Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam  01 1178 8782 UB AMSTERDAM  DICHTKUNDIGE E N PROGAISCHE MENGELWERKEN.  Yerftand, Geleerdheid, Deugd, Godsvrucht en Menfchenmin, pit alles kan men t' zaam, hoe fchaars veréénd, ontdekken m h keurig fchaduwbeeld van moens , mijn' zielsvriendin ^yieje kuns^ tot eeuwige <^er van lywlp.rland zal {trekken. ADRIANA yan O VERSTRATEN,  DICHTKUN Dl GE EX PRiSAÏS C IIK HENG E L¥ERKEN VAN PETRONELLA MOENS. TE HAEKLEK, "bï PLAAT en LO OSJES. MD C CLXXÏX.'   J^/ij bieden het Algemeen hier erne verzameling mn Gedichten , Brieven enz. aan , vervaardigd door Mejuffrouw petronella moens te Aardenburg, reeds door verfchcidene haarer Dichtwerken beroemd. Be aanprijzing van den volgenden Bundel zou ons kwaalijk pasfen , en niet zonder reden veelen zeer verdacht voorkomen , daarom zulbij, die ten minden door de Uitgaan betoonen9 dat wij dcnzelven der aandacht onzer Landgenooten waardig keurden , in dit opzigt een. diep jlilzwijgen bewaaren; doch wij meenen nog te moeten berichten, dat 'er misfehien eenige ongelijkheid van [peiling in deezen Bundel zal worden waargenomen , welke zeer mogelijk is , uit hoofde dat de affchriften door onderfcheide ferfoonen gemaakt zijn. Be ongelukkige hlindheid der Dkhteresfe berooft  rooft Tiaar van in dit ftuk eenig toezigt te houden ^ en -wij vertrouwen, dat deeze ongelijkheid, die alleen zeer kiefche taalkundigen hier of daar zou mo* gen hinderen , daar dezelve van niet veel belang zal weezen, bij onze Landgenooten eene gereede verfchooning zal vinden. NO* j  N O A C H S ALLEENSPRAAK ducht» Hemel-Vorst! Bcfehermlieer der Natuur V Verwisfeit ge' uw genaê met onverzoenb'ren tooren? Is 't ganfche menschdom flechts ten ondergang gebooren? Hoe fchemert mijn gezigt, wijl 't Maart op uw beftuur J Wijs! ja, oneindig wijs! maar dit verheven fpoo? Verlies ik, flechts geleid door wankelende reden, Beminlijke onfchuld! ach! uw droeve vlucht uit Eedeii Was .oorzaak, dat de mensch de onfterfiijkheid verloor» I N DE ARK 'ïj A  1 NOACHS ALLEENSPRAAK Verhemeld Oud'ren paar! wast 't mogelijk, dat berouw, Uw zaalge geesten trof! waar zoudt ge u thans verbergen? 't Heelal was u te kleen ! Gij, die Gods wraak dorst tergen , Bewust dat zelfs uw kroost uw ftraf gevoelen zou. Maar neen, 't ontwolkt gezigt dringt Gods geheimen in. Gij kent het heerlijk eind van all' zijn handelingen; Gij zaagt, hoe 't menschdom God tot ftrenge ftraf bleef dwingen. Ja, hoe zich nog de wraak veréént met menfehenmin. Ik! groote God! welk' keus! ik word voor 'tdoodlijk lot, 't Geen al, wat ademt , treft , met gade en kroost beveiligd. Dit vlottende verblijf, aan s' Hoogften zorg geheiligd, Bewaart van mensch en vee het droevig overfchot. Deez' aard, dit heerlijk ftip in 't onbeperkt Heelal, Wel eer de lieveling van 't feheppend Alvermogen, Wordt nu een treurtooneel, van allen glans ontoogen, Waar op het wreed verderf zijn doodrol fpeelen zjil. Ramp-  ÏNDÈARfcfc; $ Rampzaalgèii, die eerlang in 'r zwalpend nat verzinkt, Mij treft uw bitt're ramp, o foltrende gedachten' ! Mij dunkt ik hoor alom de naare jammerklagten j Daar 't biikfem vuur voor 't laatst in dervende oogen blinkt; 'k Voel, hoe de vloed mijn Ark alreeds van de aard verheft, Elk aangeduwde golf doet mijn verdriet vergrooten Mijnmaagen! vrienden! ja al mijn natuurgenooteri! Ach , had ge óp mijnen rartd uw waar belang bezeft! Doof, goede God! kan 't zijn, thans mijn verbeeldingskragt i De wreede dood vertoont mij al zijne aakligheden, 'k Zie bevende ouderdom al vluchtend bergwaards treeden, Door 't gillend kroost gedut, daar hij op 't fterfuur wacht, De vloed'groeit aan, ginds vlucnt, het hooploos huisgezijf De laage woning uit, om elders hulp te vergen; Vergeefsch zoekt de Echtgenoot zijn dierbreGaê te beïgen. Het fchairnend element trotfeert de huwlijks min. A & Da m  4 NO AC HS ALLEENSPRAAK De tcedreMoeder drukt haar fchreiend wicht aan 't hart, Het woedend water doet haar reeds den grond ontzinken. Zij fterft — De Vader ziet zijn weerloos kroost verdrinken — Smeekt vrugtloos hulp van God, te lang tot wraak gefard. De zwarte duisternis kampt met het blikfem licht. — De fchorre donder fchijnt het woên des ftorms te tergen; De loeiende afgrond braakt een ftoet van waterbergen, De dampkring zwoegt en de aard helt uit haar evenwigt. Gndvrugtige Semin! mijn jonge boezemvriend, iens onbezweeke deugd zelfs 't woeste volk kon ftreelen. Helaas! moet gij in 't loon der fnoode boosheên deelen ? Mijn waarde! ik dacht,gij hadtGods teedre zorg verdiend. Semin! gij waart weleer mijn vreugd, mijn toeverlaat; U zag ik al het zoet, dat de onfchuld baart genieten; Door 's Hemels min gekuscht, kon u geen tijd verdrieten, Een' lieve een fchoone Gaê deelde in uw zaalgen ftaat. ' Hoe  IN DE AR K E. $1 Hoe dikwijls heeft natuurudoor haar' glans bekoord; Vaak boodt gij aan mijn oog de glansrijkfte vertooning,. Op 't bloemrijk heuveltje, het naast bij uwe wooning, Befpoeld met eene beek door lachgcnd fchoon geboord. Daar werdt door uw' Themire, aan uwe hand geleid, Bij 't purper daagend licht , Gods grootheid toegezongen, Twee frisfe telgjes, die vol vrolijk om u fprongcn, Ontvonkten dan uw' ziel in eedle dankbaarheid. 'k Heb u Gods wraakbefluit reeds overlang gemeld, Gij zaagt met eerbied me in deez' waterwooning treeden. Vaarwel! dus was uw' taal: de God van zaligheden, Heeft, fchoon'k met boozen derf, mij 't eeuwig heil voorfpeld. Semin! thans zie ik u door 't doodsgevaar benard! Uw heuveltje moet thans ter laatfte toevlucht {trekken; De dood eerbiedigt zelf uw eedle wezens trekken, .Daar uw verheven ziel de wreedfte rampen tart. A 3 De v  0 KOAÖHS ALLEENSPRAAK" ENZ. De Orkaan loeit om hun heen, o God! hoe rijst de vloed! paar zien ze 't fchreiënd kroost zich door een golf ontrukken, Themire blijft haar vriend in knellende armen drukken. Het zwalpend nat bruischt voort -- de grond ontzinkt hun [voet. -- Nu heerscht de bleeke dood! De dervende natuur Schijnt d' allerjongften fnik in d' Oceaan te geeven. De Aarts-englen zien verbaasd het lot van 't fterflijk leeven. Door 't groot Heelal weergalmt de magt van 't albeftuur. MO-  MOSES op NEBQ. C^ntzaglijk uur, dat uit het nooit begonnen vloeit! Eer gij ver agter 't ftof zult in uw oorfprong zinken, Ben ik onfterfllijk! 'k zie de Scheehina gins blinken, Daar ze onbewolkt, vol pracht, op Cherubs vleug'lcn gloeit. Welk denkbeeld! eeuw'ge God! nog eens voelt zich mijn ziel Aan 't ftof gekluisterd!-- 'kHoor nog Isrels boezemklagten; Nog ftaart hun weenend oog. Gij zult hunn' rouw verzagten , Mijn Vorst! voor wien ik 't laatst als^fterfllijk aardling kniel; Hoe trof mijn jongst vaarwel 's volks tederminnend hart! 'k Zag uit der Helden oog al fnikkend traanen vloeien; 'k Zag zelfs de muitzugt door berouw en fchaamte gloeien, Bedroefde deu°-d! hoe trof, hoe griefde mij, uw fmart! A 4 'Ja,  * MOS ES OP NEB O. Ja, 'k voelde, 'k had een vriend; 'k was vader in dat uur. Ik moest me aan'tzwoegend hart van't fchreiend kroost ontrukken. Ik voelde fpraakeloos me aan bange boezems drukken. Alleen de zaalge hoop op God verwon natuur. o Vriendfchap! die door 't vuur der eemv'ge Godsmin blaakt t Aan uwe hand geleid, kende ik geen moeilijkheden; De barre zandwoestijn was mij een bloeiend Eden; Ja, 'k heb door u geftref ld reeds hemelvreugd gefmaakt. Zagtrijzend Nebo ! ach! aan uw' bebloemden voet Heb ik mijn' vriend omhelsd met traanen op de wangen; Hij bleef mij om den hals met knellende armen hangen; De rouw fmoorde op zijn' tong zijn fnikkende affcheidsgroet, Mijn trouwe boezemvriend! 'k wagt u in de eeuwigheid; Welhaast zult ge ook den dood vol moeds in de armen fnellen. Ik aal den Seraph, die u eerst omhelst, verzeilen. Dan wordt gij door uw' vriend naar 't zoenaltaar geleid. Ver-  Ï4 O S E S OP N JE E iV 9 Verrukking voert mij reeds de Godftad juichende in j 'k Zie 't fterflijk Ieeven, als een morgendamp verdwijnen, 'kZie d'eeuwgen daag'raad met volmaakten luister fchijnen. Geduchte Majefteit! hoe treft mc uw' menfehenmiu Gij fchonkt mij 't aanzi'jn eens om eindloos te beftaaif ? Uw gunst befchaduwde mijn vroegen leevensmorgen ; Gij leerde 't moederhart voor mijn befcherming zorgen.; Gij wilde uw vriendlijk oog op 't drijvend wiegje flaan. Aan Memphis pragtig hof ontlook mijn fiere jeugd. Eens moest de rijkskroon op mijn losfe lokken pronken , Dit waande trotsheid, dan ik voelde 't hart ontvonken Aan Moeders borst gevoed door Godgewijde deugd. 'k Vond mij al vroeg verknogt aan 'tlot vanjakobs kroost; Hun lijden deed mijn ziel in wreede rampfpoed deelen. Geen vreugd, geen wellust kon mijn'kindfche dagen ftreelen. Mijn Moeder bleef flaavin, beroofd van 's Vaders troost. A. $ Zoo  10 MOSESOPNEBO. Zoo ras ik denken kon verfoeide ik dwinglandij. Vaak fpotte 'k met den trots der dwaaze ftervelingen. Vorst Pharó kon uw magt 't yerachtfte dier bedwingen ? Speelde op uw fchepter zelfs geen laage Sprinkhaan vrij ? Dodhnij, welk wonder! is de naam van Isrels God, Voor 'toog van d'afgodsdienst,zoo trotsch op d' Elementen, Voor de eeuwigheid gegriefd, 'k Had in de herderstenten Van Jetro met den glans van kroon en throon gefpot. o Gootsch herdenken ! 'k vind me aan 't eind der fterflijkheid! Maar 'k blijf op 't wijkend ftof door vaale hevlén ftaaren. Mij dunkt, gins huppelt nog de fchim der blijdfté jaaren, Daar moeite en kommer nog een doodfche fchaduw fpreidt. Hoe vrij ontwikkelde mijn' frisfche leevenskragt; *k Leefde onbekommerd in de Midianfche velden, Daar al de zaligheên des leevens mij verzelden, Daar heeft mijn vrije ziel Egyptes dwang veracht. Uw  MOSES'oP NEB O. $ï. Uw waar, uw edel fchoon , o Godsdienst! trof mijn' geest; 'k Verfoeide d' ijdelheên, die 't ilofiijk oog misleiden, 'k Omhelsde Sippora, de roem der vruchtbre weiden , De fchoonfte Maagdenrei bekranst het huwlijksfeest; 'k Heb de eeuw'ge goedheid vaak geroemd in 't groenend oord. Vaak met mijn Gade 't lied der Cherubs naagezongen, Daar blanke lamm'ren in het bloemrijk klaver fprongen , De beekjes murmelden langs hun bemosten boord. Toen werdt elk oogenblik mijn heil, mijïi vreugd vergroot, Liefde en genoegen deed mijn jonge fchoone bloozen, 'k Sierde eiken uchtend haar met verschbedaauvvde roozen. Hier lachte ons bloozend kroost eerst op haar'zagtenfchoot. Dan mijn beftemming was tot hooger doel bepaald; Gods eed in Mamres woud, aan Abraham gezwooren, Bleef in het Alziend oog door fcheem'rige eeuwen gloorcn Met flonkrend ftarregoud op 't luchtfaphier gemaald. Nojj  X2P MOSES 0*P NEB O. Nog heugt mij 't tijdftip, toen ik d' eeuw'gen glorie-vorst Aanfchouwde in ecne wolk van tintelende vonken, Die door den morgendamp met gouden weerglans blonken. Hoe klopte 't fidd'rend hart in mijn ontroerden borst! Het eeuwig weezen fprak. Nu fcheen het bloeijend veld Een heiligdom ; Natuur fcheen voor haar God te knielen ! '*k Zag eerbied vreugd en gloed 't ontwaakend rond bezielen. De morgenzon daagde als een zcgepraalend held. De ftem des eeuw'gen klonk de bruine wouden door, De weergalm rolde langs de groene heuveltoppen. De glans der Englen fpeelde in zilvren uchtenddroppen. ïk waande mij gevoerd in 't eeuwig juichend koor. 'k Werd door den Koning van al 't zigtbaare aangefteld Om Isrels zuchtend kroost als Heirvorst uit te voeren. Mijn moed bezweek: De vrees kon 't zwoegend hart ontroeren. Dan 'k zag door de Almagt mij de zegepraal voorfpeld.  U O S E S O P N E B e. Ja, 't was Gods wonderkragt, die heerlijke uitkomst böOdt, Toen 't bloedig ftroomnat langs de dervende oevers ruischte, Toen 't Nijlpaard half verflikt door 't drabbig water bruisehte En woedend brullende uit den diepen afgrond vloodt. De trotschheid zwigte voor de Godheid der Hebreen. 't Verfchroeidewoud bezweek, en veld en weiden treurden , De paerfche Blikfems, die de zwarte wolken fcheurden, Verzengden 't vruchtbaarst oord, daar hoop en troost verdween. Hoe gilde do oudermin dien aakeligen rlagt, Wanneer de Rijksmonarch bij 's Kroonprins fterfbed fchreSdc ' De Moeder, die haar wichtje om 't eerde lachje vleide, Bederft, daar 't in haar' arm de doodduip rillend lacht» De trotsch des dwinglands werdt door flaaven diep verneêrd* Ik zag G6ds grootheid in de woeste golven glooren, Egypte zag zijn magt, zijn roem, in 't zeefchuim fmooren. Daar Isrel 't zegelied zijn daamleud kroest nog leert. Gods  *IOSES Ö P tï E fc ft. Gods liefde fchittert in de barfte wildernis. Waar ach's Volks muitlust deed mijn' moed lafhartig kwijnenIk wilde d' oorzaak van hun hulp hun laafnis fchijnen, O Trouwloosheid! die thans mijn ziel nog' fmartlijk is. 'k Sloeg met den Wonderftaf voor'toog des Volks de Rots j 'k Zag hen vol eerbied op die grootfche handling ftaaren. Straks welde een beek uit fteen : 'k zag elk zich om mij fchaaren. Men roemde me, als een God! Algoedheids zorg ten trotsch. Dan, 'k bloosde eerlang, helaas! door Vrees en waan misleid Durfde ik het wijs beltuur des eeuw'gen Scheppers hoonen. Ik knielde in 't ftof: mijn God! gij bleeft me uw gunst betoonen, Alleen werdt mij 't genot Van Kanans rust ontzerd. Thans is 'sVolks leed ten eind! Ginds lacht het bloeiend oord ! I/un , die Egijpten als hun Vaderland beminden, Zag ik het fluimrend graf in woestenijen vinden, Daar nu de hoop in 't oog der jonge helden gloort. Vei'-  MOSES OP NEB O. Verrukkelijk gezigt! 'k zie Kanans vrugtbrert grond Met olijfgaarden en met dadelbeemden kransfen l 'k Zie lachende overvloed op blijde heuvlen danfen! De vrolijke Avondzo^i ITraoit kwijnend goud in 't rond, [verfchiet Mijn Volk! hoe flreelt me uw lot! ginds blaauwt in'tfchoon Een rei van toorens, die bemuurde (leden heren. 'kZie kabblend den Jordaan langs bloemrijke oevers zwieren. Maar 'tftroomend zilver weert mijn Isrels doortogtnietl Neen, de ceuw'ge Mcnsclrcn-vrierid, de God van Abraham Zal 't jeugdig, 't moedig Volk tot 's Vijands fchrik verhoogea. Natuur ftaat hem ten dienst. Zijn eindloos Alvermogen Befchermt de telgen van Held Isrels vrugtb'ren flani. Getrouwe Jozua geleid het Godsgeflacht, d' Aarts-englen zullen hem alom zien zegepraalen. Staag blijft Gods luister van de gouden bondkist draaien! Mijn Kaleb dankt welhaast op eigen erf Gods magt! Die  j4 jytOÖESOPNEBO. Die dieibig grijzaard fmaak' nog 't zoet der aardfcherust! o Ja! mijn boezemvriend zal in het groenend lommer Van Palestina, vrij van moeite en Zorg en kommer, Zijn' jongden adem door zijn kroost zien weggekuscht. * Geduchte God ! hoe grootsch ! met welk een fombren gloed Zie ik de Zon ginds in een berg van damp verdwijnen! Natuur vleit zich ter rust bedekt met wolkgordijnen! Daar daagt de Zon des heils! 'k Hoor d' Eeuw'ge morgengroet. Waar ben ik? .. 't Stof verdwijnt! Toef, juichende Englenrei! Ik zie den laatften dag in 't fluimrig westen zinken! 'k Zie gindfehc bergen nog met kwijnend purper blinken! 'k Word reeds aan de aard ontvoerd! 'k Steun op Gods trouw ' [gelei. Ik voel geen kluisters mêer! o zaalge Majefteit! Uwthroon, zo fchitt'rend, als de gloende middagftraalen t Ziet mijn verhemeld oog. Komt, blijde zangkooraalen! Omhelst me als burgers in 't gewest der eeuwigheid. Hier,  MOZESOP NEBO. tf Hier, daar de Leevensboom zijn jeugdig lommer biedtt Zal ik het Morgenlied der eeuwigheid vervangen! Ginds vlucht het aardrijk,korts getuigen van de zangen» Die ik de Godheid wijdde in 't knellendst zielsverdriet.  B IJ D &■ OPSTANDING van den HEILLANLX «Kikomt Godgewijde Christen-reien! Gij, die door dankbre Godsmin blaakt, De Vorst des leeveus is ontwaakt! Komt! Dat wij zegepalmen fpreien ! De fcheemering vlucht, de iehoonfte dag Doet thans de zilv'ren wolken bloozen; Het licht fpreidt purpren morgenroozen En groet ons met een' Englenlach; 't Weêrgalmend lied der Legerfchaaren Klinkt zagt op aardfche citerlhaaren. LIERZANG. o Reeks  BIJ-DE OPSTANDING ÊXZ. o Reeks vart afgelooperi eeuwen 1 Die fluim'rend zonkt in de eeuwigheid s 'k Word dqor uw fpoor te rug geleid, Naar de oude beemden der Hebreeuwen* De gouden fpits van 't Hêiligdom, - Omfluierd met het fcheemrig duister, Kaatst reeds den flaauwen morgenluister. Op Sions heuvlen zagt weerom, Daar opent men de Tempeldeuren , En Levi's kroost mengt offergeuren. Zou 't moordziek Salem mij bekooren ? Daar 't woest geweld de rust verpest, De vloek Waart om haar trotfche vest En ondermijnt haar' fterkften tooren ! Neen! Hemelwellust lacht mij aan; Ik vlieg door groene dadeldreeven, Daar Seraphs op de windjes zweeven, Naar Jofephs frisfche roozenpaên. 'k Zie, in bebloemde lustprieelen, Natuur door blpozende onfchuld ftreelen, B 2 Deez*  20 BIJ DE OPSTANDÏNC Deeze eik, door wien het koeltje fchommelt, WelÖgt een went'lende eeuw ten trots, Belommert een verwulfde Rots, Waar langs een murmlend beekje dommelt; Dit is 't verblijf der doodfche rust, Een huiv'ring llolt mijn bloed in de aadrert, Wat 's dit ? ik voel bij 't beevend naadren , Het klamme doodzweet weggekuscht; 'k Zie in een' drom van Seraphijnen 'De onfterflijkheid op aard verfchijnen. 'k Zie eeuwig groene mijrten groeien, Daar 's leevens boom zijn fchaduw biedt, o Hel! Nu dooft het zegelied Het dof gerinkel uwer boeien; De Paradijs Slang is vermoordt Ze is, toen haar gif den heilborg griefde, In 't zoenbloed der gekruiste liefde Met dood, verderf en vloek verfmoord: Nog zien wij bij triumphgezangen De Wapens aan het moordhout hanseUt  VAN DEN HEILLANDi 21 Hoe fchitt'ren ginds de heuveltoppen ! Nu daalt de vrede van omhoog Langs een' gekleurden regenboog En fpiegelt zich in de uchtenddroppen , » Die nu als paarlen 't groen gewaad Der poez'le lente lugtig eieren; Natuur wil 't feest des leevens vieren, Daar de eeuw'ge Schepper 't graf verlaat, 't Gevederd koor juicht vrij van kommer Door 't zagt bedaauwd granaatenlommer. 