOS?TH Wd eer ziJn hof gehouden hadt, gelijk wij boven gezien hebben , hier fnr ufVIB: P°St' terWij' absalom, A m a s A to veldheer hebbende aangWeld, in per'foon,aa^ de ST Zf le«eri zijnen vader vervolgen' nededioeg? ^ ^ °M °V£r den >**» Te Mahanaïm brachten som, de zoon van *a*4. van Rabba, de hoofdftad der Zmonft'n, in c vervolg te befchrijven, machi* van H S Lode-  È5o AARDRIJKS-KUNDE Lodebar boven III. Deel. Bladz. 454. en barsillai, de Giledditer van Rogelm, eene plaats, die anders niet voorkomt in den Bijbel dan alleen hier 2 sam. XVII: 27. en XIX: 31. als de woonplaats van den edelen barsillaï; deze getrouwe onderdaanen brachten den Koning david allerhande ververfchingen en voorraad voor hem en zijne manfchap. 2 sam. XVII: 27* volgg- • 1 Na veele fchermutzelingen en optogten, viel eindelijk de beflisfende veldflag met den wederfpannigen absalom voor in 't woud van Efraïm, zijnde hij, waarfchijnlijk, misleid door der. togt van davids leger, als of men het op de Hoofdftad Jerufalem gemunt hadt, ter dekkmg van die Stad, weder over den Jordaan getrokken I. Deel. Bladz. 384. In dezen veldflag bleef absalom, en de muitelingen werden geflagen 2 sam. XVI11Van absaloms Zuil, door hem in het Koningsdal opgericht 2 sam. XVIII: 18. zie I. Deel. Bladz. 34Naauwlijks was deze opftand gedempt,of eene niet min zorgelijke ontftondt op nieuw, verwekt door den oproerigen seba', welke door davids foldaten onder joSb vervolgd, de wijk nam in Abel - BetTi - Maacha 2 sam. XX: 15. bij deze eelegenheid ftaat er vs. 14. van j-oaB, of van Ïeba, want dit is onzeker, fchoon ik: het eerfte zou verkiezen; „ hij trok alle de I^ektifche Stammen door, tot aan Abel Beth Maacha, en het gantfche Beerim"; welk een_ landfchap dit Beerim zij, weet men volftrekt met, doch, het is mij zeer waarfchijnlijk, dat men in plaats van £_n3n-^:31 en bet gantfche Beerim , zal moeten kzen, ansn-^l, en allen v ere enigden zich met hem , voegden zich onaer het doortrekken bij hem. vergel. richt. XX: 11.  des BIJBELS* VI. BOEK, II. HOOFDST. tgt JeTlf^ f^' hetwelk enkel z chron. XVI: 4. en dat ook 1 kon XV- 20 dere2Sted°en ^ 'r T « ™ oere Meden , met den naam Abel bekend te her 7J l? ei1r"f' dus §eno^d te worden naar tSte andfchaP ^ het noordoos¬ telijk gedeelte van Palajlma, waarin of waar hiï het gelegen moet hebben, gel|k h«°n de p aatzen in het noorden van Palcejlina, gevoegd «had 'hP^00" e^,g TaCCr in de ^buurfchtp duicn- 7 ïü' gdljk de naam ^belMaim aan" cuidt. Zrj was eene moeder of Hoofdftad in Is- Kt Jand^han^r 18 Zij daC ^ ™aar hadt f4 Sh?^ "f' den naam uaat ( ), en hetwelk, volgens pococmcf r + \ taTtiXT^2^1*'en deMSLL2 nen ber7 1 ln de nab"^fchap van ee- nen berg, op wiens top eene verwoeste Kerk zien ,s, wel&Ncbi Abel, dat is, de Profeet a e T genoemd word, en in welke pococke een'fteen gemetzeld vondt, daar hij den naam van lij a* Nia s, Viervorst van Abilene, op las. De inwoo- SeXidT °°rd hebben n* de" naa- ^ * gelegenheid genomen, om te verdichten dat ka!n ter plaatse, daar de gemelde Kerk ftaat Zijnen broeder ABEL begraven heeft, gelik U rqradys zou geweest zijn. (§) ' jj£ (*) Ten zij men Abel Keramim rrrHT Yr • ,„ > Voor wilde houden tu . richt. XI: 33. oaar tl\ ff L 199. b«sching ErUbejchr. AJiens, S.Jtf,.  b52 AARDRIJKS-KUNDE De opftand werdt echter fpoedig getold, door den dood van den oproermaaker seba 2 sam. XX: 22. „,. . . . . 2 sam. XXI. in de gefchiedenis van den hongersnood om de Gibeöniten, die door saul vervolgd waren , komen voor de Aardrijkskundige naamen Mehola vs. 8- vergelijk boven Bladz. 218. dit Mehola, is hetzelfde als Abel Mehola, dooi ons befchreven boven Bladz. 181. Jabes m Gilead vs. 12. Bethfan vs. 12. en Zela vs. 14- van welken de eerden in het voorgaande dezes werks brcedfprakig behandeld zijn, het laatfte, Zela naamlijk, alwaar het graf van kis, sauls vader was, is ongetwijfeld hetzelfde met Sela, onder Benjamins Steden genoemd jos. XVfif: 28. zonder dat wij er iet meer van weten. 2 sam. XXI: 15. volgg. worden eenige bijzonderheden verhaald, voorgevallen in zekere oorlogen van david met de Filijiijnen; van den eerften oorlog wordt vs. 15- hechts in t algemeen gezegd', dat david aftrok, te weten, na de Nederlanden, dat is de laagte van Juda, na den kant van der Filijiijnen land 1. Deel. Bladz. 37'4* In eenen volgenden oorlog viel het hoofd-treffen voor bij Gob,vs. 18. gelijk ook in den derden oorlog, vs. 19. Van dit Gob komt ons anders niets voor, zoodat wij niet weten, of het eene Filijlijnfche, dan Israëlitifche , plaats geweest is, Vs. 20. wordt een andere veldflag gewaagd bij Gath, ééne van de Hoofdlieden der Filiftijneih In de Lijst van d a v i d s helden, 2 sam. XX1IJ.: 8 volgg. is het volgende voor ons aan te merken, samma, de derde dezer helden, heet een Harariet , of dit betekenen moet , zegt de Ridder michaclis, iemand, uit het gebergte geboortig, of uit de familie Har ar, weet ik met,  Des BIJBELS. VI. BOEK, II. HOOFDST. 253 en ik beken, niets zekerers gevonden te hebben, maar dit is mij zekerer voorgekomen, wanneer dezelfde geleerde man, in de onmidlijk volgende woorden dejoodfche punten verlaat,en leest, „als deFilijïijncn.zich tb Lechi verzameld hadden," vergelijk boven Bladz. 194. De eigen naamen van plaatzen, vs. 13 , 14- zyn ons reeds voorheen ontmoet. — Vs. 20. wordt Kabzeël gemeld, als de geboorteplaats van benaja, boven Bladz. 15. Vs. 25. zijn sam ma en elika Haroditers j wij vinden eene fontein Harod, richt. VII: 1. boven Bladz. 178. in het dal van Jizreël aan den voet van Gilboa, bij deze bron zal een Vlek, of Stad van dien naam gelegen hebben. Vs.26. is helez een Paltiter, van Peleth of Beth-Peleth in Juda boven Bladz. 18. Thekoa en Anatlioth vs. 26. zijn ook in 't voorgaande reeds befchreven. Of Hu/a vs. 27. de naam eener plaats, of van een geflacht zij, is onzeker. • Ahohiter vs. 28, 29. is zekerlijk de naam van een geflacht. Maar Netofah , van waar Netofathiter vs. 28. is eene Stad in Juda, of wel eene landftreek, waar in verfcheiden Dorpen lagen, ezra II: 22. neh. VII: 26. XII: 28. Pirhaton vs. 30. eene Stad in Efraïm, boven Bladz. 192. Vs. 30. de beken Galis. I. Deel. Bladz. 469. Vs.%i. Arbathiter. Waarfchijnlijk naar Beth' araba, boven Bladz. 182. Barhumiter vs. 31. fchijnt een Geflachtnaam te zijn. Sa'dlbon vs. 32. in den Stam Dan, boven Bladz. 117. Ma*  25+ AARDRIJKS-KUNDE Ma'dchatiter vs. 34- misfchien uit Abel Beth* Maacha, of uit het landfchap Ma'dcha. Gilo vs. 34. boven reeds voorgekomen, alsook Karmel vs. 35. Arbiter vs. 35. onzeker. Zoba vs. 36. Waarfchijnlijk uit Aram Zoba, (waar van in 't vervolg.) Beëroth, vs. 37. is ons reeds in 't voorgaande ontmoet. Jcthriter, vs. 38. onzeker; misfchien van Jathir boven Bladz. 25. of Jatthir Bladz. 30. Wanneer david befloten hadt, het volk van Israël te doen tellen, en ten dien einde joaB eri andere Krijgsbevelhebbers het land liet doorreizen, naar het fchijnt, verzeld met eene aanzienlijk geleide, om allen tegenftand te beteugelen gingen dezen den Jordaan over, en legerden zich bij Aroër, ten zuiden der Stad, dfe op een eiland der beek Gad is, en bij Jaëzer. 2 sam. XXV: 5; Aroër is de ftad van dien naam aan den Jabbok, die hier de beek van Gad heet, omdat de Stam Gad bij denzelven zijne erfbezitting hadt. III.' Deel. Bladz. 147. Van Jaëzer zie men in dat Deel. Bladz. 144. Voords kwamen zij in Gilead, en in het land Tachtim Hodfi vs. 6. of gelijk anderen, het laage land Hodfi, hetwelk aan ons onbekend is, en wij in 't geheel niet kunnen aatiwijzem Verders na Dan Ja'dn (boven Bladz. 121.) en daarom heen tot aan Zidon; voords na de vesting Tyrus (III. Deel. Bladz. 31.) en alle de Steden der Heviten en Kanaaniten, de Steden vari Fenicië, tot dat zij uitkwamen aan het zuidlijk gedeelte van Juda te Beêrfeba. Deze zijn de Aardrijkskundige bijzonderheden,Wélke in de Gefchiedenis van bavid voorkomen ^ want ,•  bes BIJBELS. VI.'BOEK, H. HOOFDST. 255 want, van de Fontein Rogel, en den fteen Zoheleth bij denzelven, alwaar adoniS zijn toeleg op den troon meende werkftellig te maken, 1 kon. I:q. als ook van Gihen , bij hetwelk sAtoMoj op bevel van david, tot zijn' opvolger gezalfd werdt, vs. 34. hebben wij reeds gefproken II. Deel. Bladz. 183 en 180. r DERDE HOOFDSTUK. Aardrijkskundige Opheldering der Gefchiedenis van salomo. N ooit was de Staat van het Israëlitisch land bloeiender dan onder de Regeering van davids zoon en opvolger salomo. david hadt, door zijne overwinningen, veele nabuurige Vorsten te onder gebracht, en zijn gebied zeer ver uitgebreid, dit alles het hij aan salomo na, welke door zijne wijsheid en verftand dit uitgeflrekt gebied in rust en vrede, eene geruime reeks van jaaren, beftuurde; zijne heerfchappij befloeg al die wijdftrekkende landen, welke tusfchen de Middellandfche zee, het gebergte Libanon, den Eufraat, en den Arabifchen Zeeboezem beiloten liggen; alle de Volksfhmmen en Koningrijken in deze ruimte begrepen, ftonden onder de Israëlitifche heerfchappij, of als overwonnen volken of als Vafallen en Leenmannen , die, aan den Israëlitifchen Koning salo-  i56 AARDRIJKS-KUNDE salomo hulde deeden, en hem als hunnen Op*' pervorst aanmerkten. (*) Wü zulen de berichten van den Brbel nopens de uitgeftrektheid van sa lomo's heerfchappfi in 't algemeen eerst nagaan, en dan eenige bijzonderheden aanmerken. Wij lezen dan in het gemeen van salomo's heerfchappijè'n het volgendei kon. IV: 21. ,, salomo was heerfchende over alle de Koningrijken van de riviere tot " het land der Filiftijnen, en tot aan de landpale ,\ van Egijpte, die brachten gefchenken, en dienden salomo alle dagen zijns levens." vs. 24. Want hij hadt heerfchappij over alles, dat op deze ziide der rivier was van Tiffah tot aan ' Gaza , over alle Koningen op deze zijde der ' rivier." — Men kon dus , naar waarheid, van "al om o bijzonder, maar ook van zijnen , vader david, zeggen: „ Zij zijn magtigeKoningen geweest, die geheerscht hebben, overal aan de westzijde der rivier, den Eu/raat." ezra IV: zo. Ten oosten werden salomo's heerfchappijè'n bepaald door den Eufraat, en men moet zich verwonderen over de ongerijmde pogingen van fomniioen, die dit hebben willen ontkennen, en door de rivier, in de aangehaalde plaatzen, niet den Eu* fraat hebben willen verftaan, te weten , omdat die naam niet uitdruklijk genoemd wordt, even als of niet de Eufraat bij uitnemendheid de rivier, de (*) Men raadpieege bij dit onderwerp het Werk van den Gel. j. m. hasiüs Defcriptio regnï^ üav. & Salotrn en behalven het ge<-n de Kidaer michaêlis in verfcheiden van zijne geleerde Werken heeft, ook de Aantekeningen van fa bkr. op har mar. ïfaarn. Van hét Oosten UL Deel, bladz, 23C, volgg.  des BIJBELS. VI. BOEK, III. HOOFDST. 25?' de groote rivier heette in de Bijbelboeken, maaf die gedacht hebben aan eenige andere rivier nader bij de grenzen van het eigenlijke Israëlitisch land, het zij de rivier Kafimir, die bij Tijrus in de Middellandfche zeevd.lt, het zij de Pharphar, ééne der rivieren van Damaskus, het zij de Eleutherus, het zij de Orontes, die het landfchap Syrië bewateren. Om hen te wederleggen behoeven wij flechts te herhaalen, het geen in het I. Deel. BI. 164. uit 1 chron. V: 9. is aangetekend, dat de Israëliten reeds vroeg gewoond hebben tot aan denEuf'raat, en dat onder de regering van saul, 1 chron. V: 10. 18-22. de Over jordaanfche Stammen hunne overwinningen hebben uitgeflrekt zelfs tot aan den Perfifchen zeeboezem. — saul zelf voerde reeds zwaare oorlogen met de Koningen van Zoba of Nifibis, 1 s a m. XIV: 47. die over den Eufraat woonden, maar bewesten deze rivier hunne heerfchappij zochten uit te breiden; dus ook david 2 sam. VIII: 3. X:io. aan wien alle de Arameïfche Vorften bewesten den Eufraat zich onderwerpen, en hulde deeden; na dit alles kan er geen twijfel zijn, of de rivier, die ten oosten de grens van salomo's Rijk maakte, is de Eufraat. — Dit wordt ook door de volgende bijzonderheden bevestigd. —■ Als de oostelijkfte' Stad van salomo's Rijk wordt 1 kon. IV: 24. opgegeven thifzah, dit is, ongetwijfeld, de Stad Thapfacus of Thapfacum bij den Eufraat, gelijk wij op zijne plaats zien zullen. —salomo toog na Hamath Zoba, en overweldigde het; 2 chron. VII l: 9. dit Hamath - Zoba lag naa den kant van den Eufraat. — salomo Richtte of verfterkte Tadmor in de woestijn, dal: is, het van ouds vermaarde Palmyra. — Alle deze plaatzen worden door ons in 't vervolg befchreIV. Deel. R ven.  258 AARDRIJKS-KUNDE ven. Hier haaien wij dit enkel aan, als bewijzen, dat waarlijk de Eufraat de oostergrens van salomo's Rijk heeft uitgemaakt. Ten westen wordt dit Rijk uitgeflrekt , tot aan het land der Filiftijnen, het land der Filiftijnen, naamlijk, niet uit-, maar ingefloten, gelijk blijkt, omdat er bijgevoegd wordt: „ tot aan de land„ pale van Egijpte." i kon. IV: 21. Ook hadt david de Filijiijnen reeds tot zijne Vafallen gemaakt, — of anders , wanneer Thiffah aan den Eufraat als de uiterfte Grensftad van salomo's gebied ten oosten genoemd wordt, zoo wordt Gaza, eene Filiftijnfche Stad, aan de Middellandfche zee, naa den kant van Egypte, als de uiterfte Grensftad ten westen gemeld, welke beide Steden dus onder sal om o ftonden. 1 kon. IV: 24. Ten noorden liep saiomo's Rijk geheel in Libanons gebergte, en in Coelefyrië of het dal tusfchen den Libanon en Antilibanon in, zoo dat de geheele Antilibanon onder hem hoorde, benevens het oostelijkfte van den Libanon zeiven, fchoon het westelijk gedeelte van dit gebergte niet aan hem, maar aan den Koning van Tyrus, toekwam, hetwelk wij daar uit weten, dewijl de Cedeirbosfchen , op dit westelijk gedeelte, in de magt van hiram, den Koning van Tijrus, waren, die uit dezelven aan salomo cederenhout leverde. — De uitgeftrektheid van salomo's Rijk van het noorden tot het zuiden gerekend, wordt ons elders 1 kon. VIII: 65. dus befchreven: ,, Van „ den Ingang van Hamath af tot aan de beek van Egijpte." Hamath is Epifania aan den Orontes, van de grenzen van het grondgebied dezer Stad af, die op d'an villes kaart onder den 34 graad 40 minuuten noorderbreedte gefteld wordt, vergelijk I. Deel. Bladz. 157. tot aan de beek  des BIJBELS. VI. BOEK, III. HOOFDST. 259 beek van Egypte, (zie over het onderfcheid tusfchen de rivier en beek van Egypte I. Deel. BI. 272.) voerde salomo heerfchappij, want van zoo verre kwam gantsch Israël op , om met hunnen Koning het inwijdings-feest van den Tempel te vieren. 1 kon. VIII: 65. Ten zuiden heerschte salomo zelfs tot aan den Arabifchen zeeboezem, alwaar hij de haven van Eziön Geber bezat, bij Eloth, naar welk Eloth, of Elan de Elanitifche golf van den gezegden zeeboezem den naam draagt, zie over dit Eziön Geber UI. Deel. Bladz. 373. Te weten, david hadt ook de Edomiten, tot welker land eigenlijk deze plaatzen behoorden , overwonnen en in hun land bezettingen gelegd. Ten westen was de Middellandfche zee de fcheidpaal van het Israëlitisch land, uitgezonderd, dat nu ook de Filijiijnen, gelijk gezegd is, aan de Israëliten onderworpen zijnde , dit land, van de kust van Fenicië af tot aan Egypte toe, deze zee als de zijne kon aanmerken. Doch, het lust mij, fchoon de breeder befchrijving dezer volken tot het vervolg befpaarende, echter hier, in 't bijzonder, fchetswijze aan mijnen Lezer voor te leggen de volken, welken, binnen deze uitgeftrektheid, den fcepter van salomo eerbiedigden (*) Vooreerst, ten westen, de Filijiijnen, een volk niet tegenftaande den kleinen omtrek van hun land, echter vrij merkwaardig in de Bijbelfche Gefchiedenis, menigmaal overheerfchers van de Israë- (*) Ik volg hier zaakrijk de Schets, te vinden bij ness Gefch.der Israël, yill. Deel. bladz. volgg. *R 2  2<5o AARDRIJKS-KUNDE ïsraêliten, en zelfs vermaard bij deGn'd/c/^Schrijveren. Zij waren, eindelijk, door david overheerd, en moesten voor zijne overmagt bukken. Zii behielden wel hunne eigene Koningen, i kon. II- "9. doch die Vafallen waren van salomo. Zulk een bijvoegzcl, zegt hess, als het land der Filijiijnen was, zou reeds verftrekt hebben, tot eene merklijke verffcerking van salomo's heerfchappij; maar even zoo waren er rondom hem nog eene menigte van volken , die van hem de wet ontvingen. Het land der Edomiten door david te ondergebracht, was een groote aanwinst aan de zuidzijde van Israëls Staaten. — Dit volk was reeds eene mogendheid, lang voor dat de Israëliten zich tot een volk vormden in de woestijn, en het bezit van hun land bracht salomo, onder anderen, gelijk wij gezien hebben, dit gewigtig voordeel aan, dat hij de zeehavens aan de Elanitifche Goh, Eziön - Geber en Eloih , en door dezelven den fleutel van den Koophandel op de zuidelijke zeeën in zijne magt hadt. Al hadt de heerfchappij over Edom hem Hechts dit voordeel alleen aangebracht, zou zij reeds van het grootfte aanbelang zijn ge- ^Slaan wij nu af naar den oostkant der Dood» zee , wij ontmoeten het weidenrijk Modb, welk den Koningen van Israël zoo groot eene fchatting in lammeren opbracht. 2 kon. III: 4. Verder op het oorlogzuchtig Ammon, 't geen zich voorheen zoo geducht maakte. Zoo zwaar het david gevallen was, deze natie te bedwingen, zoo ligt was het voor zijnen opvolger, door middel eener bezetting in Rabba, en andere verfterkte plaatzeii, het verkregen gezag te handhaaven.  des BIJBELS. VI. BOEK, IIL HOOFDST. atft Nevens Ammon en Mo'db werden ook de nog oosdijker liggende ftreeken van woest - Arabië, salomo's Rijk ingelijfd. De Hagarenen, of de bewooners van Hagr of Hedfchr aan den Perfifchen zeeboezem (I. Deel. Bladz. 165.) onder de Regeering van saul, door de Stammen Ruben en Gad te ondergebracht, moesten, nevens andere Nomadïfche of omzwervende volksflammen, zijne heerfchappij erkennen. De Veehandel met deze', en de nog verder afgelegen Horden zal, waarfchijnlijk , zeer aanmerklijk geweest zijn. Noordwaards volgen de Arameïfche volken, gemeenlijk in onze Nederlandfclie Vertaling Syriër s, doch dan wordt dit woord ruimer genomen, dan deszelfs eigenlijke beduidenis medebrengt; door de Arameërs aan deze zijde van den Eufraat, want dezen alleen waren aan salomo onderworpen, worden verftaan alle volken, ten noorden van Palceftina, tusfchen de Middellandfche zee en den Eufraat gelegen, de Fenicifche kusten alleen uitgezonderd ; welke alle te famen aan salomo fchatting betaalden. Maar onder deze allen muntte uit het aloud Damascus met zijn gebied, eene van davids gewigtigfte veroveringen; in deze Stad hadt david eene bezetting gelegd, 2 sam. VIII: 6. deze Stad kon salomo als een gedeelte van zijn Rijk befchouwen. Nopens Hamath heeft echter hess (*) eenen misflag; hij fchrijft: ,, Hamath, of Epifania, ,, aan den Orontes, behoorde in 't begin niet zoo „ zeer tot de af hanglijke Staaten, als wel tot de „ Bondgenooten, die hem als Befchermheer, „ mis* (*) Loc. cit. bla.ïz. 2p3. R 3  s6*2 AARDRIJKS-KUNDE j, misfchien met jaarlijkfche gefchenken eerden; „ door welk middel thoï, Koning dier Stad, „ reeds de befcherming en vriendfchap van da- vid gezocht hadt. 2 sam. VIII: 9, 10. Maar „ deze goede verftandhouding moet echter niet „ lang geduurd hebben, nadien salomo Hamath \, met de wapens overweldigde, (de eenigfte „ krijgstogt, waar van in zijne gefchiedenis mel,, ding gemaakt wordt,) en er zelfs voorraad; huizen liet bouwen. 2 chron. VIII: 3, 4." — bit laatfte, gelijk wij zeiden, is eenmisflag, de Heer hess heeft Hamath verward met HamathZoba, salomo deedt dezen krijgstogt niet naa de eerfte plaats, maar na het laatfte , het welk een landfchap is,, door de Koningen van Zoba, weleer, aan die van Hamath ontweldigd, en tot een wingewest gemaakt, waarom het HamathZoba genoemd wordt, gelijk wij in de nadere befchrijving dezer landfehappen, in 't vervolg van dit werk, zien zullen. Dat salomo ooit meefter geweest zij van Hamath zelf, blijkt ons nergens. Schoon de kust van Fenicië niet tot het Rijk van salomo behoorde, trok deze Vorst echter, door zijne naauwe verbindtenisfen met hiram, den Koning van Tyrus, veel meer voordeel van deze handeldrijvende natie, dan wanneer haare Steden en Kusten door zijne eigene onderdaanen bewoond waren geweest, die, in vergelijking van dezen, flechts leerlingen in den Koophandel waren. Deze fchets zal, denk ik, volftaan kunnen, om den Lezer een denkbeeld te geven, welk een magtig Vorst salomo geweest zij, en hoe de beftrijders van den Bijbel zich bloot geven, wanneer  des BIJBELS. VI. BOEK, III. HOOFDST. 2Ö3 neer zij dit willen ontkennen, en de uitdrukking des Bijbels aangaande salomo's grootheid als ijdele grootfpraak willen aanmerken. (*) Thans kon men derhalven, met waarheid, zeggen, dat de belofte, door God aan abraham gedaan, gen. XV: 18. Uwen zade heb ik dit land gegeven, van de riviere van Egijpte , tot aan de groote rivier, de rivier Frath, of Eufraat, vervuld is geworden. — In het I. Deel. Bladz. 14.1. volgg. hebben wij reeds opgemerkt, dat eigenlijk aan abrahams nakomelingfchap gkn. Xjl:/. en XIII: 14, 15. beloofd is het land Kanaan, binnen den Jordaan, als in het welk de' ïsraêliten hunnen Staat eigenlijk zouden vestigen, gelijk: dit dan ook in den naaften en eigenlijken zin het land der belofte heet: maar dat vervolgends ook aan die nakomelingfchap de belofte zich verder heeft uitgeftrekt, als een toevoegzei of aanhangzel bij de eerstgedaane belofte, zoodat onder deze tweede belofte begrepen is al het land tusfchen den Eufraat en Egijpte, hetwelk door de Israëliten voor een groot gedeelte, daadlijk, bezeten is, niet alleen door de twee en een hal ven Over jordaanfche Stammen, maar ook door die genen uit de andere Stammen , welke de woestijnen van Arabië hebben doorkruist met hunne kudden; en hetwelk geheellijk door de ïsraêliten beheerscht is geworden onder salomo, en verfeheiden van zijne opvolgers in de Koningrijken van Israël en Juda, — Dit in aanmerking genomen zijnde, hebben de beftrijders van den Bijbel geene reden , om voor te wenden, a's of de Godlijke belofte aan abraham niet vervuld zij geweest, het geen zelfs (*) Vergelijk, den Bijbel Ferd. ii. Deel. bladz. 391. R 4  2C4 AARDRIJKS-KUNDE zelfs verfcheiden Christen Uitleggers (*) ook gezegd hebben, die deze belofte begrijpen als voorwaardelijk gefchied , onder voorwaarde, dat Israël den Heere, hunnen God, zou liefhebben, en wandelen in alle zijne wegen, en hem aanhangen, deut. XI: 22-24. ■ Integendeel, de belofte is woordlijk vervuld, en salomo kon, naar waarheid zeggen, 1 kon. VIII: 56. „ Dat er niet één eenïg woord gevallen was, (dat is, onvervuld gebleven,) van alle de goede „ woorden, die jehova door den dienst van ,, moses, zijnen knecht, gefproken hadt." Laat ons nu tot bijzonder heden komen. — Het eerfte, het welk wij hier hebben aan te merken, is de verdeeling van het Israëlitifche land, (dat is, van zijn eigen Koningrijk , want deze verdeeling ftrekte zich niet uit tot de overheerschte Koningrijken en volken, die alleen fchatting opbrachten en hulde deeden, ) de verdeeling, welke salomo maakte , ten einde zijn Hof benevens de Hoofdftad te voorzien van voorraad en mondbehoeften. — 1 kon. IV: 7. — Het erf koningrijkvan salomo was, onder twaalf-Ambtlieden, in twaalf diftricfen, bannen, of Provintiè'n verdeeld, uit welken, bij beurten , elk ééne maand den Koning en zijn Hof moesten voorzien en verzorgen. Deze verdeeling is niet gefchikt naar de gewoone verdeeling in XII Stammen, ook zijn de iandftreeken niet even groot, maar de één grooter en uitgeftrekter dan de anderen, denklijk, naar evenredigheid der koninglijke domeinen, 0f der volkrijk- of vruchtbaarheid van den grond, naar evenredigheid, van alle welke zaaken elk dezer landen Zie ?ackiene J. Deel. II. Stuk. bladz. 6*59.  Des BIJBELS. VI. BOEK, III. HOOFDST. 2Ö5. landflreeken, geduurende zijne maand, de nodige behoefte kon opleveren. (* ) De eerfte ban, of diftrict, onder den zoon van hur was het gebergte van Efraïm 1 kon. IV: 8. Het gebergte van Efraïm heeft josefus (f) verklaard, van de geheele landftreek door den Stam Ef aïm bewoond , en deze verklaaring is niet te verachten, het grootfte gedeelte toch van deze bezitting beftondt in het geen de Bijbel het gebergte van Efraïm noemt, fchoon dit gebergte zich ook tot in Benjamin uitftrekte , doch Benjamin maakt, in deze verdeeling, een afzonderlijken ban uit, vs. ig. Het tweede landfchap onder den zoon van deker vs.o. bevatte Makaz, Saalbim, Bethfemes, en Elon Bethharan. — De Steden, welken wij van dezen kennen , zijn gelegen in den Stam Ban, waaruit wij ook befluiten, dat de onbekende naam, die hier voorkomt, in dien zelfden Stam gelegen hebbe; deze is Makaz, ons anders onbekend. — Saalbim boven Bladz. 117. •— Bethfe7?2e bruijn (*), Hetzelve gaf aan abr. sellers aanleiding, dat hij 1695 eene Hifiory of Palmyra te London uitgaf, die 1705 op nieuw gedrukt, en 1716 door Y. G. hubner onder den Titel, Oudheden van Palmyra of Tadmor in het Hoogduit sch werdt uitgegeven. De Griekfche Opfchriften, welke de eerstgemelde Engelfchen medebrachten, heeft thomas smith 1698. met de Aanmerkingen van e d u a r d bernards en zijne eigene, in het licht gebracht. Van de Opfchriften alhier, die in eene andere fchrift en taal, welke men de Palmyreenfche noemt, zijn ver-; («) JLeize bladz. 335—358. '  des BIJBELS. VI. BOEK, III. HOOFDST. 277 vervat , fchreven er de Engelfchen ook eenigen af, maar nog gebrekiger dan de Griekfche, waar door zij geheel onverstaanbaar waren, gr ut er heeft er ook een, en spon en re land hebben een ander Palmyreensch opfchrift bekénd gemaakt. jakos rhenferd heeft vergeefs gepoogd, het Palmyreensch Alphabet uit te vinden. De Academie des Infcriptions de belles Lettres te Parijs droeg denzelfden last in 1706 aan den Abt renaudot, en naderhand aan den bekwamen galland op: maar deze beiden voerden niet uit, het geen men wenschte. Eindelijk ondernamen de Engelfchen bouverie, dawkins', ül robert wood in 1750-eene nieuwe reize na Afië, en inzonderheid na Tadmor, op welke zij zes en twintig Griekfche, een Latijnsch, en dertien Palmyreenfche opfchriften zorgvuldig affchreven, welke te Londen 1753. in het prachtig werk The Ruins of Palmyra genoemd, in het licht werden gebracht. Het oudffce dezer Opfchriften valt in den tijd van augustus, en wel in het derdejaar na jesus geboorte, en het jongfte in de Regeering van diökletirnus. Toen deze opfchriften der wereld medegedeeld waren, vonden, bijna te gelijker tijd, en overè'enftemmend de Engelfchen godwijn en swinton, en de Franschman barthelemy, het Palmyreensch Alphabet uit. swinton heeft het zijne in het II. Deel. van den s8ften Band der Philofophical Transaëlions, en de Abt barthelemy het zijne in zijn werk: Reflexions fur l'Alphabet fur la Langue, dont on fervoit autrefois a Palmyre, der wereld medegedeeld. Het eerfte heeft, naar het oordeel van den Heer michaëlis, daar in een voorrecht boven het tweede, dat het meer figuuren van letters opgeeft , ook de in een getrokken figuuren \figuras S 3 con-  278 AARDRIJKS-KUNDE connexas) benevens de cijffers bevat. Thans weten wij, dat de Palmyreenfche taal, in de hoofdzaak, met de Syrifche dezelfde is geweest, maar haare letters zijn in onderfcheiden Hukken het Hebreeuwsch veel nader dan het oud Syrisch. De Palmyreenjche getallen beflonden flechts uit vier cijffers, welke men vermenigvuldigde en famenftelde. Op oudfbe opfchriften , vindt men geene andere namen, dan die te Palmyra gewoon geweest zijn, maar in de nieuwere, Griekfche en Romeinfche." V „Op het einde der Zeventiende Eeuw waren hier nog Palmboomen voorhanden, maar in 1750 vonden wood en zijne Reisgenoten er geene meer, maar zij vonden Olijfgaarden. Hier is aan de -westzijde der Rivier eene warme bron, die tot Baden gebruikt wordt. De daarvan afvlietende beek neemt nog eene andere, welke hier vliet, op, en valt in eene kleine graft, welke drie voet breed, en eenen voet diep is; maar na een korten loop verliest het water zich in het zand. De weinige inwoners van deze plaats zijn Arabiërs van zwartbruine kleur, maar goede gelaadstrekken." Dus verre busching, bij wiens berichten wij Biets wezenlijks te voegen hebben, waarom wij tot ons onderwerp wederkeeren. Over de Steden, door salomo gebouwd, of verfterkt, en tot vestingen gemaakt, heeft de Ridder michaclis deze volgende aanmerking. ,, Niet alleen B.aalbek en" Tadmor, maar ook de overige Steden, die salomo verfterkt heeft, inzonderheid Bethoron en Gazer komen in de gefchiedenis der laater tijden, (en Gazer nog in de tijden der Makkabeën, *) voor, als gewigtige Steden of Vestingen, hetwelk in de daad een bewijs is  des BIJBELS. VI. BOEK, III. HOOFDST. a7p is van het gelukkig oog en wijze keuze van dezen Koning." Van de beide zeehaavens Eziön - Geber en Eioth i kon. IX: 26. aan de Elanitifche golf van den Arabifchen zeeboezem, hebben wij de eerfte naargefpoord III. Deel. Bladz. 