Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 1 01 3391 3459   1 AANMERKINGEN OVER DEN LEERTRANT VAN J E S U S, MET BETREKKING TOT DE DENKWIJZE EN HET SPRAAKGEBRUIK DER JOODEN, TER JUISTE EN RECIITMAATIGE BEOORDEELINGE VAN HET GEEN , WAT LEER.E VAN JESUS IS. uit het hoogduitsch vertaald. Te AMSTERDAM, Bij VAN DER KROE en CAPEL. E N WESSING en VAN DER HE Y. m d c c x c i.   VOORRÉD & \ Jet oogmerk van dit werk was niet, om dén Leertrant van Jssfts op eene Ieerftellige wijze te verhandelen maar het zou flechts eenige aanmerkingen over bijzondere fhikken van denzelven behelzen. Dat onze groote Leeraar zich naar het fpraakgebruik en de denkwijze der Jooden in zijn onderwijs gevoegd heeft , is ten alle tijden algemeen vastgefteld en geloofd geworden — maar hos $er deze infihiklijkheid voor y en dit voegen naar het fpraakgebruik, en den denktrant van dien tijd zich uitftrekt, daaromtrent was men het tot hiertoe nooit eens. Deze aanmerkingen zullen flechts eenige bijdragen ter beandwoordinge dier vra^ge bevatten. * % Voor  ïv VOORREDEN. Vooreerst poogde ik kortlijk aantetoonen , frjf hoe verre Jesus zich naar het jcodfche fpfaak» gebruik en de denkwijze gevoegd heeft, om ver* volgens meer bijzonder tot dien uitlegkundigen regel te komen, waarvan de nieuwere Uitleggers der H. Schrift zich zoo dikwijls bedienen, dat 'er namelijk in den Leertrant en het onderwijs van Jesus zeer veele zaaken voorkomen ,die niet meer zijn , dan eene toegeeflijke infchiklijkheid voor dwaalende volksbegrippen en volksgevoelens, welken wij tans op eenmaal moeten laaten vasren. Daar men zonder vaste regelen , volgens werken hetgeen wat zuivere leer is , moet onderfcheiden worden , van hetgeen tot den leertrant alleen behoort, in het onzekere omdwaalt , en de gemelde vraag in 't algemeen , zonder dergelijke grondbeginzelen vastgefteld te hebben , niet beandwoord kan worden, heb ik getracht eenigen van die kenmerken nauwkeuriger optegeeven', en juifler te bepaalen; ik toonde deels het misbruik aan, hetwelk men van dezelven zou kunnen manken , of het misverfland, waaraan zij blootgefteld zijn; ik maakte 'er gebruik van , om zekere redenen van Jesus optehelderen , welken men dikwijls voor accommodaiiën houdt; ik onderzocht en toetfte het gebruik, dat zommige groote Geleerden van deze kenmerken maakeu , en beproefde eindelijk de bewijzen , welken men voor dien uitlegkundigen regel gewoon is bijtebrengen. Overéénkomftig met dit doel behoefde ik in dit werk veele zaaken , die in eene verhandeling over den Leertraat van je-  VOORREDEN, •¥ Jes'js in 't algemeen een uitvoerig onderzoek ver■ eischt zouden hebben , of in het geheel niet, of flechts zeer konelijk aanteftippen; maar ook met die oogmerk moeften 'er verfebeidene zaaken gezegd worden, die voor lang bekend zijn en geen twijf. fel lijden : zij moeflen gezegd worden, omdat zij ten minden betrekking hadden tot dien aangenomen regel in de Uitlegkunde i en dus hier behoorden; en omdat men aantoouen wilde, in hoe verre Jesus zich naar de gefteldheid zijner Toehoorers gevoegd heeft, en hoe ver men derhalven zijne infchiklijkheid. voor de joodfche denkwijze uit-ftrekken mag. Over fpraal; gebruik — Wijze vari voordellen — ioefpeelingen — fpreekwoorden .—u gelijkenis- fen ■ Tropen of woordwisfelingen — manier van bewijzen en wat des meer is t kon ik derhalven hier niet uitvoeriger fpreeken; . 1 Toe mija oogmerk was het voldoende , eer ik tot het beruchte wcommadatie <■ flclzel kwam , vooraf aante» toonen , in hoe Verre men toegeeven moet , dat Jesus sich daadlijk naar zijne ïoehoorers gefchikt heeft. Deze aanmerkingen bepaalen zich voornaamüjk alleen tot den Leertrant van Jesus De voor* beeldsn , welken ik als bewijzen verkoozen heb i zijn om die rede ook meest alleen uit de redenen Van Jesus genomen , fchoon ,ik zomtijds plaatzen uit de Blieven der Aposuhn aannaaien, en nu * 3 en  tfi VOORREDEN. en dan wegens bet verband met den Leertrant van Jesus, van hun cn derzelver manier van leeren fpreeken moest. Dit is ook de rede , waarom ik in dit werk vetle uitdrukkingen en gezegdens , die anders zeer belangrijk zijn , niet aangeftipt heb , fchoon die door meer uitleggers der H. Schrift .ais bloote toegeeflijkheid voor volksbegrippen behandeld worden , omdat zij in de Brieven der Apostelen alleen voorkomen , en dé zaak bij gevolg meer in eene verhandeling óver de ieermethotk der Apostelen , dan over den Leertrant van Jesus behoort. Zelfs bij de kenmerken, welken ik in de V. Afdeeling bepaal, zou nog zeer veel moeten bijgevoegd worden >, indien ik over het beocrdéelen- van den Leertrant en de Leer van Jesus en zijner Apostekii te gelijk fpreeken wilde. Hoe zeker het is, dat zrer veele dingen , die van den eerften gelden , ook op den anderen kunnen toegepast worden, gelijk bi) voorb. de opgegeevene kenmerken , is nogtans deze in zommige ópzigte» van aie onderfcheiden. Over zommige zaaken wordt in dit werk meer dan eens gehandeld, omdat altoos eene bijzondere aanleiding zulks :verei&chte , en dlk^njls dezelfde zaak wederom van eene andere 'iijde voorgefield, en uit een aader oogpunt befchouwd moést worden, in de JU. Afd, bij voorbeeld toondeik, dat Jesus zich in zoo verre naar de jood* fche denkwijze gevoegd heeft,-dat Hij menig. smal  VOORREDE N. vu maal joodfche uitdrukkingen bijbehield, wier aan. genomen begrippen met zijne betere denkbeelden eenige overeenkomst hadden, en welken Hij'nu naar dezen rectificeerde en verbeterde. — In de VIM. Afd. , alwaar getoond wordt, dat mén, be« weerende , dat Jesus zich dikwijls naar de val» fche joodfche volksbegrippen geplooid en gevoegd heeft, zekere zaaken niet duidelijk genoeg ouder» fcheidt ', en niet zelden ie:s voor zulk eene toegeeflijke infchiklijkheid houdt , hetgeen hét nog* tans niet is , komt dezelfde ftof wederom voor, friaar in dezen zamenh3ng, dat de verbetering of reStificeeriug der joodfche begrippen , met die infchiklijkheid voor voiksdwaalingen menigmaal ver-» Wisfeld Wordt , en het eerde die niet bewijzen kan. In de IX- Afd. , ih welke over de Bronnen gefproken wordt, waaruit men de joodfche begrip* pen en gevoelens , naar welken Jesus zich gevoegd zal hebben , fcheppen wil , moest aangetoond worden, hoe zeer men zich bij het gebruik dier oude joodfche fchriften bedriegen kan, waartoe nu ook dit behoorde,, dat men veela! met d& oude joodfche uitdrukkingen ,. welken Jesus in zijne redenen gebruikt hejeft, dezelfde begrippen verbindt, welken de oude Jooden daarmede verbonden hebben» hoewel, Jesus , niettegenftaande Hij die uitdrukkingen bijbehield, dezelven in eenea anderen verbeterden zin gebruikte. Op ge!ij!;e * 4 Wij'  v.il VOORREDEN* wijze wordt 'er over de fchadelijkheid van zommige begrippen, naar welken Jesus zich, omdat zij zoo fchadelijk waren , niet voegen kon ; over de wijze van voordellen der Apostelen, en hunne overeenkomst of gelijkvormigheid met de voor* dragt van Jesus; over zijn gedrag omtrent dwaalingen en bijgeloof eenige maaien gefproken, doch altijd in een ander opzigt, zoo dat het ten dezen aanzien geene bloote herhaaling van het reeds gezegde is. . In hoe verre zulk êen onderzoek met de behoeften van onzen tijd overeenkomt of niet , is be; kend. Ik maatigé mij geheel niet aan nieuwe aanmerkingen, en nieuwe verklaaringen der h. Schrift geleverd, of' eene zoo belangrijke dof geheel uitgeput te hebben. Ik fchreef alleen de gedachten, die mij bij de beoefening dér H. Schrift, en cmder het leezen der nieuwere uitlegkundige werken invielen, neder, en bragt ze in deze orde; ik deed rfiijn voordeel met de kortere aanwijzingen en wenken van anderen, en voerde datgeen, wat zij opgemerkt hadden, ten deele nog breeder uit, waartoe mij in 't bijzonder Storrs Disputotio defenfu hifiorico, Tub. 1778, die zoo gedrongen en rijk aan inhoud is , dat Verfcheidene 'doffen eene nadere ont-, wikkeling en uitvoering verdienen, gelegenheid gaf. De beroemde Mannen Se.mler en Tel- lek,  VOORREDEN. jx feER , wier verdienden verre boven mijnen lof zijn, leveren tot eene juifte beoordeeling van het* geen Leer en Leertrant van Jesus is', veele bij* dragen, die der opmerkzaamheid waardig zijn. *»• Ik las deze fchriften , en toetfte hunne bijzondere gevoelens, zoowel als de tegenövergeftelden , zonder hunne begrippen, omdat het de gedachten van zulke groote mannen zijn , als gegronde waarheden te onderflellen. De liefde voor de waarheid, welke hunne fchriften ademen , is mij "er waarborg voor , dat zij zoodanig onderzoek , fchoon ook het gevolg 'er van is, dat ik afwijk van hetgeen zij beweeren , billijk en misfchien billijker beoordeelen zullen, dan veele andere leezers, die aanftonds elke bedenking of tegenwerping , hoe zeer ook met hoogachting en befcheidenheid gemaakt , voor orthodoxe aankleeving aan het oude, of als een gebrek aan theologifche opklaaring uitkrijten ; dan met welke zoort van leerlingen zij even zoo min als de waare uitlegkundige geleerdheid gediend zijn. De geleerde Ral\ifche Grijsaart Se mi. er heeft, gelijk men weer, meer dan eenig ander Geleerde , in laatere tijden volgens dezen uitlegkundigen regel veele zaaken in den Bijbel verklaard , en de beroemde proost te Berlijn, Teller heeft in zijn Woordenboek onder meer Artikelen , en vooral in de Voorreden voor de nieuwfie uitgave, zulke fcherpzinnige aanmer* 5 kin-  t Voorreden. kingen ter beoordeelinge van de leere en den leertrant van Jesus geleverd, die zekerlijk nadenken en een nader onderzoek verdienen , en die zelfs door Hem om nader onderzocht te worden, voor. gefield zijn. Wanneer deze Bladen ter verheerlijking der eerei van Jesus, en tot nut van mijne medebroederen iets toebrengen, dan zijn alle de wenfchen vervuld, Waarmede ik dezelven fchreef.  INHOUD. I. Afd, Over den Leertrant van Jesus in den volkstoon, vooral met betrekking op de taal. Rede* tien daarvan. Hoe noodzaa&lijk de kennis van dat fpraakgebruik voor de uitlegging, voor het wel bepaaien der Geloofswaarheden, en voor de manier van onderwijzen in den Kristelijken Godsdienst zij* tl. it II. Afd. In de uitdrukkingen van Jesus moeten veele zaaken uit de taal des gemeenen leevens verklaard worden. Voorbeelden, die dit bewijzen. Fan het bijzonder fpraakgebruik der Joocien. Hulp' middelen , om hetzelve te leeren kennen. Eenigeaanmerkingen over de toepasfing van hetzelve bij het verklaaren van Jesus redenen, . bl. 23. III. Afd. Jesos voegt zich dikwijls in zijne wijze van voorjlellen naar de joodfche manier van denken — in het vergelijken van onzichtbaar e dingen met zichtbaare — in het gebruiken van zekere algemeen aangenomen gevoelens en flellingen tot zijn oogmerk, en woorden en uitdrukkingen, die van de nationale zeden en gewoontens ontleend zijn in het overbrengen van, of in de wijzen van toefpeelingen op godfdienfige plegtigheden, en in 't gebruiken van tuL  INHOUD. zulke bewoordingen , die uit de oude kerkelijke gefleldheid genomen zijn. — Hij bedient zich verder dikwijls van de gewoone uitdrukkingenen manier van ff reeken, maar verbetert en verêdelt derzelvsr zin — past zekere bekende grondregels en zinfpreuken toe, ter baeiking van zijn doel — gebruikt fpreekwoorden , die in '/ gemeene letven gebruikt worden ——• fchikt zich in de huze der ftoffe en in de manier van bewijzen naar de gefleldheid, en het karakter z jner Hoorers — en maakt ook in ztker opzigt gebruik van de hetrfchendegevoelens derjoodan. bl, 37, IV. A*«» 0/Jesus zich ook naar de dwaalende denkbeelden 'en gevoelens der Jood en, in de voordra gt zijner lee.re, zoodanig gevoegd hebbe, dat Hij ze in dezelve overneeme, en zich daar naar fchikkef Bewijzen daartegen van vooren (apriori.) bl. 72. V. Afd Alles komt bij deze vraag voornaamlijk op zekere kenmtrken aan, waardoor men de Leer en den Leer- trant, waarheid, die gelorfd moet worden, en toegej overal leere en leertrant juist leere onderfcheiden, om in eene zaak van zulk een groot aanbelang noch op de eene noch op de andere zijde te verre te gaan. Veele uitdrukkingen en gezegdens van onzen Heer zijn van dien aart, dat zij, zonder eene verkiaaring uit de Volks-taal of dc Volks - begrippen der Jooden, door de Toehoorers niet verdaan kunnen worden. In veele gevallen is bet voldrekt noodzaaklijk, dat men hen zegge, en het ook voor min geoefende Toeboorers zoeke begrijplijk te maaken , dat het een of ander alleen leertrant zij, en dat deeze of geene Waarheid, volgens het oogmerk van R r i s t l> s , daarin lig- ge. Veele woorden en fpreekwijzen, wanneer men ze letterlijk verdaan wilde, konden den Toehooier in groote dwaalingcn brengen , en tot veelerlei groove, zinlijke denkbeelden verleiden — konden bij den eenen twijöèl, bij den anderen ongeloof, bij eenen derden bijgel oovighcid Verwekken. — Onder veele uitdrukkingen en gezegdens, welken Jesus, volgens de joodfche begrippen, gebruikt heeft, moet een Kristen zig geheel iets anders voordellen, dan een Jood daarbij dacht; en dit duidelijk aantetoonen , te ontwikkelen, rede te geeven, waarom Jesus hier zóc> èn niet anders fpreekt, zijne wijze afdaling tot den denktrant  VAN JESUS. I. AFD. 13 trant zijner Toehoorers, bekend te maaken, en op deeze wijze Êuivere begrippen van Godsdienst en godsdienftigheid voorts teplanten dit is de piigt van den Leeraar van den Godsdienst. Zelfs ongeleerden, die in de kennis van Jesus Kristus wenfehen toeteneemen, en overeenkomftig met de leere en voorfehriften van hunnen Heer te wandalen , zullen in dit opzigt groote voordeden verkrijgen , indien hun het juifte ofiderfcheid tusfchen de leer en den leertrant getoond wordt. Hunne kennis en hun doorzigt in de zuivere waarheid van het Kristendom , zal daardoor hoe langs zoo duidelijker, hunne overtuiging te vaster, hunne kristelijke godsdienst, en hun daadlijk kristendom, gal over het algemeen des te zuiverer Worden , hoe meer zij het uiterlijke van het inwendige, de bekleedzelen der waarheid van de waarheid zelve, weeten te onderfcheiden en aftezonderen. Verfcheiden vooroordeelen in zaaken van den Godsdienst, die zoo groot in getal , maar ook even zoo fchaadelijk zijn * zullen allengskens door middel van deeze kennis wegvallen ; veele averechtfche beoordeelingen Van zommige uitdrukkingen van J e s ü s , en ongegronde verklaaringen van dezelven, zullen eenen geheel anderen keer neemen; veele waarheden, die gegrond zijn, zullen in een geheel ander en beter Verband met andere waarheden geplaatst Worden, en men zal ze in haaren waaren aart en gefleldheid, en op echte bewijzen doorzien en gefiaafd vinden. En hoe groot moet eindelijk niet de nuttigheid zijn, die uit de kennis van J a s u s manier van leeren ontftaat, wanneer de Leeraars van den Godsdienst de moeite doen, om den besten leertrant van den grootlten Leeraar, alwaar zij tans noch naagevolgd kan Worden, met de daad ook r.aa te volgen ? Is Jesus Kristus ( X* J Ibid- p. 7- 9' »«>• DER.  VAN JESUS. III. AFD, 37 DERDE AFDEELING. '3'efus voegt zich dikwijls in zijne wijze van voorflelléé naar de joodfche manier van denken — in het vergelijken van ónzigtbaare dingen met zigtbaare — In hei gebruiken van zekere algemeen aangenoomene gevoelens en fiellingen tot zijn oogmerk, en woorden en uitdrukkingen , die van de nationale zeden en gewoontens ontleend zijn — in het overbrengen van, of tri de wijzen van toefpeelingen op godsdienfiige pleg' tigheden, en in 't gebruiken van zulke bewoordingen , die uit de oude Kerkelijke gefleldheid genoomen zij til — Hij bedient zich verder dikwijls van de gewoone uitdrukkingen en manier van fprceken, maar verbetert en verSdelt derzelVer zin — past zekere bekende grondregels en zinfpreuken toe, ter bereiking van zijn doel — gebruikt fpreekwoorden, diè veel in it gemeene leeven gebruikt werden — fchikt zich in de keuze der Jloffe en in de manier van bewijzen naar de gefleldheid en het karakter zijner Hoórers — en maakt ook in zeker opzigt gebruik van de heerfchetide gevoelens der Jooden» G elijk Jesus zich in zijne manier van leeren, naar hei joodfche fpraakgebruik fchikte, voegde hij zich ook daarin naar den denktrant der Jooden. {*) Ahvie denzelven kent, erf (*) Zie Tellers Voorreden, bl. 9. tot de Bijvoegzelen van tiet Woordenboek. 1773. „ Om het Htbreeuwsch ■ Griekfche Taaleigen re£t te leeren kennen, is het mijns bediwkens, niet gsnoeg € 3 h«  38 OVER DEN LEERTRANT en de redevoeringen des Heeren leest, zal dikwijls zoowel bijzondere uitdrukkingen en fpreekwijzen,..als.'gcheele zinfneden vinden , in welken eene Helling, aan de joodfche manier van denken eigen , ten grondflag ligt. Bij voorb. Matth. XXVI: 64. vergel. met Mark. XVI: 19. De Jooden verbeeldden zich God den Opperheer van alle dingen, als zittende op eenen Troon, onder dit beeld fielden zij zich de heerfchappij, voor, welke Hij over alles voert. Je sus. voegt zich naar dit denkbeeld,en wanneer hij van ziehzelven.zegt, dat hij zitten zal ter regtehand der kragt, betuigt hij, gelijke magt- en heerfchappij als God te hebben. Wanneer wij nu dit verkiaaren en aan het volk voordragen, hangt alles.'er van af, dat wij juist aan dit denkbeeld getrouw blijven,,hetgeen de Jooden daarmede.verbonden. Men zou misfchien deze uitdrukking tot de regcering, welke Jesus over zijne kerk heeft, kunnen bepaalcn, om dat in 't bijzonder van Hem gezegd wordt, dat God hem gefield heeft tot een Hoofd der Gemeente. Dan in deze wijze van voordellen ligt reeds de rede, waarom zij zich niet alleen tot de kerk, maar tot het Heel - al uitftrekke.. Want het zitten op den troon, geeft eene algemeene Opperheerfchappij te kennen , en niet flechts de heerfchappij over de kerk ; derhalven kan het zitten ter rechtehand van God, waardoor het denkbeeld van eene gelijkheid met dien, die op den troon zit, uitgedrukt wordt, ook niet alleen betreklijk zijn op de regeering van de Kerk. Maar behalven dit zegt Paulus nog Efez. het zelve alleen in bijzondere woorden , wijzen van Ipreekén , en koe zij zamengevoegd worden optezoeben — neen, daarin ligt een, bijna nog geheel niet ontwikkeld beginzel , om het n. T. te verkiaaren , 't welk in het groote uitloopt , dat 'er naamüjk een geheel Hebreetnvsch.Griehfche denktrant* in gevonden wórdt, die vp nationale wijsbegeerte, nationale zeden en nationale gewoonten be-» rust." ■ . 1  VAN JESUS. IIL A F D. g> Ëfez. I: 20. dat God Kristus gezet heeft tot zijne regtehand in den Hemel, en dit verklaart hij, wanneer hij 'er vs. 21; 22. bijvoegt; God beeft hem gezet over al'e Vorftendommen, Geweld, Magt, Heerfchappij, en alles wat gw noemd mag worden, niet alleen in deze Weereld, maar ook in de toekomende , en heeft alle dingen onder zijne voeten gedaan en daarop fpreekt hij nog in 't bijzonder van zijne regeering over de Kerk, zeggende: Hij heeft hem geZet tot een Hoofd der Gemeente over alle dingen. De heerfchappij van Jesus over alle dingen,wordt dus hier nevens deze bijzondere regeering zijner Kerke onderfcheiden genoemd. (*) Hieruit zien wij te gelijk, dat dergelijke joodfche manier van voorftelien uit andere plaatzen, in welken de zaak met eigenlijke woorden gezegt wordt, verklaard moet worden, en dat wij de betekenis daarvan niet zonder grond bepaalen, maar altijd volgens zoodanige plaatzen, indien zij 'er zijn, opgeeven moeten. Bij Luk. XXIII: 43, belooft Jesus den Moordenaar.dat hij nog heden met Hem in V Paradijs zat zijn. Dit is eene belofte van toekomende gelukzaligheid in 't algemeen naa den dood. De Jooden noemden die plaats het Paradijs, in welke de zielen der Vroomen naa den dood koomen, om gelukkig te worden, gelijk de Grieken zich deze plaats der gelukzaligheid onder de Eli. zeïjche Velden voorllelden. Jesus wist zeker, dat de moert denaar zich dit daaronder voorfielde, en bijgevolg Hem ook verliond. In dit gezegde ligt nu de leer, dat 'er aanltonds naa den dood, een plaats van gelukzaligheid voor de Vroomen zij. Waar dezelve is, hoedanig zij is, waarin die gelukzaligheid befïaat, bepaalt Jesus niet, en zijne uitdrukking geeft het ook niet te kennen. Maar nooit zou hij zich van deze wijze van vóórhellen bediend hebben, indien lm ai- C*) Zie Lanoe t. a, p. Art. Eegtehand v»n God en Af, Ilerr. C4  «9> OVER DEN LEERTRANT; 7 alleen een Volks-gevoelen o\ dwaaling geweest wasj In dit laatfte geval had hij zekerlijk , niet in dien overtuigenden toon zoodanige verzekering kunnen geeven» Voor het overige waren de gevoelens der Jooden over het Paradijs zeer Verfcheiden» De Farizteuwen geloofden, dat het de plaats der gelukzaligheid was, tot dat de ligbaamcn wederom met de zielen vercenigd werden. Dc Êsfeèrs, die de opftanding der iighaamcn ontkenden , geloofden , dat de zielen der Vroomen in alle Eeuwigheid in 't Paradijs zijn zouden. (*) Jesus laat dit alles hier onbepaald; hij bedient zich flechts van de uitdrukking, die algemeen plaats heeft, om het algemeen nangenoorrien denkbeeld daarmede te kennen te geeven. Zoodanige uitdrukkingen , in welken Jesus zich alleennaar der Jooden denkwijze gevoegd heeft , heeft dikwijls tot de allcrbijzonderfte gevoelens aanleiding gegeeven. Zoo draa men aan zulk eene uitdrukking hangen blijft, zonder het joodfche denkbeeld daarvan aftezonderen, is dit altijd het gevolg daarvan. En van daar kwam het, dat men in vroegere tijden zoo veele vergelijkingen maakte tusfehen de plaat* ze der Gelukzaligheid en tusfehen een Paradijs, en zelfs de bijzondere wooningen van dit Paradijs op eene zonderlinge wijze verdeelde.- Van Lazarus wordt Luk. XVI: 22, 23 gezegd, dat hij gedraagen werd door dl Engelen in Abrahams fchoot. De Jooden ftelden zich onder dit zinnebeeld dehoogfte gelukzaligheid in het toefcoomende leeven voor, en dat zij naakoomelingen van Abraham waren, rekenden zij hun grootst geluk en hunne eere. Met Abraham, Izaü'k en Jakob te verkeeren was in hunne oogen eene zeer groote gelukzaligheid, en zoo nauw met Abraham vereenigd- te worden, als deze uitdrukking hier te kennen geeft, was derzei ver boogfie trap, en het allergrootfte het geen een echt Israëliër, naar zijn karakter zich voor* (*) Zie Rosenmull. Schol, ad h, L,  V AIS JESUS. IIÏ. A F' D. roorftellen en hoopen kon. Jesus wil derhalven zeggen, dat de arme Lazarus in de toekoomende weereid tot den hoogden trap van eer en geluk verheven was geworden. (*) Dan, zoodanig eene wijze van voorftellen behoorde men nooit té verre te trekken, en zich aan dezelve te verbinden, Want anders moeten 'er zeer natuurlijk de grootfte dwaasheden en doolingen uit ontftaan. Wij moeten ons alleen aan het hoofdzaaklijke daarbij laaten gelegen zijn, om het denkbeeld , hetwelk de Jooden daarmede verbonden, wel te begrijpen. De vraag is altijd: wat dachten de Jooden ondeir dit zinnebeeld? En wat heeft Jesus derhalven'er bij gedacht ? Wanneer wij dit weeten, behoeven wij; de wijze van vdorftellen zelf niet in alle haare bijzondere deelen te ontleederi, noch op alle derzelver bijzondere omftandigheden te Zien, om zekere ieeringen daaruit afteleiden. ■ Want: het gebruikte zinnebeeld heeft misfchien niet dan eene vergehaalde gelijkvormigheid of overeenkomst met de zaak, welke het zal te kennen geeven1, of berust op zekere Volks-ge-voelen, Volks-zeden, Gewoontens enz.- In de Leerredenen voor het Volk moet men zich ook in acht neemen, dat men de gemoederen voor zoodanige zinnebeelden zóó' niet inneemt, dat Zij alleen bij het beeld , of de wijze van voorftellen blijven ftaan, en de zaak over het hoofd Zien, of dat hunne verbeelding alleen gaande gehouden en vermaakt, maar daartegen hun verftand weinig verlicht, én het hare niet gebeterd wordt. Het is dikwijls van de grootfte nuttigheid, wanneer men den oorfprong van déze onderfcheiden wijzen van voorftellen, of hoe zij ontftaan zijn, zoo bevatiijk en duidelijk voor het volk zoekt te maaken, als mogelijk is. Dit zal naaderhand van die uitwerking zijn, dat de Toehoo» isrs ( * ) Z ie T «t l e r s Wortcrtuch, Cs  44 OVER DEN LEERTRANT rers de zaak, die 'daarin ligt, zich des te juifter en nauwkeuriger voorftellen, en voor dwaalingen bewaard blijven* Men denkt bij dergelijke woorden en uitdrukkingen, veelal meer dan Jesus heeft willen zeggen, of men blijft bij het Zinlijk voorftel ftaan, in we'k geval het nadeel, het welk ■uit zulke dwaalingén ontftaat, nog veel grooter zijn kan. ■Een naavolgenswaardig voorbeeld- hoe zoodaanige uitdrukkingen en fpreekwijzen op den Predikftoel behandeld moeten werden, vinde ik in het werk van Lange zur Befsrderutig des nutzlichen Gebrauchs deS Tellerijcken Wör* terbuchs, Art. Schoosz. Men moet bij derzelver verklaa■ring geftadig op de hoofdbedoeling, welke Jesus had , zien, de zuivere eenvouwige waarheid, die daarin ligt, 'er uit haaien , en daaraan alleen zich houden. De toevallige omftandigheden moeten van het wezenlijke wel onderfcheiden worden, en dat men dit onderfchcid juist treffe, daarin is de hoofdzaak gelegen. Wanneer Jesus de zaligheid des Hemels eenen maaltijd noemt; wanneer hij zich met eenen ■Herder, of met eenen Bruidegom vergelijkt; wanneer hij zijne naavolgcrs Schaapen noemt; moeten wij daarin geen geheimzinnige mijjlieke betekenisfen zoeken, maar, hetgeen men door zulke zinnebeelden gewoon was uittedrukken, jmocten wij zamennecmen, en alles op het denkbeeld, dat 'er in ligt, betreklijk maaken. Men vindt dikwijls dergelijke joodfche zinnebeelden, welken men nu nog woordelijk gebruiken kan, en van welken men of.de juifte denkbeelden voorönderftellen mag, of die naa eene korte verklaaring zeer wel gevonden kunnen worden. Dan men vindt ook Uitdrukkingen, van eenen zoo geheel joodfehen denktrant, of die nationale zeden der Jooden behelzen, dat dezciven woordelijk te gebruiken, bij de .Kristenen zeer wanvoeglijk zijn, en tegen het oogmerk zou aanloopen. Het woord Paradijs van den ftaat der gelukzaligheid naa den dood te gebruiken, in zoodanig een zamenhang,  V AN JES'US. III. AFD. 43 hang, die onmiddellijk dat denkbeeld verwekt, kan en mag gefchieden; want een kristen fielt zich nn nog onder het Paradijs eene anngenaame en verkwikkelijke plaats voor. Maar de uitdrukking: la Abrahams fchoot zitten voegt noch voor onze tijden, noch voor' onze manier van denken. Om dat een kristen onder dit zinnebeeld, of hij bij Abraham zit of niet,'zich geene meerdere gelukzaligheid voorftellen kan, gelijk een Jood zich uit hoofde van zijne betrekking tot Abraham, voor/telde , is het bij de Kristenen in zoo verre niet gevoeglijk, en ook zonder -rede, deze uitdrukking nu nog te gebruiken; hoedanig men 'er nog meer vindt. (*) Jesus kon zonder zijn godh'jk gezag te benadeelen, dit doen , en zich van deze wijze van Voorftellen bedienen. Het was weldaadig, dat hij op die wijze met het volk fprak. En wij moeten zeer wel onderfcheiden, dat deze uitdrukkingen, fchoon zij zinlijk zijn, en de zaak niet nauwkeurig uitdrukken, evenwel waarheid beheizen. In den fchoot van Abraham komt de Israëliër ook niet, maar zóó ftelde hij zich toch zijne gelukzaligheid, aan de andere zijde van het graf voor; en wanneer nu Jesus zich naar deze zinlijke denkwijze voegt, en in plaats van andere uitdrukkingen dc gewoone manier van fpreeken gebruikt, is het altijd waarheid , welke hij bevestigt. - Wanneer hij van onzigtbaare , voor ons onbegrijplijke en onverklaarbaare dingen fpreekt-, moest hij zoo fpreeken, indien hij verftaan wilde worden. 5 Zeer dikwijls vergelijkt Jesus onzigtbaare bemelfche dingen, met zigtbaaren. Deze onzigtbaare, hemelfche din■gen hebben in de geheele weereld niets, het welk daarmede volmaakt overeenkomt; bij gevolge moéten-'er in'-zoodanige ver- C*) Vergel. Niembijers Entwurf der wezcntlhh'en PhTichten Christlic/ter Jehrsr nach icn ycrfchieicnen Theiknjhrts Amts, S. 312. 213.  44 OVER DEN LEERTRANT vergelijkingen altijd onvolmaaktheden en gaapingen plaats $ebb§n, Niettemin echter, is het een bewijs der wijsheid van Jesus leertrant, dat hij ons op zulk eene wijze, hetgeen wij met de zinnen niet ondervinden kunnen, poogt voorcefrellen, en eenigermaaten begrijplijk te maaken. Maar wij moeten daarbij hooit Dit het oog verliezen, dat de vergelijking volfirekt onvolmaakt en gebrekkig zij. Wij kunnen ligtlijk aaii de eene zijde bij zulke zinnebeelden, valfche denkbeelden bijvoegen, gelijk wij aan den anderen kant, zekere gedachten kunnen weglaaten, welken wij nogtans wegens de innerlijke gefleldheid der zaake daarbij denken moeiten, doch waarvan ons de kennis ontbreekt. En indien Wij dit overwcegen; zulleh wij nooit gelooven, dat 'erin deze uitdrukkingen van Jesus een valsch gevoelen ligge, .Het zou ten uiterftén ongegrond zijn,' wanneer wij daarom beweeren wilden, dat Jesus de grove zinlijke gedachten der Jooden begunfligde, en door zoodanige vergelijkingen nxt opzet voedzel gave aan zekere valfche begrippen van die dingen. Zijn oogmerk is alleen i om Ons zinlijke menfehen hetgeen boven onzen gèzigtskreits in het tegenwoordige leeven verheven is, op de eene of andere wijze, door het met cenaardiehe zaak te vergelijken, aahfehouwende of zeer duidlijk en ken'ijk te maaken. Eene volmaakte overeenftem.ming,' in alle de deelen der zaaken, die met elkander vergeleeken worden, moogen wij niet verwachten, en wij moeien daarom wel zorg draagen, dat wij 'er geene andere denkbeelden bijvoegen, dan alleen zulken , die volfirekt en onmiddellijk uit de vergelijking volgen. {*) Vervolgens fchikte Jesus zich ook daarin naar den denk. irant zijner Toehoorers, dat hij zich van zekere leeringen, pf bij hun algemeen aangenoomene Hellingen bediende, om dit C*) Zie Storr Disput, de fenfu hrftorico, Tub. 1778, p. 60,  VAN JESUS. III. AFD. 45 d'è waarheden, welken hij voordraagen wil, te bevestigen, *n dezefven hen des te nadruklijker intelcherpen. Matth. Vr 44. 45. zegt hij : Ik zegge u: Hebt uwe vijanden lief; zegent die u vloeken; doet wel de geenen, die u haaten, op dat gij kinderen zijt uwes Vaders in den Hemel, want hij laat zijne zon opgaan over goeden en kwaaden, en laat regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardige*. De Jooden ftondsn in eene geheel bijzondere betrekking tot God; Hij was hun Koning , Heer en Vader ïa eenen bijzonderen zin. —— voor alle overige volken befchouwden zij zich als lievelingen en kinderen van dezen Vader. En nu in de .gemelde plaats, neemt Jesus niet alleen dit juist,, en in de Fl. Schrift gegrond Volks -gevoelen in aanmerking ; Hij zinfpeelt 'er niet flechts.in 't algemeen op , maar hij maakt 'er gebruik van , om hun eens algemeene welwillendheid en menschlievendheid in te fchcrpen. De meening van J^s^s is : Gij houdt dien God, die de' God van alle menfehen is., in eenen bijzonderen zin voor uwen Vader; gij draagt roem over de bijzondere gunstbewijzen, waar mede hij uwe Natie tot dus verre ver» w*ardigd heeft ; gij ziet 11 in zoo verre als zijne kinderen aan , en hem 'ah uwen Va^er ■ en indien gij u G-op zoodaanïg voordelt; indien gij dit denkbeeld van deze betrekking hebt, in welke gij tot God (laat,zoo wordt Hem ook gelijkvormig , volgt Hem naa ' Hem , die zijne zon iaat opgaan over goeden en kwaaden, en laat regenen over reent vaardigen en onrechtvaardigen. Op dezelfde wij. ze fpreekt Kristus vs. 481 Daarom zult gij volkoomeifc tf;jn, gelijk ook 'uw Vader in den Hemel volkoomen is, d. i.' toont genegenheid en menfchenliefde jegens allen, zonder onderfcheid ; want gij beweert immers, dat God uw Vader zij, en deze is zonder uitzondering goedertieren; wilt gij ajn uwe grondbeginzejen getrouw blijven, gedraagt q  46 OVER DEN LEERTRANT dan ook hierin, gelijk Hij zich gedraagt. (*') Zoo oc$r werd God, bij wijze van uitlluiting bermhartig genoemd. Jf.sus maakt van dit denkbeeld, het welk de 'Jooden van G o d hadden, in zijne leer een gepast gebruik. Zijt bermhartig, zegt hij Luk. VI: 36., gelijk ook uw Vader in den Ucmel bermhartig is : Zijt bermhartig, want gij gelooft immers, dat uw Vader in den Hemel bermhartig is ; gij noemt Hem met dezen naam, wordt hem derhalven:, daargij Hem voor uwen Vader houdt, daarin gelijkvormig,, Dikwijls bedient Jf.sus zich van zulke woorden en uitdrukkingen , die vaii zekere gebruiken en -gewoonten onder de Jóod--n 'afgeleid zijn. . "B.V. Matth. XIII: 42. Zij zullen ze in den Vuürigcn Oven werpen ; daar zal zijn hui-, linge en knerszing der tanden. Bij dc Oofleriingen had men de gewoonte, om groote misdaadigen'leevendig te verbranden. Wanneer nu Jesus den jooden zeggen wil, dat. zij wegens hun ongeloof en godloozen ieevenswandel'zullen geftraft worden, noemt hij de grootfte draf,, welke men zich voorfielïcn kan, die door de Overheid aan kwaaddoeners bp aarde aangedaan wordt, om die draf van God, die naa dit leeven op de zondaaren wacht, daardoor uittedrukken. Dit en niet meer nog minder wil Jesus hier leeren. Gemerkt wij de toekoomende verdoemenis alleen,als een denkbeeld van ftraf en elende kennen, en ais zoodanig ons vooriteilen kunnen, 'gebruikt Je s us hier met opzet dit zinnebeeld van een' vuurigen Oven, als de zwaarde draf op defc wecreld. Of heeft hij misfchien op die uitdrukking van Johannes gedoeld, Matth. III: 12., gelijk wij meermaaIën vinden, dat-hij Ipreuken en gezegdens jtanhaalt, welken 19fcf:es ,r.üh sn-mc;.süteilns.-bkrcrrt n!>' biactoy.r-.,-. fefr*J ■' r ■'> Men vergel. O 5 7.. Vcrklaariitg van M a T T h e u s uit heb Hebreeuwsch. cn.Hebfc-Griekfche. [f. 101. 107., . ( , •■■ mt  V A N -J E S U S. IJL AFD. ft Johannes reeds gebruikt had, en die daarom bekend waren. Johannes naamlijk zcide in de gemelde plaats: Hij heeft zijn -wan in de hand, Hij zal'zijn' donchvlocr yeeget), de teryre in zijne fchuur vergaderen.; maar het kaf zal hij verbranden met eeuwig vuur. Men had in 't Doften de gewoonte, om het kaf, naa dat hetzelve van de vrucht afgefchciden was,, openlijk te verbranden, cn. daartegen deze in onderaardfche groeven te bewaaren. ( * ) Ten aanzien van den zin verandert dit niets. liet denkbeeld, eener ongelukkige afzondering ligt 'er evenwel altijd in. Even zoo zou Jesus, indien hij in,, onze tijden leerde, de ellende der • verdoemden misfchien op eene andere wijze, door een.ander zinnebeeld uitdrukken; de manier, op welke .een zaak voorgefteld wordt, is onverlchillig; maar daaraan ligt ons voornaamlijk gelegen, dat wij de meening juist treffen, weike J esus onder zoodanig zinnebeeld voorfteide. 'Er koomen plaatzen in de reden voeringen van .Tests voor, welken men onmogelijk goed verftaan kan,indien men de Volks - zeden niet kent, waarop zij betrek lijk zijn. Luk. X: 4. Zegt Jesus tot zijne Discipelen: Groet niemand op de ftraat. De volks-zeden onder de Jooden, gelijk in 't algemeen in 't Ooficn, vereischtten, om niet flechts in het voorbijgaan,, zonder tijdverzuim, elkander te groeten;'maar het gefchieddc met veele bewecgingen des lighaams, door kusten, omhelzingen enz. het.geen fteeds tijd verfpilde, e« voor zulken , welken de tijd ftostlijlc zijn moest , in dit opzigt nadeelig was. Om deze rede verbiedt [esüs zijnen Jongeren zoodanige begroetingen niet als' of Hij dezen op zich zelve verwierp , maar hij wil dus in de daad hun niets anders zeggen, dan dat zij .ieder oogeblik in ..- , ■ ijss iwaar',ai ■ «**»jfr|!tv 9S(iw afcOTiwj; ■■' gvbw ,aiw»! ö*«0 qo :Sm ï&S f*5 Zie Fabhrs Waarneemingen over het Ooften. iV.'d. M. 166. cn Rosen mulleus Schol, in h. 1,  |S OVER DEN LEERTRANT «vaarde houden, en hunnen tijd op geene onnutte wijze doorbrengen zullen. C * )• De Godsdienftigen onder dc Jooden, waren 'er ook met de daad van ontflaagen , om zoodaanige begroetingen te doen; (*) Uit eene Volks-gewoonte moet men ook het woord: naavolgen, Matth. IV: 19. verkiaaren. Jesus gebruikt dit woord, om dat het de gewoonte onder de Jooden was, dat de Leerlingen altijd hunne Leeraars vergezelden, en hen van agteren haavolgden. Hij wil derhalven hier niets anders zeggen, dan dat zij zich onder zijn onderwijs begeeven, en Hem voor hunnen Leeraar erkennen zullen. Welk een voedzel voor zekere geestdrijvers, vooral in de oudfte tijden van het Kristendom, gaf niet deze uitdrukking van onzen Zaligmaaker? Men wilde Jesus naavolgen, zijne geftrengheid, onthouding en verwijdering van de weereld, op eene wijze in acht neemen, welke hij zekerlijk niet van ens begeerde. Dergelijke uitdrukkingen kunnen wel altijd tot het overweegen van verfcheiden nuttige waarheden gelegenheid geeven. Men kan van eene naavolging van Jesus Jpreelsen. hoe wij Hem in gevoelens, in geneigdheden en in ï' c; jiyiaS , . .U;.\' : . ; ■ •. let- Over de wijze van groeten in liet Ooften , zie Memoires d'Art vieux T. I. p. aso- —r— Ook deszelfs reizi na den grooteit) Emir. Nederduitf. Vert. bl. 41. en Niebuhk. Jiefchrijving'van Arabiï bl. 47. en zijne Reize I. D. bl aaj- Hen dergelijk hevel ils hier, geeft Apostel Johannes in zijnen tweeden Brief in het ïo. vs. Tot .regt verftand van welk bevel, men vooxal in het oog moet houden de langduurige wijze van groeten , bij de Jooden ge bruiklijk , met de geduurige herhaaliiigen van betuigingen van blij*, fchap , over het. ontmoeten'van ienrand , en met toewenfehing vmi allerlei zegeningen , als mede met kusfehen gepaard gaande , dewijl bier niet op onze koele, weinig beduidende wijze van groete» , ge> gien,wordt. Viai. eene keuze, die gemaakt moest wor- ueu, mweu uij uugmers ■ ae verbetering der menfehen bereiken wilde. Het zou zekerlijk altijd waar- . heid, en aanmerkenswaardige waarheid geweest zijn, indien hij, zonder op eenige uitterlijke omftandigheid acht te flaan alles wat liiood was, of dan eens deze, dan die ondeugd, die hem juist opdat tijdftip voorkwam, beftraft had -maar hetgeen het oogmerk, voor alle Toehoorers, piaatzen .en tijden niet zoo goed bereikt zou hebben. Het beftraffen . van eene ondeugd brengt het hart van den geenen, die ze niet pleegt, niet in die bcweeeine-. welke hor h^-ff,^ uuL ondeugden, waarvan zijn hart hem befchuidigen moet, te vege brengt. Verbetering over het geheel wordt gemaklijken-,  64 OVER DEN LEERTRANT Jcer, beter en geregelder uitgewerkt, wanneer men eersé dat zedelijk kwaad zoekt Wcgteneemen , het geen plaats vindt, en wanneer dit weggenoomen is, kan de bron dier ondeugden, die daaruit ontlpringen, of daarmede verbonden -zijn, juist daardoor te gelijk geflopt worden. Met dit oogmerk beflraft Jesus Matth. VI: 2. die laage , endoor ijdele roem/.uCht aangedreeven handelwijze der Farizeeu•wen , waardoor Zij de werken der weldaadigheid, welken -Zij uitoeffenden, overa'1 zochten bekend te maaken,om den naam van weldoende menfehen wegtedraagen. Gemerkt in dien tijd, onder de menfehen van dien aart, deze ijdelheid heerschte, verzettede hij 'er zich tegen, en wilde door zijne waarfchtiwing Zoo wel de Farizeeuwen daarvan - bevrijden, als anderen, die door deze voorbeelden verleid kouden worden, ook daarvoor bewaaren. Op dezelfde wijze gispt hij de fchiinheiligen, die den Godsdienst en het gebed als een middel gebruikten, om voor vroom en godvruchtig gehouden te worden; die nier met eene flille verheffing van het hart tot God, maar met uiterlijke praal openlijk hunne handen uitbreidden , niet om God, maar om zich zei ven te eeren. Matth. VI: 5. Even zoo gedraagt Jesus zich bij het wederleggen der dwaalingen , vooröordeeien en dwaasheden. Hij beflrijdt zc niet allen zonder onderfcheid en overal, noch bij ieder klasle van menfehen, maar hij beflrijdt ze, waar zij uitgebreid , fchadelijk en ingeworteld waren. Men leez'e de bergpredi-'iting van Jesus bij Matth. V: 21. enz. en denke tevens aan het toen algemeen uitgebreid gevoelen der fooden , als of alleen grove wanbedrijven,als moard en doodflag.in de oogeïi van G od flrafbaar waren. Om hun te toonen, dat ook de inwendige verbittering tegen de menfehen eene zwaare belediging zij, en ftraf verdiene, zegt hij vs. 22. Ik zegge v: wie op zijnen broeder toornig is , die is des gerichts fthuldig. Maar wie lot zijnen broeder zegt: Racbajdie  VAN JESUS. m AFD. 6g is des Raads fchuldig; en wie zegt, gij dwaas! die is des helfchen vuurs fchuldig. En nog eens: Bij Matth. XV. had Jesus wederom voornaamlijk met de Farizeeuwen te doen, die in zekere uiterlijke gebruiken' en gewoonten, eene al te groote waarde fielden, Cn het waarneemen van dezelven ook van zijne Jongeren verwachtten. Zij zeiden vs. 2. Waarom overtreeden uwe 'Jongeren de inzettingen der Oudflen? Zij wasfchen hunne handen niet, wanneer zij brood eeten. En nu bediende de Heer zich van deze gelegenheid, om hen aan Jiunne dwaalingen en dwaasheden te erinneren ; Hij antwoordde en fprak tot hen: vs. 3.- Waarom overtreedt gij dan Gods gebod om uwe inzettingen ? vs. 5. Gij leert : wie tot den vader of tot de moeder zegt: wanneer ik het of ere, is het u veel nutter, die doet wel. Daardoor ge. fchiedt het, dat niemand meer zijnen vader of zijne moeder eert: en hebt derhalven Gods geboden te niet gedaan, om uwe inzettingen- Gij huichelaars l enz. Dewijl zij geloofden, den Discipelen hier eenige verwijtingen te kunnen doen, komt Jesus hen derhalven met andere berispingen, die veel gegronder waren, voor, en beftraft bij deze gelegenheid zekere valfche gevoelens , welken zij koefteruen.' Zoo beftraft hij y dewijl 'er juist de bekwaamfte gelegenheid toe was, andere groote dvvaalingen der Farizeeuwen, Matth. XXIII. ■ Op eenen anderen tijd, en bij eene andere gelegenheid kwamen de Saddueeeuwem die de opftanding der Lighaamen loochenden, en vraagden aan Jesus wiens wijf die geene in de Opftanding zijn zou, die met zeven broederen naa elkander in den echt geleefd had ? Hij fpraktot hen Matth. XXII. Gij dwaalt en weet de fchrift niet, noch de kragt van God, en daarop onderricht hij hen nader over de door hen ontkende opftanding. (*} Ook , <*) Zie Storas bisp. de fenfu biflor. b!, E  ri6 OVER DEN LEERTRANT Ook ten aanzien van de bewijzen, welken Jesus gebruikte, om zijne leere te fiaaven én te bevestigen, voegt hij zich naar zijne Toehoorers. 'Er zijn waarheden, die op verfchillende wijzen opgehelderd en beweezen kunnen wor- ( den. Een en dezelve waarheid is dikwijls zoodaanig gefteld, dat 'er meerdere gronden en bewijzen voor zijn ; dat zij van verfcheiden kanten voorgefteld, overwoogen, en als waar ingezien en erkend kin worden. Jesus btdient zich juist altijd van die bewijzen, welker kennis, hij bij hun, tegen wie hij fpreekt, onderftellen kan — van die bewijzen, van welken hij wist, dat zij naar den denktrant zijner Toehoorers den ftcrkften indruk op hen maaken, en hen gemaklijkst tot overtuiging brengen zouden. Nooit is zijne manier van bewijzen moeilijk, ingewikkeld, fubtiel, of op eene konftigc wijze ingericht — nooit zijn dc bewijzen, weiken hij bijbrengt, van verre gehaald; maar zij zijn gemaklijk, en natuurlijk, zoo dat zij onmiddellijk het onderwerp betreffen ; 't zijn gecne onbekende hellingen, die zelf eerst dienen beweezen te worden; maar zij behelzen zoodaanige waarheden, welken zijne Toehoorers zelve, volgens hunne eigen gevoelens, en volgens hun leerftelzel, reeds voor zoodaanig erkend hebben. Bij voorb. Matth. XII: 5—H. Wanneer de Discipelen op Sabbath dc airen uitplukten, en dezelven aten.verWecten dc Farizeeuwen hun dit, en hielden het voor eene ontheiliging van den Sabbath. Jesus, die zijne Jongeren verontfchuldigen, en dezen van het ongegronde hunner bei'chuldigingen overtuigen wilde, wees hen tot hunne eigen fchriften, en toonde hun voorbeelden van zoortgelijke daaden aan, die op zich zelve niet aan een ieder, maar onder zekers omftandigheden, aan zekere perzoonen geoorloofd waren , vs. 3. Hij fprak tot hen: Hebt gij niet geleezen, wat Davii> deed, toen hem, en de mannen, die bij hem waren, hongerde? Hoe hij in het Gods-huis ging en at de toonhrooden, welken hem toch niet betaamde te eeten.noch de»  VAN JESUS. mi AFD. 6? geenen, die met hem waren, maar alleen den Priefteren t enz. En in het 5de vs. erinncrt hij hen aan het werk der Priefteren, op den Sabbath in den Tempel, die in zeker opzigt ook den Sabbath breeken mogten, en evenwel buiten fchuld waren. (*j En juist daarin verdient onze groote Leeraar vooral naagevolgd te worden. 'Er ligt altijd en zeer veel aan gelegen, dat de waarheden, die voorgefteld worden, niet alleen beweezen, maar ook,hoe, en op welke wijze zij beweezen worden. De keuze der bewijzen moet altijd door de natuur en de gefleldheid der omftandigheden, waarin de Toehoorers zich bevinden , bepaald worden. 