't Heil zweeft op 't mollig lentebloefem; Mijn geest hoort hemelmelodij. o God! Dit 's Eng'len harmonij. De dank'bre vreugd ontvlamt hun boezem; Ja Sions Heilvorst overwon; Dit deedt eerst 't juichend aardrijk hooren, Vervangen door de zaalge kooren', De galm , gekaatst van zon tot zon , Verliest zig, daar de waareldbollen Aan 't uiterst eind der fchepping rollen, Ba, GE>  GEWEETENSDWANG. VV ie kan Geweetensdwang, die telg der trotschcid maaien, Die pest, door 't bijgeloof en domheid opgevoed ? Wie durft tot bij haar wieg, in 't diepst des afgronds daalen , Waar menschlijkheid verfmoort in helfchen fulferglocd ? Geen wonder! dat de kroon aan de Yftroom opgehangen Nog om den fchedel van geenNcörlandsch Dichter pronkt; Geen wreede dwang vleit zich in ced'le vrijheids zangen , Schoon 't heilig ijvervuur in 's Dichters hart ontvonkt. Dan fiere Zangers ! die uw Godgewijde klanken Huwt aan de citers, die de juichende Eng'len flaan! Komt! daar wij vrij en blij God voor ons heillot danken, Komt! heften wij tot eer der vrije Godsdienst aan! Hoe rijst haar hemelsch fchoon bij zwarte fchaduwtrekken l Hoe draalt haar luister bij 't affchuwlijkst monster af! O! Dat mijn zwaVke toon tot eeuw'gen roem moog ftrekken Van hem, die aan mijn geest een vrije denkkragt gaf! Mijn  v e w e e t e n s 'd w a n g* ^5 Mijn jonge boezem gloeit., niets zal mijn zanglust dwingen Uw glorie roer mijn ziel, verhcve Majeftcit! Hoort, Seraphs ! van de vreugd der helfehe geesten zingen , l Van 't ondier , dat al vroeg haar moordgif heeft verfpreid. Hoe onbewolkt zag eens de mensch zijn heilzon fchijnen In 's werelds jeugd; eer nog een vaale zondendamp Het redenlicht, die vonk van 't Godlijk vuur, deedt kwijnen 5 Eer de ondeugd moeder werdt van fmart en ramp op ramp; Toen kon volmaaktheid zich aan'twentiend rond gewennen; De wereldburger was met hemelglans beftraald, Zijn Schepper, dien hij als zijn God, zijn vriend mogf kennen^. Zag hij in eiken trek der fchepping afgemaald, 't Verftand eerbiedigde een volmaakt, een eeuwig wezen De wil beminde het, als 't hoogst en zaligst goed, Toen is de vreugde toon door 't lugtig zwerk gereezen, Die .toon, waar't geestendom de Godheid nog meê groet. Toen, vrije Godsdienst! zijt ge in Edcns beemd gebooren Uit de onbevlekte liefde en waare dankbaarheid, Toen zag deeze aarde u met den zelfden luister glooren, Waar meê gij 't koor des lams om hoog ten fecstrei leidt. B 4 't Ge-  ITf K W E E T E N S D \V A N G.' $5 SWaïr 't Bijgeloof, verliefd op 't zwart, het aaldig donker, Sloot zelf het oog der ziel voor 't fchccmrend redenlicht; Natuur fprak nu vergeefsch. Vaak week,fbij 't ftargeflonker , Waar in Gods glorie blaakt, de ftervling van zijn pligt. 't Verzwakt verftand geboeid aan ftoflijke begrippen, Terwijl 't geen valschheên mcêr van waarheid onderfcheidt, Liet nu den teugel van begeerte en driften glippen, En fluimerdc in den fchoot der logge onweetenheid. Gij Eng'len ! zaagt eerlang het denkend menschdom knielen Voor Goden, door't belang en hoogmoed uitgedacht; De hee'rschzugt ketende zelfs vrij gefchapen zielen; De waare Godsdienst, veel te eenvoudig, werd veracht. Ntt deedt Geweetensdwang haar' ijz'ren Scepter voelen, Zij tradt Godvrugte deugd, vol woede , op 't hijgend hart; Geen ftroomendmenfchcnbloed kon ooit haar wreedheid koelen, Daar zij ontzind natuur en recht en wetten tart. Waar 't fchrikgedrogt verfcheen, zag men de vreugd verdwijn en, En liefde en vriendfehap voor de fchuwe wantrouw vlièn;De wetenfehappen deedtze in haare Kindscheid kwijnen; i Geen oefning dorst de hand aan eed'le kunsten biên, B $ De  ié. OEWEETENSDWANG. De woestheid zweefde alom; doch de Albeftuurder waakte, Dat haar geweld niet heerschte in elke Hcerfchappij, Neen, fchoon wel 't Afgodsvuur op Izis autaar blaakte Het trotsch ^Egijpten liet der Slaavcn Godsdienst vrij; Daar zag men d' uchtcndglans der wijsbegeerte blinken; . Daar werdt, bij 't fchemerlicht, der kunsten wieg gevest: Ja, Isrels God deed wel der heidnen ftaatzon zinken; Maar.nooit werdt eenig volk door zielendwang geprest. Schoon vaak de Maagdeurei van Chams nakomelingen Zich huwde aan Jacobs kroost, Gods wet brak wel dien band, Maar nimmer deedt hij hen tot Sions eerdienst dwingen, Hij wijst wel 't heilfpoor, maar de keus blijft aan 't verftand. 't Verftand, hoe flaauw, kan zich nog boven 't ftof verheffen ; 't Verbijfterd oog kan God nog in zijn werken zien; De ziel,-die denkt, kan haar.onfterflijkheid bcfefl'en, En de eigeliefde zoekt geregte ftraf te ontvlién. Der volken glorie taant, waar men 't geweeten kluistert. De heil'ge rechtbank, dié ons denken zelfs befpiedt, Die in^elks hart de ftem van Gods natuurwet fluistert, Wie ooit die ftem verfmoort, acht pligt en rechten niet. . : Sins  GEWEKT S H S I) W A N O, $tüS 't bloeiend Israël zijn Koning zag bezielen Door valfche ftaatkunst, toen hij door gcvloekten dwang Het volk voor Kalvren dcedt in Dan en Bethel knielen , Sïnts helde 't Staatsgebied reeds naar zijn' ondergang. Ja, Juda's rijkszon bleef door Vaalt wolken gloeijen, Vaak van haar luister door 't Afgodisch vuur beroofd; JVlaar toen de Godsdienst zich op 't wreeds vertrapt, zag boeijen Door Vorst Mannasfe , toen werdt ze ind'Eufraat gedoofd. Verheven Godsdienst! nooit, nooit zaagt ge ü ftrafloos hoonen, Uw eer bleef onbefmet in Babels trotfen muur, Bij 't goud van 's Konings beeld , wou God zijn glorie tóonen^ Toen ge in zijn fchaduw rustte in 't doodlijk gioeijend vuur; Daar bloosde de Afgodsdicnst door fchaamte en fpijt vernederd,' Daar zag Gewcetensdwang haar' helfchen gloed gebluscht; Da^ir zag zij Babels Vorst, door 't diepst ontzag vertederd; En Deugd in d' arm des doods door Vrijheid blij gekuscht. Tuigt o Gewcetensdwang! hoe eens uw list mislukte, Toen u Darius Hof geen weerftand bieden kon , En gij den vriend van God aan 's Konings liefde ontrukte » Daar gij zagtaartigheid en vriendfehap wreed verwon; -: , Wen  &2 G E W E E T E N S D W A N G, Wen hulplooz-e'onfchuld, van al 't menschdom trots verftooten i • Vriendfchaplijk fchuilplaats vondt bij flindziek Boschgediert, Daar zaagtge een blikzemflits , door heiige wraak gefchooten In vleizuchts hart: daar heeft het recht gezegevierd, Nooit mogt de Monarchie der Perfen eedier bloeijen, Dan toen elk vrijheid van gewisfe en denkwijz' kreeg: Toen mogt 't gewijde vuur op Suza's Autaar gloeien, Daar Salems Tempelmuur tot aan de wolken fteeg. Geleerdheid daagde en kon 't barbaarfche volk bfcfehaaven; Een rei van kunsten, nu bevrijd van dwinglandij, •Ontwaakte; ja een hoop vaij woeste en wreedc flaaven Veranderde in een nutte en edele Maatfchappij. Geweetensdwang ! hoe vaak bant gij den zaalgen vrede, Daar gij de fchoonheid van 't olijven groen verpest. Dwaaze Ochus, die verblind der Volken kluisters fmeedde, En 't vrij geweten dwongt in 't fiddrend Nijlgewest, Nooit was uw leevenslicht door Bachoas verduisterd; Nooit was uw kroon bemorst met uwer Telgen bloed, Hadt gij, ^Egijpten flcgts aan uwen throon gekluisterd, Maar door geen trotfchen waan op hunne ziel gewoed. Waar  n E W E E T E N S D W A N G> 'i$ Waar geen Gcweetcnsdwang de menschlijkheid onteerde, Daar lachte 't lief geluk den blonden voorfpoed aan, 'tKimstkweekendGriekeidand,dat Vrijheid't hoogst waardeerde/ Zag, hoe zijn welvaard ruste in fchaauw van lauwerblaên: Ja, fchoon 't vernuft wel ver van 't fpoor der waarheid dwaalde,. 't Ontwikkelend verftand zag door de donkerheid Een' flikkerglans des lichts, dat van de Godheid ftraalde; Vaak werd het hart door 't fchoon der blanke deugd gevleid. Wie vond ooit in een oord, daar dwang de zielen boeide, Een Plato , Xenophon of eedlen Socilites ? Wie zag ooit, waar de gloed der Ilei natuur verfchroeide, Eneas liefde of zelfs de trouw van Pylades ? 'tls waar de dwanglust knaagde aan wijsheids kerkpilaaren, Zij, zij boodt Socrates den wreeden moordkelk aan j Toen bloosde Atheen, zoo rijk-in tempels en Altaaren , Dan 't zag nooit vrije kunst in flaaffche kluisters flaan. Wie zag in ten Gewest, daar dwang de denkkragt fmoorde g De Dichtfnaar door de hand van een Homeer gedrukt ? Wie wordt, da*r domheid trotsch de fchreiende onfchuld moord- Tde Ooit door het zagt Penfeel van een Apel verrukt ? Neea»  59 tf E W E E T E N S D W A N G* Neen , fnoöde Dwang.! gij vest uw rijkilroom bij BarbaarcuJ 'k Zie daar hoe u de Hel met giftige adders kranst, Terwijl het menfchenvleesch fmcuit op gevloekte Altaaren , En gij in h rookend bloed dierheillooze offers danst. Ach! waarom duldt u magt, o liefdrijk Alvermogen! Dat zich dit Monster in befchaafder oord verbergt ? Dan 't Martelvuur verlicht het eerst verbijsterde oogen; Nooit ftreelt de deugd zoo zagt, dan wen 't geweld haar tergtw Hoe zag eens 'tjoodendom zijn vreugd, zijn welvaart kwijnendToen dwang den Tempel Vart zijn glorie had beroofd, Toen Vorst Epiphanes , door 't heilloos bloed der zwijnen, De heil'ge vlammen hadt op 't Zoenaltaar gedoofd, Toen deedt het wreed geweld de blanke Godvrugt lijden , Die ftervend fchuilplaats vond bij heilig AlbefTuur; o Feith! gij toont, daar ge ons uw Tirza wildet wijden, De. kragt der Godsdienst in de lijdende natuur. — Toen vlood de lieve vrede uit Salems ruime vesten , Daar Levi's vriendlijk kroost der helden moordtuig greep; Zoo zag heel Canaan door dwang zijn rust verpesten, Terwijl Gods wraak haar zwaard voor Syries dwingland fleep. Ja  G E W E E ï E N S D W A N C. Ja 't is Gewcetensdwang, die met gefpitste tanden Knaagt aan de pijlers van het magtigst vorstendom, 1; tal haat en woede fcheurt de ftevigfte eendragts banden; Zij. keert het bloeiendst rijk door twist en wraakzugt om.' Toen \ Joodfche Sanhedrin 't geweeten durfde dwingen; Toen nijd en trotsheid heerschte in hun bloeddorstig hart^ En fnoode fchijndeugd woedde op Jefus volgelingen, Sins werdt Jerufalem door ramp op ramp benard. De haat, de woede deedt'het ftil genoegen vluchten; Daar tweedragt haar vergif aan 't moedloos Juda boodt J De vader zag vol vreugd zijn kroost in ketens zuchten; . De trouwde boezemvriend lachte om zijns lievlings dood; Een reeks van gruwlen deed de ontroerde burgers beeven, 't Geweld hadt ftraks 't bewind uit Romes hand gerukt; v. . ^xiv .ïuml uttu «->!- "»«m W A N G. 33 Men zsg de heldendeugd voor Iaage dweepzucht vluchten $ Het bijgeloof leende aan geen eedle trouw mcèr 't oor; 'tGefcheurde Rijk moest (laag en Turk en Gotthen duchten J Tot het in 't eind zijn' magt en grootfehen naam verloot. Dan ach ! GÉtóreetensdwang bleef nog den Scepter voeren* Zij vestte in Romes puin op nieuws haar rijksgebied, Hier kon zij de aarde door haar blikzems vaak beroeren, Waar van ons oog thans nog den flaauwen weerlicht ziet*. Hoe fchrikt mijn ziel te rug, wanneer zij de aakligheden * Der ijzren eeuwen zich op 't leevendigst verbeeldt; Hoe vaak werdt niet de Jood door foltrend' angst beftreeden , ■Gehaat, vervolgd, nooit door meêdoogenheid gedreeld; 't Land van den Vredevorst moest aan Muhamedaanen / Ontrukt, men ijvert voor 't zagtaartig kruisgeloof; Maar verwt met weerloos bloed der Joon de legervaanen, Menfmeekt om's Hemels gunst, maar blijft voor de onfchuld o Zuivre Godsdienst* die in 't zwart, in 't Ibmber duister, Cdoof" Gelijk de morgenfter aan treur'ge kimmen blonkt, Eii voor het ftaarend oog uw onbevlekten luister Al fchitt'rend aan de kruin vanPiemonts bergen, fehonkt ; C Schoon'  34 G E W E E T E N S D W A ft G. Schoon daag ontzinde haat al woedend brandde en moordde, En niemand hulp of troost aan de onfehuld durfde bién. De God der liefde, die zijn kirrend Duifje hoorde, Deedt het uit 's dwinglands magt op blanke wiekjes vliên. De wereld zag vol vreugd het licht der waarheid^looren, Schoon in zijn daagraad reeds bewolkt door Romes dwang: De reine hcilleer kon alom de ziel bekooren, Hoe wreed gefolterd door 't fchijnheilig zelfbelang/ Algoede Schepper! die met Godlijk vergenoegen Ziet, hoe de menfchenliefde in 's flervlings boezem gloeit, Nu zaagt gij d' aardbol van rampzaligheden zwoegen; 't Meelijdend zagt gevoel door wreedheid trotsch geboeid. Liefwaarde Immanuel, door haat aan 't kruis geklonken! Gij zaagt, hoe fchijndeugd, die de Godvrucht ftout veracht , U vleit, daar zij , door 't bloed van uwe kerkbruid dronken , AFweenend bij uw kruis zelfs om haar gruwlen lacht. Gij Eng'len! die door liefde uw' heilftaat moogt volmaaken, Zou 't medelijden met dit ondermaansch gebied, . o Medefchepslen! nooit uw reine borst doen blaaken: C>ewispp Eng'len wijz' deelt ge in ons zielsverdriet. Gij  GEWEETENSDWANC. g' ' h baoi'lsr' i'ift't Oog ziet naauwlijks de eerde draalen ' ■ nj^giuig »b «te » gdtfvfj van het dagendleevens licht, Of een wolk van ramp en kwelling dreigt het pas gebooren wicht. > rolijk treedt de teedre dervling, onbekommerd voor verdriet In dit leeven , dat zijn fchijnfchoon jonge waereldburg'ren biedt. Dan een heir van bleeke zorgen zweeft om 't wagg'lend wiegje heen. Dikwerf wordt het lachgcnd wichtje door het grievendst leed bedreên! 'tOn*  HET ONDERMAANSCIIE. 6f \ Onheil klimt fteeds met de jaaren; naar verdriet en bittre fmart Doen de ziel-vermogeiïs kwijnen, kuaagen zelfs aan 't jeugdig haft» Schijnt fortuin eens heil te bieden \ 't al te haatlijk zelfbelang Schuilt in valfche Vrietidfchaps bloemen, treft ons als de wreedfte flitng* Moeilijkheên verzeilen 't leeven van de wieg tot aan het grafr Tot de ziel op Englenvlerken ftreeft tot hem , die 't leven gaf t Maai* vindt de eeuwige Albeftuurder dan vermaak in ons verdriet? Neen! Hij is *t, die d' eèlften Wellust aan het zuchtend menschdom biedt j Hij, wiens teder mededogen al zijn fchepslen gadeflaat; Droogt der fterVelingen traanen, blijft in nood hun toeverlaat* E a JJlIj-  68 HET ONDER MAANSCHE, Blijde hoop op beter leeven leidt hen vriend'lijk bij de hand, Voert hen op verbeeldings wieken reeds in 't juichend Vaderland. Zuivre deugd fchenkt haar beminnaars op deeze aard' het wenschlijkst goed , Daar het hemelsch vergenoegen 't hart met throonbanketten voedt, Vriendfchap doet ons 't leed verduuren , fchenkt ons 't liefelijkst genot. Godsdienst, doof geen fchijn ontluisterd, kweekt geduld in 't aakligst lotr Godsdienst vergt zelfs dankbre galmen ; d' eedle ziel toch wordt geleid , Naa een reeks van oogenblikken , in een glansrijke-eeuwigheid» 's MEN-  'sMENSCHEN BESTEMMING. J» Vil atuur, die met den lagen der vrolijke onfchuld vleit, Doet zagt genoegen in mijn vreedzaam hart herleeven; o God! 'k Zie 't fchaduwbeeld van Edens zaligheid , 'k Zie blonde welvaart blijde op roozenwieken zweeven. De gulle zomer pronkt met lieve aanvalligheên Eu fluimen in een wieg van gouden koorenairen Ginds roemt de aartsenglen rei, Gods grootheid, hier beneên , De denkende Aardling volgt de hemelburgerfchaaren; Ja dankb're blijdfchap geeft mij 't fpeeltuig in de hand, Terwijl verrukking zelfs de zilv'ren fuaaren fpant. E 3 On-  ra 'SMEWSCHEN Oneindig wezen ! 'k hef een juichend loflied aan,. Gij mindt den dankb'ren toon van teedre flervelingen. Gij fchonkt me een' geest, gevormd om eeuwig te beftaan, Die , fchoon aan 't ftof gehuwd, de laage wisfelingen , Die wufte kind'ren der verdeelb're ftoflijkheid, Trotfeert, een' geest, die 't beeld vaq Gods eenvouwig weezen Met flaauwe trekken nog in zijn beftaan verfpreidt, En 't werk der eeuwigheid in eiken wensch doet leezen; Ja 'k voel mijn waarde , o God! kom denkende Aardeling, Hoor, daar ik thans verrukt van uw beftemming zing. Toen de eeuw'ge wijsheid, in 't geboorteuur van den tijd, *t Ontwikk'lend famenftel van 't zigtbaar rond aanfchouwde 3 Eer 't denkend leeven haar nog 't danklied hadt gewijd, Eer Godsdienst 't heiligdom op Edens roozen bouwde, Toen werd de onfterflijkheid aan 't Menschdom toegezegd; d* Onfchendb're keten van de aanwezcndheid der dingen, Ontbrak die fchakel, die het dier aan de Eng'len hegt. Die fchakel kreeg 't beftaan door geestelijke aardelingen; Straks juicht natuur, daar zij baars Scheppers oog bekoort, Ntt in, haar reine borst een ftraal der Godheid gloort. Welk  $ E S T E M M I N *- ?ï Welk aaklig treurtafreel zweeft voor mijn denkingskragt, Daar treft het fterflot een van mijn natuurgcnooten, Die met den dood het eind zijns aanzijns heeft verwacht, En trotsch het pinkend oog voor waarheids glans geflooten. De rede hadt vergeefsch haar neevlig licht verfpreid, [len, Der Christ'nen Godsdienst fchonk vergeefsch zijn' held're ftraaVergeefsch heeft hem de hoop met waaren troost gevleid, Hij wilde in 't zwartst des nachts door woestenijen dwaalen; Nu fchittert de eeuwigheid in 't doodzweet op 't gelaat, Daar helfche wanhoop voor het gillend fterfbed ftaat! Rampzaalge; heeft u ooit een waare vreugd bekoord, Wen ge in den poes'len arm der lachende vermaaken, Dwaas de infpraak van uw hart al dart'lend hebt verfmoord, Mogt uw verdoolde ziel ooit waar genoegen fmaaken ? Hielt wreede onzekerheid uw boezem niet beklemd? Elk zuchtje naar geluk, al wat uw hart deedt fchrikken, Elk plan door u gevormd, riep : mensch gij zijt beflemd, Niet flechts ter flikk'ring op de golvende oogenblikken. - Elk voorwerp tuigde: hier vangt flechts uw wezen aan, Dit leeven is 't begin van 't eindeloos beftaan, E-4 'tBe.  f *> ■ *S M E N S C H E N: ?ï Eefpieg'lend oog wendt zich van 't ijslijk fchrikbeeld af, Ginds flaakt vernoegde deugd haar jongde boezemzuchten Smart, armoede en verdriet geleiden haar na 't graf, Daar zie ik haar in d' arm der eeuw'ge liefde vluchten 1 Elk dervend trekje tuigt haare ongeftoorde rust, De hoop doet lagchjes op verftijfde Ijnpen zweeven, Daar vreugd de traantjes van verbleekte wangen kuschi In 'tbreekend oog groet liefde en troost liet vluchtend leeven, Bij 't hijgend fnikken der oprechtfte vriendenmin V^art zij, voor de eeuwigheid gefchikt, het Godsrijk in. 'k Voel hoe mijn kloppend hart door 't reinst verlangen gloeit o Eeuwigheid, gij zult eerlang de banden flaaken, • Waar door natuur mijn' geest nog houd aan 'tftof geboeid. Waar ben ik! 'k zie den glans der eeuw'ge Heilzonblaaken. De onfterflijkheid , met loof van 's leevens boom bekranst, Omhelst mij; 'k fchuil van leed bevrijd reeds aan haar'boezem, Daar Hemelwellust op onwelkb're roozen danst; Qods liefde ftrooit mij zelfs met Edens lagchend bloezem. Waar heen ? verrukking! 'k Word door u van 't fpoor geleid, ik zing Gods zeker doel des fterflings eeuwigheid. Tijd!  