Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG 01 1836 6077 UB AMSTERDAM  V IJ F T A 1' LEERREDENEN, met EENIGE VOORAFGAANDE j AANMERKINGEN 0 v è r DEN WAREN 'Fi 'J? JU JE JE J& T JU JL7STT. door DIRK CORNELIS van VOORST* PREDIKANT Te Hl EN en BODEWAAR T. Te UTRECHT, Bij H. van OTTERLOO. 1 7 9 i.  Kerkelijk Geapprobeerd.  aan dën J_ nI iets is veranderlijker, dan een Mensch! -* Eer ik het Leraars-ampt bekleedde, zeide ik menigmaal nooit een enige Leerrede te zullen uitgeven. Verfcheidene jaren was ik in die Bediening, en bleef bij het zelfde voornemen: Zo zelfs dat ik $ wel eens verzocht zijnde om ene of andere Leerrede, welke deze of die met genoegen gehoord had, in het licht te geven, zulks niet eens in bedenking nam. — En nu — nu — verfchijné ik met enige Leerredenen in het Openbaar. — Van waar dan na deze Verandering, zal de Ls* zer vragen? Zijn deze Leerredenen dan zo bijzonder, dat ze u van zulk een vast voornemen! hebben afgetrokken? — Dit niet! — Want zij zijn van denzelfden aart, als omtrend alle mijne Leerredenen. — Ik deed ze onlangs, endaafom gaf ik er de voorkeur aan om ze boven aft* deren in het licht te geven. # 3  ( iv ) Welke is dan de reden? Niet ook, dat ik daar toe fterk werd aangezocht. Dit gefchiedde voormaals wel eens veel fterker, zonder dat het enigen indruk op mij maakte. Ik ben ook van oordeel, dat zulke verzoeken van dezen, of dien gene genoegfame reden zijn om ene Redenvoering aan het licht te geven. Iemands hart kan door ene en andere uitdrukking van ene Leerrede, die in het geheel van ce beste niet is, geroerd worden, waar door Hij zulk ene Leerrede hemelhoog verheft — geweld doet om ze te lezen, terwijl ze door duizend anderen van die waarde niet gerekend wordt. ——— De reden dan, waarom deze Leerredenen in het Openbaar verfchijnen, of wel enigzins, dat ik daar toe opgewekt werd: maar vooral om mijne denkbeelden wegens de Preekmethode aan vele van mijne Ampts-broeders medetedelen, en hen dezelven in overweging te geven. Ik kari —. ik mag niet ontveinfen, dat de Preektrant van vele Schrijvers, wier Leerredenen met zo veel graagte cntfargen, en geroemd worden , mij. in het geheel niet behaagt. Nog minder kunnen mij de Copijen behagen, welke weinig van het goede der originelen hebben, en bij de gebreken der originelen nog een Legio anderen voegen. Ik wil zeggen, dat ik meermalen Leer-  C v ) Leerredenen gehoord heb, welke mij nog veel minder behaagden, dan de Leerredenen van die Mannen, welker Preektrant thans den toon geeft. Ik heb meermalen opgemerkt, dat de meest bewonderde ftukjes alleen genoegen gaven aan den Spreker, en nog dezen of genen. — Ik heb meermalen opgemerkt, dat ene gehele Vergadering onder zulke voortellen volftrekt roerloos bleef, en na wat te hebben zitten geeuwen, en gapen , ijskoud heen ging. —— Men pnsfè dit niet op bijzondere Leraren van onzen tijd toe ! — Wil men het toepasfen men pasfe het dan op mij zeiven toe. — Ik deed meer dan eens — vooral in mijnen eerftentijd — Leerredenen, waaraan ik arbeide, terwijl ze de arme menfehen in flaap .zouden gewiegd hebben. — Ondertusfchen was het van den beginne af aan altijd mijn oogmerk om eenvoudig te prediken. Deze aanmerking dient dierhalven om mijne Ampts-broeders toch te bidden zich op het eenvoudige toeteleggen. ■ ■ De ondervinding heeft mij dit doen'opmerken , dat men van zijne hoorders moet leren preken — zelfs van de eenvoudigfien — van de domjïzn. —m Zo lang die onze Leermeesters niet * 3 wor-  C VI ) worden, zijn wij nog verre van het ware oogmerk in het prediken af. Hoe paradox zal het bovenftaande niet aan veJen voorkomen! — Men zal uit de Leerredenen 3 welken ik thans uitgeef, zien kunnen, dat ik het zo niet wil verftaan hebben, als of men zichdoor lage uitdrukkingen moest weten aangenaam te maken. .— Daar van was ik altoos afkerig. — Wat bedoele ik dan? Dat men zo eenvoudig in den dagelijkfchen /preektrant — predike, dat de domfte, en eenvoudigfte Hoorders meer en meer beginnen toeteluifteren, 't welk een bewijs is, dat zij er iets van beginnen te vatten. Het fpreekt immers van zelve, dat men zq prediken moet, dat vooral dat foorc van menfehen nut trekke uit onze Leerredenen. Die menfehen maken toch zeer verre het grootfte gedeelte van elke Gemeente uit. — Wanneer men dierhalven zo predikt, dat die ongelukkigen het niet kunnen bevatten, dan is op zijn hoogst de Leerrede voor enigen — voor weinigen — nuttig. — En is dit verftandjg zo te prediken, dat de grootfte hoop even dom, en onkundig blijft, en daar door ongevoeliger wordt? Of is dit verfïandig, dat men, zq predikt, dat de Geleerden er door 0hcht} en de eenvoudigflen er zo wel door se-  ( VII ) geleerd, als gefticht kunnen worden. —— Wie zal danniec erkennen, dat het de hoofdplicht is van enen Leraar om zich het eenvoudig (populair) prediken eigen te maken. — Hoe verre zijn zij dan niet van het ware oogmerk verwijderd, die of hunne Leerredenen met dichterlijke bloemen uit de tuinen van een' Joung, Herveij, Daneil gehaald opcieren , of dezelven geheel en al in een Diclrerlijk kleed fteken! — Wanneer ik vcronderftel, dat het — met zulke ftuk- jens , niet ;s een nieuwe lap op een eud kleed, en dat dierhalven de Redenaar ene ziel bezit om alles w«i te plaatfen wanneer ik met verrukking^^ een meesterftuk hore — dan nog ftorte ik traan op traan van medelijden met zulke arme Gemeente, welke Hij van tijd tot tijd tot deongevoeligfte gapers maken moet.-—Men beproeve onze Gemeentens (waar zij ook zijn) maar eens, en men zie, hoe zeldfaam zij zijn, welke een dichterlijk voorftel vatten kunnen. Men ftelle eens aan ene menigte Ledematen enige fchone trekken van Joung, en Herveij voor — men onderzoeke, of zij ze begrijpen — en ach 2 hoe klein zal dar Kuddeken wezen! Hoe ongelukkig dan handelen zij niet, wier 2;el al gefchikt is 'om in een dichterlijken trant te (preken, wanneer zij daar van in hunne Leerre* * 4 . ^  ( vin ) denen gebruik maken I — De ware '—^ grote toel bezigt zijnen verhevenen ftijl elders: maar in zijne Leerredenen gebruikt Hij ene taal, welke men in de famcnleving fpreekt en verftaat. (*) Gelijk de taal is, moeten ook de zaken zijn.—; Hij, die op den Predikltoel van dingen handelt, welke het gros van de Gemeente niet verftaat, handelt zo dwaas als iemand, die de lucht flaat.— Het fpreekt daarom van zelve, dat niets onnofeler is, dan met Taalgeleerdheid Wijsgeerte — en diergelijke verhevene zaken te willen pronken! — Wat weet daar van het gros der Gemeente ! — Heeft men al Gemeentens, waaronder ook zulke gevonden geworden, welke dierdiergeüjk voorftel verftaan, die zijn weinigen, en hebben buiten dat gelegenheid genoeg om die dingen op hun gemak te lezen. — Men moetdierhalven nooit meer van zulke zaken aanroeren, dan volftrekt vereischt wordt om den text optehelderen. Tot dit ftuk behoort ook, dat men zijne bewijsreden van vatbaare dingen ontleent. Wil men door verhevene bewijfen eene zaak aanklemmen, men moordt kostelijke zielen. Mij. leerde de onder*- (*) Ik zal nog Jjts adders over den ftijl in het velVelg; aanroeren, ——  y( IX ) dervinding mij meer van naiiirelijke gelijkenis-* lèn , dan wel van afgetrokkene betogen en redeneringen te bedienen. Eindelijk — de trant van prediken moet geIchikt — moet vatbaar wezen. — Hier van vooral wilde ik nog iets mededelen. —-~ Ik kan niet zeggen, dat ik ooit aan enige Pr eekmethode de voorkeur heb gegeven. — Ik heb wel onderzocht , wat men voor den enen en anderen Preektrant zeide —, en daar tegen inbracht, en het flot van al mijn overdenken was, en is nog, dat ik gene Preekmethode afzonderlijk heb omhelst, of laat ik liever zeggen, dat ik van allen heb gebruikgemaakt: om dat ik van oordeel ben, dat men van den enen zo wel als van den anderen trant gebruik kan , en moet maken. Het is bekend, dat men de Preekmethaden genoegfaam tot twee hoofdfoorten brengen kan, de zogenaamde Holland/die, en de zogenaamde Engel/che, welke laatste tegenwoordig vooral wel de Duit/che mag heten. — De ene zo wel als de andere moet ik aanprijfcn — en de ene zo wel als de andere laken. — Ik zal mijne denkbeelden een weinig ontwikkelen. Niets is belachlijker, dan het fhipperen, en woordenziften, welk 'misbruik de Hollandfche Preekmethode zo zeer in verachting heeft ge, * 5 bracht.  ( x ) bracht. Niet — dat Mannen van verftand, die over deze Preekmethode hebben gefchreven (*), dat kruimelen en {hipperen hebben aanbevolen ; maar men heeft hunne lesfen zo ongelukkig gemisbruikt, dat daar door de Hollandfche Preekmethode befpottelijk was bij elk mensch van verftand.— Het verwonderde mij nooit, dat evenwel velen te vuur en te zwaard* voor die Methode onbepaald. ftreden. Want — zoals ze vol gebreken bij velen ingebruik was, was zij zeer gefchikt om zich niet dood te ftuderen. —— Intusfchen ben ik ook voor die Methode, wan* neer zij op enen trant gefchiedt, die niet met het gezond verftand ftrijdt. Ik heb daar toe juist mijne Leerrede over Col- III: 1—3, en over 1. Joh. III: 18 hier achter laten drukken, om te doen zien, hoe men op de ware Hollandfche Preekmethode zonder het gezond verftand te kwetfen prediken kan. — Die Leerredenen toch hebben alleen enige onderscheidingstekenen nodig om ftijf Hollandsen te wezen. —— Vraagt men nu, waarom ik ook dezen Preektrant verkiefe en omhelfe? Omdat ik van begrip ben, dat onze Leerredenen niet enkel dienen moeten (*) Dit heeft de Hoog Eerw. Hollebeek in zijne B.isJ. ds Mith. Conc. beflisfend betoogd.  ( XI ) ten om het hart te roeren — om te ftichten : maar ook om te leren, en den Bijbel te doen verftaan. Uit het te voren aangevoerde zal men kunnen opmaken, dat, wanneer ik van oordeel verklare te wezen, dat onze Leerredenen ook ftrekken moeten om te leren, ik dan geenzins bedoele zulke dingen te leren, welke boven het begrip van het gros der hoorderen gaan. Neen! ik bedoele zulke zaken, die vatbaar zijn, en het nodig licht over den Bijbel vcrfpreiden. — Ik weet wel, dac dit ook op den Engelfchen Preektrant kan gefchieden. — Doch dewijl zij, welke dien Preektrant zich alleen bijzonder eigen hebben gemaakt, dikwerf zulks niet doen, en er ook een heldere kop vereischt wordt om zulks volgens die Preekmethode rechtte doen, zou ik daarom den Rollandfchen Preektrant (van zijne gebreken ge. zuiverd, meer gebruikt willen hebben. Dit toch betreurt mijne ziel, dat in zo vele Leerredenen van menfchen vooral, welken men zo zeer bewondert, het Christendom bijna geheel te vergcefsch gezocht wordt. —Het is er zo verre van af, dat ik een vijand ben van Zedekunde te Leraren, dat ik in het tegendeel zeer dikwerf mijne Leerredenen daar toe inrichte: maar waarom  C xii ) om mag men niet meer van de Christen Leer in de Leerredenen horen ? Waarom mag men ook niet wel Leerredenen alleen belleden omLeerftukken van onzen fchoonen Godsdienst vatbaar,en finakelijk te maken?—Zo Jang ik met mijn hart overtuigd blijve van de Echtheid van mijnen Godsdienst, zal ik het mijnen onflaakbaren plicht rekenen deszelfs waarheid meer bevattelijk te maken voor de menfchen, aan mijne zorg toevertrouwd, Ik herhale nog eens, dat men het zelfde zou kunnen doen volgens den Engelfchen Preektrant, doch dewijl dit minder gefchiedt, en het ieders zaak niet is het volgens dien Preektrant uittevoeren, zou ik ook den Hollandfchen Preek. trant willen behouden hebben. Ik zegge, dat het volgens dien Preektrant minder gefchiedt, namentlijk door velen, welke van dien Preektrant als dan ook misbruik maken. Dit komt van daar, gelijk ik reeds aanmerkte, da: — om naar de regelen van het gezond verfland op den Engelfchen Preektrant alles te behandelen vooral ene opgehelderde ziel nodig is. Ik moet dit wat nader ontwikkelen. Er is zeer veel moeite aan vast om in den betogende uanr,  C xiïi ) trant juist te preken. — Indien men niet met dé pluimen van anderen pronken wil, is er veel denkens — veel arbeids nodig om alles in dien trant te leveren. ■—- Dan toch hoort men wel eens een text aflezen , en een (tukje leveren, 't welk na een' jaar — met een anderen text daar voor — wederom de revue kan pasjeeren Dan eens hoort men een text aflezen, en een gedeelte van het Sijstema opdeunen — Dan eens hoort men een Vertoog, waar van een groot gedeelte er bij gefleept wordt. — Ik mag dit door gene voorbeelden ophelderen. • Indien men dierhalven recht begreep, dat het in het geheel ieders zaak niet is om op den vrijen betoogtrant altoos te prediken, zou men befluiten dien Preektrant niet zo alleen aantenemen. — Er is nog iets, 't welk mij aan velen in bedenking doet geven, of het ook hunne zaak wel is van dien Preektrant beftendig gebruik te maken. Men loopt namentlijk maar al te dikwerf gevaar om door denzelven min vatbaar te worden bij Gemeentens, vooral die aan enen anderen Preektrant zijn gewoon geweest. —- Men vergnnne mij dan, dat ik aan velen in overweging geve, of het ook wel veilig is, als men pas op het toneel verfchijnt, als dan reeds den betoogtrant alleen te verkiefen ? — Of het niet  C xiv ) niet voor zichtiger ware, zich van,den enen zti wel, als van den anderen Preektrant te bedienen ora zo allengskens meer en meer Maat te geraken om van den betoogtrant zo wel als van den Holiandfchen trant een gezond, en nuttig gebruik te maken. — Wat men ook verkiefe, men zoeke zijnen Preektrant vatbaar, en nuttig te maken, en om te leren, en om te [lichten. Misfchien vraagt nu wellicht iemand, welke re. gelen in ene of ander Preekmethode ik aanprijfe. Ik verwijfe hier omtrendtot de Voorfchnf'ten, welken grote Mannen gegeven hebben, en nog geven, en tot de beste Modellen, en voege er bij, dat ik — voor mij — mij alleen aan enen regel zoeke te binden, welke ik van den fonvergelijkelij. ken. S. GAUssENUs(*)heb geleerd, namentlijk— de Natuur te volgen. Mijne keufe in Preektrant ~ mijne wij/e van prediken — alles komt op dit weinige neder -p n Ik zoeke dan eens enkel te luchten — dan te „ leren, en te (lichten teffens." — Ik gebruike ei- (*) Iemand die warelljk iets fchoons, _ iets nuttigs voor een Christen Leraar lezen wil, moet den arbeid van dien Groten Man, onlangs nog door Prof. Scheidïus op nieuw aan het licht gebracht, gebreiken.  ( XV ) eigentlijk gezegd gene Preekmethode: maar de. Natuur. Dat is: ik zoeke mijne Leerredenen zo te fchikken, dat ze vatbaar zijn, en daar toe kiefe ik onbepaald dan deze, dan gene orde, gelijk het dit ook is, wat ik vooral wilde aanwij- Ik kan mij niet bedwingen om hier enige regels uittefchrijven, uit een journaal, van 't welk niemand zal zeggen , dat het aan het Oude te zeef verflaafd is. In dat Journaal wordt juist afgekeurd, dat men den Bijbel onaangeroerd laat — voor een Vertoogje een text plaatst, enz. van <*) BI. fi.  ( XXVII ) „ van den inhoud des Textes is minst noodig: „ fchoonder ook geen misflag in fteekt: want zij „ is uit de mefffchelijke geregtsplegtige Dingtaal, „ en Redeneerkunst gehaalt, en wijkt enigzins van de eenvoudigheid der Heilige Redeneer- konst, of Predikwijfe af." Ik heb deze periode te meer aangehaald om dat men aan ene redenering, daar in voorkomende, vele ongelukkige gebruiken, en voorfchriften , omtrend de Preekmethode moet toefchrijven. — Hoe valsch toch is niet deze grond, dat de predikwijfe niet mag ingericht worden volgens de wijfe der Redenaren. — Moet niet elk Redenaar zoeken te overtuigen, en het hart te roeren ? — Zijn deze ook niet de enige oogmerken welken een Christen Redenaar moet bereiken? — En waarom zou men dan het gene in andere Redenvoering daar toe dient, en zo ook de aanprijjing van den text afkeuren, daar die dikwerf aanleiding kan geven, dat het hart meer of min bewogen wordt. — Hier uit volgt dicrhalven , dat zulke aanprijjing, als ze plaats grijpt (*) zo moet ingericht worden, dat zij gefchikt is om de aandacht op te wekken, en de lustelofe ziel als door een twede fchok (da Voorat) Zulks altsos te doen is wederom aftekeuren.  ( XXVIII ) Vooraffpraak dient de eerfte te wezen) uit harea flaapjgeheel te doen ontwaken. —— Keurde ik de Opgaaf van den inhoud van den text na het Gebed af, daar mede bedoelde ik niet dat de gewijde Redenaar den Inhoud of delen van zijne Redevoering niet zou moeten opgeven. — Dit mag, dit moet gefchieden. Ik doele hier namenthjk op de Verdeling, gelijk men ze noemt. Alle Redenaars toch zullen ten nutte van het geheugen van hunne Hoorders — opgeven, van welke zaken zij al handelen zullen. Dit ook' moet de gewijde Redenaar doen. En die zaken zijn de delen van zijne Redevoering. Het isbefpottelijk, dat velen — fa vroegeren tijd vooral — altijd de Redevoeringen verdeelden in twee delen (*) _ eerst de woorden op ziek zeiven, en dan in verband. Als men zulke orde nodig keurt, moet de Opgaaf van hec verband voornamentlijk op het einde der Redevoering (*) Hoe kan de gewoonte zelfs grote Mannen voorinnemen! De Grote Vitringa Schrijfc(Bl. 80) „ ïn 't „ algemeen is 't genoeg bekend, dat de tweeledige „ Verdeelingcn moeten voor de drieledige of vierledige „ getrokken worden." — Ik bliive hier vragen om welke reden? _ Ik heb nog nooit iets gezien, 'c «reik zelfs maar emfehijn van reden behelst.  ( XXIX ) ring plaats grijpen. — Hij, die de Natuur te? Leidsvrouwe heeft, kent ook hier gene banden, of vaste regels, waarom Hij niet dan deze, dan gene Verdeling (dat is, dan eens twee, dan drie, dan vier delen) aannemen zou. Uit mijne volgende Leerredenen kan men zien, wat ik eigendijk met deze mijne aanmerking bedoele. In de laatftc Leerrede komt allernaturelijkst deze Verdeling te pas — i. De woorden op zich zeiven, en dan in Verband. Maar daarom komt ze niet overal te pas. Nog iets wilde ik hier bijvoegen over de Toe* pas fingen. Mén kan die bij wijfe van leringen (porismata) inrichten, of anders meer algemeen op de harten der Hoorderen aandringen, dat zij toch van het Voordel een nuttig gebruik zoeken te maken. Mijnes bedunkens kan men al vrij bepaald deze ene regel daaromtrend voorfchrijven, dat de Leringen meer te pas komen in ene Leerrede, die niet zo zeer een betoog behelsde. En de algemene Toepasfing vleit best achter een betoog. — Doch deze zaak is van dien aart niet, dat ik hier over breder behoeve te zijn, — Het fpreekt ook van zelve, dat de Toepasfingen moeten gaan over zaken , welken de text oplevert. Ook moet men anders het oog houden, dat, hoe  ( XXX ) hoe zeer ik afkeüre de menfchen in velerleie foorten te fchiften, ik ook geenzins mijne toeftemming daar aan geven kan om ze in 't geheel niet te bijzonderen. — Er zijn zekerlijk alleen Vro^ men, en onvromen. Doch — dit 'neemt niet weg, dat de Natuur mij geleerd heeft, dat er onverfchillige menfchen zijn — en zulke die belangftellen in hun geluk — en zulke die men met recht gelovigen noemen kan. Tot' dezen richte ik mijne Toepastingen doorgaans bijzonder in, dewijl die elk in hun foort, en gefteldheid bijzondere onderrichting nodig hebben. Ik heb nog het een en ander onder het oog van mijne Lezers te brengen. — Ik heb hier te voren den verhevenen ftijl afgekeurd,en voorgedragen, dat de eenvoudige, en naturelijke ftijl de ware is. Van die eenvoudige ftijl moet ik nog iets zeggen. (*) De een narrcntlijk heeft gemeend recht eenvoudig te (preken, wanneer hij zich van den zogenoemden Bijbelftijl bediende: terwijl de andere dien geheel heeft verworpen. Ik moet mijne mening voor eenvoudigen wat duidelijker voordragen. Men heeft gewild, dat een Leraa? — omtrend in alles — uitdrukkingen in zijne Leer- (*) Met een woord make ik daarvan gewag in en» jtant. op de volgende Leerredenen BI. 2.  C xxxï ) Leerredenen bezigen moest uit den Bijbel ontleend. Van daar dat Leerredenen dikwerf meef dan de hdft uit Bijbelplaat/en bellonden. Van daar dat men Leraars, die niet veel texten , of Bijbelfcheuitdrukkingen aanhaalden, veroordeelde, en zeide, dat zij niet Schriftnrelijks predikten. Anderen hebben dit oordeel zo zeer verfoeid, dat zij tot een ander uitérfte zijn overgeflagen, en zich meest van alle bijbelfche uitdrukkingen wachten. Ik voor mij trachte ook Her in den middelweg te bewandelen. Ik erkenne gaarne, dat fommigen zich van gene bijbelplaatfen, of bijbelfche uitdrukkingen bedienen om dat ze weinig in den Bijbel ervaren zijn, en te markt gaan bij Schrijvers, cie niet veel met den Bijbel ophebben. — Ik veroordele ten {lerkften, dat vermijden van het aanhalen van BijbelplaatCn, 't welk niet veel liefde tot den Bijbel bij fommigen aanwijst. Ondertusfchen moeten wij niet minder afkeuren het misbruik 't welk men gemaakt heeft door zich zo veel van den Bijbslftijl te bedienen. Wij veroordeelen niet alleen het cpeenfcapelen van texten — (in welk geval het ook zijn moge) — als een of twee genoegfaam zijn. — En -— wat ket bezigen van Bijbelfche uitdrukkingen aangaat : dat  C xxxn ) dat kan ik niet afkeuren bij aldien men alleen dezulken gebruikt, die voor het gros der hoorderen vatbaar zijn. — Zij, die eenen verhevenen Dichterlijken ftijl in de Leerredenen veroordelen, zullen wel eens hunne toeftemming geven aan een Leerrede vol Bijbelfche uitdrukkingen, en wel daar de meesten derzelver boven het bereik der menigte zijn. Men keurt dan het gebruik van den Oosterfchen Dichtftijl goed: terwijl men den Nederduïtfchen, of Westerfchcn Dichtftijl ten allcrfterkften laakt. Hoe verkeerd is dit niet! Ik zal het door een voorbeeld uit den Bijbel ophelderen. ■— Wat denken bij voorbeeld — de meeste Hoorders bij deze woorden van Jesaias (H. LV: 13) „ voor een doorn zal een denneboom opgaan: „ voor een distel zal een mijrtenboem opgaan?" — Wat ook denken de meeste Hoorders bij die menigte van uitdrukkingen uit het Hooglied ontleend? — Wij ver onderzeilen eens, dat mende woorden altoos aanhaalt volgens de mening vanden Schrijver, dan nog is het loutere dwaasheid zich van uitdrukkingen te bedienen , welke de Gemene Man zonder Uitlegger niet verftaat. — Gelijk ik clan het gebruik van Bijbelfche uitdrukkingen, in het geheel niet afkeure, zo wilde ik alleen zuU \ke uitdrukkingen gebezigd hebben, welken de een* •voudigfte meer of min verftaan kan. Xïv  ( XXXIII ) In mijne volgende (*) Leerredenen heb ik met een woord iers aangeroerd van het gebruik van vreemde talen in Leerredenen. Ik heb menigmaal bij mij zeiven den fpot gedreven, wanneer ik in ene Leerrede den Redenaar met Hebreeuwfch —- Grieksch — en Latijn hoorde pronken. Mannen, die warelijk ervaren waren in die talen, hebben dit ook wel gedaan. Ondertusfchen is die zeker, dat het — over het geheel genomen —aiet te pas komt. Wie toch verflaat die talen? >— Het zou eens te pas kunnen komen in ene Vergadering, waar in zich grote Geleerden bevonden, welken die talen verdaan, een of ander woord — voor hun geheugen — te herinneren. Doch — over het algemeen — komt het niet te pas. Vooral moesren ware Geleerden zich daar voor gewacht hebben om dat de domfte lompaarts het meest met vreemde talen pronken, terwijl zij dikwerf met het eerde woord al — door de uitfpraak — hunne onkunde verraden. Wij zagen PrusciAAN menigmaal ongenadig om de oren liaan door Mannen —— —.. Ik heb in mijne volgende Leemannen ook aangemerkt, Q) dat men omtrend het Analijti- fche (*) Si. 8. (t; Bi. s.  ( XXXIV ) fche in ene Leerrede niet minder ongelukkig gegedacht, en gehandeld heeft, dan omtrend andere flukken. . Ik prees het bezigen van Analijtifche ondcrfcheidingstckens aan om het geheugen te hulp te kómen. Niemand van gezond verftand zal zulke onderjeheidingstekens afkeuren bijaldien de overgangen maar niet bot en alsfprongen zijn. Ik prijfe hét Analijtijch gebruik niet alleen voor den Redenaar aan: maar ook voor den Hoorder. Ik make daar van doorgaans ook meer gebruik, dan wel in dieuitgegevene Leerredenen in welken ik met opzet .al het Analijtische, 'twelk zo in't lezen , als uitfpreken, het meest in het oog moest lopen, heb vermijd, Intusfchen zullen althans verfcheidenen van de volgende Leerredenen zonder verandering van een enig woord de fterkfte Analijtjfche Leerredenen worden door het bijvoegen van ■ de •gewone onderfcheidingstekens. ■7raagt men mij waarom ik dit met opzet, vermijd heb? Om deze Leerredenen- meest in een betoogtrant te leveren , en «.'aar te tonen, dat ik, die ook den Plollandfchen . Preektrant aanprijfe, geenzins afkerig ben van de andere Preekmethode, en om dus gehoord te worden van die genen, die zo veel met de laatftc ophebben. Aan den anderen kant heb ik ook al het Analijiijche vermijd om zulken, die fitrk voor het Analijtifche jam, te  C xxxv ) te doen opmerken, dat men elke Leerrede, hoe Analijtisch ook in zich zelve — (dat is — in delen, en onderdelen verdeeld) het voorkomen kan geven van ene zogenaamde Engelfche Leerrede. Daar uit wilde ik dit afgeleid hebben, dac men — voor den Hollandfchen Preektrant zijnde — niet aandonds ene Leerrede veroordelen moet, waar in men het Analijt.ifche niet hoort. Ik wilden uit het een en ander vooral doen opmerken, dat, zo wanneer men maar ten oogmerk heeft den Bijhei meer verdaanbaar en nuttig te niaketi , beide Preehnethoden even goed zijn, en van beide een even goed gebruik kan gemaakt worden. Vooral nog moet men dit onder het oog houden, dat vele Bijbelplaat/en voldrekt op gene andere wijfe, dan in den betoogtrant kunnen behandeld worden, ten minde als men ze volgens verband, en oogmerk wil verklaren. Wie kan bij voorbeeld — over Gen1. XVIII: 143. anders prediken, dan in den betogenden trant? Het is waar — ik had die Leerrede een ander voorkomen kunnen geven. Nu behelst de Redenvoering drie Delen. Ik had ze aldus kunnen verdelen — Eerst de woorden op zich zelve — En dan volgens het verband en oogmerk. —■ Toe het eerde behoren dan de twee eerde delen mijner Redevoering, waarin telwoorden 1°. meer * * * 3 let-  ( XXXVI ) letterlijk, en 2°. meer zakelijk behandeld worden. — Op die wijs zou er ene andere Preekmethode te voorfchijn zijn gekomen. — Men zie nu eens, hoe weinige woorden alleen veranderd moeten worden, om de ene Preekmethode in de andere te veranderen. '— Wij hopen daarom alle onze Lezers, die maar enige edelmoedigheid bezitten, te hebben overtuigd, dat beide Preekmethoden (zonder derzelvcr misbruiken) meer in fchijn, dan wel in de daad verfchillen. Men moet ons wel verftaan, dat wij namentlijk geenzins betoog hebben op zulken Hollandfchen Preektrant , waar in woord voor woord, of het den text nader licht bijzet of niet, verklaard wordt. Dit is misbruik. Men moet van elk woord alleen zo veel zeggen, als nodig is tot waar verftand van den text — Ook hebben wij het oog niet op zulken Engelfchen Preektrant, waar in de Bijbel verwaarloosd wordt. Dit brengt mij tot een ander ftuk, waar van ik in ene Aantekening op mijne Lerrredenen (*> ook gewag heb gemaakt. Men had niet zeldfaam de gewoonte om alle verfchillende gevoelens, welke men over enige woorden vinden , en bedenken (*) Bl. 12.  ( XXXVII ) ken kon, in de Leerrede aan de Gemeente voorreitellen, en die een voor een te wederleggen. Op die wijs werd ene Leerrede ene Disfertatie, en de arme Gemecntens werden met hout, hoij en ftoppelen heen gezonden. Men heeft dit dierhalven -te recht verworpen. Doch men moet daarom tot geen ander uiterfle overflaan om in 't geheel gene verfchillende gevoelens optegeven. Zulke, die meest in aanmerking komen, mag en moet men — tot vermeerdering van Bijbelkennis — fchoon met alle mogelijke kortheid — mededelen. Wij zeggen — met alle mogelijke kortheid, om dat wij niets zo zeer veroordelen, dan het lang prediken. Hoemenig een mat zich zeiven daar door niet nutteloos af, terwijl Hij te gelijk meest allen zo niet allen zonder uitzondering — tot een las is. — Vele betuigen wel korter te willen preken : doch niet te kunnen. Men houde mij ten goede, dat ik hier aan geen geloof kan geven. Zekerlijk Hij, die alles wil voordragen (van verfchillende gevoelens en diergelijke) wat over een text kan gezegd worden, kan zekerlijk niet kort preken. Maar op die wijs zou men ene Leerrede wel van enige dagen lengte kunnen opftellen. Ik althans mene over verfcheidene doffen wel eens zo veel te kunnen verfiimeien, 't welk er alles ook * * * 2 toe  ( XXXVIII ) toe behoort, dat ik het in geen 14. uren zou kunnen uitfpreken. — Maar — dienen de Leerredenen daar toe ? Hoe meer een Leraar verfamelt, en voordek, zo veel te minder zijne Hoorders mede dragen. Men geeft ze dan te veel hoij op de vork, zodat er niemand de kerkdeur me Je uitkomt. Ik voor mij zoeke altoos kort te zijn, en kippe dan alleen over een tex: dat gene uit, wat het nodigst, en nuttigst gezegd kan worden. Althans dit trachte ikbeftendig te doen. — Zo wie dit zich ten oogmerk fielt, die kan kort prediken, zo Hij maar wil. Hoe zeer het kort prediken ene Gemeente ook inneemt, weet ik bij ondervinding. — Het fpreekt van zelve , dat men hier ook tot een ander uiterfte kan overflaan. Men zou zich zekerlijk befpottelijk maken door den korten Preektrant der Christen Oudvaderen thans te willen invoeren. Aan den anderen kant evenwel zou men nog al iets bekerten kunnen. Ik heb te voren met een enkel woord gerept van het prediken van Zedekunde. Velen zijn in onzen tijd van oordeel, dat men zulks meestal doen moet. Wie weet, of men het niet wel alleen zou Willen gedaan hebben ! — Zij zekerlijk! die mee de Waarheden van den Godsdienst, of — laat ik mij ntauwkeuriger uitdrukken — zij — die met de leer der Hervormden niet ingenomen zijn;, doen ze-  ( XXXIX ) zeker veiligst alleen Zedekunde, te prediken. On dcftusfchcn veroordele ik dit ten fterkften. Het is waar, wanneer men de (telling van" Steinbart aanneemt, dat men maar niet anders leren moet dan de leer van zeker Genootfchap, al denkt men geheel anders — en al is men gedurig bezig om die leer te ondermijnen, — befpottelijk te maken —, cn velen daar van aftekcren, dan kan men wel (dogma op dogma) leer fuik op leer ft uk prediken , en zelfs: rafen van rechtzinnigheid. Doch de eerlijke Man vervloekt zulke huichelarij, waar door men alle kracht van verbintenisfen wegneemt. Hij toch, die om voordeel zichzoaanig gedraagt, betoont, dat hij om voordeel tot alles in (laat Ik maakten dezen aanmerking niet om daar mede te kennen te geven, dat men algemeen uit zulk een beginfel meest Zedekunde predikt. Ik voor mij. gelove, dat verfcheidene brave Mannen — om het misbruik, 't welk men voorheen van het leerftellig prediken maakte (door meest altoos te dogmatiferen) — daar tegen zijn vooringenomen geworden, en dat er vele zijn, die oprecht menen meer nut te kunnen doen door het prediken van Zedekunde, dan door leerftellige Leerredenen. — Ik voor mij zou ook hier in gaarne de middelmaat houden. De ware Christen, die * * * 4. met  ( XL ) met zijn hart de leer van enig Genootfchap heeft getoest, en omhelst, mag, en moet zich en anderen wel eens herinneren op welke gronden zijne leer rust. Daar toe is het prediken over leerjiukken allernodigft. Had men meer getracht om dat óp de nuttigfte wijs te doen — om meer ook aantetonen, weiken invloed de leerllukken op den wandel hebben, zouden velen zo zeer tegen zulke Leerredenen niet zijn ingenomen geworden. Had men meer opgemerkt, dat in onzen Heidelbergfchen Catechismus vooral daarop acht gegeven is, zou men niet met zo veel tegen zin over dat Werkjen prediken. Eerlang hope ik bij gelegenheid van de Uitgaaf van;enige DogmatiJche Leerredenen van Bahrdt hieromtrend iets meer te zeggen. Hoe zeer ik er dan voor ben om leerftellingen van onzen Godsdienst te prediken; zo zeer moet ik hun gedrag laken, die zeldfaam Zedekunde prediken, of zich alleen bepalen tot enige plichten. Niet minder moet ik hen veroordelen , die het preken over Zedekunde niet verdragen kunnen. Wil een Christen Leeraar den ganfehen omvang der Christen.leer prediken , moet hij erzich op toeleggen om alle Chrsten — plichten te prediken. Bij voorbeeld ook het gedrag van dienst. g la.  ( XLI ) haren jegens hunne Heren en VrouwenZ—"van Mannen jegens hunne Vrouwen , en wederkerig, en zo duizende plichten meer moeten opzettelijk behandeld worden. Ik hoorde wel eens zeggen „ — bij gelegenheid van het prediken der Tien „ Geboden wordt de gehele Zedekunde behan„ deld." Zij mogen aangeroerd worden bij die gelegenheid: maar meer ook kan het niet. — Ik late hier in elk zijne Vrijheid wel: doch oordele het vrij wat nuttiger die plichten elk afzonderlijk tc behandelen, en aan te wijfen, waar in zij al lejlaan, en op welke gronden zij rusten. Dit vereischt zekerlijk moeite: en deze is wel de ware reden, waarom velen het verachten. Wat heb ik menigmaal met fmert gehoord, dat men enen Leraar verfmade, die Zedekunde gepredikt hadt. Men zeide , dat men geloof, en bekering prediken moest. Juist! Maar geloof en bekering zijn twee plichten, die vooral moeten gepredikt worden. Doch ik heb van mijnen Groten Leermeester geleerd, dat de ware Christen het ene doen moet, en het andere niet nalaten. Al wie dan niet alle plichten even gaarne predikt, of hoort prediken, bezondigt zich te- gen Christus bevel- — Nog eens! Is de Christen niet ook de beste burger — de beste mensch. Hoe kan hij dat zijn — hoe kan hij dat worden — * * * 5 in-  ( XLII ) indien hem ook alle zulke plichten niet gepredikt worden"? Zo wie daar van dan niet horen wil, verklaart te 'willen wandelen naar 't goeddunken van zijn hart. Ik moet nog van iets fproken, waar in zich al wederom openbaart, hoe de menfchen tot de uiterftens overflaan, ik bedoele' het lezen der Leerrédenen. Ik — voormij — doe het nooit — zou mij ongelukkig rekenen, zo wanneer ik het deed', Ik keure het dok ten hoogflen af, en zoeke het altoos c± enen afteraden. Iemand die zijn eigen nut, en het nut zijner Hoorders bedoelt, moet zich-het lezen trachten aftewennen. Ondcrtusfchen — en dit wilde ik hier eigentlij'; doen opmerken — moet men ook wederom niet al te onbepaald tegen het lezen vooringenomen wezen. Er zijn toch omftandigheden; waar in Hij, die het anders nimmer doet, genoodzaakt is te lezen. Er zijn;menfchen, die uit ene zekere bevreesthcid hunne Leerrede voor zich moeten hebben — of ook wel uit gebrek aan geheugen, menfchen die derhalven alleen ombladeren, en nu- of dan maar eens inzien — Dit mag men o-een lezen noemen. Zo wie dit veroordeelt, die weet niet, wat Hij doet. Dit lezen is voffirekt te veroordelen, wanneer men omtrend van woord tot woord leest: en nog meer jals het in enen Itzenden toon is. Nog  ( XLIII >) Nog één' wóörd-"over>dè gebaarden. De een wil een Christen Leraar in een Toneelfpe'ler herfcheppen, terwijl de ander in 'ftijfheid — Christelijkheid zoekt. Ik voormij zou hier liefst wederom den middelweg verkicfcn. Al had het nabootfen van het Toneel niet anders tegen zich, tian dat vele eenvoudigen zich daar aan ergeren, moest men' het nalaten, daar men zonder dat wel enen nadritkkelijken, en hartroerenden toon kan bezigen. Zo zeer wij dan het nabootfen van het" Toneel veroordelen, zo zeer moeten wij ons ook verklaren tegen ftijfheid. Men behoorde zich zekerlijk meer op gepaste gebaarden tocteieggen. Zo wie die afkeurt, om dat't het werk der Redenaren is zich op gebaarden toeteleggen, die weet niet, waar tegen Hij zich verzet. Want komt bet op geen voordracht van zaken aan, dan kan één Geleerde ons ganfche Vaderland alle week van Leerredenen voorzien, die een kind van buiten leren , cn op zeggen kan. — Dir Lezer! had ik u over de Preekmethode te zeggen. Ik oordeelden dit nodig om den middelweg aanteprijfen. Elk beproeve — elk toetfe nu zelve. , Wat nu dc volgende Leerredenen aangaat: ik heb —• behalvcn het reeds aangevoerde daarom- trend  ( LXIV ) trend nog dit te zeggen, dat, zo wanneer deze mijne Leerredenen aan mijne Landgenoten bevallen, ik niet ongenegen ben door den tijd nog enigen te geven , en wel van zeer verschillenden inhoud om mijne denkbeelden wegens den Preektrant daar door nog nader optehelderen. Nog moet ik dit berichten, dat deze Leerredenen wel iets langer zijn, dan ik ze gewoon ben te doen. Dit heeft meest plaats met Leerredenen die tot de Uitgaaf overzien worden. ■ Nog iets! Wegens mijne afwezigheid van de pers , kan het niet wel anders, of enige onnaauwkeurigheden in Capitale — Curfijfe letters , enz. moeren zijn ingeflopen. Weinig echter zal het zinftorende zijn. — Alleen verzoeken wij het volgende te veranderen. Pag. 114 reg. 20 toe altoos Lees op altoos. 119 27 Optewekken opwekken 134 39 Zondaar \ Zou daar. 138 7 toch is is 139 17 de mensch denmensch. 171 4 Niet alleen! Maar Niet alleen, 175 1 Voor Ver '— 17 lesfen les VER-  VER.HAND1E1LDE TEKSTEN. I. Het Bedenken, en Zoeken van de Dingen, die boven zijn, uit Coll. III: i—3. . . Bladz. 1. II. Jefus Medelijden met berouw hebbende Zondaren, uit Luc. XXII: 60—62. . . . Bladz. 42. UT. Gods Onbeperkte macht, een vaste Grond \van hope, uit Gen. XVIII: 14. . . • • Bladz. 7$. VI. Godzaligheid en Vergenoeging, de Grootjle Winst, uit I. Tim. VI; 6. Bladz 117. V.  VERHANDELDE TEKSTEN V. Het Christendom niet in Woorden: maar in daden gelegen, uit lr Joh. UT: iS. .. . Bladz, 159. HET  HET BEDENKEN en ZOEKEN * van dé DINGEN, DIE BOVEN ZIJN, OF LEE1REDE over C03LOSS. ÏIK 1-3- Indien Gij dan met Christo opgewekt zijt, foo foekt de dingen die boven zijn, daar Christus is fittende aan de rechter Qiand) Gods: Bedenkt de dingen die loven zijn, niet die op airde zijn. Want Gij zijt gejlorven, ende uw leven is met Christo verborgen in Gode. VOORAFSPRAAK. (*) "I^^anneer. wij onzen evenmenfch ongelukkig zien, eifcht de menfchlijkheid van ons, dat wij ter C*) De een onderfcheidt Vooraffpraaï, en Inleiding, gelijk Wij in de Foarrede opmerkten. Wij keurden dit af. In- tuS- A  s LEERREDE ter zijner hulpe, en redding toefchieten. Dit niet alleen! — Wij moeten hem tellens het ware middel, (of middelen) om niet wederom ongelukkig te worden , aanprijfen, en foeken fmakelijk te maaken. — Zonder de betrachting dezer plichten gaat elkeMaatfchappij met overhaasten tred na haren ondergang. En wij — wij zeipen — (wanneer wij ons de rampen van onzen Natuurgenoot niet menfehlievend aantrekken) moeten ook zeker ftaat maken, dat geen medelijdend menfchlijk hart met ons lot bewogen zal worden, wanneer ons enig onheil treft. — Daarom dan — Natuurgenoot! moet ik U, en mij zeiven toeroepen — Wilt Gij de Maat„ fchappij niet zien ten gronde gaan — Wilt Gij, „ wanneer Gij in enig onheil ftort, niet aan uw eigen lot overgelaten worden, ftort dan een traan „ van medelijden op het aanfehouwen van enen „ lijdenden menfeh, en al waf uwe hand vim te „ doen om hem te redden, en voor het vervolg te bewaren, doe dat met uwe macht, (f)" Is tusfclien is het evenveel, welken naam men hier bezige. Wij hebben dien van Vooraffpraak gebruikt, alleen om dat die bij velen meest bekend is. ft) Wij hebben over de Preekmethode ook aangemerkt, dat men in het gebruiken ,en niet gebruiken, van Bijbelfche woorden , en uitdrukkingen tot twe verfchillende uiterftens is vervallen. Wij keuren af het gebruik van Zinieeldige en ywtggc meesten envcrjlaaniare woorden, en uitdrukkingenuit den Bijbel. Maar niemand kan anders dan uit verkeerde bÉginféjen verjlaatt- hare Bijbelfche uitdrukkingen wraken.  