Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam Bibliotheek Universiteit van Amsterdam  AARDR IJ KS-KUNDE DES B IJ B E L S.   AARDRYKSKUNDË des BYBELS, door YSBRAND van HAMELSVELD. vijfde deel* ïè amsterdam, by johannes allart, MDCCXCiy,   I N H O U D VAN HET V IJ F D E DEEL. ZEVENDE BOEK. AARDRIJK s-kunde DES bijbels, na de HABIJtONI8CHE ballingschap. VIJFDE HOOFDSTUK, Lijst van eenige fteden des Joodfchen Lands, die in de Apokrijfe boeken, Josefus enz. voorkomen. . . Bledz. i *.3 ZES-  inhoüd van het vijfde deel» zesde hoofdstuk. Kort bericht van de laatere veranderin* gen in de landverdeeling van Palaefcina , en fchets van den tegemvoordigen toejland van dat land en deszelfs bewoners. . . . Bladz. 5ó ACHTSTE BOEK. UITHEEMSCHE AA RD RIJKS - KUNDE DES BIJBELS IN 'T GEMEEN. eerste hoofdstuk. Onderzoek naar de ligging van het Paradijs. .... Bladz. 139 tweede hoofdstuk. De eerjie woonplaatzen der Aardsvade- ren, na den Zondvloed. . Bladz. 151 der-  INHOUD tan het VIJFDE DEEL. DERDE HOOFDSTUK. De eorfprong der volken, volgends Mofcs' ■ ■ ■ • • • Bladz. 163 VIERDE HOOFDSTUK. Woonplaatzen van Abraham en zijne voorvaderen, voor 'stnans komst in Kanaa'n' • • • Bladz. 2S7 NEGENDE BOEK. UITHEEMSCHE AARDRIJKSKUNDE DES BIJBELS IN HET BIJZONDER. EERSTE HOOFDSTUK, Feniciè'. ; vi Bladz. 26$ TWEEDE HOOFDSTUK. Syrië. ~ - „ _., , • tt t Bladz. 307 1 DER-  INHOUD van het VIJFDE BOEK. DERDE HOOFDSTUK, Amfinniten , Mo'dbiten , en de zwervende Stammen in de woejlijn van %ië . . . Bladz. 356 VIERDE HOOFDSTUK, De volken, welken ten Zuiden van Pa* laejiina, in Petrae'isch Arabië , de nabuuren der Israëliten geweest zijn, Edomiton , Amalekitm enz. . Bladz. 30.9 VIJFDE HOOFDSTUK. Van de Filijiijneny wonende ten Westen der Israëliten. . , Bladz. 422 AARD-  AARD RIJKS-KÜ ND E DES B IJ B E L S. ZEVENDE BOEK, aarde.ijks • kunde des bijbels NA de babijlonische ballingschap. Vijfde hoofdstuk. Lijst van eenige Steden des Joodfchen lands» die in de Apokrijfe boeken, bij josèfüs enz. voorkomen* r-r-\ I en einde mijne Aar dnjh-hinde des Èijbeh zoo volledig te maken, als doenlijk is, zal ik hier nog invoegen eene lijst en kort bericht van fteden, vlekken, floten enz. welke niet in dert Bijbel, zoo des O. als des N. Testaments, maar nogthans in de zoogenoemde Apokrijfe Boeken, bijzonder in het Eerde Boek der Makkabeën* of bij josefus, en bij de Kerkvaders voorkomen, en die tot het land Kanadn, zoo verre het door V. Deel A de  » AARDE IJ KS - KUNDE de Israëliten bezeten is geweest, behooren —< lot gemak des Lezers zal ik, in het opgeven van dezelven, de orde van het A. B. C. volgen. achabara. BjjjosKFos(a) de rots Achabara, in OpperIsalilee, eéne der plaatzen, welke hij, bij zijne aankomst als Landvoogd van Galileë, tegen de Romeinen verfbrkte, en in ftaat van tegenweer Itede. Dezelfde gefchiedfchrijver gewaagt er ook van op eene andere plaats, (b) alwaar echter verkeerd gelezen wordt, Charabe, voor Achabare. Men meent, dat het gelegen heeft tusfchen Tibenas en Zefat (c). A d d a r a. Een vlek op de grenzen van Dhfpolis, of Lijdda, nevens het landfchap of de Toparchie Thantnitica. Volgends eusebius. a d a s a. Moet niet verre van Bethhoron gelegen hebben; trouwens de tiijrifche veldheer nikanor was met zijn leger bij Bethhoron gelegerd, en jüoas de Makkabeër te Adafa, toen het bij deze laatsteemelde plaats tot een hoofdtreffen kwam, waar in nikanor fneuvelde, i makkab. Vil'- 40 alwaar er vs. 45. bijgevoegd wordt, dat judas de («) De bello. ii. 20. 6. (b) De vita {. 37. pag. t8. («) &iumd, Pttaefl, pag, 543,  des BIJBELS. VU BOEK, V. HOOFDST. 3 die Sijriërs vervolgde eene dagreize van Adafa* tot bij Gazer of Gezen jo sefus (d) noemt dit Jdafa een vlek, en zegt, dat het dertig ftadien van Bethhoron gelegen heeft, ( bijkans drie vierde Van een mijl (e)) ~ MicHAëLis gist* dat de naam Jdafa wel dezelfde kon zijn met Edesfa, eitdat de Grieken den eenenof anderen alöuden naam, van deze plaats, dien wij niet gisfen kunnen, ia dezen naam van Edesfa veranderd hebben, naaf de ffcad Edesfa in Macedoniër, gelijk zij meer ge« woon waren, de naamen der Oofterfche ftedea met Griekfche namen te verwisfelen, a d i d a«. Komt voor 1 mak ka b. XII: 38, en Xlll: i£ fcïs gelegen in het laage land, Sefela, of de vlakte ten westen van het Joodfche land; eigenlijk echter lag het op eenen berg, hebbende dat laage land van fuda onder zich, volgends jo sefus {f)t CEttAaiüs(^) heeft het ten noorden van Jerufalem geplaatst, maar te veel naar het ooften ^ misleid door een bericht van josefus op eene andere plaats, (h) daar hij zegt, dat VesPa»ianus Jerufalem van verre willende influiten4 te Jericho en te Adida fchansfen heeft laten opwerpen, doch, te recht heefc rel and aange*' merkt, dat uit dit zelfde bericht veel eer blijkt, dat Adida ten westen van Jerufalem gelegen heeft t gelijk Jericho ten oosten, dewijl vespasianus td) Ant. Jud. XII. 10. g, (e) Micuaclis over i ma EK. Vil. 4&j (ƒ; Ant. Jud. Xlll. 6. 4, (g) Geogr Ant. Tom. II. pagi 468. {h) De bello. IV. 9. it A 2  4 AARDR IJ KS - KUNDE Jerufalem van beide kanten te gelijk wilde be-" naauwen. (i) — grotius heeft reeds gegist, dat dit Adida dezelfde plaats is, dieEZRAlI: 3.3. en nehem. Vil: 37. Hadid heet, en bij Lo d, of Lijdda ,enöno gevoegd wordt, ennehem.XI: 34. voorkomt onder de fteden van Benjamin, (zie ons IV. Deel bladz. 419-) Deze gisfing heeft in de daad alle waarfchijnlijkheid voor zich, dewijl de ligging zeer wel overeenkomt, niet verre van Lijdda, op de westzijde van Jerufalem, in of bij hut laage land, of de Nederlanden van Juda. Ook is iiicHAëiis voor deze gisfing zeer geneigd. a g l a. Een vlek volgends eusebius, 10 mijlen van Eleutheropolis, naar den kant van Gaza. a k r a. Het welk wij bij jos efus (£) lezen, dat verwoest is geworden, doorsiMON, den Vorst der Jooden, neemt reland(/) voor den naam eener ftad, welke ook 1 makkab. XIV: 7. zou voorkomen, doch, dit is, ongetwijfeld, een misflag van dien grooten man; Akra of Akre is daar bij josefus, en bij den fchrijver van het Boek der Makkabeën, een algemeen naamwoord, en geen eigen naam; beiden bedoelen den burgt, door de Sijriërs weleer op den berg Zien aangelegd, om de Jooden onder hunne heerfchappij te houden, (/) RELAifB, Palaeft. pag. 5 46. (k) Dn beilo i. a. 3. (/) PalaeJ). fag, 545.  bes BIJBELS. VII.BOEK, V.HOOFDST. 5 den, welke door si m on ingenomen en geflecht is geworden. Dit blijkt te duidiijk uit de gelijkluidende plaats van josefus, dan die het eenigen twijfel zqu kunnen overlaten (?«). akrabbin. „ Was ten tijde van eusebius en HiëuoNYMUs, een vlek, IX mijlen, oostwaard, van Neapo„ lis; het wejk allen, die van daar naar «Jen „ Jordaan en Jericho reisden, moeften doortrek„ ken. " Van dit vlek, hadt de Toparchie, of heerlijkheid Akrabatine zijnen naam (IV. Deel bladz. 363.) (b). alexandros CHEftE. Een fterk flot, zoo men meende, door alexanper den Grooten gedicht, waarvan maündrell (0) nog puinhopen meent gezien te hebben. Van den weg, een weinig noordelijker bij Kaap Blank door denzelfden alexander gebaands zie 1. Deel. bladz. 322, a l U l A. Een klein vlek bij ffebron, volgends Hiëao- N YMUS. A l u s. Een vlek, niet verre van Nicopolis. eusebius. a m a- (m) Ant. Jud. XIII. 6. 6. vergelijk over dezen Buigt om II. Deel, bladz. 55. («) B4CHIENE II. Deel. g.Jluk. bladz. 898. (e j SLe'iZi. blatlz, 479. A 3  6 AARDR IJ K S - KUNDE a m a t h V 9. Volgends eusebius en HïëRoNVMUs over den Jordaan in Neder-Pereë, xxi mijlen van Pélia, men vindt er een Bisfchop van genoemd ia het Concilie van Chalcedon. josEFuszegr dat het na Gadam ééne der fterkfte plaatzen' omjtreeks den Jordaan was, alwaar theödorüs, zoon van zeno, den vorst van Philadelphia of Rabb.a, hoofdftad der Amoniten, zijne fchatten, hadt nedergelegd Het is door alexander JAnnaeus ingenomen, maar niet verwoest, gelijk KELAKp^;, bij misflag, fchrijft (a\ De Romeinfche veldheer gabinius vestigde daar een der vijf gerichtshoven, die hij in het Joodfehe land opnchte, zijnde de overigen te Jerufalem, Jerïcho, Gadam, en Sepphoris (» de plaats moet niet geheel onaanzienlijk geweest pjn, dewijl jo sefus. melding maakt van een komnglijk paleis, het welk in één der oproeren, die m den laatften tijd het Joodfche land beroerden aldaar verbrand is geworden; (s) omdat deze gefchiedfchrijver bij de Jaatfle gelegenheid, ten minflen volgends eene andere lezing, op ééne plaats dit Amathus, Betharamatha noemt, gist £ eland, dat Amathus misfchien zal ziin het oude Ramoth in Gikad. Doch , dit is geheel onzeker Ook meende reland , dat het land Amathitis imakk. XII: 25. van dit A_mathus zijnen naam hadt, maar het is veel waar- (p) Pa!aejl. pag. 560. (?) josephus Ant. Jud. Xlll. 13. 3. a r p h a, of Arphas,eén vlek op de uiterfte grenzen van het Israehtifche land over den Jordaan, van daar tot aan Juhas bepaalt josefus (k) delengte S-r »landfchaP' het welk Gamalitica, Ga* tomtis, Batanea en Trachonitis in zich bevat. a r u s. Een vlek bij de ftad Samarie, daar varxts zijn (*) ;osef. Ant. Jud. XVII. 13. 1. U) Ant. Jud. XVIIt. 2. 2. (g) f-BLAND. pag.576. 577. (O Men zie verder reland Pae.sSi  xs AARDRIJKS-KUNDE leger hadt nedergeflagen (/) bij welke gelegenheid dit vlek door de Arabieren, die in varus leger als hulptroepen waren, uit haat tegen herodes, omdat het een eigendom was vanpToiemeus, herodes gunfteling, verbrand is geworden, reland gist, dat het bij Hiè'ronymus Atharus heet, IV mijlen van Sebaste of Samaria. a s a l e a komt bij sozomenus voor, als een vlek, de geboorteplaats van den H. alaphion — a s o p h o n. Eene plaats niet verre van den Jordaan, vermaard geworden door eenen veldflag tusfchen den Joodfchen Koning alexander en ptolemeus lat hu rus, waar in de eerfte met een verlies van 30,000 man door den laatften verflagen werdt. (m) a s 0 r. Een vlek ten oosten van Askalon; volgends eusebius. a s t h 0. Een vlek tusfchen Azotus en Askalon. eusebius en Hiè'RoNYMus. atar- (n josef. Ant. Jud. XVII. 10. 9. de bello. II. 5- U {m) josef. Ant. Jud. XUI. 12. 5.  bes BIJBELS. VII. BOEK, V. HOOFDST. ij atargation, Ket welk 2 makkab. XII: 26. voorkomt, is< naar het fchijnt, de naam van eenen Tempel, te Karnein, of Astharoth Karnaim 1 makkab. V: 43. alwaar men de aantekeningen van MicHAè'ns moet nalezen. a t h o n e. Wordt door Josefus O) genoemd onder de fteden, welke de Joodfche koning alexanJbER aan de Arabieren ontnomen hadt. august0polis. Eén Bisfchop van deze plaats komt voor in de Notit. Ecclef. bij rel and aangehaald. Zij behoorde tot het derde Palaefiina. a Z a n o t h. • Een vlek in het gebied van Diocaefare'ê, in het vlakke veld. eusebius. a Z O c h i s. Eene ftad van Galileë, door ptolemeus latuur us ingenomen, niet verre van Sitforis (0). BA- Ck) Ant. Jud. XtV. 1. 4. (0) jos. Ant. Jud. XIII. ia. 5,  14 AARDRIJKSKUNDE b a c a. Een vlek, hetwelk de grenzen der Sijrièrs vaii Calileë af fcheidde. Q> ) l A c A f 8 A« Een vlek over den Jordaan bij Philadelphidp de zetel van eenen Bisfchop Qq)> baithbasi. Eene ftad in de woeftijn i marras. IX: 6%2 door jonathan, simon, en hunnen aanhang weder opgebouwd, en verfterkt» Voords on? geheel onbekend. BAREU Een vlek bij Azotus. barathsaria zou, volgends sozom enüs, een vlek zijn, daas men het graf van den Profeet micha zou gevonden hebben, 10 ftadiën van de ftad Kehila. vale sius gist, dat het het vlek Bera zou wezen, het welk eusebius VIII mijlen ten noorden van Eleutheropolis plaatst. b a s a r a, of Be/ara, een vlek, op de grenzen van Ptole* mais, (ƒ>) JOS. de bello iii. 3. t. (?) Meer zie men l»j rkland p.Ci»,  Bes BIJBELS. VII. BOEK, V.HOOFDST. 15 mis, twintig ftadiën van Gaba, bekend door eenen togt van josefus, tegen aebutius, den belr.uu.rer van de groote vlakte (r), b a s k a bij josefus, maar Baskama 1 makkab. XHT: 23; alwaar trijfon aan jonathan, den Mokkabeer , het leven benam, in GileU, verders onbekend. bathanea. Een vlek XV mijlen van CaefareU, daar warme baden waren, volgends eusebius. b a t h u r A. Een vlek in Batanea, geflicht, door zama»is, eenen Babijiomfchen Jood, ten tijde van Hkr odes den grooien, alwaar deze zamaris en zijn geflacht eenigen tijd eene foort van Vorftendom hadden (s). Of dit vlek het zelfde zij, het welk josefus elders (O, volgens de gewoone lezing, Ecbatana noemt, en of men daar voor Batana metfommigen, ofM^ametRB. I-ana», lezen moet, is onzeker. b e b e t e n, of Bethebem een vlek VIII mijlen ten oosten van Ptolemais. De eerfte lezing is van e use bius, de andere van Hiè'RoNYMus. b e el* (r) jos. Pit. J. s4. pag, lt, (*) josbfos Ant. Jud. XVII. 2. a, (*) Vit. j. 11. pag. 6.  Ï6 AARDRIJKSKUNDE beelmaus. Een vlek, IX mijlen van Hesbon, daar d© grond warme waters oplevert, eusebius. belemoth, volgends epiphanius, in Isfafchar, de geboorteplaats van den Profeet hosea. relanö gist, dat het in het Boek judith VIII: 3- Ba* lamo heet. B e l m e Ni Judith IV: 3. reeand gist, dat het dezelfde plaats kan zijn met Belthem, judith VII: 3. misfchien ook wel dezelfde naam, op ééne van beide de plaatzen verkeerd gefchreven; het wordt in de eerfle plaats genoemd tusfchen Bethhoron en Jericho, en in de tweede wordt gezegd , dat het leger van hqlofernes zich uitftrekte van Dothan tot Belthem. bemeselis. Eene ftad, /door den Joodfchen Koning alexan* der ingenomen, niet door demetrius, gelijk reland bij misvatting zegt (v): elders heet deze plaats bij josefus (s) Bethome, waarom reland gist, dat Bemefelis eene verfchrijving is voor Bethome polis, de ftad Bethome, ben- («) josef. de bello i. iv. 6. (v) Pag. 623. (*) Ant. Jud. xiii. 14. 2.  Des BIJBELS. VII. ÈOEK, V. HÖOFDéT. if bennam a r e m. Eén vlek ten noorden van Zoar. b e r d a n. Een vlek in den oord van Ge'rar. eus eb iüs* b e r e a, oï Beera i makkab. IX: 4. eene plaats, daar de Sijrifche veldheeren zich nederfloegen. Men is geheel onzeker, nopens deze plaats. De gedachten van wernsdorf komt mij niet onwaarfchijnlijk voor, dat het dezelfde plaats is mee £eër richt. IX: 21. hedendaagsch £ir, omtrent welks ligging men niet zoo onzeker is, als" michaêlis dacht. Men zie ons IV» Deel bladz. 185. b e t a n e. Judith I: 8. reland heeft het zeer waara fchijnlijk gemaakt, dat het Ain is j 0 s. XXI: 1 met het voorzetzel Beth, Beth-ain, van daar Be* ■tane, zie ons IV. Deel bladz. 20; bethacad. Een vlek in de groote vlakte, XV. mijlen van" Legio, eusebius. bethagabra, Een vlek in het landfehap ÈlcutheropoUs, misfchien volgends re la fin j Beg'abris bij josev-Deel. b rus  iS AARDRIJKSKUNDE rus (y) alwaar anders Betaris gelezen wordt, en hetwelk hij in het midden van Idumea, oudtijds het zuiden van Judea, plaatst. bethagla. Een zeevlek, 8 mijlen van Gaza; bij eusebius leest men Bethalahn. bethal judith XV: 4. in onze Nederlandfche ver* taling, leze ik Bebay; eene onbekende plaats. bethalagon, dus noemt josefus de plaats, die 1 makkaS.] IX: 62. Baitbafi heet, zie boven Baitbafi. bethamar. Een vlek, niet vérre van Gibe'd. eusebius* betheli a. Eén vlek bij Gaza, het welk sozomenus befchrijfx als volkrijk, en vermaard door eenen alöuden Tempel. Men zie r e l a nd. bethenim. Een vlek bij den Terpéntijnboom bij Hebreu. eusebius. b e» ty) De bello. IV. 8. r.  »m BIJBELS, VII. BOEK, V. HOOFDST. ^ BETHENNABRIS. Een vlek; anders, gelijk relANDmeeht, Sen* teabris en Enabris, gewaagd bij josefus (s). B E T h e r, of Beter en Bitter , is in de Joodfche Schriften Éeer vermaard, als de verblijfplaats van den vallenen mess i as bar - kochab , welke , onderden Keizer hadkianus, eene belegering van drie en een half jaaren heeft uitgedaan, onder de allerijslijkfte rampen, eer de hardnekkigheid der oproerige Jooden, door julius severus, bevelhebber van gemelden Keizer, kon beteugeld worden. Vergelijk ons II. Deel. Bladz. 21 f. Ondertusfehen is het zeldzaam, dat men niet zeker) is omtrent de ligging von deze ftad Bitter of Be. ter, die, volgends deze belegering te oordeelen* beide volkrijk en fterk moet geweest zijn, en of en welke aloude ftad onder deze benaming begrepen zij. Zeer veele geleerden denken aan Bethhoron, omdat er eenige overéénkomst van naarti fchijnt te wezen, en omdat eusebius zegt, dat Bitter niet verre van Jerufalem gelegen zou hebben , daar Bethhoron niet meer dan IV. uuren aflag; maar anderen, bijzonder reland, merken op, dat de Jooden Bethhoron in hunne fchriften zeer wel kennen, en dus da: er geene reden is* waaröm zij die ftad liever Beter, dan Bethhoron * met den gewoonen naam , zouden genoemd hebben, fomtijds fchijnen de Jooden ze ook niet ver* re van de zee te plaatzen, het welk op Bethhoron min- (z) De bello. IV. 8. 4. 5. B 2  aa AARDRIJKS-KUNDE minder past; eindelijk, men vindt-in de Reisbe-" fchrij ving van antoninus eene ftad Betarus, en in de Oude Jerufalemfche Reisbefchrijvinff eene ftad Betthar, in de eerfte op den weg van Caefarea na Diofpolis, of Lydda, in de laatfte tusfchen Caefarea en Antipatris, en bij josefus in de gewoone uitgaven Betaris (zie boven Bethagabra ,) men meent dan, niet zonder waarfchijnlijkheid, dat Betarus, Betthar, en Betaris meer overeenkomst met Beter of Bitter hebben, dan Bethhoron- —■ Evenwel kan men deze zaak niet tot volkomene zekerheid brengen («). bethezoba. Een vlek over den Jordaan, (b~) alleen bekend, als de geboorteplaats van die vrouw , welke in de belegering der ftad Jerafalem door de Romeinen, bij den feilen aldaar heerfchenden hongersnood, haaren zuigeling kookte, en gedeeltelijk opat, om haaren honger te ftillen. Etne daad, die de rampzalige inwooners dier ongelukkige ftad mot de uiterfte wanhoop vervulde ( c ). bethmaela. Een vlek in de groote vlakte, XVIJI mijlen van Scythopolis. eusebius. hiSronymus leest Bethhahula en X voor XVIII mijlen. b eth- (a) bachiene ii. Deel. ÏL.Stuk. bladz. 774. 775. (b) josef. de bello vi. 3. 4. (c) Men vergelijke hier reland bladz. (540. die meer voorbeelden uk de gefchiedenisfen bijbrengt, van rampzalige moeders, die haare kinderen hebben opgegeten, als ook nog van twee vrouwen, die te Arinünum bjj eenea Jaongersnood 17 mannen op die wijze hebben verteerd.  jjss BIJBELS. VII. BOEK, V.HOOFDST. 21 BETHMAüS, was in josefus tijd een vlek, niet meer dan IV ftadiën van Tiberias (rf). bachiene («) gist, dat het hetzelfde is met Bethemes judith IV: 5. hetwelk daar befchreven wordt, als gelegen tegen over Esdrelon, aan de vlakte des velds, dat bij Dothaim of Dothan is. Vergelijk ons II. Deel bladz. 347. misfchien Beth-Mein in den Talmud (ƒ). BETHNABRis. Een vlek V mijlen ten noorden van Livias. eusebius; Beth-Nimra; zie III. Deel bladz. 148. B E T H O M e. Zie boven Bemefelis. Bethom is het vaderland van den profeet joè'l, volgends epiphanius. bethrima. In het gebergte, daar volgends den Talmud uitnemende wijn geteeld werdt. BETHSALISA. Een vlek op de grenzen van Diofpolis XV mijlen ten noorden van die ftad. eusebius. e e- (d) De vita j. 12, (e) 11. Deel. III. Stuk. bladz. 1051. (/*) RELAND pdg, 649* B 3  22 AARDRIJKS-KUNDE B ETHULlë ïs alleen bekend door de gefchiedenis van judith, welke in het Apokrijfe Boek van dien naam verhaald wordt, daar haare ligging vrij duidlijk wordt befchreven, judith IV: 5, 6. omtrent de vlakte van Esdrelon, niet verre van Dothaim, en nader bij Bethemes. — Dewijl joSkim, de Hoogenpriefter, volgends het verhaal in dit Boek, terwijl de vijand in de gemelde vlakte gelegerd was tusfchen Gaba of Gabara en Scijthopolis, uit Jerufalem bevel zondt, aan de inwooneren van Bethaliën en Bethemes, om de opgangen van het gebergte, waarfchijnlijk Gilbo'd, hef welk de zuidzijde der groote vlakte befloot, en in 't bijzonder eenen engen doortogt, door welken de gemeene weg na Jerufalem leidde, te bezetten, ten einde hem aldaar tegen te houden, en te fluiten; mag men daar uit, niet zonder grond, befluiten, dat Bethuliën aan het zuiden dezer vlakte op het gebergte gelegen hebbe. — Uit judith. VI: 8, 9- VII: 3. en uit verfcheiden bijzonderheden des verhaals blijkt, dat de ftad boven op den top van eenen berg gelegen heeft, van daar die yaad door fommigen der Edomïten en Mo'ibitent die zich in het vijandelijk leger bevonden, aan deszelfs bevelhebber holofernes gegeven, om de ftad niet met geweld te willen aantasten, vermids zij toch, wegens de fteilte des bergs, ongenaakbaar en onwinbaar zou zijn; maar alleen door zich meefter te maken van de Fontein, die onder aan- den voet des bergs ontfprong , den inwooneren het water te benemen, waar door de ftad, zoodra de regenbakken zouden uitgeledigd zijn, door den dorst geprangd, zich zoude moeten overgeven, — ^Vij laten hier aan zijne plaats,  des BIJBELS. VII.BOEK, V.HOOFDST. 23 plaats, of het verhaal van judith eene waare gefchiedenis of een verdicht ftuk, een foort van Vaderlandfche Roman, zij, doch, hoe dit ook zijn moge, het is zeldzaam, dat wij nergens eene ftad, met den naam Bethuliën, elders vinden, zonder dat men zelfs, met eenige zekerheid, in ftaat is, om eenigen anderen naam op te fpooren, met welken dezelfde ftad misfchien bij andere gewijde of ongewijde fchrijvers bekend zou ftaan. —■ Zeer veelen hebben aan de ftad Safet gedacht, doch, de ongegrondheid van deze mening is door ons aangetoond. II. Bed. bladz. 346 — 348. bethzacharia. Eene plaats, daar een enge doortogt was, niet Verre van Bcthzur, alleen op den afftand van yojïadiën (g), alwaar een veldflag voorgevallen is tusfchen antiöchus eupator, en judas den Makkabeër, welke veldflag vermaard geworden is, door de ftoute daad van zekeren Jood ELiazAR, zoon van chauran, welke eenen koninglijk toegerusten Olijfant ziende, en vermoedende, dat de Koning daar op zat, onder dien Olijfant liep, en den zei/en doodde, doch ten kosten van zijn eigen leven , het welk hij,zegt de fchrijver, gereedlijk opofferde, om zijn volk de vrijheid, en zich zeiven eenen eeuwigen naam te verwerven 1 makkab. VI: 32-46. — Daar zijn in het Heilige land twee plaatzen, met den naam Bethzacharia, dien men gemeenlijk vertaalt, huis van Zacharïd, en zich laat wijsmaken, dat beiden huizen van zacharia, vader van (g) josef. Jnt.Jud, XII. 9.4. vergelijk de helh. I. 1.5. B 4  ei AARDR IJ KS - KUNDE van joannes den Dooper geweest zijn; echter weet men niet zeker, welke van deze het Beth-, zacharia is, dat i makkab. VI. en bij jose. fus voorkomt (h). Ondertusfchen heef? reland (i) reeds aangewezen, dat men Beth* Zacharia ver taaien moet, huis of vlek der mannen, betoanea. Een vlek 15 mijlen ten ooften van Caefarea, daar geneesbronnen zijn. eusebius. betoannaba. Een vlek 4 mijlen, ten ooften van Diöfpolis-, eusebius. hiöronymus zegt, dat fommigen dezen afftand op VIII mijlen ftellen —^ reland_ meent den naam van de Priefterjijke ftad Nob in dit Betoannaba te befpeurené betomesthem komt alleen voor judithXV: 3, bethzetho. Eene plaats gemeld bij josefus, en Bezeth» 1 makkab. VII: 19. op welke plaats MiCHAëLis niet onwaarfchijnlijk gegist heeft, dat het dezelfde naam en plaats is met Bezetha, een henvel, die naderhand tot Jerufalem getrokken is, endoor Koning agrifpa met eenen muur omga- (h) michaölis over 1 makkab, bladz. 13.  »is BIJBELS. VII. BOEK, V..HOOFDST. 25 geven; (11. Deel. bladz. 57. 5g.; josefus vertaalt den naam Nieuwflad; anderen leiden htm af van n»r een olijfboom , maar m i c h a ë n s van zeep, welke uit Pot-asch en ohjven-olie gemaakt wordt, gelijk nog heden dicht bij Bezetha de heuvel van zeepasch ligt, waar van ook Pokok gewaagt; aan welks zuidzijde een lange waterbak is, gelijk er ook 1 makkab. VIL t>ij Bezetho groote waterbakken gewaagd worden. b e z a R A. Op de grenzen van Ptolemais, 20 ftadiën van Caba, josefus. b e z e d e L. Een vlek, niet verre van Askalon. (k) c h a r a b e. Zie boven Achabara. c h a r a k m o o b a. JbL™ (™het derde ghasalus. Een vlek bij den Berg Thabor, VIII mijlen van Diocaefarea, naar het Ooften. eusebius. chas- (*) Josefus de bello. Ut. 2. 3. (/) Reland. pag. 705. b 5  26 AARDRIJKS-KUNDE c h a s f o r. Een onbekende ftad over den Jordaan, waa? van de naam zelve onzeker is. i makkab. V: 26. c h a s h O n. Een zeer groot vlek, bij AelU, eusebius» c h e l l u s. judith. I: 10. misfchien Allus bij_ HieRO3nymus, een landfchap der Edomiten, in zijnen tijd Gabalene, dicht bij de ftad Petra, trouwens in het boek van judith wordt het ook faamge» voegd met Kades in de woeftijn. c H ö b a. judith IV: 4. ChebaiXV: 3,4. misfchien; Volgt nds reland, Coabis op de Landkaart van ïedt inger , bij Jericho. dabaritta. Een vlek (jm); op de grenzen van Galileë ea Samarië. d a m n a b a. Een vlek VIII mijlen van Areopolis, en een ander VII mijlen van Hesbon, op den berg Peör. eusebius. DA- (m) jos. de bello II. ar. 3. de vlta §.25. 6a. enz.  j»£s BIJBELS. VII. BOEK, V. HOOEDST. t7 d a t h e m a. Eene vesting over den Jordaan, waar heen de Jooden van g ile a d voor hunne vijanden de wijle namen i makkab. V: 9, ons voor het overige' onbekend. d e S s a u. Een vlek, bij hetwelk een treffen zal voorgeva len zijn tusfchen de Jooden en den Sijrifcheu veldheer nikanor, volgends het 2 Boek der Makkabeen XIV: 16. doch waar van het eerfte Boek mets meldt — ook weten wij verder van flat vlek niets. , üiocletianopolis. In Palaefiina prima, een bisdom. Meer zie jnen bij ree and. doch of dok. Een flot of vesting bij Jericho, op het welk UZI i ° ^0n van h a b tr b , zijnen fchoonvader den Makkabeefchen Vorst, simon, verraderlijker wijze, om het leven bracht, benevens deszelfs beide zoonen 1 makkab! XVI11-17- Josefus noemt het Dagon (n). borghard vs plaatst hetzelve, een uur gaans van Phafaeju, ter imker zijde, na het land van lappuah en prijst het zeer, wegens zijne fchoone gezichten, over het gantfche land Gilcdds (0). MI" (*) Ant. Jud Xiii. g. de Mh , 9_  58 .AARDR IJ KS - KUNDE MicHAè'Lis merkt aan, dat er, volgends strabo, ten tijde van pompejus, twee kafteelen, Taurus en Thrax, bij Jericho gelegen hebben, en gist, dat één van beiden dit Dok kan zijn met eenen veranderden naam. Later Reizigers maken van een kafteel Doch gewag een mijl van Zefet, aan het hangen van een berg, van waar men een wijd uitzicht over het land aan gene zijde des Jordaans heeft, en van waar men op de Jordaanvlakte komt, die naa Jericho leidt (p). d o m a e. Volgends de gewoone lezing in voorige uitgaven van josefus (q), volgends welke het een vlek zou geweest zijn dicht bij Tiberias, doch thans leest de uitgave van haverkamp, ê» ««o'^a/c in de vlekken — d r u s i a s, Wordt door den Aardrijksbefchrijver ptolemeüs onder de fteden van Palaefiina gemeld, en ook op zijne kaart gevonden, geplaatst in Samarië tusfchen Nedpolis en Antipatris. Behalven dit naricht, weet men verder niets van dit Dmfi'ds. cellarius gist, dat Koning herodes deze ftad of flot gefticht hebbe, en er dien naam aan gegeven, ter eere van den een' of anderen dkusus uit het geflacht van Keizer augustus, zoo als hij ook den grootften toren, in de ïuven van Caefarea door hém gebouwd, drusus noemde (r). du" (/>) busc hing Erdbef. Af. 5.467. ( q ) d u m a. Volgens eusebius een groot vlek in Duroma, XVII mijlen van Eleutherovolis. Vergelijk IV. Deel. bladz. 31. ö J e l e a s a. 1 makkab. IX; 5. waarfchijnlijk Laï's, waa? van ik gefproken heb IV. Deel. bladz. 422. eleutheropolis. Eene Jtad van Iaater oorfprong, dan de Heilige Schriften, josefus en de Apokrijfe boeken, reiken , waarom zij in dezelven ook' niet voorkomt, maar ten tijde van eusebius en Hiëronymus, eene zeer bloeijende, ja Bisfchoppehjke ftad van Palaefcina, hetwelk de reden is, dat deze beide fchrijvers de legplaarzen van de fteden, in het zuiderdeel des joodfchen Lands naar die zelve ftad bepalen, door aanwijzing van het getal der mijlen affcands tusfchen deze en anderen , waarvan wij in den loop van dit werk réeds zoo veele voorbeelden ontmoet hebben, waarom het te nodiger is, gelijk ook de Heer bachieKE,CO reeJs heeft aangemerkt, dat nun van dei zeiver eigenlijke ligging kennis hebbe — Het is ondertusfchen waar, dat eusebius en HiëRojnymüs dieniet bepaald nebben in hunne fchriften, omdat zii in hunnen tijd algemeen bekend was; doch, uit de Reisbefchrijving van antoHiinus kunnen wij du gebrek vergoeden, welke der- (j; lLDeel. I[. Stuk bladz. 663 yolgg.  3o AARDR IJ KS-KUNDE derzelver gelegenheid bepaalt, ten aanzien van den afftand van vier zeer bekende fteden, door Romeinfche mijlen: naamlijk,vanCac/ar*aLXXVII. van Diofpolis XVIII. van jerufalem XX. en van Askelon XXIV. waaruit men genoegzaam naauwkeurig de hgging van Eleutheropolis kan opmaken. Van wien de ftad gefticht is en wanneer, is geheel onbekend. Desgelijks is men onkundig aangaande de reden van haare benaming, die in het Grieksch Vrijfiad betekent, men weet ook weinige bijzonderheden van dezelve, die ons betreffen, dan dat Eleutheropolis de geboorteplaats was van den H. epifanius, die, een Jood van afkomst, tot het Christendom overgegaan , en een zeer ijverig, misfchien al te ijverig, Leeraar onder de Christenen geworden is. De omgelegen landftreek, een gedeelte van de vlakte Sephale, werdt naar deze Had, de Eleutheropolitaanfche Landftreek genoemd. I n a d d a. Een vlek omtrent X mijlen van Eleutheropolis naar Aelia of Jerufalem. erebinthonoecus. Het huis der Cicersy een dorp bij Jemfalemt gewaagd bij josefus (ï). e r e m b o n. Een groot vlek der Jooden XVI mijlen ten zuiden van Eleutheropolis. eusebius. ere* (/) De iello. V. «• 2.  bes BIJBELS. VIL BOEK, V.HOOFDST. 31 er.emintha. Een vlek in Daroma of het zuiden vznjuda. . e s d r i n. 2 makkab. XII: 36". maar anderen lezen hier gorgias, dus onzeker, of het de naam eener plaats of .van eenen man is. e s s a. Eene ftad, waarfchijnlijk, ten ooften van héü meir van Tiberïds; zij werdt ingenomen door den Joodfchen Koning alexander (u). G a b A r a wordt met Tiberids en Sepphom door josefus de grootfte fteden van Gaiileë genoemd (>), gehjk hij dan ook dezelve meermalen bij eikanderen noemt (w). Het lag niet meer dan XI ftadiën van Jotapata, ook kan men de ftreek der ligging eenigzins opmaken uit de reize van jonathas en zijne ambtgenoten van Japha, op Sepphoris, op JJbchis, op Gabaret (x) - reland wil dus ook Gabara lezen bij josefus, daar thans Gadara ftaat (3O. (*) josefus Ant. Jud. xiii. is. 3. (?) De vita f. tg. (w) De vita §.65. 15. enz. (x) De vita § 45. (y) De belio iii. 7, 1.  33 AARDRÏJKS-KUNDÉ gabaroth, bii josefus, (2} waarfchijnlijk het zelfde mefi Gabara. gaba t ha, bij josefus (a), Nadabath 1 makkab. IX: 37, g a d o r a. Een vlek in het gebied van Aelia of Jerufalem omtrent den Terpentijnboom, die 2 mijlen van Hebron was. eusebius. g a ï b a. judith III: 11. niet verre van Scythopolis en Dothaim* GALGULIS. Een vlek V mijlen ten noorden van Antipatris. eusebius. garisime. Eene plaats 20 ftadiën van Sepphoris in GaMee (Z>> g a r s i s. Eene ftad van Galïleï (c). gel" (z) De vita §. 47. (a) J»t. Jud. xtii. i. 4. (b josef. de vita §.71. (e, josefus de bello. V. IX. 5»  des BIJBELS. VII. BOEK, V. HOOFDST. 33 g e l b u s. Een greot vlek VI mijlen van Scythopolis. e r> sebius. reland vindt in dezen naam eenige blijken van den naam van 't gebergte Gilboa. g e m A n. Een vlek in het groote veld van Samsrië —elders bij josefus Nais, gelijk men ten minden in de oude Uitgaven las. Zie ons IV. Deel. bladz. 444 Cd) misfchien het zelfde als 8 i N a e Ai Een vlek, hetwelk de noordergrehzen van het Iandfchap Samarid bepaalde (e). Men vindt bij de later Reisbefchrijvers een Ginim, of Genin. Jenin enz. als een vlek aan den voet der bergen, van ouds Gilboa geheten, door Arabieren, weinige Christenen , en nog minder Turken bewoond. Omtrent 4 Duitfche mijlen van Sebaste, en twee uuren van het begin der vlakte van Ejdrelon. brochardus bepaalt den afftand van den Jordaan op zeven mijlen. Het is een bemuurde Khan voor de Karavanen (ƒ )♦ B i S E A L Ai Eene ftad van Galileë, wier inwooners vol= gends josefus (g) grootendeels landbouwers wa-> (d) reland png. 8oj. (e) josef. de bello III. 3. 3, (f ) b os« h in o S. 47». u') De bello IV. 2. 1. V. Deel Q  34 AARDR IJ KS -KUNDE waren, en dus meer tot vrede dan tot den oorlog genegen; josefus liet dit ftadjen in den oorlog tegen de Romeinen verfterken (/*), benevens andere plaatzen. Men zegt, dat de Apostel faulus hier zou geboren zijn, doch dat hij met zijne ouders, toen de plaats aan de Romeinen overging , verhuist zou zijn naa Tharfus in Cilicië, gelijk iiiè'ron ymus fchrijft, in zijne verklaring over paulus Brief aan filemor. Met meer zekerheid weet men , dat j o a nnes van Giskala, een bitter vijand van josefus, die daar na, geduurende de belegering der ftad Jerufalem, door de Romeinen, zich zeer berucht gemaakt heeft, als een hoofd der oproermakers, uit deze ftad is voortgefproten ii). g i t t a. Een vlek in Samarië, geboorteplaats van simon Magus of den Tooveraar, volgends de kerklijke fchrijvers — Een kasteel van dien naam in Idumea gewaagt josefus, het welk door machaeras op nieuw verflerkt is (/). hippos. Eene ftad over den Jordaan, dertig ftadiën van Tiberias (m) , waar naar het omgelegen land Hippene heet bij denzelfden fchrijver, en benevens (h) De bello ii. 20. 6. (i) reland pag. 8ia. en bachienb II, Deel. lll.Stuk, bladz. 1050. (k) reland pag.%1%. (I) Ant. Jud. xiv. 15. 10. de bello. I. 17. Si («) Josrf. de vita J.65. pag.%%.  ms BIJBELS. VIL BOEK, V. HOOFDST. 35 vens Gadaris en Gaulonitis gezegd wordt, Gali* le'è aan de oostzijde bepaald te hebben; naderhand een bisdom (n). h o m o n o 1 a. Eene plaats 30 ftadiën van Tiberias (0). j a n o. Een vlek in de Heerlijkheid Akrabattene, XII mijlen ten ooften van Neapolis. eusebius. j a n u a. Een vlek III mijlen ten zuiden van Legio, evsebius. j a p h a. Eene ftad van Galileë, bij Jotapata', meerma* ïen gemeld bij josefus. j e d n a. VI mijlen van Eleutheropolis, gaande na Hebron* eusebius. jethua. Een groot vlek, XX mijlen van Eleutheropolis, welks inwooners, ten tijde van eusebius, alle Christenen waren, in Daromas, of het Zuiden van Juda. («) reland pag.%11. (») josef. in vita j. 54, C 2  56 AARDRIJKS-KUJSTDE jotapat Aw Was in josefus tijd ééne der fterkfte vestin" gen in Galileë, op eene hooge en fteile rots gefticht, die niet dan aan ééne zijde, ten noorden , kon beklommen worden; van rondom hadt men bergen, zoodat men de ftad niet zag, voor dat men er dicht bij was; er was in de geheele ftad geene bron, en in den zomer weinig regenwater. Zij lag 40 ftadiën van Gabara — De vermaarde JoodfcheGefchiedfchrijver,flavius josefus, hadt, als bevelhebber, binnen deze vesting, het gebied, toen ze door vespasiSan belegerd weidt. Zijn dappere tegenftand kon niet beletten , dat zij eindelijk, bi) verrasfing, door de 'Romeinen werdt overmeefterd, en haare vestingwerken gefloopt. josefus werdt gevangen, en voor vespasiSan gebracht, die hem zeer edelmoedig en vriendelijk behandelde. Deze fchrijver heeft in het III. Boek van den Joodfchen Oorlog, Hoofdjl.l. §. 4. volgg. de omftandigheden van dit beleg uitvoerig verhaald. 1 s a n a e. Een vlek, op de grenzen van Samari'é, daar pappus zijn leger hadt (p); dezelfde plaats die in den Bijbel 2 chron. Xlll: 19. Jefana heet. Zie ons IV. Deel bladz, 297. KALLIRRHOë. Eene ftad, dicht bij de Roode Zee gelegen, en bekend door haare warme baden. Dat de Heer schut- (p) jos. Ant, Jud, xiv. is- 12.  des BIJBELS. VII. BOEK, V. HOOFDST. 37 schutte de beek Kallirrhoë, bij deze ftad in de Doode Zee vlietende, voor eenen arm van den Arnon hieldt, zagen wij 1.. Deel. bladz. 455. en dat de overlevering wil, dat dit Kallirrhoë La/a zij, genes. X: 19. genoemd, III. Deel. bladz. 27. Wij zullen hier alleen uit. josetus bijvoe* gen, dat het water der warme baden aldaar, benevens zijne genezende kracht, ook aangenaam was, om te drinken; dervvaards begaf zich heb^odes de Groote in zijne laatfte ziekte, op raad zijner geneesheeren, en koefterde zich in de warme baden aldaar (q). K a m m o n a. Een vlek, door eusebius geplaatst in het groote veld, VI mijlen, dat is, twee uurengaans, Van de ftad Legio, ten noorden, op den weg naa Ptolemais. bachiene (r) gist, dat men dit Kammona zou mogen houden voor de ftad Kamon richt. X: 5. in welke de Richter Jaïr begraven is; maar deze Jaïr was een Gileaditer, en j asefus befchrijft dat Kamon uitdruklijk als eene ftad in Galadine, dat is, Gilead, waar van der halven dit Kammona ten westen van den Jordaan moet onderfcheiden zijn Ook noemt polybius (sj eene plaats Kamun bij Pella, en dus insgelijks over dep Jordaan. Men vergelijke ons IV. Deel. bl. 189. kaphar salama. • Deze naam komt 1 makkab. VII: 31. voor, en (q) josef. jtnt. Jud. XVIT. 6. ». (r) iii. Deel. Hl. Stuk. bladz. 9s8. (*,) Bij reland. pag. 679. C 3  jg AARDRIJKSKUNDE en moet, volgends de omftandighedender gefchiedenis aldaar, niet verre van Jerufalem gelegen hebben, en wel, gelijk michaclis vermoedt, ten zuiden van die ftad, in het gebergte. De naam komt ook in den Talmud voor, gelijk men bij reland zien kan. kaphartoba. Een vlek in het midden van Idumea, dat is, in het zuiden vanjudeè' (t), K o c h a b a. Een vlek over den Jordaan , in Bafan of Bataneë, volgends epifanius. reland gist, dat de valfche messiüs der Jooden, bar-cochab, uit deze plaats oorfpronglijk geweest zij, en daar naar den naam gedragen zou hebben Cu). kola. Komt voor judith XV: 3. korea, of Koreae. Deze ftad wordt nergens in de H, Schrift, maar veelmaal in de fchriften van josefus gemeld; het was de grensplaats van Jude'd, ten noorden, voor zoo verre het binnenland betrof (v). kya- (O jos. de bello IV. 8. ï, \tl) RE LAM p, p0g.7H%. Ant. Jud. XIV. 3, 4.  des BIJBELS. VIL BOEK, V. HOOFDST. 39 k y a m o n. . judith VII: 3. misfchien dezelfde plaats met,' Kammona. Zie boven. legio is eene ftad van laater oorfprong, dan dat men ze in de H. Schriften, of ook bij josefus, zou ontmoeten; haar naam Legio toont aan, dat zij haaren oorfprong waarfchijnlijk verfchuldigd is geweest aan een Romeinsch Legioen, hetwelk daar zijne legerplaats zal gehad hebben. Zij komt dikwijls voor in het woordenboek van eusebius en Hiè'Ronymus, en dient bij hen, even gelijk Eleuthe~ ropolis, (waar van zie boven), om den afftanden ligging van verfcheiden fteden en plaatzen in Galileë te bepaalen, fchoon zij zelve de gelegenheid dezer ftad nergens naauwkeurig hebben opgegeven ; evenwel weten wij die gelegenheid vrij juist, niet alleen, omdat zij het XV mijlen ten westen van Nazarcth plaatzen , in de groote vlakte van Esdrelon, die ook naar deze ftad de vlakte van Legio bij hen genoemd wordt; maar daarenboven is de naam Legio nog overig in Legune, een dorp en Khan, in het westen der groote vlakte, nog heden ten dage bekend; het welk door maundrell befchreven wordt, als een oud dorp en daarbij een groote Khan, (of pleifterplaats,) gelegen vierdehalf uur gaans, ten zuiden, van de beek Kifon, ook dicht bij een beekjen; alwaar hij, met zijn gezelfchap , des nachts verbleef: en van waar zij over de gantfche vlakte van Esdrelon zagen. Daar na vervolgt dezelfde fchrijver; dat zij van dit Legune, 6 of 7 uuren oostwaard heen, Nazareih en de C 4 bei-  40 AARDRJJKS-KUNDE ■beide bergen Thabor en Hermon, konden zien liggen. Geduurende den Heiligen Oorlog en de Kruisvaarten , is in deze ftad een bisdom opgerecht, welks bisfchop één der 26 Suffraganen, of Wijbisfchoppen van den Patriarch van Jerufalem was, en wel de XJIIde in rang onder dezelven(a-). M a G D I è' L. Een vlek tusfchen Dor en Ptdemais, bij eusebius en HiëRONYMus, waar van wij niets meer weten; deze beide fchrijvers fchijnen het te willen nemen voor Migdab-el, eene ftad op de lijst derftedenvan den ftam Nafthali jos. XIX: 38. Zie IV. Deel. bladz. 112. doch, daar tegen ftrijdt de ligging der plaats, alzoo de ftam Nafthali zijn eigendom veel meer noordelijk eehai heeft (y), J 6 M a L a t H a. Een ftad in Idumed (z), of in D'aroma, dat is, het zuidelijk deel van Judeë, omtrent XX mijlen van Hebron. Het fchijnt dezelfde plaats te zijn met Molada in de H. Schrift. (Zie W.Deek bladz. 18.) M a s a D A* Een zeer fterk flot of kasteel, op eene fteüö rots, (x) wilm. TYRIüS bij bachiene III. Deel. III. Stuk, i adz. 975. iy) bachiene III. Deel. U.Jluk. bladz. Spa* (z; j^osEFys Ant, Jud. XVIII. 6. 4.  »es BIJBELS. VIIBOEK, VHOOFDST. 4i rots gefticht, het welk, wegens deze gelegentand, ichiervoor onwinbaar geacht werdt. Het lag bij de fteden Engedi, Thekod, en Hebron; ook met verre van de Doode Zee. Het wordt zeer dikwijls bij josefus gewaagd,'ën hij geeft er eene uitvoerige befchrijving van in zijn VU. Boek van den Joodfchen Oorlog, Hoofd/i. 8. $• 3- Zij was de laatfte vesting, welke de Romeinen, na het bemagtigen van Jerufalem, nog te veroveren hadden, gelijk zij ook door flavms syela ingenomen is geworden. mechanum. Een vlek bij eusebius, VIII mijlen van Eleutheropolis naa Aelia. m e r r u s. Een vlek , XII mijlen van Sebaste, nevens Dothaim. eusebius. messaloth. n Galileete zijn, die voor het Arbèlifche hol Jag, misfchien ook het hol zelve; men hadt in balilee, aan de zee Gennezareth, zeer veel zoodanige onderaardfche holen. m o d i n, f Modeïm is een vlek of ftad, die zeer bekend hn,Vd00rdlen Z,J de™derftadder Makkabeefche helden was; daar toch woonde de Prie- C 5 fcer  42 AARDRIJKS-KUNDE fter MATTATHiiis, de ftamvader van deze Helden, i makkab. II: i. 15. hier was ook de begraafplaats van dit doorluchtig geflacht, hoofdst. IX: 19. welke daarna door simon, den laatst overgebleven zoon van MATTATHias, den Vorst der Joden, ongemeen vergroot,, en prachtig opgehaald is geworden, hoofdst. XIII: 25-30. Men weet de gelegenheid dezer ftad niet naauwkeurig genoeg. Men wijst ze hedendaagsch den Reizigers aan zuidwaards van Jerufalem, ergens in den omtrek van Bethlehem, niet verre van de zoogenaamde woeftijn van St. Jan, en van het kloofter van dien zelfden naam, en het zal een dorp zijn op een' hoogen berg ; dit is zeker verkeerd ; nader komt een ander bericht, het welk een dorp, naar een kasteel gelijkende , en door de Arabieren Modin genaamd, aanwijst, tusfchen Joppe en Jerufalem; trouwens eusebius en BiëRONYMus befchrijven dit Modin, als een vlek, nabij Dibfpolis (Lydda,) welke ftad niet meer dan 2 of 3 uuren gaans van Joppe lag, oostwaard op den weg na Jerufalem; dit ftemt overeen met het bericht van wilh. _ T yri us , die dit Modin plaatst op den weg, die van Joppe na Jerufalem loopt. Men fchijnt wel dit Modin dichter aan de Middellandfche zee te moeten zoeken, omdat 1 makkab. XIII: 29. 30. van het praalgebouw van simon gezegd wordt; dat alles op zoodanige plaats ftondt, dat, die op die hoogte in zee voeren, het ook uit zee zien konden , doch de Heer MICHAëtis heeft zeer wel op deze plaats aangemerkt, dat Modin niet onmidlijk aan zee heeft behoeven te liggen, want er kan een gedeelte van het inlandfche gebergte van  des BIJBELS. VII. BOEK, V. HOOFDST. 43 van Juia achter eene vlakte tamelijk ver in zee zichtbaar zijn enz. (a). n a B a u. Een vlek, ten tijde van eusebius enmè'RoNymüs eene verwoefte plaats. nadabath. Bij josefus Gabatha, zie boven. Nadabath wf F? /,MA/AAB- IX: ,S7- Ee«e ons onbekende ftad of landfchap aan de overzijde des Jordaans, doch, dewijl de Syrifche uitgave van dat boek zonder halleen heeft Nabafk, gist Michaëiis, of men ook aan de Nabatheërs te denken hebbe, eenen Atabifchen ftam, welke inde woeftiinen rondzworven. n a B. b a t a. Eene plaats, 60 ftadiè'n van CaefareU O), van waar de heerlijkheid, Narbaiene, grenzende aan taejarea (c). n a s i b. VIL mijlen van Eleutheropolis na den kant van Hebron. eusebius. nea- (a) Zie meet bij eachienb lil. Deel 11. Stuk. blaizi 709. volgg. (*) jos. de bello. ii. 14. 5. (e) Aldaar ii. 18. 10.  44- AARDR IJ KS - KUNDE n e a r a. Een vlek, van waar archelaus de helft des waters afleidde naa Jericho, om het palmenbosch aldaar te bewateren (i). Het lag V mijlen van Jericho, volgends eusebius. o c i n a. judith II: 18. ergens aan de zee tusfchen Tyrus, en Jamma, doch de Latijnfche vertaler heeft daar voor terecht Akko 3 naderhandPtolemais. o l u r u s. Een vlek in Jdumea, óf het zuiden van Jude'ê, daar de Idumeërs gelegerd waren ( e ). p h a o r a. Een vlek of dorp nabij Bethlehem, ten tijde van Hiè'RoNYMUs, te voorenPhogor, en fchijnt dezelve plaats te zijn met Fagor, jos. XV: 60. in de Griekfche vertaling voorkomende. Zie IV. Deel. bladz. 14. (ƒ). pharatok. 1 mak k/a b. IX: 50. onder de {leden in JudeX genoemd, welke door bacchides verfterkt werden, veelen houden het voor Pirathon richt. XII: 13. 15. Zie IV. Deel. bladz. 192. pha- (d) jossrus Ant. Jud. XVII. 13- \* (e) jos. de bello IV. 9. 6. (/J RELAND pag. 955.  2>es BIJBELS. VII. BOEK, V. HOOFDST. 45 PHASACIiIS. Eene ftad, door Koning her odes gefticht, en dus genoemd ter eere van zijnen broeder, p hasa è"e, die, bij gelegenheid van het innemen van Jerufalem door de Parthen, was omgekomen. Zij lag in de vlakte van Jericho, ten noorden van die ftad; de aanleg dezer ftad, zegt josefus (g), veroorzaakte, dat de landerijen daar rondom heen, die wel eer als woest en onbruikbaar gelegen hadden, voortaan naar behooren bebouwd werden, wordende die landftreek door hem eigenlijk Phafaëlis en de ftad Phafaëlum genoemd. Volgends brochardus (A) lag deze ftad op het afgaan van Efraims gebergte, drie uuren van den Jordaan, ter plaatze, daar men gemeenlijk de beek Krith meent te vinden, bij welke de Profeet Eli'd zijn verblijf hadt ikon. XVII: 5. 6. eene mijl ter rechtehand van hec kasteel Doch, het welk hij, om dit in het voorbijgaan aan te merken, derhalven van Phafaëlis ondexfcheidt, en niet voor hetzelfde houdt, gelijk busching fchrijft Cl). p h a t u r a. Een vlek nevens Eleutheropolis op den weg, die na Gaza loopt, eusebius. r a p h I A. 3 makkab. I: 2 — 6. vermaard door eenen veld- (g) Ant. Jud. XVI. 5. 2. (/tj Honfdjl. VII. bladz. 440. (i) Erdbtf. AJ. S.467. 468.  45 AARDR IJ KS-KUNDE veldflag, tusfchenantiöchus denGrooten, Koning_vanSyrië, en Ptolemeus philopator, Koning van Egypte, aldaar in de vlakte, zuidwaards van die ftad, voorgevallen 221 jaaren voor christus geboorte, waarin de laatstgenoemde de overwinning behaalde. Zij was gelegen aan den Zeekant, tusfchen Gaza en Rhino~ lura, op den affland van XXII Romeinfche mijlen , of omtrent 7 uuren gaans, omtrent in hec midden tusfchen deze beide fteden — Naderhand heeft deze ftad eenen rang verkregen onder de Bisfchoplijke fteden van Palaeflina ( k). raf o m. 1 makkab. V: 37. over den Jordaan, aan eene beek, niet verre van Karnein of Jfchtharoth Karnaim, bij plinius Raphana, doch niet te verwisfelen met Rephanea bij den Orontes. Zie MICHAèLIS. r e b b o. Een vlek op de grenzen van Eleutheropolis na het ooften. r e m m o n. Een vlek bij Aelia of Jerufalem, XV mijlen van daar ten noorden. r e m m u s. Een vlek in Daroma of het zuiden van Juda. rei- («) bachiene UI, Deel, ll.fluk. bladz. 617. reland fag. 967.  des BIJBELS. VII. BOEK, V. HOOFDST. 47 E E SS A, of Thesja, een kasteel, bij josefus gemeld (/). RHINOCOLURA, of Rhinocorura , gelijk anderen fchrijven , was eene vermaarde ftad, op de grenzen van PalasJtina en Egypte, bij de woeftijn, die voor aan Egypte is, wordende van veelen tot Egypte gerekend, die Raphia, boven gemeld, voor de eerlle ftad van Palaejlina aan dien kant hoüden. De ftad zal den naam hebben, zegt men, van het affnijden der neuzen , wanneer men de fpelling Rhinocolura zou moeten volgen; waaromtrent men het volgende verhaalt; dat zeker Koning van Etht'ópie, die Egypte overmeefterd hadt, den kwaaddoeneren, in ftede van hen met den dood te ftraffen, de neuzen deedt affnijden, en hen m deze ftad plaatfte. Anderen verhaalen die eenigzins anders, doch, de zaak is niet van dat belang, dat wij er ons mede ophouden. De ftad wordt nergens in de Heilige Schrift gedacht , maar haar naam komt voor in de Griekfche vertaaling jes. XXVII: 12. alwaar in onze gewoone vertaling ftaat: van den Jlroom der Riviere, tot aan de riviere van Egypte, voor welke woorden de LXX Taaismannen hebben, van den Jlroom der riviere tot aan Rhinokorura, te weten, bij of te Rhinokorura moet eene beek of rivier in zee gelopen hebben, waarfchijnlijk eene regenbeek, en deze hielden de LXX voor de rivier of beek van (/) Ant, jud. XIV. is. 1.  '18 AARDR IJ K S - KUNDE van Egypte. Men zie daar over meer in ons I. Deel. bladz. 471. Volgg. Zij was eene ftad van veel doortogt, dewijl de gewoone landweg tusfchen Egypte en Palaefiina hierover liep, gelijk,uit de oude Reisbefchrijving van antoninus blijkt. Sommigen hebben haar voor het oude Gerar gehouden, doch, geheel onwaarfchijnlijk , wij zullen er in 't vervolg van fpreken. Doch, hier moeten wij niet voorbijgaan, met één enkelwoord te gewagen van de fabel van epifanius, aangaande deze ftad, dat, naamlijk, sem, cham, en jafeth, onder het opzicht van hunnen vader noüch, binnen deze ftad, den toen bekenden aardbodem, door het lot, onder zich zouden verdeeld hebben. Te weten, dus redekavelde deze beuzelaar. De LXX zetten Rhinocorura jes. XXVII: 12. voor de beek van Egypte ^Jil, dus zal de ftad Rhinocorura in het Hebreeusch ^nn geheten hebben, rÖHi betekent eene ervenisfe, ergo, heeft de ftad dezen naam in het Hebreeuwsch, omdat daar koSchs zoonen de ervenis der wereld onder zich bij het lot gedeeld hebben Dit heet beuzelen! (wz) Eindelijk tekenen wij nog aan , dat deze ftad, in vervolg van tijd, een Bisdom is geweest, ondergefchikt aan het Patriarchaat van Alexandrïè in Egypte. r. 0 0 b. Eenvlek IVmijlen vznScythopolis. eusebius. saSb (m) 1 ach ik nb III. Deel. II. Stuk. bladz.6tl—-616.  ms BIJBELS. VII. BOEK , V. HOOFDST. 5 a a i. Th Galikë, de vaderftad van eleïzak, zoörï Van s a m e us (;«._). b a a r a, oï Sarda, of Soraa. Een vlek op de grefizen van Eleutheropolis ten noorden, op den weg na Niko* polis. s a l a b a. Een groot vlek op de grenzen van Sebaste-, > s a l l i s. Eene Trad van Idumea bij josefus (o). s a m e Gr a. Eene ftad, door joünnes hyrkanus verOverd (p). josefüs noemt ze elders Samea(q). s a m p h o. Een vlek van Samarid (r), een verfterkt vlek noemt Josefüs het elders (s). |*V t'i) josef. rf) josef. ^f«r: XIII. 9. i, {q) De b$l!o 1. a. 6. (>•) josef. Ant. Jud. XVII. io. 9. (») Oe bello, II. 5. ■ K D  5o AARDRIJKS-KUNDE s a N I m. Een vlek op de grenzen van Sebaste, in het kndfchap Akrabattene. eusebius. sari.phaea. Eene ftad in Paldejlina, met een bisdom ; in de nabuurfchap van Gaza en Askalon — Men vindt nog heden tusfchen Joppe en Rama eea dorp Serphend, het welk reland (f) voor dit Sariphaea houdt, te onderfcheiden van Sarfend, of Sarphan , dat men voor het oude Sarepta houdt, waar van op zijne plaats. s e l a m 1 n. In Galileë; bij josefus (m); elders Selame (v). SELEUCIA. Eene ftad in Gaulanitis, bij het meir Samoebe- nitis (x). sennabris, ook Enabris en Gennabrls, eene plaats tusfchen Scytkopolis en Tiberias; 30 ftadiën van deze laatfte plaats (y). SEPJJ, (t) Palaefl. pag. 987. (u) De bello. II 20. 6. (v) De V/fa 5. 37. (*) josef. de bello II. jo. o". enr. 0>j josefus ) josef. de vita j. 65. D 2  52 AARDRIJKS-KUNDE Thans wordt zij befchreven als een dorp aan de westzijde van de vlakte van Esdrelon , op een hoog gebergte, op welks top een kasteel is met een' fraaïen toorn van gehouwen fteen (r), en omtrent een halve mijl beneden het kasteel is het vlek of dorp zelve, zijnde door Griekfche Christenen, en Mooren of Arabieren bewoond (d). Deze ftad werdt door herodes antipas, den Viervorst (voor de ftichting der ftad Tiberias) tot de hoofdftad van geheel Galileë gemaakt (e). Daar was één van de vijf gerichtshoven , door gabinius ingefteld, zijnde de vier anderen te Jeruzalem, Gadara, Amathus, en Jericho (f). Ook heeft, na de verwoefting van Jerufalem, het groote Sanhedrin daar eenigen tijd zijnen zetel gehad, tot dat het verplaatst is na Tiberias. In het jaar 339 der Christelijke jaartelling , het 25. van Keizer konstantinus, werdt de ftad verwoest, omdat derzelver Jocdfche ingezetenen tegen het Keizerrijk waren opgeftaan. De Christenen noemen dit vlek thans ook St, anna, omdat joacHiM en anna, die gehouden worden voor de ouders der Maagd mariï, alsmede anna's zuster, herïiana, die men zegt de moeder van elisabeth, mari a's nicht, geweest te zijn , daar zouden gewoond hebben. Geduurende den Heiligen Oorlog , heeft één der Koningen van Jerufalem , boven de plaats, daar joüchim en anna zouden gewoond hebben, eene Kerk gebouwd, die aan ANliA was toegewijd, waar van nu nog, volgends (.c) pococke Re'tze ii.Deel. l.Stak, bladz. 106. (li) buschtng ErJbf. Af. -s.497. (e) jos- Ant. Jud. XVIII.' 3* l. (f) jos. Ant. Jud. XIV. 5. 4.  ms-BIJBELS. VII. BOEK, V.HOOFDST. 53 gends pocock--e} de overblijfzels, met eenige gebroken pijlaren van graauwen granietfteen daar omtrent, gevonden worden. De Grieken hebben hier eene kleine kapel — Omtrent eene Engelfche mijl zuidwaard is de fchoone fontein van Sephouri, waarfchijnlijk dezelve bron, daar de koningen van Jerufalem, wegens den grooten overvloed van water en gras, in den omtrek dezer plaats te vinden, geduurende den heiligen oorlog, hunne legers hadden nedergeflagen. — De Joodfche Reiziger benjamin van Tudela, fchrijft, dat te Sepphoris gevonden werden, niet alleen de begraafplaaizen van eenige Joodfche Meeflers, maar ook van den Profeet jona ~~— Hij fchijnt dus Sepphoris voor Gath-Hefer te hebben aangezien, hetwelk echter twee Romeinfche mijlen van daar lag. Zie IV. Deel. bladz. 88. s i g o. Eene plaats in Galileë (g). s 1 o r. Een vlek tusfchen Aelia en Eleutheropolis. e u~ sebius. s o g a n e. Eene plaats in Gaulanitis (//), ook ééne in Galileë, 20 ftadiën van Gabara (?'). so- (g) josbf. de bello ii. ao. 6. (&) josef da bello. ii. 29. 6, {>) josef. in vita. {. st. D 3  54 AARDR IJ KS-KUNDE S O L Y M E. Een vlek in Gaulonitis (k). 5 C R. judith II: 18. Misfchien Sara, eene flael "der Tyricrs. reland STKAMINQN. Eene ftad, op den weg van Caefarea naa Pto« ïemais, dicht bij de laatstgemelde ftad, hier ont-i fcheepte de Koning van Egypte zijne troepen, toen hij Ptolemais wilde belegeren (?«). eusebius zegt, dat het in zijn tijd Hefck genoemd werdt. tarichea. Eene ftad in Galileë, 30 ftadiè'11 van Tiberias («), aan de Galileefche Zee, door joser u s, geduurende den Romeinfchen oorlog , aan alle zijden, daar zij niet door de zee befpoeld werdt, met eene welgefterkte muur omgeven, en dus tot eene vaste ftad gemaakt, van welke, en derzelver verovering door vespasianus, deze Gefchiedfchrijver een breedvoerig bericht geeft (oj. Men vindt de ftad ook in de fchriften van tacitus, suetonius, strabo, en -s t a- (k) josef. de vita J. 37. (/ ) Pag. 1023. z i a. Een vlek, XV mijlen van Philadelphia , tea westen, eesebius. 3 ZESDE HOOFDSTUK. Kort bericht van de laatere veranderingen in de laniverdeeling van Palaefiina, en fchetsvan den tegenmordigen toejïand van dat land en deszelfs bewooners. "Palaejlina- bleef, na de verwoefting van JeruJalem, en het einde van den Joodfchen oorlog, , , onder (r) joskf. Ant. Jud. XVIII. 4. 1. (*) Jossf. de bello. III. 3. 1. de vita §. 44.  dës BIJBELS. VII.BOEK. VI. HOOFDST. 57 onder de Heerfchappij der Romeinen, welke hunne ftadhouders en landvoogen zonden - worden, de het land onder anderen bewoond door vede Jooden die van tijd tot tijd naa hun vaderland wederkeerden, en te Jafne , Sippmis, Caefarea, liberias en elders, fynagogen en openbare Jeerichoolen aanlegden; terwijl de Christenen merkhjk in aantal toenamen en vermenigvuldigden, niettegenfcaande zij van tijd tot tijd door de Heidenen vervolgden verdrukt werden, echter vinden wij bij eusebius («). de lijst van de Bisichoppen der gemeente van Jerufalem, van de twee eerfte eeuwen, welke dien naam bleven houden , fchoon Jerufalem zelve verwoest lag omdat de Christen gemeente van die ftacf, welke voor den aanvang van derzelver belegering naa Telia gevlucht was, iteeds onder den naam van öe jerujalemjche gemeente in ftand bleef (b) — Toen Keizer aelius hadrianus Jerufalem weder hadt laten opbouwen, onder den naam van aeeia, keerden de Christenen der waards weder, en dus werdt de bisfchoppelijke zetel in die Itad op nieuw gevestigd. Van de verdere lotgevallen der ftad Jerufalem heb ik reeds eene fchets gegeven II. Deel. bladz. 217. volgg. en dewijl het land met de noofditad doorgaands gelijk lot onderging , behoeft het daar gezegde, hier niet herhaald te worden Maar dit moet hier niet worden voorbijgegaan' het geen wij nopens de Burgerlijke en Kerkelijke yerdeelmg van dit land onder de Romeinfche Heerfchappij vinden, J \ Tea (a) Bijl. Ecchf. Lii.ïV eap 5- ib) wit» J^eeii, sacr. 1om.il. Exerc.U. §.9, D 5  58 AARDRIJKSKUNDE Ten aanzien van de Burgerlijke verdeeling vinden wij, omtrent het begin van de viïfde eeuw, gewag van het eerfte, tweede en derde Palaejlina, welke laatfte ook het gezonde genoemd werdt, Palaejlina prima, fecunda &f tertia, quae falutaris. Het eerfte Palaejlina heette ook Confularis, het welk door een Confularis werdt beftuurd, die de eerfle was onder de Landvoogden, welke onder den graaf van het Ooften, {Comes orientis) Honden, Dit bevatte meeftal het middeltte gedeelte van Palaejlina, en de geheele zeekust, ten Westen , tot aan de grenzen van Fenicië. De hoofdftad was Caefarea Palaefiinae, aan de Middellandfche Zee. Palaejlina fecunda, of het tweede Palaejlina, werdt van het eerfte afgezonderd na het Concilie van Nicaea, en door eenen Praefes beftuurd, tot de tiiden van Keizer justiniSan , wanneer het eene Provincia Confularis werdt. Het hadt Fenicië ten noorden, en het eerfte Palaejlina ten westen en zuiden, en Damascus ten oosten. Het befloeg het noordelijk gedeelte van Palaejlina bewesten, en het oude Peraea ten oosten van den Jordaan; de hoofdftad was Scythopolis of het oude Bethfean. Het derde Palaejtina of Palaejlina tertia werdt Salutaris, het heilzame of gezonde, genoemd, omdat er zeer veele gezondsbronnen in gevonden werden; het lag ten zuiden van het eerfte Palaejlina , en Drekte zich uit over het geheele zuiden van Palaejlina, tot aan Arabia Petraea toe. De hoofdftad was Petra. — Wat de Kerkelijke verdeeling betreft, behoort trien vooraf te weten, dat in de vierde eeuw reeds onder ae opzieners der Christen kerk de volgende waardigheden waren ingevoerd. Men hadt drie Patriarchen, te Rome, Alexandrië, en An-  des BIJBELS. VII. BOEK, VI. HOOFDST. 59 AnMchïê. Deze naam Patriarch, Aardsvader of eerstvader, eigenlijk de eerfte onder de vadel ren, welken titel de Leeraars der kerk reeds vroeg aangenomen hadden, werdt genomen voor een opziener van eene der voornaamfte hoofd'le den m het Romeinfche Gebied. Deze Patriarchen hadden den rang boven alle de opzieners der overige gemeenten in hun Patriarchaat, over welken zij ook gezag en beftuur oefenden - Bij de ftad oSder de diristenTeizSteï in^anzïn jas toegenomen en zijnen ouden naam hadt wl. dergelcregen, en die van Konftantinopolen zederc de Ke1Zer konstantyn, de Groofe, oen KeL zerjnken zetel uit Rome derwaards VerpW Onder deze Patriarchen ftonden onmidlnk de Metropohtanen, dus genoemd naar Met poli hoofd- of voornaamfte ftad van eene P uTm e' van welken zij de opzieners waren. matM* Elke Metropolitaan hadt zijne bijzondere Diocc* fe, of gee lelijk rechtsgebied; en alle de bfzon dere Bisjchoppen van zoodanige Diocefe hïdden i'KETS *™Trlitaan -tinS; afhingen J' ê' jk deZe van d^^iarch, In het eerst waren alle de Bisfchoppen van Pi' teefiina prima onder den MetropolitaTvZ cae'al onaergeJchikt, doch gelijk wij reeds zeiden , to-n ^rujalemmez zijn naam zijnen voongen 7u fter begon te hernemen begon ook deze ff Bishop mfah f Êene h0^ ^ardigheïï oekv/am to da(. na k twi eindelijk in de Kerkvergadermg van Chalcedon, & het jaar 45r! de  6o AARDRIJKSKUNDE de uitfpraak werdt gedaan, waar door alle de Kerkgemeenten vau geheel Palaejlina, die, dus lang, aan het Patriarchaat van Anti'óc'hig waren onderworpen geweest, toen aan Jerufalem werden orderhoorig gemaakt; hebbende de Patriarch van Jerujalem alleen het'recht, om te ordenen alle de Metropolitanen en Bisfchoppen, in deze landftreek, over alle de bijzondere fteden gefteld — Evenwel is dit altijd overgebleven, dat de Pa« triarch van Jerufalem onder de Patriarchen de Jaatfte genoemd wordt, zelfs achter die van Konfiantinopolen, fchoon deze de jongfte van allen was; wordende dezelven gemeenlijk in deze orde geiteld: de Patriarch van Rome, Konftantinopolen, Altxandrië, Antiöchiè', Jerufalem; hoewel in den twist der Grieken met den Paus van Rome over de eerstheid, van veelen hunner werdt aangemerkt, dat, indien men aan eenigen Patriarch eene eerstheid moest toekennen, dezelve bijzonder aan dien van Jerufalem zou toebehooren Onder dezen Patriarch van Jerufalem waren dus ondergefchikt, de drie Metropolitanen van Caefarea in het eerfte, van Scythopolis in het tweede, en van. Petra, in het derde Paheftina, benevens hunne onderhoorige Suffragaanen of Bisfchoppen. Déze ftoffe is uitvoerig behandeld door carolus asancto fa ulo in Geographia facra, met wien men ook reland moet vergelijken (c~). '1 oen de Christenen in den zoogenaamden Heiligen oorlog, of in de Kruisvaarten, Palaeflinavan de Saraceenen vermeefterd hadden, brachten zij het Kerklijk beftuur op eenen nieuwen en eenpaarigen voet, en richten IV aardsbisdommen in het zelve (c) Palaeji. pag. 205. volgg.  biiBIJBELS. VIL BOEK, VI. HOOFDST. tt zelve op, die aan het Patriarchaat van Jerufalem onderhorig waren. Te weten : x I. Het aardsbisdom van Tyrus; hebbende onder zich vier Bisdommen: naamlijk van Ptolemais* öidon, Berytus en Paneas. II. Het aardsbisdom van Caefarea Palaeftinae* onder het welk alleen gebracht was, het bisdom van bebaste , eertijds Samaria. HL Het aardsbisdom van Nazareth fdat derwaards overgebragt was, van Seythopolis,) meo het daar aan onderhoorige Bisdom van Tiberias. En IV. Het aardsbisdom van Petra in Arabië, waar aan a leen onderworpen was de Griekfche Bisfchop des klooflers van St. Katharina, op den berg Voords bezat de Pafr&r*i van ^ra/a/m nog drie Bisdommen, die onmidlijk van hem afhingen naamlgk die van Bethlehem, Hebron, en 'Lydda - Nadat het land weder in de handen der Ongeloovigen geraakt is, is dit Kerkbeftuur van zeive vervallen. Evenwel blyven de Patriarchale, Aardsbislchoppelijke, en Bisfchoppelijke Titels" der gemelde fteden, in de Roomfche kerk, nos in wezen , en worden werklijk door den Paus begeven, oochbeftaan ook alleen in titels, ftaande deze f reJaten op de lijst der Antiflites in partibis, dat is,_ in de landen der Ongeloovigen (d). W» zullen ip 't vervolg van den toeftand der Christenen in Palaejlina meer zeggen, r Hoedanig de burgerlijke verdeeling en beftimnug dezes Jands geweest is, onder de verfchif- len- Tr^A11',^ tk °V"Zen0-™ Uit BACHIEW2 L/W, TI. Jtu'c. b,\ulz. 984.  62 AARDRIJKSKUNDE Jende overheerfchingen der Saraceeneri, Egyptï* fche en andere vorften, die er van tijd tot tijd den meefter fpeelden, weten wij niet naauwkeu* rig; maar, nadat de Turkfche Keizer selimI. Syrië op de Mammelukken veroverd hadt, ftelde hij daar, gelijk in het overig gedeelte van het rijk, Onderkoningen of Pachas, of Bas/a's, aan, met eene onbepaalde en volftrekte magt bekleed. Om zich van hunne onderwerping te verzekeren, en hun beftuur te gemaklijker te maken , verdeelde hij het land in vijf(e) landvoogdijen of Pa* chalics (Basja'sfchappen), welke verdeeling nog heden ftand houdt. Die landvoogdijen zijn die van /Jleppo, van Tripoli, van Saide, nu onlangs naar Acre overgebracht, van Damaskus, en eindelijk van Palaejlina, welker zetel dan te Gaza, dan te Jerufalem, geweest is. De grenzen van deze landvoogdijen hebben zedert selim dikwijls veranderingen ondergaan 5 maar de algemeene hoofdverdeeling is ten naaften bij dezelfde gebleven (ƒ). Ik zal uit de berichten van volney, wiens Reizen door Syrië en Egypte in de jaaren 1783. 1784. en 1785* veel merkwaardigs en het nieuwfte bevatten, hier, bij verkorting, overnemen, het geen tot mijn oogmerk behoort, volgends de Nederduitfche Vertaling van den Heer pasteur, bij den Boekhandelaar honkoop te Leyden uitgegeven, in II Deelen in Octavo, 1789. en 17911, Ten zuiden van de Landvoogdij van Tripoli en langs (e) Niet drie, gelijk men te vooren ons berichtte, en ook. bachiene heeft l.Deel. II. Stuk. bladz. 990. (j) volmeï's Reizen 11. Deel. blaaz, ije.  msBIJBELS. VII.BOEK, VI.HOOFDST. 63 langs dezelfde zeekust ftrekt zich eene derde Landvoogdij uit, zegt die Reiziger (V), die ut heden den naam van de ftad Saide) {hst oude vZtdon,)1 haare hoofdftad, gedragen heeft, maar welke thans die van Akte aannemen kan, daar de Pacha zedert eenige jaaren, zijn verblijf heeft gaan houden. De ftaat van die Landvoogdij is ia deze Jaatfte tijden groote verandering onderworpen geweest. Voor daher(A) bevatte zij het Jand der Druzen, en de geheele kust van Nahr- elKelb, de hondennvier, oudtijds Lycus, tot den Karntel, Naar mate da her zich uitbreidde, verkleende hij dezelve, zoodat de Pacha eindelijk niet meer behieldt dan de ftad Saide, uit welke hij ten laatften ook gejaagd werdt; doch, bit den val van oaheï heeft men haar tot haare oude uitgebreidheid herfteld. djezzar, die dien Sckeik m hoedanigheid van Pacha is opgevolgd, heeft ? n }^deü V3n Safai> Tabariè, (Tiberias,) Baalbek, dat voorheen tot Damaskus behoorde, en het grondgebied van Kaïfariè (Caefarea) door de Arabieren van Sakr bezet, bij doen voegen. Hec was ook die Pacha, welke zich de werken van da her te Aere te nutte makende, zijn verblijf naar die ftad heeft overgebracht, en van dien worden * ^ ^ ll0ofdfcad van het êewest Se* Door deze verfchillende aanvoegingen bevat da Landvoogdij van Acre thans al den grond van Naar-el-Kelb, tot het zuiden van Kaïfariè, tusfchen de Middellandfche Zee, ten westen, den Antihbanon, en den bovenften loop van den Jordaan t (g) II. Deel. bladz. \6f. (h) Zie vaa hem ons II. Deel. bladz. 257. volgg.  «f4 AAR D R IJ KS-K UNDË daan, ten ooften, dus alle die landftreeken, wel* ken het oude Opper- en Neder- Galileën uitmaakten, benevens de daar aan grenzende noordelijke ftreken, tot in den Libanon, en ook een gedeelte van Coelefyrie, thans het dal Bekna — Deze uitgeftrektheid maakt haar van des te meer aangelegenheid, omdat zij er de dierbare voordeden van ftand en grond bijvoegt. De vlakten van Acre, Ezdrelon, Sour, Haoulé, en het Neder- Bekda zijn, met reden, beroemd wegens haare vruchtbaarheid. Het koorn , de gierst, de maïs, de katoen, en het Turkfch koorn , geven , fchoon de landbouw zeer onvolmaakt geoefend wordt, twintig, en vijf en twintig, voor een. Het land van Kaïfaué'neeh een woud van eiken, het eenigst, dat in Syrië is. Het land van Safad geeft katoen, dat Om 'zijne witheid zoo goed, als dat van Cyprus geacht wordt. De bergen bij Sour geven tabak, zoo goed, als die van Latakié, en men vindt er eene ftreek, daar zij eene reuk van kruidnagelen heeft, waarom men die alleen voor den Sultan en zijne vrouwen bewaart. Het land der Druzen heeft overvloed van wijn en zijde; eindelijk wordt deze landvoogdij door de ligging der kust en de menigte haarer inhammen noodwendig de ftapelpiaats van Damascus, en geheel het binnenfte gedeelte van Syrië. Als de aanmerklijkfte plaatzen van deze landvoogdij telt volney (i) op, Beryte, Bairoutf het oude Berythus, waar van op zijne plaats, voords eenige plaatzen in het land der Druzen, Saïde, bij het oucie Sidon, Sour het oude Ty rus, Acre of Akko, Ptolemais, Na/ra of Naza- reths (;) L.c. blaJz, 172.  bes EIJBELS. VII. BOEK, VI.HOOFDST. és reth (k), Tabarié of Tiberias, Safad of Sa* fet, Baalbek, reeds befchreven III. Deel» bladz* 255. doch, waarbij ik de vrijheid neme hief uit volney's Reize (/) het volgende te voegen: ,, De ftad ligt aan den voet van den Antilibanon, juist bij de laatfte verhevenheid van den berg in de vlakte. Als men van het zuiden komt, ontdekt meh de ftad niet dan op eenen afftand van anderhalve mijl achter eene rei bomen, welker groen zij kroont met eenen witachtigen band van koepels en torens. Nog een uur voortgetrokken zijnde, komt men aan die boomen, die zeer fraaïe nootenboomen zijn, en als men de tuinen, die flecht beplant zijn, doorgelopen is, bevindt men zich aan den voet der ftad. Daaf vertoont zich een vervallen muur, door vierkante torens gedekt, die ter rechtehand langs de helling oploopt, en den omtrek der oude ftad aanwijst. Door dezen muur, die flechts tien of twaalf voeten hoog is, ziet men binnen den om* trek ledige ruimten en puinhoopen, die overal irt de Turkfche fteden tezienzyn" — Vervolgend* den Tempel te Baalbek, en deszelfs overblijffelen befchreven hebbende, waar van ook een afbeelding gegeven wordt, vervolgt hij bladz. 232. ous: „ De toeftand der ftad is niet min jammerlijk ; de flechte regeering der Emirs van het huis van harfouche was haar reeds noodlottig geweest; de aardbeeving van het jaar 1759 voltooide haaren ondergang. De oorlogen van Emir -ïousef en djezzar hebben haaren toeftand nog verflimmerd; van 5000 inwooneren, wel- ke ik) Bladz. lts. (/) Bladz. 2if. V. Deel. F,  €6 AARDRIJKSKUNDE ke men in het jaar 1751. in dezelve telde, zijl! geene 1200 overig, allen arm, zonder nijverheid, zonder koophandel, en zonder anderen landbouw, dan hét teelen van eenig katoen, eenig Turksch koorn, en water - meloenen. In die geheele ftreek is de grond mager en blijft zoodanig, het zij men noordwaards opga, hetzij men zuidwaards naa Damaskus nederdaale ". ,, De Landvoogdij van Damaskus, de vierde en laatfte van Syrië, beflaat bijna het geheele ooftelijk gedeelte van dit land, zij ftrekt zich uit ten noorden van Marra, op den weg van Aleppo, tot Habroun (Hebron) in het zuid-ooften van Palaejlina ; de lijn haarer grensfcheidingen ten westen loopt door het gebergte der Anfarié, door dat van den Antilibanon, en langs het bovenfte gedeelte des Jordaans, vervolgends dien vloed in het land Bifan (Bethfan of Scythopolis) overkruisfende, loopt zij om Nablous (Neapolis of Sichem,') Jerufalem, Habroun (Hebron), en ten ooften in de woeftijn, daar zij meer of min in voortloopt, naarmate het land bebouwbaar is; maar zij verwijdert zich in dezelve over het algemeen weinig van de laatfte bergen, uitgezonderd in de ftreek van Tadmour of Palmyre, naar welke zij vijf dagjreizens verlengd wordt In deze groote uitgeftrektheid van land zijn de grond en voordbrengzelen verfchillende; de vlakten van Haurdn Qm), en die aan de oevers van (m) Das fchrijft volmet ook bladz. 2go. van „ de on- meetlijke vlakte van Haurdn". Haurdn is Juranith. Andere' feerichten luiden gemeenlijk, dat dit een bergachtig land is, Doch, misfchien en zelfs waarfchijnlijk is tegenwoordig, dese naam Haurdn oofe uitgeftrekt tot de vlakten en  bes BIJBELSó VIL BOEK, VI. HOOFDST, éf Van den Orentes zijn de vruchtbaarften, zij geven tarw, gierst, doura ; vijgboönen (Se/aimim), en katoen. Het land van Damaskus eü Opper-Bekaa hebben eenen keizelachtigen en mageren grond, meer geïchikt tot het voortbren* gen van vruchten en tabak, dan andere waaien. Alle de bergen zijn bezet met olijven j moerbeziën- en ooftboomen, en op verfcheiden plaatzen met wijngaarden, van welkende Grieken wijn, en de Muzulmannen rozijnen maken". De voornaamfte plaatzen van deze Landvoogdij zijn_ Damaskus, Palmyre, Höms, het Emefci der Grieken, Harntt, Famié of Apaviea: Nablous -, oudstijds Sichem, Jerüfalemi van welke ftad en derzelver beftuur volney aantekent bladz. 285. ,i Jerufalem heeft van alle tijden haare eigen ftadvoogden gehad, die den titel van Pachè voerden, maar zij is gewoonlijker, gelijk thans plaats heeft, afhanglijk van Damaskus, van wélke zij een Motfallam of Gezagvoerer ontvangt". Vervolgens Rdha , het oude Jericho, Bait-eU daim of Betlehemi Habroun of Hebron — Als men van Hebron naai het westen gaat, komt men * na vijf uuren gaans* op .hoogten, die aan dien kant de laatfte takken van het gebergte van Judéd uitmaken. Daar wendt de Reiziger * vermoeid van het hobbelig land, dat hij verlaat^ met ver, maak zijne oogen naar de uitgeftrekte en effen vlakte, die zich van zijne voeten tot de zee, dië hij over zich heeft * uitftrekt,- het is deze vlakte, welke, onder den naam vmFalastin of Pa- laefii- TrftZ' t- ond"de^ gebergten gelegen 2ijn t en afladers de woeft.jnen van Syrië heeten. V,-r£l. «ictUS**! ê i  69 AARDRIJKS-KUNDÈ lae/lina, aan dien kant den omtrek van Syrië eindigt, en de laatfte Landftreek is, van welke mij nu nog ftaat te fpreken ". ,, Palaejlina omvangt, in deszelfs tegenwoordïgen toeftand, al het land tusfchen de Middel* landfche Zee, ten westen, de keten bergen ten ooften, en tw.ee lijnen, de ééne ten zuiden getrokken door Kan-Tounés, en de andere ten noorden tusfchen Kaïfariè, en de beek van Tdfa. (Daar men van óuds de laagte of het Nederland van Juda, en de bezittingen der Filijlijnen hadt.) Deze geheele ruimte is eene bijna effene vlakte, zonder rivier of beek in den zomer, maar in den winter door eenige fnelle ftroomen bevochtigd. Ondanks deze dorheid is de grond niet ongefchikt tot den landbouw; men kan zelfs zeggen , dat hij vruchtbaar is; want als de winterregens niet wegblijven, komen alle vruchten in overvloed voort; de aarde, die zwart en vet is, behoudt vochtigheids genoeg, om, geduurende den zomer', de graanen en groenten tot volkomenheid te brengen. Men zaait er meer dan elders Doura, Turksch koren , meloenen (pajlèques) en boonen; men voegt er ook katoen, garst en tarw bij ; maar fchoon het laatfte meest geacht is, zaait men het het minst, omdat het de hebzucht der Turkfche bevelhebberen, en de roofzucht der Arabieren te veel opwekt Palaejlina behoort, gelijk gezegd is, onder geene Landvoogdij. Somtijds heeft het zijne eigene Landvoogden gehad , die hun verblijf te Gaza hielden, met den titel van Pacha ; maar in de gewoonlijke orde, die thans plaats heeft, wordt het verdeeld in drie landgoederen , of Mei\anè, te weten, Tafa, Loudd, en Gaza. Het «erfte is- ten voordeele van de Sultane, Oualdè of Mae-  bes BIJBELS. VII. BOEK, VI. HOOFDST. 