373. en van de andere zullen wij , bij de befchrijving van Edom, fpreken; gelijk ook van Ofir, in 't vervolg, op zijne plaats. Het onderzoek naar de ligging van Scheba, welks Koningin salomo in perfoon bezocht, en met rijke gefchenken vereerde, 1 kon. X. behoort insgelijks tot de behandeling der uitheemfche Aardrijks-kunde des Bijbels. VIERDE HOOFDSTUK. Scheuring van het Israëlitisch Rijk in twee Koningrijken. Aardrijkskundige Aanmerkingen over dezelve. N a den dood van salomo nam de fcheuring zijnen aanvang, door welke het Israëlitifche volk, dat tot hier toe als één volk was aangemerkt, in twee onderfcheiden Koningrijken verdeeld werdt. Wij hebben reeds meermaalen gelegenheid gehad, om op te merken, hoe er tusfchen de Stammen, bijzonder de beide voornaamfte Stammen der Israëliten, de Stam van Efraïm, of wel de geheele nakomelingfchap van josef, en den Stam van Juda, een naarijver, en zeker foort van S 4 af.  28o AARDRIJKS-KUNDE afgunst heerschte; waar van de bron misfchien wel te zoeken is in het verkeerd verftaan van de laatfte zegeningen van den Aardsvader jakob over zijne zoonen. gen. XLIX. Te weten, gelijk ons i chron. V: i. bericht wordt, daar Rüben de eerstgeborene was, maar zijns vaders bed ontheiligd hadt, werdt zijne eerstgeboorte, de rechten en voorrechten daarmede verbonden , gegeven aan de kinderen van josef. — Voor zoo verre naamlijk het dubbel erfdeel betrof, hetwelk den eerstgeboren zoon werdt toegelegd, hebbende josef onder de nakomelingen van Israël twee Stammen Efraïm en Manasje, doch dit fchijnen de nakomelingen van josef verder te hebben willen uitftrekken ook tot de heerfchappij en voorrang boven de overige broederen, fchoon de Aardsvader jakob die duidlijk aan Juda had toegekend. — Reeds vroeg, en zo al niet reeds bij het leven van moses, ten minften na den dood van josüa, vertoonde zich deze naarijver der Stammen, aanftonds richt. I. en ten tijde van de Richteren gideön en jeftha veroorzaakte dezelve groote verwijderingen tusfchen de Stammen, bijzonder ten tijde van den Jaatstgemelden, toen dezelve tot eenen bloedigen burgerkrijg uitberftte. richt. VIII. en XII. (*) Schoon, vervolgends, de XII Stammen onder saul verëenigd bleven, echter worden de Israëliten en Juda reeds in zijnen tijd onderfcheiden genoemd, i sam. XV: 4. enz. dus ook ten tijde van (*) Men zie de geleerde Verhandeling van den Profes, foï vbrschoIr, met welke men vergelijken kan mi«axëi.1» Mof. Recht, I. Deel. bladz. 223.  ©es BIJBELS. VI. BOEK, IV. HOOFDST. agt van david, 2 sam. XII: 8. XXIV: i. i kon. I.*35. 1 kon. IV: 20. 25. enz. Ja, reeds ten tijde van josuii vindt men dit onderfeheid der benamingen, dat Juda op zich zeiven genoemd en van Israël, dat is, de overige Stammen, onderfcheiden wordt jos. XI: 16. 21. enz. Na sauls dood, met welken Koning de Efraïmiten en overige Stammen meer waren ingenomen, dan wel de Stam Juda, bij welken deze Vorst nooit heel veel gezags heeft kunnen verwerven , zoodat david daar te ligter fchuilplaats kon vinden , hingen deze Stammen, onder welken ook Efraïm was , isboseth aan, terwijl david alleen over Juda Koning was; en wanneer isboseth overleden was, erkenden zij david niet eer of anders voor hunnen Koning, dan onder zekere voorwaarden , en na het vastflellen van een Rijksverding; waar van door abner, eer hij door joSb vermoord werdt, het ontwerp was opgefteld. 1 sam. V: 1-3. david dus Koning geworden zijnde, bracht eene geheele verandering in den Staat en Godsdienst te weeg. Hij verkoos Jerufalem, van ouds reeds een heilige Stad, tot den zetel van beiden, en wel om zulks beftendig te wezen. — De plaats van den algemenen Godsdienst der Israëliten was te vooren te Silo geweest, daar de Tabernakel Rondt, en nu werdt de Arke des Verbonds opgevoerd na Jerufalem, en op den berg Ziön in davids Stad geplaatst, zijnde de Tabernakel toen te Gibeön, maar david reeds bedacht, om eenen Tempel te Jerufalem te Richten, waar toe hem de berg Maria werdt aangewezen. Hier van zingt de Dichter as af, ps. LXXVIII. niet zonder van ter zijde Efraïm te Heken, vs. 67, „ Doch hij s die josefus (*) „ een Vlek noemt, doch van gelijke grootte, als eene Stad," betreft, in het Oude Teftamënt lezen wij niets van dezelve,; dan het geen wij hier voor gemeld hebben 5 volgends het N. T. en handel. IX. de eenigfte plaats; daar zij voorkomt, blijkt ons , dat zij al vroeg eene Christen gemeente gehad heeft, deze waren de Heiligen te Lydda vs. 32. Toen is de plaats vermaard geworden door het wonder, hetwelk Petrus aldaar verrichtte aan eenen burger dier Stad, eneSs genoemd, dien hij genas van eené achtjaange geraaktheid, Welk wonderwerk een middel werdt, waardoor meer inwooners, niet alleen van Lydda, maar ook van Sarona tot het Christendom bekeerd werden., vs. 33-3?.. I In d^n Romeinfchen oorlog, welke "niet lanee jaaren daarna volgde, was Lydda ééne der eerfte plaatzen , die ' de rampen van den zeiven heeft moeten bezuuren. josefus (f) verhaalt daar omtrent, dat de Landvoogd cëstiüs, eenen &anflag op Jerujalem . voorhebbende , ondérwepLydda van de inwooners verlaten vondt die Wens het Loofhuttenfeest, zich na Jerufalem hadden begeven , hij vondt enkel SQ raan daar bia- (*) Mt. fuct. XX; é. i; . - (tj De t/èlle II, i£, f, ï i  Uo AARDRIJKS-KUNDE binnen, welke hij over den kling joeg, en vervolgends de Stad door de vlammen ten eenemaal vernielde. Na het eindigen van den Romein/dien oorlog moet de Stad Lydda weder uit haare puinhoopen' verrezen zijn, dewijl wij haar, naderhand, weder in de gefchiedenisfen ontmoeten , doch , gelijk gezegd is , onder den naam van Diöspolis, nogtans zoo dra de Christenen zich in de IVde eeuw meester zagen, herflelden zij den voorigen naam Lydda, en de Stad werdt één der Bisdommen van PalcsJlina prima , of het eerfte Ralcefiina , en in het Kerklijke aan het Patriarchaat van Jerufalem onderhoorig gemaakt. Men vindt verfcheiden Bisfchoppen van deze Stad bij beland (*), en» wanneer het Christendom, dat door de Sar aceenen was t'ondergebracht , in den zoogenaamden heiligen oorlog herfteld werdt, werdt ook de Bisfchoppelijke waardigheid dezer Stad vernieuwd, wordende aan derzelver Bisfchop te gelijk het geestlijk Rechtsgebied van de nabij gelegen Stad Ramla toevertrouwd. Deze Bisfchoppen van Lydda noemden zich Bisfchoppen van St. Joris, Santli Georgii, dewijl de overlevering wil, dat deze Heilige, aldaar, geduurende de vervolging onder éénen der Romeinfche Keizeren, wegens den Christelijken Godsdienst, onthoofd geworden is, en dus den marteldood geleden heeft, (f) Bo- (*) Palaft. pag. 74°. (t) bachiene toe. cit. bladz. 740, 74»' »*en weet, dat deze st. Joris de befchermheilig van Engeland plagt te wezen. — Het geen de Legenden van hem verhaalen , Wordt te recht voor fabelen gehouden. Hij zou een EdelBian geweest aiin, of een Ridder , uit Kapgadoelë, een Krijg*;  des BIJBELS. VI. BOEK, VI. HOOFDST. 341 Boven zijn graf, of dat men er voor hieldt, zal Keizer j us ti Ni élan eene Kerk, naar zijnen naam genoemd, gefhcht hebben; welke door de Sar aceenen verwoest zijnde, door Koning kichard van Engeland in het jaar 1121 weder opgebouwd is. Deze Kerk is geheel vervallen, gelijk' men uit de afbeelding van dezelve bij de bruin ziet (f) m het oostelijk gedeelte daar van lezen de Grieken de Misfe, en van het westlijke hebben de Mohamtnedaanen eene foort van Moskee gemaakt. Want Mohammedaanen zoo wel als Christenen hebben grooten eerbied voor den heiligen geörgiüs. De Munniken weten er de plaats nog aan te wijzen, alwaar het hoofd van dezen Heilig zou begraven zijn. De Karavaanen, die na Mekka reizen , zijn gewoon , in het wederkeeren , aldaar eenigen tijd ftil te liggen, gebeden te doen, en aalmoesfen uit te deelen, om daar door de gedachtenis van dezen martelaar te verëeren. De iranciscaanen hebben er een Klooster,en in 1719, toen ladoir e hier was, onthielden er zich eenige Franfche Kooplieden, die katoen en zeep inkochten. Schoon het in het begin der XlVde eeuw, Krijgsbevelhebber vin Keizer di ocLETiaApr, Eens zou hij te paard zittende, met zijne lans een gevleugelden draak doorftoken en daar door eene Konings dochter van den dood gered hebben. Doch anderen verklaaren dit zinnebeeldig, van Christus, die -zijne gemeente van het geweld van den helfchen draak bevrijd heeft. Bijzonder is het, dat de Arabiers voorwenden, dat jes vs in de poort van Lydda den Antichrist eens dooden zal. — De Ridders van den kousfeband zijn Ridders van St. Jorh, en dragen daarom tot hun Ridderteken de afbeelding van den Ridder Saauw lhfr"* vliegenden draak> hangende aan een (t) Reize bladz, 253, y'i  Ui AARDRIJKS-KUNDB"1 eeuw , ten tijde van abulfeda, nog een volkrijk Stadjen was, is het hedendaagsch een klein eri flecht Dorp , doch zeer vermaaklijk in het geboomte gelegen, in eene vlakte of dal, hetwelk misfchien het dal Ono of het dal der werkmeesters is, wordende alle weeken eene groote markt in dezelve gehouden. De inkomften van deze Plaats, en derzelver ommeland , zijn , gedeeltelijk, tot onderhoud van het Hospitaal te Jerufalem, gedeeltlijk tot de onkosten der Karavaan , die na Mekka gaat, beftemd. Omtrent halver weg tusfchen Lodo en Ramla, is eene bron, met een klein » gebouw, tot gemak der Reizigers. (*) ■ Wij vervolgen onze ophelderingen van i chron. VIII. In het 13 vers vinden wij de Stamvaders der inwooners van Ajalon, hetwelk wij boven Bladz. 118 ontmoeten, en toen tevens dit vers opgehelderd hebben. F)eze, wordt er nog Sn dit •vers bijgevoegd, hebben de inwooners van Gath verdreven, dit zal, waarfchijnlijk, dus te verftaan zijn, dat die van Gath, ééne der hilifijnfche Hoofdlieden, eene volkplanting te Ajalon gevestigd hadden, misfchien geduurende de Babylonifche ballingfchap, maar toen de Jooden nu in hun land wederkeerden , verdreven zij de Filiftijnen uit deze Stad, en vestigden zich wéder i'n dézelve. " Vervolgends vernaaien de beide Boeken der Chronieken dezelfde gefchiedenisfen , welken wij. reeds hebben opgehelderd, alleen mét eenige bijvoeging of verfchikking der bijzonderheden, weshalven wij uit dezelve niet veel meer hier hebben aan te merken, het welk ons niet reeds is yooÉgekomen; wij zullen derhaiven alleen aanftip- perij (*) bvschins. Erdbefchr. Jfiè'm S. 4Ö.1 , 461. *  Bïs BIJBELS. VI. BOEK, VL HOOFDST. 343' pen, het geen deze boeken nog bijzonder hebben. Dus in de lijst van davids helden 2 chron.' XL (de lijst derzei ven, die 2 sam. XXIII. voor-' komt, is boven 'Bladz. -253. behandeld,) vinden wij het volgende: vs. 27. wordt helez, de Peloniter genoemd, die 2 sam. XXIII: 26. dePaltiter heet, dus vinden wij ook nog vs. 36. a ht a, de Peloniter, van dezen naam denkt de Ridder mich Aè'lis, dat hij te kennen geeft, dat de Schrijver van dit Boek niet weet, van welke afkomst deze helden van david waren, en dus dat de Peloniter zoo veel zal zijn , als de zoon van zekeren onbekenden, of gelijk wij zouden zeggen van n. n. 28. ABiëZER de Anthotiter is 2 sam. XXIII: 27. de Anathotiter , dus vinden wij 1 chron. XII: 3. de Anthotiter voor Anathotiter, van Anatlioth. ^•34- {_Van~\ de kind-eren Hazem des Gizoniters was jonathan de zoon van sage,de Havatiter; dit moet vertaald worden Ber.e-Hafem 2 sam. XXIII: 32. benijason en jonathan. Wat Uzamter is, de naam van een geflacht, of plaats, weten wij niet, Vs. 36. hefer de Machorathiter komt op de Lijst 2 sam. XXIII. niet voor; en Machoratiter js ons onbekend. Dus ook Vs. 43. Mitlmiter, maar TTFr,l4,,Zal ^pratiter zijn van AJlharoth, de Hoofdftad van Bafan. lil. Deel. Bladz. 133. gelijk Aroeriter van Aroër. maar wat vs. 45. Tiziter zijn zal, beken ik niet te weten. — vs. 47. Mezobaja, zal, denklijk, gelezen moeten worden „uit Zoba", dat is uit de NifibeenfcheProvintie aan de westzijde van den Eufraat, die JP.AYip aan zijn Rijk ouderworpen hadt. Y 4 ï CHRON.  344- AARDRIJKS-KUNDE i chron» XII. vs. 5. wordt eene sefatja de Harufiter genoemd, zijnde insgelijks een' voor ons onbekende naam. x chron. XXVII: 27. sabdi de Sifmiter. — Boven Bladz. E25. hadden wij eene Stad Sifmoth, welke van fommigen voor dezelfde gehouden wordt, met Sefam, van daar misfchien Sifmiter. Vs. 30. jechdeja de Meronothiter. Denzelfden naam ontmoeten wij nog eens nehem. III: 7. jadon de Meronothiter , zou dit ook zijn van de Stad Simron • Meron ? III. Deel. Bladz. 21$.  bes BIJBELS. VH. BOEK, I. HOOFDST. 345 Z E- V E N D E BOEK, AARDRIJKS-KUNDE DES BIJBELS NA DE BABIJLONISCHE BALLINGSCHAP. EERSTE HOOFDSTUK. Algemeene Aanmerkingen. D e wegvoering, eerst der X Stammen, die het Koningrijk van Israël hadden uitgemaakt , vervolgends van de Jooden, bij de verwoesting van Jerufalem door de Qhaldeën , maakte eene groote verandering in de burgerlijke gefteldheid van Palaftina; het land der X Stammen ontving nieuwe bewooners uit de volk - plantelingen, welke de Asfyriërs derwaards overbrachten, en welke onder den naam van Samaritaanen bekend zijn geworden; die eene bijzondere verhandeling verdienen. De Landfchappen, dié de Israëlitifche Stammen Ruben, Gad, en Half Manasfe, ten oosten den Jordaan bezeten hadden, nu van inwooners, die na Asfyrië gevoerd waren, ontbloot, werden door Me nabuunge volken, bijzonder de Ammoniten Y S en  S46 AARDRIJKS-KUNDE f en Moabiten bemagtigd , gelijk wij moete befluiten uit verfcheide plaatzen in de Schriften der Profeeten, in welken zij, 1'prekende van tijden na de wegvoering der ïsraêliten, verfcheiden Steden , als Steden der Ammoniten en Mn'dbiten noemen , die voorheenen aan .de Stammen Ruben en Gad hadden toebehoord, jes. XV, XVI, jer. XLVIII, XLIX: 4-6. ezech. XXV: i-ii. enz. Echter zijn deze volken, naderhand, ook op hunne beurt door de Babijloniërs overheerd, en gedeeltlijk zoo wel als de Jooden in ballingfchap uit hun land vervoerd, hoewel wij, in het vervolg * overblijfzelen dezer volken vinden, benevens andere Arabifche Stammen, en na de wederkeering vit Babel, ook Joodfche geflachten en huisgezinnen in de landflreeken over of beoosten den Jordaan, gehjk het vervolg van dit werk ons zal doen zien. Ten zuiden hebben de Edomiten zich van een groot gedeelte van het zuiden van Juda meester gemaakt, hebbende zelfs Hebron in hunne magt, niettegenftaande bij de wederkeering der Jooden •uit Babel zich eenige Joodfche huisgezinnen daar vestigden, neh. XI: 25. ( vergelijk het geen wij van Hebron des aangaande gezegd hebben II Deel Bladz. 266. ) — Ja dit gedeelte van Juda heet, in vervolg van tijd bepaaldelijk Jdumea mark. III: 8. naar de Edomiten, die toen Idumeërs geheten werden. Hier toe behoort onder anderen de plaats EZECHiè'L XXX: 4, 5. alwaar de Profeet gewag maakt van „ verwoeste eenzame plaatzen, en verlaten Steden dezes lands, die, tóen, ten roof en fpot geworden waren , voor het overblijfzel der Heidenen rondom heen : en van het overblijfzel der Heidenen en het gantfche Edom, die zijn land zich ten erve gegeven hadden, met blijdfchap des gantfchen harte j inet begeerig* plon-t  des BIJBELS. VIL BOEK, I. HOOFDST. 347 plonderinge , opdat de landerijen van dien ten roof zouden zijn." Nadat de LXX jaaren der ballingfchap, daar JEREMia XXV: 11, 12. XXIX: 10. van voorzegd hadt, verlopen waren, kregen de Hebreërs yan c ijrüs, of c o r e s c h , den Stichter der Babylonifche Alleenheerfching, in het eerfte jaar zijner Regeering verlof, om naa hun Vaderland weder te keeren ezra. I: 3. Deze vrijheid werdt aan aile de Israëliten van alle de XII Stammen vergund , en is ook van veelen derzelven, iioewel niet van allen, aangegrepen, fchoon in de Boeken van ezra en nehemiü alleen van die genen gefproken wordt, welke na Jerufalem en de Steden des Joodfchen lands wederkeerden. Doch , dit verdient, hier een weinig nader gebijzonderd te worden. — Gemeenlijk gelooft men, dat adeen de Stammen Juda en Benjamin, benevens alle de Priesters en Leviten , gebruik gemaakt hebhen van de vrijheid, door cijrus vergund , omdat dezen uitdruklijk gemeld worden ezra I: 5. en men gelooft, dat d'e X Stammen niet uit de hallingfclrap zijn te rug gekeerd, gelijk zelfs josefus (*; fchrijft, „dat deze overige menigte >, eter Israëliten, de wóonplaatzen, waar aan zij 3, gewoon waren, niet heeft willen verlaten; en dat de X Stammen, in zijnen tijd, nog woonden aan gene zijde van den Eufraat, en „ zelfs veele duizenden in getal, die, wegens de ,, menigte, niet konden geteld worden." . .Men heeft hen , om die reden , onder veelerhande volken gezocht , niet alleen ander de ■Mongollen en Tartaaren, ja in het uiterfte van Indie , maar ook in_ Hongarijën, Finland, en {*) Jnt. Juè. xi'. 5. 2.  348 AARDRIJKS-KUNDE waar al niet ? (*) Men heeft er verfcheiden fabels en vertellingen van verdicht; dus vinden, wij van hun een bericht in het IVde boek van eshra (onder de Jpokryfe hoeken, ) hoofdst. XIII: 40-47. Te weten: „ Dat deze X Stammen, „ welke s almanasser over de rivier den Eu., fraat gevoerd hadt, te rade zijn geworden, „ de menigte der Heidenen te verlaten, en naar ,, een verder afgelegen landftreek te vertrekken, ,, waar geen menschlijk geflacht ooit voorheen „ gewoond hadt; om daar de rechten des Hee,, ren te onderhouden , die zij, in hun eigen ,, land , niet gehouden hadden. Datze derwaard „ getogen zijn, door de enge ingangen der rivier „ Eufrates; vermids God, door een wonderwerk, ,, de aderen dezer rivier opdroogde, tot ze 'er ,, door gegaan waren. Dat ze daar, door dat „ land, eenen weg vonden, anderhalf jaaren rei„ zens lang , leidende naar die bedoelde land„ ftreek , die ze daarom noemden Asfareth; en „ dat ze in die zelfde landftreek woonden , tot „ den laatften tijd. Maar dat, eindelijk, als ze „ eenmaal van daar zullen wederkomen, God, ten ^, anderen male, de aderen dezer rivier zal op„. houden, opdat ze er weder mogen overgaan." Om nu niet te fpreken van de droomen der later Jooden omtrent de zoogenaamde Sabbaths-rivier, waar van wij reeds het een en ander gezegd hebben I. Heel. Bladz. 475. en III. Deel. Bladz. 33. Doch alle deze fabelen, als ook de vruchteloze moeite, om het verblijf der X Stammen op te fpooren, hebben wij niet nodig , wanneer wij weten, (*) michaëlis de exjilio X trtbuum tn Comment. tiet. Qotting. prtei. per armos 1758—1763, pag. 31. fqq.  fcïs BIJBELS. VIL BOEK, I. HOOFDST. 349 weten, gelijk de zaak in de daad is, dat ook de X Staramen gebruik gemaakt hebben, van de vrijheid door cijrus aan het gantfche Volk der Jooden vergund, alhoewel niet alle weggevoerden uit deze Stammen zijn te rug gekeerd; doch, dit is ook met gefchied door alle weggevoerden uit den Stam van Juda en Benjamin. — Om dit te overtuigender in te zien, moet men zich herinneren , het geen wij boven reeds gezegd hebben nopens de eigenlijke wijze van wegvoering der volken, volgends het aloud krijgsgebruik der Oosterlingen.^ — De gegoede, en aanzienlijke lieden, de krijgslieden enz. van welken men eenen opltand vreezen kon, werden vervoerd, het geringer foort, die nogthans doorgaands het grootIte getal uitmaaken, bleef in het oude Vaderland maar werdt volkomen in teugel gehouden door yolkplantehngen, die van elders werden overgebracht, en die dienden, om hen te bedwingen — Dus is dan van de X Stammen een groot gedeelte in het land te rug gebleven, en vervolgends vermengd met die volkplantelingen, welke de Jsfyrljche Koningen derwaards overbrachten, en war. liet kleinfte, fchoon aanzienlijkffce en vermogendfte gedeelte betreft, veelen van dezen hebben zien op de vergunning van cijrus, met die van de btammen Juda, Benjamin , en Levi op reize begeven; -_. wij hebben, om ons hier van te overreden, de volgende bewijzen. De optogt der Israehten , die uit de Babijlonifche ballingfchap wederkeeren gefchiedt, onder XII Opperhoofden, naar alle waarfchijnlijkheid, zoo veele Stamvorsten der XII Stammen. Het is waar ezra tï VS' \.v,lnden wij er flechts elf gemeld, doch uit vergelijking van nehïm. VII: 7. blijkt het « bij ezra , denkhjk door fchuldder rf! fchrij.  i$ö AARDRIJKSKUNDE fchrijveren, één naam nahamani, is overgefla-1, gen. Deze hoofden worden ook in de beide plaatzen uitdruklijk genoemd Mannen des volks Israëls. — Dus ook, toen men den nieuweh Tempel inwijdde, werden er offeranden gedaan, voor gantsch Israël, naar het getal der Stammen Israëls, esrA VI: i<5, 17. en 1 chrön. IX: 3. wordt ons verhaald, dat, behalven de Stammen Juda, Benjamin, en Levi, ook de kinderen van Efraïm eri Manasfe te Jerufalem woonden , na de wederkomst des volks, naamlijk, uit de ballingfchap, ja, zoii men daar uit niet misfchien veilig oplosfen dé zwaarigheid, die gevonden wordt in de hoofdfomme der wedergekeerden, esra II. neh. VIL welke veel grooter is, dan de bijzondere fommen , welke opgegeven worden , bij eikanderen opgeteld , kunnen uitmaaken ? zoodat de overigen onderfteld mogen worden, uit de X Stammen geweest te Zijn? Wanneer de tweede volkplanting der weggevoerde Jooden, onder het geleide van esraj esra VII. na het Joodfche land, onder de regeering van den Koning arthahsasta, wederkeerde,getuigt josefus (*) uitdruklijk:,, Dat i, zelfs veelen der Israëliten toen uit Medië,ucizBaèeÊ „ overkwamen , met hunne goederen begeerende i, weder te keeren, naa Jerufalem f' nadat hij even te vooren verhaald hadt: 5j Dat ésra een i, affchrift van den lastbrief van xerxes", (dezen houdt josefus voor arthahsasta,) i, hem ter hand gefield, naa Medië overgezon,-, den hadt, tot alle de lieden1 zijns vólks." M welke bijzonderheid de voorzegging van ƒ e r è3w1 a III: 18. naar de letter, vervuld is: ,, IrY j, die dagen zal het huis juda gaan tot den huize' (*) Ant. Jüd, ïl. s. ii  BES BIJBELS. VII. BOEK, l HOOFDST. 35* V) Israëls: en ze zullen famen komen, uit de „ Janden van het noorden, in het land, dat ik, „ de Heere , uwen vaderen ten erve gegeven hebbe." — Ook vinden wij, in vervolg van tijd, 1 makkab. V: 0. volgg. Israëlitifche huisgezinnen in Galileë, en zelfs over den Jordaan in Gilead woonen, een bewijs, dat de Stammen zich, zoo veel zij konden, weder in hnnne oude bezittingen gevestigd hebben, en in het Nieuwe Testament lezen wij, dat hanna, de Profetesfe, de dochter van FAïiuëi, van den Stam Afer was luk. II: 36., hoewel zij te Jerufalem woonde. Dus hebben wij, overtuigend genoeg, doen zien, dat de X Stammen tevens met de Jooden uit Juda en Benjamin te rug gekeerd zijn, nogthans kon de oude landverdeeling onder de XII. Stammen thans niet daadhjk plaats grijpen, noch de nieuwe landverdeeling, waarvan ezechiSl eene fchetze gegeven hadt ezech. XLVIII. gevolgd worden omdat, gelijk wij gezien hebben, het land der X Stammen door nieuwe volkplantingen bezet was, gelijk ook zelfs de Edomiten een gedeelte van Judee in bezit hadden genomen* Wij lezen wel esra II: 1 nehem. VII: 6. „ Dat de kinde„ ren van dat landfchap, die opgetogen zijn uit „ de gevangenisfe; der weggevoerden, die ne„ bukadnezar, de Koning van Babel wegge„ voerd hadt, ma Babel, naar Jerufalem zijni we„ dergekeerd, een iegelijk naa zijne Stad, dat is, „ naa die Stad, in welke zijn geliacht te vooren, „ voor de wegvoering na Babel, gewoond hadt;'5 men vergelijke neh. XI: 20, 25-36. doch het blijkt uit alk de omftandigheden duidlijk, dat dit te veritaan is , voor zoo verre men van die Steden-weder werklijk bezit nam, en voor zoo verre men zijn Geflacht en Stam door de Geflacht- lijfteri  S52 AARDRIJKS-KUNDE lijften behoorlijk kon aanwijzen; het overige des volks moest met hunne Landgenoten in derzelver landen woonen, bij hunne broederen. — Dus waren van Juda, bij voorbeeld, veelen in ftaat, om in hunne eigene Steden zich weder te vestigen, waarom ook , bij de befchrijving onder Keizer augustus, ten tijde van 'sHeilands geboorte, elk , die zijn geflacht kon aanwijzen , opging naa zijne eigene Stad, en dus josef en ma ma na Bethlehem, omdat zij van davids geflacht waren. luk. II: 3-5. Maar voor het overige waren de bezittingen der bijzondere Stammen zoo verward geworden , dat men, _ na verloop van tijd, niet meer naauwkeurig wist, hoe het met de grenzen van eiken Stam te vooren geftaan hadt, en het bericht van dezelve, jos. XV-XIX. was geheel verduisterd. Dit is klaar te zien, uit de aanwijzing der grenzen, die josefus zijnen lezeren mededeelt, welke veele misflagen in zich bevat. — Het is zoo, er komt eene plaats voor mat th. IV: 13. uit welke men, bij overhaasting, zou kunnen opmaaken, dat de grenzen der Stammen, ten tijde van den Zaligmaaker, nog bij de Jooden in gebruik waren geweest. De Stad Kapernaüm naamlijk wordt daar befchreven, als gelegen aan de zee, de Galileefche zee, in de land-paalen yan Zabidon en Nafthali. — Doch, te recht heeft de Heer bachiene (*) aangemerkt, dat de bedoeling van den Euangelist mattheüs geenszins geweest is , noch heeft kunnen zijn, om de eigenlijke ligplaats van Kapernaüm aan te wijzen,, gelijk hij dan ook in dat geval zich gantsch niet duidlijk zou hebben uitgedrukt, want uit de bewoording, in de landpaalen yan Zabulon en Naf- ihalif (*) ILDee/. 1. Stuk. bladz. aa. volgg.  bes BIJBELS. VII.|BOEK, I. HOOFDST. 352 thali, was wel op te maaken, dat die Stad ergens op de Jandfcheiding dier beide Stammen lag, maar geheel niet, of zij eigenlijk tot Zebulon, dan wel tot Nafthali behoorde, — De Euangelist hadt een geheel ander oogmerk, hij wilde, daar uit dat jesus zich uit Nazareth ter woon na Kapernaüm begeven hadt, de vervulling aantoonen van de voorzegging, jes. VIII: 23. IX: 1. daar noemde de Profeet uitdruklijk het land Zebulon , en het land Nafthali, als mede de zee, in het welk aan het volk, dat in duisternis gezeten was, een groot licht zou opgaan enz. Ten einde nu elk te doen begrijpen , dat door die bewoordingen vaujESAÏa' de landftreek bij Kapernaüm werdt uitgedrukt en bedoeld, merkt mattheus op, dat deze Stad gelegen was aan de zee in de landpaalen , dat; is, in, dien oord, waar wel eer de Stammen Zebulon en Nafthali hunne bezittingen hadden ; en zoo veel was toen , gelijk ook nog, uit de berichten van josua enz. met zekerheid bekend , fchoon de bepaalde grenzen der Stammen in het bijzonder nadeBabylonifche gevangenis onbekend en in vergetelheid geraakt waren. Men hadt derhal ven eene andere en nieuwe verdeeling van Palcejlina nodig, welke wij ook, in vervolg van tijd in gebruik vinden, niettegenftaande wij den juiften tijd, in welken dezelve in zwang begon te komen, niet kunnen aanwijzen. Deze verdeeling zal het onderwerp van het volgende hoofdstuk uitmaaken. IV. Deel. Z TWEE-  354 AARDRIJKS-KUNDE TWEEDE HOOFDSTUK. Laat er verdeeling des Joodfchen Lands. fn dit Hoofdfluk de laatere verdeeling des Joodfchen lands of van ralceflina zullende befchreven, (*) verdient voor alle dingen onze opmerking, dat dit land, zoo verre het door de ïsraêliten en Jooden bewoond is geworden, door den landftroom, den Jordaan, natuurlijk , in twee hoofddeelen verdeeld gebleven is, het deel ten •westen , en het deel ten oosten van die rivier, het eerfte het eigenlijke oude Kanaan , het laatfte oudtijds Gilead , in laater eeuwen Pereë of het Overjordaanfche genoemd. Het deel bewesten den Jordaan, of het aloude Kanaan, vinden wij in laater tijden^ nadat, gelijk in het voorgaande hoofdstuk gezegd is, de bezittingen der onderfcheiden Stammen verward en onbekend, en dus de verdeeling in XII Stammen onbruikbaar geworden was , verdeeld in drie deelen, judeë, Samarië, en Galileë; hoe zeer de laater Jooden, uit haat tegen de Samaritaanen, doorgaands in hunne Schriften het landfchap Samarië overflaan, en enkel van Judeë en Galileë hooren willen In de Schriften van het (*) Ik heb hier grootendeels den Heer bachiene gevclgd, die dit onderwerp vrij naauwkeuiig bk.