over. C 0 L O S S. Iït: 1-3. g ■ Is dit zo — dan volgt daar uit van zelve, dat, hoe groter het ongeluk is, waar in onze medemenfch gezonken ligt, en hoe gevarelijker de gevolgen zijn, welke uit zulk een onheil nog moeten voortfpruiten, het recht van eifch als dan ook zo veel te fterker is, het welk de lijders op onze genegene hulpvaardigheid hebben. Wat denkt Gij dierhalven — Menfch! Zon een Leraar van den Christelijken Godsdienst (s), wanneer (*) De uitdrukking Christelijke Godsdienst heeft het ongeluk gehad plaats te moeten maken voor deze uitdrukking Godsdienst van Jcfus. Geen mensch van gezond verftand kan de laatlle uitdrukking op zich zelve • als onbetamentlijk afkeuren. Maar aan den anderen kant moest men de eerste uitdrukking ook niet gewraakt, en alleen de laatlle gebezigd hebben. —- Dit kan alleen gefchieden , zonder dat ik erger wil vermoeden, om den Naam te dragen —- van ook mar den nieuwen fmaak gebeeld te wezen. Onnofel Scbibbolet 1 Want men ziet met een verachtelijk oog op menfchen neder,die zich floten aan de uitdrukking Godsdienst van Jefus. En intusfehen geeft men in het geheel geen blijk van verhevener Ziel door de uitdrukking Christtlijke Godsdienst te willen verfmaden. lk voor mij zou gene de minste zwarigheid maken om ook de uitdrukking Godsdienst van Jefus te bezigen; dewijl ze volmaakt van gelijke betekenis is, als de uitdrukking Christelijke Godsdienst. Doch nimmer zou ik de Uatjle uitdrukking enen fcheidbrief geven ; want ik wrelcc mij niet aan waorden, of zaken om den flrelenden naam van Man van fmaak te dragen. Als een waar navolger van Paulus moet ik zelfs het gebruik der uitdrukking . Godsdienst van Jefus meer of min wraken. Vele eenvoudige» toch floten zich aan déze!- A 2  4 LEERREDE neer Hij zijnen meckmenfch ongelukkig weet, tiiet loven anderen verplicht wezen zijne pogingen aantewenden om die ongelukkigen te redden, en voor volgende onheilen — is het mogelijk — te bewaren ? Gij antwoordt eenftemmig hier op — Ja! — Temeer— zult Gij met mij erkennen zulks zijn plicht te wezen, wanneer de ramp van zijnen Natuurgenoot van de gevarelijkfte foort is. — Juist is dit het geval met ons — Medezondaar! Wie — wie zondigt niet! — Ja! — wie der besten zelfs —■ flruikeh niet dageüjkfch in velen \ — En — welke rampzalige gevolgen moet dit niet na zich liepen! — Het lijdt dierhalven gene bedenking, of het zal ook mijn plicht wezen mijnen ongelukkigen medemenfch middelen van redding en bewaring aan de hand te geven. — Want — zal ik UI. — Mijne Hoorders! niet ijdel vleien, noch bedrieglijk met ÖJ. handelen, moet ik voor UI. niet ontveinfen, dat ik in het denkbeeld verkere , dat ook Gijl. door het overtreden van Gods geboden maar al te ongelukkig zijt geworden, en dit ongeluk niet anders dezelve. Waarom zouden wij ze dan —— alleen toe fpijt van hunne ergernis - willen gebruiken, daar men zich van dc uitdrukking . Christelijke Godsdienst, kan bedienen, en dezelve voor de andere in het geheel niet behoeft onder te doen. Paulus handelde anders, gelijk hij fchrijft i CoR. VIII: 13.,, Daarom indien dc fpijfe mijnen hoeder ergert, ,, foo en [al ik in eeuwigheid geen rleeich] eten, opdat ik y, mijnen btoeder niet cn ergere. "  over C O L O S S. III: 1—3. 5 dersdan bittere gevolgen voor UI.hebben kan. Daarom dan — hebt Gijl. ook hierop aanfpraak, dat ik (thans tot UI. fprekende) die gelegenheid waarneme om ook UI. het ware middel aantewijien , en aanteprijfen, waar door Gijl. waarlijk gered worden, — bewaard blijven, — en volkomen gelukkig leven kondt. — Vraagt Gijl. dan, waar over ik in dit uur met UI. wilde handelen? (*) — Den hoofdplicht van den Christen — om zich niet aan fchaduwen te vergapen , maar wezenilijke — himelfche dingen te zoeken — wilde ik UI. aanpriifen. Vindt dit bij UI. ingang — maakt Gijl. daar van gebruik, dan mag, en moet ik UI verzekeren, dat Gijl. uit uw ongeluk, waar in Gijl. anders warelijk ligt, gered wordt, en op enen weg komt die op uw waarachtig geluk uitloopt. — Gave onze genadige Ontfermer, dat ik thans tot zulk een ein~ de met UI. fprake! Wat zouden wij dat-niet van achteren ja! nog in de eeuwigheid dezen jlond zegenen ! — Ik ben overtuigd — en Gijl. — hope ik — met mij, dat wij te vergeefs op zulken geluk- C') Hier leest men, het gene men inde Preekmethode gewoon is Propefttio te noemen. Men heeft deze opgaaf van den inhoud der Redenyoering (_ Propolitio ) volgens de regelen van alle vroegere Pi eekmethoden altoos geplaatst achter het Gebed. Zelfs zij, die hunne Redenvoeringsn naar den nieuwfl-'en fmaak inrichten, doen zulks. Doch mijnes bedunkens —- behoort het voor het Gebed geplaatst te worden. Men herinnere zich hier mijne aanmerkingen in de Voorrede over dit Pt*; A 3  6 LEERREDE lukkigenuitflag mijner Reden voering zullen wachten , wanneer God zelve zijnen zegen over ons niet gebiedt. — Door Uw opkomen herwaards toont Gijl. immers niet onverfchilüg te zijn, of Gijl. thans gezegend wordt, dan niet! — Gij wenkt mij dierhalven mijne Redenveering niet voorttezetten, voor dat wij ons te famen voor God hebben gefield, en zijnen zegen-—genade —en Geest ootmoedig-— kinderlijk — vooral toch zij het gelovig! hebben afgefmeekt. Ik wil u hier in wel voor gaan. Ai! volgt mij met uwe biddende harten — bidden wij aldus (*) De- (*) Deze Vooraffpraak kan volgens de regelen der Preekmethoilen niet door den beugel. Men keurt ze af, om darze van la algemenen inhoud-is. Ondertusfciien dunkt mij, dat juist uit het voorfchrift van zulke regelen blijkt, dat men dezelven te angstvallig heeft voorgefchnven , en het gepaste onderfchcid tusfehen het een en ander geval niet altoos heeft onder het oog gehouden. • Waarom toch is deze Voorafrede te algemeen ? Om die reden, dat dezelve dikwerf voor Leerredenen kan gebiuikt v/orden. Juist! Maar daaiom is ze alleen aftckeureti in gevalle een luie dienstknecht daar van misbruik maakt door ?e gedurig te gebruiken. Gefchiedt dit niet, dan kan niemand reden geven, waarom ze van te algemenen inhoud zoude zijn. ■ Zelfs dunkt mij, dat de omftandigheden zo zijn kunnen. dat de Natuur onze beste Leidsvrouw deze,en diergelijke Voorredenen van meer algemenen inhoud bovenal gapprijsr. Bij voorbeeld, wanneer een Leraar voor ene andere, en hem onbekende Gemeente eens leraart, dan kan hij geheel de Redenvoering door nimmer zo bijzonder fprejien, dan in zijne eigene, en hem bekende Gemeente. Dier.  over C O L O S S. III: 1—3. 7 33- -» Dewijl O de verdeling van Onzen Bijbel (van het O. en N. T.) in Hoofddelen en Verfen het werk is — niet van de Schrijvers: maar — van menfchen van veel lateren tijd, die geen meer gezag hadden, en zich ook niet aanmatigden 5 dan wij hebben: is het niet te verwonderen, dat daarin menige misflag is begaan. — Zeker iemand (f) meent, dat dit het geval ook ter dezer plaatse is: zo dat de vier eerfte verfen van dit Hoofddeel nog behoren zouden tot het vorige Hoofddeel, en dier—• hal ven tot het eerfte gedeelte van dezen Brief'van Paülus, waar in Hij het leerjlellige (dogmatica) behandelt, terwijl met htt^vers van dit Hoofddeel een ander (het mede of laatfte) gedeelte van den Brief, Dierhalven moet als dan alles meer algemeen ingericht zijn. Bij gelegenheid dat ik deze Leerrede in ene andere Gemeente hield, bediende ik mij van deze Vooraffpraak. Waarom zou het ook aftekeuren zijn, dat een Leraar in zijne eigene Gemeente zich daar van bediende? Wanneer Hij zich maar wacht van niet gedurig dezelve te bezigen, dan wraakt het gezond verftand dezelve niet. Mij dunkt zij prijst zich vooral daar door aan, dat de aandacht vooral om na een vreemd' Predikant te luisteren door dezelve zeer opgefcherpt wordt. f *) Hier wordt het noodzakelijk iets meer van het verband te zeggen, om dat zulks invloed heeft op het bepalen van den varen zin van mijnen Text. Dat men zo wal tegen de voorfchriften van het gezond verftar.d aan handelt door ene opgaaf van het Verband geheel aftekeuren, als door dezelve altoos voortedragen , heb ik insgelijks te voren aangemerkt. ——• (t) Cl. Abresch in Ep ad Hebr. P. 6s. A 4  LEERREDE Brief, waar in Hij de plichten van den Godsdienst (presceptiva) (j) opgeelt, aanvangt. — Het komt mij voor , dat in de 4 eerfte verfen van dit Hoofddeel wel degelijk een plicht — een hoofdplicht van het Christendom wordt voorgedragen — de plicht namentlijk van niet te bedenken — niet te zoeken de dingen die op aarde: maar wel die boven zijn. Juist fchijnt mij het 5 vers daar mede ten allernaauwften famcntehangen ; (§) want daar fchrijft Paulus — „ Doodet dan uwe leden die op aarde zijn." —• Wat kon er gepaster gevoegd worden bij de vermaning , die voorafgaat, om gene dingen, die op aarde: —maar die boven zijn , te zoeken i — Deze aanmerking is ons van te meerder waardij, om dat, zo wanneer men mijnen text in verband met het vorige Hoofddeel beichouwt , men in het bepalen van de ware mening van Onzen Apostel een misilag hebben moet, gelijk warelijk is gefchied, zo als ik nog nader zal aantonen. Wanneer wij dan de voorgelezene woorden in verband — vooral met het volgende 5 vers — bezien , worden wij overtuigd, dat Paulus hier van zekeren Christen plicht fpreekt. Welke die is — waar in hij beftaat, zal ik met UI. (ƒ) De Lezer denke niet, dat die woorden door mij zijn uitgefproken. , Over het gebruik van vreemde talen in Leerredenen bcb ik ook te voren gehandeld. (§) Dit reeds, afgefchreven hebbende, 11a ik Doddridoe op., jiie juist op, gelijke wijs redeneert.  over C O L O S S. III: 1—3. . £ UI. vooraf (als het eerfte gedeelte mijner Redenvoering uitmakende) onderzoeken. Om dan (2°.) de drangredenen, welken de Ap. voor dien plicht opgeeft, in overweging te nemen. Waar na ik (3°.) met UI. wil nagaan, of die plicht wel van zulk een belang is, dat wij er zo opzetelijk onze aandacht bij bepalen, en ik er thans met UI. zo opzetelijk over handele. — Dit derde ftuk zal teffens het toepasfelijk gedeelte mijner Redenvoering uitmaken. (EERSTE GEDEELTE). (*) Van welken plicht dan fpreekt de ware Christen Leraar — dc menfchkundige Paulus ? — Dit moeten (*) Volgens vroegere PrecRmethoden was alles in zekere delen ,en onderdelen afgeperkt, waar over ik te voren insgelijks mijne gedachte heb medegedeeld. Men heeft met die Analijtifche Methode op ene verregaande wijfe den fpot gedreven. Intusfchen heeft men door dit te doen juist het grootfte doorzicht niet aan den dag gelegd. In de Uitgaaf mijner Leer- ledenen volge ik om redenen daar in den nieuwen fmaak, dat ik al de onderfcheidings - tekenen vendelen — en onderdelen achter laat. Doch in mijne gefchreyene Redenvoeringen bezige ik die om mijn geheugen te hulp te komen. In de plaats van eerfte gedeelte ftaat in mijne gefchreyene Leerrede A. Voor de periode Pan welken llaat^. Voor de Periode Wal wil Haat ■ Is dit nu te belachen, dat men op zulke wijs het geheugen zoekt te hulp te komen, om niet in verwarring te geraken ? Nog meer! welk kwaad itcckt er in het gebruiken van A 5  ,o LEERREDE ten wij eerst onderzoeken! Hij geeft dien aldus op: — Zoekt de dingen i die boven zijn, daar Christus is zittende aan de rechterhand Gods. Bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn. Wat ml Paulus, wat bedoelt Hij, wanneer Hij fpreekt van dingen , die boven zijn — in tegenoverItelling van dingen, die op de aarde zijn? Daar zijn er,. (t) die menen, dat Paulus door de van zulke onderfcheidings - tekens"} Men heeft in dit ftuk wederom het een van het andere niet onderfcheiden. De Ana- lijtifche Methode wordt door het gezond verftand niet veroordeeld om dat men delen en onderdelen heep. Zulks is een zeer geoorloofd een heilfaam middel voor Spreker en Hoorder. Maar dit heeft het gezond verftand gewraakt, dat men zonder gepaste overgangen {Metabafe.), als van den enen tak op den anderen fprong, door te zeggen Ten eerfte. Nu ten twsc!e en op diergelijke flijyt wijs. Men wacli- te zich tor voor, en dan kan men de Analijtifche Methode niet wraken. —— lk heb juist tot de uitgaaf ook deze Redenvoering uitgekipt, om dat ze naar de Analijtifche Methode op den fiijfften trant is opgefteld: Doch alleen door het nalaten der onderfcheidings-tekenen, en het bezigen van Metabafes wordt zulks onkenbaar. Wat heb ik ook meermalen gebrek aan goede overgangen in Leerredenen van den Nieuwen Smaak opgemerkt! (t) Calvinus. Hier mede ftemt Lesz overeen: zie de Vai. Bibl. I: 6. Meng. BI. 254, alwaar de zin van Paulus woorden aldus wordt opgegeven : „ Gij, zegt Hij, die de Lce„ re van Christus omhelst, moet God vereren, niet door lig„, hamelijken, naar geestelijken dienst, namelijk door die zui„ vere, \eihevene, en manlijke deugd. "  over. COLOSS. III: 1—3. 11 de dingen, die boven zijn, hier verftaat het meer verhevene van denChristelijken Gtdsdienst, in tejgenoverftelling van de eerfte beginfelen der Joden (de voorfchriften van den Mofaifchen Godsdienst, die H. II: 8 de eerfte beginfelen der Wereld heteti). — Zekerlijk was de Joodfche Godsdienst veelal in uitwendigheden betraande , terwijl het Christendom alle ^plechtigheden vernietigde. Onder het Christendom toch,, moest men God, die een Geest was, in Geest „ en waarheid (noch aan plaats, noch aan plechtighe„ den verbonden) dienen (Joh. IV : 24.). [Indien men in dien zin P. verftaan moest, zou ik den Heidenfchen Godsdienst, hier ook geenzins willen uitgefloten hebben. Althans — het 8 vers van het II. H. Schijnt mij dit te beflisfen —. Eerfte beginfelen der Wereld, past men ook — zonder genoegfamen grond — alleen op den Joodfchen Godsdienst toe. Ik zou die uitdrukking, gelijk zij warelijk luidt, dan onbepaald verftaan van alle vroegere beginfelen (denkbeelden) voor het Christendom] (*). Ondertusfchen fchijnt mij alles tegen zulke verklaring van Paulus woorden aantelopen. De meeste Uitleggers (f) verftaan daarom door de dingen, die (*) Deze gehele Periode die tusfehen twe [ ] itaat is niet uitgefproken : om dat de meeste menfchen dezelven niet zouden vatten. (t) Onder anderen Doddridgs, Bengelius, en KosenWL-ller. —— in vrocgeren tijd matte de Redenaar niet zeld- faara  12 LEERREDE die boven zi)n geheel iets anders, namentlijk kemelfche dingen. — En —warelijk! wanneer men de woorden niet zo volftrekt met het vorige had willen verbinden, en opgemerkt had, dat ze allernaturelijkst met het volgende 5 vers famenhangen,, dan zou men aan zulke (in mijn oog ongefchikte) verklaring van Paulus woorden als de eerstgenoemde is, niet gedacht hebben. - Ongewijde Joodfche, en Griekfche Schrijvers (*) in menigte fchrijven dien zelfplicht ook voor om namentlijk de dingen, die boven zijn te zoeken, en niemand dacht daarbij aan iets anders, dan aan hemelfche dingen. — Raadplegen wij nog den Bijbelftijl, dan is alles beilist. Wanneer toch Boven, en Aarde tegen over eikanderen gefield worden, betekent het eerfte woord altoos den Hemel, zie Joh. 111: 31. — Al hadden wij zelfs faam zich zelvcn, en zijne Hoorderen af, door ene opgaaf van tilt de verfchiilcnde gevoelens, welken er te vinden waren over zijn text door het toetfen en meestal weerleggen van die meeste gevoelens. Men heeft {dit met recht afgekeurd; niet alleen om dat de meeste hoorders daaraan volftrekt niets hebben : maar vooral om dat dikwerf vele van zulke verklaringen de moeite niet waardig zijn, dat men er zich enigzins over uitlaat. Intusfchen is men dat ene ui- terfte van alle verfchilhnde gevoelens op te geven willende mijden, tot een ander overgeüagen, dat men volftrekt niet anders dan zijne eigene gedachte noemen wil. Het gezond verftand wraakt geenzins , dat men bij voorbeeld —— twe der voornaamfte gevoelens kortelijk opgeeft. Dan toch kan de Hoorder over de bewijfen die voor den waren zin opgege? ven worden, beter oordelen. (*) V. Wju'h Cura & Beausobre.  ovéS. COLOSS. III: 1—3. 13 zelfs geen ander bewijs, dan onze woorden van Paulus zelve, dan hadden wij genoeg; want— verftaat men door Boven den Hemel niet, hoe komt dan de uitdrukking — waar Christus is zittende aan de rechterhand Gods — te pas ? — Maar — verklaart men P. naar den gewonen Bijbelftijl, dan bepaalt die uitdrukking zeer eigenaartig, wat er behoort tot de Dingen, die boven zijn. Welke dan zijn de dingen, die Boven (X) zijn ? Da dingen, die in den hemel zijn,- de hemelfche dingen in tegenoverftelling v&ttdeaardfche. Meteen woord A\ wat hemelfch is. — Daar nu Zon, Maan, Sterren ,en zo al meer insgelijks hemelfche dingen kunnen heren, bepaalt P. die dingen nader door te zeggen, de dingen, die daar zijn, waar Christus is zittende ter rechterhand Gods. — Dierhalven zijn die hemelfche dingen God, en de verherelijkte Jefus: vooral ook het geluk, de Zaligheid, welke in de gemeenfchap, en nabijheid van hen gelegen is. Wij zullen dit zo aanftonds nog wat meer ontwikkelen. — Merken wij nu vooraf nog op, dat die hemelfche dingen tegen over de aardjche dingen gefield worden ; waardoor wij dat alles verftaan moeten , waar in de menfchen hier op aarde hun heil, hun vermaak, hun genoegen zoeken, bij v. eer, fchatten, enz. Zoek (t) Niemand heeft dit beter uitgedrukt, dan rosbnmulikiu Micwaelis fehijnt mij met zich zeiven te flrijden.  14 LEERREDE Zoekt en bidenkt, zegt P. —, niet — die aardfche: maar de hemelfche dingen. — Niet zonder nadruk fpreekt de Apostel niet alleen van het zoeken: maar ook van het bedenken dier dingen. Wanneer wijde gewone vertaling van dat laatfte woord (*) behouden, komt het reeds zeer eigenaartig, dewijl wij, (zullen wij iets fterk begeren, en er na jagen, dat is, zoeken) daar aan veel denken moeten. — Doch het woord duidt eigentlijk aan, ergens trek na hebben, fmaak in vinden (j). (Ik verkiefe hier dit laatfte, om dat wij dan beter begrijpen kunnen, waarom het na het zoeken wordt geplaatst. Want — moet het de betekenis hebben van bedenken, dan behoort zulks het zoeken vooraftegaan. Maar — nemen wij dc betekenis aan van — trek hebben, — fmaak vinden, dan volgt het zeer gepast op het zoeken, om uittedrukken,dat men er zo na zoeken moet, dat men er warelijk fmaak in krijgt, en behoudt). — Men moet dan zo na de hemelfche, en niet na de aardfche dingen zoeken , dat men er warelijk fmaak in vindt. Maar — wat is toch zoekenl Pogingen doen om te verkrijgen, en dat met een ware trek, en lust na die hemelfche dingen, , Wij (j.ï) (Ppcfia. Cl J Deze betekenis viin bet woord betoogde ik, zonder aan dc voorhanden zijnde plaats . te denken , in mijnen Blind, van Uitl. Vcrh. II: 66. Mij dunkt, dat men deze betekenis boven die van Scctari ( er na flaan ) ( waar van men zie Alb. Obf. Ph. in N. T. P. 112O Rélhn moet.  over. COLOSS. III: 1—3. 15 Wij zullen dan zo eindelijk den Ap. leren begrijpen. Het denkbeeld van de hemelfche dingen te zoeken, en wel met de ware trek, en begeerte behelst deze zaken: —»» Denkt veel aan die hemelfche „ dingen (en niet aan de aardfche) om daar in fmaak „ te krijgen boven de aardfche dingen. — Begeert „ veel biddende van den Vader der lichte, vanwien „ alles afkomen moet, die hemelfche, en niet de „ aardfche dingen. — Toont met uwe daden, dat „ Gij op die hemefche dingen den waren — den „ hoogften — prijs ftelt, dat Gij er zelfs alles voor over hebt, alles aan wilt opofferen, zo dat Gij „ niet aarfeit de leden , die op aarde zijn, te doden „ (a>j. 5), en het Vleefch met zijne begerelijkhe„ den te kruicigen (Gal. V: 24).'' — Met andere woorden — P. ftelt dezen plicht zo voor, dat dat Hij vordert, dat de Christen redelijk te werk ga om alles verftandig te overwegen, op dat hij dan „ na dat gene, 't welk zijne redelijke ziel (onder „ voorlichting van Gods Geest) hem leert bet 3, beste te wezen, biddende en werkende fta om „ het te verkrijgen." Zo moest de Christen verkeren! „ Hij moest zo „ op die hemelfche dingen denken, dat zij op de „ fchaal zijner wikkende Reden verre overftoegen. ., Hij moest ze biddende, en werkende zoeken te verkrijgen. Maar - wat toch al moest Hij zo zoeken? - Hij moest zoeken God ie kennen - Christus te kennen, en het Heil, ,:welk in hem gelegen is. Ja! Hij moest zoeken de war» Za-  16 LEERREDE Zaligheid ih Christus - de eeuwige herelijkhèidle kennen —. Hij moest weten, hoe een fchuldig Zondaar in genade bij God tot zijn kind wordt aangenomen, en hoe die God vergeving van alle zonden in Christus fchenkt. — Hij moest overdenken hoe men als dan — van rampen bevrijd — in Gods gunst, zo lang men op aarde leeft, deelt —hoe men Vaderlijk verzorgd zal worden, zo lange men in dit land der Vreemdeling/chap omzwerft — hoe men eens opgenomen zal worden .in herelijkheid — na die plaats, waar van niemand minder, dan God zelve de Konftenaar en Bouwmeester is. — Met een woord! Men moet hemelfche kennis — hemelfche deugd — hemelfche herelijkheid bedenken. ——- Alle die overdenkingen moesten ook alleen dienen om met een ware trek te jagen na die hemelfche goederen, om te zoeken de zeiven te verkrijgen. —„ Zoekt dan," wil P. zeggen „ Geen gunst van menfchen: maar Gods gunst, „ welke alles te boven gaat . „ Zoekt geen aardfche eer,of aanzien die vergaat: s, maar de ware eer van een vriend , een Kind van j, God te zijn . Zoekt gene aardfche fchatten : maar die goe,, deren, welke de motte , en roest niet verderft, en „ welke de doorgravende dief niet fielen kan. — 3, zoekt (niet fpijs en drank: maar) rechtvaardig„ heid, en vrede, en blijdfchap door den Heiligen Geest (Mom. XIV: 17)." — Hier toe behoort ook al die opbeurende troost, Jlrelende blijdfchap, een  over C O L O S S. m5 1—3. 1? een {lil geweten , en alle zalige genoegens van den Waren Christen, welke hem de aarde reeds tot een voorportaal van den hemel maken. Met een woord — wil P. zeggen,, zoekt niet — „ hecht uw hart niet aan — iets, waar mede de „ aardfche menfeh zo veel opheeft —. „ Zoekt niet aan de aarde gehecht te wezen, „ zo dat Gijl. vrefen zoudt voor den dood. — „ Zoekt vooral UI. daar mede te kunnen troos„ ten, dat Gijl. vergeving hebt in Christus van alle „ uwe zonden,en dat Gijl in hem een Erfwachter „ zijt van den hemel om daar eeuwig eerst recht „ te leven, en te genieten al wat zali^,kan geheten „ worden. > 3, En — op dat Gijl. UI. met het zeker vooruitzicht „ van dit een en ander zoudt mogen troosten ■ „ geeft uw hart niet aan zondige neigingen, en be„ gerelijkheden van uwe leden, die op de aarde „ zijn — Neen! ftaat die tegen ! — ïVaakienbidt „ op dat Gijl. niet in verzoeking* komt! — Tracht 3, in het tegendeel biddende toetenemen in deugd en Godzaligheid,3' Om alles iamen te nemen, P. zegt: leeft zo, „ als burgers van den hemel, die — door niets, s, waar aan men anders op aarde het hart geeft, „ bekoord — UI. ook door niets laat ophouden , ,, vooral niet laat aftrekken van den waren weg ,, van deugd, en Godvrucht — den weg ten he- mei — den weg tot de eeuwige onfterflijkheid 3, door Christus gebaand." Nog met andere woorden : —,, Leeft met het oog op den hemel — B „ met  18 LEERREDE „ met Jefus in het hart. — Trekt dit land uwer ,, vreemdclingfchappen — zonder met de men„ ichen van dat land eigentlijk mede te doen — door na uw Vaderland — het land uwer ruste, „ werwaards uw Jesus is voorgegaan om UI. plaat,, fen te bereiden , — waar Hij aan 'sVaders rech„ tehand voor UI. bidt, dat Gijl. hier reeds al wat zalig is gemeten moogt, en Hij UI. eens tot deelgenoten zijner eindelofe , en volmaakte herelijk,. heid kunne maken.'' Maar — mij dunkt ik lees op het gelaat mijner hoordcren, dat zij mij — (ik wil zeggen Paulus)— ene bedenking maken. ■— Hoe — zal men vragen — leert Paulus, dat men zich met gene aardfche dingen bemoeien moet: maar alleen met hemelfche ? Dan — dan is het waar, dat het Christendom geen goede menfchen, geen rechte burgers vormt! Dan — dan — hebben de Vijanden van het Christendom recht gefproken, dat de Christelijke leer voor de burgerlijke Maatfchappij, en het Menfchdom, fchadelijk is! — Maar — zagt! — Mijne Hoorders ! — Ware de leer van Paulus (van het Christendom) zodanig, ik — ik zou ze tegenfpreken, ik zou UI. toeroepen—gelooft ze niet. — Wat dan ? Indien Paulus enkel zeide — zoekt niet de aardfche: maar de hemelfche dingen, zou het betekenen: zpekt — boven (*) de aardfche de !n alle talen heeft men dit, dat de Pafniyns dikwerf voor den Comparctivus genomen wordt. Verg. mijn waard/gen Meester II. I1ooceV3en in Vig. de Jdiot, P. 66.  over. C O L O S S. III 1—3. 19 de hemelfche dingen. — Dit is vooral ook ÊijhéU ftijl. Zo leest Gij Joh. XX: 29 —,, Zalig zijn ze, „ die niet zullen gezien hebben, en.nochtans zullen 3, geloofd hebben." Dat zalig aldaar de betekenis heeft van zaliger — meer tattg — is nooit door iemand ontkend. — Ondertusfchen hebben wij die anders gegronde oplosüng niet eens nodig; dewijl Paulus zelve ons bericht, dat Hij zulk een zoeken beoogt, dat men er fmaak in heeft, zijn hart daar aan geeft, zijn hart daar aan hecht. Dat juist veroordeelt het Christendom met betrekking tot de aardfche dingen — en — wij zullen vernemen, dat dc Reden zulks niet minder afkeurt. — De plicht dan, tot welken Paulus aanmaant, is deze, dat de Christen g-ee» trek, geen fmaak hebben moet in het gene de aarde heeft, en geeft: maar dat zijn lust — zijn leven — zijn begeren — bidden, en zoeken zich uitftrekken moet na het gene de hemel oplevert, om daar aan alleen zijn hart te geven. (TWEEDE GEDEELTE). — Maar — had Paulus voldoende redenen , waarom hij dien plicht aanprees ? Zeer zeker! Zijne redenen geeft Hij drie op: — Zij waren met Christus opgewekt — Zij waren gekorven — hun leven wat met Christus verborgen in Gode. — Wij moeten die redenen nader bezien. Merkt hieromtrend in het gemeen op, dat P. in B 2 ver-  ao LEERREDE veronderftelling, als tot ware Christenen, fpreekt, en dierhalven alleen zulke redenen bezigt, welke bij ware Christenen klemmen. Zijne eerfte reden is, dat de Christenen met Christus waren opgewekt. (*) Iemand , die — vooral in den ftijl van Paulus — niet bedreven is, zou in den eerften opflag denken, dat opgewekt zijn — opgeftaan zijn — hier zou betekenen — in een eigentlijken zin van den doden opgewekt te wezen. [Iets diergelijks toch is er gebeurd volgens Matth. XXVII: 25], — Doch — zo men maar enigzins met de Schriften der Apostelen bekend is, weet men , dat die Opjlanding oneigentlijk moet genomen worden. Wat betekent ze dan ? De Uitleggers zijn hier — omtrend zeer verfchillende. — De een (f) geeft vrij onbepaald — Indien Gijl. den naam van Christen te recht wilt dragen. Een ander (§) — insgelijks vrij onbepaald*— Dewijl Gijl. dan naar Christus voorbeeld tot de gelukzaligheid zijt gekomen. Een derde (§§) hecht er dit denkbeeld aan — door Christus opjlanding een aandeel, en recht op het eeuwige (*) Ei K» kan men met de Onzen vertalen indien den.. Ilct heeft dezen zin Indien het warelijk zo is, dat Gij.—. Men kan ooi; overzetten Daar Gij dan met Do»- dridge y en Ro' enmulleRé Ei enim efi qaoque cjuia •/. Hoogev. I. I. P. 461, et Wolfii Cttr. h. I. (tJ Lfsz in de Vad. Bill. I. I. P. 254. C§) rosenmuller, _ MlCIIAé'LIS.  over C O L O S S. III: 1—3. 21 ge, en hemelfche leven te hebben verkregen. — Naar mijne gedachte leert ons Paulus zelve, dat Hij met zijne uitdrukking nog iets anders, nog iets meer bedoelt. — Lezen wij alleen het 13 vers van liet vorige H., en wij zullen uit den mond van Paulus zeiven weten , wat Hij door die opwekking verüaat. Hijfchrijftdaar: - ,, Ende Hij heeft UI. als Gijl. dood waart in de misdaden, en in de voorhuiduwes vlee„ fches, mede levendig gemaakt met hem, alle uwe ,, misdaden UI. vergevende."— Hierbij moeten wij nog het 12 vers inzien, alwaar Paulus leert , dat de Christenen opgewekt waren door het gelove der werkinge Gods, die Christus uit den dooden opgewekt heeft. — Dierhalven bedoelt Paulus dit: —„ Door die zelfde werking, of kracht Gods, „ door welke Christus is opgewekt geworden van den dooden, waren dc Christenen ook levendig 5, geworden — hadden een nieuw leven gekregen. ,, Want door het geloof Christus hebbende nan- genomen, haddden zij vergeving van zonden „ verkregen, en waren nieuwe fchepfelen geworden „ Qierfchapen) in C. J. tot goede werken." — Paulus woorden zijn dierhalven van veel groter nadruk, dan wanneer wij ze alleen aldus verklaren — indien — of dewijl Gijl. ware Christenen zijt. — Dit zal duidelijker blijken, wanneer wij in overweging nemen, hoe fterk deze drangreden van Paulus klemt. — Wanneer ze enkel berekent — indien Gijl. waar en Christen zijn, moet Gijl. de hemelfche dingen zoeken, en niet de aardfche, is het B 3 bij  22 LEERREDE hij mij gene drangreden. Want dan rijst aanftonds die vraag (waar op juist alles hier aankomt) — waarom toch moeten waare Christenen de hemelCche dingen zoeken? — Maar — verklaren wij Paulus woorden volgens de denkbeelden, welken wij uit zijnen mond hoorden, dan treffen wij daarin juist de overtuigendfte klemreden aan ; want dan zegt Hij: — Hebt Gijl. Christus, die in den Hemel is, door het geloof aangenomen, dan moet Gijl. de hemelfche dingen zoeken: anders herroept Gijl. uw geloof. — 2». Zijt Gijl. door dat geloof de vergeving uwer zonden in Christus deelachtig geworden, dan moet Gijl. de hemelfche dingen zoeken. Want zoekt Gijl. de aardfche dingen, dan is die genade der vergeving te vergeefsch aan UI. gefckied. Christus toch is geen Dienaar der zonde. Hij bezorgt geen vergeving der zonden, op dat men voor de aarde leven zoude. — 33. Boor de kracht Gods is men een nieuw fchepfel geworden. Zoekt men dan de hemelfche dingen niet, dan is men geen nieuw fchepfel. Want zij, die de aardfche dingen zoeken , zijn nog dood in zonden, en misdaden. Hoe klemt op deze wijs de drangreden van P. niet! — Al had Hij er niet meer bijgevoegd, dan nog zou het gene bedenking lijden, of de plicht van den waren Christen was — de hemelfche — en niet de aardfche dingen te zoeken. Echter voegt er de Apostel deze z'e. drangrede bij — Gijl. (Christenen !) zijt ge/io- ven. Dat dit ook niet eigentlijk te verdaan is, begrijpt  over. C O L O S S. III: 1—3. 2a grijptelk. Indien Paulus in her — opgewekt zijn, en — flerven — van hetzelfde derde zijne beelden ontleende, zou Hij niet zich zeiven ftrijden. — Het komt in den eerften opüag ook vreemd voor, dat de Apostel tot een en dezelfde menfchen zegt— Gijl. zijt opgewekt — en — Gijl. zijt geflorven. — Van hier verfchillen de Uitleggers waarjchijneijk ook zo zeer in het bepalen van de ware betekenis van dat geflorven zijn. ■ Zij, die deze verfen met het vorige Hoofddeel te famen binden, verftaan (*) door het geflorven zijn, dat de Christen ontflagen was van den Mof aifchen Godsdienst. Doch dit vervalt van zelve, dewijl men deze verzen niet met het vorige : maar met het volgende moet verbinden. — Daarenboven — terwijl de Bijbel uit den Bijbel bzsi verklaard wordt, twijffelen wij, of men in het gehele Nieuwe T. wel een fchijn van bewijs zal kunnen ontdekken , dat geflorven zijn betekent van den Mofaifchen Godsdienst ontflagen zijn. — Anderen (t) verklaren het (§) door geflorven te zijn aan de aarde — aan de wereld. Dit is ook vrij onbepaald. — Beter is het dier- (fj Bij v. Lesz /. /. Dit denkbeeld is niet nieuw. Gij vindt het reeds bij Akersloot in zijnen verklaring van dezen Brief. Ct) Sommigen om welke reden wete ik niet blijven in het onbepaald» geflorven zijn hargen. Bij .v. Dorj- dridce. (§) Bekoelius, 1 B 4  H LEERREDE dierhalven met een' ander (*) dezen zin aan Paulus woorden te geven — Dewijl Gijl. door den Doop betuigt hebt uw eerfte leven afteleggen —. Indien er ilond — Gijl. zijt geflorven m Christus, zou ik aan de verklaring van nog een' anderen gehoor geven, die het overzet — Gijl. zijt reeds geflorven, dewijl Christus in uwe plaats geflorven is. Dan zouden v.ij Paulus uitdrukking ter dezer plaatse verklaren, moeten uit 2 Cor. V: 15, alwaar wij onder anderen lezen „ dat, daar een voor allengeflor,, ven is, zij alle geflorven zijnP lk voor mij kan deze laatfte verklaring niet omhelzen, dewijl er niet ftaat — geftorven met, of in Christus: maar enkel geflorven zijn. Van onzen zelfden Paulus nu ook kunnen wij leren, wat de uitdrukking — geftorven zijn, — te kennen geelt. — Paulus leert ons Rom. VI: zo beliisfend, als iet gefchieden kan, dat hij door geflorven te zijn — verftaat — geftorven te zijn aan de zonde. — Wij kunnen daar uit ook leren, hoe juist de Apostel — opgewekt te zijn — en — geflorven te zijn —, hier bij een gevoegd heeft. Terwijl ik dat gehele Hoofddeel icr nadere overweging van mijne Hoorders aanbevele, hebben wij voor het tegenwoordige alleen op het 3 vers te letten, alwaar P. fchrijft: —„ Wij zijn dan met hem begraven door n den doop m den dood, op dat gelijherwijs Chris- 91  over. C O L O S S. III: 1—3. 25 „ lus uh den dooden opgewekt is — alzo dok wij ia ' nieuwigheid des levens wandelen zouden." — Daar ging (vs. 2) vooraf: —Wij die de zonde ge„ storven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve le„ ven?"— Dierhalven heeft — naar mijne gedachte — die Uitlegger de ware mening van Paulus getroffen, van wien wij reeds hoorden, dat Hij overzet,, Gijl. hebt uw voorig leven ■— het leven der zonde afgelegd. Gelijk nu de drangreden op die wijs metde vorige een fchoon geheel uitmaakt, zo als een opmerkfame gevoelt, klemt zij ook ten uerkften; want — „ waren zij der zonde afgeftorven, dan moest geen „ zondige wereld hen meer kunnen bekoren — ,, dan moest geen zondige aarde hun hart van de „ hemelfche dingen kunnen aftrekken om dat aan de s, aardfche te hechten. — Bedachten zij toch nog „ aardfche dingen — zochten zij die nog met hun „ hart, en bekommerden zij' zich niet om de hemel„ fche dingen, dan bleek het zonneklaar, dat zij „ de zonden niet afgeftorven waren." — Dierhalven komt bij iemand, die der zonde afgeftorven is, geen plicht naturelijker te pas, dan het bedenken, en zoeken van hemelfche dingen. Kon nu Paulus vooral ook met deze drangreden volrtaan hebben: — evenwel laat Hij er nog ene derde opvolgen , dat — namentlijk — het leven van den Christen met Christus verborgen was in Gode. Niet weinig verfchillen de Bijbel Uitleggers 1* 5 in  26 LEERREDE in de opgaaf van den zin dezer woorden. — Zij, die het begin van dit Hoofddeel met het vorige verbinden, denken bij deze uitdrukking ookal aan den Christelijken Godsdienst in tegenoverftelling van den Mofaifchen. De woorden zouden dan dit betekenen — Uw leven, dat Gode geheiligd is , valt niet onder de zinnen, beftaat in gene uiterlijke plechtigheden. (*) —— Een ander (|) denkt hier, dat verbotgenen een eertijtel is der Godzaligen, waar mede zij hier benoemd zouden worden in dezen zin — de Godzaligen leven zonder veel tooi, — zonder veel gerucht. (In een anderen zin heeft wederom een ander (§)— de wereld kent noch Christus, noch de Christenen: Ja! de Christenen kennen zich zeiven niet eens. — Uw leven [zo verklaart het wederom een ander (_§§>] valt de wereld niet in de ogen: (§§§) maar is in het hef uit Gods verborgen, gelijk Christus ter rechterhand Gods verborgen is). Terwijl mij zulke, en diergelijke verklaringen niet bevielen, als geenzins rustende op het gebruik der taal, was ik het in het eerst eens met dien Uitlegger, die de woorden aldus verklaart — „ Het „ le- (*) Zo verklaat Lesz de woorden op de aangehaalde plaats.Zo fchreef reeds Akersloot : het leven van een Christen is. niet meer zo uitwendig als de Joodfche Godsdienst. (tJ Nieuwl. Lec't. Ex. P. 31J. (§) bengblius. (§§) MlCHAé'lis. (§§§). Zo heeft ook Clarke.  over C'OLOSS. III: 1—3. 27 j, leven van een Christen is hier voorgefteld als een onfchatbaar Juweel, en onder ene dubbele ver„ zekering bewaard in den Hemel, en opgelegd met Christus in God"—.Doch ook deze verklaring moest voor ene andere — voor de ware — welke mij het volgende vers opleverde , plaats maken. — Uit dat vers toch leren wij, dat het leven van een Christen eens met Christus geopenbaard zal worden (*) in herelijkheid. De woorden van Paulus in ons 3 vers leveren dan op de naturelijkste wijs twee denkbeel* den op — (i0.) Uw leven is met Christus in Gode—' (2".) dat leven intusfchen is hier verborgen. (]). Hoe juist ftrookt dan deze betuiging van Paulus met de leer van omtxiGoddelijken Iesus zei ven, dat de Gelovigen met Hem in Gode leven! — Lees maar Joh. XIV. 19, 20: —„ Want ik leve , en„ de gij zult leven. In dien dag zult Gij bekennen , „ dat ik in mijn Vader (ben), en Gij in mij, en ,, ik in u —De Christen leeft dan in Gode — dat is, hij leeft-met God verenigd - een godlijk leven. Evenwel getuigt P. daar van ook te recht, dat dit zo zichtbaar niet is, als men wel verwachten moest. — Maar — (vs. 4) eens zou het zichtbaar blijken! Leefden zij dan in Gode, en wel met Christus, zo leed het gene bedenking, of zij moesten de (*) Alk-niaturelijUst immers staat daar tegen over —■ Verborgen zijn. (f) feder weer, boe ineengedrongen Paulus ftijl is.  28 LEERRE'DE dc hemelfche dingen bedenken, en zoeken,— anders zou de grootfte tegenftrijdigheid in hen plaaats grijpen. Wie gevoelt dan niet, dat ook deze derde drangreden van onzen Paulus zijne opwekking tot het bedenken, en zoeken van hemelfche dingen uitnemend aanklemt! Had Paulus dierhalven gene redenen — had hij niet de klemmende drangredenen om de gelovige Colosfenfen aantefporen tot het bedenken, en zoeken — niet van de aardfche — maar wel van de hemelfche dingen? — Zijne redenen voldingen alles ! Hij zou ter aanprijling van dezen plicht nog wel andere redenen hebben kunnen aanvoeren: Doch —bij die menfchen, aan welken hij eigentlijk fchreef, (die met Christus opgewekt — die aan de zonden geftorven waren — wier leven in Gode was) — kon niets van zulke kracht bevonden worden, als juist dat gene, 't welk Paulus opgeeft. (DERDE GEDEELTE) Plet is waar — bij vele menfchen zullen de redenen, welken onze P. bijbrengt, van weinig, of gene betekenis wezen — bij menfchen, namentlijk, die met den naam van Christen zich vergenoegen, en dierhalven gene kennis hebben aan die ware eigenfehappen, of kenmerken van den Christen, welken Paulus hier — drie in getal — opgeeft — bij menfchen, die daarom ook geen belang ftel- len  over C O L O S S. III: 1—3. 