Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam  01 11795712 UB AMSTERDAM  AANMERKINGEN OP DE PRYS VERHANDELINGEN TEGEN PRIESTLEY, INZONDERHEID OP DE VERHANDELING VAN DEN HOOGG. HEER C. S E G A A R, DOOR PAULUS SAMOSATENUS. MDCCLXXXVII.  lis, quae narrata funt, non debemus cito ere. dere. Multi ementiuntur, ut decipiant: multi, quia decepti funt. Seneca, de ird. L. ir„ C. 29.  De fchryver dezer Aanmerkingen heeft den lezer niets te berichten, dan alleen, dat dezelven, reeds eenigen tyd geleden, het licht zouden gezien hebben, zo eenige tusfchenkomende gebeurtenisfen in ons Vaderland de uitgaaf niet vertraagd hadden. Voor het overige wenscht hy den lezer welvaart en alle heil.   AANMERKINGEN PRYSVERHANDELINGEN. w anneer men der lere van Jë'us een genegen hart toedraagt, zal men zich gewislyk moeten bedroeven over de pogingen der genen, die ah', wat zy kunnen, in 't werk ftellen , om dien uitmuntenden Perfoon of zyne ker verSchtlyk te maaken , en den kristlyken Godsdienst, welke, behoorlyk gekend en beoefend wordende, eene ryke bron van heil en gelukzaligheid voor het menschdom is, als een redeloos zamenftei, vol van ongerymdheid, ipitsvondigheden en bedrog, voor de waercld ten toon ftellen. Gelyk de vrienden van Jesus hier A over O P D E  ( 2 ) over met reden treuren; zoo kan het niet anders dan hun ten hoogften aangenaam zyn, wanneer welgezinde en kundige mannen zich verëenigen, om het gouden kleinood der be^ gelukzaligende euangelilere tegen allen aanval te befchermen, en dit te doen, op eene edelmoedige en met den zagtaartigen geest van het kristendom overeenkomende wyze. Ik , die 'er myne eer in ftel , dat ik een kristen ben, en uit overtuiging' van myn hart, aan de zuivere leer van Kkistus hulde doe, konde dus ook niet anders, dan met genoegen vernemen, dat eene maatfchappy van waarheid en deugdlievende kristenen een genoodfchap had opgericht ter verdediging' der voornaamfte waarheden van den histlyken Godsdienst , inzonderheid tegen derzelver hedendaagfche beftryders, en dat dezelve een' prys had uitgeloofd voor dengenen, die de gefchiedenis van de verbaste* ringen des kristendoms, welke in het Engelsch door den beroemden Pïuestley gefchreven, en , in het jaar 1784, in het Hollandsch vertaald is, op de beste wyze zou wederleggen. Yder beminnaar van waarheid en vryheid (dacht ik) moet op deze onderneming met een goedkeurend oog nederzien, en aan zulk eene handelwys verre den voorrang geven boven alle zooda-  ( 3 ) danige middelen, welken men anders dikwyls pleegt in het werk te ftellen ter verdediging' van het geen men voor waarheid houdt, of althands wil fchynen te houden, en waar door de waarheid menige malen, de vr'yheid en billykheid altoos benadeeld worden. En, gelyk ik my met verontwaardiging' herrinnerde aan de fchandelyke en geruchtmaakende gebeurtenisfen , welken , ten aanzien der uitgave van Prtestley's vertaalde werk, te Dordrecht, waren voorgevallen ; zoo vleide ik my tevens met de hoop, dat nu voordaan niemand zou genoodzaakt worden, om zich deze vertaling ter fluike aantefchaffen; naardien niets billyker is , dan zoo wel dat geen te mogen lezen, waar tegen men fchryft, als dat geen, welk tegen hetzelve wordt aangevoerd. Ook vermeerderde myn genoegen niet weinig uit aanmerkinge der zaken, omtrend welken ik nu ftaat maakte meerder lichts te zullen verkrygen. Ik had, naamlyk, in vorigen tyd, zelf dikwerf vermaak gevonden in natefpooren, hoe de eerfte kristenen over deze en gene byzonderhcden, omtrend het onderzoek van welken de Heer Priestley zich bezig houdt, gedacht hebben; niet, om dat ik geloofde verpligt te A 2 zyn,  ( 4 ) zyn, juist dat geen te gelooven wat zy geloofd hebben; maar uit een beginfel van geöorlofde nieuwsgierigheid, en met oogmerk om myne gefchiedkundige kennis te vergrooten. Dan, ik heb dikwyls, onder het lezen van de fchriften der kerkvaderen, aan het zeggen vanSALOmon gedacht: veel lezens is vermoeijing van het vleesch. Dit zal voorzeker niemand verwonderen, die by ondervinding' weet, hoe raadfelachtig veelen zich uitdrukken, — hoe duister de fchryfftyl van fommigen zy, — hoe mild zy zyn in gelykenisfen, welken hun onderwerp veel eer duister, dan klaar maaken, — hoe veele oudwyffche fabelen zy in hunne fchriften hebben ingeweven, — op welk eene belagchelyke wyze zy den Bibel verklaaren, — hoe vaak zy zich zeiven en elkander tegenfpreken, — en hoe weinig men dan nog op de echtheid van veele ftukken en de onvervalschtheid der lezinge kunne ftaat maaken. Het een en ander heeft my met zekeren wederzin omtrend hunne fchriften vervuld; ui Cv gezonderd nogthands eenige weinigen, waar in ik meer bon fens , meer duidelykheid , waarheid en eenvouwdige wysheid meen te ontdekken. Desniettegenstaande is my de nieuwsgierigheid  C 5 ) heid bygebleven, om te weten, wat de kristenen der eerfte eeuwen geloofd hebben. Ingevolge hier van, lees ik gaarn het geen geletterde mannen , die meer Schranderheid en geleerdheid dan ik bezitten , aangaande de begrippen der oude kristenen, fchryven. Het werk van den Heer Priestley las ik derhalve ook in het Engehch, zoo haast ik wist, dat het te bekomen was ; en maakte vast, hier en daar, gelyk myne gewoonte is, voor my zeiven eenige aanmerkingen. Ik las insgelyks het geen 'er in Engeland tegen hem uitkwam, en deelde myne gedachten fomtyds aan myne vrienden mede. Ondertusfchen verlangde ik te zien, wat men in Holland, na de uitfchryving der prysvrage, tegen Priestley zou ter bane brengen : want, gelyk ik wist, dat 'er ook by ons eenige weinige Godgeleerden gevonden worden, wien het aan geene liefhebbery, inditopzigt, mangelt; zoo wist ik ook, dat althands hunne y ver, over het algemeen genomen, groot genoeg is, om eenen man , wien zy voor eenen aardsketter, een' beftryder van het kristendom, en all' wat leelyk is, uitmaaken, met alle magt te keer te gaan. Aan dit verlangen voldeed ik, zoo haast de A 3 prys-  ( 6 ) prysverhandelingen der Heeren Velingïus , Segaar en Gavcl Uitkwamen. Ik las dezelven met alle mooglyke aandacht, om te zien, of ik daar uit eenige nadere ophelderingen, met opzigt op de gevoelens der oude kristenen, omtrend het een en ander, ontvangen mogt. Al lezende, maakte ik wederom eenige korte aanteekeningen, uit welken deze verhandeling geboren is. Myn oogmerk is echter niet, om alles, wat ik op die verhandelingen heb aantemerken, hier byéén te brengen. Dit zou mooglyk meer dan een geheel boekdeel uitmaaken. Ik wil voor het tegenwoordige my liever alleen bepaalen by het hoofdftuk over de godheid van Jemjs, als zynde het eerfte, waar mede die verhandelingen, gelyk ook de Heer Priestley, eenen aanvang maaken. Voords zal ik, ten deezen aanzien , myne aandacht meest laten gaan over de verhandeling van den Heer Carolus Skgaar. Deze is toch de kortfte, debondigfte, de gematigdfte, en, volgends myn inzien, de beste,. Het verwondert my zelfs, dat men aan deze verhandeling niet den eerften prys heeft toegewezen ; welke verwondering by my geenzins weggenomen is door het programma, welk de maatfchappy in de nieuwspapieren geplaatst heeft,  ( 7 ) heeft, en welk in het voorbericht (i) te vinden is. Dan, fchoon ik deze verhandeling voor de beste keure, is my dezelve nogthands geenzins voldoende voorgekomen , gelyk uit de volgende aanteekeningen zal blyken. Ik zal niet treden in de godgeleerde bewyzen, welken door de kristenen, ter bevestiginge van hunne onderfcheiden begrippen, raakcnde den Perfoon des Heeren, ter bane gebragt, en over en weder dikwyls onderzogt en betwist zyn. De Heer Segaar heeft wel het een en ander (2) kortlyk desaangaande aangeteekend: doch ik heb by zyn Hooggel., in dit opzigt, zoo weinig nieuws gevonden, als Hy zegt by PriesTLEY te hebben aangetroffen. Rechtzinnige lezers mogen door de voordragt des Profesfors in hun geloof bevestigd zyn; anderen echter zullen daar door van gevoelen niet veranderd zyn. Dan, ik wil thands de waarde zyncr bewysredenen niet toetfen; naardien myne bedoeling alleen is, om in een gefchiedkundig ondeiv zoek te treden, nopende de gedachten der eciv Ite kerkvaderen en der kristenen van de eerlte ' ecuCO BI. 9. 10. (2) B!. 17-21. A 4  c s y eeuwen, en om te onderzoeken, of de plaatfen, door den Heer Segaar tegen Pmestley aangehaald, dat geen bewyzen, wat dezelven bewyzen moeten. Vooraf oordeel ik het nuttig, den lezer het oogmerk des Hoogleeraars te herrineren. Ik zal derhalve zyne eigen woorden uitichryven (3) : Be leer van den perfoon en vooral de Godheid van den Heer Jesus , als ook van den heiligen geest; van de verzoeninge, van de genade, de erfzonde, de voorbefchikking\ zoo als die van de kristenen , beoordeeld volgends hunne geloofs. belydenisfen en fymbolifche fchriften, over 't geheel erkend wordt, is, naar het gevoelen van den Heer Priestley, niet anders dan eene verbastering van de eenvouwdige lere der eerfie kristenheid , welke zoo al van tyd tot tyd droeviglyk bedorven is. Tot dezelve moet men hoe eerder hoe liever wederkeeren. Maar, wanneer men nu overtuigend bewyzen kan, dat de leer der kristenen , nopends deze hoofdftukken, thands, wat het wezenlyke betreft, over het geheel dezelfde is met die van de eerfie kristenheid; dan vervalt Piuestley's ganfche ftelfel. Dit zal ik aantqonen. — taat ons dan onderzoeken, in hoe verre de Hoog- (3) bi. 15;  ( 9 ) Hoogleeraar aan zyne belofte moge voldaan hebben , met opzigt op de lere van 'sHeillands Godheid. Ik begin met aantemerken, dat deze uitdrukkingen zeer dubbelzinnig zyn. Hy fpreekt van de L re der kristenen. Van deze zegt hy, dat ze over het geheel dezelfde is met die der eerjie kristenen ,• en voegt 'er by , wat het wezenlyke betreft. Billyk moog men vragen, welke foort van kristenen de man bedoelc, en wat hy, met de uitdrukkingen over het geheel — wat het wezenlyke betreft, wille te kennen geven. De Heer Segaar is immers niet onkundig, dat alle kristenen niet op dezelfde wyze met hem over de opgenoemde ftukken denken, en zal, wil ik hoopen, niet vermetel genoeg zyn , om dezulken, die daar omtrend van hem verfchillen, als onkristenen te verachten. De menschlievende beginfels, welken hy, in onderfcheidinge van de Heeren Velingius en Gavcl , omtrend den Heer Priestley , in het begin zyner verhandeling' , aan; den dag legt, verbieden my eenig kwaad vermoeden , in dit opzigt, te koesteren. — Insgelyks weet de Profesfor, dat niet alle kristenen dat geen voor wezenlyk houA 5 den,  ( io) den, 't welk hy daar voor verklaart. Deze zyne uitdrukkingen verdienden derhalve wel wat nader bepaald te worden. Dan, het geen zyn Hooggeleerd, verzuimd heeft, kunnen wy ligtlyk uit den geheelen inhoud zyner verhandelinge aanvullen. Uit de zelve blykt duidelyk, dat de leer der kristenen by hem die leer alleen beteekent, welke in ons land de heerfchende is, en dat alle die bepalin gen, welken van tyd tot tyd door de kerk gemaakt zyn, volgends zyn oordeel, voor wezenlyk zyn te houden. Ten opzigte van de lere der Godheid van IWs, waar by ik gezegd heb, my thands alleenlyk te zullen bepaalen , wil de Profesfor dan zeggen , dat de heerfchende kerk van dit land nog heden ten dage het zelfde gelooft welk by de eerfie kristenen werd aan.-enomen. ö De vraag is dus, wat de kerk desaangaande geloove? Dit geeft zy zelve te kennen in de IX. en X. artikelen harer geloofsbelydenisfe • waar uit blykt, dat zy zich houdt aan die be' lydenis, welke in de kerkvergadering van Ni. W, in het jaar 325, is vastgefteld, als mede aan die heilige brabbeltaal, welke men , in la-  (ii) lateren tyd, op naam van Athanasius, Bisfchop van Alexandrie, heeft bekend gemaakt (4). Het is derhalve geenzins genoeg, wanneer de Heer Segaar aantoont, dat de eerfie kristenen Jesus met den naam van God, Gods zoon, Gods eeniggt'boren zoon genoemd, Hem als eenen God vereerd, en ter zyner eere lofzangen gezongen hebben. De Heer Priestlky fpreekt dit in 't geheel niet tegen, wanneer hy ontkent, dat 'er aan Kristus niets dergelyks als de Godlykheid werd toegeschreven voor Justinus den martelaar. Ik vinde, met den Heer Segaar, veel gewigts in de getuigenis van Plinius den jongeren, waar van ook Tertullianus, Eusebius en Hieronymus gebruik gemaakt hebban; fchoon ik het befluit van Stefanus le Moyne (5) wat voorbarig keure; wanneer hy zegt, (4) Cenuinum Athanasii opus non esfe fatis indkat, quod ncc ipfe Athanasius , nee fequentium faeculorum fcriptor aliquis — ejus meminerit.. Cave, hist. litter. vol. i. p. 146. edit Lor.d. 1688. (5) Var. Sacr.T. 11. p. 145. neeesfario fequitiir, Christianos credidisfe , Chriftum esfe fupvemum Mum Deunt, Patri ctë fentialem. Even weinig volgt uit de plaats van Tertullianus , Cap. v. apologet., door Le Moyne bygebragt, dat deze kerkvader in dit geloof geftaan hebbe. Het  zegt, dat uit deze getuigenis noodzaaklyk moet volgen, dat die kristenen , die ter eere van Kwstus, als van eenen God, een lied zongen, geloofd hebben, dat Krisius de allerhoogfte God en met den Vader medewezig is. Dit is juist het geen door den Heer Segaar moet bewezen worden. De namen van God, Gods zoon, Gods eeniggeboren worden immers in het Oosten ook aan fchepfelen , en werden eertyds door de ïfoden aan engelen en overheden gegeven (6). Het geen dus de Profesfor hier omtrend heeft aangeteekend (7), doet niets ter zake. Alkonde hy zelfs bewyzen, dat men, in de eerfte eeuwen des kristendoms, de voordamvezcndheid des Zoons algemeenlyk geloofd heeft; zoude hy nog geenzins genoeg bewezen , Gf aan zyne belofte voldaan hebben. De Heer Priestley zegt zelf (8), dat deze leer reeds door de Gno- fti- Het tegendeel kan uit vierfcheiden plaatfen blyken, en is ook door rechtzinnige fchryvers zelf toegeftaan en bewezen. Vid. Petaviüs , dogm. Tkeol. de Trimt, L 1 Cap. v. §. 3. ( op>$mica> yEvetyfai ovk «n?«. Insgelyks febryft by p. m. 227. ovSs yetp «to TavToy.zTov, fJ.Kcc fls.w vvtvpaTi, o ruv roirourw «piOpoï tTlèfXOTW GVVWpOTXflv,. (15) El-seb. de vitd CoNsfANTiNi L, 1 tl- c. 3. 7. 8. 9. L. iv. c. 40. waar hy 's Keizers drie zoons Konstantinus, KoNSTAr-TR-p en Konstans by de drieëenheid vergelykt. B  ( i8 ) Dit is, van voren befchouwd , reeds zeer onwaarfchynlyk, en blykt van agteren tegen de gefchiedkundige waarheid te ftryden. — Laat ik de aandacht des lezers hier by een' oogenblik ffcil houden. De kristlyke leer was, gelyk wy weten, in de eerfte tyden, geenzins tot een zeker zamenftel gebragt, waar in alles in orde, volgends redeneerkundige regels, gefchikt, en het een uit het ander afgeleid was. Jesüs en zyne Apostels hadden zich hier mede nimmer opgehouden. Nimmer hadden zy den aankomelingen tot het kristendom eene andere belydenis afgenomen, dan deze zeer algemeene, dat Jesus de Kristus, de Messia, de zoon van God is. Voor het overige hadden zy het voor rekening van yder belyder gelaten, deze uitdrukkingen voor zich zelvcn te verklaaren. Ook vond men genoeg te doen, met de kristenen uit de Joden van den ouden zuurdeesfem der mofaifche lere , en die uit de heidenen van de afgodery aftetfekken. Veel vindt men deswegens in de fchriften der Apostelen en der genen, die naast aan derzelver tyden geleefd en gefchreven hebben; daar men in tegendeel, nopende den perfopn van Jesus niets aantreft, welk eigenlyk voor bejlisfende met recht moge gehouden worden.  