-hai.dtld heeft. 11. Deel. I. Stuk. bladz. 25. volgg. (t; reland Paleejl. Lib. I. cap. gi.  des BIJBELS. VIL BOEK, II. HOOFDST. 355 het Nieuwe Teffcament vindt men deze drie deelen gemeld joünn. IV: 3, 4. hand. IX: 31. Men vindt ook in de gewoone lezing imakkab. X: 30. de gemelde drie deelen, waar uit dan ook blijken zou, dat deze verdeeling reeds ten tijde yan antiöchus epifanes, Kening van Syrië, is m gebruik geweest, doch dewijl aldaar van de drie-. Kantons of gerichten, welke aan Judeë gehecht werden, gefproken wordt, en deze alle van het landfchap Samarië werden afgenomen, en niet van Gahleë, heeft de Heer michaölis eene bedenking omtrent de lezing van den Tekst in dat vers gemaakt, en gedacht, dat de naam Galileë daar door in den Tekst gekomen is, omdat bij de drie kantons, van welke wij vervolgends fpreken zullen, nog een vierde in Galileë gelegen gekomen is, te weten Ptolemais imakkab. X: 38, 39. XI: 57. Ondertusfchen erkent hij, dat het invoegzei zeer oud is, dewijl ook josefus en de Synjche Overzetter van het Boek der jukk a b e e n den naam Galileë daar ter plaatze reed* lezen. Volgends den Heer bachiene zou josefus (*) deze drie landfchappen, in welken Falcejtina verdeeld was, in deze orde ook opgenoemd hebben , Judeë, Samarië, en Galileë, doch hij merkt tevens aan, dat in de Latijn[che overzetting van denKeulfchen druk, verkeerdelijk Idumed ftaat voor Judea; ondertusfchen leest men 5?a.n;V7n ie ,uuSave van haverkamp in den Griekjchèn-Tekst, niet Judeë maar Idumeë, overeenkomftjg de gelijkluidende plaats van Josefus m zijne Oudheden, (f) evenwel gewaagt Ct) Ant, Jnj, xiv. 15. 4. Z 2  35Ö AARDRIJKS-KUNDE josefus geduurig in zijne fehriften van deze hridfchappen, zoo dat de zaak zelve buiten verfchil is. Wij willen volgends deze verdeeling elk dezer landfchappen in het algemeen kortelijk befchrijven. j u d e ë was het zuidelijkfte gedeelte des lands Kanaan , hetwelk dus genoemd is geworden,naar de Jooden, of volgends de Hebreeuw fche ukCpraak, naar Juda, éénen der XII Israëlitifche Stammen, welke zijnen uaam eerst en bepaaldelijk gaf aan de landftreek, aan den zeiven te beurt gevallen, toen het gantfche land onder de XII Israëlitifche Stammen verdeeld werdt, doch na de fcheuring des Hebreeuw* fchen Rijks, ten tijde van rehabeüm, werdt de naam Juda en Jooden gemeen aan het Koningrijk, dat rehabeüm bleef behouden, gelijk wanneer Juda en Israël tegen eikanderen oyergefteld worden , zoo als wij in 't voorgaande gezien hebben: eindelijk, bijzonder na de wederkomst des volks uit Babel, werdt, omdat deze Stam,de Hoofdftam was, deszelfs naam weder herfteld aan die landRreek, die te vooren het Koningrijk Juda hadt uitgemaakt, ja nu en dan wordt dezelve wel ééns gegeven aan geheel Palcefiina ; hetwelk men in laater tijden het Joodfche land genoemd heeft, gelijk het geheele volk der Israëliten, Jooden genoemd zijn geworden. Vergelijk III. Deel. BI 2.67, 2Ó8. Wat de grenzen en uitgeftrektheid dezes landfchaps Judeë, als het derde deel van Palcefiina aangemerkt, betreft; het befloeg het zuidelijkst gedeelte van hetzelve, gelijk wij gezegd hebben, ten zuiden ftrekkende aan de grenzen van Arabië, heb-  des BIJBELS. VIL BOEK, II. HOOFDST. 357 hebbende ten westen de Groote of Middellandfche zee, en ten oosten het Asfaltisch meir of de Doode zee, en voor een gedeelte ook de rivier den Jordaan. Ten noorden paalde het aan Samarië. — josefus (_*) bepaalt deze landftreek ten noorden door een Vlek, hetwelk hij Anuath noemt, voorheen Borkeös geheten, ten zuiden door een Vlek, hetwelk hij zegt, dat de Jooden aldaar Jardan noemen ; welke beide Vlekken ons verders onbekend zijn. De breedte, vervolgt hij, ftrekte zich uit van den Jordaan tot aan Joppe. josefus heeft, ter aangehaalde plaatze, nog eene bijzonderheid, welke eenige moeilijkheid baart; te weten, hij getuigt, dat Jude'd ook de voordeelen der zee genoot, als reikende langs de zee tot aan Ptolemais ; dit zoo zijnde moet de noordelijke grensfcheiding, tusfchen Judeë en Samarië, noordwaards gelopen hebben,achter Samarië om, waardoor dat landfchap van de zee werd afgezonderd, en de vlakte van Saron tot Judeë betrokken werdt. De Heer bachiene (f) meent, dat deze zaak eenig licht zou kunnen trekken uit imakkab. X: 30. alwaar wij lezen van drie gerichten (no* moi, kantons, of rechtsgebieden,) die bij Judeë gevoegd waren; te weten demetriüs soter, de hulp nodig hebbende van den Makkaheefchcn Vorst jona than, tegen zijnen mededinger naar de kroon, alexander, belooft hun daar vrijdom van de helft der boomvruchten op te brengen van het land Juda, of Judeë, en de drie gerichten, die daarbij gevoegd zijn, van het land Samarië en Galileë. — Doch, wij hebben boven reeds gezien, dat de naam Galileë hier zeer verdacht (*) De bello III. 3. 5. (t; hoe. cit. bladz. 28. 1 Z 3  358 AARDRIJKS-KUNDE dacht is, dewijl niets zekerer is, dan dat de gemelde drie gerichten, welke genoemd worden Aferema, Lydda, enRamathem, naar de Steden, welke er de Hoofdplaatzen van uitmaakten, allen tot het landfchap 'Samarië behoorden, en van het zelve afgenomen en aan Judeë toegevoegd zijn, vs. 38. en hoofdst. XI: 10 36. Het is waar, dat de Heer bachiene zich verbeeldt, dat Aferema heel noordwaards gelegen hebbe, en dezelfde Stad zij met Hepharaïm jos. XIX: 19. onder de Steden van Isfafchars erfdeel, maar wij hebben op zijne plaats getoond, dat dit eene misvatting is; boven Bladz. 97. en dat Aferema de Stad Efrem is Bladz. 241. niet verre van Lydda en Ramathaïm gelegen. — Alles derhalven, wat de Heer bachiene, op zijne onderftelling bouwende, heeft bijgebracht, nopens het geen hij Judea adjecla, het bijgevoegd Judeë noemt, moet, indien deze onderftelling ongegrond is, vervallen. — Dit is er van de zaak: Eigenlijk, bepaalde Judeë zich tot het zuidergedeelte van Kanaan; maar van tijd tot tijd hebben de Jooden, inwoners van dit gedeelte, hunne bezittingen uitgebreid, en wel meest, ten tijde der Makka beefche Vorsten , door giften van de Syrifche Koningen , die eikanderen den troon betwistende, daardoor de Jooden aan zich zochten te verbinden. Dus lezen wij, 1 makkab. X : 39. dat de Koning demetriüs soter Ptolemais en het daar van afhangende land fchenkt aan den Tempel te Jerufalem, tot goedmaking der nodige uitgaven van het Heiligdom. — Deze Koning fchonk iet, het geen hij toen zelf niet bezat, dewijl zijn mededinger alexander te Ptolemais thans zijn verblijf hadt. Wanneer men derhalven i makKAB. XI: 57. van vier Kantons leest, fchijnt men te  des BIJBELS. VII. BOEK, II.HOOFDST. 359 te moeten, denken aan Ptolemais en deszelfs onderhoorig gebied, 1 ma krab. X: 39. gewaagd, en clit zoo zijnde, zou het geen de Heer bachiene van een bijgevoegd judeë fchrijft, kunnen ftand houden , op dezen grond naamlijk, dat Ptolemais ook tot hetzelve gerekend werdt, doch, ook hier is de zaak niet zeker. micha è'lis 'n zijne ge» leerde Aanmerkingen over 1 makkab. XI: 57. neigt veel liever, om te denken, dat het vierde rechtsgebied, dat van Ekron is, h o o fd s t. X: 89. door den Koning alexander aan jonathan gefchonken. Het befluit van dit alles is, dat Judeë eigenlijk is het zuidelijk gedeelte des lands Kanaan, zijnde wel de vlakte van Saron tot aan Ptolemais toe, van tijd tot tijd onder het gebied der Jooden geweest, maar nooit Aardrijkskuhdig gefproken tot Judeë gerekend. — En nu blijkt het, dat luk as in de Handelingen der Apostelen XII: 19. XXI: 10. zeer wel fchrijft, wanneer hij Ccefarea, aan de zee tusfchen Joppe en Ptolemais gelegen, onderfcheidt van Judeë, zeggende in de eerfte plaats van petrus,dat hij van Jerufalem vertrok, van Judeë na Cefareë, en op de laatfte plaats van den Profeet agabus, dat hij van Judeë was afgekomen naa ditzelfde Ccefared. vergel. vs. 8. Dewijl wij boven gemeld hebben, dat de Edomiten, geduurende de Babylonifche ballingfchap, zich meester gemaakt hebben van het geheele zuidlijk gedeelte van Judeë, zal elk daar uit de reden kunnen opmaaken, waarom, in laater tijd, die zuidlijk gedeelte den naam van i D u m e ë gedragen heeft; mark. III: 7, 3. Dus vind Z 4 men  §6o AARDRIJKS-KUNDE men het meermaalen in het ifteBoek der makKABÈëN en bij josefus, uit welken laatstgemelden Schrijver wij zien, dat de Edomiten bepaaldelijk de erf bezitting van den Stam simeön vermeefterd hebben; want, wanneer hij van de verdeeling des lands onder de XII Stammen handelende , het erfdeel van s i m e ö n wil befchrijven, zegt hij: (*~) „dat simeön in eigendom verkreeg het deel van Idumeë aan de grenzen van Egypte en Arabië gelegen." — Idumeë is eigenlijk de benaming van het land door de Edomiten bewoond, in het. gebergte Seïr , ten zuiden van Kanaan, zich uitftrekkende tot aan de Schelf zee toe, maar na den inval der Edomiten in het zuiden van Judeë, is dat gedeelte van het zelve , welke zij toen bemagtigd hebben , insgelijks Idumeë genoemd, strabo (f) zegt ons des aangaande, „dat, „ als er een tweefpalt onder de Idumeërs ontftaan „ was, een deel van dit volk zich van de overi„ gen afzonderden; en de landftreek Judeë inna- , men; ook dat deze Idumeërs met de Jooden zich „ verè'enigd, en derzelver wetten omhelsd heb- , ben." Maar, die oude Aardrijksbefchrijver misgist zich , wanneer hij niet het zuidelijk, maar liet westelijk gedeelte van Judeë noemt, het naast bij den berg Kafiüs; en een weinig daarna „ het grootfte deel des lands, aan het Sirbonisch meir, en al wat verder, langs de zee, gaat; tot aan Jerufalem." hetwelk juist de landftreek is, daar de Filiftijnen gewoond hebben. Wat betreft, het geen strabo er bijvoegt, dat de Idumeërs de wetten der Jooden omhelsd hebben, met deze Zaak is het dus gelegen. Toen de (*) Ant. Jud. v. i. (f) Oeogr. JJb.-X.Sl.  »Es BIJBELS. VII.BOEK, II. HOOFDST. 36*i de Jouden, onder judas den Makkabeëf, hunne vrijheid hernamen en dapper tegen de Syriërs verdedigden , maakten de Idumeërs, met andere Heidenfche Volken, eene famenzweering, om hunne voortgangen te fluiten, en hen te verdelgen; weshalven de dappere judas met zijne troepen in hun Jand viel, en groote veroveringen maaktev i makkab. V: 3 -5. josefus deze gebeurenis vernaalende (*) noemt, onder de fterkten der Idumeërs op dezen togt door jud a s vermeesterd , ook Hebron, Maris/a, of Marefa, en Azotus of Asdod. Vijf en dertig jaaren laater hervatte de Makkabeefche Vorst joünnes hijrkanus den oorlog tegen de Idumeërs, en bracht hen geheel te onder, hen toen noodzaakende, zich te laten befnijden, den Joodfchen Godsdienst aan te nemen, en zich in den Joodjehen Kerk en Burgerllaat in te lijven (f). Na welken tijd de Idumeërs met de Jooden als één volk zija aangemerkt. In laater tijden is Judeë, of dit derde gedeelte des Joodfchen lands, nog in verfcheiden onderdeden gefmaldeeld , welke echter in den Bijbel niet voorkomen, maar wel in het eerfte Boek der Makkabeën, en bij josefus, als ook in de Schriften van de Kerkvaderen eusebiüs en hiöro- u ij mus. Wij hebben ééne Hoofdplaats bij josefus (§), welke hier toe behoort, alwaar deze Joodjche Gefchiedfchrijver elf zoodanige onderlcheiden fmaldeelen onder den naam van Ioparchiën:, heerlykheden , landgebieden, opgeeft; meest door hem genoemd naar derzelver Hoofdlieden. „ Eerst noemt hij het ommeland van » Jeru- (*) Jnt. Jud. XII. 8. 6. (t; Ant. Jud. XIII. 9. t. {%) De beilo iii. 3. 5. Z 5  362 AARDRIJKS-KUNDE 3» Jemfalem, als het voornaamfte : daar na van Gofna; als de tweede in rang; dan van Akra,, bata, Tamna, Lydda, Ammaus, Pella, Idumeë, ,, Engadda, Herodium en Jericho.''' Bij deze elf voegt hij nog de landflreken van Jamnïd, en Jopfe, doch zonder dat wij recht weten , waarom hij deze van de elf voorigen onderfcheidt. pliNius (*) maakt eene verdeeling in X Toparchiën of heerlijkheden. Bij andere Schrijvers worden nog anderen genoemd, bij voorbeeld Daromas, Geraritica , Gebalene , Sefela , en Saronas, Wij zullen korteiijk er het een en ander van zeggen. De Heerlijkheid van Jerufalem bevatte de Hoofdftad des lands en haar onderhorig rechtsgebied. Die van Gofna of Gofnitica, naar de Stad Gofna, welke bij josefus meermaalen gemeld wordt, zonder dat wij echter derzelver eigenlijke gelegenheid door hem aangewezen vinden. De Heer bachiene (f) gist, of dit Gofne of Gofna dezelfde Stad zij, die jos. XVIII: 24. Ofniheet, en op de lijst van Benjamins Steden voorkomt, zie boven Bladz. 64. en meent, dat men de gelegenheid dezer landftreek Gofnitica vinden moet, ten noorden van Jerufalem, op Efraïms gebergte. En, indedaad, uit het verhaal, hetwelk josefus (§) ons geeft van den togt van vespasiSan met zijn ieger na Jerufalem, fchijnt men dit te moeten billijken. Die veldheer trekt van Czfarca, het gebergte in, en bemagtigt de beide heerlijkheden Gofnitica en Akrabatene vervolgends verovert hij de Stad Bethel en die bezet hebbende, (*) Hijl. Lil). V- cap. 14. (t) Loc. cit. bladz. 45. (%) De beJlo IV. 9- 9.  des BIJBELS. VIL BOEK, II. HOOFDST. 363 bende, ftroopt zijne ruiterij tot voor de poorten van Jerufalem. — Uit diezelfde plaats kunnen wii ook iet omtrent de ligging van akrabatene opmaaken, welke josefus meermaalen gewaagt, en die, fchoon door hem onder de heerlijkheden rnJUueë Ietdd' Sehed op de grenzen van het iandlchap Samarië moet gelegen hebben, ja zelfs gedeeltelijk in dat landfchap moet ingefchoten zijn dewijl Silo, eene Stad, die ongetwijfeld tot het landfchap Samarië behoorde, door de Kerkvaders eusebiüs en hiöronijmus, tot deze heerlijkheid Akrabatene gerekend wordt; die Kerkvaders plaatzen deze Toparchie tusfchen Neapolis en Jericho, en josefus (*) wanneer hij de geheele uitgeftrektheid van het landfchap Samarië befchrijft, begint die van Gineci (de noordehjkfte plaats,) een Vlek in de vlakte fte weten yan Esdrelon j en doet ze eindigen in de loparchie Akrabatena. Men moet deze heerlijkheid Akrabatene niet verwarren met eene andere landftreek van denzelfden-naam, welk een deel van het Edomitifche and uitmaakte, en die imakkab. V: 3, voorkomt daar de togt van judas den Makkabeër tegen de Idumeërs wordt verhaald, daar wij boven van gefproken hebben. — Dit laatfte is, ongetwijfeld, dus genoemd naar de berg - engte Akrabbim, num. XXXIV: 4. jos. XV- * hedendaags de bergen Akkaba, van welken wii ffe. fproken hebben I. Deel. Bladz. 153. en 365 Thamnitica. - Dit landfchap heeft zijnen naam (*) De belÜ m. 3. 4. vah  3.  368 AARDRIJKS-KUNDE De laatfte Toparchie heeft bij josefus haaren naam naar de vermaarde Stad Jericho, en heeft dus geen verder onderzoek nodig. Bij deze elf onderfcheiden Landftreeken voegt josefus nog de Rechtsgebieden van Jamnia en Joppe, van Joppe hebben wij gefproken II. Deel. Bladz. 286. volgg. en van Jamnia, hetwelk wij gegist hebben boven Bladz. 7. dat dezelfde zij met Jabniël en Jabne, eene Filijlijnjche Stad, zullen wij fpreken, daar wij het land der Filijiijnen behandelen. Men vindt bij eusebiüs en hiö'ronijmus nog onder de Toparchiën van Judeë gerekend Geraritica, dus genoemd naar de Stad Gerar , de aloude Hoofdftad der Filijiijnen, van welke op haare plaats. — Zoo veel zij ondertusfchen genoeg, dat men dit landfchap te plaatzen hebbe, in het zuidwesten des~lands, gelijk ons blijkt uit de uitdrukking, welke de beide Kerkvaders gebruiken, dat het gelegen was, ten hunnen opzichte, en de plaats, waar zij zich bevonden, Bethlehem en deszelfs omtrek, aan gene zijde, of aan den anderen kant van Daromas, en dus naar het zuidwesten. (*) Nog noemen dezelfde Oudvaders Sefela en Saronas , zijnde het eerfte het zuidelijke, het laatfte het noordelijk gedeelte van die groote _ vlakte, welke zich langs de MiddellandJcbe zee uitftrekt; het eerfte woord betekent de laagte of de Nederlanden, zie I. Deel. Bladz. 374. Saronas heeft uen naam naar de Stad Lasfaron, naderhand Sarona vergelijk I. Deel. Bladz. 371. III Deel. Bladz. 210. Ten opzichte van de laatfte benaming, is dit iioe aan te merken, dat de LXX Griekfche 6 Taais- (*) B.EI.AND PalaJJ. pag, 187.  ées BIJBELS. VIL BOEK, II. HOOFDST. 3^ Taaismannen voor Saron doorgaans zetten A?v/u.@t .(Drijmos) het welk een boschagtig land betekent, .onder wdke benaming deze lanuftreefc van den berg Karmel af en zuid waard ook voorkomt bij josefus, strabo en andere Ouden, omdat dezelve oudtijds met verfcheiden wouden of bosfehen is vervuld geweest, gelijk de Heer reeand (*) dit breeder betoogd heeft. Deze waren de onderdeelingen, in welken het landfchap judeë, in laater tijden het derde hoofddeel van Paltejlina binnen den Jordaan nitmaakende, gefmaïdeeld is geweest, zijnde dit landfchap van eene aanzienlijke uitgeftrektheid, als hebbende, volgends bachiène (f) de lengte langs de Middellandfche zee, van de zuidelijke grenzen, tot aan den zeeboezem van Ptolemaïs, niet veel minder dan 40 uuren wegs bedragen; doch. verder oostwaard langs de Doode zee en den Jordaan, daar Judeë tegen Samarië ftuitte, omtrent 30 uuren. De breedte, van de Middellandfche tot de Doode zee, en den Jordaan, was verfchillende,doch kon nergens veel meër, dan so üureh wegs, behaaïen. Deze landftreek, welker lucht en g'rondgefteldheid. wij reeds in het Eerfte Deel befchreven hebben , werdt na het einde van de Babylonifche ballingfchap, weder bewoond door de Hebreen, uit de Stammen Juda en Benjamin, waar bij ook dë Leviten komen ; maar ook hebben zich zedert veelen uit de andere Stammen hier nedergezet, welke echter allen, vervolgends, met den gemeenert haam Jooden, die zich, in deze laater tijden , tot alle de aflummelingen van jakob of 1 s r a ë i uitgebreid heeft ^ ( *) Palaji. pag. iS3. ï t ) IK Deel. I. Stuk. bladz. 49. IV. Deck & »  87'o A A R D R IJ K S* K U N2D E heeft, benoemd zijn geworden. — De Èdomiten of . idumeërs, gelijk wij gezien hebben, hadden het Zui* delijkfte gedeelte van dit landfchap in bezit genomen, doch werden naderhand in het Volk en den Godsdienst der jooden ingelijfd, en werden dus Joodengenoten, welken naam alle diegenen droegen, die van vreemde afkomst, den Heidenfchen Godsdienst verlatende,den waaren God dienden.HI.Dw/. Bladz. 29 ö. — De Jooden, dië dit land dus zedert bewoonden, zijn bekend onder den naam van Palcejïijnfche of Hebrèeuwfche Jooden, dië de Hebreèuwfche taal, fchoon zeer verbasterd , en met andere diiïlefteh, de Arameïfche voornaamlijk, vermengd , bleven fpreken, en zij woéden met dien naam onderfcheiden van dië jooden, welke zich, geduurende de heerfchappij der Syrifcht Koningen , opvolgers van alexander den Grootèn, of döor nöodzaake, óm de dwïnglandij derzelven, en de oorlogsrampen, mèt welken hun Land moest worftelen, te ontgaan, of om koophandel te drijven , zich in andere landen nedergezet , én daar de Griekfche taal aangenomen hebben , die Grieken of Griek/eken, Hellenes of Hellenisten genoemd worden; van welken echter veelen zich van tijd tot tijd naa dit land begaven» om de Feesten bij te woonen èn den Godsdienst te verrichten, gelijk zij ook meèrmaalen in het N. T. voorkomen, joaNN. XII: 20. hand ei. VI: ï. IX: 29. enz. Nadat de Jooden onder de ovêrheerfching der Romeinen waren geraakt, en hun Land een Provintie of Wingewest des Romeinfclien. Rijks was" geworden,' Vondt men er ook Romeinen meest echter Krijgslieden, die er in bezetting lagen, deze fpraken de Latijnfche taal; hier uit ziet men,' waarom pilaïus het opfchrift, hetwelk aan het  ms BIJBELS. VII. BOEK, II. HOOFDST. 371 het kruis van jesüs, zijne misdaad zou aanwijwijzen , in deze drie taaien , de Hebrèeuwfche , Griekfche, en Latijnfche, deedt fchrijven, j o a n n, XIX: 20. opdat het van allen en een iegelijk zou kunnen gelezen en verftaan worden. Nu willen wij hier nog kortlijk de lotgevalleri der Jooden, bewooners van deze landftreek, ze-, dert hunne wederkeering uit de Babijlonifche ballingfchap fchetzen. cijrus, de eerfte Vorst of grondlegger der Perfifche Monarchie, was de geen, die den jooden vrijheid vergunde, om naar. hun Vaderland weder te keeren; onder zijne Regeer ing en die zijner op volgeren, bleeven de Jooden , dan eens meer dan minder begunstigd door de Perfifche Vorsten, van die Monarchie afhanglijk, en werden door Landvoogden geregeerd, misfchien wel door de algemeene Landvoogden van Syrië, doch ook hadden zij fomtijds Landvoogden uit hun eigen volk, ook hadden hunne Hoogenpriesters zeer veel invloed op het beftuur van zaaken. Toen al ex ander de Groote van de Perfifche Monarchie een einde maakte, betoonden de Jooden hunne trouwe aan de Perfifche Vorsten, daar door, dat zij zich niet zoo gereed betoonden als andere gewesten, om zich aan den Overwinnaar te onderwerpen, reeds trok alexander, om die reden, op Jerufalem aan,met voornemen, om die Stad te ftraffen voor deze haiftarrigheid gelijk hij het noemde, doch de toen levende Hoogenpriester Jaddus of Jaddud trok den vertoornden Vorst, met de geheele Priesterfchaar m derzelver plegtig feestgewaad tegemoet, en de Vorst bejegende, hem met eerbied, uit hoofde dat hy zich herinnerde, in eenen droom, dien iiij m Macedonië hadt gehad, eenen ra^h gezien Aas ti  372 AARDRIJKS'KUNDË te hebben in datzelfde gewaad, als de Hoogenpriester thans aanhadt, welke hem tot zijne onderneming tegen de Perfen aanfpoorde, en hem dien voorfpoed beloofde, welken hij thans genoot. — De Hoogenpriester vertoonde hem vervolgends de Voorzeggingen van daniêl, dië van zijne overwinningen reeds lang te vooren gefproken hadt; dit zijn vernaaien, die wij bij josefus (*) vinden, en die ik elders (f) onderzocht heb, ten aanzien van derzelver geloofwaardigheid; doch zoo veel is zeker, dat de jooden, geduurende alexa nd eks leven $ zeer bij dezen Vorst in gunst waren, en bij hunne voorrechten gehandhaafd werdeu. Wanneer na den dood van alexander den Grooten, onder anderen , de Koningrijken van Syrië en Egypte uit zijne Alleenheerfching ontJlonden, was Judeë, als tusfchen deze beiden in gelegen , geftadig blootgefteld aan de droevige gevolgen der oorlogen, die tusfchen deze twee niagtige Rijken gevoerd werden. — Eerst was dit landfchap aan het Syrisch Rijk onderworpen,maar ptolemeüs soter ook Lagus genoemd,■ den Syrifchen Stadhouder laömedon overwonnen hebbende, maakte zich ook van Jerufalem meester , waarna het landfchap Judeë langer dan eene eeuw onder de heerfchappij der Lagiden,. Koningen van Egypte, bleef, tot dat eindelijk antiöchus de Groote het aan de Egyptenaar en ontnam, en aan het Syrifche Rijk hechtte. — antiöchus epifanes, zoon van dezen antiöchus de Groote, mishandelde de Jooden op eenë allerwreedfte wijze, en richtte zelfs vervolgingen . teger* ( *) Jnt. %ud. xi. s. a. |f) Nederl. Bib.iotli, ii. Deel. Mengelw. bladz. aop,  ©es BIJBELS. VII. BOEK, II. HOOFDST. 373 tegen de Jooden aan, om hen hunnen vaderlijken Godsdienst te doen verzaaken,tot dat matthatièïs, een Friester, en vervolgends deszelfs zoon judas, deMakkabeër bijgenaamd, met zijne broederen, de zaak van het verdrukte volk ter hand namen, en gedenkwaardige overwinningen op de Syriërs bevochten, en eindelijk onder den Makkabeefchen Vorst simon de vrijheid, zoo in 't Godsdienftige als burgerlijke, herftelden, zelfs nam aristobulus I. den titel van Koning aan, welken ook zijne opvolgers gevoerd hebben, maar door de verdeeldheden tusfchen hijrkanusIL en aristobulus II. kregen de Romeinen de hand in de Joodfche zaaken, en pompejus de Groote, hun Veld - overfte, Jerufalem bemagtigd hebbende, maakte het land cijnsbaar aan de Romeinen. — Naderhand is wel het land nog eenigen. tijd door zijne Koningen uit het Herodiaansch geflacht geregeerd geworden, doch onder de Opperheerfchappij der Romeinen, hesodes, bijgenaamd de Groote, wiens vader antipater reeds tot Procurator of beftuurer van Judeë was aangefteld, ontving den titel van Koning van het Romeinfche volk, eh zijne magt en aanzien fteeg zeer hoog door de gunst van den Keizer augustus; onder zijne regeering, en wel in de laatfte dagen van zijn leven werdt de Heiland der wereld geboren; zijn Rijk ftrekte zich uit, niet alleen over Judeë ; maar ook over Samarië, Galileë, Pereë, .en verfcheiden landfchappen in Syrië, Itureë, Trachonitis, Gaulonitis, en Bataneë. Bij zijn overlijden verdeelde hij, met goedvinden van augustus, zijne heerfchappijën, wijzende aan zijnen zoon archelaüs judeë, Idumeë, en Samarïêtoe, aan herodeantipas Galileë en Pcreë, en de overige Landfchappen aan zijnan A a 3 ^ocfl  374 AARDRIJKS-KUNDE zoon fï lip pus; deze laatfte Vorsten voerden den titel van Tef?-tfrc//ozofViervorsten,eigenlijkVorsten van een vierde deel, een Kwartier, des lands, dóch, naderhand meer uitgeflrekt in betekenis, Vorsten van een bijzonder deel van een land, het zij dit bepaald in vier of in meer of min deelen onderfcheiden was; gelijk ook bij ons het woord Kwartier in znlk eene meer onbepaalde betekenis genomen wordt. archelaüs, fchoon door het volk der Jooden als Koning aangemerkt, matth. II: 22. 'heeft echter nooit van de Romeinen den Koninglijken titel kunnen verkrijgen, en is zelfs na verloop van tien jaaren afgezet, en naar Vienne in Galhë óf Franhijk gebannen, terwijl zijne heerfchappij tot eene Provintie of Wingewest van het Romeinfche Rijk gemaakt, en aan de Landvoogdij van ■Syrië 'onderworpen werdt; wórdende beftuurd door Landvoogden of Stadhouders, "die ondergefchikt waren aan den Landvoogd van Syrië\ zulk éen Landvoogd was pontïüs pilatüs; tusfchen beiden kwam echter herodes agrippa, deI. van dien naam, een kleinzoon van herodes den Groot en, door gunst, eerst van Keizer kaligul a, vervolgends van klaudiüs, aan het Koningrijk van zijnen grootvadernERODEs den Groeten; deze is die herodes a grippa, wiens dood handel. XII: 21-23. verhaald Wordt; hij liet wel eenen zoon na herodes agrippa IL' die Koning is geweest van Trachonitis en Chalcis, maar niet van judeë'; hij is die , voor wien paulüs zijne verantwoording hieldt haA'D. XXIV: 27. Ondertusfchen was, met de dood van agrippa den I. Judeë weder onder Romeinfche Landvoogden gebracht, tot dat eindelijk de Jooden eenen algemeenen opftand tegen de Romeinen onder--  des BIJBELS. VII. BOEK, IL HOOFDST. 375- ondernamen, welke, benevens den oorlog, die daar uit voortvloeide, niet eindigde dan met de geheele verwoesting van de Stad en Tempel van Jerufalem , en de omkeering van den Joodfchen Staat. Dit zij genoeg, voor eene korte fchets van het beloop der lotgevallen van dit landfchap. — Het twede Hoofdgedeelte van Palceftina, zedert de wederkeering der Jooden uit Babel, word genoemd 3 a m a E i è'. Naar de Stad Samarib', weleer de Hoofdftad van het Israëlitisch Koningrijk der X Stammen door ons befchreven IL Deel. Bi. 334. volgg. De naam Samarië, in het Hebreeuwsch Schomron, voor het Landfchap, welks Hoofdftad Samarië was, komt reeds 2 kon. XVII: 24. voor, daar wij lezen van de Steden van Samarië, echter bij wijze van voorverhaal , dewijl de gefchiedenis daar opklimt tot op de tijden van Koning jerob e a m , wanneer de Stad zelve nog niet in wezen was, zijnde eerst laater door omri gefticht. Xa^aa. is de naam, dien de Stad en het Landfchap in het N. T. voeren, maar 1 makkab. X: 30. heet het Landfchap Zujuu^iTt;, gelijk ook doorgaands bij josefus. Deze Landftreek Samarië ligt in het midden, hebbende Galileë ten noorden, en Judeë ten zuiden; ten oosten paalde dezelve aan den Jordaan, maar de grenzen ten westen zijn onzeker, veele Landbefchrijvers van Palceflina hebben Samarië ten westen aan de Middellandfche zee doen fluiten doch bijaldien men josefus mag gefooven (*>, loops (*) Boyen bladz. 