29 len in den plicht, welken Paulus voordraagt Daar het nu te vrcfen is , dat er van zulk foort van menfchen ook wel enigen (waren zij niet velen!) onder UI. gevonden zullen worden, Mijne Hoorders ! die zich ook geenzins bekommeren over het zoeken, en bedenken van hemelfche dingen, wil ik met UI. nog wel eens opzettelijk in overweging nemen, of die plicht, door P. opgegeven, van zulk een belang — een algemeen belang is, dat ik er zo opzettelijk uwe aandacht bij bepaalen mogt.Gunt mij nog enige ogenblikken uwe luisterende aandacht — mijne Vrienden! Wat zijn zij niet ongelukkig, durve ik zeggen, die hun hart aan de aardfche dingen — aan al wat men als begerelijk op aarde befchouwen kan — geven , die alleen de aardfche dingen bedenken, en zoeken! — Wat zijn die rozen tochniet met vele, en wel van de fcherpfte doornen omzet! — Wat is er niet veel fmertelijke arbeid onder de Zonne om die aardfche dingen natejagen, en als men ze verkregen heeft, te bewaren? Wat al zorg, en kommer brengt het aardfche niet mede! — Wat moet men niet zwoegen, en flaven! — Men'mene niet, dat dit alleen het geval is bij menfchen van mindere foorten — bij menfchen, welken van hunner handen arbeid — van hun beroep leven moeten. Neen! dit een en ander grijpt zelfs bij hen plaats , die in ruimer kring geplaatst, zo mild van aardfche goederen zelfs zijn bedeeld, dat zij in den overvloed zich baden kunnen. — Hoe veel zorg, en kom-  go LEERREDE kommer — hoe veel angst, en benaauwdheid — hoe veel knagende onvergenoegdheid is niet wel ook doorgaans hun deel! — Welke fmerten ondervinden zij niet wel i— dan eens in hunne Naastbeflaanden — dan in hunne Kinderen — of ook wel Echtgenoten van eikanderen! Welke zielkwellende droefheid doen wellustige'— verkwistende — ongezeggelijke — domme — oneerlijke dienstboden hen niet menigwerf aan! — Wat bant dit ook niet meermalen den vrede uit hunne ziel, dat zij deze, of die bediening niet verkrijgen kunnen, dat zij eenen anderen dezelve zien bekleden! — En —■ al hebben zij van dat alles niets — al is het bij hen — in die betrekkingen alles volmaaktheid — al gaat het hen alles in die opzichten voor den wind, wat komt dan nog niet menig onverwacht ongeluk hunne vreugde ftoren! — Het mislukken van een vroeger vrucht, en duizend diergelijke kleinigheden zelfs doen hen bittere dagen fiijten- — Maar — laten al eens al die rofen zonder doornen zijn! Laat al eens het genot der aardfche din ■ gen zonder fmerten zijn! — Laten zij ook al niet behoren tot die ongelukkigen, welken een knagende worm het hart verteert, zonder dat zij de oorzaak kennen: dan nog is het ten uiterften gevarelijk alleen de aardfche dingen te bedenken, en te zoeken! Wie toch geeft ons verzekering van het duurfaam genot van aardfche goederen! En — wanneer wij met onzer handen arbeid , of op ene andere wijs ons brood moeten verdie-  over. CO LOSS. III: 1—3. 31 deinen, wie verzekert ons dan, dat wij morgen daar toe nog de nodige krachten, — gezondheid, en zielsvermogens zullen bezitten? — Wie verzekert ons, dat ene aanhoudende krankte gene oorzaak zal worden, dat wij al het onze verteren, en in de grootfte armoede' gedompeld worden? wie kan ons vergewisfen, dat onze bezittingen niet door ramp op ramp ons ontzinken zullen? — Terwijl wij thans hier te famen zijn, kan reeds een groot deel van onze goederen een prooi der vlammen , of een roof der dieven zijn geworden! — Wie kan ons verzekeren, da.t watersnoden , oorlogzwaard (en welke rampen er duizenden meer zijn) ons niet geheel, of grotendeels verarmen zullen! — Een rijke Croesus — wiens fchatten legio waren — was in een ogenblik dood arm — wie zegt ons, dat dit onslot niet kan — niet zal worden! Maar — al is het, dat de armoede geheel, of ten dele ons niet overvalt: dan nog is het loutere dwaasheid alleen de aardfche dingen te zoeken. — Want— wat baten de grootfte fchatten in vele krankheden'.— Wat zijn ze dan niet dikwerf een walg in het oog zelfs van hem, die anders geheel voor de aarde leefde ! — En — wat is het bij den naderenden dood !Al haalde men met onnoemelijke fommen de eerfte Geneesheren van alle oorden der wereld bij een — al wilde men millioenen hefteden, het kan het hart van den onverbiddelijk en dood — geen enkel ogenblik — vermurwen, — Perus fchatten kunnen de  32 LEERREDE de doods - benaauwdheid geen liertje doen ver' minderen! — Wat heeft men dan bij den dood van al die fchatten! — De rijkste wellusteling is na den laatften fnik zo dood-arm, als de armfte bedelaar! Zegt mij dan eens, is hij dierhalven niet de grootfte dwaas, die alleen de aardfche dingen bedenkt, en zoekt. — Vooral blijkt zulks loutere dwaasheid te wezen, wanneer wij bedenken, dat dit leven in vergelijking van het toekomftig leven, nog minder is, dan één ogenblik in vergelijking van (luizende jaren. — Hoe redenloos handelt Hij dan niet, die zich «//««gedurende dit kortftondig leven verzorgen wil, en volftrekt gene zorg draagt voor het volgende eeuwig leven ! Wel aan dan! Mcnfch! wat zegt Gij? Is de plicht door Paulus voorgefteld van belang ofniet?Is het niet dwaas alleen voor dit korte leven te zorgen, en zich me,t gene eeuwigheid te bemoeien? Is het niet dwaas, zich alleen met de aardfche dingen te bemoeien, die zo ogenblikkelijk onzeker zijn? In het tegendeel — is het niet verftandig de hemelfche dingen te bedenken, en te zoeken? — Die — die zijn beffendig — geen motte, geen roest — niets — verderft ze — geen doorgravende dief kan ze ftelen ! — Neen! Het gene men daar van hier op aarde reeds geniet, kan niemand —■ kan niets ons ontroven. — De vergevende genade — de vreugde — de troost — de vergenoeging — het vertrouwen van den Christen — wie kan  over, C O L O S S. III; 1—3. 33 kan hem dat ontrukken? — En — dat alles is nog niets in vergelijking van zijn fchat, die in den hemel bewaard wordt. Hoe veilig is die! — De Almacht zelve bewaart ze. — De Getrouwe, en mcnfc,hlievende Jesus is er berge voor. — Al ontvalt Christen dierhalven alles hier op aarde,— al vaagt de dood alle aardfche fchatten van ons weg, dan nog verliest men niets van dat ware goed, 't welk de dtiizende eeuwen verduurt. -—- En — berekent men nog eens nader de Waards van het aardfche, en hemelfche goed tegen eikanderen, welk een onbezefbaar onderfcheid openbaart zich niet! — Wat zou er om dit te betogen niec veel fchoons kunnen gezegd worden! — Voor het tegenwoordige zal ik dit ene maar aanroeren, dat alles daar door beflist wordt, dat men den geringen (waren) Christen — in den geringften ftand — bij een fhik droog brood — de genoegelijkite dagen blijmoedig, en dankbaar ziet doorbrengen: terwijl Rijkaart niet zeldfaam met alle zijne fchatten de vergenoeging alleen in klanken kent. Warelijk dan — mijne Vrienden! Gijl. hebt het groouïe belang bij dien plicht, welken Paulus hier voorfchrijft! — Het verwaarlofen van dien plicht ileept uw waarachtig — onherflelbaar — ijtfelijli verderf na zich! — En — het betrachten van dien plicht baart louter geluk — eindelofe zaligheid. Vergunt mij dan — Geliefden! — Gijl. welke dien plicht nog niet betracht, — geen lust daar toe.had — vergunt mij, dat ik Ul. dien belangC rij-  34 LEERREDE lijken plicht ook aanprijfe. — Nog eens ! — Geen groter belang kunt Gijl. ergens bijhebben, dan bij cczen plicht. — Al hebt Gijl. toch tegenwoordig nog zo vele aardfche fchatten — al fmaakt Gijl. alle genoegens die op aarde gefmaakt kunnen wor« den: Gijl. hebt er toch dat niet van, 'twelk de ware Christen zelfs van de aardfche dingen heeft. — liehalven dat — hoe lang zult Gijl. het genot der aardfche dingen hebben? — Hoe lang zult Gijl. leven? -- Hoe vele jaren — misfehien hoe vele maanden — Ja! wellicht hoe vele weken nog maar — en de laatlle fuik ontrooft UI. alles! — En — Al doet het de dood vooreerst nog niet: kan niet nog deze dag UI. zo veel rampen baren, dat het leven UI. bitterder wordt, dan het fterven zelve ? — Ai! menfchl Gij zoudt dan niet wijs willen zijn! Gij zoudt dan het beste deel niet willen kiefen, welk o>fi U niet genomen kan wordenl Gij zoudt dan liever iets verkiefen, waar van Gij — in dit ogenblik zelfs — gene zekerheid hebt. —'Niet alzo! Neen! laat U raden! — Laat een Menfchenvriend 0 raden! —■ Ai! bedenkt toch — zoekt toch de hetne'jche en met de aardfche dingen! Let ook 'nier eens op ! - Is, of wordt dit bedenken , en zoeken der hem. dingen uwe keufe — en — gevoelt Gijl. dan — gelijk maar al te nattirelijk is , — dat uw hart meer na de aardfche, dan na de hemtlfche dingen hunkert, roejrt dan biddende de hulp, en bijttand van den zondaars-lievende Jefus h>! — Smeekt om zijnen Geest, welken Hij  oV£R C O L O S S. III: 1—3. 35 Hij verworven heeft om aardfchgezinden menfchen krachtdadig te wederbaren! — Ai! Geliefden! Om uwes zelis wille, laat mijn raad UI. toch welgevaljen! Zekerlijk worden er in deze Vergadering ook gevonden, die volmondig durven verklaren, dat het hunne voornaamfte lust is, en al enigen tijd was, om niet meer alken voor de aarde: maar voor den hemel — voor de eeuwigheid — te willen leven: Maar — maar — die daar over ook het meest trei:= ren, dat z\) maar al te veel den hemel, en hun waar — hun eeuwig geluk — uit het oog verliefd!. — Mag ik ook wel een woord tot UI. fpreken? Gijl. moet voorzichtig zijn door dien plicht niet al te.verre te willen drijven. — Dit gaf in het Christendom maar al te dikwerf aanleiding tot de groffte dwalingen —. Houdt dan dit wel onder het oog, dat het Christendom in het geheel niet vordert, dat men zich met de aardfche zaken niet bemoeien zou moeten. — Dan ware het ChristendomSchadelijk — dan zou het plichten voorfchrijven die niet op aarde : maar eerst in den hemel betracht zouden moeten , en kunnen worden. Het Christendom eischt in het tegendeel ene zorgvuldige zorg vorr onze aardfche belangen. — De beste Christen toch is ook de beste burger. — Gijl. zult mij wel vergunnen, dat ik UI. ook herinnerde! Op die klip toch hebben zo velen ongemerkt fchipbreük geleden ' - • . Doch — nu — aan den anderen kant, moet ik C 2 \lh  36 LEERREDE UI', ook volkomen toegeven, dat Gijl. zeerzekef — maar al te veel — reden zult hebben om dit te betreuren , dat Gijl. nog zo aardfchgezind zijt. — Ik wil zeggen, dat aardfche dingen — aardfche genoegens — aardfche zorgen — maar al te dikwerf — trw hart van de hemelfche dingen aftrekken — en ach! ware het ook niet, dat het hart wel eens hunkerde na zulke aardfche dingen die zeer zondig zijn! — Zekerlijk dit betaamt niet. — Geen wonder! dat het UI. met vele bekommeringen vervuld, dat het UI. doet twijffelen , of Gijl. wel in de genade zijt. — Gij moogt zulken toeftand dan ook wel met hete tranen betreuren! — Echter zoudt Gijl. zeer ongelukkig uit die aardfehgézindheid, welke Gijl. bij UI. ontdekt, beiluiten, dat Gijl. nog buiten Christus waart. Ik wil UI. het tegendeel niet verzekeren*. Zulks betaamt mij niet: dewijl ik geen hartenkenner ben. — Dit alleen wilde ik, dat Gijl. daar uit ter uwer veroordeeling niet befluiten moogt. Vraagt ■UI. zeiven toch af, of Gijl. ook niet wel andere neigingen — frerke neigingen na hemelfche dingen gevoelt. — Zie dan in een Paulus , dat het ook bij hem (trijd van binnen was Rom. VII. — Intusfehen is het veel veiliger daar na te jagen, dat Gijl. beter wordt: dan gedurig een angstvallig onderzoek te doen, of Gijl. in Christus zijt, dan niet. — Het laatfte is vruchtelofe — nuttelofe — ziel-vermoeiende arbeid! — Het eerfte kan UI. heilfaam worden. — Laat mij UI. dan voorfteilen, hoe Gijl. op verbetering in dit opzicht hopen moogt en  over C O L O S S. III: 1—3. 37 en kunt. — Vergelijkt veel de hemelfche bij de aardfche dingen. — Bereken zo het onberekenbaar onderfcheid tusfchenbeiden. Dit kan natureÜjk aanleiding geven om uw hart met vuriger begeerten na de hemelfche dingen te bezielen. — Bereken voor al het onzekere — het vergankelijke — het gevarelijke — het bedriegelijke der aardfche dingen : en hei zekere9 — het onvergankelijke — het veilige, en zalige van de hemelfche dingen, en vraagt uw hart dan gedurig af wat moet ik — wat zal ik kiefen J — Bedenkt ook veel het uitgebreide -zalige , 't welk er is in den dienst van hem, die zit aan 's Vaders rechtehand! — Maakt veel gebruik van zulke middelen die UI. dit een en ander gedurig herinneren kunnen - van menfchen, die van het zalige, doorhem in dien dienst genoten, getuigen kunnen! Strijdt dan ook tegen de aardfehgézindheid, van uw bart\ - Vergeet daar bij vooral niet de voorbede, bijjland, en Geest van Mem interoepen, die aan 's Vaders rechtehand zit om voor hulpelofen, voor onwaardigen te bidden, en hen te verzorgen ! ~Leeft dan zo in hope, dat de zondaars-h'evende Jesus UI. uwe begeerte niet ontzeggen zal! En wat Uk aangaat, die vrijmoedig gelooft, dat God uw Vader om J. C. wil geworden is. — Rechtftreeks bedoelt Paulus zulken , als Gijl. zijt., met het voordellen van dien plicht, welken wij wat nader befchouwden. Bij UI. toch klemmen die redenen, welken Hij aanvoert, in derzei ver ware ^ 3 kracht!  s6 LEERREDE kracht! Zekerlijk ook die andere redenen, door mij van het onzekere der aardfche dingen ontleend , moeten zo veel klem op uw gemoed hebben , dat Gijl. aan de hemelfche dingen verre weg de voorkeur geeft. — Maar — ook de redenen van P. moeten bij Ul. alles uitdoen. Want het is , als of de Apostel aldus ook aan UI. Ichrijft: — „ Gelovigen ! Gij gelooft, en roemt daarin, dat Gijl.—? „ met Christus opgewekt zijt, ennieinve fchep* „ felen zijt geworden — dat Gijl. de zonden afgeftorven zijt — dat Gijl. in Gode leeft, daarom s, kan het niet anders, of Gijl, moet de hemelfche dingen bedenken,en zoeken; en niet de aardfche. Doet Gijl. zulks niet, dan is uwe roem — „ uw geloof valfch — dan zijt Gijl. gene nieuwe s, fchepfels — dan zijt Gij!, de zonden niet afgeftorven — dan leeft Gijl. in Gode niet — Neen! „ dan leeft Gijl. nog, gelijk het gros der mSnfchen, ais een oud fchepfel, als een onbekeerd ,, zondaaar, als een llaaf der zonden , die in de „ zonde keft." — Gelovigen! hier hebt Gijl. dan het ware Schibboleth van den echten Christen ! — Hier aan — hier aanmoet Gijl. Ul. toetfen, of Gijl. ki C. J. zijt! Hebben wij wel meer dan dezen plicht nodig om daar aan te beproeven , of wij Christenen in vaam, dan of wij Christenen in de daad zijn. — In den waaren Christen vindt men die kenmerken, welken de Apostel hier opgeeft. De naam — Chris<:>n mist ze. De laatfte bedenkt, en zoekt daarom aard-  over. C O L O S S. III 1—3. 39 aardfche dingen. De eerfte het tegendeel. —— Beproeft, dan Ul. zeiven — Christen ! — WatGijl, ook zoudt mogen befluiten , en van Ul. zei-—' ven vastftellen, indien Gijl. de aardfche dingen bedenkt,en zoekt, Gijl. zijt geen waar Christen.— Toont dan met geheel uwen wandel, dat Gijl. bovenal het hemelfche — den hemel zoekt. — Ja', gedraagt Ul. hier op aarde beftendig als vreemdelinhen, die [hier op aarde geen blijvende ftad hebben : maar na hun waar vaderland, het land hunner ruste voorttrekken . Gijl. zult wel erkennen moeten — zelfs de besten uwer — dat Gijl. maar al te dikwerf nog zo veele neigingen tot de aarde gevoelt. Dit is zekerlijk te betreuren! Evenwel moet het ül. niet moedeloos maken. Neen! De vraag is niet, of Gijl. hier op aarde reeds tot de volmaaktheid gekomen zijt. Ware dit zo, dan zouden gene neigingen tot het aardfche meer in Ul. gevonden worden. Maar —de vraag is deze — jaagt Gijl. daar na om die volmaaktheid te bereiken. — Nog eens! De vraag is niet, of Gijl. nog neigingen tot het aardfche ondervindt: maar of Gijl. die —gaarne — geduurig —- involgt.— Een Paulus wist anders ook nog, wat het was, met verkeerde neigingen te worftelen. Lees alleen Rom. VIT: — Zelfs als Hij 't goede zoude doen, loerde het kwaad cp hem! — Beproeft dit dan, of Gijl. uwe neigingen tot hetaardfche involgt, dan of Gijl. ze biddi.n.:es en werkende tegenjlaat. De vraag is ook niet, of Gijl. niet wel eens voo: C 4 Bet  40 LEERREDE het overwigt der neigingen tot het aardfche hebt gebukt. — Maar - of Gijl. als dan ook met diep berouw oyer dien val zijt opgeftaan, en met meer ij ver in Christus tegen zulke neigingen hebt geftreden. Nog eens! Beproef U hier aan — Christen ! — Zijn uwe neigingen meest na het aardfche — volgt Gij dezelven ml in — dan moogt Gij wel op uwe hoede zijn, en toezien! Het Christendom is tóch niet in woorden, in gedaante: maar in kracht gelegen. En — vraagt de mare Christen, wiens hart nog wel eens tot het aardfche overhelt, wat daar tegen te doen ? — Genen beteren raad kan ik U geven , dan in het voordel van den plicht door Paulus ïigt opgefloctcn! — Om de hemelfche dingen te bedenken, en te zoeken is toch niets gepaster, dan het hart gedurig van de aarde , en aardfche dingen aftelrekken. — En dit gefchiedt door zich gedurig voor den Geest te brengen, dat er geen waar heil ingelegen is — dat men het daar in nooit vond — en ook nimmer in vinden zal: terwijl in het tegendeel in het bedenken, en zoeken der hemelfche dingen waar heil - alle heil gelegen is. In dit opzicht vooral is Jefus woord In volle kracht waarheid, die zoekt, die vindt. Deze mijne raad kan UI. dierhalven niet anders dan welgevallen! - Gijl. erkent immers ten fterkften verplicht te wezen tot het gene Paulus Ul. hier voorfchrijft. -,- Zoudt Gijl. er niet ten duurflen toe verbonden zijn? Zijt Gijl. geen nieuw fchepzel ge, worden.? Zijt Gijl de zonde niet afgeftorven? Leeft  over. C O L O S S. IH; i—3. 4t Leeft Gijl. niet in Gode? Hoe! Zon al die genade te vergeefs aan Ul. gefchied zijn! Dit immers kan niet wezen! — Kom dan Christen! — 't hoofd na boven — van de aarde los! — Zoek de hemelfche dingen — de gunst— de nabijheid van uwen God, en Zaligmaker. — Dit was immers altoos uwe ware verkwikking !• — Alles dan dringt Ul. daar toe ! — Uw hart — vertrouwe ik — zal mij ook toeroepen, — wij zijn bereid. — Wel nu ! Zoekt daar toe ook de hulp, en bijjland van uwen Heiland — van zijnen Geest — dan zal het Ul. wel gelukken. Nog een woord tot troost! — Dat Gij een waar Christen zijt - dat Gij met Christus in Gode leeft — is hier op aarde nog al te veel verborgen, gelijk Paulus ons te recht te kennen gaf. — Dit denkbeeld zal, wel verre van aanleiding tot zorgeloosheid te geven, U ijverig maken, om er na te jagen. — Dit intusfchen make ook uwe blijdfchap uit, dat de tijd vast nadert, dat al dat onvolmaakte zal te niete gedaan worden. — Wanneer toch Christus, die uw leven is, zal geopenbaard zijn, dan zult ook Gijl. in herelijkheidgeopenbaard zijn! — Hoe troostrijk ! Gijl. zult dan eens — en dat voor eeuwig ! — van alle neigingen zelfs tot het aardfche ontflagen zijn — niet anders bedenken, en zoeken — nergens amders in bezig zijn, dan in hemelfche dingen: dan namentlijk, wanneer Gijl. eens geheel hemelsch voor God leven — hem danken, en roemen zult. — Amen! c5 js*  JESUS MEDELIJDEN MET BEROUWHEBBENDE ZONDAREN, o r LIE1IEBE OVER. luc. xxii : 60-62. n Ende terflond als Hij nog /prak kraaide dehane. Ende de Heere hem omkeerende, zag Petrus aan, ende Petrus werd indachtig des woord des Heeren, hoe hij hem gezegd hadde , eer de ha* ne zal gekraaid hebben, zult Gij mij driemaal verlochenen. Ende Petrus na buiten gaande, weende bitterlijk. te==g%: -fr V O O R A F S P RAAK. Adam\ Waar zijt Gij.' — Zo riep God eens (Gen. Hl: 9) tot onzen Eerftvader Adam! — Wan- (¥) Deze Leerrede hielilik onder anderen den 3 April 1791, sijnde den eerfteu Zondag na den Dank - Vast - en Bededag. Op dienzeltden dag moest ik ook de voorbereiding \oor het Avomdmaal prediken, zo dat ik als toen mijne Leerrede , tn tot sne Nabetrachting op den Biddaggen tot ene voorbereidingsoox hes  over LUC. XXII: 60—62. 43 Wanneer riep Hij zo! Toen die ongelukkige Gods gebod had overtreden — toen die dwafe een zondaar was geworden — Gods rechtvaardigen toorn zich had waardig gemaakt — en bevende vluchtte om zich voor zijnen God — Richter — en Weldoender te verbergen. — Toen — eensklaps — hoorde Hij die zelfde ftem — welke hem gansch niet vreemd was — voormaals die beminnelijks ftem, welke zijne Ziele verkwikte, wanneer Hij ze hoorde, om dat God zijn vriend — zijn weldoender hem als dan kwam ontmoeten. Die ftem hoorde Hij nu met ontroering — met beving! — Zijn hart klopt hem! — De bezwijming is hem nader , dan het leven ! Maar — waar toe dan diende die ftem? Donderde zij - dreigend — door den Hof henen om AJam — in zijnen fchuilhoek — zijn vonnis aan te kondigen? — Om hem toeteroepen — zondaar! Sterf nu? _ Om hem den adem te ontrukken? — Neen ! Hoorders! — Die ftem — die zachte ftem, ademde medelijden — ontferming — genade. — Die ftem betekende dit — „ Ach! Adam! — el„ léndige! Wat hebt Gij gedaan! Uw zeiven, en „ uwe nakomelingen ongelukkig gemaakt! Ach! „ Adam! Mijn Godlijk hart is medelijdend met „ uw lot bewogen. — Ik ben met ontferming over „ UL aangedaan — verdoolde! Vlucht Gij nu ook het Avondmaal fchikte. In deze gedaante verfchijnt de Leerrede alhier.  44 E E R R E D E „ ook nog van mij ? — Ik kome U. opzoeken — om U. ook genade — vergeving — pardon aan 33 te bieden! Kom! dan Adam! Waar zijt Gij! — „ Kom uit uwen fchuilhoek, te voorfchijn ! — Ik „ biede U. genade aan!,— Keer met waarachtig 33 berouw tot mij weder ! " Zo fprak God tot Adam ! Zo fpreekt hij nog door ■zijn Euangelium — door zijnen Zoon — door zijne knechten tot de kinderen van Adam! — Hij laat hen toeroepen —■ „ zondaars — waar zijt Gijl, ? 33 Ik wil Ul. in genade aannemen." Is het — in het gemeen — mijn plicht die boodfchap — in Gods — in Jefus naam Ul. gedurig te doen — en te herhalen — thans heb ik er meer, dan ene bijzondere verplichting toe. Op den jongst voorlcdenen plechtigcn Biddag heb ik Ul. betuigt, dat, zo het Ul. met de uwen, en den lande zouden wel gaan, Gijl. dan uwe zonden voor God betreuren moest, en hem om vergeving fmeken. — Daar toe wilde ik Ul. thans bemoedigen, door Ul. in den naam van mijnen zondaars- minnenden Zender bekend te maaken, dat Hij nog zondaars aanneemt — dat Hij zelfs uitroept — „ zondaar waar zijt Gijl. — bij mvcn „ God is genade! " En — daar wij op den volgenden dag des Heeren zijne tafel in ons midden zouden zientocgericht, moet ik Ul. ook derwaards nodigen. Daar toe weet ik niets gefchikter, dan Ul. deze Godlijke boodfchap te doen, dat God vooral daar verlegene -— bt>  over LUC. XXÏI: 60—62. 45 berouwhebbende — flechte zondaren roept , om hen genade te bewijzen. Gijl. dan, die niet in fchijh — niet te vergeefs Biddag wilt gehouden hebben. Gijl. — die warelijk uwe zonden door gerechtigheid wilt afbreken! Gijl. die uw hart aan den Heere wilt geven om voor hem te leven! — Die Gijl. ook gaarne tot Godsliefde maaltijd wilt toetreden! Die Gijl. uit Jefus hand—tot hein naderende — een bruiiofts — kleed ontfangen wilt! — in Gods! — in Jefus naam moet ik UI. toeroepen — zondaar! Adamskind! waar zijt Gij! Vlucht niet door ongeloof van God af! Neen! ik moet Ul. opzoeken — nodigen — aanfporen om (vooral) op den volgenden dag des Heren uit de eindelofe volheid Gods genade voor genade te komen ontfangen. Ik zou — om mijne boodfehap wél te doen — daar toe aanleiding nemen uit de bijzonder — liefderijke handelwijs van onzen gezegenden Heiland, en Zaligmaker, die op den fnoodfien zondaar — in het ogenblik, dat Hij de geduchtfle rampzaligheid verdiende — een ontfermend oog floeg -rhemhet hart trof, en tot bekering trokj—ik bedoele Petrus, die, door Jesus op het ijsfelijkst te verloehenen,de mate zijner ongerechtigheid volmaakte. Ging het ons thans ook eens 20 ! Trof Jefus ontfermend oog onze harten nu ook eens! Wij hebben het zo nodig. Wat zal ons anders de Bededag baten! Wat zal ons anders des Heren Avondmaal baten! — Het ene zo wel, als het andere zal enkel  46 LEERREDE kei, en alken tegen ons getuigen, indien het gunstrijk oog van onzen lieven Jesüs ons niet in genade aanziet. — Wilt Gijl. dan daarom met mij niet vooraf bidden'. — Gij — verlegen zondaar! Gijl! — Wilt immers tot dat einde Ul. met mij wel wenden tot den troon der genade! — Komt — fmeken'om Zegenj— om bijftand! Gijl. kent Petrus , van wien mijn text gewaagt. --Gijl. weet, dut hem de Here Jesüs enige uren te voren voorfpeld had, dat Hij zo wel, als de andere discipelen hem, — hunnen Here — zouden verlaten. — De moedige Petrus iloeg daar aan geen geloof! - • Wat! - de hoogmoedige Petrus dorst deze verwaande taal uitüaan. — „ Al wier„ den alle mijne mededifcipehn aan Ugeërgerd, \\ al verlieten zij U allen, — ik ben een geheel Z ander man - ik zal niet geërgerd worden." Die ongelukkige! Zijn getrouwe Jesus, van wien Hij zo dikwerf vernomen had, dat Hij alles wist, verklaarde hem daarop - zowelmenend, als medelijdend,- dat juist Hij - Hij - die zulke hoge gedachten van zich zeiven had - tot den diepften val zou komeiu- dat juist Hij - Hij - zijnen Jesus voor de menfchen zou verlochenen- — Maar - die hoogmoedige! Hij draafde op denzelven hogen toon nog voort. - En - het ramp- za-  over. LUC. XXII: 60—62. 4? zalig gevolg was ook bij hem, dat Hoogmoed voor den val kwam. Viel ooit een mensch, 't was Fetrus , gelijk wij in ene vorige Redevoering befchouwden. -1 Die Petrus dorst zeggen - ik ken geen Jefus! Die dorst er een eed op doen! — Die dorst ziel, en zaligheid verzweren.,, zo hij Jefus kende! Yfelijke val! — Dit weinige moest ik Ul. nog herinneren om de ware denkbeelden aan den voorgelezenen text te hechten, welken ik Ul. eerst een weinig zal ophelderen - om daar na dan met een opmerkfaam oog onzen Petrus, en den Here Jews in hun gedrag te bezien — om dan eindelijk tot mijn tegenwoordig oogmerk van het een, en ander een gepast gebruik te maken. (EERSTE GEDEELTE) Het bericht van onzen Lucas heeft weinig opheldering nodig. Het is bekerd, dat men over den haan, van welken hier gewag wordt gemaakt, zeer verfchillende denkbeelden heeft gevoed. De een denkt aan een eigentlijken haatf. — Een ander verftaat er een trompet door— Ik voor mij vinde in dat een, en ander zwarigheid, en denke, dat - de haan kraait ene fpreekwijsis, welke denrijzenden morgenftond aanduidt. (*) - Welk denkbeeld ook het ware zij, het (*) ]k heb dit ontleend uit den Dijbel-Minuaai hit 12 en 14 Vertoog. Te voren had ik hier van mijne Gemeente iet meer gezegd. Daarom roerde ik bet toen alleen maar aan.  48 LEERREDE het komt er voor het tegenwoordige niet op aan. Want liet zij die haan een eigentüjke haan zij, of niet, (hoe men het neme) dïj«jpijkt er uit, dat Lucas er dit alleen mede wilde aanduiden, dat juist op dal zelfde tijdftip, 'twelk de Here Jesus had opgegeven, dat gene gebeurde, 't welk Jesus dien verwaanden pErRUS had voorfpeld. — Jefus had gezegd (gelijk Marcus volledig heeft)■ (*) „ heden in dezen nacht, eer de haan tweemaal zal gekraaid hebben , zult Gij mij driemaal verlockenen — en juist volgens dien zelfden Marcus (j) kraaide de haan ten twedemaal, toen dat- gene gebeurde , 't welk Lucas ons in mijnen text aantekent. — Juist dan op het aangewezen tijdftip werd Jesus woord vervuld! Maar — wat werd vervuld ? — Toen dat tijdftip daar was, was Petrus juist bezig om de mate zijner ongerechtigheden vol te maken! — Hij was bezig met zijnen Meester — zijnen Vriend — zijnen Zaligmaker — zijnen God te verlochenen — ziel, en zaligheid te vervloeken! — Juist terwijl hij daar mede zo uitzinnig — zo ijfelijk — zo Godtergend bezig was, was het tijdftip daar, 't welk hem zijn Jesus had voorfpeld. — Dierhalven was nu volkomen vervuld, wat hem voorzegd was geworden! In dat tijdftip dan , waar aan Petrus naderhand (*) Mare. XIV: 30. (10 Vers 72.  oVÈit LUC. XXII: 6c—62. 49 hand zekerlijk nooit dan met ontroering — met ijfing zal gedacht hebben — (fchrijft Lucas) —< kraaide de haan. — Men heeft hier te eerder een eigentlijken haan, of een trompet willen behouden ï om dat men aannam, dat zeker geluid, 't zij dan van een haan, 't zij van een trompet, het hard van Petrus zou getroffen hebben. — Maar — uit het bericht van Lucas zien wij, dat Petrus eerst op het omkeren van den Fiere Jesus tot inkeer kwam. Die bijzonderheid hebben de andere Euangelisten niet. Intusfchen is zij ons van groot belang. Dit blijkt er uit, dat noch haan. noch trompet, noch rijfende morgenftralen (wat men hief ook verftaan wil) het hart van Petrus zouden getroffen hebben, had Jesüs oog het niet gedaan. Toen dan dat tijdftip daar was,— toen het bleek« dat Jesus woord (weinige uren te voren tot Petrus gefproken) enkele waarheid was;— toen het met den ongelukkigen Petrus op het hoogst was gekomem — toen hij bezig was met zijnen Jesus te ontcren^ — te honen,— toenf— toen juist, was het Jesus tijd om Petrus te redden Let eens zondaar! Zulke Jefus is de Zaligmaker! Zo treft Hij de fhoodften zelfs wel — midden in de uitvoering hunner ongerechtigheden! — Ja! wel dan eens ! — wanneer zij het toppunt der on« gerechtigheden hebben bereikt. Toen dan; — (eeuwig gezegend tijdftip voor Petrus!) toen dacht Jesus aan zijnen Petrus, welken Hij (waarfchijnelijk) ook hoorde vloeden, D CB  5c LEERREDE en zweren. (§) Die lieve Jesus vergat zijn eigen lot — zijne banden. — Hij werd enkel medelijden met zijnen ongelukkigen Petrus. — Dien Petrus hoorde Hij zo onbezonnen — zo godvergeten Ziei» en Zaligheid *- alles vervloeken, en verzweren, bij aldien Hij Jesus kende ! - Wat doet Gij — Petrus 1 Moest Jesus u nu ook niet verlochenen voor zijnen Vader? Hij heeft u immers te voren geleerd (Mattii. X: 33.) „ dat zo me hem voor „ de menfchen verlochent, Hij dien ook verlochenen „ zal bij zijnen hemelfchen Vader". Beef dan Petrus voor uw lot! — Maar - Neen! Het hart van den liefderijken Jesus wordt enkel ontferming over Petrus ! — Van barmhartigheid rommelt zijn ingewand over Hem. — Zondaar! Leer hier Jesus onberekenbare liefde opmerken! — Zou men niet zeggen — elk woord van Petrus — elke vloek — moest Jesus hart verharden — moest zijnen toorn doen ontglimmen - in lichten laaien vlamme zetten! — Maar — zie! hoe meer Petrus verlochent, vloekt, en zweert, zo veel te meer bloedt Jesus liefderijk hart over hem. — Zo medelijdend is die lieve Jesus omtrend zondaren ! Petrus begon ook nu te zinken — het verderf gaapte hem aan! — En — toen — toen — ftak Jesus als 't ware zijne reddende hand na*Petrus uit! — Want toen keer- (§) Het komt mij voor, dat de Here Jesus aan de Dienaren was overgegeven gewoiden, en, terwijl Petrus hem ten derdetaaie verlochende, al onder de Dienaars ttond, of by hen ain kwam, «—  over. L U C. XXII: 60-62. 51 keerde zich Jesus om, eti zag Petrus aan. ——* .Men heeft zich veel moeite gegeven, om te verklaren, hoe de Here Jesus zijnen Petrus kort aanzien ! — Niemand heeft zekerheid van de wijfè\ waar op het is gefchied. Mij — gelijk ik reeds opgaf — is dit het waarfchijnelijkfte, dat Jesüs reeds bij de Dienaren was.' Wat daar van zij. Wij hebben de minfle reden niet,om te twijffelen, of Jesus zag Petrus warelijk aan!, — Jesus keerde zich (geheel of gedeeltelijk) om, — hij zag Petrus aan^ — hij zag Petrus aan met een veel-» betekenend oog, gelijk Petrus uit dat oog ook veel begon te lezen. — Wat betekende dat oog al? » Het was een oog vol medelijden! Geen dreigend,—geen blikfemendi— geen verterend oog!— Neen! dan zou éne blik van het zelve den fchuldigen Petrus ontmoedigt, en met Judas tot den ftrop gedreven hebben. Het was dan een oog van louter medelijden, 't welk Petrus toeriep — „ „ Ongelukkige ! mijn hart fmelt van medelijden „ over U. Wel mijn Petrus! .mijn lieve Pe„ trus ! Waar komt Gij toe! — in welken af„ grond — in welke grondelofe diepte ftort Gij „ niet neder ! — Wel, Petrus ! — Ai! Zie hoé „ ik evenwel (j teder blijf beminnen, — lees mijn teder medelijden uit mijn oog." Jesus oog was vooral ook een oog, 't welk Pe« trus zijne misdaad levendig voor den Geest bracht, als of Jesus hem toeriep —.,, Heb ik het u niet „ gezegd — Petrus,!- Herinnert Gij u nu miin D a woord  5a LEERREDE „ woord niet? — Ziet Gij nu niet, dat Gij „ zeer ongelukkig in eigene kracht hebt geroemd„ dat hoogmoed warelijk voor den val komt! — „ Ai 1 Petrus ! Waar komt Gij toe! kent Gij mij „ niet.' — mij van wien Gij hebt uitgeroepen — ,, Gij zijt de Zoon des levendigen Gods"? — Kent „ Gij mij niet — mij , met wien Gij op den berg,, waart, toen Gij er tabernakelen wilde ma„ ken -? Kent Gij mij niet, die U overal met „ mij nam , vooral wanneer ik iets bijzonders wil„ de verrichten? Kent Gij mij niet, die zo veel aan U deed — wiens wonderen Gij zo menig„ werf met ontzetting hebt aanfchouwd ? — Weet „ Gij wel, wat Gij doet? — Beeft Gij voor mij „ voor hem niet, die alles ziet en hoort, — die «, uwe leugentaal heeft opgemerkt. — Vreest Gij voor mij niet, van wien Gij ook beleden hebt „ dat 'ik de gedachten der menfchen zelfs doorgron„ de! — Wat — Gij vervloekt Ziel en Zaligheid 1 „ Ai! wat doet Gij toch'," Dat oog vroeg ook iets: maar doorfneedt teffens het bewogen hart van den ongelukkigen Petrus. — Dat oog vroeg — „ heb ik dat aan U „ verdiend — Petrus? — Ben ik zulke behande* „ ling waardig? Is er dan maer heil bij anderen, „ dan bij mij te vinden? Zegt Gij mij dan uwe „ vriendfchap — uwe liefde op ? Wilt Gij mij 3, dan verlaten — om dat ik hier juist geboeid — „ veroordeeld üa ? Wilt Gij dan nu weg gaan ? ~ „ Heb; ik niet meer de woorden des levens gelijk « Gij  over LUC. XXII: 60-63. 53 „ Gij voorheen beleden hebt? — Vervloekt Gij ., dan uwe Zaligheid? — Gij wilt dan gene Zalig„ heid? —. Gij verlochent mijn Vader dan? Want die mij verlochent, verlochent hem ook, die mij „ gezonden heeft? — Ach Petrus!"— Zulke tragen deed Jefus oog aan dien zondaar! — En — hij verdomde. Maar ook — dat oog predikte den doemfchuldigen Petrus genade. — Dat oog toch herinnerde aan Petrus de waarfchouwing van zijnen Jesus, die uit liefde was gefchied. Maar vooral herinnerde Jesus oog hem dit woord — ,, ik heb voor U „gebeden — en — Gij.' als Gij bekeerd zult zijn, „ verfterk uwe broeders dan ook.' — Jesus oog predikte dit woord tot Petrus ziel! - En — zo bemoedigde — zo vertrooste hem dat liefderijk oog! Die draal van de Zon der gerechtigheid verdreef de nevelen van wanhoop en moedeloosheid! — Dat oog van Jesus was voor Petrus dan ook het balfemend oog van een medelijdende» en machtigen Geneesheer, bij wien warelijk genezing was voor kranke harten! Het was het lokkend oog van eenen Herder, die het verloren fchaap te rug roept!Met een woord;— dat oog riep Petrus toe —*. ,, Verdoolde! kom nog weder! Hier ben ik — in „ mijn lijden is aï uw heil!" ■ • Nog meer. Dat oog was ook kwijnende van liefde tot Petrus! — In dat oog kon de gevallene Petrus de teder/Ie — onveranderlijke — godlijke liefde van zijnen Jesus lezen.-Dat oog riep Petrus D 3 toe, —  g4 LEERREDE toe, — „ Wien ik eens heb liefgehad, dien heb ik „ lief tot den einde toe. De mijnen zullen nooit „ verloren gaan — niemand zal ze ook uit mijne „ hand rukken —. Wat hebt Gij mij dan vergol„ den voor mijne ongehoudene Heide! Evenwel ik „ heb U hartelijk lief! Deel dan van nieuws af aan in mijne liefde! —Geniet er dit eerfte blijk van '. Maak U van hier — ik zal U redden." Dit alles,en nog meer lag er in het aanzien van den Here Jesüs opgefloten! — Het was toch een veelbetekenend aanzien! — Offchoon toch wel Petrus dat alles uit het Ziel - innemend aanzien niet moge opgemaakt hebben , lag het er evenwel in opgefloten. Ik wil zeggen (om minder zinnebeeldig te fpreken) in het hart van den Ontfermenden Jesus gingen niet minder^ dan zulke bedenkingen wegens Petrus om. Alhoewel dan Petrus misfehien niet wel dat alles zal begrepen hebben, wat het hart van den Here Jesus al zeide: evenwel was het niet te vergeefs, dat de liefderijke Jesus zijn oog zo genadig op Petrus geflagen hield. — Neen ! Dat oog leerde hem veel. Hij gitig toch na buiten , en weende bitterlijk! - Wij zullen de Geleerden niet volgen in hunne nafporingen over de ware betekenis van het woord bitterlijk overgezet —. Dit is ons genoeg, dat het bjj gewijde, en ongewijde fchrijvers doorgaans van de droefheid gebezigd word tf om derzei ver grote hef/gheid wytedüidtn. — Om ene droefheid, die het hart  over LUC. XXII: 60—62. 55 hart niet ünoren kan: maar zichdoor tranenvloeden openbaren moet, te betekenen. (*) — Dit dan bericht ons Lucas , dat Petrus zich van die gevarelijke plaats weg maakte , en buiten komende in een vloed van tranen uitberftte. — Befchouwen wij de gcfteldheid van zijn hart en gedrag (volgens dit bcbericht van onzen Euangelist) wat meer van nabij. Zo dra zijn oog het oog van zijnen Heer en Meester ontmoette, Was het niet anders , dan of hij van den blikfem werd getroffen ! — Dat oog van zijnen Jesus fchoot hem een ftraal in het hart — een pijl, die hem door — en door — trof — en geheel van zijne hoogte nederplofte! Schaamte was de eerfte aandoening, welke zich in zijn hart ('t welk zo even nog verfteend — nu enkel gevoel was geworden) openbaarde. Hij flocg zijne ogen, zo dra hij zag, dat Jesus oog hem beloerde, ogenbliklijk voor zich neder. — Zijnen Jesus aantezien was hij zelfs niet waardig. — Dat het licht van Jesus fchitterend oog hem een ogenblik beftraalde, had Hij geheel verbeurd. — Zijneoogen dorst Hij niet opheffen, 0111 zijnen Jesus,- dien liefderijken Jesus,— om dea hemel — om iets te aanfehouwen. — Schaamte verfde hem een blos op het aangezicht! — In de trek (*) Het fchijnt ontleend van liet zilte der tranen. 