'Er zijn waarheden, waarvan men de overtuiging bij de eene kiasfe van menfehen onderftellen mag, en bij de andere niet. De bijzondere gefteldheid der Toehoorers maakt het of noodzaaklijk, om eene waarheid te bewijzen, of zij laat toe de kennis cn de overtuiging van dezelve te onderftellen. In het eerfte geval, wanneer men zich van eene manier van bewijzen bedienen wilde, die voor de Toehoorers op zich zelve duister, of wegens derzelver vorm of zamenhang met andere, geheel niet, of niet duidelijk genoeg erkende waarheden, onverftaanbaar is, zou men zekerlijk zijn doel misfen. De bewijzen , weiken men om eene waarheid te ftaaven, bijbrengen kan, zijn van eenen verfchillenden aart. Het een onderfielt meer kundigheden dan het ander. Het een is donkerer meer ingewikkeld, en fijner dan het ander. Het een is pq. maklijker te bevatten, en meer gefchikt voor het gemeen menfehen- verftand dan het ander; hoe natuurlijker en eenvouwiger het is, des te meer overtuiging zal het werken. Zoodaanige bewijzen behoorde een Leeraar fteeds te verkiezen , van welken hij vermoeden kan, dat zij wel bcgreepen zullen worden, en juist voor deze bepaalde kiasfe van menfehen .£♦} Zie Stqrrs Disp. Je fenfu hiftorico. W. 5, 6, 50, £ 3  tfS OVER DEN LEERTRANT fchen de mcefte uitwerking zullen hebben. Men kan zelfs dikwijls de gevoelens, welken de Toehoorers van eene zaak hebben, gebruiken om eene leere te bewijzen, en hen tot hunne eigen overtuiging, nopens eene andere Helling, waardoor deze beweezen kan worden, te rug brengen. Veele redenen van Jesus hebben eene bepaalde nadere betrekking tot zekere gevoelens, waaraan de Jooden verkleefd waren. Zekerlijk moet men de zaak kennen, op welke zijn gezegde Haat, indien men den zin daarvan regt bevatten wil. Men vindt wel uitdrukkingen van den Zaligmaaker, die op zich zelve cenigermaaten verftaan kunnen worden , fchoon men het verband , in het welke zij met zoodaanig een gevoelen van anderen ftaan , niet in- aanmerking neemt: de zaak echter zal toch altijd duidelijker worden, wanneer wij dat gevoelen kennen, en irr't bijzonder zullen Wij daaruit de wijsheid van Jesus leertrant des te beter leeren kennen; maar 'er zijn ook zulke uitdrukkingen, weiken men niet wel zal kunnen. verkiaaren, indien men niet zijne gedachten vestigt op het geen, het welk Jesus bij deze gelegenheid het naafte bedoelt. Dus zegt hij bij voorb. Matth. V: 19. Wie van deze kleine geboden ontbindt, en leert de menfehen alzoo, die zal de klein/Ie bieten in het Hemelrijk, Onder de geboden, welken Jesus voorgefchreeven heeft, is ieder even gewjgtig, en geen van dezelven mogen wij overtreeden, in de ondcrfte'liug, dat het van geen .bijzonder belang zij, en dus te ligter verontfchuldiging zal verdienen, dan het overtreeden van een ander gebod. Zoo als de woorden luiden, zouden zij den leezer op dc gedachten kunnen brengen, als of 'er geboden van minder aanbelang waren, en 'er een onderfcheid plaats had, tusfehen gewigtige en min gewigtige, tusfehen grooteen kleine geboden des Hceren; maar wanneer men weet, dat de Jooden onder ■hunne geboden een onderfcheid maakten , ten aanzien van jliot innerlijk gewigt en de flrafbaarheid, die met de overtreeding  VAN JESUS. III. AFD. t& «üng van dezelven verbonden is, zal men hier eene geheel andere bedoeling van Jesus ontdekken. Jesus wil zeggen: wie onder de geboden, van welken hij in 't voorgaande en vervolgens fpreekt, zulk een onderfcheid maakt, als bij de Jooden tot hiertoe heeft plaats gehad, zoo dat hij tot het overtreeden van het een, meer dan tot het overtreeden van het ander gelooft recht te hebben, en in deze onderftelling een gebod overtreedt, zal in zijn Rijk de geringfte zijn.(♦)Zoo brengt hij de Jooden tot hun eigen gevoelen, om aan zijn gezegde kragt en bewijs bijtezetten. Matth. XVI: i. enz. Hij beftraft de Farizeeuwen, dat zij uit de vóorfpelde en de tegenwoordige omftandigheden het befluit niet maakten, op de komfte van den Messias. Zij begeerden een teken van Hem, fchoon zij in dezen tijd tekenen genoeg hadden, maar op welken zij niet opmerkzaam zijn wilden. Hij ftqlthun hunne eigen denk- en handelwijze bij andere gelegenheden voor oogen, en wil hun te kennen geeven, dat zij in de zaak van den Messias en zijner komfte, zich op dezelve wijze ge^ draagen moeften.Uit de waarneemingen, welken zij 's avonds aan den Hemel deeden, beflooten zij, hoedanig het weder van den volgenden dag zijn zou, en naarmaate de omftandigheden des morgens veranderd waren, veranderden zij ook hunne redeneering over de gefteldheid van het weder, zoo als het op den dag zijn zou; en naar deze kenmerken fchikten zij hunne bezigheden. Op dezelve wijze eischt Jesus, dat zij ten aanzien der tekenen van dezen tijd, met betrek' king tot den Messias en zijne komfte oordeeien zullen. Pe gevolgtrekking in opzigt van de weêrsgefteldheid ging zekerlijk niet altijd door, maar de Zaligmaaker erinnert hun hier flechts, hoe zij gewoon waren uit kentekenen te befluiten. Of de gevolgtrekking goed of valsch zij, behoort tot de C*) Zie R.ose nmuller Schol, in b, 1. E3 J  7o OVER DEN LEERTRANT de zaak niet. En wij moeten derhalven dergelijke gezegdens niet aanmerken, als of'zij het gevoelen bevestigden,het welk daarin ligt, maar wij moeten het oogmerk van Jesus daarbij in overweeging neemen, en dc waarheid, die daarin vervat is , 'er uithaalcn. Hier onder behoort ook bet zeggen Mattb. XVI: 24. Die verloochene zich zeiven. Hier heeft Jesus het gevoelen, en het algemeen zeggen van het volk in 't oog, dat niemand, die niet op-alle mogelijke wijzen voor zijne voordeden en voor zijn leeven bezorgd is, zich zeiven verlaate of verloochene. Hij wil zeggen: Wie mij naavolgen wil, als mijn Discipel en Aanhanger, die moet met betrekking tot tijdlijke voordeden, ja zelfs ten aanzien van zijn leeven, juist zoo gezind zijn, en zich zoo gedraagen , gelijk gij van zulken fpreekt, die onbekommerd over hunne voordeden en welvaart zich zeiven als verlaaten; die moet vooral het gemak en de voordeden, die bij het Joodendom plaats hebben, verzaaken — die moet, in geval Van noodzaaklijkheid.van al het aardfchegelukaflland doen, en zelfs moet hij zijn leeven opofferen. (*) Uit dit voorbeeld kunnen wij in 't bijzonder zien , hoe veel voordeel het doet, om den zin van Jesus te vatten, wanneer men de zaak kent, op welke zijne woorden betreklijk zijn. En dit is ook een denkbeeld, het welk wij nu geheel anders voorftellen moeten, dan met dezelfde uitdrukking, die hier gebruikt is. (t) De algemeene waarheid alleen , die daarin geleerd wordt , moeten wij bezeffen en beweeren , dat, wie in den loop des Kristendoms door (•) Zie Hesz. Leev. van Jezus , II. d. I. ft. hl. 91 , 92. Vergel. Erkl. van Matth. uit het HeUteeuwsch en HebreeuwschGriekfche p. 314. (_*") Zie Lange zur icforderung det nutzl. Cebr. des Teütrit. Wïrtitbuch. Art. VerlAugnen.  VAN JESUS. III. AFD. f* door rust en gemak, door tijdlijke voordeden enz. verhinderd , of uit hoofde zijner bijzondere omftandigheden cn betrekkingen opgdiouden worde , verpiigt zij, van dezelven geheel en al afftand te doen, zelfs zijn leeven overtegeeven, en zich zei ven, om zoo te fpreeken, te vergeeten, dewijl hij anders op de eere cn op den zegen van een kristen, aan geene zijde des grafs, geen recht hebben kan. Een ander voorbeeld vinden wij Luk. XIII: 16. De Jooden waren ongemeen hoogmoedig en trotsch , dat zij Abraham tot eenen Vader hadden. Daar nu de Overfte der Schoole over het geneezen van eene kranke vrouw, het geen op den Sabbath gefchiedde, zeer onwillig en verdrietig was vs. 14. toont Je sus het ongerijmde daarvan, terwijl hij hem de noodzaaklijke gewoonte te binnen brengt, van eenen os of ezel op den Sabbath te leiden , om hem te doen drinken , en laat het vervolgens aan zijn' regenftander over, om te befluiten , of het niet veel meer geoorloofd zij, op den Sabbath, eenen ellendigen mensch te helpen, in 't bijzonder deze perzoon , daar zij het voorregt bezit, van afteftamnien van Abraham, {die toch Abrahams dichter is) , en dus , naar zijn eigen gevoelen en overtuiging, reeds uit dien ,hoofde eene ongomecne waarde feeeft. E 4 VIER-  Y2 OVER DEN LEERTRANT VIERDE AFDEELING, INHOUD. Of Jejus zich ook naar de draaiende denkbeelden en gevoelets der "jooden, in de voordrage zijner leere, zoodanig gevoegd hebbe , dat Hij ze in dezelve «verneeme, en zich daar naar fchikke ? Bewijzen daartegen van v.oore» C « priori,) "V^anncer men beweert, dat Jesus zich, in de voor^ dragt zijner leere , naar het fpraakgebruik , den denktrant en de wijze van voorftellen en betoogen, cn, in zeker opr Zigt, naar de gevoelens der Jooden gevoegd hebbe, is het aeer natuurlijk de vraag, of deze infchiklijkhCid zich zoo verre uitftrekke, dat Hij zich ook naar de dwaaiende volksbegrippen en volksgevoelens gedraagen hebbe ? 't Is bekend , hoe zeer zich zedert eenigen tijd de grootfte Godr geleerder] met het beantwoorden van deze vraag bezig hou, den; eene vraag, welke men eertijds te weinig opwierp , en tegenwoordig misfchien maar al te dikwijls opwerpt ; die, wanneer zij nauwkeurig onderzocht, juist bepaald, en met grond beantwoord wordt, in even denzelfden trap de kennis der geopenbaarde waarheid bevorderen moet,inweh ken zij door haar misbruik , of wanneer zij kwaalijk be-, groepen wordt, ons daarvan afleidt. Men kan zekerlijk niet ontkennen , dat zommige uitdrukkingen en zaaken, in de redenvoeringen van Jesus , die geene dogmatieie waarheden en leerftellingen behelzen , maar die alleen tot den Igertrant behooren , reeds zeer dikwijls valsch beoordeeld zijn  VAN JESUS. IV. A F D. ?y zijn geworden. Men had heiaas! zijn leerftelzel al vooraf aangenoomen , eer men de redenvocringen van [esos en zijne Apostelen onderzocht, om uit dezelven het gebouw optetrekken; en eene bijgeloovige en kw'aaÜjk bcgreepeil eerbied voor het woord van God, en een valsch begrip van het geen Gods woord genoemd wordt, en Gods woord is, bragt meermaalen, zelfs fcherpzinnigen, en met eenen echten geest van onderzoek begaafde Mannen, in ketenen, dat zij de waarheid niet ontdekken konden of wilden. Dit laatfte was niet zelden het geval; een heerfchende zucht om te veröordeelen , en kettermaakerij fchrikte meermaalen een' weldenkende!) , en doorzigtigen onderzoeker der H. Schrift af, om openlijk en vrijmoedig zijn gevoelen te belijden, en op deze wijze werden eenen geruimen tijd de voortgangen geftremd, welken men zoo gemaklijk had kunnen maaken. In plaatzé van eerbied voor het woord van God te toonen, dooreen onbevooroordeeld onderzoek van de geopenbaarde waarher den des Euangelies,en door een ftceds getrouw gebruik maaken, van de door de voorzienigheid aangebooden hulpmiddelen, zich hoe langs zoo meer van dwaal ingen en menlchcnlecringen te ontdoen, gaf men aan de gezegdens van Jesus en zijne Apostelen eenen wanvóeglijken zin, door een' eerbied ,■ die geheel geen grond had, en zich meer tot woorden jen lettergroepen bepaalde, dan zich tot de betekenis en de gedachten uitftrekte. Van deze dwaasheid is men nu zeker, lijk reeds voor lang terug gekeerd. Hoe bezwaarlijker dc ketenen worden, cn hoe fterker men ze tocfluit, des te eerder, onbefchroomder en te meer,zal men zich daarvan zoeken te ontdaan. —r— Vooreerst waagde men het, om het zwaarfte en onverdraaglijkfte, op eene zachte wijze opteioslen, en allengskens kwam men zoo ver, dat men zich, aan den anderen kant, in groote dwaalingen inwikkelde, terwijl men zich van de tegenwoordigen zogt iostemaaken. Men is «ckeriijk al te fchielijk buiten de paaien gegaan , die nogtani E 5 «in  74 OVER DEN LEERTRANT in deze zaak plaats hebben, en met de daad zorgvuldig aangeweezen moeten worden. Want de Helling, die op zich, zelve gegrond is: Jesus en zijne Apostelen hebben zich, in hunne taaie, dikwijls van zulke woordenen uitdrukkingen bediend , in welken zij zich naar den joodfehcu denktrant fchikten -— deze flelling beeft men fchieüjk te ver uitgeftrekt, en op de verkeerde plaats te dikwijls toegepast; volgens dezen uitlegkundigen regel, oordeelde men verfcheiden leeringen ongegrond te wezen , en wilde men ze aan het leerftelzel ontneemen. Men gebruikte denzelven zomtijds ■ook, wanneer men, om andere redenen, het een of ander lcerftuk anders bepaalen, of uit de Godgeleerdheid uitrukken wilde. De vrijheid in het uitleggen en verkiaaren, kan maar al te dikwijls losbandigheid worden, en is het, God betere riet! maar al te dik wij is geworden. De Vraag, van welke wij fpreeken, is van geen gering gewigt, en niet alleen ten opzigte der Godgeleerdheid, maar *cr ligt ook ter onzer gerustftelling zeer veel aan gelegen, hoe zij onderzocht en beantwoord wordt. Men kan door dezen uitlegkundigen regel, dat Jesus zich naar de heerfchende Volks - gevoelens gefchikt hebbe, den zin zijner woorden en uitdrukkingen veranderen, en verkecrdlijk uitleggen , en de waarheid zelve te naa koomen, of ze verdraaijen en verwerpen. En hoe voorzigtig moest men, om die rede alleen , daarbij niet te werk gaan, om dat het op het bewaaren of verliezen der waarheid aankomt? Dan, men kan ook door het nauwkeurig onderzoeken van dit ftelzel , volgens het welk men de woorden bij ascommodatiën uitlegt en verklaart, de waarheid nauwkeuriger en bondiger leeren kennen, en de leer van Jesus van bijvoegzclen zuiveren, met welken zijdoor onkunde in de uitlegkunde al vrij wat vermeerderd is geworden. En juist daarin behoorde inen geduurig grootere voortgangen te maaken, hoe langs zoo dieper in den geest der Leere van Jesus intedringen, en den leertrant van de  VAN JESUS. IV, A F D. 75 de zaaken ce onderfcheiden, en het toevallige van het wezenlijke nauwkeuriger aftezondcren ; maar ook even zoo min, moest men , uit zucht naar nieuwigheden , of uit andere onzuivere oogmerken, dan dit, dan een ander Iecrftuk, uit de keten der Geloofswaarheden wegneemen , cn hetzelve op rekening van de wijze van lecren cn den leertrant fehrijvcn;of dan cens deze, dan die verandering onder het voorwendzcl maaken , dat, dewijl Jesus zich naar de bcerfchende valfche Volks - begrippen gefchikt hebbe, dit zulks vereisfehe. 'Er zijn nu verfcheidene bewijzen a priori of van vooren, uit welken men toonen kan , dat de regel : Jesus heeft zich naar de heerfchende dwaalcnde gevoelens des Volks gefchikt, geen plaats kan vinden. Zoodanige bewijzen heeft men reeds dikwijls te berde gebragt, en fchoon men niet ontkennen kan, dat 'er geduurig bedenkingen tegen gemaakt kunnen worden , die van belang fchijnen te zijn , verdienen zij nogtans onze opmerkzaamheid, 't Is waar; zij bellisfen wel de zaak niet ; zij loopen sp geene .bijzonderheden uit, zij betreffen alleen het geheel in 't algemeen ; het komt derhalven ten laatfien hoofd^aaklijk 'er op aan , dat men de kenmerken bepaalt, waardoor mefi zuivere leer en leertrant onderfcheiden kan , cn dat men zekere grenzen vastftelt, hoe verre men dc infehikiijkhcid omtrent de denkwijze der Toehoorers, zonder het karakter van eenen godlijken Leeraar, en eene van den Hemel rne*. degedeelde Openbaaring, te benadeelen, uitftrekken kan. Indien de regel in 't algemeen en onbepaald aangenoomen nsogt worden , dat Jesus zich dikwijls naar de valfche Volks-begrippen der Jooden voege, en dat bij gevolge zijne uitdrukkingen daarmede overeenkomftig verklaard moeten worden, dan kon men op 't laatst, elke leerftelling van Jesus in twijffel trekken. Want waaruit weet Ik, wat ik volgens de uitdrukking verftaan en verkiaaren; wat  76 OVER DEN LEERTRANT wat ik_ gelooven moet als waarheid, of wat ik als toegeeflijkheid van Jesus aan de valfche volks-begrippen der Jooden moet aanmerken? (*) Zoo lang men de grenzen niet nauwkeurig bepaalt, hoe ver zieh die regel uitftrekt, kan ik ten aanzien van geen éénig iluk van mijn kristendom gerust zijn. Indien ik de aanmerkingen der nieuwe uitleggers Hierover Iccze, indien ik bij de vcrklaarïng van zoo veele plaatzen aangetekend vinde: deze plaats moet zoo en niet anders verklaard worden, om dat Jesus zich naar den joodfchcn denktrant fchikt; zij behelst niets leerftelligs, dat waar is, voor ons, moet ik mij altijd verwonderen, dat zij dezen regel toepasfen, zonder vooraf getoond te hebben, waarom hij hier juist gebruikt moet worden, en zonder in 't algemeen zekere kenmerken optegeeven, waaraan men de bondigheid der toepasfing van denzelven, erkennen kan. Dit toch zou men vooral verwachten, cn ik klaag 'er niet alleen over, maar het is het verlangen der grootfle uitleggers van den Bijbel, en van zulken,die zekerlijk noch door eene blinde aankleéving aan het oude, noch door de zucht van wederleggen zich laaten weerhouden, om 'er gebruik van te maaken. Teller zegt in de Voorreden voor de nieuwfte Uitgave van zijn zoo fcherpzinnig woordenboek: bl. 42 „Ze„ kerlijk heeft men in 't algemeen het onderfcheid tusfehen „ de leere van het Kristendom, en de verfcheiden wijze van „ het zelve voorteftellen, in de onderwijzingen van K r 1 s* „ tus en de Apostelen voor lang ingezien, en wie weet „ hoe veel van een tropus paideias gefprooken. Dan het „ heeft, van ouds af, nog altijd aan een bepaald kenmerk ont„ brooken, om volgens vaste regelen te kunnen beoordee„ !en, wat tot den leertrant gerekend moet worden, en wat „ dan . (*)MiCHAëLis Dagtnïtik. f. 270, 271. Zelfgefprek: J.1; hen ?en Kristen. I. Th. f. 259. feq.  VAN JESUS. IV. A F Di 77 dan de leer zelve zij? Semler heeft zich oolc hier door ,t grootlijks verdienftelijk gemaakt , dat hij in zijne fchrif„ ten daarop opmerkzaam geweest is, en altijd 'er op aan„ gedrongen heeft. Maar ook hij heeft nergens geleerd, „ om d;iaröver, volgens bepaalde regelen, te oordcelen. En „ wat is evenwel nuodzaaklijker, hoe moest niet daarin voor „ alle dingen iets met zekerheid vastgefteid worden , en „ hoe moest men daar omtrent niet met elkander overèen• „ kojmen , alvoorens men elk gedeelte der Leere zelve „ vastfteldc?" Dezelve Geleerde heeft in deze voortreflijke Voorreden zekere kenmerken bepaald, om de beoordeeling van het geen letterlijk waar , of volgens de begrippen, der Jooden gefprooken is, des te gemaklijker te maaken. En dank zij den Man, ook voor deze zoo onwaardeerbaare bijdraagen tot de uitlegkunde , en evenwel zijn ze niet voldoende; ook was het zijn oogmerk niet, deze geheels zaak zoodanig te verhandelen, dat men ze voor afgedaan kon rekenen. Zoo dra men dezen regel toepast op gezegdens, die volgens andere gronden zuivere waarheid , zonder toefpeeling op volks-begrippon, fchijnen te bevatten, dan kan men mij door denzelven van alles berooven , wat ik mijn kristelijfc geloof noeme. Zoo dra nien zich maar in 't algemeen op dat grondbeginzel beroept, moet ik geduldig verdraagen „ dat men mij, het eene leerftuk naa het ander, uit den. Godsdienst ontneemt, — cn hetgeen mij anders tot troost of aanmoediging in de godzaligheid verftrekre , gelijk de waarheid van de Opftanding des Lighaams, kan mij nu op deze wijze ontnoomen worden,en zoolang die regel geldt, naamlijk 209 geldt, als men dien tegenwoordig gewoon is dikwijls te gebruiken , onbepaald en zonder de minfte beperking, blijft mij in 't minfte niets over , om hetgeen ik tot dus verre vastlijk meende te gelooven, te redden. Noch taalkennis, noch uitlegkunde, noch iets anders is fterk genoeg,.  OVER DEN LELiRTRANT noeg, om met vrucht daartegen gebruikt te worden —— alle overige hulpmiddelen, van welken ik mij bediene, om den zin van mijnen grooten Leeraar te ontdekken en uittevinden, worden mij onbruikbaar. ■ Nog meer: Jk kan toch aitijd van God, die mij door eene nadere kostelijke Openbaaring onderwijzen wil,dit verwachten , dat Hij, in deze Openbaaring, duidelijk en verfiaanbaar met mij fpreeken zal; in eene openbaaring, die waarheden beheizen moet, van welker overtuiging mijne gerustheid en tevredenheid , en dus een groot gedeelte mijner gelukzaligheid, afhangt. Indien deze openbaaring zich niet alleen tot een zeker Volk en een bepaald tijdperk, maar tot alle menfehen uitlirekken,en voor alle tijden gefchikt zal zijn, moet God toch altijd zoo fpreeken, dat alle menfehen, ten allen tijde, de waarheden bevatten kunnen , welken Hij in die openbaaring bekend maakt. Dit kan ik zelfs verwachten, als deze openbaaring in 't eerst aan een bepaald enkeld gedeelte van het menschdom , naar deszelfs bevatting en betrekkingen, in deszelfs taaie en naar deszelfs omftandigheden in ?t algemeen , door God gegeeven is. En fchoon de omftandigheden van dien tijd, die taaie, die uitdrukking, deze wijze van voorftellen cn inkleeding noodzaaklijk maakten, kan ik evenwel verwachten, dat Jesus al het geen alle menfehen weeten moeten , duidelijk cn verfiaanbaar voorgedraagen, en daartegen, al hetgeen mij van de waarheid afbrengen, en in dwaalingen ftorten zou, zorgvuldig vermijd zai hebben.' God moest zich zekerlijk tot hen ,met welken Hij het allereerst en naast fprak,cn van welken zijne openbaaring in de geheele weereld tot alle menfehen zou uitgaan, nederlaaten, en zich naar hunne taaie, denkwijze en bevatbaarheid Tchikken. Wanneer echter deze openbaaring , ook voor mij en voor andere menfehen , eene Openbaaring zijn zal, kon deze infchiklijkheid nooit van disn aart zijn, dat ik en anderen, 'voor welke die Openbaa» ring  YAN JESUS. IV. AFD. 7g ring even zoo wel gegeeven is, juist daardoor tot twijffelzucht cn dwaaling verleid werden. Het oogmerk van God bij zijne openbaaring, was immers, eene zuivere, ontwijffelbaare en gerustfiellende kennis medetedeelen — deze overtuiging en de daaruit voortvloeiende gcrustRelIing zou Hij nogtans aan den anderen kant juist daardoor wederom verhinderd en weggenoomen hebben, indien Hij zijn voordel zoodanig ingericht bad, dat ik, in Leerftellingen van aanbelang, twijHelen moest, of het waarheid zij, dan niet, of dat ik geen duidelijk kenmerk had, waardoor ik ze inzien, en van dwaaling onderfcheiden kon. Dit immers zag toch wel de Allesweetende vooruit, dat de volgende Gedachten, bij weiken de Volks-taaie en de Volks - gevoelens der Jooden opgehouden hebben, dat dezen zeg ik, indien zij geene aanwijzing van Hein zeiven tot eene andere verklaaring ontvingen, juist zijne woorden zoo zouden uitleggen, gelijk zij luiden en derzei ver betekenisfen verëisfchcn. Het is zekerlijk nu geheel iets anders, dat God zeer veele zaaken,bij zijne manier van onderwijzen, aan ons eigen naadenken en de beoeffening der taaien moest overlaaten; en dat kon Hij doen, omdat 'er altijd nog hulpmiddelen zijn, om de godlijke denkbeelden in de taaien der menfehen te vinden, bij voorb. eigenlijke en oneigenlijke uitdrukkingen, gelijkenisfen, zinnebeelden en dergelijke dingen meer, zoo te onderfcheiden, dat men de waarheid inziet. Maar daartoe zouden wij geene hulpmiddelen hebben, om het overal, indien men het zonder de minfte bepaalingen mogt vastftellen en beweeren, te ontdekken , of J es u s hier naar de gevoelens der Jooden, en of Hij waarheid, die ook door ons geloofd moet worden, gefprooken en geleerd heeft; of hier alleen infehikiijkheid plaats vinde, dan of Hij met de daad zijne leere onderwees. Ik zou ,van alle hulpmiddelen, om de waarheid te ontdekken, ontbloot zijnde, moeten omdwaalcn, en aan zoodanig eene twijf-  8o OVER DEN LEERTRANT twijfelzucht wilde zekerlijk de godlijke Afgezant mij niét blootdellem Jesus wilde zijne leere voortgeplant hebben op allen < die uit eigen kragten den weg der gelukzaligheid niet kennén , dat is : op alle menfehen ; 't is waar, deze leere maakte Hij den Jooden eerst bekend; maar hoe zal ik het nu overeenbrengen,' dat Hij met alle menfehen zoo fprecke , gelijk de Jooden Hem alleen , en onder dezen niet eens allen, verdaan Zouden hebben — dat Hij in zijn onderwijs voor alle menfehen, en voor alle tijdperken , zich naaf zekere dwaalende Volks - begrippen der Jooden voege j die nogtans fcbïelijk daarop wederom verdwijnen mocden* Waardoor bij gevolg zijne leer, voor de volgende Naageflachten,geheel duider gebleeveh, en voor de grootde wanbegrippen en dwaalingcn altijd blootgedeld geworden zou zijn ? Dit was nooit Gods handelwijs bij eene openbaaring én onderwijzing , welke hij den menfehen geeven Wilde. 'Nooit heeft God naar de heerfchende valfche gevoelens van een ander Volk met de overige volken gefprooken, wart1 neer Hij zich openb'aaren wilde. (*) Ook aan de Heidenen, liet de Allerhoogfte immers zijne bevelen uitgaan, tot het kennen van zijnen wil. De Profeeten des ouden, en de Apostelen des nieuwen Verbonds, wilden hen op dezen weg der gelukzaligheid leiden, zij delden hunne poogingen niet alleen te werk om dit te doen; maar zij verkondigden bun met de daad de waarheid, en hunne geheel manier van leeren en onderwijzen fchikten zij naar de vatbaarheid van hunne Toehoorers. Hun leertrant bij de Heidenen wai -Wel van hunne manier Van voorftellen bij de Jooden on'derfcheiden; maar nooit vinden wij een voorbeeld, dat déze Gezanten van God, hen op het geen de Heer onder Zie Zelf.Gefprekkens Ik hm ein Chritt, I. d, f.  VAN JESUS. IV. AFD, 8/ de Jooden gedaan had, geweezen hebben; maar de hoofdzaak dier geheele manier van onderwijzen, beftond daarin, dat hun die bewijzen, met zoodanige uitdrukkingen, woorden en (preekwijzen voorgefleld werden, die juist voor hen de duidelijkfte waren , en hen meest overtuigen konden. Nooit bedienden zich hunne Leeraars van zulke inkleedingen, die voor hen duilter waren, en waaruit zij niet dan met veele moeite de waarheid moeften ontwikkelen en uithaalen. Indien Jesus zich in zijnen leertrant zoo dikwijls alleen raar valfche joodfche gevoelens gefchikt had, zou Hij juist op deze wijze dwaalingen goedgekeurd en voortgeplant hebben. Want dit volgt 'er zeer natuurlijk uit. Zoo ver derhalven , indien men de godlijke zending van Jesus niet yerlaagen, en het karakter van eenen godlijken Leeraar, in zijn perzoon niet fchandvlekken wil, mag de uitlegkundige regel, dat Hij in de Volks-taaie gefprooken hebbe, en dat zijne woorden daaruit verklaard moeten worden , niet uitgeflrekt worden. Dwaalende gevoelens kon Hij niet als gegrond voorönderliellen; hoe zouden wij dit met de hoedanigheid van eene rechtfehaapen menfchenlijken Leeraar, ik laat liaan dan met het karakter van eenen godlijken Afgezant overeen kunnen brengen van eenen Afgezant, wiens geheele bedoeling niets anders beoogde, dan de menfehen uirde duifternis in het licht te brengen, hunne dwaalingen wegteneemen, de magt van het bijgeloof te verzwak, ken, den menfehen hunne noodefooze, en ongegronde bekommeringen en zorgen wegteneemen, en overal reine, zuivere waarheid te verfpreiden? Hoe kon iemand,die vanzichzelven zeggen en getuigen mogr: Ik ben het licht der wee. reld ■ wie mij naavolgt, zal niet wandelen in de duijlernis, maar zal liet licht des leevens hebben , Joh, VIII: vs. 12. bij voorbeeld de leere van den duivel,'indien Zij niets meer dan een Volks - gevoelen geweest was, in F zijn  OVER DEN LEERTRANT z'jn onderwijs ftaaven en overneemen , (*) daar zij het menschl'jk gemoed met vrccze en fchrik vervullen, en eene aanleiding tot de allergrofite dwaalingen worden kon? Zoodanig een leertrant en manier van onderwijzen, zou van de 'beichuldiging eener bedriegerij, hoe goed ook het oogmerk daarbij geweest mogt zijn, niet vrijgepleit kunnen worden ; indien het al eens eene onfchadeh'jke dwaaling is, ( de leere van den duivel echter, indien zij valsch is, kan zekerlijk niet, wanner men haare gevolgen overweegt, voor zoo onfchuldig gehouden worden,) is niettemin het ftaaven en bekragtigen van eene dwaaling, over het algemeen, een gebrek en bedrog , en van geenen rechtfehaapsn Leeraar, — noch veel minder van eenen godlijken Afgezant, te verwachten. Zijn werk ia veeleer het bijgeloof te doen ftorten cn de dwaaling uitterooijen. Wanneer wij flechts in 't algemeen het begrip van eene, door God gegeeven openbaaring, nauwkeurig overweegen, zullen wij voelen , hoe onwaardig dit grondbeginzel voor zulk eene Openbaarlng zij. Het Nieuwe Testament zal godlijke leeringen behelzen, welken de Zoon van God zelf, die van eeuwigheid God was, en is en zijn zal, aan de menfehen bekend maakte. Jesus kon om die rede zeggen, Joh. XIV: 10. Ge/ooft gij niet, dat ik in den Vader en de Vader in mij Wi De woorden, welken ik tot u fpreo ke, (*) Zie MicHAêtis Dogrrr. S. 271. „ Het blijft altijd waar, „ dat , indien 'er geene duivelen zijn, liet voor den grooten Leer,, aar van den Godsdienst — voor Kristus, gantsch onbetaam» „ lijk zoa zijn, getladig zoo te fpreeken, als waren 'er duivelen: „ Hij, bad de menfehen verlichten, en van eene zoo kwellende dwaa„ ling moeten bevrijden ; en wilde Hij dat niet doen , dan had hij „ ten minften zoo niet moeten fpreeken , dat de Toehoorers, er» „ zelfs de Apostelen , die tot het Leeraarümt voorbereid werder>j t) het voor eene bevestiging van dezelve houden moeiten."  VAN J E S Ü S. IV. AFD. ke , fpreek ik niet van mjzelven, en [oh. XII: 49. Ik heb niet van wij zeiven gefprooken, maar de Vader', die mij gezonden heeft, heeft mij een gebod gegeeven , wat ik doen en fpr eeken zal. Hij bad met de innerlijkfte Overtuiging en oprechtheid van zijn hart tot zijnen hemelfchen Vader, Joh. XVII: 17. Heilig hen, (mijne Aanhangelingen) tn uwe waarheid, want uw woord is waarheid. En nu zai in deze waarheid eene menigte van joodfche fabelen begreepen zijn ? De Vader zai den Zoon het gebod gegeeven hebben, om valfche fchadelijke Volks-gevoelens onder zijne leeringen te mengen, weiken Hij ter hertelling der rnenschlijke gelukzaligheid verkondigen moest? Eene godlijke Openbaaring zal joodfche grillen behelzen, ouder weiken men niet weet, wat waarheid is, en waardoor ook die waarheden, welken men misfchien nog zou kunnen ontdekken, ten minften verdonkerd zouden geworden zijn. Moet niet •ons geheel gevoel zich daartegen verzetten ? Jesus fchrijft aan de kennis zijner leere, en aan de denkwijze en het gedrag der menfehen, naar deze kennis ingericht, het eeuwige leeven toe, Joh. V: 24. en evenwel zal zijn woord joodfche hersfenfehimmen en valfche Volksbegrippen behelzen ? Neen, eene godlijke Openbaaring kan volftrekt niet naar zulke uitlegkundige regelen, die voor de Godheid onwaardig zijn, verklaard worden. 'Er ligt, tegen dezen regel der Uitlegkunde, een voornaam bewijs, dat van zeer veel gewigt is, in 't bijzonder -hierin, dat Jesus in godlijke hemelfche dingen geloof, en ook alsdan een vast geloof van ons afvordert, wanneer van Zaaken gefprooken wordt, die geen voorwerp van rnenschlijke ondervinding zijn, en uit geene rnenschlijke onderrichtingen of berichten geleerd kunnen worden. Wanneer Hij nu dit van ons vordert, en ons onder de verpligting legt, om Hem op zijn woord, om dat Hij het zegt, van heeler harten te gelooven , zelfs geheel onbekende, onverklaarbaars F 2 din-  }4 OVER DEN LEERTRANT dingen, die van alle rnenschlijke ervaaringen en kundigheden vervreemd zijn, dan kan Hij, in zijne redenvoeringen, volfirekt geene joodfche dwaalingen ingemengd hebben, zoo dat men ze geheel niet van het geen Hij in ernst beweert, zou kunnen onderfcheiden. Had Hij valfche gevoelens op dezelfde*wijze voorgedraagen, als waare, dan had Hij ons, of, uit hoofde van zijnen eisch, onder de verpligting gebragt, om dwaalingen te gelooven, of, wij zouden ons hebben kunnen verontfchuldigen, wanneer wij niets van zijn zeggen gelooven wilden. Want gemerkt wij Hem bij zoo veele uitfpraaken niet gelooven konden, mogten wij in dat geval, fchoon wij iets voor onszelven , om andere redenen, als waar erkennen, zonder het gezag van den fpreekenden perzoon te onderftellen in dat geval, zegge ik, mogten wij alsdan ook niets op zijn gezag aanneemen, en geene zijher «ezegdens meer laaten gelden, dan wij het zeggen van elk ander mensch gelden laaten. Ik weet zeerwel, dat zeer veele bedenkingen tegen deze bewijzen van vooren (a priori) kunnen ingebragt worden. Dan laat dit zijn : Alles hangt van zekere onbedrieglijke grondftellingen en kenmerken af, aan welken men de zuivere waarheid in de Leere van Jesus, en het geen tot den leertsant, en de wijze van voorftellen behoort, onderfcheiden kan. Ik ben 'er verre van af, deze gaapingen aantevulJen, en deze begeerte van waarheid-lievendeonderzoekers der gewijde fchriften te voldoen; Ik zal het echter waagen, een kleine proef hieromtrent te maaken, en indien ik flechts in 't algemeen de opmerkzaamheid, op dergelijke noodzaak» lijke kenmerken, opgewekt en gaande gemaakt heb, is mijn doel bereikt. V IJ ii  VAN JESUS. V. AFD. VIJFDE AFDEELING. Alles komt bij deze vraag voornaamlijk op zekere kenmerken aan, waardoor men de Leer en den Leertrant. — Waarheid, die geloofd moet worden , en toegeeflijkheid aan de Folks-begrippen , welken wij nu zouden moeten verlaaten, onderfcheiden kan. Dergelijke kentekenen worden bijgebragt , nader bepaald, en met voorbeelden uit Jesus redevoeringen opgehelderd. "Wanneer Jesus in zijnen eigen naam , en voor zichzeiven iets zegt, zoodat zijn eigen gevoelen en overtuiging uit zijne woorden duidelijk blijkt, moet het zuivere waarheid, en geene bloote toefpeeling op Volks - begrippen Zijn. In dit geval is dc Helling, die uitlegkundig waar is, altijd, gelijk voor de eerfte Toehoorers, zoo ook voor ons lecrftellig waar. . Men vindt natuurlijker wijze veele plaatzcn in het Nieuwe Testament., in welken men den uitlegkundigen waaren zin, van het geen lecrftellig waar is, en ook door ons geloofd moet worden, onderfcheiden moet. (*) Het eerfte kan plaats vinden zonder dit. Bij voorb. Joh. IV: 12.' zegt de Samaritaarfche Vrouw tot J es u s; Zijt gij meer dan onze vader Jakob? De Samaritaanfche Vrouw hield derhalven klaarbüjklijk den Aartsvader Jakob voor groeier dan Jesus. Dit is uitlegkundig waar , maar de gedachten waren evenwel valsch. De Euangeiie. fchrijver ver- (*)SToa»s Disp. de fenfu hiftor. p. sa. &c F 3  96 OVER DEN LEERTRANT- verhaalt alleen de meening , zoo als zij was. Dergelijke p'aarzen komen 'er nog meer voor , en moeten bij Gefchiedfehrijvers voorkoomen. De Euangelie-fcbrijveFS verhaaien ons dikwijls de gevoelens van anderen , dan eens waare, dan wederom valfche ; en als getrouwe , oprechte Gefchiedfchrijvers moeiten zij altijd de zaaken verbaalen , zoo als zij waren. De gevoelens van anderen moeiten zij voorftellen, juist zoo als men dezelven koefterde. Zij mogten 'er niets af- noch bijdoen. Het geen valsch was, mogten zij niet verbeteren, zoo lang zij nog met vernaaien bezig warén. Dit wordt van ieder Gefchiedfchijver afgevorderd — van Kristus en zijne Apostelen , zoowel als van Livius en Tacitus. In de Redenvoeringen van Jesus, is dit ook menigmaal het geval, wanneer Hij, bij voorbeeld, uit den mond der Farizeeuwen fpreekt , wanneer Hij hunne gevoelens voorftelt, dan verhaalt Hij flechts de leeringen, welken zij beweerden, en de zin, nicttegenftaande die uitlegkundig gegrond is, is echter, zedelijk of Ieerflellig befchouwd , ongegrond. Voorbeelden van dien aart konden in menigte bijgebragt worden , indien de zaak niet zoo klaarblijklijk was, dat zij ze niet eens nodig heeft. Zelfs de Discipelen onzes Heeren koefterden, geduuren<3e hunnen omgang, en de verkeering met Hem , zekere dwaalingen , die hun nog aankleefden , en welken zij ten dcele vraagswijze voordroegen. Ook alsdan is de zaak van eene geheel andere natuur, als toen zij , naadat zij , door de uitgieting des Heiligen Geests over hen , tot de onbedrieglijke waarneeming van het Apostel-amt bekwaam' gemaakt waren geworden, uit godlijke ingeeving fpreeken, en in hunnen eigen naam, uit eigene overtuiging iets voorftellen. Toen hadden zij den Heiligen Geest nog' zoo niet ontvangen, dat hunne voorftellen onbedrieglijk, en Zij $-wwvf*i godlijk aangeblaazen waren. Zoo verhaalt, ' bij  VAN JESUS. V, AFD. 87 bij voorb. Johannes H. IX. 2. dat Jesus eenen blindge, gebooren voorbijging, en dat zijne Jongeren hem gevraagd hebben: Meefier'. wie heeft gezondigd, deze of zijne Ouders, dat hij blind gebooren is. De Discipelen hadden hier dat valsch gevoelen, het geen onder de Jooden alge, meen aangenoomen was, dat de blindheid altijd een pofitive ilelligc draf der blinden, of hunne Ouders zij. Nu is hier natuurlijk de uitlegkundige waare zin, niet tevens de leer» ftellige waare. Niet de zonden, welken de blindgeboorcn of zijne Ouderen begaan hebben, waren de oorzaaken van die blindheid. Maar de Gefehiedfehrijver Johannes moest nogtans het zeggen der Jongeren vernaaien, gelijk het was, zonder dat daaruit, om dat hij het verhaalt , geheel iets voor- of tegen de waarheid van dat gevoelen volgt. En even zoomin volgt 'er iets voor of tegen de waarheid van dit gevoelen uit, dat de Discipelen des Hecren deze vraag deeden, en wel zoo deeden, dat zij volmaakt daarvan overtuigd fchijjien te zijn. Maar daartegen is het een geheel andere vraag , of Jesus, wanneer Hij in zijnen naam frreckt, zonder te verhaaien , ook joodfche Volks-begrippen in zijn voordel gemengd , en zich in zijne uitdrukkingen en fpreekmanicren daarnaar gevoegd hebbe ? Dit is a'e klip', waarop men fchipfcreuk lijdt; dit onderfchcidt men niet nauwkeurig genoeg; de flclling dat al het uitlegkundig waare , .in de H. Schrift, ook lcerdellig waar zij, wordt met recht verworpen, maar men men moest ook niet min een onderlcheid tusfehen enkele verhaalen , en de eigene redenvoeringen des Heeren , en zijner Apostelen maaken. Nu wordt, evenwel zelfs van dc bijzondere redevoeringen van Kristus, cn zijne Apostelen beweerd, dat niet alles, wat daarin gevonden wordt, lcerdellig waar zij , om dat zij in dezelven zich dikwijls naar de Volks - begrippen der Jooden gevoegd hebben. Dit k het grondbeginzcl of de regel , naar welken zoo veele F 4 ver»  1% OVER DEN LEERTRANT verklaaringen der nieuwere Uitlegkundigen gevormd zijn. En juist zulke plaatzen , gelijk die van Joh. IX: 2. haalt de Hallifche Godgeleerde aan, om te bewijzen, dat men den uitlegkundigen zin, van den léefftèlligen onderfcheiden moet dat men denzei ven ook onderfcheiden moet, in de woorden van Jesus, en van zijne Apostelen, wanneer zij •h hunnen eigenen naam fpreeken , leeren, vermaanen en beltraffen, enz. Daar nogtans dit laatfte eene uitzondering behoorde te maaken, en de eerfte regel echt kan zijn,zonder dat hij ook op de bijzondere redenvoeringen van Jesus , en zijne Apostelen betreklijk gemaakt kan worden. In de omfchrijving , welke Se ml er van Joh. IX: 2. gegeeven heeft, is het zeggen van Bengel aangehaald, dat wij ons met die vraag der Jongeren niet behoeven optehouden, en dat wij, fchoon zij zelf deze meening gekoefierd hebben, dezelve daarom niet behoeven te gelooven, en hieruit neemt Semler gelegenheid, om 'er bijtevoegen : 'er ligt ons weinig aangelegen , vanwaar zij dit gevoelen gehaald hebben , want wij wecten immers , dat de Leerlingen des Heeren veel met de andere Jooden geloofd hebben, het geen wij kristenen met recht verwerpen. En daarop geeft hij zijne verwondering te kennen, dat zooveele Godgeleerden nog zooveele joodfche gevoelens beweeren, bij voorbeeld van Daetnonifche menfehen , en dergelijke meer. Hij beweert, dat zulke joodfche gevoelens , zelfs ook in de redenvoeringen van Kristus , en van zijne Apostelen, fnaa zijn heengaan tot den Vader) die zijn gezag daarin hebben willen volgen , voorkoomen. Op gelijke wijze verklaart die Godgeleerde zich over de Woorden van Paulus, inden Brief aan de Romeinen H. VIII: 38.C*) Hier (*) Zie Paraphr Epift. ad Rom. not, 216. lfla nomina, angeli, &c-non f0,um llic'fed et aübi Paillus ex raore et vuls!Ui jiwiaeoriim opinione Cc ufurpat &c.  v A N JESUS. V. AFD. 8$ Hier zai de [Apostel, gelijk in veele andere plaatzcn, alleen naar het Volks - begrip fpreeken. En niettemin fpreekt hij toch voor zichzelven; hij drukt zijne eigen overtuiging, aangaande de zaak uit, en men vindt geen de minfte rede, om • te vermoeden, dat hij zich hier naar eenige joodfche hersfenfchim voege. De geheele leere nopens de Daemonen, wordt om deze réde verworpen. In het \mhangzcl tot de proeve eener Bijbeifchc daemonologie, verklaart zich deze Geleerde nog hreedvoeriger over deze zaak. Hij zegt bl. 337. „Men „ onderdelt, dat alles wat 'er in dc H. Schrift Haat, eene „ godlijke waarheid zij, en nu beweert mendat'er in de „ II. S. gevonden wordt,' dat 'er dasmonifche menfehen ge„ wecst Z'jn, dat Kristus de daemonen uitgedreeven ,, hebbe, derhalven is dit godlijke waarheid." 'Dan op deze wijze hebben dc Godgeleerden niet geredekaveld. Men houdt het niet voor leerftellig waar, om dat bet in 't algemeen in de H. Schrift gevonden wordt. maar om dat het zoodanig in de H. Schrift daat, dat men ingevolge der zekerde en onbedrieglijkfte kentekenen, deze leere ais waarheid moet erkennen om — dat Jesus het zelf zegt, om dat zijne Apostelen het zeggen, om dat zij het voor zichzel ven, uit eigen over tnigïng, in hunnen eigen naam, niet Hechts olj wijze van verhaal, niet uit den mond of naar het gevoelen van anderen alleen zeggen. Het fchijnt als of deze Geleerde allen Godgeleerden een gevoelen opdringt , dat nooit aargenoomen , ten minden nooit algemeen aangenoomen werd; Men heeft nooit beweerd, dat alles, wat men in de H. Schrift leest•, waar zij, maar men beweert deze delling alleen onder die bcpaaling, wanneer God zelf, of zijne Gezanten, Jesus en- zijne Apostelen het uit eigen overtuiging voor zichzelven zeggen. Indien misfchien Jesus,'of een Euangclie-Schrijver flechts verhaalde, dat dezen of geenen geloofd hebben, dat 'er daemonifche menfehen of daemonen zijn, zou geen verftandig Godgeleerde, om deze rede alleen, het voor waarheid aannee* F $ men  pó OVER DEN LEERTRANT men en gelooven. (*) Bij voorb. Matth. XII: 24. verhaalt dc Gefchiedfcbrijver van de Farizeeuwen, dat zij gezegd hebben, dat Jefus de duivelen niet anders uitdreef, dan door Beëlzebub den Overflen der duivelen. Uit dit verhaal volgt nu niets het allerminst,wanneer men vraagt, of Jesus wezenlijk duivelen uitgedreeven hebbe, en hoe Hij ze uitdreef. Maar wij leeren 'er alleen uit, wat de Farizeeuwen daarvan oordeelden. Of hun oordeel , het welk verhaald wordt , waar of valseh zij , is een geheel andere vraag. De Euangelist zegt het geen hij zeggen wilde, te weeten, het gevoelen der Farizeeuwen, en dit wceten wij nu, maar voor het overige kunnen wij 'er niets meer uithaalen. Zoo zeide ook iemand uit het volk Mark. IX: 17. Mee/Ier, ik heb mijn zoon hier tot u ge. brat, die heeft eenen fpraakioozen Geest, en waar hij hem aangrijpt, fcheurt hij hem, en knerst met de tanden en verdort. Dit is wederom bloot gefchiedverhaal, waare gebeurtenis; dan dat de Jood over de krankheid van zijnen Zoon naar waarheid geoordeeld heeft, kan men. daaruit geheel niet befluiten. Het bewijs, dat 'er düiyelfcha werkingen op het menschlijk lighaam toen plaats gehad hebben , kan onmogelijk uit dit verhaal genoomen worden , maar het ftcunt op andere gronden. Wanneer dien volgens Semi.er, in het sanhangzcl tot de Daemonologie p. 337. zegt: „ Ik zegge derhalven geheel omgekeerd, „ dat niet alles, het geen in de H. Schrift, van de ge, voclens van andere menfehen verhaald wordt , op zich), zelf godlijke waarheid is" zoo zal iederverflandigeHem dit toellemmen. De noodzaakiijkheid, om een onderfcheid tusfehen de bijzondere redenvoeringen van Jesus en zijne Apostelen te maaken , en tusfehen het vóórhellen der ge- voe- (*) Zie Storrs Disput, de fenfu hiftorjeo. pag.24.M1C11A3* lis Dogmatik f. 303.  VAN JESUS. V. AFD. yI wetens van anderen, zal evenwel een iegelijk te gelijk inzien. Welk een recht hebben wij derhalven, om regelregt te zeggen: dat zal zooveel betekenen: als de Jooden hebben het flechts geloofd, het is de meening van [esus «iet? Welk een recht hebben wij, om de gezegdens des Heeren zoo uitteleggen , wanneer Hij van zichzclven en Uit eigen overtuiging, in zijn eigen naam fpreekt, zonder eenigzins te laaten blijken, dat Hij zich naar de dwaalende Volks-begrippen voege? Ook zonder zulke kentekenen, of aanwijzingen, die toch zekerlijk te verwachten geweest waren , past Sbmler dien regel toe. En evenwel beweert hij tevens, dat men nooit het gezag van Kristus en zijne Apostelen verlaaten mooge. Zelfs aan de wijze van zich uittcdrukken, en de zaak voortstellen, en aan zijn geheel gedrag,bij zekere gelegenheden, kan men bemerken, wanneer Jesus in zijne redenvoeringen gee. nc vreemde gevoelens, geene Volks-begrippen, maar zijne eigen waare overtuiging voordraagt. £*) Tot een voorbeeld haal ik weder Mark. IX: 17. aan. Hier verhaalt iemand uit het volk aan onzen Heer den eHendigen toeftand van Zijnen Zoon , van wien hij zegt , dat hij een fpraakh'o* Zen Geest heeft, cn dat deze, waar hij hem aangrijpt, hem fcheure, en knersfe met de tanden en ver dorre. Hij klaagde aan Jesus , dat hij zijne Jongeren reeds gebeden had, (*) Zie Lesz pracktif. Dognj. f. 212. Ecnigen der Saipn-. Vlgoptsvcoii , Jaemonifche menfehen in hot Nieuwe Testament zijn waarlijk bezetenen; die geenen naamlijlc , van welken Jksos den Daemon gebiedt uittevaaren, J i,k. Vlij. en wanneer de Euangeliefclirijveés den Daemon voordellen als iets, dar van den krenken onderfcheiden is , en vrij handelt. Luk IV: 34. De wijze ffhikt zich wel ook naar de dwaalingen zijner medemenfchen ; muit « gelooven, doet alleen de Onkundige ; m ze Pehrachtwen is l,e» Werk WW «fnen bedrieger.  