357. aangehaald. ' Aa 4  |76 AARDRIJKS-KUNDE loopt dc landftreek judeë tusfchen Samarië en de. zee door, tot aan Ptolemais, zoodat Samarië dooc dit deel van Judeë van de zee was afgefcheiden. Verders zegt josefus, „dat Samarië gelegen ,, was tusfchen Judeë en Galileë, en dat deszeifi grondgebied aanving aan de noordzijde, van „ een zeker Vlek, Gined genoemd, en in dé ,, vlakte van Esdrelon gelegen ; en dat het eindig- de ten zuiden bij de Toparchie of heerlijkheid Jkrabattene." — Uit deze ligging van Sav.arië tusfchen Galileë en judeë in, ziet men, waarom jesus zoo dikwijls, wanneer hij uit Galileë, het land daar hij woonde , na Jerufalem wilde gaan op de hooge feesten, ziinen weg door Samarië nam-, luk. IX: 51-53. XVII: 11. ja, zo hij den naasten weg wilde nemen, moest hij door Galileë gaan, gelijk het uitgedrukt wordt. joaNN. IV: 3. Eens echter nam hij, bij zoodanige gelegenheid, eenen omweg, en ging uit Galileë, langs de overzijde van den Jordaan na Jerufalem. — Te recht heeft de Heer bachiene (*) opgemerkt, dat josep i s (f ) van de Galileërs aantekent, dat zij doorgaands de gewoonte hadden, in Feesttijden door Samarië -naa jerufalem te reizen; verhaaiende ter zelver plaatze, hoe ééns, bij zoodanige gelegenheid, tusfchen de Galileërs en Samarilaanen, onder het Stadhouderfchap van kumanus een openbaar gevecht ontftondt, hctweik aan veelen der eerstgenoemdcn het leven kostte. Deze' landftreek was het kleinfte der drie deelen-, in weiken Palcvjtina binnen den Jordaan verdeeld was. Deszelfs ftrekking was nagenoeg in'c vier» ( * ) II Deel. III. Stuk. bladz, 807, If) Ant. Jud. xx. 6. 1.  S5es BIJBELS. VIL BOEK, IL HOOFDST. 37? vierkant, omtrent zoo breed als lang. De geheele uitgeftrektheid,zoo van het zuiden ten noorden, als van het westen ten oosten, zal niet veel meer dan 13, 14, of 15 uuren bedragen hebben. Van de grondgefteldheid van dit gewest fchrijft josefus (*) „dat dezelve van die van Judeë „ niets verfchilde: dat zoo de eerfte als de an„ dere, ten deele bergachtig, ten deele vlak en „ effenbaar was; en voorzien van vruchtbare ., velden, boomgaarden en weilanden , waarin ,, het tamme vee van overvloedig gras voorzien was, en veel melk opleverde: en alhoewel de „ grond doorgaands droog was, dat echter de „ regen denzelven genoegzaam bevochtigde; dat „ de wateren dezer landftreek ongemeen zoet wa- ren; en dat de vruchtbaarheid genoegzaam „ bleek door de volkrijkheid van derzelver be„ wooneren even gelijk Judeë." — Wij kunnen hier bijvoegen, dat ook de bergen van Samarië van wijngaarden zijn voorzien geweest, gelijk blijkt uit je rem. XXXI: 5. alwaar aan de wederkeerende ballingen beloofd wordt: Gij zult weder wijngaarden planten op de bergen van Samarië. Meer hebben wij gezegd in het Eerfte Deel. De bewooners van deze landftreek waren in de tijden, die wij nu befchouwen, de samaritaanen. ^ Het zal de moeite waardig zijn, dat wij kortelijk van dit volk verflag doen, niet alleen, omdat het in de Schriften des Nieuwen Teftaments Zoo menigmaal genoemd wordt, maar ook, omdat veelen omtrekt hetzelve zeer misgetast, en er <*) De bello. iii. 3„ 4. A a 5  |78 AARDRIJKS-KUNDE verfcheiden dwalingen van gekoefterd hebben, (f) Toen de ïsraêliten bezitters van dit land waren, bewoonden de 'Stammen Efraïm, Manasfe, en een' gedeelte van Isfafchar deze landftreek, doch, dewijl zij, gelijk de overige Israëliten, den vaderlijken Godsdienst verlaten, en hunne zeden geheel bedorven hadden , werden zij, gelijk hun zoo dikwijls door de Profeeten van God bedreigd was, in ballingfchap uit hun land weggevoerd, door salmaneser Koning van Asfyrië. 2 kon. XVII» Echter bleevei, gelijk wij boven gezien hebben, yeelen van htet gemeene vok dezer Israëliten in het land, om'welken in toom en gehoorzaamheid %e houden dove, dat bachiene, ten onrechte, het overbrengen dezer volkplanting toefchrijft aan esarhaddoNj eenen laateren Asfyrifchen Koning; niet dat ik ontkennen wil, dat ook deze eene volkplanting in deze landftreek heeft Overgebracht, dit wordt uitdruklijk gezegd ezra IV: 2. maar dezê was ee»e nieuwe volkplanting , behalven die', welke salmaneser overgevoerd hadt. (*) Men heeft eenigen tijd geleden, eene Gefchiedenis der Samaritaanen geplaatst in het Mengelwerk der yaderlandfche bibliotheek I. Deel. bladz. 59. volgg. Men mag daar' roede vergelijken den Heer bachiehb loc, cit. bladz. 809, ■ (f) Aft. Jud. IX. 14. 3»  E?es BIJBELS. VII. BOEK, II. HOOFDST. hadt. (*) Deze volkplanteliingen waren alle Afgodendienaars , en elk hunner vereerde den God o£ Godesfe, die hij ia zijn land gewoon was te diehen ; maar ook de overgebleven Israëliten, die reeds voorlang tot alle afgoderijen geneigd waren , en fchoon zij ook jehova nog vereerden, zulks gedaan hadden in den beeldendienst der kalveren, door jerobeSm opgericht, volgden, naar het fchijnt, fpoèdig het voorbeeld dezer nieuwe volkplantelingen. — Deze algemeene Afgoderij, door welken jehova's naam genoegzaam in ver» getelheid gebracht werdt, werdt wel min of meer gefluit, doordien het land door leeuwen onveilig gemaakt wordende, die reeds een aantal ingezetenen gedood hadden, hen deedt denken, om den befchermgod van dit land te verzoenen, doch, niet wetende, op welke wijze en met wel, ke plegtigheden , waar in hun dé overgebleven Israëliten, het onkundig gedeelte dezer natie, ook niet konden onderrichten, dewijl de Priesters, dié zij te vooren te Bethel en Dan gehad hadden, uit het land waren weggevoerd, vervoegden de eerj en anderen zich tot den Koning van Asjyrëi, dies hun, volgends hun verzoek, eenen der weggevoerde Priesters overzondt, welke zijn verblijf te Bethel nam, en hen leerde, hoe zij jehova, den God der Israëliten, verëeren, en dus, gelijk zij waanden, het land zuiveren en verzoenen konden; waarvan het gevolg was, dat zij, zonder hunnen Afgodsdienst te verlaten, jehova mede on? (*) Zie mijne Gefhiedenis der Asfyrifche'Koningen in de Akademh der Geleerden. III. Deelt II. Stuk. bladz. 187.. ca 194.  §8o AARDRIJKS-KUNDE onder het getal hunner Goden aannamen, en te gelijk met dezelven vereerden. 2 kon. XVII: 25- 33. In zulke gefteldheid van zaaken kan het ons niet vreemd voorkomen, dat hiskiü Koning van Juda, de overgebleven ïsraêliten nodigende, om jkhova ter eere, met hem en zijne onderdaanen de Jooden, het Pafcha te vieren, zijne boden door hen befpot en uitgelagchen, en zijne uitnodiging alleen door fommigen van Afer, Manasfe en Zebulon aangenomen werdt. 3 chron. XXX: 20, 11. Of van dezen gemelden Priester de Samaritaanfche Pentateuchus, of de vijf Boeken van moses, met Samaritaanfche letteren gefchreven , welke de Samaritaanen alleen voor Godlijke boeken erkennen, zij medegebracht, wordt van veelen beweerd, fchoon dit niet zoo geheel uitgemaakt is, doch dit onderwerp is te verre van ons tegenwoordig doel vervreemd, dan dat wij het hier breqder zouden behandelen. Uit het tot hier toe gezegde kan men nu de reden geven, waarom de Samaritaanen zich, naderhand , hebben aangemerkt als Israëliten , en afftammelingen van Efraïm en Manasfe, voor zoo verre naamlijk een groot deel van hun in de daad afdamde van die Ïsraêliten, die in het land gelaten waren door de Asfyriërs, josefus (*) zegt er ons van, dat zjj, wanneer de Jojdfch? zaaken voorfpoedig wargn, zich voordeeden als derzelver bloedverwanten, maar integendeel, 500 dt* het den Jooden kwalijk ging , alle namaagfehap met dezelven verloochenden, zeggende dan, uit vreemde landen en van andere volken voortge- kc- (*) Jut. Jud. IX. 14. S- XII. 5- S.  isES BIJBELS. VII. BOEK, II. HOOFDST. 381: komen te zijn, /prekende dus, zegt hij, de waar* heid. — Hij brengt daarvan een bijzonder voorbeeld bij, ten tijde van antiöchus e nfanes, toen de Samaritaanen zich, bij dezen Vorst, voor Heidenen uitgaven, om de vervolgingen die hij den Jooden aandeedt te ontgaan. — Ondertusfchen ziet men , hoe de Samaritaanen deze afkomst van de Stamvaders der Israëliten in vervolg van tijd fterker beweerd hebben , in het voorbeeld der Samaritaan/die vrouw die jo5n. IV: 12. fpreekt, van onzen vader jakob, die, zegt zij, ons dezen put gegeven heeft; en uit hunne brieven aan jobus ludolphus in de voorgaande Eeuw gefchreven, waarvan ftraks nader. Zij konden dit te meer beweeren, zedert veele misnoegde Jooden zeiven tot hen overgelopen waren, en zij den Afgodsdienst verlatende, jehova alleen begonnen hebben te dienen; volgends de wetten van moses, door hun aangenomen, en als Godlijk erkend. — Doch de jooden, die alleen zagen op de volkplantelingen , door dé Asfyriërs overgebracht, hebber* hun deze afkomst uit jakob,en de namaagfchap met hun, altijd betwist, en het is volgends deze flelling der Jooden, dat de Heiland luk. XVII: 16-18. eenen Samaritaan, eenen vreemdeling noemt. ; * Hoe zij, zedert de herftelïing van manasse, Koning van Juda, onder hem en zijnen zooa am on en kleinzoon jos ia aan de Koningen vaa Juda,m naam der Asfyrifche Vorsten, •waarfchjjn* hjk onderworpen zijn geweest, hebben wij in't voorgaande reeds aangemerkt , gelijk wij toen ook gezien hebben, dat josia, op dezen grond zijne hervorming ook in hun land heeft doorgezet — Hoe zij zich gedragen hebben na dendood  §?a AARDRIJKS-KUNDE dood van dezen Godvruchtigen Koning en geduurende den oorlog van nebukadnezar tegen de Jooden, vinden wij niet ftellig verhaald, doch, terwijl zij door dezen overwinnaar in het bezit van hun land gelaten zijn, mogen wij beiluiten, dat zij zich terftond aan hem onderworpen, en de Jooden verlaten hebben. — Naar het fchijnt, zijn zij niet zeer in hun fchik geweest met hunne onderwerping aan de Joodfche Koningen, en met de hervorming, door josia in hun land ondernomen; zij zagen het ook met een fcheel oog aan, toen cijrus , de eerfte Keizer der Perfen, den Jooden vrijheid vergunde,om in hun land weder te keeren, en hunnen Tempel te herbouwen; daarom worden zij ezra IV: i. der jooden tegenpartijders en vijanden genoemd; het is waar, zij deeden bij de Jooden een fchoonfchijnend voorftel, om tevens met hun den Tempel te bouwen, en gemeenfchappelijk te werk te gaan, maar hunne inzichten waren verre vari zuiver te wezen ; zij bedoelden, de Jooden in hunne belangen over te haaien, hen met zich te, verè'enigen, in de afkeerigheid van de Perfifche heerfchappij. enz. De joodfche Hoofden, die dit doorzagen, en geheel geene reden hadden om hen te vertrouwen, floegen derhalven hun voorftel regelrecht af (*), hetwelk ten gevolge hadt, dat de Samaritaanen het over eenen anderen boeg wendden, en alle liften, kuiperijen en omkopingen aan het Pcrfisch Hof te werk fielden, om den bouw des Tempels te verhinderen, hetwelk hun meer ' < (*) Ik heb dit gedrag der Joodfche Hoofden opzetlijis. Verdedigd in de Verhandelingen fan het Provintiaal Ütreihisch Genoot/chap, II, Deel. bladz, 418.' volgg.  fefcsBlJBELS. VII. BOEK, II. HOOFDST. 383 meer dan te veel gelukte. — En hier vinden wij den waaren grondflag van den haat, dien de Joéden tegen hen zedert hebben opgevat, tot welkeö dus, om naar waarheid te oordelen, deze Samaritaanen de eerfte aanleiding gegeven hebben, welke eenigen tijd daarna nog meer toenam,' en wel bij de volgende gelegenheid; ezra en nehemi a, die groote herftellers van het Joödsch Gemeenebest, haalden hunne landgenooten de Jenden over, om niet alleen volgends de Wet van moses voortaan geen huwelijken meer aan te gaan mee vrouwen, uit vreemde volken oorfpronglijk, maar zelfs aan de vrouwen, die reeds met hun verbonden waren, zonder uitftel eenen fcheidbrief te geven. Die aan dit bevel weigerden te gehoorzamen, werden in ballingfchap gezonden, (*) onder deze ballingen was zekere ma« nasse, een zoon van dén Hoogenpriester jojaï>a, die gehuwd was aan eene dochter van saneball at, een, Horoniter, die overfte van Samarië was. ezra X: 10. volgg. neh. XIII: 23-28. Deze zich na Samarië begeven hebbende tot zijnen fchoonvader, richtte, en wel, volgends josefus, verlof daartoe van alexander den Grooten verkregen hebbende, op den berg GeriZim een' Tempel op , in denzelfden fmaak, als die te Jerufalem , ook wist hij de Samaritaanen te beweegen , om , met verlating der afgoderijen, den dienst van den eenigen waaren God te omhelzen , waartoe hij zeer geholpen werdt door alle de Jooden t die, omdat zij hunne vreemde vrouwen ïti (*) Ik heb over dit befluit van de Joodfche Overheden' mijne gedachten gezegd, Bijb.ferd, UI, Deel. bladz. 178," an VII. Deel. bladz, 1$$, " *  3S4 AARDRIJKS-KUNDE in huwlijk wilden houden , met hem tevens na Samarië waren gevlucht, dit , trouwens, komt mij^voor, het gefchiktfte tijdftip te zijn, waarin die groote verandering in den Godsdienst der Samaritaanen met voeg geplaatst kan worden. Van dien tijd af kwam de Godsdienst - haat bij de reeds plaats hebbende ongeneigdheid der beide volken jegens eikanderen. — De hoofdtwist was over de echte en waare plaats, daar men de Godheid moest aanbidden, of waar de Kebla, gelijk men thans in het Oosten fpreekt, zijn moesti Deze was reeds van aloude tijden te Jerufalem geweest, gelijk wij in 't voorgaande van dit Werk gezien hebben, daar was zij ook gevestigd door salomo, die er zijnen Tempel bouwde , maar nu beweerden de Samaritanen, dat de bêrg Gerizim bij Sichem de plaats was, daar men God aan moest bidden, op dezen twist wordt gezien*. joaNN. IV: 20. De Samaritanen brachten voor hun gevoelen bij, dat de Aardsvaders der Israëliten wel eer te dezer plaatze verkeerd, en op dezen berg God aangebeden hadden, hetwelk denzelven , in hun oog , tot eene heilige plaats maakte; dat de heiligheid van deze plaats reeds ten tijde van josuü erkend was, want bij de bevestiging van het verbond des volks met God onder zegen en vloek, werden de zegeningen uitgefproken van den berg Gerizim; en eindelijk beriepen zij zich op het uitdruklijk bevel van moses, deut. XX VII: 4. dat de verbonds - altaar, bij die gelegenheid, gefticht moest worden op den berg Gerizim, gelijk zij in hun Exemplaar van moses boeken lazen; in de Joodfche Exemplaren# waaruit onze uitgaven en overzettingen ontleend Zijn, ftaat hier de berg Ebal. Nu verweten de beiue Natiën elkander de vervalsching van het God*  des BIJBELS. VIL BOEK, II. HOOFDST. 385 Godlijk boek van moses, en zelfs hebben in onze tijden aanzienlijke oordeelkundigen in twijfel geftaan, wien van beiden zij hier de fchuld zouden geven, maar genoegzaam zeker is het, dat dé Samaritanen, of wel misfchien de gemeide m ana s s e , de verandering in den Tekst van moses, ter begunfliging van hunnen Tempel, gemaakt hebben. Dit was nu wel het hoofdpunt van den Godsdienftigen twist, doch behalven dit verfchilden de gevoelens der Samaritanen van die der Jooden nog in meer andere Hukken. Zij ontkenden het beflaan der Engelen, namen aileen de Boeken van moses als Godlijk aan, en zij verwierpen alle de overleveringen, welke de Jooden in vervolg van tijd bij de Wet van moses voegden , en daar zij zoo hoogen prijs op fielden», ■—. Men heeft hen ook befchuldigd van Afgoderij 4 en dat zij de opflanding der dooden zouden geloochend hebben, doch deze befchuldigingeii zijn ongegrond. « Uit al het geen tot hier toe is aangeveerdj blijkt, dat de aanleiding tot den afkeer der Josden van de Samaritaanen door deZe laatflen alszins gegeven is, doch, dit Zal elk billijk mensch erkennen moeten, dat de Jooden hunne afkeuring Van de beginzelen en gevoelens der Samaritaanen zeer onbillijk in haat hebben doen overgaan, welke zoo verre ging, dat zij volfirekrgeene gemeenfchap hielden met de Samaritaanen ; hunne vaten, en al wat het hunne was, hielden zij voor onrein, zij fchuwden hunne famenleving, en het was bij hunne wetten ten flerkflen verboden, van éenen Samaritaan iet ter leen of ten gefchenke aan te nemen. —Zij waren gewoon, hen ais aards,ketters jaarlijks op eene plegtige wijze te vervloeken $ en in allen opzichte den bitterflen haat IV. Deik B b tegen  ,386 AARDRIJKS-KUNDE tegen dit volk onder de hunnen ten fr.erkfr.en voort te planten. Uit dit gezegde zal men de kracht Verftaan van de bitfe bejegening der Jooden tegen jesus, joaNN. VIII: 48. „ Zeggen wij niet, „ dat gij een Samaritaan zijt,en den duivel hebt?" Dus zal men ook gemaklijk kunnen begrijpen, waarom de Heiland, de liefde jegens alle, menfchen, zelfs jegens vijanden, ten fterkften met eene gelijkenis willende aanbevelen , geen treffender voorbeeld gebruiken kon, dan dat van eenen Samaritaan, welke omtrent een' Joodfchen Reiziger de weldaadigfte menschlievendheid oefende, luk, 33-35- Men voege hier bij eene aanmerklijke plaats van jesus sijrach L: 26, 27. „ Over twee volken is mijne ziele verftoord ; j, Ende het derde en is geen volk : Die hunne zitplaatze hebben op den berg Seïr (*) Ende de lieden , die in der Filiftijnen land woonen, Ende het zotte volk , da: te Sichem woont." Deze haat der beide volken, want, dat ook de Samaritaanen de Jooden haatten, kan niet ontkend worden v trouwens, zij wilden eens den Zaligmaker niet ontvangen, omdat zijn aangezicht was, als reizende naa Jerufalem, luk. IX: 52, 53. fchijnt oorzaak te zijn geweest, waarom de Heiland den Apostelen verboodt, den Samaritaanen, zoo wel als den Heidenen, in het begin, het Euangelie te verkondigen, matth. X: 5,' 0". Niet, dat Hij, de menfchenvriend, deel nam in dezen haat, maar in gevalle de Apostelen dus vroenneSamaritaanen hadden overgehaald tot het aannemen (*) Dat men dus lezen moet, heeft drusiüi reeds opgemerkt. K  fc£s BIJBELS. VII. BOEK, II. HOOFDST. 38? men van het Euangelie, zou dit alle vrucht der Euarigelie - verkondiging -bij de Jooden volmaakt geftremd hebben , en fchijn gegeven, als of de Heiland het in de daad met de Samaritaanen j die aards -ketters, hieldt, temeer, dewijl er bij de Samaritaanen eene neiging was, om de prediking van den kessiüs te omhelzen. joKnn.IV: 3942. iNa jesus opftanding, ontvingen de Apostelen van hem last, om zijne getuigen ook irl Samarië te wezen, handel. I: 8. en zij kregen daartoe een aanleidende gelegenheid, toen de Gemeente te Jerufalem, na de dood van den eerlied Bloedgetuige stefanus, vervolgd en verftrooid werdt, niet alleen door Judeë, maar ook door Samarië, toen inzonderheid filippus, mee grooten ijver, het Christendom binnen de Hoofdftad Samarië predikte, hoofdst. IX: 12. met dat gevolg, dat men handel IX: 31. leest van Gemeenten niet alleen door geheel Judeë en Galileë, maar ook door Samarië. — vergel. hand. XV: 2. Doch laat ons nog kortlijk een oog flaan op de lotgevallen der Samaritaanen. Ten tijde van alexander den Grooten leverden zij aan dien Vorst, aan wien zij zich Ipoedig onderworpen hadden , hetwelk met hunnen afkeer van de Perfifche Heerfchappij, daar wij boven van fpraken, ftrookt, 8,000 man hulptroepen; evenwel was hij hun min gunftig dan de Jooden, want, wanneer zij hem verzochten , om ieder zevende jaar vrij van fchattingen te zijn, omdat het dan een Sabbathjaar was, waar in zij hun land niet konden bouwen, weigerde hij hun zulks, niettegenftaande hij het den Jooden vergund hadt. Ja Zelfs, wanneer kort daarna andromachus, Landvoogd van Syrië; door de Samaritaanen \n B b i een  S88 AARDRIJKS-KUNDE een oproer levenrlig verbrand was, ftrafte aeexan-* der niet alleen alle de aanvoerers van dien moord, maar verdreef ook alle de overige inwooners der Stad Samarië , welke hij met eene volkplanting van Macedomers op nieuw bezette. Veele burgers van Samarië begaven zich toen na Sithem of Sichar, bij den berg Gerizim gelegen , welke van dien tijd af de voornaamfte zetel der Samaritaanen werdt. Omtrent ïoo jaaren voor christus werden zij te onder gebracht door Toa'nnes hijrkanus, Vorst der Makkabeën, die hun land verwoestte, de Stad Samarië innam, en dezelve benevens den Tempel, dien de Samaritaanen op den berg Gerizim gebouwd hadden, tot den grond jtoe liet afbreken. (Vergelijk ons II. Deel. Bladz. 341.) Toen het Joodfche land onder de Romeinfche heerfchappij viel, waren ook de Samaritaanen aan de landvoogden van Judes onderworpen ; en de Samaritaanen hebben in alle de onlusten, geduurende die overheerfching in Pahjlina voorgevallen, rijklijk hun aandeel gehad, josefus (*) verhaalt daar van een geval, ,, dat eens eene menigte Samaritaanen, in Ztker Vlek, Tirataba, zich vergaderd hebbende, op aanrading van zekeren bedrieger, die hun, naar zijn voorgeven, ver toonen wilde, de gouden vaten, welke mos és, onder den berg Gerizim, zou begraven hebben, de Stadhouder piüatus, vermoedende, dat zij, vermids ze gewapend verfcheenen, een oproer in den zin hadden, dezen berg met krijgsvolk deedt bezetten. Welke op deze faamgerotte menigte , zoodra zij, den berg beklimmen wilden, aanvielen, verfcheiden neêrhïeuwen , en de voornaamfte hoofden der (- *) Ant. Jud. XVjIÏ. 4. *< i  bes BIJBELS. VIL BOEK, IL HOOFDST. 389 der gevangenen aan het leven ftraften." Dit geval verdient te meer aanmerking, dewijl het als een ftuk van befchuldiging bij vitelliüs, den Landvoogd van Syrië ± aangedrongen, veroorzaakt heeft, dat pilatüs deswegens ter verantwoording na Rome ontboden, en vervolgends van zijn ambt ontzet is. — Eenigen tijd daarna als vesiasiüan in het land was, werden door zijnen Bevelhebber cereSlis i 1,600 -Samaritaanen, na zich een' geruimen tijd wanhoopig verdedigd te hebben, verflagen. (*) Daarna zijn de meefte Samaritaanen, nevens de Jooden, hier en ginds verftrooid geworden: en de weinigen van hun, die in het land gebleven waren, zijn door verfcheiden Roomfche Keizeren hard behandeld, dewijl zij fteeds verdacht werden gehouden van oproer. En hun getal in hun eigen vaderland is zelden heel groot geweest, fchoon zij niet geheel zijn uitgeroeid. De Joodfche Reiziger benjamin vondt in de XII. Eeuw bij zijn doortrekken door Palcefiina te Ccefareü 200, en te Sichem niet meer dan 100 Samaritaanen , die yoorgaven uit Efraïms Stam oorfpronglijk te zijn, en nog eenige Priesters onder zich hadden, die hunne afkomst uit a £Ïron rekenden, en om die reden, bij hun Aaroniten werden genoemd , welke ook met geene andere vrouwen trouwden, dan die van hun eigen geflacht waren. Hij voegt er bij, dat zij hunne Synagoge hadden op den berg Gerizim, waarin zij hunne brand • offeren offerden, enz. Ook vondt hij in Askelon 300 van diezelfde gezindheid. Men vindt zelfs nog op den huldigen dag overblijfzels van hun niet alleen in het heilige Land, (*) jos. de helle, III. 7. ti. Bb 3  SPO AARDRIJKS-KUNDE Land, daar zij Simreis geheten worden, maar té Kairo, te Damaskus, en elders. Doch hunne "voornaamfte, zetel is de Stad Sichem, die thans Naphs of Naplufa heet; alwaar zij omtrent 200 huisgezinnen zullen uitmaaken. Zie IT. Deel. Bladz.^ 368 en 372. Op dien berg Gerizim oefenen zij nog hunnen Godsdienst in een klein kerkjen , voornaamlijk op zekere gezette tijden des jaars , wanneer verfcheiden Samaritaanen van alle plaatzen daar zamenkomen. Doch dat hunne Godsdienst-oefening zou beflaan, in het aanbidden van een kalf, gelijk fommige hedendaagfche Jooden hen befchuldigd hebben, is valsch. Verfcheiden Reizigers, onder anderen maundreli,, hebben met hunnen Opperpriester ih der tijd gefproken, die zich uit manasse, zoon van den Hoogenpriester jojada of jadd 1, oorfpronglijk rekent. robert huntington hen bij zulk eene gelegenheid diets maakende, dat zij nog Broeders en Geloofsgenoten in Engeland hadden, verkreeg daar door van hun een affchrift van hunnen Pmitateuchus of de vijfhoeken van moses, benevens eenen brief aan deze gewaande broeders, waar in zij een uitvoerig verflag p-even yan hunnen Godsdienst, in 't bijzonder van den tijd , wanneer , en de wijze, waarop zij hunne Feesten vieren. Deze overgebleven Samari¬ taanen behouden nog fleeds den ouden wrok tegen ü ooden, en blijven ftandvastig bij de Jeerftelhngen, die zij van hunne voorouders ontvangen hebben. Degeleerde josefus scaliger was de eerfte onder de Europeërs, die eene briefwisfehng met dit volk ondernomen heeft in het jaar J590. ten einde eenig naricht van hunnen tcgenwoordigen toeftand te mogen erlangen. Doch, het antwoord van hun op denzelven*is eerst na zijn  bes BIJBELS. VII. BOEK, II. HOOFDST. 391 zijn dood aan joaNN. morinus te Parijs ter hand gekomen, die het in de Latijnfche taal overgezet en gemeen gemaakt heeft. — Naderhand werdt jobus ludolfus door eenen Portugee? fchen Jood tacobus levi tomerita, in briefwisfeliMg met hun gebracht, door welken deze geleerde hun in 1684 eenen brief fchreef, op welken hij ook eenigen tijd daarna twee brieven tot antwoord gekregen heeft, die door hem in 't licht zijn gegeven, en waar uit ik hier een kort uittrekzel plaatzen zal. „ Wij lezen" — zeggen zij onder anderen « „ geen andere boeken, dan de wet (of de „ vijf boeken van moses.) Wij hebben daaren„ boven nog een boek van josua, den zoon „ van nun, (*) Maar de boeken der Jaodfche „ Profeeten lezen wij niet.'' „ Voords zijn wij allen uit het geflacht van „ josef den Rechtvaardigen, uit de Stammen „ efraïm ea manasse, en uit de zoonen van ,, levi, en uit de zoonen van pinehas, den „ zoon van eleüzar, des zoons aürons des ,, Priesters." ,, Wij reinigen ons van alle befmetting, en „ wij befnijden de voorhuid van onze manlijke „ kinderen op den achtften dag; en wij nemen „ alles waar, wat in de wet van moses bevo„ len is." „ Ook ontfbeken wij geen vuur op denSabbath, „ noch op de Feestdagen; en wij oefenen ook cee- (*) Dit Boek van josua, ook bekend onder den naam yan de Samar'itaanfche Chroniek, is opgevuld met verdichtzelen , en wordt ook door de Samaritaanen , hoe zeer zij het hoog fchatten , nogthans niet voor Godlik erkend, Bb 4  Jja AARDRIJKS-KUNDE geene gemeenfchip met onze vrouwen op den Sabbath , noch op de Feestdagen." „ Wij hebben zeven Hoogtijden. Het voornaamftevan dezelven is het Paaschfeest; voorts ,, het Feest der Ongezuurde Brooden , dat zeven „ dagen duurt; dan tellen wij vijftig dagen van 's anderen daags na den daar op volgenden Sab„ bath tot den dag van het Feest der Weken (of ,, het Pinkfterfeest); dan vieren wij nog de Ze,, vende maand (het Nieuwjaars• feeft; ) den „ Grooten Verzoendag; het Loofhuttenfeest; en „ den Achtflen Dag Azsreth genaamd." Wanneer wij bidden, dan wenden wij onze. „ aangezichten na den berg Garizim, daar het „ huis Gods was , des morgens en des avonds, „ en wij bukken ons neder na de aarde, en leg„ gen ons op den grond, op de oppervJakte der „ aarde." „ Voor het overige mag bij ons niemand het „ boek der wet aanroeren, behalven de Priesters, 3, de zoonen van AaitoN, en de zoonen van 3j IEVI." ,, Voords bidden wij van uwe goedgunftigbeid, gelijk gij ons aangeboden hebt, dat gij ,, ons eefaige aalmoesfen zendt, voor deze uit3j verkozene plaats, den berg Gerizim, daar de 3, graven der Profeeten, der Priesters, en der „ Heiligen zijn, en voor alle Weduwen en Wee„ zen. — Maar wij verzoeken, dat gij ons niets „ toezendt door iemand uit de Jooden, want zij haaten ons j Gn ZÜ bedriegen ons , omdat zij ,, in veele opzichten van de wet zijn afgeweken.' ,, Eindelijk betuigen wij: Ik geloof in u' ö Heer! en in moses, den zoon van amram, y3 uwen knecht, en in den berg Garizim, en in 3, de heilige wet, en in den dag der wraak en der ?, belooning." — „De  Ses BIJBELS. VIL BOES, II. HOOFDST. 