7\t over het woord Alberti Oif. Pk. in N. T. P. 160, Biel in Thefdur», en J. E. J. WaiXH O'jf. in Êttttti. ex Gr: In- fcrip!. P. 73. D 4  0 LEERREDE trekken- van zijn aangezicht kon elk nu wel lezen .dat Hij in fchaamte wegfmolt. . . En - niet alleen faiolt zijne Ziel van fchaamte weg: — maar ook vervulde het óprechtfte berouw zijne gehele Ziel. - Jesus oog - en al wat hem omringde (dit erkende Hij) riep hem toe:— „ Wel „ Petrus! Wat hebt Gij gedaan! - Waar kwaamt " gljtoc — gij ! Petrus"? — Van berouw refen hem de hairen te bergen! _ „ Mijne zonde, -~ „ nep zijn bloedend hart uit -- « bijna te groot, „ dan dat zij vergeven worde. — Wee mij! Zulk s, een zondaar! —Zulk een moedwillig^—Zu\k een „ godvergeten zondaar ! — Hoe kan ik voor Gods „ rechtvaardige gramfchap beftaan! — Mijnen Je„ sus! — Mijnen weldoender — den Zoon van den Ibreadfgen God — die mij zo teder bemin„ de — zo wonderlijk weldeed — dien — dien 3, heb ik. verlochend! Mijn God! waar ben ik toe „ gekomen! — Zo verre kon ik mij zeiven « mijn geweten — mijn plicht — mijnen God — „ mijne zaligheid — alles vergeten, dat ik voorde * waait,erd van een valfchea eed mijne zaligheid „ zelfs verpand heb. - Afgrond — open uwen muil! r- Vertind den fnoodjlen — den moedwilP ffcfi*» booswicht, 'wiens misdaad te groter is — „ om dat hij nog weinig 'ogenblikken te voren werd gewaarfchouwd,en tegen licht en geweten heeft aangezondigd. — Almachtige! rechtvaardig mogen uwe pijlen op mij nederdalen — mij Verpletteren! - O! welk een berouw, 't we)kzijn ge-  over LUC. XXII: 60-62. 57 gehele hart vervulde, en als met de zichtbaarfte letteren op zijn aangezicht gcfchreven ftond. Intusfchen had Hij in het oog van zijnen lieven Jefus nog dat zelfde vorige liefderijke kart, en onveranderlijke trouwe ontdekt; — Dit bewaarde hem ook voor wanhoop ! — Dit deed hem een wolkje van hoop als een hand zien. Dierbaar woord, 't wtlk Jesüs te voren tot hem gefproken had — ik heb voor U gebeden - Petrus ! — Dit balfemde hem thans de gewonde ziel. — Jesüs had hem ook nu aangezien met een medelijdend- belangnemend — teder gunstrijk oog! — Dit gaf hem moed , dit fchiep geloof in zijn hart, dat er voor zulk enen nog vergeving en genade bij dien Jesüs was. — Wat bewonderde Hij zulke liefde — zulke genade ! - Genade — vergeving voor zulk enen! — En —- wel! in dat zelfde ogenblik, waar in hij zo hemeltergend zondigde. — Godlijke genade — nooit genoeg te roemen — te waarderen! Intusfchen begreep Hij, dat het hier de plaats niet was om ziju bloedend hart te ontlasten ! — Ook niet — om hier te blijven. — Te blijven ! — Deze gevarelijke plaats haatte hij nu als de pest!Hadden zijne voeten hem nooit derwaards geleid ! Had hij ze nimmer aanfehouwd! — Althans ! — Geen ogenblik wil hij — kan hij hier vertoeven ! Eeuwig zou hij aan deze plaats met verfoeing en affchuwen gedenken! Gevarelijke plaats ! — Vertoefde Flij er nog langer, waar toe zou Hij niet al verder komen! — Let wel — mijne Hoorders! D 5 Zo  58 LEERREDE Zo groot als Petrus te voren in zijne eigene ogen was — zo klein is Hij nu bij zich zeiven !Nu vertrouwt Hij zich niets! — Dit werkt Jesus oog uit! Gelukkigen dan! wien dit gebeuren mag, dat Jesus liefde oog hen klein maakt bij zich zeiven ! Gelijk nu Petrus den grootilen afkeer van deze plaats had, om dat Hij ze als hoogst gevarelijk befchouwTde, zo begreep Hij ook zeer wel, dat het de plaats niet was om zijn hart te ontlasten. Niet zo zeer om dat hij als dan gevaar van zijn leven liep. Neen^! dit had nu — daar zijne ziel hare gelovige veerkracht begon wedcrtekrijgen — zulken vat niet meer op hem ! — Nu geloofde Hij, dat die zelfde Jesus , welke weinige uren te voren ene gehele bende vijanden — met een woord fprekenster aarde deed nederploffen, hem ook hier wel bewaren kon! — en (volges zijn woord — ik heb voor U gebeden) — bewaren zou. — Met dat al — het was hier de plaats niet om zijn hart te ontlasten ! — Zijne tranen van waarachtig berouw zouden hier niet andes wezen, dan paarlen voor zwijnen geworpen! — Hier kon zijn overkropt hart, ook geen lucht genoeg krijgen! — Daarom dan befioot Hij ogenbliklijk deze plaats te ontvlieden. — In het oog van zijnen Jesus had Hij koo liefde met almacht gepaard ontdekt, zo dat Hij vertrouwde — de uitkomst — de redding zou nu niet falen! ~ Geen wonder! Jesus almacht fprak thans voor hem! Gene bende dienaaren, die hem andes omringelden, bemoeiden zich meer  over LUC. XXII: 60-62. 59 meer met Petrus! — Gene deurwaarfter aarfelde hem de deur aanftonds te ontiluiten. — Leer hier menfch! hoe veilig wij zijn, als Jesus met ons is»— Hoe Hij alles tot ons heil bellieren kan. — Beveelt Jesus! dan zijn alle zwarigheden opgeruimd ! Wie zou dan bij dien lieven Jesus niet alle heil willen zoeken! — Petrus kwam dan nu ook buiten ! En — zo dra Hij buiten was — (buiten de deur van die woonplaats der ongerechtigheidj — van die plaats, waar de troon des Zatans was, die hem in zijne zeef zo geducht had gezift) — kon hij het niet langer inhouden! — Stromende beken ontfprongen uit zijne ogen, en ftorteden van het doorweekte aangezicht ter aarde neder! — Aan die tranen was geen bedwingen! Had men daar van den vrijen doortocht geweigerd, zou hij gehikt zijn! Dierbare tranen! — die hem het hart zo verruimden ! — Voorahom dat zijn^ jesus hem ruimte had gemaakt, — Welk een berouw kon men niet in elken traan lezen! — Zijne tranen riepen hemel en aarde, — als 't ware — tot getuigen, dat zijne ziel waarachtig berouw had! — Dit toch verklaarden zijne tranen, 35 dat het hem aan de ziele fmertte , s, dat zij zo godlooslijk zich bezondigd had,— zij„ nen Jesus zulke fmerte had aangedaan." - Ach ! • Zal hij wel uitgeroepen hebben —,, leed mijn lie- vë jesus niet genoeg? — Moest ik hem nog w het meest zijne ziel doorgrieven !" Twijffelt nu iemand, of Petrus zal in het eerfte -,  6o LEERREDE fie — 5 of enig volgend ogenblik ook genade en vergeving — om Jesus ml van den hemelfchen Vader hebben uitgeroepen! — Hoe zal niet (het zij met ene zucht — het zij met ene luide frem) — deze fmeking ten hemel zijn opgegaan —o God! zijl „ toch zulken zondaar genadig." — Wat zal hij niet gepleit — wat zal hij geen geweld gedaan hebben ©p het ingewand van een gaarnvergevend, en ontfermend Vader. — En — hoe gereed zal Hij nu ook niet geweest zijn om zich volkomen te bekeren, en van alle zonden zelfs afteftaan. — Zijne tranen verklaarden voor zijnen God, dat Hij — nu tot zijne finerte geleerd — nooit meer op zijne kracht wilde fteunen! Dat Hij het veiliger — zaliger rekende — als een nietige — als een niet waardige gedurig Goddelijke bewaring interoepen. — Zijne tranen fmeekten dan goddelijke hulp, en invloeden-af, om toch niet meer — om nooit zo te zondigen — om toch zijne lieven Jesus nooit meer te verlochenen: maar — al ware het zelfs ten koste van zijn leven — te belijden voor de menfchen.Dit alles (en wie weet hoe veel meer! — Zal in het hart van Petrus zijn omgegaan 3 en zich na buiten hebben geopenbaard! — Hoe dierbaar is voor ons dan niet dat geval, 't welk wij naar aanleiding van onzen Lucas verhaal wat meer van nabij befchouwden. (TJFE-  over L U C. XXII: 60-62. 6t (TJVEBE GEDEELTE.) — Het is ook wel dubbel waardig, dat wij nu nog eens opzettelijk nagaan , of wij er niet iets gewichtigs uit leren kunnen. In de eerfte plaats kunnen wij uit Lucas bericht leren, dat, daar het met Fetrus zo hoog kwam met zondigen, als het maar fcheen te kunnen komen , en daar de Here toen zeide tot hier toe , en niet verder, zo ook de God van hemel en aarde meermalen — dikwerf een menfeh, wien Hij in genade aanneemt, voor af wel eens zo verre laat komen, dat Hij in het zondigen niet wel verder komen kan. Met andere woorden! Ik wil zeggen , dat de Here menigwerf toelaat, dat zij, wier God Hij wil worden , zo verre in de zonde zich verlopen , dat het niet hoger kan , of mag. Ik zal het met het voorbeeld van Paulus thans alleen ophelderen ! — Die was in volle woede tegen alle aanhangers van Jesus ontftoken! — Toen die woede op het hoogst was, en hij onder anderen de hand zo zeer daar in ook gehad had om de Christenen te Jerufalen ware het mogelijk geheel te vernietigen , toen wilde Hij ook de gehele wereld van dat gefpuis, gelijk de Christenen in zijn beneveld oog waren , zuiveren! — Toen rukte Hij woedend met ene gewapende bende op Damafcus aan. En — daar hij te voren alleen nog maar boeien had ge  6a LEERREDE gedreigd (Hand. VIII: 3) dreigde hj nu moord (Hand. IX: 1)! — Maar juist toen — toen zijne ongerechtigheid dat toppunt had bereikt, was het Gods tijd om te werken en dien wreden Saulus tot een lam van Jesus kudde — tot eenen Paulus den voornaamflen der Apostelen te maken! — Zo ook — maar de tijd verbiedt mij dit thans te ontwikkelen — gaat het ook wel met Gods kinderen, die van hem afwijken. 2. Was het dan toen tijd voor den Here om te werken, wij kunnen hier ook opmerken, dat, (gelijk altoos) de Here vooral op zulken tijd middelen beftiert, welke tot zijn einde dienstbaar moeten zijn. Het zij wij hier aan een haan, of trompet denken , of de fpreekwijs in haar geheel nemen voor den rijfenden morgenfiond, dit is zeker, het duidt een middel aan, 't welk aan Petrus het woord van Jesus , en zijn fnood gedrag herinneren moest. Zo gebruikt God ook middelen om zondaren tot tot zich te bekeren! — Dewijl menfchen redelijke fchepfelen zijn, wil God ze op ene redelijke wijs bewerken. — Daarom juist gebruikt Hij daar toe middelen — zijn woord — zijne Dienstknechten — Godzaligen, en wat men hier al meer noemen zou kunnen. — Menfch! Leer dan hier uit die middelen pan zaligheid waarderen! 3. Maar — leren wij uit Lucas verhaal nu ook , dat de midelen geheel vruchteloos blijven, zo er niet meer bijkomt, zo het oog van den Here Jesüs, of zijn Geest het hart niet treft. — Het middel toch , * zou  over LUC. XXII: 60-62. 63 zou hier (gelijk Lucas bericht duidelijk aanwijst) niets uitgewerkt hebben had de Here Jesus zijnen Petrus niet aangezien. — Maar — toen Hij kracht met het middel paarde, was Petrus getroffen. Om voor het tegenwoordige deze zekere waarheid uit den Bijbel met te bevestigen (*), laat ons dc ondervinding daar toe alleen raadplegen. — Immers! — Hoe vele duizenden middelen van zaligheid doen gene vrucht! — Neem zelfs da beste middelen — de krachtig/ie Leerredenen van den voortreffelijk/Jen Leraar — die menigmalen zelfs harten voor enige ogenblikken roeren — en hoe vruchteloos blijven ze niet! — Gaat niet meestal de menfch zijnen ouden gang ? Verlaat hij flechtigheden ? — Zoekt hij genade —vergeving— al wat hem tot Zaligheid dienen kan ? — Van waar dat ? Om dat zonder den Almachtigen bijftand van den door Christus beloofden Geest gene middelen iets kunnen uitwerken, zo min als fpijs en drank onze lichamen verlterken, en beteren kunnen zonder den goddelijken zegen. Ai! Menfch! bid dan om zegen — bij de middelen der Zaligheid. 4. Hoe verrukkend is het niet, dat wij ook hier de onnagaanbare bereidwilligheid van den Here Jesus ontdekken, om zijne kracht bij de middelen te willen voegen. — Ja! Jesus oog moest het middel vruchtbaar maken. — Hare vruchtbaarmakende dralen (.*) Wie denkt niet aan Lijma, Hand, XVI. *4«  64 LEERREDE Ien wierp die zonne der gerechtigheid daarom ook op den ellendiger — den diepgevallenen Petrus. — Laat ons hier dan die wondere zondaarsmin van den beminnenswaardigen Jesus aanbidden! — Op wien iloeg Hij hier een liefderijk oog? — Op eevgodloofen in kracht, die Gods deugden en volmaaktheden Jesus liefde — al wat zalig is — zijne Zaligheid zelfs — had verlochent, afgezworen. — Op den tnoedwilligflen zondaar. — Op den ondankbaarden den trouwloosten doemeling — op zulk enen, voor wien gene hoop fcheen, ziet hij neder met een ontfermend en genaderijk oog ! — Zulk enen biedt Hij genade aan — en wel zonder uitftel — in dat zelfde ogenblik! Eeuwig gezegende zondaarsmin van den zondaars — lokkende jesus! — Een Petrus — terwijl hij nog viel — die door zijnen val als in ene peillofe diepte reeds onzichtbaar nederftortte wordt zo zo in genade aangezien." — Dierhalven — Jesus wil de voornaamfte zondaren Zaligen! — '5. En-diende dat liefderijk aanfehouwen om Petrus te bepalen bij Jesus woord, 't welk tot zijne waarfchouwing en leering gefproken was — juist zo ook is Gods gewone handelwijs in de bekering van zondaren. — God wijst ze op zijn woord ~ op zijn Euangelium — op den weg van behoudenis daar in vervat.-Zo laat de Here den zondaar uit zijn woord gedurig herinneren, „ dat Jesus Christus is in de „ wereld gekomen om zondaren zalig te maken." — Deze is de boodfehap, welke de Leraars verrichten moeten. — Merk dan hier wederom op Gods onna-  over LUC. XXII: 60-62. 65 nagaanbare minfchenmin! Dewijl menfchen zich zo onvtrfchïllig betonen omtrend hunne zaligheid — iaat God zelve hen hun waar belang herinneren. Daar zij het niet ter harte nemen, wil Hij ze als dringen om het ter harte te nemen. — Welk een voorrecht dan, dat de Here ons zijn Woord gedurig laat herinneren! 6. Diende het aanfchouwen van den Here Jesüs ook, om Petrus ' tot inkeer te brengen — Om hem het hart te treffen — dit einde werd ook bereikt. Dit leert ons, wanneer de Here Jesus zich waarlijk over enen zondaar ontfermt, dat als dan die zondaar niet langer kan tegenftaan. Jesus toonde, toen Hij op aarde omwandelde, gedurig', dat Hij fprak, en handelde ah macht hebbende. — Hij fprak, en de hardnekkigste ziekten weken! Hij beval, en blindgeborenen werden de ogen geopend! — Hij opende zijnen mond, en doden herleefden. — Zo nog fpreekt die Goddelijke Jesus door zijnen Geest, en het is er! — Zo nog gebiedt Hij, en het /iaat er. — Wanhoop dan nimmer zondaar! aan uwe Zaligheid! Al gevoelt Gij üw hart nog zo onrein — nog zo fchuldig —nog zo verkeerd — wanneer Jesus fpreekt, wordt Gij gered. —— 1. Werd het hart van Petrus getroffen, het eerfte 't welk Hij deed , was die gevarelijke plaats, waar in Hij zo ongelukkig was geworden, te ontvlieden. — Ook dit kan niet anders, gelijk wij er verder uit leren moeten. — Hij die berouw krijgt E over  C6 LEERREDE over zijne wanbedrijven, heeft geen oprecht berouw wanneer Hij die plaatfen, en gelegenheden , welke hem tot zonde verlokt, en verleid hebben, niet haat, niet fchuwt als de pest. — Doet Hij, dit niet, dan betoont Hij in de zonden wel te willen voortgaan — van dezelve dien afkeer niet te hebben, welken Hij hebben moet. — Dierhalven _ hier aan ook kan men de echtheid van het berouw van enen zondaar toetfcn, of Hij gevarelijke plaatfen , en gezelfchappen mijdt, en vliedt.— Het fpreekt van zelve, dat de betrekkingen , waar in men op aarde leeft, iemand noodzaken kunnen zich op plaatfen, en in gezelfchap te begeven, welke gevarelijk zijn. Wanneer Hij derwaards ene roeping heelt, mag Hij (wegens de Echtheid van zijn berouw) daar tegen gene bedenking maken. — De vraag is, ol' Hij moedwillig zich derwaards begeeft ! ■— Dan — ja! dan is van zijn berouw niet veel goeds te zeggen! 8. Met deze onze voorafgaande aanmerking ver onderjlelden wij, dat een zondaar, wiens hart getroffen wordt, waarachtig berouw krijgt over zijne misdrijven. Dit leren wij hier toch uit het geval van Petrus. — Overal kunnen wij uit het ook den Bijbel opmerken. De zondaar, die aangeraakt wordt, heeft berouw over zijn vorig godloos gedrag. — Denk aan een David — een Zaccheus — en anderen ! — En — waarlijk! de aart der zaak brengt het mede! —- Wiens hart de Here jesus aanraakt, die kan niet anders, dan overtuigd worden, dat 'er  oVer LUC. XXII: 60-62 jé 1 ef niets zaliger is , dan den. Here te vrefen. Is dit zo , dan moet hem dat alles berouwen, 't welk Hij immer deed flrijdende met dien dienst van dcil Here Jesus. — Alle die daden, door welken Hij dea liefderijken Jesus onteerda, moeten zijne ziel als dan met het gevoeligst berouw vervullen. Want — datj— dat heeft de Here aan hem niet verdiend! Zo voortgaande zou Hij zich zeiven ook in den dieplten afgrond van rampzaligheid hebben bedolven ! — Zou hem dit dan niet grieven — niet berouwen ! — Zekerlijk ! al zijn berouw is te famett ontjieken! • 9. Eindelijk — zien wij hier, dat Petrus in éeti vloed van tranen uitberJM*,. Zó — zó gaat het doorgaans met iemand, die waarachtig berouw heeft over zijne misdaden. — Zijn berouw openbaart zich door hete tranen. Geen wonder! Welk hart zou niet wegfmelten van berouw over het leven in de zonde! — Het is zeker, dat de gefteldheid (het temperament) van den enen mensen aandoenelijker is, dan die van den anderen. Echter kaö het niet anders, of elks hart moet zo geroerd worden , dat de tranen uit de ogen geperst worden* — Want — bedenkt de mensen,,wat het inheeft té zondigen, en wel tegen enert God, die enkel ontferming is, en niet, dan wel doet — bedenkt Hij, voor welke rampen Hij zich door zijne zonden hecfl bloot gefield, dan kan het niet anders, of zijne Ziel — geheel ontroerd — moet zijn lichaam zö aandoen» dat door het ftorten van een tranen-"  M LEERREDE vloed liet benaauwde hart zich ontlasten moet. — Vooral krijgt de ziel in de een/aamheid — ondeT het Goddelijk oog — op die wijs lucht! — Ai! Zondaar! betreur dan met hete tranen uwe zonden! ([DERDE DEEL.) Hoe leerfaam blijkt dierhalven deze gebeurtenis— deze bekering van Petrus — niet tc wezen! — Laat ons dan van die lesfen, welken wij daar uit hoorden afleiden, een gepast — een nuttig — een Zalig gebruik maken. —— Gijl. — die nog zo gerust in de zonde leeft. — Ai! merkt Gijl. hier op, hoe God fnode zondaren.- die moedwillig,— die ijsfelijk zondigen, in genade wil aannemen! — Merkt hier op, dat God daar toe allerlei middelen kan gebruiken, — dat Jesus liefde, en macht u wil;— u kan redden. — Ai! hebt dan berouw over uwe vorige misdrijven! — Hebt eert waarachtig berouw! — Laat het blijkbaar worden. — Hebt Gijl. — krijgt Gijl. geen berouw over uwe zonden — hoe ongelukkig is dan niet uw toeftand! Ach! mensch! waf wordt er dan van U? Dan deelt Gij in de gunst van God niet — dan zult Gij er in eeuwigheid niet in delen! — Wat! — dan zult Gij hier in den tijd reeds — vooral in de eeuwigheid het Goddelijk ongenoegen op ene vrefelijke wijs ondervinden! — Hoe veel voorzichtiger — hoe veel wij/er zoudt Gij dierhalven niet  over. LUC. XXII: 60.—62. 69 ■niet handelen, wanneer Gij met een waarachtig berouw voor God in de fchuld wildet vallen, en , uwen Richter om genade fmeken! — En — vraagt Gijl.! — hoe moet ik dat doen! — Ai' Bidt daar toe om den bijjiand — om den Geest van Christus. Doch niet zo zeer in het algemeen wilde ik thans van het verhandelde gebruik maken. Neen! twee bijzondere omftandigheden vorderen van ons, dat wij een meer bijzonder gebruik van Petrus bekering maken. Ik heb u onlangs — op den plechtige^Biddag — betoogd, dat het ons Land, en folk, dat het ons nooit wel kan gaan, zo wij geen berouw hebben over onze zonden, en lust hebben, om ons daar van tot God te bekeren, — Hier nu kunt Gij uit Petrus gedrag leren, hoedanig uwe bekering — uw berouw zijn moet. — Dat Gij in de zonde te veren leefdet, moet u nu fmerten,— daar over moet Gij nu berouw,— een waarachtig berouw hebben 1 _ Daar over moet Gij vergeving in Chris Tüs Jesus zoeken. — Laat u hier toe bewegen — Mensch! — Wat zal anders die plechtige dag ons baten! Niets! „ Bit toch is het vasten niet, 'i 3, welk de Here verkiest, dat de mensch zijne Ziel „ enen dag kwelt: maar (dit) dat hij de knopen „ der Godloosheid losmaakt". — Laat het heil van het land — het heil van uwen landgenoot — uw eigen heil — u (elk voor uw zeiven) dan dringen om met een waarachtig berouw over uwe zonden E 3 °P  pe LEERREDE op te ftaan, en tot den hemelfchen Vader te gaan, — Is dit het gevolg van dfen dag niet! — Ongelukkige ! ?r dan zal deze dag uw lot verérgeren — dan zult Gij eens wcnfchen dien ■ dag nooit te hebben beleefd. — Want — de verwaarloosde waarfchouvingen,— in Gods naam Ul. zo plechtig gedaan— zullen dan ook — boven het overige — ter uwer verantwoording léggen. Of — is het uwe lust om met een oprecht berouw tot Gods genade troon (om vergeving aftefmeken) te naderen, leert hier dan moed grijpen — leert hier, dat de fnoodfte zondaar wel in genade aangenomen wordt! — Wanhoopt dan niet! AI hebt Gij nog zo moedwillig — nog zo fterk — nog zo langdurig gezondigt — de liefderijke Jesus wil ook zulken niet wegftoten! — Wat is dit niet Zalig, dat ook zulken in genade worden aangenomen! ■ Wat zou u ook te rug houden van den Here Jesus? Welaan! Leert hier nog dit gebruik van Petrus bekering maken, dat Gij nu nog (als een gevolg van den plechtigen Biddag) uwe bekering bij en in Christus zoekt — om nog behouden te worden! Er is nog iets, waar toe ik van Petrus bekering thans bij Ul. gebruik moet maken. — Wij worden genodigd om over acht dagen des Heren Avondmaal met eikanderen te houden! — Om het zo te doen, dat het ons nooit berouwe,dat het ons heil aanbrenge , moest ik ook thans een woord ter Voor- be.  over LUC. XXII: 60—62. ?i bereiding fpreken. — Hier - hier ziet Gij in Petrus, welke de ware voorbereiding is. — Welken Jesus aannemen wil. — Het voorname vcreischte van den Avondmaalgang er is — „ met een waar„ achtig berouw — om genade (tot den Here ook aan zijne Tafel) te naderen" — Leert dan hier dat waare berouw van Petrus ! — Ai! zoekt zo Avondmaal te houden als een verlegen zondaar, die in Christus zijn heil zoekt. — Gebeurt dit niet — blijft Gij te rug — of nadert Gij zonder berouw — Gij maakt u te ongelukkiger! Ai! lieve dan! — Schuldig zondaar! - betreur uwe Hechtheid ! — Zoek met een verflagen hart tot een ontfermenden, en volzaligen God aan zijne Tafel te naderen. En — meent Gij berouw te hebben over uwe zonden, toets dat berouw toch aan het berouw van Petrus. — Is het zulk een berouw, 't welk uit uw hart voortkomt, en invloed op uwe daden heeft, zo dat Gij gevarelijke plaatfen, en menfchen haat en vliedt, dan zijt Gij gelukkig. Maar — is het zulk een berouw niet — ai 1 ziet dan toch toe om niet bedrogen uittckomen. — Of zou dit het ware beronw zijn, dat Gij tot uwe zonden zoudt wederkeren! lk herinnere u dit niet om u aftefchrikken — om u moedeloos te maken! — Niets minder dan dit 5 — Ik zou mij aan zulke wreedheid fchuldig maken, bijaldien ik u gerust liet met iets, 't welk in Gods gericht niet kan beftaan. — Of bijaldien ik u wanhopig wilde maken. - Neen ! mijne E 4 Vrien-  72 LEERREDE Vrienden! gelijk ik verplicht ben u te waarfchouwen: moet ik aan den anderen kant Ul. ook aanzeggen , dat er alle hope voor u is. — Nu — nu nog is het die tijd , dat uw berouw echt worden kan! Wel aan dan! Is uw geluk u warelijk ernst, zoekt dan nu — in de dagen der Voorbereiding — als een waar verlegen zondaar tot den Here de toevlucht te nemen^ om in Christus behouden te worden. • Verlegen mensch! die Gij van verre ftaat! Die Gij wellust hebt;om een ander leven te leiden — om voor God te leven. — Die Gij uwe zonden betreurt. — Wat zijt Gij bekommert, wat maakt u verlegen"? — Is uwe fchult groot? Hebt Gijl, moedwillig — tegen kloppingen van het geweten — tegen beter weten aan — hebt Gij lanMurig gezondigd, dit is wel ongelukkig: maar'het mag u daarom niet een ogenblik doen wanhopen aan des Heren genegenheidyOm ook u te zaligen! — Indien -Gij mij kunt aantonen, dat het Euangelium zulke uitzonderingen maakt, dat grote — moedwillige — hardnekkige zondaars uitgezonderd worden — dan zal ik zwijgen: maar tot zo lang toe (in eeuwigheid zult Gij er niet toe in ftaat zijn!, zal ik volgens het Euangelium in den naam van den waarachtigtn God u aanzeggen — God neemt nog zondaars aan -— ja! de voomaamften zelfs. — Hier — Ziet Gij het in Petrus ! — Zondigde iemand tegen licht en plicht aan — zondigde iemand verfchrikkelijk, het was. Petrus. — En — ziet! Jesus lief-  over LUC. XXII: 60—62. 73 liefde zoekt hem aanftotids op! — Hij ontfangt^enade! — Zo dikwerf dan, als bij u deze bedenking rijst — zou zulke zondaar, als ik ben, wel geroepen worden — antwoord dan u zeiven ja! ook Zulk enen: Want God zelve heeft het gefproken ! — God zelve verklaart geen lust te hebben in den dood van een' Godloofen! Is^er onder u ook een, die twijffelt of zijn berouw wel echt is. — Dit is zeer eenvoudig te beproeven ! — Komt het uit het ware beginfeL, — uit het hart — voort, of is het gemaaktheid, geveinsdheid^. —- Is hel dit laatfte niet, dan is het oprecht. — Nog eens — beproeft uw berouw daar aan, of Gij van de zonden — van gevarelijk gezelfchap — van gevarelijke plaatfen u wilt ofltdoen! — Is dit uw geval, twijffelt dan geen ogenblik aan de echtheid van uw berouw. Ja! wacht u, de genade aan u gefchied gering te achten door zulke twijfelingen te voeden. Gij zoudt zeer redenloos handelen, wanneer Gij de oprechtheid van uw berouw daarom wilde betwijffelen, om dat uw berouw naar uwe gedachte niet fierk genoeg was. — Weet Gij dan niet, dat de ene mensch aandaenelijhr is, dan de anderen? Iemand zou een zee van tranen kunnen ftorten, en zo veel berouw niet eens in het hart hebben, als Hij, die met een beklemd hart niet-ééVn traan ftorten kan. — In de tranen is het niet gelegen: maar in de gefteldheid van het hart. — Maar — zal misfehien iemand ook zeggen — „ Dat E 5 „ Fe-  74 LEERREDE „ Petrus genade omring, kat zich begrijpen. — ,, Hij toch was reeds een ldnd van God: maar zou „ een zondaar, wien nog nooit genade bewezen „ is, ook wel zulke verwachting hebben". — Op zulke vraag van het ongeloof was veel te antwoorden. Alleen zegge ik er thans dit van — ,-, Hoe „ meer genade-aan Petrus te voren was gefchied, „ zo veel te ihoder was zijn val — zo veelte min„ der was Hij genade waardig". — Houd vooral ook dit onder het oog, dat het Euangelium zegt — „ Jesus Christus is in de wereld gekomen om „ Zondaren Zalig te maken". — Liggen uwe uitzonderingen daar in opgefloten — Verfoeit ook altoos zulke bedenkingen , als of uw berouw nietfierk genoeg ware! Indien het maar oprecht is , kent de Bijbel gene verdere bepalingen. — Schaamt u dan — ooit of ooit zulke bedenkingen — tegen Gods woord zo zeer ftrijdende — te maken. Bedenkt dit een en ander bij gelegenheid van den jongftcn Biddag. •-- Toen ik u opriep om met den God onzer Vaderen het Verbond te maken — toen ik u afvroeg, of Gij afftand van zonden wilde doen, en u tot den Here bekeren, wat heeft toen uw hart geantwoord! — Wie weet, of uw ongeloof tegen hei Euangelium u niet te rug hield! Welke dwaasheid ! — Intusfchen — hoe groot — hoe lankmoedig is niet Gods liefde! — Het gene G'j toen geweigerd hebt — moogt Gij nu nog doen — nu nog verbeteren. — Daar toe juist nadert ene zeer gepaste ' gelegenheid. — Gij wordt genodigd  over. LUC. XXII: 60-62. 75 digd aan des Heren Tafel — om daar te betuigen — en te zweren, dat Gij des Heren wilt zijn. — Ai! maakt dan van deze gelegenheid gebruik! — Jesus oog is op u gevestigd! Hij let op u, wat Gij doen zult! — Zoudt Gij dan te rug blijven? — Gij zoudt daar door verklaren den Heren Jesus niet te willen dienen. Is u dat ernst? — Immers neen! Ai! komt dan om te verklaren, dat Gij geheel voor • hem wenscht te leven. ■ Of zoudt Gij gegronde redenen van zwarigheid hebben? Welken? Dat er zo veel aan u moet gedaan worden — dat Gij meermalen zijt te rug gekeerd! — Dit betekent niets! Al wat Gij hier zoudt kunnen opnoemen, mag de minste bedenking bij U niet baren ! — Kom toch als een zondaar - Ja zelfs! als de grootfte zondaar ! En - zoek dan ook al mt Gij nodig hebt voor dit leven, en de eeuwigheid ! — Vraag dat in Christus naam — vraag dat vrijmoedig! — De ontfermende Jesus ziet U daar toe aan. — Zijn oog gaat U na — om U toch te lokken te trekken! - Zijn oog vraagt U, wat begeert Gij nog. — Wel aan dan bedenk, dat Jesus oog op U geflagen is om te zien welke keufe Gij doen wilt — Ai! kies Jésus, en kom tot hem. 1 Gelovigen ! Gij allen zult moeten erkennen, dat Gij ook wel gevallen zijt — Al is de val zo diep niet, als die van Petrus (waar voor de Here U beware)/ evenwel is dit zo, dat Gij dagelijks in velen flruikelt. — Dit moet U gedurig aanfporen om met  ?ó LEERREDE met een oprecht berouw vergeving 'over alle die afwijkingen in Christus Jesus te zoeken. — Ware iemand zo ongelukkig, dat Hij met den val der Bijbelheiligen zijne zonden wilde bedekken, die zou betonen alleen in naam een Christen te zijn. Laat dan Christen! de Zonne niet ondergaan over ene van uwe ongerechtigheden! — Neen! Zoek . telken reizen genade en vergeving in Jesus bloed. Hoe zalig is het Euangelium! — De hemelfche Vader neemt altoos afgeweken kinderen, wanneer zij tot hem wederkeren, in genade aan! — Zo dit denkbeeld U maar enigzins meer vrijheid gaf tot zondigen, zoudt Gij betonen de zodanigen te wezen , die Christus maken tot een dienaar der zonden. — Neen ! — voor zo verre het bij U in waarheid .isy — zal elke ftruikeling U bitter vallen, — U met waar berouw vervullen, — en zo hebt Gij de Vrijheid, om altoos in Christus met alle uwe fchuld tot den Vader te gaan ! , Blijft dan niet van verre ftaan! Neen! keert we der tot den Here — Gij, die van hem meer of min wederom zijt afgezworven! Dit komt thans te pas! Gij hebt immers op den jongst — voorledenen, Biddag uwe fchuld voor God beleden! — Gij hebt immers beloofd meer voor den Here te zullen leven! Gij zult erkennen moeien, dat zelfs in dien tusfehen tijd de verkeerdheid van uw hart zich — maar al te zeer — op nieuw heeft geopenbaard ! Gij hebt dan vooral ook thans zo zeer nodig met een oprecht be-  ovëk. LUC: XXII: 60—62. 77 | berouw tot uwen Vader wedertekeren. — Wanneer I Gij op uw hart naauwkeurig let, en op uw geI drag, vooral wanneer Gij nagaat, hoe ligt Gij vervoerd wordt, dan zou zich wel reden fchijnen optedoeri om moedeloos te worden. Hoe — (zou men dan wel eens verlegen uitroepen)! — hoe worde ik nog beter! — Wel aan! In Christus liefde is hope! — Die let op U —die bid voor U! — Zoekt bij hem dan bijftand en zijnen Geest, welken Hij U verwierf en beloofde. — Zijne menfchenmin is zeer groot! — Belijdt hem vooral de Hechtheid van uw hart. — Geeft dat hart ter reiniging in die goddelijke hand. Hoe juist biedt zich daar toe thans ene gefchikte gelegenheid aan! — Gij wordt genodigd;om tot den Here aan zijne tafel te naderen! — Om uwe fchuld — niet alleen ook daar op dat Lam te leggen , 't welk de zonden der wereld wegneemy Maar vooral ook, om alles bij den Here te zoeken, wat Gij hier op aarde nodig hebt. — De Here wildat Gij dat alles hem biddende vragen zult aan zijne tafel. En — zou Hij U dan iets kunnen weigeren! — Neen! Gene aardfche Vaders ontzeggen hunne kinders iets, wanneer zij 't hen geven kunnen; en zou dan de hemelfche vader U iets ontzeggen van alles, wat Gij behoeft? — Gij moogt dan met vrijmoedigheid vragen! — In de tekenen toont uw God en Vader hoe groot zijne zondaarsmin is , dat hij zijnen eigenen Zoon niet ge/paard heeft. — Pleit daar op — dringt daar op aan. Troost  73 LEERREDE Troost en bemoedigt U ook veel met de Ontferming van uwen beminnelijken Jesus. — Schoon thans in den hemel aan 's Vaders rechterhand verheven, kent Hij evenwel alle uwe noden — trekt ze zich allen aan. — Ziet met een oog van teder medelijden op U neder. —■ Hij flaat U gade, Waar Gijl. U ook bevindt; om U te behoeden en te bewaren, namentlijk wanneer Gij (J biddende in zijne hand overgeeft. — Intusfchen — fchuwt Gijl. ook al wat U gevarelijk zou kunnen worden^ Dan hebt Gij eerst ware vrijmoedigheid; om te bidden, dat Gij bewaard moogt worden. — Kiest in het tegendeel zulke plaatfen, waar de Here woont. Eerlang zal U daar toe ene zonderlinge gelegenheid gegeven worden. — Verlangt daar na niet blijdfchap. — Maakt er het rechte gebruik van. — Laat dit U verkwikken — „ boven alle „ ftruikelingen en gevaren verheven, zult Gij eens „ in de veiligfte en zaligfte plaats verkeren, om „ dan uwen God en Zaligmaker eindeloos te dan„ ken — te lieven — te dienen.'' Amen. GODS  GODS ONBEPERKTE MACHT, een VASTE GROND VAN HOPE, o f over GEN. XVIII. 14- Zoudt iet voor den EEERE te wonderlijk zijn? 4._=a ■ * VOORAFSPRAAK. Xk lees 2 Kon. VII: 17 van den Hoofdman op wienshand de Koning leende (die is, de voornaamfte Officier) (*) dat het volk hem vertrad in de poorte. — De Stad was belegerd geweest, en God had gered. De vermagerde ftedelingen , vernomen hebben* (-) Zie dit uit s Kon. V: il.  go LEERREDE bende, dat de Belegeraars niet alleen gevlucht waren: maar ook alles hadden achtergelaten, waren niet te weerhouden van op het verlaten leger aan te vallen om hunner rafenden honger te ftillen. — Het was te duchten, dat de een den anderen inde poort, die na het leger lag, zou verpletteren. Elk toch zou de eerfte willen zijn. — Dc Koning — dit voorziende — had daarom aan dézen Officier, op wien Hij wel het meest vertrouwde , het opzicht over die poort gegeven. — En het gevolg was, dat Hij ongelukkige zelve aldaar zijn leven liet. Het volk toch vertrad hem in de poort, terwijl het niet fchijnt, dat een ander het leven heeft gelaten: — Wat er van dat laatfte zij, dit is zeker, dat de Man, op wiens hand de Koning leende, het met den dood bekocht Terwyl men dien ongelukkig beklaagt, zal men wellicht ook denken, dat het juist niet te verwonderen is, dat in zulk geval — bij zulken aandrang — iemand het leven laat. — Dit is zo — mijne Hoorders ! Maar — wij moeten in deze gebeurtenis vooral Gods vinger opmerken. — Het geen dien Man overkwam, was hem daags te voren al voorfpeld door den Propheet Elisa. Waarom overkwam het hem dan ? Om zijn wantrouwen aan God. — Lees het i en 2 vers van dit Hoofddeel, en Gij moet daar van overtuigd worden. — Dit was het, \ welk ik U bij het geval vooral wilde doen opmerken, dat wij ons gruwelijk bezondigen , en de zichtbaarfte blijken van het goddelijk onge- noe-  over. G E N'. XVIII: 14. 81 fioegen te.verwachten hebben, wanneer wij aatl Gods macht — liel'de, en waarheid wantrouwn. Dat deed die ongelukkige, en het bekwam hem zo bitter. — Daarom mijne Vrienden ! wilde ik IJl. daar tegen ook thans waarfchonwen, en Ul. opwekken om altoos te geloven , dat den Here niets te wonderlijk is, om zo ook van Hem het gepaste gebruik te maken. — Gave God, dat ik zulk een gelukkig einde met mijn fpreken , en bij Ul., en bi] mij zalven bereikte ! Ook dit is den Here niet te wonderlijk. Geloven wij dit 1 En' — maken wij er dit gebruik van, dat wij gelovig in Girisius dour zijnen Gee'st vertrouwen, dat da Here ons ook nu zegenen zai! 11 \n nhr'té ' n'i j„'iii"t Lees Moses Gefchiedverhaal in dit Hoofddeel, en Gij zult aanfionds van de voorgelefene woorden U rechte denkbeelden vormen kunnen. Jehova God had aan Abraham beloofd, dat Hij een zoon uit Sara verkrijgen zou! -- Het werd hoe langer hoe onwaarfchijnelijker, dat Gods woord vervuld zou worden. De uitgeflelde hoop begon het hart van den anders zo gelovigen Abraham ook al eens te krenken. Evenwel Hij hield nog vast aan zijnen God. Maar — Sara gaf den moed op. Naar den gewonen loop der Natuur fcheen zij ex ook reden toe te hebben, — Het gebeurde dan, gelijk Moses hier aantekent, dat Jehova wederom F aan  g2 LEERREDE aan Abraham verfcheen om hem in zijn geloof te verfterken. — Nu werd hem zelfs de tijd bepaald , wanneer het vervuld zoude zijn. — Sara hoorde dit — zij lachte er mede. Daarom zeide Jehova (vs. 13),, Ifaarom heeft Sara gelachen"? Daar werd bijgevoegd, gelijk ik ü zo even voorla zoude iet voor den HEERE te wonderlijk zijn. Uit deze opgaaf zult Gij al kunnen opmaken, wat de voorgelefene woorden betekenen. Ik zal er daarom niet veel behoeven bytevoegen om ze Ul. «eheel vatbaar te maken. - Na dat ik dan nog (i) een ogenblik aan derzelver letterlijke opheldering zal hebben befteed, zal ik (2) de waarheid hier voorgefteld nog nader ontwikkelen, en ophelderen - om vooral dan (3) met het grootfte gedeelte mijner Redevoering te onderzoeken, welk nuttig gebruik wij - zo in het algemeen - als in bijzondere omftandigheden - van dat goddelijk gezegde maken moeten. (EERSTE GEDEELTE.) Hij, die hier fpreekt is Jehova (w. i en 13), en dus de waarachtige — onveranderlijke God, die thans in ene menfchelijke gedaante aan Abraham verfcheen, en welken wij - naar mijne gedach. te — voor God den Zoon moeten houden, 't welk ik thans evenwel niet zal betogen, om dat ik er niets op te bouwen heb. — Laat ons hier liever--  over G EN. XVIII: 14. èj in- het voorbij gaan — leren, hoe nederbuigénd goed de Here is, dat Hij o'm menfchen te bein'oèdigenVfen op te beuren zijnen ti'oon als Verlaat en met die nietigen in gefprek treedt. Die waarachtige — die onveranderlijke dan — dö Jehova fprak van Jehova, — en dierhalvei tan den waarachiigen, en dhvêf'andèrUjkên God ('t Sfij wij er wederom den Vader , of den Zoon door verMah) , en zcide — zoude iel foor Jehova ïi -A-onderlijk zijn. -—» Welken zin nu heeft deze Vraag? De fpfëekwijs heeft wel eens deze betekenis., dat men iets hiel 'begrijpen kan. — Bij v. • Ps. CXXXIX: 6 lezéti wij —,, De keniiisfe is mij te wonderbaar" —. Moesten wij het zo nemen, dan zou de zin we"Zen — zou er iets voor den HE ERE te onbegrijpelijk zijn ? — Neen ! Niets is er, 't welk JehovA niet begrijpen kan. — De zaak is waarheid: maar hier wordt ze niet voorgedragen. Het verband toch leert ons, dat wij het woord ter dezer nliatfé opvatten moeten in de betekenis van — te groot i — even gelijk het voorkomt Ps- CXXXI: 1 — „ Ook „ heb ik niet gewandelt in (dingen) mij te groot, eil „ te wonderlijk?' — De Goddelijke vraag heelt dafj dezen zin — zou er iet zijn mij te groot — zou iets mij onmogelijk zijn — zou iels mijn ver magen , mijne kracht te bovengaan— zou er iet zijn, 't welk ik niet zou kunnen uitvoeren? Zo dan vraagt Jehova — Nu is er niemand, die niet weet, dat zulk vragen in alle talen, voor» ■fa al  84 LEERREDE al in Bijbeluijl, de fterkite ontkenning aanduidt. Zo dat het ter dezer plaatle is als of er ftond — „ den Jehova is niets te wonderlijk,,! — Ondertusfehen ligt in het vragen nog een bijzondere nadruk. Want — daar door wordt te kennen gegeven, dat Hij, die vraagt, het antwoord gerust aan Hen durft overlaten, tot welken Hij fpreekt. In onze woorden zal er dit mede aangeduid worden, dat Jehova Abraham zeiven wilde laten beoordelen — dat Hij hem zeiven tot Richter aanftelde om te beflisfen, of Jehova wel iets te wonderlijk was. — Die vraag was voor Abraham dan duidelijk genoeg om ze te beantwoorden. Welk antwoord moest Hij geven (en welk .antwoord zouden wij, bijaldien ons zo gevraagd wierd , geven moeten)? Dit! — Neen! Jehova is niets te wonderlijkniets te groot — niets gaat zijne kracht te boven!