52 OVER DEN LEERTRANT - had, zij mogten hem uitdrijven',maar dat zij het niet hadden •kunnen doen. Jesus beflraft de ongeloovïgen, wegens hun gebrek aan vertrouwen. Hij deed den ellendigen tot tot zich brengen. Men bragt hem. En zoo haast als de Geest hem zag , ftaat 'er vs. 20. Schéurde hij hem, en viel op de aarde, en wentelde zich en fchuimde. Op het zeggen' van den Vader: Kunt gij wat, zoo ontferm u itver om en help ons, gaf. Jesus hem tot antwoord: Indien gij kunt gelooven ; alle dingen zijn mogelijk den geenen , die geloof. Hierop bedreigde Hij den onreinen geest, en fprak tot hem: Gij fpraaklooze en doove geest, ik gehiede u, dat gij van hem uitvaart, en vaart voortaan niet meer in hem. Ik wil hieruit niet bewijzen , darde vader van dezen ongelukkigen Zoon, deszelfs krankheid voor ■ eene bezetenheid des duivels hield ; ook niet, dat de Discipelen , met welken hij te vooren gefprooken had, hem in zijn gevoelen lieten, of ten minften hét niet wedcrlcidden ■ ook niet, dat Jesus het voorflel van den Vader, dat hij van den duivel bezeten zij, zoo bedaard aanhoort, cn het niet betwist , dewijl Hij vs. 21. antwoordt : Hoe lange is '/ , dat hem dit wedervaaren is , en wederom vs. 23. daar Hij zegt : Indien gij kunt gelooven, alle dingen zijn mogelijk den geenen, die gelooft. Want dc Vader van den daemoni/chen Mensen verLaait flechts , wat hij van de krankheid oordeelt , en de Jongeren, die toen nog niet als onfeilbaare Apostelen leerden, konden, of van het zelfde'gevoelen zijn, of, indien Zij de valschheid daarvan inzagen , konden zij om andere redenen hetzelve onbetwist iaaten, en Jesms kon zelfzijr.e wijze redenen gehad hebben, om dit gevoelen , inge5 alle liet dwaaling was , niet, ten minften misfchien hier niet , te wederleggen. — • Maar dat Jesus den fpraakloozcn geest bedreigde, dat Hij :.hem aanlprak : gij fpraaklooze en doove geest, dat Hij tot hem zeide: Ik gebiedt •j  VAN JESUS V. AFD. $3 u , dat gij van hem uitvaart, en vaart voortaan niet meer in hem; dat Hij zelfs naderhand nog bij zijne Discipelen , welken Hij het toch altijd , indien deze mensen niet waarlijk van den duivel bezeten was geweest , had kunnen ontdekken, dezelfde taaie voert, vs. 29. dewijl Hij zegt: deze aart kan nergens mede uitvnaren , dan door vasten en bidden, dit dunkt mij, is een bewijs, dat de kranke niet flechts iemand geweest zij, die de vallende ziekte had, maar die door den duivel bezeten is geweest. Wanneer Jesus in zulk een' toon, van eene zaak zoo fpreekt als hier, is het zeer moeilijk en blijkbaar ge* dwongen, van de betekenis zijner woorden, gelijk zij luiden , aftegaan. Ik liaa gerècdelijk toe, dat de Jooden veeIe natuurlijke krankheden aan den duivel toegefchreeven, en in 't bijzonder zulken, die met krankzinnigheid en vallende ziekte behebt waren, daemonifche menfehen genoemd hebben , en dat derhalven in zoo verre ook hier het zelfde geval plaats kon vinden. Maar als ik mij Jesus voorltelle, hoe een Vader van een ongelukkig kind tot Hem komt, Hem klaagt, dat deze Zoon van den duivel bczeten| zij, en door denzelven op eene alJerwreedite. wijze geplaagd worde, en hoe vervolgens Jesus den kranken tot zich Iaat brengen, en den geest, van wienhij naar het gevoelen van den Vader bezeten is, aanfpreekt, hem gebiedt uittevaaren , met het ernfiig bevel, om niet meer in hem te vaaren — zoo komt mij de zaak zeer wanvoeglijk, voor den grooten Leeraar onbetaamlijk, bedrieglijk en onnatuurlijk voor; indien het niets anders geweest was, dan ceneEpi/epfie of vallende ziekte, van welken Hij de menfehen geneczen wilde. (, * ) Waarom in dit ge- C#) De tegenwerping, dat deze mcnscli Matth XVII. maanzuchtig genoemd wordt , bewijst nog niets, omdat I>et toch altijd mogelijk was, dat de krankheid , welke de duivel in hst lighaam voortt kragt ,  W ÖVËR DEN LEERTRANT geval zoo veele onnodige , overtollige woorden , waaronf deze zoo zonderlinge behandeling ? Ik vinde hierover in de Zelfgefprekken : Ik ben een Kristen , I. d. bl. 255. eene zooitgelijke aanmerking. „ Ik kan mij, ftaat 'er, fchoon „ ik alle vooroordeelen der Jooden onderfteile, niet weêr„ honden, om het bijna een bedrijf, als dat; van een' kwak„ zalver te noemen , indien Jesus gezegd zal hebben} „ Gij fpraaklooze en doove geest enz. en 'er had geheel „ zoodanig een geest niet plaats gehad , en deze mensch „ niets meer dan iemand geweest was, die de vallende ziekte had." Eene dergelijke uitdrukking van Jesus, waaraan men voelen moet, dat Hij uit overtuiging de waarheid, en geen volksbegrip vóórhelle , vinden wij Joh. VJII; 44. Hij zegt tot de Jooden: Gij zijt van den Vader den duivelt en naar uw's vaders lust wilt gij doen enz. Indien Jesus hier den geest, dien Hij duivel noemt, kenfehetst; indien Hij deszelfs neigingen en werkingen den Jooden aflchildert,en hun het verwijt doet, dat zij, door even zoo fnoode geneigdheden en werken, hem gelijk worden; moet men zich immers het grootfte geweld aandoen, wanneer men zoodanig een gezegde, het welk duidelijk het kenmerk der waarheid heeft, wil opvatten bloot als eene toegeeflijkheid voor aangenoomen vallche gevoelens. De 'godlijke Leer» aar, die hier het voorkoometrvertoont, als of Hij de waarheid fpreekt, deze zal onder den fchijn van waarheid te fpreeken, joodfche hersfenfehimmen en volks-dwaalingen voordraagen. Hoe kon Jesus, toen Hij dit zeide, wel het oogmerk hebben , om de' Jooden te verwijten , dat bragr, met andere ziektens, als : Epilcpftc en maanzucht verbonden was, of zich zoo openbiarde, als zich anders deze krankheid vertoonde. Z. Stihtgejptöilègs Ich bitt. tin Christ, 1. Th. f. a^j».  van jësus. v. afd. t% d« zij leugenaars waren, gelijk zij liet naar hun volks-govoelen van den duivel geloofden? Waarom zou Hij nopens zijn karakter,en zijne manier van doen.zooveele woorden gebruikt hebben, indien het niets meer dan een joodfche hersfenfehim geweest was?En fchoon men het woord duivel door leugenaar (*) of lasteraar overzetten wilde is dit niettemin een bewijs daartegen, dat Jesus in'het flor van dit vaars zegt: dat hij1 een leugenaar is. Dit laatfte moet derhalven, terwijl het eerfte het onderwerp is, juist zijn, het geen van dit onderwerp gezegd wordt Want Jesus heeft toeh wel niet willen zeggen: de Leugenaar is een leugenaar ~ maar: de wezenlijk beftaandê kwaade geest, die duivel hiet, is een leugenaar. Het is derhalven een onbedrieglijk kenteken, 'dat Te sus zuivere waarheid , en geen Volks-gevoelen alleen voorftelt, wanneer Hij van eene zaak , met zulke omftandi-. heden, in zulk eenen toon,in zoodanige woorden fpreekt gelijk wij 'er van fpreeken zouden, wanneer wij onze ei-* gen overtuiging , en ons eigen gevoelen wilden voorftellen , en gelijk men het in dit geval van ieder verwachten zou. Dit is mijns bedunkens het natuurlijkfte en zekerfte kenmerk. Ik zou een overtolligen arbeid op mij necmen, indien ik, alle de bijzondere voorbeelden , in de redend voeringen van Jesus wilde doorloopen. Laat een ieder Jesus hooren , en zichzelven vraagen, of Hij zóó fpreekt als men van den geenen verwachten kan , die zijn ei°en gevoelen , of zijn oordeel en gedachten over een zaak voordraagen wil. Maar men moet Jesus zekerlijk onbevooroordeeld of zonder vooringenoomen te zijn, hooren w.j moeten niet voor noch tegen de zaak zijn, welke Hij voorftelt, op dat de werking zijner woorden, op ons oordeel c*) Zie Tbllejis IFSrttriuch. Art, Satan.  -96 OVER DEN LEERTRANT deel daardoor niet verzwakt worde. Wanneer bij voorbeeld 'iemand, die nooit iets voor of tegen het beftaan van duivelen, en derzelver bezittingen gehoord , geleezen, of daarover gedacht had , de beide plaatzen Matth. IX: 17. Joh. VIII: 44. las, dien zou de hoedanigheid der uitdrukkingen van Jesus , derzelver aart en natuur en inhoud, niets anders in de gedachten brengen , dan : J e s u s heeft met de daad eenen door den duivel bezetenen mensch weder herfteld ; en: 'Er zijn duivelen , wier karakter is, de menfehen te benadeelcn , en met dit oogmerk leugenen uittebreiden. Men boude den eenen of anderen verftandigen mensch deze uitdrukkingen van Jesus voor, cn vraage hem : Heeft Jesus hier waarlijk verklaard, dat 'er duivelen zijn , en duivclsbezittingcn plaats hebben; of heeft Hij zich alleen naar het bijgeloof dier geenen gefchikt, die het valschlijk geloofden ? Hij zal niet anders dan het eerfie kunnen beweeren ; en ik durf zeggen, dat de vraag zelve , welke men hem nopens zulk eene duidelijke en Waarblijkende zaak doet, hem vreemd zal moeten voorkootnen , zoo natuurlijk ligt de zaak voor een onbevooroordeelden Leczer. (*) 't Is waar, iemand die vooringenoomsnMs , het mag komen , van waar het wil, voor de leere nop eis den duivel en zijne bezittingen , zal, gelijk het in zulke gevallen doorgaands gaat, overal den duivel en deszelfs bezittingen vinden, waar deze leere geheel niet geftaafd en beweerd wordt. (t) Maar wie ook het beftaan (*) LaNce zur Bef. des ntitzüch Gebr. des Tellenfchen Wit* teriuchs des N. T. I. Th. S. 108. 110. (-(O Wie uit uitlegkundige gronden alleen bewijst, dat zoodanigs bezittingen ten tijde van Kristus waarlijk plaats gehad hebben, cn ze flechts deswegen gelooft , zonder zich in zijn oordeel door een ander onderzoek: of cn in hoe verre deze zar.k van belang is, te laaten bepaalen, die zal, om dat het hem als Uitlegger niet aan. gaat ,  VAN JESUS. V. A P D, fcan der Geelten hier gelooft • wie in deze zaak alleen op bewijzen uit de rede redenkavelt, en zich door zijne redeneeringen overtuigd heeft; wien het reeds Van vooren onbegrijpelijk voorkomt en onmogelijk fcbijnt te wezen'. dat" de du-vel op de lighaamen der menfehen zou hebben kunnen werken die zal zekerlijk ook zoo vrij niet meer' oor- deelen; Hij zai bijgeloof rheenen te vinden ,daar waarheid isHij zal moeite doen, zonder dat hij het zelf duidelijk weet,' dewijl zijn vooroordeel de geheime drijfveer 'er van in zijneziele is, om alles zoodanig te verkiaaren, dat hij het niet als waarheid behoeft aanteneemen. Wanneer Jesus van eene zaak zoo fpreekt, dat Hij 84 tot een voorwerp van Godsdienst-kennis maakt, is dit vervolgens wederom een zeker kenmerk , dat Hij zelfwaarheid fpreekt, welke Hij leert en bewsert, zonder zich daarin naar de gevoelens der Jooden te fchikkem Zeer dikwijls laat Hij duidelijk blijken, dat Hij, op de eene of andere zaak dö nienlchen vooral opmerkzaam maaken wil, het geen uit den gepit* met geduld ünhoorem, het geen S^lek zegt, Eft invhufta atque unperita agendi rano, fa vehere in cbliftifnos ^ .deo, qB1. jndaiearumgenuhumque p,ebium opiniones , e tenebr ge fuperft.t.ombus denvataS , „olint ad nos ^ «Lnfecrasl Deo et ded.catas Ihcuere; nee fatis fnirari lieer nhr >r, rlomiam , ( Ofigenis nómine utor de GergeZs\ ^ °T a, .• - ■ -i j wcigeienis) tam atrociter de- fcnd a qu.busdam, ut ^ fere m enrjffianorum fc ^ * ,U' Cm' e S^n^ot, qüam ifti credere atque «el gere folenu W ets t e n. iibn ad cri, atque mterprer. N f- P- 138. Het gew.gt dezw leere hier ze)f [e b P m,jn tegenwoord.g oogmerk p» „oodzaaklijk, en vereischt een 2 zonder onderzoek. De woorden van jesüs , die va„ Of amomfiUe werkmgen fpreeken , worden hier alleen als voor! beelden aangenaaid, om de kenmerken der leere, i„ zoo verre zij vanJe„ km endeifclieiden ^ wortlen| da3rdoof G  98 OVER DEN ■LEERTRANT geneden aart en de hoedanigheid van zijne gezegdens, ui£ het verband met het voorgaande en het volgende , en alle de overgc bmftandighedcn beoordeeld.moet worden. Bij deze opgegeeven kenmerken komt niet zelden nog deze grond, die over het geheel beifsfend is, zoodra men vraagt: Is het woordelijk ieerfeiiig waar, of is het alleen - infchikl ijk heid van Jesus, dat Hij zïeh naar de Volks-taaie en Volks-gevoeieus voege? Met betrekking tot de leere aangaande den duivel is de plaats bij Matth. Xliï: 39. vergel. met Luk. VUI: 12. in 't bijzonder aanmerklijk, en vak aanftonds in deoogen. Jesus had H. XIII: 24. env. tot het Volk in eene gelijkenis gefprooken: Het Hemelrijk is gelijk eenen mensch, di-e goed zaad op zijnen akker zaaide.; maar toen de Heden (liepen, Ham zijn vijand, en .zaaide onkruid tusfehen de terxe, cn ging van daar. Toen nu het kruid wies, en vrucht voortbragt, vond men ook. het onkruid, enz. • En vs. 35: Zijne Jongeren, traden tot: Kern en Ipraakeu :. Béduidt ons deze gelijkenis van het onkruid op den akker. Hij antwoordde en fprak tot hen: Bes menfehen zoon is V, die het goede zaad zaait; de akker is de weercld. Het goede zaad zijn dc kinduren des Rijks: Het onkruid zijn de kinderen der boosheid; de Vijand, die ze zaait, ü de duivel. De oogst is het einde der weereld; de Maaijeri zijn de Engelen. — Hefoogmerk van Jesus is hier, zijnen Hoorers 'onder het oog te brengen, hoe verfcheiden de geaartheuen en het gedrag der menfehen, omtrent zijn woord zijn, cn te gelijk wil Hij de gewigtigfte-oorzaaken, die. van, buiten 'er bijkomen, aanwijzen, waardoor de indruk en werking zijner leere geftremd- worden.' Deze oorzaak, of deze vijand, zegt Hij, is de duivel. Hij fielt hier den menfehen, den duivel, als den verleidbrtot het- ongeloof, en ais den Vijand van zijn Rijk, en van zijne leere voor. — Het is zijne bedoeling , om hen nopens dezen Vijand te onderrichten, Hi| drukt het hun op 't gemoed, maakt het tót een belangrijke, zaak,  Van jësüs. v, apd. 99 2aak, welke zij weeten moeten,zonder twijftcl op dat zij, wanneer zij een der eerfte oorzaakeh van het ongeloof tegen zijne leere weeten, zij dezelve des te gemak lij ker ver* zwakken Öf zich tegen dezelve verzetten konden. Dit valt zoo duidelijk in het oog , dat men blind moest zijn , om het niet te zien. Te-lier, van wiens onbevooroordeelde helde voor dc waarheid het ook niet anders te ver. wachten was, is ook deswegen zoo billijk, in de bijvöe*zels tot zijn Woordenboek, dat hij zegt: „De eenige plaatsl „ die zou kunnen fchijnen aanteloopen , tegen her geen ik „ beweerde bl. 329 , dat Jesus en zijne Apostelen de „ leere aangaande den duivel nooit rcgelregt, en in eigen„ hjke aanwijzingen, tot een ftuk van kennis in den jfafc „ memen Godsdienst gemaakt hebben, is Matth Mis lo „ yc,g. met Luk. VIU: 12.» Maar wanneer hij 'cr bijvoegt:' „ Zij B ook , nauwkeurig befchouwd , eer 'er een bewijs ., voor, dewijl JEsus in dc toepashng der gegeevene óp„ 'heldenng vs. 40-43. 'er verder geen gebruik van .maakt „ noch znne Apostelen leert maaken» twijlrele ik zeer' of dit genoeg bewijst, 't ls Waar , dat Jesus van vs' 40-43- m de verdere verkiaaring der gelijkenis tan dien vijand, welken Hij voor den duivel.uitgegeeven had gï" meldmg „wer maakt. Dan, was dit noodzaakl.jk; kou m het met als een Jeerftuk oPgecven,cn het vervolgens voortgaan? (*; Dikwijls vinden wij dit in de rede„v0Êriu gen van Jesus; was dit altijd , dat Hij in de verklap, gen , weiken hij zomtijds bij zijne reden voeringen voorniets niet meer aanroert, en niet verder opheldert een be' W.js, dat hetgeen onderwerp van kennis voor den Kristen Zij, zoo moeiten wij veele ieerftukken uit onzen Godsdienst weg- C')1 Lange zur beford. des nutk G.tr. des TeUeML 'J&j (eriucAs.4. Th, f, j^j, *e«e>'je.)c 1 mr* C i  j00 OVER DEN LEERTRANT wegneemcn. En wat toch had de Heer nog meer tot opheldering van dezen Vijand moeten zeggen ? Hij had zijne pooging en werkingen befchreeren ; wie hij zij , had Hij duidelijk gezegd , en dit was genoeg van de zaak. Voor het oogmerk, dat Hij thands had, was het voldoende. Van het einde der weereld, van het onkruid, van deszelfs lot op het einde der weereld, en van het lot der geloovigen, had hij meer ftof en rede , om bij deze gelegenheid te fpreeken , dan van den duivel. Het eerfte verklaart Hij met opzet breedvoeriger, omdat het ook duifter, nog zóó niet bekend , en aan veele dwaalingen onderworpen was. Op gelijke wijze fpreekt Jesus van de opftanding der dooden, en van een algemeen oordeel over de weereld , dat men zijn oogmerk, om deze toekomende gebeurenisfen als Leeringen voorteftellen , duidelijk befpeuren kan. De plaatzcn die daarvan fpreeken, verklaart Semler uit het joodfche Volks-gevoelen van een duizendjaarig Rijk, hetgeen de Messias zou oprichten. Wanneer de Heer Joh! XI: 25. zegt : Ik ben de opftanding en het leeven, dan wordt dit gezegde voor niets meer dan eene accomo datie, naar dat heerfchende d waaiend volks - begrip gehouden (*) Joh. V: 25. Zullen de dooden zedelijke dooden. of 'lleidenen zijn. Het 27. vs. God heeft hem m*gt g*. geeven , om het oordeel te houden, wordt verklaard: God, heeft zijnen Zoon de magt gegeeven, om die geenen, welken Hij in 't leeven terug zal roepen, te beoordeeien, ei zii de leer, welke Hij verkondigde, opgevolgd hebben. (*) y En (-<; Zie SEMLER Faraphr. in Evang. Joh. XI: DÉ* ft? sus non raro fenteritias hiftoriae et cauiae ejus tempor.» et loc. ap. SSfT^É eodem jure et omine transferre ad nos et nortros po» Jicet. Verg. Faraphr. in C. Ub 18. f,f) Zie Parrphr. in Evang. Joh. V. S4- 25>  VAN JESUS. V. AFD. 30: En op dezelfde wijze worden alle de overige gezegdens van Kristus, en zijne Apostelen, nopens deze toekomende dingen, als bloote toegeeflijkheid voor dat Volks - gevoelen aangenoomen. De Schrijver van het Werk: Over Openbaaring , Joodendom en Kristendom, verklaart deze uitdrukkingen wel anders, maar nogtans altijd zoo, dat sij geene leerftelfige waarheid, welke wij gelooven moeten, behelzen. „Jesus zal naamlijk meermaalen verzekerd hebben, dat Hij de belooningen voor zijnen arbeid niet ki deze, maar „ m een ander leeven naa den dood verwachtte. En de„ wijl Hij nu dit leeven naa den dood, ook in de taaie der „ Jooden , eene oplading noen», en Hij zich naa zijnen „ dood verfcheiden maaien , in een gezigt geopenbaard „ heeft, zoo hebben zij daardoor gelegenheid gekregen „ om zijne toekoomende opftanding te beweeren, en aan dé „ weereld te verkondigen. Deze dwaalingen echter hebben „ bij de Apostelen, e« de Belijders der Apostolifche leere „ veel goeds gefticht. En bijgevolg is het God en zijne „ Voorzienigheid niet ten laste te leggen, dat Hij uit toe„ geeflijlcheid toegelaaten hebbe, dat deze gebeurenis in de „ onzigtbaare weereld, de gedaante eener verandering in de „ zigtbaare weereld gekreegen heeft.» Wanneer men even wel d,e plaatzen met opmerkzaamheid leest, zal men toet geen fpoor van zulk eene infchiklijkheid vinden : geen' rondom de opftanding als een leeven naa den dood, uit de VolfcV taaie der Jooden te verkiaaren. Men vindt veeleer in deze mtdrukkmgen van Jesus alle kentekenen , dat zii „ leere behelzen; Hij maakt die zaak tot een (luk van E in den, Godsdienst; zij is altijd i„ andere wlSjS ' ven die gewigtig zijn; zij hangt met andere'SjEt van het Kristendom zeer nauw te zamen- fES„ , ? zekere gevolgen uit af- Hii vooroordeelen uitterooijen, de leugenen te verbannen , en daartegen de waarheid bekendtemaaken. En welk een gevoelen J Juis* een zoodanig , hetwelk voor het gezellig leeven, voor de zedelijkheid en voor den geheelen Godsdienst, van zulke ongemeen nadeelige gevolgen zijn kon , en ook indedaad geweest is. Eene leere uit welke, door derzelver misbruik, die Afgodendienst, en dat ge! heel bijgeloof ontfprooten was, om hetwelk met alle deszelfs nadeeJige gevolgen te verftooren, Hij in de weereld gekoomen was. , Hij cn zijne Apostelen , laaten deze leere niet alleen onaangetast ftean, maar zij bekrachtigen dezelve , en zijn 'er alleenlijk op be. dacht, om dat geen daarvan te verwijderen, wat der waarheid, der rnenschlijke maatfchappij, het zedelijk gedrag, en den dienst'van Goo nadeelig zijn , en bijgeloof voortbrengen kon. Wanneer men dit alles zamenneemt, zou men misfchien wel bezwaarlijk kunnen loochenen, dat de leer van het beftaan van Eiwelen en ftu mans en derzelver werkingen, roede onder die leeringen 'behoort' die onder het Kristendom , niet zoo zeer uit toegeeflijkheid jegens' .aloude vooroordelen, ftaangeblceven, maar in de waarheid gegrond zijn ; en dit is onbetwistbaar ook de rede, waarom deze lee°r, zedert het begin van bet Kristendom, nimmer bij de Kristenen-in «wijffel is getrokken, hoewel het bij y ooien en Heidenen niet aara ■ lieden ontbrak, die het beltaan der Engelen en Duivelen loochenden. Men zie ook deze vrijmoedige Bedenkingen over het Chiis* tendom getoetst von Hs 01 lkajik , i7%u at«s ft. f.  iio OVER DEN LEERTRANT dan bloote volks-begrippen geweest waren? Juist om d!e rede, dat, wanneer 'er dwaalingen in deze leere infloopen , deze dwaalingen zoo naadeclig zouden zijn , en 'er zooveele kwaade gevolgen voor den Kristen'; in zoo verre hij Kristen is, en voor zijnen geheelen zedelijken toeftand, uit ontfpringen konden, fpreekt Jesus daar zoo dikwijls van, zuivert Hij de Daemonologie, of de leere nopens den duivel van bijgeloof, en van dwaalingen, zooveel de bevatbaarheid det Toehoorers, en de overige omftandigheden zulks telkens toelieten — want door bijgeloof, en dwaaling was de daemonologie, of leere van den duivel, in dien tijd zeer bedorven. — Hij toont, hoe rrten van deze magt des duivels bevrijd kan worden; Hoe hij het vermoogen heeft om daar. van te bevrijden, en hoe Hij in 't algemeen ook met dat oogmerk verfclieenen is, om zich met zijne werkingen tegen den duivel, en deszelfs werken te verzetten. (Men zie Afdeel. VIL ) Was het nu alleenlijk vólksbegrip geweest, dan had Hij immers alle deszelfs kwaade gevolgen op eenmaal kunnen wegnccmen, indien Hij regelregt dit gevoelen tegengegaan had of indien Hij, om andere redenen, dit al niet had willen noch kunnen doen, was het immers altijd iets overtolligs geweest, om de zaak in zijne redenecringen nader te bepaalen, en zich als den Helper, en Bevrijder van'den duivel, cn deszelfs werkingen voorteftel.cn. Ditzelfde kenmerk vindt men ook in andere uitdrukkingen van (esus, over andere ftolfen, en indien Hij onze Gids op den weg der gelukzaligheid, en de godlijke Afgezant is, moet het ontwijffelbaar bcflisfende zijn. Wanneer Jesus iets zegt met oogmerk, om' daardoor1 zijne AanLangelingcn tot gehoorzaamheid , aan Hem opte- • wekken, cn hun beweegredenen te geeven, ter volvoeringo i van hunne ph'gtcn, om hen onder de verfcheidene weder-waardigheden dezes leevens, cn onder het bijzonder lijden,, waaraan de Kristenen hier op aarde blootgefteld zijn, troostt in-<  VAN JE SÜS. V. AFD. Iïr toteboezemen, dan kan 'er in zulke gezegdens, en uitdrukkingen geene bloote dwaalende volksmeenin* alleen begreepen zijn.' Zoodanig eene bedoeling van Jesus,' o£ van zijne Apostelen, die uit de geheele redeneeririg ontdekt wordt; \s altijd een kenmerk, waardoor men de waare, door Hem zei ven gëloofde leere, onderfcheiden kan. CO" Want hoe kan men van eenen godlijken Leeraar verwachten, dat Hij, om ons tot de beoefening van zijnen Godsdienst aantefpooren , ons zoodanige gronden zal voorftellen die flechts ingebeelde gronden zijn, en alleen op hers. iènfchimmen berusten ?- Het 'zou niet alleen zwak en laag wezen, maar deze manier van doen zou, van de befchuldiging van bedrog niet wel vrijtefpreeken zijn. Hoe kan men van eenen godlijken Leeraar Verwachten, dat Hij lij» dende perzooncn, door zulke troostgronden zal zoeken or* tebeuren , die niet beftaan , maar alleen hersfenfehimmen zijn? Schoon men ook al vastftelt, dat een valfche troost voor den geenen, die de valschheid daarvan niet inziet,toch, altijd een troost zijn kan, verheft zich nogtans het gevoel daartegen, dat Jesus, die de waarheid zelve was, de menfehen zoo zou hebben kunnen en willen misleiden. Wan»;2tsr.- t jfs neet' (•) Vergel. Dokr>erl. Inltfrat. tbeol. Clirist. P. 1 p ,2, snegesangelorum exifkm.am , onnis argumento PauJina'e Oratio.',;-' Ebr. l.nervUs imerc.dkur. Quid enirn ? Anne fas eft, diKnUmaue' ■uttore gravi ac Xapiente , conferre MIuram prafbratisfimam Te« fum, cum inteiligentiis temere confiftis? Ecquis fciat ar-mner^, tem apoftolum : Jefus longe prsllaniisfimus' eft, 9mqZ. B&mcL illa ingenii jtidaici angeli, eundeih colutir, ac natura et muncre ïon ge mteriores reperiunter ? Quis ftmtoris „oftri ferat Promisfionem' futurum eSfe, ut nos UayytKu fiamus ? Nempe angelis , sa.no, pUt0, fapiens ësjftL.rt tredgtj fed a^ri cerebr. interapcr . ******** «aita» «*, id magnum, beatua, optabile UtU ggbitur. 1  na OVER DEN LEERTRANT neer Hij, bij voorbeeld van eene toekomende Opftanding t en een algemeen oordeel, in zoodanig een zamenhang fpreekt, dat men duidelijk befpcuren kan, dat Hij door deze uitdrukkingen bedoelt, de menfehen tot de godzaligheid aantcmoedigen, hun Vrolijke uitzichten in het toekoomende, onder het gevoel van bun lijden, te openen, den welmeenenden beioften te geeven, om hunnen moed en ftandvastigheid te verfterken , cn de kwaaddoeners, door bedreigingen van het zedelijk kwaad, te weerhouden —— dan moeten zulks redeneeringen waarheid zijn. Een redenvoering van Je sus van dien aart vinden wij Joh, V: 24-29. Zijne geheele bedoeling is, de menfehen tot het geloof a3n Hem, en tot gehoorzaamheid aan zijne leere op te wekken. In de voorgaande vaarfen fpreekt Hij van zichzelven, van zijne godlijke magt, van zijne godlijke werkingen, om ons onze betrekking tot Hem, en de verpligtingcn, die daaruit voor ons voortvlocijen, te toonen, en hierop geeft Hij den geenen, die zijn woord gelooven, groote beloften, vs. 24. 25. — Hij belooft hun een eeuwig leeven, zij zullen niet iu 't oordeel komen, de dooden zullen de ftem van Gods Zoon hooren , en die ze hooren zullen, zullen leeven. Hoe kan men , Wanneer men beweert: dat Jesus zich hier naar een volksgevoelen fchikt , dit overéénbrengen met zijn oogmerk, waarom Hij van eene opftanding fpreekt? Ditzelfde, te weeten : de menfehen , door de hoop eener opftanding,. toe geloof aan Hem optevvefcken, bedoelt Hij Joh. XI: 25; e.i Joh. V: 21. 23. ftelt Hij de Opftanding, als eene werking zijner kragt voor, om te toonen, dat wij Hem eerbied en gehoorzaamheid verfchuldigd zijn. Wanneer Hij Luk. XX: 35. van zulkcn fpreekt, die waardig zijn zullen, de toekomende weereld te verkrijgen, en de Opftanding van da dooden, zoo ftelt hij klaarblijklijk eene bijzondere waarde in den geenen, die tot dat gelukkig leeven opgewekt wordt; en ook hier is dus wederom eene duidelijke aanmoediging , ,  van jesus. v. afö. „a dat wij ons bciiaarfïigen zuilen , dat geluk deelachtig ta Worden. Wanneer Hij Luk. XIV: 12. env. de menfehen tot werkerr van weldaadigheid en bermhartigheid wij op-< Wekken, erinnert Hij hun, om, door deze belofte, haaren ijver in weldoen aantevuuren, aan eene toekomende vergelding bij de opftanding, vs* 14. En met deze verwachting troost hij hen tevens, wanneer zij zien* dat zij hier op aarde daarvoor niet beloond worden. Op dezelfde wijze gebruikt (Hij ook de leeie van zijne aanllaande verfchijning tot het oordeel, met oogmerk , om de menfehen tot waakzaamheid over zichzelven te vermaanen. Eer Hij Van zijne flaatelijke zichtbaare verfchijning , Matth. XXV: 31. env. fpreekt, eiseht Hij vooraf, dat men zich geduti' rig, voor deze zijne toekomfie,in gereedheid zal houden, vs. i-]3. Vervolgens toont Hij hoe men over zichzelven waaken, hoe men zich voor deze, zoo gewigtige gebeurenis, voorbereiden moet; .te weeten: door getrouw en ijverig den Heere te dienen , vs. 1^-30. Hij toont te gelijk de heerlijke gevolgen van dit gedrag, vs. 23. endaartegen de vreezeiijke ftraffen der geenen, die het tegendeel doen , vs. 26, 30. . Hoe kan dit nu een dwaalend volksbegrip alleen zijn , waarvan Jesus zien zou bediend hebben, om.zijn oogmerk te bereiken? (*) Wanneer de Apostelen zoodanige uitdrukkingen van hun, ben Heer herhaalen wanneer zij dezelve met anderewoorden wederom voordraagen wam-er zij alle poo- gingen in 't werk Hellen , om de overtuiging daarvan te bevestigen — wanneer zij dezelven ais leerftukken blootleggen , en ze als vertroollingen en opwekkingen tot het goede gebruiken, is dit Wederom een grond , om die gezegdens en uitdrukkingen van Jesus, niet Hechts naar dwaaiende volksbegrippen te verkiaaren , maar ze als ieerfteiii- \ ga i*) Vergel, J,.es2. tlmJtliche Religions. Theorie, s'. 4^. 499. u f wv U  Ii4 OVER DEN LEERTRANT ge waarheid optevatten. Ik weet zeerwel, dat men, vaiï zommige uitdrukkingen der Apostelen, geftadig op nieuw zegt, dat zij zich, even zoo als Jesus, naar de begrippen des volks gevoegd hebben. Maar zoodra zij daarvan fpreeken, is het immers reeds in zoo verre onnatuurlijk en téa uiterfien gedwongen, deze manier van verkiaaren, bij zoodanige plaatzen te -volgen, (Men zie de volgende VI. Afd.) En zóó fpreeken'de Apostelen, fl. V, van-de opftanuing* en een algemeen oordeel. Gelijk Jesus ons op ejne toekomende opftanding doet hoopen, zoo bekrachtigen zij deze zelve hoope. Paulus zegt, Mand. XXIV: 15. Ik heb de hoop tot God, dat 'er toekomende is de op. (landing der dooden , beide der rechtvaardigen en oh* rechtvaardigen.- Uit den zamenhang met het voorgaande,Jtan men met zekerheid opmaaken, wat de Apostel zeggen wil, wanneer hij beweert, dat'er eene opftanding der dooden is. Hij werd volgens II.- XXIII: 6, om de hoop en de opftanding van de -dooden aangeklaagd; toen hij dat zeidc, werd 'er een oproer onder de Farizeeuwen en Saddueecuwen-, vs.- 7. en de menigte verdeelde zich. Want de Sadduceeuwen zeggen, dat 'er geene opftanding is vs. 8. Om zich tegen hen te verzetten, beweert hij nu deze opftanding, .en in zoo verre koos hij de partij'der Farizeeuwen, die eene opftanding van het, in het graf gelegen lighaam , geloofden ; en zich daaronder noch eene zedelijke opftanding al-" leen, (*) noch de voortdtiuring van het leeven aanftonds naa den dood , noch de vergelding van het, in dit leeveii gedaane goed in de eeuwigheid, noch alle die figuurlijke verklaaringen , welken men hier en elders vindt, voorftelden. ' ' • De {»} Van eene zedelijke opftanding wordt de plaats van Joh. Xl: 25. verklaard,in een uittrekzel uit het Nieuwe Testament, met op. Jjelderetide aanmerkingen tot gebruik van opgeklaarde Bijbelvrienden, of zulken, die het worden willen. Onder het opzicht, en met eene voorreden van J. S. S t M l é r , lies D. f. 138.  VAN JESUS. V. AFD. ii£ De Apostelen fpreeken daarvan, wanneer zij Heilige waarheden voordraagen willen, bij vcorb. f Kor. XV. Wanneer Wij dit Hoofdftuk leezen, bemerken wij doorgaands het zegel der waarheid; wij hooren den overtuigenden toon van iemand, die zelf overtuigd is; wij voelen het, hoe veel 'er óen Apostel aangelegen ligt, om deze zaak intefcherpcn, en dezelve duidelijk en bevattelijk te maaken door vergelijkingen met aardfche dingen. In dit Hoofdftuk bewijst de Apostel, dat de opftanding mogelijk zij, en wel voornaamlijk uit de opftanding van Jf.sus , die het groote voorbeeld van onze opftanding zijn zal , vs. 12. env. Hij toont, hoe verfchriklijk het zijn zou , indien men dezelve niet gelooven niet hoopen mogt ; hij waarfchuwt ernftiglijk, dat men toch deze leere niet verwerpen, en zich hierin Voor dwaalingen in achtneemen Zal. Hij toont de hoedanigheid van het opgewekte lighaam, gelijk Jesus Matth. XXII: 30. deed , en de manier en wijze , hoe men het Zich voorftellen moet. (*) En dit doet hij tegen zulken, die de opftanding loochenden, zoo als 'Jesus zelf ook deze zaak tegen hen, die ze niet geloofden, verdeedigde, Matth. XXII: 20. . Om die rede zegt hij vs. 12. h't dat nu Kristus gepredikt wordt, dat Hij is van de dooden we. der opgeftaan, hoe zeggen dan zommigen onder 11, dat 'er geene opflavding der dooden is, vergel. vs. 34-42. Wanneer iemand op deze wijze van een zaak fpreekt, dat hij ze breedvoerig bewijst, dat hij eerst de mogelijkheid daar. van , cii vervolgens derzelver zekerheid aantoont da: hij het kwaad voorftelt , hetwelk zonder dezelve plaats zou hebben dat hij zich daarop inlaat , om dezelve nader te onderzoeken en te ontwikkelen', dat hij ze zoo duide, lijk als mogelijk is, en bevatbaar voor het-gewoone menfchenverftand zoekt te maaken, hoe is het dan wel te verwacht Lksz ChristHche Religions. Theorie, f. 43ï. etc. H a  ït6 -OVER DEN LEERTRANT' wachten , dat zoodanig een zaak geheelenal niet waar' ZOU zijn ? En wanneer wij bovendien in overweeging necmen , dat de Apostel dit doet , om het gevoelen dat 'er geene opftanding der dooden is, te beflrijden , hoe kunnen Wï) dan nog aan de waarheid der zaake twijffelen ? Want al wilde men eens vastftellen , dat de Apostelen zich naar de heerichèhde Volks-begrippen gefchikt hebben — al wilde men eens toegeevcn, dat zij om bijzondere redenen dezelven niet alleen niet wederlegd j maar ze zelfs in hunne manier van voorftellen en leeren -overgenoomen, dat zij daarvan gefprooken, en dezelven voorgedraagen hebben als waarheid al wilde men, zeg ik, dit alles ook toegeevcn, dan is liet evenwel niet te verwachten, dat zijdie geenen zouden wederlegd hebben, die volgens hunneeigen overtuiging, de waarheid beter dan veele anderen m zaren , en van een' anders algemeenen volkswaan bevrijet waren.' Wanneer men iets , dat valsch is, uit toegeeflijkheid aanneemen wil, zoo heeft deze accommodatie klaarblijklijk alleen bij dre geenen plaats , die zulk een dwaaïend gevoelen met de daad aankieeven ; bij alle anderen zou zij geheel zonder bedoeling zijn, die dit gevoelen niet koefteren. Gelijk Jesus betuigt, dat Hij de oorzaak der opftanding is, fïellen de Apostelen Hem ook als den geenen voor, door wiens kracht wij-opgewekt worden, i Kor. XV: 45, Fil. V&i 2i- De toekomende opftanding onzer lighaamen is een vrucht van zijn dood , 1 Kor. XV: 21. 2 Tim. 1; 10. Op deze -wijze zegepraalt Hij in 't algemeen over den dood, en toont zijne heerfchappij over dooden en leevendigen , 1 Kor. XV: 25, 26. Rom. XIV: 9. En gelijk Jesus, door de hoop eener toekomende opftanding, het geloof aanHem, en den ijver in het goede zocht optewekken , op dezelve wijze bedient de Apostel zich ook van die beweegreden, 1 Kor. XV; 58. Hij wil zeggen: juist, om  Van jesus. v. apd. hf om dat wij weeten, dat wij niet tevergeefs arbeiden, dat wij in de gemeenfehap van God komen, dat wij eens met onze ligbaamèn weder vereenigd zuilen worden, waardoor onze gelukzaligheid zal toeneemen , - juist om die rede moeten wij geduurig toeneemen in het werk des Heeren. Hij zelf,de Apostel verflerkt zijne moedigheid, door deze hoop, onder zijn lijden, en trotzeert daardoor de dreio-endfte gevaaren , i Kor. xv: 30. env. 2 Kor. IV: 13; en% Hij ftelt deze leer voor, wanneer hij de gemoederen van hun, die door het verlies van de hunnen bekommerd, en droevig waren, opbeuren wil, iThesf. iv: 13. env.- wanneer hij zich en anderen in het goede verfterken, en op-, wekken wil, om een goed geweeten te bawaaren. Hand.' xxiv: 14-16. Overal wordt zij als de weldaadigfte en hartverblijdendfte leere afgefehetst, en als een onwaardeerbaar goed voorgefteld. En gelijk Jesus betuigde, dat Hij eens op de ftaatlijkfte wijze, met groote heerlijkheid verfchijnen zal, om het oordeel te houden , bevesti-en de Apostelen dit ook, 1 Thesf. iv: 16. 2 Thesf ° i- 7 1 Thesf iii: ,3. zij fpreeken dikwijls zeer duidelijk, zon' der verbloeming, zonder zinnebeelden te gebruiken en dus in eenen eigenlijken zin, van eene nog te wachten toekomst van Jesus. Kristus is eenmaal gewerd om veeier zonden wegteneemen , maar ten anderen maale Zal hij zonder zonde verschijnen , den geenen , die op Hem vachten tot zaligheid. Hebr. ix: 28. verge' met Kol). iii: 4. Gelijk Hij beweert, dat Hij alsdan alle menfehen oordeelen zal , komen de Apostelen daarmede over éen 2 Kor. v: 10. Rom. ii: 6 , 7. Zij fpre€ken va,; een dag van emdelijke en rechtvaardige vergelding Hand xvii: 31. Alle edele en onedele daaden , hoe verboden ' ook, zullen dan openbaar worden, 1 Kor. IV: 5 7;;°be. weeren, dat deze dag onverwacht zal komen', 2 pe? \\\. ïo. 1 Thesf. v: 3. vergel. met H. iv: 13. tav. En wel ^ 3 vvorat  li? OVER DEN LEERTRANT' vrordt ook deze leer , zoowel als het lecrfluk van dc opftanding verdeedigd tegen zulken, die anders denken. Petrus vcrdccdigt duidelijk de toekomende verfchijning van Jesus, tot het algemeene oordeel der weereld, tegen die dwaalende Leeraars, van welken hij in het tweede Hoofdftuk van zijnen tweeden Brief gefprooken had. Wanneer hij zegt. H. III: 3, 4. Weet, dat 'er in de laatfte da~ gen komen zullen /potters, die naar hunne eigen lusten ■wandelen; en zeggen: waar is de belofte zijner toekomfte? Want vaadat de vaderen ontftaapen zijn, blijft alle ding , gelijk het van het begin der fchepzelen geweest is. _ wanneer hij vervolgens zulken , die deze tegen werping maaken, erinnert, en daardoor wederleggen wil, dat W. $. de Hemel in voorige tijden ook was, daartoe de aarde uit water, en in het water beftaande, door Gods voord; en dat vs. 6. nogtans in dien tijd de weereld door dezelve met den zondvloed verdorven werd; wanneer hij verder vs. 7. toont, dat de Hemel, die nu is, en de aarde door zijn woord worden gefpaard, opdat zij tot het vuur bewaard worden, legen den dag van 't oordeel, en de verdoemenis der godlooze menfehen ; wanneer hij hun antwoordt, dat zij, om dat die verzekering nog niet vervuld is geworden, deswegen niet gelooven kunnen , dat God zijne verzekering intrekke , of niet vervullen zal , omdat vs 8 een dag voor den Heer is als duizend jaar, en duizendjaar als een dagi dat derhalven de vervulling zijner toezegging, door het lange uitftel.niet twijtlelachtig worden kan ; wanneer hij eindelijk de rede opgeeft , waarom zij niet vervuld wordt; wanneer hij toont, hoe zij dit aanmerken en naar welke gronden zij het beoordeeien moeften, terwijl hij zegt vs. 9. Di Heer /lelt de belofte niet uit, gelijk het zommigen voor een uitftel houden; maar heeft gedoogzaamheid met ons , en wil niet dat iemand verloeren worde, maar dat een iegelijk zich tot boete kee- re —  VAN JESUS. V, AFD. r*, re - en wanneer hij 'er vs. 10. bijvoegt: Maar de dag des Heeren zal komen ah een dief in den nacht, dan kan men immers wel niet aanneemen of bewceren, dat deze toekomende verfebijning van Jesus, flechts een volksgevoelen zij , en deze breedvoerige wederlegging dier geenen, •die het niet geloofden, niets meer dan loutere accommodatie. Wie toch zai de toegeeflijkheid voor verkeerde en vaLchc begrippen, wel ooit zoo verre uitftrekken , dat bij zulken, die zeniet hebben, wederleggen ,en hen, tegen zijne eigen overtuiging aan,van hun beter doorzigt'afbrengen en met opzet, tot zoodanige dwaalingen vervoeren zoude' De Apasmlen fpreeken van dit loekomftig oordeel wanneer zij dc geJoovigen tot wasdom in de godzalighe'id aanmoedigen, wanneer zj hun geloof veriterken, hunne hoope en vei;wachtingen bevestigen, wanneer zij hun gedrag ■hetwelk zij tot dus verre gehouden hebben, roemen willen, cn wat des meer is. Bij voorb. 2 Petr. III- 12 1 KVl?'?u: 50'52- * Ttef'IV: & env' l8- Tif- t 13. Hebr. XII: 25-29. Paulus zegt tot zijne eigen vertroofting en bemoediging, dat voor hem weggelegd is de kroon der gerechtig held, welke de Heer, de rechtvaardige Rechter hem geeven zal, aan dien dag, tn niet flechts aan hem a% leen , maar ook aan allen , die zijne verfchijning lief. hebben, 2 Tim. IV: 8. En nu tot Jesus weergekeerd., daar zijne Apostelen van deze toekotaftlge dingen zoo nauwkeurig fpreeken, als Hij, moeten zij waare Leeraars zijn want door hun uitvoeriger onderwijs, en hunne wijdloopi; ger, en duidelijker wijze van voorftellen worden zij bekrach: tigd. Hoe kunnen daar nu dwaalende joodfche begrippen I ten grondflage liggen ? ( En nog tot op dit tegenwoordig ,/*vvZ!e SE!ILERS in *• EP. P. ad Cor.'C. % ?. & : SO. XV. 23. 26. sj, 2>i. ' E 4  120 OVER DEN LEERTRANT dig uur, zullen de Leeraars van den Godsdienst, door dit voorbeeld van Jesus en van zijne Apostelen aangemoedigd, gerechtigd zijn, om deze waarheden voortedraagen, dezelven voorteftellen als groote weldaaden, te gebruiken als gronden ter gerustltelling onder de'moeilijkheden dezes leevens, ter opwekking tot ijver in de godzaligheid, ter vertroofting bij het affcheiden der geenen , die ons lief en waard zijn, ja ter vertroofting bij het aannaderen van onzen eigen dood. En evenwel zal dit aües niets meer dan joodfche volks-dwaaling zijn! Is dit zoo, dan is de hoop, welke öns de Apostelen in het toekomende geeven, ijdel en bedrieglijk dan zijn alle die beweeg- en drangredenen tot 'godzaligheid, bloote klanken ■ woorden, die niets betékenen kortom dit alles is niets dan misleiding. (*) En hoe zou dit nu mogelijk kunnen zijn? Een mensch, die zich tegen een ander op deze wijze gedroeg, zoo dat hij hem ijdele beloften deed, valfche troostgronden voorflelde, pn op bedrieglijke verwachtingen liet hoopen, zou zekerlijk als een bedrieger van alle weidenkenden veracht worden. Wanneer Jesus een zinnebeeld gebruikt, hetwelk uit zekere gevoelens der Jooden verklaard moet worden, dan is zijn manier van voorftellen zoodanig, dat men het aanftonds ontdekken kan. Bij voorb. Matth. XII: 43< env. Het oogmerk van Jesus is hier, de Jooden, wegens de verachting van zijn woord, en over hun ongeloof te bcltraffen, en hun onder 't oog te brengen, dat zij zich juist daarom , dat zij van Hem en zijne leere geen gebruik maakten, eene zwsare verdoemenis zouden op den hals haaien. Hij toont, dat zij zich, in weerwil van alle zijne leeringen en'daaden, niet (*) Zie Reus Dkp- de oeconomia, qua in docendo ipfe etiam Pominus ufus ebfe dicjtur. 1773. P- 4«- Vergel, Doe- pERui ns ChrisilicJier Religions. unterricht. f. 440. 