EX BIBLIOTHECA VIRI DOCTISSIMI L. J. SURINGAR ANNO 1897 DEFUNTI UNIVERSITATl DONATA Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3221 9171  AANEENGESCHAKELDE VERKLAARING VAN DEN heidelbergschen KATECHISMUS; Al Et EENIGE TUSSCHENINGEVOEGDE AANMERKINGEN, TOT &ö NUTTIGE STICHTING, DIE IN HET GELOOF IS* b o o ü BAM.THOjLOMEUS OÜBOTEM.» RUSTEND LÈERAAR F A N IFO U B RUGG E. EERSTE DEEL. Te AMSTERDAM, bij M A R T I N U S de BRUIJN, In de Warmoesjlraat, het zesde huis van de Vuchjlee Noordzijde i  ÜITGEGEEVEN VOLGENS KERKEN ORDE.  VOORREDE AAN DEN BESCHEIDEN LEEZER. CjTeene eeuw is, naar mijne gedachten* vruchtbaarer geweest, dan deze, in verfcheidenheid van begrippen, aangaande den waaren Godsdienst van jefus Christus, en de Waarheden , welken den. inhoud van denzelven uitmaaken. Ik beooge hier in 't geheel niet, de begrippen der zoogenoemde Deïsten, Naturalisten , Vrijgeesten, Unitarisfen, Sterke Geesten, en welke naamen deze ongelukkige menfchen , die verhard zijn in het ongeloof , zichzelven ook geeven moogen. Deze beklagenswaardige menfchen leggen het, uit al hun vermogen, er op toe, om den Godsdienst van Jefus Christus ten eenemaal, ware het moogelijk, te verwoesten; hoewel het zeker.is, dat zij daar in, door Gods goede en almagtige voorzorg, niet flaagen zullen, dan in de zoonen def verdervenisfe. —- Men moet daarom zulke menfchen, cn hunne listige aanflagen, * 2 niet  iv VOORREDE. niet al te veel vrcezen,• en nooit toonen, dat men hen als zulke hoogst te duchten vijanden aanziet, van welken de ondergang van onzen Godsdienst te vreezen ftaat, ten zij men alle man tegen hen te wapen roepe, en hen uit al zijne vermog ns te keer gaa. —- Die vermaakt hen. Zij zijn gaarn als zulke magtige vijanden aangezien. Dit vleit hunnen hoogmoed. * Daar zij intusfehen alleen opgewarmden kost, in nieuwmodisch opgesierde fchotelen, opdisfehen , welks walgende fmaakïoosheid. al dikwerf aan den dag gelegd is- -— zoude het dan niet beter zijn, en meest gefchikt om hen moede te maaken, en tot zwijgen te brengen, wanneer men hen niet waardig achtte, zich met hun optehouden; doch te gelijk daar op toeleide, om de zuivere Waarheden van onzen Gods* dienst in haar helder en zuiver licht van waarheid en zekerheid, uit al zijn vermogen, met allen ernst voortedraagen, naar de leer van het Evangelie, en die elk eenen inteprenten? Ik voor mij, ben van gedachten, onder verbetering, dat dit het fterkiïe bolwerk tegen hunne verleidingen zijn zoude. Ook  VOORREDE, v Ook bedoele ik niet, een ander foortvan menfchen, die voorwenden, zelf de beste en bondigfte beitrijders van de even gcmelden te zijn , en deGodiijkheid, de onfeilbaarheid, het Godlijk gezag van Gods Woord en het Evangelie, ten minften voor een gedeelte , te erkennen en te eerbiedigen; die den Godsdienst van Jefus Christus in deszelfs fchoonheid hoog verheffen, maar zich bekiaagen, dat dezelve door menschlijke inraengfelen verbasterd en vervalscht is. Zij geeven derhal ven voor, dat zij, uit al hun vermogen, dien fchoonen Godsdienst weder tot deszelfs eerfte en oude eenvouwigheid willen brengen. Een kostelijk doelwit waarlijk ! Welken weg flaan zij daar toe in? Zij zijn van gedachten , dat men den Godsdienst van Jefus Christus zich als eere allertreffelijkfte Moraal, als eene uitmuntende Zedenleer, moet voorftellen. Zij zeggen: Het geheele Evangelie is niets anders , dan eene herhaalde bekendmaaking van de Natuurwet en van den Natuurlijken Godsdienst. De Christelijke Godsdienst behelst derhalven, naar hun gevoelen, in deszelfs oorfprong, niets anders, dan de les* 9 fen  Vt V O O R R E D E. fen der Reden, en der Natuur. Naar hun begrip, was het geheele oogmerk van Jefus Christus, den Natuurlijken Godsdienst door leer en voorbeeld te herftellen; eene algemeene zedelijke verbetering teweeg te brengen ; de goede zeden en zedenkunde uit de donkerheid aan 't licht te brengen; de menfchen deugdzaam te maaken , en hen te leeren, niet aiieen, welke zenden zij te vlieden, welke deugden zij te betrachten hebben, maar ook, wat heil hun te wachten ftaat, welke zaligheid zij verkrijgen zullen, wanneer zij het kwaade nalaaten, en het goede doen, en Jefus Geboden betrachten ; zonder dat daar toe eene offerande voor de zonden, ter verzoening met God, door eene zekere Borggerechtigheid van Jefus Christus, vereischt wordt, alzoo God ons liefheeft, als wij deugdzaam zijn. Zij zeggen: Die Godsdienst is een redelij' ke Godsdienst; dat is, naar hun gevoelen, dat dezelve in alle zaaken en waarheden zoodaanig met de gezonde Reden moet overeenftemmen, dat dezelve niets in zich bevatte, 't geen men door zijne reden niet duidelijk kan begrijpen, en verklaaren. Er moeten geene tegenft tijdigheden, voor ons, in  VOORREDE. vu in eenige waarheid, zich opdoen, welken wij door de reden niet vereffenen, en met de ftellige of ontkennende denkbeelden van andere dingen, niet kunnen overeenbrengen. Met één woord; men moet niets geloove», al had God zelf het geopenbaard, hetgeen wij door de reden, die kostelijke gaave Gods, niet kunnen begrijpen of verklaaren. Maar God zal ons, zeggen zij, zulke dingen niet openbaaren. Schijnt er iets van dien aartin Gods Woord voortekoomen; men moet dit, als verbloemd, naar den gewoonen trant van fpreeken en fchrijven in dien tijd, vooral in 'tOosten, opvatten, en er zulk eeneneenvouwigen zin aan geeven, als met het begrip der gezonde reden overeenkoomt, zoo dat wij het begrijpen en verklaaren kunnen. Men moet zich daarom, naar hun gevoelen, zorgvuldig wachten, dat men de waarheden, die God ons geopenbaard heeft, en. alleen dienen om ons gelukkig en deugd-! zaam te raaaken, niet vcrmenge met die willekeurige verdichtfelen van menfchen, die in veele opzichten ook de waarheden vervalscht, en veel van het hunne in Gods Woord ingevlochten hebben. Vindt. * 4 men.  viii VOORREDE. men zoo iets; men moet de oordeelkunde te hulp roepen Men moet beproeven, of men daar van geene andere leezingen vindt. Vindt men die niet; dan moet men de oordeelkundige gisfing te baatneemen, en een aantal van woorden, fpreekwijzen, geheele of gedeelten van Boeken en Hoofdftukken, aanmerken als ondergefchooven, van geenen Godlijken oorfprong, maar door bedrog en onkunde er ingelascbt. Men moet veele gezegden veranderen , verbeteren , wechfehuiven, tordat men alles in die gedaante gebragt heeft , als met de reden overeen/temt. Naar hunne gedachten, moet men derhalven alle de Verborgenheden , als , de Heilige Drieëenheid; de Godheid van Christus, en van den Heiligen Geest; de vereeniging van de Godlijke met de Menschlijke Natuur in Christus, uit defchakel der Waarheden van het Evangelie wechrtikken, als menfehenvonden van laateren tijd. De leer der Verzoening, zeggen ze, moet men, als ongerijmd, en ftrijdig met de gezonde Reden, met Gods Volmaaktheden, met de heilige Schrift zelve, geheel verwerpen, Schijtït er iets gezegd te wor-  VOORREDE. ix worden in den Bijbel, dat aanleiding tot die gedachten geeft; men moet dit alles als verbloemd en oneigenlijk opvatten, gefchikt naar den fmaak dier menfchen, die aan den Offerdienst gewoon waren, en zich de Godheid als een grimmig Wezen voorflelden, 't geen door bloed moest verzoend worden. De Godheid wordt door de zonde niet beleedigd, en behoeft derhalven niet verzoend te worden. God is onzer aller liefhebbende Vader. Men moet, naar hunne gedachten, om den Godsdienst tot zijne oude eenvouwigheid te brengen, veele Waarheden verwerpen; b. v., Verkiezingen Verwerping; Adams Val ; zijn Plaatsvervangerfchap ; de Toerekening der zonde aan ons allen; de Erfzonde; de aangebooren Verdorvenheid; de Onmngt van den mensch ten goede; de Toerekening van Jefus Borggerechtigheid, tot rechtvaardiging; de bovennatuurlijke verlichting en leevendigrnaaking door den Heiligen Geest; de noodzaaklijkheid en invloed van het geloof in de Ver' borgenheden,. tot heiligmaaking- moeten alle verworpen worden.Zoo ook de ftrafwaardigheid der zonde; de flrafFen zei ven, vooral ! 5 de  x VOORREDDE. de eeuwigen. Anderen, als de Schepping; de Schepping van den mensch naar Gods beeld; den Val; de Moederbelofte,* het Verbond der Genade; den weg ten leven, e.z. V., moet men~zoo verklaaren, als meest ^aanneemelijk voor de redenis. Men moet vasthouden: — de mensch is, ten aanzien van deszelfs zedelijk beftaan, nog dezelfde, gelijk van het begin der Schepping; hij heeft hetvermogen, om de kwaade neigingen , die alleen door de zinnen veroorzaakt worden, door geduurige oefeningen te overwinnen, en zichzelven deugdzaam temaaken; — door geduurige deugdbetrachting, kan hij zich bij God aange-. naam maaken , zijne gunst verwerven — en, heeft hij gezondigd, door boete en berouw, vooral door verbetering, zich vergeeving bezorgen, en op de eeuwige zaligheid ftaatmaaken. Zie daar het plan, om den Christelijken Godsdienst tot deszelfs oude eenvouwigheid wedertebrengen. Hier aan arbeiden grootere en kleinere vernuften, in 't groot en in 't klein, elk uit zijn vermogen. En fommigen bieden hun, van ter zijden-, de hand. - Zoude er nu nog iemand twijfelen,, of  VOORREDE. xi of dit plan, en die wijze van doen, het rechte middel ware, om den Godsdienst van Jefus tot zijne oude eenvoudigheid te brengen — of, denzelven ten eenemaal te verwoesten ? - Dit laat ik elk bedaard gemoed beoordeelen; zonder mij verder met deze menfchen optehouden. Die lieden zijn ook tot zulk een' hoogen trap van de beste wijsheid geklommen, dat zij grootlijks verheven zijn boven alle onderrechting. Dit waren ook de verfchillende begrippen niet over onzen kostelijken Godsdienst, welken ik bedoelde. Hier van zijn ook alle waare en oprechte aankleevers van den beminnelijken Godsdienst van Jefus Christus van harten af keerig ; zoo wel in de ProtestantfcheKerk in 't gemeen, als in de Hervormde Kerk in het bijzonder; hoeveeIe jammerlijke verfchillen, en verfcheiden» heid van begrippen, er ook zijn moogen, niet alleen in de eerstgenoemde, maar ook in de laatfte, in de verfcheiden gewesten der wereld. Neen; het geen ik vooral in het oog hadde , betreft de, helaas! meenigvuldige, en van elkander verfchillende begrippen, in de Hervormde Kerk, welke in deze gewesten  xii VOORREDE. ten vergaderd wordt; zelfs onder de beste leden der Kerk, de waare godzaligen. Men is het eens, in incest alle de flellige Waarheden van den Godsdienst. —. Doch er is bijna geen ééne Waarheid, waar in men niet van eikanderen verfchilt, ten aanzien van de wijze, op welke men die Waarheid te begrijpen en te verftaan heeft. Hoe verre ftaan, veelal, die begrippen van eikanderen af! veelal tegen eikanderen over! — Ik wil nu niet eens melding doen van de zoodaanigen, die van begrip zijn, dat men veele leerftellige Waarheden uit defchakel der Waarheden, al ftaan eze duidelijk in onze Formulieren, moet wechruimen, omdat het willekeurige menschlijke leeringen zijn , al waren ze van de vroegfte eeuwen af bij de ganfche Christenheid aan- genoomen. Dat men de abuizen en misvattingen, inde behandeling dier Waarheden ingefloopen, verbetert, kan prijzeljjk genoemd worden. Maar is het goed of nuttig, daarom die leerftellige Waarheden, als hadden ze geen' grond in Gods Woord, in eens wechtefchuiven? —— Ik kan niet denken, dat Hervormde Leeraars of leden onzer Kerk dit beproeven zullen. Zij zullen im-  VOORREDE. xm immers niet vergeeten hebben , wat zij onderteekend en beloofd hebben. —— De Ridder michaclis zelf leert ons, in zijn Mofaïsch Recht, VI. D. in de Voorrede, bladz, 66. „dat hij, die Predikant wil zijn, „ de leerftellingen van die Kerk, in welke „ hij Leeraar wil zijn, moet gelooven; of „ zoo hij die niet gelooft, moet hij tot ee„ ne andere Kerkgemeenfchap overgaan * „ welker gevoelens met de zijnen meer over„ eenkoomen ,* en het zoude een verfchrik- kelijke gewetensdwang zijn, indien eene „ Kerk verpligt was, om haaren Leeraar, die haare leerftellingen, zij moogen waar „ of valsch zijn, niet aannam, te behouden, ,, bezolding te geeven," e. z. v. Het is waar, hij fpreekt te vooren van een bijzonder geval, ten aanzien van zekere misdaad, omtrent het beveelend gedeelte van de leerftellige Waarheden. Doch dat in het eene waar is, geldt ook in het andere. —— Ik houde ook elk Hervormden te verftandig, om dit te beproeven, alzoo men, zonder zelfs veel doorzicht te hebben , wel voorzien kan, daar in nimmer te zullen ftaagen. Dit daar laatende, wil ik mij alleen tof de -  xiv voorrede* de verfchillende begrippen onder de Hervormden bepaalen. Helaas.' hoe verfchillend denkt men over de wijze, op welke men de fchepping der wereld; de fchepping van Adam naar Gods beeld; het beeld Gods; den flaat van Adam-, nog recht zijnde; zijnen val en verleiding, moet begrijpen. —. Verfchilt men nier rechtftreeks in zijne begrippen , over de bron en oorzaak van onze verdorvenheid; over de betrekking , waar in men Adam moet befchouwen in zijnen zon-denval, met opzicht tot zijne nakoomelingen; over de toerekening van Adams zonde aan ons allen; over de algemeene verdorvenheid, van de geboorte af; over Gods rechtvaardigheid, in het flraffen der zonden; over de tijdlijke en eeuwige flraffen? Verfchilt men wel minder in begrip, over de onmagt van den zon* daar , over de leer der Voorzienigheid, de Onderhouding, Medewerking, en Regeer ing., hoe die te begrijpen; over de afbangelijkheid van den mensch, in het natuurlijke, burgerlijke, en godsdienstige; over de leer der Ver* bonden ; over de leere der Verzoening door Christus; over zijne Voldoening voor ons; over de toerekening van zijne Gerechtigheid aan ons; over.zijne lijdelijke en daadlijke Gehoorzaam* heid;  VOORREDE. xv heid; over de Rechtvaardiging, het Geloof, de Roeping , de Heïligmaaking ? als ook over de leer der ellende, en der zeiver kennis; over de verlichting en leevendigmaaking door den Heiligen Geest; ja zelfs over den aart van den Godsdienst, en deszelfs beoefening; over de wijze der waarneeming van den openbaar en Godsdienst; over de Sacramenten in 't gemeen; over Doop en Avondmaal in her, bijzonder ? En tot welk eene hevigheid is dit verfchil der begrippen, vooral in ditlaatfte Huk, niet opgeklommen! Waar zoude ik eindigen, wilde ik, uit mijne aanteekeningen, aile de verfchillende begrippen der Hervormde Christenen in onze Kerk, over de wijze, op welke men de Waarheden van onzen Godsdienst, die men nogthans alle eensgezind belijdt, benevens derzelver beloop , en geduurige vermeerdering, ten toon Ipreiden! Allerbeklaagelijkst is het intusfchen, dat het beste gedeelte der kerkleden, de waare geloovigen en godzaligen van allerlei aanzien, niet alleen zich in de bovengenoemd de verfchillende begrippen mengen , maar ook nog verdeeld worden door veele bij. zondere verfchillende begrippen, dan Qver de-  Xvi V O O R R Ë D Ë. deze, dan over geene Waarheid van deü beoefenenden Godsdienst; in plaats van eenpaarig te blijven bij de eenvouwigé leer Van het Evangelie, die ook de leer oir* zer Kerk is, in haare Formulieren van eenighéid* Ik wil nu niet eens opnaaien j de verfchillende wijze, op welke men zijne be-5 grippen vormt , over de eenzijdigheid en onvoorwaardelijkheid, of wel de tweezijdigheid en voorwaardelijkheid , van het Ver* bond der Genade; op welk laatfte fommige Christenen zo fterk ftaan, dat ze daar van de geheele vastigheid en zekerheid van Gods Verbond voor ons doen afhangen. —— Ik fpreek hier ook niet van de verfchillende begrippen onder de godvruchtigen , over den aart des Geloofs. Dit fluk der leere in den beoefenenden Godsdienst is, door de meenigte en verfcheidenheid der begrippen, zoo ingewikkeld geworden, dat de gemeene Christen, hij zij min of meer kundig , bijna niet weet, wat Geloof is, en zich daar van geen klaar en onderfcheiden denkbeeld kan vormen, zoo, dat hij volkomen overtuigd zij, dit,.en niets anders, is het waars  VOORREDE, xvn ■ïe zaligmaakend geloof; daar de een er dit, de ander wat anders van maakt; de een deze, de ander geene daaden voor geloof aanziet; en fommigen zelfs de Liefde in het denkbeeld van Geloof invlechten. Vanwaar het koomt,' dat men foms het geheele Geloof in liefde en gehoorzaamheid aan God, en in een werk , verandert. —— Mij geheugt nog van mijne vroege jeugd , welke hevige beweeging het verfchil hier over, in mijne geboorteftad Dordrecht veroorzaakte, in dien zoogenoemden Spaanisten oorlog. Alzoo weinig wil ik opnaaien, de verfchillende begrippen, over den grond en het voorwerp desgeloofs; over het waare geloofsleven ; en of dit beftaat in eene beftendige overreeding van zijnen genadeftaat, en daar uit voordvloeijende betrekking op God in Christus , en het werken uit zijne betrekking. Ook gewaage ik niets, van de verfchillende begrippen , over het Evangelie , deszelfs aanbieding en fchenking van Godswege.aan zondaaren; over deszelfs algemeenheid, onbepaalde en onvoorwaardelijke verkondiging ■ aan allen die het hooren, of wel het tegendeel van dien; over de perfoonen aan wien het moet verkondigd worden ; of dit zijn * * alle  xvin VOORREDE. alle zondaar-en , dan alleen behoedaanigde menfchen. Van het verfchiliend begrip in dezen , wordt de verklaaring vaneenraeenigte fchriftuurlijke gezegden afhangelijk gemaakt, die elk verklaart naar zijn aangenoomen en geliefkoosdgevoelen.-Hier uitvloeit het verfchiliend begrip bij de godvruchrigen, over den -grond van het recht en de vrijheid , om in Christus te moogen en te moeten gelooven; het verfchil over den aart endehoedaanigheid van Gods beloften in het Evangelie ; of ze voorwaardelijk, dan onvoorwaardelijk zijn—of ze verklaaren, wat ik reeds bezit, en God mij medegedeeld heeft, en verder mededeelen zal, omdat ik een geloovige ben; dan of ze verklaaren, wat God mij in Christus fchenkt, opdat ik het geloovig aanneemen zoude. - Ik gaa ook voorbij , het verfchiliend begrip over het vermogen en de verpligting van een' godvruchtigen , om met zijne hebbelijke of ontvangen genade te werken, en werkzaam te zijn, inden Godsdienst. Waar heenen zoude ik vervoerd worden, wilde ik dit alles uitnaaien!— Ik wil hier echter één verfchiliend begrip onder de godvruchtigen voordellen , 't welk verkeert over de wijze, op welke men allerlei gezelli-  VOORREDE. xix lige en godsdienstige pligten, in den trein van zijn leven, verrichten kan en moet. Er zijn waare godzaligen, zoo als men naar den aart der liefde over hen denken moet, die begrijpen, dat een leevendig gemaakt Christen, die door de werking van den Heiligen Geest waarlijk in Christus geloofd heeft, en veranderd is door de vernieuwing zijnes gemoeds, alle en allerlei piigten , in zijn burgerlijk en godsdienstig leven, beoefenen kan, en daadlijk beoefent, als een geloovige, wiens grondftaat veranderd is; al is het, dat hij juist op dien tijd nietflaat, leeft, en leevendig werkzaam is, in het geloof, omtrent het Evangelie, omtrent God en Christus , zoo als die in het zelve aan hem geopenbaard en gefchonken zijn; alzoo dit niet altoos , maar alleen zelden plaats heeft. Hij doet het echter als een geloovige, als een begenadigde. Hij doet het uit overreeding van zijnen piigt, als een begenadigde. Hij is derhalven in zijne beoefening daarom onderfcheiden van de ongeloovigen, en natuurlijke menfchen. Dit maakt ook, dat zijne beoefening dier pligten van aart en hoedaanigheid zeer onderfcheiden is van de beoefening der pligten door een ** 2 na-  xx VOORRED Ë. natuurlijk en werkheilig mensch. Ik kenne veele Christenen , die uit dit begrip een beftendig goedkeurend oordeel vellen over hunnen beoefenenden godsdienst. Zij hebben, fommigen, voor 10, 15, of 20 jaareri, en meer, deeze en geene onderVindingen gehad * zoo van de kennis van hunne rampzalige ellende en zonden; als van Christus, zijne genoegzaamheid , gepastheid , noodzaaklijkheid , dierbaarheid , en gewilligheid, van zijne volmaakte voldoening aan Gods Gerechtigheid. Zij kreegen deze of geene beloften Gods, van de vergeeving hunner zonden , e. z. v., in 't oog. Zij konden daar mede werken. Zij zagen op dien tijd , dat al waren hunne zonden nog zoo groot, ja al hadden zij de zónden van de geheele wereld bedreeven, dat Jefus bloed nog algenoegzaamer was, en die allen uitwischte. Dit geloofden zij; zij omhelsden Jefus, namen Hem aan, en gaven zich voor tijd en eeuwigheid ffan Hem over, met verzaaking van alles buiten Hem, met afiïand van alle zonden en wereld, en verbintenis aan Hem, om Hem alleen te dienen en te gehoorzaamen» Dit verwekte op dien tijd vrede, blijd-  VOORREDE. xxi blijdfchap, verwondering, e. z. v., en hun hart werd geheel verruimd* —» Dit hebben zij federt aldus niet meer ondervonden. Doch zij leeven over 't geheel in een leevendig, klaar, en overreedend geheugen van 't geen er toen plaats had, en hebben daar over weinig fchuddingen. Koomen er die al eens*, dezelven worden weêr wechgenoomen , door het opgeklaard licht en inzien in hunnen voorigen weg en bevinding. Sedert houden zij zich voor waare begenadigden , voor waare geloovigen , voor zul* ken , die deel hebben aan Gods beloften, aan Christus en zijne heilgoederen. Dit is over het geheel doorgaans klaar bij hun. Nu leeven zij ook als zoodaanigen, en verrichten , als waare begenadigden, hunne openbaare en verborgen, godsdienstige en gezellige pligten. Doch andere godvruchtigen begrijpen dit geheel anders. ——• Dezen denken, dat daarom en daar door, de beoefening van den, pligt, welke dezelve ook zijn mooge, niet onderfcheiden wordt vaneenen anderen pligt, door een ander verricht, die geen begenadigde is; - dat daar door en daarom, de beoefening yan een' pligt, in deszelfs aart niet J g0eq>  xxn VOORREDE. goed en Gode behaagelijk wordt , omdat die door een begenadigd mensch verricht wordt. De zulken erkennen hartlijk, dat wij moeten veranderd zijn door de vernieuwing onzcs gemoeds, en het geloof moeten deelachtig zijn, zullen wij ooit onzen pligt recht kunnen beoefenen, zoo als het Gode behaagt. Doch zij gelooven niet, dat daarom alles goeden Gode behaagelijk zoude zijn, wat een begenadigde, en omdat hij begenadigd is, beoefent in zijne pligten. Zij fielten vast, dat de verfchillendheid van flaat, tusfchen eenen begenadigden, en een natuurlijk mensch , hen beiden waarlijk onderfcheidt in ftaat; en dat daar uit zeker volgt, dat de een, die dezen pligt oefent, een begenadigde, de ander, die denzelfden pligt beoefent, een natuurlijk mensch is; - doch zij denken te gelijk, dat er nog iets anders vereischt wordt , en moet bijkoomen, om de beoefening van den pligt in een waar begenadigd mensch , in aart en hoedaanigheid ie onderfcheiden van de beoefening van denzelfden pligt door een natuurlijk mensch, zoo dat men zeggen kan, dat die niets gemeens hebben met eikanderen, dan de uiterlijke floffelijke gedaante. Zij denken, dat cr nog iets anders  VOOR REDE, xxni ders moet bijkoomen , zal de beoefening van den pligt door een' waar godzaligen, waarlijk goed en Gode behaagelijk zijn, in onderfcheiding van de pligtsbeoefening der natuurlijke en werkheilige menfchen. Met één woord; zij zijn van gevoelen, dat zich die beoefening eenig en alleen onderfcheidt , door derzelver innerlijke vorm en wezen; ■— dat de beoefening van 'deugd en godsdienst in een waar godzaligen, zich alleen onderfchêidt van de beoefening van deug4 en godsdienst ■ in een natuurlijk mensch, alzoo de eerde alleen voordvloeit uit een. werkzaam heginfel des geestlijken levens, en beoefend wordt door krachtig en leevendig zich aan de ziel vertegenwoordigende Evangelifche beweegredenen; vooral ontleend uit onze verzoening met God, d& vergeeving onzer zonden, en onze verlosftng van alle ongerechtigheid en kwaad , door Christus Jefus; zoo dat onze ziel daar door beweegd, opgewekt, en aangevuurd wordt, om den pligt te beoefenen tot Gods eer, naar zijnen wil alleen, als den wil van onzen gena- digen Vader in Christus. Naardien jit nu alleen het werk des geloofs met kracht in ons is; zoo denken zulken, dat ** 4 al-  xxrv VOORREDE. alle beoefening der pligten in een' waar godzaligen, in onderfcheidingvan een natuurlijk en werkheilig mensch, moet gefchieden in en uit een leevendig geloof in het Werk der Verzoening. Zij zijn van begrip, dat alle deugden in den waaren Christen, vruchten en uitwerkfelen zijn van een leevendig geloof in onze ziel ; en dus alle beoefening van allen pligt, eene waare werkzaamheid en beezigheid is van het zaligmaakend geloof; — dat wij dan leeven door het geloof des Zoons Gods, die ons heeft liefge, had , en zichzclven voor ons heeft over-, gegeeven; —- dat ons geloof dan werkzaam is in de liefde , en wij vruchten der gerechtigheid voordbrengen, die in Chris. tus zijn tot prijs der heerlijkheid Gods ; dat wij dan volmaakt worden in alle goede werken, alzoo God in ons werkt het geene voor Hem welbehaagelijk is, door Christus Jefus. ——» Zij denken, als men zoo uit het beginfel des leevendigen geloofs zijne pligten beoefent, dat alsdan ook het geloof, door de werking van den Heiligen Geest, alle Evangeiifche beweegredenen tot de beoefening van den pligt, met zulk een licht en kracht aan onzen geest vertegenwoordigt, dat  VOORREDE. xxy dat onze ziel daar naar gevormd wordt, en wij waardiglijk het Evangelie van Christus wandelen. — Ook zijn zij van begrip , dat in de beoefening van allen pligt, de rechte gefleldheid van onzen geest te ftade koomt, en ons hare vervuld is met de liefde Gods, met dankbaarheid aan, met de eerbiedigde hoogachting voor, en waare gehoorzaamheid aan God en Christus, gepaard met aanbidding,verwondering,blijdfchap en verlustiging indenHeere - echter in verfchillende maate en trap; en dat alsdan onze beoefening van den pligt een leevendig vertoon is van onze inwendige zielsgefteldheid voor den Heere. - . Indien wij dan zeggen , dat wij in Christus blijven , dan moeten wij alzoo wandelen , gelijk Hij gewandeld heeft; dat is , niet alleen dezelfde daaden (doen, die Hij gedaan heeft, maar die pligten beoefenen .naar zijn voorbeeld, door zijnen Geest, op dezelfde wijze, in geloof,liefde, e. z. v., op welke Hij het volmaakt gedaan heeft, om voor ons te verwerven, dat zijn Geest ons naar zijn beeld vormen zoude. «— En hier in, denken zulke Christenen, is het waare onderfcheid , tusfehen de beoefening van den pligt door een' godzaligen, en tus** 5 fchen  xxvi VOORREDE. fehen die, welke bij een natuurlijk mensch plaats heeft, eenig en alleen gelegen. Al genoeg gefchreeven, om een tafereel te fchetfen van de meenigte der verfchillen.de begrippen, ook bij de waare godvruchtigen , over verfcheiden Waarheden van den Godsdienst van Jefus Christus. — Zeker, geen bevallig vertoon !- Dit wordt nog onsangenaamer , wanneer men nadenkt , welke verdeeldheden en partijfchappen dit onder de besten veroorzaakt, zoo dat de eene partij zich geheel afzondert van de andere, en beide of meer partijen laag en met een zijdelings oog op eikanderen nederzien; het welk eene meenigte van nijdigheden, twistingen , en verkeerde krakeelingen verwekt in het Christendom, zoo dat de een den anderen verdenkt, veroordeelt, en verwerpt , als een' onbegenadigden, eenen mond- en praatchristen , die het wel in het verftand, doch niet in 't hart heeft. Dit gefchiedt veelal om geene andere reden, dan omdat men wederzijds eikanderen afmeet naar zijne eigen begrippen, naar zijne eigen gewaarwordingen; zoo dat zelfs onkundige godvruchdgen zich daar aan fchuldig maaKen3 wier geloof en begrip over de Waar- he-  VOORREDE. xxvii heden, eenvouwig is het geloof en begrip van dezen of geenen Leeraar , dien zij hoogachten, en die op deze of geene wijze zich eenig gezag heeft weeten te verkrijgen. Vooral, wanneer zoodaanig een zich een uitfluitend recht aantnaatigt, om dus en zoo te gevoelen ; waar aan zich elk moet onderwerpen , wil men niet verketterd worden. Ik bekenne gaarn, dat dit toonecl , in mijne dille eenzaamheid , wanneer ik mij die beklaagelijke verfcheidenheid van begrippen in den beminnelijken Godsdienst van Jefus Christus vertegenwoordige, mij zeer bedroeft en treurig maakt. Dikwerf ben ik daar over zeer bezwaard. ——— Ik denke rneenigmaal: Is dit die maatfehappij der geroepene heiligen en geloovigen, die één lighaam zijn en éën geest, gelijkerwijs zij geroepen zijn tot éêne hoope hunner roepinge, één Heer, één Geloof, één Doop, één God en Vader van allen, die is boven allen, en door allen, en in hun allen ? — Is zulk eene maatfehappij gevormd naar het onderricht van dat Evangelie, 't welk den geloovigen zoo dikwerf, zoo krachtig vermaant, wekt en aanfpport: Zijt eensgezind onder eikanderen naar Chris-  xxviii VOORREDE. Christus; benaarstigt u, te behouden de eenigkeid des Geestes, door den band des vredes; keft eensgezind, leeft in vrede; hebt eikanderen lief met broederlijke liefde, de een den anderen voorgaande met eere; verdraagt eikanderen in de liefde , met alle ootmoedigheid , langmoedigheid, en zachtmoedigheid. Laater geene fcheuringen , noch twistingen onder u zijn; want, indien gij eikanderen bijt en vereet, ziet toe, dat gij van eikanderen met verteerd wordt ? Zijn dit menfchen , die eeuwig te faamen bij den Heere zijn zullen ! Dit -is bij mij, federt veele jaaren, eene dringende reden geweest, mi) veelal te onthouden van meenigvuldige, vooral uitgebreide , gezelfchappen van godvruchtigen. Ik hebbe een behagen gekreegen in een eenzaam en afgetrokken leven. Die vinde ik voor mij nuttiger en aangenaamer, dan het bijwoonen van veele gezelfchappen ; door mij beflendig beezig te houden in het onderzoeken der Waarheden , en, wordt het mij door genade vergund, door eene gemeenzaame verkeering met God in Christus , in het geloof* Het is mij goed, nabij God te zijn. En, eeuwige lof  VOORRED Ei i' lof zij mijnen liefderijkenjZaligmaaker! zijne genadige en goedertierene bedeeling aan mij onwaardigen in dezen , is allerliefderijkst en dierbaar. —— Ik wil daar van liefst niets fchrijven. VTeelligt — want het is thans veelal buiten de mode* te fpreeken van de genade Gods, die ons gegeeven wordt - wierd dit betijteld met, den naam van hoogmoed. Ploewel het ook zeker is, dat zulk een oordeel van menfchen zoo fterk niet meer aandoet noch kleeft, wanneer men zoo veele jaaren in het Christendom, als ik, door Gods genade , bereikt, en zoo lang onder vroomen van allerlei partij, en dat niet weinigen, verkeerd heeft, en opgemerkt heeft, wat etal omgaat, en hoe de gevoelens over zaaken en menfchen allerlei veranderingen en zwenkingen ondergaan; wanneer men gezien heeft, in veele gevallen, hoe het gezag van den eenen ondergaat, en dat van anderen wederom opgaat, als er weer een nieuw luchtverfchijnfel van zeker gezag in het Christendom zich openbaart. — Ook ben ik overreed, dat niemand wettig kan oordeelen over de beginfelen, waaruit mijne gezegden zouden voordfpruiten. Derhal-  xxx VOORREDE» halven die daar over zoude willen oordeelen, zou te voorbaarig oordeeien. Intusfchen moet men dit niet aldus opvatten, als of ik mij van allen affcheidde* en alle liefderijke verkeering met menfchen , aUervoornaamlijkst met godzaligen, en dat van allerlei begrippen, geheel vermijden zoude. Want, behalven dat, gelijk altoos, zoo ook nu nog, mijn hart en huis voor dezelven openllaat; zoo houde ik gaarn gemeenfchap met dezen en geenen, met wien ik openhartig en onbewimpeld over den Godsdienst en godsdienstige Waarheden fpreeken kan, vooral, zoo als wij die in het geloof, door de verlichting en het onderwijs van den Heiligen Geest, naar het Evangelie, moeten kennen, erkennen, en beoefenen Die mij meer van nabij kennen, weeten mijne gezindheid in dezen. —, Er zijn andere redenen van deze nrjne leevenswijze. Ook vinde ik dit voor mij zeiven nuttiger en voordeeliger-, en ik kan , buiten dit, dichten in het geloof, tot eer van mijnen God en Zaligmaaker. Geloofd zij de Heer , die mij tot hier toe beftendig in vrede heeft doen leeven, zoo veel als moogelijk, en in mij was, met al-  VOORREDE. xxxr alle menfchen, vooral met allerlei godzaligen. Ik durve mij in dezen met alle vrijmoedigheid en vertrouwen beroepen, op alle de gemeenten, waar in ik mijnen Heere gediend hebbe; op alle vergaderingen, waar van ik de eere hadde een lid te zijn. Alhoewel ik nogthans, zoo veel ik vermogt, de Waarheid in Christus altoos met allen ernst hebbe voorgedaan; doch niet ik, maar de genade Gods, die in wij was. Anders kenne ik mijzelven zoo boos, dat ik, om menfchen te behaagen , om menfchengunst te bejaagen, en om, k wans wijze, den vrede voor de waarheid te koopen, mij gansch verkeerdlijk in dezen zoude gedraagen hebben. —— Zelfs is mijne natuurlijke geaartheid tot vrede geneigd ;ik zoude voor twist niet bedand zijn. Door Jefus genade leeve ik ook in die overreeding, dat ik , zelfs meteenige drift en ijver — elk heeft toch zijn natuurlijk temperament, en ook dit heeft hij van den Heere — kan voordellen , het geen ik overreed ben de waarheid Gods te zijn, entevens de misvattingen en verkeerde begrippen van anderen» met allen ernst, evenwel met zachtmoedigheid, kan.afkeuren; en nogthans de menfchen  xxxii VOORREDE. fchen zeiven, de vroomen in 't bijzonder j alle liefde, achting, en oprechte genegen* Jieid bewijzen. — Het gaat immers niet door, dat men iemand niet zoude kunnen .liefhebben, en met hem in vrede leeven * of men moest zich fchikken naar zijne begrippen , en die goedkeuren ? Of zou er geene liefde in ons hart plaats kunnen hebben , en zich in onze daaden betoonen \ omtrent menfchen, wier begrippen wij zelf fterk afkeuren ? Dan moest Paulus den Galateren in 't geheel geen liefdehart toegedraagen hebben , toen hij aan hun fchreef, het geen er Haat in Gal. llh i -5. — alhoewel dit in dezen tijd, helaas' het bijna algemeen begrip der menfchen van allerlei Haat en ftand fchijnt te zijn. Ook dit is een bron van allerlei verwarring en verdeeldheid. Dit ook is eene der redenen , waarom ik een meer eenzaam leven verkieze. Maar is er dan zulk eene verdeeldheid en tweedragt onder de waare godvruchtigen, welke de verkeering fchroomelijk en ongenoegelijk maakt? Op die vraag wil ik liefst niets andwoorden Laat de waare vroomen oprecht en onbevooroordeeld hun hart, hun  VOORREDE. XXXIII .hun binncnfte gemoedsbeftaan, hun oordeel omtrent dezen en geenen, die van hun in begrip verfchillen , hunne gefprekken en gedraagingen , voor den Heere onderzoeken; en dit zal, bij elk een', het beste andwoord opleveren. Denkt iemand: Er zal immers onder de waare leden der Kerk, altoos verfcheidenheid van gedachten en begrippen zijn; dit is on■affcheidbaar van den onvolmaakten flaat der geloovigen in dit leven j wat reden dan j zich daar over zoo te bezwaaren ? Ik andwoorde: 't Is waar, zoo lang de godvruchtigen op aarde leeven , zullen er nog veele dwaasheden , verkeerdheid , en verfchil in begrippen over de Waarheden van den Godsdienst, overig blijven. Het oud beginfel van tweedragt , verdeeldheid en verwarring , is nooit geheel in hun t'ondergebragt, zoo lang ze hier zijn. Doch het is ook waar, dat die verfcheidenheid van begrippen onder de godvruchtigen, wel zeven agtfte deelen zou kunnen verminderen, en dat er nog eene genoegzaams maate zoude overig blijven. .—; Niemand zal ook tegenfpreeken, dat de verfchillen fomtijds zoo zeer kunnen vermeenigvuldigd zijn, en de eenigheid des Geestes daar *** door  xxxiv VOORREDE. door zoo kan verbroöken worden, dat men, de gëfteldheid der tijden en zaaken in bedaar! de overweeging neemende, zich wel eens iu .zijn gemoed kan bezwaaren , wegens de fchroomelijke uitkoomst daar van,ouder Gods rechtvaardig oordeel te duchten. —. Zal ook niet elk moeten erkennen, dat er niets fchadelijkër is voor de- belangen van onzen kostelijken Godsdienst, ■ vooral in deszelfs rechte beoefening,, dan die verfcheidenheid van begrippen, en de daar uit voordfp'raitende verdeeldheid , zelfs onder de beste leden deiKerk? Weetijder een niet, zelfs door eigen ervaaring , hoedaanig de vorst dezer- eeuwe zich van die1 verdeeldheden bedient,- om de godvruchtigen bij de wereld verachtelijk te maaken, en veelszins de vrucht van het Woord eenen hinderpaal te zetten? — Zou zelfs dit niet eene toevallige oorzaak kunnen zijn, "ter opening van eene wijde deur, voor allerlei misleidende nieuwigheden in de Kerk? — Zoude het wel prijzelijk en voordeeiig voor ons zijn, ons te vleien met de gedachten:Er zijn altijd verfchillende begrippen onder de godvruchtigen' geweest, en die zullen er altoos blijven, in den ftaat der onvolmaaktheid; en voords gerust voord te gaan, eik in zijne ver-  VOORREDE, xxxv verkleefdheid aan eigen verfchillende begrippen ? Niemand zal tegenfpreeken, dat de beste godvruchtige kan dwaalen; dat een waar godvruchtig mensch zekere waarheden Maar en onderfcheiden kan bevatten, en dat er nogthans andere waarheden zijn, waar van hij op dien tijd zulk eene khare en duidelijke kennis niet heeft. Er kunnen ook, op zekeren tijd , in die waarheden, welken hij kent en gelooft, nog veele bijzonderheden én eigenfchappen zijn, die meer voor hem verborgen zijn, en waar van hij eerst naderhand Maaier doorzicht ontvangt; terwijl anderen dit reeds bezitten: en dit kan ook eene oorzaak zijn van het verfchil onder de Christenen. Doch dit moest geene oneenig- heid en verdeeldheid baaren; men moest leeren, wijs te zijn tot maatigheid; anderen zoo ligtvaardig niet veroordeelen; maar veel eer eikanderen in liefde onderrechten; der waarheid gaarne hulde doen, al had men dit anders begreepen. Het tegendeel heeft altoos een fchroomelijk uitzicht. — Ach ! dat men leerde najaagen het geen tot vrede, en het geen- tot (lichting onder eikanderen dient J Rom. XIV: 19. Laat men meer gezet zijn, om in het geloof gevormd te worden naar die *** 2 fchoo-  xxxvi VOORREDE. fchoone lesfcn van den Apostel Paulus, Rom* XII: 9i2I« Dat men toc^ veel gédenke aan] Jefus leere en vermaaning, Matth. Vlï: i, 2. Luk. VI: 37. endaar uit leere, zich verzekerd te houden , dat het in de maatfchappij der Christenen, als in die der wereld , gewoonlijk zich aldus zal toedraagen, dat gelijk wij van onze zijde anderen veroordeelen, laag en met kleinachcing op hen nederzien, en hunne begrippen verachten —• die anderen, op hunne beurt, wederkeerig,. op dezelfde wijze omtrent ons zullen handelen. En wat wint men dan daar mede ? Niets. Terwijl de jammerlijke verdeeldheid grooter wordt. Gave de groote Jefus, de'waare Vredevorst, dat de Geest des vredes en der eensgezindheid de harten der godvruchtigen meer vormde in het geloof naar dat Evangelie, 't welk Paulus ons verkondigt, zoo wel als Jakobus. Rom. XIV: 4, 13. Jak. III: 1-10, 13-^8. Men ziet dus, in hoe verre ik denke, dat er verfchillende begrippen over godsdienstige waarheden onder de Christenen zijn kunnen; en hoe men zich daar in onder eikanderen behoorde te verdraagen. Ik wil daar mede echter niet zeggen, dat het evenveel is, welk be-  VOORREDE, xxxvii begrip men zich van dc waarheid vormt, of dat het van weinig belang is, in welk begrip daar van, menomtrent dezelve verkeert; even of het niet waardig zoude zijn, zich daar over te bekommeren, omdat men die waarheden op verfchillende wijzen even goed, en met het zelfde zalig gevolg voor onzen geest, begrijpen kon de, en echter alle de waarheid aan hunne zijde konden hebben. Wel verre van daar. Gelijk de waarheid één is, zoo denke ik, dat er maar één begrip , overeenkoomstig de waarheid, tot ons wezenlijk heil is. Ik hebbe medelijden met zulke menfchen , die over deze zaak zoo onverfchillig denken; gelijk ik ook afkeure alle verkettering van eens anders begrippen. Zouden deze de beste middelen niet zijn, om meer eensgezind te wezen in zijne begrippen over de Waarheden, tot aankweeking van vrede, behoudens de waarheid : — wanneer de Christenen zich. meer en meer alleen houden mogten aan de zuivere leer van het Evangelie, zoo als dezelve klaar en duidelijk aan ons in Gods Woord geopenbaard wordt,, ook in de wijze, hoedaanig dezelve voor ons te begrijpen ? Mogten. .de godvruchtigen zich, onder geloovige bede om de' verlich*** 3. tin^  xxxviii VOORREDE, ting en leiding van den Heiligen Geest in de waarheid, meer gemeenzaam maaken. met Gods Woord, en onledig zijn , hetzelve in deszelfs waaren zin en meening in verband te onderzoeken, te verdaan, en zich daar op alleen te gronden in hun geloof aan alle Waarheden. — Zoude het ook geen gefchikt middel zijn tot dit aangenaam einde, "dat de godzaligen zich meer toeleiden , om de waare leer hunner Kerk te verdaan, zoo als dezelve klaar en duidelijk vervat is in haare kostelijke Formulieren; die deeds aan Gods Woord te beproeven; zich die eigen te maaken, cm daar door beveiligd te worden tegen de vervoering door allen wind van verfcheiden leeringen? Eindelijk; zoude dit ook niet een allerkrachtigst middel zijn, wanneer godvruchtigen, met aflegging van alle vooroordeelen , de Waarheden, van God in zijn Woord aan hun geopenbaard tot hunne zaligheid, meer en meer leerden doordenken, met toepasfing op zichzelven; en niet enkel in afgetrokken befpiegeling van die Waarheden, hunnen tijd, hunne vermogens, hunne zielskrachten verileeten? Wanneer godzaligen den rijken inhoud en de fchoone eigenfchappen van alle die Waarheden, zoo met  VOORREDE, xxxix met geloovige toepasfing, onder de medewerking van den Heiligen Geest, meer doordachten; zij zouden ras bemerken, welke wijze van begrip omtrent die Waarheden, "de meeste kracht , invloed en uitwerking heeft op hun hart en leven , en dezelven meest vormt naar dit zalig Evangelie, ten aanzien van den beoefenenden Godsdienst, en van alle pligten van godzaligheid, rechtvaardigheid , maatigheid, en broederlijke liefde. Zulk een begrip van de Waarheid zal toch verre het beste zijn,het welk mij, in waare vereeniging desgeloofs met Jefus, in liefde tot, en in gemeenfchap met God in Christus, een waar dankbaar en gehoorzaam leven doet leiden, tot verheerlijking van den Drieëenen God. Zeker, ras zou er dan meer eensgezindheid plaats hébWen. Nu nog iets, betrekkelijk deze mijne VerHaaring van den Katechismus. Al weder eene Verklaaring over den Katechismus, zal men zeggen ! Is het aantal daar van , zelfs van uitmuntende uitleggingen over denzelven, niet groot genoeg? verbeeldt men zich dan , iets beter te zullen voordbrengen, 't geen anderen niet reeds wel" gezegd j *,** 4 heb".  xl VOORREDE» hebben? Zulk eene bedenking be^ vreemdt mij niet. Ik achte ook veele uitmuntende Verklaaringen van dezen Kate» chisraus hoog. Doch is het aantal van eene meenigte , ook uitmuntende, uitleggingen van grootere of kleinere gedeelten van Gods Woord, minder groot? neemt iemand echter wel in bedenking, over die zelfde gedeelten het zi ne, naar zijn vermogen, toetebrengen ? Wie zal dit wraaken, indien iemand daar toe lust, opgewektheid, en bekwaamheid heeft? Ik dacht ten minften, dat er voor mij nog eene naleezing overig bleef. — De Heidelbergfche Katechismus is altijd mijn zeer begunstigd troetelkind geweest. Nim-, mer verklaarde ik denzelven op nieuw, of ik werd , door Gods genade, al te meerder in den rijken inhoud dier waarheden inge-, leid, en ontdekte al geduurig, hetgeen mij te vooren zoo klaar niet geweest was. Voorai, nadat ik duidelijker inzag de wijze, op welke men de Waarheden van den Godsdienst in dit treffelijk Boekje voorflelde. Niet, als afgetrokken waarheden van befpiegeling, maar als betrekkelijke Waarheden, welkenlmen erkende te gelooven met toe-  VOORREDE. xli toepasfing op zichzelven , met vertrouwelijke berusting in dezelven,en dat eeniglijk en alleen op grond van Gods getuigenis in zijn Woord aan ons. Dit vermeerderde en verfijnde mijnen fraaak in dit kostelijk Kleinood.-Hetzal dan immers niet vreemd zijn, dat ik eene Verklaaring daar van, naar mijn vermogen, vervaardigde, om daar dooi nuttig te zijn aan mijne Medechristenen , ter verheerlijking van den Drieëenen God? Ik konde of mogt mijnen tijd, in de dagen mijner ruste, niet ledig doorbrengen, noch ook alleen voor mijzelven arbeiden, zoo lang het mijnen Heere behaagde, mij hier op aarde in zijn huis,waar in ik een dienaar blijve, te doen verkeereu. — Met andere redenen van aanmoediging en opwekking tot dit werk te pronken , achte ik onnoodig en onnut. Bezadigde Leezers zullen van zeiven oordeelen, dat ik niet verpligt ben, aan iemand rekenfchap van de redenen van mijn fchrijven te geeven. In zulk eenen tijd, als dezen, te fchrijven, zal een ander denken, is niet verlqezelijk. Men waagt te veel. Welke oordeelen heeft men te wachten l Welk een verdriet kunnen die baaren! _ Zulke redenen fchrik*** £ ten  xlii - VOORREDE. ten mij af in jonger jaaren. Nu ik grijs geworden ben in 'sHeeren dienst, is dit zoo niet. - Mijn gemoed lïaat, door Jefus liefderijke bedeeling aan mij , in dezen zeer bedaard en gelaaten. Ik laat dit werk, zoo. wel, als mijn' geheelen perfoon, en alle mijne belangen, door den Geest des geloofs, in Jefus hand. Hij doe er mede, zoo als Hem behaagt; mag daar door alleen zijne eer, en de eer van zijne waarheid en trouwe in het Evangelie,bevoorderd worden, en mijnen Medechristenen dichting in het geloof der waarheid , onder de medewerking van den Heiligen Geest,worden toegebragt.-Aanmij is niets gelegen. Ik fchrijve niet om menfchen te behaagen; noch zoeke in dezen eere van menfchen. Ik zal mij verblijden, indien mijn geringe arbeid , door de medewerking van Jefus Geest, mooge dienstbaar zijn tot heil van zondaaren. — Ik ben overreed , dat het met mij in dezen gaan zal , zoo als het gewoonlijk gaat. Laudatur db his, culpatm ab Mis. De een zal het verheffen, de ander den draak er mede fteeken. Men oordeele dan over dit mijn fchrijven naar zijnen fmaak. Dit doe ik ook over an-  VOORREDE. xliii anderen, en over hunne voordbrengfelen. Ik gunnc elk een' zijne vrijheid en vermaak in dezen Zij zouden dieneemen, en billijk, zonder dat ik dit zeide. Goed! Maar men laate ook mij mijne vrijheid van denken; daar ik overreed ben bij mijzelven, en vertrouwe , overeenkoomstig Gods Woord, en eenvormig mee de leer mijner Kerk, over alle de Waarheden te denken en te fchrijven. —— Wil men mijn gefchrijf, in tijdof .andere, fchriften, verkleinen, bedillen, berispen, befchimpen, gispen, of, dat nog erger is — verketteren; ik zal dit, met 's Hecren hulp, geduldig draagen, mij niets daar van aantrekken, noch ooit een enkel woord daar op andwoorden. Wil men dit aan verlegenheid met mijne zaak toefchrijven; men volge zijnen lust. Dit oordeel doet toch niets af noch toe aan de waarheid. Ik fchrijve niet om te twisten; ik ben daar van afkecrig, en hebbe te veel gezien in mijn leven, welke de gewoone uickoomst , vooral van godgeleerde twisten is. Ook is de rust en het genoegen van mijn leven hier op aarde mij te dierbaar. Ik bemin eenen bedaarden en (tillen geest in God. Ik hebbe de waarheid, maar pok den vrede lief. Over  xuv VOORREDE. Over de wijze van behandeling, hebbe ik weinig te melden. Zoo veel mijne vermogens toereikten, hebbe ik mij op eenen eenvouwigen ftijl toegelegd , en over de Waarheden, zoo klaar mij moogelijk was, mijne gedachten verklaard,om bij min kundige leden der Kerk verftaanbaar te zijn. Vooral hebbe ik, zoo veel in mij is, bijgebragt, om zoo te fchrijven, als of men mij hoorde prediken en fpreeken - Voords ben ik mijzelven zeer wel bewust, ja ben daar van ten vollen overreed, niets gefchreeven te hebben, dan het geen met de ■ leer der Hervormde Kerk, in onze kostelijke Formulieren begrecpen , overeenftemt. —- De Geloofsbelijdenis van onzen Christen, in dezen Katechismus, hebbe ik, naar mijn vermogen 5 in verband met eikanderen , zoo verklaard, dat ik mij niet bewust ben , hem iets te doen zeggen ,'t welk hij niet heeft willen zeggen. — Ten dien einde hebbe ik, eer ik zelf dacht, met alle naauwkeurigheid in verband nagevorscht, hoedaanig hij dacht over de Waarheden, en wat hij daar van geloofde, zoo verre ik'uit zijne wijze van zeggen konde vroed worden. - Om dit te beter te treffen , hebbe ik  VOORREDE. xlv ik vooraf mij de moeite gegeeven, om de heerfchende leerwijze der Hervormde Kerk in die eeuw, naauwkeurig bij de beste Her-, vormers optefaamelen; en met dezen hebbe ik zijne voorftellen vergeleeken. En dan hebbe ik, in de verklaaring, mijne gedachten daar naar gericht. — Dit alleen zij den vriendlijken Leezer verzocht, dat hij zoo goed zij, zijn volledig oordeel over deze eerstelingen van mijn fchrifdijk werk, zoo lang te fchorten, totdat het ganfcho Werk -— zoo God wil en ik leeve. —> het licht zal zien; ten einde alles in zijn verband te kunnen nagaan. Van ketters en ketterijen zal men in mijne Verklaaring niets vinden. Onze Geloofsbelijder fpreekt nergens van ketters of ketterijen. Hij verklaart eenvouwig , het geen hij gelooft met toepasfing op zichzelven, aangaande de Waarheden, van God aan hem : tot zijne zaligheid in zijn Woord geopenbaard. Hij handelt zelfs op die zelfde wijze , in alle zulke Hukken, waar in hij zich openlijk van dwaalende gevoelens onderfcheidt , en de zuivere Waarheid , tegen die dwaaling overftaande, in helder licht plaatst. Zoo plagt men eertijds, vooral in het  xlvi VOORREDE. het onderwijs, en in belijdenisfen des ge» loofs, te doen. Dit hebbe ik' eenvouwig gevolgd, zonder mij met ketters en ketterijen beezig te houden. In jeugdiger jaaren , hadde ik een groot vermaak, om overal ketters en ketterijen te vinden, en mij tegen dezelven uit al mijn vermogen te verzetten. Nadat ik de historie der ketters en ketterijen wat naauwkeuriger en onbevooroordeelder onderzocht hebbe, kreeg ik daar eenen afkeer en walg van. Dit is vermeerderd in mijne klimmende jaaren. Nu ben ik van oordeel, voor mijzelven, dat het nuttiger is voor de Gemeente der waare Christenen, hen eenvouwig, met alle klaarheid en kracht van redenen , de zuivere Waarheden van onzen fchoonen Godsdienst voorteilellen , hen daar in kundig en bedreeven te maaken, die meer en meer voor hunne aandacht te ontwikkelen , en bij alle gelegenheid hen daar in te bevestigen; vooral, hen te leeren, die Godlijke Waarheden, door de verlichting van den Heiligen Geest, met toepasfing op zichzelven te gelooven, en uit dat tfeginfel, naar dat Evangelie en getuigenis van God te leeven , tot eer van God in Chris-  VOORREDE, xlvii Christus, die hun ten dien einde alle die Waarheden tot hunne zaligheid genadiglijk geopenbaard heeft — en dan zijn zij genoeg gewapend tegen alle dwaalgeesten en dwaalingen. — Zoude het niet meer fchade,dan nuttigheid veroorzaaken, de Gemeente der Christenen geduurig pene lijst van ketteren en ketterijen optehangen,en hun hoofd te vullen met allerlei oude en nieuwe ketters? Immers kennen zij die niet, en weeten er niets meer van, clan het geen er hun van voorgepraat wordt , of 't geen zij bij den een' of den anderen fchrijver geleezeu hebben ; zonder dat zij zelf de fchriften van alle die ketters geieezen hebben, of kunnen leezen. Zij moeten dit dan alleen op goed geloof van anderen overneemen," die meenigmaal zelf er niets meer van weeten , dan in hunne Leerftelfels te leezen is. Zoo. ging het mij altoos, in mijne vroegere jaaren, totdat ik zelf onderzocht. Zoude het. ook niet te meer nadeel toebrengen , omdat het fomtijds een middel wordt,om die geenen, welken in begrippen» van ons verfchillen, bij de minkundige Gemeente verdacht te maaken van deze of geene ketterij ? Hoe ligtvaardig zegt men dik-. wijls:  temt voorrede. wijls: Dit of dat gevoelen is Pelagiaansch* het is Sociniaansch,het is Remonstrantsch * het is Antinomiaansch, het is Univerfaüs» tisch, het is Enthufiastisch, en wat al meer affchuuwelijke naamen! En dit is genoeg, om zulk een gevoelen, zonder eenig nader onderzoek, door de gemeene Christenen te' doen verwerpen. —— Wordt dit niét fom* tijds van kleine verftanden in de gemeente maar al te veel nagevolgd ris 't niet waar, dat een onnoozeie boer, die misfchien een weinig meer uit zijne gezaghebbende Aucteuren weet, dan in zijne kleine. Vraagenboekjes Haat, en daar door als een pijlaar, van rechtzinnigheid en vroomheid geëerd wordt, zelf zich zal verflouten, oraj over deze en geene begrippen zijn beflisfchend vonnis te vellen, en dezelven Pelagiaansch, Remonstrantsch , e. z. v. te verklaaren ^erwijl de goede man niets van de gevoelens dier ketteren kundig is, dan het geen anderen hem voorgepraat hebben? Hoe nadeelig dit is in de beoefening van den waaren Godsdienst, leert de ervaarenheid.—- Dit heeft mij te meer af keerig gemaakt, om in deze Verklaaring van ketters en ketterijen te fpreeken. Voords  VOORREDE. xu% . Voords hebbe ik niets te zeggen, dan__ dat men zich niet moet bevreemden, wanneer men in de Verklaaring niet overal de Nederduitfche vertaaling van den Katechismus letterlijk gevolgd heeft; alzoo ik mij dikwijls aan de uitdrukkingen in de Latijnfche en Hoogduitfche Uitgaaven gehouden hebbe. - Men moet ook niet te zeer opzien tegen de uitgebreidheid der Verklaaring in dit Eerfce Deel, waar door het alleen de verklaaring der XlX.eerfle Vraagen vervat, noch zich verbeelden, dat het Werk van te grooten omflag worden zoude. Ik beken, de verklaaring is zeer uitgebreid. Ik hadde in het eerst geen voornemen , om zoo breed te zijn. Ik veranderde nogthaiii va!* gedachten , en hebbe mijne redenen, die mij voldoende toefgheenen, waarom ik die Vraagen zoo breedvoerig behandeld hebbe. Men vindt daar in de allergewigtigfte Waarheden , die ten grondflage kunnen dienen , waar op men. de. verklaaring der volgenden kan bouwen. . De volgende Vraagen. zullen zeer kort verklaard worden; alzgo ik vastlijk voorgenoomen hebbe , het geil eele Werk in drieDeelen te befluiten,en zoo.,  VOORREDE. zoo de Heer wil en ik leeve, met zijne hulpc, daar in alles aftedoen (*). Voords, waardeLeezer.' beproef alles aan Gods onfeilbaar Woord, dan kunt gij niet misleid worden, Ontvang dit Werk met die toegenegenheid des harten, met welke het u aangebooden wordt. Het zij in Jefus hand, en door zijn beduur, tot uwen nutte , om optewasfen in de kennis en genade van onzen Heere Jefus Christus ; om ge- (*) Ik zal mij in de volgende D.eelen in veqle ftukken, des' té meer kunnen bekorten,nlzoo m'j ,onder het vervaardi gen van dit Werk , twee Stukjes zijn in handen gekoomen van GemeeKzaair.e Brieven over verfcheiden Waarheden l e. z. v. Dezen hebbe ik met genoegen en inftemminge mijnes harten geleezen. Veele Waarheden zijn daar in breedvoerig behandeld. Ik wil derhalyen niet andermaal fchrijven, het geen in andere Schriften wel en voldoende gezegd is. Dir zal gelegenheid geeven ter bekorting in alle die ftükken; Het fchijnt mij toe, dat die Brieven zeer wel beantwoorden aan zékere Vijf Brieven van eenen Vriend aan zijnen Vriend over de Leer der Verzoening door Christus, die zeer wel zijn gefchreeven, naar mijne gedachten, doch flordiger gedrukt j' dan de eerst genoemden. — Dit behaagde mij vooral in de laïitften , dat de Auteur' een vast voornemen had, om met niemand over zijn fchrijven , wat men ook doen mogte , eenig twistgeding aanregaan; maar te zwijgen op alles , dat daar tegen mogte opkoomen. Hij. blijve daar bij. Misfchien zal zeker klein geval, dat meer gebeurt, doch.waar op men Biet altoos' zijne aandacht vestigt , hem aanmoedigen, als ik hem dit herinner. Een wandeling doende , werd ik dooi; vwfeheiden hondjes aangeblaft. Ik hield mij ftil , vervolgde mijnen weg, en verbergde zelfs mijnen wandelftok. Het gevolg was, dat die diertjes het ras moede werden, en afliefCD. Dan een ander Heer, in het zelfde geval koomende, wilde zich verweeren. En wat was het gevolg? Dat het aantal d.erzelven grooter , het geblaf geweldiger werd , en hij naajjwlijks zonder gebeeren te worden , vrijkwam.  VOORREDE. li gefterkt te worden in het geloof, verwakkerd in de liefde, verleevendigd in de hoope, bevoorderd te worden in een getroost en heilig leven voor den Heere! — Beproef alle dingen, en behoud het goede. Vergun mij , dat ik Paulus woorden de mijnen raaake » gij vindt ze in Phil. II. vs. i, 2, 3. Indiener dan eenige vertroosting is in Christus Jefus, indien er eenige troost is der liefde, indien er eenige gemeenfchap k des Gecstcs, indien er eenige beweegingen cn ontfermingen zijn zoo zijt eensgezind , dezelfde liefde hebbende , van één gemoed, en van één gevoelen zijnde. Doet geen ding door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achte de ccn den anderen uitneemender dan hem zclven. - Voords, broeders, zijt blijde, wordt volmaakt , zijt eensgezind, leeft in vrede; en de God der liefde en des vredes zal met u zijn. Hem nu, die magtig 'is , meer dan overvloedig te doen boven al wat wij bidden of denken , naar de kracht, die in ons werkt; Hem, zegge ik, zij de heerlijkheid in de Gemeente, door Christus, tot alle eeuwigheid. Amen. **** 2 druk.  DRUKFOUTEN en VERBETERINGEN. SI. reg. flaat leet 17. 16. XI. Deel.. II. Deel. 2,-. . 3. Leerling, Geloofsbelijder. 42. 16". Daar toe, Daar na. 47. 30. Dit,dus opgevat, deeze zaak aldus begreep.en. 75. 9. aartshoegrootheid, aart en hoegrootheid, 210.' 22. Kcyigsas *.oyigvptot,t 315. 6, g'cpüj £' is volgens zijnen verheven aart zeer gefchikt, en heeft geen ander oogmerk en inzicht, naar de bedoelinge Gods, in deszelfs openbaaring aan zondaaren, dan om zondaaren in deze en in de toekoomende eeuwe een wezenlijk en befèendig geluk te bezorgen -y tot verheerlijking van den Drieëcnen God. Befchouwt men den zondaar, in zijnen Waarén jammerftaat na den val; wij vinden hem door de zonde niet alleen geheel bedorven, ontbloot van waare heiligheid, en van alle zedelijke rechtheid en deugd, maar ook ten hoogften fchuldig, en daar door ftrafwaardig, een voorwerp van Gods rechtvaardigen toorn en wraak in zichzelven, een onderwerp van allerlei jammeren en ellenden, naar lighaam en geest, in tijd en eeuwigheid; verzwaard, door een volftrekt onvermogen , om zichzelven te redden; terwijl al wat fchepfel is, in hemel en op A aar-  2 algemeene aarde, hem uit éénen adem toeroept : Bij ons is niets ter uwe verlosfing te vinden! Zal echter die zondaar, zoo ongelukkig en rampzalig in zichzelven, tot eenen ftaat van wezenlijk en beftendig geluk geraaken; het is volftrekt noodig, dat hij, eensdeels, uit zijnen beklaagelijken en fchrikbaarenden jammerftaat van ellende volkomen verlost -■ — en anderdeels , in de bezitting van al het verboren zedelijk goed herfteld, met die zedelijke rechtheid naar Gods beeld verfierd, in de gunst en gemeenfchap van dien God, van wien hij door moedwillige' boosheid afgevallen is, ten dien einde overgebragt worde. Zal de Godsdienst van Jefus Christus, derhal ven, zulken zondaaren een wezenlijk geluk beftendig'bezorgen; hij moet, in deszelfs aart, dien zondaar een waar en genoegzaam tegengift, dat krachtig en onfeilbaar werkt, tegen dezen zijnen rampftaat, zoo in de ontheffing van al dat kwaad, 't geen hem ongelukkig maakt in tijd en eeuwigheid, als in zijne ganfche herftelling, verfchaffen; en wel zoodaanig, dat hij daar op gerust kan ftaat maaken, zonder eenige reden van vrees . of kommer overtehouden, dat hij dit alles ooit of ooit kan verliezen. Met één woord, de Godsdienst van Jefus Christus moet den zondaar met ontwijfclbaare zekerheid dit alles toedienen, zoo dat de zondaar daar in, ten aanzien van dit alles, volkomen gerust gefteld worde , en hij zich verzekerd houden kan, op hechte cn onwankelbaare godlijke gronden , dat hij in de waare kennis, erkentenis, omhelzing en beoefening van dien Godsdienst, en van alles, wat dezelve aan  INLEIDING. j aan hem bekend maakt en toedient, waarlijk van alle zijne ellendige jammeren zal ontheven , en in het genot van Gods gunst, vriendfehap, en gemeenfehap, weder zedelijk recht en goed zal gemaakt worden. Die Godsdienst moet hem verzekeren, dat hij met God verzoend is door Christus Jefus, op eene wijze, en in zulk eenen weg, waar in alle Gods eifchen op hem voldaan, alle gerechtigheid voor hem vervuld, en al het verfpilde goed, in Gods gunst, liefde en gemeenfehap, voor altoos weder verkreegen is; waar in dus alle Gods deugden en volmaaktheden verheerlijkt zijn, en alle hinderpaalen wechgeruimd, waar door God zoude verhinderd zijn, van wegen zijne gerechtigheid, heiligheid, en waarheid, hem eenige gunst te bewijzen. ■ Die Godsdienst moet hem zekerheid geeven van de vergeeving zijner zonden, van zijne aanneeming bij God, van zijne heiligheid en heerlijkheid; met één woord, van zijne volkomen verlosfing in en door Christus Jefus, Gods eenigge- booren en Igeliefden Zoon. Die Godsdienst moet hem dit alles met en in Christus toedienen, toereiken, en in de hand geeven, als Gods gefchenk aan hem, in, met, en om Christus. Hij moet hem verzekeren, dat hij dit alles mag en moet, als zijn eigen goed, van Godswege, aanneemen, en zich eigenen; en dat hij, dit doende , dit alles waarlijk en eeuwig genieten zal, tot zijne beftendige gelukzaligheid. —- Hij moet hem ook verzekeren,, dat God zijnen Geest gezonden en gegeeven heeft, om hem leevendig te maaken, en hem te bekwaamen, hoe blind, dwaas, en onmagtig hij ook A 2 is  4 ALGEMEENE is, om alle die waarheden van dien Godsdienst aantcne?» men in het geloof, en zich overeenkoomftig dien Godsdienst te gedraagen ,met de redelijkfte gewilligheid. Doet dit de Godsdienst van Jefus Christus ; dan volgt van zeiven, dat elk een, zonder feil, maar zulk een alleen, die dezen Godsdienst geestlijk verftaat, waarlijk door het geloof in alles aanneemt, en beoefent, allerzekerst die treffelijke uitwerkfelen bij zichzelven zal gewaar worden, en met de daad ervaaren, dat die Godsdienst hem in tijd en eeuwigheid gelukkig maakt. ■ . Is het bij fommigen, die leeven onder de openbaaring van dien Godsdienst, anders gelegen; men moet daar van de oorzaak niet zoeken in den Godsdienst, maar eenig en alleen in zulke menfchen zeiven; om reden, dat zij dien Godsdienst, en alles wat dezelve aan hun voordek en toedient, weigeren aanteneemen, verachtelijk verwerpen, denzeivcn nooit beoefenen. Men mag daar uit dan met recht afleiden: Dat de voortreffelijke Godsdienst van Jefus Christus, den zondaaren niet alleen troost verfchaft, in dit , en tegen het volgende leven; maar dat dezelve hen ook heiligt; niet alleen heiligt, maar ook troost. Beide is den zondaaren, ovcreenkoomstig hunnen ftand, na den val, noodig. Die derhalvcn dien Godsdienst aanneemt, moet dit doen tot bereiking van deze beide einden ; en daar in recht handelende, ook getroost , maar ook geheiligd worden. Te meer, daar het een zonder het ander niet beftaan kan; het een met het ander in een naauw verband ftaat; het een het andere in de hand werkt. Zoo dacht er de grooteDavid, die immers hier in zeer bedree- ven  INLEIDING. 5 ven was, over; als hij tot God zegt: Ik zal het pad uwer geboden loopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben. Men zoude derhalven zichzelven gevaarlijk en beklaagelijk misleiden, indien men den Christelijken Godsdienst zich voorftelde, en daar toe gebruikte, als eenig en alleen ingericht, om de goede Zedenkunde te herltellen, eene algemeene zedelijke verbetering teweeg te brengen, de menfchen deugdzaam te maaken, en hen door het vermijden van de zonden, endoor eigen deugdbetrachting, ter zaligheid te brengen, volgens het onderwijs der RedenNiet minder zoude men dwaalen tot zijn verderf, wanneer men zich alleen bepaalde bij het vertroostend gedeelte van den Godsdienst, met voorbijzien van het heiligende. Wat zoude toch zulk een Godsdienst ons baaten; hoe zouden wij met zulk eencn Godsdienst gelukkig, gerust, en vergenoegd kunnen leeven en llervcn; die ons — vel quafi — wel troosten zoude tegen onze ellende; echter niet heiligen, maar ons in de heerfchende onreinheid en yuiligheid onzer zonden liet blijven? zoude het wel moogelijk zijn, dat zulk een Godsdienst ons op genoegzaame gronden troostte? Ter bereiking van zulk een vertroostend en heiligend einde, vordert de Christelijke Godsdienst van ons, geloof en liefde. Geen geloof alleen, geen liefde alleen, maar gehof, door de liefde zverkende. —- Onze Godsdienst, vervat in het Evangelie van Jefus Christus, lïelt ons alle de Waarheden, welken wij te gelooven hebben, met eene gezaghebbende, verzekering en verpligting, klaar, A a dui-  alge m eene duidelijk, en onderfcheiden voor oogen. - ■■ ■ Hij maalt ons alle de pligten, die God in zijne Wet van ons vordert, als loutere liefdepligten af. ——Hij leert ons, dat wij die Waarheden moeten gelooven; dat dit geloof zulk eene liefde in ons zal ontfteeken en aanvuuren, waar door Gods geboden ons niet zwaar zullen zijn ; waar door wij vaardig tot allen pligt zullen worden, en dien beoefenen met eene vrolijke vanzelfsheid , op de rechte wijze, tot verheerlijking van God in Christus. Men zoude derhalven tot , zijne fchade zeer dwaalen, indien men zich verbeeldde, dat de Christelijke Godsdienst alleen liefde vorderde, zonder geloof aan diepe Verborgenheden, van God aan ons geopenbaard, tot onze zaligheid. —- Niet minder zoude men het rechte fpoor ter zijde rennen, indien men zichzelven wilde wijsmaaken, dat geloof in de voorwerpelijke Waarheden van den Godsdienst, alleen genoeg ware, 'zonder eenige gewaarwording van leevendige liefde tot God en den naasten. Stelt men zich den Christelijken Godsdienst in dit licht voor; geeven wij ten zelfden tijd acht op het ganfche beloop der leere, in den heidelbergschen katechismus ; het kan niet anders, of dezelve moet zich eene groote achting en waarde verkrijgen in onzen geest: naardien dezelve, in alles overeenkoomende met den geopenbaarden Godsdienst van Jefus Christus, troost en heiligheid, geloof en liefde, zeer naauw met eikanderen, in de behandeling der Waarheden, vereenigt. Ik hebbe in mijn hart, op aanzoek van veel en, dit  INLEIDING. 7 dit treffelijk Kleinood ——•- deelt Jefus mij licht, bekwaamheid, kracht en hulpe genadiglijk mede; fpaart Hij mijn leven, en eene genoegzaame maate van gezondheid eenvouwig te verklaaren, tot nuttige (lichting. Voor en al eer ik daar van eenen aanvang maake, wil ik nog het een en ander aanmerken: in 't algemeen — over den aart eener katechetifchè onderwijzing; —. over derzelver gewoon gebruik in de Kerk; en daar na, nog iets, in het bijzonder, over onzen Heidclbêrgfchen Katechismus, en deszelfs innerlijke vorm. Een Katechismus, is eene manier van onderwijzing , die bij monde gefchiedt, door vraagen en andwoorden. De Leeraar vraagt ; de Leerling andwoordt op de vraagen; en geeft in zijne and woorden eene oprechte verklaaring van zijn geloofsgevoelen , aangaande die waarheden, welken hem in de vraagen voorgefteld waren, met luide flemme. De andwoorden van den Leerling, kunnen derhalven te recht aangemerkt worden , als een echo , een weergalm, welken zijn geloof geeft, ten opzichte van die waarheden, welken hem de vraagen luid voorftelden. —- Men zoude die wijze van onderwijzing kunnen vergelijken met de Socratifche, in de Zedenkunde. Echter verfchilt ze daar van , in veele opzichten. De katechesifche manier van onderwijzing , is van hoogen ouderdom. Misfchien zoude men daar van fpooren vinden in de heilige Schriften van het Oud en Nieuw Verbond. —In de vroegfte eeuwen der Christen Kerk, werd dezelve dikwerf gebruikt. Men leest veel in de. Kerkelijke Oudheid, van den A 4 Ka-  8 ALGEME ENE Katechismus van Bisfchop cyrillus te Jerufalen\ in de vierde eeuw. Veelen twijfelen aan deszelfs egtheid, doch zonder grond; ten zij leerftellige bewijzen wigtig zijn, om eene gefchiedkundige waarheid onwaar te maaken. •—;— De looden eeuwen der onweetendheid, waar in men deze manier van onderwijzing vrij algemeen verwaarloosde, voorbij gefneld zijnde, door het helder aanbreekend licht der Hervorming, heeft men al vroeg weder zulk eene manier van onderwijzing ingevoerd. • De Kerkelijke Gefchiedenis gewaagt met veel lof van den Zurigfchen Katechismus; welke nogthans wel te onderfcheiden is van den grootcn Katechismus van bullingerus, in 't jaar 1559 gedrukt. Deze handelt eerst van de Wet Gods; dan van het Geloof; daar na van de Dankbaarheid, en het Gebed; en allerlaatst van de Sacramenten. Die orde van behandeling dier ftukken, is vrij algemeen geweest, in de meeste Katechismen. Gelijk onder anderen in de Katechismen van marten luther blijkbaar is,- hoewel de groote kalvijn, in den zijnen, gewoonlijk den Geneeffchen Katechismus genoemd, die in de Walfche Kerken beftendig gebruikt , en in het agtfte Deel zijner Latijnfche Werken te vinden is, van het Geloof begint, en dan de leere der Wet, e.z.v., behandelt. — Vooral fpreekt de Kerkelijke Gefchiedenis met veel roem» behalven van den grooten Katechismus van Joannes lascus, of a lasco, ten tijde van den Engelfchen Koning eduard den VI.; van den kiemen Katechismus van marten micron, een der vier Leeraaren, door Koning eduard aangc- fteld,.  inleiding, 9 field, om, onder opzicht van a lasco, de Nederduitfche Kerken te Londen te dienen. Deze Katechismus, opgefteld in 't jaar 1550. voor de Nederlandfche vlugtelingen te Londen , is door jan uytenhoven, een der eerfle Ouderlingen dier Gemeente , in het Nederduitsch uitgegecven , in het jaar 1553. Dezelve werd dus al, voor dat de Heidelbergfche Katechismus aanweezig was, in verfcheiden Gewesten, in de Nederlandfche Kerken gebruikt, na den dood van Koning eduard, wegens de verdrukking en vervolging door Koningin maria ; wanneer er veelen uit Londen naar de Nederlanden gevlugt waren. Hoe voortreffelijk ook alle deze Katechismen zijn moogen; welk eene gelijkheid, zoo als Geleerden hebben beweezen, er ook tusfehen den Zurigfchen en den Heidelbergfchen Katechismus mooge plaats hebben ; de Heidelbergfche Katechismus munt echter, in veele opzichten, boven die allen in waarde uit. Ook is deze Katechismus van die allen daar in onderfcheiden, dat in de behandeling der Geloofswaarheden, de ontledende manier van onderwijzen gevolgd is. Men zal ras zien, hoe voegzaam zulks is in dezen Katechismus, wanneer men flegts zijne aandacht vestigt op de wijze, op welke de Waarheden voorgefleld worden. De wijze van Voordel, wel begreepen, zal ons leeren: dat de Katechumeen geen onderrech- ting in de Vraagen verzoekt aan zijnen Leermeester '•> maar dat de Leeraar in de Vraagen onderzoekt, wat de Katechumeen gelooft, aangaande de Waarheden, A 5 uit  19 ALGE M EENE uit de Godlijke. Openbaaring aan hem geleerd. — Wordt nu zulk een Katechismus openlijk uitgegeeven, ter onderwijzing ingevoerd, en als een Symbolisch Boek in de Kerk overgenoomen; alsdan wordt zulk een Katechismus een zeer gefchikt middel , ter overeenflremming in de Leere des Geloofs. Waarom? Omdat elk lid der Kerk, die vol¬ gens de leiding van den Katechismus, zijne geloofsbelijdenis van die waarheden, van God in zijn Woord geopenbaard, aflegt, daar door zijne overeenllemming in de Leere des Geloofs met de andere leden, openlijk betoont. Gefchiedt dit nu algemeen, zoo is er eene algemeene overcenftemming in de Leere'des Geloofs en der Godzaligheid, bij alle de leden der Kerk. — Op zulk eenen grond, is de Heidelbergfche Katechismus, niet alleen eertijds in de Paltz, en in andere Hervormde Kerken, maar ook in onze Nederlandfche Hervormde Kerken, een Symbolisch Boekje van overeenftemming in de Leere , tot den huidigen dag. Men moet zich wachten, van eene misvatting in dezen ; welke men begaan zoude, indien men aan dit, en andere Formulieren der Geloofsleere, een Godlijk verbindend gezag , om deze reden, wilde toekennen. Dit ftrijdt zelfs tegen deszelfs aart. Want in zulke Formulieren belijdt men alleenlijk, die Waarheden te gelooven, omdat God dezelven in zijn Woord aan ons geopenbaard heeft. Dus erkent men in zulke Formulieren zeiven, dat Gods Woord alleen zulk een Godlijk gezag bij ons heeft, dat Gods Woord het eenige voorwerp van ons geloof is, en dat wij die Waarheden waarlijk gelooven, alleen  INLEIDING. ïï ken op grond van Gods getuigenis in zijn Woord. Wat nu de vorm van onzen Katechismus betreft. - In deszelfs uiterlijke vorm, verfchilt dezelve van de eigenlijke vorm eener zoogenoemde Geloofsbelijdenis. Echter is dit zoo niet in deszelfs in- nerlijken inhoud, en de wijze, op welke de Vraagen beandwoord worden; naardien de fpreeker daar in alle de Waarheden voordraagt, zoo als hij dezelven geloovig kqnt en erkent, met toepasfmg op zichzelven , en op deze wijze verklaart , wat hij aangaande dit alles gelooft. Dus vindt men daar in alles, wat in eene Geloofsbelijdenis gefchiedt,wat in eene Geloofsbelijdenis gevorderd en vereischt wordt, zal ze eene Geloofsbelijdenis zijn. Zien Wij deze wijze van doen bedaard en onbevooroordeeld in; wij merken aanfronds, dat de Opflellers in dezen handelen, overeenkoomstig de wijze van doen bij de Apostelen, .in alle hunne Brieven ; de Waarheden van onzen fchoonen Godsdienst door den leerling laaten beandwoorden, als betrekkelijke Waarheden , zoo als hij die voor zichzelven, of met toepasfmg op zichzelven, geloovig kent en erkent. Daar door zullen zij dan ook willen leeren, even gelijk de Apostelen gedaan hebben, dat, en hoe elk Lid der Kerke, belijdenis doende van de Waarheden van den Godsdienst, dezelven niet moet voordellen, als afgetrokken Waarheden, zonder zichzelven in aanmerking te neemcn. Neen; maar dat hij die zoodaanig zich moet voordellen, en aan anderen belijden, zoo.als hij, met influiting van, en toepasfmg op zichzelven , alle die Waarheden door een waar geloof kent, en met vertrouwen zichzelven toeeigent. Men  ALGEMEENE Men kan dërhalvèn onzen Katechismus, op wettigen grond, ais eene Geloofsbelijdenis aanmerken. Dit zal te aanneemelijker worden , indien die zeer waarfchijnelijke Helling van eenen Godgeleerden der voorige eeuw zeker is, dat diergelijke katechetifche Onderwijzingen niet alleen dienden, om de Katechumeenen tot den Doop. en het Avondmaal te bereiden; maar ook, om hen , bij het toelaaten tot den Doop en het Avondmaal , volgens de leiding van den Katechismus, in de doopplaats, eene oprechte belijdenis van hun geloof aan die Waarheden te laaten afleggen. Hoedaanig het daar mede in laater tijd ook mooge gelegen zijn; dit wordt van allen erkend, dat de andwoorder, op alle de vraagen van den Katechist, zich alsee/z geloovige voordoet, en als een geloovige, of geloovende aan alle die Waarheden, fpreekt. Men moet derhalven in de verklaaring van den Katechismus, dit altoos in het oog houden, en zijne voorftcllen , als eene verklaaring van eenen geloovigen, zoo als hij voor zichzelven omtrent alk die Waarheden verkeert, behandelen. Zal men daar in wel flaagen ; men moet nader bepaalen , hoedaanig men dit verftaat, als men zegt, dat hij in alle de Andwoorden fpreekt als een waar geloovige. Te meer, daar zulks verfchiliend kan begreepen worden. — Verftaat men dit in dezen zin: dat hij, die fpreekt, als een fierk geloovige, die voor langer of korter tijd reeds een geloovige was, moet befchouwd worden; als een man en vader in Christus, die, in het geloof opgebouwd, leeft in de ontwijfelbaare zekerheid of verzekering van  INLEIDING. 12 van zijnen genadeftaat, en nu uic dien wel verzekerden ftand in de genade , in alle de Andwoorden, als zulk een verzekerd geloovige, verklaart, wat hij onderwerpelijk bij zichzelven had ondervonden, was gewaar geworden, had genooten van alle die zaaklijke Waarheden, in derzelver uitvverkfelen in zijnen geest? die derhalven, in het beloop der Waarheden, hier in zekere orde voorgedraageu, belijdt: — Eensdeels, wat hij was gewaar geworden , in dien tijd, wanneer hij zijne ellende leerde kennen ; anderdeels, langs welken weg hij tot kennis en geloof omtrent de Verlosfing gekoomen was, en als zulk een geloovige, nu ook met volle verzekerdheid des geloofs , zijne onderwerpelijke bezitting en bevinding van alles, 't geen tot de Verlosfing en Dankbaarheid behoort, belijdt; en aanwijst, hoedaanig hij uit dit beginfel, en op dien grond, omtrent God, omtrent den Heere Jefus, omtrent de Leere der Verlosfing, omtrent de Dankbaarheid, verkeert? Is dit waar? Dan wordt hier ..iets gedaan, 't welk in geene Geloofsbelijdenisfen , zoo veelen er mij bekend zijn, ooit gefchied is. Dan gaat men hier geheel af, van den aart eener Geloofsbelijdenis; en doet iets, 't welk daar mede ftrijdig is. Waarom? Voor eerst; omdat onze geestlijke bevinding en gewaarwording, of de ondeizverpelijke genade, nooit is, noch zijn kan, een waar voorwerp, omtrent het welk ons geloof verkeer^, gelijk hier beleeden wordt; maar alleen het voorwerpelijk getuigenis van God in zijn Woord, de voorzverpelijke Genade, die ons van God in het Evangelie gegeeven wordt. «— — Ten  14 ALGEMEENE Ten tweeden; omdat het eene eigendunkelijke {"telling, een ongegronde vooronderftelling is, die men alleen uit liefde tot zijn begunstigd leerftelfel aanneemt , dat hier zulk een fterk geloovige, die verzekerd is van zijnen genadeftaat, fpreekt. Nergens vindt men daar van fchijn of fchaduwe in dit ganfche Boekje; indien men zich alleenlijk wacht, van den fpreeker zoo te doen fpreeken, niet gelijk hij denkt, maar gelijk wij denken. Ook wordt hier niets beleeden te gelooven, of de zwakfte in het geloof, indien hij alleen op dien tijd een waar en leevendig geloovende is, kan, mag, en zal dit alles zeggen, naar zijné^riiaate, 't geen hier beleeden wordt; —■ Ten derden; omdat men , ook even ongegrond ^ zulk eene orde en leiding in de behandeling der Waarheden aanneemt, gelijk boven vermeld is; gansch ftrijdig tegen het ganfche beloop en de orde der verhandelde Waarheden, in dit Boekje. Dit zal uit de verklaaring blijkbaar worden. —— Eindelijk, omdat men in eene Geloofsbelijdenis, als deze, nooit eene verklaring geeft van 't geen men geestlij k bevindt en gewaar wordt , maar van zijn geloof aan de Waarheden, welken God ons in zijn Woord geopenbaard heeft, en waar in wij onderweezen zijn. Ook plagt men nooit in de Kerk van Christus, van de vroegfte tijden af, zoo veel mij bekend is, iemand eene belijdenis aftevraagen van zijnen onderwerpelijken genadeftaat, noch van zijne geestlijke gewaarwording, ten tijde, als men hem zoude toelaaten tot het gebruik van het heilig Nachtmaal. Waar toe —• om bij dit laatfte een weinig ftil- te  INLEIDING. IS teftaan — zoude ook zulk eene belijdenis dienen? Men kon de immers in dit geval nooit tot zekerheid koomen, of zulk een de waarheid beleeden, dan of hij ons bedroogen had; naardien wij geene onfeilbaare hartenkenners zijn. Wij waren dan voor altoos van alle gelegenheid verftooken, om iemand op wettige gronden een getuigenis, overeenkoomstig de waarheid, en onze zekere kennis der waarheid, te geeven, aangaande de gezondheid van zijn geloof, of geloofsbelijdenis ; en dit wordt echter in een getuigenis der waarheid vereischt. Welke zaak hier te gcwigtiger wordt, omdat men zoodaanig een' met zulk een getuigenis zendt naar andere gemeenten, welken hem op ons getuigenis aanneemen, en tot het heilig Avondmaal toelaaten. Dit bezwaar wordt geheel afgefneeden, wanneer men zijne belij denis aanmerkt, als eene belijdenis van zijn geloof aan de Waarheden , van God aan hem geopenbaard. Want belijdt hij, die Waarheden zoo te gelooven voor zichzelven, als overeenllemt met de Godlijke Openbaaring, dan worden wij zeker, dat zijn geloof gezond is, en kunnen hem een getuigenis der waarheid geeven. Men moet niet zeggen: Zoo iemand kan ons ook bedriegen, er, belijden die Waarheden te gelooven , en echter dezelven niet gelooven. Dit Hemmen wij toe. Doch zeggen tevens, dat dit aangevoerde te 'veel, en daarom niet met al bewijst. Want dit kan ook waar zijn , in het ander geval; alzoo hij ook wel kan belijden te gelooven, dat hij dit ondervonden heeft, en nogthans nooit geloofd hebben, dat hij waarlijk zulk eene geestlijke bevinding van die waar-  ï6 ALGEMEENE waarheid ooit gehad heeft. — Dan het zij zoo * wij worden bedroogen, door iemand, die belijdt die Waarheden voor zichzelven te gelooven, zonder dat hij die waarlijk geloofd heeft. Doch de Kerk oordeelt niet, of het waar, of niet waar is, dat hij geloofd heeft. Dit weet zij niet; en het oordeel daar van, ftaat aan den Heere. Maar de Kerk hoort alleenlijk , wat hij belijdt te gelooven, en oordeelt naar Gods Woord, of zijn geloof gezond of ongezond is, ten aanzien van de Waarheden, welken hij belijdt te gelooven; en daar over kan zij met volle zekerheid oordeelen, naar Gods Woord. In dezen Katechismus fpreekt derhalven , naar mijn inzien, een geloovend Christen; die in de Andwoorden openhartig verklaart, wat hij oprechtlijk gelooft, aangaande de Waarheden, waar over hij ondervraagd wordt. Hij doet eene belijdenis van Zijn geloof, aangaande die Waarheden, van God iri Zijn Woord aan hem geopenbaard ; en verklaart daarin, in welk licht hij die befchouwt, cndezelven in het geloof, met overreeding en vertrouwen, kent en erkent, met toepasfmg op zichzelven. ïn die gedaante befchouwe ik den Heidelbergfchen Katechismus. En als zoodaanig eene Belijdenis des geloofs aan de Waarheden van den Christelijken Godsdienst, op grond van Gods eigen Openbaaring, zal ik denzelven eenvouwig verklaaren; en aantoonen, uit de eigen woorden van den Christen Geloofsbelijder, wat onze Kerk eigenlijk gelooft waarheid te zijn, in overeenftemming met Gods getuigenis. — De Heer zij mijne hulpe, licht, en levenskracht in dezen! Ikgorde mij niet ligtvaardig tot dit wigtig werk  i N l Ê i b i N G. \y "werk aan. Neen! 'mijne oogen zijn op den Heerel; Hij heeft mij daar toe overreed; met Hem beginne ik het zelve. Jn de dagen mijner ruste,: zoo lang 'de Heer mij bij het leven bewaart, en genadig mij* ne krachten vernieuwt, kan of mag ik toch niet le* dig zijn in het Huis des Heeren; waar in ik een Dienaar biijve , om tot 'sHeeren eer, en tot nut van mijne Geloofsgc-nooten, te arbeiden, fir de kracht 'van Christus. Zonder iets te melden van den oorfprong, de geboorri, en lotgevallen van dezen Katechismus, 't 'geen overal te vinden is, verklaare ik, hartlijk te onderfchrijveri, Eensdeels; het getuigenis van denvermaarden Zurigfehen bulungerus, aangaande dezen Katechismus , te vinden in het XI. Deel der Latijnfche Werken van ursinus, door q. reuterus te Heidelberg in 't jaar 1612 uitgegeeven. Hij zegt: „ De „ Katechismus van Paltzgraaf r r e d e r i k den III..... „ hebbe ik met veel graagte geleczcn , en onder -„ het leezen God ten boogiten gedankt; die het „ werk, door Hem begonnen, bevestigd heeft. „ De orde van dit Boekje is zeer klaar, en de zaa■„ ken zeiven oprecht en naar waarheid voorgefield; „ Alles is even recht, godvruchtig, en nuttig, be„ grijpende, met eene beknopte kortheid, groote „ en overvloedige zaaken. Ik meene, dat nog geen >, beter Katechismus uitgegeeven zij". Anderdeels; het getuigenis der Engelfche Godgeleerden, in het algemeene Synode, te Dordrecht gehouden in de jaaren 1618 en 1619. trigland beeft ons dit nagelaaten, in het V. Deel zijner Ker-  l8 ALGEMEENE INLEIDING. kelijke Gefchiedenisfen, bladz. 1145. a. Zeggende, „ hem zeer wel te geheugen, dat die Godgeleerden, „ bij alle gelegenheden, dien Katechismus zeer „ hebben gepreezen, en gezegd: ,„ Dat noch hunne, ,„ noch de Franfche Kerken, zulk een' bekwaamen „, Katechismus hadden. Dat die mannen, die den9„ zeiven hebben opgefïeld, ter dier tijd zonderling ,„ met den Geest Gods waren aangedaan geweest ,„ Dat die zeiven, in verfcheiden andere zaaken, eenige ,„ Theologen waren te boven gegaan; maar in het ,„ ftellen van dien Katechismus, zichzelven hadden ,„ overtroffen.'" Dit laatfte zoude uit veele voorbeelden in hunne Schriften, zelfs in de verklaaring van dezen Katechismus, met genoegzaame zekerheid kunnen bevestigd worden. D E  DE VERKLAARING ZELVE. Na dit alles vooraf, bij wijze van Inleiding, gezegd te hebben; wil ik nu aanftonds , met Gods hulpe en bijfhmd, in geloofsvertrouwen op Jefus beloften aan zijne dienaaren, Joann. XV: 16. door welke mijn Heer mij zoo meenigmaal gefchraagd en bemoedigd heeft in zijn werk —r overgaan, in eene geleidelijke orde, tot de verklaaring van de Geloofsbelijdenis, in den Katechismus zeiven. In dézen Katechismus wordt * I. Eerst, onderzoek gedaan naar, én ih het Andwoord een Vertoog'gegeeven van, het groote en zalige einde van den waaren Godsdienst van Jefus Christus; 't geen alle ook geloovig bekennen, die dezen Godsdienst geloovig kennen, erkennen , en beoefenen , naar het Evangelie. Vraagt I. II. In het vervolg, worden de gefchikte Middelen voorgedraagen, door welken men beftendig en bij aanhoudendheid, in leven en in fterven, dit heerlijk en gelukkig einde met de daad in het geloof genieten kan. A. Deze middelen worden cot drie bepaald, en in een onderling verband voorgefteld, Vraa* ge II. B. Daar na, elk derzelven befchouwd en overwoogen, in derzelver onderling verband op en met eikanderen. En dit laatfte maakt den geheelen inhoud van dit Boekje uit. £ a -Het  *G TER.KLAAR.ING VAN BK Het eerfte voornaame ftuk, yinden wij in de eer, fte Vraage, en dérzelver Andwoord. h VRAAGE.- Welk is uw eenige troost, in leven en in fiemn ? AND WOORD. Dat ik met lijf en ziel, beide in Teven en in fferven, niet mijns, maar mijns getrouwen Zaligmaakers Jefus Christus eigen ben. Die met zijn dierbaar bloed voor alle mijne zonden volkomenlijk betaald, en mij uit alle geweld des duivels verlost heeft; en alzoo bewaart, dat zonder den wil mijnes Hemelfchen Vaders, geen hair van mijn hoofd vallen kan ; ja ook alle ding tot mijne zaligheid dienen moet. Daarom Hij mij ook door zijnen Heiligen Geest des eeu■ wigen levens verzekert, en Hem voordaan te Ï9evea van harten willig en bereid maakt. De Vraage is zeer cenvouwig, duidelijk en klaar; echter zeer nadruklijk en voorzichtig. Hij omfchrijfi de zaak, waar naar hij onderzoek doet, zoo onderfcheiden en omzichtig, dat de Geloofsbelijder daar uit overtuigend begrijpen kan, wat hij juist bedoelt, en hem alle gelegenheid benoomen wordt, om zichzelven, of zijnen Leeraar, in dezen te kunnen misleiden. Hij doet die vraag niet aan eenen, zoogenoemden, verzekerden Christen, die reecis een man in Christus geworden was. Neen; hij doet die Vraage aan hem, die eene Geloofsbelijdenis der Waarheden van den Christelijken Godsdienst zal afleggen. Aan alle zoodaanigen kan, mag, en moet men zulk eene Vraag doen. Hij, die belijdt deze Waarheden te gelooven, al ware hij nog zoo jong in  EERSTE VRAAGE. 2! in het geloof, kan en moet op deze Vraag kunnen andwoorden; indien hij alleenlijk dien Godsdienst geloovig voor zich omhelst. Die op deze vraag niet kan andwoorden, gelooft de Waarheden van den Christelijkcn Godsdienst niet; of, zoo hij geloof heeft, is hij echter zeer bedwelmd en verbijsterd. De aart van den Christelijken Godsdienst is zoodaanig, dat dezelve de zondaaren genoegzaam veru-oost, in alle hunne ellenden. ■ Doch geen zondaar wordt, noch kan daar door voor zichzelven getroost worden, of den troost van dien Godsdienst gevoelen, ten zij hij door een oprecht geloof, de vertroostende Waarheden van dien Godsdienst, met toepasfmg op zichzelven, vertrouwelijk omhelst. Niemand kan deze Vraage beandwoorden, en naar waarheid zeggen: Deze Godsdienst troost mij in allen dezen; ten zij hij een waar en oprecht geloof, door den Heiligen Geest in hem gewerkt, oefent , omtrent dien Godsdienst. Want dit zijn zeggen is eene waare verklaaring van zijn geloof. — Maar hij, die gelooft, zoc hij waarlijk gelooft, kan alleen op deze Vraage met volle zekerheid andwoorden. Men vraagt onzen Geloofsbelijder: Welk is uzv eesige troost, in leven en in ft erven? Men vraagt hem derhalven: Wat is het, 't geen u niet alleen in dit leven, maar ook in uw fterven, tegen allerlei ziels- en lighaams ellenden, rampen en gebreken, hier in den tijd, of eeuwig, u bejegenende, vertroost; dat is, volledig opbeurt, bemoedigt, volkomen gerust fielt, met eene ftreelende vergenoeging en verzadiging, zonder gebrek aan iets, dat u nog B 3 ge-  22 VERKLAA&ING VA» DE gelukkiger maaken konde? Wat is het, dat u zoo troost, dat daar door alle ellende en gebrek bij u verdwijnt, alle fmert, angstige vrees, kommer, zorg en benaauwende vooruitzichten geheel worden wechgenoomen, en uw geweten voor een heilig en rechtvaardig God gerust gefield wordt; zoo dat gij niets van God vreest, en alles goeds verwacht: —• en dat wel in uw ganfche leven, onder allerlei ellenden en jammeren; :c zij gij op God ziet, zoo hoog, zoo heilig, en rechtvaardig; 't zij gij uwe oogen flaat op uzelven, op uwe dwaasheid, op, uwe fchuld, op Uwe onreinheid, op uwe onwaardigheid; 't zij gij uwe aandacht vestigt op alle de, jammeren, gevaaren, verdrietelijkheden en rampen, in dit leven; 't zij gij gedenkt aan uw fterven, wanneer gij die akelige en fchrikbaarende valleizoo zoo zult intreeden; in de donkere eeuwigheid, en in de gewesten der onftervelijkheid zult over-, flappen; daar uw lot eeuwig zal beflischt worden —— welk is dat goed, dat u dan getroost, en met een vrolijk vooruitzicht, zal doen heenen gaan? Naar zulk eenen troost wordt hier gevraagd, overeenkoomstig de Godlijke Leere; zie Ps. CXIX:5o. Zaeh. I: 13. Hand. IX: 31. —- Hij draagt derhalven zorge, dien troost zoo te omfchrijven en te bepaalen, dat de Christen in dit ftuk niet dwaalen konde. 't Is daarom: — Welk is aio troost. Hij moest in zichzelven daalen, en letten op het waare gevoelen van zijn hart in dezen. Hij moest zichzelven beproeven, en zijne ziel vraagen, welk haar troost was, en welk goed zij bij zichzelve hield en fteldc voor haaren troost, en 't geen haar genoegzaam troost-  EERSTE VRAAGE. ü% troostte. Het konde hem weinig baaten, over den troost in het afgetrokken te denken, zonder toepasfmg op zichzelven. Hij moest ook niet zeggen, wat een ander troostte, maar welke zijn troost was. En hier uit alleen kon blijken, waarin hij zijnen troost zocht; of dit was in den Godsdienst die hem onderweezen was, of in iet anders. — Het is daarom, ten tweeden, dat hem gevraagd wordt: Welk js uw eenige troost? — Het moest blijken, dat hij zulk een goed in 't oog hadde, en door hem geloovig gekend en erkend wierd, hetwelk hem eenig en alleen, in alle gevallen, vertroostte,- tegen alle kwaad, zonder dat hij iet anders noodig had , of begeerde; alzoo dit alleen zijne begeerten zoo voldeed en vergenoegde, dat er geene begeerten meer overig bleeven, die niet voldaan waren. Het moesten ook niet veele goederen zijn, die elk op zichzelven geenen genoegzaamen troost verwekken konden. Neen; hij moest doen blijken , dat hij maar één zulk goed had, dat hem eenen waaren, geenen ingebeelden, maar eenen volkomen, eenen in alle opzichten en gevallen genoegzaamen troost verfchafte. Men bepaalt daarom dien troost nog nader, en vraagt hem naar zulk eenen troost, die hem genoegzaam troostte in leven en in fterven. Hij moest derhal ven verklaaren, zulk een goed geloovig te kennen, en met vertrouwen te erkennen en omhelzen j 't welk niet nu of dan, een kortttondig ijdel vermaak en vleeschlijk vergenoegen verfchafte, maar 't geen hem ten allen tijde, in alle gevallen, naar üghaam en geest, beflendig en geduurB 4 zaam  24 VERKLAARING VAN DE zaam vertroostte, zonder hem ooit te begeeven* vooral niet in de allerakeligftc en zorgelijkfte omHandigheden, in zijn jammervolle leven; en wet tegen alle kwaad, en alle vijanden, zonder ooit zijne vertroostende kracht te verliezen, of te walgen. Het zoude er vooral op aankoomcn, welk zijn troost was in zijn fterven, in dien tijd, wanneer hij voor altoos deze wereld, huis, vrienden , naastbeftaanden , en alle goed in dit leven , zoude verlaaten, en in de gewesten der onftervelijkheid overftappen. Had hij zulk eenen troost, welke hem bij het loozen van zijnen laatften adem geloovig deed roemen: Dood, waar is uw prikkelt Helle, waar is uwe overwinning^ de prikkel des doods is de zonde; de kracht der zonde is de wet; rnaar Gode zij dank, die ons de verlosjinge geeft, door Jefus Christus onzen Heere (*). Ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven-, noch Enge* len, noch Overheden, noch Magten ; noch tegenwoordige noch toekoomende dingen;. noch hoogte., iioch diepte, ons zal fcheiden van de liefde Gods, •welke is in Christus Jefus onzen Heere (§). D.an had hij eenen waaren troost. Op zulk eene wijze ondervraagt men hier den Christen Geloofsbelijder, ten aanzien van iets, waar in zijn tijdlijk en eeuwig belang gelegen waren. Zulke geloofsonderzoekingen koomen dcrhalven met de gcwoone handelwijs onzer Kerk overeen. Niemand zal daar tegen hebben, die bereid is, om re? keti- (*). I Èer. XV: SS tot 57. Q) Rtm. Vlll: 38 , 39,  IERSTI VRAAGE. 