X 19) den. Wanneer men hier by in aanmerkinge neemt de verftrooijing der kristenen, en de weinige gemeenfchap, welke onder hen konde plaats hebben; dan zal het niemand verwonderen , dat 'er zelfs onder de rechtzinnigen eene groote verfcheidenheid van begrippen, ten dezen aanzien, moest gevonden worden. Tertullianus , een fchry ver van de tweede eeuw', geeft niet onduidelyk te kennen (16), dat men, zelfs ten zynen tyde, over zoodanige zaken, welken in het zoogenoemde apojlolifche geloof niet bepaald waren , behoudens de rechtzinnigheid , op verfchillende wyzen, denken mogt. Hier komt by, dat de begrippen omtrend Jesus den Mesfia, zoo by de Joden als Heidenen, (16) Regula quidem fidei una omnino eft, fola immobilis & irreformabilis, credendi fcilicet in unicum Deum, omnipotentem , mundi conditorem , & filium ejus Jesum CiiRiSTUM, natum ex virgine Maria, erucifixum fub Pontio Pilato , tertid die refuscitatum a mortuis , receptum in coelis, fedentem nunc ad dextram Patris, venturum jndicare vivos £? mortuos, per carnis etiam refitrreSlionem. Hac lege fidei manentc, eaetera jam disciplinae & converfationis admittunt novitatem correttionis, operante fcilicet £? proficiente usque ad finem gratid Dei. De Virgiaibus velandis. Seft. i. p. 173. B 2  C 20) «en,- natüurlyker wyze, moesten afhangen van die wysgeerige denkbeelden , met welken zy tot het kristendom kwamen. Het zoude immers geheel niet menschkundiglyk gedacht zyn, wanneer men wilde onderftellcn , dat menfchen , die eenen nieuwen Godsdienst aannamen , niets ter wacreld van hunne oude vooröordeelen behouden en medegebragt hebben. Vooral is dit niet te denken , wanneer geleerde luiden , die zich in de wysgeerte geoefend, en by de eene of andere party gevoegd hebben, eenen nieuwen Godsdienst omhelzen; gelyk het geval was van Jüstinus , Athenagoras, Tkeophilus, Melito, Tatianus en anderen, die in de tweede eeuw het kristendom byvielcn. • Hier uit volgt derhalve, dat, wil men recht oordeelkundiglyk te werk gaan, de fchriften der kerkvaderen naar hunne eigen beginfels moeten verklaard worden, en dat men die gezegden, welken naar de wys dier tyden, verbloemd en gevolglyk duister, ja, dikwyls, dubbelzinnig zyn, met die wysgeerige Hellingen vergelyken moet, welken byhen, of ten minften by die party, tot welke de fchry vers behoorden , werden aangenomen. Verzuimt men dit te doen; dan is het zeker, dat men aan  C 21 ) aan hunne woorden eenen zin moet hechten, welke wel met een of ander geliefkoosd zamenftel , maar niet met de ware bedoeling' dier fchryveren overëenkomftig is ; gelyk al dikwyls het geval der uitleggeren geweest is., zoo wel in het verklaaren van de fchriften derkerkr vaderen, als van die, welken de kristenen als heilig eerbiedigen ; naardien yder een 'er op uit is, om zyne gevoelens zoo wel met die der eerftcn als der laatften te doen rymen. Ook hier geldt dus het zeggen van Hilarius , dat hy , naamlyk , de beste lezer is, die uit de gezegden zelf den zin derzelven opmaakt, en niet zoodanig een' zin daar aan hecht , als hy voor het lezen reeds by zich zeiven heeft vast gefield 07% Niets is gevolglyk 'noodzaaklyker , clan de wysgeerige gevoelens dier tyden wel te kennen. De eerfte kristenen waren of uit het Jodendom, of uit het Heidendom oorfpronglyk. Beide deze partyën hadden hare byzondere beginfels, welken onmooglyk konden nalaten veel in- vloeds (17) Lib. t. de Trimt. c. 18. de Hoer Segaar heeft de plaats aangehaald , bl. 37. en voor hem Wësseling, prohabilium c. 33. p. 204. B 3  C 22 ) vloeds te hebben- op de begrippen, welken zy omtrend den Heilland koesterden. Het is bekend, dat 'er, zelfs in het Jodendom, verfcheiden feSten waren, die geheel uit elkander lopende beginfels volgden. Het kon derhal ven niet anders, of de begrippen dier kristenen uit de Joden, die eenigzins nadachten , moesten, ten aanzien der kristlyke lêre, zeer veel van elkander verfchillen. Het gevoelen eener uitvloeijinge der geest'lyke wezens uit Gode, was by veele geletterden onder de Joden, die niet tot de party der Sadduceen behoorden , aangenomen. Zy hadden dit, gelyk ook andere begrippen, van de oude Perfianen ontleend. Hunne wysgeeren droomden ook van Aeonen, die uit den allerhoogften God, het geestlyke vuur- en lichtwezen, waren voordgevloeid. Hunnen Mesfia befchouwden zy als zoodanig eenen Aeon , éénen deidrie mTfiÖ, die uit de Godheid uitgeftraald en de grondflag der overige zeven waren. Zy gaven Hem verheven namen; doch onderfcheidden Hem.nogthands altyd van den opperden God, van wien de Mesfia voordgebragt, en aan wien hy, zoo zy zeiden, onderworpen was (i 8), Zy (iS) Laat ik hier in het voorbygarn aanmerken, dat men / . niet  ( *3 ) Zy noemden hem b. v. heer der Engelen, engel van Gods aaiigezigt, Gods woord, Gods wysheden (dat niet ééne eenige plaats uit de joodfche fchriften kan bybrengen, ten bewyze, dat de Joden den Mesfia met Gode gelyk gelteld , of in deszelfs perlbon een wezen verwacht hebben, dat den AUerhoogften gelyk ware. Het tegendeel kan overtuigend bewezen worden. Men kan onmoogiyk iets duidelyker in dit geval verlangen, dan het zeggen van TryPiio, den Jood, Tïxvnq vt\>.us tw XP'C-°'J ^'pmov sij xtfputxv Trpos'&Qv.uy.sv yiy/jtrsrtzi, Ksii iov Haüxv %pi6pww}> ytVo[Uvóv tteyta rot tifrW ram» ($Si)0ty . K*« «w at» ré» ypxCpwv, ert ctvro? ê&» 0 %5'c:;, 9airo s-yysp.ee? *'yJ rtAe&jSt roktréxalm mnb9, y.xTvl'f-:7^y.i reu tOMfitf"* £!« B 4 W1*  ( *4 ) (dat is, opperfle wysheid) Gods eerjien dienaar, zoon des Allerhoogflen enz.: doch fielden hem nimmer eenigermate met Gode gelyk. De WW> A.ju* m Ttpwrotoysa roKf/Mvs, oms mts opnuf votg EKXvfi fiupamm tteyxytrtt. Zelfs fchynt het , dat Trypho niet tot die Joden behoord heeft, die den Mesfia een voorbeflaan toekenden; gglyk echter by veelen werd aangenomen. Doch het is ons hier genoeg) da[ hy V£r klaart, dat het gevoelen der Joden geenzins was, dat de Mesfia een godlyk perfoon moest zyn. Tertullianus geeft dit mede op de voliedigfle wyze te verftaan, als hy, adv. Praxeam, Seft. 30. p. 518, zegt, dat de Joden èènen God gelooven, zonder Hem een" zoon en heiligen geest toete. voegen. Ouid enim (dus vervolgt hy) inter nos & Mos, tiffi diferentia isia ? Q,Ud opus euangelii, fi non exiude Pater, Fihus & Spiritus ununi Deunt fis tuut ? Athanasius Hemt ook toe, dat de Joden den Kristus een bloot mensch noemden, en niet geloofden dat hy God was. de fententia Dionysii opp. vol. 1. p. 553. Ket is in de daad eene armhartige redeneering, wanneer men met Dr. Velingius , bi. 2, zegt, dat de Joden eenen Mesfia, die God en mensch is', hebben moeten verwachten , naardien zoodanig een hun door de Prefecten werd aangekundigd. Want, indien uit iaatfte al konde bewezen worden, 't welk tot nog toe nimmer onwederleglyksgefchied is, en nooit ligtlyk gelchieden zal, zoo lang 'er geleerde,Kritiken in wezen zullen blyven; zou daar uit immers nog niets meer volgen, dan dat alle de Joden de Profeeten kwalyk verftaan hebben: 't weik hun zekerlyk, zo dit waarheid ware, door Jesus en zyne Apostels wel eens onder het oog zou gebragt zyn. Dan, w« hier  ( 25 ) De Sadduceen , die geene op zich zelf beftaande geesten erkenden , maar dezelven of lochenden, of althands, op zyn best, voor krachten hielden, welken, flegts voor eenen tyd, van 't godlyke Wezen afgezonderd wer? den, konden derhalve, aangaande den Mesfia, op eene zoo verheven wyze , niet denken; maar moesten hem zich noodzaaklyk voorftellen als een' uitnemenden Leeraar , die door het Opperwezen met buitengewone bekwaamheden zou bevoorraad, en daar door in ftaat gefield worden, om het menschdom te onderrigten en door zedelyk ondcrwys te verbeteren. Wenden wy onze ogen naar de Heidenen; ook daar ontmoeten wy verfchillende beginfels. hier van zy ; dit is volkomen zeker, dat de Jaden, nergends in hunne fchriften , eenig het allerminfte blyk gegeven hebben , dat zy eenen Mesfia verwachtten, die de waarachtige God zelf is. De kristengeworden Joden hadden derhalve van dezen kant geene aanleiding , om Jesus, als waarachtig God, te erkennen. Zie verder den Heer 'Priestley, Letters to Dr. Horsley. P. Ji. p. 103 feqcj. waar hy verfcheiden andere getuigenisfen bybrengt, welken de waarheid dezer aanmerkinge ontegenzeglyk bewyzen. Vergelyk mede Basnage,- Histoire des Juifs, door Priestley aangehaald. E 5  C 26) fels. Schoon het verftandigfte gedeelte des volks de éénheid van 't godlyke Wezen vast hield, fprakmen echter van Goden, kende aan dezelven zonen toe, en vereerde hen met de verhevenfte namen. Daarboven bloeiden toen in het oosten de zoogenoemde (yu^)gnojis, en in het westen het Platonismus. De leer der uitvloeijinge aller dingen uit Gode was, buiten twyfel, de grondflag der gnoftifche wysbegeerte. Daar nu deze leer, vooral by de geleerden onder de Farifën, by de Joden was aangenomen , en zy hunne grootfte wysheid zogten in Spitsvondige over. denkingen omtrend God en het ryk der Geesten, uit Hem voordgevloeid; valt de verwandfchap tusfehen de gnoftifche enfarifeeufche wysbegeerte van zelf onder het oog : niettegenftaande de Gnojiiken van het Jodendom, als zoodanig, waar in, hunnes achtens, te veel van het Jtoflyke was, afkeerig waren. Geene mindere overëenftemming ontdekt men tusfehen deze en de platonifche ofpythagorifche leer, waar van de leef der uitvloeijing' van alle verftandlyke wezens uit Gode mede eenen voornamen grond uitmaakte. Het valt derhalve ligtlyk te begrypen, dat die genen, die uit het Jodendom of Heidendom ' tot  ( 27 ) tot het Kristendom overkwamen, het zelve op verfchillende/wyzen , verklaarden, en over den perfoon des Heüiands in dier voege dachten, als best met hunne oude wysgeerige begrippen overeenkwam. Het een en ander in aanroerkinge genomen zynde, konde dit niet anders wezen: te meer, naardien 'er niets, 't welk de zaak beflisfen kon, ten aanzien van den perfoon des Heeren, tot nog toe was vastgefteld of voorgefchreven om te gciooven. De leer der Engelen , zekere verheven en voortrefiyke geesten , waar mede de Joden, uitgezonderd de Sadduceen, veel ophadden, en welke leer zy al vroeg van andere Oosterlingen fchynén ontvangen te hebben, gaf, myns inziens , ai mede aanleiding om verfchillende gevoelens onder de eerfte kristenen (uit de Joden) aangaande Jesus , den Mesfia, te verwekken; naardien de denkbeelden omtrend den oorfpron^der engelen niet gelyk waren; vooral, naardien men den éénen engel verre boven den anderen ftelde, en fommigen Jesus als den Heer of het hoofd der engelen befchouwden. • De . Targum van Jonathan ben Uziel fielt zelfs de engelen voor als wezens, met welken deAllerhoogfte raadpleegt. De plaats, Gen. I: 26, ■God zeide, laat ons menfehen maaken, omfchryft hy:  C 28 ) hy: Jehovah zeide tot de engelen, die Hem dienen en het geen Gen. XI: 7 gezegd wordt: Komt aan, laat ons nedervaren, en laat ons hunne fpraak aldaar verwerren ; verklaart" hy : Komt , zegt Jehovah, tot de zeventig engelen, di? voor Hem (taan. Gen. III: 22. Teen zeide de Heere God, ziet de mensch is geworden als één van ons, omfchryft hy: en de Heere God zeide tot de Engelen, die voor Hem dienen enz. Hermas, van wien wy naderhand fpreken zullen , had dit zelfde denkbeeld (19). Anderen echter fpra• ken van de engelen niet op zulk eene verheven wyze. Naar mate nu de begrippen omtrend de Engelen gefield waren, was het natuurlyk, dat men ook omtrend den Mesfia dacht, wien men niet zelden als het hoofd van hctgeheele ligchaam derzelven aanmerkte. Gelyk 'er dus alle aanleiding was voor de eerfie kristenen, om, volgends hunne onder! fcheiden beginfels, op eene verfchillende wyze, omtrend den perfoon van Jesus te denken; zoo' vinden wy ook, dat hunne gevoelens, ten dezen aanzien, in 't geheel niet eenvormig geweest zyn, en dat niet alleen de rechtzinnigen van , O 9) SimiL 5. Atntci au tem Mi, quos in concilio adVécai'it, angdi funt faucti, quos primo creavit.  ( 29 ) van de onrechtzinnigen, maar ook van elkander verfchilden. De plaats van Dr. Priestley, uit Justinus den martelaar aangevoerd, durf ik gerustlyk ten bewyze hier van bybrengen , in wederwil der tegenbcdenkingen , welken door de Heeren prysfchryvers gemaakt zyn. Dezelve luidt oorfpronglyk in dezer voege: Kaï yap suri nve;, u cpihoi, sXsyov, ctTO rou i^^erspou yevous, o/ao?,oycvi/Tss olutov y^pt^ov etvui, avdpcoTrov ès f£ Uv(jpCOTTOOV ySVOfJLSVOV C&TTOCpCilVOIAëVOi; Olg OU (7VVTI- üsficu, En 'er zyn , vrienden, eenigen van ons gejlachi, zeide ik, die medebelyden, dat hy Kristus is, maar hem houden voor' een' mensch uit menfchen : met welken ik niet overëenjlem , ovè civ TrXsiqoi TCivrot, (of t' omrct) fxoi S opener uv re ? sivrotev, zelfs niet, al zeiden het de meesten, die het zelfde met my gevoelen. Zoo vertaal ik de laatfte woorden met den Heer Segaar, wiens vertaling van deze woorden vry wat beter is dan die van de twee andere Heeren. Uit deze plaats, dus vertaald zynde, blykt ontegenzeglyk , dat 'er eenigen van het geflacht, dat is , van de belydenisfe (20) der * . kris- (20) De Heer Velingius houdt zich zeer te onvreden, dat men awo tqv ^.stsoov ysvovi vertaalt van onze belyde- nis.  C 3° ) kristenen waren , die wel Jesus voor den Kris tus, den Mesfia hielden, maar nogthands beloofden , dat hy een bloot mensch, en volgends de gewone wys geboren was. Wyders blykt hier uit, dat het aantal der genen, die, fchoon zy het zelfde met Justinus gevoelden, dat is, Jesus voor den Mesfia hielden, hem nogthands voor een bloot mensch erkenden , vry aanmerklyk moet geweest zyn. Dit moog ik hier uit, dunkt my, op zyn minst befl uiten. Zelfs twyfel ik , of men uit zyn gezegde niet behoore optemaaken, dat 'er meer voor dan tegen het door hem verworpen gevoelen waren Ten derden blykt uit deze plaats, dat die menfchen, van welken Justinus verfchilde, door hem echter geenzins als ketters befchouwd werden : «*. Het moet zyn, zegt hy, bi. 5*, van onze natie, van om ge/lacht. Maar, ter goeder trouw', van welk ge/kcbt* weet de DoBor een ander gedacht, welk hier bedoeld kan Zyn, dan dat der kristenen uit de Heidenen? Justinus lm 'er op volgen, dat zy mede Jesus voor den Kristus ' erkenden C^y^jx. r. A.) en dat 'er onder de genen die met hem het zelfde gevoelden^'dat is, die zyne medl knstenen waren, verfcheiden zoo over Jesus dachten Armhartige aanmerking derhalve I Men zie wyders ' den Heer Priestley , letters to Horsley vol. u p li7  ( 3i ) den: want hy erkent zelf (21), dat de (telling , dat Jesus de Kristus van God is, niet wordt weggenomen , al konde hy niet eens bewyzen (met onwederleglykc redenen) dat hy een voorbeftaan gehad heeft (22). Eusebius , die zekerlyk, naar de tegenwoordige denkwys van dit land , niet rechtzinnig was (23), en daarom door fommigen, niettegenstaande hy, op de niceenfche vergadering, de Arianen heeft helpen veroordeel en , van Arianery wordt verdacht gehouden (24), berigt ons (25) , uit zekeren ongenoemdcn fchry- ver, (21) p. 141. H'vj [jlsvtoi, uTpvCpuv, smov, ow axoX- XVTZl TO T010UT0V SlVXl %|3 TOU &EQU, SXU XToSsi^X! jJ.i) ïvvwpcu , ori kxi vpouirvip%ev vu? tou Toayrou TUV oauv 0£CJ Ojf , JC. T. A. (22) Doftor Velingius maakt zyn' lezer wys, dat JusTF kus van de genen, die de twee naturen in Kristus willen wegnemen, zegt, dat zy veinzen kristenen te zyn, en beroept zich op de expafitio fidei, p. 386. Is het mooglyk? Wist de man niet, dat niemand dit gefchrift meer voor een werk van Justinus houdt, gelyk ook Eusebius, hist. eccl. L. iv. c. 18. daar van geene melding maakt? (23) Zie de oordeelkundige aanteekening van den Hooggel. Heer A. A. vander Meersch op Eus. L. vi. c. 33. bl. 35*5. (24) Vid. Petavius, L. 1. de Trinit. c. 11. (25.) Hist. ecc. L. v. c. 28.  C 32 ) ver, dat zy, die maar éénen perfoon in de Godheid erkenden, en den Heilland voor een enkel mensch hielden, tevens beweerden, dat alle de eerfie kristenen en de Apostels dit geleerd hebben, en dat deze waarachtige leer bewaard is gebleven tot de tyden van Victor; doch dat de waarheid door zynen opvolger Zefyrinus is vervalscht geworden. Die fchryver echter, welken Eusebius aanhaalt, fpreekt dit met allen ernst tegen, hoewel de bewyzen, welken hy bybrengt, in de daad niets afdoen. Wanneer men de zaak onpartydiglyk onderzoekt, fchynt althands de gemeene hoop der kristenen, die met de wysgeerige dromeryën van de ééne noch de andere party bekend waren , van den beginne des kristendoms af, tot lang zelfs na de niceenfche vergadering, Jesus eenvouwdiglyk voor een' mensch, een' groot man, een' uitftekenden leeriiar of propheet te hebben gehouden ; zonder dat zy daarom op de lyste der ketteren gefield werden. Dit is uit eenige plaatfen van Tertullianus, Origehes en Athanasius (26) ontegenfpreeklyk. En (26) Om do konheid in acht te nemen, zal ik den lezer verzenden naar Prikstley's repiy to the animadv, on the hts-  (33) En men kan duidelyk zien , uit de fchriften der eerfte vaderen, dat men voor de ariaanfche verfchillen, geene ketters kende, dan de Gnoftiken, die, gelyk men weet, in verfcheiden partyën verdeeld waren (27). Zy zelfs, die, naar aanleiding hunner wysgeerige begrippen, omtrend den perfoon van onzen geé'erbiedigden Meester, verhevener denkbeelden koesterden, behandelden deze hunne eenvouwdiger medekristenen geenzins met geftrengheid, gelyk zy dikwyls de Gnoftiken deeden: in tegendeel zagen zy hen aan voor eenvouwdige en onwetende menfchen, die niet genoeg verlicht waren, om zoo wysgeerig te denken; die (gelyk Origenes zich uitdrukt (28), de fchaduw van den Aoyog, niet den waren Aoyos van God geleerd hadden, maar history of the corruption. p. 25 feqq. en naar zyne letters to Horsley, vol. ii. Lett. v. vi. vii. viii. ix. x. xi. (27) Men zie den Heer Priestley, t. a. p. en vooral in zyn uitmuntend werk, an history of early opinions &c. vol. 1. p. 237—320. (28) Dit zegt hy dat het geval was van het gros der genen, die voor gelovigen gerekend werden, Com. in [oiian. vol. ii. p. 52. ra, Ss ir'kyfiy tcüv Trsïïissiixsvxi vop.i{.[isv(c-j tv) g'mx, rou Koyov, aai ov%i ru aXvfavM Xoyw &eou fj.x6yjTsvsrcti. Hy geeft hun den naam van cptXoScoi godvruchtige», ibid. p. 255. c  (34) maar nogthands godvruchtige (tpiAofeoi') menfchen zyn konden. Ik zou echter geenzins durven beweeren, dat alle de Apostels den Kristus flegts als een bloot mensch gepredikt hebben , gelyk fommigen beweerd hebben en nog blyven gelooven. Dit houde ik voor een ellendige zwakheid der fterfhngen, dat zy hunne gevoelens door de algemeene toeftemming' der Oudheid niet zelden willen aanpryzen. Maar , aan den anderen kant, is dit by my zeker , dat die heilige fchryvers, die geene wysgeeren waren, en geene gelegenheid hadden om met de fpitsvondigheden hunner eeuw' bekend te worden, Jesus flegts voor een bloot mensch, doch met voortreflyke gaven voorzien, gehouden hebben. Men ïeze de euangeliën van Mattheus, Markus en Lukas na, met die onbenevelde helderheiden onpartydigheid van oordeel, welken voor den najaager der waarheid onöntbeerlyk zyn; en zegge dan, ter goeder trouwe, of men uit derzelver verhalen wel immer in ftaat zou zyn, om Jesus voor meer dan een' mensch — een' uitmuntend' profeet, wien de Allerhoogfte op eene zonderlinge wyze begunftigde, te doen doorgaan. * Dan, naderhand werd het kristendom wel dra door  (35) door veele wysgeeren aangenomen en met derzelver begrippen min of meer vermengd. De blyken hier van vindt men by fommige volgende fchryvers. Joünnes wordt by de wysgeerige kerkvaders verre boven de anderen verheven, als die het eerst de menfchen omtrend den perfoon van den Heilland verlicht heeft. Epiphanius drukt zich hier omtrend fterk uit (29): nog fterker Chrysostomus (30), die alle de voorgaande fchryvers van het nieuwe testament als binders befchouwt, ja, als kleene kinders, die de dingen, welken zy hoeren, niet verftaan, en zich met hun kmderfpel Jlegts bemoeijen: maar Joïnnes , zegt hy, /prak van zaken , welken de engelen zelf te voren niet geweten hadden. Elders fchryft hy: hy laat den Vader aan zyne plaats en fpreekt van den Zoon; om dat hy (de Vader, naamlyk) aan allen bekend was, zo al niet als Vader, ten minften als God. Dóch de eeniggeboren was niet bekend (31). Augusti- nus (29) Haeref. 