441,  VAN JESUS.'v. AFD. til tiiet verbeteren laaten, en dat bun zedelijke fiaat hoe langs Zoo «echter wordt, en dat her eindelijk voor hen veel voordeeliger geweest zou zijn , het licht van het Euangelie nooit gezien tc hebben. Die juifte, in de natuur der rnenschlijke Ziele, en op zoo veele ondervindingen gegronde waarheid, dat dc gebeterde mensch , als hij tot zijnen voop'gen zondigen wandel wederkeert, veel erger wordt dan hij te vooren geweest is, ligt hier tot een grond , cn deze gedachten drukt Jr.sus in dat zinnebeeld uit, hetgeen van de daemonologie der Jooden afgeleid is. Dit joodfche denkbeeld past hij in een' zedelijken zin toe. Zij geloofden , dat de daemonen , wanneer zij uit de menfehen uitgedreeven waren geworden, dorre plaatzcn bewoonden. De ongeloovigen onder hen , zijn nu deze woe/ic en dorre plaatzen gelijk , in welken het kwaad wortelen fchieten, en zich verfpreiden kan. Al wat kwaad is, en zelfs het zedelijk kwaad fchreeven de Jooden aan den duivel cn deszelfs inwooning in de menfehen toe, Om die rede zegt Jesus: De onreine geest doorwandelt dorre plaatzen, cn bij fpreekt: Ik wil wederom keeren in mijn huis, daar ik uitgegaan ben. Hij vindt dat huis ledig , geveegd en verfierd, dat is: Zij zijn zorgeloos en onbekommerd omtrent het kwaadj zij zijn zoo, dat zij alle verzoekingen daartoe te gemoet loopen , en zich door dezelven laaten overhecrcn. Het geen in zijn foort de maat vol beeft, drukten de Jooden door het getal van zeven uit; deswegen fiaat 'er; De boozc geest neemt tot zich zeven andere geeften, die erger zijn, dan hij zelf, dat is : eene infiorting is altijd veel gevaarlijker, dan de eerfté krankheid was. (*) Het geCO In liet leven ra» Jesus door J. J. Hesz II. D. I. St. W. »53- 154. is de zin van deze plaats voortreflijk aangeweezen. „Het js nu, reeds zoo verre met u gekomen, 'd« alles, Syat ten uwen besH 5 te  Ï2S OVER DEN LEERTRANT geheele beloop der redeneering toont, dat het niets anders dan eene Allegorie- of Bijfpraak is. (*) Niemand kan hjer- ... bij te gedaan wordt, en zelfs mijne tegenwoordigheid, die u het allergrootfte nut kon doen, niet alleen vruchtloos wordt, maar u'zelfs in eene nog zwaardere vcrdocmcnisfe brengt. Schoon ik hier en daar Satans uitdrijvé; en hoezeer ik, zoo lang als ik onder u ben, trachtc te beletten, dat waarheid en deugd en alle goede gevoe» lens, door den oorfprong van het kwaade verliikt worden ; het kwaade zal zich vervolgens, met alle zijne m:igt, des te hardnekkiger wader bij u vastzetten. Een tijd lang moet wel de heerfchappij van den boozen Geest voor mijne poogin^cn wijken ; maar hij ziet daarom van zijnen eisch op ulicden niet af, maar , dewijl hij zich nergens anders zoo goed wect vasttezetten , dan bij u , en weder na zijne voorige wooninge verlangt, rust hij niet, voor dat hij met een zevenmaal fterkcre magt der boosheid wederom komt, en dan vii:dt hij alles reeds bereid , om hem weder inteneemen ; zijn huis, waarin hij zoo gaarn woonde, is weder voor hem open ; hij behoeft 'er flechts het bezit van te neemen. Maar dan is het veel moeilijker dan te vooren, om hem uir de wooninge , die gij hem zoo gaarn bij ulieden inruimt , te verdrijven. Hij voert veel meer kwaads" uit, dan te vooren. Zoodanig is het gefield met deze menfehen , tot welken ik gekomen ben." Lange zur befOrdtr. des nutzl. gehrauchs des Teller:'fchen Würterb., zegt in het eerfl ftuk , bl. 109. Ik ontmoet plaataen , in welken Jesus naar de joodfche denkbeelden , van duivelfche bezetenheden gefprooken, cn daarnaar geallegorifeerd beeft. De onreine geest, die, wanneer bij van de menfehen uitgevaaren is, dor- re plaatzen doorwandelt rust zoekt en ze niet vindt • voorneemt om zijne voorige wooning weder te betrekken , en ze Biet de daad wel bereid om hem te ontvangen , vindt —— dan heengaat en nog zeven andere, erger gecfteii, dan hij zeifis, medebrengt nu wie zal dien niet voor een fchepzel der ver» beelding aanmerken ! wie.;dit niet voor eene bloote toefpeeling en zedelijke toepa^fing van een joodfche daemonen gril, maar voor eene wezenlijke gebeureris , cn eene leerflellige , door Jesus zelven geloofde , waarheid houden willen ? Ook dit zal wel een ieder 011» der de toegeeflijkheid , voor de toen gangbaare daemonolosie reke- uea,  VAN JESUS V. AFD. m bij denken, dat Jesus in een eigenlijken zin gefprooken ■zou hebben; dat men zijne woorden letterlijk opvatten en verkiaaren , en juut zoo leerftellig voor waar aanneemen moet , als de woorden luiden. Zonder een eenig ander kenmerk aantehaalcn , beroep ik mij alleenlijk op ieders eigen natuurlijk gevóel, het geen beffisfen zal. Daemonen en derzelver werkingen konden altijd plaats hebben . maar het volksgevoelen kon even zooveele zaaken in deze leere hebben ingemengd, die valsch waren, en die alleen tot de manier van voorftellen behoorden en in «ene Allegorie mogten altijd zulke valfche begrippen voorgefield wordén , zonder dat daaruit volgt , dat juist elke andere uitdrukking van Jesus hieromtrent niets meer dan toegeeflijkheid alleenlijk voör volksgevoelens zij. Gemerkt ik hier 'er op gevallen ben, om van zinnebeeldige 'oorftelien tc fpreeken , zai ik 'er de volgende aanmerking nog bijvoegen, Wanneer Jesus een zinnebeeld gebruikt, in hetwelk ook eene verkeerde voorftelling is , kan men evenwel niet zeggen , dat Hij zich daarom van dwaalcnde begrippen en voorflelJingen in zijn manier van leeren bedient. Bij elke Allegorie of Bijfpraak moet natuurlijk altijd iets anders gedacht worden, dan men zegt. Zekerlijk zou iemand de Allegorie niet verflaan , en de bedoeling van den fpreeker geheel uit het oog verliezen, die wilde ftaande houden , dat de fpeeker juist beweerde betgeen het zinnebeeld voor en aan zichzelf behelst, of zeg. Ij ren, dar Jbsus van en met de bezetenen zoo fpreeitr, als ot we. ïenlijk het inwendige hunner lighaamen , eene behuizing der Daemonen geweest zou zijn. Pert. Vergelijk Rosbnmullers , Schol, in h. 1. C!l) Bene Allegorie is, wanneer iets anders gezegd, en iets anders gemeend of betekend wordt. Met andere woorden : De yer* i helding yan zekere zaak door em ander. Verf.  134 OVER DEN LEERTRANT zeggen wil. Dit is derhalven de meening van den fpreeker niet. Het beeld kan daarom altijd verkeerde begrippen behelzen, zonder dat hij, dje 'er zich van bedient, deze dwaalende denkbeelden als waar vastfleit en beweert , om dat hij naamlijk daardoor iets anders meent, hetgeen eerst zijn gevoelen is, en waarnaar de juistheid of valschheid van zijn zeggen beoordeeld moet worden. Om bij de aangehaalde plaats van Matth. XII. Haan te blijven; deze geheele redevoering is bijfpraakig; in de Allegorie zijn dwaalende begrippen uit de daemonologie, maar deze begrippen zijn het niet, dat Jesus heeft.willen zeggen — zijn meening is juist, het geen Hij door de allegorie aanwijs?, te weeten: het zedelijke , dat wij boven voorgefteld hebben; en omdat deze zedelijke zin juist en bondig is, vindt men hier zuivere waarheid. De plaats is geheel onverfiaanbaar, wanneer men bij het joodfche begrip, hetwelk Jesus niet bedoelde, ftaan blijft» en-den gcmelden zedelijken zin niet aanneemt. Hij zegt niet, het geen het zinnebeeld, eigenlijk opgevat en verdaan, uitdrukken wil, want anders had Hij niet beeldfpraakig maar eigenlijk gefprooken. Welk een gevolgtrekking zou het derhalven zijn, wanneer men zeggen wilde: Jesus heeft hier zinnebeeldig gefprooken, en in deze beeldfpraak liggen dwaalende begrippen, bijgevolg was het zijn leertrant, om Zich naar de dwaalende begrippen van het volk te voegen, en wij moeten veelen van zijne gezegdens en uitdrukkingen, ook wanneer Hij niet zinnebeeldig fpreekt, op dezelve wijze verkiaaren ? Ik hoop , dat men het bedrieglijke van deze redeneering gemaklijk zal inzien. Dit is over het algemeen het geval bij elke figuurlijke uitdrukking. Uit haaren eigen aart kan zij niet eigenlijk opgevat en verftaan worden, of zij wordt geheel niet verftaan. De letterlijke zin eencr figuurlijke uitdrukking mag vrij altijd valsch zijn — de fpreekcr beweert daarom geene dwaa- ünga  VAN J Ë S U S. V. AFD. iz5 Jiiig, want hij bedoelt iets anders, en is dit waar, dan is het geen hij beweert, gegrond. Zoodanig is het gefield bij de Parabelen of Gel ijkenisfen. Jesus draagt een verdicht verhaal voor; maar is het geen Hij woordelijk verhaalt, zijne meening ? Nooit. Hij moet altijd iets anders gedacht hebben, dan het geen eigenlijk verhaald wordt, en wie derhalven het woordelijk verhaal voor de meening zou willen houden, die zou de Parabel geheel niet verliaan. Jesus toonde dit duidelijk, toen Hij zijne Discipelen zijne gelijkenisfen verklaarde, en dc uitlegging daarvan gaf; Hij leidde dezelven voor hen uit, ftelde bun. den bedoelden zin voor, die zekerlijk het woordelijk verhaal zelf niet was. i3ij voort», Matth. XIII: 3. env. wilde Jesus niet leeren, op hoe veelerlei grond, het Iigcbaam'lijk zaad kon vallen, en wat vervolgens 'er de uitkomst van zijn zou. Schoon het derhalven een verdicht verhaal is, kan men evenwei niet zeggen, dat Jesus iets dat verdicht of valsch is, leert en ftaande houdt op de bedoelde meenifig komt het aan , en deze is waar; bijgevolg kan daaruit volflrekr niet afgeleid worden , dat Jesus valfche begrippen en denkbeelden in zijn voordragt gebruikt, of dat zijne leeringen verdichtzelen en dwaalingen behelzen. Ook wanneer Jesus zich over de bezetenen zoo uitdrukt, als of hun lighaam het huis ware, .waarin de dae. wonen woonen, dan kan men even zoo gemaklijk ontdekken , dat Hij zich in dit bijzonder Huk, naar de zinlijke wijze van voorftellen fchikke. De menfehen waren zoodanig niet bezeten, dat de Duivelen, wat hun wezen betreft,zich in hun lighaam ophielden , en daaruit naar buiten werkten. ( *) Maar bezeten waren zij even wei, in zoo verre da Sa- (*) S sïii, er berispt het gevoelen der Godgeleerden in deze P* > wanne« hij VVetften. J-ib, ad erifin stque interpraat. N. T. p. 138V  ÖVËR. DEN LEERTRANT Satan zekere magt over hun lighaam oelfende, en hun vctefê vreczelijke plaagcti veroorzaakte. Niet. ten aanzien der geheele zaak, heeft Hij zich als dan naar hunne gevoelens gefchikt, maar alleen in opzigt van de manier en wijze, op* weike zij zich de bezetenheden voorftelden. Want hoe kari de duivel, een kwaade geest, eigenlijk naar zijn wezen zijn en zijn verblijf houden in het lighaam van een mensch ? f * ) Dit zal elk verftandigen zijn eigen rede en gevoel zeggen.Hoe menigmaal gebruikt men niet zoortgelrjke voorfteliingen van God en andere waarheden, die ten aanzien van bijzondere ftukken oneigen zijn, waaruit men echter niet befhtitcn' kan, dat het ganfche voorftel alleen een zinnebeeld Zij, of toccceflrjkheid voor aangenoomene 'begrippen-, en dat 'ef' niets, dat waar is, in gevonden wordt. God woont in den Hemel, zegt de H. Schrift; dit is een zinlijke wijze van voorftellen, want Hij is overal', Hij vervult Hemel en Aarde. Dat het een zinlijke' manier van voorfieilen is, moet ieder een inzien , die flechts eenig begrip heeft varf het geen wooncn betekent, wat God is, watilemel te kennen geeft enz. Maar niettemin is Hij ook in den Hemel.— Dit j>. 138. zegt: „Equidem a me hrpetrare non posfum , ut porro ad! juvem tam invenuftam canlïun, quee a cliriftiano ingenio tam abliof-. ret, atqne tam abest, ut vel bilum ailerat ad chrijjhjme relieionis1 propagadonem, ut pocius multum impedimenti fecum fcrat, et nori foiufn plebis impcftllatn , fed etiam improbortiiri Hr)ra\nurn artes et maleficla luculenter iiodieque adjuvet ; ut nempe faas fecuri' esfe> posfint, fi frngere atque informare velint parvum-allquem aut'magnum diabolum five in ventri; live in peclore , five in capite i-eden. tem, qui tainen non tarn, verbi divini vim, quain fentieam et bacu» lum metuat." ("*) Zie auserlefene Anmerkungen der besten alten nr.d netten" Theologen zu genauer bejlhnmang der Degnfje ui der do^iAatifchen Theologie, yon Lanobn Jjrjjgj 1. Tti. S. 74,  VAN | E S Ü S. t. AFD. jif Dit te ontkennen zal wel niemand wegens deze zinlijke Wijze van voorftellen, van een wooning in den Hemel, of •van eenen troon in den Hemel onderneemen. ■ Een onfeilbaar kenmerk, waaraan'men ontdekt, dat Jesus zich naar de heerlchende volks-begrippen in ziine gezegdens fcaikt , is, wanneer 'er in zijne woorden zelve eenige blijk 'van,of een wenk cn aanwijzing daartoe, voorkomt. In dit geval is het aanftonds beflist. Men moet echter daarin met voorzichtigheid te werk gaan , dat men die aanwijzingen, wenken en bepaalingén juist vindt ; dezelven niet zoekt noch meent te Ontdekken, waar zij niet 2ijn; en daartegen dezelven niet over het hoofd Zet, waar zij gevonden worden. Dit kenmerk geeft Teller ook op, in de voorreden voor dc nieuwe uitgave van zijn woordenboek , als een der eerften en gewigtigftcn. Hij ZCgt bl. 44- „ Het eerfte > en onbedrieglijkfte kenmerk fchijnf „ te zijn, wanneer dc fpreekende perzoon zelf niet ondui„ deliike wenken geeft , dat hij zich naar zekere omftan„ digheden , of naar het een of ander beerfchend be^in „ fchikke. Ais zoodanig een wenk komt hem uit de^ „ gene onderwijzingen van Kristus het volgende voor„ Dc Jooden verwachteden de wederkomst van El ia eer „ de Messias zelf zich zou openbaaren. Kristus ,„ leert hun, dat hij reeds gekomen is, in den perzoon ,„van Johammcs,. Matth. XVII: ic-n. - Daartegen „ verzekerde Johannes zelf, H. h «. datE° „ niet zij. Was n'u niet de verkiaaring van Kris rus .„ hierover eene toefpeeling op een wifebegrfp in een 4,. zaak, alwaar het 'erop aankwam, dat Johannes. I voor zij"en v°°'-'ooper erkend werd, en niet onder wel9, ken naam men hem misfchien noemen wilde ? En nu >" ziü ■XHcn cien d^de!-jken wenk ! Daar Hij hij eene an ^ dere gelegenheid , Matth. XI. tot het volk over den ,| perzoon van Johan n es .fprak, verzekerde Hij wel » uit- L zie m den daidel'jkcn. wenk ! Daar Hij bfj eene an-  128 OVER DEN LEERTRANT uitdrukkelijk, dat hij meer zij dan eenig ander def Vtfo* t, rige Profee;en , maar liet ondertusfchen , aan een iege^ „ lijk de vrijheid , om hem voor El ia te houden; En „ dus was dit dan ,- mijns bedunkens, tegelijk een onte„ genzeglijfc bewijs,en voorbeeld van dezen, door Krisj „■tos zei ven verkoozen , Wijzen leertrant." Hoe juist dit kenmerk ook is, wordt nogtans hier het terechthelpen van een heerfehend volksbegrip, en het zichvoegen naar eert dwaalend volksgevoelen, in het bijgebragte voorbeeld < met elkander verwisfeld. Men behoeft flechts Matth. XVII: 10-13. en Hoofdft. XI. 10, 13, 14.- met opmerkzaamheid te leezen , en men zal bevinden, dat Jesus niet* gelijk hier beweerd wordt,- aan een ieder de vrijheid laat, om Johannes voor El ia te houden, maar dat Hij de Jooden met opzet van hun heerfehend gevoelen , nopens de komfte van Elia af, en tot het beter denkbeeld zoekt te brengen, dewijl Hij duidelijk zegt; uw verwachte Elia is Johannes. (*) En dit is toch altijd een zeer groot onderfcheid, of men een algemeen aangenoomen denkbeeld te recht helpt, en aanwijst hoe het moet zijn. dan of men zich 3lleen naar geheel valfche gevoelens fchikt en voegt. De grensliiïie wordt, gelijk ik meen te ontdekken , niet altijd juist getroffen. Vergelijk hiermede de achtfte Af»1 deeling. . Ook kan men altijd voor een Zeker kenmerk houden , of iets alleen tot de leerwijze en manier van voorftellen 1 behoort, of eene toefpeeling en aliufie op joodfche gevoe- • lens zij, wanneer algemeen aangenoomen, en door de Re- ■ do! (*~) Zie I. ud er w ai. d over het oiidci-rcheid tusfehen de leeröi eri tusfehen den leertrant in het Ki'istendbm. bl. 13. env. alwaar t breedvoerig getoond wordt, dat hier geen toefpeeling op een volks-i< begrip worde gevonden. Vergel, Lanui zur Ve/oriï. des Jd. tf,', des Teil. USrteri. 4. Th. $. fi  VAN JESUS. V. AFD. Ia5 de erkende grondwaarheden , zoodanige gezegdens en uitdrukkingen , wilde men ze zoo, als de woorden luiden, verftaan, tegenfpreekem (*) Dit is zoo duidelijk, dat het geen verder bewijs nodig heeft. Algemeene erkende grondwaarheden, kan en wil Jesus door zijne leere niet wegneemen en vernietigen , veeleer is zijne leer daarop gegrond, en zij worden door haar bekrachtigd. En evenwel is 'er een klip j waarop men fcbipbreuk lijden kan. Hoe ligtlijk kan men zich niet bedriegen, dat men gelooft, dat iets tegen de rede of eene algemeen aangenoomen grondWaarheid flrijdig is, hetgeen nogtans zoo niet is. Behalve* dat is men het in het bcpaalen van veele waarheden en Hellingen , welken de rede aanneemt of niet, en die uit gronden der rede wederlegd of beweezen kunnen worden, nog niet eens , en zal men het ook wel nooit eens worden. Onbegrijpelijke zaaken , die niet verklaard kunnen Worden, moeten niet, gelijk zoo dikwijls, vooral in zaaken van den Godsdienst, het geval is , met onmogelijke, fen tegenftrijdige dingen verwislèld worden. En hetgeen Wij boven gezegd hebben, zal zich voornaamlijk alleen tot deze laatften uitftrekken. Want onder deze bepaaling alken is die ftelling waar» Om de zaak met eenige voorbeelden optehelderen j Men vindt nog altijd , en heeft 'er altijd gevonden , die de Leere nopens de Engelen, of ten minften kwaade Engelen , en derzelver zedelijke en natuurlijke werkingen op de menfehen, loochenen, en gelooven dat die bijzonder tegen de rede aanloopen. Maar"nooit zal men door bewijsredenen uit het vernuft, het beftaan van deze Geeften , en de mogelijkheid , dat zij ten tijde van Kristus, gelijk Jesus en de Euangelie-fchrijvers bCr. CO Zie de Voorr. van Teller voor de meuwfte uitgave Van •zijn Wuordenu. S. 45. en Luderwal». i. c. 3. id, l  130 OVER DEN LEERTRANT beweeren , op de menfehen hebben kunnen werken , zoo wederleggen , dat 'er geen tegenwerping tegen gemaakt zoude kunnen worden. Bijgevolg kon ten minden om die rede, deze zaak niet onder den leertrant, of het toegeeven van volksgevoelens gerekend worden. Op gelijke wijze zou men iets, naar maate men zich een zaak voorftelt, en vooral, naar maate men van de innerlijke, en misfchien voor ons geheel onverklaarbaare natuur derzelve een denkbeeld maakt, iets als ftrijdig met de rede kunnen aanmerken , en het daarom uit de leeringen van Jesus wegiiéemen — en de zaak kon evenwel waar zijn , en niet met de rede ftrijden , wanneer men flechts haare innerlijke natuur zich , of anders voorftelt, of omdat zij toch niet te begrijpen is, zich daarover in geene redeneering inlaat. Wie bij de gefchiedenis der bezetenen , zich het lighaam van den mensch als een huis , waarin de duivel woont , voorftelt; wie dezen geest in den ganfehen mensch infiuit, of in een deel van zijn lighaam, die zal zekerlijk reeds hierom iets dat onmogelijk is , en tegen het vernuft aanloopt, hier vinden ; en zoodanig iemand kon ligtlijk in de verzoeking komen , om het alles onder de dwaalende ■ Volks-begrippen , welken Jesus daar uitdrukt, en waarvan Hij tot zijn tegenwoordig oogmerk gebruikt maakt, te rekenen. Even zoo kon men al hetgeen van eene opftanding des lighaams in de H. Schrift geleerd wordt , voor 1 ftrijdig met het vernuft, en voor onmogelijk houden, naar dat men zich de zaak voorfteide, en dit zou men nevens: andere gronden, welken men meende gevonden te heb- ■ ben , ook als een bewijs kunnen aanmerken , om alles in i betrekking tot zekere volksgevoelens, die in dien tijd I heerschten, te verkiaaren, en de plaatzen, die daarvan! fpreeken flechts tot de manier van voorftellen te rekenen. Indien men zich de opftanding der Lighaamen , zoo wil- - des  VAN JESÜS. V. AFD, i3i dé Voorftellen , als of dé godlijke Almagc alle", zelfs de grove deelen van ons tegenwoordig aardsch lighaam, die nogtans door den dood afgeleiden en ontbonden worden, én naa den dood aan duizenderlei veranderingen' in de natuur onderworpen zijn, ten jongden dage op-eenmaal wederom zal zamenvoegen, dan kon zekerlijk het vernuft eri de Rede bedenkingen genoeg daartegen- maaken. Maar dit verftaat men 'er geheel niet door, wanneer men de opftanding der Dooden leert. De H. Schrift zelf verzet zich tegen zulke grove en verkeerde begrippen van deze zaak. Het komt 'er derhalven alleen op aan . dat men afeh Hp?» opftanding regt voorftelt, alsdan zullen de aanftootlijkheden wegvallen, en in plaatze van tegenzin in deze leer te vinden, zal men ze met.de grondwaarheden der Rede gemaklijk overeenbrengen kunnen» Men zou ongetwijftekAe ver gaan, indien men juist, .omdat deze zaak in 't bijzonder bij de laage kiasfe van menfehen. aan veelerlo! ^Vfc telingen , aanftootlijkheden en grove dwaalende begrippen blootgefteld is, haar voor eene bloote toegeeflijkheid voor Volks-begrippen, en voor niets meer, dan hetgeen tot de wijze van voorftellen behoorde, houden , en den Voike in nlaatze van de «aak-. *n „ooi m~>i_K:i. .•- " ' . . , ' r~ «s , van dwaa- hngen gezuiverd, voortedraagen, Van de leer zelve berebven wilde, Wanneer zich dan iemand een verkeerd derkbecld daarvan maakt, is het zijn fchuid ; de H Schrift fpreekt 'er geduurig Zoo van, dat men zich daarvoor'In acht. kan neemen. De Schrijver van het Werkjen uier Gelst und mhrteit der Religie» Jefu , Berl. und Stetlin 1785. zegt bl, 34. „ Niet de uitwendige grove deelen „ zullen weder opftaan; neen, dezen blijven een roof der „ verrotting, maar de keen van een nieuw gee«bjk on verganglijk lighaam , dat niet verwoest kan worden maakt Zich van het oude los, en komt daaruit ten voor' fchijn, en vermoedelijk gefchiedt deze afzondering aan1 2 „ ftonds,  13* OVER DEN LEERTRANT „ ftonds, naadat de dood de banden des groveren lighaarfig ,, verwoest heeft — vermoedelijk neemt de ziel', die met dit inwendig fijner lighaam immer nauw verè'enigd was, „ en ook in den dood met hetzelve verè'enigd blijft, dit „ lighaam aanftonds mede in die wooningén, voor welke „ zij beftemd is. bl. 35. Volgens dit denkbeeld is dus de „ dood , o ! eene ongemeene troostrijke voorftelling ! De „ wedergeboorte tot een nieuw beter leeven , de afzonde„ ring van het vergangiijke van het onverganglijke, dei „ verderflijken van het onverderftijke lighaam. — Volgens dit denkbeeld is reeds de dag des doods, de dag onzer „ opftanding, en de ingang iro het nieuwe leeven. — En „ hierdoor vallen derhalven ook alle die treurige, die vrees„ zelijke verbeeldingen weg, welken zoo 'veele Kristenen „ zich maaken , als of wij en alle kinderen van Adam, „ tot aan den jongden dag, wat ons lighaam betreft, in „ de aarde flaapen zullen, bl. 27. ik heb dikwijls genoeg „ gehoord èn ondervonden , dat zelfs eenvouwigen Land„ lieden het algemeene en grove denkbeeld : dat dit lig„ haam , hetwelk in het graf gelegd , en door de verrot„ ting ontbonden wordt, zoo veele duizend veranderingen „ ondergaat, en wiens overblijfzelen in de geheele uitge„ ftrekte huishouding der natuur verdeeld zijn , eens we„ derom opftaan , en met de ziel verè'enigd zal worden , „ tegen de borst ftiet. De vroome, goede en oprechte ,, Kristen , berust hier wel in de Almagt van God —■ „ en neemt ook hier, gelijk bij al hetgeen hem als eene „ verborgenheid voorgepredikt wordt, zijn vernuft onder „ de gehoorzaamheid des geloofs gevangen ; maar den ligt„ vaardigen geeft het aanleiding tot fpotternij, ongeloof en „ twijffelzucht in het ftuk van den Godsdienst, en men „ heeft op deze wijze hoe langs zoo meer voor den Gods„ dienst te vreezen , hoe meer de tijden naderen , waarin „ men begint te gelooven gerechtigd te zijn, om zijn ver- „ nuft  VAN JESUS. V. AFD. 133 M nuft in den Godsdienst zoowel als in alle andere zaaken „ te gebruiken." Op, de tegenwerping bl. 36. „ Waarom fpreekt dan de H. Schrift zoo; waarom ftelt zij de Opftanding der doo„ den zoo voor, als of alle menfehen, die onder de aarde „ liggen , en ftaapen , eens op eenen dag opgewekt , de „ ftem van den Zoon van God hooren, en uit 'hunne „ graven uitgaan zullen?" wordt ten antwoord gegeeven bl. 37- ., Om dat anders het Volk, het welk Kristus „ onderwees, Hem geheel niet verftaan zou hebben , in„ dien Hij zich niet op deze wijze naar deszelfs bevatbaar. „ heid en begrippen gefchikt had. bl. 38. Hij liet zelfs „ het volk in zijne onfchuldige dwaalingen en vooroordee„ len, wanneer zij maar op deszelfs deugd en geluk gee„ nen fchadelijken invloed hadden, tot dat tijd, onder„ vinding en rijper verftand, hen van zelfs zouden verliclj. „ ten," Wat deze laafte gedachten betreft, dat Jesus het volk dikwijls in zijne onfchuldige dwaalingen gelaaten heeft, beroep ik mij op de reeds opgegeeven kenmerken , waar! om men bij deze zaak bloote toegeeflijkheid voor eene zuiverer Volks-dwaaling kan toegeeven, en voege 'er flechts eenige aanmerkingen bij, om te toonen, dat deze onderftelhng, welke de Schrijver nopens de opftanding maakt tegen de H. Schrift aanloopt, en dat, wanneer men de' zaak zich juist voorftelt, 'er niets in gevonden wordt hetgeen aanftootlijk, en met dé gezonde Rede ftrijdig is en dat 'er bij gevolg ook hier geen rede plaats heeft,om'dergehjke uitdrukkingen van Jesus, voor niets meer dan ac «omodatiën en infehikliikheid der Volks-begrippen te houden. Jesus zegt bij Johannes H. V: 3«. 2g. Allen . ik de graven zijn , zullen eens uit dezelven uitgaan en met flechts de een of ander ; ea hec 00grnerk *, ^ 1 3 ftao-  134 OVER DEN LEERTRANT ftanding zat zijn, om de geenen, die goed gedaan nebben,, te beloonen , en die kwaad gedaan hebben, te flrafTen. Had Jesus nu wel op die wijze fpreeken kunnen, indien èe opftanding niets anders zal zijn , dan de ontwikkeling, en aficheiding des fijneren Van het groover lighaam ■, die op den fterfdag van eiken mensch voörvallen zal ? Nog meer : Volgens het 25. vs. wil Jesus zooveel zeggen , dat hetgeen airede bij' zülkén , die door zijne kragt opgedaan z:jn, gelijk bij voorb. Lazarus, gefchied is —— eens bij alle menfehen gebeuren zal. De opftanding nu van Lazarus beftond zekerlijk, gelijk de gefchiedenis daarvan duidelijk aantoont, in iets anders , dan alleen in het affcheiden des fijneren van het grover lighaam , bijgevolg moet ook onze opftanding' van eenen anderen' aart zijt;. Apostel Paul u's toont de mogelijkheid'eener toekomende opftanding onzer lighaamen, uit de opftanding van Jesus Kristus, i Kor. XV: 12. env. Onze opftanding moet derhalven eene overeenkomst met de opftanding van Kristus hebben, om"dat Hij het groote voorbeeld van onze Opftanding is, vs. 20. Dan, welk een verband zou 'er tusfehen de opftanding van Kristus, en' onze opftanding plaats hebben , indien deze niet'anders was, dan de affoheiding des onverganglijken van het vergangfijke, des onverder/I jken van het verderflijke lighaam , het welk in den dübdgefehiedt? Welk een gelijkheid zou 'er zijn, indien deze ih zoo verre op den fterfdag reeds zou volgen, als de Ziel het inwendig fijner lighaam in die wooningerj mede neemt ,'voor welken zij befiemd'is. En de Farizeeu. ven , welker partij P au lus tegen de Sadduceeuwen trekt', Hand XXIV. 15. XXIII: 6-8. Helden zich' immers dit ook niet \oor, onder de opftanding, welke zij geloofden. Pat de opfl indihg niet onmiddellijk op den dood volgt, blijkt ook daaruit, omdat de verfchijning van Kristus, op welke liet einde der weereld komen zal , en dcop- ftan-  VAN JESUS. V. AFD. 135 ftanding der dooden , zeer nauw met elkander verè'enigd, worden. 1 Kor. XV: 24. Indien hetgeen de Apostel hier voorfpeiien wil, aanftonds naa den dood van ieder bijzonder mensch vervuld zal worden, hoe had hij dan vs. 23 , 34- zeggen kunnen: de eerfteling Kristus, daarna* die Kristus toebehoor en, wanneer Hij komen zal, ver' volgens het Einde; En hoe had Paulus 1 Thesf. IV: 17. .zeggen kunnen , dat leevenden en dooden te gelijk weggerukt zullen worden in de wolken, den Heere te ge. moet in de lucht ? Aan dezen was immers de zaak reeds fpoediger vervuld geworden, dan aan de eerften. Dus komen de gezegdens van den Apostel geheel niet met deze onderftelling overeen. ( * ) En fchoon men al dwaalde met te gelooven , dar het ganfche lighaam , zoo als het in het graf gelegd wordt, met alle zijne deelen en Iedemaaten, tot een nieuw leeven zal opftaan, kan evenwel beweerd worden, dat hetzelfde, lighaam, hetgeen wij hier hebben , zal opftaan. (j) Dat lighaam zal juist niet deze leden , welken het tans heeft, niet deze zelfde deelen hebben. Dit komt met de H Schrift overeen. Matth. XXII: 30. 1 Kor. VI: 13. Fil, III: 21. Paulus fpreekt in de laatfte plaats van eene groote verandering, van eene hervorming der Lighaamen, hij noemt ze bij de geloovigen eene verheerlijking. En evenwei kan het verheerlijkte, hervormde en edel lighaam inden grond hetzelfde lighaam zijn,hetgeen zij bier hadden.Indien de opftanding niets anders was, dan eene affcheiding des fijneren van het grover lighaam in den dood , danhad de Apostel van zulk eene verheerlijking van dit grove. nie-». <*) Vergel. Doedirl. bfik. theol. Chrift. p. II. p. 4I0, Ct) Zie MiCHAè'Lis Dogmat. S. 593. env, U  IS6 OVER DEN LEERTRANT nietig lighaam , die bij de opftanding plaats zal hebben, niet kunnen fpreeken. Op dezelve wijze drukt deze Apostel zich uit, i Kor. XV: 52-54. Het fierfiijke zal aan. trekken de onfierfii)kheid derhalven , uit het tegen¬ woordig fterflijk lighaam komt het heerlijker , en dit is «och een geheel nieuw, noch de in den dood afgefchciden edeier keen, die aanftonds met de ziel in de gewesten der onderflijkheid overgaat. Volgens Rom. VIII: h. Zal hetzelfde lighaam, het welk fterfllijk was, waarin, gedurende dit leeven de geest van Kristus gewoond heeft, opgewekt worden, en wel om die rede juist dit lighaam, op dat 1 Kor. V: 10. een iegelijk ontvange, naar hetgeen hij bij lijfs leeven gedaan heeft, het zij goed of kwaad. Indien de mensch hetzelfde lighaam niet weder verkreeg , hoe kon dan deze bedoeling der opftanding aangeweezen worden, dat een iegelijk vergolden zal worden , het geen Hij in dit leeven op aarde gedaan heeft ? Een ieder moet overeenkom (lig met dit oogmerk , het lighaam , dat opgewekt wordt, als dat zelfde lighaam erkennen, hetwelk hij hier had, en in hetwelk hij goed of kwaad gedaan heeft. En zou het dan nu zoo moeilijk — zoo onoplosfelijk moeilijk, en met de gezonde rede ftrijdig zijn, om dit te beweeren ? Zou het dan niet mogelijk zijn , om deze gehele zaak ook aan het Volk zoo voortedraagen , dat men het voor die grove dwaalingen bewaarde, zonder dat men nodig heeft, om dit alles onder de manier van leeren en onderwijzen alleen te rekenen , en zich onder de opftanding Hechts voorteftellen, hetgeen de wijsgeeren onder den dood dachten, wanneer zij zeiden, dat de dood niet meer Eij dan eene affeheiding des groveren van het fijnere lighaam , welk fijner lighaam fteeds met de ziel vereenigd blijft, dewijl zij zulk een' gietvorm in hunne voorftellingen nodig hadden? Men kan het zichzclven voorfteilen, en ook  VAN JESUS. V. AFD. n7 ook voor anderen bevatlijk ma'aken, dat , ten aanzien van de zelfflandigheid , het veranderde Jighaam nog altijd hetzelfde lighaam is , fchoon het met meer hetzelfde is, in opzicht zijner geheele natuur en inrichting, wèlkè het in deze weereld had. Tot de zelftrczcnheid van het lighaam is het immers niet noodzaaklijk, dat het alle die bijzondere deelen en efgenfcbappën weder heeft , welken het hier' had. Hebben wij dan nu hetzelfde lighaam, wat alle deszelfs deelen betreft , hetgeen wij in onze kindsheid hadden? En nogtans hebben wij juist dat lighaam , waarmede wij op de weereld kwamen, .nu nog, wat de zeifwezenheid betreft, cn zullen het hebben tot in het graf. Niettegehftaande zooveele veranderingen , welken ons lighaam ten aanzien van deszelfs wasdom, en vermindering van ziiEe bijzondere deelen ondergaat, en ondergaan moet, moe ten wij nogtans in alle tijden en onder alle omftandigheden, dit lighaam voor ons lighaam erkennen: Altans zoo ftelt Pao lus ons de zaak voor, i Kor. XV. Want juist in de vergelijking, welke hij tusfehen het zaad, dat in de aarde geftrooid wordt , en de vrucht , die 'er uit voortfpru.t, en tusfehen het. lighaam , dat in de aarde gelegd wordt, en het lighaam, dat opftaan zal, maakt, liggen deze twee waarheden : vooreerst, dat dit lighaam hetzelfde lighaam zijn zai, hetgeen wij hier hadden, en hetwelk een ieder voor het zijne erkennen moet; ten tweeden, dat die lighaam , in weerwil van zulk eene zelf- wezenheid', geheel andere hoedanigheden zal hebben, dan het hier hati. Ket i zaad is, wat de zelfflandigheid betreft , hetzelfde wat 'de i vrucht is, die uit het zaad voortkomt. Dit blijkt inzonder1 held daaruit, dewijl naar de verfcheidenheid der zaaden ook ' !i de vruchten verfcheiden zijn. Indien de zelf- wezenheid' jn.et bleef, wat de zelfflandigheid (*) aangaat, hoe zou dar, iuist C ; Wanneer een dihS onder verfcheiden veranderingen duuriaaV 1 3 is.  OVER DEN LEERTRANT juist dit bepaalde zaad, juist deze bepaalde vruchten, en geene andere kunnen voortbrengen ? Het denkbeeld , dat hetzelfde lighaam opflaat, weet de Apostel zeer fraai , en zonder de minde tcgendrijdigheid met de gezonde rede, met het ander denkbeeld te verbinden, dat het evenwel dit grove lighaam, wat alle deszelfs deelen aangaat, niet zijn zai. Hij zegt vs. 36, 37. Het geen gij zaait, wordt niet leevendig, ten zij het flerve. En hetgeen gij zaait, is het lighaam niet, dat worden . zal; maar een bloot hoorn, naamlijk terwe, ofeenig van de andere. Het zaad is de vrucht nog niet, even zoo is het tegenwoordig lighaam ook nog niet, het toekomende. Wanneer het zaad reeds de vrucht zelve was, dan behoefde men niet te zaaijen: Het zaacl moet eerst eene verandering ondergaan , dat de vrucht daaruit voortfpruiten kan. Het lighaam i dat in de verrotting overgaat, moet derhalven door de verrotting veranderd worden , op dat het.beter , verheerlijkte lighaam daaruit kan voortkoomen, In zoo verre heeft 'er is, en in weerwil van dezelven , een en hetzelfde blijft, noemen •wij het eene zelf Handigheid, of een ding, dat op zichzelf beftaat. Daartegen, wanneer een ding, bij voorgevallen veranderingen , op. houdt te zijn, noemen wij hetzelve eene hoedanigheid van het ding,. (modus of acc'tdens ). B. V. Het ntisch mag bard of week , koud of warm, flil ■ ftaand of vloeijend zijn ; het mag deze of geene gedaante of kleur hebben, rusten of bewoogen worden , echter is en blijft hetzelv» , onder alle deze veranderingen , een en hetzelfde ■wasch ; derhalven is het wasch' eene zelfflandigheid, Daartegen, hardheid , koude , gedaante, kleur en ruste zijn maar hoedanigheden van deze zelfflandigheid , dewijl zij door elke verandering ophouden van te zijn. De hardheid houdt op , zoo dra het wasch week wordt ; de bol - vormige gedaante verliest zich , als 'er een andere in haare plaatze treedt, en wanneer 'er eene beweeging ontftnat , is het onmogelijk , dat de rust nog zou kunnen duuren.  V A N J E S U S. * V. A F D. n9 'er altijd eene verfcheidenheid plaats, naar het wezen echter is het lighaam hetzelfde. En dit onderfcheid tusfehen het toekomend lighaam , en tusfehen het tegenwoordige leert de Apostel nader vs. 42. env. Het fieunr. derhalven op rede, dat het denkbeeld: als of het verrotte lighaam, dat geheelverwoest en ontbonden is, naar alle zijne deelen en leden, welken het hier had, eens weder opftaan, en met de ziel verëenig-d worden zal , den menfehen tegen het hoofd ficot; maar men moet hen onderrichten, in welken sin dit lighaam echter eens zal opftaan, offchoon zijne deelen en ledemaaten der verganglijkheid overgegeeven worden. Door het denkbeeld, hetgeen de Apostel om van de zaak 1 Kor. XV: 42. env. geeft, ruimt hij op eenmaal re gelijk alle zotte vraagen uit den weg, die reeds opgeworpen zijn. Welk een lighaam Kinderen en. Grijsaarts hebben zullen ? .Hoe het die geenen zal gaan, die verminkt, geftorven zijn? — Waartoe de leden, die tot natuurlijke bezigheden hier op aarde dienden, in de Eeuwigheid dienen zullen? Of niet de ziel op deze wijze weder verlaagd en vernederd wordt, daar zij te vooren van de banden des hghaams bevrijd is geweest? De veranderingen , welken zommige zoorten van dieren ondergaan, komen met dit denkbeeld, hetwelk de H. Schrift ons geeft, volmaaktlijk overeen. Zij Zijn, naa hunne verandering, nog dezelfde dieren; hun lichaam is , wat de zelfflandigheid aangaat, hetzelfde l.'gbaammaar het heeft eene andere gedaante, andere hoedanigheden verkreegen, zijne beweegingen zijn anders gewijzigd, en het is tot andere bezigheden en verrichtingen bekwaam. Zoodanige voorbeelden helderen deze wijze van voordellen ir» de H. Schrift, en de denkbeelden welke zij geeft, veel beter op, dan zij die ondcrftelling verkiaaren, dat de mensch zal opftaan, in zoo verre hij het fijner lighaam in den dood rnedeneemt; en bij zulk een fchriftmaatig voorfiel, waaraan derede zich niet ftootenkan,heeft men veeleer rede,om de fpot-  ,4o OVER DEN LEERTRANT fpotters uittelachen , die zich deze leer zoo dwaas, zo» tegenftrijdig met de gewijde fchriften kunnen voorftellen, dat zij een voorwerp van fpotternij worden moet. Maar nu de manier en wijze , hoe uit dit lighaam dat veranderde zal voortkoomen ? Dit is zekerlijk de groote vraag, welken men ,niet beantwoorden kan; maar wij weeten ook njet, hoe de vrucht uit het zaad voortkomt, en hoe de rups in een kapél verandert. Ik kan mij echter toch voorftellen, dat de Schepper van mijn lighaam , hetzelve zoo heeft kunnen inrichten , dat het de ftof tot dat beter heerlijker lighaam , met de daad bevatte; dat God, uit dit tegenwoordig nietig, een volmaakter lighaam toebereiden , hetzelve met nieuwe voorrechten en hoedanigheden voorzien , en tot zijne nieuwe verordening bekwaam maaken kan. Daar wij geduurig zoo veele deelen van ons lighaam verliezen, en geltadig nieuwe verkrijgen, (* ) en . nog, fO Wij weeten , dat ons tegenwoordig lighaam eertijds niet uit even zoo veele, en even dezelfde deelen heeft beftaan, en ftraks naa dit oogenblik ook niet meer beftaan zal. Het was een zeer klein lighaam, dat wij in 't begin in moeders lighaam hadden ; het was reeds-veel grooter, toen wij gebooten werden, en zeden dien tiid is het nog vijftien of twintigmaal zwaarder geworden ; bij ge- ■ vol- is vreemd bloed , vleesch, visch.melk , kaas, brood , kruiden,, , vruchten, wortelen , water, bier , wijn , die voortijds met tot ons ; Lbaaui behoorden , en die wij zonder eenig gevoel fnijden , kaau- ; L°eu. kooken en braaden konden, tot ons overgegaan, en znn dee-. len geworden van onszeiven , waarin wij nu gevoelen en ons bewust zijn , en welken wij, als onszeiven beminnen , belchermen,, StfSteÏ* * "oodzaaklijkheid van het «nrrlzel dat 'er eene gedimrige vermindering of verlies van onze: £clen zijn moet, die zoodanig een, vergoeding vereischt. Derhalven worden 'er geduurig, zónder dat wij het gewaar worden doo„ (iWaasfemlng, fchuureri en wrijven, deelen van ons afgezonderd «« welken wij naderhand als vreemde aanmerken. De bevinding vW  VAN JESUS. V. AFD. ,4J Lögtsns ons lighaam altijd ons eigen en hetzelfde lighaam blijft, zoo moet hetzelve iets. hebben , dat bij alle afwisfelingen der bijzondere deelen onveranderd blijft. Men noeme het grondllof eigendomlijlc zaad — onvenvoestbaare keen . uit deze ftof, die 'er voor handen is, kan nu evenwel het beter lighaam worden, dat alsdan, wat het wezen SaNcTohius, welken hij ian zichzelven twintig jaaren lang, door het gewigt van zijn lighaam nauwkeurig naiegaan , geoeffend heeft , bewijst ontwijfelbaar , dat in tien jaaren tijds weinig meef Van ons lighaam overblijft. Ook is 'er geene bepaalde menigte en veelheid van (toffe, of aantal van leden , die noodzaaklijk tot ons Ik behooren. Het lighaam kan klein, mager, uitgeteerd en van een LttUpüifcHe dwerg - geftalte zijn ; het kan groenen , groot, fterk , zwaar in geftalte, aan een inwooner van Brobdinjak gelijk worden .- de bevinding, het vermaak, de ftnart, kortom, het bewustzijn is in de kleine 1/ghaamen even eens, als in de grooicnin de eerfte niet minder , in de laatften niets vermeerderd of verdubbeld; het een is*zoo wel een bijzonder geheel mensch, als het ander. En indien wij ook een verminkt lighaam kreegen , dat om armen en beenen afgezet werden , zoo zouden ons wel bekwaame werktuigen ontbreeken, maar ons Ik zou daardoor niet verminkt of gedeeld worden. Men zie Rei maros vooruaamfle waarheden Van den Natuur!, Godsd. , de zesde verhand, over de menfehen en hunne zielen. Het mag, dus befluit die beroemde Schrijver op bl. 427. voor het overige met ons lighaam gefield zijn , zoo als het wil; of het geheel, of ten deele, of geheel niet meer hetzelfde is hetgeen het in 't begin was ; dit raakt onze duurzaamheid niet en het maakt ons ook niet tot andere menfehen. Alhoewel ook alles bij ons in eenen geduurigen vloed , en in eene geduurige bcurtwisfeling zweeft, blijft 'er echter, onder alle veranderingen en voorvallen , een wezen, dat door zijne tegenwoordige bewustheid zichaelven overtuigt, dat het even hetzelfde is, hetwelk in voorige tijden on. der andcie omftandigheden, is geweest; en volgens dit wezen houdt elk een zich, in zijnen geheelen leeftijd , voor één en datzelfde» mensch. Virt.  142 OVËR DEN LEERTRANT zen betreft, hetzelfde met dit tegenwoordig lighaam. (*) Men zegge nu, dat God flechts de beste en edelfte deelen ukkieze, of men zegge wat men wil; met éen woord: Zijn 'er dezen, dan hebben wij de mogelijkheid der opftanding, en op deze wijze wordt het, zelfs voor de rede, waarfchijnlijk, dat 'er een beter, heerlijker lighaam uit het tegenwoordige worden kan. —— Zijn Wording of ontftaan is zekerlijk een werk der Almagt. Den weetgierigen en nadenkenden: Hoe? hoe kan uit dit fterflijk een zoo heerlijk lighaam worden? antwoordt Paulus Fil. III: tü het gefchiedt naar de werking, daarmede Hij zich alle dingen kan onderdaanig maaken. De innerlijke mogelijkheid echter kunnen wij toch bewijzen , en kunnen ons de zaak ook eenigermaate begrijplijk maaken, waartoe ons zelfs de IL Schrift de hand biedt, b. v. i. Kor. XV. Wij kunnen de ichijnbaare zwaarigheden oplosfen, en de even zoo fchijnbaare tegenftrijdigbeid wegneemen, zonder dat men nodig heeft den knoop met de fpreuk alleen doortehakken : Bij God is geen ding onmogelijk. Origenes en Bonnet* en met hen veele oude en nieuwe Godgeleerden en Wijsgeeren, wisten nog meer over deze zaak te zeggen, dan die fpreuk alleen, om dat de fchrift 'er ons ook nog meer van zet en de Leeraar van den Godsdienst, dien het om de uitbreiding van bondige, en waare kennis.te doen is en die zijne Toehoorers al hetgeen wat zij gelooven moeten, zoo bevatlijk en duidelijk als mogelijk is, zoekt te maaken, zal bij het voordraagen van deze leer tot die fpreuk zijne toevlugt alleen niet neemen , over welke, hoe zeer hij ze ook gelooven moet, bij zulke gelegenheden de fpotter lacht. (*) Doedibl. Inftit. Theol. Chrift. P. II. Obf. a. p. +51. vergelijk Zacharia* BiW. Theol. vou volborth , th. S* 470, 47 »•  VAN JESUS. V. A F Ö. 143 lacht. En dan eerst was zij misfchien belachenswaardig, wanneer men den Toehoorer in de gedachten liet, dat de zaak in zichzelve onmogelijk was, of wanneer men hem de innerlijke mogelijkheid niet bewijzen, en aanftonds van de uiterlijke alleen fpreeken, en voor deze de al magt van God tot borg ftellen wilde. Niets is natuurlijker en meer bekwaam , om de zaak, zelfs aan ongeoeffende Landlieden , voorteftellen, dan de vergelijking van het in de aarde geftrooide zaad, en daarmede moeten'wij ons vergenoegen; alle onderftellingen en vindingen zijn hier geheel onnut. Het bovengemelde denkbeeld van de Opftanding , (*) Was misfchien wel het allergemaklijkst, en met het vernuft ■meest overëenkdmftig, indien men daarbij niet nodig had, naar de manier en wijze te vraagen, hoe uit het tegenwoordig lighaam dat veranderde zal ontftaan ? Maar de zwaarigheden worden vervolgens van deze zijde grooter, om dat men bij deze onderftelling met de uitdrukkingen van Jesus en zijne Apostelen deste minder te recht kan komen. Zij is voor het overige op zichzelve ten uiterften waarfchijnlijk; de zie! des ftervenden zal altijd een fijn lighaam medeneemen. Misfchien brengt de natuur van een geest, of ten minften de natuur van onzen bepaalden geest zulks mede. (t) Maar fchoon dit zoo is, kan en zal 'er volgens de H. Schrift nog eene bijzondere opwekking van de lighaamen aller dooden volgen. Men zou op gelijke wijze, en even zoowel hetgeen Jesus van een toekomend oordeel zegt, als ftrijdig met de re- C») Te weeten hetgeen de Schrijver van het werkjen over den Geest en de waarheid van Jesus Godsdienst , voorgefteld heeft, en hetgeen daaruit,, eenige bladzijden te vooren breedvoerig voorgafield is. Vert. (t) Zie Bilfing. Dilucidat. philos. pag. 184. 304,  144 OVER DEN LEERTRANT rede kunnen houden, en het om die rede alleen tot den leer1 trant rekenen. Dan het komt ook hier daaröp alleen aan* dat de zin, die door de zinlijke voorftellingen bedoeld is, waarheid is en niet tegen de rede aanloopt; dat men de zinnebeelden, van welken Jesus zich bedient, verhaat, en de meeningi welke Hij bedoelde, recht bevat* Bijzondere gedeeltens van eene redeneering, kunnen altijd zinnebeeldig zijn, en alleen tot de wijze van voordellen behooren, zonder dat daarom het geheel voor eene bloote manier van voordragt te houden, of op rekening eencr infchiklijkheid voor Volks- gevoelens te fchrijven is. Wanneer men Matth. XXV: 31. env. de uitdrukkingen van eenen troon, op welken de Rechter zit, het plaatzcn der fchaapen aan de rechte, en der bokken aan de Linkerhand , in eenen eigenlijken zin ver- ftaan, wanneer men aan een zoodanig onderzoek der rnenschlijke daaden, als voor onze Rechtbanken plaats heeft» denken, — wanneer men de vraagen des Rechters, en de antwoorden der menfehen verwachten wilde, zoo moest zekerlijk de rede zich hieraan ftooten. Maar wie ziet niet aanftonds , dat dit zinnebeeldige voorftellingen van de zaak gijn — voorftellingen, die van de wijze, waarop rnenschlijke vierfchaaren gefpannen worden, en in 't algemeen van' dingen dezes levens ontleend zijn? De feheiding der vroomen van de godloozen, wordt vergeleeken met die daad , als men bij verfcheiden gelegenheden de Schaapen van de Bokken fcheidt. Het ganfche gefprek, hetgeen de Rechter met de menfehen, en zij met Hem houden, behoort even zoo tot de inkleeding van de zaak. Maar altijd liggen 'er toch hierin zekere begrippen tot een' grondflag, die van de wijze van voorftellen zelve moeten afgezonderd worden. De Rechter zal voornaamiijk daarnaar [oordeelen, hoe de menfehen zich tegen hunne medemenfehen gedraagen hebben — veelen zullen zichzelven veröntfchuldigen willen , en veelen hunner daaden eener vergelding waardig achten, die ze nog*  VAN JESUS. V. AFD. 145 'nogtans niet waardig zullen zijn. De menfehen zullen met gerechtigheid beloond of geftraft worden —— deze waarheden zijn 't , welken J e s ü s ons door dat gefprek des Rechters met de menfehen, die aan zijn oordeel onderworpen zijn , leeren wil, fchoon men niet behoeft vastteftcllen, dat dit gefprek zelf zoo Woordlijk zal gehouden worden. (*) Op deze wijze fpreekt Jesus van dit laatfte oordeel, Matth. XIII: 41-43. Vergaderen in den vuurigen Oven werpen huiien met de tanden knersten — dit alles is leertrant ; maar de fcheiding der goeden van de kwaaden , het ftrafFcn, en het gevoelen der ftraffe — dit is leer. Zelfs het lichten def Rechtvaardigen is flechts een zinnebeeld der heerlijkheid , tot welke zij verheven zullen worden. In andere plaatzen, die van dit algemeene oordeel der weereld fpreeken, befpeurt men zeer duidelijk, dat de uitdrukkingen, en gezegdens , die daarin gebruikt worden , van andere oordce* len over de Jooden ontleend zijn. Zelfs de ftaatlijkheid bij de wetgeeving op Sinaï door Mozës, heeft met dié befchrijving, Welke wij Matth. XXV: 31. vinden, zêervëél overeenkomst. Maar indien dit Zoo is, en indien de Rede, ingevalle men alles letterlijk verftaan wilde,zich daaraan ftooten moest, volgt 'er dan uit, dat 'er geene waare leer In bcgreepen ligt, en dat alles tot de wijze van voorftellen moet behooren ? Juist zulk eene inklceding moest den Jooden de zaak begrijplijk en gevvigtig maaken. Zij, wier opmerkzaamheid, door godlijke verfchïjningen en voorbeelden van godlijke ftrafgerichten, weleer gaande gemaakt werd , moeften ook door zulk eene fchildering van het al- Zie Zacharia» Bill. Theol voltooid door Volborth, V. d. S. 510. etc. K  ï46 OVER DEN LEERTRANT algemeene oerdeel der weereld best daaromtrent onderricht en allerleevendigst getroffen worden. ( * ) . Men kan zekerlijk niet ontkennen , dat 'er zoodanige voorftellingen en begrippen zelfs in het Leerftelzel ingelloopen zijn, die van de wijze, op welke rnenschlijke vierfchaaren gefpannen worden, afgeleid zijn. Maar ook in dit geval hebben wij het recht niet, om de uitdrukkingen van. Jesus en zijne Apostelen, welken zij hiervan gebruiken, alleen voor accommodatiën te houden, onder het voorwendzel, dat een godlijk oordeel op deze wijze ingericht, met de gezonde rede ftrijdig is. Wanneer zommige Godgeleerden de gerechtlijke verrichtingen verdeelcn , en de eene naa de andere laaten gebeuren ; wanneer zij eerst van een onderzoek, hetwelk zij discusfio caufae noemen , fpreeken ; wanneer zij daarop den Rechter het vonnis , de fententia decretoria laaten vellen, is dit zekerlijk met de begrippen , welken wij ons van eenen God, die oordeelt, maaken, niet overèenkomfïig. Maar ook deze Godgeleerden , die de zaak zóó voorftellen, hebben ook daarmede niet willen zeggen , dat juist dit oordeel zoo gehouden zal worden , maar naar aanleiding dier fchriftuurplaatzen, van welken eenigen van de rekenfehap fpreeken , welke alle menfehen geeven moeten, Matth. XII: 36. 