— Ik moet hier bij nog herinneren, dat wij, wanneer hier gezegd wordt, dat Gode niets te wonderlijk is — dat Hij dierhalven alles vermag, hier niet zo zeer aan Gods almacht in het algmeen moeten denken. (Alwie daar over bij deze woorden een Vertoog leverde, zou geheel den bal misflaan)! Neen ! wij moeten in het bijzonder denken aan het goddelijk befcier, 't welk over de menfchen gaat. Volgens het goddelijk oogmerk toch is deze de zin der woorden. Zou er iets aan of voor menfchen te doen zijn , 't welk Jehova niet zou kunnen doen? — Wij zullen dit nog beter kunnen begrijpen, wanneer wij de waarheid, hier voorgefteld , nu  over. GEN. XVIII: 14. 85 nu nog wat nader ontwikkelen, en ophelderen. — Houd daar bij dit beflendig onder het oog, dat er ftaat — Den Jehova is niets te groot, mik Bij «iet aan zijne fchepfekn — aan menfchen doen kan. (TWEDE GEDEELTE.) Verhevene waarheid! God kan alles doen! — Hoe verheft dit den Schepper niet boven zijne Schepfelen —, boven den menfch in het bijzonder! — Hoe vele dingen zijn er toch niet ogenblikkelijk, die ons vermogen — onze kracht te boven gaan ! — 'Dit is niet alleen het geval met de zwakken onder de menfchen: maar zelfs met de allerjlerkften. — De ene mensch overtreft den anderen wel heel veel in vermogen — infterkte: doch de ene zo wel, als de andere, heeft zijne eindpaal, welke Hij niet overfchreden kan, — De kracht van enen reusachtigen Goliath heeft zo wel hare palen , als die van eenen weerlofen Mephibofeth !—Een machtige Simfon ondervindt zo wel, dat Hij niet alles vermag , als een teder jongsken! — Dierhalven vermeet zich de pcrftandige mensch niet alles op zijn vermogen op zijne kracht: maar erkent (met een Job H. VI: n)„ — wat is mijne kracht, dat ik hopen „ zoude." Te recht zong er de Dichter daarom van (Ps. XXXIII: ió) — „ Een held wordt niet ,, gereddet door grote kracht." Heeft dan elk menfch zijne eindpaal, waar boven zijne vermogens — zijne krachten niet gaan F 3 kllE!  £s$ LEERREDE kunnen: — zo is het met Jehova niet, wiens vermogen -— wiens macht nergens paal, of perk kent. — Hoe verheven boven de machtigden zelfs onder de menfchen, komt dan Jehova hier niet voor! — En — niet alleen overtreft Hij daar in — dat Hij affof vermag — menfehenkinderen: maar in kracht — in vermogen gaat Hij zelfs die anders zo machtige Engelen, waar van er een in enen nacht 185 duizend menfchen velde, nog oneindig ver te boven. — Ook hunne macht toch is beperkt! Zijne Almacht — zijne Wijsheid kent gene perken!' Verhevene waarheid dan. — Ik zeg waarheid: — want aan Gods onbeperkt vermogen — aan zijne onbegrensde macht kan niet getwijjfeldworden. Ware er iets, 't welk zijne kracht te boven ging, zou Hij geenzins de Oneindige — de ware God zijn !— Geen wonder dan, dat ons al het fchepfel Gods onbegrijpelijke grootheid voor ogen ftelt! Waar wij onze ogen wenden, vallen ons de beflisfendfte bewijfen van zijne Almacht zo wel, als van zijne Wijsheid in de ogen. — Een Elihü (Job XXXVII: 23) zeide daarom te recht van dien God —,, Den n Almachtigen — hij is groot van kracht."* — Een ander groot Man (Ps CXLV11:5.) riep er in verwondering over uit — Onze Heere is groot, en van „ ve\e kracht?' — Laat ons .dierhalven met onzen Heiland beiluiten — „ Hij God zijn alle dingen mo- gelijk " (Mare. X; 27). god dan kan alles doen — alles aan en voor men-  over. GEN. XVIII 14. 8? snenfchen doen ! — Hij kan den zwakken helpende kracht vermenigvuldigen dien, die gene kracht heeft! — De fterkte van den inachtigften kan Hij verijdelen. — Hij kan uit alle gevaren redden! — Deze en alle andere blijken van zijne Almacht, en, Wijsheid om te redden en te zegenen, geven ons de Gefchiedenisfen aan de hand. — God was het, die een No ach met zijn gezin wist te redden, toen anders op den aardbodem mensch en beest geheel verging. — Een Abraham ondervond meermalen, dat God alles in zijne hand heeft. — Toen Pharao (Gen. XII:) Abrahams Echtvriendin wegnam , dulde God niet, dat de Vorst haar aanraakte : in het tegendeel Hij noodzaakte hem om Abraham en Sara — zelfs met gefchenken — vrij uit te laten gaan. — Toen (Gen. XIV :) verfcheidene Koningen te famen de bezittingen van een Bloedverwant van Abraham — van Lot hadden weggeroofd, fterkte God Abraham zo wonderlijk, dat Hij — alleen met zijne horde (gezin) — alle ■ die' Koningen verftoeg, en alles wederkreeg. — Hoe^ menigwerf ondervond ook Jacob niet de bewijfen van Gods oneindige Wijsheid en Kracht! — Toen (Gen. XXXI) zijn woedende fchoonvader Laban hem najaagde om hein zijne ftrenge wraak te doen ondervinden, fprak God maar tot Laban — en die verflindende de Leeuw werd een weerloos lam. — Toen (Gen. XXXII) Jacob zijnen na zijn bloed dorftenden broeder Esaü met een machtig leger tegentrok, en men verwachten moest, dat de wreveF 4 Ut  W LEERREDE lige E _ Dikwerf ook zo ongezocht — ongedacht, dat de verwonderde ziel moet uitroepen. — Wiarrelijk! dit is van den Here gefchied, en ts wonderlijk in onze ogen.' ([DERDE GEDEELTE.) Dit een en ander moest ik herinneren — niet alleen — om ons voor dwalingen te hoeden: maar vooral ook — om dat het zo veel invloed hebben kan op het laatfte ftuk, 't welk ik nu met U wilde onderzoeken — namentlijk — welk gebruik wij van ■deze waarheid maken moeten, dat Gode niets ut won-  ©ver G E N. XVIII: 14. wonderlijk is — dat niets zijne macht te boven gaat — dat er niets is , of Hij kan het doen. Het fpreekt van zelve, dat wij voomamentlijk onderzoeken moeten, welk gebruik wij van die Goddelijke uitfpraak te maken hebben. Jehova toch fprak deze woorden tot zeker oogmerk — om Abraham , en Sara daar van het gepaste gebruik te leren maken. Dat zelfde nut — in de bijzondere omftandigheden — moeten wij daar uit trekken. Daarom willen, en moeten wij daar na een naauwkeurig onderzoek doen. Welk gebruik dan hebben wij van die waarheid te maaken? 1. Jehova fprak dat woord om Sara te befchamen, en haar de dwaastaid, en het Godontërende van haar gedrag levendig voor den Geest te brengen , dewijl zij zijne gedane, en herhaalde beloften niet geloofd: maar aan zijne macht, en waarheid had gewantrouwd. Dierhalven is dit het eerfte gebruik, 't welk wij van deze Goddelijke betuiging maken moeten, dat wij het voor dwaas — godloos — en Godomërend in alle gevallen houden moeten, wanneer wij zeggen, of zelfs maar denken , dat Gode iets te wonderlijk zou zijn. — Vooral wanneer wij ons zelfs maar enigzins in wanhoop toegeven. ■ Wanneer wij dierhalven of in het algemeen, of in bijzondere omftandigheden, bij v. van onze Zaligheid — van uitwendigen voorfpoed — uitwendige redding — van de vervulling van ene of andere begeerte — zeggen, of denken, God kan het niet doen —:  02 LEERREDE doen — wanneer wij zelfs maar enigzins wanhopen , maken wij ons aan de fnoodfte dwaasheid, en de Godom'èrendfle godloosheid fchuldig. -— Want — door zulks te zeggen, of te denken benadeelt men zijn eigen Ziel, en Lichaam, en ftelt zich daar door of geheel of gedeeltelijk buiten ftaat om ook als een middel in Gods hand dienstbaar te wezen om het ene of andere uittewerken, om ene of andere begeerte vervuld te zien. — Wantrouwt men toch, dan verliest de Ziel hare veerkracht om ook nog dat gene te bedenken, waar door men anders nog hope hebben kon om zeker einde te bereiken. — De moedeloie ziel maakt ook geen gebruik meer van bidden — om de begeerte aan God ernstig voortedragen. Althans het geloof des gebeds ontbreekt, en daarom ontfangt men niet. —• Het lichaam— terwijl de ziel haren moed verloren heeft — kan ook niet anders dan wegkwijnen , om niet meer zo dienstbaar te zijn tot een einde, 't welk onder Gods zegen anders nog zou hebben kunnen bereikt worden. — Uit het aangefiipte zal men met mii dan wel befluiten willen, dat het fnode dwaasheid is, die waarheid niet te geloven. Maar — zo dwaas als zulk een gezegde, of ge dachte is, zo Godomérend is zij ook. Men tast daar door Gods hoogheid — zijne eer aan! Men wantrouwt toch zo aan zijne Macht — Goedheid — Wijsheid — en Waarheid! — Met een woord — men ontneemt der Godheid, als het ware, al haren luis*  over. GEN. XVIII: 14. 9a luister. — Te Godontërender is zulk een gedrag , daar wij zo vele bewijfen voor ons hebben van die waarheid — dat den Here nooit kis te wonderlijk was> _ Was het bij v. te denken, dat Israël gered zou worden toen (1 Sara. XIV.) dat Volk in ho« len zich fchuil hield voor de Philiftijnen — toen niemand te voorfchijn dorst komen? — Was het te denken, dat een Jonathan alleen met zijnen wapendrager een groten flag doen, en zulk een fchrite onder de Philiftijnen zou verwekken, dat zij alle vloden ? — Was het te denken, dat David zou gered zijn geworden, toen (1 Sam. XXIII.) Saul hem zo na had agterhaald, dat er nog maar een bergtusfchen beide was ? Intusfchen een bode kwam, en zeide Saül aan , dat de Philiftijnen in het land waren gevallen. Zo — zo dan — terwijl alle hope verdwenen fcheen- fprak God, en David was gered! — Ik noem gene voorbeelden meer. Voegt alleen bij de aangeroerden die omftandigheid nog, waar op Jehova in mijnen text doelt. — Om zulke voorbeelden, en redenen dan is het Godontërend immer den Here ergens in te wantrouwen! — Daarom tekent David zulks met ene zwarte kole (Ps. IV: 7) — wanneer Hij het wantrouwend gedrag van anderen tegen over zijn gelovig gedrag ftelt. Hij riep uit — „ Vele zeggen wel (wanho„ pig) wie zal ons het goede doen zien.'' — Zo handels ik niet: maar neme mijne toevlucht tot U 0 God, en zeg —verhef Gij over ons het licht v uwes aanfchijns, Jehova !'' — 'Lees ook met out-  94 LEERREDE ontroering de verklaring van Asaph. (Ps. LXXV1IK 21, 22) „ Daarom hoorde de I1EER.E, endewerd „ verbolgen: ende een vuur werd ontfleken tegen „ Jacob , en de toorn ging ook op tegen Israël: „ om dal zij in God niet geloofden: ende op zijn' ,, heil niet vertrouwden?' — Dierhalven — mijneHoorders! moeten wij ons wachten van immer den Here te wantrouwen, en ooit te zeggen of maar te denken — den Here is iets te groot — te wonderlijk — dit of dat kan Hij niet doen. — Dan eerst — wanneer ons duidelijk geopenbaard is, dat liet de Here niet doen zal — mogen wij zeggen — het is hem te wonderlijk. ■ Moeten wij ons dan wachten voor alle wantrouwen aan Gods Macht, en Wijsheid: daar uit volgt bij wettige tegenover/lelling, dat wij die waarheid God kan alles doen — altoos levendig voor ogen hebben — geloven —, onbepaaldgelooven moeten. Dewijl dit uit het vorige betoog van zelve voortvloeit , zal ik het alleen door enige voorbeelden nog een weinig ophelderen. — Wij moeten geloven — niet alleen — in het gemeen — God kan alles doen, wat gene tegenflrijdïgheid behelst: maar vooral moeten wij zulks in bijzondere gevallen geloven. — Bij v. God kan mij zaligen — mijne begerige, en verlegene ziel vertroosten*. — God kan mij zijnen bijmand bieden om tegen de zonden, en verkeerdheden teftrijden, en daar op te overwinnen! God kan in uitwendige noden, en gevaren mij bijftaan — redden! God kan mij geven  over. G E N. XVIII: 14- ' 95 ven.de begeertens van mijn hart — vooral die voor- * name begeertens, welke mijn hart zo geheel vervuld hebben. — Zo — zo dan — moeten wij in al!« gevallen denken, en [preken: Om dat het namentlijk waarachtig is, en wij door anders te fpreken , en te denken dwaas handelen , en ons Gods rechtvaardig ongenoegen op 'den hals halen, gelijk zo even betoogd is. • Leerden wij hier dan, dat het dwaas, en godontërende is — in enig geval — aan.Gods Macht, en Goedheid te wanhopen , wij moeten 2. hier leeren in hope te leven. — In allen gevalle moeten wij hope voeden, dat de'Herc almachtig, goedertieren, en wijs is, om alles ten onzen nutte — tot ons heil — te doen. Wij moeten in alles, en altoos hopen, dat de Here ons met de onzen zal bewaren, zal verzorgen , dat hij het in alles wonderlijk goedertieren zal maken. Wij moeten hopen in alle gevaren — in alle rampen zelfs hopen, dat de Here almachtig genoeg is om te redden, en het kwaad ten beste te keren. Met een woord! dat hij alles voor ons tot heil kan beftieren. —• Nog eens! Wij moeten vooral altoos in hope leven, dat de Here zijne genade aan onze Zielen zal verherelijken. Maar — zal men vragen —• waar zijn de gronden voor zulke hoop? Gij vraagt te recht daar na , mijr.e Hoorders! Ongelukkig toch zou het zijn met ene ij dele hoop U zeiven te kittelen! Wij willen dan onderzoeken, of er gronden zijn voor die  g5 LEERREDE die hoop, welke ik zeide, in mijnen text te wofden geleraard. — Zijn er dan gronden - en welke zijn de gronden om in allen gevalle hope te voeden? Ik zal maar het een en ander noemen. Denkt hier aan Gods oneindige — onbeperkte goedheid— aan zijne onbegrensde zondaarsmin. Van daar toch wordt God de liefde zelve genoemd I Joh. IV: 8. — Voegt hier bij het ernjlig belang, 't welk de Here betoont te (rellen in 't geluk van menfcheukinderen, Berekent nog, hoe vele middelen de Here befteedt tot heil van menfchen — tot zaligheid van zondaars ;— van de voornaamften zelfs. Overweegt insgelijks, hoe vol onze dierbare Bijbel van opwekkingen is om toch altoos op den Here te hopen. Ja! laat onze eigene ondervinding ons gevoelig overtuigen , dal God jegens ons de liefde zelve is — dat hij dag aan dag door koorden van de tederlle liefde ons tot zich wil trekken om zo op hem onze hope te gronden. — Daar in dan liggen de gronden opgelloten om op den Here te hopen. — Ene waarfchouwing mag ik hier niet verzwijgen, namentlijk dat zij die gronden van hope niet hebben: maar zich met ene valsche hoop ftreleh, die geen belang betonen te ftellen om in Gods liefde te delen. Wij moeten hier nog meer leren! Vooral moeten wij dit gebruik van de Goddelijke uitfpraken maken, dat wij hem alles toevertrouwen , enflaat maken, dat, gelijk Hij alles doen kan, hij het ook doen zal. Dit  over GEN. XVIII: 14. 9? Dit juist was het voorname einde , waar toe Jehova aan Abraham vroeg — zou Jehova iets te wonderlijk zijn? — Bij dit gebruik zullen wij wat uitvoeriger moeten fril (taan. Aanftonds toch zal men vragen — gaat dit door, dat men vertrouwen mag en moet, dat de Here het gene hij doen kan, ook doen zal? Mag men op den Here vertrouwen ? Dit juist, mijne Hoorders! was het geval met Abraham, en Sara. God deed hen die vraag, waar over wij handelden , om hen juist dit te leren, dat zij gelovig ftaat zouden maken, dat hij het doen zm. — De vraag rijst dan -- volgt hier uit, dat ook wij vertrouwen mogen , en moeten, dat de Here iets doen zal ? — Ik mene Ja ! Ik zal trachten het L'l. tc betogen, en te ontwikkelen. « - Vooreerst (en na» met weinigen) zal ik Ul. herinneren, dat er in den Bijbel niets meer — niets zo jlerk wordt aangeprcfen, dan het toevertrouwen van alles aan God. — Duizende plaatfen zou ik Ul. hier van ten hewijfe kunnen aanvoeren. — Brengt Ul. thans alleen voor den Geest Ps. XXXVII: 3 — „ Vertrouwt op den HE ERE'1' —. Ps. LXII: 9 — » Vertrouwt op hem t'aller tijd, 0 Gij volk!'' Gezegend wordt daarom de Man ook genoemd Jer. XVII: 7,,, die op den Here vertrouwt, en wiens „ vertrouwen de Here is." — Die op den Here vertrouwt, — heeft ook deze belofte Spr. XXIX; 2S- — -» Hij zal in een hoog vertrek gefield wor,, den." — Geen van mijne Hoorderejn zal van mij vorderen, dat ik deze zaak, die bijna op elk Bijt G bel-  98 LEERREDE belblad zelfs meer dan eens geleerd wordt, met nog meerder bewijfen bevestige. Wij willen liever trachten den tijd nuttiger te hefteden ! En hoe ? Door in overweging te nemen, (1) hoedanig dat vertrouwen wezen moet, (2) in welke gevallen het moet plaats grijpen, en (3) op welke gronden het rust. Men vraagt dan te recht in de eerfte plaats, — hoedanig moet men handelen, ah men vertrouwen zal mogen, dat de Here iets doen zal. — Dit wil zeggen — Waar in heflaat dat vertrouwen, — wat behoort er we. — Hebben wij toch hier van gene ware denkbeelden, dan kan het niet anders, of wij moeten in ons vertrouwen op God dwalen. — Hoe dan moet men vertrouwep op God? Niet zo, dat wij onmiddetijk de vervulling van van onze begeerten zouden moeten verwachten. Dit zou een ijdel vertrouwen wezen, 't welk ons befchamen zou. — Dierhalven — wanneer wij iets begeren, moeten wij het gene onze hand daar toe tedoen vindt, ,met macht doen. — De hulp,die wij bij ons zeiven — bij anderen — als middelen befchouwd — vinden zouden kunnen , moeten wij niet verwaarlofen, of God zou ons in onze verwachting te leur Hellen. — Het is wel waar — „ Vervloekt zij de man, die op eenen ' mensch — „ met voorbijzien van God — vertrouwt Jèr. XVII: „ 5:" maar aan den anderen kant wil God den redelijken mensch ook tot het gezet gebruik der middelen bepalen. Daarom keurde de Here het ook  over GEN. XVIII: 14. 99 ook zo goed, 1 Kon. XV. dat Asa ook bij menfchen hulp zocht. — Dierhalven in het vertrouwen op God wordt dit veronderfteld, dat men die middelen, welken bij ons zeiven, of bij anderen té vinden zijn, zo veel men kan, en mag , gebruikt. Maar — dikwerf zijn de gevallen zo, dat wij, of andere menfchen er niets in doen kunnen. -— En — al kunnen wij zelve, of anderen daar in iets, ja! veel doen, dan nog is dat op zich zelve , en alleen niets. — Om dit een, en ander dan is het altoos volftrekt nodig biddende den Here alles optedragen, en toetevertrouwen. — Door een Voorbeeld zal ik Ul. dit best kunnen ophelderen. Toen jacob de tijding kreeg, dat zijn vertoornde Broeder Esau hem tegen trok , gebruikte Hij wel alle middelen van bevrediging, en redding: maar vooral boog Hij zich voor den Here neder, en bad —'' Ruk mij toch uit mijnes Broeders „ — uit Esaus hand" —. Zo mag — zo moe* men omtrend alle betamentlijke begeerte te werk gaan. — En — niet alleen geeft dit te kennen, dat wij biddende alle onze begeertens den Here mogen, en moeten opdragen: maar wü moeten biddende aandringen op verhoring. — Men moet pleiten op alle die gronden — vooral Gods deugden , en volmaaktheden — waar op men zijne hope van verhoord te zullen worden bouwen mag. — Vooral komt hier bij nog in aanmerking, dat men in zijne begeerten, en gebed zich onderworpen moet 'gedragen om het al Maiefteit, en Herelijkheid te noemen, hoe de Here het ook doe. G 2 Doch  ioo LEERREDE Doch t niet alleen moet men alle zijne belangen aan God opdragen — dat is — hem bidden om zijne hulp: maar — in de derde plaats —• vooral ook gelopen, dat Hij het doen zal. — Dit geloof is het waarop alles aankomt: Want — „ die twijfelt is de baren der Zee gelijk: zulke „ menfche meine niet, dat Hij iet ontjangen zal „ pan den Here (Jac. I: 6, 7)." — Deze dan moet de voornaamfte poging zijn van den mensch, dat Hij, het gene Hij begeert, in den gelove begere. — Offchoon wij nu wel de fterkte van dat geloot"niet mogen bepalen, ftaat dit evenwel vast, dat hoe fterker het geloof, het vertrouwen is, men ook zo veel te zekerder op de uitkomst kan ftaat maken. Welke verwachting is er dan niet, wanneer men met zulk een geloof bezield is , dat men met David kan uitroepen Ps. XXVII: 3 —,, „ Of mij fchoon een leger belegerde, mijn hart zou ,, niet prefen: offchoon een oorlog tegen mij opfton- „ de, zo pertrouwe ik hier op —". Maar — zal men [nu vragen — (en dit ishettwede ftuk, 't welk bij het vertrouwen op God in aanmerking komt) — zulk vertrouwen is we] zeer 1 goed : maar — hoe kan men daar van in de bij- ■ zonder e gevallen gebruik maken? Gij vraagt dan — en te recht — in welke gevallen komt zulk een per- • trouwen op God te pas — wanneer kan, en mag ik : het uïto-jfeten ? — Hoe kan ik weten, wanneer ik ; op God vertrouwen mag? Wete ik dit toch niet, dan ben ik in ene volflagene onzekerheid om ooit: op God te vertrouwen. De-  over GEN. XVIII. 14. 101 Deze vraag—mijne Hoorders! is van het grootfte belang, en moet met de , grootfte voorzichtigheid beantwoord worden. Ik — en wel niemand onder de menfchen kinderen — kan aan een enig mensch van alle bijzondere gevallen bepaling doen. Ik zal daarem alleen enige regelen opgeven , welke hier voor dwaling aan den enen, en anderen kant zullen kunnen behoeden, om namentlijk niet te wantrouwen aan God, en aan den anderen kant zich niet het een of ander te willen opdringen, waar van bij de uitkomst blijken zou, dat men in zijne verwachting werd te leur gefteld. Gij vraagt dan — in welke gevallen mag, en meet men vertrouwen? Vooreerst dan, wanneer God iets geopenbaard — iets beloofd heeft: — dan mag men, en moet men vertrouwen. Zo hadden de Bijbelheiligen vele beloften — bij v. .Abraham, dat Hij een Zoon zou hebben uit Sara. — Jqseph, dat Hij boven zijne Broeders zou verheven worden. — David., dat Hïj Koning zou zijn. — In zulke gevallen fprak het van zeiven , dat men op den Here vertrouwen mogt, en moest. — In zo verre als hier van ook nog iets moge overig wezen in onzen tijd (Men zij in het bepalen zeer zorgvuldig)! is \ het zelfde geval. — Hier toe behoren vooral ook uit het onfeilbaar woord van God die algemene beloften van het Euangelium — dat God zondaren aanneemt — dat Hij genen lust heeft in den dood van enen godlozen , en diergëlljG 3 ken  102 LEE R R E D E ken meer —. Op grond van deze laatsten — bij voorbeeld — mag, en moet men geloven , elk voor zich zeiven geloven, dat God zo waarachtig lust heeft om een zondaar te zaligen , als Hij leeft. — Hier komt in 't gemeen nog bij met betrekking tot Go.Is kinderen, dat hun heinelsche Vader het in alles met hen wel zal maken, dat hij met hen is, en zijn zal. In de twede plaats wij mogen, en moeten vertrouwen , wanneer wij enen of anderen weg met God hebben inge lagèn. — Ik wil zeggen wanneer wij met God — biddende tot Hem — iets ondernomen hebben, dat het ons dan ook wel gelukken zal -- dat het ons daar in zal wel gaan. — Bij voorbeeld - in het aanvaarden van enig ampt of be liening — van enigen ftand in de wereld. Wanneer wij zulks met God hebben aangevangen, mogen , en moeten wij vertrouwen, dat Hij ook zelve het wel zal maken. — Dit vertrouwen moet te fterker wezen , naarmate wij meerdere blijken hebben, dat God zelve ons vrij duidelijk op enen weg geleid heeft. — Bij voorbeeld — wanneer wij ons in enen of anderen weg niet ingedrongen hebben - wanneer God zelve ons in zekeren ftand ,'t zij van voorfpoed of van tcgenfpoed vrij duidelijk heelt geplaatst, dan mag, en moet ons vertrouwen te fterker zijn Ten derde — wij mogen, en moeten op den Here vertrouwen, wanneer wij in ^zulken weg Gods ïeeds in omftandigheden zijn die ons geheel  over GEN. XVIII: 14. heel buiten ons toedoen zijn overgekomen — die of onaangenaam zijn, of gevarelijk zouden kunnen worden: —■ wij mogen, en moeten dan vertrouwen , dat de Here redding zal geven. Wij mogen — in de vierde plaats hier bijvoegen — in alle omftandigheden, waarin wij zijn — en waar in wij, of nu reeds, of in het vervolg bijzonder den Here nodig hebben, in alle die gevallen mogen , en moeten wij op den Here vertrouwen. — Verder — wanneer wij ook in bijzondere gevallen zekere begeertens hebben na het een of ander , en wij die bij den Here biddende zoeken vervuld te krijgen, dan mogen, en moeten Wij vertrouwen, dat de Here ons geven zal de begeerte onzer ziele, — Doch dit heeft zijne nadere bepalingen nodig, waar mede wij onze aandacht nu vooral nog moeten bezig houden. — Hier zullen wij ons aanmerkingen, te voren reeds gemaakt, herinneren moeten. v Wij hebben de vervulling onzer begeertens niet te verwachten wanneer wij iets begeren, 't welk tot oneer van God zoude ftrekken , of tot ons verderf — tot ons ongeluk. Dan kan de Here ons niet geven de begeerte onzer zielen. — Deze aanmerking is van veel gewicht: want daar uit volgt, dat de Here uit loutere liefde ons iets onthouden kan, 't welk wij wel ernstig begeren, en waar van wij zelfs niet geloven, dat het tot oneer van God,of ons onheil zou ftrekken: terwijl het echter in de daad zo is. — Wanneer wij rechte begrippen G 4 heb-  io4 LEERREDE hebben van ons bekrompen denkvermogen, dan kan het niet anders, of wij zullen moeten erkennen, dat wij ons dikwerf bedriegen kunnen. — Dit dan moeten wij gedurig onder het oog hou? den, wanneer wij iets begeren — wie weet of het wel tot eer van God, en ons geluk zou verftrekken. Waar uit dit befluit volgt — al wat tot oneer van God is , het zij wij zulks bezeffen of niet, kunnen en zullen wij niet verkrijgen. — Bij wettigen gevolge vloeit ook hier uit wederom dit voor, dat er zo veel te meer grond van hope — van vertrouwen is,naar mate dat gene, 't.welk wij begeren , meer tot eer van God is. Hoe meer iets uitloopt op Gods eer, en teffens op ons heil, zo veel te meer grond van verwachting is er, dat de Here die begeertens genadig vervullen zal. Uit het te voren aangemerkte, volgt ook dit, dat wij niet ontfangen zullen wat wij begeren, wanneer wij het niet onderworpen begeren! Ik wil zeggen — wanneer wij iets van den Here biddende begeren, moeten wij altoos ook wel te vrede zijn, wanneer wij het niet ontfangen. — Wij moeten toch dit altoos geloven, dat zulk een God , als de Here is, beter weet, wat ons heilfaam is, dan wij zeiven. — Wij moeten altoos bedenken, een goeden, en wijfen Vader moeten wij niet bedillen. — Hoe menigmaal begeert een kind iets van zijnen aardfehen Vader, 't welk die hem onthoudt, om dat het hem niet dienftig is. — En dit zouden wij van den hemeifchen Vader niet geloven, wan»» neer  over. GEN. XVIII: 14. 105 neer Hij ons iets onthoudt,'t welk wij van hem begeren— Zo ook moeten wij , als wij onze begeerte niet vervuld krijgen, bedenken, dat al verftrekte iets al niet rechtftreeks tot oneer van God, of tot ons onheil, het echter gevarelijk zou kunnen worden voor anderen -— voor de Maatfchappij. — Wie zou dan ook om deze reden zich niet aan de wijfe befchikking van een hemelfchen Vader onderwerpen ! Uit dit aangevoerde volgt verder ook van zelve, dat wij, hoe meer wij enderworpen zijn, ook zo veel te meer grond van hope hebben, dat de Here alle onze reine begeertens geven zal. Dat kind toch ontfangt het meest van zijnen aardfchen Vader, 't welk alles het meest aan de wijse befchikking van zijnen besten Vader overlaat. — Bij dit ftuk dienen wij — om niet door twijfelingen gellingerd te worden — ons ook wederom te herinneren , dat, zo wanneer de Here onze begeerte niet vervult, zulks nog geen bewijs is, dat Hij ze niet vervullen zal. Voorzeker! Het gebeurt dikwerf, dat de Here iets uitftelt tedoen. Ja ! Hij is een God , die in de donkerheid woont. (*) Daar voor heeft de Here ook zijne heilfame eindens —namentlijk of — om ons te leren, dat wij geheel onderworpen moeten zijn (van daar, dat het uitfiel vooral wel het meest bij hun plaats grijpt, die niet C) Zo ging het met Sara —• met Jacob met Joseph - niet David , en anderen. G 5  ioö LEERREDE niet wel te vrede zijn). — Of de Here ftelt ook wel uit — om dat alles noch niet rijp genoeg is. — Met een woord ! honderde redenen kunnen er zijn, waarom de Here uitfielt: zo dat men, wanneer onze begeerte niet fpoedig vervuld worden, geenzins befluiten moet — zij zullen niet eens worden vervuld. Eindelijk wij kunnen begeertens hebben, die niet vervuld worden om dat men ze niet biddende, en niet in den gelove begeert. — Daarom heb ik te voren reeds opgegeven, dat het gebed, en het geloof hicrvoornamentlijkvereischt worden. Hieruitvolgt dierhalven, en daar toe maakte ik wel in 't bijzonder deze aanmerking — dat zij alleen vertrouwen op God kunnen voeden, die den Here zoeken. — Ik zeg zoeken: om dat wij wel degelijk onder het oog houden moeten, dat dit voorrecht zich niet enkel bepaalt bij hen, die den Here gevonden hebben, en zulks geloven. — Neen! het firekt zich uit tot allen, die Hem zoeken. — Zij allen dierhalven, die hem niet zoeken, mogen dan al eens vertrouwen, hopen : — maar hun vertrouwen is een huis der fpinnekoppen, gelijk Bildad zeer eigenaartig zeide Job VIII: 14. Nu zal het gemakkelijk zijn, de derde vraag, welke over het vertrouwen gedaan kan worden, te beantwoorden. - Men kan namentlijk vragen- zijn er welgronden voor zulk vertrouwen, als ik aanprees. Mijn antwoord is gereed — Ja! die zijn er, en wel de beflisfendfre gronden. Ia  over GEN. XVIII: 14. 107 Is hét zake, dat de Here rechtftreeks iets beloofd heeft, dan levert zijne waarheid — zijne eer — zijne Godheid den onfeilbaarfteti grond van vertrouwen op. — Zijne eer toch zou gekrenkt — zijne Godheid ont'éerd worden, bijaldien Hij zich als dan de waannaker van zijne belofte niet betoonde. Dit (trekt zich uit tot alle beloften in den Bijbel gedaan. — Hoe troostrijk is dit dan niet voor ene ziel, welke den dienst van den Here zoekt! — Deze heeft onder anderen de toezegging, en dus Gods eigen woord voor zich , dat die tot hem komt, geenzins uitgeworpen wordt. Maar — is het, dat wij niet rechtftreeks ene goddelijke toezegging — ene Goddelijke belofte hebben — dan evenwel zijn er de zekerfte gronden voor zulk een vertrouwen, als ik opgaf. Die gronden zijn — 10. wanneer alles wat wij begeren (gelijk wij voorftclden) tot zijne eer zal gedij en. Daaromtrend kan de Here niet onverfchillig zijn. Dierhalven is er grond van vertrouwen , dat Hij zil'ke begeertens vervullen zal. — Hier komt vooral bij, dat het vertrouwen zelve den fterkften grond van verwachting oplevert, dat de Here horen zal. Door niets toch wordt de Here zo zeer geëerd, dan door het kinderlijk vertrouwen op hem. — En zou Hij daar in dan befchaamd laten uitkomen ! Nog eens! Er is allen grond van vertrouwen om dit genadig gelegd verband, dat de Here dc ziel die tot hem roept, die tot hem zucht,hare begeerten veel minder ontzeggen kan; dan ons onze aardfche Vaders  xoft LEERREDE ders aardfche dingen ontzeggen. — Laat mij hier bij thans alleen dit nog voegen , dat , zo wanneer wij al gene voldingende gronden van vertrouwen hebben, wij dan nog evenwel hope moeten voeden. Er zijn toch altoos nog gronden van hope, al zijn er gene gronden van vertrouwen. Er zijn, zeg ik, altoos gronden van hope — bij voorbeeld — in Gods macht — en in zijne Goedheid gelijk wij te voren overwogen hebben. *=====Sg=^-.J -fr Laat ons nu het befluit opmaken, Mijne Hoorders! door het een en ander ter onzer kring— ter onzer waarfchouwing — ter onzer vertroosting uit het beredeneerde afteleiden. 1. Ik moet elk menfch waarfchou wen om den Here niet te wantrouwen, waar toe al het murmureren van den mensch tegen God behoort. — Al dat wantrouwen, al dat murmureren is godontërend \ waarom men daar door ook Godsrechtvaardig ongenoegen zich op den hals haalt. Ik kan UL daar tegen niet genoeg waarfchouwen. Gij tast toch alle Gods deugden, en volmaaktheden aan door in een enig geval te denken, de Here kan het niet gom — het is hem te wonderlijk. 2. Nu zalmen vragen: — mogen, en moeten wij allen dan hopen, en vertrouwen, dat de Here met ons zal zijn , dat hij ons geven zal de begeertens van onze zielen. Neen! mijne Hoorders! Zq ik  over GEN. XVIII: 14. 109 ik Ul. dit wilde opdringen, zou ik U leren U zeiven bedriegen. Wilt Gijl. op den Here met vrucht hopen, en vertrouwen, dan moet uwe hoop uw vertrouwen op goede gronden rusten. Ik wil U dierhalven — ter uwer waarfchouwing — in bet algemeen dit doen opmerken — Gij — die den Here niet zoekt — Gijl. hebt tot hier toe genen grond van vertrouwen — genen grond zelfs van hope. — Gij moogt begeerten'hebben na het een of ander: maar grond hebt Gijl. niet, dat uwe begeertens vervuld zullen worden. — Gijls hebt genen grond van vertrouwen, dat de Here hier op aarde met Ul. zijn zal — dat Hij Ul. zaj helpen — redden. — Neen ! Gijl. ftaat nog op U. zeiven ! — Al uw heil is in U zeiven — in uw medefchepfel. En — hoe rampfalig is dit niet! Kunt Gijl. dan uw eigen heil bewerken? — Is het Schepfel U genoeg? — Ai! Merkt nu dan nog eens uwe dwaasheid op! Warelijk! Gij kunt niet gelukkig zijn, wanneer God niet met U is — en Hij de grond van uwe hoop, en vertrouwen niet is. — Dit nu is Hij niet, zo lange Gij hem niet zoekt. — Dierhalven moet ik U ernftig waarichouwen — roekeloos zondaar! Gij vraagt na den Here niet; verwacht daarom dan ook niet, dat Hij met U zal zijn! Daar komt bij, dat Gij door roekeloosheid — door godloosheid — alken fchijnt te leven om God te ont'éren. En — zou zulk een mensch hopen — vertrouwen mogen, dat de Here met hem zal zijn. — Zijt dan gewaarfchouwd, vermetele! Het verderf volgt U op de hielen. Gij,  iio LEERREDE Gij , die niet zo roekeloos — niet zo goddeloos : maar meer bezefftnloos — ongevoelig lee t! Ook U wil ik gewaarfchouwd hebben. Door uwe ongevoelige bezeffenloosheid toont. Gij duidelijk genoeg dén Here niet te zoeken, en dierhalven ook .genen den minften grond van hope of vertrouwen te hebben. Dit zullen velen geloven, waar onder men er vooral zal aantreffen, die niet bezeffenloos zijn — die in het tegendeel wegens Gods barmhartigheid enz. een goed vertrouwen op den Heer hebben die hopen , dat de Here het wel met hen'zal maken. — Mijne Vrienden ! Wij moeten gronden hebben voor ons vertrouwen — voor onze hoop. —Die gronden zijn niet genoegzaam, dat God almachtig , en oneindig goed, barmhartig is. Dit toch zou te veel bewijfen. Want daar uit zou volgen, dat het allen menfchen wel moest gaan. ■ Denkt Gijl. dan, ik heb andere gronden. — Ik ben toch niet gelijk die en die, daarom juist heb ik meer grond van hope. — Warelijk! mijne Vrienden! ook dit betekent niets! Als wij 't van daar hebben moeten, dat wij beter zijn dan anderen, zijn wij in het grootfte gevaar. — Warelijk ! .met onze beste werken ziet het er geheel liegt uit! Hier op eigentlijk komt het aan, of wij bij den Here alles zoeken — vooral, of wij daar onze zaligheid in Christus zoeken ! — Staat dan na die gronden van hope — mijne Hoorders! wanneer Gijl. dezclven nog mist. — Beveelt toch U zeiven — uwe zaligheid — alle uwe belangens aan Hem  over. GEN. XVIII: 14. m Hem aan, die er zijne eer in ftelt om onwaardige _ om zondaren gelukkig te maken — die daar toe in de Wereld kwam ! Wat meer uitgebreid moet mijne Rede tot Ul. zijn, die verlegen zijt over U zeiven. — Ik bepale mij vooral tot het gene bij U het zwaarfte weegt — uwe zaligheid, — Wat zijt Gij verlegen? Wat zoudt Gij of wanhopen aan uwe zaligheid — of althans daar op niet hopen! — Ik heb te voren — toen ik van het dwafe , en godontërende van Sara 's gedrag Ul. iets mededeelde — al betoogd, dat men door wanhoop zich ongelukkig maakt, en God ontëert.—Dit is het geval zelfs, als men nog niet eens rechtftreeks wanhoopt: maar ook als men niet hoopt — niet hopen durft — alle gronden van hopen die op het Euangelie rusten, wegwerpt. Dan toch handelt men dwaas, want men laat daar door de handen flap hangen — de middelen kunnen dien zegen niet hebben, welken men daar van anders zou mogen verwachten. — Wat! men weert dien zegen door ongeloof van de middelen ! — En handelt men dwaas ; vooral ook ontëert men God door niet te hopen — door wanhoop aan zijne zaligheid. Te meer dewijl er rechtftreeks ene belofte is, dat, die hem zoeken, hem vinden zullen. — Doorniet te hopen, maakt men dierhalven God tot een Leugenaar. Dit ene dan heb ik Ul. thans maar te zeggen — zo dikwerf Gij zegt of denkt — zou er voor mij wel zaligheid zijn Zo dikwerf Gijl. niet hoopt — denkt er dan dit bij-  na LEERREDE bij — ik maks God tot een Leugenaar! — O! Ysfelijke misdaad! Waakt, en bidt daar tegen dan! Of zegt Gijl. ik zou wel hopen, was ik maar zo Hecht niet — was mijn hart maar zo erg niet — had ik dierhalven daar door maar gronden. Doch bedenkt Gij dan niet, dat Gij hopen moet om dat de grond van hope niet in Ul. ligt: — maar — buiten Ul. — in God — in zijne belofte, — en in de verdiensten van den dierbaren Jesus? Doch — voor het tegenwoordige — moet ik ook nog meer algemeen van het vertrouwen op den Here met U fpreken. Dit denkbeeld zij in alle gevallen bij Ul. levendig — zelfs in de hopelooste gevallen. — zou den fiere iets te wonderlijk zijn ! — Zo menigwerf in een of ander geval de moed Ul. ontzinkt — uwe hope verdwijnt, vraagt U dan af — zou den Here iets te wonderlijk zijn ? — Dat denkbeeld zal U altoos de hope kunnen verlevendigen! Maar — zult Gijl. vragen — welk nut heb ik daar van, of ik mij daar door al opbeur e, bij aldien ik niet geholpen — gered warde. — Ontfangt hier op dit mijn antwoord — Indien iets hopeloos is, en de begeerte komt niet, dan nog is het een groot voorrecht in hope te hebben geleefd. Door wanhoop toch verandert men niets: Maar bederft men wel ziel, en lichaam, gelijk ik betoogd heb.— Leeft dan altoos in allerleie — zelfs in de hopelooste gevallen — in hope. — -A Naar  vöver G È N. XVIII: 14. ti£ Naar mate nu, dat een geval minder hopeloos is, moet de hope ook fterker zijn. Ja ! hoopt, eti vertrouwt.' Vraagt Gijl. in welke gevallen al? — Ik heb dit te voren reeds ontwikkeld. Thans maar met een woord! In die gevallen, waar van men in het gemeen toezegging heeft, zo als, dat de Here die hem zoeken, verzorgen zal. — Zo ook, wanneer men den Here biddende enige begeerte in den gelove voordraagt, zal zij vervuld worden , als hét beftaanbaar is. — Dierhalven mijne Vrienden! Vertrouwt , en bidt! — En — op dat uw gebed verhoord worde'— neemt toch de toevlucht tot den groten Voorbidder — den Here Jesus. Uit het aangevoerde dan — vertrouwe ik —■ kunt Gijl. opmaken, hoe alles Ul. dringt om op den Here in alles Haat te maken. — Wel aan dan ! — Vertrouwt op Hem, en hij zal Ul. geven de begeerte van uwe zielen! Gelovigen! — Met dieh naam ftaat Gijl. op horiderde plaatfen in den Bijbel benoemd! — Moogt Gijl. dien naam te recht dragen! Hoe minder vertrouwen op den Here Gijl. voedt, hoe minder recht Gijl. hebt op dien naam. Wanhoopt Gijl. althans nooit!'Niets past U minder, dan dat! Gijl. kunt immers gene redenen opnoemen — uitdenken, waarom Gijl. maar enigzins zoudt behoren te wantrouwen. Of zijt Gijl* ooit befchaamd uitgekomen? Was uw God immer ontrouw? Wat behoeve ik meer te vragen? Gij!.roept mij allen toe — wij hebben zelfs1 geen /chija •van reden om den Here te wantrouwen. — DdaiH 6at  ii4 LEERREDE om dan — wanhoopt nooit, hoe donker het er ook uit zie ! Wilt Gij.