69. Jecl. 23. Opp. vol. i. p. 747. (30) 01 ys «XKqi aTavrsg, xxdxTrep ra srxtSix tcc fj.tv.pa, uxovjotyt p.ev, ovx. otkiti Se oarsp sr/.ouMJtV, xX'ax nept -ir7\x•aouvtus sttto^vtxi kxi afivpp.ix.Tix TxiSmx. in Johan, Opp. vol. vin. p. 2. (31) Til TXTSpX aCpitc, TTSpl tod VIOU SlX/\SySTXl l OTl C 2  (30 nus , hoe rechtzinnig ook, ftemt hier mede zaaklyk in (32), zeggende, dat Joïnnes byna de eenige is, die de Godheid van Kristus, waar door hy den Vader gelyk is , en 't geen daar toe behoort, in zyn Euangeli gefield heeft. JoSnnes , hoe eenvouwdig ook, fchynt echter niet geheel onwetend geweest te zyn van de wysgeerige gevoelens , welken ten zynen tyde in zwang gingen. 'Er waren, naamlyk reeds voor Certnthüs onder de kristenen verfcheiden liefhebbers der gnofis, die Jesus van Kristus onderfcheidden, en den eerften voor een bloot mensch, van Joseph en Maria geboren , den laatften voor een' verheven Aeon hielden, welke op den mensch Jesus , by deszelfs doop, was nedergedaald. Anderen fielden , gelyk naderhand Marcion , dat Gods Zoon, wien zy den naam van A070? gaven, niet dan in fchyn mensch was. Tegen deze wan- txeiVOS psv dvjKo? awtteiv yp>, si v.xi [xy u? averij, aJ.K wj ©ïoj. ode povoyewp yfyvosiTo. ibid. p. 11. (32) Opp. vol. iv. p. 374. Et fi qua alia 'funt, quac Chrijli divinitatem, in qua aequalis eft Patri, reSle in!elligentibus intiment, pene film Jüüknes in euangelio fiw fofuit.  ( 37 ) wangevoelens fchreef Joünnes, gelyk uit een en ander gezegde blykt; zoo nogthands, dat hy de verheven denkbeelden, welken de wysgeerige kristenen van zynen tyd omtrend den eeuwigen Aoyo? begonden te koesteren, niet tegenging, maar dezelven, waar hy nodig oordeelde, te baat nam. Stelden de Gnojliken, dat de waereld gemaakt is door een verftandig wezen van hoogen rang, doch geenzins van eene goedertierene natuur: hy daartegen leerde , dat de waereldfchepper geen ander is dan de hoogfte God, die door zynen Aoyo? het geheelal gefchapen heeft. Dezen Aoyo? wilde hy oorfpronglyk van God niet onderfcheiden hebben. Hy beweerde, dat dezelve in den beginne reeds by God was , en van Deszelfs wezen onaffcheidlyk beftond. Misfchien geloofde hy, dat de Aoyo? oorfpronglyk geene eigen zelfftandigheid bezat, en, gelyk latere fchryvers fpraken, de Aoyo? evè^hro? des eeuwigen Vaders was; doch dat dezelve tot een' byzonder perfoon geteeld was, toen de fchepfels zouden worden voordgebragt. Dit gedachte althands ftrookt ongemeen wel met de platonifcke wysgeerte van dien tyd omtrend den Aoyo?. Wyders hield hy (zoo het fchynt) den Aoyo? voor den genen , die , gelyk Irenaeus zich uitC 3 drukt  (38) drukt (3 3), aan de engelen, aardsëngelen, vorftendammen en magten, gelyk ook aan de menfchen den Vader geopenbaard had, en die nu in den mensch Jesus Kristus verfchenen was (34). , * Hoe (33) Jidvcrf. kaerefes L. v. c, 55. (34) De Heer Piuestley meent, dat dit fljélfeï, aangaande K>ustus als den eeuwigen Koyóg van God, ten tyde van JoaNNEs, nog niet beftond, en dat hetzelve eerstmaal door Justinus den martelaar, uit de leer" van Plato, in het fc-istendom is ingevoerd. Doch het komt my. voor, dat hy de opkomst dezer lere te laat fielt. Al hadden wy geen ander bewys dan de voorreden van het euangeli van JoaNnes, zou het, myns inziens, genoeg zyn, om dit met grond tegentefpreken. Priestley erkent zelf, dat de woorden van Joünnes , in deszelfs euangeli, hoofdfluk I, naaide letter opgevat, aan Kristus een beflaan geven voor de fchepping der waereld, fchoon hy dezelven liever in eenen onëigenlyken zin wil vatten. 1 Zie zyn werkjen, a familia*illuftration of certain pasfages of fcripture. p. 30. 31. Dezelfde reden, welke, naar het gevoelen van Priestley, latere kristenen bewogen heeft, om het kristendom met het platonifehe (ïelfel optefieren , had reeds, ten tyde van JoSnnes , ja zelfs, voor hy dit euangeli fchreef, plaats. Zy ergerden zich aan het kruis van Kristus , zegt Paulus. Zy ontvloden de waarheid , uit afkeer voor het ■ kruis, zegt Lactantius. Het was derhalve niet vreemd, dat men, ter aanpryzinge der kristlyke lere, zich al vroeg van die wysgeerige denkbeelden bediende, welken men niet verre behoefde te zoeken. Ook kan Jonnes de fchriften van den joodfehen Plato, dat is, Filo den Jood gelezen heb-  C 39) Hoe verre dit gevoelen van Joïnnes en anderen , die hem voorgegaan of gevolgd zyn, van dat gene verfchilde , welk men naderhand, op de niceenfche vergadering', met de keure der rechtzinnigheid verkozen heeft te beftempelen, moge de oordeelkundige lezer zelf beöordeelen. By Jakobus, Petrus en Judas vinden wy "zekerlyk geene genoegzame bewyzen, dat zy den Heilland voor meer dan een' uitmuntend' profeet hebben gehouden. De Heer Segaar voert eenige plaatfen uit Petrus aan, om het tegendeel te bewyzen (35)- Doch ik denk, dat de fterkfte onder die allen niets t.er waereld zal habben; daar deze, volgends Eusebius, hifi. ecc. L. 11. c. iv, omtrend ten tyd van Kajus Kauigula bloeide, en daar, volgends dien zelfden fchryver , L. ii. c. xxn, ]o5nnes tot aan den tyd van Trajanus toe, geleefd heeft. En deze Filo is.zekerlyk een der eerften, die het denkbeeld van Plato's Aiyog, in het verklaaren van fommige plaatfen uit bet oude testament, te baat genomen en van de rnn* *"D*! ee*£ perfoon gemaakt heeft; 't welk zeer fpoediglyk door kristenen is naargevolgd. Hoe dit zy, Joünnes had aanleiding genoeg, zoo in de wysgeerte der Joden, als die der Gnbfiiken, tegen welke hy fchreef, en in het hand over hand toenemende Platonismus, om van den Aoyo; op de gezegde wyze te fpreken. (35) El. 19. 20, C 4  C 40) zal afdoen by den onpartydigen onderzoeker. De Profesfor denke eens, by de nalezinge derzelven, aan het zeggen van Hilarius , door hem zelf aangehaald. Dan, ik wil, zoo min als de Heer Segaar, in deze zaak thands treden, en vergenoeg my alleen met eene plaats uit Theodorettjs aantevoeren, welke zeer opmerklyk is (36) , en tegen het oordeel van Melito, bisfchop van Sardis, door hem insgelyks bygebragt, myns inziens, kan opweegen. De Heer Jesus , zegt hy, fcheen voor zyn lyden en kruisdood, niet alleen aan de andere Joden, maar zelfs aan zyne Apostels, geen God te zyn. En ook leidden de wonderen, welken hy deed, geenzins tot zoodanig eene leer. Wat Paulus belangt; fchoon hy zoo duidelyk, als by mooglykbeid gefchieden kan, den Kristus van God onderfcheidde , geloof ik echter , dat hy , volgends den aart zyner farizeeuwfche beginfelen , aan Kristus een voorbeftaan heeft toegekend. Hy noemt hem, onder anderen, het beeld des onzigtbaren Gods, den C3ó) Opp. vol. Ui. p. ,1. Upo F.Sv tov wvpou v.u reu ?z?ouS, 0 W,; xpigCi cv fwov roig aXA0!g lovdzmg ccAAx mi won zvos^g oux eSoxe awut ®sog m cv3q t« teu(im «vrovg Trpig rmxip evotyyx rW Sc&v.  . . ( 41 ) den eerstgeboren van alle fchepfelen, door wien alles gefchapen is ,• die voor alle dingen is, en door wien alle dingen te zamen beftaan (37). Of hy den Heilland den naam van God gegeven hebbe, is zoo zeker niet. Over de plaatfen , welken hier toe worden aangevoerd, is veel over en weder getwist; en uit de getuigenis van Keizer 'Julianus , dat niemand, zelfs ook Paulus niet , voor JoaNNEs , Jesus God had durven noemen, zou men fchier befluiten, dat die plaatfen vervalscht zyn geraakt, gelyk fommigen meenen, of dat men 'er dies tyds althands geene bewyskragt in gevonden heeft. Wat hier van zy; al had Paulus den Zaligmaker, by alle gelegenheden, met den naam van God betiteld , zoude dit , op zich zelf, niets , ten voordeele zyner rechtzinnigheid , beflisfen. Eéne plaats is 'er, waar hy, volgends de tegenwoordige lezing , fterk fpreekt, en Kristus noemt een God boven allen te pryzen in der eeuwigheid (38). Doch, wanneer wy de plaats oordeelkundiglyk inzien, zegt hy alleen, dat Kristus boven alle anderen , die Goden genoemd worden, verheven is (39). Het ge- voe- (37) Kolosf. i; 15. 16. 17. (38) Rom, ix: 5. C39) Wy lezen daar: 0 'uv sm k/xutuv Qesj euhoyvp-og si; C 5 rffv?  f42) voelen van Paulus, omtrend den perfoon des Heeren , laat zich best verklaaren, wanneermen hut uamtg. Het is bekend, dat fommigen lezen 'cov o séi mvfm Qsog; -— dat anderen het woord 6eog, welk in for*- mige affchriften niet gevonden wordt, weglaten, , . en dat wederom anderen de gewone lezing volgen, doch dit gezegde als eene op zig zelf ftaande doxologi ter eere van den Allerhoogften opvatten: in dezen zin: God, die boven alles, is, zy geprezen tot in der eeuwigheid! het een en ander heeft veel voor zich. Vid. biblioth. Fratrum Pol. T. in. p. 254. Wakefield's enquiry. p. i<$a feqq. Priestley's familiar illuftrat. p. 32. enz. Doch , zo al de gewone lezingvecht is, en.de woorden op Kristus liaan moeten, leert Paulus hier echter niets, waar door de rechtzinnige» geholpen worden. Immers de fchryver zegt niet: 0 cv 0 téi tmw &so?, maar alleen 0*4: over welk onderfcheid men kan naflaan Valesius ad Eusebium, kift. ccc. L. 1 c. 13. Hy zegt derhalve letteriyk: uit welken de Kristus is, naar hef vleesch, zynde een God boven allen te pryzen tot in der eeuwigheid. Wie worden nu verftaan onder die TÓvres, boven.welken Kristus een God is, en die hy, als een God befchouwd, te boven gaat? Zyn'het alleen de menfehen? Neen: maar, volgends de leer van Paulus, op andere plaatfen, gaat hy engelen, overheden en magten, ja, all\ wat immer God genoemd werd, te boven. Hy zegt ons, in zynen eerden brief aan de Korinthiers VIII: 5, dat 'er in den hemel, zoo wel als op aarde zyn, die Goden genoemd worden. Wy denken van zelf aan de Engelen, die door de meeste Joden geëerbiedigd en voor onderregenten der waereld gehouden werden, en aan de  (43 ) men let op de wysgeerige beginfelen, van welken hy eenige proeven, hier en daar, in zyne brieven, verfpreidt, en op die uitleggingen, welken fommige latere kerkvaders , die op foortgelyk eene wyze aangaande Jesus fpraken, van hunne eigen woorden gegeven hebben, Zo het waar zy, gelyk Klemens de Alexandryner beweert (40), dat de brief aan de Hebreeuwen door Paulus oorfpronglyk in de hebreeuwfche tale gefchreven, doch door Lukas vertaald en onder de Grieken in het licht gegeven is; dan ziet men, dat Paulus den Heilland verre boven de voortreflykfte Engelen geplaatst, doch tevens de meerderheid van deszelfs heerlykheid boven hen voornaamlyk uit zyne verhooginge (gelyk men fpreekt) heeft afgeleid. Uit eene plaats van Origenes (41) zou men moog- de heidenfiche godheden. Boven dezen nu , zici rixvroh (toutccv Keyopsvccv &swv~) boven allen, die in den hemel en op aarde Gode genoemd en door het bygeloof geëerd worden, is de Kristus te pryzen, en op bevel des Allerhoogften te eerbiedigen. Vergelyk Efez. I: 21. 22. Kol. I. 16. 17. 18 enz.. (40) Volgends Eusebius hifi. ecc. L. vi. c. 14. (41) Contra Celsum Lib. vin. p. 387. ®sov flso-to, tov XuTfxpx eivxi rov esri tous-i ®eov. AAA outi ys %£/S toiovtov, oi rstöoftsm avras Ksyovri, o Txryp, o beu-, ipxg [j.s, fjLSi^uv jj.au sqiv. (4.2) Contra NoëTUM. p. 19.  ( 45 ) hem tot eenen albeheerfcher gemaakt heeft. Dan, al is dit flegts hunne bedoeling geweest, had nogthands Origenes groot gelyk, wanneer hy deze fpreekwys < van onvoorzigtigheid en ftrydigheid met de fchrift befchuldigde. In de zoogenoemde apoftolifche yastflellingen (43), vind ik van ketters gewag gemaakt, die Jesus voor den God boven allen houden, en zeggen, dat hy zyn eigen Vader is. Doch uit het geen daar verder wordt bygevoegd, blykt, dat de fchryver de zoodanigen bedoelt , die met Praxeas en anderen, die hem vermoedlyk reeds voorgegaan zyn, beweerden, dat 'er in de Godheid flegts één perfoon is , die naar zyne verfchillende kragten en handelingen, dan eens vader, dan zoon, dan heilige geest genoemd wordt. Dezen konden, volgends hun ftelfel, Jesus den God boven allen noemen, in zoo verre 'zy meenden, dat de Godheid zich met den mensch Jesus Kristus ten naauwften verëenigd had en in denzei ven werkte; zonder dat zy echter aan Jesus , met opzigt op zyne god- (43) Conftit. apoft. L. vi. c. 26. srspoi Ss eg mtuv avrov stvxi tov \vfïwv rov sm wxvrotv Qeov utotttsvovq-iv, aurov exvrov irarspx Sogatyvrss.  godlyke natuur, een van den vader onderfcheiden beftaan toeëigenden (44). Doch ik wil het gevoelen dezer luiden hier niet eens in aanmerkinge genomen hebben, naardien ik my tot de zoogenoemde rechtzinnigen bepaal, en men de gedachten van die, als vreeslyke kettery, met een eeuwig vuur te ftraffen (45), geliefde aantemerken ; hoewel anders in de daad dit gevoelen, wel verklaard zynde, althands veel eenvouwdiger en redelyker fchynt te zyn, dan dat, welke die rechtzinnigen voorftonden, die het Platonismus met het kristendom vermengden. Dit was het geval der meeste rechtzinnigen, die aan den Heilland, behalve zyn menschlyk® natuur, nog eene andere verhevener toekenden ; fchoon zy in de wyze, waar op zy de zaak verklaarden, fomtyds van elkander zeer verfchilden. En het fchynt, datzy, die wat meer, dan de gemeene hoop , wisten , zoo haast het Gnofticismus het kristendom infloop, de platonifche fpitsvondigheden terftond te baat genomen hebben , om de kristlyke leer daar mede optefchikken en by de waereld aante- P"T- (44) Vid. Mosn. Comm. de rebus Christ. p. 427 feqq. (45) Cmftit. apojl. 1. 1. & Tertull. adverf. Praxeam.  (47) pryzen, als mede, om, langs dezen weg, de ergernisfen des kruifes te verminderen. Eenige eenvouwdige fchryvers mooglyk uitgezonderd, vindt men, na JoasrsEs , de trekken dezer lere byna overal duidlyk verfpreid. Myn oogmerk gehengt thands niet, dit aantetoonen; „daar ik alleenlyk over de verfcheidenheid der denkbeelden wil fpreken, welke 'er, zelfs onder de zoogenoemde reclitzinnigen, ten aanzien van den perfoon van onzen Zaligmaker, plaats had. 'Er waren 'er naamlyk onder hen verfcheiden, die den Zoon, welken zy vry algemeenlyk met den naam van Aoyo? (46) beftempel- (Jen, (46)' Het woord t\oyo? is zekerlyk uit de platonifc'ie wysbegeerte voordgekomen, en , gelyk Priestley zegt, door Filo den Jood (mooglyk al door eerder fchryvers) overgenomen en toegepast op die plaatfen van het oude testament , waar wy van het woord des Heeren lezen. Plato, die in het Oosten gereisd, en waarfchynlyk daar de leer der uitvloeijing' uit de Godheid geleerd had, ftelde, dat alle geestlyke wezens uit Gode zyn voordgevloeid, en dat onder dezen voornaamlyk de Aoyo?, of het verjiand was, waar aan hy, volgends Lactantius, den naam van een" tweeden God gaf, nit welken de zigtbare fchepping onmiddellyk was voordgefproten. Ondertusfchen fchynt de naam Aoyo? ook aan anderen geestlyke naturen gegeven te zyn, zoo by platonifche fchryvers, als by de kerkvaders, die  C48) den , geene voorfpronglyke eigen zelfstandigheid toefchreven, maar hem voor den Aoyo? evèiaferog; de inwonende rede of het verftand des eeuwigen Vaders hielden, welk eerst, wanneer de waereld zoude gefchapen worden, eene eigen perfoonlykheid ontvangen heeft. In dit begrip Honden Jüstinus de martelaar, Theophilus van Antiochie , Tatiands , Athenagoras en anderen. Het is my in de daad onbegryplyk, dat fommigen , die deze kerkvaders gelezen hebben, zich op dezelven durven'beroepen als rnedevoorftanders van dat geen, welk zy het rechtzinnig gevoelen noemen. Justinus geeft dit zyn gedachte zoo duidelyk te kennen, dat men daar aan geen' ogenblik kan twyfelen. Hy beweert wel, dat de zoon van het zelfde wezen des Vaders afkomftig is, gelyk uit één vuur een ander vuur wordt aangestoken, zonder daar door verminderd te wor- die hen, in een en ander opzigt, hebben naargefilofopheerd. Filo noemt de engelen dikwyls rov? Xoypvg; doch fpreekt nogthands altyd met onderfcheiden eerbied van dien engel, door wien God de waereld gefchapen heeft. Zoo noemt hy hem b. v. in zyn boek over de verwarringe der talen bl 341. Gods oudjle en keiligfte woord, zyn eeuwig beeld. 7ayov rcv Tpso~0utirroi> y.xi riv tspuTxrov, tqv aï$w siy.ovx.  ( 49 ) worden (47); maar fielt tevens, dat God, in het begin , voor alle fchepfelen , eene verftandige kracht uit zich zelf had voordgebragt, die dan eens zoon, dan wederom engel, dan God, dan Heer en Woord genoemd wordt (48),* dat dit woord voor de fchepfelen beftond en geboren was; en dat God door het zelve alles gefchapen en in ordegefchïkt had (49). Wat de voordbrenging van dit Woord belangt; hier omtrend leerde hy (50), dat dezelve van de magt en den wil des Vaders afhing, die deze kracht, dit woord, uit zich zelf had uitgefloten (jrpoefiuXev), wanneer de fchepfels zouden worden voordgebragt. Voor het overige fpreekt hy wel van den Zoon en deszelfs geboorte op eene verheven wyze; doeh zoo, dat hy overal de minderheid des Zoons beneden den Vader te. kennen geeft, en den voorrang , welken hy aan Kristus , met opzigt op deszelfs oor- fprong, (47) Dia/, cum Tryphone p. 284. 358. W rvpog ctvxitTop.svx Tvpx srepa, opuptv. Dezelfde gelykenis gebruikt Tatianus, zyn leerling, in orat. contra Qraec. p. 145. (48) Ibid. p. 284. (49) Apo/og. I. p. 44. 0 Aoyo? irpo ruv icotyjfixvav v.xi tyyav xxi yem>(*e»t>, ots rifa otp%vp> Si xvrou itxvra sxrm XXI £K0Sp.VfTS. (50) Dial. I. 1. p. 358. ÓJrtW rytv Svvxp.iv itaurvp/ fevvvpla.1 xiro rov Uxrpog, Svrnyst xxt j3)vhy avrou. D  (5o) fprong, boven alle de engelen, toekent, niet grondt op deszelfs medewezendheid met den Vader, gelyk men op de niceenfche vergadering' bepaald heeft; maar hier op, dat hy, eer hy een perfoonlyk beftaan ontvangen had, de wysheid of de rede des Vaders was, welke van eeuwigheid in Hem woonde : waarom hy zelfs elders (51) dé goede engelen , als medeuitvloeifelsuit het godlyke wezen, en medewezig met God zynde, naast den Zoon, die van den Vader gekomen is, en voor den prophetifchen geest plaatst, en de grooter eer, welke hy aan Kristus wil bewezen hebben , niet uit Deszelfs medewezigheid met den Vader (waar in hy met de goede engelen gelyk Hond) maar uit den uitdruklyken wil des Allerhoogflen afleidt. Die God, zegt hy (52), van ganfcher harte lief. heeft, (51) Jpol. tl. p. 56. «AA exswvTE, xeu rov xxp xvtou Wtv saScvtx, xxi Mxgevra Vjftxs rxvrx, xxt rov ruv x/Xhuv trofisvuv xxi sgofiotouficvcov cvyxfav xyysKuv spxTij/, tvsvp.xrs to TpoCpijTixov . iii. § 52, ubi vid. Cotelür. n. 89.  ( 6o) dien hy eeuwiglyk Aoyix-os (redelyk) is. Wyders geeft hy, op eene wyze, welke niet zeer klaar om te verflaan is, te kennen, dat hy uit Gode voordgebragt is , toen de waereld zoude gefchapen worden. Tertollianus verklaart zich hier over zoo duidelyk, als men by mooglykheid begeeren kan. Men leze de plaats by Dr. PrtEïTley aangehaald (72), waar by men nog zeer veele anderen voegen kan, met aandacht na. Deze kerkvader fchreef zekerlyk aan den Zoon een' verheven oorfprong toe, en hield hem voor den Aoyo? van God, die altoos in Gode geweest is, doch, die toen eerst, wanneer God zeide, 'er zy licht, uit den Vader voordging, en eene byzondere perfoonlykheid verkreeg. God (73), zegt hy daarom, is altoos God ge. weest, maar niet altyd Vader. Hy konde geen vader zyn, eer hy den zoon teelde. 'Er is een TYD GEWEEST , WAAR in DE ZOON NIET beSTOND. Zoo is ook de Zoon niet altyd zoon geweest; want, gelyk hy elders (74) zegt, hy C72) Verbast, des Kristend. bl. 38 en 39. (73) Adverf. Hermogenüm e. 111. fuit autem tempus, cum fitius non fuit. (74) Apologet. c. xxï. l-lune ex Deo pro/at urn diciittus, &  (61 ) hy heet Gods zoon en God, om dat hy uit Gode voordgebragt (prolatum) en op deze wyze geboren is. De wysheid van God, zegt hy op eene andere plaats (75) , is niet zonder begin geweest. Verfcheiden dergelyke gezegden zou ik hier kunnen byfchryven. Maar deze zyn reeds genoeg om den lezer te doen zien, wat deze kerkvader gedacht hebbe. Sommigen der zoogenoemde latere rechtzinnigen, geene kans ziende om Tertullianus van onrechtzinnigheid vry te pleiten, hebben hem daarom als een' ketter veroordeeld. Doch anderen, die meenden te veel te verliezen , wanneer zy Tertullianus verlieten , hebben hem op allerlei wyzen getracht te redden , en eenen zagteren zin aan zyne woorden te geven. Bull inzonderheid heeft zich hier wederom meesterlyk gekweten (76), doch met dit aïl' by den onbevooröordeelden en G? prolatione generatum, & ideirco Filium Dei & Deum dictum ex unitate fubftantiae. (75) Adv. Hermog. e. 18. Si enim intra Dominum , quod ex ipfo & in ipfo fait, fine initio non fuit; Scp/iia fcilicet ipfius exinde nata & condita, ex quo in fenfu Dei ad opera mundi dhponenda coepit agitari: multo magis non capit fine initio quidquam fuiffe, quod extraDominum fuerit. (76) Vid. Scft. 111. c. x.  C 62 ) en naauwkeurigen onderzoeker niets ter waereld uitgericht. Hier en daar toont Bull zelf zich geweldig verlegen te zyn, en beftraft den kerkvader over eenige onbedachte uitdrukkingen (77). En zeker 'er behoort veel behendigheid toe, om zoo iemand voor rechtzinnig te doen doorgaan, die duidelyk verklaart, dat er een tyd geweest is, waar op de Zoon niet beftond (7 8); dat de Vader de geheele zelfftandig. heid, de Zoon flegts een dier derzelver is (79),dat toen eerst, toen God zeide, 'er zy licht, de Aoyo? zyne gedaante aannam en van Gode uitging (80) dat Kristus van den almagtigen God moet onderfcheiden worden (Sr); dat hy de Zoon is van God,'en wel, van dien God, die alleen de eenige ware God en de oorzaak van alles is (82). Novatianus was mede van het zelfde oordeel (77) Pag. 403 zegt hy onder anderen: tenet ipfum do*. Wtü fundamentum Tertullianus , fuper ipf0 interim hgna,foenum, fiipulam, more fuo , aedificam. C78) i. 1. adv. Hermog. (79) Adv. Praxeam. c. 9. (80) luid. c. 6. (81) Ibid. e. 2. 3. 4; (82) De trinit, c. 9.  ( 63 ) deel (83). Hy zegt rondüit, dat de Vader, toen Hy wilde, den Aoyog, zyn Zoon, deed ten voorfchyn komen, — op eene wyze, welke noch apostel, noch profeet, noch engel, noch eenig ander fchepfel weet. — Mies, wat de Zoon heeft, zegt hy wyders, en aW, wat hy is, is niet uit hem, maar uit den Vader. — De Vader is eerder dan de Zoon, naardien hy, die geen' oorfprong heeft, noodzaaklyk eerder moet wezen dan hy , die een' oorfprong heeft (84). Bull heeft eene plaats van Hippolytus bygebragt , waar uit blykt, dat ook deze martelaar van het zelfde gedachte geweest is (85). Hy (83) Lib. de trinit. c. 31. ex quo, quando ipfe voluit, fermo filius tiatus eft, qui in fabftantid prolatae a Deo virtuth agnofcitur : cujus facrae & dlvinae nativitatis arcana nee Apoftolus didicit, nee propheta coniperit, nee angelus fcivit, nee creatura cognovit &c. (84) Qjiidquid eft Filius, non ex fe eft, qui nee intiatus eft, fed ex Patre eft, quia genitus eft: ftve duin verbum eft, ftve dum virtus eft, ftve duin fapientia eft, jive dum lux eft, ftve dum Filius eft. —- Necesfe eft prior fit, qua pater fit ; quoniam antecedat necesfie eft eum , qui habet originem, Me qui originem neficit. (85) Bull. 1. 1. feft. 111. c. 8. p. 367. Satis ïgitur nobis efi, ficire fiolum, nihil esfie Deo coasvum. Omni» erant en eo. Ipfe erat omnia. Quando voluit & quomodo voluit, oftendit verbum fiium temporibus apud eum defini- tis; i  (64) Hy zegt daar onder anderen: dat alleen is ons genoeg te weten, dat niets zoo oud als God is. - Alles was in Hem. Hy zelf was alles. Wanneer Hy wilde, en op zulk eene wyze, als Hy wilde, vertoonde Hy zyn woord, ten tyde by Hem vast. gefield door welk woord Hy alle dingen gefchapen heeft. Waar in dit vertoonen van het woord befta, geeft hy wyders te kennen, als hy zegt: Hy teelde het woord tot een' leidsman, raadgever en werkmeester van die dingen, welken gemaakt zyn. Dit woord, welk Hy in zich zelf had, en welk voor de gefchapen waereld onzigtbaar was, maakte Hyzigtbaar; het eerfie woord uitlatende, en licht van licht teelende, drukte Hy zyn verftand uit tot eenen Heer der fcheppinge , en maakte hem zigU baar, die te voren voor Hem alleen zigtbaar, doch voor de waereld onzigtbaar was, opdat de waereld zou behouden worden, wanneer dezelve den genen, die verfchenen is, zien zoude. Bull zoekt de kragt dezer plaatfe te ontwyken, door aantemerken, dat tis; per quem omnia fecit. Een weinig daar na: Eormn autcm , quae facla funt, ducem , confiliarium, & operarium generabat verbum: quod verbum, eum in fe haberet, esfetque r.iundo creato ir.adfpettabile, fecit adfpeiïabile; emittens priorem vocem, & /urnen ex lulnine generam , depremfit ipfi creaturae dominitm fenfum fuum, &c...  C 65 ) dat Hippolytus hier niet fpreekt van de voordbrenginge des woords, maar van de vertoninge deszelfs , met opzigt op het gefchapendom. Op deze wyze tracht hy de duidelykfte plaatfen der oudheid te ontzenuwen. De beroemde Wesseling brengt, nahem, mede deze plaats by, ten bewyze, dat men in de eerfte kristenkerk aan eene tweeërleie geboorte des woords gedacht hebbe(86). Doch ik ben zeker, behoudends alle achting voor dezen uitmuntenden mart , dat 'er in deze, noch in eenige andere plaats, iets dergelyks bedoeld wordt. Ik houde dit, na bedaard onderzoek, voor eene loutere onderftclling, waar doormen, naamlyk, vry algemeen van eene geboorte des woords (welk te voren by en in Gode was) voor of by de fchepping'1 der waereld, gewag gemaakt vindende, en met de rechtzinnige denkbeelden eener eeuwige geboorte van den perfoon des zoons uit den Vader bezwangerd zynde, zich in het hoofd heeft gezet, dat die geboorte des woords, voor de fcheppinge, reeds eene andere voorafgaande , eene eeuwige geboorte onderftelde : niettegenftaande het zoo klaar, als de zon op den middag, is, dat de ouden van zulk eene eeuwige (86) Vid. P. Wesselingii probabilia c. vi. p. 56 ftq. E  ( 66) wige geboorte des woords nooit gedroomd, en aan het woord, voor deszelfs voordbrenging, by de waereldfchepping', nimmer een perfoojilyk beftaan toegekend, maar het zelve flegts als eene eigenfchap van 't godlyke wezen aangemerkt hebben; gelyk ik uit verfcheiden plaatfen duidelyk getoond heb. — Wyders brengt de verdediger van het niceenfche geloof (87) andere plaatfen uit onzen Hippolytus by, om deszelfs rechtzinnigheid te bewyzen. Doch of— deze!ven bewyzen niet dat geen , welk bewezen moet worden , of — ze zyn blykbaar van een' later' tyd. Boven (88) heb ik eene plaats uit Hippolytus aangevoerd, waar hy Kristus God boven alles noemt. Maar ook dit bewyst zyne rechtzinnigheid in 't geheel niet. Hy verklaart zyne eigen meening daar zelf duidelyk genoeg; en, volgends deze verklaring, zal zyn gedachte niet vcrfchillen van dat der reeds genoemde kerkvaderen ; als mede van het gevoelen des fchryvers,der clementinae homU liae, die ook het zelfde flelfel der uitvloeijinge toegedaan was, en, fchoon hy Kristus minder dan den Vader hield, nogthands erkende, dat (87) Bull I. 1. 369. feqq. (88) Zie bladz. 44.  C 6? ) dat God hem alleen tot Koning van het geheeldl had aangefield (89). Tot de genen, die op eene gelykfoortige wys over den Xoyog dachten, breng ik ook LacTANTrus. Deze welfprekende fchryver beweert insgelyks, dat Gods zoon medewezig met den Vader is. Dit echter houdt hy geenzins voor iets, welk den zoon alleen eigen is. De leer der uitvloeijinge, of (zo men wil) der uithreidinge van't godlyke wezen, liet dit niet toe, maar moest hem van zelf brengen om te ftellen , dat de engelen en alle geestlyke naturen, als uit Gode voordgekomen, ook aan het zelfde godlyke Wezen deelachtig waren. Het onderlcheid tusfehen den zoon en de engelen is, volgends hem, hier in gelegen, dat de zoon, die de rede en de wysheid Gods was, eerder dan de engelen, is voordgebragt: als mede hier in, dat de engelen ftilzwygenden; de zoon met ftem en geluid uit Gods mond zyn uitgegaan (90). Deze voordbrenging des zoons leerde hy echter wel dui- (89) Homilia iii. § 62. 0 @sog syx fixsiKsxrou Txvrog ■/.yfiisvpn- (90) Raadfeia'chtige uitdrukkingen voorzeker! Men vindt ze iuftit. L. iv. c. vin. Mi ent 111 ex Deo taciti finritus exierunt . Il!e vero, cum fit & ipfe fpiritus, tarnen - tuih vuee ac fono ex Dei ore procesfit. E 2  (68) duidelyk, dat niet van eeuwigheid gefchicd is, Hier op zien die anderszins duistere woorden, welken wy by hem vinden (91) : De Vader heeft, op eene wyze, welke wy niet kunnen uit/preken, zynen medee'euwigen (te weten, als zynen Aoyoc, niet, als een perfoon aangemerkt) geteeld. Hy, die te voren reeds was, is van de moeder geboren. Hy, die te voren niet was, is van den Vider geteeld. Het geloof neme dit aar\. Het verftand onderzoeke niet enz. Ik zou by deze opgenoemde fchryvers nog anderen voegen kunnen , die in denzelfden fmaak gedacht hebben. Doch de bygebragte getuigenisfen zyn genoeg, om te doen zien, "dat verfcheiden kerkvaders en beroemde fchryvers der eerfte eeuwen, die voor de niceenfche vergadering geleefd hebben , den zoon geene oorfpronglyke eigen zelfftandigheid toefchreven, maar hem hielden voor de inwonende wysheid des Vaders, welke eerst, wanneer de waereld gefchapen ftond te worden, door het Opperwezen lot een' perfoon geteeld werd. An- (91) L. 11. c. ix. Inëjfabiliter Pater gemiisfe credendus eft coaetemum. De matre nattis eft, qui ante jam fuit. De Pat re, qui aliquando non fuit. Hoe fides crtdat; intelligentia non requirat.  (69) Andere kerkvaders waren hier omtrend van een ander begrip, en fchreven den Zoon eene eeuwige perfoonlyke zclfflandigheid toe, hoewel zy hem voor minder dan den Vader hielden. Van dit gedachte waren althands Klemens van Alexandrie, en Origenes , deszelfs leerling. By Klemens vindt men zekerlyk zeer hoogdravende uitdrukkingen omtrend den perfoon van Kristus. Hy noemt hem verfcheiden reizen met den naam van God, grootcn, heiligen God, levendigen God (92); en zegt, dat de zoon in den Vader, en de Vader in den zoon is (93),* ja, dat de zoon en de Vader één zyn. Ook beweert hy de eeuwigheid des zoons, en zegt onder anderen (94), dat hy zonder tyd en zonder begin is. Deze en dergelyke gezegden fchynen, buiten twyfcl, met den toon der hedendaagfche rechtzinnigheid wondcrlyk wel overëentekomen. Ondertusfchcn komen 'er by dezen zeJfden fchryver ook zoodanige uitdrukkingen voor, (92) Bull heeft verfcheiden plaatfen hier toe betreklyk aangehaald, I. 1. p. 142 feqq. (93) Pïotreptic. 1. citato a rever. Bullo. p. 144. (94) Strom. L. vu» in initio, waar hy den zoon noemt, to KpetrPuTspov sv ysveazi, rvjV u%pevQV km avapypv &p%vp> rt vm xirxpyj/p w ovruv. E3.  ( 7o ) voor, waar uit zy, die zyn geheel ftelfel, in deszelfs zamenhang, niet genoeg kennen, befloten hebben, dat hy zich zei ven niet zeer gelyk is geweest. Doch dit vermoeden meen ik dat niet gegrond is ; fchoon ik gereedlyk toefta, dat 'er by de ouden in 't gemeen, en ook by onzen Klemens , dikwerffchynftrydigheden gevonden worden , welken men, zonder eene aandachtige overziening' van hun geheele zamenftel van wysgeerte en godgeleerdheid, niet gemaklyk kan oplosfen. Die zelfde Klemens, dien wy daar even zoo zeer naar den fmaak van onze rechtzinnige medekristenen hoorden fpreken, zegt op eene andere plaats (95) , dat de natuur des zoons de allernaaste is aan de natuur van hem, die alleen ahnagtig is (96),- en wederom (97), dat men van (95) TsKemrxrvj V) viov (putris Vj tü> [icva ravroy.px_ topi'TpücrexssxTv,. Stront. L. vi i. § 2. p. m. 831. (96) Petavius heeft in deze woorden reeds onrechtzinyigheid aangewezen. Doch Bull tracht Klemens te dekken , door aantemerken, dat het woord Tpsasx^xTij moet overgezet worden door zeer naauw verbonden. Dan, behalve dat Ki-EMhNs zyn eigen gezegde, op andere plaatfen, genoeg verklaart, wordt deze vertaling door het verband zelf wedeifproken. Want hy maakt eene opklimming (xAipaQ en (preekt eerst van den mcmeli, dan van de en-  (7i> van den zoon die oorzaak moet leeren kennen, welke eerder is, den Vader van het geheelal naamlyk, den oudften en weldadigften van allen; en (98) dat ■ de zoon de eerfteling is der dingen , welken aanwezig zyn, de eerst gefchapen wysheid (99) > en die den Fleer van het geheelal gelyk geworden is (100). Deze uitdrukkingen fchynen, in den ecrften opflag, wel met de anderen te ftryden; doch van nader by befchouwd, komen zy daar mede overeen. Klemens , die mede de platonifche lere der uitvloeijinge aller geestlyke naturen uit Gode geloofde, kon derhalve niet anders, dan de medewezigheid des zoons en der engelen verdedigen. Dan, daar andere kristen wysgeeren van dien tyd aan den zoon geen perfoonlyk beftaan van eeuwigheid toekenden , maar hem voor de inwonende wysheid des Vaders hielden; engelen, dan van den zoon, en dan van den Almagtigen, van wien hy alles , ook met name den zoon , doet afhangen. (97) TCiP ou (yisu) sy.p.ccvOxvsiv ro eirixsivu cutiov , rov Txrspix, ruv oXuv, rov irpsfffiiqoy üxi tr'avruv si/spySTijmrivon. 1. I. § 1. (98) Ihid. a7rxp%vjy ruv ovrét'. (99) Vid. Bull. 1. 1. p. 148. (iqo) ra Sso-iririj tw oXuv sfyuofiuq. pret rept. p. 70. E 4  Cf?) den ; had in tegendeel , volgends het ftelfel van Klemens , de zoon een eeuwig perfoonlyk beftaan (101); tot welk denkbeeld de gemeenzame vergelykingen van Kristus, uit den Vader uitgaanden, met de ftralen der zmne, hem mooglyk eenige aanleiding hebben gegeven. Nogthands belette dit eeuwig beftaan des zoons, zyns oordeels, niet, dat de Vader ouder dan de zoon was. De begrippen omtrend de eeu~ wigheid waren toen nog zoo fyn en diep over* natuurkundig niet, als thands by onze wysgeeren. Photius getuigt (102) , dat Klemens ook de ftof beweerde zonder tyd te zyn. Dit kan zeer wel waar wezen; want Plato , van wien hy zoo veel werks maakte, gelyk uit zyne fchriften overal blykt, hield mede de ftof voor ongefchapen (103). De denkbeelden van Klemens kunnen derhalve, ten dezen aanzien , niet wel anders dan onnaauwkeurig zyn geweest. Het komt my voor, dat Klemens, even als Origenes , zyn leerling , begrepen heeft, dat, zoo dra de Xoyoc uit Gode uit- ge- (101) Daarom noemt hy hem ook cühoy. protrept. 1. 1. (102) Cod. 109. vAyp x^povov S^z^si. (103) Athanasius redeneert hier tegen zeer wel, opp. vol. 1. p. 54. ou-a. lausi Ss. tquto Aiyovjsq, on xsSsysixv tsptTiSteq-i ru Qsu. k. t. a.  C 73 ) gegaan was, de fchepping door den Koyog begonnen is. Hier op fchynt te zien het geen hy zegt Cl04): de Aoyo? nu voordkomende heeft de fchepping veroorzaakt. De eeuwigheid, welke Klemens den zoon toefchreef, was derhalve niet van dien volftrekten aart, als die, welke hy Gode, deszelfs Vader toekende; maar beftond hier in, dat hy niet flegts even voor, of, by de fchepping' dezer waereld, maar, voor dat iets, buiten God, aanwezen ontving (105), uit Hem, op eene onbegryplyke wyze, was uitgegaan. Weshalve hy, volgends Klemens, niet even eeuwig als de Vader, doch echter ou- (104) Stromat, L. v. p. 6"54. JJposAdav $s 0 Aoyo?, SijptQUpyixg aiTtcg. (105) ilec denkbeeld eener eeuwigheid zonder opvolging van ogenblikken was nog niec bekend. Klemens kon derhalve begrypen, dat God eerder dan zyn zoon beftaan had, en zynen zoon had voordgebragt, eer hy had begonnen te fcheppen; aan welk werk hy van eeuwigheid was bezig geweest. Hy kon nogthands ook aan den zot>n een eeuwig perlbonlyk beftaan taefchryven, te weten, in eenen minderen zin; in zoo verre hy, die ah de kracht van God, voor aW het gefchapen, beftaan had , en de oudfie Aoyog en wysheid des Fa der s was (Suvap.ig yxp rov &sou 0 viog, ars Tpo, tuvtuv tuv yevopsvuv apyj.vMTU.TQg Koyog tou irxrpog km coCptz axjTOu. Stromat. L. vu. p. S32. § 2.) ook voor alk dingen tot een' perfoon geteeld was. E s.  C 74 ) ouder was dan alle de waerelden, welken voor deze waereld gefchapen zyn, en als de kracht des Vaders altoos gewerkt heeft en nog werkt, volgends des Vaders wil en oogmerk (106). Nog duidelyker verklaart Origenes zich over dit Huk, een man, omtrend wien de gevoelens zoo der oude, als der latere rechtzinnigen geweldiglyk verfchillen. Hy erkent, zonder twyfcl, in den zoon een eeuwig perfoonlyk beftaan, en noemt hem niet alleen een affchynfel des eeuwigen lichts, het beeld en de gelykheid des V7ders, welke altoos beftaan heeft; maar verklaart daar boven de betwiste plaats uit den tweeden Psalm: Gy zyt myn zoon: ik heb u heden geteeld: in dier voege, als veelen van onze rechtzinnigen doen. God, (zegt hy) (107) by wisp (106) Klemens merkt den zoon overal aan, als eene vaderlyke kragt. Stram. L. vu. § 2. zegt hy, hvMfut ovj jra.rpmvj wrxpxuv, en even te voren: alle de werking des Heeren (Jesus) heeft hare betrekking op den Mnagtigen "i en de zoon is,'om zoo te fpreken, eene vaderlyke werking, xeurat $s yj rov Kupiou svspysia ewi rov wavroxparop** TV)i> ctvaOpjpuv syji, vm esiv, uS snretv, irarpixy ris svspysia o viog. Geen wonder derhalve, dat hy allerwege leert, dat de Heer den wil des goeden en almagtigen Vaders dient. (107) cnrawyu.a-p.ci Cpuros aiSwu étM> v.xi opwTijg reu Uxrpos, De plaatfen hier toe bctreklyk vindt men by Bull, 1. I. p. 319 fcqq.  ( 75 ) men het altoos heden is, /preekt dit tot hem; want, myns oordeels, is het by God nooit avond, om dat het nooit morgen is. Maar de tyd, welke zich, om zoo te /preken , met zyn onge/chapen en altoos, durend leven uit/trekt, is by hem de dag van heden, waar op de zoon geteeld is. Menig een rechtzinnig lezer zal deze plaats met een oog van goedkeuringe en vergenoeginge inzien. Maar zagt ! dat hy zich door geene woorden late misleiden. Volgends Origenes , was ook de/chepping van eeuwigheid (108). 'Er was, zyns oordeels, zoo min immer een tyd geweest, wanneer God geen /chepper , als wanneer Hy geen Vader geweest is. Hy had zekerlyk zeer verheven begrippen aangaande de onver ander lykheid der godlyke nature, gelyk hy in zyn vierde boek tegen Celsus aan den dag legt. Uit aanmerkinge dezer eigenfchapp' begreep hy, dat God niet konde overgaan van niet /cheppen tot /cheppen , of ook uit eenen Haat, waar in Hy geen Vader was, tot eenen Haat, waar in Hy Vader is van een' door hem geteelden zoon. Deze zwarigheden trachtte hy uit den weg te nemen, door te ftellen, dat 'er by (108) Zie de plaats door Petavius en Bull bygebragt.  (76) by.het opperfte Wezen een eeuwig heden, waar aan begin noch einde is, plaats heeft, en dat wy gevolglyk Gods handelingen aan geenen tyd bepaalen kunnen. Hier uit blykt, dat men uit dit gezegde geenzins bewyzen kan, dat hy den zoon voor even eeuwig als den Vader gehouden heeft. Ja, het tegendeel hier van blykt ons duidelyk waar te zyn, Hy noemt Jesus , even gelyk Paulus gedaan had, den eerstgeboren van de geheele fcheppinge; en voegt 'er by, dat hy, volgends de godlyke woorden (dat is, de heilige fchriften) de omlfle is van alle de fchepfelen (109). Hy gelooft wel, dat de Zoon uit het godlyke wezen des Vaders is voordgevloeid, doch beweert mede dit zelfde, ten aanzien van alle geestlyke wezens; met dit onderfcheid nogthands, dat de zoon onmiddellyk voordgekomen, andere wezens in tegendeel middellyk gefchapen zyn, zoo haast" de zoon uit den Vader was voordgegaan. Voords beweert hy, op verfcheiden plaatfen, dat de zoon minder dan de Vader is. Hy noemt hem zelfs den tweeden God (110), en wil niet, dat men (109) Lib. 1. contra Celsum p. 257. 0 tputotoxos ™ TpO OCpQuAftOJV VfiüSV \ niet, gelyk Junius, fiaQ^oera (143)5 waar van het afhangt, of Klemens den Heilland hier God noeme of niet. De zaak is vry onverfchillig; en daarom zal ik (141) Scimus enïm ipfi quoque , angelos a fcripturis vocatos ejfe Deos. Sed & Moyses Deus Pharaonis exfiitit; revera tarnen homo erat. Ex praeterea idola gentium. Clement, homil. xvi. Se£l. 14. (142) SecJ. 2. (143) Junius maakt hier meer veranderingen , welken ik allen niet verdedigen wil.  C94) ik dezelve niet angstvalliglyk uitpluizen. Doch dit is by my zeker, dat, behalve de hardheid der uitdrukkinge, de lezing van Junius fictrx veel beter met den zamenhang firookt. Klemens is bezig met de Korinthers te pryzen van wege hunner deugden , nederigheid en goedwilligheid. Gy waart, zegt hy, met den leeftocht van God te vreden , en lettedet naauwkeuriglyk op zype woorden: gy waart ruim in (uwe) ingewanden, en zyne les/en waren fieeds voor uwe ogen. Hoe toch zouden hier de lydingen des zaligmakers te pasfe komen; gelyk de Profesfor wil? Ook blykt uit het flot van de afdeelinge, dat deze lezing de echte is; want daar zegt de fchryver ; ra. Trpogxypura, rov Kupiov sm ra vAktvi rtjc Kctpèiai upuv eysypeiTrro : dat is, de hevelen des Heeren waren op (of in) de tafelen van uw hart gefchreven. Hier komt by , dat Photius (144) Klemens befchuldigt, dat hy., van Kristus fprekende , geene Godebetamende, en verheven woorden omtrend hem gebruikt heeft: waarom Cotelerius op deze plaats van Klemens C144) Biblioth. Cod. 126. p. 30ö. CTiapyjspsx. M1 vposanp rov Kvpm vn^v ivpovv xpjkcv s^mfu^m, cuSs rag ovS cvrapx-MAviTTUg aurov oudscjj.y sv rovroig ^Kxa-Cp^si.  (95) mens aanteekent, dat Photius deze woorden fchynt over het hoofd te hebben gezien: eene onderftelling, welke gansch niet waarfchynlyk is. Ik zou hier nog kunnen byvoegen, dat het woord &sog, God, hier niet zonder, maar met het voorzetfel gelezen wordt. •Dan ik wil hier niet dieper in treden, naardien'er, al leest men trct^oaa, ccvtov (Bsov), geene bewyskracht altoos in deze plaats fteekt. Men ontkent niet, dat de oude kristenen hunnen Meester fomtyds met den naam van God betiteld, en als eenen God vereerd hebben. Zy kwamen, zegt Plinius (145) °P een' bepaalden dag te zamen, en zongen eenen lofzang ter eere van Kristus , als van eenen God. Plinius , die dit verhaalt, kan, naar de aanmerking van Priestley (146), geenzins gedacht hebben, dat die kristenen'Kristus als den allerhoogften God befchouwden, maar wél, dat zy hem hielden voor zulk een' voortreflyk mensch , als die menfchen geacht werden te zyn, die het Heidendom Goden noemde, en onder dezen naam ver- (145) L.,x. ep. 97. Tertullianus, deze plaats bedoelende, zegt ook, dat zy te zamen kwamen, ad canendum Chrifto ut. Deo, Apologet. c. 2. (146) Reply to the animadyerj. p, 23.  C 9O vereerde. Hoe dit zy; zoo lang men niet be. wezen heeft, dat het naamwoord God den AUerhoogften alleen toekomt, deszelfs oneindig wezen uitdrukt, en van fchepfelen nimmer gebruikt wordt: althands, dat de oude fchryvers, waar op men zich beroept, in dit onbewyslyke gevoelen geftaan hebben ; zal het niets afdoen, al konde men honderd plaatfen bybrengen, waar in Kristus een God genoemd wordt. Dan, de ouden wisten zeer wel, dat engelen en menfchen, in de gewyde fchriften, den naam van Goden dragen, en konden dus hunnen Meester gerustlyk, zoo zy meenden, met dezen grootfchen naam verëeren, zonder zich aan afgodery fchuldig te maaken , of de eer , welke men den Oneindigen alleen verfchuldigd is , tusfehen Hem en Jesus te verdeden. In tegendeel, gaven zy, voor de niceenfche vergadering, altoos blyken, dat zy Kristus nimmer met God wilden gelyk gefield hebben. Dit zelfde geeft ook Klemens overal te kennen. De Apostels, zegt hy (i47), hebben ons het Euangeli verkund'igd van den Heer Jesus Kristus. Jesus Kristus van Gode. De Kristus is dus van Gode gezonden , en de Apos- (147) SccJ. 42.  C 9? ) Apostels van Kristus. Beide is gefchied , voL gends orde, naar den wil va% God. Hy noemt den Vader den waardchtigenen eenigen God^i.\c\), den Allerhoogften , die een befchermer en voorstander der genen is, die, in een zuiver geweien, zynen magtigen arm dienen (149)- Hebben wy niet, vraagt hy elders, éénen God en éénen Kristus , en éénen geest der genade, die over ons uitgeftort is, en ééne roeping in Kristus ? Overal, waar hy van den Vader en van den Zoon te gelyk fpreekt, noemt hy den eerften God, den tweeden Heer; even gelyk Paulus en de overige Apostels gedaan hadden. Kristus onze Heer, zegt hy (151), heeft, naar den wil van God, zyn bloed voor ons gegeven: en, op eene andere plaats (152); de alziende God, de Heer der geesten en de eigenaar van allen vleesche, die den Heer Jesus Kristus , en ons, door hem, verkoren heeft tot een eigen volk, geve enz. Wyders haalt de Profesfor (153) twee plaatfen uit Klemens aan, waar in eene loffpraak (doxo* (148) Secl. 43. (149) Secl. 45. (150) Secl. 46. Ti5.O Secl. 49. (152) Secl. 53. (i33) BI. 30. G  (93) (doxologi) ter ere van Jesus voorkomt (154). Doch laat Klemens zelf zyne eigen meening verklaaren, op dat yder zie, hoe hy de zaak begreep. Zoo fpreekt hy op het einde van zynen eerften brief. De genade van onzen Heer Jesus Kristus zy met uluiden, en metallen, waar zy zyn, die van Gode, en door hem (t. w.]Esvs)geroepen zyn: door welken Hem (t. w. Gode) heerlykheid,eer, magt, majesteit (en) een eeuwige troon zyn, van eeuwigheid tot in de eeuwigheid der eeuwigheden. Amen! In de naastvoorgaande fnede, voert hy foortgelyke kristlyke taal (155): want,na dat hy daar zynen wensch geüit had, dat,naamlyk, de alziende God aan ydere ziel, welke deszelfs grooten en heiligen naam aanroept, geven mogt getrouwheid in de belydenis van de kristlyke lere , vrees, vrede, lydzaamheid enz. vervolgt hy dus: tot behaaglykheid aan zynen naam , door onzen hoogenpriester en voorftander Jesus Kristus, door welken aan Hem (den alzienden God) zyn glori, majejleit, magt en eer, zoo wel nu, als gedurende alle de volgende eeuwen. Amen! In eenen anderen zin derhalve fchryft Klemens aan Gode, en in eenen anderen zin, aan Jesus de eer en den (154) Seü. 20 & 50. (•55) Secl. 58.  (99 ) den lof toe: aan Gode , als den geneii, dié eigenlyk alleen God is en godlyke cigenfchappen uit zich zeiven bezit; aan Jesus, als deri gezant des Opperwezens,den leeraar enhoogenpriester der rrienfchen, die, naar den wil eri' het bevel van God , (gelyk het Kristendom gebiedt) door ons , menfchen , geëerbiedigd moet worden. Nog maakt deHooglceraar melding van eene plaats van Klemens, by Basilius Magnus, in deszelfs boek over den heiligen geest, door Le Moyne bygebragt; waar, by wyze van eedzweeringe gezegd wordt: zoo waar als God leeft, en onze Heer Jesus Kristus en de heilige geesti Cotelerius haalt mede deze plaats aan (156) doch op eene wyze, waar uit blykt, dat hy met dèzeive niet veel op' heeft.. De Heer Segaar durft zelf, volgends zyn eigen fchryven, op deze plaats geen' ftaat maaken, om redenen, wélken zekerlyk bedenking baaren* Doch, zo de plaats al echt en van Klemens den Romein ware ; wat zou dezelve dan toch bewyzen moeten? Le Moyne (157) redeneert 'er düs over: een eed moog niet gefchieden, dari by (156) In noiis ad Clementis epistolam I fecJ. 38, (1,57) Var. Sacr. T. 11. p, 154. G 2  ( ioo ) by den naam van God. Nimmer zyn dé Kristenen zoo verre verdwaald, dat zy by iemand anders, dan by God zeiven zweeren wilden. Zwoeren zy nu by Kristus; dan volgt noodzaaklyk, dat zy Kristus niet voor een fchepfel, maar voor God zelf geëerd en gediend hebben. Deze redeneering heeft fchyn; maar kan nogthands, van nader by bezien, de toets geenzins doorftaan. Meermalen immers zwoer men oudstyds by ongelykflachtige dingen. Zoo waarlyk Jehovah leeft en uwe ziel leeft, was een bekende eed by de Hebreeuwen. Paulus zwoer, gelyk wy weten, by God en Deszelfs heilige engelen. Bull, die deze plaats ook aanroert (158), heeft hier wederom een fpitsvortdig gedachte. Als Gode , zegt hy, in de fchrift , leven wordt toegekend, wordt hy daar mede overgefteld tegen de afgoden der Heidenen, die niet leefden. Zegt nu Klemens , dat God, Jesus Krtstus en de heilige geest leeven; dan geeft hy te verftaan, dat deze drie de ware, levendige God zyn, wien men alleen verëeren moet. Fraaije redeneering in de daad! Moet men dan uit de zamenvoeginge van God, van Jesus en van den heiligen geest befluiten, dat deze drie door Klemens (of, wie anders dit moge gezegt hebben) voor (158) 1. 1. p. 86. 87.  ( ioi ) voor één en het zelfde wezen gehouden zyn ? Wat dan , wanneer Paulus- aan de Efefers fchryft (159): één heer, één geloof, één doop, eén God en Vader van allen? Wat, als Klemens. zegt (160): Hebben wy niet éénen God éénen Kristus,— éénen geest der genade —, ééne roeping in Kristus ? Waarlyk de oude Kristenen filofofeerdcn niet,'gelyk onze godgeleerde ftelfclmakers ! de fchryver der Clementinae homiBae.i die niet zeer in den fmaak van onze rechtzinnigen valt , en buiten twyfel, Jesus voor minder dan den Vader houdt, fchryft echter (161): -lof zy den Vader, den zoon en den heiligen geest, in alle eeuwigheid. Amen. Wat zal nu deze zamen voeging bewyzen? Op den naam van onzen Klemens gaat nog een andere brief, over welken de gedachten zeer verfchillen. Ik denk my hier in geen onderzoek te begeven , wie de fchryver van denzelven zy. Waarfchynlyk is het Klemens de Romein niet, gelyk Bull , Cotelerius en anderen denken; om dat de ouden flegts éénen brief van dezen man aanhaalen , gelyk Ire. naeus , O 59) H. iv: 5 en 6. (160) Secl. 4<5. (161) Homil. m. § 72. G3  ( ï02 ) na kus 3 Klemens van Alexandrie, en Origenes. Ten tyde van Eusebius, was hy echter eenigzins bekend; doch niet met roem en achtinge (162). Hieronymus fchryft (163), dat deze tweede brief, welke op den naam van Klemens gaat, van de ouden wordt afgekeurd. Het zelfde geeft Photius te kennen (164). En met dit oordeel ftemmen zeer vcelen der latere geleerden in. Ook verfcbilt hy, in het een en ander, van den brief van Klemens zoo veel, dat men duidqlyk kan zien, dat dezelve Klemens de Romein geenzins ten vader heeft. Hoe beuzelachtig en zot is, by voorbeeld, het geen hyin de twaalfde fnede fchryft! — Ware hy van Klemens geweest; dan zouden voorzeker ook de ouden,die met den eerften brief van Klemens zoo veel op hadden, en denzelven in de kerken , ter algemeene fligtinge , deeden voorlezen , hem althands niet hebben afgekeurd. Maar hoe oud is deze brief dan? Dit valt even zoo moeilyk te bepaalen, als de ouderdom der zoogenoemde S.iatrct%eis aTrogoXixai. Beide deze gefchriften zyn van eenen onbekenden vader en (162) Hist. ecclef. L. in. c. 38. (163) Lib. de viris illuflribus. (164) Biblio.th, Coci. 13.  ( i°3 ) en eene onbekende jaartellinge. Hét fchynt ondertusfchen, dat, daar de eerfte brief van Klemens naderhand eenige opfpraak verwekt heeft, om dat Kristus daar in niet hoog genoeg verheven wordt, gelyk Photius aanmerkt, de fchryver van dezen brief dit heeft willen verbeteren ; althands, dat men reeds in den aanvang van dit gefchrift , welk men voor een werk van Klemens uitventte, zulke fchitterende woorden heeft ingelast, welken, zoo men meende, in ftaat waren, om de ergernisfen, over den eerften brief van Klemens ontftaan, uit den weg te ruimen. En zeker, wanneer men het begin des briefs met aandacht leest; dan fchynt de fchryver, om zoo te fpreken , vergoeding te willen doen. voor het geen te voren aangaande zyn onderwerpje weinig gezegd was (165). Dan, wat hier van moge wezen; het begin zelf, waar op de Heer Segaar zich beroept, en waar op verfcheiden anderen zich voor hem beroepen hebben, is geenzins voldoende, om de gemeende rechtzinnigheid des fchryvers, hy zy dan wie hy wil , daar mede te bewyzen. Broeders, zegt hy (volgends de vertaling van den (165) Wakefieeds enquiry. Vol. l. p. 327« G 4  C 104 ) den Profesfor j wy behooren van Jesus Kristus zoo te gevoelen als van God, als van eenen rechter van levenden en dooden (166) : dat is, voegt Segaar 'er by , dat hy God is. Doch , naar het Grieksch, moet men lezen, als van eenen God; gelyk de Profesfor toont te weten, naardien hy de woorden ats Tepi xpirov zelf vertaalt als. van eenen rechter. De ouden onderfcheidden, naamiyk, tusfehen Qeos en 0 ©eog; gelyk Origenes ons leert (167) , als hy zegt : de zelfftandige God is de Vader, van wien de Heilland zegt: dat zy u kennen, die alleen waarachtig God zyt. Maar alles, wat behalve den zelfftandigen God, door mededeeling' en gemeenfehap zyner Godheid, tot God is gemaakt; is niet de God, o Bsog, maar God , ®eog. Deze is de eerstgeboren van alle fchepfelen, die eerst by God was, en deszelfs Godheid aan zich trekt , en geëerd is als de andere Goden buiten hem, welker God hy is, en wien hy ook het aanwezen geeft, naardien hy van God fchept enz. (168). Het (166) ASeACpoi, ovrccgSei yjpag Cppovsiv Tspi Jvjtyou %ptgov, bi? TSpi @S0V , CCg TSpi KplTCJ (iCÏTUV KCil VEXptCV. (167) Coin. in Joün. p. 47. O68) Men zegge niet, met den Hooggel. Heer WessejMö, probab. p. 299, welk onderfcheid is 'er eigenlyk ' tusfehen 0 0»s en @e$g? Het is genoeg, dat de ouden hier tus-  C 105 > Het is waar, Photius haalt deze plaats van Klemens aan, in dezer voege, ev upffl xpta-Tov rov &sov y.qpucrcret, dat is, in het begin noemt hy Kristus den God. Doch dit neemt niet weg, dat de ouden deze onderfcheiding wel deeglyk onder het oog hielden. Photius was wel een zeer geleerd patriarch; doch van later tyd, van de negende eeuw' naamlyk. Hy had 'er daarboven , als voorflander van de lere der godheid van KRistus , belang by , de plaats op de gezegde wyze aantehaalen. Zyne getuigenis kan derhalve tegen die van vader Origenes niet opwegen. Wanneer dan de fchryver zegt, dat wy van Kristus als van eenen God denken moeten; dan zegt hy in de daad niet eens meer , dan het geen de Arianen zelfs gaarn zullen toeftemmen en dikwerf werklyk gezegd hebben. Weshalve de aanmerking, welke Bull (169) over deze nlaatsmaakt, niets beteekent, Wy, tusfehen onderfcheid gemaakt hebben. En het is uit dezen hoofde gelooflyk, dat alle die plaatfen, waar Jesus o Qeoq wordt genoemd, ondergeftoken, of althands dat derzeiver ware lezingen vervalscht zyn. Het ware te wenfehen, dat een onbevooroordeeld en geleerd Kritiek dezelven allen ter toetfe br.igt. C ióp) 1. 1. p. 86. G 5  ( ï@6 ) Wyders ziet Vader Segaar zeer veel kracht in de volgende woorden: welk eene weierver. gelding zullen wy hem (Jesus) dan geven, of welk eene vrucht, waardig dat geen, welk hy ons zelf heeft gegeven ? Hoe veele heilige werken toch zyn wy hem niet fchuldig ? want hy heeft ons met het licht begenadigd; als een Vader heeft hy ons Zonen genoemd; ons. die verloren gingen, heeft hy behouden. Dit moet NB. bewyzen , dat men dies tyds over de Godheid van Jesus op dezelfde wyze dacht, als naderhand onder de rechtzinnigen is vastge\cld! Aces discours preflans quefauroit-on répondrel Brandt zulk een offer, vraagt de Profesfor, op het altaar van het hart eens Kristens, ter ere van eenen, die niet meer dan een mensch is ? Ziet hy hier waarlyk eene onmooglykheid in ? Dan zou ik wel haast befluiten, dat de Heer Segaar de fchriften der genen, die Socinus volgen , nimmer gelezen heeft: want daar vindt men verfcheiden plaatfen, welken nog veel flerkerzyn. By Dr. Priestley, kan de Profesfor ook dergelyke uitdrukkingen vinden, en zich ten vollen overtuigen, dat zulk een offer op het outer van gezegde harten brandt (170). ; v En . (170) Zie b. v. Priestley's ferious addresf to maften tffamilies, witk farms of family-prayer.  ( 107 ) En waarom toch zou dit niet mooglyk zyn ? Erkent niet yder Kristen gaarn , dat hy aan niemand naast God meerder verpligting heeft dan aan Jesus, den leeraar der waarheid en der deugd'? Lezen wy de woorden van den zoogenoemden Klemens nog eens na; en ik ben zeker, dat yder Kristen dezelven zal toejuichen r Wy moeten, zegt hy, aangaande onze zaligheid (het werk onzer behoudenisfe) niet gering denken, Jesus heeft ons met het licht leger nadigt: hy heeft ons, toen wy verloren gingen, behouden. Daar op maalt hy den akeligen flaat der toenmalige zedelyke waereld. Wy waren blind, zegt hy, in het verftand: wy baden fteen en hout, goud, zilver en koper aan, 'twerk van menfchen; en ons geheele leven was anders niet dan een dood. Met zulk eene blindheid omgeven en de ogen door zoodanige nevels vervuld zynde, hebben wy onze ogen opgefiagen door zynen wil, en den nevel, welke ons omringde, afgelegd. Hy heeft zich over ons erbarmd, en innerlyk bewogen zynde ons behouden enz. Dit verklaart hy nader (171), door hem kennen wy den Vader der waarheid; dat is, den waren Vader der waereld. En onze verpligting jegens Jesus beftaat hier in, (17)) ScÜ. III.  C 108 ) in, dat wy hem erkennen voor den genen, door wien wy den Vader hebben ïeereri kennen : Waar door nu, vraagt hy, erkennen wy hem best? Hier door, dat wy doen, wat hy zegt, en zyne geboden niet ongehoorzaam zyn; dat wy hem niet flegts met de lippen, maar met het geheele harte dienen. Ik vraag nog eens, welk een Kristen, zal zich hier mede niet in oprechtheid verëenigen ? , De Heer Segaar fmeedt een bewys uit het fiot van de derde fnede; waar de fchryver, om te bewyzen, dat men Kristus niet met de' lippen f1è|ts, maar met het geheele hart moet dienen, dus vervolgt: want hy (te weten, Kristus) zegt by Jesaia; dit'volk vereert my met de lippen; maar hun hart is verre van my. Hier uit redeneert de Profesfor dus: het geen God dan Jes. XXIX. 13. zegt, dat zegt, volgends Klemens , Kristus daar. Verönderfteld zynde, dat het woord ®so? hier niet uit onachtzaamheid is overgeflagen; dan kan men nog uit deze plaats niets meer bewyzen, dan dat de fchryver van het fragment aan het voorbeftaan van Jesus geloofd en tevens gemeend hebbe, dat God, oudstyds, door zyn Woord, door Kristus, tot de profeeten gefproken heeft. Dit  C 109 ) ■ Dit was wederom een vry algemeenlyk aangenomen gedachte onder de eerfte Kristenen. Men vindt daar duidelyke blyken van by Irenaeus , Justinus , Theophilus van Antiochie, Klemens van Alexandrie en anderen. AU', wat 5cr in de oude waereld was omgegaan, fchreven zy niet aan God onmiddellyk, maar aan zyn' Zoon, het Woord, toe. Deze was het, die, naar het zeggen van Tertullianus , den torenbouw verhinderd, de fpraken verward, de waereld met den zundvloed geftraft, met Adam , en met alle de pairiarchen en profeeten gefproken, kortom , alles , in den naam van God, verricht had (172). Die kerkvader gaat zelfs zoo verre, dat hy verzekert, dat God op geene andere wyze met de menfchen konde onderhandelen, dan doorliet Woord (173). Zy rekenden het, naamlyk, beneden de majefteit van den Allerhoogften, dat hy zelf zich vernederen zou, om onmiddellyk met menfchen te verkeeren. Dit moest, hunnes oordeels, door den Aoyo?, den Bode des Vaders, gefchicdcn, die Gode, in de onderhouding' zoo wel als in de fchep- pin- (172) Tertull. adv. Praxïam. c. 16. Bull heeft eene menigte andere getuigenisfen bygebragt, 1. 1. p. 13 feqq. (173) Ibid. 1. 1.  pinge der waereld, als een werktuig gediend1 heeft. Het fchynt, dat reeds Philo, de^ood, den Kristenen in dit gevoelen is voorgetreden , en daar in, door de vroegfte platonizeerende kristenfehryvers, door Paulus zelf, gevolgd is. Zo Klemens, of liever, de fchryver van dezen brief mede in dit gedachte geweest zy,(gelyk zeer wel wezen kan, en uit deze plaats fchynt te blyken), dan heeft de Heer Segaar, wanneer hy de zaak oordeelkundiglyk wil Overwegen * waarlyk wynig reden , om dö rechtzinnigheid des fchryvers hoog te roemen; naardien het zeker is, dat allen, die dit gevoelen koesterden, tevens de minderheid des Zoons beneden den Vader toeftonden , en geenzins geloofden, dat deze beiden van gely le ere en heerlykheïd zyn. Om dat zy het beneden de waardigheid van den almagtigen God keurden, zich onmiddellyk met fchepfelen optehouden,en dit in tegendeel met de natuur des Zoons overëenkomftig oordeelden ; daarom juist dreven zy dit gevoelen, en hielden het voor eene grove dwaling, waar door de glorï der Godheid gefchonden wordt, wanneer men beweerde , dat de Vader zelf eertyds tot de menfchen gefproken heeft en aan hun ver- fche-  C in ) fchenen is; gelyk Justinus , de martelaar aan-. merkt (174). Zy hielden het wel voor het luisterrykfte ambt, de algemeene boodfchapper van God te zyn, en, gelyk Theophilus (175) zegt, den perfoon des Vaders, die de Heer van het geheelal is, aantenemen, en in den perfoon van God te komen: maar tevens beweerden zy, dat hier iets in lag, welk voor Gode te laag was; naardien God niet alleen de hoogile Opperheer, — de Heer zelfs van dien Heer, die op aarde was, gelyk Justinus fpreekt (176), maar ook voor het oog der fterflingen vol* flrektlyk onzigtbaar is. En , om deze minderheid des Zoons nog duidelyker te kennen te geven, zeiden zy, dat de Zoon niets van zich zelf fprak of deed, maar 't geen hy te voren van God geleerd had; gedragende hy zich in dit werk altoos, volgends hun zeggen, als de dienaar van God (177), die op .gezag en in naam van den genen, die God was, gezien werd en met de menfchen handelde, On- (174) Dia!, eum Tryphone p. 358. (175) avctKoip.pavm ra Tpocrunrov rou srarsrc? xzi v.vpiou .rm ohm wxpsyivsTo ■ sv TpoerccTU nv Qeou. ad autqlycum L. U. p. ioo. (176) L I. . O 7/0 Qi'a erat perfecuturus infinita , femper edifcebat Tertue. 1. 1. conf. etiam Novatian. de Trinitate c. au  Onze zoogenoemde Klemens geeft ook zelf, in dit fragment, blyken genoeg, dat hy den Vader meerder dan den Zoon hield. Door Hem, zegt hy (178), kennen wy den Vader der ' waarheid. En wederom (179), 117 behooren niet de menfchen, maar veel eer God te vreezen^ Daarom zegt de Heer enz. waar op hy een gezegde van Kristus aanhaalt, onderfcheidend© dus God en den Heer Jesus : welke onder" fcheiding den geheelen brief door heerscht. - Wonder is het, dat Segaar niet ten voorfchyn komt met de woorden, welken wy in de negende fnede vinden: geven wy ons, zoo lang wy bekwame gelegenheid hebben , om genezen te worden, aan den genezenden God over: naardien het twyfelachtig zou kunnen geoordeeld worden te zyn, of de fchryver daar van God, dan of hy van den Heere Kristus fpreeke. Te meer moet dit wonder doen, om dat hy eene plaats uit deze zelfde fnede aanhaalt, waar de fchryver zegt: Jesus Kristus , de Heer , die óns behouden heeft, is, daar hy eerst geest was. vleesch geworden en heeft ons dus geroepen. De Profesfor verklaart het woord geest hier door God: (178) Secl. III. (170) Secl, IV.  ( H3 ) God: doch hy zou veel moeite hebben, om deze verklaring eenigzins waarfchynlyk te maaken. De ouden gebruikten, zoo het my toefchynt, het woord Tveupa, (geest) in verfcheiden beteekenisfen; ook met opzigt op den perfoon van Jesus. In den brief van Barnabas (180), lezen wy, dat Kristus voor onze zonden het vat van zynen geest ten offer aanbragt: waar wy vermoedlyk door het vat het ligchaamy door den geest de ziel van Kristus (i8i),verflaan moeten ; welken de Ouden, zoo wel als veelen der hedendaagfchen , voor twee onderfcheiden zelfftandigheden hielden, en, volgends hunne toenmalige bekrompen wysgeer- te, houden moesten. Veelen der oude fchryveren, die aan het voorbeftaan van Jesus geloof floegen , noemden hem , naar zyne verhevener natuur, 7rv£vpt,u (geest); niet alleen , om het to ctcrcc/jLdTov ( het onligchaamlyke) van die nature aanteduiden, maar ook, uit hoofde van de lere der uitvloeijinge, aan welke zy vasthielden. Zy verftonden dan dikwyls, door dezen rvsufxa, dat geen, 't welk men, in la- (180) SeSf VII. trxeuoi rov iri/evjj.xrog. (181) Conf. Marc. II: 8. & eommtnU Stephani Le Moyne in epiflvlam Barnabae p. 6ii>. H  (114) later tyd, voor een' derden perfoon in hetgodlyke Wezen verklaard heeft (182): doch anderen verftonden 'er den eerftgeboren Aoyo? door, die eerst by den Vader geweest is, als deszelfs verftand en wysheid; die vervolgends, by de waereldfchepping', door God geteeld, en eindelyk in het vleesch verfchenen is. Zoo lezen wy,in den brief van Ignatius aan die van Smyme: in den onbefmetten geest, Gods woord (183): en in dezen zin, denk ik, dat ook onze fchryver hier zegt, dat Jesus Kristus de Heer, — die eerst geest was, vleesch is geworden. Maar volgt hier nu uit, dat de fchryver van dit fragment een rechtzinnige is van die munte, als de Heer Segaar begeert ? Niets minder dan dit; gelyk voor yder een' blyken kan, die zich dat geen herinneren wil, welk ik over dit gedachte reeds heb aangetcekend. Dit ondertusfchen fchynt men ook hier uit te mogen opmaaken, dat deze fchryver (182) Het is onbegryplyk, dat fommigen dit ontveinzen vyillen; daar het uit veele platfen zoo duidelyk blykt, vooral uit eene plaats van Tertuluanus , adv. Praxeam. c 45- ' (183) In her opfchrift: ev ap.up.o^misvp.xTi, Aoyw ©ssu. Ik zou, zo het nodig ware, verfcheiden plaatfen hier toe kunnen bybrengen. {  C ii5 ) ver geenzins die Klemens is, die den eerften brief aan de korinthifche kristenen vervaardigd heeft; dewyl wel in dit fragment, maar niet in dien brief, bewyzen voor handen zyn van des fchryvers geloof aan het voorbeftaan van Jesus , onzen Meester. Nog beroept de Profesfor zich op eene getuigenis uit het oude romeinfche martyrologium (184), waar gezegd wordt, dat Ari^tides, een man, die in het begin der tweede eeuwe fchynt geleefd te hebben, aan Keizer Hadrianus een verdedigfchrift (gelyk Segaar fpreekt) heeft opgedragen, waar in hy zeer duidelyk betoogd heeft, dat Jesus Kristus God is. Ondertusfchen ftaat 'er in dit martyrologium (185), dat hy aan Hadrianus een werk voor het Kristendom heeft opgedragen, behelzende eene redenvoering, en dat hy, in tegenwoordigheid van den Keizer zelf , zeer duidelyk betoogd heeft, dat Kristus Jesus alleen God is. Het bevreemdt my , dat de Heer Segaar ook dit uit Le (184) BI- 28- • (185) Hadriano Principi de religione Chriftiand volumen obtulit noflri dogmat is, contiuens orationem : & quod Chritus Jesus /blus esfet Deus, prafente ipfo Imperators, luculentisfime peroravit. Vid. Le Moyne Var. Saer. T. II. P- 155. H 2  C 116 ) Le Moyne overneemt, naardien hy wel weten zal, dat die reden voering nergends meer te vinden is, en men op de getuigenis van dat martyrologium weinig ftaat kan maaken; fehoon het zeker zy, volgends het bericht van Eusebius en Hieronymus, dat Aristides eene verdediging van den kristlyken Godsdienst opgefteld en aan Hadrianus opgedragen heeft. Hoe toch is 'er de fchryver van dat martyrologium aan gekomen, dat Aristides zou beweerd hebben, dat Kristus alleen God is? of, zo dit waar zy, hoe is Aristides tot dit gevoelen gekomen, — en hoe kan onze Profesfor zich, in dat geval, op dezen man, als rechtzinnig, beroepen? Is dit dan de leer der hedendaagfche rechtzinnigheid? Myns wetens, heeft nimmer eenige gezindheid der kristenen durven beweeren, dat Jesus alleen God is. " En waarfcbynlyk is dit Aristides , zoo min als eenigen anderen voorftander van het Kristendom , in het hoofd gekomen: althands Eusebius (186) en Hieronymus (187) melden 'er ons niets van. Dit is derhalve vermoedlyk een verdichtfel van het martyrologium. Doch, (186) Hifi. Ecclef. L. IV. C. 3. (187,) De fcrifloribus ecclefi. c. 20.  C ii7 ) Doch, al had Aristides dit willen bewyzen, welk voordeel zou dan nog de Heer Segaar. hier mede doen ? Zou dit dan de algemeene leer der zoogenoemde rechtzinnigen onder de eerfte kristenen zyn geweest ? Ik geloof niet, dat de Profesfor zelf de ftelling, welke hy uit Aristides aanhaalt, wel voor zyne rekening zou willen nemen, mits dat by ze in dier yoege aanhaale, als dezelve in het martyrologium te vinden is, zonder het woord solus (alleen) overteflaan : eene fout, welke te meer verdient opgemerkt te worden, om dat dezelve in eenen man valt, die opzetlyk zyn werk maakt, om te toonen , dat Dr. Priestley, in het aannaaien van plaatfen, los te werk gaat (188). Turpe eft doclori, quum culpa redarguit ipfum. Wy volgen den Hoogleeraar, in zyne" befchouwingen over den brief van Barnabas. Ik wil hier in geen onderzoek treden aangaande den fchryver van dezen brief, noch aangaande deszelfs oudheid. Hy kan, dunkt my, niet zeer oud zyn, want hy fpreekt althands van den tempel te Jerufalem, als reeds in zynen (i8") 13!.. 6. en verv. H 3  C ii8 ) nen tyd door Trrus verwoest (189) zynde, en door de vyanden wederöpgebouwd wordende. Ook hebben de oudfte fchryvers, Iren^os, Justxkus, Athenagoras, Theophtlus, en Tertullianus geene melding van hem gemaakt. Priestley meent, dat hy niet onderis dan Justinus de martelaar (190). Doch het ismoeilyk. en misfchien onmooglyk, om zynen waren ouderdom te bepaalen. Het zou , in de daad, ook weinig ter zake doen; want,' al ware deze brief zeer oud, en al had hy dien' Barnabas, van wien wy in de apojiolifche handelingen lezen, ten vader, zou hy echter by elk verrtandig man voor een prulfchrift moeten gehouden worden. Eusebius (191) telt hem, zoo wel als den Herder van Hermas, onder de onechte fchriften : Hieronymus (192) onder de apocryphe. Uit de aanhalingen van Klemens den Alexandriner en van Origenes, kan men weinig tot deszelfs voordeel befluiten ; want deze vaders haaien wel eens meer metsbeteekenende fchriften aan, als b. v. het r n n „ boek 0-9) &* 46. «6^ (s m rw £v!W. y C190) Ear.'y, opin. Vol. I. p. 103. OO Hifi. Eccl. L. UI. c. 13, De /'criptorib. ecelef.  ( ii9 ) boek van Enoch , den herder van Hermas , de overleveringen van Matthias , de openbaring van Petrus, het euangeli der Egyptenaren en dcrgelyken. Als men de waarheid zonder bewimpeling' zal zeggen , dan moet de fchryver (op zyn minst genomen) een gróote beuzelaar zyn geweest, niet waardig, dat een verftandigman hem inzie, en vol van allerhande kabalifiifche zotternyën. Hoe zot en fmaakloosis, b. v. zyne aanmerking over-de driehonderd achttien mannen, die door Abraham befneden werden, als eene. figuur, door dit getal, uitmaakende van den naam en het kruis van Kristus ; als of die aardsvader gezien had op de twee eerfte letters van den naam ïqfoyg, welke achtien, en op de afbeelding van het kruis, de letter T, welke driehonderd bcteekenen! Met deze zottigheden is hyzoo ingenomen, dat hy zynen lezer beduiden wil, dat hem deze byzondcrh'eid is ingegeven , en dat hy nimmer eene zaak van meer belang geleerd heeft (193). Indien dit het geval is, dan zal zeker het overige ook niet veel beteekenen ; en hy kon dan o gerustlyk, zonder eenige fchade voorde waereld, zyne godlyke enderrichtingen voor zich zel- (19.-0 $,ë. 9. H 4  C I20 ) zeiven gehouden hebben (194). Hoe laf zyn vervolgends zyne zinfpeelingen , b. vv, met opzigt op het land van Kanaan, welk van melk en honing vloeide, en dus eene eigenHartige afbeelding van Kristus was (195) ! Hoe laf is 't geen hy raakende de voorbeduidingen van het lyden onzes Heeren fchryft (196)! Hy trekt de verbloemde beteekenis der woorden zoo ver zelfs, dat hy het verbod van Moses , om zwynenvleesch te eten, niet letterlyk opvat, maar wil, dat Moses den omgang met menfchen, die naar zwynen gelyken, etrmt cH,0l0l £m Xoïfois, verboden heeft (i97). De liefhebbers van typifche Godgeleerdheid zien hier uit duidelyk, dat zy Vader Barnabas wel ylytiglyk mogen lezen, om zich in hunne wetenfchap te volmaaken: doch voor gezonde hersfenen heeft hy geene waarde ter waereld. ,Moet men zich niet verwonderen, dat de hooggeleerde Segaar, in navolginge van anderen, met zulk eenen beuzelaar, als deze zoogenoemde Barnabas is, voor den dag komt? (194) Aartigtyft fckmt hier mede Wakefieuj t bi. .-05. ' " ' 1? (195) Secl. 6. Ó9cJ) Secl. 7. 8. 9. en hier en daar verSer. (197) Secl, 10,  (121) En wat wil hy toch uit hem bewyzen? dat hy Kristus voor meer dan een' mensch hield? Zoo Zegt hy (198): doch dit is, volgends het geen hy eerst belooft had, niet genoeg. De lezer herrinnere zich aan 't geen wy te voren hebben aangemerkt. Daarboven, wat zal hy hier nog mede winnen ,• daar niemand in ftaat is, om aantetoonen, dat deze fchryver ouder dan Justinus is,- en daar hy ook nimmer in groote achting' fchynt geweest te zyn: 't welk niet te verwonderen is, dewyl hy, behalve zyne zotternyen en laffe fpeelingen, van de Apostelen, die door de Kriftenen altyd voor heiligen zyn aangezien, als van eenen hoop onverlaten fpreekt (199)? Uit die plaatfen zelf, welken hy uit dezen prul- (198) bi. 29. (199J Secl. 5. noemt hy de Apostelen virsp ittvrav xp«prixv uvopwrspovs, dat is (gelyk Segaar het zelf vertaalt) menfchen, die zoo zondig waren, dat zy niet zondiger zyn honden. Eene laftertaal, waaruit Celsus, naar de aanmerking van Origenes en Gregorius uazianzenus, gelegenheid heeft genomen , om de brave Apostelen als eerloze fielten uittefchelden. Geen wonder derhalve, dat deze brief door de Ouden onder de fchriften, welken tegengefproken worden (otrxi uvtiazyovtxi) geplaatst werd; gelyk NlCEphorus, Patriarch van Confiantinopoten, doet. H 5  ( 122 ) prulfchryver aanvoert, kan hy niet alleen dat geen niet bewyzen, welk hy in den beginne zynen lezeren beloofd had, maar zelfs niet eens, of immers op zyn allerbest, dat deze Barnabas het voorbeftaan van Jesus geloofd hebbe. De reden van dit myn gezegde is, om dat men zeker weet, dat de plaatfen vervalscht Zyn; gelyk Priesley (200) te recht beweert. Laat ik de aandacht van den Lezer hierby nog eenige ogenblikken bepaalen. — De eerfte plaats, welke Segaar ftukswyze aanhaalt , is deze: toen toonde hy zich Gods Zoon te wezen: want, zo hy in het vleesch niet gekomen ware, hoe zouden wy, menfchen, behouden worden door hem aanteziennaardien zy, die der zonne, welke eenemaal zal ophouden te bef aan, en een werk zyner handen is, aanfchouwen , derzelver ftralenmet hunne ogen niet regt kunnen aanzien (201)? De Professor vindt bewyskracht in de uitdrukking' : hy toonde zich Gods Zoon te zyn.' Welk eene geheimenis hier in fteke, diende hy wel nader te ontwikkelen; want dit is nim- (200) h'i:tory of ear/y opinions, vol. 1. p. 100. Let. ten to Uorslly, vo!. ii. p. 7. (201) Secl. 5.  