09 Moeder; de Capitan Pacha heeft de twee anderen gekregen tot belooning zijner dienften, en in betaling voor den kop van daher. Hij verpagt dezelve aan eenen Jga, die te Ramlè zijn verblijf houdt, en die er hem 215 beurzen voor betaalt; te weten, 180 voor Gaza en Ramlè, en 35 voor Loudd. De aanmerklijkite plaatzen zijn lafa, Loudd (oudstijds Lydda en Diofpolis) Ramlè; het dorp Mesmie, vier mijlen van Ramlè, op den weg van Gaza gelegen, hetwelk veel gefponnen katoen levert. Eene kleine mijl daar van daan, ten ooften, is een afzonderlijke heuvel, om die reden el- Teil genaamd: deze is de hoofdplaats van den fcam der Ouahidié — Op deze hoogte vindt men aanmerklijke overblijfzelen van woningen en onderaardfche vertrekken — Deze plaats moet ten allen tijde gezocht geweest zijn, om haare fteilte, en om de bron, die aan haaren voet is. De holle weg, door welken zij loopt, is dezelfde , die zich bij Azkalan gaat verliezen. Ten ooften is de grond fteenachtig, en echter doorzaaid met dennen- olijven- en andere hoornen. Bait-Djibrim, oudtijds Bethagabris , is een bewoond dorp , flechts drie kleine vierde mijls ten zuiden daar van daan. Zeven uuren vandaar, als men naar het zuidwesten trekt, vindt men een ander dorp der Bedouinen, de Heft genoemd, in welks nabuurfchap een opgeworpen vierkante heuvel is, meer dan 70 voeten hoog, en. 150 fchreden breed , en 200 fchreden laag. De geheele fchuinfte is geftraat geweest, en de top vertoont nog overblijfzelen van eenefterke vesting". — Jabne , oudstijds Jamnia; Ezdoud, Azot; drie mijlen van daer is het dorp El-Majdal, daar E 3 men  fq AARDÏUJKS-SCUNDI men het fraaist katoen van geheel Palaejlina fpint — Azkaldn, Askalon; Gaza ". Bij gelegenheid, dat volney (n) gewaagt van den doortogt der Karavaan, welke van Syrië na Egypte over en weder gaat, over Gaza, en van de Karavaan, die den bedevaartgangeren van Mekka te gemoet trekt, en hun het geleide ofDjerdé vmPalaefiina en ververfchingen brengt i zegt hij: „ de plaats, daar zij famenkomen, is Maan , vier dagreizens ten zuid - zuid - ooften van Qaza , en eene dagreize ten noorden van Akabè, pp den weg van Damaskus". MiCBAëns (5) Jioudt dit Maan voor ik/aora, bekend in de geschiedenis van david, hetwelk hij genegen is #an de grenzen van het Woest - Arabié te ftellen^ en gebruikt den afftand, door volney opgegeven, „ vier dagreizen van Gaza", ten voordeele van zijne gedachten , welke ik IV. Deel. bladz. 32. heb tegengefproken, gelijk ik meen, pp goede gronden; waarom ik ook dit Maan van volney niet houde voor Mam, maar voor BaalMeönof Befh-Meën, over den jordaan; zie daar yan III. Deel. bladz, 152. ,, Achter Gaza is niet dan woeftijn; doch, dip naam moet echter niet doen gelooven, dat de grond eensklaps onbewoond wordt; men ontanoet, nog eene dagreize verre, langs de zee, eenige bebouwde landen en eenige dorpen. Zoodanig is Kan Jounés, eene foort van kasteel, in '% welk de Mammelukken eene bezetting van twaalf mannen houden, zoodanig is ook el Arich, de laatfte plaats, daar men drinkbaar water vindt, tot (>i) Bladz, 310. (s) ftette Oriënt. Bibiloth. IV. Th. S. 192.  des BIJBELS. VIL BOEK, VI. HOOFDST. 71 tot dat men te Salehié in Egypte gekomen is. EU Arich Jigt drie vierde mijl van de zee, op eenen grond met zand overdekt, gelijk die geheele kust is ". Dus verre het laatfte bericht, het welk wij van de verdeeling van dit Land, onder het Turksch ftaatsbeftuur, hebben. De Heer busching heeft (p) uit de Reizen van den Jefuit nau de kleinere verdeelingen van Palaejlina in onderfcheiden diftricten, ten minften ten dien tijde, medegedeeld; waar uit ik ze bij verkorting hier overneme. Ingevolge dit bericht zal dan Palaejlina beftaan uit de volgende Dijbicten: L Het diftrict El-kods, als of men zeide, het diftrict van het Heiligdom, naar den naam El-Kods of het Heiligdom, die aan Jerufalem door de Arabieren gegeven wordt, grenst tegen het ooften aan den Jordaan, ten zuiden aan het diftrict El- Khalil, ten westen eindigt het met Wadi AU, of het dal AU, en ten noorden floot het tegen het diftrict Naplus. Het begrijpt maar ééne ftad, te weten Jerufalem, en ongevaar 200 dorpen, maar waarvan de helft verwoest en verlaten zijn. II. Het diftrict El-Khalil of Hebron, ftrekt zich ten noorden tot aan de verzegelde bronnen, en grenst dus aan het diftrict El- Kods, ten ooften aan de doode zee , zuidwaards aan de woeftijn van den berg Sina'i, ten westen aan het diftrict Gaza. Het begrijpt flechts ééne ftad, Hebron, en 15 of 16 dorpen. Wanneer men van Bethlehem na Hebron gaat, neemt men den weg over de vijvers van salomo, komt vervolgends over eenen (p) Erdbefihr. ton Ajie. S. 4*5- volgg, E 4  1% AARDR IJ KS-KUNDE eenen berg en door een woud, dan door een bebouwd dal, andermaal in eene vlakte, bij een dorp, met name Am Halhui, en van daar tot Hebron vindt men enkele wijnbergen, en tuinen met allerlei foorten van vruchten. III, Het diftrict of het land Gazza (Gaza) grenst ten westen aan de Middellandfche zee, tot aan den Khan Junus of Jonas, - welke eene openbare herberg op de landftraat na Kahira, en, benevens het kasteel aldaar, de laatfte aan Egypte behoorende plaats is, zes uuren van Gazza — Verder grenst dit Landfchap ten zuiden aan de ' Arabifche woeftijn, door welke men na den berg Sinaï gaat: ten ooften aan Wadi Esferar (d. i. het dal der verborgenheden), en aan het flot of kasteel Dfchebrin, en ten noorden eindigt het bij het kasteel Ras elAin, hetwelk bij de bron van een klein ftroomtjen, met name Êlaugé, is, en met de ftad Ramla en haar gebied — Daar is bijna geen berg in, maar het beftaat uit groote en vruchtbare vlakten, en kleine heuvelen, en bevat twee fteden, en ongevaar 300 dorpen. De vlakte tusfchen het hooge gebergte, op het welk Hebron ligt, ep de Middellandfche zee, is ongemeen vruchtbaar en aangenaam, vol bloemrijke pep velen, die de vruchtbare dalen nog overtreffen, en met fchoone olijf- en andere boomen beftet zijn: evenwel is zij meesta'1 onbewoond, uitgenomen, dat zij eenige kleine en flechte dorpen heeft, door Moeren (Arabieren) bewoond, die piet meer land bebouwen, dan zij tot hun onderhoud nodig hebben. IV. Loddo, het oude Lod, Lydda en DiofpoHs, maakt, fchoon een gering dorp, een eigen diftrict uit, volgends naü, welks inkomften bepaald z.ijn, geckeltlijk tot onderhoud van het Hos-  des BIJBELS. VIL BOEK, VI. HOOFDST. 73 Hospitaal te Jerufalem, gedeeltelijk tot de kosten van de Karavaan, die na Mekka gaat. ■ De bergen, aan welken de vlakte grenst, daar Loddo mhgt, hebben inwoners, die zich Avahed noemen, en welke, gelijk naü bericht, tot geene fehattingen aan de Turken verdaan willen. Hij zegt, dat hun naam afkomftig is van hunne hoofdplaats, die hij Ahud noemt. V. Het diftrict of land Nabobs, (het oudö Sicliem) ftrekt zich van het zuiden ten noorden van El-Bir, in het diftrict El-Kods, tot aan het groote dorp Arraba. Ten ooften grenst het aau den Jordaan, en ten westen ftrekt het zich tot aan het dorp Kakun, drie Fravfche mijlen van de Middellandfche zee. Behalven de ftad, daar het naar genoemd wordt, bevat het omtrent 100 dorpen. ltYf* ^ diftnct Areta heeft ten ooften een klein Rmertjen, genaamd El-Bifc, dat van den berg Daai of Herman ontftaat, de bron Jisreël opneemt en zich met den Jordaan verëenigt; ten noorden grenst het aan den berg Thabor, ten westen aan de Middellandfche zee, en ten zuiden aan het diftrict Nabobs. Tot hetzelve behoort de vruchtbare vlakte, welke hedendaagscli; volgends darvieux Mardfche Ebn Aamer, d. 1. de weide der zoonen Aamer, doch van ouds de vlakte van Jisreël, of Esdrelon, heette, welker langte stochove op zeven, maar de breedte op drie Franfche mijlen, fchat. In dit diltnct regeeren de Arabifche Prinsfen of Emirs uit het huis van Turabeya. Toen darvieux zich in het jaar 1664. hier onthieldt, waren er achttien van deze Emirs. Hunne waardigheid is erhijk m elke linie, en de oudfte linie heeft aet voorrecht, dat_ de oudfte Prins uit dezelve E 5 van  74 AARDR IJ KS-KUNDE van alle de overige Emirs als het hoofd der gantfche Natie wordt aangezien. Men kan hem den grooten Emir noemen. Hij heeft zijn verblijf in eene legerplaats op den berg Karmel; de andere Emirs van zijne Familie hebben de hunne rondom^ het zijne, op eenen afftand van één of twee mijlen. De Groot-Emir'trekt zijne inkomften uit de dorpen van zijn gebied, wier inwooners, welke Moeren (Arabieren) en Christenen zijn, hem de tienden van alles, wat zij inöogften, geven, gedeeltelijk van de tollen, die hem in de havens vBn zijn diftrict van de in - en uitgaande waaren betaald moeten worden. Zij kunnen jaarlijks omtrent 100,000 daalders bedragen. Volgends bericht van stochove, heeft de gemelde Emir den Ósmanfchen Sultan in zijn' tijd een jaarlijkfchen tribuit opgelegd van io,coo Piasters , maar darvieux fchrijft, dat hij hem niets betaalde, dan bij zekere gelegenheden, gefchenken, welke gemeenlijk in fchoone paarden, of groote kameelen, beftonden. Terwijl hij tevens verpligt was, wanneer de Osmannifche Sultan , of deszelven Stadhouder te Damaskus, dit begeerden, dien bijteftaan, wanneer er oproeren te beteugelen waren. Dus zondt b. v. de Pafcha van Damaskus in het jaar 1664. een bevel aan den Grooten Emir, dat hij met zijne troepen de oproerige Mooren of Arabieren. welke de dorpen van het diftrict Nabobs bewoonden, en de ge. woone belastingen niet betaalen konden en wilden, dewijl de fpringhaanen alles verteerd hadden, tot betaling zou noodzaken. Ook moet de Groot- Emir de landwegen vrij en veilig houden^ en de Karavanen der Kooplieden, en de kouriers van den Grooten Heer, laten geleiden. De Groote Emir roept, als het nodig is, de overige  des BIJBELS. VII. BOEK, VI. HOOFDST, 73 rige Emirs van zijn huis, welke in hunne Legerplaatzen oppermagtige Heeren zijn , bij één s en wanneer zij zich allen met hunne troepen verzamelen^ maken zij een leger van omtrent 5,000 ruiters uit. Dit zegt darvieux, maar schulze, die in 1754 hier was, hoorde, dat het leger der Arabieren m de vlakten van Esdrelon, uit 12,000? man beftondt. De Groot - Emir vonnist onafhanghjk ra alle twisten , die onder de Emirs van zijne ïamilie, en onder zijne onderdanen, ontfcaan. VII. Het land of diftrict Sapket grenst ten westen aan de Middellandfche zee, ten zuiden aan het diftrict Areta, ten ooften aan den Jordaan, ten noorden aan de diftricten Wadettein en Saida - De vloed Kifon fcheidt het gebied van den grooten Emir van dit diftrict Sapket. Tot dit diftrict behoort geheel Galileë, hetwelk de inwoners Belad el Befchera, d. i. het Land van het Euangehe, noemen - Het oude Galileë beftaat uit afwisfelende bergen en dalen, en heeft meerendeels eetien goeden grond, maar is zeer weinig bebouwd. VIIL Het noordelijke deel des lands aan de ooftzijde van den Jordaan bevat het landfchap Belad Scwpf (dat is, het fteenachtige, ruwe l^andichap,) van ouds Trachoniüs, Belad Haitran of tiavran, het gnekfche Auranitis of Jturaea, en Belad Haret, van ouds Batanea oïBafan, gelijk asseman leest, doch die niet aanmerkt, dat de naam Al Batfchanat bij de Arabifche Aardbefehrijvers voor Batanea voorkomt, nau meldt, dat deze Landfchappen van Arabieren, Guayr genoemd, bewoond worden. Eindelijk IX. Het land, het welk de Arabieren, Bent Kemane bewonen, wier Vorst fchatting betaalt aan den Pafcha van Damaskus, en het land $ alt h,.  f6 AARDRIJKS-KUNDE Salth , behooren tot het ooftelijke deel van alGaur, of van de groote vlakte, aan weêrskanten van den Jordaan. Dit land wordt omtrent in het midden door een klein Riviertjen, met name Sckeriath Mandar verdeeld, welk zich, na eenen loop van omtrent drieFranfclie mijlen, in den Jor~ daan ontlast, nau meent, dat deszelfs bron de zee van Jaëzer zou zijn, daar men van gewaagd vindr, maar hij hadt er flechts eene menigte warme bronnen aangetroffen (vergelijk ons I. Deel lladz. 453.) Dit land is een ftuk van het oude Pereë; tn is ons genoegzaam hedendaags onbekend. Het land Salth is aan de ooftzijde van den Jordaan beneden en aan de doode zee. Het heeft zijuen naam van de voormalige ftad Salth, en er woonen die Arabieren in, welke zich Beni Aubayd noemen. Hun Vorst betaalt fchatting aan den Bas/a van Damaskus. Dit volgends bericht van den Jefuit nau. Wanneer ik in het I. Deel bladz. 236. de berichten der oude, zoo gewijde als ongewijde, fchrijveren nopens de vruchtbaarheid, en volkrijkheid van Palaejlina tegen de bedenkingen van fommige twijfelaaren verdedigde, heb ik reeds de eene .en andere aanmerking nopens den vervallen toeftand van dit Land in dezen tegenwoordigen tijd uit de Reisbefchrijveren bijgebracht , hier zal het de plaats zijn, om er nog nader van te fpreken. Ie recht zegt bachïene (q): ,, Van die groote en volkrijke fteden, eertijds, in dit land zoo vermaard geweest, zijn de meeften thans niet te (q) l.Deel, 11. Stuk, bladz.991,  des BIJBELS, VII. BOEK, VI. HOOFDST. 77 te vinden. De fteden, welke nog overgebleven zijn, zien er thans zeer ellendig uit; en zijn meest niet meer , dan opene vlekken, waarin men hier en daar eenige vervallen hutten ziet, die door de Mooren ( Arabieren) bewoond worden " — Men kan over het algemeen oordeelen, uit hec bericht, het welk volney (O ons van Jerufalem geeft, welk, door haaren ouden roem , echter nog fteeds een overfchot van aanzien behoudt, en zelfs nog boven de andere fteden in dit gewest blijft uitmunten Hij noemt haar „ eene ftad, die, gelijk zoo veele anderen aldaar, een groot voorbeeld van de wisfelvalligheid der menfchelijke zaaken vertoont: als men haare nedergeworpen muuren, haare vervulde gragten, haaren omtrek, met puin belemmerd, befchouwt, kan men naauwlijks die beroemde hoofdftad erkennen, die weleer tegen de magtigfte rijken worftelde, die een tijdlang de magt van Rome zelve wederftond, en die , door eene wonderlijke ommekeer van haar lot, thans derzelver hulde en eerbied ontvangt ; in één woord , men heeft moeite, om Jerufalem te erkennen ". De blijken, hoe dicht dit land oudtijds alöm bewoond en bebouwd is geweest, vertoonen zich nog heden , waar men de oogen wendt. „ Zoodanige, zegt gemelde volney (j), zijn de ontelbare puinhoopen, in thans verlaten vlakten, en zelfs op de bergen als gezaaid liggende; men vindt op de afgelegen plaatzen van den Karmel wijngaarden en wilde olijvenboomen , die daar niet dan door menfcheniianden gebracht zijn; en in den Libanon der Druzen (r) Reizs Xl.Deel. bladz. 184, {s) Reizs U.L/eel. blaiz.m,  78 AARDRIJKS-KÜNDE ten en Maroniten vertoonen de rotzenj die ntl den dennenboomen en de ftruiken overgelaten zijn, op duizend plaatzen, platten, die van eene oude bebouwing getuigen , en bij gevolg van eene bevolking, nog fterker dan in onze dagen". — Ja zelfs in de woeftijnen, ten zuiden de Doode Zee, in het land der oude Edomiten enz., welke landen door geene Reizigers bezocht worden, zullen er, volgends bericht der Arabieren van Bdkir, en der lieden van Gaza, die naar Maan en Kar aki op den weg der bedevaardgangeren reizen, ten Zuidooften van het Asfaltisch meir, in eene ruimte van drie dagreizens, meer dan 30 vervallen fteden zijn, thans volftrekt onbewoond. Verfcheiden derzelven hebben groote gebouwen met kolommen, die oude tempels, of ten minden Griekfche kerken kunnen geweest fcijn. De Arabiers bedienen er zich fomtijds van, om hunne kudden in te fluiten; maar zij vermijden dezelven meeftentijds, om de overgroote fcorpiöenen, die er in menigte gevonden worden ". (f) Verders wordt er niet gezorgd voor de gezondheid of zinlijkheid der fteden: zij zijn in Syrië niet geftraat, worden niet geveegd, noch be* fproeid; de ftraaten zijn eng, krom, en meest altijd met puin belemmerd. Men is overal gebelgd van er eene menigte lelijke honden te zien loopen, die niemand toebehooren enz. De landen worden meest-al verwaarloosd, of geheel fleeht bebouwd, en de toeftand der boeren is bejammerenswaardig^ Zij worden, even gelijk in het geheele Turkfche Rijk, gerekend Jlaa> (t) Öe2elfdè tölneï bladzi 3si4  ms BIJBELS. VII. BOEK, VL HOOFDST. f 9 fiaaven van den Sultan te zrjn, en hij is meefter van hun leven en goederen. „ Overal, volgends bericht van volney (u), raoeteu zij zich met hun plat garftenbroodjen, of Doura-brood, met ajuin, met linzen en water behelpen. Hunne fmaakdeelen zijn zoo weinig aan goede kost gewoon, dat zij fterke olie en garftig vet voor lekkernijen houden. ' Om niets van het graan te verliezen, laten zij er alle vreemde zaden onder, zelfs de Jolijk, (in het Arabisch Zioudn genaamd, > die duizelingen en fchemeringen veroorzaakt, welke verfcheiden uuren duuren . In de gebergten van den Libanon, en van Nablous, gaan zij, als er fchaarsheid is, eikels opzoeken, latea die kooken, of onder de asfch braaden, en eten dezelve ". •,, Door een natuurlijk gevolg van dezen armoedigen ftaat is de kunst van den landbouw in eenen deerlijken toeftand; bij gebrek van middelen ontbreekt den landbouwer gereedfchap, of da£ hij heeft, is fleeht; zijn ploeg is dikwijls niet anders dan_een' tak van een' boom, als een vork gekapt, die zonder wielen wordt voortgetrokken. Men ploegt met ezelen, met koejen, en zelden met osfen; dezen vertoonen te veel gegoedheid ; ook is het vleesch van dat dier zeef zeldzaam in Syrië en in Egypte, het is er altoos mager en fleeht, gelijk alle vleesch in warme landen In de landftreeken, die voor de Arabieren openleggen, gelijk Palaejlina, moet men zaaien mei den fnaphaan in de hand. Naa.uwlijks begita: het koorn geel te worden, of men fnijdt het, om het in de matmoures of onderaardfche holen ta vei1" (») Aldaar bladz. 385»  8o AARDR IJ KS-KUNDE verbergen. Men neemt er zoo weinig af, als men kan, om te zaaien, omdat men niet meer zaait, dan men nodig heeft om te leven; in één woord, men bepaalt zijne nijverheid tot het voldoen van de eerfte behoeften. Om wat brood, uijen, een fleeht blaauw hemd, en een linnen fchortjen te hebben, behoeft men die niet ver uit te ftrekken. De boer lèeft dan in kommer, maar hij verrijkt ten minften zijne dwingelanden niet, en de fchraapzucht der dwingelandij vindt zich door haare eigene misdaad geftraft ". Onder alle de bewooners van Palaejlina zullen die, welke het land van Nablous bewonen, nog de gelukkigften zijn; en in 't gemeen de boeren van de in verding ftaande landen, dat is, die hunne fchatting bij wijze van pagt opbrengen, als de* landen der Druzen, Kesracuan, Nablous enz. De inwooners van dit Land Nablous (v) zijn zulke ijverige Muzulmannen, dat zij niet geerne Christenen onder zich dulden, zij zijn bij dorpen in hun gebergte verfpreid, welks vrij vruchtbare grond, veel koren, katoen, olijven, en eenige zijde voortbrengt. De afftand, waarop zij van Damaskus zijn, en de moeilijkheid van hunnen grond, behoedt hen tot eene zekere mate voor de knevelarijen der regeering, en hebben hun meer welvaart bezorgd, dan men elders vindt. Zij gaan zelfs thans door voor het rijkfte volk van Syrië; zij zijn deze voordeden verfchuldigd aan het voorzichtig gedrag, dat zij in de laatfte onlusten van Galileë en Palaejlina gehouden hebben; de gerustheid, die bij hen heerschte, nodigde veele welgeftelde lieden, om zich daar tegen de wisfelval- lig- (V) VOLNEY l.C. bladz. 283.  desBTJBELS. VII. BOEK, VI. HOOFDST. 8r figheden der fortuin in veiligheid te (lellen, doch, zedert vier of vijf jaaren heeft de heerschzacht van eenige Cheiks, door de Turken aangehitst, onder hen eenen geest van partijfchap , en tweedragt, doen geboren worden, die bijna even zoo nadeelige uitwerkingen hebben , als de kne* velarijè'n der Pachas ". — Nog heerscht een misbruik , dat men als' de grootfte plaag in de velden van Syrië moet befchouwen; dat is de woeker, die tot eene fchreeuwende hoogte gebracht is. Als de boeren voorfchieting van geld nodig hebben, om zaad, vee, of andere benodigdheden te koopen, kunnen zij geen geld krijgen, dan door hunnen toekomenden oogst geheel of gedeeltelijk tot den laagften prijs te verkopen. Het gevaar, dat er in fleekt, als men geld vertoont, houdt de hand van al, die het bezit, gefloten ; geeft hij het uit, het is alleen in hoop van overmatige en fpoedige winst, de matigde Intrest is twaalf ten honderd; gewoonlijk is het twintig , ja fomtijd klimt het tot dertig ten honderd", (x) De rampzaligdeu van allen zijn de boeren in de drooken bebouwbaar land, die men in het zuiden tot op den weg ma Mekka ontmoet. „Dit zijn valleien , in welken het winter - water, en dat van eenige putten, eenige boeren nodigt, om zich daar neder te zetten , en palmboomen en doura, onder de befcherming, of liever onder de drooperijën, Aar Arabieren te teelen. Deze boe* ren, van het overige der wereld afgefcneiden, zijn halve wilden, onwetender, lomper, en ellendiger, dan te Bedouinen zeiven; aan den grond, dien zij bebouwen, verbonden, leven zij in ge- duu* (x) Aldaar bladz. 385-; V, Deeh t  82 AARDRIJKS-KUNDE duurige vrees van de vruchten hunnes arbeids te zullen verliezen. Zij hebben naauwlijks eenen oogst ingezameld, of zij haaften zich, om dien op verborgen plaatzen te begraven; zij zeiven verfteken zich in de rotzen, die de doode zee ten zuiden bezoomen" (y). Behalven de boeren heeft men de volgende ftanden van menfchen in dat land, de ambachtslieden , de kooplieden , de krijgslieden, en de rechters en lieden van de wet. — Deze verfchillende klasfen zeiven kunnen in twee hoofdverdeelingen verdeeld worden, het volk, dat de boeren, de ambachtslieden, de kooplieden, en de regeering, die de krijgslieden , en de rechters, en lieden van de wet bevat. De fteden , hoedanigen zij dan ook zijn, hebben doorgaands grooter volkrijkheid, dan men zich verbeelden zou, de oorzaak is, omdat de boeren, eindelijk door gebrek uit hunne dorpen gejaagd, in de fteden hunnen toevlugt komen zoeken, gelijk dan ook over het geheel in de fteden meer veiligheid en middelen van beftaan gevonden worden ; met dit alles vertoont het geheel eenen treurigen toeftand; en niemand durft, zo het hem al welgaan mogt, zulks vertoonen, of hij loopt gevaar voor de plunderingen en knevelarijen der regeering. Doch, die van dit alles, als ook van den toeftand der kunften en wetenfchappen in dit land, en de diepfte onkunde van deszelfs bewooneren, breedvoeriger bericht begeert, verzende ik onder anderen naar de reeds meermalen aangehaalde Reizen van volney, daar hij zijnen weetlust te over zal kunnen voldoen. .Wai (ƒ) Bladz. 312.  desBIJBELS. VIL BOEK, VI. HOOFDST. 8$ Wat de regeering van dit land betreft ; de iieden van de Wet hebben doorgaands grooten eerbied bij het volk, en hunne geflachten gelij* ken veel naar onzen Adel* zij hebben in elke ftad eenen Mofti of Mufti aan het hoofd ■, welke van den Muf tl te Konjiantinopolen afhangt, en wiens ambt erflijk is, en niet kan gekocht worden; zi| zijn zoo veel als dè burgerrégeering, de geestelijkheid, en burgerij (_z). De Pafchas of Onderkoningen hebben in naam Van den Sultan alle oppermagt in handen * die zij meest befteden, om, onder allerhande voor4 wendzels, het arme volk te plunderen, en voor zichzelven fchatten te verzamelen. — De rech* ters voeren den naam van Kadi, deze koopen hun ambt, en dus begrijpt men, dat in de beoefening van hetzelve het geld ook meest in aanmerking komt, en dat het recht voor geld veelal veil is — Aga is een titel van krijgsbevelhebbers — Oudli of Vali is een ambtenaar in de fteden, om de openbare veiligheid te handhaaven j hij neemt den post van onze kapiteinen van den nachtwacht waar; hij doet bij dag en nacht dé ronde, past op oproeren, vat de dieven, en vonnist en veroordeelt, zonder dat er beroep op valt. De misdaadiger reikt den hals, de beul flaat toe, het hoofd valt, en men neemt het lijk in eenen lederen zak mede (a). Wat de hedendaagfche INWOONERS Van Palaejlina, of het zoogenaamde Heilige Land betreft, zij zijn van zeer verfehillenden oorfprong en (.4) volwey II. Deel. bladz. 378. F i  U AARDRIJKS-KÜNDE en levenswijze. — Ik zal er, tot voldoening van mijne Landgenoten, een zaaklijk bericht van geven, en hen verder verzenden tot die bronnen, nu welke zij rijklijker kunnen putten, om hunne nieuwsgierigheid te voldoen. Men kan deze inwooners onderfcheiden naar den onderfcheiden Godsdienst, welken zij belijden , en naar de volken, uit welken zij af komftig zijn; ten opzichte van den Godsdienst vindt men er Jooden, Christenen, Mohammedanen, en verfcheiden bijzondere gezindheden, welke meer of min, of geheel mets, van deze Gods dien den hebben. Wij zullen deze verdeling volgen , omdat wij daar in aan alle de bijzondere volksflammen, die in dit Land gevonden worden, hunne plaats kunnen aanwijzen. JOODEN, over de geheele aarde verftrooid , zedert de verwoefting van Jerufalem uoor de Romeinen, worden ook nog heden in Palaejlina gevonden, wij hebben ze aangetroffen te Jerufalem, zelfs in merklijken getale (II. Deel. bladz. 198 ) te Hebron (II. Deel. bladz. 268.) te Safet (aldaar bladz. 3 o.) en te TiberiUs (bladz. 399.) Zij leeven er in 't gemeen ellendig en armoedig, en zijn bij de Turken en Mooren of Arabieren meer veracht dan bij de Christenen, zoo verre dat zij menigmaal bitter mishandeld worden. — Ook moeten zij meestal beftaan van de liefdegaven, welke hun uit Europa, bijzonder van de Amjlerdamfche Jooden, worden toegezonden. Het is hun niet geoorloofd , aldaar, eenige vaste bezittingen te hebben. sandijs(£J bericht, dat, in zijnen (*j Bij b ach ie ns I, Deel. II. Stuk. bladz.1009.  des BIJBELS. VII. BOEK, VI. HOOFDST. BS tijd, fommige Jooden door de Turken gebruikt werden, om van" de Christenen de verfchuldigde fchactingen voor hun incezamelen. Veelen hunner houden hun verblijf in dat land, orï? er..hunnen MEssia's intewachten, doch, dewijl zij eene overlevering hebben, dat de messias, eer hij Jerufalem in bezit neemt, die ftad door blikfemvuur in brand fteken , en vervolgends door een'zwaaren flagregen, die het vuur terftond zal uitblu&fchen, affpoelen en reinigen zal, fchijnt Jerufalem eene gevaarlijke verblijfplaats voor hun te zijn; ook bericht ons kootwyk, dat in de daad zich alleen de behoeftigften aldaar bevinden, die door anderen , voor geld, daar toe gehuurd zijn; evenwel hebben wij gezien uit het bericht van hasselquis t, dat er zich wel 20,000 van die natie in Jerufalem bevinden, ten zij dit getal vergroot worde opgegeven. Hoe het zij, de Jooden plagten algemeen voor dezen de hoop te voeden, dat er ééns een tijd zal komen , dat zij naar dit land wederkeeren, en hetzelve in vrijen eigendom voor eeuwig bezitten zullen, waar van de JoodfcheMeefter manasse ben israêl, in zijn Boek Spes Israehs, of de hoope Israëls, gefchreven heeft; gelijk men ook weet, dat onder de Christenen verfcheiden vermaarde Godgeleerden van deze gedachten niet vreemd zijn; volgends aanleiding van verfcheide plaatzen der Heilige Schrift, (t) -~ Doch in onze tijden fchijnen de Jooden deze hoop genoegzaam optegeven, en het is bekend, dat de (c) Ik heb over dit onderwerp gefprofcen in een afzonderlijk, ftukjen: f^atkinium %rem. XXXI: 31 _ 4», Jrau «J RJien. 1780. ** F 3  t$ AARDRIJKS-KUNDE de vermaarde moses, mendelssobn openlijk in zijne fchriften beweerd heeft ,v dat deleere van den mes si as geen hoofd-artikel van den Joodfchen Godsdienst zij. Van de samaritaanen, dié in dit larid nóg overig zijn, bijzonder te Naz bhus, of het oude Sichem , hebben wij in het IV. Deel. bladz. 389 — 393. het nodige gezegd,, hetwelk wij hier niet behoeven te herhaalen. De andere Hoofdgódsdienst, welken de hedendaagfche bewoners van Palaejlina belijden, is de Christelijke, te weten, het wordt den christenen vergund, om aldaar te woonen, fchoon er fommigen bijzondere fteden en plaatzen zijn , daar men hen yolftrekt niet duldt, gelijk wij onder anderen in het II. Deel van Hebron gezien hebben. Over het geheel genomen is de ftaat der Christenen in dat land niet veel bloejender, dan die der Jooden. Zie hier wat volney (d) fchrijft: „ Alle openbare godsdienstoefening is den Christenen verboden ; buiten Kesrawdn, daar men dit niet heeft kunnen beletten, mogen zij geene nieuwe kerken bouwen, en als de oude vervallen, mogen zij die niet herftellen dan met verlof, dat men duur moet koopen. Een Christen kan een Muzahnan niet flaan, zonder zijn leven in de waagfchaal te ftellen, en, als de Muzulrnan eenen Christen doodt, is hij vrij met eene geldboete. De (rf; Reize ii. Deel. bladz. 372.  des^IJBELS. VII.BOEK,-VI.HOOFDST. 87 De Christenen mogen niet in de fteden te paard rijden; zij mogen geene geele muilen, geene witte Chdles (e), en in het geheel de groene kleur met dragen. Het rood is hun voor het fchoeizel, en het blaauw voor de kleedij vergund. De Porte heeft nieuwlings haare wetten vernieuwd, om hen hunne tulbanden volgends de oude wijze te doen dragen. Zij moeten van grof blaauw neteldoek met eene enkele witte ftreep gemaakt zijn; reizen zij, men houdt hen op duizend plaatzen op, om hen Kaf ars of tollen te doen betaalen, van welken de Muzulmannen vrij zijn; in rechtszaken worden de eeden van twee Christenen flechts voor één gerekend; en zoo groot is de partijdigheid der Kddis, dat het bijna onmoogkk is, dat een Christen een rechtsgeding kan winnen, zij dragen eindelijk alleen de hoofdelijke belasting, Karadsj genaamd, op welker bnefjen deze aanmerklijke woorden ftaan: djazz-el-ras , dat is te zeggen, (vrijkoping) van de onthoofding, waar uit men klaarlijk ziet, hoedanig zij geduld en geregeerd worden ". „ De geringfte Muzulman zal de groet van Saldm-alai-k, dat is, heil zij u, van een Christen aannemen, noch hem die geven — de gewoone groet is flechts goede morgen, of goede avond: gelukkig, als zij niet verzeld gaat van een djaour, karfer, kelb, dat is godloze, afvallige, hond, dat gemeenzame fpreekwijzen jegens de Christenen zijn. De Muzulmannen zullen zelfs, om hen te tergen, hunne godsdienstverrichtingen in hunne O) Chdlcs zijn wollen neusdoeken , een el breed en bijna twee ellen lang, van beste fijne , zijdachuije. woUe. Dezelfde, bladz. 14'. des 11. Deels. F 4  U AARDR IJ KS-KUNDE Be tegenwoordigheid doen — Zij fpreken onop~' houdlijk van hunnen godsdienst, en noemen zich? alleen geloovigen aan God. Om hen te loogenftraffen, nemen de Christenen, op hunne beurt, eene groote uiterlijke godsdienstigheid aan; van daar die praalerij van vroomheid, die een der uitwendige karaktertrekken der Oofterlingen is; maar het hart verliest er niet bii, en de Christenen houden van alle die fmaadheden een wrok , die flechts naar gelegenheid wacht, om uit te bersten. Men heeft er reeds uitwerkingen van gezien, ten tijde van da her, toen zij, op de befcherming van zijnen ftaatsdienaar fteunende, op verfchiliende plaatzen, de overhand boven de Mwzulnannen namen, en zich tot veele buitenfpoorigheden lieten vervoeren ". Men vindt er voords twee hoofdfoorten van Christenen, van de Westerfche of Latijnfche, en van de Griekfche kerk. De Christenen van deWesterfche kerk zijn Roomschgezinden y en vtox-den , door de Turken, e r a n k e n genoemd, zoo veel gezegd als Franfclien, geEjk Europa in het ooften den naam Frankistan. draagt (f), een naam, die zijnen oorfprong fchijnt te hebben uit de tijden der kruisvaarten, in welken de Franfchen een zoo- groot aandeel hadden. Zij. bezitten, in dat land, verfcheiden Kerken en Kloosters, te Jerufalem, Bethlehem, Joppe, en elders, welke uit de liefdegiften •"Roeten onderhouden worden ^ welke door de Roomseh^ (i) «ERBifciox Bsblifltlh Qripff».  bes BIJBELS. VIL BOEK, VI. HOOFDST. 8$> Roomschgezinde Mogendheden van Europa, bijzonder door Spanje, jaarlijks der waards worden gezonden, welke bnzonder aan hec klooster van St. Salvador te Jerufalem worden toegezonden, waar van ik een bericht gegeven heb II. DeeL lladz. 198. hetwelk vermeerderd kan worden met de nieuwffce berichten, ons door volney medegedeeld Reize II. Deel. bladz. 293. volgg. In net 1. Deel. bladz. 99. en 442. heb ik reeds gelegenheid gehad, om van de Pelgrims of Bedevaaardsreizigers te fpreken, welke voormaais uilalle landen jaarlijks na dit land trekken, om da heilige plaatzen te bezoeken. Daar is zelfs eene eeuw geweest , waarin de bedienaars van den godsdienst. zoodanige bedevaart tot eene voor de zaligheid noodzaaklijke verrichting gemaakt hadden ; doch na het ongelukkig aflopen der kruisvaarten, en voornaamlijk, nadat de Hervorming zoo veel licht over Europa verfpreid heeft, is deze ijver merklijk verkoeld, en het getal der bedevaardgangers verminderd. Voorheen hadden ook de vrouwen vrijheid, om zoodanige Bedevaarten mede te doen, maar in 1583 heeft Pairs güegoriüs XIII. onder bedreiging van den ban , aan alle vrouwen verboden, om ooit naa Jerufalem te reizen, tot welk verbod de mishandeling van eene Poolfche vrouw, door de Turken, de aanleiding gaf, hetgeen Prins radsevil in het breede in zijne Reisbefchrijving verhaalt. Het geheele getal der Pelgrims bepaalt zich thans uit Europa tot eenige monniken uit Italië, Spanje, en Duitsekt'and, maar met de Oollerlingen is het zoo niet gelegen. Getrouw aan de oude denkwijze, blijven zij de reize naa Jerufalem befchouwen , als een werk van de grooefte verdienfte- zij zijn zelfs geërgerd over i 5. de  9ö AARDRIJKS-KUNDE de flapheid der Franken in dit opzicht, en zeggen, dat zij allen ketters en ongelovigen zijn geworden. Hunne Priefters en Monniken, welken deze ijver voordelig is, houden niet op, denzelven aanteitoken. De Grieken voornaamlijk verzekeren , dat de bedevaart volkomen aflaat doet „ verwerven, niet alleen voor het voorledene, „ maar zelfs voor het toekomende, en dat zij ,, niet alleen moord, bloedfchande en onnatuur„ lijke wellusten vergeeft; maar zelfs het ver- breken van de vasten en het fchenden vau de „ feestdagen, dat zij vrij zwaarer zonden reke„ nen ". Zulke fterke aanmoedigingen blijven niet zonder uitwerking ; daar vertrekt elk jaar uit Morea, uit den Archipel, van Conflantinopolen, uit Anatoli'ê, Armenië, Egypte en Syrië eene menigte bedevaartgangeren van beide kunnen, en van alle ouderdommen; men rekende derzelver getal in het jaar 1784. op 2000 koppen. De monniken, die in de registers vinden , dat het weleer 10 en 12000 te boven ging, roepen onophoudelijk, dat de godsdienst in verval geraakt, en dat de ijver der geloovigen verflaauwt; maar men moet bekennen, dat die ijver wat kostbaar is, naardien de eenvouwigfte bedevaart ten minften 4000 Franfche Livres kost, en er dikwijls zijn, die, door de offeranden, 50, of (5o,000 Livres belopen. Til/a is de plaats, daar die bedevaartgangers zich ontfchepen. Zij komen er in de maand November aan, en vertrekken zonder uitftel naar Jerufalem, daar zij tot na het Paaschfeest vertoeven; men huisvest hen onder eikanderen bij gezinnen in de cellen der kloofters van hunne kerkgemeenfchap; de geeftelijken dragen zorg, van Hun wel te beduiden^ dat die huisvesting hun om  des BIJBELS. VII. BOEK, VI. HOOFDST. pr pm niet gegeven wordt ; maar. het zou niet vriendelijk, noch zelfs veilig zijn , te vertrekken , zonder eene offerande te doen , die den gewoonen prijs van huur verre te boven gaat. Men kan zich daarenboven ook niet ontflaan van het betaalen van misfen, dienden, bezweeringen enz., dat ook eene vrij aanmerklijke fchatting uitmaakt. Nog moet men crucifixen , roozenkransfen K agmts dei koopen. Als Palmzondag gekomen is, gaat men zich reinigen in den Jordaan, en die reis vordert ook eene fchatting. Het ééne jaar door het ander gerekend, brengt zij den Landvoogd 15,000 Turkfche fequinen, dat is, 112,500 Franfche livres op , van welke hij omtrent de helft befteedt tot de kosten van het geleide, en de rechten van den doortogt, die de Arabiers vorderen. Men moet in de bijzondere befchrijvingen van die bedevaarten nalezen , hoe wanördenlijk die godvruchtige menigte door de vlakte van Jericho trekt, hunnen onbetaamlijken bijgeloovigen ijver, wanneer zij zich, mannen, vrouwen, en kinderen, naakt, Mi het water des Jordaans werpen, de vermoeiden, die zij ondergaan, om aan den oever der doode zee te komen, hoe de rotzen van dat land, het woestfte in de natuur, hun oog verveelen, eindelijk hunne terugkomst, en hunne bezoeken aan de heilige plaatzen, en de plegtigheid van het nieuwe vuur, dat op heiligen Zaturdag uit den hemel nederdaalt, en door de Engelen gebracht wordt. De Oollerlingen gelooven nog aan dat wonderwerk , fchoon de Franken gemerkt hebben, dat de Pneflers, in de Sacriftie zittende, zeer natuurlijke middelen gebruiken. Het Paaschfeeft over zijnde, keert ieder naar zijn land, trotsch van de Muzulmannen niet te behoeven toetege- ven  92 AARDR IJ K S - KUNDE ven in den titel van Pelgrim (g); veelen zelfs, om overal daar voor erkend te worden , laten zich op de hand, op de vuist, of op den arm, kruisfen, lansfen, en de naamen van jesus en makia prikken. Deze pijnlijke, ja fomtiids gevaarlijke (h) prikking gefchiedt met naalden, welker ftetk men met buskruid of kalk van fpiesglas vult. _ Het blijft onuitwischbaar; bij óz Muzulmannen is zij ook in gebruik, en men vindt de gewoonte weder bij de Indiërs, bij de Wilden, en bij de oude Volken, overal als iet godsdienftigs; omdat zij van godsdienftige gebruiken van de vroegfte oudheid afkomflig is. Ondanks alle deze godsvrucht past men op deze Pelgrims echter ook het fpreekwoord der Hadjis toe, en de Christenen zeggen insgelijks: wagt u voor den bedevaartganger van Jerufalem. Men begrijpt, dat het verblijf van deze menigte te Jerufalem, geduurende vijf of zes maanden, aanmerklijke fommen in die ftad Iaat: als men flechts 1500 perfoonenop 100 piftoolen elk rekent, maakt zulks anderhalve miliioen uit: een gedeelte van dat geld gaat in betaaling van waaren aan het volk en de kooplieden, die de vreemdelingen, zoo veel mooglijk, afpersfen. Het water werdt in het jaar 1784 tot vijftien Franfche ftuivers de dragt betaald. Een ander gedeelte komt in handen van den Landvoogd en zijne Ambtenaren; het (g) Daar is dat verfchil onder hen-, dat de Pelgrims Van Mekka Hadjis, en die van Jerufalem Mokodfi genoemd worden, welke laadle naam van die der ftaa, El-Kods, afkon ftig is. (/*) Ik heb, zegt volney, eenen Pelgrim gezien, die er z,jnen arm door verloren hadt, omdat meo ia de elie» boogszerjuw geRoken hadt.  des BIJBELS. VIL BOEK, VI. HOOFDST. 93' het derde eindelijk blijft in de kloofters. Men klaagt over het gebruik, dat er de fcheurmakenden van maken, en fpreekt met ergernis van hunne weelde, van hunne porceleinen, van hunne tapijten, en zelfs van de fabels, pooken, en Hokken, waarmede hunne cellen geltoffeerd zijn. De Armeniërs en Franken zijn veel zediger ; het is bij de eerften eene deugd van noodzaaklijkheid , vermids zij arm zijn; maar bij de laatften eene deugd van voorzichtigheid , vermids van hun het tegendeel gezegd kan worden. Das ver liet ik volney (i) fpreken, omdat zijn bericht van dit alles volledig is, en zelfs op. heldering geeft aan het geen ons reeds in den loop van dit werk op de boven aangehaalde plaatzen is voorgekomen. Maar eigenlijk zijn de grieksche of oostersche christenen als inwoners van dit land aantemerken. Zij moeten echter weder onderfcheiden worden, in eigenlijke Grieken, die tot de Ooffcerfche Kerk behooren, en van de gemeenfchap der Roomfche Kerk zijn afgefcheiden , en door dezenjchismatieken of fcheurmakers genoemd worden, en zulken, die tot de verfcheiden feSten of gezindheden te rekenen zijn, welke in de Gnekfche Kerk in vroeger eeuwen ontdaan zijn, Nestorianen, Eutychianen, Jakobiten er,z. Onder anderen maken de Maroniten etne merkwaardige fecfe of gezindheid uit, die weiëer onafhanghjlc was van beide de Kerken. Doch die thans tot de (/) II. Detl. bladz. 288 — 293.  5)4. AARDR IJ KS -KUNDE de Roomfche Kerk gerekend wordt te behoorenj gelijk dan ook veele Grieken, die men Latijnfche Grieken noemt , tot de gemeenfchap van deze Kerk zijn overgebracht. Deze, hoewel veel minder in getal dan de fcheurmakende , onthouden zicii in alle fteden, daar zij de konften en den koophandel oefenen. De befcherming der Franken heeft hen in dezen Iaatften tak, vooral daar Europifche komptoiren zijn , merklijk het overwigt doen verkrijgen. Men kan de Griekfche of Oofterfche Christenen onderfcheiden in zulken, die in andere gewesten t'huis hooren, en die alleen als Pelgrims , of als Monniken en Geeftelij* ken hun verblijf in hunne kloofters in Palaejlina, bijzonder te Jerufalem, hebben, hoedanigen zijn, de Armeniër> , Ceörgianen , Abysfiniërs , Kopten , welke Iaatften men waarfchijnlijkst voor afftammelingen der oude Egyptenaren moet houden, en in zulken , die in dit land eigenlijke ingezetenen zijn, zijnde onverfchillig over alle deelen van dit land verfpreid. Deze laatfte Griekfche Christenen bewoonen meest de dorpen, en maken de klasfe van arbeiders in het veld, en van het ge-meene volk !in de fteden uit. Het Pachaliek of de landvoogdij van Damaskus heeft onder alle ftreeken de meefte Griekfche dorpen (er). Dat deze Christenen, zoo wel Griekfche als Latijnfche, zeer onkundig zijn , wordt algemeen door de Reizigers getuigd. Alle opvoeding der kinderen is bepaald tot het fchoolgaan bij bijzondere meefters, die hen in de Psalmen leeren lezen, en wat fchrijven, en uit het hoofd rekenen. In het kloofter Mar-hanna, zeven mijlen van (£) volney Hetze l.Deel. bladz. 35£»  des BIJBELS. VII. BOEK, VI. HOOFDST. 9$ van Berout, daar Roorafche Geeftelijken zijn, heeft men echter in deze eeuw een drukkerij opgericht , die, fchoon kwijnende, echter nog Hand houdt (/). Van de onkunde dezer monniken zelve hebben wij een voorbeeld bij volney (m). „Nooit hadden zij, voor zijn verblijf aldaar, hooren zeggen, dat de aarde om de zon draaide, en het verfchilde weinig, of dat gevoelen hadt daar ergernis gegeven —— Wenschlijk was het, dat de drukkunst er opgang maakte, wier invloed zoo krachtig is, dat de gemelde drukkerij van Mar-kanna alleen, zoo onvolmaakt zij ook is, reeds bij de Christenen eene merkwaardige verandering heeft te weeg gebracht. De kunst van lezen, van fchrijven, en zelfs een zeker onderwijs, zijn thans gemeener onderhen, dan voor dertig jaaren. — Doch, de verkeerde keuze der boeken, het gebrek aan middelen voor de gemelde Geeftelijken, om hunne drukkerij behoorlijk te doen werken, en de dweeperij der Turkfche lieden van de Wet, die van de drukkunst eenen afkeer hebben, en ligtlijk de regeering tegen haar in 't harnas kunnen jaagen, geven reden, om te duchten, dat deze dageraad niet ligtlijk tot eenen volkomen dag, ten minften voor eerst, zal doorbreken (n). De (/) Volney geeft ons ii. Deel. bladz. 183. eene lijst van boeken, daar gedrukt, doch meest allen van eenen Afcetifdien inhoud , meer gefchikt, om eene menschhaatende zeckkunde inteboezemen, dan wezenlijke Kennis te Verbreiden. o) 11. Deel. bladz. 413. (»> yotwEif 11. Deel, bladz. 423,  $6* AARDR IJ KS - KUNDE De maroniten verdienen kortlijk befchreven te worden; zij ma= ken eene bijzondere natie uit, woonende meest in het gebergte van den Libanon, in het land, tusfchen Nahr-el-kelb (honds-rivier,) en Nahr* el-bdred (koude rivier) ten ooften van den top van het gebergte, en ten westen tot aan de Middellandfche zee (o) In de Kerkgefchiedenïs- fen zijn zij zeer bekend , en hebben hunnen naam naar zekeren kluizenaar maron of Ma« min, die, omtrent het einde der zesde eeuw zich door zijn eenzaam en geftreng leven onder het volk vermaard hadt gemaakt; deze fchijnt in den twist tusfchen de Oofterfche en Westerfche Kerken meest naar de zijde der Iaatften overgeheld te hebben, zijne aanhangers werden daarom door de Oofterfche Christenen Mardaïten of rebellen genoemd; zij hebben zich in het gebergte van den Libanon gevestigd , en zich fteeds gehandhaafd , zoodat zelfs nog heden hunne onderwerping aan de Turken zich alleen bepaalt tot het betaalen van eene fchatting aan den Pafcha van Tripeli; in het jaar 1215 verëenigden zij zich reeds nader met de Kerk van Rome, en onderwierpen zich in 1445 op nieuw aan het Geeftelijk Rechtsgebied van den Paus, doch, behielden fteeds hunne vrijheid, en hoe weinig gemeenfchap zij omtrent het jaar 1600 met hunne Europifche Geloofsgenoten gehad moeten hebben , blijkt uit het geen Pater dandini verhaalt in zijne Reize naar den berg Libanon, dat naamlijk de Paus om- (o) volney l.Lcel. M» men onderfcheiden moet, of zij landbouwers, dan of zij herders zijn; want dit onderfcheid in levenswijze maakt zulk een verfchil in hunne zeden en aart, dat zij eikanderen bijna vreemd fchijnen. In het eerfte geval, gezeten, aan denzelfden grond gehecht, en aan regelmatige regeeringen onder worpen zijnde, hebben zij eene maatfchappij — en zoodanigen zijn ook de afkomelingen der oude overweldigers, die thans, in het geheel of ten deele, de bevolking van Syrië, van Egypte, en van 'de Barbarijfche Staaten uitmaken. — Zij 'dragen zeiven liefst den naam van Saraceenen, dien zij van sarah, abrahams huisvrouw, afleiden, fchoon de naam eigenlijk Oojlerlingen betekent. Met den naam Mooren(s) zijn zij bij de Europeers bekend geworden, zedert het begin der VlUfteeeuw, toen dit volk, zich langs de geheele Afrikaanfche Kust hebbende uitgebreid, van daar, en dus uit Mauritanië, tegen over Spanje gelegen, in Spanje gevallen, zich van een groot gedeelte van dat Koningrijk meefter maakten , en zelfs tot diep in Frankrijk doordrongen. — Zij zijn doorgaands een veracht en arm volk, men vergelijke hetgeen wij boven reeds gezegd hebben van den ftaat der boeren , als ook van dien der ftedelingen in dit land. Die in de fteden wo* (s) Het is fchier overtollig' te zeggen, dat men deze Mooren geheel onderfcheiden moet van de Afrikaanfche Negers, die men ook fomtijds, doch verkeerdelijk, Mooren noemt; alzoo Mooren eigenlijk zija de inwooners van hel Landfchap Mauritanië, of het hedendaagfche Marokko,  Des BIJBELS. VII. BOEK, VI. HOOFDST. ioi wonen, beftaan van het één of ander handwerk, allermeest van zeepmaken, weeven van katoen, en eene ftoffe van kemels: en geitenhaar , die daar veel tot kleederen gebruikt wordt; en op de dorpen, van den landbouw, waarin zij echter door de zwervende Arabieren of Bedouins, doorgaands zeer belemmerd worden, terwijl zij tevens blootftaan voor de knevelarijen der Turkfche Regeering. De dorpen beeven, zoo dikwijls zich een Laouend of Turkfche ruiter vertoont; deze is een rechte roover, onder den naam van foldaat; hij komt als een overweldiger, hij gebiedt als meefter: hier! honden ! fchelmen! brood! kofjij ! tabak! ik moet gierst, ik moet vleesch hebben l Ziet hij gevogelte, hij fchiet het dood, en als hij vertrekt, voegt hij den hoon nog bij de dwinglandij, en vraagt, hetgeen men Keré-el- dars, dat is, de huurpenningen voor zijne kiezen noemt. Te vergeefsch fchreeuwen de boeren over deze onrechtvaardigheid; de fabel doet hen zwijgen (O Uit dit ééne ftaaltjen kan men genoeg afmeten, tot welke flavernij zij gebracht zijn. Van dezen zijn , gelijk wij zeiden , onderfcheiden de omzwervende ARABIEREN of BEDOUINEN, welke naam betekent lieden uit de woefiijn, wier eigenlijk vaderland is de wijduitgeftrekte landftreek Arabië, die ten ooften en zuiden aan Palaejlina grenst, welke wij in het vervolg van dit werk zullen moeten befchrijven: maar zij trékken, {t) volnet Reize 11. Deel. bladz, 382, G 3  Soa AARDRIJKSKUNDE ken, met vrouwen en kinderen, met hunne kamelen en vee, en al hun toebehooren, geftadig , van den eenen oord naar den anderen. Ook komen ze , met geheele troepen , telkens in Palaejlina, naar hunne bijzondere geflachten of Hammen verdeeld, die men Kinderen noemt van het Opperhoofd, of van den Stamvader, fchoon zij niet altijd van zijn bloed zijn. Dus zegt men B.eni Temin ; Ouldd Taï: de kinderen van Temïn en van Taï. Deze wijze van fpreken is zelfs als eene leenfpreuk. op de namen van landen overgegaan; de gewoone fpreekwijs van de bewooneren te benoemen is, de kinderen van zoodanige plaats. Di!S zeggen de Arabiërs, OulddMasr, de Egyptenaars, Ouldd Sjdm, de Syriè'rs; zij zouden zeggen, Ouldd Franfa, de Franfchen ; Ouldd Mosten, deKusfen enz. (u). Dit geeft veel ligt tot de gefchiedenisfen des Ouden Testaments, daar dezelfde wijze van fpreken, de kinderen Israëls, Juda enz. zeer gemeen is. Deze Hammen beftaan uit verfcheiden geflachten, wier opperhoofden , Cheiks, dat is , OudJlen (v) genoemd worden. Een dezer Cheiks voert het bewind over den gantfchen ftam, doorgaands onder den naam van Emir, bevelhebber , of vorst. — Men vindt deze ftammen dikwijls in hunne tenten, van zwarte bokken- of geitenvellen gemaakt, gelegerd, niet alleen in de vlakte van Esdrelon, geiijk wij reeds gezien hebben, maar ook van Sarow, langs de oevers van den Jordaan, («) volney I. Deel. bladz. 383, (v) d'arvieüx Reize bladz,. 148, met de SSW. vas  bis BIJBELS. VIL BOEK, VI. HOOFDST. 10$ daan, bij Gaza enz. Doch, zij komen ten meeften getale, omtrent den tijd, wanneer de Karavaanen, of reizende gezelfchappen van Kooplieden, uit Syrië naa Mekka, en naa Kairo, trekken , hetwelk in de maand Otlober gefchiedt, wanneer zij op dezelven pasfen, om ze te plunderen, en zich met hunnen buit te verrijken, weshalven ook dezen altijd zoo ftërk en welgewapend moeten zijn, om de aanvallen dezer Arabieren afteweeren; dus klaagen ook alle Pelgrims in het Heilig land over deze Roovers, gelijk zij ze noemen. — De beste befcherming, die men tegen hen vindt, is, wanneer men, doorgiften, eenen Emir weet te winnen, die den Reiziger één of twee zijner Arabieren medegeeft , door welker geleide zij veilig zijn, bij alle de bijzondere geflachten van zijnen ftam, en bij allen die zijne vrienden en bondgenoten zijn. — Dikwijls verbinden zich bijzondere Emirs, tegen zekere betaling, aan de Turken, dat zij de leidslieden der Karavaanen zijn, en die befchermen zullen, of gaan ook wel in 't bijzonder met deze Karavaanen verdragen aan. Te weten, fchoon alle deze Emirs aangemerkt worden als onderdanen van den Turkfchen Keizer, zij bewijzen hem echter geene verdere gehoorzaamheid, dan hun goeddunkt, ja, indien alle deze ftammen onderling eendragtig waren, zou hunne magt, die men wel op 200, cooman rekent, voorde Turken geducht wezen; doch, zij liggen geftadig met eikanderen overhoop, en de Turken zijn, volgends hunne ftaatkunde , zorgvuldig bedacht, om deze twisten aanteftoken en te voeden, fchoon zij met dit al niet _ vrij van vreeze voor hunne ondernemingen zijn. Dus voeren deze volken altijd eenen bedekten of v G 4 open-  104 A ARDRiJKS - KUNDE openlijken oorlog. De Turkfche Pados maker* Hun werk, van alle gelegenheden waartenemen. om hen te ontrusten.. Dan betwisten zij hup eenen grond, dien zij hun verhuurd hebben; dan eilchen zij eene fchatting, welke men niet ingewilligd heeft. Als een geflacht van Cheiks, uit eerzucht^ of belang, met elkander in twist geraakt, bieden zij beurtelings, dan de ééne, dan de andere partij, bijftand, en helpen eindelijk beiden m den grond. Dikwijls laten zij de hoof. den, wier moed of verftand zij. duchten , vergeven, al zijn zij hunne bondgenoten. De Ara* kiers, die de Turken voor overweldigers en verraaders houden, zoeken flechts gelegenheid, om hen te fchaaden. Ongelukkig valt de last meer op de onfchuldigen, dan op de misdaadigen, het zijn bijna altijd de boeren , die voor de misdrijven der foldaten betaalen. Op de minde beweging fnijdt men hun gewas af, drijft hun vee ■weg; en onderfchept degemeenfchap en den han, del: de boeren fchelden hen voor dieven, en zij, hebben gelijk; maar de Bedouinen beroepen zich op het recht des oorlogs, en misfchien hebben Zij geen ongelijk. Wat daarvan zij, die rooveïijen onderhouden tusfchen de Bedouinen, en de bewooneren der bebouwde landen eene onéenigheid, die hen elkanders vijanden maakt O). Wij hebben van hunne zeden, gewoonten en levenswijze tegenwoordig vrij goede en naauwkeunge berichten, bijzonder mag ik mijnen Lei Zeren aanprijzen de Reize naar de legerplaats, van den grooten Emir , en befchrijving van de zeeden en, gemonten, der woejlijn - kewmcnde Arabieren-, Dm- dm,  bes BIJBELS. VIL BOEK, VI. HOOFDST. ioS den Ridder d-'arvieux. Uit het Fransch vertaald, en met aantekeningen vermeerderd door g. kuipers, toen Predikant te Nieuwerkerk aan den Tsfeh te Utrecht 1780. waarbij men de berichten van volney in het laatfte Hoofdftuk van het Eerfte Deel zijner Reize voegen moet, om niet te fpreken van de Reize en de befchrijving van Arabiè' van n 1 e b u h r enz. De meefte reizigers vertoonen hen jn een vrij gunftig daglicht, niet tegenftaande alle die rooverijën en de verwoeftingen die zij aanrechten, doch, waartoe zij zich gerechtigd oordeelen; jascHULTz (3/), getroffen door het goed onthaal, dat zij hem hadden aangedaan, fchrijfc er van: ,, Ik moet bekennen, dat mij die lieve „ Arabieren nog aan het hart liggen, en was ik j, nog jonger, ik liet mij niet te rug houden, », van onder hen om te zwerven ". Men prijst hunne gastvrijheid en herbergzaamheid, hunne trouw voor hunne vrienden, en de matigheid hunner levenswijze; bij geen volk zijn de oude zeden en gewoonten zuiverer in ftand gebleven, dan bij hen. In het leven en bedrijf van eenen Arabifchen Emir ziet men de zeden van den ouden Aardsvaderlijken tijd, en van de tijden van homerus — Doch, ik kan hier niet breedvoeriger wezen; alleen wil ik hier nog plaatzen het geen volney Cz) ons nopens hunne godsdienftige gevoelens bericht. „ Deze vrijheid " , zegt hij, gefproken heb-, bende van hunne burgerlijke vrijheid , ,, ftrekt Zich tot over godsdienftige zaken uit: daar is dit aanmerklijk onderfcheid tusfchen de Ai ab leien ty) heitungen des Höchfien enz. V.T/i. S<2$i. 251.; (Zj l.üeel. e 5  ioo* AARDRIJKS-KUNDE ren uit de {leden, en die van de woeftijn, dat, terwijl de eerften het dubbel juk der ftaatkundige en der godsdienftige dwinglandij dragen, dezen in beiden opzichte volmaakt vrij zijn : het is waar, dat de Bedouinen, op de grenzen der Turken, uit ffcaatkunde, den fchijn aannemen van Muzulmannen; maar zij doen dit zoo naauw niet, en hunne vroomheid is zoo gering, dat zij in het algemeen doorgaan voor ongeloovigen, zonder wet en profeeten. Zij zeggen zelfs vrij geern, dat de Godsdienst van mahqmet voor hun niet ingefteld is , want, zeggen zij , „ hoe zullen „ wij afwasfchingen doen, daar wij geen wa„ ter hebben ? Hoe zullen wij aalmoesfen doen, „ daar wij niet rijk zijn? Hoe zullen wij den ,, Ramadan vasten, daar wij het geheel jaar door vasten? en waarom zullen wij naar Mckj, ka gaan, daar God overal is "? Voor het overige doet en denkt ieder zoo als hij wil, en -er heerscht onder hen de volmaaktfte verdraagzaamheid. ,, Ziet gij dan niet ", vraagde een hunner Cheiks, aiimed, zoon van bIkir, hoofd van den ftam der Ouahidié, den Heer volney, „ dat de Arabiers zich om den Profeet „ en het boek (de Koran) niet bekommeren? „ Ieder volgt onder ons den weg van zijn gewe„ ten. De daaden zijn voor de menfchen, maar „ de godsdienst is voor God ". niebuhr verhaalt in zijne befchrijving van Arabïe', bladz. 330. dat er zedert 30 jaaren in Najd een nieuwe Godsdienst is ontftaan , welks beginzelen met deze gefteldheid van geest overeenkomen. Deze beginzelen, zegt deze Reiziger, zijn: „ dat God „ alleen aangeroepen en aangebeden moet wor„ den als de oorzaak van alles; dat men, bidden» de, geen gewag van eenig profeet maken it moet 3  bes BIJBELS. VIL BOEK, VI. HOOFDST. 107 „ moet, omdat zulks aan Afgodsdienst grenst, y> dat moses, jesüs christus, mahomet „ enz. wel groote mannen zijn , wier daaden n ftichtlijk zijn; maar dat geen boek door den „ Engel GABRiëL, of eenigen anderen hemel„ fchen geest, is ingegeven. Eindelijk, dat de „ geloften, in een dringend gevaar ge'daan, gee„ ne verdiende altoos hebben, en niet verbin3i dende zijn — volney voegt er bij —t „ Deze opltand hadt tot oorzaak twee Arabieren, „ die, om zaken van koophandel, in Berfië en „ Malabar gereisd hebbende, over de verfchei„ denheid van godsdienften , welke zij gezien „ hadden, hadden gaan redeneeren , en er die „ algemeene verdraagzaamheid uit afgeleid had„ den. Een hunner, abd-el-onahe b ge„ naamd , hadt zich reeds in het jaar 1760 eeuen „ onafhanglijken Haat in Najd gevormd: de „ tweede, mekrami genoemd, Cheik van Nad„jerdn, hadt dezelfde gevoelens aangenomen „ en zich door zijne dapperheid tot eene vrij „ groote magt in die ftreèken verheven" (a). „ Men moet het erkennen", dus befluit gemelde fchnjyer zijn bericht omtrent hen ; „ daar zijn „ weinig befchaafde volkeren, die eene over het ,, algemeen zoo achtingswaardige zeaekunde „ hebben, als de Bedowns - Arabieren". Behalven deze zwervende Arabieren, zijn er nog twee zwervende volken, in deze oorden hoewel zij misfchien niet zoo ver komen tot in het eigenlijk Palaejiiua , maar zich voornaamlijk in de Landvoogdijen van Aleppo en Damaskus onthouden. Deze zijn de Turkomannen en Keurden la) Vslneï I.Deel. bladz. 397. 398.  to8 AARDR IJ KS-KUNDE den of Karden, welke in hunne zeden en gewoonten veel overeenkomst hebben met de Bedouinfcht Arabieren. Kortlijk zal ik er het volgende van zeggen. De TURKOMANNEN zijn eigenlijk van Tartaarfchen oorfprong, en naauw verwand met de Turken, met welken zij ook dezelfde taal hebben. Zij leiden een herdersle.ven.! maar de landen, daar zij zich onthouden, zijn rijk in weilanden, dus behoeven zij zich minder van eikanderen te verfpreiden dan de Arahieren. Elk hunner erdous, horden, of legers, erkent éénen voor Opperhoofd, wiens magt niet door wetten bepaald is, maar door de gewoonte en omflandigheden beftuurd wordt ; zij wordt zelden misbruikt, omdat de maatfchappij klein is, en de aart der zaken de leden derzelven vrij wel op een' gelijken voet houdt. — Men kan in het Pachalic of de landvoogdij van Aleppo, en in die van Damaskus , de eenigften , welke zij in Syrië bezoeken, omtrent 30,000 Turkmannen tellen. — Men rekent hen onder de Muzulmannen, ook zijn zij gemeenlijk befneden. Maar zij houden zich weinig met den godsdienst op , en hebben noch de plegtigheden, noch de bijgeloovigheid der volkeren , die vast gezeten zijn. Zij hebben den naam, geene dieven te zijn , gelijk de Arabieren, fchoon zij niet minder edelmoedig en gastvrij zijn dan dezen; en als men in aanmerking neemtdat zij welgefteld zijn zonder rijk te wezen, in den oorlog geoefend, en door vermaeijenis en tegenfpoeden gehard , begrijpt men van zelf, dat deze omftandigheden hen be- hae-  des BIJBELS. VII. BOEK, VI. HOOFDST. 109 hoeden moeten voor het bederf der ftedelingen, en voor de vernedering der landlieden (b). De KOURDEN of KüRPEN zijn oorfpronglijk, uit het land, hedendaagscK Kourdifian genaamd, daar men van ouds het Gerdijeïsch gebergte hadt; zij zijn cijnsbaar aan den Grooten Heer, maar bewijzen weinig eerbieds aan zijne bevelen , of die zijner Pachas. De Heer niebuhr, die in het jaar 1769 door die ftreken gereisd heeft, verhaalt, dat zij in hunne gebergten eene foort van leenroerige regeering hebben. Elk dorp heeft zijn opperhoofd; de geheele natie is verdeeld in drie voorname en onafhanglijke partijfchappen. De onenigheden, die natuurlijk uit zulk eene regeeringloosheid fpruiten, hebben een groot getal Hammen en huisgezinnen de natie doen verlaten, die het zwervend leven der Turkmannen en Arabieren hebben aangenomen. Zij hebben zich in Diarbekr, in de vlakten van Arzroum, Erivan, Sivas, Aleppo en Damaskus verfpreid: men acht, dat alle hunne volksbenden met malkanderen meer dan 140,000 tenten, dat is, 140,000 gewapende mannen, bedragen. Zij zijn bijna overal als roovers bekend. Zij worden ook onder de Muzulmannen gerekend, maar bemoeijen zich, noch met leerftellingen, noch met plegtigheden. Verfcheiden onder hen, die met den naam van Tazdiê onderfcheiden worden, eeren den Chaitan of Satan, dat is, den (Gade) vijdndigen geest —■ mis- {b) volnsx hDeal. bladz,zs± 356,  «o AARDRIJKS-KU NDE misfchien eene fpoorvan het oude delzel der twee beginzelen, het goede en kwaade (c). Al te merkwaardig zijn de DRUZEN, een volk, hetwelk zich van Nah-el-Kelb toe bij Sour (Tyrus), tusfchen de valei van Bekad, en de zee uitdrekt, en dus een gedeelte van den Libanon en Antilibanon bewoont, dan dat wij er hier niet eenig bericht van zouden plaatzen. Men heeft van hen veele fabelen verteld, doch thans heeft men zekerer berichten van dit volk, bijzonder met betrekking tot hunnen Godsdienst, die lang een geheim geweest is. Men heeft hen willen uitgeven voor afkomdig yan dé Franfchen in de Kruisvaarten, van welken men wilde, dat eene volkplanting zich, onder het geleide van zekeren Graaf de dreux, op den Libanon zou hebben neergezet; volgends .PocüCké hadden fommige Druzen gezegd, dat zij Engel/eken waren van oorfprong, doch, reeds lang voor de tijden der Kruisvaarten, maakt de Joodfche Reiziger benjamin van Tudela van hun melding,, eh hun taal, die echt Arabisch is, toont, dat zij geenszins van Europeanen zijn afgedamd. Hun naam is oorfpronglijk van den naam van den dichter hunner fecte Mohammedèen-isMAël, wiens bijnaam was el-dorzi; tn zij zelvcn zijn waarfchijnlijk Syriërs, gelijk Juebuhr insgelijks gedacht heeft. Met den oorfprong hunner fecte is het kortJijk dus gelegen. Onder de Muzulmannen ont» fion- ie) voiKEï l.Deel. bladz. 35?-— 3<5i,  bes BIJBELS. VIL BOEK, VI. HOOFDST. m Honden reeds vroeg, van tijd tot tijd, verfch.illende gevoelens omtrent den Godsdienst, en verfcheiden bijzondere gezindheden deeden zich op, welke korter of langer beftaan hebben. Onder anderen, kwam in het jaar der Hedjira 3S6 ( 90ö na j. c.) op den troon van Egypte, de derde Kalif van het geflacht der Fatmiten, hakemb'amrillah genaamd. Die Vorst was één der buitenfporigften, van welke de gefchiedenis van net menschdom het geheugen bewaard heeft. Eerst het hij de eerfte Kalif's, medgezellen van mahomet, iri de Moskeen vervloeken, daarna herriep hij dien vloek weder: hij dwong de Christenen hunnen godsdienst aftezweeren ; vervolgends ftondt hij hun wederom toe, dien aantenemen. Hij verboodt, dat men de vrouwen fchoenen zou maken, opdat zij niet uit zouden kunnen gaan. Hij liet, tot tijdverdrijf, half Kairo verbranden , en ondertusfchen de andere helft dier ftad door zijne foldaten plunderen. Nog niet te vrede, met dat woedend bedrijf, verboodt hij de bedevaart naa Mekka, het vasten, de vijf gebeden; eindelijk dreef hij zijne dwaasheid zoo verre , dat hij zich voor God wilde gehouden hebben. — Dit denkbeeld werdt bevestigd door eenen valfchen Profeet, die toen uic J'erfië in Egypte gekomen was. Die bedrieger, Mohammed--ben-is maSl, (gelijk wij gezegd hebben el-dorzi bij genaamd,^ leerde, dat het onnodig was, vasten te houden, te bidden, de befnijdenis % de bedevaart en de feestdagen te onderhouden; dat het verbod van wijn te drinken, en varkensvleesch te eten, ongerijmd was; dat hethuwlijk van broederen met zusteren, van ouderen met kinderen geoorloofd was. Om bij hakem welkom te zijn, beweerde hij, dat die Kalif  Ut AARDRIJRS-KUNDË ■Kalif God zelf in het vleesch was; en in plaats van hem bij zijn' naam hakem - b'amr'-iuah, die re-gierende op last van God betekent, te noemen, noemde hij hem hakem-b'amr- eh', dat is, regeerende op eigen last. Tot ongeluk van den nieuwen Profeet, hadt zijn nieuwe God geene magt genoeg, om hem voor de woede van zijne vijanden te befchutten; zij doodden hem in eenen oploop aan de voeten van den Kalif zeiven, die kort daarna ook vermoord werdt op den berg Mokattam, daar hij, zeide hij, gemeenschap hieldt met de Engelen". De dood dezer twee hoofden ftuitte de verbreiding van hunne gevoelens niet: een discipel van MOHAMMED-BEN-ISMAè'L, HAMZA-BEN-AH- mab genaamd, verfpreidde dezelven met onvermoeiden ijver door Egypte, Palaeftina, en op de kust van Syrië, tot Sidon en Beryth. Doch, de aanhangers van zijne gevoelens, naar het fchijnt, elders vervolgd wordende, hebben zich te neer gezet in het gebergte van den Libanon, daar zij zich konden verdedigen, en hebben aldaar eene onaf hanglijke maatfchappij gevestigd. Hier hebben zij zich, hoe verfchillend ook in godsdienst» gevoelens, echter fteeds als bondgenoten met de Maroniten verëenigd , en zich dus tegen allen vijandlijken overlast gehandhaafd, dan tegen de kruisvaarders, dan tegen de Sultans van Aleppo, dan tegen de Mammelukken, en eindelijk tegen de Turken of Ottomannen. In het jaar 1588. werden zij eindelijk door deze Iaatften in zoo verre te ondergebracht , door tweedragt onder hunne hoofden, dat zij hun fchattingfchuldig zijn geworden. — In het begin der zeventiende eeuw hebben zij nogmaals ondernomen, zich in onafhanglijkheid te herftellen, en onder den Emir fakr* el-  ÖèsBIJBËLS. Vil. BOEK, VI.HOOFDST. i ï% el-dïn, gemeenlijk fakardin genaamd, groote dingen verricht , tot dat deze door verrad erij den Turken overgeleverd , en te Conjïantinopolen in 1631. verworgd is ,geworden. In de onlangs gevoerde oorlogen met Cheik daher hebben zij zich ook gemengd , waar van men. de vernaaien bij volney (d) moet nalezen, alzoo het te verre buiten mijn bellek zou lopen, om ze hier overtenemen. ■ Wat den Godsdienst der Druzen belangt, de gantfche natie is in twee deelen onderfcheiden, Geeftelijken en Wereldlijken. — De Geeftelijken geven zich den naam van Okkals, dat is, Geeftelijkgezinden , terwijl zij dien van Djuhel, dat is, onwetenden, aan het gemeen laten. Zij hebben op zich genomen, voor al de Wereldlijken te bidden en te vasten, zoodat de gemeenen zich geheel niet met den Godsdienst bemoeien, maar dien geheel aan deze Geeftelijken overlaten, Deze Geeftelijken kent men aan hunnen witten Tulband, welken zij dragen als een zinnebeeld van hunne zuiverheid, ook onthouden zij zich van alle gemeenfchap met de ongewijden. ■ Alle hunne gebruiken zijn met geheimenisfen omzwachteld , zij hebben gebedehuizen, die altijd afgezonderd , en altijd op hooge plaatzen zijn, in welken ook hunne vrouwen, maar geen wereldlijke tegenwoordig mogen zijn , zelfs geen Cheik of Emir. Zij komen bijzonder Donderdags avonds, welken de Oofterlingen Vrijdag nacht noemen, bij één, en men wil, dat zij dan eenige plegtigheden oefenen in tegenwoordigheid van een beeldjen, dat een os of kalf verbeeldtj («O ïl.beel, b'hdz.tf. volgg. V. DseU H  tH AARDRIJKS-KUNDE beeldt, doch dit is niet zeker. — Zij hebben een of twee boeken , welken zij met groote zorgvuldigheid verbergen, maar in eenen burgerkrijg; f over zes of zeven jaaren voorgevallen, heeft men, bij het plunderen van één hunner gebedehuizen, er één gevonden. Lieden, die het gelexen hadden, verzekeren, dat het niet anders bevat dan eene geheimzinnige brabbeltaal, welker duifterneid waarfchiinlijk de eenige waarde uitmaakt. Zie hier de hoofdpunten van hunnen gudsdienst (e): „ In het jaar $00 der Hedjirah, Cna Christus 1009^ zal God in den bovengemelden Egyptifchen Vorst of Kalif, hakim, gevaaren, en in denzelven verfcheenen ziin, doch zich echter niet eer dan in het jaar 408 der Hedjirah geopenbaard hebben. — harem zal ook in 't vervolg nog eens in eene menschlijke gedaante verfchijnen, en de gantfche aarde aan zich onderwerpen en beheerfchen. Van den eerften Leerling van muhammed - ben - 1 smaë 1, zijn .Apostel, hamsa ben aei komt in hun godsdienftig Boek meer voor dan van hem zeiven; hij wordt voor den waaren MEssias verklaard, en gezegd, dat hij onder verfcheiden namen zevenmaal verfcheenen is. De Heilige Schriften der Christenen kennen zij, en geven hamsa uit voor derzelver opfteller. Nog komen in het gemelde Boek de volgende Leerftukken voor. Men moet harem als God verè'eren, en zonder onderzoek gelooven, wat een O kal of Geeftelijke zegt. De ziel van een verftorven mensch vaart teiftond weder in een jonggeboren kind. De JDrus moet niet ;sweeren, maar alles met ja! of neen l le) ju sching Erdbefthr. Jf. S. 353»  bes BIJBELS. VII. BOEK, VI. HOOFDST. i r 5 neen! bevestigen. Hij mag de verborgenheden van den Godsdienst wel aan zijne vrouw, maar aan geen' vreemdeling openbaren : ook nemen de Druzen geene nieuwe geloofsgenoten aan. Men vindt ook melding bij hun van een toekomend leven, van eene plaats van flraf en eene' van gelukzaligheid, in welke de Okals, gelijk niet meer dan redelijk is, de eerfte plaats bekleeden zullen. Men onderfcheidt in dezelve verfchillende graden van volmaaktheid, tot welke men door opvolgende beproevingen geraakt. Voor het overige bezitten deze Sectarisfen alle de opgeblazenheid en naauwgezetheidvan het bijgeloof; zij bemoejen zich niet met anderen, omdat zij zwak zijn; maar het is waarfchijnlijk, dat zij , zo zij de magt hadden, geloofsverbreiders en onverdraagzaam zouden zijn " (f). De overige Druzen, aan welken deze geest van onverdraagzaamheid geheel vreemd is, zijn geheel en al onverfchillig omtrent godsdienftige zaken. Hier omtrent laten zij alles op hunne Geeftelijken aankomen. De Christenen, die in hun land woonen, beweeren, dat verfcheiden hunner de zielsverhuizing gelooven, dat anderen de zon, de maan, de ftarren, aanbidden; dit alles is moog« lijk, want elk volgt hier den weg, die hem behaagt. Als zij onder de Turken gaan, nemen zij het uiterlijke van Muzulmannen aan, gaan in de Moskeeën, verrichtende afwasfchingen, endoen hun gebed. Gaan zij onder de Maroniten, zij volgen hen in de kerk, en gebruiken wijwater, gelijk zij. Verfcheiden hunner, door de zendelingen aangezocht, hebben zich laten doopen, toen (f) VOlnet II. Deel. bladz, 57. 58. H z  ri6* AARDR IJ KS-KUNDE toen weder door de Turken aangezocht, hebben zij zich laten befnijden, en zijn eindelijk geftorven zonder Christenen of Mahometaansch te zijn (g). Wat den burgerlijken toeftand der Druzen betreft; men rekent hun geheel getal op omtrent 120,000 zielen, waar van 40,000 in ftaat, om de wapens te voeren. Hunne regeeringswij- ze is gemengd, de geheele Natie verdeelt zich, even gelijk de Maroniten, in twee klasfen, het volk, en de aanzienlijken, die Cheiks genoemd worden, als ook Emirs. Zij zijn over het geheel landbouwers; ieder woont, als eigenaar, of als pagter, op zijn goed, en arbeidt aan zijne moerbeziënboomen of wijngaarden ; men voegt er in eenige ftreeken tabak, koorn, en eenige graanen bij ; maar die artikelen zijn niet aanmerklijk. — Doorgaands zijn zij, gelijk in 't algemeen de inwooners van Palaejlina, in twee partijfchappen verdeeld, Kaifi en Tamdni genoemd , welke zich door de kleuren hunner vendelen onderfcheiden; de Kaifi hebben roode, de Tamdnis witte. — Hun Opperhoofd, Hakem, ook Emir genoemd, is_ een foort van Koning of Opperbevelhebber, die in zijn perfoon de burgerlijke regeering, en het krijgsbeftuur, verëenigt. Is hij een man van verftand, dan regeert hij oppermagtig ; heeft hij geen verftand, dan heeft hij niets te zeggen. — Tot het verhoogen of opleggen van belastingen wordt de bewilliging der aanzienlijken verëischt; welke ook nodig is tot vrede of oorlog. In die gevallen moet de Emir alge- mee- (g) volney aldaar bladz. 58.  des BIJBELS. VII. BOEK, VI. HOOFDST. 