EX BIBLIOTHECA VIRI DOCTISSIMI L. J. SURINGAR ANNO 1897 DEFUNTI UNIVERSITATI DONATA  GESCHIEDENIS VAN DE GODSDIENSTIGE GEVOELENS DER EERSTE CHRISTENEN, Met ophelderinge van eenige duifïsre Plaatfen , i» de Apostolifche Brieyen, gefchreven aan de Corinthers,GXlatiers,Ephesier.s» CoLossers, Hebreen en andere volken, en inzonderheid aan de R ó m e i h e h. j. HEEL. 4(t & 4b Te AMSTELDAM, By JAN R O O S en GERBRAND HOO& SDCCICt II.   VOORREDEN, D e brieven der Apoftelen, welke wy in deil Canon van het Nieuwe Teftament vinden, zyn, gelyk volftrekt zeker is, niet gefchreeven met oogmerk, om een geregeld Godsdienft-ftelzel te ontwerpen; maar het zyn eeniglyk Schriften, die by een zekere gelegenheid zyn opgefteld, en 'er hunne onmiddelyke betrekking op hebben. Nu eens was het eene werklyk den Apoftelen gedaane vraag, of eenige leerftelling, den Godsdienft 'of de kerketugt raakendc 5 dan weer eene andere aanleiding. Deze gelegenheid is immers, naar ik 't begryp, dat gezigtspunt, waaruit 't Geheele alleen wél kan beoordeeld worden, en op het welke zig alles moeE betrekken. Dit nu kennen wil zeggen , hc6 voornaame doelwit van eiken brief verftaan. Maar, om het te kennen, moetik, eensdeelst de toen heerfchende gevoelens weeten , niet juift die der verftandigen , maar voornaamlyk die der ongeleerden ; en anderdeels de inwen-^ dige gefteldhcid van elke Gemeente begrypen» * Bei-  rr VOORREDEN. Beide ftukken komen my voor, dat nog niet behooriyk voor'dit tydftip zyn bewerkt. Men heeft wel eenen overvloed van verklaaringcn en uitleggingen, die over het Geheel, over enkele boeken en plaatzen gaan, geleerd, ongeleerd, wydloopig en kort, oordeelkundig, philofophifch, gewaagd, overdagt, tot zaaken of woorden zig bepaalende; maar de gefchiedenis toe een grondfiag gelegd, en uit het gemelde gezigtspunt befchouwd , nog niet, ten minften niet in den geheelen omtrek. Niemeyer waag» de 't eerft, deeze uitfteekende gedagte te bewerken, en door eene ontvouwing der KaraÜers van Perzoonen, in de H. boeken ingevoerd, eenig licht aan moejelyke plaatzen by te zetten. De aanmerkingen, welke hy maakt, toonen o'ok het overdagte en rype in de beoordeeling genoeg aarr; want het Karafter van hem, die fpreekt, weeten, is zo veel, als hem reeds half Vcrftaan. Weshalven het niet noodeloos zal wezen, ook van de zyde der Hiftorie, de Schriften der Apoftelen naauwkeuriger te onderzoeken. Dat men aan boeken, raakende de Kerkgefchiedenis, geen gebrek hebbe, is wel zeker; maar  VOORREDEN. in maar hoe weinig nog uitvoerig! Hoe weinigen doen de moeite 4 alles behoorlyk te overdenken, al het gezegde te vcrgelyken, en de bronnen zelfs in te zien: de meeften maakten gebruik van hunne voorgangers, en, in allen gevalle, hier en daar eene verbetering. Zelfs de arbeid van Stark , Walch, Buddeus, is zo volledig niet, als hy moeft zyn; ten minften zyn 'er wezenlyke dingen onaangeroerd in gelaatcn. In dit werk zal ik beproeven, dezen weg te betreeden: hoe gelukkig ik gedaagd hebbe, mogen Mannen beoordeelen , die verftand en waarheid-liefde genoeg bezitten:, ik zal hunne onderregtingen ook gewillig aanneemen , indien het redenen en niet enkel eigenwillige Gezegden zyn , welke flegts onverflandigen verblinden. Agtervolgcns myn Plan moet ik dan twee. wezenlyke dingen over het algemeen bewerken, vóór dat dat ik tot de verklaaring van moejelyke plaatzen zelfs kome: vooreerft dc Hiftorie der Godsdienft-gevoelens, welke toen heerfchten; dan de inwendige gefteldheid van elke Gemeente, waaraan gemelde brieven wierden geichreeven; dc aanleiding tot een' Brief, 't Karacter der Ge* i meen-  iv VOORREDEN. meente, en het waarfchynlyk oogmerk des Apostels. Het ecrfte zal ik in het tegenwoordige, cn 't laatfte in 't volgend Deel tragten uit te voeren. Indien de geringfte omftandigheden byeene gebeurtenis voor een' hiftoriefchryver van belang moeten zyn, en zy, dikwerf, aan hetgeheele voorval licht byzetten; dan kon het my niet onverfchillig zyn , of ik iets van de gefchiedenis, welke ik moet bewerken, voorbygaa of opmerke, hoe ftipt ik hieromtrent, geweeft zy, óm al 't gezegde te verzamelen, zal, hoopeik, de voordragt zelve uitwyzen. Allereerft verzamelde ik alles, het meefte ten minften, wat over dit onderwerp gezegd is; ik ging inzonderheid de bronnen zelve na, en las de laatere Schriften door, zo veel ik 'er maar konde krygen. Deze verzamelde ftoffen zogt ik hierop in orde te brengen. En eindelyk was het noodig, uit dit verzamelde een Refultat te trekken. Hoe gelukkig ik hierin geweeft zy, zal het Publiek beoordeelen: ten minften zal het de grondfiag myner volgende onderzoekingen zyn. Ik hoope, zo naby de zaak te zyn gebleeven, als mo-  VOORREDEN. v mogelyk is; geene overmaatige, gewaagde en onbcwysbaare onderftellingen zal men aantreffen : zoo ik al iets zal waagen; dan zal ik redenen bybrengen , welke , of zy anderen voldoen zullen, weete ik nog niet, my ten minsten komen zy voldoende voor. Dit mogt volftaan, betreffende het oogmerk en de inrigting van 't Geheel ; maar ik heb myn' Leezer nog eenige dingen te zeggen, die ik nergens gevoeglyker, dan hier, weet te plaatzen. Het eerjie raakt de voonlragt zelve: wilde ik hoogdravend en fierlyk fchryven ; dan ware dit werk al te zeer uitgedygd geweeft: ik had te veel ftof; ik moeit de woorden bekorten; een gebrek, het welk ik in het volgende Deel zal tragteu te verbeteren. Tot myn geluk zullen verftandige leezers Schriften van dit flag niet om den opgefchikten Styl, maar om den inhoud leezen : is nu deze goed; dan zal men, naar ik hoope, dit gebrek ligt verfchoonen : maar mogt de inhoud gemeen zyn; dan is, gelyk ik raeene, de kortheid zelve eene verdiende voor dit werk. —— Het andere raakt de verdeeling in Paragraphen. Deze wcete ik wel, * 5 is  vr VOORREDEN. is geene alg emecne Mode rneer — ■ of met recht? die wil ik hier niet onderzoeken: met één woord, het is nu zo; doch deze fchikking kwam my noodig voor, om dat ik my, heel dikwyls-, op het voorafgaande moeft beroepen: en, daar ik in de plaats, waar het werk wierdt gedrukt, niet woone , zo kon ik ook, onmogelyk, bladzyden invullen; des moeft ik dezen weg inflaan. ■— Ten derden moet ik om verfchooninge verzoeken, dat ik in de aangehaalde plaatzen der Schryvers, niet altoos, Kapittel, Afdeeling en Paragraphen, maar enkel de bladzyde aanhaalè; want dit was my alzins niet iriogelyk. Ik tekende plaatzen, tot myn oogmerk dienftig , nu eens op reizen aan, alwaar ik in der haaft enkel Deel en bladzyde nazag; dan wcêr verzogt ik eenen Vriend, welke op een zekere Academie , en daar eene zeer uitftcekende Boekery is, zig bevond, om dit en dat na te zien; want dat ik zelf niet alle de aangehaalde boeken bezitte, kan men wel denken; doch ook deze vergifte zig menigmaal, tekende alleen het Deel en de bladzyde aan, en was te vreden, my affchriften of uittrekzels der be-  VOORREDEN. wu begeerde plaatzen te leveren: zoude ik hem nu weder laftig vallen? Ik hoop derhalve, hieromtrent verfchooninge te erlangen. •— Zelfs de aanhualingen fchynen, tegen den thans aangenomen toon te zyn. Doch die zyn , naar myn oordeel, in Schriften van dit flag noodig. Ik weet wel, dat men in deze zaak, zomwylen, ook te verre gaat; maar zoude men ze daarom te cenemaal verwerpen? Ik geloof neen. Kan niet elk Schryver, op die wyze, met zyn' Lcezer handelen, zo als hy wil, en hem zaaken wysmaaken, die volftrekt onwaar zyn? Het is tog redelyk, dat hy my de bronnen aan wyze, waaruit ik fcheppen, en de zaak zelve beoordeelen kan : daar zyn immers zelfs voorbeelden, dat men getuigenisfen verkeerd , of half verminkt aanhaalde; en ik ben gerechtigd, den getuige te kennen, die aangehaald wordt, 't Is waar, deze manier is eenigen voordeelig; maar zouden anderen ze daarom navolgen ? ■ Wat eindelyk myne voordragt betreft omtrent het Godsdienft-ftelzel: ik vley my, bewyzen genoeg te geeven, dat ik mynen Godsdienft zelf naauwkeurig overdagt hebbe: kan ik nu dat geen, en * 4 al-  vin VOORREDEN. alles juift zo niet vinden, als het deze of geené party heeft gevonden; dan hoope ik, dat men omtrent my toegeevendheid zal gebruiken. Navolgen blyft navolgen, het zy dat ik 't met deezen of met geenen bepaald houde. Ik gaa zo gaarne den middenweg , en kiese van elk een' dat geen, wat naar myn oordeel 't befte is. Beproeft alk dingen, ftaat 'er, behoudt het goede. Of ik 't altoos gevonden hebbc, dit mogen billyke oordcelaars belïisfen, C. F. L, IN-  INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. INLEIDING. I. Ontwerp eener gefcliiedenis van den toeftand der Apoftolifche Kerke in het algemeen, bladz. i II. Van de valfche Leeraaren in de Apoftolifche eeuw in 't algemeen 21 Van Simon den Toveraar 36 de NAZAREëN. — <-- Ebiqniten. - . . . - — * 5 Van  x INHOUD. Van Cerinthus. -. . bladz. 36 de Gnostiken. . . . .37 ' NlCOLAITEN. . . . — dositheus. . , . . — Menander. . . . • 44 ■ Saturninds. . . . .51 BasilidJs. . . . t . — Carpocrates. . . . — ■ de Phantasiasten. . . . . 52 ■ Marcionisten. . . . — Diotrephes. . . . — Demas. . . . -53 Her mogenes , Phygellds. . . -55 Hymeneus, Philetus. . . . . —- Alexandrr. . . • '57 Varisuos. . . • -5^ Cleobius of Cleobüxus. . . . — = Theodatos of Theodates. . . 59 Theobutus, TheobuthiSj Thebütis. . 60 . de Gorth^banen. - ■ " Van  INHOUD. aa Van de MasbothjEAnen. . bladz. 60 ■ Entycheten, Entichisten, Entychi- ten, Ethianen, Entychianen, Enchiten. 62 Canisten. . . . . 63 ADRIANISTEn. . . . . — EERSTE DEEL. Gefchiedehis van de Godsdienfl-gevoelens der eerJle eeuwe. . .' . . . .66 I. HOOFDEEL. Joodfchgezinde Chriftenen. . . . — EERSTE AFDEELING. Verzamelde berichten. . . . .68 EERSTE STUK. Joodfchgezinde Chriftenen. . . .69 TWEEDE STUK. Valfche Apoftelen. . . . -79 DERDE STUK. NAZAREëN. . . . . 90 VIERDE STUK. Eeioniten. , . . . 145 VYF-  sir INHOUD. V Y F1 D E STUK. Van de Elzesaiten. . . bladz. 191 ZESDE STUK. Van de Cerinthianen. . . 205 TWEEDE AFDEELING. Gefchiedenis der joodfchgezinde Chriftenen, zo als ze Werklyk was; een befluit uit het voorafgaande. . . . . 224 Aanhangzel tot de eerfte Afdeeling. Over het Euangelie van Mattheus. . . 243 II. HOOFDDEEL. Heidenfcligezinde Chriftenen. . . 284 EERSTE AFDEELING. Verzamelde berichten nopens de heidenfehgezinde Chriftenen. . . . 288 EERSTE STUK. Heidenfchgezinde Chriftenen in 't algemeen. 289 TWEEDE STUK. Valfche Leeraaren. Valfche Propheeten. . 302 DERDE STUK. BlLEAMlTEN. . . . . ,. ' . 3°6 VIER.  INHOUD. xin VIERDE STUK. Antichristen. . . bladz. 309 VYFDE STUK. NlCOLAITEN. . . . . 311 ZESDE STUK. Simon de Toveraar. . . . 326 ZEVENDE STUK. Gnostiken. .... 366 TWEEDE AFDEELING. Gevolgen uit het geen, tot dus verre, nopens de Heidenfchgezinde Chriftenen gezegd is. 413 TWEEDE DEEL. Beknopte gefchiedenis van elke Gemeente in 't byzonder, aan welke brieven voorhanden zyn. 430 INLEIDING. - I. HOOFDSTUK. Brief aan de Romeinen. . . 432 II. HOOFDSTUK. Paulus brieven aan de Corinthers. . 441 EER-  Xiv INHOUD. EERSTE AFDEELING. Eerfte Brief aan de Corinthers. • bladz. 442 TWEEDE AFDEELING. Tweede Brief aan de Corinthers. .. 452 III. HOOFDSTUK. Brief aan de Galaticrs. . . 450 IV. HOOFDSTUK. Brief aan de Epheziërs. . . . 461 V. HOOFDSTUK. Brief aan de Philippensen. . . 466 VI. HOOFDSÏÜ K. Brief aan de Colossensen. . . 472 VII. HOOFDSTUK. Brieven aan de Thessalonicensen. . . 483 EERSTE AF ü'e E L I N G. Eerfte Brief aan de Thessalonicensen. . 486 TWEEDE AFDEELING. Tweede Brief aan de Thessalonicensen. 491 VIII. HOOFDSTUK. Brieven aan Timotheüs. . . 493 EER-  INHOUD. XV EERSTE AFDEEL^ N G. Eerfle Brief aan Timotheüs. . , bladz. 494 TWEEDE AFDEELING. Tweede Brief aan Timotheüs. , . . 499 IX. HOOFDSTUK. Brief aan Titus. . . . 503 X. HOOFDSTUK. Brief aan de Hebrecn. . . . 508 XI. HOOFDSTUK. Brieven van Petrus. . . 514 EERSTE AFDEELING. Eerfle Brief van Petrus. . . . 516" TWEEDE AFDEELING. Tweede Brief van Petrus. . . 520 XII. HOOFDSTUK. Brieven van Johannes. . . . 524 EERSTE AFDEELING. Eerfle Brief van Johannes. . . 525 TWEEDE AFDEELING. Tweede Brief van Johannes. . . 529 DER-  tvi INHOUD. D E R^D E AFDEELING. Derde Brief van Johannes. . bladz. 530 XIII. HOOFDSTUK. Brief van Jacobus. . . . 531 XIV. HOOFDSTUK. Brief van Judas. . . . ' 535 IN-  ontwerp EENER VOLLEDIGE geschiedenis VAN DE GODSDIENS T-GE VOELENS der eerste christen-eeuwe enz. inleiding. I. Ontwerp eener gefchiedsnis van den toeftani der Apoftolifche Kerke in het algemeen. ^'S^e Lezer moet hier niets meer verwagten, $5 d $ dan eene fchetze, en ontwerp, benevens fl eene zaakelyke opgaave,van hetgeen over ^S®;©,^ dit onderwerp gezegd kan worden : en alles flegts in zo verre, als 't tot myn doelwit noodig is. Hier komt dan, voor eerst, in aanmerking i. de Apoftolifche Kerk. Wat door deze verdaan moet worden, agte ik noodeloos, breedvoerig te verklaaren. Elk weet, dat het die tyden aanwyst, waarin de Apoftels zelf nog leefden , het opzigt over de van hen geplante Gemeen- L Deel. a ten  1 Ontwerp eener volledige ten hadden, de opkomende dwaalleeringen weêrleiden, de on titaan e gefchillen befliften, de ondeugden beftraften, voor't uiterlyke'van den Eerdienst zorge droegen, en zelve daar voor waakten, dat het Geheel geen nadeel leedt. Deze tyden nu {trekken zig, in eenen meer bepaalden zin,niet veel verder uit, dan tot de helft der eerfte Chriften-eeuwe, 't en ware men wilde aanneemen, dat deze Apoftolifche Kerk geduurd heeft, zo lang als Johannes leefde, die in het begin der tweede eeuwe eerst geftorven is. Ongetwyfeld fielt men , veiligst, het einde van dit tydperk ten dien tyde, wanneer de meefte Apoftelen, inzonderheid Petrus enPAULus, geftorven waren. Dit mag dus voor ons tegenwoordige doel het tydflip zyn, wiens gefchiedenis ons in 'tby zon der raakt. Doch, nadien de brieven van Judas en Johannes , in onzen Canon voorkomende, in delaatfle jaarea der eerfte eeuwe eerst zyn gefchreeven, zal ik op deze mede letten , en myne aanmerkingen tot de laatfte levensjaaren van Johannes , gevolglyk tot 't begin der tweede eeuwe agtervolgen. i. Om nu het noodige licht aan deze gefchiedenis by te zetten , zal ik niet flegts eene fchets moeten geeven van den toeftand der Kerke zelve in deze tyden, maar ook zal de toeftand en ftaat der volken, welke wel geene Chriftenen waren, doch onder welke de eerfte Chriftenen leefden, zaaklyk moeten befchreeven worden ; want dit is voor ons even zo gewigtig, en geeft ons even zo veel licht, als de gefchiedenis der Kerke zelve. 3. Alle volken wierden toen, naar 't taalgebruik der  gefchiedenis efe. Inleiding» <$ der Heilige Schrift , in twee deelen verdeeld, te weeten in Jooden' en Heidenen of Grieken» Te weten, de benaaming, Heidenen, komt allen, den geenen toe, die den God Israëls niet aanbaden , en meer of minder aan afgodery vast waren, en veele Goden eerden. Van beide deze volken gingen eenigen tot het Chriftendom over; des ik van hen, in weinig woorden , iets , aangaande hunne Zeden , omftandigheden , ftaat en Godsdienst, moet gewaagen. 4. De toeftand der Joodsciie natie , vooral ten opzigte der volks-gevoelens, moet inzonderheid in overweeging komen , dewyl het grootelyks op de kennis daarvan aankomt, indien men de fchriften der Apoftelen regt wil verftaan. Hetgeen hieromtrent aan te merken is, kan in twee opzigten befchouwd worden. Men kan, voor eerst, de Jooden binnen hun kerklyk genootfehap zelf, of in betrekking tot de Chriftenen befchouwen : hunne betrekking tot de Heidenen heeft ook wel eenigen , maar niet heel grooten invloed. In beide opzigten zullen wy gele* genheid genoeg vinden, om gewigtige aanmerkingen voor de verklaaringe der Schrift te maaken. 5. Om de Jooden en hunne gefteldheid, ten aan» zien hunner onderlinge gemeenfehap in die tyden» wanneer de brieven der Apoftelen gefchreeven zyn» wél te leeren kennen , moet men zo wel op de leerfiukken letten, die hunnen Godsdienst bepaalden» als op de zetfen, welke toen onder dit volk heersch* ten. Van beide zal ik 't noodige zaaklyk bybrengen» 6. T is hier de plaats niet, de leerftellingen breedvoerig te onderzoeken, welke den inhoud van der A a Joo-  4 Ontwerp eener volledige Jooden Godsdienst, toen , onder hen uitmaakten. Inzonderheid zou 't overtollig zyn, de natuur van den Godsdienst onder het O. Verbond, na te gaan; neen, vooröordeelen en volksgedagten, welke thans heerfchten, moeten hier in overweeging komen. Een zaakelyk ontwerp van de voornaamfte leerfiukken van deze natuure is tot myn oogmerk voldoende. Inzonderheid moeten zulke leeringen worden opgemerkt, welken wy in de fchriften des N. Teflaments betwdst vinden, of waarvan wyeenen invloed van wat aart ook, op de denkwyze der eerfle Chriftenen,dieuit het Joodendom waren overgegaan , ontdekken, of waarin de grondflag van het gedrag dezer natie omtrend 't opkomend Chriftendom gezogt moet worden. Dit volk hadt wel zyne onderregting van God zelf gekreegen, zoo anders Moses zendinge voor Godlyk erkend wordt. Want de Propheetifche Schriften zyn eenigly k ontwikkelingen en uitleggingen van het Godlyk ontwerp. Maar dit licht was nog zo helder niet, dat het niet, in vervolg van tyd, hadt kunnen verdonkerd worden. De natuur van den Godsdienst verdween , en de aardfchgezinde menfch bleef aan het uiterlyke van dien, aan de fchors hangen. Gods éénheid , eene waarheid , welke by alle volken' rondom hen te eenemaal verbannen wierdt, was hen wel bekend , maar wierdt van hen niet opgevolgd; het Veelgodendom wierdt onder hunne Vaderen ook algemeen: doch, toen zy daarover, door de gevangenis in Babel, waren geflraft geworden, verging deze neiging tot Afgodery zo zeer by hen, dat hen, vervolgens , niets afzigtiger was , dan het Veelgodendom benevens den afgodendienst. Dc  gefchiedenis enz. Inleiding. 5 Deze Natie verwagtte wel eenen Messias , hen door de Propheeten beloofd ; maar zy verwagtten hem met een heel ander oogmerk ; hy zoude hen, naar hunne verbeelding, tot een zeer groot en magtig volk, tot Heeren der waereld maaken, en inzonderheid hen van het zo gehaate jok der Romeinen bevryden: een duidelyk bewys , dat de weinigften de taal der Propheeten regt verftonden. Op het verbond , door God met hunnen Stamvader opgeregt, droegen zy grooten roem, een verbond, 't welk hen , uitfluitender wyze , tot lievelingen van God fcheen te maaken; waarom ze zig ook vast aan de befnydenis, als het zegel dezes verbonds, hielden. Niet minder' waren zy, als een zeer aardfchgezind volk , op de onderhoudinge van den CeremonieelLevitifch-Mofaifchen Eerdienst ten uiterften gefield; waarby ze inzonderheid het ongegrond gevoelen voedden, dat ze Gode behaagen, en zyne genade verkrygen konden, wanneer ze, by een ook nog zo ondeugend hart, deze uiterlyke plegtigheden flegts zorgvuldig waarnamen. Hun voorrecht zo wel, het welke zy door de befnydenis hadden verkregen, als mede hunne uiterlyke Eerdienst maakte hen trots; elk ander volk was by hen, als een van God zelf gehaat volk , in veragting. Deze hoofdtrekken, welke uit veele plaatzen der H, Schrift kunnen beweezen worden, mogen hier volftaan. Eene byzondere en uitvoerige befchryving van der Jooden godsdienst-gevoelens ten dien zelfden tyde is geheel buiten myn oogmerk; alhoewel een onderzoek van die natuur , vooral indien men tot gering fchynende omflaridigheden toeging, aan de verklaaringe der Schrift A 3 veel  @ Ontwerp eener volledige veel voordeel zou kunnen vcrfchaffen. Nog eene fcaak zal ik alleen aanmerken, om dat ik 'er, vervolgens, gebruik van maaken zal. Het fchyht, als of de Joo53en, ten einde zig God regt verheven voor te (lellen, ofwel uit hoofde van verkeerd begreepe plaatsen van het O. Teftament, veel van Engelen gezegd , hen veele dingen toegefchreeven, hen als Gezandten van God en Middelaars befchouwd, en dus eene byzondere Eerbied beweezen hadden. Ik kan niet zien, waarom men juist den grond van dit gevoelen van Zoroasters Wysbegeerte moest afleiden, daar in de boeken van het O. Verbond zelve aso veele aanleiding tot eene dwaaling van die natuur voorhanden was : ten minften hadden zy even zo veel recht, zig de Engelen als Gods Hovelingen voor te ftellen , als zy reden meenden te hebben, omeenen aardfchen Mesfias teverwagten. Doch hiervan zal ik, in 't vervolg, nog nader fpreeken. 7. Een Godsdienst, wiens natuur zo zeer veranderd was,grondftellingen van dit flag,moeften noodwendig , op de Zeden eenen fchadelyken invloed hebben. De kenner van 't menfchlyk hart zal ligt zien, dat uit dergelyke dwaalingen de fchrikkelykfte ondeugden moeften ontftaan. Het kara&er dezes volks is ten uiterften haatelyk 5 deszelfs 'hoofdtrekken waren gierigheid, hoogmoed, wellust, wreedheid, doodelyke haat tegen hen, die zig verftoutten, hen het masker af te ligten, hunne dwaalingen te wederleggen , hunne ondeugden te beftraffen, en hunne vooröordeelen aan te taften. In de Euangelie-gefchiedenis vinden wy'er reeds bewyzen van, en in vervolg van tyd beklom dit alles den hoogden top. Dit  gefchiedenis enz. Inleiding. Dit geheel, gewis niet voordeelig karafter der joodfche natie is, by uitftek, in het derde deel van de Karakterkunde des Bybels te vinden. 8. Hieruit nu laat zig het gedrag dezer natie omtrent de eerfte belyders des Euangeliums verklaaren: een haat, die zelfs omtrent haare landsgenooten noch perk noch paal kende ; een haat, welke haar zelfs aanzettede , om de Heidenen, van welken ze anders een' zo grooten afkeer hadden, ter vervolginge der Chriftenen aan te porren. De Jooden waren het, die allereerst de bloedtooneelen voor de Chriftenen opregtten, en den Heidenen't zwaard in de handen gaven , om deze leer te vervolgen. Maar konde zulks wel anders zyn? de verwaarloozing der uiterlyke Godsdienstplegtigheden , de aanneeming van onbefneedenen in de Gemeente, 't geloof in eenen van hen verworpen Mesfias; waren zoo veel zaa- ïcen, welke met hunne grondftellingen regelregt ftreeden , en hen noodwendig verbitteren moeften. 9. Nu ook iets zaakelyks omtrent de Heidenen. Hunne Godsdienst-waarheden zo wel, als hunne Zeden verdienen een nader onderzoek, en geeven hem , die de fchriften der Apoftelen regt wil verftaan, ftof tot de vrugtbaarfte befpiegelingen. Van beide zal ik, hier, zo kort als mogelyk is, fpreeken. 10. De Godsdienst der Heidenen is, ongetwyfeld, uit den Patriarchaalen , of wel natuurlyken Godsdienst ontftaan; hy rufttte oorfpronglyk op de gezonde begrippen, welke de menfeh van God hadt, of hebben konde. Maar , zo dra als de afgodcry opkwam, zo voort verviel men ook tot het Veelgodendom , en de Godsdienst wierdt te eenenmaal A 4 mis-  8 Ontwerp eener volledige mismaakt, 't Verftandiger gedeelte der Heidenen zag wel de dwaasheid van den door openbaare wetten goedgekeurden Godsdienst; maar het grootfte gedeelte der menfchen bleef by deze dwaaze leeringen; en zy, die anders nog de redeloosheid van dezen Godsdienst zagen, bekreunden zig niet, na eenen beteren en waardigeren te zoeken; veeleer vervielen zy, meestal, tot ongeloof, Ongodiftery, en twyfelingen in den' Godsdienst, ten einde zy, zo veel te ligter, de wenfehen hunnes harte voldoen kónden. De Leer aangaande Gods Voorzienigheid , en de onfterflykheid der zielen , waren even zo wel, als de Leer raakend God, waarheden, welke men meer wenfehte, als overtuigend begreep. Bewyzen hiervan te geeven , is hier de plaats niet, maar ik zal'er, vervolgens, nog van handelen. 11. Uit grondbeginzelen van deze natuur konden niet anders, dan ondeugende zeden volgen. Het zedelyk gedrag der Heidenen zo wel in 't algemeen, als omtrent de Chriftenen in 't byzonder, is 'er een duidelyk bewys van. 12. De handelwyze van de toen bekendfte volken, volken, welke den naam van meest befchaafd hadden, was zo wetteloos, dat we'er ons, billyk, over moeten verwonderen. De Wilden onzer tyden leeven zedelyk veel beter, dan zy. Ik meen, de waarheid niet te kort te doen, wanneer ik beweere, ' dat de wilde Americcuin , thans , zedelyk beter is, dan de befchaafde Griek en Romein was. Geene ondeugd , geene misdaad was 'er , of zy wierdt gepleegd. Hoe naauwkeuriger wy de gefchiedenis en het kara&er van die tyden nagaan, des te meer wor- dea  gefchiedenis enz. Inleiding. 