C 123 ) nimmer door eenigen Kriften betwist geworden. Maar hy noemt ook , zegt hy , de Zon een werk zyner handen. Zekerlyk, als deze lezing echt ware, zou de fchryver blyken geven van zyn geloof aan de vooraanwezendheid des Zoons,-maar ongelukkigJyk voor den Professor en voor Bull, die zich mede van deze plaats bedient,is dezelve vervalscht,blykends uit de oude latynfche overzetting', welke heeft: Si enim non venisfet in carne, quomodo homines pojfent fanari, cumrefpicientes foletn, qui eft opus manüs Dei, (welke een werk van Gods handen is), non pojfent r adios ejus diutius intueri? Hier zyn derhalve eenige woorden ingelast, en anderen vervalscht, als,b. v., dat spyov Z£1PUU avTcu in pl^atfe van %eipw ®scv. , Wyders haalt de Profesfor uit dezen Barnabas eene plaats aan, volgends welke de Vader tot den Zoon gezegd heeft; laat ons menfchen maaken (202). Wy lezen daar: want de Schrift zegt van ons , gelyk Hy (God) tot den Zoon fpreekt, laat ons den mensch maaken naar ons beeld en naar onze gelykenis. Wie gevoelt niet van zelf, dat de "woorden , us Aeyei ru viu, gelyk Hy tot den Zoon zegt, in 't geheel niet te pasfe ko- (202) Seiï. 6.  C 124 ) komen en naderhand ingelast zyn ? Doch , al ware iemand dom genoeg , om dit niet te merken , zou hy zich hier van echter overtuigen moeten, dewyl de oude latynfche overzetting deze kwalyk geplaatfte woorden, welken den heelen zin breken, niet heeft, maar eenvouwdiglyk geeft: Sicut dmt fcriptura, faciamus ho. minem &c. Dezelve vervalfching heeft plaats in 't geen 'er naast volgt: Toen zeide de Heer, ziende den mensch, die een fraai maak/el was, zyt vruchtbaar, vermenigvuldigt en vervult de aarde. Dit/prak hy tot den Zoon. Tcwtz Tpee rov vtov. Ik bid yder' lezer, wat komen deze woorden te pasfe? Ziet niet elk een, dat ze naderhand zyn ingeftoken? De oude latynfche overzetting heeft 'er daarom oo&fchyn noch fchaduw van. Het is waar, in de oude overzetting' lezen wy elders: et ad hoe Dominus fuftinuit pati pró anima noflrd, cum fit orbis terrarum dominus, cui dmt, die ante confummationem faeculi, faciamus hominem &c. (203) Het is wonder, dat de Heer Segaar van deze plaats geen gebruik heeft gemaakt. Doch hier is het oorfpronglyke ge» hm verloren. Daarboven is zelfs deze over- zet- Q-n) Se9. 5.  C 125 ) zetting hier verminkt en gebrekig,- want by dat cui dixit ontbreekt de eerfte naamval; even als in de aangevoerde plaats uit de zesde fnede, Asyet tcc om: waar voorafging Asyet yxp Yi ypctcpq 'repi ïifiuv. Bull (204) heeft wel getracht dit te verhelpen, door te lezen, cui dixit Deus, in plaatfe van cui dixit die : doch zonder grond. Het is in allen geval weinig kunst, de plaatfen in dier voege aantevullen, dat dezelven onze begrippen vleijen. Doch, zo men al zoo lezen moest en de plaats echt ware , zou 'er nogthans niets meer uit volgen, dan dat deze zoogenoemde Barnabas met de meefte kerkvaders beweerde, dat God, in de fchepping' der waereld, niet met de engelen , maar met zynen Zoon raad heeft genomen. Het eerfie was by de Joden eene vry algemeene Helling. Het andere fielden de Kristenen daar voor in de plaats, om langs dezen weg hunnen Meester, als het hoofd der engelen, des temeer glori bytezetten. Totwienfpreekt Hy, zegt Ambrosius (205), zekerlyk niet tot zich zelf: want Hy zegt niet, laat ik maaken; maar, laat ons maaken. Ook niet tot de Engelen: want (204) p. 30. (205) //; hexamer. L. vi. c. 7.  ( 126 ) want dezen zyn dienaars. Dienaars nu kunnen kwalyk met hunnen heer en werkmeester te zamen werken. — Maar 't is de Zoon, tegen welken Hy/preekt; fchoon de Joden dit niet willen toeftaan ,• fthoon de Arianen 'er tegenftribbelen. De Heer Segaar heeft nog eene plaats, welke hy meent dat hem van dienst kan wezen, waar naamlyk deze fchryver zegt (206); hier in hebt gy ook de heerlykheïd van Jesus , dat in hem en tot hem alle dingen zyn. Bull heeft deze woorden mede te baat genomen. Doch ongelukkiglyk is 'er niet céne lettergreep van dezelven in de oude overzetting' te vinden: behalve dat een onpartydig lezer wel gevoelen kan, dat ze ingeftoken zyn. Ik ga, op het voetfpoor van den Profes/or, van den éénen beuzelaar tot den anderen, van Barnabas tot Hermas over. Of deze dezelfde zy geweest, van welken Paulus, in zynen brief aan de roomfche Kristenen (207) melding maakt; gelyk fommigen onder de ouden reeds fchyneh gedacht te hebben: dan of hy een ander, en wel een broeder van Prus, bisfchop van Rome, zy geweest, gelyk Mosheim, Priest- (206) Setï. 12. (207) H. XVI: 14.  ( 127 ) Priestley , en veele anderen denken; zal, myns inziens, den lezer zoo weinig als my zeizen, kunnen verfcheelen. In het eerfte'geval, zou hy nog een tydgenoot van Klemens den Romein kunnen geweest zyn; 't welk fommigen uit eene plaats, in dit werk van Hermas zelf voorkomende (208), hebben opgemaakt. In het laatfte geval, zou hy na den tyd van Justinus , den martelaar , moeten geplaatst worden. Wat hier van zy, dit is zeker, dat yder vcrftandig man, die Hermas gelezen heeft, onzen Profesfor zal byvallen, wanneer hy ver' klaart,dat hy weinig waarde heeft. Het is waar, fommigen der ouden hebben zynen naam met achtinge genoemd. Clemens van Alexandrie en Origenes (209) gaan zelfs zoo verre, dat zy hem godlyke openbaringen en ingevingen toefchryven. • Rifum teneatis amici ? Anderen hebben hem geweldiglyk veracht. Onder dezen munt Tertullianus uit, na dat hy een Mon- (208) Ily maakt van eenen Klemens melding , L. 1. rifione 2. ftct. 4, doch wie zal ons zeggen, welk een Klemens deze geweest zy? (209) De eertt? L. 1. Strom, prope finem; de andere L. X. explan. epift. ad Roman. c. 16: 14.  C 128 ) Montanist was geworden (210). Doch wat fcheelt ons het verfchillend oordeel der kerkvaderen ? Al prezen zy allen den Herder van Hermas hemelhoog, en al hielden zy allen den fchryver voor eenen van God gedreven man, zouden wy hen hartlyk moeten uitlagchen, en met den grooten Moshejm (211) in beraad Haan, of wy Hermas voor een' mensch, die wel by zyne zinnen was , dan of wy hem voor een' krankzinnigen moeten houden. Het zyn alles in nadruk oudwyffche fabels, welken hy verkoopt. In zyn eerfte boek, welk hy met den naam van vifiones (gezigten) gedoopt heeft, fpeelt een oud wyf in kostbaar gewaad (muiier anus in vefte fplendidd, dit zyn s'mans eigen woorden) de hoofdrol. In het tweede boek, welk hy mandata (geboden) noemt, is het een her- (210) De pudicit. c. 10. ab omtti concilio ecclefiarum inter apocrypha £? falfa judicatur. Te voren dacht hy omtrend S. Hermas eenigzins zagter. Vcrgel. hem de Orat, c. 12. (211) Si mente capius non fuit, licitum fibi duxit, colloquia eum Deo & angelis fingere, quo praecepta , quae falutaria ducebat, in animos legeniium ianto facilius illaberentur. At infipientius apud ipfum coelcftes loquuntur genii, quam nofiri ffores & bajuli. Injlit. hifi. eed. P- 5i.  ( 129 ) herder, die een" witten mantel om heeft. Kortom , het ganfche ftuk is het werk van iemand, die mymert, of eene ylende koorts fchynt te hebben, doch nu en dan echter, tusfehen beiden, in eenen helderen ftond, zich gehoorde waarheden tebinnenbrengt (212). Ik zou het derhalve eerdér voor proeven van ylhoofdigheid, dan wel van flegtheid en bedrieglykheid houden, wanneer hy van zyne veelvuldige verfchyningen, openbaringen en gezigten fnapt, en JoaNNEs, in deszelfs openbaringboek, wil napraaten (213) 5 of, wanneer hy zwetst, dat hem iets dergelyks is overgekomen, als van den gezegenden grondlegger des Kristendoms, by Mattheus (214)5 verhaald wordt: zaken, welken men van eenen ontftelden dweper verwachten moog. Zal (212) Zie b. v. het eerfte gobod, de fide in unum Deumj en het treflyk gezegde, welk voorkomt Lr. iit. Simil. IX. fecï. 23. Deus et dominus iwfier , qui dominatur omnium rerum &c. (213) Vifione 2. prope finem , fcribas ergo duos libellos. 'Zoo ook Openb. 21: 2. vergel. met vif. \. fe£l. 2. en Openb. 9: 11. (214) H. IV: 1. Zoo fchryft hy L. 1. vif. 1. et 2. Spiritus me rapitit et tulit me — rwfumque fpiritus me abftulit ócc. :*••••••• . i  C 130 ) Zal men nu met de getuigenis van zulk eenen man, als deze Hermas is, iets bewyzen? De Heer Segaar , hoe zeer overtuigd, dat hy geene waarde heeft, onderneemt dit. Dan, al konde hy aantoonen, dat deze Hermas juist zoo gedacht had, als hy voor rechtzinnig houdt ('t welk nogthands niemand immer zal kunnen bewyzen), zou hy daar mede nog niets hebben afgedaan; niet alleen, om dat de hersfens van dezen man kennelyk in wanorde zyn , en hy algemeenlyk door latere kristenfchryvers wordt afgekeurd; maar ook, om dat wy niets, dan eene latynfche overzetting, van zyn prulfchrift hebben, waar in vermoedlyk wel het een en ander ingelast en verhanfeld is: vooral, om dat daar in verfcheiden dingen gevonden worden, welken , gelyk Cotelerius te recht aanmerkt, den Roomschgezinden , en niet den Protefïanten, begunftigen ; als, b. v., de leer yan het vagevuur, Van het. monnikenleven (215) van (215) Bi-rx geeft zich allemoogiyke moeite, niet alleen, om de ongunl'tige oordeelvelling van Tertuluanus eenigzins te verzagten; maar ook, om de plaatfen uit Hermas,. welken hiertoe betreklyk zyn, te verdedigen, p. 32. fajq. Doch hy had zich deze moeite wel kunnen bcfpaaren, UH rcrurii testimonia adfunt, non opus el verbis.  C 131 ) van de overtallige goede werken (216): behalve veele andere mislyke Hellingen, welken, buiten twyfel, niets minder dan apostolisch zyn: b. v, , wanneer hy leert, dat een man zyne vrouw, die eene overfpeeljler is, en zich niet bekeer'en wil, moet verlaten, of dat hy zelf anders aan haar overfpel fchuldig wordt ,• en dat voords die man, wanneer hy, na het verlaten zyns wyfs, eene andere trouwt, daar door ook overfpel bedryft (217) . Insgelyks, wanneer hy leert, dat de regtvaardigen van den ouden dag, door de Apoflelen hebben moeten gedoopt worden , na hunnen dood (218) . Wyders, dat Gods knegten maar eenemaal berouw kunnen hebben (219) ; en dat 'er twee genii, de een van het goede, de ander van het kwade zyn: 't welk vry fterk naar de wysgeerte van Mani riekt (220). Even (216) Lih. in. Jimil. 5. feil. 3. ji autem praeter ea quae mendavit Dominus, aliquid boni adjccerh, majorem dignitatem tibi conquires. (217) L. 11. mand. ^.fett. 1. Jesus leerde dit niet. Zie Matth. XIX: 9. (218) L. lil. fimi}. 9. feilt. 16. (219) L. 11. mand. 4. feil. 1. fervis enim Dei pocnstentia una eft. (220) L. 11. mand. 6. 10. 11, 12. Ccnf, Lactanttjs > de orig, erroris L. ii. c, 9. I 2  . C 132 ) • Even zoo* min nu deze en dergelyke leeringen oudtyds door de Kristenen algemeenlyk werden aangenomen; even zoo min zou men uit dezen Hermas-, zo hy ai volkomenlyk de taal van onze rechtzinnigen fprak, beiluiten kunnen, dat deze rechtzinnigheid toen over het algemeen gangbare munte was. Maar het is 'er verre af, dat onze goede dweper eenig blyk geeft, dat hy, in den thands begeerden zin van ons land , rechtzinnig is. Bezien wy de plaatfen, door den Profesfor, in navolginge van veele anderen , ter bane gebragt. De fterkfte is deze (221) : Rites quidem Dei óriinï creaturd antiqiüor eft, ita ut in conjilio Pa. tri fuo adfuerit ad condendam creaiuram. Gods zoon is wel ouder dan eenig fchepfel, zoo dat hy by zyn' Vader geweest is inden raad, om het fchep. fel voordtebrengen. Ik ben het met die genen eens, die uit deze woorden meenen te moeten opmaaken, dat Hermas de voor dauw ezendheid van Gods Zoon geloofde. Priestley is zelf ook van dit oordeel (222); doch houdt hem tevens voor een' fchryver van later tyd, dan f221) L. ni. Simil. 9. fc3. iD. vertel, Segaak bl. u. (222) Ea. ly opin. Vol. 1. p. 105.  ( 133 ) dan Segaar meent. De verklaring , welke anderen aan deze woorden gegeven hebben (223) , komt my zeer gedrongen en willekeurig voor. Ik zeg met den Profesfor, dat Hermas gedacht heeft, dat Gods Zoon een beftaan • en wel een perjoneel beftaan gehad heeft, voor de fchepping' der waereld. Maar is dit nu een genoegzaam bewys voor de rechtzinnigheid van dezen Hermas? Geloofden zelfs zoo vroegere als latere Arianen niet, dat Kristus , als het eerfte fchepfel, een perfonecl beftaan had, eer de andere fchepfels beftonden (224) ? fa, al is Hermas niet van het gevoelen der Arianen geweest, hoe bewyst dan nog deze plaats zyne rechtzinnigheid ? Kan hy niet, met de meeste oude Kristenen , geloofd hebben , dat Kristus de Aoyos evêtafJsToc. van God altoos geweest, doch, voor de fchepping', vrywilliglyk door den Vader, tot een perfoon geteeld is. Wat beflist toch dit gezegde, ten voordeele zyner rechtzinnigheid, meer, dan het gezegde van Justinus den martelaar, als hy den Aoyo? het eerfte teelfol van God (Tpurov yevvviiia, rov Qsov) noemt;of,als hy (223) Zie Wakg.fj.eld. enqniry Vol. i. p. 317. feqq. (224) Zie Harv/ood, dif 111. \ I 3  r 134) ^ zegt, dat de Aoyos van den Vader uitgever. jnde voor alle fchepfelen , hy den Vader ™ (225).? Maaken deze en dergelyke uitdrukkingen Justinus en anderen, die wy genoemd hebben, niet tot reehtzinnigen; waarom zouden zy dan Hermas tot dezen ftand, zal ik zeggen, vernederen of verheffen? Wyders beroept zich de Profesfor op het zeggen van Hermas: nomen FM Dei magnum & tmmnjum eft, ® totus ab eo fuftentaturorhis Ze naam van Gods Zoon is groot en onmeetlyk, endegeheele aarde wordt van hem gedragen (226) Dit ftemt wederom volkomenlyk overeen met het geen anderen, fchoon niet met den Heer Segaar, ten aanzien van den perfoon van Kristus, eenvormiglyk denkende, gezegd hebben. Men hield naamlyk den zoon voor eenen Dienaar des Vaders , die hem niet al leen m de fcheppinge der dingen gediend had maar door wien Hy ook het gefchapen onderhoudt en beffiert. Hier toe, zeide men, dat Goa den Zoon altyd magt over alle dingen gegeven *** (22?)' Maar volgt hier rxi uit, dat de Zoon C225) Dia/, eum Trypijone. p. 187. CS«S) L. III. Simil. 9, Seiï. i4. (227) Nqvathn. de tiïnttate c, 21.  C 135 ) Zoon met den Vader gelyk ftaat? Voorzeker neen. De ouden befloten zelfs het tegendeel hier uit, en fchynen het eerder te laag voor het Opperwezen gerekend te hebben, de onmiddellyke Schepper en Regeerer dezer waereld te zyn; gelyk men het beneden de waardigheid van een Koning acht te wezen, alle de zaken zyns ryks onmiddellyk zelf te bellieren. Voor het overige, vind ik dit gefchrift van Hermas veel te verward en te ongerymd, om uit het zelve plaatfen bytefchryven, waar uit men zou kunnen toonen, dat hy, gelyk de Schriftuur leert, de meerderheid des Vaders geloofd heeft (228) : terwyl men fomtyds zeggen zou, dat hy , gelyk veele fchryvers van den ouden tyd, den Zoon en den heiligen geest voor éénen en denzelfden heeft gehouden (229). Wan- (228) Zie te rug op de 21 s aanteckening. (229) Lib. III. Simil. 5. Sè&. 5. Tiliüt (intern Spiritus Sanftus eft. Servus vero ille Filius Dei eft. Uit andere plaatfen zou men wederom opmaaken, dat hy door den heiligen geest krachten verftond, welken aan den Zoon gegeven zyn. Vid. L. III. Simil. 9. Sètt. 13' Et virginei hae cjiiae funt, Dommel Ft dixit mihi , hae, inquit , funt Spiritus Sancli.—- Hae virgincs potcflates funt FUii Dei, I 4  C 136) Wanneer men-, onaangezien de weinigs waarde van veele fchryveren, zich nogthands op dezelven beroepen wil; dan kan men altoos gemaklyk te recht geraaken. De Profes for had zich (zoo ik denk, zelfs met meerder voordeel,) op let euangeli der kindsheid van Kristus; 0p de handelingen van Pilatus ; op het testament der twaalf patriarchen en dergelyke fchriften kunnen beroepen. Doch Iaat ik tot een' waardiger naam, te weten, dien van Ignatius, Bisfchop van' Antiochie, overgaan. De Heer Segaar meldt in 't geheel niet, dat groote mannen aan de echtheid dezer brieven getwyfeld, ja, dezelve ronduit ontkend hebben. De namen echter van Salmasius Blondell en Dailec kunnen hem niet onb^' kend zyn. Dezen hebben , zoo uit het ftilzvvygen der ouden , als uit den %1 dezer brieven, bewezen, datze onecht waren In drrtecrleie foorten worden de brieven (230) van Ignatius thands verdeeld. De eerfte foort, welke door fommigen voor echt gehouden , (230) De tweede foort houdt dezelfde brieven in, ais ^eerfte: doch aHeen is hier endaar eenige verandering De derde foort is geheel onderfcheiden.  ( 137 ) den wordt, beftaat uit zeven in getal. De tweede foort houdt men voor vervalscht. De derde voor geheel onderge/loken ; gelyk in de uitgave van Cotelerius te zien is. Segaar beroept zich alleen op de zeven brieven, welken door Usserius , Vossius , Hammond , Pearson voor echt gehouden worden, en welken Ignatius geacht wordt gefchreven te hebben , op zyne reize naar Rome, waar hy, zoo men zegt, onder Trajanus , den marteldood geftorven is. Het komt my ondertusfchen niet zeer edelmoedig voor, dat de Profesfor zoo veele plaatfen uit dezen Schryver, welken men allen by Bull , Le Moyne , Wesseling en anderen vinden kan, aanhaalt, zonder, met één enkel woord, zynen lezer te verwittigen van den twist, welke 'er over de echtheid dezer brieven gevoerd is; daar nogthands Daillc en andere geleerde mannen getoond hebben, dat zelfs die zeven eerfte brieven, welken Segaar voor echt fchynt te houden , omtrend het begin van de vierde eeuw', vervalscht zyn (231). De (231) Zie Beausobre, Hiftoire de mtmicheismc T. ;« p. 378. Priestley, early qpin. Vol. 1, p. 107. Is  C 133) De Profesfor had niet alleen, myns inziens, hier van melding behooren te doen , maar ook de onvervalschte echtheid dezer brieven vooraf moeten aantoonen; althands, zo hy tegen Dr. Priestley uit dezelven iets bewyzen wilde; naardien hy , uit het ftilzwygen van Priestley, in deszelfs verbasteringen des Knstendoms, wel konde opmaaken , dat deze Heer de echtheid derzelven niet erkende; «Ivfc deze DoBtor zelf belydt, in een werk, welks lezing ik den Heer Segaar gerust durf aanbeveelen (232). Te meer had de Profesfor dit behooren te doen, om dat hy naderhand zynen lezer laat oordeelen, wat 'er van Priestley te denken zy, als hy verzekert, dat 'er mets dergelyks als de Godlykheid aan Kristus is ' toegefchreven voor Justinus dm nartelaar. Wan neer een ongeletterd en oppervlakkig lezedit leesten daar by de plaatfen inziet, welken Segaar mt Ignatius aanvoert, moet hy immers noodzaaklyk denken, dat Priestley zeer ter kwader trouwe is te werk gegaan, of, ten minften, dat hy Ignattus nimmer gelezen heeft: fchoon een verftandig en oplettend le- zer "■> St' Alh*»t' P- U.p. 12. feqq.  C 139 ) %ev fpoediglyk bemerkt, dat de Profesfor zelfs met deze plaatfen niet bewyzen kan het geen hy beloofd heeft. Dan, hoe uitgeftrekt de geleerdheid , hoe verheven de bekwaamheden van onzen Hoogleeraar ook wezen mogen, vergunne hy my echter te zeggen, dat ik geweldiglyk twyfel, of hy in ftaat zou zyn, om de onvervalschte echtheid dezer brieven te bewyzen. Priestley zegt, dat de getuigenis van Josephus aangaande Kristus geene meerdere blyken van vervalfchinge dragen kan, dan meenig eene plaats uit deze brieven van Ignatius werklyk vertoont. Ter ftavinge van zyn gevoelen , brengt hy eene plaats by, uit den brief van Ignatius aan de Efefers (233), waar hy zegt: 'Er is één geneesmeester, vleeschlyk en geestlyk (234) , geboren en niet geboren, enz. Wanneer wy deze plaats lezen, gelyk Theo- do- (233) Secl. 7. Ei? ixrpog egiv, cx.px.rM? rs xxt mzv{xx,rixo;, ysvvy.ro? y.xi aysvvy^o?, ev crxpxi ysvopsvo? ®s:?, sv «Qxvxtcc (uvi ahyètvq, v.xi «s Mapix? xxt er. ®sov; pfurw TxSijro? y.xi rrors xwzfy?. (234) Ia plaatfe van uxpxmo? rs xxi tves>[/.utmos te vertaaien vleeschlyk en geestlyk, verkiest Segaar het Overtezetten, die en mensch en God is. Yder een gevoelt hjer de reden van.  C 140 ) doretüs (235), die in de vyfde eeuw gefchreven heeft, dezelve aanhaakt, dan blykt duidelyk, dat dezelve, hoe veel de Heer Segaar zich daar op late voorftaan (236), vervalscht is; want volgends Theodoretus , zou men moeten lezen yevmos «g uye^rov , geboren uit eenen, die niet geboren is. I„ de brieven van de tweede foorte, welken men voor ver valscht houdt, lezen wy ook geheel anders (237): want daar is het: onze geneesmeester nu li de eenige ware God, die ongeboren en ontoegangiyk is, de Heer van het geheelal, de Vader en (=35) Aangehad hy Le Moyne, |. j; p. ,5p, (236) BI. 32. Bull wil de echtheid derlezinge reproe "*™Wm daar ™ bewyzen, om dar Tertuluakus de carne Chrifli c. 5 , fchryf[. itaque uMufque ^. ceufus kgmfpem & Deum exhïhuit: hino vat urn, inde iïon natum; lunc carneum, inde fpirftualem; hinc infirmum tndepraefortem; hine morientem, inde viventem &c. Vid. Bull. 1. 1. p. ,52. Doch ik 2ie geene genoegMme reden om te ouderftellen, dat Tertullianus op deze betwiste p.aats het oog heeft. Men vergelyke flegts de twee piefen met aandacht. Ook noemt Tertullianus altyd den Vader alleen non nat urn, en leert aa'ngaande den Zoon opzetlyk het tegendeel. Waarom fommige Uitleggers het :nde non natum by Tertullianus zeer wel verklaard hebben non natum ex homine matre. (237) P- rn. 48. cdit. Coteler.  , ( 140 itt Veroorzaker van den eeniggeboren. Ook hebben wy nog een' geneesmeester, (naamlyk) onzen Heer, die een God is, Jesus Kristus, die voor de eeuwen (voor de fchepping) (Gods) eeniggebüren Zoon en verftand geweest is, doch naderhand ook mensch werd uit de maagd Maria. Het woord immers is vleesch geworden. Deze is onligchaamlyk in een ligchaam ; kan niet lyden, fchoon hy een ligchaam heeft, welk voor lyden vatbaar is ; is onfterflyk in een fterflyk ligchaam; is het leven in een verderf; op dat hy onze zielen van dood en verderf verlosfen en genezen, en dezelven gezond maaken zoude, daar zy ziek waren door godloosheid en kwade begeerlykheden. En in deze zelfde foorte van brieven wordt het als eene groote kettery fornmigen nagegeven, dat zy den Kristus voor ongeboren hielden (238), rov %pi$ov ayewviTov vojAifcvtri. Het is derhalve niet te vermoeden , dat Ignatius yev^ros y.ai uyevvyiroQ gefchreven heeft: daar hy overal toont de geboorte van den Aoyo? uit Gode geloofd te hebben, en den Zoon dus niet voor ongeboren hield; gelyk het gedachte der genen was, die in den brief aan de Trallianen (239). ge- f138) Èpifl. ad Tralliancs. Stil. 6. (V39) 1. 1.  ( 142 > gezegd worden, den Vader, den Zoon en dm heiligen geest voor denzelfden te hebben gehouden. Het is waar, Bull vertaalt deze woorden, met Gelasius, door gemaakt en niet gemaakt, Doch dit is een doorflaand blyk zyner verlegenheid, in welk een opzigt hy naamlyk de ?TrV W£lke hy Z6lf V00r het onderfcheidende merk des Vaders houdt, aan den Zoon zal toefchryven (240). Men moet dus noodzaaklyk met Theodoretus lezen: geboren uit eenen ongeboren; of men maakt Ignatius tegen zyn eigen oogmerk, tot een' Ketter van de eerfte grootte. Bewys genoeg, in de daad, dat deze plaats, in de eerfte verzameling' van brieven, vervalscht is. En dit is de eenige met, gelyk wy vervolgends zien zullen By het geen ik hier gefchreven heb, moet |k vooraf nog eene aanmerking voegen, wel- ke ik by den fchranderen Wakefield r24I) gevonden heb. Indien het blykbaar oogmerk van den vervalfcher (interpolator) der brieven van Ig natius geweest zy, om den perfoon van Kristus te verheffen; gelyk uit de vergelykinge van die plaatjen, welken men voor vervalscht aanziet, te- (24o) BULL. p. 75. O41) Enquiry p. 337.  ( 143 )' tegenzeglyk kan bewezen worden; is het dan niet te denken , dat die vervalfcher alle die plaatfen > welken hy in zyn oorfpronglyke fchrift vond, en voor zyn oogmerk onvermydlyk dienstig moest oordeelen , zal overgenomen en onveranderd gelaten hebben? Wat moet men hier uit befluiten? Dit: dat die plaatfen, waar op men zich beroept uit de zoogenoemde echte brieven, en welken in de zoogenoemde vervalschte (interpolatae epijiolae) nietgevonden worden, geenzins van Ignatius afkomftig, maar in later tyd gefchreven zyn. Men moog derhalve de onderfcheiding, welke men tusfehen de eerfte en tweede verzameling der brieven van Bisfchop Ignatius gemaakt , en waar door men de eerfte voor echt, de tweede voor vervalscht heeft begonnen te verklaaren, gerustlyk laten varen; naardienze op geenen genoegzamen grond rust: beide deze verzamelingen immers dragen de onlochenbare kentekenen eener eigendunklyke vervalfchinge; fchoon een onpartydig lezer van dezelven erkennen moete , dat, in de zoogenoemde vervalschte brieven, nog meer trekken van apostolifche eenvouwdighcid voor handen zyn, dan in de anderen. Maar laat ik met den lezer nog een woord fpreken over de plaatfen , welken de Heer Se-  ( 144 ) Segaar , in navolginge van anderen , heeft bygebragt. Een aandachtig opmerker zal in dezelven niet alleen duidelyke merken van vervalfchinge ontdekken ; maar tevens 'ook bevinden , dat dezelven , al waren ze echt, nog geenzins toereikende zouden zyn ter itavinge van die rechtzinnigheid , welke onze Hoogleeraar daar mede tracht te bevestigen. In 't gemeen, zegt de Profesfor, noemt Ignatius den Heer Jesus dikwyls God, Gods Zoon, Gods woord. Schoon dit niets ter zake doe, gelyk blykt uit het geen voorheen gezegd is; verdient het echter opmerking, dat, by Eusebius (242), onder de fchriften, waar in Kristus God genoemd wordt, ev 0ig SssAoystreu ó Xptqoc , Ignatius niet geteld wordt : waar uit men aanleiding krygt om te vermoeden, dat 'er, ten aanzien van deze uitdrukkingen , welligt mede eenige vervalfching plaats heeft; waar van men ook hier en daar^ zonder zeer flim te wezen , de voetftappen bemerken kan. In den brief aan de Efefers, in het opfchrift, noemt hy Kristus onzen God. Het is zoo. Doch, fchoon wederom deze uitdrukking niets ' ' beC24O Hlfl. eed. L. v. cap. ultimo.  C 145 ) beflisfe, kan men 'er nogthands niet veel ftaat op maaken; want in den zoogenoemden vervalschten brief, ftaat, in plaatfe van rov ®eov, — rov a-uTypag, en in eene oude latynfche overzetting, Salvatoris; welke lezing waarfchyn]yk beter is; zo anders Origenes, Epiphaniüs en anderen ons naar waarheid verzekerd hebben , dat men den Vader alleen rov &eov noemde , in onderfcheidinge van anderen , welken men'wel eens Qeovc, maar niet rovg Qsovg heette (243). Men vindt, het is waar, by Irenaeus en Theophilus, Kristus ook rov Qsov genoemd. Doch hoe bewyst men, dat ook die plaatfen naderhand , ten dezen aanzien, niet veranderd zyn ? Wyders zegt Ignatius , volgends den Heer Segaar, dat de Efefers zich opwekten door het bloed van God (244). Men wil, voegt hy 'er by, dat men hier lezen moet, niet &eov, maar %piqov , het bloed van Kristus. Schoon de zaak zekerlyk van geen belang zy,, fchynt men echter te moeten lezen xptgou; gelyk en de zoogenoemde vervalschte brief en eene oude (243) Vid. praeter Oricenem. 1.1. Epiphanius , adverfus haerefes. c. 4. (244) Secl. i. K  C 146 ) 8e overzetting bewyzen; daar de eerfte heeft %pigou, en de laatftc Chrifti, niet ChïftiDei; gelyk eene andere oude overzetting, door Segaar aangehaald.— Het is waar, elders (245) fchryft IgnatiöS ,• ftaat my toe, dat ik een naar. volger ben -raQovs y.ov, van het lyden mynes Gods. De Heer Wesseling heeft deze plaats geenzins over het hoofd gezien (246J; en de Heer Segaar brengt dezelve mede by (247). Doch uit de verfchillènde overzettingen blykt, dat ook op deze plaats wederom geen ftaat te maaken is. Mooglyk moet men lezen, emtpetyiiTe yoi fitprrq» eiw ttuêovc yjtqov jfa rov ®eov pov, ftaat my toe, dat ik een naarvolger ben van het lyden van Kristus en (een naarvolger) van mynen God: even gelyk de Heer Venema , naar de aanmerking van Segaar , die- dit zelf goedkeurt, in die betwiste plaats van Lukas (248) , oordeelt te moeten lezen frjv eKK^Ttm rov Kvpiov y.ai Beov , da» gemeente van Kristus en van God. Dan, al had Ignatius gefchreven „ door het bloed 045) Ep. a.1 R,,w. SeÜ. 6. '■ (246) I. l. p. 297, (247) BI. 25. 26. C24S) Hand. XX: 28.  '( 14? ) bloed van eenen God (249) en het lyden mynes Gods;" zou daar uit nog geenzins volgen , dat hy Kristus met den Allerhoogften heeft willen gelyk ftellen. De naam van God, weten wy, wordt in verfcheiden beteekenisfen gebruikt, en bewyst, op zich zelf, niet met al. Ook zyn 'qr, in de brieven van onzen Bisfchop, plaatfen genoeg voor handen, waar uit blykt, dat de rechtzinnigheid van dezen Ignatius eene andere gedaante gehad heeft dan die van den Profesfor. Zoo zegt hy, b. v. (250), dat Kristus Gods Zoon is, naar den wil en de magt van God. Zoo fchryft hy aan de Efefiers (251), op dat gy met ééne ftemme den Vader zingen moogt, door Jesus Kristus. In den brief aan de Magnefianen (252) , fchryft hy, dat de Heer niets zonder den Vader gedaan heeft, noch door zich zelf, noch door zyne Apostels. Aan die van Philadelphia fchryft hy (253), zyt naarvolgers van Jesus Kristus , gelyk ook hy (249) Wanneer men leest & ainau Qeov, dan moet men de woorden vertaaien door het bloed van eenen God, niet, van God. (250) Ep. ad Smymaeos. f. I. (25O S. 4- (25=) s. 7(253) s. 7. K 2  ( 143 ) hy zynen Vader heeft naargevolgd. Inzonderheid verdienen die woorden, welken wy in den brief aan de Magnefianen (254) vinden, onze opmerking: 'er is één God, zegt hy, die zich zeiven geopenbaard heeft door Jesus Kristus, zynen Zoon; die zyne eeuwige rede is, zynde niet uit het ftilzwygen voordgegaan; die in alles den genen, die hem gezonden had, welbehaaglyk ge. weest is. Bewys genoeg in de daad, dat onze fchryver den Kristus met God den Allerhoogften niet gelyk heeft gefteld; offchoon hy dan ook meermalen den Heilland met den naam van God, onzen God, eenen God, die als mensch geopenbaard werd (255), moge vereerd hebben. Dan, (.=54) S. 7 & 8. Qsss ssv 0 QgyyurK Mt)TOV im tyw> M'W, to» vegi au™, o? t?a, uvrov Aoyoe aüat cuy. m'nyqe rpotMuy, 0; xarx vavr* m^nsigm rj W*«ti ctvroy. Deze plants is daarom te opmerklyker om dat uit dezelve fchynt te blyken, dat deze brieven zoo' oud niet zyn, als fommigen meenen, die Ignatius voor den fchryver houden: dit althands fchynt men hier uit te moeten opmaaken, dat deze brieven geweldiglyk vervalscht zyn; naardien de uitdrukking ovk cctto ci7m rpotWuv n|et wel anders dan van de Kettery van VAtEWiNus kan' verklaard worden, en deze man van tateren tyd is dan I6wa- t1us. (=55) Se8. ip. ep. ad Ephef.  C 149 ) Dan, het fchynt meer aftedoen, wanneer, wy, gelyk de Heer Segaar opmerkt, de drie perfonen te zamen gevoegd vinden. - Zoo lezen wy, in den brief aan de Magnefianen (256); benaar ftigt u dan, om verjlerkt te worden in de leeringen des Heeren en der Apostelen , op dat alles, wat gy doet, u wel gelukke, naar ligchaam en geest, door geloof en liefde, in'den Zoon en den Vader en den geest, in het begin en het einde enz. En wederom (257); zyt den Bisfchop en eikanderen onderworpen ; gelyk Jesus Kristus den Vader onderworpen geweest is, naar het vleesch; en gelyk de Apostels aan Kristus en den Vader en den geest onderworpen zyn; op dat de vereeniging naar het vleesch en naar den geest zyn moge. Doch, wat de eerfte plaats betreft; yder een kan van zelf gevoelen, dat de woorden, in den Zoon en den Vader en den geest, geheel niet te pasfe komen; gelyk dezelven ook in den zoogenoemden vervalschten brief niet gevonden worden, en in eene oude latynfche overzetting overgeflagen zyn : behalve dat deze zamenvoeging nog geenzins eene volftrekte gelykheid van den Zoon, den Vader en den geest zou- (256; Secl. 13. (257) Eddem Setlione. K 3  ( 15° ) ^ zoude te kennen geven. Wat de andere plaats belangt; deze is veel meer tégen , dan voor den Profesfor; want daar vermaant de Schryverde gemeente tot onderwerping, gelyk Kristus den Vader onderworpen geweest is. De woorden naar het vleesch worden in den anderen brief, als mede in eene der oude overzettingen niet gevonden. De woorden, gelyk de Apostels aan Kristus , en den Vader en den geest onderworpen zyn, moeten, om dezelfde reden, verdacht gehouden worden. In den brief aan die van Smyme noemt de Schryver, gelyk Segaar zegt, Jesus Krisius God, en wel met een voorzetfel. Dus fchryft hy (258) : ik verheerlykt Jesus Kristus, den God, die u zoo wys heeft gemaakt, rov ®ecv rov ovTwe, vyxc o-ocpia-uvrct. Maar de zoogenoemde vervalschte brief en eene oude overzetting geven deze woorden geheel anders, te weten, ik verheerlyk God en den Vader van onzen Heer Jesus Kristus; 't welk, buiten tw3~fel, meer apostolisch luidt. Wyders beroept zich de Heer Segaar op die plaatfen , waar onze Schryver van het vleescdi en den geest van Kristus fpreekt. Doch hoe (258) Sdl. 1. in initio.  C 151 ) hoe bewyst men , dat vleesch en geest hier tweeërleie naturen te kennen geven? En, offchoon de ouden, die den Heilland eene voorbeftaande natuur toefchreven , dezelve fomtyds met den naam van geest bcftempelden , is het nogthands volkomen zeker, dat zy Kkistus , ten aanzien van deszelfs voorbeftaande -natult, minder dan God, den Vader van allen, hielden; gelyk wy boven gezien hebben. Wat bewyst het derhalve, wanneer Ignatius, op wiens naam deze brieven gaan , van het vleesch en den geest van Kristus fpreckt? Laat de Profesfor dan eerst bewyzen , dat het woord geest eene boven de menschheid verheyen natuur, ja, zoodanig eené, welke volftrekt godlyk en aan die des opperften Wezens gelyk is, aanduidt. Wanneer ik onderftel; dat Ignatius gefchreven heeft, xf^qfarrge t?j bespet mrou Mi TcvmpLXti (259) 5 dan ' dunkt my, eiscb.t de natuurlykfte zin, welken men aan zyne woorden hechten kan, dat wy aan het ligchaam en den geest van Jesus denken. De Apostels overtuigden zich, dat Jesus geen mensch in fchyn, maar dezelfde was, dien zy te (259) Ep. ad Smymaeos, Secl. 3. K4  C 152 ) te voren gekend hadden, door zyn ligchaam, welk zy betastten, en door zynen geest, waar van zy de blyken zagen, in de redenen, welken hy tot hen hield. — Wanneer ik al verder onderftel, dat IGNATIÜS gefchreven heeft, pera èe ccv^cco-lv c-vveCpccyev uvrol5 *«< a-we™, ue reuzee, xaiT£f neUfUtFUUt6 tuurlykfte beteekenis dezer woorden: na (zy. ne) opftanding nu heeft hy met hun gegeten en gedronken, naar het ligchaam, fchoon hy, naar den geest, met den Vader verëenigd was Het oogmerk des Schryvers vordert, dat men hier aan de ziel van den Heilland denke. Hy gaat de begrippen der genen te keer, die den Kristus met dan voor een' mensch in fchyn hielden en beweerden, dat alle de verhalen der Euangehsten, aangaande de geboorte, het leeven het lyden, den dood, de opftanding, de ver! keering op aarde, de hemelvaart van JEsus naar den uiterlyken fchyn moesten worden op', gevat. Tegen dezen vaart hy fcherplyk uiten, daar zy in de verhalen zelf aangaande de verkeering van Jesus , na zyne opftanding, bewys voor hun gevoelen zogten, toont hy m het byzonder aan, dathy, na zyne opftan- ding,  C 153 ) ding, een waarachtig mensch geweest is (260); fchoon hy toen, op eene meer byzondere wyze dan te voren , voor zynen dood, naar den geest, met,God verëenigd was. Yhièv\xa. beteekent hier dus de ziel; crctp^ het ligchaam: in welke beteekenisfen de Schryver, in het begin van dezen brief, deze woorden gebruikt , als hy zegt, wcrirep xuQqXwfievouc ev ra czupu rov Kuptou lya-ou ,