117 meene vergaderingen beroepen, en haar den ftaat der zaken voordragen. Elke Cheik, elke boer, die door zijn verftand of moed aanzien heeft, heeft recht, om in dezelven te ftemmen, zoodat men de regeeringsvorm kan aanzien als een gematigd mengzel van Ariftocratie , Monarchie, en Democratie. Men heeft geene bezoldigde krijgsbenden onder hen. Moet men oorlog voeren, dan wordt elk een, Cheik of boer, die in ftaat is, de waper nen te dragen, opgeroepen om te trekken; ieder neemt een zakjen met meel, een fnaphaan , eenige kogels, wat buskruid, in zijn dorp gemaakt, en begeeft zich naar de plaats , die door den Gouverneur is aangewezen. Als het een burgeroorlog is, gelijk fomtijds gebeurt, wapenen de dienaars, de hoevenaars, de Vrienden, zich elk voor hunnen heer, of voor het hoofd van hun geflacht, en fchaaren zich rondom hem. Dikwerf zou men in zulke gevallen meenen, dat de verhitte partijen tot de uiterfte wanorden zullen overflaan; doch, zij komen zelden tot daadlijkheden, en vooral tot doodflag: altijd komen er middelaars tusfchen beiden, en het gefchil bedaart des te eer, omdat elk heer verpligt is, zijne aanhangers van leeftogt en krijgsbehoeften te onderhouden. De gebruiken, zegt volney(A), van welke ik in die omftandigheden getuige geweest ben, vertoonen vrij wel die der oude tijden. Toen de Ewzfrende Cheiks te Dair- el- Kamar tot den oorlog befloten hadden, klommen de uitroepers des avonds op den top des bergs, en begonnen daar met (/) ) 11. Deel. bladz, 64. Ha  fi8 AARDR IJ KS -KUNDE met luide ftemmen te roepen: ten oorlog', ten oorlog; neemt den fnapliaan, vat de'pijïoolen , edele Cheiks, Jlijgt te paard, wapent u met de lans en fehild, komt morgen te Dair-el-Kamar. Tver voor God! ijver voorden firijd! Dit geroep, dat in de nabuurige dorpen gehoord werdt, werdt daarna herhaald, en, alzoo geheel het land niet anders dan eene opè'enftapeling van hooge bergen met diepe valeijen is, liep dit geroep in weinige uuren tot de grenzen voort. In het fbille van den nacht hadt de toon van dit gefchrei, en de langduurige weergalm van den echo, bij den aart der zaak gevoegd, iet ontzaglijks en verfchriklijks. Drie dagen daarna waren er 15,000 fnaphanen te Dairel-Kamar, en men zou op het oogenblik de krijgsverrichtingen hebben kunnen aanvangen Schoon deze benden ongeoefend zijn, en in het geheel niet naar onze Europifche troepen gelijken, zijn echter de Druzen doorgaands goede foldaten. Men houdt hen in de geheele Levant voor onrustige, ondernemende, floute, en tot vermetelheid toe dappere lieden: men heeft hen, op klaarendag, ten getale van flechts 300 mannen, in Damaikus zien vallen, en er wanorden en_ flachting aanrichten. — Het itraaltjen vrijheid , dat onder hen flikkert, geeft hun een gevoel van hunne waarde. Vrij van het geweld en de beledigingen van eene willekeurige dwinglandij, befchouwen zij zichzelven als menfchen, die volmaakter zijn dan hunne nabuuren, omdat zij het geluk hebben, van min vernederd te zijn. Hier door is hun karakter fierer, krachtiger, werkzamer, in 't kort, een waare republikeinfche Geest geworden. Bij hun is het recht van bloedwraak in volle kracnt, ook zijn zij gevoelig op het punt van eer 3  des BIJBELS. VII. BOEK, VI. HOOFDST. ïi zich met de Druzen te verzoenen, en eene gemeenezaak te maken met den Emir yousef, om hem weerftand te bieden. Schoon zij tot op 700 fnaphaanen verminderd waren, verrichtten zij meer in dezen veldtogt dan iS, Of NASARENEN. A N S A R I è noemt hen volney (/)), met eene andere buiging (o) wichaclis Oriënt. Bib1.. XV. Th. S.\5® '^Sl' tjit no f. berg. (p) Reize II. Deel. bladz. ï. volgg.  bes BIJBELS» VIL BOEK, VL HOOFDST. mg ging des Arabifchen naams (q), die van hun die bericht geeft. „ Het eerfte landbouwend volk, dat men in Syrië van de andere inwooners onderfcheiden moet, is dat, hetwelk men daar te land met den meervouwigen naam van Anfariè benoemt, en dat op de kaarten van de li sle met dien van Enfyriens, en op die van dan ville mee dien van Nasfaris bekend ftaat. De grond, welken die Anfariè bewonen, beftaat in de keten bergen, die zich van Antakiè tot aan de beek Nahr-el- Kibir, of de groote rivier genoemd, uitftrekt. Hun oorfprong is in de gefchiedenis weinig bekend, en echter vrij leerzaam. Ik zal dien opgeven, gelijk hij is voorgelteld door eenen fchrijver , die uit de eerfte bronnen gepuc heeft " (r). „ In het jaar der Grieken 1202 (dat is in het: „ jaar 891. na J. C.) was er inde nabuurfchap i, van Koufa, in het dorp Na/ar, een grijsaart„ „ die om zijn vasten, zijn aanhoudend bidden „ en armoede, voor een Heilig gehouden werdt, „ veelen van het volk zich voor zijne aanhange- ren verklaard hebbende, koos hij twaalf per„ foonen uit dezelve, om zijne leer te verbrei,, den. Maar de bevelvoerer der plaats, door deze bewegingen ontrust, deedt den grijsaard ,, vatten en in hechtenis zetten. In dit zijn on„ geluk werdt een meisjen, eene flavin van den „ Cipier, door zijnen droevigen ftaat bewogen, „ en zij befloot hem te verlosfen. Hier toe boodt „ zich wel haast eene gelegenheid aan, welke „ zij niet liet voorbij flippen. Op eenen zekeren >, dagt (q) De pluralis fracius. r(rj ahemabi Oojlerfch» Bibliotheek. V. Deel. I  iSo AARDRIJKS-KUNDE „ dag, dat de Cipier dronken na bed gegaan „ was, en in eenen diepen flaap lag, nam zij „ zachtjens de fleutelen, welke hij onder zijn ,, oorkusfen bewaarde, weg, en den grijsaard „ uitgelaten hebbende, legde zij dezelve weder „ op hunne plaats, zonder dat haar meefter zulks „ merkte: des anderen daags, toen de Cipier „ naar zijnen gevangenen kwam zien, was hij „ des te meer verbaasd, het vertrek ledig te 3, vinden, omdat hij geene fpooren van uitbre„ king befpeurde. Dit deedt hem denken, dat „ de grijsaard door eenen Engel verlost was, en „ hij haastte zich, om dit gerucht te verfprei„ den, om de ftraf, die bijverdiend hadt, te ont- gaan. De grijsaard verhaalde ook het zelfde „ aan zijne discipelen, en hij ijverde meer dan „ ooit, om zijne denkbeelden het volk voor te „ prediken. Hij fchreef zelfs een boek, in het welk men onder anderen leest: Ik zoo een, uit „ het dorp Nafar, heb Christus gezien, die het „ woord van God is, die Ahmad, zoon van Moham„ mad, zoon van Hanafa , van het gejlacht Ali is ; „ die ook Gabriël is, en hij heeft tot mij gezegd; s, gij zijt de geen, die leest (met verftand); gij „ zijt de man, die waarheid fpreekt; gij zijt de ,, kemel, die de geloovigen voor den troon bewaart; „ gij zijt het lastdier, dat hunnen last draagt; gij „ zijt de {heilige) Geest, en Johannes, zoon van ,, Zacharias. Gaheenen, en predikt den menfchen, ,, dat zij vier kniebuigingen doen en bidden; te weten, „ twee voor zonne ■ opgang , en twee voor zonne - on„ dergang, niet het aangezicht naar Jerufalem ge- wend, en dat zij driemalen zeggen: Almagtige „ God, allerhoogfie God, allergrootjte God: dat zij w niets meer dan het tweede en derde feest moeten ,, vieren, dat zij flechts twee dagen in het jaar 3} Vip'  bes BIJBELS. VIL BOEK, VI. HOOFDST. 13 r ], moeten vasten: dat zij zich de voorhuid niet was„ fchen moeten, en dat zij geen bier moeten drinken, ,, maar wijn, zoo veel hun gelust; eindelijk, dat zij „ zich van het vleesch der verjlindende dieren onthou„ den. Deze grijsaard, na Syrië gegaan zijnde, „ verfpreidde deze gevoelens onder het gemeene volk, en de landlieden, die met menigten aan „ hem geloofden. Eenige jaaren daarna ont- vluchtte hij, zonder dat men weet, waar hij „ gebleven zij ". : „ Zoodanig was de oorfprong van die Anfariëenen, die voor het meerderdeel bewooners dier bergen waren, van welken wij gefproken hebben ". „ De Anfariè zijn, vervolgt voeney, in verfcheiden volksbenden of fecten verdeeld; men onderfcheidt dezelven in Chamfiés, of aanbidders van het vuur; in Kelbiè, of aanbidders van den hond, en Kadmoufiè, welke men verzekert, dat eenen bijzonderen eerdienst bewijzen aan het lid, dat bij de vrouwen met Priapus overeenkomt. De Heer niebuhr, wien men dit ook verhaald heeft, zoo wel als mij, heeft het niet kunnen gelooven, omdat het, zegt hij, niet waarfchijnlijk is, dat menfchen zich zoo zeer verhagen zouden; maar die wijze van redeneeren wordt weêrfproken, en door de gefchiedenisfen van alle volken» die bewijzen , dat 's menfchen geest voor de grootfte buitenfporigheden vatbaar is (s), en zelfs door den tegenwoordigen ftaat der meefte landen, vooral der Oofterfche, waar in zoo groote (s) „ Men verzekert ook, dat zij desna-hts bijéénicomften hebben , waarin zij , na eenige voorlezingen, het lichc «kdooven, en zich vermengen., geliji de oude Q,iojUekejt,\ 1 2  iga AARDRIJKS-KUNDE te mate van onkunde en ligtgeloovigheid plaats heeft, dat er.niets zoo ongerijmd is, of het kan daar aanhangers vinden. De wonderlijke eerdienften, welken ik zoo even opgenoemd heb, zijn des te geloofbarer bij de Anfariè, omdat zij daar fchijnen in ftand gebleven te zijn, door eene opvolgende overlevering zedert de oude eeuwen , waar in zij in zwang waren. De Gefchiedfchrijvers (f) merken aan, dat het Christendom, ondanks de nabijheid van Antiöchie, met dan allerbezwaarlijkst in die ftreeken doordrong ; het maakte daar ook weinig bekeerlingen, «lts na de regeering van julianus: van dien tijd, tot den inval der Arabieren, had het weinig tijds, om zich zich daar te vestigen; want het gaat met de omkeering van de denkwijzen niet altijd op het land, gelijk in de fteden — De vorderingen, welke de Christen Godsdienst maken kon bij die ruwe berglieden, dienden flechts, om den weg te baanen voor het Mahometaandom, dat meer met hunne neigingen flrookt, en uit die oude en nieuwe leerftukken fproot een ongefchikt mengzel, aan het welk de grijsaard van Nafar zijnen opgang verfchuldigd was. Toen honderd vijftig jaaren na hem, moham'mad-el-dourzi op zijne beurt eene fecte geflicht hadt, wilden de Anfariè het voornaamst artikel niet aannemen , de godlijkheid naamlijk van den Kalif harem: om die reden zijn zij onderfcheiden gebleven van de Druzen, fchoon zij voor het overige in verfcheiden opzichten gelijkenis met hun hebben. Verfcheiden der Anfaries gelooven de zielsverhuizing; anderen verwerpen de onfterflijkheid ° der (*) Qrism Chrifl. T. Ilt P- 680»  ïïes BIJBELS. VII. BOEK, VI. HOOFDST. 133 der ziel, en in het algemeen vormen die boeren , in de burgerlijke regeeringloosheid, in de onwetendheid en onbefchaafdheid, die onder hen regeeren, zich zoodanige denkbeelden , als zij goedvinden, volgen defecte, die hun behaagt, of flooren zich aan geene ". ,, Het land is in drie voorname landftreeken verdeeld, welke door opperhoofden, Mokaddamitn genaamd, in pagt gehouden worden. Zij brengen hunne fchatting aan den Pacha van Tripoli op, van welken zij elk jaar hunne aanftelling ontvangen. Hunne bergen zijn over het gemeen minder fteil, dan die van den Libanon, en gevolglijk gefchikter voor den landbouw ; maar leggen ook meer open voor de Turken; en deze is ook ongetwijfeld de reden, waarom zij met eene grooter vruchtbaarheid in graan , in tabak, in wijngaarden en olijven, echter minder bevolkt zijn, dan die van hunne nabuuren, de Marmiten en Druzen ". De Zweedfche Reiziger norberg, wiens Brieven men ook in het Nederduitsch geplaatst heeft achter de Reizen van BjöRNSTanx Vl. Deel, heeft ons , uit den mond van eenen Maronitifchen Abt, germani conti, fommige merkwaardige berichten gegeven, (indien zij waarheid behelzen, en de gemelde Maroniet hem niet misleid heeft, waar aan fommigen getwijfeld hebben, fchoon nor berg zich weder heeft verdedigd,) van zekere lieden, die hij Galileèrs noemt, en welken leerlingen van jo&nnes de Dooper, zullen zijn, oïSabiërs, gelijk ze ook genoemd worden: „Op eene plaats Elmdrkab, zegt hij (zO> Qiet ver ran {« ) Bladz, 279. I 3  13+ A ARDRIJKS-KUNDE van Ladikia, of Laodicea, eene dagreize oostwaard van den Libanon, vindt men een volk, dat zich Gali'leërs noemt. Zij maken een getal van 13 of 14.000 uit, woonen hier en daar verfpreid in dorpen, en betaalen fchatting aan de Porte, waar van zij de ééne helft aan den gouverneur te Aleppq, en de andere aan dien te Tripoli di Syria opbrengen. Het zijn zeer goede lieden; zij zijn vriendelijk jegens elk, zachtzinnig, niet wraakzuchtig, beroemd wegens hunne gastvrijheid jegens vreemdelingen, kuisch, vreedzaam onder elkander, en nooit oproerig tegen de regeering. Zij zijn voor omtrent 150 jaaren uit Galileë^ gekomen, en hebben zich ter plaatze, daar zij thans wonen, neergezet. Volgens zijn bericht (y) hadden zij te vooren in Galileë omtrent elf groote en volkrijke fteden en dorpen. Hunne grenzen ftrekten zich uit van de zee van Tiberias, tot aan het gebied van Jerufalem, 40 uuren in de lengte en breedte, geen vreemde volken, noch Turken, noch Arabiërs, noch Christenen, woonden onder hen. Inzonderheid waren de Christenen hun afgunftig. Zij vreesden, dat zij met den tijd allen tot hun geloof zouden overgaan, en floten daarom met de Muzulmannen een verbond, om hen uit te roeien. De Galileërs, fchoon fterk genoeg , om eenen oorlog te verduuren, befloten echter liever hun vaderland te verlaten, dan de wapenen optevatten ; zij verftrooiden zich dan alom; fommigen verzamelden zich weder voor een' kleinen tijd in Galilea-y en anderen vloden naa Elmarkab, daar zij zich thans ophouden. Wanneer de eerlten door de <*) BI«dz. 324,  bes BIJBELS. VII. BOEK, VI. HOOFDST. 135 de Muzulmannen en Christenen van Bethlehem en Jerufalen voor omtrent 50 jaaren weder vervolgd werden, kwamen de Iaatften, met hunne hoofdlieden, en voerden hen allen uit hunne oude woonplaatzen naar hunne nieuwen. Zij worden Galileërs genoemd, wijl hunne fecte uit Galileë oorfpronglijk is; ook worden zij wel Nazareërs genoemd. Doch zij verdienen geen' naam minder dan Christenen. Zij beweeren , dat hun Godsdienst dezelfde is, welken joünnes de Dooper gehad heeft. Op hunne feesten, welke dezelfden als die der Christenen zijn, kleeden zij zich met kameelsvellen, flapen op kameelsvellen , eten kameelen vleesch, als ook honig en fpringhaanen. — Hunne kerken zijn wel gebouwd, van fteen, en fraai; doch zonder beelden en fchilderijën. Van binnen ziet men een klein verheven altaar, onder eenen boog, tegen over de kerkdeur. Hier zit de priefter, gedurende den geheelen godsdienst , voor eene kleine tafel, op welke een fchotel ftaat met honig en fpringhaanen — De godsdienst wordt op de volgende wijze gehouden : de priefter zit op zijnen ftoel, leunt met het hoofd op den rechter arm, zoo, dat hij de hand onder de kin legt, en leest in een boek, het welk in de Galileefche of Oudjyri* fche taal gefchreven is. Zijne toehoorers doen dit insgelijks, en wel zoo, dat zij er bij op den grond liggen; want men heeft in het geheel geen ftoelen of banken in de kerk. De Priefter leest, en de gemeente antwoordt, elk naar de rei, of op zijne beurt, uit zijn boek. Tot befluit gaat elk in behoorlijke orde bij den Priefter, valt op de knieën, ontvangt den zegen, waarbij de Priefter hem de rechtehand op het hoofd legt, ftaat op , eet van den honig, met eenen der tien lepels, I 4 die  ï3<5 AARDR IJ KS-KUNDE die ook op de gemelde tafel liggen, neemt ook eenen fpringhaan ; en gaat heenen. Die niet in de_ kerk kan komen, verzoekt éénen van zijne vrienden, hem een weinig honig en eenen fpringhaan mede te brengen. Hun doop wordt in de kerk, in tegenwoordigheid van verfcheiden perfonen verricht — de Priester dompelt het kind driemaal in het water, bukt zich telkens daarbij, en fpreekt in het Oudfyrkch of Sabeïsch deze woorden uit: „ Ik doop u met den doop, met „ welken joSnnes de Dooper doopte". De doop wordt op den veertigflen dag na de geboorte van het kind verricht. — Men ziet in de kerken der Sabiërs ook eenen predikfloel. Hier worden fomtijds predikatiën, en wel in 't Arabisch, gedaan. — God noemen zij in dezelven den Heer des lichts, den Koning des lichts: de naamen der Vaders en Profeeten komen dikwijls voor. De zedenleer, welke zij prediken, is ongemeen vernuftig en gepast — Op de vraag , waar voor zij christüs houden, antwoorden zij: Wij geiooven niet in hem, en doen ook niet het tegendeel; en die in hem gelooft, dien veröordeelen wij met, en doen ook niet het tegendeel; maar dit gelooven wij, dat, wie in den Heer des lichts, en aan den doop van joSnnes gelooft, de ziel van dezen na den dood zijns lichts deelachtig wordt, maar, dat de ziel van hem, die het niet doet, na den dood daadlijk geflratt wordt; wat het ligchaam betreft, hetzelve is flechts voor deze wereld gefchapen , welke eeuwig zal zijn. — De voornaamfte inkomften dezer Galileërs beftaan in hunne tabaksplanterijën; en hun tabak is zeer goed. Zij verdienen ook geld, door in de omliggende bosfchen boomen te hakken, welken zij groocftendeds ia LaHmd verkopen. Voor het  des BIJBELS. VII.BOEK. VI. HOOFDST. i37 het overige bebouwen zij hunne akkers, arbeiden in hunne tuinen, en hoeden hun vee, op dezelfde wijze, als alle andere Oofterfche volken, enz. j° dej6 is de tegenwoordige toeftand van dit land en deszelfs bewooners. — Wanneer wij nu een algemeene herziening over hetzelve doen, kan het ons niet verwonderen , dat hetzelve zich in eenen ellendigen toeftand vertoont. Het wordt uitgemergeld door de afpersfingen der lurkjche Dwingelanden; de Bedouinen plunderen het, als vijanden, in oorlogstijden, en als zij in vrede zijn, verteeren zij het als gasten; zoodat men tot een fpreekwoord heeft: vermijd den Bedouin, als vriend of als vijdnd; en onderling leven de inwoners in een geduurigen tweefpalt. Die van Habroun of Hebron, het magtigfte dorp in die ftrekcn , dat 8 of 900 man in de wapenen kan brengen, die voor de partij van Kaifi zijn9 en roode vaandels hebben, zijn de aanhoudende vijanden van die van Bethlehem, die van de partij Tamanis zijn, en witte vaandels hebben. Deze tweedragt, die, zedert de eerfte tijden der Arabieren ,■ door dat geheele land heerst, veroorzaakt er eenen altijdduurenden burger-oorlog. Geduung doen de boeren ftrooperijën op elkanders landen, vernielen elkanders graanen, doura, Turksch koorn, ohjvenboomen, en nemen elkanders lchapen, geiten en kameelen weg. De Turken, die die wanorden overal weinig beteugelen , doen zulks hier te min, omdat hun gezag daar op zeer losfe fchroeven ftaat; de Bedouinen, die op het platte land gelegerd zijn, maken eene ftriidi^e partijfchap tegen hen uit, welke de boeren ?e baat nemen, om hun te weêrltaan, en om eikanderen te plagen; volgends de blinde grilligheden I 5 van  r38 AARDRIJKS ■ KUNDE bes BIJBELS* van hunne onwetendheid of hun eigen belang. Van daar eene regeeringloosheid, erger dan de willekeurige dwinglandij, die elders heerscht, en eene verwoefting, die dat gedeelte een ellendiger aanzien geeft dan het overige gedeelte van Syrië (*) volney 11. Deel. bladz. 305. AARD-  AARD R IJ K.S- KUNDE DES B I] B E L S. ACHTSTE BOEK, ÜITHEEMSCHE AARDRIJKS-KUNDE DES BIJBELS IN 'T GEMEEN. EERSTE HOOFDSTUK. Onderzoek naar de ligging van het Paradijs. N adat wij, tot hier toe, de Aardrijks- kunde des Bijbels behandeld hebben, voor zoo verre wij dezelve inheemsch mogen noemen; bepaald naamlijk tot het land, hetwelk de Hebreen of Israëliten bewoond hebben, eischt de orde van zaaken, die ik mij had voorgefteld, dat ik nu ook die Aardrijks-kunde des Bijbels tot mijn onderwerp neme, die ik, met recht, uitheemsch noem, voor zoo yerrezij landen en plaatzen betreft, welke buiten het land Kanaün, het zij verder of dichter bij , gelegen zijn. Voor alle dingen zullen mijne lezers in  X4-0 AARDRIJKS-KUNDE in dit gedeelte mijnes Werks, een verflag begee-" ren van de alleroudfte Aardriiks-kundige Berichten, die in den Bijbel voorkomen, en welke in de eerfte plaats de ligging van het Paradijs, en vervolgends der landen, door de eerfte menfchen bewoond, voor en kórt na den zondvloed, betreffen; bijzonder die plaatzen, daar abrahams voorvaders verkeerd hebben, en uit welken deze Aardsvader, door Godlijke roeping en leiding, gekomen is, om in Kanaan zijn omzwervend herders-leven te leiden. Ik zal dan dit hoofdstuk belleden aan een bericht, nopens de ligging van het Paradijs, waaromtrent moses, gen. II: 8 H- ülL een oud gedenkftuk ons dit verhaal heeft medegedeeld, volgends mijne vertaaling: „Eenen Hof „ mEden, [een Iandfchap] in het Ooften, ges, plant hebbende, plaatfte jehova _ God den y, mensch , dien bij gevormd hadt, in denzel- ^ ven [In dezen Hof] hadt jehova God „ uit den grond allerlei geboomte doen voorty, fjpruiten, hetwelk tevens bekoorlijk voor het oog, en goed tot fpijze was, en onder ande„ ren den levensboom midden in dezen hof, als ,, ook den boom der kennis van goed en kwaad. — Ook ftroomde eruit Eden eene rivier, om de,, zen hof te bewateren , welke zich van daar af „ in vier takken verdeelde; de eerfte van welken „ den naam draagt van Pifchon; deze loopt het „ gantfche land Chavilah om, alwaar goud ge- „ vonden wordt. Het goud van dit land- „ fchap is bij uitftek goed, men vindt er ook „ Bedolah, en het edel gefteente Scheham. ■ „ De naam der tweede rivier is Gihcn, deze loopt „ om het gantfche land Cusch. — De derde ri„ vier is de Hiddekel, die heel in 't Ooften langs  des BIJBELS, VIII. BOEK, I. HOOFDST. i^t „ Asfyrië ftroomt. — De vierde rivier is de ,, Frath of Eufraat". Den naam Paradijs vindt men in dit geheele bericht niet, zoo min als in het gantfche verhaal van moses, aangaande de eerfle woonplaats onzer eerfle ouderen, geduurende den ftaat der rechtheid, of na hunne verdrijving uit dezelve; hij fpreekt alleen van eenen 'Hof, door God geplant, en elders, een Hof van jehova, gen. XIII: jo. ja, in het gantfche Oude Testament komt de naam van Paradijs van deze woonplaats niet voor, maar die van Gods Hof, ezech. XX VIII: 13. en Edens Hof, joè'tll: 3. Dan de Griekfche vertaling der LXX heeft voordat woord Hof gezet, Paradijs, en dit hebben de fchrijvers des Nieuwen Testaments overgenomen, die van het Paradijs gefproken hebben, luk. XXIII: 43. 2 kor. XII: 4. op ene. II: 7. om er de woonplaats der zaligheid mede uittedrukken. Dit woord Paradijs wordt van herodoot, xenofon, en andere fchrijvers bepaald gebruikt, om de lusthoven der Perjifche Koningen te betekenen, waarom, men het woord voor een Perjisch woerd, of van Perfifchen oorfprong, houdt, gelijk het ook driemaal in het Oude Testament voorkomt, neh. II: 8. pred. II: 5. en hoogl. V: 13. evenwel , zoo als gezegd is, niet van de woning van onze ftam-ouderen, maar in het gemeen van Koninglijke Hoven, of lusthoven, bijzonder mee boomen-beplant, dat is, boomgaarden, naar de wijze der Oofterlingen, wier Hoven , wegens de verfrisfehende, en voor hun zoo gewenschte fchaduw, veele boomen beminnen — gelijk trouwens ook dus de plaats, voor onze eerfle Ouderen ter woning gefchikt, als een Hof vol geboomte befchreven wordt, als eene water» en lommerrijke  142 AARDRIJKS-KUNDE rijke plaats, juist gelijk het Ooftersch denkbeeld van eene plaats des vermaaks en der wellust is. Niettegenftaande het bericht, welk mos es van de ligplaats van het Paradijs gegeven heeft, in zijnen tijd, en voor zijne lezers duidelijk genoeg zal geweest zijn, het is echter zulks niet meer voor ons, bij eenen afftand van zoo yeele eeuwen, geduurende welken de loop der rivieren eene andere richting genomen, en landen en plaatzen hunne namen verwisfeld hebben, en zoo veele groote veranderingen op dezen wereldkloot zijn voorgevallen, wij behoeven ons dan niet te verwonderen , wanneer wij de geleerden in hunne gevoelens zien verfchillen , als zij ondernomen hebben te bepaalen, waar het Paradijs gelegen heeft — aan welk onderzoek zij in grooten getale hunnen arbeid en vlijt hebben befteed —i Sommigen hebben, eindelijk, de hoop opgegeven, om tot eenige zekerheid te komen, en gedacht, dat door den zondvloed de gedaante der aarde zoodanig is veranderd geworden, dat men er geheel niets van kunne zeggen; doch, dan zou moses een volftrekt vruchteloos werk hebben gedaan, met aan zijne lezeren een vrij uitvoerig bericht te geven van de ligging eener plaats, welker ligging, volgends die onderftelling, na den zondvloed, niet meer kon aangewezen worden. Het lust mij ondertusfchen niet, hier breedvoerig de menigvuldige verfchillen de gevoelens der geleerden optegeven, veel min mij met derzelver beöording optehouden (a), ook zal ik niet ondernemen te zeggen, dat ik zekerheid omtrent dit («) Menleze mijnen Bijbelyerded. IV. Deel. bl. 206-219.  des BIJBELS. VIII.BOEK, I. HOOFDST. i+3 dit onderwerp zal kunnen geven: alleen zal ik aanmerken, dat twee hoofdgevoelens in aanmerking komen; dat naamlijk, het welk het Paradijs gezocht heeft in Mefopotamië, of ook wel laager in Chaldeïn, tusfchen de rivieren den Eufraat en Tigris en dat, hetwelk reland bijzonder heeft beweerd, en na hem ook door MicHAè'Lis is overgenomen, echter met eenige veranderingen, hetwelk het Paradijs ergens in Armeniëu. or in de landen bij de Kaspifche Zee plaatst. Laat ons in moses bericht het zekere van het onzekere afzonderen. Het zekere is , de melding van de rivier den Eufraat, bij moses, eehjk overal in het Oude Testament, de Frath genoemd, ook wel de groote Rivier, of eenvouwiff bij uitnemendheid, de Rivier; deze rivier ontfpringt in Armenië, in het hedendaagfche Turkfche Landfchap Arzerum, en wel volgends abülfeda, ten noord-ooften van de ftad Arzerum^ onder den ooften graad van lengte en 4s§ graad der breedte, fchoon men geene duidlijke, of in alles overèenftemmende, berichten van den eigenlijken oorfprong of bron van deze rivier heeft Van daar loopt deze rivier, door Diarbekr, eri langs Irak-arabi, tot hij zich door verfcheiden kanaalen of zijtakken, van afftand tot afftand, en eindelijk geheel met den Tigris verëenigt. — Omtrent deze rivier is dus geene de minfte twijffelingNopens de Rivier Hiddekel of Chiddekel zijn wij ook vrij zeker; de Griekfche Overzetters hebben reeds verklaard, dat zij de Tigris is, welke insgelijks zijnen oorfprong in Armenië heeft niet zeer verre van den oorfprong des Eufraats, ftroo. mende van daar tusfchen Asfyrië en Mefopotamië' naa den.Perfifchen zeeboezem ; door het Turkfche' Landlchap van Bagdad; hebbende den Eufraat met  144 AARDRIJKS-KUNDE *met zich verëenigd , na welke, verëeniging de Ouden hem den naam gaven van Pafttigris. — De naam Hiddekel komt nog ééns in het Oude Testament voor, dan. X: 4. alwaar hij als eene groote rivier befchreven wordt, gelijk de Tigris in de daad is; trouwens, het wordt buiten allen twijfel gefield, dat Hiddekel de Tigris is, doordien moses uitdruklijk in zijn bericht zegt, dat deze rivier, heel in het ooften, langs Asfynè ftroomt,. vs. 14. dat is, zoo dat zij Asfyrië ten ooften heeft; dit dient in 't voorbijgaan opgemerkt te worden, omdat er volgends de gewoone vertaling in onzen Staaten Bijbel: deze is gaande na 't Oojlen van Asfur , ligtlijk eene misvatting kon plaats grijpen, als of moses deze rivier Hiddekel ten ooften van Jsfyrië liet ftroomen, en dat land aan het westen dezer rivier plaatfte, wanneer dat landfehap ten westen der rivier zou liggen ; in welk geval zij de Tigris niet zou kunnen zijn, doch, de Hebreeufche Tekst kan vertaald worden, geheel ten oojlen langs Asfyriën, vergelijk gen. XI: 2. Indien wij van de twee andere bij moses gemelde rivieren, de Pifchon en Gihon even zeker waren, en ook wisten, welke de landfehappen zijn, door moses bedoeld, zoo als wij Asfyriën kennen, was de geheele zaak ligtelijk te vinden, doch, hier zit eigenlijk de knoop. — Men kan niet bepaalen, welke rivieren de Pifchon en Gihon zijn, noch, welke landfehappen door Ckavilah cn Cusch zijn aangeduid, josefus heeft door Gihon den Nijl verftaan; fommigen verftaan door Pifchon, den Indus, en door Gihon, den Ganges, zoodat het landfehap Eden, waarin het Paradijs gelegen was, al het land zou bevatten, tusfchen den Eufraat en Ganges, maar wien fchijnt zooda-  des BIJBELS. VIII.BOEK, I. HOOFDST. 14$ 'danige uitgeftrektheid niet veel te groot en onbepaald te wezen ? — Tusfchen den naam Pifon en Pafitigris; welke benaming wij gcziert hebben, dat door de Ouden aan den Tigris gegeven wordt j nadat hij zich met deh Eufraat verëenigd heeft, hebben veeleii die overeenkomst gevonden, dat zij niet getwijfeld hebben, om dóór den Pifon den Pafitigris te verftaan ; en zij verfterken hunne mening, door het land Chavilah voor het Arabisch landfehap van dien naam te nemen, alwaar ook het goud, bij uitftek goed goud , en Bdolah , waardoor zij liefst pwkn verftaan j ert het edelgefteente Schsham, de Onyx, gelijk men denkt, gevonden wordt. — Doch, onderfcheidt het bericht van moses niet duid lijk vier rivieren, als zoo veele takken van den eenen Paradijs - ftroom ? En kan men van den Pafitigris wel zeggen, dat hij het gantfche land Chavilah om- of doorloopt, indien Chavilah een Arabisch landfehap zal zijn, en misfchien wel een landfehap in gelukkig Arabië? waar naar wij vervolgends onderzoek zullen doen. Zou' ook moses voor zijne Lezers, die toch van Arabië nog wel de meefte kennis hadden^ hebben behoeven te berichten, dat men daar goud vondt, dat hét goud van dat land goed was? enz. — Men heeft in de oude Aardrijkskunde eene rivier Phafis,- die zelfs nog heden met dien naam op fommige kaarten getekend ftaat, in het landfehap Georgië, welke hier, indedaad, veel meer in aanmerking zou kunnen komen; en dan zal het land Chavilah hier niet zijn het Arabisch landfehap yan dien naam, dus naar £havilah3 den Zoon van joktan, genoemd ^ Pen. X; 29. maar een ander Chavilah, misfehiert F- Deeh K ge,  146- AARDRIJKS-KUNDE genoemd naar den zoon van' chus, gen. X:7. en dan vindt men ligtlijk eenige gelijkheid tusfchen Chavilah en het landfehap Colchis. Nu langs dit landfehap Colchis , ten zuiden, loopt de rivier Phafis, gelijk moses in zijn bericht van de PifchQn zegt, dat die het gantfche land Chavilah omloopt, alwaar goud gevonden wordt, en dat het goud van dat landfehap bij uitftek goed is, het welk insgelijks van het landfehap Colchis van ouds getuigd is; zoodat gemeenlijk de oude Schrijvers den oorfprong van de Fabel van het gulden vlies, door de Argonauten, onder Held jajon, uit dit zelve Colchis gehaald , daar aan toeïchrijven, dat de Rivieren van dit land eene menigte ftofgoud met zich voerden; het welk de inwooners , door behulp van wollige fchapenvachten, die men op clen bodem der rivieren deedt zinken, tn waar in dat goud hangen bleef, plagten te verzamelen. Ook heeft reland uit de Ouden plaatzen verzameld, uit welken blijkt, dat men aldaar mede edele gefteenten van ouds zal gevonden hebben. Doch, met de vierde rivier, die het oude Bericht bij mos es den Gihon noemt, zijn wij verlegen, omdat wij in die gewesten geene rivier van dezen naam ontmoeten; fchoon er in Afi'è twee rivieren van dezen naam zijn. De ééne in Cilicië, eene niet zeer groote rivier, die echter meer onder zijnen Griekjehen naam Pyramus bekend is. Deze zou misfchien in aanmerking kunnen komen, als zijnde niet zeer verre van den Eufraat af gelegen, doch, hij fchijnt te onbeduidend te wezen. De andere is eene groote rivier, aan de oostzijde der Kaspijche zee flroojnende, en door de Ouden Oxus, door de hedendaag-  des BIJBELS. VIII.BOEK, I. HOOFDST. i47 daagfchen AU Amu, of Amudaria genoemd , zich ukftortende in het meir Ar al. En deze laatfte wordt door den Ridder m iciiAëLis met de daad voor de Gihon bij moses gehouden , te meer, omdat hij bij dezelve een landfehap Cosch vind, in het welk de tegenwoordige ftad Balch of Balk ligt. Ik kan dit echter van dezen geleerden man niet overnemen, omdat de Oxus te ver afligt van den Eufraat en Tigris, en ook omdat de mond of uitloop dezer rivier dichter naar den kant gevonden wordt, daar het Paradijs, volgends het geen wij tot hier gezien hebben, en volgends de eigene onderftelhng van MicHAëLis zeiven, gelegen zal hebben, dan haare bron of oorfprong, het welk geheel tegen de evenredigheid (Analogie) der drie overige rivieren aanloopt, welker bronnen wij allen in die oorden vinden, daar het Paradijs fchijnt te moeten gezocht worden, het welk ook overëenkomftig fchijnt met het bericht van moses, dat te dier plaatze niet de uitloop, maar de bronnen, de hoofden, gelijk het Hebreeuwsch eigenlijk heeft, geweest zijn. Ondertusfchen heeft reland het zeer waarfchijnlijk gemaakt, dat men door den Gihon van moses deny Aras ofArras, oudtijds Araxes, zou Runnen verftaan, welke rivier nabij den Eufraat ontfprmgt m het noordelijk Armenisch gebergte, en van daar oostwaard vloejende, na de rivier Kur of Cyrus ontvangen te hebben, in de Kaspifche Zee uitwatert. - Deze rivier Aras is ook bij m i c h a è' l i s cdne der Paradijs - rivieren, doch, hij houdt ze voor de Pifchon, omdat hij meent, dat de Aras en de Phafis der Grieken dezelfde is. Dit is toch zoo niet; de Phafis is eene rivier in Colchis, en loopt uit in den Pontus Euxinus, of gwarte zee, de Aras is eene rivier van Albanië, £ 2 en  i48 AARDRIJKS-KUNDE en watert uit in de Kaspifche zee, düs zijn deze twee rivieren zekerlijk onderfcheiden. Dit echter moet ik niet ontveinzen, dat het bijgevoegde kenmerk van deze rivier Gihon, dat hij om het gantfche land Cusch loopt, ook bedenking baart; nogthans, dewijl er een volk Ktsfeërs , zoo veel als Kufiten, bij de oude Aardrijkbefchrijvers bekend is in Medië, is het zeer wel mooglijk, dat de naam Cusch oudtijds, behalven andere betekenisfen, de naam geweest is van Medië, en wel van het noordelijk Medië , ten noorden van het welke de gemelde rivier Aras ftroomt. Uit dit alles mogen wij nu het befluit trekken, dat het Paradijs, met de meefte waarfchijnlijkheid , in Armenië, of in het hedendaagfche Georgië, zal gelegen hebben, het welk het naafle is, dat wij er van maaken kunnen, en het welk nog te meer bevestigd wordt, omdat wij de alleroudfte inwooners der wereld, in de volgende gefehiedverhaalen van moses, in die landftreeken ontmoeten, uit welken zij eerst naderhand zuidwaards zijn afgezakt, gelijk ons in 't vervolg van deze Aaardrijkskundige onderzoekingen blij* ken zal. —— Het is waar, men zal zich verwonderen , dat men het Paradijs zou moeten zoeken in Georgië, Mingrelië, of één van die landen, welke als woefte landen hedendaagsch bekend ftaan, door Barbaaren bewoond, en de ruwfte en onbewoonbaarfte van allen; doch, en micriAëLis, en reeds voor hem reland, hebben ten allerduidJijkflen bewezen, dat dit land, hoe zeer deszelfs Inwoners door hunne woefte zeden er een'kwaaden naam aan gegeven hebben , echter door oude en ook hedendaagfche Reiziger» #!s een in zichzelf voortreflijk land geroemd wordt. El)  bes BIJBELS. VIII. BOEK, I. HOOFDST. 149 En hier moeten wij dan dat landfehap Eden zoeken, in het welk de Paradijs «hof geplant was; de naam van Eden komt nog voor gen. IV: 16. doch, welktf plaats geene opheldering geeft omtrent deszelfs ligging, dewijl daar alleen gezegd wordt, dat het land Nod, werwaards kaïn in ballingfchap vertrok, gelegen was, oostwaards van Eden. Maar, in de laater gefchiedenisfen komt, die zelfde naam van Eden voor ikon. XIX: 12. en jes. XXXVII: 12. alwaar eene volkplanting van de inwoners van Eden, te Tel-Asfar gevestigd, gemeld wordt. Tel- Asfar houdt men voor Thalatha, aan de zuidzijde van Ninive, daar de Zab in den Tigris valt; maar dewijl deze ftad eene volkplanting was van die van Eden, kunnen wij ook daar uit geene zekerheid bekomen; en ezech. XXVII: 23. zal Eden de Haven Adin in Arabië zijn; dus ook tot dit landfehap Eden niet behooren, het welk hier bij moses voorkomt. — Gevolglijk, kunnen wij uit de Bijbel-berichten geene zekerheid opfpooren, nopens de eigenlijke ligging van het landfehap Eden, fchoon er tevens niets voorkomt, het welk ons zou verhinderen , om hetzelve daar te plaatzen, waar, naar alle waarfchijnliikheid, het Paradijs geplaatst moet worden. — Ook geeft het woord Eden in het Hebreeuwsch , lust, vermaak, en dus Eden eene vermaaklijke , bekoorlijke landouw te kennen, waarom onze Nederlandfche vertaalers Edens hof joè'i Ui 3. vertaald hebben, door. Lusthof, zoodat de naam van dit landfehap wel betrekking kan hebben op het-Paradijs, in hetzelve geplant, dat is, daar naar benoemd kan wezen, in welk geval wij nog minder uit dien naam zouden kunnen beflisfen. — Wij vinden in de AardrijksK 3 kun-  i5o AARDRIJKS-KUNDE kunde van het ooften ééne en andere plaats, on* der den naam van Eden, welke plaatzen ook door haare bekoorlijke ligging uitmunten, en dus, waarfchijnlijk, daar van haaren naam draagen; dus is er een dorp Eden, bij of op den Libanon, irt het land der Maroniten, welk dorp, ten aanzien der ligging en uitzicht, ook van water en de fchoone landouw, voor eene der aangenaamfte plaatzen op den aardbodem gehouden wordt. Dus is er een Eden bij Damaskus enz. met één woord, men leest van vier Paradijzen van Afi'è. — Doch, dit alles geeft hier geene nadere opheldering. Eene zaak moet ik hier niet voorbijgaan, omdat zij misfchien eenige opheldering kan geven. Wanneer moses ons gen. III: 23, 24. het uitdrijven van onze eerfte ouderen uit het Paradijs verhaalt, zegt hij, hoe God, aan de oostzijde van den hof van Eden, Cherubs plaatfte, en vlammen, in de gedaante van een zwaard, zich heen en weder bewegende, om den toegang tot den levensboom te bewaaren. Ongetwijfeld is dit eene zinlijke befchrijving, in den fmaak der oudheid, van vreeslijke onweders, donder en blikfem, maar waarom ook niet van eene uitberfting van onderaardfche vuuren of Volkanen, die deze geheele plaats voor den eerften mensch ontoeganglijk gemaakt, en foortgelijke gevolgen voortgebracht hebben, als bij de omkeering van Sodotn en Gomorrha, waarbij de doode Zee ontftaan is? Nu lezen wij een uitgebreid bericht bij kae'mpFer (i) van eenen oord bij de ftad Baku , aan de Kaspifche zee , niet verre van de rivier Aras , alwaar de blijken van Volkanen en Naftha- bronnen zijn, en alwaar de aarde telkens rook en fulfur- vlam- {b) Amoenit. Exot. Fafc.ll. Relat.ll, pag. 26a—-  bes BIJBELS. VIII. BOEK, I. HOOFDST. 151 vlammen uitwerpt. Zou dit ook eenige betrekking hebben op de verwoefting van die fchoone landftreek, daar het Paradijs gevonden werdt, en zou er eenige bevestiging in liggen , voor de onderftelling, welke het Paradijs ergens in deze gewesten plaatst? Doch, dit verdient een nader en opzetlijk onderzoek. TWEEDE HOOFDSTUK. De eerjïe woonplaatzen der Aardsvaderen, na den zondvloed. '^^erwaaras onze eerfte Ouders zich begeven hebben, toen zij uit het Paradijs verdreven waren , kan niemand met zekerheid zeggen ; de waarfchijnlijkheid alleen gebiedt ons tegelooven, dat zij zich niet verder, dan zij volftrekt, door het geweldig onweder enz. genoodzaakt werden, van die zoo zalige plaats verwijderd, en zich zoo nabij mooglijk bij dezelve zullen onthouden hebben, en wel oostwaard van daar , dewijl het zwaar onweder, en de uitberftende vuurvlammen , ten ooften van het Paradijs gezegd worden, plaats gehad hebben, om de menfchen van den toegang tot den levensboom afteweeren, gen. III: 23, 24. Indien wij de oude overlevering gehoor zullen geven, die nog heerscht bij de Mahomedaanfche inwooners van het eiland Ceilon, zullen adam en eva derwaards, na K 4 hun-  jS* AARDRIJKS-KUNDE hunne uitdrijving uit het Paradijs, de wijk ge-! nomen hebben. Men vindt op dat eiland eenen fteilen berg, adams Piek genoemd, en gehouden voor den hoogden berg van geheel AJÏë; op, welks top adam zou begraven zijn. Een zout meir, het welk men boven op dien berg ziet, zou ontftaan zijn, uit de traanen, met welke eva haare zonden befchreidde, en dergelijke beuzelingen. Om die zelve reden wordt ook de zandbank, welke de zee-engte, tusfchen Ceyha en de kust van Koromandel, dwars doorgaat, bij de Inwooners adams brug geheeten, dewijl hij daar over zou gegaan zijn, toen hij uit het Paradijs gedreven werdt; fabelen, welke even zoo veel grond van waarheid hebben, als dat adam te Hebron, of zijn hoofd of bekkeneel, onder den heuvel Golgotha, gelijk menfprak, zou begraven zijn, van waar die gewaande heuvel den naam, welke HoofdJ'chedelplaatze betekent , zou gekregen hebben.' Volgends onze onderftelling zullen wij dan onze eerfte ouders niet naa Indië, noch naa China, kunnen brengen, gelijk fommigen daar toe neigen, omdat die landen blijken reeds zoo vroeg befchaafd te zijn geweest, dat men genoodzaakt wordt te onderftellen , dat zij ook reeds heel vroeg bevolkt moeten geweest zijn. Doch, het geen' van adam en eva niet waarfchijnlijk is, kan in kaïns nageflacht zeer wel hebben plaats gehad, en daar uit reden van die vroege bevolking en befchaaving dier landen gegeven worden, voprnaamlijk, zo iemand wilde beweeren, dat de zondvloed van noSch niet algemeen ware geweest. Hoe het zij, kaïn, na zijnen broedermoord, uit het ouderlijke huisgezin ver^reeyen, en zwervende ? woonde in hes iand Nod,  pzsBIJBELS. VIII.BOEK, II.HOOFDST. i£j ten ooften van Eden, gen. IV: i&. Men doet echter vergeeffche moeite, om de ligging van 'dit land optefpooren, het welk zijnen naam ontving van Kaïns- omzwerven in ballingfchap, alzoo Nodjuist het zelfde woord is, dat kaïn gebruikt, vs. 14. zeggende: Ik zal zwervende, en dooiende zijn op aarde; nergens komt ons dit land 1 a&} dlen "aam voor * en uic de benaming van de itad Hanoch, aan welke kaïn den aanleg gaf, en die hij dus naar zijnen eerstgeboren zoon ?°fm°e' g£n. IV: 17. kunnen wij geen meer licht Icheppen, dewijl wij ook derzelver ligplaats met kunnen aanwijzen. Het is waar, dat de oude Aardrijkskunde eene ftad Anuchtha kende, welke ptolemeus in het landfehap Sufiana, een gedeelte van Perfië, geplaatst heeft, welke naam eenige gelijkheid fchijnt te hebben met den naam Hanoch, gelijk dan ook bochaet dit Anuchtha voor Hanoch genomen heeft fa V maar buiten deze verre gelijkheid van naam is er geen de minfte grond voor deze gisfing, zoodat wijons daarmede moeten vergenoegen, dat het Jandicnap Nod, en gevolglijk ook de ftad Hanoch ten ooiten van het landfehap Eden gelegen hebbe, gdijk moses uitdrukkelijk getuigt. Wanneer iemand zich mogt bevreemden, dat hij van kaïn reeds leest, dat hij eene ftad gelucht heeft, en vraagen wilde, welke werklieden hij daar toe gebruikt, met welke burgers hij ze bevolkt, en welke werktuigen hij gebezigd hebbe, tot het oprichten der huizen? enz. die wete dat misfchien het woord , door fiad vertoJkt, hier de betekenis heeft van hol of fpeionk, zoodat kaïn de (?) «ach jene Das), l.Stuk. b}adz,%x.  154 AARDRIJKS-KUNDE de eerfte Troglodiet, of Holbewoner, zal geweest zijn, gelijk naderhand geheele volken: of verkiest men dit niet, dan vorme men zich een denkbeeld van eene ftad, zoo als kaïn heeft kunnen ftichten, dat is, een aanleg tot eene wonplaats, bij wijze van eene Horde, die misfchien nader handen in vervolg van tijd tot eene ftad is aangegroeid, echter verre of na niet te gelijken met eene ftad, gelijk wij thans fteden kennen. En dan zullen ligtlijk alle bovengemelde en foortgelijke vragen zichzelven beantwoorden (&). Even min zekerheids hebben wij, niet alleen hoeverre de wereld, geduurende de io^öjaaren, die, naar de tijdrekening van denHebreeuwfchen Tekst van moses eerfte Boek, tot aan den zondvloed verlopen zijn, bevolkt en bewoond is geworden, maar ook waar de godvruchtige Aardsvaders, en noüch, bijzonder voor den zondvloed, gewoond hebben; want met bochart (c) uit de benaming van Gopher- hout, waar uit de ark, of het vaartuig van noüch gebouwd is ge•worden, en het welk hij meent Cypresfen-hout geweest te zijn, te willen befluiteP, dat nokh zich ergens in Asfyrië of Babylonië zal onthouden hebben, omdat dit foort van hout nergens zoo goed en overvloedig wast als in deze landfehappen , is al te los. — De Hebreeuwfche benaming geeft geen bijzonder foort van hout te kennen, maar duidt, gelijk wij uit vergelijking van het Arabisch weten, Jïevige, Jlerke , volwasfen boomen aan, uit wier hout dit vaartuig moest worden toebereid. Na (b) Vergelijk den B'jbel verded. IV. Deel, bladz.UQ. ii. (c) GiQgr. Sacr, Lib.l, cup. 4,  des BIJBELS. VIII. BOEK, II. HOOFDST. i3S Na alle deze onzekerheden , fchijnt eindelijk iet zekers bepaald te kunnen worden, omtrent de eerfle woning der menfchen, terftond na den 'zondvloed, me de melding van de bergen ararat, op éénen van dewelken, volgends gen. VIII: 4. het vaartuig van noüch, toen de groote vloed afnam, het eerst rustte, of vastraakte, Ararat is in het Oude Testament, de naam van een landfehap, gelijk duidlijk blijkt uit 2 kon XIX: 37. jes. XXXVII: 38. jer. LI: 27. op alle welke plaatzen de oude overzettingen eenpaarig voor Ararat gefield hebben, gelijk ook hier gen. VIII: 4. Armenië, waarmede ook josefus overëenftemt (d), zeggende van de zoonen van sanherib, dat zij, na hunnen vader sanherib vermoord te hebben, gevlucht zijn na Armenië, waar voor de Hebreeuwfche Tekst heeft Ararat, ook flemt de gelegenheid van Armenië met de omftandigheden der gefchiedenis op de gemelde plaatzen zeer wel overeen\ ja, men zegt, dat er in de daad nog heden in dat landfehap eene provintie Araratia of Airarat gevonden wordt (O; hoe het zij, het lijdt genoegzaam geen twijfel, of Ararat is Armenië, en het was op éénen der bergen van dathooge en bergachtige land, dat het vaartuig van Noa'ciï het eerst vastraakte; de eenigfle bedenking hier tegen zou kunnen wezen, dat tournefort verhaalt, dat m geheel Armenië geen olijfboomen gevonden Vvor- (4) Ant. Jud. X. 1. 5. {e) Zie de PFéreiU. Bij!. I. Deé'l. bladz. ja?.  ïtf AARDRIJKS-KUNDE den, en tavernier, zegt, dat aan gene zijde van Akppo in geheel Afië geene olijf boomen zijn, behalven bij Casbin in Per/ié; en nogthans bracht, volgends de gefchiedenis van den zondvloed, de duif, door Noacn uitgelaten, een afgebroken olijftakjen in haaren bek mede terug, waar uit men dan zou fchijnen te moeten befluiten, dat Moa'cHs vaartuig veel eer op eenigen anderen berg, dan in Armenië, zij vastgeraakt; doch, gaat dit gevolg wel door? Een Reiziger heeft in die oorden van Armenië, welken hij doorreist heeft, geene olijf boomen gezien, derhalven zijn er in 't geheele land geene. Of, thans zijn er in Armenië geene olijf boomen, derhalven zijn zij er nooit geweest. Daar zijn in Duitschland veele landftreeken, in welken in oude tijden wijn gebouwd werdt, en daar men thans genoegzaam geen enkelen wijnftok vindt. Ook verzekert strabo uitdrukhjk, dat er in zeker landfehap van Armenië olijf boomen geweest zijn, en uk 2 kon. XVIII: 32. weten wij, dat zij in Asfyrië eertijds overvloedig waren (ƒ). Ook zijn cle alleroudfte ongewijde berichten, die van noüchs vloed gefproken hebben, het daar in eens, dat zij het vaartuig van NoacH doen rusten, op de Kordyeïfehe- bergen , gelijk: eerosüo, bij josErus (>), en zelfs de Chaldeeuwfche uitbreider, van Gene fis, welke voor Ararat zet, de bergen Karden. Dit KordyeïschoïGordyeïsch gebergte is een gedeelte van den berg Taurus of Antitaurus, en heeft zijnen naam naar <3e Kordyeërs, hedendaags de Kimden, of Karden, naar wei • (f) Vergel. de Bijb. terd. IV-Deel. bladz. til. »U. (g) J>*. Jud. i. 3. 6.  des BIJBELS. VIII. BOEK, II. HOOFDST. xSf welken dat landfehap Kwdiftan genoemd wordt; het welk het Osmannifche en Perfifche rijk van eikanderen fcheidt, en welks hoogfte berg is de Kiarè, die altijd met fneeuw bedekt is, en een deel van welken de berg Tfchudi of Judi heet; deze laatfte is fteen- en klipachtig, zonder eenige boomen en ftruiken, en alleen met eenige aromatieke kruiden bewasfen. De diepten aan zijnen noorderkant zijn altijd met fneeuw gevuld. Op zijn top, dien men te Moful zien kan, en op welken volgends de heerfchende mening hier te iand, het vaartuig van noüch zou vastgeraakt zijn, is een Moskée gebouwd, en aan den voet van den berg hgt een dorp , genaamd Karije Tfe* manitti het dorp der tachtigen, het welk de plaats zijn zal, alwaar noüch met zijn huisgezin, na zijnen uitgang uit de ark, het eerst zijn verblijf zou genomen hebben (/;). Doch anderen houden er nog een anderen berg voor' dien zij den naam van Mafis geven, en welken noordelijker dan de eerstgemelde gelegen is, twaalf mijlen ten zuidooften van Erivan, en tien mijlen ten noordwesten van Nakfchivan , welke itad men zelfs voorwendt, dat van Nok, een Jchip, en febivan, rusten, beiden in het Armenisch, haaren naam zou hebben; gelijk men trouwens nog verfcheiden andere fabelen eikanderen in die gewesten wijsmaakt; bij voorbeeld, dat de ark nog in het geheel of ten deele op den top van het gebergte te zien, maar dat de plaats thans ongenaakbaar is. Te Schamachia ( &ama* h), eene ftad op de grenzen van Perfië, werdt aan den Reiziger olearius, in eene Armenifche kerkj (*) bcschinu Erdbcfekr* Af. S, 187. igs.  158 AARDRIJKS-KUNDE kerk, een kruis vertoond van donker bruinkléurig hout, het welk van de overgebleven ftukken der ark gemaakt zou zijn. Ook plegen de hedendaagfche Armenifche Christenen omtrent dien berg verfcheiden bijgeloovigheden, dewijl zij, denzelven ziende, voor over nedervallen, den grond kusfen, dan hunne oogen hemelwaards opflaande, het teken des kruis maken, eenige gebeden opzeggen enz. Doch, laat de bijzondere berg welke ook geweest zijn, dit is zeker genoeg, het was op Ararats of het Armenifche gebergte , dat noüch met zijn huisgezin uit het vaartuig ging, en zich weder het eerst met der woon in Armenië nederfloeg, dus, onderfteld, dat het Paradijs ergens in die oorden te zoeken zij, niet verre van de woonplaats der eerfte ftam vaderen verwijderd ; hier bleef hij met zijn huisgezin, eenigen tijd, doch hoe lang, weten wij niet; wanneer de menfchen, tot nog toe bij elkander verè'enigd, zich van het ooften verwilderende , in het land Sinedr eene groote vlakte vonden, alwaar zij zich nederfloegen, gen. XI: i. De menfchen kwamen van het Oojlen, onze gewoone Nederlandfche Overzetting heeft, zij togen tegen, dat is, naa, het Oojlen, en ik ontken niet, dat de Hebreeuwfche woorden dus wel vertaald zijn gen. XIII: n. maar te dezer plaatze gen. XI: s. kan deze vertaling niet worden aangenomen , alzoo de menfchen niet naa het Ooften getogen, gelijk dan ook de Hebreeuwfche woorden eigenlijk betekenen, van het Oojlen, of liever, in het Oojlen, als de menfchen in het Oojlen om* (i) b ach ie ne 1. c. bladz, a8. en de Jlgem. Hifi. t.a.p.  des BIJBELS. VIII. BOEK, II. HOOFDST. 159 omtogen, en allengs verder en verder zich verfpreidden; want, zo de onder Hellingen worden aangenomen, die wij boven hebben opgegeven, dat Ararat Armenië is, en noüch zich dus met zijn huisgezin in dat land het eerst , na den vloed, heeft onthouden, zijn de menfchen eigenlijk van het noorden allengs zuidwaards afgezakt; zij togen in het Ooften om, en, zo iemand wil, zelfs van het Ooften, voor zoo verre het Ooften eene benaming.was, bij de Asfyriën in gebruik, van alle landen, die ten Ooften van den Tigris liggen, zoodat zij, die van het Noorden uit Armenië over den Tigris. Zuidwaards trekken, gezegd konden worden van het Ooften te komen (£), en nu vonden zij in het land Sinear eene groote vlakte, alwaar zij zich nederfloegen. — Volgends het beloop der gefchiedenis, daar in deze vlakte de tooren door hun ondernomen werdt te bouwen, die, wegens de fpraakverwarring, den naam van Babel gekregen heeft, kunnen wij geen oogenbhk m twijfel ftaan, of deze vlakte is de vlakte tusfchen de beide rivieren, den Tigris en Eufraat, een vermaaklijke landdouw, en voorzien van wijduitgeftrekte grasrijke velden, in welke vlakte de in de oudheid zoo vermaarde ftad Babel aan den Eufraat naderhand gefticht is geworden; en in de daad deze ftad wordt gen. X: 10. gezegd gelegen te hebben in het landfehap Smear: gelijk ook dit zelfde landfehap elders genoemd wordt, in betrekking tot de ftad en het Koningrijk van Babel of Babylonië, dan. I: 2. zach. V: 11. vergelijk ook jes. XI: ir, daar het met Elam, een landfehap van Perftë, wordt ik) VergeL Bijb. verd. IV. Deel. bladz. aia.  loo AARDRIJKS-KUNDE wördt faamgcVoegd. Ja, tusfchen den Tigris en Eufraat, zuidwaards van Nisfebin en Mojul, heeft men nog den naam Sinedr over in het gebergte Sinds jan, het Singara der Griekfche fchrijvers. Dit gebergte ligt, volgends miebohr.(/), in eene ongemeen vruchtbare vlakte, en de lucht is er zeer zuiver en gezond. Men vindt hier eenen overvloed van de fchoonfte vruchten, voornaamliik vijgen, en de vijgen van Sindsjar worden zeet ver gezocht. Dit gebergte hadt ten tijde der laatfte Chalifén zijn eigen Prins < wiens hofplaats aan den voet van den berg, en twee dagreizen van Moful lag. - Deze hofltad droeg ook den naam Sindsjar, bij de Grl^ken Latijnen Singara. Zij was wel gebouwd , hadc een kasteel, veele tuinen, en veel water. Men Vondt daarenboven, in zijn gebied, nog tweö andere aanzienlijke fteden; maar alles is thans zoo Verwoest , dat men op het gantfche gebergte Sindsjar thans niets dan flechte dorpen ziet. Daar de meelte inwooners, ten tijde der Chahten. nog Christenen waren, belijdt thans het grootite getal derzelven den godsdienst der Jefidiërs (»-)* (!) Reize ll.Deel. bladz. 369. : •• ■'ja (m) Van de Jefidiërs ook. welDauafin genoemd, zie men NiEisuHR Reize U.Deel. bladz. 327. Zij worden befchaü died, dat zij den Duivel aanbidden, maar zonder bewijs; Men heeft mij ook verzekerd, zegt niebuhr., dat de Dauafin den Duivel niet aanbidden, maar alleen god, ais den Schepper en weldoener van alle menfchen , godsÖienftig eeren. Zij willen in het geheel niet van den^Duivel fpreken i zelfs niet eens zijnen naam hooren. Zn zeggen, bet past even zoo min, dat de menfchen in de gefchillen tuMchen o o d en eenen gevallen engel part ] kieeen, als wanneer de boeren eenen bedienden , die bij den pafcha in ongenade gevallen is,- befpotten en vloeken wil-  des BIJBELS. VIII. BOEK, II. HOOFDST. i6x en de overigen zijn Mohammedanen; zij betalen fchier geheel geene fchatting, zelfs plunderen zij •menigmaal kleine karavaanen. De Jefidiërs hebben de bijzondere gewoonte , dat zij hunne haairen lang laten wasfen. Zij woonen allen in dorpen._ Beneden in de vlakten woonen ook verfcheiden Rammen Jefidiërs onder tenten, en leven van de veefokkerij, even als de Bedouinen. Zwervende Arahiers vindt men hier' niet, behalven den ftam Tak Maar deze is zeer groot, en de regeerende Cheik ontvangt zelfs een jaarlijkfche tol of fchatting van den waiwoden te Mar* din enz. Van den berg Sindjar tot Jerufalem, loopt een rechte weg, zegt men, op welken men oudtijds telkens op den afftand van eene dagreize eene Karavanfera vondt. Men zeide ook, dat er nog veele overblijfzels waren van deze openbare voor Reizigers gefchikte gebouwen, maar dat de omliggende dorpen van deze vruchtbare landftreek allen gantschlijk verwoest zijn. Deze.weg was dus zeer gemaklijk voor de Christenen te Mofiil en Mardin, welken te bedevaart naar Jerufalem wilden, en thans den grooten omweg over Haleb en Damasko, of zelfs wel over Scanderone naa Jaffa ter zee moeten nemen. Men hadt hem echt den; o»d heeft onze hulp niet nodig, om den Satan voar zijne ongehoorzaamheid te ftraffen, het zou kunnen ge« beuren, dat god hem weer in genade aannam , en dan zouden wij ons voor den richterfioel van God moeten fchaamen , wanneer w'j eenen zijner engelen uit eigen beweging befchim.pt en gefmaad hadden: het was daarom beter, zich in het geheel niet, om den Duivel te bekreunen„ raaar alleenlijk daar naar te Haan, dat niea zelve niet bij God in ongenade valle ". V- Deel. L  iti AARDRIJKS-KUNDE échter nu geheel vergeten, tot dat voor eenïgi jaaren een Arabier zich aanboodt, om eenen Christen van Mardin, die verhinderd was gewor-» den, om zoo vroeg na Haleb te Vertrekken, dat hij met de overige bedevaarders op Paasfchen te jerufalem kon wezen, op denzelven te begeleiden. En de Christen deedt, zegt men, deze reis van Mardin tot Jerufalem ook, in de daad, in agt dagen. — Ik heb dit bericht van niebuhr hier liever geplaatst, ten einde mijne Lezers daar door in ftaat te flellen, om over den afftand van Jerufalem tot Ninive, en tot Babel, eenig denkbeeld te vormen, het welk hun ter rechte bevatting van fommige Bijbelfche gefchiedverhaalen dienftig kan wezen. De menfchen, in deze vermaaklijke vlakte zoo veel genoegen vindende, befloten hier het middenpunt van verè'eniging te vestigen, daar, bij de verdere vermenigvuldiging van het menschdom, zij allen zichten allen tijde zouden kunnen verëenigen, en ten dien einde een godsdienftig gefticht opterichten, en daar voor zich een teken van de Godheid te maken, ten einde niet over de geheele aarde verftrooid te raaken. Zij ondernamen het bouwen van eenen toren werklijk, maar nademaal een beginzel van bijgeloof en afgodsdienst hier in lag opgefloten, mishaagde het werk aan het Opperwezen: Door hevige onweders, bij moses een nederdalen der Godheid genoemd, werdt het geftremd; daar ontflondt twist en verwarring , en het menschdom verdeelde zichzelven juist door dat middel, het welk zij ter verëeniging hadden uitgedacht, en deze verftroojing hadt ten gevolge eene verwarring en vermenigvuldiging der fpraken. Dit geloof ik, is het eenvouwig beloop dezer gefchiedenis, gelijk ik el-  B2s BIJBELS. VlïL BOEK, tth HOOFDST. i f| diers breeder heb aangewezen (n). — Van dë fad Babel zelve zal ik in 't vervolg op haare plaats fpreken. DERDE HOOFDSTUK. De oorfprong der volken, volgends moses, Erer ik, volgends den draad der Mofaïfchê ge* fchiedenis, voortga met de woonplaatzen naurteïpooren',_ van de Aards vaderen , na den Zondvloed, bijzonder van abraham, en zijn ge* Jacht, voor dat deze groote man mKaman ver. huisde, verdient het X. hoofdstuk van Getiejïs(a) hier opgehelderd te worden, in het welk mos es aan zijne Lezeren een geslachtrekenkundige tafel geeft van den oorfprong der voiken , uit noSchs drie zoonen , jafeth, s e m , _ en c h a m , welke tafel een zeer merk* waardig gedenkft.uk der Oudheid is. De vraag * hoe moses aan zoo veele volkenkunde heeft kunnen komen is verfcheidenlijk, bij gisfing, wans deze alleen kan hier eenige hulp bieden, beantwoorci; lommigen hebben gemeend, te kunnen ©pmaken, dat hij een deelgenoot der togten en over* I») ËijMv&JtJ. ïti.Deel. bladz. $6 44. (ƒ ) Met hetzelve moet men vergelijken 1 chron. I» 3 — 23. alwaar eenige verfcheidenheid in de leziag veorkoa?.»? L 2  ïöx AARDRIJKS-KUNDE des BIJBELSi overwinningen van sesostris, Koning van Egypte, heeft kunnen zijn, en zich op die togten zoo veel volkeren-kunde verzameld hebben; anderen denken aan de Feniciërs, welke van ouds reeds vermaard waren door hunne zeevaart, en van welken dusdanig een ftuk ter kennis van moses in Egypte kan gekomen zijn (Z>); doch men lette op riet volgende, en men zal zich van de kundigheden van moses in dit opzicht, een denkbeeld kunnen vormen, zonder dat men zoo veele onderftellingen behoeve. Van j a f e t s afflammelingen is moses het kortst, gen. XI: s — <5. en zegt er alleen zoo veel van, als men, in zijnen tijde, in Egypte zeer wel weten kon, wat de volken betreft; terwijl hij , het geen hij van de ftamvaders heeft, uit de geflachtlijften, door overlevering bewaard, kan ontleend hebben. Van chams zoonen, en de volken van hem afgeftamd, die zich in Afrika hebben nedergeflagen, kon moses, die in Egypte aan het Hof opgevoed was, en daar 40 jaaren verkeerd hadt, zoo veele kunde hebben, als hier behoeft onderfteld te worden. — De gefteldheid van Komaan- was hem niet onverlchillig, en dat land was niet vreemd voor eenen Israëliet , wiens voorvaders in hetzelve zoo lang hadden omgezworven. — sem was de ftamvader der Israëliten, dus kon zijn geflacht en de hoofdvolken, van hem afkomftig, ook bij overlevering onder hun bekend wezen; en in de daad vinden wij, dat moses omtrent de aframmelingen van c h a m en sem veel meer in bijzonderheden treedt, dan omtrent die van jaeeth$ orh- (S) Vergel. deö Bijbel verd. IV. Deel. bladz. ais.  des BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. 16$ omdat de eerstgemelden hem nader bekend waren , of hij er meer belang bij hadt. Over het geheel behooren wij ook in het oog te houden, dat niet van alle bijzondere volken der wereld hier den oorfprong moet gezocht worden, zelfs niet van de drie van ouds reeds bekende werelddeelen; de Noordfche, en ook de Westerfche of Ewopifche volken waren aan moses en aan zijnen leeftijd niet bekend genoeg, om bijzonderheden van hun te melden ; wij zullen zien, dat hij enkel hoofdvólken en eenige plaatzen, door de zeevaard der Feniciërs vermaard, heeft gemeld, en voorts in dit algemeen bericht berust. „ Van dezen zijn afkomftig de volken „ der overzeefche kusten, zoo als die in hunne „ landen , elk naar zijne fpraak, naar hunne bij„ zondere geflachten, onder hunne volken, on„ derfcheiden zijn ". — Zij verfpillen derhalven eene vruchteloze geleerdheid, die van eiken bijzonderen naam, in dit hoofdstuk voorkomende, bepaaldelijk eenen volksftam willen aanwijzen; uit welke aanmerking wij een befluit mogen trekken tot die regels, die bachiene (c) heeft opgegeven, als gronden ter verklaring van dit Hoofdftuk. De eerfte regel is in de daad de beste; gegrond op de naamen, die hier gevonden worden, en elders bij de Hebreën voor namen van bekende landen en volken gebruikt worden; zelfs mag men hier bijvoegen, tot ftaving van dezen regel, dat het fchijnt, dat niet ééns alle namen in dit Huofdjiuk namen van perfonen, als ftamvaders van die volken, maar veelen, tenminlten, naCO llLDtel, i. Stuk, bladz. 54. L 3  %€6 AARDRIJKS-KUNDE namen van die volken zeiven zijn; gelijk de Hebreen gewoon zijn de volken en ftammen, zoons en kinderen van iemand, te noemen. Ik heb dit daarom in mijne vertaling in het oog gehoudena met niet overal, het woord zoonen te behouden, maar, of te zetten, zoons en af/lammelingen, vs. 2* 3*4» 6, of, van dezen ftammen af, vs. 13 en 15, ten einde de Lezers terftond zoudeu opgeleid worden, om niet aan eenen bijzonderen perfoon, als ftamvader, maar terftond aan volken en volksftammen te denken. — De tweede regel: Omtrent landen, die wel ins-. gelijks elders, bij voorbeeld, bij de Profeeten, voorkomen, maar waaromtrent wij die zekerheid niet hebben, als bij de landen inden eerden regel bedoeld, neemt men de gewesten of hemelftreken te hulp, naar welke zij, ten opzichte van het Joodfche land blijken gelegen hebben; is onzekerer, omdat bij de Hebreeuwfche Schrijvers, gelijk wij in het eerfte Deel gezien heb-; ben, alleen de vier hoofdftreeken bekend en ge-, bruikt werden. De derde regel moet met alle behoedzaamheid gebruikt worden, te weten, dat men onderzoe-. ke, of niet in zoodanige landfehappen te vinden zijn de naamen van Meiren, Rivieren, Bergen, Steden enz. die met den een' of anderen naam in dit oude gedenkftuk eenige overëenftemming hebben, en naar waarfchgnlijkheid daarvan ontleend zijn ; trouwens, hoe ligt kan eenige fchijnbare gelijkheid yan namen misleiden? Dan, nogthans, kan deze regel eenen uitnemenden dienst bewijzen , wanneer eenig volk of land, bij de oudeon-. gewijde fchrijvers, ook onder dien naam bekend aar., of wanneer de hier bedoelde naamen onte-. genzeglijk dezelfde zijn ^ zoodat men zich niet op  dés BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. ï 67 de onzekere Etymologiën of naams-afleidingen behoeft te verlaten. Zekerer gaat de vierde regel, dat men, de woonplaats van zekeren hoofd-ftamvader gevonden hebbende, met veel waarfchijnlijkheid vermoeden mag, dat deszelfs zoonen, of de van heru afgedamde volken, zo niet aan denzelfden oord, ten minden niet verre van daar, moeten gezocht worden. — Te zekerer is deze regel, omdat hij overeenkomt met die mate van kundigheden, welken wij in moses, betreklijk de uitheemfche Aardrijkskunde, gelijk wij boven zeiden, mogen onderfteiien. De laatfte regel heeft eindelijk ook zijne nuttigheid ; wanneer twee of drie ftamhoofden, of volken, doorgaands bij een genoemd worden, gelijk hier, dus ook elders in de Hebreeuwfche fchriften , mag men dit voor een bewijs houden , dat zij in elkanders nabuurfchap gewoond, en gemeenfchap met eikanderen gehad hebben. Ik voeg hier nog eenen regel bij, welke deze is. Wanneer wij in ftaat zjjn een volk of ftam aan te wijzen in één van die gewesten of oorden, die aan moses gemaklijk in zijnen tijd hebben kunnen bekend wezen, moeten wij niet ver omzwerven, en aan voor hem geheel afgelegen volken denken, van welken men niet wel kan onderfteiien , dat hij zoo naauwkeurige kennis kan gehad hebben, ). jafeth is waarfchijnlijk de oudfte der drie zoonen van noüch, fchoon zij anders in deze orde (y) Men vergelijke over deze afftamming der volken, b ac kiens lil. Deel. I. Stuk. %.Hoofd(l. doch voornaamlijis; bochart ea michachs Spicileg\ geegr.exter. Hebr. L 4  168 AARDRIJKS-KUNDE orde doorgaands genoemd worden, sem, cham en jafeth, ten minden op de geflachtlijst gen. X. worden zijne afftammelingen het eerst gemeld. — Dezen ftaan in de volgende orde: [ Askenaz Gomer -J Rifath L Togarma Magog Medai japet h .4 f" Eli fa ™ • Tharfisch ?avan < Chittim t Dodanim Thubal Mefech r. Thiras jafeth is genoegzaam onbetwistbaar dé japet of japetus der Grieken, van wien zij zeiven hunne afkomst rekenden. De Celtifche en Scytifche volken, wier verhuizingen zoo merkwaardig zijn in de aloude gefchiedenisfen , die eerst de noordelijkfte deelen van Europa en Afië bevolkt hebbende, van daar met geheele zwermen, op herhaalde tijden, naar het Westen en Zuiden zijn voortgetogen, zijn, gelijk ons terftond nader blijken zal, hunnen oorfprong aan hem verfchuldigd. — Zijn vader noüch hadt hem in zijnen zegen gen. IX: 27. bijzonder toegewenscht: „ God fchenke uitgebreide landen aan jafeth"! En het is ook door de uitkomst bevestigd. Welke uitgebreide landen hebben de Cel-  Ces BIJBELS. VIII. BOEK. IILKOOFDST. i©> C'eltifche volken, van welken de meefte Europifche volken hunnen oorfprong rekenen, als ook deScytben of Tataaren, beflagen, en in bezit genomen? ondertusfchen waren deze landen aan moses, gelijk blijkt-, meest onbekend, waarom hij ook in zijne berichten van jafeths nageflacht, in vergelijking van dat van cham en sem, kort is, en zich met de hoofdzaken vergenoegd, g o m e e, jafexhs oudfte zoon, naar het fchijnt, is, volgends josefus f e*), de ftamvader van de Gaiatiërs, gelijk zij thans, zegt hij, van de Grieken genoemd worden, maar die zichzelven Gomaners heeten. — Indien josefus flechts wel verftaan wordt , ftrekt hij om ons te recht te helpen. Zijne mening zal niet zijn, dat go mek, zich met der woon zelve heeft nedergezet, in het landfehap Galatië, in Klein- Afië , en daar de Galatiërs gefticht, die hij toch wist, dat eene latere volkplanting van Galliërs waren, welke zich daar eerst in laater tijden gevestigd hadt; maar deze Galatiërs waren oorfpronglijk een Celtisch volk; en noemden zich, gelijk alle de Celtifcke volken, Gomariërs of Goweriërs, of wel Kymr~p gelijk nog die naam in het Prinsdom Wallis in de oude landtaal in gebruik is, daar van hebben de Grieken en Romeinen Kymmeriërs, Kymbren, Cym~ trimërs, Cymbren gemaakt, en door de Cymbren of Kymbren, bijzonder, de inwoners van het noorden xa.il Europa, van Denemarken, en Jutland, welk Schiereiland oudstijds Cherfonefus Cimbrica genoemd CO Ant. Jud. i, 6. r.  i7o AARDRIJKS-KUNDE noemd werdt, verftaan. Ook fchijnt Cimmerium, en de Bosporus Cimmerius op de Cherfonefus Taurica, thans het Schiereiland van de ,Krim, van gom er den naam te hebben. Alle deze Cimbrifche of Celtifche volken, die zich ongemeen fterk vermenigvuldigd, en door Spanje, GalliS, Gertnanië, Illyrië en Brittannië hebben uitgebreid , en die landen bevolkt, van welken, gelijk wij zeiden, de Galatiërs in Klein-Afië ook een ftam geweest zijn , zijn aframmelingen van Gomer, zonder dat wij daarom kunnen bepaalen, in welk gewest, gom er zelve zich het eerst hebbe ne.dergeflagen, of waar oorfpronglijk deze Kymr of Gpmmërs, deze Celtifche volken , gewoond hebben. Van gom er meldt moses vs;$. drie zoonen, of liever volkplantingen, bijzondere ftammen, uit de Celten, en dus uit gomer oorfpronglijk; de eerfte is a s k e n a z. Deze zal, indien wij de laatere Jooden gehoor geven, de ftamvader der Germanen of Duitfchers zijn, welke fabel zelfs fommige Duitfchers zoodanig heeft bekoord, dat cramerus in zijne aantekeningen op de Hoogd. Bijbelvertaling van luther, volgends de aanhaling van bachiene, fchrijft: „ Dewijl van dezen kleinzoon ,, van jafeth, de Tuiscones , of Duitfchen, ,, afkomftig zijn, zoo zijn wij Duitfchers^zeker, „ dat wij een zoo oud volk zijn, dat wij reeds „ in ftaat geweest zijn, om tegen de Babyloniërs „ te oorlogen". Te weten, hij doelt op jerem. LI: 27. alwaar de Koningrijken van Ararat, Minni, en Askenaz worden faamgevoegd, als opgeroepen, om tegen Babel ten ftrijde te trek-  3>esBIJBELS. VIII. BOEK ,111. HOOFDST. i ? i trekken; doch, juist uit die pJaats blijkt genoeg dat Askenaz onmooglijk de Duitfchers kunnen wezen, die nooit iet gemeen hadden met Ararat, or Armenië. — josefus noemt askenaz den Jtamvader der Askanaxiërs, welke, zegt hij, nu de Grieken Rheginers noemen. Ondertusfchen weten wij niet, welk volk de Rheginers zijn zullen ; j. mede leest daar voor Rhefmers, en verItaat de Rhetiërs, maar alles is onzeker. — bock art heeft aan Bitkynië, een landfehap in den noordwestelijken hoek van Klein-Afië, aan de Zwarte Zee, en aan M^ë, of Klein-Frygiët zuidwestwaard aan Bithynië paaiende, gedacht, omdat men in dat landfehap een meir hadt , hes Ascamscji meir genoemd; ook eene rivier Askar Ws, en eindelijk een klein eilandjen, tegen over lroas Askanië genoemd; welke naamen hij met Askenaz vergelijkt, en ten aanzien van jerki 27'u W°rdt aanSemerjk:t, dat xenofon vernaait, hoe „ cyrus zijnen veldheer hystas„ fis gezonden hebbe naa Frygië, aan den „ H&llejpont, dat is, Klein - Frygië, die van daar „ aanbracht veele krijgsknechten , daar onder *' S°5 nU1£ers' welke door CYRlJs, tegen de „ ltad Babel, werden aangevoerd ". Dit alles maakt.indedaad bucharts gisfing waarfchijnlijk, doch, met dit alles blijft zij eene gisfing, en het onderfcheid tusfchen Askenaz en Askamëoï Askamus nog te groot, om er vast op te kunnen bouwen. — r i F A t h, gomers tweede zoon; of liever den naam als een itamnaam genomen , eene andere volkplanting der CeMen of Gomcriërs, heet icrkon. I- 6.  i7a AARDRIJKS-KUNDE Difath, door eenen misflag der affchrijveren die de 1 en 1, D en R, verwisfeld hebben, zoo echter, dat de meefte getuigen zijn voor de te* zins Rif at. josefus houdt ze voor de Pafiagoniërs, nabuuren der Bithyniers , ten ooften, welken, hij zegt, dat oudtijds Rhifateërs geheten hebben, gelijk ook pomponius mela de Paflagoniërs Rifeërs fchijnt te noemen; en hier ftemt bochakt met josefus overeen; anderendenken aan de Rhfëifche bergen, in Sarmatia Afiatica, doch, wHkcn aan anderen weder te ver noordelijk fcüijnen te wezen , dan dat zij aan moses bekend hebben kunnen zijn. — Even onzeker zijn wij omtrent thogarma, gomers derden zoon, of eene derde Celtifche volkplanting, alfchoon deze naam ook ezech. XXVII: 14. en XXXVIII: 6. voorkomt, alwaar in de eerfte plaats gezegd wordt, dat het huis Thogarma op Tyrus markten, paarden, ruiters en muilezels leverde, en in de laatfte plaats, dat het huis Thogarma is aan de zijden van het noorden, dat is, geheel in het noorden woonde. — j os etus biedt hier geene hulp, daar hij zelve flechts bij gisfing fpreekt: ,, thijgrammes heeft aan de „ Thvgrammeïrs den oorfprong gegeven , die, naar , het fchijnt, van de Grieken Frygiërs genoemd „ worden". — bochart heeft gedacht aan Kappado cië, het welk naast Paflagonië, meer oostwaard, in Klein-Afië gelegen was, meest om deze reden, dewijl deze landftreek veele paarden en muilè'zelen voortbracht, zoodat Kappadocië aan de Perfen, volgends strabo, jaarlijks 15,000 paarden, 2000 muilezels, en 200 fchapen opbracht.—- mi- MCHAë-  des BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. 173 ciiAè'Lis,aangemerkt hebbende, dat de echte lezing kan zijn Thorgama, voor Thogarma, leent aandacht aan de overlevering der Armeniërs, die van thorgom, welken zij eenen kleinzoon van gome r noemen, hunne afkomst rekenen, en houdt daarom Thogarma voor Armenië, evenwel twijfelende , gelijk in de daad alles hier twijfelachtig is. m a g o g komt vervolgends bij moses voor, als de tweede zoon van jafeth; Magog zijn volgends josefus de Scythen, die wij onder den naam van Tataaren bevatten, een ongemeen groot en uitgebreid volk, fchoon in verfcheiden ftammen verdeeld, niet min talrijk en uitgebreid dan de Celten. Dat zij in het Noorden hunne woonplaats hebben, blijkt uit ezech. XXXVIII: 15. bochart heeft opgemerkt, dat zij in den beginne gewoond hebben aan het gebergte Kaukafus, tusfchen de Zwarte enKaspifche Zeeën, noord waards, maar mich At t is , op eenige plaatzen uit laater Syrifche fchrijvers zich beroepende, plaatfte het land van Gog en Magog oostwaards van de Kaspifche Zee, en zelfs beöoften het landfehap Chorafan , Chorastnië , Mauerennahar , Balk , en een deel van Bukharië, en dus daar men het Groot ■ Tartaryën heeft, bij den Chineefchen muur; ondertusfehen fchijnen gemelde Syrifche fchrijvers hun Gog en Magog uit ezechicl , en de Openbaring van joünnes ontleend te hebben, en dus nier niets te bewijzen, gelijk dan ook michaëeis zelve in zijne aanmerkingen over ezechicl zijn eigen gefchrijf over dit onderwerp voor geheel onzeker, en een nieuw onderzoek waardig verklaard heeft. —. Mij blijft de gi;üng van bo- CliAP.t  174 AARDRIJKS-KUNDE chart iö dit opzicht het waarfchijnlijkst, het land toch tusfchen de Zwarte en Kaspifche Zeeën, daar wij ook het Paradijs naar alle waarfchijnlijkheid gevonden hebben, is als de baarmoeder der volken. — Doch, verders zijn, in vervolg van tijd, de Scythen en Tataaren, de Magogitcn, even als de Celten, wijd en zijd door het noorden van Afië verfpreid geworden; alles, wat wij van m acog lezen ezech. XXXVIII. past ook zeerwel op deze volken ; zij zijn talrijk , en beflaan uit veele volksftammen, vs. o, 15, 16. Tataren, Kajakken, Siberiërs, Kalmukken, Turken enz. Zij zijn een ftrijdbaar volk, wier legers meest uit ruiterij beftaan, gewapend, met rondasfen, fchilden, zwaarden, bogen en pijlen, gelijk ezech» XXXVIII: 4,15. XVXIX: 3. aan Magog wordt toegefchreven. gog, die ezech-.XXXVIII: 1. en XXXIX: 1. gemeld wordt, fchijnt de naam van den Vorst van Magog te wezen, gelijk farao der Egyptenaren, agag der Amalekiten enz. trouwens, de Vorften der Tataren zijn in de gefchiedenisfen der middel-eeuwen onder den titel van kak, of Kakchan, bekend, hetwelk MicHAëns hiermede vergeleken heeft. op en b. XX: 8. lezen wij nog ééns van Gogen Magog , fchijnende aldaar genomen te worden voor twee bijzondere volken ; fchoon men het ook anders kan opvatten , Gog voor den naam van den Vorst, Magog voor het volk. Doch, duidlijk zijn deze naamen daar uit ezechiè'l overgenomen, en naar alle waarfchijnlijkheid, niet eigenlijk, maar geheimzinnig te verklaaren , gelijk alle of de meefte eigen namen in dat geheimzinnig boek. voorkomende. 