25 fenfihap te kunnen geeven van de hoope, die in i>em is, met zachtmoedigheid en vreeze ("O- Laat ons hooren, welken troost onze Leerling geloovig kent, en vertrouwelijk erkent zijn eenign troost te zijn in leven en in jlerven. Hij is noch twijfelachtig, noch dubbende in dezen. Met volvaardigheid des gemoeds, verklaart hij openhartig in het geloof: Dit is mijn eenige troost in leven en in fterven, dat ik niet mijns, maar mijns getrouwen Zaligmaakers Jefus Christus eigen ben; die, e. z.v. Zijn troost was derhalven: Dat hij niet zijns ■zeiven, maar zijnes getrouwen Zaligmaakers Jefus Christus eigen was. Wie verwondert zich daar over? Men hoore flegts, wat hij gelooft, en geloovig erkent, dat deze zijn getrouwe Zaligmaaker Jefus Christus voor hem gedaan had, en beftendig omtrent hem deed, en doen zoude. Als zijn Zaligmaaker , had Hij met zijn dierbaar bloed voor alle zijne zonden volkomenlijk betaald, en hem uit alle geweld des duivels verlost. In dezen weg, had Jefus hem tot zijn eigendom verkreegen, op wettige gronden. Hij was daar van geloovig overreed, en vertrouwde dit voor zichzelven waar te zijn; hoe konde het dan anders, dan dat hij, daar hij op zulk eenen grond geloofde Jefus Christus eigen te zijn, dit voor zijnen eenigen troost in leven en in fterven hield? Te meer, daar Jefus, als zijn getrouwe Zaligmaaker, hem ook beftendig voor zijne rekening genoomen had; en dit met (t) 1 Petr. III • 15. B 5  20 VERKLAAR ING VAN DB Hief de daad zoude toonen, naar 'sVaders welbehagen ; daar Hij hem alzoo bewaarde, dat zonder den wil zijnes bemelfchen Vaders geen hair van zijn hoofd vallen zoude, ja ook, dat alle dingen, e.z.v. Dit was voor zijn geloof een overreëdend bewijs van Jefus getrouwheid; en dat hij derhalven voor altoos en geduurzaam Jefus eigendom blijven zoude, als gegrond in Jefus magt, goedheid, en trouwe jegens hem, naar het welbehagen des Vaders. Daar kwam bij, dat jefus daarom, om hem te fterker in het geloof van die waarhejd te bevestigen, hem, ah sijn eigendom, eensdeels, door zijnen Heiligen Geest des eeuwigen levens verzekerde; anderdeels, hem voor daan van harten willig en bereid maakte, om voor Jefus te leeven. t Dit alles is wel waardig, dat wij het een weinig nader overwecgen. A. Zijn troost, zijn eenige troost in leven en in fterven, was, dat hij met lijf en ziel, beide in leven en in fierven, niet zijns, maar zijnes getrouwen Zaligmaakers eigen was. Zijn geloof fpreekt hier allerduidelijkst en onbewimpeld. Hij zegt niet: Dit zoude mijn troost zijn, indien ik Jefus Christus geheel en voor altoos eigen mogte zijn. Of: Ik wenfche, dat ik het eigendom van Jefus Christus mooge zijn, of worden, en dan zal dit mijn eenige troost zijn in leven en in fierven. Neen; hij verklaart regelrecht, en zonder wantrouwenden en achterdochtigen fchroom: Dit is mijn eenige troost voor altoos, dat ik niet mijns zeiven, maar mijns getrouwen Zaligmaakers Jefus Christus eigen ben. De  EERSTE VRAAGE» 3^ De Perfoon, wien hij eigen was, was Jefus Christus; van welken verheven en hoogst beminnelijken Perfoon, het Evangelie der zaligheid zooduidelijk en klaar tot hem gefprooken had. Dezen kende hij uit dat Evangelie, welks Godlijkheid en waarheid door veele teekenen en wonderen bevestigd was. In dat Evangelie las hij alles, 't welk hem de heerlijkheid van dien Jefus Christus deed kennen, als Gods eenigen geliefden Zoon, die, vleesch geworden zijnde, als de Godmensen , volgens 'sVaders verordening, roeping, aanftelling , zending en bekwaammaaking, op de wereld van Gods aardrijk verfcheenen was, om zondaaren door lijden en gehoorzaamheid de zaligheid te verwerven, en dezelve door zijnen verworven Geest aan hun toetepasfen, tot heerlijkheid Gods des Vaders. —— Git dit Evangelie wist hij ook, dat deze Jefus Christus zijn Zaligmaaker was door Godlijke giftc en gefchenk. God had hem, uit vrije liefde en genade, dezen Jefus tot eenen Zaligmaaker gegeeven, in dat Evangelie; zoo kende hij Hem met volle zekerheid en vertrouwen uit dit Evangelie; op grond daar. van, erkende hij dien Jefus, met vertrouwen des geloofs, eerbiedig en blijmoedig voor zijnen Zaligmaaker, van God aan hem gefchonken. — Uit dit Evangelie, had hij ook dien Jefus met volle zekerheid en overreeding leeren kennen, als zijnen getrouwen Zaligmaaker, dié getrouw was, en zijn zoude —— aan God zijnen Vader, in de vervulling van alle deszelfs eifchen, tot zaligheid van zondaaren; — getrouw aan zijne roeping, ambt, en zending, vervullende alles, 't geen zijn Karakter van  ftS V e r klaaring van t)e van Hem vorderde; . getrouw aan het werk der zaligheid, in alles, wat er toe behoorde ; —r getrouw in zijne liefde en beloften aan, en in zijne betrekking op zijn verkreegen eigendom. Zoo dat men zich ten allen tijde op Hem verlaaten, en op Hem zekeren ftaat maaken konde. Aan dezen beminnelijken en hoogwaardigen Jefus Christus was hij eigen; en niet zijnes zeiven. Hij wil eenvouwig daar door zeggen: dat hij geheel en voor altoos, niet aan zichzelven, maar aan Jefus Christus , zijnen getrouwen Zaligmaaker, toebehoorde; dat hij geheel, alleen, voor eeuwig, het eigendom van Jefus Christus was. -r Niets bleef er voor hem zeiven over, van alles, dat hij was, bezat, vermogt, naar ziel en lighaam, zelfs niet voor een oogenblik. Neen; hij behoorde in dit alles , geheel en voor altoos, aan Jefus. Hij ftond derhalven niet onder zijn eigen opzicht en bewind. Neen; dit zoude rampzalig en troostloos zijn. Hij ftond t- o zaligheid ! — geheel en voor altoos, onder de heerfchappij, het beftuur, het bewind, opzicht en befchikking van den Heere Jefus, zijnen getrouwen Zaligmaaker. Deze had geheel, alleen, en voor altoos, de beftelling over zijn perfoon, naar ziel en lighaam, en over alle zijne belangen en lotgevallen. Hij ftond niet voor zijn eigen, maar geheel, en voor altoos, voor rekening van Jefus Christus. Niet hij zichzelven, maar deze, moest en zoude hem leeren, leiden, bezorgen, befchermen, beveiligen, in en tegen al-r .les, dat nadeelig was. Hij moest niet naar het goeddunken van zijn eigen hart, naar den wil ' zijnes  E ÊR S TI VRAAGE. S«f zijnes vleefches wandelen. Neen; hij moest den zin, den wil, de verkiezing, het welbehagen van Jefus Christus, alleen, geheel, in alles, en voor altoos volgen. — Hij ftond en viel ook niet bij en met zichzelven. Neen; hij ftond voor eeuwig vast en zeker, in en met Christus Jefus, in zijne gerechtigheid, waardigheid en verdienftcn, zonder ooit zijn geluk te zullen verliezen. Wie verwondert zich, dat dit zijn eenige tróóst 'is in leven en in fterven? Die dit gelooft, moet getroost leeven en fterven. Die dit gelooft, kan noch zal eenen anderen troost hebben of zoeken; maar uit leevendige overreeding des harten, openlijk ver* klaaren: Mijnes zeiven te zijn , zou allerrampzaligst en ongelukkig voor mij weezën; dan ware ik een vijand van God, vervreemd van Hem en het leven Gods, onder Gods toorn en den vloek, zonder eenig opzicht, en een prooi van den duivel, de wereld , en de zonde. - Maar nu leeve en fterve ik getroost; dit is mijn genoegzaame troost' in leven en in fterven; ik begeere niets meer, naardien ik het eigendom van Jefus Christus mijnen getrouwen Zaligmaaker ben. Die geloofserkentenis van dezen zijnen eenigen troost, in voor altoos Jefus Christus eigen te zijn* zal nog meer gebillijkt worden, wanneer men overweegt, wat hij verder vermeldt. Voor eerst, aangaande het geene Jefus Christus voor hem gedaan heeft bij God. Hij had voor alle zijne zonden volkomenlijk betaald, door,zija dierbaar bloed, e. z.v. — Had hij door zijne z'on• den den Hoogen , Heiligen, en Rechtvaardigen God  go verklaaring van de God fnoodlijk beleedigd; was hij daar door fchuïdig, ftrafbaar bij dien God geworden, zonder ooit deze zijne fchuld te kunnen betaalen ■ zijn Zaligmaaker had voor alie deze zonden volkomenlijk betaald, en aan Gods Gerechtigheid genoeg gedaan ; met zijn dierbaar bloed, met zijne bloedige gehoorzaamheid, als de juiste en geëvenredigde ranfoenprijs voor zijne zonden. Zijn Zaligmaaker had zijne plaats, als Borg en Verbondshoofd, in dezen vervangen, en in zijne plaats, voor hem bij God dit alles opgebragt. Die betaaling had God/aangenoomen, als door Hem zei ven befchikt met bewilliging zijnes Zoons ; en God rekende hem die toe, even of hij zelf voor alle zijne zonden betaald, en alle gerechtigheid volbragt had. Dus waren zijne zonden en fchulden bij God door dit dierbaar bloed uitgewischt; en hij was in Christus met God verzoend, endoor zijnen dood in Hem gerechtvaardigd, in Gods eeuwig en onveranderlijk oordeel , van alle zijne zonden; zonder dat God ooit of ooit de geringde betaaling voor zijne zonden meer vorderen zoude. Neen; deze allen had God hem vergeeven, en in het Evangelie dit aan hem verklaard. Hij voegt er eigenaartig bij: en mij uit, alle geweld des duivels verlost heeft. De duivel, door wiens listige verleiding hij van God af, en in de zonde gevallen was, heeft en oefent, door de zonde, een zeker en verfchrikkelijk geweld, eene gewelddaadige heerfchappij , over zondaaren , om hen, en te verleiden ten kwaade, en te verderven. Dit doet hij op eene listige, boosaartige en onverZOeoelijke wijze. Van al dit heerjchappijvoerend ge-  EERSTE VRAAGE. Q% geweld des duivels, welk het ook zijn mooge, beeft zijn Zaligmaaker hem verlost. Naardien hij volkomen overwinnaar bleef, in den bloedigen en heftigen ftrijd met den duivel, toen die Overfle der wereld kwam - om eenen laatflen, en allergeweldigften kans op jefus te waagen, op Hem woedend aantevallen, en Hem den bloedigften flag te leveren doch niets aan Hem had; niets tegen Hem vermogt, maar door Hem geveld en geflaagen werd. Toen Hij der flang den kop vermorzelde ; den helfchen draak ter neder velde, en over hem zeegepraalde; door zijnen dood te niet deed den geenen, die het geweld des doods had, naamlijk den duivel. Toen Hij op het zelve — dat is op het kruis, of aan het kruis; gelijk ik ivavria in Kolosf. II: 15. liefst vertaaien zoude de Overheden en de Magten uitgetoogen, in het openbaar ten toon gefield, en over haar getriumfeerd heeft; bindende den fterkgewapenden, zijne gehecle wapenrusting, op welke hij vertrouwde, wechneemende, zijnen roof deelende, en hem geheel buiten werpende. —— Toen werd hij door Christus van alle geweld des duivels verlost, door de vernietiging van Satans magt en recht, om over hem ten verderve te heerfchen. Toen verwierf Christus voor hem, eh Christus kreeg recht en magt, naar het recht van overwinning, om hem perfoonlijk, met de daad, van alle onrechtmaatig dwanggeweld, 't geen de duivel , tot dien tijd toe, nog _over hem had geoefend, te verlosfen , hem trekkende uit de magt des Satans, en overzettende in het Koningrijk van den Zoon van Gods liefde. ——r Dit  ga VÊRKLAAklNG VAN DE Dit alies wisf hij uit het Evangelie j en geloofdë dit vóór zichzelven. Dit géloof bevestigde hem* met toepasfmg op zichzelven, van die waarheid, en hij ondervond alsdan de zalige uitwerkfelen van die verlosfing. Dit verbindt de Geloofsbelijder aan het voorige= En te recht. Want hij wist zeker, en vertrouwde vastlijk, dat Jefus dit gedaan had, ten zélfden tijd, tóen Hij voor alle zijne zonden door zijn dierbaar bloed Volkomenlijk betaald had. Door die bloedige betaaling en* voldoening zelve j was die verlosfing van alle geweld des duivels, ten zelfden tijd gefchied. -— En dat Jefus hem daar door ook tot zijn wettig eigendom vcrkreegen had; naardien hij geloofde, dat dit ook vereischt werd, zoo wel als, en in verband met, het voorige, zal de grond van eigendom volledig en genoegzaam zijn. Had hij riu zulk eenen Zaligmaaker, die dit alles Voor hem gedaan had; dan ftond het op vas* "te gronden, dat Jefus hem tot zijn eeuwig eigendom had verkreegen. - Hij geloofde dcrhalven, op vaste en godlijke gronden, haar het Evangelie i dat hij niet zichzelven maar Jefus Christus, zijnen getrouwen Zaligmaaker, eigen was. En door dat geloof erkende hij, met vertrouwen en gerustheid, niet zichzelven, maar Jefus Christus geheel en voor Si toos toetebehooren, merkte zich als het eigendom van Christus aan, verklaarde openlijk, dat hij Je* fus Christus eigen was, in het geloof, en aan Hem en aan zijn bewind geheel en voor altoos onderworpen, met blijmoedigheid en gewilligheid. - En dit geloof, deze geloofserkeotenis, was dan ook een  ËËRSÏE VRAAGE. 33 een duidelijk bewijs, dat Christus hem perfooncel, met tot zijn eigendom gemaakt want hij Was reeds te vooren Christus verkreegen eigendom; ' »- maar hem, als zijn eigendom, aanvaard, onder zijn opzicht genoomen •, en aan zijn zalig bewind onderworpen had. Doch hij had ook eenen getrouwen Zaligmaaker^ die beftendig zijn oog op hem hóuden wilde en J Zoude; en hem alzoo bewaarde, dat, e. z. v. —y— Hij geloofde dan, en verklaarde*dit openlijk, dat gijn getrouwe Zaligmaaker hem bewaarde- Hij bedoelt die magdge en getrouwe hoede, beveiliging en bezorging , van zijnen getrouwen Zaligmaaker omtrent hem , als zijn verkreegen eigendom , zoo voor, als na zijne bekeering. Hij erkent, derhalven, te gelooven: — Dat Jefus beftendig en onafgebrookeh een waakend oog over hem houdt,en hem geduurig gadeflaat; —— dat Hij hem nooit begeeft, vergeet, of verlaat; —- dat Hij hem ftceds bezorgt, en hem geen gebrek doet lijden aan eenig wezenlijk goed; — dat Hij hem in alle verzoekingen (taande houdt, daar door oefent en opbouwt, daar in verfterkt; ■■—■ dat jefus hem behoedt tegen alles, wat hem verderfiijk zoude zijn; . tfegetf de zonde , en onder alle derzelver opwellingen, aanritfelingcn, en uitbreekingen,Waar onder hij zugt, zoo lang hij in dezen tabernakel is; onder en tegen zijn ongeloof, 't geen hem geduurig bijligt, en de bron van alle zonden, van alle onrust, beroering, angst, twijfelmoedigheid en zorge is; — tegen de wereld en derzelver begochehngen; tegen derzelver fmaad , hoon, verachting, befpotting en C ver-  34 VER KLAARING.VAN DE verdrukking, zoo dat hij daar door nooit geheel zal wechgefleept,of tenverdeivegebragt worden; - tegen den duivel, als zijnen onverzoenlijken vijand, en alle deszelfs aanvechtingen, verlokkingen en verfchrikkingen, zoo dat hij in den boozen dag zal ftaande blijven. — Eindelijk, ook onder alle bezwaaren en tegenfpoeden, in dit leven, het geen vol moeite en verdriet is; vooral bij het naderen van den dood, zoo dat hij dien met Jefus vrolijk zal te gemoet treeden. Groot geluk, waarlijk! Dit zag ook onze Christen leevendig in. Hij wist toch, hoe naauwkeurig deze bewaaring was. Daarom zegt hij, dat Jefus hem alzoo bewaarde , dat zonder den wil van zijnen hemelfchen Vader, geen hair van zijn hoofd vallen konde, ja ook,c. z. v. Welk een duidelijk en onderfcheiden geloofslicht heeft onze Christen in deze waarheid! Hij merkt hier op, dat Jefus Christus, zijn getrouwe Zaligmaaker, zich in deze bewaaring in alles gedraagen zoude naar den wil en het welbehagen des Vaders. Hij zegt immers, dat zonder den wil, e. z. v. Tot zijne groote vreugde, geloofde hij, dat zijn hemelfche Vader in deze bewaaring e.en zeer groot deel had. Het was des Vaders welbehagen, dat Jefus hem niet verliezen, maar naauwkeurig bewaaren zoude. Die bewaaring werd hem deswegens te grooter en gewigtiger, naardien hij zich geloovig verzekerd konde houden, dat zijn Jefus Christus zich beftendig naar den wil zijnes Vaders —— die ook zijn wil was omtrent hem, als zijn eigendom, volkomen gedraagen zoude. Je-  EERSTE VRAAGE. 35 Jefus kende de zijnen, en Hij zou liefderijk zorgen, dat geen hair van zijn hoofd vallen zoude. Dit, een Oostersch fpreekwoord zijnde, werd gebruikt in zulke ge vallen, welken iemands dood en verderf naar zich fleepen zouden , indien zulks door God niet verhoed wierd. Zie i. Sam. XIV: 45 ; 2 Sam. XIV: 11; 1 Kon. lx 52. Paulus maakte daar ook gebruik van, in het fchroomlijk geval van Schipbreuk, Hand. XXVII: 34. Had nu de Heer Jefus, dit fpreekwoord overneemende, zijnen Leerlingen in een ander geval, en in hen, alle zijne knechten, ja zijn geheele eigendom, in alle tijden en in alle kommerlijke gevallen, verzekerd, niet een hair uit uiv hoofd zal verhoren gaan. Luk. XXI: 18; onze Geloofsbelijder gelooft dit woord, en zegt daarom vertrouwelijk, dat zijn Zaligmaaker hem alzoo bewaaren zoude, dat zonder den wil van zijnen Hemelfchen Vader geen hair van zijn hoofd vallen kon. Hij gelooft derhalven, dat alle de hairen zijnes hoofds geteld zijn; — dat er Mvd hairen zijnes hoofds op de aarde zouden vallen; dat is: dat er wel gevaaren, jammeren, en ellenden hem in dit leven bejegenen zouden, maar dat er echter hem geen treffen zoude, of zij waren bij zijnen Vader ten vollen bekend, en te vooren reeds afgeperkt. Geen een zoude hem treffen, of zijn Vader zelf zoude hem die toezenden, en zijnes Vaders liefderijke wil zou tijd , maate , en wijze bepaalen, bedoelende daar in wijze, heilige en goe- dertierene einden. Daar te boven zouden dia hairen alleen vallen op aarde, naar den wil zijnes Vaders; onder het opzicht, bewind en be- C 2 fmur  36 VER KLAARING.VAN DE ftuur van Jefus, zijnen getrouwen Zaligmaaker; — onder Jefus naauwkeurige zorg en bewaaring; diedoor zijne liefderijke en magtige hand altoos 'zoude zorg draagen , dat hij nooit bezocht wierd boven vermogen, maar dat alle bezoekingen eene gezegende uitkoomst en richting zouden hebben,zoo dat hij ze konde draagen, en hij daar door geoefend, geheiligd,in 't geloof verfterkt wierd, endaar van eene vreedzaame vrucht der gerechtigheid zoude plukken; zoo dat geene derzelven zijnen wezenlijken gelukftaat in leven en in fterven bcnadeelen zoude. Ten tegendeel, alle dingen, dit voegt er de Christen geloovig bij, moesten hem tot zijne zaligheid dienen. Welk een wonderfpreuk voor zijn vleeschlijk verftand ! Echter het was zoo. Zijn geloof rustte op een Godlijk getuigenis. Hij was overreed, dat alles, wat hem, in leven en in fterven, bejegende, hem tot zijne zaligheid dienen moest. — Niet alleen alle goede dingen, zoo geestlijke, als lighaamlijke; maar ook alle kwaade, het zij fmertelijk, het zij zedelijk en befmettend kwaad. Het kwaad der zonden, hoe verfoeijelijk en verderflijk ook in deszelfs aart, moest hem tot zaligheid dienen. Zoude Jefus bewaaring allernauwkeurigst, zeker, getrouw, volkomen en genoegzaam zijn; alle en allerlei zonden, van ongeloof, blindheid, dwaasheid, geduurige fchuld, wantrouwen, moedloosheid, ja allerlei opwellingen, kwellingen, en uitbreekingen van allerlei ongerechtigheid —— hij was toch tot hinken gereed, en de zonde lag hem geduurig bij - moesten hem tot zijne zalig-  EERSTE VRAAGE. 37 ligheid medewerken. Zoo ook al het droevig, drukkend, beangstigend en pijnlijk kwaad , het welk die zonden veroorzaakten. Onze Christen wist zeer wel, dat alle die dingen dit niet doen moesten, noch zouden, uit hunnen eigen aart; want dan zouden ze hem verderven. Ook niet door zijn eigen vernuft, wijsheid, voorzichtigheid, en goed beleid. Dit alles fchoot hier in verre te kort; werkte zelfs in veele gevallen lrat kwaad in de hand, en misbruikte het goede. Neen; dit alles zoude zulk een zalig einde bij hem hebben, door dien dit alles onder Jefus heerfchappijvoerend beftuur alleen plaats had. Die almagtige bewaaring van zijnen getrouwen Zaligmaaker, die zulk een naauwkeurig oog op hem houden zoude, zou dit alles tot zijne zaligheid doen gedijen. De geloofskennis en overreeding daar van, ftclde onzen Christen in dezen gerust, en deed hem aldus fprcekcn. B. Bij dit alles voegt onze Christen deze zeer aanmerkelijke verklaaring: Daarom Hij mij ook door zijnen Heiligen Geest des eeuwigen levens verzekert, en Hem voor daan te leeven van harten willig en bereid maakt. ' Tweeledig was de weldaad, welke Jefus hem bewees; nogthans flaande in een onderling verband. En dit alles, zoo fpreekt hij, deed Jefus daarom ; om zekere wigtige reden. Hij erkent dus in het geloof, dat jefus zijn getrouwe Zaligmaaker, Foor eerst, hem des eeuwigen levens verzekerde door zijnen Heiligen Geest. Een uitmuntend troostüjk geluk en voorrecht! onzen Christen zoo noodC 3 zaak-  38 VER. KLAARING VAN DE zagklijk, om getroost te leeven en te fterven. —Jefus, zij» ge-rouwe Zaligmaaker, had dit eeuwig leven voor hem verworven. God de Vader gaf hem dit leven in zijnen Zoon. Zijn Zaligmaaker had ook verworven , dat de Heilige Geest, die ook des Zoons, zoo wel, als des Vaders Geest was, in de huishoudmge der genade Gods, Jefus eigendom daar van verzekeren z.ude. Onze Geloofsbelijder erkent in het geloof, dat jefus door zijnen Heiligen Geest hem des eeuwigen levens verzekerde. Wat verftaat hij door die verzekering van den Heiligen Geest, aangaande bet eeuwige leven? Hoe, en waar denkt hij, dat dit aan hem gefchiedde? Naar mijn inzien, verftaat hij daar door iets, dat waarlijk aanwezig is, welks aanwezen niet maar denkbeeldig, noch een Ens rationis ,een denkbeeldig wezen is, en buiten ons denkbeeld niet beftaat; maar dat waarlijk buiten ons denkbeeld beftaat, zoo gefchiedt, en daar gefchiedt, dat men daar uit deszelfs wezenlijk beftaan zeker weeten kan. Alles zal in dezen klaar worden, volgen wij alleen Gods Woord, als eene lamp voor onzen voet, en als een licht op ons pad. Overeenkoomstig de huishoudinge Gods in genade omtrent zondaaren, in Gods Woord geopenbaard, is het ambt van den Heiligen Geest, in de toepasfmg der zalighwid, tweeledig. Foor eerst. Het is het werk van den Heiligen .Geest, het Woord Gods, h~t Evangelie der Zaligheid , en deszelfs beloften, integeeven en te open» biaan, aan zekere, daar toe van Jefus zelf verkoo- ren,  EERSTE VRAAGE. 39 ren, mannen. Lees Joan. XVI: 12 tot 15. — — Door die mannen, door den Heiligen Geest gedrecven, moest de Heilige Geest ons zondaaren dit alles in Jefus naam laaten verkondigen en verzekeren. - Naardien nu de Geest in en door hun tot ons fprak; zoo konden en moesten wij zondaaren het 4, 75. Rom. VI geheel. Tit. II: 11 tot 14. III: 4 tot 8. Daar voor had de groote Heiland eene gewigtige en genoegzaame reden. Dit wist onze Christen, en zag leevendig door, in het geloof, waarom Jefus dit deed. Hij verbindt dit derhalven met het voorige, door Daarom. Daarom, zegt hij, Hij mij y e. z. v. —- Dit Daarom ftaat hier niet te vergeefs, noch is een overtollig ftopwoord. Neen! Hij wijst er door aan, dat Jefus , die nooit iets deed zonder genoegzaame reden, ook zijne reden had, zvaarom Hij hem des eeuwigen levens verzekerde, e. z. v. ~ Ik denk toch, dat dit met het naast voorgaande in verband ftaat. Dit, dus opgevat, zal dit daarom, in den mond van den geloovenden Christen zeer nadruklijk zijn. Hij wil zeggen : Mijn ge- trou-  4-8 VERKLAARING VAN DE trouwe Zaligmaaker zal mij zoo naauwkeurig bewad-> ren , dat zonder den wil, e. z, v. Dit ftaat vast* en hier van ben ik zeker in het geloof. En om mij daar aan niet te doen twijfelen, daarom verzekert Jefus mij, e. z. v. Deze zijne verzekering des eeuwigen levens, gepaard met eene geëvenredigde heiligmaaking des Geestes, benam mij in eens alle twijfeling en zorge, omtrent die getrouwe bewaaring. Nu konde ik mij geloovig verzekerd houden, dat, wat er ook gebeuren en mij bejegenen mogte , alle die dingen mij niet fchaaden zouden in mijn geluk; neen, maar mij tot mijne zaligheid zouden dienen , onder Jefus beftendige hoede en bewaaring. — Dit was nu ook de genoegzaame reden, waarom zijn Jefus hem des eeuwigen levens door zijnen Geest verzekerde, en hem voor daan, e. z. v. Zoo hoorden wij, in dit Andwoord, de oprechte Geloofsbelijdenis van onzen geloovenden Christen, aangaand?, zijnen eenigen troost in leven en in fterven. Hij verklaart openlijk: Dit is mijn eenige troost in leven en in fierven. Maar hoe,en waaruit, wist onze Christen dit zeker, zonder dat daar omtrent eenige twijfeling overbleef ? Op welken vasten grond geloofde hij met vertrouwen , dat hij niet zichzelven , maar zijnen getrouwen Zaligmaaker eigen zvas, die voor alle zijne zonden volkomenlijk betaald had , e. z. v* zoo dat dit zijn eenige troost in leven en in fterven ware? — Zeker, niet op grond van zijne bevinding. Die is zelve een gevolg van Jefus eigendom aan hem. Deze is ook nooit een voorwerp van zijn geloof; al wierd hij perfooneel gewaar, dat Jefus hem  EERSTE VRAAGE. 49 hem in perfoon door zijnen Geest krachtdaadig aanvaard had. ■ ■ Zijne overgifte van zichzelven aan Jefus, koomt hier, ten aanzien van dit eigendom van jefus aan hem, in 't geheel in geene aanmerking. — Die aanvaarding was wel noodig, om hem in ftaat te ftellen, dat hij dieze waarheid gelooven konde; maar dat hij dit geloofde, was niet gegrond noch moest rusten, op zijne gewaarwording, maar alleen op Gods verklaaring in zijn Woord, des aangaande; welke hij nu voor zichzelven geloofde. Onder die voorwerpen Van dit zijn geloof, hier door hem voorgefteld, waren verfcheiden Waarheden , die eigenlijk geene onderwerpen zijner bevinding waren, dan alleen in derzelver gevolgen en uitwerkfelen, ten tijde als hij die geloofde, en nooit anders. En alsdan waren alle die géwaarwordingen en werkingen van die Waarheden op zijn gemoed, alleen bewijzen van de egtheid van zijn geloof, en dat, 't geen hij, op grond van Gods verklaaring, met toepasfing op zichzelven, geloofde, in hem reeds in de gevolgen waarheid was. Neen; de vaste grond, de zekere en onfeilbaare grond van dit zijn geloof, was, en moest eenig en alleen een Godlijk getuigenis zijn. Die Waarheden alle behelsden Verborgenheden, welker waarheid, en waarachtig beftaan welker zekere kennis en overreeding voor onszelven, alleen rusten konde en moést, op een Godlijk getuigenis, op eene Godlijke openbaaring, van weiker Godlijkheid wij door teckenen en wonderen alleen kunnen zeker zijn, zoo dat wij daar in kunnen berusten voor ons gemoed, in alle gevallen, en het daar voor D hou-  50 VERKLAAR ING VAN DE houden, dat dit waarlijk zoo is. Wij weeten niets, wij kunnen niets gelooven van alle die Waarheden, dan alleen, uit eene Godlijke Openbaaring. Wij kunnen en moogen die alleen voor ons gelooven, omdat God die aan ons. geopenbaard heeft. Ons geloof geeft die Waarheden geen wezen , noch veroorzaakt dat ze voor ons waarlijk beflaan. Neen. Maar indien wij die met toepasfmg op onszelven gelooven, dan worden ze waarheid in ons. Dit alles, op Gods getuigenis, geloovende, was dit zijn eenige troost in leven en in fierven. Zulk een getuigenis had onze Christen van God ontvangen in zijn Woord. In dit Woord openbaarde hem God alle deze Waarheden. Gods Geest, in dat Woord tot hem fpreekende, openbaarde hem niet alleen alle die Waarheden , maar leerde hem zelfs, in de wijze vanvoordragt dier Godlijke Waarheden, op hoedaanig eene wijze hij, in het geloof aan dit Godlijk getuigenis, met toepasfmg op zichzelven, alle die Waarheden kennen, erkennen, en met vertrouwen zich eigenen moest. —— Hij las alle die Waarheden in Gods Woord, waar mede God tot hem kwam, en tot hem fprak, op zulk eene wijze voorgedraagen, dat de ingegeeste Schrijvers die toepasfelijk op de Christenfchaar, met influitingvan zichzelven, voorflelden, ten voorbeelde, hoedaanig elk een zich, in navolging van hun, daar in gedraagen moest. —— Zoo ontdekte hem Paulus de voornaame zaak zelve, i Kor. VI: 19, 20. Vergel. met Hoofdji. III: 23. Ook Rom. XIV: 7, 8. Tit. II: 14. — Zoo fprak hij ook van 't geen Jefus voor hem was, en gedaan had, om hem tot zijn  EERSTE VRAAGE. 5* zijn eigendom te maaken. Eph. U 7. Hebr. II: 14. Kol. II: 14, 15. Gelijk ook Petrus, 1 Pet. I: ï8. En Joannes, 1 Joan. I: 7. UI: 8. Openb. V: 3, 4, o. Het geen hij geloofde van Jefus naauwkeurige bewaaring, van de verzekering des Heiligen Geestes, en deszelfs heiligmaaking, getuigde God ook in zijn Woord. Joan. XVII: 11, 151 Pet. I: 5. Matt, X: 29 tot 31. Luk, 21: 18. Joan. VI: 39. X: 27 tot 29. Kom. VIII: 28. a Tbesf. III: 3. ook Joan. XIV: 2, 3. 2 Kor. V: 14, 15. .£p£. I: 13, 14- Tit. II: 14. Alle deze van God aan hem geopenbaarde Waarheden, geloofde hij voor zichzelven. Dat is, hij had van dezelven eene zekere en leevendige ken, nis en overreeding ; hij nam die met toepasfmg op zichzelven, zonder eenige tw;jfeling, gerustlijk aan; hij eigende zich dezelven, met vertrouwen , en volle berusting in Gods geraigenis. Hier door werden ze voor hem vertroostende; en in dit geloof zegt hij : Dit is mijn troost in leven en in fterven, dat ik e. z. v. -~ Dit mogt, dit konde hij, zoo geloovig omtrent die Waarheden verkeerende, wettig en op goede vaste gronden doen. — Deze Waarheden waren in haaren aart vertroostende. Zouden ze echter voor hem traostlijk, en zijn eenige troost in leven en in fterven zijn, hij moest dezelven, door de werking van den Heiligen Geest, oprechtlijk gelooven, en met toepasfmg op zichzelven, met krachtige en ontwijfelbaare overtuiging voor zichzelven, aanneemen, en die met een leevendig vertrouwen zich toeëigenen, zoo dat zijn gemoed met: volle zekerheid voor zich daar D » in  J2 VERKLAAR ING VAN DE in berustte. Zonder dit, was het even zoo veel, als of dit- alles i voor hem niet waar was. Zonden dit geloof, konden dezelven zijn eenige troost niet zijn in leven en in fterven. — Zijn geloof maakte die Waarheden op zichzelven niet troostlijk; dit waren ze in haaren aart. Doch nu hij ze geloofde, vertroostten dezelven hem in perfoon; cn hij konde zeggen; Dit is mijn eenige troost in leven en til fterven, dat ik, c. z. v. D;it men nu zoodaanig eenen zich hier voorfteilen moet, is klaar genoeg, uit zijne openhartige belijdenis van dit zijn geloof. Dit zal immers geene ijdcle verbeelding, geen losfe waan, geen bedviegelijk voorwendfel, geene ongegronde aanmaatiging zijn. Het zal ook geen enkel natuurlijk, ingebeeld , roekloos en onbedacht- geloof, of zorgelooze vastfteJling weezen. Hij fpreekt te duidelijk van alle die Waarheden, niet in het afgetrokken, maar-van dezelven, als betrekkelijke en voor hem hoogst belangrijke Waarheden, met toepasfmg op zichzelven. Zoo verre kan 't bovengemelde natuurlijk of ingebeeld geloof het niet brengen , bij een bedachtzaam gemoed, noch het zelve daar in zijnen eenigen troost doen vinden , voor al in het itervcn. Neen ! Onze Christen wordt hier voorgefteld, als een waar en oprecht Geloofsbelijder; die alle die Waarheden , met toepasfmg op zichzelven, zeker kende, vertrouwelijk erkende, en van dit zijn geloof hier eene openhartige belijdenis doet. — Hij kende die Waarheden, in haar eigen licht, zoo als ze van God zeiven in het Evangelie aan hem geopenbaard  EERSTE VRAAGE. 53 baard waren. - Hij leende ze in haare fchoonhcid, dierbaarheid, noqdzaaklijkheid, belangrijke begeerelijkheid, en algenoegzaame gepastheid voor zichzelven. — Zoo eigende hij zich dezelven, met overrecdend vertrouwen, op grond van Gods getuigenis in zijn Woord. — Dit doende, voelde hij den zaligen invloed, de krachtige werking van die geloofde Waarheden in zijne ziel. Hij bevond, dat alles waarheid in hem was. Dat Jefus hem met de daad als zijn eigendom aanvaard had, door de almagtige werking van den Heiligen Geest, en hem perfooncel voor zich geëigend; met dat gevolg, dat hij zich ook openlijk voor Jefus eigendom verklaard , alle heeren cn meesters, vooral zichzelven, verzaakt had, en zich aan Jefus, als zijnen eèhigen Heer en Eigenaar, voor ecuwig verbonden had, als zijn wettig eigendom, door Hem zeiven gekocht. Vergelijk hier het Andwoord op de XXXIV. Vraag. Deze bevindelijke gewaarwording , van die aan hem geopenbaarde, en van hem geloofde Waarheid, was, ja wel, een egt bewijs van de egtheid en gaarheid van zijn geloof; doch het was, noch konde, de grond zijn, op weiken hij geloofde, 't geen hij hier belijdt te gelooven. Dan zoude hij verkeerdlijk vooraan geplaatst hebben, 't geen waarlijk ach' ter moest ftaan. ~ De ervaaring zal ook elk waar geloovigen leeren, dat, wat hij ook in zichzelven gewaar wordt;zoo dikwijls, als hij met de daad en in waarheid gelooft dat hij Jefus eigen is, zijn geloof zich altoos hecht aan dit of dat getuigenis van God, door den Heiligen Geest op dien tijd hem leevendig herinnerd en vertegenwoordigd. ——D 3 Dit  54 VERULAARINO VAN DE Dit alles gefchiedt wel, wanneer hij daar toe door de bovennatuurlijke cn alraagtige werking van de» ■Heiligen Geest bewrocht wordt; maar nogthans zijn die werkingen van den Heiligen Geest in hem, nooit de grond, waarop, noch de reden, waarom maar altoos eenig en alleen de almagtige werkende oorzaak, waar door hij dit alles gelooft op Gods getuigenis. Anders heeft hij een oncgt geloof. 4i * * Laat mij nu dit wigtig ftuk met eenige aanmerkingen befluiten. A- Voor eerst. Zal een redelijk mensch, zal een zondaar, waarlijk gelukkig zijn en leeven; hij moet iets hebben, 't geen hem genoegzaam en beftendig vertroost , tegen alle en allerlei ellenden en behoeften, in dit jammervolle leven —'— vooral tegen den aannaderenden dood;- ■ — en dat te gelijk zijnen ftaat zedelijk herftelt. Dit zal elk mensch gaarn toeftemmen, — Het algemeen zedelijk gevoel , het leven en het bedrijf van elk mensch op de wereld, toonen duidelijk genoeg, dat elk een van die waarheid overtuigd is, en alles in 't werk fielt, om zich eenen zekeren .troost, genoegen, en gerustheid te bezorgen, die opweegt tegen al de moeite en het verdriet, in zijn wisfelvallig leven. Ook leggen fommigen er zich ernstig op toe, om zich zoo iets te bezorgen, telgen hun fterven. Het zal er dan alleen op aankoomen, dat men daar toe den rechten weg inflaa; dat men het waare  EERSTE VRAAGE. 55 re en eenige goed najaage, 't welk ons dit genoegen, die gerustheid, dien troost, die herftelling, in waarheid, voldoende en beftendig bezorgen kan. Hier in, vrees ik met volle recht, d waaien de meesten uwer. Dat elk dit toch bedaard bij zichzelven overweege , 't is immers eene zaak van het iuiterfte gewigt. Dit zal elk toeftemmen. Laat men derhalven in dezen niet roekloos en los te werk gaaru Dit is zeker, het moet zoo iets zijn, dat zonder eenigen twijfel, zonder eenige bedenking, zonder eenige vreeze of bekommering, van ooit in dezen befchaamd te zullen worden, ons in alle gevallen, in leven en in fterven , als ons alles verlaat, en wij alles verhaten, eenen beftendigen, voldoenden , zekeren, ontwijfelbaaren, en genoegzaamen troost en gerustheid geeft. Zoeken veel en nu dien troost, dat genoegen , die voldoening niet in al het zichtbaare en zinnelijke, buiten God, in 't geen uwe uitwendige en inwendige zinnen, lusten en begeerlijkheden ftreelt, en u voor korte oogenblikken eenige kittelende voldoening des vleefches verfchaft ? Hier bij voegen anderen, een 'getrouw en naarstig waameemen van uwe beroeping, naar den kring en de betrekking, waar in men op deze aarde geplaatst is. Zal dit uw troost, uw eenige en genoegzaame troost in leven cn in fterven zijn? Durft gij daar op alles haten aankoomen ? Zal u dit ten vollen voldoen en gerust ftellen, in alle de jammeren van dit leven, in uwen aanftaanden dood ? Bedrieg uzelven . niet. Gij durft dit zelf niet in bedaarde overweeging ncemen. Uw geweten maakt n bevreesd, D 4 het  5 6 VERKLAARING VAN DE het verfchrikt u. Gij voelt dikwerf het ongenoeg-. zaamc daar van, in groote bezwaaren van uw leven. Gij beeft tegen het uur, dat gij fierven moet, en alles verlaaten. Moet gij dan die infpraak van uw eigen geweten zoo verdooven, cn door alle middelen en wegen, door u in de ijdelheden te vermaak en, het zelve den tijd en de gelegenheid beneemen, om u de waarheid te zeggen , opdat uwe ingebeelde rust, uwe zorgeloosheid niet geftoord zoude worden? Is dit redelijk? zijn dit redelijke wezens, die zichzelven zoo moedwillig ongelukkig maaken f Is dit zijn waar geluk bevoordercn ? of hetzelve met de voet te trecden? En dit tegen beter weeten aan! Is 't u onbekend geweest? Is 't u niet duizende maaien gewaarfchuuwd, dat in dit alles geen waare rust voor u gelegen was? Handelt gij dan niet onbarmhartig en liefdeloos met uzclven? — Niet alzoo! Laat af, uzelvën langer zoo moedwillig te bedriegen. Dit alles kan noch zal, in leven of in fierven, u troosten. Laat uwe eigen ervaaring fpreeken. Zijn ooit uwe begeerten zoo voldaan, is ooit uwe ziel zoo gerust en vergenoegd, dat gij, er koome wat er mag, niets meer begeert, voor niets vreest, in den tijd, noch voor de donkere eeuwigheid? — Dit kunt gij niet zeggen. Verraadt dit dan niet de bedriegelijkheid cn ongegrondheid van uwen ingebeelden troost en gerustheid? Moet gij dan dit niet opmerken ? Gij zult fierven; en misfchien zeer fpoedig. Dan flapt gij over in de eeuwigheid! Dan zal uw flaac Yoor 'eeuwig beflischt worden. Wat dan ? Zal dan dit  EERSTE VRAAGE. 57 dit alles u troosten en gerust ftellen, tegen dood en eeuwigheid ? Daar fchrikt gij tegen! gij durft aan geen dood of eeuwigheid bedaard denken! Met verdriet overweegt gij, eenmaal alles, 't welk u nu vermaakt, en dat voor eeuwig, te zullen verhaten. Zal dan dat geen, 't welk de bron van duizend, duizend zonden,bij toeval van uwe eigen boosheid, hier op aarde geweest is, u in die oogenblikken troosten ; daar gij het voor altoos vaarwel moet zeggen? Zal dan dat geene, 't welk u hier op aarde nooit waare voldoening en rust , maar geduurige onrust en veel verdriet baarde, in dat akelig fterfuur uwe ziel gerust ftellen, om die onoverzienelijke eeuwigheid té durven intrceden? Of ftelt gij dien boozen dag verre en onzeker? Wat kan dit baaten ? Die dag zal echter zeker koomen; en eer dan gij denzelven verwacht. —- Of legt gij het er op toe, om u tegen den dood te verharden? Welk eene dwaasheid! daar dezelve uw eeuwig en onherroepelijk lot beflisfehen zal! Of zoekt gij uzelven optedringen , dat met den dood alles zal afgedaan zijn, en gij tot uw niet zult wederkeeren? Dit is nog onzinniger, cn aanloopcnde tegen uw eigen geweten, indien gij het zelve niet met een brandijzer toegefchroeid hebt. En in alle gevallen; het mogt eens anders uitkoomen, dan gij u verbeeldt wat dan? Dan is 't voor eeuwig te laat! dan zijt gij onherroepelijk rampzalig ! Neen, zeggen anderen onder u; ik zoek mijzelven eenen genoegzaamen troost en ruste te bezorgen , in leven, en vooral in mijn fterven. Buiten D 5 alle  58 VERKLAARING VAN DE alle deze ijdele dingen, die vergaan, leg ik mijzelven op mijne zedelijke verbetering, op deugd en heiligheid toe; en ik wacht mij van veele zonden. Ik bejaag' eerlijkheid, maatigheid, rechtvaardigheid, zedigheid, nedrigheid, en allerlei gezellige pligten in mijn burgerlijk leven. Ik heb lust in den Godsdienst. Ik leef gezet en naarstig in het waarneemen ■van den openbaaren Godsdienst. Ik lees Gods Woord, Ik bidde gezet en geduurig mijnen God en Vader aan. Ik onderfcheide mij, en onthoude mij van het ge* zelfchap, van roeklooze en booze menfchen, en oefene mij in veele Godsdienstige pligten, en in een ftichtelijk leven. Zoo zoek ik mij voortebereiden tegen mijn fterven. — Hier in vinde ik mijnen troost en innig genoegen; dit geeft mij eenige , hoop en gerustheid tegen mijn fterven ,• en doet mij vertrouwen, dat God om Jefus wil mij zal genadig zijm Zeker, dit gedrag is prijslijk. - Maar zal dit u troosten en gerust ftellen in alle gevallen? Zal dat geen,'t welk geheel afwijkt van de waare Leer der Verzoening, van den weg, waar in God door Christus zondaaren zaligen wil, u waaren troost en gerustheid kunnen opleveren, in uw leven, vooral in uw fterven? Zal dit u troosten en" gerust ftellen, 't geen geen wezenlijke Godsdienst is naar het Evangelie, en aan 't welk het waare beginfel, de rechte beweegredenen ontbreeken? Zal dan uw waare troost gelegen zijn in uwe verrichtingen, en niet in God en Christus? Ik bidde u, overweeg dit bedaard, elk, die dit leest, —— Waarlijk, gij dwaalt; en uwe dwaaling is  EERSTE VRAAGE, 59 i» té Ichroomelijker en gevaarlijker, omdat ze uwe zielen verwijdert van den waaren troost in leven en in fterven. —— God openbaart u een beter goed, in het Evangelie. God opent voor u, ellendige en rampzalige zondaaren, eenen uitneemenden weg,om eenen vasten troost te verkrijgen, God geeft en fchenkt u zijnen Zoon,en met Hem alle dingen, om in diens vereeniging en gemeenfchap, allen troost te genieten. » God roept u tot Hem, om u ge* lukkig te maaken. —— Ach! dat gij hoordet! Ach! dat gij wijs mogt worden tot zaligheid ! — Dit leidt mij tot eene B. Tweede aanmerking. De goedertierene God zelf openbaart ons, ellendige zondaaren, uit vrije goedheid , in Christus, in het Evangelie , dien waaren troost in leven en in fterven, die eenig en alleen gelegen is in de Waarheden van den fchoonen Godsdienst van Christus Jefus , cn die eiken zondaar , die dezelven waarlijk gelooft, troosten zullen in leven cn in fterven. Veelen uwer denken hier over anders , en achten dit loutere dweeperij, en hoogmoedige verbeelding, i— Gij laat u daarom aan die Waarheden weinig, of niet gelegen zijn. Men denkt ook veelal, im¬ mers, men zoekt dit zichzelven wijs te maaken: Het is genoeg, dat wij die Waarheden belijden ; dan is het wel. Wij hoopen ~~ liever moest men zeggen, wij wenfchen — gelukkig te zullen zijn; en wij gelooven niet, dat God zoo hard en wreed zoude zijn, om zijn eigen fchepfel, dat meestal uit noodzaaklijkheid zondigt, eeuwig te verdoemen. Althans, dit is.  60 VERKLAARING VAN DE is bij ons zeker: Niemand kan op vaste gronden gelooven en zeggen, zonder twijfel, dat hij het eigendom van jefus is, dat die voor alle zijne-zonden volkomc-nlijk betaald heeft, e.z.v. Dit kan niemand op redelijke gronden wceten. Dit zijn hoogmoedige voorwendfels van de fijne fchijnheiligen. Wie weet, wat na zijnen dood gebeuren zal'? Men moet dit maar wenfehende yastftcllcn. — Zulke menfchen zouden ook niet verkiezen het eigendom van Jefus te zijn , dan alleen in zoo verre, dat Hij hen van de hel en het verderf verloste. Maar om met verloochening van zichzelven, en alles buiten Hem, alleen en geheel onder Jefus te daan, cn voor Hem te leeven ; is zelfs iets , waar aan zij met afkeer denken. - Zouden zulke menfchen , redelijk denkende, nog kunnen vermoeden, dat zij getroost kunnen leeven cn fierven? Ach! zagen zij hun ongeluk eens in! — Ik bidde u, overweegt eens, wie gij zijt. Slaat eenmaal geloof aan het getuigenis, 't geen God u in zijn Woord van uwen jammerftaat geeft. Zie eens, welk een zondaar gij zijt. Vestig uwe aandacht eens op Gods Hoogheid ? Heerlijkheid, Rechtvaardigheid cn Waarheid , zoo als Hij zich in zijn Woord openbaart. Befefeens, dat gij voor zulk eenen God niet beilaan kunt. Word eens overreed , dat gij alleen in en door Christus tot God kunt naderen, in zijne vriendfehap en gemecnfchap gcraaken , en alles goeds van Hem deelachtig worden kunt, tot uw tijdlijk en eeuwig heil. Bedenk eens,dat God u tot dien Zoon roept en noodigt, door alle drangredenen u daar toe zoekt te beweegen ; dat God u dien Zoon geeft , en het leven in Hem. En  EERSTE VRAAGE. 6i En denk daar dan bij, hoe ondankbaar , fnood, en rampzalig hec zijn zal, die genade te vergeefs ontvangen, en dezelve verfmaad te hebben! Waarlijk, duizend, duizend werelden zouden u niet kunnen te vreden ftellen. Dit zoude uwe rust wel ftooren in de zonde en ijdelheden ; doch het zoude u den weg baanen tot de waare rust, tot den beftendigen troost in leven en in fterven. Dit, dit zoude u geheel anders omtrent die Waarheden doen denken ; en gij zoudt in 't geloof aan die Waarheden, waarlijk uwen eenigen troost ftellen in leven en in fterven. Dit is zoo, zullen vcelen zeggen, die zichzelven eenigermaate kennen, en die licht in de belangrijke voortreffelijkheid, dierbaarheid, nood^aaklijkheid,cn gepaste genoegzaamheid van die kostelijke Waarheden verkreegen hebben; doch zij befchouwen zich' zoo boos, zoo fchuldig, zoo onrein , zoo onwaardig, dat zij zouden fchrikken, in zulk eenen ftaat en ftand, van die Waarheden gebruik te maaken, met toepasfmg op zichzelven veel meer, zich die te eigenen, en geloovig te vertrouwen: Dit is mijn troost, dst ik niet mijns e.z.v. Om welke reden zoudt gij dit niet moe-gen, dit niet durven doen? Zoude het zijn, omdat gij zulke booze en onwaardige zondaaren zijt ? Maar ik weet niet, dat er ooit iemand was, die daar toe rechten vrijheid hadde, die dit ooit waarlijk in het geloof met vertrouwen erkende; die geen boas en onwaardig zondaar in zichzelven was. Daar te boven; waar zult gij in zulk eenen ftand troost in leven en in fterven vinden , dan alleen in het geloof aai, die Waar-  6i VER KLAAR ING VAN DÉ Waarheden ? Waar toe wordt gij aan uwe boosheid eö onwaardigheid bekend gemaakt, dan alleen, om u daar door te beweegen en te dringen, om , hoe eerder zoo liever , door het geloof aan die Waarheden, den waaren troost in alle uwe jammeren te genieten ? Of zoekt'gij uwe rust, uwen troost, iu uwe goede gelteldbeden, in deze en geene, naar uwe verbeelding, rechrgeevende en onderfcheidende hoedaanigheden en gefchiktheden? Ik vrees, dat dit waar is; en dit is u zeer fchadelijk. Daar door ebt en vloeit uwe hoop of vreeze, met uwe aangenaame of onaangenaame geflalten. Zoude, intusfehen, de voornaame reden van Uwen fchroom in dezen , niet meestal gelegen zijn , in een verkeerd begrip van zaaken, 't welk uw geloof meestal hinderlijk is? Naamlijk; gij denkt, dat gij eerst moet ondervonden hebben , in eenige blijken , die zich meestal binnen in u laaten vinden, dat gij Jefus eigendom waarlijk geworden zijt, dat Jefus u perfoonlijk aanvaard heeft, door zijne almagtige trekking, zich met u vereenigd heeft , en gij uzelven aan Hem zijt kwijt geworden. Dan, meent gij, zult gij alleenlijk moogen zeggen: Dit is mijn eenige troost in leven en in fterven , dat ik niet-mijns, e.z.v. Het is daarom , dat gij, die waarlijk op Jefus en zijne gemcenfehap gezet zijt, die daar in belang fielt, die buiten Jefus gemeenfehap uzelven rampzalig acht, nergens troost vindt , en niet rusten kunt, voor en al eer gij zijn eigendom geworden zijt; ook ten dien einde alle poogingen in 't werk fielt, om daar toe te geraaken; dar gij voorneemt, zoo lang bij Jefus te zullen aanhouden, totdat Hij u gezegend heeft ; dat gij  EERSTE VRAAGE* gij doorbidden ,fmeeken , en allerhande pleitredenen, Hem wiltbeweegen , dat Hij u tot zijn eigendom maaken zoude , 'opdat gij, dit ondervindende, als dan vrijmoedig zoudt kunnen zeggen: dit is mijn troost, e. z. v. Gij dwaalt in dezen door ongeloof. Het is toch zeker, dat gij nimmer belang in alle deze zaaken zoudt gefield hebben, had Jefus reeds door zijnen Geest u niet aanvaard. — Uwe gezetheid op Jefus en zijne gemeenfchap', is goed op zichzelven, en een gevolg daar van. Doch al uw ijver is louter Zinnelijk; alle uwe begrippen zijn duister en verward, in de voornaame zaak, die u rust moet geeven. — Het is zeer zeker, dat Jefus u door zijnen Geest moet aanvaard hebben, en in u werken, zult gij immer in deze Waarheden, met onzen Geloofsbelijder, uwen eenigen troost erkennen gelegen te zijn. Doch uw geloof aan deze Waarheden, moet niet rusten noch zich gronden op uwe bevinding en gevoel, maar op Gods getuigenis, 't geen God u daar van geeft in zijn Woord, en op niets anders ; en dit moet gij omhelzen en aanneemen in het geloof der werkinge Gods, met toepasfmg op uzelven. En dan zult gij, in dat geloof, u alle die Waarheden met vertrouwen toeëigenen, als van God aan u geopenbaard ; en dit zal de weg zijn, om dit ook daadlijk te bevinden, en deze baate uwes geloofs te genieten , dat gij zeggen kunt en zult: Ik ben het eigendom van Jefus; ik ben een erfgenaam des eeuwigen levens. - Uwe geloofsoogen moeten derhalvcn beflraald worden met het licht van het Evangelie, door den Heiligen Geest, die u alle die Waarheden met zekere toeëigening op uzelven, en met  6 4- VERKtAARISS VAN D È niet vertrouwen , uit Gods getuigenis doet kennen" en erkennen; en dan zal alles van zeiven volgen, 't geen gij nu te vergeefs zoekt, — Nu wilt gij zien en voelen, en dan zult gij gelooven, naar uw plan; maar alsdan zult gij gelooven op een Godlijk getuigenis aan u, 't geen de Geest van Jefus u doet hooren, verftaan, en gelooven voor uzelven. En dit zal alsdan tot zijn gevolg hebben, dat gij voelt en ziet, dat het waar is in u, 't geen gij geloofd hebt, en de genade daar van ootmoedig en blijmoedig de eere geeven. Ja dit zal ook de rechte gevolgen in u hebben; en gij zult uit het rechte beginfel des geloofs , bcgeeren naar , gezet zijn op, en niet rusten, dan in het beftendig genot van Jefus gemeenfchap, en dat gij zijn eigendom zijt, en voor eeuwig blijft. — Gij zult u dan van achteren fchaamen, over alle uwe poogingen 4 om Jefus te beweegen; ziende, dat Jefus uit zichzelven in liefdé tot u beweegd Was, en u zelf had opgezocht, daar gij niet naar Hem vraagdet; en zichzelven reeds lang ten eigendom aan u gegeeven had, in en door het Evangelie, maar dat gij doof ongeloof dit niet erkend, noch aangenoomen hadt. —- Smeek derhalven om licht en kracht des geloofs, "in dezen uwen' ftand. Dit is de eenige weg tot uwe ruste. Gij moogt, gij moet gelooven. Het getuigenis van God ligt voor u. Gij moogt, noch kunt van alle die Waarheden iets voor uzelven gelooven, dan op een Godlijk getuigenis. Jefus geeve u licht, om optemerken! Oprecht geloovigen! Laat dit fteeds bij u opgemerkt worden. — In alle die Waarheden ligt uw  EERSTE VRAAGE. 6*5 uw eenige troost in leven en in fterven. — Doch gij kunt de vertroostende en heiligende kracht derzei ven niet gewaar worden, dan door een leevendig geloof. Hoe veel gebreekt dit! hoe dikwerf leeft gij daar door ongetroost! en wat fchrikt gij tegen den dood meenigmaal! —- Dit alles is een blijk van weinig geloofsleven. Ach! leefdet gij dan meer in een eenvouwig en vertrouwelijk geloof, omtrent deze van God aan u geopenbaarde Waarheden! — Maakt u daar mede gemeen, in het, geloof aan Gods getuigenis; en gij zult getroost leeven en fterven. - Dit is toch uw eenige troost in leven en in fterven; en 't is waarheid, dat gij niet uwes zeiven zijt, maar Jefus Christus eigendom, die met, e. z. v. -— Leeft en fterft dan in de vertroostende en heiligende kracht dezer Waarheden! Nu gaat onze Christen over, tot de Middelen, door welken hij het beftendig genot van dien troost kan ondervinden, in leven en in fterven. Dezen worden , in het Andwoord op de tweede Vraage, door hem in een onderling verband voorge* ftcld. Had de Christen geloovig beleeden, in het voorige Andwoord, welke zijn eenige troost was in leven en in fterven; - hoe gelukkig zoude hij dan zijn, mogt hij beftendig dien troost uit deze Waarheden genieten! Maar welken waren daar toe de rechte cn nimmer feilende middelen? Die te ken¬ nen, en in dezen niet te dwaalen, was voor hem van het hoogfte belang. E Maar  66 VERKLAARING VAN DE Maar waren daar toe nu zulke onfeilbaare middelen? Zoo er die waren, dezelven moesten van dien aart zijn, dat ze — niet alleen in een naauw verband (tonden met zijne zaligheid; — maar dat ze ook door derzelver geloofskennis en erkentenis, hem leevendig die vertroostende Waarheden vertegenwoordigden in het geloof, en tevens zijn geloof omtrent die vertroostende Waarheden verleevendigden. Die middelen moesten dus, geloovig gekend en beoefend zijnde, eenen krachtigen invloed hebben tot leevendige geloofsvertegenwoordiging van alle die Waarheden, waar in hij geloovig beleeden had zijn troost in leven en in fterven gelegen te zijn; opdat zijn geloof op nieuw werkzaam wierd gemaakt omtrent dezelven. Welke Waarheden moesten die Middelen dan in zich vervatten? — Zeker, die Middelen moesten hem, op eene klaare wijze, onder 'sGeestes medewerking, uit de Godlijke Openbaaring onderrechten, dat hij door eigen fchuld, van God afgevallen, en daardoor, in zekeren zin, zichzelven eigen geworden was; 't welk hem rampzaliglijk van alle geluk en troost in leven en in fterven beroofde. Doch dat hij, des niettegenftaande, in zekeren Godverheerlijkenden weg,het eigendom van Jefus Christus, zijnen getrouwen Zaligmaaker, geworden was. Die middelen moesten hem den ganfehen weg der Verlosfing en Verzoening openen, en van alle die Waarheden, welken daar op betrekking hadden, bericht geeven. Daar door werd hij fteeds zeker, dat Jefus Christus voor alle zijne zonden volkomen voldaan had, e. z. v. '■— Die middelen moesten hem ook den weg der waare hei-  TWEEDE VRAAGE. 6? heiligmaaking, in de verzekering van het eeuwige leven, overtuigend aanwijzen. Zulke middelen waren hem noodig, en ook juist gepast, om hem (leeds leevendig te vertegenwoordigen, dat hij niet zijns zeiven, maar Jefus Christus eigendom was; e. z. v. Derhal ven waren ze ook dienstig en voorderlijk, om hem beftendig getroost te doen leeven en fterven. Daar te boven; zulke middelen waren ook gepast, om zijn geloof , onder de werking van den Heiligen Geest, leevendig werkzaam te maaken ; zoo omtrent die Waarhe den, welken die middelen hem uit Gods Woord ontdekten en herinnerden, en meestal, in 't geen zijnen troost uitmaakte, als zeker veronderfteld werden; als omtrent alle die Waarheden zclven, in welker geloof hij zijnen eenigen troost in leven en in fterven gefield had. Dit een (tuk ( van groot aanbelang zijnde, om beftendig zalig, in dien troost te leeven en te fterven; was dan wel waardig, en ook zeer noodzaaklijk, bij hem , die zijn geloof belijdt aangaande de van God geopenbaarde Waarheden tot zijne zaligheid, te onderzoeken, om hem gelegenheid te geeven, zijn geloofsgevoelen hier omtrent te verklaaren. Dit nu gefchiedt, in de II. VRAAG E. IToe veel /lukken zijn ü noodig te weeten , opdat gij in dien troost zaliglijk keven en fierven moogt ? A N D W O O R D. r Drie (lukken. Eerstl'ijk; hoe groot mijne zonden en ellenden zijn. Ten anderen; hoe ik vaji alle mijE i ne  68 VERKLAARING VAN DE ne zonden en ellenden verlost worde. Ten derden; hoe ik Gode voor zulke verlosling zal dankbaar zijn. Het onderzoek gefchiedt zeer naauwkeurig. Er wordt gevraagd: Hoe veel [lukken zijn u noodig te weeten, e. z. v. Hij onderzoekt hem niet alleen over de Waarheden zeiven, welker weetenfchap hem noodig was, maar ook over de hoeveelheid derzeiven. Dit gefchiedt op eene wijze, welke onze opmerking verdient. Een valsch begrip daar van, wordt zeer ligt een bron van eene verkeerde uitlegging van dit geheele Boekje. In 't gemeen merke ik op, dat in de Vraag blijkbaar is: — Dat de Vraager zulke /lukken bedoelt, welken een naauw verband hebben met onze zaligheid; dewijl hij vraagt naar zulke (lukken, die noodig waren te weeten, om in dien voorgemelden troost, zalig te leeven en te derven. Dit einde kunnen geen andere waarheden bereiken, dan welken een naauw verband hebben met onze zaligheid, en in welker geloofskennis en erkentenis, wij zeker zalig zullen worden. Ook moesten die (lukken gefchiktzijn,omde kennis en geloovige erkentenis in ons te bevoorderen, van die Waarheden, waar in onze eenige troost in leven en in derven gelegen was. Met één woord, hij vraagt hem naar de egte grondwaarheden, ter zaligheid zeker leidende. - Hij vordert van hem eene oprechte verklaaring, aangaande de hoeveelheid dier (lukken. Hij behandelt dit (tuk niet als eene afgetrokken waarheid, in welker kennis de Christen voor zichzelven in geene aanmerking kwam. Neen; hij vraagt, naar dezelve, ajï  TWEEDE VRAAGE. 69 als eene betrekkelijke waarheid, als eene waarheid, ■die den Christen in zijn eigen perfoon raakte; en wil, dat hij verklaare in het geloof, hoe veel {tukken hem noodig waren te weeten, c. z. v. In deze Vraage, zal de Leeraar, die hier eene Geloofsbelijdenis afneemt, door dat weeten, zulk eene zveetenfehap verdaan , welke zijnen Christen noodig was; welke van eerC en denzelfden aart is, omtrent welke ftukken dezelven ook verkeert. Dit weeten heeft toch zijne betrekking op alle die ftukken, waar naar hij vraagt. Hij zal immers geene verfchillende foort van zveetenfehap bedoelen, naar de verfcheidenheid der ftukken geregeld. Weeten zal hier het zelfde weeten zijn, tot welk ftuk het zelve bepaald wordt. De verfcheidenheid der voorwerpen van deze weetenfehap, brengt geene verandering in de natuur van die weetenfehap zelve te weeg. Is ons dan de aart van dit veeten omtrent één der ftukken bekend; dan verdaan wij ook het zveeten omtrent alle de anderen. Laat mij, bij voorbaat , uit het Andwoord , de opgegeeven ftukken, als alle te faamen, en elk op zichzelven noodig te weeten, om in dien troost zalig te leeven en te fterven, overneemen. Dan vinde ik wel verfcheiden Waarheden opgenoemd, maar geen onderfcheid gemaakt in de foort van noodige weetenfehap omtrent die Waarheden, gefchikt naar derzelver verfcheidenheid. Neen; alle die drie ftukken worden in gelijken rang voorgefteld, als voorwerpen, van één eenige zveetenfehap, welke noodzaakiijk was, om in dien troost zalig te leeven en te fterven. Men moet E 3 der-  JO VERKLAARING VAN DE derïhaJven zijne Ellende op geene andere wijze weeten, dan zijne Verlosfing, en Dankbaarheid. Zal nu wel iemand twijfelen, of die weetenfehap, als zij de verlosfing ten voorwerp heeft, eene waare zaligmaakende geloof sweetenfehap zij? — En is die weetenfehap van denzelfden aart, tot welk voor^ werp ze ook bepaald wordt; dan is 't ook zeker, dat men ten aanzien van onze ellende, even zoodaanig eene waare cn bovennatuurlijke, zaligmaakende geloofskennis, als een gewrocht van den Heiligen Geest in ons, daar door moet verdaan. Daar te boven. Wordt hier gevraagd naar zulk eene geloof sweetenfehap; dan volgt ook zeker, dat alle die ftukken, als voorwerpen derzelve, eenig en alleenlijk, van God zeiven aan ons geopenbaarde, Waarheden zijn moeten; en dat de Vraager hier niets anders bedoelt, dan zulke voorwerpelijke Waarheden, van God zeiven in zijn Woord aan ons bekend gemaakt; die men geloovig voor zichzelven kennen, weeten, en erkennen moet, met welgevallen cn vertrouwen, zullen wij alle derzelver gevolgen in ons gewaar worden. Men vraagt hém niet naar eene geloofsbelijdenis van zijne bevinding, maar van Waarheden , zoo als ze liggen in het Godlijk getuigenis, en geeft hem daar door gelegenheid, zijn geloofsgevoelen daar omtrent te verklaaren. Nog iets, ten aanzien van deze Vraage. Lang hebbe ik, op het Voetfpoor van anderen, in zekere dooling voordgewandeld, dat hier onderzoek gedaan wierd naar middelen, om dien trqost in leven en in  TWEEDE VRAAGE. in fterven te verkrijgen, deelachtig te worden. • . Bij nadere indenking en overweeging, bemerkte ik mijne uitlegkundige dooling, en ik verbeterde dezelve. Naar mijn inzien, was er in de. zaak zelve een groot onderfcheid en verfchil, in dien troost voor zich te verkrijgen en deelachtig te wwden, of, dien troost, welken men reeds deelachtig was, beJlendig in leven en in jlerven te moogen gewaar worden. Was dit zoo; dan volgt, dat het ook een trroot verfchil is, onderzoek te doen naar middelen tot het eerfte, of tot het laatfte. Pleegde ik nu raad met het verband der leere in dezen Katechismus; lettede ik op het geen in het voorige Andwoord reeds beleeden was; vestigde ik mijne aandacht op de duidelijke voorftelling der zaak in deze Vraage; zoo werd ik overreed, dat indien de Vraager het eerfte bedoeld hadde, hij dan ook zijnen Geloofsbelijder moest befchouwen, als zulk eenen, die dezen troost nog niet deelachtig was. Konde hij dit op zijne voorige Geloofsbelijdenis wel doen, zonder eenigen fchijn te geeven van twijfeling omtrent deszelfs waarheid en oprechtheid ? Dit is op goeden grond zelfs niet te vermoeden. Dit moest hij althans, vreesde hij dit , duidelijker hebben te kennen gegeeven. Neen, zegt men, hij verdenkt den Geloofsbelijder hier niet; maar hij wil bij hem alleen onderzoeken, op hoedaanig eene wijze, door welke middelen, hij aan dien troost gekoomen was. Kan iemand met eenigen fchijn van reden en welvoegelijkheid denken, dat dit het doel en oogmerk van deze Vraage is? Hoe zoude dit weder ftrooken met het voorige Andwoord? Hoe kan E 4 dj*  72 VERKLAARING VAN DE dit gehaald worden uit de wijze van voorftel in deze Vraage ? Als er gevraagd wordt: Hoe veel ftukken zijn u noodig te weeten, om in dezen troost zalig te leeven en te fterven? zd dit dan te kennen geeven: Door welke middelen zijt gij aan dien troost gekoomen? Dit zal niemand daar uit verdaan, die wel denkt. In alle gevallen; ware dit bedoeld, dan had de Vraager duidelijker moeten fpreeken , gelijk in Geloofsbelijdenisfen gefchieden moet , om er op te kunnen andwoorden. Maar hij heeft dit niet bedoeld. Het ftaat er ook niet. Het geen hij bedoeld heeft, geeft hij duidelijk genoeg te kennen. — Er ftaat met zoo veele woorden: Hoe veel ftukken zijn u noodig te weeten, opdat gij in dezen troost dien gij, naamlijk, zoo even erkend hebt uwen troost in leven en in fterven te zijn zalig leeven en jlerven moogt? Wat dan? Naar mijn inzien, vordert de Vraager eene geloofserkentenis van. de noodige ftukken, als gepaste middelen, waar door hij een beftendig genot van dien troost^ tot zijne zaligheid, in leven en in fterven, ervaar en zoude. Door het geloof van die Waarheden, van God aan hem geopenbaard, en door hem in het voorige Andwoord vermeld, was hij getroost geworden; en hij erkende, dat die Waarheden, zoo geloovig van hem gekend en erkend, zijn eenige troost in leven en in fterven waren. Die gemelde Waarheden veronderftelden, ja bevatteden in zich, veele andere Waarheden in haare uitgeftrekthcid. Dit nu waren zulke Waarheden , welken, in haaren aart en hoedaanigheden recht gekend, gefchikte middelen waren , om die voo»  'tweede vraage. 73 voorige erkende Waarheden, in het eerfte Andwoord , beftendig bij hem leevendig te houden. Dus konden en zouden dezelven ook treffelijk dienen , om hem beftendig in dezen troost, welken hem die gemelde Waarheden gaven, zalig te doen leeven en fierven. Van deze waarheid ben ik ten vollen overreed. Ik zie ze aan, als eene waarheid van groot belang , in eene rechte uitlegging van dit Boekje. Ik weet, dat mijne overreeding bij een ander niets kan noch mag uitwerken. Dit moet de waarheid zelve doen. Denkt iemand over dit fluk anders; hij zij in zijn gemoed ten vollen overreed van 't geen hij denkt. Ik twist met niemand daar over. Maar eens anders uitlegging, is geen regel van de mijne. Ik houde mij aan de Formulieren mijner Kerk. Laat ons nu hooren, uit het Andwoord, wat de Leerling hier belijdt te gelooven, aangaande dit fluk der leere. Hij zegt: Om dit einde te bereiken, hebbe ik noodig te weeten ,!*drie ftukken; Ten eerften, hoe groot mijne zonden en ellenden zijn. Ten anderen; hoe ik van alle mijne zonden en ellenden verlost worde. Ten derden; hoe ik God voor zulke verlosfing zal dankbaar zijn. Het geheele voorllel ademt een waar en leevendig geloof; het welk alle die noodige ftukken, en derzelver geloofsvveetenfchap, met toepasfmg op en voor zichzelven, befchouwt en erkent. Dit kan elk zien; en moet wel opgemerkt worden , om overreed te zijn, dat hier eene oprechte Geloofsbelijdenis omtrent die Waarheid gedaan wordt. Hoe eenvouwig, klaar, en duidelijk bepaalt onze E 5 Chris-  74 VERKLAARÏN6 VAN DE Christelijke Godsdienst de egte Grondwaarheden, die een onaffcheidelijk verband hebben met onze zaligheid! Hoe klein is derzelver getal! Zoo nogthans, dat in deze drie , alle andere noodzaaklijke Waarheden begreepen zijn, welker kennis ons ter zaligheid noodig is; en die zich van zeiven in de overwccging dezer drie ftukken, verftaat men dezelven recht, ontwikkelen, Ach! was men daar bij in onze Kerk gebleeven! Hoe veele twisten, tot nadeel van den Godsdienst, zouden ontweeken zijn! Doch in fchoolfche geleerdheid, in menschlijke leeringen, behaagt nooit de eenvouwigheid. Groote omflag is dan alleen aangenaam, en een geliefkoosd onderwerp. — Niets meer hier van. Ik heb eenen afkeer van al wat haatelijk is. Ons geloof heeft genoeg aan deze drie ftukken, ter zaligheid. Wanneer men die Waarheden , welken zijnen troost uitmaakten, in het voorige Andwoord vermeld — wanneer men deze drie ftukken, die als Middelen zullen dienen, om hem in die voorige Waarheden zijnen beftendigen troost te doen genieten, naauwkeurig indenkt; dan wordt men ras gewaar , dat de Natuurwet , noch voorwerpelijke Reden, hoe gezond en volkomen ook in haaren aart, hem nooit konden ontdekken, dat de geloofsweetenfehap van zulke ftukken, hem noodig was, om in dien troost zalig te leeven en te fterven. Die Waarheden waren zelve verborgenheden voor de Reden, Zij wist. er niets van, en konde er geen onderricht van geeven. De Natuurwet , en voorwerpelijke Reden, leerden alleen waarheden, die juist gefchikt waren voor eenen volmaakten zedelijken ftaat; ei: uier,  TWEEDE VRAA GE. 75 niet, die nuttig en noodig waren te weeten voor eenen zondaar , om zalig te worden. Ontdekt ze al iets van ter zijde, en door behulp der Openbaaring , van 'smenfchen ellendeftaat door de zonde; fchrijft ze hem al eenige pligten voor, overeenkoomstig dezen zijnen ftaat; fpreekt ze al iets van verlosfing uit denzelven •**»** het is zoo mank, zoo gebrekkig, zoo onzeker, zoo twijfelachtig , dat men uit haar nooit de aartshoegrootheid van zijne ellenden weeten kan. Zij laat ons verlegen, ten aanzien van den rechten weg en wijze, om een' eenigen pligt te beoefenen. Wat de Verlosfing aangaat; op zijn hoogst brengt zij het toe eene moogelijkheid. Doch,hoe dit gefchieden kan, en moet, en of er zulk eene Verlosfing zeker aanweezig is, daar van weet zij niets. Hoe dwaas cn uitzinnig is het dan, zulke zaligende Waarheden voor eenen zondaar , door de Reden te willen ontdekken! Nog uitzinniger, te vergen, dat men die in haar wezen begrijpen moet, en verklaaren kan, door de Reden! Neen! men heeft hém alleen die Waarheden te hooren opnoemen, en men zal aanftonds bemerken, dat hij fpreekt van al zulke ftukken, die hem van God zeiven in zijn Woord geopenbaard waren en moesten worden; welken duidelijk en bevattelijk waren, en die men in Gods Openbaaring, welker Godlijkheid genoegzaam geftaafd was, gemaldijk en zonder veel moeite nafpooren en vinden konde. Trouwens , wist hij niet zeker, dat alle drie deze ftukken waarheden behelsden , welken God zelf in zijn Woord tot dat einde bekend gemaakt had; dan konde noch mogt hij dezelven voorftellen, als waar-  76 VERKLAARING VAN DE waarheden, welken een naauw verband met zijne zaligheid hadden, en gefchikte middelen waren, om hem in dien gemelden troost zalig te doen leeven en fterven. Ook moesten alle die ftukken, van God geopenbaarde Waarheden zijn, naardien dezelven voorwerpen moesten zijn , en waren, van zijne geloofsweetenfchap; en deze had alleen ten - voorwerp een Godlijk getuigenis in zijn Woord. Hij geeft ook duidelijk te kennen : ■— Dat die Waarheden niet alleen van God geopenbaard waren in zijn Woord; dat God niet alleen zijne zonden en ellenden,en derzelver grootheid ■— niet alleen zijne verlosfing, en derzelver volkomen genoegzaamheid — niet alleen zijne dankbaarheid , en verpligting tot dezelve, had bekend gemaakt; maar ook de oorzaak , waar door, de zvijze , op welke , hij zoo ellendig geworden was, met de daad verlost was, en Gode dankbaar leeven moest. ——— Eindelh'k , dat hij die Waarheden befchouwde, zoo als dezelven van God aan hem geopenbaard waren , en zoo als God die ftukken tot zijne zaligheid aan hem had bekend gemaakt. Daarom ftclt hij die zoo voor, dat hij verklaart: Deze drie ftukken zijn mij noodig te weeten; ten eerften, hoe groot mijne zonden, e.z.v. Ten anderen,hoe ik van alle mijne zonden ,e. z. v. Ten derden, hoe ik, e. z. v. en dat hij dus alles met toepasfmg op zichzelven in het geloof moest kennen en weeten, zouden ze middelen zijn, om zijnen troost beftendig te maaken. Nog iets merke ik aan, in deze zoo eenvouwige verklaaring aangaande deze drie ftukken,en derzelver noodzaaklijke geloofskennis, tot een beftendig genot val  TWEEDE VRAAGE. 77 van troost in léven en in fterven. En dit, denke ik, is een ftuk van ge igt, in onzen beoefenenden Godsdienst. Ik merke,naamlijk , zeer duidelijk, dat onze Geloofsbelijder die drie ftukken in eene juiste orde van zaaken faamenvoegt; eerst de Ellende, dan de Verlosfing , dan de Dankbaarheid. Echter doet hij dit op zulk eene wijze , dat hij te gelijk die drie ftukken in een naauw en onverbreekbaar verband te faamen voegt; en deze drie ftukken, faamen vereenigd, voorftelt, als Waarheden, die hand aan hand gepaard gaan, en welken hij in dat verband, zoo wel als in die orde, geloovig moet kennen en erkennen, om bij hem als middelen te dienen , opdat hij in dien troost zalig leeven en fierven zoude. Hij is derhalven wel van begrip , dat men, in orde van zaaken , zijne ellenden en zonden , en derzelver grootheid, eerst moet kennen en erkennen in het geloof; cn dat de noodzaaklijke geloofskennis der ellende, in orde van zaaken, voorafgaat de kennis der verlosfing uit dezelve. Dit was ook van zeiyen klaar cn blijkbaar. Niemand kent, noch kan zijne verlosfing van alle zijne ellenden en zonden kennen, of hij moet zichzelven kennen, en kent ook zichzelven,als een ellendig en verboren zondaar. Wat belang had hij anders in die verlosfing van alle zijne zonden en ellenden, indien hij niet wist in het geloof, noch erkende, dat zijne ellendenen zonden zoo groot en meenigvuldig waren?Dit was ook waar, in het ftuk der Dankbaarheid. Hoe zoude iemand; geloovig kennen en erkennen, dat hij zulk eene, dankbaarheid voor zijne verlosfing Gode fchuldig ware;  ?S V E~R K l'A A RING VAN DÉ re; zoo hij riet te gelijk geloofde, dat hij van alle zijne zonden en ellenden verlost was? Er is dan, naar zijn gevoelen, in de noodige geloofskennis van deze drie ftukken, eene zekere en vaste orde; alzoo in de waarheden zeiven,die noodzaaklijk moeten gekend worden, waarlijk zulk eene orde is, de eene de andere vooronderftelt, en de kennis van de eene, zonder de kennis Van de andere , niet beftaan kan. Echter is het, althans bij mij — wanneer ik mijne aandacht naauwkeurig op het voorftel vestige, met aflegging van alle vooroordeelen - zeker, dat onze Geloofsbelijder te gelijk toont, in dit geloofsgevoelen te ftaan, dat deze drie ftukken, in derzelver noodzaaklij ke geloofsweetenfchap , een naauw en onaffcheidbaar verband met eikanderen hebben, als wezenlijke deelen , die te faainen een geheel uitmaaken. Zoo dat men dezelven niet elk op zichzelven, en afgezonderd van de anderen, maar in dat verband en in die orde met eikanderen vereenigd, faamengevoegd, en aan eikanderen verknogt, geloovig moet kennen en erkennen; zal men van die drie ftukken, die noodzaaklijke geloofsweetenfchap bezitten, dat de weetenfehap van die drie ftukken of waarheden, een egt middel zij, om ons in dien troost zalig te doen leeven en fterven. Hier in was God zelf, de geoefende David, de groote Paulus, hem voorgegaan. Ps. h: 15. Ps. CXXX: 3, 4. Vergelijk Ps. XXXII: 5, 6. en Rom. VII: 24, 25. Zal dan wel iemand , met genoegzaamen grond, in deze onze Kerkleer eenige aanleiding zelfs vinden, tot dit of diergelijk begrip, 't geen nogthans bij veelen plaats heeft: Dat men in de kennis van de-  TWEEDE VRAAGE. 79 deze drie ftukken ook eene zekere orde des tijds moet ftellen? deze ftukken zoo van eikanderen, althans vooreenen tijd, fcheidcn moet, dat men bij het eene eerst een zekeren tijd, langer of korter — want dit weet men zelf niet te bepaalen — moet ftilftaan, en zich met dat eene ftuk een wijle tijds moet beezig houden, eer men tot het volgende overgaat? Ik houde mij verzekerd, dat niemand bij eenige moogelijkheid , hoe men zich ook draait en wendt, op egte gronden, zulk een begrip in onze Kerkleere vinden, noch daar uit afleiden kan. Het is, voor eerst, zeer'vreemd, dat men die tusfchenwijdte des tijds alleen wil geplaatst hebben, ten aanzien van de twee eerfte ftukken; en leert, dat men vooraf, tot zekeren trap van vernedering en verootmoediging, bij het eerfte eenigen tijd moet ftilftaan en zich ophouden , eer men zijne oogen mooge of durve wenden naar de Verlosfing, die in Christus is, en geopenbaard wordt in het Evangelie. Terwijl men dien tusfchenftand des tijds niet ftelt msfchen het tweede en derde ftuk; noch leert, dat men zich eerst bij de Verlosfing zekeren tijd moet beezig houden, eer men zijne aandacht vestigt, of denken mooge en kunne aan zijne Dankbaarheid voor die Verlosfing. — - Welke genoegzaamé reden heeft men, of kan men voorwenden, voor zulk eene onderfcheiden of verfchillende behandeling van zaaken ? Is die gegrond in de orde van eerst, tweede,en derde? Dan moet die tusfehentijd in alle die ftukken cvengelijk gevonden worden. Is het in die Waarheden zeiven , of  8o VERKLAARING VAN DE of in de kennis dier- Waarheden gegrond ? Laat men dit dan bondig aantoonen ; en bewijzen , dat de, kennis der ellende meer zulk eenen tusfchentijd vcrcischt, eer men aan verlosfing uit die ellende kunne of mooge denken , dan de kennis der Verlosfing met opzicht op de Dankbaarheid. Of zoude het onvoegzaam , zoude het, wegens den aart der zaake , onmoogelijk zijn, dat de geloofskennis der Ellende , ten gelijken tijd, hoewel in de juiste orde van zaaken, bij iemand zoude kunnen plaats hebben, met dekennis der Verlosfing? Waar leert onze Kerk dit elders ? Zeker niet in dit Andwoord, maar wel het tegendeel; ook niet in de geheele behandeling der zaake; dit zal ik klaar toonen, in 't vervolg. Zoude dit ook een volftrekt noodzaaklijk vereischte zijn in de geloofskennis der ellende; zoo dat ze zonder dit den rechten aart en hoedaanighcid niet konde hebben in zondaaren ? Die dit fielt, is verpligt dit bondig en overtuigend , uit den aart der zaaken, uit Gods Woord, en uit de voorbeelden der heiligen , te bewijzen. Ik voor mij hebbe geen' kommer, dat dit ooit gefchieden zal; indien men flegts zijn leerftelfel niet in den Bijbel lascht, en Gods-Woord doet fpreeken, gelijk wij denken, of meenen dat het fpreeken moet. Ik denke, in tegendeel, dat het tegenovergcftelde begrip, overeenftemmende met de leer onzer Kerk, wel verftaan zijnde , gemaklijk uit Gods Woord kan beweezen , en door veele voorbeelden kan bevestigd worden. Men zoude zelfs veele voorbeelden kunnen bij-  TWEEDE VRAAGE. 8x bijbrengen, vanzulken, die hunne ellende , zelfs hooggaande, kenden, en daar van llerke bewijzen gaven, zonder eenig inzien of kennis in de leere der Verzoening te bezitten ; doch die wedergekeerd zijn met den hond tot zijn uitbraakfel, en met de gewasfchen zeuge tot de wentelinge des flijks. Zóu ook eene dier Waarheden, naamlijk de kennis der Ellende, daar bij lijden, en verlooren gaan; indien men, met onzen Geloofsbelijder, de kennis der Verlosfing en der Ellende in zulk een naauw verband faamenvereenigde , en van gedachten ware , dat de geloofskennis omtrent die beide >" of wel alle drie deze ftukken, te faamen, beftendig, ten gelijken tijd moest verkeeren, zoude men daar door in dien troost zalig leeven en fterven? Waarlijk, dit zoude eene ijdeie verbeelding, eene'ongegronde vrees zijn. Zeker, dan zoude er de waarheid zelve bij lijden, tot verderf van den zondaar, indien men de kennis der ellende uit de fchakel dezer Waarheden losrukte; maar niet, wanneer men'die in al haare kracht, als ten hoogften noodzaaklijk, behoudt, en alleenlijk leert, dat ze ten gelijken tijd, in verband met de kennis der Verlosfing , nogthans in die orde van zaaken, moet plaats hebben, zal ze dienen tot verzekering of bevoordering van onzen troost in leven en in fterven. En wat hebben wij aan eene andere kennis der ellende? Of is er zoo veel aan gelegen, is dit van zoo veel belang, dat men een langer of korter tijd, afzonderlijk, zonder de kennis der Verlosfing, zijne ellende kent, zoo dat, zonder dit, de waare geloofskennis niet recht zijn, zelfs geen waar beftaan hebben zoude? F Wie  8a VERKLAARING VAN DE Wie zal dit zichzelven wijsmaaken ? , Zou dat* die kennis der ellende daar door in haare vereischte' kracht verzwakt, verflaauwd , verminderd worden? zou men dan meer los over dezelve heenert loopen, indien men de kennis der Verlosfing, met die der Ellende faamenvercenigde, zonder tusfchenpoos van tijden? Dit te denken, loopt lijnrecht in tegen de waarheid, en tegen de ervaaring. Ik fchroome niet, met het fterkfte vertrouwen varï waarheid te zeggen en ftaande te houden, dat niemand in die kracht, nadruk , en uitgeflrektheid zoodaanig eene geloofskennis heeft van zijne ellen-» de, als die te gelijk geloovig inziet, met toepasfmg op zichzelven, in de Leere der Verlosfing in Christus Jefus. Zou dit dan ftrijden met Gods Woord ? Verre van daar! Er behoort zelfs niet veel kundigheid toe, wanneer men zich alleenlijk gemeenzaam maakt met Gods dierbaar Woord, om overrcedend te toonen, indien flegts alle vooroordeelen afgelegd wordert, dat God alleszins, ten zelfden tijd, ja dikwerf als in eenen adem, de zalige leef der verlosfing en vertroosting van het Evangelie faamenvoegt, met zijne fterkfte vermaaningen, bedreigingen, en beftraffingen uit de Wet; en zulks bij het godloosfte foort van menfchen. Die eerbiedig Gods Woord leest, en er niets van het zijne bijvoegt en inlascht, zal dit, op ontelbaare plaatfen, aldus vinden. Dit beandwoordt ook aan het liefderijk einde van Gods vermaaningen en beftraffingen, gepaard met de zwartste teekeningen der zoftden. Wat is dit? Niet anders, dan om daar door  TWEEDE VRAAGE. door den zondaar te dringen, om met de kennis zijner ellende, tevens geloovig te zien op Gods genadige beloften, en de Verlosfing daar in gefchonken, en in dat geloof tot God wedertekeeren. Strijdt dit dan tegen de dagelijkfche ervaaring, bij de meeste menfchen", die tot God bekeerd wor* den, en gewoonlijk zeer langen tijd blijven ftilftaan bij hunne ellende, zonder iets te kennen van de leere der Verlosfing, ja zonder daar aan te durven denken? - Ik ftemme toe, dat, helaas! de droeve ervaaring dit maar al te veel bevestigt. Gemaklijk waren daar van de zekere en naaste oorzaaken te ontdekken en aantewijzen. Doch ik onthoude mij deswegens, omdat ik een afkeer van twisten, verketteren, veroordeelen hebbe, en zelfs niet gaarh aanleiding tot eene genoomen ergernis wilde geeven. En in alle gevallen, de bevinding en gefteldheid van veelen, is geen toetsfteen van waarheid. Men zoude daar veele anderen kunnen tegenftellen, zoo uit Gods Woord, waar in men geene anderen vinden zal, indien men den Bijbel niet verklaart naar zijn kangenoomen leerftelfel als ook uit ver¬ fcheiden tijdvakken in onze Kerk; wanneer de Hervormde Leere zuiver doorbrak, door alle nevelen van menschlijke leeringen, en eenvouwig geleerd en geloofd werd. — Men moet niet zeggen , om dit te ontduiken, dat de Heilige Geest nu eene andere bedeeling houdt, dan in die voorige tijden. Want op welken grond zegt men dit? verandert dan de Heilige Geest zijne bedeelingen met de tijden? Waar zal dit heen, indien men zoo al van F 2 het  84 VERKLAAR ING VAN DE het een tot het ander voordgaat? Zeker, dit zij* uitvlugten van verlegenheid. Nu blijft er alleen over en dit mag ik .niet verzwijgen: . Dat alle deze drie ftukken, zoo H [aanren, als elk op zichzelven, van dien aart zijn, dat derzelver noodige kennis een waar middel is, om ons in dezen troost zalig te doen leeven en fierven. Dit zal men van de kennis der Verlosfing hartlijk toeftemmen ; doch huiverig zijn, om dit van de kennis der Ellende te erkennen. Dk is zeker, dat deze drie ftukken, in derzelver geloofskennis, eikanderen beftendig in de hand werken; dat de kennis van 'net eene, de lieflijke handleidfcer is tot de kennis van het andere; en dat wederkeerig, en bij aanhoudendheid. Dit moet zoo zijn, zal het godsdienstig leven van den Christen bloeijen. 'De geloofskennis zijner Ellende leidt hem, onder de medewerking van den Heiligen Geest, tot de kennis van, en dringt hem tot geloof aan,, de Verlosfing, die in Christus Jefus is. De kennfs. zijner Verlosfing leidt hem tot, en wekt zelfs de kennis der Dankbaarheid voor die Verlosfing in hem leevendig op. Weer de Christen , hoe dankbaar hij Gode behoort te leeven; vindt hij. zichzelven fteeds ongelijkvormig aan het geen hij behoort të zijn, en ziet hij dagelijks zijn meenigvuldig gebrek in dezen; zoo geeft die kennis zijner Dankbaarheid, doch waar aan hij niet behoorelijk beandwoordt, weer krachtige handleiding tot de kennis zijner Ellende ;* en deze doet hem weder zijn geloofsoog vestigen op zijne Verlosfing; en dit geloovig inziende, maakt hem we-  TWEED E VRAAGE. *5 •weder dankbaar. En zoo maakt het geduurig leevendig verkeer omtrent déze drie ftukken, het waar godsdienstig leven van den Christen uit; en. zij alle te fiiamen, zoo in verband beftendig gekend, dienen tot bevoordering van zijnen troost in leven en in fterven. Zij werken derhalven in dit naauw verband te faamen, tot zijnen aanhoudenden troost. Maar dit doen zij ook elk op zichzelven; de kennis zijner Ellende zoo wel, als de kennis zijner Verlosfing en der Dankbaarheid. Althans, zoo denkt er onze Geloofsbelijder over. Hoe zou hij anders de kennis der ellende hebben kunnen tellen onder de middelen, welken hem beftendig in leven en in fterven dien troost konden doen genieten ? Niemand zal zich over deze zaak, en het geloofsgevoelen van onzen Christen, bevreemden, die alles naauwkeurig in- en doordenkt; die onbevooroordeeld opmerkt, Voor eerst. Dat men de voorwerpen, de zonden en ellenden, moet onderfcheiden van de geloofskennis dier voorwerpen. De zonden en ellenden kunnen geen middelen zijn, om getroost te leeven en te fterven. Zij verwekken veel eer, uit haaren aart, fehrik, vreeze, cn droefheid. Zoo is het echter niet gelegen met derzelver geloofskennis. Bezitten wij die kennis, dan zijn wij deelachtig, het geen God zelf zegt, ons hoog noodzaaklijk te zijn toe onze zaligheid. Lees in verband, JerAl, III. Vooral, vs. 13, 14. in dit Hoofdfluk. —— Jefus ftek den Pharizeen duidelijk, voor oogen, dat zij gelukkig zouden zijn, hadden zij die kennis; maar nu ongelukkig waren, naardien zij die «listen, Joan. F 3 IX :  86 VEK.KLAAR.ING, VAN. DE IX: 40, 41. Heeft die kennis in ons plaats, dan, wordt in ons vervuld, 't geen Jefus belooft, Joan. XVI: 8. Dan fchijnt het licht van het Evangelie, in ons. Want wij ontvangen den Geest, die ons die onderwerpelijke kennis der ellende mededeelt, uit de prediking des geloofs. Wat doet nu dit geestlijk licht der kennis in ons? Laat elk zichzelven nu raadpleegen. Is 't niet zoo, dat al zien wij met fchrik en aandoening onze zonden en ellenden; dat echter de leevendige kennis daar van, eene zekere genoegelijke aandoening, eene aangenaame gewaarwording , in onzen geest verwekt ? Men verlangt naar vermeerdering derzelve. Men is bedroefd, wanneer wij die niet bemerken. Ik zoude dit al verder kunnen uitbreiden , in de gevolgen, welken zulk eene waare geloofskennis in ons heeft. Doch dit zoude te verre uitloopen. Ten tweeden. Men moet ook achtflaan, op het onderfcheid der kennis zijnes- ellende. Kennen en kennen is hier niet eenerlei. —-- Er is een kennen zijner ellende, dat in natuurlijke menfchen plaats heeft, welke eene louter wettifche kennis in hun is, door den Geest der dienstbaarheid tot vreeze, door de verfchrikkende werkingen der Wet in het geweten, verwekt; even gelijk in Kaïn, in het godloos Israël, in Efau, in Judas gevonden werd. Deze koomt hier in geene aanmerking bij den Leerling. En al is het dat deze ook in zulken, die naderhand met de waare geloofskennis der ellende begenadigd worr den, in hunnen natuurltaat ook wel kan plaats hebben; zoo zoude men zeer mistasten, wanneer men, zonder noodzaake, zulk eene wettifche kennis noodig  tWEEDE VRAAGE. 87 4ig achtte in zoodaanigen, om hen te bereiden tot de waare geloofskennis der ellende naar het Evangelie. — Waar toe zou het nuttig zijn en dienen, de wezens der dingen zonder noodzaake te vermeenigvuldigen? Is dan de waare geloofskennis alleen niet genoeg hi dezen? Zulk eene kennis der ellende wordt hier pok niet bedoeld, maar eene waare geloofskennis zijner ellende; en deze is een waar middel, onder die drie ftukken, om ons getroost te doen leeven en fterven, naar liaaren aart. Ik kan dit al weder niet uitbreiden. Ten derden. Men moet, om dit ftuk wel te .vatten, ook onderfebeid maaken, iusfebeu de gefleldheid van den eenen zondaar, in onderfebeiding van anderen. Bij fommigen kan het inzien in hunne grouwelijke ellenden en zonden, in fommige gevallen, de beroerendfte uitwerkfelen verwekken. Daar in anderen , die meer bedaard, minder hartstogtclijk, meer yerftandig, minder zinnelijk, omtrent hunne ellende en zonden verkeeren, onder de be» ftuuring van den Heiligen Geest, geheel andere en aangenaamer uitwerkfelen, door de geloofskennis hunner ellende verwekt worden. Dit is genoeg, om, bedaard daar bij ftïiftaande, zich niet zoo te bevreemden over die gedachte, dat de kennis der ellende, naar haaren aart, op zichzclve ook een middel is, om ons getroost te doen leeven en fterven. En daar mede eindige ik de verklaaring dezer Vraage. Mijn voorraad, in mijnen bijna veertigjaarigen dienst in de Gemeente des Heeren, was wel niet uitgeput; doch ik hebbe ge* noeg gezegd. Eu om in dezen een weinig uitte* F 4 brei-  88 VERKL.AAHING VAN DE breiden, hebbe ik dit alles gefchreeven; cn daar toe hadde ik inijne redenen. Dit moet ik nog opmerken: — Dat onze Geloofsbelijder in dezen oprechtlijk verklaart, van harten en oprecht te gelooven, met toepasfmg op zichzelven , dat deze drie Hukken hem noodig waren te weeten, opdat hij in dezen troost zalig leeven en fterven zoude. Dat hij daar in toont, welke Grondwaarheden van den Christelijken Godsdienst die God zelf aan hem geopenbaard had, hij voor noodzaaklijk hield, geloovig te kennen, als in een naauw verband ftaande met zijne zaligheid. —- Dat hij die drie ftukken erkende te moeten zuseten; naardien dit gefchiktemiddelen waren tot bevoordering van zijnen troost. Want leefde hij in de geloofserkentenis van deze drie ftukken; dan werd hem daar door in het geloof duidelijk vertegenwoordigd, hoe rampzalig het was, toen hij door de zonde in zeker opzicht zijns zeiven was; hoe zalig het nu was, zichzelven niet meer, maar Christus eigen te zijn. Tevens zag hij klaar, waar door Jefus voor hem betaald had, hem verlost had, hem bewaarde, c.z. v. Door dit alles werd bij aanhoudendheid hem dat geene leevendig in het geloof herinnerd, 't welk zijnen troost uitmaakte in leven en in fterven. Der,r halvcn was de weetenfehap van deze drie ftukken, het gefchikte middel, om hem beftendig in dezen troost zalig te doen leeven en fterven. Zonder hier eenige nuttige leeringen voortcftellen, die beier in de uitbreiding van elk ftuk zullen te ftade koomen; maake ik al aanftonds eenen aanvang, met de overweeging van Het  BERDE VRAAGE, 8$ Het eerfte dezer drie ftukken, en deszelfs geloofskennis. IVij vinden het zelve in de negen volgende Vraagen. De orde, waar in de kennis van dit eerfte ftuk, de ellende des menfchen, voorgedraagen wordt, is deze: Eerst laat men hem belijden, wat hij gelooft aangaande het werktuiglijk middel ter kennis zijner ellende ; Vraage. III. Dan geeft men hem gelegenheid, om eene duidelijke verklaaring te geeven, wat hij geloofde van zijne ellende; Vraagen IV tot XI. Zeer noodzaaklijk was het, den Geloofsbelijder te beproeven, over zijn geloofsgevoelen aangaande het werktuiglijk middel, waar uit hij zijne ellende kende. Dit wigtig onderzoek gefchiedt in de III. VRAAGE. Waar uit kent gij uwe ellendigheid? A N D W O O R D. Uit de Wet Gods. Men vraagt hem niet, of hij ellendig was? Ingewikkeld had hij dit reeds in het voorige Andwoord beleeden. Ook zal hem in 't vervolg regelrecht gelegenheid gegeeven worden, om zich op dit ftuk duidelijk te verklaaren. Vooraf merke ik op: Dat men fteeds in het oog moet houden, dat dit onderzoek gefchiedt bij zoodaanig een', die zijn geloof oprechtlijk belijden moet en zal, omtrent alle die Waarheden, over welken dit onderzoek bij hem tot dat einde gelehiedt. —7— Dat uerhalven de Andwoordcr een F 5 ge-  90 VE 11 KLAARING VAM D K p-eloovigc, óf Geloovend Belijder is;die reeds befeedenhad, en in het geloof erkend , welk zijn eenige troost in leeven en in fterven was; die reeds beleedenhad, dat het middel, om in dien troost beftendig zalig te leeven en te fterven, was, de nqodige geloofsweetenfchap van zijne Ellende, van, zijne Verlosfing, van zijne Dankbaarheid. . • In dit gezichtpunt moet menhemfteeds, in alle zijne Andwoorden, befchouwen, en dezelven ppvatten , als verklaaringen van zijn geloof omtrent alle die Waarheden , welken bij hem onderzocht worden. — Denkt men dit wel in, dan zal men zonder bevreemding hier leezen, hoe een waar geloovend mensch wiens troost gele¬ gen was in het geene hij in het Eerfte Andwoord verklaard had -—- voor zich allernoodzaaklijkst gelooft te zijn, opdat hij beftendig in dien troost zalio- leeven en fterven zoude , bij aanhoudendheid, zijn ganfche leven door, geloofskennis en erkentenis te hebben van die drie Waarheden , welken den voornaamen inhoud van Gods Woord uitmaaken ; dus ook, uit de Wet, al meer en meer, geloovig de grootheid en diepte zijner ellende te kennen. Men wil derhalven in deze Vraage: Waar uit kent gij uwe ellendigheid? hem onderzoeken, of hij ook gelooft, dat hij dagelijks en bij aanhoudendheid zijne ellendigheid moet kennen? en waar uit hij die kent? Men vergt hem dan niet, zijn geloof te verklaaren , hoe en waar uit een eerstmaal overtuigd zondaar zijne ellende kent. Neen; hij moet verklaaren, waar uit hij zijne ellen-  |) ï R D E VRAAGE. 9} lende, als een geloovig mensch, bij aanhoudendheid kent, naardien hij te vooren geloovig erkend had, dat die geloofskennis, hoe groot zijne zonden en ellenden waren, een gefchikt middel was, om in dien troost zalig te leeven en te fterven. Zulk een onderzoek, in dat verband, wordt dan gewigtig. Want uit zijn andwoord moet nu blijken: — Eensdeels , of hij die kennis uit zijn eigen brein en ingewanden fpinnen , of hij zelf, door zichzelven, door zijn eigen, zelfs door genade hem medegedeeld, vermogen, zich die kennis verkrijgen moest ? of hij die in zichzelven door bevinding verkrijgen moest ?.. Dan of Gods geopenbaarde Waarheid, beftendig het middel bleef, ter verwekking van die geloofsweetenfchap van zijne ellende? — Anderdeels, dat zijne geloofskennis in dit ftuk, niet verkeerde omtrent de gewaarwording van zijne ellende in zichzelven , maar omtrent Gods Openbaaring; en dat hij daar door tot beftendige kennis zijner ellende geleid wierd, en in dat geloof van 't geen God daar van aan hem getuigde, het ook aldus in zichzelven bevond en gewaar wierd. Men doet in deze Vraage geen onderzoek, naar de werkende oorzaak van die geloofskennis. Defce is eenig en alleen de Heilige Geest. Hier op ziet dit Waar a//niet. Neen; er wordt onderzocht, waar uit hij eene voorwerpelijke geloofskennis verkreeg, als een werktuiglijk middel, 't geen eenig en alleen zijne zonden en ellenden tot zijne kennis bragt. Wtlk 12 r.n Andwoord op deze wigtige Vnag ?  9a VER-KLAARING VAN DE Vraag? • • De Geloofsbelijder erkent oprechtlijk in het geloof, dat hij zijne ellendigheid , in al haare uitgebreidheid, kent, uit de Wet Gods, Een eigenaartig andwoord. Wat verklaart hij in dezen te gelooven? Voor eerst. Dat God alleen zulk eenhooggezag en magt bezit, waar door Hij alle zijne redelijke fchepfelen met het hoogfte recht wetten voorfchrijven kan, die een algemeen gewetenverbindend gezag hebben , en elk zijner redelijke fchepfelen, in welken flaat zij ook zijn, in alle ge^ vallen, en ten allen tijde, verbinden tot eene volmaakte gehoorzaamheid. Naardien die wet-! geevende magt dien hoogen God alleen eigen is. en toekoomt, als gegrond•— in Gods oppermoo- gende Hoogheid en Majesteit, boven allen; in zijne voldrekte heerfchappij over alles , en zijn rechtmaatig eigendom aan alle zijne fchepfelen ; in aller redelijke fchepfelen af bangelijkheid van, en onderwerping aan God. Ten tweeden. Dat hij in alle zijne zedelijk vrije daaden, zich ten allen tijde moet fchikken en richten, naar de Wet van zijnen God, Rech-r ter en Wetgeever. Hij erkent Gods Wet welke eene verklaaring is van Gods wil en wzh behagen, ten aanzien van alle zijne zedelijk vrije daaden, en hoe die moeten gefchieden —— de eenige regel, het eenige richtfnoer van zijne im wendige zielsgefteldheid en werkzaamheden zoo wel, als van zijne uitwendige daaden en bedrijf ven. 't Welk temeer klemt, alzoo hij gelooft,dat Gods Wetten alles bevatten , 't geen in zijnen aart  O E R B E V R A A O Er £| aart niet alleen ftrekt tot verheerlijking van dien hoogen God, maar ook tot volmaaking van zijn redelijk fchepfel, dus tot zijn waar en beftendig geluk. In dat licht Gods Wet befchouwende, erkent hij, uit deze Wet Gods zijne ellende te kennen, ——~ Zonder veel omilag te maaken, worden wij ras kundig, welke Wet Gods de .Geloofsbelijder hier bedoelt; indien men alleen zijne befchrijving van den inhoud dier Wet Gods, waar uit hij zijne ellende kende, inziet, te vinden in het volgende Andwoord. Hij bedoelt de Wet der liefde Gods en des naasten. En welke Wet is deze anders , dan de volmaakte en onveranderlijke Wet der Zeden? Waar vond hij deze, hem nog verbindende,1 Wet Gods? - Het is zeker , dat de Natuurwet, zoo als die onder dezen naam bekend is, en de Wet der Zeden , eene en dezelfde Wet is. De inhoud van die Wet is waarlijk de volmaakte liefde tot God en onzen naasten. Zij was in de natuur van God , en in de natuur der redelijke fchepfelen gegrond. Zij was den recht gefchaapen mensch van natuure bekend; omdat hij God, in alle zijne betrekkingen op hem, omdat hij zichzelven, in alle zijne verpligtende betrekkingen op zijnen God, volmaakt kende. Deswegens kan men te recht zeggen, dat ze in zijn hart was ingefchreeven, en hij daarnaar gevormd was. Waar vindt men die Natuurwet ? Wien der ftervelingen is dezelve volmaakt bekend ? ha Dit is waar, de voorwerpelijke Reden leidt ons,  94 VERKLAARING VAN DE ons, in'de fchakel der waarheden, welken zij onderwijst, tot eene zekere kennis van die Natuurwet, als zij ons onderrechting geeft Van God, zijne Natuur, en alle zijne Volmaaktheden; van den mensch} èn zijne natuurlijke afhangelijkheid van, en onderwerping aan God; en aantoont de gevolgen, welken daar uit voordvloeien. Maar bij wien der ftervelingen is die volmaakte voorwerpelijke Reden onderwerpelijk, federt Adams afval van God, en het verlies van alle zedelijk goëde hoedaanigheden; Wijsheid, gerechtigheid, en heiligheid, in derzelver fchoonheid en volkomenheid bekend? ——— • 't Is waar, God heeft in zijne zedelijke regeering over zijne redelijke fchepfelen, Welke bedorven zondaars zij ook zijn moogen^ zorg gedraagen-, dat er van die volmaakte Natuurwet nog eenige flikkeringen in zijn geheugen zijn overgebleeven; 't welk, als een flaauw licht, bij den eenen meer, bij den anderen minder, in hun verftand en geweten fchijnt; waar door de zondaar, hoewel donker ^ verward, en ongenoegzaam, eenig begrip en gevoel heeft van Hoffelijk goed en kwaad, van deugd en ondeugd, van eerlijk en fchandelijk, van prijzclijk en verachtelijk. Dit licht kan zelfs, door de krachtige werking van, Gods zedelijke regeering, verbaazende uitwerkfelen voordbrengen in zondaaren, van befchuldiging of verontfchuldiging, van angst, verfchrikking , en vreeze voor, de draf, van ftreelende vooruitzichten en loon; hoewel, vooral in dit laatfte geval, zeer onzeker en ongewis. Zoo lang, ten minsten, als geweldig uitbreekende boosheid en wellust des vleesches, verblindende eerzugt, haaien-  DERDE VRAAGE: £g rende eigenliefde, zelfzoeking, en toomlooze heerschzugt en eigenbelang, dit licht niet uitblusfchcn. De gedenkfchriften der Heidenen, leveren ons daar' van veele aanmerkelijke voorbeelden. Gods Geess leert ons, door de pen van Paulus, den waaren aart en de uitwerkfelen van dit overgebleeven geheugen; en de werking van die Wet, duidelijk kennen. Kom. \: iS tot 32, II: I4, I5. Maar zal dit de Wet Gods zijn, welke de Ge-* loofsbelijder bedoelt, en waar uit hij zijne ellende kende? Zeker, een zwak en zeer verfleeten werktuig, ongefchikt tot zulk een einde, bij zondaaren. Het is niet te vermoeden, dat de Geloofsbelijder daar aan denkt. In alle Katechismen, in de waare Christelijke, en vervolgens Protestantfche Kerk, van de vroegfte tijden af, had men eene andere Wet Gods tot dat einde in "t oog. Dit zal ik op zijn' tijd en plaats, zoo de Heer wil en ik leeve, nader, en zoo ik denke, overtuigend, aantoonen. -— Onder de meer bezadigde nieuwe herVormers der zedenleer, wordt zelfs erkend, dat het hemellicht der fchoone Natuurwet, door den mensch zoo verfmaad , verduisterd, en verwaarloosd was, dat alles onzeker was geworden, en noodwendig in Zijne helderheid op den kandelaar moest worden gefield. Dat God daarom de groote hoofdfom der Natuurwet, in de Wet der Tien Geboden voorgefteld heeft; zoo dat deze Wet, in haaren innerlijken aart, met de Wet der natuur volmaakt overeenftemt. Dat derhalven deze Wet, de Wet der natuur in haare volkomenheid bevattende , van den Schepper der natuur aan alle volken tot een zedelijk Wet-  SA VERLAARITIG V A N DE Wetboek gegeeven, en dus allen volken gemeen is. Befchouwt men derhalven de Wet der X Geboden uit dit oogpunt, als eene Natuurwet, dan verbindt ze alle menfchen ; vooral, daar ze door den Schepper der Natuur plegtig is afgekondigd, met zijne goedkeuring bekrachtigd, en met zijn gezag geftaafd is. Zal de Heer Jefus wel éene andere Wet bedoelen, wanneer Hij vall de Wet van God fpreekt, en ons zoo veel fchoóns en heerlijks van die Wet, derzelver volmaaktheid, geestlijkheid, uitgeftrcktheid, en onveranderlijkheid, vermeldt, en dezelve , als een'" verbindenden regel en richtfnoer, voor ons afmaalt? Matth. V. en Hoofdfl. XXIL Zal de groote Paulus, Jefus opvolger en dienaar, eene andere, dan de befchreeven Mofaïfche Wet, verdaan ; onder anderen, in zijnen Brief aan de Romeinen, Hoofdft. II. III èri VII. cn doorgaans in zijnen Brief aan de Galateren? Of zal Jefus, ih zijne omwandeling op aarde , als de beste Zedenleeraar; zal Paulus, zijn navolger, de Natuurwet bedoelen , en die bedolven Natuurwet weder opdelven, in al haare fchoonheid ons voor» ftellen, en dezelve , in onderfcheiding van de Mofaïfche Wet, leggen tot eenen regel van onze inwendige en uitwendige , openbaare en verborgen bedrijven? Was dit laatfte waarheid , dan was Jefus ge■heele redeneering onverftaanbaar voor de Jooden ; die geene andere Wet, als een' regel van hun leven, erkenden, dan de Mofaïfche Wet der Zeden.