B [~E S T E M M 1 N "G, ? j Tijd! to' Haast vlucht de winter uit dit oord, Dan fluimert ge in de roozsnknopjes, Daar 't vlindertje in de morgendropjes Zijn wiekjes baadt, met goud geboord. Niets, niets kan 't woên des tijds verduuren, 't Snelt alles Voort met went'lende uuren. Is 't lot, aan 't dof eens toegezeid, Geen keien van verwisfelingen Gehegt met forfche fchakelringen Van 's werelds fpil tot de eeuwigheid ? — Nu daagt de gloriezon der volken Straks zinktze in treurige avondwolken. Men bouwt een' throon op vrijheids graf, Wij zien den Vorst in purper gloeijen; Daar wisfelt goud met ijzeren boeijen, De moorddolk met een' fcepterdaf. F 3 Voor  $ De Vriendfchap wilde op aard verfchijnen; Die zuster van de Seraphijnen , Die liev'ling van Gods eeuw'gen Zoon , Die wellust van gevoel'ge zielen Doet ons ontvlamd door blijdfchap knielen, Al dankend voor Gods liefdethroon, o Zaal'ge vriendfchap ! 't WisPlend leeven Doet u foms voor zijn' fchokken beeven, Uw' vaste pijlers wank'len nooit, 'k Voel de eeuwigheid mv' kluisters ftreng"len; % Juich in uw' arm voor 't oog der Eng'len, Daar vreugde onwelkb're roozen flrooit. Mijn zielsvriendin ! wier lief genoegen Mij ftreelt, wier leed mijn' hart doet zwoegen; Die gloed word nooit iq ' graf verkoeld; Üw naam zweeft in mijn'jongfte flippen Nog gloeijende op verbleekte lippen , Wen 't hart de la«tfte omhelzing voelt. oDood  DE ONBESTENDIGHEID. §f o Dood! roof vrij mijn leevensbloezem ; Mijn jeugd flaap aan uw kouden boezem. Wij mij dan flegts een teed'ren traan } Een traantje van gevoel en liefde j~ Vriendin! Gij , die fchoon 't leed mij griefde, De wellust waart van mijn beftaan. 'k Omhels u weer, wen 't doodfehc duister Eens zwicht voor d' eeuw'gen morgenluister j 'k Beef dan niet meör voor 't wisf'lcnd lot. Neen 1 't Mag mij eindloos dan gelukken, U aan 't ontfterflijk hart te drukken \n 't bijzijn van een liefdrijk God, F 5 Ml.:  13 MIJNE VERWACHTING. S, . , [duister, choon jeugd en Wijdfchap kwijnt in 'tzwart, in * treurig Schoon 't knaagend zielverdriet mijn aardfche vreugd verpest y De onfterflijkheid verlicht met eeuwig blijden luister Het jamm'rend fterfgewest. Zij troost het zuchtend hart, doet fchrcijende oogen pinken, Hou moed, mijn ziel! niet lang zweeft ge uit uw Vaderland. Ja, 'kzie door d' onweerswolk reeds de eeuw'ge heilzon blinken^ Gods min breekt zelfs den band; Dien band, waar door mijn geest zig eens aan 't ftof zag boeijen, Natuur! gij deinst niet meêr te rug van 't fomber graf. De hoop doet roozen in het donkre doodsdal bloeijen, En droogt de traanen af. Mijn borg! Toen de angst des doods woelde in uw'rcinen boezem Toen helfche duisternis uw' glorie had befchaèuwd, Toen, toen ontlook, o God! de ftam van 's leevens bloezem Met godlijk blo.ed bcdaauwd. De  St IJ N E ï H W A C II T I K (!. De dood ontwapend kan geen' Christen meer doen fchrikkén. Hij lacht me aan't eind des tijds met Eng'len Wijdfchap toe. Triumph ! Hij nadert op de golvende oogenblikken. 'k Ben 't wisflend leeven moê. Mijn Goel kent mijn leed, hij ziet mijn hulploos fchreijfiia . Zijn medelijdend hart hoort eiken boezemzucht. 'k Haak als een korrend duifje in donkere valleijen Naar hooger, ruimer lucht. Ontfermend menfchenvriend ! Laat mij uw min beflraaleii! Vergeef mijn ontrouw, die ik knielend u belij , Gij ziet mij, als een fchaap, uit Sions weiden dwaalen In 's waerelds woestenij. Maar trouwe Herder! die de kleenen wil vergaadren, Gij, die het weerloos lam zelf koestert in uw' fchoot, 'k Steun op uw liefde en trouw; mijn bloed bevrïeze in de aadren Dan wordt uw roem vergroot, 'k Heb ftaamelend uw lof in 't laag gewest gezongen; . Vaak vloeide een traanenvloed op 't beevend fpceltuig neêr; Vaak heeft het grievendst leed mijn' vreugdetoon bedwongen ., Maar 'k treur wel haast niet meêr. 'kZttl  .MIJNE VERWACHTINtf. ik Zal naa den jongsten fnik 't weergalmend lied vervangen Der zaal'ge geesten, die, voor Jefus throon geknield, De Seraphs luisteren doert na hunne lofgezangen, Door dankb're vreugd bezield. Ja Hemellingen ! 'k Zal met u Gods liefde prijzen; ! 'k Ontvang de cyther zelf uit mijns verlosfers hand. Hoe zal zijn zorg, zijn trouw op gouden fnaaren rijzen, Daar vreugd de droefheid bant. Volmaakte vriendfchap, telg der Goddelijke liefde! 'k Heb hier beneên aan u mijn zwakke kunst gewijd, Gij tart door uwe magt, die mijne boezem griefde! Het fterfuur van den tijd. Dan doet geen fcheiden mij om 't dierbaar voorwerp treuren. Neen, eeuwig ftreelt mij 't heil van mijne zielsvriendin. Geen afgunst zal haar uit mijn knellende armen fcheuren, Geen Engel wraakt die min. Zij, die mij hier beneen de reinfte vreugd deedf fmaaken, Zij, die mijn wank'lend hart aan zuivre Godsdienst boeit, Die lievling zal mijn' vreugd in de eeuwigheid volmaaken, o God! mijn boezem gloeit, Mijn  M "IJ X E VERWACHTING. 93 Mijn teedre ziel bezwijkt door 't hijgende verlangen. Ach ! dat mijn jeugd verwelk', gelijk een lenteroos, Daar de Eng'len reien mijn' ontboeiden geest ontvangen! Welaan, o dood! ik bloos Door zagten wellust. 'kZie, ja 'k zie uw feis reeds glimmen. Tref: 'kbeef niet; neen: ik word door Hemelvreugd gevleid. Ginds opent zich het graf; 'k zie aan de donk're kimmen De daagende eeuwigheid. DE  DE HOOP Ö P DE ONSTERFLIJKHEID. 'k JBten nog aan 't ftof geboeid; Maar 'k volg de Hemellingen, 'k Zal eens volmaakter zingen Daar 't fchuld'Ioos Eden bloeit, En de eeuw'ge Heilzon gloeit. De zuiv're menfchenliefde, Die Goëls boezem griefde, Voere eens mijn vrijen geest In 't Seraphijnen Feest. De hoop op zaal'ger leeven Kan Hemelwellust geeven, Zelfs in het moeilijkst lot. o Streelend heilgenot! Een  DE IIO O P OP. DE ONSTERFLIJKHEID. Een ziel, aan God gewijd Trotfeert' de tegënheden , Gerust en wel te vreden. Aan 't einde van den tijd Word zij van leed bevrijd ; o Heilborg! oontfermer! o Toevlucht! o befchermer i Uw medelijdend oog Ziet vriend'lijk van om hoog. Gij hoort de teedre zuchten Van hun , die tot u vluchten ; Gij ziet het lievend hart, o Troost in ramp en fmar't! Gij kent het zielsverdriet, Gij zult de traanen droogen , Gij toont aan fchreijende oogen Al reeds, in 't blij verfchiet De vreugd die ge eind'loos biedt. Uw trouwe liefdeblijken Bewaaren voor 't bezwijken. Gij  9$ DE Ü OOP OP DE Gij biedt uw' liefdefchoot Ten fchuilplaats in hunn' nood, Pvolt, vluchtige oogenblikken ! Naa 's leevens jongfte fnikken , Leidt ons de koude hand Des doods in 't Vaderland. Ja zaal'ge anflerflijkheid f Gij doet door treurgordijnen Uw glorie glansrijk fchijnen. 'k Word in uw' kring geleid, Wen 't graf het rustbed fpraidt, Mijn ziel in Jefus handen Zingt in de lustwaranden, Van 't juichend Paradijs Haar.Goëls min ten prijs. 'Tc Huw aan de cytherfnaaren Der zaalge hemelfchaaren; Daar God zijn' luister fpreida, Het lied der dankbaarheid.  ONSTERFLIJKHEID. O? Ja eeuwig Albeftuur! 'k Zal eens met zaal'ger klanken Uw' liefde en goedheid danken , Ontvonkt door 't zuiverst vuur! o Schutsheer der natuur! 'k Zweef eens door ruimer kringen; 'k Zal Eng'lentoonen zingen: 'k Lees in al 't fcheppingswerk En magt en wijsheids merk, Verrukt door duizend zonnen, Die eens uit niet begoanen. Daar draalt hun fchitt'rend licht In 'r opgeklaard gezigt. 'k Zweef met een' Eng'lenftoet Door fchoone waereldbollen, Die om hunne asfen rollen, Daar 't fchepfel, trouw behoed$ Uwe Almagt hulde doet. 'k Zal eindvolmaaktheên kennen» Mij aan uw liefde wennen, G Ha$  98 DE HOOP OP DE ONSTERFLIJKHEID. u Hoe lacht de vreugd mij aan Op 's waerelds kronkelpaên! o Streelende gedachten! Gij kunt al 't leed verzagten. Beftuurder van mijn lot! Blijf gij mijn Vriend, mijn God! LIED'  1 E NAAR ?t HOPGDUITSCH VAN LAVATER. Lieve Vader! Neen , 't genot Van al de aard zou mij mishaagen Zonder u, mijn vriend! mijn God! Om geen' kommerlooze dagen, Vader! vleit uw weerloos kind; ' 'k Zal geluk en fmart verdraagen, Wen mijn hart u teder mint. 'k 2^al om eer noch rijkdom vraagen* G a Wijs*  ÏOO Wijsheid is 't uw werk te roemen Met een dil en lievend hart; Durf ik u mijn' Vader noemen, 'k Blijf uw kind in vreugde en fmart. 'k Heb dit dankend vaak bevonden, 'k Smeek om dit verrukkend zoet: Een geweeten, ongefchondeu; Vreugde in God, het hoogde goed j Kracht en moeS, die 't hart verblijden; Weldoen aan al 't derflijk kroost; Zoo uw liefde mij doet lijden, In uw wil gederkt getroost; Helfchen laster niet te ontvluchten, Schoon zij 't moordend gif verfpreidt; Haar verwoesting niet te duchten, Schoon zij dreigt, of listig vleit; In  In uw wijzen wil te rusten; 't Woên des derflings niet te ontzien; Steeds in u mij te verlusten, "Vader! die me uw' hulp blijft bi£n. o Voldoe dit zielsverlangen! Gun mij eeuwig menfchenvriend! Dit om Jefus wil te ontvangen, Hij toch heeft ons heil verdiend. 'fl Jt £ D. 101 G 3 DE  DE ONSTERFLIJKHEID AAN C L O Ê. v V ie blinkt ginds dooreen wolk van zwarte neveldampen ? Wie is 't, die om de vlucht der rollende eeuwen lacht? Wie tart de zeis des doods ? Wie fpot met 's leevens rampen ? Wie? Wsdt Onfterflijkheid, die eens mijn geest verwacht. Verdoolden ! die uw wensen aan 't nietig ftof flechts kluistert5 Uw ziel den troost ontrukt om eeuwig te beftaan, Uw" hoop, uw' vreugd vermoordt; uw eigen waarde ontluistert; Nooit kent gij 't waar geluk op 's leevens kronkelpaên. Gij ftaart wanhoopende op de golvende oogenblikken, Die u de tijd ontrukt, wen 't fchijnvermaak u 'ftreelt, Hoe beeft uw laage ziel in 's leevens jongfte fnikken Voor een' vernietiging, door 't dwaas vernuft geteeld. Mijn  T>e ONSTËKFXIJKHEÏÖ AAN CLOC. lb? Mijn Cloë ! 't Christenhart Voelt innig mededogen Met die rampzaal'gen; 'tfchrikt voor hun beklaaglijk lot. oSchoone Godsdienst! gij, gij fpreidt in fchreijeiide oogen Den zagten gloed der hoop , die zuchtend (leunt op God. Het wreedfte zielsverdriet doe de aardfehc blijdfehap kwijnen , De tijd rukk' 't leeven vrij in fmart en ramfpoed voort; !Geen nood; terwijl alom door vaale treurgordijnen, De blijde onfterflijkheid met zagten luister gloort. tKom Cloë'! dankb're vreugd doe 'tkloppend hart ontvonken;- Dat onze heilzon hier met fomb're glanfen fchijn'! [God heeft de beeldtnis van zijn wezen ons gêfclionken. Welk denkbeeld! Cloë zal, als Hij, ook eind'loos zijn. io God der liefde ! fterk, ai fterk de zwakke kragten! Dat nooit het morrend hart het treurig lot verwensch'! i iDe wijze goedheid mint ( o vleiende gedachten ! ) Den roem der Schepping in een edeldenkend meusQh. tNeen Cloë! de Eng'lenrei moet ons in glorie wijken; Hun God, hun Vorst wierdt ons tot een' natuurgenoot. IJZij voeren, wen dit ftof voor 't fterflot zal bezwijken , Ons naar de onfterflijkheid, in 't aanzien van den dood. G 4 o Zaal»  p Zaal'ge onfterflijkheid! o Bron van troost en blijheid! De donk're zorg verdwijnt, waar gij uw' gla„fen fpreidt, Treê, bleeke dood! treê toe; fchenk aan mijn' geest de vrijheid , Haar op dit went'lend rond door 't logge vleesch ontzeid. Komt zielen, die door fmart en wanhoop zijt verwilderd, Komt, treedt óp-'t Christen fpoor, daar lacht de vreugd u aan; Daar heeft de onfterflijkheid haar troosttafreel gefchilderd, , Daar rust dp zaligheid op eeuw'ge roozenblaên. In '? grievendst lijden blijft de deugd door wellust gloeijen, Schoon zij in 't kerkerhol voor 's dwing'lands woede zwicht 3 Zij vreest geen' duisternis , noch rinkelende boeijen, Daar zij den Weól-glans ziet van 't eenwig vrijheids licht. h Is waar-, zij juicht op aard niet met de Hemelreden; Hier treurt het teder hart, dat aardsch genoegen derft, Bij 't graf eens Echtgenoots. Daar zien we een' Moeder fchreijen« Bij 't veege wiegje, daar heur lieve zuig'-ling fterft. t>an eens zal de Echtgenoot haar zaal'ge Gaê ontmoeten Voor Goëls gloriethroon, waar de eeuw'ge liefde leeft. Pe teedre Moeder zal weêr 't lacbgend wichtje groeten, paar 't als een Seraphijntje op blanke wiekjes zweeft. Mijn  DE ONSTERFLIJKHEID AAN CLDë. IC5 | Mijn Cloë! de eedle ziel moet juichend opwaards nijgen. Kom, daar de vaale nijd het zoetst vermaak verpest, ; Daar 't knaagéndst leed ons naar het vreedzaam graf doet hijg De onfterflijkheid wenkt ons naar 't zalig heilgewest. i'Xhar mag uw vlugziend oog door ruime kringen waaren, 't Spelt in elk waereldftel den fchutsheer der natuur. Daar zal mijn Zangfter eens de Seraphs evenaaren; Daar beeft geen vriendfchap ooit voor'taakligfcheidingsuur. G $ ËE^  EENZAAME GEDACHTEN. V V ertroUwlijke eenzaamheid! Vriendin van't treurend hart, 'k Schuil aan uw boezem,'k mag hier 't wuft gewoel ontvluchten Geen teed're droefheid heeft hier fchimp of hoon te duchten, Uw dille hand verzagt de lang verkropte fmart. 'k Vind hier mij zelve weer, te vaak door fchijn misleid. Mij dacht, 'k zag ware vreugd op 't golvend leeven blinken: 'k Omhelsde 't fchaduwbeeld, dan! 'k zag 't mijn' arm ontzinken; Daar 't in den afgrond dook der onaanwezenheid! Waarom hegt grievend leed zich aan des fterflings lot ? Waarom moest mij een zweem van Eng'lenwellust vleijen ? Alleen, om haar gemis, haar' vlucht eens na te fchreijen, Daar de onbeftendigheid de oprechtfte trouw befpot. Goedi  t E N Z A A M E GEDACHTEN. 107 Göedrijke God! die 't heil van al wat leeft bemint, Jk zie elk fchepfeltje vol vreugd zijn aanzijn voelen ; Waarom moest in dit hart die fterke neiging woelen; Eed' neiging naar geluk , die al mijn rust verflindt ? Hoe dikwijls wordt mijn' ziel door reine vreugd bekoord; Hoe gloeit'mijn boezem dan door 't zuiverde verlangen; Kgbn naaiiwlijks waane ik 'flechts mijn' liefden wensch te ontvan- [gen, Wen reeds die z-aiigneia in neete traanen fmoort. Getrouwe Menfchenvriend! Deedt mij uw' hand beftaan.' Om in een' wildernis angstvallig om te dwaalen? ;Zal nooit mijn heilzon hier door donk're neevlen ftraalen? o God, waar is dan 't eind dier zwarte kronkelpaéu ? Moest flechts dit hart, dat thans in d' engen boezem tikt, ; Door 't zuiverst 't fijnst gevoel van rein genoegen blaaken ? Om ftaêg het moordend gif der fmaadheid hier te fmaaken? Heeft de eeuw'ge wijsheid dan tot lijden mij gefchikt ? Dan  IOS EENZAAMS GEDACHTEN. t [dwaald Dan 'k bloos de Godsdienst wenkt, 'k ben moedloos afge 'k Kniel beevend; ja mijn Borg! gij hoort mijn angftig klaagen Zou ik door woeste drift te flout mijn geest verlaagen ? Neen, eeuw'ge liefde heeft mijn wisf'lend lot bepaald. Hoe donker 't uitzigt zij, eens daagt mijn waar geluk. ' Gekruiste Goël! laat me uw teedre min geleiden. '. Laat vaale tegenfpoed dan 't wreedst verdriet bereiden, Dat al wat dierbaar is ziVh dan mijn hart ontrukk'. Beproefde vriendfchap, hier in 't wisf'lend ftof gekleed, Omhels mij eens volmaakt aan 't eind der rollende uuren! Leer, eedle Godsdienst! mij grootmoedig fmatt verduuren, Mijn teedre ziel voldaan dankt eens voor 'tgrievendstleed! E E N'.  EENZAAME GEDACHTEN, ^"JTewijde ftilte, die mij zomb'ren wellust biedt, 'k Voel in uw' zagten arm verbeeldingskragt ontgloeijen ; Mijn geest denkt ongeftoord, ik voel de kluisters niet. Die mij dit oogenblik aan 't weem'lend ftof nog boeijen. Natuur, bij 't kwijnen van haar' lieve lentejeugd, Wenkt mij; de frisfche roos fterft op haar' gloênde boezem. Dan, op haar gul gelaat, lacht fchuldelooze vreugd En dankende overvloed danst op 't verftoovenddoezem; Dit vluchtig uur, waar op mijn wisf'lend leeven zweeft, Dat haast, ver agter 't ftof, in de eeuwigheid zal zinken, Dit plegtig uur, dat ftof aan vrije denkkragt geeft, Hoort nog de galmen van mijn teedre dichtlier klinken; Mijn geest gevoelt zich zelf, hij denkt om zijn beftaan, Dat deel van 't eeuwig plan , o Schepper aller dingen ! Natuur, uw' Zangfter zal voor u de fnaar niet daan; Gewijde vriendfchap, neen! 'k zal van mijzelf thans zingen. Ik  110 EENZAAM* GEDACHTEN. Ik ben! Welk denkbeeld? Ja vuurvlammendeEnglenftoeti Ik ben op Godes wenk met u uit niets geworden! 't Stof, dat mijn geest bewolkt, door 's hoogften hand behoed Pronkt met den weerglans van zijne'Almagt Liefde en Ordent In 't dervlijk oord begint dechts mijne ontwikkeling, 'k Sterf, om met nieuwen glans en grootfchér pragt te ontluiken» Door ftorm op ftorm gefehokt in d' ondermaanfchen kring; Zal 't licht der eeuwigheid de donk're neevlen fnuiken. Gij eeuw'ge menfchenvriend! beftuurt mijn wisf'lend lot. Ginds waart de flaauwe fchim van mijn verdorven jaaren. 't Befpieg'lend oog wendt zich te rug, o liefdrijk God.' 'k Blijf op uw' wegen, vol bewonderend' eerbied daaren ,1 Terwijl 't geheugen nog de teedre trekjes kent Van mijn verwelkte jeugd, gedrukt door angst en zorgen , j Al vroeg den gullen lach dei- lieve vreugd ontwend , Door tegenfpoed bewolkt, in 's leevens vroegen morgen; Diep in den donk'ren fchoot der zwijgende eeuwigheid Verborg zich 't uur, toen me eerst het blijde licht mogt ftreelen,, 't Licht,dat vergeefsch voor mij dien lieven luisterfpreidt, Waar in thans om mij heen de kleenfte diertjes fpeelen. Be-  ïenzaame gedachten. ui Bevallig Friesland, ja! uw vrij, uw vruchtbaar oord, Zag eerst mijn teedre jeugd aan moeders boezem bloeïjen Daar heeft mijn ftaam'len eerst haar minnend hart bekoord, Daar vreugd en welvaart blijde in 't jeugdig blos bleef gloeijen. Hij, die de zand korl tot een' veil'ge woonplaats boodt Aan 't kleine wormpje, dat zijne Almagt blijftbewaaken, Hij voerde me uit een oord, daar 'k eerst't beftaan genoot, Een oord, waar voor ik vaak een teedren zucht blijf flaakem Onnooz'le kindscheid, fchoon omringd door tegenfpoed, Geen dreigend onheil ftoort uw fchuldeloos genoegen , : Gij dartelt kommerloos uw' rampen te gemoet, •Tot fmart én knellend leed het blijde hart doen zwoegen, Hier, gastvrij Vlaand'ren ! ver van mijn' geboortegrond', Hier wankelde eens mijn wieg op voorfpoeds zagte roozen, Mijn Aardenburg! gij zaagt mijns leevens ochtenftond Door tced're zorg gevoed,met blijde glanfen bloozen. Aan Moeders kloppend hart door liefde en trouw gekuscht, Aanfchouwde ik hier natuur, met vrolijk fchitt'rende oogeu; Dan ach! 'k genoot niet lang die kommerlooze rust, 'k Zag haast mijn lot op aard' met aaklig floers omtoogen. * Mijn  Ï1& E E N Z A A M E GEDACHTEN. Mijn God! gij, dié den nood der jonge raaven ziet, Die 't mosje leert zijn kroost met zagte wiekjes dekken, Mijn God! 