'MA-  desBIJBELS. VIII.BOEK, III.HOOFDST. 175 H a d a i zijn ongetwijfeld de Meden, welke al het land beöoften den Tigerftroom, het noordelijke van het geen in laater tijd onder den naam van Perfië begrepen is^ geworden, ten zuiden en zuidwesten van de Kaspifche Zee, daar men thans Ghilan, Tabriflan enz. heeft, bewoond hebben. Dit volk komt onder dezen naam Medai, de Meden, zoo dikwijls voor, dat er geene de minde bedenking overblijft, 2 kon.XVII: 6. jes. XIII: 17. dan. V: 28. VI: 9. Vill: 20. handel II: 9. en worden doorgaans met Elam en Perfië faamgevoegd. j a v a n, de vierde zoon van jafeth, wordt ook eenparig erkend voor den ftam vader der Grieken, het welk allerduidelijkst is, als men opmerkt, dat de Hebreeuwfche letters p», die wij thans uitfpreken Javan, ook uitgefproken kunnen worden, en misfchien oudtijds uitgefproken zijn, Jon; nu was Jönië niet alleen een landfehap in KleinAfië, beflaande deszelfs westlijke deel, waar de rivieren Meander, Kayjlrus, en Hermus naa de Egeïfche Zee vloejen; bewoond door volken van denzelfden oorfprong met de Grieken, het zij dan als eene Griekfche volkplanting, gelijk de Griekfche fchrijvers willen, het zij dat de Jöniërs, uit Afië overgegaan, Griekenland bevolkt hebben — maar ook weet men uit straeo, dat het landfehap Attika, waarin Atlieene gelegen was, oudtijds Jönië, en deszelfs inwoners Jöniërs geheten hebben; welken naam de Grieken van zekeren jön, eenen zoon vanxüTHUs, hebben afgeleid.  *7 gemeld wordt, wordt Tharfisch voorbijgegaan; endaar Tharfisch gemeld wordt, lezen wij niet van Ofir. In dit geval, zouden wy geen bericht hebben, hoe lang de togt op Ofir, welke uit Ezeön-Geber ondernomen werdt, geduurd hebbe. Dus zou de eerfle en tweede, zwarigheid, boven opgegeven , zijn weggenomen; maar hoe dellen wij het met die bedenking dat deze togt op Tharfis, ikon:X: 22. gezegd wordt drie jaaren geduurd te hebben ? Men zon misfchien kunnen zeggen, dat er niet gezegd wordt dat het fchip, (of de vloot, want dit is onzeker, of men fchip of vloot moet vertaaien) drie jaaren met de eigenlijke reize hebbe doorgebracht, het zou kunnen zijn, dat men te Tharfisch of Tartesfus lang hebbe moeten ftil leggen, om te handelen en waaren in retoer telaaden en medetenemen. — Doch, elpenbeen, aapenenpapegaajen, of, gelijk fommigen vertaaien, paauwen, zijn geene voortbrengzels, die Spanje oplevert, ten minden Spanje heeft nooit clijfanten, zooveel men weet, voortgebracht.— Dus blijft deze zwaarigheid over te beantwoorden. Over dit onderwerp verder denkende, fla ik den Hebreeuwfchen Tekst nogmaal op, en nu Zie ik, dat men 1 kon. X: 22. kan vertaaien: „ de Koning hadt een Tharfisch fchip in ?ee —  iSo* AARDRIJKS-KUNDE en eenmaal in de drie jaaren kwam dat Thar,, fisch fchip binnen , beladen met goud, elpenbeen enz. ". Dan zal dezelfde togt i kon. IX en X. gemeld worden, doch, op Ofir, gedaan met een Tharfisch fchip, dat is, gelijk w$ te voren reeds aangemerkt hebben, met een groot fchip, zoo als die fchepen, welke op Tharfis gewoon waren te va3ren. Alleen beken ik, dat de gelijkluidende plaats 2 chron. IX: 21. niet zoo gemaklijk op deze wijze kan verklaard worden. — Indien deze laatfte verklaring kon ftand houden, waren alle de zwarigheden opgelost; dewijl alle de bijzonderheden, daarin voorkomende, niet tot eenen togt na Tharfisch, maar na Ofir zouden behooren. Nu zijn nog overig de twee plaatzen, die ons verflag doen van de onderneming van den Koning josafat, en welke fchijnen aanteduiden, dat men Tharfis en Ofir op denzelfden" togt aandeedt, 1 kon. XX: 49, 50. en 2 chron. XX: 35- 37- Doch, dan -zouden deze plaatzen met eikanderen ftrijden'; terwijl de ééns plaats duidlijk zegt, dat josafat het voorftel van ahaziü, om gezamenlijk in dén togt te deelen, affloeg, hoewel de andere uitdruklijk zegt, dat josafat' dit bondgenootfchap aanging, en deswegens door ELiè'zER beftraft werdt. — Ik geloof derhalven , het welk ik reeds elders heb aangemerkt (k), dat deze plaatzen onderfcheiden gevallen bedoelen; te weten: jos af at verbond zich met ah aSTCS om fchepen na Tharfis (Spanje) te zenden, maar werdt deswé-gëns beftraft, en de togt hadt ceen voortgang, doordiende fchepen verbroken wer- (£) BW. yerd. II. Deel. bladz. 111 en 112.  des BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. ig? werden. Dit geval wórdt 2 chron. XX. verhaald. De woorden: En men maakte enz. moeten vertaald worden: Ook maakte men fchepen te EzionGeher, om een onderfcheiden geval aanteduidon • de eerfte uitrusting zal gefchied zijn te Joppe, bij voorb. of in eenige andere haven aan de Middellandfche zee, maar nu befloot josafat in de haven van Ezion-Geher , die aan hem behoord*» eene andere onderneming te beginnen, niet op Tharfis , maar waarfchijnlijk op Ofir, hij rustte dan m die gemelde haven Tharfifche fchepen uit dat is, groote fchepen, gelijk die op Tharfis voeren — fchoon ook deze onderneming geen voortgang hadt. Doch, wij hebben ons hier lang genoeg mede opgehouden, wij vervolgen ons hoofd-onderwerp: ° C h i t t i m. Eigenlijk Chitteërs, dus eer een naam van een Volk, dan van eene perfoon, zijn ook aframmelingen yan ja va n, en moeten dus betrekking op de Grieken hebben , dit zij een kenmerk, het welk in het oog dient gehouden te worden, wanneer wij naar deze Chitteërs onderzoek doen Vol gends josefus (f) zullen de Chittëers het Eiland" Cyprus bevolkt hebben, fchoon hij er bi^oeg dat even daarom de Hebreen met dezen naam alle D etZfl ^ BSjrf^ Chitti,n De Joodfche gefchiedfchrijver grondt zijne me mmm den naam der ftad Citiul, of, gelijk hii fchrijft, ffipm3 0p het gemelde Eiland gelegfn ~ Doch, dit gevoelen kan niet overeengebracht wor- t/) Ant. Jud. I. 6. ,.  188 AARDRIJKS-KUNDE worden met de plaatzen in den Bijbel, alwaar dé Chittim of Chitteërs meer voorkomen, bijzonder niet met num. XXIV: 24. en dan. XI: 30. — Zij, die aan het Eerfte Boek der Makkabeën een Kanoniek gezag toekennen, moeten Chittim van Macedonië verklaaren, de fchrijver toch van dat Boek verhaalt van alexander den Grooten, dat hij uit hef land Chittejim, of Chittim uittoog, toen hij darius, den Koning der Ver jen en Meden, beoorloogde, het welk niet anders dan op Macedonië toepaslijk is, 1 makkab. I: i. ook noemt hij filippus en perseus, Koningen van Macedonië, die door de Romeinen overwonnen zijn, Koningen der Kitteërs. - En het fchijnt, in de daad, dat de Jooden in laater tijd, even gelijk deze fchrijver, de Chittim in Macedonië gezocht hebben; zelfs neigt MiCHAè'Lis daar heen, in zijne aantekeningen op het I. Boek der Makkabeën, fchoon hij te vooren met bochart aan Italië dacht; ook vind ik, dat meer andere hedendaagfche geleerden daartoe overhellen, om de Chittim in Macedonië te plaatzen. Ik beken, dat verfcheiden Bijbelplaatzen heel wel op Macedonië kunnen worden toegepast, maar, er zijn twee redenen, welke mij terug houden, om mij tot Macedonië te bepaalen. Bij daniêl wordt uitdruklijk alexander de Groote, gelijk wij boven bladz. 176. gezien hebben, Koning van Javan, dat is, 'Griekenland, genoemd, waar toe dan ook Macedonië betrokken wordt en niet Koning der Chitteërs, gelijk men zou hebben mogen verwachten, indien Chittim waarlijk Macedonië aanduidde. — Daarenboven, wanneer dan. XI: 30. voorzegd wordt, hoede Romeinen den Syrifchen Koning antiöchu.s in zijne overwinningen in Egypte fluiten zouden, wordt er ge-  DM BIJBELS. VIILBOEK, III. HOOFDST. i8<* ge2egd: „ Daar zullen fchepen van Chittim tegen „ hem komen, daarom zal hij met fmart bevan„ gen worden enz. ". De Romeinfche gezant cajus popilius kwam in de daad met eene vloot in Egypte, en hadt daar die ontmoeting met antiöchos, welke in de gefchiedenisfen, als een voorbeeld van het ontzag, welk zich, de Romeinen bij de Vorften verworven hadden, bekendis. Ik weet wel, dat MicHAëns eene andere lezing in deze plaats van d a n i ë l aanneemt, maar ik twijfel zeer, of er oordeelkundige gronden genoeg voor zijn - Wanneer men da gewoone lezing behoudt, zegt men, dat popilius in eene Macedenifche haven met zijne vloot gelegen hadt, en dus eigenlijk en naast uit Macedonië kwam; doch, ook dit fchijnt mij gezocht te wezen; fchepen uit Chittim zijn ongetwijfeld Chittimfche fchepen, en dus niet, die uit Chittim komen, maar die daar thuis hooren, en is dit zoo, dan moet Chittim hier Italië zijn, daar de Romeinen den zetel van hun gebied hadden. Ook is het met de overige plaatzen van den Bijbel, daar van Chittim gefproken, en daar bijzonder van Chittim, of de kusten der Chittim, gewaagd wordt, als ook daar van den Koophandel der lynërs op deze kusten melding gefchiedt beter overeen te brengen, wanneer men met b och art Chittim verklaart van Italië, met de daarbij gelegen Eilanden, Sicilië, Sardinië, en Korfika. Men weet, hoe veele volkplantingen der Grieken zich in Italië gevestigd hebben, zoo zelfs dat het benedenfte deel van dat land, Groot-Griekenland bij de Oude Aardrijkskundigen heet; geheel Italië ligt ook aan de zee, en is wel voorzien van bekwaame zeehavens, op welke die van Tyrus derhalven veel handel zullen gedreven hebben,  iqo AARDRIJKS-KUNDE ben, voornaamlijk, dewijl zij Italië en de eilan» den konden aandoen op hunne togten na Spanje. Aan Italië heeft reeds berosus gedacht, ook heeft de gemeene Latijnfche Overzetting den naam Chittim veelmaals door Italië uitgebracht, èn de Arabifche Overzet ter voor Chittim de Romeinen gefteld. , Ook heeft .bochart overblijfzelen van den jiaam Chittim in Italië gevonden, als eene ftad Cetia in Latium, oostwaard van Rome, en een rivier Cetus, daarna Silarus genoemd enz. : Men vergelijke nu de plaatzen ndm. XXIV t s4. alwaar men wel aan Macedonië zou kunnen denken , maar echter met meer recht aan Italië. — Het is zoo, dat alexander de Groote in de vlakte van Arbela Asfur, of het rijk der Perfen, het welk ook Asfyrië toen beheerschte, krenkte , maar de volgende woorden: zij zullen eek Heber krenken, kunnen niet zoo wel op de Macedonicrs toegepast worden, ten minften in* dien Heber hier de Hebreën zal betekenen, waar voor toch meer dan ééne reden is, want de on* dergang van den Hebreeuwfchen Staat is niet uitgevoerd door de Macedoniër s, maar door de Romeinen uit Italië. — Van dan., XI: 30. heb ik reedsgefproken. — jes. XXIII: 1. jer. II; 10. .onderfteHen. eenen aanmerkelijken handel op de zeekusten der Chittiten; evenwel zullen wij zoo van de eerfte dezer plaatzen nog eene andere gedachte zien — zelfs ezech. XXVII: 6. kan uit de onderftelling , dat Chittim Italië is, zeer wel verklaard worden. In onze gewoone vertaling ftaat daar.' „ Uwe berderen hebben zij ge,, maakt van weib.etreden elpenbeen, uit de ei.„ landen der Chittiten ". Dit is duifter genoeg, Wat is welèetredcn Elpenbeen? Ook leverde Italië nooit  des BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. i9ï nooit elpenbeen, als hebbende geene Olijfanten. MiCHAer-is en hezel hebben gemeend, dat Chittim hier een geheel ander land betekende, dan in de overige Bijbelplaatzen, en wel Kataia, of het noordelijk gedeelte van China, van waar de Tyners yvoh of elpenbeen zullen gehaald hebben. — Ik twijfel zeer aan de aanneemlijkheid dezer onderftelling bochart heeft deze plaats dus vertaald; uwe roeibanken hebben zij ■gemaakt van busboom- of palmboom-hout, uit de etlandm der Chittiten, met yvair ingelegd; en getoond , dat dit hout overvloedig in Italië groeide, bijzonder ook in het Eiland Korfika. Dit is toch veel eenvouwiger: Men kan immers geene roeibanken, of planken, of hoe men het woord vertaale, zich verbeelden enkel van yvoir, maar wel van eenig kostbaar hout, met yvoir ingelegd. Evenwel is er nog eene andere uitlening; van die plaats mooglijk. Te weten: De Ridder MicHAëLis heeft opgemerkt, dat men Chittim fomtijds kan lezen Chutthn, wanneer het de Cutheers zijn, welke MiCHAëLis meent eene volkplanting der Sidoniërs te wezen verhaalende, hoe hij van josef ab as si, een Emir over den Jordaan, in het jaar i7<58. veritaan hadt, dat er 3 mijlen van Sidon eene ftad, Cutlnn genaamd, gelegen was, ook meent hij dat Cuta, 2 kon. XVII: 24. een landfehap der Sitomenr zal wezen ; naar het welk de Samaritanen naderhand door de Jooden Cutheërs genoemd ziin geworden; verders gelooft dan die geleerde man dat naa het Edand Cyprus eene volkplanting dezer Cutheers zal overgegaan zijn, en dat daar van de Jnisüag van josefus zijnen oorfprong zal heb> ^e Chmim en Chutim verwarrende fhtmm van Cyprus heeft verklaard, daar het Chutim  AARDRIJKS-KUNDE tin moest zijn. Van d^^» verklaart * l. «T/-niprTS. tes. AXlli. i. en vj. iz» 2°at i." van hetEiland1 Offr», en dit laatfte niet Sehee onwaarfchijnlijk, indien naamlijk s mans onderftelling nopens Cuta enz. gegrond zij, het welk naderF onderzocht zal moeten worden , wanneer wij gelegenheid hebben ga Cuta te fpreken. Doch uit die zelfde= onderlid ling verklaaren nu fommigen ezech. AXVii. o. ianken van palmhout uit Cyprus, met J™' •»££ ksd, dewijl op dat eiland, en op de kust van CtS daar egen over, het palmhout n overvloed gevonden wordt <» Doch, dit zij genoeg De laatfte aframmelingen van javan, zijn ae DODANIM, of, gelökmeniCHRON.I. leest Rodanhn; .dezen wam gaat joseeüs geheel voorbijK misfchien denzelven in zijnen Tekst van Gmfo niet vinden* 3e - Het is zeer onzeker , welke lezing de waarezii, fchoon de meefte getuigen, door miThaL s bijgebracht, voor de lezing Dodannn ÏÏL!l Wij kunnen derhalven ook met geene zekerheid de woonplaats van deze Griekfche volkolaSing beftemmen. Leest men Dodanm, zoo Senk? men aan de ftad Dodan of Dodona, inEf» in Griekenland, beroemd door haaren Tem„elenGodfpraak; leest men Rodanim, zoo denEen fommigen aan het Eiland Rhodus, doch met wein g waarfchijnlijkheid, omdat de Oude Schrij. vers ons berichten, dat dit Eiland eerst in laater tijd uit de zee is opgekomen; met meer w^> («) yolnby Reize II. Deel. bladz. aeS,  des BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. r93 fchijnlijkheid denken anderen aanGallië, thansiWm* en we daar de rivier de RlJaml £s de Rhone, door het zeJve ftroomt. Doch gelfik gezegd is, de lezing onzeker zijnde, en"vij nergens elders in de H. Schrift iet van de of Roctamm lezende, moeten wij dit onbeflisc Zm. tubal £72 mesech IZ6 't hi" Mi elkander' °mi<* *« doorgaan*. m rL • n. 3'. AXX1A- r. en ook tes. LXVI* 1 ekst inzien , met veel waarfchijnlijkheid,) biièen fieenêlW00rden; M!&* ko™ Wonderlijken alleen voor psalm CXX: 5. Uit deze Wn w?afg dafd^b' T Z-d-redene ee^be: pe^t h 'nf j dlt ^oederenpaar, zoons van jafeth, of deze volksftammen, naast bfi elkander gewoond, en veel met eikanderen te doen gehad hebben tubal is, bij josefus, de ft&hrer der Thobelurs, welke, zegt die gefchiedfch 11 der zIlneT ^ °nden' We,ke Janës d* & der zwarte Zee, met verre van het landfchan Ét, h"bh.en^ond, tusfcherf TrapSt ombiijftel van SUSSS? feeSnd? , de-  104 AARDRIJKS-KUNDE deze gedachten, die ook dö gedachten van bochart is, dat Tubal de Tibarenen zijn, nog meer bevestigt , is, dat, gelijk Tubal en Mefech, of gelijk men het ook zou kunnen uitfpreeken, Mofcho'ch, in het Oude Testament, dus de Tibarenen en Mofchiërs bij de ongewijde Schrijvers, bijzonder bij herodo tus, verfcheidenmalen worden bijeengevoegd, en als volken aangemerkt, die zeer naauwen omgang en verbindtenis met eikanderen hadden; nu is er niet aan te twijfelen, of Mefech zijn de Mofchiërs, wier land Mofehika strabo gewaagt, en het welk hij in drie gewesten verdeelt, waar van het één door de Kolchiërs, het ander door de Iberiërs, en het derde door de Armeniërs bewoond werdt, alle welke landen omtrent tusfchen de Caspifche en Zwarte Zeeé'n gelegen hebben. Ook is het Mofchisch gebergte, dat Iberië en Armenië van eikanderen fcheidde, bekend, het welk, naar alle gedachten, den naam van dit volk ontvangen heeft, josefus neemt de Mofochenen van Mofoch oorfpronglijk, voor de Kappadociërs, wier hoofdftad Mazaka heette; het welk MicHAè'Lis dus ontfchuldigt, dat deze ftad oorfpronglijk van eenen Armenifchen overwinnaar , Mefchac, gefticht, en van hem den naam Mfchac zal gekregen hebben, welken de ïnwooners in Mazaka hebben veranderd. — Het zal iemand ondertusfchen vreemd voorkomen, dat hij fs. CXX: 5. den Dichter, waarfchijnlijk david zeiven, hoort klagen, dat hij in Mefech een vreemdeling is, en dat hij in dien psalm Mefech met de Kedareenen ziet faamgevoegd ; doch, men kan aanmerken , dat deze Mefech of Mofchiërs, ten minften gedeeltelijk, een omzwervend herdersvolk zijn geweest, die met hunne Horden tot geheel in de Syr.ifclie en Arabifche woe-  des BIJBELS. Vilt. BOEK, Ui. HOOFDST. 18} woeftijnen zijn gekomen, daar ook de Kedareenen hun verblijf hadden, gelijk heden ten dage de Turkmannen, Kurden enz. ezech lè'l XXVII: 13. komen zij voor, als die met de Tyfiërï handel gedreven hebben in flaven en in koperen vaten; nu weten wij, dat, gelijk Ceörgiën nog heden, dus de oude bewooners dier landflrekert tusfchen de Zwarte en Kaspifclte Zeeën, veel Haven hebben uitgeleverd, en aan de kooplieden verkocht! maar ook weten wij, dat er in die oorden koper gevonden , en menigvuldig Zelfs nog heden ten dage bearbeid wordt. De Grieken, die te Arzerum, eene ftad in dien oord „ woonen, zijn bijna alle koperfmids, welke het koper bewerken, dat uiteen' oord aangebracht wordt , welke drie of vier dagreizen van deze lurkjche ftad Arzerum afgelegen is, volgends het bencht van büsching (n). De vaten, zegt hij, welke zij daaruit maken , worden wijd en zijd verzonden, en maaken ééne der voornaamlte koop waaren uit, met welken hier handel gedreven wordt. Verders komt Tubal en Mefech bij ezechiSe voor, als onderworpen aan gog, den hoofdyorst van Magog, het welk ook met de plaatzing dezes volks, die wij boven bladz. 173. enz. gevonden hebben, zeer wel overeenkomt. Ongerijmd is het, wanneer fommigen deMofcoviten, thans meer onder den naam van Rusfen bekend, voor Mefech genomen, en aan de ftad Moskou hebben gedacht, waarom dachten zij niet tevens, vraagt michaSlis met recht, aan de rivier Tobol, en de ftad Tobolskoi, in Siberië, om Tubalte vinden ? {n) Erdbefchr. Af. .5.179. N i -  ipö AARDRIJKS-KUNDE t h i r a s, de. laatfte zoon of afftammeling van jafeth^ wordt enkel in dit aloud gedenkftuk van moses, en nergens elders in den Bijbel genoemd, zoodat wij geen één kenmerk hebben, om dezen volksftam te plaatzen , dan misfchien de klank des naams, wanneer bochart aan Thracië denkt, een landfehap, gelegen noordwaards van Griekenland, aan de zoogenoemde Propontis, of Mar di Marmora, en gedeeltelijk langs de westkust der Zwarte Zee, in welke landftreeken Confiantinopolen gelegen is. Men heeft ook in die oorden de rivier Tyras, welke naam met Tiras genoegzaam dezelfde is, hedendaagsch óeNiejïer, zoodat men de Thraciërs, en verders de volken langs de gemelde rivier door Tiras met veel waarfcüijnlijkheids verftaan kan. ,, Van dezen", zoo befluit moses vs. 5. zijn bericht, nopens jafeths nakomelingen, „zijn afkomftig de volken der overzeefche kusten, zoo als die in hunne landen, elk naar zijne ,, fpraak , naar hunne bijzondere geflachten, „ onder hunne volken onderfcheiden zijn ". Dewijl moses vs. 20. zijn bericht van chams nakomelingeo, en vs. 3/. het bericht van sems afftammelingen insgelijks op eene dergelijke wijze befluit, zoo is het bij mij zeker, dat men de woorden van dezen niet moet bepaalen tot de afftammelingen van javan in het bijzonder, maar ze uitftrekken tot alle de nakomelingen van j afeth. — Ondertusfchen is het opmerklijk, dat moses zich omtrent dezen anders en meer algemeen uitdrukt, dan hij doet omtrent de nakomelingen van cham en sem — ,, van de„ zen", zegt hij, ,, zijn afkomftig de volken » der  bes BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. 197 „der overzeefche kusten", het geen hij als iet bijzonders opmerkt. — Men heeft gemeenlijk het woord, het welk ik overzeefche kusten vertaal, overgezet eilanden, doch, de Ridder michaölis heeft, te recht, aangetoond, dat het woord bij de oude Hebreeuwfche Schrijvers geene eilanden betekent, en ook in deze plaats van moses niet betekenen kan, trouwens, wij hebben verfcheiden van de volken, uit jafeth afgeftamd , en hier door moses genoemd, in landen gevonden, welke geene eilanden, maar vaste landen zijn. Die geleerde man meent ontdekt te hebbe'n, dat het woord betekent landfehappen, vervolgends zulke landfehappen , welke bij de Hebreen en Feniciërs voor barbaaren werden gerekend , overzeefche kusten , havens , en eindelijk bij de laater Jooden eilanden. Wanneer ik de plaatzen naga, in welken dit woord voorkomt, meen ik duidlijk te befpeuren, dat de vertaaling : overzeefche, of wil men, vergelegen kusten, overal kan fteek houden, en dat vervolgends ook zulke vergelegen gewesten er door aangeduid worden, van welken men weinig anders wist, dan het geen de Feniciërs door hunnen uitgeftrek. ten zeehandel er van berichten konden. — En zoodanigen waren alle de volken, die wij tot hier toe door moses genoemd vinden; alleen zou men de Magogiten en de Meden fchijnen te moeten uitzonderen, doch, behalven dat de Feniciërs aan die volken kennis fchijnen gehad te hebben, door hunnen handel op de Zwarte Zee, zoo komt ook nog dit in aanmerking, dat die landen nogthans verder dan de rivieren, de Eufraat en Tigris, van Palaejlina aflagen — en tiaaröm met dien algemeenen naam van overzeefche of vergelegen kusten benoemd werden. N 3 Dus  ip8 AARDRIJKS-KUNDE Dus zal dan de zin van deze woorden van mo.» ses zijn: „ Van deze nakomelingen van ja3, feth zijn afkomftig, (of letterlijk, hebben „ zich verdeeld) de volken der overzeefche en „ vergelegen kusten (ten noorden en westen) zoo als die in hunne landen , elk naar zijne 3, fpraak, naar hunne bijzondere geflachten, (dat is, volkplantingen) onder hunne volken „ (grooter volksftammen) onderfcheiden zijn". Nu volgen bij moses de volken , die van cham, zoo men gemeenlijk wil, NoacHs jongften zoon, gen. IX: 24. afgeftamd zijn; cham is bij moses bijzonder merkwaardig, als de vader van Kanaan, en de Kanaanitifche ftammen , wier land de Israëliten , onder moses geleide, in bezit gingen nemen, waaröm ook moses, gen IX: 20-29. dat verhaal geplaatst heeft, hoe cham, de yader van kanaSn, zich tegen zijnen vader noa c h bezondigende, daar door aanleiding gaf tot die uitfpraak van den Aardsvader , in welke hij KANAa'n vloekte, en voorfpelde, dat hij een knecht der knechten van zijne broederen zijn zoudegelijk dit dan ook in de vervulling bewaarheid is geworden, ten opzichte van de Kanadniten, die door de Israëliten zijn te ondergebracht — en zelfs ook ten aanzien van chams afftammehngen in 't gemeen , welke in genoegzaam alle eeuwen hebben moeten bukken voor de overmagt van die volken, die uit sem of uit' jafeth hunne afkomst rekenden. — Dus zijn de■ Feniciërs, welke eigenlijk Kanaaniten waren, alhoewel zij langen tijd door hunnen koophandel in magt en aanzien hadden uitgeblonken, eindelijk door volken, uit jafeth gefproten, geheel vernederd. Hunne volkplanting Karthago,, \xx Afrika, hadt zich wel dat vermogen verkre- gens  dis BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. ip0 gen, dat het met de Romeinen durfde kampen om het gebied van de wereld, maar dezen hebben eindelijk Karthago overwonnen en verdelgd Egyptey door Chamiten bevolkt, heeft nooit door krijgsdaaden en veroveringen uitgemunt, hoe vermaard het ook van aloude tijden geweest is, noch zijne onafhanglijkheid tegen de Per/en, Grieken, Romeinen, kunnen handhaaven, tot dat de Sar aceenen, een volk uit sem oorfpronglijk, het te ondergebracht hebben, op welken de Ottomannifche Turken het eindelijk hebben vermee- fterd. Zelfs dat rijk, het welk nimrod te Babel ftichtte, is niet het vermaarde Babylonifche rijk, dat onder nebukadnezar zoo groot is geweest, want dit laatfte was eigenlijk een rijk, dat de Chaldeën, een volk, niet uit cham afkomftig, daar hebben opgericht, gelijk wij in het vervolg bij de befchfijving van het Babylonisch rijk zien zullen. Of die ongelukkige volken, welke zoo onrechtvaardig als wreed uit Afrika door de Europeanen jaarlijks bij duizenden in flavernij worden weggevoerd, ook uit cham oorfpronglijk zijn, en men dus ook in hun rampzalig lot de kracht van den Aardsvaderlijken vloek zou kunnen opmerken, durve ik niet verzekeren; maar dit kan men gerust als eene fabel aanmerken, dat de zwarte kleur der Afrikanen voor eene uitwerking of gevolg van dezen vloek zou moeten gehouden worden. Een aanzienlijk gedeelte van chams nakome» Jingen heeft zich in Afrika gevestigd, en dat werelddeel bevolkt , evenwel zijn ook eenige volkplantingen elders heengetogen, gelijk nimrod én k a n a a n. Zie hier de gefhchtlijst van chams nakomelingen : N 4 cham  aeo AARDRIJKS-KUNDE f r Seba Havilah Sabta Cusch < „ ïScheba L Dedan Sabtecha u Nimrod cham . If Lndim I Anamim J Lehabim Mitzraim -i, Naftuchim I Pathrufim J Casluchim Cafthorim Put 1, Kanadn elf Zoonen. chams oudfte zoon cusch heeft een land bevolkt, en naar zijnen naam benoemd, dat zeer dikwijls in de Heilige Schrift gedacht, en doorgaands (uitgezonderd 2 kom. XIX:9. enz, alwaar men den naam Cusch behouden heeft,) in onzen Staaten-Bijbel door Moorenland vertaald wordt, verftaande daar dooi Aethiöpië in navolging der Griekfche en Latijnfche Overzetteren ,• dat land, het welk zuidwaards van Egypte m de binnendeelen van Afrika gelegen is; alwaar nu Nubië en Abesfmië gevonden worden. Ook heeft  bes BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. 201 heeft josefus (0) deze gedachten: „ cus, zegt „ hij, heeft de tijd niets benadeeld. Want de „ Aethiöpiërs , wier flamvader hij geweest is, ,, noemen nog tot op dezen dag zichzelven, en ,, worden van alle Afianen Chufeërs genoemd". Ook is het uit verfcheiden plaatzen der Heilige Schrift overtuigend zeker, dat Cus dikwijls Aethiöpië betekent, bij voorbeeld, wanneer jesaïa XVIII: 1. en zefanja III: 10. van rivieren van Moorenland of Cus gewagen, en jesaÏa bijzonder Egypte aan die rivieren doet grenzen, verftaande den Nijl, welke zijnen oorfprong in Jethiöpië heeft. — Ook bevestigen dit alle die plaatzen, welke de Egyptenaren en Cufchiten, en met dezelven andere Afrikaanfche volkftammen, famenvoegen, maar voornaamhjk de duidelijke plaats jerem. XIII: 23. „Zal ook de „ Moorman (Cufchiter) zijne huid veranderen"? enz. ziende op de zwarte kleur der Mooren, die de binnenlanden van Afrika bewoonen, waartegen bochart, en met hem bachiene (p), te vergeefs de Arabieren te dierplaatze willen verftaan, wier kleur bruin, ja meer dan bruin, en tusfchen bruin en zwart is, terwijl, volgends kootwyk, fommigeArabieren geheel zwart zijn , gelijk de Aethiöpiërs. — Trouwens, de Arabieren zijn bruin, maar niet zwart, van de Jooden jjiet onderfcheiden, dus kon jerem ia hunne kleur niet als iet vreemds bijbrengen, maar men moet oordeelen , dat hij van Zwarten en Mooren fpreekt. Evenwel heeft bochart gemeend, dat Cusch niet Aethiöpië, maar Arabië betekende, en wel het (o) Ant. Jud. I. 6. 2. 0>) III. Deel. I, Stuk. bladz. 99. N 5  802 AARDRIJKS-KUNDE het noordelijkfte deel van Arabië, het Petreïsch en Woest-Arabië, wordende in zoo verre door bachiene toegeftemd, dat die oordeelt, dat, het geen ons de Bijbel van de gelegenheid des lands Cusch meldt, ons wijst op het noordelijkfte deel van Arabië, allernaast bij de grenzen des lands Kana'dns, en bij Egypte gelegen. De fterkfte bewijzen, welken voor deze gedachten worden aangevoerd zijn nüm. XII: i. alwaar men leest, dat moses eene Cufchitifche vrouw getrouwd hadt, welke men voor zippora , de dochter van jetheo, eene Midianitifche exod. II: 15, 16. gehouden, en daar uit befloten heeft, dat de Cufchiten, zo zij al geen Midianiten geweest zijn, ten minften nabij dezelven gewoond hebben, het welk men aandringt uit habak. III: 7. „Ik zag de tente Kufans" (het zelfde als Cusch) ,, onder de ijdelheden, en de gordijnen des lands Medidns, welke fchudde„ den ". Maar is dan zippora en die Cufchitifche huisvrouw van moses dezelfde? Zou aaron en mirjam met moses hebben getwist over een huwelijk, het welk deze reeds voor veele jaaren hadt aangegaan? Leert ons dit niet, deze beiden te onderfcheiden? De Midianiten waren uit sem; de Cufchiten uit cham; en dit kan zeer wel de reden geweest zijn van het ongenoegen van Aa'ron en mirjam, dat moses, een ander huwelijk aangaande, eene Cufchitifche, eene afftammelinge uit cham, zich verkozen hadt. Dat Cusch ook Arabië betekent , geven wij geerne toe, doch niet het noordelijk Arabië, veel min, dat de Cufchiten de Saraceenen zouden zijn, gelijk bochart en bachiene beflui' ten, daar de Saraceenen altijd hunne afkomst van ïSMAè'L, abrahams zoon, hebben afgeleid. m ?•  des BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. 205, MiCHAè'Lis heeft deze zaak verftaanbaar gemaakt. De Aethiöpiërs zijn eigenlijk eene volkplanting uit Arabië overgekomen , en dikwijls was een gedeelte van Arabië met Aethiöpië ook nog in laater tijden onder ééne heerlchappij. — Dus betekent Cusch een gedeelte van Arabië en ook Aethiöpië, doch dat gedeelte van Arabië moet niet in het Woefte, noch in Petreïsch, maar in gelukkig Arabië geplaatst worden, aan de zeekust , tegen over de kust van Afrika. Dit wordt door den kundigen michaö'lis met de volgende redenen geftaafd: ij De Abesfinicrs zelve bekennen, dat zij uit Arabië oorfpronglijk zijn, en noemen zich een volk, dat over de zee is gekomen. 2) In de vijfde eeuw na Christus geboorte vindt men nog gewag van Cufchiten in Arabii. 3) Dat nimrod, ftichter van het oude rijk van Babel, een Cufchiter geweest is, zegt moses ons vs. 8. volgg. Doch, deze zal niet uit het vergelegen Aethiöpië gekomen zijn , om in Babel eene volkplanting te vestigen; dus moet Cusch ook een naderbijgelegen land betekenen. 4) moses Cufchitifche vrouw zal ook bezwaarlijk geheel uit Aethiöpië gekomen zijn. - 5) habak. III: 10. geeft ook reden om aan Arabië te denken, fchoon geene van beiden deze plaatzen ons noodzaakt, om het noordelijk deel van Arabië door Cusch te verftaan. 6) 2 chron. XXr: 1(5. leest men van Arabie* ren, die aan de Cufchiten grenzen, deze Arabieren zijn ongetwijfeld, omzwervende Bedouinen, naar den kant van gelukkig Arabië. 7) 2 chron. XIV: 8. zerah de Cufchiter, onderfteld zijnde een deel van gelukkig Arabië, tevens met Aethiöpië, bezeten te hebben, kan  2-04 AARDRIJKS-KUNDE kan men van zijnen inval in het Joodfche rijk eene meer verftaanbare reden geven, dan wanneer men hem enkel Koning van Aethiöpië maakt. Eindelijk tirhaka, Koning van Cusch, vergel, jes. XXXVH: 9. fchijnt insgelijks beide Aethiöpië en Arabië beheerscht te hebben; wanneer deze uit Arabië door de woeflijnen van Woest- Arabië zijn togt nam, om dus na het hart yan het Asfyrisch rijk te trekken, begrijpt men ligter, waarom sanherib, op het gerucht daar van, zich haastte, om naar Asfyrië terug te keeren, en zijn land tegen dien inval te verdedigen, dan wanneer men onderdek, dat tirhaka uit Aethiöpië door Egypte zijnen togt hebbe genomen, in welk geval ook sanherib niet alleen een gerucht, maar eene zekere tijding van zijne aankomst hadt kunnen hebben , gelijk hij dan ook dezen vijand in Judeë hadt kunnen afwachten , daar zijne troepen tot hier toe overwinnaars waren. Gevolglijk Cusch is een naam, welke oorfpronglijk een gedeelte van Gelukkig- Arabië, maar wegens den overtogt dezer Cujchiten na Aethiöpië, vervolgends ook dat land, thans Abesfinië en Nulië, betekent, welk laatfte nog daar door bevestigd wordt, dat de Nubifche Aardrijksbefchrijver verzekert, dat er in Nubi'i eene ftad Cufcha gelegen was, niet verre van den Nijl. Nog ééne aanmerking nopens Cusch. Indien het geen wij aangemerkt hebben bladz. 148. gegrond is, wordt de naam Cusch eenmaal indebefchrijving van het Paradijs in eene andere betekenis genomen, dewijl hij in die befchnjving noch Arabië noch Aethiöpië kan betekenen. Over de plaats esth. I: 1. alwaar ahasveros, dien ik voor astyages, Koning der Meden,  des BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. 205 den, houde, gezegd wordt, geregeerd te hebben van Indië.*aï tot aan Moorenland (of Cusch) toe, heb ik elders meer gezegd, betreffende de zwaarigheid, hoe het rijk der Meden gezegd kan wor« den zich toenmaals uitgeftrekt te hebben van Indie' af tot Moorenland toe. Te weten, het komt mij voor, dat men de naamen Indi'è en Cusch te dezer plaats in eene ruime betekenis moet opvatten, gelijk de Ouden omtrent Indië gewoon zijn, dus kan ook de naam van cusch misfchien verder zijn uitgeftrekt geworden, dan dat het enkel een deel van Gelukkig - Arabië en Aethiöpië zal betekend hebben. Aan cusch worden zes zoonen of afftammelingen toegefchreven, en nog uit zijnen zoon raöma twee kleinzoons: de eerfte van cusch zoonen of afftammelingen is s e b a, vs. 7. wel te onderfcheiden van scheba, den naam van éénen van cusch kleinzoonen, en ook den naam van éénen van joktans zoonen vs. 28. Ook- heet één der afftammelingen van abraham uit ketura, gen. XXV: 3. Scheba. Men vindt de benamingen van Seba en Scheba meermalen bij elkander geplaatst in het Oude Testament, doch, altijd als onderfcheiden volken, psalmLXXII: ió. enz. en uit jes.XLIII:3. zien wij, dat Egypte, Cusch en Seba, landen zijn, die aan eikanderen grenzen. — Uit deze en andere plaatzen kan men met genoegzame zekerheid beHuiten , dat bochart zmder grond Seba als eenen volksftam in Woest - of Petreïsch Arabië heeft gezocht; trouwens, hij was daartoe eenigzins genoodzaakt door zijne onderftelling, dat Cusch  to6 AARDRIJKS-KUNDE Cusch niet Ethiopië, maar een gedeelte van Arabië zou zijn, waar van wij boven gefproken hebben. Bijzonder plaatst hij Seba in het Ara- bifche landfehap oman. — Gelukkiger is hier mic haè'lis geweest, welke uit josefus heeft ontdekt, dat men Seba in Afrika,te zoeken heeft, en wel in het bij: de Ouden zoo vermaarde Eiland Meroë, een eiland in den Nyl, het welk door fommigen voor het Koningrijk Gojam, aan den Negusch of Vorst van Abesfinië onderworpen, van anderen voor de Abesfimfche ftad Axuma gehouden wordt, hoewel met geene voldoende zekerheid , gelijk MicHAeEis heeft aangetoond. Te weten, josefus, den togt van moses, als Egyptisch veldheer, naa Aethiöpië befchrijvende (q)f zegt, dat hij Saba, eene ftad van Aethiöpië, belegerd heeft, welke kambyzes naderhand Meroë genoemd heeft, naar den naam van zijne zuster. — Dit eiland was daar door vermaard , dat het door Koninginnen geregeerd werdt, die den naam k and ace voerden, zoo dat de Aethiöpifche Kamerling, wiens gefchiedenis handel. VIII: 27. voorkomt, en die een Kamerling van de Koningin kandace heet, in dit Eiland MERoë thuis hoorde. Wij weten te weinig van die landen, dan dat wij met zekerheid veel meer van dit Meroë zeggen kunnen, dan er de Ouden ons van bericht hebben. c h A vila, is de naam van cusch tweeden zoon, dus heet ook vs. 28. een zoon van jok tan.— Eenderde Cha- (q) Ant. Jud. ii. 10. 3.  des BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. 207 Chavila, een landfehap, noch door denzoon van Cusch, noch door den zoon van jok tan bevolkt, hebben wij boven, in de befchrijving van het Paradijs ontmoet. Van het één en ander eerstgemelde Chavila hebben wij door nieBuint(r) volkomen zekerheid gekregen; gelijk moses twee Chavila's kent, eenen zoon van Cusch , en eenen afftammeling van Joktan , zoo zijn er in Arabië twee landfehappen, met den naam Chaulan en Haulan; het ééne ligt westwaards van Saa.de, en ftaat op de Kaart van d'anville, onder den ooften graad van lengte, en den ipden der breedte; het andere Haulan ligt maar weinige mijlen ten zuid-ooften van Sana, volgends d'anville's Kaart, onder den 64.ft.en graad der lengte, en 16^ der breedte. Het heeft zijnen eigenen onafhanglijken Scheck, van eene oude familie, die echter geene groote inkomften heeft. Met dit alles blijft het nog moei¬ lijk te bepaalen, welk Chaulan of Haulan door cusch , en welk Chaulan door jokt&ns afftammelingen bevolkt is. Jk neig met hezel, om het Chaulan bij Saada voor het Chavila uit cusch te houden , omdat het nader is bij den Arabifchera Zeeboezem, en tegen over de Aethiopifche Cufchiten ligt; dan zou het andere Chaulan het Chavila van joktan wezen vs. 23. het geen meer zuidelijk gelegen is (s). sa 3- (r) Bpfihr, van Arabië, bladz 257. 267. (s) Vergel. busohimo Erdbef, Afigns. S en Ö94.  2o8 AARDRIJKS-KUNDE S A b T A zal men ook ergens in Arabië moeten zoeken ; fchoon wij erkennen moeten, dat wij hier niet zeker zijn. busching(^ heeft een kasteel Sabtan, daar de Nubifche Aardrijksbefchrijver van gewaagt , het welk thans een marktvlek zal zijn, Suk es Sept genoemd, en gist, dat dit het Sabta van movses zij. Het wordt bij niebuhr gevonden (bladz. 234.). Doch miCHAëLis (k) heeft aangemerkt, dat de naam Sept eene later benaming zij , en dat Suk el Sept, aanduidt Saturdsgs-markt, om den dag te kennen te geven, op welken in dit marktvlek de markt gehouden wordt. — Dus moeten wij hier onze onkunde belijden. r A è' m A. Dezen naam heeft bochart gevonden in den naam Rhegma, welken men als den naam eener ftad op de Kaart van ptol e m e us aantreft, in Arabië bij den Perfifchen zeeboezem , doch van welke ftad men anders weinig gewag gemaakt ziet. — büsching(v) heeft gebist, dat het gebied Rema in Gelukkig - Arabië, of de ftad Jerim, insgelijks aldaar, Raëma kon zijn — te meer, omdat van deze ftad Jerim, bij anderen Reame genoemd, getuigd wordt , dat'derzelver inwoners (.'} ƒ,. e. S.68?. (u) Beöord. van niesuhr achter de Vragen aan een gtZelfhap enz. bladz. 159. 160. {v) ErUbeJchr. Af, 5.678. 688.  jjes BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDS T. % c$> jners zeer zwart van kleur , én tevens grooté Kooplieden zijn, het eerfte zou hen als Cufchiten doen kennen, en het laatfte zeer wel paslén op ezech.XXVII: 22. daar, onder de volken, mee welken Tyrus handel dreef, ook Rahma genoemd wordt. — Doch, MicHAëLis (x) heeft aan^ gemerkt, dat, noch het gebied Rema, noch dé ftad jerimy volgends de fpelling, Raëmq kan wezen. — Dus wij hier op nieuw onze onkunde er* kennen moeten. — RAëiiA wordt bij moses gezegd, tot zoons of afftammelingen gehad te hebben,; scheba en sedan. scheba, té onderfcheiden van scheba, eenen zoon van joktan, vs. 27. 28. komt ook voör ezech; XXVII: 22. daar hij van jpyrz/jzegt: „ scheba en kahma waren uwe kooplieden ". bochart, die de ftad Rhegma aan den Perfifcheh zeeboezem voor Raëma hieldt, plaatst daar omtrent ook dit Scheba, ómdat daar bergen Zijn* Sabo, van anderen Af abc- of Pafabo, genóemd niet zonder waarfchijnlijkheid, hoewel niet zeker. — MicHAè'Lis oppert dé gisfing, ofmis= fchiert de nakomelingen van r a ë m a en JöktaK, irt vervolg van tijd, tot eenen volksftam zijn faamgefmolten. Ik durve niets bepaalehj Van scheba, den zoon van joktan, zullen wij in 't vervolg meer zekerheids vinden;. de* O) Beoordeel, van RIEïukr als boven blads.i&è; K Deel. ö  *io AARDRIJKSKUNDE D E d A N is de andere zoon van raöma ; zorgvuldig te onderfcheiden van dedan, een kleinzoon van abraham, Uit ketura, gen. XXV1 3. te meer, omdat in fömmige plaatzen des Ouden Testaments dedan in de eerfte, en in anderen in deze tweede betrekking, voorkomt. Dus is De~ dan jerem. XLIX; 8. een volksftam uit abraham afkomftig, het welk blijkt, omdat de inwooners van Dedan daar met Édom te gelijk vermeld worden. Dus ook ezech. XXV: 13. — jerXXV: 23. is dubbelzinnig; maar ezech. XXVII: 15. fpreekt duidelijk van Dedan, waar naar wij hier onderzoek doen; in deze plaats zijn de kinderen van Dedan mede geteld onder de handeldrijvende volken met Tyrus, ook fchijnt het gewag van eilanden daar gebracht te moeten worden , ten minften betrekking te hebben, tot deze Dedaniten. — bochart heeft Dedan aangewezen in de ftad Daden, aan den Perfifchen zeeboezem, op de Kaart van d'anville buiten den mond van de golf van Perfië, niet verre van de Indifche zee , tusfchen Daban en Kourfekian. Het zal een eiland zijn in de Perfifehe zee, door de Catareïfche Arabieren bewoond, met eene ftad van denzelfden naam, fchoon deze ftad, en een landfehap Dadena, niet gevonden wordt op de Kaart van niebuhr. Het zal behooren tot het landfehap Hedfcher (y). Van 0») BUSCHING. l.C. S.s6t. ^  bbs BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. s 11 Van sabtecha Vinden wij niets zekers, stefanus heeft eene ftad Samydace, in Caramanië, eene Provincie van Perfië, aan den uitloop van de golf van Perfië, deze vergelijkt bochart met Sabte* cha. — Nog heeft moses eene bijzonderheid nopen» eenen zoon van cusch, te weten nimrod. Van dezen zegt hij vs. 8, 9, 10. „ En cusCS „ gewan nimrod: deze begon een geweldig „ man op aarde te zijn. — Te weten, hij was „ een heldhaftig jager, voor het oog van je» „ ho va, daarom wordt er gezongen: Eenheid* „ haf tig jager voor jehova's oog, gelijk nim* „ rod! — Het eerfle begin van zijn rijk was „ Babel% Erech, Akkad en Kalne, in het land« „ fchap Sinedr " — Omtrent dit verhaal van moses maak ik de volgende aanmerkingen: L moses fpreekt van nimrod, den zoon van cusch, op eene andere wijze, dan van de overige zoonen van cusch gefchied was, vs. 7. Daar ftaat eenvouwig: cusch zoonen en afftammelingen zijn, seba enz. zonder dat nimrod mede onder dezen genoemd wordt, hier zegt moses: En cüsca gf« wan nimrod. Is de grond van deze veran* dering enkel daarin te zoeken, omdat moses iet bijzonders van nimrod wilde aantekenen? Of moet men er uit befluiten, dat de voorgaande namen vs. 7. niet namen van zoo veele bij* zondere perfonen , maar van volken of volk«* O 2 ftam*  èu AARDRIJKS-KUNDE Rammen zijn, die uit cusch hunnen oorfprong namen, terwijl nimrod, als een enkel perfoon, onderfcheiden genoemd, en zijne afkomst, uit cuscii op eene bijzondere wijze wordt te kennen gegeven ? II. Moet men nimrod voor eenen onmiddelijken zoon van cusch houden? Of wil moses ©ns hier mede alleen zeggen, dat nimrod van cus c h oorfpronglijk, een Cufc hit er geweest zij? III. Het geen moses van hem verhaalt, fchijnt mij toe, dezen zin te hebben: nimrod was de eerfle, die eene heerfchappij van geweld onder de menfchen oprichtte, van waar hij ook den naam nimrod, welke naam oproer , geweld, dwinglandij , in zich bevat, ontvangen zal hebben, van die genen, die hem, om zijne geweldige handelwijze, verfoeiden. —— De grond van zijn gezag was in zijne floutheid gelegen, die hij bijzonder op de jagt betoonde, op eene zoo bijzondere wijze, dat dit door de fpreekwijze, voor het oog van jehova, wordt uitgedrukt. « Hierdoor verwierf hij zich eenen aanhang , en maakte zich bij zijne tijdgenoten geducht. Indien wij mogen onderflellen , dat de toorenbouw hoofdst. XI. toen reeds ondernomen was, en de menfchen, verfchrikt door vreeslijke onweders, de vlakte van Sinear verlaten hadden, zal nimrod ook daar in zijne floutheid betoond hebben, dat hij zich in die vlakte durfde vestigen, en daar een begin van een rijk flichtte, te Babel, Erech, Akkad en Kalne, van welken wij in het vervolg zullen fpreken. Dit onderftellende, kan men ook reden geven van de aanteke* ning van moses vs. ii en 12. nopens assur, die een zoon van sem, en niet van cusch of cham,  des BIJBELS. VIII. BOEK ,111. HOOFDST. 213 cham, hier anders op eene vreemde plaats fchijnt voortekomen. Doch, daar van in het vervolg, bij de geflachtlijst van sem, vs. 21. Wij keeren weder tot de onmidlijke afftammelingen van cham. De tweede, dien moses noemt vs. 6. is m i t s r a ï m. Niemand kan twijfelen, of door dezen naam worden die afftammelingen van cham betekend, welke Egypte bevolkt hebben, nademaal Egypte overal in het O. T. met dezen naam Mitzraïm, als zijn gewoonen naam, benoemd wordt, en nog heden bij de Arabieren Mesr heet. — Zelfs willen fommigeri , dat Egypte even daaröm, dewijl het van chams nakomelingen bevolkt is, het land van cham zou heeten ps. CV: 23. 27. CVI: 22. en de tenten chams ps. LXXVIII: 51. doch anderen hebben hier omtrent anders gedacht, gelijk wij in 't vervolg zien zullen. -— Mitzraim is een woord, het welk in de tweevouwige buiging ftaat, die bij de Hebreen op aim eindigt, nu vindt men wel bij de Hebreen meer eigen namen, in deze buiging, die nogthans flechts éénen perfoon te kennen geven , bij voorbeeld, Efraim, maar omtrent Mitzraim heeft deze bijzonderheid plaats, dat men ook het enkelvouwige Matzor vindt, 2 kon. XIX: 24. jes. XIX: 6. micha VII: 22. alhoewel in de gewoone Nederlandfche overzetting op die plaatzen Matzor als een gemeene naam is genomen , en door belegerde plaatzen , vestingen enz. vertaald wordt, dus heeft bochart te recht beweerd, dat Mitzraim de naam niet van een' enkelen perfoon, maar van den volksftam is, die uit cham O 3 oor»  *i4 AARDRIJKS-KUNDE oorfpronglijk, Egypte bevolkt heeft. — De reden, waarom de naam van dit land in de tweevouwige buiging ftaat, fchijnt geene andere te wezen, dan, omdat Egypte reeds van ouds in twee deelen , Opper - en Neder - Egypte, is verdeeld geweest. Meer zeg ik hier niet, omdat ik van Egypte, een land, het welk in de Heilige Schrift zoo dikwijls gemeld wordt, in een afzonderlijk Hoofdftuk zal moeten fpreken. „ Van Mitzraim Rammen af", vervolgt het bericht bij moses vs. 13. „ Ludim, Anamim, Lehabim, Naftuchim, Pathrujim, en Casluchim, van welken de Filijlijnen zijn voortgekomen, en Cafthorim ". Dat is, deze zijn zeven nieuwe volkplantingen der Egyptenaar en, die wij derhalven, of in bijzondere Landfehappen van Egypte, of in de aangrenzende landen van Afrika, zouden moeten zoeken, doch, waar omtrent wij in groote duifternis verkeeren, omdat ons de verëischte berichten nopens de Aardrijkskunde dezer landen, zoo wel oude als hedendaagfche , ontbreken, josefus (z) heeft dit reeds erkend, daar hij zegt: van de overigen weten wij niets dan den mam. Wij zullen beproeven, wat wij, met de meefte waarfchijnlijkheid, kunnen opfpooren, LUDIM, Dezen moet men onderfcheiden van de nakomelingen van lud, zoon van sem, vs. 22. Het is onzeker, waar wij deze volkplanting zoeken moeten; door de gelijkheid van naam misleid, heeft men aan de Lydiërs gedacht, gelijk ik zelf in («) Ant. Ju4, I. €, 3.  des BIJBELS. V2II.B0EK, III. HOOFDST. 21 j in mijne korte aanmerkingen voor ongeleerden, over gen. X: 13. welke dan eene volkplanting der Egyptenaren zouden wezen, doch, daartegen ftrijden die plaatzen bij de Profeeten, jes. LXVI: 19. jer. XLVI: 9. ezech. XXVII: 10. XXX: 5. alwaar deze Ludim of Ludiërs ook voorkomen, maar als een vergelegen, en met andereEgyptifche en Afrikaanfche volken verwandte, volksftam, waaruit veilig te befluiten is, dat de Ludim ook in Afrika gewoond hebben, bochart meent, dat zij zich in Abesfini'ê hebben nedergeflagen, maar zijne gronden voor zijn gevoelen zijn te zwak, om hetzelve te kunnen ftaande houden. Op de westkust van Afrika, ten zuiden van het rijk van Marokko, vindt men op de Landkaarten een volk, getekend met den naam Luday, of Ludayes} onder den 250 N. Br. maar , behalven dat deze als Arabieren worden befchreven, zoo fchijnen zij ook te verre van de hand te woonen, in tegenftelling van die betrekking op Egypte, in welke zij hier voorkomen. Ook heeft m 1 c h a ëLis deze gisfing naderhand geheel verworpen (a). forst er heeft in zijnen brief aan michaêlis(2>) gegist, dat deze Ludim bewooners geweest zijn van die oorden en landftreeken, welke de Egyptenaars Auafos en de Romeinen Oafes noemen, welke midden in de woefbijnen bewoonbaar en vruchtbaar zijn, achter de zandbergen, die men ten westen van Egypte ontmoet, en welke door herodooi de berg Psammius s door ptolemeus Ti- ia) Ooft. BW. xix. d. bladz. 84. (b) JOANNES REINOLOI FORSTERI Ep'tftolae ad J. D. MlCHAëns, hujus Jpicilegium geogrmptiiat Hebr, «xterae jam confirmantes jam cajtïgantes pag.\%. 14. O 4  iï6 AARDRIJKS-KUNDE Tinodes genoemd worden; thans bij de Arabieren Ramlich , dezelfde ftreken, in welken men den Tempel van jupiter ammon hadt, vermaard door den togt van alexander den Grooten, en naderhand van kambyzes, Deze ftreeken worden, wegens haare hooger ligging dan Egypte )Elouath oïAlvahat door de Arabieren genoemd, en men vindt in dezelve den ftam» Alberber, en Lawada , welken Iaatften forster bijzonder met onze Ludim vergelijkt, michaclis zelve beeft naderhand nog het een en ander bijgebracht, om deze gisfing van forster te verv fterken (c). Evenwel blijft hier alles onzeker. A n a m i m. Deze zijn nog onbekender, dan de Ludim, al-, zoo wij hier volftrekt alle fpooren misfen, want, dat men aan de Numidiè'rs denkt, heeft weinig fchijns; wij moeten dan onze onkunde bekennen , en daar in berusten, dat wij denken, dat de Anamim niet verre van de Ludim zich onthouden zullen hebben, in welk geval de gisfing van bochart, op welke zwakke gronden zij dan ook .fteunen moge, in aanmerking zou komen, die aan de Nomaden denkt, welke bij den Tempel van jupiter ammon woonden, daar wij toch. de Ludim ook gezocht hebben. Meer zekerheids hebben wij omtrent de l e h a b i m, ten, minften, indien dit dezelfde naam is met de Lu- {«) Qfifi. B)bl. iv. Deel. bladz. 178.  Bis BIJBELS. VIII. BOEK ,111. HOOFDST. 217 Lubim, die elders voorkomen, nah. IIP. 9. dan, XI: 43. 2 chron. XII: 3. XVI: 8- Deze Iaatften toch zijn ongetwijfeld de Libyërs , bewoonei s van die groote uitgellrektheid lands, ten zuidwesten van Egypte, onder den naam van Libyë bij de Ouden bekend. Nader nog is dit, Egypte bewesten den Nijl werdt van ouds Libyë genoemd , gelijk beöolten. de rivier Arabië, volgends strabo, en tusfchen Marmarica en Egypte plaatst ptolemeus de nomus of het diftrict van Libyë, welke tot Egypte behoorde, hier kunnen de Lehabiin voegzaam gedacht worden, als eene Egyptifche volkplanting gewoond, en van hun vervolgends het geheele Libyë, Lubim, den naam overgenomen te hebben, Omtrent de naftuchim vindt men opheldering in den naam Nefthijs, bij de Egyptenaren eene Godin, vrouw van den boozen geest tyfon, en tevens de uiterfte kust van Egypte, aan de zee, niet in Marmarica, ten westen van Egypte, maar ten ooften, daar Egypte aan Afië grenst, en van hetzelve door groote zandwoestijnen wordt afgezonderd. De Neftuehim zullen dus geplaatst moeten worden ten ooften van Egypte, en waarfchijnlijk ergens by het Sirbonisch meir, daar de Egyptenaar s beuzelden, dat tyfon zich plagt te verfchuilen, en bij den berg Cafius. Ook behoeft men niet verlegen te flaan, waar de pathrüsim t'huis hooren, dewijl de naam Pathos ïes. O 5 XI:  ziS AARD R;IJ KS-KUNDE XI: ir. jerem. XL1V: i. 15. ezech. XXIX: 14. XXX: 14. voorkomende, ons hier genoegzaam den weg aanwijst. In deze plaatzen wordt Pathros bij Egypte gevoegd, als een afzonderlijk landfehap, ja volgends de vertaling, die fommige Ouden van ezech. XXIX: 14. geven, zou Pathros aangemerkt worden, als het oorfpronglijk vaderland der Egyptenaren, dat is het landfehap, in het welk zij zich allereerst zouden gevestigd hebben. Te weten, zij vertaaien dat vers: Ik zal de gevangenis van Egypte wederbrengen, en hen plaatzen in het land Pathros, (of gelijk de vulgata heeft, Phatures,) in het land. huntier geboorte, en aldaar zullen zij een nedrig Koningrijk zijn. Schoon deze vertaling door michaö11 s (d) wordt afgekeurd. Hoe het zij, dewijl plinius in Thebais of Opper - Egypte , een nomus, of diftrict, Phaturites, kent, behoeven wij niet in twijfel te ftaan, om Pathros en de Pathrufim in dat Landfehap hunne woonplaats toe te wijzen. Waar men de CASLUCMïM zal moeten plaatzen, kan men, uit gebrek van berichten, niet zeggen, bochart verftondt er de Colchiërs door, die hij voor eene volkplanting der Egyptenaren houdt, doch voor dit gevoelen van bochart vind ik geheel geenen grond. Waarom zou men niet mogen gisfen, dat de Casluchim ergens in Neder - Egypte gewoond hebben , en nabuuren geweest zijn van de Naftuchim en {d) Spkil. geogr. &c. Tam. I. pag. 374,  des BIJBELS. VIII. BOEK ,III..HOOEDST. 219 en Cafthorim? Temeer, omdat de Filljlijnen, oorfpronglijk uit de Casluchim, elders gezegd worden uit Cafthor gekomen te zijn, het welk, volgends deze gisfing, ligtelijk overeen te brengen zou »-ezen. Te weten, moses zegt hier uitdrukliik, uit welke, Casluchim, de Filijlijnen zijn voortgekomen, en jerem. XLVII: 4. worden de Filijiijnen daartegen, het overblijf'zei des eilands van Cafthor genoemd, en amos IX: 7. zegt de Godfpraak, dat de Filijlijnen uit Cafthor zijn opgevoerd. Doch, van dit onderwerp, en den oorfprong der Filijlijnen, zal ik vervolgends handelen , als ik van dit volk afzonderlijk fpreke, wanneer ik mij fterk make, de moeilijkheden te zullen kunnen opruimen, die de Geleerden omtrent den oorfprong der Filijlijnen gevonden hebben, en die fommigen hebben doen vermoeden, dat de woorden: uit welken ^Filiftijnen zijn voortgekomen, verplaatst zijn geworden door laater affcnrijvers, en dat dezelven eigenlijk achter de Caftherim zouden dienen te volgen. Deze CAFTHORIM worden door de Ouden gemeenlijk in Kappadocië geplaatst, uit welken grond, is mij onbekend, doch zekerlijk verkeerd, alzoo men geene de minfte betrekking tusfchen Cappadocie' en een Egyptisch ftamvolk, gelijk de Cafthorim zijn, kan aanwijzen. Behalven dat andere redenen , ontleend uit andere Bijbelplaatzen, in welken van de Cafthorim en Cafthor gewaagd wordt, deze gedachten geheel wederleggen. — ca lm et heeft hen, ook zonder bewijs, in het eiland Creta, hedendaagsch Candia, geplaatst. — MicHAè'tis tfelt hen in het Eiland Cyprus, het welk onder den  220 AARDRIJKS-KUNDE den naam Cabdor en Cubdor bij de Ouden voorkomt. — Jk zou echter liever neigen, om deze Cafthorim te plaatzen in de nabuurfchap der Casluchim, en wel in het laage land van Egypte, aan de uitwateringen van den Nijl; fchoon ik niet •wil ontkennen , dat een gedeelte van hun vervolgends eene volkplanting op het eiland Cyprus heeft overgebracht, waar door dit eiland naar hun Cabdor of Cubdor kan genoemd zijn. De redenen, die ik voor deze gedachten heb, zijn in die^plaatzen des Ouden Testaments, daar deze Cafthorim, of hun land Cafthor, voorkomen. — moses tekent van hun aan de ut. 11:23. „dat „ de Aviten, die, tot aan Gaza toe, in horden „ woonden, door de Cafthorim, een volk uit „ Cafthor gekomen, verdelgd zijn, welke thans ,, hun land bewoonden". — Nu vraag ik, wat waarfchijnlijker is, dat de Cafthorim uit Cyprus zouden overgekomen zijn in Palaejlina,. of' liever, dat zij uit de laage landen van Egypte derwaards zijn voortgetrokken? Van de Filijlijnen, die uit de Casluchim waren, en die ook uit Egypte in Kanadn zijn verhuisd, wordt insgelijks gezegd a mos IX: 7. dat zij uit Cafthor zijn gekomen. Dit laat zich met het getuigenis van moses gemaklijk verè'enigen, als men de Cafthorim en Casluchim in elkanders nabuurfchap plaatst. Ja, dit Cafthor wordt jer. XLVII: 4. een eiland genoemd, dat is, gelijk wij boven gezien hebben, een land aan zee gelegen, gelijk het laage land van Egypte, daar de Nijl zich in de Middelandfche zee uitgiet, en de Filijlijnen heeten daar, volgends de gewoone vertaaling, het overblijf zei des eilands Cafthor, misfchien beter, oorfpronglijk uit het eiland Cafthor , wanneer deze plaats volkomen overeenkomt met amos IX; 7. Men  bes BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. izt Men vergelijke, het geen wij reeds l.DeeL bladz» 24. 25. gezegd hebben. _Na Mitzraim, de Egyptenaren, en derzelver bijzondere volkftammen en volkplantingen, welken wij tot hier toe befchouwd hebben,"volgt een derde zoon, of volksffam, uit cham oorfpronglijk, te weten put, gen. X: 6. Deze naam, welke als de naam van een landfehap of volk ook nog voorkomt, jes.XLVI.-9. ezech. XXVII: 10. XXXVIII: 5. en nahum III: 9. wordt door de oude overzetters gemeenlijk door Libyë vertaald, fchoon zij dan den naam Libyë ruimer fchijnen te nemen, en niet te bepaalen tot het eigenlijk Libyë, bewesten Egypte, want toch in het eigenlijk Libyë konden zij de Puteërs niet plaatzen, dewijl deze nahum III: 9. van de Lubim, waarfchijnlijk de bewooners van dit Libyë, onderfcheiden, en nevens dezelven genoemd worden. — Josefus maakt dit duidlijk: „ phutes zegt hij, „ heeft Libyë bevolkt, welks inwoners naar hem „ Phuteërs genoemd worden. Daar is nog eene „ rivier in het land der Mooren (Mauritanië) „ van dezen naam, van welke ook veele Griek,, fche Gefchiedfchrijvers gewagen, als ook van „ het daar aan liggende land, het welk zij Phu* ,, te noemen. Doch, het land heeft zijnen naam „ veranderd, en dien het nu draagt, gekregen ,, van libys, eenen zoon van mesraim". De gemelde rivier vindt men ook met den naam Phuth, bij ptolemeus en plinius. Ja, Hiè'RONYMus zegt: „dat deze rivier in zijnen „ tijd nog, met dezen naam, bekend was". — Ook  232 AARDRIJKS-KUNDE Ook plaatst ptolemeus eene ftad Putea in het eigenlijk gezegde Afrika, niet verre ten westen van de rivier Triton. Het landfehap Tingitana, een gedeelte van Mauritanië, dat het hedendaagfche" 1^2 en Marokko uitmaakt, heette in oude tijden Bogudiana, naar eenen ouden Koning bogud. Zou deze naam ook kunnen ontftaan zijn uit put of phut? Zou Fez ook eenige gemeenfehap hebben met Phut ? Hoe het zij, het is opmerklijk, dat Put, oïdePuteërs, niet voorkomen in eenig Bijbelboek van moses tot hiskia's tijden , maar dat zij zich vervolgends in de Profeeten vertoonen, gelijk uit de boven aangehaalde plaatzen uit jeremiS, EzcHiè'l en nahum, blijkt, en wel, als volken, die voor foldij hulptroepen leveren aan andere volken, aan de Jïgyptenaars, Tyricrs , en aan gog, den vorst van Magog, juist gelijk de Mooren en Numidiërsr gewoon waren, gelijk wij weten uit de Punifche oorlogen, tusfchen de Romeinen en Karthaginienzen. In het Boek judith II: 23. wordt de naam. van Put en Lud ook gelezen onder de volken , die door holofernes op zijnen togt te onder zouden gebracht zijn. Een blijk van de onkunde van deszelfs opfteller, (hoewel in de Latijnfche overzetting van dat Boek wordt deze naam niet gevonden , ) nademaal deze volken geheel niet in den weg lagen, langs welken de togt van holofernes daar vertoond wordt zijne ftreek genomen te hebben. De laatfte zoon van cham, bij moses genoemd, is k a n a ii n, van wiens afftammelingen moses yr. 15—19. een breed verflag geeft , doch, dewijl wij het zelve  des BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. 223 zelve reeds in het III. Deel bladz. 25. hebben verhandeld , zullen wij er hier niets van zeggen, maar overgaan tot de befchouwing der volken, uit sem oorfpronglijk; welke moses optelt vs. 21 — 31. zeggende in het gemeen: „sem hadt ook een tal„ rijk nagedacht. — Hij is de vader van alle de „ nakomelingen van heber", (dat is der Jooden en der Arabifche ftammen en volken, op welke de Jooden, in Kana'dn woonende, nader betrekking hadden,) „zijnde naast jafeth, de oudfte broeder, onder de zoonen van Noacü". Zie hier de geflachtlijst van sem: fElam Asfur \Peleg 'Almo&ai Arfaxadï Selahï HebeA SJlcf (, L Hazarmavetii Jaraz Hadoram M Uzal ö J Diklah J Obal Joktan^ Abhnaël ^ I Scheba Lui Ofir I Chavilah [jobab fUz a } Hul Aïam\ Gethcr iMas Vol-  AH AARDRIJKS-KUNDÊ Volgends den zegen van nokHj over zijns beide zoonen jafeth en sem imgefproketii gen IX- 26. 27. in welken eene bijzondere be* trekking op God aan sem wordt toegezegd, is ook de waare Godsdienst fteeds in het gefiacht van sem bewaard gebleven, en wel bijzonder in zijne afftammelingen uit ar fax ad, uit wien abraham, de vader der geloovigen : zijnen oorfprong rekende, gelijk deze geflachtlijst, gemeenlijk de Heilige Linie der Aardsvaderen genoemd, uit welken ook de mess 1 as afkomltig is, naar zijne menfchelijke geboorte, gevonden wordt gen. XI: 10. volgg. — e e a m, welke onder sems zoonen het eerst voorkomt* heeft ongetwijfeld den naam gegeven aan het landfchap Elam, of Elymais, het welk zoo menigmaalen in den Bijbel voorkomt, en dikwijls met de Meden wordt faamgevoegd. Volgends a s s eman, legt dit landfehap ten westen van het eigenlijke Fan of Perfië, en maakt één .der vier landfehappen uit van Churifian, welke zijn Elam, Sufan, Mwas, en Cusfan. — Alle deze landfehappen, benevens Medië, hebben naderhand het erootte Perfifche Rijk uitgemaakt, zoodat lomfiids de naam Elam en Perfië onderling bij de fchrijvefs verwisfeld worden. Reeds vroeg vinden wij in de gefchiedenis, ten tijde van abraHam, kedor-laömer , eenen Koning van Elam, die als een magtig vorst en overwinnaar voorkomt gen. XIV: 1. - jerem. XXV: 25, gewaagt in zoo veel laater tijden van Koningen van £te; men vindt den naam Elamiten nog handel. II: 0. benevens de Meden, onder die Joo« den*  öes BIJBELS. VUT. BOEK, Ut HOOFDST. a 25 dengenoten, welke zich, op het eerfte Pinkfterfeest der Chriftenen, te Jerufalem bevonden. — Dikwijls wordt Elam gewaagd in de voorzeggin» gen, die van de overwinningen van cyrus handelen , en van den ondergang van Babel, door de Berf en. — 1 makkab. VI: 1. wordt van eene ftad Elymais, in Perfië, gewaagd , wordende door dien fchrijver, naar hiét fchijnt, den naam van het landfehap aan deszelfs hoofdftad gegeven , volgends eene gewoonte, bij Oofterfche Schrijvers meer in gebruik, gelijk Michaëlis op de aangehaalde plaats 1 makkab. VI: 1. aanmerkt. Dat de naam Elam fomtijds meer uitgeftrekt genomen wordt, blijkt uit dan. VIII: 2. alwaar de burgt Sufan, die haaren naam aan het, landfehap Sujlana mededeelde, gezegd wordt in het landfehap Elam te zijn; fehoon anders Sufan een afzonderlijk landfehap uitmaakte. — Daar is eene merkwaardige voorzegging tegen Elamy jerem. XXXIX: 34-39. volgends welke dit landfehap door nebukadnezar, koning van Babel, moet overwonnen zijn, terwijl echter aan het zelve eene herftelling beloofd wordt, omtrent de vervulling van welke belofte men micHAè'Lis, in zijne aanmerkingen over 1 makkab. VI: 1., moet vergelijken. a s s ü r, sems tweede zoon, is ongetwijfeld de ftichter van de bevolking van Asfyrië, welk land met dezen naam bij de gewijde en ongewijde fchrijvers algemeen bekend is; eigenlijk is Asfyriëeen landfehap, bij de Grieken Adiabene genoemd, welk landfehap, in vervolg vah tijd, zieh verder door overwinningen heeft uitgebreid, wanneer de naam V> Deeh p As-  S2Ö AARDRIJKS-KUNDE Asfyrië zich ook verder ukftrekt, om dat gantfche rijk te betekenen; doch daar van in 't vervolg, wanneer wij van Asfyrië opzettelijk zullen fpreken. — Dit alleen hier nog bijvoegende, dat de Syriërs den naam Asfyrië veelal Aturië en Attyrië uitbrengen, het welk ook bij Latijnfche en Griekfche Schrijvers voorkomt. - Voords geloof ik, dat deze Asfar dezelfde is, van wien m oses. vs. ii en 12. heeft aangetekend: „ Uit die „ zelfde land trok assur uit, welke de eerfte ,, grondlegger was van Ninive enz."; doch ook ,, hier van in het vervolg — Het geflacht Asfur, uit abraham bij ketura gefproten, gen. XXV: 3. moet met dezen assur, sems zoon, niet verward worden (e). a r f a x a D is ongetwijfeld de naam van eenen man , wiens nakomelingen, vervolgends, in de geflachtlijst gen. XI. worden opgegeven, waar uit blijkt, dat de Israëliten en Arabieren hem als ftamvader erkennen; het fchijnt derhalven onnodig, naar eenig volk of landfehap omtezien, het welk, van hem afftammende, zijnen naam zou dragen; fchoon fommigen het landfehap Arrapachitis, in het noordelijk deel van Asfyrië, daartoe hebben aangewezen. — Anderen meenen in het laatfte gedeelte van zijnen naam de Chaldeën te vinden, en houden hem voor den ftamvader van dit naderhand zoo vermaarde volk. Onder dezen is ook josefus (ƒ). Anderen echter re- ke- (e) Vergel. mijne Ge/ah, dsr Aifyri/che Koningen» in de Aka 'detnie der Geleerden III. Deel. li. Stuk. bladz. I7j. I7<5 (f) Ant. Jud. I. 6. 4.  des BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. 227 kenen de Chaldeën van eenen anderen oor» fprong te zijn, doch hier van op zijne plaats. Evenwel wil ik de gisfing van michaè'Lis niet verwerpen, dat de naam Arfaxad, eenige betrekking tot de Chaldeën heeft, te weten, hij zal kunnen betekenen , iemand , die op de grenzen van of die onder de Chaldeën woont, trouwens, wij zullen van abraham zien, dat hij uit Ur der Chaldeën gekomen is, om zich na Kanaan te begeven, dus hij en zijne voorvaders onder de Chaldeën gewoond en verkeerd hebben , en onder hen arfaxad het eerst, die daar van den naam kan gekregen hebben moses geeft van dezen arfaxad op zijn' zoon selah, en kleinzoon heber, welke heber de vader was van peleg, uit wien abraham gefproten is, en van JOKTAN, van wien de echte Arabieren afdammen, die zich nog ' heden Arabifche Arabieren noemen, terwijl zij de anderen gemaakte Arabieren heeten , dat is , vreemdelingen, die uit anderen oorfprong zijn afgedamd. Bijzonder bewoonen de afftammelingen van joktan lemen, of Gelukkig- Arabië , en wél, daar de Cufchiten ten westen langs de zee zied hadden nedergeflagen, gelijk wij boven gezien hebben, de oofttlijke en zuidelijke deelen van dat landfehap. De Arabiërs noemen dezen joktan kahtan of kachtan, en dat deze dezelfden zijn, blijkt, omdat kachtan der Arabieren, volgends hun, de zoon van ha. Ber of heber, zoon van schalech (sela), zoon van sem, zoon vanNoacH, is, wordende bij hun alleen arfaxad uitgelaten, P % Dat  *2g AARDRIJKS-KUNDE Dat jok.tan de ftamvader dezer Arabieren is, blijkt verders daar uit, omdat men z'yjnen naam vindt in de Kataniten, op de Tafelen van ptolemeüs, en in de ftad Baifat - Jaktan, eene kleine volkrijke ftad, die goede landerijen en bronnen heeft, zeven dagreizen van de ftad Mekka, en eene dagreize van de Roode Zee, welke in de nieuwfte Kaarten van Arabië geplaatst wordt, op 190 N.B. en 6i° Lengte. Zij fchijnt in het landfehap Kachtan te leggen, waar van NiEBUHR(g) zegt, gehoord te hebben, dat het een klein landfehap is, in eenen vruchtbaren oord, omtrent drie dagreizen van Nedsjeran, op den weg naa Mekka, en hebbende zijn eigen' onaf- hanglijken Schech. De inwooners van dit landfehap zijn zeer waarfchijnlijk de Kataniten van ïtolemeüs. Nog vindt men in het landfehap Hadramauth eene ftad Kochtdn, welke naam ook overblijfzelen van den naam joktan vertoont (Jrj. Ten derden, van de naamen van joktans XII zoonen, vs. 26-29. zijn er nog verfcheiden tot heden in de naamen van landfehappen in Temen, of Gelukkig- Arabië, overig, gelijk wij zoo aanftonds nader zien zullen. En eindelijk, opdat wij niet twijfelen zouden, moses geeft ons vs. 30. de woonplaats van deze afftammelingen van joktan op: ,, Hunne woonplaats was van Me/a, naar den kant van ,, Sefara, het gebergte tegen het Ooften", welke befchrijving wij ook vervolgends zullen trachten optehelderen. Eerst dan zullen wij de zoonen van joktan, of (g) Befchr. van AraVtë, bladz. 261, 277. (li) nies va». l.t, bladz. S74. _-j  öes BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. 229 of de Arabifche ftammen, van hem afkomftig, trachten optefpooren: a l ii o d a d is de eerfte van deze zoons van joktan, van dezen naam vinden wij thans geene blijken in de hedendaagfche namen der landfehappen of fteden van Temen, of Gelukkig - Arabië, dus wij van dezen niets zeggen kunnen, dan dat de eerfte lettergreep Al waarfchijnlijk het Arabisch lidwoordjen (Ariiculus) is, en dus eenen Arabifchen naam aanduidt. salet, de tweede naam, blijft ons insgelijks onbekend, uitgezonderd, dat wij, op de Kaart van ptolemeos, de Salapeners ontmoeten, welke hij in het binnenfte van Gelukkig-Arabië plaatst, doch, van welken wij niets vinden bij de nieuwe Reizigers , omdat die binnenlanden, daar Mekka en Medina gelegen zijn, door onze Europeanen niet bezocht worden. Doch, zoo veel te zekerer zijn wij omtrent hazar.maveth, het welk ook hadramaüt kan gelezen worden, en nu nog de naanvis van een groot landfehap, het welk met het hedendaagfche Temen het Gelukkig'Arabië der Ouden uitmaakt. Het grenst ten westen aan Temen, ten zuidooften aan de wereldzee, ten noord-oosP 3 tm  a3o AARDRIJKS-KUNDE ten aan Oman, en ten noorden aan eene groote woeftijn. In het zelve zijn hooge bergachtige gewesten, welke zeer vruchtbaar zijn, en anderen, die van het van de bergen afvlietend water befproeid worden , als ook woeftenijën. Men vindt op deszelfs kusten verfcheidene havens, uit dewelken wierook, Arabifche gom, myrrhe, drakenbloed, en aloë naar Maskat en Indië vervoerd wordt. Na Temen brengt men van hier verfcheidene foorten van lijnwaat, tapijten, enz. niebühr heeft er eene befchrijving van gegeven, doch uit de berichten van anderen, alzoo hij zelve in dit landfehap niet geweest is (i). J a r A h werdt door bochart verklaard van de Alileërs, die bij de Ouden in Arabië gemeld worden. Jarah of Jerah betekent bij de Hebreën de maan, en Hilal hetzelfde bij de Arabieren, om deze reden hieldt bochart de Jeracheën en Alileën voor den zelfden volksftam , ook hoorde niebuhr(£) indedaad van eenen Arabifchen omzwervenden ftam, tusfchen Abu- arisch en Hedsjas, welke Beni Halal zouden heeten, en welke nog den ouden Heidenfchen Godsdienst zouden hebben. MiCHAè'Lis heeft eene andere gisfing, en haalt uit den Geographus Nubienjis eene plaats aan, waar uit blijkt, dat tusfchen Schorma, eene ftad in Hadramaut, en Merbat, een landfehap ligt, Gobb- el-Kamar, als of men zeide: de (i) Be/chr. van Arabië. bladz 269. VOlgg. vergel. BVïCHing Erdbef. AJiëns. 5.697. VOlgg. (k) Arabië. bladz. 256. 357.  des BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. j3i de kust van de maan, welke door bergen van ach» ter, in de gedaante van eene halve maan, omringd wordt, die Gebel-el-Kamar (Maanbergen) heeten, onder den i6° N.Br. op de Kaart van d'anville. Hier vermoedt die geleerde man, dat de woonplaats van Jarah of Jerah zal te zoeken zijn. h a do r am is weder onbekend, alleen men vind eene ftad Dordn in dat deel van Arabië, het welk den Imam van Temen toebehoort, aan eenen hoogen berg; onzeker echter, of zij tot Hadoram betreklijk gemaakt kan worden (/). U Z A L is de oude naam van de tegenwoordige ftad Sanaa, zoo als michaölis overtuigend bewezen heeft, gelijk dan ook niebuhr ( wz) zegt, dat een Mohammedaan, welke veele jaaren in Temen geweest was, met zekerheid meende te kunnen zeggen, dat Uzal de oude naam van Sanaa was ". Dit Sanaa is de hoofdftad in Temen, en de verblijfplaats van den landvorst. niebuhr geeft er Qn) deze befchrijving van: „Sana. eene oude beroemde ftad, op 150 22' poolshoogte, aan het afhellen eens heuvels, in eenen aangenamen oord gelegen. Wijl men hier zeer hoog bo- (l) NlEBUHa bladz. 222. 377. (*«) L.e. bladz. 277. (n) Arab. blodz. 219. Breeder in zijne Reize J.Deel. bladz, 40e. alwaar men ook eene afbeelding dezer ftad vindt. P 4  S32 AARDRIJKS-KUNDE boven de oppervlakte der zee is, bevindt men de lücht in deze hemelftreek niet zoo bovenmatig heet te zijn, als in Tehdma, Na eenen lang aanhoudenden regen vliet hier een kleine ftroom, welke in Julij geheel uitgedroogd was, door de Rad, en aan de westzijde, op eenen kleinen afftand van denzelven, is een grootere, waar van de oevers eenige mijlenver met aangename vrucht-^ hoven, tusfchen dewelken veele landhuizen en dorpen liggen, bezoomd zijn. Deze ftad is met eenen muur, of veeleer eenen wal, die met ongebakken tichelfteenen bekleed is, omringd. Aan de westzijde derzelve is Bujïdn ■ el- Metwokkel, een tuin, welken de Imam El- Metwokkel aan den ftadsrnuur aangelegd, en met eenen fterken muuromringd heeft. Aan de oostzijde, ook dicht aan den ftadsrnuur, ligt een kasteel op den vermaarden heuvel Gamddn. De ftad en het kasteel zijn beiden niet grooter , dan dat men ze met gemak in één uur en agt minuuten omgaan kan. .Op de drie grootfte ftadspoorten liggen eenige ftukken gefchut, die men gemeenlijk op feestdagen laat hooren, en op eene batterij, in het kasteel, liggen ook nog eenige onbruikbaren. De kleine toorens in den muur dienen enkel ter verdeediging met handgeweer. Men vindt hier meer paleizen en fraaie gebouwen, dan in andere fteden van dit gewest. Evenwel verdient de bouwkunst der Arabieren in 't algemeen niet met de Griekfche en Italiaanfche vergeleken, noch van de. Eitropeërs nagevolgd te worden. Men vindt hier eene groote menigte moskeen, doch in alles niet boven de 10 Minaré (torens) en omtrent sa voorname gemeene baden. Onder de veele Karavanferas in deze ftad is Simfera-el-Mahddi de fraai-, fte, grootfte, en bekwaamfte, en drie verdie- pin-  Des BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. 