Ü den naam van Gelovigen recht waardig gedragen, bedenkt dan altoos — en in alle omftandigheden — zoude den Here iets te wonderlijk zijn. — Troost U daar mede zelfs , wanneer .volftrekt alle hoop afgefneden is. — Dit was het geval wel zekerlijk met Sara ! Haar wantrouwen zagen wij beftraft. Leert daar uit dan, U nooit aan die dwaasheid fchuldig te maken. — Neen! denkt onafgebroken den Here is niets te wonderlijk.' — En — ene afgefnedepe zaak doet de Here dikwerf op aardel Niet alleen moet Gijl. voorü zeiven dit denkbeeld gedurig levendig hebben : maar ook moet Gi.il. dat denkbeeld gedurig ten nutte van anderen — tot Gods eer aanleggen. — Gijl. kunt nooit meer tot Gods eer zijn, dan wanneer Gijl. het ongeloof, en wantrouwen aan God afbreuk doet. — Legt U dan daar toe altoos bij anderen toe — om hen toch afteraden, en afteleren, dat zij nimmer wanhopen. — Zijt daar in juist bezig bij allen die den Here bij aanvang of voortgang zoeken. — Gij kunt hen geen meer nut aanbrengen, dan wanneer Gijl. het ongeloof bij hen een' knak geeft. Maar — Gij moet niet alleen bij U zeiven, en bij anderen tegen het wantrouwen ftrijden. — Gij moet ook in dit denkbeeld meer en meer zoeken verfterkt te worden — de Here kan, wil, en «r» alles doen — Om daar van dan beftendig een gemoedigd ge'crtiik te maken. Pre  over. G E N. XVIII: 14. 125 Gedikt altoos aan anderen — de Here kan alles doen ! — Leert hen dit geloven — om dan ook alles bij den Here te zoeken. — Dan wil Hij het ook doen — dan zal Mij 't ook doen. — Wekt daar toe dan gedurig elk enen op — vooral verlegene zielen! Dringt dit bij hen daar door aan, dat de Here nergens meer behagen in fchept, dan dat men in noden tot hem de toevlucht neemt. — En Gijl. voor U zeiven — Gelooft ook, dat God alles doen kan — alles ook doen wil, en zal, wat Gijl. van hem betamentlijk begeert. Herinnert U het gene airede ter nadere opheldering van dezen plicht is gezegd. — Vratgt gelovig alles, wat Gijl. begeert, —en zijti/erzïkerd, indien het maar niet tot uw bederf, of dat van anderen ■— of tot oneer van God is, dar Gijl. het ontfangen zult. — Ja ! is het uitgemaakt, dat iets op de eer van God, en het geluk van het fchepzel uitloopt, dan hebt Gijl. zo veel te meer een' vasten grond van hope. — Zo is het met al wat betrekking heeft op uw eeuwig geluk! — Vertrouwt omwankelbaar dat dit althans U niet zal ontbreken ! —» Vertrouwt ook in alles — vooral in noden, en gevaren. Verrrouwt onderworpen ! —Gijl. kunt dwalen door jets te begeren, 't welk in uw oog recht is, en evenwel zo niet is! — Laat dan het beftier altoos aan uwen Vader over! — Bedenkt ook, dat Gijl. tijd, en wijfe aan hem moet overlaten, wanneer Hij iets doet. — Wordt het dan al eens donker, H a Hij  116 LEERREDE Hij zal het licht wel uit de donkerheid te voorfchijn brengen! Het licht zal dan ook te dierbaarder wezen! Nooit zoudt Gijl. iets zo zeer gewaardeerd hebben — nooit zoudt Gijl. het zo dagelijks in Gods hand geven, bij aldien de Here de begeerte niet wel eens uitgefteld —, en het al eens donker gemaakt had. Intusfchen — troost Ul. daarmede, dat er eens een tijd komt, dat alle uwe begeertens regt zullen wezen, en ook alle zullen vervuld worden. — Dan zult Gijl. endoor het gene U daar van op aarde reeds gegund werd, en voor dat eeuwig genot — uwen God en Vader de lof, de prijs, en de dankzegging toebrengen tot in alle eeuwigheid. Amen!— GOD-  GODZALIGHEID en VERGENOEGING DE GROOTSTE WINST, o f LEEilEDE over I. TIM. VIS 6- Doch de godzaligheid is een groot gewin met vergenoeginge, . w ie is er die niet gaarne winst — groote winst doet! — Wat draaft — en zweet — en zwoegt niet elk daarom ! Een mensch, die des aangaande onverfchillig is, rekent men voor een onmensen, welkende armoede , het loon van zijne luie onverfchilligheid , overal op de hielen volgt. — Behalven zulke levenlofe luiaards, ziet] men de overigen — de een al meer, dan de andere —< zich afiloven om toch winst tot winst toe te doen! — Waar men de ogen heen wendt, overal ziet men de nijverheid druk in de weer om winsH 3 ten  U5 LEERREDE ten te verdubbelen. — Vooral — wanneer men marktdagen — marktplaatfen — en grote kooplieden in oogenfchouw neemt: ziet men alles op de been om toch geen winftje te laaien verlooren gaan. Gij zoudt Ul. bedriegen, mijne Hoorders! wanneer Gij dacht, dat ik Ul. zulks zoude willen afmanen. Neen ! ik prijfe uwe naarftigheid. Zelfs kan ik Ul. «iet genoeg opwekken om toch naarstig te zijn — elk in zijn beroep, waar in Hij van God gefield is. — Naarftigheid is voorzeker ook een' der plichten van den Christen. Evenwel mag ik Ul. niet ontveinfen, dat ik vreere, dat velen daar in een misflag begaan, dat zij de voornaam/Ie winst, die wij te' doen hebben, niet in aanmerking neemen, en zich daar zelfs in het geheel niet bekommeren. — Ik herhale nog eens, dat ik Ul. geenzins hinderlijk wil zijn in het doen van aardfche winsten: maar dit wilde ik, dat Gij de grootfte winst niet uit het oog verloor. — Hoort eens, wat de Godlijkc Jesus daar van zeide ! „ Wat (MARC. VIII: 36) zoude het den menfche baten, foo hij de geheele werelt mme, ende zijner zie/en fchade lede. — Wegens zulke voorfchriften , daar ik gaarne de .voetftappen van dezen mijnen Gróten Leermeester zoude drukken wilde ik Ul. ook nu aanprijfen om vooral toch daar over U ^:e bekommeren, hoe Gij ook voor uwe ziele, winstja ! de grootfte winst doen moogt. — Zoudt Gijl. hsm, die om een klein winstje te doen ene grote, K  over. i. T I M. VI: 6. 119 ja I de grootfte winst liet lopen, niet voor een dwaas houden? Befluit dan met mij, hoe God, en menfchen over U moeten oordelen, indien Gijl. alleen vcor het lichaam, en niet voor de ziele zorgt. Daarom dan wilde ik thans dit uur hefteden om Ul. eens aan de beste winst te doen denken — om Ul. optewekken om er Ul. met ernst op toeteleggen. —Hoe vele dagen toch hebt Gijl. wel doorgebracht, waar in Gijl. niet eens aan die ware winst hebt gedacht? — Wie weet hoe velen zedert den laatften dag des Heren ook wederom daar aan in het geheel niet gedacht hebben! — En — die er al eens aan dacht, hoe vluchtig was dat denkbeeld niet! Hoe overhaast ontvluchtte het niet om plaatste maken voor aardfche zorgen! Gijl. zult het mij immers dan wel ten goede houden — mijne Vrienden! dat ik eens een Uur wil hefteden om Ul. — en mij' zeiven ook — te rtig te roepen van alle onze aardfche zorgen, out eens opzettelijk aan onze ziel te denken op dat wij voor dezelve de ware winst zoeken te doen. — Ik zal uwe aandacht dan bij de voortrefelijkfie winst trachten te bepalen. Ik wilde Ul. die ware winst — de ware godzaligheid van den ootmoedigen — van den vergenoegden Christen leren kennen, en ons allen dan optewekken om vooral toch die grote winst niet te vergeten ! Wat zouden wij in de eeuwigheid dit uur, deze Godsdienstoefening, dezen dag, niet zegenen, h 4 by-  j2o LEERREDE bijaldien wij eens warelijk zulke vrucht van ons tegenwoordig Godsdienstig werk plukte! — Laat ons f— om zulks te verkrijgen — biddende beginnen ! — Wat toch is er 't welk van den Here niet te verkrijgen is ! — Komt dan ! Het zal U immers ook wel om zegen — thans om dc beste winst te doen wezen; — Gave dc Here dit! Komt — om in dit uur winst te doen — roepen wij een Algenpegfamen Ontiërmer aan op volgende wijs , fe=g=-gfc . - ' Had Paulus den waardigen Timotheus te Epheïen gelaten om het opzicht over die Gemeente te hebben , Hij kon niet nalaten dezen zijnen braven Zoon in Christus ómtrend het voornaamfte, waarop Hij acht te geven had, het nodig onderricht in gefclnift te laten toekomen. Daar toe diende ook deze Brief, welke een antwoord behelst — op zekere vragen, welke men aangaande den waren asrt van het Christendom kon doen, of had'gedaan. Zo waren er onderanderen ook — (om nader te komen !) — die (volgens het vorige vers) de godzaligheid een winst noemde. Paulus bericht daar op, dat hij dit in zeker opzicht wel niet ontkende: doch dat men vooral daar op moest toelegken, dat de godzaligheid met vergenoeging gepaard ging 5 — dan — dan was de godzaligheid een winst eea  over ï. T I M. VI: 6. iai een grote winst: waarom onze Apostel ook voortgaat de redenen, welke voor de vergenoeging pleiten , in de volgende verfen optegeven. ■ Het fpreekt dan van zelve, dat de eigentlijke bedoeling van Paulus deze is om aantetonen, dat de Godzaligheid — met vergenoeging gepaard—1 een winst — de grootfte winst is. Om het nuttigde gebruik van deze woorden te maken, zal ik in de eerste plaats met Ul. onderzoeken , Wat wij hier door godzaligheid x& verftaan hebben — om dat (20,) in overweging te nemen in welk opzicht Paulus die'een grote winst noemt, als ze namentlijk met vergenoeging gepaard gaat, om dan eindelijk , en in de derde plaats wel voornamentlijk te onderzoeken, of des Apostels uitpraak de toest kan doorftaan. (EERSTE GEDEELTE.) Wat is Godzaligheid ? Dit moeten wij eerst weten. De een vertaalt (*) het Godsdienst, en ver- ftaat er door den Chrislelijken Godsdienst. De ander zet het woord over Godzaligheid, Vroomheid, Godvrucht, waar door dan alle de plichten, die tot een vroom leven behoren, aangeduid worden Onze Nederlandfche Overzelters vertalen het Griekfche woord C) Int;r externs MiCHAëLis, E/uirbt, & Rosenuuixeb H5  122 LEERREDE woord (9) overal Godzaligheid. — Wanneer Sommigen daar voor het woord Godsdienst hoorden gebruiken , zouden zij in hunne eenvoudigheid web licht zulks veroordelen, en menen, dat door het gebruik van het woord Godsdienst veel van Paulus bedoeling verlooren ging. — Intusfchen is dit zeker , dat het ene woord in de daad — in den eerflen Christen tijd — zo krachtig was als het andere. — Want wat is Godsdienst? — De dienst van God! En wat is dienst pan God anders dan Godzaligheid? — Het is dan in de zaak het zelfde, welk woord wij bezigen. Echter kunnen wij liever het woord Godzaligheid gebruiken: Vooral om deze reden, om dat ons Griekfche woord in het N. T. altoos de plichten pan den Christelijken Godsdienst, en de betrachting der zeiven betekent, (f) Paulus dan verftaat door de Godzaligheid dehetrachting pan den Christelijken Godsdienst. — Hij had dus kunnen fchrijven —„ een Christen te „ zijn, en daar bij vergenoegd te wezen is een gro„ te winst.'' — Dierhalven verftaat de Apostel ter dezer plaatfe door Godzaligheid dit, dat men het Christendom heeft aangenomen — een Christen is geworden — en als een Christen leeft, en dierhalven dat gene , 't welk het Christendom voorfchrijft, betracht. Wij moeten dit een en ander nog wat na^ (*) E^o-s/Sei*. Ct) ldeo Rahrdt in Lexica fao fertbit Keligiofitat, Frommigkeit, Tugend ctus Gottes kentiiifz .  over. I. TIM. VI: 6. 123 nader bepalen! — Paulus fpreekt dan niet van menfchen, die enkel met den mond het Christendom hebben beleden — die enkel van de leer, en plichten van het Christendom [preken: maar die het beleven. — En — let wel — mijne Hoorders! de Apostel doelt ook niet op zulke menfchen, die het ene doen, en het andere nalaten: maar op zulke Christenen die zich op alle Christen - plichten , — vooral ook op de moeilijkften — toeleggen, en dierhalven vooral niet den kemel doorzwelgen terwijl zij de mug uitzuigen: maar die het vleesch zoeken te kruicigen met deszelfs begerelijkheden. ——- Neg ene bepaling moet ik hier vooraf maken, dewijl, het recht verftand van mijnen text daar van vooral afhangt. — De godzalige is bij Paulus niet enkel en alleen de bevestigde Christen, die roemen kan in de genade. Maar ook de heilbegerige — de zoekende Christen. Dat heilbegerig zoeken toch is juist dat gene, *t welk wij van Lijdia lezen, dat namentlijk haar hart geopend werd. Zonder dat toch vraagt niemand heilbegerig na God in Christus. Wanneer wij alles te famen nemen! — De Godzalige is niet de Christen in naam — niet de Christen die het ene doet, en het andere nalaat: maar de Christen in waarheid, wiens lust het is in de betrachting van alle Gods geboden te leven. De verzekerde Christen niet alleen: maar de heilbegerige teffens. CTWE-  ia* LEERREDE (TWEDE GEDEELTE.) Van zulke Godzaligheid nu — zegt Paulus ■— als zij met vergenoeging gepaard is, dan is zij een groot gewin. — Zo toch vatte ik deze Apostoli fche betuiging op: fchoon andere anders denken. Twezins toch heelt men deze woorden gefchikt, en daar door twederlei verklaring gekregen , welke elk hare Voorftanders heeft. Onze Nederlandfche Overzeiters — met andereu (*) zijn van oordeel, dat men de woorden zo fchikken moet —„ De Godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging, (f)" Men verklaart dit dan zo„ — De Godzaligheid is een groo„ te winst — vergenoeging gaat er oók altoos mede gepaard." Men geeft voor deze fchikking der woorden teffcns deze reden: —„ Die vroom is „ (§), is te gelijk vergenoegd.'' Andere (§§) Geleerden houden zich aan de Schikking (*) V' S- HOMBERGK Par. S., & DoDDPIPGE. (t) Zeer ongelukkig meent Diodati , dat vergenoeging hier betekent een geuoegfamelevens- voorraat!. Dan zou de zin wezen -—- „ De Godzaligheid is een grote winst men heeft „ er ook een genoegfiime levens - vooraart bij." —— D»dbridge verwerpt met alle reden zulke opvatting. (§; Jta ratiocinatur Homeergk. l§§j> Uti MlCHAëUS , BAHRDT, & ROSENMULLER,  over x. T I M. VI: 6. 125 king der Griekfche woorden, welke deze is — „ De Godzaligheid met vergenoeging is een grote „ winst" — De zin is dan deze — ,, De Godzalig„ heid is als dan een grote winst, wanneer er 3, vergenoeging mede gepaard gaat." Wat nu hebben wij te verkiefen? — Paulus fchreef — volgens mijne gedachte in den laatften zm — Wanneer Hij toch het eerfte bedoeld heeft, is Hij niet van duifterheid vrij te pleiten. — Niemand toch, wanneer Hij enkel, en alleen de fchikking der Griekfche woorden in aanmerking neemt, zal aan ene andere, dan aan de laastgenoemde verklaring denken kunnen. — Waarom nu zullen wij — daar tegen aan — de eerfte verklaring omhelfen ? Om deze reden — zegt men — om dat de vergenoeging uit de Godzaligheid van zelve „ voortvloeit, en volgens de laatfte verklaring „ (dat is, volgens de oorfpronkelijke fchikking „ der woorden) Paulus zou leren, dat — de ,, Godzaligheid dan eerst een grote winst is, wan„ neer er vergenoeging mede gepaard gaat. Hier „ uit — zegt men — zou dan volgen, dat er „ Godzaligheid wezen zou zonder vergenoeging, „ En dit — meent men — behelst ene ftrijdig- 3, heid " Ik voor mij evenwel ben het met Paulus eens, en verkiefe de laatfte verklaring, volgens welke (ja! zekerlijk!) Paulus veronderftelt, dat er Godzaligheid is zonder vergenoeging. — Wij moeten dit ftuk een weinig ontwikkelen, en alles zal duidelijk worden. Is  126 LEERREDE Is een godzalige — een waar Christen — Zulk een, die alle plichten der Godzaligheid warelijk betracht ? Dan heeft men gelijk! — Dan is de vergenoeging van de Godzaligheid onafscheidelijk! — Maar — waar vindt men zulke Godzaligheid, die aan alle de plichten van den Christen beantwoordt ? Die treft men hier op aarde niet aan! — Onze Paulus — die het anders al heel wat verder gebracht had 5 dan wel de meeste Christenen — verklaarde meer dan eens 3 dat ha hier op aarde nog maar ten dele was. — Er is immers niemand , die dit zal tegenfpreeken! — Of — kan het bij een waar Christen — niet aan ver/cheiJene plichten ontbreken? De Vraag is niet, of de ware Christen niet na de volmaaktheid ftreven moet, en ftreeft: maar of er iemand is, die ze bereikt heeft. ~ Zal men dit — van den besten zelfs — niet durven zeggen: — waarom dan kan het den Christen niet zo wel aan de vergenoeging, als aan enige andere Christen — deugd ontbreken? Laat ons de Ondervinding hier bij ook eens raadplegen! — Zou men durven zeggen niet wel ware Christenen 'te kennen, die nog zo verre van de ware vergenoeging afzijn (*)? En — kon men eens in de harten zien, hoe veel onvergenoegdheid zou men dan niet wel zelfs bij die genen, welke het meest vergenoegd leven, ont- C*0 Of zou men die allen veroordelen, die zich aan otivergeuoegdheid iünildig maken? Wat denkt men dan van Asaph Ps. LXXIJIÏ  over. r. T I M. VI: 6. 12? i dekken! Ware Christen! Raadpleeg uw hart maar eens! Dit alles zal nog duidelijker worden, wanneer wij nagaan , wat wij eigentlijk door de vergenoeging te verftaan hebben. — In het gemeen duidt I het aan , dat men met alle Gods befchikkingen vergenoegd — wel te vrede is. Hier betekent het vooral de vergenoeging met zijnen /land, en bezittingen op deze aarde. Dit blijkt uit de volgende verfen — onder anderen uit het 8 vers: — „ Maar als wij ,, voed fel, en dekfel hebben, wij zullen daar mede s, vergenoegd zijn. In welken zin men de vergenoeging nu ook nemen wil, de beste der Godzaligen mogen vrij beflisfen, hoe verre zij nog — maar al te dikwerf — van de ware vergenoeging afzijn. — En — hoe veele ware Christenen zijn er dan ook niet — die tot den kring der Mannen , en Vaderen in ; Christus nog niet behoren, en veelal nog vrij verI re afzijn van de ware vergenoegdheid! — Beste' I Christen! — Oordeel! — Zijt Gij altoos zo wel te ! vrede met de befchikkingen van uwen Vader ? Zoudt \ Gij, die thans meer bezit, zo wel te vrede zijn, wanneer U niets meer overig bleef, dan enkel voedfel, en dekfel? De vraag — dit houde men wel onder - het oog — is dan, niet of niet wel — bij den minfien Godzaligen zelfs — vergenoegde ogenblikken aantetreffen zijn: maar — of de vergenoeging zo de overhand heeft, dat de Christen meestal vergenoegd is, en men van  123 LEERREDE van hem zeggen kan — warelijk! Hij is een vér'genoegd mensch. Wij moeten dierhalven befluiten, dat het er verre van af is, dat de vergenoeging , gelijk ik ze zd even opgaf, juist bij eiken Godzaligen gevonden wordt. — Nog klaarder wordt alles, wanneer wij ons herinneren, wat ik aanmerkte omtrend enen Godzaligen. Die is niet zulk een, welke het airede verkregen heeft: maar — die er na jaagt, of Hij het grijpen mogt — namentlijk de volmaaktheid — Ik wil zeggen — zulken -Godzaligen zoekt inen te vergeefs op onzen aardbol, die zeggen kan dat gene reeds te bezitten, wat Hij nodig heeft, en hem warelijk gelukkig kan maken: maar deze is de Godzalige — aan deze zijde van het graf, — wiens oprechte lust het is God te dienen, en die overeenkomftig deze lust, en begeerte zich daar op toelegt — om onder den invloed der goddelijke genade — van deugd tot deugd — van kracht tot kracht voorttegaan. ■ Zo dra men zich dit ware denkbeeld van den Godzaligen >voorden Geest brengt, zal men zich minder verwonderen, wanneer men fielt, dat de vergenoeging bij zo menigen Godzaligen nog zo verre te zoeken is , althans de vergenoeging zo, alt zij wezen moet. Paulus — befluiten wij dan — zegt — „ De ,, Godzaligheid als ze met vergenoeging gepaard „ gaat, (zo dat men een vergenoegd menfch hej, ten mag) is een groote winst." Gelijk ik nu heb  over i. T I M. VI: 6. i&j heb aangemerkt, ontkent Paulus daar door niet dat de Godzaligheid op zich zelve een winst is. — Neen ! Volgens het vorige vers —. zeiden fprpml» gen dit van het Christendom , en wel de zodanigen , die in het geheel niet vergenoegd waren: daarom leerde Paulus, dat Hij zulks wel niet ontkende : doch dat de Godzaligheid — met vergenoeging gepaard — een grote winst een voorname de grootfte - winst was, — Dierhalven liggen in Paulus woorden twee Hellingen opgëfloten, —• Voor eerst: — De Gódtaligheid is een winst. — Ten anderen: —- De Godzaligheid met vergenosging gepaard is een grote winst. — Het DERDE (en VOORNAME) GEDEELTE. Van mijne Rede-voering zal nu het onderzoek behelzen moeten, of die Hukken alzo zijn. Dc eerfte vraag is deze, of de Godzaligheid^ al wordt er nog weinig van de vergenoeging bij genoten, ene winst is, gelijk fommigen zeiden, en Paulus niet ontkende. ja! dan al is de Godzaligheid ené Winst! -~» Gij herinnert U, dat wij door.Godzaligen in zijne grootfte ruimte iemand verftaan moeten, die den Here zoekt—meer of min inzien heeft in den verzoenings weg — en als een Christen zoekt 'te leven. Geen wonder, dat daar bij niet aanftonds I ver'  130 LEERREDE 'vergenoeging gepaard gaat. Hoe menig zoekend Christen toch — om thans dit alleen te noemen — is er niet, die nog niet geloven durft — ik ben des Heren ~~ fchoon Hij warelijk inzien heeft in den weg der verzoening — fchoon hij geleoft: maar het een en ander daar voor niet houdt. —Is het bij zulk enen te verwonderen, als Hij de ware weitevredenheid nog mist? Wij houden het dierhalven voor ene zekere waarheid — dat de Godzaligheid ene winst, — dat is — een voorrecht is. Ik wil zeggen — het zoeken van —het uitzien na —den Here, al is er nog geen volkomen geloof — al zijn er nog niet vele vorderingen in deugd en Godzaligheid, is evenwel ene winst — een voorrecht. Wij zullen U dit wat nader betogen, of het dezen of genen onverfchilligen nog eens mogt doen verlieven op de Godzaligheid! Voor eerst dan: — een Christen te zijn is een voorrecht — om dat zulk een ene godlijke openbaring, en wel gelijk die der Christenen is, bezit. Vele andere Maatfchappijen beroemen zich wel op ene openbaring, doch — bij die der Christenen vergeleken zijnde —■ verdwijnen alle andererf tot niet! Welke openbaring toch rust op zulke gronden , als dc Christelijke! Hier liggen Voorzeggingen , en wonderen ten grondllage, hoedanigen men elders te vergeefs zoeken zou. — Thans mag ik dit niet nader betogen —. Merkt dan liever op, dat daarin vooral ook het uitmuntende der Chris- te-  over. i. TIM. VI: 6. i$r lelijke Openbaring- gelegen is, dat zij boven alle i anderen , welke den naam van Openbaring dragen , I alleen den mensch zijn waar geluk leert — den eni■ gen weg van behoudenis aanwijst, en zo den 1 mensch gelegenheid aan de hand geeft om de gei jukkigften der ftervelingen te worden — en - aan ji deze zijde van 't graf, en - in de eeuwigheid. — li Welk een voorrecht dan ! — Wat is daar bij te i vergelijken! —— Hier komt 2. bij dat zulke Christen ook het j Voorrecht geniet, dat Hij allerleie gelegenheden heeft om die Openbaring duidelijker te leren verftaan : Vooral om dat de Heere zijne Knechten verordend heeft dat zij daarin gedurig zouden be« i zig zijn, om allen meer bekend — meer gemeenlaarn — met dit woord van God maken. — En is dit niet een voorrecht? Voorzeker! hoe meer men hier omtrend in kennis toeneemt, zo veel te meer I leidt het op tot 's menfchen waar — en — uitgejl breid geluk. Daarom fchrijft Paulus van die fchrif1 ten (2, TlM. III: 15),,, dat ze den mensch wijs , „ konnen maken tot zaligheid, door het gelove, 't . „ welk in Chiusto Jesu is." Maar — het voorrecht van den waren Chris■ ten —- van den Godzaligen — die God , en zijnen 1 dienst zoekt — is nog vrij groter. Het is wel f en 'voorrecht zulke Openbaring te bezitten — daar ruit onderricht — en vermaand te worden. Doch •—,, . „ hoe velen Hksr IV: 2) „ doet de prediking 1» geen nut,dewijl het met het geloof niet gemengd I a is?' —  tga • LEERREDE J5 ji." — Een Christen — een Godzalige te wezen is dan daarom ook een voorrecht, om dat zulk een op de leer der Openbaring heeft achigeflagen — zijn hart heeft de Here geopend om acht te nemen op het geue God daarin fpreekt. Hij befchouwt die waarheden , welke rechtftreeks invloed op zijne zaligheid hebben uit een geheel ander oogpunt dan wel anderen doen — dan Hij zelve voorheen deed. Hij befchouwt ze met toeftemming van zijn hart — met deelneming — met begeerte. — Ontwikkelen wij dit nog een weinig ! ~. Hij O) befchouwt den Bijbel — de waarheden daarin geopenbaard nu met toeftemming, en meer of min met betrekking tot zich zelvcn. — Ik zal hier van alleen ene bijzonderheid noemen. — Las Hij te voren in zijnen Bijbel, dat de beste der menfchen klagen, dat zij zo Hecht zijn — dat een Paulus zelfs betuigde —„ Goed te doen vin„ de ik niet „ (Rom. VII: 18) — dit kan Hij nu begrijpen, nu Hij in zijn hart alle zaden van boosheid '— door de verlichting des Geestes — ontdekt —. Hij aarfeit daarom geen ogenblik zijn zegel te hechten aan Jacobus verklaring (H. III : 2) 5< _ jpij flruikeien allen in velen." — Ja I hoe meer Hij acht geeft op de uitgangen van zijn hart, en die vergelijkt bij de voorfchriften van Gods woord, zo veel te meer is Hij overtuigd — dat £*) lk rprcic van den Godzaligen , zo als ik hem befclirèeF,  over i. T I M. VI: 6. i?3 dat Hij ook tot dc voornaamfen (*) der zondaren behoort. En — gelijk Hij den weg van zaligheid in Christus —, en al wat daar op betrekking heeft als volkomen waarachtig omhelst, befchouwt Hij die waarheden vooral ook met een deelnemend hart. — Wat roert het zijn hart, dat „ God de JVereid al„ zo lief heeft gehad (Joh. lil : 16} dat Hij zijnen „ eniggeborenen Zoon gegeven heeft,op dat een ie„gelijk, die in hem gelooft, niet ver der ve: maar „ het eeuwige leven hebbe. — Die liefde Gods gaat zijn begrip te boven! Zulke liefde erkent Hij geen weerga te hebben! — "om weerfpannige Oproermakers, (gelijk elk zondaar voor God is) —om de moedmlligfie verfmaaders van zijne gunst te redden — om ze goed — een eeuwig goed voor al het kwaad wat zij maar bedenken konden , te vergelden geeft God zijn eigen — zijnen enigen — zijnen teergeliefden Zoon 'over aan de wreedfte beulen — aan den ijsfelijkften dood —. Met hoe veel deelneming — met hoe veel dankzegging befchouwt - aanbidt Hij deze gadeiofe liefde niet! Dit nog niet alleen! Neen! Zijn hart is ook begerig om langs dien geopenbaarden weg des heiis in Christus als een zondaar bij aanvang of voortgang gezaligd te worden. — Dat Hij in dien Bemin O Ik verfta dit in dienzelfdcn zin, waar in een Paulus, die juist niet uitfpattend godloos geleefd tind , zulUs van zich' zeiven zeide 1. Tim I: iy. 13  134 LEERREDE minden des Vaders genade vinden moge bij zijnen God en Richter, is de wensen, van zijn hart. Ja ! — Terwijl Hij belijdt, dat zo de Here met hem rich* ten wilde, Hij op duizend vragen niet één zou kunnen beantwoorden — erkent Hij het zijne zaligheid te wezen in Christus uit genade behouden te worden —. Hij begeert dan gedurig zijne fchuld op dat Lam te leggen, 5t welk de zonde der wereld wegneemt — Hij zoekt gelijk hij Jesus Christus heeft aangenomen, a'zo in hem te wandelen. — Bereken dit laatile alleen maar, en overweeg, of het geen voorrecht is zodanig zich te gedraagen ? kan het toch wel anders, dan de zaligde gevolgen hebben! — Befluit dan nu reeds — het is een voorrecht een Christen — een waar — dat is — een heilbegerig Christen te zijn ! Ondertusfehen — is er nog veel meer, waar uit zulks blijkt Zulk een mensch, wiens lust het is naar de Openbaring zijn hart voor Jesus gevormd te zien, tracht ook gedurig te vorderen in de betrachting van alle Christen - deugden. Hij betoont zich daarna begerig, dat Hij meer en meer weten moge, welke plichten den Christen betamen. — Hij gordt zich in de vrede Gods aan om dat alles te vervullen. - Biddende pleit Hij om dien Geest, welkende bereidwillige Jesus beloofd heeft, op dat die hem helpe, en vorderingen doe maken op den weg der gerechtigheid. — En — zou dit geen voorrecht zijn! Zondaar op gene goddelijke goedkeu-  over. u TIM. Vit 6. 135 keuring volgen! Voorzeker! op de blijkbaa'rfte wijfe! — Veel eer ook zou een Vader in de Natuur zijne hand aftrekken van een kind, 't welk in alles Vaders wil en begeerte wenfcht, en tracht te doen! waar — waar zou men zulk een ontaarte op aarde vinden ? — En zou dan de hemelfche Vader zijne liefde niet bevestigen aan hem, die warelijk voor hem zoekt te leven ! ■ Dit voorrecht is daar door nog te groter, dewijl zulk een mensch, hoe meer Hij zoekt te vorderen , en met de daad vordert in den dienst van God, ook zo veel te meer gunste vindt in de ogen van menfchen — van menfchen althans, die deugd, en Godzaligheid weten te waarderen. Nog eens zou het geen Voorrecht zijn een Christen te wezen, die zijnen God zoekt te dienen? Zulk een toch wacht zich — wakende, en biddende voor zonden. En is dit geen voorrecht: daar toch de zonden niet anders dan rampen na zich kunnen liepen! — Hier voor zich wachtende — , en — zich op deugd en Godzaligheid toeleggende, wordt Hij teffens de beste burger — het nuttigfte Üd voor de Maatfchappij, terwijl Hij, door zijn voorbeeld en wandel, aan het algemeen nut aanbrengt, en ook anderen daar toe poogt te winnen. En — Wacht zich zulke Christen voor de zonde — Hij is vooral niet meer de flaaf der zonden — van deze of die zonde! — De zonde heerfcht niet meer over hem! - Daar Hij te voren op de minste aanlokking geheel werd weggevoerd, gaat I 4* het  ï3ö LEERREDE het nu nimmer zonder ftrijd bij hem toe ! — Zijn hart is ook niet meer verfiaafd aan menfchen, die hem gedurig tot verleiding waren. Deze bede is daarom in zijnen mond als bedorven: — „ Vader! „ die in de hemelen zijt — leid mij niet in ver- j? zoeking" ! — Ik moet nog voortgaan! ■ Is hetgeen voorrecht een Christen te zijn? Zulk een pok heeft God - den Schepper van hemel en aarde ten vriend ~ ten' Vader ! — En die is een Vader, die zo almachtig, wijs ,als goed is - , die, gelijk Hij vau alle goed verzorgen kan, ook zekerlijk verzorgen wil. Is dat geen geluk! Nog meer! Zulk een mensch heeft Jesus ten vriend, die, gelijk Hij zijn borg, en ene verzoening voor zijne zonde geworden is, of wordt ff») ook zijn Afgezant, en voorbidder blijft bij W nen Vader, die zijne zaken aan het hof der hoven Waarneemt, zo dat alles hem zelfs ten goede moet medewerken. Nog iets! zulk een vindt in alle ware Christenen zijne ware vrienden en broeders, die weten, wat het betekent, heb uwen naasten lief als UzeTven — en die zulks blijmoedig betrachten. Wat zou ik hier bij nog vele bijzonderheden ten betoge behoeven te voegen. Hoor eens wat Paulus — die het alles te faiheri neemt — van den Godzaligen fchrijft i. Tim. IV: 8 — „ De God- ,, 2»- CO PU kan plaats grijpen zonder dat de verlegens Christen tact daar voor erltent.  over i. TIM. VI: 6. 137 ,, zaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belooft des tegenwoordigen, en des toekomenden le~ '„ vens.'1 —- Welke winst — welk voorrecht dan een Godzalige te zijn ! Vooral moet Gij dit 'onder het oog houden, dat al, wat ik opnoemde, hier op aarde — zelfs bij de voornaamften — nog maar ten dele is — dat het alles voltooid — volmaakt zal worden inde eeuwigheid. — Hier toch zijn ze erfpachters: maar dan zullen zij bezitters —genieters zijn pan „ ene zaligheid, welke geen oog ge3, zien, waar pan geen oor gehoord heeft, gelijk het ook in geen 's menfchen hart is op geklommen om 5, te weten , wat God bereid heeft den genen die hem ,, liefhebben'' i. Cor. II: 9! Het lijdt dierhalven gene bedenking, of een Christen — een Godzalige te zijn is warelijk! een voorrecht, ene winst, gelijk Paulus in mijnen text erkent. — Doch — Hij leert tellens, dat het groter— een zeer groot voorrecht is, wanneer men niet alleen een Christen is, die God zoekt - die God dient: maar die daar toe gekomen is, dat hij met de Godzaligheid ware Vergenoeging paart. Ik wil zeggen — die Christen is vooral gelukkig — zijn voorrecht is bovenal recht groot, welke bij zijne Godzaligheid de Vergenoeging voegt. — Ook dit Irak moeten wij wat nader ontwikkelen, en betogen. Paulus fpreekt onbepaald van de vergenoeging: dierhalven zou een enverfchillig mensch zich misfchien ook wel die deugd toekennen — die mensch, I $ wel-  133 LEERREDE welke alles, of meest alles laat gaan, gelijk het gaat - laat drijven, wat drijft — laat zinken, wat zinkt. De zulken — (hoedanigen er helaas 1 tot verderf der Maatfchappii maar al te veel gevonden worden!) moeten zich toch wel wachten zich deze deugd te willen toefchrijven, Vergenoeging toch is dan gene onverjchiiligheid — gene lusteloosheid. De ware vergenoeging is ook niet, wanneer men te vreden is met al wat de menfchen doen, en wel aan ons doen. — Neen! De vergenoeging, van welke Paulus gewag maakt, heeft alleen zijne betrekking tot God. Dat is: - Paulus doelt op zulke vergenoeging, dat men.te vrede is met het gene God doet. Dit nu kan twezins verftaan worden, of dat men vergenoegd is met alle Gods befchikkingen, — of dat men in het bijzonder te vrede is met onze lUonng, met het gene God ons hier op aarde geeft - bij voorbeeld — van deklel , voedfel, en al wat daar toe benoort. — Het laatfte eigentlijk bedoek Paulus, gelijk wij uit het vervolg van zijne redenering reeds antoonden. Wij moeten ons dierhalve!! daar bij alleen bepalen. De twede- ce voorname les van Paulus is dan deze, dnt die Christen bovenal recht gelukkig is , welke God zoekt te dienen, en tefTenste vrede — welvergenoegd is met den kring, waar in hem God geplaatst heeft — met die bedeling van aardfche goederen, welke hem te beurte gevallen is. . Eer  over i. T I M. VI: 6. 139 Eer ik deze heilfame waarheid U nader betoge, moet ik het een en ander vooraf aanmerken. Wanneer Paulus de vergenoeging, de weltevredenheid met ons lot aanprijst, heeft dit volgens het verband vooral of alleen zijne betrekking op aardfche goederen , en alles wat tot ons uitwendig geluk hier op aarde dienen kan. Evenwel neemt dit niet weg, dat het ook plaats grijpen moet met betrekking tot ons inwendig — tot ons geestelijk belang. Heeft de een toch ook in het geestelijke meer talenten, gaven, en genade ontfangen — munt Hij meer uit, dan de ander, ook met die talenten moet de Christen wel te vrede zijn : dewijl het de Vader der Lichten is, van wien het ene zo wel, als het andere nederdaalt. — Ondertusfchen is het vooral het aardfche, waar op Paulus hier doelt. En warelijk! de mensch! zal men veelal meer te onvrede zien over ene mindere bedeling van aardfche —, dan van geestelijke goederen. — Hoe vernederend voor de menfchheid — Hoorder ! Prijst Paulus de vergenoeging aan, geenzins verftaat Hij daar door zulke vergenoeging met onzen ftand hier op aarde, welke in verwaarlofing van het aardfche ontaart. —- Dweperij vond dit uit om zich over gene aardfche dingen te bekommeren —- dweperij leerde den mensch zijne aardfche betrekkingen verlaten om een nutteloos leven te leiden, en een ballast voor dc Maatfchappij te worden. ' — Uit diezelfde moeras putten zij ook^ die  *4° LEERREDE die niet zorgvuldig op alle hunne aardfche betrekkingen acht geven: maar dezelven laten lopen, en verwaarlofen, kwanswijs om in den dienst van God bezig te zijn. Neen ! Het is er zo verre van af, dat Paulus zodanig een gedrag maar enigzins zou willen-aanprijfen, dat er geen groter vijand van het zelve kan bedacht worden, dan Hij was. — Hij had rechtftreeks ene roeping om geheel voor den dienst Van God te leven. Doch daarbij was niemand zo naarftig als Hij om zijn eigen brood te eten, (*) zo dat Hij zelfs wel den nacht in den arbeid doorbracht om ook nog voor anderen iets te Winnen. — Dierhalven de ware Christen, die vergenoegd moet zijn met zijn deel, moet — om dit op ware gronden te wezen — met macht dat alles doen , wat zijne hand te doen vindt om zijn aardsch — zijn uitwendig geluk te bevorderen. • Ook dit moet ik vooraf aanmerken! Het behoort • in het geheel niet tot de Christelijke vergenoeging, welke onze Paulus zo zeer hier roemt, dat men zich verlaagt beneden zijnen kring. Ik bedoele menfchen, die hunne aardfche belangen niet verwanr'ofen — in het geheel maar niet verwaarlofen : doch door'gelaat en kleding, en diergelijke uitwendigheden willen tonen, dat zij aan het aardfche niet verkleefd. — Het is er zeer verre van af, dat dit een kenmerk zou wezen van vergenoeging (?) Zie Hand. XVIII: 3, XX: 34, '{, cor. IV: 12, 1. Thess. 11: 9, en z Thess. III : 8.  over ï. T i M. vi: 6. Ui ging met zijne aardfche bedeling. Boor dat masker van nediigheid heen ziet men maar al te dikwerf de grootfte verfiaafdheid aan aardfche goederen — de grootfte onvergenoegdheid om dat men niet is, gelijk Die, en Die —. Wat! - Zou zulk gebat — kleding, en zo al meer den waren Christen, die vergenoegd is met zijn lot kentekenen? Neen! de ware Christen weet — toont te weten, dat het geenzihs daarin gelegen is, dat men zich van anderen onderfcheidt. Hij gedraagt zich — kleedt zich gelijk menfchen van zijnen rang. — Hij fpreekt gelijk hem zijn Schepper geleerd heeft, en Hij altoos fprak. — Niets — wat hem van andere menfchen in gebaarden, of iets diergelijks kan onderfcheiden , begeert hij nateapen — aantewenncn. Ik wil met dit alles zeggen, dat de ware Christen zijne vergenoeging daar door niet wil betonen, dat Hij zich beneden zijnen kring vernedert. Nog ene bepaling moet ik hier opgeven! — Men moet zelfs de ware vergenoeging niet afmeten, naar het uiterlijk voorkomen: vooral moet men de trap , en mate dier deugd daar naar niet betekenen ! Want het temperament van den enen mensch bij den anderen vergeleken kan hier onbegrijpelijk veel invloed hebben. Vooral dan moet dit onder het oog gehouden worden , dat Hij in dc ware vergenoeging de meeste vorderingen maakt, die zijn temperaments - geitel tn dit Jluk het meeste overwint. —— Met  142 LEERREDE Met deze aanmerkingen, die ik vooraf zond, wilde ik Ü den warert - vergenoegden Christen in zijne ware gedaante kenbaar maken. Tot dat zelfde einde zal ik hem U nu ook nog in enige trekken zoeken te kenfchetfen. — Volgt mij met uwe aandagt. Is het, dat andere menfchen — ware Christenen — ja! zelfs mode Godlofen hem in het bezit van aardfche goederen overtreffen, dit baart hem gene kwelling. Hij is daar mede volkomen te vrede — Hij is geheel overtuigd, dat eenw;>, en goed Vader dit juist zo befchikt heeft. — ls het, dat hij zelfs ene zeer fobere bedeling heeft, juist dat gelooft Hij voor hem het beste te wezen — voor hem van de de grootfte nuttigheid te zijn. — Gebeurt het, dat hij zijne pogingen — zijne ernftige pogingen om in beteren ftand te geraken {"gelijk Hij daar toe pogingen mag, en moet aanwenden) alle ziet mislukken — dat hem alles tegenloopt, dit ftaat bij hem vast, dat ook daarin Vaderlijke wijsheid, en liefde te ontdekken is. — Hij is dierhalven in zijnen kring — in zijnen ftand — (terwijl Hij alles evenwel doet, wat zijne hand te doen vindt) volkomen vergenoegd. Zelfs in het genot van een bed van ftroo — van een ftukjen broods (wanneer dit zijn lot wordt) merkt Hij ftof tot dankzegging op: — Want mag Hij dat nog genieten in gezondheid, — worden zijne krachten daar bij nog bewaard — en is Hij in zijnen geringen kring nuttig aan — althans niet tot last van  over. i. TIM. VI: 6. 