'k zag mij al vroeg bij 't naadrend zielsverdriet; De teedre moeder-zorg en trouwe liefde onttrekken. Mijn Moedèri al te Vroeg mijn kindsch gevlei ontrukt, De zucht voor mijn belang zweefde in uw' ftervende oogen. Kent ge al den rampfpoed, die uw telg zins heeft gedrukt; Dan zijt ge ook vatbaar voor gevoelig mededoogen. i 'k Heb van uw'hulp berooft uw' dood reeds vaak befchreidf Schoon 'k onbekommerd bij uw kille grafzerk fpeelde; Naauw werdt mijn denkkragt door 't zintuiglijk uitgebreid, Toen ik in 't grievendst leed , beroofd van uitkomst, deelde. 't Kwaadaartigst gift verpest eerlang rhijn jeugdig bloed, Een kwaal, die, daar ze vaak bevalligheid doet beeven, Tot fchrik der oud'ren meest op wiegelingen woedt Bewolkte voor altoos op aard' mijn wisf'lend leeven. Was toen in 't vreedzaam graf mijn leevensvuur gebluscht. o Dood; dan duimerde ik reeds veilig aan uw' boezem, Dan was mijn' vrije ziel geen aardsch verdriet bewust. Dan ach! noch fpaart uw' zeis mijn kwijnend leevens bloezem.  EENZAAMS GEDACHTEN. 113 Neen eeuw'ge leevensvorst! 't was in uW Raad bepaald , 'k Moest leeven, 'k moest de vreugd van al 't gefchaap'ne derven, Sehöori nooit dé blijde zon mijrt' leevenspaên beftraald, Miin Goël! 'k zal niet lang in 't aaklig donker zwerven. ■ J [oord 't Graf zweeft mijn geest voorbij, niets bindt nie aan't dërfllijk Daar de onbedendigheid 't onfchuldigst,'t reinst genoegen, Dat al mijn leed verzagt, zo ras, zo pijnlijk doort, Daar wreede kwelling daêg't gevoelig hart dóet zwoegen * De hoop op beter lot droogt dille traanen afi Ik weet, Gods wijsheid blijft, mijn waar geluk bedoelen , 't Leed dat mij traanen vergt, ontfing ik niet tot draf, Neenl't doet me op't duid'lijkst zelfs Gods vaderliefde voelen. Ligt was mijn hart te derk aan 't zinlijk dof verkrtogt, 'Zag ik me op aard gedreeld door vleijende vermaaken; 'k Had mooglijk al mijn troost in fchijngeluk gezogt, Ligt had geen hoop mijn' ziel ooit waar geluk doen fmaaken. Vertroostend denkbeeld, ja Gods eeuw'ge menfchenmin :Bèïet een hulploos kind van 't fpoor des heils te dwaalem Zijn trouwe zorg geleidt mij Edens beemden in, [Daar in 't onderflijk oog zijn eeuw'ge gloed zal draalen. H Ver-  114 ÊEMZAAME GEDACHTEN. Vergeef, o liefdrijk God! wen de ontevredenheid Mij vaak ondankbaar om uw wijs beduur doet klaagen. Gekruiste Borg, die voor uwe aardfche vrienden pleit ,. Leer door uw voorbeeld mij het kruis geduldig draagen. Gij zaagt, doorleed gepraamd, een'akelig zwarten nacht't Vertroostend middaglicht bewolken bij uw derven, Opdat uw keurvolk naa den bangden jammerklagt, De kroon der heerlijkheid, in 't oord des lichts, zou erven. Wat fpreidt ge al zaligheén langs donkere kronkelpaèn 'k Voel reine vriendfchap mij met Englcnwellust dreelen. 'k Mag vaak de teed're fnaar met zwakke ving'ren flaan ; 'k Mag in 't verrukkend zoet der hHirU .«^«,«1. . , J v.w ^Wi.M.JJll VH-flCII , , Verbeelding voert mij reeds in 't onbewolkt gewest; Ik hoor den naagalm reeds der eeuw'ge vreugdezangen , 'k Zal, daar Enimanuel zijn' eerthroon heeft gevest, Eerlang den danktoon der verloste fchaar vervangen. MOR*  MORGENZANG» D e Morgenfter fpreidt aan de kimmen Het fterfbed voor de zilvren Maan; De daag'raad doet de purp'ren baan Des gouden zonnewagens glimmen; De fcheemring deinst voor al dien pracht En zwijmt in d' arm der bruine Nacht. De flaap Vliegt op fluweelen wieken Van 't koestrend dons; de zagte rust Door nijvre werkzaamheid gekuscht Ontwaakt bij 't bloozend uchtendkrieken, Daar dankb're vreugd, die lachend fpeeltj Natuur weêr vriendlijk wakker ftreelt. H * Bc  116 M O R G E N 2 A N Cm Bedaauwde bloempjes heffen 't knopje Om hoog in groene wandelpaèn; Het windje voert haar geurtjes aan; De blijdfchap lacht in 't morgendropje, Daar 't flonk'rend licht met glans getooid Al 't veld met regenboogjes tooit. 't Gevederd koor, dat onbekommerd Den lieven lentenmorgen groet, Of 't hulploos jong zorgvuldig voedt In 't nest, door' 't jeugdig loof belommerd, Die zangertjes' zoo vrij van fmart Verrukken mijn gevoelig hart. Hun toontjes, die mijne aandacht boeijen, Daar 'k dankend voor mijn' Schepper kniel'. Doen 't zagt genoegen in mijn' ziel En zangdrift in mijn' boezem gloeijen. 'kHmv, woudkooraaltjes! 'k fchaam 't mij niet, Mijn' klanken aan uw fchuldloos lied. Ti Zal  M O R G E N Z A W P. ÏI? 'k Zal 't feestlied der natuur vervangen j Hoe vrolijk tokkelt thans mijn' hand De fnaar, die dankb're blijdfchap fpant; De vriendfchap luistert naar mijn' zangen j Geen Phebus dort mij dichtlust in, Neen! Vriendfchap is mijn' zanggodin. 0 Reine vriendfchap vreugd der Eng'len! Vriendin der Godheid ! heil der aard! Leer, wen de dood mijn lier ontfnaart, Mijn geest zijn vrije galmen meng'len Met David, die, door u verrukt, In d' arm zijns vriends de cyther drukt. Thans bant het licht de donk're zorgen De zuiv're vreugd woont nog benëên; Hoe blij juicht alles om mij heen; De gantfche fchepping zingt den morgen, Die leevenkweekfter, blij te moê, Het vrolijklachend welkom toe. II 3 Aarts-  **• ° »- « is n * a * e. Aarts-eng'len, die omlaag verkeeren, Gints zweeft ge door het fchitt'rend oord, Daar 't goud d' azuuren wolken boordt, Kunt ge ons dat maatgezang niet leeren, Waarmede uw onbevlekte ftoet De Scheppende Almagt heeft begroet, Gif zaagt de pas gevormde waereld Belonkt door 9t eerde morgenvuur; Gij zaagt de bloedende natmfr Door d' eerden dageraad bepaereld, Toen klonk door al st ontwikk'lend fchoon \ 'we ee?de dankb're morgentoou. Die Zon, die d' oostertrans doet bloozen, Heeft 's aardrijks vroegfte jeugd gevleid , Toen de onfchuld werd, ten dans geleid 0? Kdcns versch ontiookeu reizen » Toer. hief in fchaXuw van oryrrbcnblaCn Pe ffpl'ge mensch het danklied aan. o Blon.  MORGENZANG. 119 o Blonde daag'raad! in uw' luister, Die thans natuur verrukkend ftreelt, Lacht reeds het zielyertroostend beeld Des eeuwgen morgens; wen het duister Van dood, verderf en graf verdwijnt, En 's aard'Jings heilzon wolkloos fchijnt. Triumph! Bedroefde flervelingen! De zwartde nacht verfchrikke u niet', De hoop ziet in een zagt verfchiet De zalige uchtendfeherneringen; 't Verdriet voer'fchrxiend u naar 't graf, Haast droogt Gods min de traanen af. Hoe blij zal 't morgenrood dan fchitt'rea In uw verrukt onderflijk oog! Geen damp bewolkt den hemelboog, Geen angst zal 't eeuwig heil verbitt'ren Daar 't choor der Seraphs u omringt, En -vriendfchap 't lied der liefde zingt. H 4 DE  DE NA CHT. BLe grootsch, hoe ftatig wentelt ' Elk uur met floers omfluierd! Hoe vlug word mijn verbeelding. Door geen gewoel gekluisterd, o Plegtige verrukking! Mijn God! zweeft op de vleug'len Des tijds niet gints mijn fterfuur? Ja 't nadert mij en wenkt reeds. Het uur van mijn geboorte, Dat ver voorbij de grenzen Der ftoffelijke fchepping In 't onbegrijplijk eeuwig Reeds jaaren heeft geflujmerd, Hoorde eens mijn fchuldloos fchreijen En zag de vriendelijke Eng'len Om 't fchommlend wiegje zweeven. Maar  J) E NACHT» Maar gij, mijn naad'rend fterfuur! " Gij zult mijn dank'bre boezem Den jongften fnik zien hijgen; Gij zult mijn geest ontkluisterd, In 't dal der doodfche fchaduw, Beftraald door Goëls liefde s Geleid door blijde Seraphs, Den toon der Hemelreijen Al dankend hooren zingen. Waar zweeft mijn denkende aandacht? Vertederend genoegen! Dan, ach 'k ben nog op aarde Hoe vreedzaam ligt natuur thans In d' arm des Nachts te fluim'ren! De Maan flaat kwijnende oogen Op haar' bedaauwde rustkoets; Terwijl de bruine lokken Der nacht bevallig fchitt'ren Met tintelende ftraalen Van onafmeetb're zonnen, Pie in den ruimen afftand H 5 Vafl  0 É & Ac u van onbeperkte kringen Het fterflijk oog ontwijken, o Rust; o fomb're ftilte, Gehuwd aan 't zwarte duister! Waar dicht de dood uw Autaaj ïn *t graf der ftervelingen. Daar flaapenze aan uw boezem, Zoo ras de laatde huiv'rin» Dit hart belet te kloppen, Zal niets mijn rust meêr dooren. Maar- door het dof gewclfzel Der donkre doodfche wooning Zal de eewig blijde glorie Der zalige onbekende Maar duidelijk gevoelde Onderf'lykheid nog flikk'ren. Dan rollen vlugtige eeuwen Voorbij de dille graven., Daar duizend wisfelingen, Op golvende roogenblikken, Met fchitterende ontwerpen ■ ■ Var  •$j C N A C H «*3 Van woelende aardelingen Eikaer verdringend zweeven En zich noch pas begonnen In 't Mof des doods verliezen, o Maan, met fombren wellust, Verzilvert gij de wiekjes Der moê geruste koeltjes; Terwijlze op zoele wolkjes Van roozengeuren zwijmen. fc)e ziel der Godgezindcn, Van 't logge (lof ontflaagen. Kust zagt in 't koele lommer Van 't eeuwig jeugdig Eden Op onverwelkte roozeu, Door Godlijk bloed bepurperd, Op Golgotha ontlooken, Terwijl de fcherpe doorens De Goddelijke onfchuld moordden. Verrukkende gedachten! Gewijde plegtige uurenl W«Ur voert mij mijn' verbeelding? Ik  A24 ^7 E W A C H T( Ik zie den throon der Godheid, Omringd door vlammende Eng'len, Pe Goddelijke liefde Leidt gints de zaal'ge chooren Oe vrijgekogte zieleu In 't oord der eeuw'ge vrede, Ik hoor 't heelal weergalmen , Door dankb're hallelujahs, Die onlangs hier beneden Nog heete traanen fehreiden, En vaak, door leed gefolterd, Voor d' eeuw'gen vriend der menfchen, Verlangend nederknielden En om verlosfing fmeekten ! Zoudt ge uvv natuurgenooten In 't laag gewest vergeeten ? Neen daalt, en leert me u volgen; Dan zagt, ik hoor uw' klanken. Gij juicht: „ Deez' went'lende aardbol, „ Tafreel tier eeuw'ge wijsheid, „ Blijft zaal'ge menfchenliefde Door  J» E NACHT» '12$. i, Door de eeuwen heen bewaakeflj i, Nog woont het rein genoegen j, En de ongeftoorde blijdfchap j, In 't wisf'lend ondermaanfche* Ja , nieuwe Hemelburgers ! Juicht vrij op hooger toonen. Voor godgewijde haften. Spreidt Godsdienst hier den voorfmaak ? Van uwen Hemelwellust. 't Gevoel der reinfte vriendfchap Biedt ons de zaligheden Der zuiver minnende Eng'len; De hoop op 't eind des lijdens Droogt vriend'lijk onze traanen. Op aard' zal mijn' beftemming Door Scheppers liefde en wijsheid Voor mijn begin getekend, Welk denkbeeld! haast voltooid zijn. Gelijk in 't feheem'rig oosten De bloozende uchtendftraalen Gints op bedaauwde heuv'len Al  1%$ o r. NA e R' Ti Al flikkerende dainfen, Zoo zal Gods zaal'ge ljevling Wen tijd en dood verziuken $ Den glans des eeuw'gen morgana Met weêr gekaatden Huister Op duizend waereldbollen En onbenevelde. oogen Onderflijk en verengeld Vol grootfchen pracht zien flonk'i^n. AAN  £ A N DE MAAGDENREt »i^*omt, mijn jeugdige vriendinnen) 'k heb voor u de lier gefnaascci. Acht me lieve maagdereijen ! thans uw' luist'rende aandacht waarèi Teed're zucht voor uw' belangen is het, die mij zanglust geeft» Ja, die zucht is 't, die al trillend op elk rollend toontje zweeft. Komt, geen norfche ffienfehenhaater mort zijn' zedekunde u voor» Keen, uw fpeelnoot wenkt u zingend naar het juichend vreugdekoor.' Schoon ontlooken lentebloemen, zacht met welvaards roozendauw Bij uw dagend heil bepaereld, in des voorfpoeds gulle fchaéuw, Tee-  12$ ï A N DE MAAGDENREI.. Teedre trek der grootfche fchepping! zachte glorie der natuur! Tintelende darrevonkjes vari het werkend leevensvuur! Blijdfchap doet uw boezem gloeijen, • . bloozend lacht ze op 't gul gelaat 3 Huppelt door haar' leliepaden, maar dat fchijn u nooit verraad' i 't Is niet altijd waare blijdfchap, die u toelacht, fchoonen! ja , Dartelheid bootst door blanketzel haar aanminnig blosje na* Schonk haar valfche toverlonken; wellust huppelt in haar' doet. Neen! 't Is deugd en vleijende onfchuld, die een waare blijdfchap voedt. Dartelheid ontfiert uw fchoonheên , bie haar nooit uw' poesle hand. Met een wolk van roozengeuren dekt zij 's afgronds zwavelbrand. Breek  AAN DE MAAGDENREI. 120 Breek de fchitterende kluister, die ze om zagte halzen üioeit, Wen zij juichend teedre Maagden naar 't altaar der ondeugd voert. Weelde danst haar vleiend tegen, praalzucht, die natuur veracht, Dekt 't aanvallig fchoon met neevlen van geleenden zwier en pracht. 'k Zie gints jonge fpeelgenootjes, reeds van 't fpoor der deugd geleid, Lachgend in den arm van 't monfter, dat haar moordend ftreelt en vleit. Welk een nacht van zwarte rampen , dekt den morgenlach der jeugd ! Bloezempraal der maatfchappijen! hoor eens Hechts de Item der deugd. Wen ge uw vrolijk tintlende oogen op de tooverlonken vest, Kunt gij 't heilloos vuur ontdekken, dat vaak 't jeugdig hart verpest. I 't Me-  I30 AAN DE MAAGDENREI 't Medelijdend oog dort traanen, daar de onkuischheid zegeviert, 't Leliekransje fcheurt, en 't offer met verzengde roozen fiert. Ach! verdoolden danst niet langer om den rand der gloênde hel! Leent niet langer 't oor aan klanken van der DuivTen fnaarcnfpel. 'Snoode wellust biedt u gloeijend fchoon gekleurde bloempjes aan; Maar een nest van zwarte (langen kronkelt in de zagte blaên. k Zie reeds aan uw gloênde lippen haar' vergiften zwijmelkelk. Drinkt, dus vloektze, opdat uw heildaat door 't gezuikerd gif verwelk'! Keert te rug , verdwaalde fchoonen! ziet, gevoelt uw' jammerdaat; De Onfchuld lacht niet meer in 't blosjen op uw onbefchaamd gelaat. Hel.  AAN DE MAAGDENREI. 131 Helfche wroeging prangt uw boezem; wanhoop vonkt in 't kwijnend oog. Smart golft in de ontfnoerde vlechten; zuchten klimmen ftaag omhoog. Komt, voert op beklemde zuchten 't hart voor Jefus liefdethroon ! De Eeuw'ge borg heeft zijn genaade 't dwaalend fchaapje vaak geboón. Komt, omhelst den blijden Godsdienst! kiest voor't fchijnfchoon waare vreugd! Zuiv're liefde wacht u minzaam in het heiligdom der deugd! Ja mijn jeugdige vriendinnen! die uw hart aan Godsdienst wijdt, Rust bedaauwe uw bloeijend leeven ; uw geluk trotfeer' den tijd! I - AAN  AAN AARDENBURG. ^Oevallig Aardenburg! u wordt mijn zang gewijd, IJ meende ik 't laatst vaarwel al fchreijend toetezingeri. Maar 's Hemels gunst heeft mij van deeze taak bevrijd; 'k Mag thans den blijdften toon op mijne dichtlier dwingen. Mijn voedlterftad, weleer de roem van'tVlaamsch gewest, Toen ge in uw fteenen burgt als (leêvorstin mogt prijken, Toen koopvaardij bij u haar fcheepskroon hadt gevest, En voor haar wimpelflaf de zeegoón zelfs deedt wijken. Hoe bloosde, o Roofenburg ! uw held're gloriezon , Toen England's Eduart in uw gewijde chooren, (Wen hij der Franfchen vloot en de Oorlogslauwrcn won) Geknield voor 't maagdlijk beeld , zijn'zegezang deedt hooren. Maar  AAN AARDENBUG. 133 Maar de onbeftendigheid heeft al dien glans verdoofd. Gij moest het woedend lot, helaas! ten prooi vertrekken. Haast zag men u vcrneeid, van alle magt beroofd. Slechts door een aarden wal voor s' vijands aanval dekken. Dan de onverwrikb'rc rots, gevormd aan 't ftee:iïg flrand, Mag, eeuwen door, 't gewoel der holle golven tergen; Ons Neêrland word alom door 't opgefïoven zand Beholwerkt, en befehut voor trutfche waterbergen. Zo waart ge, o Aardenburg 1 voor Bato's vrijen tuin , Sints ge uwe vesting aan Prins Maünts gaaft in handen; Terwijl Ooftende friioort in bloed en rookend puin. Sints tarte gij 't geweld van vrijheids dwingelanden. De groote Lodcwijk, aan zegepraal gewend, Zocht vrij door u een weg tot Neèrlands val te baanen Maar vrijheidsliefde, die noch vrees noch wankelen kent. Vernielde de overmagt der trotfche leïicvaanen. 13  134 AAN AARDENBURG. 'k Verbeeld mij thans verrukt dien zegenrijken nacht, Toen gij verdedigd werd door helden en heldinnen; Terwijl het moedig kroost, al lnlpp'lend, voorraad bragt, Toen Beekmans kleine fchaar ontelb'ren mogt verwinnen. Ja, 't oud Kartago booge op zijnen Hannibal, Pompejus naam moog vrij door went'lende eeuwen zweeven; Maar dankbaar Aardenburg! Uw dapp're Beekman zal, Tot 's waerelds jongften ftond in uw gefchied'nis leeven. 'k Zwijg, hoe uw heldendeugd te fchandlijk werdt beloond; Hoe gij uit ftaatsbelang uw aanzien hebt verlooren. Terwijl het naageflacht u ftaatig' eerbied toont, En blijde welvaart hier haar woonplaats heeft gekoorcn. Hier leeft de eenvoudigheid bij vriendfchap , vrede en rust; Natuur, door konst verfierd, fpeelt in uw' wandeldreeven Daar de Ede uw golven met kristallen lipjes kuscht, Zult ge u welhaast den naam van Groenenburg zien geeven. Ja,  AAN A A R D E N B U R. G. ï'$5 Ja, zo bevallig mogt mijn jeugdig oog u zien , Eer ik gedoemd werd om 't bemin'lijk licht te derven. Hier zag ons huisgezin zich vriendlijk bijdand biên r Toen vader troost'loos zuchtte om moeders treurig derven.. Gij juichte in ons geluk, gy deelde in ons verdriet. Door al de wisfling heen van achttien vlugge jaaren, Blijft vriendfchap, die voor 't gif des helfchen lasters vliedt, In eed'le zielen nog haar' eerden gloed bewaareiu Mijn waarde vader was naar Zeelands fierlijkst oord Genoodigd, en op 't punt om van u aftcfcheidcn, Maar, Aardenburg! uw rouw heeft zijne ziel bekoord, Toen liefde en achting reeds 't gedreigd vertrek befchreiden, De Godvrucht offerde op het eeuwig zoenaltaar Haar zuiv're traanen en oprechte fmeekgebeden; Daar vader bij den wensch van kerk en borgerfchaar Op 't vriend'lijkst werd gevleid door minzaame Overheden. I 4 Gij  A A N A A «■ D E N B U R G. Gij zuiv're vriendfchap! vrij van'baarlijk zelfbelang, Gij deedt uw Hemelvuur in vaders boezem vonken, Zijn teedre ziel gevoelde uw' onweerdaanb'ren dwan~Hij eerde uw' kluisters door de Godheid zelf geklonken. Hem trof die teedre klagt, waar in Gods keureling. Al fchreijende uitbarst.. „Ach' zult re nn« m " zuitge ons, o Moens! begcevcn^, „ Terwijl elk door uw' dienst den zoetllen troost ontving., " Ehld hier dea daS ™n ^ ten avond hellend leeven. Pas maakte hij aan elk t gewenscht verblijf bekend, Of blijdfchap deed het hart der tempelfehaar herleeveii, En 't gul genoegen, aan volmaakter oord gewend, Mogt door het kerkgebouw oP Eng'len wiekjes zweeve.u Die blijmaar werdt eerlang door Aardenburg verfpreid, Ja, al wat denken kan, fcheen in 't geluk te deelen, En vrees en zorg verdween voor dankb're vrolijkheid. , Elkwenschte: '.Hemels gunst mooge anzenLeeraar dreclen- De.  