233 pingen hoog. Men vindt er hier ook nog eenige anderen, welken ook ten minden drie verdiepingen hoog zijn. OverbUjfzels van al-oude gebouwen moet men te S'and niet zoeken, doordien deze ftad altijd fterk bewoond, en dus de grond aldaar altijd in waarde geweest is ". ,, Niet ver van het kasteel is een hoogere en fteilere berg Nikkum, op denwelken men de overbüjfzels van een oud kasteel ziet, dat, naar de meening der Arabieren, door sem, den zoon van noüch, zou gebouwd zijn " (0). De plaats ezech. XXVII: 19. is te aanmerklijk, dan dat wij dezelve hier voorbij kunnen gaan. Volgends den Hebreeuwfchen grondtekst is de zin van deze plaats, dat Fadan en Javan uit Uzal ijzer, tot zwaarden gemaakt, aan de Tyriers geleverd hebben. Fadan, het welk eigenlijk we rivieren zal betekenen, gist MicHAèlis, dat het tegenwoordige Dsjöbla zal zijn, bij niebuhr befchreven bladz. 226. misfchien is het Aden (p> — javan is in deze plaats van EZECHiè'L niet Javan, Griekenland, daar wg boven van gefproken hebben, maar zeer waarfchijnlijk het landfehap Jafa (q) of javan, in het Woordenboek van gig/eus voorkomende, gelijk MicHAëLis vermoedt.—- Hoe het zij, in plaats van de omreizer, gelijk de onzen vertaald hebben, moet men vertaaien, uit Uzal, en dit Uzal is niet anders, dan het geen gen. X:<5. gemeld wordt, of de tegenwoordige ftad Sana. NoCo) Men vergel. euschinü Erdbef. JJteiis, S.672. (p) niebuhr bladz. 279, (q) nieuuhr bladz. aïo. en de befchrijving van dat lanafjhap bladz, aóS. P 5  234 AARDRIJKS-KUNDE Nopens den volgenden naam D I k l A moeten wij onze onwetendheid bekennen , alzoo er thans geene fpoor van dezen naam in Arabië voorkomt; hetzelfde moeten wij belijden omtrent öbal en aBImaè'l. Den naam s h e b a hebben wij beven reeds gevonden, als een' afftammeling van r a è m a , zoon van cus ch, wel te onderfcheiden van seba , den zoon van cuscit zeiven. - Naar dezen scheba, uit sem oorfpronglijk, hebben óeSabeërs, een van ouds vermaard volk, in Gelukkig-Arabië, hunnen naam, in het Zuidelijkfte deel van Gelukkig- Arabië, paaiende aan den oceaan; de hoofdftad van dit volk hadt ook den naam Sabe, en ftaat onder de benaming van Sabe regia, het Koninglijk Sabe, ui de Kaart van ptoeemeus, bijna op den zuidelijken uithoek van Arabië, niet verre van de ftraat of zee - engte , Babelmandel, door welke de Roode Zee met den Oceaan veréénigd wordt. Dezelve wordt ook door stephanus, in de naamlijst zijner fteden , opgegeven met den naam Sabe, en befchreven als eene groote ftad en vesting, in de nabijheid der Roode Zee gelegen. De bijzondere naam. van dezen Koninglijken Zetel der Sabeërs was Meriaba of Mariaba, bij straBoen plinius, hedendaags genoemd Mareb of Marib. Dit Mareb is nog tegenwoordig de voornaam-  des BIJBELS. VIII. BOEK, HL HOOFDST. 235 naamfte ftad in het Arabifche landfehap Dsjof. Men vindt ze'op de Kaarten van d'anville, onder 6.s° L. en 16°N. Br. Zij ligt, volgends niebuhr (r), die ook (s) zegt, dat een Arabier uit Mareb van gedachten was, dat zijne vaderftad eertijds Saba geheten hadt, omtrent iöduitfche mijlen oost - noord-oost waards van Sana, en bevat niet meer dan 300, meeftendeels Hechte, huizen, doch is nog met een muur omringd, en heeft 3 poorten. Men zou aldaar nog eenige overbhjfzels van een paleis van balkis vinden, doch geene opfchriften. — balkis is de naam, welke de Arabieren aan de Koningin van Scheba geven, die salomo met haar bezoek vereerd heeft, 1 kon. X. en welke in deze ftad haar hof zou gehouden hebben, gelijk dan ook de Arabifche Aardrijksbefchrijver, {Geographus Nubienfis,) verhaalt, dat in deze ftad (Marab) een Slot geweest zij, van salomo's zoon, davi d, welken salomo bij deze Koningin, geduurende haar verblijf te Jerufalem, geteeld zal hebben; van welk Slot, vervolgt deze fchrijver, nu niet anders , dan mismaakte overblijfzelen, en van elkander gefcheurde fteenhoopen , te vinden zijn. En een weinig daarna: ,, Dat in die ,, zelve ftad ftondt het flot Alkafib, welk was de „hofhouding van belkis, salomo's huis,, vrouw " enz. Ook wordt dit, dat deze Koningin van Scheba uit dezen oord van Arabië, en van deze Sabeè'rs gekomen zij, bevestigd uit luk. XI: 31. alwaar jesus haar noemt, de Koningin van het Zui- O) Bladz. 263. (j) Bladz. 277.  236 A ARDRIJKS-KUNDE Zuiden, en zegt, dat zij gekomen is van de éin* den der aarde, beide bijzonderheden, welke juist op dit gedeelte van Arabië pasfen , het 'welk aan den Indifchen Oceaan eindigt, en als een vergelegen volk joè'l III: 8- omtrent 400 uuren gaans van Jerufalem verwijderd ligt. Daarenboven was Arabië bij de Ouden vermaard , door die voortbrengzelen van fpecerijën , goud, en edele gefteenten, hoedanige deze Vorftin voor salomo ten gefchenk medebracht enz. josefus (f) nogthans, en anderen, op zijn voetfpoor, hebben deze Vorftin voor eene Koningin van Aethiöpië gehouden, misfchien, omdat het eiland Meroë (Seba) door Koninginnen geregeerd werdt, ook is dit nog de overlevering der Abesfiniërs, dat hunne Vorften uit het bloed van d av 1 d door deze Vorftin zijn afgedamd. —■ Misfchien zou men de berde gedachten in zoo verre kunnen verëenigen, wanneer wij onderlidden , dat deze groote Koningin ook Aethiöpië heeft beheerscht, te gelijk met het land der Sabeërs, gelijk wij weten, dat deze beide gewesten meermaalen onder éénen Oppervorst verëenigd geweest zijn. Misfchien is ook Scheba, de ftam uit cusch oorfpronglijk, en Scheba, de ftam uit sem, in vervolg van tijd in één gefmolten; hoe het zij, van den naam Scheba zeiven fchijnt nog een overblijfzel te zijn in de ftad Schebdm, in 't landfehap Hadramaut (z<). Men vindt den naam Scheba als een Arabisch vergelegen landfehap , rijk in goud, zilver en wierook , op meer plaatzen des O. T. jes„ lx : (;) Ant. Jud. VIII. 6. 5. (y) niebohr üadz.217 en 245.  sesBIJBELS. VIII. BOEK. III. HOOFDST. 237 LX: 8. ps. LXXII: 15, ezech. XXXVIII: 13. Zoo gemeen de naam OFIR, welke onder dé afftammelingen van joktan bij moses volgt, en zoo vermaard het goud van Ofir is, zoo onzeker zijn wij, waar het landfehap Ofir moet gezocht en gevonden worden. Zoo veel is zeker, dat de. afftammelingen van joktan, Ofir genaamd, zich in het eerst in Arabië hebben gevestigd, omdat moses uitdruklijk de grenzen opgeeft, binnen welken alle de afftammelingen van joktan hebben gewoond, doch, wanneer verders gevraagd wordt, waar of in welk gedeelte van Temen, of Gelukkig-Arabië, Ofir zich gevestigd heeft ? kunnen wij niets bepaalds antwoorden, alzoo wij geenen naam, die met Ofir gelijkheid heeft, in de hedendaagfche Aardrijkskunde aantreffen. Het is waar, men vindt den naam Afar bij arianus, Safar of Saffor bij plinius en ptolemeus, en Urfe, bij Éupolemus door eusebius aangehaald, doch, of deze benamingen met Ofir iet gemeen hebben, durve ik niet zeggen, ook blijft het onbeflist, waar die plaatzen, door deze fchrijvers met die namen bedoeld, eigenlijk in Arabië gelegen hebben, ten minften Safar fchijnt meer te behooren tot Sefara, het welk moses noemt vs. 30. en het welk met Ofir niet moet verward worden, bochart vondt Ofir, ter plaatze, daar de ftad Djevan thans ligt, op de westkust van Gelukkig-Arabië, aan de golf van Arabië, tegen over Afrika, in welken oord naar alle waarfchijnlijkheid de Caffaniten, of Gafanden Qi Cafandren der Ouden, gewoond hebben. Maar  238 AARDRIJKS-KUNDE Maar de geheele grond van bochart is gelegen in de naams - afleiding en betekenisfen van deze beide namen, op welke echter zeer weinig, of geheel geen ftaat te maaken is. Hoe het zij, Ofir heeft zich, gewis, het eerst in Arabië gevestigd, en zeer waarfchijnlijk in de nabuurfchap van Scheba. '— Maar is deze volksftam in Arabië gebleven? Is hij ook al vroeg elders verhuist? en dit de oorzaak, dat men er hedendaagsch geen fpoor van in Arabië kan ontdekken? Heeft deze volksftam zich na een ander landfehap begeven, het welk naar hem Ofir genoemd, en al vroeg vermaard is geweest door het goud, het welk het voortbracht, job XXII: 24. en XXVIII: 16. 1 chron. XXIX: 4. en vooral door de fcheepvaart, welke salomo op dit land heeft aangelegd, gelijk wij boven zagen, toen wij van Tharfisch fpraken ? — Deze vraag is zeer verfchillend beSntwoord, en veele Geleerden hebben opzettelijke verhandelingen gefchreven, om de gelegenheid van dat door zijn goud vermaarde Ofir natefpooren , verdeelende zich in twee Hoofdgevoelens. Sommigen ontken¬ nen, dat er een ander Ofir geweest zij, dan dat in Arabië, daar joktans zoon zich oorfpronglijk heeft nedergezet , terwijl anderen in verfchillende gewesten van de wereld een landfehap Ofir hebben gezocht, onderfcheiden van het Arabifche. 1 Het eerfte gevoelen is dat van michaSlis ep lowth, ook is het door twee kundige mannen in ons land overgenomen (v), en beweerd ge- (v) ph. vermaat Brieven enz. Gouda 1791. en d. c. van voorst Jtundel van UHle&k, Ferlmnd. l.Stuk. bladz. óa. volgg.  des BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. 239 geworden. Zie hier de redenen voor hun gevoelen : Vooreerst, de naam is Arabisch. — Dit bewijs echter doet niet veel af. Het bewijst alleen, dat ofir, als een zoon van joktan, oorfpronglijk, tot Arabië betrekking heeft, en daar m 't eerst gewoond heeft, het welk niemand ontkent. Hierbij komt, dat Arabië een heel goudrijk land was, en bijzonder was Scheba, of het land der Sabeërs , door het goud beroemd, nu wordt Ofir bij moses_ naast met Scheba gevoegd, en dus kan men die volksftammen veilig in elkanders nabuurfchap plaatzen. — Dit bewijs voldoet zekerlijk meer, alzoo het ens doet zien, waarom Ofir om zijn goud vermaard was, en dat het niet nodig is, het goudrijk Ofir buiten Arabië te zoeken. Ten derden, en voornaamlijk, het Boek van Job gewaagt, gelijk wij zagen, reeds van het goud van Ofir, maar kan men denken, dat Ofir, indien het buiten Arabië verre weg gelegen hebbe, aan job of zijne vrienden, bekend kon geweest zijn, gelijk het Arabisch Ofir hun in de daad wezen kon? Dit laatfte bewijs klemt zoo veel meer , omdat de fchrijver van het Boek job meer Arabifche beelden gebruikt, en de bergwerken zoo bijzonder kent. Anderen, integendeel, hebben Ofir gezocht buiten Arabië, in onderfcheiden gewesten, josefus heeft het reeds in Indiëgeplaatst, in Cherfonefus aurea, of het gouden Schier - Eiland, gelijk men het van ouds plagt te noemen, thans Ma. leye of Malakka; anderen hebben gedacht aan het landfehap Pegu, wederom anderen aan het eiland Taprobana, thans Ceylon. Voor  aap AARDRIJKS-KUNDE Voor deze bijzondere gevoelens is weinig in* tebrengen, buiten deze reden, dat Ofir zeer ver van Palaejlina moet gelegen hebben, dewijl dé togt derwaards eerst binnen drie jaaren volbracht werdt. Meer waarfchijnlijk is het gevoelen van die genen, welken Ofir in Afrika plaatzen, waar toe de Chaldeeuwfche Overzetter des Ouden Testaments het eerfte fpoor gewezen heeft, die voor de vloot, die na Ofir voer, i kon. X en XXIL de Afrikaanfche vloot noemt, zoo _ fchrijft ook origenes over job, dat fommigen der uitleggeren van zijnen tijd zeiden, dat Sofir Afrika, was. Sofir noemt hij Ofir, naar de LXX. welke in hunne Griekfche vertaaling op de meefte plaatzen Sofir, of ook Sofira, hebben voor Ofir. Nu ligt er op de Oostkust van Afrika, in het Rijk Monomotapa, het welk een deel uitmaakt van het land der Kaffers, eene ftad, die Sofala genoemt wordt: waarfchijnlijk, zegt bachiene (xji was de rechte naam, voorheen, ook Sotfara, dien de Portugezen, welke in het jaar 1497 dit land ontdekt hebben, en nog werklijk bezitten, met eene verwisfeling der letter L voor R, en wegens de gemaklijker ukfpraak, in Sofala verwisfeld hebben. En in de landftreek, daar dit Sofala gelegen is, zoekt bachiene, na veele anderen, het goudrijk Ofir. Laat ons zien, op welke gronden. Vooreerst, dat er tusfchen Arabië, en de Afrikaanfche kust, daartegen over gelegen, reeds van ouds die gemeenfchap is geweest, dat de Cufchiten, bij voorbeeld, uit Arabië derwaards over- ge- (*) iii. Deel. l.Sluk. bladz, 134.  des BljBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. 24 f getrokken, zich in Arabië gevestigd hebben, is zeker, dus kan de volksftam Ofir ook na Afrika verhuisd, en zoo veel verder zuidwaards tot bij ■Sofala gekomen zijn. Ten tweeden, in de bergen, nabij deze fladj zijn verfcheiden goudmijnen, welke blijken geven, dat zij van ouds bearbeid zijn geweest; Ook voeren de Rivieren dezer geheele landftreek, op de kust van Sofala, veel ftofgoud met zich, ja men roemt dit goud als het fijnfte en voortrefhjkfte, dat ergens ter wereld wordt gevonden; en zoo glanzig, dat het Europisch goud ^ daarbij vergeleken , bijna koper fchijnt. Daarbij berichten ons de Reisbefchrijvers, dat dit land veele Olifanten oplevert, van welker tanden het yvoir of elpenbeen gemaakt wordt; desgelijks ook paauwen en aapen enz. welke dingen doof salomo's fchepen uit Ofir werden overgebracht i kon. X: 11. 22. jon. dos santos, een Portugeesch fchrij1 ver, die eene befchrijving gegeven heeft vaa Oostelijk Aethiöpië, verhaak: „dat, in het rijk Monomotapa, nabij de ftad Masfapa, landwaard in gelegen, een berg gezien wordt, nog hedendaags, bij de in woneren dezer landftreek, Fura of Afura, genoemd.^ — En dat de inwoners dezen berg,met deszelfs ommeland,voor saiomo's Ofir houden. Ook dat aldaar veelerlei foort van voortreflijk hout en paauwen gevonden worden. Dit hout zal het Almuggim-of Algummimhout kunnen zijn, het welk "ook uit Ofir komt, en waar omtrent men geheel onzeker is." Men zou hier bij kunnen voegen, dat misfchien de naamen Ofir en Afrika eene naauwe betrekking op elkander hebben, wanneer men, naamlijk, Afrika voor een bijvoeglijk woord q houdt,  242 AARDRIJKS-KUNDE houdt, blijft, na het afkappen van den bijvoeglijken uitgang ka, over Afri, of Afr, of Afir, het welk het zelfde zal zijn als Ofir. Dus zou de vermaardheid van het landfehap Ofir hebben kunnen veroorzaken, dat het geheele derde gedeelte der wereld daar naar den naam Afrika bekomen heeft (y). Eindelijk beroepen de voorffanders van dit gevoelen zich op de langduurigheid der zeetogten op Ofir, welke drie jaaren duurden — zij, die geen ander Ofir, kennen, dan het geen in Arabië gelegen is, hebben verfcheidenlijk op dit bewijs geantwoord. MicHAè'Lis, gelijk ook reeds bachiene, hebben de langduurigheid van deze togten daar uit verklaard, dat de vloot van salomo uit Ezïón. Geber-uitgelopen,. geheel Afrika zal hebben rondgezeild , en over de Kaap , die thans de Kaap der goede Hoop genoemd wordt, door de ftraat van Gibraltar en de Middellandfche zee zijn wedergekeerd. Boven, daar ik van Tharfis fprak, heb ik reeds gezegd, dat hec mij onwaarfchijnlijk voorkomt, dat men dezen togt, reeds ten tijde van salomo, als een gewoonen togt zou gejaan hebben. — Anderen, gelijk lowth , merken aan, dat alle de waaren, die men uit Ofir bracht, niet van ééne en dezelfde plaats behoefde te komen, Ofir kan de ftapelplaats van den Iudifchen handel geweest zijn. Men merke op, fchnjft de Heer van voorst, dat vooreerst de lcheepvaart toen langzaam voortging, oewijl men alleen langs de kusten voer Qz). Waarom ook kan men geene on- (v) fabeb. Jrch. der aïte Bebr. 5.375. (z) In eene Aantdc. op bladz.64. zegt de Heer va rr voorst: „Men ruoec alleen omtrent de fcheepvaart der Jtra-  Bes BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. 243 mderfcheidene kusten hebben aangedaan gehad, en op de eene plaats goud, op de andere elpenbeen enz. hebben gehaald? Dus zou men van de Arabifche kust goud kunnen gehaald hebben, en zelfs na Indië kunnen zijn gevaaren, om aapen, paauwen, of dergelijken , te haaien. Nog houde men onder het oog, dat er nergens ftaat, dat Ofir, of andere plaatzen, van waar het goud enz. komen moest, aan zee lagen. — Wie weet, of de fchepen niet wel nu en dan aan de kusten lang wachten moeften, tot dat men het één of ander verre van binnen 'slands hadt afgehaald? — Hierbij voegt de Heer vermaat nog eene aanmerking , dat men de togten na Tharfis en Ofir moet onderfcheiden, en dat er wel van den togt na Tharfis, maar niet van dien na Ofir gezegd wordt, dat zij drie jaaren geduurd hebbe. « Doch, deze aanmerking is zeer twijfelachtig, gelijk men zien zal, wanneer men vergelijkt, het geen ik boven bladz. 185. gefchreven heb. Ik kan hier niet afftappen, zonder de aanmerkingen van brüce, waar van ik boven insgelijks gewaagd heb, hier bij verkorting te plaatzen, welke ter begunftiging van dat gevoelen, het welk Ofir op de kust van Sofala plaatst, mee zeer veel waarfchijnüjkheid, uit de Mousfons, of de winden, die, in deze zetën, op zekere tijden ftandvastig waaïen, redenkaveien. Geene andere winden heerfchen in die zeeën, in welken men kwam, Arabieren lezen h. ïooke Reize na de kust van Gelukkig Arabië van den vi. Br. en verv. Onder anderen las ilt 'er, dat zij over eene lengte van 200 Engeliche mijlen (66 uuren) so dagea doorbrachten".  344 AARDRIJKS-KUNDE kwam, als men uit Ezion ■ Gebet zeilde. —• Eri deze Mousfons worden door hem berekend, juist veroorzaakt te hebben, dat een tijd van drie jaaren verëischt werdt, tot eene uit- en thuisreize van Eziön - Gebet. — ,, De vloot, of fchepen , na Sofala beftemd, in de maand Junij van EzïönGebeti vertrekkende, zouden door den noordelijken Mousfon de haven van Mocha bereiken. — Hier verandert niet de Mousfon, maar de (trekking .der golf, en het geweld der zuidwestelijke winden, welke dan in den Indifchen Oceaan heerfchen, doet zich, bij fommige tijden, zelfs op de ree van Mocha, gevoelen. De vloot komt derhalven in de haven van Mocha ten anker, en hier wacht zij naar gematigd weêr en gunftigen wind , welke haar uit de ftraat van Babelmandel, en door eene kleine uicgeftrektheid , die Hechts eenige weinige zeemijlen lang is , en daar een veranderlijke wind plaats heeft, heenvoert". „ Op de hoogte van Kaap Gardefan ontmoet de vloot , naar Sofala ftevenende, een' frisfchen zuidwesten wind, welke haar rechtftreeks tegen is , msas deze wind verandert ras, het weêr wordt gematigd, en de vloot was, naar onderflelling, in de maand Augustus, veilig ten anker, onder Kaap Gardefan, alwaar de haven was, welke, eenige eeuwen daarna, door de Romeinen promontorium aromatum, of de Specerijkaap, geheten werdt. — Hier waren de fchepen genoodzaakt tot de maand November te blijven liggen, vermids, geduurende alle deze zomermaanden, de wind, ten zuiden van deze Kaap, vrü fterk uit het zuidwesten waait, en dus voor de fchepen, die na Sofala gaan, regelrecht ftrij- dig is. Deze tijd was echter niet verloren. Een gedeelte der goederen werdt ingekocht , om te-  des BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. 245 tegens de terugkomst gereed te zijn , naamlijk, elpenbeen, wierook, en mytrhe. De vloot was dan op de voornaamfte Marktplaats, ten aanzien van deze goederen". „ In de maand November, ftevende de vloot, met een noord-ooftelijken wind van hier, met welken zij ras haare reize zou volbracht hebben; maar op de kust van Melinda ontmoette zij in het. begin van de maand December, een' ftrijdigen Mousfon uit het zuidwesten, in onze dagen eerst ontdekt door den beroemden Dr. halley, welke haar vaart na Sofala ftremde, en haar noodzaakte, in eene kleine haven, insgelijks Mocha geheten, en nabij Melinda gelegen, binnen te lopen. De gemelde haven ligt nog nader bij Tharfis, welke plaats wij hier bij toeval vinden, (zegt bruce, die dit voor een fterk bewijs houdt, dat men hier, ten aanzien van het overige der reize, zich op den rechten weg bevindt.)" „ salomo's vloot was dan genoodzaakt, tot de maand April des tweeden jaars, te Tharfis te blijven. — In Mey, daar aan volgende, fchoot de wind in het noord-ooften, en waarfchijnlijk, bracht die de fchepen , nog voor het einde van die maand, te Sofala. —■ Men meene echter niet, dat al de tijd, welken de vloot te Tharfis doorbracht , verloren was. Geenszins : want een gedeelte haarer lading moest van die plaats worden aangebracht, en zij kocht, befprak, en liet de goederen, veelligt, daar, tot haare terugkomst. Van de maand Mey des tweeden jaars, tot het einde van dien Mousfon, in Ocfober, konden de fcheepen zich niet bewegen; de wind was , geduurende al dien tijd , noord. Maar dezen tijd , verre van verloren te zijn, hadden de Handelaars hoognodig, om hunne goede0 q ien  54ö AARDRIJKS-KUNDE ren te ruilen, in te koopen, en aan boord te brengen ; ook de vloot van den nodigen voorraad van levensmiddelen, en andere behoeften , te voorzien. Men onderftelle, dat zij, met het één en ander, in het laatst der maand October gereed Waren ". ,, De vloot vertrok, op haare terugreize, in de maand November des tweeden jaars, met den Zuidwesteiijken Mousfon, welke haar , binnen weinige weeken, in de Arabifche golf zou gebracht hébben. — Maar op de hoogte van Mocha, nabij Melinda en Tharfis, ontmoette zij weder den noord-ooftelijken Mousfon, en was verpligt, die haven binnen te loopen, teneinde daar eene Veilige fchuil- en legplaats te zoeken, en er tot het einde van dien Mousfon te blijven liggen; waarna er, eindelijk, tot haare verlosimg, uit die haven, in de maand Mey des derden jaars, een frisfche zuidwesten wind opftondt. — Met dien Mey - Mousfon liep de vloot van Mc (ha, op de kust van Afrika , in de ftraat van Babehnandel, en werdt daar opgehouden door den Zomer - Mousfon, die, van Suez of EzionGeber komende, zich langs de Roode Zee in de Arabifche golf uitftrekte, en haar daar aantrof. — Hier bleven de fchepen liggen, tot dat die Mousfon , welke, in den zomer, van Suez uit het noorden waait, in de maanden October of November, in een'zuid-ooftelijken wind veranderde, welke •de vloot, fpoedig en gemaküjk, door den Arabifchen zeeboezem, en de Elanitifche golf, in de haven Ezion - Geber terugbracht; 't welk, volgends de onderftelling , in het midden of het laatst van December des derden jaars gefchiedde", . salomo's fchepen hadden, van den éénen kant, met meer t|d nodig, om hunne rei^e na Ofir  des BIJBELS. VIII.BOEK, III. HOOFDST. 247 Ofir en Tharfis te volbrengen; maar het was ook, van den anderen kant, niet mogelijk, dat zij ze in minder tijd konden doen. Met één woord, zij verwisfelden de Mousfon zesmaal; 't welk zesendertig maanden, of juist drie jaaren, uitmaakt. En er is geene andere famenvoeging of opvolging van Mousfon over den geheelen Aardbodem , voor zoo veel bekend is, in ftaat , om dezelfde uitwerking voorttebrengen. —- Wanneer men eene Kaart van de gemelde zeeën en gewesten hierbij raadpleegt, zullen alle zwarigheden, welken men zou kunnen maken, verdwijnen ". Dus bruce; zekerlijk heel waarfchijnlijk; of ook geheel gegrond? oordeele de Lezer! Ik ga over tot chavila, welken wij reeds in het landfehap Chaulan gevonden hebben, zie boven, bladz. 207. j o b a b is, naar de hoogfte waarfchijnlijkheid, dezelfde naam met de Jobariten, gelijk men thans bij ptolemeus leest, voor Jobabiten, gelijk bochart gist, dat men bij dien Aardrijksbefchrijver lezen moet, zijnde de Griekfche letters b en p met eikanderen verwisfeld, het welk ligt heeft kunnen gebeuren. Men vindt deze Jobariten of Jobabiten, op de Tafelen van ptolemeus, onder den 84 en 8iften graad van lengte, en den i8den graad der breedte; en ftolem eus noemt hunne hoofdftad Nagdra. Nu is Nagran eene ftad in Gelukkig - Arabië, vermaard als eene voormalige hoofdftad dei Hvmeriten, thans in de Pro vinCl 4 tie  $48 AARDRIJKS-KUNDE tie Hamdan nog geene onaanzienlijke plaats, op> de Kaarten van d'anville geplaatst op 620 lengte, en 190 breedte, niebuhr, die deze ftad Nedsjeran noemt, befchrijft ze (a) als eene oude, in de Arabifche Gefchiedenisfen vermaarde ftad, naar welke een klein gebied den naam draagt, gelegen in eene vruchtbare vlakte, buschjng (Z>) befchrijft dit gebied dus: „ Hen ligt in een' aangenamen en waterrijken oord, en heeft overvloed aan boomvruchten , inzonder-. heid aan dadelen, en zeer goede weiden, wairöm ook de paarden en kameelen hier zeer fraai zijn ". Ten tijde van den Romeinfchen Keizer conStantitjs richtte de Koning der Homeriten, die een Christen geworden was, hier een Bisdom op, het welk door de Jooden in 't jaar 524 verwoest, ?s, bij welke gelegenheid zij eenige honderd Christenen hebben omgebracht. Nadat moses alle de afftammelingen van joktan heeft opgenoemd, zegt hij vs. 30, Hun woonplaats was van Me fa, naar den „ kant van Sefara, het gebergte tegen het Oos,, ten". Het is zeker, dat hij dus de grenzen van het land opgeeft, het welk de Joktanidcn heb-; ben in bezit genomen. Gemeenlijk denken de uitleggers, dat hij dezelven van het westen na het ooften befchrijft, en dan vinden zij Mefa ip Mufa weder, het welk bij ptolemeus en pjlin.ius voorkomt, en thans nog Muza heet, een vlek met een klein kasteel, aan het begin van een bergachtig gewea, omtrent 4^ mijl oostwaards van de vermaarde Arabifche Haven Mocha, aan den (a) Arab, blafo. a en niet tegen het ooften van Muja. Verder Dhafar, de hofhouding der JJawjanfae Koningen, waar van men thans de overblijtzels aan de oostzijde des bergs Sumdra, en met ver van Jerim ziet. Ook hier kan men, «egt ni e buur, het Sefdr, waar van moses melding maakt, met zoeken; want verfcheiden fteden en landfehappen, welker namen eene groote overeenkomst met de Joktaniden hebben, liggen verder oostwaards. Safar, dus vervolgt hij, was uus waarfchijnlijk de haven Dafar, aan de Wereldzee. Het fchijnt derhalven, dat het rijk der Joktaniden zich van Tehdma af, tot aan Malibra uicg.iftreKt hebbe. — michaclis, opgemerkt hebbende, dat Mefa niet kan zijn Ma fa. wegens de ongelijkheid der fpelhng dezer namen m net Hebreeuwsch en Arabisch, als ook de onwaarfclujnujkheid, dat moses de grenzen van een landfehap zou bepalen van de eene zeeplaats tot eene andere, denkt, dat men, van die bejchnjvmg van moses, een recht begrip zal-maken wanneer men eene hjn in de verbeelding trekt van Mefa tot Sefar, zoodat al wat bezuiden die lijn valt, ondtr den naam van het eebere* te van het oojlen door moses begrepen, de woonplaats yan joktans nakomelingen zal zijn, en dan trekt hij deze lijn van het ooften na het westen, verftaande door Mefa, hef landfehap Mefan of O) NIEBUHB. Arab. bladz.iw, ^/Dezelfde. bUuz. 276.  i5o AARDRIJKS-KUNDE of Matjan, aan den uitloop van den Tigris en Eufraat, daar thans de ftad Basra of Basfora ligt, en Safari bi] hem Tehdma, betekenende Safar en Tehdma beiden, aan zee gelegen oorden. En ik vind indedaad, in het noordelijk gedeelte van Tehdma, op de Kaarten ook nog een Dof ar of Dof ar getekend aan den Arabifchen zeeboezem, fchoon ik er bij niebühr geen gewag van zie. Volgends deze mening zal het gebergte tegen het oojlen dan in zich bevatten het gantfche land, beduiden deze lijn, het welk, ten aanzien van Palaejlina, ten ooften, of zuid-ooiten Jtan heeten; en indedaad heet het gewest, waar in Sanaa ligt, nog heden Dfchabbal, of het gebergte, zijnde, volgends niebühr (e) eene reeRs van fteile, zeer hooge, en vruchtbare gebergten. — Anderen echter, meenen , dat öajat , bij mos es, de eigen naam is van het gebergte tegen het ooften, en verftaan daardoor dan de^zanüheuvels, ten noorden van Dof ar, aan de Groote of Wereldzee, op welken de ftam Bern Aad woont (ƒ). Het gevoelen van mi chablis komt mij echter tot nog toe het aanneemlijklte voor. Wij keeren weder tot de zoonen van sem, na arfaxad, uit wien joktan gefproten was, volgt L u d, wiens ftam en nageflacht moet onderfcheiden worden van de Ludim , een volksftam van Mitzrann, Vs. i$. zie boven bladz. 214-216. en welken wij (e) Blaaz. ij 3. (J) BUSCHING. 5.703.  Des BIJBELS. VIII. BOEK, Hf. HOOFDST. 25f in of bij Egypte gezocht hebben. —- Gemeenlijk verfhal men door deze Lud, in 't meervoud Ludim, de Lydiërs, in Klein - Afië, een vermaard volken landfehap aan de rivier Hermus, de naam ichijnt drze gedachten zeer te begunftigen, en yya?if èLIS neigt ze,fs' om ten *i"ften ezech. aa Vil: 10. de Ludim van de Lydiërs te verklaaren, terwijl hij omtrent jee. XLVi: 9. en ezech. XXX: 10. de zaak in het midden en onzekere laat. Doch, dan onderfcheidt deze geleerde man die Ludim van dezen Lud, meenep.de» dat de naam Lydië van veel jonger oorfprong is, dan dat hij iet gemeen zou kunnen hebben met lud, denzoon van sem, en liever zijne onkunde belijdende, en twijfelende, of er niet in den 'Iekst van mos Es een misfhg der Affchrij veren plaats kan hebben, zoodat men, voor Lud, Lehmd zou dienen te lezen, en aan de Indiërs of Indianen te denken. Jk neig echter nog toe het gevoelen van b o c 11 a r t ; de berichten der Griekicne fchnjveren, dat Lydië zijnen naam zou hebben van eenen Koning lydtjs, van jonger tijd, zijn mij te onzeker, om daar uit met michaëlis eene tegenwerping te vormen. a r a m. Deze naam is aan een uitgeftrekt gewest gegeven, en de naam Arameërs en Aramea, naar dezen ara m, is nog zelfs in laater tijden bekend en in gebruik gebleven; al het land, het welk costwaard van Fenicië zich uitflrekt, tot aan en over den Tigris, wordt onder dezen naam begrepen. —~ Daarin heeft men Aram voor Syrië hedendaags Soria, en dat weder in verfcheiden Jaadichappen, van welken wij afzonderlijk lp reken  lSi AARDRIJKS-KUNDE ken zullen; men heeft Aram Naharaim, of Me* fopotamië, tusfchen de twee rivieren, den Eufraat en Tigris, Paddan-Aram, AramTzoba enz. alle welke landfehappen ons hierna zullen voorkomen — ja, het is zelfs twijfelachtig, of Aram niet ook de Armeniërs betekent, amos IX: 7. die oudtijds aan Kir, de rivier Cyros, gewoond hebben, ten zij men denke, dat ook de Arameërs daar tusfchen de Kaspifche en Zwarte Zee hunne alleröudfte zitplaats gehad hebben. Doch, van dit alles in 't vervolg. Hier zal ik alleen nog het één en ander van de zoonen van aram moeten zeggen, welke moses dus opgeeft , Uz, Hul, Gether en Mas — 1 chron. I: 17. fchijnen dezen, in den eerften opflag, voortekomen, als broeders van aram, en eigen zoonen van sem, het zij dan, dat de affchnjvers de woorden, de zoons van aram waren, hebben overgeflagen, of dat de geflachthjften daar zoodanig geplaatst zijn geweest in de oudfte tijden, dat men terftond kon zien, dat us, hul enz. niet broeders, maar zoons van aram geweest zijn, bijvoorbeeld, dus: Sem Asfur, Arfaxad, Lud, Aram, r. » |H ' ■» Uz, Hul, Gether, Mefech (g) Hoe het zij, het is zeker, dat zij zoons, en geene broeders, van aram geweest zijn, gelijk daar uit blijkt, omdat de volksftammen naar hen gete) Vergel. den Bijbel verd. IV. Deel. bladz.xiS.  Ï>es BIJBELS. VIII. BOEK, ÖIj HOOFDST. 253 genoemd, gevonden worden in die landfehappen , welke den algemeenen naam van Aram dragen. u z ïs de eerfte zoon van aram, men vindt nog twee andere perfonen van den zelfden naam in de oude geflachtlijften; zijnde de één de eerstgeboren zoon van na hok, gen. XXfl: 20. 21. en de ander uit Seïrs genacht, gen. XXXVI: 28. — Ook vindt men in den Bijbel nog driemaaien gewag van een land Uz, jobs vaderland heet het land Uz, job I: 1. en het land Uz wordt bij jeremia gemeld, jerem. XXV: 20. en klaaglie 0. IV: 21, uz, de zoon aram, heet bij josefus de bevolker van Trachonitis en de flichter van Damaskus, en dat zijn geflacht zich in den omtrek van Damaskus gevestigd heeft, mogen wij te eereeder gelooven, omdat de valei van Damaskus nog heden met den naam Guta of A/guta, bij de Arabieren bekend is. Deze valei wordt wegens haare fchoone ligging en ongemeene vruchtbaarheid zeer geprezen bij de Reizigers, gelijk zij ook bij alle de bewooners dier landen in de hoogde achting is, en als één der vier Paradijzen van ARS gefchat wordt, zoo zelfs, dat de Arabieren beuzelen, dat mohamed nooit in deze valei heeft durven komen, vreezende dat hij het Hemelsch Paradijs min zou achten, na ééns in het aardlche geweest te zijn. Deze valei ftrekt zich twee dagreizen ver uit, en wordt door verfcheiden rivieren bewaterd, de rivieren van Damaskusm den Bijbel genoemd - Zij is, volgens de Reisbelchrijvers, de fraaifte, aangenaamlte en vruchtbaarfte vlakte in het gantfche Ooften. Zij  *54 AAR D RIJKS.KUNDE Zij ftuit ten zuiden en westen aan de woeftijnett van Arabië, ten ooften en noorden wordt zij door den Jntilihanon tegen de Noordewinden gedekt. Alles is in dit gewest uitmuntend ; de mansperfonen zijn groot en kloek, de vrouwen verwonderlijk fchoon, de paarden en alle andere dieren groot en fraai, en de vruchten voortreflijk. (/O Dit dal Guta of dl-Guta houdt MicHSAëns ook tevens voor het Vaderland van job, en voor dat land Uz, daar jer emia gewag van maakt ; gelijk men dan ook nog heden het graf van job, in eene oude ftad, Nave genoemd, in deze vlakte geleden, wil aanwijzen. — Anderen hebben het Vaderland van job in Woest-Arabië (i) ge-, zocht, en gedacht, dat het land Uz, jobs Vaderland, den naam hebbe van uz, na hors eerstgeborenen. — Doch, het waarfchijnhjkfte is, dat job in Edom of Idumeë thuis hoore, in het landfehap naar uz, den zoon van disan, uit het geflacht van seir, trouwens, alle de vrienden van job hooren in Edom thuis, bij voorbeeld, elifaz is een Edomitifche naam, naar esaus oudften zoon, gen. XXXVf: 10. hij is een Themaniter, Theman is een landfehap van Edom , naar theman, esa u's kleinzoon. — bilbad is een Suhitcr, en fchijnt dus genoemd te zijn naar s uan , een zoon van abraham, bij k et u-. ra, en broeder van Me dan en Midian, welke Medaniten en Mid'i'draten omzworven, in die gedeelten van Arabië, die aan Edom grensden. —• De . (h) BcscfaM*b ÏË*dbefchr~: Jf. 5. J<5?. (i)spANHEiH in Hifloria Jobi. b ac n ie nb III. Dw/. l.Stuk. bladz. 177.  des BIJBELS. VIII. BOEK, III. HOOFDST. 255 De derde vriend, zoFAR,heet een Nadmathiter, waarfchijnlijk naar zekere ftad of plaats Naiiina, doch, waaromtrent wij geene zekerheid hebben. — Het is waar, elihu is een Buziter, waarfchijnlijk uitBUz, na hors tweeden zoon, gen. XXil: 2. dit fchijnt, in den eerlten opflag, ééne der beide eerstgemelde gevoelens te begunftigen, gelijk ook het gewag van de Chaldeën, die jobs vee wegroofden, doch, men moet weten, dat de omzwervende herders met hunne kudden zeer verre door de woeftijnen omtrekken, dus, dat één elihu, fchoon uit het geflacht van nahor, zich in jobs nabuurfchap kan hebben bevonden, als ook dat de Chaldeën een rondzwervend rooversvolk waren, van welken eene horde of bende zoo ver zuidwaards kan gekomen zijn. — Ook wordt dit gevoelen, dat men jobs Vaderland in of bij Edom moet zoeken, bevestigd, door de bovengemelde plaatzen van jeremia, die hoofdst. XXV: 20. alle Koningen van het land van Uz, laat volgen, op den gantfchen gemengden hoop, of liever, op de Arabieren, en nog duidlijker klaagl. IV. alwaar de dochter Edoms, omfchreven wordt, als woonende in het land Uz, zoodat aldaar het land Uz en Edom naauw faamverbonden wordt, Een oud Bijvoegzel, dat men op het einde der Griekfche vertaaling van job vindt, komt hier ook mede overeen: „ Hij woonde in het land Aufitis, op de grenzen van Idumeë en Arabië; zijn naam was te vooren jobab"; zoodat de fchrijver van dit Bijvoegzel job houdt voor dien jobab, Koning van edom, gen. XXXVI: 33. gemeld. Het landfehap Aifitis of Aufitis is ook bekend bij ptolemeus, het welk hij plaatst omtrent Babylonië, onder of beneden de Kanchabeenen, die hij, even te  ÏS* AAR D R ÏJ K S - K U N D Ë te vooren, bij de rivier den Eufraath gefield hadt. — HUL, oFchul, daar voor heeft de Sarnaïitaanfche lezing Havila, wanneer het dat der Je Hayila zoii wezen, het welk ons boven b!adz> 145. in de befchrijving van het Paradijs, is voortkomen, of het landfehap Colchis, aan de rivier Phafis , welks inwoners nog in de R.usfifche Chroniken Chwalinzi heeren, gelijk de Kaspifche zte Chwalins Koye More; evenwel heeft de gewoone Hebreeuwfche Lezing den voorrang, en dan denke men aan Coelefiyrië, "wanneer ook de broeders uz en hul beter bij elkander geplaatst zijn. Coelefiyrië is het Holle Syrië, de valei Bkaa tusfchen den Libanon, en Anülibanon, even gelijk Chul of Hul, eene holligheid betekent , zoodat de naam zeer wel overeenkomt; ja misfchien is er in Koile of CoeleSyrië nog een overblijfzel van Hul of Chul in den klank te befpeuren. — Omtrent gether is geene zco waarfchijnlijke gisfing, zoodat wij daaromtrent liefst onze onkunde belijden. Van mas, Waar voor in de Chronieken Mefech gelezen wordt, Vindt men den naam weder in het Mafifche gebergte, ten noorden van Nefibis in Diarbekir; uit welk gebergte ook eene rivier van den zelfden naam ontfpringt, die naar Nefibis loopt. Zie daar, Lezer ! wat ik, met de meefte waarfchijnlijkheid, ter opheldering van ditgecenRwaar* Mg  BS3BIJBELS. VIII. BOEK,111. HOOFDST. 257 dig ftuk, ons door moses gen. X. bewaard j heb kunnen bijeenbrengen. Waarin zeker veel twijfelachtigs, veel geheel ongewis , maar tevens ook veel zekers voorkomt, meer in de daad, dan men in een zoo oud gedenkftuk zou mogen hoopen, en overgenoegzaam, om ons van de naauwkeurigheid en geloofwaardigheid van het gedenkftuk zelve te overtuigen. VIERDE HOOFDSTUK. Woonplaatzen van abrahams zijne Voor* vaderen, voor 's mans komst in Kanaani D at abrahams voorvaderenj en hij zelve, in Ur der Chaldeën gewoond hebben, is zeker, daar overleedt n a kan, abrams broeder, de vader van loth, in zijne geboorteplaats, gen. XI: 27» van daar toog t h er ah, abrahams vader, met zijn gedacht na Haran , alwaar hij overleedt, vs. 31. 32. Uit Ur der Chaldeën heeft jehova abraham doen optrekken, gen. XV: 7. nehem. IX: 7. Doch, op de vraag, waar hg dit Ur der Chaldeën? is het antwoord niet zou gereedlijk te geven. Sommigen der Ouden hebben het woord Ur voor een gemeen naamwoord genomen, Vuur der Chaldeën, en daar uit zijn verfcheiden fabelen en vertelzels verdicht, b. v. dat abraham een afgodstempel in brand zoü geftoken hebben, en daarom duor de afgodifchd Dtek R Chat-  s58 AARDRIJKS-KUNDË Chaldeën, ouder welken zijn vader en hij woonde, in eenen brandenden vuur - oven geworpen, maar onbezeerd daar uit zou verlost zijn enz, mic h a ë11 s, doet, bij deze gelegenheid, eene vraag: zou ook, als men het woord Ur voor vuur wilde nemen daar door die landftreek kunnen verftaan worden ten westen van de Kaspifche Zee, welke nog Adorbigan, of het Vuur land heet, dicht bij de ftad Baku, onder den 410 der breedte, alwaar brandende Naftha- bronnenzïp, die van de inwooners voor heilig gehouden, en door de Guebren, of vuur-aanbidders, nog hedendaagsch in bedevaard bezocht worden ? Wij hebben uit de gefteldheid dezer landftreek, boven bladz. 150iet geopperd, ter bepaling van de ligging van het Paradijs; en nu wu men verder kunnen vragen: Zou men niet mogen denken, dat de Heilige linie der Aardsvaderen, uit s e m gefproten, zicri, zoo lang mooglijk, dicht bij deze landftreek, de wieg des menschdoms, onthouden hebbe, tot dat therah, met zijnen zoon abraham, en overig geflacht, uit dit Vuurland getrokken is na Haran, op eene bijzondere aandrift of roeping der Godheid? Trouwens, men meent, dat de Chaldeën ook tusfchen de Kaspifche en Zwarte Zeeën hunne oorfpronkelijke verblijfplaatzen gehad hebben. Doch, de Lezer neme dit niet anders op dan als eene invallende gedachten, en nadere vraag, bij gelegenheid der vraag van Ml- ^Gen^enlijk trouwens neemt men Ur voor eenen eigen naam; josefus fchrijft, dat haran m Chaldee geftorven is, in eene ftad, Ur der Chaldeën toegenaamd, en dat deszelfs graf aldaar nog getoond werdt. Maar josefus is hier met te vertrouwen, daar hij meer blijken geeft, van zijn^on-  bes BIJBELS. VIII. BOEK, IV. HOOFDST, 259 kunde in de uitheemfche Aardrijkskunde, ook is het niet gelooflijk, dat in zijn tijd het graf van haran daar nog zou geweest zijn. Josêfüs lchijnt uit het bijgevoegde Ur der Chaldeën, even gelijk veelen na hem, aan het landfehap Chaldeë gedacht te hebben, daar Babel de hoofdftad van was; doch, het zal ons in 't vervolg blijken, dat de Chaldeën ten tijde van moses, en nog minder ten tijde van a b r a h am en zijnen vader Th e r Air, in dat landfehap nog niet gewoond hebben; dus vervallen dan de gjsflngen van luuij die doof Ur , bij voorbeeld, 3e ftad Urchoa, verftaan hebbenI welke op de Tafelen van ptolemeus voorkomt, of eene ftad Ome, waarvan eusebius* Op het gezag van eupoiemüs, gewaagt, maar behalven het geen wij reeds van de Chaldeën gezegd hebben, komt hier nog bij, dat gemelde Urcho'é of Urchoa, ten westen van den Eufraat gelegen was, daar echter de Aards vaders aan gene zijde, j.a^.\s' beoosten die rivier gewoond hebben, jos. XXIV: 2. Eene ftadt/W*, bij plinius gemeld, aan den Eufraat, ten einde der woeftijn van Palmyra, is door anderen vruchteloos hier toe gebracht, dewijl harduin getoond heeft* dat Jnen bij pl ÏNÏir,- mei moet le^en Ura, maar Swa. stefanus, handel. VII: 2. geeft ons licht, daar hij zegt, cut abraham geroepen is, toen hij nog aras ia Mefopotamië, en eer hij woonde in Haran, en dit Mefopotamië noemt hij w. 4. het land der Chaldeën, waarfchijnlijk de lezing der LXX volgende, dié voor Ur der Chaldeën, X<*ï*, of het land dei' Chaldeën, hebben, misfchien door fchuid der affchrijvers^ daar de ooripronglfjke leiing «f« kan geweest zijn. Hoe dit zij .volgens stefanus moet men Ur der Chaldeën, of de geboorteplaats van abraham, in Mefopo11 2 ia-  rfo AARDRIJKS-KUNDE tamië dat is, in het land tusfchen de beide rivieren den Eufraat en Tigris, zoeken, nu wordt Tin Mefopoiarniëbiï den Romeinfchen Gefchredr.hri^r ammianus marcellinus een £ÊZh Kastel Ur gewaagd, en geplaatst op den weg i^hen NifiHs en den Trgns -rhaalend van den Keker jovianus: „ datJ»j. g£ het notSfte gedeelte van Mefopotamië, moet ge» kgen hebben ; en dit kasteel Ur boude" »°chart, cellarius, bachiene ep anderen» voor het Ur der Chaldeën. - Doch in het PaRokka, heeft men de hoofdftad dg nog hedendaagsch Orfa of L7r/a heet, bij deOuden Edefa, ook Hiëropolis enJntiocha , «ew aanzien ïijke ftadmet een kasteel, eene in die landen^goede vesting, waarom zou deze met het Ut'de'Chat deen kunnen zijn, daar er m den naam et van i< en de lieging in Mefopotamië, thans üiarbekr, wél overeenkomt? Men voege daarbij, dat men ^ee dagreizen van Urfa of Orfa een Haran vLdt, het welk nog tegenwoordig, door bezocht wordt, omdat zrj het voor de plaats houden da" abraham, uit Ur der Chaldeën vertokken, eerst aangekomen, en daar zijn vader tnfrah overleden is (b). TWaaröm nu deze plaaVlfr der Chaldeën is genoemd geworden, of omdat het nabij aan het oorfprofghjk land der Chaldeën grensde of om. dat daar ten tijde van moses zich ^««haddén nedergezet? zal nader kunnen onderzocht (a) Hifi. Ub.XXV. cap. 16. pag. 30a. (b) miebvhr tóe IS.Deel. butdz. 190.  des BIJBELS. VIII. BOEK, IV. HOOFDST. 261 worden, daar wij opzettelijk van de Chaldeën zullen fpreken. Uit Ur der Chaldeën vertrokken, kwam het ge* flacht van abraham, te haran, gen. XI: 31. alwaar het zelve eenigen tijd verbleef, en vader therah fterf. Misfchien heeft dit Haran zijnen naam naar haran, therahs zoon, lotus vader, wiens nagedachtenis, daar hij in Ur der Chaldeën, reeds voor de verhuizing van zijn geflacht, overleden was, men daar door zal hebben willen vereeuwigen; anders wordt deze ftad ook genoemd de ftad nahor, of daar nahor woonde, gen. XXIV: 10. naar nahor, eenen anderen zoon van therah , en broeder van abraham, die eerst te Ur achtergebleven , naderhand ook na Haran verhuisd is, en zich aldaar nedergeflagen en gevestigd heeft, zijnde in de gewijde gefchiedenisfen vermaard, dewijl zijne kleindochter rebekka, en achterkleindochters lea en rachel, de vrouwen geworden zijn , de eerfte van den aardsvader 1 saak, de Iaatften van jakob. Trouwens, dat de ftad van nahor dezelfde is met haran, blijkt uit de gefchiedenis van het huwelijk van isaük met rebekka, gen. XXIV: ic. en van het huwelijk van jakob met leü en rachel, gen. XXVIII-XXXI. De ftad van nahor lag in Mefopotamië, dus ook Haran, en wel bijzonder in dat gedeelte van hetzelve, het welk Paddan-Aram genoemd wordt, gelijk wij zoo zien zullen. De ftad van nahor is, daar nahor met zijn geflacht zich hadt gevestigd, maar nah0rs geflacht, zijn zoon bethucl, en R 3 klein-  s6i AARDRIJKSKUNDE kleinzoon laban, woonden te Haran, gen, XXIX: 1--6, dus dit boven allen twijfel is. Omtrent de ligging van deze ftad Haran, behoeven wij ook niet in twijfel te ftaan, zij lag over, dat is, beöoften de rivier, den Eufraat, welke, gelijk men weet, in den Bijbel, bij uitnemendheid de rivier heet, want, wanneer jakob uit Haran wederkeerde na Kanadn, trok hij óerivier (den Euj'raat) over, zijnen weg nemende naar het gebergte Gilead, en het is een misflag van hase, ten onrechte gevolgd op de Kaart van harenberg, wanneer hij PaddanAram, benevens de ftad Haran, aan deze of de westzijde van den Eufraat plaatst, enkel daartoe genoopt, omdat laean, gen. XXXI: 23. gezegd wordt, zijnen fchoonzoon jakob, op deszelfs vlucht, na zeven dagreizen ingehaald te hebben op het gebergte van Gilead, welks afftand yan den Eufraat hij geloofde veel verder te zijn, dan dat men in zeven dagreizen van Haran af op dit gebergte zou kunnen komen ; maar wij hebben reeds in het I. Deel bladz. 340. aangemerkt, dat het gebergte van Gilead zich veel nader aan den Eufraat uitftrekte, dan men gemeenlijk geloofde, en dus dat laban zeer wel in zeventigen jakob op dat gebergte heeft kunnen inhaalen. Deze ligging van Haran over den Eufraat komt ook daarmede overeen, dat zij in de gefchiedenis der Aardsvaderen geplaatst wordt in Aram Naharaim of Mefopotamië, eigenlijk het land tusfchen de rivieren, den Eufraat en Tigris, dit ftaat uitdruklijk aangetekend van de ftad van nahor, welke, gelijk wij gezien hebben, dezelfde is met Haran, gen XXlV: 10. bijzonder lag Haran in dat gedeelte van Mefopotamië, het welk Pad- dan-  des BIJBELS. VIII. BOEK, IV. HOOFDST. 263 dan-Aram heet in de gefchiedenis van jakob, gen. XXVIII: 2. 5. 6. 7. XXXI: 18. XXXV: 9. enz. Paddan-Aram vertalen .de LXX. Mefopotamië, of Syrisch Mefopotamië, dat is, het geen het naast aan Syrië lag, het woord Paddan heeft de betekenis van eenen akker , vlak veld, of vlakte, dus is Paddan-Aram de vlakte van Mefopotamië, Campi Mefopotamiae noemt cuktius hetzelve, gelijk ook blijkt uit hos. XII: 13. alwaar de Profeet van jakobs reize na dit Paddan Aram fprekende, hetzelve het veld van Syrië, of de vlakte van Syrië, neemt. Ook getuigen alle de reizigers eenparig, dat het westelijk gedeelte van Mefopotamië, door het welk de rivier Chabor vloeit, uit zoodanig eene ruime vlakte beftaat. Boven hebben wij gezien, dat aldaar nog heden eene plaats, ftad, of vlek, Haran, Harran, Charran gevonden wordt, die busching (ct) befchrijft als eene vervallen ftad, op een ruwen grond, en deze ftad wordt, met allen fchijn van recht, gehouden voor het oude Carrae, in de Romeinfche gefchiedenis, zoo vermaard door de nederlaag van den Romeinfchen veldheer crassus, die in de vlakten bij deze ftad door de Part hen met zijn leger verflagen is geworden. Voords wordt deze ftad Haran in de volgende Boeken des Ouden Testaments gewaagd 2 kon. XIX: 12. vergeleken met jes. XXXVII: 12. onder de fteden, die de Asfyrifche koningen onder hunne magt gebracht hebben, zonder dat derzelver befchermgoden die hadden kunnen redden. Zij moet zelfs naderhand eene aanzienlijke koop- ftad (e) Erdbefchr. Jf. S. 259. R*  sö+ AARDRIJKS-KUNDE ftad zijn geworden, die met Tyrus handel dreef, in allerlei kostliike kleederen - ftoffen, indien zij bedoeld wordt ezech. XXVII: 23. doch, waarfchijnlijk is Haran daar, niet de ftad Haran in Mefopotamië, maar de ftad of het vlek,_nog heden genoemd Haran al Carin of Corain, in Tehdma, een landfehap van gelukkig Arabië, daar men een vlietend water heeft, en naar het welk de Corainiten, of Caraniten, van plinius hunnen naam hebben, het welk men op de Kaart van d'anville tusfchen den 58 en 590 van Lengte, en 19!-0 der Breedte vinden kan. Dit blijkt, omdat het daar met andere plaatzen van Arabië faamgevoegd wordt. Eindelijk komt de naam Charan ook voor in de Latijnfche Overzetting van het boek van tob 1 as, Hoofdfl. XI: 5. doch, in fommige Griekfche affchriften is deze naam uitgelaten, ook leest men dien niet in de Nederlandfche overzetting , daar ftaat alleen: Hij reisde voort, tot dat zij kwamen te Nineve. — Deze ftad is eene zetelplaats der afgodifche Sa* freërs geweest, en wordt daarom door de SyriërsMcdinath Hamphe, door de Grieken Hellenopolis, ftad der Heidenen, genoemd. — Al vroeg vondt men in deze ftad eene Christen gemeente, ook was binnen dezelve een Bisfchops- Zetel^ gefticht, die onderhoorig was aan den Patriarch van Antïóchië. Toen in het midden der VIL eeuw de Saraceenen alle deze Oofterfche landen overheerden, is ook deze ftad onder derzelver geweld gebracht. Ter dezer oorzaak hadden ook de Christen Vorften van Europa, in den zoogenoemden Heiligen Oorlog, in den jaare 1104 eenen aanflag op deze ftad gemaakt, en vermids de inwooners groot gebrek aan leeftogt leden , de'  des BIJBELS. VUL BOEK, IV. HOOFDST. 265 dezelve alreeds tot de overgave genoodzaakt. Dan, een verfchil tusfchen de twee legerhoofden , beaumont, Vorst van Antiöchië, en boudewyn, Graaf van Edesfa, wien hunner de veroverde ffad in eigendom behooren zoude, hen doende draalen, in het daadhjk bezit nemen van dezelve, kwam des anderen dags een magtig vijandlijk heir te voorfchijn, het welk de ftad ontzette, dus de Christenen, nadat de meeften hunner gefneuveld of gevangen waren, de ftad verlaten, en met een gering overfchot na Edesfa vluchten moeiten Cd). De Joodfche Reiziger benjamin, die in het jaar 1176. Mefopotamië doorreisde, heeft ook deze ftad bezocht, welke hij met derzelver ouden naam Haran noemt. Hij zag aldaar eene Joodfche Synagoge, die, zoo men zeide, door ezra, in zijn wederkeeren uit Babel na het Joodfche land, gefticht was. Ook werdt de plaats, daar abrahams huis, toen hij te Haran woonde, zou gedaan hebben , vereerd, door de Ismaëliten , waardoor hij de Saraceenen verftaat, die van rondom derwaard kwamen, om te bidden. Veelen hebben voor deze ftad Haran aangezien de ftad, die nu Orfa of Ourfa heet, oudtijds Edesfa, gelegen omtrent 10 uuren gaans, oostwaards, van den Eufraat, alwaar het beste geele leer gemaakt wordt, leonh. rauwolf {e) verhaalt, dat hem aldaar, in eene vruchtbare en wijduitgeftrekte vlakte, die deze ftad omringt, ge- (d) bachiene lil. Deel. l.Stuk. bladz. 174. uit WILH, (e) Bij bachiene bladz.irs. R 5  Sf5f> AARDRIJKS-KUNDE getoond werd die Waterput, waar van men gek. XXIV: n. en XXiX: 6—10. leest, en die > bram*.put genoemd was; welks water eenigzins van eene witte kleur, en van eenen aangenamen en zoeten fmaak bevonden werdt. Doch, ik heb boven, bladz. 260. reeds uit niebuhr aangemerkt, dat Haran twee dagreizen ten zuidzuid-ooften van Orfa gelegen is, daar het ook op de laater landkaarten van de l'isle, d'an- viele, en anderen, geplaatst wordt. lk zal dit onderwerp befluiten met deze woorden van niebuhr (ƒ), welke een aangenaam licht over de gefchiedenis der Aardsvaderen, bijzonder van rebekka en rachel, verfpreiden. ,, Wij vonden", zegt die Reiziger, „ aan dezen weg verfcheiden putten, bij welken de meisjens uit de nabuurige dorpen, of van de ftammen Kurden en Turkmannen, die in deze ftreek zwerven , hét vee drenkten. Deze meisjens haddeh het aangezicht niet. bedekt, gelijk in de fteden. Het waren welgemaakte, van de zon verbrande , fchoonheden. Zoodra wij ze groetten, en van het paard flapten, brachten zij ons water , en drenkten ook onze paarden. Men hadt mij in andere gewesten dergelijke beleefdheden ook wel bewezen; maar hier fcheenen mij dezelven bijzonder merkwaardig, wijl rebekka, die voorzeker in deze landftreeken geboren was, zich insgelijk zoo dienstvaardig jegens reizigers betoond heeft. (gen. XXIV: 18.) Mogelijk heb ik zelfs uit dien zelfden put gedronken , waaruit zij water fchepte. Want {f) Reize ii. Deel. bladz. 390.  PEs BIJBELS. VUL BOEK, IV. HOOFDST, 267 Want Haran, thans eene kleine plaats, twee dagreizen ten zuid-zuid. ooften van Orfa, welke nog tegenwoordig door Jooden bezocht wordt, was waarfchijnlijk de ftad, welke abraham verliet, om naar het land Kanaan te trekken, (gen. XII: 4.) en het nageflacht van zijnen broeder nahor was dus misfchien in deze landftreek gebleven". AARD.  AARD R IJ KS -KUNDE DES B IJ B E L S. NEGENDE BOEK, UITHEEM SCHE AARDRIJKS-KUNDE DES BIJBELS, IN HET BIJZONDER. EERSTE HOOFDSTUK. F E N I C I è'. \^ e woningen der eerfle menfchen, en der Aardsvaderen, tot de komst dezer laatflen uit Haran in Palaejlina, in het voorgaande Boek nagefpoord hebbende, zal ik thans overgaan tot het befchrijven der landen, volken en fteden, die de naafte nabuuren der Israëliten geweest zijn, toen zij Palaejlina bewoonden. Ik zal met de Noordergrenzen eenen aanvang nemen, en dus door het Ooften, Zuidwaards voortgaan, en tot het Westen wederkeeren. Op dezen togt zullen wij Fenicië, de Syrifche Koningrijken en Landfehap-  AARDRIJKS-KUNDE des BIJBELS. 269 fchappen, de volksftammen, die de woeflijnen van Syrië en Arabië, ten ooften en zuiden van Palaejlina, bewoond en doorgezworven hebben , ontmoeten, en eindelijk ten westen de Filijlijnen, Het eerfte Landfehap, het welk wij aan de noordergrenzen van Palaejlina, of het land der Israëliten, aantreffen, is het van ouds zoo vermaarde landfehap Phoenicië of Fenicië, in het welk de wereldberoemde fteden Tyrus en Zidon. Dit landfehap verdient dan in de eerfte plaats befchreven te worden. Fenicië, gelijk veelen willen, door de Grieken dus genoemd, naar de palm - of daadelboomen, bij de Grieken Phoenix, gelijk dan ook een palmboom het zinbeeld was, 't welke de meefte Fenicijche fteden op haare munten gebruikten, fchoon anderen eene andere afleiding en oorfprong van dezen naam opgeven , onder welken misfchien niet de onwaarfchijnlijkfte gisfing is, dat Edom, Erythra, en Fenicië namen zijn van dezelfde betekenis, en eene roode kleur te kennen geven (a;, zijnde de Feniciërs van het zuiden of zuid - ooften, dat is, van de Erythreïjche of Roode Zee, verhuisd naar de Middellandfche, gelijk wij I. Deel bladz. 60. enz. gezien hebben, is een landfehap aan de Middellandfche Zee, en den berg Libanon, klein van omtrek, hebbende in de breedte niet boven de drie mijlen uitgeftrektheid , en ftrekkende zich de lengte van de grenzen der Is* raëliten, noordwaards, tot aan Tripoli, en dus een langwerpige fmalle ftrook lands, maar des te (a) shaw Reizen ii. Deel. bladz. 99. ïoo.  270 AARDRIJKS-KUNDE te vermaarder door zijnen koophandel en volkplantingen. Dat de Feniciërs, bewooners van deze landftreek, eigenlijk Kana'dniten zijn geweest, gelijk zij ook zichzelven Kana'dniten, en hun land Ka* tiaan genoemd hebben, ja, dat zij onder den naam van Kana'dniten in den Bijbel voorkomen , is door ons getoond in het III. Deel. bladz. 57. waarbij ik alleen nog voege, dat men hier van zelfs een blijk heeft in het Nieuw Testament. — Dezelfde vrouw, die mark. VII: 26. eene Syro» Fenicifche heet, wordt eene Kanaanitifche genoemd matth. XV: 22. uit deze plaatzen blijkt ook, dat Fenicië in het N. T. de landftreek van Tyrus en Zidon genoemd wordt, vergel. handel. XII: 20. Wij zullen ons, ten opzichte van Fenicië, alleen' bepaalen, totdat geen, het welk ter opheldering van de Aardrijkskunde des Bijbels ftrekken kan. In het III. Deel bladz. 29. vervolgends, hebben wij reeds van de Kanaanitifche volksftammen gefproken, welke zich buiten het eigenlijk gezegde Kana'dn in Fenicië, dat is, aan de zeekust, langs den Libanon, hebben nedergeflagen, en verfcheiden fteden befchreven, die tot Fenicië behoord hebben. De voornaamfte of hoofdlieden, Zidon en Tyrus, zijn nog overig, welker befchrijving nu volgen moet. Wij maken eenen aanvang met TYRUS, niet, omdat dezelve de oudfte dezer beide fteden^ maar omdat zij het naastgelegen is aan de Israëlitifche grenzen. De naam Tyrus is duidlijk dezelfde met dien van Zor, gelijk hij in het Hebreeuwsch luidt, en Sar  èES BIJBELS. IX. BOEK, L HOOFDST. 271 Sur of Sor of Sour, die nog heden in gebruik isÉ trouwens, de Ouden hebben dien ook Sara of Sana uitgedrukt. Zor betekent bij de Hebreen eene rots of fteenklip , en deze naam is aan de ftad gegeven, om de rotzen of klippen, die men daar op de kust in menigte vindt, ezechïè'l doek er op met eene woordfpeüng, ezech.XXVI: 4. Ik zal Tyrus tot eene gladde Jleenrotze maken (é). De ftad was, van de zijde van Palaejlina, de eerfte ftad van Fenicië', gelegen aan den voet van den Antilibanon, niet verre van de plaats, waar de rivier Kafimir in zee valt. Zie I. Deel bladz. 459. In de oude Landkaarten van Palaejlina ziet men ze verfchiliende geplaatst, in fommigen op het vaste land, in anderen op een eiland , en weder in anderen op een fchier-eiland, het welk door eene landengte aan de vaste kust verbonden is. De reden hier van is in de gefchiedenis van Tyrus te zoeken , volgends welke men Palae-Ty. rus, ^of Oud - Tyrus, wel moet onderfcheiden van het jongere Tyrus. Men is wel niet ééns, of de ftad op het eiland niet in de daad de oudfte zij, maar dat derzelver inwooners, toen zij hun te klein werdt, de ftad op het vaste land , tegen over het eiland, hebben aangelegd, en derwaards alle pracht en vermogen overgebracht hebben, doch, hoe dit zij, Palae- Tyrus of het Oude Tyrus, is de naam der ftad op het vaste land, doch, deze van nebiikadnezar belegerd wordende, weeken de inwooners naar het eiland, het welk die Vorst, fchoon hij de ftad op het vaste land innam en verwoestte, niet kon vermeelteren; ea (b) Andere naams- afleidingen vindt men bij bachisse lil. Deel. li. Stuk. bladz. 37S.  Z7Z AARDRIJKS-KUNDE en nu werdt de ftad op het eiland Nieuw - Tyrus genoemd, of enkel Tyrus, tot dat alexander de Groote, deze willende te onderbrengen, de zee-engte, welke het eiland van het vaste land fcheidde, gevuld heeft met eenen dam , gemaakt van de puinhoopen van het Oude Tyrus, waardoor die zee-engte, in eene land-engte veranderd is geworden. Dus ziet men, hoe Tyrus op de Kaarten kan vertoond worden als eene ftad op het vaste land, op het eiland, en op een fchiereiland. Wanneer Tyrus gefticht zij, en door wien , is onbekend, zij is zeker eene oude ftad, jes, XXIII: 7. en men heeft eenigen tijd getwist, of aan haar, dan aan Zidon, de eer der oudheid moest worden toegekend. — Doch, deze twist is thans lang uitgemaakt, wij weten, met genoegzame zekerheid, dat Tyrus eene volkplanting is der Zidoniè'rs. Van de Zidonie'rs gewaagt reeds homerus, die komen ook in de Boeken van moses voor, maar geen van beiden deze aloude fchrijvers maakt eenig gewag'van Tyrus, een bewijs , dat deze ftad in hunnen tijd nog geen beftaan hadt. Volgends de rekening van josefus(c) is Tyrus gefticht 240jaaren voor den Tempelbouw van salomo, het welk omtrent overeenkomt met de tijden van den Richter gideön. Ook wordt Tyrus uitdruklijk Zidons dochter, dat is, eene volkplanting van Zidon, genoemd, jes. XXIII: 12. Het is waar, dat er jos. XIX: 29. onder de fteden van AJer voorkomt, ééne met den naam, in de gewoone vertaling , van de vaste Jiad Tyrus, doch deze is niet de ftad (e) Aki. JuJ. VIII. 3- 1.  des BIJBELS. IX. BOEK, L HOOFDST. 275 ftad Tyrus, die naderhand zoo vermaard is ge* worden, zelve, maar eene bergvesting op eene rots, vergelijk ons I. Deel. bladz. 31. Tyrus zelve behoorde, zoo min als Zidon, tot de plaatzen, welke de Israëliten bemagdgd heb* ben, als zijnde buiten de grenzen van het eigenlijke Kanaan gelegen, doch , de ftad en haare inwooners hebben doorgaands eene goede nabuurfchap onderhouden met de Israëliten, fchoon nu en dan deze vriendfchap fchijnt afgebroken geweest te zijn, ten minften Ps. LXXXIII: 8. worden de inwoners van Tyrus ook genoemd onder de volken van het groot Bondgenootfchap, het welk zich tegen david, in het begin zijner regeering, verè'enigde, op het welk toch de inhoud van dezen Psalm, naar alle waarfchijnlijk* heid, behoort. — Doch, na de overwinningen, door david behaald, fchijnt de goede nabuurfchap herfteld te zijn, en veranderde dra in eene bijzondere vriendfchap tusfchen david, enmram, Koning van Tyrus. — Wij moeten ons hier over te min verwonderen, dewijl de belangen der beide volken zulke goede nabuurfchap en verftandhouding vorderden, wij vinden dit opgehelderd door een merkwaardig voorbeeld, handel. XII: 20. herodes antipas, Koning der Jooden, was ten hoogften misnoegd, op de Tyriërs en Zidoniërs, welke van hunnen kant alles aanwendden, om dien Vorst te bevredigen, en voldoening te bezorgen, overmids, zegt de gefchiedenis, hun land uit het Joodfche land gefpijsd werdt. — Te weten, de fmalle zeekust van Feniciën leverden geen genoegzame levensmiddelen op voor de talrijke inwoners der han* delfteden Tyrus en Zidon, terwijl de Israëliten de vruchten van hunnen vee- en landbouw daartey• L)e«U S £éö  S74 AARDRIJKS-KUNDE gen aan hun het best flijten konden. Dus zien wij ook, waarom het leveren van bouwftoffen tot den Tempel, welke die van Tyrus van Libanons gebergte enz. aanvoerden, door salom o met eenen goeden voorraad van koorn en olie vergolden werdt. i kon. V. Ook leverden die van Tyrus en Zidon de bouwftoffen tot den tweeden Tempel, ezha lil: 7. Insgelijks brachten de Tyriërs visch en andere koopwaren op de markten te Jerujalem, nehem. XIII: 16. liet is algemeen bekend, hoe grooten en uitgettrekten koophandel die van Tyrus gedreven hebben; daar was de markt der volken, de algemeene ftapelplaats van de kooplieden der geheele toen bekende wereld, ezech. XXVII: 3. welk geheele Hoofdftuk ons een denkbeeld geeft, van alle de voornaamfte volken en plaatzen, op en met welken de Tyriërs handelden. —- Hoe magtig Tyrus op de Middellandfche Zee en in het Westen geweest zij, is genoeg bekend. Karthago, Utica, en Kadix, volkplantingen der Tyriërs, zijn er beroemde gedenktekenen van. Men weet, dat die ftad haare fcheepvaart tot in den Oceaan, ten Noorden tot voorbij Engeland, en ten Zuiden tot voorbij de Kanarifche Eilanden, uitftrekte. Haare gemeenfchap met het Ooften, fchoon minder bekend, was niet min aanmerklijk; de eilanden Tyrus en Aradus (thans Barham, in de Perfifche golf,) de fteden Faran en Phoenicum Oppidum aan de Roode Zee, die reeds ten tijde der Grieken vernield waren, bewijzen, dat de Tyriërs zedert langen tijd de Arabifche en Indifche zeeën bevoeren enz. Bijzonder heeft de uitvinding der purperkleur de Tyriërs vermaard gemaakt, met welken zij lakens en zijden ftoffen plagten te verwen, het welk  des BIJBELS. IX. BOEK, I. HOOFDST. 27$ welk in oude dagen een koninglijke dragt was. Deze verwe werdt bereid uit het'bloed der purperflak, die eeniglijk in de zee bij Tyrus gevonden werdt; de wijze dezer bereiding befchriift eundius (i), die ook meent, dat het fcharlaken naar dit zelfde Tyrus, Sana, benoemd is, zoo veel als laken van Sana, of Tyrus, hebbende men de beide kleuren, purper en fcharlaken, fomtijds bij de Ouden verwisfeld (e), Door dezen koophandel werdt Tyrus rijk en magtig ; de huizen der ftad waren groot en fchoon,en hadden, volgens strabo, 3 en 4verdiepingen; zachariS IX: 3. zegt, „ dat Tyrus ,, het zilver vergaderd hadt, als het ftof , en het goud, als hetflijk der fbraten ". De dochter, dat is, de burgerij van Tyrus, heet de rijkjle der volken, psalm XLV: 13. „ Haare kooplieden waren vorften, en haare handelaaren, de heerlijkften in den lande" jes. XXIII: 8. Zij beroemde zich, met één woord, te recht: Ik hen volmaakt in fchoonheid, ezech. XXVII: 3. Zoodanige voorfpoed bracht, gelijk het gaat, weelde en dartelheid te wege, gepaard met trotsheid en hoogmoed, welk één en ander door de Profeeten haar te last gelegd wordt, maar ook in vervolg van tijd eene bedreiging van Godlijke oordeelen. Men heeft meer dan ééne voorzegging, nopens de lotgevallen van deze beroemde koopftad, bij de Profeeten. jEREMiaXXVII: 3. voorzeide, dat deze ftad zich aan nebukadnezar, den Koning van Babel, zou moeten onderwerpen, (d) Joodfche Heiligd. I. Deel. bladz.\6. 17. (e) bachiene l.c. bladz. 384. Men vergelijke de Aantek. van soddaert op shaws Reizen ii, Deel. bladz. ió9 S 2  %76 AARDRIJKS-KUNDE ' jes ai a XXIII. voorfpelt haaren gantfchen ondergang, en EZECHiëL XXIX: 18. heeft zelfs deze bijzonderheid, dat de belegering ongemeen lang zou duuren, zonder dat de Babyloniërs eenigen loon zouden hebben van hunnen dienst. Dit is gebeurd, josefus (ƒ) verhaalt, uit filostratus, ,, dat nebukadnezar de ftad Tys% rus belegerd heeft, geduurende den tijd van dertien jaaren: als daar de Koning ithobaal „ regeerde". — Doch, hierin fchijnen j es aia en EZECHiëL te verfchillen, dat volgends jesaia, na een tijdsverloop van 70 jaaren, de ftad uit haare verwoefting weder zal herrijzen, jes.XXIII: 15. terwijl EZECHiëL XXVI: 14. 21. haar eene eeuwige verwoefting bedreigt. — De gefchiedenis heeft dit opgehelderd, en den fchijnftrijd weggenomen. Palae -Tyrus, door nebukadnezar verwoest, is nooit weder opgekomen, maar de inwooners hadden, gelijk men verhaalt, geduurende de belegering, hunne beste goederen op het Eiland geborgen, en lieten eindelijk; de ledige huizen en gebeukte ftad aan de Babyloniërs. — Dit Nieuwe Tyrus op het Eiland, herhaalde zich in de daad, onder de Perjifche alleenheerfching, tot dat alexander de Groote, na met ongelooflijke moeite en kosten door eenen dam het eiland met het vaste land verëenigd te hebben, zich, na eene belegering van 7 maanden , ook van Tyrus op het Eiland meefter maakte, en dus den ondergang der ftad voltooide. — Evenwel, de voordeelige gelegenheid der ftad, de fcheepvaart, en de visfcherij der purperflakken, deedt nogmaals de inwooners van Tyrus het hoofd boven (ƒ) Jnt. Jud. X. 1T. r.  BBS BIJBELS. IX. BOEK, I. HOOFDST. 277 ven haaien, en weder eenen aanmerkelijken bloeiftand hernemen, welken zij nog eeuwen naderhand genooten heeft. In het Nieuwe Testament is de ftad ook bekend ; en fchoon de Heiland der wereld niet gelezen wordt, haar ooit bezocht te hebben, is hij evenwel in haare nabuurfchap geweest, en heeft daar dat wonder verricht aan de dochter eener Fenicifche of Kananeefche vrouw, het welk wij matth. XV: 21. en mark. VII: 24. lezen. eugesippus (g) verhaalt, dat in zijnen tijd (1040) even buiten de ftad, een marmerfteen vertoond werdt, op welken je sus, ten dien tijde, zou gezeten hebben, doch, dien de Franken, geduurende den Heiligen oorlog, hebben weggevoerd. — Hoe het zij, reeds vroeg vinden wij Christenen in Ty?us, handel. XXI: 3 — 6. die in de vervolgingen der Heidenen tegen de Christenen gedeeld hebben, volgends eusebius. In volgende eeuwen was zij een bisdom, daarna een aardsbisdom. De ftad werdt in 't jaar 636. door de Arabieren veroverd; in het jaar 1112. werdt zij door den Christen Koning van Jerufalem, baldewyn of bouoewyn, vijf maanden lang vergeefs belegerd , maar twaalf jaaren daarna, in 't jaar 1124. bemagtigd, en zoo verdeeld, de Koning van Jerufalem twee derde , maar de Republiek Venetië een derde deel bezitten zou. Toen werdt de ftad ook tot een Aardsbisdom verheven, welks zetel, onder meer anderen, bekleed heeft Wilhelmus, daarom tyrius bijgenaamd , de vermaarde fchrijver van de zooge- naam- {g) Zie bachiene bladz. 391. S 3  »7S AARDRIJKS-KUNDE naamde Heilige Oorlogen. Ingevolge het bericht van dezen fchrijver, aangaande den toeftand der ftad, in zijnen tijd, was dezelve aan den zeekant genoegzaam natuurlijker wijze beveiligd, door de menigte der blinde klippen, die zefchier ongenaakbaar maakten, voor die, welke van het vaarwater geene genoegzame kennisfe hadden: doch, zij was, daar benevens, aan die zijde, met eenen dubbelen muur omringd, van afftand tot afftand verfterkt met torens; en aan de landzijde, ten ooften, met eenen driedubbelen muur, voorzien van torens, van eene verwonderenswaardige hoogte en dikte, zeer dicht bij eikanderen geplaatst. Aan de noordzijde was de haven, binnen de ftads muur befloten, hebbende eene naauwe opening, tusfchen twee torens, waarin de fchepen zeer veilig waren. — In het jaar 1187. belegerde s al ad in de ftad, maar kon ze niet veroveren, maar in het jaar 1287. gelukte het den Sultan van Égypte_3 haar te bemagtigen, wanneer zij ook( geheel verwoest is geworden. — Zij heeft onder de Osmannifche heerfchappij wel gepoogd zich te herftellen, de Drufifche Emir fakhreddin hadt er zelfs een paleis voor zich gebouwd,' maar zij is in dat verval verzonken gebleven , waarin zij thans ligt (h). — maundrell (i) zegt, dat er thans bijna geen een geheel huis te vinden is, dat de inwooners zeer arm zijn, en van den vischvangst leven. korn. de bruin (k") vondt aldaar nog twaalf of veertien flechte huizen, door Tut- (h) BUSCHiNo Erdbef. Jf, S. 349. 350. (/; Rize bladz. 477. (k) Jlsize biadz.siy.  des BIJBELS. IX. BOEK, I.HOOFDST. 27$ Turken en Arabieren bewoond, die geen ander beftaan hebben, dan van den vischvangst; deze en andere Reizigers merken te recht aan, dat hier in een tastbaar bewijs ligt, dat God zijn gefpro- . ken woord over Tyrus vervuld hebbe; zeggende: Ik zal u maken tot eene gladde fleenrotze: gij zult zijn, tot idtfpreidinge der netten. — Geene beroemde ftad der oudheid, fchrijft hassel q^uist (/)> uitgezonderd Troye, is zoo ten eenemale verwoest als deze; want deze voormaals kooprijke en bloejende ftad, die de Koningin der fteden heeten mogt, is nu in een ellendig dorp van eenige geringe hutten veranderd; waarin naauwlijks tien. zoo Turkfche als Christen-inwooners zijn , die flechts van den vischvangst leven. Daar zijn hier en daar nog ftukken van gebroken muuren overgebleven , tot gedenktekenen, dat zij voormaals zeer prachtige gebouwen geweest zijn. Ik zag er verfcheiden zeer fchoone, Marmeren- Porfieren Graniet -fteenen onder. Dit geringe plaatsjen. kon nogthans wel in beteren ftand gebracht wor« den, dan het tegenwoordig is. Hier toe kon de Haven, welke beter is, dan die te Akra en te Seyde , iet ,toe bijbrengen ; want de Franfche Koopvaardijfchepen zoeken in dezelve des winiers eene veilige legplaats, welke zij in de andere evengemelde niet kunnen vinden ". Ik zal deze berichten nopens Tyrus , weleer het toneel van een onmetelijken handel en fcheepvaart, de wieg der kunften en wetenfchappen, en het vaderland van misfchien het nijvrigst en werkzaamst volk, dat ooit op den aardbodem geleefd heeft,fluiten, met het naauwkeurig verflag, het Ql) Reize i. Deel. bladz. 219. volgg. S4  ?So AARDRIJKS-KUNDE het geen volney (m) ons daar van met deze woorden geeft. • ,, De plaats , daar Sour thans ftaat , is een fchiereiland, dat van het ftrand in zee uitfteékt, inde gedaante van een hamer met een eironden kop. Die kop is een grond van rots, bedekt met eene bruine bebouwbare aarde, die eene kieine vlakte vormt van omtrent 800 fchreden lengte en 400, fchreden breedte. De land - engte , welke die vlakte aan het vaste land verbindt, is, zuiver zeezand. Dit verfchil van grond toont zeer duidelijk den ouden ftaat van het eiland, gelijk de kop. van den hamer was, voor ai ex and er dien door een dijk met het ftrand verbondt. De zee,, dien dijk met zand bedekkende, heeft denzelven door geduurige aanfpoelingen verbreed, en er de tegenswoordige land-engte van gemaakt. Het dorp Sour ligt op den grond, welke die landengte aan het oude eiland hecht, van welken het niet meer dan een derde gedeelte bedekt. De punt van het land , aan de noordzijde, heeft eene kom, die eene haven was , door menfchen handen femaakt. Zij is zoo met zand gevuld, dat de leine kinderen er door Jopen, zonder zich de lendenen nat te maken. De mond, die aan de punt zelve is, wordt verdedigd door twee over eikanderen ftaande torens, aan welken men weleer eene keten van 50 of 60 voeten lengte vastmaakte, om de haven volkomen te fluiten. Van deze torens loopt een doorgaande muur, eerst om de kom naar den zeekant, en vervolgends om het geheele eiland; maar thans kan men deszelfs. plaats niet nagaan, dan langs de fondamenten., welke lang* {m) «*? IJ, De& H«4a.  des BIJBELS. IX. BOEK, I. HOOFDST. 