9 den wy van het vreeslyk verval der menfchen overtuigd ; en des te duidelyker zien wy , hoe keurig Paulcs, in het eerfte Hoofddeel van zyn' brief aan de Romeinen, de zeden der Heidenen fchildere. 13. Zo zedenloos als de Heidenen leefden; zo weinig hadt, nogtans , 't opkomend Chriftendom van hen te duchten. Zy zagen, in 't begin, dezen Godsdienst voor niets anders aan, dan eene nieuwe philofo-phifthe Secte, en deswegen wierdt hy alleszins geduld. Maar , toen zy zagen , dat hunne zo zeer geliefkoosde neigingen wierden aangetast, begonnen zy eerst, eenen,Godsdienst te haaten , welke voor dezelve zo nadeelig was, en zy waren een fpreekend bewys der waarheid; niet het verftand, maar het hart kant zig tegen den Godsdienst aan. 14. Om een regt denkbeeld van 't Geheel te vormen , is het noodig, even zo beknopt van den inweridigen toeftand der Chriften-gemeenten te handelen. Doch hier zal ik ook eeniglyk het allernoodigfte en voornaamfle te berde brengen, dat geen flegts, wat onze befchouwingen , vervolgens , eenig nut verfchaffen kan. Aanmerkingen hierover zyn zo veel te gewigtiger, als de invloed daarvan op de verklaaring van de Schriften der Apoftelen onmiddelyker is. Ik wil ook, hier, allereerst van de geloofsftukken, en dan van haare zeden en gedraagingen het noodige voordraagen. 15. Het leerftelzel, of de waarheden, welke den Godsdienst der eerfte Chriftenen uitmaakten, moeten , ongetwyfeld, eerst worden voorgefteld. Dit onderzoek leidt ons nog tot twee andere omftandigheden, die eenen wederzydfchen invloed op elkan- A 5 der  I© Ontwerp eentr volledige. der hebben, ,ik meen de uitbreidinge des Chriftendoms, en de ontftaane dwaalingen. 16. De waarheden, die, in de eerfte tyden, de geloofsftukken van den Godsdienst uitmaakten, waren weinig in getal, nog heel eenvoudige, nog niet door kunstwoorden bepaalde leeringen , ten eenemaal overëenkomftig met de eerfte eenvouwdigheid der Chriftenen. Maar welke in het byzonder deze waarheden geweest zyn , valt eenigzins moejelyk, om te bepaalen. Sommigen hebben geloofd, datdezo genoemde geloofsbelydenis der Apoftelen de leeringen vervatte, welke in de vroegfte tyden reeds van elk, die een Chriften genoemd wilde zyn , hebben moeten aangenomen worden. Doch dit gevoelen is, reeds lang, ten vollen wederlegd. Wy moeten derhalven in de Schriften der Apoftelen zelve , of in die der eerfte Kerkeleeraaren, nafpooren, welk het leerftelzel was, dat toen wierdt aangenomen; doch zo wierdt aangenomen, dat de manier en wyze, hoe de zaak te verftaan ware, nog niet flipt was bepaald. Deze kundige bepaaling der Godsdienst-waarheden ontftondt eerst in die tyden,wanneer Geleerden Christenen wierden , en valfche Leeraaren de bepaaling der waarheden noodig maakten. Dienvolgens wierdt ook dit geheele Stelzel niet op eenmaal, maar allengs, naar gelange deze of geene waarheid wierdt aangetast, bepaald, en eene zekere bepaaling als regtzinnig aangenomen. De volgende ftellingen fchynen, het leerftelzel te hebben uitgemaakt. Daar is maar één God, de Schepper en Regeerder der waereld, welke zig aan de Jooden vóór Chriftus,  gefchiedenis enz. Inleiding. onmiddelyk, door de Propheeten, aan de Heidenen, middelyk, door de natuur en rede heeft geopenbaard. Chriftus is zyn vvaare Zoon, die in de aangenomen menfchheid Gods Wil verkondigde,doorzynLyden en fterven de menfchen, welke, als Zondaars, Gode niet behaagen konden , met God verzoende, en, naa dat hy van den Dooden is opgedaan, zyne Gemeente verzorgt, en voor haar bidt. 'T geloof alleen in dezen Heiland, blykbaar in Gode behaagelyke daaden, maakt de menfchen voor God rechtvaardig, en naa den dood deelgenooten aan eene eeuwige zaligheid. De H. Geest betuigt zyn Godlyke kragt, in het vermogen, van Wonderen te doen, en in de genade-werkingen , welke hy in den menfch voortbrengt. 1*7. Dit is omtrent de inhoud, van het geen de Apoftolifche Kerk geloofde; ten minden kan 't getuigenis der oudde Kerkeleeraaren hiervoor borg' blyven. Deze Leer nu vwierdt , fchielyk, in de geheele toen bekende waereld verbreid, en verkreeg onder Jooden en Heidenen eene bykans ongelooflyke goedkeuring, welke zo veelte ligter wierdt verkreegen, als de verwagting van een buitengemeen Man, ten dien tyde, zeer groot was. Doch de Jooden en Heidenen namen deze Leer heel verfchillend aan. Van beiden moet ik, hier, afzonderlyk fpreeken, om dat deze aanmerkingen op 't volgende invloed hebben. 18. Zo zeer als 't Joodfche volk, altoos, op eenen Mesfias hoopte; cgter was indien tyd, wanneer Chridus wierdt gebooren, deze verwagting zeer groot : weshalven het niet vremd is, dat Johannes, een alleszins buitengemeen Man, reeds daar-  is Ontwerp ecner, volledige daarvoor wierdt aangezien. Toen Chriftus verfcheen , door zyne leere en Wonderen zig als een' Propheet vertoonde ; moeft deze verwagting, noodwendig , vergroot worden. Toen de omftandigheden by zyn' dood, zyne verryzenis , en het gedrag zyner Leerlingen, een groot gerucht maakten; was 't wezenlyk niets vreemds , dat allen uit de joodfche natie , die den naam van deugdzaam wilden draagen , deze Leer gewillig aannamen, als welke zo veel Goddelyks voor zig hadt. De Chriften-gemeente kreeg dus, voort in 't begin, een ongelooflyk grooten aanwas uit het Joodendom, inzonderheid fchynen de Hellenifiifche Jooden het grootst getal te hebben uitgemaakt. Doch dit fchynt, niet lang geduurd te hebben. Derede daarvan mag men in het volgende zoeken: de aanne-eminge der onbefneedenen , en de ftaaking van de joodfche plegtigheden , fchynen veele Jooden van het Chriftendom te hebben afgefchrikt. Want, zo lang als de Tempel nog ftondt, namen de Apoftels zelve , en allen uit het Joodendom , de Levitifche gebruiken waar; zy bezogten nog de Synagogen der Jooden; des was het hen zo vreemd niet, Jefus voor den Mesfias te erkennen. Maar , toen de Tempel verwoest was, hielden alle de geenen, welke de natuur des Chriftendoms kenden , op, de Mofaifche plegtigheden te onderhouden ; inzonderheid ftaakten zy debefnydenis: dit nu was rede genoeg voor de nog overige Jooden,om de Leer des Chriftendoms te verwerpen en te haaten. En van dien tyd af zyn wel enkele, maar niet een groote menigte Jooden, op eenmaal, tot het Chriftendom overgegaan. 19. Wat  gefchiedenis enz. Inleiding. 13 19. Wat de Heidenen betreft; deze zouden, nimmer, van de Apoftelen zelve in de gemeenfchap der Kerke aangenomen zyn geworden, zoo Petrus niet uitdrukkelyk, bevel hiertoe van God ontvangen hadt. Ja, dit gefchied zynde, wierdt nog getwist, of ook de Heidenen zig niet teffens aan de befnydenis moeften onderwerpen. Ja, deze hielden, in 't begin, het Chriftendom, niet zo zeer voor een nieuwen Godsdienst, als wel voor eene Philofophifche Se&e. Doch deze Godsdienst vondt, ditniettegenftaande, by geleerde Mannen weinig ingang, welken het meer om philofophifche fpitsvinnigheden, als wel om leeringen, die het hart raakten, te doen was. Slegts geringe, arme lieden zogten hier troost en gerustftelling. In de volgende tyden gingen ook Geleerden over, en Vorften namen hem aan. Dit gezigtpunt is voor ons van groot belang, en vervolgens zal ik 'er gewigtige gevolgen uit afleiden. 20. De denkwyze der menfchen, en alle de kleine omftandigheden, welke haar bepaalen, zyn veel te verfcheiden, dan dat, zomwylen, niet afwykingen van deze Leer zouden ontftaan zyn. Om my hierover beter te kunnen verklaaren, wil ik drie vraagen zoeken te beantwoorden. Is het dan zo , dat de leeringen der Chriftenen, in de eerfte eeuw reeds zyn veranderd ? Wie heeft deze verandering ondernomen? Welke waarheden zyn inzonderheid aangetast geworden ? Onderzoekingen , die vervolgens verder uitgewerkt zullen worden, en waaromtrent ik, hier, overeenkomftig myn doelwit, alleen zaakelyk wil handelen. 21. De  u Ontwerp eener volledige it. De eerfte vraag dan is deze: ,, is reeds in de ,, eerfte eeuw, ten tyde der Apoftelen, de Leer „ des Chriftendoms door dwaalingen mismaakt ge,, worden ? Waren 'er reeds menfchen, vréVke in „ eenige ftukken anders dagten, dan zy, welke zig, ,, by uitftekRegtzinnigen noemden?" 'Deze vraag, zoo wy de waarheid meer , dan het gezag gehoor willen geeven , moet alleszins met ja beantwoord worden. Zelfs de geringfte afwyking is reeds afwyking. Ik weet niet, waarom Mannen van verftand en oordeel al hun gezag te kost gelegd hebben, om te willen bewyzen, dat de Apoftolifche Kerk geheel zonder vlek of rimpel geweest ware. Ik kan 't onmogelyk gelooven; hoewel-ik ook den Schryver der vrymoedige aanmerkingen over het Chriftendom myne ftem niet geeven kan , welke deze afwyking te groot fchynt te ftellen. Wanneer zullen eens de Celecrden den middenweg vinden , en niet altoos van het ééne Uiterfte tot het andere vervallen? De natuur der zaake fchynt my te bewyzen, dat over de waarheden van den Godsdienst, hoe weinig deze ook waren , en hoe eenvouwdig zy ook wierden voorgedraagen,nogtans verfcheide wyzen van voorftellen moeften ontftaan. Men overweege , dat de Chriftengemeente uit heel verfcheide natiën van verfchillende landftreeken, heel onderfcheide gröndbeginzels , denkwyzen, opvoeding, bekwaamheden, vooröordeelen , en wyze van zig uit te drukken, wierdt verzameld ; en men zal dan ligt het beflüit ópmaaken, dat, zonder een Wonderwerk te onderftellen, alle deze menfchen, by alle dezeomflandigheden, onmogelyk , eveneens kunnen, en zullen ge-  gefchiedenis enz. Inleiding. 15 gedagt hebben. Men voege 'er nog deze aanmerking by, die het gezegde nog meer beveiligt, dat men naamlyk, in die tyden, meer zag op een godvrugtig gedrag, en op de zuiverheid der zeden, dan op de volkomenfte zuiverheid der Leere. Daarby waren deze leeringen, door de onderneemingen der Wysgeeren, nog niet bepaald; de ftiptfte grenslinie was nog niet getrokken ; de dwaalende wierdt geduld, indien hy anders deugdzaam leefde, en zyne dwaaling 't ganfche gebouw van den Godsdienst niet omverre ftiet. Deze verfcheide wyzen van voordragt waren, in het begin , wel zo afwykend niet; ten minften gingen zy, die dergelyke afwykingen deeden, alle de gevolgen niet' na, welke daaruit mogten ontftaan; maar vervolgens wierden deze afwykingen merklyker, en 'er ontftonden wezenlyke dwaalingen uit. Men is, by het opkomen eener Seóte, altyd driftiger, dan wanneer zy reeds eenige jaaren plaats gehad heeft. Wie het beloop van der menfchen denkwyze kent, eeneftudie, welke ook, hier , een ongelooflyken invloed heeft; die zal dit alleszins begrypen. Deze aanmerking kan ons, teffens, aanleiding geeven, om de getuigenisfen der hiftoriefchryvers juist te beoordeelen : want dat geen kan toch, onmogelyk, waar wezen, al getuigde het een nog zo geloofwaardig Man, wat met 't beloop van 's menfchen denkwyze ftrydt, die ons bekend is. Daar is , of daar gefchiedt niets nieuws onder de zon , zeide reeds een oud Wysgeer; des moet het ook hier zo gaan. 22. Wanneer wy de hiftorie der toenmaalige tyden nagaan; dan kunnen wy de tweede vraag ligt beant- woor-  16 Ontwerp eener volledige woorden: ,, wie dan, allereerst, van de Leer der „ Regtzinnigen zy afgeweeken?" De Chriftengemeente beftondt , allereerst, uit Jooden, naderhand mede uit Heidenen: zoude dan wel onder deze allen niemand zyn geweest, welke ten minften iets van den Godsdienst , dien hy voormaals beleeden hadt, tot den nieuwen Godsdienst hadt medegebragt ? Zouden wel allen de natuur van hunnen voorigen Godsdienst zo geheel hebben vergeeten, dat ze zelfs niet de minfte wyze van voordragt zouden behouden hebben? Wie kan dit toch gelooven? Even als dus de Chriftengemeente eerst uit het Joodendom, vervolgens uit het Heidendom eene vermeerdering kreeg; zomoeften, noodwendig de denkwyzen van het Jooden- en Heidendom met 't Chriftendom worden verëenigd , en gevolglyk dwaalingen ontftaan, die in het Jooden- en Heidendom haaren grondflag hadden. Dat de toen bekende philofophifche Setten weinig aandeel aan deze afwykingen hadden, daarvoor mag wel het duidelykst bewys dit zyn, dat weinig wezenlyke Wysgeeren het Chriftendom hadden aangenomen; maarzy, die het beleeden hadden, waren genoegzaam nopens de natuur des Chriftendoms onderregt, zo dat ze dus zo ligt niet van de waare Leer afweeken. Zyn 'er des dwaalingen ontftaan ; dan moeften het, noodwendig, zulke zyn, die in den aart des Jooden- of Heidendoms haaren grondflag hadden. De Jooden dienvolgens, welke allereerst het Chriftendom hadden aangenomen, waren ongetwyfeld die geenen, welke allereerst, door de verëeniging van het Chriftendom met't Joodendom,welke zy onderneemen wilden , den echten Godsdienst mis-  gefchiedenis enz. Inleiding. 17 mismaakten; door het voorbeeld van dezen aangefpoord, zogten ook de Heidenen, den Chriftelykcn rnet hunnen Godsdienst te verëenigen. 23. Is dit nu zeker; dan kan ons de natuur van beider Godsdienften ook de beantwoording der derde vraage aan de hand geeven: „ welke leeringen naam„ lyk inzonderheid veranderd zyn geworden?" Door de natuur van den Godsdienst mag men, hier, geenszins de wezenlyk philofophifch waare , maar de geene verftaan , welke by de aanhangers dezer Godsdienften zelfs met ongegrondheid heerfchte. De Hoofden der partyen moeften niet regelregc Wysgeeren zyn ; elke Dweeper , denke ik , kon hiertoe in ftaat zyn. Het ganfche Joodendom helde toen over tot eenen enkel uiterlyken Godsdienst; men maakte zig diets , dat men Gode genoegzaam kon behaagen, wanneer men de godsdienft ige plegtigheden ftegts naauwkeurig, en de overleveringen der Ouden onderhield; by deze gelegenheid fcheen hethennoodeloos toe,omopeeneinwendige reinheid des harte te zien. Jooden dienvolgens, door dit vooroordeel verblind, moeften noodwendig, wanneer ze Chriftenen wierden, ook hier, enkel uiterlyke werken voor het wezenlyke des Chriftendoms houden, en dus werken zonder geloof uitvoeren. De Heidenfche Godsdienst leide zyne aanhangers tot een welluftig Leeven op; en rechtvaardigde zelfs alle foorten van vleefchlyke vermaaken. Wanneer dienvolgens Heidenen tot het Chriftendom overgingen; dan geloofden zy, te kunnen volftaan, wanneer zeflegts de leeringen des Chriftendoms voor echt erkenden, en aannamen; maar de waare vrug- I. Deel. b ten  3 8 Ontwerp eener volledige ten des geloofs, de heiligheid der zeden, kwamen hen overtollig voor. Wanneer Wysgeeren't Christendom aannamen; dan gefchiedde zulks uit overtuiging; des kunnen deze toch, door hunne Philofophie, de leeringen van den Godsdienst, nog niet veranderd hebben. Veeleer leert de ondervinding duidelyk,dat de Philofophie, alleszins, allereerst, voor den Godsdienst voordeelig geweest is, en zig eerst naderhand, toen de yver verflaauwde,ten nadeele van denzei ven heeft laaten gebruiken. De hoofddwaaling der eerfte tyden moet dienvolgens deze geweest zyn: zyn wer* kenby 't geloof noodzaaklyk? of, zyn werken noodiger, dan het geloof ? Hiermede gingen nog eenige andere Hellingen gepaard, waarvan ik in 't vervolg zal fpreeken. 24. Aangaande 't zedelijk gedrag der eerfte Chriftenen moet ik nog iets gewaagen. Dit kan van twee zyden worden befchouwd; voor eerst, hoe ze zig onderling , en voorts hoe ze zig gedroegen omtrent hen, welke zig buiten de Chriftenkerk bevonden. 25. Welk inneemend beeld vertoont zig voor onze oogen, wanneer wy ons de Gemeente der Chriftenen als één hart enéénezielvoorftellen;wanneerwy zien, hoe allen tot Gods Eere alleen, en ten beften hunner broederen leefden; zig zeiven niet agtten, om anderen gelukkig te maaken ; de dwaalenden geduldig verdroegen; de doolenden broederlyk beftraften, en daarentegen, vol van een heiligen yver, de moedwillige zondaars uit de Gemeente ftieten. Bekoorelyk tooneel! hoe verre zyn wy van dit oorfpronglyk beeld afgeweeken , die 't Chriftendom belyden, maar niet betragten. 26. Evea  gefchiedenis enz. Inleiding. r$ a<5. Even zo uitfteekend is het gedrag der eerfte Chriftenen omtrent hen , welke niet in den fchoot der Kerke waren. Zagtmoedigheid omtrent beledigers, eenvouwdigheid der zeden, yver, om hen te onderregten, zo regtfchapen, dat ze zig zelfs de. hoog^gting en bewondering hunner vyanden te wege bragten. Hoe gaarne wilde ik dit beeld met alle zyne fleraaden verder vertoönen, zoo ik niet eeniglyk een ontwerp daarvan moeft geeven. 27. Vóór dat ik nog van dezefchets der Hiftorie der Apoftolifche eeuwe a'fftappe, zie ik, ddtiknog zaaklyk op de kerketugt moet letten; dus ik nog zo kort , als mogelyk is, iets raakende dit onderwerp zelf, als mede de perzoonen die 'er het beftier over hadden, of hen, die de Kerke hadt aangefteld, om orde en zuiverheid te bewaaren, moet voordraagen. 28. De Kerketugt, gelyk ze genoemd wierd , was, in de eerfte tyden, zeer gemaatigd; de dwaalende, of dooiende broeder wierdt als broeder, als menfeh te regt geholpen; broederlyk mêelyden, broederlykebeftraffing was 'er, doch zonder haat, bitterheid en vyandfehap. Maar aan den anderen kant was 'er mede , by onverbeterlyke gemoederen , by moedwillige zonden, een brandende yver, en een regtmaatige af keer: afzonderinge des weerbarftigen, en uitftooting uit de Gemeente ; ja ligbaamlyke tugtiging, gelyk ons Petrus en Paulus beftraffingen uitwyzen. 29. Doch niet elk lid der Kerke hadt een zelfd recht, van te beftraffen, ten minften openlyk te beftraffen. Hiertoe waren zekere Mannen aangefteld, welke dit moeften doeu. De Apofteh , Bisfchoppen, B 2 Oud*  2o Ontwerf eener volledige Oudfien en Diakonen namen dit werk waar. Zonder my in wydloopige onderzoekingen in te laaten, welke over deze onderwerpen gedaan konden worden, wil ik van elk beknopt flegts fpreeken. 30. De Apoftelen, als buiter.gewoone Leeraaren, waren inzonderheid verpligt,om het Chriftendom in de waereld te prediken. Zymogtenby geeneGemeente aanhoudend blyven, of haare zaaken eeniglyk regeeren. Maar tot hunne bediening behoorde, de van hen ge. lante Gemeenten te regelen , Oudften en Voorftanders aan te ftellen , en gefchillen van belang af te doen. Ja , zy hielden een geftadig waakend oog over de van hen geftigte Gemeenten, en waren in twyfelagtige gevallen de Rechters. 31. Bisfchoppen waren niet Mannen, als men zig dezelve thans verbeeld , maar geleerde, kundige menfchen, in ftaat, cm in de Gemeente, waar over zy gefteld waren,de Godsdienst-leeringen voor te draagen , en te verdedigen. Zy waren het Hoofd der Oudften; zy hadden een byzonder opzigt over het welzyn der Gemeenten, waarover zy gefteld waren: indien het kon gefchieden; dan kreegen in't begin dezulken deze Waardigheid, die onder het getal van Chriftus zeventig Leerlingen gewees't waren. 32. Oudften of Voorftanders der Gemeenten waren aan-'-ienlyke, fchrandere, ervaare, beproefde Mannen , die het welzyn der Gemeenten moeften bezorgen. In kleine Gemeenten waren alleen Oudjlen; maar in grootere, waar er meer noodig waren, om het Geheel behoorlyk tc bezorgen , was de Voorftander van dit genootfchap de Bisfchop. Ongetwyfeld wierdt, by de verkiezing dezer Oudften, daar-  gefchiedenis enz. Inleiding. 11 daaröp gezien, wie allereerst in elk gewest het Chriftendom hadt aangenomen ; en ook wierdén zy daartoe gekoozen, die zelv' eene Gemeente geftigt hadden. 33. Diakonen of Kerkdienaaren wierden uit de Gemeente genomen, braave menfchen, die de gegeeven aalmoezen uitdeelden, en Kranken bezogten: inzonderheid fchynt het, dat jonge lieden tot deze bediening verkoozen wierden, ten einde zy zig, allengs, tot den dienst der Kerke mogten gewennen. 34. Doch genoeg hiervan. Dit weinige mag ter befchouwinge van het Geheel toereikend zyn. Alles te bewyzen; alle vraagen , welke daaiby gedaan kunnen worden , te beantwoorden; alles bondig te onderzoeken, brengt myn oogmerk niet mede. Niet dan algemeen toegeilaane, of ligt te bewyzen Hellingen zullen , hier, tot een grondflag worden gelegd , waarop ik my, vervolgens, indien ik 't nodig vind, beroepen zal. II. Van de valfche Leeraaren in de Apoftolifche eeuw in 't algemeen. 1. De Hiftorie van de Godsdienst-gevoelens , ja van 't Leerftelzel zelf wordt zeer veel opgehelderd, wanneer men die gevoelens naauwkeurig opfpoord, welke in een zeker tydperk voor regt- of onregtmaatig wierden gehouden. Dienvolgens kan het hem, die de fchriften der Apoftelen wil verklaaren, onmogelyk onverfchillig zyn , of hy weete , wat toen als dwaaling wierd te boek gefteld; want het gevolg kan 'er heel ligt, uit worden getrokken, dat het tegenB 3 over-  sa Valfche Leeraaren in de övergeftelde als regtmaatig, in de toenmaalige tyden gehouden zy geweest. Het oogmerk myner onderzoeking ftrckt zig uit,om deze onderwerpen in een veel helderder licht te ftellen, dan tot dus verre gefchied is. Maar, of 'er nog eene ophelderinge noodig zy , mogten andere vraagen ? Ik voor my ten minften ftel het vast. Des zal ik, allereerst, iets in het algemeen, raakend de valfche Leeraaren der eerfte eeuw, te boek ftellen. 2. Wie met oplettendheid de gedenkfchriften van die tyden nagaat; die vindt heel ligt, dat het getal der Ketteren in- dat tydperk, door delaatere Kerkhiftoriefchryvers al te zeer vergroot worde ; dat heel veelen onder dat getal worden gefteld, welke flegts dwaalenden, of zulke menfchen waren, die zig van de Gemeente der Chriftenen affcheidden,en een byzondere Kerk opregtten, of vyanden bniten de Kerk waren, 't Zal noodig zyn, de denkbeelden vast te ftellen, die ik aan deze benaamingen hegte, of die naar het taalgebruik der Schrift daaraan gehegt moeten worden. 3. Wat zyn dwaalenden? Deze vraag is nietmoejelyk, om te beantwoorden. Het zyn menfchen, die wel, wat 't wezenlyke betreft, de Godsdienstleeringen aanneemen , maar enkel en alleen in de voorftellings-wyze van byzondere waarheden , volgens hunne befte begrippen , en met een zuiver hart, van de als regtmaatig aangenomen leerwyze .afwyken. By enkel dwaalenden vind men,altoos, een regtfchapen, met God welmeenend hart, maar tevens eene bekrompenheid des verftands, van waar ook deze moge komen. Ik merk te gelyk aan, dat eene dwaa- ling,  Apoftolifche eeuw. Inleiding. *3 ling, van den éénen kant, zelfs in geringe zaaken, zeer ftrafwaardig kan worden, wanneer ze naamlyk uit een ondeugend hart voortkomt; dat daarentegen, van den anderen kant, gebrekkige gevoelens zelfs omtrent gewigtige waarheden onftrafbaar voor God kunnen zyn, wanneer 'er niet het hart, maar de be* krompenheid van het verftand de oorzaak van is. Eene aanmerking, die ons toegeevendheid omtrent dwaalenden kan leeren. God weet, wat maakzel wy zyn: Hy vordert niet dan opregtheid des harte. 4. Ketter, een thans gehaate naam by my zeiven gehaat; maar egter, altyd, eene benaaming van zekere menfchen, ten opzigte van het leerftelli- ge in den Godsdienst, en wel voor zo verre die met de ftaatsgefteldheid is verëenigd. Mogt men tog den gouden middenweg tusfehen kettermaa- kery en onverfchilligheid vinden ! Maar zal men dien vinden, zo lang vry denkenen verdraagzaamheid prediken zo veel betekent, als zeer onverdraagzaam zyn ? Een Ketter derhalve , wanneer ik dit woord in den ftriktilen zin neeme, is even zo wel hy, die tegen de Zedekunde zondigt, alshy, welke van den leertrant der Godsdienstwaarheden afwykt; en billyk moest men een Anathema evenzo wel over dezen , als over geenen uitfpreeken. Ik noem dan een' Ketter dien menfeh , welke grondwaarheden van den Chriftelyken Godsdienst ontkent, mismaakt; die zig in het geheel niet beter wil laaten onderregten ; en welke op allerhande wyze aanhangers zoekt te maaken. In dezen zin is hy alleen een Ketter, welke een Chriften zyn wil, die in een' Staat leeft, alwaar een zekere wyze, van de Gods-  24 Valfche Leeraaren in de Godsdienstwaarheden, als alleen regtmaatig, door deszelfs wetten aangenomen is. Anders is, volgens den aart van den Godsdienst, de Gierige, de Onrechtvaardige , even zo verfoejenswaardig , als liy , welke van eene aangenomen leerwyze , misfchien met eene goede meening, afwykt. En waarom duld men deze? waarom ftelt geen Concilie geen Anathema tegen dezelven, die tog een meer gewigtigen invloed op het welzyn van 't Geheel, dan geenen hebben ? Doch zeer dikwyls gaan beide foorten onderling gepaard, een ondeugend hart zo wel, als bekrompenheid des verftands, en deszelfs onderwerping aan de heerfchappy der luften: in dit geval zal men nogtans, zelfs naar de grondbeginzelen der uiterfte verdraagzaamheid, deze menfchen Ketters mogen noemen. 