395 „ De vrede Gods zij over mos es, den zoon van amram onzen Profeet, en onzen voor- „ fpraak , in deze wereld, en in den dag van >, het laatfte oordeel." . De bovengemelde Jood, die ltjdoefus met hun in deze briefwisfeling bracht, berichte hem, dat deze Samaritaanen menfchen van eene goede geftake en gedaante, vrij rijk, en wel gekleed waren; dat zij in de fchrijfkunst zeer wel bedreven waren , zoodat de Pachas van de Turken, die bijna onkundig zijn in alles, zich genoegzaam alleen van deze Sichemiten tot fchrijvers bedienen. Dit bericht mag in andere opzichten waar gev/eest zijn, maar op hunnen rijkdom fchijnt zoo zeer niet te roemen, daar zij in hunne brieven aan ludolfus herhaalde reizen om eenige aalmoeien aanhouden. Dit van de Samaritaanen. -— Of de landftreek Samarië, even gelijk die van Judeë in bijzondere Imaldeelen verdeeld geweest is, gelijk waarfchijnlijk is, kunnen wij niet met zekerheid zeggen, dewijl wij er nergens eenig befcheid van vinden! pus ^gaan wij over tot het derde gewest binnen den Jordaan, te weten O a L I L E è'. Van den naam Galileë, en het gebruik van deI zen naam in de fchriften des O. T. hebben wii || gefproken III, Deel. Bladz. 221. en van de be| naming Galileë der volken, of der Gojiten. jes. VIII: 22. aldaar Bladz. 229. In laater tijden,' en in het N. T. wordt door Galileë verftaan, het derde Hoofddeel van Palceftina, benoorden de j beid? voorgemelde Samarië en Judeë gelegen, 1 reikende tot aan Libanons gebergte, waardoor Bb 5 het,  394 AARDRIJKS-KUNDE het, gedeeltelijk van Syrië, gedeeltelijk van Fenicië, werdt afgezonderd ,• dit landfchap paalde ten westen aan de Groote zee; ten oosten aan den kleinen Jordaan, en het Meir, van ouds Cinnereth, naderhand, naar dit landfchap, de Galileefche zee, of ook de Zee of Meir van Tiberias genoemd, en voor een gedeelte aan den grooten Jordaan. Ten zuiden hadt het het landfchap Samarië. Dus lag dit landfchap op de uiterfte grenzen des Joodfchen Jands ten noorden, en verre van de Hoofdftad Jerufalem. — Uit luk. XIII: 33. befluiten fommigen, dat men drie dagreizen, nodig hadt, om uit Galileë tot Jerufalem te komen, ten min» flen van dien oord, daar jesus zich in Galileë bevondt , toen hij tot zijne Leerlingen zeide: „ Ik moet heden, morgen, en den volgenden dag „ reizen: want het gebeurt niet, dat een Profeet „ gedood wordt, buiten Jerufalem." (*^ Deze landftreek was kleiner dan Judeë, doch, ongelijk grooter dan Samarië. De lengte van het Zuiden ten Noorden, behelsde, omtrent 20 uuren gaans; doch, de breedte van het Westen ten Oosten zal 8,9, en aan de meeste plaatzen, 10 uuren gaans hebben kunnen bedagen. josefus (f) geeft ons de volgende befchrijving van de grenzen van Galileë. „ Daar zijn, ,, zegt hij, twee deelen van Galileë, Opper- en „ Neder- Galileë, grenzende aan Fenicië en Syrië. ., Ten westen is het bepaald door het grondge„ bied van Ptolemais, en den berg Karmel, eer,, tijdsaan de Galileërs, maar thans aan de Tyriërs ,, behoorende ; bij welke Gaba gelegen is, de rui- (*) bachiene II. Deel. lil. Stuk. bladz. 043. volgg, (t) De bello. lil. 3. 1.  des BIJBELS. VIL BOEK, II. HOOFDST. 395 „ ruiterftad gcheeten, omdat daar uitgediende „ ruiters woonden, die van herodes hun ont„ üag gekregen hebben. Ten zuiden heeft men „ Samarië en Scythopolis tot aan den Jordaan „ len oosten grenst het aan Hippene en Gadarat ,, ja tot aan Gaulanitis, en de grenzen van „ agrippa s Koningrijk. De noordergrenzen „ worden beperkt door Tijrus en het Jand van „ ltmt.m De lengte van Neder - Galileë ftrekt „ zich uit van Tiberias tot aan Zabulon, in welks „ nabuurfchap aan de zeekust Ptolemais gelegen „ is, in de breedte loopt het van het Vlek Xaloth „ genoemd in het groote veld (Esdrelon) gele„ gen, tot aan Berfabe;v tot ^ toe! iuk. AAIII:5. - Dus hadt judas de Galileër een oproer verwekt in de dagen der befchrijving; handel. V: 37. en het was waarfchijnlijk ia een oploop, dat pilatus het bloed van fommifleerJ -die ,n den Tempel gedood werden, met de offeranden vermengd hadt. luk. XIII- 1 alr^°? vjrdl™c aanmerking , dat de Galileërs altijd aan de uitfpraak hunner taal van de andere Jooden te onderfcheiden waren; de onderfcheiden •stammen der Israëliten hadden reeds van ouds een meer of min verfchillende uitfpraak of tongval richt. XII: 6. en dus was het ook met de Galt* teers,- zij konden de woorden in welken de zoo- (*) sacüibne bladz, 955,  '400 AARDRIJKS-KUNDE genoemde keel-letteren voorkomen, niet behoorlijk uitfpreken; dus lezen wij van petrus, dat de dienstknechten des Hoogenpriesters hem toevoegden: „ Waarlijk, gij zijt ook van die, van den aanhang van jesus, want uwe fprake maakt u openbaar, matth. XXVI: 72." Men kan daar uit de grootheid van het wonder der taaien opmaaken, [hetwelk op den Pinkfterdag , ïn de Apostelen, die grootendeels uit Galileë waren, zich openbaarde , toen zij met veelerleië taaien fpraken, gelijk dan ook even dit de aanwezenden zeer verwonderde , zijn niet allen, zeiden zij, die daar fpreken, Galileërs? hand* II: 7,8. , Dit Landfchap is het toneel geweest, op hetwelk de Heiland der wereld het meest verkeerd heeft, toen hij onder de menfchen zijn verblijf hieldt; zijne moeder en pleegvader josef4 fchoon eigenlijk 'te Bethlehem t'huis hoorende, welke Stad van ouds de Stad van david en zijn geflacht was, woonde, gelijk hunne geheele Familie, in Galileë, en wel bepaaldelijk teNazareth, hebbende davids Geflacht zich waarfchijnlijk derwaards begeven, om den argwaan van h erodes te ontgaan, (*) en fchoon, door eene bijzondere beftuuring der Voorzienigheid , het gebod van augustus aanleiding gaf, dat jesu s te Bethlehem geboren werdt, opdat aan den inhoud der Oude Voorzeggingen, nopens de geboorteplaats van den m e s s 1 a s, zou voldaan wor ■ den, nogthans werdt hij te Nazareth opgevoed* In Galileë, te Kana deedt hij zijn eerfte wonderwerk, in Galileë aanvaarde hij zijn Leeraarambt, daar leerde hij, daar deedt hij zijne meeste won- der-1 (*) bachiene loc. cit. bladz. $6^  sis BIJBELS. VIL BOEK, II. HOOFDST. 401 derwerken ; ook verkoos hij zijne eerste Leerlingen uit Galileë, zelfs na zijne Opftanding verkeerde hij veertig dagen met deze zijne Leerlingen en aanhangers in Galileë. — Dit is ook de reden, dat jesus aanhangers met den naam van Galileërs eenige reizen benoemd worden, mark. XIV: 70. luk. XXfl: 59. handel. II: 7. dus noemen ook die twee mannen, welken aan de Apostelen bij jesus hemelvaart verfcheenen , hen Galileefche mannen handel. I: 11. Nergens echter komt deze benaming voor , als de naam van eene gezindte of aanhang, maar als de naam van het Landfchap, waaruit zij oorfpronglijk waren, en welks inwooners, gelijk wij gezien hebben, bij de andere Jooden in verachting waren; doch naderhand heeft bijzonder Keizer juliüan den naam van Galileërs aan de Christenen als een fchimpnaam gegeven. Dewijl jesus in Galileë zoo veel verkeerd heefr,. en zijne aanhangers meestal in Galileë thuis hoorden , behoeft het ons niet te bevreemden , dat wij ook al vroeg van Christen gemeenten in Galileë , zoo wel als in Judeë en Samarië lezen, hand. IX: 31. enz. gelijk er dan ook in vervolg van tijd verïcheiden Bisdommen in dit Landfchap gedicht zijn geworden. Het Land over den Jordaan, of beoosten den Jordaan, weleer door de Stammen Ruben, Gadt enden hal ven Stam Manasfe bezeten, en te vooren in Gilead, Bafan enz. verdeeld, gelijk wij in het III. Deel gezien hebben , komt onder den naam van p e r e ë voor, bij laater Schrijveren, welke naam in 't IV Deel. C c ge-  402 AARDRIJKS-KUNDE gemeen niet anders betekent, dan het Overjordaanfche. In het Nieuwe Testament vinden wij het omfchreven het land over den Jordaan, even gelijk een onzer zeven gewesten den naam van Overysfel heet, 'omdat het aan de overzijde of aan gene" zijde den Tsfel gelegen is , dus kent men ook de landen van Overmaas, omdat zij door de rivier de Maas van de overige Generaliteits - landen zijn afgefcheiden; wij hebben boven Bladz. 229. gezien , dat de Heer bachiene gist, dat men 2 sam. II: 29. door het gantfche Bithron niet anders te verftaan hebben dan Pereë of het Overjordaanfche. — Anders wordt ook deze naam Pereë verwisfeld met dien van Arabië, te weten, woest. Arabië, met welken het voornaamlijk bij eusebiüs en Hiè'RONijMUs voorkomt. Dit Jand, zoo ver het door de Israëlitifche Stammen is bezeten geweest , grensde, ten westen aan den Jordaan, werdt ten zuiden door de beek Arnon afgezonderd van de Moabiten, en ftrekte zich ten noorden tot den Antilibanon of berg Hermon uit: ten oosten kan men de grenzen niet bepaalen,' dewijl daar in de Arabijche woestijnen tot aan den Eufraat en Perfifchen zeeboezem toe, de gemelde Israëlitifche Stammen hunne veekudden geweid en zich als meesters van die Landftreken aangemerkt hebben. Men vergelijke ons I. Deel. Bladz. 164. Uit deze aanmerkingen kan men de berichten van josefus nopens de grondgefteldheid van deze Landftreek, die in den eerften opflag fchijnen te verfchillen, overeenbrengen. In de ééne Pla^f (*) zegt hij, eene vergelijking maakende tusfchen Galileë en Pereë „ dat, alhoewel men Ga & (*) De belle, III. 3. 3<  des BIJBELS. VIL BOEK, II.HOOFDST. 403 Galileë kleiner achtte, dan de landftreek over den Jordaan; men echter dit zelfde Galileë boven die laatstgemelde, verheffen moest, ten aanzien der voortbrengzelen; vermids Galileë alömme bebouwd en overvloedig van allerleië vruchten voorzien was; doch, dat de landftreek over den Jordaan, alhoewel van veel grooter uitgeftrektheid, dan Galileë, echter aan veele oorden bar en woest was, en onbekwaam tot voortbrenging van tamme vruchten." — Doch, een weinig daarna roemt die Gefchiedfchrijver de landftreek Pereë, ,, wegens de zachtheid en vruchtbaarheid van den grond, en wegens derzelver velden met allerleië flag van boomen bezet, voornaamlijk, met olijfen wijngaarden, als mede palmboom - bosfchen, voegende daar bij; dat het land bevochtigd werdt, met veele van de bergen afvloeiende beeken uit bronnen, die onöphoudlijk haarwater opgaven, ook wanneer, geduurende de hondsdagen, dezelven elders waren opgedroogd." — Nadat de Stammen Ruben, Gad, en Half Manasfe door de Asfyriërs in ballingfchap waren weggevoerd, hadden , gelijk wij boven reeds gezien hebben, de Moabiten en Ammoniten zich van deze landftreek, ten minften voor een groot gedeelte, meestergemaakt, doch, na de wederkeering der Jooden uit de Babijlonifche ballingfchap, hebben zich echter in deze landftreek weder Jooden , denklijk, uit de gemelde Stammen nedergezet, want 1 makkab. V: 24 54. lezen wij van eenen Krijgstogt van judas den Makkabeër na Gilead en het Overjordaanfche, om de Jooden aldaar , die van de Heidenen gedrukt en gedreigd werden, te verlosten , waarna hij deze Jooden, omdat zij te ver van de hand woonden, om hen op den duur te beveiligen, van daar overbracht na Ces Jertt'  4o4 AARDRIJKS-KUNDE Jerufalem en het landfchap Judeë; ook weten wii dit dat deze landftreek, vervolgends, meesttijds aan de Opperheerfchappij der Jooden, onder liet beftuur van hunne Makkabeefche Vorsten en Koningen, onderhorig geweest is, gelijk zij dan ook onder het gebied van den Koning herodes geftaan heeft, welke, gelijk wij boven gezien hebben het zuidelijk gedeelte van dit Overjordaanfche of het eigenlijk Pereë, benevens Galileë aan zifnen zoon antipas, en het overige, hetwelk weder onder^heiden werdt in Trachonitis, Gaulanitis, liatanee, Paneas, en Auranitis , waartoe ook Abilene gerekend werdt, aan zijnen jongften zoon heeft^gdaten r*d)endtel ™ Vierm™*™™« vtt^Y^T d,es Ni£UWen Test^ents wordt van deze landftreek maar fpaarzaam gewag ge- no'nrd;,"^1^d£ ZaJiSma^er in' derzelfer n ordelijke deelen tegen over Galileë,en beoosten de Galilcefche zee gelegen, met zijne leerlingen fomwijlen voor een' korten tijd verkeerd * en het zuidlijk deel, dat eigenlijk bijzonder den naam van Pene droeg, heeft hij, zoo veel men wee™ maar eenmaal doorreisd, als hij uit Galileë ter ïeestviering na Jerufalem opging matth.XIX- i mark. X: i denklijk zijnen weg nemende door de Jordaan- vlakte. — Doch, laat ons de bijzondere deelen befchouwen , m welke dit Overjordaanfche gefmaldeeld was, en die wij zoo even gewaagd hebben: waar omtrent wij echter aanmerken, dat fommigen buiten het eigenlijke Joodfche land in Syrië gelegen hebben, als ook, dat wij niet in ftaat zijn, derzelver grenzen naauwkeurig op te geven,alfchoon wij (*) Josefvs Ant. Jud, XVII. 8. i.  Des BIJBELS. VIL BOEK, II. HOOFDST. 405 wij ook de gelegenheid eenigzins mogten kunnen bepaalen, dewijl wii weinig of geene hedendaagfche berichten van atze landftreken hebben. Eén dezer deelen heet in 't bijzonder en eigenlijk P e r e ë. Dit behelsde het zuidelijk en beste deel dezer landftreek , liggende,tegen over Judeë en Samarië, tusfchen deh Jordaan en de beeken Arnon en Jabbok, doch voor een gedeelte door het gebergte Giledds van Arabië afgezonderd., josefus (*) bepaalt deszelfs omtrek op deze wijze: „ De lengte.begon, van het Slot Machtsrus, en ftrekte zich tot aan Pella, de breedte van Philadelphid tot aan den Jordaandaar bij voegende, „ dat Pella was de noordelijke grenspaal., de Jordaan de westelijke; dat het Land der Moabiten ten zuiden lag; en ten oosten Arabië en Silbonitis, gelijk ook Philadelphia", welke laatfte Stad het oude Rabba was, de Hoofdftad der Ammoniten. — Diezelfde Schrijver, zegt elders (f), „ dat dit Land, door drie Rivieren, naar de gedaante van een Eiland, (of liever Schier-eiland) was ingeflo.ten, dat de zuidzijde bepaald werdt door den oever van den Arnon; dé noordzijde, door den Jabbok, die in den Jordaan vallende, haaren naam verloor ; en dat eindelijk de westzijde befpoeld werdt door den Jordaan zeiven." Hier na volgt B A T A Jj e è', verder noordwaards over den jabbok, zjnde on- (*) De bello. III. 3. 3. (f) Ant. Jud. IV. 5. 2. Cc 3  406* AARDRIJKS-KUNDE getwijfeld dezelfde landftreek, die oudtijds Bafan heette, het welk eusebiüs en HiëüoNjjMus uitdruklijk zeggen, en door s pa nheim vergeefs ontkend wordt , zijnde de verwisfeling van de s en t in de uitfpraak niet ongewoon , voornaamlijk bij de Syriërs en Chaldeën , zoo als dan ook de Chaldeeuwfche uitbreider ps. LXVII1: 23. in plaats van Bafan uitdruklijk zet Butu'dn of Botnan, waar uit de Grieken en Latijnen vervolgends Bataneë gemaakt hebben. Te recht echter vermoedt de Heer bachiene (+), dat de naam Bataneë ten minften in laater tijd bekrompener moet genomen worden, en flechts een gedeelte, en wel het zuidliikfte gedeelte van het oude Koningrijk Bafan zal hebben uitgemaakt, zijnde het andere gedeelte naderhand ■meer bekend onder den naam van Gaulanitis. Nog heden zal het bii de Arabieren Al-Batfchanat neeten, en ook Belat Har et (f) Het was reeds, eenigen tijd voor Christus feboorte,als een Wingewest, aan het Stadhouerfchap van Syrië ondergefchikt geweest, doch augustus fchonk het, benevens de daar aan paaiende gewesten Trachonitis en Auranitis aan her o des den Grooten, welke het zelve bij de verdeeling zijner Landen aan zijnen jongften zoon filippus naliet. gaulanitis heeft zijnen naam naar de Stad Golan of Gaulan , m Bafan gelegtn, van welke wij gefproken hebben lil. Heel. Bladz. 161. De Heer ba- (*) 11. Deel. iii. Stuk. bladz. 1155. O) busching Erdbefehr. AJiens S. 498.  bes BIJBELS. VIL BOEK, II. HOOFDST. 407 bachiene (_*) meent,, dat dit Landfchap op eene plaats van josefus (f) Bataneë heet, zoodat Bataneë bij hem in een ruimer en enger zin zou gebezigd ziju, maar josefus volgt te dier plaatze mos es , deut. IV: 43. daar hij Golan in Bafan plaatst, waaruit derhalven wel volgt, dat het oude Bafan Bataneë en Gaulanitis in zich begrepen hebbe, maar niet, dat, ten tijde van josefus, Bataneë ook zoo uitgeflrekt genomen is, dat er Gaulanitis mede onder vervat zij, integendeel onderfcheidt josefus wel deeglijk, van zijnen tijd fprekende, doorgaands Gaulanitis van Bataneë. — Dat nu Gaulanitis bepaaldlijk het noorder gedeelte van het oude Bafan uitmaakte , gelijk integendeel Bataneë deszelfs zuider gedeelte, fchijnt bachiene tegen cellariüs wel te hebben opgemerkt, ten zij men met busching, aangehaald, lil.Deel. BI. 162. wilde denken, dat Gaulanitis zich van Pereë af, langs den oostelijken oever van het meir van Tit berï'ds en den Jordaan hebbe uitgeflrekt, terwijl Bataneë meer ten oosten zal hebben gelegen. i t u r e è' wordt luk. III: 1. aangemerkt , als een deel uitmaakende van het Vier - vorflendom van filippus, den jongflen zoon van herodes. Van dit Itureë meldt echter josefus niets, wanneer hij van de bezittingen van filippus gewaagt, maar hij noemt (§) Gaulanitis, Trachonitis en Paneas en elders (§§) Gaulanitis, Trachonitis en Au- ( * ) Loc. cit. bladz. 1156. (f) Ant. Jud. IV. 7. 4($) Ant. Jud. XVII. 8- 1. (s$) Ant. Jud. xvii- ii. 4. Cc 4  408 AARDRIJKS-KUNDE Auranitis, benevens een gedeelte van het zoogenoemde huis van zenodorus, welk laat/te men meent het zelfde te zijn met Paneas. — Om die reden denkt bachiene, na andere Landbefchrijvers, dat Itureë flechts eene andere benaming is van het landfchap, hetwelk josefus auranitis noemt. (*) — Het zal, denkt bachiene, Itureë heeten na ithur of jethur, een' zoon van JSMAè'l. i chron. I: 31. doch dit is mij niet waarfchijnlijk; ismaöls nakomelingen hebben meer oostelijk van Palajïina in de Arabifche woestijnen gewoond, ook heeft het verhaal van eenen krijgstogt der Overjordaanfche Stammen tegen den Stam Ithur en andere met dezen verbonden Scammen, daar ter plaatze, bijzonderheden, welke ons dezen Stam Itur eer zouden doen zoeken na den kant van den Perfifchen zeeboezem. — Wij laten dan den oorfprong van den naam Itureë in het midden ;maar die van Auranitis is ongetwijfeld ontleend van de Stad Hauran, welke ezech. XLVII w. 18. bij Hamath en Damaskus wordt genoemd, thans zou nog dit landfchap bekend zijn onder den naam van Belad Hauran of Havran, doch wij hebben zoo weinig wetenfchap van deze landftreken, dat wij hier niets met zekerheid zeggen kunnen. trachonitis lag, meent men, nog noordelijker dan Itureë, en dus in de daad buiten Paltefiina in Aram of Syrië, ten ware het hetzelfde landfchap ware, dat oudtijds (») Ant. Jud. XVII. 8. i.  bes BIJBELS. VII. BOEK, II. HOOFDST. 409 tijds de landftreek Ar goh heette, en waar in de Davvoth Jaïr of jaïrs Dorpen gelegen waren, III. Deel. Bladz. 154. en 132. Dit landfchap behoorde insgelijks tot het Viervorstendom van filippus, luk. Hl: 1. het heefc zijnen naam' van deszelfs ruwen fteenachtigen grond, gelijk het ook nog-heden bij de Arabieren Belad Scikif (het fteenachtig en ruwe landfchap) heeten zal gelijk het dan ook door strabo befchreven wordt,- alseen.Jand, fchier ongenaakbaar en ondoorreisbaar, door zijne hooge fteile gebergtenwelker holen voor de roovers tot fchuüplaatzen yerftrekten, die van daar de nabuurige landen, , inzonderheid van Damaskus, door hunne ftrooperije'n, onveilig maakten. p a N e as is bij josefus, gelijk wij gezien hebben, ook eene landitreek, door heroo.es aan zijnen zoon filippus nagelaten;, in deze landftreek ftichtte hekodes, omtrent bij den oorfprong des Jordaans eenen prachtigen Tempel, van witte marmeriteenen, dien hij aan augustus toewijdde ( ■), dit landfchap hadt. den naam naar de bzad laneas, naderhand Ccefarea Filippi, waarvan in het veryojg. - Het fchijnt, dat deze landftreek dezelfde is, met die, welke josefus het hms van zenodorus noemt. Deze was een Viervorst van eene landftreek tusfchen Galileë en iT^n' J^1St de ligging van Pane™> welke tuA, "i " dCr gemelde -andfchappen van den Stadhouder van Syrië gepacht hebbende, den rooveren, die zich in het gebergte van Trachonitis f * \ ont> k ) josefus Ant. Jud. XV, 10. 3 Cc 5  4io AARDRIJKS-KUNDE onthielden , te zeer begunffigde,deelende met hun in den veroverden buit. De inwooners der gemelde landen verklaagden hem deswegens bij varro, toen Stadhouder van Syrië} dezen daar van aan augustus bericht gegeven hebbende, ontnam deze Keizer deze landen aan gemelden ZfcNoooRus, en fchonk ze aan her odes den Grooten, welk daar op eenen zeer moeilijken togt tegen de roovers ondernam en dit gefpuis uitroeide, waar van josefus een breedvoerig verhaal mededeelt. (*) a b i e e n e komt onder dezen naam nog voor luk. Hl: r. als een landfchap, waar van wij niets anders weten, dan dat het waarfchijnlijk den naam heeft van eene Stad Abila of Abel, het zij dan AbelBeth- Maacha, anders Abel-Maim, of van AbelKeramim , waarvan zie boven Bladz. 251.daar wij niets hebben bij te voegen. dekapolis, welke naam in het Grieksch het Land der X Steden betekent, komt ir; het Nieuwe Testament voor, mark. VII: 31. matth.IV:25. enz. ook bij josf.fus. —- stefanus fpreekt op het woord Gerafa van Tcsfareskaidekapolis, het land der XIV Steden doch misfchien is die plaats van stefanus bedorven, en men zal eenvouwig Dekapolis moeten lezen. — Het fchijnt, dat tien Steden zich met eikanderen naauw verbonden, en dus dit landfchap Dekapolis uitgemaakt hebben, en (*) Ant. Jud. xv. 10. 1.  bes BIJBELS. VIL BOEK, I. HOOFDST. 411 en wel, gelijk de geleerde ceilariüs (*) met reden gist, dat de inwooners derzei ven Heidenen zijnde, zich door deze naauwe verè'eniging tegen de Jooden hebben willen handhaaven, die ook deze Steden, na hunne wederkomst uit Babel, niet hebben kunnen bemagtigen. Eene der Steden, die tot dit bondgenootfchap behoorden, lag binnen of bewesten den Jordaan, in het landfchap Samarië, naamlijk, Scythopolis, welke wij befchreven hebben, II. Deel. 7^/353. en die josefus de grootfle Siad van Dekapolis noemt, doch de overigen , die wij ten minften met zekerheid weten, dat tot dit bondgenootfchap behoord hebben, lagen over den Jordaan; waar omtrent eenige befchrijvers van het Hedig Land hebben misgetast, gelijk brochardus, adrichomiüs, en op hun voetfpoor de geleetde span h e 1 m , welke het geheele landfchap Dekapolis binnen of bewesten den Jordaan gezocht hebben , in Galileë, tellende tot de Steden van het zelve Tiberias, Bethzaïda , Kapernaüm, Jotapata, Chorazin, Safet, Kades Nafthali, en Hazor; spanheim meende, dat uit mark. VII: 31. bleek , dat Dekapolis binnen den Jordaan lag, omdat cHRisTus gezegd wordt uit de landpaalen wk Tijrus en Zidon gekomen te zijn aan de zee van Galileë, door het midden der landpaalen van Dekapolis. Maar de landpaalen van Tijrus en Zidon ltrekten zich ten dezen tijde vrij verre uit, tot bij Paneas zelf, zoodat deze plaats zeer juist overeenkomt met de ligging van Dekapolis aan de oostzijde van den Jordaan; ook wordt Dekapolis, matth. IV: 25. uitdruklijk van Galileë onderfcheiden: want, „ veele fchaaren volgden jesus van (*) Geogr. Jnt, Tom. ii./xa^. 542. 543.  Ai2 AARDR IJ KS-KUNDE van Galileë en'van Dekapolis." Het is waar, dat," ter zei ver plaat ze , de landftreek over den Jordaan even zoo wel van Dekapolis onderfcheiden wordt, als Galihë, want de Euangelist vervolgt; „ en yan Jerufalem, en van Judeë, en van over den Jordaan"; dan, het is bekend, dat over den Jordaan in het N- T. eene omfchrijving is, van het eigenlijk zoogenaamde Pereë tusfchen de beeken Arnon en Jabbok, terwijl de Steden van Dekapolis meer noordelijk , en ten oosten van den kleinen Jordaan gelegen waren. Daar is eene plaats bij pliniüs (*), alwaar hij de tien Steden opnoemt, die tot dit landfchap behoord hebben, na vooraf te hebben aangemerkt, dat er onder de Schrijvers verfchil is over fommige Steden. De Steden die hij er toebrengt, zijn: Damaskus, Filadelfid, Rafana, Scijthopohs, Gadara, Hippos, Diön, Pella, Gezafa (lees Gerafa) en Canatha, alle welke Steden, uitgezonderd Scijthopolis, over den Jordaan gelegen zijn, en wefbepaaldelijk ten grootften deele in de landftreek , die aan den halven Stam Manasfe ten deele was gevallen,het welk ook nader bevestigd wordt uit mark. V: 20. alwaar die bezetene, welke door christus genezen was, in het Land der Gadareenen, dit wonderwerk verkondigde, m het Land Dekauolis, welke landftreek derhalven m de nabuurfchap van Gadara moet te zoeken zijn; hier bij komt het getuigenis van eusebiüs en HiëRONijMUs, dat „ Dekapolis was een Land „ van tien Steden over den jordaan , omtrent ,, Hippus, Pella, en Gadara." Ondertusfchen twijfelen ligtfoot en cellariüs, of de drie eerfte door flinius genoem- (*) WJÏ. Lib.V. C. ï8.  bes BIJBELS. VIL BOEK, II. HOOFDST. 413 noemde Steden wel tot het landfchap Dekapolis behoord hebben, te weten, Damaskus, FiladelU en Rafana, als zijnde te ver van Falcejlina verwijderd; evenwel kan cellariüs nog infchikken , dat Filadelfid of Rabba der Ammoniten er mede toe gerekend word, maar Damaskus en Rafana fluit hij uit, terwijl hij in plaats van deze twee Steden, om het tiental vol te maaken, Paneas of Czfared Filippi, en Gergefa tot het landlchap Dekapolis brengt. Wij zullen in het vervolg verfcheiden bijzondere Steden van dit landfchap aantreffen in het beloop van onze Bijbelfche Aardrijkskunde, bfi voorb. Damaskus, Filadelfia, of Rabba, Gadara en Ueraza ; Scythopolis hebben wij reeds gehad alsook Canatl.a, het welk de oude Stad Kenath is, die door no bah, een'der nakomelingen van Manasje ,. naar zijnen naam Nobah genoemd is, num. XXXII: 42. maar naderhand haaren ouden naam weder heeft aangenomen; zij lag in den Stam Manasfe. Zie lil. Deel. Bladz. 155, I56. doch van de overige bij pliniüs genoemd, Rafana, Hippos, Dion, en Pella, is hier eene voegzame gelegenheid, om te fpreken. Wat dan vooreerst Rafana betreft, of gelijk '0L,VN/ÜS. ^ "?emt Rafia»*> dit is buiten het Joodfche land gelegen geweest, in Syrië, en wel m het landfchap Casfiötis, volgends p tolemeüs • •J°SEI;UA noemc hetRafaneg, en ftelt het in Syne (*), zeggende, dat het XII Legioen van het Romeinfche leger daar in bezetting plagt te liggen, elders (f) laat hij de Sabbat hsriyiertusi lenen deze Stad en Arka vloejen. zie I. Deel.M4.js. Hippos (*) De beüo vii. i. j. (t; vil 5. t.  4i4 AARDRIJKS-KUNDE Hippos lag, volgends josefus (*) dertig Stadiën van Tiberias, en ook dertig van Gadara, dus niet verre van den ooster-oever van den Jordaan, daar die uit het meir van Galileë komt; dat deze plaats aan de overzijde van dat meir gelegen heeft, blijkt uit het verhaal van josefus (f), dat hij met een vaartuig uit Galileë derwaards overftak. In den Bijbel komt het nergens voor. Diüm of Diö'n, ook deze Stad komt niet in den Bijbel voor, zij moet niet verre van Pella gelegen hebben, met welke Stad josefus (§) het famenvoegt; de naam is, even als die van Pella, een oorfpronglijk Macedonifche naam, zoodat het ■waarfchijnlijk is , dat in deze beide Steden, ten tijde van alexand er den Grooten, eene volkplanting van Macedoniërs gefticht is. Pella, deze Stad lag in eenen waterrijken oord, op de noordelijke grensfcheiding van het eigenlijk Pereë, naar het bericht van josefus (§§), en naar de aantekening van eusebiüs en mëronijmus VI Romeinfche mijlen van Jabes in Gilead, in eenen waterlijken oord volgends pliN Iüs. — Zij was eene volkplanting van Macedoniërs toen die onder alexander den Grooten meesters van Syrië waren, gelijk zelfs de naam uitwijst; indien wij stefanus mogen geloo- ven, was haar oude naam Butis. Deze Stad is door den Makkabeefchen Vorst alexander tanneüs ingenomen, en verwoest, omdat de J inwoo- (*) De Vïta \. 5-P- 3=(t) D Fita § (5) Ant. Jud XIV. 4- 4» ($$) De belio lllj 3» 3*  des BIJBELS. VII. BOEK, II. HOOFDST. 