2$? langs het ftrand lopen, uitgezonderd bij de haven, daar de Motualis denzelven, twintig jaaren geleden, eenigzins vernieuwden, doch het geen thans reeds weder vervallen is. Verder in zee, ten noordwesten van de punt, op den afftand van omtrent 300 fchreden, is eene reeks rotzen, die met de oppervlakte van het water gelijk zijn. De ruimte tusfchen deze rotzen en het land, dat daarover ligt, maakt eene foort van rede uit, daar de fchepen veiliger liggen dan te Sai'de (Zi* don), zonder echter buiten gevaar te zijn; wanc de noordwesten wind flingert dezelven fterk, en de grond doet de kabels flijten. Als men weder het eiland ingaat, ziet men, dat het gedeelte, dat aan de volle zee ligt, dat is, ten westen, niet pet huizen bebouwd is. Deze ruimte dient den inwooneren van het dorp tot tuinen; maar zij zijn zoo lui, dat men er meer distelen dan groenten_ in ziet. Het zuidelijk gedeelte is. zandachtig en meer met puin bedekt. De geheele bevolking van het dorp beftaat in 50 of 60 arme gezinnen, die fti] leven van eenig graan, dac zij teelen, en van hunne kleine visfcherij. De huizen, welke zij bewoonen, zijn niet meer, gelijk ten tijde van strabo, gebouwen met drie en vier verdiepingen, maar armelijke hutten, die dreigen in te ftonen. Voorheen lagen zij aan de landzijde open; maar de Motoualis, die zich 111 het jaar 1766. van de plaats meefter maakten, bcfloten haar met eenen muur van 20 voeten hoogte, die er nog ftaat. Het aanmerklijkfte gebouw is een oud vervallen huis aan den zuidpoitelijken hoek. Het is eene Chrsten kerk ge. weest, die waarfchijnlijk door de kruisvaarers gebouwd is; daar is niets meer van overig dan riat CUqor; dicht daarbij liggen, onder hoopen ftee§ 5 nenjs  282 AARDRIJKS-KUNDE nen, twee fraaië kolommen, met drie dubbele ftijlen, van rooden granietfteen, van eene in Syrië onbekende foort. djezzar, die alles uit deze Rreeken heeft weggehaald, om zijne Moskee te Acre te verfieren, heeft dezelven willen laten vervoeren, maar zijne bouwkundigen hebben haar zelfs niet kunnen beweegen ". „ Als men uit het dorp op de land-engte gaat, Vindt men, honderd fchreden van de poort, een Vervallen toren, in welken een put is, waar uit de vrouwen water komen haaien; de put is 15 of 16 voeten diep; maar daar ftaat in denzei ven Hechts 2 of 3 voeten water: men drinkt geen beter water op de geheele kust. Het wordt ^ zonder dat men de reden van dit verfchijnzel merken kan, in September drabbig, en wordt, eenige dagen lang, vol van eene roodachtige klei - aarde ; dit geeft den inwooneren gelegenheid tot een groot feest; dan komen zij in eene bende naar dien put, en gieten er een emmer zeewater in, dat, volgends hen, de kracht heeft, om het water van de bron weder heller te maken. Als men op de land - engte naar het vaste land voortgaat, ontmoet men van afftand tot afftand vervallen boogen, die rechtsftreeks naar een bergjen leiden, het eenigfte, dat in de vlakte is. Dit bergjen is niet opgeworpen, gelijk die, welke men in de woeftijn vindt; het is een natuurlijke rots van omtrent 150 voeten in den omtrek, en 40 of 50 voeten hoogte: men vindt er niet meer dan één vervallen huis, en het graf van een Chek of Santon, aanmerklijk wegens den witten koepel, die het bedekt. De afftand van die rots tot Sour is een vierde uur rijdens , als men zijn paard laat flappen. Naar mate men dezelve nadert, worden de boogen, van welken ik ge-  des BIJBELS. IX. BOEK, I. HOOFDST. 283 gefproken heb, menigvuldiger en laager; en eindelijk maaken zij eene doorgaande lijn, die van den voet der rots eensklaps met eenen hoek: naar het zuiden draait, en door het veld fchuinsch naar zee loopt: men volgt die lijn een groot uur Happens van het paard; op dezen weg herkent men, aan het kanaal, dat over de boogen loopt > dat gebouw voor eene waterleiding. Dat kanaal heeft omtrent drie voeten breedte, en twee en een halven diepte; het is gemetzeld van een eiment, harder dan fteen zeiven; eindelijk komt men aan putten, daar het eindigt, of liever daar het begint. Deze putten zijn dezelfde, welken eenige reizigers de putten van salomo genoemd hebben ; maar daar te land kent men deze] ven niet dan bij den naam van Ras-eUAh (Rofelein bij verfcheiden Reizigers,; dat is, het hoofd van de bron; men telt er éénen voornaamften twee mindere, en verfcheiden kleine,- alle makeneen blokmetzelwerk, dat niet van gehouwen of ruwen fteen is, maar van ciment met keifceentjens uit de zee vermengd. Aan de zuidzijde fteekt dat metzeiwerk omtrent 18 voeten uit den grond, en aan de noordzijde 15. Aan diezelfde zijde is eene vrij breede en zeer fchuinsch oplopende helling, langs welke wagens tot boven aan den put kunnen rijden: als men op die hoogte is, ziet men iet wonderlijks, want het water,°in plaats van laag of met den grond gelijk te zijn, is gehjk met de boorden van dat vlak, dat is te zeggen, de kolom waters, die den put vult, is 15 voeten hooger dan de grond; dat water is ook niet ftil, maar gelijkt naar een' ftroom, die kookt, en loopt weder met golven uit door kanaalen, die aan de oppervlakte van dien put gemaakt zijn; het is in zulken overvloed, dat het drie  28+ AARDRIJKS-KUNDE drie daarbij ftaande molens kan doen maaien, en een beekjen vormt voor de zee, die er 400 fchreden van af is. De mond van den voornaamften put is achthoekig; elke zijde is 23 voeten en 3 duimen lang, hetgeen 61 voeten middellijn uitmaakt. Men wil, dat die put geen bodem hebbe; maar de Reiziger la ro que verzekert, dat men denzelven vondt op 36 voeten diepte. Het is opmerkenswaardig, dat de beweging van het water aan de oppervlakte de binnenwanden van den put zoo zeer heeft uitgefleten, dat de rand niet meer op de fteenen rust, maar een half verwulfd, boven het water hangende, uitmaakt. Onder de kanaalen, die uit denzelven komen, is een voornaam, dat zich aan dat der boogen, van welken ik melding gemaakt heb, voegt: door middel van deze boogen liep het water weleer eerst naar de rots, vervolgends van de rots over de land-engte naar den toren, daar men water put. Voor het overige is het veld eene vlakte, omtrent twee mijlen breed, omringd van een'keten vrij hooge bergen, die van Kasmié tot de witte Kaap loopt. De grond is eene vette zwartachtige aarde, in welke men het weinige koren en katoen , dat men zaait, met vrucht teelt". Nog zegt hij (b): „ In plaats van dien ouden, zoo werkzamen en zoo uitgeflrekten handel, drijft Sour, tot den ftaat van een ellendig dorp vernederd, thans geenen handel meer, dan alleen den uitvoer van eenige zakken graanen en katoenen lijnwaaden, en heeft tot eenigften handelaar eenen Griekfchen faktoor, in dienst der Franfchen van (*) Bladz. 212.  des BIJBELS. IX BOEK, I. HOOFDST. 28$ van Saide, die naauwlijks zo veel wint, dat hij zijn gezin kan doen beftaan In de gedenkfchriften van den Baron de tott (0) leze ik: „Men ziet nog, tusfchen deze ftad Saide, en die van Akra, de ftad van Sour, het vermaarde Tyrus; deze gehoorzaamt aan het opperhoofd der Mutu'dlis, en deze wieg en bakermat der fcheepvaart geniet nog het voorrecht, dat zij de beste Haven van Syrië is; maar eenige ladingen tabak of koorn, waar van de handel van Saide zich heeft meefter gemaakt, zijn de eenige voorwerpen, welken Sour kan aanbieden,, en die gevoegd worden bij het garen, het welk de bewooners van het platte land te koop brengen, waar van de Franfchen het uitfluitend recht van inkoop hebben ", Ten opzichte van den bovengemelde put en watervijvers, te Ras-el-Ah, merk ik nog aan, dat de overlevering wil, dat salomo dezelve zou hebben doen maken, ten dienfte van den Koning hiram, en dat veele uitleggers meenen, dat op dezelven gedoeld zou zijn, hoogl. IV: 15. daar ik vertaal: „ De bron dezer hoven, een bron „ Van levend frisch water fteeds wellend, „ Vloeit, ruisfchend , van Libanon af". Doch, er is geheel geene noodzaake, om aan zoodanige toefpeling op dezen bijzonderen put te denken. Men heeft eene afbeelding van dezen put bij maund.rell, welke echter merklijk verfchilt van die, welke de bruin daar van gemaakt heeft Qp), vergelijk I. Deel bladz. 294. Ook (o) ii. Deel. bladz. 314, {f) Reize bladz. 319,  285 AARDRIJKS-KUNDE Ook ziet men bij FoCOBKE(g) Plaat IX. b. eene grondtekening van de ftad Tyrus, van de waterleiding, en van dezen put, welke men met de bovenftaande kan vergelijken. Van het voorgebergte Capo Blanco, oudtijds Scala Tyriorum, deladder der Tyriërs, is bericht gegeven I. Deel. bladz. 322. De andere voormaals beroemde ftad der Feni* diers is ZIDON, of Sidon, gelegen aan dezelfde zee, die de ftad Tyrus befpoelt, doch meer noordwaards; naar de bepaaling van strabo 200 ftadiën, dat is, iet meer dan acht uuren gaans; waarmede de Reisbefchrijving van antoninus zeer wel overeenkomt, die den afftand dier beide fteden tot 24. Romeinfche Mijlen brengt, gelijk ook de Arabifche woordenboekfchrijver (Lexicographus) tot VI. Parafangcn, waar van ieder 32 ftadiën in zich behelst ,• dus famen uitmakende, 192 ftadiën. Doch, volgends pococke (r) , is de afftand zoo groot niet. Men rekent haaren afftand op eene dagreize van den oorfprong des Jordaans, en op 66 mijlen of derde half dagreizen west-zuid-west van Damascus, waarop de weg gemaklijk en veilig is. Zidon is eene ftad van eenen zeer hoogen ouder» dom, veel ouder dan Tyrus, welke een volkplanting van Zidon was, gelijk wij, bij de befchrijving van Tyrus, gezien hebben, ook wordt zij reeds heel vroeg in de H. Schrift gemeld, gen. (). De ftad is in de gewijde Gefchiedenisfen vermaard, door de ontmoeting, welke de Profeet ELia daar hadt, met eene weduwe dezer ftad, bij welke hij, geduurende den hongersnood onder ach ab, een geruimen tijd zijn verblijf hadt, en die hij, op eene wonder daadige wijze, van levens-onderhoud verzorgde, en ook haaren zoon weder uit den dood opwekte, 1 kon. XVII: 9—24. welk geval ook door jesus aangehaald werdt luk. IV: 25. 26. In den omtrek dezer ftad pleegen weleer voortreflijke wijnftoKken te groejen. Van daar dat de (a) Aantekening van peyssonel op de totts Gedenkf.ht. II. Deel. bladz. 315 —.317. (4) Itin. Hierof. p. 1 n, verg. bachiene l. c. p, 406.  Des BIJBELS. IX. BOEK, I, HOOFDST. z9? de wijn van Sarepta, bij de ongewijde fchrijveren, zoo zeer geroemd worde; gelijk reland mee verfcheiden getuigenisfen bewezen heefc (c ). Door het bovengemelde geval is de ftad altijd bij de Christenen vermaard geweest, en zoodra de Westerfche Christenen het Heilig Land verwonnen hadden, werdt zij één der Bisdommen, onder het Aardsbisdom van Tyrus behoorende (d). Ten tijde van brqchardus (e) zag men er naauwlijks acht huizen, doch ruïnen of overbJijfzels genoeg; zij heet thans Sarfan, en maundrell (f) vondc ze alleen te beftaan in een klein getal huizen, die, naauwlijks eene halve mijl van de zee, ruim cwee uuren van Zidon, op de toppen der bergen ftonden. Doch, hij houdt het voor waarfchijnlijk, dat het voornaamfte gedeelte der ftad beneden, tusfchen de bergen en de zee, gelegen heeft, omdat men in de laagte nu nog een groot ftuk wegs ver verfcheiden overgebleven puinhoopen ziet. büsching (g) befchrijft het als een groot dorp op eenen heuvel, welk een fraai uitzicht heeft, en welks tuinen vervuld zijn met olijven - en vruchtboomen. pococke zegt(/i) „ Daar na fteegen wij de bergen oostwaard op, naar het vlek Serf ant, eene verbastering, naar men onderftelt, van het oude Zarfath of Sarepta. Omtrent de bergen ziet men lpooren van groote werken , en aan hunnen voet eene groote menigte graffpelonken, in de rotzen uit- (e) Palaefi. pag. 985. 9*6. (d) wilh. tyrius de bello facro fel. 322. (e) Reize ii. Hoefdfl. (f) Reize bladz. 477. (g) s. 3+7. (It) R/ize II, Deel. l,Stuk, bladz. 142. 143.,  $co AARDRIJKS-KUNDE uitgehouwen. Het huis der weduwe van Zar* fat — was, zoo men zegt, aan den zeekant, daar nu eene kleine Moskee ftaat. Ik ging er ïn, en vond er een Celletjen, in welk, zoo men verhaalt, de Profeet fliep. 't Is zeer waarfchijnlijk, dat het oude Sarepta hier geweest is, want ik zag verfcheiden grondvesten van muuren; en de graffteden zijn zekerlijk van de inwooneren dezer ftad. Bijna een vierde eener mijl, ten-noorden van de Moskee, zijn puinhoopen van een zeer oud gebouw, gelijk ik giste uit eene ronde plint, die omtrent een voet buiten den pijlaar uitftak, en welker kanten afgenomen waren; zijnde het geheele maakzel naanwkeurig in den fmaak van die zeer oude bouw-orde, welke ik in Opper - Egypte had gezien ". Behalven dezen zijn er nog eenige fteden van Fenicië, welke ook in den Bijbel voorkomen, en ook bij ongewijde fchrijvers, ja die zelfs nog heden bekend zijn, en dus ook hier befchreven moeten worden. i ln ons IV. Deel bladz. 149. 150. hebben wij reeds aangemerkt, dat Berotha, ezech. XLVII: 15. voorkomende, zeer waarfchijnlijk de ftad Berythus, hedendaags Bairut, is; dezelfde ftad, geloof ik, wordt bedoeld 2 sam. VIII: 8- met den naam Berothai. Wij lezen daar, dat david in de oorlogen met hadadözer, Koning van Zoba of Nifïbis, ongemeen veel koper bemagtigd heeft in Betacli en Berothai, welke fteden haDADëzER hadden toebehoord; waarvoor 1 chron. XVIII: E. Tifchat en Chun ftaat, zijnde Betach en Tibchat of Tifchat duidelijk dezelfde plaats , misfchien Thifzach of Thapfacus, waarvan in het vervolg; doch de namen Berothai en Chun ver- fchil-  des BIJBELS. IX. BOEK, I. HOOFDST. 3or fchillen merklijk meer. Ik geloof ondertusfchen dat Berothai dezelfde ftad is met berytus o/bAIRUTH, eene ftad, op eene hoogte aan de zee gelegen, in eenen vruchtbaren en aangenamen oord, welker fraaiheid voornaamlijk veroorzaakt worde door de tuinen, welke tusfchen de ftad. en het voorgebergte, dat zich hier ver in zee uitftrekt, en aan hetzelve liggen. — Zij wordt door verfcheiden Reizigers befchreven als eene vrij aanmerklijke ftad, en redelijk wel bebouwd; de inwoners zijn meestül Griekfche Christenen, welke eenen Aardsbisfchop hebben, en Maroniten, en voorts Mohammedanen, en Jooden. Deze beftaan allen van Manufaktuuren en Koophandel, bijzonder met zijde. Zij behoorde ook aan denEmir far.hr-eddin, die de ftad merklijk verbeterde , en er een fraai paleis voor zich bouwde, doch het welk thans in eenen Hechten ftaat is; daartegen liet hij de haven dempen, zoodac er thans niet dan' kleine vaartuigen kunnen bianenloopen. Ten tijde der Romeinen was'hier eene vermaarde fchool der Rechtsgeleerdheid, ut welke het Burgerlijke Recht in de Griekfche taal' geleerd werdt. In het jaar 349 werdt de fho. door eene aardbeving zeer verwoest. In 't jaar 1109 werdt. zij door de Westerfche Christenen, maar in het jaar 1187 weder door den Kalif saladin veroverd , en alhoewel de Franken ze den jaaren daarna weder hernamen, konden zij zich echter op den duur in het bezit derzelve niet handhaaven. In 't jaar 1772 werdt zij door een klein Esquader , dat tot de Rusfifche Vloot behoorde, befchoten , veroverd , en geplunderd. Lang  $02 AARDRIJKS-KUNDE Lang zijn de Druzen meefters van de ftad geweest, maar djezzar, de Pacha van Saide of Acre, tot wiens Landvoogdij zij behoort, heeft ze hun ontnomen, en er eene Turkfche bezetting in gelegd (j) volney, uit wien ik deze laatfte bijzonderheid ontleend heb, geeft er dit bericht van (k): „ Bairout of Beryte ligt in eene vlakte, die zich aan den voet van den Libanon, met eene punt omtrent twee mijlen buiten .de gemeene lijn van het ftrand in zee uitftrekt: de inham, welke hier door aan de noordzijde veroorzaakt wordt, vormt eene vrij groote reê, waarin de rivier Naht - el - Salib, ook Nahr - Bairout genaamd, zich uitftort. Deze rivier ftreomt in den winter over, waarom men genoodzaakt is geweest eene vrij groote brug over dezelve te leggen; maar deze is zoo vervallen , dat men er niet meer over kan gaan: de grond op de reê is een rotsfteen, die de kabels der ankers afflijt, en dus het liggen aldaar niet al te veilig maakt. Als men van daar westelijk naar de punt gaat, vindt men, een uur gaans verre, de ftad Bairout. — Deze blijft, niettegenftaande zij weder in bezit der Turken is, de ftapelplaats van de Maronieten en Druzen: door die plaats voeren zij hun katoen en zijde uit, die bijna alle voor Kairo gefchikt is. Zij ontvangen daartegens rijst, tabak, koffij en geld, welke artikelen zij weder verruilen tegens koren van Bekaa en Hauran: deze handel onderhoudt eene vrij werkzame bevolking van omtrent 6000 zielen. De haven van Bairout, evenals alle de havens op de kust, door een hoofd gevormd, is (/) buschino Erdbef. As. S. 361. volg; {k) Reine 11. Deel, bladz. 172, volgg.  bes BIJBELS. IX. BOEK, I. HOOFDST. 30$ is even als die, met zand en puin, vervuld; de ftad is met een' muur omringd, welks zachte en zandige fteenen voor de kanonkogels wijken, zonder af te fpringen, hetgeen de Rus/en zeer veel terug hieldt, toen zij de ftad aantasteden. Voor het overige zijn die muur en oude torens zonder verdediging. — Ook ontbreekt het der ftad aan water van binnen. De vrouwen moeten het een half kwartier uurs ver gaan putten uit eene bron, daar het niet zeer goed is. djezzar heeft ondernomen, eene openbare fontein te bouwen, gelijk hij te Acre gedaan heeft; maar het kanaal, dat ik heb zien graven, zal van geen langen duur zijn. De uitgravingen, welken men in andere omftandighedea gedaan heeft, om waterbakken te maaJcen, hebben onderaardfche overblijfzelen doen ontdekken, waar uit blijkt, dat de nieuwe ftad op de oude gebouwd is. Men vindt ook buiten de muuren, ten westen, puinhoopen , en eenige ftijlen van kolommen, welke aanwijzen, dat Bairout voorhenen veel grooter geweest is, dan thans. De vlakte, waar in zij ligt, is geheel met witte moerbeziè'nboomen beplant, die, het tegendeel van die van Tripoli, jong en weelig zijn , omdat men dezelve, onder het beftuur der Druzen, veilig kon vernieuwen. Ook is de zijde, die zij opleveren, zeer fchoon van hoedanigheid, het is een waar> lijk aangenaam gezicht, als men van het gebergte komt, van deszelfs kruin of helling, het rijk groen tapijt te zien, het welk dat bosch van nuttige boomen van verre in de valei uitfpreidt; in den zomer is het verblijf te Bairout onaangenaam , om de warmte en de laauwheid van het water; het is echter niet ongezond; men zegt, dat het weleer zoodanig ware, maar ophieldt het te zijn.  •304 AARDRIJKS-KUNDE Zijn, toen de Emir fakhr-el-din een bosch van denneboomen geplant hadt, dat nog eenemijl van de ftad ten zuiden ftaat ". —■ Waarom deze.ftad Berothai in de gelijkluidende plaats i chron. XVIII: 8. Chun genaamd wordt, is niet gemakrfk te verklaaren. Vernuftig, en zelfs waarfchijnlijk, is de gisfing van m i c h a ëlis (/), dat men niet Chun, maar Kevan, moet uitfpreken, en dat de ftad Berytus dezen naam, welke saturnus betekent, naar dien afgod zal gevoerd hebben, als of men zeide, de Jiad van saturnus. Omtrent de ftad Betach of Tibcha zijn wij onzeker, of wij die ook ergens in Fenicië moeten zoeken,, dan of zij dezelfde zij met Thifzach of Thapzacus, aan den Eufraat. Misfchien zalhet iemand bevreemden, dat david zoover gelegen fteden, gelijk Berytus, het welk heel ver ten noorden van he,t eigenlijk land der 'Israëliten ligt, bemagtigd hebbe, doch, het fchijnt duidlijk, uit de omftandigheden der gefchiedenis, dat haDAóëzER deze fteden aan thoï, den Koning van Hamath, te voren hadt ontnomen, gelijk david, na zijne : behaalde overwinningen op dien magtigen Vorst, ze nu weder aan hem ontnam. b y b l u s, thans Gibla of Gebail, het land der Gibliien, behoorde ook tot Fenicië, doch, daar van heb ik reeds gefproken III. Deel bladz. 2.4.9. botrus o/eotrys, hedendaagsch Fatron of Batrun, tusfchëü Byblüs en Tri- (O Bijl. Belli Nefibini. {, 8.  de$ BIJBELS. IX. BOEK, li HOOFDST, gaf Tripoli van Syrië aan de zee gelegen, is ééne ver* woeste ftad, thans een dorp; het wordt in dert Bijbel niet gewaagd, maar verdient hier aangemerkt te worden, omdat niet ver van daar, ten noorden, het vermaarde gebergte is, het wélk bij de Ouden ®ta K^oeaTtov, of Gods aangezicht ge* noemd werdt, thans Kaap Pouge of CapoPagrs, snAw noemt het Kaap Greego. Het verheft zich lijnrecht in de hoogte, als een muur, maar is van boven vlak (m); en wordt gerekend voor het begin van den Libanon. L Deel bladz. 289» Tripoli, in Syrië bijgenaamd, om het van andere ftederi van den zelfden naam, als aan de Zwarte Zee, in. Afrika enz. te onderfcheiden, hedendaagsch Ta* rabolos of Tarablus, de zetel van eenen Turkfchen Pafcha, komt wel niet voor in de Heilige fchrif. ten, maar wordt gemeld 2 makkab. XIV; 1 alwaar wij lezen, dat demetrius, zoon varl seleücus, met eene menigte volks daar aangeland, de ftad en het ommeland bemagtigde. > Haar naam betekent oorfpronglijk zoo veel 3}$ Driejïad, omdat de inwooners van Tyrus, Zidon5 en Ar ad hier, op een laag voorgebergte, drie fte* den aanlegden, die vervolgends tot ééne ftad eich verè'enigden; zij ligt aan de Rivier Kudicha, of de heilige rivier, een klein vierde mrjls van haaren mond (»), vlak aan den voet van den Libanon. — Zij is van de zee gefcheiden door eene (ht) ÉUSCKIN daar anders de rivieren dezer landftreek van het noorden naar het zuiden loopen, zij integendeel haaren loop van het zuiden naar het noorden richt. Volgends duakoc Que, die haare bron heeft opzocht, zal zij omtrent vier Franfche mijlen van den Libanon, tuslcften het oosten en zuiden, ongeveer een halve mij van een dorp Dsjinnisje, en twaalf Franfche mijlen van Hems, ontfpringen, a b v l f e o a noemt y s  3i4 AARDRIJKS-KUNDE noemt het dorp, daar deze rivier ontftaat, Ras of Rees, en zegt, dat het omtrent eene dagreize ten noorden van Balbek ligt. Zij is in 't eerst een kleine beek, maar wordt wat verder door eene fterke bron vergroot, die uit het zoogenaamde Monnikshol voordkomt. Zij loopt van het zuiden na het noorden, en flort zich, na eenige meiren gemaakt te hebben, omtrent zes mijlen beneden Antiöchië, in de Middellandfche Zee; onder de meiren, daar zij doorloopt, is er zeven mijlen boven Antiöchië één, dat zeer vischrijk is, vooral in palingen. Men zout elk jaar eene groote menigte in, die echter niet genoegzaam is voor de menigvuldige vastendagen der Grieken. De rivier is over het geheel vischrijk; haare breedte te Antiöchië is omtrent 40 fchreden; als men den mond van den Orontes, beneden Antiöchië, yerdiepte, zou men deze rivier met trekfchuiten kunnen opvaaren, maar niet met zeilfchepen, gelijk pococke gewild heeft; haar loop is daartoe te fnel — (y\ . . . Het landfehap Syrte is m de gefchiedemsfen zeer vermaard geworden. Oudtijds, was het in verfcheiden Koningrijken en Landfehappen verdeeld , gelijk wij boven reeds gezegd hebben. — david bracht het, ten grootften deele, onder de heerfchappij der Israëliten, waar onder het, geduurende salomo's regeering, gebleven is, op het einde van welke Damaskus zich onder kezin van Israëls Koningrijk affcheurde, en het Syrisch Rijk van Damaskus zich vormde, het welk zoo magtig, en door zijne oorlogen met de Koningen van ff) EUscHiNo ErJbef. Jf. S. 3". volnsï Re'*** ii. Deel. bladz. 145. >46'  des BIJBELS. IX. BOEK, II. HOOFDST. 315 Israël zoo vermaard is geworden, tot dat het door de Asfyriërs werdt te onder gebracht. —Van dien tijd af was het een Wingewest van de Asfyrifche, van de Babylonifche, en Perfifche Heerfchappijè'n. alexander de Groote onderwierp het aan zich, na den veldflag bij Isfus, in Cilicië, en na zijn dood ftichtte se lel kus nikanor, één zijner veldheeren, het Syiifch Rijk, waar van Antiöchië de hoofdftad was. De Koningen van dit Rijk, die dan. XI. de Koningen van het Noorden heeten, waren magtige Vorften , die geduunge oorlogen met de Koningen van Egypte, de opvolgers van ptolemeus lagi, ook éénen van alexanders bevelhebberen, gevoerd hebben , en onder welken bijzonder uit de gefchiedemsfen der Makkabeën antiochus epifanes bekend is, die, door zijne vervolgingen tegen de Jooden, dat volk eindelijk noodzaakte, om tegen de Syriërs hunnen godsdienst en vrijheid onder de Makkabeefche helden te handhaven, waar van men in de Boeken der Makkabeën het uitvoerig verflag vindt. Omtrent 63 jaaren voor Christus geboorte werdt &ynë, door pompejus den Grooten, tot een Romeinsch Wingewest of Provintie gemaakt, en is zedert door Romeinfche Landvoogden en Stadhouders beftuurd geworden, aan wek ken de Landvoogden van Jaded ondergelciukt waren; onder deze regeeringsvorm is het Christendom in Syrië gegrondvest. Reeds was jesus, nog op aarde verkeerende, bij geruchte, door geneel Syrië* bekend geworden, gelijk dan ook veelen, die kwalijk gefteld, en met verfcheiden Ziekten en pijnen bevangen waren, vandaar tot hem gebracht, en door hem genezen werden, Matth, IV; 24, Maar na 's Heilands hemels Vaart,  %i6 AARDRIJKS-KUNDE vaart, en de uitftorting van den Heiligen Geest, was Syrië het eerfte land buiten Palaejlina, daar het Euangelie, bijzonder door paulus en zijne reisgenoten, verkondigd werdt, handel. XI. XV. XVIII. gal. I: 21. Meer dan 400 jaaren bleef Syrië aan de Romeinfche Keizers onderworpen; na de deeling des Rijks, onder de zoonen van Keizer theodosius, in het jaar 395, kwam deze landftreek aan het Oojlerfche of Griekfche Keizerrijk, tot dat de Saraceenen, in 't jaar 636, onder hunnen Kalif omar, dit fchooneland, met eene onbegrijpelijke fnelheid, bemagtigden. Toen op het einde der elfde eeuw de Westerfche Christenen hunne kruistogten ondernamen na het Heilige Land, bemagtigden zij eerst Syrië, het welk hun, op hunnen togt door Natolie, het eerst in den weg lag, ook bleeven zij omtrent 200 jaaren lang in het bezit van Syrië, tot dat de Egyptifche Sultan saladin , in 't jaar 1187, de ftad Jerufalem bemagtigd hebbende, hen uit de meefte fteden verdreef, tot dat eindelijk geheel Syrië, in het jaar 1290, onder de magt der Egyptifche Sultans geraakte. In 't jaar 1512 en 1513 is Syrië vermeefterd door den Turkfchen Sultan selim I. en van dien tijd, is dit landfehap, tot heden toe, onder het Turkfche Keizerrijk gebleven. — Thans ga ik over tot de bijzondere befchrijving der Syrifche Landfehappen en plaatzen, welke in den Bijbel genoemd worden, bij welke befchrijving ik mij echter alleen binnen den Eufraat zal houden, zullende van de plaatzen, ten ooften van die Rivier, die ook onder den naam ' van Aram begrepen worden, in het vervolg handelen. Het  *ss BIJBELS. IX. BOEK, II. HOOFDST. 317 Het Landfehap hamath, met deszelfs koninglijke hoofdftad, komt hier het eerst onder onze opmerking, waarbij wij echter wel te onderfcheiden hebben de ftad Hamath zelve, yan het landfehap van Hamath, om redenen, die ons in't vervolg voor zullen komen. — Men moet dit Syrisch Hamath ook niet verwarren met Hammath, het welk onder de fteden van Nafthali voorkomt, jos. XIX: 35. (II. Deel bladz. 394-—406. en IV. Deel bladz. 111.). Dat dit landfehap en ftad, fchoon buiten Kanaan, en in Syrië, gelegen, zijnen naam heeft en bevolkt is geworden door den Kanadnitifchen ftam der Hamathiten, hebben wij aangemerkt in ons III. Deel bladz. 40. Hamath, of de ingang van Hamath, wordt ons als de noordergrens van Kanaan opgegeven, vergeleken l.Deel bladz. 157. dat is, daar men de vallei heeft, tusfchen den Libanon en Antilibanon, welke bij de ongewijde fchrijvers Coele-Syrië, en heden het dal Bekaa genoemd wordt; zie boven bladz. 256. Dit dal Bekaa wordt door volney (2) dus befchreven: „ De ligging van deze vallei in eene groote ingekaste holte, waarin het water van het gebergte zich verzamelt, heeft de. zelve in alle tijden tot ééne der vruchtbaarfte ftreeken van Syrië gemaakt; doch, vermids de ftraalen der zon zich in dezelve verzamelen, wordt er des zomers eene warmte voortgebracht, die zelfs niét voor Egypte wijkt. De lucht is er ech« (z) Rilze 11, Des!, bladz, ut.  gi* AARDRIJKS-KÜNDÉ echter niet ongezond omdat zij geduurig dóór den noordenwind vernieuwd wordt, en het Water lopend, en niet ftilftaande is. Men kan er veilig op de platten gaan flapen. Voor de aardbeving van het jaar 1759 was geheel dat land met dorpen en bebouwde landen, het werk der ■Motoualis, bedekt 5 maar de verwoefting, welke dat verfchijnzel te weeg bracht, en die, welke de oorlogen der Turken daarop hebben doen volgen, hebben bijna alles verdelgd ". In de tijden van david heeft zich thoï', Koning van Hamath) berucht gemaakt, deze was in oorlog met hadad-ezer* den Koning van Aram-Zoba, in welken oorlog hij groote nederlagen moet geleden hebben, zoodat de Koning van Zoba hem verfcheiden fteden en plaatzen ontnam, welke david naderhand weder veroverde, waai toe ik breng de fteden Betach en Berothai, boven bladz. 300. en het landfehap Hamath - Zoba genaamd, dat is, Hamath, zoo ver het door de Jrameërs van Zoba bemagtigd, maar door david aan dezen ontnomen, en aan zijn rijk gehecht was» Zie IV. Deel bladz. 262 en 268. en vergelijk $ sam» VIII: 9 —11. 1 chron. XVIII:9~n. Wij hebben in ons IV. Deel. bladz. 262. den misflag aangemerkt van hess, daar hij fchrijft, dat salomo Hamath aan het rijk van Israël zou onderworpen hebben. Denzelfden misflag heeft bachiene (a), er bijvoegende, dat het, na een tijdlang vrij geweest te zijn, daarna door Koning jeroberm II. weder, benevens Damaskus,. aan Israèls heerfchappij gehecht is, 2 kon. XIV: 28. Doch, op deze plaats wordt niet van Hamath (a) ULDeel. 11. Stuk. bladz. 45^  m BIJBELS. IX. BOEK, II. HOOFDST. 313 math zelve gefproken, maar van het Joodfche Hamath, of Hamath, dat aan ^atia behoorde, dat is het zelfde landfehap, dat anders HamathZoba heet, en dat door david aan hadad-ezer. ontnomen was. — Neen, Hamath fchijnt een bijzonder landfehap en rijk gebleven te zijn, tot dat de Asfytiërs er, niet lang voor de regeering van HiSKia, een einde van gemaakt hebben, 2 kon. XVIII: 34. XIX: 13. jes. X: 9. XXXVI: 19. XXXVII: 13. gelijk zij dan ook uit dit landfehap volkplantelingen overbrachten na Samaria, 2 kon. XVII: 24. Bij het verval van het Asfyrisch rijk fchijnt dit land zich weder in vrijheid herfteld te hebben, dewijl het met Damaskus en Arfad wordt faamgevoegd, en er van voorzegd wordt, dat het onder het juk van nebukadnezar bukken zal, jer. XLIX: 43. Vervolgends heeft het aan de Babyloniërs, Perfen, Grieken en Romeinen, ten Iaatften aan de Saraceenen en Turken, moeten gehoorzamen. Uit 1 makkab. XII: 25 en 30. wordt, het geen wij gezegd hebben, dat men de ftad en het land van Hamath onderfcheiden moet, bevestigd. Uit die plaatzen toch zien wij, dat het landfehap van Hamath zich heeft uitgeftrekt tot aan en over den Eleutherus, zuidwaards, dat is tot in Fenicië. Doch, laat ons onderzoeken, waar de ftad Hamath, de hoofdftad van dit land, daarom het groote Hamath genoemd, amos VI: 2. gelegen zij geweest. — Hieromtrent heeft men verfchillende gevoelens. Daar is bijna geen ééne voorname ftad in Syrië, die men niet voor Hamath heeft aangezien. De kerkleeraar niëRONYMUs heeft, met anderen, Antiöchië voor Hamath gehouden, doch,  3*o AARDRIJKS-KUNDÉ doch, hij ofiderfcheidde het Groote Hamath, -amos VI: 2. van een klein Hamath, en hielde dan bijzonder het groote Hamath voor Antiöchië; maar, behalven den al te verren afftand van Antiöchië, zoo is ook deze ftad, hoe vermaard ook naderhand, nogthans van te jongen oorfprong, dan dat zij Hamath kan zijn. Anderen hebben er Emefa voor gehouden, welke thans Hems, oïHtms heet, doch, zondereenigen grond. faber dacht aan Baalbek, gelijk wij gezien hebben III. Deel bladz, 254. maar heeft geene andere dan ontkennende gronden aangevoerd. — Eindelijk denkeh fommigen aan Apamea, het welk bij de Syriërs Hamath heet, maar ook deze ftad Apamea is eerst in later tijd door seleukus, Koning van Syrië, gebouwd. — Dan wij zullen ons hier niet bretder mede ophouden, dewijl het genoegzaam zeker is, dat Hamath geene andere ftau zij, dan die, welke de Grieken Epifama hebben genoemd, naar den Koning antiochus epifanls, gelegen aan den Orontes, en welke ftad door de bewooners, die de oude namen der fteden weder vernieuwd hebben, nog heden Hama, Hamath, of, naar de gemeene lands-uit* fpraak, Aman genoemd wordt.— Dit is het oude en waare gevoelen, het welk wij reeds bij josefus en andere Ouden ontmoeten, en waartegen niets is intebrèngen, dan dat men gezegd heeft, dat de ftad Hama, of Epifanië, fchoon dichter bij 'dan Antiöchië, echter nog te ver, wel 40 uuren gaans, van Kanaans grenzen afgelegen was, maar voor eerst heeft men de grenzen van Kanadn, ten noordtn , niet ver genoeg uitgeftrekt; en ten tweeden moet men de Bijbelplaat zen, die Hatnath aan Kanadn doen grenzen, niet van de ftad, maar  bes BIJBELS. IX. BOEK, II. HOOFDST.' &*f maar van het landfehap Hamath verftaan (b}. Dit Hama of: Epifanië' is altijd eene aanzienlijke :ftad geweest, ook in de Christentijden een Bisfchoppelijke ftad, onder het Aardsbisdom van Antiöchië, en, in de tijden der Saraceenen, dë hoofdftad van een bijzonder vorftendom, in het welk onder anderen als Vorst geregeerd heeft de vermaarde Arabifche Aardrijksbefchrijver abulEed a, van het jaar r342 tot 1345. die, als Vorst vm Hama, den Titel van Sultan voerde. De Cheiks van Hama zijn nog in groot aanzien, omdat zij van mohameo afftammen, zij worden Emirs genoemd. Een Cheik der Arabieren, moHamed-el-kerfan genoemd , heeft zich zedert eenige jaaren aldaar zoo magtig gemaakt, dat hij het land willekeurige fchattingen heeft kunnen opleggen. Men acht, dat hij tot 30,000 ruiters op de been kan brengen (r). Bovengemelde abulfeda, die deze ftad op 6o° 15'lengte, en op 34° 45' noorder breedte plaatst, befchrijft haar op deze wijze: ,, Zij is eene oudé „ ftad, alreeds gedacht in de boeken der Lsraëlï„ ten. Zij is de fraaifte der fteden van Syrië. „ De rivier Orontes omloopt haar aan de oost- en noordzijde. Zij heeft een fierlijk gebouwd en hoogverheven flot. Binnen die zelve ftad ,, zijn molens, die, door't water, omlopen. De „ waterwerktuigen, in den Orontes, doen de meeste ,, hoven dezer ftad bevochtigd worden, en des- zelfs water wordt naar de meeste huizen heenj, geleid ". Van deze waterwerken, en van de ftad (b) Vergelijk bachiene /. c. bladz. 456. michaclxS Spicileg. geogr. &c. pag. 52. (c) volney Keizen II. Deel. bladz. 279. V; Deel. t  32s AARDRIJKSKUNDE Rad zelve fchrijft volney: „ Twee dagreken beneden Homs is Hama, in Syrië beroemd door haare waterraden. Zij zijn ook in de daad de grootfte, welke men er kent; zij zijn tot 32 voeten in 't middellijn. De omtrek dier raderen beftaat uit bakjens, zoodanig gefchikt, dat zij, als zij in den ftroom van den vloed draajen, met water vervuld worden, en, boven aan het rad gekomen zijnde, zich ontlasten in een bak, waar uit het water door kanaalen naar de openbare en bijzondere baden loopt. De ftad ligt in eene enge valei, op de twee oevers van den Orontes; zij bevat omtrent 4,000 zielen, en daar is eenige levendigheid , omdat zij op den weg van Aleppo naar Tripoli ligt ", (ook is zij daarom levendig, omdat zij de eenigfte ftad is, daar de Arabiers der ooftelijke woeftijn omtrent Tadmor komen, en het geen zij nodig hebben, mogen inkopen.) „ De grond is, even als in die geheeele ftreek, zeer goed voor tarw en katoen; maar de landbouw, die voor de roofzucht van den Motfallam en der Arabieren ftaat blootgefteld, kwijnt". Men houdt de lucht hier voor zeer ongezond. — Ook worden er in dezen oord, en nzHaleb of Aleppo toe, veele wilde ezels (onagri) gevonden {d). Eindelijk vinden wij 1 chron. II: 55: een Hamath genoemd, als de vader van het huis van Rechab. Dit Hamath moet zeker niet verward worden met dat Hamath, waar van wij tot hier toe gefproken hebben. Doch, dat dit vers voor het overige duister is, hebben wij reeds opgemerkt IV. Deel'bladz. 332. In (rf) Euscr.iifü Ercl'ef Ar. S. 334-  bes BIJBELS. IX. BOEK, II. HOOFDST. 3 23 In het land van Hamath, lag ook de ftad r i b i a, welke bijzonder in de gefchiedenis van de laatfte Koningen van Juda bekend en vermaard is geworden , bij de LXX lezen wij, wegens de ligte verwisfeling der beide letters "ï (resch) en *? (dalelh), Diblaaen Deblatha. — Hier teRiblafloot farao necho, Koning van Egypte, joü'haz, zoon van Koning josia, in boejen, en voerde hem ver volgends met zich m Egypte, 2 kon. XXIII: 33. 34. — Hier werden aan den Iaatften Joodfchen Koning zedekia, op bevel van nebukadnezar, de oogen uitgeftoken, Hoofdjl. XXV: 6. 7. gelijk aldaar hetzelfde lot verfcheiden van zijne hovelingen trof, vs. 20. 21. vergel» Jer. XXXIX: 5. 6. en lil; 9, 10. 27. Daar wordt in deze plaatzen uitdruklijk gezegd, dat dit Ribla gelegen was in het land van Hamath, doch, dit is ook alles, wat wij van de ligging dier ftad weten, alleen wordt dit nog wat nader bepaald, num. XXXIV: ï i. ten minften, zo het Ribla, daar genoemd, hetzelfde is met dit Ribla, gelijk zeer waarfchijnlijk is. — In de befchrijving van de oostergrenzen van Kanaan, wordt daar gezegd, dat deze landpaal, beginnende van het noorden, zal afgaan, dat is, zuidwaards lopen, van Zefan, naa Ribla, ten oosten van Ain. Ain is de bron van den Jordaan, dus lag Ribla, ten oosten van de bron des Jor* daans, en dit zal wel zijn, ten noord-oosten-, weshalven wij die ftad veilig mogen plaatzen aan den Orontes, zonder echter eenige zekerheid tó hebben, met welke van de hedendaagfche plaat» zen, aan die Rivier, zij overeenkomen mag. -» X 2 De  %ïi AARDRIJKS-KUNDE De Kerkleeraar hiëronymüs meende, dat die Ribla dezelfde ftad zij, die daarna Antiöchië genoemd is. En, vermids dezelfde fchrijver die Antiöchië ook voor Hamath heeft aangezien, zoo zouden Hamath, Ribla en Antiöchië, naamen zijn van ééne en dezelfde ftad. — Doch vooreerst, hebben wij gezien, dat Hamath niet is Antiöchië, ook is Hamath en Ribla in den Bijbel genoeg onderfcheiden ; en ten tweeden, Antiöchië ligt veel te ver noordelijk, dan dat deze ftad Ribla zou kunnen wezen. Zij lag noch voor farao necho, op zijnen togt na Karchemis, aan den Eufraat, noch voor nebukadnezar, op zijnen togt van Babel naa Jerufalem , in den weg. — De Hiërofolijmitaanfche Overzetter houdt veeleer Ribla voor Apamea, fchoon HiëRONYMUs Apamea vergelijkt met Zefam of Sefan, num. XXXIV: n. maar ook dit, als noordelijker dan Hamath, is te ver afgelegen. Wij moeten ons dan met het algemeene te vrede houden , en onze onkunde omtrent de waare ligging van Ribla belijden {e). In de oorlogen van david, met de Ammo' niten, en hunne Bondgenoten, de Arameërs, worden nog eenige Syrifche landfehappen en fteden genoemd ,, 2 sa m. X : 6. alwaar wij lezen, dat de Ammoniten volk in foldij namen, van de Arameërs van Beth-Rechob, en van de Arameërs van Zoba, en van den Koning van Maacha, en uit het land Tob. — Van het land Tob gefproken hebbende IV. Deel bladz. 190. en van Zoba in 't vervolg zullende fpreken, bepaal ik mij hier tot de Arameërs van Beth - Rechob en Maacha, waarbij ik (*) bachiene III. Deel. ïl.Stuk. ilaiiz, 488. YOlgS»  des BIJBELS. IX. BOEK, II. HOOFDST. 3*5- ik de Gefuriten zal voegen. — Wat dan eerst betreft beth-rechob. Voor Aram Beth - Rechob ftaat in de gelijkluidende plaats 1 chron. XIX: 6. Aram Naharaim, of Mefopotamië', het welk verdient opgemerkt te worden. Wij hebben III. Deel bladz. 103* reeds twee fteden met den naam Rechob gevonden, op de Jiist van Afers fteden , van welken de ééne ook, Beth-Rechob genoemd, vrij noordelijk moet gelegen hebben, na den kant van Hamath, in het gebergte van Libanon. Dit hebben zeer veelen, op den voorgang van bochart, voor dit AramBeth-Rechob gehouden; maar de inwooners van het eerstgemelde waren , oorfpronglijk, Kanadniten, en geen Arameers , richt. I: 32. Behalven, dat men niet wel kan begrijpen, hoe de inwooners van dit Rechob zouden hebben durven beftaan, hulptroepen tegen david te leveren, daar hunne ftad, binnen de grenzen van zijn rijk befloten, en van de overige bondgenoten te ver verwijderd was, behalven, dat deze ftad niets gemeens heeft met Mefopotamië, het welk wij echter zagen, dat, in de gelijkluidende plaats, voor Beth-Rechob gefteld wordt. Maar reeds in het eerfte Boek van moses komen twee Plaatzen voor, met den naam Rehoboth, die hier moeten worden aangehaald, omdat zeer waarfchijnlijk ééne van beiden, ons Aram - Beth - Re* chobis, deze Plaatzen zijn Rehoboth-Ir, gen. X: 11. door Asfur gefticht, en dus zeer waarfchijnlijk in Asfyrië, en over den Tigris te zoeken, daar het landfehap Adiabene, met deszelfs hoofdftad van denselfden naam, aan de Rivier Lycus, bedenX 3 è;ag%  ga6 AARDRIJKS-KUNDE daags Zab, die in den Tigris valt , gelegen was. — En Rehoboth Nahar, of aan de Rivier, te weten, den Eufraat, gen. XXXVI: 37. alwaar saul, één der Edomitifche Koningen, geboren was. Voor het eerfle verklaart zich de Ridder MiCHAëLis (f), en meent, dat de Arameërs van Beth-Rechob, of het landfehap Rechob, (want Beth, het welk een huis betekent » wordt dikwijls voor een landfehap genomen,) de inwoners zijn van Adiabene, en dan zou men in hun vinden de Asfyriërs, die den Kinderen Loths, dat zijn de Ammoniten, te hulp kwamen, ps. LXXXIIL Dit wordt door dien geleerden man vrij waarfchijnlijk gemaakt. — Liefst echter zou ïk neigen, uit hoofde, dat de fchrijver van het eerfte boek der Chroniken ons bepaalt tot Mefopotamië, om te denken aan Rehoboth Nahar, of aan de Rivier den Eufraat, het welk thans Rahaba heet, waar van busching (g) het volgende aantekent. „ Rahaba, een dorp aan de oostzijde van den Eufraat, (dus in Mefopotamië) doch voormaals eene ftad, van welke nog overblijfzels voorhanden zijn, en die een bisfchoppelijke zetel geweest is. benjamin van Tudela, die deze plaats ook voor Rechoboth houdt, ontmoette hier bijna aooo Jooden; en toen was deze plaats nog eene groote, welbebouwde, en bemuurde ftad. Aan de andere zijde van den Eufraat, of aan de zuidzijde, maar wel een uur gaans daar van daan, is eene nieuwe plaats van denzelfden naam Deze befchrijft hij in 't vervolg bladz. 556. ( ZOma a- (ƒ) Hifi. belli Nefibeni J. t6. (g) S. 262. (*) Vergelijk bachiene I. c. bladz. 459.  bes BIJBELS. IX. BOEK, II. HOOFDST. 327 m a a c h a is geheel onzeker. Ik weet niet, op welken grond MicHAëLis de Matichatiten voor een Kanadnitisch volk houdt. De plaatzen de ut. III: 14. jos. XII: 4. XIII: u. 13. die hij aanhaalt, zeggen zulks niet, en i chron.XIX: 6. heeft men uitdruklijk Aram Maacha , zoo dat de Madchatiten tot de Arameërs behooren. Zij hebben aan de oostzijde van het Over - Jordaanfche gewoond, en waarfchijnlijk waren zij, ten minflen gedeeltelijk, omzwervende volken, die door de Israëliten hadden moeten verdreven worden, maar die hen in hun midden lieten woonen, jos. XIII; 13. —. Dat de ftad Abel- Beth-Madeha dus_waarfchijnlijk genoemd werdt, omdat zij het dichtst aan het eigenlijk landfehap Maacha gelegen was, hebben wij gezien IV. Deel. bladz. 251. De Chaldeeuwfche Ver taaier noemt Maacha Epicaerus, eiï op zijn gezag houdt m ichaêlis Ma'dcha voor deze plaats, niet verre van Kallirrhoë, daar men thans Schaubek heeft, een ftadjen en kasteel, niet verre van Carachs het geen Kallirrhoë zal zijn. Doch, dit fchijnt mij toe te zuidelijk te wezen, voor de ligging van Maacha, het welk, gelijk men uit de Bijbel» gefchiedenisfen befluiten mag, veel noordelijker moet gelegen hebben. — Doch, ook hier moe. ten wij weder onze onkunde belijden. Met de Maachatiten worden dikwijls de gesuriten gevoegd, van dezen weten wij ook weinig met zekerheid te zeggen. Daar heeft een ftam Ge/uriten zich onthouden, in de woeftijnen, ten zuiX 4 den  32* A A R D R IJ K S - K U N D E den van Kanadn, tegen dezen heeft david, ge-.* duurende zijn verblijf te Ziklag, verfcheiden ftrooperijën gedaan, i sam. XXVII: 8. Maar van dezen zijn zekerlijk de Gefuriten te onderfcheiden, die met de Maachatiten zoo dikwijls worden faamgevoegd., en wier hoofdftad Gezur genoemd, en gezegd wordt in Aram of Syrië gelegen te hebben, 2 sam. XV: 8. Deze Gefuriten hebben fomtijds oorlog gevoerd met de Israëliten , daartoe behoort «3e plaats i chron. II: 23. alwaar de Gefuriten' met de Arameërs, dat zal zijn, met andere Arameërs, gezegd worden, aan de Israëliten de dorpen jaïrs ontnomen te hebben. (111. Deel. ilad%.is\, en IV'. Deel. bladz. 330.) Naderhand moeten zij in vriendfchap geleefd hebben met de Israëliten, ten minften david, toen hij nog te Hebron regeerde, trouwde met eene dochter vanthalmaï, zoon van ammihud., Koning van Gezur, bij welke hij absalom hadt 2 sam. III: 3. XV: 37. waarfchijnlijk hadt david met dit huwlijk ook ftaatkundige inzichten , hij hadt dus aan de noord - oostzijde des lands eenen bondge* noot tegen isboseth, sauls zoon. Ik zeg aan de noord-oostzijde, want daar moeten wij deze Gefuriten, en derzelver ftad Gezur, plaatzen, wanneer wij de berichten van den Bijbel famen vergelijken, maar, dit is ook alles, wat wij er van zeggen kunnen. Nog moeten wij hier niet voorbij gaan de ftad t 1 f z a 11. Deze ftad wordt 1 kon. IV: 24. gefield tot de uiterfte ftad van salomo's Heerfchappijè'n, x, hij hadt heerfchappij over alles, dat aan deze s, zijde der rivier, (den. Eufraat} was, van Tip, „ zak  des BIJBELS. IX. BOEK, II. HOOFDST. 32$ „ zah tot Gaza; over alle koningen, aan deze „ zijde der rivier ". Het is buiten eenige bedenking, dat dit Tifzah geene andere ftad is, dan het Thapfakus der Grieken en Romeiaen, eene ftad van Syrië:, aan den Eufraat, een weinig hooger , dan daar de rivier Chabor in denzelven valt. Hier was de gewoonlijke overtogt van den Eufraat, voor de genen, die uit Syrië naa. Mefopotamië reisden. — Ook meldt strabo van eene oude brug , die, bij deze ftad, over den Eufraat. geflagen was. plinius en stefanus zeggen ©ns, dat de ftad naderhand Amfipoiis geneemd is geworden, en de laatstgemeïde voegt er bij, dat de Syriërs haar Turmida noemden. Men is niet ééns,zegt busc hing(z), welke haare eigenlijke ligplaats geweest zij aan den Eufraat. a s-. s e m a n ftelt ze als eene nog beftaande ftad over Bir. Op de kaart van d'anville vindt men haar onder den 355 graad Noord. Br. aan de noordzijde der woeftijn van Palmyra. Hoe of wanneer zij het eerst aan het Israëlitisch Rijk gekomen is, weten wij niet zeker. Indien Betach , of gelijk wij 1 chron. XVIII: 8. lezen, Tibchath (zie boven bladz. 300.) dezelfde ftad zij met Tifzah , zal zij door david, geduurende zijne oorlogen met de Arameërs, bemagtigd zijn gewor-. den. In laater tijd heeft deze ftad een lurd lot beproefd van den Israëlitifchen Koning menahem, deze zich meester van den troon gemaakt hebbende, deedt uit Tirza eenen krijgstogt, om, alle de overheerde gewesten van het Israëlitisch Rijk, die, geduurende de vorige verwarringen, in dat rijk, waren afgevallen, weder aan zich te: on,-» V) &55 bachiene bladz, 440»  des BIJBELS. IX. BOEK, II. HOOFDST. 34r Egmond van der nyenburg meent, dat de ftad, ten allen tijde, dezelfde ligging gehad hebbe: vermids de ftadsrnuur op de grondllagen der oude gebouwdis: waarom ook, het onderfte gedeelte der muur, die een overblijfzel der oude is, beftaat uit fteenen, wel twee of driemaal grooter dan de bovenfte. Men kan , uit fommige overgebleven ftukken en brokken, klaar ontdekken, dat de ftad, eertijds, meteenen dubbelen muur omringd geweest zij, waar van nu alleen de binnenfte is ftaandegebleven. „ Damaskus, zegt volney (w), is verder in de lengte dan in.de breedte uitgeftrekt. De Heer niebuhr, die er een' platten grond van gemaakt heeft, Cwelke men in het II. Deel zijner Reize vindt,) geeft die ftad 3,250 halve roeden, dat is, iet min dan anderhalve mijl in den omtrek. Als ik volgends die maat, bij vergelijking met Aleppo reken, dan ftelik, dat Damaskus 80,000 inwooneren bevat. Het grootfte gedeelte beftaat uit Arabieren en Turken; men rekent, dat de Christenen meer dan 15,000 (poc oc re rekent 20,000) in getal zijn, van welken twee derden fcheurmakende zijn ". pococke bericht, dat er ongeveer 1000Maroniten, 200 Jakobitifche Syriërs, en omtrent 30 Armenifche huisgezinnen waren. Onder de Griekfche Christenen zijner, naar fococks berekening, 8000, welke zich met de Romeinfche Kerk verëenigd hebben. De overige Grieken erkennen den hier wonenden rechtzinnigen Griekfchen Patriarch van Antiöchiè', voor hun Opperhoofd , onder welken, volgends pococks bericht, nog 42 Aardsbisfchoppen en Bisfchoppen zullen ftaaa. (>v) Reize II. Deel. bladz. 254- volgg, Y3  $43 AARDRIJKS-KUNDE Raan. _ Met het bisdom der Jakobitifche Syriër s alhier zijn ook de voormalige Bisdommen te Baalbek , Cara, Sadad , Nabach , Tarablus, Hems, en Efamia verè'enigd, maar in deze eeuw is het aan Bisfchoppen gekomen, die de Roomschkatholijke Kerk zijn toegedaan. — In de groote voorftad, welke ten zuiden van de-ftad ligt, woonen voornaamlijk Turkomannen. Ook hebben buiten de Rad een klein getal Samaritanen hunne woningen en eene Synagoge. — De ftra3ten van Damaskus zijn, gelijk gemeenlijk in die heete Oofterfche landen, zeer eng. De huizen vertoonen van buiten een fleeht aanzien; zijnde van eene foort van leem, of door de zon gebakken fteenen, toegefteld: doch, in diezelfde muuren zijn, echter, de voorpoorten en deuren van marmeren raamten: en dezen met aller-, lei fraai fnij werk, met veelerlei veranderingen ingelegd, verfierd. Het geeft,Zegt maundrell, eene raare en zeldzame vertoning, modder en marmer, pracht en flordigheid, onder eikanderen gemengd te zien. Van binnen zijn de huizen, immers der rijkfte en aanzienlijklte inwooneren, daartegen, des te prachtiger, door de kostelijkheid der huisfieraaden; daar onder voortreflijke Turkfche tapijten en kusfens. steven schulze was in 1755 in het huis van eenen Christen % waar van de kostbaarheden van binnen op meer dan 100,000 Dukaten gefchat werden, welke berekening hem heel waarfchijnlijk voorkwam. Van wegens den rijkdom aan water alhier, vindt men in alle huizen een goot, die in de keuken loopt, een, die de vuiligheid zuivert, en een die'in het bad uitkomt. Het oude Kasteel gelijkt van binnen naar eene kleine ftad. De Chan £^fckat in welken de voornaamfte Kooplieden hun.*  des BIJBELS. IX. BOEK, II. HOOFDST. 343 hunne Magazijnen hebben, is een zeer aanzienlijk en prachtig gebouw. Van de menigvuldige Moskeeën (welker getal in de Memoires des MiJJions op 200 gefchat wordt,) zijn fommigen voor dezen Christen kerken geweest. De voornaamfte onder dezelve, welke voor dezen de Kathedrale of Hoofdkerk, en aan joèïnnes den Dooper gewijd was, is van een zeer goeden bouwtrant. Voor dezelve is eene fontein, die 40 voeten dieper is, dan de grond van de kerk, en wier dikke ftraal evenwel zoo hoog fpuit, dat hij in de kerk gezien kan worden, en zoo fterk , dat hij naar een kristallijnen pilaar gelijkt; gelijk schulze verhaalt. De Muhammedanen en Christenen hebben elk buiten de ftad een gasthuis voor melaatfchen, die daarin opgepast worden; want pococke bericht, dat er in fommige dorpen, niet verre van Damaskus, verfcheiden melaatfchen zijn; en thevenot verzekert, dat hij hier, zoo wel als te Urfa, veele melaatfchen gezien heeft. Daar zijn hier veele Caveneh, fKoflljhuizen,) ten deele zeer aanzienlijke, inzonderheid het Chan Verdy van de Roos, het welk, gelijk schulze zegt, ten minften 400 voeten breed , en 800 lang is , en den naam heeft naar de veelvuldige roozenboomen , met welken het door en door beplant is, en van welken fommige zoo hoog zijn opgeleid, dat men er als onder een priëel onder zitten kan. — pococke befchrijft de inwooners dezer ftad over het algemeen, als menfchen, die aan de vermaken en aan de luiheid zeer overgegeven zijn, maar inzonderheid zijn de Osmans en Christenen alhier , bij uitftek, ondeugend. Hiiertegen zegt hij ook, dat men de vrouwen dezer ftad voor de fchoonften in de wereld houdt. Y 4 Van  S44 AARDRIJKS-KUNDE Van de Damasceenen heeft men de fpreekwoor» den: Schami Schumi: Damaskenaar bedrieger! en Schami gewabo fi tumo, het antwoord van den Damascener is in zijnen mond. Beide haak st, schulze aan. Hier mede ftemt volney overeen: „De Turken fpreken nooit van het volk van Damaskus, zonder aan te merken, dat het 'i booste volk van het geheele rijk is; de Arabier heeft er de volgende woordfpeeling tot een fpreekwoord van gemaakt:'; SchamiSchoumi; Damaskenaar boos; men zegt daarentegen van het volk van Aleppo ; halaVi tehelebi! Aleppenaar, Jonkenjen! Men maakc ook nog eene onderfcheiding, op den Godsdienst gegrond, en voegt er br\, dat de Christenen er Hechter en fchelmachtiger dan elders zijn, zekerlijk^ om reden, dat de Mufulmannen er dweep ÉJchtiger en baldaadiger zijn; zij hebben e? hetzelfde karakter als de inwoners van Kaïro; even als zij verfoejen zij de Franken: men kan niet op zijn Europeesch gekleed door Damaskus gaan; onze Kooplieden hebben er geene Comptooiren kunnen oprichten; men vindt er flechts twee Capucyner zendelingen, en eenen geneesmeester , die er niet voor bekend is ". Deze onverdraagzaamheid van Damaskus wordt vooral levendig gehouden door hunne gemeenfehap met Mekka. Hunne ftad is, zeggen zij, eene heilige ftad, als zijnde de poort van de Kadba:- het is ook in de daad te Da?naskus, dat alle de bedevaardgangers uk het Noorden van Afië vergaderen, gelijk te Kaïro die van Afrika. Hun getal beloopt elk jaar van 30, tot 50,000-; veelen gaan er vier of vijf maanden te vooren na toe. De meeften komen er eerst op het einde van, den Ramadan. Als dan gelijkt Damaskus eene. $roc^  ï5es BIJBELS. IX. BOEK, II.HOOFDST. 345 groote kermis; men ziet 'er niet dan vreemdelingen uit alle gedeelten van Turkije, en zelfs uit Perfië; alles is vol kemelen, paarden, muil-ezelen, en koopmanfchappen: na zich eenige dagen toegerust te hebben, gaat deze geheele bende verwardehjk op reize, en, door de grenzen van de woeftijn trekkende, komt zij in 40 dagen te Mekka, tegen het feest van den Bak ain'. — „ Men moet niet denken, dat godsvrugt de eenigfte beweegreden van alle die kosten en vermoeïenisfen is. De zucht, om geld te winnen, heeft er nog meer deel aan. De karavaan is hec middel, om eenen zeer voordeeligen tak van koophandel te drijven. Bijna alle de bedevaartsgangers drijven er handel mede. Als zij van huis vertrekken , nemen zij koopmanfchappen mede, welke zij onder weg verkopen: het geld dat daar van komt, gevoegd bij dat, waarvan zij zich t'huis voorzien hebben , wordt na Mekka gevoerd, en daar voor neteldoek en Indifche lijnwaaden van Malabaar en Bengalen, Chalet van Cachemire, aloë van Tunkin, diamanten van Golconde, paarlen van Barhain, wat peper, en veel koftij van Temen, verruild. — Ündertusfchen heeft men een fpreekwoord, dat niet zeer tot eer van die vroome pelgrims is: Mistrouw uwen buurman, zegt de Arabier, als hij een Hadj (Bedevaart) gedaan heeft, maar heeft hij er twee ge daan, zoo haast u, om te verhuizen ", „ Door deze karavaan is Damaskus, het middenpunt van eene zeer uitgeftrekte verzending van goederen. Door Aleppo heeft die ftad gemeenfehap met Armenië, Anatolië, Diarbekr, en zelfs met Perfië. Zij zendt "karavanen na Kaïro, welke, eenen weg volgende, dien men reeds ten tijde der Oud vaders bereisde, door Djesr Takoub}Ta-  546- AARDRIJKS-KUNDE bariê, Nablous, en Gaza, trekken. Zij ontvangt koopmanfchappen van Konfiantinopolen, en uit Europa door Saide en Bairout. Het geen in haaren omtrek verbruikt wordt, wordt betaald met zijden en katoenen ftoffen, die er in menigte, en vrij kunftig, gemaakt worden; met drooge vruchten van haaren grond, met gefuiicerde confituuren van roozen, abrikoozen, perfikken enz. van welken Turkije voor bijna een milhöen verbruikt; het overige, dat bij mangeling verhandeld wordt, brengt in het voorbijgaan een aanmerklijk voordeel op, door de tolrechten, en door het makelaars - loon, dat de kooplieden er van trekken". —■ Daar wasfen hier fchoon e vruchten , inzonderheid Abrikoozen, waarvan men vijf of zes foorten heeft, en van welken zeer veelen, gedroogd en geconfkuurd, worden uitgevoerd. De wijn van dezen oord is goed en fterk, en ziet er meest uit als Bourgonder. De klingen, welke hier gefmeed worden , zijn zeer beroemd. Men zegt, dat zij van oud ijzer gemaakt worden, ^illaMont, die tegen het einde der XVI. eeuw hier geweest is , hielde het verhaal voor waar, dat meer dan 20, 000 fmeden aan zulke klingen arbeidden. Hier worden ook katoenen en verfcheiden foorten van zijden ftoffen gemaakt, en het Datmst heeft naar deze ftad den naam, alwaar het 't eerst gemaakc is (x). In laater tijden, onder de regeering der Seleuf ciden, of Griekfche Koningen uit het geflacht van seleukus nikanor , eenen van de legerhoofden van alexander den Grooten, was AN- {x) BUSCHING S. 363. VOlgg.  des BIJBELS. IX. BOEK, II. HOOFDST. 347 ANTIOCHlë doorgaands de hoofdftad van Syrië, toen niet min aanzienlijk dan Damaskus, en voor ons merkwaardig door de gebeurenisfen, daar voorgevallen, die in het Nieuwe Testament voorkomen. In het Oude Testament wordt zij niet gemeld, en vergeefsch van fommigen voor Hamath, van anderen voor Ribla, gehouden, gelijk wij gezien hebben, te weten, zij is van jonger oorfprong, zijnde door gemelden seleukus, omtrent 300 jaaren voor jesus geboorte, gefticht, en ter eere van zijnen Vader, of, gelijk anderen, van zijnen Zoon antiöchus, Antiöchië genoemd. Dewijl er verfcheiden fteden met den naam Antiöchië vervolgends door de Syrifche Vorften zijn aangelegd , is deze bij de ongewijde fchrijvers dikwerf onderfcheiden met het bijvoegzel*'van Antiöchië aan de rivier Orontes, omdat zij door deze rivier befpoeld, of, naar het getuigenis van plinius, in tweeën gedeeld werdt, lopende de rivier door het midden der ftad. Ook wordt zij, bij den zelfden tlinius, Epidofnes toegen aamd \ dat is, bijDofne, het welk een groot bosch, mee een daarin of daarbij gelegen vlek van dien naam was, ten zuiden der ftad, aan de overzijde van den Orontes. In het midden van dit bosch hadt eeleukus eenen Tempel aangelegd, ter eere van apoeeo en diana, en het geheel tot eene vrijplaats gemaakt. Het wordt 2 makkab. IV: 33. gemeld, alwaar verhaald wordt, hoe de Joodfche Hoogenpriefter oNias op eene vcrraaderlijke wijze derwaards gelokt, en daar vermoord is geworden. Na dit bosch en vlek begaven zich die van Antiöchië, om hunne vermaken te nemen , en leefden er zoo dartel en onge- bon-  '348 AARDRIJKS-KUNDE bonden, dat het een fpreekwoord wierdt, Daph* niets moribus vivere, dat is, naar de Dafnifche wijze leeven , niets anders 'betekenende, dan een zwelgzuchtig en liederlijk leven te leiden, en al wie zich flechts een weinig op eere en deugd beijverde, bedacht zich wel, om ooit derwaards te gaan. strabo zegt, dat Antiöchië ook Tempolis heette, dat is, Vierjlad, als beftaande uit vier fteden of wijken, elke, behalven den algemeenen ringmuur, door eenen bijzonderen muur omringd. _ In de Heilige Schrift zijn echter deze omfchrijvingen en benamingen niet bekend, maar de ftad heet, zonder bijvoeging, Antiöchië, terwijl een ander Antiöchië, handel. XIII: 14, voorkomende, ter onderfcheiding , Antiöchië in Pifidië, genoemd wordt. Gelijk deze ftad de hoofd- en zetelftad was der Syrifche Koningen, die den bovengemelden seleükos zijn opgevolgd, zoo bleef zij, toen de Romeinen Syrië veroverd , en tot een Wingewest gemaakt hadden, de zetel der Landvoogden , door de Romeinen na Syrië gezonden, zijnde de^ftad door den Veldheer pompejus met de vrijheid van naar haare eigene wetten te mogen leeven, en daarna, door julius caesar, met meerandere aanzienlijke voorrechten, begiftigd. Josefus (y) verhaalt, dat seleukus nikanor aan de Jooden, behalven in de andere fteden, door hem gefticht, ook in deze hoofdftad Antiöchië, het burgerrecht hadt toegeftaan, benevens meer andere voorrechten , waarin zij met de Grieken gelijklijk deelden. Hier door waren zeer veele Jooden na deze ftad toegevloeid, wel- 0>) Ant. Jud. XJl. 3, 1.  des BIJBELS. IX, BOEK, II. HOOFDST. 34$ welke daar ook veele Joodengenoten hadden gemaakt, dat is, Heidenen hadden overgebracht tot den Joodfchen Godsdienst, dus was er onder de eerfte diakonen der Jerufalemfche kerk zekere NieoLAüs, een Joodengenoot van Antiöchië. Bij gelegenheid der eerfte groote vervolging tegen de Christenen van Jerufalem, weeken veele Christen leeraars na Antiöchië, welke aldaar het Euangelie mededeelden aan de Jooden aldaar, en in 'teerst aan geene anderen handel IX: 19. Eenige andere Christen leeraars echter, die wel mede Jooden van afkomst, maar niet in Palaejlina geboren waren, maar ten deele op het eiland Cyprus3 ten deele in de ftad Cyrene in Afrika, en die dus niet zoo groote vooröordeelen tegen andere volken bij zich koefterden , ondernamen echter , eenige dagen later, het Euangelie mede tot de Hellenistifche of Griekfche inwoners te verkondigen, met zoo veel vrucht, dat ook veelen van dezen geloofden, en zich bekeerden tot den Heer jesus Christus, ys„ 20. 2,1. Dus werdt hier de eerfte Christen kerk of gemeente onder het Heidendom geplant, om welkereden de kerk van Antiöchië de moederkerk der Heidenen is genoemd geworden, gelijk Jerufalem de moederkerk aer Jooden was. Hier werden ook de belijders en aanhangers van jesus, naar zijnen naam Christus, het eerst Christenen genoemd, hand. XI: 26. Tot den bloei van deze Christen gemeente van Antiöchië heeft p au lus, onderfteund door barnabas, bijzonder veel toegebracht; ook kwam hier eenigen tijd daarna de Profeet agabus, welke den grooten algemeenen hongersnood voorfpelde', die ook onder Keizer claudius gevolgd is, waar door de Christenen te Antiöchië bewogen werden, om ten dienfte hunner ar-  SS© AARDRIJKS-KUNDE armé medebroederen tè Jerufalem eenige liefdegaven te verzamelen, die derwaard door paulus en barnabas werden overgebracht , handel* XI: 27— 30. Uit deze ftad, en van wegen deze gemeente, werden, uit het midden derLeeraaren aldaar Hoofdji. XlII: 1. barnabas en paulus afgezonden, om door geheel Afië het Christendom uit te breiden, en derwaards keerden zij weder terug, zoodat deze ftad het middenpunt van hunne zending was, hand. XIV: 26 — 28. Hier ontitondt ook dra die twist, welke eene fcheu-> ring dreigde onder de eerfte Christenen, te weten , over de al of niet noodzaaklijkheid der Befnijdenis en Joodfche plegtigheden voor die Christenen , welke uit het Heidendom tot het Christendom overgingen, doch waarvan, door het gematigd befluit der Apostelen, de gevolgen werden voorgekomen, handel. XV. Naderhand vinden wij paulus weder te Antiöchië', hand. XVIII: 22. hier viel ook de twist tusfchen hem en petrus voor, daar hij gal. II: u —15. van gewaagt. De overlevering wil, dat niet alleen de Euangelist iukaSj die, wegens zijn beroep, een geneesheer was, kol oss. IV: 14. te Antiöchië zou geboren en opgevoed zijn (z), maar ook die theöfilus, aan welken lukas zijne beide boeken heeft opgedragen. Desgelijks zou de Apostel petrus te Antiöchië óen eerften Bisfchopszetel opgericht, en 7 jaaren in zijn eigen perfoon bekleed hebben, eer hij denzelven te Rome vestigde. Keizer c ons tantij n de Groote heeft binnen deze ftad eene zeer prach- (z) euseb. Hl/}. Ecclef. UI, 4;  BES BIJBELS. IX. BOEK, II. HOOFDST. 35* prachtige Kerk gefticht, welks maakzel eusejius uitvoerig befchrijft (a). Naderhand is Antiöchië verheven tot de Patriarchale waardigheid. In het jaar 1097 werdt de ftad door de Westerfche Christenen, op hunnen kruistogt na het Heilig Land belegerd en veroverd, en met den titel van Prinsdom in eigendom opgedragen aan beaumont, Prins van Taranto, die als veldheer in het Christen leger diende, wiens nakomelingen niet alleen Prinfen van Antiöchië, maar ook Koningen van Klein Armenië geweest zijn, en toen bloeide de koophandel in deze ftad; tot dat de Egyptifche Sultan sibars, na het veroveren der "ftad, in 1267, de Christen kerken aldaar verwoestte, wanneer de Griekfche Patriarchale zetel naa Damaskus werdt verlegd, het Christen Vorftendom een einde nam, en de koophandel zich na Haleb of Aleppo keerde , zedert zijn hier een geruimen tijd geene Christenen geweest , maar thans zijn er flechts weinige Griekfche, en nog minder Armenifche Christenen, welke zich van de twee nog . overige Kerken tot den Godsdienst bedienen, ééne van welke, of de St. Jans-kerk, in eene rots uitgehouwen , en eene foort van grot is. De Monophyfitifche of Jacobitifche Patriarch van Antiöchië woont te Cannobin, op den Libanon. — In het jaar 1517 geraakte Antiöchië in de magc van den Turkfchen Keizer selim, en is zedert onder de heerfchappij der Osmanfche Turken gebleven (b). ö Heden wordt de ftad Antak of Antakia; bij dé in- (a) De vita Conjlant. iii. 44. ib) bachiene iii. Deel. ii. Stuk. bladz. 475—.488;  552 AARDRIJKS-KUNDE inwoners genoemd. Zij ligt, volgends den Nu=>' bifchen Aardrijksbefchrijver , 12000' fchreden van de zee, aan de rivier Orontes, en aan den voet van eenen berg, op welks top een vervallen kasteel ftaat, maar voords in het midden van eene groote vruchtbare vlakte. De muuren der oude ftad zijn grootendeels door menigvuldige en fterke aardbevingen, die hier van tijd tot tijd zijn voorgevallen, omvergeworpen. Door deze aardbevingen, zoo wel als door belegeringen en veroveringen, is ook de oude ftad verwoest geworden, tot welker overblijfzelen voornaamlijk de waterleidingen behooren. Ook wordt het verval der ftad daar te boven toegefchreyen aan eene verftopping van den mond der rivier Orontes, waar door de fcheepvaart uit zee na die ftad geheel geftremd is geworden. — De tegenwoordige ftad is klein en fleeht bebouwd , de huizen zijn laag, en de daken , die meestal plat zijn, met ligte balken en dunne deelen gedekt. De bevelhebber alhier is eene JVopvode, die onder den Pafcha van Haleb ftaat, maar van Konjlantinopolen benoemd wordt (e). ,-, Van dit AnWóchië fchrijft de tott (d~): „ Men ziet nog haaren ommetrek, welke een geregeld vierkant maakt, gelegen tegen de fchuinte van een zeer fteilen heuvel, en zich uitftrekkende tot aan den top, waar door zij tegen eene overrompeling beveiligd was ; de muuren, die langs den Orontes lopen, vertoohen het netfte en Zeer wel bewaarde metzelwerk. Boven al ziet jnen nog de torens, (het eenig middel van verde- (r) BDSCntNG S. 303. VOlgg. {u) Gedenkjdir, U.Deel bladz. 343,  bis BIJBELS. IX. BOEK j II. HOOFDST. 353 'dediging in de aloude tijden,) met groote naaüwkeurigheid gebouwd. De fchuinte van het ge; bergte vertoont ook de overblijfzelen van gebouwen , welken deze ftad bevatte, maar van wélken geen één mij merkwaardig voorkwam ". — Hier bij voeg ik het bericht van volney (e): ,, Na Aleppo komt Antiöchië; door de Arabieren ■Andkié genaamd, in aanmerking. Die ftad, weleer vermaard door de weelde haarer inwooneren, is thans niet meer dan een vervallen gehugt, welks huizen van klei en riet, en welks enge flijkerige firaaten armoede en wanorde vertoonen. Die huizen ftaan op den zuidelijken oever van den Orontes, aan het eind van eene oude brug-, die Vervalt: zij zijn ten zuiden gedekt door eenen berg , langs welken een muur oploopt, die dé influitingsmuur der Kruisvaarders was. De ruimte tusfchen de tegenwoordige ftad, en dien berg-, kan 2co halve roeden wijd zijn, en is bezet met tuinen en puinhoopen, die niets belangrijks opleveren ". ,, De vlakte van Antiöchië, fchoon uitnemend van grond, is onbebouwd, en den Turkmannen overgelaten: maar de bergen langs den Orontes, vooral tegen over Sarkin, zijn met boomgaarden bezet van vijgen-, olijven-, moerbeziè'nboomen en wijngaarden, die , dat in Turkijë een zeldzaam geval is, in het verband geplant ftaan, en eene vertoning maken, onze fchoonfte provintiën Waardig '\ Van (e) Reize tl, Deel. bladz. 145. volgg. V, DetL 't  354 AARDRIJKS-KUNDE Van Antïóchië gaan wij voort tot SELEUClë, insgelijks eene ftad, door den meergemelden setEUKüs nikanor gebouwd, en naar zijnen eigenen _ naam Seleucië genoemd; en ter" onderfcheiding, omdat er meer fteden met den zelfden naam, (naar men rekent, negen in getal) door denzelfden Vorst gefticht zijn, Seleucia Piëria. toegenaamd, naar het nabijgelegen gebergte Piërius, het welk ook aan het ommeland den naam Piëria gaf. Zij lag aan de Middellandfche zee, of aan den mond van den Orontes, aan de Noordzijde van deze rivier, welke, van Antiöchië komende, voorbij deze ftad in zee viel; van deze ftad vordt niet meer dan éénmaal in den Bijbel gewaagd , handel. XIII: 4. als de plaats, daar paulus, toen nog saulus, en barnabas fcheep gingen, om over te vaaren na het Eiland ■Cyprus, toen zij van Antiöchië gezonden werden, om het Euangelie in de Heidenfche landen, in 'Klein-Asië enz. te verkondigen; gelijk dit ook hun naaste weg was, dien zij nemen konden. Zij worat ook nog gemeld, 1 makkab. XI: 8. De ftad werdt, even als Antiöchië, door pomïejus, den Romeinfchen veldheer, met de vrijheid begunftigd, waarvan verfcheiden gedenkpenningen, in de ftad geflagen, getuigen.— Naar dezelve, werdt een groot deel van Syrië, ten noorden van den Orontes, Seleucis geheten (f). JNopens den hedendaagfchen toeftand vind ik geheel onderfcheiden berichten. Dus fchrijft bu- schinö (ƒ; bachiene 1. c. bladz. 491. 493,  bes BIJBELS. IX. BOEK, II. HOOFDST. 355 sching (g) „Kepfe, Suweida, Suadie, zijn de namen, welke de Reizigers aan eene plaats ge„ ven, alwaar voormaals de ftad Sekucia Piëria „ gelegen heeft. Het is een Armen'uch vlek, „ niet verre van de Middellandfche zee, en we,, gens zijne ligging, en door kunst, eene vaste „ plaats, ook heeft het bij de haven eene welverfterkte voorftad, in welke men, gemaks* „ halven, de markten houdt. De Nubifche „ Aardrijksbefchrijver zegt: Souweidia is de ha,, ven van Antiöchië ". — Daartegen fchrijft votNEY (/»): j, De Macedonifche Koning se,, leukus nikator, die Antiöchië grondvest* ,, te, hadt ook aan den mond van den Oron,, tes, op den Noordelijken oever, eene zeer fter,, ke ftad gebouwd , die zijnen naam droeg. „ Thans is er geen huis meer van overig: mén ziet er flechts puinhoopen, en tekenen van arbeid, in de nabijgelegen rots , welke bewijzen, dat die plaats weleer zeer zorgvuldig be* ,, bouwd was. Men ziet ook in de zee de teke„ nen van twee voormuuren van gewezen hoofden, die eene oude haven, nu voor altoos ver* ,, vuld , aanwijzen. De bewooners komen er „ visfchen, en noemen de plaats Souaidié ". —De tegenwoordige hoofdftad, de zetel ook van eenen bijzonderen Turklchen Pafcha, is de ftad hal eb of aleppo, waar van rüssel ons eene volledige befchrij» ving heeft gegeven, gelegen aan eene kleine rivier, (g) ErJbefchr. Af. 5.395. {h) Reke ll.Vtel biaUz.146. % %  356- A A R D R IJ K S-K U N D E vier, Kowaic of Kawik genoemd; van ouds heette zij Beroea of Benhaea , doch, hoe aanzienlijk deze ftad ook heden zij, derzelver befchrijving komt hier niet te pas, alzoo zij nergens in den Bijbel voorkomt, maar alleen gemeld wordt, onder den naam Beroea, 2 makkab. XIII: 4, 5. als de ftad, alwaar de godloze menelaus ter dood gebracht is geworden. Dus veel derhalven van Syrië. DERDE HOOFDSTUK. Ammoniten, Momten, en de zwervende Jiamvolken in de woejlijn van Syrië. A an de oostzijde van het land der Israëlittn hadden de ftammen, die over den Jordaan woonden, tot hunne nabuuren twee volken, beiden uit Loth, en deszelfs bloedfchande met zijne dochteren, oorfpronglijk, en daarom met eenen gemeenen naam loths kinderen geheeten, de ut. II: 9' 19- ps. LXXXIII: 9. te weten, de Ammoniten en Modbiten , van welken de Ammoniten het noordelijkfte, de Modbiten het zuidelijkfte volk waren. Zij worden in den Bijbel zeer dikwijls gemeld, en doorgaands met eikanderen faamgevoegd, wij zullen echter afzonderlijk van dezelve" fpreken, en wel, dewijl wij uit Syrië onze befchrijving thans vervolgen, van het noorden na het zuiden voortgaande, eerst van de AM-  BES BIJBELS. IX. BOEK, III. HOOFDST. 35? AMMONITEN. Dezen hebben hunnen naam van hunnen {lichter of ftamvader b en -am mi, welke uit loths bloedfchandemet zijne jongde dochter geboren was, gen. XIX: 38. naar hem heten zij Ammon, of Bene'Ammon, dat is, Ammoniten. Dewijl het verblijf en de woonplaats van hunnen flamvadêr loth omftreeks Zoar, en dus aan den zuidoostkant van de Doode Zee was, zullen zij zich ook daar het eerst, zoo wel als de Modbiten, tot eenen volksftam gevormd hebben, doch, in aantal merk. lijk toegenomen, begaven zij zich noordwaards, en, terwijl de Modbiten den ftam der Refaïten, welken zij Emiten noemden, verdreven of uitroeit den, hun land in bezit nemende, handelden de Ammoniten op dezelfde wijze met eenen anderen flam der Refaïten, dien zij Zamznmmiten noemden, en namen derzelver land in bezit (lil. Deel. bladz. 11.) Hier floegen zich de Ammoniten neder, en ftrekten hunne woonplaatzen uit, ten westen tot aan den Jordaan, ten noorden tot aan de Jabbok , en ten zuiden tegen de Moabiten, en gedeeltelijk tot den Arnon , ten oosten tot in de woeftijnen , doch, de Amoriten, een Kanadm nitifche ftam, ontnamen hun naderhand het land langs den Jordaan, alwaar zij dey Koningrijken van Bafan, en der Amoriten, ftichtten, zonder dat de Ammoniten dit land konden heroveren, tot dat de Israëliten zich van deze beide Koningrijken meefter maakten, na het verftaan van de Koningen og en sihon; zoodat de ftam van gad, jos. XIII: 15. gezegd wordt, bezeten te hebben , het halve land der Ammoniten , dit verftrekte, in vervolg van tijd, den Ammoniten tot een voorwendzel van eenen oorlog tegen de IsraëZ 3 li'  358 AARDRIJKS-KUNDE Uten, richt. XI: j3. fchoon ««billijk, dewijl de Israchten hetzelve niet aan de Ammoniten, maar a^n^dc Amoriten ontweldigd hadden, gehik de Richter j e f r h a aan den Koning der Ammoniten met recht onder het oog bracht. - integendeel, iiadden.de Israëliten, hij hunnen intogt in Ka. naan, een uitdrukliik bevel, dat zij de Ammoni. ten niet mogten ontrusten, omdat zij nakomelingen van lotH, en dus van ouds met de Israëli- ten vermaagfchape waren, de ut. II- io De)grtnzen der Ammoniten bleven dus in 't vervolg; bepaald, aan de westzijde, door de rivier Jabhok, welke als de grensfcheiding van hun land wordt aangemerkt, deut. III: 16. vergel. num,- Ammoniten werden door eenen Koning .be« ituurd, va;,, welken wij er verfcheiden in de gewijde gelcaiedenisfen aantreffen, en die niet zelden- groo:e pracht vertoonden, bijzonder worde m DAïiDs tijd gewaagd van eene gouden kroon van deze Vorften, welke david, bij de verovering van hunne hoofdftad Rabba, buitmaakte si sam. XII;. 