5. Schismatici o? menfchen, welke zig van de Gemeente der Chriftenen afzonderen, zyn Ketters, zo lang als zy zig nog by de gemeenfehap der Kerk houden; maar, zo dra zy uit dezelve uitgaan, en eene byzondere Gemeente opregten, niet meer Ketters, maar afgezonderde Gezindten, welke geene andere, dan eene ftaatkundige betrekking, met het Chriftendom hebben, des ook niet meer als Ketters moeten aangemerkt worden. 6. De vraag, welke ik thans moet beantwoorden, is dan: „ waren 'er reeds in de eerfte eeuw, in de „ Chriften-gemeente menfchen ,wien men den naam „ van Katers geeven mag; of waren 't enkel dooien,, den; ofwel zodanigen, die zig van dc Gemeente ,, afzonderden, en een byzondere Kerk opregtten? " Deze vraag wil ik eerst in het algemeen beantwoor- w den;  Apïïjlolifche eeuw. Inleidinc. 25 den; voorts in- 't byzonder ook van de Ketters der toenmaalige eeuw fpreeken, en tragten te beflisfen, of ze dezen naam met recht draagen , dan niet. 7. Zyn de Mannen, wier naamen de Kerkhiftorie ons als Ketters bewaard heeft, wezenlyke Ketters ? Was de Apoftolifche Kerk zelve niet zuiver van dit foort van Menfchen? Mogen wy aangaan op de getuigenisfen der geenen, die ons ketterlyftenook van dit tydperk hebben nagelaaten? Deze vraagen wil ik ftuk voor ftuk beflisfen ;zy komen my gewigtig voor. 8. Dc vraag is, reeds voorlang, als eene niet volledig te beantwoorden vraag van dezulken aangemerkt , die de Kerkhiftorie dezes tyds wat netter befchreeven : is de eerfte Chriftenkerk zuiver geweest? of waren dwaalenden en Ketters in dezelve? Wat moet men nopens deze zaak vastftellen, zonder ze door een vergroot- of verkleinglas te befchouwen? 'T is buiten kyf, dat reeds in de eerfte Kerk vyanden waren, welke niet tot de kerklyke gemeinfchap der Chriftenen behoorden, maar wier leerftellingen de Chriftenen moeften wêerleggen, de Heidenen, welke nopens de onfterflykheid der ziele onderregt, en wien beweczen moest worden, dat 't Chriftendom de eenige weg was, om tot een wezenlyke zaligheid te geraaken , en in dat zelve alleen de grond derhoope,ommetGod verzoend te kunnen worden. De Jooden moeften overtuigd worden, dat de zaligheid alleen in en door den Chriftelyken Godsdienst te verkrygen ware. By deze te bewyzen waarheden kwamen nog andere gefchiilen mét de bekeerde Jooden : te wecten , of het Jooden- met het Chriftendom verëenigd moeft worden? Of ook Hei- B j de-  2-6 Valfche Leeraaren in de renen in de gemeenfchap der Chriftenkerke aangenomen mogten worden, en wel, of deze de Levitifche plegtigheden als dan al of niet moeften aanneemen ? Ja, by het einde dezer eerfte eeuwe moest beilist worden, of zelfs de Jooden de wet van Moses moeften onderhouden , dan niet ? (a) Den bekeerden uit de Heidenen tot 't Chriftendom moest beweezen worden , dat geen enkel weeten , maar zuiver- en opregtheid des harte Gode behaagde. Wanneer wy, hier, op het getuigenis van eenigen Ietten, die dit vak hebben bewerkt; dan gelooven zy, dat'er, alleszins , reeds wezenlyke Ketters in dit tydperk geweest zyn. (&) Ja zy.beweeren, dat 'er reeds, in de allereerfte tyden , by de planting der Kerke, reeds ten tyde van Nero, (t) ten minften nog by het Leeven van Johannes, Ketters voorhanden waren, (d) Het laatfte gevoelen heeft zo veel te meerder grond, alzoo in dien tyd eenige navolgers van Plats uit de Alexandrynfche fchool den Chriftelyken Godsdienst reeds zouden aangenomen hebben, (e) Doch zy zelve, welke reeds in de eerfte (V) Buddeus de Ecclef. apoftol. cap. r. §. i. pag. 5. Diliiërr. opufcula, ad hift. phil. facr. fpeétant. fafc. 8. jiag. 3ii. Vorstii comment. iri epift. Paul. prxf. {!>) Ittig de haerefiarchis a;vi Apoft. Spanheim hift. ecclef. Tom. 1, opp. pag. 574. (O C. VïtKïnga obferv. facr. lib. 4. pag. 985. (7/) Buddeus de ecclef. apoftol. cap. 5. § 4. pag. 399. WïfsO mifcell. S. part. 1. pag. 686. Lang. hsrefiolog. 5ecol. I. differt. 3. art. 5. § 11. (<*) Bruker biffii philof. Tom. 3. pag. 304.  Jpoftolifohe eeuw. Inleiding. 27 fte eeuw Ketters willen vinden, moeten toeftaan, dat deze dwaalenden in dit tydperk flegts in 't verborgene gedoold , en hunne valfche leeringen uitgebreid , maar geen byzondere Gemeenten opgeregt hebben, (ƒ) De eerfte, die zig verftoutte, wangevoelens voor te draagen, zou Thebutis geweest zyn: (g) een man, van welken wy, behalven den enkelen naam, niets, zelfs niet de dwaalingen weeten, die hy gevoed zou hebben; zo dat wy daaromtrent geen nader onderzoek kunnen doen. De aanleiding tot de gedagten, dat'er, in de eerfte eeuw, reeds Ketters waren, is wel deze, dat men als zeker onderftelt, dat alle de geenen, wier leeringen in de fchriften der Apoftelen worden aangetast, wezenlyke Ketters zyn geweest. Met welke eene bepaaling dit aangenomen kunne worden , zal ik vervolgens aanwyzen. Aan de andere zyde vind men niet weinigen, die regelregt het tegendeel beweeren, en niet willen toeftaan , dat de Chriften-leer , in dit tydperk, door dwaalingen bevlekt is geworderr; de Kerk, zeggen zy, is eene Maagd zonder vlek en rimpel gebleeven. (//) De bewyzen voor deze zaak konden, alleszins, voldoende zyn, zoo ze maar niet enkel en alleen op het getuigenis van Hegesip- pus (f) Arnolds Kerk- en. Ketter-hiftorie. 1. deel. bl. 29. Q} MösHEifo drflert. ad hift. ecclef. pertin. Tom. i.pag. 486. Tom. 1. pag. ui. 0'z) ÈüSebiüs hift. ecclef. lib. 3. cap. 32. lib. 4. cap. f. ClemeNs Ale'x. ftromat. lib. 7. cap. 17. Cyprianus epift. 75. Beausöbre di(T. de Adamit. pag. 351. Dodvvclu difl, ad Iren. I. pag, 19,  25 Valfche Leeraaren in de pus ruftten, een man, wiens gezag voor nadenkende leezers juist niet hetgrootfte is; (t) daarby kan dit getuigenis op meer, dan ééne wyze, worden verklaard; want het kan of op de Gemeente te Jerufalem alleen, (&) of wel op de ganfche Kerk worden toegepast. Q) En dit getuigenis kan ook alleen van openbaare uitberftingen fpreeken. Mosheim (tb) tragt, deze uitlegging der gemelde plaatze op deze wyze te.bewyzen; het is ook alleszins zeer waarfchynlyk, dat 'er, in de eerfte eeuw, geen wezenlyke Ketters zyn geweest; (V) en dat: zoo 'er al dwaalenden waren, dit eeniglyk enkele menfchen zyn geweest, welke in zekere waarheden van het regtzinuige leerftelzel afweeken, maar zig zo gedroegen, dat ze geene aanhangers zogten te maaken. (o) Inzonderheid waren de dwaalenden in dit tydperk die geenen , welke Paulos haat toedroegen, (p) Het, is wel buiten tegenfpraak, dat de Joodfchgezinden , op de lyft der enkel dwaalenden , boven aan ..moeten ftaan : (2) doch deze dwaaling zelve was, in (/') Beausobre loc. cït. (>) Valesius ad Euseb. hift. ecclef. pag. 55. Ittig praf. diflT. de hajrefiarchis. (7) Dodwell 1. c. du Pin biblioth. des auth. Ecclef. T. 1. pag. 56. (*) Vindic. antiq. hift. difcipl. feft. i..cap. 6. § 13. («) Spanhem opp. T. 1. hift. ecclef. pag. 574. (0) Tittmann de veftigiis Gnofticor. in N. T. fruftra qusrendis. pag. 10. (j>) Heinsius I. c. pag. 629. (?) Fryr.toedige bedenkingen over het Chriftendom , 2. bedenk, pag. 49. (Hoogd.)  Jpoftolifche eeuw. Inleiding. in het begin , van geen belang , en wierdt eerst gewigtiger, toen ook de Heidenen in de Gemeente wierden aangenomen, (r) en de Apoftels meestal geftovven waren. Nu konden zy met minder vreeze voor den dag komen. O) De Heidenen, ziende, dat de Jooden van hunnen voorigen Godsdienst eenige dingen wilden behouden hebben, dagten, mede hetzelfde recht, alszy, te hebben, en zogten, insgelyks, hunnen voorigen Godsdienst met het Christendom te verëenigen, en daaruit ontftonden nieuwe dwaalingen. (0 Zelfs de te Corinthen ontftaanc dwaalingen, waarvan Paulus gewaagt , (w) waren wezenlyk niets anders, dan een aangenomen gevoelen, dat men zig naar zynen Leeraar noemen moest, even als zy gezien hadden, dat de Leerlingen der Griekfche Wysgeeren zig , insgelyks , naar huane Leeraaren hadden genoemd. (a:) In het begin wierdt de Godsdienst heel eenvouwdig voorgedraagen, zonder fieraaden der welfpreekendheid, of fcherpzinnige philofophifche bewyzen ; menfchen meest van geringen Haat namen hem aan; geleerdheid was ongeagt; de Philofophie wierdt gemyd; eü men ftelde 'er eene Eere in, eenvouwdig als kinderen te zyn; zo als dan ook, werklyk, de eerfte Chriftenen deswegen wierden gelaakt. (y) Ja zy zelfs , welke, vóór (r) Clerici hift. ecclef. duor. prior, fecul. pag. 496. (s) Clericus 1. c. Spanheim, Arnold loc. cit. (7) Casauboni exercit. Baron, exercit. 15. Frymoedige bedenkingen over het Chriflcndom, bedenk. 2. bladz. 49. (Hoogd.} (11) 1 Corinth. I. (x) Vrymoedige bedenkingen enz. bedenk. 2. bladz. 73. (j) Lang: de eruditione Apoftolor. caj. 3.  3o Valfche Leeraaren in de vóór dat ze tot het Chriftendom waren overgegaan" , • de Philofophie hadden geleerd, lieten na om 'er gebruik van te maaken, tragtende veeleer, die Apoftolifche eenvouwdigheid na te volgen : (z) zelfs dan bedienden zy zig niet van hunne kundigheden in de Wysbegeerte, wanneer ze met Griekfche Wysgeeren moeften twiften. (a) Maar in de tweede eeuw, toen meer Griekfche Philofophen 't Chriftendom hadden aangenomen , (Z>) begonnen dezen allereerst, de Hellingen der Wysbegeerte tegen de Wysgeeren der Heidenen , met welken zy zintwiften moeften, te gebruiken, (c) En, toen men, van de zyde der Chriftenen, het groote voordeel zag, het welke hy die den Godsdienst philofophifch kon verdedigen,voor zighad; zo begon men, dezen niet flegts binnen de Chriftenkerk wysgeerig voor te draagen, maar ook, de leerftellingen der Philofophie mar denzelven te ploojen,dus eene Chriftelyke Philofophie tot ftand te brengen, en de onwaare of twyfelagtige ftellingen der heidenfche Wysbegeerte naar de uitfpraaken der Openbaaringe te regelen, (d) Dewyl 'er nu voor alle , in den Chriftelyken Godsdienst voorkomende begrippen nog geene gefchikte kunstwoorden voorhanden waren; zo vond men nieuwe uit: maar ook hiermede lag (2) Bruker hift. crit. philofoph. Tom. 3. pag. 238. MosEEBi diff. ad hift. ecclef. Tom. I. de caufis fuppofit. libror. $ 2. pag. 222. Arnold \. c. p. 29.' Qa~) Bruker 1. c. pag. 304. (£) Viynoed. bedenk, bedenk. 0. bladz. 78. (Hoogd.) O) Bruker 1. c. pag. 282. Frym. bedenk, enz. bedenk. 2. bladz. 48. (ƒ) Bruker loc. cit. pag. 304.  Apoftolifche eeuw. Inleiding. 31 Jag inen te gelyk den grond voor de vervolgens ontflaane ketteryen. (dd) — Wat ik hier te berde heb gebragt, zal het gezigtpunt bepaalen, naar het welke de bovengemelde vraag beantwoord moet worden: „ of 'er reeds Ketters in de eerfle eeuw wa„ ren ? " en uit ai het tot dus verre gezegde blykt dit, dat 'er, in dit tydperk, alleszins dwaalenden zyn geweest, maar dat men in hetzelve geene eigenlyke ketters zoeken moete. 9. Deze Helling zouden wy als volkomen zeker kunnen aanneemen , zoo niet 't gezag der vroege Kerkleeraaren, inzonderheid der geenen welke KetterlyJlenhebben geleverd, in den weg flond. Weshalven ik moet zoeken te bepaalen, van hoe veel gewigt dit hun getuigenis zy. 'T gezag dezer Kerkvaderen is wel altoos groot; want het waren regtfchapen, waarheid bevende Mannen: maar des niettemin waren het nogtans menfchen ;• gevolglyk konden zy feilen; dienvolgens is het ons geoorloofd , ja het is onze pligt, hun getuigenis niet regelregt aan te neemen, maar 't naar de regels van waarfchynlykheid te toetzen,— het waare en valfche te fchiften, en het half waare daarentegen te verbeteren. ,, Hoe groot is dan 't ge,, zag dezer Kerkvaderen, ten opzigte dezer Ketter„ hiftorie ? of van den éénen of den anderen in 't ,, byzonder? of wel hoe wettig is hun gezag, in de 3, befchryving eener zekere ketterye in het byzon,, der?" Om deze waag over het algemeen te bepaalen , is dit zeker, dat deze Mannen menfchen wa- (aV) Fiymoed. bcdink, 1. c,  32 Valfche Leeraaren in de waren, maar als menfchen konden dwaalen; waaruit, zonder hun gezag te na te komen , dan dit volgt, dat het ons alleszins vry ftaat, hunne getuigenisfen te toetzen: (e) vooral, daar de voorvallen, welke zy berichten, met veele duifterheid bedekt zyn; (ƒ) daar ook blykbaare ongerymdheden in hunne berichten voorkomen; (g) hunne getuigenisfen, menigmaal, zig zeiven tegenfpreeken; (/V) ja, het beweezen is, dat ze onder het getal der Ketteren Mannen hebben gefteld, welke niets minder , dan eene plaats onder dezen verdienden; en 'er zekere opgegeeven Ketters nooit zyn geweest, maar zy zekere ketteryen verdigtten , om 'er nieuwe Ketters mêe te weerleggen, of het leerftelzel tegen mogelyke dwaalingen te beveiligen, en nader te bepaalen. (£) Ja zelfs word van eenige laateren beweerd , dat deze Kerkvaders het eigenlyk waare gevoelen van de door hen aangehaalde Ketters niet behoorlyk hebben verftaan; en dat dus dezen wangevoelens wierden toegefchreeven, welke zy, nimmer, in eenen eigenlyken zin beweerden. Q) Hunne haat (>) Clerici hift. ecclef. ad ann. 76. § 1. (ƒ) Mosheim vindic. antiq. Chrift. difcipl. fafc. 1. cap. 5. § 1. pag. 88. (g) Mosheim. diifert. ad H. E. Tom. I. de Johanne in fervens oleum conjecto, pag. 503. (T) Spaniieim hift. ecclef. pag. 578. (0 Mosheim diflèrt. ad H. E. Tom. 2. de uno Simone Mago, § 2. pag. 62. (k~) Hildebrand de ha;ref. in genere § 4. Ittig de hxrefiarch. § 3. Clericus 1. c. pag. 1. > (/) Bruker !oc. cit. T. 2. pag. 652.  Apoftolifche eeuw. Inleiding. 33 haat tegen de Ketters zo wel, ,als hunne onkunde, waren oorzaak , dat ze gevolgen uit de Hellingen der dwaalenden afleiden, die'er, misfchien , uit konden getrokken worden , maar welke zy zelf niet maakten, noch erkenden, en dat zy dezelve als wezenlyke leeringen van hen opgaven, (m) Letten wy, in het byzonder, op zekere Schryvers der Ketterlyften onder deztlven ; dan is hun gezag even zo onzeker, 't Breedvoerigite en omftandigfte bericht, raakend de Ketters der vroegere tyden , hebben wy van Epiphanius. Maar , hoe weinig kan men zig op zyn getuigenis verlaaten , op het getuigenis van een Man, die buitengemeen ligtgeloovig is; welke zig toelag, om het getal der Ketteren,.zo veel hy maar kon, te vermeerderen; die, by de befchry vinge van elk hunner, die naauwkeurigheid gansch niet in agt nam, welke hy nogtans, als Hiftoriefchry ver, in agt had moeten neemen ; (n) die zig zeiven, meer dan eens, in zyne berichten tegenfpreekt; (0) die dingen onder een mengt, welke gansch geen verband hebben (ƒ>); niet zelden weinig oordeel in zyne fchriften laat blyken; (q) op (?») Baumgartens uittrekzel uit de Kerkhift. Deel 1. §. 82. (Hoogd.) Mosheim Kerkhiftorie, 1 Deel, 5 Hoofd. §.2. bladz. 180. Amft. 1771. (V) Schwarz Monumenta ingenior. Tom. 2. pag. 200. (0) Maii Repetit. exam. crit. Baron. pag. 82. O) Clericus 1. c. pag. 539. 543. (V) Mosheim Kerkgefehied. 2 deel, 4de eeuw, 2 Hoofd. § 9. bladz. 64. Amft. I. Deel. C  34 Valfche Leeraaren in de op wiens gezag men.dus niet kan aangaan; (V) en die zelf Ketteryen bedagt, om ze ce kunnen weêrleggen (j). Ketteryen van dat flag zyn de van hem zelf bedagte Seóten der Ebioniten, Simonianen, NAzAREëN, Nicolaiten. (f) Zelfs Iren^üs is verdagt, dat hy de Nicolaiten, als eene byzondere Sefte, verdigt heeft, (u) Ook is Philastrius, in alle ftukken, geen geloofwaardig getuige. O) Hieronymüs heeft, van de Nazarecn ten minften, blykbaare ongerymdheden berigt. (j) Zelfs in 'c .verhaal en het berigt van enkele ketteryen komen, in de berigten, welke wy van de Kerkvaderen nopens haar hebben , dingen voor, welke onmogelyk waar kunnen zyn. Ik bepaal my , enkel en alleen , tot die ketteryen, waarvan ik meldinge zal moeten maaken. Hoe veele ongegronde dingen zyn 'er in het berigt nopens de NazaREëN, (z) Ebioniten, (a) Nicolaiten, QO (r) Mosheim diff. ad. H. E. Tom. 2. de uno homine Mago, § 16. pag. 98. (0 Arnold 1. cit. (j) Mosheim diff. ad H. E. T. I. demonftr. Seft. Nicol. §. 7- PaS- 4°4(a) Biblioth. Breinenf. Tom. 1. pag. 386. (jx) Mosheim loc. fupr. cit. (j) Mosheim vindicia; Seft. I. cap. 6. § ii. pag. 153. (z) Maii repetit. exam. pag. 82. Clericus hift. ecclef. 2 prior, feculor. pag. 543. Mosheim vindic. pag. 88. 93. 140. Kerkgefehied. Deel 1. bladz. 292. Amft. 1771. Biblioth. Brem. T. 3. pag. 899. Tolandi Nazaren. pag. 26. 51. O) Heinsius onzyd. Kerkhift. T.i en 2. bladz. 618. (Hoogd.) Arnold loc. cit. Calovius fyft. theol. Tom. 3. pag. 244. Tom.  Apoftolifche eeuw. Inleiding» 35 (b) Simön den Toveraar , (c) en de Gnosttken ! 00 —- Ik heb dit alles hier aangeftipt, om te bewyzen, dat men , alleszins, in die gevallen, welke de Kerkvaders vernaaien, alles niet, zondef een behoorlyk onderzoek, op hun enkel woord moge aanneemen; dat men veeleer, wanneer 'er' voU doende reden zyn, om 't tegendeel te vermoeden, terilond van hen moge afgaan, ja dat men, anders, tot eene waare gefchiedenis van de gevallen dier tyden willende komen, de vernaaien met philofophh fche oogen beoordeelen, de ftrydigheden opruimen, de zwaarigheden te boven komen, en zig door overdenking eenen nieuwen weg moet baanen» Ik zal derhalve, zo lang als het mogelyk is, 't getuigenis dezer Mannen aanneemen, maar my 't recht voorbehouden , naar gelange der zaake van hen af te gaan: eene vryheid, Welke reeds alle de geenen genomen hebben,'die de Gefchiedenis meteen phi^ lofophisch oog befchouwd en zelf bearbeid hebben. 10. Leezen wy de Ketterlyflen dezes- tyds na; dan vinden wy meer, dan eéne Seóte, welke toen zoude Tom. V. pag. 340. Curcell. dillen, de voce Trinit. adverf. Maref. pag, 882. (£) Vitringa obferv. S. lib. 4. pag. 1002. Walchs hift» der Ketter. (Hoogd.) T. I. afdeel. 4. § I. bladz. 169. Ak> nold loc. cit. Biblioth. Brem. Tom. 1. pag. 38Ó. Jani defeéï. Nicolaitar. pag. 18. A£ta Eruditor. 1717. pag. 179. (f) Walchs Ketcerhift. (Hoogd.) 1 deel. 3 afdeel. §. IJ» bladz. 160. («0 Bruker hift. crit. philof. Tom. 3. pag» é>3<5« C a  36 Valfche Leeraaren in de de ontftaan zyn. Ik wil't register doorloopers, en beoordeelen; en by een naauwkeurig onderzoek zal blyken, dat alle te boek gefielde Ketters der Apostolifche eeuwe alleen dwaalende, of geene leden der Christenkerke, of vyanden derzelve geweest zyn. Nopens hen, van welken ik in dit deel inzonderheid zal handelen , zal ik , hier , flegts eenige dingen zaaklyk aanmerken, maar van de geenen, waarvan ik in het volgende niets zal aannaaien , hier wat naauwkeüriger handelen. ii4 Simon de Toveraar, niets is gemeener, dan dat deze de eerfte Ketter, de Vader aller volgenden genoemd wordt. Maar om welke rede ? Daarom misfchien , om dat de Kerkvaders 't zeggen ? Vinden wy, by een fcherp onderzoek, niet duidelyk, dat 'er heel veel verdigt en onzeker aan de geheele zaak is; dat Simon, indien hy al de Stigter der voorgegeeven Ketterye is , geen Christen gebleeven , maar een vyand des Christendoms geworden is? Hy alleen, die in den fchootder Kerke is, den Christen-naam behoudt, en doolt, heeft de Eere, een Ketter genoemd te worden een' Turk noemen wy nooit een' Ketter. 12. Nazarecn ook deze bevinden zig onder het getal der Ketteren; maar, met welk een recht zulks gefchiede, zal ik in 't vervolg onderzoeken. 13. Ebioniten eene Kettery, die Epipha- nius niet haatelyk genoeg affchilderen kan. Maar is het daar ook zo mede gelegen ? Ik zal gelegenheid hebben, om 'er afzonderlyk van te fpreeken. 14. Cerinthüs mede een Ketter van dien tyd:  Apoftolifche eeuw. Inleiding. 37 tyd: maar hoe veele ongegronde en flrydige dingen nopens dezen Man te boek gefteld zyn, zal op zyn tyd blyken, wanneer wy insgelyks van hem afzonderlyk fpreeken zullen. 15. Gnostiken —- een heele drom van allerhaatelykfte menfchen: alhoewel uit byzondere inzigten deze Secfe , als op dien tyd reeds werkelyk voorhanden , in onzen tyd aangenomen wordt; de geheele zaak nogtans is aan zeer veele twyfelingen onderhevig. Van deze Secfe zal ik, vervolgens, in een byzonder Hoofdftuk handelen. 16. Nicolaiten Ketters, waarvan de H. Schrift zelve fchynt te gewaagen. Maar zyn het Ketters, of enkel dwaalenden? Is alles wel gegrond, wat nopens hen, inzonderheid in laatere tyden, berigt wordt? Deze zullen wy mede afzonderlyk befchouwen. 17. Dositheus. —— Dewyl ik geen gelegenheid zal hebben, van de nu volgende ketteryen, die op de ketterlyst voorkomen, in het byzonder te fpreeken ; zo zal ik, hier, wat omftandiger te berde brengen, wat men van haar kan zeggen; ik zal naamlyk de omflandigheden uit vroegere en laatere fchryvers verzamelen, in orde brengen, beoordeelen, en, het geen my waar voorkomt, aanneemen. Men kan met geene zekerheid bepaalen, wanneer deze Dositheus gekeft hebbe. De leezer moet zo hier, als in 't vervolg, heel dikwyls, meer, dan een zig tegenfprekend bericht hooren , en tragten te vereffenen. Ik moet eerst alles, wat hierover gezegd is, verzamelen, en dan, naa de voordragt van menigvuldige , zig zelf weèrfpreekende C 3 ge-  38 Valfche Leeraaren in de gevoelens, ten laatften op het fpoor der waarheid zoeken te komen, 't Is in een zeker opzigt wel niet aangenaam, by elke Helling te leezen: dit beweert deze fchryver; een ander ontkent het; en een derde Haat het onder een zekere bepaaling toe: maar moest ik, deswegen, minder volledig_zyn ? • Reeds vtiór Chriftus zou Dositheus gebooren zyn. (e) Bas"nage bepaalt zyn geboortejaar in het jaar 32 der Chriftelyke tydrekening. (ƒ) Mosheim (g) gelooft, dat hy gebooren is ten tyde, dat Chriftus leefde; of ten tyde van Johannes den Dooper, gelyk Heinsius van gedagten is. (K) Naar dit gevoelen wordt hy ook, van zommigen, als deLeermeefter van Simon te boek gefield, CO cd voor de Stigter der Sadduceeuwfche Sedle van anderen gehouden ; (£) doch het welk zonder grónd wordt aangenomen. (0 Hieronymus weêrfpreekt zig zelf, wanneer hy van Dositheus handelt: nu eens fielt hy hem in het begin der Chriftelyke tydrekening; dan weêr zegt hy, hy ware die geen geweest, welke de Samaritanen overgehaald hadt, om de Pro- phee- (0 Epiphan. hseref. 13. Hieronym. adv. Lucif. cap. 8. Eüseb. H. E. lib. 4. c. 22. (ƒ) Annal. polit. ecclef. Tom. 1. pag. 339. (#) Kerkhift. deel 1. hoofd. 5. § 10. bladz. 190. Amft, 1771. (£) Uitvoer. Kerkhift. 1. deel 2. Stuk. bladz. 6*19. (Hoogd.) (0 Clement, recognit. L. II. c. 8. (/{•) Epiphan. hasref. 13. (0 Starks Kerkhift. der eerfte eeuwe, deel 3. bladz* Ö84. (Hoogd.)  Apoftolifche eeuw. Inleiding. 3? pheetifche Schriften des O. Teflaments te verwerpen ; maar het welke niet wezen kan, dewyl hy dan veel ouder zyn moest. Qn) Doch volgens het zeggen en de berichten der Jooden fchynt het laatfte gevoelen den voorrang te hebben, als welke uitdrukkelyk melden, (n) dat deze Dositheus één van die Jooden was geweest, welke van Babel na het joodfche land waren gezonden, om de nieuwe heidenfche inwooners des lands in de gebruiken van het joodendom te onderwyzen. (o) Tegen dit gevoelen ftaat een ander vlak over. Irenveus (?) en met hem Ittig (5) beweeren, dat hy een Leerling van Simon, en deszelfs navolger zy geweest. Mosheim (r) gelooft, dat hy een Esfe'ér is geweest; Philastrius (O zegt, hy hebbe Simon enkel nagebootst. Simons leerling of nabootzer kan Dositheus egter niet geweest zyn ; de verfcheidenheid van beider gevoelens is al te groot en zigtbaar, dan dat men zulks flegts met waarfchynlykheid vermoeden konde. (0 Doch dat Dositheus, gelyk van Simon wordt gezegd, toverkunsten geoefend hebbe, mag wel niet ongegrond zyn. 00 Een derde gevoelen is, (ra) Stark, l. c. pag. 686. («) Drusius de fefh Indaior. L. 3. c. 4. p. 281. («) Ligthfoot hor. hebr. & talmud, in Joh. pag. 934. (/>) Lib. :. cap. 21. (?) Selefta capita hift. ecclef. pag. 284. (r) Initit. hift. ecclef. maj. pag. 379. 