1 Pet. IV: 5. vergel. met 1 Kor. IV: 5. Luk.. Xlh 5- en anderen van het oordeel zelf, Hand XVII: 31. Rom. II: 5. Matth. XXV: 34, 41. hebben zij deze manier van voorftellen verkoozen. Zij wilden alle die plaatzen der H. Schrift rang. fchikken , en fpraaken vervolgens 'er op die wijze van, zonder juist te willen leeren, dat Go.p bij. dit oordeel zoo trapswijze zal te werk gaan , als de menfehen. £t; Het is f») Zie Zachauiae t. a. p. S. 520. 52S. (j-) Zie Zachariae Bibl. Theol. V. d. S. 5:4>  VAN J & S Ü S. V, A F D, f* iS zekerlijk zoo wegens de zwakken , als we-jens de onbedachtzanmen en fpotters , die door dusdanige ftellmgeh' gelegenheid krijgen om .iets , als of het met de rede ftrijdig was, te verwerpen, beter, dat men ziel;, in de vooN dragt van den Godsdienst, van alle zinnebeeldige voorftellingen, zoo veel mogelijk is, onthoudt, of dezelven ten minlïen niet ophoopt, of ais men ze gebruikt, en gelijk het dikwijls het geval is, gebruiken moet , dat men den zin , die daarmede bedoeld is , duidelijk aantoont. Deze zaak kan altijd , zonder die gerechtiijke verrichtingen zoo te verdoelen , ook den min geoeffenden duidelijk voorga field worden; als men hun zegt: Dat Jesus zichtbaar Verfchijnen , naar zijne, alweetendheid en almagt de tam fchen oordeelen , en eenen iegelijk naar zijne werken vergelden zal ,. zoo zal het denkbeeld van deze godlijke. Eir genfehappeu , die hun hier erinnerd moeten worden , heil genoeg bewaaren , dat zij aan geen op elkander volgend onderzoek, ontwikkeling der gedachten , woorden en daa* den voor dit oordeel , en aan geen dan eerst daarop volgend vonnis denken. Zelfs ook dc uitdrukkingen, dat de menfehen van alle gedachten , van alle daaden mketóha. moeten geeven, dat zelfs ieder onrmt.woord , hetwelk zij gefprooken betten, een onderwerp van dat rerecht'ük onderzoek zijn zal , behooren tot. de manier van voordellen ■ Dan 'er ligt niettemin altijd deze voor de rede zoo ontwijffelbaare waarheid in.- dat ieder menSch naar zijne m* dachten , woorden en daaden geoordeeld, cn dat deze M* len ten aanzien van derzelver zedelijkheid , en de daaruit ontfiaande gevolgen , op eene wijze , die nu no^ „iet te Verkiaaren is, hem zullen ontdekt worden. Dit moet gefchieden , indien hij het over hem uitgefpr'óokëri vonnis , als een rechtvaardig vonnis zal erkennen. Ook dit nu kan immers het volk bevatlijk gemaakt, en daardoor voorgekomen worden , dat. de Toehoorers door eene letterlijke K 3 ver-  143 OVER DEN LEERTRANT verklaaring niet in twijfeling gebragt worden, of de leere, als ftrijdig met de rede, verwerpen. Uit misverftand der kwalijk begreepen uitdrukkingen der H. Schrift, en uit eene al te mensch'ijke voorftelling van de zaak , heeft men dikwijls zooveele andere vraagen opgeworpen, die juist, omdat zij zot waren,voor menig een een grond van ongeloof , en de rede , waarom deze leer verworpen werd, geworden zijn. Men heeft gevraagd , hoe zoo veele duizend menfehen elkander zien, op eenmaal op zekeren dag zamenkomen , en allen de Stem van een eenigen Rechter hooren kunnen? Men heeft getwijffeld,of de aardkloot tot dit oogmerk groot genoeg zijn zal ? En is het dan nu ook wel wonder, dat de fpotter lachte, en de mingeoeffende in twijffet gebragt werd , en veclen misfchien niets geloofden ? Ik ben 'er ver van af, om zoodanige vraagen voor gewigtig genoeg te houden, dat zij beantwoord worden. 'Er ligt echter daarin reeds een dwaaling , dat men bij de vraag , of 'er ook ruimte genoeg op deze aarde zijn zal, de menfehen , die geoordeeld zullen worden , ten aanzien der hoedanigheid hunner lighaamen, en der ruimte , die zij beflaan zullen , van hunne tegenwoordige gefteldheid niet onderfcheidt. En indien de onderftelling al doorging , dat zij met betrekking tot hunne lighaamen even zoo veel ruimte, als tegenwoordig, nodig hadden , heeft men daarop reeds voldoende geantwoord , dat het evenwel niet aan ruimte en plaats zou ontbrees ken. (*) En («) Het valsch vernuft heeft niet alleen zelfs geleerden tot dit wonderlijk, en ongegrond gevoelen kunnen verleiden, als of het menschlijk gedacht in deOpftandirfg der dooden, geen plaats genoeg TOu hebben , óm op den aardbodem te kunnen ftaan. Maar men beeft zelfs getracht, die zaak door rekeningen fchijnbaar te maaken, cm  V A N J E S U S. V. A F D. 149 En hoe verder men zich in onderzoekingen van die natuur iniaar, des te meer verwijdert men zich van den waa- ren om ongeoeffenden des te "eer door zoodanige beguicheüng te misleiden, zegt SuszMir.cn in zijne godlijke orde, heerfch.nde in de veranderingen Van het merischlijk ge/lagt. II. d. I. ft. bl. »o« Dewijl deze voortreriijke Man, hier door onzen Schrijver ter'ftaavin» van hetgeen h., boven in den rekt zegt, aangenaaid wordt, zal ik hier deszelfs betekening bijvoegen, die alles duidelijk voorftelt, en ons doet zien hoe onbegrijpelijk het is, dat mannen van kennis en oordeel tot zulke hersfenfehimmen hebben kunnen vervallen en dezeiven beweeren. „ Wanneer wij, zegt Suszm, l c „, t. de gemeene tijdrekening volgen en 0000 jaaren (tenen , in ieder eeuw S geftachte , en d s° 3000 mi hoenen menfenen ; dan zullen in 60 eeuwen .80000 miZ oenen geleefd hebben. Wij zullen echter, om ruim te zijn , ,ocoo ja ren of 100 eeuwen ftelien; dan zullen 'er in dezelven 300000 milhoenen kunnen leeven. ó^uuuo J£l "'vL,™'.""" ~ 5 *»■• • S"s:»«r« - •■— km&55L?i2%Z l z - ~i *»- m S tirr r - £S»?i gensde „„meering van T«pumon, 76oo Engelfche mijlen m t vierkant bellaat, houdt het aan Rhijnlandfchc voeten in 't vier kant a 26ar92825«oo. Dit is bijna de helft Van de vereiSc(„e Voe" ten, die tot het ftaan vereisen! worden. Wanneer men eene pl^s" ftelt, d.e omtrent 18=00 Engelfche mijlen beflaat , en dus ,* L r zoo groot „ , als het Beloofde Land , heeft dezelve 6,1 , oenen Rhijnlandfche voeten in 'c vierkant, er bi !evo ' plaats , dan alle de menfehen nodig hebben, die fa *^.BMf zuNen leeven. Welk een plaatsje is dit «^KïSErS de vlakte van de bewoonde aarde , Deze heeft 3o6.<68o°6 Engfifdfe muien m 't vierkant. Tot dezelven zijn ,8ooo Engelfche n^f J vierkant als ( tot l?03 . of de bekende J^Z^ltl K 3 i7M  ■ïê-o OVER DEN LEERTRANT ren-zin; En wanneer de fpotter zoodanige twijfTcIirigen inbrengt, is hij veeleer-belachenswaardiger (*) dan de H. Schrift, I-co mn.al grooter dan de plaats , waarop alle de genoemde menfehen konnen ftaan. Alleen Europa is volgens dc &pvénftaande'maat: 150 maal grootcr. Wanneer diis de weerejd nog 150 maal langer, of 1530000 uf li millioenen jaaren zoude ftaan, een ouderdom welke hasr noch van dc Égijptcaaaren , noch van de Chaldeemvcn , noch van de Ch'ineefen is toegcfchreex'en, en ze bleef in den tegénwoorcljgen toeftand'tcn opzichte van de bevolking; evenwel zouden alle fhenCchën nog genoegzaairie ruimte hebben , om alleenlijk in. Europa te kunnen ftaan." Zoo ongerijmd als deze tegenwerping is betreffende, dc ruimte 'tot (taan, even zoo dwaas is een" andere , raakende de menigte der ffofft , welke bij de Opftanding tot aanvulling der ijghaarneji zou nodig zijn. Ik geloof den Leezer geen ondienst te zullen doen , wanneer ik hem hier ook het antwoord van Sdsziiilch np dezelve rpededeele, „ Wanneer wij onderftellen, dat alle men. Teilen 6 voeten hoog geweest zijn en zijn, dan zou een paralUejib f edon, of een' (tuk aarde daartoe veleischt worden, vyelks bajis of erondflag iPaoo Engelfche mijlen in 't vierkant bcüocg , en welks npogte fc voeten was. Mnar naauwlijks zou 'er de helft toebehuoren , dewijl niet alle menfehen zoo groot, en 'er behalven dit nog vertch'eide holligheden in ons lighaam zijn. Hoe nietig en dwaas is derhalven het voorneemen van Tjjssot , (die zich da#r daardoor zoo verdacht njaakte^ dat hij zelfs om die reden van zijn Leeraar- ■ ampt fn dc Wiskunde te Deventer is afgezet,) waardoor .hij gezocht heeft te bewijze!) , dat' de aarde inwendig hol, en de bovenfte réhofs derzeivé niet zeer dik is. Wanneer ze maar.6 voeten 'dik was, zou 'er evenwel maar het T|5 gedeelte van Europa toe veveischt worden. Hij had dus niet behoeven te vreczen 5 dat God uit dc Maane of eene andere Planeet (toffe zo,u moeten neemen, om aan aüe menfehen lighaamen. te geeven. Waartoe vervallen de menfehen , zelfs geleerde raaien , wanneer hen de lust hevangt, om den Godsdienst aanteranden. . , . Men zou echter nog kunnen tegenwerpen , dat niet alle ftoffe be|t.waara is tot het wezen \»i het »ens$Jriijk lighaam. Maar waardoor  V A N JESUS. V. AFD. tgt Schrift, die ons beveelt een algemeen oordeel der weereld te gelooven, maar niet begeert, om alles zoo te verftaan, als de woorden luiden. Wij hebben bovendien zulke uit- druk- door zal beweezen worden , dat alle aarde niet bekwaam is , om een gedeelte van een lighaam te worden , hetgeen ftof en aarde is , wanneer zij eerst in haarc beginzelen opgelost, en door een andes inihozel dc bekwaamheid verkrijgt , om vleesch , been cn bloed te worden ? En waar ftaat ook gefchreeven , dat onze aanftaandë lighaamen juist van die grove (toffe zullen zijn? Een aardsch lighaam, het geen voor de tegenwoordige aarde gefchitt is, wordt gezaaid; maar een hemelsch, 't geer/ voor den aanftaanden duurzaamen ftaat der zaligheid bekwaam is , zal opftaan. Daar zal en moet ook zekerlijk ten dezen opzichte een groote verandering met ons voorvallen , welke echter dc zelf • weezenheid niet benadeeien zal. Daar wordt niets meer vereischt , en de Godlijke Openbaaring zege ook liiet meer, dan dar de geest des menfehen eindelijk met zulk een lichaam zal vercenigd worden, 't welk die merktekenen zal hebben, waardoor de mensch, en ook anderen zullen weeten, dat het juist dezelfde mensch is , welke hij hier geweest is. Al het overige zal door de godlijke wijsheid, overeenkomftig met de eeuwige duurzaamheid van den mensch , geregeld worden. Is het dus niet even zoo dwaas befluiten tegen den Godsdienst afteleiden, uit dingen, welken wij geheel niet verftaan, en ook tegenwoordig niet duidelijk kunnen begrijpen " 11111" (_*") De voorige aanmerking heeft ons een ftaal van den Leertrant opgeleverd, waarvan dc Spotters en de Vijanden van Jesus weklaadigcn cn troostrijken Godsdienst zich' bedienen. Zij befchouwe& de zaaken flechts oppervlakkig , zonder dezelven doortcdenken ■ de eerfte de beste twijfeling vindt bij. hen ingang; men weet 'er eenigen fchijn aan te geeven ; aanftonds aoemt men het ftrijdig met de rede, en het gezond menfciicnverftarid, en men is ligtvaardi» genoeg , om zichzclven en anderen daarmede te misleiden. Indien zoodanig een manier van doen omtrent de godlijke Openbaaring, zonder welke wij zekerlijk allen nog in het duiftere zouden' rondtasten, niet befpotlijk is, weet ik niet, wat immer een voorwerp van fpotternij verdient te worden. Ve&t. K 4  512 OVER DEN LEERTRANT drukkingen en gezegdens van Jesus, waarmede Hij zonder veele zinnebeelden te gebruiken , de zaak duidelijker voorftelt, en waar derhalven de rede minder in verzoeking gebragt wordt, om zich daaraan te ftooten. Het kan dikwerf gebeuren, dat een voordel, 't welk men in den eerften opflag voor tegenftrijdfg met de rede houden , en hierom alleen tot den leertrant rekenen zou willen , door hetzelve met andere uitdrukkingen te vergelijken , waarmede dezelfde zaak, maar anders, voorgefteld is, op eenmaal van dat vermoeden bevrijd wordt. En hoe dikwijler zoodanig een vergelijking bij zulke uitdrukkingen , die in 't begin tegen de rede fchijncn aanteloopen , met andere gemaakt wordt,, des te nauwkeuriger zullen wij de waarheid ontdekken, en wijsheid vinden , waar wij te vooren n:ct dan onzin en ongerijmdheid meenden te befpeuren. Men leeze Joh. V: h , 22, 27. verg. met 2 Kor. V: 10. Rom. XIV: 9. 1 Kor. IV: 5. Rom. II: 6. Gal. VI: 7. en andere plaatfen meer, en oordeele. De manier cn ivijze, hoe alles toegaan zal, hoe de Rechter verfchijnen, hoe de openlijke bekendmaaking der gedachten , woorden en daaden gefchieden zal , zoodat een ieder zijne waarde of onwaardigheid , en de gerechtigheid \an het over hem uitgefprooken vonnis erkennen moet, vyeeten wij zekerlijk niet, en kon ons ook niet nader bepaald worden. Jesus moest zich zoo uitdrukken , wanneer Hij verfiaanbaar fpreeken wilde ; Hij moest de zaak met onze gewoone Rechtbanken vergelijken. Zoo verkeerd ais het zou zijn, indien men van de Toehoorers wilde eisfchen, dat zij de geheele fchildering , welke wij Matth, XXV. vinden, woordelijk zullen gelooven , en zoo zeker ais het is, dat ook ongeoeffenden in dit geval zich daarï'an zouden kunnen ftooten , kan men hen nogtans de leere duidelijk genoeg voorleggen ; men kan altijd tegen hen zeggen : Dit is zinntbeeldig , dit behoort tot de inkJee- ding j  V A N J E S U S V. A F D. ,53 ding ; de Heer bedient zich om die rede van dit zinnebeeld, en van deze inkleeding, en wat. des meer is, en 'er te gelijk toch bijvoegen: Deze waarheid iigt 'er in , afgezonderd van het zinnebeeldige, welke wij gelooven moeten. Bij eene juifte voorftelling van het algemeene oordeel der weereld vindt de rede zoo min iets aanftootlijks, dat het veeleer met haare wenfehen en verwachtingen overeenkomt, en, wanneer zij de handelwijze van God en zijne Efgenfchappen , en het gedrag der menfehen en hunnen toeftand op deze weereld befebouwt, waarfehiinJijk is. Een ander kenmerk , waaraan men ontdekken kan , of iets tot den leertrant of de wijze van voorftellen alleen, of onder accommodatie naar aangenomen gevoelens behoo' re , isl, wattneer de zaak andere geopenbaarde waarheden zou tegenfpreeken. (*) De waarachtige God, en het eeuwig leeven, blijft zich ini de leeringen , we'lken Hii voordraagt , altijd gelijk. Daar is geen tegeuftrijdi-heid of eene herroeping van andere reeds geopenbaarde waarhe* den mogelijk. Maar hoe ligtlijk kan men fri het bepaa Ien, en beoordeeien der leeringen, die in dit opzicht met elkander vergeleeken worden, zich vergisfen! Iemand zou kunnen beweeren, misfchien ook met eenige fcWjngrondérj beweeren, dat deze of geene ftelling tegen andere geopenbaarde waarheden flreed , en bijgevolge tot den leertrant behoort, en niettemin zou de fchoonfte overeenrtemm'p" onder dezelven plaatfe kunnen vinden. Of fchoon ze al niet zeer nauwkeurig met elkander overeenftemden' Z0U!den zij nogtans nevens elkander ftaan, en naar dat men ze ;uit een gezichtspunt befchouwde , aan elkander onderge- ïchikt f * ) Vergel. de Voorreden zut neueste) ausgafe & TeUerfihen Wötterbuchs. S. 45. env. K 5 Wötterbuchs. S. 45. env.  154 OVER. DEN LEERTRANT fehlkt kunnen zijn: Verfcheiden Hellingen, welken men in den eerden opflag voor- tegenftrijdig hield , zouden misfchien toch, wanneer men ze nauwkeurig onderzocht, in een nader of meer afgelegen verband en zamenhang geplaatst kunnen worden. Het komt 'er dikwijis maar op aan, dat men het gezegde van Jr.sus, en deszelfs geheelen inhoud van alle zijden befchouwt, cn den zin daarvan in deszelfs geheele uitgeftrektheid begrijp:. (* j Daartoe wordt voornaamiijk verè'ischt, dat men met die Rollingen, die tegen elkander gefield worden , alle de overige tusfehen- Rollingen of neven - begrippen , en neven - bepaalingen, of-in 't algemeen andere waarheden, die 'er mede in verband ftaan, te-.gelijk in ovcrweoging neemt. Men zou kunnen gelooven , dat het leerftuk van de opftanding desljghaams andere waarheden tegen fprak, om dat 'er naamlijk in verfcheiden andere plaatfen der H. Schrift gezegd wordt , dat het lot der menfehen aanftonds naa den dood wordt beP.ist;, dat de Braaven. en Rcchtfchaapen in de wooniogen des Hemels kemen, en de Godloozen in de Helle verftooten worden. Dan met deze uitdrukkingen kan men het leerftuk der opftanding,volgens de begrippen, welken wij daar van voorgefteld hebben , zonder de zaak eenigen den minften dwang zelfs van verre aantedoen ,. zeerwel overeenbrengen. Aanftonds naa den dood, wordt de mensch. gelukkig of ongelukkig.; want hij leeft voort, ook wanneer het grove lighaam in de aarde komt. Maar eens zal bij eene omwenteling in het geheel het lighaam , in hetwelk de mensch goed .of kwaad gedaan heeft, met de ziel •w eder verè'er.igd worden , om de gevolgen der goede of kwaade daaden, welken de mensch, die uit ziel en lighaam be- (*} Zie Ludbrwai.» vont unlerfchied der Lehre und des lekrvortrags im Chrijlenthum, S. li. 19.  VAN JESUS. V, A P D. 1J5 "feeftond , op aarde gedaan beeft, te ondervinaen. Het eer* fte kan dit niet wegneemen. Op gelijke wijze zou men ook, door zommige plaatfen der H. Schrift verleid kunnen worden, om de uitdrukkingen van Jesus aangaande het laatfte oordeel , al leen. rot zijne manier van voorftellen te rekenen , om dat 'er andere duidelijke gezegdens. gevonden worden., • volgens welken de mensch onmiddellijk naa den. dood zijn lot ondervindt, die derhalven de boven aangehaalde piaatfen, b. v. Matth. XXV. zouden tegenfpreeken. De meergemelde Schrijver van het Werkjen: Uber Geist und wabrheit der religion Jefu zegt bl. 25 : „ Wanneer een verftandig na« „ denkend kristen optrad, en deze wijze van voorftellen, „ Matth. XXV. met andere leeringen en uitdrukkingen der „ H. Schrift niet overeenbrengen kon wanneer hij „ bij voorb. zeide: dat toch de H. Schrift op andere plaat„ fen leert, dat de Vroomeri en Rechtvaardigen aanftonds „ naa hunnen dood in den Hemel opgenomen worden , „ maar de godloozen hun verblijf in de hel hebben zullen ' „ en dat bij gevolge hun lot reeds beflist zij hoe zij „ dan nu nog eens, aan dien dag der toekomst, voor den ,-, rechter.ftoel van Jesus zich ftellen , en van Hem hun „ oordeel ontvangen kunnen — wat kon — wat zou men „ hem daarop antwoorden, hoe zou men beide verè'enigcn „ kunnen, indien men den letterlijken zin voor zoo heilig „ hield, dat men dezelven niet veriaaren durfde?" Deze verëenigitig dunkt mij niet zoo zwaar te zijn. De mensen : Komt onmiddellijk naa den dood ter plaatfe , waarvoor hij l zich door zijne gevoelens, geneigdheden en zijn geheel gedrag op deze weereld, bekwaam gemaakt heeft; maar des 1 niettemin kunnen toch alle menfehen, Jeevenden en dooden 1 op éénmaal door Jesus, die zichtbaar verfchijnen zal,geloordeeld worden. De of gelukkige of ongelukkige toe1 tod van ieder mensch, waarin hij 'aanftonds naa den dood ge-  I5<5 OVER DEN LEERTRANT geplaatst wordt, zal alsdan eerst volkomen gelukkig of ongelukkig worden. God kan immers bijzondere redenen en oogmerken hebben , waarom in weerwil van het reeds naa den dood befliste lot der menfehen, 'er nogtans een algemeene ftaatlijke oordeelsdag komen zal, bij voorb. opdat zijne gerechtigheid verheerlijkt , en aan allen op éénmaal geopenbaard worde; opdat Jesus, dien de Vader het oordeel gegeeven heeft, openlijk als Rechter, als Heer over alles gefield en geëerd worde, gelijk men den Vader eert; opdat goede en kwaade daaden, ook zulken, die in 't verborgen gefchied zijn, openlijk als zoodanig voorgefteld, en tot roem of fchande bekend gemaakt worden. Het komt •er derhalven alleen op aan, dat men zich de zaak in alle haare oorzaaken en bedoelingen voorftelt, om die beide zoorten van fchriftuur- plaatfen met elkander te kunnen verëenrgen. C*) Dikwijls kan het geval ook plaats hebben, dat, wanneer bijzondere woorden of fpreekwijzen , in verfcheiden plaatfen verfchillende betekenisfen hebben , op welken men bij de verklaaring en de gemaakte vergelijking niet denkt, men dezelven niet overeenbrengen kan. Zomtijds heeft een uitdrukking eene bijzondere betekenis in deze plaats, en wederom eenen bijzonderen zin in eene andere — wanneer men nu (■•} Een ieder wordt zijn ftaat in de Eeuwigheid aangeweezen. Dit gefchiedt niet door eemformeele gerechtlijke uitfpraak, maar of Kioor het geweeten -des menfehen ; of door de aankondiging van eenen Engel , of op eene andere ons onbekende wijze. .— rjeze fchikkin» van God, w..aruoor Hij een iegelijk mensch , aanftonds naa den dood , de belooningen of ftraffen der Eeuwigheid toedeelt , js ;n Werling even hetzelfde , als. een daadiijk oordeel. 'Er is derhalven een tweeërlei oordeel, het bijzonder en het algemeene; het eerfte in eenen figuurlijken {trop',fchen} en dit in eenen eigenlijken Zir>. Zie h*.$z prukiijchc Dogmatiek. S. 474.  Van jesus. v. apd. i5? nu niet in ieder plaats her. rechte denkbeeld treft, zou men ligtlijk het een voor tegenftrijdig met het ander kunnen houden. Jesus Zegt: Joh. V: 24. Wie mijn woord hoort en gelooft dien, die mij gezonden heeft, heeft het eeuwige leeven, en komt niet in het oordeel. In andere plaatfen daartegen wordt duidelijk gezegd, dat alle menfehen, vroomen en godloozen, voor den rechterftoel van Kristus geopenbaard zullen worden. De uitdrukking: Hij komt niet in het oordeel, betekent derhalven hier niet anders: dan hij heeft geen oordeel der verdoemenis te vreezen, wordt niet veroordeeld. (*) Op deze wijze worden bij gevolg de Vroomen, van de verfchijning voor het oordeel niet uitgeflooten, en dus kan men beide zeer wel overeenbrengen. Hadden die geenen, die wegens deze plaats de vraag opgeworpen hebben, of de vroomen dan niet in het oordeel komen ? volgens deze betekenis dezelve verklaard, zoo hadden zij eene zwaarigheid in deze zaak minder gehad. («J Zie Tbllers Wörterbueh,Art. Gericht. Zacharj* BibU Theol, V. Th. S. S30. 2 E S-  l58 OVER DEN LEERTRANT ZESDE AFDEELING. INHOUD. Aanmerkingen ter opheldering van zommige bijgebragtt kenmerken. De Helling: Indien de Apostelen van eene zaak zoo fpreeken, als Jesus, dan is dit een bewijs, dat Zij geene bloote tnfchiklijkheid voor een volks-gevoelen is, wordt verder verklaard, en met bewijzen onderfteund. Daar de Euangelisten en Apostelen zoo voorzichtig ziin , om allen misver/land te vermij* den , en zooveele duidelijke wenken, ter verklaaring der woorden geeven, die men kwalijk zou kun' ven begrijpen, of verftaan, om dwaalingen voortekomen, Zoo zouden zij dit ook bij zulke gezegdens gedaan hebben, van welken dikwijls beweerd wordt, dat Jesus zich daarin alleen naar dt dwaalende begrippen fchikt. De eenvouwigheid en het geheele karakter van den ftijl der Euangelisten ftrijdt tegen zulk eene plooijing naar volks-dwaalingen. Ook de geheele bedoeling van J esus loopt daartegen aan. Indien Hij zooveele andere dwaalingen tegen* gegaan heeft, waarom zou Hij zich flechts tiaar eenigcn in zijn manier van leeren geplooid hebben ? ^Per opheldering der vastgeftelde kenmerken , zal ik 'er n0n- eenige aanmerkingen bijvoegen. Indien zekere uitdrukkingen, en gezegdens van Jesus op dien grondllag ver„ ° ; klaard  VAN JESUS. VI. AFD. 1S9 klaard worden , dat Hij zich uit toegeeflijkheid, naar de valfche heerfchende gevoelens en begrippen der Jooden gevoegd heeft, om hunne vatbaarheid te hulp te komen, welke bedoeling volgens de toenmaalige gefteldheid der omftandigheden , de zwakheid der Toehoorers, en hunne nog zoo geringe kennis , dit middel noodzaaküjk gemaakt heeft; zoo moet ons dit te gelijk doen denken, dat,wanneer Jesus het goed of nodig gevonden' heeft, om in zijnen tijd bij zijne Toehoorers, overeen kom (lig met hunne behoeftens, zulk eenen leertrant te gebruiken dat ze°-ge ik, ten minften de Apostelen van diezelfde onderwerpen zoo niet hadden moeten fpreeken , als Hij. Indien de omftandigheden van tijd, plaats en Toehoorers het noodzaaküjk gemaakt hebben, houdt echter deze noodzaaklijkheid op, en dus valt bij gevolg deze grond ten minften weg, zoodra de omftandigheden veranderen. Dezen nu waren in dien tijd reeds, toen de Apostelen ais Leeraars optraden , gelijk duidelijk blijkt, zeer veranderd. Zij , die het onderwijs der Apostelen genooten hadden , waren ongelijk meer tot het verwerpen van het bijgeloof, en de dwaalende Volks-begrippen voorbereid, hunne kundigheden waren uitgebreider. Naar hen hadden hunne Leeraars zich derhalven niet zoo zeer meer behoeven te fchikken , dat zij zich zelfs, naar die dwaalende gevoelens, welken zij beweerden, zouden hebben moeten plooijen. Wanneer de Schrijver van het meergemelde Werkjen uber Geist und IValtrheit der Religion JeTa S. 38. zegt: „ |esus heeft het volk in zijne onfchuldige djvaalingen „ 'ge'.aaten , tot dat tijd , ondervinding en rijper verftand „ hen vanzelven zou opklaaren;" dan kan men altijd weder vraagen : waarom hebben dan de Apostelen op eenen anderen tijd , bij andere Toehoorers , onder omftandigheden, waar bij men reeds meer ondervinding en rijper vepftand onderftellen mogt, even zoo van do opftanding, en het  ïóo OVER DEN LEERTRANT het oordeel gefprooken , als JESVs? pAÜLUS p !Rü;> h°! dik^' fpreeken die niet even zo Z den fff VT?^' ^ - ^prooken w V J P k0n Cr 200 van een tijd , dat de leer van Kb.stu., niet eerst begon te kienen, en de oen H ''T" daarVa" V°0r ^r toen door dezelve reeds veele groote dwaalingen verdree ven, en veelerlei zoorten van bijgeloof uitgeroeid waren, en nog verder uitgeroeid moeiten worden. (*) £ r' ken 'er in zulke tijden van, toen men zich „iet m Jaan het beftnjaen van zoodanige dwaalingen zou geëerd h2 ben , dewnf men genoegzaam voorbereid was, de dwaa. hngen, d.e als zoodanig voorgefteld werden, te verlaaten en in derzelver plaatfe de waarheid aantenecmen -_L Op zulk een tijd fpraken zij 'cr van , toen zij 'er hun hoofdwerk van maakten, om andere nadeehVe, en meer nf min fchadelijke en gevaarlijke vooroordeelen, en ieerfteilingen tegentegaan , en in 't bijzonder om tien JoodrcheH na , volgens de geheele uitgeftrektheid van dit woord ftomptemaaken, denzelven in eenen Krimijken zin te her' vormen , en in plaatfe van Joodfche grillen cn verkeeÏ leeringen, waarheid intebcezemen. Zij, de ^ £ Hee- (•) Kopp. K. T. grsece perpat. annotat. illuftratnm vol. I. P. xoa: In hac qu.dem mcnltamm gentium, veietum non L. g.s quam recennomn,, de ,pirituum in omiiem j , opmione, non omnia ad humane mentis in re,urn eaufLT dagand* imbecillituem esfc referenda, ftd ntique verum 1^ Mrabil, quodam c„m ,fta ratione confenfn , ad virtutes vl,S infign.a in homme excitanda fnintus divini et , monum vim quam plurhr.um conferre nlurih,,, . «t nulli dnbitationi ft ,ücus, admonemnr » C'ariSflme' Conf. Do«B1£RL. Inftit. Tlisob Chrift. P. I, p. ^  VAN JESUS. VI. AFD. 161 Heeren, waren immers in 't bijzonder ook daartoe beflemd, om die leeringen van bet Kristendom , weiken bun Heer niet in haare geheele uitgeftrektheid , naar alle bepaalingen uitbreidingen en bedoelingen , had kunnen noch willen voorftellen, uitvoeriger voortedraagen; d. i. Zij zouden, overéénkom (lig derzelver doei, veele, reeds door Jesus geopenbaarde waarheden vollediger leeren , openlijker en vrijmoediger voorftellen, (*) dan Hij konde en wilde, gelijk bij voorb. de leere aangaande zijn Mesfiasfcbap, zijn Rijk en dergelijken meer. Zij zouden veele zaaken, welken Hij nauwlijks aangeftipt, of met den vinger aangeweezen had, nader bepaalen, uitleggen, verkiaaren', en ophelderen ; zij zouden de hïnderpaalen , die de aanneeming en beoeftening van het Kristendom, en het waar geloof aan Jesus den gek ruisten in den weg ftonden , wegruimen; hinderpaalen , welken de Heer geheel niet of niet volkomen uit den weg ruimen konde of wilde. Apostel 1? au lus, die nochtans de Apostel der Heidenen was, draagt de meergemelde leeringen van den duivel , van de Opftanding , en van het toekomende Oordeel ook dezen Heidenen voor, en wel zoo, als Jesus dezelven voorgedraagen had. En dezen -waren zekerlijk met betrekking tot de volkstaaie, volkszeden en volksbegrippen van de Joo. den , zoo niet geheel, ten minften eenigermaaten onderfcheiden, zoodat, was 'er bij Jesus die leer - wijsheid al nodig geweest, dezelve bij de Apostelen onnodig en vruchloos geweest zou zijn. Niets had de Apostelen kunnen beletten, om Volksgrillen, die ten tijde van Jesus heerschten, (en hoe ligt en fchielijk verdwijnen die dikwijls!) of geheel voorbijtegaan , of het vrijmoedig en openlijk te be- (*) Zie J. G. Töllners Theologifche unterfuchungen, /. B. J. ft. Abh. die Lehrc -Jefu und der Apostel. Langs zur bejord, des nutzl. Gebr. des Xellerifcften Wörterbuchs, l. Th, S. ui. L  x6"2 OVER DEN LEERTRANT belijden, dat deze of geene uitdrukking huns Heeren,zulk eene infchiklijkheid voor dezelven geweest ware. Wanneer derhalven één en dezelve zaak bij de Apostelen bij Apostelen beide der Jooden en Heidenen , in andere en geheel veranderde omftandigheden van tijd en perzoonen wederom voorkomt, zoo als men ze in de woorden van Jesus vindt, dan is dit een bewijs tegen de ftelling, dat dezelve volgens den gemelden uitlegkundigen regel verklaard moet worden. Dit meet van alle die uit»» drukkingen van Jesus gelden, welken men aJleen als toegeeflijkheid voor dwaalende volksbegrippen behandelen wil, en welken de Apostelen nochtans, als uit den mond van Jesus voortgevloeid , -wederom herhaalen en voordraagen. Men zal toch wel niet' de bedenking maaken, die geheel van geen gewigt altoos , en zelfs geen wederlegging waardig is, naamiijk: dat de Apostelen hunnen Heer flechts blindlings riaagepraat hebben; cn dat zij, ingevalle Hij die toegeeflijkheid gebruikt heeft, niet in ftaat geweest zijn, om dit te onderfcheiden. Dit kan men van Mannen, die Apostelen waren,'niet verwachten; van Mannen, die door den Geest van God in alle waarheid geleid werden , en wier prediking derhalven onbedrieglijk zijn moest. Die geen alleen zou het kunnen verwachten,die hen voor niets meer noch minder houdt , dan alle overige Leeraars der Wijsheid , en die het begrip der Theopneuftie of godlijke jngeeving alleen tot een aandrang en kracht van Genie verlaagt. Het is zekerlijk wijsheid in den leertant van Jesus,dat Hij eerst het allergewigtigfte , en het gemak!ijkfte alleen voorgedraagen heeft het zwaare en moeilijke werd voor de laatere. verlichtingen overgelaaten , en aan den arbeid der Apostelen , die op den grond , die door Jesus gelegd was , nog verder bouwen moeften. Ten aanzien van dit gedeelte zijner wijze van leeren zeide Jesus tot zij-  VAN JESUS. VI. AFD. IÖJ feijhe Discipelen, Joh. XVI: 4. Zulks heb ik tot u geJprooken, opdat, wanneer ' de tijd komen zal, gif daaróm gedenkt, dat ik het u gezegd heb. Maar zulks heb ik u van V begin niet gezegd, want ik was bij u. En vs. 12. Ik heb u nog veel te zeggen, maar gij kunt het nu niet draagen. Juist dezelfde -orde in de voordragt namen ook de Apostelen in acht. 1 Kor. III. vs. 2. Melk heb ik u te drinken gegeeven, en geen fpijzex Want gif kondet nog niet, ook kunt gij nn''nog niet, dewijl gij nog vleeschlijk zijt. En Hebr. V: u-u. Daat.af ha:idsn wi, wel veel te fpreeken; maar het is zwaar, dewijl gij zoo onverftandlg zijt. En gij die al voor lang behoorde meefiers te zij,,, gij behoeft wederom, dat men u de eer, fle letteren van de godlijke woorden leere, en dat men u melk geeve, en geen flerke fpijt. Want wien men nog melk moet geeven, die is onèrvaaren in het woord der g>. rechtigkeid: want hij" is een jo„g kind. Maar den volko. menen behoort flerke fpijs, die door gewoonheid hebben ge. orfende zinnen , tot onderfcheid van goed en kwaad —Men zou nu nog altijd zeggen kunnen. Indien Iesus zijn' leertrant zoo gefchikt en ingericht heeft, dat hij eérsc ' het noodzaaklijkfle en het gemaklijkite alleen, zijnen Toehoo rers zocht bijtebrangen, zoö kwam het ook met zijne ma pier van onderwijzen overeen , om die zwaare zaak da" uuroeijmg van het bijgeloof, geheel niet te onderneemen maar dit werk voor de Apostelen, en de laatere verlichtin' gen van het Euangelie overtclaaten Maar wanneer de Apostelen in het voorftellen van een zaak met fESUs volkomen overëenftemmen, zoo volgr daaruit, dat zulke zegdens des Heeren niet uit «toegeeflijkheid en iöfchiBfft beid voor dwaalende gevoelens, welken de Apostelen eenmaal wederleggen en terechthelpen moeften, voortgekomen zijn. Wanneer Teller op het Art. Bezetenen zegt- Aan * de laatere ve^htingen van het Euangelte door deAp0S. 1 a te.  164 OVER DEN LEERTRANT „ telen, liet'Jesus het naar zijne wijsheid over, om de„ ze wangevoelens te verftrooijen;" zoo fpreeken de Apostolifche uitdrukkingen deze ftelling duidelijk tegen. 'Nooit geeven zij ons een wenk, dat zij een duivels- vermoeden, en eene verkeerde leer van de Opftanding en het Oordeel hebben willen verdrijven. Nog meer: in de Apoftolifche Schriften, en in 't bijzonder ook in de verbaalen der Euangelie- Schrijvers, merken wij, hoe deze Schrijvers ten uiterften voorzichtig zijn, om alle duifterheid , misverfland en averechtfche begrippen bij den Leezer te vermijden; hoe nauwkeurig zij dikwijls aanwijzen, wanneer van een valsch gevoelen gefprooken wordt, opdat men toch niet in de verzoeking zal komen, om het voor waarheid aanteneemcn — hoe zorgvuldig zij overal zijn , zelfs bij de allerminfte waarlchijnlijkheid , dat iets kwalijk uitgelegd, of dat men door een uitdrukking of manier van fpreeken tot valfche begrippen gebragt zou kunnen worden , op de eene of andere wijze voortekomen. (*) Bij voorb. Joh. I: 19., De Jooden zonden van Jeruzalem Prielters en Leviten , dat zij den Doopcr cn Voorloopcr van Kristus zouden vraagen : wie hij was. Hij bekende nu en loochende het niet, hij bekende : Ik ben Kristus niet; en zij vraagden hem: wie dan ? Zijt gij Elias ? Hij fprak ik ben '/ niet. Zijt gij een Ft of eet ? en hij antwoordde neen. En eindelijk vs. 23. Zeide hij hun bepaaldelijk : wie hij was, en welke zijne verordening. Men voelt hier aan dit verhaal van den EuangelieSchrijver, hoe zeer hij 'er zich aan laat gelegen liggen , om duidelijk en bepaald te fpreeken, en hoe hij zijnen tijdgenootcn alle valfche verbeelding nopens den perzoon van Johannes zoekt te beneemen. Dergelijke voorbeelden vin- (*) Zie Lang 1 1. c. p. m.  Van jesus. vi. afd. 165 vinden'wij dikwijls ook, wanneer de Euangelie- Schrijvers de woorden van anderen ahnhaalen ,' dat zij naamlijk met den vinger ais aanwijzen , 'hoe men dez'eiven wel verftaan en opvatten moet, wanneer 'er hun aangelegen ligt , dat de zaak, die van meer kanten belchouwd"zou kunnen worden , voornaamlijk van deze of" geene zijde wel befchouwd "worde. Johannes verbaalt Hoofdft.-xi. .50. dat Kaïfas , die in hetzelve jaar Hoogepriefter was, tot de Jooden zeide: V is ons beter, dat één mensch voor het volk ft aft, dan dat het ganfche Volk omkome. En nu, om deze zaak optehelderen , en een wenk te geeven , hoe men dit gezegde verftaan moet, voegt hij 'er bij vs. 51. Maar zulks zeide hij niet van zichzeiven ; maar om dat hij in dat jaar Hoogepriefler was, profeteerde hij. Want Jesus zou derven voor het volk, en niet vs. 52. voor het volk alleen, maar dat Hij de kinderen Gods, die verftrooid waren, zamenbmgt. ' Dezelfde Euangelist doet dit ook veeltijds bij de woorden van Jesus zeiven , dat hij naamlijk het gezichtspunt aantoont, waaruit men dezelven hoofdzaakh'jk befchouwen moet. Bij voorb. Hoofdft. xii. 33. Dit zei. de Hij, om te beduiden, welken dood Hij fier ven zou te weeten de uitdrukking vs. 32. En ik, wanneer ik 'ver. hoogd worde van de aarde, wil ik ze allen tot mij trek. ken. Bij Joh. xxi: 21. Zegt Petrus tot Jesus, toen hij Johannes ook zag naavolgen: Heer! maar wat zal deze? Jesus zegt tot hem : vs. 22. Indien ik wil, dat hij blijft, tot dat ik kome, -wat gaat u het aan? Dit gezegde, werd kwalijk begreepen , want 'er ging een fpraak -uit onder de Broeders: Deze Jonger fterft niet.. Zij geloofden , dat de Heer met deze woorden had willen zegden • .Deze Jonger Johannes zal niet fterven, maar zoolang .leeven, tot dat Hij, de Heer zal wederkomen om te oor deelen. Hoe zorgvuldig is niet Johannes in dit m>sverftand duidelijk aamewijzen. Om het verkeerd begrip k 3 nauw*  166 OVER DEN LEERTRANT nauwkeurig aantetoonen, herhaalt hij de woorden van Jesus, zeggende: Jesus fprak niet tot hem: hij derft niet; maar : indien ik wil, dat hij blijft, to: dat ik kome, wat gaat n het aan? En nu, iudien. wij dit in de Schriften der H. Schrijvers waarneemen, kan men dan niet verwachten, dat zij even dit ook zouden gedaan hebben , bij zulke woorden van Jesus, in welken Hij geene zelfgeloofde waarheid , maar volksgevoelens- zou voorgedraagen hebben ; en indien zij dit bij enkele gezegdens van Jesus nagelaaten hebben, is het dan niet zeer waarfchijnlijk, dat men de woorden zoo verftaan moet, gelijk zij luiden? En bij die uitdrukkingen van de opftanding, het oordeel, den duir vel en zijne werkingen , zou het zoo veel te eer te verdachten geweest zijn, omdat 'er klaarblijklijk te veel van afhangt, of men flechts eene joodfche dwaaling gelooft-, of waarheid. i Een bijzondere karaktertrek in de verhaalen-der Euangelie-Schrijvers is, dat zij. eenvouwig, duidelijk cn bepaald Zijn. Al wat ooit in opzigt van d;r ftuk van eenen Gefchiedenis-Schrijver verwacht kan werden, ncemen zij in •acht. Hetgeen zij vernaaien , heeft het kenmerk der geftrengfte getrouwheid, gerechtigheid , eenvouwigheid , onpartijdigheid en liefde voor dc waarheid. . Zij verhaaien zoo eenvouwig en in den Volkstoon, dat hun oogmerk, om algemeen bevatlijk en verftaanbaar te zijn-, overal dcorftraalt, en zoo gefchiedkundig - nauwkeurig en oprecht, dat men, bij eene raiddelmaatige opmerkzaamheid, hunne gemoedelijkheid in het juist voorftellen der gebeurenisfen onmogelijk miskennen kan — zelfs kleine omftandigheden tekenen zij aan en helderen ze op , niet alleen zulke omftandigheden , die tot de juifte kennis der leeringen behooren, die door ens als w;.ar gekend en geloofd moeten worden, maar ook zulken; die in 't algemeen tot het duidelijk inzien van hunne verhaalen iets bijdraagen — htm  VAN JESUS. VI. AFD. iö> hun ganfche Gijl is de natuurlijke flijl van iemand , die overtuigd is , die zeer getrouw het waare van het valfche zoekt te onderfcheiden, — de oprechte taal van 't hart, die flechts wat echt en oprecht is, voortbrengen kan, die alle misleiding fchuwt, en zonder optooizels en kunfienarijen , zonder inmengzel van het een of ander verdichtzel ■ in het voorftellen van daad-zaaken geduurig voortvaart, en overal zulke inkleedingen , wendingen en manieren van voorftellen vermijdt, die niet door allen en in alle tijden zouden hebben kunnen onderfcheiden worden , en waaruit vroeg of laat verkeerde beoordeelingen en gevoelens zouden hebben moeten ontftaan. Nu indien dit gegrond is, zoo moet men, mijns bedunkens, zoo lang zuivere en echte waarheid in alle hunne woorden en vernaaien ondcrftelien , en misleiding, en toefpeeling op Volks - grillen en hersfenfehimmen zoo lang verwerpen , totdat men klaar* blijklijk genoodzaakt wordt, om eene uitzondering te maaken. Dit Karakter der Euangelie-Schrijvers en hunner fchrijfwijze moest ons reeds weerhouden, om alleen door redeneeringen over bijzóndere onderwerpen , van welken zij fpreeken , of uit vooringenomenheid Voor onze eigen °-evocleps en onderftellingen , naar ons welgevallen , zonder duidelijke kenmerken en voldoende redenen , eenige toegeeflijkheid voor dwaalende begrippen van dien tijd vastteftellen. Even zoo min moest deze grond ons daartoe beweegen, omdat hier of elders iets, dat naar zoodanige infchiklijkheid gelijkt, voorkomt; omdat zij toelpeelingen op volksgewoonten , volkszeden en dergelijken meer gebruiken ; omdat zij dikwijls eenige zaaken, en in 'r bijzonder onzichtbaare dingen oneigenlijk voorftellen, en omdat zij menigmaal Kar clv B-ganrav redekavelen en bewijzen, enz. Zoodanige voorbeelden zijn lang niet voldoende, om te bewijzen, dat men ook bij die plaatzen , welken wij bijgebragt hebben, dezen Uitlegkundigen regel aanL 4 ne»<  368 OVER DEN LEERTRANT neemen mag. 'Er moeten zichtbaare kenmerken en opweegende gronden zijn: buiten dit geval eischt reeds de geheele geest in hunne manier van fchrijven , om bij hunne woorden en vernaaien zoo nauwkeurig te blijven , als mogelijk is, ten zij men met opzet een kontrast met hunne overige hiftorifcbe eenvouwigheid maaken wil. (*) De geheele bedoeling van Jesus., welke Hij geduurende den tijd zijner Leeraars - bediening, bevorderen en bereiken wüde, en al zijn overig gedrag omtrent de vooröordeelen , en dwaalingen mijdt tegen het gevoelen , dat Hij dwaalende Volksbegrippen in zijnen leertrant aangenomen heeft. Zijn oogmerk was, om zijne natie tot den echten eerdienst van God, en de waare liefde tot God terug tebrengen , hen van de vooroordeelcn en dwaalingen , waardoor zij tot hiertoe in zaaken van Godsdienst verblind werden, te bevrijden , hun de gezuiverdfte en duidelijkfie denkbeelden van Religie en Godsdienst bijt'èbrètfgen , hun niet alleen in 't algemeen aantetoonen, wat deugd en vroomheid en een rechtfehnpen wandel zij , maar htm voornaamlijk ook de bronnen aantewijzen, waaruit dit alles ontfpringen moet. Onderzoeken Wij den inhoud der leere van Jesus, bijzonders met betrekking tot den Godsdienst der Jooden, gelijk die toen was, gemisbrüikt, met menfehehlecringen vermengd , door vooroordeeien en dwaalingen misvormd, zoo zullen wij bevinden , dat de leer welke Jesus aan 't licht bragt, regelregt tegen het verdorven Joodendom aanliep, fchoon Hij niet altijd bij deze of geene enkele leeringen , welken Hij tegen hunne bijzondere dwaalingen tegenfielde, dezelven wijdloopig ontwikkelde, en gehéél beftreed. Hij Helde dikwijls de waarheid aileen tegen de dwaalingen, zonder van dezelven afzonderlijk gewag O Zie Lange. 1. c. p. m.  