— Of zoude jefus, thans tot de Jooden fpreekende, nog van de Mofaïfche Wet gefprooken hebben, om dat dezelve in dien tijd nog ftand hield, en de Wet der  T> "E n D E V H A A 'G % hf der Jooden.was, dezen alleen raakten, maar geene andere redelijke menfchen; voor wien ze als eene afgefchafte Wet moest gehouden worden, in welker plaats de Natuurwet gekoomen was? Wien zulke on gezonde fpijze fmaakf, die kan ze eeten. Ik walge daar van'. Onze Geloofsbelijder althans, houdt de Wet der X Geboden voor den regel van zijne daaden, waar uit hij zijne ellende kende. Dit is blijkbaar, uit vergelijking van de CXIV. en CXV. Vraagen en Andwoorden. Ook Hemt hij in dezen overeen, met de ganfche Christen Kerk in alle eeuwen, welke altoos zoo gedacht heeft, omtrent de Wet der X Geboden. Dit zal in 't vervolg nader blijken. Wanneer ook zal getoond worden, dat er geen één Gebod is in die Zedelijke Wet', of het is en moeü gebooden zijn in de egte Natuurwet, wat derzelver zaaklijken en zedelijken inhoud betreft. Waarom zoude die dan niet alle menfchen verbinden ? Waarom zou ze dan geen fpiegel zijn , waar uic alle menfchen hun aangebooren aangezicht konden en moesten Iceren kennen ? Men kan dit op geenen' Wettigen grond ontleggen. Lust tot nieuwigheid, kan alleen anders doen denken. Ondertusfchen zal geen weldenkend mensch tegenfpreeken , dat de wijze en manier van voordragt dier Wet en derzelver Geboden, in derzelver eerste Godlijke afkondiging en bekrachtiging, is gefchikt naar den aart der bedeelinge Gods in dien tijd, en naar den toeftand des Joodfchen Volks; wanneer God het zelve van alle Volken afzonderde, zich bijzonder eigende, eu ■tot eene Maatfchappij vormde, waar over Hij op G eene  £8 VERKLAARING VAM DE eene bijzondere wijze Koning zoude zijn, en waaroni Hij hun ook burgerlijke inrichtingen en geboden gafi Die Huishouding brengt ook mede, dat er veele dingen in het voordel der Wet gemengd waren, welken die Huishoudinge Gods vereischte, doch die geene anderen, daii de Jooden raakten. Blijvende nogthans het verbindend gezag dier Wet voor alle menfchen, zoo veel haaren zedclijken inhoud betreft. Verklaart onze Geloofsbelijder , dat hij uit die Wet Gods zijne ellende kende; dan fpreekt hij toepasfelijk op zichzelven. Er was hem naar de kennis zijner ellende gevraagd. Zijne ellende be- rattede in zich, zijnen geheelen jammerftaat door de zonde. Waar in die beftaat, zal hij in 't vervolg duidelijk toonen. —— Van de kennis dezer zijne ellende, wordt hier gefprooken; en daar in wordt bedoeld, eene waare geestlijke geloofskennis van alles, wat hem, in zijn eigen perfoon , ellendig maakte. Eene afgetrokken befpiegeknde kennis van der menfchen ellende, was hier niet genoeg. Naar deze wordt hem ook niet gevraagd. Hij moest zijne ellende, als eene betrekkelijke waarheid, met toepasfmg op zichzelven, kennen. Nooit zoude hij die waarheid recht kennen , zoo lang hij dezelve, als eene waarheid buiten zich, kende, zonder zichzelven in aanmerking te ncemen, zonder dat hij er belang voor zichzelven in ftelde. Al wat God in zijn Woord, ten aanzien van de zonden en * ellenden, met alle haare gevolgen, bekendmaakte, moest hij, met toepasfmg op zichzelven, als tot hem  derde vraage. ïiem gcfprooken, aanmerken, en het daar voor houden, dat God hem zijne ellende voor oogen ftelde. Hij moest kennen en erkennen: Zoo boos en ellendig ben ik; dit is mijne bedorven geaartheid, welke God mij daar in afteekent. Zonder dit, was hij in gevaar, om door eigenliefde blind te zijn , en verblind te worden ten aanzien van zijn eigen "zondig bederf; in gevaar, om veele itrecleude uitvlugten in dezen te maaken, en veel kwaad, dat wel in anderen plaats had, van zich afteweeren en te bedekken, als niet in zijnen boezem huisvestende. Waar uit kende hij nu deze zijne ellende? Hij zegt: Uit de Wet Gods. w De Wet Gods merkte hij derhalven aan, als een' fpiegel, die niet vleit; als een genoegzaam middel, van God daar toe gegeeven, om zijne hooggaande ellende tot zijne kennis te brengen. Wetten zijn , als voorfchriftcn van pligt, de eenige middelen, om ons te toonen, wat wij behooren te zijn, en wat God van ons vordert. Zijn wij dat niet; dan zijn Wetten ook gefchikte middelen, om ons onze zonden en derzelver gevolgen te leeren. Dit is vooral waar, van Gods Wet; welke een Godlijk verbindend gezag voor ons allen heeft. Zij bevattede in zich, alles, wegens derzelver uitgeflrekte eifchen, zuivere geestlijkheid, en volmaaktheid, het geen den Leerling, en ons allen, onze groote en jammerlijke ellende duidelijk voor oógen ilelde ; fpreekende tot allen, die onder derzelver gebiedende eischen ftonden. — En wie onzer is daar van uitgcflootcn? ,- Des G 2 wordt  ÏOO VER KLAAR ING VAN DE wordt alle mond geflopt, en de geheele wereld is voor God verdoemelijk. Rom. III: iQ< Belijdt hij nu in het geloof, dat hij uit die Wet Gods zijne ellende kent; dan wil hij de Wet daar door niet tot eene werkdaadige oorzaak , of veroorzaakend beginfel maaken, van de geestlijke o»denverpelijke geloofskennis zijner ellende. Dit konde hij niet doen; alzoo dit tegen den aart der Wet, en tegen Gods Woord aanloopt. Er is geen wet gegeeven , om leevendig- te maaken. Zonder geloofsleven is er geene onderwerpelijke geloofskennis der ellende. Dit nu is een bovennatuurlijk gewrocht van den Heiligen Geest. Dien Geest ontvangt men niet, noch Hij werkt dit geestlijk geloofsleven in ons, door de prediking der Wet, maar door de prediking des Geloofs, of der Geloofsleer in het Evangelie. De Wet gebiedt, eischt, beveelt, bedreigt, met eene onbuigzaamc geflrengheid, en vordert volmaakte gehoorzaamheid ; geenerlei uitvlugten , noch verfchooningen , noch beklag over gebrek en onvermogen, toelaatende; als zijnde het laatste door eigen fchuld veroorzaakt, en wordende met genoegen gekoesterd, ja met euvelmoed misbruikt, om zich aan het recht Gods te onttrekken. Dit is alles wat de Wet doen kan; zonder eenige kracht te hebben, of in haare natuur gefchikt te zijn, om den zondaar te bekwaamen tot vervulling van derzelver eischen , of in hem eenige goede hocdaanigheid te werken. Zij vcronderltelt veeleer dit alles in den zondaar. Een haarer teischen is zelfs, dat  DERDE VRAAGE. TOT dat de zondaar dit vermogen, ter vervulling van alle haare eischen, weder hcrftelle, indien hij het verfpild heeft. Zij wijst zelfs geenen weg aan, om die geestlijke geloofskennis te verkrijgen. De Geloofsbelijder merkt derhalvcn, in dit gezegde, de Wet alleen aan, overcenkoomstig de natuur van eene Wet,,.als een uitwendig werktuiglijk middel, waar door zijne ellende voorwerpelijk tot zijne kennis gebragt wordt. Heeft hij nu door Gods Geest verlichte oogen des verftands gekreegen; heeft hij een geestlijk kennend vermogen pndcrwer- pelijk door Gods Geest ontvangen; dan krijgt hij, onder de medewerking des Geestes, uit de Wet de wijze op welke dit gefchiedt, zal aanftonds gezien worden — eene onderwerpelijke kennis van zijne ellende. ~ En heeft die Godlijke Wet dan nog , behalven haar pligtvoorfehrijvend gezag, eene andere gedaante, welke haar niet natuurlijk eigen was, maar vefkreegen door inlijving in zeker Verbond, waar in God dezelve door beloften en bedreigingen aangedrongen had; zoo is dezelve een gefchikt middel, om niet alleen dc zonden en zedelijke ellenden, maar ook derzelver rampzalige en verdoemelijke gevolgen, tot zijne kennis te brengen, en dat zonder eenige uitzondering. Jak. II: io. Onze Christen merkt derhalvcn de Wet aan, als een gefchikt middel, om daar uit zijne ellende te kennen, als een helderen fpiegel, welke hem zijn aangebooren aangezicht vertoont. Doch hij moest heldere en onbedriegelijke oogen hebben, om zijne ellende daar in te kunnen —- cn tevens eene G 3 op-  IOa VERKLAAR ING VAN DE oprechte gezindheid en geneigdheid onderwerpelijk bezitten, om zijne eigen ellende daar in te willen zien. Al is toch een fpiegel nog zoo helder en getrouw, om mij mijn aangezicht te ontdekken, en alle deszelfs gebreken; ik kan raijzelven daar in niet zien, ten zij mijne oogen daar toe vatbaar en bekwaam zijn. En dit kan mij die fpiegel niet mededeelen, maar moet mij van elders bezorgd zijn. En dan moet ik nog lust en gezindheid hebben, om mijzelven cn mijne gebreken in dien fpiegel tc willen zien. Jak. I; 23 tot 25. Kende hij nu, volgens zijne geloofserkentenis, uit de Wet Gods zijne ellende; hij geeft in dit voordel duidelijk te kennen: Dat hij met de daad zulk een geestlijk vermogen, en tevens zulk eene geestlijke en oprechte gezindheid bezat, om uit de Wet zijne eigen ellende te kennen. Dit konde hijlilleen door de almagtige werking van den Heiligen Geest in hem, verkreegen hebben. Deze Geest van Christus moest hem dat geloofskennend. vermogen krachtdaadig medegedeeld hebben, zoo wel als die gewillige geneigdheid, om uit de Wet zijne ellende te kennen. Hij was dan vatbaar gemaakt, om door de Wet zijne ellende te kennen. Hij hoorde gaarn die Wet Gods tot hem fpreeken.' Hij verftond alle 'derzelver eischen en bedreigingen, met toepasfmg op zichzelven. Hij vond zich gewillig , om die Godlijke Wet geduurig intezien, zonder een vergeetelijk hoorder der Wet te zijn, noch wechtegaan , zoo ras hij zijn vlekkig aangezicht gezien had, om terftond te vergeeten , hoedaanig hij was. Neen; hij maakte zijn werk, om al meer en  DERDE VRAAGE. 103 eo meer op alles, wat die Wet Gods hem van zijne rampzalige ellende ontdekte, optemcrken; hoe affchnuweiijk hij daar door ook wierd; hoe meer elleiidc zij hem dagelijks ontdekte, te liever; eene uitgebreide kennis zijner ellende behaagde hem, was hem aangenaam en genoegelijk. Hij Haagde ook geduurig daar in,tot zijn innerlijk genoegen,cn leerde zijne ellende dagelijks in het geloof uitgebreider kennen. Ik zegge in het gel-oof. Want dat de Geloofsbelijder zulk eene geloofskennis hier bedoelt,die de Heilige Geest door het Evangelie in zijne ziel ontftooken had, en meer aankweekte, hebbe ik in de verklaaring der Tweede Vraage overtuigend aangeweezen. Hij belijdt derhalven hier eene waarheid te gelooven , welke God zelf hem in zijn Woord geopenbaard had; ito». III: 17,20. Met die waarheid geloovig inilemmende, zegt hij nu, met den grootcn Paulus: Ik kende de zonde niet, dan door de Wet; %vant ik hadde niet geweeten de hegeerlijkheid zonde te zijn, indien de Wet niet zeide, Gij zult niet begeer en. Rom. VII: 7. — Het is dan eene geloofskennis van zijne ellende, die wel het gelooven in Christus voorafgaat, maar niet het geloof zelf; alzoo er geene waare zelfskcnnis is, dan eene geloofskennis, zoo als God in Israël vordert, Jer^ III: 13. Eene andere kennis kan zulk een middel niet zijn; gelijk hij opgeeft in het II. Andwoord, Is nu zijne Geloofsbelijdenis oprecht cn waar? Hier op koomt alles aan. Het kan niet baaten, of men al veel fpreekt, en fpreeken kan van de wu.;rheid, en van het geloof aan de waarheid; zoo G 4 als  X04 VERKLAARING VAN DE als hedendaags de gewoonte en mode is en, dan is men al een groot Christen ! Neen. Is onze belijdenis van het geloof aan de waarheid egt cn oprecht; dan moet de zaak zelve in ons waarheid zijn, die wij belijden te gelooven, en 't geen wij zeggen te gelooven, moet ook zoo in ons gevonden en blijkbaar worden. Zonder dit, is alle. geloofsbelijdenis ijdelheid. —.—- Het moest dan met de daad blijken, dat onze Geloofsbelijder zijne ellende uit de Wet kende. Wanneer zou dit nu blijken? Dan, indien hij met de daad toonde, hoedaanig hij zich geloovig kende en erkende , in vergelijking met de Wet. ' Daar toe wordt hem nu eene fehoone gelegenheid gegeeven. —— Eerst eischt men van hem, eene openlijke erkentenis van zijne fooode ellende, uit vergelijking van zichzelven met de Wet; Vraagen IV. en V. — Dan beproeft men hem over veele Waarheden , eenen regelrechten invloed op de kennis zijner ellende en derzelver grootheid hebbende; Vraagen VI. VII. VIII. en IX. Eindelijk toetst men hem, ten aanzien van de gevolgen zijner zonde; Vraagen X. en XI. In het onderzoek van het eerde Üruk, eischt men van hem — eene duidelijke geloofsverklaaring van den inhoud der Wet; Vraage IV. Dan moet hij zeggen, hoe hij van zichzelven dacht, in vergelijking met den inhoud dier Wet; Vraage V. ——> Er wordt dan onderzocht, in de IV.  VIERDE VRAAGE. 10$ IV. VRAAGE. Wat eischt de Wet Gods van ons? AND WOORD. Dit teert ons Christus in ceucfomma , Matth. XXIIi 37 tot 40. Gij zult liefhebben den Heere uwen God, niet geheel uw hart,met geheel uwe ziel,.met geheel uw v.eiftand. Dit is het eerste en grootste Gebod. En het tweede, hier aan gelijk, is: Gij zult uwen naasten liefhebben, als uzelven. Aan deze twee Geboden hangt de ganfche Wet en de Propheeten. Kende onze Geloofsbelijder zijne ellende uit de Wet; hij moest dan ook eene naauwkeurige kennis aan den inhoud der Wet hebben. Het was derhalven eene zeer gefchikte Vraag, om dit uit hem te hooren, Wat eischt de Wet Gods van ons? - Doch zijn Andwoord toont, welk eene naauwkeurige kennis hij van den geheelen inhoud der Wet Gods had. Deze kennis, zegt hij, had hij van Christus zeiven ontvangen. Christus had hem, en ons allen, zegt hij, dit geleerd, in zijn andwoord op de arglistige vraag van dien Wetgeleerden, Matth.XXII: 37tot40, Hij beroept zich derhalven op de leere van Christus. Zegt hij: Dit leert ons Christus; — dan wil hij daar door niet zeggen , dat Christus dit hier voorftelde , als den inhoud van eene nieuwe Wet, ofwel van de opgeklaarde Natuurwet, onderfcheiden van de Mofaïfche Wet. Dan zoude Christus in het geheel niet geandwoord hebben op de vraag van dezen Wetgeleerden ; die zich daar over dan ook, billijk beklaagd konde hebben. Dan G 5 zou-  IOÉ> VERKLAARINS VAN DE zoude ook Jefus andwoord voor dezen mensch 011Verftaanbaar geworden zijn, of hem in dwaalingen Vervoerd hebben. Hij fprak toch in zijne vraag, van de Wet van Mofes. Jefus leert ook nietst nieuws aangaande den inhoud van Mofes Wet. Neen. Mofes had dit reeds aangeweezen; Deus. VI: 5. X: 12. XI: 13. XXX: 16. Lev. XIX: 18. Jofua had dit bij herhaaling geleerd; Juf. XXII: 5. Dit was ook algemeen bekend, ten tijde van Jefus omwandeling op aarde. Luk. X: 25 tot 28. Hij verklaart in dit gezegde vrij duidelijk, dat hij die kennis van den inhoud dier Wet, van Christus ontvangen had. Christus had hem en ons, in de bediening van het Evangelie, door dat Evangelie, den inhoud van Gods Wet duidelijk geleerd, cn hem tevens door zijnen Geest die leere en dat onderwijs doen verdaan. Zoo dat, terwijl Christus van de Wet in de bediening van het Evangelie gebruik maakte, en de Wet aan het Evangelie deed dienstbaar zijn, Hij hem door middel van de Evangelifche verlichting des Heiligen Geestes, den waaren inhoud van de V/et, als eene Wet der liefde, zoo deed kennen en verdaan, dat hij daar door ee-, ne rechte geestlijke geloofskennis van zijne ellende verkreeg, welke juist tot dat einde bij hem diende , opdat hij uit inzien van zijne ellende zoude gedrongen worden, om de leere der Verzoening, en Christus, als zijnen Verlosfcr, hoe eer zoo beter aanteneemen. in het geloof, met vertrouwen. De voornaame inhoud van de Wet Gods, was liefde. De Wet Gods eischt eene volmaakte. lief-  vierde vraage. iqj? liefde tot God en den naasten. Zij zegt, naar Jefus leering: Gij zult den Heere uiven God liefhebben. De Wet dek het voorwerp der liefde nadruklijk voor. — Het was de jehovah, de zelfwezige God; de groote en onafhangelijke Wezenaar; die door zichzelven, en uk kracht van zijne eigen Natuur, noodzaakiijk, dus eeuwig, beftaat; die ook aan alle wezens hun wezen en beftaan geeft, op eene onafhangelijke wijze; die getrouw, en onveranderlijk die geene is, gelijk Hij zegt, dat Hij is; die zoo doet, gelijk Hij fpreekt; zoo fpreekt, gelijk Hij doet, Op tuien men derhalven in alles kan ftaat maaken, zonder ooit befchaamd te worden. Die Jehovah is maar één; het eenige, hoogwaardige en zalige Voorwerp onzer liefde; en dat in alle zijne Volmaaktheden. — Tc meer , alzoo hij God, dat is, een eerens- en dienenswaardig Wezen is; 't geen wij verpligt zijn, eerbiedig in alles te vereeren. Vooral, daar Hij onze god is, en als zoodaanig, in al onze liefde jegens Hem, moet gekend cn erkend worden. Die Jehovah is de God van alle vleesch. Er is maar één God; en die God is de God van alle menfchen, in welken ftand zij ook zijn. Hij is onze God , onze Schepper, onze Heer, onze. Koning, onze Wetgcever, onze Rechter, onze genadige Weldoener. Door dezen onzen God zijn wij, dat wij zijn. Uit zijne milde en goede hand, ontvangen en genieten wij alles. Wij zijn, met alle redelijke fchepfelen, t'allen tijde, aan dezen onzen God, van wien wij geheel, alleen, cn altoos _af-  I03 VERKLAAR ING VAN DE afhatlgelijk zijn en blijven, fchul'dig alle eerbied, gehoorzaamheid, cn onderwerping, in alles. Wij zullen aan dezen onzen God van. alles rekenfchap. moeten geeven. Die betrekking tusfchen on¬ zen God en ons, is onverbreekbaar cn onveranderlijk, als in Gods en in onze natuur gegrond. —De zonde kan die betrekking nooit breekeri noch vernietigen; derhalvcn niet maaken , dat Jehovah onze God niet meer zijn zoude. Dan zou de zonde ook alle afhangelijkheid van, alle onderwerping en verpligting aan onzen God kunnen, vernietigen. Wij. zijn toch dit alles niet verfchuldigd aan een wezen, 't geen onze God niet is. Wat heeft dan de zonde gedaan ? De. zonde deed ons van onzen God afvallen, zij- deed ons tegen onzen God, als moed-i willige muitelingen, wederfpannig opltaan. De zonde fchciddc ons voor eeuwig van de- gunst, de vriendfehap, de gemeenfehap van onzen God. Als wij zondigen tegen God, dan zondigen wij tegen geenen vreemden, maar tegen onzen God. Dit verzwaart onze zonden ten hoogden; het maakt ze. des te draf waardiger; cn de ftraffen, waar mede onze God onze zonden en de beleedigingen van onzen God, eens zeker ftraffen zal, en dat rechtvaardig, zullen te ondraagelijker, te zwaarder, te grievender zijn voor ons, omdat het ftraffen zijn van onzen God, die ons in alles weldeed, en wien wij door onze zonden noodzaakten, om ons rechtvaardig te ftraffen. Deze onze God is nu zoo liefderijk, zoo genadig, dat Hij zich alleszins, als Hij met zijn Woord tot ons koomt, als onzen God3 onzen eenigen God, aan  TIERDE VRAAG Èj ïo^ aan ons openbaart en verklaart, en ons zegt, dat Hij alken onze God is, dat er geen andere God is, dan Hij, en wij geen' anderen God hebben, dan Hem alleen; opdat wij Hem, dien eenigen God, weder voor onzen God zouden kennen en erkennen, eerbiedigen, en in dat geloof vereeren. — Daarom is onze God zoo goedertieren jegens ons, dat Hij zich weder in liefde, in gunst, in genade, in vriendfchap aan ons verklaart, liefderijk tot ons koomt , als onze God, en tot ons zegt: Ik bcfi de Heer uzu God, die met u, in eenen weg, daar alle mijne Volmaaktheden in verheerlijkt worden, gemeenfchap wil oefenen, en u in mijne gemeenfchap toelaaten. Dit doet Hij, om ons te lokken, te noodzaaken, te verpligten , te vervrijmoedigen, om Hem voor onzen God te erkennen, tot zijne vriendfchap wedertekeeren , ons aan Hem , als onzen God, onderdaanig, met de hoogde gewilligheid en blijdfchap, in geloof, met vertrouwen, te onderwerpen, zijne roeping en noodiging optevolgen, en zoo weder genoegelijk onder de gehoorzaamheid en dienst van onzen God te koomen; wanneer wij alles weder van Hem zullen genieten, tot ons tijdlijk en eeuwig heil, in zijne gunst. Merkt men dit niet" op; dan kan men nooit eene rechte verklaaring van dit Gebod der liefde geeven. Nooit toch zal iemand, wie hij ook zij, God liefhebben, noch kunnen liefhebben, gelijk de Wet vordert, indien hij Jehovah niet weder kent en erkent voor zijnen God. Het is dan waa ijk zulk eene geringe, zulk eene kleine zaak niet, welke zoo ligtlijk van het redelijk fchepfel te doen is. God  ilO VERKLAARING VAN DE God voor zijnen eenigen God te erkennen; gelijk;; helaas! dit ftuk in veele gevallen zoo ligt gefteld wordt. Neen, zeker! Die dit doen zal , die moet God op zijn woord en verklaaring gelooven, met vertrouwen; bij hem moet die, door de zonde verfleeten en vergeeten waarheid , weder leevendig èn overtuigend voor zijn gemoed, met toepasfing op zichzelven , herinnerd , en derzelver kennis eii erkentenis in zijne ziel krachtdaadig herfteld worden —- anders fpreekt hij woorden zonder zin, wanneer hij God zijnen God noemt. Het ftaat Vast; zullen wij God liefhebben , wij moeten Hem in al de kracht van die benoeming eh betrekking, als onzen God, onzen Schepper, Weldoener, Wetgeever, Rechter, en Frtend, in het geloof voor ons befchouwen, gegrond op Góds eigeri verklaaring aan ons.; > ■ Wordt God als zoodaanig in het geloof niet befchouwd; heeft hier in nog eene drieste onkunde, twijfeling, ongeloof, vreezende fchroom plaats — men kan, men zal God niet liefhebben. Wij hebben God alleen lief in het geloof, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft: en die volmaakte liefde, drijft alle dubbende vreeze uit. Laat mij iemand eens een klaar en duidelijk denkbeeld geeven van een mensch die God waarlijk liefheeft, bij wien dit geen plaats heeft! Is 't wel moogelijk? — Daar te boven. Gods Liefdewet eischt zelve van ons, dat wij God als onzen God moeten liefhebben. Hij openbaart zich daarom aan ons als zoodaanig. God wist volmaakt, dat wij Hem zonder dit nooit konden , nooit zouden liefhebben. Gods Volmaaktheden konden geene an- de-  VIERDE VRAAGE: frfj, dere liefde van ons eisfchen , dan in dat geloof. Alle andere liefde ftrijdt tegen Gods en onze eigen natuur. In eene andere liefde kan God geen behagen hebben. — Dit is zelfs noodig optemerken; alzoo dit dienstig is, om ons te beter, en alleen op de rechte wijze, onze ellende uit de Wet van onzen God te leeren kennen. Waarom? omdat wij daar uit zien, dat de eenige reden en oorzaak, dat wij God niet liefhebben, waarlijk is, omdat wij door moedwillige onkunde en fnood ongeloof, God noch kennen, noch erkennen, voor den Jehovah onzen God; en daar in zelfs fnoodüjk tegen onzen God zondigen, Hem verzaakende. Wat is het nu, den Heere onzen God lief tehebben? Dit zegt: — Te leeven, genoegelijk en vrolijk te leeven, in de zalige en zielvergenoegende vereeniging, gemeenfehap, eensgezindheid en vriendfchap, met den Dricëenigen God, zoo als Hij zich aan ons openbaart ; en dat met eene heerfchende en allesoverwinnende lust in, en begeerte naar onzen God. — Het zegt: In zijne ziel te bezitten eene gloeiende genegenheid , tot, een genoegelijk welbehagen, ftreelend vermaak en vergenoegen in zijnen God. • Zoo dat alles wat in God is, alle zijne Volmaaktheden, geene uitgezonderd, ons ten hoogden behaagen ; en wij ons in God, onzen God, ons eenigde , hoogde, en zielvervullend goed en heil, in alles wat God eischt, in alle zijne wegen cn werken, in Natuur en Genade, ons aangenaam verlustigen, en met dezen onzen God, ten allen tijde, cn in alle gevallen, volkomen voldaan en te vreden zijn, en in Hem berusten, als dea  ïiö VERKLAARING VAN DE den God der bli-jdfchap onzer verheuging. Het zegt». Onzen God in alles en ten allen tijde believen, naar de oogen omzien, Hem gehóorzaamen en dienen, in alles, 't geen onze God ons gebiedt, en Hem behaagt; en dat alles uit liefde tot, in dankbaarheid aan onzen God, tot zijne eer, omdat onze God dit waardig is, wij alles aan Hem verpligt zijn, en onze zaligheid daar in gelegen is. Zijne geboden zijn dan niet zwaar. Men doet dan den wil van onzen God van harten; eindigen altoos in onzen God; en doen en laaten alles alleen, omdat onze God dit zoo wil, en het Hem behaagt, of mishaagt. Nu zal het klaar worden, dat zulk een liefhebben vastftelt, dat wij God, als onzen God, in een flreelend licht van gunstige liefde tot ons , dus in alle zijne Volkomenheden, in derzelver beminnelijkheid en zielftreelende lieflijkheid Voor ons, zoo veel God ons daar van openbaart, geloovig kennen en erkennen. — Dan zal deze onze God beftendig het aangenaam voorwerp van ons aandenken , van onze hoogachting, van onzen eerbied, van onze vereering zijn. Dan zal men gaarn van zijnen God hooren en fpreeken, tot zijne verheffing cn verheerlijking. Dan zal men bij God leeven, daar men lieft. Dan zal men beminnen, verkiezen, of haaten, 't geen onze God kiest, bemint, haat. De Wet Gods teekent ons de hoedaanigheid van dit liefhebben. Dit moet zijn , mei geheel bet hart, fnet geheel de ziel, met geheel het ver ft and. Bij Markus ftaat ook, met geheel uwe kracht. Naar mijn inzien, teekent dit: —Dat dit liefhebhen moet gefchieden, uit een leevendig, heesfehend, in*  VIERDE VRAAGE. 113 innig, in onze natuur diep vast gehegt en alles overwinnend beginfel. Men moet liefhebben met ■zijn geheele hart. Dat die liefde ook zeer aandoenlijk en hartstogtelijk moet zijn, alle de driften, zinnelijke vermogens en beweegingen der ziel, moeten zich in die liefde openbaaren ; echter niet met overrompeling en overheerfching der verftandlijke zielsvermogens, maar, gelijk in den volmaakten fland plaats heeft, met ondergcfchikte onderwerping, dienstbaar aan dezelven, en om die alleen vuur en leven bijtezetten. Het moet gefchieden met geheel zijne ziel. Daarom moet ook die liefde eene redelijke en verdandige liefde zijn; onze reden en veriland moeten hier het bewind voeren ; alles moet hier redelijk en gegrond zijn, omdat ons verfland met alle overreeding en overtuiging inziet in alles, 't geen God al onze liefde waardig maakt, en ons verpligt Hem liefcehcbben. Het moet gefchieden met geheel ons verftand. ~~ En 't geen den aart dier liefde volkomen teekent,is,dat die liefde dan hevig, krachtig, allerftcrkst, voldandig, ftahdvastjg moet zijn, met infpa-nning van alle vermogens der ziel en des lighaams ; blijkbaar in ons ganfche leven, in alle onze bedrijven. Wij moeten onzen God liefhebben uit geheel onze kracht. Dit, zegt Jefus, is het eerjle en grootjie Gebod. Dit overtreft het andere Gebod, in waarde, in aanzien, in gewigt, in gezag. Van dat Gebod moet alle liefde beginnen, uit deze bron moet alle andere liefde voordvloeien. Deze liefde moet alle andere liefde beftuuren en regelen. Om deze liefde Gods, moeten wij elk een', die ons gelijk is, als H men-  114 VERKLAARING VAN DE menfchen liefhebben. Voor deze liefde moet alk andere liefde wijken; als zijnde dit het hoogde Voorwerp onzer liefde. De inhoud van dit Gebod vervat in zich, den geheelen dienst van God, en teekent deszelfs zuivere bron. Er is echter nog een tweede Gebod. Dit ftaat in zulk een Verband met het eerste, dat men het eerste nooit kan vervullen, zoo men in het tweede gcbreekt, om welke oórzaaken ook; want dezenontdaan ons nooit van onzen pligt aan God. i Joan. IV: 20, 21. — Dit tweede is ook aan het eerste gelijk. Dit vordert, even als het eerste, louter liefde, naar den wil van God, omtrent een ander voorwerp. Het heeft ook het zelfde verbindend gezag, en is even geduurzaam , gelijk het eerste. Dit tweede Gebod eischt, onzen naasten lief tehebben , gelijk onszelven. — Men mag, men móet zichzelven derhalven liefhebben, naar de Wet Gods;, dus met eene verftandige, redelijke, en Godebehaagende liefde, die waarlijk nuttig is ter bevoordering van ons wezenlijk welzijn. Deze zelfsliefde gaat vóór alle liefde omtrent anderen. Zij is er de regel van. Doch niemand heeft waarlijk zichzelven lief, die zijnen naasten niet liefheeft. -—- Onze naasten zijn onze medemenfchen,' onze natuurge•iiooten , zonder eenige uitsondering. Al is het, dat er verfchillende betrekkingen zijn kunnen; waar in de liefde ook eenige verfcheidenheid lijden kan. — Dien naasten moet men hartlijk beminnen; hem in waarde houden; hoogachten; liefderijk genegen zijn; hem alle vriendfchap en goedwilligheid bewijzen; met hem eene oprechte en weidaadige gemeen-  VIERDE VRAAGE. ÏI5 jmeenfchap houden; hem in alle billijkheid behaagen; alles doen, dat hem verblijden, vermaaken, zijn geluk, en aangenaam leven bevoorderen • kan; hem met goeden raad, onderrechting, vooral met de daad, bijdaan, alle hulpe bewijzen, en zijnen ziels- en lighaams weldand bevoorderen, zonder hem eenige fmert te veroorzaaken. — Dit liefhebben moet geregeld zijn, naar de liefde tot onszelven; en daar moet eene bedendige gelijkheid in zijn. Derhal ven, men moet zijnen naasten liefhebben, ongeveinsd en oprecht; teder en vuurig; zuiver en onbedriegelijk ; aanhoudend en volftandig; zoo als men zichzelven liefheeft. —— Dit lijdt geene uitzonderingen, of hij 'ons liefheeft,^dan haat; of hij ons wel, of kwaalijk handelt. Hóe hij ook zich gedraagt, vooral jegens ons, al heeft hij ons beleedigd, cn al ontdekt men al veel in hem, dat ons mishaagt ; dit alles ontflaat ons niet van onzen pligt. Wij moeten hem niet liefhebben , .omdat hij ons liefheeft, maar, omdat wij God liefhebben ; die ons liefgehad heeft, hoe zeer wij Hem beleedigd en onteerd hebben, en hoe veel er ook in ons is, dat Gode mishaagt, en ons bij God haatelijk en verachtelijk maakt. Aan deze twee Geboden nu ... dit voegt er de Heer Jefus bij hangt de Wet en de Pro- phe&ten. — Door de Wet verdaat Jefus de Zedelijke Wet, van God aan Israël voorgefchreéven, gefchikt naar den aart van Gods bcdeeling in dien tijd. Ik ken geene andere Wet in den Bijbel, die onze zeden regelt. De Wetgeleerde vraagt ook alleen naar den inhoud dier Wet. Had Jefus van eene andere H 2 Wet  1X6 VERKLAARING VAN DE Wet tot hem gefprooken, Hij zoude hem misleid hebben. — Jefus fpreekt ook van de Propheeten* Daar door verftaat Hij alle bevelen, vermaaningen, bedreigingen, e. z. v. weiken niet alleen door Mofes, maar ook door alle de Propheeten, ter nadere uitbreiding, bevestiging en aandrang van de Zedelijke Wet van Mofes, in alle bijzondere gevallen, uitgefprooken en befchreevcn zijn. - — Deze allen liepen eenig en alleen uit, op den waaren inhoud van de Wet; voorfchrijvende, God lieftehebben bovenal, en zijnen naasten, als zichzelven. Dus hing de ganfche Wet en de Propheeten geheel van die twee Geboden af. Wierden dezen betracht , dan -wierden ook deze twee Geboden onderhouden; cn dat wederkeerig. Wet en Propheeten bedoelden niets anders. De Geloofsbelijder geeft derhalvcn zeer duidelijk den inhoud van den eisch der Wet op, zoo als hij dien van Christus geleerd had. Hij kende en verftond derhalven de Wet, in alle haare eifchen, volledig. Hij geloofde aan dit onderwijs van Jefus. Hij gaf derhalven een blijk, dat hij uit die gekende Wet nu ook zijne ellende kennen konde. Daar aan was alles gelegen. Hij moest toonen, dat hij nu in waarheid uit die Wet zijne ellende kende, en wat hij van zichzelven , in vergelijking met die volmaakte Liefdewet, geloofde. Om dit nu te beproeven, dient de V. VRAAGE. Kunt gij dit alles volkomenlijk houden? AND-  V IJ F D E VRAAGE. ÏI? ANDWOORD, "Neen; maar ik ben van natuurc geneigd, Gcd en mijnen 'naasten te haaten. Men vraagt hem niet: Houdt gij dit ö/itèf ? Neen; men fpreekt veel fterkcr, en vraagt: Kunt gij dit alles, en. wel volkomenlijk, houden ? Men tast hem op de rechte plaats aan. Men moest hem gelegenheid geeven, eene oprechte Geloofsbelijdenis te doen van zijne innerlijke vermogens, van zijne waare en innerlijke geaartheid. Was zijn geloof in der zen gezond, overeenkoomstig Gods verklaaring; erkende hij, dit niet te kunnen doen — dan volgde van zelvcn , dat hij openlijk erkende ^ dat hij dit alles met de daad niet hield. Volkomenlijk moest hier ook'. bij gevoegd worden in de vraag , omdat in zijn andwoord zoude blijken, dat hij daar naar zijne ellende waardeerde, en dat hij zich niet behielp met eene zekere beoefening der Geboden, maar dat hij oordeelde , dar hij dit volmaakt doen moest; en konde hij dit niet doen, dan ook geene der Geboden onderhouden konde , alzoo de Wet, zonder verzwakking of toegeevendheidvolmaakte gehoorzaamheid vorderde. Daar in gebreekende, was hij diep ellendig. Men vraagt hem derhalven zeer nadruklijk; Kunt gij dit alles volkomtnlijk houden? Dit vraagde men hem tot dat einde: — Opdat hij in zijn andwoord klaarlijk zoude doen blijken, dat hij zich oprecht, zonder bewimpeling of verfchooning, bij dien volmaakten eisch der Wet vergeleek ; —~. Op dac H 3 ' blij-  I JL S VERKLAARING VAN DE 1 blijken zoude, dat hij alles in zichzelven afkeurde^ 't geen niet volmaaktzonder eenige uitzondering, met den inhoud dier Wet in alles overeenftemde. Opdat hij zoude toonen, wat hjj van zichzelven, in vergelijking met die eifchen der Wet, gevoelde; en dat hij , zijne ellende en derzelver; grootheid naar die Wet berekenende, uit die Wet dezelve ook recht had leeren kennen. Wat zegt hij nu in zijn Andwoord? Hij geeft een voldoende andwoord op de vraag; toonende, dat hij dezelve wel verdaan had. Ik vinde in het zelve, eene volledige Geloofsbelijdenis van zijne ellende, in vergelijking met die Wet Gods. Hij zegt: Neen; maar ik ben van natuur & geneigd, -God en mijnen naasten te haaten. Hij verklaart in dit andwoord niet, dat hij "de Wet Gods niet volkomenlijk met de daad betrachtte. Dit was hem niet gevraagd. Dit Neen, is derhalven eene ontkenning van zijn vermogen, om dit te kunnen doen. Men zoude hem derhalven kwaalijk verdaan, indien men zijn andwoord opvat-tede in dezen zin: Dat hij, ja wel, geloofde, wel eenige vermogens te hebben, om de Wet, gebruik'te hij die vermógens recht, in eenig opzicht, in deze en geene deelen, te onderhouden; doch dat hij dit niet volkomenlijk doen konde, noch zijne vermogens zich tot die volmaakte onderhouding " uitftrekten. Bedoelde hij dit; dan zoude hij wartaal gefprooken hebben, in verband met het geene hij, in het tweede lid , van zichzelven geloovig erkende. Zeker, die zoo geaart is, zal wel niets kunnen onderhen-  •V IJ. F D E VRAAGE. I 19 lióuden van den geheelen inhoud der Wet; maar het volftrekte. tegendeel heeft bij zulk eenen in kracht plaats. Dit is door zichzelven blijkbaar. Wat wil hij dan met dit Neen zeggen? Nic.ts anders, dan dat hij geene de minste vermogens in zichzelven had, om de Wet Gods volkomenlijk en in alle derzelver deelen, en ten allen tijde, te onderhouden, gelijk de inhoud van die Wet van hem vorderde. Dat hij. dezelve derhalven ook niet in één eenig deel derzelve onderhouden konde. Hij wist immers, dat alle de deelen der Wet , als deelen van dat volkomen geheel, aan elkandcren verknogt zijn; zoo dat, al houdt iemand de geheele Wet, maar hij ftruikelt in één, daar door fchuldig wordt aan allen. Die derhalven geen vermogen heeft, om de Wet in alle derzelver deelen , tot het geringde toe, te onderhouden, heeft ook geen vermogen, om één eenig-deel derzelve volkomenlijk te houden. Niemand kan ook één eenig deel van de Wet der liefde Gods en des naasten volkomen onderhouden, of hij heeft ook vermogen, om de geheelc Wet volkomen te houden, als zijnde alle derzelver deelen in één lighaam volkomen in een geftrengeld. Onze Geloofsbelijder erkent dus oprechtlijk, dat hij Jehovah, als zijnen God, niet kan liefhebben boven al, noch zijnen naasten , als zichzelven. — Dit belijdt hij te gelooven, met zulk eenen ernst, met zulk een vuur van ijver , met zulk eene genoegelijke overrecding en toeltemming; dat hij in eens, zonder zich daar op lang te bedenken, openhartig erkent: Neen ik; of, zoo als nog krachtiger H 4 in  120 VERKEAARIN6 VAN DE in de Latijnfche Uitgaave ftaat; geenszins (minime) in geenen deele, in 't min/ie niet. Hij erkent zelfs in deze zijne rondborstige verklaaring, dat hij geen vermogen had, in zichzelven, om op eene lcevendige en vertrouwelijke wijze, God, als den Jehovah, voor zijnen God in het geUof te erkennen; en dat dit gebrek duizend- en duizendmaalen de naaste oorzaak was, dat hij God niet konde liefhebben boven al, cn zijnen naasten, als zichzeL ven. De bevestiging van deze waarheid op zichzclve, raakende het geheele onvermogen van den zondaar, om God lieftchebben, e. z. v. is in meenigvuldige Schriften te vinden, met meer of minder klem tot overtuiging, naar maate men zijne bewijzen niet ge? teld, maar gewoogen heeft. Mijn oogmerk in deze mijne verklaaring alleen zijnde, om de waare Leer van onze Kerk, en het waar geloof van onzen Christen omtrent Gods geopenbaarde Waarheden , in een helder en klaar licht, naar mijn vermogen, te ftellen; onthoude ik mij geheel van het bewijzen der ftellige Waarheid. Dit zij eens voor al gezegd. —4- Er kan, betrekkelijk dit ftuk, niemand zijn, die Gods Woord met toepasfmg op zichzelven gelooft; die de Wet in haare volkomenheid kent; die zichzelven daar mede getrouwlijk vergelijkt — of zijn geloof zal hem die zelfde taal met onzen Geloofsbelijder doen ademen. Onze Christen kende zijne natuurlijke geaartheid te wel, dan dat hij huiverig zouden zijn, om zoo. rondlijk zijn onvermogen re erkennen. Laat ons hoeren, wat hij van zichzelven getuigt. In plaats, van  VIJFDE VRAAGE, 121 van God en zijnen naasten lieftehebben ; zoo was hij vlak ftrijdig daar tegen gcaart. Maar, zegt hij, ik ben van natuur e geneigd. God en mijnen naasten te haaten. Spreekt hij hier van God en zijnen naasten te haaten; hij verftaat dit niet in eenen flaauvven zin, als of hij zeggen wilde: Ik hebbe God en mijnen naasten niet lief. Dit had hij reeds erkend. Hij verftaat het in dien Jierken zin , welken het woord haaten in Gods Woord, bij alle volken, in alle taaien, heeft. Hier is geen verzachting noodig, om het haatelijke en affchuuwelijke van zulk eene geaartheid wat te bedekken. Hij erkent de waarheid, gelijk ze in hem en alle zondaaren beftaat. — Hij geeft er door te kennen, zijnen ftelligen hüaP tegen, gruuwenden afkeer van , en weSrzin in God en zijnen naasten, als iets, dat hem geheel in den weg is, en zoo tegenftaat , dat hij zelfs de gedachten van dit aanweczzr.d Opperwezen, in zijne geduchte Volmaaktheden, vooral in zijne jirenge Rechtvaardigheid, vleklooze Heiligheid, onkreukbaars Waarheid, ontzaglijke Hoogheid, Majesteit , en vrijmagtige Oppermoogendheid , niet kan verdraagen ja zelfs in zijne Goedheid,in zoo verre, als die zich niet uitlaat naar zijnen boozen zin; niet uitlaat, dan in eenen weg, die hem vernedert, en daarom mishaagt. Hij wensdite wel, en zoekt het zich, ware het moogelijk, op alle wijzen optedringen, dat er geen God is, althans zulk een God niet, gelijk men Hem affchildert. Hij legt er fteeds op toe, de gedachten van zulk eenen God in zijne ziel uitteroeien , althans zijn hart daar H 5 va»  10.1 VERKLAAR ING VAN DE van aftewenden. ——' Het is hem ondragelijk', ?Xd; te verbeelden, dat hij voor dien God zal ïnoe* ten verfchijncn , zich zal moeten verandwoqrden , en naar het ftrengste recht, zonder verfchooning of beroeping, zal gevonnisd worden, Hoe verdrietig js het hem, dat hij door de minste aandenking aan een. rechtvaardig en heilig God ,. en die niets kwaads kan verdraagen, in het vieren van den ruimen teugel aan zijne eigen zinnelijkheden, lusten, hartstogten en vermaaken, geftoord wordt, en niet kan leeven naar het goeddunken van zijn hart, zonr der vrees voor de verfchrikkelijke gevolgen! In dien zelfden zin verftaat hij het haaten van zif met} naasten. Welke haat en afkeer, weerzin en verachting omtrent zijnen naasten, zich vooral betoont, en ten fterkften laat zien, wanneer hij bij zichzelven de minste vrees voor zijns naasten grootheid, magt, gezag, hoogheid eii fterkte, gevoelt; of dat hij in zijnen naasten iets ziet, dat hem tegenftaat, en hij in hem niet draagen kan, wegens zijne zondjge eigenliefde, trotschheid, en heerschzugt. Dit haaten van God en zijnen naasten , is den bedorven zondaar natuurlijk eigen, in den zedelijken öaaE, waar in hij leeft in de zonde, Van deze natuurlijke geaartheid, innerlijke en heerfchende geneigdheid, fpreekt onze Geloofsbelijder. Hij erkent van zichzelven: Ik ben van natuure geneigd, God en mijnen naasten te haaten. Nu zal hij wel alleen zoo boos niet geweest zijn. Hij erkent dit, wel is waar, van zichzelven alleen; daar uit bleek klaar, hoe laag en verachtelijk hij van zichzelven gevoelde. Hij zal echter ook wel geloofd hebben, dat  VIJFDE VRAAGE. I23 én dit de algemeene. zondige geaartheid van alle zijne medezondaaren was. En elk een, die de waarheid Gods, met toepasfmg op zichzelven, gelooft, zal op dezelfde wijze van zichzelven fpreeken. Maar, wat zal onze Geloofsbelijder verdaan door die erkentenis, dat hij van natuur s geneigd is, e.z.v.? Hij zou eene flegte rol fpeelen, indien hij dit in dezen zin verflond, als of deze booze geaartheid en neiging, om God en zijnen naasten te haaten, eene eigenfehap cn hocdaanigheid van zijne natuur, als natuur op zichzelve befchouwd, en in het afgetrokken, ware. Wie zal op eenigen grond kunnen vermoeden, dat onze Geloofsbelijder dacht en delde, dat zulk eene geneigdheid waarlijk en wezenlijk tot zijne natuur, als mensch, behoorde, in zijne menschlijke natuur, zoo als ze oorfpronglijk was, gegrond ware, en daar uit was. afteleiden, dat hij God en zijnen naasten haatte; zoo dat hij dit deed, uit kracht van de wezenlijke gefleldheid zijner natuur, als mensch? Wie zal onzen Geloofsbelijder met reden kunnen verdenken, van zulk eene grove onwaarheid? Neen ! hij wist zeer wel, dat die fchoone pligten van liefde tot God en zijnen naasten, in zi;ne natuur, zoo wel als in de natuur van God, gegrond waren. Zoo lang deze zijne natuur, die hij als mensch van God heeft, en zoo als ze oorfpronglijk was, is en blijft zoo als ze in haaren wezenlijken aart is, en God dezelve gefchaapen heeft, zoo is en blijft het haar natuurlijk en heerfchend eigen, en zij van zelve geneigd, God en den naasten lieftehebbcn. Ja  124 VERKLAARING VAN DE Ja dit blijft eeuwig eene eigcnfchap van die natuuiy als natuur op zichzelve , wanneer zij is zoo als zij behoort te zijn, en in het begin van haar aanwezen geweest is. Dat er onze Geloofsbelijder op deze wijze over denkt, wordt genoegzaam blijkbaar uit de VI. en VII. Vraagen en Andwoorden. Dit gezegde verftaat hij derhalven in dezen gezonden zin, cn overcenkoomende met de waarheid: Dat hij, een zondaar geworden zijnde, en zijne kostelijke natuur door de zonde bedorven zijnde, nu, als een zondaar, van natuure, natuurlijk bedorven zijnde, geneigd is, om, e. z. v. Zijne treffelijke natuur was nu zoo niet meer, zedelijk befchouwd, gelijk ze eertijds geweest was. Zijne natuur was nu door de zonde zoo verbasterd en verminkt, dat ze nu natuurlijk geheel anders geneigd is, dan zij overeenkoomstig haare oorfpronglijke gefteldhcid behoorde te zijn. Haare neigingen waren nu boos en zondig, gansch ftrijdig tegen de Liefdewet van God. Hij was nu van natuur e, zoo als zijne natuur thans door de zonde gefteid was, geneigd, God en zijnen naasten te haaten. Dit was nu zijne zondige geaartheid; zijne booze natuur was daar toe hcerfchend geneigd. Hij fpreekt dan , wij slijk , niet van de daadlijke uitbreekittg van dien haat; maar van de innerlijke booze geaartheid zijner bedorven natuur. Het eerfte kan in veele menfchen, in verfcheiden gevallen, op verfcheiden tijden, door de beteugelende zedelijke Godsreircering, verfchillende zijn. Het laatste is en blijft altoos het zelfde, en is in alle menfchen gelijk; al breekt die haat niet daadlijk uit, de neiging  T IJ F D B' VRAAGE. 12^ ging der zondige natuur is -er echter. Die neiging, hij erkent het geloovig en oprecht, is hem, van wegen zijne bedorven natuur, zoo eigen, dat dk hem als eene tweede natuur geworden is, zoo lang zijne natuur geene almagtige zedelijke verandering ondergaat, noch in haaren voorigen ftand hcrfteld wordt. Hij bedoelt derhalven de innerlijke bron des kwaads in zichzelven, zoo als hij nu in zichzelven natuurlijk gefteld is; even gelijk hij, en wij allen, van natuure kinderen des toorns zijn. En die natuurlijke booze geneigdheid was in alle menfchen dezelfde, in den eenen niet anders, dan in den anderen. Die geneigdheid zijner natuur erkent hij zoo geheel ftrijdig tegen de Wet te zijn, dat hij daar door Gods Wet niet volkomenlijk konde houden. Naar deze wil hij nu zijne ellende afmee- ten; en door die te erkennen, al brak die haat zelf zelden bij hem uit, geeft, en wil hij te kennen geeven, hoe diep bedorven, boos, en rampzalig ellendig hij is, door de zonde. — Ziet hij dan dien haat allergeweldigst ukbreeken in dezen en geenen ; dan befchouwt hij daar in zijn natuurlijk beeld; dan ontdekt hij daar in zijne natuurlijke geaartheid ; dan zegt hij: Zoo ben ik, even als deze gruuwelijke zondaar, geaart. Dat dit op dezelfde wijze bij mij niet uitbreekt, hebbe ik alleen aan Gods terug houdende genade te danken. Vernederende waarheid voorzeker! doch welke door de dagelijkfcLe ervaaring bevestigd wordt, vooral in deze tijden. Welk een fchrikbaarend tafreel was daar van te geeven! Ik bedoele zelfs nu alleenlijk,  i-l6 VERKLAARING VAN i) ï lijk, op hoedaanig eëne wijze men thans ever God} zijn Woord; zijne Rechtveerdigheid; over de zonden, en derzelver ftraffen ; over Gods Geliefden Zoon-; over de Leere der Verzoening; en welke, van God zelf geopenbaarde , Waarheden meer —— openlijk en zonder fchroom redenkavelt! Men ftelt zich God in zulk eené gedaante voor, zoo als men best verdraagert kan. Men fchuift Gods Hoogheid, onbepaalde Vrijmagt, alziende Alweetendheid en Tegenwoordigheid, zijne Heiligheid en Rechtvaardigheid, geheel uit den weg; omdat ze ons in den weg ftaan, in het bedrijven van alles, 't geen ons behaagt, en ons vleesch goed oordeelt. Welke vonden denkt men niet uit, om onder eenen zekeren, en voor het vleeschlijk verftand genoegelijken en fchoonen fchijn, van rechtmaatigheid , billijkheid, en alles veroorloovend recht, zijnen naasten te haaten met eenen wreveligen haat, en hem ten vijand te worden ! Wat zal duidelijker, dan dit, bewijzen die innerlijke haatelijke gefteldheid en geneigdheid in den mensch, in ons; indien wij flegts onszelven kennen? Zoo dit deze waarheid niet proefondervindelijk bewijst, wat zal dezelve dan bewijzen? Vergelijk hier de treffelijke behandeling van dit ftuk, in de verklaaring van deze Vraag, door een uitmuntend Godgeleerden, in dat Boek , 't welk door den Wel Eerw. j. barueth in het Nederduitsch is uitgegeeven. 't Geen wij elk een' aanprijzen. Erkent nu onze Geloofsbelijder, in het1 geloof" aan die waarheid, dat hij van natuure geneigd was, God en zijnen naasten te haaten; hij konde en moest der-  Vijfde vraag tsf derhalven ook van zichzelven gelooven, en in dat .geloof erkennen , dat hij geen vermogens had, om overeenkoomstig den eisch der Liefdewet , God lieftehftbben boven alles , en zijnen naasten als zichzelven. — Niets anders leerde hem het Woord der waarheid, het Evangelie der zaligheid. Daar' in las hij, daar uit hoorde hij, dat hij zoo rampzalig boos was; niét alleen Rom. III: i o tot 19. Maar vooral, Rom. I: 29, 30, 31. VIII: 7, 8. Eph. II: 2, 3. Kol. U ai; Tik III: 3, met Gal. V: 19 tot 21. Dit Woord, die vcrklaaringe Gods, geloofde hij in waarheid en oprechtheid, met toepasfmg op zichzelven. Hij hield het daar voor, dat de groote Paulus, in die gezegden, niet alleen voorflelde, hoedaanig hij en zijne medegenooten in zichzelven gefteld waren dat aldaar door hem niet jflléën geteekend wierd, de booze geaartheid der Romeinen , der Efeziers, der Kolosfers, der Krctenfcren; maar ook de zijne, zijne eigen perfooneele geaartheid, door de zonde. — Die vernederende waarheid met vertrouwen zich in het geloof eigenende, als zijnen boozen aart teekenende, befchomvde hij zichzelven in dat ellendig aanzien; h'ij was van natuure geneigd, God en zijnen naasten te haaten. liet gevolg daar van was, dat hij ook helder en klaar, van dage tot dage, zulk eene affchuuwelijke geaartheid en neiging in zijne ziel ontdekte; hóe ftinkend dezelve meenigmaal opwelde, en in duizend , duizend gevallen, min of meer zich bewcegde, en geweldig uitbreeken wilde, en fcmtijds, helaas! daadlijk  #a2 VERKLAARING VAN D ft lijk uitbrak, en meer uitbrceken zoude, zoo Jefus dezelve niet beteugelde. Hij kende derhalven zijne ellende, en derzelver grootheid. Hij kende dezelve uit de Wet «Gods. Want derzelver waaren inhoud uit Jefus mond geleerd, en door de werking van Jefus Geest zich daar bij vergeleeken hebbende, zoo was hij tot erkentenis van die waarheid voor zichzelven, en tot een leevendig gevoel van deze zijne ellende gekoomen; zoo dat hij dezelve onbewimpeld in het geloof daadlijk beleed en erkende. Zoo verlaagt, zoo vernedert, zoo verachtelijk maakt de leevendige geloofskennis der ellende uit de Wet, den hoogmoedigen zondaar. Het geloof doet hem in het dof voor God vallen. Nu kent hij zijn' eigen naam, zoo als God hem teekent. Nu fchroomt hij niet, edelmoedig, onbewimpeld, onbedekt te erkennen: Ik ben van natuure geneigd, Goden mijnen naasten te haaten. Laat mij, eer ik ter verklaaring van de volgende Vraage overgaa, toonen, welke aangenaame en nuttige leeringen ons de openhartige geloofsbelijdenis van die Waarheden, vervat in de twee voorige Andwoorden op de voorgeftelde Vraagen, van zelve aan de hand geeft; en daar na, het nut en voordeel, 't geen wij daar uit trekken kunnen, aanwijzen. Vergelijken wij onszelven daar mede oprechtlijk, en befchouwen wij dezelven met toepasfmg op onszelven. Het eerfte, 't geen ons hier door geleerd wordt, is, dat men eene duidelijke en klaare kennis van den  vijfde vrAagé. den waaren en volmaakten inhoud der Liefdewet 'moet hebben, zal men zijne ellende recht kennen. Ten tweeden, leeren wij uit zulk eene geloofsbelijdenis, dat men, om uit de Wet zijne ellende recht te leeren kennen, zich dien inhoud der Wet Gods, in al haare uitgeftrekte volmaaktheid, kracht, en nadruk, moet voor oogen ftellen, zonder eenige verzachting , verflaauwing , of verminking; al heeft derzelver eisch voor den zondaar iets fchroomelijks, iets verfchrikkelijks in zich. Ten derden kunnen wij hier leeren, dat, zal het voorige bij ons plaats hebben, wij de Wet, in derzelver waaren inhoud, uit Jefus mond moeten geleerd, door Hem de rechte kundigheid daar van verkreegen, en door Jefus Geest het rechte gcloofsverftand, ge'estlijk begrip, en de krachtige overtuiging dezer Leere van Christus, ontvangen hebben. Ten vierden leeren wij hier , dat men zichzelven oprechtlijk, gaarn, en getrouw, bij den inhoud van de Liefdewet, in alle naauwgezetheid moet vergelijken, vooral ten aanzien van onze inwendige geaartheid door de zonde; zal men eene waare en duidelijke geloofskennis van zijnen ellcndigen jammerftaat , overcenkoomstig Gods getuigenis in zijn Woord, erlangen. Eindelijk leert ons deze geloofsbelijdenis, dat in de rechte geloofskennis onzer ellende, vooral 'vereischt wordt, eene leevendige kundigheid, niet flegts van onze uitbrcekende zondige daaden, maar van onze innerlijke en natuurlijke booze gefteldheid, I de  tgö VERKLAARING VAN DË de fnoode geaartheid en neigingen onzer bedorven: natuur in de zonde. Geeven wij alleen acht op het eerde, dan hebben' wij veel gelegenheid, om nog veel goeds van onszelven, in vergelijking van anderen, die erger iri deze opzichten zijn dan wij, te denken; cn dit is fchadelijk aan de waare zelfkennis. Doen wij het laatfte', waar ïn wij met de ergfte godloozen gelijk ftaan, dan bemerken wij, in de hevigfte uitbreekingen der zonden in den openbaaren godloozen, in den hoogden trap, hoedaanig wij geaart zijn van natuure; cn dit doet ons van onszelven fchrikken , en Gods voorbehoedende genade erkennen, dat die booze natuur in ons zoo niet uitbreekt, als iri anderen. Dit beneemt ons' allen roem en zelfverheffing, en wij worden verschrikkelijke zondaaren in onze oogen. Laat mij er nog deze leering bijvoegen. Kent men zijne ellende in een waar geloof, uit de Wet; dan zal dit geloof' ons zoo eerlijk en edelmoedig maaken, dat wij gaarn onszei ven even zoo liegt én grouwelijk erkennen, gelijk God ons teekent in zijn Woord, en ons niet fchaamen , voor God cri menfchen, onbewimpeld, al worden wij daar door ten diepften vernederd, te belijden in het geloof: Wij hebben God, noch onzen naasten Hef, maar zijn van natuure geneigd, God en onzen naasten te haaten. Deze lecringen zullen ons van groot nut en voordeel zijn, wanneer wij daar op onze gezette aandacht vestigen, met toepasfing op onszelven. Zoude het gebrek daarin, niet de naaste oorzaak zijn, van  V IJ F D E VRAAGE'» l$l van veeler onkunde aangaande hunne ellende, en dat men zoo huiverig is, zichzelven zoodaanig eenen. zondaar .te erkennen? Het geen hier ftaat in het Andwoord-, is onzer aller geloofsbelijdenis, zoo verre wij leden der Hervormde Kerk zijn. Die Waarheid hebben wij allen moeten belijden : dat wij geloofden, van natuure geneigd te zijn , God en onzen naasten te haaten. Wij kenden anders in onze kerkelijke Maatschappij niet tóegelaaten worden. Maar, mijne waarde Leezers ! was dit op dien tijd, is dit nog beftendig, het waare geloofsgevoelen van onszelven, aangaande onze bedorven geaartheid? Wat , denkt gij daar van voor uzelven, op dit oogen blik ? Wat hebt gij gedacht, toen gij deze uwe geloofsbelijdenis hebt afgelegd, voor het oog van God en der Gemeente?. Is 't niet zöo, dat veelcn uwer, zoo zij zich nog op eene ■gerégelde, wijze de geftcldheid van hun hart op dien tijd kunnen herinneren, niet eens met toepasfing op uzelven aan deze waarheid gedacht, maar dezelve beleeden hebt te gelooven, zoo los, zoo roekloos, zoo onbedachtzaam, dat cr niets van dit alles voor uzelven geloofd wierd? Is dan uwe geloofsbelijdenis op dien tijd niet bedriegelijk, niet ten hoogften Godonteerend geweest? En hoe is het in dezen doorgaans gefteld? Willen veelert uwer die vernederende waarheid wel gelooven, met toepasfing op zichzelven? Wilt gij uzeiven wel zulke fnoodc zondaaren erkennen? —. Het tegendeel heeft bij ulieden plaats. Let alleenlijk op uw hart. Kunt gij wel verdraagen, dat I 2 men  132 VERKLAARING V A N DE men u afteekent als zulke fnoode zondaaren, en toe u zegt: Gij, gij allen, zijt van natuure geneigd, God en uwen naasten te haaten? Verre van daar! Dit verlaagt, dit vernedert, dk ontcert, naar uwe gedachten, de menschlijke natas» veel te veel. Gij zijt toch zulke booze menfchen niet over het geheel. Gij gruuwt van zulk eene taal, van zulk eene gefteldheid. Zoudt gijlieden dan zoodaanig geaart zijn! Uwe driften worden geroerd, dit hooiende. Maar lieve f dan zijt gij geene waare leden van de Hervormde Kerk. Hier valt geene uitzonderingop. Dit is uwer aller natuurlijke geaartheid dooide zonde. De een verfchilt hier in niet van den anderen. Al breekt die haatende geneigdheid bij. den eenen fterker uit, dan bij den anderen. - Dat meer klemt ; dan zijt gijlieden het ook niet met God eens, in zijne getuigenisfen aangaande deze uwe booze en fnoode geaartheid. ~ Of het moest zijn, dat God, naar uw gevoelen, u niet bedoelde in alle die afteekeningen; God getuigde dit wel van die menfchen, tot welken Hij fpreekt, doel* dit raakt u niet. Gij zijt zoo boos niet; uwe natuur is zoo bedorven niet, gelijk de natuur van die menfchen —— al fluit Paulus er zichzelven in. —— Maar wie geeft u vrijheid tot zulk eene uitzondering, om uwe fnoode eigenliefde te ftreelen, en uzelven te vleien? Zijt gij wel volftrekt zeker daar van? Zijt gij overtuigd, met gerustheid des gcmoeds voor God, dat het bij uliedenanders gefield,, en uwe natuur beter is? Op welke gronden van zekerheid gelooft gij dit F Als 't eens anders in dezen  V IJ F D E VRAAGE. 133 gen met u gefield ware, dan gij u verbeeldt, om dille gerustheid in de zonden aantekweeken! Hoe •rampzalig zoudt gij uzelven dan bedriegen! Hoe jammerlijk zou dit uitkoomen, als het te laat zoude zijn! Durft gijlieden met een gerust gemoed voor den Heere., die u volmaakt kent, en daar naar oordeelen zal, de waarheid, ja God zeiven, als 't op uzelven aankoomt, in het aangezicht tegenfpreekcn? zal dit ook God liefhebben kunnen heeten? Ik bidde u, ziet wel toe in dezen, mijne geliefde medezondaaren! Ter goeder trouw! Is uwe natuur niet geneigd, God en uwen naasten te haaten; dan moet gijlieden van natuure geneigd zijn, God en uwen naasten oprechtlijk lieftehebben. Er is geen midden ïusfchen deze twee uitersten, Is dit laatfte waar; dan moet'dit ook meer of min in uw hart, en in alle uwe bedrijven, blijkbaar zijn, Is dit nu zoo? Gij zegt misfehien: Zeker, ik hebbe God cn mijnen naasten op dusdaanige wijze niet lief, gelijk ik God en mijnen naasten behoorde lieftehebben. Goed! gij hebt dan God en uwen naasten \vaarlijk lief. Welk foort van liefde is dit? hoedaanig eene geneigdheid daar toe, heeft er dan in uwe ziel plaats? Gij moet dan eene andere natuurlijke geaartheid hebben, al zijt gij bedorven zondaaren, dan zulken, die God afteekent. Van waar hebt gij die geaartheid, zoo verfchillende van andere menfchen ? Van waar hebt gij in uwe natuur zulke geheel andere neigingen verkreegen? Want uwe natuur is zoo boos niet, naar uwe gedachten. Denkt hier wel op! I 3 Hebt  134 VER.IvLAAR.ING V,AN DE Hebt gij God cn uwen naasten lief? Dit moet eene liefde naar de Wet zijn. Al ftaat gij ook oneindige fchreden van de' volmaaktheid af, de zaak, echter, die de Wet eischt, moet in u plaats hebben. Gij moet God liefhebben met uw hart, met uwe ziel, met uw verftand, met uwe kracht. —— Is dit nu ooit in uw hart, in uw leven, en in alle uwe bedrijven gebleeken? Mij dunkt, uw geweten, indien gij het flegts toelaat te fpreeken, zal dit in uw aangezicht loochenen. Hoe zoudt gijlieden ook God, den Jehovah, uwen God, liefhebben, daar gij Hem noch kent, noch erkent in het geloof, als zoodaanig, met toepasfmg op uzelven? Was dit anders bij u gelegen; welke krachtige uitwerkfelen zou dit in uw hart en leven voordgebragt hebben! Nu is immers het tegendeel waar. Hoe kunt gij dan God liefhebben, cn uwen naasten als uzelven? Laat uw geweten fpreeken; dat zal u zeggen, dat gij meer liefhebbers der weieia en der wellusten zijt, dan liefhebbers Gods. Die o» een vriend der wereld is, wordt een vijand Gods gefield\*). -— Leeren u niet duizend gevallen dagelijks, dat gij geneigd zijt, uwen naasten te haaten? en dat zulk een haaf meenigvuldige maaien, onder allerlei gedaanten, uitbreekt ? Gij kunt echter zoo laag en verachtelijk van uzelven niet denken, dat gij van natuure zoudt geneigd zijn 5 « Jak. IV: 4-  VIJFDE VRAAGE. J 35 zijn, God en uwen naasten te haaten. Waarom niet? Omdat gij uzelven niet kent. Omdat gij blind zijt, en zijn wilt, aangaande uwen ellendigen jammerftaat. Omdat gij uzelven nooit vergelijkt bij de Wet. Omdat gij afkeerig zijt, pm uwe fnoode geaartheid van nabij te kennen. Omdat gij u dwaaslijk verbeeldt, zulk eene geaartheid in uzelven niet te kunnen ontdekkenden gij hebt nimmer kennis aan uw hart gehad, noch daar op gelet, om deszelfs .beweegingen gade te flaan. 'En zoo gij er iets van ontdekte, hebt gij uw gezicht daar van afgewend, dit booze kwaad toegedekt, en op allerhande wijzen verfchoond. Omdat gij altoos alleen ziet op uwe daaden; en dan vindt gij uzelven in veele opzichten beter dan anderen. Gij zoudt fchrikken, om te erkennen, dat gij dezelfde geaartheid van natuur had,, als in den fnoodften booswicht uitbreekt. Hoe zoudt gij grillen bij uzelven, als men u zeide, dat het alleen Gods wederhoudende bewaaring , en beteugeling van uwe geaartheid was; en dat gij , zonder die, zoo erg zoudt zijn, als de fnoodfte booswicht! Waarom zijt gijlieden toch zoo af keerig, om uzelven zoo boos en fnood te erkennen ? Zou de erkentenis van deze uwe verachtelijke geaartheid van natuure, uwen ftaat verergeren? Dit verbeeldt gij u, tegen de waarheid. Dit van uzelven te gelooven, denkt gij, zoude u verre van Gods gunst en genade verwijderen.— Hier gebreekt het u. Doch [dit is eene fchadelijke dwaaling. Ten tegendeel, de waare geI 4 loofs-  I36 VERKLAAR ING VAN DE loofskennis en erkentenis van deze waarheid, met toepasfing op uzelven, zoude u zeer voordeelig zijn, en tot uwe zaligheid medewerken. — Zeker zal het u fchaaden, dit niet te gelooven. Wat kan het u baaien, betere gedachten van uzelven te koesteren? Het tegendeel is toch waar. Bedriegt u in dezen niet. Gij zoudt uzelven bederven. Het zoude uwe eigen fchuld zijn, wanneer gij u dit eeuwig en onherroepelijk moest beklaagen. God zal over u naar waarheid oordeelen. Ik bidde u, Hemt toch met God en de waarheid over een, tot uwe zaligheid. Gij hebt nooit iets te vreezen, van uzelven zoo boos en verkeerd te zien cn te erkennen, maar wel, van uwe, onkunde in dezen. Dat gijlieden Zoo zijt, en uzelven zoodaanig erkent te zijn, maakt uw geluk niet onzeker of twijfelachtig. Dit kan geen nadeel aan uw zali? worden toebrengen. Die verbeelding is redenloos. Dit zoude alleen fchadelijk aan uw zalig worden zijn, indien gij zoo bleeft tot het einde uwes levens. En dit zal zeker zijn, indien gij nooit uzelven zoo boos kent noch erkent voor den Heere. Zoo te zijn, zoude u alleen fchadelijk in uw zalig worden kunnen weezen , indien God de zulken van zijne gunst en genade uitfloot. Doch het tegendeel is waar. — Zulk eene fnoode geaartheid moet gij in uzelven hebben, zult gij kunnen zalig worden. Zulken worden alleen gezaligd; geene anderen, die zoo niet zijn. Christus is voor'zulke godloozen gekorven. Zulke vijanden van God , zijn door den  VIJFDE VRAAGE. 137 den dood van Christus met God verzoend. Zulk een Evangelie wordt u, en dat onder zulk eene benaaming, verkondigd. Daar door biedt u God, ja fchenkt u, dezen zijnen Zoon; en dat wel, in het karakter van zulk een' Godhaatend zondaar. Met dien naam wordt gij geroepen en genoodigd tot Gods Zoon, en tot alle heil in Hem. God biedt aan zijne vijanden zijne vriendfchap aan in Christus, en door het geloof in Hem. Daar zij haaters Gods en hunnes naasten in zichzelven zijn, maakt Hij hen tot zijne vrienden. Indien gijlieden, zoo boos als gij zijt, in Christus niet kunt, noch wilt gezaligd worden 5 dan wordt gij niet zalig, dan is er geen zaligheid voor u. God zaligt geene anderen, dan haaters Gods en hunnes naasten; nooit is er een, noch zal er een gezaligd worden, dan zulk een , en die dit hartlijk erkend en beleeden heeft te zijn. Ziet het Epb. II: 3. fit. III: 3. Indien gijlieden dan zoodaanigen niet zijt, dan hebt gij geene de minde aanfpraak op het aanbod van zaligheid, 't geen alleen aan zulken gefchiedt, en gij fluit uzelven uit. Gij kunt dan uwen naam niet vinden in de Godlijke roeping. Die roept u alleen bij dien naam. Zijt gij dan waarlijk zulken ; ziet daar dan de deur der genade voor u open. Ach ! kent en erkent uzelven dan zoodaanigen te zijn. Dan zult gij u bij uwen naam hooren roepen, en zien, dat gij, als zulken, recht en vrijheid hebt, om u Gods genade en gunst in Christus, als zulk I 5 een  ïjS VERKLAARING VAN DE een verachtelijk zondaar in uzelven, door een waar geloof, met vertrouwen, gegrond in Gods verklaaring, roeping, engefchenk, te eigenen tot zaligheid. Is het dan niet redelijker en verkiczelijker voor u, in de erkentenis dat gij zulk een bedorven zondaar zijt, die van natuure geneigd zijt God en uwen naasten te haaten, gelijk het waarlijk zoo met u gcdeld is, gedrongen te worden, om ■ de leere der Verzoening van zulke zondaaren met God, aanteneemen in het geloof, en op grond dier leere, in Christus te gelooven tot zaligheid, en in dien eenigen weg, gevormd te worden naar Gods Wet, en die zalige verandering in uwe natuur te ondergaan, waar door gij dien Jehovah , als uwen God, voordaan lief hebt boven al, en uwen naas:cn, als uzelven? Dit is immers beter, dan u op: tehouden met vleiende verbeeldingen, dat uwe natuur zoo boos niet is, en, uzelven met uzelven meetende, u toeteleggen op. ijdele verbeteringen, om Gods gunst te verkrijgen. — Hoort en leest Gods Woord, in dat geloof, dat God daar in tot u fpreekt, en u dit alles verkondigt, en u den weg ten leven in Christus aanwijst en opent; en gij zult van zeiven geneigd worden, onder de almagtige medewerking van Jefus Geest, om , al. biddende om opening van uwe oogen, dien geopenden Heilweg in Christus, tot uwe zalige verandering, foj teflaan. Zegt niet: Zoude er voor mij nog raad en hul? pe zijn, ter verlosfing, daar mijne natuur zoo verT fchrikkelijk boos is? Zou God zulk eenen beleedigcr zijner Majesteit, die geneigd is God en zijnen naas-  V? IJ F 0 E VRAAGE. 139 naasten te haaten, gelijk ik te dikwijls gewaar worde, nog genadig zijn? —■ En om welke reden niet? Zijn niet veele anderen zalig geworden, die zoo geaart waren? Roept God u niet onder dien naam? IJdele bezwaaren! Bewijzen van uwe vijandfchap tegen God, die gij daar in ten duidelijkften doet blijken; al hebben ze eenen anderen fchijn. Wilt gij liefhebbers Gods en uwcs naasten worden; dan moet gij, als haaters Gods en uwes naasten, in dien weg, welken God zelf u opent in het Evangelie, geloovende in Christus naam , die almagtige verandering van uwe booze natuur zoeken, en de beloften Gods aan u gedaan, die geroepen wordt , aangrijpen door het geloof in Christus. Gij moogt niet alleen, maar gij moet tot Gods genade in Christus koomen, en daar op hoopen; in dat geloof, dat God u, die haaters van Hem zijt, zijne vriendfchap in Christus aanbiedt. Dit is de wille Gods; welken gij door ongeloof niet opmerkt, noch gehoorzaamt. Zoekt naar geen' anderen grond noch reden, waar op en waarom gij dit zoudt moogen doen, dan dezen, dat God u als zoodaanigen wil genadig zijn, waar van u het Evangelie verzekert; en gij zult van zeiven beweegd worden, om in dat geloof tot Christus de toevlugt te neemen, zijne genade te omhelzen, Hem voor uwen genadigen God geloovig te erkennen, en Hem met aanbidding en verwondering, als uwen ontfermenden en gaarn vergeevenden God in Christus, lieftehebben, en uwen naasten als uzelven. Zijt gijlieden, waare Geloofsbelijders! daar van geene  140 VERKLAAR ING VAN DE geene getuigen op aarde? -i- Dit zelfde getuigenis zult gij van uzelven afleggen, gelijk onze Geloofsbelijder hier doet in dit Andwoord. Gijlieden zult gaart erkennen, dat gij, als zulke vijanden Gods en uwes naasten, met God verzoend zijt, dooiden dood zijnes Zoorts. - Is 't niet zoo, dat naar maate gij uzelVen als zoodaanigen befchouwt, in verband met de genade Gods over u in Christus Jefus, gij naar die maate, in dat geloof, die onuitfpreckelijke genade Gods bewondert , en , met aanbidding van Gods groote liefde in Christus , uwe waare liefde tot God en uwen naasten gloeiende wordt? Het geen eens bij u waar was, in uzelven aaiv gemerkt, en in uwe booze natuur, zoo veel als daar van nog in u overgebleeven is, dat Wijlt ook in dezen opzichte in u waar. Dit is geene afgefleeten of uitgediende waarheid. Indien gijlieden daar over op zulk eene wijze dacht, dit zoude fchadelijk voor uw Christendom zijn. Dit punt moet gij niet berekenen als afgedaan. —- Uwe natuur , uw gemoed, 't is waar, is in u door de genade vernieuwd ; daar door is die haatende gefteldheid in u niet meer heerfchende, dit zal ze nooit meer worden. Maar volgt daar uit, dat uwe natuur nu van die geneigdheid, om God en uwen naasten te haaten, geheel ontdaan is? Ik vraage meer: Zoudt gij daar door in uzelven , en ten aanzien van uwe eigen natuurlijke geaartheid door de zonde, beter zijn, dan gij ooit waart? Zoudt gij, aangemerkt in uzelven, van natuure niet meer geneigd blijven God en uwen naasten te haaten?  V I] F D E VRAAGE. i^i €eh? Zeker, dit is en blijft uwe eigen en vleeschrKjke geaartheid, zoo lang gij hier wandelt door het geloof. — Ik bidde u, geeft dagelijks acht op uzel* ven. Vergelijkt uzelven bij de Wet; en vraagt dan eens, of gij van natuure niet nog geneigd zijt, God en uwen naasten te haaten? Hebt gij beftendig God lief, en uwen naasten? hebt gij God , als uwen God, geduurig lief, en uwen naasten als uzelven, alleen om Gods wil, en uit liefde tot God? Ontdekken er, zich geene uitbreekingen , geweldig uitbreekende neigingen in uwe ziel , om God en uwen naasten te haaten ? Ik meene, gij zult het met vcrfoeijing en verontwaardiging erkennen, en niet huiverig zijn, om voor God en menfchen, welke"genadige veranderingen gij ook moogt ondergaan hebben , te erkennen: Ik ben en blijve van natuure, in mijzelven, geneigd, God en mijnen naasten te haaten. Al wat er , behalven dit, in mij is, hebbe ik alleen aan Christus en zijne genade te danken; en die moet zelve nog geftadig die booze geneigdheid in mij beteugelen en onderbrengen, en mijne liefde omtrent mijnen liefhebbenden God in Christus opwek* ken en doen gloeijen; anders ben ik een groot beest bij God. Weest toch niet befchroomd, dit dagelijks van uZelven geloovig te erkennen. Die fchroom is loutere hoogmoed ; en dat onder fchijn van nedrigheid. Gij kunt door ongeloof die vernederende waarheid niet verdraagen, indien gij fchroomachtig zijt, dit van uzelven te erkennen , daar uwe dagelijkfche ervaarcnheid u dit vernederend leert; omdat gij liefst uzelven als Heiligen befchouwt. Zoudt gijlieden wel dur-  ^42. VER KLAAR ING VAN DE durven zeggen, dat .gij God, als u-tóen Godin Christus, dagelijks lief hebt; al is het waar, wat de hebbelijke genadegaave betreft, dat de liefde tot God 4 onverliesbaar, in u is uitgeftort door den Heiligen Geest? <— Wanneer gloeit die liefde Gods' iri u ? Dan, wanneer gij, als haaters Gods en uwes naasten, in het geloof, met vertrouwen , het oog moogt (laan op Gods genadige beloften in Christus, en, op grond vart die beloften, op uwen God in Christus; die zulke vijanden-, in eenen Godverheerlijkenden weg, in Christus^ uit vrije liefde en genade, tot zijne vrienden maakt, ën alle gunst bewijst, om hén te vórmen tot liefdé omtrent God en hunnen naasten. Leeft dit geloof in u, dan hebt gij waarlijk en alleen Gód lief, en uwert naasten, om Godswil. Zulks dan-dagelijks te erkennen, in verband mét Gods genade in Christus, is u allervoordeeligst, om zelf meer, naar de Wet, God en uwen naasten lieftehebben. Behelpt en beurt uzelven, in het gézicht en gevoel van uwe flegtheid , niet op, met dé gedachten: Ik verfoeije, ik beklaage , ik betrcuré echter zulk eene gefteldheid; ik trachte in de fêhóld voor God te vallen, envergeeving en verbetering bij God te zoeken. — Zulke fijne uitvindingen van uw wettisch en hoogmoedig-vleesch, kunnen u niet baaten. Zij zullen ulaaten, zoo als gij zijt, in de geftalte uwes gemoeds. Het is immers niet genoeg, te klaagen over deze zijne booze neigingen , cn die te betreuren; 't is niet genoeg , om vergeeving en verbetering te bidden, ten einde de liefde Gods en ortzes naasten in ons te ontfteeken. Neen; wij moeten niet de daad anders worden, in de geftalte onzes gemoeds*  V ÏJ F D E VRAAGE.' 143 moeds. Wij moeten gewaarworden, dat die haatciijke neigingen in ons onderdrukt worden, en dat wij God hartlijk liefhebben, en onzen naasten, als onszelven. ——- Waarom Iaat jefus die booze overMijffelén van onze fnoode natuurlijke neigingen in ons overig ? Waarom laat Hij toe, dat ze dikwerf zoo geweldig in ons woelen? Is het, opdat wij ons daar omtrent zoo zouden gedraagen ? Verre van daar ! Het einde van Jefus m dezen , is, Om ons dagelijks te doen zien en erkennen , wat wij in onszelven zijn. Om ons daar door te leeren, dat wij, als zocdaanigen in onszelven, hoe eerder zoo liever moeten gedrongen worden, om geloovig op Christus te zien, en op al dat heil, 't geen ons, niet als heiligen, maar als zondaaren in onszelven, met Christus gefchonken wordt, eh ons dat met vertrouwen te doen eigenen. Dit is het einde van Jefus; dit is ook de eenige weg, tot verandering in de geftalte onzes gemoeds. — Dan zullen wij ons gaaril gemeenzaam maaken met de Wét Gods. In dit licht, zullen wij verachtelijk en onwaardig zijn in onze oogen , en onszelven gaarn zoo befchouwen en erkennen. Dan zullen wij niets goeds in onszelven zien, noch van onszelven verwachten.-Dan zullen wij hartlijk aan de genade en aan Christus alles toefchrijven, wat er, behalven zulke booze neigingen , in ons gevonden wordt. Dan zullen wij, als zulke booze menfchen, alleen zien op de genade Gods in Christus, en geloovig ons daar op verlaatcn, hoe liegt wij in onszelven zijn ; cn ons verblijden, dat God in Christus, uit vrije liefde, zulke zondaaren wil zaligen , en  $44 VERKLAARING VAN DE en ons daar toe zijnen Zoon gegeeven heeft. i Dan zullen wij, uit dit beginfel des geloofs, ons verwonderen over Gods onberekenbaare genade en liefde in Christus, tot zulke verachte zondaaren. En zoo zullen wij met de daad God liefhebben boven al; maar ook onzen naasten, als onszelven. En men zal in dit laatfte minder verdichte , valfche, en verfchoonende uitzonderingen maaken ; maar erkennen $ dat hoe onze naaste ook jegens ons mooge gezind weezen , wij verpligt zijn en blijven , uit gehoorzaamheid aan God, en uit liefde tot God, hem lieftehebben als onszelven* Gave God zulk een fchitterend Christendom in deze dagen! Ónze Geloofsbelijder was althans zoo geaart; dit erkent hij in zijn Andwoord. Hij was niet alleen te vooren zoo boos geweest; maar hij was het nog, in zichzelven aangemerkt. Hij fpreekt hier als een geloovige ; die belijdt, wat hij nog is, in zijne eigen booze natuur aangemerkt. En als zoodaanig een, zal hij ook zijn geloof in de Verlosfing door Christus, belijden; en erkennen, dat dit hem dan ook God doet liefhebben, die zulk eenen fnooden in Christus liefhebben wilde. Dit nogthans was niet genoeg, om te bewijzen * dat hij zijne ellende recht geloovig kende. Er waren nog verfcheiden Waarheden, welken hij ook geloovig moest kennen en erkennen, zoude zijne volledige geloofskennis van zijne ellende blijkbaar worden. ■ Hij moest eene waare kennis hebben,  ZESDE VRAAGE; {£» oen, van de bron, cn de uitgeftrektheid zijner ellende. Hij moest ook God billijken in zijnen rechtvaardigen eisch, al konde hij in zichzelven niets daar van vervullen. Over alle deze Waarheden, wordt hij in orde ondervraagd, en hem gelegenheid gegeeven, oin zijn geloof daar omtrent te belijden. . Men maakt met het eerste in de naastVolgende Vraag eenen aanvang. Men onderzoekt hem, eerst, over de bron van dit kwaad dat in hem was; of men die bij God moest zoeken; Vraage VI. — dan, zoo niet, waar dezelve dan te vinden was i ■Vraage VII. VI. VRAAGE. Heeft dan God den mensch alzoo ' boos en verkeerd 'gefchaapen ? ANDWOORD. Neen Hij. Maar God heeft den mensch goed en naar zijn evenbeeld gefchaapen , dat is, in waare gerechtigheid en heiligheid; opdat hij God zijnen Schepper recht kennen, van harten liefhebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leeven zoude, Hem zoude looven en prijzen. Eene wigtige en noodzaakhjke vraag. —' De Geloofsbelijder had erkend, dat hij van natuure geneigd was, God en zijnen naasten te haaten. , Zijne natuur had hij van God ontvangen, bij zijne fchepping. Hoedaanig eene natuur had God hem medegedeeld? Was die natuur, wanneer hij die uit de handen van zijnen Maaker ontving, zoo bedorven, en befmet met zulke booze neiginK gen?  I4Ó VEEKLAARISTG VAN DE gen? Offchiep God die natuur in eenen blooteiï natuurflaat, noch zedelijk goed, noch zedelijk kwaad? In beide deze gevallen, was God de oorzaak van het zedelijk kwaad. In het eerste geval, fpreekt dit van zelvcn. — In het laatste is het ook Waar, op eene meer ingewikkelde wijze. Want, heeft God die natuur noch zedelijk goed, noch zedelijk kwaad, gefchaapen , maar aan zichzelve, en aan haare eigen keuze, gelaatcn ; dan moest van zei ven volgen, dat die natuur, door het bedrog cn. de verleiding der zinnen, oordeclende iiaar den uitwendigen fchijn van zinlijk goed en vleeschlijk vermaak, ten kwaade meest overhellen; want geene kennis, geen begrip, geene denkbeelden van zedelijk goed of kwaad hebbende,- moest zij noodzaaklijk de eerste drift der zinnen volgen, en alle bedorven neigingen in den wil ontdaan. Hij. had zijne Reden, 't is waar;, doch deze was, evenals 'zijne andere vermogens, zonder zedelijke rechtheid, en wist niets van "t geen zedelijk recht was.. Zij moest dan ook door de zinnen geleid worden, en dus alleen zinlijk, en naar den uiterlijken fchijn, redenkavelen en befluitcn ,' over het geen zinlijk goed of zinlijk kwaad was. Was het bovenftaande waar; dan was hij wel ellendig en boos, cn hij konde'dit in den flerkfrcn zin erkennen; doch dan was hij dit zonder zijn fchuld. De bron en de fchuld van deze zijne boosheid, was dan bij God te zoeken. -— En was dit waar; \velke verfchrikkelijke gevolgen moest dit in hem hebben! Welke Godonteerende denkbeelden moest dit in hem tegen God verwekken! . Was het dan  ZESÖE VRAAG Ë. 14- dan niet rdlenloodzaaklijkst, dat men hem , 1 die dc boosheid zijner natuur zoo onbewimpeld erkend had, ook onderzocht, over het waare gevoelen van zijn hart in deze zaak; en hem daar door gelegenheid gegeeven wierd,om te verklaaren, of hij ook geloofde, dat God hem, en alle menfchen, zoo boos en verkeerd gefchaapen had? Uit hetgeen hij daarop and woorden zoude ,• kon men ligt opmaaken, of hij zijne'ellende recht kende. Wat andwoordt hij nu? Al even vaardig als te vooren, zonder zich lang daar opj tc bedenken, andwoordt hij: Neen; maar God heeft den mensch goed, en naar zijn evenbeeld gefchaapen; e. z. v. Hij ontkent dan regelrecht, dat God den mensch zoo boos gelchaapen hadde. Hij verklaart God openlijk vrij van alle fchuld in dezen. In dat Neen, erkent hij derhalven , te gelooven , dat God geen oorzaak is van het bederf in zijne natuur.. De bron van die verkeerdheid en boosheid zijner natuur, ftelt hij niet in God te zijn. Verre van daar! God was geen oorzaak van de zonde, of van eenig 'Zedelijk kwaad. Zoo eenvouwig verklaart hij zijn geloofsgevoelen in dezen, zonder zich met eenige oude en afgefleeten dwaalingen in dit Huk der leere, optehouden. Misfchien oordeelt hij dit de beste wijze van doen , in het behandelen der Waarheden van den Godsdienst; t. w. zijn hoofd of herfenen niet te breeken, met oude en nieuwe Dwaalgeesten — die veelal bij de Gemeente niet dan bij naame bekend zijn, en waar van de mecsten niets meer weeten, dan de euderen hun voorgepraat hebben — maar eenvouK 2 vvig  I48 VERKLAARING VAN DE wig en in kracht, de Waarheden van den Christelijken Godsdienst, zoo als Christus zelf die in zijn Woord geleerd heeft, voortedraagen , en zijn geloof daar omtrent te verklaaren. — Ik zal mij dan ook met die dwaalingen niet ophouden, in de verklaaring. Die lust heeft daar van iets te weeten, kan zijne nieuwsgierigheid tot verzadiging voldoen. Ik hebbe er niets nieuws bijtevoegen. Onze Christen doet dit ftuk kort af. [baat een ander gelooven, wat hij wil; hij gelooft voor zichzelven , dat God hein zoo boos en verkeerd niet gefchaapen heeft. Dus, dat God wel oorzaak van .zijne natuur, maar geen oorzaak van de boosheid en verkeer dheid in zijne natuur is. Dit gelooft hij op vaste en onfeilbaare gronden van waarheid, die eene onwederfraanbaare kracht van overtuiging in hem hebben; zoo dat hij dit onbewimpeld e:» oprecht kan belijden te gelooven. Hij erkent ten tegendeel, blijkend uit het geen er volgt, dat God zijne natuur zedelijk goed gefchaapen had. Maar, zegt hij, God heeft den mensch goed en naar zijn evenbeeld gefchaapen, e. z. v. — Laat mij toonen , wat hij met dit alles zeggen wik Hij belijdt eerst, in 't gemeen, te gelonven, dat God den mensch goed gefchaapen had. Het. was noodig, hier zoo algemeen den mensch te noemen, daar hij zichzelven ook infloot, naardien hij deze waarheid met toepasfing cp zichzelven geloofde. Het moest blijken, dat er geen een mensch was, die Gode de fchuld van zijne boosheid aanwrijven konde. — Hij, en alle menfchen, waren goed gefchaapen. Niet  ZESDE VRAAGE. 149 Niet alleen natuurkundig goed; noch ook alleen bovennatuurkundig. Dit kwam hier in geene aanmerking. Want met al dat goed, kon hij zedelijk boos gefchaapen zijn. Ma;:r God had den mensch zedelijk goed gefchaapen. — Hij .preekt hier van eene zedelijke rechtheid zijner natuur. De mensch beltond uit ziel en lighaam. De vermogens van die ziel waren vertland, oordeel, en wil. Door de vereeniging van zulk eene ziel, die een geest was, met een Hoffelijk lighaam, werden nog andere zinlijke vermogens gebooren. De ziel was ook met reden begaafd; het was een redelijke geest. Alle die vermogens waren zedelijk goed ; dezen, zoo wel als zijne Reden, waren zedelijk gezond' recht, volmaakt, gelijkvormig aan de hoogde Reden, zoo als die volmaakt in God plaats had. Zijn verfcand was goed. Hij had een klaar, duidelijk; en onderfcheiden denkbeeld en begrip , ovcreenkoomstig den aart der zaaken, van het geen waarlijk zedelijk goed, billijk, betaamelijk, waare deii-nl was. Dit alleen keurde zijn oordeel recht cn goed. Hij had daar in een welgevallen. Dit verkoos Jfifc en alle de neigingen van zijnen wil, die ook zedelijk goed was, ftrekten zich daar naar alleen uit met vermaak en genoegen. Zijne goede Reden flrektc hem in dezen tot eene rechte leidsvrouw, waar op hij zich verhaten konde. Deze was te "elijk de bewindsvrouw en beihiurdcr van alle zijne zinlijke vermogens en driften; en zoo lang hij recht bleef, en zijn verftand niet beneveld wierd, oefende zij dit ambt getrouwlijk uit, door de zinnen alleen overeenkoomstig haar einde en oogmerk te K 3 doen  Ï50 VERKLAAR ING VA.N DE doen werken, en aan de verdandiijke vermogens dienstbaar te zijn, om aan dezelven helderheid, vuur en leven bijtezetten. . Door deze zedelijke goedheid, verkreeg de mensch eene gelijkheid, aan God. De Christen voegt er daarom, ten tweeden, meer bepaaldlijk bij, en naar zijn evenbeeld gefchaapen. —— Onzen Christen was zeer wel bekend, het onderfchcid tusfehen den oneindigen God, en tusfehen den eindigen mensch, hoe volmaakt ook naar Gods beeld gefchaapen. — Hij wist ook wel, dat de mensch niet naar alle Gods Volmaaktheden gefchaapen was, en dat er Volmaaktheden in dat oneindig Opperwezen waren, waar van geene de minste gelijkende afbeelding aan den eindigen mensch konde gegeeven worden. Echter zegt hij, dat God den mensch naar zijn evenbeeld gefchaapen beeft. Hij gelooft derhalven, dat er een afdrukfel, beeld en gelijkenis, van God aan den mensch konde medegedeeld worden ; dat de mensch konde gefchaapen worden, cn met de daad gefchaapen is, naar het beeld van God, ten aanzien van de zedelijke gefteldheid zijner ziel. Hij weet zeer wel, dat er geene Godlijke Volmaaktheden , voor het geheel of voor een gedeelte, aan den mensch konden medegedeeld worden» Doch hij wist ook, dat er zekere zedelijke Volmaaktheden van wijsheid, rechtvaardigheid, heiligheid, waarheid-, en goedheid, in den hoogen God waren, naar welken de mensch konde gefchaapen worden, en nogthans een eindig fchepfel blijven. Dus gelooft hij, dat God eene zekere gelijkvormigheid aan zijne zedelijke Volmaaktheden, aan zijn fchepr  ZESDE VRAAGE. i$l fchepfel heeft medegedeeld; niet als eene bovennatuurlijke gaave, maar met zijne natuur, en in de zelve ingefchaapen, als eene zedelijke eigenlchap van zijne natuur, zoo als God die gefchaapen. had. Dit beeld van God in den mensch, zoo fpreekt onze Christen, befiond in waare gerechtigheid cn heiligheid. Dit is klaar, uit zijne wijze van voorftèl. God heeft den mensch gefchaapen naar zijn evenbeeld; dat is, dn waare, e. z. v. Dit zegt niet anders, dan : God fchicp den mensch-, begaafd met waare gerechtigheid en heiligheid. Hij houdt zich niet op, bij de fchoolfche geschillen ; het zij over het onderfchcid, tusfehen beeld en gelijkenis. Hij is van begrip, dat deze twee woorden niets anders zeggen, dan dat dit beeld Cods in den mensch, een zeer aan God gelijkend heeld was; anders konde het geen beeld van God zijn. Hij gelooft echter , dat hoe volmaakt dit beeld ook ware, het zelve nogthans, in gelijkenis aan God, meer cri meer. konde en zoude toeneemèri. — Het zij, de- geestlijkheid en onftervelijkftëid der ziel; en of die ook tot het beeld. Gods in den mensch behoort. Hij dek vast, dat het onderwerp, waar in Gods beeld zoude gedrukt worden, geestlijk en onftervelijk zijn moest, en in dezen gelijk-zijn aan het voorbeeld; doch hij gelooft, dat het beeld Gods in den mensch, eigenlijk was, wijsheid, waarheid',- gerechtigheid, en heiligheid; en dat God dit zijn beeld in het fchepfel, vereerde, met de heerfchappij over alle andere fchepfelen aan den mensch optedraagen, en hem tot een' Heerfcher over alle fchepfelen op aarde te ftellen. K 4 Maar  I52 VERKLAARING VAN DE Maar wat verftaat hij door die gerechtigheid en heiligheid? Dit kan gemaklijk beandwoord worden. . Door de waare gerechtigheid verftaat hij, de waare rechtheid, de rechtheid en waarheid, in zijn verftand en oordeel; waar door die vermogens zedelijk volmaakt waren, en eene gelijkenis naar Gods waarheid en rechtheid in zijn verftand, hadden. Zijn verftand was zoo gefteld, dat hij zich alle hem bekende waarheden, ovcreenkoomstig derzelver waaren aart en hoedaanigheden, klaar * duidelijk en onderfcheiden konde voordellen, daar over naar waarheid oordeelen, cn dezelven met welgevallen toeftemnien, goedkeuren en aanncemen, zonder eenige dwaaling; het zij het waarheden waren, die de natuur, door zijne gezonde reden, hem ontdekte; 't zij, die God hem inwendig of uitwendig openbaarde; 't zij het waarheden waren, welken hij gelooven konde en moest; 't zij het de pligten waren , welken hij te betrachten had; of, die in de natuur van God , en in zijne eigen natuur, gegrond waren. Dus had hij eene leevendige en duidelijke kennis van de volmaakte Natuurwet; zijnde in dien opzichte in zijn hart ingefchreeven; ■ of van de ftellige en willekeurige Wetten, welken Cod hem zoude voorfchrijven. . Door de heiligheid verftaat hij, de volmaakte heiligheid van zijnen wil, zonder eenige kwaade neigingen of begeerten. Die wil was zoo, oorfpronglijk heilig, dat alle deszelfs lusten, neigingen, begeerten, werkzaamheden, en beweegingen, volkomen gericht waren naar den wil van God, en de voorfchriften van dq Wet der natuur. Zijne ver/-  zesde vraage. 153 verkiezingen, zijne blijdfchap, zijn vermaak, zim genoegen , zijne vergenoegde gerustheid , en vertrouwen, waren alle volmaakt heilig en rein; zijeindigden in, en verkeerden bepaaldlijk omtrent God, en alle Gods werken, met aanbidding, eerbiediging, bewondering, en verheerlijking. Alle zijne zinlijke driften en hartstogten waren geregeld en rein, voldeedcn aan haare inrichting, en waren aan zijne volmaakte Reden onderworpen en dienstbaar. Hij gehoorzaamde volmaakt aan God en zijnen wil, in geloof en liefde; cn hij had genoegzaame krachten, om alles te doen, 't geen Gode behaagde , om alles natelaaten, 't geen Gode mishaagde; en dat met eene volkomen en onbedwongen vrijheid en vrijwilligheid. Heerlijk maakfel van Gods handen, waarlijk! Geen wonder, dat God den mensch zoo goed, en naar zijn evenbeeld fchiep! Het einde, waar toe God den mensch fchiep, zal ons de genoegzaame reden daar van duidelijk doen kennen. Onze Christen zegt: God fchiep den mensch zoo volmaakt goed, ten einde, of opdat hij zijnen Schepper recht kennen zoude, e. z. v. - Befchöuwt men dernalven God iri dat onderfcheiden karakter, als Schepper; men zal ras bemerken, dat onze Christen die gedachten verfoeit: dat God den mensch zoude gefchaapen hebben, opdat hij vallen zoude, en ornaat God hem zoude laaten vallen; om dus plaats te maaken voor Christus. Even of dit Gods einde , in de fchepping van zulk een volmaakt goed 'redelijk fchepfel, zoude geweest zijn. Neen; Gods einde in zijne volmaakte fchepping van dien goeden ■K 5 mensch,  154 VER KLAAR ING VAM DE mensch, was eenig en alleen — opdat bij God zijnen Schepper, zijnen God, zijnen Weldoener, Wetgeever en Heer, recht, op de rechte wijze, jn dat rechte godlijk licht, waar in God zich aan hem openbaarde, in zijn Godlijk Wezen, Beftaan, en Werken, zoude kennen, door die waare rechtheid in zijn verftand; en als zoodaanig erkennen zoo ftaat ook in de Hoogduitfche Uitgaave als een' God, van Wien hij in alles af bangelijk , en aan wien hij alles alleen verpligt, en die al zijnen eerbied en zijne verheerlijkingwaardig was. Opdat hij dien God zoude liefhebben van harten, met de volmaakte liefde van vcreeniging , welgevallen, welbehagen, hoogachting en gehoorzaamheid , overeenkoomstig de volmaakte Natuurwet; waar toe hem de volmaakte hciliP'heid van zijnen wil in ftaat ftelde. ' Ein. delijkook, opdat hij met God in de eeuwige zaligheid leeven zoude,om God te hoven en te prijzen. God fchiep hem derhalven zoo volmaakt, ten einde, dat hij alle geluk, alle zaligheid, alle vermaak, alle vergenoeging, alle vreugde, alle voldoening en volle verzadiging, met God, dat is, in eene volmaakte vriendfchap, vcreeniging, gemeenfehap, en gemeenzaame verkeering met God Drieëen, eeuwig genieten zoude, naar ziel en lighaam. Alles tot eer en heerlijkheid van God; zoo dat hij , in zulk eenen ftand van zaligheid met God leevende, zonder eenige vreeze, zonder eenig gebrek, altijd blijmoedig, en in God gerust,zijnen God eeuwig danken, hoven en prijzen zoude. Zalig hemelwerk, indedaad! Dit was God:, einde, volgens onzen Christen,in het  ZESDE VRAAGE». 