387. (s) Ha;ref. 30. O) Starks Kerkhift. der eerfte eeuwe, deel 3. bladz. 686. (Hoogd.) 00 Stark 1. c. bladz. 684. C 4  4° Valfche Leeraaren in de is, dat 'er twee Dosithei zyn geweest, een vroeger en een laater; welk gevoelen van veele laatere Schryvers wordt aangenomen, (x) Doch daar tegen is ook veel in te brengen. (3?) Van afkomst was hy een Samaritaan , (z) gebooren in het dorp Caparetaja; O) maar heeft zig voornaamlyk te Antioéhien opgehouden; (b) zyne vrouw heette Luna. (c) Eenigen neemen als waarfchynlyker aan, hy zy een dweepige Jood geweest, die voorgenomen hadt, eene nieuwe Sedte te ftigten, (/O gemerkt hy veele kundigheden in de Mofaifche wet bezeeten zoude hebben, (e) In veele opzigten komt my het eerfte gevoelen voor, den voorrang te verdienen, dewyl 'er veele bewyzen zyn, dat hy grondbeginzels hadde , met die van de SamarUaanen zeer inftemmende. Hy hadt dertig Leerlingen, (ƒ) of liever Vertrouwden , ja, zoo het getuigenis van Vigilius Tapsen- sis (x) Ittig feleft. capit. hift. ecclef. pag. 255. de hsrefiarch. feft. 1. cap. 2. § 2. pag. 34. Epiphan. ha;ref. 13. PhiIastrius ha;r. 30. Steph. de la Moyne not. ad var. facr. pag. 1099. Cotelerii not. ad conft. apoftol. 56. c. 8. Fabricii not. ad Phiïaftr. p. 13. Carpzov. app. antiq. facr. p. 206. (y) Stark 1. c. bladz. 686. (3) Stark 1. c. bladz. 682. Justini apol. II. cap. 34. (b~) Ittig fel. capit. hift. ecclef. pag. 284. (V) Clement, recognit. lib. 2. pag. 31. (V) Bruker hift. crit. philof. T. II. pag. 679. () Photius biblioth. codic. cod. 230. (?) Ittig de hjcrefiarch. feft. I. c. 1. § 2. pag. 34. (V) Photius biblioth. Codit. dod. 230. (s) Bruker loc. fupr. cit. Cf) Origenes Tspi ap%uv, lib. 4. c. 2. Philolocal. cap. 36. (u) Origenes comment. in Joh. T. 2. Opp. pag. 219. (V) Bruker loc. cit. (y) Bruker loc. cit. (V) Ibidem. (V) Dodwell dhT. ad Iren. pag. 154. (//) Ittig feleft. cap. pag. 284.  Apoftolifche eeuw. Inleiding. 43 gedoopt worden, (c) want die zig van hem lieten doopen, zouden van den dooden weder opftaan. 00 Doch hoe dit laatfte met de hem toegefchreeven Leer overëenkome, dat 'er geene opftanding des lighaams te verwagten zy, en dat onze zielen even zo verganglyk waren, als het lighaam is, (e) moet ik bekennen, niet te kunnen begrypen. Eindelyk zoude hy mede eene gemeenfchap der Vrouwen heb. ben ingevoerd, (ƒ) Deze Dositheus zou , ten laatflen , ongelukkig aan zyn einde zyn gekomen: zyn bedrog wierdt ontdekt ; hy wilde hierop van de Samaritaanen tot de Jooden overgaan; maar hy wierdt van de Samaritaanen vervolgd, en kon zig op geene andere wyze redden, dan in een Hol te vlugten , waarin hy van honger verging, (g) Van zyne Leerlingen zouden 'er nog eenigen, ten tyde van Origenes en Eulogius geleeft hebben. 00 Nu is de vraag: ,, is Dositheus onder de Ketters „ te rekenen?" Veelen beweeren dit, 0') maar an- de- 0) Tertull. de anima. cap. 50. 00 ITTIo loc. cit. O) Bruker hift. crit. philof. Tom. 2. pag. 181. (ƒ) Honorius Auguftodunenf. adv. hajreC 20. O') Basnage hift. d. Juifs, lib. 2. pag. 312. Chronicon Samaritan. by Abrah. Echelknf. not. ad Jef, catalog. libr. pag. 12. 00 Origenes lib. 6. contr. Celf. pag. 282. Photius biblioth. codic. cod. pag. 230. (0 Eusebius lib. 4. cap. 22. Cotelerius natas ad Conftït. apoft. lib. 6. c. 8. Buddei hift. phil. Hebr. pag. 68, Ittig de lwreliarch. feft, 1. cap, 1,  44 Valfche Leeraaren in de deren ontkennen zulks, (&) en gelooven, dat men hem.flegts voor een'bedrieger, (7) of liever voor een' vyand des Chriftendoms moet houden. Qm) Wanneer wy alle omftandigheden vergelyken , en daarvan affchiften, wat blykbaar fabelagtig is; dan blyft gewis dit gevoelen zeer waarfchynlyk , dat Dositheus een' Mesfias verbeelden , en zig, door fchynbaare wonderwerken eenen aanhang heeft willen maken. Weshalven ook de berichten, raakende de leerftellingen, die hy geboekt zou hebben, niet veel geloof verdienen, waarvan de meeste blykbaar önëcht zyn. En wie zal toch iemands fnorkeryen en breede opgaaven voor leerftellingen, welke hy opgefteld , en voor eenen Godsdienst, welken hy bedagt zoude hebben, houden willen? 18. Menander mag op Dositheus volgen. Het weinige, het geen van hem bekend is, wil ik hier verzamelen, om een oordeel over het geheel te kunnen vellen. Ik zal, om hier de waarheid te vinden, zeer veele zwaarigheden ontmoeten, zo veel te meer, dewyl alles duister en onzeker is, het geen van hem gezegd wordt; Qn) hoewel 'er zo veel duisterheden niet zyn in de gefchiedenisfe dezes Mans, als wel in die van Simon. (t>) De leerftellingen ten min- (£) L. Cozza in Auguftin. de hsref. pag. 2. (/) Starks Kerkhift. der eerfte eeuwe, deel 3. bladz. 688. (Hoogd.) (;«) Mosheim hift. ecclef. maj. pag. 387. Kerkhift. 1 deel, bladz. 190. Amft. .1771. 0») C. Vitringa obferv. S. lib. 4. pag. 1008. (/) Stark Kerkhift. deel 3. bladz. 695. (Hoogd.)  Apoftolifche eeuw. Inleiding. 45 minden, die deze Man beweerd zou hebben , zyn zeer onzeker. Op) Menander was insgeiyks een Samaritaan , en ook van Caparetaja geboortig. Eenigen (q) noemen zyne geboorteplaats wel Chabrai; doch dit fchynt dezelfde plaats aan te wy'zen. 00 Wanneer leefde deze Man? of wanneer werdt hy berugt? De gevoelens hieromtrent zyn zeer verfchillende. De meeste Gefchiedfchryvers ftellen hem in de eerfte eeuw, in het jaar 62, O) of in het jaar 77. (0 Vitringa beweert ,• 00 hy hebbe geleeft ten tyde van Vefpafianus. DanjEüs (x) ftelt hem onder de regeering van Titus; Spanheim onder die van Domitianus; (y) en Stark in die tyden, wanneer de Apostels nog leefden. 00 Walch daarentegen gelooft , 00 hy hebbe geleeft in het einde der eerfte, en in 't begin der tweede eeuwe. Ja verfcheiden beweeren, hy hebbe eerst in de tweede (ƒ>) Walchs inleiding tot de hift. d. Ketteryen d. 1. b. I. afd. 5. § 5. bladz. 188. (Hoogd.) 0/) Bruker hift. crit. phil. Tom. 2. pag. 680. Walcu 1. e. p. 185. Justini apol. II. cap. 69. Iren. lib. 1. c. 20. Theodoret. ha.n-et. fabul. lib. 1. cap. 2. O) Stark loc. cit. 0) Platina in vit. Pontif. O) Cleric. hift. ecclef. 2. prior, fecul. pag. 486. (u) Obferv. facr. lib. 4. pag. 1007. (x) Ad Auguftin. de hsref. opp. pag. 916. 00 C»PP- T. I. hift. ecclef. pag. 575. (2) Kerkhift. deel 3. bladz. 696'. (Hoogd.) (a) Hift. der Keueryen, b. 1. afd. 5. § 2- bladz. 185. (IJooad.)  9 <6 Valfche Leeraaren in de de eeuw, (&) onder Trajanus, (c) of in het jaaf 101 geleeft, (d~) en zyne dwaalingen verfpreid; welk gevoelen my ook zeer waarfchynlyk voorkomt. ——> Wegens zyn' naam zyn 'er, insgelyks ,■ verfcheide gisfingen. De waarfchynlykfte is, hy hebbe dezen naam, die eenen blyvende 0«Jwr*) te kennen geeft, daarom aangenomen, om dat zig Simon «?a>ra, den altoos Uyvenden genoemd hadt. (e) De Leermeester van dezen Menander zou Simon zyn geweest: dit ten minften getuigen de meefte Kerkvaders, (ƒ) en wel om deze rede, om dat hy geene andere leerftellingen, dan Simon, gehad zou hebben; (g) doch deze waren zo volkomen niet dezelfde. Qi) Anderen willen niet toeftaan, dat Simon deszelfs Leermeester zoude geweest zyn. (O Walch (k) houdt de zaak voor onzeker; Serarius daarentegen, beweert , (/) Menander hebbe flegts denzelfden roem willen verwerven, welken Simon hadt (b) Scherzer Colleg. antifoc. cap. 4. pag. 4. (/) Nicephori hift. ecclef. lib. 3. cap. 12. (d) Basnage anual polit. ecclef. Tom. II. pag. 5. («) Stark loc. cit. bladz. 695. (ƒ) Justini apol. 11. Ignatii epift. ad Trallian. pag. 15. Iren. lib. 1. cap. 21. Epiphan. haaref. 21. Eusebius hift. ecclef. lib. 4. cap. 7. Theodoret. hsretic. fab. L. 1. cap. 2. Philastr. ha;ref. 8. Q) Tertull. de prasfcript. c. 46. Bruker hift. crit. Tom. 2. pag. 680. (/z) Damascen. de ha;ref. cap. 22. O') Basnage annal. polit. ecclef. Tom. II. pag. 4. (*) Hifi.' der Ketteryen, 1 deel, afdeel. 5. § 5- bladz. 188. (Hoogd.) (/) Trih&ref. lib. 1. cap. 3.  Apoftolifche eeuw. Inleiding. 47 hadt verworven; ten minften is dit zeker, dathy, even als Simon, anderen door zyne toverkunften een voordeelig denkbeeld van zigzelven heeft ingeboezemd : (tri) Die geenen in tegendeel, welker zo geliefde ftelling de Oosterfche Philofophie van de toenmaalige tyden is, vleyen zig, de bron ontdekt te hebben , waaruit Menander zo wel, als Simon, gefchept zou hebben. -5— Menander zoude zyne meeste aanhangers te Antiochien hebben gehad, (e) en in Syrië, (p) Tertüllianus zegt, (q) dat 'er geen groot getal van is geweest; anderen in tegendeel geeven hem een groote menigte Leerlingen, (r) Dan.eos (s) noemt hem den Vader der Gnostiketi; zyne Leerlingen zouden Hymeneus , Basilides en Saturninus zyn geweest, (f) Hy heeft geen boeken gefchreeven, (u) en is onder Hadrianus geftorven. (x) Tot de vierde eeuw vind men aanhangers zyner Leeringen, (y) Menanders leerftelzel wierdt, volgens Theodoretus opgave, (z) betwist en wederlegd van Justyn den Mar- (m) Walch loc. cit. § 4. bladz. 186. (n) Stark 1. c. bladz. 696. (ó) Eusebius H. E. lib. 4. cap. 7. (p) Walch, 1. c. § 3. bladz. 185. (?) De tempore, (?) Stark, 1. c. bladz. 706. (s) Ad. Auguftinum. de hsref. opp. I. pag. 916. (/) Bebelius antiquit. 3. prior, fecul.-ieft. 1. art. 6. § 3. (u) Walch loc. cit. bladz. 185. ■ (.v) Heinsius onzyd. Kerkhift. deel 1. § 11. bladz. 617. (Hoogd.) (y) Stark loc. cit. bladz. 706. (z) De ha;ret. fabul. lib. i. cap. 2.  4^ Valfche Leeraaren in de Martelaar, Iren/eds en Origenes. Ook zoude Lu nus , Bisfchop te Rome , Menanders dwaalingen hebben aangetast, (a) Wat het Leerftelzel dezes mans betreft, ik zal vervolgens gelegenheid hebben, my wegens de wyze, om de leerftellingen, die hier ook voorkomen, te verklaaren, nader te bepaalen: hier mag 't genoeg zyn, aan te haaien, wat anderen daarvan te berde bragten. Mosheim zegt, Menander hadt gezegd, hy ware de Mesfias; (b~) anderen in tegendeel ontkennen zulks, (c) en zeggen, hy hebbe voorgegeeven, hy ware één der Monen, van welken hy in zyn leerftelzel hadt gefproken. (d~) Doch dit gevoelen, dat hy zig voor een Mon zou uitgegeeven hebben, is ongegrond , gelyk Stark bondig bewyst. (e) Voorts zeide hy, de hoogfte Kragt en Godheid waie den menfchen onbekend: (ƒ) deze, gaf hy voor, was het, die hem, als een buitengewoon Afgezandt, aan de menfchen hadt gezonden, om ze te verlosfen. (g) Anderen daarëntegen beweeren , hy hebbe voorgegeeven, van de Monen met dit inzigt te zyn gezonden, (A) om de menfchen van de magt de- (a~) Autor pradeftin. cap. 2. (#) Mosheim Kerkhift. deel 1. hoofd. 5. § 14. bladz. 106". Amft. 1771. (O Stark loc. cit. bladz. 699. (Hoogd.) (jP) Epiphan. ha;ref. 22. Bruker hift. crit. philof. T, II. pag. 620. CO Loc. cit. Sladz. 698- C/0 Iren/eus lib. 1. cap. 21. Basnage annal. polit. eccL Tom. II. pag. 4. Theodoretus haaret. fabul. lib. 1. cap. 2. (g-) Epiphan. haar. 22. Tertullianus de refurreft cap. 5. Qi) Stark 1. c. bladz. 697.  Apcjlolifche eeuw. Inleiding. 49 dezer Monen te bevryden ; of wel dat dezen hem tot een Heiland hadden verkoozen. CO' Hy gaf voor grooter te zyn dan Simon; (k) doch dit is nog onzeker: (O de hoogde God zou met zig andere Wezens of Subftantien hebben geteeld: (m) van éénö derzelve , Ewoia-, ^erfland, (ra) of van een zekere laagere Godheid, zou de waereld zyn gefchapen: (0) deze Monen nu zogten de waereld zowel, als den menfchen alle bedenkelyke fchade toe te brengen; maar om dezen invloed tegen te gaan en te (luiteni was hy gezonden : en dat zyn geheime Doop en Tovery de menfchen hiervan kon bevryden. (ƒ>) Wat hy den naam van Tovery gaf, was èigenlyk de ■yvmus, kennis of eene metaphyfifche Godgeleerdheid , C?) met welke hy zekere plegtigheden , by voorbeeld bewierooking, verëenjgde. 00 Zyn Doop zelf was niets anders , dan eene inwying in zyne Geheimen. CO Die zig van hem zouden laaten doopen, CO dien beloofde hy de onfterflykheid. 00 CO Basnage annal. polit. ecclef. T. II. pag. 4. 00 Tertull. de pnefcript. cao. 46. (0 Petavius ad Epiphan. pag. 49. O'O Walch loc. cit. bladz. 18S. (Hoogd.) (») Basnage annal. polit. ecclef. Tom. 2. pag. 4. CO Stark, K c. bladz. 696. C/0 Bruker hift. crit. philof. Tom. II. pag. 680, 00 Stark loc. cit. CO Iren. lib 1. cap. 21. CO Stark 1. c. bladz. 701. CO Byzondere berichten nopens dezen Doop geeven Tertull. de anima, cap. 1. Euseb. hift. ecclef. lib. 3. cap. 20. 1 Deel. D Cï-  50 Valfche Leeraaren in de (u) Wat in 't byzonder deze beloofde onfterflykheid betreft; dit wordt van zommigen zo opgevat, dat hy ze voor dit Leeven heeft beloofd ; (x) daar anderen het van 't toekomende Leeven verftaan. (y) Stark (z) verftaat 'er alleen eene onfterflykheid der ziele door : Teri ullianus flaat een anderen weg in, (a) en zegt, hy hebbe daar door eene moreële onfterflykheid verftaan, om dat de menfchen, door dezen zynen Doop, zedelyk herboren wierden. Walch voegt 'er by, (b) Menander hebbe op zyn eigen naam gedoopt, het welk Stark met voldoende reden wederlegt. (c) De Ziel is, volgens zyn Stelzel, in het lighaam , als in eene gevangenis gekerkert. Cd) Zyne Zedenleer zoude , heel naar den fmaak der Oofterfche Philofophie, ingerigt geweest zyn. (e) De vrouwen hadden zy onder zig gemeen, (ƒ) en men mogt het geloof ver- zaaken, om den Marteldood te ontgaan, (g) Wanneer men onderling vergelykt, wat van de leerftellingen dezes mans is gezegd; dan, zal men be- vin- Cyrillus Hierosolym. catech. i8. Theodoret. haaret. fab, lib. I. cap. 2. («) Euseb. H. E. lib. 4. c. 26. Tertull. de anima, cap. 50. (x) Massuet diff. ad Irenceum pag. 46". (y) Bruker hift. crit. philof. T. tl. pag. 680. (z) Loc. cic. bladz, 702. (Hoogd.) (a) De baptism. cap. 5. de praffcript. cap. 40. (b) Hift. der Ketter. 1 deeJ. afd. 5. § 3. (c) Loc. cit. bladz. 701. (d) Stark I. c. bladz 697. (e) Stark 1. c. bladz. 705. (f) Honorius haaref. 207. (g) Tertull. de anima cap. 50.  Apoftolifche eeuw. Inleiding, 51 vinden , dat hy noqh een Ketter, (h) noch een Gnostiek , (i) noch een Simoniaan , (k) noch een Chri/len, (l) noch een nabootzer van 't Chriftendom, Qm) maar veeleer een vyand van hetzelve geweest is. («) 19. Sartininus zou mede, zoo als zommigen gelooven, reeds in de eerfte eeuw hebben geleeft. (0) Maar anderen hebben voldoende br weezen, dat hy in de tweede eeuw, ja zelfs naa Johannes dood, eerft heeft geleeft. (p) 2o/Basilides zou, volgens Clericus (q) insgelyks een Ketter der eerfle eeuw zyn ; maar het is zeker, dat die eerst in de tweede eeuw leefde. (r) 21. Carpocrates zoude in het einde der eerfle eeuw (/*) Walch 1. c. bladz. 185. (Hoogd.) (t) Walch U c. bladz. 189. (k) Walch 1. c. bladz. 185. Stark loc. cit. bladz. 698. (/) Mosheim inllU. hift. eccl. maj. pag. 125. Baumgarten tiittrekz. uit de Kerkhift. 1 deel § 84 bladz. 389. (Hoogd.) (tri) Stark loc. cit. bladz. 698. (11) Mosheim inftit. hift. ecclef. maj. pag. 346. (0) Clerici hift. ecclef. duor. prior, fecul. pag. 487. (ƒ>) Danveus ad Auguft. de hasref, opp. pag. 917. Mosheims Kerkhift. I. Deel 5. hoofd. § 6. bladz» 298. Amft. 1771. Baümgartens uirtrekz. uit de Kerkgefehied. Deel 2» § 112. pag. 483. (Hoogd.) Basnage annal. polit. ecclef. T. IL pag. 4. Spaniieim hift. eccl. pag. 637. Tom. 2. opp. (?) Hift. ecclef. duor. prior, fecul. pag. 487. (r) Danveus 1. c. pag. 918. August, lib. 2. adv. Leg. Cap. 12. Basnage annal. polit. ecelef. tom. 2. pag. 44. Vitrinca obferv. Sacr. lib. 5. pag. 151. Grabii fpicïleg. patr. fee. 2. pag. 36". Mosheim inftit. hift. chrift. antiq. of t» .2 Kerk-  52 Valfche Leeraaren in de eeuw hebben geleefc; fj) doch voor dit gevoelen is geene gegronde rede. (f) 22. Phantafia.ften7.yn, volgens Buddeus, (w) mede Ketters der eerfte eeuwe. Maar, zoo 'er al Ketters van dat flag, of onder dezen naam geweest zyn; dan waren het Gnostiken. En nopens dezen zal ik vervolgens aantoonen, dat ze eerst tot de tweede eeuw behooren. » 23. Marcionisten zouden mede in de eerfte eeuw zyn geweest; (x) maar zy behooren tot de tweede eeuw. (3O 24. Diotrephes Van dezen man wordt in Johannes derden brief gewag gemaakt. Hammond (z) maakt hem tot een Gnostiek, gelyk hy in alle plaatzen der Apoftolifche brieven, waar flegts de minfte fchyn eener wederlegde dwaaling is, voort Gnos- Kerkhift. 1 Deel, 5 hoofd. § n. bladz. 307. Amft. 1771. Baümgartens uittrekz. Deel 2. § 112. Spanheim hift. ecclef. T. II. opp. pag. 637. (j) Basnage exercit. de reb. Sacr. pag. 366. (/) Nourry apparat. ad biblioth. Patr. max. T. 2. pag. 70. Eusebü hift. ecclef. lib. 4. cap. 7. Theodoret. hseret. fab. lib. 1. cap. 5. Cotelerii not. ad patr. apoftolic. T. II. pap. 120. Pearson vindiciïe epift. Ignat. part. 2. cap. 7. Travasa ftoria delle vitte de gli Erefiarchi part. 2. pag. 82. Basnage anal. polit. ecclef. T. II. pag. 50. («) De ecclef. apoftolic. pag. 556. (x) Kromayer Centur. hift. ecclef. pag. 64. (7) Clerici hift. ecclef. 2. prior, fecul. pag. 141. Spanheim hift. eccl. T. II. opp. pag. 644. O) Diflert. quibus jura Epifcopor. &c.  Apoftolifche eeuw. Inleiding. 53 Gnostiken vindt , eveneens als onze laatere uitleggers , byna op eiken regel der fchriftuur, kunst- » woorden uit de Oofterfche Philofophie vinden. Anderen meenen , dat hy een joodschgezind Chriften was. (a) Grotios (£) beweert regt het tegendeel, meenende, dat hy de joodschgezinde Chriftenen zeer heeft vervolgd. Beda is van gedagten, dat deze Man , door ingevoerde nieuwigheden in de Leer, den voorrang in de Gemeente heeft willen verkrygen. (e) Hammond meent op eene andereplaats, 00 dat hy omtrent de Armen ftreng was, of, 't welk waarfchynlykst is , dat hy omtrent Vremdelingen niet gastvry is geweest. (O Als wy den ganfchen inhoud der plaatze zelve behooriyk inzien; dan vinden wy wel niets van eene eigenlyke Kettery, maar wel dit, dat hy van hoogmoed, lasterzugt en ftrengbeid omtrent de Vremdelingen wordt befchuldigd; (ƒ) dienvolgens behoort hy ook niet onder de Ketters dezer eeuwe. (g) 25. Demas By dezen naam ontftaat aller eerst de vraag: of hy, van wien met Eere Philem. vers (<0 Petr.- in fupplem. ad-Esni comment. in epift. Paul. ad h. 1. Calovii bibl. ill. ad h. 1. O) Comment. in N. T. ad h. 1. (0 Opp. T. V. pag. 1050. Cd") Nova diflert. fylloge. pag. 276. (O MiCHAèus inleid, in de God. febtfft. van liet N. Verb. 2. Deel. bladz. 929. enz. 's Gravcnh. 17S0. (ƒ*) Buodei ecclef. Apoft. cap. 25. § 2. pag. 314. 3 Joh. vers 9. 10. , Oj) Stark loc. ck. bladz. 761. (Ihigd.) D 3  $A Valfche Leeraaren in de vers 14. Coloff. IV 14. gewag gemaakt wordt, de* zelfde zy, waarvan 2 Timoth. IV 10. wordt gefprokea ? Epïphanius 00 meent van ja, maar zonder voldoende reden. CO Deze meldt mede van hem, dat hy God heeft verzaakt; doch zonder een bewys voor deze beweering by te brengen, (k) Een Ketter is hy wel niet in eenen eigenlyken zin, maar wel week hy, misfchien, van Paulus voordragt der Leere , CO of viel zelfs van het Chrifielyk geloof af; welk gevoelen met den zin der woorden naast overeenkomt: Qni) doch tot welken Godsdienst hy zig gewend hebbe , en of hy een Jood, dan Heiden zy geworden, laat zig niet bepaalen. (n) Dorothecs berigt, CO hy zy na Thesfalonica terug gekeerd, en daar een Prieiter geworden; maar tegen dit getuigenis fchynen veele dingen ingebragt te kunnen worden. Walch, (p) Ittig (q) en Baronius CO verdedigen hem tegen de befchuldiging van af. C/0 Hitref. 51. CO lTrIG de hajrefiarch. fee. ï, cap. 8. §. 1. pag. 85, Buddeus de ecclefla Apoftol. cap. 5. § 2. pag. 313. 00 Walchs hift. der Ketter, 1 Deel. 1. boek 1, hoofd. ?. afd. § 7. (Hoogd.') CO WiTsn mifcell. Leydenf. pag. 207. C«0 Clerici H. E. pag. 441. Mosheims Kerk. gefch. 1, Peel hoofd. 5. § 1. bladz. 180. Amft. 1771. 00 Buddei mifcell. S. T. II. pag. 283. CO I" fynopf. de vita & morte prophet, (/O Loc. fup. cit. 00 ha;refiarch. feft. 1. cap. 8. § 2, pag, 85, (O Ad annum 50,  Apoftolifche eeuw. Inleiding. 55 afval. , 't Waarfchynlykst gevoelen is dan, dat Demas enkel een zwak Chriften was, welke, om de vervolging te ontgaan, van de ftengheid des Chriftendoms is afgeweeken. O) 26. Hermogenes, Phygeixus ook deze ftaan op de lyst der Ketteren. 0) Maar , gaat men de omftandigheden, en 't geen van hen gezegd wordt, naauwkeurig na; dan waren het geene Ketters in een' eigenlyken zin, die dwaalingen voedden, maar menfchen, die Paulus hadden verlaaten. 00 27. Hymeneus, Philetus. De Apoftel zegt van hen, zy zeiden, dat de opftanding aireede gefchied was. 2 Timoth. II 17. 18. Epiphanius ftek ze, daarom, op zyne lyst der Ketteren, CO Maar des Apoftels woorden hadden, vooraf, behoorlyk moe^ ten onderzogt worden , of wel eene dwaaling van belang in deze alleszins zeer duiftere plaats wierdt aangeweezen. De reeds gefchiedcle opftanding, welke deze Mannen beweerden, is, gelyk zommigen meenen , de zedelyke opftanding van de zonden, (y) of wel wordt daardoor de jaarlykfche verandering der natuure verftaan; O) of, gelyk Theodoretus van oor- Cs) Walch loc. cit. 0) Epiphan. hrcr. 21. Tertull. adv. Hermog. Rigaltius ad Tertull. pag. 76. 00 Buddeus de eccl. apoftul. c. 5. § 2. pag. 3°9« Ittig de hsrefiarek. ïeft. 1. esp. 8. § 1. pag. 85- Calov. bibl. llliiftr. ad 2 Timiofh. I. 15. CO IIa:ref- ?>°- AuGü>.xsNys epift. 119. Buddeus de ftatu eccl, apoft. pag. 50, (z) Coiinel. a Lapide. D 4  5<5 Valfche Leeraaren in de oordeel is, (a) het herheven der Ouderen in de van hen geteelde Kinderen. Pelagius (ft) neemt het herïéeven des joodfchen volks , naa de verlosfing uit de gevangenis van Label, voor deze gefchieddeopftanding aan, een gevoelen, het welk niet te eenemaal onwaarfchynlyk is. Sedulius zegt, (c) dat de opftanding gemeend'ware van hen, welke by Chriftus dood zyn verreezen. Ik zal den zin dezer wezenlyk duistere plaats, ten zyrien tyde, tragtcn op te helderen. Doch , dewyï deze Mannen toch Ketters, en wel van eenige toen bekende Kettery zyn moeten , zo maakt men ze tot Menandrianen, gelyk DaNjEus doet; (d) of tot Gnostiken, volgens Hammond, (e) Vitringa (ƒ) en Salom. van Til. (g) Jnodsch gezinde Chriftenen , welke voorheen Sadduceeën waren, zyn ze volgens Buddeus (h) en Heumann. (0 Zy zouden eerst van het geloof der Chriftenen zyn afgevallen ; vervolgens deze Leer deswegen hebben verzaakt, ten einde zy zig, des te onbefchroomder, aan hunne wellusten mogten overgeven, (k) Ja, Vitringa beweert, (0 dat ze aan- (a) Tom. III. opp. pag. 498. (b) Comment. in epift. Pauli ad Colof. (c) Comment. in epift. Pauli, pag. 97. (d) Opp. pag. 916. (e) Nota; ad N. T. pag. 418. (ƒ') Obferv. S. lib. 4. pag. 955. (ff) Comment. in 4 epift. Pauli pag. 15. (h) DuTert. de ftatu ecclef. Apoftol. pag. 21, CO 0ver 2 Timoth. II. 17, 18. (k) Walchs hift. der Ketter. 1. Deel. 1. boek. 1. hoofd, 4, afd, S 2. (Hoogd.) (I) Obferv. S, lib. 4. pag, 990,  Apoftolifche eeuw. Inleidinc. 57 aanhangers zouden gehad hebben , maar dat hunne Sefte van korten duur geweest ware. (m) De woorden des Apoftels , welke hy beezigt, wyzen wel duidelyk genoeg- aan , dat ze de Leer der cpftandinge aantastten , en eenigen hunne ftern aan dit gevoelen gaven; maar uit den geheelen bewystrant van Paulus blykt mede, dat deze menfchen, die voormaals Sadduceen geweest waren, om getrouw by hun Stelzel te blyven , alleen de opftandinge des lighaams hebben ontkend, en niet de onfterflykheid der ziele. Hadden zy deze Leer in haaren geheelen omtrek ontkend ; dan zoude Paulus , ongetwyfeld ; deze dwaaling fterker aangetast, en andere bewyzen gebruikt hebben, dan welke hy 'thans beezigt. 