VAN J E S Ü s; VI. AFD. 169 Wag te maaken. Zoo ontdekte Hij dc Eigenfchappen' en Volmaaktheden van God, wiens innerlijk Wezen Hij' wel den menfehen niet voorftellen, niet geheel begrijpelijk maaken konde, maar evenwel door eene zeer gepaste uitdrukking , zekerlijk altijd bij wijze van vergelijking aanwees , doordien Hij Hem een" Geest noemde , cn waaruit Hij het gevolg trok, dat die Hem aanbidden,Hem in geest en waarheid moeten aanbidden, - een gevolg,, het welk juist door Hem met betrekking tot de toenmaalige al te zeer zinlijke, en in het oog vallende grove wijze van eerdienst gemaakt werd. Schoon Hij in het begin van zijne leeraarsbediening de waarheid , dat Hij de, in het Oude Testament verkondigde, en door voorbeelden en voorzeggingen, zoo onderfcheïdenl'ijk aangeweczen Messi-as zij ^Weidelijk zeide, zocht hij de Jooden nochtans , dan pp 'deze, dan op die wijze , door daaden en leeringen, van zijne verheven verordening te overtuigen , en zich dooi- zulke middelen tegen de dwaalingen , zoo ver het de gefteldheid toeliet, te verzetten. Ook ten aanzien van andere gewigtige waarheden , die tot hiertoe duifter of in twijffel gebragt waren , of van welke men averechtfehe begrippen koefterde, bragt Hij de menfehen tot zekerheid • waarheden, die nog niet met voldoende bèwijzen geftaafd waren, bewees Hij, en leerde derzelver nadere gefteldheid en p-egrondheid : waarheden , welke de H.' Schrift den Joodm zelve ten deele voorgefteld had , of ten deëfë flechts van verre aangeweezen ,fteldeHij in een helder Licht,en waarheden , die ten deele in het ftelze! van den Mozaïfchen Godsdienst ingevlochten waren, nam Hij daaruit, en ftel, de hunne yoortduurende zekerheid vast. Bij voorb. de onI flerflijkheid der ziele, de ontwijffelbaare zekere gevolgen ivan onze tegenwoordige gemoedsgefteldheid cn handel wijize gevolgen , die of belooningen of ftraffen zijn zullen , en nog veele andere leeringen , die deels niet geL 5 loofd,  17© OVER DEN LEERTRANT loofd, deels misvormd en met dwaalingen vermengd waren , droeg Hij op nieuw zoo voor, dat men derzelver •zekerheid en de noodzaaküjkheid van ze te weeten en te gelooven , inzien moest. De algemeenheid van Gods genade, welke, onder zekere voorwaarden , alle volken des aardbodems deelachtig worden kunnen, ftelde Hij in 't bij-' zonder daaróm voor, dewijl de Jooden zich alleen voor bekwaam kenden en waardig hielden, deze genade te 'verkrijgen , en omdat zijn Godsdienst niet meer aan één volk bepaald zijn, maar tot alle menfehen zich uitft'rekkcn zou. Ook de gezellige deugden, welken Hij allen in de menschlievendheld zamenvattede, maakte Hij daarom ten hoogden beminnenswaardig, omdat haat en verwijdering der gemoederen een nationaal gebrek was, dat zich zoowel onder de natie zelve, als "omtrent vreemden , die geen Jooden waren, vertoonde. Hoe kan dit nu met zoodanige bedoeling' van |esus, geduurende zijn Leeraar-amt overeen gebragt worden, dat Hij zekere dwaalende gevoelens bijbehouden, en zelfs in zijn leertrant overgenoomen zou hebben , — gevoelens, welken Hij overeenkomftig met zijn geheel oogmerk , omdat zij dwaalingen waren , niet begu'nftigen, en' welken hij ook wegens den invloed op de overige kundigheden , die hij terechthelpen of mededeeien wilde , en wegens veele andere fchadelijke gevolgen, niet bijbehóuden of bekrachtigen konde , zonder van zijn ontwerp aftegaan , en regelrecht tegen zijne bedoeling aan, te werk te gaan. . Hij bedreed ook met de daad veele vooroordeelen en dwaalingcn , en wederleidde dezelve dan eens meer, dan minder uitvoerig. Een voorhaam en gewigtig gedeelte van Jesus Leeraars - bediening' bedond in het bedrijden der dwaalingcn, cn het uitroeijeh van het bijgeloof. Hij maakte 'er dikwijls zijn werk van , de valfche gevoelens-en verkeerde Iccrdellingen tegentcgaan', die in de gemoederen zij-  VAN JESUS. VI. AF D. I7, zijner t'jdgenooten wortelen gefchooten hadden. Ook het Zedenbederf, dat zich bijna over de geheele natie uitge-. breid had , cn bij hetwelk men evenwel nog altijd echt joodendom racende te bezitten cn uitteoeffenen , was het voorwerp van zijn ijver. Hij verzettede zich uit allen vermoogen regen openbaarc wandaaden , en ondeugende gevoelens , die tot eene gewoonte. waren geworden — dan eens gispte Hij dezelven met het gezag , en de volmagt van een Rechter, dan weder beftraftc Hij ze zachtmoedig, met de liefderijke houding van eenen Vader, of met de zachte gellrengheid eens Opvoeders cn Leeraars. Hij verzettede zich tegen de aanzjeniijkfte en meest geduchte partijen , zoowel als tegen d.e dwaalingen en ondeugden van de Iaagfte klasfeu des Voiks.. Hoe menigmaal ftelde Hij niet den Fau'zeeuwen hunne vleeschlljke , aardschgezinde, de beste werken onteerende inzichten, bij hunne uiterlijk fefeitterenöe deugden voor ? Hoe dikwijls beftraft Hij hunne febijriheiiigbeid en huichelarij ? Hoe veelvuldige maaien berispt Hij hunne verkeerde uitleggingen .en toepasfingen van zommige uitdrukkingen der H. Schriften , en wijst hun den echten , gode betaamiijken zin daarvan aan ? Hoe ijvert Hij niet tegen den hoogmoed , die alleen berustte op de lighaaiïiiijke afkomst van groote en beroemde Aanbidders der Godheid , en tegen hunne . verkleefdheid aan menfehen - leeringen ,. en bioote nietsbetekenende overleveringen ? Hoe dikwijls ftelt Hij bun-dit alles niet van de haadijkfte zijde voor, en ftelt het hun zoo voor, dat men duidelijk inzien moet, dat alleen ijver voor het goede, en liefdevoor de waarheid,gelijk ook de overtuiging daarvan, de drijfveer van zijne handelwijze is ? Zonder menfebenvrees cn zucht om de menfehen te behaagen , berispt Hij dikwijls vrijmoedig, hetgeen berisping verdiende, en prijst vrijmoedig, hetgeen prijzenswaardig was. Hoe veele diep ingewortelde dwaalingen , op welken zommige reeds voor lang  172 OVER DEN LEERTRANT lang aangenomen leerftellingen gegrond waren , hoe veele van der jeugd af aan ingezoogen vooroordeelen , en heerfchende grondbeginzelen bij groote en laage perzoonen zocht hij blootteleggen, en uitteroeijen , al was het, gelijk het geval daadiijk plaats vond , dat zulks met haat en nijd cn vervolging van zijn perzoon vergezeld ging .' Welke bittere vcrwijtingen deed Hij, Matth. VI: 2 , 3. den farizeeuwen niet ? Hij geeft hun waarfchuwirgen , die treffend en gevoelig genoeg waren, fchoon hunne zwakfte zijde daardoor aangetast en beledigd werd. Het geheele drieentwintigde Hoofdftuk van Mattheus, beflaat uit een aancengefchakcldé keten van beftrijdingen van zekere heerfchende begrippen , van waarfchuwingen voor geliefkoosde ondeugden , die toen plaats vonden , en van beflraffingen dier geenen, die de eerden koederden, en deezen uitoefFenden. Even zoo Matth. XV: 3- env. Ook de Sadduceevwen verfchoonde Hij niet, Matth. XXII: 29. Zelfs aan het volk toonde Hij de ongegrondheid der Fari. zeeuwfche grondbeginzelen cn leeringen., waarfch'uwt hen openlijk, om ze niet aantencemen cn te omhelzen. Matth. V: 20. Hij helpt de begrippen des Volks te recht, en leert het den geest van hunnen Godsdienst kennen , in tcgenoverftelling van de uitleggingen en toepasfingen, welken lij van de Mozaïfche wet gaven en maakten. Het misverIh-.d of üever de verdraaijingen der wet van Mozes zocht jiij openlijk wegteneemen. En met denzelfden ijver tastte Hij de menfchenleeringen aan, die onder de door God bevolen plegtigheden , van den levitifchen godsdienst ingekroopen waren, en door langduurïgheid van tijd het gezag .van' godlijke wetten gekreegen hadden. — Uitwendige waarneeming van de wet maakte bij het grootfte gedeelte der Jooden de hoofdzaak van den godsdienst en het voor- uaamöé van het Joodendom uit. Die de letter ,'der wet getrouwlijk opvolgde , kon reeds een aanfpraak maaken  VAN JESUS. VI. A F D. i73 ken op eene vroomheid ais die van Abraham , hoe weinig deel zijn hart ook daaraan nam — Jesus eisehte integendeel verbetering van het hart, verandering van zin en ee- voelens , overwinning van ongeregelde driften. Een leerflelzel, dat tegen het ander regelrecht aanliep, en hetwelk Jesus meer dan eens openlijk tegen dat ruwe, en verkeerde Joodendom tegenoverftelde. Op dezelfde wijze gedroeg Hij zich tegen zijne Discipelen, ook de dwaalingcn , welken zij nog aankleefden, verfchoonde Hij niet noch zag ze door de vingeren , uit eenige toegeeflijkheid of uit vreeze van hen hunne navolging daardoor moeilijker, of zijne overige leeringen gehaat te maaken, bij voorb. Joh. IX: 2, 3. Waarom zou nu Jesus, daar Hij zoo dikwijls met alle vrijmoedigheid fprak, en geliefkoosde gevoelens, Wanneer zij verkeerd waren, zoo regelrecht beftrced, juist alleen zekere dwaalende begrippen, aangaande de booze geeften , de opftanding, het oordeel en dergelijke meer toegegeeven, in zijne redenen en daaden, zich naar dezelven geplooid , en ze zelfs in zijne manier van leeren overgenomen hebben? 't Is waar, 'er waren dwaalingen, omtrent welken Hij zich niet inliet, maar zweeg. Maar in dit geval had Hij bijzondere redenen. Veelcn konden wegen hunnen zamenhang met andere begrippen niet overal openlijk wederlegd; veelen konden niet uitvoerig tegengegaan cn ontwikkeld worden, omdat uit gebrek van genoegzaame voorbereiding , en onderftelde kundigheden , het nu nog geheet vruchteloos geweest zou zijn. Veele dingen waren zoodanig geftcld, dat zij eerst naa verloop van eenigen tijd, en bijzonder naa votbragten dood van Jesus breedvoerig voorgefteld en geleerd konden worden. (*) Maar wanneer bij O) Daar zijn zekere tijden , in welke zommige waarheden niet kunnen — niet moeten gezegd worden, omdat de menfehen 'er nog  l74 OVER DEN LEERTRANT bij voorbeeld, Duivel, 'Opftanding en Oordeel niets anders dan dwaalende begrippen geweest waren, zoo zouden zoo- tio« niet genoeg toe voorbereid , of te zeer met vooroordeelen bezet zijn. Maar 'er zijn ook zekere oogeülikken , in weikei eene waarheid op eenmaal iu haar volle licht kan mag en moet Voorgefteld worden , en die dan ook in deeze gefteldheid van zaaken , haare volle uitwerking doen kan. Bij voorb. geduu- rende Jesus omwandeling op aarde, beval Hij zijne Jongeren met allen ernst zijn Mesfissfchap niet bekend te maaken ; zelfs naa zijre opftanding hadden zij nog geen volkomen vrijheid , om 'er terHond voor uittekomen, en 'cr openlijk van te fpreeken. Bij zijn affcheiden beloofde Hij Imn eerst kracht uit de hoogte , waardoor zij in ftaat zouden gtfteld worden, om zijne getuigen met het allergelukkigst gevolg te zijn. De redenen, welken Jesus in het eerfte pcval 'er voor had, vonden nu geen plaats meer. In tegendeel waren 'er tans de fterkfte redenen, om openlijken aiomine bekendiemrsken > dat de. gekruifte Jesus van Nazaretm de lang beloofde en verwachte Messias was. De zaaken waren van gedaante veranderd. Dien het lust, kan dit breeder uit¬ gehaald , en met de zaaken zelve beweezen vinden, in cis Gefchiedetiisfen en Schriften der Apostelen door J. J. Ilasz. i. d. i. ft. y. ol__o0. In een ander werk over de Leer j daaden en lotgevallen onzes Heeren z. ft. bl. 189, (een plaa.s, die door onzen Schrijver hier wordt aangehaald) zegt diezelfde waardige Man: Men zou kunnen denken , of dat niet de beste wederlegging dor /Vn'~•■■rvfche en Sdddticieuwfchc leerbegrippen ware geweest,wanneer Ilij de ganfche leer der waarheid, vootnaamlijk met betrekking tot het Mesfmsrijk, in haar volkomen zamenftel den Lecraaren, en het volk voorgedraagert , en uit de fchriften beweezen had. ban zou het aanftonds in ieder leerbegrip gebleeken hebben , wat waar ot' valsch was ; en 'er was dan ook geen tegenfpraak meer nodig geweest. -— Dan 'n de gefteldheid , waarin Hij zich bevond , kon dit niet gefchieden. De leer van den Messias kon niet eerder in zijn geheel, in tegenoverftelling van alle heerfchende vooroordeelen , en in al die klaarheid , welke de gefchiedenis onzes Heeren zelve , vergeleeken met de oude Godsregeering , en den ««est der voorzegging, bijbrengt, voorgefteld worden, voor dat 'er meer  VAN JESUS. VI. AFD. 175 zoodanige redenen niet eens derzelver wederlegging verhinderd hebben. En indien wij dit laatfte al niet eens beweeren willen , zou 'er ten minften evenwel geen rede voor geweest zijn, dat Jesus zich nu alleen naar dezelve had moeten fchikken (*) en hierin van zijne gewoone meer dingen in 't vervolg gebeurd waren , die de groote zaak het naast en klaarst zouden openbaaren , als b. v. des Heeren lijden , dood en opftanding. 'Er zon niers ongefchikter geweest zijn, dan met de Leeraars en bet volk nu reeds uitvoerig, en in eigenlijke bewoordingen van dingen te fpreeken , die juist door hunne voor- «ordeelen en drif.en tot daaden komen moeften! Stonden nu veele dingen in eene duiftere toekomenheid , dan kon Hij zich niet inlaaten , om hunne leerbegrippen dus te wederleggen , dat Hij hun de ganfche leer der waarheid in haaren vollen glans voorftelde." En op bl. 192. „ Hij ontweek dikwijls, om zich dieper met hen intelaaten, en fcheepte hen zomwiilen met een kort of iaadzelachtig antwoord af; voornaamlijk , wanneer het zaaken betrof, die niet eerder dan naa zijne opftanding, eene volkomen klaarheid hadden. „ Dit boos en overfpeelig geflagt verzoekt een teken , en hun zal geen teken gegeeven worden , dan het teken van den Profeet Jonas. En hij verliet hen , en ging van daar," Matth. ic. 4. Zulke gefprekken vindt men voornaamlijk in de Tempelrcdenen Joh. VII - X> alwaar zij Hem zoo dikwijls uitlokken , en op eèn nauwkeuriger verklaaring aandringen , voor wien Hij wilde behouden zijn maar een antwoord bekomen, dat hun fystbema oe. heel omverwerpt, en te gelijk alle gelegenheden op eenmaal affneed , om Hem te benadeelen. Aanm. v. d. V s r t. (*) Zie Dokderl eiN Inltit. Theol. Christ. P. 1. p. 44:5, en Hesz over de Leer, Daaden cn Lotgevallen onzes Heeren. 2. ft. bl. 198 - 201. Ik kan niet nalaaten, deeze plaats hier weder reeft de maatregelen vergeeten, welken hij voorgenomen had te necmen, om zijn plan uittevocren, gemerkt Hij dan eens met opzet iets .dwaalends overnam, en als waar voor de Jooden liet doorgaan , en dan wederom regelrecht zeide , dat het een onding en eene dwaaling was — hetgeen toch wel niet behoeft wederlegd te worden. — Of deze u'tleggcrs fpreeken zichzelve» tegen, en vergeeten, bij afzonderlijke verklaaringen van Jesus gezegdens, de grondüeliing, welke zij te vooron aangenomen hadden. Veeleer is het van de wijsheid van Jesus te verwachten, dat Hij dergelijke leeringen voorgedraagen heeft, niet als of Hij van derzelver vaischheid overtuigd geweest was, en zich Hechts naar dc aangenomen valfche begrippen had' Willen voegen , maar omdat Hij de denkbeelden der Joolden van de dwaalingen en het heerfehend bijgeloof zuiveren wilde. Het flreed jtiist met het heerfehend bijgeloof en de volksdwaalingen, dat Hij rechtfireeks zoo van de zaak fprak, als zij was, en niet , gelijk zijne tijdgenooten "zich dezelve valschlijk voorfielden. Uit zijne gezegdens, nopens eene toekomende Opftanding en verfchijning ten algemeeuen Oordeel , moeften de Jooden het verkeerde, hetgeen [hunne gevoelens omtrent deze gebeurenisfen aankleefde , leeren , en integendeel het waare, dat Hij hun van de zaak zeide , aanneemen. Wanneer Hij 'er van fpreekt, fpreekt Hij van zulk een duizendjaarig aardsch JRijk niet, als de Messias naar hunne meening zou oprichten Hij geeft aan deze hunne verwachtingen een geheel anderen keer , en ftelt de waare hoedanigheid zijner verfchijning ten oordeel en de opwekking der JiVbaa. men voor. Wanneer Hij Joh. XI. zegt: Ik ben de "o pstajnding en het Leevew, toont Hij, dat Hij de dooden eens zal opwekken; Hij leert, hoe men zich gedraagen moet , om van eene vrolijke opftanding verzekerd te zijn; Hij Helt deze weldaad voor , niet alleen aft eene O vve[.  aio OVER DEN LEERTRANT weldaad , die alleen aan het joodfche volk, bij wijze van uitfluiting, beweezen zal worden, maar als eene weldaad * welke alle menfehen deelachtig worden zullen ; Hij toont hun de rede, waarom Hij deze magt heeft, omdat Hij des menfehen zoon is , niet, omdat Hij een aardsch Rijk wil oprichten. Aan de voorbeelden der geenen , welken Hij opwekte, bij voorb. van Lazarus, bewees Hij, dat de Opftanding eene eigenlijke opftanding der verftorvenen zijn zal. Joh. V: 25. Schoon Hij zich in geene uitvoerige wederlegging der Volks-dwaalingen inlaat, fpreekt Hij nochtans ten minften op eene geheel andere wijze van de zaak, dan zij daarover dachten , en dit was dus reeds eene betere onderrichting. "Op gelijke wijze zoekt Hij hun, door zijne woorden en daaden, betere begrippen van de daemonen, en derzelver werkingen bijtebrengen , C*) en hunne ge- (*) Zie II ssz. over de leer, daaden en totgevallen onzes Heeren. 2. ft. bl. ico. — Eene plaats , welke onze Schrijver in deze afdecling meermaalen , zoowel als bijna op het einde van de voorige aangehaald heeft, en die wij om derzelver gewigt op bladz. 175" ]77- 'n onze aanmerking geheel overgenomen hebben. Ter opheldering van die gedachten, en tevens ten bewijze, dat jesus door zijne woorden en daaden , den Jooden betere begrippen van de daemonen en derzelver werkingen heeft zoeken bijtebrengen, kan men 'er bijvoegen: dat, gelijk de Zaligmaaker aan de eene zijde gewoon was, de Engelen zijne dienaars en werktuigen te noemen , Matth. Wh 4> . 42. H. XVII:af. H. XXV: 31. en op andere plajftz'èn meer, Hij cVen zoo de gewoonte had , om van den Satan en zijne dienaaren , als van vijanden, tegen welken hij ftrijden moest, te fpreeken. Zijne woorden cn daaden hebben daarop dikwijls hunne betrekking Hij , die zijne eigen gevoelens van de joodfc'-.e fchobfen zekerlijk niet cntlcend had, fprak daarom in geene "elijkenis van èen vijand, die onkruid zaaide, of Hij verklaarde ook, wie door dien vijand verllaan moest worden. Indien de vèrtlaaring niet raadzelachtiger zijn zal, dan de gelijkenis zelve, moet Jssüs daar zekerlijk iets bepaalds door gedacht en bedoeld hebben,  VAN JESUS. VII. AFD. 3H gevoelens omtrent deze dingen , in welken veel dat waar was, gevonden werd, te verbeteren. (*.) Teller heeft vol- ben. Hij moet van een vijand gpfproeken bebben , die werkelijk in wezen was, en men kan geen de minfte blijk opgeeven , dat Hij zich hierin alleen naar dc heerfchende begrippen des Volks gevoegd heeft. De geheele gelijkenis, gelijk zooveele anderen, is tegen de vooroordeelen der Jooden ingericht. Indien hec derhalven" niets meer dan een joodsch bijgeloof geweest was, dat 'er naamlijk zulk een fchadelijke verleider indedaad beftond , zou men ook niets in. rijne verklaaring van eenen Satan vinden. Het was in 't minst zij- ue zaak niet dit zij met eerbied gezegd zoo maar van joodfche bijgelovigheden te fpreeken, vooral wanneer Hij zijne Discipelen met opzet, om hunne verftanden te verlichten, leerde en onderwees. En dezen konden niet anders dan in eenen eigenlijken zin opvatten en verftaan , hetgeen Hij tegen hen zeide. 1 Juist daar, waar men zou kunnen denken, dat Hij zulke gevoelens, die hunnen oorfprong uit het bijgeloof der Jooden hadden , te 'keer moest gaan, fpreekt Hij zóó,, dat zijn Toehooter volftrekt niet anders denken kon, of Hij fprak volgens zijn eigen gevoelen. Kan men gelooven, dat, daar Hij anders in zijne gefprekken zooveele andere vooroordeelen onbewimpeld te keer ging, dit eenige . en dan wel het allergroflle onder de joodfche bijgelovigheden, zou ver'fchoond gebleven zijn niet alleen, maar dat Jesus datzelve vooroordeel in fchijn zou aangenomen hebben ? Sprak Hij volgens zijne eigen begrippen, dan heeft Hij aan eenen Vijand uit de weereld der geeften moeten denken regen wien Hij zien met zijne leer en daaden verzetie. Zijne leer bedoelde. om dezen Vijand gade te (laan, en te ontmaskeren, om hem des te gemaklijker te kunnen weerftaan. Dit was juist een der uitmuiuende Voorrechten van zijne leer , hetgeen zijn onderwijs moest voorafgaan. Niemand kon zich voor dezen zoo in acht neemen, als Hij omdat niemand hem zoo goed kende. Zijne leer en daaden bffigten deszelfs arglistige kunstgreepen aan het licht, om die te befchaamen en te verftooren. Hoe veele bijvoegzels de daemonoloJe der Jooden, gedumende de Babijlonifche gevangenis, ook moge oe. kreegen hebben, het is niettemin zeker, dat J ksus noch het Kaldceuwsdi, noch eenig ander bijgeloof aangenomen heeft. 0 2 en  Sil OVER DEN LEERTRANT Volkomen gelijk, wanneer hij in zijn woordenboek op hef Are. Satan zegt: Deze leerftelling is door de Jooden zeer geEn gelijk zijne leer de kutrstgr'eepen van den Satan ontdekt eii leert kennen, zoo geeft zij ook middelen en wapenen ter verdeediging aan de hand. Hij toont niet alleen aan , dat de oppermagt ziji-s Vaders en cte kragt des geloofs in dezelve , een zeker behoedmiddel zij tegen alle Vrees voor den Satan, maar Hij fpreekt ook van zichzelven als van den Sterkeren, die den Sterken kou bedwingen. Hij beloofde aan zijne Discipelen, dat zij de ganfche magt van den vijand zouden kunnen overwinnen; nadat Hij hun verzekerd had, dat Hij den Satan als een blixcm uit den Hemel had zien vallen. Luk. X: 18, 19. Zijne daaden dienden deels,om deze vijandige krachten en arglistige kunstgreepen te ontdekken , deels om dezelven te beftrijden. En 't rs van dezen kant , dat de Schrijvers der Euangelifche Gefchied - verhialen voornaamlijk het uitdrijven der daemonen voorftellen. Zij-voeren de daemonen fpreekende in, die Hem den Kristus noemen, die voor den tijd komt, om hen te kwellen, en die Hem bidden, dat Hij hen niet in het verderf nederftorte. De menigvuldige voorbeelden van de uitdrijving der duivelen geeven een bewijs van eene hoogere magt , die niet alleen lighaamskwaaien kon wegneemen , maar ook den bewerker van dezelven kon ontwapenen. Hoe men zich de oorzaak der kwaaien moge voorftellen ; hoe zeer de geneezing in allen gevalle op zichzelve eene groote weldaad is , evenwel hebben deze geneeztogen der bezetenen, volgens het oogmerk der gewijde Schrijvers,een bijzondér gewigt, in zoo ver Jesus daarbij niet alleen lighaamskwaalen genas ,°maar te gelijk alle vijandlijke magten uit de onziebtbaare weereld te keer ging- De meefte verhaalen van dit zoort zijn zoo ingericht , dat bij de aankomst van j esus , of bij de eerfte woorden waar mede Hij eenen bezetenen aan fpreekt, aanftonds blijken moet, dat daar een verborgen vijand lag^ die zichzelven, door zijne vrees voor eenen fterWen, eerst moest verraaden, en dan op het woord van zijn bevel terug deinzen. Men leest van wei¬ geren , bidden , verlofvraagen en geeven, om zich na eene zekere plaats te begeeven ; en wanneer men zulks verkiaaren wilde. dat het niets dan razernij der bezetenen geweest ware, en dat Jesus zich  VAN JESUS. VIL A F?D. 213 jgeraisbiiiikt geworden; maar het gevolg fchijnt niet doortegaan , dat Jesus om die rede deze zaak niet tot een ftuk zich naar liet gevoelen van dien tijd heeft willen fchitëken , ftrijdt zekerlijk tegen dit gevoelen, het gevolg van zulk eene bede en toelaa.ing , hetgeen nochtans zoo omftandig verhaald wordt. Men zie Hesz. t. a. p. bl. 292. env. Aanm. van den Ve*t. C*) Over de dwaalingen der Jooden in de Daemonologie , zie men Starks, KirckejigeSchichte des erften Jahrkunderts, Ï.Th. S. 137. i63. 169. Zcdert de tijden dier oude grove afgode¬ rij , en de daarmede verbondene duivclskunftenarijen , waartegen Mo zes reeds een pitdrükiijk verbod , Levit. XIX: 31. gegeeven had, vindt men , dat zich nog eene zekere fijne afgoderij had uitgebreid. De Jooden maakten een onderfcheid tusfehen heidenfehe duivclsknnfienarij, en die, welke onder hunne natie plaats vond, welker rechunaatighefd , hoe zeer zij ook in bezweeringen beftond , niemand in twijffcl trok; ondertusfehen ging die met een gedtmrig mij. bruik van Gods II. Naam en met een bijgeloovigen dienst der Engelen gepaard, wier rangfehikkingen en krachten deze bczweerers zich aanmatigden te kennen, en deze manier van denken bragt niet weinig toe , dat de Godsdienst hoe langs zoo meer met bijgeloof vermengd werd. Bij hun waren de Engelen Middelaars , bij welken men zich aanmelden moest, om den toegang tot God , hulp teen de booze gceften enz. te verkrijgen. De Farizeeuwen en Esfcè'it Waren met dit vooroordeel bezet. Huh geloof in eene Voorzienigheid beftond in deze Engelen, als Middelaars tusfehen God en menfehen tc erkennen. Deze grondftelling was uit de Egtjptifche en Oofterfche Wijsbegeerte overgenomen , en fchoon men zoo ver niet ging , dat men de Engelen als zooveele Godheden diende, warit anders was het een grof veelgodendom geweest, lieten zij , die de duivelskunftenarij oeffenden, wier getal zeker niet gering was, zich (echter zeer veel voorftaan op de verkeering met deze Middelaars. 2ij en allen , die hun aanhingen , waren desvvegen te minder be« kwaam, om den Zooa van God in zijne betrekking jegens den Vader en jegens hen , te erkennen. Hoe vreemd moest het zulken in de ooren klinken, als 'er gefproken werd van eBnen Middelaar tusfehen God cn menfehen, naamlijk den Middelaar Jesus Kris» O 3 t us,  214 OVER DEN LEERTRANT ftuk van kennis in den godsdienst gemaakt, en ze daarom overgefiaagen heeft. Het is vrij algemeen het lot der waarheid, tijs, dnar zij aan veele middelaars geloofden, en de Engelen daar voor hielden, te meer daar God zich van dezelven, naar hunne gedachten, liij dewergeeving bediend had.Deze hooggaande eerbied jegens dc Engelen, die bij de* Jooden heerschte , fchijnt ook den Schrijver van den biief aan de Hebreeuwen gelegenheid te hebben gegeeven, om zich over de voorrechten van den Messias, boven de Engelen, aanftonds in den beginne zoo fterk uittelaaten. En daar de Jooden Saiimacl, als het hoofd der kwaade Engelen, een onbepaalde inagt' over de andere na:iën toefchreeven ,i geloofden zij zelf geheel onder de befcberming der goede Engelen fe ftaan, en ïchrceven aan de voorbede van eenen Michacl, U r i ë l ,r Raphaïl en G ab lil öl, niet weinig kracht toe. In 't zoogenoemde boek van E n o c h , vindt men eene zeer uitvoerige aanwijzing , boe men zich de voorbidding der Aartsengelen voorgefteld, en zijne toevlugt tot dezelven genomen heefr. In de Testamenten der u Patriarchen, en wel bijzonder in het Testament van Dan , wordt ook gefproken van eenen Middelaar tusfehen God en te Menfehen. Dan, wanneer men zoortgeiijke plaatzen , die in deze Testamenten voorkomen, met elkander vergeliikt, zal men gemaklijk zien, dat hier van een voorbiddenden befchermengel, en niet van Kristus, gefproken wordt, van welken de Opfteller zegt: dat hij de Middelaar tusfehen God en de menfehen is. Men zie -Röszlkrs Bib!, der Kerkvaderen. IV. Th. S. 315 en 341. Het opziet en de bedieningen der voorzienigheid hadden de Jooden zoo geheel onder Engelen verdeeld, dat "er indedaad voor eenen anderen Messias j dien zij verwachtten, weinig of niets meer te doen «verbleef. Wanneer wij dit in aanmerking neemen, leeren wij de betrekking der redenen en daaden onzes Heeren , welke jij op de Weereld der Gecften hadden , nog van eenen andeTen kant kennen, en uit dit bijzonder oogpunt befchouwd, zijn ze indedaad van niet weing aanbelang. Het was dan niet alleen te doen om de list en magt des Satans en der Daemonen te verftooren , maar ooi; om die fijne afgoderij, aanbidding der geeflen, toverij en wat des meer, onder voorwendzel van met Geeften, befchermëngeerkéereïij gepleegd werd, tegen te gaan, en bijgevolg kon  VAN JESUS. VII. AFD. 215 ficid, dat zij ligtlijk met dwaalingen vermengd wordt, en dat zij niet lang de gezonde , zuivere naakte, waarheid blijft. Vooral waren 'er ten tijde van Kristus zeer veele waarheden, beide der rede en der openbaaring, op deze wijze vervalscht , en juist was het nu ook een van zijne oogmerken , zoodanige misvattingen wegteneemen , en de ■waarheid tot haare cerfie oorfpronglijke zuiverheid, zoo ver he: gefchieden kon , terug te brengen. Dit deed Hij dikwijls ongemerkt; niet altijd trad Hij op, en belirafte Hij vrij en openlijk de dwaalingen en het bijgeloof, wel. ken de Jooden onder de waarhe:d gemengd hadden ; maar dikwijls geeft Hij flechts wenken , die misfchien op dit oogenblik geheel niet, maar in 't vervolg des te fterker werkten ; zomtijds ftelde Hij de zuivere waarheid in een gekon Jesus zich zooveel te minder naar zoodanige volksbegrippen plooijen en fchikken, dewijl het bovendien moeilijk genoeg was, om menfehen, die aan deze manier van denken waren overgegeven , tot een eenvouwig en onwankelbaar geloof aan God en zijnen 7oon te doen wederkeeren. Het Euangelie had geen erger vijanden , dan zulken, die zich met bezweeringen ophielden , waarbij zij zich van zekere formulieren, waarin de naam JehovAh voorkwam, bedienden. Want dezen zouden Jesus en zijne Discipelen gaarne voor zulken gehouden hebben, die niet meer, dan zij zelf waren. De boosheid van zommige Farizeeuwen ging zoo ver, dat zij niet alleen alles, wat Jbsu s aan de bezetenen deed, voor duivelskonltenarij, maar dezelve ook voor veel erger en gevaarlijker, dan die van andere Jooden, uitkreeten. Men zeide, dat de Overfte der duivelen Hem hielp , maar dat zijj integendeel alles, wat hunne eigen bezweerders deeden, aan de kracht van den H. Naam, of den bijftand der befchermgeeften toefchreeven: Wanneer deze Joodfche bezweerers of hunne vrienden, door de daaden van J es us en van zijne Jongeren befchaamd werden, en zien moeiten, hoe de aanfehouwers derzelver godlijkheid erkenden en bewonderden, was hun haat tegen Hem en de Zijnen onverzoenlijk. Vert. O4  2i6 OVER DEN LEERTRANT gefprek, gefcbiedenis , of verhaal voor, bij eene gelegenheid , die zich juist daartoe opdeed , zonder vooraf rondborftig te zeggen: Gij dwaalt. En ditzelfde gefchiedde nu bij deze leere van den duivel cn andere onzichtbaare dingen, van welken men zich in zekere opzichten verkeerde denkbeelden maakte , niettegenflaande 'er te gelijk waarheid in begreepen was; Hij fpreekt zoo, cn in zulke uitdrukkingen en bepaalingen daarvan , dat zij , die zijne redenen hoorden , zeer gemaklijk het dwaalende, dat zij 'er te vooren bijdachtcn, bij zoodanige gelegenheden voelen, en hetzelve daarvan afzonderen konden. Het is zelfs, zeer waarfchijnlijk , dat , dewijl de Jooden in hunne dnemonohgie zooveele verkeerde en bijgeloovige dingen gemengd hadden , de Voorzienigheid het juist daarom toegelaaten heeft , dat 'er in dien tijd bezetenen waren , opdat hun, door de redenen en daaden van Jesus bij deze zaak, het onderfcheid tusfehen hunne valfche begrippen, cn de waare duivelfche bezetenheden, kenlijk gemaakt kon worden. Ook daardoor heeft Jesus hunne verregaande vreeze, die uit hunne verkeerde gevoelens nopens deze zaak ontftaan moest, zoeken voortekomen, dat Hij zijne magt daartegen overgefteld , (*) en getoond heeft, ( * ) Een dei' redenen , waarom de Enangeüe - Schrijvers zooveele voorbeelden van dit zoort van geneezingen bijbrengen, is, dat zij in dezelven een bewijs van oppermagt vonden, die meer dan aardfclie krachten vermogt. Hierom beroept zich één der Apostelen , naa de Hemelvaart van Jesus, met opzet op dit zoort van wonderwerken , dat naamlijk Kristus allen , die van den duivel overweliigd waren , genas. De Gefcliied - Schrijvers zeggen , dat de bezetenen J » s u s, en wel als den Kristus, gekend hebben , en dat Hij hen daarom verbood te fpreeken , hetgeen zekerlijk van de eigen gedachten of inbeelding der bezetenen des te minder gezegd kan worden, omdat de kennis van Kristus. waardigheid , altijd in  VAN JESUS. VII. AFD. 2Ï7 heeft, hoe die vijand van dc menfehen cn hunne gelukzaligheid evenwel te overwinnen zij — ja door Gods magt overwonnen kon worden; én in zoo verre was het weidaad niet alleen weldaad, omdat het, eene redding van öflgelukkige perzoonen was, maar weldaad ook in zoo ver, dat IIij hun, door het uitdrijven der duivelen, klaarblijklijk toonde en bewees , dat die magt des duivels overwonnen, en wel door Hem overwonnen kon worden. Het zien van het uit- drij- in de ÉuaitgelTgn, als een gevolg van eene nadenkende verkeering met Hem, of van eene geregelde befchomving zijner daaden wordt voorgefteld. K pjstds zelf ftelt deze zijne geneezingen der bezetenen, als een bellisfend bewijs voor, dat Hij den flerke», den Behecrfcher der bezetenen , door wiens magt de jooden zeiden , dat Hij de duivelen uitdreef, door Gods almagt beteugeld had. Hierom Ipïëekt Hij van zoortgelijke magtigc diaden , om daardoor voornaam-. lijk te bewijzen, dat het Rijk van God, in t^'ënÖvérïtëlling van de magt des boozen, in de daad gekomen was. Zulk eene toepasfing , welke Je sus zelf maakte, zoodat Hij d ze zijne daaden als bewijzen van eene hoogere magt , waarvoor de' vijand moest bukken, befchomvde .komt hier vooral h, aanmerking-. Van zulk een gedrag vinden wij een voorbeeld in de tijding welke de zeventig Discipelen Hem brengen, dat dc duivelen hun al zijnen naam ouderworpen waren. Aanftonds fpreekt Hij van de verbrooken magt des Satans. Hoe zeer zou Hij zich naar de jood¬ fche vooroordeelen moeten gefchikt hebben, indien niets van dat alJés in zijn eigen manier van denken gegrond was geweest ? En gefield, dat Hij zich daarnaar zoo zeer geplooid en gevoegd hebbe hoe komt het dan , dat ook naderhand de Geest der. waar* Heid, die de Discipelen dat geen leeren zou , hetgeen ,zij niet ver-' ftönden , dit joodfche vooroordeel van eenen duivel en zijne werktuigen , hun. niet klaar ontdekte, maar hen naar die volksbegrippen en dwaalingen verder heeft laaten fpreeken en doen? En hoe komt het dan, dat 'er niets in 't werk gefield is, om dit joodfche bijge. loof te keer te gaan , daar integendeel alles gedaan werd, om al het andere, van wat zoort het ook zijn mogt, krachteloos te nuakffl ? V £, RI. O 5  2l3 OVER DEN LEERTRANT drijven der duivelen alleen, was tegen de heerfchende valfche begrippen van de werkingen der Daemonen , en reeds door deze daaden bragt Hij eenigermaate de daemonologie der Jooden te recht. '* ) (*) Zie L/inoins uitgelezen Aanmerkingen zu genauer Beflimmung der Begrife in der dogmatifchen Theologie , 1775. S. 74» „ Zelfs in de H. Schrift vindt men weinig voorbeelden van duivelfchc bezetenheden , behaken in de tijden van Kristus , toen God zijne bijzondere redenen had , om den Satan dit toetelaaten, deels om de Jooden hun diep verval en hunne ellende te toonen , deels om gelegenheid te geeven , dat Jesus zijne magt en heerfchappij over den Saisn bewijzen kon, en dat Hij gekomen was, om de werken des duivels te vetflooren." En hetgeen in de gefchiedverhaalcn der Bezetenen in het Nieuwe Testament onze opmerkzaamheid verdient, is , dat men daarin geene de minde blijken van bijgeloof ontmoet, die anders uit de pen van eiken Jood gevloeid zouden zijn. Hoe menigvuldig en verfchillende die verhaalcn zijn, treedt evenwel de vijand onzes Heeren, die Hij door zijne leer en magtdaaden moest beftrijden, nooit op zulk eene wijze voor het licht, als het bijgeloof van hem dacht , of hem zich voorftelde. In geene der gefchiedenisfen van de bezetenen , zoo min als in het verhaal der verzoekingen van Kristus, komt iets voor, dat met de waardigheid van eene geloofwaardige gefchiedenis niet overeenkomt. Nergens wordt men bij den gefchiedfehrijver iets gewaar, dat naar inbeelding en joodsch bijgeloof zweemt ; anders zouden deze verhaalen niet zoo kort, noch in alle drie de Ëuangeliën, met opzet tot zekere voornaame omftandigheden zich flechts bepaalen: De joodfche phantafie had hier overvloedige gelegenheid , om eene betoverde weereld te fcheppen. Wie derhalven deze onfchuldige verhaalen met de grollen der Rabbijnen, of met de fpookhiftorien gelijk wil Hellen, toont van geen besten finaak te wezen. Vert. ACHT-  VAN JESUS. VIII. AFD. 219 ACHTSTE AFDEELING. INHOUD. Hier wordt getoond, dat men ziek dikwijls, om dezen uitlegkundigen regel tedewecren , op het gebruik der Parabelen cn fpreekwoorden in de manier van leeren van Jesus beroept, maar dat het niet doorgaat, als men hieruit bef ui ten wil, dat Jesus zich naar de dwaalingen gefchikt heeft, verder: dat het terechthelpen en verbeteren van een valsch joodsch b:grip dikwijls met die accomodatièn verwisfeld, en de wijze van yoorflellen, en het niet bejlrijden van eene dwaaling, niet genoeg daarvan onderfcheiden wordt. Eenige fchriftuurplaatzen worden onderzocht, welken men als bewijzen voor die accomodatie bijbrengt. Plaatzen , die daartegen flrijden. Onderzoek van het bewijs, dat Jesus en zijne Apostelen zekere plaatzen van het Oude Testament naar den heerfchenden denktrant toepasfen , zonder op derzelver rechte verklaaring te zien. Onderzoek van het bewijs, hetgeen van het gebruik van geziebtkundige voorftellingen afgeleid wordt. ^^"anneer men de bewijzen onderzoekt, die dienen moéi ten , om dezen uitlegkundigen regel te ftaaven, vindt men ; aanftonds , dat dikwijls zaaken met elkander verwisfeld worden, die nochtans zeer van elkander onderfcheiden ;^ijn. Zoo ziet bij voorb. Semler de gewoonte onzes Hee-  220 OVER. DEN LEERTRANT Heeren , om in Parabelen zekere leeringen voortedraagen, voor de manier van leeren aan, waarin Hij zicli naar dwaalende volksbegrippen fchikt , en wel om die rede , dewijl in de Parabelen eene verfiering is, die volgens de gewoonte van dien tijd alleen tot de manier van voorftelien behoorde. Hij zegt in de Commentatio de daemoniacis p. 38. bij gelegenheid der plaatze Luk. XI: 24. env. Dit bewijs, hetweik Jesus KaB-' v7roBsa-iv hier gaf, moet tot te ftcrkcre overtuiging der Jooden , die dit alles (t. w. daen-onen en werkingen van daemonen*) reeds tè vooren geloofden, veel toegebragt hebben, en hiertoe behoort in 't bijzonder het zeggen bij Mark. IV: 33. De gelijkenisfen derhalven, in welken Jesus gewoon was met het volk. te fpreeken ,. worden gelijk gefield met de toefpeelingen op en accomadaiien naar valfche en verkeerde begrippen. Ook in andere latere fchriften beroept men zich dikwijls daarop, als men dit bewijzen wil. 't Is zeker en onbetwistbaar, dat die manier van leeren, om zekere waarheden in parabelen voortedraagen , tot de gewoonte en de Volkstaaie van dien tijd behoort ; Jesus heeft zich daarvan bediend, omdat deze leertrant overal ingevoerd was.— Onze Heer fchikte zich hierin naar de vatbaarheid zijner Toehoorers; maar niettemin is dit niet hetzelfde met de Jccomodatiën naar de dwaalende volksbegrippen: Tusfehen beide vjnÖt dit groot verfchil plaats , dat in de Parabelen eene wezenlijke zaak voorgefteld wordt, cn dat de geheele gelijkenis, behalven de inkleeding, in den grond zuivere waarheid , en niets dat ongegrond of valsch is , behelst. Het kan derhalven onmogelijk met elkander verwisfeld worden. Bij deze infehikiijkheid echter, van welke wij fpreeken, zou Jesus waarlijk dwaalingen bijbehouden hebben. ? 'Er zou van de geheele zaak niets waars ge¬ weest zijn ; de redenen van Jesus aangaande de opftanding , de komfte ten oordeel, de boozc geeften en derzel- vei'  VAN JESUS. VIII. AFD. 0.2% Ver werkingen, en wat des meer is , zouden niets anders dan volksdwaaüngen behelzen : Integendeel ftelt Hij in de Parabelen zuivere waarheid voor ; de uiterlijke vorm het p&raboiïfcht is alleen eene navolging der gewoone manier van leeren. Het is immers geheel iets anders, wanneer ik een of andete leering, van welker waarheid ik overtuigd ben , en waarvan ik ook anderen overtuigen wil , in eene gelijkenis inklcede, dan dat ik in mijn voordragt geheel valfciie begrippen inmenge (*). De Euangelie-Scmïjver Markus voegt 'er H. IV. bij het 33. vaars dit aanftonds bij : En zonder zulke gelijkenisfen fprak hij niets tot hen : maar inzonderheid leidde Hij alles zijr.en Jongeren uit. Ook in zoo verre heeft 'er een onderfcheid plaats, dat Jesus de gelijkenisfen , die voor het volk ten deele onverftaanbaar waren , zijnen Leerlingen uitleggen, verkiaaren, de waare betekenisfen daarvan opgeeven, en op de voorwerpen, op welken zij t'huis hoorden, toepasfen kon , en zulks met de daad ook deed. Dit kon Hij doen, dewijl daarin zuivere waarheid ten grondflag leidde Integendeel bij zulke redenen, welken Hij flechts naar dwaalende volksbegrippen ingericht had, zou dit niet mogelijk zijn geweest. In even dit opzicht, dewijl daarin waarheid ten grondflag ligt, zijn de fpreekwoorden, waarvan Jesus zich bedient , de uitdrukkingen in zijn manier van onderwijs, die uit het O. T. ontleend en overgenomen zijn, en andere gezegdens van Hem, welken men voor joodfche formulieren houdt, zeer onderfcheiden van eene toegeeflijke infchiklijkheid voor valfche Volksbegrippen en Volksgevoelens. Hier zou altijd niet meer dan verfiering en dwaaling süjn . daarentegen in de cerften is altijd waarheid. Vinden wij liet eene in den leertrant van Jesus, zoo volgt nochtans daar- (* J S T O R R. Disp. de fenfu hiftor. p. 26.  222 OVER DEN LEERTRANT daaruit niet , dat ook het ander plaats heeft kunnen vinden , dewijl het onderfcheid tusfehen beide zoo groot is, als het onderfcheid , hetwelk tusfehen dwaaling en waarheid plaats heeft. Uit het Oude Testament zijn eene menigte van uitdrukkingen en fpreuken , van welken Jesus in zijn onderwijs dit gebruik maakte , dat Hij ze of aanhaalde , of zich daarnaar voegde en fchikte en dit was wijs gehandeld, dewijl juist de hoogachting , welke onze Heer op deze wijze voor de Heilige Schriften der Jooden betoonde, de gemoederen zijner Toehoorers des te gemak lijker ook voor zich en zijne leere inneemen kon ; dewijl het in 't algemeen de gewoonte der Lecraaren, en noodzaaküjk was, hunne leeringen en hetgeen zij bewijzen wilden, door zulke aanhaalingen van fcbrifttiurplaatzen, of gezegden en uitdrukkingen uit de H. Schrift, gezag bytezetten en te wettigen , en omdat men onderftellen kon , dat de Jooden daar reeds mede bekend waren, zoo dat op deze wijze de zin der woorden van Jesus des te gemaklijkcr begreepen kon worden. En even zoo vinden wij, dat onze Heer zich van zekere uitdrukkingen van Johannes, zijnen voorloopcr, bediend heeft, om. de zekerheid zijner leere te bekrachtigen , om het verband , waarin de Messias en deszelfs bediening met Hem en zijn amt ftond, aantetoonen, en om 'hetgeen wat Hij zeggen wilde, des te bevatlijker te maaken , dewijl het te vermoeden was,dat een groot deel des Volks reeds door Johannes eenige kennis , ten minften eene voorbereiding tot die nieuwe kundigheden , welken bun de komende groote Leeraar mededeelen zou , verkreegen had. Van andere onder het volk bekende zin- en gedenkfpreuken en algemeene grondregels , heeft Jesus dikwijls ook in zijne manier van leeren gebruik gemaakt; maar niemand zal ontkennen kunnen , dat Hij in alle deze gezegdens zijn eigen gevoelen , en overtuiging voorgefteld en uitgedrukt heeft — in plaatze  VAN JESUS. VIII. A F D. 223 ze van zijne eigen woorden te gebruiken , bediende Hij zich flechts van eene bekende manier van fpreeken of van een zinforeuk, die juist uitdrukte, hetgeen Hij zeggen wil. de (*).' Vervolgens wordt ook, hetgeen niet meer dan een bloot terechthelpen of eene verbetering van het een of ander joodsch begrip is , van hetgeen men toegeeflijke infehiklijkheid voor een verkeerd volksgevoelen neemt , niet altijd zoo onderfcheiden, als het wel behoorde te gefchieden. Het eerfte is toch blijkbaar geheel iets anders , dan dit. Het eerfte vinden wij in de redenen van Jesus zeer dikwijls —maar als wij dit zien, moogen wij daaruit nog niet beduiten , dat Hij zich in zijn onderwi's ook naar dc dwaalende begrippen gefchikt heeft. Men maakt of tusfehen beide geheel geen onderfcheid, of, indien men bet al onderfcheidt, ziet men de geheel verfchillende gefteldheid van beide niet in. Veele uitdrukkingen en fpreekwijzen der Jooden waren naamlijk van dien aart, dat het gewoons begrip , hetwelk men daarmede verbond , meer of min eenige gelijkheid had met die betere begrippen , welken Jesus aan dit volk wilde bekend maaken. In plaatze nu van nieuwe woorden en nieuwe fpreekmanieren te gebruiken , om zijne meening uittedrukken , (hetgeen immers , indien Hij verftaan wilde worden, niet mogelijk was,) bediende Hij zich veeleer van Zoodanigen , die in gebruik waren , verbond zijne betere begrippen met dezelven , cn toonde hun door nieuwe bepaaiingen , welk een denkbeeld zij van zulke zaaken maaken moeften. Ook dit rekene ik onder het verbeteren der joodfche begrippen, wanneer Jesus metdedaad den Jooden eene dwaaling, welke, zij koefterden, op eene wijze beneemt, dat Hij de uit- druk* [ Zie Storr, Disp. de fenfu hift. p. 26.  224 OVER DEN LEERTRANT drukking of de wijze van fpreeken wel Jaat ftaan , maar hun tellens het verkeerde en valfche van hunne gedachten duidelijk aantoont. De Jooden geloofden, dat Elia voor den Messias komen zou; Jesus zegt hun nu, dat Elia reeds gekomen is, want Johannes de Doop er is de perzoon , die onder deezen naam beloofd was geworden. Zij dachten daarbij aan den ouden Profeet Elia , maar Jesus toont hun den waaren zin. Men vindt meermaalen zekere uitdrukkingen , en zegswijzen in het een of ander oud joodsch fchrift, die in het Nieuwe Testament ook voorkomen. Men zou 'zich echter zeer bedriegen , Wanneer men dezelven altijd zoo verkiaaren wilde,als zij door die oude joodfche Schrijvers begreepen zijn geworden. Jesus cn zijne Apostelen verbinden daarmede dikwijls geheel andere begrippen, 01'die ten minften anders gewijzigd zijn , en niet zelden gebruiken zij juist deze bekende joodfche fpreek - formulieren , om het echte denkbeeld van de zaak, waarvan gefprooken wordt, uittcdrukken en aantewijzen. (*) De lecringen , welken Jesus én zijne Apostelen voorgedraagen hebben , waren immers voor het grootfte gedeelte voor de Jooden nieuw — zelfs veele zaaken uit hunne eigen Heilige Schriften, waren voor hun tot hiertoe duifter en onverftaanbaar , en in zoo ver waren verfcheidene van die waarheden , welken Jesus uit het Oude Testament aanhaalde, ophelderde, verklaarde en bekrachtigde , voor hen even zoo wel nieuw , als andere onbekende leeringen. Hij bediende zich daarom dikwijls met dit oogmerk van zulke woorden en uitdrukkingen, die wel, volgens den gewoonen aangenomen zin,andere begrippen in zich bevatteden, dan die waren, welken Hij daarmede verbond , maar die evenwel met de eerften eenige overeenkomst hadden. En in zulke gevallen gaf Hij het (*) Sto*rr. L c. p. 39,  Van jesus. vijf. a f d. 225 het meermaalen door zekere kenmerken duidelijk genoeg te kennen, hoe de zaak verlïaan en verklaard moest worden. J-esüs en zijne Apostelen waren voorzichtig genoeg, om op onderfcheidene wijzen het verkeerde , ongegronde en valfche aantetoonen, en de dwaaling van de waarheid te onderfcheiden. Bij voorbeeld: De Jooden verbonden met de uitdrukking : Het Rijk van God, een bijzonder begrip. Hunne gedachte over het Rijk van Cod was aardfche gelukzaligheid en heerlijkheid, Weike de Messias, als de Koning der Israëliërs, aan welken de beloften gedaan waren , zou aanbrengen. De leer aangaande het Rijk van God, dat het nabij was , dat men zich daartoe voorbereiden moest, was nu een der voomaamlie leeringen van onzen Heer en van zijnen voorlooper Johannes; riiaar daarmede verbonden zij niet het joodfche , maar- hun eigen begrip Zij vonden onder de- begrippen en uitdrukkingen der Jooden geenen, die bekwaamer Waren,om hun' de fchikkingen van God, welken Hij gemaakt had, om dé menfehen gelukkig te maaken ,- voorteftellen ; dan dezen/ Maar te gelijk toonden zij duidelijk genoeg aan , wat men zich daaronder voorftellen moest , en wat bij het gevoelen , hetgeen tot hiertoe daaromtrent plaats gehad had ,• valsch en ongegrond was. Wanneer Je sus Job, X VIII: 30. zegt: Mijn Rijk is niet van deze weereld; was mijn Rijk van deze weereld , mijne dienaars zouden daarom jlrijden , dat ik den Jooden niet overgeleverd wlerd , maar nu is mijn Rijk niet van hier. . Wanneer Hij op de vraag der Farizeeuwen, Luk. XVII: 20, 21. Wanneer komt hei Rijk van God?' ten antwoord geeft: He Rijk van God komt niet met uiterlijk gelaat het Rijk van God is inwendig in u. Wanneer Paülus Rom; XIV: 17. beweert : dat het Rijk van Gód is niet teten en drinken, maar gerechtigheid, vrede en vreu?. (Ie in den H, Geest —— leerden zij immers op deze wij-'  z.26 OVER DEN LEERTRANT ze klaarblijklijk genoeg, welke de betere betekenis was, welke die door hen gebruikte (preekmanier had. De Jooden koelïerden geheel valfche denkbeelden van den Messias. Zij verwachteden eenen Koning , die niet llerven, maar zijne Landgenooten van de heerfchappij der Romeinen bevrijden zou. Luk. XXIV; 21. Joh. VI: 15. H. XIX: 12. Dit was dwaaling. En evenwel gebruikten Jesus, en zijne Apostelen, niettegenftaande dit ongegrond gevoelen, het voordel van eenen Koning , eenen Heer en eenen Heipcr of Redder; maar hoe duidelijk toonen zij, dat de denkbeelden , welken zij met deze uitdrukkingen verbinden , van de aangenomen joodfche begrippen geheel onderfcheiden zijn? Luk. I: 71-75. Matth. I: 21. XVI: 24-27. XIX: 28. env. Joh. X: n-16. (*) Op gelijke wijze verbeeldden zich de Jooden, dat zij alleen maar bij wijze van uitlluiting eens in den fchoot van Abkaham komen zullen, (f) Dat dit een joodsch volksgevoelen .geweest zij r blijkt uit Hand. XI: 2-18. Matth. III: 7-9. en Wetstein heeft dit voldoende beweezen. Nu bedient zich 011- C'"0 Zie Storr de fenfu hift. p. 39. d ) Disp. de discrimin'e notionum Vuïgariuni et' chrift. in libris N. 