415 inwooners volftrekt weigerden, de Joodfche Kerkplegtigheden aan te nemen. (*). — Dit Pella fchoon het niet voorkomt in de Heilige Schrift' is evenwel zeer bekend in de Kerkgefchledenisfen,, omdat deze Stad , naar men verhaalt, een toevJugt en fchuilplaats geweest is voor de Christenen van Jerufalem, toen die Hoofdftad door de Romeinen belegerd en verwoest is geworden, e ü s eBIUS (t)i naamlijk verhaalt, „ dat de Christenen voor den oorlog met de Romeinen door eene godipraak gelast zijn geworden , om Jerufalem te en ^ich in Zekere Stad 111 f™*, die men^ Pella noemde, met der woon nederttzetten. — De zaak zelve is zeer mooglijk, al ware Jet ook twijfelachtig, of de Christenen wel eene bijzondere godfpraak ontvangen hadden; deze fladuen zij ten minften niet nodig, alzoo jesus de verwoesting van Jerufalem reeds te vooren zoo duidiijk voorfpeld hadt. — Men brengt bijzonder tot deze vlucht der Christenen na Pella de woorden van jesus matth.XXIV: 2:. Hoe het zij, epifaniüs (§) zegt, dat na de verwoesting van Jerufalem veele Christenen te Pella hebben blijven woonen , ja veelen meenen , dat deze Christenen langen tijd daarna nog om die reden, dat zij van Jerufalem oorfprongJijk waren , den naam behouden hebben van de Jerufalemfche Gemeente, en dat die vijftien Bisfchoppen der Gemeente van Jerufalem, waar van eu s eb i üs ( m) de lijst opgeeft tot aan den tijd van Keizer h aDRiaAN, die Jerufalem herbouwde, 4§ jaaren na (*) Josefus Ant. Jud. XIII. 15 4. (t.' Hifi. Ecclef. III. s.  Aïö AARDRIJKS-KUNDE. na haare verwoesting, te Pella hunnen zetel gevestigd hebben gehad. (*) Naderhand is dit, Pella eene eigen Bisfchoppelijke Stad op zich zelve geworden, behoorende tot het Tweede- Palceftina, en ftaande eerst ondér den Patriarch van Antïochië; daar na onder dien van jerufalem. Wij moeten bij het geen wij tot hier toe gezegd hebben, van de bijzondere landftreeken in dit gedeelte van het Overjerdaanfche, het landfchap G A M AL I T, I; C A voegen, met welken naam josefus (t) NederGaulanitis bijzonder benoemt, en van Opper-Gaulanitis onderfcheidt. — Dit landfchap draagt den naam naar de Stad Gamala, ééne der fterfte Steden indezen oord; welke aan vespasiüan een beleg van langen tijd en veele moeite gekost heeft, eer hij ze kon veroveren (§). josefus bepaalt haare ligging nader in Neder • Gaulanitis 9 tegen over de Stad Tariched aan het Galilcefche meir of de zee van Tiberi'ds. Ook bericht hij, „ dat die Siad gebouwd lag, op den rug van eenen berg, die de gedaante van een kameel vertoonde , waar van zij den naam Gamala zou bekomen hebben. De Stad wordt wel nergens in den Bijbel gewaagd, maar verdient echter opgemerkt te worden, omdat die judas de Galileër, zoo als hij handel. V: 37. genoemd wordt, die in de dagen der befchrijving des Joodfchen Lands onder Kijreniüs of Q.u1riniüs, den Stadhouder (*) h. wit». Esero. Acad. xii. 5 9(t) De bello. III. 3. 5- (%) Josefus Ant, Jnd.de bello. IV. 1 2. volgg.  bes BIJBELS. VIL BOEK, II. HOOFDST. 417 der van Syrië, ha de verbanning van archelaüs, veel volks achter zich afvallig maakte; uit diezelve Scad oorfpronglijk was , volgends josefus (*), die hem daarom ook, omdat Gamala in Gaulonüis lag, judas den Gauloniter noemt, in plaats van Galileër, gelijk gahuicl hem bij luk as noemt; omredenen, gelijk men denkt, dewijl deze oproermaaker zijn oproer vuornaamlijk in het landfchap Galileë aangericht , en daar zoo veel volks achter zich afvallig gemaakt hadc DERDE HOOFDSTUK. Aardrijks-kundige bijzonderheden mi de Boeken van ezüa en nehemi'! JNlJadat wij den Aardrijkskundigen toeftand van Balcejlina, na de wederkomst der Jooden .uit de Babijlonifüie ballingfchap, tot aan de verwoesting des Joodfchen Gemeenebest door óeRomeinen, in het gemeen hebben voorgedragen, iullen wij nu weder, in de bijzonderheden, de Plaatzen of Steden, die in de Boeken van ezra en neheMia voorkomen, en die wij, in den loop onzes Werks, niet ontmoet hebben,zoo veel wij kunnen, befchrijven; het Boek van esther bevat niets, dat tot de inheemfche Aardrijks-kunüe van talceflina behoort. — Het ( *) Ant. Jud. XVIII, i. 6. W. Deel. D d  4i8 AARDRIJKS-KUNDE Het eerfte , dat hier onze aandacht trekt, is, dat op de lijst van de wederkeerende Jooden, die ezra Ik en nehem. VIL gevonden wordt, dan de nakomelingen van zekere Stamvaders , dan de bewooners van zekere Steden onderfcheiden genoemd worden; met de eerften hebben wij niet te doen, maar de anderen moeten wij hier in aanmerking nemen. —— De Lezer zij echter verwittigd, dat wij die plaatzen, welke reeds befchreven zijn, hier voorbij zullen gaan, ten zij zij misfchien onder eene andere benaming voorkwamen. ezra II: 20. leze ik: de kinderen Gibbar, waar voor ne hem. VII: 25. ftaat: de kinderen van Gibeön, waar uit het waarfchijnlijk is, dat in de eerfte plaats ook Gibeön zal moeten gelezen worden, en kinderen zijn hier aframmelingen van de' voorgaande bewooners dezer Stad, gelijk in het onmidlijfc volgende vers ; kinderen van Bethlehem enz. ezra II: 24. Azmaveth neh. VII: 28. BethAzmaveth. Deze plaats komt nergens elders voor, en het is dus onzeker , of zij in Benjamin of in Juda gelegen hebbe. Vs. 25. Kiriath-arim is,bhjkends neh. VII: 29. Kiriath -jedrim. Vs. 29. Nebo neh. VII: 33. het ander Nebo. michaölis meent; dat hieruit bliikt, dat er nog een 'Nebo op deze lijst moet geftaan hebben , wij erkennen dat deze lijsten niet zonder fchrijffouten tot ons gekomen zijn, doch uit deze be« naming zouden wij dit.niet afleiden. Het bijvoegzel fchijnt daar op te doelen, dat geen Lezer aan het Nebo ten oosten van den Jordaan zou denken, daar het Nebo hier bedoeld, moet gezocht worden aan de westzijde van den Jordaans misfchien is  bes BIJBELS. VIL BOEK, III. HOOFDST. 419 is dit Nebo dezelfde Stad met Nob, eene Priester* ftad in Benjamin. Magbis , Elam en Harim zijn mans naamen vs. 30-32. maar vs. 33. komen weder Sceden voor Lod, Hadid, en Ono, van Lod, naderhmd Vjddd en Ono is te vooren gefproken, Hadid komt neh. XI: 34. voor onder de Steden van Benjamin, meer weten wij er niet van. Vs. 35. De kinderen van Sanaa. — Het is gë* heel onzeker, of Sanaa, de naam van eenen manj dan van eene Stad zij; de Ridder michaó'lis heeft hier eene gisfing, welke echter, onzes bedunkens, geen ftand kan houden, liij fchrijft I ,, Mijn vermoeden is, dat het woord anders zal moeten uitgefproken, en dan vertaald Worden: dé kinderen der gehaatte; en dat dit hier een vroome fchimpnaam zal zijn van het afgodisch en zondig Jerufalem voor de Babijlonifche ballingfchap, de zoons of inwooners van Jerufalem : doch ik heb het nog niet gewaagd, dus te vertaaltn". - De reden, waarom ik de gisfing van den fchranderen man niet kan toevallen, is, omdat neh. Hl: 3. de kinderen van Sanaa voorkomen, als die dé vischpoort verbeterden. In een gefchiedkundig bericht van eene zoo goede verrichting is het niet waarfchijnlijk, dat men de inwooners van Jerufalem met eenen fchimpnaam zal genoemd het'hen.— neh. II: 10. komt saneballat de Horohiter voor, gelijk ook vs. 19. en XIII: 28. dezen bijnaam verklaart michaêlis dus, dat deze saheb al lat oorfpronghjk zij geweest van Horon, anders Bethhoron in Efraïms Stam, en dus zal hij een Samaritaan wezen ; anderen denken echter liever aan de Stad Horonaim in het land der Mudbiten, waarvan in't vervolg, omdat hij met ToBia eenen Ammonitifchen knecht wordt faamD d z ge*  420 AARDRIJKS-KUNDE gevoegd; echter komt mij het gevoelen van kicaiëLis verre weg het waarfchijnlijkfte voor. jjehem. Iïï: 14. komt Beth-Cherem voor, waar van wij boven Bladz. H5- gefproken hébten. me hem ia XI: 26. komt onder de Steden en Vlekken, die, na de wederkomst uit Babel, weder door de Jooden bewoond worden, ook eene voor, genoemd Jefu'd, eene plaats, daar nergens elders gewag van gemaakt wordt. Op gelijke wijze is het gelegen met Mechona vs. 28. Anania vs. 32. Nehaüat vs. 34. In de gefchiedkundige Boeken des O. T. niets meer voorkomende, dat tot mijn plan behoort, zal ik, bij wijze van Aanhangzel tot dit Hoofdfluk, hier nog plaatzen: De Aardrijkskundige bijzonderheden, betreffende Palaefbina in de overige boeken des O. T. De eerfte plaats, welke hier onze aandacht verdient, is jes. X: 28-32. alwaar de krijgstogt van sanherib, Koning van Asfyrië, of van nebükadnezar. Koning van Babel (want hier over zijn het de Uitleggers niet ééns, fchoon het laatfte het waarfchijnlijkfte is, ) op eene fchilderachtige wijze befchreven wordt,welke befchrijving licht ontvangt, uit het geen wij van de ligging der plaatzen, door welkende togt op Jerufalem gaat, weten , gelijk de Lezer zal bevinden , wanneer hij vergelijkt, het geen wij van die genen gezegd hebben, die reeds in het voorgaande zijn voorgekomen , en aan den anderen kant geeft weder de ligging dier meer bekende plaatzen opheldering aan dit dichterlijk tafereel, met betrekking tot de plaatzen, die hier alleen voorkomen. Dus luidt de  des BIJBELS. VIL BOEK, IIL HOOFDST. 4*1 de plaats: „ Hij komt te Ajatfy,. (dit is ongetwijfeld .^2:, de eerfte plaats, wanneer een leger van het noorden komende, het over den jwdaan, bij Jericho zet,) hij trekt door Migron (deze plaats komt ook 1 sam. XIV: 1, 2. voor. Waax uk blijkt j dat deze plaats niet verre van Gibea was, vergelijk hier van en van het volgende Michmas en den engen doortogt aldaar, boven Bladz. 212. v. gg.) Tz Michmas legt hij zijn gereedfchap af, (om met de grove en zwaare pakkaadjen niet belemmerd te wezen in den engen doortogt door de rotzen;) zij trekken door den doorgang; te Geba houden zij hunne vernachting (om de pakkaadjen in te wachten, die hen volgt;) Rama (niet. verre ten noorden van Jerufalem gelegen) beeft, Gibea Sauls, (daar saul zijn verblijf plagt te houden,) vlucht. — Roept luide met uwe ftemme, o dochter Gallim , (dit Gallim komt nog voor isam. XXV: 44. alwaar van die Palti, aan welken saul zijne dochter mi c 11 al, davios huisvrouw, ten huwlijk gaf, aangetekend ftaat, dat hij van Gallim was, zij komt niet anders voor, dan alleen in de Griekfche Overzetting, daar zij jos. XV: 59. gebracht wordt tot de Steden, die op het gebergte van Juda lagen, doch uit onze plaats jes. X. vergeleken met 1 sam. XXV. belluiten wij , dat dit Gallim in Benjamin moet gelegen hebben, en wel niet verre van Rama, Gibed' en de overige daar genoemde Steden, want toch palti, wien saul zijne dochter gaf, is waarfchijnlijk een Benjaminiet geweest, eusebiüs en Hiè'RONijMus fpreken twijfelachtig van deszelfs ligging; „ Men zeide, dat niet verre van Akkaron „ (of Ekron, in het land der Filijiijnen) een Vlek „ gevonden werdt, Gallim geheten." Doch, zoo verre weg kan dit Gallim niet gelegen hebben,) — Dd 3 „laat  42» A A R D R IJ K S - K U N D E laat ze hooren %pt Laïs toe, o ellendige Anathoth ! (Anatlioth is de Priesterlijke Stad, door ons boven befchreven Bladz. 138. niet meer dan Zo Stadiën van Jerufalem. — Laïs is wel te onderfcheiden van het oude Laïs, naderhand Dan genoemd boven Bladz. 120. Men vindt wel deze plaats elders niet gewaagd in den Bijbel , maar z den en Plaatzen, zijn er nog eenige bijzonderheden, die hier verdienen behandeld te worden. m a t th. VIII: 28. wordt een land der Gergtr fenen genoemd , alwaar jes os twee bezetenen van hunne kwaal verlost heeft, waarfchijnlijk zal dit land zijnen naam hebben van eene Stad Gerr ge/a, of Gergefi, welke naam misfchien, gelijk foiimigen gisfen , zijnen oorfprong heeft van de Girgaziiep-, éénen der oude volksflammen der Kana miten, vergelijk het geen gezegd is. III, Deel. Bladz. 51. Ondertusfchen vinden wij van zoodanige Sud Gergefa volftrekt geen gewag bij Gewijde of Ongewijde Schrijvers, maar onder de Steden van Dekapolis hebben wij er twee ontmoet, 1 de eene Gerafa, de andere Gadara , genoemd, misfchien hebben deze drie Plaatzen , Gerafa , Gadara, en Gergefa dicht bij eikanderen gelegen, en zijn daar door, als ook door de gelijkheid der naamen, de ééne wel ééns met de andere verwisr feld ; in de gelijkluidende plaatzen mark. V: 1, 2. en luk. VIII:26, 27. ftaat in plaats van het land der Gergefenen, het land der Gaa'arenen, waarvan Gadara de Hoofdplaats was, en dit doet veele Uitleggers denken, dat de lezing bij mattheüs Gergefenen bedorven is: michaölis heeft zelfs beweerd, dat origenes er de uitvinder van is, en wel omdat Gadara noch ook Gerafa zoo dicht aan de Galileejc'fte zee gelegen heeft, als in de Êuangelie-gefchiedenis , te dezer plaats, onderHeld wordt, daar wij van de zwijnen lezen, dat zij zich in zee ftorten, hebbende de anders geleerde Kerkvader niet opgemerkt , dat er niet eigenlijk van.dje Stad Vadara', maar van het land iyr Gadarenen gefproken worde, het welk zich heel  »es BIJBELS. VII. BfJSKj IV. HOOFDST. 425 heel wol tot aan de Galilcefche zee kan hebben uitgeflrekt. (*) — Ondertusfchen verfehillen de handfchriften te dezer plaatze opk hij de overige Euangdisteo, en lezen, het een Gadar■enen, het ander Gerafenen, doch dit zal niet veel zwaarigheid baaren, alzoo, gelijk wij zeiden, de beide Steden Gadar» en Gerafa dicht bij eikanderen la.gen, of Wi l het land der Gerafenen, zal in het gemeen de benaming zijn van het land over den 'Jordaan, hetwelk bij de Arabieren Belad Geresch zal heten, naar de overvloedige en goede weilanden die men daar heeft , en naar dezen algemeenen naam des lands zal de Stad Gerafa genoemd wezen, of men dus zegt, het land der Gerafenen, of het land der Gadarenen, zal alleen zoo veel veri'chillen, dat het eerfte wezen zal de algemeene naam van het land Gilead, of het Overjordaaanfche, hec laatfte dat bijzonder gedeelte van het zelve, daar de Stad Gadara gelegen was. (f) Doch laat ons zien, wat wij van de Steden Gadara en Gerafa vinden. O A D A R A wordt door pliniüs onder de Steden van Dekafolis geteld, wier inwooners, zo niet geheel, ten minften grootendeels uit Heidenen beftonden ; gelijk josefus ($) van Gadara uitdruklijk getuigt, dat deze Stad door Grieken, dat is, Heidenen bewoond was. Hij plaatst Gadara LX Stadiën, dat is, omtrent VIII Romeinfche mijlen van TiBERias aan de oostzijde van de Galileefche zee. (§§) — Volgends pliniüs lag de Stad (") Vergelijk den Bijbel reri. U.Deel. bladz. 175. ' (t) MiCHAéns Supppl. ad les. Hebr. pas. 371. (S) Ant. Jud. XVII. it. 4. De Vit*. J. 63. pag. ja. Dd 5  42ë AARDRIJKS-EUNDE aan de rivier Hiëromidx of Hiëromiace, van welke gefproken is I. Deel. Bladz. 458. Gato hadt in zijne nabuurfchap warme badên, waar door het oudtijds zeer beroemd was ; onder anderen zeggen eusebiüs en HieRONijMUs, dat Gadara gelegen was, over den Jordaan oostwaards van Scythopolis en Tiberias, op eenen berg, aan welks voet warme wateren ontfpnngen, boven welken eenige badftoven gebouwd zijn (*). Naderhand is deze Stad eene Bisfchoppelijke Stad geweest in hët Tweede Palceftina, gelijk de Heer re land (f; eenige Bisfchoppen van Gadara, die de Handelingen van fommige Kerkvergaderingen ondertekend hebben, heeft opgenoemd. ge r a s a is insgelijks onder de Steden van Dekapolis; van deze Stad maakt josefus meermaal gewag, en voegt het famen met Philadelfid, Pella enz. (§)> de inwoners waren ook Heidenen, welke zich echter in den laatften oorlog met de Romeinen zeer menschlievend gedragen hebben omtrent de >oden, die zich onder hen bevonden (§5). Dezelfde Schrijver ftelt Gerafa op de grenzen van eigenlijk Pereë (*> — Volgends guliölmus tijriüs bij reland (f) lag de Stad Hechts weinige mijlen van den Jordaan, en de rivier de Jabbok zal volgends eusebiüs zijnen loop hebben tusfchen Gerafa en Philadelfid. — Of er yan deze (*) reland Palaft. pag. 775. (f) Palafi. pag. 776-778. (§) De bello. ii. 18. i. (55) josefus de bello. ii. 18. 5. ( * ) De bello. iii. 3- 3« (f) Palaft. pag. 807.  des BIJBELS. VIL BOEK, IV. HOOFDST. 427 deze beide Steden Gadara en Gefara nog eenigë overblijfzelen te vinden zijn, kunnen wij uit gebrek van berichten niet zeggen. mat th. XI: 20. volgg. luk. X: 13. enz. doet de Heiland zwaare bedreigingen aan drie plaaatzen , in welkeen in derzelver nabuurfchap hij groote wonderen verricht, doch die niet naar behooren aan zijne weldaaden beantwoord hadden; deze plaatzen zijn Chorazin, Bethzaïda, en Kapernaüm; van Kapernaüm is in het II. Deel. gehandeld, van de beide anderen moeten wij hier fpreken. chorazin] of Chorazim wordt nergens gemeld,- dan alleen op de beide aangehaalde plaatzen, het is derhalven geen wonder, dat de uitleggers alles hebben opgezocht, om toch niet te bekennen, dat zij onkundig zijn van iet; fommigen hebben het woord verdeeld, en gelezen Chora Zin, het land Zin, doch dit land Zin is even zoo onbekend, als de' Stad of het Vlek Chorazin, en voor deze verandering der lezing is geen de minfte grond te min, omdat Chorazin uitdruklijk matth. XI: 20. onder de Steden genoemd wordt, aan welken jesus haare ongeloovigheid verweet. Laat ons liever onze onkunde belijden, in Galileë een landfchap , dat vervuld was met Steden en Vlekken, kan hgthjk een Vlek gelegen hebben, welks naam bij de Gefchied - of Land befchrij vers voorbijgegegaan is. Schoon wij het niet met zekerheid weten, of het in Galileë, dan wel over den kórdaan gelegen hebbe , komt ons toch het eerfte waar- (*) Men zie bachiene 11.Deel, lll.Stuk. bladz, io6i* volgg, \  4*8 AARDRIJKS-KUNDE waarfchijnlijkst voer, omdat het gevoed wordt met twee Steden Bethfaïda en Kapernaüm, beide in Galileë, als eene 'plaats , daar jesus veele wonderen gedaan heeft, nu weten wij, dat in Galileë voornaamlijk de wonderen van jesus -gef fchiedzijn. eusebiüs en Hiè'RONijMUs plaatzen het ook in Galileë, de een twee, de ander twaalf mijlen van Kapernaüm, doch zij voegen er bij, dat de plaats in hunnen tijd reeds geheel verwoest was. De Monnik brochardus integendeel plaatst het over den Jordaan. Hij zegt: 3, dat twee uuren gaans van Kapernaüm, de Jor,, daan in de Galileefche zee valt, aan welks over„ zijde de puinhopen van Chorozaïm nog gezien - worden, doch, dat die Stad nu t'eenemaal „ als omgekeerd en onbewoond is-" — Wij belijden dan onze onkunde omtrent dit Chorazin (*). Van bethsa ïda hebben wij meer zekerheids, fchoon de'Aardrijksbefchrijvers er zeer groote verwarringen in gemaakt hebben, doch zonder reden. Wij hebben" reeds iet gezegd, toen wij van de woestijn van Bethfaïda fpraken I. Deel. Bladz. 381-383. De naam Bethfaïda is ongetwijfeld ontleend van de vischvangst, waarvan derzelver inwooneren hun beflaan hadden, gelijk men dan ook weet, dat verfcheiden Apostelen van jesus, die te Bethfaïda thuis hoorden, visfthers waren. Bethfaïda wordt dan eene Stad, dan een Vlek genoemd, joünn. 1:45- luk- ix: io* markVIII: 10, 21. 26. doch deze beide benaamingen worden van de Grieken dikwijls verwisfeld , bij- zon- (*) Vergelijk den Bijt. Vtri. IV. Deel. bladz. 257.  des BIJBELS. VII. BOEK, IV. HOOFDST. 42* zonder wanneer er yan kleine Steden gefproken wordt, gelijk rel and reeds heeft aangemerkt. — In het Nieuwe Testament wordt deze Stad in Galileë geplaatst., Bethfaïda in Galileë uitdruklijk joënn. XII: 21. waarom ook" de broeders, andreüs en filippus, die men weet, uit Bethzaïda geweest te zijn, joünn. I: 45. zoo menigmalen Galileërs genoemd werden. '~ Maar, hier hebben nu de heilige Landbefchrijvers zich eene zwarigheid gemaakt; josefus zege ons uitdruklijk , dat_ Bethzaïda in Gaulanitis gelegen hebbe, dus niet in Galileë, naar bet fchijnt; Galileë is het landfchap bewesten den Jordaan, en Gaulanitis, beoosten die rivier, want, dat ligtfoot heeft misgetast, wanneer hij wilde, dat Galileë zich ook ten oosten van den Jordaan zou hebben uitgeflrekt , is door ons reeds aangemerkt, josefus verhaalt ons (*), dat filippus Viervorst van Itureë, Gaulanitis en Bataneë, aan Bethfaïda, een Vlek aan den oever des meirs, Genezareth, de gedaante eener Stad gegeven, en hetzelve met Inwooneren vermeerderd, en met eenige voorrechten verrijkt hebbende, hettereere vanjuLia, de dochter van a u g us tu s, julVds genoemd hebbe. Hij zegt vervolgends (f), dat filippus eene Stad gebouwd hebbe, in Neder - Gaulanitis welke^ hij Julids noemde, pliniüs plaatst insgelijks Julids ten oosten van de Galileefche zee. — Wat moest men nu met deze zoo openlijke fchijnflrijdigheid aanvangen? daar josefus Bethfaïda in Gaulanitis en dus beoosten, maar de Evangelisten dezelfde Stad in Galileë, en dus bewesten de zee van Tiberias plaatzen? Indien men den Rei- (*) Ant. Jud. XVIII a. 1. (t) De bello. 11, 9. II. 13. a.  43© AARDRIJKS-KUNDE Reiziger pococke volgt, (*), dan heeft er in de daad een Bethfaïda in Galileë gelegen; ten minften in de vlakte van Hutin, twee mijlen ten westen van de zee van tibekiüs, en drie mijlen west - noord - west van deze Stad, zijn, volgends heen, de puinhoopen van eene Stad of groot Vlek te zien, nog hedendaagsch Beitfida genoemd , men ziet hier puinhoopen van eene groote waterkom en andere gebouwen, en bijzonder veele overblijfzels eener Kerk, waar onder die van een ongemeen fraai gewerkt deurraam van witten marmerfteen, en eenige zuilen voornaamlijk uitmunten. — Dit Beitfida houdt pococke, zonder te twijfelen, voor het Bethfaïda der Euangelisten, en hij lost zelfs de bedenking op, die men zou kunnen maaken, dat dit Beitfida twee Engelfche mijlen van het meir of de zee ligt, daar men verwachten zou , dat het als eene visfchers plaats , vlak bij het meir moet gelegen hebben. Volgends den Munnik brochardus bij bachiene aangehaald, lag Bethfaïda aan den hoek der Galileefche zee, alwaar dezelve begint , zich van het noorden na het zuiden te wenden ■ De Heer bachiene (f) heeft, ten einde deze zwaarigheid op te losfen, op het voetfpoor van rel and gedacht, dat er twee Steden met den naam Bethfaïda geweest zijn, ééne in Galileë't en ééne in Gaulanitis, het eerfte in de Schriften der Euangelisten, het laatfte bij josefus voorkomende , echter meent hij , dat Bethfaïda in Gaulanitis tweemalen bij de Euangelisten gewaagd wordt, luk. IX: 10. en mark. VI: 45. alwaar uit- (*) Reize IL Dee!. 1. Stuk. bladz. 114. (f) 11. Dal. III. Stuk, bladz-. ioi6.  des BIJBELS. VII. BOEK, IV. HOOFDST. 431 uitdruklijk gezegd wordt, dat jesus van Kaperhaüm, of gelijk anderen meenen, van Nazareth, beiden aan de westzijde der Galileefche zee, te fcheep vertrokken is, matth. XIV: 13. om te komen in de woestijn van Bethfaïda , maar aan den westelijken oever der zee in Galileë hadt men geene zoodanige woestijnen, of gelijk lükas fchrijft, woeste plaatzen, doch wel aan de oostzijde in Gaulanitis, hier gebeurde het wonder der fpijziging van 5000 menfchen met vijf brooden en twee visfchen, waar na jesus zijne Leerlingen fcheep deedt gaan, en voor hem heen vaaren, aan de andere zijde, tegen over Bethfaïda. mark. VI: 45. Deze gefchiedenis is, in de daad, ook zoo duidlijk , dat men niet ontkennen kan, of Bethfaïda moet zoo gelegen hebben, dat men van Kapernaüm te fcheep derwaards willende, dwars over de Galileefche zee moest vaaren. — Doch, waar, bid ik, is eenige blijk , dat er twee Steden van denzelfden naam Bethfaïda geweest zijn? In deze gefchiedenis geven ten minften de Euangelisten niet de geringfte blijk, dat zij een ander Bethfaïda bedoelen, dan het geen zij zoo menigmaal noemen, en in Galileë plaatzen. — En hoe komt het, dat zij enkel één Bethfaïda kennen, en josefus ook niet meer dan één? Ondertusfchen kan men deze fchijnftrijdigheid heel wel wegnemen , zonder het uiterfte hulpmiddel te gebruiken, om, zonder grond, van ééne Stad twee te maaken. Dit middel is door den fchrandcren schutte (*) aan de hand gegeven: door de waare ligging van Bethfaïda of Julids aan te wijzen, volgends br och ar dus, in denhoek der Galileefche zee, daar die zich begint van het noorden (*) Heil, Jaarboek. II. Deel. bladz. pp, ico.  432 AARDRIJKS-KUNDE den na het zuiden te wenden, juist, daar de Jordaan in het meir Genezareth valti gelijk josefus het uitdrukt, (*) zoodat een gedeelte van die Stad op den oostelijken, en een gedeelte op den westelijken oever gek-gen hebbe; en de rivier tusfchen beide doorliep. Zij lag dan in Galileë, daar j o a n nes haar plaatst, te meer, omdat mis^ fchien de broeders andreës en filiffus aan die zijde woonden; maar zij lag ook in Gaulanitis, en daartoe brengt josefus haar, omdat zij aan de heerfchappij van den Viervorst filippus onderhorig was; de woestijn van Bethfaïda lag ten oosten van de Stad, en dus aan de oostzijde van het meir. „ Nu kan men verftaan, zegt de Heer" schutte, en wij met hem, dat jesus uit Galileë naa Bethfaïda reizende, te fcheep gaat over de Galileefche zee, matth. XIV: 13. mark. VI: 02. joüwn. VI: 1. en dat hij uit Bethfaïda naa Kapernaüm zich begevende in Galileë, wederom Over de zee te rug komt, joünn. VI: 16-21. vergeleken met vs. 22-25. Eindelijk, dan kan men eerst, zo de Heiland, volgends onze onderftelling , ( zegt de Heer schutte, welke meent, dat er van Nazareth eene beek gelopen heeft, naa de Galileefche zee, en dat jesus, bij deze gelegenheid, met eenefchuit die beek is afgevaren, en zoo in het meir gekomen,) van Nazareth, omdat zijne Apostelen moede waren, te fchepe gegaan is naa Bethfaïda, zonder eenige de minfte zwaarieheid, bevatten, 't geen markus ons zegt: (mark-VI: 33.) dat de Schaaren, jesus en zijne Apostelen ziende heenen vaaren, gezamenlijk te voet liepen van alle Steden derwaards: en hem nog voorkwamen, zoodat ae eer te Bethfaïda waren, *«.'/». III. IV. 7.  bes BIJBELS. VIL BOEK, IV. HOOFDST. 433 waren, dan jesus met zijne Leerlingen. Dit ïs onmooglijk , volgends de gemeene onderftelling; doch, naar de onze, volgt hen van zelve. Want Nazareth, Bethfaïda, en de mond van de beek, de oosterbeek, daar ze in de Galileefche zee ftort, maakeji een' driehoek uit: waar van de fchaaren, die door het midden van Galileë te voet gingen, flechts ééne zijde, maar Christus met de zijnen, die in een fchip vertrokken langs de beek en de Galileefche zee , twee zijden moesten afdoen." Vergelijk ons I. Deel. Bladz. 465, 466. Meer heb ik van Bethfaïda niet merkwaardigi te zeggen. — Men vindt van deze plaats , die het wee, door -esus over haar uitgefproken,getroffen heeft, geen verder gewag. ——- In het beloop van het gefchiedverhaal der Euangelisten ontmoeten wij een bericht van den dood vanjoüNNES den Dooper matth. XIV: 3. hetwelk wij hier deswegens in aanmerking nemen, omdat josefus (*) ons de plaats meldt, alwaar joaNNEs gevangen heeft gezeten , en vervolgends ook ter dood gebracht zou zijn; deze plaats is het flot of de vefting M A C H A E R Ü s. Dit was een bergflot , met eene daarbij gelegen Stad, gelegen op de zuidelijke grenzen van het eigenlijk Pereë; gelijk Pella op de noordelijke grenzen van dat landfchap (f), zestig Stadiën van de Doode zee of het Asfaltisch meir, dat is, twee en een half uur gaans, trouwens josefus (§) fpreekt (*) Ant. Jud, xvin. 5. 5. (t) josefus de bello. iii. 2j 3, (jj) De bello. VII*. 6. i. IV. Deel, % fj  434 AARDRIJKS-KUNDE fpreekt van eene valei ten westen van Macharus, en 60 Stadiën van daar aan het Asfaltisch meir reikende. Ook geeft diezelfde Schrijver eene uitvoerige fchetze van dit flot •, als gelegen op eene rots van ongelooflijke hoogte en fteilte, en allerwege met diepe valeiën omringd, dus, door de natuur, genoegzaam ongenaakbaar. Dit flot is, volgends hem, door den Maklabecfchen Vorst alexander gefticht; doch hetzelve door den Romeinfchen Veldheer cabiniüs inden oorlog, tegen al ex anders zoon, aristobulus, geflecht zijnde, heeft herodes de Groote het op nieuws opgebouwd, en zoodanig verfterkt, dat het voor eene onverwinlijke vesting gehouden Werdt, die het land beoosten den Jordaan dekte tegen de Arabieren, en derzelver ftrooperijè'n, Het heeft fommigen bevreemd, en zij, die alles Opzoeken, om de gefchiedenisfen des Bijbels verdacht te maaken, hebben er eene ftrijdigheid in meenen te vinden tusfchen de Euangelisten ea josefus, dat volgends den Jaatften joSnnes in eene grensvesting op de uiterfte grenzen van het gebied van herodes antipas gelegen, gedood is geworden, tetwijl men uit het verhaal der Euangelisten nopens de bijzonderheden van den dood dezes grooten mans fchijnt te moeten befluiten , dat zijn dood te Tiberias in Galileë zou moeten voorgevallen zijn , omdat het geboortefeest van Her o» es daar toe aanleiding gaf. matth. XIV: 3 -12. Doch, zij hebben te voorbarig befloten, herodes was thans in oorlog met aretas, Koning van Arabië, en kan zich dus met zijn heirleger heel wel in deze Overjordaanfche landftreek en in de nabuurfchap van dit flot bevonden, en daar zijn verjaardag gevierd hebben.