28. Alexander ook een dwaalende, waarvan 1 Tim. I 20. en 2 Tim. IV 14. gewag gemaakt wordt. Het is onzeker, of hy met dien te Ephezen één cn dezelfde perzoon geweest zy. Veelen vermoeden zulks ; 00 maar anderen ontkennen het, en wel, naar ik mecne, met recht. (0) Vitringa daarentegen (?) en Stark (q) willen niets beflisfen. Even zo onzeker blyft het mede, of hy een Jood, dan en- (7;.') Vitringa 1. c. pag. 992. 00 BÜ0DEBS de ecclef. apóft: cnp. 5. § 2. pag. 306. O) IIeumanns verkl, over het N. T. over deze plaats. Mosheim vedel, over Timotheüs,, 1. Deel, bladz. 185. enz. 2. Deel, bladz. 279. Ü&è'èht Ïf6j. itó: (» Obferv. S. lib. 4. cap. 9. • 0/) Uitvoerige Kerkhifr. der eerfle eeuwe, Deel 3. bladz. jéo. (Hoogd.,) d 5 ;  58 Valfche Leeraaren in de enkel een joodfchgezind Chriften, die zig tegen Paulus aankantte, geweest zy, (r) en of hy met Hermogenes eenerleie dwaaiing gevoed hebbe. (s) Daar zyn te weinig zaaken opgetekend, dan dat wy een volftrekt befluit hieromtrent konden opmaaken: doch, wanneer ik tot de boven aangehaalde plaatzen van PaUlus kome, zal ik ook de zaak, zo veel inogelyk is, tragten op te helderen; hier mag eene algemeene befchouwing vooreerst genoeg zyn. 29. Varisuus mede een Ketter; (t) maar behalven den enkelen naam dezes mans is ons niets van hem bekend. Mogt hy al een dwaalende geweest zyn ; dan was hy een fterk dryvend joodfchgezind, op Paulus gebeeten Chriften, of zelf een Jood. (u) 30. Cleobius ofCLEOBULUs, gelyk hem Theodoretus , (x) of Theobulus , gelyk hem Halloix noemt, (y) doch welke leezing ongegrond is, (z) zonde een leerling van Dositheus , (a) naar het getuigenis van Ignatius, (b) en daarentegen volgens dat van Epiphanius, een Ebionü geweest zyn. Maar, by (r) Buddeus de ecclef. apoft. cap. 5. § 3. pag. 306. (s) Walcii. 1. c. Stark Kerkhift. der eerfte eeuwe, Deel 3. pag. 760. (Hoogd.') (t) Autor operis imperfect, in Matth. Homil. 48. Ittiq de rmefiarchj, tevi apoftol. feét. 1. cap. 3. § 1. pag. 48. (if) Stark \. cit. bladz. -694. (Hoogd.) (x) Prafat. ad Lib. II. haaret. fab. (y) Tom. I. de vitis S. Patr. pag. ao. (=) Ittig de ha;refiarch. Se&. I. cap. 3. § 2. pag. 50. (a) Euseb. H. E. lib. 6. c. 22. conftit. apoft. lib. VI, cap. 8. (b) Epift. Interpol, ad Trallian. N. XL  Apoftolifche eeuw. Inleiding. '9 by zo ftrydige getuigenisfen , is het moejelyk, te bepaalen, aan welke zyde de waarheid zy. (c) Doorgaands worden de volgende Hellingen , als leeringen van hem opgegeeven: (<0 Chriflus zy enkel een bloot mensch geweest; de Propheeten waren geene Gezandten van God; Gods magt ware bepaald; 'er zy geene opftanding ; het lighaam zy niet van God gefchapen ; jfefus zy niet uit Maria gebooren; de Engelen waren de Scheppers der aarde; het huwelyk zy iets ongeoorloofd; daar zy geene Voorzienigheid; ook zoude hy vremdluidende naamen der Engelen hebben uitgevonden, (O Hy zoude verfcheide boeken, waarin hy zyne leerftellingen voordroeg, hebben gefchreeven. (ƒ) Doch deze op zig zelve reeds ongerymde ftellingen, die deze man beweerd zou hebben, bewyzen ten volle, hoe weinig zekers over dit ontwerp gezegd kan worden; en, ware hy al een Ketter, dan was hy een Gnostiek, maar welke tot dit tydperk nog niet behoort. 31. Theodatus of Theodates. (g) In de brieven van Ignatius wordt hy met Cleobius verëenigd. Maar men kan van hem' zo weinig , als van dezen zeggen. De Valentiaanen beroepen zig op hem, als eenen, die hunnen Leermeefter onderregt hadt. CJi) Doch dit fchynt, weinig gegrond te zyn, en 't is waar- (V) Stark 1. c. pag. 690. Cd) Ittig de haerefiarch. fecT, I. c.io. 3. § 2. cap. 50. Cc) Conftit. apoftol. lib. 6. cap. 10. Cf) Conti, apoft. loc. cit. (g) Usserii not. ad epift. Ignat. pag. 28. (//) Ittig de hsrefiarcfi. feft. I, cao. mi*, ft.  6o Valfche Leeraaren in de waarfchynlyker, dat hy een Jood is geweest, (0 die 't Chriftendom aanrandde. 32. Theobutus , Theobuthis , Thebctis. (fc) Deze zoude, om dat hy de Bisfchoplyke waardigheid, na welke hy ftondt-, niet hadt verkreegen , allereerst de Leer des Chriftendoms veranderd, vervolgens dwaalingen ingevoerd , en eindelyk eene Kettery geftigt hebben, uit joodfche Secten zamen gefteld. 00 Maar, zoude het niet denkelyker zyn, dat hy enkel een Jood is geweest? (m) 33. GorthjEANen zouden Leerlingen van Simon Magus zyn geweest. 00 Epiphantus daarentegen (0) telt ze onder de Samaritaanfche ketteryen , met welke zy wegens het Paafchfeest hebben getwist. 00 Hieruit fchynt wel dit te vloejen, dat ze noch onder de Samaritaanfche noch Chriften-keu ters geteld mogen worden, 0/0 34. Masbotheanen eene weêr heel onbekende Kettery. Dezen naam zouden zy , volgens Stark, 00 naar hunnen Stigter, maar volgens Sca- li- 0) Stark 1. c. bladz. 694. (Hoogd.) (F) Euseb. H. E. lib. 4. cap. 22. (/) Valesius ad Eufebium pag. 79. Ittig de hserefiarch, feft. I. c. 3. § 4. pag. 152. O») Stark loc. cit. 00 Theodoretus hscret. fab. L. I. c. 1. Euseb. H. E. lib. 4. cap. 22. (0) IIa.n'ef. 12. 00 Ittig de hajrefiarch. Ce&. I. c. 3. § 5. pag. 52. 00 Stark 1. c, bladz. 693. CO 692.  Apoftolifche eeuw. Inleiding. öi Liger 00 wegens het vieren van den Sabbath, welken zy voorgaven, naar Chriftus bevel te vieren, of gelyk- Coteleriüs meent, (t) wegens de al te flipte onderhouding des Sabbaths hebben gekreegen. Baumgarten is van gedagten, (u) dat deze naam den Chriftenen door .de Jooden wierdt gegeeven, omdat ze den Sabbathnietbehoorlyk vierden. Theodoretus zegt, (.%') het waren Samaritaanen geweest. Basnage (y) maakt tweederleie klasfen dezer Masbotheanen, eene Sadduceeuwfche, en eene Simomaanfche Secte. Eusebius ftaat wel toe, (z) dat 'er tweederleie Seólen der Masbotheanen waren ; maar hy fpreekt van eene joodfche, en eene Chriftelyke. De eerfte Scóte, de joodfche, wierdt mede, naar het getuigenis van Isiodorus, (a) Morboneën, of, gelyk, Hieronymus wil, (b) Marboneën genoemd; doch van deze maakt Epiphanius geen gewag,' alhoewel hy de joodfche Secten aanhaalt, (e) fchoon zig Baumgarten op hem beroept. (d~) De Chriften-fette der Masbotlieanen wierden Basnotheën genoemd, (e) van de- (j) Eienchus Trilireref. cap. 3. (t~) Not. ad Conftit. appft. lib. 6. cap. 6. (//) Hiftorie der Godsdienst-partyen, bladz. 270. (Hoogt/.} (_v) ilceret. fabul. lib. I. cap. 1. (y) I-lift. des Juifs, T. 8. pag. 29. (2) Hift. ecclef. lib. IV. cap. 22. («) Origen. lib. 8. cap. 4. (f) Index haaret. (c) Stark 1. c. bladz. 692. (Hoogd.) (d) Loc. fupr. cit. (e) Conftit. apoftol. lib. 6. cap. 6. . * ■,  6*2 Valfche Leeraaren in ié dewelke Theodoretus verflag doet. (ƒ) Zy zöüden de Voorzienigheid en onfterflykheid der Ziele hebben ontkend: (g) maar was dit zo, dan Waren zy immers geene Chriftenen. Waarfchynlyk is dit een fchimpnaam, den Chriftenen gegeeven, welke den Sabbath niet, als de Jooden wilden vieren, en wien de Jooden wangevoelens te last lagen, die naderhand van de Kerkvaderen voor naamen , en leerftellingen eener ketterfche party wierden gehouden. 35. Entycheten, Entichiflen, Entychiten, (//) Ethia?ien, (i) Entychianen, (k) Enchiten (l) zyn, volgens Coteleriüs gedagten, geene onderfcheide naamen. (m) Theodoretus en Clemens van Alexandrie beweeren, (») dat het Simonianen geweest waren ; doch zonder 'er .vaste gronden voor te hebben. (0) Volgens de opgaave van Hieronymus, (p) Origenes, (q) Ittig, (r) en Coteleriüs CO zouden de (f) Haaret. fabul. lib. I. cap. 1. (g) Conftit. apoftol. 1. c. (h) Ittig de ha;refiarch. feét. I. cap. 3. pag. 53. Clem. Alex. ftrom. lib. 7! pag. 579. (0 Hieronym. Tom. IX. opp. pag. 138. (/O Origen. opp. Tom. I. pag. 858. (0 Theodoretus IiEeret. fab. lib. 5. cap. 9. (jn) Monument, ecclef. Grxc. Tom. 3. pag. 640. («) IV. C. C. (0 Stark 1. c. bladz. 691. (Hoogd.') (p) Tom. IX. opp. pag. 138. (q) Opp. Tom. I. pag. 858. (r) De hterefiarcri. Ceü. I. cap. 3. § }, pag. 53. (0 Loc. cit.  Apoftolifche eeuw. Inleiding. 63 de volgende Hellingen hun leerftelzel hebben uitgemaakt : dat 'er een ander God onder de wet was, en een ander onder het Evangelie ; de Vader van Chriftus zy niet die God, van welken de Propheeten hadden gefprooken, maar een ander onbekende; de Zielen waren deswegen in haare lighaamen gezonden , op dat zy allerleie foorten van wellusten werkflellig mogten maaken, en op die wyze de Engelen , de Scheppers der waereld eeren. Maar, hoe veel fabel'igtigs is 'er in deze ftellingen ! (t)'t Is al te blykbaar, dat deze menfchen, uit bekrompenheid des verftands, de leeringen des Chriftendoms verkeerd verftonden , en naar hunne eenvouwdigheid wilden verkiaaren. Doch dat ook eenige leerftellingen , die ze vermoedelyk niet hadden, hun toegefchreeven zyn geweest, is zeer waarfchynlyk. 36. Canisten Alleen by naam bekend, (u~) zouden dien , wegens hunne eerlooze zeden, hebben gekreegen; (x) doch dit is daarom onwaarfchynlyk, om dat ze Theodoretus niet Cyniker, eene by de Grieken bekende benaaming voor menfchen van dien ftempel, maar Caniften noemt, (y) Waarfchynlyker zyn dit de Cajaniften, waarvan Clemens gewag maakt, (z) doch welke laater leefden, (ff) 37. Adrianisten Leerlingen van SimonÏWfl- gusj (/) Stark loc. cit. (») Stark , loc. cit. lladz. 694. (Hoogd.) (x~) Dan^eus ad Auguftin. de haaref. opp. pag. 44. (y) Ittig de hcerefiarch. feft. I. cap. 3. § 8. pag. 53. (z) Stromat. lib. 7. pag. 549. (a) Ittig de ha:refiarch. feft. II. cap, § 31. pag. na.  64 Valfche Leeraaren in de gus; (&) doch deze ganfche Kettery fchynt, aas eene verkeerde leezing haaren oorfprong te danken te hebben , dewyl, in ftêe van Menandrianiflen, Adrianiflen wierdt geleezen. 00 38. Dit is de lyst der Ketteren der eerfte Chrijlen- eeuwe zo volledig, als mogclyk is. Indien men alles naauwkeurig nagaat, dan zal men duidelyk bevinden , tot welk een klein getal alle deze aangehaal de Secien gebragt kunnen worden , die deels verdicht, deels kwalijk verftaan, of wel als Chriftenen te boek gefteld zyn, daar zy 't nogtans niet waren. Myn oogmerk laat niet toe, deze zaak in 't breede voor te draagen : eene korte befchouwing is, myns oordeels, genoeg, om een oordeel te kunnen vellen. Daarby is 'er by de meefte dezer aangehaalde gezindheden niets te doen, dan gisfingen op gisfingen te hoopen , maar welke ten laatften nogtans weinig uitregten. Ik eindige met het getuigenis van Icnatius, 00 dat 'er in de eerfte Kerk geene andere dwaalingen waren, dan dat eenigen te zeer de party der Jooden," anderen die der Heidenen trokken. Clericus zegt dit zelfde, dat joodsch- en heidenschgezinde , geftadig , tegen elkander waren, (e) Deze onëenigheid mag dan tot het verketteren aanleiding hebben gegeeven: zo dat, wanneer een joodsch- of heiCO Theodoretus haaret. fab. Lib. I. cap. 1. (0 Valesius ad Eufeb. L. 4. c. 22. Ittig de ha;refiarcli, feft. I. c. 3. § 0. pag. 53. 00 Epift. ad Magnef. pag. 34. 35. ad Philadelph. pag, 41. Magnef. Interpol, pag. 150. O) Hift. ecclef. II. prior, fecul. pag. 496.  Apoftolifche eeuw. Inleiding. 65 heidenschgezind Chriften met iemand in gefprek raakte, en deze hem tegenfprak, hy voort voor een Ketter wierdt gehouden; van dezulken zyn de naamen in wezen gebleeven, en deze wierden mede op deKetterlyften gefteld: en, daar men, menigmaal, van hen niets wist te zeggen , maakte men ze tot Leerlingen van Simon of Dositheus , fchryvende hen , om hunne Kettery te brandmerken , eenige leerftellingen toe, die geenen zouden beweerd hebben. Dit is' zo ftrydig niet met het Karakter der Kerkvaderen, en de waarfchynlykfte aanleiding tot de vergrootinge der Kctterlyften. Ik zal, vervolgens , gelegenheid hebben , breedvoeriger hiervan te fpreeken. Hierby mag ook dit nog gevoegd worden, het welk ik boven reeds heb aangemerkt, dat de Kerkvaders, om eene nieuw ontftaane Secle te weêrleggen, eene oude opzogten, of bedagten, die deze leerftellingen gehad zou hebben, maar wel* keverworpen waren gewórden. 39. De Chriftenen verdeelden zig dan , gelyk vooraf getoond is, in Regtzinnigen, in Joodsch- en Heidenschgezinden. Van de twee laatfte foorten van Chriftenen zal ik, inzonderheid, wat breeder handelen, hunne Gefchiedenis tragten te ontvouwen, om door dezelve aan duiftere plaatzen der Apoftolifche brieven licht by te zetten. Wat de Regtzinnigen betreft; hun leerftelzel'\s bekent genoeg. Röszlers uitmuntend werk geeft daaromtrent genoegzaame onderregting : ten minften is dit zeker, dat dit leerftelzel voor het echte wierdt gehouden ; maar of 't met recht gefchiedde, wil ik hier niet beflisfen : ik fchryf geene gefchilkunde of weêrleggende Godgeleerdheid. I. Deel. E EER-  66 Joodfchgezinde Chriftenen, EERSTE DEEL. Gefchiedenis van de Godsdienst-gevoelens der eerfte eeuwe. Volgens het vooraf opgemerkte ontflonden alle dwalingen, in dit tydperk, uit overgebleven wanbegrippen van den voorigen Godsdienst, welken de eerfte Chriftenen hadden verlaaten. Daar nu allen , noodwendig, of Jooden of Heidenen waren; zo moeften ook joodsch- of heidenschgezinde Chriftenen ontftaan. Van elke dezer partyen zal ik afzonderlyk fpreeken. I. HOOFDDEEL. Joodschgezinde Chriftenen. In de brieven der Apoftelen, inzonderheid van Paulus , zien wy meer, dan eens, de ftelling betwist : werken zonder geloof zyn, ter verkryginge der zaligheid en Gods genade, niet toereikend. Dat deze-menfchen, welke die ftelling beweerden, van afkomst Jooden zyn geweest, zal wel niemand kunnen ontkennen. De natuur van den joodfchen Godsdienst wyst dit reeds uit, en de H. Schrift geeft 'er bewyzen van aan de hand. Heidenen waren het toch niet, welke zo zeer op deugdzaame werken, en Ceremoniën drongen , als die veeleer eene natuurlyke neiging tot vryheid hadden, en welke daarom ook, in het begin, fiegts fpaarzaam tot het Chriftendom overgingen. Jogden in tegendeel hebben, in eene zeer groote menigte, voort in 't begin,  I. Deel. I. Hoofd-, «7 girt, het Chriftendom beleeden , menfchen , die met de grootfte hardnekkigheid hunnen vaderlyken Godsdienst aankleefden. In de Inleiding heb ik reeds uit de natuur der zaake getoond, dat 'er, noodwendig , jeodschgezinde Chriftenen moeten geweesC zyn : de hiftorie ftemt hiermede in , en nieC zelden hooren wy van joodschgezinde Chriftenen, in de verklaaringe der Schrift en kerkgefchiedenisfen fpreeken; doch zo fpreeken, dat het Geheel meer duifter en verward , dan opgehelderd en geregeld word. 't Gebrek aan behoorlyke getuigenisfen, de zjg menigmaal tegenfpreekende berichten , het onvolledige in dezen , —- maaken het onderzoek noodzaaklyk , maar teffens zeer verward, zo dat 't bykans onmogelyk word , van al 't gezegde een duidelyk denkbeeld te vormen , de düiftere fchemering van 't waare te onderkennen, en van het valfche te onderfcheiden. 't Geheel wierd zo veel te meer verward, als zy , die van hen fchreeven, niet zelden gevolgen uit hunne Hellingen trokken, welke zy zelfs daaruit niet hadden afgeleid, ofwel dikwils hen iets toefchreeven , het welk zy, nimmer , leeraarden. Ik zag voor my geen' anderen weg open , om eenigzins flegts tot de waarheid te komen, dan dezen, dat ik al het gezegde over dit onderwerp verzamelde , in orde bragt, en 'er dan een beiluit uit opmaakte. Dienzelfden weg moeten zy betreeden , welke myn werk .willen beoordeelen: alle omftandigheden, inzonderheid de zekere , moeten gade geflagen , met de min zekere vergeleeken , en dan een oordeel over het Geheel geveld worden. E 2 In  68 Joodschgezinde Chriftenen. In de gefchiedenis der joodschgezinde Chriftenen zyn voor ons, volgens de opgaave der Ketterlyften, de valfche Apoftelen, de Nazareè'n, en Ebioniten inzonderheid werkwaardig; enkel naamen van ééne en dezelfde Sefte, by welke nog de Elzefaiten en Cerinthianen gevoegd moeten worden. De Gefchiedfchryver , welke voorledene en gebeurde zaaken beoordeelen wil, moet de getuigenisfen eerst verzamelen , vóór dat hy over de gebeurtenis een oordeel vellen kan. Des zal ik eerst verzamelen, en dit zal 't groot'te gedeelte van dit Hoofdftuk beflaan; waarop ik dan voordraagen zal, wat ik als het gevolg en be/luit uit al dit verzamelde aanmerke. EERSTE AFDEELING. Verzamelde Berichten. Op dat ik nu , in elk byzonder ftuk , op valle gronden moge bouwen, zo moet ik dat geen naauwkeurig onderfcheiden, wat tot dus verre van vroegere zo wel , als laatere fchry vers , over gemelde Secten gezegd is, beide verzamelen, ontwerpen en verëenigen. Ik moet berichten nopens joodschgezinde Chriftenen, valfche Apoftelen, Nazare'ën, en Ebioniten verzamelen ; en , dewyl Epiphanius, om niet wel overdagte redenen de Elzefaiten met de Ebioniten verëenigt, van dezen in 't byzonder fpreeken, maar by deze]ven ook de gefchiedenis van Cerinthits voegen, ten einde men zien moge, wat men eigenlyk van elke dezer twee Se&en in het byzonder houden moete. EER-  ï. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. I. Stuk. 69 EERSTE STUK. Joodfchgezinde Chriftenen. 1. In verhandelingen, vooial van dit flag, heb ik my inzonderheid dit tot een ftokregel voorgefteld, om alles , wat van eene zaak gezegd wordt, tot zekere klasfen te brengen, op dat men het geheel des te ligter kan overzien. Ik weet wel 't ongemaklyke hiervan ; ik weet mede , hoe ichraal een werk van deze natuur noodwendig worde; hoe moejelyk het zv, inneemende te fchryven, zo dat de leezer met vermaak en genoegen leeft. Dan de kortheid, waarop ik my toelegge, maakt het voor my zo veel te meer noodzaakiyk, om degedagten, op alle mogelyke wyze , zamen te trekken; doch ik hoope, door de volledigheid van de verzamelde berichten, en 't daaruit vloejende gevolg, den leezer fchade- loos te bonden. — ■ Dat gedeelte van Ieezers , het welk eenigiyk l'cherpzinnigheid verwagt , of alleen leeft om den tyd te flyten , zal buiten dat een werk van dit flag niet leezen; maar hem, die de Schriftuur met aandagt onderzoekt, en 'er den waaren zin van tragt te ontdekken, zal het, zonder een pragtig gewaad, welkom en aangenaam zyn. Men zal my daarom toeftaan , elk ftuk in zekere Paragraafen te verdeden , op dat elk onderwerp afzonderlyk behandelt kunne worden , zo dat ik my daarop, in de tweede afdeeling,- ook moge beroepen. . v , Joodschgezinde Christenen , welke de Heli. 3 brein  70 Joodfchgezinde Chriftenen, Ireïn irffin of in'fltf noemen, («) worden die geencn genoemd, welke, fchoon zy den Chriftelyken Godsdienft hadden aangenomen, nogthans ftrydig met den aart des Chriftendoms, van 't Joqdendom eenige leerftellingen op die wyze behielden, dat zy ze met het Chriftendom zogcen te verëenigen , zo dat 'er de natuur des Chriftendoms door wierdt •verftikt, dus daaruit als een nieuwe Godsdienft ontftondt., welke niet te eenemaal joodfch, maar ook niet Chriftelyk was. De invloed der behoude leerftellingen op andere, haar gewigt, haar getal, en andere omftandigheden van dien aart maakten, dat zig de joodfchgezinde Chriftenen zeifin verfcheide klasfen verdeelden, zoo dat de één meer, de ander minder dwaalde. Doch allen komen in een zeker opzigt overeen, zo als ik vervolgens zal aanwyzen, 3. Van afkomft waren zy derhalven Jooden ; dit is we! buiten allen kyf. (//) En, zo als het, om meer, dan ééne rede, waarfchynlyk is, de te Jerufalem woonende Jooden waren inzonderheid de oorzaak van deze vermenging van het jooden- en Chriftendom ; (c) en de Gemeente der Chriftenen te Jerufalem, welke de Chriftelyke Leer hadt aan' _ gc- (a) Witsii Mifcell, append, de Jud*o Chriftianizante proleg. pag. rj. (b) Walchs ontwerp eener volled. gefch'ied. der Ketteryen, 1. Deel, 1. boek, i, hoofd. 1. afdeel. § 1. bladz. 0. (Hoogd,) O) Vergel. Handel. XVI. 1-4. XV. 5. XXI. 20. Galat, II, ia.' Stark, volled. gefchied. der eerfle eeuv/e, Deel 3. Mdz.,91, (Hoagd.)  I. Deel. I. Hoofd, h Afdeel. I. Stuk. 71 genomen, was dus ongetwyfeld, de Stigtfter van dit joodfchgezinde Chriftendom. 4. Elke dwaaling heeft haare zekere reden, waarom wy tot dezelve vervallen , des ook deze der joodschgezinden. Ik wil ze tragten op te fpooren. — De Jooden waren van hunne tedere kindsheid af, aan dc pragt van hunnen openbaaren Eerdienft gewoon, die geen' geringen indruk op de gemoederen , inzonderheid van ongeleerde en zig aan 't uiterlyke vergaapende menfchen, maakt; van jongs af wierdt hen de Leer ingeprent , dat de onderhoudinge der joodfche plegtigheden hen Gods genade verfchafte; en van de kindfche jaaren af wierdt een afkeer van dezulken zorgvuldig ingeboezemd, die deze plegtigheden nalieten, (d) Is het dan nu wel vremd, wanneer deze menfchen aan hunnen zo vroeg aangenomen Godsdienft nog verkleefd bleeven? Walch (e) gelooft wel, de rede van hunne verkleefdheid aan de joodfche plegtigheden te vinden inden haat, welke zy voedden omtrent hen, welke van hunnen Godsdienft afvielen ; maar zyn niet de gemelde dingen ook de bron zelve van den haat tegen dezen? gemelde vooröordeelen gaven ook aanleiding tot dezen. Zy namen den Chriftelyken Godsdienft wel aan; zy erkenden Chriftus voor den beloofden Mesfias; maarzy gingen nog, even als te vooren, in de Synagogen, (ƒ) Want Chriftus hadt, naar zy dagten, (d) Stark 1. c. blaeh. 568. Ce) Hift. der Ketter, loc. cit. (f) Walch loc. cit. bladz. 66. E 4  7* Joodfchgezinde Chriftenen. ten, den Godsdienft hunner Vaderen niet vernietigd, maar in zyn voorig aanzien gelaaten; (g) dit konden zy zoo veel te meer vermoeden, nadien de Jpoftels, ja Chriftus zelf de gebruiken derzelven hadden onderhouden; Moses Schriften ook nog in de vergaderingen der Chriftenen wierden geleezen ; en Chriftus niemand, dan den Jooden hadt gepredikt. (h) Gewigtige reden van ontfchuldiging voor hen , vooral, wanneer wy ze beoordeelen naar den toeftand, waarin deze menfchen waren, en ten opzigte van hunne geheele denkwyze. Het is bekend, dac de Jooden zig niet alleen aan de geboden hielden, welke God hen door Moses hadt gegeeven ; maar dat ze ook, even zo heilig, die voorfchriften opvolgden, welke hen hunne Oudften hadden gegeeven. Hoe grooter nu, vóór hunne aanneemige des Chriftendoms , hunne hoogagting voor deze voorfchriften was geweeft;met des te grootereverkleefdheid bleeven ze ook, vervolgens, by dezelve, en lagen zig geftadig toe, om dezelve, zo veel mogelyk was, nog te onderhouden. (0 Dienvolgens" is •de waare bron van hun gedrag, wanneer wy de zaak naauwkeurig nagaan, het zeer verkeerd" begrip, dat ze nopens de voorrechten hunner natie voedden: zo a's dan ook, zelfs in de brieven der Apostelen, dit als de rede hunner dwaalinge wordt opge- gee. (g) Stark loc. cit. bladz. 569. (Hoogd.) (h) Stark loc. cit. bladz. 578. (Hoogd.) (i) Walch loc. cit. §. 11. 17. 18. bladz. 78. 88. pa. (Hoogd.)  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. I. Stuk. 73 geeven. (Jfe) Uit deze dwaaling vloeide^natuur- lyk deze, dat ze geloofden, alle overige natiën buiten hen waren by God niets geagt, ja gehaat; (0 dat zy alleen van den Jehova wierden geregeerd; maar dat deze Jehova alle overige volken , als zyner zorge onwaardig, aan laagere geeften ter regeeringehadt overgegeeven; (m) dat ze, daarom, Gods genade niet enkel ten deele, maar een volkomen recht op de eeuwige zaligheid hadden, (n) Ja, toen zy eindelyk zagen, dat de overige Jooden, die 't Chrsdom niet hadden aangenomen, van God wierden verhaten, zo geloofden zy nogtans, dat zy, die Christus voor den Mesfias hadden erkend, nog een even volkomen recht op de eeuwige zaligheid hadden, o) —— Zy maakten.zig mede diets, dat een gedeelte van de heiligheid hunner Vaderen hen toegefchrecven wierdt en beriepen zig op het Verbond , dat God met hunne voorvaders hadt gefiooten; op dc van God hen gegeeveu wet, welke zy hadden, ea naarling lazen; alsmede op den Mofaifhen dienft, door welken zy rechtvaardig hoopten te worden. Deswegen, wanneer ze al, naderhand, van dc bekeerde Heidenen niet de onderhoudinge aller gebruiken van den jLevitifthen Godsdienft eifchten, begeerden O) Rom. K. 18. III. 9. 23. 29. XI. 32. Galat. III. 22. Buddeus de ecclef. apolh cap. 3. § i. pag. 117. (jf) Handel. IX—XI. Buddeus loc. cit. Stark 1. c. (ui) R,, KiMcm comment. in Ilofeam, III, 2. f>) Misna I'irke /lvoth I. 2. Ce"j Rem, III. 29. IV. ^—11. Stark I. c. blaüï. 