30. _ Hun beftaan hadden de Am. ihmiten, volgends den a;,rc van hun land, meest van hunne kudden en vee; bun godsdienst was afgooisch , en vol bijgelovigheden. De God dien zij biuonder verëeerden, was de moloch' daarom net. verfoeisel der Ammoniten genoemd' 1 v o nv XI: 7. waarom zij ook het volk van Mal* com neeten, jerem. XLIX • 1. Ailchoon de- Israëliten,'g^k gezegd is, op hunnen logt, de Ammoniten en cierzelver land zorgvuldig verwijdden , waren de Ammmten doorgaands ongezind jegens de Lraëliten; waartoe zeKeriijk veel zal hebben toegebracht , dat dezen bezitters bleven van het land dexAmomen, btöos> ten  des BIJBELS. IX. BOEK, II. HOOFDST. 359 ten den Jordaan, ,het welk van ouds den Ammoniten hadt toebehoord. Schier nooit ondernamen de Modbiten iet vijandelijks tegen de Israëliten,, of de Ammoniten fpanden met hun famen, ja meer dan ééns hebben zij dezelven afzonderlijk, en met hun eigen magt, beoorloogd. Na den dood yan den Israëlitifchen Richter jaïr, maakten zij zich in de daad meefter van het geheele land Giledds, beoosten den Jordaan, en onderdrukten de Israëliten 18 jaaren lang, richt. X: 7, 8. tot dat zij door den Rechter je ft ha met eene Zwaare nederlage terug gedreven, zich weder met hunne beperkte grenzen te vrede moesten houden, richt. XI: 1^-33. In 't begin van sauls regeering, btk-gerden zij, onder hunnen Koning. kahas, de ftad Jabes, in Gilead, maar werden door saul in eenen grooten veldflag overwonnen, isam. XI: 1—11. gelijk dan saul meer oorlogen tegen hen gevoerd heeft, 1 sam. XIV: 47. Met david ftonden zij eerst in eene goede verftandhouding en nabuurfchap, onder hunnen Koning nahas, het zij dezelfde, die met saul geöorlogd hadt, of liever een ander met denzelfden naam, maar door het onvoorzichtig en beledigend gedrag van nahas zoon en. opvolger, hanan, brak een hevige oorlog uit, welke na veele nederlagen en overwinningen niet eindigde,'voor dat david de hoofdftad Rabba bemagtigde, en. de Ammoniten aan zich onderwierp, 2 sam. X—-XII. Het fchijnt echter, dat david het bewind over hen aan eenen Vor&t uit het Koninglijk geflacht der Ammoniten overliet, trouwens sobi, een zoon van hanan, uit Rabba, was zoodanig aan david verbonden, dat hij dien Vorst, op zijne vlucht voor absai 0 m , met anderen, goede vriendfchap en bijftand Z 4 bt'  |«a AARDRIJKS-KUNDE bewees ,2 sam. XVII: 27. —- Men kan ukdeze omftanchgheid nu te Jigter begrijpen, hoe salomo onder zijne wijven en bijwijven ook Am~ momtifche hadt, 1 kon. XI: t. Bij eene Ammonitilche vrouw na3ma, verwekte hij zijnen troonopvolger KEHABEaM, i kon. XIV: 21, 2 chron. JMi: 13- of deze eene zuster geweest zij van den bovengemelden Amnionitifchen Prins sobk gelijk- lommigen denken, kan ik niet zeggen. I Ten tijde van josafat, ondernamen zij met de Moaïften, en andere volksftammen, want dus verfta ik 2 chron. XX: !, (IV. W*fe. 300.), eene verhuizing uit hun land, na het land van J-uaa, om zich daar te vestigen., met eenen voorhun ongelukkigen uitflag. — Aan uzzia, Koning van Juda, brachten zij gefchenken, en toonden dus hunne onderwerping aan dien Vorst. 2 chron. XXVI: 8, gelijk ook deszelfs zoon jothan hen door den oorlog overwon, 2 chron. iwa.iin 5V T j?are-n lanS fchatting deedt betaalen, beftaande in zilver, tarwe, er? gerst Hunne oorlogen tegen de hraëliten voerden zÊ dikwijls met barbaarfche wreedheden, amos Ij 13- f4 Toen nebukadnezar Jerufalem be-' magtigde, haduen zij eenen Koning, baalis genoemd, jerem, XL: 14. - Bij die gelegenheid namen de Ammoniten die landftreek, tusfchen. den Jabboh en ^rww», daar- zij van ouds aan-' fpraak op behouden hadden, en die nu onbevoJKt lag, doordien de hraëliten- in ballinefchaagevoerd waren, m bezit. Zoo deeden ook deMot &n 1 „ >■ Ór^ Wij biJ de Profeeten veele ïteaen als Ammomtifche en Moabitifche fteden genoemd vinden, die te vooren aan de lsmëlïüfchi, ftammen behoord hadden. Deze Profeeten'bew^en den Anunoniten ook des wegen zwaare ftraf-.'  bes BIJBELS. IX. BOEK, III.HOOFDST.. 3 enz. In de tijden der Makkabeën ontmoeten wij de Ammoniten voor het laatst in de gefchiedenis. judas de Maklabeër floeg hen , en hunnen veldheer timotheus, in veele veldfiagen, en veroverde de ftad Jaëzer. 1 makkab. V: 6-8. Vervolgends floeg hij denzelfden t imotheus, in eenen volgenden veldtogt bij RaJon, (Raj.ana bij peinius,) vs. 37. volgg, Het; laatfte bericht, dat ons van de Ammoniten in de gelchiedems voorkomt, is bij jos ei-u s (i), ten tü- (i) Ant. Jud, xiii. 1. Z5  36» A A R D R IJ K S - K U N D E tijde van joaünes hyr-ranus, wanneer zekere zeno dwingeland van Philadelphia, dat is, Rabba, de hoofdftad der Ammoniten, was. In *t Nieuwe Testament vinden wij niets van de Ammoniten , en hun naam is, in 't vervolg, onder den algemeenen naam der Arabieren verloren geraakt. Wij vinden in den Bijbel geene fteden der Ammoniten , ten minften van eenig belang, genoemd v behalven hunne hoofdftad rabba, welke naam eigenlijk, de groote, dat is, de hoofd» ftad, betekent, en,' om haar te onderfcheiden van de hoofdlieden van. andere volken, wordt zij doorgaands Rabba der Ammoniten genoemd; zij heeft naUerrund den naam Philadelphia gevoerd, naar den EgyptifchenKoning ftoi.emeus philadelphus. - Dit Rabba worüt reeds in de fchriften van mos es'genoemd, en daar vondt men het ijzeren bed, of de ijzeren doodkist, van og, Komng van Bafan. de ut. III: n. De ftad werdt door david, na eene .langduurige belegering, ingenomen, en de Inwoners vrij hard behandeld; min hard -nogrhans, dan men. zich gemeenlijk verbeeldt, en david te last legt, 2 sam. XII: sri i chron. XX: 3. (k) — In: later tijd is dit Rabba oi Philadelphia de zetel van een bisdom geweest. Doch het is lang voor Mohammed verwoest geworden, ten tijde van abulfeda zag men er nog de puinhoopenyan. De ftad lag aan de westzijde van zekere rivier Zfoka-, en eene. dagreize ten noorden van een si . ■x meir (k) Verg. den Bijè. verdeed. Ui Deel.'blkdz. 361. Volgg.  des BIJBELS. IX. BOEK, III. HOOFDST. 3tf3. meir Ziza. Uit deze ligging der ftad aan de rivier Zerka, kunn.-n wij nu begrijpen, hoe een gedeelte der ftad Rabba, de IVaterjïud, kon heelen , 2 sam. XI]: 27. Bij de Arabifche fchrijvers heet de ftad ook Amman, of' Ammon, naar de Ammoniten, «riet hoofdftad zij was, en misfchien wel hunne eenige ftad. abüefeda rekent haar tot het diftrjec Albalkad, of Albeik&a, het welk volgens hem eene dagreize van jericho tegen het oo.ten afligt (l ). Zuidwaards van de Ammoniten, woonden de 200/1 -.vi ■ t\ riE7, üfjjji j'J "(I ,t m o a b 1 t e n, .... . te»»** i o t'f insgelijks, even als de Ammoniten, uit de bloedfchande van loth, en wel de Moabiten, uitzijne oudfte dochter, die haaren zoon m o a b noemde, oorfpronglijk. Zij woonden ten oosten van óe doode zee, hebbende die zee rot hunne «ester-grens, ten zuiden hadden zij tot hunne, rabuuren de Midianiten en Edomiten, ttn fidsïea hadden zij' Woest-, Arabië', en ten .noorcen'werdt hun land bepaald door de rivier den Arnon, alwaar zij aan den ftam Ruben, en verders aan de Ammoniten, grensden. — Eertijds bezaten.zij.nog het land benoorden den /irnon, tot .aan den; $ï&M, alwaar zij de oo/fpr.on^eliike. inwoners de Emiten hadden uitgeroeid (U\. Dicl. blai-.. ir.) maar niet lang vmt dat de Israëliten uv.it van £hi4#» namen, hadt sjbon, de Koning der Amoriten, hen, even als wij v;m de Ammoniten re zien hebben, al het land be;.oorvieu d{» Ai non SV^ÏSfi* : '■''*■' .i;, ":hj ::iiia8 «9v!sajaÉ, ... ,b sbn^bvr»* on nooifoï CO BUSCHIN « S. 507.  36*4 AARDRIJKS-KUNDE ontnomen, en dat aan zijne heerfchappij onderworpen, hetwelk moses num. XVI: 26. niet alleen vethaalt, maar ook bevestigt, door het aanhaalen van een Dichtftuk, het welk tot een bewijs van deze gebeurenis diende vs. 27 — 30. en dus luidde: „ Komt na Hesbon I ,, sihons hoffbad is vast en prachtig gebouwd! „ Het oorlogsvuur ontftak uit Hesbon, „ Eene vlam uit sihons hofïtad, „ Zij verteerde Ar, der Modbiten hoofdftad, „ De bezitters van Amons hoogten. „ Wee u, Modb! gij volk, dat chamos dient! Gij zijt verloren! ,, Hij[uwBefchermgod,]leverdezijnezoonen, „ Reeds den ftrijd ontvlugt, ,, En zijne dochteren, over in ballingfchap, ,, Aan sihon, den Koning der Amoriten. ,, Maar wij hebben met onze pijlen alles geveld , „ Nadat Hesbon verloren was, tot Dibon toe. ,, Wij hebben alles verwoest en doen fneeven, ,, Alles in vlam gezet, tov Medeba toe ". De reden, dat moses dus breedvoerig deze gebeurenis ftaaft, is, omdat de hraëliten door het overwinnen van sihon, deze landftreek in bezit namen, gelijk wij dan ook de fteden, die in dit gedicht gemeld worden, uitgezonderd Ar, als Israëlitifche fteden der Overjordaanfche ftammen , reeds befchreven hebben; doch, de Moabiten behielden nog fteeds eene aanfpraak op dit land, uit hoofde van hunne oude bezitting van hetzelve, gelijk ook de Ammoniten deeden, ja fchoon nu vervolgends de Arnon de landpale der Moabiten was, richt. XI; 18. de landpale van Ma-  des BIJBELS. IX. BOEK, III. HOOFDST. 56£ Módb, tusfchen Moab en tusfchen de Amoriten; num. XXI: 13. wordt nogthans het gemelde land, nog lang daarna, het land van Moab genoemd, deüt. XXIX: 1. en XXXII: 49. in t bijzonder noemde men de gantfche vlakte tusfchen den Jordaan, en het gebergte Abarim, de vlakke ^velden der Moabiten, offchoon zij er toen "'et;s in eigendom bezaten, vergelijk ons I. DeeL bladz. 367. 368. Dit geval heeft in vervolg van tijd aanleiding en voorwendzel tot vijandlijkheden tusfchen de Moabiten en Israëliten gegeven, zoo als ook de Modbiten, na den ondergang van het Israëlitisch rijk door deAsfyriërs, zichteritond deze landftreek weder hebben toegeëigend. jes. XVI. jer.XLVIIL 6 ö ' Zoo wel de Mo'dbiten als Ammoniten, fchoon van eoth afdammende, waren al vroeg met fchandelijken afgodsdienst befmet. Gelijk moloch de afgod was der Ammoniten, zoo waren cham os en baae-peor, bij verkorting peor, de afgoden der Modbiten , waarom niet alken chamos het verfoeize! der Modbiten 1 kon. XI- 7 12-.,e. G?d AnMoSbiten vs. 33. maar ook dé moabiten het volk van chamos, num. XXI- 29 en hun land het land van chamos genoemd wórdt J£r. XLVIII: 46. Het land der Moabiten was zeer goed en vruchtbaar. In duuren tijd was het zelve dikwijls een toevlucht voor de nabuuren, ruth. I- 1 het hadt een treflij'k wijngewas, jes. XVI: *" VER,?LyiII; 32' 33- goede weiden, ! overJJoe.d vanvee, met welks aankweeiung hunne Koningen zeiven zich onledig hiel!"'d;s was m e s a , hun Koning ten tijde van ia di'. kA°nlDië T Israël> een veehandelaar, die aan den Israeiitifchen Koning IOo,ooo lam-  $66 AARDRIJKS-KUNDE lammeren, èn 100, oco rammen opbracht met d« wolle, 2. kon. III: 4, maar tegen het Oosten hadden zij groote woeftijnen, die in de Arabifche woeftijn zich verloren. Vermids de Modbiten van eerffcen af in hun land taamlijk gerust en gelukkig geleefd hebben, in welk opzicht de Profeet hen vergelijkt bij eenen wijn, die nog op zijne heffe bruischt, en nog niet van vat in vat is overgegaan, jer. XLVIII: iï. Zoo waren zij in hunne zeden en karakter gerust, zorgeloos, hovaardig, trotsch en moedig, jes. XVI: 6. zij beroemden zich helden en dappere mannen in den flrijd te wezen, en hun rijk wordt, Wegens zijne magt, de fterke fcepter en ftaf der heerlijkheid genoemd, jer. XLVifI: 14. 17. Toen de Israëliten uit Egypte trokken , waren de Modbiten ongerust, waar dit volk zich heen zou wenden, exod. XV: 15. en als zij nu de grenzen van moüb naderden, fchoon zij van God uitdruklijk gelast waren, de Modbiten, als afftammelingen van loth., te ontzien, maakten echter de Modbiten zich verlegen , en hun toenmalige Koning Balak, zoon van zippor, ontboodt bileüm: den waarzegger, om de Isra'cliten te vloeken, als dit vruchteloos was, dewijl God den vloek in eenen zegen verkeerde, fteldehij, op raad van B1 l e a m , dezen list te werk, dat hij, door de jonge dochters der Modbiten, en nabuurige Midianiten, de Israëliten tot hoererij en tot den algodsdienst van baal-peör, liet verleiden, opdat, hun God daardoor tot toorn verwekt wordende, zij verdelgd mogten worden. In hoe verre deze list Haagde, en welke gevolgen dezelve voortbracht, verhaalt de gefchiedens, num. XXV. en XXVI. Dit gedrag van den Moabitifchen vorst veroorzaak*  des BIJBELS. IX. BOEK. III. HOOFDST. 30*7 zaakte eene verbittering der Israëliten tegen de Moabiten, de ut. XXIII: 3 — 6. de Modbiten werden uitgefloten , dat zij, tot in het tiende lid, in den burgerftaat der Israëliten niet mogten ingelijfd worden enz. Geen wonder, dat meermalen zwaare oorlogen tusfchen deze nabuurige volken gevoerd zijn. De eerfte oorlog werdt door eglon, Koning der Modbiten, tegen de Israëliten gevoerd, die met de Ammoniten en Amalekiten verëenigd, de ftad Jericho innam, en de Israëliten 18 jaaren lang drukte, tot hij door den richter ehüd omgebracht, en de Modbiten geflagen werden, zoodat zij voor de Israëliten bukken moesten, richt. III: 11 —30. saul, eerfte Koning der Israëliten, heeft ook zwaare oorlogen met de Modbiten gevoerd, waar in dezen het onderfpit delfden, 1 sam. XIV: 47. Misfchien was dit de reden, waarom de Koning der Modbiten david, geduurende zijne ballingfchap, vriendelijk ontving, en deszelfs'huisgezin een veilig verblijf in zijn land vergunde, fchoon ook daarbij kwam, dat david van ruth, eene Modbitifche vrouw, Zijne afkomst rekende. 1 sam. XXII: 3, 4. Doch, toen david aan de kroon gekomen was, heeft hij met de Moabiten eenen zwaaren oorlog gevoerd, en hen overwonnen hebbende, henftreng behandeld, 2 sam. VIII: 2. (ra) Van dezen tijd af bl even de Modbiten aan de Israëliten cijnsbaar, zelfs lezen wij van huisgezinnen uit den ftam Juda, die in Moab bewind gevoerd hebben, 1 chron. IV: 22. Na de fcheuring, desIsraëtifchen rijks, waren de Moabiten bijzonder cijnsbaar («) Zie Bijb.'verd. Hl. Deel. bladz, 359. volffg.  368 AARDRIJKS-KUNDÈ baar aan het rijk der X ftammen of van Samarië ^ doch, na den dood van den Israëlitifchen Koning achab, weigerde hun Vorst m e s a de gewoone fchatting op te brengen, waar op de oorlog volgde, die 2 kon. III: i — 27. befchreven wordt» in welken de hraëliten met hunne bondgenoten wel groote verwoeftingen in Moab aanrichtten, maar, door tweedragt onder de bondgenoten, wat de hoofdzaak, de onderwerping der Modbiten, betreft, onverrichter zake, naa huis moeften trekken Zij fchijnen naderhand in geduuri- gen twist met de hraëliten geleefd, en hen van tijd tot tijd met hunne invallen en rooverijën gekweld te hebben, 2 kon. XIII: 20. Ten tijde van josafat, Koning van Juda, maakten zij, met andere nabuurige volken, een plan van ver* huizing, om het land van Juda in bezit te nemen , en zich daar te vestigen , waar in zij echter zeer ongelukkig Haagden, 2 chron. XX £ 1 — 24. — Terftond na de wegvoering der x ftammen na Asfyrië, bemagtigden zij de landftreek tusfchen den Amon en Jabbok, daar zij van ouds aanfpraak op gemaakt hadden, ook ftonden zij nebukadnezar bij in de belegering van Jerufalem, 2 kon. XXIV: 2. Evenwel droegen zij de toenemende magt der Chaldeën met ongeduld, en waren mede onder de volken, die met zedekia, den Koning van Juda, handelden, om dezelve, met verè'enigde pogingen, tegen te gaan, jer. XXVII. De Profeeten hebben hun groote rampen en onheilen in laater tijden voorzegd, jes. XV. XVI. jer. XXVII. XLVII. XLIX; 1 — 6. ezech. XXV: 1 —11. enz. doch, ons ontbreken gefchiedkundige berichten nopens de omftandigheden van de vervulling dezer voorzeg- gh>  ms BIJBELS. IX. BOEK, III. HOOFDST. 3 Ant. Jud. I. 11. 3. V* Deel Aa  37° AARDRIJKS-KUNDE het zij die door sanherib, Koning van Asfyrië t of door eenen anderen gefchied is, dewijl ons de gefchiedenis hier verlaat. KIR-MOaB, jes. XV: i. ook Kir-Hens, of Kir - Hareseh, vs. 7 en ii. moet eene verfterkte en aanzienlijke flad geweest zijn, ten minften, ten tijde van joram en josafat, wederftondt zij eene hevige belegering, 2kon.H1: 25 — 27. — Men houdt haar voor het hedendaagfche Carach, of Ai kar al, naauwlijks eene halve dagreize of i\ Duitfche mijlen zuidwaards van Ar , of Mab, weleer insgelijks een Bisfchoppelijke Zetel; en nog_ ten tijde van abuefeda een bemuurd ftadjen, dat onder een zeer vast oergflot lag, maar in het dal bij de flad waren warme baden, en tuinen met veele vruchtbeomen. m a d m e n wordt jerem. XLVIII: 2. gemeld, of het dezelfde plaats zij met Madmanna , in den ftam ^ada voorkomende, (IV. Deel. bladz. 20.) durve ik niet bepaalen. b a i t h, jes. XV: 2. zo dit niet bij het volgende Dibon behoort, Baith- Dibon, is het eene ons onbekende plaats, misfchien alleen een vermaarde Mo'ibitifche Tempel. — LH- ■  desBIJBELS* IX.BOEK, III.HOOFDST. 3?t l u h i t h, jes. XV: 5. eene ftad, naderhand een vlek, tusfchen Ar en Zoa'r, daar een enge doortogt of pas moet geweest zijn. ■ h o r o n a i m, komt enkel jes. XV: 5. en jerem. XLVIlH 3.5. 34. voor; fommigenmeenen, dat sanebalLa t , de Horoniter, naar deze ftad genoemd zou zijn, neh. II: 10. enz. doch niet waarfchijnlijk» Zie ons II. Deel. bladz. 419. De wateren of bronnen van n 1 m r i m zullen misfchien tot de ftad Nimra, of Beth-Mini* ra, moeten gebracht worden. Hl. Deel. bladz. 188» e g L a ï m, Ter. XV» 8. misfchien En-Eglaim, ezech. XLVII: dan heeft het ergens aan de oostzijde Van de doode zee, tegen over Engedi gelegen, men plaatst het iï duitfche mijl zuidwaards van Ar* BEëR-ELlM, of de bron van Elim, jes. XV: 8. deze komt; zoo veel ik weet, nergens meer voor. h o L o k ftaat enkel jer. XLVIII: al. of hw moest hetAa % ielf-  372 AARDRIJKS-KUNDE zelfde Holon zijn, dat onder de fteden van Juda in de woeftijn voorkomt IV. Deel. bladz. 31. beth- gamul en kekiöth, jerem. XLVIII: 23. geheel onbekend, s 0 z r a, wel te onderfcheiden van Bozra, de hoofdftad der Edomiten, waarvan in het vervolg. — Men zie de Aantekeningen van MiCHAëLis over 1 makkab. V: 26. m i z p a, der Modbiten bijgenaamd, 1 sam. XXII: 3. ter onderfcheiding van andere fleden van dien naam, (IV. Deel. bladz. 24.). Bij de Ammoniten en Modbiten mogen wij de MIDIÜNITEN voegen, dewijl wij hen dikwijls in den Bijbel met deze beide volken te gelijk aantreffen. Wij hebben van hun weinig of geene andere berichten, dan die wij in den Bijbel vinden; dezen zullen wij bijeenverzamelen, en, zoo veel doenlijk, ophelderen. De Midianiten waren , ongetwijfeld, afkomftig van MiniaN, abrahams zoon, bij ke« tura, gen. XXV: i. 2. i chron. I. 32. Bij deze ketura, hadt abraham, behalven miDiaN, nog meer zoonen, van welken bijzondere volksftammen hunnen oorfprong rekenden, ge*  des BIJBELS. IX. BOEK, III. HOOFDST. 373 gelijk moses ten minften uitdrnklijk aantekent, dat van dedan, een zoon van joktan, afgeftamd zijn de geflachten Asfur, Letus, en Leüm* Deze volksftammen zullen naar alle waarfchijnlijkheid zich in de Arabifche woeftijnen als omzwervende herdersftammen (Bedouinen) onthouden hebben, want abraham zondt de zoonen, die hij bij zijne bijwijven hadt, nog bij zijn leven, om voor zijnen zoon 1 s a a k plaats te maken, oostwaards, en dus na Arabië, gen. XXV: 6. doch, wij ontmoeten van hun in het vervolg geene bijzonderheden, dan alleen komt gen. XXXVII: 36". in de gewoone lezing één volksftam, de Medaniten, voor, dus genoemd naar medan, broeder van midian, welke Medaniten zeer naauw met de Midianiten verbonden moeten gebleven zijn , dewijl in hetzelfde Hoofdftuk vs 28. MidiSmten genoemd worden, tenzij men vs. 36. Ooi in plaats van Medaniten, Midianiten moet lezen, gelijk in de daad deze leezing door de rdcclkundigen wordt aangenomen. — Misfchien mug men denken, dat de Medaniten, gelijk ook de overige geflachten uit ketura's zoonen gefproten, onder de Midianiten, ah den volk] ykften en magtigften ftam, ingelijfd, en met derzelver naam vervolgends algemeen benoemd zijn geworden. Van MiDiaN worden gen. XXV: 4. vijf zoonen opgenoemd, die waarfchijnlijk hoofden van zoo veele bijzondere geflachten van dit volk geweest zijn, zij zijn Efa, Efer, Hanoch, AHda, en Eldaa. — Ten minften wij ontmoeten Efa, als een' bijzonderen ftam, naast Midian geplaatst, jes. LX: 6. Men doet vergeeffche moeite, wanneer men eene bepaalde woonplaats der Midianiten wil aan* Aa 3 ^wij.  m AARDRIJKS-KUNDE wijzen. Als een omzwervend herdersvolk in de Arabifche woefcijnen hadden zij geene bepaalde grenzen, evenwel onthielde een groot gedeelte hunner zich meest ten zuid-oosten van Kanadn, achter de Zoutzee, tusfchen de landen der Modbiten en Edamiten, ook moeten zij zich verder beoosten het land der Mo'dbiten hebben uitgebrand , omdat hunne vijf Vorften , of Emirs, Llieiks, de hoofden misfchien hunner vijf hoofdftammen, afhanglijke Vorften of Vafallen van sihon, den Koning der Amoriten, genoemd worden, jos. XIII: ar, naderhand waren zij ten naauwften verbonden met de Modbiten, num, AXfl: 4, en fpanden met der Modbiten Koning Baeak aan, in het geval van bileSm, en in de poging, om de Israëliten tot afgodendienst te verleiden , gelijk dan ook eene Mididnitifche rrinfes cosbi, ééne dochter van zur, éénen der vijf bovengewaagde Midi&nitifche Emirs, door den ijver van pinehas, bij deze gelegenheid gedood is geworden, num. XXV: ia. waarop de togt tegen deze Mididnitifche ftammen volgde, in welken zij door de Israëliten volkomen geflagen zijn geworden, num. XXXI, Een ander gedeelte der Midianiten hadt zich in Petreïsch Arabië gevestigd, ten zuiden van Ka* vaan, naar den kant der Roode Zee, alwaar het landfehap Midian naar hun den naam droeg, waarheen moses vluchtte, uit Egypte, en daar Jethrq, naderhand moses fchoonvader, Priester was, exod. II: 15. Hier zworven zij met hunne kudden tot aan den berg fforeb en Sinaï, gelijk wij uit de gefchiedenis van moses weten ; veelen gelooven, dat zij in deze gewesten ook den naam van Keniten gevoerd hebben, ten ffiinfeen, dat de Keniten, want JEThro was ei- |e«*  des BIJBELS. IX. BOEK, III. HOOFDST. 375 genlijk een Keniter, een Moabitifche flam geweest zouden zijn, doch ik heb III. Deel. bladz. 5. aangetoond, dat de Keniton een geheel onderfcheiden, volksftam geweest zijn , waarheen ik: den Lezer verzende. Volgends eene gisfing van b usching, aangehaald lil. Deel. bladz. 377. zou jethro zelve, of ten zuiden, of ten zuid-oosten van den berg Horeb, naar den kant van Ezi'dn-Geber, gewoond hebben. ■—■ Aan den oostelijken, of Elanitifchen zeeboezem der Arabifche zee, vindt men nog heden een klein plaatsjen met een kasteel , Moilah genoemd , alwaar waarfchijnlijk Madian gelegen heeft, bij ptolemeus Madiana, bij josefus (p) Madiëene, eene Had, reeds ten tijde van abulfeda verwoest, omtrent vijf dagreizen van Aila of Eloth. Deze flad bewaarde dus nog lang den naam der Midianiten; en de Arabieren gelooven nog, dat bij deze plaats de bron is, uit welke moses de fchapen van jethro gedrenkt heeft. — Doch, dit laatfte weder zonder grond van zekerheid. Als een zwervend volk, het welk in tenten woonde, waarom de Profeet habakuk fpreekt van de gordijnen der tenten Mididns, h a b a k. III: 7. hadden de Midianiten, of geheel geene, of flechts weinige en min aanzienlijke fleden, misfchien enkel eene hoofdverzimelplaats van den gantfchen ftam, dus kan het bovengemelde Madian, in dien zin, eene hoofdftad van dit volk geweest zijn. eusebius en hicronymus maken boven dien nog van eene andere flad, met denzelfden naam Madian, gewag, aan de beek Amen, doch, daar wij nergens elders van lezen, alleen wordt (p) Ant. Jud. II. ii, 1. A a 4  57 hetwelk abulfeda Baharain noemt, liggende ten oosten aan den Perjifchen Zeeboezem. Waarin de Arabieren, Beni Khaled of Chaied genaamd, woonen, en aan hunne Cheiks gehoorzamen, In dit landfehap ligt nog de ftad Hadfchar, of Hedfcher, doch die ten tijde van den Nubifchen Aardrijksbefchrijver reeds eene verwoefte plaats was (r). Nog is er eene Rad in Petreïsch Arabië, Al Hadfchr, of Hedfchr, bij niebuhr El-Höd/chr, genoemd, eene ftad tusfchen rotsachtige bergen, in het landfehap Al Hedfchas, in welks bergen de woningen in de rots gehouwen zijn. ——- Hier was van ouds de •woonplaats van den ftam Thamud, of der Thamudeenen , van welken zoo veel in den Koran gefproken , en _ verhaald wordt , dat hij door eene Aardbeving is omgekomen (v). Naar alle waarfchijnlijkheid hebben de Hagxree* nen, die psalm LXXXIII; 7. met de Modbiten het naauwst worden faamgevoegd, hier in deze ftreeken gewoond en zich onthouden, maar die Hagareenen, tegen welken de Oosterjordaanfche ftammen, ten tijde van saul, zoo gelukkig geoorloogd hebben, 1 chron. V: 10. 18. enz. zijn debewooners van Baharain geweest, volgends alle de omftandigheden der gefchiedenis; vergelijk I. Deel. bladz. 165. Anders vinden wij dezen naam van Hagareenen niet in de Bijbelboeken* Wij zeiden, dat de nakomelingen van ismaël, in (<) buschinc Af. S. 559 en 5öi« {V) buschim» S. 625.  des BIJBELS. IX. BOEK. II. HOOFDST. 383 in vervolg van tijd, meer in hunne bijzondere ftammen, naar de naamen van isMAè'Ls zoonen, hunne ftamvaders, voorkomen, dan met den algemeenen naam van Ismaëliten, dit zal ons duidelijker zijn, wanneer wij de lijst dezer zoonen van iSMAè'L nagaan, die twaalf in getal waren , „ als zoo veele ftamvórsten onder hunne ftammen, het zij die in dorpen op ééne plaats woonen, of die als omzwervende volken verplaatsbare hutten hebben", gen. XXV: 16. Deze twaalf zoonen van ismacl waren NEBAJOTH, naar wien de ftam Nebajoth vermaard is geworden, welks rammen onder anderen moeten hebben uitgemunt, jes. LX: 7. zijnde dezen ftam bijzonder rijk in vee. — Bij de ongewijde fchrijvers heet deze ftam in vervolg van tijd Nabatheërs, en hun land Nabatkca, zijnde bij veelen al het land tusfchen de Roode Zee en den Eufraat, zoo dat deze naam van Nabatheërs in 't gemeen voor dien der zwervende Arabieren in gebruik was (x); men ontmoet deze Nabatheërs 1 makkab. IX: 35. of zij ook dezelfde zijn met de Zabdeërs, 1 makkab. XII: 31. waar voor josefus Nabatheërs heeft, is bedenklijk, men zie de Aantekeningen van michaêhs op deze .aatfte plaats. K E D A R, de tweede zoon van isMAët, is de ftamvader der (#) RB LA ND. Palae/f. jpag. 9o,  3S4 AARDRIJKS-KUNDE der Kedareenen, die, benevens de Nabatheërs, of Nebajoth, in de laater Bijbelboeken , als een voornaam ftamvolk der Ismaëliten, voorkomen, wanneer de algerneene naam van Ismaëliten reeds in onbruik begon te geraken. Zij waren tentbewooners,- en omzwervende herders; misfchien worden zij bedoeld richt. VIII: n. door de genen, die in 't oosten woonen, hoewel daar meer algemeen aan alle de omzwervende ftammen in de woeftijnen van Syrië en Arabië kan gedacht worden.. Van hunne Tenten wordt meermalen gefproken, b. v. psalm CXX: 5. Tenten van Kedar, dat is, Kedareenen, die in tenten woonen. — Deze tenten waren van een weefzel van zwart geitenhair, of van zwarte geitenvetten, gelijk nog heden de Tenten der Bedouinen zijn. „ Die tenten, van geiten- of kemelshaair geweven, zijn zwart of bruin" (y). Op deze zwarte of bruine tenten der Kedareenen is de toefpeeling Hoogl. I: 5. Ik ben wel zwart, maar toch bekoorlijk, Ja, Salems fchoonheên! ja! •i Wel zwart, als Kedars zwarte tenten, Bekoorlijk toch als de Tapijten In salomo's paleis. Zij hadden groote bezittingen van vee, waar* om het vee genoemd wordt de heerlijkheid der Kedareenen, jes. XXI: 16. gelijk ten minsten fommige Uitleggers willen; de zaak ondertusfchen is zeker jer. XLIX: 28. jes. LX: 7. zij dreeven nbvn zelfs O') yolney Reize» l.Deel. bladz. 38*. vergelijk kuiïer.s Aanmerk, op d'arvieux Reize enz. bladz. in.  öes BIJBELS. IX. BOEK, III. HOOFDST. 3 8$ zelfs daarmede grooten koophandel, ook met die van Tyrus, of de Feniciërs, esech. XXVII: 21* Zij woonden, even gelijk alle de Ismaëlitifche ftammen, ook in dorpen, op ééne plaats; zoo wel als in tenten, of ook verplaatsbare hutten, ge Ni XXV. 16. waarom er van de dorpen, of horden van Kedar gewaagd wordt jes. XLIII: ir. vergelijk het geen ik heb aangetekend I. Deel bladz, 80. En uit dit onderfcheid moet, heel waarfchijnlijk, verklaard worden jerem. XLlX: 28alwaar Kedar, en de Koningrijken van Hazor, faamgevoegd worden; men kent geene Koningrijken van Hazor in Arabië, maar hier is de onderfcheiding aantemerken, welke van ouds plaats hadc bij deze polken; Kedar zijn, in deze plaats van Jerem ia, bepaaldelijk de Tentbevmnende, en de Koningrijken, of Emirfchappen van Hazor, de dorp - en ftadbewoonende Ismaëlitifche ftammen of Arabieren. Vergelijk III. Deel. bladz. 212. 213» Van a b d E è' l , mibsam en mjsma lezen wij verders niets onderfcheiden; maar % d u m a is, buiten twijfel, nog in den naam dér ftad Dtimd of Dumath alGandel, bij ptolemeus Dumaitha. m fVlest Arabië, en wel in het landfehap Naged, overig, eene ftad, daar möhamed zich iri het vijfde jaar der Hegirah meester van maakte — De naam is merkwaardig, omdat fommigen, bijzonder m ic haölis, dkDuma verftaan hebben^ jes, AXI: 11. alhoewel ahdereri liever door Du. V, DssU Bb m  38Ö AARDRIJKS.KÜNDE ma daar Edom verftaan, waartoe ik ook neige^ om het bijgevoegd gewag van Seïr, waardoor men niet anders fchijnt te kunnen verftaan, dan het zoo vermaarde gebergte Seïr, door de Edo* miten bewoond. Van massa en ha dar, vind ik ook niets bijzonders aangetekend. Maar wel van den volgenden zoon van ismaSl, thema, naar wien eene ftad en J&ndfchap Thema den naam heeft, in Woest - Arabië, hetwelk onder anderen voorkomt jes. XXI: 14. en jer. XXV: 23. Het heet bij ptolemeus Themma, thans nog Thaima, of Thima , bij het gebergte Schemer, In den omliggenden oord wasfen veele dadelof palmboomen (z). j e t u r zal, volgends fommigen, den naam gegeven hebben aan het landfehap ïturea, luk. III: 1. (IV. Deel. bladz. 408.) doch, dit is niet waarfchijnlijk. De ftam Jetur wordt genoemd 1 chron. V: 19. in den krijgstogt der Over-jordaanfche ftammen tegen de Hagareenen enz, in welken ook gemeld wordt de ftam Nafis, die haaren naam heeft naar NA- (S) BUSCHltf» Af, S. 05.  z>ks BIJBELS. IX. BOEK, III. HOOFDST. 387 n A f i s, Hen volgenden zoon van isMAè'i. Indien k E d M a, de jongde zoon van ismaöl, ook nodab geheten hebbe, zou de ftam, van hem oorfpronglijk, 1 chron. V: 19. onder den naam Nodab} in denzelfdenkrijgstogt; ook voorkomen, doch, dit is ook alles, wat wij van hem zeggen kunnen. Deze zijn de volksftammen, welke, volgends den Bijbel, gewoond hebben in de groote woeftijnen van Syrië' en van Woest -Arabië, waarbij men nog zou dienen te voegen de m E ü n 1 m, indien men zeker ware, omtrent de plaatzeri Richt. X: 12. en daar niet liever Modbiten moet gelezen worden, en 2 chron. XX: 1. alwaar insgelijks de Tekst eene kleine verbetering fchijnt nodig te hebben , zoodat men, in plaats van Ammoniten, (hetwelk, volgends veelen, dez"e MééUiten zouden zijn,) lezen moet, en andere volksJiammen. Deze Meuniten zouden de Mineërs zijn; die bij de Griekfche Schrijvers voorkomen; maar, wie zal in zoo veel onzekerheden iet zekers opfpooren? Alle deze reeds opgemelde volken droegen te famen den naam van ARABIEREN, Welke naam in de Bijbelboeken dikwijls voorkomt doch, niet vroeger dan in den leeftijd Bb' 2 vatf  388 AARDRIJKS-KUNDE van salomo, ikon. X: 15. 2 chron. IX : 14. zij worden gezegd te grenzen tegen de Cufchiten, die in Gelukkig- Arabië, of Temen woonden, 2 chron. XXI: 16. zij waren, of dorpsbewooners, die bijzonder Arabieren heeten, of tentbewooners; dus moet men jer. XXV: 24. onderfcheiden de Koningen van Arabië, en de Koningen des gemengden hoops, gelijk onze Nederland- fche Vertaling heeft. Dat zij tentbewoo- ners waren, blijkt uit jes. XIII: 20. en reeds van ouds roovers, die de wegen voor de Reizigers onveilig maakten, uit jer. III: 2. Uit vergelijking van alle deze plaatzen befluit ik, dat de naam Arabië en Arabieren , ten minften in het Oude Testament, zich bijzonder bepaalt tot het zoogenaamde Woest - Arabië, en zich niet zoo ver uitflrekt, als in vervolg van tijd de naam Arabië gebruikt is, dit wordt daar uit te meer bevestigd, omdat de naam Arabië de benaming van het Ooften, en die van Arabieren den naam van kinderen van het Oojlen of Oofterlingen, welke de aloude benaming was van de woeftijnen van Arabië, fchijnt vervangen te hebben («). Maar daar tegen wordt deze naam Arabiëbi] de ongewijde fchrijvers, en nog heden, gegeven aan die geheele uitgeftrektheid van landen, welke zich van Egypte, bezuiden Palaejlina , tot aan den Perfifchen zeeboezem, en beooften Palaejlina, tot genoegzaam aan Damaskus toe uitftrekken, welke yerbaazend uitgeftrekte landftreek , gemeenlijk in drie deelen gedeeld wordt. I. Woest Arabië (Arabia Deferta). II. Pctraeisch Arabië {Arabia Petraea) niet jltsu- (a) sbsckino Jf. S. s 15. volgg.  55es BIJBELS. IX. BOEK, III. HOOFDST. 380 Jleendehtig, gelijk fommigen verkeerd dezen naam hebben vertaald gehad, waar van in het vervolg nog een woord. IIf. Gelukkig Arabië (Arabia Felix). •—- Het eerfte gedeelte heeft zijnen naam naar de woejlijnen , waar uit het beftaat, en beflaat de geheele ftreek lands ten Ooften en Zuid-Ooften van Palaejlina, tot aan den Eufraat en den Perfifchen zeeboezem ; en komt hier voor ons in aanmerking, omdat het bepaaldelijk, gelijk wij zeiden, in de Boeken des O. T. Arabië genoemd wordt. Het wordt heden verdeeld in de woeftijn van Syrië , de woeftijn van Gezira , en de woeftijn van Irak. — _ Van waar de naam Arabië of Arabier oorfpronglijk zij, is niet wel te zeggen. — MeesrSI wil men, dat de naam doele op de vermenging , of menigte van onderfcheiden volksftammen , die het land bewoonen , en welke, gelijk wij tot hier gezien hebben, van onderfcheiden ftamvaders oorfpronglijk zijn, van cusch, van joktan, en isMAè'L. — De eerften maken de oorfpronglijke Arabieren uit, terwijl de nakomelingen van isMAè'L, waarbij ook naderhand die van esa o gekomen zijn, bij de Arabieren zeiven , toegevoegde of aangekomen Arabieien genoemd worden. — Anderen meenen , dat het woord Arabië een avondland , een vlak land of eene woejlijn, of een land, daar koophandel gedreven wordt, of een aangenaam land betekent: volgends anderen weder zal het van eene ftad , diejin de nabuurfchap van Mekka gelegen heefr, van een kleine landftreek in de Provincie Teha via, en van jarab of arab, eenen zoon van k ah tan of joktan, en kleinzoon van heBb 3 ser,  39o A A R;D R-IJ K S.K U N D E ber, den naam hebben. — busching (b\ fchijnt daar voor te wezen, dat eene landftreek genaamt Arabah (dat is eene vlakte of woeftijn j m deProvintie Te karna , waarin joktan s nakomelingen eerst, en daarna ook ismaces, gewoond hebben , den naam aan dit groote lind gegeven hebbe. Ook, zegt hij, kon het wel zijn , dat het deel van Arabië, hetwelk wegens zijnen aangenamen geur , door zijne fpeceriiën veroorzaakt, Arab, dat is het aangename en lieflijke, genoemd is geworden, zijnen naam aan dit geheele grooteland heeft medegedeeld. Hoe het zij , de Arabiërs noemen zich zeiven ook Arab, en hun land Geferat al Arab. - De ±urken,m Perfiaanen -noemen het Arabifian, dat is, het land der Arabieren. Dit land, of Woest-Arabiën is ons flechts onvolmaakt bekend , en fchoon de Karavanen na en van Bagdad en Ba/ra door hetzelve gaan, echter houden zij doorgaans zekere vaste ftreeken van welken wij derhalven uit de Reizigers enkel weten , het geen wij van Woest ■ Arabië kennen. „ De oorden , langs den Eufraat, zijn zeker de besten als die gewaterd kunnen worden, hetwelk ook hier en daar gefchiedt, of door middel van fchepraden, of door osfen, welken het water in groote lederen emmers, uit den ftroom m de hoogte trekken. Hier groejen ook verfcheiden boomen, planten en kruiden Maar deze vruchtbare plaatzen aan den Eufraat zijn met allenvegen, en hoe meer van dezen itroom land waards in, hoe. onvruchtbaarer de grond is. Men ontmoet wel hier en daar eene yrucht- \b) Af. S. 515. 51$,  des BIJBELS. IX. BOEK, III. HOOFDST. 391 vruchtbaré ftreek , inzonderheid eenen grond, die goed tot weiden dient — maar dit zijn«zeld- zaamheden. Het grootfte gedeelte van den grond, beftaat of uit veel zand, hetwelk de wind dan hier dan daar tot heuvels of duinen ophoopt, onder welken Reuigers bedekt kunnen raaken, en is dus geheel dor en droog, of hij is zout en falpeterachtig, zoo dat de falpeter de aarde als een wit glinfterend mineraal bedekt, offteen- of veenachtig. In de heel dorre ftreeken, brengt hij gras noch kruid voort, in anderen is hij bewasten met groene Hekelachtige kruiden, die de kameelen eten, en in fommige oorden vol doorens en distelen. — Meeftendeels is deze woeftijn vlak, evenwel zijn er in fommige oorden rotzen en klipachtige bergen, inzonderheid ftrekt zich van Scheleby bijna tot over Raka, langs den Eufraat, een gebergte uit, het welk tot aan den Jordaan, de doode zee, en Arabifchen zeeboezem voortloopt, en geheel ruw en bloot is. " ,, De hitte vondt p. della valle, in de maanden Junij en Julij draaglijk, want, hoewel de zon heel heet fcheen, echter waaide er beftendig een frisfche wind, die de lucht verkoelde, maar ook een lastig ftuiven van het zand verwekte. De nachten waren altijd zeer koud, en men moest zich heel-warm toedekken, om niet te verkouden , dewijl men in de open lucht onder den fchoon geftarnden hemel fliep. texeira verhaalt, dat drie dagreizen van Ana ten noordwesten , in den nacht tusfchen den 23 en 24 Januari] , het water in de moerasfen bevrozen was. Niebuhr hadt van de Arabieren gehoord, dat de doodlyke wind Savium, tusfchen Bafra, Bagdad, Haleb, en Mekka, en dus in de» zg'woeftijnen het meest waait, —— Water, inzQU' B b 4 dw«  392 AARDRIJKS-KUNDE te vmden. — RiVleren en 5wè« treft men zeer zelden aan, ook hebben zij alleen in den winter water texeira ging in de maand J amaril, tusfchen Ana en Sukana , over vier rivleïen maar die droog waren , op ééne na , die noa een weinig water hadt. Ik kan niet zeggen, of de regen in deze woeftijn op denzelfden tijd en even zoo lang volgt, als in SyHè\ Texeira meldt echter, dat het den 27 en 28 December, op den weg van Bagdad na Ana, en den 20 Fe^ tu-uarij, tusfchen Sukana en Haleb geregend hadt. Van de natuurlijke fonteinen en gegraven bronnen, hebben er de Arabieren veelen verftopt en gevuld! om het land voor den vijand ontoeganglyker te maken. In de bronnen, welke geene wellen heb. oen , en in de gemaakte kuilen verzamelt zich het regenwater, maar het welk of fchielijk uitdampt of fpoedig hederft. Hier en ginds zijn moeras/en of vijvers, die fterk met wier en riet begroeid zijn. DeBeckjens, welke door zouten lalpeter- en zwavelachtige ftreeken; vlieten ea de bronnen, welke op foortgelijke plaatzen ziin zrjn bitter , zwavelachtig en ftinkend, en zulkea zijn er veelen " ( maar zij vermijden dezelven mee- V. Deel; e e fteri-  4os AARDRIJKS-KUNDE ftentiids, om de overgroote fcorpiöenen, die er in menigte gevonden worden. Men behoeft zich niet te verwonderen over die blijken van voorleden bevolking, als men zich herinnert, dat dit het land dier Nabatheenen was, die de magtigften der Arabieren waren, en der Idumeërs, die, ■ in de laatfte eeuw van Jerufalem, bijna zoo talrijk waren als de Jooden. " — „ De woeftijn van Tih " — ("anderen fchrijven Tej „is dezelfde woeftijn, in welke moses de Hebreërs bracht , en geduurende één geflacht hieldt, om hen daar in de oorlogskunst te oefenen , en van een herders leven leidend volk, een land - overweldigend volk te maaken. De naam El-Tih fchijnt op die gebeurenis betrekking te hebben, want hij betekent het land , in 't welk jnen doolt; maar men moet niet denken, dat hij bij overlevering bewaard is gebleven, naardien de tegenwoordige inwooners vreemdelingen zijn, en men in alle die landen zich naauwlijks zijn grootvader herinnert; het is alleen uit het lezen van de Hebreeuwfche boeken en den Koran, dat de naam van El-Tih bij de Arabieren in zwang geraakt is; zij gebruiken ook dien van Ban-eltour Sina, die land van den berg Sinaï betekent. '* „ Die woeftijn, die Syrië naar het zuiden bepaalt, ftrekt zich in de gedaante van een fchiereiland uit, tusfchen de twee golven van de Roode Zee, die van Suez naamlijk, ten westen, en die van El - Akabè, ten oosten. Haare gemeene breedte is van 30 nujlen op 70 mijlen lengte; die groote ruimte is bijna geheel bezet met dorre bergen, die zich, naar het noorden, met die van Syrië verëenigen, eu , gelijk dezen, van kalkachtigen rotsfteen zijn; maar meer naar het zuiden worden zij granietfteenachtig, zoodanig, dat de Si-  bes BIJBELS. IX. BOEK, IV. HOOFDST. 403 Sinaï en de Horeb, niet anders dan hooge pieken van dien fteen zijn. — De aarde beftaat er over het algemeen uit een dor grof zand; daar groeit niets dan doornachtige acacia's , tamarifchen, dennenboomen, en eenige dun gezaaide kromme en gebogen heefters. De bronnen zijn er maar zeer zeldzaam, en de weinigen, die er zijn, zijn dan van zwavelachtig en warm mineraal water * gelijk te Hammaum - Fardoun, dan brak en walglijk , gelijk te El • Naba over Suez : deze ziltige eigenfchap heerscht in geheel het land , en daar zijn zoutmijnen in het Noordelijk gedeelte. In eenige valeiën echter, daar de grond zachter is j omdat hij beftaat uit het geen van de rotzen afkomt , wordt dezelve na den winter-regen bebouwbaar en bijna vruchtbaar. Zoodanig is de' valei van Djirandel ( Girohdel bij anderen ), daar tot boschjens toe gevonden worden; zoodanig is ook de valei van Farandaar de Bedouinen verhaaien, dat puinhoopen zijn, welke geene anderen wezen kunnen , dan die van de oude ftad van dien naam. Voorheen kon men alles, wat uit dien grond te haaien was, er uit trekken, maar thans aan de natuur, of liever aan de barbaarschheid, overgelaten, brengt hij niet dan dorre kruiden voort. Met deze geringe middelen , doet die woeftijn drie ftammen van Bedminen beftaan $ die 5 of 6000 zielen, over haare oppervlakte Verfpreid, kunnen, uitmaken. " •— (• * ) In deze landftreken van Petraëisch Arabië > woonden de èdomïten, afftammelmgen van edo«, anders es au, zoon Van den Aards vader isaük, broeder van takob of (*) Mefi vergelijke bier mede shaw Ri'izs II.Déél. bladz»  4ö+ AARDRIJKS-KUNDE of isRAëï.; de naam edom, in de betekenii van rood of de roode, werdt aan es au gegeven, ter gedachtenis van het geval, het welk hij met zijnen broeder jakob hadt, toen hij aan denzelven , voor een fchotel gekookte linzen, die er roodachtig uitzagen, en welke hij zoo fchielijk niet wetende te noemen, dat roode, dat roode, geheten hadt, zijn eerstgeboorterecht verkocht. gen. XXV: 30. en niet zoo zeer, omdat hij bij zijne geboorte rood of ros, en met haair begroeid , was> vaI* waar hij eer den naam es au, bedekt ' (met haair) verkreeg. —- Hij is de ftamvader dei- Edomiten, die daarom Bene Edom, kinderen van edom, ook fomtijds BeneEfau, kinderen van esau, of Efaviten heeten, deut. II: 4. 12. 22. en welke, omdat hun ftamvader esau een broeder van jakob of isRAè'L was, ook broeders der Israëliten genoemd worden num. XX: 14. deut. II: 14, amos I: 11. obadja vs. 10. enz. esau zelve begaf zich al vroeg, en nog bB het leven van zijnen vader 1 s a a* k , met der woon buiten het land Kanadn , in het gebergte Seïr gen. XXXVI: 8. van welk gebergte wij gehandeld hebben I. Deel bladz. 336. en het welk thans het gebergte Te heet,- of el Thie, ftrekkende zich van het zuiden van Palaejlina, tot ver m Jrabië. — Naar dit gebergte worden de Edomiten meermalen genoemd , die van hei gebergte Seïr 2 chron. XXV: 11. 14. of kortheidshalven, alleen Seïr ezech. XXV: 8. gelijk integendeel het gebergte Seïr, daarom den naam van ïsau s gebergte draagt obadja vs. 9. 10. n. Dit gebergte werdt voorheen bewoond door de Hortten, Holbewooners, van welken gefpro■feen is lil. Deel bladz. 23. met welken esau, zich  des BIJBELS. IX. BOEK, IV. HOOFDST. 405 zich onder hen nederflaande, zich eerst door huwelijk vermaagdfchapte gen. XXXVI: 2. vergeleken vs. 25. tot dat zijne nakomelingen, meer en meer vermenigvuldigende, deze Hortten verdreven en verdelgd , en bezit van hun land genomen hebben deut; II: 12. 22. enz. Het land, door de Edomiten bewoond, grensde ten noorden aan Palaejlina en de Doode Zee, ten oosten aan de Modbiten, en verders aan Woest-Arabië, ten zuiden liep het voor een gedeelte in de woeftijnen van Petraeïsch Arabië'in, tot aan den Elanitifchen inham van de Roode Zee, aan welke Zee de Edomiten de vermaarde havens Eloth en Ezion- Geher bezeten hebben. — Men kan de grenzen van dit land niet naauwkeurig bepaalen , zelfs fchijnen dezelven zich niet altijd even ver te hebben uitgeftrekt; ten minften in de oudfte tijden, toen de Israëliten na Kanaan togen, kwamen dezen tot op de grenzen van dat land, bij Har ad en Horma, zonder de Edomiten te raken , vervolgends te Kades, maar toen zij zich oost waards wendden, ftuitten zij tegen het land der Edomiten,, het welk zij vervolgends ten zuiden moeiten omtrekken. — Doch, in vervolg van. tijd , fchijnen de Edomiten hunne grenzen verder te hebben uitgeftrekt, wanneer dit volk, onder den naam van Idumeërs nu meer bekend, ook het zuiderdeel van Juda in bezit heeft genomen, terwijl josefus ook Amalekitis, of het land van Amalek tot Idumeë rekent. Men zie IV.. Deel bladz. 359 en 366. De grond van dit land, gelijk wij boven gezien hebben, bevat veele dorre zandige woeflijnen, en fchraale wildernisfen, fchoon het nogthans ook veele bewoonbare plaatzen bevat,daarom voorzeide isaük, in zijnen zsgen aan esau C c 3 gen.  4o6 AARDRIJKSKUNDE gen. XXVII: 39. ,, Uwe woonplaats zal wel „ niet in eenen vettem grond zijn , noch door , milden hemeldaauw bevochtigd worden, maar 3, uw z vaard zal uw beftaan geven; " evenwel leest men van akkers en wijngaarden, welken de Edomiten bezaten num. XX: 7. — Ook dreven de Edomiten 'grooten koophandel , door middel van hunne havens aan den Elanitifchen zeeboezem, zoo lang zij naamlijk niet onder de overheerfching der Israëliten geraakten. Hoe naauw ook de Edomiten, ten opzichte van hunnen oorfprong, met de Israëliten verbonden waren , nogthans hebben er hevige vijandfchappen en oorlogen , tegen de beide volken .plaats gehad, waar van de geaartheid en lotge? vallen hunner ftam vaderen , esau en jakob, die reeds in 'smoeders lijf, eikanderen ftieten, en, als 't ware, eikanderen niet verdragen konr den, gen. XXV : s2, 23. een voorfpel waren geweest. — Daarenboven kibbelden deze beide broeders om het Eerstgeboorterecht, het welk -vari ouds Zoo hoog gefchat werdt, en om den vaderlijken zegen, aan den eerstgeboren zoon te ifchenken , en deze twist fchijnt overgeërfd te zijn op hunne nakomelingen, de beide volken der Edomiten en Israëliten. — De Edomiten zijn ook, lang voor de Israëliten , tot een volk en maat-r fchappjj gevormd, en hadden hunne Koningen, voor dat er onder de Israëliten een Koning was gen. XXXVI: 31. zij waren dus het oudfte der twee volken. Zij worden bij de Prpfeeten jer. XLIX: 16. en obadja vs. 3. getekend, als een hoogmoedig en trotsch volk, en dus in aart gelijkende naar hunnen ftamvader esau; maar tevens zijn zij van ouds vermaard geweest , door hunne ftaatkundige wijsheid en fchranderheid, Waar,5  des BIJBELS. IX. BOEK. IV. HOOFDST. 407 waardoor zij zoodanige inrichting aan hunne regeerings-vorm hebben gegeven, dat zij, fchoon anders een niet heel vruchtbaar land bewoonende, nogthans een aanzienlijk , rijk, handeldrijvend, en vermogend volk geworden zijn. Men zie jer. XLIX: 7. Reeds vroeg vertoonden de Edomiten hunne ongezindheid jegens de Israëliten, toen dezen, naamlijk, door hun land in Kanadn wilden trekken, en hen ten dien einde den vrijen doortogt verzochten, met belofte van alles, wat z'rj zouden nodig hebben, en gebruiken, té zullen betalen, was het er zoo ver af, dat de Edomiten hun dit vergunden, dat integendeel hun Koning niet alleen dien verzochten doortogt weigerde, maar ook een magtig leger op zijne grenzen bij een bracht, om de Israëliten met geweld af te keeren, indien zij denzelven misfchien ondernemen wilden num. XX: 18 — 21. beftaande al het geen moses daarna van hem verkrijgen kon, in eenigen leeftogt voor geld uit zijn land te laten komen, zoo als men befiuiten mag uit deut. II,: 28. 29. De eerfte Koning der Israëliten, saui, heeft zwaare oorlogen met hun gevoerd 1 sam. XIV: 37. maar nog zwaarer zijn opvolger david, toen zij zich, met andere volken, in het begin zijner regeering verè'enigd, en een inval in het zuiden van zijn rijk gedaan hadden, zijnde reeds tot het Zoutdal doorgedrongen , alwaar zij door davids krijgsbenden geflagen werden, 2 sam. VIII: 14. psalm LX: 2. zijnde deze overwinning zoo volkomen, dat david vervolgends' hun gantfche land veroverde, en er bezettingen in legde, 2 sam. VIII: 15. bij welke gelegenheid alle weerbaare manfchap der Edomiten, door de C c 4 kling  4o8 AARDRIJKS-KUNDE kling gejaagd werdt i kon. XI: 15. i<5. Dua werdt de Godfpraak vervuld, welke rebekka, de moeder van esau en jakob, ontving, toen zij van deze haare zoonen zwanger was gen. XXV: 23. „ Het eene volk zou fterker zijn dan ,, het ander volk ; doch het grooter zou het„ kleiner dienen. " Het welk ook isaSk, in zijnen zegen over esau bevestigd hadt gen. XXVII: 40. „ Uw zwaard zal u uw beftaan geven; gij zult ook wel uwen broeder dienen , „ nogthans , dewijl gij een omzwervend leven „ zult leiden , " (voegde er de grijsaart bij,) ,, zult gij zijn juk , dat hij u op den hals gelegd zal hebben, verbreken." En ook dit is bij de uitkomst bewaarheid. — Reeds op het einde van salomo's leven, deedt hadad, een Prins uit het koninglijk bloed der Edomiten, eene poging, om zich in zijn vaderland te herftellen 1 kon. XI: 14—22. fchoon deze onderneming niet ten vollen moet geflaagd zijn, dewijl de Edomiten: nog fteeds, onder salomo's opvolgers, de Koningen van Juda, cijnsbaar en onderworpen bleven , jwelke hunne Stadhouders of Onderkoningen ia Edom hadden ikon. XXII: 48. 2 kon. III: 9. maar eindelijk vielen de Edomiten af, onder de regeering van den Koning joram 2kon. VIII: so. 1 chron. XXI: 8. en fchoon de Koning AMAzia 2 kon. XIV: 7. eene groote overwinning op hen behaalde, en hun de ftad Sela, die hij Jokteël noemde, ontnam, en zijn zoon, azaRia of uzzia, de zeehaven Elath weder aan Juda bracht vs. 22. echter fchijnen zij fteeds in hunnen afval volhard, en hunne vrijheid en onafhanglykheid, in hun ontoeganglijk en bergachtig land, gehandhaafd te hebben. —r- jerem. &SyiI: 3. wordt onder de Koningen, die met  öes BIJBELS. IX. BOEK, IV. HOOFDST. 4or> z e d e k i 5, den Iaatften Koning der Jooden, een verbond wilden aangaan tegen den Koning van Babel, ook de Koning der Edomiten genoemd, nogthans gedroegen de Edomiten zich. zeer vijandig en trouwloos tegen de Jooden , in hunnen rampvollen oorlog tegen de Babyloniërs, en verheugden zich niet alleen openlijk in den ondergang en verwoeftingvan Jerufalem ps. CXXXV1L maar zij bemagtigden ook voor. zich het zuidelijk gedeelte van Juda , dat vervolgends naar hun den naam Idumed gedragen heeft. Hierom hebben hun de Profeeten, ook op hunne beurt, verwoeftingen en den ondergang bedreigd, door nebukadnezar, den Koning van Babel jes. XXI: n. jer. XXV: ar.. XXVII: 2. en door de Jooden zeiven jer. XLIX. obadja vs. 18. enz. Van het geen hun door nebukadnezar is overgekomen , kunnen wij, uit gebrek van berichten, niets zeggen, maar ten opzichte der Jooden weten wij , dat reeds judas de Makkabeër invallen in hun land gedaan en groote overwinningen op hen behaald heeft, tot dat eindelijk joannes hyrkanus, hen volkomen te ondergebracht en genoodzaakt heeft , de befnijdenis, en dus den godsdienst der Jooden aan te nemen , zedert welken tijd zij met de Jooden als een volk zijn aangemerkt geworden. Zie het IV. Deel. bladz. 361. volgg. zoo zelfs, dat, gelijk men gemeenlijk gelooft , heeodes, bijgenaamd de Groote, bekend uit het Nieuwe Testament, van oorfprong een Edomiet zou geweest zijn, hoewel anderen zulks, en niet zonder fchijn- bare redenen, ontkennen.. Hoe magtig ook de Idumeërs , nog in deze laatfte tijden van het Joodfche Rijk, geweest zijn, toen zij nu als een gedeelte van hetzelve werden aangemerkt , is Cc 5 daar  4io AARDRIJKS-KUNDE daaruit af te nemen, dat, ten tijde der laatfte belegering van Jerufalem, door de Romeinen, 20,000 Idumeërs zich bij de Jooden voegden, om hun tegen de Romeinen bij te ftaan. — Naderhand vindt men van dit volk niets bijzonders meer, zijnde zij, te gelijk met hunnen naam, onder de algemeene benaming van Saraceenen en Arabieren verfmolten. —■ . Ten opzichte van de bijzondere ftammen , in welken het volk der Edomiten verdeeld was, naar derzelver ftamvaders, de zoonen of kleinzoonen van es au, vinden wij gen. XXXVI: 9. volgg. fijt bericht. — esau hadt, volgends het zelve, bij drie onderfcheiden vrouwen deze zoonen, elifaz, REHuëL, jeüs, jiè'tAM, en kor a h. — Deze waren , door hunne zoonen, de ftamvaders, elifaz, der ftammen Theman, Om-ar, Zefo, Kenaz, Kor ah , Gaëtam, Amalek, deze laatfte ftam was oorfpronglijk uit eenen zoon van elifaz, dien deze bij een bijwijf hadt; verders rehuSl, de ftamvader der ftammen van Nahath , Zerah , Samma, Mizza , terwijl van jeüs., jAè'lam, en korah, drie ftammen van deze naamen afftamden. Hier bij voegt moses vs. .40. volgg. nog eenige ftammen der Edomiten enz. — In deze optelling zal de Lezer tweemaal éénen ftam Korah vinden , den eerften als afftammende van elifaz, esa u's oudften zoon gen, XXXVi: 15. enden anderen als afftammende van esau's eigen zoon korah vs."*i%. doch, dewijl onder de zoonen van elifaz vs. et; geen korah genoemd wordt, fchijnt men te moeten befluiten, dat de naam korah vs. tg. bij vergisfmg, door de affchrijvers uit vs. 18. overgenomen , en in ys. 15. uitgedaan moet wor- den. Van alle deze bijzondere ftammen, heb.-  des BIJBELS. IX. BOEK. IV. HOOFDST. 411 hebben wij verder geene berichten , dan alleen van den ftam theman, die wel moet onderfcheiden worden van thema, uit isMAè'l oorfpronglijk, waar van wij boven blad. 386. gefproken hebben. — Uit dezen ftam Theman, was elifaz, één van jobs vrienden, (boven bladz. 254.) volgends eusebius, was Theman eene ftad, vijf mijlen van Petra, die ini zijnen tijd eene Romeinfche bezetting hadt. Men vindt van deze ftad gewag ezech. XXV: 13. amos I: 12. Deze ftam Theman is bijzonder van ouds vermaard , door de wijze lieden , welken hij heeft voortgebracht jeu. XLIX : 7. — De ftam a m a l e k, verdient daarom eene bijzondere aanmerking, omdat men gemeenlijk gelooft , dat hij dezelfde is met het volk der Amalekiten, doch, hier van zullen wij zoo aanftonds nader handelen. De voornaamfte fteden der Edomiten, van wel-» ken wij in den Bijbel lezen, zijn b o t z r a te onderfcheiden van andere fteden van dezen naam (ill. Deel. bladz. 133. 134..) eene overoude ftad , de geboorteplaats van den Edomiti. Je hen Koning jobab , gen. XXXVI: 23. zij komt bij de Profeeten doorgaands voor, als de hoofdftad van de Edomiten jes. XXXlV : 6. \M\U It jer- XLVilf: 24. XLIX: 13. Mm hadt  412 AARDRIJKS-KUNDE hadt bij deze flad goede weiden , met overvloed van vee mich. II; 12. ook moet men in haaren omtrek wijnftokken gehad en wijn gemaakt hebben, waar op de Profeeten doelen jer. XLIX: 9. obadja vs. 15. jes. LXIII: j, enz. Eene andere vermaarde flad der Edomiten, is PETRA, naar welke het Petraeïsch Arabië zijnen naam heeft ; in het Hebreeuwsch heet zij Sela , het welk hetzelfde betekent als Petra, te weten eene rots; hier heeft in de gewoone Staaten Bijbel een' misflag plaats, door den eigen naam der ftad als een gemeen naamwoord aan te zien, en het te vertaaien, eene Rots , richt. I: 36. jes. XVI : 1. Zij werdt door den Joodfchen Koning AMAZia ingenomen, die haaren naam veranderde, en' haar Jokteël noemde , 2 kon. XIV: 7 doch naderhand heeft zij haaren ouden naam Sela weder aangenomen, jes. XVI: r. enz. welken de Grieken en Romeinen, door Petra of rotsfteen vertaald hebben. — strabo befchrijft haar, als gelegen in een vlak land , voorzien met 'tuinen en fonteinen of bronnen , echter van alle kanten met rotzen omgeven. josefus zegt dat de ftad , oudtijds Arke heeft geheten (f) ' doch, elders, Arekeme (k), alwaar hij de reden dier benaming afleidt, van rekem, éénen der Mididnitifche flamvörflen num. XXXI: $. strabo plaatst haar op den afftand van drie of vier dag- (') Anti Jud. IV. 4. 7. (é) rv. 7. 1.  bes BIJBELS IX. BOEK, IV. HOOFDST. 413 dagreizen van Jericho.— Volgends rbeand (/> en anderen, zou zij dezelfde ftad zijn als Agra , de ftad der Hagareenen, thans Hadfchr (boven bladz. 382.) doch, volgends anderen (m), zal zij de ftad Ar-Rakim zijn, het welk met het Are* keme van josefus overeenkomt, naar een woord, het welk uithouwen betekent, omdat alle de huizen dezer ftad in de rotze zijn uitgehouwen. d i n h a b a wordt als de geboorteplaats van den eerflren Ed»* mitifchen Koning opgegeven, gen. XXXVI; 32. deze naam is misfchien dezelve met Dizahab , deut. I: 1, vergelijk III. Deel bladz. 375. A V I TH de geboorteftad van den Koning hadad, genXXXVI': 35. doch, van deze, zoo als ook vaa masreka, gen. XXXVI: 36. en p a m tf, vs. 39. hebben wij geene berichten mede te deelen. z a ï r wordt genoemd 2 kon. VIII: 21: Doch, daar vcoï (/) Palaefi. pag. 933. km) eüschimo Af, S, ëoS;  414- AARDRIJKS-KUNDE voor wil MiCHAè'Lis lezen Seïr , en venema Zodr. — Eindelijk, dat het land Uz, naar alle waarfchijnlijkheid , ook tot Edom moet gerekend worden , hebben wij boven bladz. 254. reeds gezien* De AMALEKITEN worden gemeenlijk geloofd, hunnen oorfprong te hebben van amalek, eenen zoon van elifaz, den eerstgeboren van esau of edom, doch uit zijn bijwijf timna gen. XXXVI: 12. Op deze wijze zouden zij vermaagdfchapt zijn met de Edomiten , doch , hier tegen heeft, onder anderen t MiCHAè'Lis (k) zich verzet, en wel om deze redenen, dewijl men lang voor de geboorte van esau, ja zelfs voor de geboorte van deszelfs vader isaük, gen. XIV: 7. leest van het land der Amalekiten, zonder dat men te dier plaatze, gelijk men echter gemeenlijk doet, aan een voorverhaal zou kunnen denken , zoo dat het land der Amalekiten zou zijn het land, in het welk naderhand de Amalekiten gewoond hebben. Ten tweeden, omdat bileSm num. XXIV: 20. Amalek of de Amalekiten, de eerjlen of eerjïeling der volken , dat is, één der oudfte volken, noemt, het welk zij niet kunnen heeten, zo zij van eenen kleinzoon van. es *u afftammen. Ten derden, omdat de Arabifche fchrijvers, de Amalekiten, als één der oudfte volken kennen , en hunnen oorfprong van eenen amalek, zoon van c 11a m , afleiden, met één woord, om deze en eenige andere redenen, vermoedt MiCHAëLis, dat de Ama- (») SpidL Geogr. &c. Part. I. pag. iyöt  bes BIJBELS. IX. BOEK, IV. HOOFDST. 4 1 ƒ Amalekiten, veeleer, eenen ftam der oude Kanaani* ten, of Feniciërs, hebben uitgemaakt. — Ik beken , dat de berichten , nopens de Amale. hten , niet duidelijk zijn , en ik zie geen kans, om ze onderling te vereffenen , ten zij men gelooft, dat de naam van Amalekiten aan ftamvolken van onderfcheiden oorfprong eigen zij geweest, waarvan wij reeds meer voorbeelden in de Arabifche ftamvolken ontmoet hebben ; zie hier eenige berichten vandezelven, die op geene andere wijze kunnen worden overeengebracht. Vooreerst is het zeker , waar aan MiCHAè'Lis niet fchijnt gedacht te hebben, dat amalek , als een ftam vorst onder de Edomiten, uit elifaz, esaüs oudfte zoon , uitdruklijk voorkomt, gen. XXXVI: 15. en dus dat, in de daad, de Amalekiten, met de Edomiten vermaagdfchapt , en een bijzondere ftam geweest zijn. Daar tegen komt de benaming van Amalekiten, reeds vroeg voor, gen. XIV: 7. en zij heeten de eerften, of de oudften der volken, num. XXIV: 20. Hunne woonplaats is, volgends het bericht der verfpieders, num. X1XI: 29. in het zuiderdeel van Kanaan, elders vindt men hea in de ^woeftijnen, bezuiden en buiten Kanaan, daar zij de Israëliten, op hunnen togt door deze woeftijnen, vijandlijk hebben aangevallen- evenwel wordt de plaats num. XIV: 25. verkeerd verftaan, als men die verklaart van eene woonplaats of land der Amalekiten, moses waarfchuwt in die plaats enkel de Israëliten, dat de Amalekiten en Kanaanïten hun leger thans in een nabuung dal hadden nedergeflagen, om de Israëliten te overvallen. — Van den aanval der Amalekiten op de Israëliten in de woeftijn, zie men txoo. XVII: 8. volgg. Dit gebeurde al vroeg na den uit-  4i6* AARDRIJKS-KUNDE üittogt uit Egypte, dus moet deze ftam der Amalekiten , hier in de woeftijn, tusfchen Kanadn, Egypte, en den Heroöpolitaanfche inham der Arabifche zee hebben omgezworven. Vergelijk' deut. XXV: 17. — Dus vindt men ze ook in dien omtrek, ten tijde van Saül, i sam. XV: 7. die de Amalekiten floeg, van Éavila af tot na den kant van Sur, dat op de oostzijde van Egypte is —<■ dezelfde landftreek, die ismabes nakomelingen het eerst befloegen, voor dat zij verder oostwaards togen, en zich tot aan Asfyiiè' toe uitbreiden. Zie boven bladz. 380. dus lezen wij ook 1 sam. XXVII: 8. dat de Amalekiten , benevens de Gefuriten , en Girziten, van ouds de bewoners des lands,ten zuiden van Juda, waren, na den kant van Sur en tot aan Egypte toe. Daar tegen komt er in den Ham Efraïm, en dus midden in het land Kanadn, een berg Amalek, of der Amalekiten voor, richt. V: 14. en XII: 15. Doch, deze berg zou zijnen naam kunnen hebben van eenige bijzondere gebeurenis, of gevecht , aldaar met de Amalekiten voorgevallen , en dus wil ik daar uit geen bewijs ontleenen, dat de Amalekiten ooit zoo diep in Kanadn gewoond hebben, (vergel. IV. Deel. bladz. 173.) maar, dit is zeker — de Amalekiten worden niet alleen gevoegd met de Modbiten en Ammoniten , bij derzelver invallen in Kanadn, richt. IIIi 12. 13. maar ook met de MidiHniten en de kinderen van het Oosten of de Oosterlingen, richt.' "VI: 3. 33- ja, 1 chron. IV: 42. 43. leze ik duidelijk, dat de Simeöniten, die in het zuiden van Kanadn, onder den ftam Juda, hunne woonplaats hadden, na het gebergte Seïr togen, en daar het overfehot der overgebleven Amalekiten floegen enz.- Even  ©es BIJBELS. IX.BOEK, IV. HOOFDST. 417 Even dus zijn de berichten moeilijk te vereffenen , nopens de lotgevallen der Amalekiten. — Volgends het uitdruklijk bevel van eenen erfoorlog tegen de Amalekiten, aan saul, den eerHen Israëlitifchen Koning, vernieuwd door saMuëL, verlloeg deze vorst alle de Amalekiten, alleen hunnen Koning agag in het leven fpaarende 1 sam. XV : 7. 8. en terftond daar op lezen wij, op het einde der regeering van dien Koning, van Amalekiten, die eenen inval in Juda doen, en davids ftad Ziklag verbranden, maar door david verflagen worden 1 sam. XXX. ja david telt ps. LXXXIII: 3. de Amalekiten onder de verbonden volken tegen zijn land en rijk, en heeft tegen hen, toen hij Koning was, geoorloogd 2 sam. VIII: 12. ja nog later worden de Amalekiten door die van den ftam simeön overwonnen,gelijk wij gezien hebben, uit 1 .chron. IV: 43. En volgends josefus (0) heeft amaziü, Koning van Juda, nog tegen de Amalekiten geoorloogd, die dan onder de Edomiten moeten begrepen zijn 2 kon. XIV: 7. of onder de Seïriten 2 chron. XXV : 11. 12. Bij de Arabifche fchrijvers komen zelfs nog Amalekitifche ftammen voor, in de vijfde, ja nog in de zevende eeuw na christus, toen Mohammed geboren is. —* Dus zijn ook de berichten gefteld , die josefus ons geeft van de Amalekiten: Op de ééne plaats (p ) fchijnt hij hen te plaatzen van Pelufium m Egypte, tot aan de Roode Zee, op eene andere plaats noemt (3) hij hen inwoners vart Go- (0 ) Ant. Jud. ix. 9. 1. (p) Ant. Jud. vi. 7. 3. (?) Ant. yud. Hl : a. V: Deel. Dd  |i8 AARDRIJKS-KUNDE Gobolitis , en geeft hun i Petra tot eene hoofdftad (0), terwijl hij elders Gobolitis en Amalekitis, als de twee hoofdgedeelten opgeeft, in welken het land der Edomiten verdeeld was , gelijk wij boven gezien hebben.- IV. Deel. bladz. 365. Wanneer wij alle deze berichten in overweging nemen, moeten wij , ten einde dezelve te vereffenen , dit befluiten , dat de naam Amalekiten, verfcheiden ftammen , ook van verfchillenden oorfprong, bevat; te weten, ouder ftammen van dien naam, misfchien van Kanaanitifchen of Fenicifchen oorfprong, en jonger ftammen, van esau. of edom afkomftig, en met de Edomiten vermaagdfchapt; en dewijl zij Bedouinen of omzwervende herdersvolken waren, kunnen wij hun geene vaste woónplaatzen toefchrijven', 'en alleen dit vastftellen, dat zij hebben omgezworven in de ftreeken van Petreïsch Arabië, bezuiden Kanaan , tot geheel ten Zuid- oosten van de Doode Zee , of tot aan Woest-Arabië toe.-— Verders, dat zij, die door saul zijn overwonnen, eenen zwervenden Rooversftam hebben uitgemaakt, onderfcheiden van andere Amalekitifche ftammen. -— Op deze Wijze , zullen de bovengemelde berichten , zoo uit den Bijbel , als uit josefus, hoe verfch.illende zij ook zijn , echter niet met eikanderen ftrijden, dewijl zij niet van dezelfde, maar van onderfcheiden, volksftammen der Amalekiten fpreken. Verdere bijzonderheden kunnen wij van de Amalekiten niet geven. -Dewijl zij herdersvolken waren, hadden zij- geene fteden , gelijk wij ook van geene fteden der Amalekiten lezen, dan alleen 1 sam. (0) Vergelijk shaW Reize II. Deel Bladz. 76. Utr. Uitg  des BIJBELS. IX. BOEK, IV. HOOFDST. 419 1 sam. XV: 5. doch, alwaar het Hebreeuwfche woord ruim zoo goed, hoofdplaats, hoofdleger, dan we\ flad, kanen moet vertaald worden. —• Dat echter de ftad Petra als eene ftad der Amalekiten van fommigen aangemerkt wordt, hebben wij gezien , maar dat zal dan wel bijzonder te verftaan zijn van die Amalekiten, die tot de Edomiten behoorden. De Koningen der Amalekiten , dat is , hunne Emirs of Cheiks, voerden, naar het fchijnt, den naam van agag; gelijk die der Filijlijnen, ab imelech, der Egyptenaren, farao, enz. Hun Koning, die door saul gevangen werdt genomen 1 sam. XV. heette agag , en bileüm fchijnt dezen naam agag, als den eernaam der Amalekitifche Koningen, te gebruiken num. XXIV! 7- van hier meenen veele uitleggers,dat haman, in de gefchiedenis van esther, de Agagiter genoemd, uit den ftam der Amalekiten oorfpronglijk zij geweest', fchoon zulks onzeker is, waarbij dan nog dit merkwaardige in de gefchiedenis voorkomt, dat mordechaï de Jood, uit den ftam van benjamin, en een afftammeling van kis is, dien men dan voor kis, den vader van saul, houdt, zoo dat de oude voorvaderlijke haat eenen wrok bij haman tegen mordechaï zou hebben nagelaten enz. Uit het geen tot nog toe gezegd is van de Amalekiten, worden wij in ftaat gefield, om een oordeel te vellen nopens het bevel, aan de Israëliten gegeven, om eenen erf-oorlog te voeren met de Amalekiten , omdat deze de Israëliten in de woeftijn hadden aangevallen, waar van de eerfte aantekening , exod. XVII: 14. is : „ Na de„ ze overwinning geboodt jehova aan moses: Teken dit aan ter gedachtenis in het boek — Dd 2 erj  420 AARDRIJKS-KUNDE en fcherp het josüa bijzonder nadruklijk in, „ dat ik zelfs de gedachtenis der Amalekiten, van ,, onder den hemel, wil uitdelgen" gelijk dan ook moses „ een altaar ftichtte " en daarbij zeide : ,, Omdat dit de eerfte gewelddadige onderneming is tegen den troon van het Op„ perwezen, zal jehova, van eeuw tot eeuw, ,, tegen de Amalekiten krijg voeren. " En het bevel deut. XXV: 17—19. „ gedenkt, wat ,, de Amalekiten u gedaan hebben, op uwen togt „ uit Egypte , hoe zij, onder weg , op u loer,, den, en alle de achter aankomende zwakken „ onder u overvielen, terwijl gij moede en af,, gemat waart, dus toonende, dat zij God niet „ vreesden. Wanneer derhalven jehova, uw God , u in het land , dat jehova, uw ,, God, u ten erfbezittïng geeft, van alle zijden „ rust zal fchenken, zoo dat gij geene vijanden „ meer hebt , dan zult gij de gedachtenis der „ Amalekiten, van onder den hemel uitdelgen — „ vergeet dit niet. " Welk bevel, bijzonder, bij herhaling door SAMuè'l gegeven is aan saul, cn doordien Vorst ten uitvoer gebracht 1 sam. XV. Te weten, men merkt zoodanige erfvijandfchap en uitgevoerde uitroejing der Amalekiten aan, als iet onrechtvaardigs; maar hoe veel gaat er van den fchijn van onbillijkheid niet af, indien men dezen ftam der Amalekiten voor eenen Rooversftam houdt, die zijne ftrooperijën enroo* verijëngeduurig,bij elke gelegenheid, vernieuwde, en die niet kon beteugeld worden, dan door eene volkomene uitroejing (f)? In dit gedeelte van Petraeuch Arabië, woonden (s) Bijt. varU. II. Deel. bladz. 344. 345.  des BIJBELS. IX. BOEK, IV. HOOFDST. 421 den ook nog de ftammen der Gefuriten en Girziten, 1 sam. XXVII: 8. 9. De gesuriten waren, misfchien, een ftam van denzelfden oorfprong, als de Gefuriten, ten Noord-oosten van Kanaan, van welken wij boven {bladz. 327. 328.) gefproken hebben. Meer weten wij van dezelven niet, dan dat david, geduurende zijn verblijf te Ziklag, verfcheiden ftrooperijën in hun land gedaan heeft, wordende zij daar, met de Girziten, en Amalekiten, faamgevoegd,en gezegd,oude inwooners des lands geweest te zijn, na den kant van Sur, en tot aan Egypte toe. Van de girziten heb ik reeds (III. Deel. bladz. 51. 52.) mijne gisfing opgegeven , of zij ook dezelven mogten zijn met de Girgaziten, en dus een ftam der Kanadniten, van welken een gedeelte de woeftijnen van Petraeïsch Arabië heeft bewoond, terwijl anderen de ftad Gezer of Gazer in Kanaan, nog lang, tot salomo's tijd toe, in bezit hebben gehad. Van meer ftammen in Petraeïsch Arabië, geeft ons de Bijbel geen bericht, alleen ontmoeten wij onder de legerplaatzen der Israëliten, eene genoemd naar de Bene fadkan, of de kinderen JacU kan, welken ik voor eenen omzwervenden Arabifchen ftam houde. III. Deel. bladz. 371, Dd 3 VIJF.  422. AARDRIJKS-KUNDE VIJFDE HOOFDSTUK. Van de Filiftynen, woonende ten Westen der Israëliten. r -% s JL en westen der Israëliten woonde een volk* het weikin de gëfchiedenisfen van het oude Testament zeer dikwijls gemeld wordten zoo merkwaardig is, dat het'eene bijzondere verhandeling verdient. — Dit volk zijn de Filijlijnen, welke zich Van ouds zoo vermaard hebben geniaakt,dat naar hunnen naam het gantfche land, den naam van Palaejlina bij de ongewijde fchrijveren bekomen heeft, gelijk ook nog die naam in gebruik , maar bijzonder weder eigen geworden is aan die landftreek, welke de Filijlijnen oudtijds bewoond hebben, (boven bladz. 68. ) waar toe ook' de ligging van hun land'veel heeft toegebracht, dewijl het zelve tusfchen de Koningrijken van Syrië en Egypte gelegen , in de oorlogen tusfchen de Seleuciden en de Lagiden, Koningen van Syrië en Egypte, in laater tijden, meermalen het toneel des oorlogs en de fchouwplaats van groote veldflagen en gebeurenisfen geweest is, waar door de naam der Filijlijnen of Palaejlijners , bij de Griekfche en Rotneinjche gefchied- fchrijvers, meer bekendis geworden. Van waar de naam <}er Filijlijnen bij de Hebreën PeBJlhim, waar voor de LXX. Griekfche vertaalers doorgaands 'aaas^ao* , vreemdelingen, zetten, af-  des BIJBELS. IX. BOEK, V. HOOFDST. 423 afkomftig zij, en of dezelve in het Hebreeuwsch , ook vreemdelingen, (barbaaren,) of ballingen,(Emigranten) betekent, is onzeker, evenwel niet onwaarfchijnlijk — wanneer men den oorfprong deezes volks nagaat. Dat zij afftammelingen van mitzraim, _en dus van eenen Egyptijchen oorfprong zijn, blijkt ons uit de aantekening van moses gen. X: 13.. 14. Van mitsraim ftammen af — casluchim, van welken de Filijlijnen zijn voortgekomen, en cafthorim. — Veelen meenen, dat i,n. deze woorden eene verzetting plaats heeft , en dat men de woorden, van welken de Filiftiinen zijn voortgekomen, moet zetten , achter Cafthorim (t) , omdat moses zegt deut. II: 23. dat de Aviten, die, tot aan Gaza toe, in horden woonden, door de Cafthorim, een volk uit Cafthor gekomen, verdelgd zijn, welke, in zijpen tijd, hun land bewoonden. Nu, zegt men, zijn, volgends jeremia XLVII: 4* en amos IX; 7. de Filijlijnen uit Cafthor, het ivelk bij jer Er mia een eiland, of liever, een aan zee gelegen land, genoemd wordt, voortgekomen, en dus zijn de Cafthorim en Filijlijnen dezelfden, maar nief de Casluchim en Filijlijnen. Ik heb boven bladz. 218—221. reeds aangemerkt, dat ik deze verandering niét noodzaaklijk, oordeelde , en dat ik mij fterk maakte, om de moeilijkheden, nopens den oorfprong der Filiftijnen, te zullen kunnen vereffenen; van deze belofte wil ik mij dan hier kwijten. — Ik zal hier enkel onderftellen, het welk ik boven ter aangehaalde plaatze meen waarfchijnlijk ge- (/) MiCHAëjLis Spie:!, Geogy. &c Part. i. pag. s77» Dd 4  4H AARDRIJKS-KUNDE. gemaakt te hebben , dat beiden de Casluchim, en de Cafthorim, Egyptifche ftammen, ootfpronghjk in Egypte, en wel op de eilanden of de kusten, daar de Nyl uitwatert, zich hebben nedergeflagen in elkanders nabuurfchap , welke van ouds • Cafthor , of het eiland Cafthor , geheten aan den éénen dezer ftammen den naam Cafthorim hebben kunnen geven , fchoon echter ook de andere ftam, de Casluchim, in of op dezelven, of m de nabuurfchap, zal gewoond hebben. - Nu zegt moses, dat de Cafthorim', uit Cafthor, de Aviten , de aloude inwoners van Palaefiina, een omzwervend volk, (vergel. III. Deel. bladz. 