'F. obf. p. iC. Jam et aliquas coiligemus cjus ordinis defcrip. tiones , quaj ad ftatutn pertinent mortuorum. Nee bic pluribus in locis obfervari mirum est Judaismum, feu pecuiiarem et judajisj proprium opinandi modum ; cujus ea^ eft indolcs , ut prater judieos eum transferri non opus fit ad alio3 omnium temporum honjiijes , qnia prajefpua illa carct auétoritate , quas omnium eft temporum. Uic prinmm notamus omnium fpfrituum, post hanc viiam , aliquetn quafi locum, et commune defcribi domicilium , pro ftatus diverfitate moralis. Ita Luc. XVI: 22. 1. in finum Abrahte, 2, per angelos , portatus fuisfe dicitur ille Lazarus; 3. dicitur , bona tua in itto mundo accepifti ; chaos magnum dividit beatos ab iftis infelici» bus. fit» deferiptiones funt et manent judaü's propria; &c.  VAN JESUS. Vin. AFD. 22? onze' Heer rhetdédaad van diezelfde uitdrukking, maar niet als of Hij zich naar het heerfchende valsch begrip voegde, maar om dat Hij Luk. XVI: 22, van de zaligheid des Hemels fpreeken wilde, en dewijl de Jooden zich dezelve onder het zitten in Abrahams fchoot voorftelden , zoo was 'er in' dit derde eenige overeenkomst tusfehen hun denkbeeld, en te gelijk geeft Hij 'er zulk eene> befchrijving van , dat dc Jooden duidelijk konden inzien, dat hun gevoelen, als of de zaligheid alleen tot hunne natie bepaald was , geen den 'minften grond had; Hij verklaart duidelijk, dat zelfs de nakomelingen van Abr.aham van die zaligheid uirgeflootcn , (zie Luk. XVI: 24. ènv. XIII: 28. en Matth. VIII: 12.) en de Heidenen daartegen dezelve deelachtig kunnen worden, Matth. VIII; II. Luk. XIII: 29. (*) Even zoo wordt liet geen flechts leertrant en manier van voorftelien is , niet altijd noch juist oiderfcheiden van die infchiklijkheid voor dwaalende volksbegrippen, (f) Uit wijze toegeeflijkheid bedient Jssus zich van onderfcheidene wijzen van voorftellen, die juist voor het karakter van het volk pasfen , en met hunne gewoone begrip, pen, zeden en wat des meer is, overeenkomen, Maar met de infehikiijkheid voor volksdwaalingen in het onderwijs is het geheel anders gefield. In den leertrant en de manier van voorftellen,, zij mag altijd zoo eenvouwig, zoo zinlijk en menschlijk zijn als zij wil, is toch alti.d. waarheid — de wijze van voorftellen fpreekt dezelve niet tegen, maar hetgeen wat waarheid is, is Hechts op eene bijzondere, eeu- vou. CJ Meerdere voorbeelden zijn daar van opgegeeven in lies Werkfcn .• Uier Gein und Wahxheit der Religion Jef*. S, 23. Cf ) Stor*. 1. e. p. 48. P a  228 OVER DEN LEERTRANT vouvvige , verftaanbaare , ook voor hen die zwakker zijn, duidelijke wijze uitgedrukt, en nooit is 'er dwaaling mede verbonden , hetgeen nochtans plaats zou'hebben , als men zich naar verkeerde volksbegrippen plooide. Zinnebeelden , overdragten, woordwisselingen en gelijkenisfen behooren tot de wijze van voorflcllen, die zekerlijk Gode waardig is, wanneer Hij tot zwakke kortziende fterflingen fpreekt. Wanneer Gode hartstogten tocgefchreeven worden , wanneer Hij als een toornig Regent wordt voorgefteld , is dit hemelsbreed onderfcheiden van infehiklijkbeïd voor volksdwaalingen. De zaak, die waar is, wordt rodi altijd daardoor uitgedrukt; dat ftraffen op de zonden volgen, dat de gerechtigheid van God het kwaad met kwaad vergeldt, kan immers , zonder dat 'er eenige dwaaling in ligt, zoo voorgefteld worden , als of de toorn van God over het kwaad uitberstte. De zaak of de waarheid wordt daardoor niet te kort gedaan. De overgang van deze wijzen van voorftellen , tot die infchiklijkheid voor volksbegrippen , onder weiken ook valfche en ongegronde gerekend worden , fehijnt mij daarom zoo natuurlijk of zoo gemaklijk niet te zijn. Teller waagt zekerlijk veel, wanneer hij van het eerfte op dit bcfluiten wil. Hij zegt in de voorreden voor de nieuwfte uitgave vau zijn Woordenboek, bl. 43. „ Men heeft minder toegeftemd , dat „ Kristus en zijne Apostelen ook zekere volksbegrip„ pen in hunne Onderwijzingen toegegeevcn hebben. Ik „ vinde 'er echter voor mij niets bedenklijks in, om ook „ deze fchrede verder te doen. Daar men het toch toe„ ftemt, wanneer in het O. Testament aan God mensch„ lijke driften van toorn en wat des meer is, toegefchree„ ven worden, en dit niet meer eene nederlaating tot het zwakke menschlijk vermoogen, maar eene infehikiijk„ hetd vo?: de begrippen van een volk was. hetwelk nog r, niet  VAN JESUS. VIII. AFD. 225 niet tot een meer gcestlijkc denkwijze was opgeleid , „ maar den ftraffenden Gcd zich ais een toornigen Regent voorfteldc." Wanneer aan God rnenschlijke driften van toorn en dergelijken toegefchreevcn worden , fchijnt mij evenwel het gevolg : dat men derhalven ook toefiemmen moet , dat Kristus en zijne Apostelen zekere valfche volksbegrippen in hunne onderwijzingen toegegeeven hebben, om de volgende rede nog niet zeer gegrond te zijn. Menschlijke, analogi/che wijzen van zeggen , die ten opzichte van God gebruikt worden , kunnen in 't ;ilgcn:een ncch van zulken, die meerder opgeklaard zijn, noch van minder opgeklaarde menfehen noch van wijsgeeren , noch van die het niet zijn, vermijd worden. Zeil's de groctfie wijsgeer , en de vcrlichtfte denker zal , wanneer hij van Gcd fpreekt , zich daarvan bedienen moeten. Men kan zekerlijk niet ontkennen, dat ten aanzien van de zuiverheid der begrippen, die met dergelijke uitdrukkingen verbonden worden , bij ondeifchcidene perzoonen ook een groot onderfcheid plaatze zal vinden. De een zal 'er zuïvcrer denkbeelden mede verbinden , dan een ander — en bijgevolg kan men ook dit niet ontkennen, dat veelen onder dc eerfte lezers van de Bijbelfche Schriften, zich bij voorb. Gods toorn al tc menschlijk voorgefteld hebben. Dit is juist ook het geval bij een wijsgcerig werk. De begrippen, welken Hij, die niet wijsgeerig denkt, met deszelfs uitdrukkingen verbindt, zullen voor een gedeelte in lang zoo zuiver niet zijn, als die geenen, welken dc wijsgeer daarvan heeft. Indien derhalven niet beweerd kan worden, dat de wijsgeer, die analogifche uitdrukkingen gebruikt, dezelfde begrippen en denkbeelden daarmede verbindt, die door zijne min kundrge en min verlichte tijdgenooten daarmede verbonden worden , zoo mag men uit het gebruik van zoodanige woorden cn zegswijzen ook niet benutten , dat 'er onzuivere p3 al  S3Q OVER DEN LEERTRANT 3I te rnenschlijke denkbeelden bij de gewijde Schrijvers, of eenige toegeeflijke infchiklijkheid voor de denkwijze hunner onbefchaafder tijdgenooten gevonden werden. Wanneer wij in de fchriften van Mozes ieezen, dat het God berouwde, dat Hij menfehen gefchaapen had, dacht hij zekerlijk aan geen eigeniijk menschlijk berouw, gelijk misfchien zommige leezers: want in Mozes fchriften zelfs komt immers diezeifde duidelijke uitdrukking voor , dat God geen mensch is , dien iets berouwt. Wanneer het Nieuwe Testament van Gods toorn fpreekt, dachten de Schrijvers niet aan een rnenschlijke drift, gelijk misfchien deze of geene leezers. Deswegen gebruiken zij ook dikwijls Tiuaqiav , xoKatriy , B-Ar^tv voor het bijbelfche woord óqyri. Ook het fiilzwijgen bij zekere dwaaling, wordt van derzelver overneeming in het onderwijs, en van dc infehikiijkheid voor dezelve niet genoeg onderfcheiden. (*) De Jooden hadden ontelbaare meer of min fchadelijke dwaaiingen. Het oogmerk van Jesus was zekerlijk, door zijne leere dezen uitteroeijen , en waarheid daartegen uittebreiden ; maar niet Hij alleen zou dit juist doen, en ook niet in dien korten tijd alleen , die voor zijne openbaare Leeraars - bediening befiemd was, moest dit gefchieden; ook op eenmaal of met allen fpoed, en onder alle omftandigheden , en ten allen tijde kon dit oogmerk niet bereikt worden. Gelijk de kundigheid der menfehen en derzelver innerlijke volmaaking, van tijd tot tijd, door eenen toeneemenden wasdom ontftaat, kon ook dc uitroeijing der joodfche vooroordeelen en dwaalingen niet anders dan van trap tot trap gefchieden. De natuur der zaak eischte dit. Het y/as om die rede voor het oogmerk van Jesus noodzaak- ' lijk» f*) Stor»,, Disp. de fenfu bift, p. sp.  VAN JESUS. VJII. AFD. 231 lijk, zekere vooroordeelen en valfche begrippen , bij deze of geene gelegenheden , onder deze of geene Toehoorers geheel niet aantetasten , maar anderen ook regelrecht te wederleggen , en dan eens' zacbilijk tc gispen , dan eens met magtfpreuken en op eene ;fierkere wijze te beftraffen: en hoe gevoeglïjker dit aan elke plaats, in eiken tijd., onder iedere kiasfe van Toehoorers gefchiedde, des te nader kwam de groote Leeraar tot zijn oogmerk , en des te meerdere wijsheid in den leertrant toonde Hij. Wij kunnen noch eisfchen,dat Hij overal alle dwaalingen had moeten beftrijden , noch mogen bellniten, dat, indien zij niet beftreeden zijn geworden , zij ook geene dwaalingen zijn geweest, of dat zij zelfs wel daardoor voor eenen tijd lang ten minften bekrachtigd, en met opzet door Jesus onderhouden cn gevoed zijn geworden. En even zoo min mogen wij belluiten : deze dwaaling heeft onze Heer hier of elders niet beftreeden , derhalven heeft Hij ook andere dwaalingen kunnen bekrachtigen, cn ze cm bijzondere redenen in zijn onderwijs kunnen overneemen. En nogtans fchijnt de groote Leeraar, door zijn ftilzwijgen bij zommige dwa. lingen welken Hij vond, veele lezers zijner redenen, aanleiding gegeeven te hebben, om dit te beweeren; eene beweering echter , die veel grootere en gewigtiger gevolgen heeft, dan men misfchien in den eeiften opflag zieli verbeelden kan. En het is toch altijd een wezenlijk cn zeer groot onderfcheid,of ik naiaate dedwaaling van eenen anderen te keer tc gaan, dan of ik zijne dwaaling in mijne eigen redenen overneemc en bekrachtige. En dit onderfcheid moet men vooral in aanmerking neemen, wanneer van de vcrklaaring der woorden van Jesus geiprcoken wordt. 1 De Samaritaanen weeken voornaamlijk daarin van de overige Jooden af, dat zij onder de overige godlijke fchrift ten alleen de vijf boeken.van Mozes aannamen. Düs P 4 open-  £32 OVER DEN LEERTRANT openbaar eene dwaaling van deze lekte. Kristus werd Job. IV. toevalliger wijze in een gefprek ingewikkeld, met •eene Samaritaanfche vrouw. Zij fprak met Hem flechts uit de Vijf Boeken van Mozes , die alleen haare godlijke Boeken waren. Onze Faders, zeide zij vs. 20. hebben op dezen berg aangebeden , en gij zegt: te Jeruzalem zij de plaats, daar men moet aanbidden. J e s u s had' hier de fchoonfte gelegenheid, om der Samaritaanfche vrouw haare dwaaling , als of de vijf Boeken van Mozes alleen de heilige Boeken waren, te bcneemen, en haar de overige godlijke fchriften aanteprijzen , maar in zijn geheel gefprek, hetwelk Johannes opgetekend heeft, vinden wij 'er niet de minde blijk van. Zelfs niet eens van verre gaf Hij haar een wenk. Maar was het nu wel het oogmerk van Jesus , om deze dwaalïng goedtekeuren ? Omdat Hij ze niet te keer gegaan is, wilde Hij ze daarom wel onderhouden , en zich op deze wijze met opzet naar de Samari. taanfche Heterodoxie of onrechtzinnigheid voegen? Ik geloof niet, dat het iemand in den zin zal komen, om dit te beweeren. Een ieder ziet duidelijk, dat de wijze Leeraar de zaak hier geheel niet aanroert, en dat 'er uit zijn bloot ftilzwijgen noch voor noch tegen deze dwaaling iets voigt. Even zoo behoorde men nu alle die gevallen te beoordeeien , waar Jesus dwaalingen had kunnen beftrijden , en ze evenwel niet beftreeden heeft. Gelijk hier duidelijk blijkt, dat de gevolgtrekking, welke men uit het gedrag van Jesus, voor of tegen het gevoelen der Samaritaanen, afleiden wilde, valsch zou zijn, dus is her, indien al niet zoo klaaïblijklijk, nochtans even zoo noodzaaküjk in alle dergelijke gevallen. Een gevoelen, hetwelk Jesus niet afkeurde, kon altijd een valsch gevoelen zijn het kon echter ook waar zijn, even zoo yyel waar zijn; B.Jj. ligt 'er in zijn ftilzwijgen daaromtrent gpch, voor deszelfs waarheid, noch voor de valschheid daar- Vgn,  VAN JESUS-, VIII. AFD. 233- * van een bewijs. Wanneer Hij in zijne gefprekken met de Jtoden hunnen Kanon niet afkeurde, kan daaruit niet beweezen worden , dat deswegen hun gevoeien nopens den Kanon niet valsch zijn kunne. En indien Jesus een valsch gevoelen niet beftreeden heeft, mogen wij deswegen de toegeeflijke infehikiijkheid niet zoo ver uifftrekken, dat wij vas'.fteilen , als of Hij een valsch door Hem niet wederlegd gevoelen, ook in zijne redenen bekrachtigd en herhaald , ja met inwendige overtuiging , en in de onderftelling herhaald heeft, dat het valsch zij. Zoo wordt bij voorb. door eenige Geleerden beweerd, dat Jesvs den joodfehen Kanon volgens het aangenomen gevoelen der Jooden aangehaald en gebruikt heeft, om zich naar hunne begrippen te fchikken ; en dat, fchoon hunne Boeken niet alle godlijke Boeken geweest zijn, Jesus nogtans cn ook zijne Apostelen dezelven in den omgang met hen ais Godlijke Boeken behandeld heeft. Daaruit zeT men dat Je*us die Boeken aangehaald en gebruikt heeft, zelfs als Hij zijne eigen leeringen bewijzen wilde, — daaruit volgt niets voor hunne godlijkheid, omdat deze Lcertant flechts oekonomie geweest is , en wij moogen ons derhalven van zoodanig een gebruik, hetwelk Jesus van de Boeken des Ouden Testaments maakte, niet bedienen, om iets te bewijzen. Semler zegt: „De rede, waarom Jesus en „ de Apostelen deze Boeken van tijd tot tijd aanhaalen „ om bij de jooden hunne leere te bewijzen cn tc on„ derfteuncn, is voornaamlijk deze , omdat de Jooden die „ Boeken als de bronnen van godsdienftige waarheden in „ dien tijd aannamen , en vervolgens, omdat zoodanige „ plaatzen voor het oogmerk van Jesus en de Appelen „ toen zeer dienftig waren. Maar of Jesus en de Apos„ telen alle Boeken, welken de Jooden voor godlljk biel„ den , en waaruit zij Verfcheiden plaatzen tegen de Jooden toen gebruikt hebben , zelf volgens hun eigen «orP 5 „ deel,  S34 OVER DEN LEERTRANT deel , en volgens hunne eigen zekere kennis , denzclO „ den godlijken oorfprong toegekend , en dit tevens be„ kraebtigd hebben , kan men uit deze aanhialingen niet „ voor en op zichzelven bewijzen." '*) Jesus beroept zich Luk XXIV: 25 - 27. op de fchriften der Jooden —Hij bewijst zelfs daaruit eene waarheid, die van het uiterfte aanbelang was. Kon Jesus dit nu wel doen, indien het gevoelen der Jooden, nopens de godlijkheid dier fchriften valsch geweest was? (f) Wanneer Jesus met de Samaritaanfche Vrouw alleen uit de vijf Boeken van Mozes geredekaveld heeft, omdat zij dezen Hechts als godlijke fchriften aannam ; wanneer Hij hierin haare dwaaling niet beftreeden heeft, volgt alsdan daaruit, dat Hij zijne leere den Jooden uit hunne fchriften had kunnen bewijzen; indien zij door hen valschlijk voor godlijke Boeken gehouden werden ? Kan en mag ik van iemand , die bij eene dwaaling zwijgt, ook verwachten,dat Hij dezelve of eene andere bekrachtigen kan ? En nu oordeele men over hetgeen Semler fchrijft. ($) „ Uit dit gebruik van „ dien tijd tegen die Jooden, die deze Boeken reeds eene „ godlijke ingeeving toekenden , kan men geheel niet be„ wijzen, dat dit te gelijk voor alle andere leezers ook „ een verbindende aanwijzing en beoordeeling zij. „ Men kan zich wel hiervan zeer gemaklijk overtuigen. „ Jesus heeft met de Samaritaanfche vrouw zelfs een lang „ gefprek over den godsdienst gehouden, 't Js bekend, dat de Samaritaanen flechts de vijf Boeken van Mo„ zes in hunnen Kanon hebben; zoo heeft ook Jesus „ met, (*) Abh. yon fr. Unters. des Cait. 1, Th- S. 97. C1> Vergel. J. A. Ernesii ncuesie Theol. Bibl. 2. Bt S. 435. 437- £§J Ter aangeh. plaatze, S. 05,  VAN JESUS. mSS. AFD. 23j- „ mot de Sadiucetuwin alleen uit de- vijf Boeken van ,, Mozes geredetwist. Gelijk nu Jesus het hierdoor „ niet eens cn voor altoos voor deze Toehoorers bevestigd 9, heeft, dat alle de overige Boeken , welken de andere » Jooden onder de twee klasfen Nebim en Ttetubim heb* „ ben , geene godlijke Boeken deswegen zijn, dewijl de ,, Samaritaanen ze daarvoor niet houden: zoo is het ,, ook omgekeerd zeker waar, wanneer Jesus met de an», dere Jooden te doen heeft, die alle de 24 Boeken aan,, namen , en uit zommigen dier Boeken , uit de Profcc„ ten, zoo wel de vroegeren als de laatercn,overeenköm„ fiig met zijn oogmerk, verfcheidene plaatzen of zaaken ,, aangehaald heeft, dat deze aanhaaling niet te gelijk ceu ,, bewijs is voor andere Leezers, gelijk het (het niet aan,, haaien dier Boeken, wier gezach de Samaritaanen niet erkenden) geen bewijs werd voor de Samaritaanen."' Een bijzonder bewijs, dat Jesus en zijne Apostelen zich in hun onderwijs naar de dwaalende volksbegrippen gevoegd hebben, ontleent men uit het zeggen van "PauLus, I. Kor. III: r , 2. En ik lieve Broeders, kon met u niet fpreeken, als met geeflelijken, maar als met vlctscL lijken, als met jonge kinderen in Kristus. Melk hei ik u te drinken gegeeven, en geen fpijs: want gij kor.det nog niet , ook kunt gij nu nog niet , dewijl gij nog vleeschlijk zijt. De Apostel bedoelt hier duidelijk aan te, toonen, hoe onbillijk het zij, dat zijn onderwijs in vergelijking met het onderwijs van anderen veracht werd. Men Was voornaamlijk om die rede over hem te onvreden, dat hij den Korinthercn geene hoogcre, geestlijker en geheimzinniger leeringen voordroeg. Hij brengt nu den grond bij van zijnen leertrant, en de manier van onderwijzen, welke hij tot hiertoe gehouden had , te weeten , dat hij de K rinthers niet als zulke Kristenen had kunnen behandelen , die reeds genoeg onderweezen, en van boven verlicht voor ds  336" ÓVER DEN LEERTRANT de kennis dier verhevene waarheden bekwaam geworden waren; Hij herinnert hen aan hunne voorige bevatbaarhcid en zedelijke gefteldheid, waardoor zij aan hunne zinlijkheid nog al te zeer verkleefd waren , en dat zij zich van de onzuiverheden, die hen nog uit het heidendom aanhingen , eerst reinigen moeft.cn, voor dat zij vooreen honger onderwijs bekwaam waren. Dc Leeraar moest hen dienvolgens behandelen als kleine kinderen , dat is : hij kon zich alleen met de eerfte beginzelen van het Kristendom ten hunnen opzichte bezig houden. Gelijk dezen nu flechts melk , en geene fterke fpijzen verdraagan kunnen , zoo kon hij hun alleen de eerfie en gemaklijkfte leeringen, en geene hoogere, zwaarere waarheden voordraagen. Het is derhalven zeer duidelijk , dat de Apostel hier van die 'orde fpreekt , in welke een Leeraar van het geringer tot het hoogere , van het gemakiijke tot het moeilijker voortgaat. Geestlijken (irvtvptartKot') zijn zulken , wier kundigheden reeds zoo uitgebreid , en wier kristelijke gevoelens en neigingen reeds zoodanig zijn, dat zij zich bekwaam bevinden, om het hoogere en volmaaktere intezien. En vleeschlijken c-ccgx.ix.ot zijn nog onbefchaafde , onweetende Kristenen, Aanvangers in de Kristelijke Leer , jonge Kinderen in Kristus (v^tt/oj tv xgisco.) irvivpictTivoi en Amioi hebben dezelfde betekenis , gelijk o-x^kixat cn ^wxixot', yaKa moet in deze allegorie voiftrékt de grondwaarheden van het Kristendom betekenen, gelijk (Zgospioo hoogere leeringen , die eerst naa zekeren wasdom ingezien en begreepen kunnen worden. Dit wordt inzonderheid door hetgeen wij Hebr. V; 12. leezen, bevestigd; daar zegt dc Apostel: „Gij die al voor lang behoordetMeefters te zijn, gij behoeft wederom , dat men u de eerfte letteren (rot soi^ticc rns clgy^g rcav Xoiyiuvrx Qm) jïerc , m dat men u melk geeve {^itxv i^ovra y». A«5c«  y A N JESUS. VIII. AFD. 337 1 Xxx.rof') en geen flerke fpijze"(»' ssgt#s Tgotpyc.) Hier i wordt klaarbiijklijk yxAx door zoi^na, r>jr ctg%yis reov Koiyiui rs ©e» verklaard, en in plaatze van /3ga)ptos 1 Kor. III: 2. Zet de Apostel hier fg^e» r^scp)). De verklaaring van Semler , welke hij van de woorden yuAoi en figoipioo geeft, om te beweeren, dat Jesus en i zijne Apostelen , zich wegens de zwakheid der Toehoo; rers naar derzelver valfche begrippen in hun onderwijs gevoegd hebben, fchijnt daarom zeer willekeurig te zijn. De uitdrukking melk moet de betekenis hebben: Kristus i naar het vleesch. ( * ) Melk heb ik u te drinken gegee* ven , moet heeren : Ik heb tot dus verre van Kristus : zoo met u gefprooken , gelijk als het met den denktrant 1 overeenkomt van zulken , die zich allerlei zinlijke denki beelden van Hem vormen, en valfche aardfche verwachtin! gen van Hem hebben : volgens deze verkeerde begrippen I heb ik mij tot hiertoe in mijn onderwijs gedraagen, en mij 1 daarnaar gericht en ftgcouoe, noemt hij de verde- 1 re onderwijzingen nopens het gedrag, hetgeen wij nu i dicnvolgends voortaan houden moeten , dat naamlijk 1 de Tempel, en de Hooge Raad te Jeruzalem , neven» \ alle joodfche wetten en inftellingen ons niets meer aangaan. (*) Semlbri raraphr. in 1 Cor. III: a. cenf. s Cor, V:\6% 1 1 Cor. XV: 23 Paraphr. in Ev. Joa. VI: 51. In de aanmerking op f het woord tyoraTctt hiet het : rudióribus atque infirmis chriftia1 bis exigua talia experimenta contingunt, quia nondvm asfueii fuut ( cibo fölido ,-itaque ipfe Christus et Paulus fiepe Iae prabent, ufi i itÜis im :ginibus et defcriptionibus vulgatis inter judteos; atque eadeta [ prudemia et hodte opus eft ad hujus loei homines. Sed iis, qui non (funt vq7Tioi atque do'B-tvtif in Chriflo , nou CPnvenit U0Cj lIt :ieogamur adhajrere hij eibis tenuioribws#  2p OVER DEN LEERTRANT gaan. (*) Te tler zegt ook in de voorreden voor dei nieuwfte uitgave van zijn Woordenboek bl. 47, 48. „Men ,, fieile zich den joodschgezinden Kristen voor , die deri ,, gebeelen'1 eerdienst aan het Opperwezen door goede ge- „ voelens en daaden deze eer/te en voornaamfte be- Ü doeling van het Kristendom altijd weder in zijnen i, offerdienst verkeeren wilde ; bij wien derhalven tans dé f, hoofdzaak was, oin hem zijne offeranden te doen ver„ gceten; kon dan niet een Paulus den dood van Kkis- tos als een offerdood voorftellen — indien hij 'er toch' j, telkens bij erinnerde, dat hij hun melk gaf en geen fteri, ke fpijze , en dat de volmaaktere kennis vervolgens wel „ zoj komen? Nam nu die Kristen dit aan , zoo was hij „ voor die edeler en zuiverer eerdienst van God gewoni, ncn,zoo dat hij inzag,hoe hij zelf nu geestlijke offeran- den aan Gode moest brengen, en was dat niet iets groots,' „ en hetgeen hecht en fterk was voor den opbouw van ,, höt Kristendom?" Hier wordt derhalven ook het Woord melk, dat door Paulus gebruikt wordt, in dien zin genomen, dat het eene infchiklijkheid voor zekere ongegronde begrippen der eerfte aanvangers in het Kristendom betekene. Het is nochtans duidelijk te zien , dat de Apostü in deze overdragt, (Metaphora) in welke hij melk en flerke fpijze tegen elkander overftelt, wezenlijk voedzcl in tegenoverftelling van een ander daadiijk voedzel meent. Maar dwaalende begrippen behooren Zekerlijk niet onder wezenlijk en waar voedzel. Melk is volgens den geheelen zamenhang flechts zwakkere fpijze , welke zoogelingen verdraagen kunnen , maar zij is evenwel altijd waare fpijze. (| j Even (*) Zie Baumgartens auslegung des Briefs Pauli an Hetrder, mit Beitragen zu genauer Einpcht diefes Briefs, S. 120. (f) STOE.R, Disp. de feiifu hift. p. 19 , 20. Roos  VAN JESUS. VIII. AFD. 239 Even zoo wordt ook het zeggen van den Apostel 1 Kor. ! IX: 20. env. als een bewijs bijgebragt. (*) De Apostel 1 Zegt daar; den Jooden ben ik geworden als een jood, opdut ik de Jooden winnen zou. Den geenen die onder de wet zijn , ben ik geworden als onder de wet ; opdat ik de geenen , die onder de wet zijn , winnen zou. Den geenen die zonder de wet zijn, ben ik als zonder wet geworden ; {daar ik nogtans niet zonder de wet ben veer • God, maar ben in de wet van Kristus) opdat ik de : geenen die zonder wet zijn, winnen zou. Den zwakken ben ik geworden , als een zwakke, opdat ik de zwakken winnen zou: Ik ben allen man allerlei geworden, opdat ik Overal ten minften zommigen zalig maaken zou. Dan 'er is nergens het minfte bewijs voor handen, dat in deze plaats op zulke accomodative uitdrukkingen en gezegdens ge; doeid wordt, of dat zij daartoe betreklijk is: Het oogmerk ivan den Apostel is niet, den Korfnthers te toonen, hoe hij : zich tot hiertoe in zijn onderwijs gedraagen had, en hoe hij : zich zelfs dikwijls naar zekere verkeerde begrippen had ge1 yoegd ; maar hij fpreekt integendeel van zijn gedrag en i manier van doen, onder Jooden en Heidenen, onder zwakIken cn fterkon — hij wil zeggen ; Naar dat het met "de t omftandigheid en de manier van denken der geenen , met t welken hij te doen gehad had , het best en meest' over. eenkwam, had hij zich ook onder hen gedraagen, en zijne .daaden daarnaar ingericht. Het geheel verband, waarin idit zeggen met het voorgaande en volgende ftaat, bewijst «voldoende, dat dit de meening van den Apostel is. Van het Roos Einleif. in die BiUijche Cefchiehte fForredi S. 35./ia R.EUSZ. Disp. de Oeconomki &c p. 20. enz. DüEO«tiLfclN Chris-Likker Religions, Unteriie'it 1 T'S. 438. {•) Suilür Paraphr, in 1 Kor, H; 6,  i>4o OVER, DEN LEERTRANT het 4. vs. uit het VIII. Hoofdiluk fpreekt hij van de fpjj. ze des afgodenoffers,en vs. 8. fiaat; De fpijze vordert ons voor God niet. Eeten wij, zoo zullen wij daarom niet be. ter zijn, eeten wij niet, zoo zullen wij daarom niet min* der wezen. Hier wordt duidelijk van eene daad gefprooken , die op zichzelve niet zondig is, welke men echter, om geen ergernis te geeven, nalaaten moet, en vervolgens toont de Apostel Hoofdft. IX. r. env.,niet hoe hij in verfcheiden gevallen handelen mogt, maar hoe hij niettegenftaande zijn recht daartoe zeerveel naliet, om zich naar de zwakken te voegen. Daarop zien zijne woorden in het 19 vaers, hoewel ik vrij ben van alle ma», heb ik:mij zeiven nochtans allen man tot een knecht gemaakt, opdat ik veel van hen winnen zou. En eindelijk vs. 20, zegt hij: Den Jooden ben ik geworden als een jood enz. Het blijkt derhalven duidelijk genoeg , dat manier van leeren en maniervan doen, leertrant en handelwijze met elkander verwis-feld worden , wanneer men deze plaats op het eerfte betrekken wil. Beide toch is zekerlijk zeer van elkander onderfcheiden, en de Apostel kon van zijn gedrag fpreeken, zonder tevens aan zijn leertrant te denken. Het is geheel iets anders, zich in zijne handelwijze omtrent onfchuldige zaaken naar anderen te fchikken, en geheel iets anders is het, in zijn onderwijs dwaalende volks-gevoelens overteneemen , en zich daarnaar te voegen. In het iaatfte geval fpreekt men tegen zijne eigen overtuiging; men is van de valschheid van het verkeerde begrip overtuigd , cn evenwel ftelt men hetzelve voor.- Maar wanneer men om eens anderen wil eene daad doet, die opzichzelve onfchuldig, en noch geboden noch verboden is, handelt men in dit geval geenszins tegen zijne overtuiging, en men wijkt, van hetgeen waarheid is, in 't minst nief af. Even zoo, als men eene daad om eens anderen wil nalaat, welke men doen mogt, gaat wen wederom niet te-  VAN J E S Ü S. VIII. AFD. 24* tegen zijne overtuiging aan, noch men benadeelt de waarheid. Hadden de Apostelèn om anderer wille daaden ondernomen , welken zij hadden moeten rialaatèn , als verboden onréchtmaatige daaden , of hadden zij daaden riagelaaten, welken zij hadden moeten doen, alsdan zou dit eene gelijkvormigheid met de accumodaiie naar VolksdWaalingefi geweest zijn. Maar nergens zuilen wij voorbeelden van dien aart ontmoeten. (*) Wanneer wij het Vlil. en IX. Hoofd, uit den eefften brief aan de Kwint hert onderzoeken, zullen wij bevinden , dat al wat de Apostel uit infchiklijkheid gedaan of nagclaatén heeft, willekeurig , op zichzelven onfchuldig, en noch bevolen noch verboden geweest is. Hij fprec'kt van fpijzeri, die op zichzelven noch voor God voorderen noch hinderen kunnen ; vs. 8. Hij betuigt, dat elk mensch de vrijheid heeft om te eeten, wat men wil ; maar dat men acht moet geeven, dat deze vrijheid niet (Irekkc tot een aanftoot der zwakken, vs. 9, Eri ih het IX. H'oofdrf. begint hij van zichzelve te fpreeken, én zegt vs. 4, 5. Hebben wij geen magt om te eeten en ie drinkenl hebben wij ook getne magt, om eene Zuster ter vrouwe tr.eJe alom ie leiden , gelijk de andere Apos. telen, en des Heerch Broeders en Kef as? vs. H. Indien Wij u het geest/ijke zaaijen , is het een groot ding , of wij u lighaam lijk maaijén ? En vs. 12. is 't dat a'nde. tin deze magt aan u deelachtig zijn , waarom wij niet veel meer? Maar wij hebben zulke magt niet gebruikt; maar Wij verdraagen allerlei , opdat wij hst Euangelie van Krist ós geen hindernis maaken. vs. 18. Wat is dan r.u mijn loon ? naamlijk dat ik predike het Euan«eHe van Kristus, en doe dat zelve vrij om niet ; "op dat tk mijne vrijheid niet misbruike in hst Euatigelie. i - Wii CJ Storr. Disp. de fenfu hiftor. p. 44,  34* OVER DEN LEERTRANT Wij vinden veeleer in de uitdrukkingen der Apostelen, zulke verklaaringen, die 'cr openlijk tegen ftrijden, dat zij zich van zoodanige accomadative gezegdens bediend hebben. Paulus betuigt duidelijk, dat hij 'er verre van af' is,. van zich in zijn onderwijs naar de menfehen te fchikken, zich naar hunne valfche begrippen, geneigdheden, en vooroordeelen te voegen, en te fpreeken om hun te behaagcn. Hij zegt Gal I: u. Ik maak u bekend, dat het Euangelie, hetgeen van mij gepredikt is , niet menschlijk is. Om zijn aangevochten apostolisch gezag te redden, roemt hij van zijne leer, dat zij geene door hem of door andere menfehen uitgevonden, en door rnenschlijke kundigheden verzonnen zaak is , en dat hij, als verkondiger van dezelve, niets fpreekc om dc menfehen te behaagen, (*)en 'er met dit oogmerk dan eens dit dan iets anders bij voege, of daarvan aflaate. Hij voegt 'er bij, dat Hij zijn Euangelie van geen mensch ontvangen noch geleerd heeft, maar door de openbaaring van Jesus Kristus. Men moet het nier voelen, hoe veel 'er den Apostel aangelegen ligt, om bij de Kristenen het denkbeeld voortekomen, als of 'er in zijn onderwijs hier of daar iets menschlijks van dien aart was ingefloopen. Van de godlijkheid en onbedrieglijkheid zijner leere overtuigd, zegt hij dit niet flechts eens, maar hij herhaalt het, om ook anderen des te zekerer daarvan tc overtuigen. Deswegen noemt hij zich aanftonds in het begin van dezen brief, niet alleen in 't algemeen eenen Apostel, maar eenen Apostel niet van menfehen, ook niet door menfehen, maar door Jesus Kristus en God den Vader, die hem opgewekt heeft van de dooden. vs. i, Hoe (_*") Dit denkbeeld ligt hoofdzaaklijk in de uitdrukking X.XTCA av&gb)7rov. Zeer dikwijls wordt zij vooral in dezen zin gebruikt, dien ook het verband met het voorgaande 10 vaers fchijnt te ei»« fchen.  Van jesus. Wh a f O. 243 rioe wil men hu in dit Euangelie , hetwelk niet menschlijk is , en in de Openbaaring, die eenen hoogeren oorfprohg heeft, joodfche dwaalingen zoeken? Hoe kan men dien Apostel eenige infchiklijkbeid voor volksdWa'almgen t óm menfehen te behaagen , toefchrijven, die van zichzelve zeggen kon: vs. 10. Prtdike ik dan nu den menfehen, of Gode ten dienst ? of denk ik den menfehen behaaglijk té zijn ? Indien ik den menfehen nog behaaglijk Was , zo» was ik Kristus knecht niet. Hoe zeer zou het zich derhalven tegenfpreeken , een Apostel of knecht van Kristus te willen zijn, en evenwel te gelijk uit toegecvendheid en menfchen-behaaglfjkheid van de waarheid aftewijken? Volgens deze bekendtenis zou dit met de verordening van eenen Apostel geheel niet verè'enigd kunnen worden. Hoe konden de Apostelen de menfehen misleiden, om door misleiding de uitbreiding hunner leere te bevorderen , die vad zichzelven zeggen : Wij ve> mijden heimlijke fchande , 2 Kor. IV: 2. dat is: wij vermij.len of vlieden fchandelijke geheime flreeken , om zekere oogmerken te bereiken? Dit was misfchien alleen van valfche Apostelen of dwaalende Leeraars te verwachten , die bij voorb. van zekerë joodfche Leeringen eene met hunne oogmerken overéénkomftige verkeerde toepasling maakten. Hoe konden de Apostelen tot zulk een middel hun toevlugt ncemen , die Vrij en openlijk bekenden: Wij gaan niet met l'chalkheid om ; Wij verbergen niet op eene arglistige wijze het een of ander, Waarvan wij gelooven , dat het den menfehen volgens hunne geneigdheden , gevoelens en vooroordeelen niet zeer behaagen zou. Zonder achterhoudend te zijn, of zekere flreeken te gebruiken, fpraken zij de zuivere waarheid , omdat zij waarheid was , zich weinig bekommerende , of zij met de aangenomen denkbeelden, heerfchende gevoelens , geneigdheden en begeerten der menfehen overeenkwam of niet. —— Hoe konden cie Apostelen dwaaQ » Ito'  244 OVER DEN LEERTRANjT lingen onder de waarheid vermengen, zij die zeggen: Wij vervaljchen Gods woord niet, maar wij gaan om met openbaaring der waarheid, en bewijzen om wel tegen het ge. weeten van alle menfehen voor God. 2 Kor. IV: 2. Wanneer de Apostelen geloofden hetgeen zij leerden, hetzelve nit de volle overtuiging van het hart geloofden , hoe kan men dan beweeren , dat zij in hun onderwijs met opzet dwaalingen overgenomen hebben , die zij niet hebben kunnen gelooven? het eerfte is nochtans zeer waarachtig, gelijk de Apostel zegt: 2 Kor. IV: 13. Dewijl wij denzelven geest des geloofs hebben , naar dat gefchreeven {laat: Ik geloof, daarom jpreek ik; zoo gelooven wij ook; daarom fpreeken wit ook. Hoe konden de Apostelen dwaalingen en vooroordeelen onderhouden en voortplantingen, die betuigen : 1 Thesf. II: 3. Onze vei maaning is niet. geweest tot dwaaling, noch tot onreinigheid, noch met list. Wanneer Paul os hier verzekert, dat zijne leer en die zijner overige Medearbeideren niet tot dwaaling geweest is, zoo beweert hij, dat zij zichzelven in hunne leere niet bedroogen hebben ; dat zij hetgeen wat zij leerden en geloofden, niet alleen, misfchien uit dwaaling, voor waarheid gehouden hebben, gelijk dweepers cn geestdrijvers, of gelijk het geval geweest zou zijn, indien zij die redenen van Jesus, welken men flechts voor aceomodatiën naar valfche volksbegrippen houdt, voor waar aangenomen, en hunnen Leeraar en Meefter, zonder het beter te weeten, blindelings nagefprooken hadden. (*) Wanneer hij verzekert, dat zijne leere en die der overige Apostelen niet tot cn- rei. \ (*) Wanneer de Apostel zegt: vTTXgoix.Ays-tc npiwv èx. tis •jthavYis zoo moet het woord tcXoovyi , volgens het fpraaltgcbruik , van zelfbedrog verftaan worden , en niet Hechts van bedrog jn 't algemeen. Zi« Küppe N. T. ad h. 1.  VAN JESUS. VIII. AFD. reinigheid geweest is , zoo verzekert hij , dat zij nooit door hunne voordragt onzuivere , aardfchc oogmerken , menfchengunst of iets dergelijks hebben willen bereiken of bejaagen. Wanneer hij eindelijk zegt, dat deze leer niet geweest is met list, zoo fluit hij aliezoortcn van misleiT ding, alle geheime flreeken en bedriegerijen, alle toegeef, lijke infehiklijkheid,bet zij uit menfehen vrees, of om menfehen te behaagen , en in het algemeen alles uit, hetgeen niet zeer nauwkeurig en fliptelijk met de zuivere waarheid inftemt. Wanneer dan de Apostel 'er eindelijk bij¬ voegt: (vs. 4.) Gelijk v/ij van God beproefd zijn, dat ons het Euangelie toebetrouwd is te prediken i alzo fpreeken wij; niet als of wij den merfehen wilden behaagen, maar God, die onze harten proeft -— zou men evenwel moeten gelooven, dat God zelf in dit Euangelie die dwaalende begrippen had ingemengd, welken men volgens deze onderftelling wil , dat in hunne voordragt en leertrant zullen ingeweven zijn , dewijl zij immers niets anders , maar alleen zoo fpreeken, als hun het Euangelie door God toevertrouwd is geworden. Welk eenen zin wil men aan Zoodanige apoflolifche gezegdens geeven, wanneer men dit Leerftelzel der accomodatiën wil ftaande houden en doordrijven? c*) Men beroept zich, om dezen uitlegkundigen grondregel te kunnen beweeren, in 't bijzonder daarop, dat [esus en zijne Apostelen veele plaatzen uit het Oude Testament toegepast en verklaard hebben , volgens de toen gewoone, en ten deele zeer valfche manier van uitleggen, die onder de Jooden plaats had. (f) Niet , gelijk de waarheid en de (*) Vergcl. Stoers Disp. de fenfü faift. not. l8l. p- ^ (jO W etsten, lib. ad crifjn atque interpr. N T. p 157 Vidabimus - loca exj V. T. dut. affer/i eodem raodo, quo'juday Q 3 m  a4<5 OVER DEN LEERTRANT de innerlijke zin dier uitdrukkingen het vereischte , zullen jesus en zijne Apostelen die plaatzen hebben uitgelegd, maar ook.hier , zegt men , is door hen zoodanig eene infchiklijkheid voor de volksgevoelens gebruikt geworden , dat zij zich in dc toepasfing en verklaaring van het O. Testament daarnaar gevoegd hebben. Dan vooreerst vraagt men : zijn de vcrklaaringen der Jooden , op welken men zich beroept, juist dezelfden, die ten tijde van Kristus en dc Apostelen plaats vonden, naar welken Jesus en de Apostelen zich derhalven hebben kunnen fchikken ? Men houdt dikwerf eene joodfche uitlegging, die nieuwer is, voor zoo oud, dat zij voor Jesus en zijne Apostelen, of in hunnen tijd reeds bekend en algemeen aangenomen geweest is. In dit geval bedriegt men zich derhalven altijd. Schoon men zich dikwijls op dergelijke uitleggingen beroept , wordt echter nooit gefebiedkundig waar beweezen , dat zij reeds voor Jesus, en zijne Apostelen voor handen waren, En dus worden 'er die, menigmaal op koeten eener gegronde uitlegkunde, valfche tijdrekeningen gemaakt, Zonder mij bij deze gelegenheid over de leer wegens de aangehaalde en ontleende plaatzen van het Oude Testament , en van het gebruik, hetgeen Jesus en zijne Apostelen daarvan gemaakt hebben , uittelaaten, voege ik 'er alleen eene aanmerking bij, die ter dezer plaatze behoort, 't Is waar, dat zij meermaalen plaatzen aannaaien, welken zij in zulk een verband zetten, dat zij, wat derzelver waare en wezenlijke betekenis, indien men ze nauwkeurig verkiaaren wilde, hier volllrekt niet fchijnen te bchooren. Dan zij konden illa tune MesfUe applicabant , et itaquidem , rt in lama übrorum penuria cx centi.m locisfere nonagies novies judjei veteres ciunApostolis coiilpitent. &c.  VAN JESUS. VIN. AFD. 247 den dezelven immers altijd aannaaien, zonder de waarheid te kort te doen, en zonder zich naar de dwaalende volksbegrippen te plooijen. Hoe menigmaal gebeurt dit niet in het gemeene leeven, dat men, naar dat de gelegenheid zich voordoet, de eene of andere fpreuk, een fpreekwoord, of gezegde van een' fchrijver aanhaalt, hetwelk in zeker opzigt op deze gelegenheid zeer toepasfelijk z>jn kan, fchoon het ten aanzien van deszelfs inhoud volgens eene juifte verklaaring daarop geen betrekking heeft. I\fcn kan dikwijls eene uitdrukking of fpreekmanier van eenen derden met oogmerk anders toepasten, of aan derzelver eerlle en waare betekenis eenen nieuwen of min uitgebreideren zin geeven. En indien nu de Apostelen van het Oude Testament meermaalen zulk ccn gebruik maaken, kan men nog niet zeggen , dtt r.ij verkeerd uitjoegen, en wel verkeerdlijk uitleggen om der Jnsden wille, ten einde zich naar hunne valfche heerfem-'e L-?.r;:ppn cn uitleggingen te fchikken. Hoe veele •aanhanlingcn, cn toeipcsltngen van dien aart vinden wij niet bij oude cn laatere Ichrijvers? Dikwijls gaat de zaak, mag ik riet zoo eens uitdrukken, geheel werktuiglijk toe. Wie (maak in eenen of andere. 1 fchrijver vindt, dien hij dagelijks IcOst, zal, zonder het te weeten, of het voorneetnen te hebLc.:, :'p-.v,' 'v.-i. :.::\, LitJrt.'kkingen en fpreuken van zijnen geliefkoosden fchrijver aannaaien, en 'er gebruik van maaken , wanneer de gelegenheid voorkomt, om van dergelijke zaaken zelf te fpreeken, fchoon de waare betekenis daarvan het zij geheel of ten deele, meer of minder onderfcheiden is van hetgeen, waarvan tans gefprooken wordt. En dit is juist dikwijls het geval bij Jesus en zijne Apostelen. Wanneer zij eene waarheid bewijzen willen , en ten dien einde eene plaats uit het Oude Testament aanhaalen, wijken zij zekerlijk nooit van de waare betekenis af, en omdat het alsdan op het bewijs aankomt, kunnen zij ook daarvan niet afwijken — maar bij andere gelegenheden, Q 4 zin,  248 OVER DEN LEERTRANT zinfpeclen zij dikwijls op gezegdens , uit de fchriften va^ het Oude Verbond , of zij geeven overeenkomftig met het oogmerk, hetwelk zij bedoelen, eene betekenis, die juist hier te pasfe komt , of zij drukken hunne meening, welke zij voorftellen willen , met een fpreuk uit, die hun en den Jonden uit het Oude Testament bekend was. Maar dit is geen verkiaaren of uitleggen. (*) Ter verdere flaaving van dien regel , beroept men zich op die gezichtkundige uitdrukkingen , die 'er in de reder pen van Jesus en zijne Apostelen voorkomen. (1) Dan het gebruik van die gezichtkundige manier van fpreeken ber Wijst dien niet, omdat beide van elkander zeer onderfcheiden is. Men kan niet ontkennen , dat zeer veele van die uitdrukkingen , welken wij in het Nieuwe Testament vinT den , in zoo verre ongegrond zijn , als zij een valsch ge. voelen onderftellen. (§) De gewijde Schrijvers kenden ze echter gebruiken, naa dat zij eens bij het volk aapgenomen waren, fchoon zij op eene dwaaling berustten ; zij konden altijd de zaak, van welke zij fpreeken wilden, gevoeglijk daarmede aanduiden, (f) De Heilige Schrijvers toch wilden, niet den oorfprong der betekenis niet de dwaa. ling, die 'er in zoodanige wijzen van fpreeken opgeflooten lag ,- daardoor bevestigen. Dit lieten zij geheel onaangeroerd , en in zoo verre kan men derhalven nooit zeggen, dat zij zich naar de verkeerde denkbeelden der Jooden door zulke optüche , of gezichtkundige uitdrukkingen gevoegd hebben. In zoo verre zij tekenen van zekere be- grip- (*) Mi chablis Inleid enz. I. d. bl 395—415. 6t o*B s Bisp. de i'enfu hit'r. p. 52. 62, HttDits briever 11. d 17 Br. hl. 249 — 251. ft) (Vetst n. lib. cd enfin er interpr. N T. p. 137. 141, (