59S, E 5  H Joodfchgezinde Chriftenen. ' den zy „nogtans, dat deze hunne voorrechten zouden erkennen, (ƒ>) De Apoftels zelve voedden, ten minften in 't begin, deze denkbeelden, en moeften eerft door een wonder onderregt en overtuigd worden , dat ook de Heidenen deel aan het Euangelie zouden hebben. (?) Doch 't was nog nietbefh'ft, of deze aanneeminge der Heidenen gefchieden zoude, zonder voorafgaande Befnydenisfe dan niet? Waarom ze dan dezelve van de geloovig geworden Heidenen eifchten. (r) Doch dat zelfs hieromtrent eenige Jooden hardnekkiger waren, dan anderen, is wel te begrypen; de Helleniftifthe Jooden ten minften waren genegener, om de Heidenen aan te neemen, dan an- deren. (0 Daar nu, het geen ik tot dus verre bygebragt heb, ontegenzeggelyk waar is; zoo blykt daaruit , dat de geheele dwaaling dezer menfchen daarin beftondt, dat ze de Mofaifche wet nog, ter verkryginge der zaligheid, noodwendig hielden, (f) en uit dien hoofde 't Jooden- met het Chriftendom onderling verëenigden. (u) Gevolglyk ontftondt uit dit gevoelen als een nieuwe Godsdienft, welke niet geheel Chriftelyk, en niet volkomen joodfch was. 5. De tyd, wanneer deze vermenging van het Jooden- en Chriftendom gefchied is, kan dus heel ligt be- (ƒ>) Stark loc. cit. bladz. 594. (q) Stark loc. cit. bladz. 591. CO Walch 1. c. § 12. bladz. Ri. (O Stark loc. cit. bladz. 531. (0 Buddeus de ecclef. apoft. cap. 3. § 1. pag. 125. O) Bebelii antiquit. 3. prior, fecul. feft. 1. art. 6. §.6. pag. 99. .  L Deel. I. Hoofd. ï. Afdeel. I. Stuk. 75 bepaald worden. De Schriften der Apoftelen fpreeken 'er luid genoeg van, en geeven duidelykte kennen, dat 'er voort met het begin des Chriftendoms ook menfchen van dien ftempel geweest zyn. Hierin zyn het ook allen ééns, die over dit ontwerp hebben gefchreeven, Vitringa ftelt haaren oorfprong onder de regeering van Nero, (5c) bepaalende den oorfprong daarvan in dat tydperk, zo dra naamlyk als ook Heidenen in de gemeenfchap des Euangeliums wierden aangenomen; (31) omtrent 30 jaaren naa Chriftus Hemelvaart, (z) Want deze zelfde joodfchgezinde Chriftenen gaven aanleiding tot die vergaderinge der Apoftelen, welke men doorgaande het eerfle Concilie noemd. (a) En de Gefchiedenis meldt duidelyk genoeg, dat 'er toen menfchen waren, welke, met de grootfte drift, op de onderhouding der Mofaifche wet drongen. (b~) Want hier was de vraag niet meer , of Heidenen in de Kerk mogten aangenomen worden; maar, ofzy, omvatbaar voor het Chriftendom te worden , door de befnydenis eerft Jooden moeften worden? (c) Dit gefchil wierdt wel door gemelde vergadering beflift; maar deze joodfchgezinde Chriftenen bleeven des niettemin , by hun gevoelen , beweerende alleszins de de (x) Obfer. S. lib. 4. pa,?. 994. (jv)\Walcii 1. c. § 1. bladz. 6~. (2) Stark loc. cit. bladz. 95. («) Buddeus de eccl. apoft. c. 3 § 2. pag. 194. Papps '. epir, liiiï. ecclef. pag. 169. (f) Buddeus 1. c. § 1. pag. 113. (c) Stark loc. cit. bladz, 584. CJIoogd,')  'I6 Joodfchgezinde Chriftenen. de noodzaaklykbeid der befnydenisfe. (d) Des is wel deze dwaaling de oudfte in de Chriftenkerk, en met den oorfprong derzelve in een zelfde tydperk te ftellen. 6. Doch wie de autheur dezer dwaalinge geweeft zy, laat zig niet bepaalen. Eebelics fchryft dit aan Simon den Toveraar toe; (O maar, hoe ongegrond dit gevoelen zy, kan elk een oordeelen, die de gefchiedenis van dezen Simon flegts oppervlakkig heeft geleezen. (ƒ) Anderen zyn van gedagten, dat CeRInthus de Stigter dezer Sefte is; (g) maar ook dit gevoelen ruft op zwakke gronden. (//) Daar is ook, waarfchynlyk, geen eigenlyke Aanvoerder dezer Scfte geweeft, gemerkt bykans alle Jooden ten eenemaal dezelfde gedagten voedden. Hier was geen voorganger noodig; het was de item van den grooten hoop, niet van enkele menfchen: de meeften hadden, met geheel geen ander inzigt, het Christendom aangenomen. 7. Nu kome ik tot het Lecr-Stelzel dezer menfchen. —— Het is van geen gering gewigt, het Geheel behoorlyk over te zien, om de eigenlyke meening hunner leeringen voor te draagen. Het denkbeeld , welk ik beven (§ 4.) van de joodfchgezinde Chriftenen heb gegeeven , wyft alreeds uit, dat ze zo- (V) Stark loc. cit. bladz. 585. O) Hift. ecclef. III. prior, fecul. fech 1. art. 6. § 6. pag. 99. (ƒ) Buddeus de eccl. apoft. cap. 3. § 1. pag. 125. 00 Nicetas chron, thcf. orthdd. ftd. lib. 4. ha>fef. 37. (-'0 Buddeus loc. fupr. cit.  I. Deel. I. Hoofd. L Afdeel. I. Stuk. 77 zodanige leeringen beweerden, die het Joodendom eigen waren. Zy hielden dus ftaande, dat ook voor Chriftenen de onderhouding der Ceremonieel - Leviti* fche Godsdienft, ter verkryginge van Gods genade, noodzaaklyk ware; (z) zo ware ook Chriftus eeniglyk ten voordeele der Jooden gebooren; des konde zyne verdiende niemand te ftade komen, zoo hy zig niet als een Jood gedroeg. (&) Uit dién hoofde waren hen de befnydenis, de jaarlykfche Feeften, en rei* nigingen gewigtig. (/) Wat betreft de offeranden; het is onzeker, of ze ook deze noodig oordeelden , om te onderhouden. Cni) Dit ganfch gevoelen hadt, misfchien , ontfchuldiging verdiend, zoo ze maar niet hardnekkig daarop hadden bly ven ftaan, dat zig de Heidenen aan alle deze plegtigheden ook moeften onderwerpen. (ff) Zy hadden wel Cornelius, zonder eene voorafgaande befnydenis , aangenomen ; maar dit fcheen enkel en alleen eene uitzondering van den regel te zyn, om dat die zelfs} vóór den Doop, de gaaven des H. Geeftes hadt ontvangen. (0) 8. Paulus was inzonderheid de Man , welke zig tegen deze dwaalingen aankantte, en de natuur des Chriftendoms, naauwkeuriger begreep , dan de overige (?) Galat. IV. 9. PM. III. 2. Calalcf. II. 20. Paeei epit. hift. ecclef. pag. 196. Uüddeus de ecclef. apoft. pag. 113. (7) Walch loc cit. § 12. bladz. 79. (Hoogd.) (ui) Walch 1. c. (/;) Schui'part de gratia Paulo ad minifter. data pag. 9. Beza ad 2 Corinth. XI. 13. (0) Stark, 1. c. bladz. 580. (Hoogd.) Handel. X. 44. enz.  78 Joodfchgezinde Chriftenen. ge Apoftelen en geloovigen; zoo als hy dan ook* byna in alle brieven , die hy fchreef, tegen deze dwaaling werkte. (p) 9. Het getal dezer dwaalenden was niet gering. De getuigenisfen der H. Bladen bewyzen, dat bykans alle Jooden , die Chriftus voor den Mesfias hadden erkend , van dit gevoelen waren, (q) Weshalven dan ook de Jooden zelve, in het begin, het Christendom niet voor een nieuwen Godsdienft , maar eeniglyk voor eene nieuwe joodfche Gezindte hielden, (r) Doch alle joodfchgezinde Chriftenen dreeven de zaak niet met een zelfde drift; eenigen waren in dit gevoelen zo yverig, dat ze ongetwyfeld de paaien overfchreeden, en zig zelfs door 't gezag der geenen niet lieten tegenhouden, die een beter begrip van den Godsdienft moeften hebben : dit foort nu zal men , alleszins, onder de dwaalenden mogen tellen; anderen in tegendeel dreeven de zaak niet met die heftigheid, maar deeden zulks, om dat zy of de uitfpraak der Apoftelen over deze zaak niet wiften, of om dat zegeloofden, dat ze eeniglyk zag op de Heidenen, die Chriftenen waren geworden ; en deze laatften noemt Paulus , ongetwyfeld, zwakke Broederen. (s) Dit onderfcheid tus- fchen (p) Buddeus diff. de ftatu eccl. apoft. pag. 32. O) Handel. XV. 1. Galat. IV. 9. 1 Timoth. I. 6. 2 Ti* ?noth. I. 15. Colof. II. 20. Tit. I. 9. zThefi. II. 2. Phil. I. 16. Bebel. antiquit. ecclef. 3. prior, feculor. fee. I. art, "• §• 6. pag. 99. . (r) Stark. loc. cit. bladz. 11. (s) Walchs hifi. der Kett. 1 Deel 1 Boek. 1 Af) Het waren dus menfchen, die niet alleen (a) Neumann diff. de preudoapoftolis vet. & recent. (b~) Buddeus de eccl. apoft. cap. 3. pag. 126. Vitringa Obfervat. S. lib. 4. pag. 930. 9^6.  I, Deel. I. Hoofd. 1. Afdeel. II. Stuk. Si . ken de dwaaling voedden, dat Chriftus met Uófei verëenigd moeft worden; maar welke ook hun werk maakten, om dezelve te verbreiden ; die rond reisden, hunne Leer mét alle hen mogclyke welfbreekenheid, met veele f'cbynbaare reden voordroegen , en '«tig inzonderheid, door eene uiterlyke, byzondere heilig- en nedrigheid, toegang tragtten te verfchaffen.— 't KaraSter dezer menfchen, zo als het zig uit Paulus brieven laat opmaaken, vertoont zig niet op de voor* deeligfte zyde, En Paulus kan de Chriftenen, deswegen , niet ernftig en nadrukkelyk genoeg, voor dezelve waarfchouwen. CO 3» Dezs valfche Apoftelen hebben, öhgetwyfeld, reeds in de eerfte tyden des Chriftendoms geleefd, Vitringa bepaalt het in de tyden van Nero: (d) doch deze waren, buiten kyf, ook die geenen, welke aanleiding tot het Concilie te Jerufalem gaven, maar hardnekkig genoeg waren , om de uitfpraak dezer Vergaderinge niet op te volgen, by hun gevoelen bleeven, en het, waar ze flegts konden, met alle magt verdedigden. CO 4. Dit nu tot een grondflag gelegd zynde , valt het niet moejelyk, te bepaalen, van welke natie de* ze valfche Apoftelen geweeft zyn. Dat ze Jooden waren, bewyzen zelfs de brieven der Apoftelen. (ƒ) De CO 2 Corinth. XI. 3. Phil. III. 2, 18. Stark loc, cit. bladz, 598. 60 Obferv. S. lib. 4. pag. 994. CO Buddeus de ecclef. apoft, cap. 3. % U pag. (14» CO 2 Corinth. XII. 22. I. Deel. F  82 Valfche Apoftelen. De joodfchgezinde Chriftenen. van welken ik vooraf gefproken heb, waren nergens in van hen onderfcheiden, dan in 't gezag, waarin zig deze menfchen wiften te brengen, (g) en waartoe hen hunne geleerdheid inzonderheid een recht fcheen te geeven. (li) Den joodfthen Godsdienft, als den Godsdienft hunner Vaderen, wilden zy behouden hebben. (0 Dit gevoelen droegen zy allerwegen voor, waar ze maar kwamen, als den eigenlyken Godsdienft van Christus ; (k) zy ftelden alle hunne welfprekendheid te werk, om hunne Leer indruk te verfchaffen; (0 ja zy bedienden zig niet flegts van fchynreden, welke voor deze zaak konden bygebragt worden, maar beriepen zig mede op het gezag der Apoftelen, inzonderheid van Petrus en Jacobus. (m) Dat ze Jooden geweeft zyn, kan men afneemen, uit de aanleiding, die zy hadden, om den Chriftelyken Godsdienft aan te neemen ; zy hoopten naamlyk , dat de Mesfias fchoon in 't begin, en allereerft veragt, binnen kort, weêr verfchynen, een waereldfch Ryk opregten, en hen alsdan inzonderheid gelukkig maaken zoude, die zyne Leer hadden aangenomen: als welk gevoelen, duidelyk genoeg,uit het reeds vroeg ont- (g) Vitringa obf. S. lib. 4. pap. 994. Hammondi & Clerici N. T. ad 2 Corinth. XI. 13. Clerici hift. eccl. 2 prior, fecul. pag. 396. (li) Stark, 1. c. bladz. 601. 607. (Hoogd.) (i) Vitringa loc. cit. pag. 995. (k) Walch 1. c. bladz. 75. (7) Buddeus de eccl. apoft. cap. 3. § 1. pag. 119. (m) Vitringa obferv. S. lib. 4. pag. 995.  I. Deel. l. Hoofd. I. Afdeel. II. Stuk. 83 ontftaane denkbeeld van Chriftus tweede komft, die voort volgen zou, blykt. Of het waren meni'chen, die ziende, dat den Armen ryklyk aalmoezen van de Chriftenen wierden gegeeven, om flegts gemaklylyker te kunnen leeven, belydenis van dezen Godsdienft deeden, die hen gemak verfchafte; of in de hoop, om als Leeraars te mogen verfchynen, en zig dus voordeden te kunnen verfchaffen, Chriftenen geworden waren. («) 't Is alleszins waarfchynlyk, dat eenigen van dezen, reeds by het Leeven van Chriftus, hem waren nagevolgd, en zyne Leer uit één van deze onzuivere inzigten hadden aangenomen. (0) Dat dit geene enkele gisfingzy, bewyft 't gedrag van Petrus zelf, en van andere Leerlingen, in meer, dan ééne plaats, (p) 5. De aanleiding tot deze dwaaling gaf, dienvolgens, inzonderheid hunne gebrekkige kennis nopens de natuur van den Godsdienft des O. Verbonds, en het daaruit vloeiend gebrekkig begrip van den Christelyken Godsdienft. Zy konden zig mede niet overreden, hoe een van God zelv' gegeeven Godsdienft, als de Mofaifche was, waaraan zig.God, tot dus verre , zo flipt gehouden hadt, ten eenemaal kon afgefchaft worden. Want zo geloofden zy ten minften, nadien ze de natuur van dien niet behoorlyk kenden, en wie van alle toen leevende Jooden kende dien wél? Des waren zy van gedagten, dat Christus, O) Stark, loc. cit. bladz. 607. (Hoogd.) (0) Stark, loc. cit. bladz. 600. (ƒ>) Matth. XIX. 27. Handel. \. 6. F 2  84 Valfche Apoftelen. tus , by het behouden 'van den joodfchen, eenen verbeterden Godsdienft hadt willen invoeren: eene dwaaling , waartoe zy , alleszins veele aanleiding hadden. 6. Men vraagt, wie de Stigter dezer Sefte geweeft is? Voorafheb ik aangemerkt, 00 dat in eene dwaaling van dit flag geen voorganger kan gefteld worden, dewyl 'er meerderen op eenmaal, volgens eene zelfde aanleiding , toe konden vervallen. Dit onderfteld zynde , kan men ligt begrypen , waarom zy, die eenen Stigter deezer dwaalinge willen opgeeven , zo verfcheide, zeer ongegronde gedagten voordraagen. Walch 00 houdt de Pharizecn of EssEëN voor de Stigters, welke laatften wegens hunne ftrenge leevenswyze bekend zyn. 00 Maar kunnen 't wel de EssEëN zyn, die zig in bosfchen geftadig ophielden, en dus zo vroeg geen bericht van 't Chriftendom konden hebben; CO die voorts van den geheelen Levitifchen Godsdienft zo weinig werks maakten, hem enkel zinnebeeldig verklaarden, welke dus naauwlyks voor Jooden kunnen gehouden worden ; ja die zelfs van de Jooden met een veragtelyker oog wierden aangezien, dan elke andere natie? 00 Ook worden de SADoucEëN als de eerfte uitvinders opgegeeven: C"0 maar deze waren wel minft CO Eerfte ftuk, § 6. CO Hift- 'Ier Ketter, i d. i afd. § 17. bladz. 88. (Hoogd.) CO Ibïd. § 18. (0 Stark loc. cit. bladz. 600. 00 Stark loc. cit. bladz. 601. (x) Walch loc. cit.  I. Deel I. Hoofd. I. Afdeel II. Sta*. 85 minft tot het Chriftendom genegen, en even zo min vrienden van het Levitifch jok der plegtigheden. Nog anderen ftellen Cerinthtjs als den Stigter te boek; (y) doch ook tegen dit gevoelen is veel in te brengen, (z) zo als ik vervolgens zal toonen. Hammond, die buiten dat in het geheele N. Teftament niets, dan Gnoftiken vindt, laat deze valfche Apoftelen uit de Gnoftike fchool voortkomen; maar elk ziet duidelyk, hoe weinig rede hy , ten minften in dit gevoelen, daarvoor hebbe. («) De leeringen der Gnoftiken waren met die der Joodfchgezinden regelregt ftrydig, gelyk men duidelyk kan zien, wanneer men beide leerftelzels onderling vergelykt. Deze valfche Apoftelen moeten ook van de valfche Leeraaren behoorlyk worden onderscheiden, O) van welken ik, vervolgens, afzonderlyk zal fpreeken. 7. Wy moeten nu 't Leerftelzel dezer valfche Apoftelen wat nader leeren kennen. Raadpleegt men met de Schryvers, welke van hen hebben gefchreeven; dan ziet men voort, dat, inzonderheid in laatere tyden, dezen vaifchen Apoftelen veele leerftellingen zyn toegefchreeven , welke hen naauwlyks eigen waren. Weshalven ik de ftellingen, hen onweêrfpreekelyk ei- (3') Nicetas chron. thef. orthod. fidei, 1. c. pag. 125. Ittig de hsrefiarch. feft. I. cap. 5. § 3. pag. 58. (s) Buddeus cap. 3. § i- pag. 125. (V) Bebelii antiq. 3. prior, fecul. pag. pp. Schuppart de gratia Paulo ad mini fier. data pag. 7. (b) Buddeus loc. fupr. cir. F 3  86 Valfche Apoftelen. eigen, fchiften zal van de geene, die hen,naar myn begrip, ten minften niet met volle zekerheid, kunnen toegefchreeven worden. De voornaamfte dwaaling, dezen valfchen Apoftelen eigen, is geene andere, dan die de joodfchgezinde Chriftenen insgelyks voedden, (c) Zy beweerden naamlyk, dat men aan Moses ceremonieele wet, thans nog, -even zo was gehouden, als ze onder 't O. Verbond verpligtend was geweeft : (d) de werken alleen konden Gods genade verkrygen; 't geloof in tegendeel ware ongenoegzaam, of ook wel ganfch onnodig. (O Dewyl ze dus de werken voor zo gewigtig hielden; zo moeften ze ook, noodwendig, de Ceremonieele wet hoogagten, en derhalven al dat geen noodig oordeelen , wat met haar gepaard ging. De Befnydenis , (ƒ) defeeftdagen, in den Mofaifchen Godsdienft voorgefchreeven, (g) de wetten, raakend reine en onreine fpyzen, Qi) moeften by hen dienvolgens van het uiterfte belang zyn. Wat betreft de offeranden; het is nog zeer onzeker, of deze Apoftelen des Joodendoms geloofden, dat ook deze nog moeften onderhouden worden; ten minften is 'er geene uitdrukkelyke plaats in de Apoftolifche brieven te vinden, welke bewyzen konde, dat ze offeranden als nood- (c) Stark loc. cit. (d) Buddeus loc. cit. pag. 118. (e) Walch loc. cit. bladz. 80. (Hoogd.) (ƒ) Galat. V. 1. enz. (g) Galat. IV. 10. Coloff. II. ié. Buddeus de eccl. apoft. cap. 3. § 1. pag. 116. (h) Coloff. II. 16 17.  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. II. Stt**. 87 noodzaaklyk hebben aangemerkt. CO Eéne dwaaling blvft zelden alleen, maar pleegt veele andere na te trekken. Hier was 't ook zoo gelegen. Men wilde wel de Heidenen in de Kerk aanneemen; maar zy moeften eerft, door de befnydenis, gefchikt worden, om den zegen te verkrygen, welke Abrahams Zaad beloofd was; een onbefneedene was, naar hun oordeel, niet gefchikt, om Gods genade te kunnen verkrygen. (*) Ja, zy bleeven 'er niet eens by ftaan,dat ze eeniglyk deMofaifche wet van de Christenen vorderden, maar zy beweerden mede, dat de byvoegzels , die 'er hunne Ouden en Leermeefters nog by gedaan hadden, even zo heilig moeften onderhouden worden. CO Des drongen deze menfchen inzonderheid op 't uiterlyke van den Godsdienft, en vlyden zig, wanneer men dit maar behoorlyk waarnam, dat het zo noodig niet was, de harten te verbeteren. Met de natuur van den Godsdienftftaat der toenmaalige Jooden laaten zig deze gronden alleszins heel wél overeenbrengen, zo als ik dit in de Inleiding reeds heb getoond. Maar gaat men de fchriften na, welke, raakend deze valfche Apoftelen , inzonderheid in laatere tyden zyn uitgekomen; dan zullen wy ontdekken, dat hen nog verfcheide andere ftellingen worden toegefchreeven. Deze zal ik wel te berde brengen, maar my (0 Walch loc. cit. bladz. 79. Kromayer in *pift. ad Galat. pag. 49-313- ' (O Zeltner de init. Br.pt. init. Jud. 5 41. CO Coloff. II. 8, F 4  8§ -Valfche Apoftelen. my mede het recht voorbehouden, van 'er af te gaan , en de reden bybrengen , welke my daartoe ichynen te wettigen. - Deze menfchen dan zouden de Godheid van Chriftus hebben ontkend. BebelCtb) beroept zig op de plaats, Jud. vers 4. zeggende: „ onze nieuwe uitleggers mogen in de H. Schrift „ vinden, wat ze willen; de aangenomen Leer was » 'er toen evenwel reeds, gelyk men ligt bewyzen „ kan, dat hy alleen een Chriften wierdt genoemd, j, die Chriftus als God erkende, en dat alle de gee. „ nen, die dit ontkenden, als Onchriftenen wier, ,,'den aangemerkt." Maar indien de valfche Apostelen deze Leer ontkend hadden ; dan zoude ook Paulus, ongetwyfeld, dit beftraft hebben: maar nu vinden wy by Paulus geen het minfte fpoor, dat hy deze waarheid tegen vyanden verdedigt. En men kan ook bewyzen bybrengen, gelyk ik vervolgens doen zal, dat een heel ander flag van valfche Leeraaren zig verftoutte, om deze ftelling te ontkennen, maar welke eerft in het einde der Apoftolifche eeuw leefden. Even zo min kan ik myne ftem aan deze ftelling geeven, dat ze zouden geleeraard hebben, Chriftus hebbe ons niet verloft. Bebel beroept zig wel, in de aangehaalde plaats, op 1 Timoth. I. 19. Doch het is veeleer waarfchynlyk, zoo men al toeftaat, dat ze deze ftelling beweerden , dat ze beweerd hebben, Chriftus zy allen menfchen niet als Verlosfer gegeeven, maar eeniglyk hen, die Abrahams 3aad waren, of het door de befnydenis geworden (V) Arjtiquit. 3. prior, fecul. fee, I, feét, 1, art, 6, $ &  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. II. Stuk. 89 den waren, (n) Deze Leer ftemt met kunne overige grondbeginzels in, en 't is waarfchynlyk, dat zy ze met deze bepaaling hebben verdedigd. Voorts zouden ook deze valfche Apoftelen den Engelen een zekeren dienft hebben beweezen. (0) Op dezelfde wyze zouden zy veel van de Engelen hebben weeten te verhaalen, en ze als Middelaars tusfchenGod en de menfchen hebben aangemerkt. Deze zouden, naar hunne gedagten, van God zyn aangefteld geweeft , om de waereld te beheerfchen, ja zy zouden zekere gejlachttafels van deze Engelen hebben ontworpen. Stark beroept zig (p) op 1 Timoth. IV. i. VI. 4. Tit. I. 14. Maar, hoe lang zullen de uitleggers der Schrift den zin des Schryvers der H. boeken niet opfpeuren; maar eeniglyk hunne vooraf aangenomen gevoelens en geliefde ftcllingen van een zeker tydperk in dezelve vinden. Alles ruft op de plaatzen Coloff. II. 18. en 1 Timoth. IV. 1. maar in dezelve wordt van niets minder, dan den dienft der Engelen en hunne geflachttafels gefproken, zo * als eene gezonde uitlegging blykbaar uitwyft. Aan de zaak zelve kan wel iets in het algemeen zyn; maar gemelde plaatzen moeten hierop niet betrokken worden, -- Godt hadt zig, onder het O. Verbond , (n) Budd. de ecclef. apoftol. cap. 3. § 1. pag. 112. (0) Basnage annal. polit. ecclef. T. I. pag. 704. Concü. Laod. can. 35. Theodoretus & Theophylactus ad .Colojf, II. 18. welke plaats van veele uitleggers op deze valfche Apoftelen wordt toegepaft. (/>) Kerkhift, der eerft. eeuwe, Deel 3. bladz. 60c. óojsv {Hoogd.) F J  90 Valfche Apoftelen. bond, menigmaal, onder het beeld van een Engel geopenbaard, en de Engelen als Gezandten aan de menfchen gebruikt; meer, dan ééne plaats bevvyffc zulks: des was 't wel mogelyk, dat de laatere Jooden dezen als onderhandelaars of Gezandten van God aan de menfchen aanmerkten, en een zeker eerbied voor hen hadden; maar, in deze tyden, was het gevoelen nog niet opgekomen, dat ze werklyk moesten aangebeden worden, of dat zy de waereld, als Gezandten Gods, regeerden. Dit gevoelen moet in de tweede eeuw worden gefield, en gaf aanleiding tot de Gnoftike leeringen der Monen. Eenigen hunner, die behaagen fchepten in deze zaak, bleeven nader by het Joodendom; en uit dien hoofde verwerpt de Kerkvergadering te Laodicea deze dwaaling der joodfchgezinde Chriftenen, welke hen toen nog eigen was: want de Gnoftiken waren met hunne verdigtzelen alreeds zo verre van hunne eerfle bron afgegaan, dat ze niet meer kenbaar was, en dus in het Concilie niet benoemd konden werden. De in de laatfle helft der eerfte eeuwe allengs ontftaane Cabbala gaf hiertoe nog meer gelegenheid, en waarfchynlyk deze de eerfte aanleiding tot de Gnostike geflachttafelen, het volks-gevoelen dezer dwaalende Leeraaren , welke, naderhand, elk een naar zyne begrippen, of Philofophie, of andere betrekkingen rigtte. Wilde ik breedvoerig zyn; dan konde ik nog meer bewyzen voor deze ftelling te berde brengen: maar die verftands genoeg bezitten, om de waarheid te ontdekken, zullen zelf meer bewyzen vinden; daar zy, die reeds eens voor een gevoelen ingenomen zyn, zig zelfs door nog zo gewig-  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel II. Stuk. gr wigtige bewyzen niet zullen onderregten laaten. Ten minften vermoede ik, met meer waarfchynlykheid, den oorfprong van den Gnoflicismus uit deze bron af te leiden, dan uit de Ooflerfche Philofophie, die daartoe wordt bygebragt, en wier Beftaan, naar het my voorkomt, nog meer, dan tot nu toe gefchied is, moeft beweezen worden: maar wie zal tegen den ftroom oproejen! Deze valfche Apostelen zouden ook de opjlandinge der dooden hebben ontkent, (i Corinth. XV. 12.) Van deze plaats zal ik gelegenheid hebben, in 't volgende boekdeel te fpreeken; hier wil ik dit alleen by voegen, dat men zelfs naar den letterlyken zin de zaak kan toeftaan, en ze op de joodfchgezinde Chriftenen toepasfen, hoewel ze volgens haar verband, voorts, eenen anderen draay krygt. ■ Dus mogen deze valfche Apostelen, of, het welk zeker is, eenigen hunner alleen dit hebben beweerd, doch niet allen; maar dan volgt 'er niets meer uit , dan dit, dat ook zelfs eenige Sadduceè'n, welke, gelyk bekend is, de Opftanding ontkenden , Chriftenen zyn geworden ; dat deze, even als die van de Pharizeeuwfche Sefte, hunne gebruiken wilden behouden hebben, dienvolgens ook de leeringen hunner Gezindte met het Chriftendom zogten te verëenigen, zo dat ze wel moeften aanneemen , dat de Ziel onftervelyk was, maar zig nogtans bevoegd oordeelden, om te gelooven, dat het lighaam , nooit, met de Ziel weer zou verëenigd worden. Dat dit de van Paolds eigenlyk weerlegde Leer zy , ziet men duidelyk by het doorleezcn van 't gemelde Hoofdftuk, inzonderheid by de overweeginge der bewyzen, welke hy tegen deze dwaaling  92 Valfche Apoftelen. ling te boek fielt. ■ Voorts zouden deze valfche Apoftelen ook geleeraard hebben, dat de dag desHeeren, of de laatfte naby ware. Bebel (q) beroept zig op 2 Theffal. II. 2. Doch deze dwaaling was by deze menfchen alleszins te ontfchuldigen , en men kan niet flipt bepaalen , in hoe verre de Apoftels zelve, ten minfle hunne Leerlingen, welke men egter voor regtzinnig houd, van dezelve vry waren. De Leer zelve moet men niet volftrekt van het einde der waereld verftaan, gelyk dit eenigen fchynen te doen; maar meer naar eenen joodfchen zin, van eene Komft des Mesfias, welke met geene geringe verandering des aardbodems zou gefchieden. Hoe algemeen men dit in het begin geloofde, dat Christus nu ook heerlyk weêr verfchynen zoude, daar hy eerft in eene nedrige geflalte was verfcheenen, hier op de waereld een Ryk opregten, en hen, die in hem gelooven, gelukkig maaken, is eene zaak, die niemand onbekend zyn kan, welke flegts eenigzins de fchriften der Kerkvaderen heeft geleezen. De Chiliasmus (het duizendjaarig Ryk) wordt van zommigen als Ketterfch, van anderen als belagche^ lyk verworpen, maar dit niettegenflaande was hy de Leer der eerfle Kerkvaderen, en wierdt in zo verre flegts van hen verworpen, als hy te vleefchlyk van eenigen wierdt befchreeven. De Jooden derhalve, welke in hunnen Mesfias fleeds aan een' Held dagten, die andere volken verwinnen, en over hen zou heerfchen, geloofden wel, overtuigd uit plaatzen (?) Amiq. III. prior, fecul. fee. I. art. 6. $ 6,  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. II. 03 zen des O. Verbonds, dat de Mesfias lyden en fterven zóude; maar zy hielden zig mede, volgens diezelfde plaatzen, bevoegd om te gelooven, dat deze veragte Mesfias weêr heerlyk zou verfchynem Des zyn de joodfchgezinde Chriftenen voor de eerften te houden, die een waereldfch Rykvan Christus beweerden, het welk te wagten was. (r) 1 Onder de leeringen dezer valfche Apoftelen wordt mede deze gerekend, dat ze alle foorten van vleefchelyke luften voor geoorloofd zouden gehouden hebben. Beefx beroept zig op Jud. vers 8. 