AAN AARDENBURC. J$? De beevende ouderdom' vondt zich door vreugd gevleid, . Zij fmeekte vader mogt tot heil vaa't naakroost leeven! [fcbreid ï En 't huppTend knaapje riep:"— 'kHeb ook om Moens ge'k Wil voor zijn blijven graag mijn ganfchen fpaarpot geeven.) Geluk, mijn Aardenburg! dat niets uw voorfpoed krenk' ! Ik zal, zo lang ik leef, uw teedre liefde erkennen. Dat de Almagt 't beste heil uw' borgervaadren fchenk'! Hij wil uw kerkgemeente aan blanke deugden wennen 1 Uw vrede , uw welvaard bloei tot 's waerelds uitertst end! Ligt doet verwisfling u tot d' ouden luister keeren. Dan, hoe 't ook gaa, u zij geen tcgenfpoed bekend! Dat Neèrlands haaters nooit uw' vrijheidsroem verneéren! Dat God zijn trouwe zorg aan u mijn vader toon! Hij wil uw leeven in zijn zaalge gunst verlengen! Vaak mooge uw kroost, geknield voor zijn' genadetroon, Door uw geluk bekoord, hun dankb're traanen plengen! I 5 En  13%: AAN AARDENBURG. En hebt ge u thans op nieuw aan Aardenburg gehegt, Hij, die zijn kerkbruid mint, hij wil uw' dienst beloonenï Smaak al de zaligheên, zijn' Priest'ren toegezegd. God doe u lang bij ons, en eeuwig bij Hem woonen! OP  OP DEN DOOD VAN DEN HEERE 't bekoorlijkst lot verdiend. Hij was in 's leevens lentebloei aan deugd en kunst verpand, Ja ftervend floeg zijn jeugdig hart nog voor zijn Vaderland. INu heeft de dood zijn' vrije ziel haar woonplaats hier ontzeid. 'Voor 't fluim'rcnd lijk is 't vreedzaam bed in donzig ftof gefpreid. i Gij B E L L A M Y. Ï^jlCijn Vaderland ! *k betreur den dood van uwen jongen vriend; Hij had in 't fterflijk oog op aard  1 140 OP DEN DOOD VAN Gij floot, o edel jongeling! voor eeuwig 't flonk'rend oog-, En vloodt uit vriendfehaps knellend' arm met de Eng'len naar omhoog. Gij ademde den jongften fnil; hoe wordt die fnik befchreid ! De Godsdienst zag 11 aan haar hand naar 't heilig koor geleid. Zij meende in u eerlang haar' vriend, haar vreugd , haar' tolk te zien ,. Die de offers op het zoenaltaar den heilborg aan zou bicn. De Vrijheid luisterde verrukt naar uwen fleren zang; Zij volgde uwe toonen na, en brak voor eeuwig flaaffchen dwang. De waare Vriendfchap vondt in u haar' toevlucht heul en troost I En och] gij waart, 0 Bcliamy! uw moeders eenig kroost. Uw  DEN H E E R E B E E L A M Y. I4t Uw Moeder, die haar heil haar vreugd aan uw belang verkondt, Die teedre, die haar laatde hoop in u baar' liev'ling vondt. Een maagd, door uwe min bekroond, wijdt u haar lieve jeugd, Haar hart klopt in beur teedre borst voor u , o vriend der deugd ! Maar ach ! gij derft. Een treurig floers werdt voor de vreugd gefpreid. De lieve hoop verliest zich zelf in zwarte donkerheid. o God! Gij die het waar geluk des dervelings bedoelt, Ach ! wierdt uw wijsheid liefde en zorg door 't zuchtend hart gevoeld.' Gij ziet een moeder moe getreurd, gij hoort een' lieve maagd, Die als een eenzaam duifje thans om haaren hartsvriend klaagt. Ja  J4S O B DEN DOOD VAN Ja jonge fchoone! uw beste vriend is aan uw liefde ontrukt, Nooit wordt gij aan zijn gloeijend hart op aarde meer gedrukt. Nooit zult ge meer zijne eedle ziel in tintlende oogen zien, Nooit zal zijn mond u meer den kusch der zuivre liefde biên. Hij rust. Zijn heldre leevenszon is treurig neergedaald In' de altijd zwarte nacht des doods daar nimmer 't daglicht ftraalt. Dan, zijn beftemming was voldaan niet meer gefchikt voor d' aard Heeft hij 't begin der eeuwigheid aan 't eind des tijds aanvaard. Denk aan zijn eindeloos geluk, en droog uw' traanen af. God waakt voor 't ftof - een Englen rei zweeft om het zwijgend graf. Hij  DEN HEERE BEEEAMY. H3 Hij leeft, hij voelt de vriendfchap nog, hij blaakt in zuiv're min; [n min , die zich geen Seraph fchaamt, voor zijne zielsvriendin. [Iy wacht haar in 't volmaaktst gewest voor Goëls liefde throon. Daar vlechten juichende Eng'len eens de onwelkbre bruilofskroon. Wij misfen zijn verheven zang; het zuchtend Nederland Hoort nu niet meer de blijde lier geftreeld door zijne hand Maar de eeuw'ge Godheid fchonk aan hem het gouden Cyter-fpel. [lij Haat der Seraphijncn toon, ten trots van dood en hel. AAN  AAN MEJUFFROUW REBEKKA OREMANS, T). J. DR.ESSÈLAAR, in uw luisterrijkften pracht; 'k Smaak een zoet' en ftillen wellust, alles is zoo lief, zoo zagt. Koele regen daalde dropp'lend op het hijgend aardrijk néér; Nu ontluikt het dervend roosje ; gulle vruchtbaarheid keert weör. ECHTGENOOT VAN DEN WEL IE R- WAARDIGEN HEER V. D. Mi OP D' EDE. 0 l^fatuur! al pronkt gij thans niet 't Wind- 1  AAN MEJUFFROUW REBEKKA OREMANS. 145 't Windje voert op koele wiekjes geuren door de wandelpaên j 't Zangkoor kuischt de natte veertjes op de fchommelende blaên. In 't gelaat der fchoone Zomer heeft iets fombers zich verfpreid; Gulle veldvreugd fchijnt te fluim'ren; maar, bevallige eenzaamheid 1 Hier bevrijd van norfche zorgen, fmaak ik al 't verrukkend zoet, Dat een hart gefchikt voor vriendfchap vrij van nijd en afgunst voedt. Vriendfchap ! ja gij wenkt mijn' zanglust, 'k grijp vol vreugd mijn' zwakke lier ; Vriendfchap ! liev'ling van mijn leeven, geef, ei! geef mijn' toonen zwier ! d' Ede, die met zilv'ren golfjes ftil uit Vlaand'rens bosfehen vloeit, Daar *t muzijk der zwcevende orgiën, luist'rende aandacht vrolijk boeit. K Mijn'  I46 AA N M E J p F F ROUW Mijn*'vriendin,' die aan uw boorden , ' * f. '• .. leeft, van 't dads gewoel bevrijd, Staêg verzeld door 't lief genoegen , is mijn kunstloos lied gewijd. Ja vriendin ! ftreelde u mijn zangnimph , toen zij, vrij van zelfbelang, Durfde naar den eerprijs dingen , nogmaals offert ze u haar' zang. Gij gewoon aan zagten wellust, mint ook teedre poëzij. Schenk, ten blijk van zuiv're vriendfchap, dan die vruchten ook aan mij. Uw bevallig buitenleeyen . t heeft voorlang mijn geest bekoord 0 ! Hoé rolt uw blijden leeftijd in vermaak en onfchuld voort ! In uw vrije, uw dille woning leeft de lieve vrede en rust; Welvaard word door zuiv're blijdfchap, deugd en eendragt fleeds gekuscht. Vreugd  REBEKKA OR E_M A- N S. 147 Vreugd vlegt lieve lustpriëeltjes , daar gij, vrij van knaagend leed, Uw bekoorlijke oogenblikken aan 't verhevenst nut beïïeedt. Vrolijk zet ge u denkend neder; dankbaarheid blinkt in uw oog. 't Bloempje heft 't ontluikend knopje voor zijn kweekfter blij omhoog. 't Lieve vogeltje vliegt zingend onbekommerd om u heên ; 't Hoeft van u geen kwaad te vreezen, 't kweekt zijn jongen wel te vreên. Ja zelfs 't olijk kerfedicfje leeft in uw befeherming vrij. Vreugde en ongeftoorde wellust zweeven juichend aan uw zij. 'o Vriendin ! wat zaligheden fmaakt gij op 't eenvoudig land? Daar geen nijd, geen vuige trotscheid ooit het waar genoegen bant. K 2 Ho-  AAN M E J H F F R O U W Doaiiné, volmaakt tc vreden In' 't gczelfchap van zijn' fchat, Tart met u den pragt en weelde eenef dig't bemuurde dad, Ja, wen hij, vermoeid van't;zwoegen, 't dille boekvertrek verlaat, Luistert naar den blijden Lecuwcrk, öf met zijne weerhelft praat, Met u wandelt door de tuinen , zich vergast op 't bloozend ooft, Purp'ren kers of malfche pruimen iiuor het zonnevuur gedoofd: o Dan ruilde hij zijn Ede voor geen oord, hoe rijk hoe fchoon. d' Ede! ja gij fpreidt de zoetheên der natuur volmaakt ten toon. In uw naast gelegen bosfeben heeft zich de aardfche zaligheid, Door geen zwakke kunst gedwongen, lang een vrij verblijf bereid. Vro-  R E B E K K A ORE MAN 5. 119 Vrolijk d' Ede; 'k zing uw fchoonheÊn, zoo lang uw crijltallen ftroom Teedre vriendfchap zal zien bloeijen aan haar rijkbebloemden zoom. K 3 AAN  aan. m ij n' LIEVE VRIENDIN, na het ontvangen van een' herfstzang. -billis.' 't lief, 't bevallig wichtje, dat uw vriendelijk hart zoo vrij, Bij 't geruisen van wind en regen, vrolijk kweekte, flreelde mij. Ik ontving het! 'k riep vol blijfchap, Fillis is toch mijn vriendin, 'k Voel bij 't hooren uwer vaerzen, • dat ik u , belangloos min, IJder  AAN MIJN LIEVE VRIENDIN. 151 IJder blijkje van uw' achting, waardfte , doet mijn teder hart Van gevoel en vriendfchap kloppen. Vriendfchap , die den laster tart. Zou uw Dichtftuk mij mishaagcn , daar 't den zagtften wellust fprcidt. Elke regel ademt Godvrucht, en vernoegde dankbaarheid, 'k Zal, wen alle glans van blijfchap , agter zwarte wolken duikt. Wen geen roosje van genoegen voor mijn treurig hart ontluikt, Aan uw' blijden Herfstzang denken, die mij troost vermaakt en (licht. Somb're herfst, 'k ben aan uw buijen , dit geliefd gefchenk verplicht. Herfst, gij fchonkt mijn Fülis dichtlust, gaf de veder in haar hand. Kom gelei natuur, reeds kwijnend, vrij na 't vaale ledikant; v f K 4 MIJU  152 AAN MIJN LIEVE VRIENDIN» Mijn vriendin trotfeert uw woeden. Rust, de lente voor 't gemoed, Bloei ftaag in haar ftillen boezem, daar Gods gunst haar trouw behoed, 'k Zal mijn Fillis denkwijs volgen , o dat haar vernoegde ziel, Nooit een fmartlijk ogenblikje, nooit een ramp te beurte viel. AAN  AAN FILLIS, NA 'T ONTVANGEN VAN EEN TRIPPELVAER.S. ^jj"a 't bevallig Trippelvaersje, dat mijn luistrende aandacht boeit, Is uit 't edeldenkend hartje, van mijn Fillis voordgevloeid ; Koude zielen, bindt uw' zangen flechts aan kunst, zoo ftijf als koel, 't Vaersje van mijn lieve Fillis, gloeit door 't fchoonst, het fijnst gevoel. K 5 Treu-  154 AAN FILLIS. Treurig werd de zagte dichtlier door haar lieve hand geroerd, Storm had de afgebrokc zuchten uit den afgrond aangevoerd. Fillis zag natuurgenoten ftervend worst'len met den vloed. Fillis klaagde; de Englen hoorden , d' eeuw'ge Godheid keurde 't goed» 't Zagte, 't vriend'lijk medelijden, is een trek van 't zalig beeld, Dat de God der zuivre liefde de eed'le ziel heeft meegedeeld, Waardfte Fillis , hartbckoorfter, o ! hoe dierbaar zijt gij mij. Wat al vleijende oogenblikken fchenkt me uwe eedle poëzij. Ja dat dief medoogend hartje, dat ik vuurig teder min , Tikt ook fomwijl in uw' boezem, • voor uw' jonge kunstvriendin. Bes-  A. A N, F I L I. I S. 155 Beste fchat! de waare vriendfchap, in't gevoelig hart gevest, Doe me u eens volmaakt omhelzen, in het glansrijk heilgewest. 0 , 'k Ben grootsch op uwe vriendfchap , 'k tart hetknaagend zielsverdriet. Grimmende afgunst, helfchc laster, fchendt die zaalge kluisters niet. Laage zielen ! u beklaag ik, A\P wxrnprA A^v rnr.nfMion'hirH- • Spot met ongeveinsde vriendfchap , . . niets dan haatlijke eigenbaat. Veinzerij! en laage trotsheid koestert ge in uw' ijskoud hart: Schept vermaak in mij te kwellen , . komt, vermeerdert mij mijn fmart. Lacht vrij, fchimpend om mijn traanen, wen ik teed're vriendfchap roem. Ja veracht mij, wen ik Fillis, vrolijk, vol verrukking noem. Kitii  150 AAN K I L L I S. Niets! bemint gij dan u zclven, neen! nooit ftreelt u 't zagt vermaak Dat ik in het vleijend denkbeeld : Fillis acht, bemint mij, fmaak. Kort, ja kort is hier het ftrijden , Godsdienst biedt den zoetften troost. Jezus , Heilborg! o ! gelei mij, daar de glans der Godheid bloost. Laat mij in uw' liefde roemen. blijde hoop! gij lacht mij aan. 'k Hebt wel ligt aan mijn' beftemming, op deeze aarde, eerlang voldaan. Dood! door Jezus liefde ontwapend, 'k fchrik niet;'t hart,van de aarde ontboeid, Doet uw' koude hand bevriezen, daar 't door Hemelvreugde gloeit; Vriendfchap, heil van 't kwijnend leeven, neen ! gij zwicht voor 't fterfuur niet. Tv Zal mijn Fillis eeuwig minnen, eens in 't hooge Godsgebied; Daar  AAN FILLIS' 157 Daar bewolkt niets meer 't genoegen, 'k zie mijn lieve hartvriendin, 'k Zing met haar op«Eng'lenwijzen Goëls zaalge menfchenmin. Zagt! waar zweeven mijn' gedachten, 'k ben nog fterflijk; goede God , Wijze liefd'rijke Albeftuurder, fchenk geduld in 't moeilijkst lot, NI EU-  NIEUWJAARSZANG AAN M IJ N. LIEFSTE VRIENDIN. oe golft dc lucht door blijde klanken, Europa juicht met ftem en fnaar 't Geboorte* lied van 't nieuwe jaar. Bekoord door 't zingen, 't zeegnen, 't danken, Roer ik het fpeeltuig weêr met ongedwongen hand, Daar teed're vriendfchap wenkt en zagte fnaaren fpant. Al  AAN MIJN LIEFSTE VRIENDIN. 159 Al fluimert hier mijn blij genoegen , Verdoofd door weerfpoed rouw en fmart. 'k Smaak ftillen troost, mijn lijdend hart Wordt niet gegriefd door knaagend wroegen; Schoon ik in 's leevens bloei Gods liefde om uitkomst fchreil Vriendin! uw deugd gewent me aan 't zoet der hemelrei. Gij zult in mijn' gezangen leeven, Tot ik den jongden toon zal (laan, En hef ik 't lied der vriendfchap aan, in d' eeuwige granaaten drceyen Van 't fchuldloos 'Eden, daar geen lenteroosje kwijnt, Dan klinkt uw lieve naam, daar 't licht der Godheid 'fchijnt. Geen angst moet ooit uw boezem knellen, Neen dierb'rc ! de Almagt hoort mijn beè , Hij doet geluk met Mille vreé Als Ilemelwichtjes u verzeilen, Daar blijde voorfpoed uw vernoegde dagen kuscht, En ge in den teed'rcn arm der reinflc liefde rust. Geen  l6o> AAN MIJN LIEFSTE VRIENDIN. Geen wreed verdriet vergt bange klagten, Geen tegenfpoed of bitt're fmart Knelle ooit uw cdeldenkend hart. Uw heil zal al mijn leed verzagten. Mijn fchat! De blijdfchapsfnaar verrukt uw teedre lier. Ach dat gezondheid u met frisfe rozen fier'. Ja, 'k zie, terwijl mijn jeugdig leeven , Beneveld door den zwartften nacht, Wegkwijnt, uw' vreugd weêr blij en zagt Op zilv'ren morgenwolkjes zweeven, Daar uw genoegen mij met gulle lachjes vleit, Blinkt blijdfchap door het floers der fomb're treurigheid. o God! Laat haar uw gunst geleiden, Dat Seraphs op haar leevenspaên Door 't jammerdal de myrteblaén Van Goëls eeuw'ge liefde fpreiden. Verdrijf de duisternis, toon haar in 't blij verfchiet De lustpriëelcn in het eeuwig Godsgebied.  AAN MIJN LIEFSTE VRIENDIN. Ja elk der golvende oogenblikken Zie hier beneên haar heil vergroot. Ze omhelst in haaren Echtgenoot, Zoo lang 't gevoelig hart blijft tikken, Haar' vriend, haar' wellust, die, terwijl zijn welvaart bloeit',, Ziet hoe met haar geluk zijn huwlijks heilzon gloeit. De God der liefde, die de zuchten Der reinfte vriendfchap nooit veracht, Verhoor mij, ja zijn' liefdemagt Ziet mij tot hem om bijftaiid vluchten. .'Hijfchenk' mijn' zielvriendin 't volmaaktst, het hoogst geluk} Haar liefde blijft mijn troost-, mijn' vreugde in leed en drdk. Nooit zal haar zuiv're vriendfchap wijken, Die vrees beleedigde haar hart, Dat moedig al de wisling tart* 'k Zag vaak haar zorg haar liefde blijken, BSfeen,nooit wordt meèr mijn ziel door fchroevend' angst bekneld. EDer Englen vriendfchap fpot met afgunst en geweld. r Zn  iG*. AAN MIJN LIEFSTE VRI.ENDIN, Zij, die de reine hemellnigen Veréént voor 't gouden dankaltaar, Bij 't klinken van de cyterfnaar. Zij blijft nog 's* aardlings leed bedwingen , Zij droogt de traanen af, en toont aan 't kwijnend oog Gods liefde in fchaduw van den zagten regenboogJa , toen uit Edens vreedzaam lommer De jeugdige onfchuld was gevlucht , (Natuur! gij flaakt een bangcn zucht: 't Geboorteuur van verdriet en kommer,) Dekte als een zwarte wolk de wieg der fterflijkheid:" Dan toen heeft vriendfchap eerst een morgenflraal gefpreid. Zij ftrooit nog onverwelkte roozen Bij d' eeuw'gen leevcnsboom gegroeid, Met Goëls liefdebloed befproeid. Zij doet ons van genoegen bloozen, Wen ons haar lieve hand langs barre rotzen leidt, Dan wijst ze ons minzaam op de blijde onfterflijkheid. Die  AAN MIJN LIEFSTE VRIENDIN. lH Die vriendfchap doet mijn' jonge boezem Stacg hijgen naar volmaakte vreugd\ Vriendin, wen mijn verwelkte jeugd Al fluimerend het lentcblocfem Der eeuwigheid verwacht, dan blaakt mijn vrije geest Voür u, tot gij me omhelst op 't daagend morge.nfeest. L % OP  OPWEKKING TOT ZANGLUST' AAN MIJNE LIEFSTE VRIENDIN. 1 /Wagtaarte Dichtkunst, die mijn pas ontloken jeugd De lier reeds tokk'len deedt, met zwakke en teedre vingren I Gij wenkt me, en op uw' fchoot lacht fchuldeloozevreugd' 'k Zie Vriendfchap lelies door uw groene lauwren flingren. Ze omkranst mijn fpeeltuig zagt met palm- en mirteblaên. 'k Hef voor mijn hartsvriendin dees teedren maatzang aan. Mijn dierbre! Zou de nijd , in d' afgrond opgevoed, De vrije galmen der blijmoedige onfchuld dwingen ? Kom, dat wij, in den nacht van donkren tegenfpocd, Bij 't fcheemrig licht der hoop, als daamlendeEnglen, zingen.. Hoor, in dees woestenij, hoe de echo daag de wijs Der zangers nabauwt van het bloeijend Paradijs. De lier reeds tokk'len deedt, met zwakke en teedre vingren!! Bij 't fcheemrig licht der hoop, als daamlendeEnglen, zingen,,! Do:  OPWEKKING TOT ZANGLUST, E$Z. t De Seraphs leeren zelfs den teedren fterveling, Door Hemelmin ontvonkt, de zwakke fnaaren roeren, Vaak voelen we onzen geest uit zijn beperkten kring, Naar 't oord der eeuwigheid op reine klanken voeren. De zwarte damp klaart op , verdriet en rampfpoed zwicht, Wij fpeelen juichend in den glans van 'tGodlijk licht. De Hemelburger hoort vol vreugd den doffen toon Des aardlings door de fchaêuw van Edeiis beemden galmen, ' Hij fnaart den cijter reeds voor Goëls liefdetroon, En vlecht een vredekreon van ecuwig groene palmen, Die hij, zoo ras de dood de vrije ziel ontboeit, Biedt met den morgendaauw der eeuwigheid befproeid. Vriendin ! die ik mijn liefde in fttijt der afgunst wij, Geen kwelling, geen verdriet kan ftille klanken fmooren. Neen Jesfes fiere telg, door Ilemelpoëzij Verrukt, deedt, overftelpt van rouw, zijn' galmen hooren. Hij zong, door hijgend' angst, en grievend leed benard, Tot eer zijns Gods en troost voor 't moêgefolterd hart. l i J»  i66- «PWEKKING TOT ZANGtUST Ja zaalge Dichtkunst is de reine lieveling Der ceuwge Godheid, zij deedt bij de zoenaltaaren Haar glorie fchitteren, door d' ondermaanfchen kring» Zy zong den wiegzang, toen de vorst der Hemelfchaaren Eerst fchreide om bijftand op den maagdclijken fchoot, Toen hij den eerden draal van 't doflijk licht genoot. Getrouwe IJcllborg! gij, bekneld door angst en fmart, Toen 't laatfte feestlied van uw veege lippen rolde, Toen gloeide 't reinst gevoel in 't hevig kloppend hart, Daar reeds op 't zagt gelaat het angdig doodzweet Holde. Gij hebt de zangkunst voor het deugdbeminnend kroost Geheiligd, in 't verdriet, tot hun verheven troost. Kom, lieve Dichtkunst! die de fombre treurigheid Met rcinen wellust ftreelt, door tedere gezangen: Kom, wen mijn hartsvriendin door bange zorgen fchrcit, Kom, kusch de traantjes van haar' zagte roozenwangen. Haar teedre boezem , door het grievendst leed beklemd, Haal vrolijk adem, wen uw hand haar toonen ltcmt.  AAN MIJN LIEFSTE VRIENDIN. 