145 van de M aatfchappij, met welk een warm hart dankt Hij zijnen Vader dan niet. Zijne nedrige ftulp — zijne bete broods zijn hem dan zo goed als een VorfteHjk paleis, en de uitgezoehttte lekkernijen. —— Den vergenoegden Christen treft raen intusfchen niet enkel, en alleen in de nedrige hut aan. — Neen ! in hogeren kring wordt Hij niet minder | gevonden. — Dan openbaart Hij zich, wanneer hij niet al gedurig na hogeren en hogeren kring, gelijk er die doorgaans zijn, onvergenoegd jaagt: : maar volkomen te vrede is met den kring, waar in : hij zich bevindt. — Ziet hij, dat het geluk meni fchen van gelijken rang met hem — van gelijke I vermogens en bekwaamheden, ja ! wel eens van 1 ene vrij mindere bedeling, beftendig toelacht, 1 terwijl het hem onverbiddelijk den nek toekeert , ; Hij bijt niet met den hond op den fteen: 'maar : aanbidt daarin een' wijzen Befchikker van zijn lot. Zaliger zou het voor hem niet kunnen be- I fchikt worden. — En — daarom zijnen Vader laat Hij zorgen! — Wat die verder doen zal, zal voor ; hem het beste wezen! Is het, dat de vergenoegde Christen zelfs boven 1 anderen gezegend is, en hem door ene of andere : ramp het zijne ontvalt, of tegenloopt, ook dan roept Hij met aanbidding uit* De Here heeft gegeven, „ de Here heeft genomen — de naam des Heren „ zij gedankt." Met een woord dan! — De vergenoegde Christen  144 LEERREDE ten is - wanneer Hij zich zeiven maar niets vari veruiim, nalatigheid, of anderzins te verwijten heeft, — in eiken kring - altoos wel te vrede — in alles wat hem overkomt — in zuur - in zoet in voorfpoed, en tegenfpced-in rijkdom, en armoede. - Dit toch Haat bij hem paal-vast, dat hetbefchikt wordt door enen wijfen Vader, die oneindig beter, dan Hij, weet, wat hem nodig is, en hem veel meer bemindt dan Hij zich zei ven kan beminnen om hem te geven, juist wat hij behoeft. Mijne hoorders zullen hier bij opgemerkt hebben , dat de vergenoegde Christen juist zulk een is, die gelovig zijne betrekking als een kind op God zijnen Vader kan opmaken , zo dat Gods Geest met zijnen Geest getuigt, dat Hij een kind van od is. — Befchreven wij nu den Godzaligen, waar van Paulus, en overal de Bijbel fpreekt, als zulk een, die oprecht, - waarachtig God den Here zoekt te dienen : de vergenoegde Godzalig overtreft hem dan ook hier in, dat teMr geloovig God, als-zijnen Verzoenden, en gunstrijken Vader befchouwt. Zulke Godzalige (om tot ons nader betoog overtegaan) - zulke Christen nu is eerst richt gelukkig - die bezit eerst een groot voorrecht - zijne winst is warelijk groot. ■ Waarom nu is zulke vergenoeging een groot voorrecht — ene grote winst. Git het geen wij-zo even opmerkten , kunnen wijhet  ovér. i. T I M. VI: 6. 145 I het groot geluk van den vergenoegden Christen I reeds opmaken. — Zulk een toch gelooft blijraoeI dig, dat God in Christus zijn Vader geworden is. i Zijne twijfelmoedigheid heeft plaats gemaakt voor I het zalig, en alles overwinnende geloof. En wel| ke winst is dit niet al! Wat is bij zulken Christen I te vergelijken !, — Hij ziet levendig zijne betrekij kingen op God in ! Maar laten wij hem in zijne vergenoegdheid zeiI ve befchouwen. — Om dat zulk een mensch zich I niet vruchteloos kwelt — vermoeit — ziel, en I lichaam verteert, is zijn beftaan een zeer groot I geluk. Dit toch — zich vruchteloos kwellen, en I vermoeien — ziel , en lichaam verteren — is het :i geval met den onvergenoegden — het loon der on■; vergenoegdheid. — Men vermoeit zich/s vergeefs: i want al kon men zijn leven tot een Methufalema leeftijd uitrekken, kan men met altoos onvergey, noegd te wezen nog het minde fiertje niet veran1 deren in het gene ons van den Albefchikker over! komt. — Daarenboven — de onvergenoegde kwijnt naar ziel, en lichaam voor zijnen tijd weg. Grote winst dan — aan zulke dwaasheid niet fchul- te wezen. En — wie is er, die zich aan groter zonde fchul< dig maakt, dan de onvergenoegde? —Zulke onge! lukkige hoont God in zijne Rechtvaardigheid — Wijsheid — Goedheid. —Tast hem dierhalven in zijne eer aan! — Bezwalkt zijn bellier ! — Waant God te ongefchikt om de Albeftierder te wezen! — Verheft zich hier in boven Hem! — Snode fchuld, K wel-  146 LEERREDE welke het hoogfte ongenoegen van een' Goeden, Wijsen , en Recbtveerdigen Befchikker van ons lot op zich laden moet. Welke winst dan voor den vergenoegden Christen, dat Hij hier voor gene reden van vrees heeft. Laat ons zijn groot voorrecht nog nader bezien ! — Hij is een dankbaar Christen. Al wat hij ontfangt — al wat hem overkomt — is in zijn oog alles goed. —' Hij dankt in — en voor alles. — Zijn leven is ene aaneenfchakeling van dankzegging ! — En — geen wonder! zijn leven erkent Hij, [is ook niet anders dan ene aaneenfchakeling van dankftof. — Hoe dankbaar is Hij niet! — Zelfs in den tegenfpoed dankt Hij, als wel verzekerd zijnde, dat 'hem daar van niets treffen zou, bijaldien het hem niet zeer nodig was — bijaldien het hem niet meest tot nut was. Beluister eens in de fchamele hut den vergenoegden Christen bij zijne geringe fpijs — bij zijn leger van ftro ! — Hoe dankt hij niet uit een vol hart zijnen Vader, die in de hemelen is! Welke winst — welke grote winst nu brengt hem dit niet aan — dankbaar te wezen. — Wat zal een recht geaart Vader, indien het hem maar in zijn vermogen is, niet doen om de dankbaarheid van een dankbaar kind, 't welk in alles altoos dankbaar is, te belonen! En — wat zal dan de hemelfche Vader niet doen aan zijne dankbare kinderen ? Gij gevoelt het — Hoorders! Gij die enig gevoel hebt! — Waarom dan zou ik er iets meer van behoeven tezeggen. • Zulke Christen — al verder — is hoogst gelukkig?  over. i. T I M. VI: 6. 147 kig5 om dat Hij-geloovig vertrouwt op zijnen God , en Vader. — Hij vertrouwt, dat die hem al, wat Hij nodig heeft, fchenken kan als een almachtig God— fchenken wil, en zal als een getrouw Vader. — Hij gelooft dit, hoe het met hem ook ga — hoe het hem ook tegenlope — hoe lang het zo ook met hem dure ! Hij vertrouwt het den besten Vader toe; die zal hem het beste geven. — In al zijne zorgen — in allen zijnen arbeid openbaart "Zich dit zijn vertrouwen — biddende toch vraagt hij, maar onderworpen — gelovig. — Wie nu zal een ogenblik twijffelen, of zulke mensch ook de goddelijke goedkeuring wegdraagt. Wat zou eed Vader doen, wiens kind uit overtuiging van 's Vaders wijsheid, en goedheid altoos wel te vrede v/as ? Zou Hij aan zulk een kind niet alles doen?-En — zou dan die hemelfche Vader niet tonen , dat Hij zulk een kind meest beminde? — Intusfchen houde men — in het voorbijgaan —- onder het oog, dat hier in, dat het iemand uitwendig boven anderen wel gaat, de goddelijke goedkeuring juist niet gelegen is ; want dan zouden de beste van Gods kinderen hier op aarde ook in aardfche Zegeningen boven allen uitmunten. Doch dit is geenzins het geval. Zij ontfangen toch alleen zo veel als hen nodig is, terwijl een meerder deel hen wezentlijk zou fchaden. — De goddelijke goedkeuring beftaat dan hier ia, dat men in der! ftand, waar in men geplaatst is, juist al het nodige, en wel op zijnen tijd ontfangt, en het vooral K 2 8Wf  148 LEERREDE met een blijmoedig, en dankbaar hart gebruikt. — Zulke goedkeuring dan geniet Hij, die op den Here vertrouwt, en is zulks geen winst, geen grote winst .J Ik maakte zo even gewag van de blijmoedigheid van zulk een Christen. Wanneer Wij hierbij nog een ogenblik ftilftaan, dan blijkt aanftonds middagklaar, dat ook dit een voorrecht — een groot voorrecht is. — De vergenoegde Christen toch leeft blijmoedig, en mat zich door gene zorgen af. — Gelijk op zijn gelaat blijdfchap te lezen is; zo is zijn hart ook vervuld met vrolijkheid. — Hij heeftde toezegging van ene zekere, van ene eeuwige verzorging, gelijk Hij ook altoos wonderbaar verzorgd is geworden. Welke blijdfchap dan ! — Hij heeft een' Vader, die voor hem is, en hem, zolange Hij hier op aarde is, Vaderlijk beveiligen, en voor hem liefderijk zorgen zal. — Hij verheugt zich voor al hier in, dat zijn Vader hein juist zulk een lot zal fchenken, als voor hem eens in de eeuwigheid blijken zal het beste te zijn geweest.— Hij kent daarom gene zorgen, dat is, geen angstvallig — geen nodeloos zorgen. Hij heeft bevel ontfangen om alle zijne zorgen op zijnen God re werpen: dit doet Hij ook blijmoedig. Terwijl Hij de middelen, van zijnen Vader verordend, bezigt, laat Hij verder alles voor_ zijnen Vader over. — Welk een geluk — welke winst —- zodanig te wezen ! — Hij is daar door altoos naar lichaam , en ziel fierk, terwijl zijn getrouwe Vader door zijne  over. i. T I M. VI: 6. 149 zijne goedkeuring, en vczorging hem verkwikt. — Een grote winst — nog eens — is zulke gefieldheid : Want zulke mensch is vol moed om dat gene te ondernemen, waaraan anderen niet durven denken — 't welk anderen nooit zouden kunnen uitvoeren. Het vertrouwen toch op zijnen God maakt hem heldhaftig. Ik zal U dit thans niet nader door voorbeelden ophelderen — doe het bij U zeiven in uwe eenfaamheid — gebruikt daar toe Hebr. XI. ■ Vooral is het voor de eeuwigheid een groot voorrecht een vergenoegd Christen te zijn. — Dan toch eerst wordt het loon uitgedeeld voor die edelfteder Christen - deugden ! Dan wordt aan dien zaligen Christen bevestigd, dat hij in den proeftijd zich het best gedroeg — dat hij gelouterd zijnde, geheel wel beproefd is uitgekomen. Dan wordt hem zijne dankbaarheid — zijne onderworpenheid — zijne nedrigheid zo beloond, dat Hij het ruimfte genot van al, wat zalig kan heten, ontfangt. Zou ik hier meer behoeven bijtevoegen om een opmerkfaam hart te overtuigen , dat de Godzaligheid ene winst, en dc Godzaligheid met vergenoeging gepaard ene grote winst is? Zo wie vpot overtuiging vatbaar is, zal zijn zegel aan de betuiging van onzen Paulus moeten hechten. Wat nu volgt hier uit ? Dat zij, welke dit een en ander misten, vee! misfen — ja! juist dat gene, 't welk hen warelijk gelukkig kan tinken, misK 3 fen  *50 LEERREDE fen zij. — Met een woord — zij zijn geheel —. ten uiterften — ongelukkig! Dit is uw faeschrei'enswaardig lot — o! Mensch! die Gij den naam van Godzaligen — van vergenoegden Christen nog niet dragen moogt. — Gij derft nog alle die voorrechten, welken ik opnoemde. Wij moeten zeer voorzichtig zijn om over ons zeiven te oordelen. Let vooral hier op toch : — de ware vergenoeging kan gene plaats grijpen dan bij den waren Godzaligen. Deze aanmerking moest ik maken om menfchen te waarfchouwen, die al lichtelijk wanen zouden Christenen van de eerde foort te wezen, terwijl ze nog niet eens tot de laatde foort behoren. — Ik doel op menfchen, die zich onder de vergenoegde Christenen wel zouden tellen, terwijl hunne ingebeelde vergenoeging in haren aart niet anders is, dan loutere onverjchtlligheid — vadfigheid. Men toetse hieraan dan de ware vergenoeging, dat dezelve geen plaats grijpt Zonder Godzaligheid, en den zorgvuldigden ijver pm alle de verordende middelen des heils te ge-, brinken. Dierhalven behoort Gijl. niet tot de vergenoegd de Christenen, die Gij alles drijven laat,.— niet naardig zijt — niet doet, wat uwe hand te doen vindt, die op uw Christendom geheel, of gedeeltelijk ledig gaat. Het is al bedrog waarmede Gij uw vleidt! — uw vertrouwen is een Zandgrond, welke U begeven, zal. Let toch wel op ! De vergenoeg-  over. i. TIM.- VI: 6. 151 noegde Christen is de naarftigfte Christen Nog eens! Houdt dit beftendig onder het oog — Hij is geen vergenoegde Christen, die niet tefföns Godzalig is. Men treft wel Godzaligheid aan, gelijk wij gezien hebben-, zonder de vereifchte vergenoeging: doch vergenoeging zonder Godzaligheid is er niet. De ware vergenoeging toch fpruit voort uit de naauwe betrekking, welke een Christen, als een kind van God op zijnen hemelfchen Vader heeft. — Gij allen dan, die den Here niet vreest — die den Here niet zoekt te dienen — die in Christus gene genade, gene vergeving bij uwen God, en Richter zoekt - Gij mist de ware vergenoeging, of fchoon Gij uw anders daar mede vleien moogt. — Een ander — een tegenovergefteld foort moet ik tenens waarfchouwen — U — mensch! die vrij rondborffig uwe onvergenoegdheid aan den dag legt. Hoe vele zijn er niet, die nooit te vreden zijn met de Goddelijke beftellingen — die nooit vergenoegd zijn met het gene hen God geeft — die altoos een anders lot benijden — wien zelfs dc nijd in dit opzicht het gebeente doorknaagt. Ik behoeve dit niet breder te ontwikkelen! Alle onvergenoegdheid — voor met zijn lot — behoort hier toe. — Gijl. dan — de een zo wel als de ander hebt geen deel aan de ware vergenoeging. — Intusfchen zult Gijl. mij toeftemmen wegens het opgehangen tafereel, dat de vergenoegde Christen de gelukkigfte mensch/j/V — en vooral eeuwig is. Uw eigenbelang dan moest U dringen om dat geK 4 luk  153* LEERREDE Hik natejagen. — Of is er iets begerelijker, dan blijmoedig — gerust — onbezorgd — ónbevreest in alle gevallen .televen - te Üerven: - terwijl niet minder dan de Almachtige Beftierder van alles zo wonderlijk, als getrouw, verzorgt van — volftrekt — alles, wat men nodig heeft. Wel aan dan, laat U bewegen om uw eigen geluk te zoeken. Zoekt den Here te dienen — zoekt biddende die genade, waar door uw hart veranderd wordt, en Gij begerig wordt gemaakt na des Heren zaligen dienst om voor hem te leven. . En — Gij — die den Here zoekt — die na hem vraagt — dit is een voorrecht. — Ik heb U dit» betoogd , en zal het daarom hier niet herhalen. — Gelooft Gij wel, dat Gij zo gelukkig zijt ? Watishet niet te betreuren , dat bij velen uwer hieromtrend zulke ongelukkige verdenkingen plaats grijpen, die uit de ongelukkjgfte beginfelen voortfpruiten. Ik moet hier bij thans enige ogenblikken ftilftaan om dat zulke menfchen zich door zulke ongelovige bedenkingen zeer bezondigen — de genade verfmaden — den dag der kleine dingen gering achten — de dankbaarheid, en vergenoeging uit'hun. hart bannen — ja! zelfs het Christendom een vlek opleggen! — Vergunt mij dan, dat ik met TJ wat nader kome! Treft men onder Ul. niet aan de zodanigen, die we! erkennen, dat zij lust hebben den Here te dienen : doch in enen adem er bijvoegen, als het mij MM ernst is — als het maar echt is — als het maar  over. i. TIM. VI: 6. 153 maar niet overgaat! — Twee zaken maken hieromtrend dan vooral bij U bedenking. — De eerfte is, of uwe begeerte na den dienst van God wel echt, en ü ernst is. (*) — Ik fchame mij altoos zulke bedenking van een redelijk mensch te horen. — Als Gij niet wilt napraten — als Gij wilt denken — (dat is, woekeren met uwe redelijke ziels vermogens), dan zult Gij zelve erkennen moeten, dathet voor een redelijk mensch fchande is zulke bedenkingen te maken. — Gij zoudt niet weten, of het U ernst — of uwe begeerte echt ware. Ai lieve! als uwe begeerte niet echt — U geen ernst is, dan is ze geveinsd. Er is toch geen middelweg. — Zegt dan eens! Is het bij U maar een voorwendfel om ene vertoning te maken, dat Gij voorgeeft den Here te zoeken ? Zo neen! dan is het uw waarachtig ernst — uwe begeerte is echt. — Al wat men U hier van anders zou willen wijsmaken, is beufelpraat. Ja! maar! zegt men ook al — de vraag is, of mijne begeerte wel van de rechte foort is. Van welke foort dan ? De begeerte na den dienst van God is eensoortig. Als zij U ernst is, en dit kunt Gij weten, gelijk ik aantoonde, dan is zij van het rechte foort. Gij denkt misfehien, dat ik hier ongelukkig * dwa- (,*) De ondervinding beeft mij geleerd , dat zulke dwafe be. denking bij verfcheidene menfchen niet dikwerf genoeg kan te keer geaaan worden. K5  i£4 LEERREDE dwale. Laaten wij zulks bezien. — Gij zult zeggen : — „ die begeerte kan voortkomen uit prees „ poor paf. — Zij kan ook uit andere verkeerde „ beginfelen voortfpruiten, — zij moet uit een „ veranderd, hart voortkomen, en ik weet van ge., ne verandering des harten te fpreken. - Dat „ mijne begeerte niet van de ware foort is, kan 2, ook blijken, als zij overgaar. Wat doen deze, en diergelijke beginfelen, of bedenkingen aan het Christendom gene fchade! — I. Zoudt Gij uwe begeerte willen verdenken omdat ze uit prees poor ftraf voortfpruit, dan handelt Gij redenloos, en l#opt gevaar om de ongelukkigfte denkbeelden van God te voeden. — Zo dra Gij ontmenscht word — zo dra Gij ontflagen zijt van die eeuwige wet — heb U zefren lief — begin dan zo te fpreken. — Iemand, die voorgeeft alleen uit liefde tot God hem te willen dienen, meent daardoor eer bij God te zullen behalen, dat Hij zich zeiven ontmenfcht, en zich ontflaat van die wet -— Heb U zelven Hef. — De ware Christen wordt altoos huivrig, wanneer Hij hoort, dat menfchen zich zo uitlaten. . Het is waar, dat, bijaldien een mensch alleen uit vrees voor de ftraf den dienst van God wilde kiezen, zulks bedenkelijk zoude zijn. Doch was er wel ooit zulk een tmensch? Men heeft alle reden om daar aan te twijffelen. Het zou bij zulke menfchen plaats grijpen, die eens in een ogenblik, wanneer zij zich het ijsfelijke der ftraffen, die hen in-  over. i. T I M. VI: 6 155 inwachten, voor den Geest brengen, ene voorbijgaande begeerte hebben om in Gods gunst te ftaan. Dit is uw geval niet. Vraagt U toch dit maar ai', of Gij niet aanhoudend zulke begeerte meer of min flerk bij ü voedt, en of Gij niet gedacht hebt, cn denkt aan het geluk van Gods gunstelingen ? ■— Of Gij niet gelooft, dat God waardig is gediend te worden — Voed dan nimmer zulke dwaafe bedenking meer ! Hoe ongelukkig is het ook, dat Gij U zeiven bedwelmt met te denken — wie weet, of mijne begeerte wel uit het rechte beginfel voortfpruit, of ze wel voortkomt uit een veranderd hart. — Zekerlijk moet uw hart veranderd worden: maar weet Gij, of dit gefchiedt is, dan niet.? — Weet Gij dit zeker? Redeneer dan\ Maar weet Gij dit niet? — Gij vraagt toch — wie weet, of mijn hart wel veranderd is — dan handelt Gij volftrekt redenloos met zulke bedenkingen te maken. Gij zoudt op gelijke wijs uit alle verborgene dingen bedenkingen kunnen ontlenen. — Laat dat verborgene voor den Here over! — Diens werk is het harten te openen! — En Gij — doe Gij uw werk! — Bid, dat uw hart moge geopend worden, bij aanvang of voortgang. Doe dit — en Gij hebt dan met zulke ijdele — en zielbedervende twist, vragen niet nodig, die op zulke gronden rusten — wie weet, of dat, of dat wel zo is. Even zo zinneloos is bet, U daar mede te pijnigen , wie weet, of mijne begeerte wel beftendig zal zijn. — Al zulk ijdel vragen verwart — bederft uw  156 LEERREDE uwe ziel. — Spreek dan ftellig, en zeg — J.* ! „ Indien de Here mij niet bewaard, zal mijne „ begeerte niet beftendig wezen." Bid dan , dat de Here het bij U— in waarheid — beftendig make! — En bezig Gij van uwe zijde daar toe die middelen , welke de Here verordend heelt ! Houdt u dan met alle zulke bedenkingen , vooral uit verborgene dingen ontleend, niet op. Bidt , en werkt Gijl. allen, op dat uwe begeerte beftendig zij. Dit kan nut doen: — maar alle uwe ijdele redeneringen in eeuwigheid niet. Gijl. moet intusfchen niettegenfiaande alle uwe bedenkingen toeftemmen , dat Gij gelukkig zijt. — Gij zult immers wel erkennen, dat Gij zo veel vermaak in de zonden niet meer hebt, dan weleer. Is dat geen geluk ? Ik behoeve niet meer te noemen. Paulus zeide dit alleen , dat het ene winst — een geluk was Godzalig te zijn — God te zoeken. — Dit immers is uw geval! — Dankt oan ! — En — let ook verder op ! — Dit ene kan, en moet TJ alle uwe bedenkingen benemen. — Paulüs zegt niet, dat Gij aan uw geluk genoeg hebt! — Neen zijne woorden dienden juist om zulke menfchen, die warejijk voor God zochten te leven, te leren, dat zij daar bij niet moesten ophouden — zich daar mede niet alleen vergenoegen! — Daartoe ook diende mijne aanfpraak tot U ! Wilde iemand U het tegendeel wijsmaken, die zou ene leer verkondigen, die niet goed is — niet uit God is. Dit  over. i. TIM. VI: 6. J57 Dit alken wilde ik U thans doen erkennen, aamentlijk het voorrecht, 't welk Gij geniet — om ook rustig voornegaan op dienzelfden weg om eens geteld te mogen worden onder de eerfte Godzaligen — onder de vergenoegde Christenen. — Die daar niet najaagt — met iets minder zich te vrede houdt — die heeft reden om zich te bekommeren. — Wel aan dan — Heilbegerige ziel, gaat rusteloos voort om de een den anderen voorbijteftreven — om den eerften trap te bereiken. Bidt, en werkt hierom! Gelovigen, die God voor uwen bevredigden Vader erkent, van Ul. verwacht men niet anders , dan dat Gij tot de warelijk vergenoegde, Christenen zult behoren. Maar-— helaas! hoe verre is het in vele opzichten daar van af bij velen! Ik fpreke niet van menfchen, die alleen Christenen in naam zijn — zich voor Godvruchtigen houden, terwijl zij de zodanigen in der daad niet zjjn. _ ik fpreke van menfchen, die warelijk den dienst van God zoeken, en teffens op goede gronden geloven — geloven , dat God met hen in Christus bevredigd is. — Zelfs bij velen van de zulken treft men dikwerf zo weinig ware vergenoeging aan. — Hoe zeldfaam toch zijn zij, welken ik volgens den Bijbel tekende. — Evenwel zodanig moet elk waar Christen worden. — Dit zal mij niemand tegenfpreken. Ik hope niet, dat men menfchen zal aantreffen, die zeggen — allen komen daar niet toe — ik althans  158 LEERREDE thans zal dien trap niet bereiken. Zulke bedenkingen zijn verderfelijk! — Ik erkenne wel, dat zelfs het temperaments geitel van den enen mensch meer verwachting in dit opzicht oplevert, dan van den anderen. Evenwel is d>t waarachtig, dat niemand reden heeft om te fteüen — Ut zal daar toe niet komen. — Is den Here iets te wonderlijk ? — Maar — door zulke denkbeelden — ik zul daar toe niet komen — blijft men ftiiftaan , en vordert niet. Laat dan zulke denkbeelden nooit bij U opkomen. Neen! Zoekt biddende, en werkende ook hier in te vorderen. — Bedenkt daar toe veel, dat vergenoeging uw plicht is, en op welke gronden die plicht rust. — Bedenkt gedurig, hoe goddelijke goedkeuring Gij op zulk ene betamentlijke gefleldheid moet, en zult onder vinden. — Bedenkt veel, hoe aangenaam zulk een leven voor U is. — Bedenkt veel, dat de Here alles vermag. Geeft U dan biddende, en gelovig in de hand van uwen hemelfchcn Vader over. Zeg gedurig — Ik ben te vrede Here! kom mij toch tegen mijn onvergenoegd hart te hulpe ! — Leert meer, en meer vergenoegd zijn. Eens komt de tijd, dat Gij gene onvergenoegdheid meer kennen zult: maar U eeuwig blijmoedig in uwen Here verlustigen zult. Amen! HLVT  het christendom NIET IN WOORDEN: MAAR IN DADEN GELEGEN, O F LEE11EBE OVER ) i. joh. ra: is. Mijne Kinderlens! en laat ons niet liefhebben mit den woorde, noch met de tonge, maar met de daad, en waarheid. ^^^^^^^^^^^^ *lElne palfihe tonge is maar voor een ogenhlikv — Zegt een wijs Man — de Grote Salomo (Spr. XII: 19 b). — Maar — heeft die wiife Man wel gelijk? Spreekt de ondervinding zijn Uitfpraak niet tegen? — Wat kan een valfche tonge niet aanhoudend — niet aan velen kwaaddoen.—En — wat is het dikwerf niet lang verborgen, dat men door ene valfche tonge bedrogen wordt. Ondertusfchen is het met dat al zeer zeker, dat Sa-  l6o LEERREDE Salomos betuiging op de bnfeilbaarfte gronden rust. Hij fpreekt niet van ene valfche tonge, welke ons achHer den rug belastert, dit kan lang bedekt blijven. — Hij Spreekt van iets, 't welk in onze tegenwoordigheid gefchiedt. Hij doelt op menfchen, die met leugens — met valfchheid bij ons omgaan. Wanneer Gij bedenkt, wie Salomo was, zult Gij te eerder zijne bedoeling vatten. Hij was een volfixekte Alleenheerfcher — een Koning — een Oostersch Koning. — Het fpreekt dan van zeiven, dat hij dagelijksch menfchen aantrof, die hem vleiden. Waar toch vindt men meer vleiers, dan aan de Hoven ! — Dierhalven van de zodanigen, en van allen, die iets zeggen, zonder dat het de mening van hun hart is, — van allen, die ons met woorden voorkomen, terwijl zij er niets van menen van de zodanigen verklaart Hij, dat hun bedrog maar voor een ogenblik is. Gij moet dit ook zo niet verftaan, als of het bedrog altoos niet langer dan een ogenblik verborgen blijft. — Een ogenblik drukt hier — in het gemeen — een korten tijd uit. - (Jok wil Salomo niet zeggen, dat het altoos zonder uitzondering zo is. — Neen! Doorgaans is het zo, gelijk Hij zegt. - Insgelijks bedoelt Hij dit niet, dat juist bij alle menfchen het bedrog fpoedig bemerkt wordt. - Neen! Dit wil Hij zeggen, dat een menfehkundig opmerker doorgaans zeer fpoedig ontdekken kan, of Hij met een vleier, dan of Hij mét  óver i. J O H. Hij 18. iGc met iemand, die waarheid fpreekt te doen heeft. Men kan dikwerf uit het gelaat — de houding óefïem, en andere kenmerkende omftandigheden — aanftondsden bedrieger—van den oprechten waarheid — minnaar onderkennen. Evenwel men treft er aan, die zo afgericht zijn op vleien — liegen, en bedriegen, dat de doordringendfte Menfchen* kenner niet zo aanftonds hen kan doorgronden. Echter is er een zeker kenmerk, waar uit de doorzichtige Menfchenkenner zeer fpoedig in ftaat is den geflepenften bedrieger liet masker aftelichten. Vraagt Gij, welk dit kenmerk is ? Het is dit — merk maar met naauwe oplettendheid — op zijn gedrag — op zijne daden, en heel ras wordt openbaar, dat zijne woorden, en daden ftrijden, en dierhalven dat zijne woorden valsch zijn. • Hangt er nu zo veel van af, dat wij ons door pluimftrijkende vleiers niet laten bedriegen met woorden — dat wij ons zei ven daar door niet om den tuin laten leiden — om deze reden wilde ik dit uur hefteden om U met de befchouwing, en betrachting- van dat waar-ohderfcheidend kenmerk gemeenfamer te maken, om er een uitgebreid nut uittetrekken. — Niet in het algemeen wilde ik dit ftuk thans behandelen. Neen! Eigentlijk wilde ik U den fchijn-christen — den praat - christen van den waren Christen leren onderfcheiden. — Gij kunt — Gij zult immers omtrend dat ftuk niet onverfchiliig zijn, en dierhalven ook niet onverfchillig wezen, of mijne prediking in dit uur ge- L 28-  i<52 LEERREDE zegend worde, of niet. Gij wilt dan ook wel meï mij enen zegen, dien wij verbeurd hebben, vragen bij een ontfermend Vader, die zo gaarne aan behoeftige fchcpfelen uit de fchatten zijner algenoeg- fame volheid alles uitdeelt. — Komt fchikt U met mij — roepen wij den Here aldus aan! — += . . > Wij hebben alleen het vorige (17) vers bij onzen Johannes te lezen,om te bemerken, dat Hij in mijnen text vooral ziet op de liefde tot den Kaasten, en dat dier'aalvcn deze eigentlijk de zin der woorden is. — „ Mijne kinderkens! Laat ons onzen „ evenmensch niet liefhebben met den woorde „ enz.'' — Doch befchouwen wij de redenering wat meer in haren gehelen famenhang , dan blijkt ook, dat Hij deze liefde tot den Naasten zo aanprijst om daar uit, als uit een waar kenmerk, te kunnen opmaken, dat men uit den dood overgegaan is in het leven, gelijk Hij fchrijft vers 14. — Willen wij de voorgelezene woorden dan uit het ware oogpunt — dat is, volgens de bedoeling van Johaknes — befchouwen, dan moeten, wij in de eerjle plaats nagaan, waarin eigentlijk de ware liefde tot onzen evenmensch beftaat, dat is, wij moeten de woorden verklaren, om dan ten twede natefporen, of die ware liefde tot den Naasten een zeker kenmeik is, dat men een waar Christen is, dat  over i. J O H. Ili: 18. ióg dat is, wij moeten de woorden in verband befchouwen. (*) ([EERSTE GEDÊELTE.) Wij zullen dan voor eerst nagaan 5 hoedanig: liefde des Naasten onze Apostel ons aanprijst. — Hij drukt zich daarover aldus uit — Mijne kinderhens — enz. ■ Johannes bedient zich hier van ene liefderijke, en hartinnemende aanfpraak ; want Hij fchrijft: — Mijne kinderkens! Nie- (f) Dit noemde men voorheen —— Eerst de voorden op zich zelyen, en dan in derzeher verband. Zulke woorden tegenwoordig te gebruiken zou door velen befpot worden. Waarom ? Om dat men voorheen bij elke Leerrede zu'ke verdeling maakte. Dit nu isbefpottelijk: dewijl hctlaatffe —- de woorden in verband dikwerf r.iet te pas komt, en daar door ook menigmalen met een woord of zes afgehandeld wordr. » Dit maakte evenwel een van de twee Gededrens ener Kedc<< vó'éring uit. Om deze redenen heeft men het maken van zulke verdeling afgekeurd en befpot, intusfchen is men wederom tot een ander uiterlle overgeflagen door zulke verdeling in het geheel te wraken, en te befpotten. —— Dit is even zo dwaas, als dat men bij elke Rede voering zich van zulke verdeling bedient. Bij mijnen text moet die verdeling in acht genomen worden, zo men Johannes woorden recht verklaren za!. Ik zou -mij van de verouderde bewoording bediend hebben, indien ik ook niet ten oogmerk had aantetonen, dat men met andere woorden ,waar op niemand valt, dezelfde zaken uitdrukt, die men voorbeen uitdruktemet bewoordingen, die thans belachen worden. L 2  i6a LEERREDE Niemand van onze gewijde Schrijvers is gewoon zo liefderijk — zo bartinnemend zo teder te fpreken, als onze Johannes. Dan is het Geliefden (vers 2 en 21) — dan — mijne Broeders (vers 13) — dan wederom — kinderkens (vers 7) — dan, gelijk ter dezer plaatfe — Mijne kinderkens. — Gedurig ook herhaalt Hij zulke aanfpraken , gelijk ik verfcheidene voorbeelden uit dit ene Hoofddeel opgaf. Zulke aanfpraken dan bezigt Hij om de liefde, welke Hij de genen, aan welken Hij fchreef, toedroeg, uittedrukken — om hunne harten daardoor ook te roeren, op dat zij na hem horen zouden.— Vooral moeten wij niet uit het oog verliefen, dat de aanfpraak — mijne kinderkens — aanduidt de naauwe betrekking, welke zij op — en de verplichting , welke zij aan — Hem hadden. Wanneer Jon annes hier den naam van kinderkens bezigt, geeft Hij daar mede te kennen, dat zij gelovigen waren , in Christus geteeld — dat zij echter nog kinderkens waren in de genade, de zodanigen die(hebr. V : 12) noch melk van no„ de hadden, en niet vaste fpijfe." — dat zij zijne kinderkens waren, door hem'm Christus Jesüs geteeld (1. Cor. IV: 15). — Dierhalven verklaart Johannes hier mede, dat zij, aan welken Hij fchreef, bedenken moesten , hoe naauwe betrekking Hij op hen had, namentlijk gelijk een Vader pp zijne kinderen — dat zij deze betrekking erkennende, daar uit moesten afleiden, waar toe kin-  over. i. JOH. III: 18. 165 kinderen aan hune Ouders verplicht zijn, vooral wanneer die hen teder liefhebben. Zij moesten dan na hem vooral horen, te meer daar Hij hen zulke tedere liefde toedroeg, cn hen dierhalven niets zou voordragen, 't welk hen niet het grootfte voordeel zou aanbrengen. — Hij zegt dan ook hier — mijne kinderkens — op dat zij nu in het bijzonder na hem luisteren zouden, daar Hij hen een gewichtigen plicht voorteftellcn had, namentlijk , den waren aart van de liefde tot den Naasten» Van dezen plicht, leert Hij hen, dat zij dien — niet met woorden, noch met de tonge moesten,betrachten : maar met de daad, en in waarheid. Ik veronderflelle dierhalven, dat Johannes door liefhebben hier het liefhebben pan den Naasten , van onzen evenmensch verftaat. Hij Schrijft wel onbepaald — Laat ons liefhebben. Doch het verband leert ons, dat Hij er door verftaat de liefde tot den Naasten. Onmiddelijk toch laat de Apostel voor ons pers voorafgaan —,, Zo wie nu het goed der „ wereld heeft, en ziet zijnen Broeder gebrek heb„ ben, en fluit zijn harte toe poor hem, hoe blijft „ de liefde Gods in hem?' Hier op laat Johannes aanftonds de vermaning van mijnen text volgen. Maar — zal iemand zeggen — wjj lezen daar, in dat pers, gelijk ook dikwerf te voren (zo als pers 15, 16), van het liefhebben der Broeders — betekent Broeders dan Naasten — alle menfchen ? of betekent — dat woord alleen de Christenen? Zo ja! Leert Johannes dan niet, dat wij alleen de L 3 Eroe-  tèS LEERREDE Broeders — onze mede Christenen — moeten liefhébben. — En — leert Hij dit, hoe is zulks dan cv reen te brengen met de les van onzen Zaligmaker (.Luc. X: 30—37.) in de gelijkenis van den Man, die in de handen der ftruikrovers was gevallen, en van den barmhartigen Samaritaan? — Abe die bedenkingen verdwijnen eensklaps, wanneer wij Paulus les (Gal. VI: 10) onder het oog houden: —Laat ons goeddoen aan allen: ft maar meest aan de huisgenoten des ge/oofs." Wanneer dan Johannes alleen van het liefhebben der Broeders, waar door Hij zonder enige bedenking de Christenen verftaat, fpreekt, wil Hij daar mede alleen te kennen geven, dat men die vooral moest liefhebben. Hij fpreekt (daar van juist alleen: om dat Hij in de liefde tot die gebrek had befpeurd. — Intusfchen floot dit niet uit, dat men de overige menfchen ook moest liefhebben. Wanneer men enen plicht leert, volgt daaruit niet, dat men enen anderen ontkent. Wij behoeven hier van niets meer te zeggen / om dat wij eigentlijk acht geven moeten op de wijfe, waarop die liefde zich openbaren moet. Johannes toch zegt daarom maar onbepaald — Laat ons liefhebben: om dat Hij in het bijzonder wilde aantonen — niet zo zeer men, of vat men moest liefhebben, — als wel, hoe men moest liefhebben. Hij zegt toch — laat ons niet liefhebben met den morde, noch met de tonge: maar met de istad*) en waarheid. On-  ove». i. JOH. III: 18. x6? Onze liefderijke Apostel keurt dan af het liefhebben met den woorden, en de tong. Is het liefhebben met den woorden, en met de tong hier ene en dezelfde zaak, of twee onderfcheidene zaken? — Velen meren, dat door beiden een, en hetzelfde wordt uitgedrukt. De woorden toch worden door de tong ook voortgebracht. — Wij zijn er niet voor om te zeer te fnipperen, en veel onderfcheidingen te maken. Evenwel gelove ik (met fommigen (*).), dat wij hier onderfcheid maken moeten. Het is toch vooreerst opmerkelijk, dat tegen woorden en long overgefteld wordt daad en waarheid. Gelijk nu die twee laatlle woorden zeer voegfaam van elkander kunnen onderfcheiden worden: zo ook de cerften. —— Met woorden — betekent dan naar mijne gedachte ( j) enkel met woorden, en — met de tong — betekend door vleierij, onoprecht. — Het eerfte kan plaats grijpen zonder dat er het laatfte is — het eerfte is nog zo erg niet, als het laatfte. Het eerfte grijpt plaats bij menfchen die goed van aart zijn, en daar door veel beloven — veel fpreken van den naasten wel te doen: doch die het bijna zo haast vergeten zijn , als zij het beloofd hebben. Hier toe behoren ook menfchen , ;die in het gemeen fpreken over de liefde tot den evenmensch —> die (•) Int er alias Beng. in Gnom., Sc A. Vogst ia zijne Qnl ■ (tedemle Verklaaring van dezenifirief. (,t) Jta Bengelius. L 4  ÏÓ8 LEERREDE die er alles voor fchijnenovertehebben — vooral voor zijn eeuwig belang: maar het moet hen — niet veel moeite koste, — althans de beurs niet raken, of het blijkt aanftonds, dat het hen in den mond geflagen is. Menfchen dierhalven worden hier bedoeld , die veel liefde tot den evenmensch fchijnen te bezitten : doch die als het er opaankomt niet te vinden zijn, of met woorden , of daden zeggen (gelijk Jacobus het uitdrukt H. II: 16) —„ Gaat „ henen in vrede: wordt warm, en wordt verza- ,, digd* Zulk foort van menfchen is zo erg niet, als de anderen: om dat die eersten niet alleen overtuigd zijn van hunnen plicht: maar het ook wel menen. Doch of onverfchillige losheid — of gemakkelijkheid — of gierigheid is oorzaak, dat het bij hen nïet verder komt. Veel erger is het beftaan vanhet tweede foort van menfchen: die liefhebben met de tong. Die menen er niets van. Die fpreken mooi, of om daar door een fchonen naam (die echter niet lang duren kan)'te verkrijgen, of ook wel om daar door bedrog te plegen. Hoe velen zulke vleiers, en bedriegers draagt de aardbodem wel niet! — Hoe velen, die door vleierij iemand zoeken intenemen,— zijne gunst zoeken, ja! verfoeielijke eindens zoeken te bereiken! Wanneer dan Johannes het ene bij het andere YPegt, geeeft Hij dit te kennen, dat wij ons wachten moeten, dat onze liefde tot den Naasten niet gnkel in yroorden befta : vooral dat wij niet val- fche-  over. 1* JOH. III: 18. 169 fchelijk zulke liefde tot fleehte oogmerken voorwenden. Gelijk dan deze de ware mening van den Apostel is, zo blijkt uit deze opgaaf ook, dat Johannes geenzins wil, (*) dat wij ook niet met morden zouden liefhebben. Wij mogen toch van onze liefde tot den evenmensch, als het pas geeft, fpreken— wij moeten liefde betonen door liefderijke — leerfame — en troostrijke woorden. — Moeten wij toch (Rom. VI: 19),, alle onze leden feilen totwa,, pentuigen der gerechtigheid, dan zekerlijk zal onze tong hier niet van uitgefloten wezen! De tong wordt daarom ook der wijsen medicijn: geheten Spr. XII: 18. — Het wordt daarom ook als een-voorrecht opgenoemd (Jes. L: 4), dat,, de „ Here ene tonge der Geleerden heeft gegeven, op dat «, men wete met den moeden (den moedelofen) een „ woord ter rechter tijd te fpreken." Dit dan — dat men door woorden zijne liefde tot den evenmensch uitdrukt — wordt door onzen Johannes niet afgekeurd , gelijk wij zagen: maar dit veroordeelt Hij, als die liefde alleen in woorden beftaat, en als Vleierij, of bedrog het oogmerk is! Ge- (_*) Ik geve bier juist dat gene op , 't welk inen ia de vroegere Preek - methode nuemde x.f.r' «pro en xara S-itrm, en waar mede men anders tegenwoordig den fpot drijft. In ene omgekeerde orde wordt zulks ook hier gevolgd , zonder dat ik yertrouwe, dat het walftalüg kan geheten worden. Waa-, rom dan befpot men zulks tegenwoordig[zo algemeen , daar het 20 dikwerf te pas kan komen. U 5  l?o LEERREDE • Gelijk dan Johannes dit afkeurt, zo prijst hij de liefde tot den Naasten — tot de Broeders aan, gelijk zij wezen moet, namentlijk met de daad, en waarheid.: Hij toch fchrijft — laat ons liefhebben met de daad, en waarheid. -— Wij kunnen — wij moeten hier wedei ■om twee onderfcheidene zaken in aanmerking nemen. Liefhebben in waarheid is wel degelijk onderfcheiden van het liefhebben met' de daad. Wat dan dtiidt het liefhebben met de daad aan ? Dat men, of met daden alleen zonder woorden liefheeft , of zijne woorden met zijne daden bevestigd. — Men moet, als men ooit van de liefde tot den Naasten fpreekt, als men ooit te kennen geeft tot het betrachten van dien plicht lust te hebben — zulks nooit bij woorden laten berusten : maar met daden bevestigen. Dit ftaat juist over tegen dat gene,, 't welk Johannes eerst afkeurde, namentlijk het liefhebben met woorden. Dierhalven geeft Hij hier deze lesfen — „ als men van de liefde lot den evenmensch fpreekt, als men iets belooft, dat men uit losheid het dan niet vergeten moet: maar wel degelijk ter uitvoer brengen. Wij moeten uit gemakkelijkheid het niet nalaten, zo dat men er zo veel niet voor doen wil: maar zich alle moeite gaarne — blijmoedig getroosten. — Vooral moet men zich wel wachten om, als men het maar enigzins doen kan, ooit te weigeren, of natelaten iets ten nutte van den evenmensch te doen, om dat het enige opoffering vordert - om dat  over. i. JOH. III: 18. 