— De vrouw j welke herodes verftoten hadt^ om  bes BIJBELS1. VIL BOEK, IV. HOOFDST. 435 om HERODias, de huisvrouw van zijnen broeder filippus, te trouwen, was eene dochter vari dezen aretas, die, wegens dezen hoon, zijne dochter aangedaan, dien oorlog hadt aangevangen. Zelfs tekent josefvs aan, ,, dat veele Jooden van gevoelen waren, dat de nederlaag „ van her odes leger, in eenen ftrijd tegen de Arabieren, hun, door de Godlijke Voorzienig„ heid , ten rechtvaardige ftraffe , wegens de gepleegdebloedvergieting van joSnnes, over• „ komen ware." Ook geeft dit bericht van josefus nopens dezen oorlog over het geheel veel opheldering aan de gefchiedenis van joünnes den Doop er. Nu weet men, van waar die foldaten bij joSnnes komen, aan welken hij hunnen pligt voorhoudt, luk. III: 14. en die Krijgsbevelhebbers, van welken gewaagd wordt. mark. VI: ar. (*) matth. XVI: 13. vergeleken mark. VIIH 27. komt voor de Stad CjESAREa' FILIPPÏ, dat is, Ccefare'd, het welk met den naam van FI-' lippus, als derzelver Stichter, onderfcheideü werdt. — Voormaals heette deze Stad p a n e a s, fommigen hebben ook gedacht, dat zij dezelfde was met de Stad Dan, eene volkplanting der Datiiten , doch dit hebben wij boven Bladz. 122.. reeds wederlegd. Van waar de naam Paneas ontleend was, is onzeker, doch men meent voor ■; .-,.. - •, . „, Kèë C*) Btjb. Ferded. YI. D;e'. lladz. 16Q, 167. E ë 2  43ö AARDRIJKS-KUNDE het naast, van den Afgod pan, hoewel anderen aan herku les denken. De Stad lag, volgends josefus (*) tusfchen de landfchappen Galileë en Trachonitis; en wel (f ), „aan den voet van eenen hoogen berg, uit welks hol, onder in de „ valei de Jordaan eerst te voorfchijn komt." HiëitoNijMus zegt, „ van den Jood, die hem ,, de Hebreeuwfche taal leerde, verftaan te heb,, ben, dat deze berg, ( welke hijHermon noemt,) „ over de Stad Paneas hing. — en dat de fneeuw „ van dezen berg, zelfs des zomers, voor ver,, maak, na Tijrus gezonden werdt." Deze berg ■wordt ook Paneas of Paniüs genoemd , en er is van gefproken I. Deel. Bladz. 302. Zonder dat wij •weten, of de berg aan de Stad , dan wel de Stad aan den berg den naam heeft medegedeeld. Na deze Stad Paneas wordt de omliggende landftreek ook Paneas genoemd, gelijk wij boven Bladz. 409. gezien hebben. Dit landfchap en de Stad Paneas, bij uiterften wil, onder andere landfchappen, door herodes toegedeeld zijnde aan zijnen zoon den Viervorst filippus, heeft deze de Stad met voortreflijke gebouwen verfierd, en ter eere van c je sak of Keizer augustus Ctefareë genoemd (§), en ter onderfcheiding van de Stad Cafarcë aan de Middellandfche zee, te vooren Stratosburg genoemd, maar door herodes den Groten ter eere van denzelfden Keizer augustus , met den naam Ccefareë vereerd, van welke wij vervolgends zullen fpreken, met zijnen eigen naam vermeerderd , zoodat de Stad nu Ccefarea Pilippi heette. Nogthans is de oude naam Paneas niet (*) Ant. Jud. XV. ic. 3. (t) bello. i. ai. 3. (jj) JOSEFUS Ant. Jud. XVIII. 3. I.  bes BIJBELS. VIL BOEK, IV. HOOFDST. 437 niet geheel buiten gebruik geraakt, maar komt fomtijds alleen, fomtijds met den nieuwen, door filippus daar aan gegeven, voor, ook op penningen, dus: Ccefare'd Panece. — Voor een korte wijle, heeft de Stad ook den naam van Neronids gedragen, naar den Keizer nero, het welk gefchiedde door Koning agrippa, die de Stad met aangename lusthoven verfierde, volgends het verhaal van josefus (*L Heden wordt de Stad weder met den naam Paneas of Baneïds bij de Arabieren genoemd, abulfeda plaatstze anderhalve dagreize, van Damaskus westwaard, doch wat draajende naa het zuiden; en zegt, „ dat die Stad van vruchtdraagend geboomte, ,, omringd is , liggende aan eenen waterrijken ,, oord. Ook dat ze ligt, aan den voet van den „ zoogenaamden fneeuwberg, die als over de Stad ,, hangt; en die dus genoemd wordt, dewijl des„ -zelfs kruin , onophoudelijk , zoo wel des zo„ mers als des winters, met fneeuw bedekt „ blijft." (f) De verdere lotgevallen van deze Stad, heeft de Heer bachiene dus aangetekend: „ Toen, in en naden tijd van Keizer konstantiJn den Grooten, het Christendom wijd en zijd werdt uitgebreid, zijn er ook vcde Christenen binnen Pane'ds gevonden. De Stad werdt tot een Bisdom verheven onder het Patriarchaat van Anttöchic, en op de lijst dezer Bisdommen vindt men ze tnet de volgende omfchrijving: „ Paneds, dat is, Be„ lina, of Ccsfarea' Füippï, welke oudtijds Cinne„ reth genoemd was." Die laatfte is een misflag, alzoo de Stad Cinnereth veel zuiddijker heeft ge- (*) Ant. Jud. xx. 9. 4. "tj bachiene iX.Reel. lil. Stuk. bladz. 125?, Ee 3  ^38 AARDRIJKS-KUNDE gelegen, en wel aan de Galileefche zee, die naar dezelve het meir Cinnereth genoemd wordt, maar dit is waar , dat de Stad den naam Belinas aangenomen , en lang behouden heeft. Dus wordt zij genoemd bij Wilhelmus ttjriüs, die de gelegenheid der Stad derwijze befchrijft, dat men daaruit befpeurt , dat ten oosten der Stad een bosch, en ten westen een vlak veld gelegen heeft. Ook wordt zij bij den Joodfchen Reiziger benjamin Belinos genoemd." : Geduurende den Heiligen Oorlog is de Stad meer dan ée'ns belegerd en ingenomen. Zij was bij de eerfte aankomst der Franken of wefterfche Christenen, in 't Heilige Land, benevens meer andere Steden , zeer gemakrijk in derzelver handen gevallen ; doch werdt eenigen tijd daarna onverwacht door Tegel Melud, Koning of Prins Van Damaskus, hernomen, en het'Krijgsvolk, benevens de Inwooners, gevanglijk weggevoerd. —Den Christenen was echter aan deze Stad, die de noordelijke grenzen des Lands toefloot, zoo veel gelegen, dat zij weinige jaaren daarna, dezelve met alle hunne magt, begonnen aan te taften, en, nadat veel volks van weerszijde gebleven was, dezelve eindelijk veroverden. Waar na de Bisschoppelijke waardighed weder aan dezelve herfleld wérdt, wordendé aan het Aardsbisdom van Tyrus, hetwelk aan het Patriarchaat van Jerufa- lem behoorde, ondergefchkt. Daarna is Pa^ ne'ds nog tweemaal door den Sultan Nuradin vruchteloos belegerd, en eindelijk in 't jaar 1167. in-, genomen. Na welken tijd de Stad, beftendig, onder de magt der ongeloovigen gebleven is." Niet meer dan tweemaalen, gelijk gezegd is, "wordt de Stad in het N. T. genoemd, jesus ïewam in de deelen, of in den Oord, daar Ccefared Filipp \  bes BIJBELS. VIL BOEK, IV. HOOFDST. 439 Filippl gelegen was, matth.XVI: 23. mark. VIII: 27. zonder dat er gemeld wordt, dat de Heiland in de Stad zelve geweest zij, of aldaar eenige wonderen verricht hebbe. Maar er is eene overlevering, dat de vrouw , welke jesus van eene twaalfjaarige bloedvloejing genezen heeft, matth.IX: 20-22. mark. V:25-34. en euk.VIII:43-48. uit deze Stad Cccfarea Filippi oorfpronglijk zou geweest zijn Ook werdt daar, lang naderhand, nog het huis getoond, waar in deze vrouw, die men zeide , Beronice genaamd, zeer aanzienlijk en van veel vermogen geweest te zijn, gewoond zou hebben. Ja , men voegde er bij, dat deze vrouw, ter eere van haaren weldoener, en als een bewijs van haare dankbaarheid , voor haar huis , een metaalen ffcandbeeld hadt laten oprichten, verbeeldende jesus zeiven, aan eene vrouw, die. voor hem nederknielt , en met gevouwen handen, hem aanbidt, de hand toereikende. — Ook dat op het voetftuk van dit flandbeeld een zeker onbekend kruid groeide, hetwelk bevonden werdt, zeer heilzaam te zijn, ter genezing van allerlei flag van krankheden. Dus wordt de zaak verhaald, door eusebiüs (*), die ook getuigt , dit ftand beeld , binnen de Stad Paneas, gezien te hebben ; zelfi meld men van een wonder omtrent dit flandbeeld, wanneer naamlijk, Keizer juliSan hetzelve hadt laten omverwerpen , en zijn eigen beeld in de plaats ftellen, zou een hemelsch vuur, als een blikfem, 's Keizers beeld verteerd hebben, waarop de Christenen het eerfte flandbeeld weder in één gezet en in hunne Kerk zouden opgericht hebben, alwaar het een geruimen tijd zou gebleven (*) HIJl. Ecclef. Lib. vii. c. 18. E e 4  44© AARDRIJKS-KUNDE ven hebben. — Doch reeds lang hebben kundige, heden aangetoond, dat eüseciüs zich heeft laten misleiden door al te groote ligtgeloovigheid, en een beeld, hetwelk geheel iet anders uitbeeldde, voor een beeld van jesus en de bloedvloeijende vrouw hebben aangezien. De geleerde baseus heeft in twee Verhandelingen over dit onderwerp eene zeer vernuftige gedachten geopperd, dat naamlijk de Stad Paneas van den Keizer ïi a d r i a a n eenige weldaad ontvangen hebbende, tot dankbaarheid dit flandbeeld heeft laten oprichten, verbeeldende de Stad in de gedaante eener fmeekende of dankhaare vrouw, en dezen Keizer , haar zijne weldaad fchenkende (*). Anderen hebben gemeend, dat het een flandbeeld geweest zij van den éénen of anderen IJeidenfchcn Wijsgeer , het zij apoll onjüs, het zij eenigen anderen, hetwelk naderhand, bijzonder toen de beelden onder de Christenen eerwaardig begonnen te worden, door de Christenen op. den Zaligmaaker is geduid geworden, (f) — In het XV. Uoofdjluk va.n mattheüs vs. 39. vinden wij de landftreek van Magdala. — In "de. Schriften der Thalmudijlen wordt een Gadareensch Magdala genoemd (gj, dus wordt Magdala door hun geplaatst over den Jordaan aan de oostzijde, van de Galileefche zee , daar fchijnt ook josefus (§§) het flot Magdala te plaatzen, niet verre van Gamala, want hij verhaalt, ,, dat Koning agrippa eenige krijgstroepen uitzondt, onder d^n Veldheer m o niüs, om dit flot Mag. dalas (*) bachiene loc. cit, bladz. 1S48. (f) vewema 'H'Ji. EccleJ. Jïm.V.pag. 75. {$) j.1GTF00T Cent. Geogr. pag. 226. en 40?,  Des BIJBELS. VIL BOEK, IV. HOOFDST. 44r dala, door geweld te bemagtigen: doch dat deze du met durvende ondernemen, veel liever Gamat hebbe aangetast." In den Tekst van havehkTmm uitgave leest men echter op beide de plaatzen ,naia. - En waarom zouden wij dan het MaldaZ ba mattheüs voorkomende niet voor net zel?£ houden en het met in Galileë Varaan de oost zii de van den Jordaan plaatzen? Zeker indïn 1 wonderbare fpijziging van 4000 menfchen tlt zt ven brooden en eenige weinige vischkenïdTe LTth ju» even te vooren verhaalt, in GalileAsVoZel vallen, hetwelk de overlevering bevest.Vr cl g ?j dit wonder met een ander fan"« 5000 menfchen matth. XIV. verwartfl Deed oost ï™JridfriS Maêdah Zeer «keiten! oosten van de Galileefche zee gelegen geweest iw EX TI*^2^ dat Jesus het voTk u t een hebbende doen fcheiden, fcheep ging naamSl itre.jc van Magdala: Het is zoo, dat de Monnilr ï°J?ARBr en meer ^aterBedevaardreiziVer, i^a/. aan de westzijde der GalileefchTzZSln gevonden te hebben; te weten, de eerfte pS die men noordwaards van Tiblrids reizend^ om * moet, heet Magdol, ook Misdel, en gelijk meldt Burge Flaafihek, de Toóren dt verhef den die omtrent den zuid-oosthoek der vlak I Genefareth aan de Galileefche zee ligt ea al!! groote overblijfsels van "een zeer gfmeen KaS zijn. Ondertusfchen heeft ïococïÏÏÏ , 1 fftTV/^' ^!het "iet -ar?chfji l|kt Z dlt Magdol het Magdala der Heilige Schr fr' ,;f gelijk dan ook de Heer buschi/g (t', ^ <*) Reize ii. D«/. i. Stuk. bladz. I20. met (tj trdbefchr. AJiënt, S. 49.1. Ee 5  442 AARDRIJKS-KUNDE met hem over een ftemt, alsook bachiene (*). — Evenwel heeft de Ridder michaclis (§) Magdala weder aan de westzijde van de Galileefche zee willen zoeken. Hij fchrijft: „ Wanneer men mat the üs alleen las, zou men in twijfel kunnen ftaan, aan welke zijde van de Galileefche zee de Gefchiedenis, die hier volgt, en het fpiizen van 4000 man met zeven brooden gebeurd zij, (wezenliik denken eenigen der geleerdfte Uitleggers, zelfs" Aardrijksbefchrijvers , aan den westelijken oever van dezelve,) doch volgends markus is het zeker, dat jesus thans aan de overzijde, dat is, aan de oostzijde van de Galileefche zee was, want hij voegt er hoofdst. VII: 31. uitdruklijk bij: aan de Galileefche zee, in het landfchap der tien Steden. Wanneer men matthïüs verder voortleest, zal men dit ook zien, want vs. 39. verhaak hij, hoe jesus, na het fpijzen van 4000 menfchen, weder na. Magdala , hetwelk aan deze of aan de westzijde dier zee gelegen was, is overgevaaren." Evenwel geeft de plaats mark. VII: 31. hier den vollen uitflag niet, omdat het landfchap Dekapolis zeer verftrooid lag, en zelfs Scythopolis of Beth-fedn ten westen van den Jordaan daartoe behoorde; indien wij wisten, waar Dalmanutha gelegen was, konden wij zekerheid hebben, want dus vervolgd het verhaal van markus VIII: 10. Terftond daarop ging hij fcheep, en kwam in den omtrek van Dalmanutha'\ vs. 13. begeeft jesus zich weder fcheep, en komt aan de overzijde • waar is dit nu? Bijzonder te Bethfaïda vs. 22'. hetwelk, gelijk wij zagen gedeelthjk aan de oost, gedeeltlijk aan de westzijde van den (*) Loc. cit. bladz. I2ï8. (§) Jantek. over matih. XV: »?.  bes BIJBELS. VIL BOEK, IV. HOOFDST. 443 Jordaan lag , en van daar begaf jes us zich naar de Vlekken van CeefareU Filippi. vs. 27. Wanneer wij derhalven de flotfom opmaaken, zoo is onzekerheid de uitkomst nopens de ligging van Magdala, hoewel ik het uit hoofde van de plaatzen uit de Mischna door ligtfoot bijgebracht en de vrij waarfchijnlijke plaats van josefus, dit Magdala liefst nog aan de oostzijde der Galileefche zee zou zoeken. Hoe het zij,niemand twijfelt, of marü magdaeena,eene perfoon, die in de Euangelie-gefchiedenisfen zoo bekend is, hadt den naam naar dit flot Magdala. Zie e u k. V111: 2. j 0 a nn. Xa: 1. enz. dalmanutha het geen markus VIII: 10. in dezelfde Gefchiedenis fielt m plaats van het Magdalavui mattheüs, is ons geheel onbekend, alzoo wij het noch bij gewijde noch bn ongewijde Schrijvers aantreffen. — Zoo veel blijkt uit de vergelijking dezer beide Euangelisten dat deze beide plaatzen Magdala en JJalmanutha met verre van eikanderen moeten gelegen -hebben, zoodat het onderhorig Rechtsgebied derzelve genoegzaam in elkander heeft gelopen, en men met even veel recht kon zeggen jesus kwamin de landpalen van Magdala, als, flij kwam m de landpalen van Dalmanutha. n a 3 n ïs de volgende plaats, die ons bij de Euangelisten voorkomt , en wel bij luk. VII: n-i7.° maar ook nergens elders in de gc;vijde of ongewijde êchriften genoemd wordt, want het is niet meer dan  <44 AARDRIJKS-KUNDE dan eene gisfing ,-wanneer ligtfoot meent, dat zij dezelfde Stad zij met En- Gannim in Isfa■fchars Stam jos. XIX: %u i chron. VI: 73. Anem genoemd, zie bovea Bladz. 97. en bij josefus plagt wel te vooren een Vlek Naïs gelezen te worden, in het welk ééns een hevig gevecht was voorgevallen tusfchen de Samaritaanen en Galileërs, die door dit Vlek na Jerufalem ter Feest reisden, doch dat Vlek behoorde, onder de Samaritaanen , en kan dus Nam niet zijn bij luk a s gemeld , hetwelk in Galileë lag , maar ook bovendien men leest thans in josefus niet Naïs maar Ginaias (*). De naam Naïn is Hebreemvsch, en zou eigenlijk moeten zijn Naïm, betekenende, fchoon, lieflijk, lustig , aangenaam naar de aangenaame gelegenheid dezer Stad, gelegen in de vruchtbare valei van Jizreël of Esdrelon, welker aangenaamheid bij allen, die ze ooit gezien hebben, geroemd wordt. Volgends Kiè'uoNijMUs lag zij niet meer dan twee Romeinfche mijlen, zuidwaard van den berg Thabor en nabij de Stad Endor (f); volgends brochardus ligt het twee uuren gaans van 'Nazareth, en meer dan een uur van den Thabor, hebbende den berg, dien men voor den kleinen Hermon hieldt, zoo nabij in het zuiden, dat ze op deszelfs noordzijde lag. Üit deze ligging blijkt het, dat deze Stad ten zuiden van Thabor in Isfafchar s Sum gelegen heeft, fchoon zij op de lijst der Steden van dien Stam jos. XIX : 17-22. niet Voorkomt, Het wonder van jesus, die daar eenen dooden Jongeling opwekte en aan zijne moeder eene w§- (*) Ant. Jud. XX. 6. i. pag. 967. It) Yergeiijk schutte, Heil. Jaarb, II. D.eel. bh 02»  Bss BIJBELS. VII. BOEK, IV. HOOFDST. 445 weduwe wedergaf, luk. Vil: 11-17. heeft deze plaats bij de Christenen vermaard gemaakt, uk welk gefchiedverhaal, als men vs. 1. met vs 11 vergelijkt, men kan opmaaken, dat Naïn ééne dagreize van Kapernaüm gelegen heeft, want jesus van Kapernaüm uitgaande, was den volgenden dag te Naïn. 0 Deze plaats wordt nog heden den Reizigers getoond , zegt bachiene (*); doch zelden door hen bezocht: wegens den roofgierigen en kwaadaartigen imborst èerMmen, die, aldaar, in kleine veracnte hutjens woonen. Ook zijn aldaar nog te zien de geringe overbüjfzeL eener Kapelle, die door Keizerin helena, ter plaatze, daar Christus dien Jongeling opgewekt heeft, zou gehucht zijn; doch geheel verwoest en verlaten, dewijl er geene Christenen woonen, die zich dezelve zouden aantrekken." ^_ Zie hier, ten beiluite, wat busching (f) verzameld heeft. „ Naïn, voormaals eene Stad, maar thans een zeer klein en arm Arabisch Dorp, hetwelk een halve Duitfcht mijl van den berg Thabor af is In 1754. merkte steven schulz bij deze plaats op, dat de Arabiers dezelve een' tijd lang ingehad, en de inwooners verdreven hadden; maar nu gaf de Bevelhebber te Acca aan de Arabieren jaarlijks 500 Piasters, opdat zij van die plaats wegbleven en op deze wijze hoopte men, dat er zich weder inwooners zouden nederflaan. Van de voormalige Stad waren nog eenige puinhoopen voor handen. r Dewijl van het Vlek Emmaus , dat de eenige plaats is, die luk as in zijn Euangelie nog meldt, boven (*) ii. Deel. m.Stuk. bladz. 1028. (t; Krdb^hr. Afiëm S. 473.  44<5 AARDRIJIS-KÜNDE boven Bladz. 164. reeds gefproken is, ftap ik over tot het Eudngelie van joënnes, om de plaatzen, daar deze Euangelist gewag v«m maakt, te befchouwen. — De eerfte is Beth- Abara over den Jordaan (*), alwaar joa'NNEs de Dooper, doopte. joSnn. I: 28. Ueze plaats verdient eene bijzondere overweging ; vooreerst , om de verschillende lezing , aizoo veele Handfchfiften hier Bcthanië lezen , waar aan zelfs de Ridder miCHAè'Lis in zoo verre de voorkeuze geeft, dat hij Bethanië gefield heeft in den Tekst van zijne vertaling des N. T. welk Bethanië dan wtl moet onderfcheiden worden van het bekende Bethanië bij Jerufalem; men befchuldigt den Kerkleeraar origenes, dat hij geen Bethanië over den Jordaan kennende, in de plaats daar van Beth-Abara gezet heeft, (f) — Ondertusfchen is er voor de thans gewoone lezing Beth-Abara nog veel te zeegen; origenes getuigt uitdruklijk, dat fommige Affchriften in zijnen tijd netter hadden Beth-Abara, dus heeft hij niet, op eigen gezag, deze lezing ingevoerd. — Men kent ook voltrekt geen Bethanië aan de overzijde van den Jordaan, maar wel een Bethbara richt. VII: 24. het woord Beth-abara betekent de plaats van èvèrtogt over eene rivier, een veir, nu hadt men in de daad zoodanige plaatzen, daar men den Jordaan overtrok, bij Jericho, en meer ten noorden, aan het zuiden, van de Galileefche zee, ook gewaagt (*}ik zal hier eenen misdag aastekènen, aie boven iladz. 181. begaan is. alwaar men reg. ii. de woorden Bethbara. - bladz. 6. en 37-) geüeW « doen, en te Iiouden. atsofzeerniecftonden. , } ■ (t) mich ac t is Inl. in 't N. T. I. Deel. II. Sm. bladz. laoó. volgg.  des BIJBELS. VIL BOEK, IV. HOOFDST. 447 waagt josefus in de daad van eene plaats Gennabans oïGennabara, aan het noorder-einde van de Jerdaan-vlakte, dicht bij de Galileefche zee Ook is het zeer zeker, dat joünnes aan den Jordaan thans doopte, dewijl jesus doorhem in die rivier gedoopt is geworden; dit alles doet mij befluiten ten voordeele van de lezing Bethahara vergelijk boven Bladz. i84en i8ï. Maar vrek Beth.abara, welke overtogt van den Jordaan^ het nu, daar jonnes doopte? De zuidelijkte, over Jericho, of de noordelij kfte? Aan de eerfte zou men moeten denken', indien men de overlevering wilde volgen, die beweert, dat jesus daar gedoopt zou zijn, waar thans de pelgrims bij Jericho den Jordaan bezoeken, en zich in die rivier wasfchen en baaden, daartoe fchijnt ook de Heer bachiene (f) te neigen, doch, het is veel waarfchijnlijker, dat men het noordelijke veir of overtogt over den Jordaan verftaan moet; dit fchijnt het verhaal van joaNNES te leeren. Als hij gezegd heeft, dat joïnnes doopte te Bethabara, laat hij volgen vs. 20. „ des » £nderen daags zag joünnes , jes us tot zich - *°mende;' en vs. 35. „ des anderen daags " a Tri11 ftondt Jo^NNEs." Dit is dus alles op dezelfde plaats gefchiedt. Maar waar is nu dit Bethabara? Naar alle waarfchijnlijkheid, daar a sïd r e as, daar simon petrus , daar filippus waren, die eikanderen voor ën na ontmoeten, denklijk, omdat ze in die ftreek niet verre uit de buurt van Bethabara woonden. Dit nu was blijkbaar, niet aan den Jordaan, tegen over  448 AARDRIJKS-KUNDE over Jericho, maar veel hooger aan die rivier, daar ze uit de zee van Galileë komt. Want simon petrus woonde te Kapernaüm, en hij zoo wel als ANDREas en filippus waren van Bethfaïda, van waar zij misfchien telkens met visch (e markt kwamen, te Tiberias de Hoofdftad, die flechts een groot uur van Gennabaris of Bethabara af lag. Dus de Heer schutte, die hier nog andere redenen bijvoegt. KANA in Galileë is eene tweede plaats, waar joSnnes van gewaagt, joaNN.IIri. alwaar jesus zijn Ierftegwonder'werk verrichtte door het water in wiin te veranderen op zekere bruiloft aldaar, bij welke hij tegenwoordig was. Men heeft onder de Uitleggeren moeite gedaan om te gisfen, wie de bruidegom geweest zij, die de eere genoten heeft van den Zaligmaaker tot zijnen gast te hebben ; fommigen. hebben gedacht aan joaNKES zeiven, anderen aan den Apostel simon, Kananites, anders Zelotes, of den ij veraar, matth. X -a mark. III: 18. doch het is zeer onzeker, of deze bijnaam Kananites wel aanduide, dat deze simon uit Kana oorfpronglijk ware, of daar t' huis hoorde; doch van n a t h a n a e l weten wij difzeker, joaNN.XXI: 2. dat hij van Kana in G De biivoeg^to in G./i/^onderfcheidt deze plaats van eene andere van denzelfden naam in den Stam van Afer. jos. XIX: 28. (Boven Bladz. 103.) Watde eigenlijke gelegenheid der plaats betreft ui joseius wlten wij des aan gaande het volgende (*); (*) De pïta §• 17: . -  Bfis BIJBELS. VIL BOEK, IV. HOOFDST. 44^ „ Te Kana zijnde, hetwelk hij befchrijft als eert „ Vlek van Galileë, en aldaar door eenen bode „ verwittigd wordende , aangaande eenen aanflag „ der inwooneren van Tiberias , door zekeren „ joaNNEs van Gifchala, berokkend, begaf ,, hij zich terftond met 200 Krijgslieden op weg, „ en den geheeien nacht doortrekkende, naderde „ hij 's morgens vroeg-, tot de poorten dier Stad." Dezen afftand mag men, zegt bachiene (*), veilig op zeven of acht uuren gaans brengen. De Griekfche Schrijver phocas plaatst Kana tusfchen Sephoris en Nazareth- Volgends brochardus ligt Kana vijf uuren gaans van Achor. of Akko, (Ptolemais,) ten zuid-oosten, en hij voegt er bij, dat deze Stad, ten noorden, eenen hoogen berg heeft, die zich rond vertoont, en aan welks voet dezelve gelegen is; en dat ze ten zuiden eene wijduitgeftrekte vermaaklijke en vruchtbare vlak* te heefc. maundrele vondt Kana op den weg van Nazareth naa Akre, tusfchen de eerstgemelde plaatsen Seforis, bij hem Sepharia geheten, een weinig draaijende naa het westen. Binnen deze Stad, die nog heden een Dorp is zou de Kei* zerin helena eene groote Kerk geftieht hebben ter plaatze, daar de Heer zijn eerfte wonderwerk verricht heeft; van deze Kerk zijn nog eenige overblijfzelen te zien. Zij ftaat op eenen berg, en ftrekt, tegenwoordig, tot eene ftalling voor beesten. Men heeft er bij de brutjn (f} een of twee afbeeldingen van. Ook worden nog aangewezen de overblijfzelen vahdezaale, waar in die zes vaten ftonden , wier water in wijn Veranderde, desgelijks de bron, uit welke, te dezer (*) Loc. cit. bladz. 1032, (f) Reize bladz, 312, IV Deel. F f  450 AARDRIJKS-KUNDE dezer gelegenheid, het water zou gefchept zijn; en uit welke de Reizigers gewoon zijn een teug te drinken. Men toont zelfs nog in de Dorpskerk een fteenen vat, drie voeten in den omtrek, en een halven voet in de hoogte hebbende, welk men opgeeft één der kruiken te zijn, gevuld met water, dat in wijn veranderd werdt, behalven nog eene hersfenpan van zekeren Heiligen anaSTAsiüsof .ATHANASiüs (*); het Dorp wordt door Katholijke Christenen bewoond. — Met dit alles is men het niet ééns, omtrent de eigenlijke plaats van Kana's ligging, zie hier wat pococke (f) er van fchrijft: ,, Kefer Kenna noordwaards van Nazareth is, gelijk de Latijnen zeggen, de plaats van het eerfte wonder des Zaligmaakers; ten zuiden van het Vlek is eene bron, uit welke, naar men voorgeeft, het water genomen was, dat christus in wijn veranderde. Nabij de fontein zijn de overblijfzels eener Kerk aan s. bartholomeüs toegewijd, hebbende, zoo men zegt, op de plaats van zijn huis geftaan. In 't Vlek is een groot vervallen gebouw, welks muuren nog bijkans geheel zijn. Ik kon niet wel onderfcheiden, of het- een huis, of eene kerk geweest was. De Monniken zeggen, dat het Bruiloftshuis op deze plek geftaan hadt. Dicht daar bij hebben de Grieken eene groote nieuwe kerk. Uit deze ligging, zoo nabij Nazareth, is het buiten twijfel zeer waarfchijnlijk, dat hier de plaats van jesus eerfte wonderwerk was. Doch de Grieken hebben eene overlevering, dat het te Gana, aan de westzijde der vlakte van Zebulon, drie of vier Engelfche mijlen noordwest van Se, phour (*) hasselqüist Reize I. Deel. bladz, 314, (f) Reize II. Deel. bladz. 112.  des BIJBELS. VIL BOEK, IV. HOOFDST. 451 fWgefchied was. Ondertusfchen is het zeer vreemd, dat het water, gelijk zij echter durven voorwenden, uit deze bron, op een' afftand van vier of vijf mijlen van daar zou gehaald zijn." enz. Dus zien wij, hoe onzeker de overleverin* gen zijn. mij» ik e befchrijft de gemelde bron. voor aan m het Dorp, heel diep in den grond , rondom met fteenen opgemetzeld, naar welken men moet nederkhmmen, en uit welke een beekjen tot in het Dorp vloeit, dat dient om het vee te drenken. Derzelver water is zeer frisch en goed, en bij dezelve ftaat eene Turkfche Moskee. Voorts hgt dit tegenwoordige Dorp Kana volgends' BREItenbach vier Duitfche mijlen , volgends stechoven eene dagreize van Jkka ten zuiden volgends nau anderhalve Franfche mijl, volgends korte derdehalf uur van Nazareth, en volgends breitenbach twee Duitfche mijlen van Safari, korte zegt, dat hij van Nazareth na Kana oostwaards gereisd is; pococke noordwaards, Dus hier nog al eenig verfchil plaats heeft. (*) e N O N bij s a l i m is eene plaats, daar joünnes insgelijks doopte. joünn. f11:23. Jesus, ftaat er, kwam, verzeld van zijne Leerlingen in het landfchap Judeë, ah waar hij zich met hen onthieïdt en doopte. Ondertusfchen doopte joünn es in Enon bij SaUrn, omdat daar veele waterrijke plaatzen waren Waar lag dit Salim? en wat is Enon? zie daar twee vraagen, die hier te beantwoorden zijn, „ Ten aanzien van Salim, zegt de Herr bachiene (f), is geen verfchil"! Te weten, (*) Büschinc- Erdbefchr. Aflens. S. 497, Ü) Los. cis, bladz, 917. Ff »  452 AARDRIJKS-KUNDE niemand der ouden fpreekt van dit Salim, dan alleen HiëRoN ijmus, die het befchrijft als een Vlek, toen Salumias genoemd, en gelegen in het vlakke veld des Jordaans agt mijlen van Scythopolis; diezelfde hiöronijmus houdt deze plaats voor dat Salem, daar met.chize.dek Koning was; doch dat dit een misflag is, hebben wij te vooren reeds gezien; geene plaats van dezen naam komt ook elders met zekerheid voor, wel hebben fommige vertalingen, gen. XXXIII: 18. jakob kwam te Salem bij Sichem, doch anderen, lezen daar voor, jakob kwam behouden te Sichem. — ook wordt nog een dal Salem genoemd in. het Jpokrijfe Boek judith IV: 3. doch ook dit heeft geen gezag genoeg, te min , omdat in datzelfde vers meer onbekende naamen voorkomen, en de bekende, die men in het zelve vindt, niet ftroken met die ligging, welke eusebiüs en h 1 è' r 0 N ij m u s aan Salim geven; dus is alles, wat van dit Salim bekend is, alleen gegrond op het getuigenis dezer Kerkvaderen. Dewijl nu joaNNES ï'preekt van Enon bij Salim, zoo plaatzen deze Kerkvaders dit Enon mede agt mijlen ten zuiden van Scythopolis, bij den Jordaan , daar bij voegende , dat die plaats in hunnen tijd , ook nog dus genoemd werdt. Ondertusfchen, wanneer wij den tekst bij joünnes inzien, vinden wij , dat de Euangelist zommige bijzonderheden opgeeft, welke met de door eusebiüs en HiëRoNfJMUS gemelde plaatzing van £720/2 bij Salim niet wel beftaanbaar fchijnen. Vooreerst, daar waren veele water- rijke plaatzenzegt joün nes, die fchijnt niet te pasfen op ue ligging van Enon bij den Jordaan; waarom behoefde joSnnes juist dezepjaats te verkiezen boven eenige andere aan die rivier, die im-  bes BIJBELS. VIL BOEK, IV. HOOFDST. 