155 het fcheppen van den mensch naar zijn beeld. Geen ander einde konde God ook hebben in dezen. En alle Gods bedeclingen omtrent dien mensch, in den ftaat der rechtheid, waren ook van dien .aart, dat ze alle ingericht waren, ter bereiking van dit einde, en om daar toe den weg voor den mensch te baanen. Het is mij klaar, dat onze Christen dit laatste ook ingezien, en niet duister heeft willen te kennen geeven in deze woorden: en met Hem, e. z. v. Hij wist immers zeer wel, dat eeuwige volharding in den gelukftaat, en vermeerdering van zaligheden in Gods gemeenfchap, nimmer haaren grond konden hebben in Adams natuurlijken ftaat, noch in zijne gehoorzaamheid, hoe volmaakt ook; want dit was zijn fchuldige pligt aan God, wegens alles, 't geen hij reeds genooten had. Hij konde daar door God immers niet aan zich verpligten, noch God tot zijnen fchuldenaar maaken, om zijne gehoorzaamheid met eeuwige volharding, en onveranderlijke genieting van alle zaligheid met God, te beloonen (*). Er moest derhalven iets bijkoomen, zoude dit einde bereikt worden, cn» Adam dit zeker kunnen verwachten; God moest in liefde zulk eene bedeeling omtrent Adam houden, waar door de weg tot dat einde gebaand en gemaakt wierd. • 't Is waar, Gods Goedheid en Magt was op zichzelven genoegzaam, om Adam dit voor eeuwig te bezorgen , -en zijnen ftaat onveranderlijk en onverliesbaar te ftellen. Ddfch dat Gods CO Ifb XVII: ic,  ïj-6* verklaaring van de Gods Goedheid die niet volftrekt gewild heeft, is daar uit genoegzaam blijkbaar, omdat Adam dan niet konde gevallen zijn. God was dit ook niet verpdigt aan den mensch; noch Gods natuur, noch de natuur van een volmaakt goed fchepfel,naar Gods evenbeeld gefchaapen , vorderden, dat God dien mensch in zulk eenen ftaat van onver, anderlijke gelukzaligheid fcheppen zoude. Dit hing derhalven van Gods hooge en onafhangelijke Vrijmagt af. Dit moest openlijk blijken , voor het oog van de gehcele wereld. — — Maar in welken weg konde dit duidelijker ten toon gefteld worden, dan in dezen, dar God, uit ongehouden goedheid, aan fchuldige gehoorzaamheid, welke de recht gefchaapen mensch aan God verpligt was , zekere vrije beloften deed, en zich vrijwillig verbond, om aan zijn, van Hem in alles afhangelijk, fchepfel, eenen onverandcrlijken ftaat van geluk te zullen mededeelen, indien hij in het onderhouden van zeker ftellig Bevel, welks vervulling voor hem zeer ligt en gemaklijk ware , den proeftijd zijner volmaakte gehoorzaamheid aan den Godlijken wil, zoude doorftaan; waar toe hem zelfs de bedreiging dringen moest, welke God aan zijne ongehoorzaamheid hechtte? —Hier zag men klaar, Gods onbegrijpelijke genegenheid, en zijn zalig einde, om den mensch ecuwig met Hem zalig te doen leeven, en hem daar toe den besten weg te baanen; zoo ras God hem dezen zijnen genadigen wil en vastftelling, om den mensch in dien weg zijn onveranderlijk geluk te bezorgen, openlijk verklaarde. Welke verklaaring van God, men naar den Oosterfchen ftrjl, ze-  ZESDE VRAAGE, »57 zekerlijk wegens derzelver vastheid, een Verbond noemen kan. — Hier zag men te gelijk, dac God niet verpligt was, cp eenigen grond, om den mensch dien onveranderlijken en hoogen gelukftaat medetedeelen; maar dat dit uit Gods vrijwillige Goedheid voordvloeide, zonder dat God iets aan den mensch verpligt was. Het is waar, God kortde ook uit vrije Goedheid zulk eenen onveranderlijken gelukftaat volftrektlijk medegedeeld hebben. Wie zal dit, in 't afgetrokken, tegen fpreeken? Wij zien echter, God heeft dit niet willen doen. Moest God dit doen? Op welke wettige gronden zal iemand dit zeggen? Vorderde dit dan Gods Wijsheid, Goedheid, Recht* vaardigheid, of eenige andere Volmaaktheid? indien dit waar was, zoude God dit dan niet gedaan hebben? En waar uit zal, buiten oir, iemand betoogeu, dat God den mensch in eenen .onveranderlijken gelukftaat moest gefchaapen hebben; zoo. God waarlijk den mensch gefchaapen had naar zijn beeld, opdat, e. z. v.? ~_ Of zou het Gode onvoegzaam zijn, ten einde den mensch eeuwig met God zalig te doen leeven, daar toe zulk eenen weg te baanen, welke, wegens deszelfs gemaklijkheid° en zachtheid hoewel God daar in zijne eigen Vrijmagt, en 's menfchen afhangelijkheid, klaar ontdekte bij den mensch zichzelven aanprijzen moest; waar in God de bezitting, of het gemis, van dit groote einde, van des menfchen gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid afhangelijk maakte, door zijne vrijmagtige beloften « 1 bedreiging daar aan te hechten? W ie zal dit aurven zeggen? 1 Men  VERKLAAR ING VAN DË Men.zegge niet: Dan heeft God echter zijn einde niet bereikt in den mensch; want hij is gevallen. Want dan zegt men eene onwaarheid; Dit is waar, de mensch heeft, door zijne vrijwillige zonJ de, zich van het genot van dit einde voor zichzelven in dien weg, voor eeuwig verdoeken. Die weg is ook voor den mensch voor eeuwig ge- flooten. Doch Gods einde bleef ongefchon- den vast, en het zelfde. Voor God bleef die weg open,- om op eene andere wijze, in dien zelfden weg, dat einde zeker daar te dellen; gelijk vart achteren gebleeken is. En in dit opzicht , kan men, na den zondenval, Adam een leerzaam voorbeeld van den tweeden Adam Christus noemen. God had derhalven geen fchuld aan het verderf; maar Dij had den mensch goed en naar zijn evenbeeld gefchaapen, e. z. v. Dit belijdt onze Christen te gelooven. — Hij erkent, dat hij geen booze en verkeerde , maar volmaakt goede natuur, van God ontvangen had. — Hij merkt derhalvcn die gefchaapen natuur, zoo als ze uit Gods handen was voordgekoomen , aan , als zijne eigen natuur, die hem toebehoorde; die-Adam ook voor hem, en alle zijné nakoomelihgen , ontvangen had ; aan wien Adam dezelve ook moest' en zoude' overgeleverd hebben; wat Adam ook gedaan had, als een bijzonder perfoon voor zichzelven ; — alzoo Adams bijzondere perfooncele vrije- daaden geen' van zijne nakóomelingen raakten, noch wettig aan hun konden toegerekend worden — ware er niet iets anders,'t Wtlk eene groote en wettige verandering in dezen maakte, tusfehen beide gekoomen. Onze  ZESDE VRAAGE. Jg^ Ónze Christen geeft, in deze zijne treffelijke Geloofsbelijdenis , Gode de eer zijner Rechtvaardigheid en Waarheid. Maar op welken grond deunde deze zijne Geloofsbelijdenis? Eenig en alleen op Gods getuigenis , op Gods eigen openbaaring van deze wigti- ge waarheid, in zijn Godlijk Woord. God had hem door Mofes die waarheid duidelijk en volledig geleerd; Gen. I: aö, 27. 't Welk nader bevestigd werd, Hoofd/1. V: 1. Salomo had hem geleerd, door Gods Geest gedrecven, dat God den mensch recht gemaakt had. Pred. VII: ïkj. — Dat dit beeld Gods in den mensch beftond in waare gerechtigheid en heiligheid, was hem bekend geworden uit het Evangelie, Epb. IV: 24. Kolosf. III: 10. Deze door God aan hem geopenbaarde Waarheid, kende en verftond hij door het geloof, en hield dezelve met een zeker vertrouwen voor waar. Door dit geloof befchouwde hij die waarheid, als eene noodzaaklijke , belangrijke, en heilzaame waarheid, met toepasfmg op zichzelven. Uit ontwijfelbaare overleeding, demde hij dezelve , als zoodaanig, met overtuiging en welgevallen toe. Hij nam ze aan , en berustte daar in, met aanbidding en eerbiedigingvan, met bewondering over den hoogen en goeden God. Hij gaf Gode de eer van zijne Goedheid en Liefde, dat I lij hem met zulk eene volmaakte goede natuur, met alle die vermogens ten goede, bij zijne fchepping bedeeld had, en derhalven geen oorzaak Was van de boosheid en verkeerdheid , die er nu in plaats hadde. Dit geloof was zoo leevendig in hem, dat hij dit openlijk konde en moest belijden. Hij kon derhalven de naauwkeurige proef, aangaan-  ïéo VERKLAARING VAN DE gaande deze waarheid, doorftaan ; ën toonde, in de erkentenis van deze waarheid, dat hij waarlijk voor zichzelven geloofde , 't geen hij beleeden had, ten aanzien zijner ellende, en dat hij dienvolgcnds eene waare geestlijke geloofskennis zijner ellende bezat. Zoo lang iemand nog bedenkingen en bezwaaren in dezen heeft, zoo lang kent hij zijne ellende niet recht. Maar kent hij zijne ellende recht; dan houden in dit geval allé bedenkingen, twijfelingen, uitvlugten, en booze befchuldigingen, al dat twisten tegen, al dat morren over God, geheel in de ziel op. Hij aanbidt God in zijne wegen , fpreekt God vrij , en zegt: Verre zij God van godloosheid, en de Almagtige van onrecht! God heeft den mensch niet zoo boos en verkeerd gefchaapen; maar God heeft den mensch goed, en naar zijn evenbeeld gefchaapen, in waare gerechtigheid en heiligheid. Was de bron en oorzaak van de zedelijke boosheid der menschlijke natuur geenszins in God ; had God ons eene zedelijk goede natuur bij onze fchepping gegeeven; was zelfs Gods oogmerk, om dien volmaakt gefchaapen mensch, cn zijnen nakoomelingen, eenen onveranderlijken geïükftaat in zijne vriendfchap en gemeenfehap te bezorgen, tot dankbaare verheerlijking van God ; en had de hooge God daar toe alle zijne vrijmagtigc bedeelingen gericht —. waar moest men dan de bron en oorzaak van die boosheid en verkeerdheid in onze natuur zoeken? Van waar koomt het, dat onze natuur, in haa-  ZEVENDE VRAAGE. haaren oorfpronglijkcn aart gefchikt om God lieftehebben, nu zoo heerfebend tot het tegendeel geneigd is? Kent onze Geloofsbelijder zijne ellende 05 de rechte wijze, dan moet hij dit ook wectcn , cn d>ar omtrent gezonde begrippen hebben. Daarom onderzoekt de Leeraar, welke geloofsbefeflen hij in dit gewigtig ftuk koestert. VII. V R A A G È. Van waar kaamt, dan zulke verdorven aart des men*, fchen ? ANDWOORD. Git den val en ongehoorzaamheid onzer eerfte voorouderen Adam en Évah, in het Paradijs • daar onze natuur alzoois verdorven geworden, dat wij alle in zonden ontvangen en gebooren worden. De vraag is zoo ingericht, dat daar door den Geloofsbelijder eene gefchikte gelegenheid gegeeven, en hij tevens in de noodzaaklijkheid gebragt Wordt, om duidelijk te verklaaren, van waar het kwam, dat zulk eene volmaakt fchoone natuur zoo boos en verdorven geworden was. Nu moest blijken, wat hij waarlijk in dezen geloofde. Zijn andwoord is even vaardig en rondborstig, als te vooren. Hij zegt: Uit den val en. ongehoorzaamheid onzer eerfie voorouderen Adam en Evah, e. z. v. Eene vernederende geloofsbelijdenis, waarlijk , welke den mensch zeiven de fchuld van de booze geaartheid zijner natuur geeft! Zal de Geloofsbelijder zijne eigen geloofsheld* L de-  ,ga vERKLAAK.INGVANrjE denis veffban; zal hij geene wartaal fpreekenY maar *eeten wat hij gelooft en belijdt; zal hij toopA, dat hij zich gezonde, klaare en duidelijke dekbedden van de zaak, welke hij belijdt te geiooven, gevormd heeft, overeenkoomstig de waarheid der zaake; zal hij zich voor anderen verftaanbaar uitdrukken — dan moet de zin en meening zijner ganfche voorftelling, met het geen God zelf, aangaande dit gewigtig ftuk, hem in zijn Woord geopenbaard had, overeenilemmen, en hij moest niets gelooven, dan het geen hij zeker wist, dat God hem in zijn Woord ontdekt had. In dit gezichtpunt moet men zijn gezegde beftendig -befchouwen , zal men geene misgreepen in de verklaaring derzelven doen; naardien hij in dezen alleen wijs uit Gods Woord zijn moest. Door dat voordel: Uit den val en ongehoorzaamheid, e. z. v. verklaart hij, te gelooven: Dat Adam en Evah onze eerfte voorouderen zijn, uit welken het ganfche geflacht der menfchen, die den aardbodem bewoonen, is voordgefprooten. Hij houdt hen voor onzer aller Vader en Moeder, hi wier lendenen wij waren, en op wien wij allen dus de naauwfte betrekking hadden, zoo dat elk onzer, bij voordtecling, uit hun moest voordkoomen. Niet duister geeft hij ook in dit voorftel te kennen, dat hij het daar voor houdt, dat wij alle onze natuur in Adam ontvangen hadden; en dat onze oorfpronglhke natuur, zoo als God die aan Adam medegedeeld had, ook aan ons, in onzen vader en moeder, medegedeeld is. Die goede natuur moesten onze eerfte ouders ook aan ons, als ons  Z E V E N b E VRAAGE. tf^ ons kinderlijk erfgoed, overleveren; zonder dat Adam en Evah, in bet aanzien van vader en moeder, door hunne eigen vrije daaden, die ons niet raakten, kwam er geene nadere betrekking tusfehen beiden, ons daar van verfteeken konden. Ook leert ons zijn voordel. Dat hij deze onze eerde voorouderen befchouwt, zoo als ze nog m het Paradijs, of den hof van Eden, hun verblijf hadden; waar in zij van God, als eenen fchoonen lusthof, gefield waren, e„ fa hunnen rechten ftaat, de vriendlijkfte gemeenfehap met hunnen God oefenden. — Dit Paradijs merkt hij aan, als het merkwaardigfte tooneei, waar in de allergevvigtigfte gebeurtenisfen zijn vertoond; op welke gebcurtenisfen, in dat Paradijs, hij en alle AJams nazaaten zulk eene naauwe betrekking hebben, en welken zulke verbaazende gevolgen voor hun hebben gehad. Hij vertegenwoordigt zich alles, wat in dat Paradijs gebeurd is, naar het verhaal van Mofes. Om deze reden zegt hij zoo nadruklijk: Daar, in dat Paradijs , is onze natuur alzoo bedorven, vergiftigd geworden, zoo als de Hoogduitfche Uitgaave heeft. Hij heeft dan het geheele verhaal van Moiès hier voor oogen. Daar in wordt hem ont•dekt: - De fchepping van Adam; «. zijne plaat- fing in het Paradijs; de nadere onderhandeling van God met Adam, toen hij nog alleen in dat Paradijs was, eer God voor hem eene vrouw uit eene zijner ribben gevormd had, en na dat God al het vee tot Adam gebragt, en Adam aan elk derzelven eenen naam gegeeven had. Zoo leerde hem L a Öec  IÓ4 VER KLAARING VAN DB het verband van Mofes verhaal, Gen. H. - voords, den val van Adam en Evah, deszelfs middellijke oorzaak , en de jammerlijke gevolgen van dien val, Gen. III. Bij deze laatstgemelde jammerlijke gebeurtenis , den val van Adam en Evah, bepaalt zich de Geloofsbelijder eenvouwig, zonder de bijzondere ontftandigheden daar van aanteroeren. Van dezen zal hij het noodige in het vervolg' voordraagen. De overtreeding van Gods bevel, door Adam en Evah, noemt hij den val en ongehoorzaamheid onzer eerste voorouderen Adam en Evah, in het Paradijs. Hij fpreekt van het fchandelijk gedrag van Adam en Evah in het Paradijs, zeer naauwkeurig , en overeenkoomstig met Gods Woord. Hij noemt dit eenen val, eenen geheelen afval van God, van het einde hunner fchepping; vallende te gelijk uit hunnen gelukftaat, met verlies van het heerlijk beeld van God, in eenen jammerlijken ftaat des verderf?. — Hij noemt dit ook ongehoorzaamheid; in kracht eene achtlooze en onachtzaame ongehoorzaamheid aan God, met verwaarloozing van hunne verpligting aan God en hunnen naasten. Zonder hun geluk en voordeel gade te flaan, wendden zij hunne ooren van God af, en tot den verleider. - Hij had derhalven een klaar en onderfcheiden denkbeeld van Adams zondig gedrag, en van deszelfs waaren aart en rampzalige gevolgen. Zijne ongehoorzaamheid maakte hem afvallig van God; en deze zijn val, maakte zijne ongehoorzaamheid tot eenen misdaadigen afval. Doch  ZEVENDE VRAAGE. 165 Doch het verdient onze opmerking, dat de Geloofsbelijder, verwonende de bron van het zedelijk bederf onzer natuur, van Evah zoo wel, als van Adam gewag maakt; daar de heilige Schrift zoo duidelijk zegt, dat door éénen mensch, Adam naamlijk, gelijk het verband leert, de zonde in de wereld gekoomen is. —r Denken wij echter dit ftuk zoo wel, als het oogmerk van onzen Geloofsbelijder in zijn voorftel, bedaard door; wij zullen aanftonds merken, dat hij, zonder daar door de duidelijke verklaaring der heilige Schrifc tcgentefpreeken, van beide hier moest melding maaken. Want zij beide waren gevallen; beide waren, zij ongehoorzaam geweest; beide hadden zij het zelfde" kwaad bedreeven, en zichzelven ongelukkig gemaakt; - en wel, naar mijn inzien, wanneer ik het verband van Mofes verhaal raadpEege, ten gelijken tijd, of zonder eenigen tusfcbenftafid van tijd tusfehen Evans en Adams zonde ; den verleider nog tegenwoordig zijnde. - Uit dier beider ongehoorzaamheid, was het verderf in onze natuur gekoomen. Dit konde, dit moest hij zoo in het algemeen zeggen; zonder dat hij hier nog iets nader bepaalt, aangaande de eigenlijke giondreden, waarom onzer aller natuur in dat verderf gedeeld heeft, cn bij wien van deze twee, en wiens zonde van die twee, de waare oorzaak en grond is, waar door en waar op alle menfchen zondaars werden. Dit zal hij duidelijk genoeg, in het vervolg van dit Andwoord, aanwijzen. En dat hij die beide, de oorzaak en grond naamiijk van onzer aller bederf, in Adam ftelt, \s zeker genoeg, uit de XX. Vraage; in welke op L 3 dis  ï65 VERKLAARING VAN DE dit vóorfiel gezien wordt. Hij konde immers niet gelooven, dat beider zondige' daad de grondreden was van het verderf in onzer aller natuur, naardien God het tegendeel zoo flellig in zijn Woord verklaard had; zelfs met • ingewikkelde uitfluiting van Evah, van wie de heilige Schrift alleen zegt , dat zij, verleid zijnde, ip overtreeding geweest is. —— Men kan immers van onzen Geloofsbelijder , zonder ongerijmdheid, niet denken , dat hij die klaare gezegden van Gods Woord niet geleezen zoude hebben; of, zoo hij ze geleezen heeft, dezelven niet zoude verdaan hebben; of, verdaan zijnde, dezelven zou hebben willen tègenfprccken. De Christen heeft ons dan in het algemeen cn onbepaald aangewcezen, uit welke bron de boosheid en het bederf onzer natuur is afteleiden. Nu zal hij ons, in het tweede lid van zijn And woord , wat bcpaalder en duidelijker aantoonen, waar eigenlijk,'zoo ale hij gelooft, het bederf van onze natuur te zoeken is; dat is, hij zal nu de eigenlijke Jouree, den egten oorfprong, de eenige en waare grondoorzaak van dat bederf, bepaal der aanwijzen. En dit is alleen in Adam te vinden; al hebben zij beide gezondigd, en al wordt door heide die boosheid voordgeplant. De wettige reden daar van, ligt egter, naar zijne gedachten, in Adam. Dit, meene ik, verklaart hij inde volgende woorden: Daar onze natuur alzoo is verdorven geworden, dat wij alle in zonde, e. z. v. Laat mij dit hl eene geleidelijke orde toonen. — Hij zegt dan, bij onderftelling, dat onze natuur bx het  ZEVENDE V R. A A G E. IbJ, het Paradijs eens volmaakt recht was; — dat ze echter in het Paradijs geheel bedorven is; —— dat dit is veroorzaakt, door de zonde van Adam alleen; dat die zonde tot haar gevolg heeft, dat wij alle m zonden ontvangen en gebooren worden. Mij dek dan eerst vast: — Dat onze natuur in het Paradijs eens volmaakt recht geweest is. Die natuur, welke Adam door de fchepping van God ontvangen had, was ook onze natuur, naar zijne gedachten, welke wij alle in Adam bezaten. Deze onze natuur was dan oorfpronglijk recht, en zedelijk goed, De natuurlijke en oorfpronglijke geaartheid van onze natuur, was zoo volmaakt overeenkoomstig met Gods wil, dat wij van natuure heerfchend geneigd en bekwaam waren, om God, onzen Schepper, recht te kennen, en van harten lieftehebben, Ook blijft dit aan onze natuur, als natuur, naar derzelver oorfpronglijke inrichting en geaartheid, zoo eigen, dat dit waarlijk tot onze natuur, als natuur, behoort, en er niet van kan afgefcheiden worden; tenzij, door eene geweldige inbreuk in onze natuur, en moedwillig bederf van onze natuur. — Er moest eene verbaazende zedelijke verandering in onze natuur verwekt worden, zou dezelve zoo worden verbasterd van derzelver oorfpronglijke goede neiging, dat ze, ten tegendeel, geneigd wierd, God en onzen naasten te haaten. Deze jammervolle verandering werd, helaas! gelijk onze Geloofsbelijder erkent, veroorzaakt, door den val en ongehoorzaamheid in het Paradijs; daar L 4 werd  IÖ8 VERKLAAR ING VAN DE werd onze natuur zoo bedorven en vergiftigd. -> Men moet zich niet opdringen, dat onze Christen hier zoude gelooven en erkennen, dat dit verderflïjk kwaad, de zonde, onze natuur, derzelver natuurlijke gefteldheid, en derzelver natuurlijke zielsvermogens , verftand, oordcel en wil, onze reden, als redelijke fchepfelen, ook onze vrijheid, als vrij werkende fchepfelen, vernietigd, ons daar van beroofd, en den mensch tot een onredelijk dier , of tot eenen krankzinnigen zot gemaakt zou hebben. — Dit kan men zeggen: De zonde is de oorzaak, dat ook dit kwaad in de wereld onder de menfchen, door toevallige natuurlijkeoorzaaken,plaats heeft, dat er hier en daar ongelukkige krankzinnige» en verftandloozen, nu of dan, helaas! gevonden worden; zoo dat, indien er niet gezondigd ware, ook dit fchroomlijk kwaad nooit, door natuurlijke en toevallige oorzaaken, zoude verwekt worden. Doch onze Christen is zoo dom en onkundig niet, in de waare leer van Gods Woord en van onz^ Kerk, dat hij ooit zoude gedroomd hebben, dat de zonde den mensch van zijne reden, van zijn verftand, van zijne vrijheid zoude beroofd, hem in eenen natuurlijken zin tot eenen zot zoude gemaakt , en in eene Machine, of bloot kunstwerktuig , 't welk geene redelijk vrije daaden konde oefenen, veranderd hebben. —— Nooit was de leer onzer Kerk omdat dit nooit de leer van Gods Woord was — dat de reden, Jaet verftand, en de redelijke vrijheid door de zonde 'vernietigd waren. Gods Woord en onze Kerkleer erkenden beftendig  ZEVENDE VRAAGE. 169 dig: — Dat de mensch , ook na den zondeaval , een redelijk, verftandig, en vrijwerkend fchepfel was en bleef. — Dat hij een natuurlijk vermogen had, wanneer hij zijn verftand en reden wel gebruikte, om het waare van het valfche te onderkennen , uit écne waarheid , eene andere, uit twee waarheden eene derde afteleiden. Dat meer is; men erkende altoos: — Dat 'smenfchen reden en verftand in zoo verre niet verdorven waren, of hij konde, zijn verftand en reden welj gebruikende,niet alleen het waare van het valfche onderkennen ; maar ook kennen, wat in betrekking tot hemzelven, en tot zijn tijdlijk geluk en voordeel, goed of kwaad was; zoo kennen, dat zelfs die afgetrokken waarheden, redelijk gekend, eenen zekeren invloed hebben op zijn oordeel, verkiezing, en bedrijf. Alhoewel het ook zeer zeker is, dat er veelen zijn, die met de daad tooncn ; ook in dit geval een bedorven verftand te hebben, alzoo zij hun waar belang, en deszelfs bevoordering, noch kennen noch gade flaan. Niemand zal ook ontkennen, die de leer van Gods Woord , en onze Kerkleer, verftaat: dat de reden des menfchen een zeker recht heeft; dat zelfs de redelijke mensch verpligt is, volgens zijn recht, om alle zaaken, ook des Geloofs en des Godsdienstes , te beproeven en te toetfen aan de fcbakel. der vulzekere en onfeilbaar; Waarheden, gewoonlijk de voorwerpelijke Reden genoemd al leenlijk, dat hij dezelve behoorlijk gebruike en toepasfe ten einde hij weet-m mooge , zvai waar¬ heid is. Be voorwerpelijke reden is de waare L 5 jiet-n,  170 VERKLAARING VAN DE fleen, om het waare van het valfche te onderkennen, ook in zaaken van den Godsdienst. Onze Christen verftaat derhalven door de verdorvenheid onzer natuur, het zedelijk bederf onzer natuur; dat de zonde de zedelijke geaartheid onzer natuur geheel veranderd heeft, ten kwaade , zoo dat ze zedelijk boos en ongezond geworden is, en nu zulk eene heerfchende geneigdheid bezit, welke lijnrecht het tegenovergeftelde is, van het geen zij oorfpronglijk bezat. Zijn gevoelen is, dat, in het Paradijs, door de zonde , alle die oorfpronglijke zedelijke gaaven en goede hebbelijkheden , van waare kennis, wijsheid, gerechügheid en heiligheid, in onze natuur ten eenemaal uitgcbluscht, en in derzelver plaats gekoomen zijn , blinde onkunde , duisternis, dwaasheid , onreinheid, ondeugd, en alle booze neigingen , lusten en begeerlijkheden ; met één woord, eene heerfchende neiging, om God en onzen naasten te haaten. Volgens de leer onzer Kerk in dit Formulier, gegrond "op Gods Woord, is onze natuur geheel bedorven in het zedelijke. Zoo bedorven, dat de zon de een heerfchappijvoerend gezag en bewind heeft ^ekreegen over onze ziel en zinnen , welke de eigenlijke zitplaats der zonde is; hoewel ze zich, in het bedrijven van het kwaade, ook de leden des lighaams dienstbaar maakt, zoo dat dezelven werktuigen zijn der ongerechtigheid tot ongerechtigheid, . Men leert in onze Kerk , om deze reden, aat des menfchen verftand cn reden in zoo verre zedelijk bedorven zijn, dat na den zondenval, geen fier:  ZEVENDE VRAAGE. irrj tferveling van natuur zulk een zedelijk vermogen heeft, waar door hij, zonder tusfchenkoomst der bovennatuurlijke en almagtige werking van den Heiligen Geest , de Waarheden van den Godsdienst op zulk eene wijze kan kennen en erkennen, gelijk hij dezelven , tot zijne zaligheid, met toepasfing op zichzelven, behoort te kennen en erkennen ; dat is, dezelven zoo kennen, en met overreeding voor zichzeiven erkennen, dat ze eenen krachtigcn, en alkai tegendand en twijfeling voor zichzelven ovcrwinnenden invloed hebben , op zijn hart, op zijne verkiezing, leven en bedrijf, ter verkrijging en bevoordering yan zijne eeuwige en waare gelukzaligheid, zoo als hem die in het Evangelie van God verkondigd, en dezelve in en met Christus aan hem gefchonken wordt uit genade. — Zij leert ook, dat, de mensch door de zonde onvermoogend en ongenegen is, om zelf dat geen, 'z welk ter daadlijke bezitting van de zaligheid moet geloofd en betracht worden -. zoo te kennen, dat hij met eene vrijwillige verkiezing, dezelve in den rechten weg zoude zoeken deelachtig te worden. Onze Christen is bij zichzelven overreed, dat dit zondig bederf in onze natuur, ook veroorzaakt heeft, dat die fchoone orde, tusfehen de hoogere en laagere vermogens onzer ziel, geheel in wanorde ge- bragt, verdraaid, verkeerd, ja omgekeerd is; dat is, dat de verftandlijke en redelijke vermogens van Onze natuur , nu geheel dienstbaar en onderworpen zijn aan de zinlijke en dierlijke driften; vooral in het zedelijke. Hoewel dit ook in zijne natuurlijke en burgerlijke bedrijven, in veele gevallen, niet zelden ge-  ï75 VERKLAARING VAN DE gevonden wordt. Hier door worden onze hartstogten en driften zeiven van haar waare einde, waar toe ze door den grooten Formeerder onzer natuur gefchikt waren, geheel afgeleid. - De gezonde onderwerpelijke Reden heeft nu geen ontegenzeggelijk bewind en heerfchappij meer over onze zinnen en driften. Neen ^de redenlooze, woeste, en ongetèugelde hartstogten en driften , voeren eene geweldige heerfchappij over reden en verftand; tot zoo lange er door de Godlijke werking van den Heiligen Ceest, eene gcheeie verandering in de geaartheid van onze natuur veroorzaakt wordt. Die ver¬ andering eelve' al gewrocht, en daar door de beeiv fchende wanorde aanvanglijk herfreld zijnde, veroorzaakt dit ovcrgebleeven kwaad der zonde , in den besten Christen , dagelijks nog aanmerkelijke en betrcurenswaardige gebeurtenisfen , van verbaazend geweld der hartstogten over de reeds geheiligde reden. Men befchouwt dus in onze Kerk den mensch, ten aanzien van zijne verdorven natuur, overeenkoomstig Gods Woord, als vleescblijk, dierlijk, aardscb; aan aardfche begeerlijkheden zoo verllaafd , dat dc zondige mensch zich, vrijwillig, geheel in het ftof en flijk der aardfche, zinlijke , en Hoffelijke dingen wentelt en verliest; bi kans zijn leven dijt, gelijk het vee ; ~ zoo als zelfs een Heiden erkende. — Gods Woord vergelijkt daarom onze booze natuur met de natuurder redenlooze en wilde dieren, leeuwen, wolven, vosten, zwijnen, ezels, draaken, honden. Want al zijn deze gezegden in den Bijbel leenfpreukig ; al zijn ze gefchikt naar den zwellenden ftijl van het Oost-en ; ai  1 E '» E N D 1 VRAAGE. tfjj. al ziet men in dezelven op het gebruik dier fpreekwijzen in die landen; al worden in alle die gezegden, in den altereerden zin, bepaalde volken en derzelver zeden en heerfchende gedeldheden bedoeld; al moet men in eene gezonde uitlegkunde dit allesx benevens het verband der reden, in het oog houden , om uit die rechte bronnen den letterlijken en zaaklijken zin, en de eigenlijke zaak, die erin die volken in die tijden door bedoeld werd , duidelijk aantewijzen — zoo moet men echter aitoos in het oog houden , dat men het eigenlijke zedelijk gebrek", de natuurlijke geüeldheid der booze natuur, die allen zondaaren gemeen is, welke in de voormume zaak, die men hier bedoelde te teekenen, op eene uitdeekende wijze zich bij en onder die volken, in verfchillende uitbreekingen , openbaarde ; niet flegts bepaale tot die volken, als of dezen alleen zoo waren, en God dit alleen van die menfchen zeide , zonder dat wij en alle andere menfchen daar aan deel hadden, of hun daar in gelijk waren, wat het zedelijk gebrek onzer natuur betreft. Neen ; dit zoude een misbruik van de fchoone uitlegkunde zijn, en zeer ras het grootde gedeelte van Gods Woord voor alle volgende genachten onnut maaken. — Men moet altoos onderfcheid maaken, tusfehen het bijzondere, en algemeene. Men moet in 't oog houden, dat er in het bedoelde bijzondere, altoos iets algemeens, dat allen menfchen eigen is, begreepeo is; en dat is het eigenlijke zedelijk grondgebrek,de zondige en booze geaartheid in den mensch, welke in verfchillende verfchijnfelen zich bij die volken op verfcheiden wijzen openbaarde, overeenkoomstig hun-  174 ver kl aaring van de hunnen ftand , den tijd , en de plaats, waar in zij, leefden , de gefteldheid der maatfchappij, waar onder zij behoorden, en veele andere omftandigheden van zaaken , aan die volken bijzonder eigen. In dit gezichtpunt, moet men zekerlijk die gezegden bepaaldlijk op dit volk toepasfen , en daar naar de fpreekwijzen verklaaren. ■ Doch men moet te gelijk wel zorgen, dat men de voomaame zaak, de bron, waar uit alles voordvloeit, en uit welke verfchillende wateren opborrelen ik meene, de booze zedelijke fgeaartheid — aanmerke als iets, dat allen menfchen , in alle tijden, onder allerlei maatfchappijen leevende, eigen is, en waar in ze allen eikanderen gelijk zijn. Dit moet men in zijne verklaaring duidelijk aanwijzen. Niet bij wijze van leering, die wij menfchen daar uit tot onderrechting trekken; want dit heeft geen meer dan menschlijk, dat is, in 't geheel geen gezag; maar als iets, dat God zelf daar in bedoeld heeft van alle menfchen afteteekenen. Zoo dat God, in die volken, ook aller menfchen natuurlijke zedelijk bedorven geaartheid aan alle volgende gedachten voordek, en God daar in ook tot en van allen fpreekt, tot welken Hij met zijn Woord koomt, en hen teekent, hoe zij innerlijk geaart zijn; al is 't, dat dit ook op eene verfchillende wijze , onderfcheiden van! die volken, bij hun mogt uitbreeken. Dit doende, heeft alles een Godlijk gezag, ook voor ons, in volgende tijden leevende. —— De groote schultens, die immers zeer wel wist, wat eene goede uitlegkunde was, heeft er zoo over gedacht, als hij, in de verklaaring van deeze Vraage, alle die benaamingen op  ZEVliNDE VRAAGE. I^j op het algemeen zedelijk bederf onzer natuur past; waarom ik ze ook uit hem overgenoomen hebbe. Ik gaa over, tot het derde duk, 't welk onze Christen hier leert; naamlijk — dit dit verderf in onze natuur, veroorzaakt is dooi Adam. Dat is: Dat de eigenlijke grondreden en eenige oorzaak van dat algemeen verderf, van die algemeene boos* heid en verkeerdheid in onzer aller natuur, moet gcfteld worden in de eerjie zonde van onzen Vader Adam in het Varadijs. Waar leest gij dit, zal een opmerkzaame vraagen? Niets vindt men hier van dit alles. Hij leert alleen , dat onze verdorvenheid haaren oorfprong heeft, uit den val en ongehoorzaamheid onzer eerde voorouderen Adam en Evah beide, in het Paradijs; en niets anders. — Zoo dacht ik ook voorheen. Bij nadere indenking en overweeging van dit duk, ben ik van het tegendeel overtuigd geworden. Ik dacht: — Gods Woord leert ons daar veel meer van, dan in het voorige voordel vervat was. Gods Woord leert ons klaar en duidelijk, dat èéne zonde van Adam dit verderf in onze natuur veroorzaakt heeft, en niet de zonde van Evah. Onze Christen zal immers daar van niet onkundig geweest zijn, of dit hebben willen tegenfpreeken. — Ook fcheen het mij zeer onvoegzaam, dat in eene volledige Geloofsbelijdenis van den oorfprong van ons verderf, alleen in het gemeen zoude beleeden worden, dat die was uit den val cn ongehoorzaamheid onzer eerde voorouderen Adam en Evah. Want dit konde op verfchillende wijzen begreepen worden, en gaf ons geen onderschei-  tjTÓ VER: KLAARING VAN DÉ fcheiden denkbeeld van deze zaak, zoo als ze waarlijk beftaat. — Mij docht, er werd in zulk eene Belijdenis, als een zaak van groot belang, ook yereischt, dat men verklaarde , wat wij gelooven , aangaande de eigenlijke en naaste oorzaak van dit gewrocht, in welke de genoegzaame reden van dit jammerlijk gewrocht te vinden ware; of wij denken, dat dit in de zonde van Adam, of in die van Evah, die eerst gezondigd heeft, of wel in de zonde van beiden, moest gezocht worden. -—- Onze Christen zoude dan geene volledige geloofsverklaaring omtrent dit ftuk gegeeven hebben, indien hij alleen erkende te gelooven, dat'de verkeerdheid in onze natuur was uit den val en ongehoorzaamheid onzer eerfte voorouderen Adam en Evah; cn niet te gelijk aangeweczen had, in wiens zonde , in die van Adam, of in die van Evah, de naaste oorzaak en o-rondreden van deze boosheid in onze natuur te vinden was. Te meer, naardien hij, zoo hij ter deze plaatfe daar van niets vermeldt, ook nergens duidelijk belijdt, wat hij daar van gelooft. Ik konde dit te minder tocgecven: Omdat bij in het IX Andzuoord duidelijk veronderftelt, van deze waarheid elders reeds genoegzaam bericht gegeeven te hebben, wat hij daar van gelooft. Zonder dit, is er eene groote duisterheid in dat Andwoord. — Omdat in de XX. Vraage van' den Leeraar mij duidelijk bleek, dat onze Christen in de zaak zelve, die waarheid, dat wij alk in Adam zijn verdoemd gezuorden, reeds beleeden had; alzoo de Leeraar in die Vraag, gelijk meermaalen , reeds beleeden Waarheden, als uit zijne voor-  ZEVENDE VRAAGE» 177 Voorafgaande belijdenis met goedkeuring overneemt. Dit nu kan nergens-, dan ter deze plaatfe gefchied zijn. Eindelijk. Omdat de opfteiler van dit Boekje, zulk eene Geloofsbelijdenis van die waarheid in den mond van den Christen leggende, in zijne verklaaring van dit Andwoord ook van deze waarheid gewag maakt. Maar waar zal men dit dan in dit Andwoord vinden? _ Naar mijn inzien, in deze woorden: Daar, in het Paradijs, onze natuur alzoo beclor- yen is. Onze Christen zal immers in deze woorden niet al weder het zelfde zeggen, 't geen hij in de voorgaanden gezegd had. Dit is te minder gelooflijk, omdat hij hier fpreekt van iets* dat de.waare oorzaak en grondreden was, waarom en waar door wij alle in zonden ontvangen en gebooren worden. — Het is mij dan klaar, dat de Christen, in dit nadruklijk voordel, daar, iri het Paradijs naamlijk, is, e. z. v. zijn oog vestigt op het ganfche verhaal van Mofes, aangaande Adam; t. w., dat God hem, eer Evah gefchaapen was, in het Paradijs plaatste; — jn dat Paradijs zien, vóór de fchepping van Evah, aan Adam alleen nader verklaarde, en hem een flellig en willekeurig gebod gaf, waar aan God leven en dood vastmaakte. Ik zegge Zevenen dood; al wordt er alleen van den dood uitdrukkelijk melding gemaakt. Want het wordt van zclven blijkbaar, de zaak wel ingezien zijnde, dat het geheele oogmerk van God, in deze vrijwillige fchikking, was, de bevoordering en onveranderlijke duuring van 's menfchen gelufo Hier van meer in het vervolg. —- Heeft nu onze M Chris-  I78 VERKLAARING VAN DE Christen op dit verhaal van Mofes het oog, gelijk zeer waarfchijnel ijk is; dan zal hij ons in dit voordel — niet alleen leeren, als hij zegt: Baar is, e. z. v. dat de zonde welke in het Paradijs bedreeven was, en niet die, welke buiten het zelve bedreeven waren, de oorzaak was van dit verderf onzer natuur, zoo dat wij uit kracht daar van, alle in zonden ontvangen en gebooren worden; maar hij zal ook willen zéggen, dat hij gelooft, dat de zonde, die dat bederf met dit gevolg berokkend had, niet was de zonde van Evah, maai1 die van Adam; alzoo het Adam was, dien Godeigenlijk in het Paradijs geplaatst had, en aan wien God dit gebod ten leven of ten dood gegeeven had, eer Evah aanweezig was, door welks overtreeding, waar in ook de geheele Natuurwet overtreeden werd, onze natuur in het Paradijs alzoo bedorven was, dat wij alle in zonden, e. z. v. Dit is het vierde ftuk, 't welk onze Christen hier belijdt te gelooven; dat naamlijk die gebeurtenis in het Paradijs, voor alle Adams nakoomelingen dit deerniswaardig gevolg heeft gehad, dat wij alle in zonden ontvangen en gebooren worden. ïn dit voordel verklaart onze Christen zeer duidelijk : — Dat hij eene' algemeene inhangende oorfpronglijke zonde gelooft; de Erfzonde gewoonlijk genoemd, omdat dezelve, als eene jammerlijke erfenis, ons van onzen vader Adam is nagelaaten, wegens zijne overtreeding van Gods bevel, en daar in van de geheele Wet der natuur. - Ook gelooft hij, dat wij met die oorfpronglijke zonde ontvangen en gebooren worden; dus, dat dezelve door de  zevende vraage. IJty ide natuurlijke voordteeling in ons wordt voordgeplant. — Hij fpreekt wel niet onderfcheidenlijk van de erffchuld, en de erffmette. Hij zal echter de eene zoo wel, als de andere geloofd hebben. Want hij kon geene erffmette begrijpen , zondek erffchuld; alzoo in de laatfte de genoegzaame reden van de eerfte te vinden is. Zonder dat hij zich | 'met die leerftellige fchoolfche termen, van eene toegerekende, en eene inhangende oorfpronglijke zonde, behoeft optehouden. Hij gelooft de zaak, en laat zich aan die termen weinig gelegen zijm Ge- lijk te zien is in de verklaaring van ursinus^ fpreekende op zulk eëne wijze van de fchuld en ; de fmette, dat de eerfte bij hem voorgaat, cn de laatfte, in een naauw verband, op de eerfte volgt. Hier uit is blijkbaar, dat onze Geloofsbelijder die verdorvenheid, waar in wij gebooren worden, erkent, eene waare zielbefmettende Zonde te zijn; alzoo dezelve ons geheel ongelijkvormig maakt aari de Wet Gods. Nogthans erkent hij dezelve ook als eene waare Straffe, die ons allen overkoomt I bij onze geboorte, uit kracht van Aclams eerste 1 zonde; welke, als een fchuld aangemerkt, zoo verre wij daar in mede begrëepen waren, als zoodaanig, die ftrafte verdiende, en in onze geboorte in ons uitgevoerd wordt, naar Gods rechtvaardig oordeel» 1 Die fchuldig is, moet geftraft worden.—— Hij be■ grijpt, dat het ons in dezen niet anders gaat, dan : onzen vader Adam in het Paradijs. Hij zondigde; • en die zonde had, als eene ftraffe, ten gevolge , ' niet alleen den lighaamlijken dood, naar de bedreiging van God, maar ook den geestlijken, alzoo M 2 h ij  l8o VERKLAARING VAN DÈ hij Gods bevel overtreedende, ook de geheele Natuurwet daar door overtrecden heeft. Die geestlijke dood, aldus in de fehoolen genoemd,# was, in de zaak zelve, het gemis en verlies van de Godlijke gunst en vriendfchap , van alle zedelijke rechtheid, en Godegelijkende hoedaarrighcden; koomende in derzelver plaats, eene geheele ongelijkvormigheid aan de Wet Gods, eene befmettelijke en zondige gedeldheid in zijne ziel; en deze maakte Adam al meer fchuldig voor zichzelven, en drafwaardig. Zoo is 't ook bij ons gelegen. Schuldig zijnde door Adams zonde , worden wij gebooren met een dervelijk en dervend lighaam; en onze ziel koomt ter wereld, beroofd van alle zedelijke rechtheid. Er is noch kennis, noch wijsheid, noch waarheid, noch heiligheid in onze zielsvermogens; hoewel onze ziel, buiten dat, natuurlijk goed van God gefchaapen wordt, met alle derzelver natuurlijke vermogens. Maar God onthoudt- haar niet als Heer, niet als Schepper, maar als Rechter, die zijn rechtvaardig vonnis uitvoert — alle zedelijk goede hoedaanigheden, bij de fchepping in Adam haar medegedeeld. - Zulk eene ziel nu, met een ongeregeld en dervelijk lighaam vercenigd, cn door die vereeniging begaafd met alle zinnelijke en dierlijke driften en hartstogten; die wel tot haare natuur, als mensch, behoorden, en in den rechten Haat ook zeer dienstig waren , doch nu niet meer ilaande onder het bewind van een verlicht verdand, van eene verlichte en gezonde reden — onderwerpelijk naamlijk — maar, ongeregeld en zonder beduur, derzelver zinlijke beweegingen volgende, en zoo  ZEVENDE VRAAGE. l8ü zoo als op zichzelven ftaande; zoo konde het niet wel anders, of dat duister verftand, die ongezonde reden, die onheilige wil, moeten nu door die zinlijkheden, die zinlijke hartstogten, die dierlijke driften en neigingen, welken nu eene geweldige heerfchappij voeren, overheerscht,overweldigd, misleid, en dus aanftonds eene hebbelijke verkeerdheid, verdraaidheid, ongeregeldheid, en onreinheid in de zelve veroorzaakt worden, welke gansch ftrijdig is tegen de Wet Gods. En deze openbaart zich al aanftonds in de allerkleinfte kinderen; zelfs voor dat wij in dezelven eenig gebruik der reden ontdekken kunnen, maar als alles nog geheel dierlijk en zinnelijk is. Dit zien wij, in eene meenigte van onverzettelijke eigenzinnigheden, en eigenwillige neigingen bij dezelven. Ook geeft hij duidelijk genoeg te kennen, dat hij geloofde: — Dat deze oorfpronglijke verdorvenheid, waar in wij gebooren worden, zich verfpreidt over den geheelen mensch. Dat die ook algemeen is over alle menfchen,. die door voordteeling uit Adam afftammen , zonder dat hier een eenige van al Adams nakroost uitgeflooten wordt, naardien de bron en genoegzaame reden van dit kwaad, van die verdorven geboorte,bij allen even gelijklijk. weikt en geldt, en zij allen eikanderen in dezen volkomen gelijk zijn; al is bet, dat ze in allen niet even gelijklijk zich. openbaart, en uitbreekt in zondige daaden en bedrijven. — De wijze, op welke die verdorvenheid van de ouders tot de kinderen voordgeplant wordt, was voor hem eene verborgenheid, waar van hij geen ftellig denkbeeld had, en die bij M 3 niet  l8a VERKLAAR-ING VAN. DE niet begrijpen konde; alhoewel hij zeker wist^ dat ze waarlijk beftaat, en dus moogelijk is. . Dit konde hij eenigszins begrijpen, naardien- hij den aart der zonde, en derzelver gevolgen, zedelijk zeker, zoo veel hem tot da£ einde noodig was, wist: Dat ééne zonde, ééne. voorbijgaande zondige daad, zulk eene groote en beklaagelijke verandering in Adams ziel, naar Gods rechtvaardig oordeel, konde veroorzaaken, dat die geheel bedorven wierd. Maar hoe dit overging van hem op zijne nakoomelingen, 't geen de ontwijfelbaare ondervinding nogthans leerde zeker te zijn, kon hij niet begrijpen ; daarom fpreekt hij er niet van. Dit was zeker en waar, Adam gewon eenen zoon naar zijn, niet naar Gods, beeld; en zoo is 't met allen, jn de natuurlijke voordteeling der kinderen. Echter gelooft hij ook, dat de zonde van . Adam dit veroorzaakt heeft in het Paradijs, dat aldaar onze. natuur alzoo bedorven ts, dat wij alle in zonden ontvangen en gebooren worden. * ia Derhalven gelooft hij als zeker, dat die ééne zonde van dien éênen mensch Adam, en niet zijne andere zonden, noch ook de zonden van, Evah, noch die van Noacb, noch van een' eenigen zijner voorouderen, de menschlijke natuur zoo bedorven had, dat hij, en alle Adams nakoomelingen, in zonden ontvangen en gebooren worden. Vernederende waarheid! Doch op welke wettige gronden kon hij die waarheid, met alles wat daar op betrekking had, overreedend ge- loo-  ZEVENDE VRAAGE. ï8$ jgoven? Zeker, dit konde alleen gefchieden, door -wettige redeneering van vooren; of fioor de ontwijfelbaare ondervinding, of door een aller geloofwaardigst getuigenis , van achteren. • Zeker is het, dat de ontwijfelbaare ondervinding, bij bedaard en naauwkcurig onderzoek, hem leeren konde, dat alle menfchen zondig en bedorven waren; dat er nog geen eene natie, noch eenig volk, noch een eenig mensch ontdekt was, die niet bedorven en zondig ware. Doch dit was niet genoeg. De ondervinding leerde hem wel, dat alle• gebooren menfchen, overal, daar ze gevonden werden, booze zondaars waren; maar de ondervinding leerde hem daar door nog niet, dat ze zondig cn boos ontvangen en gebooren werden. —Veel minder kon de ondervinding hem leeren, dat de oorfprong en oorzaak van dat kwaad, in het Paradijs, bij den eerden mensch te vinden was; -— dat dit door ééne eenige zonde van dien éénen mensch Adam veroorzaakt was; en op welken grond dit billijk gelchiedde. Konde hij dit dan door redeneering uit, en raadpleeging met de fchakel der eeuwige en onveranderlijke waarheden, welken men de voorwerpelijke Reden noemt, als den toctsfleen van alle waarheid, van vooren nagaan, en daar uit alle die waarheden afleiden, en zeker worden, dat dit waar was, en aldus koüde gefchieden? Zoo hij dit wilde beproeven, zoude hij ras ontdekken, dat het onmoogelijk is, om uit die beginfelen der Reden, deze zaak van M 4 voo-  184 VERKLAARING VAN DE vooren te begrijpen, veel min te verklaaren. -rrt Hij zoude gewaar worden, dat hem daar in veele tegenftrijdigheid., ja ongerijmdheid en onrechtvaardigheid, zoude voprkoomen. Hoe ongenoegzaam het licht der Reden zelf is, om ons een bericht naar waarheid te geeven van den oorfprong van het kwaad der zonde , wordt ons duidelijk en overreedend genoeg blijkbaar, uit de meeuigvuldige duistere, onzekere, twijfelachtige, ja ongerijmde en verfoeijelijke gevoelens., welken men daar van bij de fchranderste Wijsgeeren , en dwaalgeesten onder allerlei natiën, ontdekt, zonder dat iemand iets zekers daar van konde aan het licht brengen. Hoe zouden die eeuwige en onveranderlijke beginftlen der voorwerpelijke Reden kunnen ontdekken, dat de bron van het kwaad der zonde: in alle menfchen,bij Adam te vinden ware, en dat ééne zonde van een éénig mensch, alle menfchen die uit hem zouden voordkoomen, boos, zondig, en verdorven konde maakenP Hier van wist zij niets. Ja vergelijkt een verdor¬ ven verftand die waarheden bij de voorwerpelijke Reden , zoo als hij dit doet; dan moet zulk ee ■ bedorven mensch aanftonds meenigvuldige tegenftiijdlgheden daar in, op goede gronden, meenen te ontdekken. — De Reden weet van geene andere betrekking tusfehen ons en Adam, dan de natuurlijke. Zijne Reden weet niets anders van Adam , dan dat hij, in alle zijne redelijke en zedelijk vrije daaden en be- drij-  ZEVENDE VRAAGE. i8$ drijven, alleen, als een bvzonder perfoon, die alles alleen deed voor zichzelven, moet aangemerkt worden, en alle zijne vrije daaden alleen zijn, zijne bijzondere perfoonee'e daaden, en dat die hem perfooneel alleen raakten. _ De Reden leerde hem, als eene zekere waarheid, dat de Wet der natuur elk bijzonder redelijk fchepfel, voor zichzelven, verbindt tot gehoorzaamheid voor zichzelven, en dat die zelfde Wet elk éénen voor zichzelven veroordeelde, indien hij tegen zijne verpligting zondigde. _ Die zelfde Reden leert hem, dat volgens de Natuurwet* elk bijzonder perfoon, als een vrijwerkend fchepfel, ook voor zichzelven alleen verandwoordelijk is, en niet voor het gedrag van eenen anderen. Dat geen zoon aanfpreekelijk is voor het perfooneel gedrag zijnes vaders. Dat niemand, in zijn perfoon zondigende, eenen anderen konde fchuldig maaken door deze zijne per, foonlijke bijzondere zonde. Dat de natuurlijke ftaat van den mensch, als een bijzonder redelijk fchepfel, van dien aart is, dat niemand voordeel eisfchen, nog fchade .lijden mag, uit eens anders bedrijf, wanneer er geene andere dan eene natuurlijke betrekking plaats heeft. Dat God geenen onfchuldigen kan ftraffen. Dat er geen ftraffen zijn, daar geene zonde is; en elk zondaar, in zijn eigen perfoon alleen, fchuldig cn ftraf baar zijn kan. Paste hij nu alle die waarheden van den Natuurlijken Godsdienst toe, op de zonde van Adam in het Paradijs, zoo leerde hem de ReM 5 den  l8ö VERKLAARING VAN DE den niet anders, dan dat Adam zichzelven , doop zijne eigen en perfoonlijke zonde, wel konde bei nadcelen, zijne natuur bederven, en van al derzelver zedelijke , ichoonheid en heerlijkheid berooven, zichzelven. fchuldig en ftrafwaardig maaken ^ maar dat die zonde van zijnen vader zulke rampzalige gevolgen over fhem, en alle zijne medenakoom.elingcn van Adam,konde brengen, "ijne geheele natuur bederven, zo,o dat hij, en alle menfchen, deswegens in zonden ontvangen en gebooren wierden; dit was niet alleen voor zijne Reden .onbegrijpelijk, maar hoe meer hij die raadpleegde, te meer moest hem dit vol tegenftrijdigheden voor-, koomen. Zijne voorwerpelijke.Reden leerde hem: - Dat iets niet te gelijk zijn, en niet zijn konde; fat er geen gewrocht zijn kan, zonder oorzaak; - dat in alle oorzaaken de genoegzaame reden van het gewrocht moet vervat zijn; fat er eene waare vcreeniging en verband (nexus) Ui tusfehen de oorzaak cn het gewrocht,, zoo dat de oorzaak eenen veroorzaakenden invloed "op bet gewrocht heep. Kende hij nu uit de Reden van vooren geene andere betrekking tusfehen Adam en alle zijne nakoomelingen, dan de natuurlijke, en dat hij hunner aller natuurlijke vader was, uit wien zij alle zouden voordgeteeld worden; dan. was het hem wel zeker, dat zij alle hunne natuur uit Adam ontvangen moesten, gelijk God hun die ook in Adam, bij de fchepping, gegeeven had; maar niet het bederf m die natuur. Wist hij door hét licht der Reden alleen, dat Adam, in alle  ZEVENDE VRAAGE. !e zijne daaden, en vrije bedrijven, zoo kwaade, als goede, een bijzonder perfoon geweest was , en die, als zoodaanig, alleen voor zijn eigen perfoon gezondigd had; dan moest volgen ——. wanneer hij die eeuwige waarheden op deze zondige daad van Adam toepaste — dat Adams perfoonlijke zonde altoos was en bleef zijne eigen perfoonlijke zonde, en dat ze nooit, onze zonde kon worden, naardien Adam in dezen alleen voor zijn eigen perfoon zondigde. Want anders zoude Adams zonde zijne eigen perföoneele bijzondere zonde te gelijk zijn , en niet zijn. En dit is tegenflrijdig. Dan zoude votgen, dat Adams zondefchuid, zijne bijzondere perfoonlijke fchuld te gelijk zijn, en niet zijn zoude. Ook zoude er dan een gewrocht kunnen zijn zonder oorzaak. ——«- Er zou eene oorzaak kunnen zijn, in welke de genoegzaame reden van het gewrocht ontbreeken zoude. ——— Er zou eene oorzaak kunnen zijn, die geen genoegzaam verband had met, noch veroorzaakenden invloed op het gewrocht. Want— konde Adams bijzondere perfoonlijke zonde hemzelven wel van alle zijne zedelijke rechtheid berooven, maar niet zijne nazaaten; hadden Adams kinderen niets het allerminste te doen met de bijzondere perföoneele vrije daaden van hunnen vader, zoo lang er geene andere, dan eene natuurlijke betrekking , aanweezig was; raakte hun in het geheel niet de perföoneele bijzondere zonde van hunnen vader; waren zij daar voor niet aanfpreekelijk noch verantwoordelijk; konden zij daar door geen fchade lijden; konde Adam , als een bijzonder  ï88 VERKLAARING VAN DE der perfoon voor zichzelven zondigende, gelijk het was, zoo lang hij alleen als een bijzonder perfoon moet aangemerkt worden, geene anderen door zijne perföoneele zonde fchuldig maaken ■■■ dan volgde ook wettig, dat dit fchroomelijk gewrocht, de aangebooren verdorvenheid, geene oorzaak had; dat Adams zonde geen oorzaak van der kinderen zedelijk verderf zijn konde, en God om Adamszonde hun zijn beeld niet konde onthouden, noch hun lighaam dervelijk kon worden, zoo lang zij zeiven niet zondigden. Dan volgt, dat in Adams zonde de genoegzaame reden ontbreekt, en ze dus geen oorzaak van zulk een gewrocht zijn kan, *— Dan volgt , dat er in het geheel geen verband konde zijn, tusfehen Adams zonde, als eene oorzaak , en tusfehen de verdorven geboorte zijner kinderen, als derzelver gewrocht, naardien ze in 't geheel geenen vcroorzaakenden invloed op het gewrocht hebben konde. Geen zoon is immers, volgens de beginfelen der Reden, aanfprcekelijk voor de zonde van zijnen vader , op wien hij geene andere, dan eene natuurlijke betrekking heeft. Was dit zoo niet; 'dan waren ook alle Adams nakoomelingen verantwoordelijk voor alle zijne zonden, welken hij niet alleen in, maar ook buiten het Paradijs, ja tot aan het einde zijnes levens begaan had. Dan waren alle menfchen ook verantwoordelijk voor de zonden van Evah, hunne natuurlijke moeder; voor de zonden van Noach, den damvader van de tweede wereld; e. z. v. " — Deze allen konden derhalven met even het zelfde recht, gelijk de perföoneele bij-  ZEVENDE VRAAG S. igö bijzondere zonde van Adam, eene oorzaak van ons verderf zijn; omdat er geene meerdere genoegzaame reden voor bet eene, dan voor het andere is. Het laatfte verwerpt de reden, als ongerijmd, derhalven ook, met even het zelfde recht , het eerde. Men kan zich daar uit niet ontwikkelen, door eene zekere Natuurwet, hier valschlijk toegepast, tegen de Reden: Dat, naamlek, gelijk zijns gelijk voordbrengt; dat iemand aan een ander niet geeven kan, 'p geen bij zelf niet heeft. Want zulk eene Wet, zoo ze aanweezig is in de natuur, ziet alleen op de natuuriijke geiijkfoortige wezens en zaaken; maar niet op het zedelijke. Anders zoude men in de Natuurwet tegen elkandercn regelrecht drijdende wetten vinden, (verg.lijk bladz. 185.) die eikanderen vernietigden. En dit is ongerijmd. Wel toegepast, zoude zulk eene Wet, indien ze op het zedelijke zag, zelve vorderen, dat Adam, die volmaakt recht van God gefchaapen was, en wij in hem; die eene volmaakt reine natuur, ook voor ons, van God ontvangen had; ook die natuur, wat hij als een bijzonder perfoon voor zichzelven doen mogte, zoo ongefchonden aan ona moest overleveren. Te meer, daar de Reden zelve dit als moogelijk zal erkennen, en de ervaarenheid de waare bedaanlijkheid der zaak overtuigend bewijst. Zoude God, zonder dat daar toe eene bovennatuurlijke voordteeling noodig ware, bij onze ontvangenis en geboorte, daar Hij de Formeerder onzer lighaamen is, niet kunnen zorgen, dat onze lighaamen van alle ongeregelde wanorde ont- he-  IQO VERKLAARINCVAN DE heven, en onze driften geregeld waren? En wat de ziel aangaat. Deze wordt van God telkens gefchaapen, bij elke ontvangenis of geboorte. Maar zoude God dan onze zielen niet kunnen fcheppen, verfierd met die zedelijke rechtheid, naar zijn evenbeeld ? Wie zal dit tcgenfpreeken! En dart wierd ook aan die zoogenaamde Natuurwet voldaan. Dit was niet alleert moogelijk; maar een zeker geval leert ons, dat dit ook waarlijk eens heeft plaats gehad, in de Menschlijke Natuur van Jefus Christus. Dit is ons van achteren, uit een Godlijk getuigenis, blijkbaar. Nu had Christus Je- jfus, ten aanzien van zijne Menschlijke Natuur, geene andere, dan eene natuurlijke betrekking, op Adam, als zijnen vader. Hij werd echter rein, heiligs " en onbefmet gebooren. Het bovennatuurlijke in de overfchaduwing des Heiligen Geestes, koomt hier niet in aanmerking, alzoo dit eene geheel andere reden had; zoo als in het vervolg blijken zal. Ondertusfchen koomt zulk eene Wet hier in 't geheel in geene aanmerking, naamlijk, zoo als ze bedaat. Die wordt voldaan, als Adam zijns gelijken, gelijkfoortige wezens, geen wolven noch ezels, maar redelijke menfchen, voordteelt. Ook doet hier, om de wettige redeneering uit de Reden te ontgaan, niets af, te denken aan eene zoogenoemde navolging van Adams zonde; waar door men zichzelven aan diergelijke zonde van Adam zoude fchuldig maaken. Dit is Zelfs in de zaak onmoogelijk,zoo ras wij van achteren uit Gods getuigenis verdaan, welke die verderflijke zonde van Adam was; want die was eenig in  ZEVENDE VRAAGE* jji fa ge§ü, en konde nooit door anderen worden begaan. Hoe konden wij door navolging aan Ai dams zonde fchuldig worden, en alle de. gevolgen zijner zonde over ons koomen? —— De reden zelve zoude ons immers leeren, dat dan een van beiden waar moest zijn: Of, dat wij alle rein en heilig, zonder zonde, gebooren wierden. Doch dit kan nooit beweezen worden; en dit w'ederfpreekt de ondervinding. — Of, dat onze verdorven geboorte geene oorzaak moest hebben, en het gewrocht beftaan vóór de oorzaak. Want om weike reden, door welke oorzaak, worden wij dan zondig gebooren? Alles is ongerijmd en tegenftrijdig. —~- Even zoo weinig zoude de Reden toefuum, dat onze oorfpronglijke zonde, waar in ivij gebooren worden, ons aan Adams perfoonlijke zonde deel zoude doen krijgen, en dat wij daar door, wegens Adams zonde, even gelijk'Adam, fchuldig en ftrafbaar wierden. —— Want dan wierden wij zondaars, eer wij eenige betrekking op Adams zonde hadden. Dan wierden wij zondig en boos gebooren, eer wij eenige zonde begaan hadden. Dm was er weder een gewrocht zonder oorzaak. Dit is tegenftrijdig. Ook wierden wij dan wel om onze eigen verdorvenheid geftraft, maar konden nooit, omdat wij verdorven gebooren wierden, om Adams zonde geftraft worden. Al wat hier, van vooren befchouwd, overig blijft, is: ■ Of, dat wij alle , ten gelijken tijd, in onze perfoonen, met Adam gezondigd hebben. Dit Wederfpreekt zichzelven. Niemand onzer was toen eanweezig. Ook zouden wij dan niet zondig en ver-  402 VERKLAAR ING VAN DÈ verdorven gebooren kunnen zijn; noch wegens Adaras, maar wel wegens onze eigen zonde, fchuldig en draf baar geworden zijn. Of, dat wij alle ïn Adam gezondigd hebben, toen Adam zondigde. Doch hier van weet de Reden niets het allerminste, noch kan ons van vooren daarvan eenig bericht geeven. Het blijkt dan klaar, dat onze Christen even zoo weinig door redeneering^ als door ondervinding, van die waarheid, welke hij hier belijdt te gelooven, kennis en zekere weetenfehap konde verkrijgen. — Wij zien ook, hoe jammerlijk zulke menfchen, die de Reden als eenen Afgod aanbidden, vooral in deze tijden, zelf van de geopenbaarde waarheid worden afgeleid. Zij willen alles uit de voorwerpelijke Reden afleiden; door de Reden, hoe ongezond en verdorven -— onderwerpelijk naamlijk — alles begrijpen en verklaaren, zelfs in de diepde Verborgenheden; en anders, zelfs aan geen Godlijk getuigenis, hoe klaar en duidelijk, hoe geloofwaardig ook, geloof geeven, in zaaken, die zij van vooren niet begrijpen, noch uit de beginfelen der voorwerpelijke Reden verklaaren kunnen. En houden zij het Godlijk getuigenis al voor waar en zeker, voor onfeilbaar en geloofwaardig; dan zoeken zij allerlei menfehenvonden, om door valfche uitleggingen en verklaaringen, zulk eenen zin aan de fchriftuurlijke gezegden te geeven, dat ze voor hun begrijpelijk worden,met de eeuwige waarheden der Reden kwanswijs overeenftemmen, en alle tegendrijdigheden worden wechgenoomen. Want zij houden niets voor moogelijk, waar in zij eenige tegenftrijdigheid waanen te ontdekken. Er  ZEVENDE VRAAGE. Er blijft derhalven niets anders óverig, om alle deze Waarheden in eene vaste fchakel, op ontwijfelbaare gronden, te gelooven, gelijk onze Christen die openlijk verklaarde te gelooven ; dan een waar ;en zeker getuigenis, een getuigenis, 't welk blijkbaar Godlijk is, en welks Godlijke oorfprong uit ontwijfelbaare beginfelen en gebeurtenisfen zeker is; 't welk daarom ook onfeilbaar, waarachtig, en in alle opzichten geloofwaardig is. ' Zulk een Godlijk en geloofwaardig getuigenis van alle deze Waarheden, en elk derzelven, had onze Christen van God zeiven ontvangen, in zijn Godlijk Woord. - Dit getuigenis gaf hem van alle deze Waarheden een duidelijk, klaar, en onderfcheiden bericht, welks waare zin en meening genoegzaam zeker was, voor een onbevooroordeeld verftand ; zoo dat hij van derzelver waar bedaart, derhalven ook van derzelver moogelijkheid, volkomen zeker konde zijn, en daar omtrent geene twijfeling meer overig bleef; al bleeven er, ten aanzien vart de wijze, boe dezelven aldus konden beftaan, nog diepten over, die hij niet peilen konde; al bleef er nog veel onbegrijpelijks voor zijn verftand; en al wierd alle tegenftrijdigheid niet wechgencomen. —. De Reden zelve leert ons, dat God aan ons veele Waarheden openbaaren kan, welken wij, zonder zulk eene openbaaring, nooit zouden geweeten hebben uit de eerfte beginfelen der Reden; doch Welken die beginfelen zeiven ons leeren te gelooven. als er zulk eene Godlijke openbaaring is, die ons derzelver waar beftaan verzekert , en van welker onfeftbaare geloofwaardigheid en eigenlijke inee« N ning  jp4 VERKLAAR ING VAN DE ning onze Reden uk ontwijfelbaare gronden .ons overtuigt. Een getuigenis, dat Godlijk is, kan niet te gelijk geloofwaardig , en niet geloofwaardig zijn. Het verliest zijne geloofwaardigheid niet, al getuigt het ons waarheden, die wij met onze Reden niet kunnen begrijpen noch verklaaren. Want in die oorzaak, zou de genoegzaame reden van zulk een gewrocht ontbreeken. Laat ons hooren, wat God in zijn Woord hem oetuigde. Ik zal met het algemeen bederf van onze natuur beginnen. God getuigt niet alleen, dat Adam , gevallen zijnde, eenen zoon gewon, niet verfierd met Gods beeld, maar naar zijnen heelde, dat is, boos en bedorven. - Maar ook, aangaande de zedelijke gefteldheid der menfchen in de eerfte wereld, en wel van hunne geboorte af, zegt ons Mofes: God zag, dat de boosheid des menjchn op de aarde meenigvuldig was, en al het gedicbtfel der gedachten zijnes harten ten allen dage alleenlijk boos was. Gen. VI: 5. Opdat wij nu niet denken zouden, dat die booze gefteldheid des menfchen alleen eigen was aan de inwooners der eerfte wereld; zoo getuigt God ons het tegendeel, en verzekert ons, dat die gefteldheid, die booze en ingewortelde zondige gefteldheid, een beftendig kwaad zoude blijven, bij alle bewooners der tweede wereld, ten allen tijde, eh dat van de jeugd aan. Gen. VIII: 21, God teekent daarom den mensch, als enkel ftof. De Dichter van den CIII. Psalm zegt, vs. 14. De heer weet, wat maakfel dat wij zijn, gedachtig, dat wij ftof zijn. Wat maakfel, is eigenlijk, welk ge¬ dicht-  ZEVENDE VRAAGE. dichtfel dat wij zijn. En het is het zelfde ge. dichtfel, 't welk de Heer gezegd had, in de menfchen van de tweede wereld tallen dage boos te zullen zijn, van hunne jeugd af. Want in deze twee plaatfen, hier, en in het I. Boek van Mofes, ftaat het zelfde woord. En dan zal het volgende, dat wij ftof zijn, zeer duidelijk teekenen, dat dit booze gedichtfel onzes harten, ons als geheel {lof. • felijk maakt; dat is, aan het aardfche ftof der begeerlijkheden onzen geest en lighaam geheel vcrflaaft. Zoo verklaart het de groote a. schul- tens. . Geen wonder dan, dat God getuigt, door Paulus, dat onze natuur door de zonde geheel dierlijk is, wij dierlijke menfchen zijn; die daarom te recht bij woeste en ontembaare dieren yergeleeken worden, i. Kor. II: 14. ps. XLIX : 13, 21. 2. Pet. II: 10. — God geeft ons in die getuigenisfen duidelijk te kennen, ,onze dierlijke geaartheid door de zonde; en dat, al zijn en blijven wij redelijke fchepfelen, met verftand en reden begaafd, de zonde, helaas! eene geheele omkeering en wanorde in ons veroorzaakt heeft; zoo dat onze hartstogten en driften heerfchappij voeren over onze verftandlijke vermogens, over ons verftand en onze reden, en dezelven veelal dienstbaar maaken aan onze zinlijke lusten en begeerlijkheden; waar door bijna alles wat men doet, zinlijk en dierlijk is. —> 't Is waar, God teekent in die gezegden, een bij uitftek boos genacht der menfchen, met opzicht tot de geweldige uitbreeking van derzelver booze en bedorven, geaartheid, in zekere gevallen, aldaar N 2 ge.  106 vÉRKLAARING VAN DE gemeld. Doch zoude God ons niet te gélijk eene lcevendige fchilderij van aller menfchen" booze geaartheid , in die gezegden ophangen; en aanwijzen, tot welke geweldige uitersten dezelve,ook bij ons, zoude uitbreeken, indien Gods zede. lijke regeering dit niet beteugelde? Dit te ontkennen, zoude zonder grond gefchieden. Geen minder krachtig getuigenis van God, aangaande de booze geaartheid onzer natuur, van ons eerde aanwezen af, vinden wij in Jef. XLVHI, 4,8. Ik ivist, zoo fpreekt God tot zijn volk Israël, dat gij hard zijt, en ufo nek eene ijzeren zenuwe is, en uw voorhoofd koper. Ik hebbe geweeten, dat gij ganscb trouwlooslijk handelen zoudt, en dat gij van den buik af een overtreeder genoemd zijt. Nu zal wel niemand, die wel denkt, en zichzelven, en de gedeldheid aller menfehenkinderen, die onder eene Godlijke Openbaaring leeven, recht kent, zoo dwaaslijk hoogmoedig zijn, om zulk eene zedelijke geaartheid alleen bij Israël te zoeken, en alle andere menfchen, of ook zichzelven , daar van uittezonderen. Zuk een zoude waarlijk te beklaagen zijn, die niet zoo laag en verachtelijk van de algemeene menschlijke natuur, noch van zichzelven, wilde denken. ■ Ook draagt God zorge in zijn Woord, om ons die hoogmoedige verbeelding zeer nadruklijk te ontleeren, in dat algemeen getuigenis van aller menfchen verdorvenheid, zonder één eenigen daar van uittezonderen. Ps. XIV: 2, 3; en op andere plaatfen. En de Apostel Paulus, alle die getuigenisfen faa- men*  zevende vraage. V)y menvoegende, geeft ons eene zeer donkere afbeelding van onzer aller algemeen bederf, wie wij ook zijn mogten, in Rom. III: 9 tot 19. Ook beeft onze Christen een onweêrfprcekelijk getuigenis van God, dat wij alle, zonder eenige uitzondering, zoo boos en verkeerd ontvangen en gebooren morden. Welk getuigenis te duidelijk is, dan dat het zelve op eenigen wettigen grond in twijfel kan getrokken worden. Wij vinden dit, in Ps. LI: 7. Job XIV: 4. Joan. III: 6. Rom. UI: 23. — Ook getuigt God, dat die verdorvenheid over onze geheele natuur verfpreid is. Jer. XVII: 9. Eph. II: 3. IV: 18 en 19. Rom. VI: 17 tot f9. Hij getuigt ons, dat die', al is derzelver heerfchappij verbrooken, zelfs in den begenadigden nog zeer geweldig is. Rom. VII: 14 tot 26. Ga!. Vj 17. — En eindelijk, dat dezelve de vuile bron is van alle daadlijke zonden. Matth. XII: 35. XV: 19. Jak. I: 14, 15. Onze Christen heeft derhalven een geloofwaardig Godlijk getuigenis, van het algemeen bederf onzer natuur. -— Dit wordt ook bevestigd, door de algemecne ftera der bevinding. Geen volk op den ganfehen aardbodem, geen één mensch, is cr in alle tijden nog ontdekt, in welken dit geene waarheid was. -—Had nu onze Christen een even geloofwaardig getuigenis van God, dat ééns zonde , ééne zonde van Adam, en geene andere , de eenige, waare, en naaste oorzaak van die algemeene vergiftiging van onzer aller natuur was , zoo dat wij alle daar door in zonden ontvangen en gebooren worden? — O ja! zulk een even geloof- . N 3 waar-  I98 verklaaring van de waardig Godlijk getuigenis was de grond van onz'es Christcns Geloofsbelijdenis , aangaande deze waarheid. Dit vond'hij in de Brieven van Paulus'; Rom. V: 12 tot 19. I Kor. XV: 21, 22. Die Apostel onderrichtte hem genoegzaam, aangaande ah het geene hij van die waarheid, in alle derzelver deelen, gelooven, en geloovig belijden konde. — Laat ons dit van nabij inzien. Beginnen wij met de laatfte plaats, 1 Kor. XV: 21, 22. Hooren wij, wat de Apostel Paulus hem in. dezelve getuigde. —■ Hij zegt, vs. 21. De dood. was door éènen mensch; ook de opftanding der dooden door éènen mensch. Paulus verftaat door dien éénen mensch, dien hij eerst noemt, adam; zie bi, 22. De andere mensch was christus. Door Adam was dus de dood veroorzaakt in alle menfchen. Die eerste mensch was de oorzaak, dat alle ftcrfnjk gebooren, en onder de geweldige heerfchappij des doods gebragt wierden. ' Christus was dè Oorzaak van de opftanding der dooden, en dat wij alle zouden opftaan, en voordaan niet meelden lighaamlijkcn dood fterven. Bedoelende Paulus hier vooral, de opftanding der geloovigen, tot. heerlijkheid. Wat de tweede plaats betreft. Daar in werd hem duidelijk getuigd: Dat dit rampzalig ze- delük en verderffijk kwaad over onzer aller natuur, veroorzaakt was door ééne zonde, door ééne ongehoorzaamheid, door ééne misdaad. Dat. dit de zonde was van éènen mensch, van éènen. Het behoeft niet béweezen te worden, maar het is door zichzelven blijkbaar, dat Paulus hier Adam, ver-  ZEVENDE VRAAGE. 199 verftaat, cn die ééne zonde, misdaad , ongehoorzaamheid, door hem in 't Paradijs bedreeven, in het eeten van de verbooden vrucht, waar door 'hij ook de ganfche Wet der natuur overtreeden heeft. - Door die zonde van dien éénen mensch, was de zonde als een geweldenaar in de wereld ingedrongen, en had haare heerfchappij in aller natuur gevestigd. — Door die ééne zonde van dien éénen mensch, had ook dc dood, even geweldig, eene beftaanlijkheid, eene heerfchappij in de wereld, bij cn over alle menfchen, verkreegen. — — Die was zelfs doorgegaan tot zulken, d'c nog zeiven geen daadlijke zonde bedreeven hadden, noch konden bedrijven. —— Door dien éénen, die gezondigd had, door zijne ééne misdaad en ongehoorzaamheid, was de fchuld gekoomen over allen, tot vereördeehng. — En alle menfchen werden, van dat oogenblik af, waarlijk zondaaren, tot zondaaren gefteld, en de geheele menschlijke natuur, door die ééne zonde van dien éénen mensch, geheel vergiftigd en' bedorven. Onze Christen wist derhalven uit een Godlijk getuigenis, het welk alle merken van geloofwaardigheid had, dat door die ééne zonde van dien éénen mensch Adam , in het Paradijs, dit algemeen bederf in onzer aller natuur, veroorzaakt was. * Had hij nu ook een Godlijk getuigenis en bericht, aangaande de wijze, op welke, de wettige reden, waarom, en den billijken, rechtvaardigen, en Gods Wijsheid, Goedheid, en Heiligheid betaamenden grond, op_ welken, zulk een beklaagelijk gevolg van Adams ééne zonde Over alle menfchen, kon* N 4 de.  200 VERKLAARING VAN DE de veroorzaakt worden? In zijne Geloofsbelijdenis toonde hij klaar genoeg, zekerheid te hebben, yan het waarachtig beftaan van deze zaak, en te weeten, dat in Adams ééne zonde, als oorzaak, de. genoegzaame reden van zulk een gewrocht bevat was. Dit konde hij niet weeten uit de Reden, van vooren. Dit moest hem van achteren, door een Godlijk getuigenis, geleerd zijn. Zoo. was het ook. Dit onderrichtte God hem, door de pen van dien zelfden Apostel, in die zelfde plaatfen, te vooren bijgebragt. Laat ons dit eerst overtuigend hooren, uit het geen cr te leezen is in i Kor. XV: 22. ——. Paulus, bijzonder over de zekere opftanding der geloovigen tot heerlijkheid redenkavelcnde, bewiist de zekerheid derzelve ook daar uit, in het 21 vs.. Dat dewijl de dood. is door éénen mensch., alzoo is de opjlanding der dooden door éènen mensch, — Welke is nu de wettige reden daar van? Ze is deze, volgens des Apostels wijze van redenkaveling: Want gelijk ze alle in Adam fterven , alzoo zullen ze ook alle in Christus leevendig gemaakt zvorden. Dit korte voorftel zal, in den ftijl van Paulus, dezen volledigen zin hebben : Gelijk zij alle - hij fpreekt hier bepaaldlijk van de geloovigen , die. tot heerlijkheid opftaan zullen — in Adam gejïorven zijn, dat is, geftorven, en aan den dood onderworpen zijn, toen het vonnis des doods in hem. we.rd uitgevoerd, en om die reden ook alle fterven in hunne perfoonen, als zij uit Adam gebooren, worden; even zoo zullen ze ook alle leevendig gemaakt worden, dat is, opftaan ten leven1, omdat zij al-  \Z E V EN DE VRAAGE, 20i alle in Chris.tus leevendig gemaakt zijn. Indien dit de zin van Paulus voordel niet is, dan kan ik niet begrijpen, welken zin deze woorden zullen hebben, om te dienen ten betooge van .de wettige reden, waarom, en van den billijken grond, waar op, de dood door dien éénen, en de opdanding der dooden door dien éénen is. Die zin koomt ook overeen , met Paulus gewoonen ftijl, in die Verborgenheid van Christus derven en opdanding. Zie ten aanzien van het eerfte, Rom. VI: 6, 8. 2. Hor. V: 15. Gal. II: 20. Kolos/. III: 3. 2.Tim. II: n. en ten aanzien van het laatste, Epb. II: 5, 6. Kolos/. 11: 12, 13. Paulus leert, derhalven, dat wij in Adam, zijn gejlorven, toen het vonnis des doods in hem zijne uitwerking kreeg, en zijne zonde zijn ondervelijk lighaam dervelijk maakte, zoo dat hij nu zeker derven zoude. Dit doodvonnis kreeg ook op dien tijd in ons zijne kracht, en zoude ook zeker in ons allen op zijn' tijd zijne uitwerking hebben. Toen Adam des doods fchuldig werd, werden wij alle des dpods fchuldig; en wel in bem. — Wij vinden derhalven hier de wettige reden, de genoegzaame reden, waarom wij alle derven, en de dood door dien éénen is; het is, omdat wij alle,naar Paulus leer, in Adam fierven. — Maar hoe kunnen wij nu in Adam fterven, zoo fterven in hem, dat wij ook alle in onze perfoonen, elk op zijnen tijd, fterven zullen? Want dit fterven in Adam koomt hier voor, als de genoegzaame reden en oorzaak van ons fterven in eigen perfoon. Zeker is het, dat wij in hem niet fterven kunnen, en hij geen oorzaak van onzen dood zijn kan, ten zij N 5 wij  ZO* ''verklaaring v a n de wij ook in hem gezondigd hebben. Zoo - wij ia hem niet gezondigd hebben, zoo wij niet ■ zondigden in hem, toen hij zondigde, konden wij ook niet wettig en rechtvaardig in hem derven; want dan zoude de genoegzaame reden van- dit gewrocht ontbrooken hebben. Hoe kunnen wij nu in hem zondigen? Buiten twijfel-, op geene andere wijze, dan dat er tusfehen hem en ons zulk eene naauwe betrekking en vereeniging ware, boven do -natuurlijke want de natuurlijke betrekking, zagen wij, was in dezen niet genoegzaam welke de. wettige 'en genoegzaame grond daar van zijn konde, en welke veroorzaakte, dat hij onze perfoonen, in die ééne daad van zondigen, verbeeldde, en wij in hem vertegemvoordigd werden, en gerekend in hem te doen, het geene hij deed. Deze groote Verborgenheid, deze wigtige Waarheid in dit geval, wordt ons ook ontdekt en bekend gemaakt, door een Godlijk, en daarom geloofwaardig, getuigenis. Die zelfde Paulus ontwikkelt ons deze Waarheid, en ftelt ze ons in al haar licht en kracht voor, Rom. V: 12 en vervolgens. [ Veel was hier van te zeggen. Veel is daar over gefchreeven. Ik zal mij ter deze plaatfe bij het voornaame alleen bepaalen. Misfchien zal ik in een Aanhangfel bij dit Deel, mij daar over wat breeder verklaaren. - Ik moet nu alleen toonen, hoe onze Christen hier eene zekere kennis kreeg van die Waarheid, welke wij nu behandelen. Paulus dek dit duk voor, door eene vergelijking te maaken tusfehen adam en Christus, Hij wil ons leeren, dat gelijk het in den eenen plaats heeft,  zevende v r a a q e. 303 heeft, het zoo ook, op dezelfde wijze, plaatsheeft in den anderen. — Men heeft wel, om de juiste vergelijking of gelijkheid, in het voornaame ftuk dat Paulus bedoelt, te verzwakken en verminken, gefteld, dat hier eene zekere ongelijkheid- plaat» heeft, en dus niet alles gelijk ftaat. Daarom heeft men zich veroorloofd, de gelijkheid tusfehen Christus en Adam in andere ftukken, al meerder te bepaalen en verminderen, en de ongelijkheid te ver^ grooten. Men weet, hoe josua placaeus, en zijne volgeren, hier omtrent gehandeld hebben. —. Doch, naar mijn inzien, fteunt dit alles op een willekeurig aangenoomen begrip van Paulus geheele voorftel; het welk geenen wettigen noch uitlegkundigcn grond heeft. —— Men vindt die ongelijkheid, in die vergelijking, in het grooter of kleiner aantal van de perfbonen, tot welken Christus of Adams bedrijf zich zoude uitftrekken. Adams zonde, zegt men, ftrekt zich uit tot alle menfchen, hoofd voor hoofd, zonder iemand uittezonderen ; doch Christus verdiensten ftrekken zich alleen uit tot bepaalde perfoonen. De zaak is zeker en waar. —-■ Doch die Waarheid koomt hier . niet te pas, in Paulus redeneering in deze plaats, naar zijn oogmerk. Men neemt dit willekeurig aan, uit verfchillende beginfelen. — Echter ontkenne ik dit, tot zoo lang dit overtuigend en bondig beweezen wordt. Naar mijn inzien, heeft Paulus hier in 't geheel niet in 't oog, te redenen over het juiste grootere en kleinere getal van menfchen , bij wien de ongehoorzaamheid van Adam, en de gehoorzaamheid van Christus, eene beklaagelijke of zalige uitwerking had. Ik ge-  "04 ?E|KLAARIHS VAN DE geloof niet, dat Paulus daar aan gedacht heeft, toén hij dit fchreef. Ook was de Apostel zoo bezorgd niet, om altoos die, anders zekere Waarheid, overal, welke Waarheid hij ook behandelde , intelasfèhen. - Ik bidde elk een', die niet voorbaarig, noch met vooröórdeelen bezet is, eenvouwig Paulus geheele redeneering te leezen, zoo als zij daar ligt, en mij dan te toonen, dat het des Apostels oogmerk was, zelfs van ter zijden, iets te fpreeken over de juiste perfoonen, bij den eenen, in onderfcheiding van den anderen, op wien dit betrekking had. Nergens vinde ik er blijk of fchijn van. Ten tegendeel, Paulus fpreekt in zijne vergelijking, onverfchillig, dan eens van allen, dan weder van veer Un. En hij draagt zorg, dat hij altoos, in de tegenoverfteliende vergelijking, als hij het woordje allen gebruikt van Christus, het zelve ook gebruikt van Adam; en gebruikt hij het woordje veelen, het zelve dan ook van beiden gebruikt; zie vs. 18,19. Men behoeft zich dan ook zoo niet te pijnigen, om ten aanzien van de woordjes allen, en veelen, toch eenen goeden zin te zoeken. Het fprak van zei ven, fat alle en zoo veelen, als Adam verbeeldde, ook alle en zoo veelen in Adam gezondigd hadden, en fchuldig des doods geworden waren; en dat alle en zoo veelen, als Jefus verbeeldde, ook alle en zoo veelen in Hem gehoorzaam geweest, en ten leven gerechtvaardigd waren. Dit is toch de voornaame zaak, welke Paulus, naar mijne gedachten, hier bedoelt voorteftellen; naamlijk, dat Adam en Christus in volkomen gelijk-  KÉTENDE VRAAGE. &ó§ Jijkheid, in zekere daaden bedrijf, zoo moeten aangemerkt worden , dat zij in hunne per/oonen ook anderen verbeeldden en vertegenwoordigden, wier plaats zij Vervingen ——■ zoo dat alle die geenen, en zoo veelen, als er in hun begreepen waren , en in hun gerekend en vertegenwoordigd werden, ook waarlijk deeden, en gehouden werden dat te doen, 't geen zij gedaan hadden ; naardien zij, wegens die betrekking en naauwe vereeniging met eikanderen , alle en zoo veelen, in Wien dit waarheid was, alles in Christus en in Adatn gedaan hadden. Dus Adams zonde en misdaadige ongehoorzaamheid de hunne was, welke zij in hem bedreeven hadden; waar door Adams fchuld ook de hunne was. En zoo bij tegenoverftelling in Christus; waar op wij thans niet blijven ftaan. -—- Het gevolg daar van was, dat alles wat Adams zonde in hem veroorzaakte en teweeg bragt, ook bij hun allen veroorzaakt en teweeg gebragt werd, en dat zij dezelfde uitwerkfelen bij hun zoowel, als bij Adam voordbragr, geeft ons derhalven bericht, dat er , behalvcn de natuurlijke , nog eene andere, willekeurige, betrekking en vereeniging tusfehen Adam en zijne nakoomelingen beeft plaats gehad. Eene betrekking en vereenigrng, welke noch uit de natuur van God, noch uit die van Adam, noch uit & natuurlijke betrekking tusfehen God en Adam, cn tusfehen Adam en zijne nazaaten, voordvloeijen of afgeleid konde worden. — Eene betrekking , welke dus eenen anderen wettigen en genoegzaamen grond moest hebben , waarom dit aldus zeker was, cn  Ï!1D<5 VERKLAARING VAN BE en niet anders zijn konde; wélke van dien aart was",' dat ze dat zondigen en fterven in Adam billijk), wettig, en rechtmaatig maakte. Eene betrekking, met één woord , Welke Adam , in het bedrijven van die ééne zonde, niet langer een bijzonder perfoon 'deed blijven , die alleen voor zichzelven zondigde„ noch deze zonde zijne eigen perfoonlijke zonde alleen ; maar welke Adam maakte en ftelde tot een'' openbaar, een' algemeen perfoon, die in deze ééne zonde het karakter en de waardigheid van Repraefentant, perfoon - en plaatsbekleeder, van alle zijne nakoomelingen had. In die ééne zonde, was hij derhalven het plaatsvervangend, perfoonsvcrbeeldend, en vertegenwoordigend Hoofd van alle zijne nazaaten. Dezen hadden daar door een zeker inzijn , in hem. Dit was dan ook de wettige en genoegzaame grond , van hun zondigen en fterven in hem. Hier door werd immers zijne zonde, zijne misdaad y zijne ongehoorzaamheid , eene gemeen e , eene algemeene zonde , misdaad , ongehoorzaamheid ; zijne zonde was hunne zonde; en wel die zonde alleen; ook de zonde van hem alleen. Dus werden zij alle in hem fchuldig en ftiafbaar, en moesten alle fterven. Natuurlijk volgde hier uit, dat, was Adam in die êéne zonde zulk een plaatsvervangend en vertegenwoordigend Hoofd van alle zijne nakoomelingen, er derhalven ook eene wettige en op billijke gronden van recht (leunende toerekeningwzsvm Adams zonde aan alle zijne nakoomelingen; die bij God gerekend en gehouden werden, alle te faamen , en elk van 'hun in het bijzonder, die zonde in hem te hebben be-  ZEVENDE VRAAGE. ÜÖ^ begaan, en te gelijk met hem des doods fchuldig geworden te zijn; naardien hij, als hun Hoofd , hen allen-, als zijn lighaam , verbeeldde in die ééne zonde. — Die Hemde ook met de waarheid der zaak overeen; alzoo dit ook hunne zonde was ; omdat zij, uit kracht dier plaatsvervangende vcreeniging met Adam in dezen, die zonde , niet wel in eigen perfoon * maar in hem, als hun Hoofd, bedreeven hadden. —» Hier uit blijkt ook, dat zoo ras Adam zondigde, zij ook defaclo, op de daad, in hem gerekend werden en moesten worden , gezondigd te hebben; en dat zonder tusfehenkoomst van eenige hunne perföoneele daad of gefteldheid —— welke hier niet vereischc werd, noch noodig was, maar ten tegendeel zoude dienen, om het klaare en rechte denkbeeld van zulk eene toerekening te verduisteren, te verwarren, onverftaanbaar te maaken, ja te verwoesten. — Want wat zegt toerekenen van Adams zonde eenvouwig ? Zeker niets anders , dan dat alle Adams nakoomelingen gerekend werden in Adam te zondigen, ten tijde en op dat oogenhlik, wanneer hij zondigde, Derhalven kan men die toerekening nooit anders begrijpen in dit geval, wil men een klaar , duidelijk en verftandig denkbeeld van deze toerekening vormen, dan onmiddellijk , regelrecht, en voorafgaande alle perföoneele daad zijner nakoomelingen. In zulk eenen zin, en in geenen anderen, fpreekt ook Paulus van die toerekening, in dit geval. Hij gebruikt daar toe een zeker woord, in het Grieksch tKKoyuv; 't welk nog eenmaal in het Nieuwe Testa^ ment voorkoomt, Philem. vs. 18. — Vergelijkt men nu  20§. v .erkl'AARINCrVAN de na xlie twee plaatfen, in verband befchouwd, met eikanderen, en houdt men zich aan de natuurlijke beteekehis der woorden, en derzelver gebruik, zoo als alleen voegt in het geval, waar in ze gebruikt worden; dan zal men ras overreed worden , I dat dit toerekenen , in deze plaatfen, niets anders beteekent, noch beteekenen kan, dan de zonde, of de fchuld; die een ander begaan heeft, aan iemand, als zijné eigen zonde en fchuld, als of hij die in eigen perfoon bedreeven en gemaakt had, toerekenen. En wat zegt dit anders, dan het geen ik te vooren van de toerekening van Adams zonde aan zijne nakoomelingen gefchreeven hebbe ? — Zeker, in dat 13 tis. van Rom. V. konde dit toerekenen niet zeggen, iemand fchuldig achten, om zijne eigen zonde. Want hier over kondé geen gefchil vallen. En Paulus behoefde dit tegen de Jooden niet te bewijzen. Zou ook de Apostel wel kunnen betoogen, op zulk eene wijze gelijk hier gefchiedt, dat iemand fchuldig gehouden ware om zijne eigen zonde, zonder zich befpottelijk te maaken? j. placaeus en zijne volgeren, die eene voorafgaande en onmiddellijke toerekening van Adams zonde ontkenden, en alleen eene middellijke, eti volgende op de oorfpronglijke verdorvenheid van Adams-nakoomelingen, ftelden; waren van andere gedachten, en verklaarden dit toerekenen in den zin, van iemand te behandelen overeenkoomstig den (laat, waar in men hem vindt; zoo dat God ons niet zoude befchouwen, houden, behandelen, als fchuldig in Adam, noch als aan Adams zonde en fchuld  ZEVENDE VRAAGE. £QQ fchuld deel re hebben , noch die rekenen onze perföoneele fchuld en zonde te zijn, voor en al eer wij vooraf bedorven gebooren wierden. Adams fchuld volgde dan op onze daadlijke geboorte en verdorvenheid. Onze zondige oorfprong-, ons daadlijk zondig bedaan, moet dan vooraf gaan, zullen wij eenige betrekking op Adams zonde en fchuld krijgen; en God befchouwt en behandelt ons dan eerst als fchuldig in Adam. — Ik bekenne gaarn, dat mij zulk eene verklaaring geheel duister voorkoomt. -Ze is mij onverdaanbaar , en in alles tegenftrijdig. - Waar vinde ik dan de wettige oorzaak van onze oorfpronglijke verdorvenheid ? welke is die oorzaak, waar in de genoegzaame reden van dit allerbeklaagelijkst gewrocht vervat was? Op welken billijken en rechtvaardigen grond onthoudt God ons zijn beeld, en doet ons in zonden ontvangen en gebooren Worden? Of, worden wij rein, zonder zonde, of als fchoon papier, gebooren ? Of zal God ons verdoemelijk rekenen, enkel, omdat wij het ongeluk hadden, uit Adam, onzen eerden vader, oorfpronglijk te zijn? Want wanneer God orts als daadlijk verdorven en zondig befchouwt, nadat wij ontvangen en gebooren zijn, en ons als zoodaanigen behandelt, dan rekent God ons de zonde van Adam niet toe, als onze fchuld. Dit is onverftaanbaar. Maar Hij rekent ons onze eigen verdorvenheid toe. En dan blijft de vraag: Hoe koomen wij aan die verdorvenheid? —- Ook is 't onwaar, dat God ons eerst daadlijk als fchuldigen behandelt, nadat wij verdorven gebooren zijn, omdat wij dan eerst een perfooneel aanwezen hebben. Is het ten O te-  ZVO VERKLAARING V A N DÉ tegendeel niet waar, dat God ons reeds befchouwt en behandelt als fchuldigen in Adam, wanneer wij ontvangen en gebooren worden? Waarom anders onthoudt de rechtvaardige Rechter ons zijn beeld, en de oorfpronglijke rechtheid van onze natuur, die Hij zelf ons in Adam gegeeven had? — Dit erkennen wij, dat die toerekening middellijk door onze geboorte in ons wordt uitgevoerd, en wij deswegens zondig en fchuldig gebooren worden. En dan behandelt en beoordeelt God ons, niet alleen, als in Adam gezondigd hebbende en fchuldig geworden zijnde, maar ook, als zondig en fchuldig in onszelven. En dit is het, 't geen de ouden van de voorige eeuwen, tegen zulken die dit ontkenden , beweerd hebben. — •— Trouwens, als er in het Nieuwe Testament geleerd wordt, dat iemand gerekend wordt naar, of hem toegerekend, het geenhem perfoonlijk eigen is, en wettig toebehoort, of dat iemand.gehouden wordt en gerekend, voor dit of dat geacht wordt: dan gebruiken de heilige Schrijvers meestal een ander Grieksch woord , Koyifyus; 't welk juist die zaak uitdrukt. Dat Paulus oogmerk was, in die verzen van dit V. Hoofdft:;k, zulk eene plaatsvervanging en toerekening van Adams zonde en fchuld aan alle zijne nakoomelingen, duidelijk en klaar voorteftellen en te bewijzen, is door zulk eene meenigte vroegere en laatere uitmuntende verftanden voldongen, en op dezelfde wijze door ursinus begreepen; dat ik mij daar van voegzaam kan onthouden. Ook is mijn oogmerk niet, mij daar thans intelaaten. Om echter te toonen, dat onze Christen in deze wig-  ZEVENDE VRAAGE. 2IÏ -wigtige zaak waarlijk zulk een onfeilbaar Godlijk getuigenis had, merke ik dit navolgende alleen kortlijk aan. Naar mijne gedachten geeft Paulus ons, vs. 12 tot 14. een zeer duidelijk verflag, op hoedaahige wijze, en in welk aanzien, de zonde van Adam moest befchouwd worden, met opzicht tot zijne nakoomelingen; en hij bewijst dit. ... Van het 15 tot het 21 vs. is zijn voornaame oogmerk, om önderfcheidenlijk , door vergelijking van Adam en Christus met eikanderen, in een gelijkfoortig geval, onweêrfpreekelijk te toonen, dat het voorig gefielde zijnen wettigen grond had in het plaatsvervangerfchap van beiden, als zijnde beiden het Hoofd, welke allen, en zoo veelen, als er in begreepen werden, verbeeldden. In het eerfte verklaart ons de Apostel Paulus: Dat, ten tijde als Adam zondigde, wij alle in hem gezondigd hebben; en dat wij derhalven billijk aan den dood onderworpen worden; vs. 12. Dat dit de zin van Paulus voorftel is, zal uit deze korte ontwikkeling overtuigend, zoo veel ik zien kan, blijken. —— Hij zegt: Door éènen mensch . Adam zekerlijk, en wanneer hij zondigde; anders is het onverftaanbaar —■ is de zonde in de wereld ingekoomen. De zonde, waar van Paulus hier fpreekt, is geene andere, dan de eerfte zondet die zonde, a/^sipn», welke Adam bedreeven heeft in'het overtreeden van de Proefwet, waar op God den dood bedreigd had. Toen Adam zondigde, is in vollen nadruk de zonde allereerst in de wereld gekoomen; toen heeft ze in de wereld een beftaan, O 2 £813  pli i VERKLAAR. ING VAN DE een aanwezen gekreegen, 't geen ze te vooren in de wereld niet had. -— 't Is waar, Evah heeft eerst gezondigd. Dan door Evah, toen zij zondigde, kan men niet zeggen, in den volften zin, naar Paulus bedoeling, dat de zonde ih de wereld gekoomen is; want zij, zondigende, was alieen voor zichzelve in overtreeding. ——■ Maar zoo( ras Adam zondigde, daar hij in dezen de Plaatsvervanger was van alle redelijke fchepfelen, die in de wereld zouden gebooren worden, kreeg de zonde, die hij bedreef, een wettig eigendom en beftaan in de wereld, en zoude nu in de wereld, als eene geweldenaares, als eene geweldige koningin, met de onweêrdaanbaarfte tijrannije heerfchen. — Men kan derhalven door die zonde niet verdaan de oorfpronglijke zonde. Deze kwam toen niet in de wereld. Deze kwam ook niet in de wereld, noch kreeg in de wereld een bedaan en aanwezen, door éénen mensch, maar door Adam en Evah beiden. Het is ook zeer oneigen er ongegrond, te zeggen, dat door de oorfpronglijke zonde de dood in de wereld gekoomen is, ten minsten, als wij bij Paulus voornaame doel willen blijven. Adams zonde was eenig en alleen de oorzaak van den dood in de wereld. Ook wordt in het vervolg, hoewel onder andere benoemingen, geduurig van die ééne zonde gefprooken, en dezelve tegen de ééns gehoorzaamheid van Christus overgedeld. — Het was ook Adams zonde alleen, die recht en magt had, om als eene geweldige koningin de geheele wereld doortetrekken , in alle volgende tijden, en alle menfchen onder haar bewind te brengen, van nunne ontvangenis en geboorte  ZEVENDE VRAAGE. 213 boorte af aan. Het gevolg dus van die zonde, was de oorfpronglijke verdorvenheid , waar in wij alle ontvangen en gebooren worden. Door die zonde, zegt Paulus, is ook de dood, als eene itraffe,vanGod op die zonde bedreigd,inde wereld gekoomen. Dat is, naar des Apostels oogmerk, zoo ras Adam zondigde, was deze zijne zonde de oorzaak, dat ook de dood , als een geweldenaar, in de wereld een beftaan kreeg", een recht en magt, om zijn gebied voordaan, op eene onverfchooneiijke en tijrannieke wijze, over de geheele wereld uittebreiden, en alles dervelijk en verdervelijk te maaken; het welk te vooren zoo niet geweest was. Zoo dat, al was er nooit eene andere zonde begaan, ja zelfs eer er nog eenige andere zonde in de wereld bedreeven was, zoo maakte deze zonde, dat de tijdiijke en lighaamlijke dood een onweer- ftaanbaar geweld in de wereld verkreeg. ~ . Ik zegge, de tijdiijke en lighaamlijke dood; omdat het mij klaar is, dat Paulus hier, in dit voordel, bepaaldlijk dien bedreigden dood op het Proefgebod bedoelt. Zonder dat Paulus hier den oneigenlijken geestlijken en eeuwigen dood wilde uitfluiten. Deze toch volgde van zeiven, uit kracht van de overtreeding van de ganfche Wet der natuur. Adam konde het Proefgebod niet overtreeden, of hij zondigde te gelijk tegen," en werd ongehoorzaam aan de geheele Wet der natuur; dus moest daar uit van zeiven volgen, dat hij geheel uit Go is gunst en gemeenfehap, in Gods ongunst en geheele ■ vervreemding van God, moest vallen. En dit soemen wij gewoonlijk den geestlijken en eeuwiO 3 gen  214 VER KLAARING VAN DE acn dood, of verdoemenis. Doch deze was eene itoaffe, welke van zelve uit de overtreeding van die Wet moest volgen; zonder dat God die zoo hepaaldlijk behoefde te bedreigen. Die dood is doorgegaan top alle menfchen. — Dit voordel krijgt eenen zeer klaaren en verftaanbaaren zin, wanneer men de Griekfche woordjes vertaalt: Alzoo ook; welke beteekenis niet ongewoon is, zoo als Geleerden hebben aangeweezem Vat men dan de woordjes in het Grieksch, in den aanvang van dit voordel, in den zin van nademaal, of trouwens; dan zal de zin deze zijn: Trouwens, gelijk door éénen mensch de zonde . in de wereld, is gekoomen, en door de zonde de dood, zoo ook de dood doorgegaan tot alle menfchen. En dit drookt zeer wel met des Apostels. oogmerk in dit voordel. ~— Begrijpt men nu, dat Paulus dit alhier zegt, in den tijd waar in hij leefde, wanneer reeds veele eeuwen verloopen waren, finds het ge. val dat hij hier.vermeldt, had plaats gehad; dan kan men zeer duidelijk befeffen, dat Paulus me: alle reden konde zeggen, dat de dood alzoo ook, gelijk die door de zonde van Adam in de wereld zulk een bewind gekreegen had, in dezelve was doorgetrokken, nog zoude blijven doortrekken tot alle menfchen, tot aan het einde der eeuwen — dan wordt ons ook zeer klaar, dat Paulus hier voordek, welk eene verwoesting die zonde en dood, door dien éénen mensch bedreeven en berokkend, reeds in de wereld hadden aangerecht, en verder uitoefenen zouden, zonder iemand te verfchoonen. Doch op welken wettigen grond konde dit waar zijn,  ZEVENDE VRAAGE. 