1<$? Ja eeuwge Menfchenvricnd! uw gunst vcrzagt' haar lot: Dan hef ik 't danklied aan, verknogt aan haar belangen. Gevloekte laster , die met liefde en vriendfchap fpot, Verniel' mijn heil vrij, door 't venijn der wrecdde flangen, 'kVeracht uw' woede ,'k word door zagte vreugd gcftrecld, Wanneer mijn zielsvriendin in dil genoegen deelt. L 4 *AN  AAN M IJ N JE DIERBAARSTE VRIENDIN, °! JlJLoog geduchte Majefteit! Gij ziet de blijde dankbaarheid Met heilgen wellust in des fterflings boezem gloeijen, Onze aardbol heeft haar' kring voltooid, Gij hebt ons leevens pad beftrooid, Met bloempjes, die in fchaêuw van uwe liefde bloeijen. Dit jaar hoorde, in zijn vroegfte jeugd, De welkomst-groet der gulle vreugd, Daar't dankend menschdom God om gunst en heil blijft vleijealj o Seraphijnen ! die op aard' Voor teedre vriendfchap 't fpeejtuig fnaart, ïk ftamel bij 't gejuich van uw verheven reijen. Be-  ttAN MIJN DIERBAARSTE VRIENDIN.';j ' Bcfchcrm , o ! eeuw'ge menfehen-mn, Befcherm mijn dierb'rc hartvriendin. Haar heil is mijn geluk, haar fmart mijn gricvendst lijden. Zij leef, door lieve vreê gekuscht. Geen leed bewolk' haar' vreugde en rust, ,Zoo zal mijn dankbaar hart u 't juichend offer wijden. Uw'liefde, uw' trouw, uw'teedre zorg, o Heilvorst, o gekruiste Borg, Doe haar' vernoegde ziel door blijde erkentnis gloeilen. De Hemelwellust lach haar aan, Hier moog zy blij de fnaaren (laan, Daar Englen klanken van haar' lieve lipjes vloeijen. Haar vriendfchap, al mijne aardfche vreugd, Die me op het fpoor der zuivre deugd, Zoo zagt, zoo vriendlijk leidt, zij de eeuwigheid geheiligd. Ja eer die vriendfchap ooit verkoel', Verlies dit kloppend hart 't gevoel. Dan waare vriendfchap blijft voor 't wisflend lot beveiligd. . -, ' L 5 *  170 AAN MIJN DIERBAARSTE VRIENDIN. Ik zal in 't fterfuur van den tijd, Van zorg en knellend leed bevrijd, o God! hoe gloeit mijn' ziel door 't hijgende verlangen; Ik zal in 't eeuwig juichend feest, Nooit meer voor 't fchcidensuur bevreesd , Mijn dierb're hartsvriendin onfterflijk weêr ontvangen. Verrukkend denkbeeld, dat mijn hart. Zoo vleijend ftreelt in zorg en fmart, Mijn dierb're, 'k zal getroost eens ftcrvend van u fchciden Uw' vreugd vergroot mijn heilrijkst lot, Gij leeft bewaakt door d' eeuw'gen God, baar vricndlljke Eng'len u door 't laag gewest geleiden." AAN  AAN U IJ N' LIEFSTE VRIENDIN. M ~LV«XLijn Fillis! ik weet, dat de grootfche tooneelen Des ftaatigen winters uw' geest kunnen ftreelen, 'k Verbeeld mij , vriendin ! hoe ge uw aandacht voelt wekken, Daar wccmlcnde vlokjes de velden bedekken. Uw oog ziet zich moê, op het fchitt'rende wit, Terwijl gij de grootheid uws Scheppers aanbidt. De winter fcheen reeds uit ons oord te verdwijnen, De zon deedt haar koest'rcude draalen weór fchijnen; T)e vruchtbaarheid zweefde door kronk'lende paadjes , De boden van 't voorjaar ontvouwden hunn' blaadjes. De ontwaakte natuur wierdt met bloempjes getooid Nu word zij met 't donzige zilver bedrooid. TV*  174 AAN MIJN LIEFSTE VRIENDIN, Nu fluiten de beevende bloempjes hunn' knopjes, Nu buigen de boomen d' uitbottende topjes, Belaaden met fneeuw, voor de woedende winden, Geen fchuilplaats kan 't angftige vogeltje vinden. Die liefling der wouden zit treurig en ftom, Of zwerft bij mijn' wooning om kruimeltjes om. In het Hulpje der armoe, daar treurige zuchten Den hijgenden boezem bekommerd ontvluchten, Natuurgenoot 'k voel, ja 'k voel daar uw' lijden. Vergeefs wil de Moeder haar zuigeling bevrijden Voor 't nijpen der kou in haar' beevenden fchoot. ."Wijl 't fchaamele Avicgje geen koestring meer bood; Vergeefsch, wil ze 't wichtje aahnaar boezem verwarmen, Daar mollige handjes haar vleijende omarmen. Hier hoord mijn' verbeelding de grievendfte klagten. Vergeefsch! wil de Vader bet onheil verzagfen, Daar honger en kou hun van fmart doen vergaan. AVelk denkbeeld ! ik Hort een' gevoeligen traan , Dan 'k zie ook de boezem des menfehenvriends gloeijen, Daar traanen v^n wellust en dankbaarheid yloeiien.  AAN WIJN LIEFSTE VRIENDIN. I7S Hij tradt in het Hulpje, en verzagtte de nooden, 't Gebrek is m£t klagten en traanen gevlooden. o Lievling der Godheid! gij deelde in een' vreugd, Alleen maar bekend aan menslievende deugd, 'k Zie dankbaare vreugd in de wooning herleevcn, De lachjes op ftaam'lende lipjes weêr zweeven. Ja ! dierbaare Fillis ! ik voel die vermaaken, Die ons hier reeds Godlijken wellust doen fmaaken, o Winter! gij werpt onze blijdfchap niet neêr, Neen, eerlang verdwijnt ge , en de Lente keert weêr. FI-  SILENE BIJ T GRAF VAN HAARE VRIENDIN, e ö kjombere plaats! Wel ver van u te fchuwen , «|Jt g;j tnijbeminlijk.- Eerbiedige dilte! Gij verwekt mij geen* angst-neen; de vreesachtigheid, mijn geflacht zoo eigen, .al mij nooit bi] het graf van mijne dierbare Temire doen teeven. Temire! mijne opregte , mijn tedere vriendin ! die , die ik de zuiverde, de belanglooste vriendfchap had toegexvijd. Aan u vertrouwde ik de diepfte geheimen van mijn hart: - gij, 0 | gij beminde, uwe Filene meer dan u zelf, mijn genoegen was het uwe , en uwe fmart deed mij traanen ftorten. Bekoorlijke oogenblikken, die ik in 't gezeïfchap van  F I E E N E B IJ 'T GRAF ENZ. 1 75 van mijn waarde , mijn deugdzaame Temire doorbragt! Geen vuige lasterzucht, geen verwilderende dartelheid ontroofden ons de vluchtige uuren; neen — mijne zagtaartigc vriendin kweekte geen nijd noch grimmende afgunst in haaren tederen boezem: de beminlijke opregtheid blonk in haar' fpreekende oogen — de onfchuldige vreugd lachte op haar' bloozende wangen — eerbied voor 't Opperwezen bezielde haar ; tedere menschlieVenheid deed haar aandoenlijk hart kloppeu. Ach , mijn Temire ! waarom moest de dood u Wegrukken in den bloei uwer bevallige jeugd? Gezondheid fcheen u toe te lachen — 't geluk vergezelde u. — Temire was de troost, het eettig genoegen cener tedere, eener afgeleefde moeder. — Temire was de wellust , de beloofde bruid van een der deugdzaamde jongelingen. — Temire was de lieveling van alle die met haar omgingen. Wonderbaare fchikking der Godheid in 't midden der genoegens, overvalt ons het grievendst verdriet ; gevleid door de bekoorlijkfte vooruitzigten , fchuift de dood een zwart gordijn voor onze toelachende hoop. Een wreede kwaal wierp mijn beminlijke, ttsijn jonge vriendin op het derfbed. Te vergeefsch kniel-  If6 fil-ene bij 't graf knielde haar dierbare moeder fchreijend neder voor den Vorst des levens , . te vergeefsch fmeekte de braa-- ve Filintas om het bc?:oüd zijner dervende Temire — te vergeefsch zond ik, de tcdcrfle zuchten der oprechtfle: vriendfchap ten hemel : de dood van mijn Temire wass beflooten ! beflooten door de oneindige wijsheid en perkelooze goedheid. De trefTeudfle rouw omringde het veege rustbed, waarop mijn' hemelsgezinde vriendin den dood al juichende verwachtte! Haar dervend oog zag onze traanen — haar verbleekte lippen poogden onzen rouw te verzagten. Mij dunkt, ik hoor nog haar afgebrooke woorden: ,, Zoudt gij mijn geluk betreuren ? 't Geloof in „ mijnen gekruisten Goël doet mij zegepraalen — de aarh de ontzinkt mijn oog reeds — de eeuwige vreugde iü wenkt mij — \ gejuich der Seraphijnen drcelt mijne ontboeide ziel. Vaartwel! dierbaare natuurgenooten! Vaartwel! tedere vrienden ! eens hoop ik u wcér te „ zien in 't gewest des hcils." Hier bezweek haar kragt , haar breekend oog zag ons nog op de tederde wijze aan , en floot zich — op mijn boezem blies zij den laatften ademtogt ! Overdelpt van rouw , viel de teer-  ■VAN HAAR v R. I e N D,I N. *7? teerhartige moeder op bet ontzielde Lijk 'haarer bekoorlijke Temire — raadeloos wrong _ Filintas de handen <— zijn ontroerde .ziel fcheen die zijner zalige beminde te volgen. En ik ! ach Temire! uw Filene -voelde al de banden der tedere, der op deugd gevestigde vriendfchap—. mijn rede bezweek.— mijn geest zocht de altoos wijze Voorzienigheid ftout te bedillen. Waarom , dagt ik, wordt een jonge, depgdzaame Temire, de vreugd eener kwijnende moeder, de lieveling van 't menschdom weggerukt, terwijl een aantal fuooden ,* die in ons oog de maatfchappije tot last zijn, de rust verliooren, en de deugd beledigen 4 tot hoogen Ouderdom opklimmen ! maar gij, o beminnelijke Godsdienst ! gij beteugelde deze woeste driften ; mijn Vriendin heeft aan haare bedemming' voldaan • dit leeven , dat de eerde fchakel is , van ons eeuwig bedaan , was Voltooid, — was bereid voor dc eeuwigheid. ïk Verlaat dus uw graf; fluimer zagt beminlijke vriendin! nog eenige oogenblikken -r- en mijn vrije ziel zal u weêr ontmoeten, juichend verwagt gij uw deugdzame vrienden — hun aankomst zal uw zaligheid doen rijwn _ ïtw flerflijkheid nam een einde , maar niet onze •vriend*  178 * KL I -N IE B ÏJ 'ï 6* AF vriendfchap. Nog zijt gij dezelve dierbare Temire , de vriendin van mijn hart. Op een volmaakter wijze zullen wij onze hemelfche 'vriendfchap hernieuwen, terwijl de OHftcrflijkheid die zalige banden voor de eeuwigheid flrcn-" gelti; :' ■' "' ■; van : '"''> q ' i '• «a v& | 1 BRIE*  B R I E F * A N AAN ALFONSUS. Jtyïijn vriend! met een hart, dat al het leed van mijn lijden op het duidelijkst voelt, asem ik de pen op. Alfonfus! Hoe onderfeheiden is thans ons lot! gij deelt in al de bekoorlijkheden, die het leeven eenerwaereld kunnen aanbieden J de lachgende vreugd verzelt u bij eiken voetftap Vle hoop ontfluit voor uw oog prïëelen, vol wellust en genoegen : Nog weinige dagen! en de tedere, de dierbare. Emilia wordt uw echtgenoot! Ja mijn vriend! Uw hart heeft reeds lang voor haar geklopt, maar haast zal zij u als haar eigen, haar besten vriend, haar eenigen befchermer op 't plegtigtst omhelzen! haast zult ge uw driftige wenfehen voldaan zien , en ia *t midden van al die geM. a W**  BRIEF VAN LAURA noegens zijt gij niet bsftendig gelukkig; neen Alfonfus! ik weet liet, een kille huivering bevangt u, op het denkbeeld, dat uw Emilia , de wellust van üw bedaan, eens voor eeuwig , van u zal gefcheiden worden. De gedagtcn, dat gij beiden derflijk zijt, doet uw groeijende blijdfchap verwelken. De dood waart als een ijslijk fchrikhceld, in uwe vrolijkdc tijddippcn, gedadig voor u; de vreugd doet uw hijgende boezem zwellen en uw drijvend oog duit in een zwart verleider, op de akeligfte graftombe. En van waar, mijn vriend, van waar dees afgebroke genoegens? Die knagende onrust, die uw geluk verduisterd? Zij vlocijen voort uit uw verzwakte , uw dwaalende rede , die haar oog rampzalig fluit voor den zagten glans der zalige onfterflijkheid. Neen, mijn Alfónfus.' nooit zult gij waare vergenoeging fmaaken , te Vergeefsch zal uw angdig hart in de betrachting eeniger deugden (waar toe het gefchikt is) rust zoeken. Ik, die met * opgevoed werd , die u altoos met zusterlijke tederheid beminde; ik ken u! waarlijk gij „ntvingt tut de handen der natuur de beste, de gelukkigde gefteldheid, uw inborst is edelmoedig, - minzaam, ~ en. Tro. lijk;  A. A S "Af. * t leed van uw natuurgenoot zal uw gevoelig hart tref■fen, - gij zult zijn onheil verzagten en zijn geluk bevorderen, de zelfvoldoening zal u voor een „ogenblik. zin, vere genoegens doen fmaaken, de dille traanen der dankfcttrtaü zullen uwen ^zwervenden geest te rug roepen;- -v i Q$ M 3  IS* iS K. I E F V A Ü L A V X A W zult uw waarde gevoelen, ~ u tot den rang der En. .gelen verheffen, - maar 't denkbeeld des doods, der aanïtaande vernietiging, dooft eenflags uw wellust en dort n wanhoopend, met het redenloos vee , -i neen! ver bene. den het redenloos vee, in eene eeuwige vergetenheid. De vriendfchap, Alfonfus! doet mijn teder hart kloppen, wen ik mij uw aklig lot verbeeld. Nooit waar vergenoegd, «ooit blijmoedig, nooit recht getroost, zult ge uw wislend leeven afkwijnen, - nimmer zult gij de frisfe roofen op het gelaat uwer Emilia door de minde ongedeldheidzien verflaauwen, of het oogcnblikdcr fcheiding, der eeuwige fchciding zalmetaizijnakligheid reeds voor uw ontroerde verbeelding zweeven. En ach ! uw Emilia is derflijk! Wordt ze u ontrukt, ' *»t zal uw gefolterd hart dan troosten? Wanhoop, ijslijke Wanhoop zal uwe flecpende uuren verpesten,.- geen zagte, geen verligtendc traanen zullen immer in uwe gloeijende Pogen zwellen; hijgende naar den dood zal zijn nadering u doen fidderen; uw laatde oogenblik zal rampzalig *ih», uw jongde ademtogt zal uw wanhopende ziel haar verbrijzelde wooning ontzeggen; maar mijn hart bezwijkt - meblijde* met mijn misleiden vriend doet mij traanen dotten f Ach  AAN A ft F O N S U S. fc$3 Ach! mijn Alfonfus! de Godsdienst, waar ge u boven verheven waant, de zuivere,de redelijke Godsdienst biedt 0ns alleen den waaren troost en beftendige vergenoeging, de Godsdienst vormt deezc aarde tot een Paradijs , dit leeven, fchoon met afwisfelingen aauecngefchakcld,, maakt ze bcminlijk ~ in 't grievend lijden verheft ze onze ziel boven 't dodelijke , cu.doet haar uit de fonteinen der godlijkc liefde, de zaligde vertroostingen met volle teugen drinken. De vleiende , de onwankelbare hoop doet ons bij 't veege derf bed onzer dierbaavde vrienden , den dood trotfecren — de glans der blijde , der zalige on-. fterflijkheid draalt bekoorlijk in onze fchreijende oogen; de traanen , die de natuur, die de liefde ons afdwingen,vloei, }cn met een aandoeuelijken wellust.- De Godheid bemint zelfs die blijken van gevoelige harten: de blijde vcrwagting, om onze fcheidende lievelingen eens eeuwig weêr te vinden , doet onze traanen fchitteren , even als da regendroppen aan de vochtige wolkeu, wanneer hun de fpeelende ftraalen der zon befchilderen, en twijfelt, gij Alfonfus? Kom verlaat voor een oogenblik de tooneeleu der vrolijkheid, zie hier de zuivere Godsdienst haar eindeM 4 ke-  m * 1 1 E P' V A * L A U K. A. loaze fchatten , aan haar gefolterde beminnaars' uitdeelen. Deeze woning, mijn vriendi was nog onlangs het verblijf der onfehuldige blijdfchap , der zoetde vergenoeging; nu heerscht 'er een droevige ftilte. Nu heeft de de»  AAN A L 7 O N S W S. t&Sl lèïën beroofd.'. Haar getrouwe Amintas, nooit met rijkdom gezegend, toonde, dat zijn zuivere liefde op veel edeler, veel duurzamer gronden, dan op fchitterend dof geves¬ tigd wns hij bad, zijn Julia bemind ', toen zij als een rijke fchoone door kruipende vleijers omringd werd. Dan , toen hij ze door trotschheid veragt, door ontrouwe vrienden verlaten zag, toen was de verdrukte, maar altijd edeldcn- Kénde', Julia hem nog oneindig dierbaarcr, — het ondcrfchcid van goederen, dat de hoop der jonge gelieven altijd bewolkt had, was nu weggenomen. Julia zuchtte om het verlies harer bezittinge , alleen om dat ze haar ecnigen, haar tcdergeliefden vriend meer tijdelijk geluk wilde bezorgen ; 'terwijl Amintas verrukt wierd door het dreelend denkbeeld , dat hij zijn Julia zonder eenigen fchijn van zelfsbclang, nu kon beminnen en haar tegen armoe en vernedering befchermen. 't Huwelijk bekroonde eerlang hun ftandvastigc liefde , — Spaarzaamheid en vlijt bezorgden hun een fober bedaan; doch genoeg, om den braaveu afgeleefden vader van Amintas te'onderhouden. Deeze deugdzaame grijsaart deet zijn zagt ten grave hellend leeven bij zijn vergenoegde kinderen j hij zag zijn zoon ge. M 5 W5-  ffjfdl (UI? T A M -1 A ff * i£ lokkig — de zagtaartige , de vriendlijke Julia was herft een tederminnende dochter. Door hunne kinderliefde ge* ftreeld-, fpreidde zelfs de bcevendc ouderdom nog de bekoo» relijke lachjes der jeugdige vrolijkheid. In't eind, werd Julia moeder van een fchoon, een bevallig wigtje. Nu kende hun genoegen geen perk,— de dankbre blijdfchap deed de eenvoudige wooning weêrgahneu, — hunne gevoelige harten klopten —de oudeFilas dortte traanen van zuiveren wellust. Mijn vriendin was het beeld der juichende Godvrugt j de vrolijke Amintas zag zijn lachgenden zoon aan, den boezem zijner Julia welig opgroeijen. Doch de wislende fortuin bleef ongunstig ; alle beproefde middelen mislukten,.— alles liep den ijverigen Amintas tegen. Doch nimmer ongeduldig, leerde hem de Godsdienst met wen nig te inreden zijn, terwijl zijn huislijk geluk de zorgen deed vluchten. De jonge vcelbeloovcnde Dorant bleef niet lang het eenig kroost. Neen , de kleine lieve Conftantia vergt wel haast op nieuw den bijdand haarer te» derminnende ouderen ; maar nu - nu - fcheen de blijdfchap voor altijd deeze wooning te ontwijken. Julia dortte in een langduurige en gcvaarclijke ziekte 5 hoop en vrees, -M ' > . PU-  AAN A i, F © N S V S. jg'y pijnigden eenige (kepende maanden het hart van haaren dierbaaren Echtgenoot, en door droefheid wegkwijnenden Vader- De Godheid zag met heilige menfchenliefde hun tedere traanen. Vriendelijk bereide hij de natuur tot nog fierker fchokken, - Julia fcheen te herdeden.--De dood,als bewogen door de traanen der liefde en lachjes der hulpelooze onnoozelheid, deinsde eenige treden te rug.— In dien ftaat, vond ik dit dierbaar, dit weêr door hoop herlcevend huisgezin. De frille welhist begon zich weêr te verfpreiden; toen de rampen in eens al de flikkeringen der vreugd verdoofden. Op een bekoorelijken zomerfchen avond, geleidde ik mijn lieve, mijn verzwakte vriendin, die een verkoelenden adem wilde* fcheppeh , naar een bevallig digt aan het huis liggend lindenpriëeltje ; door deeze zagte be-■weeging vermoeid, zette zy zich hijgend neder en rustte tegen mijne door vriendfchap gloeijende boezen». De verfrisfende koeltjes ruischten door de in een geflingerde takjes en voerden ons de geuren der waazemende bloempjes vrolijk te gemoet. r» De bekoorelijke nngtegaal, de lieveling der ftille wouden, hief zijne nu klimmende dan weêr zagt af: Wijkende teder wegfmeltendfte liefdezangen aan. Wij luisterden  «RIET VAN' LAURA den met verrukking — de kwijnende glans der maan verlichtte de trillende voorwerpen ; bekoord doon.de aandoenelijke fchoonheid des avonds roemden wij de liefde des eeuwigen Scheppers. „ Laura , dus fprak mijn opgetoogen vriendin: „Kunnen wij ons immer bcklaagen over de daa„ den -des Almagtigcn ? Zoude hij ons iets doen overko„ men, zonder wijze, zonder liefderijke redenen V hoe „ heerlijk is deeze aarde tot een verblijf voor denkende „ wezens gevormd, 't Kleenfte bloempje, 't onmerkbaar„ fte zandkorreltje heeft zijn nuttigheid! en zouden onze „ lotgevallen zonder oogmerk zijn? Ja! God is Liefde! „ Dit troostelijk woord leeze ik in de geheele natuur, — „ dit woord pronkt met Moedige letters alom in 't rijk „ der genade ; het fchittert zelfs op die daaden, waar '„ van mijn beneveld verftand het einde niet bevat. Schoon ik nooit weer hcrftclde, Laura ! fchoon de dood mij weg„ rukte , God is Liefde ! Dit zou u, — dit zou mijn „ Amintas moeten vertroosten , het leeven is mij dier„ baar.