453 immers overal water genoeg hadt, om te doopen, zoo wel te Bethabara, bij voorb. als te Enon? De Heer schutte (*) beiluit uit dit bijvoegzel wel tot het 'kenmerk van den tijd, waar van joaNNEs hier zou fpreken; te weten, dat Taifoen, waar in, wegens de hitte, het water zeer fchaars w;as; doch de Jordaan behoudt immers het gantfche jaar door water genoeg, om te doopen V Ten tweeden, joünnes ftelt duidlijk deze plaats aan de westzijde van den Jordaan, want vs. 26. onderfcheiden de Leerlingen duidlijk deze plaats van die, daarjoiiNNES te vooren doopte, over den Jordaan. Ik merk dit aan , omdat lampe over deze plaats, van Enon eene fontein Nun gemaakt hebbende, die geplaatst heeft in het landfchap Pereë, over den Jordaan, het geen met dit sófte vers ftrijdt. Ten derden, jesus kwam in Judeë, en doopte vs. 22. joënnes doopte te Enon, enz. en nu onflondt er een twist over de« zen doop , vs. 25. en jesus wetende, dat de Farizeën reeds gehoord hadden, dat hij meer Leerlingen maakte dan j0aNN es, verliet Judeë, en keerde door Samarië weder na Galileë, joaNN. IV: 1 - 3. Zou men uit deze bijzonderheden niet opmaaken, dat beide, zoo wel j0annes als jesus zich toen in Judeë bevonden, en beiden in dat landfchap gedoopt hebben? Laat ons, na deze aanmerkingen, zien,wat wij kunnen opfpeuren, in het zuiden van Juda komen ons jos. XV: 32. twee Steden voor Silchim en Ain: zie boven Bladz. 20. zouden deze niet de hier genoemde Salim en Enon kunnen zijn ? Enon of Ain betekent eene bron; die plaats zal dus haaren jjaam hebben naar eene bron, en wel naar eene water,-s (*) Heil. Jaarb. II. Deel. bladz, 34. Ff 3  454 AARDRIJKS-KUNDE waterrijke bron, bij welke joSnnes thans doopte, en nu vergelijke men, hetgeen wij l Deel. Bladz. 376. hebben aangetekend, nopens het dorp, hetwelk de Christenen St. Jan, en de Arabier s Ain Ciareb of Ain Karem noemen, in dt zoogenoemde woestijn van St. jan twee uuren , ten zuidwesten van Bethlehem, alwaar eene zeer waterrijke bron is, welke eene flraal water, ter dikte van een' arm, opgeeft, en een riviertjen verwekt , dat naar den Kloosterhof geleidt. Mij dunkt, alle deze aanmerkingen maaken het zeer waarfchijnlijk, dat deze plaats het Enon bij Salim is, gelijk dan ook busching, MicHAè'Lis, h ez el enz. hiermede overëenftemmen. Van de Stad Efraïm, naar welker woestijn jesus week, om de vervolgingen der Jooden te ontgaan, joaNN. XI: 54. hebben wij reeds boven gelproken. Bladz. 240. Nog ééne aanmerking, die tot de Eu'dngeliën in 't gemeen behoort, betreft den bijnaam van den verrader judas, die telkens, ter onderfcheidingvan den Apostel judas thaddeüs, Iskarioth genoemd word. „ De overlevering wil, zegt de Heer bachiene (*), dat dit Iskarioth een Vlek geweest zij, gelegen ten oosten van Samarië en Sichem," doch deze overlevering verwerpen wij met recht. Iskarioth is, een man of burger van Karloth of Kerioth, in Juda jos. XV. Zie boven Bladz. 18. Eene der aanmerklijkfle plaatzen van Palceflina in dien tijd was c je s a r e a welke echter niet dan in de handelingen der C*) 11. Deel. III. Stuk. bladz. 814.  bes BIJBELS. VIL BOEK, IV. HOOFDST. 45$ der Apostelen in de gewijde fchriften voorkomt. Zij wordt bij de ongewijde fchrijvers doorgaans Ccefarea Palcejlina, of Palcejïince, geheten, om haar te onderfcheiden van andere Steden van dienzelfden naam, bijzonder van Ccefarea Filippi, daar wij boven van gefproken hebhen, ééns heet zij bij josefus (*) Ccefarea aan de zee, doch in het ieuwe Testament heet zij eenvouwig Ccefarea, terwijl het andere Ccefarea met zijnen 'bijnaam filippi wordt uitgedrukt. Oudtijds werdt deze Stad genoemd Strato's toren of burg, of Strato's flot, naar zekeren strato, die men zegt, uit Griekenland oorfpronglijk geweest te zijn, welke aan de zeekust eene fberkte gefticht , en die naar zijnen naam genoemd zal hebben , waar uit , door den opbouw van verfcheiden huizen , met den tijd eene geheele Stad is aangegroeid, die vervolgends den naam van strato's burg bleef behouden, men vindt zelfs dien ouden naam, nadat de Stad dien van Ccefareahadt aangenomen, nog bij strabo, pliniüs, ptolemeüs enz. ' Den naam Ccefarea heeft de Stad ontvangen van herodes den Grooten, toen hij dezelve zoo aanmerklijk verbeterd en veranderd heeft , ter eere van Keizer augustus, waarvan josefus een breedvoerig verflag geeft (f). — De Stad was naamlijk, door ouderdom en menigvuldige oorlogen, zeer aan het vervallen. Dewijl zij nogthans in eenen bekwaamen en lustigen oord lag, tusfchen de Steden Dora en Joppe , en op de halve lengte der geheele kust. van Palcejlina, achtte (*) De bello VII. 2. I. (t) Aut. Jud. XV. 9. 6. Ff 4  456 AARDRIJKS-KUNDE achtte her o des wel waardig, om eenige kosten , tot derzelver vernieuwinge te befleeden. Hij omringdeze derhalven, niet alleen met eenen nieuwen muur; maar (lichtte , binnen dezelve, een prachtig Koninglijk flot , van witte marmerfteenen opgetrokken : en behalven dit, nog veele andere trotfche paleizen, als mede verfcheiden huizen,voor geringer foort van burgers gefchikt; en allen van dit zelfde foort van fteenen toegefleld; waar door die Stad eene geheel nieuwe gedaante kreeg, wordende, zo al niet de grootfle, echter de fraaifte onder alle de Steden des Jocclfchenlands. Ook wijdde h er odes, niet vergenoegd, met de Stad, gelijk wij gezegd hebben , naar caesar augustus Ccefarea te noemen,, aan den Keizer eenen Tempel binnen de Stad, en daar in des Keizers flandbeeld, ter zeiver grootte, als dat van jupiter Olijmpius. Doch, het voornaamfte, dat her odes, tot verbetering dezer Stad, toegebracht heeft, was eene haven, die naauwlijks ergens haar wedergade hadt ; en in welker befchrijving josefus zeer breedvoerig is. De kust van Palcejlina was zeer fchaars voorzien van havens, deze van Ccefarea was ook niet door de natuur, maar moest door de kunst gemaakt worden; hetwelk niet zonder verbaazénde onkosten heeft kunnen gefchieden, te meer, dewijl de bouwftoffen, daar toe vereischt, van verre afgelegen plaatzen derwaard aangevoerd moesten worden.. Deze haven was in haare gedaante rond, gelijk een cirkel, en van binnen van genoegzame ruimte en diepte, om er eene menigte fchepen veilig te kunnen doen liggen, herodes hadt, om, voor deszelfs omtrek , eenen vasten grond te maken, zeer v^ele groots  bes BIJBELS. VIL BOEK, IV. HOOFDST. 45? groote fteenen, die de meesten 50 voeten lang, 18 hoog, en 9 breed waren (*) ter diepte van 20 ellen , in de zee doen zinken; en op dezen grondflag bouwde hij eenen breeden muur, welke diende, om de haven te befluiten; die aan de buiten zijde tegen den aanftoot der zeebaaren genoeg befland was, en daarbij met verfcheiden toorens verfterkt, om de haven tegen allen vijandlijken aanval te befchermen. Ook zag men boven dezen muur eene aangename wandelplaats; en hier en ginds eenige fchoone vertrekken, waar in de fchippers hun verblijf konden nemen. De mond of opening dezer haven was aan de noordzijde, dewijl de haven aan die zijde min aan ftormwinden onderhevig was. Bij de haven aan de zuidzijde, ftondt ook een prachtige Schouwburg {Amfitheater) van waar men een vermaaklijk uitzicht in zee hadt. Met dén woord er werdt niets gefpaard , wat uit te denken was, om deze Stad ééne der voortreflijliften te doen zijn, die men ergens kende, en bekwaam, om het nageflacht van de grootheid van den Koning herodes een doorflaand bewijs te kunnen uitleveren. In al het welk toe te ftellen, hij, naar het verhaal van denzelven Schrijver (f) vojle twaalf jaaren heeft doorgebracht. Den arbejd voltooid zijnde , wijdde hij deze Stad zeer plegtig in, door ftrijdfpelen, maaltijden, (*) Niet zonder r^den twijfelt de Heer nik. dutjn (Aardr. Befchr. der Steden enz. in de H. Schrift bladz. 95.) of deze fteenen wel zo groot geweest zijn, als josefus dezelve befchrijfr, dewijl fteenen van die groote naauwlijks door eenige werktuigen te behandelen zou* den geweest zijn, wegens hunne zwaarte. (tJ Ant. jud. XV. 9. 6. Ff 5  458 AARDRIJKS-KUNDE den , en allerhande vermaaklijkheden aan te richten voor het onnoemlijk aantal vreemdelingen, van rondom toegevloeid,- hetwelk, als een feest, ter eere van dien zelfden Keizer augustus inge. field, in elk vijfde jaar herhaald zou worden. Veelen denken, dat het bij gelegenheid van zoodanig Feest geweest zal ziin, toen Koning herodes agrippa, de kleinzoon yan hêrodes den Grooten, binnen deze Stad, in het midden der vreugde bedrijven , door eenen Engel des Heeren met den dood geftraft werdt, gelijk lukas verhaalt handel. XIII: 19. 21-23. welk Feest daar bedoeld zou worden door de fpreekwijze, op eenen gezetten dag. Wat de gelegenheid van Ccefarea betreft, het is buiten allen twijfel, dat deze Stad gelegen hebbe aan de Middellandfche zee tusfchen de Steden Dora hedendaagsch Tortura en Joppe; joserus (*) fielt haar 600 Stadiën van Jerufalem. Dit bedraagt 75 Romeinfche mijlen van drie in een uur gaans, en dus juist 25 uuren. Het welk echter, volgends bachiene (f), wat ruim gerekend fchijnt, dewijl de oude reisbefchrijvingen maar 72, of zelfs ma?r 68 Romeinfche mijlen ftellen. Volgends de Jrabifche Schrijvers lag Ccefarea 32 mijlen van Ramla, en 36 van Ptolemais; 30 van Jafa, eene dagreize van Nablous of Sichem, twee kleine dagreizen van Ramla, en twee dagreizen van de Stad Htfa, aan de zee gelegen. Ccefarea was (§) voor het grootfle gedeelte door Grieken bewoond, welke geduurende dien tijd (*) Ant. Jud. XIII. li. 2. & de bello. I. 3. 5(|) II. Deel. II. Stuk. bladz. 796. ( j ) josefus de bello. III' 9. i.  des BIJBELS. VIL BOEK, IV. HOOFDST. 459 tijd, dat de Syrifche Koningen, a le x a!nd e r s opvolgers, geduurige oorlogen in het Joodfche hnd voerden zich daar, en in andere Zeelieden, als Dora, Ptolemais enz. hebben nedergezet Echter bevonden zich ook veele Jooden in deze Stad en men leest bij josEPüs meertnaalen van groote opfchuddingen tusfchen deze beide volken te Ufarea voorgevallen. Volgends dien Schrijver ( ontflondt er, onder het Stadhouderfchap IZX^Y^ g/°°te °»è'ewigheid in deze Stad, tusfchen de Jooden en Sijriërs, die hij anders r?VT' over den voorrang, nieenende de Jooden, daartoe gerechtigd te zijn, omdat herodes derzelver Stichter geweest was, terwijl ét Syners zeiden, dat eertijds, toen de Stad Strasburg genaamd werdt, geen één Jood in dezelve pleeg te woonen; welke opftand met eer geftild kon worden, dan nadat de eerfte aanleggeren van dit onheil, door de ftraffe der geesfeling, tot hunnen pligt waren gebracht Niet lang daarna, geduurende het Stadhouderfchap van florus is een twede tweefpalt tusfchen de Jooden en Heitienen te Ccefarea gerezen, wegens eene Joodfche Synagoge; tot welke de weg was belemmerd geworden door een' voornamen Heidenfchen inwoSer der Stad, op e nen Sabbathdag. Dit veroorzaakte teritond een algemeenen opftand onder de Jooden, mLV*\ 1 Sevo,gwas> dat zij, tegen de overmagt hunner partijen onbeftand, genoodzaakt wierdennen tijd lang, de Stad te ruimen , en na i 1 a' f° Stadien van Cmfareë te vluchten: w.lk geva des te merkwaardiger is, dewijl tosefus hetzelve aanmerkt, als het beginzel der beroerten , welke den Joodfchen Staat den onder- (*) Ant.3ud,jx. s. 7. êa"s  4-6o 'AARDRIJKS-KUNDE gang gekost hebben {*) en na dat zij na verloop van eenigen tijd, zich weder pa die Stad begeven hadden, hebben eindelijk die van Ccefarea tik de Jooden, onder hen woonende ten getale van 20,000 omgebracht, waarna de Stad voortaan van Jooden geheel ontbloot was. Van hoe veel belang de Stad Ccefarea, na haare herftelling en bevestiging door hekodes geweest is leert ons eene uitdrukking van j o s e f u s (f) , daar hij zegt, „ dat herodes deze Stad, tot eene fterkte, om het gantfche joodfche volk " te bedwingen, gefticht heeft." Van geen minder belang was zii naderhand voor de Romeinen in den laatften Joodfchen oorlog, dewijl die Stad aan zee gelegen, in de daad , de fleutel van geheel PaAina was, en men in derzelver haven krijgsvolk en voorraad, zoo veel men wil, kon doen aanlanden. , _ , . i- Men ziet daarom ook, dat deze Stad, in die tiiden, maar, voornaamlijk, zedert de verwoesting van Jerufalem, als de Hoofdftad van Pajcejiinaïs aangemerkt, gelijk dan ook de Romeinfche landvoogden , die Judeë voor den Romcinfchen Keizer beftuurden deze Stad, zelfs voor Jerujalems verwoesting, tot hunnen zetel kozen, dus hadden felix, en zijn opvolger fes tus, hier hun verblijf handel. XXIII: 23-33- aA1V:27. CnOm dié reden lag er ook in Ccefarea altijd eene talriike bezetting van wege de Romewen , ondeianderen zekere bende de Italifche genoemd, een van wier hoplieden korneliüs was , die het eerst uit de Heidenen door den Apostol petrus, tot (*) De bello. ii. 14. 5> \\) Ant. Jud. XV. 8. 5.  Bes BIJBELS. VIL BOEK, IV. HOOFDST. 46t tot het Christendom bekeerd is geworden, hand. X en XI. Het huis van dezen korneliüs was, ten tijde van HiëaoNijMus, zoo men voorgaf, nog binnen Ccefarea te zien, en tot een Christelijk kerkgebouw gemaakt ; gelijk ook het huis van den Euangelist filippus, welke beide huizen door de adelijke Romeinfche vrouw, Paula, in haaren togt door Palcejlina bezocht werden, volgends getuigenis van den gemelden Kerkvader. Ccefarea is door meer andere gevallen in de .gefchiedenisfen der Apostelen bekend geworden. Meer dan ééns heeft de Apostel p au lus deze Stad bezocht. Zoodra, onmidlijk na zijne bekeering , een toeleg op zijn leven gefmeed werdt, werdt hij door eenige broeders van Jerufalem begeleiden naa Ccefarea gebracht, alwaar hij fcheep ging na Tarfus zijne geboorteplaats, hand. IX: 20, 30. Eenigen tijd daarna van zijne reizen door klein Afië en Griekenland na Jerufalem kee« rende, landde hij te Ccefarea aan hand. XVIII: 21, 22. Van eenen anderen togt te rug komende, nam hij te Ccefarea zijnen intrek in het huis van den Euangelist filippus, bekend door zijne vier dochteren, nog maagden, welke profeteerden, hand. XXI: 7-9. en die dezelfde filippus is, welke den Kamerling der Koningin kandace gedoopt en tot eenen Christen gemaakt heeft, hand, VIII: 26-40. in welk laatfte vers luk as uitdruklijk zegt, dat filippus doorgaande, het Euangelïe in alie Steden verkondigde, tot dat hij te Ccefarea aankwam, en zich met der woon vestigde. Daar moeten ten zelfden tijde zich, behalven het huisgezin van filippus en korneliüs, nog meer Christen huisgezinnen binnen Ccefarea bevonden hebben, immers agasus de Profeet voorzeide hieraan paulus zijne ban-  462 AARDRIJKS-KUNDE handen, en men leest ook handel. XXI: 26. van etlijke Discipelen, van Ccefarea, welke paulus en zijne Reisgenoten toen verzeld hebben na Je- t'M/Ctlctïl* paulus vervolgends te Jerufalem in een oproer gegrepen zijnde, is door den Romemfchen Overften klaudiüs lijsiüs, onder eene talrijke bedekking van Krijgsvolk van Jerufalem, over Antipatris, na Ccefarea gevoerd, om voor den Stadhouder felix te recht gefield te worden. hand. XXIII: 23-33. Hier heefc hij twee jaaren gevangen gezeten, hand. XXIV: 27. en die merkwaardige redenvoering gehouden voor den Koning agrip*a. hand. XXV: 13. Eindelijk, is hij van daar te fcheep na Rome overgevoerd. Wat de verdere lotgevallen dezer Stad betreft, wij tekenen daar van, na den Heer bachiene, het volgende aan: De Stad Ccefarea werdt door den Keizer vespasiSan, waarfchijnlijk ter beloning der dienften, aan hem geduurende den Joodfchen Oorlog bewezen , begiftigd met de voorrechten van eene Romeinfche Colonie of volkplanting, waarbij zij het Romeinfche burgerrecht, vrijdom van hoofdgeld , en andere belastingen verkreeg, waarvan verfcheiden penningen, die nog voor handen zijn, ten bewijs verftrekken. (*) In laater tijden ontving de Stad de bisfchoppelijke waardigheid. De Roomschgezinde Schrijvers hebben gewild, dat de Hoofdman korneliüs door petrus tot eerften Bisfchop van Ccejarea, verkozen zou zijn. Doch dit zal moeilijk vallen te bewijzen. Maar in. de Kerklijke Gefchiedfchriften treft men verfcheiden Bisfchoppen van Ccefarea aan , vooral moeten wij niet vergeten EüSfc- (*) r£lan0 Palajl- ^^,673. s»7r.  bes BIJBELS. VIL BOEK, IV. HOOFDST. 4Ó3. eusebiüs pamfilï bijgenaamd, die in het begin der vierde Eeuw bet bisdom van Ccefarea verfcheiden jaaren bediend heeft. Men vindt bij hem zeiven ( * ) nog een bericht van zijne beroeping tot het Bisdom van Antiöchië, doch welke^ hij geweigerd heeft, verkiezende te Ccefarea te blijven. Deze is die eusebiüs, wiens Naamregister ( Onomasticon) van alle de Steden der H. Schrift, door hiöronijmus uit het Grieksch vertaald en vermeerderd, van zoo veel gebruik is in de Bijbelfche Aardrijkskunde. Als naderhand Jerufalem tot een Patriarchaat verheven was, afgefcüeiden van het Patriarchaat van Antïóchië, werdt Ccefarea ééne der drie Metropalitaanfche Kerken van Palcejlina, aan den Patriarch van Jerufalem ondergei'chikt. Ccefarea was ten dien tijde de Metropolitaanfche Kerk van het zoogenoemde Palcejlina prima of eerfte Palcejlina. — Nadat het Heilige land in den zoogenoemden Heiligen oorlog, door de Christenen veroverd was, en het Patriarchaat van Jerufalem herfteld, is Ccefarea als een Aardsbisdom, (dezelfde titel met de voorgaande van Metropolitaanfche Kerk,) aan datzelfde Patriarchaat onderworpen, hebben 20 bijzondere Bisdommen onder zich, welke bij Wilhelmus tjjriüs worden opgenoemd., De eerfte Aardsbisfchop, die onder dien titel het Kerkhjk beftuur te Ccefarea aanvaard heeft, was balduin genoemd, en werdt, onmidlijk na de verovering dezer Stad, door zimtn namgenoot, balduin, den Tweeden Koning van Jerufalem, tot deze waardigheid verheven. De ge- f *) Dg yita Cenjaatini JJbr. iii.  fS4 AARDRIJKS-KUNDE gemelde verovering was, naast die van Jerufalem, ééne der gewigtigfte in het Heilige Land , en gefchiedde door verrasfing, nadat de Saraceencn, die de Stad verdedigden, door het lang waaken afgemat, en geheel moedeloos geworden waren; en de fterkten verlatende, den Christenen genoegzaam gelegenheid gaven, om de wallen met ftormladders te beklimmen, en dus de gantlche Stad te vermeefteren, zonder tegenftand. Bij deze gelegenheid, werdt onder de burgers der Stad een ijslijk bloedbad aangerecht, zonder dat zelfs vrouwen of kinderen door de overwinnaars gefpaard werden, en allermeest binnen dien zelfden Tempel, welke door herodes aldaar, ter eere van Keizer augustus gefticht, en toen in eene Moskee of bidplaats, veranderd was, waarheen de meesten gevlucht waren, m hoope van daar nog liifsgenade te zullen verwerven , doch vergeefs, dewijl allen, die zich daarbinnen bevonden, jammerlijk werden omgebracht. De fchatten, welke bij die gelegenheid in de Stad, die ter plundering werdt overgegeven, gevonden werden, waren onnoemlijk, zoodat het geheele Christen leger daar door verrijkt werdt. Zedert is Ccefarea onder de heerfchappij der Christenen gebleven tot het einde der twaalfde Eeuw, wanneer de vermaarde saladin, Sultan van Egypte, die zelve Stad , benevens het geheele land heroverd , en de Christen regeering aldaar, t eenemaal vernietigd heeft. . . Ten tijde van den Joodfchen Reiziger benjamin van Tudela werdt de Stad bij de inwooners Sifiria genoemd, en was toen nog in zeer goeden ftaat; ook bevonden zich'daar, behalven veele andere inwooners, ook io>wfcw,en 200 Samantaa- m  ses BIJBELS. VIL BOEK, IV. HOOFDST. 465 nen (*) benjamin houdt dit Caefarea voor het oude Gath, waarin hij zekerlijk mistast, en plaatst het zes uuren gaans., zuidwaards van den berg Karmel. (f ) Van den tegenwoordige toeftand dezer plaats vinde ik bij b u s c h i n g (§) het volgende: „ Eene geheel vervallen Stad aan de Middellandfche zee, in welke niets bewoonbaar is, dan de kluizen of kelders onder eenige ingeftorte huizen, daar arme visfchers in woonen, gelijk d'asvieux bericht. — Van het voormalige vaste Kasteel, zijn ook nog overblijfzels voor handen. Hier houden zich veele wilde zwijnen op, waar van er ook veelen in de nabuurige vlakten zijn, gelijk pococke fchrijft. nau verhaalt, dat nabij Caefarea of Kaifaria een bosch is, in hetwelk zich veele wilde dieren, onder anderen ook Gazellen en wilde Ezels onthielden, en moerasfen, welke, naar de groote menigte Bloed-egels, die zich daar in bevinden, Basfet Abu Aulag genoemt worden, en in welke moerasfige flreken ook goede beemden en weilanden zijn." pococke (§§) heeft ons eene grondtekening van Caefarea gegeven, en verhaalt nog deze bijzonderheid , dat er binnen de muuren een merkwaardig overblijfzel is, te weten eene groote Kerk, waarfchijnlijk de Kathedraalkerk des (*) Reeds van ouds woonden er ook veele Samaritaanen, en men leest van verfcheiden oproeren, door hen tegen de Christenen aldaar, bijzonder in de vierde Eeuw , verwekt, re land Pal alt. pag. 673, «574. ' (t) Ifiner. pag. 39. (§) Erdbefchr. AJiëns. S. 476. (55) Reize II. Deel. Plaat IX. vergelijk bladz. 100-10$. IV, Deel G g  4r56 AARDRIJKS-KUNDE des Aardsbisfchops. — Het is een fterk gebouw, en 't blijkt, dat het, zoo wel als 't Kasteel, in den krijg vernield is. Voor zoo veel hij kon gisfen , was zij op de wijze der Syrifche Kerken gebouwd , met drie afdeelen, eindigende oostwaards in halfronden ,' daar zij hunne voornaamfte altaren hadden. Van de beide rivieren Chorfeus en de Krokodillen-rivier, die niet ver van deze Stad zijn, heb ik gefproken in het I.Deel. Bladz. 468. anti p atri s. handel. XXIII: 31. voorkomende was eene Stad , door Koning herodes den Grooten gefticht, en dus ter eere van zijnen vader antipater genoemd. Wij hebben dit van joserus, (*), die er bijvoegt, dat herodes deze „ Stad aangelegd heeft, op een veld, dat Ka„ phar-Seba, eigenlijk in het Grieksch Kabar„ faba , werdt genoemd." Dat is , het Dorp of Vlek, Saba, zonder dat wij echter een Vlek van dien naam in het Oude Testament ontmoeten. Hij befchrijft dit veld , „ als zeer water - en „ boomrijk,, zoodat de Stad, aldaar vervol„ gends gebouwd , door eene rivief befpoeld, „ en door een bosch van fchoone boomen om„ ringd werdt." Verfcheiden der oude Landbefchrijvers hebben Antipatris als eene Zeeftad aangemerkt, als adrichomiüs, bonfreriüs, sanson enz. op het bericht van Wilhelmus tijriüs, die van zekere Stad As fur gewag maakt , welke hij zegt, het oude Antipatris te zijn, en die hij eene i*) Jnt. Jud. XVI» 5. 2.  des BIJBELS. VIL BOEK, IV. HOOFDST. 46"? eene Zeeftad noemt, welke Koning balduin, nadat zij 'sjaars te vooren, door zijnen broeder godefried, te vergeefs was belegerd ge* weest, te gelijk, bij eene hervatte belegering, te water en te land infloot, en na eenigen tegenftand der vijanden van binnen, eindelijk overweldigde. —Doch de Heer Bachiene (*) heeft, met verfcheiden redenen, aangetoond, dat Antipatris geene Zeeftad geweest zij, het gezag van Wilhelmus tijriüs doet hier niets uitj en zeer waarfchijnlijk is zijn Arfus een overblijfzel van het oude Apollonia (f); De Heer bachiene plaatst Antipairis landwaard in, ten minften vier of vijf uuren van de zee. josefus toch, daar hij de ftichting dezer Stad verhaalt > gewaagt niets van de zee, maar enkel van een veld, gelijk wij gezien hebben. En elders (§) fpreekt hij van Antipatris op die wijze, dat men duidlijk befpeurt , dat deze Stad een heel eiridwegs van de zee moet. afgelegen hebben. Wantj verhaalende den beraamden inval van den Sijrifclien Koning antiöchus in het Joodfche land, zegt hij: „dat de Makkabeefehe Vorst, alexanj, der jAnmeüs, ten einde Judeë aan dien oord, waar alleen de toegang naar dit land „ open was , tegen den inval der Sijriërs te dek„ ken, eene diepe grift gemaakt heeft van Kaf ar„ faba , welk toen Antipatris genaamd werdt 4 „ tot aan de zee bij Joppe: en daar achter eenen ,, muur of wal aangelegd : die op verfcheiden tusfchenwijdtens, door fterkten van hout „ gemaakt, befchermd kon worden, en dat bei- >j derf (*) ii. Deel. ii. Stuk. bladz. 758. volgg, (t; RE la nd Palaft. pag. 570. ($) Ant, Jud, xiii. 15. 1. Gg 2  463 AARDRIJKS-KUNDE „ den deze grift en wal zich uitftrekten ter lengte „ van 250 Stadiën", hetwelk iet meer dan zes uuren gaans zou uitmaaken. — Uit dit verhaal volgt natuurlijk, dat Antipatris landwaard in, ter lengte van 250 Stadiën van de zee, aan of bij den opgang van het gebergte moet gelegen hebben. Ook blijkt dit uit den affland, op welken Antipatris in de oude Jcrufalemfche Reisbefchrijving van Caefarea af gefteld wordt, van omtrent zes uuren gaans , wij plaatzen derhalven met bachiene en anderen Antipatris landwaard in op den weg tusfchen Jerufalem en Caefarea, meer of min ten oosten van Apollonia. En dit blijkt ook uit het geval hand. XXIII: 31, 32. r-AULüs werdt, onder eene bedekking van Soldaten en Ruiters uit Jerufalem gevoerd, tegen de derde uure des nachts, dat is, naar onze rekening, omtrent negen of tien Uuren des avonds , en zij kwamen nog dienzelven nacht te Antipatris, indien Antipatris aan zee gelegen was geweest, zou niet alleen de afftand te ver geweest zijn, om daar nog dienzelfden nacht te komen, maar dan zou de Stad ook buiten den weg gelegen hebben, voor hun, die na Caefarea wilden, maar zoo als wij Antipatris plaaizen, ftrookt alles zeer wel. Reeds vroeg werdt deze Stad tot de Bisfchoplijke waardigheid verheven, hebbende haaren Bisfchop de Kerkvergadering van Chalcedon in het Jaar 45r bijgewoond. — Ten opzichte van haare lotgevallen, heeft de Heer rel and aangetekend , dat in het Jaar 744 „ fommige Ara„ bifche Vorsten, die toen in deze landen groot „ gezag voerden, veele Christenen, binnen An* SJ tipatris, met list overvallen en gedood hebben; 53 °n"      »es BIJBELS. VIL BOEK, IV. HOOFDST. 46> „ onder voorwendzel, dat deze Christenen ver„ maagdfchapt waren, met die, welke weleer in „ dit land het bewind gevoerd hadden." „Antipatris, dus fchrijft pococke (*), was eene binnenlandfche Stad in deze ftreek* negentien Engelfche mijlen van Joppe. — Op eenigen afftand is het land bergachtig en met geboomte bedekt, gelijk strabo getuigt. Ik zag eene groote menigte hout op 't ftrand liggen, om na Egijpte ingefcheept te worden." — Thans zal deze plaats AU Ben Aalam, of AU Ehn Aeulam heeten, en een Dorp zijn, alwaar nog puinhoopen van Antipatris zouden gevonden worden. Het is eene plaats, daar de Muhammedaanen in bedevaard reizen, (f) Dus de plaatzen des Joodfchen lands, daar het N. T. melding van doet, afgehandeld hebbende, zal ik hier mede dit Deel, opdat het in dikte aan de voorigen gelijk blijve, fluiten. — (*) Reize II. Deel. T. Stuk. bladz. 89. (\) bosch ing Erdbefchr. Ajiëns. S. 461. Einde van het Vierde Deel.   BERICHT. De dubbele Landkaart, die tot dit Deel behoort , niet gereed kunnende zijn, zal bij het volgende Deel geleverd worden,