1*1 dat wij er iets voor zouden moeten misfen. In het tegendeel men moet altoos gereed zijn om iets te misfen — overtegeven voor het heil van onzen evenmensch. Niet alleen ! Maar dat gene , '/ welk wij nog al gemakkelijk willen misfen, moeten wij er voor overhebben: maar ook dat gene, 't welk wij liever behouden zouden, waar aan ons hart verkleefdis, indien het maar enigzins kan gemist worden,moeten wij er aan opofferen. — Dierhalven moeten wij alle mogelijke gelegenheden waarnemen om te betonen met onze daden, dat wij warelijk onzen evenmensch — onzen Broeder bemin, nen. — Niet alleen nu of dan — niet alleen wanneer het gemakkelijk kan gefchieden: maar altoos, en vooral wanneer er nog al wat moeite aan vast is. Men moet den evenmensch dierhalven (niet alleen met woorden : maar met daden) liefde betonen, wanneer men vooraf met woorden daar van gefproken heeft. Doch ook — al zijn er in het geheel gene woorden, of wel zulken, die het tegendeel betekenen, vooraf gegaan. Men moet, wil ik zeggen, ook met daden liefde tot den evenmensch betonen, al heeft men er nooit een woord van gerept. Als een van beide moet, of kan achterblijven, moet het liefhebben met woorden nagelaten worden: maar geenzins het liefhebben met de daad. Het laatfte kan nooit nagelaten worden, of men bezondigt zich: het eerfte kan in fommige gevallen, ja! Dikwerf achterblij-  17* LEERREDE blijven. — Men zal toch zulk een' mensch meer waardeeren , die nooit veel ophef van zijne liefde tot zijnen evenmensch maakt: maar zijne daden enkel en alleen laat fpreken. — Het is dikwerf aangenamer door onverwachte hulp van een waar menfchenvriend te worden verrafcht, dan zulks lange vooruit te zien van iemand, die zijne belofte gedurig vernieuwt zonder ze nog ter uitvoer te brengen. Nog eens! - Vooral is het ook plicht liefde tot den evenmensch te betonen, wanneer er morden zijn voorafgegaan , die het tegendeel moesten doen verwachten. Ik doele op zulke gevallen, als welken de Heiland ons ene in gelijkenis tekent van enen mensch die weigerde te gaan, toen het hem bevolen werd, en evenwel tot inkeer komende zulks deed, terwijl de andere, die het beloofd had, het zelve in het geheel niet deed (Matth. XXI: 23—sO- Johannes dan leert ons — wij moeten vooral met onze daden liefde tot onzen evenmensch betonen, niet alleen als wij er vooraf van gefproken, en het beloofd hebben : maar ook als wij er niet van hebben kunnen , of willen fpreken : — zelfs wanneer wij het tegendeel verklaard hebben, is het nog een gelukkige plicht tot inkeer te komen, en met daden liefde tot den Naasten uittedrukken. — Dit een en ander moet niet enkel nu of dan — niet als het zeer gemakkelijk is: maar altoos — zelfs wanneer het zeer moeielijk is — betracht worden. Diï  over. i. JOH. III: 18. 175 Dit alles zal duidelijker worden, wanneer wij deze les van onzen Johannes door enige voorbeelden ophelderen. Wij moeten niet behoren tot die menfchen, die veel plans tot heil van de Maatfchappij, en dus tot heil van den evenmensch opgeven — die veel fpreken van dat en dat, 't welk voor de Maatfchappij moet gedaan worden, en intusfchen met de uitvoering zich niet bemoeien. Zo heeft men menfchen in groter en kleiner Maatfchappijen (bij voorb. in het Be/lier' der armen), die wel weten, wat zij doen moeten: maar het uit achteloosheid, of om gemaks wille, of om dat 't hen iets kosten zou — niet doen. Deze menfchen weten den wil des Heren, en zij doen ze niet — dierhalven zullen zij met dubbele flagen geflagen worden. — Johannes leert ons hier, als wij zulke dingen weten en opgeven: moeten wij ze ter uitvoer brengen. — Als wij veel fpreken , of fchrijven over de opvoeding der kinderen: moeten wij vooral met daden betonen, dat men die voorfchriften weet, en wil te werk nellen. — Die veel den mond vol heeft, dat hem het belang van Gods Kerk — van ene Gemeente — van zijnen evenmensch op het hart weegt, moet het niet alleen bij woorden laten: maar bevestigen met daden, dat Hij ook die man is, welke daar aan iets wil opofferen — dat Hij de man niet is die voor een fchotel moes het recht van zijne eerstgeboorte overgeeft — dat Hij de man is, die met liefderijke woorden ook zachtzinnige, en hartinneraende handelingen paart. —— Op  m LEERREDE _ Op deze en diergelijke wijfe - in zulke en diergelijke gevallen moer men met daden betonen, dat men den Naasten liefheeft. - Zelfs wanneer men nimmer plans opgeeft - nimmer daar over fpreekt,dan moet men altoos zijnen plicht getrouw waarnemen, zijne getrouwheid door daden heveatigen. Nog meer! - Men moetin het bijzonder weldoen — elk naar dat men gezegend is. Men moet niet denken ~ ik geef aan de Armbezorgers aan wekelijkfche armen (ïmevfchadelijke bedelaars) , en dierhalven ik kwijte mij wel van dien plicht, van welken Johannes hier vooral fpreekt. - Neen ! Wij moeten bereid zijn aan alle armen, welken wij ontdekken, wel te doen. Niet enkel , warneer zij het vragen. Neen! Als zij het niet vragen - als zij het niet kunnen _ niet durven vragen, moet men ze gaan weldoen. _ Men moet dit niet alleen aan Naastbeftaanden, of waar op wij enige andere betrekking hebben , of die nabij ons zijn — waar voor wij achting hebben — doen: maar met een woord aan allen - zelfs aan onze Vijanden. Men moet dan ook de zulken in de ftilte opfporen , en is het mogelijk geheel in de ftihe weldoen: zo dat de beweldadigden zelve niet weten, wie hunne weldoenders zijn. Niet maar ene enkele reis moet men de zodanigen uitzoeken. Neen! Naar dat men gezegend is van den Here, moet men daar in «. durig bezig zijn. Men moet dit ook doen, al heeft men te voren 20 verkeerd gehandeld van het te weigeren - al wa-  over. i. JOH. III: 18. 17s ware men dwaas genoeg geweest van het te voorzeggen— dan nog — dan vooral betaamt het tot inkeer te komen, en door daden te vergoeden, waar in men met woorden nalatig was. Men moet het altoos — met allen fpoed — zonder gerucht doen, en wel naar dat de noden gtoot, of velen zijn. Het fpreekt van zelve, dat dit alles te meer tot onze verplichtingen behoort, wanneer men aangezocht wordt — wanneer wij in naauwere betrekking tot die ongelukkigen liaan — allermeest wanneer wij het beloofd hebben. Vraagt nu iemand, of deze les van Johannes — hebt met de daad lief— betamentlijk, en noodzakelijk is. Die lcre hier — in de eerde plaats, dat de Bijbel van deze lesfen vol is — dat de Godzaligheid „ niet in woorden: maar in daden gelegen is. — „ Paulus leert (1 Cor. IV: 20), dat het Koning,, rijke Gods niet gelegen is in woorden, maar in „ kracht." „ Al ware het, dat wij de talen der men„fchen, en der Engelen fpraken, ende de liefde „ niet hadden, zo waren wij een klinkende metaal, „ of luidende fchelle geworden. Ende al waar „ dat wij de gave der Prophetie hadden, ende wisten „ alle de verborgenheden, ende alle de wetenfehap , „ ende alwaar 't, dat wij alle het gelove hadden, zo dat wij bergen verzeneden , ende de liefde niet „ hadden, (dat is door daden ons geloof bevestig„ den) zo waren wij niets'' (ICor. XIII: ij2.) — Ge-  i?6 LEERREDE Gedurig leest men daarom deze les herhaald —. „ toon mij uw geloof uit uwe werken"{]kc. Hi 18).— Wat zou ik uit duizenden nog meer bewijfen uit den Bijbel behoeven aantebalen. Liever willen wij — daar elk zulks als de leer des Bijbels erkent — nog een weing nader betogen, dat het onmogelijk anders wezen mag, of men moet door daden betonen, dat men den Naasten liefheeft. Vooreerst — als men enkel met woorden liefde tot den evenmenfeh betoont, heeft de ongelukkiger weinig, of niet aan. — Hij heeft er niets aan ) wanneer hij door daden moet geholpen worden. Of men hem dan al duizend, en duizend troostrijke woorden toefpreekt, die zijn als een drup water op gloeiendijfer. — En is het, dat zulk een alleen woorden nodig heeft —om bij voorbeeld onderricht, en getroost te worden , dan zal zulks in 't eerst wel aangenaam zijn: maar bemerkt men, dat zulke mensch in andere omftandigheden, waar in daden te pas komen, niet t' huis is, dan zullen zijne woorden op het laatst even zo veel vrucht doen als of hij de lucht floeg, - Dierhalven wanneer de liefde tot den Naasten niet in daden beftaat,. gelijk ik heb opgegeven: maar in woorden — brengt zulks de ongelukkigen weinig, ja! Geen nut aan. Ten twede: — men vermeerdert het ongeluk der 'lijders nog, wanneer men hen alleen liefde met woorden, en niet met daden betoont.. Van wien toch zal men - het eerst - hulp, en bijftand - ver-  óver i. JOH. til: 18, tff Verwachten — of van hem die het belooft — diö veel ophef van zijne menfchen liefde maakt — die- gereed is, als Hij het met woorden kan af' doen, of van hem die niets belooft — niet fpreekt van zijne menfchenliefde — en niet te koop loopt met onderrichtende, en vertroostende woorden? Men zal immers doorgaans denken, offchoon de ondervinding zo dikwerf het tegendeel geleerd heeft, dat men van den eerften het meest te verwachten heeft. — Wanneer dan de uitkomst het te* gendeel leert, en de daden niet volgen, wordt de ongelukkige te leur gefleldt in zijne verwachting. En welk een verdriet moet dit voor hem niet zijn , die na hulp fmacht! — Met zulk een grievend verdriet Vermeerdert men dan het bitter lot van den ongelukkigen-, wanneer onze liefde des Naasten alleen in woorden, en niet in daden gelegen is. —i Welk een kwaad nu is dat niet het lijden van enen ongelukkigen te vergroten. In de derde plaats — men geeft dan ook aanleiding, dat de ongelukkige wel eens hopeloos —< zeer hopeloos — althans voor een tijd — wordt. — Wanneer wij in ene of andere verwachting worden te leur gefteld , is het doorgaans zo met het gros der menfchen gelegen, dat zij daar op tot het ui* terfte overflaan, en in overijling treiluiten, dat al» les hen nu begeven zal, of reeds begeven heeft. Hoe* menigeen verviel door ene teleurftelling bij iemand , van welken Hij het niet verwacht had, tot de ijsfelijkfte wanhoop! — En —■ welk een misbe* M drijf  178 LEERREDE drijf is dit niet, dat men oorzaak is van iemands wanhoop , waar door Hij, of volftrekt buiten ftaat geraakt om middelen tot zijne redding te gebruiken , of wel nog tot veel erger overilaat. Ik moet er nog een bewijs bij voegen! — De mensch, die zijnen Naasten enkel en alleen met woorden liefheeft, en het met gene daden bevestigt, bezondigt zich ook grotelijks tegen zijnen God. Niet alleen bezondigt Hij zich daarin , dat Hij het lijden van die onglukkigen vergroot, gelijk wij gezien hebben: maar vooral ook daarin, dat de mensch , die alleen met woorden liefheeft, zijne talenten in de aarde begraaft. Met woorden toch wel kan hij hier weinig uitvoeren. Dierhalven de winst—de woeker,—welker Hij doen zal, moet in daden gelegen zijn. — Nog meer — Hij die fpreekt van liefde des Naasten, en zulks met zijne daden niet bekrachtigt, betoont genoeg te weten den wil des Heren. Door dien niet te doen , bezondigt Hij zich zeiven dierhalven zo, dat Hij met dubbele flagen moet geflagen worden. üit deze bewijfen dan, zonder dat wij na anderen behoeven omtczien, blijkt volkomen ,dat het liefhebben met woorden zonder daden —• een flecht—■ een goddeloos beftaan is. In het tegendeel het liefhebben met daden prijst zich zelve ten allerfterkften aan. Zulke mensch toch brengt waar heil toe aan zijnen medemensch — aan de Maatfchappij. Elke daad, waar door Hij betoont den Naasten lief te heb-  over i, j O th lil; 18. if$ hebben, brengt voordeel aan* en verdrijft — voor zo verre ook — den rampfpoed. — Is het toch geen voordeel — lenigt het gene fmerten — als men den hongerigen brood verfchaft — den kranken verkwikking, en diergelijke meer? Is dit geen heil — 't welk aan den mensch, en zo aan dé Maatfchappij bewezen wordt? — Hoe lofwaardig is Hij dan niet, die zich zo gedraagt! Te meer, dewijl hij daar door de tranen droogt van —, en den grootften troost verfchaft aan — den ongelukkigen! — En welk een roem is dit niet — tranen van de bedrukte aangezichten te kunnen wegvagen, de blijdfchap daar op te doen herleven, en zo het leven als weder te geven aan ene door droefheid bijna afgeleefde ziel. Nog meer! Zulk een dadelijk liefhebber van zijnen medemensen geeft moed aan hem, die anders den moed reeds verloren had, of weldra ftond te verliefen! — Zulk een ongelukkige toch, wanneer Hij dadelijk hulp ondervindt, kan niet langer in twijffel trekken , of er ook nog hulp, en redding voor hem is. De overtuiging — de ondervinding is daar, dat er ja! Warelijk! Hulp voor hem te erlangen is. Dit dringt hem em te beduiten , dat Hij nog verder gered kan worden. — Dit werkt zijne moedclofe ziel ook zo op, dat Hij met nieuwen ijver handen aan het werk ilaat, en de reeds geheel, of gedeeltelijk verwaarloosde middelen op nieuw wederom bij de hand neemt. —Hoe nuttig zijn zulke edele weldoenders dan niet M a voor  ito LEERREDE voor de gehele Maatfchappij! Daar aan geven zij ziel, en leven. Die doen zij in ftand blijven: want zonder de betrachting van dezen plicht — Heb uwen Naasten hef gelijk U zeiven, dat Ls, met daden, — kan gene Maatfchappij beftaan. — Die Liefhebbers van den Naasten verbannen wanhoop—moedeloosheid, en diergelijke, voorde Maatfchappij zo verderfelijke, ondeugden. Zij herftellen daar in de werkfaamheid, en ijver, waar door de Maatfchappij alleen kan beftaan. Nog eens ! Hoe zeer beantwoorden zij niet aan den plicht, van hunnen God hen voorgefchreveni En welke goddelijke goedkeuring moeten zij daarop niet ontfangen ! Zij toch betonen warelijk het beeld te dragen van Hunnen Schepper — van hunnen Vader, die goed doet — ook aan allen — aan de onwaardigften zelfs. — Wat nu hebben zulke kinderen wel te wachten , die zo het beeld van hunnen. Goddelijken Vader vertonen? Kan het anders, of Hij moet zulken rechtgeaarten kinderen ook de dadelijkfle blijken vermenigvuldigen van zijne Vaderlijke liefde? Is het dan niet zo, dat, gelijk het liefhebben alleen met woorden allerverfoeilijkst is , in het tegendeel het liefhebben met de daad niet genoeg geprefen kan worden. Zou dit nu ook het geval zijn met het liefhebben met de tonge, en het tegenovergeftelde liefhebben in waarheid. Dit ftuk is het /'t welk wij nog nader onderzoeken moeten. Wij  over. ü JOH. III: 18. iSr Wij hebben gezien, dat de Apostel hier fpreekt van de vleierij, waar bij oprechtheid des harte ontbreekt. Hij doelt dierhalven op menfchen, die zich voordoen , hunnen evenmensch lief — ja! hartelijk lief te hebben, en bij welken het hart niets minder, dan zulks meent. Men laat zich op die wijs alleen uit, om dat men daar door of een goeden naam wil behalen — of — onder dat dekfel van liefde — zijne einden zoekt te bereiken. Het lijdt gene bedenking, of zulk Hel hebben is allerfchadelijkst, terwijl het liefhebben in waarheid niet genoeg kan geroemd worden. Hij die met vleiende lippen liefheeft, maakt zich niet alleen fchuldig aan die fnoodheid , wel • ke ik tekende bij de befchouwing van het liefhebben alleen met woorden: maar Hij bedriegt zijnen evenmensch veel meer , door dien zijne vleiende tong zo veel meer hope inboezemde. Door hem teleur gefield te worden, valt zo veel te verdrietiger, en is juist te meer gefchikt om wanhoop in de ziel te doen geboren worden, naar mate zijne {breiende woorden meer hope ingeboefemd hebben. Hier komt bij, dat, daar Hij onder dit masker verderfelijke oogmerken zoekt te bereiken, zijne vleiende tong hem juist bij velen tot het gefchikfte werktuig maakt om het gruwelijkst bedrog te plegen. Het zuchtend hart toch zal zich al lichtelijk bij hem ontlasten, die met een' fluweele tong zijne menfchenliefde hemelhoog opvijfelt, Het beklemde hart kan er niet van tusfehen aan zulken waren M 3 Men-  m LEERREDE Menfchenvriend, gelijk het meent, het gehele hart te ontlasten, en zo zelfs de heiligde geheimen te ontdekken - waar mede de heillofe vleier dan zijnen rol fpeelt. — Kan er dierhalven affchuwelijke We?en voor de Maatfchappij, en derzei ver bijzondere leden bedacht worden , dan de trouwlofe vleier. Te erger nog is dit kwaad, dewijl Hij die zich aan het vleien gewent, eindelijk daar in zo ervaren raakt, dat Hij nimmer iet anders, dan vleien kan, en dus het onverdragelijkst lid wordt, 'twelk in ene Maatfchappij immer kan gevonden worden ~ een'pest, welke van elk enen niet genoeg kan gefchuwd worden. Zulk een fnode betoont insgelijks alle indrukken Gods te hebben uitgefchud. — Door zijne vleierij toch fchijnt Hij zo wel God als menfchen te willen bedriegen. — Is het toch bedrog, waar op zijn hart toelegt, zo betoont Hij gene vrcfe Gods voor Ogen te hebben. Neen! Hij zegt zeer duidelijk,— de Here ziet het niet. — Hij heeft zich dierhalven Van alle banden, en verplichtingen, door zijnen God en Schepper hem opgelegd, ontflagen om alleen voor zich zeipen te leven, en het heil van zijnen medemensen — van de Maatfchappij — daar aan opteofferen. V^ie bef.uit uit allen dezen niet, dat er niets fnoder kan bedacht worden, dan met vleiende lippen lief te hebben. Wat is het in het tegendeel niet lofwaardig, en noodzakelijk, dat inen oprecht ~ in waarheid — ikfhseft0 *,  over i. J O II. III: iS. 183 Al ware het dan toch, dat iemand buiten ftaat was om met daden zijne hulpvaardigheid te betonen, en zijnen medemensch alleen met woorden zijne genegenheid kon uitdrukken, dan nog levert zulks heil op voor den ongelukkigen, wanneer hij maar redenen heeft om overtuigd te zijn, dat zijn vriend het oprecht met hem meent. Dan kan dit hem nog troosten, dat er iemand is, die met hem lijdt, en zo in zijne fmerten deelt — Wat geeft dit aan een bedrukt hart geen lucht! En — komen er daden bij, waar uit openbaar is, dat iemand zijnen medemensch oprecht bemint, hoe verrukkend is dit niet voor lijdende ongelukkigen — hoe heiliiiam voor de Maatfchappij! — Men zou toch nog al met enige daden kunnen tonen zijnen evenmensch lief te hebben, en daar aan zou oprechtheid kunnen ontbreken; dewijl het uit zeer verkeerde beginfelen zou kunnen voortfpruiten. — Op zulken mensch is dierhalven ook geen volkomen ftaat te maken: men kan met hem bedrogen uitkomen. — ja! eens moet men met hem wel bedrogen worden, dewijl zijn hart niet volkomen is. Hoe nuttig in het tegendeel is de Man dan niet — hoe moet niet alles van zijnen lof gewagen — wanneer men op hem kan ftaat maken — wanneer men verzekering heeft, dat Hij, wanneer Hij liefde betoont aan zijnen evenmensch, warelijk hem liefheeft; zo dat men voor het vervolg van zijne liefde ook verwachting hebben mag. — Zulke oprechten zijn dan de ware fteunen der Maatfchap. M 4 pij —  «f?4 LEERREDE pij — de plecht-ankers voorlalle bedrukten, en hulpelofen. En — welke goedkeuring moet zulk een' daar PP ook niet wegdragen bij hem, die altoos naar Waarheid oordeelt. Hoe zeer toch eifcht de Here de oprechtheid niet, als den hoofdplicht van enen Godvrefenden! - Tot Abraham zeide de Here — „ wandelt voor mijn aangezicht, en zilt op- recht* (Gen. XVII: ,> - Van Job wordt het m de eerfte plaats ook opgenoemd (Job I: j) „ Ende de zelve Man was oprecht, en vroqm, en ,, Godvtefinde'K Daarom verklaart de Dichter (Ps. CAIX: i ) — de oprechten van wandel welge- „ imzans:: — De oorp.r.hten „,.„„.„ , ~ -t mjn aes » Heren welgevallen" (Sm. XI: 20). — „ Die opi, recht wandelt, zal daarom ook hehrmH,,, mn~j.~» (Spr. XXVIII: 18; Het beiiuit — wanneer men het een en ander ?t welk ik aangevoerd heb, in overweging neemt J zal men nu wel ras opmaken kunnen, dat namentlijk het lief hebben met woorden, en do tonge allerfchadelijkstis, terwijl zij, die met de daad, en in w«fA«Vliefhebben,dengrootften lof waardig zijn 1 Hoe gepast dierhalven fchreef onze Toha^es piet -„ Laat ons niet liejhebben met den woorde, P "cch m» ^ tonge: maar met de daad, en waar* m keid"A TJVE-  over i. j O H. III: 18. i«5 (TWEDE GEDEELTE.') Prijst dan Johannes zulke liefde tot den Naasten aan, hij wilde die liefde ook tot een toetfteen gebruikt hebben, om daar aan te beproeven, of men wel een waar Christen ware, die-, gelijk Hij zegt (vs. 14) , uit den dood in het leven overgegaan zijn. Die toch zijnen broeder niet liefheeft, blijft in den dood. — Is dit nu zo ? Heeft Johannes daar in gelijk ? — Wij moeten nog enige ogenblikken hefteden om dit natefporen. — Is het zo — kan men den waren — den levendiggemaakten Christen daar aan onderkennen, of Hij de broeders liefheeft? ja! zekerlijk! Niets is onnaturelijker, dan dat Vleeschlijke Broeders, en Zusters eikanderen niet zouden liefhebben , en niet bereid zouden wezen om eikanderen bijteftaan, en te helpen. Wanneer men onder de menfchen zulken broeder, of zuster aantreft , die zijnen broeder, of hare zuster niet bemint, van de zodanigen wordt met verachting tot fchande gefproken. — De algemene ftem der menfchelijkheid verklaart van hen, dat zij ontaart, en dierhalven gene rechtgeaarte , gene ware menfchen zijn. — Dit is het zelfde geval met de liefde tot den evenmensch. Alle menfchen toch — dewijl zij uit enen bloede gemaakt zijn — ftaan in ene naauwe betrekking tot elkander. Al wie dierhalven zijnen bloedverwant (zijnen evenmensch) niet M 5 Hef-  186 LEERREDE liefheeft, is een ontaart mensch — geen mensch, gelijk hij wezen moet — geen waar mensch, en dierhalven ook geen Christen: de beste Christen toch is de beste mensch. Maar — en dit zal veel fterker klemmen — bijaldien men de huisgenoten des geloofs — bijaldien men vooral den waren Christen , den Godzaligen niet liefheeft, dan is men volftrekt geen waar Christen, geen godzaligen, — De godzaligen toch onder eikanderen ftaan in de naauwfte betrekking tot eikanderen. Zij zijn kinderen van enen en denzelfden Vader. — Ware het dan, dat deze of gene van hen zijne broederen niet liefhadt zou hij een ontaart broeder — geen broeder — en dierhalven geen waar Christen zijn. Nog meer! Hij die zijnen broeder — zijnen medemensch niet liefheeft — niet warelijk liefheeft, overtreedt Gods geboden, en wel — waar op het hier aankomt — zulk een hoofdgebod, waar van de gantfche Wet, en de Propheten afhangen (MATTH. XXII: 40). — „ Gij zult uwen Naasten liefhebben als u zeipen'' — is toch een' der twee hoofdplichten van den waren mensch — van den Christen. Dewijl van het volbrengen, of verwaarlofen van die hoofdplichten alles afhangt, gelijk Christus leerde, kan Hij op den naam van een waar Christen niet bogen, die trouweloos is omtrend een dier twee hoofdplichten. Nog eens! Hij die een overtreder is van de lief-  over, i. JOH. III: 18. 187 liefde tot de Naasten heeft ook God niet lief. Want (1. Jon. IV: 20)„ — Indien iemand zegt, ik „ hebbe God lief, en haat zijnen broeder, die is een „ leugenaar" Onze Johannes betoogt dit in de aangehaalde plaats, dewijl hij er bijvoegt — want „ die zijnen broeder niet liefheeft, dien hij gezien „ heeft, hoe kan hij God lief hebben, dien hij niet „ gezien heeft?' — Wij moeten dierhalven befluiten (ps. 12) —,, Indien wij malkanderen liefheb,, ben, zo blijft God in ons, en zijne liefde is in „ ons polmaakt." Al wie zijnen broeder niet liefheeft, geeft ook gene blijken, dat hij uit den dood in het leven overgegaan is. Wordt de boom nu alleen aan de vruchten gekend — en het geloof uit de werken, dan is het zeker, dat hij geen Christen is, bij wien die blijken — die vruchten — die werken ontbreken. Zo dat men tot zo lang niemand voor een' levendig gemaakten Christen houden kan, tot dat Hij blijken geeft, dat hij warelijk uit den dood in het leven is overgegaan. —— Is hij, die uit God geboren is, vernieuwd naar Gods beeld, dan insgelijks moeten de bewijfen niet ontbreken, dat hij dat beeld bezit, en daar naar hervormd is. Hoe toch zou hij, die zijnen broeder niet liefheeft — het beeld bezitten van hem, die de liefde zelve is (1. Jon. IV: 8-)? — Hoort eens, wat onze Apostel daar van leert (II. IV. 7)Geliefden! laat ons malkanderen liefhebp ben: want de liefde is uit God: ende een iegelijk dit 1  188 LEERREDE ,, die lief heeft, is uit God geboren, en kent „ God.' Eindelijk — hoe zou hij die zijnen evenmenschzijnen broeder — niet liefheeft, een waar Christen kunnen zijn ? Wat toch is een Christen ? Die naar Christus genoemd — hem navolgt. — Maar — zou die nu een navolger van Christus mogen heten, die zijne hoofdlesfen overtreedt, en hem in de hoofdplichten niet navolgt? Hoe — zou hij, die zijnen broeder niet liefheeft een navolger kunnen heten van hem,vdic uit liefde tot menfchen zijn leven voor hen gefteld heeft — in zijn bloed hen met zijnen Vader heeft verzoend? — Let maar eens op het 16 vers van dit Hoofdd. — : „ Hier aan hebben wij de liefde gekend, dat hij zijn leven voor ons gefield heeft; ende wij zijn fchuldig .,, voor de broeders het leven te flellen." Alles dierhalven bewijst dit, dat Hij geen waar Christen is, die zijnen evenmensch, vooral den Godzaligen niet liefheeft, en die liefde niet met daden, en in oprechtheid bevestigd. Wij hebben hier dan een onfeilbaar kenmerk — mijne Hoorderen! Waar aan wij onderzoeken, en beproeven kunnen , of wij ware Christenen zijn. — Niemand zal toch wel zo onkundig zijn — hopen wij — dat hij niet zou weten, dat de naam van Christen niets betekent, vooral niet bij een' God, die naar waarheid oordeelt, gelijk hij ook als onze Richter eens rechtvaardig doen zal. — Al hebben wij dan den naam van Christen gedragen — a!  over i. JOH. III: 18 189 al hadden wij daar mede nog zo veel op — al hadden duizend andere menfchen ons met den naam van Christen , ja! Zelfs van een waar Christen beftempeld, dat zou alles niet kunnen baten bij Hein , die door geen fchijn wordt bedrogen. — Bij dien God, en Richter zal dit in aaanmérking komen, of wij dc wars kenmerken van den Christen bezeten hebben. Zodanig een kenmerk hebben wij thans befchouwd, namentlijk, het ware liefhebben pan onzen evenmensch, vooral van den Godzaligen. — Wannen ook al voor kenmerken moge opgeven, hier aan kunnen wij onfeilbaar onderkennen, of wij warelijk uit den dood in het leven zijn overgegaan — of wij ware Christenen zijn, dan niet. — Al hadden wij toch nog zo zeker gemeend een Christen te zijn — al hadden menfchen in menigte het ons verzekerd, en wij misten dit kenmerk, waar van wij handelden, zijn wij zekerlijk bedrogen. Dierhalven Gij — mensch! — die of met uwe woorden, of met uwe daden betoont volftrekt, — of bijna — alleen voor U zei ven te leven, Gij — Gij zijt geen Christen. — Ik bedoel U mensch! die voor uwen evenmensch niets overhebt. — Men treft hier onder menfchen aan, die dit zo verre drijven, dat zij zich niet fchomen dit tot hunne zinfpreuk aantenemen — Elk moet poor zich zeiven zorgen. Goed! Ontaarde! Gelijk Gij geen Christen zijt, zult Gij ook juist naar uw gedrag eens  190 LEERREDE eens beloond worden. — Het gebeurt wel, dat de Albeftierder de zodanigen hier op aarde reeds bezoekt, en hen zo gevoelig doet ondervinden, wat het is op zich zeiven te ftaan, en gene hulp, of troost van onzen medemensch te ontfangen. Doch is dit alzo niet - eens komt de tijd, dat Gij zekerlijk aan U zeiven zult gelaten worden, wanneer Gij namentlijk bij den dood voor uwen God, en Richter verfchijnt — dan zal ook niemand zich uwer ontfermen — zich uwe zaak aantrekken — dat zal de menfchlievende Jesus dan niet doen. — En — rampzalige ! Wat wordt er dan van U ? — De anders zo zachtmoedige jesus zal U donderend toeroepen — Vervloekte eigenbelang zoeker ! Ga weg van mij in het eeuwige verderf, 't welk den duivel, en zijne engelen bereid is! — Hoedanig zal dan uw lot niet zijn, Menfch! Gij, die niet alleen voor U zei ven leeft: maar ook öW in zo verre gaat, dat Gij aan dit uw eigenbelang alles opoffert. — Gij verwoester van de Maatfchappij! Het gene Gij dus wreed, en onrechtvaardig hebt verkregen , dat zal uw beul — eeuwig uw beul zijn. Dat zal U eeuwig op het hart branden, daar Gij wroeging op wroeging zult ondervinden over dat gedrag, 'twelk hierop aarde evenwel maar kort van duur, en dikwerf zeer beperkt was. - Gelijk Gij dan, die door list — door vleierij hem, wien Gij lief moest hebben, betoont te haten, en bederft, de verachting van alle braven op u laadt, zo wacht ook de rechtvaardigfl-e vergelding ü in van Hem, bij wien ge-  over. i. jOH. III: iS. 191 gene vleierij — geen bedrog U zullen kunnen ver- fchonen: maar waarheid in het binnenfte. Ook wordt Gij hier veroordeeld,Mensch! — die uit een of ander beginfel veel fchijnt op te hebben met de liefde tot den evenmensch, en er ook veel van fpreekt — doch tot gene daden komt. —Zo lang de daden ontbreken, is al uw fpreken van liefde tot uwen evenmensch van gene betekenis, en Gij zijt nog geen waar Christen. — Bedenk dit dan gedurig, of Gij met uwe daden betoont, dat Gij den Naasten bemint. En — het is niet genoeg in enige daden dit te betonen! — Men moet in alles zich zeiven gelijk blijven. Iemand zou al eens kunnen tonen liefde tot zijnen evenmensch te hebben in fommige gevallen : maar in anderen niet, wanneer men namentlijk er iets voor opofferen moet. — Ik heb te voren reeds betoogd, dat men ook dan gene aanfpraak heeft op den naam van een waar Christen. Ik moet ter opheldering hier bij nog iets voegen. — Iemand zou voorbeeldig kunnen zijn in Godsdienstigheid, in bedaardheid—nog al enige, ja ! zelfs veel moeite willen doen voor het heil, en belang der Maatfchappij — van zijnen evenmensch: doch wanneer het er op aankomt — vooral om enig gedeelte van hun aardsch goed te misfen , dan menen zij gene roeping te hebben tot zulke opoffering. En — intusfchen dit is juist het kenmerk , waar aan men de ware liefde tot den Naasten— en zo den waren Christen onderkennen kan.— Gij  ï02 LEERREDE Gij allen dan, wien her zo aan daden ontbreekt! — Gij zijt ongelukkigen; want Gij zijt gene wdré Christenen, en hebt dierhalven gene aanfpraak op de voorrechte — de eeuwige Voorrechten der Christenen. Neen! rampzaligheid wordt uw deel. — Hebt Gij toch uwen Naasten niet lief: God de Vader heeft U ook niet lief. Ja! de Goddelijke jesus bemint U insgelijks niet, en! heeft voor U dan ook niet betaald, en de verdoemenis voor U niet weggenomen. Hier bij bomt nog iets. — Geen ander mensch zal U ook liefde betonen kunnen. Hoe meer het toch openbaar wordt, dat Gij uwen medemensch niet liefhebt, zoo veel te meer zullen alle harten voor U gefloten worden. En — wie verzekerd U, dat Gij niet eens in enen toefland zult komen, dat Gij de hulp van uwen evenmensch nodig —ja! hoog nodig hebt. Wat zal het U dan hard vallen , wanneer Gij geen medelijden ondervindt van anderen : maar hulpeloos aan uw ongelukkig lot wordt overgelaten. Dit een en ander moest TJ dan bewegen om ene beradene, en goede keus te doen, en nu nog die genade te zoeken , we'ke U tot ware liefhebben van uwen evenmensch maken kan. Ondertusfchen — wie weet, hoe velen zich wel vleien de liefde tot den Naasten te betrachten, terwijl het er verre van af is. Ik bedoele menfchen die wel erkennen, dat zij de liefde tot den evenmensch zo niet uitoeffenen, als het wel kon ge- fchie-  6ver i. J O H. III: 18. m kfiieden: Doch die menen, dat er redenen zijn, waar door het hen ondoenlijk ia zich van dien plicht zo te kwijten, gelijk wel anderen. — Men heelt er ook, die op dezen grond zich verontfchuldigen, dat de liefde tot ons zeiven voorgaan moet.—> Wij willen die redenen — die drogredenen een weinig ontbloten! Wat verfchoont zich daar mede niet menig een , dat Hij niet wel in flaat is om . zijnen evenmensch liefde met da len te betonen — dat Hij eens tonen zou, wie Hij was, bij aldien Hij in ruimer omftandigheden was geplaatst. — Ondertusfchen is dh alles niet anders dan ene lage uitvlucht om zich van zijne plicht wat meer gevoegfaam te kunnen ontdaan. Want — dit wordt niet geeischt, dat Hij, die in bekrompener omftandigheden gedeld is, zo veel blijken van liefde tot den evenmensch zou moeten geven* als Hij, die mildclijk gezegend is. Maar — des niettegendaande is dit waarachtig, dat elk in zijnen ftand blijken geven kan, en geven moet van liefde tot zijnen Naasten. — De geringe — de behoeftige moet, en kan het door daden betonen, wanneer Hij zich dienstvaardig aan allen — vooral aan zijnen medebehoeftigen betoont. — En — zij, die maar een weinig boven den behoeftigen dand verheven zijn, zijn volkomen in daat om blijken van liefde aan den evenmensch te geven. — Zij kunnen — zij moeten slioos iets misfen willen om anderen te verkwikken. — Bereidvaardig vooral moeten zij voor allen ter hulpe io;.cJiiete.n. • N Eb  194 LEERRED E En — zij die ruimer gezegend zijn, moeten dagelijks trachten wel te doen. Zij vooral moeten door ene mededeeliame onderfteuning den behoeftigen zoeken te verkwikken. Doen de zodanigen dit niet — moorden zij zelfs zich zei ven af om iets uittehalen, zij ftelen den behoeftigen zijn brood uit den mond, en halen geen minderen vloek over hunne bezittingen, dan zij, die zich dooronrechtvaardigen roof verrijken. Men moet zijne menfchenliefde ook daar door betonen, dat men zijnen evenmensch verkwikt. Ook dit behoort tot de wezenlijke plichten, dat elk naar zijnen ftand zijn medemensch door het gene ons de Here geeft, het leven veraangenaamt. Maar fluiten wij ons brood voor vrienden — zetten wij onzen vriend, en medemensch niet voor van het gene wij bezitten, en hem aangenaam kan zijn, dan verwaarlofen wij de liefde tot den Naasten, en! halen ons het goddelijk ongenoegen op den hals. Het gene fommigen tot verfchoning bijbrengen, dat de liefde tot ons zeiven voorafgaat, is ene eeuwige waarheid ; doch waar van men hier een misbruik maakt. Dit komt als dan alleen te pas, wanneer ik bij voorbeeld ene bete broods heb , welke ik dan niet — boven mij zeiven — aan een' anderen geven mag. Doch zo dra ik maar iets meer heb, kan en mag de liefde tot mij zeiven gene oorzaak wezen, dat ik de liefde tot mijnen evenmensch verwaarlofe, gelijk ik zo even heb aangetoond, dat eik in zijnen kring die beoeffeneo kan.— On  over. i. JO H. III: 18. 1Q5 Ondertusfchen wil ik zulke liefde tot den evenmensch niet aanprijfen, als men in deze Sentimentele dagen wil beoefiend hebben. — Men moet toch, wil men, geen ongelukkigen zien, of men moet met hem treuren, en hem redden. Geen kind moet een' enigen armen voorbij laten gaan zonder hem een rijkelijken penning , ja ! wel al wat Hij bij zich heeft, te geven. — De redelijke menfchen liefde doemt zulke overdrevene zotheid, waar van de huichelende fchurk doorgaans het grootfte voordeel trekt, terwijl de ware behoeftige, die in het verborgen zucht, van gebrek kwijnt. — De ware menfchenliefde laat zich door de Reden beftieren, om eerst wel te onderzoeken, wie warelijk behoeftig is. — Dit is het zelfde geval, wanneer men uit gelijke beginzels aan alle menfchen vriendfchap bewijst. Ook tot zulk een üiterfte moet de menfchenliefde niet gedreven worden. Allen moet men juist niet in den kring der Vrienden rekenen, en als zodanig behandelen. Wij zijn toch aan onzen vriend meer verfchuldigd, dan aan elk anderen mensch. —~ Imtusfchen — laat ons onze Naasten liefhebben , niet met den woorden, en de tonge: maar met de daad, en waarheid! Daar toe hebt Gij — ware Godzaligen ! lust. — Ik moet U waarfchouwen tegen zeker foort van menfchen, die zich onder U mengen, en intusfchen ten fterkften de liefde tot den Naasten krenken. Ik bedoel menfchen, die zich beroemen in N a God-  ig6 LEERREDE Godzaligheid uitremunten, terwijl zij alle anderert beneden zich rekenen, en ook met de meeste menfchen weigeren omtegaan. Dit heeft de Here jesus veroordeeld! Wij mogen ons niet verheffen! Want wat hebben wij, dat wij niet hebben ontfangen. Het was immers ook de Here jesus , die allen opzocht om allen te kunnen weldoen. — Hoe kan men naar Paulus les ook aan allen weldoen, bijaldien men zich onttrekt. Gij dan Godzaligen ! toont met uwe daden, en in cprechtheid, dat Gij uwen evenmensch liefhebt. Toont ;dat door elk enen liefde te bewijfen, en nooit door ftuursheid, of zelfs verheffing hem te honen ! — Zijt vriendelijk jegens allen! Zijt hulpvaardig voor allen — voor uwe vijanden zelfs! — Onttrekt U nooit, wanneer Gij — (daar toe verzocht, of niet) — in ftaat zijt, oin uwen medemensch hulp re bewijfen. Vooral zijt Gij zulks verfchuldigd, wanneer men het van U begeert. - Doet wel aan allen - elk naar zijnenfiand, en de betrekking, welke Gij er op hebt, vooral aan de Huisgenoten des geloofs. - Let hier wel op - ik bedoele zulke huisgenoten des geloofs niet, welke van hunne Godzaligheid een ambacht maken, en daar op rond reifen om te bedelen. Meestal is dit foort van menichen te lui van aart om op ene eerlijke wijfe door de wereld te geraken, waarom het niet mooie woorden iets van de harten der eenvoudiger} zoekt aftetroggelen. Wacht ü voorde zodanigen!  over li JOH. III: IS. 19? gen j _ Wacht U ook voor hen, welken Gij kent, en die veel van Godzaligheid fpreken, terwijl zij de kracht derzelver betonen te verlocheneu , daar zij hun eigen brood niet zoeken te eten. Doet wel aan elk —tiaar dat Hij nodig heeft. — Laat behoeftigen iets bij U verdienen, al zoudt Gij daar buiten kunnen. — Geeft Gij ook wat van 't uwen — zelfs al zijn zij het niet waardig. Wanneer Gij U nu van dezen uwen plicht wd kwijt — ja! Zelfs het daar in al verre brengt, draagt het hart daar op dan niet hoog! — Gij zijt het verfchuldigd! — Of tnoet iemand zich daar op verhovaardigen, dat Hij zijne fchulden betaalt? Hij mag niet anders! — Bedenkt zelfs altoos, dat er nog zeer veel bij U aan het wel betrachten van dien plicht zal ontbreken, cn dat Gij dierhalven meer reden van fchaamte, dan wel van roem hebt. Ondertusfchen — zoekt ook in de betrachting van dezen plicht te vorderen. Overweegt, hoezeer Gij tot menfchenliefde verplicht zijt, daar de de Hemelfche Vader aan zulke onwaardigïn, als Gij zijt, zo wonder weldoet. Berekent de liefde, welke uw dierbare Heiland U bewezen heeft, en neg bewijst! — Daarom dan zoekt hier in vorderingen grote vorderingen te maken. En — wanneer Gij zo uw brood op het water uitwerpt, zult Gij het vinden na vele dagen. Denkt aan de gelijkenis, welke uwe Zaligmaker tot dit einde gebroken heeft Matth. XXV — Op dat Gij uit den mond N 3 van  ioS LEERREDE overi. JOH. III: 13. van uwen Richter, en Zaligmaker ook eens deze woorden hoort,, - Wel Gij goede, 'en getrouwe 9 dienstknecht.'over weinig zijt Gij getrouw geweest, „ over vele zal ik U zetten: gaat in de vreugde 3) uwes Heren.'' Amen! EINDE.