— Liefde en vriendfchap doen mij met weerzin aan 't fcheiden denken , gaarne zou ik mijn onnozele wigt„ jes opkweeken; maar de wil van den God der liefde ?» wil  'aan a l T o n s u s. 1S9 £ wil niets dan het geluk zijner fchepzelen.'' Hier werden wij gedoord door een bericht van een der huisgenoot ten, dat de kleine Dorant , dien wij verlaten hadden,, toen hij door fchuldcloos fpcclen vermoeid, met den blos. - der gezondheid op zijn zagte wangen , in een genisten lhap lag ? nu door een onverwacht toeval aangetast, onze hulp vereischte. Moederlijke tederheid dreef mijn vriendin fchïelijker, dan haar kragten toelieten, f huiswaards; een kwaadaartigc koorts dien zeiven nacht nog verzeld door ' ijslijke ftuiptrekkingen , deed ons aan 't jeugdig leeven Van dit ontluikend roosje Wel haast wanhoopen. Amintas fmeekte met al den ijver der vaderlijke liefde om het behoud van zijn dierbaar kind. — Julia'voelde haar tedereziel door eeue dille, maar des te treffender droefheid gefolterd. Slechts twee dagen verliepen, toen de kleene He-" veling, in de armen zijner moeder, zijn zieltje, door geen. verleiding nog bedorven, aan de Godheid te rug gaf. De zagte hand mijner vriendin floot zelfs die bevallige öogjes, die al dervend nog haar moederlijke zorg affmeekten,en die tederheid zelfs, met vleijcnde blikjes beloonde;, zij kuschte den jongden adem van zijne dervende lipjes,- ter-  XOO fc R, ï E F ~V. A N L A U R Jl terwijl haar hcete traanen zich vermengden met het klam-, me zweet, dat zijn doodfche trekjes bedaauwde. „ Maast, ,i riep zij al fnikkende, haast jonge hemelling! Zal- ik u* ,<, voor eeuwig weêrzien." Ach Alfonfus! Kon ik u het lijden van den teerhartigen Amintas befchrijven. o! Dat uw ,ziel , zoo gij ooit vader zijt , nimmer door decze fmart gefol* terd worde! De oude Filas geleidde, al wccncndc, den wellust zijns beevenden ouderdom* tefl grave. Godheid (zoo fprak de edele grijzaard) Speelt nimmer nut 'het lot zijner fchepzelen; hij ontneemt ons dit bloeij< zijn veel beloovenden-dageraad; da.:r ik in deu Iaatenavond des leevens aan den rand van het graf wankele; dit alles heeft wijze heilzaame einden, die ik eerlang zal kennen, en 'er mijn weldoener voor verheerlijken. Daags naf de begraving kreegen wij de tijding, dat een naauwelijks bekend bloedverwant Ovcrleeden was, en bij uiterden wil een aanzienelijk deel zijner goederen aan den kleinen Dorant hadt gemaakt; doch dat, bij deszclfs afderven, tot de overigï erfgenaamen moest te rug keeren, dceze tijding was niet iuflaat de fmart der behoeftige ouderen te doen groeijen. Eens  ii ATV"- A L F 0 N S O S. ijï' .Eens had Amintas zijn aardsch geluk zien daagen; toen zijii Julia van alles beroofd was; nooit hadden zij hun heil aaij vergangelijke fchatten gehegt, ook nu kon het verlies hen niet fchaaden; maar ach! de beminlijke Julia hadt haarc nog weinig aangekome kragteu alle aan de zorg van haarea' ftervenden lieveling verfpild, — de droefheid had haar teder gedel verwoest.! Nu lag ze op 't veege ziekbed enwachtte met de bedaardheid eens Engels haar jongde tijddip af. Haar Echtgenoot en ik verlieten haar geen oogenblik. Amintas was dikwijls, moedeloos, op 't puut om door degrievendde fmart te bezwijken; dan de Godsdienst, die zijn Julia in de angden des doods deed juichen, die Godsdienst alleen fchonk hem moed en vertroosting. Den lantften avond, eer ze van ons fcheiddc , dankte zij den doodelijk bedroefden Filas voor zijne tedere vaderliefde; — zij. kuschte zijn fidderende hand ; fmeekte hem haaren echtge». noot te troosten; en haar hulpeloos kind nog vuuriger tebeminnen. Hij drukte mijn dervende vriendin aan zjjn •gefolterd hart, en ontvluchtte ons. Zij vraagde mij naar de lieve Condantia - zij wildeze voor 't laatst haar moederlijke tederheid bewijzen. Ik bragt het onbekommerd lach-  JOK ERIEF VAK LAtTRO. Jachgend jvigf — Tulia omhelsde het'.. Onfchuldig vro» lijk kïncl! zeidezc: hoe vroeg zijt ge aan mijn. zorg onttrokken! nog geen jaar, en ach! haar fiem verloor zich,— zij Hortte traanen , doch hevdclde zich i God;, die de jongen der weerclooze vogeltjes befchermt, zal ook voor dit. engeltje waakem ! Leef mijn Amintas! Leef voor deeze lieveling! Aan u is ze toevertrouwd ■! Zij werd flaauw. Ik nam het kind weg. — Julia fcheen reeds ten hemel. — Amintas Meldt haar koude hand fpraakcloos in aVlrjtre gekneld. Nog eens ontwaakte zij. Zij zag onze droefheid en vertroostte ofls minzaam. Gij bemint mij immers vraag-de zij, ja! ik weet het! nutar misgun mijn geluk niet., —' wij fchciden voor eenige oogenblikkcn, — ik blijf eeuwig liw Julia! gij zult mij volmaakter weêr zien! Mijn God blijft uw vriend, uw befcherüier. —- De engelen, die mijn geest reeds aan de aarde ontvaeren, zullen tot uwe veiligheid altijd om u zweeven, zij zuilen mij uwe vorderingen op den weg der deugd melden; en dit bericht zal fiiiju heil vermeerderen. Leef mijn dierbaare Amintas' Leef! voor mijne onnozele 'Condantia! bemin ha-ar voö5> ons beiden! Ik voel, mijn kragten bezwijken,-— mijn ■ " • Hoed  AAN ALFONSUS. j] l$$ Sïoed bevriest, vaar eeuwig wel! Eens zal ik uw verloste ziel voor den throon van onzen Goël omhelzen. Zij zweeg, — zag ons aan met oogen vol liefde en vergenoeging. Zij drukte de hand van haaren Amintas aan haar hijgende boezem; en gaf, na eenige tijdftippen, den geest! Amintas befproeidde het dierbaar lijk met tedere traanen ,-fcheen haar opftijgenden geest te volgen! Wij gevoelen allen op het grievendst het gemis der engelachtige Julia + maar morren niet tegen de Voorzienigheid; neen! Julia is nog ons eigen. Zij leeft boven alle rampen verhe* ven , — ons (loffelijk oog zal haar voor eenigen tijd» niet zién, maar eindeloos zullen wij haar beminlijk gezel-, fchap op dc volmaaktde wijze . genieten. o Alfonfus! zoud gij immer zulk een aaneenfchakeling van onheilen; kunnen verdituren zonder door wanhoop verflonden te worden? 't Hart van'den braaven Amintas bloedt nog om een bevallig kind , een engelachtig echtgenoot. Zijn oog wordt telkens getroffen door zijne moederlooze zuigeling; doch hij billijkt den wil der weldoende Godheid,' die ons vaak iets, waar wij ons geluk in ftelden, ontneemt : wijl zijn liefderijk oog de fchadelijkheid voor ons N H  *M " ERIEF ,VAN LAURA AAN ALFOlNSUS. 'er in befchouwt. Kom mijn Alfonfusf Kan de edele Godsdienst u nog niet bekooreh. Ei eerbiedig haar en wees gelukkig! Smeek uwen Schepper om vergeeving--en zoek bij den meiischlievendeti Jefus verzoening !. Word een waar Christen, en dit leeven zal u beminlijk , de dood u dierbaar, en de-eeuwigheid u zalig zijn ! Thans fchrijfikin de derf kamer mijner Julia, haar beminlijk wichtje, dat in 't fchommeiend wïgtje onbekommerd flaapt, dwingt mij medelijdende traanen af, — een dille treurigheid hcerscht rondom mij,— wij zijn bedroefd, maar niet ongeduldig, — wij fchreijeu, maar zijn te vreden: gij Alfonfus! ziet niets dan blijdfchap , en vreest. Gij baadt u in voorfpoed; en zijt nimmer voldaan. Bedenk u mijn vriend! is mijn lot niet verkieslijk boven 't uwe ? Laat uw verZwakte reden dit zelf beflisfen. DB  DB NACHT. Ïv^ajestueuft ftilte ! Staatig voortfnehende uurcn! God"lijke eerbied bezielt fliïj : rhijn geëst, door geen zinlijke" gewaarwordingen belet , Wordt buiten zijn kring omgevoerd , denkt onbelemmerd, en vergeet, dat hij nog aan het ftof gekluisterd is. Almagtige Schepper! gij die het onmeetbaar heelal uit niets te voorfchijn riep, het voor Vernietiging bewaart en naar eeuwige wetten beftuurtf terwijl Uw glorie in duizend helderflonkérende zonnea uitfehittert, — terwijl uw liefde door miiloenen rollende waerelden op dankende toonen blijft zweeven, terwijl uw Wijsheid en Almacht tot aan dé uitërftè"grenzen der fchepping met Godlijke m'ajéfteit blinken; Ja' zalige Scheppei! terwijl van kring tot kring, de julchen die „ naar het bezit van uw beminlijke dochter haakt. In mij, „ mijn Heer! Ziet gij haaren tederften, haaren oprechtftenvriend! Onze harten zijn voor elkaêr gefchikt! oMijn „ va-  fiöS t & O I S. A A A N J u L I A. vader billijkt onze heilige liefde, 'en gij mijn Heer! die „ vertrouw ik, gij ZMt ze niet wraaken. Laat deeze brief „ van den besten der vaderen voor mij pleiten."-- Verbleekt door gramfchap, nam mijn vader den brief, las hem en wierp hem woedend op de tafel. „ Verrader! (riephij) li heb ik u daarom mijn vriendfchap gefchouken? Moet een „ vreemdling mijn dochter verleiden? Verlaat Voor altoos „ dit huis." En gij ontaarte! (zich tot mij wendende) „ Zoekt gij dus mijn vaderlijken zorg te beloonen ? Gij „ hebt geen recht om uw hart, buiten mijn kennis, weg w te fchen^«- Doch ik zal mij doen gchoorzaamen." Schreijend viel ik in de armen van mijn Filant, die zijn gehoonde'fierheid om mij beteugelde: beevend door wraak,rukte mijn vader'mij los. Filant weerhield hem, ik knielde, ~ ft befprocide zijn' handen met mijn traanen, -— ik pleite op al de liefde. -— op al de tederheid, die de natuur hem inboezemde. Filant onderdeunde mijn fmeeken. Dan, ■— alles was te vergeefsch, het ftrekte flechts om mijn' vader nog meer te verbitteren: hij noemde onze liefde misdaadig, hij verbond zich met duure eeden, om nimmer zijn toedemmiug te geven , en mij, zoo ras moog*  Ii O l' I S A AAN JULIA. SGjf liiooglijk , volgens zijn verkiezing te verbinden, o mijne vriendin ! de ijslijkhcden van dat oogenblik roer ren mijji ziel nog te fterk ; ik kan ze u niet fchilderen* Ik werd naar mijn kamer gefleept, waar de eenzaamheid mij aan mij zelf te rug gaf. o Mijn Julia ! hoe dikwijls noemde ik al fnikkend uw naam. Het denkbeeld dat ik een medelijdende vriendin bezat; fchonk mijn gefolterd hart de zoetfte vertroosting. Mijn vader had my bevolen niet voor zijn oog te verfchijnen, eer ik beflooten 'had, zijn wil te volgen, en dit bevel, hoe ftreng anders> was, mij nu beminlijk; Eene aaklige naeht, en een geheele fleepende dag had ik door getreurd , toen mijn dier* baare Filant, door den avond bcgundigd, middel vond .om mij te zien. Beevend en verbleekt trad hij in mijn .kamer, — ik dorst mijn oog,.nauwlijks gelooven , — en ik omhelsde hem fpraakloos. — Weenend viel hij pp mijn boezem; en zijn afgebrooke zugten , getuigden van de « grievendde fmart, die zijn ziel verfcheurde. „Mijn Louiu, ize! (riep hij , naa een lang dilzwijgen) dierbaarfte „ Louize ! Welk een ijslijke duisternis bewolkt ons ge„ ljik! 't ls niet genoeg, dat uw vader ons doet lijden; O da  üio -ï, © u i s a aaw Julia. * ^ Godheid fcbjjtit befloten te hebben onze teedre harteri V, nog fterkcr te beproeven: zoo even ontvang ik met de », post het treurig bericht, dat mijn dierbaare vader door „ den val van een paard, door doodlijke toevallen geyl volgd, met het dreigendst gevaar wordelt, hij wenscht „ mij voor zijn derven te zien : dringt mij om mijn „ komst te verhaasten , - en zijn vaderlijken zegen te :,, onrfangen. De droefheid verfmoorde zijn ftem Onze traanen vermengden zich , — en onze kloppende harten fcheenen zich door 't fijnst gevoel te vereenigen! „Gij „ moet mij dan verlaaten, zuchtte ik,o mijn Filant! vlieg naar uwen ftervenden vader! en vergeet uw rampzalige Louize!" Uvcrgeeten! (Was zijn taal) eer verliest mijn „ geest het vermogen om te denken, dierbaare ongelukki„ ge Louize! kan ik u verlaaten ? in de magt van een vader? neen! van een dwingeland. — die de magt om zijn kind te bcfchermen misbruikt, om het te beder„ ven. Ach mijn geliefde! kon ik u aan 't geweld ont„ rukken!" Een treurig dilzwijgen brak onze klagten af. „ AVelke gedachten doordroomden mijn ziel! (hervatte „ hij) mijn Louize! voor eeuwig door de reinde liefde „ de  l O U I « A AAN JULIA. aiï -I, dc mijne! geeft öns dé natuur geen recht om ons onge- ■„ luk te ontvlieden? laat ik u befchermen! in mijn armen jy zijt gij veilig. Volg mij! Mijn vader zal derven, ft onze vcreenigiug zegenen." Ach ! Julia ! welk een ftrijd, tusfchen neiging en pligt ! ik had geen vriendin, die mij ondcrdeunde. Ik befloot hem te volgen. De tijd was kort, en de naderende morgen was tot onze vlucht gefchikt. Liefde vriendin! kunt ge u de verfchriklijkheid verbeelden, die mijn ziel gevoelde, toen ik mijn geboorte I plaats, het verblijf van mijn altijd dierbaaren vader, en van (mijn onfchatbaare Julia verliet, 't Edel hart van mijn Fiilant werd niet minder gepijnigd door 't denkbeeld dat zijn :gedrag naar dat vaneen vcrachtlijken fchaaker zweemde, !Onze reis was treurig, doch fpoedig. Mijn vriend, mijn ■ minnaar bragt mij in zijn woning $ terwijl zijn vader , zieltoogde: Zijn bedroefde moeder oiitfing öns minzaam, j Filant gaf een kort bericht van ons lot • zijn vader i omhelsde mij, — (hengelde onze handen in een « : zegende ons, -- en blies op den boezem van zijn weckenden zoon den jongden adem uit! ... De rouw was , onbefchrijflijk! - & deelde in de fmart van mijn Filant, «■ O 3 ik  212 L O U I S A AAN JULIA. ik voeldé zijn vcrlie*. Ik dacht aan mijn vader, «, fchreide. Dan, nu eerst begon onze rampföed, de moeder van-mijn Filant kantte zich uit Godsdiendige vooroor-. deelcn tegen de voltrekking van ons huwlijk. Het hof: onderdeunde haar. Mijn minnaar werd gedreigd zijn va- . derlijk erfgoed, de gunst des konings, en de liefde zijner moeder te verliezen. Doch hij bleef onverzetlijk. Op een klein landgoed, bij een zijner bloedverwanten, fleetik mijn treurige dagen , geduurig door den vriend mijner ziel vertroost- in mijne armen zogt hij zijn eigen leed te vergcetcn. Zijn wreedfle kwelling bleef een geheim Voor mij, ach! Julia! mijn zwakke hand bezwijkt; mijn oogen fchemeren ,- fchaamte én berouw verfcheuren mijn zwoegend hart!. Ja! dierbaare Julia! uwLouize wierd misdaadig. Mijn deugd wankelde , ik verloor mijn maagdelijke onfchuld. Befchuldig den helling van mijn hart niet met verleiding! Neen. Drift bevlekte onze heilige liefde ! Nu was mijn lust, mijn genoegen voor altijd op aarde verdweenen. Een geruimen tijd was verloopen, fm ik mijn Filant voor 't laatst omhelsd had. Toen men mij den volgenden brief van hem bragt. L IE-  1. O U I S A AAN J V L I A. 213 LIEVE LOUIZE! Niet zonder geweld op mijn hart te doen, kan ik 11 het volgende fchrijvcn. Het onverbidlijk noodlot, de onwrikhre wil mijner moeder, en de plicht om voor mijn tijdelijk geluk te zorgen , gebieden mij u te verlaaten! ik kan u niet wederzien.Mijn hart blijft het uwe! maar mijn hand moet ik aan een ander fchcnken. Wilt gij naar vm 1 vaderland te rug keeren? of verkiest gij u ergens elders heen te begeven? ik zal voor uw onderhoud, en voor 't pand onzer liefde zorgen. Vaar wel Louize ! vergeet uwen ongclukkigcn FILANT. Een doodelijke droefheid, die naar de ijsflijke wanhoop zweemt , verflond mijn ziel ; telkens herlas ik het ver- mmm &hrïït[ en tclkens fchccn ik m diepel'iu ecu tdonkren afgrond van jammeren neêr te zinken ! zonder !i:aad, .... zonder troost, -- zonder hulp gaf ik mij over ;aan de grievenddc fmarten. De oude dame, bij welk ik tot ]Km. toe fchuilplaats bad, verzogt mij nu om zoo fchieHjkmooglijk, haar landgoed te verlaaten, wijl mijn ver' blijf haar het ongenoegen van haar gedacht op den hals zou o 3 . 1m"  LSUISA AAPT J U t 1 Ai h^len; ik nam affchcid en liet mi] „aar het naaste dorp brengen, zonder te befluiten, waar ik mij wilde verbergen. In mijn vaderland! ijslijk denkbeeld, - fchande! en verachting fcheenen mij te gemoet te vliegen. Van de milddaadigheid van een dierbaaren yerraader af te hangen! m kon mijn fierheid niet dulden. Ik befloot, mij naar een afgelegen oord te begeven, om daar, van de geheele waereld vergeeten, te derven. Eenige gunstige omftandig, heden bragtcn mij in keunis met een goedhartig burger, uit een der zuidlijke provinciën van Frankrijk. Akn zag mij aan voor een arme jonge weduw, De menschlievende vriend bezorgde mij een armoedige, doch veilige wooning. Slechts weinige juwelen en eenige kleederen maakten al mijn bezitting uit, Wel haast fmaakte ik de bitterde vruchten fchuldige liefde door een onfchuldig wichtje in mijn bekjaaglijklot teziendeelen. Ja! Julia!--lk werd moeder U bekoorlijke naam! Hoe zouden mij die zagte aandoening Ptie de natuur billijkt, die de Godheid bekooren, verrukt *ebbe„, waren zij niet vergald door knaagende kwellingen | Mnnleeven, zo verdrietig, zo moeilijk, wa8 mij nü nog die,' ^5 da?'r CCn °nn00S]e al mijn tederheid afvleidde. Bij-  (. O li J S A AAT?' JTjLiA» 1'5 Bijna twee treurige jaaren .had ik met zorgenvoor mijn ontluikend telgje doorgebragt : elk trekje op 't lief gelaat fehüderde mij . bet beeld van mijn' trouwloozen geliefden 5 ik leerde mijn teedre zuigeling dagelijks den naam van zijn dierbaaren yader met lagchendc lipjes aamelen. Mijn traanen befproeiden zijn vrolijk bloozende wangen , terwijl bij in mijn arm mij met mollige handjes ftreclde. Op een' heldren zomeravond, terwijl ik, bij de wieg geknield , mijn flaapend engeltje kuschte, zag ik den priester van de plaats , waar ik woonde, een cer.waardigen grijsaard, verzeld door een beminlijke fchoone, mijn wooning intreden. Ontroerd doeg ik mijn oog op, terwijl de jonge dame in een vertederde verrukking uitriep, zij is het! Hemel! die ongelukkige! -r- Ze omhelsde mij,— zij zag mijn ontwaakend kind, - nam het met vervoering uit de wieg,-- kuschte het fchreijend,en zuchte al fnikkend: 0 God ! ik ken die bekoorlijke trekjes! lief kind! waarom lagcht gij mij toe? Ik nam den vleijcnden lieveling uit haaren beevenden arm: de priester geleidde n 1 •• n.