215 rfjn , dat de dood, wegens die ééne zonde, zulk eene verwoesting bij aUe^'menfchen veroorzaakte? Wat raakte hun die zoncfe van Adam? —— Dit bezwaar lost Paulus op, zeggende: In welken alle gezondigd hebben. -—— Het is mij, in zeker opzicht, om 't even, of men g■■ Het Griekfche woordje tot vertaald, toont ons het bepaalde tijdvak aan, 't welk Paulus juist naar zijn oogmerk bedoelt. In dat bepaalde tijdvak, tot Mofes Wet toe, was zekere zaak voorgevallen, van welke Paulus hier itt die  2EU ND1 VRAAGE. aai die zeer korte voorftel zich bedienen wilde, tot nadere bevestiging van het geen hij te vooren geleerd had. Want, al is het zeker, dat zulk een woordje niet altoos den volgenden tijd uitfluit, 't welk orts het verband der reden moet leeren ; zoo denkt' Paulus nogthans ter deze plaatfe alleen, en wij met hem, aan het gebeurde in dat bepaalde tijdvak, tot dat tijdftip van Mofes Wet toe. Want al was ook het geflelde waarheid, in alle volgende tijdvakken; Paulus moest nogthans, wilde hij geene tegenbedenking lijden, en wilde hij aan zijn juiste oogmerk overtuigend voldoen, daar aan hier niet denken, noch daar van fpreeken. — Het Griekfche woordje, door want vertaald, zoude ik liever vertaaien of, door Te weeten; Neem eens; Bij voorbeeld. Zulk eene beteekenis heeft hetzelve niet zeldzaam, als het in eenen verklaarenden of betoogenden zin gebruikt wordt, en ter aanvoeringvan zeker bewijs. ■ • Nog liever, als eene bevestiging cn bekrachtiging: Voorzeker; Gewi.:lijk. —- Weeten wij nu, wat Paulus door de zonde hier vermeld, verflaat; dan kunnen wij den zin van zijne geheele redeneering verdaan. Men zou door zoude, hier kunnen denken aan de oorfpronglijke verdorvenheid. Zoo dacht ik wel eens. Doch daar van ben ik terug gekeerd. Oorfpronglijke zonde, oorfpronglijke verdorvenheid, wordt, met of zonder Wet, niet toegerekend, dan aan hem, in wien ze plaats heeft. Doch daar denkt Paulus hier niet aan. Wat zoude hij daar door toch bewijzen ? Zeker niet, het geen hij te vooren gezegd had. ——. Ooripronglijke zonde, zoo wel als de dood.  222 VERKLAAR ING VAN i)E dood, warén ftraffen van Adams zonde over alle zijne nakoomelingen. Zij ftierven in Adam, eer zij gezondigd hadden in eigen perfoon. En in dien zin, is de oorfpronglijke zonde niet de oorzaak van hunne draf fchuld; waar van Paulus in dit Hoofdftuk alleen redeneert. «——— Welke zonde zal dan Paulus bedoelen? Die vraag kunnen wij ras beandwoorden, wanneer wij dcgts bedenken , Wat Paulus hier beredeneert, Wat hij hier bevestigen wil. Hij redeneert over de zonde van Adam, onzer aller vader. Hij wil bevestigen, dat die ons als onze eigen zonde, welke wij in hem begaan hebben , wordt toegerekend tot fchuld eri itraffe. ■ Hoe zal hij dit nu bevestigen, indien hij van eene andere, dan van eene zonde der ouderen fpreekt, en bewijst , dat die aan hunne kinderen niet ivordt toegerekend, zoo er geene fiatutaire Wet is ten dien effecten Om nu dit bewijs klaar te maaken, zoo dat het geen tegenfpraak lijden konde, bepaalt hij zich juist tot het tijdvak, van Adam tot de Wet van Mofes; naardien er bedenking tegen konde vallen in laatere tijden, uit kracht van het Tweede Gebod in de Wet van Mofes. Doch nu niet. • Wat ftelt Paulus dan in dit voordel? Dit juist ge¬ paste: —— „ In het ganfche tijdvak, dat verloo„ pen is tusfehen den Val van Adam, en de Wet„ geeving van God door Mofes, was de zonde „ door ouders begaan in de wereld, waar van de „ heilige gefchiedenis veele voorbeelden oplevert; „ maar die zonden der ouderen wordt aan die kinde„ ren niet toegerekend, als of zij zeiven die in hunne „ ou-  «EVEKDE VHAAGE. «23 g ouderen begaan hadden, als er geen wet, geert „ dellige wet is, niet voordvloeiende uit Gods „ Natuur, noch uit de natuur der menfchen, maar „ .uit Gods vrijmagtig welbehagen. In en door „ welke wet, of Godlijke vastdelling, God, over„ eenkoomstig zijne wijsheid, rcchtvaaidigheid, en „ goedheid bepaald had, dat de kinderen in hun„ rie ouders zouden gerekend, en een zeker in„ zijn in hun hebben, als hun hoofd, 't welk hun„ ne perfoonen verbeelden zoude, in die bepaal- „ de daad, van God bevoolen. Zonder zulk „ eene wet, is er geene toerekening, en kan er i, ook wettig niet zijn. Zulk eene is er in dien tijd „ niet geweest; dus konde de zonde der ouderen „ in dit geheele tijdyak niet toegerekend wor„ den". En wat zal Paulus daar doOr dan willen bewijzen? —— Hij wil er door bewijzen, dat alle menfchen in Adam niet konden zondigen, indien God zulk eene vaste wet, in dit ééne geval, niet gefield, en Adam daar door in zulk eene betrekking op zijne nazaaten geplaatst had, dat zij wettig iri hem konden gerekend worden. Zullen derhalven; wil onze Apostel zeggen, Adams nakoomelingen waarlijk in hem zondigen en fchuldig worden; dan moet er zulk eene wet, zulk eene vastdelling, zulk eene vrije en willekeurige fchikking, als Gods gezaghebbende wil, aanweczig geweest zijn , en tevens aan Adam bekend zijn gemaakt. Deze nu is cr waarlijk geweest. Derhalven, e. z. v. Dit bewijs ik op deze wijze, «f. 14. Maar de dood beeft gebeersebt van Adam tot Mofes toe, ook  Ö24 V ÉRKLAARlNG VAN DB ook over de geenen, die niét gezondigd haddeA in de gelijkheid der overtreedinge Adams. - ■■ • Dat Paulus in deze zijne redeneering zich bepaaldlijk houdt aan het zelfde tijdvak, tusfehen Adams Val en Mofes Wetgeeving verloopen , is van zeiven klaar uit het verband. Dit ftrookt ook best met Paulus oogmerk; wil hij geene gelegenheid tot eene bedenkelijke tcgenfpraak geeven. Ik kan derhalven niet denken, dat Paulus in die woorden: ook over de geenen, die niet gezondigd hebben in de gelijkheid der overtreedinge Adams , zoude gedacht hebben aan zulken, die in een ander tijdvak geleefd hebben, dan waar in Paulus in zijne ganfche redeneering verkeerde. Zulk een fprong^ van het eene tijdvak in het andere, dunkt mij, zoude in Paulus doel, waar toe deze redeneering dient, zeer ten onpasfe koomen, en zijn bewijs verlammen, .i . ■ Ik zoude dan liefst blijven bij de gewoone opvatting; en daar onder, eenvouwig, als den natuurlijkden en min kunstigen en vernuftigen zin , verdaan, zulken, die niet daadlijk gezondigd hebben, die geene daadlijke zonde begaan hebben j het zij tegen de Wet der natuur, het zij tegen eenig willekeurig Gebod Gods, en dus zichzelven irt eigen perfoon niet fchuldig gemaakt hebben aan de ftraffe des doods, welke God op de zonde bedreigd had. En dit zijn geene anderen, dan kinderkensj die nog tot hun redensgebruik niet gekoomen zijn. Hoe zal dan Paulus bewijs hier afloopen? Op deze wijze: Maar,zegt hij in dien zelfden zin dat woordeken maar gebruikende, gelijk men gewoon*  ZEVENDE VRAAG Ei woonlijk doet, wanneer men tot een ander bewijs1, ter ftaaving van de voornaame, zaak in. eene voorige ftelling, overgaan wil — maar, het is nogthans zeker en waar, dat de dood, aan Adam op de overtreeding van Gods willekeurig Proefgebod bedreigd, als een geweldige Tijran gebeerscht heeft van Adam af tot Mofes fPetgeeving toe, zelfs ■ever de kleine kinderen, die nogl geene perföoneele daadlijke zonde tegen eenig fiellig gebod van God, even als Adam in bet Paradijs, begaan hebben. Dus heeft de dood geheerscht in een tijdvak, waar in men geene eenige ftellige bedreiging vindt, dat God wegens de zónde der ouderen, ook de kinderen ftraffen zal; hoedaanig eene bedreiging God, als een wijs, rechtvaardig, en goedertieren Wetgeever , bij het Tweede Gebod gevoegd heeft ^ om daar door des te fterker die zonde van afgoderij . welke der Joodfche maatfehappij haar zeker verderf veroorzaaken zoude, als afwijkende van derzelver geheele inrichting — te doen vlieden. Hoewel God zelf die bedreiging op die wijze gedaan heeft , dat daar in nog geene toerekening van de zonde der ouderen aan de kinderen, als of die in hun zondigen zonden , heeft vastgedeld; maar alleen bedreigd, dat Hij de zonde der ouderen ook in de kinderen ftraffen zoude, en daar door de ftraf aan de ouderen bedreigd., voor hun verzwaaren; welken nogthans nooit over eenig onrecht te klaagen hadden, naardien hun die verzwaarde ftraf dui-j delijk was aangekondigd,om hen des te fterker tegen die zonde met afgrijzen te wapenen. ~ Zondigden zij des niet tegenftaande tegen dit Gebod moedwil- ? üg;  22Ö VERKLAARING VAN DE lig; hunne zonde was des te grooter, affchuuwelu> ker, en boosaartiger, en zij hadden het zichzelven te wijten, dat zij en hunne kinderen geftraft wierden. Of zoude het der burgerlijke Overheid alleen vrijftaan; zoude het der wijsheid, rechtvaardigheid , en goedheid van wijze en vooruitziende Wetgeèvers alleen waardig zijn, en betaamen, in zekere "gevallen, uit zugt voor het welzijn der maatfchappij, uit aanmerking van de fnoodheid van zekere booze daad, en derzelver verwoestend verderf voor de geheele maatfchappij, als aanloopende tegen derzelver nuttige inrichting; eene buitengewoone en verzwaarde ftraf op zulk, eene zonde te ftellen en te bedreigen —- en zoude dit Gode alleen niet vrijftaan? -zoude dit alleen tegen Gods wijsheid , rechtvaardigheid, en goedheid ftrijden ? Wie zal dit zeggen, die eerbied voor God heeft'? En wat heeft iemand te klaagen, die dit geweeten , maar moedwillig er zich niet aan gedraagen heeft? Dit in 't voorbij gaan. Doch in het tijdvak, waar van Paulus hier gewaagt, was er zulk eene wet, zulk eene bedreiging niet bekend. —— Des niet tegenftaande, had de dood in dat geheele tijdvak, over oud en jong, ook over onnoozele kinderen , die geene daadlijke zonden begaan hadden, geweldig geheerscht. —— Er moest dan eene andere oorzaak zijn, buiten dit tijdvak te vinden, in welke de genoegzaame reden vau zulk een verfchrikkchjk gewrocht in alle menfchen, te vinden w;:re. — Die oorzaak konde men nergens, dan bij Adam vinden, en in zijne ééne zonde en overtreeding van het Proefgebod, waar op  ZEVENDE VRAAGE. tif op de dood bedreigd was. . Doch die zonde konde dit gewrocht bij allen niet veroorzaakcn, ten zij die zónde hun allen raakte. Hoe konde die zonde hun allen raaken, zoo zij zeiven op dien tijd niet gezondigd hadden ? want deze zonde alleen had den dood veroorzaakt. Zeiven in perfoon konden zij niet gezondigd hebben. Ook gaf hun dit nog geen deel aan die ééne zonde, welke den dood in de wereld ingebragt had. Er bleef derhalven niets overig, dan dat zij in Adam gezondigd hadden, en daar door des doods fchuldig , en aan den dood onderworpen waren. • Doch dit konde al weder niet wettig gefchieden, zoo God zelf daar omtrent geene vrijmagtige befchikking en willekeurige beftelling gemaakt, en naar zijnen vrijmagtigen wil en welbehagen zulk eene wet befteld had; uit kracht van welke, alle die geftorvenenin dat tijdvak, in Adam, als hun plaatsvervangend Hoofd, begreepen en gerekend wierden in die ée'ne zonde. Zulk eene wet, zulk eene beftelling van God gemaakt zijnde, werd hes moogelijk en zeker, wettig en billijk, dat zij in Adam zondigende , ook alle aan den dood onderworpen gerekend werden in Adam; en zoo moest de dood over allen heerfchen. Daar moet derhalven, wil Paulus zeggen, zulk eene wet vóór dit tijdvak geweest zijn. Want buiten dit, kor. de dood over hen allen niet geheerscht hebben. En zoo bewijst Paulus door deze wettige redeneering deze waarheid, volgens zijn oogmerk. — Want hij maakt in zijn betoog, in deze twee verzen, zijn gezegde in het 12 vs. niet alleen'klaaP 2 rer  228 VERKLAAR IN G VAN DÉ rer en verftaanbaarer, ten aanzien van de wettigd reden, waarom dit konde plaats hebben;. maar bevestigt ook de aldaar door hem opgegeeven waarheid. —— Dieswegens konde hij ook dit betoog voegzaam befluiten met deze veel beduidende verklaaring, dat Adam een voorbeeld was des geenen die koomen zoude. , Naardien men in Adam zien konde, hoe God, door zijne vrijmagtige verordening en befchikking, Jefus Christus, met een wettig gezag en recht, tot een plaatsvervangend Hoofd van allen en zoo veelen, als Hij in zijn perfoon verbeeldde, ftellen konde, en zijne gehoorzaamheid hun konde toegetekend worden tot rechtvaardigmaakingé des levens. Alzoo God door zulk eene Godlijke wet en beftélling, Adam tot een plaatsvervangend Hoofd van alle zijne nazaaten, zoo veelen als er in hem gerekend werden, gefteld had, in die ééne zonde tegen het Proefgebod; zoo dat die aan allen, die in hem zondigden en fchuldig Werden, toegerekend Werd. Waar zullen wij zulk eene Wét, zulk eene be* ftellinge Gods, ten dezen aanzien vinden ? Waar anders, dan in het Godlijk Bevél aan Adam in het Paradijs, geftaafd met beloften en bedreigingen? —■ Heeft Paulus daar op het oog niet, in deze ganfche redeneering; heeft Paulus aldaar deze wet niet gevonden; dan kan hij dezelve óók nergens in de Godlijke Openbaaring gevonden hébben. -—_ Maar Paulus heeft voorzeker die vastftelling van God, op grond van welke, Adams zónde en doodfchuld ons toegerekend wordt, gevonden in Gen. II: 15 tot 17. — Befchouwen wij deze zaak in dat licht, uit  ZEVENDE VRAAGE. 229 uit dar gezichtpunt; dan zal Paulus redeneering de rechte ileutel worden, om ons dit kort verhaal van Mofes in zijn waar en egte licht te doen verftaan. Laat mij dit met alle naauwkeurigheid beproeven; en men zal, onzes erachtens, in dit zeer kort verhaal van Mofes, aangaande Gods vriendlijken handel met Adam in het Paradijs, indien men deszelfs rijke, doch eenvóuwige en natuutlijke meening, en het doelwit, 't geen God daar in duidelijk openbaart, volgt, juist dat geene vinden, waar toe Paulus redeneering ons met de hand leidt. Vooraf moet ik doen opmerken, dat Mofes in zijn kort verhaal zich alleen bepaalt, naar zijn oogmerk, bij dat geene, 't welk met de daad in de wereld gebeurd is. Geeve ik, met aflegging van alle vooroordeelen, eenvouwig acht op de ganfche toedragt van zaaken, in'welke God dit Bevel aan Adam gegeeven heeft; dan zie ik daar in eene ailervriendlijkfte en " goedgunstigfte handeling van den goedertieren God en Vader, met zijnen begunstigden vriend Adam. Ik kan niet denken, dat God hier alleenlijk eenen vaderlijken raad geeft aan den onnoozelen Adam die nog in alles geheet ongeoefend was—zoo fpreekt men thans van onzen eerden vader om zich te wachten van de doodlijke kracht van dien boom, en hem te waarfchuuwen, zich daar van te onthouden , alzoo het gif van dien boom hem den dood veroorzaaken zoude. — Maar wat doet dan zulk een boom in het Paradijs? Daar bij; dat gif van dien boom moest dain eene zeer langzaamc werP 3 king  23O VERKLAAR ING VAN DE Icing hebben, welke eerst ruim. negenhonderd jaaren, nadat de vrucht gegeeten was , zijne doodlijke uitwerking doen zoude. Zoo veel mij bewust is, hebben de Natuuronderzoekers nog zulk foort van zoo largzaam werkend vergif niet gevonden. — Zoude men wel natuurkundig kunnen bewijzen, dat er in den ftaat der rechtheid zulke vergiftigende boomen en planten waarlijk geweest zijn? Zoude het niet eerder natuurkundig waarfchijnelijk zijn, dat de zonde zulk eene ongeregelde gefteldheid in de lighaamen der bedorven menfchen, die nu. dervelijk en verdervelijk geworden waren, verwekt heeft; waar dcor zij nu vatbaar waren, om door zekere vochten van planten, boomen, en gewasfen, zulke doodlijke uitwerkfelen gewaar te worden te meer, daar het aardrijk, om der zonde wil, vervloekt was ——- welken voor den zedelijk rechten mensch, en voor een onftervelijk lighaam, nooit fchadelijk zouden geweest zijn? —— Ik ftelle hier niets vast, maar laate dit aan des kundiger óver, te beoordeelen. —— Althans, ik vinde in Adams lighaam, nadat hij van die vrucht gegeeten had, geene doodlijke teekenen of uitwerkfelen; maar wel eenen beevenden fchrik voer God in zijn geweten. Of zal dit de eerfte u k werking van dit gif zijn , dat het Adam eu Evah hyporhondriek gemaakt hebbe? —}* Ook vinde ik daar niets van, in de verklaaring, van het Vonnis door God aan Adam; maar weldat hij nu, wegens zijne zonde, tot ftof zoude wederkeeren. Gen. lil: 19. Ik  ZEVENDE VRAAGE. 231 Ik befchouw dit ftellig Gebod met geheel andere oogen, in vergelijking met Gods geheele handeling met Adam. De goedertieren Vader der menfchen , plantte eenen hof voor Adam. Hij plaatste zijnen vriend daar in. God zettede hem dus in het middenpunt van allen overvloed, vermaak, en vergenoegen, waar door zelfs alle zijne uiterlijke zinnen moesten ge- ftreeld worden. Zoo gaf God al aanftonds aan zijnen begunstigden Adam de treücndlle blijken van zijne vaderlijke liefde , van zijne gunstige zorge, om zijne gelukzaligheid te bevoorderen. ——— Dit gelchied zijnde, gaf de goede God, ook met dit oogmerk, naar mijn inzien, aan Adam dit Bevel, Gen. II: 16, 17. —* Het oogmerk van het geeven van dit Bevel was, mijnes erachtens, eenig en alleen, om daar in aan Adam eenen weg te openen, in welken God hem konde en wilde gelukzalig maaken, zijne gelukzaligheid vermeerderen, dezelve vast, beftendig en onveranderlijk maaken. Daarom zegt onze Kerk, dat Adam een Gebod (ies levens ontvangen heeft. Alzoo God hier in eene vaste en vrijwillige befchikking maakte, en daar door Adams gehoorzaamheid tot eene voorwaarde des levens, door eene vrijwillige belofte daar aan te hechten, maaken wilde, om in dien weg die eeuwige gelukzaligheid, dat eeuwige leven met God in eene onveranderlijke gelukzaligheid, aks een loon te kunnen verwachten op zijn werk. Deze zijne gehoorzaamheid, die hij aan God verpligt was, zoude immers P 4 zon»  VERKLAARING VAN DE! zonder zulk eene bijgevoegde belofte Gods J nooit dst gevolg gehad hebben. Ik geloof derhalven, met onzen Christen,dat God een zeer heerlijk en Gode waardig oogmerk had, in het geèven van dit Bevel aan A- dam, 't welk louter willekeurig was. Men kan van den wijzen, rechtvaardigen, en goeden. God, en Vader der menfchen, niet anders denr ken, dan dat Hij, in het geeven van zulk een willekeurig Gebod, geftaafd met beloften en he- dreigingen laat mij dit nu alleen bij voor- onderftelling zeggen — genoegzaame, Gode betaamende redenen gehad heeft, overeenkoomende met alle Gods Volmaaktheden, en het waar geluk van zijn geliefd fchepfel, 't geen Hij met zijn beeld gefchaapen had; — dat Hij hier alles deed ten goede, en tot bevoordering en voh maaking van het heil zijner redelijke fchepfelen, de menfchen. Want Gods onberekenbaare goed.heid laat niet toe, dat God zulk, eene willekeurige befchikking omtrent het door Hem zoo geliefd fchepfel maaken zoude , waar in Hij deszelfs nut en zaligheid-, tot verheerlijking van alle zijne Volmaaktheden, niet bedoelde. Denken wij zoo over God, en zijne handeling met den mensch, in dit geval; dan zaL ons' dit ftellig Gebod een heerlijk vertoog geeven van het allergunstigst en liefderijkst oogmerk van den goeden God in dezen. Dan zullen wij, met één woord, hier eene heerlijke befchikking , Leftelling, en vastftelling van den liefderijken Vader der menfchen vinden;, waar. in  ZEVENDE VRAAG?. 233 'n Hij aan Adam zijnen wil en oogmerk verklaarde, om naar zijn vrijmagtig welbehagen, overeenkoomstig zijne wijsheid en alle zijne Volmaaktheden, den gelukftaat van het menschdom in Adam vast, beftendig, en onveranderlijk te maaken, en denzelven tot eenen hoogeren trap te verheffen. Tot welk ander einde , zou de Hpoge en Goedertierene aan zijn geliefd fchepfel zulk een Bevel, geftaafd met beloften en bedreigingen, gegeeven hebben? ——. Zondigde de mensch; het ftond vast, dat die zonde moest en zoude geftraft worden, over-! eenkoomstig Gods oneindige Majesteit. Er behoefde derhalven geen bevel, met bedreigingen, ten dien einde aan Adam gedaan te worden. Dit leerde hem de rechte Reden, en de Natuurwet, die in zijn hart was ingefchaapen. Nu kan men van den Hoogstvvijzen God niet denken, dat Hij iets overtolligs doen zoude. Men kan nog veel minder van den Hoo- gen God denken, dat Hij uit enkele willekeur, zulk een Bevel en Gebod, met zulk eene bedreiging geftaafd, zoude gegeeven hebben, met dat oogmerk, om zijn begunstigd en hoogst geliefd fchepfel, 't welk met zijn Godlijk beeld verfierd was, te brengen onder zulk eene, voor de natuur zelve, afgrijslijke ftraf des doods , indien hij Gods bevel ongehoorzaam was. Zeker, zulk een verfchrikkcJijk oogmerk zoude der Hoogfte Godheid onbetaamelijk en onvoegzaam zjjn. Ook ftrijdt hierr tegen, de ganfche toe* P § dragt  • V BR KLAARING VAN DE dragt der zaaken, en Góds handeling met den mensch. Gods oogmerk was van veel verhevener aart, en bedoelde niets, dan veel goeds voor den mensch. . Het is waar, Mofes vermeldt ons alleen, dat God zeide, bi] het geeven van dit Bevel: Ten dage ah gij daar van eet, zult gij den dood fierven. ■ Doch zoude daar uit wettig volgen , dat God in deze' zijne vrijmagtige verklaaring aan Adam, aangaande zijnen wil, niets meerder zoude gezegd hebben; al maakt Mofes in zijn zeer kort verbaal, van 't geen voor den val gefchied is, daar van geen uitdrukkelijk gewag? Zoude God Adams ongehoorzaamheid alleen met zulk eene afgrijslijke draf bedreigd, en in 't geheel geene vrijwillige belofte, van iets, dat Adam nog niet bezat, aan zijne gehoorzaamheid van dit Bevel gehecht hebben? Zoude God Adams ongehoorzaamheid alleen tot eene voorwaarde des doods, en niet tevens zijne gehoorzaamheid aan zulk een willekeurig Bevel, tot eene voorwaarde des levens, en van eene hoogere en bedendiger gelukzaligheid gemaakt hebben? Wie zal zulke ongerijmde gedachten van den liefhebbenden God en Vader der menfchen vormen? Moest Mofes dit dan uitdrukkelijk ver-melden? Zoude het daarom niet waar zijn, omdat Mofes daar van niets aanteekent? Konde de Reden zelve dit van achteren ons niet leeren? En was er dan wel noodzaak, dat Mofes ons dit onderfcheidènlijk bekend maakte ? — Neen; niet alleen de kortheid van Mofes verhaal, maar ook zijn oogmerk, om  ZEVENDE VRAAGE. 235 om te toonen, hoe de zonde en de dood door Adam in de wereld gekoomen waren, vorderden alleen, dat hij fprak van 't geen God op de ongehoorzaamheid bedreigd had; te meer, daar dit laatfte alleen een aanwezen in de wereld verkreegen had. —— Daar te boven. De Godlijke Openbaaring, zoo in Mofes, als in laater tijd, zelfs in dien van Jefus, en der Apostelen, heeft ons verflag gegeeven, dat op de volmaakte onderhouding van de Wet der liefde zulk eene Heilige Wet, ge¬ lijk aan Adam gegeeven was, konde na den val in 't vervolg niet gegeeven worden —— het leven te verkrijgen was;, dat is, eene eeuwige en onveranderlijke gelukzaligheid. Lev, XVIII: 5. Ezecb, XX: 11. Mattb. XIX: 16, 17. Rom. X: 5. Gal. III: 12. - Kan nu een bezadigd en weldenkend mensch , met eenige waarfchijnelijkheid, uit egte beginfelen van waarheid, zelfs vermoeden, dat* er na den val, aan zondaaren, zulk een verband tusfehen het eeuwige leven, en de gehoorzaamheid aan de Wet van God, door Mofes en de Propheeten, door Jefus en de Apostelen, zoude voorgefteld zijn; en niets van dit alles aan Adam, in den ftaat der rechtheid? Zoude God leven en dood te faamen, bij den gevallen mensch, vasthechten aan de gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid zijner Wet; en zoude God in dezen op eene geheel andere wijze met Adam, zijnen beminden Adam, gehandeld hebben, in eenen tijd, waar in Hij Adam genoegzaame krachten, overeenkoomstig zijnen volmaakten ftaat, gegeeven had, om alle zijne bevelen te gehoorzaamen? Waarlijk , geen mensch, die eerbied voor  V E R K LA A R I N O V A N" » E voor den hoogen God heeft, en voor zijn Woord beeft, zal zoo durven denken van God. Neen, een bezadigd gemoed zal Gods handeling met Adam, wien Hij zulk eene heerlijke erf lustige woonplaats in de wereld zijnes aardrijks toegevoegd, en hem zoo gunstrijk in zulk eenen toelagchenden •overvloed geplaatst had , in een geheel ander en aangenaamer licht bcfchouwen. —- Zijne Reden zelve, zal hem, nadat zij van achteren uit de Openbaaring. zoo veele Godsgeheimen in dezen ontdekt heeft, in dit Bevel van God niets anders, dan alles goeds doen opmerken. Zij zal hem overreeden , dat deze handelwijze van God omtrent Adam, ja wel, aan de eene zijde , de. ppenbaarmg en verheerlijking zijner Godlijke Volmaaktheden bedoelde; maar ook, aan de andere zijde, de opening en bekendmaaking van eenen weg aan den mensch, in welken de liefderijke Vader der menfchen zijne gelukzaligheid wilde bevoorderen , dezelve tot eenen hoogeren trap doen ftijgen, en hem in eenen onveranderlijken en onverliesbaaren ftaat van gelukzaligheid ftellen. Dit alles kon de mensch, door zijne aan God verfchuldigde gehoorzaamheid , welke in de Natuur van God, en in zijne eigen natuur gegrond was, niet verkrijgen. Hij konde God door dat gèene, 't welk hij natuurlijk Gode fchuldig was, niet aan zich verpligten. Zou zijne gehoorzaamheid die vermoogcnde hoedaanigheid verkrijgen, Gods vrijwillige Goedheid moest daar in vrijmagtig tusfehen beide koomen. ■■■■ Dit nu gefchiedde , in dit willekeurig Bevel, in die vorm, gelijk hier, voorgefteld. Hier ïn hechtte de goede God, uit vrijmagtige Goedheid , on-  zevende v r aTa g e. Sn j ongehouden aan "dén mensch, beloften van een eeuwig gelukzalig en onveranderlijk leven aan zijne gehoorzaamheid, en bedreigingen des doods aan zijne ongehoorzaamheid. Dit doende, maakte God die beide voorwaardelijk , gaf aan dezelven eene voorwaardelijke gedaante. -tf God verbond en verplatte zich vrijwillig , om aan Adam, op zijne vverkdaadige gehoorzaamheid , als een vrijwillig bon op. Zijn werk, het eeuwig en onveranderlijk leven te geeven. Maar God verklaarde hem ook, zijne Ongehoorzaamheid met eene willekeurige draf te zullen vergelden. Zie daar eenen weg geopend, waar in God aanwees, op welke, van God zeiven bedelde gronden, de mensch onveranderlijk gelukzalig konde worden' zoude worden , en de Heer hem in eenen onveranderlijken gelukdaat wilde en zoude overbrengen. — Het dond nu aan hem, die tot alles vermogen had; de voorgedelde proef gehoorzaam doortedaan ; dan was hij eeuwig gelukzalig. Hij was nu, ja wel, in eenen gevalligen gelukdaat ; doch God konde' en wilde dien bij zijn begunstigd fchepfel vergrootcn. Hij was in eenen waaren ftaat des geluks, in de Godlijke vriendfchap en génieenfehap. Doch hij konde die verliezen; die gelukdaat was nog niet bevestigd , nog niet onveranderlijk. Hij konde nu eeuwig en onveranderlijk gelukkig leeven. Dit hing-aan zijne eigen verkiezing. Hij wist volmaakt, wat hij aan God, aan zichzelven, aan alle zijne nazaaten verpligt was. Hij verdond volmaakt, wat voor hem het verkiezelijkde was. — Was hij nu moedwillig , en tegen dit alles aan, ongehoorzaam; hijzelf ZOU'  238; v e. k Kt a a r i n o van de zoude zich den dood op den halze haaien, en had dit niemand dan zichzelven te wijten. — Kwam hem een twijfelachtig geval voor; hij wist, wat God hem bevoolen had, en zijn volmaakt veritand, te gelijk met de overreeding van. zijne afhangelijkheid van God zijnen Vriend, raadpleegende, zoude hij zich in zulk een geval tot God wenden, die hem in dezen niet Zoude verlegen laaten. Dit alles zal een bezadigd gemoed duidelijk ontdekken , en, als 't ware, met zoo veele letters leezen. Men overweege alleenlijk: j—: In welken rijd God dit bevel aan Adam gegeeven heeft. Terwijl God, naam* lijk, zijnen vriend Adam alles goeds bezorgde. —— In welke plaats Hij dit deed. In het fchoone Paradijs , dat God zelf voor hem had geplant ; en bij gelegenheid, dat de Heer zijnen gunsteling daar in overbragt. — Oyerweegen wij den aart van dit Bevel, 't welk God hem tot eene voorwaardelijke proef van zijne ge1 hoorzaamheid ftelde. Waarlijk , niets was Adam ligter en gemaklijker. Konde God de proef wel ligter en gemaklijker maaken , in eenen ftaat, en in het genot, van allen overvloed , zelfs van alle zinnelijk, genoegelijk en vermaakelijk goed? ■ Het is waar, God openbaarde , in het geeven van zulk een Bevel, zijne fouveraine en oppermoogende Vrij magt en Onaf hangelijkheid. Hij toonde, dat Hij alleen alles beveelen en befchikken konde en moest, tot het geringde toe ; en dat Adam, zonder tegenfpreeken, daar aan moest gehoorzaamen. Hij gaf aan Adam blijken , dat hij. in alles van God geheel afhangelijk, eh een aan God geheel ondergefchikt fchepfel was. — Maar konde dit de proef bij een vol-  2EVENDE VRAAGE- J>^ volmaakt mensch zwaar , i of eenigszins bedenkelijk maaken ? Konde het eenen volmaakten vriend van God eenigszins hard voorkoomen, dat God hem zijne Vrijmagt en oppermoogende Onafhangelijkheid, en Adams afhangelijkheid van , en ondergefchiktheid aan God, zoo duidelijk wilde leeren,als God beezig Was, hem den weg tot zijne eeuwige gelukzaligheid, in zulk eene gemaklijke proef, te baanen? Wist dan Adam niet , dat in zulk eene ondergefchiktheid aan God, zijne gelukzaligheid gelegen ware ? i— Was Adam niet overreed , dat zijn goede God en Vader in dit Bevel niets anders bedoeld*, dan zijne onverliesbaare , onveranderlijke, en hoogde gelukzaligheid, en zijne beilendige vrendfchap en gemeenfchap? Moest zulk eene overreeding Adam, pleegde hij die raad, pleegde hij zijn eigen voordeel, en het groot belang van Gods liefde en vriendfchap raad,niet allerderkst aanvuuren, en bij hem aanklemmen, om, in het doordaan van zulk eene gemaklijke proef, al moest hij daar in het' derkst bewijs zijner afhangelijkheid en ondergefchiktheid geeven , Gode blijmoedig te gehoorzaamen, om eeuwig en onveranderlijk gelukzalig te worden? Zien wij al verder, het hoogwijs, rechtmaatig, en goedertieren gedrag van God, in dit Bevel. Het zal ons al meerder overreeden, dat God hier eenen aangenaamen weg, ter verkrijging van de hoogde gelukzaligheid, voor den mensch opende. Is het dan niet waar, dat God aan Adam niets meerder voorfchreef, geene meerdere gehoorzaal beid van hem vorderde, dan welke Adam natuurlijk aan God verpligt was; daar God hem genoeg. zaa-  •140 VERKLAARING VAN DE ■zaame vermogens gegeeven had, om alles te ge* looven, 't geen God hem bekend maakte, en alles te doen, 't geen Hij hem beveelen zoude ? Alleen* lijk, dat God, in dit ééne ftellige en willekeurige Bevel, zijne fchuldige gehoorzaamheid de gedaante jen het aanzien gaf van eene voorwaarde tot hooger en beftendig geluk. Zal on's dit dan niet leeren , dat dit ganfche Bevel alleen ten oogmerk had, om uit vrije gunste en vrijmagtige goedheid, 'smenfchen eeuwig heil te bevoorderen ? Te meel wordt dit blijkbaar, wanneer wij ih aanmerking Ueemen, dat alles, wat God hief meerder deed, ert het geen noch uit Gods,nöch uit 'smenfchen natuur voordvloeide, was, eene allergoedertierenste en rijke belofte van een eeuwig en onveranderlijk gelukzalig leven; — 't welk Adam, buiten dat, nooit zoude hebben kunnen verwachten op zijne fchuldige gehoorzaamheid, 't Geen Jefus ons ten dezen opzichte Zegt, geldt ook ten allen tijde. Luk. XVII: 10. Alles, wat men hier omtrent kan zeggen , is, dat God, in de inrichting van dien weg ten leven, zorg gedraagen heeft, dat het ten allen tijde blijken zoude voor de geheele wéreldj dat geen fchepfel * hoe volmaakt ook, uit kracht van eenige goede daad, zelfs van volmaakte gehoorzaamheid aan zijnen God, den hoogen en oppermoogenden God verpligten of verbinden konde, om hem deswegens eenige belooning te geeven; ten zij God zelf, door vrijmagtige goedheid, vrijwillig zulke beloften aan die gehoorzaamheid gehecht hadde, waar door dezelve eene andeie gedaante verkreeg, en de mensch > Uit kracht van Gods be-  zevende VRAAGE. «41 beloften, dit groote goed op zijne gehoorzaamheid verwachten konde, en in het geloof daar van, tot zulk eenen God gehoorzaam naderen. Dit leers t>ns Paulus zelf, na den Val. Hebr. XI: 6. Het is waar. God bedreigde aan Adam eené willekeurige verfehrikkelijke draf; Hij bedreigde hem den dood! -~— God bedoelt den lighaam' lijken dood, onzes erachtens. Zoo begrijpt het Paulus ook, ïlom.y. en i Kor. XV. Daar in worden wij ook bevestigd, door Gods rechterlijke uitspraak over Adam, Gen. III: 19. Het is eene andere vraag: Heeft Adam geene andere draf ondergaan? — heeft zijne zonde geene andere draf verdiend? Want hier op kan gemaklijk geandwoord worden, wanneer men alleen opmerkt, dat Adam, in het overtreeden van dit willekeurig Bevel, welk hem ter proef van zijne volledige gehoorzaamheid aan God gegeeven was, ook de geheele Wet der natuur overtreeden, cn daar door zichzelven uit Gods gunst en vriendfchap gedooten het waa¬ re leven Gods, en zijne zalige gemcenfehap, voor eeuwig verlooren —— zich van al zijne heerlijkheid en heerlijke gaaven beroofd — en zichzelven, ja het ganfche aardrijk om zijnen wil, den vloek, den Godlijken toorn, met eeuwigen weedom, op den halze gehaald heeft. Waar van zich al aanftonds verfchrikkende blijken in hem opdeeden. Gen. III: 8, 9, io. Dan dit geldt niets, om daar uit te bewijzen, dat in deze willekeurige ftraf iets meerder, dan de tijdiijke en lighaamlijke dood, zoude bedoeld zijn. Te minder, omdat ons Paulus en Jakobus duidelijk leeren, .dat die lighaamlijQ; ke  S42 VERKLAARING VAN DÊ ke en tijdiijke dood een gevolg is van de zonde* door Adam bedreeven in de overtreeding van dit Proefgebod. Rom. V: 12, 14, 21, VI: 23. 1 Kor. XV: 21. Jak. I: 15. — Men zoude met veel meer recht hier kunnen aanmerken, hoe duidelijk Gods bijzonder oogmerk, in het dellen van zulk eene willekeurige draf niemand zal toch op zich willen neemen te bewijzen, dat de zónde, uit haare natuur, den tijdlijken dood verdient zich openbaarde, in het geeven van zulk een dellig Bevel, door welks óvertreeding alleen, en door geene andere zonde, Adam zich den dood zoude berokkenen. Dus dat God in dezen handel omtrent Adam, iets bijzonders moet bedoeld hebben. Wat zal dit bijzonder bedoelde van God in dezen zijn? zd deze bedreiging een bezwaar opleveren , tegen 't geen ik te vooren gezegd hebbe j ten aanzien van Gods goedertieren oogmerk: Om in dit geheele Bevel , den mensch eenen weg te openen tót zijne eeuwige gelukzaligheid? -—— Is dit waar; dan moet Gods oogmerk alleen geweest zijn, om eene bijzondere willekeurige draf, op Adams overtreeding van dit ftellig Gebed, vastteftellen. Dan zoude Gods oogmerk, in het geeven van zulk een Bevel, met zulk eene bedreiging, mocteir geweest zij:-,, den mensch, zijn zoo grootlijks begunstigd fchepfel, te verderven, te dooden. Dit zoude zeker eenigen fchijn hebben, indien het zeker was, dat God wel eene bedreiging van den dood, doch geene beloften van leven gedaan had. Was ik in zulk een gevoelen; ik zoude niet op mij durven neemen, om God in dezen van tijranv nij  ZEVENDE VRAAGE. 243 hij omtrent zijnen vriend, of Gods handeling met Adam , van onvoegzaamheid, en onbeftaanbaarheid met den ftaat van vriendfchap en gemeenfchap met -God, vrijtepleiten. Neen zeker! Was dit waar — het zij met den diepften eerbied gezegd! — dan Zou de goede God —— ik fchrik het te fchrijven! — een willekeurig tijran moeten zijn, en behagen moeten hebben in de gehoorzaamheid van eenen flaaf, uit vrees voor de ftraf! Dan zoude God van zijnen vriend; door zulk een bevel, alleen met bedreigingen geftaafd, in zijnen rechten ftaat eene flaaffebe dienstbaarheid, uit verfchrikking voor de magt en grimmigheid van zijnen Heer en Vader, gevorderd hebben! Dit alles vervalt, wanneer wij Gods handeling met Adam in dezen, aanmerken, als eene liefderijke beftelling van eenen zekeren weg tot een eeuwig geluk, voor zijnen vriend; en dat de goede God daar in de bcvoordering van zijn heil bedoelde, in dezen vastgeftclden weg, door zijne onafhangelijke Vrijmagt. In dit licht, gelijk voegzaam is, dit Bevel befchouwd, zal zelfs die bedreiging van den fchrikbaarenden dood op zijne overtrecding, eene liefderijke en vriendlijke gedaante krijgen , een blijk zijn van Gods vaderlijke liefdezugt tot de waare en beftendige gelukzaligheid van zijnen geliefkoosden Adam; en voor Adam zal zij niets verfchrikkends in zich vervat hebben, ten aanzien van zijnen God en Vader, noch hem gedreeven hebben, om uit vrees voor de ftraf, God te dienen, en zijn Bevel te gehoorzaamen — waar van wij ook niets leezen, voor en al eer hij daadlijk Q 2 ge-  244 VERKLAARING VAN DÉ gezondigd had - naardien hij dit met recht konde aanmerken als, en daar in een duidelijk bewijs zien van zijnes Vaders liefde, in hem de rampzalige gevolgen van de zonde zoo duidelijk voor oogen te dellen, ten zelfden tijd, dat Hij hem eenen gemaklijken weg tot zijne gelukzaligheid voordelde. — Dan zullen wij ook bemerken, Gods wijsheid, goedheid, en trouwe in dezen, met juist zulk eene ftraf te verkiezen in de bedreiging, waar van de natuur zelve, vooral de ondervelijke Adam, op het eerde hooren een afgrijzen moest hebben; om des te meer zijnen vriend van de oorzaak daar van eenen afkeer inteboezemen, en er hem tegen te wapenen; en hem zoo, langs dien weg, in zijne .gehoorzaamheid aan God, dat bedendig geluk te doen genieten, welk God bedoelde hem in dien weg medetedeelen. Al het gefchreevene is echter niet genoeg, om ons te overreeden, dat Paulus in deze gebeurtenis zulk eene Wet gevonden heeft, waar van hij in die opgehelderde plaatfen fpreekt. Vooral, wanneer men aanmerkt, dat Mofes hier alleen van' Adam fpreekt. - Doch neemt men al het te vooren gezegde in aanmerking; dan mag men hier billijk en met reden vraagen: Handelde God, in deze befchikking en vastdelling aangaande den van God zei ven geopenbaarden weg des heils, alleen met Adam? Was dit, naar het Godüjk oogmerk, alleen voor Adam gefchikt? _ Nooit zal eene gezonde redeneering dit zelfs waarfchijnelijk dellen, wanneer men degts acht geeft op het geen ons de ondervinding van achteren leert, en op' het geen ons van  ZEVENDE VRAAGE. 245 van God zeiven in zijn Woord getuigd wordt. —. Doorziet de reden van achteren Gods wijze van handelen, in zijne zedelijke zoo wel, als natuurlijke rcgcering; zij twijfelt geen oogenblik, maar ftelt gerustlijk vast, dat Gods hooge Wijsheid altoos den kortften weg houdt. - Zou dan de onnafpoorelijk wijze God , in deze voor het geheele menschdom allergewigtigfte gebeurtenis in de wereld, van dit zijn beftendig plan in zijne voorzienige regcering afgaan? Wie zal dit denken? — Zal men niet, ten tegendeel, wanneer men redelijk denkt, het daar voor houden: — dat Gods ondoorgrondelijke Wijsheid, in deze zijne Godlijke beftelling , in deze zijne handeling met Adam, voor het gan, iche menschdom, in dezen éénen, eenen alleraanneemclijkften weg, een zichzelven aanprijzend middel, verordend en befteld heeft, langs wel km Adam, cn zij allen in hem, voor eeuwig onveranderlijk gelukzalig zouden en konden worden; indien zij zich alleenlijk aan deze gunstrijke vastftelling en verordening van God in dezen gedroegen? - dat God met dat oogmerk, aan Adam, en aan hun allen in hem, zulk een ftellig • en willekeurig Bevel gaf, zoo ligt, zoo gemaklijk voor Adam te gehoorzaazaamen, geftaafd met vrijmagtige beloften van een eeuwig leven, en onveranderlijke gelukzaligheid, aangedrongen met eene willekeurige ftraf, indien hij moedwillig dit gemaklijk Proefgebod zou overtreeden? — dat God daar door, niet alleen Adams gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid het aanzien gaf van eene voorwaarde ten leven en ten doode; maar ook, dat de wijze, vrijmagtige, rechtvaardige, en Q 3 goe-  S4Ö VERKLAARING VAN DE goede God, te gelijk in die vastdelling, Adam in, eene nieuwe en willekeurige betrekking bragt tot al zijn nakroost , en hem ftelde tot een Hoofd en Plaatsvervanger vatt alle zijne nakoomelingen, die hij in dit ééne geval in zijn perfoon zoude vertegenwoordigen, zoo dat zij alle in hem gerekend wierden te doen, het geen hij deed; en derhalven zijne daad wettig en billijk aan hun konde en zoude toegerekend worden? Dit zal ons te aannecmelijker worden, wanneer men overweegt: dat Adam onze natuurlijke ftamvader was, in wiens lendenen wij alle beflooten waren. Hoe eigcnaartig was het dan, en der Wijsheid Gods zeer voegzaam, dezen onzen Vader ook te dellen tot ons Hoofd en Plaatsverbeelder! ——» dat God met Adam, in al het geen Hij vastdclde en verordende omtrent hem, in de betrekking van onzen Stamvader, niets aan hem vergund, niets aan hem bevoolen heeft, iri zijnen rechten ftaat, of God bedoelde daar in het ganfche menschdom. Blijkens het fcheppen naar Gods beeld; blijkens alle Gods verordeningen in fpijs, in zijn werk, in het huwelijk , in de vóordteeling; het welk alle züne nazaaten zoo wel, als hem raakte. Of zoude God in dit belangrijk ftuk, raakende den eeuwigen ftaat des geluks, of des ongcluks, alleen voor Adam, en niet voor ons in hem, gezorgd hebben? Zoude God daar in alleen den langden weg gevolgd hebben, en al weder telken reize, aan elk gedacht der menfchen, ja aan elk mensch in 't bijzonder, in volgende tijden, zulk eene fchikking en beftelling moeten maaken; daar God dit in eens konde af-  ZEVENDE VRAAGE. 247 afdoen? Geen redelijk mensch kan zoo den- ken; te minder, als hij indenkt, hoe veele verwarringen en ongerijmdheid zulk eene fchikking van den God van orde, zoude veroorzaakt hebben. Zoo waarfchijnclijk dit voorkoomt, befchouwen wij alles in dit verband van zaaken; zoo zeker wordt het, door het Godlijk getuigenis van achteren , aangaande de betrekking van Adams nakoomelingen op hem en zijne zonde, en de gevolgen welken dit voor hun allen gehad heeft. Alzoo dit nooit waar konde zijn, zoo God in deze handeling met Adam zulk eene verordening niet gemaakt hadde, dat Hij, in dezen niet alleen Adam bedoelende, maar ook alle zijne afftammelingen, Adam ftelde tot eenen algemeenen Plaatsvervanger van alle zijne nakoomelingen, welken alle in hem zouden gerekend worden, alzoo hij, als hun Hoofd, hen allen in zijn perfoon verbeeldde. ■ Dus vinden wij, en Paulus zelf had die wet in dit ftellig Gebod, gepaard met die bedreiging, gevonden; waar van hij fpreekt in Rom. V: 13, 14. En Paulus zag die geheele gebeurtenis aan, als eene Godlijke vrijmagtige beftelling en beschikking, ten aanzien van Adam en alle zijne nakoomelingen; en hij gaf in zijne redeneering ons een' duidelijke^ wenk, op hoedaanige. wijze wij dit geval, door Mofes aangeteekend, hadden te befchouwen. Dus was er zulk eene wet; en daarom konde de zonde van Adarn aan zijne kinderen toegerekend, en zij alle des doods fchuldig in hem worden. Van daar was het dan ook, dat de dood zoo geweldig over allen heerschte. Q 4 Met  fi.}8 VERKLAARING VAN D ft Met recht kan men derhalven zeggen, dan de Mooge God zijne menfchenliefde, op eene overtuigende wijze, in deze zijne vrijmagtige befchikking, blijkbaar gemaakt heeft; naardien Hij in dien eenen, en dat in ééne eenige daad, die ligt en gemaklijk konde volbragt worden, den weg tot de hoogde gelukzaligheid geopend, alle menfchen de verkrijging van die eeuwige en onveranderlijke gelukzaligheid in Adam moegelijk gemaakt, en daar toe zelf eene allergemaklijkfte proef gedeld heeft;, zoo dat nooit iemand van Adams nazaatcn, met eenig recht, kan klaagen, dat God hun nimmer, in eenen tijd dat het raoogelijk was, de hoogde en eeuwige gelukzaligheid verkrijgelijk gemaakt heeft. — Ik althans eerbiedige en bewondere Gods onnadenkelijke wijsheid, en liefde tot de menfchen, , in dezen ganfehen handel van God met Adam. Ik bewondere dit te meer, zoo dikwerf ik nadenke, dat God zoo goed en liefderijk was, dat Hij, in deze verordening , niet de geheele Natuurwet ter proeve delde van zulk eene voorwaardelijke gehoorzaamheid. Hoe ligt, denke ik alsdan, zoude Adam in het een of ander van alle haare bevelen zich hebben kunnen misgrijpen! Maar neen! om het den mensch allermoogelijkst , allergemaklijkst, zonder -eenig bezwaar, te maaken, bepaalt die goede God zijne ganfche gehoorzaamheid ten leven, aan één eenig, ftellig, en gemaklijk Proefgebod; en wie weet voor hoe kort een' tijd! en dat bij hem, die volmaakt bekwaam was, en wien de overvloed van alles omringde, om zich naar die verordening, naar dn Gebod Gods, te kunnen gedraagen.  zevende vraage, 349 *t Is waar, deze zaak is allerbeklaagelijkst voor Adam en ons allen uitgevallen, door zijne moedwillige ongehoorzaamheid — zoo veel te onverfchoonelijker, als hij krachten had, om alles te doen, 't geen God hem bevoolen hadde; zoo veel te onverandwoordelijker, als hij van God alle blijken van liefde en gunste jegens hem, zoo uitdeekend heeft gcnooten! — Wie zal er ook aan twijfelen, of deze ganfche verordening aan Adam is bekend geweest ? Want op welke wettige gronden kunnen wij zelfs vermoeden, dat God zijnen vriend daar van onkundig gelaaten zoude hebben? — Laat ons echter daar over niet klaagen, noch God berispen, of van onrecht befchuldigen, dat I lij dezen val heeft tocgelaaten, daar Hij denzelvcn had kunnen verhinderen. Niets zoude voor ons onbetaamelijker en ftrafwaardigcr zijn, dan dit! Of zal het twisten met God, den Heere onderrechten? Spreekt God niet een Wee uit, over hem, die met zijnen formeerder twist? Kan men dit tegen God uithouden? Ook is er Biets onredelijker en uitzinniger. —— Indi2n die weg tot het hoogde heil voor altoos ware afgefneeden; de zaak mogt eenige bedenking lijden. Doch het is er zeer verre af. Dit zelfde plan, die zelfde befchikking van God, was en bleef vast en onveranderlijk, om in dien eenmaal vastgeftelden weg, op voorwaarde van volmaakte gehoorzaamheid, den mensch de eeuwige en onveranderlijke gelukzaligheid,uit kracht van Gods vrije beloften, die de fchuldige gehoorzaamheid tot eene voorwaarde van leven vormde, alleen te doen verkrijgen; alzoo die met alle Gods Volmaaktheden overeendemQ 5, de r  25° VERKLAARING VAN DE de, zoo wel als met 's menfchen afhangelijkheid van, en ondergefchiktheid aan God. —: Gods plan verandert niet, door de tusfehen invallende zonde. Dit is zoo zeker, dat Godzorge draagt in zijn Woord, en in alle zijne bedeclingen omtrent de kinderen der menfchen, alle geflachten der aarde te onderrechten, dat er geene eeuwige gelukzaligheid, geen leven , ooit voor hun te verkrijgen is, clan in den weg van eene volmaakte gehoorzaamheid 'aan God, zoo als God eenmaal vastgcfteld had God blijft zichzelven altoos volmaakt gelijk, in alle zijne handelingen. Dit is zoo zeker waar, dat, daar die weg voor den bedorven en onmagtigen zondaar nu voor eeuwig geflooten was, om zich, zelfs volgens Gods eenmaal gedaane vrije beloften, door eigen werken het beloofde leven te verkrijgen; God des niet tegenftaande zijn volkomen recht op hein behoudt en uitoefent; —• ja beproeven zij het, om nog in dien weg weder in Gods gunste te geraaken, cn doen zij daar naar onderzoek; God nooit van zijne vaste verordening afgaat, maar die bij hun blijft aandringen, en htm aankondigt: Wiltgij ten leven ingaan, door iets goeds te doen naamlijk, gelijk de vraag luidde, onderhoudt de Geboden. Matth, XIX: 16, 17. tevens zorg draagende , om hen de ijdelheid van hun voorgeeven en poogen te doen voelen. Zie vs. 21, 22. Vergel. Luk. X: 27, 28. Ik hebbe nooit kunnen gelooven, wanneer ik dit duk doordacht, dat de dwaaling der oude en laatcre wetgezinde Jooden daar in gelegen ware, dat zij geloofden,dat- geen zondig mensch, wie- hij ook was, eene  ZEVENDE VRAAGE. Ü5I eene eeuwige en onveranderlijke gelukzaligheid in de Godlijke gunst en vriendfchap, konde of zoude deelachtig worden, dan door eene volmaakte gehoorzaamheid aan God, welke nu door de zonde verzwaard en vermeerderd was, en ook boete en ftraffe eischte; en dat zelfs, uit kracht van de vrije beloften Gods, daar aan verbonden. Want die befchik- king van God was onveranderlijk vast \ zoo als God die eens in Adams tijd vóór den Val gcftcld had, bleef ze onwrikbaar dezelfde, en God veranderde daar in niets. —— Doch hier in dwaalden de Jooden, dat zij zich verbeeldden, zelf, in eigen perfoon, en door hunne eigen werken en goede daaden, door hunne boete en offeranden, dit leven te moeten verkrijgen, en dat die weg nog voor hun openftond, ja dat God dit, in al dien fterken aandrang van de Wet bij hen, in zijne wijze bedee- ling, bedoelde. Niet tegenftaande, gelijk een zeer beroemd Godgeleerde elders zegt, in zijne gewoone leevendighcid van geest, „ Jefus taal, Lui. „ XVII: 10. alle hoogten en waan van eigen ge„ rechtigheid en waardigheid ten gronde blikfemt." — Leest men Paulus Brieven aan de Romeinen en aan de Galateren in dat licht; dan zullen ze ons zeer klaar en verftaanbaar worden. Die vastftelling van God, blijft zoo zeker waar, dat God nooit in eene andere befchikking en verordening, één' eenigen zondaar het eeuwig leven bezorgen wil of zal,, dan in deze. Het is daarom, dat God, daar Hij zijnen eeniggebooren Zoon verordend had tot een Hoofd en Plaatsvervanger van allen, en van zoo veelen, als Hij in die waardigheid  252 VERKLAARING VAN » E heid verbeeldde, naar die zelfde vastdeliing, hen in geenen anderen weg ten eeuwigen leven brengen Wilde, dan in dien van volmaakte gehoorzaamheid, in lijden cn doen, welke God, ook bij dien Middelaar cn Plaatsvervangend Hoofd, door die zelfde vrije beloften van eeuwige en onveranderlijke gelukzaligheid, tot eene voorwaarde des levens maakte; zoo dat ze, in Hem gerekend, gehouden zouden worden in Hem san de Godlijke eisehen te voldoen, en wegens zijne gerechtigheid, die de hunne was door toerekening, uit vrije genade, zonder hun toedoen, door het geloof in Hem, dat leven en die volle gelukzaligheid, voor hun verworven, zouden deelachtig worden. Er blijft derhalven geene ktagte voor Adams kinderen overig, wegens deze Godlijke befchik- king. God heeft in zijnen eigen Zoon jefus Christus, die eeuwige gelukzaligheid, in die zelfde verordening, daar gedeld voor zondaaren. Dit wordt ons allen in het Evangelie aangekondigd. —De zaligheid is voor ons verkrijgbaar, in Christus, zonder eenig.werk van onze zijde. • Alleenlijk, dat wij ons die befchikkinge Gods laaten welgevallen in het geloof, en ons daar aan gedraagen. En ook daar toe heeft God eenen genoegzaamen voorraad van noodige en gepaste genade in Christus bezorgd. — Zijn wij dan zoo ongelukkig geworden door onzen eerden Vader Adam; ——— heeft God in Christus dien weg ten leven weder geopend, en ons daar van kundfehap gegeeven ; — laat ons dan, met billijking en rechtvaardiging van Gods wegen -■ ■ ■ met veroordeeling van  ZEVENDE VRAAGE. 253 van onszelven, door ons ongeluk aangedreeven, 'ge* looven in den Tweeden adam, Christus jefus, die ons van Gode gefchonken wordt tot wijsheid, rechtvaardigheid, hciligmaaking, en verlosfing. En dan zal noch kan ons zondigen in Adam ons immer verdoemen. — Doen wij dit niet; blijven wij moedwillig ougeloovig dan zijn wij de oorzaak van ons eigen verderf. En zal dan zulk een mensch nog klaagen over Adam; die den van God voor hem geopenden weg niet intreedt, en in wien het waarheid is: Gij wilt tot mij niet Aoomen, opdat gij bet leven hebbed. De ovcrweeging van dit alles,, doet ons klaar zien: — dat de fchuld van 'smenfchen verderf en rampzaligheid niet in God moet gezocht worden, maar dat die alleen in den mensch zeiven te vinden is. — Ook zien wij hier duidelijk, hoe onmoogelijk het was, gelijk van achteren gcbleeken is, dat een mensch, door eigen werken, in eigen krachten te verrichten welke beste verordening God ook maaken, welk eenen gemaklijken weg God den mensch ook openen, en welke vrije beloften Hij ook aan den mensch doen mogte, ja in welk eenea volmaakt rechten ftaat, met alle vereischten om te kunnen gehoorzaamen voorzien, de mensch ook mogt gefteld zijn — de eeuwige gelukzaligheid voor zich konde verkrijgen. Neen; God zelf moest die eeuwige zaligheid voor den zondaar daarftellen. — Eindelik kunnen wij hier opmerken, dar men niet kan zeggen, dat God zijn oogmerk en einde niet bereikt heeft in dezen; alzoo Adam, en wij alle in hem, ge-  £54 VERKLAARING VAN DE gevallen, en eeuwig ongelukkig geworden zijn. —"• Want daar door is wel die weg voor onszelven in eigen perfoon voor eeuwig geflooten, door de zonde; maar God zal niettemin zijn einde bereiken, eri zijne befchikking onveranderlijk vast uitvoeren. Gelijk ik te vooren al hebbe aangemerkt. Er blijft nu alleen overig, te bepaalen , waar voor men deze befchikking van God omtrent Adam, en zijne nakoomelingen in hem , als hun plaatsverbeeldend Hoofd, te houden hebbe; en welke benoeming men aan dezelve te geeven hebbe. -—*— Zeer verfchillende is daar over gedacht, gefprooken , gefchreeven , in vroeger en laater tijden. Ik hebbe geen' lust, dit alles optegeeven. Dit is zeker , men heeft, al zeer vroeg, deze befchikkinge Gods den naam van een Verbond , van een Verbond der Werken gegeeven; en dit ftuk in die gedaante, waar in men alle de deelen van een verbond meende te vinden, behandeld en voorgefteld. Wat mij aangaat; — ik geloof de zaak zelve , welke mert in zulk eene gedaante, als een Verbond, voorftelde. Ik houde die zaak voor zoo gewigtig, dat men in dezen niet onkundig kan zijn,veel min dwaalen,dan ten koste van het recht begrip van zeer veele, voor onsnoodzaaklijke en zaligmaakende,Waarheden;—dat men , zonder die zaak recht te begrijpen, niet verftaan kan het onderfcheid , 't welk Paulus maakt tusfehen de Wet der werken, en de Wet des geloofs. Ook zoude ik niet durven ftellen, veel min op mij neemen, te bewijzen, dat dit een nieuw verzonnen Ver-  -ZEVENDE VRAAGE. 255 Verbond is, waar van men bij de oude Godgeleerden, eene eeuw vroeger,niets geweeten heeft (*). —• Echter kan ik van mij niet verkrijgen, die befchikkinge Gods aantemerken, als een eigenlijk gezegd Verbond van God met Adam, in dien zin, welkert men gewoonlijk daar aan geeft. Hoewel ik niet kan begrijpen, waarom zulke Godgeleerden, die een (*) Ik nebte het zeer onberaadeh, zoo ftellig te zeggen, dat dit een door rrienfclien nieuw verzonnen Werkverbond is , waar Van men alleen in deze eeuw hoorde. Daar veele Geleerden liet tegendeel breedvoerig beweezen hebben. B. v. j. van den honerï; vrisiuoet, in zijn Athen. Frif ; j. j. Braiie, over de Walcherfche Aitikden ; de Schrijvers van het Examen van het ontwerp ven Tolerantie; de moor, in zijne Comm. over marck; en anderen. Zonder dat ze ook zijn wederlegd geworden. — Ik weet ook niet, dat zulken , die een Werkverbond ontkenden , daarom zoo veel geleedert hebben. Ten zij men dat lijden.noemt, wanneer men aantoon^ dat de ontkenning van een Werkverbond eigenlijk gefchiedt, niet omdat men tegen dat woord en die fpreekwijze zich verzet, maar omdat men onder dien dekmantel, geheel verwerpt de waare en onmiddellijke toerekening van Adams fchuld aan zijne nakoomelingen ; en dat men dit eene fchadelijke dwaaling in de Kerk noemt, en dezelve ten flerkften tegenpat. — Het ftaat intusfehen niet fraaij, wanneer men niet kan verdraagen, dat er iemand is, die van ons verfchilt, onze dwaalingen aanwijst en wederlegt; terwijl men zelf zich. de vrijneid neemt , om onze Formulieren, de leerwijze der oude en laatere Godgeleerden , fmaadelijk aantevallen , alles willekeurig en menschlijk noemt , en geheele Hoofdftukken Uit der Christenen leer wil wechfehuiven. Of verbeeldt men zich, alleen een uitfluitend recht te hebben, om door anderen niet te moogen tegengefprooken worden? Turpe est do8e;it cum cu/pa redarguit ipfum.  S5<5 VERKLAARING VAN DE een eigenlijk gezegd Verbond der Genade van God met den zondaar ftellen, op voorwaarde van de wet des geloofs, zoo af keerig zijn van een Ver* bond der Werken, tusfehen Gód, en den recht ge* fchaapen mensch en zijne nakoomelingen. — Ik geloove ook, dat er zoo iets in dien tijd plaats had, 't welk men in een zeker opzicht een Verbond, volgens den Oosterfchcn fpreektraht, noemen kan. Daar in gaat Gods Woord ons voor, Hof. VI: 7. Wat men ook tegen die plaats mooge inbrengen; 't geen genoegzaam wederlegd is. -*-— Doch het koomt er vooral op aan, welken zin men daar aan moet geeven; welk denkbeeld wij daar van moeten vormert. Verbeeldt meii zich dit Verbond, als een eigenlijk gezegd Verbond, zoo als wij van verbonden onder de menfchen gewoon zijn te fpreeken; dan verklaare ik openhartig , dat ik weleer op dezelfde wijze daar omtrent gedacht hebbe, doch thans mij met die gedachten niet kan vereenigen. Ik kan van mij niet verkrijgen, te gelooven, „ dat het oncin,, dig en hoog verheven Opperwezen , zulk een „ Verdrag met eindige, en van Hem in alles afi>, bangelijke en aan Hem geheel onderworpen jj menfchen, wie ze ook zijn, en in welken ftaat „ zij zich bevinden, dus ook niet met Adam in „ den ftaat der rechtheid, zoüde aangaan; zvaar in „ zij of hij, als de tweede partij, het met God^ „ over de voorwaarden en beloften, of bedreigin* „ gen, vooraf eens moesten worden, en de mensch „ daar in bewilligen; en dat van die bewilliging, „ van die overeenftemming van den mensch ia Gods  ZEVENDE VRAAGE. 057 „ Gods voorftel cn verdrag, het daadlijk aanzoe„ zen, het beftaan, en de vastigheid van dit „ Verbond zoude afhangen, zoo dat het dan eerst •„ zoude gcflooten en bevestigd zijn; en dat in „ een geval , of gevallen, waar in de goedertieren „ God eene gunstrijke fchikking maakt, ten goede „ van zijn afhangelijk en aan Hem ondergefchikt „ fchepfel, en hem, door het geeven van zeker be„ vel of vöorfchrift, 't welk God door vrijwillige beloften tot eene voorwaarde des levens dek, „ eenen weg opent, ter verkrijging van eene ver„ meerderde en eeuwigduurende hoogde geiukzalig„ heid." Men duide het mij niet ten kwaade, dat ik , pleege ik zelfs met de gezonde Reden raad, zulk een Verdrag en verbond, der hoogde Majesteit onwaardig achte. Ik kan niet begrijpen, hoe zulk een verdrag met den mensch , Gode betaamelijk zoude kunnen zijn. ■ Zal dan de Hooge, de Oneindige God, toedemming van zijn eindig en afhangelijk fchepfel moeten vraagen, ten tijde, als die goedertieren. God , uit liefde tot 'smenfchen heil, hem eenen aangenaamen, Godverheerlijkenclen, en naar 's menfchen daat en behoefte zeer gefchikten weg openbaart, in welken God, overeenkoomstig alle zijne volmaaktheden, hem eeuwig gelukzalig maaken kan, wil, en zal ? en welken gelukdaat de mensch zeker genieten zal, zoo hij zich alleenlijk daar aan, gelijk hem betaamt, en zijn eigen geluk van hem vordert, gehoorzaam gedraagt? Wat dan? Daar alle die verklaaringen van dft Verbond enkel willekeurig en menschhjk zijn, en R ik  258 VER KLAAR ING VAN DH ik daar van nergens iets leeze in Gods Woord; zoo blijve ik bij het geene mij aldaar eenvouwig geleerd wordt. Ik merke dit Verbond eenvouwig aan, als eene vaste, allergefchiklste, en onveranderlijke verordening, befchikking, vastftelling, en verkiaaring van den Godlijken ïvil, om den mensch , in zekeren weg van gehoorzaamheid , door God, die vrijmagtig en ongehouden daar aan beiojte van eeuwige gelukzaligheid vasthechtte, voorwaardelijk gemaakt, de eeuwige , beftendige, en onveranderlijke gelukzaligheid te bezorgen; zoo dat de mensch, ter genieting derzelve■> zich alleen aan deze fchikkinge Gods, gehoorzaam, geloovende God op zijn woord, te gedraagen had; en dit doende, eeuwig gelukzalig zoude worden; dit niet doende, van alles beroojd, lighaamhjk fierven, en geestlijk en eeuwig rampzatig worden zoude. — En even zoo denke ik, nogthans overeenkoomstig den aart van dat Verbond in Christus, van het Verbond der Genade met den gevallen zondaar. Al wat ik daar van leeze in Gods Woord, leert mij niets anders, en niets meer, dan het geen ik zoo even gelchreeven hebbe. Men leest in den Bijbel van veele Verbonden Gods met de menfchen. Men ziet aldaar zelfs, dat de befchikking en vastftellinge Gods omtrent dag en nacht, in verband met eikanderen, met den zelfden naam van Verbond Gods genoemd wordt; even als de befchikkinge Gods omtrent David en zijn huis. Jer. XXXIII: 20, 21, 25, 26. Vergel. met Ps. CXIX: 91. CXLVIH: 6. e. z. v. Hier van op eene andere plaats meerder en uitgebreider. Mij  ZEVENDE VRAAGE. r>-p Mij dunkt, begreep men deze zaak alle eenfterami•>• op deze wijze; hoe veele twisten over menschhjke uitvindingen zouden geëindigd worden, behoudends de waarheid! Uit al het gefchreevene blijkt derhalven allerduidelijkst, dat onze Christen van alle die Waarheden, welken hij in dit Andwoord beleeden heeft te gelooven, een klaar, duidelijk, en geloofwaardig getuigenis had, van God zeiven hem gegeeven in zijn Woord. Hij geloofde dus niets, dan wegens een Godlijk getuigenis in dezen. Dit was hem genoeg, en hij was zedelijk verpligt te gelooven, dat dit alles de waarheid was; al bleef er voor zijn eindig verftand nog veele onbegrijpelijkheid, in de wijze hos, overig, welke hij niet konde verklaaren. Hij geloofde dan ook alle deze Waarheden op* rechtlijk met toepasfmg op zichzelven. Hij had daar van eene zekere en leevendige kennis voor zichzelven, gepaard met eene krachtige overtuiging. Hij was voor zichzelven ten vollen zeker, dat de zaak aldus beftond. Hij kende met overreeding het gewigt, het groot aanbelang, de noodzaaklijkheid van deze Waarheden, en derzelver geloofskennis, voor zichzelven , en hoe nuttig en begeerelijk die voor hem was. — Hij was van dezelven zoo overreed, dat alle twijfelingen daar omtrent bij hem wechgenoomen waren, en hij met welgevallen dezelven toeftemce. Dit was vergezeld, met een zeker vertrouwen van derzelver waarheid , en dat God niet alleen anderen, maar ook hem, allernadigst eene openbaaring van deze Waarheden, t .>c R * zijn©  l6o VERKLAARING VAN DE zijne vernedering en zaligheid, gefchonken hadde; zoo dat hij dezelven met eene genoegelijke gerustheid voor zichzelven aanneemen konde. Dit geloof van die Waarheden had bij hem de krachtigde uitwerking, en eenen lieflijken invloed op zijn hart en gedraagingen. —■ Zoo verre dezelven proefondervindelijk konden gekend worden, had hij daar van de leevendigde gewaarwording, met alle de vernederende gevolgen daar van. Nu befchouwde en erkende hij zichzelven, met verfoeijing en verontwaardiging, als de eenige oorzaak van zijn verderf. ~— Hij kende en erkende zich, in Adam gezondigd te hebben, dus, rechtvaardig en billijk des doods en der verdoemenis fchuldig te zijn geworden. — Hij was in zijne oogen de eenige oorzaak van zijn verderf. De fchuld was bij hem, en niet bij God. Bij hem was de bron van alle zijne ellenden en jammeren. Aan zichzelven had hij alleen te wijten, dat hij, en alle Adams nakoomelingen, in zonden ontvangen- en gebooren , en aan den dood en deszelfs geweldige heerfchappij onderworpen waren. —— Het twisten met zijnen Maaker hield op; zijn mond was geflopt, en hij met dc geheele wereld verdoemelijk. —— Al die wrevelige onvergenoegdheid op zijnen Vader Adam werd nu geftild, door de overweeging, dat hij nooit iets beters van zichzelven zoude te wachten hebben. God had hem in zijnen eerden Vader Adam, als zijn van God verordend Hoofd, eenen weg van eeuwige gelukzaligheid' geopend; doch hij had, in zijnen Vader Adam, niet naar God, maar naar den duivel geluisterd, cn wa* ge-  zevende.. vraage. zCl gevallen *— zoo gevallen, dat de weg, om door eigen werken die zaligheid te verkrijgen, voor eeuwig voor hem gefiooten was. — Zoude hij daar over klaagen?Neen! zijn geloof van deze Waarheid, deed hem in deze befchikking van God de hoogde billijkheid en rechtvaardigheid erkennen, hoe onbegrijpelijk ook voor hem. . Alle die verdenkingen van onrecht, alle die verfchooningen, al die wrevelige t'onvredenheid werd gedempt, door die geloofsoverweeging, dat de goede God van zijn plan, om hem eeuwig gelukkig te maaken, in dien-verordenden weg, niet was afgegaan, maar dit bcdendig gehouden had. Was dit voor hem onmoogelijk; God had in zijnen eigen Zoon bezorgd, dat dit plan, tot zaligheid van zondaaren, op dezelfde wijze, gelijk God dit in Adam verordend had, in een ander Hoofd, Jefus Christus,, was daar gcdeld. Dit had God zeif hem geopenbaard in het Evangelie. Nu konde hij in fdien zelfden weg, in een' ander, zonder zelf iets te doen, weder eeuwig zalig worden; alleenlijk, dat hij zich aan die genadige fchikkinge Gods in Christus, geloovig wilde gedraagen; wanneer hij zeker zoude zalig worden in dien anderen adam, als zijn Plaatsvervangend Hoofd, door God zeiven daar toe gcdeld. Ook had God, tegen zijn onvermogen, eenen genoegzaamen voorraad van alle Genade en Geest in Christus.bezorgd, en in het Evangelie aan hem gefchonken. — Doch hij had, des niettegendaande, zoo veele, jaaren, in gczelfchap van den grooten hoop, door blindheid, ongeloof, en booze lusten, niet naar Gods roepdemme gehoord,^ noch zich R 3 aan  20*2 VERKLAARING VAN DB aan die genadige beftellinge Gods in Christus, tot zijne zaligheid, gedraagen. Ja hij zoude zich daar aan nimmer gedraagen, maar moedwillig dezelve wederftreefd hebbenten zij God zelf, door vrijwillige liefde, hem in genade aangezien, en hem gezocht hadde. Wat zoude dan zulk een nog klaagen over zijnen Vader Adam, en Gods befchikkinge in hem? Geloofde onze Christen die Waarheden, met toepasfmg op zichzelven ; hij doet dan ook eene openhartige belijdenis van dit zijn geloof, in dit Andwoord. Hij toont daar in ten fterkften, dat hij, ook ten aanzien van deze Waarheid, eene waare cn egte geloofskennis van zijne ellende had; waar in ook dit ftuk, van de bron cn naaste oorzaak zijnes verderfs, eene voornaame plaats beftoeg. Hier van konde hij nooit eene rechte en zekere kennis hebben, zoo hij uit het Godlijk getuigenis, door de werking van den Heiligen Geest, geen zeker bericht van alle die Waarheden, in dat verband, verkrcegen hadde. Dit vereischt geen nader betoog. Ik heb mij, om wettige reden, lang genoeg met dit wigtig ftuk beezig gehouden, * * * Laat mij nu alleen deze cóne aanmerking, tot nuttige dichting in het geloof, maaken. „ Hoe noodzaaklijk en nuttig is de geloofskennis „ en erkentenis dezer Waarheid, aangaande de waa„ re oorzaak en rechte bron van onze boosheid en ver- dorvenheid; en dat met toepasfmg op onszelven.'" Zoo lang onze ziel daar van geene overreedende kun-  ZEVENDE VRAAGE. 263 kundigheid voor onszelven heeft, leeven wij in eene diepe onkunde van onze waare ellende. Wij leeven in eene donkere verwarring en verbijstering, in eene wrevelige onvergenoegdheid, en , ingebeeld wettig, beklag, tot onze eigen fchade. —~ Is er inrusfehen wel eene waarheid, die zoo ergerlijk en aanftootelijk is voor ons vleesch? Wij meenen altoos billijke, zeer billijke redenen te hebben, om ons te beklaagen, met reden te beklaagen, of over Adam, of wel regelrecht over Gods befchikking en beflelling in dezen. Men ftoot zich aan dien (leen. Men zegt: Ware Adam niet gevallen; ik was zoo bedorven, zoo ongelukkig, en dat zonder mijn toedoen, niet geworden! Dit ftaat vast. Maar ter goeder trouw, mijne waarde Leezers! Waarom beklaagt gij dit aldus ? Heeft uwe ziel dan zulk een behagen in waare wijsheid, in gerechtigheid, in heiligheid, in deugd, in gemeenfehap met God , en om eeuwig zalig met en voor God te leeven? — Ik vreeze met recht, dat alle deze klagtcn uit dit beginfel niet vaordkoomen. Laat uw geweten fpreeken. — Neen! maar het is, omdat gij eenen afkeer hebt van den dood, van eeuwige verdoemenis. Doch de zonde en ondeugd is uw troetelkind. Waare heiligheid, en gemeenfehap met God, is bij u zoo gehaat, als de dood cn de hei. ■ Is dan al uw gemor in dezen niet redenloos? Gij hebt immers, 'j geen gij begeert? Gij zijt, zoo als gij zelf verkiest te zijn? Waarom klaagt gij dan? - Ja maar, de dood! de rampzaligheid! — 't Is waar, die hebt gij verdiend; die zal zeker u treffen ,'blijft gij in dien weg, waar in gij wandelt, R 4 voord-  204 VERKLAARING VAN DE voordgaan. -- Maar die zal uw eigen fchuld zijn, als u dit alles ,'.tot uw eeuwig verderf, overkoomt, dit zult gij aan niemand, dan aan uzelven, te wijten . hebben. — Eene harde taal, zult gij zeggen! Het is echter de waarheid. Ik bidde u; indien de zonde niet geftraft wierd, zoudt gij alsdan niet zeer wel met uwen ftaat en ftand te vreden zijn, en u met alle genoegen in het zinlijke vermaaken, zonder er ooit van te willen afftappen? Wie is dan oorzaak van uw verderf, dan gij zelf? Is het anders? Welaan! ik verklaare u in Gods naam, gij behoeft niet omtekoomen, zoo gij niet wilt, zoo gij dit niet verkiest. ——— Gij zijt alle doodfchuldig en verdoemelijk voor God; doch niemand van u zal met de daad .verdoemd worden en rampzalig fterven, dan die in de zonde wil blijven, dan die vrijwillig verkiest daar in voordtegaan. — Zegt gij: Wie zou verkiezen eeuwig rampzalig te zijn ? Niemand, mijne waarde Leezers, wanneer hij dit gevolg in deszelfs waar en akelig licht befchouwt. Niemand verkiest iets, onder den fchijn van kwaad. — Welaan, gij verkiest dan niet, eeuwig rampzalig te zijn. Doch gij weet, dit zijn de zekere gevolgen van zonde en ongeloof tegen God. Is 't nu waar, dat gij niet verkiest te fterven tot eeuwige rampzaligheid? Welaan dan, toont dit met de daad. Hebt eenen afkeer van den weg, die daar toe leidt, cn dien gij weet, dat daar toe zeker leiden zal. —- Is dit uwe verkiezing niet? Wat klaagt gij dan? Klaagt dan over uwe zonde. - Ziet gij niet, dat uw voorgeven ijdel is, dat niemand uwer zoude verkiezen eeuwig verlooren te gaan? Was dis  ZEVENDE VRAAGE. «6$ dit waar, dan moest gij ook den weg fchuuwen,. die daar toe leidt; dan moest gij den weg ihflaari ter uwe verlosfing. God opent u dien zelfden weg, om door die zelfde befchikkinge Gods, eeuwig gelukzalig te worden, met verlosfing van alle uwe zonden. Dit doet God weder in eenen anderen, in zijnen eigen Zoon, Jefus Christus, van God zeiven tot een plaatsvervangend Hoofd, van zondaaren gefield. En dat niet op het onzekere; neen! maar waar in alles vast en zeker is, en het eeuwige leven, door eene volmaakte gehoorzaamheid, in de plaats van zondaaren reeds verdiend is, en waarlijk genooten wordt van allen, die in.Hem gelooven. — Die wordt u nu gegeeven tot .eene verzoening, in het Evangelie. Nu kunt gij het leven en de eeuwige gelukzaligheid, uit vrije genade, o;n niet, ook weder in eenen anderen, dien God zelf gefield heeft, verkrijgen, zonder uw toedoen. — Jefus zegt ook tot u: Indien gij niet gelooft, dat ik die ben, gij zult in uwe zonden fierven. Die gelooft, die heeft het eeuwige leven. — Waarom gedraagt gij u dan niet aan deze genadige befchikkinge Gods in Christus , tot uwe zaligheid ? Doet gij dit; gij zult zeker leeven. —■ Luistert gij niet naar Gods roeping, maar wederfiaat gij den Heiligen Geest; gij zult fterven. En dan is de fchuld van uwen dood bij uzelven. Jefus zal tot u ook zeggen: Gij wildet tot mij niet hoornen, opdat gij het leven zoudt hebben. Ach! gelooft toch aan God; luistert naar Jefus Woord; en uwe ziel zal leeven. —- Onvermogen in dezen voortewenden, 't welk R 5 gij  2(56 VERKLAARING VAN DE gij niet eens gelooft want dan zoudt gii nooit beproeven , door uwe eigen werken het leven te verkrijgen, noch waanen , dat de uitkoomst, ftond het aan u, zekerder voor u zoude zijn kan u ook nier verfchoonen. God heeft in Christus alle Genade en Geest voor zondaaren bezorgd , en die wordt ook u aangebooden. Ach! mogt gij, in erkentenis van uwe fchuld en ftrafwaardigheid , met veroordeeling van uzelven , daar op uwe aandacht vestigen, en beweegd worden, om te gelooven in Hem, die van God verordend is tot eenen Zaligmaaker van zondaaren ! Waare geloovigen zijn van deze waarheid overtuigd. Zij ftemmen die hartlijk toe. Bij mij, erkennen zij gaarn , is de fchuld van mijn verderf. — Zij aanbidden en eerbiedigen Gods beftelling, als wijs, heilig, cn recht, met bewondering. Zij hebben niets te klaagen, dan over zichzelven, en fchrikken, van te willen inzien in diepten, die zij niet peilen kunnen, en waar in zij zich blindzien. Te meer , alzoo de vijandfehap van hun vleesch zoo veel vocdfel en kracht daar door krijgt. Zij worden intusfehen gewaar , dat hun vleesch nooit de mond wordt geftopt, dan wanneer zij met een leevendig geloof die Waarheid inzien, zoo als God ze aan hun, tot hunne zaligheid, geopenbaard heeft. —— Gij weet, hoe het anders gaat. Gij kent alle die woelingen , Godonteerende bedenkingen , en vleeschlijke redeneeringen, die er'wel eens tegen die beftellinge Gods in u opkoomen, en u hinderlijk zijn in de waare kennis en erkentenis van uwe ellende, en ora uzelven , zonder eenige bedenking, de fchuld  ZEVENDE VRAAGE. i(>? fchuld van al uw verderf te geeven. Dit fmert ü, en gij verfoeit het ; dan naamlijk , als gij door Jefus Geest, bedaard daar op uwe aandacht vestigt, daar bij bepaald wordt, en gij de boosheid en fchadelijkheid daar van voor uwe ziele inziet. Dank hebbe de genade van uwen God en Vader, dat gij die Waarheid in haar eigen licht, uit Gods getuigenis in het Evangelie der zaligheid, moogt inzien ! — Geeft daar Jefus de eere van. — Laat u in Jefus hand , om naar zijnen beloften , meer in die Waarheid ingeleid te worden. — Hoe leevcndiger gij in het geloof die befchikking Gods moogt inzien , zoo als ze eerst in Adam, daar na in Christus, van God befteld is; in den eerden, om u tot zondaaren te dellen, in den laatden, om u waarlijk eeuwig te zaligen ——— zoo veel te meer zult gij tegen de bedenkingen des vleefches gewapend zijn ; zoo veel te meer zult gij uzelven fchuldig erkennen; zoo veel te meer zult gij Gode alleen de eer vt.n uwe zaligheid geeven. Behalven de erkentenis van deze Waarheid, waren er nog andere, even gewigtige Waarheden, welken onze Christen moest gelooven, en geloovig belijden/ zoude hij zijne ellende in al haare uitgebreidheid recht kennen. Die Waarheden hadden toch een' evengroo ten en krachtigen invloed op de rechte geloofskennis zijner ellende. Over dezen wordt hij dan ook onderzocht. Was hij in dezen ook gezond in het geloof; het zoude een bewijs zijn, dat hij zijne ellen-  ü68 VERKLAARING VAN DE "tCS ' SS O A A .". 7 I n 3 V 3 : lende recht kende. — Hooren wij dit, in zijn Andwoord op de volgende Vraage. VIII. VRAAGE. Maar zijn wij alzoo bedorven, dat wij gatiscklijk tnbekwaam zijn tot eenig goed, bh geneigd tot alle kwaad? ' ANDWOORD. Ja wij; ten zij wij door den Geest Gods wedergebooren worden. Hier gefchiedt wederom een treffelijk onderzoek. Laat mij dit in al zijnen nadruk overweegen. — De Leeraar vraagt: Maar zijn wij alzoo bedorven, e. z. v.? Hij wil zeggen: Gij hebt zoo even beleeden te gelooven, dat wij alle in zonden ontvangen en gebooren worden, cn dat dit het naaste gevolg was, van het bederf uwer natuur in het Paradijs- maar is dat bederf onzer natuur van onze geboorte af zoo groot, reikt dit tot zulk eene hoogte, dat wij gans eb lijk (ganse b en ga ér, in 't Hoogduitsch.) onbekwaam, {ondeugend, onvermoogend: -in de Hoogduitfche Uitgaave.) zijn tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad'7, {tot allen boozen, dat is, tot al wat boos is; in die zelfr de Uitgaave.) Hij drukt zich in die Vraage zeer fterk uit; op dat er voor den Geloofsbelijder geene de minste gelegenheid overig bleeve, om zich achterhoudend, dubbelzinnig, twijfelachtig, met eenige geheimhouding of verzwijging, te verklaaren. Hij vraagt:  agtste vraage. «6q vraagt: Zijn wij zoo bedorven, dat wij gansch en gaér, dus geheel en al, zonder eenige uitzondering of bepaaling , onbekwaam , onvermoogend , ongefchikt ztjh tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad, tot alles wat boos is ? Ik merke hier allereerst op , dat er in de Vraag , ten aanzien van ons onvermogen , onze onmagt ten goede , zeer algemeen en onbepaald gefprooken wordt van eenig goed, dus van alles, 't geen waarlijk goed is, zonder'eenig onderfchcid. —. — Wat'noodzaake is er dan, om de aanbidders van den Vrijen wil eenigszins te gemoet te koomen, dat men doorgaans dit gezegde eenen meer bepaalden zin geeft, en dit verklaart van eenig geestlijk goed ? Wat verftaat. men toch door dit geestlijk goed, in onderfcheiding van zedelijk goed'7. —— Ik ken geenen anderen regel van goed, dan den volmaakten wil en Wet van God. Het geen daar mede overeenftemt , is waarlijk en alleen goed. Het geen daar aan ongelijkvormig is, kan den naam van waar goed, 't welk Gode behaagt, niet draagen. — God beveelt daar in niet alleen , welke inwendige en uitwendige zedelijk vrije daaden de redelijke mensch in alle zijne betrekkingen moet betrachten ; maar ook, hoedaanig die moeten betracht worden, naar den wil van God. —— Alle onze daaden derhalven , zullen ze goed kunnen genoemd worden, moeten niet alleen in het Hoffelijke van de daad, maar ook in de hoedaanigheid en vorm , zoo als God ze wil gedaan hebben, aan den wil en de Wet van God gelijkvormig.zijn. De vorm van eene daad geeft immers aan dezelve haar wezen, en maakt dat ze zoo is, gelijk ze naar den wil  £70 VERKLAARING VAN DB Wil van God behoort te zijn. ( Forma dat esfe rei.) — Het geen derhalven eene zedelijk vrije daad goed doet zijn, zoo als ze zijn moet, zal ze goed zijn, is, dat ze haare rechte vormen hoedaanigheid heeft, naar de Wet. —■ ... Mij is niet bewust, dat Gods Wet eenige, ftoffelijke daaden voorfchrijft, afgetrokken van derzelver vorm, of waar aan de vorm ontbreekt, Hoe kunnen zulke daaden dan goed zijn ? Dit ftrekt zich uit, naar mijn inzien, tot alle zedelijk vrije daaden van den mensch, in welke betrekking men hem befchouwt. Befchouwt mén hem als Menscb; zijne natuurlijke daaden, eeteri, drinken, e. z. v. zijn dan alleen goed, wanneer hij dit alles verricht naar den wil van God, zoo als God hem beveelt, dat dit gefchieden moet, ter eere van God. Befchouwt men hem als Burger. Alle zijne burgerlijke verrichtingen, alle zijne bedrijven in zijn burgerlijk beroep, handel en wandel, elk naar zijnen rang, orde ert betrekking in de maatfchappij der menfchen; ook zijne eerlijkheid , naarstigheid, rechtvaardigheid, getrouwheid ; ■ alle zijne gezellige pligten en deugden, van vriendlijkbeid, befcheidenheid, gezeggelijkhcid, zachtmoedigheid, gezelligheid, zedigheid, milddaadigheid, lijdzaamheid, nedrigheid, e. z. v., zullen die alle waarlijk den naam van goed kunnen draagen, naar de Wet van God, zoo dat Ze Gode behaagen • dezelven moeten niet flegts het ftoffelijke van die daaden, maar ook derzelver wezenlijke vorm bezitten. Dat is, zij moeten uit het egte beginfel der liefde Gods, uit de waare bron des levens, gedaan worden, in geloof en dankbaarheid aan God; zij  AGTSTE VRAAGE*. 271 «ij moeten door zulke beweegredenen .aangevuurd worden, die alle van God zelf en zijne Volmaaktheden ontleend zijn. Zij moeten op zulk eene wijze, en tot zulke einden gefchieden, gelijk overeendemt met het Godlijk welbehagen. ——- Buiten dat, mag men dezelven goed noemen, in eenen betrekkelijker} zin; zoo als ze waarlijk veel goeds teweeg brengen, voor den beoefenaar zei ven, en voor de maatfchappij, waar in hij verkeert. Zi| moogen in zichzelven prijzelijk zijn, en zülk eenen lofwaardig in de maatfchappij maaken, boven anderen, bij wien het tegendeel plaats heeft. —- Ze" worden daar door echter niet zedelijk goed, naar den wil van God; zoo lang er die hoedaanigheid cn vorm aan ontbreekt. Overvveege ik dit alles; dan vinde ik geene [reden, waarom men deze bepaaling van geestlijk goed, aan dit algemeen en onbepaald voordel van onzen Geloofsbelijder geeven zoude. Niemand zat toch op zich neemen, te bewijzen , dat onze bedorven natuur het vermogen zoude hebben, onï zulke waarlijk goede daaden in het natuurlijke cn burgerlijke te beoefenen, welken niet alleen flojfelijk, maar ook vormelijk goed waren. Zulke daaden moogen nogthans, naar de Wet van God, alleen zedelijk goed genoemd worden. — En even zoo is het ook met alle de godsdienstige pligten; den openbaaren cn verborgen Godsdienst waarteneemen, Gods Woord te hooren, te leezen, te onderzoeken, God aantcbidden, alle de middelen ter zaligheid waarteneemen, en diergelijken. Het doflelijke van de  Ü72 VERKLAARING VAN DE de daad maakt dien pligt niet goed, maar derzelver vorm, en hoedaanig zij beoefend worden. Ik llemme intusfclien toe, dat men dit alles in zekeren zin een geestlijk goed noemen kan; doch niet iri onderfcheiding van eenig zedelijk goed. Ik ken geene geestlijk goede daaden, die niet te gelijk zedelijk goed zijn, ja daar door alleen goed genoemd worden, om dat die daaden, welken op onze zeden, en zedelijk vrije daaden betrekking hebben, overeenftemmen met de zedelijke Wet en den wil van God, waar door onze zeden geregeld worden. Die benaaming van geestlijk goed wil ik dan gaarn overneemen, indien men daar door alleen waar zedelijk goed, naar de Wet Gods, verftaat; en dit in dezen zin geestlijk goed noemt, omdat het door den Heiligen Geest en deszelfs almagtige werking alleen in ons gewrocht wordt; waar door wij niet maar eenige uiterlijke daaden beoefenen, welken louter ftcffclijk zijn, en waar in zelfs onze geest weinig deel heeft, of het moest zijn, dat ze gefchieden naar het goeddunken van onze harten; maar waar door wij waarlijk goede daaden betrachten, die haare waare Gode behaagende vorm hebben, naar den wil van God, in zijne zedelijke Wet verklaard. Buiten dit, geloove ik hartlijk, dat er in de wereld van zondaaren geen zedelijk goed te vinden is, en te vergeefs gezocht zal worden; ten zij het zelve door den Heiligen Geest gewrocht wordt. Dat nu onze Christen Leeraar in deze Vraage «lleen zulk zedelijk goed, naar den wil en de Wet van  ACTSTE VRAAGE» ' S?$ van God, bedoelt, zal ons het verband zijner rede, in de behandeling van de Kennis der Ellende, genoeg leeren. Vergelijken wij hier mede alleen, het geen reeds onderzocht en beleeden was, in de V. en VII. Vraagen en Andwoorden. . Of dit niet genoeg ware; dan heeft men alleen het verband der Vraage doortedenken, in het geen hij op die onbekwaamheid tot eenig goed laat volgen; naamlijk: en geneigd tot al wat boos is. En dan heeft men zich alleen aftevraagen: Of zulk een', die eene geneigdheid tot al wat boos is in den mensch Helt, of onderdek, zoo als men wil; dan nog eenige bepaaling zoude kunnen maaken in het goede, het zedelijk goede, waar toe zulk een zondaar nog bekwaam konde zijn? Doe er bij,dat hier alleen van goed en kwaad gefprooken worde opzichtelijk de Wet Gods, in haare Geboden en Verboden, in al derzelver kracht» . Daar naar moet hij nu de bekwaamheid ten goede, en de geneigdheid ten kwaade afmeeten. Hij kond* derhalven hier niet anders, dan onbepaaldlijk fpreeken van eenig zedelijk goed, in al deszelfs uitgedrektheid, en van alle kwaad, in vergelijking met de Wet Gods. Aan zulk eenen, die reeds be¬ leeden had te, gelooven, dat wij God en onzen naasten haaten, konde voegzaam wel geene andere vraag gedaan worden. Laat ons toch niet vreezen, dat de menschlijke natuur daar door te diep zoude verlaagd worden; als of ze tot geene zedelijk goede daad, naar de Wet Gods, bekwaam was. Het is altoos fchadelijk,ten koste van de waarheid, de waardigheid der menschlijke § na-  274 VERKLAARING VAN DE natuur te verhoogen, en aan derzelver hoogmoedige verbeelding van bekwaamheid tot eenig goed, het minste toetegeeven. Ziet ze, dat men haar in dezen eenige treden te gemoet koomt; zij zal al meer eisfchen. De dagen waar in wij leeven, leeren ons dit ten duidelijkfte. Neen, de waarheid moet volgehouden worden, al ftuift ons vleeschlijk verftand daar tegen op. De mensch moet vernederd, zijn hoogmoed verplet worden. Hij moet weeten, welk een flegt mensch hij is. Het is tot zijne zaligheid. Geene anderen, dan zulke ondeu* genden en boozen, zaligt God in Christus. Geene anderen, dan die zich zoo kennen, zullen in Christus zoeken gezaligd te worden.- Nu wil ik nog eene naauwkeurigheid in deze Vraage opmerken. Ze is deze. De Vraager fpreekt niet van het doen, het bedrijven van alle kwaad. Hier in was eene uitzondering te maaken; alzoo in dezen een groor verfchil is, bij den eenen, in onderfcheiding van den anderen zondaar. Ook was hier een groot onderfcheid tusfehen den eenen en den anderen tijd, bij een' en denzelfden mensch. Neen; hij vraagt naar eene geneigdheid tot alle kwaad, tot al wat boos is, zonder uitzondering. — Hij doet derhalven eigenaartig onderzoek, naar de verdorven en booze geneigdheid', natuurlijk booze geaartheid der menfchen ; naar [het geen aan onze booze natuur nu door de verdorvenheid eigen is, en waar in alle menfchen, zonder onderfcheid, elkr anderen gelijk zijn ; het welk men dus als een algemeen kwaad, als eene kwaade gefteldheid der natuur van alle menfchen,moest aanmerken, zonder eeni-  AGTSTE VRAAGE. 27 j 'eenige andere onderfcheiding, dan da: die booze geaartheid bij den eenen meerder, bij den anderen minder, bij den eenen in dit, bij den anderen in 'een ander , bij den eenen in meenigvuldiger, bij den anderen in vveiniger kwaad, uitbreekt. — Hij bedoelt derhalven de heerfchende neiging , gezindheid en geaartheid onzer natuur, tot alle boosheid. Wat andwoordt nu onze Christen op zulk eene Vraag? Zijn Andwoord is zeer treffend en nadruklijk. Hij zegt: -Ja zvij; ja, dat zijn wij; ten zij wij door den Geest Gods, e. z. v. Hij ftemt dan eerst het geen hem gevraagd Was-, volledig, zonder eenige uitzondering, toe. — Hij erkent geloovig, dat hij, en alle menfchen met hem, zoo verdorven zijn, dat ze ganscb en gaêr, ten eenemaal , in den volden zin en nadruk, onbekwaam, ondeugend, onvermoogend zijn tot eenig goed, welk het ook zijn mooge, en geneigd tot alle kwaad. Hij gelooft en erkent derhab ven: —— Ik, en wij alle, zijn geheel onmagtig en onvermoogend tot eenige goede daad, overeenkoomstig Gods wil en Wet. Wij kunnen geen ééne waare goede daad, in alle onze natuurlijke, burgerlijke , en godsdienstige betrekkingen en bedrijven, doen. Wij hebben zelfs geen vermogen, om onszelven daar toe optewekken, of daar toe te zetten. Nooit kan er iets waarlijk goed, inwendig of uitwendig, in ons, uit onszelven, voordkoomen, 't welk uit het rechte beginfel, in de waare vorm en hoedaanighcid van zedelijk goed, op de rechte wijze, tot het rechte einde, gefchiedt. ten tegendeel, wij zijn daar toe zoo ganschlijk onS i deu-  ZjS VERKLAARING VAN DE deugend, dat er zelfs geene waarlijk goede beweegingen, geene oprechte gezindheid of neigingen y tot eenig Gode behaagelijk goed, in ons kunnen plaats hebben. — Wij zijn zoo bedorven, dat zelfs onze wil geheel afkeerig is van dat waare Gode behaagende goed, zoo ras wij er van hooren fpreeken; omdat wij het zelve ook niet kennen, zoo als wij het kennen moesten, zoude ons oordeel dit waarlijk , als eenig en alleen goed voor ons,, goedkeuren, en onze wil daar toe geneigd worden, cn eene gezindheid hebben om die alleen te betrachten. — Wij kiezen met vermaak en genoegen, 't geen ons vlccschlijk verdand als goed befchouwt, 't geen onze zinnen en zinlijkheid ftreclt, 't geen met onze driften en begeerlijkheden, met onze hartstogten overeenftemt, 't geen onze eigenheid koestert, 'i geen onzen hoogmoedigen waan voedfel verfchaft. ■— Met één woord; wij vermaaken ons in fchijngoede daaden, en ■ zijn alleen bekwaam , eenige dodelijke daaden, die wij goed noemen , te betrachten; omdat ze behaagen aan het bedenken des vleefches,en wij daar in handelen kunnen naar het goeddunken van ons boos cn arglistig'hart. Die onmagt, dat onvermogen, befchouwt onze Christen ons natuurlijk eigen te zijn, door het verderf in onze natuur; 't welk tot die hoogte klimt, dat het ons gansch en gaêr ondeugend maakt tot eenig waar, Godebehaagend, goed. Hij befchouwt dit onvermogen voornaamlijk gelegen te zijn in onzen onwil, in onze zondige af keerigheid van het waare zedelijk goed , naar de Wet Gods; 't welk wij ook niet kennen. —— Hij merkt dit onvermogen aan  AGTSTE VRAAGE. 277 aan, als voor ons onoverwinnelijk, als heerfchend, en aanhoudend. Trouwens, hij erkent van zichzelven , en van alle menfchen, dat hij, en zij allen, geneigd zijn tot aile kwaad, tot al wat boos is, en tegen het zedelijk goed, in de Wet gebooden, drijdig is. — Er is, naar zijn oordcel, geene boosheid noch zon de, of hij is daar toe geneigd, en alle menfchen met hem; heerfchend geneigd. En dat dezelve bij hem en alle menfchen niet even zeer, en t'allen tijde, uitbreekt, is alleen dank te weeten aan de Godlijke beteugeling en inbinding, in zijne zedelijke regeering. — Hij is dan enkel blindheid en duisternis ; een gebooren flaaf van de zonde. Hij heeft alleen vermaak en genoegen in het kwaade. Hij is dood in zonden en misdaaden. Hij weet derhalven niets van eenen vrijen wil ten goede; van eene vrijheid in den wil , welke even zeer het goede, als het kwaade willen, verkiezen, zich daar toe neigen en bepaalen kan. —■ 1 Gelijk hij — te vooren hebbe ik dit reeds getoond — j: met de Hervormde Kerk gelooft, dat de zonde de 1 natuurlijke vermogens van de ziel niet vernietigd heeft, noch ook zijne reden', maar dezelven alleen zedelijk bedorven heeft; zoo geloofde hij ook , hoe onvermoogend ten goede, hoe geneigd ten kwaade IJ hij zichzelven erkende, dat de zonde zijnen wil van deszelfs natuurlijke vrijheid niet beroofd had. -—— Hij wist zeer wel, in overeenftemming met de leer der Hervormde Kerk, gegrond op Gods Woord, dat de vrijheid zoo eigen was aan den wil, dat deze wechgenoomen zijnde,- de wil vernietigd S 3 wierd  VERKLAARING VAN DE wierd in een redelijk vrijwerkend fchepfel. Hijwist overreedend, dat iets te willen, is, vrijwil* lig dat verkiezen wat men wil, en dat geen, redelijk"fchepfel iets wil, dan op eene allervrijwilligde wijze; dat de wil niet kan gedwongen worden. Dat daar uit ook volgde, dat het geen een redelijk fchepfèl, in alle zijne vrije daaden, doet of nalaat, van hem gedaan of nagelaaten wordt, omdat hij het zoo verkiest te doen , of omdat hij er een' afkeer van heeft. Elk vrijwerkend fchepfel doet, het geen hij wil doen, het geen hem behaagt, en omdat hij er een welgevallen in heeft. ■—■ Doch hij geloofde te gelijk, dat de verdorvenheid zich even heerfchend, even groot, over den wil, gelijk over alle zijne andere vermogens, verfpreid had; dat. daar door zijn wil, door die zonde, welke haaren zetel ook in den wil geplaatst had, heer.-, fchend ten kwaade geneigd was; en daar uit volgde, dat hij en alle menfchen,'vrijwillig en van zeiven, ongedwongen, uit kracht van dit bederf, neigden ten kwaade. Zijnde het nogthans zeker, dat hij het kwaad niet wilde„ onder de gedaante van kwaad; maar dat hij door de blindheid van zijn vleeschlijk verftand, door de verdwaazing van zijn oordeel, bedroogen en misleid door zijne uit- en inwendige zinnen, driften en hartstogten » ■ welken nu, in den ftaat der zonde, een heerfchend bewind over zijn bedorven verftand, over zijne ongezonde reden, voerden het kwaade verkoos ender de gedaante' van zinnelijk goed, Alhoe- wel  A G T S T E VRAAGE. 279 we "er verfcheiden gevallen waren, waar in het zinnelijk vermaak, zijne verhitte verbeelding, zijne geweldige hartstogten, onderfteund door zijn natuurlijk temperament, hem zoo verre vervoerden , dat hij, niet tegenftaande de fterke infpraak van zijn geweten , en de allcrkrachtigfte vertoogen en waarfchuuwingen, dat geene deed, het welk hij zelf als kwaad befchouwde , of althans als zoodaanig befchouwen moest. Onze Christen weet derhalvcn van geene overgebleeven natuurkrachten of vermogens, in alle menfchen, in zichzelven bijzonder; waar door hij, en zij allen, daar van een recht gebruik maakende, en door de zedelijke werking van Gods Woord geholpen zijnde, veel goeds konden doen, en verkiezen te doen;waar door hij ten minften zijne aandacht bij zichzelven en zijnen ftaat bepaalen, en door aangewende naauwkeurige onderzoeking van Gods Woord, door naarstige aanwending van veele godsdienstige middelen, door beoefening van veele zedelijke pligten, het zoo verre bij zichzelven brengen konde, dat hij zijn onvermogen, zijnen onwil, zijne heerfchende geneigdheid ten kwaade, het bedrog zijner zinnen, zijn weerbarstig ongeloof en moedwillige wederftreeving, konde te boven koomen, en zoo verre overwinnen, dat hij het goede, het leven, de zaligheid, hartlijk en oprecht konde verkiezen en willen, boven het kwaadé, den dood, en de rampzaligheid; dat hij de beginfelen van een waar berouw en leedwezen , van eene waare levensverbetering, ia S 4 zich-  2.3o VERKLAAR ING VAN DE zichzelven konde aankweeken ; dat 'hij kond» bidden, kloppen, de bovennatuurlijke genade in Christus zoeken , zekere kleine beginfelen van geloof oefenen, en eene aangevangen liefde tot God gevoelen; dat hij zich, op deze wijze, den weg baanen konde, ter verkrijging van de bovennatuurlijke genade des geloofs in Christus tot zaligheid — uit kracht van eene zekere, van God zelf gefielde, Heilsorde. Onze Christen wist ook niets, van een onderfcheid tusfehen eene zedelijke en natuurlijke onmagt in den mensch; tusfehen eene verafgelegen kracht en natuurlijke vermogens, om veel goeds te-doen, en op de uitwendige en inwendige gemeene. Genademiddelen zich te kunnen bekeer en, en te gelooven - en tusfehen eene nabijgelegen kracht, beftaande in de daadlijke magt, om zijne natuurlijke zielsvermogens recht en behoorelijk te gebruiken; dat het gemis of gebrek van het laatfte, de oorzaak zou zijn in den zondaar, dat het eerfte bij hem niet behoorelijk gefchiedt; dat de zondaar wel zedelijk, maar niet natuurlijk onmagtig is; dat is, de kwaade hebbelijkheden, de verdorvenheid in zijn lighaam, hem zouden beletten en weerhouden, van zijne natuurlijke zielsvermogens recht te gebruiken, zoo dat ze hem onbekwaam maakten ten goede, Van dit alles wist onze Christen niets. Ook niet, dat des zondaars onmagt niet volftrekt, niet geheel onoverwinnelijk voor hem zoude zijn; dat ze hem het doen van het goede , en het nalaaten van het kwaade, wel moeilijk en zwaar maak-  AGTSTE VRAAGE. 281 maakte, maar dat hij, door eene helpende ge^ nade, dit allengskens en gemaklijk zou kunnen te boven koomen, en zijne natuur verbeteren; dat zijne ziel toch rein en zuiver van God gefchaapen is, maar, door Gods rechtvaardig oordeel, vereenigd zijnde met een verdort ven en onrein lighaam, waar door de ziel bedorven wordt, eer hij het gebruik van zijne reden heeft, en daar door bedorven ter wereld koomt, en onbekwaam ten goede; maar dat echter zijne natuur ongefchonden zijnde, hij door het gebruik zijner reden, zoo ras dit bij hem plaats heeft, en door het wel aanleggen van zijne verafgelegen vermogens, en het recht gebruik zijner gezonde reden, onder een behoorelijk waarneemen der middelen, dit alles, wel zwaar en moeilijk, echter, met behulp der genade, zou kunnen te boven koomen. Van dit alles wist onze Christen niets. In de Hervormde Kerk werden ook ten dien tijde zulke gevoelens niet gehoord noch gevonden. Onze Christen geloofde, in overeenftemming met de leer der Hervormde Kerk, waar bij zij nog blijft, eenvouwig: Dat onze natuur zoo bedorven was van onze geboorte af aan, dat hij, en wij alle, gansch en gaêr, ten eenemaal, onmagtig zijn tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad, tot al wat boos is; en dus, dat ons vermogen niet enkel verzwakt, verminkt' ziek en krank is, maar wij geheel en al ondeugend zijn tot eenig goed, en eene heerfchende, S 5 on-  a§2 VERKLAARING VAN DB onoverwinnelijke geaartheid en neiging hebben ton alle boosheid. Dit nu geloofde hij, en beleed het zonder eenr- ge achterhouding, bepaaling, of uitzondering. . Doch op welken grond rustte dit geloof? — Zeker, zijne Reden konde hem. van vooren daar van geen bericht geeven. Pleegde hij die raad; zij zoude hem geheel iets anders gezegd hebben. Zou zijne Reden met zulk eene verlaaging en. vernedering van de menschlijke natuur fpreeken ? Wel verre van daar!, zij acht zulke waarheden der fchoone menschlijke Natuur, der rnenschlijkheid, dei? kostelijke Reden, die treffelijke gaave van God, geheel onwaardig! —- Zou dan zijn geloof rusten, op zijn zedelijk gevoel, op zijne bevinding? Maar, behalven dat er geen waar. en recht zedelijk gevoel van deze waarheid , geene eg.te en gegronde bevinding van dezelve, mijnes erachtens, zijn kan* ten zij men die op een Godlijk getuigenis gelooft, dat is, geloovig kent, en met overreeding erkentwaarheid te zijn, met toepasfmg op onszelven; zoo is het ook zeker, dat een getuigenis van een aft» der, aangaande zekere waarheid, van welker geloofwaardigheid men overtuigd is, het eenige en waare voorwerp van geloof is. De bevinding, daartegen, is een voorwerp van zekere weetenfehap,zoo dat ik weete wat, en dat, ik dit waarlijk zoo bevonden hebbe. Deze bevinding kan wel tot een hulpmiddelen beweegreden voor het geloof verilrekken; maar dan nog gelooft men een zeker getuigenis als waarheid, en het getuigenis der waarheid blijft het voorwerp des geloofs. -  ' ' A G T S T E VRAAG E. 28j j00fs. —- Het zoude ook zeer. onredelijk en on-< billijk zijn, alle de zoodaanigen, welken men, op wettige gronden van waarheid, van misvattingen aangaande deze Waarheid niet zoude kunnen vrijhouden, daarom aantemerken als zulken, die geene bevinding van de Waarheid in zichzelven, door genade, ooit hadden bezeten. •— Wat zoude men ook van zichzelven moeten denken, daar men —• let men ilegts met alle naauwkeurighcid op zijn eigen hart, op zijne veelvuldige godsdienstige poogingen, op de waare beginfelen, waaruit ze voordvloeijen — bijna dagelijks, indien men alleen- onbedriegelijk met zichzelven handelen wil, ge waar wordt, v dat deze Waarheid, in derzelver leevendige en uitgcftrekte kracht, zoo zeldzaam zich in onze bevinding en de geftalte onzes gemoeds openbaart? Hoe meenigmaal vergeeten wij, dat wij zoo bedorven zijn, dat wij in onszelven gansch en gaêr onbekwaam zijn tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad! Zeker, de beste zal van deze zijne bevinding eene duidelijke weetenfehap hebben; en zulks, niet tegenftaande men reeds die groote verandering en vernieuwing des gemoeds, door de almagtige leevendigmaaking des Geestes, is deelachtig geworden, daar door een nieuw beginfel van leven en vermogen , om waar goed te doen, verkreegen heeft, en de heerfchende kracht van die geneigdheid ten kwaade in ons verbrooken is! — Zal zelfs de eryaarenheid een' oprecht Christen niet leeren , dat hij nooit recht bevindelijk, leevendig en krachtig, gevoelt en gewaar wordt, zonder eenige bevreemding daar over, dat hij, ja waarlijk, in zichzelven zoo  284 VERKLAARING VAN CE zoo bedorven is, en dit in de overblijffelen daar van fteeds ondervindt, dat hij onbekwaam is tot eenig Gode behaagelijk goed, in deszelfs daadlijke uitoefening, en geneigd tot alle kwaad, zoo Jefus er niet tegen waakte? ten zij hij met een leevendig geloof omtrent die Waarheid, zoo als die ligt in het Godlijk getuigenis , met toepasfmg op zichzelven, verkeert? — Mijne dagelijkfche ondervinding bevestigt mij althans van deze waarheid, door Jefus genade; en ik ben overreed, dat ik daar in van andere waare Christenen niet onderfcheiden ben. Zeker is het, dat wij die Waarheid, volgens Gods getuigenis, nooit zullen gelooven, voor en al eer met de daad in ons waarheid is, het geen de Belijder in het vervolg erkent. Doch daar door worden wij wel bekwaam gemaakt, om deze Waarheid voor onszelven te gelooven ; maar als wij dit doen, gelooven wij die Waarheid op een God^ lijk getuigenis, en dan voelen wij, dat het waarheid is in ons, en worden dit geduurig gewaar. Onze Christen geloofde ook deze Waarheid, voor het hoogmoedig hart zoo ondraagelijk en onaanneemelijk; omdat hij daar van een Godlijk getuigenis vond in Gods onfeilbaar Woord. Dit kende, dit verftond hij in zijn eigen licht, waarheid, Godlijkheid, en dierbaarheid, noodzaaklijkheid en hoogde belang voor hemzelven, om hem deze wigtige waarheid o verreedend te openbaaren. Op grond van dit getuigenis, geloofde hij,'dat hij en alle menfchen in zichzelven zoo bedorven wa« ren, dat hij, en zij, gansch en gaêr onbekwaam waren tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad. Hij  AGTSTE VRAAGE. 