12. Doch, hoe ongegrond dit voorgeeven zyn, kan reeds daar uit blyken, dat deze menfchen inzonderheid op eenen uiterlyk vroomen wandel drongen; alle foorten van tugtigingen des vleefches ondernamen , om rechtvaardig te zyn , (s) ja zelfs verbooden , te huwelyken. (t) Gewis, eene Leer van die natuur ftemt, geenszins, met hun ganfch leerftelzel in. Met meerder recht, zo als ik vervolgens zal toonen, was deze leerftelling zulken valfchen Leeraaren eigen, die uit het Heiden- tot het Chriftendom waren overgegaan. — Eindelyk zouden ook deze valfche Apostelen de fchriften dier Apoftelen hebben verworpen, welke hunne dwaaling aantaftten en weêrleiden; (u) het welk inzonderheid Paulus brieven zou gebeurd zyn , (r) Stark Kerkhift. der eerfte eeuwe, Deel 3. bladz 609. (Hoogd.-) (s) Sander de vifibiü" ecclef. Mon. pag. 231. (t) Co/of. II. 23. Phil. III. 18. 1 Timoth. IV. 3. (11) Buddeus de ecclef. Apoft. cap. 3. § i.pag. 112, 121.  94 Valfche Apoftelen. zyn, O») wien ze insgelyks befchuldigden, dat hy de natuur van den Godsdienft veranderde, en niet de Leer van Chriftus, maar zyne eige Leer voordroeg; (j) weshalven hy zig ook meer, dan eens, tegen deze befchuldigingen met nadruk moeft verdedigen. 00 Zy wiften mede deze hunne befchuldigingen tegen Paulus geenen geringen ftfhyn te geeven: Paulus hadt geen bevel, om te prediken, van de Apoftelen ontvangen; maar zy, zeiden ze, waren Gezandten der Apoftelen; C/O des moeften zy den Chriftelyken Godsdienft bepaalder kennen; hun gezag ware grooter, dan dat van Paulus, die, het welk zyne zaak nog erger maakte, Chriftus zelf niet in het vleefch gezien hadt; die zig verfhout hadt, zig met Petrus zelf in een gefchil in te laaten; ja die heel andere leeringen , dan Chriftus zelf, verhandeld hadt. (I) Voorwendzels genoeg voor hunne zaak. Gaan wy nu 't ganfche Stelzel dezer menfchen behoorlyk na; dan zullen wy voort ontdekken, dat ze wezenlyk geene andere dwaaling voedden, dan deze : dat de Mofaifche wet nog onderhouden moeft: worden, (O en waanden, dat de menfch niet door 't ge- 00 Witsius de vita Pauli, feft. 2. § 21. GO Walch loc. cit. bladz. 85. (Hoogd.) (O 2 Corinth. XI. 00 Gruner de falf. Apoftol. ex ecclef. Hierofolym. primo prodeunr. (O Stark 1. c. bladz. 604. 605. 609. (Hoogd.) (c) Büdd. de ecclef. apoft. cap. 3. § 1. pag. 125.  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. II. Stuk. 95 't geloof, maar door de werken der wet Gode aangenaam moeft worden, (d) Daarby kunnen eenigen niet heel zuiver van alle zydöogmerken zyn geweeft ; en het het is zeer waarfchynlyk, dat verfcheiden hunner, onder den dekmantel van godzaligheid , hunne gierigheid verborgen , en zig zogten te verryken: CO eene gewoonte, die onder de joodfche natie heel gemeen was. (ƒ) 8. Dewyl deze dwaalleer reeds ten tyde der Apostelen ontftondt, verfcheiden zig voor Apoftelen uitgeevende, zo moeften zig de Apoftelen tegen deze de overhand neemende dwaaling verzetten. Hiertoe nu was Paulus beft in ftaat, dewelke meer, dan alle de overige Apoftelen, den aart des Chriftendoms navorfchte. (g) En daarom wederlegt hy in alle die brieven, welke hy aan de door hem geplaatfte Gemeenten fchreef ,deze dwaaling, bewyzende teffens, hoe weinig de werken op zig zelve, zonder een veranderd hart, ter zaligheid toebrengen; hoe weinig 't joodendom met 't Chriftendom kunne beftaan; en hoe het één het ander vernietige. 9. Deze valfche Apoftelen nu maakten geene geheele Gemeenten uit, (A) gelyk eenigen gelooven; (0 maar 't waren enkele menfchen van het ge- CO Philipp. III. 18. 19. CO 1 Timoth. VI. 5. 2 Timoth. III. 5. (ƒ) Josephus joodfeh. oudh. boek 18. hoofd. 4. QO Vitringa obferv. S. lib'. 4. pag. 995. CO Budd. loc. fup. cit. pag. 120. (?) Zeltner de origine baptismi §. 41.  otf Valfche Apoftelen. getal der geenen , die tot het Joodendom te zeef overhelden, en zig het Apoftolifche gezag aanmaa-> tigden. Even als niet alle eerfte Chriftenen Apos^ telen wierden genoemd; zo kan men ook niet alle Joodfchgezinden valfche Apoftels noemen ; maar eeniglyk dezulken , die de leerftellingen dezer joodfchgezinde Chriftenen voordroegen , en bekwaamheid genoeg bezaten, om hunne gevoelens van de voordeeligfte zyde voor te ftellen. 10. Hoe lang deze dwaaling hebben aangehouden, kan men zo ligt niet bepaalen, Theodoretus beweert, (ft) dat 'er, in zyn' tyd, nog valfche Apostels waren; maar het gezag dezes mans is niet toereikend, wanneer eene zaak bepaald moet worden, die op zig zelve twyfelagtig is: waarfchynlyk zyn deze valfche Apoftelen in de eerfte eeuw reeds uitgeftorven, ten minften in naam niet meer voorhanden geweeft, terwyl ze, naderhand, den naam van Nazareën of Ebioniten aannamen. Zelfs Epiphaniüs ,, die zo zorgvuldig zyne ketterlyft zoekt te vergrooten, zegt niets van hen. Weshalven 't zeer waarfchynlyk is, dat ze, vervolgens, een anderen naam i of zelfs aangenomen , of van anderen moeten gekreegen hebben. n. Vóór dat ik dit ftuk eindige, moet ik nog onderzoeken , of deze kettery met geene andere Chriften-. feSte eenige gemeenfehap gehad hebbe: een onderzoek, 't welk voor myn Plan van geen minder belang is. Wie nu flegts de Hiftorie dezer Apoftelen met die : van (k) Stark, loc. cit. bladz. <5u. (Hoogd.')  I. Deel. I. Afdeel I. Hoofd. II. Sfa*. 97 van de Nazareën vergelykt ; die vindt, blykbaar, de allergrootfte overëenftemming tusfchen beiden. Dit kan niet in twy'fel worden getrokken, maar wel dit, of daaruit volge, dat beide Seólen eenerleie waren. Buddeus wil wel niets, dan eene enkele overeenkomt! tusfchen deze beide toeftaan. (0 Anderen in tegendeel zyn van gedagten, dat het wel wezenlyk verfcheide , maar egter vereenigde Gezindten zyn geweeft. Cm) Met meerder recht beweeren anderen, dat joodfchgezinde Chriftenen. valfche Apoftelen en Nazareën ééne en dezelfde Seóle waren, en nergens in verfchilden , dan in den enkelen naam: Qnj een gevoelen, voor het welke alle •waarfchynlykheid is. Ik zal 'er dan breedvoeriger van handelen, wanneer ik van de Nazareën en Ebioniten fpreeke, al is 't, dateenigen dit gevoelen uitdrukkelyk verwerpen. (0) Merkwaardig is het echter, dat de Kerkvaderen , daar ze evenwel van alle Ketters zo uitvoerig en menigwerf handelen, zoo weinig of in 't geheel niets van deze joodfchgezinde Chriftenen, de valfche Apostels zeggen: om dezelfde rede , die zy daarvoor had- (f) Budd. de eccl. apoft. cap. 3. § 1. pag. 127. Cm) Baier diff. de Nazar. pag. 32. Altinö theol. hift. pag. 24. Hotting. hift. ecclef. p. 1. pag. 44. Meinharo de Nazar. (rr) Spanheim hift. ecclef. opp. theol. T. I. pag. £76. Ottii exam. annal. Baron. pag. 154. Flacu gloil. ad argum. epift. ad Galat. pag. 875. Co) Walch loc. cit. bladz. I01. (Hoogd.') I. Deel. G  &8 Nazareën. hadden u zeggen zy, misfchien, ook niets van heidenfthgezinde Chriftenen, om dat men die naamlyk niet als Ketters, maar als zwakke broeders aanmerkte , welke men moeft dulden. Omtrent de Nazareën , Ebioniten en Nicolaiten is het op dezelfde wyze gelegen, van welken eerft in laatere tyden meer wierdt gefchreeven. DERDE STUK. Nazareën. ï. Wordt 'er van joodfchgezinde Chriftenen dei eerfte Chriften-eeuwe gefproken; dan moet, noodwendig , ook van de Nazareën worden gehandeld, Deze gefchiedenis is wel van meerderen alreeds bewerkt, dan de Hiftorie der valfche Apoftelen; maar nog niet in dat licht gefteld, waarin ze wezen moeft. Doch ik moet, hier, voort aanmerken, dat al het geen ik van deze Sefte vinde aangetekend, zo duister is, dat het naauwlyks mogelyk is, alle de voorkomende zwarigheden te boven te komen. Getuigenisfen ftaan tegen getuigenisfen; 't gezag der Ouden ftaat, menigmaal, tegen dat der laateren, en men vindt allerwege ftrydigheden, die den leezer onaangenaam , maar hem, welke tot de natuur der zaake doordringen, en uit dit alles de waarheid opmaaken wil, veel onaangenaamer zyn. En dus is alles vrugteloos, wanneer men geene gisfingen waagen, het blykbaar valfche van het mindêr valfche, het waare van 't waarfchynlyke wil fchiften. De ftellingen, in de Inleiding voorgedraagen, vinde ik, hier, van het  I. Deel I. Hoofd. I Afdeel lil. Stuk. $9 het grootft belang» om my uit den doolhof van gevoelens en ftrydigheden te redden. Ik zal, zorg-* vuldig, alle die middelen moeten beezigen, welke de onderzoeker der hiftorien heeft, om de waarheid in deze gefchiedenis te vinden. En in deze verhandeling zal ik dat geen wat gezegd moet worden, in zekere paragrafen moeten verdeelen , om by elke zaak, die verhandeld moet worden, de getuigenisfen te kunnen aannaaien , en voort beoordeelen : maar het gevolg van alle deze onderzoekingen zal ik ten laatften melden , en reden geeven, waarom ik dit voor waar, en dat voor valfch verklaare. Dan ter zaake. 2. Allereerft derhalve raakend den naam NazaREëN. Deze is by de hiftoriefchryvers zeer verfcheiden gefchreeven. Nu eens vind men Nazareenen, dan weêr Nafareïn , of Naforeïn gefchreeven. O) Eenigen zyn van gedagten, dat alle deze benaamingen ééne en dezelfde Secfe te kennen geeven, en dac alleen eenige afwyking omfchreeven ware. (b) Doch hiertoe kan ik myne ftem niet geeven, maar geloove veeleer , te moeten beweeren , dat elke dezer verfcheide uitdrukkingen in de fchryfwyze der woorden eene byzondérV betekenis hebbe, zo dat, wanneer al eenige Schry vers de ééne fchryfwyze met de andere verwisfelden/het eeniglyk uit eene misvatting gefchiede. Nazareën zal eigenlyk zo veel bete» (a) Fabricii lux Euang. pag. 48. (b) Brieven van 2 broederen Jefu in onzen Canon, bladz. 48. (Hoogd.) G %  ICC Nazareën. tekenen als Nazaretlianm, van Nazareth geboortig; het woord Nazare^r daarentegen geeft dat flag van joodfchgezinde Chriftenen te kennen, welke een byzondere Gemeente uitmaakten ; (c) en Naforeër of Nafareër zal die Gezindte onder de Jooden aanwyzen, welke ons uit de Schriften des O. Verbonds bekend is; en de eerfte Chriften monniken zouden dezen naam hebben gedraagen. 00 Het is zo veel te noodiger , dit onderfcheid vaft te ftellen , als het niet vee! moeite in heeft, zig te overreden , dat Nazareën en Naforeën geene verfcheide Gezindten waren. 0) Ik merk te gelyk dit aan, dat de naam , Nazareenen , geenzins de eigenlyke , van hen zig zelf gegeeven naam der eerfte Chriftenen geweeft: is. (ƒ) Zo als Toland in zynen Nazarenus (g) tragtte te beweeren. Dit gevoelen van hem kan men wel niet ten eenemaal verwerpen; het is waar, doch eeniglyk van eene zekere zyde befchouwd. 't Is te bekend, dan dat men konde ontkennen, dat de Chriftenen in dien tyd dezen naam droegen; maar dit is de vraag, welke afgedaan moet worden, of ze zig zei ven dezen naam gegeeven hebben , dan of die hen van anderen gegeeven wierdt? Eenigen beweeren , de eerfte belyders van Chriftus waren door 0) Mangey obfer. ad Toland. Nazar. cap. 2. pag. 9. 00 Hesyciiius, ad L. V. Salmasius de coma pag. 519. 533. Fabrjcii lux euang. pag. 50. 0) Witsii iEgyptiac. lib. 3. pag. 233. Mekt. Leydenf. pag. 110. Uhlmann Tradtat. Talmud. VI. pag. 4.0. (ƒ) Mosheim vindic. anciq. chrift. difcipl. cap. 1. O) Pag- 7<$.  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel III. Stuk. 101 door de Jooden, uit veragting, zo genoemd; eene verklaaring, welke, met recht, de grootfte goedkeuring vindt. (Zr) Zoo als dan ook de Chriftenen, thans nog, van de meefte Ooflerfche volken, Aralïérs en Perfianen, Nazareërs of Nazar ener s genoemd worden. (0 Deze van de Jooden den eerden Christenen, uit veragting, gegeeven benaaming fchynen dezen niet vrywillig, of gaarne aangenomen te hebben, (k) en wel daarom, om dat ze zig zei ven liever difcipelen van Chriftus, of Leerlingen des Heeren lieten noemen. (/) De eenige Epiphanius beweert, (m) dat de Chriftenen dezen naam gewillig aannamen, maar het getuigenis dezes Schryvers is, even als in andere zaaken, zo ook hier niet zeker genoeg, (ra) Ik kome nu tot eene andere, dit onderzoek raakende vraag: van witri dan kroegen de joodfchgezinde Chriftenen deze benaaming? Onzekerheid weder , genoeg, en weinig zekerheid, zy zouden de- zen (k) Hieronym. T. III. opp. pag. 188. Prudent, iripi ^sCpixvw carm. V. verf. 25. carm. X. 41. Junii parallela lib. I. cap. 8. Godwin Mofes & Aron lib. I. c. 8. n. 6. Tertull. contr. Mardon, lib. 4. c. 8. Richard Simon hift. ctft. N. T. c. 7. pag. 71. Eusebius de nominib. locor. h. V. (2) Sandii nucl. H. E. lib. 3. pag. 422. Toland. Nazar. c. 9. pag. 29. Eisenmengers ontdekt Joodendom. T. I. bladz. 254. (Hoogd.) (k) Mosheim vind. antiq. chrift. difcipl. c. 6. § 4. pag. 128. (/) Buddeus de orig. nom. Chrift. pag. 397. (m) Ha;ref. 20. (n) Mosheim loc. cit. pag. '130. G 3  ïoa Nazareën., zen naam van de Stad Nazareth , (o) en zig dien zelf gegeeven hebben, (p) naa dat de Leerlingen van Jcfus te Antiochien den naam, Chriftenen, hadden aangenomen, (q) Deze Leerlingen van Jefus hebben , ongetwyfeld , dezen naam , Chriftenen , daarom aangenomen, ten einde zy den naam Naza. reërs mogten ontgaan, en wel noemden zy zig Christenen of Mesfianen, niet Je/uiten, om dat hen, in den Perzoon Jefus, het Mesfias-ampt gewigtigft toefcheen; en deeze naam, zoude buiten kyf dezulken aanwyzen, die Jefus voor den waaren Mesfias erkenden. De joodfchgezinde Chriftenen daarentegen namen, vervolgens, den van de overige Christenen ver>en naam, Nazar e'èrs, aan, (r) willende liever den ouden , dan den nieuw aangenomen naam der geenen, die Jefus voor den Mesfias erkenden, behouden. 00 De Chriftenen zouden wel, in het begin , in dezen naam genoegen hebben genomen, zo als Evomus bericht; maar het is ongegrond. O) Vóór (o) Danjevs ad Auguftin. de haïref. opp. pag. 296". (p) Epiphan. ha^ref. 29. - O) Bajer difT. de Nazarais pag. 31. Siricius difT. de Ebionlt. pag, 3. IIutuard.us fol. ver. fid. pag, 389. Epiphan. hser, 30. Carpzov. apparat. antiq. S. pag. 364. Basnage annal. polit. ecclef. T. 2. pag. 10. Cave antiq. apoft. pg, 342. Bingham origin. S. T. I. pag. 17. CO Stark loc. cit. bladz. 615. 819. (floogd.) (5) Michaelis inleid, in liet N. T. 2, Deel. bladz. 177, *s Hoge 1779. (7) Bos exercit. in N. T. pag. 72. Witsii melet. Leydenf. pag, 39. Pagi critic, annal, Baron, T. \. pag. 44.,  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. III. Stoft. 103 Vóór dat de Leerlingen, dienvolgens,zig Chriftenen noemden, droegen deze dwaalenden wel, bezwaarlyk dezen als een onderfcheiden naam; de Apoitels zouden her, gewis, niet toegeftaan hebben, dat zy, welke dwaalleeringen voordroegen, eene zelfde benaaming met hen zouden hebben. 00 Ik ™* wel niet beweeren, dat dit bewys op vaftegronden ruste. (1) Maar dit is egter zeker, dat de Nazareers, naa dat ze dezen naam hadden aangenomen , met weinig grootfch op denzelven waren. Qy) I>s 15 het alleszins uit de zaak blykbaar , dat Chriftus Leerlingen zig niet deswegen Chriftenen , en niet meer enkel Jongeren of Leerlingen noemden, om dat zig de fanhan«rs van Simon, en Dositheus insgelyks Leerlingen hadden genoemd, 00 gelyk Ittig te regt aanmerkt; 00 maar het gefchiedde, om z.g van de joofchgezinde Chriftenen te onderfcheiden. Nu zal ik nog eeenige dingen, raakepd deze benaaming der joodfchgezinde Chriftenen en haaren oorfprong , te berde brengen. De Jooden zelve noemden Jesus den Nazareener , welke benaaming iets fchimpig infioot. Die geenen derhalve, welke hem als den Mesfias erkenden, konden niet fcham- Pe- O) Flacii gloffa ad Aft. XXIV. pag. 529- Epiph. ha:- (*) Walchs hift. der' ketter. I. B. 1 Afdeel. § 5. bladz. ïo 1. (Hoogd.') O) Stark Kerkhift. der eerfte eeuwe, 3 Deel, bladz. 5. (Hoosd.) Epiph. har. 22. Euseb. hift. ecclef. lib. 5. cap. 1. (z) Vigilius Tapfenf. dialog. contr. Arianos. (a) Selefti cap. Hift. ecclef. pag. 257. G 4  1o4 Nazareën. perer van de Jooden, dan Nazareenen,- genoemd worden: en dit was ook de rede, waarom de Christenen dien naam in her begin niet aannamen, maar zig Difcipelen noemden. Doch eenigen onder de Chriftenen zelve fcheencn, allengs, dezen bvnaarfi aan te neemen. Maar, naa dat de Leerlingen van Jefus den naam van Chrifienen te Antiochien hadden aangenomen , zo wilden zig de beftigfte yveraars voor Mof es wet, welke tot dus verre enkel joodfchgezinde. of valfche Apoftelen genoemd waren, om dezen naam te ontgaan, liever na de Stad Nazareth noemen. Of zy kunnen zig ook dezen naam daarom hebben gegeeven, om dat reeds de overige Christenen begonnen, zig van hen af te fcheiden. Deze naam, Nazareën, of Nazareenen, fcheen hen dus zo veel tegepafter toe, als hy ook een Afgezonderden te kennen geeft. CV) Zo wierdt van beide partyen deze benaaming aangenomen , en daar komt het van daan , dat de naam, joodfchgezinde Chriftenen, valfche Apoftelen, zo fc.hielyk uitgeflorven, en die van Nazareën in .de plaats is gekomen. Deze verklaaring, welke niets ftrydigs bevat, is veeleer met de omftandigheden van dien tyd, waarin elke Gezindte eenen haar eigen naam wilde hebben , inftemmrnd, en kan dus merklyk licht over den anders duifteren oorfprong dezer Secte der Nazareers zelve verfpreiden. 3. Deze joodfchgezinde Chriftenen nu hadden niet enkel den naam Nazareers gekreegen; maar de his- .? Ak> .« .- : ' , tO- Q) Augustin. contr. Crefcon. Lib. I. cap. 31.  I. Deel. I. Hoofd. I. 4r%e/. III. Stoft. 105 torïefchryvers geeven nog verfcheide naamen op , die de Nazareers zouden gedraagen hebben: benaamingen, die ze nu eens van de Jooden, dan weêr van de Chriftenen gekreegen, of welke zy zig zei ven: gegeeven hadden. Wy willen ze doorloopen, en te gelyk toonen, hoe ze waarfchynlyk ontftonden, en in hoe verre zy hen toekomen. Op alle deze benaamingen moet ik zo veel te meer letten, als ik, misfchien , daaruit eenig licht voor de gefchiedenis kan trekken. 4. Symmachianen zouden de Nazareers genoemd geweeft zyn; ten minften beweeren dit veelen der Ouden, (c) hoewel 'er ook getuigenisfen voor het tegendeel voorhanden zyn , (d) die {taande houden , dat de Ebioniten dezen naam hadden gedraagen. Hoe deze ftrydig fchynende getuigenisfen kunnen overeen gebragt worden, zal het vervolg dezer verhandelinge uitwyzen. 't Zal alleszins noodig zyn, de getuigenisfen, welke nog .nopens deze Symmachianen voorhanden zyn, te verzamelen, om eenig licht, cok van dezen kant, over ons onderwerp te kunnen verfprei- den. Symmachianen waren van afkomt! Joo- den. (e) 't Getuigenis van Ambrosius alleen zoude , hier (Y) Augustin; contra Crefcon. Lib. I. cap. 3. 29. 31. Ambros, in prafat. epift. ad Galat. Pkilastr. hxr. 63. Siricius de Ebione, pag'. 13. Casauboni exercit. Baron. pag. 51. (7/) Euseb. II. E. lib. 6. cap. 17. Mosheim vind. C. cap. (,. § 10. pag-. 147. (f) Ambros. Tom. 3. opp. pag, 461. Baier diff. de Nazar. pag. 39. G 5  io6 Nazareën. bier niets afdoen, gemerkt het uit een boek genomen is, aan wiens echtheid men met rede twyfelt: maar de leerftellingen, door deze Se£te voorgedraagen, bewyzen zulks. Dóch ook hier zyn wy ten minften van den éénen kant, in het onzekere: de rede daarvoor moet men zoeken in de berichten zelve , welke wy van deze Secte hebben. Deze zou zig verdeeld hebben in twee partyen, zo zeggen de berichten, zonder de byzondere en verfchil» lende leerftellingen van elke Sccfe op te geeven. De ééne party zou zig Nazareën , en- andere Patricianen, (ƒ) of, gelyk Baier meent, (g) Marcioniften genoemd hebben. Hieruit blykt evenwel ten minften dit onwederfpreekelyk genoeg,-dat de Nazareers een party de?er Symmachianen waren : maar wat waren de Patricianen? Verlaaten van alle getuigenisfen der Oudheid, zal het' ons vryftaan tot gisfingen, hier, onzen toevlugt teneemen: dewelke, zoo ze maar niet blykbaar ftrydig zyn , de plaats van waarheid kunnen vervangen. Eusebius, gelyk ik reeds aanmerkte, zegt, de Symmachianen hadden anders .ook den naam Ebioniten gedraagen ; —een groot getal Kerkvaders voegt'er by, eene party dezer Symmachianen hebbe Nazarecrs geheeten; fchynt het dus niet duidelyk te zyn, dat NazareSrs en Ebioniten verëenigde Seften waren, en dat de Ebioniten ook Patricianen genoemd wierden? (ƒ) Siricius de Ebione, pag. 13. Philast. hxveC. 6Z' Augustin. contra Fau(T. lib. 19. cap. 3. (g) De Nazar. pag. 37.  I. Deel I. Hoofd. I. Afdeel III. Stoft. Ï07 den ? Deze gisfing komt my zo veel te waarfchynlyker voor, nadien de naam , Patricianen , alleen overgebleeven, maar de lyft der leerftellingen verlooren gegaan, of liever van die der Ebioniten nooit verschillend geweeft is, om dat naamlyk de naam Ebioniten , naderhand , bekender is geworden. Doch hiervan vervolgens meer. Deze Symmachianen zouden hunnen naam van eenen zekeren Symmachos hebben gekreegen. CJi) Maar was deze Symmachcs mogelyk Ebion zelf? 00 Dit getuigenis konde veel afdoen , zoo maar de leezing echt ware: Symmachus ware Ebion geweeft; want andere drukken leezen flegts, Symmachüs ware een Ebionit geweeft. Doch ook dit zelfs kan, in een zeker opzigt, geene verandering maaken: immers kan deze Symmachüs het Hoofd eener andere Sc&e zyn geworden. Waarom ook eenigen dezen Ebion voor dien bekenden overzetter des O. Teftaments houden. OO Dit dus is wel waarfchynlyk, dat de Ebioniten en Nazareers, in het begin, verëenigde Seccen waren, en een gemeenen oorfprong hadden. Al 't onderzoek nopens de Symmachianen wordt zo veel temoejelyker, als de berichen van Aügüstinus en PhiLAstrius onderling niet overeenkomen , maar wel zig grootlyks tegenfpreeken. (0 Fhilastrius zegt: ze (h) Baier difT. de Nazar. pag. 37. (0 Euseb. hift. eccl. lib. 6. cap. 17. (Je) Mosheim vind. fect. i. cap. 6. § ii. pag. 147. Siricius de Ebione pag. 13. 