—oon' -vïnpA van traanen - -» haar naar een itoei,- zij lun^s . zag mij ftilzwijgend aan , terwijl de fclfte boezem-fmart O 4 haa*  4 AAN JütlA. haar bleef bedtijden. Kunt gij mij als uw vriendin bC, minnen* vraagde rfj opfiaande en mij ombekende? Ontroerende verwondering belette mi] te fprceken. Uw Filant * niet trouwloos (vervolgde zij) Ervend betreurt hij *og den gewaanden dood van zijn ongelukkige Louize. Hij leeft! goede hemel» - mijn dierbaare Filant! femelde ik. De ftaatige ^ ^ op ^ ^ ^ te bezwijken, hij nam mijn fpeelend wichtje, terwijl de bevallige, de minzaame Henriette mij onderdeundc. „ h 'n ÜW ******* F^nt leeft nog ( fprak zij) ik zal ü]n „ zijn armen voeren, dit pand uwer liefde zal ik ijfr' va. „ der wéér geeven: maar verheug u niet te fterk beminlijke b L°UiZe! lIW Fihnt is «"gelukkig, hijwordekmetd.n » «ood! Ongelukkig riep ik. Neen hij leeft , hij zal wor hij zal voqr deezen onfchuldigen liefling leeven! ik -eg op een doel néér. Henrictre pto*fte zich B„m tmy, - de priester gaf haar mijn kind, dat ze in haai tm a^« ^- %t hieldt mijn hand in de haare. » Ach! Louize! zuchtte zij! uwFdant kwijnt zijn leeven * WC§ ™ dC ™*^m boeijen van een gedwongen " huwIiïk! Inmii SÜ zijn echtgenoot! gij beeft . , 2 Ach  Ï.OÜ-TSA AAN JULIA. »1? „ Ach veracht mij niet! en bcfchuldig uwen vriend niet,- ik zal u alles verhaalen-, - en oordeel of ik uw vriend„ fchap verdien. In mijn jeugd reeds ouderloos, zonder „ bloedverwanten , was ik in een klooster ; als in eea „ kostfchool opgevoed, weinig bekend met de waereld, dect ik mijn dagen in een dille vergenoeging; buiten ,, mijn weeten , was over mijn hand befchikt. De ouders „ van uw Filant, althans zijn moeder, hadden alles met .„ mijn voogden bepaald. Filant had zijn hart aan u ge- hcgt, dit deed alles veranderen, zoo lang zijn vader „ leefde; dan na zijn dood zogt men zich door geweld en. „ Jist van u te ontflaau, vergeefsch werdt Filant gedreigd „ met haat en verachting, -- vergeefsch door de fchoonde „ beloften gevleid; zijn liefde bleef onveranderlijk. Zijn „ moeder, die hij op de tederde wijze beminde, zag hij „ door 't grievendst lijden verteeren; haar bijgeloof verze„ kerde haare moederlijke liefde, dat het eeuwig geluk j, van haar' zoon met uw huwlijk verboren Was. Zwaare rechtsgedingen , op elkander gevolgde moeilijkheden „ hadden haar aanzienelijke goederen verflonden ; be„ hoeftigheid en vernedering fcheenen het deel te worden 0 5 " vau  0*8 M. O ü I S A A A N J ü L ï A. B van uw Filant, en zijn treurende moeder: dit alles kon £ door eene vereeniging met mij vergoed worden. Op het „ onverwachtst ontving uw minnaar een brief van de oude „ dame , waar gij 'thuis waart: uw vader meldde zij, was u naar Frankrijk gevolgd, hij had uw verbijf ondekt en » u met geweld aan haar zorg ontvoerd. Zij berichtte hem, » hoe men u het best kon nafpooren, Filant vloog door * liefde en wraak gePerst, om u te zoeken, dan alles M was vruchteloos. Intusfchen had men u door een val, „ fchen brief misleid, want de fnoode bedriegfter heeft 3, mij voor haar dood alles in 't geheim ontdekt. Nog was *, het verraad niet volkomen : de troostlooze Filant werdt „ door eene eigenhandige Brief van uwen vader (dog valsch) bericht,dat gij door angsten fmart op reis overs, ïeeden waart. De Brief was juist op den toon van een 5, beleedigd, een vertoornd, maar teffens oprecht bemin„ nend Vader. Uw getrouwe vriend, befchreide u met „ heete traanen , nooit -heeft de vreugd, zijn ziel méér „ gedreeld. Onvatbaar voor vertroosting , bleef hij on„ verfchillig, dagelijksch drong hem zijn fchreijende moe» der» om "Uio die hij nimmer gezien had, te bemin- „ nen;  L O V 1 5 A A A' N JULI A, EI? „ ncjl; eindelijk bcfloot hij om van baar kwelling ont-. „ flaagcu te zijn, baar vluchtend leeven door geen wei„ gering meer te verbitteren. Ik; nog van alles onbe,, wust, hoorde met verwondering van een mijner Voog„ den , dat ik mij gereed moest houden , om Filant, (aan wien mijn hand en hart beloofd was) als mijn minnaar te ontvangen. Geheel onkundig van de vertcdercnde aandoeningen der liefde, gehoorzaamde ik. „ De ernst van uw Filant , zijn kwijnende droefgces,, tigheid boezemde mij bij de cerfte ontmoeting achting, „ en medelijden in , al ras was onze echt voltrokken. Filant fchuwde mijn gezelfchap , — de eenzaamheid „ was hem dierbaar , die dille fmart , die den bloem des leevens wegknaagt , terwijl zij' zich voor 't oog ,, poogt te verfchuilen , verteerde hem dagelijks : zijn opgekropte zuchten doorgriefden dikwijls mijn medelij„ dend hart. Zo verdween het eerde jaar van ons him> lijk. Vruchtloos had ik dikwijls gefmeekt om mij „ een deelgenoot van zijn lijden te maaken. Eens ver„ raschte ik hem , terwijl hij met uw beeltenis in do „ hand, traanen dortte. Wie beweent gij? mijn Filant! „ (vraag-  cao T-OUISA AAN JULIA r„ (vraagde ik, daar ik hem aan niijn boezem drukte,) ii kunt gij mij niet als uw' gade beminnen ? Mistrouw „ mij niet als uw Vriendin; Hij verbergdc zijn gloeijend aftngezigt aan mijn hart. „Lieve , vriendlijke Henrr„ ette , (fniktte hij) neen / nooit waart gij de vers3 koorne van mijn ziel ; ik acht u, ja i ik bemin u, als uw Vriend, uw befchenner ; maar mijn hart is voor eeuwig gehegt aan mijn zalige Louize. Ont„ vlucht mij, beminlijke Henriette ! Ik verpest uw ge-, „ noegen , ik fleep u in mijn ongeluk." Ik knelde „ hem in mijn armen, — droogde zijn traanen af, — „ ik kuschte uw afbeeldzcl, — en verzekerde hem van „ mijn ontfehendbaare vriendfchap. Sints fcheen zijn ziel „ meer opgehelderd; dagelijks befteeddon wij onze een„ zaame uuren, ~ onze ftille wandelingen aan treuren „ om uw lot. De gezondheid van mijn dierbaaren vriend ,, kwijnde, — een gloeijende borstkwaal verteerde zijn „ krachten, met fmart zag ik zijnen naderenden dood te „ gemoet ; toen ik van zijn flervende tante voor eeni„ ge maanden uw geheel geheim ontdekte. Na veel •„ moeite vernam ik , dat ge u naar dit oord begeeven a had,  ft O U I S A AAN JULIA. £21 •, had; ik hield alles voor Filant verborgen , om hem j, voor nieuwe fmartcn, (wen ge in uw lijden bezweeken i„ geweest mogt zijn) te fpaaren; onder voorwendzel, dat h, een mijner vriendinnen mijn bijftand verzocht, verliet ik i, mijn' besten vriend, fpoedde mij herwaards, zogtu, „ en den hemel zij gedankt ! Mijn pooging is gelukt." Schreijend viel ik op haare boezem, ftilzwijgcud fpraaken onze gevoelige zielen. De braave Priester fcheidde van ons: Henriette bracht den nacht in mijn wooning door, naauwlijks daagde de morgen, of wij vertrokken. Na weinig tijds was de verhaaste reis voltooid. Beevend trad ik in de wooning van mijn' geliefden. Henriette gaf hem op de voorzigtiglte wijze van alles bericht. Op 't punt om door vreugd in haar armen te bezwijken, herhaalde hij met ïïfgebrooke woorden geduurig mijn' naam. Naauwlijks hoorde ik zijn flaauwe ftem , of de heiligde liefde ontvlamde weer in mijn ziel. Ik vloog toe! — ik omhelsde hem, — mijn hart klopte heevig tegen 't zijne. Mijn Filant! . . . . Mijn Louife! Dit was alles, wat onze lippen konden ftamelen. Een' geruimen tijd brachten wij door in  222 J50UISA. AAN J U L I A» in die zwijmende verrukking , toen de fchreijende Henriette i ons door het onnoozel vleijen van het pand onzer tederheid deedt ontwaaken. Gij zijt ook vader mijn vriend! zcidé zij tegen Filant, terwijl zij hem het fpeclcnd engeltje aanbood, Filant drukte het kind aan zijn' zwoegenden boezem;, de onfchuldige lieveling floeg de poezelige armpjes, om zijn hals, noemde hem met lieve lachjes l ader l en ftrcclde hem met blanke handjes de traanen van zijn uitgeteerde wangen, t Ach Julia! ons geluk was te groot. Niet lang duurde die onbefch'rijvelijke wellust. Filant, doof aandoeningen afgemat, viel in een doodlijke fluimering. Eens n'og ontwaakte hij,- verzaamclde zijn verzwakte krachten. - Hij Wekte zijn Henriette om voor mij en zijn hulploos Wicht te zorgen. —- Hij dankte de Godlijke liefde, dié voor zijn fchulden voldaan had; — hij drukte ons aan zijn brcekend hart, - en gaf in mijn' arm deii laatden doodfnik! — Verbeeld u , indien 't mooglijk is , de ijsiijkde droefheid! Alles weêr te vinden ! en het op de verfchriklijkde wijze te verliezen! verliezen! ---? Neen Julia ! ik volg mijn Filant naar de eeuwigheid ! Henrf* i- ette  L0U1SA AAN JULIA. 223 ette, de edeldenkende Henriette is de moeder van mijn weerloos kind. — Ik derf gerust! Dikwijls heb ik aanu,dikwijls heb ik aan mijn vader gefchreeven; nooit verheugde mij uw antwoord. Dan de brieven aan de moeder van Filant gezonden, kwamen nimmer in mijn hand. Nu heb ik ze allen gevonden , ik heb uwfchrift met vreugde-ttaanen befproeid. Mijn Julia! Mijn Vader heeft mij alles vergeeven! Streelende vertroosting! de heer R beminde mij niet , hij was aan een ander veTloofcl. o ! hadden we op Gods zorg vertrouwd! Dit wantrouwen is de bron van al onze rampen. Vaar eeuwig, eeuwig wel, mijn geliefde vriendin! Laat mijn vader mijn treurig lot zien ; mijn berouw zal zijn hart doen bloeden. Maar zeg hem: dat het menschlievend Opperweezen mijn vriend is ! zeg hem : dat zijn dochter gelukkig is! dat zij hem in de eeuwigheid wacht! Daar zal ik ook mijn dierbaare Julia wéér omhelzen.- • Vaar wel, vriendin van mijn hart! Een koude huivering doet mijn bloed reeds dollen! Zijt gij dit, 0! dood!? « treed toe! — tref mij! — ik vrees niet. GE-  G E D A C Tl' TEN Bij , H E T: G R A F VAX EEN KIND. 'Xi deezen bekoorlijken lentemorgen, terwijl de vrolijV ke natuur door de vriendelijke lagchjes der jeugdige blijdfchap, en de juichende klanken van het dankend genoe'gen ontwaakt, zweeft mijn geest door de dille woonin■geu der vreedzaame dooden. Sombere begraafplaats.! Met een z,«e verrukking treedt de hoopende Christen langs Uwe grazige gedenktekens der fterflijkheid.' ])e ondeugd beeft in decze plegtige dilte; de Onverfchillighcid dartelt door 't dof des doods. De deugd ziet met flreelenden wellust dit geheiligd verblijf; zij dort een' aandoenclijken traan. Dit offer vergt de natuur van elke gevoelige ziel. Dit klein heuveltje , dat zich zagt ba-  * GEDACHTEN SIJ HST G R A 1? ÉNZ. Ven den grond verheft, wekt mijn aandacht. Hier fluómert een jong derveling, — een jeugdig ontluikend roosje, dat de eeuwigheid te gemoet bloeide. Sluimer zagt* jonge bewooner van zaliger gewesten! Hoe bekoorlijk isuw lot ! Rijs, bloozende niorgeii! Hier zal uw dagen* de luister mij door zagte verrukkingen aan mij zelf ontvoeren! Zoo vrolijk daagde ook de morgen des leevens voor deezen kleinen lieveling ! Speclende lente ! Met daatigen eerbied huppelde gij bok over de rustbedden -mijner flaapende natuurgenootcn. Zoo minzaam, zoo vriendlijk als gij , o bekoorlijke lente! lachte Ook dit fterflijk engeltje! Zoo bevallig, als de eenvoudige madelief , die op dit groenend grafje ontluikt , bloeide de wellust der ouderen; zoo blij, zoo onfchuld'ig,- ais de fchoon gekleurde Vlinder , die op dit bekoorlijk wazei mend Violetje dartelt; zoo onbekoinmerd"fpeclde ook dit wichtje aan den moederlijken boezem. Reine vergenoeging blonk uit de fchittérendc oogjes, bloozende welvaard zweefde , om de wangen, — en vrolijke onfchuld lachte op de daamelende lipjes. — Voorfpoed ca blijdfchap zweefden om 't fchomlend wiegje , tf ftrooi-  gfl .. E B A C rt T EN B Ij Ijf g ^ den, door lachg'ende hoop Vcrzeld, de vrolijkde blocrap. jes voor zijn wankelende trcedjcs. IJdele verwachting! de jonge helling der Godheid had aan zijn bedemming voldaan ! Hij had het leeven ontvangen , om na eenige «ogenblikken, eer bijzijn kluisters nog kende,;de vrijTieid der engelen te genieten.! Ja! Gij zalige engelen! :j ! die over 't wankelend wiegje uw zilveren wieken fpividet , gij zaagt den bleeken dood , op 't bevel des eeuwigen, toetreden; met. een pijnlijken lach groete hem fret. onnozel wichtje - de dood naderde ! Maar niet verfchriklijk , zijn koude hand maakte cle banden der natuur los. — Het jeugdige bloed dolde, — het bevallig blosje verbleekte, - en het verilijvende mondje gaf hij«end het jongde fuikje.! Grievende fmart en fchreijende droefheid , waarden door 't fomber derfvertrek >f het Zieltje nog niet bekend met het leeven, eu nu -zijn wooning ontzegd, zag treurig naar hulp uit. Minzaame Serafs! Hebt gij den nieuwen burger der eeuwigheid niet om•helsd? niet geleid voor den troon van den vader deigeesten? Ja! Gij begroette het met hemelfche minzaamheid. Het.laaide, klaagtooutje van den dervendeu zuige1 ' :l bug,  grIf v a n e&n kin», Hf lang, werd afgewisfeld met de.vrolijke galmen van het ljed des lams ! Jezus , de verheerlijkte heilborg , dió Vriend der hulplooze' onnoozelheid , wenkte den jongen hemelling toe! Godlijke liefde deed ook op Golgotha het bloed tot zuivering der bevlekte onfchuld vloeijeu, !Nu zweeft ge in volmaakter kringen! Zalige aardeling, :Biets van uw laage wooning bewust, leert gij de lchiki king der eeuwige wijsheid kennen, — bewonderen en :rpemen! Uw vermoogens ontwikkelen niets bewolkt uw :rede. Die draal der Godheid fchittert in vollen luislter .„ uw kennis neemt toe — uw liefde ontvlamt :en uwe begcertens vinden telkens Voldoening! De zalige Schepper verlustigt zich in uw aanzijn # — de E»g£4 len leeren ü de gezangen der eeuwigheid. Uw natuur;genooten bieden u hun gouden Cijters * om met bmi :de wegfmeltcnde toonen der vertederende dankbaarheid lükn te heffen! Juichend knielt gij voor den Verlosfer def (Waereld! Vriendtijk kroont hij U met eeuwig groenende • vredepalmen ! Streelende verbeelding! Mij dunkt door df ireijen der vlammende Seraphs zweeven de vrolijk lach* jgende drommen van jong verhemelde aardeluigen. - • P I Schnjk-  £ii GEDACHTEN E ij H *E t Schulclelooze bewooncrs dëï oude waereld ! toen de on'deugd in 't zwalpend nat verfmoorde , zaagt gij u op de wieken der zegevierende engelen uit de algcmeene' verwoesting , door zwarte Wolken , onbekommerd voor kronkelende blikemdraaleil, naar de gewesten der eeuw* ge blijdfchap■ voeren l Gij jeugdige lievelingen! Gij, die in Bethlehem , in 't jaar Van Gods welbehaa-gen, het eerde licht aanfehouwdt, maar de. opgaande dageraad van uw leeven door den wreedden dood zaagt... De Beduurder van 't heelal, die den Godlijken zuigelingder maagdelijke moeder met de eeuwige rleuglen zijner Almacht befchaduwde, i Die zag uw pijnlijke*- traantjes, — uw vleijendc lachjes afwisfelen , toen de blanke boczemmelk uw bloozende lipjes nog bedaauw-de ; terwijl uw fchuldcloos bloed uw moorders deed voelen , dat zij menfehen waren ! God hoorde uw jongde fuikjes uw kommerloozc blijdfchap verloor zich in uw doodelijke trekjes; 't gadeloos mededogen omhelsde uw vluchtige zieltjes, — het dal des doods werdt u bekoorlijk als het zaalige rustbed de tntbinding van 't ftofflijkc , zagter dan de tedere koes-  f. ft A F VAN EEN KIND." 22» locstring aan den moederlijken boezem ! Als fneeuwwitte duifjes zweeft ge om den vuurvonkenden throon der Godheid! Klapwiekt en hemelt op den fchittcrenden regen- ■ hoog, die den vredevorst omringt, gelukkige hemelburgers! tedere wigtjes ! al vroeg deeze aarde ontvlucht! uw lot is verrukkend ! - Ik roem het met eerbied! Slaapt zalige ftervelingcn onder dit vrolijk groenend heuveltje ! Geen moeite, geen zorgen zullen u ontrusten. De Grijsaart, die gints fluimert, kende dit leeven van na, bij; maar noemde, al fchreijend, zijn kind, in de wieg, ftervend, gelukkig. Treurige Rofinde, misgun de zaaftgheid niet aan uw jonge natuurgenooten ! Uw leeven, door kwelling en angftcn verpest, wordt eerlang doo>m traanen gebluscht. Moê van de wisfelende tooueelen, vlucht ge in den arm der vriendfchap , der reine, der tedere vriendfchap ; daar vindt gij zachte vertroosting. Haar minzaame lachjes doen her" lief vergenoegen, in mven jeugdigen boezem herleeven ; maar te vergeefsch, o Rofmde! Vleit ge « met duurzaamen wellust! Waare vriendfchap zal in eeuwigheid niet verkoelen , maar de ra o oft3.  *3p * K D A C B T * IJ HET EN; *nbeffendigheid kan haar Engelenluister doen kwijnen, zij fcheen u te ontvluchten. . Ze ontrukte zich aan uw hijgenden boezem. De akeligde nacht bedekte uw fchreijende oogen, - moedeloos dwaalde gij van het fpoor der rede door huilende wildernisfen. Maar fchuw die. treurige verbeelding ; waare vreugd , door reine Godsdienst geteeld , door zuivre. hemeliche vriendfchap opgevoed, fpreidt troostende gjansfen, glansfen des eeuwi. gen morgens door de fombere wolken der fterflijkheid. Wel aan dan ! rijs vrolijke lentedag ! De nijvre werkzaamhei4 heeft alom de natuur opgewekt; ik verlaat deze vreedzaame rustplaats, en treed op het tooneel der bezige waereld ; haast gunt mij de eeuwige menfehen, griend ook de zalige fluimering d*r ontklinsterden. BLAD-  BLAD WIJZE R Blaclz, ïjOACHS ALLEENSPRAAK IN D F. ARKE. . 1 MO SE S OP NE EO. . - . . • 7 BIJ DE OPSTANDING VAN' DEN 1IEII.I.AND. iS CE W E E T E N S D W A N G . . . . . 22 AAN HET LEEVEN. . . - • 4$ GEDACHTEN OVER DEN DOOI) AAN CLOë. 51 AAN DE AARDE. . . • • 5^ -HET ONDERMAANS C HE. . . . . 6$ 'S MENSCHEL BESTEMMING. . . . 69 PE ONBESTENDIGHEID. . . . 79 MIJNE VERWACHTING. . . . • 9» DE HOOP OP DE ONSTERFLIJKHEID. . 94 Ï.IED NAAR 'T 1IOOGDUITSCH VAN LAVATER. . . .... 99 DEONSTE RFLIJKHEID.AANCLOC. . • 102 EENZAAME GEDACHTEN. . : • 106. , , . . . IOJ MORGENZANG. . • • • 9 115 V 4 DB  REGISTER. DE NA C II T. •' : • • . I20 AAN DE MAAGDENREI. . . . . 107 AAN AARDEN BURG. . . . . 132 OP DEN DOOD VAN DEN HEERE BELIAM Y. 139.' AAN MEJUFFROUW REBEKKA OREMANS. 144. AAN MIJN LIEVE VRIENDIN, NA HET ONT- VANGEN VAN EEN' HERFSTZANG. . 150 AAN FILLIS, NA 'T ONTVANGEN VANEEN TRIPPEL VAERS. . . . . ; NIEUWJAARSZANG AAN MIJN LIEFSTE VRIENDIN. .. . . t 158 OPWEKKING TOT ZANCLUST, AAN MIJNE LIEFSTE VRIENDIN. • . . . j £4 AAN MIJN DIERBAARSTE VRIENDIN. . 168 FILE NE BIJ 'T GRAF VAN IIAARE VRIENDIN. 174 BRIEF VAN LAURA AAN ALFONSUS. . 179 DE NACHT. .,. , . EOUISA AAN JULIA. . . . 200 GEDACHTEN BIJ HET GRAF VAN EEN KIND. 224 Gij'  Bij de Uitgeevers dezes zijn te bekomen ï Gezangen mijner Jeugd en nagclaaten Gedichten door j. bel lam* gr. Svo. ƒ a - ia - f p. moe ns en a. v. over straten, Esther , in vier boeken, op best fr. pap. met Tijtelvignet, gr. Svo. . . - i - 16 - 1 d r e s z e l a a r en m o e n s , Stichtelijke Gedichten, gr. 8vo. . • • - 1 - : - < p. moe n s , Johanna Gray en a. V. överstraten Dolfey en Amelia, Treur- r 1 . • - : - 18 - i rpelen. a. l o 0 s j e s , p. z., Roosje in 3 Boeken , pl. kl. Svo. • , . Haerlems Schilderlof, gr. Svo. - : - » - , Frans Hals, gr. 8vo. • - : - 8 -