685; Hij hoorde aldaar niet alleen —— hoe God ge* tuigde, dat de menfchenkinderen van de eerfte, gelijk ook die van de tweede wereld, zoo bedorven waren, dat het hun natuurlijk eigen was, tot alle goed ondeugend , en tot alle kwaad; geneigd te zijn; Gen. VI: 5. VIII: 21. 1 maar hij hoorde aldaar van God ook getuigen, dat geheele natiën, Jooden en Heidenen, ja alle menfchen,in alle tijden, zoo gefteld waren,dat zij geen goed,maar alleen alle kwaad konden doen ; Jer, XIII: 2 3. Ezech. XVI: 3 tot 6. Ps: XIV: 1 tot 3. Jer. VI: 7; XVII: 9. Vergeleeken met Rom. I: 21 tot 32. en elders.— Hij hoorde aldaar zondaaren befchrijven , in hunnen zedelijken ftaat, als dood in zonden en misdaaden; als blinden, dwaazen, verduisterd in het verftand, vervreemd van het leven Gods, onweetend, verhard, onbeweegelijk,dwaalende, murmureerders, wederhoorigen, zotten, uitzinnigen, flegten; tot alle goed oudeugendc; wier verftand en geweten beide bevlekt zijn; dienstknechten der zonde; afkeerig van het waare goed ; vervuld met alle kwaade neigingen. Ps. LXV1II: 19. Spreuk. I: 21 tot 32; VIII: 4, 5. IX: 4. Jef. XXIX: 18; LXI: 1. Luk. IV: 19. Spreuk. V: 22, 23. Epb. II: 1; IV: 17 tot 19. Joan. VIII: 32 tot 36. Vergeleeken met Matth. XV: 19. Tit. I: 15, 16. Openb. III: 17. En eene meenigte andere plaatfen. Hij wist zeer wel, dat er in veelen dier plaatfen van zekere bepaalde perfoonen gefprooken, en dk alles tot en van hun gezegd wierd, befchouwd naar de onderfcheiden bedeeling waar in zij leefden, en naar de geweldige uitbreekingen van dje se-  B.S6 verklaaring vAiï de gefteldheden in hunne bedrijven. Echter was hij zoo dwaas niet, bm zich té verbeelden, dat zijn beeld in alle die vertoogen niet geteekend, of dat zijne en aller menfchen zedelijke gefteldheid, ten aanzien van hunne bedorven natuur, waar in alle menfchen eikanderen, en hij aan alle menfchen, gelijk waren, zonder eenige uitzondering, daarin niet befchreeven wierd. Neen; hij gelooft die Waarheid hartlijk en oprecht voor zichzelven. Hij heeft daar van eene leevendige en overreedende kennis. Hij erkent, neemt dezelve aan, ftemt ze toe; en vertrouwt zeker, dat dit waarlijk zoo is, met toepasfing op zichzelven. Nu ziet, nu gevoelt, nu wordt hij met dé daad gewaar, dat hij waarlijk zoo bedorven is. — Dit vernedert hem tot die laagte, dat hij niets goeds meer van zichzelven verwacht, maar dat hij zichzelven, als een vuile bron van alle booze neigingen, lusten en begeerlijkheden, befchouwt. Nu fchrikt hij voor zichzelven. Nu ziet hij met verontwaardiging en verachting op zichzelven, als zulk een bedorven mensch, die gansch en gaêr ondeugend is, en geheel onmagtig om eenig waar goed te doen naar den wil van God, maar heerfchend geneigd is tot alle boosheid. Nu verwondert hij zich over Gods langmoedige en goedertierene bewaaring, en hij erkent gaarn, dat het Gods terughoudende genade is, dat hij zich niet aan de grouwzaamfte booswichten, in alle uitbreekende fnoode zonden, gelijk ftelt. -— Nu walgt hij van al zijne ingebeelde deugdzaamheid, eerlijkheid, braafheid, godsdienstigheid, gerechtigheid, en van zijne gezellige  AGTSTE VRAAGE; - pligten; welk alles te vooren op zulk eenen hoogen prijs bij hem ftond. Nu ftaat hij verbaasd, over zijne blindheid en dwaasheid, in alle zijne voornemens en poogingen, om zulk eene bedorven natuur te verbeteren, en te beproeven, om ze te leeren goed doen, daar ze altoos geneigd is kwaad te doen. ■ Niemand wantrouwt hij nu meer, dan zichzelven en zijn eigen hart. Welk een hoogmoedige waan is het, zegt hijj bij zichzelven, zoo veel goeds van mijn verftand, van mijne zoo genoemde gezonde reden, van mijn gevoelig en goed hart, te denken en te verwachten; daar alles bedorven is, en er geen verbeteren aan is! Dit geeft den laatften flag aan zijne goede verbeelding van zichzelven, aan zijnen hoogmoedigen waan en eigenheid. Nu is 't afgedaan. Hij valt in 't ftof; en belijdt voor God en menfchen, dat hij gelooft, zoo bedorven te zijn, dat hij gansch en gacr onbekwaam is tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad* Zal daar in nu eene waare verandering koomen; zijne natuur zelve moet veranderd worden. Dk leert hij uit Gods Woord. Dit belijdt hij te gelooven; zeggende: Ten zij wij door den Geest Gods we der gebooren worden. Onze Christen gewaagt hier van de bovennatuurlijke herftelling, verandering en vernieuwing van onze bedorven natuur. Wij hadden wel die zelfde natuur behouden, welke wij bij de fchepping, in Adam, van God ontvangen hadden; maar niet zoodaanig, in diezelfde zedelijke gefteldheid» zoo behoedaanigd , gelijk wij die in Adam oorfpronglijk bezaten. Neen; de zonde van Adam had on-  ft8S VERKLAARiNG VAN DE onze fchoone natuur van derzelver oorfpronglijke rechtheid beroofd, dezelve zoo bedorven, dat ze in geaartheid geheel veranderd was in het zedelijke, onbekwaam geworden tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad. Kier aan was geen verbeteren; ten zij onze natuur, in derzelver zedelijke geaartheid door de zonde, innerlijk verbeterd en veranderd wierd, en zij, door eene almagtige vernieuwing, eene nieuwe zedelijk goede geaartheid verkreeg dat is, weder naar Gods beeld herfchaa- pen wierd; of, gelijk het Evangelie dit noemt, aangedaan wierd met den nieuwen mensch , die naar God gefchaapen wordt, tot kennisfe, waare ge. rechtigheid, en heiligheid, even gelijk ze van God gefchaapen was. Dit nu noemt de Christen, door den Geest Gods ■voedergebooren te worden; omdat die bovennatuurlijke verandering en vernieuwing van onze natuur, met die krachtdaadige geboorte, of wedergeboorte, eenen aanvang neemt. —— Dat de Christen het woord wedergeboorte in dien naauwden en fterkften zin, van eene almagtige, krachtdaadige, en onwederftaanbaare geestlijke geboorte, welke eene waare verandering in de zedelijke geaartheid van onze natuur met zich brengt , verftaat; en gelooft, dat die door de bovennatuurlijke werking van den Heiligen Geest in ons gewrocht wordt, wanneer de Heilige Geest , gelijk noodzaaklijk was, ons van dood leevendig maakt, en ons door het geloof wederbaart, en maakt tot een nieuw mensch — gelijk in den XXIV. Artijkel der Nederlandfche Geloofsbelijdenis gezegd wordt . blijkt genoegzaam;,  AGTSTE vraag Ei ê8q z-aam, uit zijne manier van voordel; fgelijk bok uit derzelver oogmerk, 't welk is, om aantetoonen, dat wij zoö gansch en gacr bedorven blijven , en daar door ön bekwaam, e. z. v.; ten zij onze natuur zulk eene almagtige verandering ondergaat. —— Dus merkt hij deze verandering aan, te gefchieden in een punt des tijds, en gelooft, dat wij ,ons daar in tijdelijk bevinden, gelijk een kind, dat leevendig gebooren wordt; alhoewel wij ook aanftonds leevendig werkzaam worden. Hij kent geene langzaame opklimming, van trap tot trap, zonder gaaping, Van de Natuur tot de Genade. Was nu deze verandering en vernieuwing van onze natuur, bij de wedergeboorte, volkomen in alle deelen; wierd daar door die aangebooren verdorvenheid ih eens Uit onze ziel wechgenoomen, en Zij daar van verlost —• dan zoudén wij weder geheel en volmaakt bekwaam zijn geworden tot alle goed, zonder eenige neiging tot eenig kwaad. — Dan . dit behaagde der onnafpoorelijke Wijsheid van onzen God en Vader niet. Die verdorvenheid werd wel in haare heerfchende kracht ien magt voor altoos verbrooken; doch zij blééf echter haare zitplaats nog in onze ziel behouden. De nieuwe mensch, in ons gefchaapen, was wel, ten aanzien van deszelfs wezen en wezenlijke deelen, een volkomen nieuwe mensch; maar dezelve was in zijne kleine kindsheid. Er moest een geduurige wasdom plaats hebben, tot dat die een volkomen man wierd in Christus Jefus; en dit zoude eerst plaats hebben, in de eeuwe der onftervelijkheid. Jn zulk eenen ftand, hier op de wereld, kan T dan  2QO VERKLAAR ING VAN D t dan een Christen geene volkomen vermogens hebben, om alle waar goed te doen, zonder kwaade neigingen, en derzelver uitbreekingen, tot allerlei boosheid, gewaar te worden. ——■ Gods Wijsheid befchikte dit anders; en wij eerbiedigen haare onbegrijpelijke wegen in dezen. Wat zouden ook zulke volmaakte wezens voegen-, in het ver band der zaaken op deze bedorven wereld ? Dan moest ook al aanftonds een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde zijn voordgebragt; daar voegen alleen volmaakte menfchen. Moest er ook, in Gods wijze bedeeling, niet eene beftendige gelegenheid voor deze wedergebooren menfchen blijven *#- om hen proefondervindelijk te doen gewaarworden, en, tot hunne aanhoudende vernedering, te leeren, wat zij in zichzelven zijn en blijven?. om hen geduurig te herinneren, en die waarheid bi) proefondervinding in hun leevendig te houden, dat zij als zondaaren in zichzelven gezaligd worden? — om hen te doen voelen, dat alles, wat in hun is, behalven zonde en ellende, een aanhoudend gewrocht van Gods ahuagtigen Geest is, die in hun blijft, en alles in allen werkt? — om die geloofsoverreeding in hun leevendig te houden, dat zij, buiten zonde, niets hebben-, dan het geen zij uit genade in en met Christus ontvangen hebben? ~ dit niet alleen; maar ook, om bij de proef hen te overtuigen, dat zij geenen roem hebben, dan alleen in den Heere, en dat hun waar geestlijk leven, deszelfs: leevendige beweegingen en werkingen , al hunne gezindheid tot, alle de daadlijke oefeningen van hunne vermogens ten waaren goede —• dat de be-  A G T S T E VRAAGE'. Spf beteugeling en reiniging hunner zielen en léven van alie die kwaade neigingen, zoo in Christus gegrond zijn, dat zij zich zonder Hem noch roeren noch beweegen kunnen; zoo dat Hij in hun moet blijven, en zij in Hem door het geloof, gelijk de ranke ïn den wijndok, zullen zij vrucht draagen; dewijl" zij zonder Hem niets doen kunnen? Zij moesten leeren,met den grooten Paulus te zeggen: Ik leeve; doch niet ik, maar Christus leeft in mij; en 't geen ik in het vleesch leeve, dat leeve ik doof het {geloof des Zoons Gods, die mij heeft liefgehad, en zichzelven voor mij hééft overgegee* ven. Er moest gelegenheid zijn - om Jefus te meer bij hun noödzaaklijk, dierbaar, genoegzaam, gepast en begeerelijk te maaken, en hen te leeren, uit zijne hand te leeven, en geloovig aan zijne hand te gaan; - om in het geloof, in de liefde, in de hoop, in het vertrouwen, in de heiligheid meer geoefend te worden, en te leeren , wat het is: Wij wandelen hier door geloof; — om hen te oefenen in den drijd des geloofs, en in het grijpen naar het eeuwige leven, omgord en aangedaan met de geheele wapenrustinge Gods. Eph. VI; —— om hen meer te leeren, met Paulus intedemmen, in 't geen er daat in Phil. III: 8,9, io, 11. en met hem in dat nedrig gevoelen geloovig te daan en te leeven , 't geen hij uitdrukt, vs. 11 tot 15. En wat er meer van dit duk zou kunnen gezegd worden. Wat zal nu onze Christen door dat bijvoegfel willen te kennen geeven, wanneer hij zzgv.Javiij, T 2 tin  2^* VERKLAARING VAN DE ten zij wij, e. z. v. ? Zoude hij daar door willen zeggen: Wij zijn en blijven zoo lang zoo verdorven, dat wij gansch en gaêr onbekwaam zijn tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad, totdat zvij door den Geest Gods wedergebooren worden; maar van dit tijdftip af, eindigt die verdorvenheid, die onmagt tot alle waar goed, die geneigdheid ten kivaade in ons7. Indien hij dit gemeend had in deze uitdrukking, dan zoude zijn gevoelen drijden tegen Gods getuigenis in zijn Woord; dan zoude het zelve door zijne eigen en aller heiligen bevinding gewraakt worden. Wat dan? Hij wil, naar mijn inzien, eenvouwig zeggen: Dat onze natuur zoo bedorven is, dat wij gansch en gaêr onbekwaam zijn tot eenig goed, e. z. v.; ten zij er eene almagtige en bovennatuurlijke verandering in de geaartheid van onze natuur zelve , door de werking van den Heiligen Geest, worde teweeg gebragt. Dat zonder dit, alle wegen en middelen, ter verbetering van dezelve, en om ons in flaat te ftellen om waar geestlijk goed te doen of te betrachten, en van onze kwaade neigingen geneezen te worden, ten eenemaal ijdel en vruchtloos zijn. >. Hij wil derhalven te kennen geeven, dat zonder zulk eene verandering, onze geheele onbekwaamheid ten goede, en onze geneigdheid ten kwaade dezelfde blijft; wat wij ook in 't werk dellen moogen — •— zonder dat hij iets onderfcheidenlijk bepaalt, hoedaanig het bij ons, na die almagtige verandering, gedeld zij. —rr Terwijl hij echter zal gelooven, dat, leeft iemand naar die verandering,  AGTSTR VRAAGE. 293 ring, overeenkoomstig zijne verandering en wedergeboorte, door den Geest des geloofs in Christus, hij dan, en ook dan alleen, bekwaam is ten goede, en niet meer, gelijk te vooren, geneigd is tot alle kwaad; dat zulk een leven waarlijk voegt aan een wedergebooren mensch, hij dit verkiest, en daar naar ftreeft. Is toch een mensch krachtdaadig door den Heiligen Geest vernieuwd en leevendig gemaakt; dan heeft hij ook door den Heiligen Geest werkdaadw ge zedelijke krachten ontvangen om goed te doen. Die krachten zijn in haaren aart ook genoegzaam, als krachten van eene tweede oorzaak; en gefchikt, om, leevendig werkzaam zijnde door de werking des Geestes, in den weg des geloofs , ook waarlijk goede daaden met de hoogde vrijwilligheid voordtebrengen. - Er zijn nu ook andere heerfchende beginfelen, gezindheden, en neigingen in hem.— Hij is door de. Wet der Wet.' gedorven, en leeft Gode. Het leven van Christus openbaart zich in zijn dervelijk lighaam, op zulk eene wijze, dat hij God dient in nieuwigheid des geestes , en Gode vrucht draagt; dat hij ook der zonde gedorven is, en niet meer de zonde doet, gelijk voor dezen; dat de zonde niet meer over hem heerscht; • dat het vleesch in hem gekruisfigd, en de leden die op aarde zijn, gedood worden. Met dit alles is het bij een herbooren mensch nog verre van zulk eene herdelling zijner bedorven natuur, dat hij gansch en ga:1r bekwaam zoude zijn tot alle waar goed, en ten eenemaal ontdaan van alle neigingen ten kwaade, of dat deï 3 zel-  $04 V E R K L A A R. I N G VAN DB zelvcn'nict meer in hem zouden uitbreeken; en indien ze die al deeden, aanftonds van hem zouden overwonnen en beteugeld worden. —- Daar te boven. Even gelijk hij door den Heiligen Geest vernieuwd en veranderd is, en alles wat er, behalven zonde in hem plaats heeft, een gewrocht van den Heiligen Geest is; zoo moet Jefus ook, door dien zelfden Geest, dit leven en die werkdaadige vermogens in hem fteeds opwekken en werkzaam maaken, zullen ze met de daad werkzaam zijn, in het betrachten van eenig waar goed. En dit doet de Heilige Ge?st altoos in den weg des geloofs; alzoo de Wedergeboorene alsdan, (leeft hij door het geloof des Zoons Gods, cn wandelt hij door den Heiligen Geest in het geloof,) altoos en alleen, niet ftegts ftoffelijke daaden, die goed fchijnen, verricht, maar waare goede daaden, die haare wezenlijke vorm hebben, naar den wil van God, wandelende waardiglijk het Evangelie van Christus, en der roepinge Gods. — Buiten dit, zal een wedergeboorene nooit waare goede daaden doen, al heeft hij gefchikte vermogens daar toe, in de verandering zijner natuur, van den Heiligen Geest Gods ontvangen. Alle daaden van een wedergebooren mensch, in 't natuurlijke, burgerlijke, en Godsdienstige, zijn daarom geene waare goede daaden, omdat hij een wedergeboorene is, of omdat ze van een wedergebooren mensch verricht worden. Hoe verre is hec er in de meesten zijner, zelfs godsdienstige daaden, van af! Die niet te hoogmoedig en opgeblaazen is " c" dit is ook al een kwaad, dat in wederge- boorencn is overgebleeven, en zich, helaas! maar al te  AGTSTE VRAAGE. =95 teveel ontdekt! zal erkennen, dat hij, (al keurt hij dit! af, ook dan alleen, als hij met zijne aandacht, door Jefus genadige werking, er leevendig bij bepaald wordt;) veele daaden, zelfs in den Godsdienst, oefent, welken in haaren aart niet onderfcheiden zijn van de daaden van een natuurlijk en werkheilig mensch. Ontelbaare fchreden is de Christen verwijderd van zulk eene herftelling, waar door hij gansch en gaêr bekwaam zoude zijn tot alle waar goed, en ontheven van alle neigingen ten kwaade. Zijne dagelijkfche ervaaring, de bevinding van alle heiligen, het getuigenis van God, in zijn Woord, zullen hem wel anders leeren, indien hij geen vreemdeling van zichzelven is. —— Een wedergebooren mensch zou zich jammerlijk misleiden, indien hij waande of zich verbeeldde, dat hij nu , wedergebooren zijnde , dooi* zijne hebbelijke genade of vermogens, zoo als men die pleegt, te noemen, alle waar'goed konde betrachten, en hij dus zijne hebbelijke vermogens tot eerfte oorzaaken wilde herfcheppen; al voegde hij er bij: met behulp van de genade. • Een wedergebooren mensch zal dagelijks leeren, dat hij nooit eenige waare goede cn Gode behaagende daad oefent, dan wanneer hij Uit een leevendig werkzaam beginiel des levens, in geloof, liefde, en dankbaarheid tot God cn Christus, op de rechte wij^c, door de kracht die Christus aan hem verleent, naar den wil van God, tot een goed einde, zijnen pligt verricht. Jefus leert--hem dit duidelijk, Joan. XV: 4, 5. Dit nu is het geduurig werk van den Heiligen Geest in hem, door het Woord van het Evangelie.. T 4 Ver-  206 VERKLAARING -VAN DE Verricht de Christen zulke goede daaden, dan zaif hij den Heiligen Geest van Christus daar van wei de eer willen geeven, al is hij wedergebooren. Ook blijven in een wedergebooren mensch die neigingen teu kwaade nog overig, zoo lang hij op aarde leeft. . Het is waar, ze zijn niet heer- fchende, en daan onder Jefus bewind, ten aanzien van derzelver uitbreekingen, en den trap, de maat, en den tijd derzelven. - Doch die neigingen houden zich, helaas!, niet ftil. Ze liggen in hem niet onbeweegelijk. Zeker, de blinde wereld, al drijdt. dit tegen haare dwaaze begrippen aangaande den ftaat van een wedergebooren mensch, kan zelve in veele gevallen bij hem, is 't al niet in het godsdienstige — in zoo verre zij daar van geen kennis heeft, noch recht er, over oordeelen kan - ten minden in het burgerlijke, de openbaaringèn van die, neigingen tot allerlei kwaad ontdekken. — De wedergeboorenen kennen, helaas! derzelver boos geweld; al is 't niet in daadlijke uitbreekingen, ten minften in derzelver geweldige woelingen en werkingen in hunne zielen. Zij weeten hoe klein hun-, ne kracht is, ja dat hun fomtijds geheel de kracht ontbreekt, om haare opwellingen te. voorkoomen, veel min haare uitbreekingen te beletten; daar zinnelijke begeerten, geweldige driften, en verhitte verbeeldingen en hartstogten hen fomtijds geheel wechvoeren, en hen gevangen medefieepen onder de wet der zonde, die in hunne leden is. Hun verborgen en eenzaam verkeer met God in Christus, zal meenigvuldige gedenkteekens van beklag, droefheid, en fmerte daar pver opleveren,. — Die  agtste vraage. 297 Die neigingen zijn in een wedergebooren mensch niet min geweldig, dan in een natuurlijk mensch, bij wien ze in alles met vermaak opgevolgd worden, zonder tegenftand. De aart der zaakc zal zelfs leeren, dat ze nog boozer geweld in een wedergebooren mensch moeten oefenen, naar maate van den tegenöand, welken zij gewaar worden, om, ware het moogelijk, haar oude gezag en veiiooren heerfchappij wedertekrijgen, en het verlooren veld te herwinnen. — Dus is het den wedergebooren. Christen, om daar tegen gewapend te zijn, geduurig noodig, door het geloof aan het getuigenis van het Evangelie, bij voorbeeld, het geen er ftaat in Rom. VI., en op grond van dit getuigenis, geloovig in Christus te fchuilen. Dan alleen is hij veilig tegen al derzelver geweld. — Zeer nuttig en leerzaam zouden den Christen in dezen zijn, die treffelijke Werkjes van den verftandigen en geoefenden Doctor in de Godgeleerdheid, en laatst Leeraar in 'sHaage, g. saldenus, getijteld: De droevigfte ftaat van een Christen; als ook, Een Christen vallende en op/laandel indien zulke nuttige Schriften niet reeds vergeeten waren. Zoo dacht onze Geloofsbelijder over de boosheid onzer natuur, en haare onverbeterlijkheid door alle eindige kracht. Hij was overreed, dat er een bovennatuurlijk vermogen vereischt wierd, zoude onze natuur tot zulk eene zedelijke geaartheid herfteld worden, dat wij bekwaam wierden tot waar goed, en af keerig van alle kwaad. —— Hij moest, en dat geloofde hij, door den Geest Gods wedergebooren worden. T 5 Dit  sq8 verklaaring van de Die geloofde hij eenig en alleen op een Godlijk getuigenis. Wat wist hij anders van eene wedergeboorte, door den Heiligen Geest? Wat zoude hij daar van maaken, indien hij daar van geen duidelijk bericht in Gods Woord ontvangen hadde? en tevens, van den waaren Haat en ftand van een wedergebooren mensch, zoo lang de zonde, die in hem woont, niet te niete gedaan is? ■ Hoe dwaas hier de Reden redenkavelt, leert de ervaarenheid, in alle die vreemde begrippen over wedergeboorte en wedergebooren menfchen, welken niet alleen bij de domme meenigte, maar ook bij de wijsften, ja zelfs —— wanneer wij naar den aart der liefde oordeelen ■■ ■ bij wedergebooren menfchen, plaats hebben. Trouwens, het Evangelie gaf hem van alles, 't geen hij in dit ftuk weeten en gelooven moest, een volledig bericht. Men leeze alleen de Godlijke uitfpraaken, Rom. XII: 2, Eph. IV: 23, 24. Kolos/', llh 10. 1 Kor. VI: 11. Tit. III: 3, 4, 5. Ook Rom. VI. en VII. geheel, Gal. II: 20; V: 16 tot 26. Dit getuigenis geloofde hij. Hij had eene klaare en zekere kennis van die waarheid, in al derzei-ver belangrijk gewigt, met toepasfmg op zichzelven. Hij was daar van overreed, en ftemde ze met vertrouwen en welgevallen hartlijk toe. Ze had ook de heerüjkfte gevolgen en uitwerkfelen in hem; en die waarheid geloovenrie, werd hij ook derzelver kracht, tot zijnen nutte, gewaar; zoo dat hij daar. van oprechdijk eene openlijke belijdenis aflei-r de. - Dit, dit is waarlijk geloovig weeten, hoe groot zijne zonden en ellende zijn! Hos  AGTSTE VRAAGE» £99 * * Jr- # Hoe veele {lichtende aanmerkingen zoude ik ,bij deze gelegenheid kunnen maaken! Bi] deze weinigen zal ik mij echter alleen bepaalen. A. Voor eerst. Tot welk eene beklaagelijke laagheid en vernedering heeft de zonde de menschlijke natuur doen daalen! Hoe heeft zij dezelve van al haaren ileraad en heerlijkheid beroofd! De zonde maakt ons de allerverachtelijklle fchepfelen. Zij beneemt den mensch al zijne waardigheid. Wat kan den mensch meer veiiaagen, dan dat hij onbekwaam wordt en ondeugend tot eenig goed, en geneigd tot al wat kwaad en boos is? Vernederende Waarheid! Geen Gode behaagend goed in eenige van onze betrekkingen te kunnen doen! daar toe gansch en gaêr ondeugend te zijn! ten tegendeel , zulk eene geaartheid te bezitten welke de zaaden van allerlei ondeugden in zich bevat, en heerfchend geneigd is tot allerlei boosheid! zoq dat men met alle vermaak het kwaad der zonde verkiezen, en met welgevallen pleegen zoude, indien het niet ftraf baar ware, althans, indien men daar door zijnen goeden naam, zijne eer, zijn eigen belang en voordeel, zijne achting in de wereld, niet benadeelen, of wel, verliezen zoude, of zoo men door andere teugels daar van niet weerhouden Wierd! Het is niet te verwonderen, dat ons hoogmoedig hart eenen afkeer van deze waarheid heeft, en dat zoo weinige menfchen die waarheid met toepasfing op  $00 VERKLAARING VAN DE op zichzelven gelooven; ten tegendeel, tegen dezelve wrevelig en misnoegd worden. Wat al uit-: vlugten en verzachtingen weet men daar op, bij.zonder in deze zoo verlichte eeuw, gelijk men ze noemt, te maaken ! —— Vooral kan men niet verdraagen, dat die boosheid onzer natuur voor ons onverbeterlijk en onoverwinnelijk zoude zijn. - Men heeft immers zijn redelijk verftand; dat edel vermogen , als eene gaave Gods, bezit men nog, naamlijk zijne Reden. Deze kunnen, deze moeten wij alleen gebruiken, en daar door onze zinnelijke driften en geweldige hartstogten beteugelen. Men moet met allen ernst op zijne verbetering toeleggen , en tot de beoefening van allerlei fchoone deugden, goede werken, en gezellige pligten zich beftendig zetten, cn zich daar in oefenen; en dan zal men dit alles wel te boven koomen. Schoone woorden! Prijzelijke bedenking! Verdween dezelve niet in rook! Neen, denken anderen, ik ben daar in al verre gevoorderd. Zou mijne natuur zoo onverbeterlijk boos zijn, dat ik gansch en rgaêr ondeugend zoude zijn tot eenig goed , en geneigd tot alle kwaad !• Ten tegendeel; het is er bij mij verre af, zoo boos te zijn. Ik haate alle misdrijf van fnoode zonde; ik wacht er mij voor. Ik verfoei dezulken, die. zich daar aan overgeeven, en fchuuw hunne verkeering. Ik leef zedig, maatig, vrij van wellustige cn fnoode bedrijven. Ik jaage na, en beoefene alle eerlijkheid Rechtvaardigheid, goeddaadigheid, vriendlijkheH, zachtmoedigheid, befcheidenheid, mededeelzaamheid, e. z. v. Ik ben een vriend van den Gods-  ACT* TE VRAAGE'» 3©! Godsdienst, in 't openbaar, en-in mijne eenzaamheid; ik hoor, ik lees, ik onderzoek Gods Woord naarstig, en bidde geduurig mijnen God en Vader aan, dat Mij zich over mij ontferme, en mij om Christus wil uit genade zalige. — Zie daar den kostelijken mensch.' Zeker, zulk eene gefteldheid, zulk een gedrag, is prijzelijk, is lofwaardig. Dit onderfcheidt u van anderen, bij wien dit geen plaats heeft. Gij zijt daar door de braave mensch, de achtenswaardige burger. Dit alles geeft u eene waarde, een aanzien, boven veele anderen in de maatfchappij der menfchen. Dit alles is in veele. opzichten voor uzelven, en voor de maatfchappij, nuttig en voordeelig. Maar, mijne waarde Lcezers! wat zal u dit baaten, indien uwe natuur, uw hart niet veranderd is, en gij niet vernieuwd zijt door den Heiligen Geest? . Dat dit alles, zonder dit, kan plaats hebben, zullen u die voorbeelden van den Pharizeeuw in den Tempel, van dien braaf en Jongeling, die Jefus andwoordde: Dit alles hebbe, ik gedaan, van mijne jeugd af; en wat ontbreekt mij nog? genoegzaam leeren. — Het verfchilt veel, hoe deze dingen gefchieden, en uit welk beginfel dezelven voordkoomen. Het is niet al. goed, dat góed fchijnt. Ontbreekt cr de waare vorm aan, dan deugt het niet-, hoe fraai het ook fchijnt. —Laat u niet misleiden door uw vleeschlijk verftand. Laat u niet misleiden door eenen ganfehen troep van nieuwe hervormers, die ftoudijk deze Waarheid , welke onze Christen geloofde, verloochenen, zonder ze ooit te wederleggen; die in hunne Zedenleer u wijsmaaken, hoe veel  302 verklaaring van de veel goeds gij kunt doen tot uwe verbetering; era u deugden voorpraaten, waar in alles ontbreekt, dat tot het wezen van eene waare Gode behaagende deugd behoort. En in alle geval; ——. gij zijt dan zoo boos niet, maar deugdzaam. Ik bidde u, geeft uzelven daar geen eer van. Rookt aan uw eigen garen niet. Weeft niet uwe eigen netten. Meet uzelven niet .met uzelven. —— Dankt veeleer de Godlijke goedheid, dat Hij in dezen u onderfcheidt van overgegeeven booswichten. Dit deed zelfs die braave man in den Tempel . Luk. XVIII: n. Vooral, beproeft toch eens bij de Wet, óf gij in allen dezen waar goed betracht; en gij zult, geeft God u een verlicht verftand, en maakt Hij u getrouw omtrent uzelven, ras bemerken, dat er de waare vorm, welke eene daad alleen goed maakt naar den wil van God, aan ontbreekt. Ik doale hier niet op de volkomenheid der daad; neen, maar op derzelver waare wezen. Al is de daad onvolkomen, de juiste zaak, die er Gods Wet in vordert, moet er in gevonden worden, zal ze goed zijn. —— Wat baat u nu dit alles tot uw eeuwig geluk , indien gij geen waar zedelijk goed bezit ? Want dit wordt alleen volmaakt in de gewesten der onftervelijkheid. Dat meer dringt; mijne lieve! zijt gij dan zoo bedorven niet ? zijt gij zulke ondeugende zondaars niet? kunt gij uzelven zoo deugdzaam maaken? — Dan is er voor- u geen genade, geene zaligheid. Dan hebt gij Jefus ook niet noodig, om u te zaligen en deugdzaam te maaken. De groote Heiland heeft  ACTSTE VRAAGE. 303 heeft geene medehelperen. — Hij zoekt "ook geen dcugdzaamen, maar zondaaren, maar dat verloor en is. Zulke zondaaren, die zoo boos zijn van natuur, dat ze onbekwaam zijn tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad, worden van Jefus alleen geroepen. Hij is alleen gekoomen, om zondaaren te zaligen. — Gij moet zoo boos, als gij zijt in uzelven, gezaligd worden, anders kunt gij nooit zalig worden. En dan geeft Jefus U- een nieuw hart, en eenen nieuwen geest in het binnenfte van u. Dan heiligt Jefus uwe natuur, in het geloof aan. Hem, om waarlijk goede werken te doen. — Die beloften worden alleen gedaan aan menfchen, die vleesch zijn, die een fteenen hart hebben, aan on* reincn cn ondeugdzaamem Ziet gij dan niet, mijne lieve! Waar van gij uzelven berooft, die kostelijke waarheid niet willende toeftemmen voor uzelven , maar liefst den naam van deugdzaame menfchen te willen hebben? — Laat toch zulke ijdele verbeeldingen vaaren. —— Verloochent alle uwe fchijnfehoone deugden. — Wordt zulk een flegt zondaar in uwe oogen. — Doet deze zaligende Waarheid hulde , en gelooft ze met toepasfmg op uzelven. — Slaat uwe oogen op Jefus, en op Gods beloften; van daar moet en zal uwe verandering, door de vernieuwing uwes gemoeds, tot uwe zaligheid koomen. B. Ten tweeden. Zoo boos en verkeerd blijft onze natuur , zoo ondeugend tot alle goed, en geneigd tot alle kwaad blijven wij; ten zij onze na-uur, door de bovennatuurlijke werking van Jefus Geest en genade, almagtig en  304 veRkla'ARING van de en krachtdaadig in derzelver innerlijke geaard heid veranderd worde. Hoe dwaas handelen derhalven veele menfchen, die zich op verbetering toeleggen, en dié de genade Gods willen voorkoomen, en zich daar toe voorbereiden; en ten dien einde, naar deze en geene geftalten omzien, ter verkrijging van die genade bij den Heere Jefus! En bij hoe veelen heeft dit plaats! en wat wordt dit doorgaans gekoesterd! Ik weet niet, of men wel omzichtig handelt , wanneer men tot menfchen, welketi men aanmerkt nog niet wedergebooren te zijn door den Heiligen Geest, vraagende zegt, wanneer zij hunne onmagt ten goede voorwenden : Hebt gij, ah redelijke fchepfelen, wel alles gedaan, 't geen gij kunt doen^ _ Als ik zulk eene vraag lees of hoor, dan vuile ik dezelve in, met het geen er, naar mijne gedachten, aan ontbreekt; naamlijk: Wier natuur zoo bedorven is, dat gij gansch en gaêr onbekwaam zijt tot eenig goed, en geneigd tot 'alle kwaad. En dan is het andwoord op die vraag gereed; te weetén: Dat zulken waarlijk gedaan hebben, 't geen zij konden doen; dat is, in 't geheel geen goed, maar alleen kwaad, en dat zelfs in hunne fchijngodsdienstige daaden. Niet uit bei weegreden van hunne onmagt, maar uit vrije verkiezing , gewillig, omdat hun dit alleen behaagde» — Men fpreekt immers, als men die vraag doet, in de Hervormde Kerk? En deze leert niet anders van den mensch in dien ftaat. Zoo lang iemand niet wedergebooren is, de wedergeboorte in dien zin  AGTSTE VRAAGE. 305 £fn verftaan, gelijk ze onze Kerk verftaat, kan noch zal zijne innerlijke zedelijke geaartheid veranderen. Bedoelt men in die vraag, zijne aandacht te vestigen op deze en geene ftoffelijke daaden, in het gebruiken van de middelen ter zaligheid, zoo als hij dit doen kan; hij zal u al ras andwoorden, gelijk die Jongeling: Alle deze dingen hebbe ik 'onderbonden van mijne jeugd af; en wat ontbreekt mij nog? Matth. XIX: 20. Ik neem de middelen van zaligheid waar; ik leef godsdienstig. Ik koom bij alle gelegenheid, om Gods Woord te höoren; en dat doe ik gaarn. Ik lees, ik onderzoek Gods Woord. Ik bidde God om genade en ontferming. Ik wildé gaarn zalig Worden, om Christus wil. Ik leef zedig en ingetoogen. Ik doe niemand ongelijk. Ik vliede dé zonde; cn legge mij toe op de betrachting van allerlei deugd. En wat al meer? Zal ik nu zalig worden? Ik doe het geen ik kan. Wat Zal men dan andwoorden? Zeker, men brengt zichzelven in de engte en in verlegenheid. Men loopt gevaar, om, wil men een Hervormde blijven, weder alles aftekeuren, waar naar men hem vraagde. i Waarom houdt men de waarheid niet vol? De waarheid wijkt voor niets, hoedaanig men er ook tegen mooge aandruischen. Men kan eenen zondaar, die over zijne onmagt klaagt, en voorwendt: „ Ik kan mijzelven niet wederbaaren, dit „ is Gods werk"; op eene geheel andere wijze voldoende andwoorden. Doch daar van in 't vervolg, Dat men toch nooit de waarheid uit den weg fchuive, om den zondaar wat te gemoet te V koo-  306 VERKLAARING VAN DE koomen in zijnen hoogmoedigen waan, en vijandfchap tegen deze waarheid. Men zal daar bij altoos verliezen. Wil hij zichzelven ver¬ beteren? Wil hij dit door God niet gedaan hebben? Mistrouwt hij God in dezen? Verbeeldt hij zich, dat zijn uitzicht en verwachting op zaligheid zekerder is, indien hij zoo boos niet is, althans, dat hij zich in veele opzichten kan verbeteren; en tracht hij dan voords zich wijstemaaken, dat God zulk eenen wel zal genadig zijn? Wendt hij voor, dat er geen uitzicht voor hem is, als hij eerst moet wedergebooren worden, eer hij iets goeds doen kan; ómdat dit Gods werk is, en hij onzeker is, of God dit aan hem wel doen zal, daar de meesten er van verftopken blijven? Laat die voorwendfels ons niet vervaaren. De waarheid moet vast blijven; al kan de zondaar derzelver vernederende kracht niet verdraagen. ■ Alle zijne voorwendfels zijn ijdel; zij koomen uit hoogmoed voord. Dit moet men hem toonen. —— Waar ftaat het gefehreeven, dat er voor hem geen uitzicht is , indien Gods almagtige genadewerking in hem moet voorafgaan, zal hij goed kunnen doen, en van het kwaad gezuiverd worden? Is dit Gods werk, en leert hem dit Gods Woord; laat hem dan die waarheid, dat bij zoo bedorven is, en dat Gods almagtige werking, uit genade, om Christus wil, hem moet veranderen, hulde doen, en dezelve gelooven; en zijn uitzicht zal zeker worden. — Laat God hem niet aanzeggen, dat God zulke zondaaren , gelijk hij is, en die in zulk eenen jammerftaat liggen, wil genadig zijn, en tot andere fchep- fe-  A.GTSTE VRAAG E, '307 felert maaken'? Leest hij niet in Gods Woord, en moet hij het niet daar voor houden, als hij het leest, dat God ook tot hem, die immers een fteenen hart heeft, zegt: Ik zal u een nieuw hart en eenen nieuwen geest geeven in het binnenfte van u; ik zal het fteenen hart uit u wechneemen, en u een vleeschen hart geeven? - Spreekt God daar de waarheid; waarom gelooft hij ze niet? Dat zou redelijk zijn. Dit mag, dit moet hij doen. Doet hij het; zijn uitzicht is zeker. Want dit doende, wordt Gods belofte in hem waarheid, en God heeft hem reeds een nieuw hart gegeeven. Buiten dit, zoude hij het nooit gedaan hebben. — Dat hij toch zichzelven niet uitfluite, door te waaïien zulk een fteenen hart niet te hebben. C. Ten derden. Die krachtdaadige wedergeboorte, welke onze Christen bedoelt, brengt eene waare, innerlijke, en onweêrftaanbaare verandering in de zedelijke geaartheid , gefteldheid, ja in het ganfche levensbedrijf van den bedorven zondaar teweeg. Doch alle verandering in de gefteldheid en in het leven van zondaaren, is daarom geene waare, bovennatuurlijke , en krachtige wedergeboorte en leevendigmaaking, waar door de waare vermogens, om Gode behaagelijk goed te doen, en de vernietiging" van de heerfchappij der kwaade neigingen, in den zondaar gewrocht wordt. Dat er eene, zelfs zeer aanmerkelijke; verandering bij zondaaren kan plaats hebben, en dat zij echter niet door den Heiligen Geest wedergebooren Va &  308 VERKLAARING VA"N DE en leevendig gemaakt zijn, in den zin, waar in de Christen hier van de wedergeboorte fpreekt; dat er verfcheiden menfchen kunnen zijn , die de leer van den Christelijken Godsdienst aanneemen, zich bij Jefus en zijne Gemeente voegen, en zich aan alle derzelver Ordonnantiën onderwerpen; die veele ftoffelijk goede daaden oefenen; die zelfs eene groote verandering in hunne manier van denken, in hunne kundigheden, in hun oordeel over de Waarheden van den Godsdienst, hebben ondergaan; die daar van nu geheel andere en onderfcheiden denkbeelden vormen, geheel andere bevattingen daar van hebben, dan wel te vooren; bij wien zich nu geheel andere neigingen omtrent den Godsdienst ontdekken; zij hebben nu geheel andere voorwerpen voor hunne aandacht —- hunne verkiezingen, hunne manier van leeven, hunne bedrijven zijn zeer veranderd , en verbaazend verfchillende van 't geen ze te vooren waren —— zij hooren gaarn van het goede zij doen veel godsdienstige werken zij onthouden zich van veele zonden —- zij oordeelen nu geheel anders over God, over zichzelven, over Jefus, over den dienst en het volk van Jefus, e. z. v.; — en dat zulken, des niet tegenftaande, niet waarlijk veranderd zijn door de vernieuwing hunnes gemoeds, niet krachtdaadig leevendig gemaakt door de almagtige werking van den Heiligen Geest, en door het geloof der waarheid met toepasfmg - op zichzelven; en dus, een aanzien van den innerlijken ftaat van hunne zedelijk bedorven natuur, dezelfden zijn, die zij te vooren waren, onbekwaam tot eenig Gode  A G T S T E VRAAGE. 309 de behangend goed, en geneigd tot alle kwaad. Dit is zulk eene zekere en blijkbaare waarheid, dat wij dezelve niet kunnen tegenfpreeken noch loochenen, of wij moeten te gelijk eene meenigte getuigenisfen van Gods Woord loochenen of vervalschen; wij moeten eene meenigte van voorbeelden, in Gods Woord, verzaaken. Denk alleen, aan het geen er ftaat, om dit niet verder uittehaalen, Matth. XIX: 20 tot 22. Mark. :XII: 32 tot 34. Luk. X: 25 tot 29; vergeleeken met de Gelijkenis van den zaaijcr, Matth. XIII: 3 tot 9, 18 tot 23. Vergelijk hier mede, Matth. VII: 13 tot 27, —- Lees tevens Joann. VIII: 30, in vergelijking met hetgeen er volgt. Joann. XV: 2. Rom. II: 17 tot 20, 28, 29. Denk aan Agrippa, der Jooden Koning, Hand. XXVI: 27, 28; aan Simon den toovcraar, Hand. VIII : 13, 20—22. Op zulk eene wijze hebben ook onze oude Godgeleerden, in de voorige eeuw vooral, altoos gedacht; wat men daar van ook mooge voorwenden. Die hunne fchriften in verband geleezen heeft, zonder vooroordeel, zal daar van overtuigd worden. -— Spraken zij op eene leerftellige wijze van deze Waarheid, op zichzelve, in het afgetrokken; dan toonden zij genoegzaam in Gods Woord bedreeven te zijn, cn leerden, in overeenftemming met Gods Woord, dat men alle geloofsbelijderen niet in den rang van waarlijk wedergcboorenen dooiden Heiligen Geest Gods plaatfen, noch van alle leden der Kerk op eene en dezelfde wijze denken konde; maar dat er een groot onderfcheid tusfehen den eenen en den anderen gevonden wierd. —— Y 3 ik  jio VERKLAAR ING VAN DE Ik geloof niet, dat er bij onze oude Godgeleerden zulk eene maate van domheid en onkunde in de leer van Christus en der Apostelen plaats had, dat zij waarlijk zouden geloofd hebben , dat alle belijders van het Christendom, waarlijk en in de daad wedergebooren waren, door eene bovennatuurlijke verandering en vernieuwing hunnes gemoeds, als een gewrocht van den Heiligen Geest door het Evangelie; cn dat dus zulk eene onderfcheiding, tusfehen natuurlijke menfchen, al hadden zij de Waarheden beleeden te gelooven, en zich bij het Christendom gevoegd, en tusfehen bovennatuurlijk begenadigde menfchen, hun onbekend ware, en in hunne Theologie niet zoude gevleid hebben. Zij konden, raar mijn inzien, zulk een gevoelen niet koesteren; of zij zouden1 in hun leerftellig onderwijs hunne onkunde in de doorgaande gefteldheid der Kerk, ook naar de teekening welke Jefus en de Apostetelen daar van gegeeven hadden — juist niet tot haa,reri lof — verraadén hebben. Het is waar, men vindt bij hun zoo gemeen niet , de benaaming van historisch geloovigen; hoewel ursinus daar van meermaalen fpreekt. ' Doch dit doet niecs af. Zij waren aan die laatere termen, welken men ook zeer wel' ontbeeren kan, niet gewend. Zij fpraken echter 'van tijdgeloovigen, van hypocrieten, die zich van harten tot God niet bekeerden, in onderfcheiding van waare geloovigen en bekeerden; welke waangeloovigen intusfehen onder de geloofsbelijdcren fchuilden. En dit is genoeg, om te doen blijken, dat zij in hunne leerftellige wijze van behandeling dier Waarheid in het afgetrokken, wel  AGTSTE VRAAGE. 31 1 wel deeglijk onderfcheid maakten tusfehen belijders en belijders; en niet geloofden, dat alle geloofsbelijders waare wedergebooren menfchen waren, in dien zin, waar in hier de wedergeboorte verdaan wordt. In dat licht zal ik de leerwijze onzer Vaderen blijven befchouwen, tot zoo lang het tegendeel niet gezegd, maar uit het doorgaande beloop hunner fchriftcn niet uit deze en geene brokken van bijzondere Verhandelingen, die tegen deze of geene dwaaling, met een bijzonder oogmerk, ingericht waren bondig en overtuigend zal be- weezen zijn. Hier tegen drijdt niet, dat zij in de perföoneele behandeling van de leden der Kerk , in deze en geene gevallen, zich geheel anders gedroegen. — Zij wisten zeer wel, dat het geheel wat anders is, 10 zijne leerwijze en behandeling der Waarheid in het afgetrokken, in hunne a'.gemccne onderrichtingen en vermaaningen op zichzelven, voor de geheele Gemeente, dit onderfcheid in aanmerking te neemen; en wat anders,met bepaalde toepasfing en behandeling van die Waarheid op bepaalde onderwerpen, zich in eenen bedisfehenden toon uittclaaten. i— Zij wisten te wel, welk eene naauwkeurige omzichtigheid en voorzichtigheid er in dezen vcreischt werd; en dat zij op eene onfcilbaare wijze tot bepaalde onderwerpen niet konden, noch mogten zeggen —. ten zij men daar van in leer en leven beflisfehende blijken zag — uit welke beginfelen alle de godsdienstige verfchijnfelen, bij den eenen, in onderfcheiding van den anderen, afteleiden waren. Zij bezaten die onderfcheiding dér geesten niét. Zij* V 4 eer-  312 VERKLAARING VAN DE eerbiedigden de les van het Evangelie: Wie zijt gij^ die eenes anderen dienstknecht ovrdeeit? hij ftaat of hij valt zijnen eigen Heere. Niemand weet wat in den mensch is, dan de geest des menfchen, die in hem is. Dit is ook de zaak van onzen Heere, en die zal dit naar waarheid beoordeelen. Zij befchouwden, in dit geval, de leden der Kerk én der Gemeente, als zoodaanigen, die openlijke, belijdenis gedaan hadden van hun geloof aan de Waarheden, van God aan hun ter zaligheid geopenbaard; — die openlijk hun geloof in Christus, en aan alle de weldaaden, van God met Christus aan hun gefchonken in het Evangelie, betuigd hadden; die zich verklaard hadden, gezind te zijn, om in liefde dankbaar voor God te leeven, cn die door Gods genade, in het geloof van die Waarheden wilden blijven, de wereld verzaaken, en een nieuw Christelijk leven leiden; en anderszins zich aan de tucht der Kerke te willen onderwerpen. Zie het geen er in onze Formulieren gevonden wordt , achter het flot van het Kort Begrip; om van oude gebruiken in de Kerk niet te fpreeken. Ach! wierden ze altoos in acht genoomen, bij het aanneemen der ledemaaten! Zulke geloofsbelijders werden derhalven, daar men hen bij hun woord en verklaaring vasthield, altoos in dat licht befchouwd en behandeld. Men merkte hen aan als waare belijders des geloofs, dus, volgens hunne eigen geloofsbelijdenis — De internis non judicat Ecclefia, Over het inwendige oordeelde de Kerk nooit — als geloovigen, wedergehoor enen, heiligen. Men fprak de Gemeenten |a  AGTSTE VRAAGE. 313 in ?t algemeen met die benoemingen aan, in derzelver naauwde en krachtigfte beteekenis, gelijk behoorde, uit kracht van hunne geloofsbelijdenis; totdat zij het tegendeel openlijk toonden.) Zoo deed men ook in de bediening der Sacramenten, e. z. v. .—— Met dit alles droeg men fteeds zorg, in zijne keringen', onderrichtingen, beduuringen, e. z. v. pm allen den leden der Kerk, en elk lid derzelve, aantetoonen, hoedaanig zij, overeenkoomstig hunne geloofsbelijdenis en Christelijken naam, niet alleen een waar Christelijk leven moesten leiden; maar ook, hoe zij in een leevendig geloof, dat werkzaam was door de liefde, omtrent alle de Ordonnantiën Gods, bijzonder den openbaaren Godsdienst, ten aanzien van de verkondiging des Woords en de bediening der Sacramenten, zich te gedraagen, cn als leevende geloovigen, geloovig omtrent dezelven te verkeeren hadden; al gebruikte men daar toe in dien tijd zulke lange toepasfingen niet, maar alleen korte en bondige vermaaningen. Zij volgden de Apostelen in dezen na. Rom. XII: 2, 3. Eph. IV: 22 tot 24, en II: 10. Geeven wij nu acht op onze Formulieren; op 4e Geloofsbelijdenis, op den Katechismus; op alle de Liturgifche Voorfchriften van Gebeden en Dank; zeggingen, e. z. v. — men ziet daar inde wijze van doen bij de Apostelen, gevolgd. Naamlijk, men Helde die zoo op, dat men elk een', zelfs den kinderen, al vroeg, daar door wilde leeren, de van God aan hun geopenbaarde Waarheden in zijn Woord, te befchouwen als betrekkelijke Waarheden, en dat men die Waarheden, door de werking van den Heiligen Geest, V 5 door  314 VERKLAARING VAN DE door een waar zaligmaakend geloof, van bovennatuuiiijken oorfprong, met toepasfing op zichzelven moest kennen, met overreeding voor zichzelven erkennen en aanneemen, en met vertrouwen daar in berusten; —— dat men in ootmoedigheid en vrijmoedigheid, door het geloof, in Christus, als ellendige zondaars tot God moest gaan, op grond van zijne roeping en vergunning; Hem als onzen Vader in Christus, in wien wij tot kinderen Gods waren aangenoomcn, volgens Gods getuigenis aan ons, eerbiedig, ootmoedig, en met geloovig vertrouwen aanbidden; Hem in liefde hartlijk danken en verheerlijken; al ons vertrouwen op Hem ftellen, en van Hem alles verwachten, wat ons tot leven en zaligheid 'in Christus noodig is; ons aan Hem met gerustheid aanbeveelen; en Hem fmeeken, in verwachting van verhooring, dat Hij ons door den Geest van Christus, fteeds geloovig, in vereeniging met Christus, naar zijnen wil heilig en dankbaar zoude doen leeven , ons bewaaren, de be. geerlijkheden des vleesches in ons dooden; en wat dies meer. Al het welke aan ons van God in zijn Woord geopenbaard was; en omtrent welke Waarheden, een waar geloovige op deze wijze konde en moest verkeeren. — Op zulk eene wijze onze Formulieren, zoo als daar in een daadlijk geloovend mensch fpreekt, en in dit licht, befchouwende; worden dezelven ons zeer klaar, duidelijk, en nuttig. .... Zoo befchouwen wij dezelven liever, dan gelijk van veelen thans anders gefchiedt; waar door dezelven in een gansch verkeerd licht geplaatst worden, 't welk, naar mijn inzien, de Opftellers van on-  AGTSTE VRAAGE. 315 pnze Formulieren zulk eene onbehaagelijke rol doec fpeelen, dat men ras van onze Formulieren eenen walg zou krijgen. Of men moest dit als een goed middel beproeven, om langs dien weg te gemaklijker, en met goed gevolg, veele Waarheden uit de fchakel der Waarheden wechtefchuiven , welken niet alleen in onze Formulieren geplaatst, maar ook van de ganfche Christenheid, van de vroegde eeuwen af, geloofd en aangenoomen zijn. Doch die poogingen zouden ijdel en te vergeefs weezen. En een wijs mensch zal immers niets beproeven, of hij moet, ten minden waarfchijnclijk, van zijne poo* gingen eenigen goeden uitdag kunnen verwachten. D. Eene vierde aanmerking is deze: Al was het waar en zeker, dat de benoeming van Wedergeboorte in de heüige Schrift veelerlei beteekenisfen had; zoo is het nogthans nog zekerder en overtuigender waar, dat wedergeboorte , en gebooren, of wedergebooren te zijn, in deszelfs eigenlijkde, naauwde, en krachtigde beteekenis uitdrukt, eene bovennatuurlijke verandering en vernieuwing des gemoeds, als een almagtig , krachtdaadig, en onwederdaanbaar gewrocht van den Heiligen Geest des geloofs in ons; in de zaak het zelfde zijnde, met onze leevendigmaaking uit den geestlijken dood, door den Heiligen Geest. Dit is eene waarheid, welke tot hier toe van alle oprechte aankleevers der Hervormde Kerk geloofd'en geleerd wordt. Dit is eene waarheid , die gegrond is in Gods Woord. — Om dit nu overtuigend in veele plaatfen te bewijzen , lijdt mijn be-  3IÖ VERKLAARING VAN DE bedek niet. Ook is dit hier de plaats niet. -*r Ik kan, voor raijzelven, niet anders zien, of zulk eene bovennatuurlijke Wedergeboorte bedoelt Jakobus, in zijnen Brief, Hoofd/tuk I: 18.; Petrus, in zijnen i. Brief, Hoofdjïuk I: 3, in verband met de voorige en volgende woorden. Vergeleeken met de doorgaande leer van Gods Woord in andere plaatfen. 2 Pet. I: 3. 2 Kor. V: 17. Gal. VI, 15. Eph. II: 10. Pj.LI:r2. Ezech. XXXVI: *6, 27. Behalven die geenen, welken door ons te voo-s ren zijn aangehaald. Dit kan ik nu niet uitlegkundig bewijzen in elk eene dier plaatfen. Het kan zijn , dat de benaaming van Weder* geboorte , in het Nieuwe Testament hier en daar eenen ruimeren en overdragtigen zin en beteekenis heeft; althans , dat men dit zeer waarfchijnelijk kan maaken. — Laat mij dit eens voor een oogenblik toegeeven. Laat mij eens toeftemmen^ dat de benaaming van Wedergeboorte ontleend is , van den verbloemden, of geheimzinnigen {preektrant der Jooden , vooral in de tijden van Chris. tuS en der Apostelen. Men zal echter niet willen ftaande houden, dat Jefus en de Apostelen, al volgden zij dat fpraakgebruik der Jooden, de Jooden ook zullen gevolgd hebben in hunne vleeschlijke en valfche begrippen van de zaak zelve,welke zij onder die fchilderachtige benoeming voordellen wik den ? Dit zoude althans wat te verre gaan, naar mijne gedachten. Laat mij ook toeftemmen, dat Wedergeboorte, volgens het algemeen denkbeeld daar van, op den Godsdienst toegepast, beteekent de verandering van Godsdienst, den overgang  agtste Vraage. 317 gang van een' Heiden of Jood tot den Christelijken Godsdienst. Zoo dat Wedergeboorte niets aru derszegt, dan de ganfche herftelling der menfchen, door den Christelijken Godsdienst; den overgang tot den Christelijken Godsdienst; Christenen geworden te zijn. Zoo dat uit God gebooren, •wedergebooren te zijn , alleen zegt, van Godsdienst veranderd te zijn; door den Doop, en door de geloovige aanneeming van de ganfche leere van Jefus Christus, eene verbeterde gemoedsgefieldheid aangenoomen te hebbeti, in zich fluitende de geheele zedelijke verbetering van het hart; zoo dat men daar door een nieuw fchepfel, een nieuw mensch voordt, gefchaapen in Christus Jefus tot goede werken; dat is, eene nieuwe geaartheid, èene nieuwe gezindheid des gemoeds verkrijgt, eene verandering van gemoedsbeflaan en leven bezit.' Laat dit alles waar zijn. Laat dit de waare beteekenis van Wedergeboorte, wedergebooren te voorden , uit God gebooren te zijn , bij de heilige Schrijvers van het Nieuwe Testament zijn. Zoo blijft nog de vraag: Welken zin moeten wij daar aan hechten? Want men kan dit op eene zeer verfchillende wijze verdaan. — Verftaat men dit alles in eenen verheven en krachtigen zin, van die almagtige , krachtdaadige verandering en vernieuwing ; van eene waare geestlijke herftelling des harten, des gemoeds, des levens, als een bovennatuurlijk gewrocht van den Heiligen Geest Gods , in de waare leevendigmaaking van den dooden zondaar ; zoo dat hij daar door in Christus, dat is, in eene waare en allernaauwfte vereeniging met Christus, door den Geest des ge.  3ï8 VERKLAARING VAN BE geloofs, waarlijk een geestlijk, een 'nieuw mensch; een waar Christen wordt; die in waarheid is overgegaan tot het Christendom, door een waar zaligmaakend geloof aan alle de Waarheden van den Christelijken Godsdienst, met toepasfing op zichzelven, door een oprecht geloof in Christus, met vertrouwen op Hem, 't welk hem in nieuwigheid des levens doet wandelen? Dan zegt men niets nieuws, en alle oude en laatere Godgeleerden hebben dit op dezelfde wijze begreepen. Waar toe dan met zoo veel ophef daar Van gefprooken? Maar verftaat men dit in dien ruimen, flaauwen, en laageren zin, van eene zekere aanneeming van de Christelijke Leer, van een geloof aan de Waarheden van den Godsdienst, van een geloof in Christus, van eene zekere verandering des gemoeds, der denkbeelden , des harten , des levens; van eene verandering en gezindheid des gemoeds en des levens, zoo als die in alle natuurlijke menfchen, zoo als die in Agrippa, vooral inSimon den tooveraar, en anderen, konde plaats hebben, web ke alleen door den Doop, door de verkondiging der Leere van Christus, door de zedelijke kracht en overreeding des Woords, veroorzaakt werd; zonder dat hier eene bovennatuurlijke, almagtige, krachtdaadige en onwederftaanbaare werking van den Heiligen Geest in onze ziel, in aanmerking koomt.; waar door wij leevendig, en onze ziel vatbaar gemaakt moet worden, waar door een bovennatuurlijk grondbeginfel des geloofs in ons verwekt, en geftadig opgewekt en werkzaam moet gemaakt worden, om geestlijke dingen geestlijk in het geloof te  AGTSTB V8.AAGS. 31Q. te kennen, overreedend te erkennen, en met vertrouwen zich te eigenen, tot rechtvaardiging, vertroosting, en heiliging — verftaat men dit alles in dezen zin? Dan weet ik niet, op hoedaanig eene wijze, of op welke wettige en zekere gronden, men alles, wat de Heer Jefus en zijne Apostelen van den waaren ftaat, van de voorrechten die dezulken bezitten, van het deel dat zij daadlijk hebben aan de rechtvaardiging, heiligmaaking, vertroosting, bewaaring, e. z. v., van de beoefening der pligten, overeenkoomstig met dezen hunnen ftaat, en daar uit afgeleid; op zulke menfchen zou kunnen toepasfen. Ik voor mij, erkenne daar toe geen raad te weeten. Ik blijf daarom bij het andere en oude begrip, en wil liever onder den rang der weetnieten, zeloten, en Katechizeermeesters geplaatst zijn, dan afgaan van de Waarheid, welke ik meen op goede gronden, volgens de leer van het Evangelie, uitlegkundig verklaard, oprechtlijk te gelooven..- Ik ben ook in geen begrip, dat Heidenen en Jooden in dezen zelfs kunnen gelijk gefteld worden. Van de Heidenen geloove ik, dat zij, wedergebooren wordende, waarlijk van Godsdienst veranderden, tot eenen nieuwen Godsdienst, en tot een nieuw volk overgingen, met geheele verlaating van hunnen ouden Godsdienst, met welken zij niets meer - moesten te doen hebben. Doch dit geloof ik niet van de Jooden. Men moet niet den Godsdienst der Jooden, zoo als die in Jefus ert der Apostelen tijd geheel verbasterd was, maar den ouden Godsdienst, zoo als God zelf hun dien door Zijne Gezanten had geopenbaard, en ons in het Ou-  320 V E R K L A A R I N G V A N DE Oude Testament wordt voorgefteld, in aanmerking neemen. Wanneer men nu ziet op de oude bedeeling , op de fchaduwachtige voordragt van dien Godsdienst, gefchikt naar die tijden, en overeenkoomstig het Godlijk oogmerk in dezen; wanneer mert de wijze van dienst, onder zoo veele ftaatelijke plegtigheden, als voorbeduidende fchaduwen ert voorbeelden, in de uitwendige bediening van dien Godsdienst, uitzondert , het verkondigd Evangelie, als een Evangelie der beloften befchouwt^ en alleen ziet op het innerlijke wezen en den wezenlijken aart van dien Godsdienst; dan was, mijns bedunkens, die Godsdienst niet onderfcheiden van^ maar in alles overeenkoomstig met het wezen vari den Godsdienst van Jefus Christus, hoewel in eene onderfcheiden wijze van bedeeling. Zelfs was de geheele Godsdienst van Jefus Christus gegrond op den Godsdienst der oude Jooden, en, als het ware, de vervulling daar van. Dus moesten de Jooden, wanneer zij den Godsdienst van Jefus, zoo als Hij daar in den ouden Godsdienst, naar de bedeeling der tijden, in deszelfs vollen luister Helde, van alle dwaalingen zuiverde, en het Evangelie der beloften in al zijne vervulling bekendmaakte, omhelsden en aannamen, niet zoo zeer van Godsdienst veranderen, eenen nieuwen Godsdienst omhelzen, en den ouden vaaren laaten. Neen; mijnes bedunkens, moesten zij dien Godsdienst van Jefus omhelzen, als eenen Godsdienst, waar in de waare Godsdienst hunner vaderen bevestigd werd. Dus bleeven zij bij den zelfden Godsdienst, wat het wezen der zaake betrof, doch gezuiverd van alle  AGTSTE VRAAGE. 32I alle Joodfche draaiingen, en zoo als die nu, in de tijden der vervulling van alles, wat in dien voorigen Godsdienst voorfpeld en beloofd was, moes* beoefend worden, overeenkoomstig de bedeeling der tijden. E. Mijne laatfte aanmerking is deze : Al is dié bovennatuurlijke herfteiling en verandering , in wedergebooren menfchen, niet volledig en volmaakt; het is-echter zeker, dat dezelve eenmaal volmaakt zal worden, in de toekoömende eeuwe. Zij kunnen die zalige verandering van ftaat nooit verliezen. Ze is beftendig en onveranderlijk. Ze wordt aangekweekt. Ze heeft haaren 'wasdom oök hier op aarde; en wordt eindelijk volkomen , bij het afleggen van het lighaam der zonde. Een aangenaam uitzicht voor een wedergebooren mensch, die uit God gebooren is! Zoo lang hij hier op aarde, in dezen tabernakel is, zugt hij geftadig; over zijne onbekwaamheid, om, beftendig en alleen, waar Gode behaagend goed te doen, naar dén wil van God; — over alle die booze en geweldige neigingen tot allerlei, ja tot alle kwaad, welken in hem overig blijven, zich openbaaren , en fomtijds uitbreéken; en over het gevoel van zijne kleine kracht , om dezelven te beteugelen. Hij moet dieswegens met den grooten Pau'us dikwerf erkennen: De Wet is geestlijk 4 maar ik ben vleeschlijk verkocht onder de zonde! Zijne dagelijkfche ervaaring beneemt hem alle verwondering, hoe Paulus dit van zichzelven, als een wedergebooren mensch, konde zeggen. Dik.X werf}  $23 VERKLAARING VAN DE werf, zeer dikwerf zegt" hij, met Paulus: Het geen ik wil, dat doe ik niet 5 bet geen ik haaie, dat doe ik. Ik bebbe wel een vermaak in de Wet Cods naar den inwendigen mensch; maar ik zie, of worde gewaar, eene andere wet in mi ne leden, ivelke jfrijd voert tegen de wet mijnes gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijne leden is. Zoo dat, als ik bet goede wil doen, bet kivaade mij bijligt. Daarom wordt hij geduurig aangedreeven, om met Paulus uitteroepen: Ik ellendig mensch! wie zal mij verlos/en van het lighaam dezes doods'7. Rom. VII: 24, 25, en te erkennen, zoo lang hij op aarde leeft: Zoo dan , ik zelf diene wel met den gemoede da Wet Gods, maar met den vleesche de wet der zonde. vs. 26. — Niet tegenftaande het zeker is en blijft, dat hij gefchaapen is in Christus Jefus tot goede werken, welken God voorbereid heeft, opdat wij in dezelven zouden wandelen ; niet tegenftaande de zonde niet over hem kan noch zal beerfchen; niet tegenftaande de zonde gedood is in het lighaam van Christus, en zijn vleesch aan bet kruis genageld is; niet tegenftaande hij aanvanglijk der zonde geftorven, der zonde dood, en Gade leevende is in Christus Jefus zijnen Heere; niet tegenftaande hij een nieuw fcbepj'el is in Christus, en naar Gods beeld herfchaapen , lust tot alle gerechtigheid heeft, en eene heerfchende gezindheid, om waar goed te doen; ja dat ook met de daad doet, zoo dikwerf hij door het geloof in Christus leeft en blijft, en alsdan Gode vruchten draagt, en zoo wandelt, gelijk Christus gewandeld  AGTSTE VRAAGE* 32^ deld beeft met dat alles voelt hij dagelijks, dat hij in zichzelven een zondaar blijft hier op aarde, en onbekwaam is, om Gode behaagend goed te doen; ten zij Christus in hem woont door een leevendig geloof, en hij in de liefde geworteld en gegrond is. Het is toch zeker, dat een wedergebooren Christen nimmer Gode behaagend goed doet, noch bekwaamheid heeft, om het zelve met de daad te doen; dat hij nimmer in de geftalte zijnes harten, en in zijn leven, van die kwaade neigingen tot allerlei boosheid gereinigd wordt, noch dezelven in hem beteugeld worden, dan alleen, wanneer hij ftaat en leeft in het geloove des Zoons Gods, die hem liefgehad, en zich voor hem overgegeeven heeft. Hier uit volgt, dat hij ook alleen toeneemen zal in dezen; dat zijn nieuwe mensch alleen wasfen en fterker worden zal; ja zijne bekwaamheden tef beoefening van het waare goed, met de daad vermeerderen, leevendiger en krachtiger worden zullen ; dat de kwaade neigingen te meerder beteugeld, en derzelver uitbreekingen verhinderd zullen worden: wanneer de Christen langs zoo meer beftraald wordt met Evangelisch licht, door den Heiligen Geest, zijn geloof daar door leevendiger* fterker, aanhoudender wordt; hij in het geloof gefondeerd en vast, niet beweegd wordt van de hoo- pe van 't Evangelie; wanneer hij waakt, ftaa*t in 't geloof, zich manlijk houdt en fterk is, en daar in toeneemt; wanneer hij in zichzelven minder wordt, en Christus in hein wast; hij langi X 2 zoo  324 VERKLAARING VAN DE zoo meer opwast in de genade en kennisfe van zijnen Heere Jefus Christus, geworteld en opgebouwd in Hem, en bevestigd in het geloof, gelijkerwijs hem geleerd is. Kol. I: 23. II: 7. Vergeleeken met 1 Kor. XVI: 13. 2 Petr. III: 18. Men kan derhalven met recht het daar voor houden, dat de wasdom van een wedergebooren mensch, ten aanzien van zijne bovennatuurlijke verandering en de vernieuwing zijnes gemoeds door den Heiligen Geest, hier in blijkbaar is: — Indien hij, met klaarer en heldcrer gcloofslicht uit het Evangelie, door de werking van den Heiligen Geest, den waaren . aart cn de Gode behaagende vorm van het goede, 't geen hij doen moet naar den wil van zijnen God en Vader, leert kennen, met toepasfmg op zichzelven in onderfcheiding van veele Hoffelijke daaden en verrichtingen, die waarlijk niet onderfcheiden zijn van de verrichtingen van zedige en ingetoogen, of van werkheilige menfchen, in de natuur, t v. Indien hij, door dat onderfcheidénd licht, te meer leert doorzien zijne eigen, zoo genoemde goede, werkzaamheden, daaden en bedrijven, inwendig en uitwendig; meer naauwkeurig en gezet acht geeft op de grondbeginfelen waar uit ze vöordkoomen of ze al of niet fprui- ten uit het waare grondbeginfel des levens en des geloofs in God en Christus; meer bedachtzaam en getrouw nagaat, of ze gefchieden in 't geloof, in de liefde, in dankbaarheid, in ootmoedige en vrijwillige gehoorzaamheid aan God in Christus . of hij die doet, aangedreeven, aangevuurd door Evangelifche beweegredenen, die ontleend zijn van God  AGTSTE VRAAGE. 3^5 God zijnen Vader in Christus, en van Gods zedelijke Volmaaktheden. Mattb. V: 48. Eph. V: 1. 1 Pet. I: 15, 16. — ontleend van Jefus Christus, en die groote verlosfing voor ons teweeg gebragt. Eph. V: 2. 1 Pet. II: 9, — ontleend van Jefus eigen voorbeeld, 't geen Hij ons nagelaatcn heeft in zijn ganfche leven, terwijl Hij door zijn volmaakt lijden en volmaakte gehoorzaamheid beezig was voor ons aan God te voldoen, en daar door voor ons dien Geest te verwerven, 'die ons, in de toepasfing van het voor ons verworven heil, aan zijn voorbeeld zoude gelijkvormig maaken. Joann. XIII: 34. ïPet.ïl: 21 tot 23. 1 Joann. 11:6. — ontleend van het Zalig Evangelie , 't geen ons verkondigd wordt, en wij gelooven. Phil. I: 27. Tit. II: 11 tot 14. III: 4, 5, 8. —— ontleend van den toekoomenden ftaat der gelukzaligheid, onze geloofs verwachtingen daar van, cn Jefus verfchijning in Heerlijkheid. 1 Kor. I: 7, 8. 1 Thesf. III: 13, V: "3 • -4- 1 Joann. III: 3. Ook is dit een blijk van wasdom en fterkte: — Indien de Christen, in alle zijne godsdienstige werk-, zaamheden en daaden , zoo wel als in zijne denkbeelden, meer en meer ontdaan wordt van al het zinnelijke, duistere , en verwarde , en meer op eene verftandige en redelijke wijze in de beoefening van den Godsdienst verkeert. — Het zinnel'ike in den Godsdienst, is goed en nuttig, zelfs noodig. Het zet vuur en fterkte bij, aan de verilandlijke overweeging en beoefening van den Godsdienst; die anders op zichzelven flaauw en droog zijn zouden. Het maakt vuurig en werkzaam. —■ -- ZouX 3 de  326 VERKLAARING VAN D E de men van daar niet kunnen afleiden, het zeer gemene begrip van fommige ongeoefende Christenen , die de juiste vermogens niet hebben, om geestlijke zaaken te onderfcheiden; 't welk hen eene bedaarde , redelijke, en verftandige pverweeging der zaaken van dpn Godsdienst, en derzelver voordragt, met toepasfmg op Zichzelven, onder de inlichting van het Evangelie door den Heiligen Geest, zoo dat men zijne ziel vereenigt met de Waarheid tot zijne vertroosting en heiliging; doet ftellen, verre beneden eene leevendige zinnelijke verbeelding, welke ons veele zaaken te gelijk voorftelt, de hartstogten ftcrk roert, ftreelende aandoeningen in den geest verwekt, en den Godsdienst zoo aan onze inwendige zinnen en gevoel vertoont, dat daar door alle onze hartstogten aangenaam beweegd worden? Het vloeit althans uit dit beginfel, dat men hen zoo dikwerf hoort zeggen, dat zij het maar met hun ver/land bevatten -— en dit achten zij niets, noch in zichzelven, noch in anderen doch dat het hun hart niet aandeed, dat is, als zij wel dachten, hunne hartstogten^. Naar Gods wijze bedeeling in de genade, zijn zulken gewoon aan zinnelijke vertooningen en gewaarwordingen in den Godsdienst. Doch Gods Geest verandert die bedeeling in het vervolg , en brengt den Christen meer tot eene verftandige geloofsoefening van den Godsdienst. . Het zinnelijke wordt,dan wel niet wech- genoomen. Neen; dat zoude nadeelig zijn. Het verftandlijke moet altoos gepaard gaan met het zin-  AGTSTE VRAAGE. 327 zinnelijke, in den Godsdienst, zal dezelve leevendig zijn. Doch is alles zinnelijk; ook dit is zeer nadeelig, en die Godsdienst is ijdel en onnut. Alle roering van het hart, of der hartstogten, daar het verftand geen deel in heeft, is louter zinnelijke en verhitte verbeelding. Ons hart, in de beteekenis van onzen redelijken wil genoomen, met alle deszelfs neigingen en begeerten, wordt alleen redelijk bewecgd en werkzaam gemaakt, door eene redelijke vertegenwoordiging der Waarheden van den Godsdienst aan ons verlicht verftand, aan ons gezuiverd oordeel, door den Heiligen Geest. Hier bij gaat zeker veel zinnelijks gepaard, tot aanvuuring en verleevendiging; doch het zinnelijke en hartstogtelijke moet in dit geval blijven onder het bewind en beftuur van ons verlicht verftand, door de werking van den Heiligen Geest, zoo dat het redelijke en verftandige den voorrang heeft, cn al het zinnelijke daar door beftuufd wordt, en dus het voornaamfte gedeelte der geheele beoefening uitmaakt. Zoo ziet de Christen door het zinnelijk vertoon, uit zijne gewaarwordingen ontleend, heen, en ontdekt achter het zelve de waarheid, of de zaak zelve;en daar door wordt met de daad eene wezenlijke vertponing van de waarheid, een duidelijk, welgeregeld, cn aaneengefchakeld doorzicht in de beoefenende leerftukken van den Christelijken Godsdienst verwekt. Hij bemint en vreest God, naar en overeenkoomstig met het Evangelie; en alle de beweegredenen van zijnen haat en afkeer X 4 var;  528 VERKLAARING VAN DE van het kwaade , van zijne liefde tot_> en gehoor*, zaamheid aan God en den Heere Jefus, van zijne gezindheid en behaagen tot en in het geen goed en Gode. behaagelijk is, worden ontleend van God, van Christus, van zijne verzoening met God, van zijne verlosfing door Christus, van zijnen betaamelijken pligt omtrent zulk eenen rechtvaardigen, heiligen, goedertieren, genadigen, barmhartigen God en Vader in Christus Jefus, en omtrent zulk eenen barmhartigen en getrouwen Zaligmaaker, e. z. v« —. Is het anders; heeft het zinnelijke bij den Christen de overhand; wordt hij door de hitte en vuurigheid zijner aandoeningen en hartstogten in den. Godsdienst als 't ware overrompeld; wordt zijn verftand en reden daar door a voor eenen tijd, als werkeloos; verwekken ajle bedaarde overdenkingen van God en Godlijke zaaken geene aandoeningen; maar acht hij die als krachtloos en onverfchillig —— dan blijft hij waarlijk onkundig; en nogthans verbeeldt hij zich, eene voortreffelijke, ftichtelijke, roerende kennis, der Godlijke zaaken verkreegen te hebben; daar ondertusfehen zijne zinnelijke gewaarwording het vermogen zijner kennis aandacht en oplettendheid zoo beezig houdt, dat er geen tijd noch gele-i geilheid overblijft voor eene verftandige overweeging der Waarheden. „ Zijne liefde tot „ God, zijne vreeze voor God", zoo fpreekt een beroemd Man, zijn vertrouwen op God,.beftaan meestendeels uit zulke zinnelijke driften; en het kleinfte gedeelte van zijnen Godsdienst, „ van  AGTSTE VRAAGE» 329 p van zijne vroomheid, boetvaardigheid, en ge,, loof, berust op eene duidelijke kennis van het j, Werk der Verzoening. Zulk een zinnelijk „ Christen is een vriend van God, maar een ,, vriend, wiens vriendfchap vóornaamlijk eene „ hevige en zinnelijke drift, in plaats van eene „ verftandige liefde is." Men moet intusfchen zulke Christenen niet hardlijk handelen; al is het, dat zij al eens in hunne eenvouwige onkunde eenige harde uitdrukkingen gebruiken, en zeggen, dat men het alken in het verftand, maar niet in zijn hart heeft. Men moet hen op eene zachtmoedige wijze van hunne eenvouwige misvatting terug brengen, en hun aantoonen uit Gods Woord, dat "de waare bevoordeling van hunnen vernieuwden ftaat, en deszelfs wasdom, daar in gelegen is, dat zij toeneemen in eene klaare, duidelijke , onderfcheiden en leevendige kennis des verftands, beftraald door het licht van het. Evangelie, onder de werking van den Heiligen Geest, in de groote Godsgeheimen der zaligheid «—- in eene verftandige en redelijke kunde'van den wil van God, e. z. v.; en dat dit hunnen wil meer beftendig redelijk zal werkzaam maaken, en hun eene bedaarder en redelijker beoefening van den Godsdienst zal verfchaffen dat de heiligen dit altoos zoo begreepen hebben, en God daarom hebben gebeeden. Gelijk David, Ps. CXIX: 27, 34, 73, 144 > en elders. Paulus,Kol. I: 9, 10; II: 1, 3. Vergeleeken met 1 Kor. ï: 5. — En langs dien weg X 5 voor-  33° VERKLAARINÖ VAN DB voordert de Christen ook in de beoefening van dat; geene, welk waarlijk goed is, en Gode behaagt, dat is, waar in juist dat geene gevonden wordt, 't welk het wezen, de waare'vorm van goed uitmaakt; zoo dat hij dit alleen goedkeurt, daar op gezet is, en al het andere niets acht. Dan wordt zijn goed werk volmaakt; en het wordt in hem te meer waarheid, het geen Paulus bidt voor de Hebreeuwen , Hebr. XIII: 20, 21. Vergeleeken met zijn gebed voor de Thesfalonicenferen, 1. Brief, Hoofd- (iuk 1: 11, 12. In dien weg wordt ook zijn nieuwe mensch gefterkt, en zijn wasdom vermeerderd, in het waaken en ftrijden tegen de zonden,, in het geloof, door de kracht van Christus, wanneer de leden die op aarde zijn meer gekruisfigd r en de oude mensch gedood wordt; de zonden bij hem, bij elk eene van derzelver beweegingen, te. haatelijker, te affchuuwelijker, en zijne verachtelijke vijanden worden; hij die meer uit de rechte beginfelen tegenftaat en fchuuwt,zich daar over bij Jefus beklaagt, zich op de reinigmaaking van dezelven, door Jefus zeiven voor hem verkreegen, en op zijne verdiensten, beroept. —— Het welk hem dan ook geduurig bij en in Jefus doet fchuilen , tot Hem vlugten, zich aan Hem beveelen, en, ziende met vertrouwen op de beloften, ook gerustlijk alles van Jefus leert verwachten. Dan wat gebrek, welke onvolkomenheid hier. ook plaats hebben mooge ; alle waarlijk door Gods Geest wedergebooren menfchen, zullen eens volkomen der zonden afgeitorven zijn; hun lighaam der zonde zal te niece gedaan worden, en dq zonde,  NEGENDE VRAAGE. 331 de die in hun woont; en zij zullen eenmaal een volkomen man zijn, volmaakt God dienen, zonder zonde, in heerlijkheid. Nu was er nog een groot bezwaar, door het verftand des vleefches aangevoerd wordende, tegen die wigcige Waarheid, zoo even door den Christen geloovig beleeden. Wint dit bezwaar veld in ons gemoed; het wordt een fterke hinderpaal, in de waare kennis en erkentenis van onze ellende. Het is om die reden noodzaaklijk, dat onze Geloofsbelijder daar omtrent naauwkeurig onderzocht worde, — Dit gefchiedt in de IX. VRAAGE, Doet dan God den mensch geen onrecht, dat Hij in zijne Wet van hem eischt, dat hij niet doen ANDWOORD. Neen Hij. Want God heeft den mensch alzoo gefchaapen, dat hij dat konde doen; maar de mensch heeft hemzelven, en alle zijne nakoomelingen, door het ingeeven des duivels, en door moedwillige orgehoorzaamheid, derzelver gaaven beroofd. De Vraag leert ons, dat dit een bezwaar is tegen de geheele onmagt van den mensch ten goede, naar den wil van God. — Men bediende zich bijzonder van dit bezwaar, in deze, en in de voorige eeuw. In vroeger tijd, en in den tijd der omwandeling van Jefus op aarde, of in den tijd der  33^ VERKLAARING VAN DE der Apostelen, leezen wij niet, dat men, zoo gemeen althans, van deze tegenwerping gebruik maakte. Wat ook God in het Oude Verbond , wat ook de Apostelen, den Jooden eerst, daar na den Heidenen, bevooien hebben te gelooven en te betrachten; men leest nergens, dat zij zich, ter hunne verontfchuldiging en verfchooning, op hunne onmagt beriepen , of de onbillijkheid en onrechtvaardigheid van den Godlijken eisch aan onmagtige zondaaren voorwendden. Nooit leezen wij, dat Jooden of Heidenen, wanneer Christus en de Apostelen van hun vorderden, dat zij in Christus geloodven, en ten dien einde het Evangelie geloovig aanneemen moesten , zich met hunne onmagt beholpen hebben. Jefus en de Apostelen wisten zee* zeker, dat geen zondaar in zichzelven een vermogen had, om te gelooven. Echter vorderden zij van allen geloof. En die door Jefus Geest bewrocht werden, namen het woord gaarn aan , en geloofden in Christus; zonder dat zij zich vooraf op hunne onmagt beriepen.: Die dit niet deeden, werden aangemerkt als moedwillig ongeloovigen. Wat zou daar van de reden wel moogen zijn? — Daar toe kan aanleiding gegeeven hebben, de vrij algemeene waan, van genoegzaame vermogens ten goede te bezitten. Doch zulk eene hoog¬ moedige verbeelding van 's menfchen zedelijk vermogen, bepaalt zich niet tot die tijden alleen. — Ik wil, naar mijn inzien, de reden daar van liefst hier in zoeken : Die menfchen, aan wien het zalig Evangelie der Verzoening in Christus ten leven, geopend en aangekondigd werd, waren daar mede zoo  NEGENDE VRAAGE» 333 zoo ingenoomen, da: zij dit als eene groote gunst en genade, als eene alleraanneemenswaardige vergunning van den hoogen God, aan hun rampzalige zondaaren, die God zoo fnoodlijk beleedigden door hunne zonden, en voor wien zij niet beilaan konden , eenvouwig aanzagen ; en overreed werden: Wij moeten gelooven, willen wij zalig worden; zvij moogen het doen van Gods wege; er is geen andere weg van zalig worden; deze is de eenige daar God in verheerlijkt wordt, en die juist gefchikt is naar onzen fchuldigen , onreinen, onmagtigen, en armzaligen jammerftaat. Die krachtige overreeding der waarheid neigde hen van zelve — zonder aan hunne onmagt ter verfchooning eens te denken , . om van hunne vrijheid gebruik te maaken, Gods genade in Christus te erkennen en aanteneemen, en in Christus te gelooven tot zaligheid; geevende daar van, van achteren, den Heiligen Geest alleen de eere, dat zij dit gedaan hadden, en dat het hun gegeeven was te gelooven in den Naam van Gods Zoon. In laater tijd is dit bezwaar uitgedacht, en misbruikt, om daar door de leer van Gods voorkoo ■ mende, vrijmagtige, en almagtige werking in den mensch, als ten hoogden noodzaaklijk, zal de zondaar ooit in Christus gelooven tot zaligheid, te drukken, en als nadeelig aan den Godsdienst afteteekenen. Men konde die leer in 't geheel niet verdraagen. Te minder, omdat er te gelijk geleerd werd, dat de zondaar geheel boos, tot alle goed ondeugend, en geneigd tot alle kwaad was, en daar in gebooren zijnde , bleef volharden, ten zij hij door  334 VERKLAARING VAN BE door eene bovennatuurlijke kracht van den H enigen Geest, almagtig veranderd en vernieuwd wierd. Men konde wel die waarheden niet weerleggen. Men ftemde wel toe, in 't vervolg: de mensch was bedorven; dan hij had echter zijne ze* delijke vrijheid behouden; hij konde derhalven, zijne vrijheid wel gebruikende, het goede, zoo wel als het kwaade kiezen. Hij had wel hulp van God noodig; doch die verleende God hem in het Evangelie. Deze moest hij gebruiken; en dan zou hij het goede kunnen kiezen , willen, najaagen. Hij was wel zeer verzwakt in zijne vermogens; echter niet geheel zedelijk en geestlijk dood in zonden en misdaaden. Hij werd verleid door zijne zinnen; maar die moest hij door zijne reden beteugelen, en het zoo verre brengen, als hem moogelijk was, en dan zou de genade hem wel te hulp koomen. Wierden die dwaaze menfchenvonden wederlegd, en drong men zeer fterk aan, om de waarheid van 's menfchen onvermogen te toonen; er bleef niet anders over, dan zulk eene leer haatelijk te maaken, door dezelve te misbruiken, om den mensch te ontdaan van zijnen pligt, en God van hardigheid en onrechtvaardigheid te befchuldigen, dat Hij van den mensch eischte, 't geen hij niet doen konde. —— God zoude, naar de gedachten dier lieden, indien onze leer van 's menfchen doodlijk onvermogen waarheid was, met de menfchen fpotten, wanneer Hij van hun vorderde, dat zij gelooven en zich bekeeren zouden; wanneer Hij leven.en dood, zegen en vloek ter hunne keuze voorftelde — daar Hij  NEGENDE TRAAG E. 335 Hij wist, da: de zondaar onmagtig was, om te gelooven en zich te bekeeren; dat hij zoo bedorven was, dat hij niet anders dan den dood en den vloek konde en zoude kiezen. Zulk een zondaar, gaf God hem dan geene vermogens, om te doen het geen Hij eischte, konde, volgens hun gevoen len, zich bij God over zijne onmagt, en over on■secht beklaagen, en zich verontfchuldigen. Vooral, indien God zulke menfchen tijdiijk en eeuwig ftraffen zoude, om het geen zij. niet anders hadden kunnen doen, en waar toe God hun geene krachten had willen geeven. Uit zulk eene bron vloeijen alle die klagten over onmagt voord. Mee die zelfde wapens , uit dat ma* ga2ijn gehaald, beftrijdt men onze zuivere leer nog, en dat langs hoe meer. Men eischt: o/,dat de mensch nog vermogens moet hebben, om zich , ten minsten, den weg te baanen ter verkrijging van grooter genade ; of, zoo niet, dat het dan ijdel, te vergeefs , en befpottelijk is, den mensch tot geloof, heiligheid, en deugd aanceipooren en te dringen. In deze verlichte eeuw, is men vooral in die kunst volleerd. Zoo ras dringt men niet aan op geloof en bekeering, of aanftonds hoort men die jammerklagt: „ Hoe zal ik gelooven en mij bekeeren ? Ik ben „ daar toe, volgens onze eigen Kerkleer, onmagtig. „ Ik moet eerst wedergebooren worden. Dit is „ Gods werk. Doet God dit, dan zal ik waarlijk „ gelooven en mij bekeeren. Doet God het niet ; „ hoe zal ik het dan doen ? Dit hangt geheel van „ God af. Zal Hij dit doen ? Dit is twijfelachtig. „ God handelt in dezen vrijmagtig. Veelen krijgen „het  336 VEK.KLAARING VAN DÉ ,,T het niet. Zonder dit, zijn nogthans falie mijne „ poogingen vruchtloos. Ik kan niet gelooven al„ thans , zoojhet mij niet van boven gegeeven wordn „ Ik zoude wel willen gelooven ; doch ik kan niet, „ als ik wil. Ik beklaag mij over mijnen ftand, ,; buiten mijn toedoen en fchuld mij overgekoo0 men. Ik wenschte, ik bidde, dat God mij wilde ., wederbaaren. God doet het niet. Misfchien „ doet Hij het nooit; althans niet, zoo ik niet uit„ verkooren ben. Ach ! mij beklaagelijk ellendi» gen!" Meestal zijn dit waarheden, doch door het verftand des vleefches, door ongeloof, misbruikt tot zijn verderf. De bezwaaren zijn wigtig; maar nogthans niet onoplosfelijk voor een bezadigd gemoed. Hoe zal men zich hier in gedraagen? — Zal men daar toe eenen weg inflaan, zoo als in deze eeuw nog gefehied is ; 't welk een natuurlijk gevolg is van andere misvattingen , welken haar burgerrecht al in onze Kerk verkreegen hebben ? Zal men der hoogmoedige natuur eenige fchreden nader koomen, om dezelve daar door tot zwijgen te brengen ; al moest men deze en geene Waarheden verzwakken en verminken? Dit is vergeefsch. Zij zal niet voldaan zijn, totdat men haar alles toegeeft, wat haaren hoogmoed ftreelt; totdat men haar verzekert, dat zij zalig zal worden, indien zij alles doet, zoo goed zij kan. — Hier van fpreeke ik niet verder. Ik ben een welberaaden vijand van kettermaaken; al . kleef ik de zuivere leer onzer Kerk, als gegrond op Gods Woord, onverzettelijk aan. Zal men die bezwaaren te gemoet koomen, door **■ te  NEGENDE VttAAGEi 337 te ftellen: „ Dat God de zaligheid in Christus aan niemand fchenkt in het Evangelie; dat God aan geene zondaaren beveelt te gelooven tot zaligheid; dat God aan niemand vrijheid, vergunning, of recht geeft in het Evangelie, om in Christus te gelooven, in eenen verzoenden God te gelooven, of dö vveldaaden der genade geloovig voor zich aanteneemen, en zich die te eigenen - dan aan uitverkorenen, inwendig kracUdaadig geroepenen""7. En op-i dat niet iemand dit met eenige waarfchijnelijkheid wceten zoude, en veraoeden, dat Gods getuigenis in het Evangelie, G>ds beloften, de zaaklijke en perföoneele voorwerpen daar in vervat, hem raakten, en hij mogt gelooven dat dit zijn goed ivas; men daarom zondaaen moet aanzeggen, dat alle da zoodaanigen, en dit alleen, daar toe recht en vrijheid hadden van Gods wege, die hunne ellende recht kenden, over hunne zonden bedroefd, verftaagen, verbrooken ^an harten waren; berouw, leedwezen , fchaamte en verootmoediging, e. z. v., bij zichzelven gewaar wbrden; die begeerig waren naar de genade Gods in Christus; en wat al meer"? — < Zeker, dit is even verre van den weg der waarheid verwijderd. Dus ontflaat men zondaaren van hunnen wettigen pligt, en geeft hun die fterkte , welke zij zoeken, om zich met een' fchijn van recht te ontdaan van dat gecie, dat hen bezwaart. . Ook zou dit de weg zijn, langs welken met den tijd eene meenigte giwiltige menfchen gebooren wierden; of Waar door veele anderen wierden voord • gebragt, die, omdat zij meenden van zulke gefteldheden niet vreemd te zijn, bij zichzelven dachten Y — niet  333 VERKLAARING VAN DE - nict geheel vrij van hoogmoed, en van laag nederzien op andere zondaaren ■> alreeds zulke rechtgeevende en onderfcheidende gefchiktheden, voorbereidfelen , hoedaanigheden , ■ en vereischcen tot de genade te bezitten, althms daar op zeer gefield te zijn; en die daar van hunne meerdere of mindere hoope op dö genade in Christus afleidden. . Die moest dan ook dit fchadelijk gevolg hebben, dat men met verachting verwierp, alle andere en ruimere voorfteiiing van het Evangelie cn van Gods beloften aan alle zondaaren, algemeen,onbepaald, en zonder uitzonderhg; -— dat men niet konde verdraagen, 'dat alle zondaaren, zonder onderfcheid, geroepen cn genodigd, ja tot het geloof gedrongen wierden kwijl dit toch alleen tot zulke behocdaanigde zondaaren behoorde. — En zulks, niet tegenftunde men duidelijk uit de leer van God, van Jefu; en de Apostelen, toonde, dat God met zijn Evatgelie, met zijne genade in de beloften, in Christis Jefus, koomt tot allerlei foort van zondaaren, dis ook tot die bedroefden, e.z.v., als zondaaren:—— nict tegenftaande men toegave en erkende, dat dit, ja waarlijk, plaats moest hebben, zoude een zondaar, als zoodaanig, gelooven ; en dat de Heilige Geest hem in dien weg tot het geloof leidt, zonder dat diz ooit de grond van zijn geloof kan of mag zijn; — niet tegenftaande men uitlegkmdig, uit het verband der plaatfen toonde, dat onder die benoemingen van armen, gebrookenen, e. z. \., geheel andere perfooncn bedoeld worden, en de Schrijvers, die dezelven gebruiken, in bun voordel nooit gedacht heb-  NEGENDE VRAAGE. 339 hebben, noch konden denken , aan gefteldhedeh van bekeerde menfchen; welken goed of kwaad zijn, naar het beginfel; waar uit dezelven voordkooracn. De overvveeging van dit alles leert, hoe noodzaaklek zulk een onderzoek was bij onzen Christen , om te hoofen , op hoedaanig eene wijze hij dit bezwaar oplosfen zoude. De Vraag is hadruklijk. Doet dan God in zijne Wei den mensch geen onrecht, als, e. z. v.? _ Men ziet klaar, dac hier geene bepaaling gemaakt wordt in den eisch van Gods Wet; maar alles hier onder beflooten wordt. God eischt in zijne Wet alles, wat wij aan God verpligt zijn, alles wat Gode van ons toekoomt. —— Indien God derhalven aan ons,, in welken ftaat wij ook zijn moogen 4 eenige Godsgcheinien, eenige Waarheden, vooral raakende ónze zaligheid, en den weg, van God zeiven daar toe verordend, bij wijze van getuigenis of befchikkinge Gods, vooriieh; dan eischt God ook in zijne Wet van ons, dat wij Gode met vertrouwen gelooven, en ons geloovig aan dit getuigenis gedraagen zullen. Dat Adam nu, in den ftaat der rechtheid, dit vermogen had; zal niemand ontkennen , die bedaard overweegt het onderfcheid, tusfehen geloof, en het vermogen om alles te gelooven wat God aan hem getuigen zoude, overeenkoomstig zijnen ftaat ■« en tusfehen de verfcheiden voorwerpen des geloofs; welken verfchillende zijn, en gefchikt naar de bedeelingen Gods omtrent den mensch. Gebiedt God ons eenigen pligt; de Wet eischt, dat wij dien zullen betrachten, 1 Y 2 Ver-  34° VERKLAARING VAN DE Verklaart God aan ons, door het Evangelie, den weg der zaligheid in Christus; aanftonds gaat daar mede gepaard de eisch der Wet, en God maakt in de bediening van het Evangelie gebruik van het gebiedend gezag van den Wetgeever en zijne Wet, zeggende: Geloof, en bekeer u. Nu is de mensch zoo verdorven, volgens de leer van onze Kerk, gegrond op Gods Woord, dat hij dit niet doen kan. — God echter blijft met even groot gezag van den zondaar eisfchen, zonder eenige toegeeving, vermindering, of verfchooning, om te doen dat God eischt. Maar is dit beide waar; en leert ons recht en reden, dat niemand tot het onmoogelijke kan verpligt worden doet dan God den mensch geen onrecht, als Hij van den bedorven zondaar eischt, het geen hij niet doen kan ? is dit wigtrg. bezwaar alleen niet genoeg, om zulk eene leer van 's menfchen geheel bederf en onvermogen te verwerpen?—— te meer, daar die leer ftelt, dat dit verderf van den mensch nu natuurlijk is, en dat dit zijne natuur, zoo als hij die nu heeft, zoo eigen is, dat hij geen goed,; en niet anders dan kwaad, doen kan; totdat zijne natuur almagtig en krachtdaadig door Göds Geest veranderd wordt. Is het dan niet onrechtvaardig, van eenen dooden te eisfchen, dat hij werke? Laat ons nu hooren, wat de Geloofsbelijder op dit bezwaar andwoordt. Zonder zich een oogenblik te bedenken, andwoordt hij vaardig, te geloo» ven, dat God in zijnen eisch aan den bedorven zondaar, hem geen onrecht doet. Neen, zegt hij, zonder eenige bepaaling of uitzondering. —■ In dit  NEGENDE VRAAGE. 341 dit ontkennend andwoord, erkent hij dan —- ftellig Gods hoogc recht cn gezag over den on- magtigen zondaar, en dat God rechtmaatig van hem g«hoontfai!hcïd Kin den wil 'van God eisfchen kan cn mag, even of zijne natuur daar toe nog zoo bekwaam ware, gelijk hij ze van God oorfpronglijk ontvangen had. , Hij erkent even zeer, de blijvende, geduurzanme, cn onveranderlijke verplig- tfng van den zondaar aan God en zijne Wet. Hij erkent, dat God den zondaar rechtvaardig ftraffen kan, indien hij aan Gods eischen, cn aan zijne verpligcing, niet bcandvvoordt, en daar tegen zondigt. — En dan ontkent hij, dat God daar in eenig het minste onrecht doet aan die.i zondaar, wanneer God in zijne Wet van hem eischt, het geen de bedorven zondaar niet doen kan. Zijn geloof rustte in dezen al weder op een Godlijk getuigenis, in zijn Woord; 't geen God alleszins als billijk en rechtvaardig in alle zijne handelingen met den mensch teckent. Lees dit in Gen. XVIII: 05. Beut. XXXII: 4. Job XXXIV: 10' Ps. XXV: 8. De gezonde Reden zelve leerde hem het onveranderlijk recht van God., ten aanzien van zijnen gexaghebbenden eisch bij den mensch, in wat ftaat hij ook zijn roogt. Zij leerde hem, dat dit recht van God gegrond was iir de natuur van God, en in de natuur der menfchen; gegrond in Gods verheven Majesteit, en onbetwistbaare Opperhoofdigheid, Heiligheid, Rechtvaardigheid, en Goedheid zelve; - gegrond op Gods onfehendbaar eigendom op, en heerfchappij over het fchepfel; Y3 't  fö2 VERKLAARING VAN DB 't welk nooit konde vernietigd worden door eenige verandering ten kwaade in het fchepfel zelf; ■ gegrond op Gods onafhangelijkheid, en des fchcpfcls af bangelijkheid van God, welke nimmer ophoudt; ——— gegrond op de onveranderlijke geduurzaamheid der Wet, in derzelver verbindenden eisch en gezag ; waar van God zelf den mensch nooit ontdaan kan; gegrond op den aart eh de hocdaanigheid der pligten, die God voordek; alzoo die alle Gods eer cn 'smetifchen waar geluk in zich bevatten. Zie dit elders overvloedig aangedrongen. . Onze Geloofsbelijder geloofde dan deze Waarheid, op grond van het Godlijk getuigenis, geflerkt door eene gezonde redeneering. — Hij kende deze Waarheid, als van het hoogde gewigt en aanbelang, als eene noodzaaklijke, nuttige, en dier-, baare waarheid, met toepasfing op zichzelven. ~Hij erkende ze, en nam ze volledig aan, met vertrouwen en berusting in dezelve; al konde hij de diepte daar van niet peilen. Gods getuigenis was hem in dezen genoeg. Dit geloofde hij voor zichzelven. — Dit had dit heilzaam gevolg bij hem, dat hij alle bezw#ar in dezen verfoeide; dat hij zich met zijne onmagt nooit wilde behelpen of verfchoonen; dat hij Gods rechtmaatigen eisch aan hem, hoe onmagtig hij ook was, billijkte; dat hij rnet fchüamte, vernedering, eerbied en aanbidding, openlijk deze geloofsbelijdenis doen wilde: Neen; God doet den mensch geen onrecht, wanneer Hij in zijne Wet van hem eischt, dat hij niet doen kan. Te  NEGENDE VRAAGE. 