14.) verdreven, en derzelver land bemagtigd hebben, maar deze Cafthorim van moses deut. II: 22 zijn niet de eigenlijke Filiflijnen, deze woonen in de tyden der Aardsvaderen, en volgends moses fchriften , met in het eigenlijk Palaejlina, aan de zee, maar meer zuidelijk te Gerar, en in het dal Gerar enz. van welk laatfte wij I. Deel bladz 345. gefproken hebben, maar in josua XIII2. komen de Filijlijnen reeds voor in hun land" als een volk, dat overgebleven, en niet door dé Israehten verdreven of uitgeroeid was. Dus fchijnen de_ Filijlijnen, omtrent dien tijd, dat dé Israehten uit Egypte zijn getogen, of toen dezen m de woeftijnen omzworven, meer noordwaards opgetrokken te zijn , en zich met de Cafthorim yereenigd en vermengd hebbende, den naam van Ftiijtijnm voor de beide ftammen aangenomen te ™en' _ Volgends deze aanmerkingen is der Püilhjnen land , door het welk God de Israëliten uit Egypte niet wilde leiden exod. XIII- 17. niet het land, naderhand, door de Filijlijnen bewoond , maar de zuiderwoeftijn , en het land om Gerar, het welk in later tijden Gcraritica ge-' her  des BIJBELS. IX. BOEK, V. HOOFDST. 425- heten heeft. . Dus is de zee der Filiflijnen bij moses. exod. XXIII : 31. de inham of groote baai der Middellandfche zee , tusfchen Egypte en de kusten van Kanadn. Op deze wijze zijn alle zwaarigheden uit den weg geruimd, de Filijlijnen zijn eigenlijk uit de Casluchim, eenen Egyptifchcn ftam, oorfpronglijk gen, X. en wel uit de laage landen omtrent den Nyl, Cafthor genoemd jer. XLVII. amos IX. welke aan de Cafthorim den naam hebben gegeven , welke Cafthorim , na het verdrijven der Aviten, zich in die oorden hebben gevestigd , die naderhand het land der Filijlijnen hebben uitgemaakt, deut. II. terwijl de Filijlijnen, of een gedeelte van den ftam Casluchim, zich in het zuiden van Kanadn te Gerar, en in dien omtrek, onthielden, doch naderhand hooger zijn opgetrokken, en zich met de Cafthorim hebben verëenigd, waarna het geheele volk met den naam van Filijlijnen is benoemd geworden. De eerfte en oudfte woonplaats derhalven van de Filiflijnen, na dat zij uit Egypte verhuist zijn, is geweest Gerar, of de landftreek om Gerar, in laater tijden misfchien Geraritica genoemd (IV. Deel. 368.)_ Hier onthielden zich die Koningen der Filiflijnen, die met den naam van abimelech in de gefchiedenisfen van abraham gen. XX: 2 18. en van isaük gen. XXVI: 7—11. voorkomen, het is hier dan de plaats , om van dit gerar te fpreken. . De ligging dezer plaats is door moses, vrij duidelijk bepaald, voor eerst gen. X : jcj. alwaar hij de grenzen van Kanadn opOd 5 geeft,  42(5 AARDRIJKS-KUNDE geeft, tot aan Gaza, daar men gaat na Gerar, dat is, op den weg na Gerar, zoo dat Gerar daar door gefteld wordt ten zuiden, buiten de eigenlijke grenzen yan Kanaan, vergelijk lil, Deel. bladz. ^ 27. nog nader bepaling van de ligging van dit Gerar vinden wij gen. XX; 1. alwaar Hos es zegt: „ abraham verreisde zuid„ waards, en nam zijn verblijf tusfchen Kades ,, en Sur, verkeerende als vreemdeling te Gerar." Uit het geen wij III. Deel. bladz. 323 en 357. Van Kades en Sur gezegd hebben , als twee woeftijnen, de ééne ten zuiden, de andere ten zuidwesten van Jerufalem, blijkt dan de ligging van Gerar vxï) nabij, ten zuidwesten van Kanadn, en buiten deszelfs grenzen, naden kant van Egypte en de Roode Zee (v). Het zelfde wordt ook bevestigd uit 2 chron. XIV: 13. 14. alwaar wij lezen, dat asa, de Koning van juda, de Cufchiten geflagen hebbende, ook alle de fteden in den omtrek van Gerar bemagtigde, plunderde, en er zeer veel buit, behaalde. Dit geeft duidelijkst te kennen, dat deze fteden in den omtrek van Gerar, buiten Juda sgrenzen, gelegen hebben, alzoo asa zijne eigen fteden niet zal uitgeplunderd hebben ; gelijk dan ook deze fteden in den omtrek van Gerar, te dier plaatze, met de tentbewonende ftammen worden faamgevoegd. — Eindelijk wordt dit alles genoegzaam buiten twijfel gefteld, dooreen verhaal van sczomenus, welke (.r) van een aanzienlijk kloofter fpreekt, dat bij Gerara aan de rivier werdt aangelegd; en Gerar is dus geene andere ftad , dan die strabo (v) Men vergelijke Wesseuss ad he r. OdO t. Lib, Vil. p. 547. lx) Hifi, VI. 3ï.  des BIJBELS. IX. BOEK, V. HOOFDST. 427 bo (y) Gerra noemt, en wier inwoners 2 makkab. XIII: 24. Gerreners heeten. Zij lag op de westzijde van den berg Cafius, en omtrent ééne en eene halve mijl van Pelufium (z). Van dit alles verfchillen eusebius enniè'RoNymus merklijk, dewijl zij Gerar niet meer dan 25 Romeinfche mijlen van Eleutheropolis plaatzen, volgends welke opgave, Gerar omtrent op dezelfde hoogte of noordelijke breedte zon gelegen hebben als Hebron, tusfchen deze Had en de groote zee, en dus na genoeg in het midden van Judaea. Om het bericht dezer Kerk¬ vaderen, met de boven aangehaalde omflandig* heden te vereffenen, heeft harenbkit g gedacht, tweederlei Gerar te moeten (tellen , één binnen de Grenzen van Kanadn, 25 mijlen van Éleutheropolis ten zuiden, en het ander buiten die grenzen, op den weg naa Egypte, terwijl hij dan dit laatfte , de hofplaats van den Koning abiMEtECH, houdt voor die zelfde ftad, die naderhand met den naam Rhinokolura is bekend geworden (vergelijk boven bladz. 48.^ ook komt het aan bachiene niet onwaarfchijnlijk voor, dat er , behalven het Gerar van abimelech, nog eene andere ftad van dezen naam binnen 'slands gelegen hebbe. (a) Maar, waar toe zouden wij zonder reden Gerar verdubbelen, daar er geen fchijn van gewag van een tweede Gerar voorkomt ? Hebben dan eusebius en h ië'r on ymus, niet kunnen dwalen ? Heeft er geen fout in het opgegeven getal van 25 mijlen door 00 xvi: 523. (z) faber Aanmerk, over h arm ar, Waarnem. over "bet Ooft. iii. Deel. bladz. 249. ij4. O) iachibne ii. Deel. 11. i;.ï.i. bladz. 6iz,  428 AARDRIJKS-KUNDE door de affchrijvers kunnen influipen ? Te meer, daar hiöronymus over gen. XXII: 3. bepaald van dit Gerar van abimelech fprekende, die ftad zelve ongelijk zuidelijker fielt, naamlijk , drie dagreizen van Jerufalem, het welk, bijaldien men elke dagreize op 7 of 8 uuren wegs bepaalt, (gelijk men gemeenlijk doet,) omtrent 70 Romeinfche mijlen van Eleutheropolis, (het welk omtrent op gelijke hoogte, als Jerufalem, \ag,) bedragen zou, en dus verre genoeg, om die ftad buiten de grenzen des lands te brengen. Gelijk bachiene zelve erkent. Meer heb ik van Gerar, welke naam thans in die oorden onbekend is, niet te zeggen, dan dat ik er alleen dit nog bijvoege, dat fommigen meenen , dat Gurhaal, eene ons anders onbekende landftreek, 2 chron. XXVI, 7. met dit Gerar dezelfde plaats of landftreek zijn zou. Met hoe veel recht of ongelijk, weet ik niet. Uit den omtrek der ftad Gerar hebben, gelijk wij gezien hebben, de Filiflijnen zich naderhand hooger op begeven, en met de Cafthorim , die de Aviten van daar verdreven, vervolgends derzelver land ingenomen en bezeten, het welk dan het land der Filijlijnen in de volgende Bijbelboeken genoemd wordt. De grenzen van dit land ftrekten zich langs de Middellandfche zee ten westen, van Sichor, in het oosten van Egypte, of van den oostelijken arm des Nyls, van het zuiden noord waards, tot aan Ekron, en bevatte de vijf vorRendommen der Filiflijnen, Gaza, Asdod, Askelon , en Gath Ekron, en de Aviten, dat is, het overblijfzels der Aviten, die in de woeftijnen ten zuiden zich zullen geborgen hebben. Dus luidt het naauwkeurig bericht jos. XIII: 3. Ten oosten grensde het land der Filiflijnen aan den ftam Juda, alwaar s  des BIJBELS. IX. BOEK, V. HOOFDST. 429 waar, in verfcheiden tijden, naar het wisfelend lot des oorlogs, de grenzen verfchillend geweest zijn. --- Na genoeg dezelfde grenzen van het hedendaagsch Palaeflina , in den bepaalden of bijzonderen zin genomen, f boven bladz. 68. alwaar wij ook de gefleltenis van den grond dezer landftreek uit volney befchreven hebben.) Wij zullen eerst de hoofd- en mindere fteden der Filijlijnen, welke tot onze kennis gekomen zijn, befchrijven, en dan met eenige algemeene aanmerkingen en bijzonderheden nopens dit volk, fluiten. Van het noorden af beginnende, waren de vijf hoofdlieden Ekron, Gath, Asdod, Askelon en Gaza. ekron is ongetwijfeld de noordelijkfte der vijf Filijlyn* fche hoofdlieden, blijkens jos. XIII: 3. boven aangehaald, en vergeleken met jos. XV: 11. alwaar de noordelijke grensfcheiding van Juda, door of langs de ftad Ekron, loopt. — h 1 ë r onymus befchrijft het als een groote vlek, tusfchen Azotus (Asdod) en Jamnia oost waards. Dus plaats deze Kerkvader deze ftad, tusfchen , die beiden fteden, alhoewel hij niet bepaalt, bij welke derzelven , het zij Asdod of Jamnia , de ftad Ekron het naast gelegen hebbe , nogthans is zijn onderricht genoeg voldoende, om haar in het midden , tusfchen deze beide fteden , die omtrent 6 of 7 Romeinfche mijlen van eikanderen lagen , te plaatzen , een weinig afwijkende ten oosten. Van Asdod na Tebna, of Jamnia, komt men door eene fraaie vlakte, welke aan weerskanten van den weg dorpen heeft. Aan dezen weg meenden ook nau en fürer van hai- k e h*  43o AARDRIJKS-KUNDE mendorf, de voormalige flad Ekron of Akkarott gevonden te hebben, in eenige puinhopen, bij welke een klein dorp was, dat bij eene vruchtbare en vermaaklijke vlakte ligt. (b) In het eerst was deze flad aan den Ham Juda toegewezen, en wordt op de lijst van Juda's fteden gevonden, jos, XV: 45. Ook is zij in de daad, in het begin door Juda, benevens Gaza en Askelon, bemagtigd , richt. I : 18. Bij de verandering , welke in de laatfte landverdeling voorviel, is zij aan den ftam Dan overgewezen jos. XIX: 43. Evenwel heeft noch de flam Juda, noch de ftam Dan, deze ftad blijven bezitten , dewijl men uit alles, wat menvervolgendsvan ekron leest, moet befluiten, dat zij beftendig in de magt der Filijlijnen, en ééne van hunne hoofdfteden , geweest is, 1 sam. VI: 17. wordende één der vijf vorften van de Filiflijnen naar deze ftad, in welke hij zijn verblijf had , de Ekroniter genoemd, jos. XIII: 3. Binnen deze ftad werdt de Heilige Bondkist der Israëliten, die de Filiflijnen, ten tijde van uli bemagtigd hadden , gebracht, toen die van Asdod dezelve niet langer binnen hunne ftad durfden bewaaren, 1 sam. V: 7--10. gelijk zij, niet,lang daar na, van Ekron, na Betkfemes in fuda verzonden werdt. Die van Ekron hadden eenen bijzonderen Afgod, onderfcheiden van den Dagon der Asdoditen; dien zij baal-zebub, den God of heer der vliegen noemden, om welken te Ekron te raadplegen , de Koning van Israël, a z ar iü , gezanten zondt, en deswegens door den Profeet el ia beftraft werdt, 2kon. I: 2 — 25. (O Na (b) dusching Jf. S. 455. {c) bachiene II. Deel. ll.Jluk. bladz. 660, volgg,  ©esBIJBELS. IX. BOEK, V. HOOFDST. 431 Na dit geval wordt er in deBijbelfche gefchiedboeken van Ekron niets aangetekend. — Bij de Grieken heet zij Akkaron, en wij lezen er 1 makkab. XII: 88. 89. nog van , dat de Syrifche Koning alexander haar met derzelver ommelanden aan den Makkabeefchen Vorst, jonathan, erfiijk, voor hem en zijn nagedacht, gefchonken heeft. — Eindelijk , wordt Ekron mede genoemd in de bedreigingen van verwoefting , welke verfcheiden Profeeten aan de Filijlijnen gedaan hebben-, Jer. XXV: 20. amos I: 8. zefanja II: 4zach. IX: 7. GAT H, Ook deze was eene Hoofdftad der Filiflijnen , 1 sam. VI: 17. ook Geth , waarnaar derzelver Vorst de Gethiter heet; jos. XIII: 3. zij heet ook met eene omfchrij ving, Gath der Filijlijnen, amos VI: 2. — ten einde haar te onderfcheiden van andere fteden van denzelfden naam, doch, welken insgelijks , door eene nadere omfchrijving, onderfcheiden worden , bij voorbeeld, Gath-Hefer en Gath - Rimmon , jos. XIX: 13. 45. van weiken op haare plaats gefproken is. -'In de fchriften van josefus heet zij Gitta, en de Griekfche en Latynfche overzettingen fpellen den naam doorgaands Geth. Wat de ligging dezer ftad aangaat, men ontmoet bij geenen der oude fchrijveren daar omtrent eenige vaste bepaling, dan bij eusebius, die haar een vlek noemt, in zijnen tijd nog aanwezig , het welk hij fielt omtrent 5 Romeinfche mijlen (dat is anderhalf uur gaans) van Eleutheropolis , op den weg naar Diofpolis of Lydda, en  432 AARDRIJKS-KUNDE en dus noordwaards van de eerfte. Ook plaatst haar de Monnik borchardus, vier uuren gaans van Joppe, het welk zich met de bepaaling van eusebius wel laat vereffenen. In 'Zl]U 4l'iWaS het Zeer vervallen- — Op den weg van Jaffa of Joppe, na Rainla,. vindt men het groote dorp Jajur of Jazor ~ niet ver van daar is een dorp , alwaar, volgends eenigen , de ftad Gath oi Geth zal gelegen hebben, van welken furer van haimendorf zegt, dat zij ten oosten ligt op eene hoogte, op welker andere zijde een zeer diepe bron in de rots uitgehouwen is, die goed water heeft; ook zal 'er bij deze plaats een beek zijn, over welke een fleenen brug van drie boo-' gen hgt, doch die den 3 Februari] genoegzaam droog was. (O - Dit bericht ftemt na genoeg overeen met de door eusebius opgegeven ligging der ftad Gath. b Te Gath en in deszelfs omtrek woonden van ouds Enahten, jos. XI: 22. (verg. III. Deel. bladz. 19 volgg.) ook woonden hier van ouds een gedeelte van den ftam der Refaïten, ten minften indien die kinderen van Rafa te Gath, 2 sam. AAI; 16.-22. 1 chron. XX: 4. 6. 8. betrekking tot deze Refaïten, ten opzichte van hunnen oorfprong, gehad hebben , het welk echter niet duidelijk is. Zie III. Deel. bladz. 9 - 11. Van eenen of anderen dezer oude ftammen. en met van de Filijlijnen, als welke toen nog geen bezit van dit land genomen hadden, waren die mannen van Gath, welke, volgends 1 chron. ■a a ?°.'t22- dezoons van Efraïm in Egypte gedood heoben - het welk dus eene zeer oiide |e- beu* • (O BUSCHIN6 4/; 5. 45I,  ■ des BIJBELS. IX. BOEK. V. HOOFDST. 433 beurenis is, voorgevallen, toen de Israëliten in Egypte woonden. --- In dien Tekst heerscht eene dubbelzinnigheid. De gewoone vercaling luidt dus: „ De mannen van Gath, die in het land ,, geboren waren, dooddenze , omdat, zij afge„ komen waren, om hun vee te nemen." Volgends deze vertaling zijn het, de mannen van Gath , die in het land geboren zijn, en het zijn de zoons van efraïm , die afgekomen waren, om derzelver vee te nemen , en die dus rechtvaardig door die van Gath, welke hunne eigendommen befchermden , gedood zullen zijn. — Zeker, tegen alle waarfcnijnlijkheid aan. Wat toch zou de zoonen van efraïm, die overvloed van vee hadden, bewogen hebben, om zich zoo diep in het land Kanaan te begeven, om het vee der ingezetenen te nemen? Daarenboven, wat bedoelt die bij. voeging, de mannen van Gath, die in het land geboren zijn? Men vertaale dan de woorden dus, gelijk ik ze in mijne Vertaling gegeven heb: ,, Doch, de inwoners van Gath, verfloegen de ge,, nen, [naamlijk, van Efraïms Zoorten-J, die in 31 L&gyPte~j' 'and geboren waren, bij gelegenheid ,, van eenen inval, dien zij deeden, om hun vee ,, te rooven;" wanneer zij flaan zal op de inwoners van Gath, welke de zoons van efraïm, die in Egypte geboren waren, verfloegen; bij'gelegenheid, van eenen ftroopenden inval in Egypte, hoedanigen men van de ftammen der Enakiten of Refaïten verwachten kan, zijnde onbefchaafde, en nog ruwe ftammen, die tuk waren op ftroopen en rooven. — Deze overzetting wordt ook door het woord, afgaan, of afkomen, gevorderd, hetwelk wij in het Hebreeuwsch vinden , en het welk gebruikt wordt van de genen , die uit Kanaan na Egypte komen, terwijl V. Deel. E e Zij  434 AARDRIJKS-KUNDE zij, die uk Egypte na Kanaan gaan, gezegd worden op te gaan, of op te trekken, vergelijk i Deel. bladz. 65. Ik geloove echter, dat de mannen of de inwoners van Gath, welke 1 chron. VIII: 13. voorkomen, Filiflynen geweest zijn, en ik breng het geval, hetwelk daar verhaald wordt, tot laater tijd. De Heer bachiene (d) gist, dat dit geval gebeurd zij voor de komst der Filiflijnen in Kanadn, toen Gath nog alleen door Kananitifche Rammen bewoond werdt , omdat er geen Filiflijnen, maar alleen mannen of inwoners van Gath genoemd worden , en dus waarfchijnlijk , toen Israël even het land Kanaan hadt beginnen te betreden. — Doch, men merke op, dat de fchrijver niet zegt, dat de Benjaminiten de mannen van Gath uit Gath verdreven hebben , maar alleen, zij hebben ze verdreven, waarfchijnlijk uit Ajalon, het welk voorafgaat , zoo dat de zin fchijnt te zijn, dat die van Gath, op den éénen of anderen tijd , dien wij niet zeker kunnen bepalen, Ajalon in bezit hadden genomen, waaruit hen de Benjaminiters weder verdreven, en die ftad, welke aan hunnen ftam behoorde, in bezit genomen hebben. En op deze wijze , zullen in deze plaats de inwoners van Gath, in de daad, Filijlijnen zijn. Men vindt de ftad Gath niet op de lijst der fteden van Juda, jos. XV. fchoon daar vs. 45 — 47. de fteden, Ekron, Asdod, en Gaza voorkomen. Ook zou die ftad, indien zij door de Israëliten ware bemagtigd geweest, eigenlijk tot den ftam Dan behoord hebben , als in het land (d) ii. Deel. ll.Jluk bladz. 654.  des BIJBELS. IX. BOEK, V. HOOFDST. 435 land gelegen , aan dien ftam toebedeeld , gelijk josefus dan ook zegt, dat de Daniten dezelve in hun erfdeel hadden (e); maar de Israëliteti hebben de ftad toen niet bemagtigd. jos. XIII: 2. XI: 22. Wij vinden ze ook, in het vervolg der gefchiedenisfen, als eene ftad , en wel ééne der vijf hoofdlieden, van de Filiflijnen , die dezelve ook ten tijde van sauls regeering bezaten.— Dus was goliath , de kampvechter der Filijlijnen Van Gath y een Filijlijn 1 sam. XVII: 4. 23. gelijk daar ook meer van dat foort van Reuzen waren 2 sam. XXI: 15 — 2i. Na dit Gath nam david de wijk, tot deszelfs Koning achis , toen hij zijn leven niet langer in Juda veilig rekende, wegens de vervolgingen van saul, maar hier liep hij niet min gevaar, toen hij bij dien Koning werdt aangediend , als de overwinnaar van goliüth, evenwel ontkwam hij het zelve gelukkig , door zich zinneloos te veinzen 1 sam. XXI: 10--ij. bij deze gelegenheid ftelde hij den LVI. psalm op, alwaar, in het opfchrift, gezegd wordt, dat de Filijlijnenhem. te Gath gegrepen hadden. — Eenigen tijd daarna echter , dewijl saul hoe langer hoe meer tegen hem woedde, week david andermaal na Gatht 1 sam. XXVII. en nu vondt hij bij den Koning achis een gunftiger onthaal; hij was thans aan het hoofd van 600 wakkere mannen, en deze Vorst maakte rekening , van david en zijne manfchap groot voordeel te zullen trekken , in den oorlog tegen de Israëliten j hij ruimde dan aan (*) Ant. Ju4. V. 1. aa. £e 3  43ö AARDRIJKS-KUNDE aan david de ftad Ziklag in, en ftelde hem tot bevelhebber zijner lijfwacht aan enz. Na den dood van saul vinden wij, in david s lijkzang op saul en jonathan, 2 sam. I: 20. deze bewoordingen: verkondigt het niet te Gath, en boodfehapt het niet op Askeions Jlraaten, opdat enz. welke vervolgends als een foort van fpreekwoord zijn geworden, en bij foortgelijke gelegenheden , wanneer men zwaare rampen niet aan den vijand bekend gemaakt wilde hebben, ten einde die geen ftoffe tot fchimpende vreugde te geven, gebruikt werden. Dus micha I: 10. alwaar de Profeet, de verwoesting van Israëls rijk, en bijzonder van deszelfs hoofdftad Samarid , voorfpellende, op dezelfde wijze zegt: verkondigt het niet te Gath. Ja , volgends de aantekening van bachiene, (ƒ) is dit fpreekwoord nog in gebruik. „ In gevalle, naamlijk, de een. den anderen verbiedt , iet , waar in de vijanden van den Godsdienst, zich te zeer verheugen, ja het welk zij, tot befpottingen verfmadin°T MegM fChijnt 6 te Wür Vrij algemeen plaatst men Asdod aan de Mid. dellandfche Zee, dus h iêronym us en euse- Joppe, Caefarea; doch borchardus fielt het een uur van zee af, ree and heeft het op ziine Jaart ten afftand van zeven Romeinfche mijlen dat is, meer dan twee uuren gaans, van de zee 2l ftlOS^S tekhet °P ^ eene plaats onder de fteden, die aan zee gelegen ziin f/} fteden °'lder de ^nenlLfcnê fteden. Men vindt Kin notit. Antiq_. edit. per Luc. Holften. fol. 6. en in Hmoclis fynecdemo Ed Wefjel pag. 718.) gewag van tweederlei Asdod liet eene aan zee, en het andere midden in het land gelegen. Uit dit bericht, poogt de Heer bachiene, josefus met zich zei ven te vereffenen (/). — Ook heeft HARENBERG Op. zijne landkaart twee fteden , met den naam dod geplaatst, de eene aan de zee, met de beide namen Asdod en Azotus, welke het oude en vermaarde Asdod zal geweest zijn, en de andere een uur gaans landwaard in , welk hij met den bij> naarn B.USCHING Af. s. 455. (') Ant. Jud. xiu. 4. 5. (*) 4fit. Jud. xiv. ft. 4. (.0 IL Deel. ii. Stuk. bladz. 6^A  des BIJBELS. IX. BOEK, V. HOOFDST. Ux naam Asdod Astho uitdrukt, bedoelende het vlek Astho het welk eusebius en hieronymus flad h en Askelon plaatzen, en voor de ltad EJthaol gehouden hebben Asdod waji ééne der vijf hoofdlieden van de FiliVrT'T1 a Y°m de Asdodhcr heet jos. XIII- < ?o k gedoemd111" f ^ hoofd^eden van dit yoiK genoemd wordt i sak. VI: 17. Vanouds rr°?n den"!", t£ ^ ' ***** ■ van weïen Slik re r 3d Van J°SUA nog overig waren, wo?dVn,fw r t6,G *ï J0S' X1: 22' ~ De ftad ?S ff hjSt d£r fteden ^vonden, die aan Juda, ftam waren aanbedeeld tos. XV: 4Ö. JL;Mfar Z1J Jj d°°r die van Juda niet overhik v n ^eWorde" jj geliJk *3 anders uitdrukT L ^' ^/0B en Jéz^, dat zij die hebben ingenomen richt. I: 18. doch ilechts voor eenigen tijd, dewiil wij deze fteden na- tT, i^if der aantreffen" 1 Fe ^ hadden d mfi eenen hjken Fempe , voor hunnen Afgod Dagon, in ^8° h 'T' T Dr^m te^> ^rdt te'g w jde bondkist der Israëliten gebracht, toen dezelve den Fihjlynen in handen was gevallen 1 sam v: 1. 2. en voor Dagons beeld gezet, welk beeld volgends het gewijde gefchiedverhaal, een en andermaal voor deze bondkist, aan jehova gewijd , ter aarde viel , en zelfs voor de tweedemaal z,jn hoofd en beide handpalmen ver oor, die aan den drempel des Tempels lagen, tot geel welke"? °ntjekken,s-der inw0nere" ™ welke ter gedachtenis van dit buitengewoon gel val de gewoonte invoerden, om den dremjel dezes iempels nooit te betreden, maar over denze.ven te fpringen. Veelen meeuen , dat de Proleet zeeawja hier op doek zEF. 1: 0. daar Ee 5 de  44* AARDRIJKS-KUNDE de Godfpraak zegt: Ik zal ten zelve dage bezoeking doen over allen, die over den drempel Jpringt — naamlijk , die zelve inwoners van Asdod, die, uit eene foort van eerbied voor die plaats, alwaar het hoofd en de handpalmen van hunnen Afgod gelegen hadden, den dorpel niet dorften te betreden , maar denzelven overfprongen, of wel, nadien de Profeet van de Jooden fpreekt, allen , die, zoo bijgelovig als die van Asdod handelen , terwijl zij het huis van hunnen Heer en God met geweld en bedrog vervullen, dan zal er eene tegenftelling plaats vinden , maar dan zal men ook het woord Adonai, hunnen heer, als een godlijken naam moeten nemen. (?«)——— De Chaldeeuwfche uitbreider dezer plaats, heeft reeds op die wijze de woorden verklaard: Ik zal gadejlaan allen, die in de wetten der Filijlynen wandelen. — Andere en laater uitleggers meenen nogthans, dat deze toefpeling te ver gezocht is, en nemen de fpreekwijze in den zin, van met geweld in iemands huis te dringen, en daar geweld en plundering te oefenen. ■ Toen david de Filijlynen te onderbracht, zal ook Asdod aan hem onderdanig zijn geworden, gelijk wij ook uit i kon. IV: 24. befluiten, dat deze flad ook van salomo afhanglijk is geweest. — Doch, in het vervolg heeft zij, gelijk het gantfche land der Filijlynen, het juk afgefchud, tot dat zij door den Koning uzzia ingenomen en bemagtigd werdt, die haare vestingwerken, gelijk die van twee andere Filijlynfche fleden, Gath en Jabne Hechtte , en daar tegen andere fterk- (m) Vergelijk faber. over h arm ar , ffaarnem. vaie het Oosten I. Deel. bladz. ii4.  des BIJBELS. IX. BOEK, V. HOOFDST. 443 fterkten, in en bij de ftad aanleide , ten einde fiaar in bedwang te houden. 2 chron. XXVI- 6 dsdod , gelijk alle de overige fteden in 'dat ylakke land langs de zee ,. het welk de Filijlynen bewoonden , ftondt in vervolg van tijd , toen de groote Mogendheden van Afië en Egypte ee™?r$.?,oorl°gen voerden, menigmaal bloot voor vxjandiijke aanvallen, en is in de gedenkboeken der oudheid merkwaardig, door zijne doorgeftane belegeringen. Van ééne belegering, welke van dat aanbelang was, dat men uit het bemagtigen der ftad, voor het geheele land der Filijlynen , de droevigfte rampen voorzien mogt, wordt ge. waagd jes. XX: 1. toen de Asfyrifche veldheer tarton, op bevel van zijnen Koning s argon, de ftad belegerde, en na eene harde belegering, veroverde zonder dat men met zekerheid weet, welke Koning van Asfyrië deze sargon wiens naam nergens elders voorkomt, geweest zij, denkende fommigen aan sanherib, anderen aan deszelfs opvolger esarhaddon, anderen weder aan zijnen voorzaat salmaneser welk laatfte ik in mijne gefchiedenis der Asfyrifche Koningen (n) gevolgd ben. Maar, veel gedenkwaardiger is de belegering dezer itad, eenigen tijd daarna, door den Egyp. tijchen Koning psammitichus; eenen tijd>enoot van manasse, den zoon van HisKfa Koning van Juda. Deze belegering duurde 20 jaaren, eer deze Vorst zich van de ftad meefter maakte, en was, gelijk de gefchiedfchrijver 11Erodotüs reeds heeft opgemerkt, de allerlang. duurs) Geplaatst in de Akidemie der Geleerden UI. Deel. u. öfiin. (iiadz. 185,  444 AARDRIJKS-KUNDE duurigfte belegering , daar de gefchiedenisfen van weten. Dat de ftad in deze langduurige belegering, en bij de daar opgevolgde overmeeftering, verbazend veel geleden heeft , kan men ligtlijk opmaken, zoo dat zij naauwlijks meer het geraamte van haaren voormaligen toeftand zal vertoond hebben ; en dit is de reden , waarom de Profeet jeremia XXV: 20. na de vermelding van Askelon, Gaza, en Ekron, ook van Asdod, fprekende, het zelve, het overblijf zei van 'Asdod noemt. Eene geheele verwoefting wordt verders aan deze ftad Asdod bedreigd, door den Profeet amos 1:8. ,, Ik zal den inwooner uitroejen uit Asdod." En III: 9 —ir. „ Doe het hooren in de Palei- zen van Asdod — de vijand zal uwe fterkte van „ u nederftorten, en uwe Paleizen zullen uitge„ plunderd worden. " Insgelijks, zefanja II: 4. Asdod zal men op den middag verdrijven." Op den middag, dat is, in het midden van haaren bloei, als zij op geen onheil bedacht zal zijn. — zach. IX: 5 — 7. worden, gelijk aan andere Filijlynfche fteden, dus ook aan Asdod, rampen vooripeld, en onder anderen van Asdod gezegd: De bastaard zal te Asdod woonen." Het woord, door bastaard vertolkt, kan vreemdelingen , maar bijzonder vreemdelingen van het laagfte en flechtfte foort, uitfchot van het menschdom, gepeupel, te kennen geven. — De mening is, nadat Asdod zal veröverd zijn, zal er eene volkplanting van vreemdelingen , en wel van een allergeringst foort, ingebracht worden. — Het welk de uitleggers meenen, onder alexander den Grooten, vervuld te zijn. Onder de genen, welke de Jooden, na hunne wederkomst uit Babel, trachtten te verhinderen, om  des BIJBELS. IX. BOEK, V. HOOFDST. 44$ om de muuren der ftad Jerufalem weder op te bouwen, ten tijde van nehemia, worden.de inwoners van Asdod, bijzonder genoemd neh. *V: 7> — Echter fchijnt het, dat veelen Jooden dit hun aangedaan leed gemaklik vergeten konden, alzoo zij, eenigentijd daarna , zich met vrouwen van Asdod in huwelijk begaven , bij welken zij kinderen verwekten , die , door de moeders opgevoed wordende, half Asdodisch fpraken en geen Joodsch konden fpreken, waarom nehemia oordeelde, dat, door het fcheiden dezer huwelijken, deze ergernis weggenomen, en verdere kwaade gevolgen moeiten voorgekomen worden. Zie nehem. XIII: 23.. 27. :. Met den naam Azotus, komt de ftad voor in de Boeken der Makkabeën, 1 makkab. IV- i•) aanmerkt, dat de ftad Azotus of Asdod, door denRomeinfchen Veldheer gabinius weder herfteld is benevens meer andere fteden ! in deze landftreek. » EenCo) Ant. Jud. xiii. 4. 4 (p) Ant. Jud. XIV. 5. 3.'  446* AARDRIJKS-KUNDE Eenmaal wordt deze ftad, in het Nieuwe Tes* tament gedacht handel. VIII : 39. 40. in het gefchiedverhaal van de bekeering van den Kamerling der Koningin kandace, door filippus. Na dat deze den Kamerling gedoopt hadt, „ nam de Geest des Heeren filippus weg, „ en de Kamerling zag hem niet meer: want de Kamerling reisde zijnen weg met blijdfchap. „ Maar filippus werdt gevonden te Azotus: „ en het land doorgaande , verkondigde hij het „ Euangelie, in alle de fteden, tot hij te Caefa„ reë kwam. " Wordende duidelijk genoeg onderfteld, dat filippus, eer hij Azotus verliet, om in andere fteden insgelijks het Euangelie te verkondigen , ook binnen deze ftad zelve , dit werk verricht, en daar door eenigen tot het Christendom bekeerd hebbe. Ten minften in laater tijd , is het aantal der Christenen in deze ftad niet gering geweest, toen dezelve onder de Bisfchoppelijke fteden van Palaejlina geteld werdt , en wel van dat gedeelte, het welk Palaejlina prima genoemd werdt, {het eerfte Palaejlina), ftaande deszelfs Bisfchop onder den Patriarch van Jerufalem. Toen de Jood benjamin Tudelenfis dit land doorgereisd heeft, was de plaats zeer vervallen, en wérdt toen Palmis geheten. Heden wordt zij, bij de Arabieren , omtrent met haaren ouden naam Esdud genoemd. Dus ontmoette p„ della valle, op den weg tusfchen Gaza en Raml'e, een dorp Esdud} het welk voor de plaats van het oude Asdod, met alle waarfchrjnliikheid , gerekend wordt. Zij wordt in dezen Lijd weinig bezocht , door de Bedevaardgangers, en door geene anderen, dan die den  des BIJBELS. IX. BOEK, V. HOOFDST. 447 den weg uit Egypte naar het Heilige Land nemen ( q). Zie hier het geen busching van deze plaats verzameld heeft (r) : „ Atzud of Esdud, bij benjamin van Tudela Palmis, bij fürer van haimendorf Pharani, van ouds Aschdod, van de Grieken Azotos, en van de Latijnen Azotus genoemd, een gering dorp, bij de puinhopen der voormalige ftad, maar onder welken aanmerklijke overblljfzels zijn. De plaats, daar het Kasteel geftaan heeft, is thans een veld, hetwelk bearbeid wordt. Heel nabij het dorp is een groote Khan of openbare herberg, voor de Reizigers. " enz. „ Na Tabnè , zegt volney (s) , ontmoet men van afftand tot afftand puinhoopen , van welken de aanmerklijkften die van Ezdoud zijn, het oude Azot, thans beroemd wegens zijne fcorpiöenen. Deze plaats, eene magtige ftad onder de Filiftynen , heeft niets meer , dat van haare oude werkzaamheid getuigt. " Verders Zuidwaards ligt askelon, aan de Middellandfche Zee, ten noorden van Gaza , op den afftand van zestien Romeinfche mijlen van daar, naar de bepaling der Reistfefchnl. ving van antoninus, (Itin. Anton.) dat is weinig meer dan vijf uuren gaans. De Arabil fche lchnjvers, bepaalen den afftand alleen tot in Parafangen , waarvan elke niet meer dan een \n DteK m' Stuk' *laA' 643 —6su (s) 11. Deel. bladz. 31$,  448 AARDRIJKS-KUNDE een uur wegs bedraagt. Dit zou ruim twee uuren wegs van elkander verfchillen. Desgelijks ontdekt men eenige zwaarigheid in de bepaling van den afftand, tusfchen Askelon en Jerufalem, door josefus (t) opgegeven, te weten, van 520 Radiè'n , welke ruffinus, in zijne Latijnfche vertaling van josefus, nog vergroot heeft tot 720 ftadiën, fchoon het eerfte reeds te ruim genomen is, ten zij men eenen grooten omweg, over ■andere fteden , bij voorbeeld Jamnia, Diofpolis enz. begrijpe. Want naar de Reisbefchrijving van antoninus, die den afftand tusfchen Aelia (Jerufalem') en Eleutheropolis tot XX. en dien tusfchen Eleutheropolis en Askelon tot XXIV. Romeinfche mijlen brengt, kan Askelon niet meer dan XL1V. mijlen van Jerufalem gelegen hebben, welke niet meer dan 352 ftadiën bedragen, Een blijk, zegt de Heer bachiene (v) van de verregaande ftrijdigheden, die men niet zelden, aangaande de bepaling van de wederzijdfche afftanden der plaatzen, in de fchriften der ouden, ontmoet. — Volgends de hedendaagfche berichten, reist men in zes uuren van Gaza tot Askelon , langs de zandige zeekusten, (x) En'tusfchen Askelon en Asdtd, is een weg van drie goede uuren. (y) De Griekfche vertaling fchfijft den naam der ftad niet Askelon maar Askalon ; en de Samaritaanfche houdt Askelon voor- dezelfde ftad , die 'reeds voqrheen met .den naam Gerar, bekend ,. en in den tijd der Aardsvaderen zoo vermaard is geweest. ,~- (t) De'MIo. IV) II. Deel. II. Stuk. bladz. 635. (ie) buschino Af. S. 451. (y) Aldaar S. 455. III. a. 1.  des BIJBELS. IX. BOEK, V. HOOFDST. 443 V/eest. — Daarom heeft zij gen. XX: r. én elders den naam Gerar met dien van Askelon ver'wisfeld. Doch, hoe weinig dit met de gelegenheid van Gerar over een te brengen is, hebben: wij gezien, toen wij van de ftad Gerar gefproken hebben. t b v Wij vinden het eerfte gewag van Askelon , even gelijk van de voorige Filiftijnfche fteden jos. XIII: 3. alwaar de Vorst dezer ftad, de ■Askeloniter, genoemd wordt , ook wordt Askelon onder de vijf vorftehjke Hoofdfteden der Fili-ftynen geteld. 1 sam. VI: 7. Indien deze ftad door •de Israëliten bemagtigd was geworden, toen die het land Kanaan in bezit namen , zou zij zekerlijk tot den_ftam Juda behoord hebben, maar nu wordt zij op de lijst der fteden van dien ftam josi XV. niet gevonden, dewijl de hraëliten, Ichoon de ftam van Juda ook deze ftad , zoo wel als Ekron en Gaza, in het eerst bemagtigde, richt, I: 18. dezelve echter niet in bezit gehouden, maar de Filijlynen ze weder ingenomen en bewoond hebben, en wel kort na de eefstgenelde verovering, want richt. III; 3. worden de vijf vorften der Filiftynen, en gevolglijk ook die van Askelon, mede geteld onder de Heidenen, welke jehova deedt overblijven, om door hen Israël op de proeve te ftellen. In de gefchiedenisfen van simson lezen wijj dtit deze zijne vijandlijkheden tegen de Filiflijnen begonnen heeft , met dertig mannen van de inwoners van Askelon te dooden, wier klederen hij ter hand ftelde , aan die genen, welke zijn raadzel ontknoopt hadden , en aan welken hij dus dertig wisfelkleederen of feestgewaden verfchuldigd was. richt. XlV. In de menigvuldige oorlogen, tusfchert de Fi- V. Deel. F f  450 AARDRIJKS-KUNDE: Ujïynen en der Israëliten eerfte Koningen, saul en david, lezen wij echter niets bijzonders van de ftad Askelon; toen saul met zijne zoonen in den hoofdveldflag tegen de Filijlynen, op het gebergte Gilboa, gefneuveld was, zong david in zijnen lijkzang op saul en jonathan 2 sam. I: 20. Verkondigt het niet te Gath, en boodfehapt het niet op de firaaten van Askelon waarvan van wij boven bladz. 436. gezien hebben , dat dit eene foort van fpreekwijze, in vervolg van tijd, geworden is. In de menigvuldige bedreigingen, door de Profeeten aan de Filijlynen aangekondigd, betreffende de rampen , met welken zij bezocht zouden worden, wordt doorgaands ook van Askelon bijzonder gewaagd. Zoo zegt amos j: 8. Ik zal den inwoner uitroe jen uit Asdod; en dien, die den fcepter draagt, uit Askelon; waar uit blijkt, dat de vorften dier ftad, in dien tijd, de Koninglijke waardigheid hebben vertoond; gelijk er ook van een Koning van Gaza wordt gemeld zach. IX : 5. Vergelijk jer. XXV: 20. ze fan ja II: 4. Askelon zal tot verwoejling wezen jer. XLVII: 5. Askelon is uitgeroeid, met het overblijfzel haares dals, of liever met het overige vlakke land in haaren omtrek. — Vs. 7. „jehova heeft aan zijn „ zwaard bevel gegeven tegen Askelon, en tegen „ de zeehaven, (of zeekust,) aldaar heeft hij , het befteld. " zach. IX : 5. ,, Askelon zal y, het zien, " te weten, wanneer God zijne oordeelen tegen Tyrus , die daar bedreigd worden, zal uitvoeren „ Askelon zal niet bewoond worden. " Bijzonder verdient aangemerkt te worden zefanja II: 7. dewijl daar beloofd wordt, dat het geheele Filiftijnfche land, en in het bijzonder de ftad Askelon, door de Israëliten of  des BIJBELS. IX. BOEK, V. HOOFDST. 451 of Jooden eens zou bezeten worden. „ Die land„ ftreek zal wezen voor het overblijfzel van Ju„ da s huis, dat zij daar in weiden. Des avonds „ zullen zij in de huizen Askelons legeren , als „jehova, hun God, hen zal bezocht, en „ hunne gevangenis gewend zal hebben. " . Ons ontbreken bijzondere gefchiedkundige berichten , om de vervulling van alle deze bedreigingen aan te wijzen; zoo veel weten wii in 't gemeen met zekerheid, dat de Asfyriërs, de Babylomtrs, en de Egyptenaar*, in het land der Filiftynen invallen gedaan, zwaare oorlogen gevoerd, en verwoeftingen aangericht hebben. - Wij lezen , ten opzichte der Jooden alleen, dat de jon*P A^T,Ï°CHÜS' Koning van Syrië, simon, den Makkab eer, broeder van jonathan tot bevelhebber aanftelde, van Capo Blanco bij Tyrus at tot aan de Egyptifche grenzen, 1 makkab. Al: 59- ook 1 makkab. X: 89. dat, wanneer jonathan, na de verwoefting van Azotus, daar wij,in de befchrijving van die ftad, van gefproken hebben, na Askelon trok, de inwoners hem te gemoet kwamen, en met groote pracht ontvongen. Dus ook 1 Makkab. XI: 60. Maar dus zullen zij dan ook toen de verwoefting ontkomen zijn, gelijk dan ook josefus (z) verhaalt , dat dit het gevolg van hunne onderwerping geweest is. Verders befchrijft josefus (a) Askelon, als eene oude ftad, die met een' Klerken muur omgeven was. pomponius meea (b) maakt As* (2) Ant. Jud. xiii. 4. 4. (a) De bello iii. a. I. {b) De Jltu orbis i. n, Ff 2  45* A A R D R IJ R S - R Ü N D B kelon niet minder dan Gaza , welke hij even te voorén als eene groote en fterke ftad hadt afgemaald. Doch, integendeel-, getuigt strabo, dat zij geene groote ftad Was. Deze laatstgemelde fchrijver merkt aan, dat deszelfs ommeland veel uijen voortbracht, dit is die zelfde foort van uijen, die bij de Latijnen Afcalonia genoemd wordt, waarvan de *ranfchen Êchalotte, de Engelfchen Shalat , en wij Chalotten gemaakt hebben, van welken ook stefanüs (deurb.adv. askalon) fchrijft, dat dit foort van uijen aldaar eerst gegroeid en gevonden zijDe inwoners dezer ftad zijn van ouds, wegens hunne bijgelovigheid en afgodsdienst, bekend geweest. De voornaamfte Godheid, die zij eerden, was de Godin venus. heroi>otus verhaalt, dat de Tempel , binnen deze ftad, aan de gemelde Godin toegewijd, eenmaal door de Scythen , die door Palaejlina eenen inval in Egypte gedaan hadden, ten tijde van den Koning psammitichus, bij hun wederkeerea geplunderd werdt, en dat deze Scythen en hunne nakomelingen , nog lang daarna , tot ftraffe van hunne heiligfchennis, met fpeetien' zijn geplaagd geweest. Welk verhaal fommigen geoordeeld hebben, ontleend' te zijn uit de gefchiedenis, van hetgeen de Filijlynen zeltfen oudtijds geleden hebben, ter oorzake van de heilige Bondkist der Jooden. i sam. V: 9. Deze vènus was bij die van Askelon bekend met den naam d er c e t o,enwerdc gehouden voor de moeder der beruchte semiHamis. — diodorus sicuLüs verhaalt van deze derceto, dat zij eens door haaren minnaar vervolgd, om haare eere te bewaaren, zich in een meir, nabij deze ftad, zou geworpen hebben, en in een visch veranderd zijn; en dat daar van voor-  Des BIJBELS. IX. BOEK, V. HOOFDST. 453 voortkome, dat de Syriërs zich zedert altijd van het gebruik van visch onthouden hebben. Ook voegt hij er bij, dat deze Godin, om die reden, binnen Askelon gediend werdt, onder de gedaante van een vi.<-ch , hebbende een vrouwen aanzicht. Van de neiging der inwoners van-Askelon tot heidenfche afgoderijen, en hunnen ijver voor het bijgeloof, vinden wij eene blijk, bij reeand (c) aangehaald, in hunnen bitteren haat en daar uit ontftane vervolging tegen de Christenen , onder de Regeering van Keizer j ul ia'an. Naderhand echter, hebben zij het Christendom omhelsd,en zedert is hunne flad de zetel van eenen Bisfchop geworden, die ondergefchikt was aan het Patriarchaat van Jerufalem. Men vindt verfcheiden van deze Bisfchoppen, welke te Askelon deze waardigheid bekleed , en eenige algemeene Kerkvergaderingen bijgewoond hebben, en meer andere vermaarde mannen, welke deze flad heeft uitgeleverd, bij reland (d). Ook is de overlevering zeer algemeen , dat herodes de Groote te -Askelon zou geboren zijn, om welke reden hij dikwerf herodes de Afkaloniet wordt bijgenaamd. benjamin van Tudela onderfcheidt een tweederlei Askelon, een oud en nieuw, vier parafangen of uuren gaans van eikanderen afgelegen, waarvan het oude toen geheel verwoest , maar het nieuwe nog in wezen was, het welk door den Priefter ezra zou gefticht, en in het begin Benibera genoemd zijn; doch, dewijl men van een tweederlei Askelon, in geene andere fchriften, eenig fpoor (c) Palaeji. pag. 58*. (d) L. c. pag. 594. Ff 3  454 AARDRIJKS-KUNDE fpoor ontdekt, geloof ik geern met den Heer bachiene, dat er reden is, om aan de echtheid van het bericht des Joodfchen Reizigers te twijfelen ; en dat men veeleer mag vermoeden, dat hij de ftad Askelon met Gaza, waarvan men een oud en een nieu» kent, zal verward hebben. Hoe het zij, de ftad Askelon door dezen Reiziger, te dien tijde, aan de Middellandfche zee gevonden, was nog eene fchoone, groote, en volkrijke koopRad , waar in , benevens anderen , ook veele Jooden woonden, daar onder ook veele geleerde Rabbijnen , wier getal hij tot omtrent 200 begroot. — Zedert zijnen tijd heeft, gelijk andere fteden van het Heilig Land, dus ook Askelon veel geleden, en bijzonder, geduurende den zoogenaamden Heiligen oorlog , groote veranderingen en verwoeftingen ondergaan,- Askelon was, volgends den Monnik borchardus, in dien tijd, eene zeer wel verfterkte ftad , zoo zelfs, dat daar in de grootfte kracht der Saraceenen beftond, gelijk hij zich uitdrukt. Zoodanige vesting moest natuurlijk zeer veel aanftoot lijden, ook heeft Askelon , in de daad, toen verfcheiden belegeringen ondergaan , dan van de Saraceenen, dan van de Christenen, waarvan Wilhelmus tyrius, in zijne berichten over den Heiligen Oorlog, uitvoerig verflag geeft, zoo dat men zich geenszins behoeve te verwonderen, zeg ik met bachiene, dat deze weleer zeer bloejende ftad , nu niet dan een gering en vervallen vlek geworden is, naauwlijks van 64 huizen, gelijk de hedendaagfche Reinigers ons hetzelve vertoonen. (e) Vol- (e) BACHIENE U. Deel. ll.Sluk. bladz,.6i4—-$43,  bes BIJBELS. IX. BOEK, V. HOOFDST. 455' Volgends gewoonte, plaatze ik hier de nieuwfte berichten , zoo als die faamgetrokken zijn door busching (ƒ): ,, Askalan, (dus wordt de flad heden genoemd,) wordt van abulfeda eene bijna verwoeste, maar van benjamin van Tutela eene groote, wel gebouwde, en ook flerk bewoonde flad genoemd. Thans geeft men dezen naam aaneen dorp, bij de aanzienlijke en fchoone puinhoopen der voormalige flad Askelon, welke aan zee op eene hoogte gelegen was, maar geene haven gehad heeft. De over blij fzels van haare muuren zijn zeer dik, en ibn ol wardi zegt, dat zij eenen dubbelen muur gehad heeft. Het merkwaardigfte alhier is eene oude, zeer groote en diepe , maar thans reeds half gevulde bron, in welke het regenwater, ten diénfte der flad, verzameld werdt. Men kan in dezelve, door middel van eenen verwelfden gang,die twee of drie fchreeden wijd is, en rond om gaat, tot op den grond toe afrijden. Behalven deze is er nog eene andere bron, uit welke men water fchept. Zij was eene vermaarde flad der Filijlynen , en de geboorteplaats der Asfyrifche^ Koningin semiramis. — De flad was ook vanouds, wegens haaren wijn , flerke duivenmelking, en cijpresfen, beroemd. Ten tijde der kruis - vaarten , is zij beurtelings van de Franken en Muhammedanen veroverd, en eindelijk van de Iaatften, als ook door aardbevingen , verwoest geworden. Zoo lang zij, onder de heerfchappij der Arabieren, ééne der meest verfterkte fteden in Syrië was, heette zij, de bruid van Syrië. " „ Drie mijlen van Ezdoud is het dorp el-Majdal, daarn CO Af. S. 454- Ff 4  456 AARDRIJKS-KUNDE daar men het fraaist katoen van geheel Palaefltna fpint, dat echter zeer grof is; aan de rechte-, hand ligt Azkaldn , welks verlaten puinhoopen van dag tot dag verder van de zee raken , die haar weleer befpoelde. Deze geheele kust verzandt meer en meer, zoo dat de meeste lieden, die in oude tijden havens waren , thans 4 of 500, fchreden land waards in liggen." volney (g) GAZA is de laatfte der vijf vorftelijke hoofdlieden der Filiftynen , van welke wij nu nog fpreken moe-, ten- ~—■ Bij de Hebreen heet zij , eigenlijk, Azza, waarfchijnlijk wegens haare fterkte, doch dezen Hcbreemvft;hen naam hebben de LXX. Griek-, fche overzetters verzacht in Gaza, gelijk die ook handel. VIII: 26. voorkomt, pompo-. niu.s mela (/O dacht, om de betekenis des naams op te fpooren, aan het woord Gaza, het welk, uit de Perlifche taal oorfpronglijk, eenen fchat betekent, en meende, dat de ftad. dezen naam bekomen hebbe, toen kambyzes, Ko-, ping van Perfië, als hij door Palaefïina na Egypte trok, om eenen vijandlijken inval in dat land te doen, zijnen fchat, of zijne krijgskas, aldaar w bewaring zou gelaten hebben. — Doch, wij weten, dat de. naam Gaza reeds eeuwen vroeger in gebruik geweest is. . Van Gaza wordt toch reeds gewag gemaakt, jade opgave van de grenzen van Kanaan gen. X- -»9- „van Zidon., tot Gaza toe,naar den kant van Cg ) II. Deel. bladz. 316. 317,. \lf, \ De fitu orbis I, j.  des BIJBELS. IX. BOEK, V. HOOFDST. 457 van Gerar". Vergelijk ook deut. II: 23. uit, welke plaats blijkt , dat zij oudtijds den Aviten in eigendom behoorde, gelijk er zich ook eenigen van den ftam der Enakiten onthouden hebben jos. XI: 22. Bij de verovering en verdeeling van Kanaan onder de Israëlitifche ftammen, werdt deze ftad aan den ftam Juda toegewezen , gelijk zij ook wezenlijk op de lijst van Juda's fteden ftaat jos. XV: 47. en wel onder de fteden in de laagte of Nederlanden. Die van den ftam Juda hadden de itad ook werklijk in het eerst bemagtigd richt. 1: 18. maar hebben dezelve niet lang ingehouden, want jos. XIII: 3. en richt. III: 3, wordt zij genoemd onder de fteden, welke onder de magt der afgodifche volken gebleven zijn. In de gefehiedenisfen van simson, is deze ftad berucht geworden. — Deze zeldzame man, in deze ftad zich eens opgefloten vindende, ftondt bij nacht op, rukte de deuren der ftadspoort los, en droeg ze op eenen berg, in het gezicht van Hebron richt. XVI: 1—3. Men vergroot ten onrechte deze gebeurenis, (die nog zeldzaam genoeg is, en ongelooflijk zou fchijnen, indien wij aan poorten dachten , zoo zwaar en fterk , als zij bij ons thans gemeenlijk zijn,) door zich te verbeelden, alsof simson deze poorten op eenen berg, bij de ftad Hebron, die omtrent twaalf uuren van Gaza ligt, gedragen zou hebben, doch, dit zegt de gefchiedenis niet, maar hij droeg ze op eenen berg, die na Hebron ziet — gelijk er in de daad een half, of gelijk anderen, een uur van Gaza een kleine berg ligt , welke mea houdt voor dtzen berg, op welken simson Ff 5 de-  458 AARDRIJKS-KUNDE ze poorten bracht. (i) — Daarna echter gelukf te het den Filijlynen, door het verraad der valf fche delila, simson gevangen te krijgen, | en in de ftad Gaza te bewaaren , alwaar hij ech' ter zich ftervende aan zijne vijanden gewroken heeft, voor het verlies van zijne oogen , daar men hem van beroofd hadt, vermids hij, door het omverhaalen van twee hoofdpilaaren , den Tempel van dagon deedt inftorten, waar door hij zich zeiven en eene menigte Filiftynen, die daar vergaderd waren, en welken hij tot een fchouwfpel moest verftrekken, met zich verpletterde, richt. XVI: 21 — 31. (£) Wij lezen van Gaza niets in de gefchiedenisfen van saul en david, deze laatfte echter zal haar , gelijk het geheele land der Filijlynen, aan zich onderworpen hebben, trouwens van zijnen zoon salomo lezen wij 1 kon. IV: 24. dat zijne heerfchappij zich uitftrekte over alles, wat aan deze zijde der rivier (den Eufraat) lïgc, van Thifzah tot Gaza toe. Doch, naderhand moet zij zich, gelijk het gantfche land der Filijlynen , weder onaf hanglijk gemaakt hebben , ten minften van den Koning insKia lezen wij, dat hij de Filijlynen floeg tot Gaza toe 2 kon. XVIII: 8. het welk duidelijk onderfielt, dat de Filijlynen toen de bewoners waren van Gaza. In vervolg van tijd , komt Gaza meer in de gefchiedenisfen voor , en gelijk de Profeeten aan deze ftad op verfcheiden plaatzen verwoefting en ver- (i) Vergel. Bijb. verd. iii. Deel. bladz. 85. (k) Hoe men deze gebeurenis verklaren, en tegen de befchuldiging van ongeloofbaarheid verdedigen kan, is getoond in den Bijb. verd. iii. Deel. bladz. 86. volgg.  Des BIJBELS. IX. BOEK, V. HOOFDST. 45$ verderf bedreigen jer. XLVII: 5. amos I: 6 7. ze f. II: 4. zach. IX: 5. dus heefc de ftad ook mentgmalen het oorlogslot van belegeringen en veroveringen moeten ondervinden, dewijl zij de uiterfte vesting en fleutel was van Palaejlina, en dus ook van geheel Syrië tegen Egypte. Du» lezen wij, jer. XLVII: 1. dat één der farao's van Egypte haar geflagen , dat is, ingenomen en geplunderd heeft, zonder dat wij met zekerheid kunnen zeggen, welke farao hier bedoeld worde, of farao n e c h o, of h o f r a , of wel reeds de vroeger fsammitichus , die insgelijks in Syrië, heeft geoorloogd, en in dien oorlog Asdod na eene belegering van 29 jaaren in zijne magt gebracht, gelijk wij boven gezien hebben. Waarfchijnlijkst echter is het, uit den leeftijd van jEREMia, dat farao necho bedoeld is, die zelfde, welke josua, den Koning van Juda, heeft overwonnen, en in eenen veldflag gedood, maar die ver volgends van nebukadnezar, Koning van Babel, overwonnen , en na Egypte te rug gedreven is geworden. Te weten , dit is het merkwaardige der voorzegging jer. XLVII. zij bedreigde aan de Filijlynen oorlogsratnpen, voordat farao de Koning van Egypte, en dus eene zuidelijke Mogendheid, Gaza floeg, of veroverde; evenwel zouden deze hier bedreigde rampen Gaza, niet van een Zuidelijk maar van eeri Noordelijk volk, overkomen, gelijk ook gebeurd is, toen de Egyptenaars naar hun land te rug gedreven zijnde, de Chaldeën, eene van oorfprong Sey tijche natie, alle de Syrijche landen veroverden v en dus ook het land der Filiftynen, bij welke gelegenheid, gelijk de Profeet zich uitdrukt, ook Vaalheid op Gaza gekomen is, dat is , zulk een ellendige tijd, dat de overige ingezetenen, ten te.  io*o AARDRIJKS-KUNDE teken van hunne droefheid, zich haair en baard affchoren of uitplukten, htt welk een teken der uiterfte en hoogsrgaande droefheid bij de Oosterlingen was. alexander de Groote heeft , in den loop zijner overwinningen , ook Gaza, welk eene Perjïfche bezetting hadt , na eene hardnekkige belegering en dapperen tegenweer van twee maanden , bemagtigd. (/) str a b o bericht, dat Gaza, voorheen eene treflijke flad, door alexander verwoest is geworden , en in zijn (straeo's) tijd niet meer bewoond werdt. Ook verhaalen de Gcfchiedfchrijvers van alexanders leven, dat die Vorst, na het bemagrigen der .flad , omtrent jo,ooo mannen door het zwaard gedood, en alle de overigen, met hunne vrouwen en kinderen , voor flaaven verkocht hebbe. — Maar, hoe is dit bericht van strabo, dat dé Rad Gaza door alexander verwoest , nog in zijnen tijd onbewoond was, met de volgende berichten overeen te brengen ? Gaza was te wel gelegen op den doortogt van Egypte na Kanaan , dan dat daar niet weder eene ftad zou gefticht zijn , alexander zelve bracht, volgends arrianus, terftond eene nieuwe volkplanting derwaards, ook blijkt ons in de daad uit de gefchiedenisfen der Vorften van Syrië en £gyPte > alexanders opvolgers, dat in de oorlogen, tusfchen hen gevoerd , de ftad Gaza dan door den één, dan door den ander, belegerd en ingenomen is geworden, in alle welke belege- rin* (/) Zie behalven de fchrijvers, die van alexande*, gefcfarcven hebben , Josefus Ant. Jud. XL. i. 4.  bes BIJBELS IX. BOEK, V. HOOFDST. 4öi ringen , de inwoners fteeds eene ongemeene dapperheid hebben betoond , het welk men inzonderheid zag in de belegering, door den Syrifche* Koning, antiöchus epifanes., toen zij,' door eene uitwerking van hunne trouwe, voor den Egyptifchen Koning ptolemeus epifakes, aan wien zij onderworpen waren alles waagden, en zich tot het uiterfte verdedigden. Vermids ook de Makkabeefche Vorften, in hunnen tijd , dikwijls deel namen in deze oorlogen der Tyriërs en Egyptenaren, is de ftad Gaza ook door dezen, niet lang na eikanderen, tweemaal belegerd en ingenomen, eerst door jonathan i makkab. XI: óo. <5i. en daarna door deszelfs broeder simon hoofdst. XIII: 43 — 48. (m). Vervolgends, is Gaza ten eenemale verwoest, door den Makkabeefchen Vorst alexander janneus, gelijk josefus (r> verhaalt. Doch, daarna, door den Romeinfchen landvoogd gabinius, weder herbouwd en verfterkt, naar het getuigenis van denzelfden fchrijver (0), na welken tijd de ftad zelfs weder tot haaren voorigen bloeiftand geraakt fchijnt te zijn. Ook fpreken alle de oude landbefchrijvers, uit-! gezonderd strabo, van deze ftad Gaza, als van eene bloejende. ftad, onder anderen befchrijft pomponius mela haar, als eene groote en zeer welgefterkte ftad, in Palaefiina. Desgelijks gewaagen van haar plinius, stefanus, én an- (w) Hier heeft josefüs echter Gazara, en verfchilt dus van de gefchiedenis der Makkabeën. Men zie de aaatek. van michaclis. («) Ant. Jud. XIII. 13. 3. (t>) Ant. 'jud, XIV. 5. 4.  *o2 AARDRIJKS-KUNDE anderen. _ Ook wordt zij aangehaald in de Reis* befchrijving van antonios, en aldaar geplaatst XVI. Romeinfche mijlen van Askelon, en XXII. van Rafia ; behalven dat er nog verfcheiden oudé penningen , aldaar geflagen , voorhanden zijn, ter eere van eenige Romeinfche Keizers, die, in de eerfle eeuw van het Christendom, geregeerd hebben , van welke men de opfchriften vindt bij reland, (^)ja, wij zullen in het vervolg zien, dat ook in laater eeuwen de ftad Gaza is vermaard geweest, en dat zij zelfs nog in onzen tijd beftaat. Dit alles is tegen strabo, wiens bericht hier ©ok geheel niet naauwkeurig is, door dien hij niet zegt, welken alexander hij bedoelt, die Gaza zal verwoest hebben, van alexander den Grooten wordt dit door zijne gefchiedfchrijveren niet ééns gezegd , maar het wordt in degefchiedenisfen gecuigd van alexander janneus. ■ Daar tegen heeft men voor strabo bijgebracht , en weder uit hem gehandhaafd de plaats hand. VIII: 26. alwaar een Engel, aan filippus, den Euiingelist bevelende, den Kamerling der Koningin kandace op te zoeken,zegt: ,, fta op en ga heen , na het Zuiden , op den „ weg, die van Jerufalem afdaalt naa Gaza; welf, ke woest is. " In welke plaats men de woorden , welke woest is, dan brengt tot Gaza, en dus zou dit met strabo overeenkomen, doch met alle de overige landbefchrijveren der oudheid , en met het geheel beloop der gefchiedenisfen ftr ij den. — Doch, wat die plaats hand. VIII | £p ) Palaefl. pag. 7$? -—799;  DES BIJBELS. IX. BOEK, V. HOOFDST. 465 VIII: 2(5. betreft, in dezelve kunnen de woor* den, welke woest is, of ook gelijk men het vertaaien kan ywelke eenzaam is , met even veel, zo niet met meer voegzaamheid gebracht worden tot den weg, dan wel tot Gaza. — De woorden, tot den weg gebracht, zijn daarom te voegzamer, omdat er, in de daad, twee wegen van Jerufalem na Gaza liepen, de één door Bethlehem , de andere door Eleutheropolis, de eerfte liep door het gebergte, en de laatfte door de vlakte , en deze was de naafte zonder dat wij met zekerheid befluï- ten kunnen, welke van deze de eenzame genoemd zij, fchoon de Heer bachiene (q) neigt, om aan den weg over Eleutheropolis te denken. — Op deze wijze ftrijdt deze plaats handel. VIII: .26. geheel niet met de zekere berichten, nopens Gaza, en kan niet dienen, om strabo te verdedigen. Al het geen men, ter verfchonïng van strabo, kan aanvoeren, is dit, datmendenke, dat het oude Gaza, in de daad, verwoest en nooit weder bewoond is geworden , maar dat, dicht bij dit verwoefte Gaza , naderhand eene nieuwe ftad van dien zelfden naam is aangelegd ; gelijk pok HiëRONYMus dit aantekent, „dat de „ plaats, op welke het oude Gaza, eertijds, ge„ ftaan hadt, naauwlijks meer overblijfzelen van ,, eenige grondvesten vertoonde ; maar dat de „ ftad , welke in zijnen tijd gezien werdt, in „ ftede der verwoeste, aan eenen anderen oord, „ gefticht was." Ook hebben,gelijk de geleerde wesseling (O aanmerkt, fommige oude fchriji ( q) ii. Deel. TL. Stuik bladz. 6lt, Ir) Ad Itiner. Anton. p. 151.  %ëS A A R D R IJ K S- K U N D ï£ fchrijvers van een n<*xos^ de zee, na Kair0 £ trek.  468 AARDRIJKS-KUNDE trekken, welke aldaar gemeenlijk wat uitrusten5 en zich voorzien van levensmiddelen, voor den verderen , togt, door de zand woeftijn , die zij zuidwaards van Gaza aantreffen. Tegenswoordig onthoudt zich , binnen die ftad, een Turkfche Sangiak, of Gouverneur, ftaande onder den Basfa van Damaskus. (y) Na met bachiene nog aangemerkt te hebben , dat Gaza waarfchijnlijk de ftad is, welke herodotus met den naam Jenyfus benoemt ( x ) , dewijl hij die ftad plaatst, bijna drie dagen van den berg Kafius , en het meir Sirbonis, welke beide nader ,aan Egypte liggen, zal ik hier nog bijvoegen de berichten, van busching en volney, nopens den tegenwoordigen toeltand van Gaza. De berichten van den eerften luiden dus (y): ,, Gaza of Gazzar , van de Hebreen Azza, van verfcheiden Reisbefchrijveren , als felix fa- bri, breitenb ach , Graaf albert van lö wenstein, joh. tucher van Neuremburg, en thevenot, Gazara of Gazera, van de Grieken en Latijnen Gaza, ook Jone, en Minoa genoemd , eene ftad zonder muuren, evenwel met eenen aarden wal omringd. Een deel derzelve Jigt op eene hoogte, en beftaat uit een fleeht kasteel, en uit de kwartieren der Jooden en Christenen. De Christenen zijn Grieken en Armeniërs, welke elk eene kerk hebben, en de eerften ook eenen Bisfchop. Het andere deel der Rad ligt onder het eerstgemelde , en heeft drie (?') bachiene ii. Deel. ii. Stuk. bladz, 633: (.*) Hifi. ii. 1551. en iii. 5. 0>) BüSCHIN» Jf, S. 451.  DES BIJBELS. IX. BOEK, V. HOOFDST. 469 of vier Moskeen , en eenen biizonderen naam, welken nau Hanet el Segiayé fchrijft. In het jaar 1605. waren te Gaza vijftien Samaritaanfche huisgezinnen, gelijk beauveau bericht. De voormalige pracht dezer ftad is nog kenbaar aan de marmeren puinhoopen. Zij heeft geen ander water, dan het geen uit zeer diepe bronnen geput wordt. Het paleis van den Parchais groot, en hoog van harde fteenen gebouwd, en heeft ook een aartigen tuin. Hier is een beftendige doortogt van Karavanen uit Syrië na Egypte, en uit Egypte na Syrië, en dus ook een' goeden koophandel. Onder de Muhammedanen is de ftad niet alleen als de geboorteplaats van den Imam schaf ei , maar ook als de begraafplaats van mujhammeds overgrootvader haschem, beroemd. Naar den Iaatften draagt het geflacht van muhammed, den naam van Hafchemiten. Eene halve Franfche mijl, volgends d'arvieux, maar volgends the venot, eene mijl van de ftad Paar het Oosten, is een kleine berg , welke voor den berg gehouden wordt, op welken simson de ftadspoorten gedragen heeft, nau, die hem beklommen heeft , heeft van daar de boven en beneden ftad overzien. Dezelfde meldt ook, dat hij van Askalan na Gazza geftadig op zand gegaan is, en dat hij tusfchen de ftad en de Middellandfche zee eenen zandigen weg gehad heeft. Ook fchrijft d'arvieux, dat er eenige zandige ftreeken om Gazza waren , op welken evenwel gras voor fchapen en geiten wast, maar tevens verzekert hij, dat dé overige velden fraai en aangenaam waren; en troilo fchrijft, dat het omliggende land allerhande graan draagt, goede wijngaarden heeft, f welke abulfeda insgelijks noemt,) en dat hier citroenen, oranje-appeGg 3 ien»  47° AARDRIJKS-KUNDE len, dadels , en andere goede vruchten in overvloed groejen. helfrichs zegt, dat Gazza omtrent eene halve Duitfche mijl van zee afligt, en aan den zeekant enkel zand en woeftijnen, maar integendeel aan de drie overige kanten, aangename tuinen en akkerbouw heeft. " „ De afftand der ftad van de Middellandfche Zee wordt op zeer verfchillende wijzen opgegeven. TROiLo bepaalt dien, naar allen fchijn, te klein , wanneer hij dien op naauwlijks een achtfte van eene Duitfche mijl fchat, en theven ot te groot, wanneer hij ongevaar van twee Franfche mijlen fpreekt. De Pafcha van Gazza heeft nabij de zee eenen tuin, welks afftand van de ftad nau op meer dan eene halve , maar d'arvieux op eene geheele Frankhe mgl fchat. " ,, De Haven aan zee is van alle kanten open, en zonder befchutcing. " enz. volney (z) fchrijft het volgende : Gaza ' dat de Arabiers Razza noemen , de r fterk brou' wende uitgefproken , beftaat uit drie dorpen van welken één, onder den naam van het kasteel* tusfchen de twee anderen ligt, op een' taamlijk hoogen heuvel. Dit kasteel, dat fterk kan geweest zijn, voor den tijd , toen het gebouwd werdt, is thans niet meer dan een puinhoop. Het Sera'i van den Jga, dat een gedeelte van het zelve uitmaakt, is even zoo vervallen als dat van Ramlé; maar het heeft het voordeel, dat het een ver uitzicht heeft. Van deszelfs muuren heeft men het gezicht over de zee, die er van afgefcheiden is door eene zandplaat van een yier- (s) Reize ii. Deel. bladz. 317,  des BIJBELS. IX. BOEK, V. HOOFDST. 471 vierde mijis, en over het veld, welks dadelboomen, en effen en kaal aanzien , zoo verre het oog reiken kan, aan de landfehappen van Egypte doen denken ; en op die hoogte krïgen de grond en de luchtftreek ook waarlijk het aanzien van Arabië. De warmte, de droogte, de wind, en de daauw zijn er even als aan de oevers van den Nijb, en de bewooners hebben eer de kleur, de geftalte, de zeden, en de fpraak der Egyptenaren, dan der Syriër s. " „ Gaza is, door deszelfs ligging, die te weeg bracht, dat de gemeenfehap van die twee volkeren, door middel van die plaats , gefchieden moest, altijd eene vrij aanzienlijke flad geweest. De puinhoopen van wit marmer, die men er nog fomtijds vindt, bewijzen, dat zij weleer de zetel van weelde en overvloed was ; ook was zij die keus niet onwaardig. De zwartachtige aarde van haaren grond, is zeer vruchtbaar , en haare tuinen, door loopend water befproeid, brengen zelfs nog, zonder eenige kunst, granaat - appelen , oranjen-appelen , zeer lekkere dadelen, en bollen van renonkelen, die tot in Konjlinopolen gezocht zijn, voort; doch , zij heeft in het algemeen verval gedeeld, en, fchoon zijde hoofdftad van Palaejlina genoemd wordt, is zij echter niet meer dan een open vlek , met ten hoogden twee duizend zielen bevolkt. De voornaamfte nijverheid van deszelfs inwooners, beftaat in het maken van katoenen lijnwaaden , en nadien zij alleen de boeren en Bedouinen van alle die ftreeken voorzien, kunnen zij tot 500 getouwen aaa den gang houden. Men telt er ook.twee of drie zeepziederijën. Voorheen was de handel van de asch of kali een aanmerklijk artikel. De Bedouinen, welken die asch niet meer kostte, dan de Gg 3 moei-  47* AARDRIJKS-KUNDE moeite van de planten der woeftijn te verbran* den, en de asch aan te brengen, verkochten de* zelve goedkoop ; maar zedert de Aga zich diep handel bij uitfluiting toegeëigend heeft, zijn de Arabiers, die gedwongen zijn, hem dezelve tot den prijs , dien hij zelve bepaalt , af te ftaan , Zoo ijverig niet geweest, om asch te verzamelen; en de inwoners, genoodzaakt hem die te betaalen, volgends zijne eigene bepaaling, hebben verzuimd zeep te maken; die asch verdient echter wel gezocht te worden, om den overvloed van foda, dien zij bevat. " „ Een voor het volk van Gaza nog voordeeliger tak, is de doortogt der Karavaanen , welke van Egypte in Syrië over en weder gaan. De leeftogt, welken zij genoodzaakt zijn op te doen, voor de vier dagen reizens door de woeftijn, geven een vertier van meel, olie, dadels, en ander re eetwaaren, die aan alle de inwoners winst aanbrengt. Ook drijven zij fomtijds handel met Suez , bij de aankomst of het vertrek van de Vloot van Djedda, en zij kunnen er in drie groote dagreizen komen. Zij maaken ook elk jaar eene groote Karavane, die den bedevaardgangeren van Mekka te gemoet. trekt, en hun het geleide of Djerdé van Palaejlina en ververfchingen brengt. De plaats, daar zij famenkomen , is Maan, vier dagreizens ten Zuid - Zuid ■ Oosten van Gaza., en ééne dagreize ten Noorden van Akabé op den weg van Damaskus. Zij koopen, eindelijk, het geplonderd goed van de Bedouinen, en het artikel zou een goudmijn van Ptru voor hun zijn, als het meermalen voorviel. Men kan niet berekenen, wat hun de plundering van het jaar 1757. wel waardig geweest zij. Twee derde deelen V4h meer dan 20, ooq ladingen , uit welken da Hadj  des BIJBELS. IX. BOEK, V. HOOFDST. 473" Hadj beftondt, kwamen te Gaza. De onwetende en hongerige Bedouinen, voor welken de fchoonfte ftoffen even als de flechtfte zijn, vermids zij er geene waarde van kennen , dan dat zij dekken, gaven Chdles van Cachemire , Indiaanfche lijnwaaden , en neteldoeken , Serfakas, Perfi'danjche ftoffen,koffij, en gommen voor eenige Piafters enz. " Naar deze vijf fteden Gaza , Askelon , Asdod , Ekron, en Gath , werdt het gantfche land der Filijlynen, fomtijds Pentapolis, het land der vijf fteden genoemd — gelijk de vijf Filijlynjche Vorften , die te gelijker tijd dat land beftuurden, naar die fteden hunne namen ontleenden. Vergelijk jos. XIII: 3. en 1 sam. VI: 17. Men leest nog wel op deze en gene plaatzen van andere fteden der Filijlynen, behalven de vijf bovengemelde, en wel als aan dezelven onder hoorig, of van dezelven afhangenden, maar van geene ééne ontmoeten wij eenige bijzonderheden in de gefchiedenisfen des Bijbels; Beth- kar 1 sam. VII: 11. het welk fommigen voor eene Filijlynjche ftad gehouden, en zelfs verkeerd met Beth-Cherem jer. VI: 1. verwisfeld hebben, hebben wij re«ds IV. Deel. bladz. 204. aangemerkt, dat waarfchijnlijk de oude naam der plaats was, die, ter gedachtenis eener overwinning op de Filijlynen, door SAMuët Eben- Haè'zer is genoemd geworden ; en van Beth - Cherem eene geheel van Beth ■ kar onderfcheiden plaats, zie men IV. Deel. bladz. 245. Echter is er ééne ftad JABNE, JABNEëL, of JAmKCA , welke 2 ckron. XXVI: 6. onder de FilijïynGg 4 fche  474 AARDRIJKS-KUNDE fchefteden genoemd, en jos. XV: rfc. bijdeaani wijzing der noordüjke grensfcheidingvan den ftam Juda , nabij de zee , nevens Ekron , geplaatst wordt; die hier in aanmerking komen, en door ons befchreven moet worden. — In de eerstge-* melde plaats 2 chron. XXVI: 6. wordt van. den Joodfchen Koning ussia' gezegd, dat hij, „ eenen krijgstogt tegen de Filijlynen ondernomen „ hebbende, op denzelven de muuren van Gath, „ Jabne , en Aschdod, geflecht heeft , terwijl „ hij daar tegen andere fteden omftreek Aschdod, „ en m_het land der Filijlynen, verfterkte. " Daar is, trouwens, geen twijffel aan, of Jabneèl Jabne, en Jamnia, is dezelfde naam , de laatfte eene uitfpraak uit het Arabisch, dewijl de Arabieren gewoon zijn de B als eene .M uit te fpreken. - Dit blijkt te meer, omdat de ftad Jamma in laater tijd bij de Arabieren Ja/na genoemd is, en Jubne, het welk in het zoogenoemde Arabisch Geograjisch Lexicon, doorsciiultens uitgegeven, geplaatst wordt nabij Ramala of Ramle. (a) De naam Jamnia komt echter niet voor in de Heilige fchriften, die voor Kanonijk erkend worden , maar alleen in. de zoogenoemde Apokrij'fe Boeken, bijvoorbeeld judith I: 18. met den naam Jemnaa. In het eerfte Boek der Makkabeën ï. u1^* j men > dat Jüdas de Makkabeër, het hen- der Syriërs, na eene groote nederlaeie, vervolgde, tQt in het vlakke veld van Idumefr en tot Azotus,en tot Jamnia. Desgelijks hoofost.' V: 58 —60. dat Josef en azariSs, eene' roekeloze onderneming op Jamnia gewaagd heb,-. (*■), »ACHI?.HE II, Deel. H, St»k. Ut&ts. 706, volgg.  des BIJBELS. IX. BOEK. V. HOOFDST. 4^ hebben, en met verlies van 2,000 man geflagen zijn geworden. Bij deze ftad was ook de Syrifche krijgsmagt, onder bevel van den veldheer apolLonius, gelegerd, voor dat dezelve door den Makkabeefchen Vorst, jonathan, geflagen werdt. hoofdst. X: 69-79. Ook wordt 2 makkab. XII: 9. gewag gemaakt van de haven van Jamnia, die, benevens de daar in zich bevindende fcheepsvloot, door j u d a s den Makkabeër , des nachts in brand geftoken werdt om zich , wegens de trouwloosheid der inwone'ren te wreken ; zoo dat het licht der vlammen ge' zien werdt tot aan Jerufalem, zijnde 240 ftadiën verre; waar voor reland (Z>) liever lezen wil 340 ftadiën , het welk tusfchen de xlii en xliii Romeinfche mijlen zou hebben uitgemaakt — Uit alle deze aangehaalde plaatzen , kan mén aangaande de gelegenheid van Jamnia, zoo veel Jicht: ontvangen, dat die ftad, in het vlakke veld var\Sefala niet verre van Joppe,en wel ten zuiden tusfchen de gemelde ftad en Aschdod of Azotus gelegen heeft, fliniüs (c) kent twee fteden Jamnia, het een meer landwaard in, het ander de haven der eerfte, gelijk ook de Syrifche ver- der Lift1 * der Makkaheë" > den naam heeft in meervouwig getal gefpeld . In fjf fchriften van josefus wordt Jamnia insgelijks zeer dikwijls aangetroffen. Het geen het meest uit dezelven dient, ter aanwijzingen de gelegenheid dezer ftad, is het bericht fJ) van den knjgstogt van titus, die, door zijnen va» ( h ) Palaeft. p. 4j0. («) Hiji. Nat. V. ia. li »7tc, die men gemeenlijk Kretenzen vertaalt sandee. II: ïi. eigenlijk deze Cerethim of de ^Filijlynen zijn ( h) ; en fchoon men misfchien zou kunnen twijfelen , of niet deze naam Cerethim, in fommigen der aangehaalde plaatzen , geen eigen maar een algemeene naam zij, betekenende, zulken, die uitgeroeid worden, of ter mitroejing bejiemd zijn, evenwel, wanneer men alle deze plaatzen famen neemt, zal men veilig kunnen onderftellen, dat de Filijlynen ook den naam Cerethim gedragen hebben. — Nogthans , moet men zich wel wachten, van de Creth'i en Plethi, die overal in davids gefchiedenisfen, als zijne lijfwachten voorkomen, voor Filijlynen te houden. —- De woor- (/») Men zie de Uitleggers over deze plaats.  BES BIJBELS. IX. BOEK, V. HOOFDST. 4# woorden betekenen enkel trauvanten en /nellen 1 vlugge, krijgslieden, gelijk ik en in eene opzettelijke Verhandeling heeft aangetoond, fj') De Iihftijnen waren een zeer afgodisch volk; zij hadden verfcheiden godheden , van welken Dagon een der voornaamften fclftjnt geweest tezgn, die te Asdod, gelijk wij gezien hebben, ^inen Tempel hadt, insgelijks te Gaza kicht. , I-22- 23- — baal zebub werdt bijzonder te Ekron gediend , als de befchermgod der JNatie tegen de vliegen , met welken deze landstreken, gelijk wij bij de ouden lezen, zeer gekweld geweest zijn ; zijn naam wordt door de Jooden, gelijk ook in het Nieuwe Testament, om hem verachtelijk te maken, veranderd in Beebzebul, Drekgod, en deze naam wordt in het iMieuwe Testament bijzonder gebruikt , om er een hoofd of vorst der duivelen, of Demons, mede aan te duiden; eindelijk werdt ook Astharoth, of Asthoreth, eene Godin der Sidonièrs, als eene Godheid, door de Filijlynen vereerd, gemeld i sam. XXXI: io. enz. Ten aanzien van hunnen regeeringsfhat vin ' den wij van hunne Koningen gewaagd, ten tijde der Aardsvaderen,toen zij nog in en omftreeks Gerar woonden ; maar zedert zij bezit genomen hadden van de vlakte langs de zee , worden er vijf Vorften der Filiftynen genoemd, naar hunne vijf voornaamfte fteden, die wij boven befebre^ ven hebben, welke bij de Profeeten ook wd Ko««y heeten zach. IX: 5. amosI: g. jBK. AXV: 20. enz. onder dezen was de Vorst of K pcgKluf^ MlCHA'êl*ls **f. Geogr. H*br, Part. I,  t8o AARDRIJKS-KUNDE Koning van Gath, die den naam van achis voerde, ten tijde van saul en david, naar het fchijnt, de voornaamfte, fchoon de invloed der overigen groot was, en hij zich tegen hen piet ligt durfde verzetten i sam. XXIX: enz. Welke hunne taal geweest zij , kunnen wij met bepaaien ; zij waren van Egyptifchen oorfprong, gelijk wij gezien hebben, en de Jsdodfche tongval wordt gemeld neh. XIII : 24. doch, voor het overige fchijnen zij de Hebreè'n, en de Hebreen hen, te hebben kunnen verftaan , geliik uit de gefchiedenisfen blijkt, bijzonder van Jonathan, david, goliath enz. ten zij men onderftelle, dat onder deze beide nabuurige volken , veelen zoo de ééne als de andere taal hebben aangeleerd. Oifchoon hun land, door zijne ligging aan de Middellandfche zee, en door het bezit van deze en gene haven ezech. XXV : i<5. gefchikt fcheen tot den koophandel, lezen wij echter niet, dat de Filiftynen zich daar op hebben toegelegd, ten minften niet, dat zij eenigzins de Feniciërs zouden geëvenaard hebben. — Eene vruchtbare iahdftrtek bewoonende, fchijnen zij hun beftaan in hun eigen land gevonden te hebben; zij waren van ouds eene krijgshaftige natie, bijzonder vermaard, door hunne krijgswagens, en het gebruik van pijl en boog 1 sam. XIII: 5. XXXI: ' r>. zij waren de geduurige vijanden der Hebreen of" hraëliten, die zij dikwijls trots verachtten en fmaadlijk bejegenden , gelijk zij hen niet zelden het juk hebben opgelegd , maar ook weder , op hunne beurt, door de Hebreen onderworpen gemaakt zijn. — Ten tijde der Richteren, _ onder samgar, jaïr, simson, EU, SAMUëL, en vervolgends onder saul en david, waren ™ Ju.*,, 7 —*- /">'■«• 3++.