de liaa^der Dooden , de Opftanding, het Oordeel, en de werkingen der Engelen behooren niet in de kiasfe der ge» zichtkundigc voorftellen. C*) Storr Disp. de fenfu hifi. p, 41, 42.  VAN JESUS. IX. AFD. 25$ NEGENDE AFDEELING. INHOUD. Hier wordt getoond, hoe moeilijk en onzeker het dik1 wij Is zij, wanneer men beweeren wil, dat het een of ander een oud joodsch gevoelen is, waarnaar Kristus Zich gevoegd zou hebben, Vervolgens wordt 'er van de Bronnen , uit* welken men zulke joodfche gevoelens fcheppen wil, in opzigt van derzelver innerlijke waarde , en in hoe verre men 'er gebruik van kan maaken, in 't bijzonder gefprooken. anneer men beweert, dat J e s u s en zijne Apostelen zich dikwijls naar de valfche gevoelens der Jooden geplooid hebben , dan is de vraag , van waar haaien deze uitleggers die gevoelens der Jooden, naar welken. Jesus zich zal gefchikt hebben ? Uit den Talmud, uit andere fchriften der Rabbijnen , uit die Boeken , welken men Pfeudepigrapha noemt, en uit Philo en dc werken van Josefus. {*) Of'nu deze bronnen echt dan valsch zijn , of (*) Zie Disf. de discritn. rotion. vuig. et chrift. in libris N. ï. obfervando p. 12. „ Quod ad fomes quafi attinet, unde discitnus, judseis placuisfe kas notiones.plures libri judteorum huc pertinent, 4'cripiioiies fere, oirmei Talmudis utnusque, earumque cointnentaco- res j  20 OVER DEN LEERTRANT bi' men ze met volle zekerheid tot dit oogmerk altijd, of alleen onder zekere behoedmiddelen en voorwaarden 'gebruiken, mooge, en of zij door die uitleggers daadiijk zoo gebruikt worden ? '. dit is bij dit onderzoek de hoofdvraag. Vooreerst weet men , dat de Talmud niet zoo oud is , dat men daaruit het leerftelzel der Jooden , hetwelk ten tijde van Kristus algemeen aangenomen was, duidelijk opmaaken kan. Deze verzameling van joodfche leeringen ontftond immers eerst in laateren tijd. Bovendien is het altijd ten uiterften moeilijk , de heerfchende begrippen der Jooden daaruit te leeren kennen de wijze van voorftellen in de fchriften van den Talmud, is zeer onverftaanbaar en duider, vooral in de Gemara is de ftijl en de geheele voordragt zóó , dat men dikwijls den zin alleen op waarl'cbijhlijke gronden , en niet met eene volledige overtuiging 'er uit haaien kan. En ook om die rede kan men met geene volkomen zekerheid bepaalen, dat iets een oud joodsch gevoelen is , fchoon het in den Talmud bijgebragt wordt, cm dat men niet ontkennen kan , dat het waare en echte daarin met veele ongegronde zaaken, ongerijmdheden, dwaalingcn en bijgeloof vermengd is. (*) In ^e- ze res, ctincfta Targmirim et Rabbinoruni plurium multi libri;' e quibus jam duÉBsfimi viri plures Io'ngain quafi mesfem coliegerunt ; Dru* s1us , LtGIITFOOT, hottinger, SCHOBTGEN, SAUBERTUS, Dil- heriius; plurium loco vel Wêtsthnii corpus N. T. esfe potcst. 5ed et libri illi apocryphi et pfeudepigraphi non negligendi funt, e quibus multa fic ad hanc caufam pertinent , ut eam eximitque illustrent." C*) Zoo heeft Keil inde Hifi. dogmatis de regno Mesfiaj Chrifti et Apoftolortim btate ad iliuftranda N. T. loca Tccommodate expofita, disf. I. 1781. reeds getoond , dat de joodfche gevoelens over'het Kijk van den M ass 1 a s, uit de onzekere fchriften van den Talmud nooit met volkomen zekerheid gekend' Runnen worde»,  Van jesus. ix. afd. ze zelve verzameling van joodfche leeringen en gevoelens zijn niet alleen die geenen begreepen , welken de oude Jonden voor cn in de tijden van Kristus hadden, maar ook veele nieuwere, die van een laateren oorfprong zijn, en naar welken Jesus cn zijne Apostelen zich niet voegen konden, omdat zij toen nog geen plaats vonden. Het waare van het valfche, het oude van het nieuwe, het echte van het onechte te onderfcheiden , is doorgaands niet mogelijk , omdat men niet overal bntwijffelbaare kenmerken en bewijzen daarvan aantreft; en wanneer men nu dit alles overlegt , blijkt het immers zeer duidelijk , dat men zich op deze fchriften niet met zekerheid beroepen kan , als 'er van een joodsch gevoelen gefprooken wordt, waarnaar Jesus of zijne Apostelen, in het onderwijzen van hunnen godsdienst, zich zullen gefchikt en geplooid hebben. Het een of ander kan men misfchien gisfen of vermoeden , maar het lecrflelzel der Jooden en,hunne heerfchende begrippen, welken zij ten tijde van Jesus en zijne Apostelen hadden , kan men met volle zekerheid daaruit niet opmaakeu en bepaalen , cn dit nochtans behoorde altijd te gefchieden , want een bloot vermoeden of waarfchijnlijkheïd is in dit geval niet voldoende. Wanneer ik beweeren wil , dat deze of geene uitdrukking onzes Heeren niet volgens de woorden moet verftaan worden, maar dat de wijze Leeraar zich daar naar het een of ander joodsch gevoelen fchikt , hetwelk wij als kristenen daarvan afzonderen moeten, omdat niets meer , dan hetgeenaltijd zuiver waarheid is, moet aangenomen worden , — zoo draa ik dit beweeren wil, mag en kan een ieder, dien ik mijne uitlegging als de echte en waare voorleg , van mij eisfehen , dat ik bewijzen moet, dat het gevoelen , hetwelk ik als een joodsch volksbegrip afzonderen wil, waarlijk een joodsch en wel en een heerfehend joodsch gevoeJen ten tijde van Kristus geweest is. Indien dit niet R zoo  25? OVER DEN LEERTRANT zoo is, is de geheele zaak ongegrond. Van daar komt het, dat de Gefchicdenis - Schrijvers , die ons van de gefleldJieid van den joodfcben Godsdienst en van het leerftelzel in dien tijd, in 't algemeen bericht geeven, zeer voorzichtig te werk gaan , wanneer zij uit den Talmud fcheppen moeten, en zij belijden zelfs openhartig , dat niet alles, hetgeen in den Talmud en in de fchriften der laatere Jooden hierover voorkomt, voor befliste waarheid moet aangenomen worden. Uit de fchriften van den Talmud en de Rabbijnen kunnen voor het overige veele goede bijdragen ter verklaaring van het Nieuwe Testament geleverd worden, (*) en de grootRe Uitleggers der H. Schriften hebben het zichzelven daadlijk tot eene wet gemaakt, om dit middel met voordeel te gebruiken, maar zekerlijk nooit zoo, dat zij zich, zonder zekere grondbeginzelen vastgefleld , en zekere behoedmiddelen in acht genomen te hebben, altijd met öntwijffetbaare zekerheid daarop verlieten , en elke uitlegging bij ieder gelegenheid, zonder een onderfcheid te maaken, daarnaar fchikten en plooiden. Lodewijk Cappellus, aan wien de uitlegkunde van den Bijbel zeer veel te danken heeft, zegt met het grootfte recht, dat 'er in het Nieuwe Testament veele plaatzen voorkomen , in welken Jesus en zijne Apostelen duidelijk op de fpreekwoorden, parabelen , fpreuken, zeden, leeringen en gevoelens gedoeld hebben , en dat de kennis daarvan een voortreflijk hulpmiddel is, om te verkiaaren en uitteleggen, tot weike bedoeling men die rabbijnfche fchriften in veele gevallen gebruiken kan. De arbeidzaame poogingen van veele Geléérden in deze zaak zijn bekend. Beide Buxtcrfen , Carpzovius , Carwicht , Danz , Drusiüs , Schoetgen , Ljghtfoot , Meu- Zie Ernbsti Inffit. Interpr. N. T. p. 165.  VAN j è S U S. IX. A F Di 35) Meuschrn , Wetstein en anderen hebben uit de fchriften der Rabbijnen, met veel voorzichtigheid en oordeelkunde, zeer veel tot het bondig en echt verkiaaren van Jesus leer en van die zijner Apostelen bijgedraagen. Fjbricius bepaalt de beide uiterdens ih *t kort, welken men bij het gebruik der rabbijnfche fchriften vermijden moet. Aan de eene zijde , zegt hij , tasten veelen daarin mis , dat zij, zoodraa zij gelooven 'er aanleiding toe te hebben, dezelven tot een richtfnoer van hunne uitleggingen maaken, en alle overige hulpmiddelen ter zijde dellen. Van den anderen kant, dat anderen alles, wat men ter opheldering, bevestiging of verklaaring der redenen van Jesus uit den talmud en de rabbijnfche fchriften bijbrengt, zonder grond verwerpt , als of 'er geheel niets van belang voor de uitleggers van den Bijbei in gevonden werd» (*) Het zou geheel tegen mijn oogmerk aanloopen , indien ik hier over het gebruik van den Talmud, en de fchriften der Rab. bijnen , bij het verkiaaren Van het N. Testament fpreeken wilde, of indien ik wilde aantoonen , hoe men ze gebruiken of misbruiken kan, ten aanzien van het fpraakgebruik en wijze van voordellen , en wat des meer is. Veeien hebben dit reeds getoond, en mijn oogmerk is alleen, otri te doen zien, hoe men zich bedriegen kan , wanneer men heerfchende volksbegrippen, naar welken Jesus zich gefchikt zal hebben, daarin vinden , en dezen tot een grondflag bij de verklaaring van veelen van Jesus uitdrukkingen leggen wilde. Vooral moet men zich wachten , dat men niet op eene gedwongen wijze overeenkomflen zoeke tusfehen uitdrukkingen en (preekmanieren der Rabbijnen en tusfehen de bewoordingen van het Nieuwe Testament. Want juist op deze wijze worden de plaatzcn van de H. Schrift (*) Zie J. Ai FabRicii bibliogr. antiq C t, p. 6. feqq. Verg. VVolfti Biblioth. Hcbr. Part. II, p. 93a. feqq. ft 3  OVER DEN LEERTRANT Schrift dikwijls meer verduifterd , dan duidelijk gemaakt-, Bij voorb. Ligiitfoot heeft in 't bijzonder door zulke rabbijnfche uitdrukkingen en wijzen van voorflellen veeIe duiftere gezegdens van Jesus cn zijne Apostelen opgehelderd , maar evenwel kan men niet ontkennen , dat hij zomtijds hier in tc ver gegaan is, en de bewoordingen en manieren van zeggen in het N. T. al te gedwongen met die van den Talmud vergcleeken heeft. (*) Vervolgens kan men zich dikwijls ook hierin bedriegen, dewijl Jesus en zijne Apostelen, niet altijd met die uitdrukkingen en (preekmanieren, die in het Nieuwe Verbond voorkomen ; en welken men even zoowel in de fchriften van den Talmud en dc Rabbijnen vindt , dezelfde begrippen verbonden hebben. Het kan dikwijls gebeuren , dat men joodfche uitdrukkingen in het JN. T. ontmoet, die reeds door die oude joodfche Geleerden" gebruikt zijn geworden , maar de zin , in weiken Jesus en zijne Apostelen dezelven gebruikten , is evenwel of geheel onderfcheiden, of ten minften veranderd. Wanneer men derhalven elke zoortgelijke plaats in het Nieuwe Testament, zonder onderfcheid naar het oude joodfche fpraakgebruik verkiaaren, die joodfche begrippen overal onderftellen, hen in het N. V. overdraagen, en, ten deele als bloote volksgevoelens, van het kristclijk onderwijs in den Godsdienst affcheiden wilde, zouden daaruit zeer groote dwaalingen ontftaan. Die geleerde Jooden , wier fchriften no°- gedeeltelijk overgebleeven zijn , hebben ook niet altijd die begrippen , denkbeelden en gevoelens nopens een zaak gehad , welke het joodfche volk ten tijde van Kristus en zijne Apostelen had. En de laatere Jooden konden ter* aanzien hunner gevoelens, denkbeelden en leerftellingen van die ouden onderfcheiden zijn, en het is tt f *) Zie j. J. Ram b ac nu Iiiftit. Hermen, S. p. 551.  VAN JESUS. IX. AFD. 261 friari zeer waarfchijnlijk , dat' reeds het onderfcheid van tijd en omftandigheden en van de betrekkingen , op de verandering van hunne gedachten en hun leerftelzel eenigen invloed gehad heeft, en van veele dergelijke plaatzen kan men het met de daad gefchiedkundig bewijzen , dat zij in de tijden van Kristus nog niet in wezen waren , maar eerst naderhand ontftaan zijn. (*) Met rede twijffelt men derhalven, of niet het begrip, hetwelk men als een heerfehend volksbegrip der Jooden , waarnaar men wil , dat Kristus zich gefchikt zal hebben, voorftelt, en hetwelk men als een joodsch volksbegrip alleen uit de Boe- ken van den Talmud en de Rabbijnen kent. Met rede twijffelt men , zeg ik , of niet dit van een laateren oorfprong is. Iemand , die zich op zulke heerfchende begrippen , bij het verkiaaren van Jesus woorden beroept, behoorde altijd gefchiedkundig waar te bewijzen , niet alleen , dat het een joodsch gevoelen is, — dat men het hier of daar in den Talmud vindt, maar dat het een joodsch gevoelen geweest is, reeds voor de tijden van Jesus en zijne Apostelen. Niet als of het dan airede geheel uitgemaakt was, dat 'er in dit geval daadiijk een accommodatie plaats vindt, want daartoe worden nog altijd andere bewijzen vereischt, maar omdat dit ten minfte het eerfte is, dat ontwijff'clbaar zeker zijn moet, en omdat anders , al waren 'er ook alle overige gronden voor eene accommodatie in een plaats voor handen, dezelve geheel en al geen plaats zou kunnen vinden , zoodra het aan deze bepaalde ouderdom van een joodsch gevoelen ontbrak. Veele dwaasheden , vooroordeelen en dwaalingen zijn eerst na de tijden van Kristus onder het joodfche volk ontftaan en verfpreid geworden — en nu kan juist datgeen , hetwelk men den Jooden voor of ten tijde van Kristus toe- fchrijft, f) Storii Disp, de fenfu hiftor. p. sg. » 3  1Ö2 OVER DEN LEERTRANT fchrijft , hieronder te tellen zijn. Hieruit biijkti hoe weinig zekerheid dit leerftelzel van accommodatiën heeft, en hoe zeer men dwaalen kan , wanneer men aan de enkele aanhaalingen van joodfche gevoelens zulk een geloof hecht, dat men te gelijk vgstftelt, dat Jesus zich in zijne redenen daarnaar gefchikt heefr, Men kan wel niet ontkennen, dat men dikwijls, wanneer 'er over eene leerftelling of een gevoelen der Jooden gefproken wordt, de aanmerking vindt, dat de een of ander geleerde , die voor of ten tijde van Kristus geleefd heeft, hetzelve beweerd heeft jen in dit geval zou het alsdan altijd mogelijk geweest zijn, dat zij toen reeds zeer fchieJijk onder de Jooden algemeen bekend en aangenomen was geworden , en dat Jesus zich in zijn onderwijs en leertrant daarnaar had kunnen fchikken. En indien dit zo is, verdient de zaak des te meer opmerkzaamheid. De mogelijkheid ten minften , dat zij reeds toen een volksmeening heeft kunnen zijn , vindt plaats. Maar daarmede is het - juist nog niet altijd beflist. Het gezag en aanzien van een Leeraar , voor of in de tijden van Kristus is lang na nog niet voldoende. Men moet bovendien even zoo noodzaaküjk bewijzen,dat hetgeen bijzonder gevoelen van dien joodfehen Geleerden alleen geweest is. Menigmaal houdt men iets voor algemeen bekend cn voor een volksgevoelen, maar indedaad was het niet meer dan eene Hijpotkeje of endcrftelling van een eenigen, of van zommige bijzondere Geleerden. Men moet bewijzen , dat dit gevoelen zich voortgeplant, uitgebreid , en in het heerfehend ftelzel der gedai hten ingeweeven heeft, Want bij dien uitlegkundigen regel, dat [esus zich naar de volksgevoelens gefchikt heeft, worden altijd heerfchende volksmeeningen onderftek; en zoo lang een gevoelen niet als volksgevoelen beweezen kan worden , zoo laiig kan men ook van dien regel geen gebruik maaken. En waarom zou men dan, zoodra men flechts  VAN JESUS. IX. AFD. 2Ó3 flechts zulk een gezag voor zich heeft, zoo aanftonds bereidvaardig zijn, om 'er bij de verklaaring der redenen van Jesus dit gebruik van te maaken ? Waarom zouden wij, met tcrzijdeftelling van alle overige gronden, voor de woordlijke verklaaring, eene accommodatie naar een joodsch volksgevoelen aanneemen , zelfs dan , wanneer 'er in de oude joodfche fchriften geene fpooren van gevonden worden, dat het daadiijk een volksgevoelen geweest is? 't Is immers bekend, en Semler beweert zelfs, dat de joodfche gefchiedenis, cn in 't bijzonder de gefchiedenis hunner leeringen onzeker is. Hij belijdt dit in appar. ad lib. V.T. interpr. p. 317. geheel volmondig. Hij fpreekt ter aangehaalder plaatze van de Overzettingen j en bij deze gelegenheid komt hij op het onzekere en onechte van de joodfche gefchiedenis in 't algemeen. Hij zegt duidelijk , dat de Jooden , van alle hulpmiddelen tot eene ontwijftèlbaare en getrouwe gefchiedenis ontbloot zijn geweest en dat van die Overzettingen niets met volkomen zekerheid gezegd kan worden. En nu voegt hij 'er bij, dat iemand wel zeer genegen en ligtgcloovig , en voor de joodfche verhaalen reeds zeer moet ingenomen zijn , die der jood. fche berichten, betrekkelijk den hoogen ouderdom van de Targumim, geloof geeft. Want wanneer Onkelos en Jonathan nieuwe omfchrijvingen opgefteld hebben, kan men evenwel niet bewijzen, dat deze oorfpronglijke Hukken nog zijn overgcbleeven; en eindelijk zegt hij ten aanzien van zichzelven , dat hij deze joodfche berichten in 't geheel geen geloof geeft, anderen mogen daar over oordeelen , wat zij willen. Deze beoordeeling is zeer juist cn de bondigfte van de weereld. Maar indien nu SemtER in opzigt tot deze zaak, te weeten de Targumim, zoo voorzichtig is, dat hij de joodfche verhaalen, als onzekere en bedrieglijke berichten , geen geloof wil gee« ven -— wanneer hij te gelijk in 't algemeen over de ver> R 4 tel-  364 OVER DEN LEERTRANT tellingen der joodfche Geleerden oordeelt, dat men zeer ligtgeloovig zijn moet, indien men ze volgen wil, omdat het aan geschiedkundige echte bewijzen ontbreekt - waarom wijst hij dan de Uitleggers der H. Schriften zoo menigmaal in zijne werken tot dergelijke joodfche verhaalen van heerfchende Volksgevoelens? Waarom is hij in dit opzigt niet even zoo voorzichtig , als hij het ten aanzien van de Targumim is? Indien het algemeen doorgaat , dat men de berichten der Jooden in hunne fchriften niet vertrouwen kan, dan vindt dit al tans zeer natuurlijk ook in dit ftuk plaats. Dan , het gefchiedt niet eens altijd , dat het gezag van een ouder geleerden aangehaald wordt , en het kan ook uit gebrek van zulk een gezag niet altijd gefchieden Men neemt dikwijls regelrecht flechts het gevoelen aan, hetwelk in den Talmud of in het een of ander rabbijmch fchrift voorkomt, en men rekent het zoo oud , dat Kristus zich daarnaar hebbe kunnen fchikken, zonder te onderzoeken , of het voor noodzaaküjk te houden, dat in dit geval eerst nog de bepaalde ouderdom van zulk een joodsch gevoelen beweezen moet worden. (*) Wanneer wij de zaak flechts een weinig nadenken, zullen wij bevinden , hoe overhaaflig het is , zulk eene in. fchiküjkheid voor eenig dwaalend joodsch gevoelen vastteflellen, wanneer men eene uitdrukking of wijze van voorHellen vindt , die in een der oude joodfche boeken ook voorkomt , en waarin een heerfehend volksbegrip uitgedrukt wordt. Waarom moet men juist alsdan daarnaar zijne verklaaring alleen inrichten ? Weegt dan deze grond, dat men het in dien zin, die eene joodfche hersfenfehim uitdrukt, in een oud joodsch fchrift vindt, tegen alle overigen op ? Moet het dan juist dezelfde betekenis hebben ? kan £*) Storr Disp. de fenfu hifi. p. 29.  'VAN JESUS. IX. AFD. 26j kan het niet in eene andere, ten minften anders bepaalde, of in 't algemeen eenigzins veranderde betekenis genomen worden? Wat recht hebben wij , om Jesus regelrecht alleen dit joodfche denkbeeld toetefchrijven ? Een denkbeeld, hetwelk niet tot de openbaaring , niet tot de kennis der Ieerftukken van den Godsdienst behoort, maar hetwelk wij als verlichte Kristenen moeten laaten vaaren. Men moet het hier handtastelijk voelen , hoe verkeerd men tc werk ga, wanneer men , zoodra 'er zich Hechts van verre eenige mogelijkheid toe opdoet, dergelijke redenen van Jesus zoo verklaart, dat het met het ftelzel der Jooden over. eenkomt. Wé tste i n onder anderen heeft 'er zich met moeite op toegelegd, om de joodfche fchriften te befludeeren, om de toenmaalige volksgevoelens en heerfchende begrippen daaruit zamemefiellen. En op deze verzameling, welke wij tans van hem' hebben, beroepen zich veele Uitleggers , wanneer zij eene accommodatie naar een joodsch volksbegrip in een plaats vastftellen, . Maar het gevolg : Wetstein bewijst, dat dit een joodsch gevoelen is, derhalven heeft Jesus zich in dit gezegde, wiens woorden en manier van fpreeken even zoo luiden , daarnaar gefchikt . is om de bijgebragte redenen zeer bedrieglijk , (*) en evenwel wordt dit befluit vrij dikwijls gemaakt. Om te toonen, dat de rabbijnfche uitdrukkingen meniemaal eene geheel andere betekenis hebben, dan die, welke Jesus en zijne Apostelen daarmede verbinden, en dat men derhalven om die rede zeer voorzichtig zijn moet, om plaatzen uit het Nieuwe Testament uit en volgens de- zel- (*) Se ml er zelf noemt in appar. ad V. T. interpr. p. 323. (je Targumiften, Talmudisten, Rabbijnen, parum probos atque in^enn» ps doftores. Verg. Siorr Disp. de fenfu hift. p. 29. R 5  266" OVER, DEN LEERTRANT zelvcn te verkiaaren, breng ik flechts een eenig voorbeeld bij. Schoettgen cn Wetstein hebben de uitdrukkingen s'an het Rijk Gods uit het rabbijnsch fpraakgebruik willen ophelderen. (*) Schoettgen brengt met dit oogmerk veels plaatzen uit de Rabbijnen bij; maar die geheel hiertoe niet behooren. Door dezelven kan de uitdrukking ui het N. T. Het Rijk van God, volfirekt niet opgehelderd worden, omdat de Rabbijnen een geheel ander denkbeeld daarmede verbinden, dan cie Schrijvers van het Nieuw Verbond, (t) Het gebruik van deze uitdrukking in het N. T. berust op dc gedachten , dat de M e ssi as het Rijk zou oprichten, hetgeen alle Jooden indien tijd verwachten. Integendeel het gebruik van dit gezegde bij de Rabbijnen, welken Schoettgen en Wetstein aangehaald hebben, berust alleen op de overtuiging,\welke zij hadden , dat de Jooden voor alle overige Natiën dat volk Zijn , hetwelk door eene geheel bijzondere godlijke befcherming en godlijke voorzienigheid geregeerd werd. In die plaatzen der Rabbijnen, welken Koppe uit Schoetcen bijbrengt, betekent de uitdrukking: Het Hemelrijk opnoemen, niets anders,, dan: bekennen: God is bijzonder de Befcherm-God der Israëliërs. De Rabbijnen verftaan daaronder de regecring van God, welke Jehovah , de eenige waare God, de Koning en Heer der Jooden in eenen geheel bijzonderen zin, over alles heeft. En met de woorden : ziek aan de regeering van God , of aan het Hemelrijk van God onderwerpen , verbinden zij dit denkbeeld: (*) Schoettgen disf. de regno coeloram in hor. hebr. vol, I. en W e t s t e i n N. T. Matth. XXI: 15. (f) Koppe heeft N. T. vol. I. p. »27. de zaak breedvoerig beweezen , doordien hij zulke plaatzen uit Rabbijnen aauhaalt, en der» aelver waare betekenis aantoont. Verg, Stoaj Disp. de notione te ni coeleflis.  VAN JESUS. IX. AFD. 2*57 beeld : dien eenigen waaren God ah zoodanig erkennen, en zijne geboden houden. Zeer dikwijls geeven zulke verzamelaars, ais Schoetgem en Wetstein, aan de joodfche wijzen van uitdrukken eenen anderen zin, dan dien, welen zij daadiijk hebben. Um bij hetzelfde voorbeeld te blijven , zoo beweeren zij uit hoofde van de rabbijnfche betekenis van £0>7»ti^ niS^Ö > dat de uitdrukking: Het Rijk van God , zooveel betekene, als: Godsdienst, 't Is waar, 'erzijn plaatzen, die zoo luiden, dat het fchijnt, als of dit de waare betekenis zou zijn; maar wanneer men daarmede anderen vergelijkt, die ook bij dc Rabbijnen voorkomen, vindt men eenen anderen zin. (*) Om die rede kan men derhalven zulke aanbaalingen niet altijd vertrouwen, omdat zij den geleerden Jooden dikwij's eenen anderen zin toefchrijvcn, dan 2ij waarlijk gehad hebben. Men behoorde altijd zulke enkele plaatzen met anderen te vergelijken, om de waare betekenis daarin vooraf te vinden, eer men van dezelven eene toepasfing op zekere plaatzen van het Nieuwe Testament maakte. Even zoo onzeker en zonder grond is het, als men het ftelzel der oude joodfche begrippen en leeringen uit die fchriften wil opmaaken, die Pfeudepigrapha genoemd worden. Onder meer andere gronden waarom men zich ligtlijk vergisten kan. wanneer men eene Helling daarin vindt, Welke men aanftonds den ouden Jooden, die in de tijden van Kristus geleefd hebben, toefchrijvcn, en deswegen dezelve voor een heerfehend gevoelen houden wilde , breng ik Hechts dit bewijs bij, dat deze fchriften van eene laatere kristen-hand gepolijst en opgefierd zijn geworden. Schoon men al wilde vastfiellen, dat zij van dien hoogen ouderdom waren , dat 'er joodfche gevoelens in voorkomen , naar welken Jesus en zijne 4posteien zich hebben kunnen voegen, Koppe. I. e.  s63 OVER DEN LEERTRANT gen , wordt nochtans zoodanig een gebruik van dezeiven daardoor zeer onzeker, gemerkt men nooit weeten kan, of niet juist die plaats, van welke men gebruik maaken wil, door een Kristen is ondergefchooven. Het eerde kan niet beweezen worden, en deze bedenking moet altijd overblijven. Men vindt al te duidelijke toefpeeiingen op zekere uitdrukkingen van de Apostelen, en nog veele andere kentekenen , dat een kristenhand daarin bezig is geweest. Hieruit blijkt nu, hoe weinig men zich op de berichten cn verhaalen, die 'er in gevonden worden, verlaalaaten kan, en dat een gevoelen , hetwelk men gaarne voor een oud joodsch gevoelen zou willen houden , even zoo wel van eenen laateren tijd zijn kan, als dat het mogelijk zou zijn , dat Jesus of de een of ander van ziine Apostelen, in hunnen leertrant, zich daarnaar zou hebben kunnen voegen. Men kan zomtijds in die fchriften een gevoelen aantreden , hetwelk men tot een bewijs wil bijbrengen , dat deze of geene begrippen, ten tijde van Kristus en de Apostelen, onder de Jooden zouden heerfchende geweest zijn , en dat men de eene of andere plaats in het Nieuwe Testament daarnaar verkiaaren moet : in den grond echter befchouwd , is dit gevoelen veeleer uit een boek van het N. T. overgenomen, en in het andere fchrift jngewecven geworden. Zoodanige plaatzen , welken de Kristen-Verminker in- of ondergelchoven heeft,zijn nu zekerlijk dikwijls door hem kwalijk begreepen en verkeerd verklaard geworden — en dit heeft, (bekenne ik) op hetgeen waarvan wij tans fpreeken geen invloed, Dit echter wordt evenwel duidelijk daaruit beweezen, dat men die Pfeudepigrap/ta niet voor zoo zekere en ontwijffeJbaare bronnen houden mag , waaruit men het oude ftelzel der jooden zou kunnen leeren kennen , om bij het uitlegger» van de Schriften des N. T. te toonen, hoe zich de gewijde Schrijvers, dun hier dan elders, naar een heerfchepd volks-  van jesus. ix. afd. 269 Volksbegrip der Jooden gevoegd liebben, hetwelk de Kristenen niet tot hunne leerftellige Godgeleerdheid rekenen , maar moeten laaten vaaren. De Hellingen , die door een fcrbtenhand zijn ondergefchooven geworden , zijn dikwijls ook door andere leerflellingen of door de beginzelen der toenmaalige wijsbegeerte vermeerderd en anders bepaald ; of zij zijn volgens den toen heerfchenden denktrant gefchikt cn veranderd geworden; of hij, die ze onderfchoof of polijstte,heeft 'er iets van zijne eigen gevoelens en onderftellingen bijgevoegd. (*) En juist dit is ook het geval bij de apokrijfe fchriften van het Nieuwe Testament , wier opftellers altijd onzichtbaar gebleeven zijn, eit van welken de tijd , wanneer zij opgefteld zijn, onzeker is. Ook daaruit kan .men de gevoelens der oude Jooden niet opmaaken , omdat veele zaaken uit het Nieuwe Testament zelfs daarin gemengd zijn. Pilit. o cn j os f. pus, deze geleerde Jooden, kunnen tot dit oogmerk met een beter gevolg gebruikt worden. Gelijk de Godgeleerdheid in 't algemeen groote voordeelen uit derzelver Lecture trekken moet, kan men ze voornaamlijk ook als bronnen gebruiken , uit welken de oudé joodfche begrippen en gevoelens gehaald kunnen Worden. En bij hen zal men zich altijd om verfcheïdene redenen vee' minder bedriegen, dan wanneer men tot dit oogmerk de fchriften der Rabbijnen alleen gebruikt. Wat hunnen ouderdom betreft, waarop hier zeer veel aankomt , is het volkomen zeker, dat zij veel ouder zijn, dan die fchriften der Rabbijnen. Vervolg»-* lijdt het ook geen den minften twijffel , dal zij veel bondiger doorzicht en diepere kundigheden gehad hebben , dan dezen, in 't algemeen zijn ze van veele misdagen vrij , die bij dezer, voillrekt (*~) Storr Disp. de fepfu hift. p. $ti  ajö OVER DEN LEERTRANT gevonden worden. 'Er waren weleer verfcheidene Gö* leerden , die zich bij de verklaaring der Heilige Schrift , en het opfpeuren der joodfche begrippen, gevoelens en ge* brinkenj meer van de Rabbijnen, dan van dezen bedienden. De Geleerden hebben zich niet zelden door de Rab* bijnen laaten misleiden, en op hunne goede trouw en geloof dingen beweerd, die volfirekt zonder grond, en zotntijds zot waren, tot dat men eindelijk met volkomen over* tuiging inzag, dat JoseFus en Philo veel geloofwaardiger Schrijvers waren , op welken men zich veiliger verlaaten kon. (*) la 't algemeen verdienen deze beide geleerde Jooden, reeds wegens hunne wijze van uitdrukken en hunne ge* heele voordragt, vlijtig geleezen te worden. PHiLoftelde de grootfte moeite te werk, om zuiver grieksch te fchrijven , en hield ih dit opzigt de beste voorbeelden in *t oog. Men weet, dat Plato zijn meest geliefkoosde fchrijver was, en dat hij zich bcvlijtigde, om hem natevolgen, zoo dat de een op den anderen ten aanzien der verklaar ring eenen niet geringen invloed hebben moet. En even zoo moet men Josefus hoogfehatten en waardeeren. Men kan zelfs van dezen fchrijver zeggen, dat eene nauwe kennis en omgang met hem, in veele opzigten , voor den Schrift - uitlegger en onderzoeker def gefchiedenisfen ten uiterften noodzaaküjk is. En met betrekking tot den ftijl verdient hij niet minder dan andere griekfche fchrijvers geleezen te worden, dewijl hij zich niet alleen de beste voorbed-1 (*) Zie Ernesti Inft. int. N. T. p. 166, C. G. Tm- tï-MANNi Tr. de nube fuper arca foederis . commento judaico, ite* rum editus cum vindic'.is, Accesfit commematio de aucloriiate Pliilonis et fofcphi in faiftoria rituum facrorimi , Lipf. 1771. Ernesti neuefte Tlieol. Bibl. I. B. S. 47a.  VAN JESUS. VIII. AFD. 271 beelden voorgefteld heeft, maar hen ook ten deele zeer nabij gekomen is. (*) Het is bekend , dat veelen zich reeds onledig gehouden hebben, om uit de werken van Piiilo en Josefus bij. dragen tot verklaaring van het Nieuwe Testament met betrekking tot bijzondere uitdrukkingen en (preekmanieren te leveren. Ottïus, (f) Krees, fj) Carfzov, (f) Loesner, (**) hebben zich hiermede zeer verdienftelijk gemaakt , en bij al den vlijt, dien zij in 't werk Helden, kan men evenwel niet ontkennen , dat 'er nog veel kiem Hi deze fchriften ligt, hetwelk geheel niet ontwikkeld is., hetwelk nevens het gebruik dier werken, het gebruik van deze bronnen zelve niet alieen niet overtollig , maar zelfs noodzaaküjk maakt. En vooral zijn ze in opzigt van het openleggen der oude joodfche denkwijze nog veel te wei. n;g gebruikt. Men vindt daarin de voorwerpen daadiijk , op welken hier en elders in het N. Test. zoo wel door Jesus, als ook door zijne Apostelen gezinfpee'd wordt, bij voorb. joodfche nationaalgebruiken, nationaalzeden, nationaale wijsbegeerte en wat des meer is. Ten aanzien van de kennis der joodfche gebruiken en gewoontens, welke zij ons geeven, zijn ze reeds om die rede den Rabbij ■ nen voorttetrekken , dewijl zij in dien tijd leefden, toen die (•) MiCHAKtis Meid. L d. bl- 53. 35». H. d. bl. 417. 418. 421. (f) j. B. Ottïus fpecilegium f. excerpta ex Flavio Jofepha ad N. T- ilktltrationem. ($) Obfervat, ad N. T. e J fepho. 1755. (j.) J Benbd. Carpzovii ftrifturaj in Ep. ad Kom. 1758. Carpz. Exercit. in Ep. ad Hebr. ex Pb.il. Alex. 1750. (*») Obferv, ad N, T» e Phil. Alax, im.  272 OVER DEN LEERTRANT die gebruiken nog in wezen waren , cn hunne getuigenis' fen niet op het verhaal van anderen alleen berusten. (*) Schoon het niet ontkend kan worden, dat zommige Ge', leerden hunrfc geloofwaardigheid ook in zulke dingen in twijffel trekken , en in 't bijzonder het aanzien en°gezag van Josefus hebben willen boonen,gelijk Baron ius, Har'duin, Vandale, hebben nogtans Sca l i ger \ Vossius, Casaubon, Cellarius hen niet alleen verdccdigd, maar te gelijk ook daardoor te wege gebragt, dat hun aanzien toegenomen, en dus de groote nuttigheid welke de hoogachting voor hen, en het daaruit omftaande gebruik van hunne fchriften voortbragte, vermeerderd is geworden. Maar niettemin Wordt hier ook eene bijzondere zorgvuldigheid en voorzichtigheid vereischt, om zich niet te laaten misleiden. Dit was reeds dikwijls het geval, en 't is het nog, zekerlijk niet zoo zeer door hunne fchuld , als wel door die van dc Leezers. Hoe in 't bijzonder tot het onderzoeken der joodfche denkwijze, cn om dezelve op deze of geene gezegdens van Jesus toctepasfen, deze fchrijver* met zekerheid gebruikt kunnen worden, is nog niet beflist en voldoende bepaald. Vooreerst geldt ook van deze fchriften in 't algemeen , dat men dezehen niet naar eigen willekeur, gelijk het telkens de uitlegger om zijner eigene meening wille zou wenfehen , gebruiken of niet gebruiken moet. Men heeft dikwijls zijne eigene onderftellingen , zijne eigene Leerbegrippen, of eene bijzondere vooringenomenheid voor deze of geene verklaaring, welke men gaarne zou geltaafd en bevestigd zien, en in dit geval is men ftraks genegen , om van een plaats uit Philo en Josefus tot zijn voordeel gebruik te maaken. (f) Men vindt er- (*) Ernesti Inft. Im. N. T. p. iCS, (t) Ernesti Inft. Interp. N. '\\ p. V  VAN JESUS. XF. AFD. ergens iets , dat hiertoe juist fchijnt te behooren , eu nu bedient men 'er zich van, al zou het ook door eenen ze-1 keren dwang gefchieden, of het gefchiedt ten minften zonder het onbevooroordeeld te onderzoeken of te beproeven. Hoe menigmaal is het niet reeds gebeurd, dat men ook deze anders zoo nuttige fchriften , bij het verkiaaren van het Nieuwe Testament gemisbruikt heeft; dat men het een of ander, hetwelk men daarin vond, toepaste, alwaar de zaak, die gansch duidelijk was, zulk eene opheldering of verklaaring niet eischte ; alwaar men derhalven van verre hulpmiddelen zocht , die geheel niet noodzaaküjk waren? Slechts dan kan men zulk een gebruik of toepasfing maaken , wanneer 'er geene nadere middelen zijn, om tot zijn oogmerk te komen; wanneer men zonder dezelven geen juinen zin , die hier past , vinden kan ; wanneer de H. Schrijvers zelfs geen handleiding tot de verklaaring geeven; wanneer andere uitlegkundige Hulpmiddelen niet meer gebruikt kunnen worden , wanneer de zamenhang met het voorgaande en volgende, met de inhoud der fchriften en wat des meer is , niets meer ophelderen , dan eerst moet men bij deze geleerde Jooden hulp gaan zoeken. Vervolgens wordt 'er ^ook een onbevooroordeeld onderzoek toe vereischt ; wie zich alleen op bijzondere verzamelingen , op deze of geene plaatzen, welke hij in deze of geene fchrift verftrooid vindt, verlaat, zonder de bronnen zelve gezien te hebben , die kan gemaklijk uit eene verkeerde verklaaring van Philo of van Josefus, zelf eene andere verkeerde in het N. Teft. maaken , dewijl de eerfte reeds valsch is, naar welke hij de tweede vormt. Om den zin dezer fchrijvers juist te treffen, moeten dikwijls meerderen van hunne gezegdens en uitdrukkingen met elkander vergeleeken worden. Wanneer men zich, gelijk dit dikmaals heeft plaats gehad, flechts aan eene plaats houdt, kan men zich zooveel te gemaklijker vergisfen. S Ver-  474 OVER DEN LEERTRANT Verder Is 'er bij het gebruik van deze geleerde Jooden, met oogmerk , om de oude heerfchende begrippen en ge voelens van hun te leeren , ook deze voorzichtigheid ten uiterften noodzaaklijk , dat men niet alles wat voorkomt , aanftonds voor oude algemeene begrippen en gevoelens houdt. Zij hebben dikwijls hunne eigene beoordeelingen, onderftellingen cn gevoelens voorgedraag'en , en wel zoo, dat men ligtlijk zou gelooven, dat zij tot het joodfche ftelzel in het algemeen behooren, en niets flechts onder hunne eigene begrippen. Deze beide Geleerden waren in zoo verre van de Jooden onderfcheiden, dat zij onder hunne begrippen zeer veelen van anderen, die geen Jooden waren, overgenomen hebben. ■ • Philo deed zomtijds alle moeite, om de geleerdheid der Grieken op de gevoelens der Jooden toetepasfen; (*) Dit is de rede, waarom men zoo dikwijls geheel bijzondere en onverwachte begrippen bij hem vindt, die altijd van de joodfche volksgevoelens wel moeten onderfcheiden worden. Reeds veele kenners hebben dit opgemerkt, en een ieder, die met der Jooden ftelzel , en de griekfche geleerdheid van dien tijd bekend is , kan in veele gevallen ligtlijk ontdekken , dat hij met opzet van de joodfche begrippen , gevoelens en leerftellingen afgegaan is, en uit de geleerdheid der Grieken zeer veele zaaken daaronder gemengd heeft. Cf) fti *t bijzonder heeft hij uit de platonifche wijsbegeerte, wel-' ke hij zoo zeer beminde, zeer veel gefchept, en indien men nu zulke Hellingen-tot den joodfehen denktrant rekenen , en zekere plaatzen van het Nieuwe Testament zooverklaaren wilde , als of Jesus of zijne Apostelen, zich' daarnaar als naar heerfchende volksbegrippen gevoegd hadden, (*) Zie Br uckeri Inftit. hill. philos. Lipf. 1756. p. 391, (•{0&k.nesti neuefte theol. Bibl. 3. B, 1. ft, f. 3R3.  VAN JESUS. m AFD. 275 den,, zou men zich zeer bedriegen. Ook Josefus fchikte zich volgens zijn eigen getuigenis naar de griekfche geleerdheid. (*) Hij liet 'er zich zeer aangelegen liggen , om zich bij de Grieken in krediet te brengen, en dit bewoog hem niet zelden , om de algemeene joodfche heerfchende begrippen en grondbeginzelen te verlaaten, en het joodfche ftelzel met de griekfche wijsheid , in het een of ander fl:uk, zooveel dit gefchieden kon, te vereenigen. Men moet zich derhalven zeer in acht neemen , om dit niet met elkander te verwisfeien, maar beide volgens zekere kenmerken te onderfcheiden. En dit kan gefchieden, wanneer iemand, dien het 'er om te doen is het joodfche ftelzel wel te leeren kennen , zich voornaamlijk aan die plaatzen houdt, in welken de gevoelens der Jooden in 't algemeen , of van eene zekere lekte onder dezelven voorgedraagen worden, waarvan niet zelden zekere kenmerken voor handen zijn. Indien men dezen regel niet opvolgt, kan men ligtlijk het ongeleerde deel der natie iets toefchrijven, hetgeen eigenlijk niet een volksbegrip was, maar tot de A'exandrijnfche geleerdheid behoorde, (f) Wat de Varaphrafen betreft, welken men zegt, dat Onkelos en Jonathan opgefteld hebben; dezen zijn om verfcheidene redenen tot dit oogmerk veel minder bruikbaar. Onkelos wil men , dat de fchrijver van de bekende Varaphrafe over de vijf Boeken van Mozes , cn Jonathan de opfteller van de Varaphrafe over de Profeeten zijn zal. Bij de Jooden worden zij gerekend van eenen zeer hoogen ouderdom te zijn. Zij ftaan daarom bij hen in het grootfte aanzien. Dan die gewaande jhooge ouderdom derzelven kan bezwaarlijk beweezen wor- (•) Joseph 1 Antiq. L. i. C. i. Cf J Storb.. Disp. de fenfu hiftor. p. 34, Ern. Inft. int. N. T.  V}6 ■ OVER DEN LEERTRANT worden. (*) Dat de getufgenisfen der Jooden, vooral van de laatere Jooden, weinig geloof in dergelijke dingen verdienen , is bekend , en bovendien komen zij zelfs niet alJen met elkander overeen. Van de Yaraphrnfe over de vijf Boeken van Mozes, welke men aan Jonathan toefchrijft , fprcek ik hier niet eens , omdat men daarin overeenkomt, dat deze hem valschlijk toegefchrceven wordt en het oordeelkundig beweezen is, dat beide overzettingen niet eenen en denzelfden Vertaaler hebben kunnen, (f) Wanneer dan nu de ouderdom van deze Yaraphrafen niet eens beflist is, en men hier omtrent de berichten der laatere Jooden geheel niet vertrouwen kan, zijn ze reeds deswegen onzekere. bronnen, om de oude joodfche begrippen en gevoelens daaruit optezoeken , die in de tijden van Kristus en zijne Apostelen heerfchende zouden geweest zijn. Semler, een der grootfte kenners,noemt het ligtgeloovigheid, deze Targumim , of uitleggingen in de tijden voor Kristus, of in de eerfte eeuwe naa Hem te plaatzcn. C §) Dan , fchoon men al vastftelt, dat deze YarapUraJen reeds in het midden der eerfte eeuwe 'er geweest zijn, komt 'er nog eene rede bij, waarom zij voor het oogmerk, waarvan wij tans fpreeken, onzeker zijn en niet gebruikt kunnen worden , om dat 'er vooral in de Ya~ ( *) Zie Ram bachii Inft. Hermenent. f. p. 607. Sfjil* ri app. ad lib. V. t. interpr p. 3,7. „ de fahi ;fto genere translationum narrari atque exponi nihil potest,- licet quidam Juda:i jam ab Esia ct fijnngoga: msguo tempore repetant; uti facere foleut, (iquid fatis commendari fuis voluut, cujus hiftoriam et juftam auctoritatem quteronti exhibere non posfunt. Wolfii bibl. hebr. p. 1145. 1137. 1159. E ichhorNi Inleid, in het O. T. 1. d. bl. 346. ft) Zie Semler 1. c. p. 319. en E1 c hhö&n. 1. c. bl. 37a» (§j Semler ut antcr. p. 318.  VAN JESUS. IX. AFD. 277 Varaphrafe van Jonathan infchuivingen, (interpolatiën) gevonden worden. (*) Men kan derhalven van deze of geene zaak , welke men ontmoet, en tot het verkiaaren van het N. T. gebruiken wil, nooit met volkomen zekerheid beweeren, dat zij in de tijden van Kristus of van zijne Apostelen een heerfehend begrip geweest is , omdat het altijd kan plaats hebben, dat zij ingefchooven is. Men ontdekt het dikwijls zeer duidelijk, dat iets door een vreemde hand moet veranderd geworden zijn — uitdrukkingen en fpreekmanicren van laateren tijd , zijn dikwijls in piaatze van de ouderen door den infchuiver (fnterpolator) gebruikt geworden — en hij liet het daarbij niet alleen berusten, maar bovendien heeft hij 'er veele zotheden en veel fabelachtig gefnap onder gemengd. Dat even zoo weinig op dc overige Targumim , wier opftcllers en de tijd, wanneer zij opgcfteld zijn , onbekend zijn gebleeven, (iaat te maaken is , is evenwel voor lang beweezen. ( f ) Des te meer moet men zich verwonderen , dat Geleerden, die dit alles erkennen, die Targumim evenwel als goede bronnen gebruiken willen, om daaruit de kennis der joodfche begrippen en gevoelens, te haaien, naar wel. ken Jesus en zijne Apostelen zich zullen gevoegd heb. ben. (§) Wanneer het eerfte op goede gronden ileunt , kan (*) Storrs TJisp. de fenfu bilt. not. p. 97 Semler appar. p. 321 Jonaihanis nomine Targum in Prophetas pr. et poft., Daniele excepto jam Thalmudilhe celebrare tnagnis vocibus folent; fed aut interpolata eft illa paraphrafis per mauus parum fobrias, aut junioris eft temporis" (f) Semler appar. ad libr. V. T. int. p. 320. 323. Eichhorns Inleid, in het O. ï. bi. 375. env. (§) Semler. 1. c. p. 325. Dat, deze fchriften eenige andere voordeden geeven kunnen, (zie Eichhorn) Itaa ik toe. —— Maar S 3 hier  3'>* OVER DENLEERTRANT kan men zieli immers toch nooit met zekerheid daarop beroepen , en indien ik bij de eene of andere aanhaaling uit dezelven geen andere bedenking had, dan alleen deze: misfchien is deze plaats ingefchooven , zoo moeten zij in dit opzigt alle gezag en bruikbaarheid verliezen. De Aprokrijfe Boeken van het Oude Testament hebben Jiierin groote voorrechten. Ik verfiaa hier voornaamlijk die fchriften, van welken beweezen is , dat zij voor Kristus reeds in de weereld waren. Het is bij voorb. bekend , dat Let vierde boek van Esra , waarop men zich , indien 'er van de oude joodfche denkwijze gelprooken word, ook beroepen wil , niet zoo oud is, en derhalven moet het klaarblijkhjk ten dezen aanzien zeer veel van zijne waarde verliezen. £.*) Voor dc tweede eeuw belfond het nog niet, men heeft geen de minfte rede , om deszelfs ouderdom hooger te Rellen oude joodfche denkbeelden kunnen nu in een boek van dien tijd, wiens fchrijver veele dingen, recht of verkeerd verliaan , uit het N. Telt. zelfs daarin overgenomen heeft, niet gevonden worden. Maar in de overige Apocrijfe Boeken drukken de fchrijvers niet zelden uit, hetgeen een algemeen heerfehend begrip was. De. zc begrippen zijn dikwijls duidelijk in geheele ftellingen ter neèrgelleld, welken het joodfche ftelzel behelsde, zomtijds liggen zij ook in enkele woorden en fpreekmanieren alleen , en wanneer men nog bovendien de overéénftemming van zulke afgetrokkene begrippen met die geenen, weiken men even zoowel in andere fchriften van dien ' aart hier wordt gefprooken , dat de kennis der oude joodfche, en tea jijde van Kristus heerfchende begrippen met geen volkomen ze? kerheid daaruit gebaald kunnen worden. (?) Zie Storr Disp. de ftnfu hift. p, t6. 27.  VAN JESUS. IX. AFD. *79 aart vinéft , opzoekt , zal men ziel) des te minder bedriegen. In de Altxandrijvjche overzetting liggen even zoo dikwijls zeer duidelijke wenken en aanwijzingen van heerfchende joodfche denkbeelden. Deze in veele opzigten voor den Uitlegger van de fchriften des N. T. ten uiterften gewigtige overzetting , geeft niet alleen aan enkele uitdrukkingen en (preekmanieren van Jesus en zijne Apostelen Jicht, maar zij dient ook in 'c bijzonder, om de joodfche denkwijze te leeren kennen. De Ovèrzetters gebruiken dikwijls, om het Hebreeuwfche uittedrukken, juist zulke bewoordingen en manieren van fpreeken, die haaren oorfprong van zekere joodfche begrippen hebben, welken men ligtlijk daarin ontdekken kan.— Zomtijds, wanneer zij de zaak Volgens het fpraakgebruik op verfeheidene wijzen konden uitdrukken , verkoozen zij die uitdrukking en wijze van voorftellen, welke de oude joodfche denkwijze medebragt. Dete Overzetting heeft wegens haare Onbetwistbaare hooge ouderdom , met betrekking tot deze' zaak reeds een goed vooroordeel voor zich , en die gebreken in 't algemeen , welken wij bij de overige fchriften ,■ die tot dat oogmerk gebruikt worden, aangemerkt hebben vinden hier geen plaats. Ik belluit met de woorden van den voortref! ij ken Herder: „ Hoe vrijer, indien ik dus zeggen mag, dat is „ hoe minder gedrongen en kritiekzuchtig , hoe zuive„ rer , vrijer , ongedwongener , volksmaatiger men deze „ Boeken (der Euangelie-Schrijvers cn Apostelen; leest< „ des te meer is men in hunnen zin, in der geest van „ hunnen oorfprong en inhoud. Zij hadden als het wa„ re geen erg in het geen zij op goede trouw, geloof „ en goed gewecten verhaalden ; z;j bouwden ook niefi voor kabaaien van eene vijandlijke kritiek, zoo weinig w als  2So OVER DEN LEERTRANT VAN JESUS. IX. AFD. „ als zij eigenlijk van zulke fchreeven. Hunne reden „ was melk der waarheid, honing van eene blijde bood„ fchap voor Kinderen , Jongelingen , Kristenen, eenvou„ wige, oprechte Leezers." (*) — (*_) Brieven, betreffende de beoeffening der Godgeleerdheid, U. D. 13. B. bl. au. 212.