1 343 Te meer; naardien hij van die waarheid te fterker overtuigd werd, en alle bedenkingen des vleeichcs werden afgefneeden, wanneer hij alleenlijk acht gaf op Gods gedrag omtrent den mensch, en's menfchen gedrag omtrent God. Daarom laat hij er op volgen: Want Gcd beeft den mensch alzoo gefchaapen, dat hij dit konde doen; maar, c. z. v. In de geloofsbelijdenis van die Waarheden, hier voorgedraagen, toont hij te volharden in het geen hij te vooren reeds beleeden had: Dat God den mensch goed en naar zijn evenbeeld gefchaapen hadde, dat zijne natuur in dien tijd bekwaam was te doen, alles, 't geen God van hein eischte; dat de mensch zelf, moedwillig, en ongehoorzaam aan God, zijne natuur bedorven had; en zichzelven dus, door moedwil, van die bekwaamheid, om den eisch van Gods Wet te vervullen, had beroofd. Hij verklaart openlijk, dat er niets was, 't geen den mensch d.iar toe eenigszins noodzaakte, veel min gedwongen had; al erkent hij, dat de verleiding des duivels, door middel van eene flang, als een werktuig, daar toe een aanhoudend en verlokkend middel was geweest. - Noemt hij dit het ingeeven des duivels; hij verftaat dit niet in dien zin, als of de duiwl het vermogen gehad hadde, om met eene onweêrftaanbaare kracht, invloed, en vermogen op 'smenfchen ziel, den mensch dit integeeven, en tevens zijnen geest te neigen werwaard hij wilde. Zeker, dan had de mensch gedwongen, en niet vrij, gezondigd, Neen; hij bedoelt daar door alleen, de listige wijze van des duivels bedriegelijke verleiding aftemaalen, om ze , Y 4 wa-  S44 VERKLAARING VAN DE ware het moogelijk, met goed gevolg in 's menfchen ziel ingang te baanen, en zijn verftand te verfchalt ken. Naardien de duivel zijne verleiding zoo inrichtte, dat hij op de fterkfte wijze, onderden verlokkendften en bedriegelijkften fchijn, het ge. vreesde kwaad de gedaante, de glinsterendfte gedaante van een voordeelig goed deed verkrijgen; daar door op de uitwendige, en door middel van die, op de inwendige zinnen werkte, en daar door zich eenen open toegang baande, om den mensch op eene ftreelende wijze te bedriegen. Gelijk hij hem met de daad bedroogen heeft; alzoo hij des menfchen zinnelijke verbeelding, lust, cn aandoenclijke hartstogten door een groot fchijngocd zoo tokkelde, dat zij de bovenhand vefkrecgen boven zijn verftand en reden, hem vervoerden, wechfleepten, en zoo deecfen vallen. , Hier uit kan men nu eenigszins bevatten, hoe een volmaakt onzondig mensch vallen konde. Had Adam bij aanhoudendheid zijne volmaakte reden cn verftand geraadpleegd; hadden zijn verftand en reden beftendig het bewind eh beftuur over zijne laagere zielsvermogens cn zinnen gehouden; had Adam op eene verftandige wijze zich Gods Bevel, het einde waar toe, en de zalige uitkoomst van zij-, ne gehoorzaamheid aan zijnen liefhebbenden Vriend, vertegenwoordigd ; had hij verftandig en redelijk zijne afhangelijkheid, Gods eer, zijn eigen voordeel, Gods meenigvuldige goedheid geraadpleegd — hij zoude veilig geweest zijn tegen de verleiding der zinnen. Maar nu deezen eenmaal boven de reden «fl het verftand gehoor verkreegen, en de overhand over  NEGENDE VRAAGE. „£- o 45 over verftand en reden bekoomen hadden zoo rukten zij hem in *t verderf, misleidden zijn ver^ ftand en reden, deeden hem God verdenken in zijne waarheid en goedheid, en door ongeloof van God afvallen, om zich hoogmoedig boven God te verheffen. Meerder kunnen noch .willen wij daar van zeggen. Uit dit alles blijkt klaar, dat Adam door den duivel niet gedwongen is — de duivel was të mm, om dit te beproeven; maar dat Adam, door een" fchandelijk misbruik van zijne vrijheid, zijne aandacht van God afkecrende, en op den duivel 'en zijn bedtiegelijk voorftel vestigende, en daar naar luisterende, daar aan gehoor geevende, door moedwillige ongehoorzaamheid zich van alle Gods goede gaaven, zonder daar van iets over te houden, behalven het geheugen cn de vertegenwoordiging' derzelven, als iets , dat hij te vooren gehad hadde, beroofd heeft. En niet alleen heeft hij zichzelven, maar ook alle zijne nakoomelingen daar van verftooken; bij wien, even gelijk bij Adam, daar van niets overig is, dan het geheugen, de geduurige herinnering en vertegenwoordiging van goed én kwaad, in eene duistere fchemering, in het geweten, ter befchuldiging of verontfchuldiging, benevens het ftrenge werk der eisfchcnde en vloekende Wet. Onze Christen belijdt derhalven te gelooven , dat Adam en alle zijne nakoomelingen, door de zonde, van Gods beeld en alle zijne zedelijke hoedaanigheden, van wijsheid, gerechtigheid, waarheid, en heiligheid, beroofd zijn; — dat Adam Y 5 dit  346 VERKLAARING- VAN DB dit vrijwillig en moedwillig gedaan heeft; dat noch Gods eeuwige bepaaling des aangaande, noch Adams afhangelijkheid, noch zijne veranderlijkheid, eenigen veroorzaakenclen invloed op zijne vrije keuze en gedrag gehad hebben. —- Hij gelooft, dat de duivel, door listige ingeeving, het verleidend, doch geenszins een veroorzaakend middel tot dien val geweest is, —>— Intusfchen ben ik niet vreemd van de gedachten, dat de duivel, weetende, hoe het in de befchikking van God omtrent de Engelen zich toegedraagen had; weetende, hoe rampzalig hij gevallen, en voor eeuwig veroordeeld was, zonder eenig uitzicht van herdel; terwijl een groot ge* tal zijner medegeesten eeuwig in Gods vriendfchap gelukkig bevestigd waren; merkende, dat God nu weder eene befchikking omtrent de menfchen tot hunne eeuwige gelukzaligheid gemaakt , en eenen gemaklijken weg, onder eene ligte proef, geopend had; met fchrik gevreesd heeft, dat dit ten goede van het geheele menschdom zou uitloopen, en allo menfchen dus voor eeuwig gelukkig donden te worden; — dat die vijand van hun aller geluk, de gedachten niet kuunende verdraagen, dat hij en zijne booze medegeesten alleen en voor eeuwig zou^ den rampzalig zijn, de wereld als in eenen hemel veranderd zou worden, en er geene gelegenheid voor hem en zijne medeongelukkigen zoude overig blijven, om bij menfchen, die voor eeuwig zalig geworden , en in eenen onveranderlijken daat gedeld waren, ooit of ooit, met eenig goed gevolg, eeni-» ge booze rol te fpeelen; dit zalig geluk den menfchen benijd heeft, en uit boozen haat tegen God, o;n  NEGENDE VRAAGE. 347 om Hem te onteeren, Gods oogmerk, ware het moogelijk, wilde doen mislukken, de menfchenr kinderen, even als hij was, rampzalig maaken, om dus medemakkers op aarde te hebben, die door hem fteeds aangehitst, God beftendig onteeren zouden; — en dat hij dus door afgunst en fpijt is aangedreeven, om listig te beproeven, de zinnen der menfchen te bedriegen, en hen langs dien weg ongelukkig te maaken. Hoe het daar mede ook gelegen zijn mooge -* want wij kunnen, daar omtrent geene vaste bcpaaling maaken onze Christen zegt eenvouwig , dat de mensch, door moedwillige ongehoorzaamheid zoo. wel, als door de verleiding des duivels, zichzelven van afte zijne bekwaamheid ten goede beroofd heeft. Dus geeft hij duidelijk genoeg te kennen, dat hij gelooft: —— dat hij. en alle menfchen niet zulk eene bedorven natuur, maar eene volmaakt rechte natuur van God ontvangen hadden, cn daar door bekwaam waren, om volmaakt goed te doen, naar den wil van God; dat de mensch, in¬ dien hij zijne vrijheid niet moedwillig misbruikt hadde, aan de verleiding des duivels geen gehoor verleend, noch ongehoorzaam aan God geweest ware, voor altoos die volmaakte natuur zoude behouden hebben, cn bekwaam geweest zijn, zich in alles naar den eisch van God te kunnen gedraagen; — dat de mensch zelf derhalven de eenige oorzaak was, dat zijne natuur zoo was bedorven geworden, dat hij onbekwaam was tot eenig goed; en dus de fchuld der onmagt in den mensch, en in zijne moedwillige boosheid, alleen te vinden was; —— dat God,  34$ VERKLAARING VAN RE God, des niet tegenftaande, zijn recht op den mensch volkomen behield, en derhalven niet onrechtvaardig was, wanneer Hij van den mensch, die zelf dit bederf in zijne natuur veroorzaakt had, ook nu nog eischte 't geen hij niet doen konde. Tot dat einde diende immers dit "ganfche voorftel, om God in zijne wegen te rechtvaardigen , tegen het opgeworpen bezwaar van onmagt, door het verftand des vleefches. Die reden was ook wig- tig en voldingende in dit geval. -— Indien God, wil hij zeggen , ons met zulk eene natuur gefchaapen had, zoo als die thans is, beroofd van alle vermogen ten goede, en geneigd ten kwaade , en den mensch juist dat geene onthouden had, dat hem alleen ten goede vermoogende maaken konde; dan kon men Gode de fchuld van dit onvermogen geeven, en God was de oorzaak van zijn onvermogen. Dit onvermogen was dan voor den mensch onoverwinnelijk; en God zoude niet dan met de hoogde onrechtvaardigheid zulk eenen mensch, zoo door Hem gefchaapen, met zulk eene natuur, des niet tegenftaande, kunnen verpligten en verbinden, om naar zijnen wil en Wet te leeven. Dan zoude God van den mensch eisfchen, 't geen zijne natuur altoos natuurlijk onmoogelijk was geweest, en waar toe God zelf hem buiten ftaat gefteld had. Dan zoude God van dieren, fteenen en blokken, met even het zelfde recht kunnen eisfchen, dat zij goed zouden doen naar zijne Wet. Doch nu was het geheel anders in dezen gelegen. God had den mensch eene volmaakt goede natuur gegeeven, waar door hij volkomen bekwaam was, om goed te doen. Goj had hem  NEGENDE V R /. A G E. S49 hem duidelijk zijnen wil verklaard. God had hem zijn liefderijk oogmerk zeer klaar te kennen gegeeven, dat dit alleen gefchikt was, om hem eeuwig gelukkig te maaken. God had hem de proef tot zijn onveranderlijk leven gemaklijk en ligt gemaakt. God had, uit waare Godlijke zugt tot zijn heil, door eene fterke bedreiging hem tegen het kwaad gewapend. Niet tegenftaande dit alles, luistert de mensch naar den duivel, en zonder God eens te vraagen, laat hij zich moedwillig verleiden, is moedwillig ongehoorzaam aan God, bederft zijne fchoone natuur, maakt ze boos, en zichzelven en alle zijne nakoomelingen voor altoos onbekwaam ten goede. Zal God daar door zijn recht op den mensch verliezen? Op weike wettige gronden van billijkheid zou dit fteunen? Dit zou zelfs onder de menfchen niet geldig zijn. Zoude God dan onrechtvaardig zijn, wanneer Hij van zulk eenen mensch gehoorzaamheid aan zijnen wil eischt, nu hij door eigen moedwil zich onbekwaam gemaakt heeft? Neeni God doet den mensch geen onrecht, als Hij in zijne Wet van hem eischt, 't geen hij niet doen kan; want God heeft, e. z. v. Dit bondig bewijs van onzen Christen is zoo krachtige tegen dat opgeworpen bezwaar van 's menfchen onmagt, dat men dit niet kan ontleggen, met voortewenden: 't Is waar, dat God aan Adam, en aan ons in hem, eene volmaakt rechte natuur, medegedeeld heeft; doch het is ook waar, dat wij, na Adams zonde, in dit geval niet meer zijn. Dit is voor veele duizenden jaaren wel zoo geweest. Volgens de leer der Kerk hebben wij echter zulk eene  35° vèRklaarïng van de eene natuur niet meer; maar onze natuur is mi boos en bedorven. Het is nu onze natuur eigen, en behoort, als '\ ware, töt de natuur die wij thans hebben, onbekwaam te zijn tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad ; dit gebrek is ons nu natuurlijk. Daar bij koomt, dat God nu de zielen fchept zonder die oorfpronglijke bekwaamheid ten goede. — Indien men nu deze zaak aan die zijde befchoüwt, zal men dan God van onrecht kunnen vrijfpreeken, bij aldien Hij, des niet tegenftaande, van ons onmagtige zondaaren , die zoo zijn en gebooren worden zonder ons toedoen, in zijne Wet eischt, het geen wij niet doen kunnen? Die bedenking, wel ingezien, hoe gewigtig dezelve ook fchijnt, kan de oplosfing van dit bezwaar, zoo als dit door onzen Christen gefchiedt ? niet krachtloos maaken. —» . Dit ganfche bezwaar heeft zijnen oorfprong in ons hoogmoedig vleeschlijk verftand, en vloeit alleen voord uit valfche begrippen van de zaak in gefchil. (Ze dient alleen, om 's menfchen ingebeelde vermogens ten goede te handhaaven. • Indien men flegts behoorelijk onderfcheiden had , het geen in dezen te onderfcheiden is, men zoude aanftonds bemerkt hebben, door geene vooroofdeelen ingenoomcn zijnde , dat men hier' wel moet onderfcheiden de natuur, als natuur, zelve, van het bederf in de natuur; dat het cr verre af is, dat men zoude leeren, dat onze natuur, als natuur, onbekwaam is tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad; onze natuur befchouwd zijnde in derzelver innerlijke en wezenlijke gefteldheid, Waare geaartheid en hoedaanigheid. Nu kan men de waare  NEGENDE VRAAGE. 351 Waare geaartheid van onze natuur alleen kennen, uit haare oorfpronglijke gefteldheid, zoo als ze van God haaren oorfprong heef:. Zoo als ze toen gefteld was, is haare wezenlijke geaartheid. ■ En ten dien opzichte kan men niet zeggen, dat het ons natuur* lijk , dat het onze natuur eigen was, onbekwaam te zijn tot eenig goed , en geneigd tot alle boosheid. Het tegendeel is cn blijft eeuwig waar, dat het onze natuur, als natuur, eigen is en blijft, bekwaam te zijn tot alle goed, zonder eenige neiging ten kwaade. Het is iets onaffcheidelijk van onze natuur , als natuur, het vloeit uit den aart van onze natuur voord, God, als het hoog verheven Opperwezen, als ons hoogfte Goed, lieftehebben, te vereeren, cn te gehoorzaamen, onszelven te beminnen* en ons wezenlijk geluk — 't geen alleen in de vriendfchap en gemeenfchap met God gelegen is — en onzen naasten , als onszelven. Het behoort tot onze natuur, God in alles te gelooven, en alle zijne bevelen te gehoorzaamen. Daar toe was onze natuur, gerekend naar haare oorfpronglijke en waare geaartheid, bekwaam. En hoedaanig onze natucr nu toevallig worden mag; wie zal ontkennen, dat het onze natuur eischt, God lieftehebben, en in zijne gemeenfehap onze zaligheid te zoeken, zelfs uit liefde tot onszelven ? Waarlijk , elks geweten, ja het algemeen zedelijk gevoel, zoude hem befchaamen, en hem overtuigen , dat dit waarlijk tot zijne natuur behoort, en dezelve dit van hem vordert, al zondigt hij beftendig daar tegen, Het is daarom te recht aangevoerd door onzen Geloofsbelijder, dat God den mensch alzoo gefchaapen  352 VERKLAAR ING VAN DE pen heeft, dat hij dit konde doen; maar dat hij ook aanftonds daar op laat volgen, hoe de mensch zelf deze zijne fchoone natuur bedorven heeft , en hij zelf de oorzaak is, dat ze van alle haare gaaven en bekwaamheid ten goede verftooken is. — . Dit nu is het bederf van onze natuur; het welk men wel moet onderfcheiden van onze natuur op zichzelve. Ten dezen opzichte leert onze Kerk, dat het onze- bedorven natuur, als bedorven, en in zoo verre als dezelve bedorven is, eigen is, onbekwaam te zijn tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad. Onze zonde in Adam heeft dit bederf in onze natuur gebragt; wij bederven onze natuur geftadig, en doen alles, dat tegen onze natuur ftrijdig is, cn waar tegen zij fomtijds door het waakend geweten roept, indien hetzelve niet op den mond wordt geflaagen. Dus is de fchuld bij ons, dat onze natuur nu onbekwaam is ten goede. Waarom hebben w.j die natuur bedorven, en beroofd van al haare natuurlijke bekwaamheid om allesgoeds te doen? Dit deeden wij vrijwillig en moedwillig. Wat hebben wij dan te klaagen, dan over onze zonde? Men moet niet zeggen: „ Dit „ is gtfehied zonder ons toedoen". Het tegendeel is te vooren aangetoond. Zich nu tegen God te verzetten, met God te willen twistm, is boosheid en vijandfehap tegen God, zonder reden. Ook dit is te vooren aangeweezen, in de VerkLaring der Zevende Vraage. Laat men toch geene diepten peilen, die ondoorgrondelijk zijn. Dat men liefst naar God luistere, in zijn zalig Evangelie. Dan zal men zalig worden. - Dat God onze zielen fchept zon-  NEGENDE VRAAGE. 35,3 donder oorfpronglijke rechtheid, dit doet Hij als een rechtvaardig Rechter, wegens onze Zoride, Welke onze natuur bedorven, en van die goedheid beroofd heeft. Wat zullen wij God dan van onrecht befchuldigen; daar God zelf met het hoogfte recht van ons eisfchen kan, dat wij onze natuur weder herflellen, zoo en in dien ftaat, gelijk Hij ons dezelve gegeeven heeft, en dat wij voor onze zonden boeten, waar door wij die fehoone natuur bedorven hebben ? Deze waarheid geloofde onze Christen. —- Hij geloofde dezelve alleen op grond van een Godlijk getuigenis, 't welk hem beide deze waarheden ontdekt had. De geloofsoverreeding en overtuiging daar van, veroorzaakte bij hem eene volledige veroordeeling van alle klagten over zijne onmagt. In plaats van God te verdenken van onrecht, waar toe zijn verdorven verftand hem meenigmaal zoude doen overhellen , erkende hij nu Gods onbetwistbaar recht, om van hem te eisfchen, 't geen hij niet doen konde. Hij konde noch wilde nu achter zijne onmagt fchuilen, of zich daar mede behelpen en verfchooneri. Daar aan had God geene de minfte fchuld. God had hem eene volmaakt goede natuur, bij zijne fchepping, in Adam medegedeeld. God had zelf eenen weg geopend, op eene ligte proef, om die volmaakte goedheid zijner natuur voor eeuwig te behouden. ■— Maar hij zelf was de oorzaak van al dat onvermogen zijner natuur; dit had hij zichzelven te wijten. Doch dir konde God van zijn recht van eisch over hem niet berooven. Had hij zichzelven zoo ongelukkig Z ge-  354 VERKLAARING VAN SÉ gemaakt; was misbruik van zijnen vrijeh wil de oorzaak van zijne onmagt; was die vrijwillig, door eigen vrije keuze, zonder eenigen dwang, veroorzaakt dan was hij ook alleen fchuldig in dezen. Hij had niets te klaagen. Zijne verpligting bleef onveranderlijk, om God in alles te gehoor-zaamen; cn God handelde rechtvaardig, dat Hij dit nog van hem eischte , al had hij zichzelven moedwillig onbekwaam gemaakt, om het te doen. De Gelijkcnisfen van Jefus, te vinden in Matth. XVIIb 23 tot 25; en Luk. XVI: 1 tot 9, ftaaven dit. Bleeven hier veele onbegrijpelijke en ondoorgrondelijke zaaken overig; deed zijn vleesehlijk verftand hem veele onbcandwoordelijke en onoplosbaare vraagen; hij wil er liefst niet op andwoorden, maar Gode eerbiedig zwijgen, in het geloof aan die waarheid. Welk eene ontelbaare meenigte van zaaken zijn er in de natuur, welken hij niet begrijpt! Het is zoo , het is gebeurd; in Adam heeft hij zijne natuur bedorven. Kan hij hier in Gods handel niet begrijpen; zijn geloof vereenigt zich met Paulus taal, Rom. IX: 19 tot 26; XI: 33 «>t 36. Dit was nu waarlijk de diepte van zijne ellende recht kennen ! Zoo kreeg zijn hoogmoed eenen doodlijken flag,; en alle verfchooning met zijne onmagt, was geheel verijdeld. Nu werd hij ten allerdiepften verlaagd en vernederd voor God. Alle uitvlugten moesten nu ophouden. Hij had zichzelven onmagtig gemaakt. Zijne onmagt was zijne eigen fchuld. Zijn onvermogen was voornaamlijk gelegen in zijnen wil, in de hardnekkige onbuigzaamheid  negende vraage. 355 heid van denzei ven. Hij wilde geen goed doen; daarom konde hij niet. Zoo verlaagt het geloof aan de waarheid den zondaar, en doet hem van zeiven voor God in de fchuld vallen. Zeer treffend zijn ten dezen aanzien, de woorden van een uitmuntend Taal- en Godgeleerden, te vinden in de Nederdüitfche Vertaaling van zijne Verklaaring over den Katechismus, door den Heere j. barueth uitgegeeven, hladz. 79, 80. Hij zegt: „ Dat het „ kwaad in den zondaar zoo ontembaar en onover•„ winnelijk is, kan nergens anders vandaan kooi, men , dan van de hardnekkigheid van den ét% V, en wel den 'allervrijsten wil, ook zeer genoege\, lijken wil, in het kwaade een groot behagen S, fcheppende; zelfs tegen de prikkels van het ge„ weten, en inwendig gevoel van dc natuur, de ver„ fenen tegen de prikkels flaande. Waarlijk! indien •„ de mensch God Wilde gehoorzaamen, hij zoude „ kunnen. Ik zegge, indien hij wilde; naamlijk, „ met eenen waarachiigen, oprechten, aanbou„ denden, en zich ten allen tijde gelijk zijnden „ wil; welke zich door geene verlokfelen en ver„ zoékingen van dien pligt liet aftrekken en verbeiden. Maar, naardien hij niét zvil, en 'wel „ vrijwillig, hardnekkig, met lusten genoegen „ zulks niet wil; onder wat voorwendfel, of met „ welken fchijn, zal hij kunnen voorgeevert, dat „ hij tot onmoogelijke dingen, door Gods Wet „ geëischt, gedrongen wordt? daar God hem zoo„ daanig gevormd heeft, dat hij terdond , als hij „ met ernst en oprecht lijk zvil, ook kan? Bij al$ dien aan °ien dandvastigen en volhardenden wil het Z 2 yer-  356 VERKLAARING VAN DE „ vermogen niet beandwoordde, dan zou de menscri „ eerst wat hebben, waar over hij zich beklaagen kon», de; maar nu koomt al zijne onmagt eeniglijk van zij,, nen ten eenemaal afkeerigen en hardnekkigen „ wil; welke hij door zijne eigen fchuld zich een„ maal heeft op den hals gehaald, en welke hij „ bij aanhoudendheid als nog voedt, en zichzelven „ daar in verhardt". * * * Ik zal op dit verhandelde gewigtig ftuk alleen deze aanmerkingen maaken. Voor eerst. Geen mensch, onder welk foort van menfchen hij ook behoort, kan zich op eenige wettige, redelijke, of genoegzaame gronden, welken de proef kunnen uitftaan, met zijne onmagt of onvermogen ten goede verfchoonen, noch daar door zich ontflaagen rekenen van zijne verpligting, oni alles, wat God als waarheid aan hem openbaart; te gelooven, en alles te doen, 't geen God hem beveelt, en zoo als God het van hem wil gedaan hebben. Doet iemand dit echter; het is tot zijne eigen fchade cn verderf. Hij kan dien twist tegen God niet uithouden. Is er intusfehen wel iets gemeencr, onder allerhande foort van menfchen, als even dit ? Men heeft beftendig de verfchooning wegens zijne onmagt bij de hand, en aanftonds gereed; zoo ten aanzien van het geen men te gelooven, als ten aanzien van het geen men te betrachten heeft. Geene leer is er in onze Kerk, welke zoo greetig aan-  NEGENDE VRAAGE. 357 gegreepen wordt, om zich onder dat voorwendfel te ontdaan, en zoo men meent met recht, van zijnen pligt. „ Men leert mij immers" , zegt men, dat ik niets doen kan. Is dit waarheid; hoe on-„ billijk zoude het dan zijn , van mij te eisfchen , „ dat ik gelooven, dat ik Gods wil, en wel zoo „ als God dien wil gedaan hebben, betrachten „ zoude! Ik kan niet denken, dat God zoo on„ rechtvaardig handelen zoude, dit alles van mij te ?, eisfchen, daar Hij vreet, dat ik het niet doen „ kan; ten zij Hij mij tevens vermogens daar toe „ verkende. Neen, God handelt zoo hard en on- billijk niet met zijn redelijk fchepfel. Zijne ci„ fchen van geloof en bekeering moeten vermogens „ in mij vooronderdellen, om dit, althans eeniger „ maate, te kunnen doen; of zij raak en mij niet, „ ze worden aan mij niet gedaan, indien ik de ver„ mogens daar toe. misfè; maar alleen aan zulken, „ wien God genadiglijk en almagtig bewerkt, om „ te kunnen gelooven, zich te bekeeren, en God „ gehoorzaam te dienen." Dit zeggen zelfs menfchen, die nooit die Waarheid van 'smenfchen onvermogen, althans niet met toepasfmg op zichzelven, geloofden; die veelal het tegendeel waanen, en zich wel deeglijk verbeelden nog veel waar goed te kunnen doen, ja nu en dan te doen, zoo veel zij vermoogen , en van veel kwaad af keerig te zijn; die zulk eene leer van 'smenfchen geheele onmagt ten goede, cn geneigdheid ten kwaade, aanmerken als eene al te vernederende, eene ondraagelijke leer. voor de menschKjkheid, en eene gebaande brugge te. leggen tot. Z 3 veele  35& VERKLAARING VAN D E veele buiter.fpoorigheden. Maar gelooft men. zijrie onmagt niet; dan is 't ook onbillijk, zich daar mede te willen behelpen, of zich daar van alleenlijk te bedienen tot beftrijding cn verkleining van onze leer; of als men in verlegenheid is, wanneer men zoo fterk aangedrongen wordt, om waarlijk te moeten gelooven alles wat God getuigt in zijn Woord; zich tot God, in dien weg des geloofs, in welken God in Christus met vergecving en leven tot ons koomt, te bekeeren, en God te dienen ; waar goed te doen, 't geen Gode behaagt, en het geen zijne waare vorm heeft ; en buiten dit, met niets anders te vreden te zijn. Gefchiedt dit; dan voelt men, wat men doen kan. Dan raakt men in verlegenheid. En om u daar uit eenigszins te ontwikkelen, vlugt gij tot het hulpmiddel van verlegenheid, uwe onmagt, om u daar op te beroepen. Gij verbeeldt u toch, dat wanneer God Iets eischt, gij er vermogens toe moet hebben, althans om het zoo goed te doen, als gij kunt; anderszins moet God er u vermogen toe geeven. Tot welk einde vangt gij zulk een gefchil met God aan? Zult gij dit tegen den Heere kunnen volhouden? Zal dit eenen goeden uitflag voor u hebben? Denkt gij dat Gods eischen vooronderftellen, dat gij in uzelven, in dien ftaat waar in gij nu zijt, vermogens hebt, om te doen, het geen God eischt? ~ Gij dwaalt. Gods eischen vooronderftelien, dat gij er eens vermogens toe hadt, welken God n in uwen oorfpronglijken ftaat gegeeven had; doch die gij zelf door de zonde ver* ipüd hebt. Verliest God daar door zijn recht van eisch  NEGENDE VRAAGE. 359 eisch op u? ' Verbeeldt gij u, vermogens te hebben, om het te kunnen doen? Waarom doet gij het dan niet? Waarom gelooft gij niet; waarom bekeert gij u niet; waarom doet gij dan geen waar goed naar den wil van God? ———.Voelt gij, dat dit boven uw vermogen is? Waarom behelpt gij u dan met uwe onmagt, en blijft ongeloovig en in uwen onbekeerden ftaat voordleeven?' Doet gij dit niet gewillig en met vermaak? Heeft God daar van de fchuld? of zijt gij er zelf oorzaak van ? 1 ■ Verhardt u toch niet tegen den Heere. De reden, waarom gij in uw ongeloof en onbekeerlijkheid voordgaat , is immers niet, omdat gij onmagtig, maar omdat gij onwillig zijt. Gij wilt tpt Christus niet koomen, opdat gij het leven hebber. Zoude het niet redelijker en billijker zijn, in er* kentenis van uwe onmagt, u voor God nedertewerpen, naar zijne genade uittezien, en te fmeeken: Bekeer mij, Heer! zoo zal ik bekeerd zijn? Geeft God u daar toe geene aanmoediging, in alle zijne vrieudlijke uitnoodigingen, in zijne genadige verklaaringen in Christus aan u, in het Evangelie? Is er van God geen algenoegzaame voorraad van genade in Christus voor zondaaren bereid, tegen al hun gebrek en behoeften? Wordt u dit niet aangekondigd ? Luister dan liever, als zulk een onmagtig zondaar, naar Gods ftemme tot u. Geef daar aan gehoor, in plaats van met God te twisten; het welk toch niet anders, dan in het einde tot uwe fchade zal uitloopen. — God kan, God wil u maaken 't geen gij zijn moet, in den % 4 weg  36q VERKLAARING VAN DE, weg des geloofs in Christus. — Wendt u dan tot Hem, en wordt behouden. ,Ten tweeden. Men moet, niet tegenftaande de mensch waarlijk onmagtig is, beftendig aandringen op geloof en bekeering, als zijnde dit de verordende weg van God, in welken de zondaar weder bekwaam wordt, om waar goed te doen. Alle waar goed, welk Gode behaagt, moet uit het geloof voordkoomen, in liefde en dankbaarheid verricht worden, en door hem, die zich geloovig tot God bekeert, betracht worden. Hoe no'odzaaklijk is het dan, dat de zondaar zich bekeere en geloove, zal hij waarlijk goed doen! - Indien hij gelooft, en zich bekeert, dan blijkt het klaar, dat God hem allergenadigst leevendig gemaakt, en zijne vermogens weder herfteld heeft; en dan alleen 'zal hij Gode behaagelijk goed doen, door de kracht, welke Christus hem verleent, in den weg des geloofs , door den Heiligen Geest. Het is dan niet goed, dat men zich zoo verzet tegen dat geloofprediken; even of men meende, dat daar mede vooronderfteld wierd, dat de zondaars daar toe in zichzelven vermogen, hadden. — - Neen; het gefchiedt in navolging van God, van Jefus, van de Apostelen, om zondaaren te leeren, dat zij verpligt zijn alles te gelooven, wat God hun tot zaligheid openbaart; te meer, daar God in dezen allergenadigst met hun handelt, hun in Christus zulk eenen weg openbaarende, waar in zij niet alleen kunnen behouden worden en leeven, maar waar 'in zij weder bekwaam, alleen bekwaam kunnen  NEGENDE VRAAGE. 361 pen worden, om goed te doen, en van het kwaade kunnen geneezen worden. Het gefchiedt, omdat dit hunne zaligheid uitmaakt, in Christus te gelooven, en zich tot God te bekeeren. Het gefchiedt , om elk eenen, ook waare bekeerden en geloovigen, fteeds te herinneren , hoe noodzaaklijk het is, te gelooven en zich te bekeeren; daar in fteeds beezig te zijn; en van daar fteeds te beginnen, om waar goed te doen, 't geen Gode behaagt; naardien de herftelde vermogens zich alleen door een leevendig geloof, dat in de liefde werkzaam is, werkdaadig vertoonen en openbaaren; alzoo men dan ftaat en leeft door het geloof in Christus, die in ons leeft, en ons waarlijk Gode vruchten doet draagen. Och! wierd dit van alle waare geloovigen fteeds opgemerkt en in 't oog gehouden! hoe voordeelig zou dit voor hun Christendom zijn! Eindelijk. Indien men wil beproeven, wat men door zijne hebbelijke vermogens , door zijne hebbelijke genade , gelijk men het noemt, kan doen in het goede, en in het beteugelen zijner kwaade neigingen, zonder almagtige voorkoomende, krachtig bewaarende, en leevendig werkzaam maakende genade; dan is het noodig, dat men zich fteeds zette , om in een leevendig geloof omtrent God in Christus te verkeeren, op het Godlijk getuigenis in het Evangelie; in liefde tot God te wandelen ; met het betrachten van het goede, en beteugelen van het kwaade, van zijn hart en geest en zinnen te beginnen; en alles te doen uit een waar beginfel des levens , aangevuurd door Evangelifche beweegredenen, tot het rechte einde, naar den wil Z 5 van  3^2, VERKLAAR IN Cr VAN DE van God; en dus zulk waar goed in het natuurlijke, burgerlijke, en godsdienstige te doen, waar jn de waare vorm, die Gode alleen behaagt, gevonden wordt. • Waarlijk , de begenadigden in Christus zouden ras ontdekken, wat een Christen door zijne hebbelijke vermogens op zichzelven doen kan; al wil hij die gebruiken met behulp der genade. En buiten dit, is al het andere on¬ deugend; en een Pharizeeuw kan zelfs een waar Christen daar in overtreffen. — . Och! namen dit. de waare vroomen ter harte; en zagen zij eens na in den Bijbel, wat groote geloovigen, zonder Gods voorkoomcnde genade, in tijden van verzoeking, doen konden door hunne hebbelijke vermogens! Al das twisten over deze zaak, zou een einde neemen. Onze Geloofsbelijder heeft tot hier toe overtuigende bewijzen gegeeven, van zijne, waare geloofskennis en erkentenis zijner ellende, en van den ftaat zijnes zedelijken bederfs. De Onderzoeker hield zich daar mede voldaan. — Er bleef echter nog iets gewigtigs over; naamlijk, de jammerlijke en rampzalige gevolgen zijner zonden, wat die rechtvaardig verdienden, en wat de zondaar dieswegens zeker van den Heiligen en Rechtvaardigen God te wachten had..— Welke begrippen kweekte onze Christen daar van in zijnen boezem ? Had hij daar van ook eene waare geloofskennis en erkentenis, gegïpndop een Godlijk getuigenis? Dit was noodzaaklijk, zoude zijne geloofskennis cn erkentenis zijner  TIENDE VRAAGE. 3^3 tier ellende volledig zijn. — Daar naar wordt onderzoek gedaan, in de X. VRAAGE. Wil God, zoo luidt dezelve, zulke ongehoorzaamheid en afval ongeflraft laaten? ANDWOORD. Neen Hij, geenszins; maar Hij vertoornt zich fclirikkelijk, beide over de aangebooren en werkelijke zonde, en wil die, door een rechtvaardig oordeel , tijdlijken eeuwig ftraffen; gelijk Hij gefprooken heeft: Vervloekt zij een ij gelijk, die niet blijft in al dat er gefchreeven is in het Boek der Wet, dqt hij dat doe. Omtrent de Vraag hebbe ik het een en ander te melden, 't geen in dezelve opmerking verdient. — Het laat zich gemaklijk verftaan, dat de Vraager met opzet fpreekt van de zonde, onder de tweeledige benoeming van ongehoorzaamheid, en van afval. Hij keert zich tot de eerfte bron, waar uit al het zedelijk en fmertlijk kwaad voordvloeit. Vergelijk hier het Andwoord op de VIL Vraage, en 't geen ik daar over aangeteekend hebbe. ——■ Door deze benoeming, geeft hij de zonde haaren eigen en natuurlijken naam. Zij is in haaren aart een afval van God en uit zijne vriendfchap. Zij is eene fnoode ongehoorzaamheid aan God en zijne Wet. Dien aart behoudt de zonde, 't zij men dezelve befchouwt, zoo als ze in Adam plaats hadde, het zij, zoo als ze in perfoon door zijne nakoomelingen bedreeven wordt. Zoo wel de inklee- ven-  3t>4 VERKLAARING VAN DE vende en hebbelijke zonde, van 's menfchen geboorte af — de oorfpronglijke. zonde, als de oor? fprong van alle zedelijk kwaad in den mensch, genoemd — als de werkelijke zonde, is een afval en ongehoorzaamheid.. Doch het verdient meer opmerking, en geeft opmerkzaamer bedenking, dat hij vraagt niet, moet, niet zal; maar —— wil God zulk eenen afval en ongehoorzaamheid ongefiraft laaten% Een weldenkende, die niet oppervlakkig die Vraag Overloop-, maar doordenkt, zoude^tunnen denken: Hangt dan, naar de leer van onzen Christen, het ftraffen der zonde geheel van Gods wil af? Is dan Cods wil de eenige reden, waarom God de zonde ftraffen zoude? Zoude onze Kerk dan gelooven, dat er geene andere genoegzaame redenen, behalven Gods wil, in God zijn, die uit Gods heilige en rechtvaardige Natuur van zeiven afgeleid konden worden, uit kracht van welken, Hij' de zonde niet ongefiraft- fonde laaten? Moet men in dezen in Gods zvil berusten, zonder overreed te zijn, dat de noodzaaklijkheid van het ftraffen der zonde, in Gods Wezen en wezenlijke Volmaaktheden gegrond is? Is dit dan de eenige, genoegzaame, en voor het gemoed voldoende reden, omdat God dit wil doen, dat Hij het daarom moet doen? Kan men zulk een gevoelen overeenbrengen met het waare denkbeeld van een hoogst goedertieren en genadig, zoo wel als rechtvaardig Opperwezen ? Is het dan hier waar: Stat pro ratione voluntas; Gods wil bekleedt in dezen de eenige plaats, de eenige reden van Gods doen? Is het dan hier genoeg, te weeten dat God dit wil of  TIENDE VRAAGE. 365 of niet wil; al vorderen zijn Wezen en wezenlijke Volmaaktheden niet, dat Hij begaane zonden noodzaaklijk ftraffen moet'7 Hangt hier alles van Gods vrijwillige verkiezing af? Moet men dan alleen gelooven, dat de Hooge God in dezen naar enkele willekeur handelt? dat Hij de zondé ftraft,alleen omdat Hij het wil dóen, omdat Hij dit zoo verkiest , omdat Hij vermaak heeft in zich te wreeken, zonder reden; althans zonder eenige andere reden, uit de betaamelijkheid van zijn Godlijk We* zen en wezenlijk%Volmaaktheden afgeleid, en door dezelven billijk gevorderd? — Zeker, zulk een gevoelen zoude —- het zij met eerbied gezegd! ——. God tot eenen willekeurigen Tijran maaken! Ten ware men de ftraffen als geene ftraffen wegens de zonde, maar als vriendlijke tuchtigingen, die alleen voor eenen tijd duuren, totdat de zondaar zich verbetert, aanzien wilde. Deze geheele bedenking, dit bezwaar aangaande de wijze, op welke deze zaak in deze Vraage voorgcfteld wordt, zal ten eenemaal verdwijnen, indien men alleenlijk op dit ftuk een" weinig doordenkt; Dan zal blijken, dat er niet anders konde, niet anders moest gevraagd worden. Houden wij voor vast . ■ gelijk men moet doen, en de reden zelve ons zal leeren —- dat God alleen zvil, en kan zvillen, in het ftraffen der zonden, het geen met zijne Deugdert en Volmaakcheden volledig en in alle opzichten overeenftemc; ——— dan volgt, dat God immers in dézen niets anders hm - zvillen, dan het geen zijne Hoogheid, zijne Waarheid, zijn heilig en rechtvaardig Wezen, nood-  366" VERKLAARING V A N DB noodzaaklijk vordert; ja zelfs zijne Goedheid, eii zijne liefde tot zijne eigen Heerlijkheid, wel begreepen zijnde. — Of zoude het heilig, het hoog verheven, het rechtvaardig Opperwezen iets anders kunnen willen, dan het geen zijn Wezen betaamelijk, dan het geen ten hoogden billijk en rechtvaardig , dan het geen met zijne heilige Natuur overeenkoomstig is? Zal de volmaakte God iets anders kunnen willen, dan hetgeen zijn volmaakt verftand weet en oordeelt, naar waarheid, jnet zijne wezenlijke Volmaaktheden ten vollen Sereen teftemmen, en door dezelven gevorderd te worden? Verre van daar! —- Weeten wij derhalven, dat God dé zonden niet ongedraft wil laaten; dan weeten wij ook met de daad, ipfo facto, dat God de zonde niet ongedraft kan laaten. Dan weeten wij, dat Gods Wezen, Gods wezenlijke Volmaaktheden, dat zijne Hoogheid; Heiligheid, wezenlijke Rechtvaardigheid, zijne Waarheid, zoo wel, als zijne Goedheid, zijne Wijsheid, zijne Onaf bangelijkheid vorderen, dat Hij de zonden draft, zoo ftraft,gelijk dezelven verdienen. Wat volgt hier uit? Dit: Willen wij weeten, of iemand gezonde begrippen heeft van het draden der zonden; willen wij weeten, Of hij waarlijk gelooft, dat God, uit kracht zijner heilige Natuur de zonden waarlijk draden moet, draffen zal - dan moeten wij hem vraagen, of God de zonden wil ongedraft laaten? . Dit zal blijkbaar worden uit het volgende. Wij weeten, uit de gezonde voorwerpelijke reden, dat God, wegens zijne heilige en rechtvaardige Natuur, zijne hooge Ma. jes-  TIENDE VRAAGE» 367 jesteit door de zonde fnoodlijk zijnde beleedigd j de zonde moet ftraffen. Pleegen wij de ervaaring raad; die zal ons ook wel eenigszins leeren, dat God de zonde met de daad ftraft. Derhalven weeten wij door redeneering daar uit eenigszins, dat Hij dit wil doen; alzoo God niets dcet, of Hij wil het doen. — Doch dit alles geeft ons geenszins zulk een volledig bericht, dat alle bedenkingen daar door geheel afgefneeden worden. Al wisten wij zelfs uit een Godlijk getuigenis, dat God dit most doen, uit fijfccht van zijn Wezen ; dit zoude nog de gelegenheid niet geheel wechneemeh, om daar op eenige bedenkingen te maaken. Ons Verdorven en vleeschlijk verftand —r leert dit de ervaaring niet dagelijks, vooral in deze tijden? — zoude zeer ras iets weeten uittevinden, • om die waarheid te Verzwakken, zoo niet geheel te ontwijken. Zoude het ons niet willen opdringen, dat God, ja welj de zonden moet ftraffen; doch dat dit moeten in God niet zoo volftrekt en noodzaaklijk is, dat God, naar zijne Wijsheid, naar zijne uitgebreide Goedheid, daar van niet eenigszins zoude kunnen en willen afgaan? God zoude immers de zonden kunnen aanzien als menschlijke zwakheden , voor de menschlijke natuur onvermijdelijk, ja zelfs onoverwinnelijk? Zoude God daarom niet wel zoö goed willen zijn, uit medelijden met zijn fchepfel, dat zoo ongelukkig was van onvermijdelijk te zondigen, die ftraffen te maatigen ten minden, zoo niet gunstig te verfehoonen en te vergeeven, wegens Gods barmhartige toegeevendhcid , en genad.ge infchikkelijkheid jegens den ongelukkigen mensch; althans »  368 VERKLAARING VAN DE thans, indien hij flegts zijne zonden met berouwerkennen ; belijden, en God om genade fmeeken wilde, en zich tevens verbeterde? Zou nien ook wel van Gód moeten denken, dat Hij vertoornd is over de zonde, en dat Hij dè Werkers der ongerechtigheid haat ? Immfcrs neen! deze gezegden ih Gods Woord, hebben eenen overdragtigen en verbloemden zin. Göd gebruikt zulke fpreekwoordert, ♦van de menfchen ontleend, en eenigszins gefchikt iiaar de zinnelijke begrippen der menfchen, alleeft van zichzelven iri eenen gemaatigfiér zin,tot 'smenfchen nut. God ftraft ook de zonden alleen, om, als een Vader, door fcherpe middelen zijne zwakke en ftruikeleiide kinderen te Verbeteren, en dus" doende, gelukkig te maaken. Ik dénke, dat niemand mijner Leezers het voorige als een verdicht fprookje zal aanzien, maar erkennen, dat het Verftand onzês vleefches waarlijk zulke bedenkingen maaken kan, ja met de daad, helaas ! te veel maakt. — En met zulke vermoedens wanneer de zondaar zich dit alles kan wijsmaaken — zal hij gemaklijk ert gewillig toeftemirien, dat hij eên ellendig zondaar is; hij zal zoo laag vallen als men begeert; alles tocgeeven, wat men van zijn zedelijk bederf hem voórftelr. Alleenlijk, dat hij niet noodig hebbe te fchroomen voor Gods blaakenden toorn, voor het vallen iri de handen van eene ftrengwreekende rechtvaardigheid van God, die de zonde naar waarde en verdiensten zei ker ftraffen zal. Dit alles nu wordt afgefheeden, indien de zondaar alleenlijk zekere kennis heeft van den Godlijken  TIENDE V R A A 8 E. , 36^ iceri en onveranderlijken Wil, om de zonden te ftraffen. Weet hij, dat God de zonden ftraffen :wil, zoo ftraffen viil, gelijk zijne hooge Majesteit, gelijk zijne heilige Natuur vordert, gelijk overeenkoomstig is met alle Gods Volkomenheden; z Hij fchrikt van zulk een gevoelen, dat God zoo onteert; al noemt men dit zelfs getrouwheid. Alhoewel de waarheid daar bij altijd verliest. Neen ; hij erkent, God is wel rechtvaardig , maar Hij is ook barmhartig. Dié prijswaardige Deugden worden nimmer in God van den anderen gefcheiden, en God openbaart die altoos te faamen in de uitoefening. Hij is burmhanig; 200 verre zijne onkreukbaare rechtvaardigheid toelaat. Hij is geftreng rechtvaardig; evenwel laat Hij niet af, barmhartig te zijn, en barmhartigheid te oefenen aan zulken, die Hij ftraft. Echter verfoeit onze Geloofsbelijder even iterk de gedachten, als of  3"4 VERKLAARING VAN DE Of er in God zulk eenè barmhartigheid plaats zou hebben , die zelfs bij de menfchen eene verachtelijke ondeugd zoude zijn ; naamlijk eene laffe, laage, en hartstögtlijke weekheid, onredelijk en zwak medelijden ,■ waar door God te aandoenelijk zijn zoude, oin zijn zondig fchepfel té ftraffen. Dit zoude God verachtelijk maaken bij het zondig fchepfel. Neen, God is wel barmhartig, maar ook rechtvaardig. Daarom eischt zijne gerechtigheid, e. z. v. Zoo fpreekt onze Christen nadruklijk. - Straft God de zonde; Hij doet het rechtvaardig. Hij doet het, ingevolge den eisch zijnér wezenlijke rechtvaardigheid ; wclké God, zonder zichzelven te verloochenen, niet kan verzaaken. Is dit waar gelijk het is; dan kari dit rechtvaardig ftraffen niet ftrijden tegen God<$ barmhartigheid, noch dezelve vernietigen. . In God kunnen geene tegenftrijdig-heden zijn, noch de eene Deugd de andere vernietigen. Hoé veel onbegrijpelijks er ook voor ons, ten aanzien van den oneindigen God , mooge overblijven. _ Straft God rechtvaardig de zonde; eischt zijne gerechtigheid , dat dezelve geftraft wordé onze Christen erkent ook, dat dié gerechtigheid, gelijk behoort, eisfchen moet, en met de daad eischt, dat die zonde,overeenkoomstig haaren aart en verdienste, overeenkoomstig de oneindige Majesteit vari God, moet geftraft worden. De zonden zijn eené beleediging en kwetfing van de hooge eer en on^ eindige Majesteit Gods, eene verloochening van zijne hooge Volmaaktheden. Des moeten de zonden met ck hoogde, met eene oneindige ftraffe, ge- boet  ELFDE VRAAGE. boet worden het zij in gewrocht; doch dit few geen eindig fchepfel draagen het zij in eenen oneindigen tijd; dus eeuwig. Al ware het dat de zonde eene voorbijgaande daad was; het welk ze niet is., maar zij bevat eenen geduurigcn voordgang in zich. Dit nu ftrijdt eren zoo weinig tegen Gods barmhartigheid, als' dat hec ftraffen voor een' langer of korter tijd daar tegen aanloopen zoude. Want het geen God niet doen kan, als ftrijdig tegen één eenige zijner Volmaaktheden, die tot het oneindig Wezen Gods behooren; dat kan God even zoo weinig voor eehen korten tijd, ja zelfs voor een oogènblik, als voor eeuwig doen. Dit belijdt onze Christen geloovig, in dit geheele Andwoord. En dit zijn geloof rustte al weder op een Godlijk en ontwijfelbaar getuigenis. Dit geloovende, werd het zelve ook bij hem door de gezonde reden, erf door de ervaaring bevestigd. — Hoe hoog werd in Gods Woord Gods barmhartigheid geroemd ! Daar las hij: De Heer is aan allen goed, en zijne barmhartigheid is over allé zijne werken. Daar werd gefprooken van eenen rijkdom van barmhartigheid, goedertierenheid, iangmoedigheid, en verdraagzaamheid, zelfs over de fboodfte zondaaren ; van eene barmhartigheid over boozen en goeden. En van daar werden ook afgeleid alle die lighaamlijke en geestlijke, al of niet zaligmaakende,weldaaden en zegeningen, welken God aan zondaaren bedeelt. . Daar had hij tevens geleezen, dat God ook rechtvaardig was; zoo rechtvaardig , dat zijne gerechtigheid eischre, dat de zonden , als tegen Gods oneindige Majes•B b teit  38^ VERKLAARING VAN DÊ teit begaan, tijdlijk en eeuwig zouden geftraft worden. Vergelijk-hier Exod. XXXIV: 6, 7. Klaagt. III: 22. jef. V: 4. Luk. VI: 36. 2 tfor. V: 20. Rom. III: 25. IV: 2. CX1X: 137. en elders. —- In Gods Woord werd hem ook geopenbaard, dat Gods barmhartigheid altoos in een naauw verband met zijne rechtvaardigheid faamengevoegd wordt. Zie, behalven het boven aangehaalde, nu alleen Ps. CXI: 4. CXII: 4. CXLVi 4. Leerde hem Gods getuigenis, bevestig¬ de hem de ervaarenheid niet, dat God de menfchenkinderen dag bij dag overlaadt met zijne weldaaden? dat men aan alle plaatfen, onder alle volken, zelfs de wildite Bafbaaren, voetftappen vindt van barmhartigheid over boozen en goeden? Leert hem Gods Woord niet, dat God door oneindige barmhartigheid en liefde, eenen Godverheerlijkenden weg van zaligheid, een middel van verzoening, uitgevonden en daar gefteld heeft voor zondaaren, in zijnen eenigen en geliefden Zoon? dat God zijnen Zoon aan de wereld gegeeven heeft, tot eene verzoening voor hunne zonden, door het geloof in zijn bloed ? dat God , uit enkele barmhartigheid, hen zoo vrieridHjk en langmoedig laat roepen en noodigen ? dat God, om hen naar deze zijne roeping en noodiging te doen luisteren, de zondaaren aanhoudend,met een taaij geduld, waarfchuuwt, beftraft, bedreigt, raadt en bidt, om de flegtigheden te_ verhaten , en te treeden op den weg des verftands? dat God er veelen, uit vrije liefde, uit genade, om niet, in Christus, door het geloof der werkinge Gods, zaligt?— Leerde hem  ELFDE VRAAGE. 387 hem dit zelfde getuigenis niet', dat God tevens zijne ftrengfte rechtvaardigheid uitoefent? dat Gods toorn zich openbaart over alle godloosheid en ongerechtigheid der menfchen? dat Hij zijnen eenig gebooren Zoon Christus Jefus aan zijne ftrenge rechtvaardigheid volmaakt heeft laaten voldoen ; Hem alle de ftraffen doen draagen; en zoo zijne onkreukbaare rechtvaardigheid in Hem verheerlijkt? daTGod nu, op dien grond alleen, tot eer van zijne Rechtvaardigheid, en van alle zijne Volmaaktheden, door het geloof in dien Zoon, als een gewrocht van den leevendigmaakenden Geest, alle zijne uicverkoorenen, die Hij aan zijnen Zoon geeft, tijdlijk en eeuwig zaligt? dat Hij om Christus wil; aan de geheele wereld zijne barmhartigheid bewijst, en haar weldoet; en barmhartig zijnde, zijnen toorn wel eens uitftelt, zijne ganfche grimmigheid niet opwekt, en de zonden verzoent —— dat is, het verband tusfehen de zonde en uitwendig bedreigde ftraf, op dien tijd wechneemt? Ps. LXXVIII: 38, 39. Echter oefent Hij dagelijks ftraffe in zijne rechtvaardigheid. En veracht men den rijkdom zijner barmhartigheid,goedertierenheid,en langmoedigheid , waar door Hij tot bekeering wilde leiden; dan vergadert men zich toorn, als eenen fchat, in den dag des toorns, en der openbaaring van Gods rechtvaardig oordeel. Rom. II: 4,5. —■ Ja , als God zijne rechtvaardigheid over de verdoemden uitvoert, in hen eeuwig te ftraffen, zal Hij nogthans, in veele opzichten, in trap de ftraffen maatigen, zoo veel zijne rechtvaardigheid toelaat, naar het beftuur zijner wijsheid. Zeer aanmerkeB b a . ip  388 V E R KLAARING VAN DE lijk zijn de gezegden van dien meermaalen aange^ haalden Taal - en Godgeleerden, in zijne Verklaaring over deze Vraage; welke in haar geheel allertreffël'ijksc is, ter verdeediging en bevestiging der Heilige Waarheden, in dit Andwoord vervat. Hij zegt: „ De gemeene begrippen, omtrent den ftaat en „ toeftand der rampzaligen na dit leven, fchijneo „ al te verward, waar door ze alle in eene even „ gelijke ftraf, zonder trappen of graaden van on„ derfcheiding, ingewikkeld en ingedompeld worden. Zulks is van de reden en de Openbaaring „ geheel vervreemd, cn fteept groote zvvaarighcden „ mede. Men moet zekerlijk ftellen, dat er na „ dit leven onteibaare graaden van ftraffen zijn „ zullen, naar de onteibaare onderfchcidingen*van „ overtreediugen; en dat God eenen ijgelijken zal „ toemeeten, naar deszelfs eigen maate, naar dat „ hij gedaan en geleefd heeft; en zulks naar Gods „ allerbillijkfte rechtvaardigheid ; welke ook niet „ ten eenemaal van tempering of maatiging van „ barmhartigheid zal verftooken zijn. Opdat elk „ ondervinde, en overtuigd worde, dat God niet „ ftraft als een Tijran of Geweldenaar, die in het „ ftraften lust heeft, maar als een lader van re„ bellige kinderen, en als een billijk en goed Ilech„ ter van het geheelal." Tot dus verre, die groote Godgeleerde. Onze Christen geloofde deze waarheid, in het And woord vervat, op dat onfeilbaar getuigenis van God zeiven in zi;n Woord. Die geloofskennis en leevendige erkentenis van deze waarheid, met overreeding en vertrouwen voor zichzelven, had dan ook  ELFDE VRAAGE. 389 ook die zaligend gevolg in hem, dat alle bedenkingen en bezwaaren tegen Gods ftrenge rechtvaardigheid, in eens bij hem verijdeld en krachtloos gemaakt werden. Hij konde, noch wilde zich met Gods barmhartigheid vleijen, ten koste van Gods onkreukbaare rechtvaardigheid. Hij erkende, God was barmhartig; daar van had hij dagelijks duizend duizend blijken, in zijnen jammerlijken ellendeftaat. Hij eerbiedigde en bewonderde dezelve. Deze, deze was de eenige oorzaak, dat hij niet al voorlang vernield was, en dat Gods ontfermingen over hem geen einde genoomen hadden, niet tegenftaande Gods ftrenge rechtvaardigheid. Ook was zeker Gods barmhartigheid hei eenig uitzicht voor zijne rampzalige ziel; en zoude hij ooit behouden wordenp het zou moeten gefchieden door loutere barmhartigheid. Doch zijne geloofskennis overreedde hem tevens , dat God rechtvaardig was, en dat Hij van zijn recht, om zijnen wil, niet konde, noch mogt, noch moest, noch zoude afftappen. Dit zag hij zoo klaar en helder, door Evangelisch geloofslicht, door den Heiligen Geest in zijne ziel ontftooken, dat in dat licht Gods rechtvaardigheid, hoe geftreng en onkreukbaar ook, hem even aangenaam, als zijne barmhartigheid was; zoo dat hij door beide alleen wilde behouden worden, en anders niet. Hij erkende derhalven gaarn, God moest en zoude zijne zonden, als begaan tegen de hooge Majesteit Gods, tijdlijk en eeuwig ftraffen. Hij konde voor dien rechtvaardigen God niet beftaan. Maar de kennis welke hij had aan Gods geopenbaarde waarheden, Bb 3 gaf  goo VERKLAARING VAN DE. gaf hem een gegrond uitzicht, dat Gods barmhartigheid eenen weg befteld had, waar in hij door barmhartigheid, tot verheerlijking van Gods rechtvaardigheid, die zich in haaren eisch voldaan had, konde behouden worden; en nu was Gods Barmhartigheid, te gelijk met Gods Rechtvaardigheid, zoo als die zich over zijne zonden gewrooken had, het eenige uitzicht voor zijne ziel , en hij vlugtte als een ftraffchuldig zondaar tot dien barmhartigen cn rechtvaardigen God, in dien geopenbaarden weg, om genade bij God te verkrijgen. — Dat ik hier niet te veel zegge , zal uit het vervolg blijken. Dit eerfte ftuk was dan afgehandeld. Hij had getoond, dat hij eene waare, volledige , gezonde geloofskennis van zijne ellende had.— Dit eerfte middel, om zijnen troost in leven en in fterven beftendig te genieten, werd dan volledig bij hem gevonden. Konde die hevendigt en overreedende geloofskennis en erkentenis van dezen zijnen jammerlijken ellendeftaat - 1 ■■ hoe verfchrikkelijk, verfoeijelijk, onwaardig, ftraffchuldig, en verachtelijk hem die kennis op zichzelven deed nederzien, en hem bij zichzelven ten diepften voor God vernederde wel anders, dan een krachtig middel zijn ter bevoordering van zijnen troost? Kon zulk eene kennis wel orders, dan eene ftreelende aangenaamheid, genoegelijkheid, en zekere gerustheid ^verwekken? Immers door zulk eene kennis en erkentenis, ftemde hij met God, met de waarhr-id en zekerheid van Gods getuigenis, zonder eenige tegenbedenking, overeen. Dit moest dan ook in zijne ziel eenige ver-  ELFDE VRAAGE. 391 verkwikking en blijdfchap verwekken, dat hij zich zoo voor God erkennen konde, zoo als God hem teekende in zijn Woord; dat hij nu voor dien hoogen, heiligen, en rechtvaardigen, maar ook genadigen en barmhartigen God vallen, en zich in het dof verfoeijen en veroordeelen konde en mogt. Te meer, daar hij nu zichzelven zoo kende ,. gelijk God hem als zoodaanig , onder alle die naamen, tot zich en tot zijne genade vriendlijk riep en noodigde in Christus. Als zulk een zondaar had hij dan recht en vrijheid, door Gods roeping, om tot God in Christus te koomen. Welk een' grooten troost moest hem dit verfcbaffen.! * * *• Dit alles zal ik nu met deze twee aanmerkingen befiuiten. I. Wij moeten nooit, uit voorzichtigheid cn getrouwheid, omdat de blinde zondaars misbruik maaken van , en zich behelpen willen met Gods barmhartigheid, en om hen dit afteleeren , Gods barmhartigheid, genade, ën goedertierenheid yoor zondaaren bedekken, of die aan hun onthouden, als of zij daar aan niet mogten denken-, noch die aan zichzelven voordellen, tot hunne bemoediging en aanmoediging in het kennen van hunne cU lende, en als of zij zich alleen bepaalen moesten bij Gods rechtvaardigheid, althans voor eenen tijd, zonder eenig opzicht op Gods barmhartigheid en genade. —r Laa& Bb 4 ons  322 VERKLAAR ING VAN DB öns niet denken, dat dit nuttig en noodzaaklijk is, ter bevoordering van eene waare kennis der ellende, ter bevoordering van eene waare verbreeking en vernedering. Men zoude zich daar in ligtüjk bedriegen , en fchaddijk zijn aan dat geene, 't welk men daar door bevoorderen wilde. Men kan op eene geheel andere en veel betere wijze, overeenkoomstiger met Gods Woord, het misbruik van God barmhartigheid, met ter zijde Helling van Gods rechtvaardigheid, afkeren. Laat ons fteeds de rechtvaardigheid en barmhartigheid faamenvoegen , om den zondaar te vernederen voor zulk eenen God, gelijk Hij zich aan hem openbaart. David althans was van dit gevoelen, dat men in de kennis zi;ner ellende, zich op Gods barmhartigheid en goedertierenheid zelfs beroepen mogt en moest. Zie nu alleen Ps. XXV: ^, 7, 8. Allernadruklijkst leert ons dit. vs. li. Laat ons, vooral, ons wachten, dat wijde zondaaren niet aanzetten, om zich, in de kennis hunner ellende , God alleen voor een gedeelte voorte-: ftellen, zich alleen deze en geene van Gods Volmaaktheden, althans voor eenen tijd, te vertegenwoordigen, met ter zijde ftelling van alle de ande. .ren. Dat men toch veel liever, overeenftemmende «iet Gods Woord, en met Gods eigen handeling, de zondaaren leere, in de kennis hunner ellende, en om die waarlijk te bevoorderen, op de rechte wijie zich Goi te vertegenwoordigen, in zijn geheel, ' in  elfde vraage. 393 in alle zijne Deugden en Volmaaktheden, zoo als God zich aan hun in zijn Woord geopenbaard heeft, om rot zulk eenen God, in den rechten weg, wedertekeeren. Dit is, naar mijn inzien, allerbetaamelijkst, nuttig en noodzaaklijk, in alle opzichten. II. Het fchijnt vreemd, het verdient althans eene aandachtige opmerking, dat men in deze geheele behandeling van de kennis der ellende, geen enkel woord melding gemaakt vindt van eenige boetvaardigheid , van berouw , leedwezen , fchaamte , fpijt , droefheid , e. z. v., over de zonden; even of dit geen voornaam vercischte en deel was van de kennis der ellende. Dit is te meer te bewonderen , omdat men federt tijden, dit alles wel deeglijk brengt tot de waare en egte kennis der ellende, en het onder de kenmerken daar van plaatst, en daarom gewoonlijk dit alles in de Verklaaring van deze verhandeling inlascht. Die geen vreemdeling is in de denkwijze onzer Hervormers, in de voorige eeuwen; die zich eenigszins gemeen gemaakt heeft met de Schriften en doorgaande leerwijze van cal vin, en andere oude Godgeleerden; zal zich over deze wijze van doen bij onze Heidelbergfche Godgeleerden niet bevreemden. Men plagt in die rijden dit berouw, dit leedwezen, die fchaamte, e. z. v., te brengen tot de Bekeering. De Bekeering deed men volgen op het Geloof in de leere der Verzoening, op het Geloof in Christus, als daar uit rechtmaatig voordvloeijende. Dewijl men, in dien tijd, zich Bb 5 gee-  394 VËRKLAARING VAN DE geene waare bekeering tot God konde voordellen, ten zij men zich bekeerde tot een genadig en verzoend God, tot eenen God, met wien men in en 'door Jefus Christus verzoend was, volgens het eigen getuigenis van God in de leere der Verzoening, voorgedeld in het Evangelie. Men konde zich derhalven ook geen denkbeeld maaken van eene waare bekeering, dan die uit het geloof aan die leere der Verzoening, en, op grond van deze, •uit het geloof in Christus, en in eenen God, met wien men in Christus genadig verzoend was, voordvloeide. •—— Tot die bekeering, in orde van zaaken volgende op het geloof in Christus, bragt men de boetvaardigheid, het berouw, de fchaamte, de droefheid, het leedwezen, en de verootmoediging over de zonden, gepaard met eenen haat en afkeer, met eene vliedihg en afiland van dezelve; daar men ten gelijken tijd eene blijdfehap in God door Christus gewaar werd, gepaard met eenen heerfchenden lust tot alle gerechtigheid. Zoo doen nu ook, in navolging van c al vin, en andere Godgeleerden van de XV. en XVI. eeuwen, onze Heidelbergfche Godgeleerden , in dit Boekje, rn deze Verhandeling van de Kennis der ellende, fpreeken zij geen woord van dit alles. Maar, nadat zij dien ellendigen zondaar vertoond hebben, zoo als hij, als zulk een zondaar, geloofde aan de leere der Verzoening in het Evangelie vervat, en op grond van die, in Christus Jefus; onderzoeken zij hem, of hij zich ook tot God bekeerd had. Zij vraagen hem naar den waaren aart en de hoedaanigheid zijner bekeering; of die ook uit het geloef  ELFDE VRAAGE. 395 loof voordvloeide, en dus de egte was, zoo als die tevens de bron was van alle waare heiligheid en dankbaarheid. En daar mede beezig zijnde, vertoonen zij hem , zoo als hij waarlijk berouw, leedwezen, e. z. v. over zijne zonden had. Zie Vraage LXXXVIII. en vervolgens. De oude Godgeleerden hadden geen bezwaar, noch twijfelden, of er een eenig zondaar ooit of ooit zoude zalig worden, die geen berouw, e. z. v. over zijne zonden had, die van zijne zonden geen aft ftand zoude doen, met verfoeijing en leedwezen , met fchaamte en verontwaardiging. Zij hielden zich verzekerd, dat dit altoos in eenen zondaar die zalig zoude worden, plaats zou hebben, ja dat het tegendeel onmoogelijk was. Zij ftelden, naar waarheid, vast, dat het geloof van zei ven zulke gevolgen in hem zoude verwekken. Het geloof —— des hielden zij zich verzekerd ging altoos gepaard met eene oprechte bekeering en wederkeering tot God, waar toe God in zijn Woord alleszins , zondaaren vermaant, opwekt, en aanmoedigt, in 't geloof aan zijn getuigenis. Namen zij dit niet geloovig aan, zij zouden ook nooit tot God wederkeeren in waarheid en in oprechtheid. —a Bekeerde zich een zondaar oprechthjk in het geloof tot God; zij waren gerust, dat hij dit nooit anders, dan met berouw, fchaamte, leedwezen, e. z. v., doen zoude. Had hij buiten dien weg berouw, fchaamte, e. z. v.; zij hielden dit eenvouwig voor de uitwerkfelen van vrees en hoop, van angst, benaauwdheid en verfchrikkingen, en eene neiging, em door zulke boetdoeningen, Gods gramfchap te lee-  39 Zij droegen derhalven zorg , om zeer bedachtzaam, in hunne leere, den zondigen mensch te toonen , dat zondaaren nooit de zaligheid , de vergeeving der zonden, e. z. v., bij God verkrijgen of verwerven konden door iets, dat in hun was, of door hun gedaan wierd; maar dat dit alleen gefchiedde door Christus, uit vrije liefde en genade. Behalven dit, leerden zij ook, dat cr in den zondaar niets vooraf vereischt wierd, inde toepasfmg der zaligheid, waar door en waar op, hij zich een recht tot, of de iaadl }ke bezitting cn toeëigening van al dat neil, ver-  ELFDE VRAAG E. 397 verkrijgen möest; maar dat hem alles om niet, uit vrije genade, in, met, en om Christus, gefchonken werd in Gods beloften, en dat hij als een rampzalig zondaar, door het geloof die aanneemen, en zich eigenen moest; en dat dan alles van zeiven uit dit geloof in hem volgen zoude, wat in hem behoorde plaats te hebben; dus ook bekeering , berouw, fchaamte, c. z. v. Het was daarom, dat zij leerden , dat bekeering , berouw, e. z. v., in orde van zaaken volgden, maar ook zeker volgden, achter het geloof. Te meer , omdat de zondaar alsdan eerst eene rechte bekeering, berouw, e.z.v., hebbenen oefenen kan ——— niet, om zich daar door iets van God te verkrijgen, maar om daar door zijne ootmoedige, dankbaare, en gewillige wederkeering tot zulk eenen verzoenden God in Christus te betoonen; met berouw, fchaamte, e. z. v., dat hij tegen zulk eenen Coi zoo lang gezondigd heeft, en wat dies meer is. En daar in volgden zij Gods Woord; Ezech. XXXVI: 25 tot 31. Ook leerde Gods Woord hun, in veele voorbeelden, van welken aart berouw en bekeering waren, zonder geloof aan Gods getuigenis, alleen uit vrees en hoop. >■ De ervaarenheid bevestigt ook, hoe jammerlijk zulke zondaaren van het geloof aan de leer der Verzoening, van het geloof in Christus, terug gehouden worden, zoo lang zij in alle die voorafgaande hoedaanigbeden zoo veel belang Hellen voor zichzelven, en hoe de zielen daar door gepijnigd worden. —— Men ftaat ook in gevaar — gelijk men reeds, helaas! bij veelen ziet - ■..■ dat men ein-  398 VER.KLAARINC VAN DE eindelijk in deze voorafgaande vereischten het geheele gewigt ter verkrijging der zaligheid heit; dat dit alleen noodig gerekend worde, om zalig te worden; zoo dat de geheele leer der Verzoening, alle Verborgenheden, alle geloof aan Gods Verborgenheden, uit den weg gefchooven worden. Ik was voorneemens, over die ftuk breedvoeriger ie fchrijven; doch intusfehen zijn er in druk uitgegeeven , zekere 'Gemeenzaams Brieven, over verfcheiden Waarheden, invloed hebbende op den beoefenenden Godsdienst, naar het Euangelie, e.z.v. Die geleezen hebbende, zag ik, met genoegen en volle overeenftemming mijnes gemoeds, dit ftuk breedvoerig en genoegzaam behandeld en afgedaan, in het II. ftuk, den Twaalfden Brief, bladz. 289 en vervolgens, en in den Dertienden Brief, bladz. 319 tot 334. Daar in kan ik berusten ; en elk, die dit ftuk verder gelieft doortedenken, kan, zonder mij, aldaar te recht geraaken. De Geloofsbelijder had nu genoegzaame blijken gegeeven, van zijne waare geloofskennis van de grootheid zijner zonden en ellende. Maar kende hij die in verband met zijne verlosfing , zoo ais hij zelf die onder de drie Middelen, om beftendig getroost te leeven en te fterven, als het tweede, in een naauw verband met het eerfte, geplaatst had? Gingen deze twee ftukken dan ook bij hem hand aan hand gepaard? Dit moet ons blijken, uit de behandeling van het tweede ftuk; betreffende D E S  TWAALFDE VRAAGE. $99 DES MENSCHEN VERLOSSING. Dit is vervat in de XII. tot de LXXXV. Vraagen. De orde, in de behandeling gehouden , is deze: Men laat hem Waarlijk toonen, dat hij aangaande zijne Verlosfing, in verband met de kennis zijner Ellende, zeker wist: dat zijne Verlosfing, op zekere wijze, en in zekeren weg, moogeïijk was. Vraage XII. —— Dat noch hij,noch eenig fchepfel , die bezorgen konde. Vraagen XIII. XIV. ■ — Dat de Perfoon, die zulk eene verlosfing konde daarftellen, zekere daar toe noodige en gepaste hoedaanigheden moest bezitten; en dat die alleen in jefus Christus te vinden waren die dan ook aan hem van God ten Verlosfer was gefchonken. Vraagen XV. tot XVIII. — Dat hij dit alles alleen wist uit het Evangelie. Vraage XIX. Van daar gaat men over, tot het onderzoek en de erkentenisfe, hoedaanig hij aan dien Verlosfer een perfooneel deel verkreeg. Vraage XX. en vervolgens. Laat ons het eerfte ftuk overweegen. Dit wordt vervat in de XII. VRAAGE. Aangezien wij dan, naar het rechtvaardig oordeel ' Gods,, tijdiijke en eeuwige ftraffen verdiend hebben; is er eenig middel, waar door wij deze ftraffen ontgaan mogten, en weder ter genade ktsmenï. AND-  AOO VERKLAARING VAN DE A N D W O O R D. God wil, dat zijner gerechtigheid genoeg gefcliiede; daarom moeten wij derzelve, of door onszelven , of door eenen anderen, volkomenlijk betaalen. De Onderzoeker behandelt het voornaame fluk zeer klaar, duidelijk en verftaanbaar, tevens zeer nadruklijk, in verband met het voorige. Hij vraagt : Aangezien wij dan, naar bet rechtvaar* dig oordeel Gods, e. z. v. — Hij neemt de geheele Geloofsbelijdenis aangaande de rampzalige gevolgen der zonden, over, en keurt die volledig goed. - ■ - Aangezien dit dan zoo is, gelijk gij geloovig erkend hebt, zegt hij, is er dan ook eenig middel, om die firaffen te ontgaan, en wederom ter genade te koomen ? Het is zoo klaar, dat het zich van zeiven doet verdaan, indien men alleen doordenkt, dat hier de moogelijkheid van verlosfing . uit dien rampzaligen jammerftaat bedoeld wordt; deze wigtige zaak zoo in het afgetrokken befchouwd zijnde. Hij wil uit hem hooren, of hij ook wist en geloofde, dïit het moogelijk ware, voor hem en zijne medezondaaren, uit dien ellendigen jammerftaat verlost te worden; en op welke wijze, en in welk eenen weg hij geloofde, dit te kunnen gefchieden. Is er, wil hij zeggen, eenig middel, en welk is dit, om die ftraffen te ontgaan, e. z. v? Wat dunkt u daar van? en in welken weg denkt gij dit te kunnen gefchieden? —— Ook fpreekt hij hier zeer onderfcheiden. Hij gewaagt niet alleen van de Jlraftn te ontgaan. Dit was  TWAALFDE V ft A A G È. dol was niet genoeg, om uic alle zijne ellenden verlost te worden. Maar hij voegt er bij: Wederom tot genade koomen; dat is, in Gods gunst, vriendfchap, gemeenfehap, en tevens in de verkrijging van al zijn vcrlooren goed , fierftéld te j worden. Dit behoort ook onaffcheidbaar tot de volkomen verlosfing, terwijl hét nogthans eene waarlijk van het voorige onderfcheiden zaak is; zoo dat de verlosfing, zonder dit, niet volledig en genoegzaam zijn zoude. Dit is zeer duidelijk en klaar. — Doch het vereischt een naauwkeurig onderzoek , waarom deze vraag gefchiedt, en wat daar in bedoeld wordt; -— en tevens, wie de -perfoon is, die deze vraag doet, de gefteldheid waar in men hem zich verbeelden moet, en tot welk einde dit gevraagd wordt ? Wat het eerfte betreft. Gefchiedt deze vraag, om hem van vooren, uit de reden, de moogelijiheid zijner verlosfing , en de noodzaaklijkheid det voldoening, te laaten betoogen? Zoo zoude iemand kunnen denken., indien hij dit ftuk buiten het verband der leere, iri het afgetrokken, op zichzelven alleen befchouwt. Dan zoude men ook in vermoeden kunnen koomen, dat alles, wat in 't vervolg, Vraagen XIII. tot XVII. van de vereischtcn van den Middelaar en Verlosfer gezegd wordt, moet aangemerkt worden, als eene redeneering van vooren, over dit ftuk der waarheid. Is men in dit gevoelen • dan is zeker alles wat in deze Vraagen en Andwoorden voorgefteld wordt, ijdel, niets waardig, van geen belang. — Maar Cc ik  402 VERKLAARING VAN DE ik wenschte wel te weeten, hoe iemand van vosren, uit de enkele reden, of de fchakel der waarheden, welke wij de voorwerpelijke reden noemen, zonder eenige kennis aan de Godlijke Opeubaaring, of aan het geen ons daar in van dit alles ontdekt wordt, van achteren, en zonder eenig opzicht op -dezelve, op zoodaanige wijze, als in alle die Vraagen, van XII. tot XVII. toe, gefchiedt, zoude hebben kunnen andwoerden. Waarlijk, de beste en kundiglle Heïdenfche Wijsgeer , die in het geheel van geene Godlijke Openbaaring kundigheid hadv zoude in 't geheel op zulke vraagen niet hebben kunnen andwoorden; laat Haan zoo andwoorden, gelijk hier gefchiedt, maar zou zijne onkunde en verlegenheid ras geopenbaard hebben wat men ook thans, in de behandeling van de waarheden der Natuurlijke Godgeleerdheid, daar van mooge te berde brengen; daar men waarlijk in alle deze voordellen alleen wijs is uit de Openbaaring, en de reden, zonder eenige kennis van die, ons wei in onoverkoomelijke verlegenheid laaten zoude. Dit is door Profesfor van nuys klinkenberg, in eenigen zijner geleerde Werken', duidelijk genoeg aangeweezen. En waarlijk, de Reden kan ons van vooren niets zeggen, aangaande die groote verborgenheid onzer Verlosfing, en al wat daar toe behoort. Ditzijn geen voorwerpen voor de Reden. Dit zijn geen waarheden, die wij van vooren kunnen betoogen. - Zoude men dan kunnen denken, dat onze braave en kundige Godgeleerden —-waanwijsheid mooge op hen laag vallen — zoo dwaas zouden zijn, hunnen belijdenis doenden Christen te on-  TWAALFDE VRAAGE. 403 óndervraagen, wat hij van vooren aangaande deze Waarheden wist en dacht? Verre van daar! Zulke begrippen zijn ook geheel ftrijdig met den aart en de hoedaanighcid van deze katechetifche 'Verhandeling. Indien men zich derzelver innerlijke gedaante en inhoud flegts naar waarheid, zonder vooroordeel, voorgefteld had en uit dit geval ziet men, hoe veel er aan het rechte verftand daar van gelegen is indien men zich den perfoon, die ondervraagd wordt en andwoordt, in zijn rechte licht en gedaante had vertegenwoordigd; men zoude nóóit in zulk een vermoeden hebben kunnen vallen. Neen; Dit Boekje is eerte volledige Geloofsbelijdenis van Waarheden, die God geopenbaard had in zijn Woord, en welken men alleen op een Godlijk getuigenis geloofde. En de Andwoorder, een Geloofsbelijder van die Waarheden zijnde, was genoegzaam uit Gods Woord aangaande alle de verborgenheden zijner verlosfing onderweezen, cn in alle die Waarheden kundig' gemaakt. Ook fpreekt hij daar van niet, als afgetrokken waarheden, of in het afgetrokken, maar zoo als hij dezelven kent, ener-' kent, met toepasfing op zichzelven. — Het geen hij nu van achteren uit de Openbaaring wist* aangaande zijne Verlosfing door Christus Jefus, en de wijze op welke dit gefchied was, naar Gods rechtvaardigen eisch, ter zijne verlosfing, ftelde hem genoegzaam in ftaat, om op alle die Vraagen, aangaande de moogclijkheid zijner verlosfing, den weg in welken hij, volgens Gods rechtvaardigheid, konde en moest verlost worden, gelijk ook aanCc a gaan-  404 VERKLAARING VAN DE gaande de hoedaanighcid van den Perfoon , die hem verlosfen konde, zoo te fpreeken, gelijk hij gedaan heeft; niet door redeneeringen van vooren — dit was onmoogelijk — maar door redeneeringen, die hij van achteren ontkent uit het geen God hem aangaande de Verlosfing en den Verlosfer geopenbaard had in zijn Woord. Uit het welk hij dan alles wettig afleidt, wat hij over de zaak zelve, en den Perfoon, in het afgetrokken voordek. -— Om welke wigtige reden hij nogthans over die waarheden op zulk eene wijze vooraf onderzocht wordt, cn van welk een groot belang zulk een onderzoek is, zal nu blijken in de overweeging Van het tweede duk; naamlijk : Gaat hier de Vraager, als een Leeraar, voord, in het onderzoeken van zijnen Belijder, omtrent zijn geloof cn geloofserkcntenis aangaande de van God aan hem geopenbaarde Waarheden, gelijk te vooren? ——Of fpreekt hier een heilbegeerig zondaar, die van zijnen rampzaligen ellendedaat overtuigd, in verlegenheid daar over, nog geheel onkundig van de leere der Verlosfing, benaauwd en bekommerd, angstig en twijfelmoedig, deze kiaagende vraag doet: Aangezien wij dan naar Gods rechtvaardig oordeel tijdiijke en eeuwige ■ ftraffen verdiend hebben; is er eenig middel, e. z, v.? het zij dat zulk een zelf fpreekende ingevoerd wordt, het zij dat de Leeraar. zulk een' perfoon in deze Vraagen verbeeldt ? . In den laatstgemelden zin begrijpen het veelen; en daar naar wordt dan de verklaaring ingericht. Zoo hebbe ik voormaals die Vraag ook be-  twaalfde vraage, 405 begreepen. Doch ik ben van die begrip, bij nader en naauwkeuriger inzien, terug gekoomen. Ik kan thans zulk eene gedachte niet aankleeven, om deze redenen:, — Omdat zulk eene omkeering van de voorige orde, regelrecht inloopt tegen den aart van dit katechetisch Onderwijs; waar in de Leeraar vraagt, en de Belijder in het Andwoord verklaart het geen hij gelooft, aangaande de Waarheid, naar welke bij hem onderzoek gedaan wordt. Wij vinden ook bij ursinus geen het minde blijk, dat in deze Vraage eene andere orde gevolgd wordt, maar wel het tegendeel, Omdat zulk een begrip ook drijdig is tegen den aart van alle Gcloofsbelijdcnisfcn, en het voornaame doel van dezen Katechismus. Omdat zulk eene Vraag, in dien zin begreepen, waarlijk niet voegen zoude in den mond van hem, die reeds beleeden had te gelooven, dat zijn eenige troost gelegen zuas in Jefus Christus eigen te zijn , die met zijn dierbaar bloed, e. z. y.'j die hier beezig-is te fpreeken van de Middelen, om in dien troost beftendig te leeven en te fterven. Men kan dit immers niet ontleggen, met te zeggen: Hij fpreekt hier van dien tijd en ftand, wanneer hij alleen zijne ellende kende , en nog geen kennis aan de leer der Verzoening had. Want dit wordt immers alleen voorgewend uit 'Verlegenheid, en ftrijdt tegen het verband der zaaken{ gelijk men ras ontdekken zal, zoo men die ftuk doordenkt. Daar te boven. Laat men dus een heilbegee^ rig zondaar vraagen, in zulk eene twijfelmoedig* heid, en onkunde van de leer der Verlosfing; dan, moet men immers vcoronderftellen , dat ziük een > c 3. Pr  406" VERKLAARING VAN DE op dien tijd niet het allerminfte wist van de geheele leer der Verlosfing uit zijnen rampzaligen ftaat. «—. Kan men nu vermoeden, dat zulk eene diepe onkunde, onweetendheid, en twijfelmoedigheid kan, vleijcn in den mond van zulk een Christen, die in alle de Waarheden van den Godsdienst naauwkeurig onderweezen was; wien men geleerd had, wat er tot zijne Verlosfing, volgens het getuigenis van Gods Woord, behoorde; die kennis aan het Evangelie der zaligheid had, met toepasfmg op zichzelven ; Vraage XIX. die nu eene Geloofsbelijdenis aflegt van alle,' de geopenbaarde Waarheden', zoo als hij die kende en erkende voor zichzelven? En dit kan immers niemand, die bedachtzaam oordeelt, ontkennen? Voegt zulk eene onkunde in den mond van hem,I'die eene waare geestlijke geloofskennis en erkentenis bezit van zijne ellende? en zal bij zulk eenen zijn geloof geheel blind zijn, en onkundig van de leere der Verlosfing? Strijdt dit zelfs m'et tegen het waare oogmerk des Geestes, in zijne werking van zulk eene geloofskennis; 't welk is, om daar door den zondaar rusteloos uittedrijven, en te beweegen tot geloof aan de lee» re der Verzoening, en, op grond daar van, tot geloof in Christus? Men moet niet zeggen: De Heilige Geest ontdekt dien benaauwden en twijfelmocdigen zondaar op zijnen tijd het Evangelie der Verzoening, nadat die zondaar eerst eenigen tijd hoopeloos in het gezicht en gevoel van zijne ellende verkeerd heeft, en diep genoeg vernederd is. Van waar toch is die ftelling ontleend? Zeker, denkt men bedaard alles in, men zal moeten erkennen,  •TWAALFDE VRAAGE. 407 nen, dat ze niet gehaald is uit de leere van Gods Woord. In Gods Woord vinden wij niets van dit aUes. Ook niet uit den aart der zaaken; want dan moest men 'eerst overtuigend beweezen hebben uit Gods Woord, dat tot den waaren aart eener egte en rechte geloofskennis der ellende noodzaaklijk behoorde, het geen men hier ftelt , of dat ze anders de waare kenmerken eener rechte geloofskennis zijner ellende —- van eene wettifche kennis, zonder geloof, wordt hier niet gehandeld -—— niet had. Ik weet wel, hoe flcrk men zich daar over fomtijds uitdrukt. Doch dit laat ik ter verandvvoording van die geenen, die zoo fpreeken. Ik gedenk met fmert en fchaamte, het geen ik weleer daar omtrent gezegd hebbe. Daar blijft derhalvcn niets overig , dan te denken, dat dit eenig en alleen afgeleid wordt, uit de vrij algemeene ervaaring, bij menfchen, die God aan zichzelven heeft bekend gemaakt. Doch — ik wil liefst over zulk een teder ftuk mij niet breed uitlaaten; alhoewel ik daar omtrent veel zoude kunnen zeggen, volgens mijne eigen ondervinding, zoo in mijzelven, als in zeer veele anderen. Dit alleen : — Ik geloof, dat men best doet, over der menfchen gefteldheid in dezen niet te oordeelen, totdat het waare licht van *t Evangelie en des geloofs in hun opgaat. Ik ben verzekerd, dat de Heilige Geest nooit in de menfchen het licht van het Evangelie, 't welk hun, zoo wel als de Wet, tot hunne zaligheid gepredikt wordt, verdonkert en terug houdt, veel minder, hen daar in onkundig laat en verblindt, ten tijde als Hij hun, terCe 4 zs..  4.0 8 VERKLAARING VAN DE zaligheid, aan hunne ellende eene waare geloofskennis doet erlangen., Dit is zeker, en ik demme het gerecdlijk en met fmerte toe, dat er in veelen, van hunne zonde en rampzaligheid overtuigde zielen, vooral in deze tijden, fomtijds zelfs een' langen tijd, eene diepe onkunde van de leer der Verlosfing met toepasfmg op zichzelven, helaas ! plaa.ts heeft. Doch dit fchrijve ik toe, aan de fterke werking van hun wettisch vleesch, natuurlijke blindheid, ongeloof, en vreesverwekkende achterdocht aangaande God en zijne genade in Christus, met toepasfmg op zichzelven. Men moet met zulke menfchen medelijden hebben, en alle hunne ongeloovige bezwaaren door Evangelifche voordellen zoeken wechtenccmcn. Ik zie dit echter niet aan als deugden, maar als ondeugden; niet als werkingen van den Heiligen Geest, maar als gedeldheden welken den Heiligen Geest bedroeven , en wcêrdaan in zijne Evangelifche beloften; niet als egte kenmerken eener waare overtuiging , of daar toe behoorende, maar als zeer nadeelig en fchadclijk aan dezelve. Want waarlijk, zulke overtuigingen zouden meer gelijken naar die van Kaïn, en Israël, Mich. VI. in zeker opzicht, dan aan de geloofskennis van David, Ps. CXXX: 3, 4. en van Paulus, Rgki. VII: 24, 25. Ik weet zeer wel, dat zulke zielen in die benaauwdheid jammerlijk zugtcn, en daar onder gebukt gaan, en dit niet kunnen, volftrekt niet kunnen te boven koomen, totdat de Heilige Geest het licht van het Evangelie in de ziel doet opgaan. — Ik weet ook, dat dit alles gefchiedt onder, de toelaating van den Heiligen  TWAALFDE VRAAGE. 40O ligen Geest, om heilige en wijze redenen. — Doch ik wil mij liefst onthouden, als zijnde een vijand van alle haatclijkheden, om de naaste oorzaaken — ook onder 's Geestes toclaating *,— daar van aantewijzen; en daar uit eeniger maate aftelei den de redenen, welken de Heilige Geest voor zulk eene toelaatinge heeft, en wat Hij daar door aan ons wil leeren. —— In alle gevallen, de bevinding van veelen, in zekere tijden der Kerk, kan niets vermoogen tegen de waarheid. Hoe zoude ook onze Christen zulk eene diepe onkunde kunnen voorwenden in dezen, daar hij reeds beieeden had het naauw verband, 't welk er was tusfehen de geloofskennis der Verlosfing en der Ellende, Vraage II? En zulk een begrip draalt alleszins door; zie Vraage CXV. — Zal men vervolgens , in de XIII. en XIV. Vraagen, dien zelfden heilbegeerigen zondaar zulk eene ten uitersten onkundige taal doen voeren? hem zulke vraagen laaten doen? Zeker, ik kan mij geen denkbeeld maaken van zulk een' heilbegeerigen en overtuigden zondaar, die, niet tegendaande hij in de Waarheden onderweezen is, zoo als hij hier voorkoomr, nog zoude vraagen, of hij door zichzelven , of door eenig fchepfel, voor zich, konde be taaien? Of zal men hier al weder de orde omkeeren? Maar hoe zal men dan den kundigen Belijder in de hoedaanigheden van den Middelaar, in het Andwoord op de XV. Vraage, doen overeendeminen met zulk een angstvallig en twijfelmoedig onderzoek in de XII. Vraage? . Eindelijk, zal dan Cc 5 zulk  4rO VERKLAARING VAN DE zulk een andwoord aan zulk. eenen benaauwden en angstvalligen zondaar, gelijk wij leezen in het Andwoord op de XII. / raage, wel zeer voorzichtig, zachtmoedig, medelijdende, en gefchikt zijn, om hem in zijnen angst optebeuren ? Het is mij wel bekend, dat men daar aan allen lof geeft, dat de Leeraar die benaauwde ziel niét aanftonds naar Christus wijst. Doch niemand duide het mij ten kwaade, dat ik zulk eene beftuurende leerwijze nimmer kan volgen, alzoo dezelve, naar mijn inzien, geheel aanloopt tegen de leer van het Evangelie. Trouwens, er is geene noodzaak, om dien zin aan deze Vraage te geeven. — Wat| zal het dan niet ten hoogften voegzaam, ordenlijk, en gepast zijn, dat in zulk eene katechetifche Geloofsbelijdenis , de Geloofsbelijder ondervraagd wordt naar zijn geloofsgevoelen aangaande dat wigtig ftuk zijner Verlosfing, cn in welken weg hij denkt alleen uit dien rampzaligen ellendeftaat, welken hij geloovig kende, te kunnen verlost worden? Is het niet zeer noodig en nuttig, dat hem gelegenheid gegeeven worde, om oprechte blijken te geeven, of hij ook eenige geloofskennis had van het middel cn de wijze, waar door en in welke, zijne verlosfing uit zulk eene rampzaligheid alleen moogelijk ware, en welke hoedaanigheden hij geloofde, dat in den Perfoon, die d?ze Verlosfing konde teweeg brengen, moesten gevonden worden; om hem daar door, in eene geleidelijke orde, te brengen tot eene openlijke verklaaring van zijne geloofskennis aan den  TWAALFDE VRAAGE» 41* den eenigen en waaren Verlosfer zijner ziele ? Ik denk niet, dat iemand, die bedachtzaam oordeelt, dit zal in twijfel trekken. Dit nu is het juist, hetgeen, mijnes erachtens, in deze en in de volgende Vraagen bedoeld wordt, t.w., den Geloofsbelijdergelegenheid te geeven, om te toonen, dat hij in dezen ook zeer wel uit Gods Woord onderweezen was, dat zijn geloof gezond, en, in zulk een wigtig Huk, op vaste gronden gevestigd was. Dit zal te klaarder worden, zoo ras wij bedaard het einde en oogmerk van zulk eene vraag , in verband met het voorige gebragt door Aangezien dan, indenken. Dit is niet an¬ ders, dan om de leere der Verlosfing in een naauw verband te brengen met de leere der Ellende; en daar door den Geloofsbelijder aanleiding te geeven, om te toonen, dat zijne geloofskennis en erkentenis van zijne Verlosfing, gegrond op Gods getuigenis in zijn Woord, zeer naauw verbonden was, en hand aan hand te faamen ging, met de geloofskennis zijner Ellende; alzoo hij zelf in Vraage II. verklaard had, dat de zelfde weetenfehap van deafe twee onderfcheiden ftukken in een naauw verband ftond, als een middel om beftendig getroost te leeven en te fterven. Laat ons nu hooren , wat onze Geloofsbelijder op zulk eene wigtige Vraag andwoordt. Hij toont zeer duidelijk , dat zijne zinnen geoefend zijn in het Woord der gerechtigheid; dat hij blijft in het geloof van zijne rampzalige ellende; dat hij waarlijk overreed is, dat Gods Gerechtigheid, tegen  412 VERKLAARING VAN DE gen zijne zonden gewapend, moet gehandhaafd worden, zal hij ooit kunnen verlost worden. God wil, zoo fpreekt hij, dat zijner Gerechtigheid genoeg gejehiede; daarom moeten wij, e. z. v. Eene treffelijke Geloofsbelijdenis! welke hij niet afleidt van vooren uit de Reden, maar die hij haak uit Gods Woord, en het geen hem God van ach-, teren, in de Verlosfing door Christus Jefus, geleerd en getuigd had. Hier uit redenkavelt .hij, nu bij opkHü .iug, over het moogelijke middel, om hem te veiiosfen uit die rampzaligheid ; cn van welken aart en hoedaanigheid dit zijn moest. Hij geloofde, dat er een gefchikt middel was,om hem te kunnen veiiosfen. Doch hij zag die verlosfing in derzelver aart, hoedaanighcid, en hoogde gewigt, leevendig in, in verlijking met zijnen rampzaligen ellendcdaat, cn met Gods heilige Gerechtigheid, — Hij zegt daarom geloovig: God wil, dat zijner Gerechtigheid genoeg gefchiede , e. z. v. — Ik kan, wil hij zeggen, verlost worden; doch dit kan niet anders gefchieden, dan met volle verheerlijking van Gods Gerechtigheid. Geene andere verlosfing kan de Godheid dulden. God wil, dat zijner Gerechtigheid genoeg gefchiede. — Het geen ik te vooren gefchreeven hebbe , ten aanzien van dit gezegde, God wil, geldt ook hier in kracht, zonder dat ik dit herhaale. Alleen zegge ik nog , dat uit dit gezegde duidelijk blijkt, dat hij over dit duk niet van vooren uit de reden redenkavelt, maar op grond van Gods getuigenis, en het geen God hem van de Verlosfing door Jefus Christus geopenbaard had. Hier uit  TWAALFDE VRAAGE. AlJ tót leidt hij wettig af, wat God wil, indien hij verlost zal worden. Van dien wil van God wist de Rej den niets van voorat. Geen berouw en leedwezen over zijn voorig gedrag, geene verbetering van zijn volgende, konde in dit al'erwigtigst ftuk iets afdoen. Neen; er moest volmaakt aan Gods Gerechtigheid voldaan wwden, en dat wilde God. Gods Gerechtigheid erkent hij eene wezenlijke Volmaaktheid Gods tc zijn, Gode natuurlijk eigen. -— Die Rechtvaardigheid Gods beminde het hoogde recht; en daar door wilde God ook elk het zijne geeven, overeenkoomstig zijne volmaakte liefde tot de zedelijke rechtheid zijner Natuur. —— Openbaarde God zich dan naar buiten, iri de wereld der redelijke fchepfelen; Hij konde zich niet anders openbaaren, dan Hij waarlijk in zichzelven was, dat is, rechtvaardig en recht. ——. Had nu de mensch gezondigd, en Gods vcrbondsvvijze vastdelling en befchikking overtreeden, waar in God, door vrijwillige beloften aan zijne fchuldige gehoorzaamheid te hechten , dezelve tot eene verdienende voorwaarde des levens gemaakt had , met bijgevoegde bedreiging van den lighaamlijken dood , indien hij die voorwaarde niet vervulde, gepaard met den geestlijken en eeuwigen dood, wegens de overtreeding van de geheele Natuurwet door die ééne zonde «—— zoo was dan ook de mensch bij God des doods en der verdoemenis fchuldig geworden; hij had tevens het beloofde goed, te gelijk met alle die heerlijke gaaven, waken hij reeds bezat, voor eeuwig verlooren ; en de weg, om die voor zich weder te verkrijgen , was m voor  414 verklaarinö van de voor altoos geflooten. Ondertusfchen bleef dé Godlijke vastftelling onveranderlijk de zelfde , ten aanzien van den weg van voorwaardelijke gehoorzaamheid aan 's menfchen fchuldigen pligt, om den mensch gelukzalig te maaken. — Door de zonde , was 's menfchen pligt vermeerderd. Hij bleef verpligt, God iri alles te gelooven, ten aanzien van het geen hem God openbaaren zoude, en God in alles ks gehoorzaamen, in het geen God hem beval in zijne Wet. Maar hier bij was nu gekoomen, eene verpligting, om zijne gemaakte fchuld , door zijne zonde cn ongehoorzaamheid zich op den halze gehaald, ten vollen te boeten en te betaalen, en alle ftraffen, vloek, en toorn te draagen; zoude hij ooit eenmaal van alle ftraffen vrijgefprooken worden. Doch dit was niet genoeg tot zijne verlosfing. Hij moest ook weder in Gods gunst, vriendfchap, gemeenfehap, en al het vcrlooren goed, herfteld worden. Dit nu konde alleen gefchieden in die onveranderlijke vastftelling en befchikkinge Gods, allereerst aan Adam bekend gemaakt, en van welke God niet zoude afgaan , in de verlosfing van zondaaren, Dus moest wederom die dubbele fchuldpligcige gehoorzaamheid, door Gods vrijwillige beloften aan dezelve gehecht, tot eene verdienstelijke voorwaarde ter verkrijging van Gods vriendfchap, gunst, gemeenfehap, leven en zaligheid, gemaakt worden. Deze Rechtvaardigheid of Gerechtigheid Gods, moest voldaan worden, naar den Godlijken wil. Dit is het voornaame fluk, 't geen de Christen hier geloovig erkent. Volgens de eenvouwige en natuurlijke begrippen eener waare en volledige voldoening % aan  TWAALFDE VRAAGE. AI^ aan Gods Gerechtigheid —- geene andere heeft onze Christen in het oog — verftaat hij daar door: — eene volkomen, volledige, en alleszins rechtmaatige vergoeding, voor de fnoode beleediging en fchending der Godlijke Majesteit, van zijne hooge Eer,en zijne luisterrijke Volmaaktheden , door de zonde; zoo dat alle Gods Deugden en Volmaaktheden, in haaren vollen luister , gehandhaafd cn verheerlijkt worden ; - eene volmaakte genoegdoening aan God, en alle de eilchen zijner Rechtvaardigheid en zijner Wet, op den fchuldigen zondaar; zoo dat gelijkgeldig dat zelfde volkomen opgebragt worde , 't geen God rechtvaardig en billijk van den zondaar te vorderen heeft; Gode en zijne gerechtigheid wedergegeeven worde, 't geen Hem rechtmaatig toekoomt >—■ en dat zonder eenige oogluiking , maatiging , kwijtfchelding, infchikkelijkheid, of genadige goedfehatting. Neen; alles moet hier ftiptlijk voldoen aan het geen Gods geftrenge en niets toegeevende Gerechtigheid van den zondaar rechtvaardig eischt. Daar beneven , moet in die voldoening ook gefchieden eene volledige herftelling van de fchoonfte orde, en van al het jammerlijk gefchondene, in het rijk van God, dooide zonden; als ook, eene volmaakte herftelling en wederverkrijging van al het verloorene door de zonde, Gods vriendfchap, Gods gunst, Gods gemeenfehap, het eeuwige leven , en de volmaakte gelukzaligheid, voor den mensch. — Derhalven vervat deze voldoening niet alleen in zich, eene volkomen betaaling van de dubbele fchuld, zoo als die onveranderlijk op hem blijft liggen , al heeft hij gezondigd; dat is, eene daadlijke en in alle deelen cn trappen volmaakte SS-  4* 6 VERKLAARtNG VAN DE gehoorzaamheid aan God , naar zijnen wil en Wet — maar ook zijne gemaakte fchuld moest geboet worden; dat is, hij moest — dit eischte deze voldoening — alle de ftraffen, al den vloek, al den toorn vm God , als gevolgen der zonden , draagen, doordraagen, en ten eenemaal wechnecmen. Dit moest hij doen, uit liefde tot God, dien hij fboodlijk beleedigd had, uit behagen tot Gods eer, en derzelver handhaaving, gewillig, met blijdfehap en genoegen, gepaard met ootmoedige belijdenis van fchuld, berouw, fchaamte, droefheid en leedwezen. Doch dan wierd Gods Gerechtigheid nog maaf voldaan ten aanzien van de fchuld, die op den zondaar lag; en hij had nog niets gedaan , dan het geen hij Gode fchuldig was te doen, zonder iets van God te kunnen wedereisfehen, dan ontflag van verdere ftraffen. — Derhalven vorderde ook die Gerechtigheid in deze haare voldoening , dat al het bovenftaande gefchieden zoude overeenkoomstig die verbondsbefchikking en vastftelling van God, gelijk God aan Adam had bekend gemaakt. Die onveranderlijke befchikkinge Gods zoude dan in dit geval ook plaats hebben; en die voldoening van den fchuldigen pligt weder moeten opgebragt worden, in de gedaante en vorm van eene verdienende voorwaarde welke dezelve verkrijgen moest door herhaalde vrijwillige beloften Gods, die de weder* verkrijging van al het verloorene daar aan, als eene voorwaarde , vastmaakte. Buiten dit geval, konde de zondaar niet volkomen verlost en in Gods gunst herfteld, noch het verloorene weder verkreegen worden ; en Gods Gerechtigheid was buiten dit niet  TWAALFDE VRAAGE. 4Ï7 niet zoodaanig genoeg gedaan, dat ze den zondaar weder in Gods vriendfchap en gemeenfehap toelaaten , en het recht ten leven en tot zijne onveranderlijke gelukzaligheid toewijzen konde alzoo dit laatfte niet rust, noch rusten kan, op eene volledige betaaiing der fchuld, Luk. XVII: 10. maar - eenig en alleen op Gods vrije en ongehouden belofte,'Welke de pligtmaatige voldoening der fchuld alleen haare voorwaardelijke en verdienstelijke kracht geeft ; terwijl Gods hooge eer ook vorderde, in deze voldoening aan zijne Gerechtigheid, van zijn feens gemaakt plan ter zaliging van menfchen niet aftegaan, en voor de geheele wereld te doen blijken ; dat de wederverkrijging der onveranderlijke gelukzaligheid voor den mensch , geen fchuldig gefchenk, 4t welk Cod aan den mensch natuurlijk verpligt was, maar eene ongehouden gifte van zijne vrije liefde en goedheid was , voordvloeijende uit Gods vrijwillige beloften. Zulk eene voldoening wilde God , dat gefchieden zoude, zou de mensch verlost, en weder eeuwig gelukzalig worden in Gods gunstige gemeenfehap. Daarom, zoo laat er de Christen op volgen, moet de mensch derzelve, gerechtigheid naamlijk, of door zichzelven, of door eenen anderen, betaalen. Voldoening geeven, ftaat er in de Latijnfche Uitgaave. Dit groote, dit gewigtige werk, moet derhalven gefchieden, of door onszelven. —— Zeker, Gods Gerechtigheid vordert billijk , zij kan niet anders vorderen, dan dat de fchuldige perfoon, de fnoode beleediger en verloochenaar van Gods geduchte Dd Ma-  418 VERKLAARING VAN DE Majesteit, die beleediging boete, en aan de eischea van Gods Gerechtigheid op hem, volmaakt voldoe. — Dit alles moet hij zoo voldoen, zoo als God wil, dat zijne Gerechtigheid voldaan worde. Dit alles moet hij doen, zal hij gezegd kunnen worden door zichzelven te voldoen, door eigen kracht en vermogens. Met één woord, hij moet dit alles zelf doen , zoo doen, gelijk ik te vooren over de voldoening gefchreeven hebbe; en dan eerst kan hij gezegd worden, door zichzelven aan de Gerechtigheid, naar den Godlijken wil, ge* noeg te doen. Dit lijdt geene bedenking of eenig bezwaar. Maar Onze Christen voegt er bij: Of door eenen anderen. Dit verdient meer opmerking. Men moet hier wel in 't oog houden, dat onze Christen in dit voordel de voldoening niet geheel van den hals van den fehuldigen beleediger affchuift. Zulks kan met Gods Gerechtigheid niet bedaan. Men kan hier geene verzachting toelaaten, dan ten koste van Gods drenge Rechtvaardigheid. Dit doet ook onze Christen niet. Indien men zijn voordel in verband leest, zal dit klaar worden. Hij leert duidelijk, dat mj zeiven der Godlijke Gerechtigheid voldoening geeven moeten. Dit was ook volledig waar, en bleef waar ; welk eene fchikking hier ook mogt plaats grijpen. Gods Gerechtigheid had op ons alleen eisch. Maar wij zeiven, zegt hij, konden door onszelven, als wij dit, naamlijk, in eigen perfoon deeden, betaa- len; . of wij konden dit doen, zeker volgens Gods wil, in en door een' ander, die onze plaats* be-  TWAALFDE VRAAGE. 419 hekkeder, onze borg, cn onze perjoonen - verbeeldend hoofd was, in wien wij gerekend wierden} zoo dat wij, volgens de ftriktfte rechtvaardigheid, konden gezegd wórden in Hem te voldoen aan God. Zoo moet men hem verdaan ; en dan wordt alles klaar. Hij fpreekt ook alleen op grond van Gods Woord. Al is 't nu zeker, dat zulk eene plaatsvervanging in menschlijke vuurfchaaren noch kan noch mag toegelaaten worden , dan alleen in geldfchulden; — zoo kan men dit niet toepasfen op het geen de' oneindige God in dit geval, zonder krenking van zijne zuiverde Rechtvaardigheid en de betaamclijkheid Gods, toelaaten kan en wil. Men mag hier van het eindige tot het oneindige niet rcdenkave- len. De reden weet hier niets van. Men kan, in dit allergewigtigst geheim der zaligheid van den zondaar , alleen wijs zijn uit het geen Oods Openbaaring ons van achteren onderwijst, aangaande de voldoening door Christus Jefus. » Uic dit Godlijk getuigenis redeneert nu de Christen van achteren, tot de moogelijkheid. en betaamelijkheid der zaak. Want is er zulk eene voldoening aanweezig, gelijk het getuigenis van G6d hem leerde , en het geen de reden zelve hem leerde te moeten gelooven; dan konde hij ook zeggen, dat ze moogelijk was, konde en moest gefchieden — hoe onbegrijpelijk hem dit ook mogt wee: heid ™— als of die hier ook bij God in rekening kwame ■■■ dan. het draagen van dien toorn Ff 3 door  4?f4 VERKLAARING VAN DE door de menschlijke natuur, in waarheid cn wezenhjk in zichzelven had. Waarlijk, zulk eene gedachte zou der Godlijke Gerechtigheid oneer aandoen. Deze luistert naar geene verzachting; deze kent geene goedfehatting van iets, dat zoo niet . is in zijnen aart, gelijk het zijn moet, door wien het ook gedaan worde. Gods rechtvaardig oordeel oordeelt altoos naar waarheid. Alles moet hier gedraagen zijn, dat er te draagen is. Alle eischen moeten vervuld zijn. Gods Gerechtigheid laat niet toe, dat het gebrek in het draagen van Gods toorn door de menschlijke natuur, zoude vergoed worden door de Godlijke waardigheid van den Perfoon , die voldeed. ~ Neen; zoo dacht ook onze Kerk nooit. Maar Hij moest God zijn, om door zijne Godlijke kracht, door zijn Godlijk alvermogen , zoo intevloeijen in de menschlijke natuur, dat zij al den last van dien Godlijken toorn zoo konde draagen, dat er niets overig bleef; zoo konde draagen , dat zij al het gewigt daar van ten vollen , in eenen bepaalden tijd, droeg, dat anders eeuwig door alle zondaaren, die enkele fchepfelen Waren, zoude hebben moeten gefchieden; zoo konde draagen , dat die ééne natuur van Gods Zoon alles droeg, dat anders door millioenen zondaaren, elk voor hunzelven, eeuwig zoude hebben moeten gedraagen worden. Is hier iets onbegrijpelijks voor ons , gelijk het is; laat ons het onbegrijpelijke, het hooge, het Godlijke in onze Verlosfing, uêdrig eerbieden. Laat ons onszelven houden aan de Godlijke openbaaring ; God ootmoedig, met aanbidding van den qnbegrijpelijken God, danken voor  Z E V E NTIENDE VRAAGE. 455 voor zijne genadige ontdekking, van 't geen wij niet begrijpen in den weg onzer zaliging. — Laat ons in het onbegrijpelijke niet willen indringen. Het is louter hoogmoed, niets te willen gelooven, dan het geen wij begrijpen. . Hoe veel is er, dat wij niet begrijpen, en echter gelooven waarheid te zijn, op vaste gronden van zekerheid! : Dit nu betreft de betaaling der fchuld. —— Doch hier bij voegt onze Christen: en, opdat Hij ons de gerechtigheid en het leven, dat.wij verlooren hadden, verwerven cn zvedetgeeven mogte. — Twee zaaken vermeldt hij hier, naamlijk, de verwerving der gerechtigheid en het leven, en dan ook, het weder geeven van beiden, aan den zondaar. En daarom moest de Middelaar te faamen God ei* mensch in één perfoon zijn. Door het eerde verdaat hij, de verwerving van eene gerechtigheid voor den zondaar, welke bij God geldig was, en waar in hij ter rechtvaardiging bij God bedaan konde ; cn tevens van dat leven — zoo het geen hij in Adam bezeten had, doch door de zonden veiiqorcn was; ah het eeuwige en onveranderlijke leven, en de zaligheid en heerlijkheid in Gods onafgebrooken gemeenfehap , tot in eeuwigheid. Beide deze zaaken waren den zondaar noodzaaklijk, zoude hij uit zijne ellende verlost, en in eenen flaat van eeuwig geluk in Gods vriendfchap herdeld worden. -7- De gerechtigheid .was hem noodig; zoude hij ooit voor God kunnen bedaan , en in Gods gunst, vriendfchap , zalige vereeniging en gemeenfehap, kunnen toegelaaten worden; zoude hij ooit een recht kunnen verkrijFf4 SFk  45^ VERKLAARING VAN DE gen toe alle de zegeningen van Gods liefde, ter vervulling en volle verzadiging van zijne ledige ziel, tegen al haar gebrek en behoeften. Hst leven was hem noodig; zoude hij ooit hier en hier namaals geestlijk en eeuwig kunnen leeven in Gods nabijheid; zoude hij gerust, met een bevredigd geweten , in de volle vergeeving zijner zonden —, zoude hij heilig, vroplijk, blijde in, en voldaan met God, door vertrouwen en roem in, en hoope óp God , genoegelijk en zalig kunnen leeven, en de eeuwige en onveranderlijke gelukzaligheid en heerlijkheid kunnen verwachten en genieten; en dat ongeftoord, zonder fmert of vreeze. — Die gerechtigheid zoude hij in Adam voor God verkreegen hebben , in den ftaat der volmaaktheid; dat eeuwig, onveranderlijk, zalig en ftooreloos leven in Gods gemeenfehap cn vriendfchap , zoude hij dan eeuwig ontvangen hebben, in recht tot, en in bezitting van het zelve , gegrond op Gods belofte — indien Adam ftaande ware gebleeven, indien hij aan Gods onveranderlijke befchikking zich gedraagen, en de voorwaarde volbragt hadde. Maar nu was hij van dit alles verftooken, en had dit verlooren door de zonde. Hij had nu zelf verlooren, dat leven, 't welk hij in Adam reeds bezeten had, en was nu dood, beroofd van alle geestlijk godlijk leven. Ook was hij vervallen van het eeuwig zalig leven, dat God aan Adam beloofd had op de vervulling van de voorwaarde. Hij had dus tot geen van beiden eenig recht of gerechtigheid bij God. De Middelaar in zijne plaats, moest derhalven die  ZEVENTIENDE VRAAGE. 457 die gerechtigheid en dat leven weder voor hem verwerven, door dat geene te doen in zijne plaats, 't welk de Godlijke Gerechtigheid van hein eischte, zoude hij ooit die gerechtigheid en dat leven weder bij God verkrijgen. — Daarom moest nu de Middelaar God en mensoh te faamen zijn. Hij moest God zijn , om in de menschlijke natuur alles aan God optebrengen, 't welk de gerechtigheid tot dat einde rechtmaatig van hem eischte; en aan het welke God, door zijne vrijwillige beloften , naar zijne onveranderlijke vastftelling, die wederverkrijging van dat recht, of die gerechtigheid tot alles, en dat leven, de herftelling in het leven hier, en het genot van het eeuwig zalig leven in eeuwige heerlijkheid, had vastgemaakt. —— Hij moest te Ihamen God en mensch in een perfoon zijn tot dat einde; naardien de Godlijke Perfoon, die hier alles in de plaats van den zondaar voor hem verwierf, dit doen moest in zulk eene natuur, waar in Hij den gevallen mensch verbeelden, en waar in Hij, in dat alles te doen, zich bij Godin zijne plaats ftellen konde, God ia Hem den mensch voor zijne Rechtbank, als 't ware, befchouwen konde, en de mensch bij God in Hem konde gerekend en vertegenwoordigd worden. — Doch dit moest gefchieden in de, als zijne eigen aangenoomen , menschlijke natuur, dus in de allernaauwfte perfoonlijke vereeniging met den Godlijken Perfoon; opdat Hij dit in zijne eigen natuur, en niet in eene menschlijke natuur die Hem vreemd, en waar van Hij afgefcheiden was, alles doen, en God dus in zijne menschlijke natuur alles volbrengen zoude. Ff 5 Dit  458 V E R K £ A A RIN G VAN DB Dit is nu het geen de Geloofsbelijder hier als waarheid erkent, en waar in hij roden geeft, waarom hij, die Middelaar was , te jaamen God moest zijn. - Maar hoe verftaat hij dit? — Denkt hij, dat zijne Godlijke Waardigheid, zijne Godheid, in die verwerving van dit alles, eenen veroorzaakenden invloed, had; zoo dat in zijne Godheid, In zijne Godlijke Waardigheid, de genoegzaame reden en oorzaak van die verwervende en verdiepende kracht en hoedaanigheid van zijne voldoening en betaaling van de fchuld aan Gods Gerechtigheid , gelegen en te vinden ware ; en dat zijne voldoening daarom , om die reden en op dien grond, verdienende was, omdat Hij, die Godwas, dit alles gedaan had? Nergens wordt ons dit in Gods Woord geleerd. — Ten tegendeel; indien ik naauwkeurig acht geevc op het geen te leezen ftaat in Ps. XL: 8 tot 10., en het verband der rede gade flaa —— gefield, dat David hier van den Mesftas, ten . aanzien van de daarftelling van het groote Werk der Verlosfing voor zondaaren, overeenkoomstig het genadig welbehagen van God in dezen, fpreekt; het geen Paulus ons zeker maakt en nog verftaanbaa- rer, in Hebr. X: 5 tot 10. dan wordt het mij klaar, dat door üV/z wil, van God, en door de voet, in het binnenfie van Mesfias ingewand , verdaan wordt, dat bijzonder welbehagen , die genadige vastftelling en befchikkinge Gods, dat Mesfias in de plaats van zondaaren, als hun Plaatsvervanger, hun perfoonsverbeeldend Hoofd -— in de offeranden was zelfs eene plaatsvervangjiag voor zon- daa-  ZEVENTIENDE VRAAGE. 459 daaren — hunne fchulden betaalen zoude, in de gedaante van eene voorwaarde en verdienstelijk werk, uit kracht van 'sVaders belofte, aan Hem en zijn lighaam gedaan; waar in deMesfias met den Vader eenswillens was, en overeenflemde; uit kracht van welke eenswillenfche befchikking, anders Verbond genoemd, Hij ook tot den Vader zegt: O mijn God dus konde Hij toch God zijnen Vader niet noemen uit kracht van zijne natuurlijke betrekking op den Vader, als eenswezens met Hem. De wijze van voordel, het verband der rede, maakt ons dit zeer klaar. Vooral, als wij hier mede vergelijken Jef. LUI: 10 tot 12. en Hebr. XII: 2. . En dan zal ons duidelijk blijken, dat Mesfias in allen dezen zich eene vrijwillige belofte des Vaders voor oogen delde, met een oog op die belofte al zijn werk verrichtte, en dus in zijne ganfche betaaling der fchuld , de voorwaarde ten leven vervulde , het welk zijne voldoening verdienstelijk maakte. Nergens, zoo veel ik weet, heeft onze Kerk 'de verdienende kracht van jefus volle betaaling der fchulden, in zijne Godlijke Waardigheid gcdeld. Onze Christen maakt een onderfcheid, tusfehen de betaaling der fchuld, en tusfehen de verwerving van gerechtigheid en leven, als twee in haaren aart onderfcheiden zaaken. Hij belijdt, dat de Middelaar tot beide einden God moest weezen, H faamen God en mensch. Dit is vast en zeker. Maar hoe is dit te verdaa»? In de verklaaring van de betaaling der fchuld, en dat Hij daarom God moMt zijn, hebbe ik reeds aangeweezen, hoedaanig dit  A6o VERKLAAR.ING VAN DB dit niet, hoedaanig het al te begrijpen is; en aangetoond, dat Hij niet daarom te faamen God moest zijn, omdat zijne Godheid, zijne Godlijke Waardigheid, moest dienen ter vergoeding, invulling, of volmaaking, van het geen de menschlijke natuur,alzoo zij eindig was, mogte ontbreeken en te kort koomen, waar door zij buiten ftaat zoude zijn, eene voldoening van oneindige waardigheid en prijs optebrengen , maar om geheel andere redenen. Nu moest de Middelaar, in zijne voldoening aan Gods Gerechtigheid, niet alleen de gemaakte wettige fhuld betaalen, maar ook de gerechtigheid en het leven verwerven; en tot het laatfte moest Hij zoo wel, als tot het eerfte, te faamen God zijn. Doch het kqomt er op aan, hoe dit te ver, ftaan. Zeker is het, dat eene volle betaaling van fchuld, iets is, in aart geheel onderfcheiden van een verdienstelijk zverk. Het een kan zonder het ander beftaan. In hoe veele gevallen beftaat niet eene volledige betaaling van fchuld, zonder dat er iets door verdiend wordt! Beide kan echter te faamen gaan, in zekere bepaalde gevallen. Maar deze dienen wij, bijzonder in de zaak waar over hier gehandeld wordt, te kennen, om op wettige gronden te kunnen redeneeren, en een klaar en duidelijk denkbeeld, naar waarheid, van dit wigtig ftuk zich .te kunnen vormen. Want het denkbeeld van fchuldletaaling fluit op zichzelven geene verdienstelijkheid in zich. Indien wij dan in ons denkbeeld van eene fchuldbetaaling, tevens, eenige verdienstelijkheid  2SVEWTIBNDI VRAAG Si heid aan dezelve toevoegen, dan moet dit eene wettige grondreden hebben, die de verdienstelijkheid met de fchuldbetaaling, in ons denkbeeld, naar de waarheid der zaak, iaamenpaart. Welke is die in ons geval? Men heeft gedacht, dit te vinden, in onderfcheid tc maaken tusfehen de lijdelijke gehoorzaamheid van den Middelaar, en zi'ne daadlijke gehoorzaamheid, of de vervulling van de pligten der Liefdewet. Doch, naar mijn inzien, kan dit bij een', verftandig denkenden niet doorgaan. • - Men tast mis, in de bepaaling van de fchuld, die betaald moest worden. Men vergeet, dat de daadlijke gehoorzaamheid aan de voorgefchreeven pligten der Wet, eene wettige fchuld voor den zondaar blijft, welke hij aan God verpligt is te betaalen, in welken ftaat hij oök is, even zoo wel als Adam in den ftaat der rechtheid, zonder daar van ooit te kunnen ontdaagen worden. Nu kan door de betaaling van eene wettige fchuld des zondaars aan God, van wien dit ook gefchiedt, bij God niets verdiend worden"; naardien men dan alleen gedaan heeft, het geen men fchuldig was te doen. Dus kan dit niet gelden , in de betaaling der fchuld van den Middelaar, waar v.m hier gefprooken wordt. Die zou ook niets afdoen, tot wettiging van de reden, waarom Hij, ten einde door zijne fchuldbetaaling. ook de gerechtigheid en het leven te verwerven, te faamen God zijn moest. Tot eene volledige fchuldbetaaling door den Middelaar, behoort alleen, zal ze van oneindige waarde en prijs zijn, dat de ganfche fchuld , in haar  VËRKLA A ft. I N G VAN DE haaf geheel, zonder eenig gebrek, volmaakt in eens afbetaald worde, zulks er niets meer te betaalen overig blijve, en de Gerechtigheid Gods zoo volkomen voldaan zij, als behoorde; zoo dat er' niets konde afgedaan, noch bijgevoegd worden. Daarom moest nu de Middelaar te faamen God zijn. Dit hebben wij gezien. — Maar daar door was zijne fchuldbetaaling nog niet verdienstelijk ,zoo dat ze tevens de gerechtigheid en het leven verwerven konde. IJder waarlijk beftaande ding of zaak, heeft zijn eigen bijzonder wezen, waar door het juist die zaak, dat ding is, welk het is, in onderfcheiding van iets anders. Dus heeft ook elk ding, als een wezen, zijne bijzondere natuur, aart, hoedaanigheid* Het wezen van eenig ding is eeuwig, onveranderlijk, en onmededeelbaar, bij eindige fchepfelen. —■—— Men -kan derhalven, ten dezen opzichte , van het eene ding niet zeggen, 't geen men van een ander ding zegt, als tot zijn wezen behoorende, waar door het juist dat ding is, dat het is, in onderfcheiding van een ander wezen. — Pasfen wij dit eenvouwig op de zaak toe, welke wij nu overweegen. Is de betaaling van de wettige fchuld der zondaaren aan God 'niets anders, dan eene voldoening van de fchuld; dan kan men ook niets anders tot derzelver innerlijke wezen brengen. Maakt men daar in verandering; dan verandert men het wezen der fchuldbetaaling, en ze houdt op, eene fchuldbetaaling te zijn. Doch men kan, zonder het innerlijke wezen der fchuldbetaaling wechteneemen; of liefst, men kan de voldoening dier  ZEVtNTIENBE VRAAGE» 463 dier wezenlijke betaaling der wettige fchuld, ook ■eene andere gedaante geeven. Dan dit kan alleen op deze wijze gefchieden ; naamlijk, indien de Schuldeisfcher of Rechter belooft, vrijwillig belooft, dat hij aan hem, die de fchuld betaalt, volkomen betaalt ; zekeren loon zal geeVen. Dan verandert hij daar door het innerlijke wezen der fchuldbetaaling niet; neen, die is en blijft eéné -wettige fchuldbetaaling. Maar hij geeft aan dezelve eene toegevoegde gedaante en vorm. Zij blijft nu niet -maar alleen eene betaaling der wettige fchuld ; maar die voldoening der wettige fchuld krijgt nu ook de gedaante van serie 'verdienstelijke voorivaarde. Deze verdienstelijkheid van die voldoening vloeit nü -niet uit, en de genoegzaame reden daar van is niet te zoeken in de volledige betaaling der wettige fchuld, maareenigen alleen, uit de belofte van den Rechter of Schuldeisfcher, en daar uit kan zé alleen als eene genoegzaame reden afgeleid worden. — Men -ziet hier uit, dat de verdienstelijkheid van eene voldoening niet kan afgeleid worden van hem, die betaalt, al ware hij ook een alleenheerfcher over de geheele wereld; maar eenig cn alleen van den Rechter of Schuldeisfcher, wiens vrije belofte die betaaling der fchuld Verdienstelijk .maakte. Nu kan men zeer duidelijk begrijpen, dat de Godheid , of Godlijke Waardigheid , in den Middelaar van fchuldige zondaaren , geenszins de ■genoegzaame reden en grond zijn konde, van de verdienstelijkheid in zijne volmaakte becaaling der fchulden aan de Godlijke Gerechtigheid voor zou- daa-  464 veriilAaring van de daaren, of daar uit konde afgeleid worden. - » Zoo aanftonds is gebleeken, dat de verdienstelijkheid, in de betaaling van 't geen men fchuldig, wettig fchuldig is, alleen kan voordkoomen van den wettigen Schuldeisfcher "of Rechter; wanneer hij, ongehouden, en vrijwillig, eenen loon belooft aan de volmaakte voldoening, van de wettige fchuld, en ze daar door te gelijk tot eene voorwaarde maakt van het beloofde goed. - Adam konde nimmer, op zijne volmaakte gehoorzaamheid aan God, in de volbrenging van het geen hij Gode fchuldig was, eenigen loon, van bevestigde en onveranderlijke gelukzaligheid, van zijnen Schepper vorderen, indien deze niet, vrijwillig, die eeuwige onveranderlijke gelukzaligheid, op zijne ftandvastige gehoorzaamheid, in de vervulling van het Proefgebod te betoonen, beloofd, en dezelve dus tot eene voorwaarde ten leven gemaakt had. —— Even zoo is 't ook met den Middelaar van zondaaren, al was Hij God en mensch, ten dezen opzichte gelegen. Hij bekleedde toch, als Middelaar, Borg en Hoofd, de plaats van hunne perfoonen, Hij verbeeldde de perfoonen van zondaaren in dezen. Even zoo' weinig nu, als de zondaaren zeiven, door de voldoening van hunne wettige fchuld aan Gods Gerechtigheid, iets, boven de kwijtfchelding van ftraf, verdienen konden; even zoo weinig konde dit hun Middelaar, hun plaatsbekleedend Hoofd doen voor hun, in die betaaling hunner fchulden ten zij God, de Rechter van hemel en aarde, door zijne vrije liefde en goedheid, om zondaaren daar door eeuwig zalig te maaken, in eene genadige be-  ZEVENTIENDE VRAAG B. 4^5 befchikking en vastftelling , ecnsvvillens met den grooten Middelaar, aan de volmaakte voldoening van hunne tweeledige fchuld, belofte van eene eeuwige gelukzaligheid en heerlijkheid gedaan, en ze daar door die voorwaardelijke gedaante gegeevert hadde. Hier in vindt men derhalven de genoegzaame reden en grond van de verdienstelijkheid van des Middelaars volmaakte betaaling hunner fchulden aan Gods Gerechtigheid, en dat Hij daar door bet eeuwige leven en de gerechtigheid voor hun verwerven konde ; en geenszins in de waardigheid van zijnen verheven Perfoon, als God. Echter moest Hij ook daarom te faamen God zijn; omdat de Hooge God met geen fchepfel , maar alleen met Hem die de waare God was, zulk eene befchikking en vastftelling maaken konde , waar door de volmaakte voldoening van de fchulden der zondaaren aan Gods Gerechtigheid , ter bevrijding van fchuld en ftraf, te gelijk tot eene voorwaarde, door 's Vaders vrijwillige belofte, gemaakt wierd, ter verwerving van de gerechtigheid en het leven; v- omdat God met Hem, die God was, van alle eeuw'gbeii, en in volmaak' te éénswillendbeid van den van eeuwigheid verordenden Middelaar, als éénswezens mei den Rechter van hemel en aarde, alleen zulk eene fchikking welke men anders het Verbond der Verlosfing, of den eeuwigen Vrcderaad noemt —maaken konde en moest. Er werden dus in de Godheid ten dien einde wel twee onderfcheiden Godlijke Perfoonen vereischt, maar geenszins twee onderfcheiden willen. Neen; er moest maar één Gg God-  t\66 VERKLAARING VAN DE Godlijke wil zijn,, die in beide de onderfcheiden Godlijke Perfoonen, wezenlijk aangemerkt, als God, plaats' hadde; omdat door den Godlijken Rechter, van alle eeuwigheid, die vrijwillige beloften aan het plaatsbekleedend Hoofd moesten gedaan zijn; zoo die opzicht hadden op zijn' eigen Perfoon, als Middelaar en Hoofd, boven allen te verheffen; als die haar opzicht hadden op de eeuwige gelukzaligheid, het recht daar toe, en de daadlijke verkrijging daar van, voor allen, die Hij als Hoofd verbeeldde — opdat Hij, met een oog op deze beloften, in den tijd, in eene menschlijke natuur , verfchijnen, cn dat groote werk in die gedaante volbrengen zoude. Ps. XL: 8 tot 10. Hebr. XII: 2. Dit was het niet al. Hij moest ook te faamen God zijn, om die gerechtigheid en dat leven aan ons te kunnen wedergeeveiii Dit is door zichzelven klaar, en ligt te begrijpen. Hij moest daarom te faamen God zijn: omdat Hij, als de God-. mensch, van alle eeuwigheid de belofte des Vaders voor zich en zijn verbeeld lighaam ontvangen hebbende, ook in Hem, als den Godmensch, alle die beloofde goederen, de ganfche volheid aller zegeningen, als in het Hoofd moesten wechgelegd zijn; om uit deze zijne volheid, aan elk der leden zijnes verbeelden lighaams , elk op hunnen tijd, en in hunne maate , medetedeelen, opdat ze door het geloof in Hem, die uit zijne hand , en iri geestlijke vereeniging met Hem, ontvangen, en Hij daar door het hooge en dierbaare Voorwerp van hun geloof, van hun vertrouwen, van hunne hoop en ver-  Z e v/e ntiende vraage. 46? verwachting, van hunne eer en verheerlijking, van. hunnen dienst, onderwerping, gehoorzaamheid, liefde en vereering worden zoude; - ■ ■ opdat Hij, als de Godmensen , dit alles met Godlijk gezag in het Evangelie aan de wereld bekendmaaken en fchenken, en aan de zijnen, door het geloovig aanneemen van Hem, en al het gefchonken goed in Hem, zoude kunnen deelachtig maaken; opdat Hij, als de Godmensen , met volle magt, recht en gezag, allen tegendand in de zijnen volkomen overwinnen, en hen met de hoogde gewilligheid aan zich onderwerpen, en in het bezit van alles in tijd en eeuwigheid dellen konde. — Zijne plaatsbekleeding als Borg en Hoofd, duurde dan nog, en moest duuren, zöo wel als zijn Middelaarfchap, in den daat zijner verheerlijking; niet óm iets te verdienen -— dit had Hij in dat karakter op aarde gedaan ■ maar om het Verdiende , verworven, en Van den Vader beloofde goed, als Borg en Hoofd, voor hun uit 'sVaders hand te ontvangen, en aan elk hunner in dat aanzien medetedeelen; gelijk Hij het voor hun zeker bewaarde. Men moet niet voorwenden, dat men, deze wigtige Waarheid zoo in al haar gewigt voor oogen dellende, al te wijsgeerig zoude handelen. Zulk een vermoeden is ongegrond. Men zoude zich aan dat al te fchuldig maaken, indien men zijne reden wilde laaten gelden in Verborgenheden, die boven en buiten den kring der reden zijn, die men, ten aanzien van het boe daar tan, niet begrijpen, veel min door de reden verklaaren konde. Cga Hij  468 VERKLAARING VAN DE Hij is een trotfche dwaas, die niets wil gelooven, al heefc God het zelf geopenbaard, a indien hij het met zijne reden niet begrijpen kan; cn dit is vooral aftekeuren, ten aanzien van het geen in den oneindigen God plaats heeft. Maar men zoude de aanbidders van den afgod der Reden gelegenheid geeven, om met recht te lasteren, indien men in 't geheel niet redeneeren--wilde over de waarheden van den Godsdienst, overeenkoomstig de Godlijke Openbaaring, en daar uit afgeleid; ■ indien men zijne gewoonte maakte, om de behandeling der waarheden, dan eens te wijsgeerig, dan weder niet wijsgeerig genoeg, aftemaalen, naar dat het met zijn lecrfteliel al of niet ftrookE, cn aan. het zelve voor- of nadeeiig is. Dan zoude men reden geeven, om zulk een voorwendfel, als voordkoomendc uit verlegenheid met zijne zaak, wettig te moogen maaken. Welk eene klaare, duidelijke, en onderfcheiden geloofskundigheid heeft onze Geloofsbelijder , van den Weg, waar in, van den Perfoon, door wien, hij alleen konde en moest verlost worden uit zijnen ellendigen rampftaat; gehaald uit het geen God hem van achteren, van zijne Verlosfing .en van den Verlosfer, in zijn Woord geopenbaard had! Welke hooge en verheven befeffen moeten niet in zijne ziel geweest zijn, van dat groote en allerbelangrijkfte Werk der Voldoening door een' ander in zijne plaats! *<< Hoe verrukt, verbaasd, verwonderd moet hij geweest zijn, over zulk een gewigtig Werk zijner herftelling, en wat daar toe al vereischt werd; zoo dat een die te faamen God en Mensch  ZEVENTIENDE VRAAGE. 46*9 Mensch was, dit alleen daar ftellen konde! ■ . Hij bewondert en bekent, met alle de heiligen, de hoogte, de breedte, de lengte, de diepte van dat Godlijk en onbcfefbaar Ontwerp, de voldoening in zijne plaats, door zulk eenen verheven Perfoon! — Hij verliest zichzelven in dat onafmeetelijk ruim! — Moest dan, dus roept hij eerbiedig bij zichzelven uit moest dan de hoogfte Godheid zelve zich aan mij, verdoemelijken ellendeling, laaten gelegen zijn! voor mij voldoen, betaalen, Gods oneindigen toorn draagen-, alle de voorwaarden ten leven vervullen! om voor mij, verachtelijk en onwaardig zondaar, die mijzelven niet konde verlosfen , alles te verwerven en aan mij wedertegeeven 1 O! diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kcnnisfe Gods! hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen! hoe onnafpoorelijk zijn zijne wegen ! wie heeft den zin des Heeren gekend? ofte wie is zijn raadsman geweest? Wie heeft Hem eerst gegeeven, dat het hem weder zal vergolden worden? Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen! Hem zij de heerlijkheid, in alle eeuwigheid ! Zoo heeft dan de Geloofsbelijder genoegzaame blijken gegeeven, van zijne waare geloofskennis omtrent de te vooren door hem beleeden Waarheden. Die alle had hij geleerd en afgeleid uit de Godlijke Openbaaring, zoo als ze hem van achteren , uit het geen God hem van de Verlosfing door Jefus Christus bekendmaakte, waren ontdekt geworden. Gg 3 ■ Dk-  4?0 VEK.KI.AAR.ING VAN DE — Dit alles nogthans konde zijnen geest niet gerust dellen, zoo lang hij niet zeker wist — dat er zulk eene voldoening , zulk een Verlosfer aanweezig was; — dat die alle de vcreischten daar toe hadde;. - dat die van God zelf aan hem bezorgd en gefchonken was. Dit nu onderzoekt men in de XVIII. v ft a a G E. Maar wie is die zelve Middelaar , die te faamen een waarachtig God, en een waarachtig en rechtvaar, dig Mensch is"? and woord. Onze Heer je sus ch.ristus; die ons van Gode tot wijsheid, rechtvaardiging , heiligmaking, en ! tot eene volkomen verlosfing, gefchonken is. j. Omtrent de Vraage zelve hebbe ik niets aantemerken, dan alleen het verband met de voorige , door Maar. De Vraager wil zeggen : Het is wel goed en waar, het geen gij zoo aanftonds van den weg, waar in gij geloovig erkende, alleen te kunnen verlost worden, van den Perfoon door wien dit alleen gefchieden konde, en van deszelfs noodzaaklijke hoedaanigheden , beleeden hebt ; dan dit kan uwe ziel niet ten vollen gerust ftellen , zoo gij tevens geene geloofskennis hebt van het daadlijk aanwezen van den Perfoon, die dit alles van Gods wege voor u was, en waarlijk doen zoude. Gij hebt nu wel de zuivere waarheid, uit de klaare beeken van Gods Woord gefchept, mij voorgehouden; waar wie is die zelve Middelaar, e, z. v. ? —— Merkt  AGTTIENDE VRAAGE. 47! Merkt men dit op, dan zal men de onderzoeking en belijdenis der voorige Waarheden niet voor overtollig , onnut, of onnoodig houden, gelijk fommigen denken ; oordeelende , dat men zich maar eenvouwig bij deze Vraage moest bepaald hebben, terwijl de Geloofsbelijder toch van vooren van alle die voorige Hukken niets weeten kon(je. —— Maar ik hebbe al meer dan eens getoond, dat de grond van die redenkaveling valsch is; dat hier niets van vooren bepaald wordt; maar dat men den Christen gelegenheid geeft , om te toonen, dat hij uit het geene hem van achteren van God geopenbaard was, eene zekere geloofskennis verkreegen had, van den eenigen weg, waar in, en den eenigen Perfoon door wien, hij konde verlost worden. En die kennis, en erkentenis was waarlijk noch onnut , noch onnoodig. Wat andwoordt nu onze Geloofsbelijder op deze Vraage? Hij zegt zeer volvaardig: Onze Heer Jefus Christus, die ons van Gode tot wijsbeid, rechtvaardiging, heiligmaaking, en tot eene volkomen verlosfing, gefchonken is. Hij belijdt te gelooven , dat er waarlijk zulk een Middelaar, en dat met naame, duidelijk, klaar, en ontwijfelbaar zeker, bekend is; — dat deze Middelaar van God zeiven aangefteld en verordend is; - dat God zulk eenen Middelaar aan ons gefchonken heeft , tot alles, wat wij ter. zaligheid noodig hebben. Dit Andwoord ademt een leevendig geloof. Hij kent en, erkent .deze belangrijke , van God Gg 4 aan.  Af? VERKLAAR.ING VAN DE aan hem geopenbaarde waarheid, in het geloof , met eene vertrouwelijke toepasfmg op zichzelven. —— Dit gefchiedt overeenkoomstig den waaren aart van het zaligmaake'nd geloof. Dit is gewoon, alles, wat God aan ons openbaart, aantemerken als iets, dat ons raakt, en van God door het Woord van het Evangelie tot ons gebragt wordt. Het eigent zich derhalven alle die Waarheden, met eene vertrouwelijke toepasfmg op onszelven. 1— Nu eigent zich het geloof niets, dan hetgeen ons waarlijk eigen, ons eigendom, van Gods wege, is; en dat wel, vóór dat wij hetzelve, als ons eigendom , voor ons geloovig en vertrouwelijk aanneemen. God moet het ons ten eigendom vooraf gefchonken hebben, zullen wij gelooven dat het, ons eigendom is, en zullen wij het als zoodaanig door het geloof aanvaarden. <—— Hoe dit eigendom , 't geen het geloof aanneemt, te begrijpen is, zal ik, zoo de Heer wil en ik leeve, in de Verklaa-. ring van de XXI. Vraage en Andwoord aantoonen. Er was dan waarlijk zulk een Middelaar aanweezig. Onze Christen kende en erkende Hem in het geloof. Hij wist, wie die Middelaar was, die, God en mensch in één Perfoon zijnde, eene volkomen voldoening voor ons, als onze Plaatsvervanger , aan Gods Gerechtigheid opgebragt, onze fchulden zoo volkomen betaald had, dat li ij. daar in ook de voorwaarde des levens, volgens Gods des Vaders vrije belofte , opgebragt , en ons de gerechtigheid en het leven verworven had, en wedergeeven zoude. -- .» Zulk eene hel-  AGTTIENDE VRAAGE. 473 helderfchijnende Zon was er over ons opgegaan, en verfpreidde haare lichtende en vruchtbaarmaakende draaien over de wereld van Gods aardrijk. O ! troostende , o heiligende gebeurtenis ! Wie was nu die dierbaare Perfoon ? Hij zegt geloovig: Onze Har Jefus Christus. Mij dunkt , men kan in de wijze van voordel, de aangenaame aandoening, het ftreelendst genoegen , de licfiijkfte vreugde, en de eerbiedigde verwondering leezen, welke er in den geest van zulk eenen Geloofsbelijder plaats heeft. Hoe vroolijk , hoe vergenoegd zegt hij: Onze Heer Jefus Christus is die Middelaar! Zijn leevendig geloof fpreekt hier in hem. Hij fpreekt, zoo als wij alle moeten fpreeken, die Jefus geloovig belijden; gelijk de Apostolifche Kerk ons in haar voorbeeld geleerd heeft. Onze Heer Jefus Christus was onze Middelaar. Dit betuigt hij geloovig. Hij wil niet zeggen, dat Hij onze Heer, onze Middelaar was , door het geloof. Neen; dit was Hij van Gods wege, vóór zijn geloof. Zijn geloof veroorzaakte dit niet; maar nam Jefus Christus voor onzen Heere , voor onzen Middelaar aan , zoo als die van Gods wege, als de groote Gaave Gods, ons eigendom was , door Godlijke verordening, en fchenking aan ons. Op dien grond erkende hij Hem voor zich , met toepasfmg op zichzelven , voor onzen Heere Jefus Christus, voor onzen Middelaar. Hij eigende zich , als zoodaanig, dien Jefus Christus , met vertrouwen en berusting. En zoo kwam hij in het perfooneel eiGg 5 gen-  474 VERKLAARING VAN DE gendom van bezitting van denzelven. O! hoe zalig! hij was met dezen Middelaar geheel eh alleen voldaan. Met ootmoedige aanbidding , liefde, vertrouwen , blijdfchap, en verwondering , eerbiedigde hij Mem, a]s zijnen, als onzen Heer en Middelaar, Dat nu deeze Middelaar alle vereischte hoedaanigheden bezat; dat Hij , in het karakter en de waardigheid van plaatsvervangend en ons verbeeldend Hoofd, de fchuld in de gedaante van eene. voorwaarde ter verwerving der gerechtigheid en het leven, naar Gods eigen befchikking, en zijne eenswillensheid met God den Vader , volkomen betaald, en aan Gods Gerechtigheid voldaan had voor ons ; en dus alles in Hem plaats had, het geen ik in de verklaaring van de XII. Vraage toonde, in dien anderen , die voor ons voldoen konde, vereischt te worden , zal in 't vervolg door onzen Geloofsbelijder , wanneer Hij zal toonen wat hij van Jefus Christus gelooft, aangeweezen worden. Dat onze Heer Jefus Christus tot zulk eenen Middelaar van God zeiven voor ons aangedeld cn verordend, en aan ons van God gefchonken was, erkent de Christen in het geloof; zeggende, dat onze Heer Jefus Christus ons van Gode tot wijsheid, e. z. v. gefchonken was. In dit voordel haalt hij Paulus woorden aan, te vinden in i Kor. I: 30. Hij fchijnt in deze aanhaaling van Paulus te verfchillen. Doch dit verfchil is ook maar in fchijn. Onze Christen 'haalt die woorden juist naar zijn oogmerk aan , echter volkomen overeenkoomstig met den zin en de meening van Paulus. De Apostel leert in die woorden, niet alleen,  AGTTÏENDE VRAAGE. 47^ leen, dat Jefus Christus ons dit geworden is door. verordineering en aanftelling ; maar , dat Hij ons dit alles ook geworden is door fchenkinge Gods aan ons in het Evangelie. Beide was voor ons noodzaaklijk. Het laatfte floot het eerfte in zich, en rustte daar op , als den grond van alles. Het eerfte zoude niet genoeg geweest zijn, indien die van God verordende Middelaar voor ons, ook niet aan ons van God, als zoodaanig, gefchonken ware. Onze geloovige aanneeming van Hem voor ons, als onzen Middelaar van Gods wege, rustte, en konde alleen rusten, op de Godlijke fchenking aan ons; en daar van moesten wij zeker zijn uit een Godlijk getuigenis in het Evangelie, 't welk ons getuigde, dat God ons zijnen Zoon gegeeven en gefchonken hadde, en het leven, ja alle dingen, in en met Hem. God had onzen Heer Jefus Christus tot onzen Middelaar aangefteld en verordend. Dit was niet gefchied in den tijd. Toen was Hij. als de van God verordende Middelaar, met de daad in de wereld cn tot ons gezonden. Toen was Hij, als de Godmensen , verfcheenen in de wereld van Gods aardrijk, ter uitvoering van zijn Middelaarswerk. Toen was Hij in het Evangelie aan ons geopenbaard. —- Maar zijne aanftelling van God tot Middelaar voor ons, was gefchied in de nooit begonnen eeuwigheid. In de eeuwigheid was daar omtrent bij den Drieëenigen God eene onderlinge en eenswillige befchikking en vastftelling gemaakt. De Drieëenige God heeft in de eeuwigheid eene fchikking gemaakt, aangaande den weg, waar in  4j6 VERKLAARING VAN DE in Hij vastftelde, op welk eene wijze Hij de menfchen, die Hij op de aarde fcheppen zoude, tot de eeuwige gelukzaligheid brengen wilde, overeenkoomstig met, en tot eer van alle zijne Volmaaktheden; als ook, opdat daar in altoos blijken zoude, dat 's menfchen onveranderlijke gelukzaligheid eenig cn alleen afhing van, en voordvloeide uit Gods vrijmagtige befchikking, uit zijne vrije liefde en ongehouden goedheid. Daarom lag die weg en dat plan zoo, dat God den mensch , door éénen voor allen, den weg tot de onveranderlijke gelukzaligheid baanen zoude. —' Nooit kon de fchuldige voldoening van 's menfchen wettigen pligt iets daar toe teweeg- brengen , noch de mensch, door de vervulling daar van, God verpligten, hem nog meer te geeven , dan hij reeds van God gunstig ontvangen had, en waardoor hij reeds alle gehoorzaamheid aan God verfchuldigd was. God zoude deze zijne befchikking aan Adam openbaaren; en deze zou zijn, dat God, door vrijwillige belofte van eeuwige gelukzaligheid aan zijne fchuldige gehoorzaamheid te hechten, dezelve eene voorwaardelijke gedaante zoude geeven; welke, zoo hij die vervulde , hem, op grond van Gods belofte, ook zeker zoude geworden. Doch verachtte hij Gods Gebod moedwillig ; dan zoude hij zich den eeuwigen zoo wel , als den lighaamïijken dood op den halze haaien. —— Dit laatde nu zoude in Adam, en door Hem , in alle zijne nakoomelingen , plaats hebben. Dit was Gode van eeuwigheid bekend. Gods plan en fchikking bleef echter onveranderlijk vast.. Den  AGTTIENDE VRAAGE» 477 Den mensch zichzelven nu voor eeuwig zullende bederven , zijne fchulden zelfs zullende vermeerderen , zonder die ooit te kunnen betaalen, en God die fchikking nooit met eenig mensch kunnende werkdellig maaken —— bleef God echter bij zijn plan vast en onveranderlijk, en wilde den mensch in éénen gelukzalig maaken. De drie Godlijke Perfoonen waren volmaakt eenswillens , om in eenen anderen , in de plaats van den zondaar, heni te vcrlosfen ; dat is, met één woord, in en door Gods eigen Zoon die daar toe de menschlijke natuur perfoonlijk met zich vereenigen , en voor zulken voldoen zoude, die Hij in zijne aantcnecmen natuur bijzonder als hun Hoofd zou verbeelden , die rampzalige zondaaren uit hun verderf verlosfen, en hun de gerechtigheid en het leven verwerven en wedergeeven zoude. De Drieëenige God was, naamlijk, van alle eeuwigheid eenswillens , dat de eeniggebooren Zoon van God dit ganfche werk op zich neemen, en ter uitvoer brengen zoude; dat Hij, ten dien einde, gcdeld wierd cn verordend tot hunnen Middelaar en Borg, ja maar, ook tot hun plaatsvervangend en hunne perfoonenverbeeldend Hoofd. ■ Aan Hem deed de Vader belofte van Heerlijkheid voor zijn' Perfoon, als ook, belofte van vergeevïng, leven, en eeuwige zaligheid, in de vriendfchap en gemeenfehap met den Drieëenen God in Hem, voor de zijnen. — Daar door werd dan ook, het geen Hij in de plaats van zondaaren voldoen zoude aan Gods Gerechtigheid, ter betaaling van hunne dubbele fchuld, eene voorwaarde, eene verdienstelijke voor  4?P> VERKLAARING VAN DE Voorwaarde, ter verkrijging van het recht tot, eri het daadlijk genot van de eeuwige gelukzaligheid; welke Hij hun ook met de daad mededeelen zoude. Zie daar het vaste Plan van God. God kreeg de èer van 's menfchen zaligheid. Die verdienstelijkheid van het geen den Middelaar van zondaaren doen of lijden zoude, zou alleen vleeijen uit de vrije belofte van God, aan hun, in Hem, gedaan, waar door zijne fchuldige betaaling alleen verdienstelijk werd. Hier van weeten wij niets van vooren. Maar uit het geen wij in Gods geopenbaarde Woord en weg weeten, klimmen wij tot de eeuwigheid op; naardien Gode alle zijne werken van eeuwigheid bekend zijn, en alles, Wat iri den tijd gebeurt, alleen eene ontwikkeling is van het geen eeuwig in het Godlijk verftand, oordeel, en wil, befchikf was; zonder dat dit eenige verandering in God veroorzaakte. —— Men noemt dit gewoonlijk, het eeuwig Verbond der Verlosfing, of den Raad des Vredes. Ik kan noch wil mij daar over thans uitlaaten. Misfchien bij eene andere gelegenheid, zoo de Heer wil. Is nu Jefus Christus tot onzen Middelaar van God verordend; Hij wordt ons niet alleen, als zoodaanig, in den tijd bekend gemaakt, maar is ook, gelijk de Geloofsbelijder zegt, van God gefchonken aan ons.s Hij zegt niet: Hii wordt, of Hij zal ons gefchonken worden; als wij, naamlijk, geloofd hebben. Hij zegt ook niet, dat Hij aan ons met de daad medegedeeld is. Dit alles konde hij niet zeggen; zoude hij recht fpreeken, naar waarheid.  AGTTIENDE VRAAGE. 4/9 heid. Maar hij zegt, gelijk hij moest zeggen: aan ons gefchonken is. Niet aan ons geloovigen, als zoodaanigen. Neen; wij geloovigen — of liefst geloovtnden; want dan is het alleen op wettige gronden waar — wil hij zeggen, houden het daar voor, dat Hij ons van God in het Evangelie tot eenen Middelaar gefchonken is, en als zoodaanig eenen, van God aan ons gefchonken Middelaar, erkennen en neemen wij Hem , als ons eigendom van Godswege, aan, en daar door koomen wij in daadlijke vereeniging, en in gewaarwordelijke perföoneele bezitting van Hem. Schenken , en van God gefchonken te zijn, beteekent bij hem niets anders, dan gefchonken te zijn , als eene gift, die ons woordlijk en voorwerpelijk in het Evangelie van God, door en in zijne beloften, gegeeven en toegediend wordt. God geeft ons zijnen Zoon toe eene verzoening voor onze zonden, en dat oprechtlijk, ernstig, en welmeenend; zoo dat wij, op dat woord kunnende ftaat maaken, en ons daar op grondende, Hem als onzen Middelaar geloovig aanncemen kunnen, Hem, als eene gaave Gods, voor' ons eigenen , en zoo Cen eigendom van bezitting aan Hem verkrijgen ; ;'en dit kan niemand doen , noch ook zeggen, Hij is mij van God gefchonken, dan hij, die gelooft in dien Middelaar. Dit is de gewoone bcteekenis van het woord fchenken, in alle taaien, bij alle volken ; ten zij het door een misbruik, per abufum, in eenen anderen zin gebeezigd wordt. Hier van in de verklaaring van de XXI. Vraage breeder. Dat onze Christen dit woord alhier ook alleen in  480 VERKLAARING VAN DÉ in dien zin gebruikt, zal ons te klaarer worden,wanneer wij flegts in aanmerking neemen, dat de Geloofsbelijder tot hier toe alleen handelt van het geen ons voorwerpelijk in het Evangelie van Christus Jefus geopenbaard was, zoo als dit eerst door ons moet geloofd worden, en alles, wat God ons daar in getuigt van zijnen Zoon; zullen wij voor onszelven geloovig verkeeren omtrent den Perfoon -des Middelaars; zullen wij Hem in 't geloof kennen en erkennen, met bijzondere toeëigening op onszelven. ■ Het geloof aan Gods getuigenis van zijnen Zoort aan ons, moet, in orde van zaaken, voorafgaan ons geloof in het perfooneel voorwerp Jefus Christus, in alles, dat Hij van Gods wege voor ons ellendige zondaaren geworden , en zoo als Hij aan ons, als zoodaanigen, gefchonken is; zal ons geloof eenen vasten grond in dezen hebben, en geen geloof zijn omtrent het geen wij ons zinnelijk van Christus voordellen en verbeelden.Want de leer der Verlosfing, Gods getuigenis aangaande zijnen Zoon, is de eenige grond van onze geloofskennis en vertrouwende erkentenis van Gods Zoon, als onzen Middelaar voor ons; die ons in het Woord vooraf van God moet gefchonken zijn, zullen wij Hem, volgens een Godlijk getuigenis aan ons, geloovig als zoodaanig kennen en erkennen. Buiten dit, zoude ons geloof waarlijk eene verhitte verbeelding zijn , indien wij niet zeker weeten, dat ons dit alles in Gods Woord, en zoo als het aldaar aan ons, getuigd wordt. Op dien grond alleen , hebben wij arme zondaaren recht en vrijheid, om dit alles voor ons van Christus te gelooven. 0F  agttiende vraag e. 481 Op grond van zulk een Godlijk getuigenis, erkende onze Christen hier, dat God Jefus Christus, niet alleen aan anderen, maar ook aan Hem, genadiglijk gefchonken had tot eenen Middelaar; en daar uit wist hij dan ook, dat God Hem tot eenen Middelaar van eeuwigheid voor hem verordend had; Had God ons uit vrijo liefde en genade zijnen Zoon gefchonken tot onzen Middelaar; zou Hij ons dan ook niet, gelijk Paulus vraagt, met Hem alle dingen fchenken? Ja, zegt onze Geloofs¬ belijder, God had Hem aan ons gefchonken tot wijsheid;, rechtvaardiging, hcüigmaaking, en tot volkomen verlosfing. Mét het uitlegkundig verfchil over Paulus woorden, houde ik mij niet op. Men kan daar in best te recht geraaken, in de Verklaaring van den Katechismus, door barueth uitgegeeven/-—- Ik blijve bij de gewoone fchikking der woorden; Men hoort hier , God heeft ons, met onzen Middelaar Jefus Christus, alle genoegzaamheid, tegert al ons gebrek, gefchonken. Hij is ons van God gefchonken — tot wijsheid; tegen onze geestlijke duisternis, blindheid, en dwaasheid. God had ons wijs gefchaapen. Door de zonde hebben wij onszelven van alle waare wijsheid beroofd. Deze moet in ons herlleld worden, zullen wij gelukkig zijn. Daar toe was Jefus ons van God gefchonken. — Ook tot onze rechtvaardiging, tegen onze fchuld , en derzelver rampzalige gevolgen. » Wij moesten, zoo wij zalig zijn zullen, daar van geheel ontflaagen worden en vrijverklaard; zullen wij ten eeuwigen leven gerechtigd, zullen wij die gaaHh ve  482 VERKLAARING VAN DE ve der rechtvaardiging des levens perfoonlijk deelachtig worden, om in vrede, vriendfchap, en gemeenfcbap met God te leeven. Daar toe is nu Christus ons gefchonken tot rechtvaardiging. - ■ Als ook tot heiligmaaking, tegen onze onreinheid, en walgelijke boosheid. Wij moesten daar van gereinigd en gezuiverd, en daar toe veranderd worden door de vernieuwing onzes gemoeds , en door herfchepping naar Gods beeld. Wij moesten heilig worden in hart en wandel, en eens namaals volkomen, zonder vlek of rimpel. Daar toe is ons Jefus Christus van God gefchonken tot heiligmaaking. -,n, - Eindelijk ook tot volkomen verlosfing, tegen al onze ellende en gebrek, tegen alle onze nooden en behoeften; tegen de verfchrikkende heerfchappij en het geweld der zonden, der wereld , des duivels; tegen alle uitwendige en inwendige rampen. Daar van moesten wij, doodlijk onmagtigen , die tegen dit alles niet bedaan, veel min ons daar van verlosfen konden, door God zeiven, niet alleen in recht, maar ook met de daad, verlost worden; hier aanvanglijk, en namaals volkomen — om welgelukzalig te zijn. Daar toe heeft God ons Jefus Christus gefchonken, tot eene volkomen verlosdng. Met volle recht, op vaste gronden, kon derhalven onze Christen geloovig erkennen, dat God ons zulk eenen Middelaar, gelijk hij te vooren geteekend had, in Jefus Christus gefchonken hadde: Want was het waarheid, het geen hij hier belijdt te gelooven; dan volgde ook, dat volgens eene Godlijke verordening en fchikking, Jefus Christus, als  AGTTIENDE VRAAGE. 483 als Middelaar, Borg, en plaatsverbeeldend Hoofd bij God, voor ons alles bij God was, het geen Hij zijn moest, van Gods wege; —' ■■- dat Hij bij God was onze wijsheid, rechtvaardiging, heiligmaaking, en volkomen verlosfing; dat 'ons die wijsheid, die rechtvaardigheid tot rechtvaardiging, die heiligheid tot heiligmaaking, die herftelling tot volkomen verlosfing, zoo als dit alles voor ons van Gods wege in Christus was, waarlijk van God toegerekend werd, als ons eigen ; dat God ons ook alleen in dien Middelaar, in ons plaatsvervangend Hoofd, befchouwde ; wij alleen in Hem bij God aangenaam waren, en alle waardigheid bezaten. Dan volgde ook — dat Hij in onze plaats alles aan God voldaan , de fchulden betaald, de voorwaarde des levens vervuld, ons met God verzoend, de vriendfchap en gemeenfehap met God in Hem, te gelijk met al het verloorene, de gerechtigheid en het leven, voor ons verworven had; — dat wij in Christus alles bezatc-n van Gods wege; alles voor ons in Hem was wechgelegd, om ons volmaakt gelukkig te maaken; —— dat die Jefus Christus ons ook, naar het welbehagen en de vaste fchikking des Vaders, met de daad leeren, verlichten, wijsmaaken zoude tot zaligheid; ons rechtvaardigen door het geloof zonder de werken; ons heiligen, aanvanglijk, en volmaakt; en ons, hoe onmagtig ook, hoe veele vijanden en ellenden er waren, of ons drukken mogten, hoe veele tegenfpoe- den ons treffen daar onder flaande houden, dezelven ons ten goede zoude doen medewerken Hh a en  484 VERKLAARING VAN » E en eindelijk daar van volkomen verlosfen, ons verheffende boven al het geweld van zonden, rampen, en vijanden, en ons volkomen zaligende en verheerlijkende. Zoo is Jefus Christus,' onze Middelaar, alles voor allen, en alles in allen. Dit alles kende en erkende onze Geloofsbelijder in het geloof, als eene zekere, allernoodzaaklijkfte,. hoogstbelangrijke, in alles genoegzaame, beminnelijke, en begeerelijke waarheid, voor zichzelven. — Dat hij dit alles geloofde op een Godlijk getuigenis, zullen wij aanftonds hooren. En in dat geloof, had deze Waarheid ook de hcerlijkfte uitwerkingen op zijnen geest. Het geen ook in 'c vervolg blijken zal„ * Zeer veele nuttige aanmerkingen zoude ik hier kunnen laaten volgen. Doch ik wil veelen daar van liefst bij eene nadere gelegenheid voorftellen. Ik zal dan dit ftuk befluiten, met eene en andere aanhaalingen , uit twee beroemde buitenlandfche Godgeleerden van naam, in de Hervormde Kerk. Den eenen noemt men thans eenen Godgeleerden van fmaak. Hij zegt elders, zoo als mijne aanteekeningen melden: „ Het. geloof werkt niets uit ,, bij God. Het is de oorzaak niet, dat Hij goe„ dertieren en barmhartig jegens ons gezind zij; „ dat Hij zijnen Zoon gezonden en gefchonken „ heeft , om ons van de zonden te verlosfen. „ Neen; God gaf Hem eerst, lang vooraf, eer wij „ geloofden ........ Christus was reeds onze „ Md-  agttiende vraage. 485 „ Middelaar van Gods wege, eer wij wisten en geloofden, dat Hij het was." De andere, uit wiens uitmuntend Werk ik het een en ander hier wil overfchrijven, ter nuttige beftuuring en onderrechting, is de zeer beroemde thomas boston, een Schotsch Leeraar, Over het Genadeverbond , onder opzicht van mijnen Voorganger, den Heere comrie, uitgegeeven. Die dezen Man, zoo als hij zelfs in de geleerde wereld door zijne Schriften bekend is, waarlijk kent, zal overreed zijn, dat hij verre af was van alle dweeperij. — Ik zal uit al het fchoone, dat hier wel te ftade zoude koomen, alleen het een en . ander uitkippen. Hij zegt in dat Werk —— Blz. 456 tot 459. tot beftuur, als hij aantoont, dat Christus Jefus de onze is, niet in bezitting, maar in recht van Gods wege, als eene gaave, als een gefchenk Gods, 't welk men door het geloof, als zijn eigen, moet en mag aanneemen: „ Denk „ niet, dat dit al te veel voor u is: 't Is niet meer „ dan 't gene tot een Zaligmakend Geloove in „ Christus noodig is. Als gij aüeen in 't algemeen „ gelooft, dat Christus de Zaligmaker der l¥as* „ reldt is, maar niet gelooft, dat hij uzu Zalig- maker in 't bijzonder is; wat gelooft gij dan „ meer, als de Duivelen? Zij gelooven dat hij is „ Jezus de Zaligmaker, Mare. I: 24. Zoo gij hen „ te boovcn wilt gaan, zoo moet gij gelooven, dat hij uiv Zaligmaker is; en bijgevolg , dat zijne Gerechtigheit en Zaligheit de inve zijn, in den „ zin te vooren verklaart: Want alwaar Christus gegeeven is, worden met hem alle dingen om II h 3 „ niet  48<3 Yi.RKLAAR.ING VAN DE niet gegeeven. En, bidt ik doch, hoe kunt gij hem als uw Zaligmaker neemen of aanneemen , „ indien hij de uwe niet waarlijk is? Een mensch „ kan bedriegelijk bezit neemen, van 't gene hij niet gelooft het zijne volgens Recht, te weezen: „ Maar geen mensch kan oprecht en Eerlijk zich aanmaacigen en bezit neemen van iets, 't welk „ hij niet gelooft het zijne te weezen. Gewisfclijk, „ Godt moet Christus eerst aan ons geeven, eer. „ wij hem kunnen aanneemen: Want een menfebe „ en kan geen ding aanneemen, zoo het hem uit „ den Hemel niet gegeeven en zij, Joan. III: 27. w Het Geeven aan Gods kant en 't Aanneemen aan onze kant zijn hier betrekkelijk tot elkander; En 't eerfte is het Fondament van 't laatfte. „ Gods Gaave nu is genoegzaam om een ding het onze te maaken. Derhalven gelooft voor vast, dat Christus in 't bijzonder uiv Zaligma- „ ker is; dat zijne Gerechtigheit de uwe, en *t 3, eeuwige leeven het uwe is". „ Vraage. Maar hoe kan ik, een arm Zon- „ daar, van natuure onder den vloek , gelooven dat Christus mijn Zaligmaker is, dat zijne Ge- ,, rechtigheit, en eeuwig leeven, mijne zijn ? „ /Intw. Gij moogt het gewisfclijk gelooven, want „ gij hebt deswegen het woordc en het Getuigenis des eeuwigen Gods in zijn heilig Evangelium". „ Wat is het Evangelium waar toe de Apostelen gezonden waaren om het in den naame Gods te Getuigen ? De Apostel Johannes verklaart 5, het, 1 Joan. IV: 14. Wij Getuigen, dat de Va- , der [zijnen~] Zoone gezonden heeft [tof] een „ Za-  AGTTIENDE VRAAGE. 487 „ Zaligmaker der JVaereldt. Is Christus Jefus „ dan niet, volgens Ampt, al wat hij in de Uit„ komst is, Zaligmaker der IVaereldt? En indien „ hij dus is, en gij van die Waereldt ,vol meu„ fchen een zijt, is hij dan ook uw Zaligmaker „ niet ? Waarom wilt gij 't dan niet gelooven ? jj Christus eigen woorden zeggen u, „ Joan. VI: 32. Mijn Vader geeft u dat tomtor. „ firoot uit den Hemel. Wanneer uw Buurman „ u Broot geeft, zoo zult gij die zijne gift ge „ noegzaam oordeelen, om het u eigen te maaken; „ en dus vrijmoedig daar van eeten als uw eigen. , Als uw Prins u een Huis en Landt zou geeven, „ waarvan hij een ontwijfelbaar recht hadt om „ zulks weg te fchenken, zoo zoudt gij die door , zijne Gift, waarlijk de uwe reekenen ; en gij „ zoudt gerust heen gaan en iri dat huis woonen, „ cn dat Landt als uw eigen bez'ttcn. Hoe is het „ dan, dat als de Vader u zijn Christus geeft, „ gij echter niet wilt gelooven dat hij de uwe is, „ hem niet aanteneemen als uw eigen'? Waarom, „ de waarheit van de zaak is hier in gelcegen: „ Gij gelooft uw Buurman, gij gelooft uw Prins; „ doch gij gelooft uw Godt niet, in zijn Heilig Evangelium, maar gij maakt hem tot een Leu„ genaar, om dat gij het getuigenis(e nia tyt ge„looft, dat Godt getuigt beeft van zijnen Zoom, „ 1 joan. V: 10.. Maat* •{ zij dat gij 't {■ :ofc „ of niet, 't is een waarheit, dat Cfcnstas u;o Za-. „ ligmaker is: En indien gij 't nu niet wilt ge„ looven , tot uwe zaligheit, zoo zuk gij onge„ twijfelt hier namaals uw misverdandt zien; wanneer '. H h 4 „ gij  438 VERKLAARING VAN DE „ gij verlooren gaande overtuigt zult worden dat t> gij verlooren gaat, niet om dat gij geen Zaligma„ ker kadi, maar om dat gij verwaarloost hebt „ van hem Gebruik ie manken'". Meer diergelijke nuttige en Evangelifche beftuuringen zoude ik uit dien treffeiijken Schrijver u kunnen doen leezen; doch ik zal daarvan bij andere gelegenheden nu of dan gebruik maaken, daar dezelven te ftade koomen. Het ware te wenfchen , dat zulke boeken bij de Christenen meer bekend waren, en gebruikt wierden, ter bevoorde^ ring van hunnen Evangelifchen Godsdienst, naar de leere van Christus. Die zou veelen wapenen tegen veelerlei misleidingen , door eene groote meenigte, boekjes over den beoefenenden Godsdienst; welker, fchadelijke uitwerkfelen onberekenbaar zijn, en een jammerlijk, meestal, op zijn best hefchouwd, ecu zinnelijk Christendom opleveren. Was nu dit alles, 't geen hij geloovend beleeden had, de zuivere waarheid Gods? Dit zoude blijken, zoo ras hij verklaarde, uit welke bron hij dit alles geput had; zoo ras blijken zoude, dat hij dit alles geloofde op grond, op den vasten grond, van een Godlijk en geloofwaardig getuigenis. ., Hoe noodig was het derhalven, dit wigtig ftuk bij onzen Christen te onderzoeken! Dit nu gefchiedt in] de XIX. VR.'  NEGENTIENDE VRAAGE. 489 XIX. VRAAGE, Waar uit weet gij dat? AND WOORD. Uit het heiiig Evangelie ; het welk God zelf eerstlijk in het Paradijs geopenbaard heeft, en namaals — vervolgens, in de Hoogdtütfche: deinceps, daarna, in de Latijnfche Uitjraave — door de heilige Patriarchen cn Propheeten laaten verkondigen, en door de Offeranden cn andere Ceremoniën der Wet laaten voorbeelden ■ affchaduwen, adumbravit, iri de Latijnfche Uitgaave ——— en tenlaatstcn- eindelijk, in de andere Uitgaaven door zijnen eeniggebooren Zoon vervuld. De Vraag is kort, doch krachtig, en vervat alles in zich, dat hier moest onderzocht worden. Waar uit, zoo luidt dezelve, weet gij dat? Hier aan was alles gelegen. Hij bedoelt hier zijne waare geloofskennis van alles, wat hij aangaande het geen op de verlosfing uit zijne ellende betrekking had, te vooren beleeden — vooral, het geen hij aangaande zijnen Middelaar en Verlosfer Jefus Christus, zoo even te vooren, geloovig erkend en beleeden had. —— Deze zijne geloofskennis en erkentenis van alle die Waarheden, vooral .van de laatfte, moest alleen rusten op een waar, ontwijfelbaar, Godlijk getuigenis, in alles geloofwaardig. Anders was zijn ganfche geloof ijdel, ongegrond, niets waardig, loutere inbeelding. De reden konde hem uaar van niets leeren. Ik ze/ie zoo even 5 dat hem gevraagd werd, Waar uit hij alles, raakende den weg, de wijze, Hh 5 . den  4pO VERKLAARING VAN DE den Perfoon, in het wigtig ftuk zijner Verlosfing, wist? Ik ben toch in die gedachten, dat het betrekkelijke dat, in deze Vraage, op al het voorige, van Vraage XII. af, zijn opzicht heeft: — Omdat hij waarlijk van dit alles niets weeten konde, dan uit eene Godlijke Openbaaring; '.— omdat hij van dit alles niets als zeker en waar gelooven en aanneemen konde, noch moest, dan op een Godlijk geloofwaardig getuigenis; —— omdat ook alle die zaaken, in het Evangelie, in den perfoon van Christus Jefus, duidelijk ontdekt waren, welken hij te vooren beleeden had, en welken hij uit die Openbaaring der Waarheid, grondig konde afleiden en beredenecren. Echter erkenne ik gaarn , dat die Vraag haare naaste betrekking heeft op het even voorgaande , vervat in de naastvoorige Vraage en Andwoord. Dit was ook de voornaame zaak, waar aan hem alles en vooral gelegen was. En dan vloeit ook alles in eene geleidelijke orde, en hij geeft hier een duidelijk blijk, hoe hij eerst aan Gods getuigenis van zijnen Zoon geloofde, en op grond daar van, geloovig konde verkeeren omtrent Christus, en in Hem gelooven, als zijnen eigen, van God aan hem gefchonken, Zaligmaaker. En dan denk ik, dat dit flaat op alles, 't geep in dit Andvvoord gezegd was; en dat hem hier gevraagd wordt, Waar uit hij wist dat Jefus Christus zulk een Middelaar voor ons was, dien hij erkent voor onzen Heere ? — dat die van God zeiven aan ons gegeeven en gefchonken was ? — dat die aan ons gegeeven was tot wijsheid, e.z.v,? Zijne  NEGENTIENDE VRAAGE. 491 — Zijne geloofskennis en erkentenis van deze twee laatfte ftukken, moest vooral rusten op een Godlijk getuigenis ; anders had hij een ingebeeld geloof; anders had zijn geloof geenen grond, en was louter verbeelding. Nog iets, omtrent de Vraag. Men vraagt hem niet, Waar door, dat is, door welke almagtige en bovennatuurlijke oorzaak, hij die geestlijke onderwerpelijke geloofskennis dier van God f aan hem geopenbaarde Waarheden, verkreegen had ? Dit zal op zijn pas onderzocht en aangeweezen worden, in de LXV. Vraage en Andwoord. —— Men was, ten tijde dat deze Katechismus werd opgefteld, nog zoo niet uitgeleerd, in het gezochte voorwendfel van zijne onmagt; waarom men telkens , in alle Verhandelingen van zekere Waarheden, noodig zou geoordeeld hebben, de menfchen geduurig te onderrechten, dat zij uit en door zichzelven niet, maar alleen door de almagtige werking van den Heiligen Geest, de Waarheden van den Godsdienst geestlijk kennen konden. — Men behandelde dit ftuk op zijne juiste plaats, en vooronderftelde, dat ook deze, van God geopenbaarde Waarheid, vrij algemeen bij waare Christenen geloofd, en door de geduurige ervaaring bij elk eenen bevestigd wierd. Maar het geen men hem vraagt, kwam hier ter fnede, en op zijn pas, alzoo men weeten wilde , uit welk beginfel hij de kundigheid van die verheven Waarheden verkreegen hadde. —— Men wist zeer wel, dat vleesch en bloed hem dit niet konde openbaaren; dat de voorwerpelijke reden van alle dl-  49^ VERKLAAR ING VAN DE die Waarheden niets wist. — Doch men wil, dat hij zich openlijk verklaare: — of dit)eenig en alleen eene verhitte en zinnelijke verbeelding bij hem is? of wel een enkel vermoeden, eene ongegronde opvatting en vastftelling, waar door hij zichzelven wijsmaakt en opdringt, dat zijn Heer Jefus Christus zijn Middelaar is, en dat God hem dien gefchonken heeft, tot wijsheid, e. z. v.? -— zoo niet; of hem dit alles dan van God zeiven, en van geen menfjhen , geopenbaard was? Waar die Godlijke. openbaaring te vinden is? en of hij zeker en ontwijfelbaar wist, uit alle Godlijke merken van egt^ heid, dat die op.enbaaring van God was, en dezelr ve hem raakte; zoo dat hij, op vaste geloofsgron-r den, het daar voor konde houden, dat God niet alleen aan anderen, maar ook aan hem, dit ge tui-, genis gegeeven had, waar op hij in dezen alleen, konde aangaan? Het Andwoord van onzen Geloofsbelijder is eigenaartig en nadruklijk, zoo wel als oprecht en openhartig. Hij zegt: Uit het Uilig Evangelie; het welk God zelf eerstlijk in bet Paradijs geopenbaard heeft, e. z. v. De bron derhalven , waar uit hij zijne zekere weetenfehap van alles, 't geen hij beleeden had te gelooven, voornaamlijk in zijn laatfte Andwoord, puttede; het beginfel, waar uit hij dit alles afleidde; de grond, waar op zijn geloof in dezen alleen rustte — was het heilig Evangelie. Zekerlijk verftaat hij daar door eenig en alleen —die groote Blijmaar, die goede boodfehap van het goede, die liefderijke Godlijke ontdekking en open.» baa-  ÜBGENTIIHDÉ VRAAGE.* 493 baaring aan zondaaren, aangaande Gods eeniggeböoren Zoon , Jefus Christus, den Godmensch, alsMiddelaar, Borg, en Zaligmaaker van fchuldige en godlooze zondaaren; van God in de wereld gezonden, om zondaaren zaligtemaaken, en ten dien einde geworden uit eene vrouwe, geworden onder de Wet, opdat Hij de geenen die onder de Wet waren verlosfen zou, en zij de aanneeming tot kin«deren verkrijgen zouden. Dit Evangelie be¬ fchouwt hij in deszelfs uitgeftrekten inhoud, ten aanzien van alles, wat wij gelooven moeten tot zalig-, heid; — zoo ten opzichte van den Heerlijken Perfoon des Middelaars, in alle deszelfs uitfteekende waardigheden, en van zijn wigtig werk, ter verwerving der zaligheid, en de toepasfmg derzelve als ook, ten opzichte van de Godlijke fchen- king en gifte van dien Middelaar; het middel, waar door zondaaren, naar Gods beitelling, aan Hem deel krijgen; en de heerlijke gevolgen, welken daar uit voor zondaaren voordvloeijen. Hij bedoelt in deze benoeming van het heilig Evangelie, zoo wel het Evangelie, 't welk God eertijds, door alle tijden des Ouden Vcrbonds : als het geen God in de bedeeling van het Nieuwe Verbond, verkondigd heeft; het welk gewoonlijk in een Evangelie der beloften, of der vervulling,. onderfcheiden wordt. Met hoe veel recht, onderzoeke ik thans niet. Dit Evangelie gelooft hij, in deszelfs waaren en eigenlijken aart niets anders in zich te bevatten, dan zuivere en bloote beloften, niet vermengd met eenige  494 VER KLAARING VAN DB eenige voorfchrifren of geboden van pligt, noch afhangelijk van eenige voorwaarde van's menfchen zijde, deszelfs verkondiging voorafgaande. Mij is ook niet bekend, dat in eenige Geloofsbelijdenisfen, zelfs der algerneene Protestantfche Kerken,, daar over ooit of ooit anders gedacht is. Dit is zeker, dat God, dit Evangelie der zaligheid aan zondaaren door zijne Gezanten verkondigende, hun daar in getuigt en verklaart, wat Hij in Christus doen wil en zal, tot zaligheid van zondaaren; hun Christus voordek, tot eene verzoening in zijn bloed; hen verzekert, dat alle, die in Hem gelooven, zeker zullen zalig worden; hun bekendmaakt, dat Hij dien Zoon aan hun geeft tot eenen Zaligmaaker, en dat Hij de wereld alzoo liefheeft; rot dat einde, opdat een ijgelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe; doch dat zij, die den Zoone ongehoorzaam zijn, het leven niet zien zullen, maar de toorn Gods op hen blijft; hun in en met Christus alles belooft en fchenkt, uit vrije liefde en genade, zonder opzicht op iets in hun; hun derhalven eenen weg opent, eenen wel verordenden weg, tot hunne zaligheid; hen roept, noodigt, door allerlei liedijke en aanhoudende beweegredenen krachtig opwekt en dringt, om in Christus tot Hem, en tot alle heil in zijne gemeenfehap, te koomen; ja hen bidt en raadt, om zich met God te laaten verzoenen, en zich, om niet, zonder geld of prijs, zijnen aan hun toegedienden Zoon, en met Hem alle dingen, Zijne gerechtigheid en het leven, te koopen, dat is,  NEGENTIENDE VRAAGE, 4 f$ is, zich te eigenen voor dien prijs, om niet, naamlijk , zonder geld, zonder prijs, gelijk Hij hurt van God geveild of te koop gelïeld wordt. indien dit alles van Gods wege aan zondaaren gefchiedt in de verkondiging van het Evangelie, gelijk waar is, en den inhoud van zijn Evangelie uitmaakt; dan maakt God ook, met Godlijk gez:.g, te gelijk met de verkondiging van dat Evangelie, gebruik van de Wet, of wel van zijn gebiedend en beveelend gezag en opperde Moogendheid. Hij beveelt en verpligt daar door den zondaar, om te gelooven , en roept hem toe: geloof, bekeer u, bcfnijd uw hart; vercrouw op God; hoop, e. z. v. ! Doch daar door mengt God geen Wet met het Evangelie. I lier door krijgt het Evangelie niet' de gedaante van eene Wet. Het Evangelie heeft niets gemeens met deze gebiedende voordellen van den oppermoogenden God. Zij behooren in 't geheel niet tot het Evangelie , noch deszelfs verkondiging eri bediening. ——— Neen; maar als de genadige God aan zondaaren zulk een Evangelie laat verkondigen, tot zulk een heerlijk einde voor den zondaar, om hem daar in den welvcrordenden weg van zaligheid bekend te maaken en aanteprijzen, en hem het fterkfte blijk van Gods liefde tot zijne zaligheid te geeven, opdat hij, aan dit Evangelie geloovende, die zaligheid in Christus zeker zoude deelachtig wprden ■—— dan maakt God ook, uit liefde tot het heil van den zondaar, gebruik van zijn gebiedend vermogen, en beveelt hem zelfs — ten teeken, hoe ernstig en oprecht de goedertierene ?>lajesteit zijne behoudenis in dit ab.es zoekt —— dat hjj  496 VïRKLAARING VAM B 15 hij dat doen zoudej geen hem in het zeker» bezit van die zaligheid in Christus ftellen zal. — Die twee dingen zijn dan zeer van elkandéren onderfcheiden , en hebben niets gemeens met eikanderen, al gaan ze beide gepaard. Zoo heeft onze Kerk altoos gedacht. En waarlijk , wie verwondert zich in dézen over Gods wijze van handeling ? Kan men zich eenen hoogen, heiligen, en oppermoogenden God verbeelden, die aan zondaaren , die Hem beleedigd hebben, die Hij, zonder hun èenig ongelijk aan tedoen , rechtvaardig verdoemen konde, des niet tegenftaande zulk een lieflijk en alleraanneemenswaardig Evangelie , ter hunne zaligheid in Christus , door het geloof in Hem te genieten , verkondigen zoude, met zulk eene ftreelende blijmaare van leven , pardon en trede tot hun zou koomen; —-— en zich nogthans bevreemden, dat die God te gelijk dien zondaar gebiedt en beveelt, dat hij gelooven zoude aan dit Evangelie, dat hij gelooven zoude in den naam zijnes Zoons . waar toe ? Opdat hij het leven hebben zoude ? Vordert dit de Eer en Heerlijkheid van den grooten en tevens genadigen God niet ? Zou zijne Majesteit kunnen dulden, dat Hij het eene zonder het andere doen zoude ? ■ Vordert zelfs Gods liefderijke ernst, oprechtheid, en welmeenendheid , in deze zijne verkondiging van het Evangelie aan zondaaren , niet, dat Hij te gelijk zijn gebiedend gezag gebruike, en zondaaren beveele, te gelooven? Zal God daar in geene openlijke bbjken geeven, van zijne waare gezindheid en genegenheid tot hunne zaligheid? Zal Hij zondaaren, daar  NEGENTIENDE VRAAGE. 497 daardoor, niet allerfterkst o verreeden, hoe zeker zij op God, in de verkondiging van dac Evangelie aan hun, kunnen ftaat maaken, cn zich daar op verlaatan en aangaan? Zal God hen daar door niet overtuigend leeren, dat zij niet alleen moogen, niet alleen van God vergunning, dus recht en vrijheid, krijgen — maar ook moeten, en verpligt zijn, van Gods wege , te gelooven, en dat, zoo als ze zijn, zonder te draalen, of zich door eenige fchijnredenvan iets, in zichzelven, te laaten ophouden? Daar te boven. —- Wordt elk zondaar van zeli" door die verkondiging van dat Evangelie aan hem, door die vergunninge Gods, om aan het' zelve tc moogen gelooven, en op grond daar van, in zijnen Zoon, en aldus zalig te worden , niet verpligt, ten hoogden verpligt, om dat te doen ? Zal hij niet van zelf befcffen , hoe voegzaam , hoe betaamelijk , hoe fterkdringend zijne verpligting is, als God zulk een Evangelie aan hem verkondigt, om daar aan geloof te geeven? Zal zijn eigen belang, het befef dat zijne eigen zaligheid daar aan gelegen is, daar van afhangt, en dat hij dit niet kan noch mag nalaaten, dan ten koste van zijne eigen zaligheid , dan doof zichzelven moedwillig rampzalig te maaken, hem zijne hooge ' verpligting, en tevens de onredelijkheid van zijn ongeloof, niet leeren ? — Moet hij niet bij kzichzelven zeggen: Is de hooge God, dien ik zoo fnood beleedigd en vertoornd hebbe , wiens eeuwig ongenoegen en ftraffende rechtvaardigheid ik verdiend hebbe , zoo liefderijk en genadig, dat Hij tot mij , fnooden , fchuldigen, onreincn, onwaardigen, verachten en rampzaligen zondaar, allerIi ge-  49^ VERKLAARING VAN DB gcnadigst, liefderijk,, allereerst koomt met zulk een Evangelie, waar in Hij mij pardon, leven, vrede, •gerechtigheid en zaligheid fchenkt, in Christus zijnen eigen Zoon, en mij recht en vrijheid vergunt, om dit voor mij te gelooven tot mijne zaligheid; zal zulk een God bij mij, duggen en weêrbarstigen zondaar, zulke onbegrijpelijke gocdertierene beweegredenen gebruiken ; zal die zoo aanhoudend, en met onbefeffelijke langmoedighcid en geduld, mij roepen, raaden, bidden ——■ en zal dit mij, wien er alleen aan gelegen is , wiens zekere zaligheid er alleen in bedoeld wordt, niet duur,zeer duur, ten hoogflen , en onverfchoonelijk, verpligten, om God op zijn woord te gelooven? Zal ik dit niet te meer verpligt zijn, zonder om eenige reden, bedenking of bezwaar, dit uitteftellen, daar God mij dit Evangelie laat verkondigen onder zulke benoemingen , die mijnen eigen naam reekenen, en mijn waar karakter uitdrukken; en dat, zonder mij, of eenige llegten, zelfs niet de onwaardigde zondaaren, uittefluiten ? — Zal ik dan nog langer draalen, aan deze mijne verpligting te voldoen, daar de zondaarslievende God in Christus, mij alle bedenkingen en uitvlugten 'in eens beneemt, en leert, dat ik, zoo als ik ben, aan dit Evangelie mag en moet gelooven, en dit een vaste grond voor mij is, om in Christus tot zaligheid te gelooven ? Neen , ik ben het verpligt; ik kan, ik mag mij daar van niet ontdaan! Ik wil, ik zal dan zeggen: Ik geloove, Heer! koom mijne ongeloovigheid te hulpe! Is dit zoo, gelijk het is; zal het dan vreemd zijn, dat God zelf, ten tijde als Hij het Evangelie verkon-  NEGENTIENDE VRAAGE. 499 kondigt, den zondaaren allergenadigst beveelt en gebiedt, om te gelooven? De voegzaamheid en billijkheid daar van, zal te meer blijken, wanneer wij flegts met een woord aanmerken, dat God in dat Evangelie belooft, naar zijn eeuwig plan, in de zondaaren zelf te werken, alles wat Hij aan hun tot zaligheid gebiedt; en dat Hij in Christus allen voorraad van Genade en Geest, zelfs geloof en bekeering, tegen al hun gebrek, hoedaanig ook, bereid en vvechgelegd heeft, en dat dit Evangelie hun dit alles geeft , toereikt en fchenkt, in en met Christus, om hen daar door aantemoedigen, en alle uitvlugten van belchroomdheid en onvermogen, van vrees, bezwaar, en twijfelmoedige bedenkingen des ongeloofs, in eens aftefnijdep. Dit Evangelie noemt nu onze Christen een heilig Evangelie; ten bewijze, hoe zeker hij van deszelfs heiligen en Godlijken oorfprong kennis had, en vertrouwelijk overreed was van deszelfs egtheid, Godlijkheid, en waarheid, op de ontwijfelbaarde gronden, uit onfeilbaare inwendige en uitwendige merken. Dus ook, dat hij zeker wist, dat dit heilig, dit Godlijk Evangelie, alleen de vaste grond van zijn geloof was in Christus Jefus, tot zaligheid. Uit dit Evangelie wist hij alles, 't geen hij te. vooren geloovig beleeden had, voornaamlijk in het laatfte Andwoord. —— Uit dit Evangelie had hij al zijne kundigheid gehaald, aangaande den alleen moogelijken weg, in welken, aangaande den Perfoon , en zijne vereischte hoedaanigheden, door wien, hij alleen konde verlost worden; alzoo dit Evangelie hem onderrecht had van de verlosfing li 2 door  500 VERKLAARING VAN DE door Christus Jefus. — Uit dit Evangelie wist hij, dat Jefus de waare, de eenige, de genoegzaame, de gepaste Middelaar Gods en der menfchen was. Dit alleen niet; want dit was hem niet voldoende * noch konde hem baaten. Zulk eene geloofskennis was niet zaligmaakend. Dan wist hij niets meer, of de duivelen wisten het ook. — Neen; hij wist ook uit dit Evangelie, met eene zekere geloofskennis, dat Jefus Christus zijn Middelaar was, door een toeëigenend geloof, naar en gegrond op het getuigenis van God, het welk hij aangenoomen had. — Hij wist uit dat Évangelie, dat Jefus Christus ons, dus ook hem — hij floot toch zichzelven in ■ . - van God gefchonken was tot wijsheid, e. z. v. «— Het kennend beginfel, waar uit hij dit wist, was het Evangelie. Dit was het Godlijk getuigenis, *t welk hij met toepasfing op zichzelven geloofde. Geen ander moest het zijn. Geen ander kon hier gelden. Alles, buiten dit, was onvast, onzeker, wankelbaar, onvoldoende, en aan alle twijfelingen onderworpen. Dit, dit alleen was voldoende , vast en zeker. Geen' anderen grond moest zijn geloof aangaande dit alles hebbin. Indien hij geloofde, dat Jefus zijn Middelaar was, aan hem van God gefchonken, op eenen anderen grond, dan op een Godlijk getuigenis in het Evangelie, dan had hij geen godlijk geloof,' en zijne kennis was bedriegelijk."— Wist hij dit alles uit dit Evangelie ; dan wist hij ook zeker, 't geen waarheid was, en hij geloofde niets anders, dan God in zijn Woord getuigd hadde. Dit Evangelie , waar uit hij dit alles wist, heeft God  NEGENTIENDE VRAAGE. 50I God zelf eerstmaal in bet Paradijs- geopenbaard. Hij bepaalt hier niet, wie der Godlijke Perfoonen, terdond na den val, aan Adam, en in hem aan ons, dit Evangelie in eene korte hoofdfom de Moederbelofte naamlijk , waar in de voornaame zaak begreepen was —verkondigd en geopenbaard had. Wij willen dit thans ook niet onderzoeken. Het was God, die hier aandonds na den val, genadiglijk opeaing gaf van zijnen genadigen wil, om in eenen anderen eenen weg van zaligheid te befchikken voor de gevallen zondaaren, om hen te behouden en te verlosfen uit het verderf, waar in ze gedort waren. Men vindt dit geopenbaarde Evangelie in Gen. lik 15. — In 't vervolg , zegt onze Christen , heeft God dit Evangelie door de heilige Patriarchen, Eerstvaderen, in de eerde en tweede wereld, in een tijdvak tusfehen Adam en Mofes; en door de Propheeten, van Mofes af gerekend, tot aan de Babylonifche gevangenis; laaten verkondigen , ai naderen nader, duidelijker, klaarer, en uitgebreider laaten ontwikkelen; en dat op eene wijze, als best voegde in het wijs, heilig, en goed plan van Gód , best gefchikt naar den ftand der tijden en der menfchen op de wereld , en zoo als meest konde die» nen , om langs genoegzaame ,toebereidfelen, eindelijk op den gepasten tijd den Verlosfer, en de Verlosfing door Hem, daar te dellen. In de eerde kindsheid'der wereld, gefchiedde die verkondiging van dit Evangelie vrij algemeen , zonder iemand uittezonderen, door korte en klaare ontdekkingen aan die menfchen, bijzonder in de eerde wereld. Doch het gedacht der menfchen zich moedwillig van den li 3 waa-  502 VERKLAARING VAN DB waaren God langs zoo meer verwijderende, bij hunne van een fcheiding — alhoewel er nog eenige kennis van het eerfte Evangelie en de Godlijke openbaaring overig bleef, welke langs zoo meer verbasterde, met verfmaading van dezelve, het welk de bron was van alle hunne valfche begrippen omtrent den Godsdienst, en van hunnen eindelijken afgodendienst ; — zoo bepaalde God zich met zijne nadere openbaaring bij zekere gedachtlinie der menfchenkinderen 't welk al naauwer en naauwer beperkt Werd totdat God zich voords alleen openbaarde aan Abraham en zijn nagedacht; uit Wien de Verlosfer der menfchen , ten aanzien van de menschlijke natuur, die Hij aanneemen zoude, zou gebooren worden. Dit nagedacht van Abraham tot een bijzonder volk uit alle volken der aarde zich afzonderende , openbaarde God dit Evangelie al klaarer en klaarer aan hun, door Mofes en de Propbeeten , Gods buitengewoone Gezanten onder dit volk. En om hun dit Evangelie der verlosfing, en den weg, waar in God hen verlosfen zoude, des te beter te doen verdaan , delde God zekere voorbeduidende en leevendig affchaduwende Plegtigheden in, gefchikt naar de Ooderfche gewoonte en wijze van doen; hun dit Evangelie door Offeranden en andere Ceremoniën der Wet laatende afbeelden. — Totdat, eindelijk, op den gefchiktften tijd, naar Gods wijzen raad, zich dies in eens klaar ontwikkelde , de waare Middelaar in de wereld verfcheen, en alles in Hem zijne vervulling verkreeg. Ten laatften, zegt daarom onze Christen, door Gods eeniggebooren Zoon vervuld. Meer  NEGENTIENDE VRAAGE- 503 Meer zegge ik daar niet van. Elks wectlust, ten aanzien van de verklaaring en bevestiging der ftellige en afgetrokken Waarheden , in dit Andwoord begreepen ,kan overvloedige voldoening krijgen, bij meen igvuldige Verklaarders van dezen Katechismus. Dit alleen zegge ik nog: —-— Dat onze Geloofsbelijder in dit Andwoord Waarlijk toont te geloo- ven dat God, van den val af, den menfehen- kinderen één en het zelfde Evangelie geopenbaard heeft; alhoewel de openbaaring op verfchillende wijzen, door de Godlijke Wijsheid naar de gelegenheid der tijden en der menfchen gefchikt, gefchiedde; —- dat alle menfchen, overeenkoomstig de gefteldheid der tijden, en het juiste plan van God, inde zaak zelve, altoos al hunne kennis en weetenfehap van den Middelaar en Verlosfer, en van de Verlosfing zelve, uit ééne cn dezelfde heldere bron vart een door God aan hun geopenbaard Evangelisch getuigenis, als het eenige en onfeilbaars beginlèl van hunne kennis principium cog- mscendi — gehaald hebben; en zoo ras zij door moedwillige afkcerigheid daar van afweeken, in allerlei dwaalingen, tot hun verderf, vervallen zijn; — dat alle menfchen, in alle tijden, met die openbaaring begenadigd, altoos denzelfden geloofsgrond aangaande hunnen Middelaar en Verlosfer, gelijk wij in laater tijd, gehad hebben terwijl men Gods Wijsheid moet aanbidden, dat de goede God wederom in het einde, nadat de Verlosfer verfcheencn was, dit Evangelie allen volken heeft laaten verkondigen. Men vindt mtusfehen zulke- fchittcrende voorbeelden van geloofskennis en erli 4 ken.  $04 VERKLAARING VAN DE kentcnis der Waarheden van dit Evangelie, in oude dagen; dat, hoe zeer men hunne geloofszon in een fchcemerend kaarslicht tracht te vcraarten, het te wenfchen ware, dat men in deze eeuw van licht, meer Christenen ontdekken mogt, die aan zulke Geloofshelden evenaarden. Zie daar dan eene treffelijke cn voldoende Geloofsbelijdenis van alles, 't geen de leere der Verzoening en der Zaligheid betreft. Welk een onderweezene en geoefende van zinnen in het Woord des Geloofs, is dan niet onze Geloofsbelijder! Het beginfel van al deze zijne kennis en erkentenis van deze Waarheden, was eenig en alleen Gods getuigenis in het Evangelie der zaligheid. Dit kende en erkende hij in het geloof, met vertrouwelijke toepasfmg op zichzelven; en van dit zijn geloof doet hij eene waare, eene oprechte belijdenis, * * * Veele aanmerkingen, tot nuttige dichting in het geloof, konde ik hier maaken. Ik zal mij echter •alleen bij dezen bepaalen, Voor eerst. In welk een vast en aangenaam verband daat de waare geloofskennis van de leer der Verzoening door Christus, in haare juiste orde , met de egte geloofskennis en erkentenis van de leere der ellende! Hoe gaan hier Wet en Evangelie hand aan hand! Verkeert onze geloofskennis zoo in verband omtrent die twee Waarheden; dan drekt de eene ter bevoordering van de andere. De geloofskennis der ellende, krijgt haare rechte gedaante door de geloofskennis van de leer der Ver-  NEGENTIENDE VRAAGE. 505 Verlosfing; en de eerfte word: wederom een gefchikt middel, ter bevoordering van de laatfte — en dat wel naar en overeenkoomstig met het Godlijk oogmerk des Geestes, in de kennis der ellende; zoo dat wij arme zondaaren daar door beweegd en gedrongen worden, om, uit aanmerking van onzen beklaagelijken ellendeftaat, hoe eeaier zoo liever onze oogen te vestigen op, en te gelooven aan de leere der Verlosfing. — Ach! mogt dit bij veelen opgemerkt worden! Ten tweeden. Wij zien hier klaar, hoe een zondaar, die zijne hooggaande ellende kent, ook te gelijk kennis kan hebben aan de Verlosfing, en derzelver moogelijkheid in zekeren weg, als ook van de noodzaaklijkheid der voldoening aan Gods Gerechtigheid , en van de waare hoedaanigheden van hem, die hem verlosfen kan, ja zelfs van Jefus Christus, als zijnen van God verordenden en aan hem gefchonken Middelaar —- en dat dit nogthans, al kent en erkent hij die leer van het Evangelie in het geloof, met vertrouwelijke toepasfing op zichzelven, zeer onderfcheiden is van zijn daadlijk geloof in Christus Jefus, waar door hij zich Christus, als van God aan hem gefchonken, eigent; hoewel het daar toe noodig is, en er niet zelden mede gepaard gaat. Zoo dacht onze Kerk altoos. Mijne derde aanmerking is deze. In orde van zaaken, moet een waar geloovige eerst geloofskennis hebben aan het Evangelie der verlosfing, als Gods getuigenis aan hem; hij moet dit geestlijk verftaan, en geloovig aanneemen voor zichzelven, met vertrouwen »■-■■— zal hij op wettige en zielvol Ii 5 doen-  5o6 verklaaring van de doende, op vaste en onbeweegelijke gronden, in den Middelaar Jefus Christus, als van God zeiven aan hem gefchonken, waarlijk met vertrouwen gelooven. Op welken redelijken , Godlijken en ontwijfelbaaren grond, zal hij anders in Christus Jefus, als zijnen Middelaar, van Gods wege hem ten gefchenk gegeeven , gelooven , met vertrouwen en volle gerustheid zijnes gemoeds ? Moet hem Jefus Christus niet van God gefchonken zijn, indien hij Hem wettig, als zijnen, als zijnen eigen Middelaar, zal aanneemen? En waar uit moet hij daar van kennis krijgen, en dit weeten? Op welken Godlijken grond zal hij dit gelooven? Immers alleen uit het Evan-. gelie; alleen op grond van een Godlijk getuigenis? Zijn geloof in Christus Jefus, als zijnen Middelaar, moet toch een Godlijk geloof zijn; niet alleen in zoo verre het bovennatuurlijk door God gewerkt is, maar ook, omdat het een Godlijk getuigenis tot zijn voorwerp heeft. Men moet immers niet gelooven in eenen gefchilderden Christus in zijne zinnelijke verbeelding? — Of zal de grond van ons geloof zijn, eenige Godlijke openbaaringen van Christus Jefus in de ziel, door den Heiligen Geest, onderfcheiden van de openbaaring van Jefus Christus in het Evangelie aan ons ? - Ik weet wel, dat men, zoo denkende, daar toe, ter ftaaving, de woorden van Paulus aanhaalt, als hij, in Gal. I: 16. zegt, dat bet Gode behadgd beeft, zijnen Zoon in hem te openbaaren. Doch ik weet ook zeer wel, dat een oplettend Christen, zoo ras hij het verband der reden , en Paulus oogmerk, vergcleeken met Vs. 15. gade flaat,  NEGENTIENDE VRAAGE. 507 Haat, aanftonds zal bemerken, dat Paulus hier fpreekt van de buitengewoone ingeeving en openbaaring van den Heiligen Geest, met opzicht tot zijne apostolifche roeping; en dat hij derhalven in 't geheel niet denkt aan eene zekere openbaaring van Christus in dezulken die zalig worden. Neen; de Apostel Paulus zelf moest voor zichzelven in eenen Christus gelooven , die God aan hem openbaarde in dat Evangelie, door het welk hij zelf zegt, Christus aan de Heidenen te moeten verkondigen., — Dat' de Heilige Geest daar toe bovennatuurlijk in ons het geloof moet werken; dat Hij, in en door dat geloof, eene geestlijke kennis aan , en leevendige vertegenwoordiging van Christus, gelijk blij van God aan ons ontdekt en gefchonken wordt in het Godlijk Evangelie, in ons moet verwekken; ons dit geestlik doen verdaan, en als een Godlijk getuigenis, door wonderen bevestigd, doen aanneemen; wanneer het waar is, het geen Joannes zegt , in zijnen Eerften Brief, Hoofdftuk V: 10, n. dat dit alles door den Heiligen Geest in ons moet gewerkt worden, zegge ik, is eene zekere waarheid; maar dit is verre af van zulk eene openbaaring, gelijk men bedoelt. — Het ware zeer te wenfehen, dat men zich in het Christendom geheel onthield van zeker misbruik van veele fchriftuurlijke gezegden , waar door men dezelven toepast op de inwendige geestlijke gedeldheden, aandoeningen, en gewaarwordingen van iemand, die door den Heiligen Geest bewrocht wordt tot zaligheid. Daar het verband derzelven, en het oogmerk der Schrijvers, ons geheel iets anders leeren, en die Schrijvers, wel-  go8 VERKLAARING VAN DE welken men naar zijne meening aldus doet fprec, ken, klaarlijk in het verband der reden toonen, dat zij er in het geheel niet aan gedacht hebben, terwijl zij zoo fpraken. Elk Christen moest, in het gebruik maaken van fchriftuurlijke gezegden met toepasfmg op zijnen ftand, altoos in zijn gemoed ten vollen overtuigd zijn, dat dit, het welk hij daar in meent te vinden, als gepast op zijnen geestlijken ftaat en ftand, en niet iets anders, door die Godlijke Schrijvers in die plaatfen gedacht, ter neder gefield, en van God door hun aan ons geopenbaard is. — Hoe zal hij anders, het geen hij daar van denkt, met gerustheid zijnes gemoeds kunnen gelooven, als iets dat God hem in zijn Wosrd geopenbaard heeft, en het geen met den zin en de meening des Geestes overeenkoomt? En als hij daar van niet overreed is, wat gelooft hij dan? wat is dan zijn geloof? Alle gezegden in Gods Woord, waar mede God ook tot ons koomt, en die ons raaken, die ook tot onze leering gefchreeven zijn tot welk volk God ze ook allereerst gefprooken mooge hebben zijn ten onzen gebruike ; ze zijn zaaklijke voorwerpen voor ons geloof, regelen van onzen pligt, beftuuringen en raadgeevingen in alle onze ontmoetingen. Doch wij moeten altoos acht geeven, in welke gevallen, in welke gelegenheden, in welke omftandigheden, met welk een . oogmerk, dezelven gezegd worden ■—— of ze hun opzicht hebben op uitwendige of inwendige zaaken en gevallen; en, wat de laatften betreft," of die bedoe-t kn gefteldheden, welken haai- opzicht hebben op  NEGENTIENDE VRAAGE. $0$ gewaarwordingen en geftalten, ziende op uitwendige zaaken en bejegeningen, dan of ze betreffen den geestlijken ftaat en geftalte der zielen tot zaligheid, — Hier van overreed zijnde, kan, mag, en moet men van Gods Woord gebruik maaken voor zichzelven, ten zijnen nutte, e. z. v.; alleenlijk, dat onze ftaat en ftand, ons geval, juist overeenkoome met den ftaat, den ftand , en de gevallen van die geenen, welken iets van zichzelven in die gezegden vermelden, of tot welken God in die gezegden fpreekt, en die Hij bedoelt daar in te leeren, onderrechten; e. z. v. Dit zoo zijnde, is men ook zeker, dat men door den Heiligen Geest in dezen bewerkt wordt, en dat de vertegenwoordiging dezer fchriftuurlijke gezegden geenszins is gen gewrocht van onze zinnelijke verbeelding, of van ons bedriegelijk hart, in zekere benaauwende omftandigrieden. Want de Heilige Geest zal immers in zijne werking in ons, van geene fchriftuurlijke gezegden gebruik maaken tegen derzelver eigenlijke meening en oogmerk; daar Hij zelf die heeft ingegeeven? — Maakt men zulk een goed gebruik van de gezegden der heilige Schrift; men zal gewaar worden , dat Paulus ons de waarheid zegt, tot onze beftuuring in dezen, uTim. III: 15 tot 17. - Waar mede Petrus overeenftemt,* Pet.l-.19. Dit nu geeft aanleiding tot Eene vierde aanmerking. Ze is deze. Een waar geloovige weet, kan, en moet alleen weeten uit bet Evangelie, dat Jefus Christus zijn Middelaar en Verlosfer is van Gods wege, van God aan bem gefchonken tot wijsheid, rechtvaardig ging , heiligmaaking , en verlosfing. Waarom ? Om-  5IÓ VERKLAARING VAN DE Omdat zijn geloof eenen Godlijken grond moet hebben, dat die Jefus Christus, zijn Heer, ook van Gods wege zijn Middelaar, zijn eigendom is; zal hij Hem in het geloof, als den zijnen, als zijnen eigen Middelaar — en dit recht van eigendom moet alleen van God koomen voor zich geloovig kennen en erkennen kunnen en moogen , met vertrouwen. — Zijn geloof veroorzaakt dit eigendom aan Jefus niet, en jefus wordt zijn eigendom niet door het geloof, dan alleen in daadlijke bezitting; derhalven moet zijn recht zelf tot dien Middelaar, of zijn recht van eigendom aan Hem, waar op dat van daadlijke bezitting alleen rust, als op eenen Godlijken grond, zijn geloof voorafgaan. Jefus wordt aan hem niet ten eigendom gefchonken, als eenen geloovigen, maar als eenen zondaar, tot geloovige toeëigening. Men moet dan zijne geloofsweetenfchap , dat Christus zijn Middelaar is, en van God aan ons gefchonken is tot wijsheid, e. z. v., niet afleiden uit eenige geestlijke gewaarwordingen , goede hoedaanigheden , zekere geflalten des gemoeds, als kenmerken van genade; met één woord, men moet die weetenfehap niet haaien uit zijne geestlijke kennis van, droefheid , verootmoediging , fchaamte, berouw, leedwezen over zijne zonden; uit zijne gebrookenheid, verflaagenheid van harte ; uit zijne geestlijke armoede, honger, dorst, vermoeidheid, belaadenheid, begeerten, verlangen naar Jefus, zoeken en vlugten tot Jefus, e. z. v.; en dan denken, dat dezen ons recht geeven, in onderfcheiding van anderen, om te moogen, te kunnen, en te durven ge-  KEGEMTIENDE VRAAGE. 5II gelooven, dat Jefus Christus onze Middelaar is, van God aan ons gefchonken tot wijsheid, e. z. v. — en al is er dan al geen zeker vertrouwen bij, men echter, bij wijze van eene fluitreden des geloofs, Jefus Christus voor onzen Middelaar moet houden, aan zulken, gelijk wtj ons bevinden, gefchonken tot wijsheid, e. z. v. Niet bedenkende , hoe wankel die grond is, tegen de listen des vleesches, des duivels, en des ongeloofs; niet bedenkende, hoe veel er noodig is, om de middelde of mindere delling van die duitreden optemaaken, zonder eenige twijfelachtige bedenking; niet bedenkende , of God in alle die fchriftuurlijke gezegden, waar van men in deze duitreden gebruik maakt , waarlijk zulke menfchen en gedalten, in dezelfde gevallen als wij zijn, bedoeld en befchreeven heeft. Hier van moeten wij overtuigend zeker zijn; zullen wij de kracht dier gezegden in het geloof gewaar vvorden. Hier geldt geen menschlijk gezag, maar alleen Godlijke waarheid; en deze moet ons het verband der reden ontdekken. En hoe meenigemaalen ontbreekt dit! Veel zekerder gaat het, wanneer wij ellendige zondaaren , eenvouwig uit het Evangelie weeten , wat God aan ons getuigt van zijnen Zoon , en op dat Godlijk getuigenis in het geloof voor ons daat maakende, zekere kennis uit het zelve erlangen, dat God ons zondaaren zijnen Zoon gegeeven heeft tot eenen Middelaar , Hem aan ons gefchonken heeft tot wijsheid, e. z. v. Dit uit het Evangelisch getuigenis geloovig verdaan de , hebben wij eenen vasten grond, om dien Jefus Christus ons geloovig met  51" VERKLAAR ING VAN f) Ë met vertrouwen te eigenen, als eene gaave Gods aan ons. — En dit doende, gelooven wij niets anders, dan het geen waarheid is - waarheid is, omdat God zelf het aan ons getuigt; en dit moogen en moeiten wij gelooven. Ten dezen opzichte zegt Jefus tot de Jooden: Indien ik u de waarheid zegge , waarom gelooft gij mij niet? — Gelijk dit zeer noodzaaklijk is, zoo zoude het ook allernuttigst voor ons zijn. Want — dan zoude onze zaligheid gebouwd worden op vaste gronden , en niet op menschlijke inzettingen. — Dan zouden wij den Bijbel meer leeren verdaan; en die wierd een dierbaar boek in onze oogen. — Dan zouden wij meer God in zijn Woord leeren vraagen, wat Hij ze^t, wat wij gelooven moeten ? Men zou dan alles alleen gelooven, omdat God het getuigt, en op alle ongeloovige bedenkingen en aanvallen van den vijand, kunnen andvvoordcn : Daar ftaat gefchreeven. - Dan zoude men de voorwerpen des geloofs niet in zichzelven, noch elders, maar in het Evangelie zoeken. — Dan zouden wij op die Vraagi Wat dunkt u van den Christus? uit het Evangelie te beter kunnen andwoorden, dat Hij onze, van God aan ons gefchonken, Middelaar is, tot wijsheid, e.z.v.; en een' zeer goeden dunk van Jefus Christus krijgen. : Dan zouden wij, als 't op gelooven aankoomt, minder tot onszelven inzien, of zich daar ook ontdekt, het geen men denkt tot het geloof vereischt te worden — alwaar men meestal niets anders, dan ellende, duisternis, en verwarring ontdekt en meer naar buiten het geloofsoog wenden, en hooren, wat het Evangelie zegt, daar al-  NEGENTIENDE VRAAGE. 513 alles licht is, waar door men overreed konde worden tot geloof, naardien de lichtende voorwerpen in dat Evangelie, in de hand des Geestes , het juiste middel zijn tot verwekking van ons geloof. Ik weet zeer wel, uit Gods Woord, en door eigen ervaaring, dat bedrukte, bezwaarde, benaauwde en twijfelmoedige zielen, in dien beldaagelijken ftand, omdat zij zulke llegte en onwaardige zondaaren zijn ,door veelerlei bedenkingen, vooroordeelen,achterdocht, wantrouwen, bedwelming , verwarring, en verbijstering, gekoesterd door onkunde in den waaren aart van het Evangelie,'bevreesd en befchroomd zijn, niet durvende gelooven, dat God hun zijnen Zoon tot eeneh Middelaar gefchonken heeft. Doch ik weet even zeker, dat men zulke verflaagen zielen niet beter kan te recht brengen, onder de medewerking van Jefus Geest, daii hun het Evangelie in al zijne ruimte te openen, en hun te toohen, wat. God daar in aan hun getuigt van zijnen Zoon; hen niet beter kan beftuuren, naar het Evangelie, dan hen tot geloof aan Gods getuigenis optewekken en aantemoedigen, en hen te verzekeren , dat zij, zoo flegt en onwaardig als zij zijn, riiet alleen moogen, maar ook moeten gelooven, het geen God aan hun van zijnen Zoon getuigt; dat dit Gods gebod is; dat niemand, dan zulke, zondaaren, als zij zijn, daar toe recht hebben, omdat geene anderen geroepen worden ; dat ook nooié anderen aan het Evangelie geloofd hebben; dat zij, dit doende, verzegelen dat God waarachtig is, ert anders God tot een' leugenaar maaken; en dat hurt ongeloof hunne grootftë zonde is. — Dit weete Kk ik  514 VERKLAARING VAN ÖÈ ik uit Gods Woord, en bij ervaaring, den reekten weg te zijn tot hunne te rechtbrenging; en dat als de Heilige Geest genadiglijk op zijn5 eigen tijd hen doet gelooven, Hij dit alleen in dezen weg doet. Zoude dan zulks niet beter zijn,dan door eene andere beftuuring hun ongeloovig beftaan voedJ fel te geeven, en hunne bezwaaren te koesteren, met hun aantezetten, om al klaagende en fchreijende bij Jefus aantehouden, om Hem tot genade te beweegen; en zoo waarlijk te toonen^ dat het er hun om te doen is, en zijde rechte vereischjten bezitten tot de genade; dat zij maar moeten aanhouden , dewijl Jefus zulke verflaagenen en ver» brookenen roept en noodigt; en dat Jefus zich dan ook eindelijk wel eens over hun zal ontfermen? En om dit aan te klemmen, zich, gansch tegen het oogmerk van Jefus , beroept op die gelijkenis, welke men vindt in Luk. XL- 5 tot 8, en daar door Goden den Heere Jefus vergelijkt bij dien vadzigen, luijen, en onwilligen vriend ?Wat mij aangaat; ik hebbe altoos het eerfte, boven het laatfte , verkoozen, en dat met eene ge^ zegende uitwerking. Tot dat einde, moet men, naar mijn inzien, het Evangelie algemeen, onbepaald, ruim, duidelijk en klaar , zonder bewimpeling , zonder eenige voorwaardelijke of rechtgeevende vereischten, aan zondaaren, aan alle zondaaren, aan zondaaren alleen, en aan geene behoedaanigde perfoonen met uitfluiting van anderen, verkondigen. Men moet het Evangelie verkon- di-  NEGENTIENDE VRAAGE. ^15 digen aan zondaaren van allerlei foort, dus ook aan bedroefden , verllaagenen , verbrookenen , e. z. v. ; doch niet uit aanmerking van die goede 'hoedaanigheden, maar als zondaaren, gelijk ze waarlijk zijn, en zich nu bevinden te zijn. . Men moet het Evangelie aan zondaaren verkondigen onder die karakters, onder die benaamingen^ welken GodsGeestin hetEvangelIcgebruikt; derhalven, als blinden,dtvaazen, zotten, jlegten, uitzinnigen , wederboorigen, vijanden van God, als dorstigen, als eene dorre aarde, een dor en dorstig tand, eene zvoestijne, e. z. v. en welke veele benaamingen in den Bijbel gebruikt worden; alle dié* nende,om ons den innerlijken elleudeftaat van den mensch aftemaalen -— ten zij God zelf, door zekere omfchrijvingen, ons anders leert. Zoo blijft er voor niemand eenige grond over, om zich te verfchoonen, of voortewenden, dat hij niet bij zijn' eigen naam geroepen wordt. Zoo zou ook niemand lang behoeven te zoeken, of hij ook met zijnen naam geroepen wierd. Dus doende, volgt men Jefus last, Mark. XVL 15, 16. Want dit bevel daarom niet algemeen te noemen, omdat door fchepfelen, niet alle, maar alleen redelijke fchepfelen verdaan worden, verdient geen opmerking. Elk kan begrijpen, dat hier fchepfelen verdaan worden, die vatbaar zijn voor het Evangelie. Maar dan moet men ook elk een doen begrijpen, dat het niet genoeg is voor ons, daar zorgeloos op heen te gaan, dat God ons zijnen Zoon geeft; maar dat men Jefus door het geloof moet aanneemen, Kk 2 en  5l6 VERKE. VAN DE NEGENTIENDE VR AAGJB. en dat men dan alleen zalig zal worden door Hem, cn anders verlooren gaan, al worde Hij ons van God in het Evangelie uit genade gefchonken. Hier bij zal ik het thans laaten , en dit Eerfte Deel mijner Verklaaring befluiten. Het ander gebruik van het Evangelie, voor hun die geloofd hebben, hoop ik te behandelen, in de Verklaaring van de LXXX1V. Vraage- Dit Deel zoude te groot worden, wilde ik daar meerder Vraagen bijvoegen. -— Het volgende zal, zoo de Heer wil en ik leeve, veel meer Vraagen bevatten; ook, omdat van de XXV. . Vraage tot de LVIII. ingeflooten, de Vraagen op eene andere wijze ingericht worden, gelijk ik zal aantoonen; waar door ik in de Verklaaring daar van, korter zal kunnen zijn j zonder nogthans het noodzaaklijke, tot verftand van het geen in 't geloof beleeden wordt, achtertelaaten; Einde van bet Eerfte Deel.