00 Ittig de hajref. a?vi apoftol. fecl. I. cap. 6. §. <}2 Ottii examen annal. Baronii pag. 7. '  ï°8 Nazareën. ze zyn Leerlingen van dien Simon geweeft; hadden eenerleie leerftellingen met hem, en geloofden , men moge zig aan waereldfehe Juften, en vfeefehlyke begeerlykheden overgeeven. Adgdstinüs daarentegen zegt : (m) zy onderhouden zo wel de befnydenis der Jooden, als den Doop der Chriftenen; ■ zy vieren de Sabbathen ; onthouden zig van verkensvleefch en die dingen, welke in de wet verboden worden. Spreeken beide van ééne Seéte? En indien ze dit doen; hoe kunnen dan beide berichten overeen gebragt worden? Blykbaar is het, dat het verfcheide Secten moeten zyn , uit het Jooden- en Heidendom ontftaan ; of de berichten des éénen zyn ongegrond. 5. Meer ze^er is dit, dat de Nameen ook Minim, Mimen, of Kelten zyn genoemd geweeft. 00 Maar, van wien zy dezen naam kreegen, is onzeker , of van de Chriftenen ? of, het welk waarfchynlyker is, van de Jooden? 6. De NAzAREëRS zouden ook EssEëN zyn genoemd geweeft , (0; mogelyk daarom, om dat de Nazareën zig te vooren, toen ze nog het Joodendom aanhingen , by deze Seóte hadden gevoegd, welke benaaming zy, uit liefde tot hun voorigGodsdienft-gevoelen, vervolgens hebben behouden. De Es- O) Contr. Crefcon. lib. 1. cap. 30. contr. Fauft. lib. 19. cap. 24. 00 August. Tom. II. opp. epift. 20. Hieronym. T. II. opp- I. 89 & 317. Siricius de Ebione pag. 11. O) Epiphan. hsreE 29.  X: Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. III. StoL 109 Essec;n of Therapeuten van'PmLo zouden van deze Secte niet onderfcheiden zyn. (ƒ>) Doch ook hier tegen zyn veele reden. (q) Het blyft onzeker , wie deze Therapeuten waren, of ze Chriftenen uit 't Joodendom waren , zo als veelen ftaande houden , (r) dan of het enkel Heidenfche Wysgeeren waren, wier grondbeginzelen naby het Joodendom kwamen , 0) doch tegen welk gevoelen veel ingebragt kan worden, (t) dan of het joodfche Monniken geweeft zyn. (u) Het blyft, met recht, dus twyfelagtig, of ze dezen naam hebben gedraagen. 7. Eenigen zyn van gedagten, dat de Nazareërs ook Ossenen zyn genoemd hierin nu fteekt wel weinig zwaarigheid; maar meer onzeker is dit, of Ossenen enEssEëN hetzelfde betekene, en flegts eene (ƒ>) Chemnitii exam. concil. Trident. p. 4. pag. 776. (jf) Stark Kerkhift. der eerfte eeuwe, Deel 3. bladz. 16. (Hoogd.) (;■) Epiph. liEeref. 29. Hieronym. catal. fcript. c. 12. Sozomen. Hift. eccl. lib. 1. c. 12. Cassianus inftit. monaft. lib. 2. cap. 5. Lambecii bibl. vind. T. III. pag. 69. MontrAucoN biblioth. Coiflinian. pag. 140. (s) Lang difT. de Therapeutis in iEgypto. (t) Basnage hift. des juifs, liv. 3. ch. 20. Heumann afta erudit. T. 16. Zinck difT. de Therapeutis. (u) Piioth biblioth. codic. cod. 104. D. Blondel de oracul. Sybill. c. 7. Cave hift. litter. ecclef. in vita Marei. Clerici hift. eccl. 2. prior, fecul. prafat. Cotelerii monument, eccl. grsc. T. I. pag. 789. Salmasius de coma, pag. 489. I. Scaliger Trihairef. c. 29. & Prolegom. ad libr. de emendat. temp. lib. 6. pag. 5439. Chronic. Eufebii pag. 14.  Nazareën. eene verfcheide fchryfwyze van één woord zy? Basnage beweert dit; (x) maar anderen beweeren, dat het naamen van twee verfcheide Secfen zyn. (j) 8. De Nazareers zoude ook Jessecn zyn genoemd geweeft. Danjeds merkt hierby aan : (2) dezen naam hebben zy eeniglyk toen gedraagen, toen de regtzinnige Chriftenen zelve nog den naam Nazareers droegen. Mosheim tragt te bewyzen, dat alle Chriftenen, allereeift, deze naamen hadden gedraagen, niet eeniglyk de joodfchgezinde Chriftenen. O) Maar Scaliger wil niet toeftaan, 00 dat de Christenen ooit dezen naam hebben gedraagen. Doch hy heeft even zo zeer mis, als Danjeus , (V) welke beweert, dat de Chriftenen in Egypten dezen naam hadden gedraagen, zoo als Mosheim tragt te bewyzen. 00 — Zo verdeeld als de gevoelens der Schryveren hieromtrent zyn, of den Nazareers alleen, dan den Chriftenen in 't algemeen deze naam gegeeven zy geweeft; even zo onëerig zyn ze, wanneer men let op den oorfprong dezes naams : eenigen gelooven, hy ware van Jesse , Davids Vader, af te leiden; 0) anderen beweeren met meerder recht, . ; dat 00 Annal. polit. ecclef. T. 2. pag. 10. GO Scaliger elench. trihreref. c. 27. Salmasii exercit. PJin. pag. 430. Casauboni exercit. in annal. Baron. pag. 64. (O In Auguftin. de ha?ref. pag. 926". opp. 00 Mosheim vindic. feft. I. cap. <5. § 11. pag. 153. 00 Elench. triha;ref. cap. 26. CO L°c- cit. CO Vindicise pag. 151. CO Dan.sus ad Auguftin. de ha:ref. prg. 926.  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. III. Stuk. ni dat die naam van Jestjs afgeleid moet worden; (ƒ) en dat hy dus het zelfde aanwyze, als de naam Jefuit. Ware het gevoelen, door Mosheim voorgemeld, gegrond, dat naamlyk alle Chriftenen dezen naam hebben gedraagen ; dan zie ik geene rede, waarom ze dien afgelegd, ên zig liever Chriftenen genoemd zouden hebben. Weshalven het waarfchynlyker is, dat de joodfchgezinde Chriftenen dezen naam hebben aangenomen, naa dat zig de overigen Christenen hadden genoemd, om ook naar den Messias eenen naam te krygen. 9. De Nazareers zouden mede Desposin^e genoemd geweeft zyn. Doch deze naam komt niet allen Nazareers toe, maar enkel eenigen onder hen; want die wierden in 't byzonder zo genoemd , welke voorgaven , van Chriftus Familie te zyn. (g) Deze, grootfch op hunne vleefchlyke maagfchap met Christus , maakten zig met de overige Chriftenen niet gemeen, maar tragten veeleer, zo veel zy konden, hunnen ouden Godsdienft aankleevende , het Jooden- met het Chriftendom te verëenigen. (Ji) Zy zeiven noemden zig dus Verwandten van Chriftus; maar de overige Chriftenen daarentegen noemden zy Nazareers of Afgezonderden; om dat ze zig van de overige Chriftenen afzonderden; (z') en, dewyl zy op de voorrechten des Joodendoms fterk roem- * den, (ƒ) Basnage exercit. crit. in annal. Baron. pag. 399. Qr) Fabrtcii lux euangel. pag. 50. Semler programra. nativ. Chrifti 1777. pag. 6. (7z) Semler loc. cit. pag. 8. ( (V) Semler loc. cit. pag. 10.  ïr2 Nazareën. den , zo noemden zy zig ook, in een by zon deren zin, HEBREëN, grootfch op het verbond," dat God met hunne Vaderen hadt geflooten. Deze bedienden zig ook inzonderheid van het Hebreeuwfek Euangelie, het welke zy voorgaven, van Mattheüs te hebben. Des waren dezen niet wezenlvk van de overige Nazareers onderfcheiden, gelyk dit de leerftellingen zelve uitwyzen, die ze beweerden; maar daarin alleen, dat ze ftaande hielden, Verwandten van Chriftus te zyn. 00 10. Grotius (0 en Vossius f» beweeren, de Nazareers zouden mede Ebioniten, gemaatigder denkende Ebioniten, genoemd geweeft zyn. Maar Ittig (n) fpreekt dit voorgeeven tegen, doch zonder rede. Ik zal vervolgens gelegenheid hebben, meer hiervan te fpreeken, wanneer ik zal tragten te bewyzen, dat ten minften beide naamen eenerleie betekenis hebben, en beide Seóten uit ééne ontftonden, eenigen tyd verëenigd waren, en zig eerft naderhand gefcheiden hebben. 11. Dit mag genoeg gezegd zyn raakend de benaamingen, die onze NAZAREëRs van de Kerkvaders hebben gekreegen. Ik gaa nu over tot het onderzoek der vraage : van welke natie was deze Sefte ? Hier is het buiten allen kyf, dat het Jooden waren, ten minften menfchen, die denjoodfehen Godsdienft met O') Semler progr. nativ. Chrifti 1777. pag. 10. (7) Prólegom. ad Euang. Match. (») De genealog. Chrift. cap. 2. pag. 18. 00 SelecT:. cap. Hift. ecckf. pag. 310.  f. Deel. t. Hoofd. I. Afdeel. ïïl. Stuk. n$ met het Chriftendom, alleszins tragtten te verëenï'gen. (O Inzonderheid zouden de te Jerufalem wannende Jooden aanleiding tot deze dwaaling hebben gegeeven. 00 Dit laatfte gevoelen is zeer waarwaarfchynlyk : de te Jerufalem'' woonende Jooden waren, van jongs af, aan de pragt van den uiterlyken Godsdienft gewoon; des konden zy zo veel te minder bewoogen worden, om dezelve teeenemaal te laaten vaaren: zy zogten veeleer een zaak, die hunne zinnen zo zeer aandeëdt, te behouden. Deze wenfch bragt de dwaaling voort, waartoe ze, buiten dat, om andere reden reeds genegen waren, en breidde zig van Jerufalem in andere geweften mede uit, en vondt, wegens het onderling belang des Joodendoms, onder de ganfche natie ligt goedkeuring. 00 12. Men heeft veele moeite gedaan , om eenen Stigter dezer Gezindte uit te vinden. Elvai zoude het , CO Epiph. bferef, 29. Augustus, bseref. 9. de baptifnt. lib. 6. cap. t. contra Crefcon. lib. 31. Stark 1. c. t. t'. p. 74- tom. 3. pag. 352. 354- CHoogd.) Basnage annal. polit'. ecclef. T. 2. p. 9. Baier differt. de Nazar. pag. 38. Grotii comment. in Matth. T. II. opp. theol. vól. 1. pag. 8. dé verit. relig. chrift. lib. 3. pag. 95. R. Simon hift. crit. N. T. c. 7. Tom. 2. QO R. Simon hift. crit. d. Texr d. N. T. T. II. c. f. p. 71. Basnage excercir. de rebus S. pag. 398; Aügustin. de hatfef. cap. 9. Hibronvm. irf Tefaiaiü cap. 8. CO Grüï&r diffi de falf. apoft. ex ecclef. Hierofól. öri« mo prodeuntibus. I. Deel»  H4 Nazareën. het zyn; (r) doch zonder een voldoend bewys daar voor by te brengen. Ik heb vooraf reeds opgemerkt, dat dvvaalingen van dat flag zonder aanvoerder ontftaan : elk is 'er buiten dat toe genegen; de onderlinge neiging word ligt gemerkt; men verftaat elkander van zelf; men verëenigt zig met het algemeene fteunzel, maakt den band valt, zondereen' aanvoerder noodig te hebben. 13. Dit nu onderfteld wordende, kan men ligt bepaalen , aan welke plaats deze dwaaling allereerft zy ontftaan. Even als in het algemeen, raakend de geheele zaak,weinig overëenftemming onder deSchryvers wordt gevonden ; zo is het ook hier: altoos verfchillende gevoelens; doch zodanige, die ik hoope, te kunnen verëenigen. Deze dan zal ik bybrengen , om 'er by 't flot over te kunnen oordeelen. Zy zouden allereerft ontftaan zyn te Cacabus, een Bafanidifth fteedje, fj) of te Jntiochicn, (t) of te Pella, waarheen de Chriftenen vóór de verwoefting van Jerufalem de vlugt namen, (u) Ontwyfelbaar zeker is het, dat ze in 't begin Jooden waren, en wel (7) Schvvartz raonura. ingen. pag. 203. Basnage annal. polit. ecclef. Tom. II. pag. 11. (s) Epiphan. hreref. 29. Brieven van 2 broederen van Jefus, bladz. 53. (Hoogd.') (/) Meinhard de Nafirais. (ji) Dan^ei opp. pag. 926. Epiph. hasref. 29. Eüseb. Hift. . eccl. lib. 3. cap. 5. Baier diiïert. de fuga Cliriftianor. in urbem Pellam. Baumgarten de fuga Chriftianor. Basnage exercit. in Baron. pag. 398. Beausobre & l'Enfant proleg. ad. N. T. Rhenferd de fictis judsor. ha:ref. n. 64.  I. Deel. ï. Hoofd. I. Afdeel. III. Stuk. 115 wel Paleflynfche, Qx) die 't Chriftendom hadden aangenomen ; (3;) zo a!s dan ook zy zelfs , welke te Antiochien de ohIuII verwekten, Paleflynfche, inzonderheid Jooden uit Jerufalem waren , die voorgaven , dat de Leer, welke hier voorgedraagen wierdt, van de Apoftels, die te Jerufalem waren, niet goedge. keurd wierdt, maar dat de Kerk aldaar, als de moeder der andere, gehoorzaamheid kon vorderen, en dat zo veel te meer, om dat zy wel de Heidenen, als broeders , maar als geringer erkende, (z) Zo verfcheiden als ook deze berichten luiden; zy kunnen egter overeengebragt worden. Ik onderftel , het welk ten minften geen blykbaare onwaarheid influit, dat de Nazareën met de overige Chriftenen, tot de verwoetting van Jerufalem toe , verëenigd zyn gebleeven. GO Het eerft fcheidden zig de joodfchgezinden af van de overigen, (7)) en 'er ontftonden voort twee Seclen, Nazareenen en Ebioni. ten, (O die niet in het wezenlyke, maar eeniglyk in onverfchilüge zaaken van elkander verfchilden. Dit nu onderfteld zynde, fchynt het vooraf gemelde, op deze wyze, overëengebragt te kunnen worden. 00 Augustin. contr. Fauft. lib. 19. cap. |8. CO Stark loc. cit. bladz. 352. CO Stark loc. cit. bladz. 614. {[Hoogd.) C«) Mosheim Kerkhift. 1 Deel. hoofd. 5. § 17. bladz. 199. enz. Amft. 1771. hoewel zig Mosheim zelf weêrfpreekt, eri dit ontkent vindic. antiq. chrift. feét. 1. cap. 5. §2. pag. 90* CO Walch Kerkhift. d. eerft. eeuwe 1 hoofd. 2 afdeel. § 3, (O Clerici hift. ecclef. 2 prior, fecul. pag'. 439. H 2  116 Nazareën. den. Te Jerufalem ontftondt dit gevoelen aller eerft, om vooraf bygebragte reden: van hier kwamen eenigen te Antiochien, en bragten de Gemeente in de war: die Paulus aanzien volgden, en zig aan deuitfpraak van 't Concilie onderwierpen, noemden zig Chriftenen; maar, die op hun ftuk bleeven ftaaii, behielden den naam Nazareers, doch zonder eene grootere verdeeldheid te verwekken. De zaaken bleeven in dien ftaat, tot dat te Cacabus, en kort daarna te Pella, hierover een gefchil ontftondt, een gefchil, 't welk thans noodwendig moeft ontftaan , het welk de leden der voorheen verëenigde Gemeente fcheidde; het welk de Chriftenen zo veel te meer doen konden, als de twiftende party geen voorwendzel voor haar gevoelen meer te berde konde brengen. Vóór dat nog Jerufalem verwoeft, en dus de geheele Levitifche dienft nog niet vernietigd was , hadden ze tog, altoos nog, ten minften fchynreden voor de onderhoudinge van dien: maar nu was hunne dwaaling blykbaar, zy konden in de Gemeente niet meer blyven, en moeften dus eene byzondere Gemeente opregten. 14. Uit dit gezegde, raakend de plaats, waar deze dwaaling zoude ontftaan zyn, volgt van zelf de beflisfing der vraage: wanneer deze SecJe ontftaan zy? Is het voorafgeftelde waar, het welk, naar ik hoope,alle vereifchten van waarfchynlykheid heeft;dan zal ik, hier, ligt eene beilisfing kunnen geeven. De meeften, die deze gefchiedenis der Nazareers hebben behandeld, belyden openhartig hunne verlegenheid nopens de bepaaling van het tydftip, waarin de oorfprong dezer Secte gefteld moet worden. Epi- pha-  ï. Deel. I. Hoofd. I. jf/Vfei:/. III. Stoft. 117 phaniös zelf belydt zyne onkunde, (d) 'Hierom kon het niet anders wezen , of de gevoelens moeften verdeeld zyn: eenigen ftellen deze Sedte in de eerfle eeuw ; maar anderen gelooven, zy ware laater ontftaan. Dit onderzoek is te gewigtig, dan dat ik niet afzonderlyk elk gevoelen zoude voordraagen, om uit de berichten zelfs die zig tegenfpreeken de waarheid te mogen opfpooren. 15. De meeften, welke van de Nazareers hebben gehandeld, komen hierin overeen , dat deze Sedte reeds in de eerfte eeuw ontftaan is. Het onderfcheid der gevoelens daaromtrent ziet, eeniglyk , op de eigenlyke bepaaling van tyd, wanneer dit zou gefchied zyn. Hieromtrent wil ik de gevoelens aannaaien, en ze, zoo 't mogelyk is, tragten te vereffenen. Eenigen beweeren , de Nazareers waren reeds ten tyde der Apoftelen ontftaan, (e) ten dien tyde,' toen Marcus 't Euangelie in Egypten predikte: (ƒ) om deze Sedte tegen te gaan, ware ook het -zo genoemde eerfte Concilie van de Apoftels te Jerufalem gehouden, (g) Anderen zyn van gedagten, deze Sedte ware eerft naa de verwoefting van Jerufalem ontftaan, (//) onder die Chriftenen, welke na Pel- (V) Ifaref. 29. (e) Clerici hift. eccl. 2 prior, fecul. pag. 370. Tillemont meraoir pour ferv. a hift. eccl. T. II. pag. 105. Maii repetit. exam. crit. pag. 87. (ƒ) Epiphan. hsèröf, 29. Qr) Meiniiard diff". de Nafir. Eccard de concil. Apoftol. (7z) Epipkan. ter. 18 & 29. de ponderib. & menfur, pag. i7i. , - H 3  118 Nazareën. Pella gevlugt waren. Nog anderen tragten, de aangehaalde gevoelens onderling ce vereffenen. (0 Deze bepaalen een zekeren tyd in 't algemeen; dan wy hebben ook getuigenisfen, waarin men heeft getragt, het jaar zelf vaft te ftellen , waarin deze Secle zoude ontftaan zyn. Doch deze gevoelens zyn weèr even zo verfchillende: nu eens wordt het jaar 37 (ft) of 72 (/) bepaald; dan weêr zouden zy onder Vespafianus, (m) of Domitianus («) zyn ontftaan: hoewel, naar dit laatfte gevoelen, de oorfprong dezer Gezindte te laat gefteld wordt. Deze wel verfchillend fchynende gedagten laaten zig heel gevoegelyk verëenigen, zo dra men flegts dat geen aanneemen wil, wat ik vooraf reedsjpangem-rkt heb. Men moet naamlyk den tyd, wanneer de joodfchgezinde Chriftenen den naam Nazareers aannamen, van dien onderfcheiden, wanneer zig deze joodfchgezinde Cfa ijlenen van de overige Chriftenen afgefcheiden, en eene byzondere Gemeente hebben opregt. Men kan heel wél zeggen , in het eerfte tydftip waren de Nazarezrs ontftaan ; en dit weêrfpreekt niet, wanneer men beweert, zy hadden eerft in het laatfte hunnen oorfprong gehad. (0) 't Is buiten allen twyfel, dat deze Sefte reeds, ten tyde der Apos- (f) Ottii exam. annal. Baron. pag. 27. 474. 00 Danasus ad Auguftin. de hier. opp. pag. 87. (/) Clericus 1. c. pag. 307. (/») Hornei compend. hift. eccl. pag. 89. (») Theodoret. hasret. fabul. lib. 1. cap. 5. 00 Stark Kerkhift. der eerfte eeuwe, Deel 3. bladz. 613. (Hoogd.)  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. III. Stuk. 119 Apoftelen, ontftaan is; de zaak zelve wyft dit uit: daarby is zelfs de misflag, welke Petrus beging, en om welken hy door Paulus wierdt beftraft, geen ander, dan de dwaaling, die ook de Nazareers voedden; en men kan, niet zonder grond, zeggen, Petrus ware zelf, ten minften voor eenigen tyd, een lid dezer Sette geweeft, of hebbe ten minften haar gevoelen verdedigd. (p) De Apoftels naamlyk lieten toe , 'e welk de voorzigtigheid ook van hen eifchte, dat zy, die al te zeer den joodfehen Godsdienft aankleefden, nog als Chriftenen, de plegtigheden der Levitifclie wet mogten onderhouden, ongetwyfeld met inzigt, dat dit zo lang zoude gefchieden, als de Tempel in wezen was. Deze dwaaling moeft men zo veel te meer gedoogen, als de meefte Jooden, die Chriftenen waren geworden, dezelve goedkeurden. Eenigen nu van hen, die gegeloovig waren geworden, waren van gedagten , om dat de Apoftels zelve dit begunftigden, dat men ze geftadig moeft onderhouden, (r) Dienvolgens ontftondt de verkleefdheid aan de Levitifclie wet niet uit vreeze voor den haat der Jooden, gelyk Dan/EUs meent, O) Augustin. de baptifm. lib. 7. c. 1. Tom. 2. epift. 19 & 11. Hieron. tom. 2. adverf. Lucif. pag. 203. epift. ad Auguftin. c. 4. Origen. contr. Celf. iib. 2. pag. 429. Ottii exam. 1. c. pag. 405. Baumgarten uittrekz. uit de Kerkhift. 1 ö. 1 eeuw. § 63. (Hoogd.) Cleric. hift. eccl. 2 prior fecul. pag. 370. (cf) Poly fynopf. crit. T. 4. pag. 6. (f) Dan/EUs ad Auguftin. de h^ref. opp. pag. 926. H 4  i2ö Nazareën. meent, (s) maar meer uit vooröordeelen; (t) want in dit tydperk , wanneer met de verwoefting van Jerufalem de joodfche Godsdienft ook een einde nam, ontftondt de grootfte fcheuring tusfchen Jooden en Chriftenen, welke tot dus verre nog verëenigd waren; want de verftandige Chriftenen begree-r en wel . dat met de verwoefting des Tempels ook de Eerdienft, naar denzelven ingerigt, een einde nam : en daarom {laakten zy ook, thans, de wetten van dezen Levitifchen dienft nog te beleeven. —— De Jooden wierden hierdoor op de Chriftenen, wier grootft getal nu uit het Heidendom was, ten uiterften verbitterd. Die verbittering wierdt zo veel te fEèrk'er , als zy zagen, dat zelfs geweezen Jooden dézen Eerdienft ftaakten. Hierom begonnen zy, die deze wet al te vaft aankleefden , zig van de overigen af te zonderen, (u) De haat wierdt zo veel te heftiger , als de Chriftenen de plaatzen hunner byeenkomften niet meer Synagogen , maar o-wageft (vergaderingen') noemden , en alle verkeering met de Jooden mydden. (x) Hierdoor kan men mede verklaaren, van waar het kwam, dat, naa deze fchei-, ding , de Nazareërs en Ebioniten zig zullen verëenigd hebben, (y) De leerftellingen zelve derhalve, die (s) Ad Auguftin. de hsereC loc. cit. (t) Mosheim difT. ad h. eccl. T. I. difT. quod conftitui non pofïït, utrum Ebion &c. $ 9. pag. 569. (u) Stark loc. cit. bladz. 96. (Hoogd.) (x) Öanon Apoft. cap. 62, Qf) WalChs hift. der Kett. 1 boek, i hoofd, 2 afdeel, | 4. bladz. io4_, (iïüogd.)  I. Deel I. Hoofd. I. Afdeel. III. Stuk. iir die deze Sedte cnderfcheidden, zyn zo oud, als het Chriftendom zelf; de naam daarentegen wierdt hen kater gegeeven; en nog laater wierden zy eene byzondere Gezindte, welke zig van de Chriftenen afzonderde; ongetwyfeld dus waren zy nakomelingen der geenen , die allereerft' in Judea den Chriftelyken Godsdienft aangenomen hadden, (z) 16. Naar het gevoelen van anderen zullen de Nazareers, allereerft, in de tweede eeuw ontftaan zyn , (a) ten tyde van Hadrianus, (è) wanneer dezeJElia bouwde; doch de grond voor deze Sedte zou reeds in de eerfte eeuw gelegd geweeft zyn. (c) Hier zouden de joodfchgezinde Chriftenen , met meerder heftigheid , de onderh'oudinge der wet begonnen hebben te dryvert. 00 Dit gevoelen heeft, zekerlyk, het een en ander voor zig, dan het is, enkel en alleen, onder eene zekere bepaaling gegrond, zo als ik ten zynen tyde toonen zal. Maar , hoe Mosheim beweeren konde , (O dat de Nazareers eerft in de vierde eeuw ontftaan waren, begrype ik in 't geheel niet. Het is wel alleszins vremd, dat de oudfte Gefchiedfchryvers of opftellers der Ketterlyften, met geen enkel woord, van de Nazareürs geCz) Grotius pnefat. in Matth. 00 Basnage annal. polit. eccl. Tom, II. pag. 9. More» ri diction. hift. crit. op dit woord. (O Prateoeus elenchus de vitishairet. pag. 341. anno 131. O) Stark loc. cit. bladz. 613. 617. 00 Stark loc. cit. bladz. 616". O) Inftit. hift. Eccl. maj. png. 129. vind. antiq. chrift, difcipl. fec~t. 1. cap. 41 pag. 84. 99. ijr. 141. H 5  ï£2> Nazareën. gewag maaken; ik meen Irenaïus, Tertüllianus, en Eusebius. Maar , wierdt deze Sefte , daarom misfchien, van deze Mannen voorbygegaan , om dat zy ze niet voor Ketters hielden? (ƒ) en wel deswegen, om dat die toen ook zo gewigtige dwaaJigen niet voedden, als wel naderhand; (g) of worden zy daarom voorbygegaan, om dat hunne leerftellingen te gelyk met de gevoelens der Ebioniten wierden weêrlegd? Of hadden zé, toen, in de regtzinnige Kerk, alleen nog den naam van joodfchgezinden, zo als de brieven van Ignatius fchynen uit te wyzen? Eusebius maakt, mogelyk, van de Nazareers daarom geen gewag, om dat hy Hegesippus volgt, die de gefchiedenis der joodfche natie eeniglyk verhaalt; zo als hy dan ook nog van de Kettery van Cerinthus , noch van die der Nicolaiten fpreekt, welke egter ongetwyfeld voorhanden waren. Doch dit flilzwygen der hiftoriefchryvers is nog geen zeker bewys, dat 'er deze Secte toen nog Diet was; en, zo lang als geene reden van meer gewigt worden bygebragt, blyft Mosheim's gevoelen fteeds ongegrond. 17. Daar is nog overig, dat ik de hiftorie der Nazareers in de volgende tyden doorloope. Ik heb reeds aangemerkt, dat ze reeds te Pella eene byzondere Gemeente onder dezen naam geftigt hebben. In deze Stad nu was inzonderheid de woonplaats dezer Se&e. Maar, naa dat Keizer Hadrianus Je~ ■ ru- (ƒ) Grotius prafat. in Matth. (g) Mosheim vindic. feft. I. cap. 4. pag. 98.  J.Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. III. Stuk. 125 rufalem, onder den naam van Mlia Capitolina, weêr opbouwde, (/?) zo hebben zig de Chriftenen, welke zig tot dus verre te hadden opgehouden , te gelyk met de Nazareers, of, gelyk Mosheim denkt, (£) de Ebioniten, daarheen begeeven. 't Is buiten kyf, dat enkel Chriftenen uit 't Joodendom deze nieuwe Stad hebben betrokken; (ft) maar deze eendragt was van geen langen duur. Weldra ontftonden gefchillen onder hen. Want toen de Christenen een zekerenBisfchop, met naame MARCus,over hunne Gemeente wilden aanftellen, sen dit inzonderheid gedreeven wierdt van hen, die uit het Heidendom tot den Chriftelyken Godsdienft overgegaan waren; zo wilden de geloovigen uit 't Joodendom dit geenszins toeftaan, maar begeerden veeleer, dat een Bisfchop wierdt aangefteld, die uit het Joodentot het Chriftendom overgegaan was. Daar ze zig nu tegen deze verkiezing te zeer aankantten, zo wierden zy, als de zwakkere party, uit de Stad gedreeeven ; (0 waarop zig deze Nazareers, voort, weêr na Pella begaven, (m) Maar van dien tyd af is 'er niets meer omtrent hen iri de berichten voorhanden, welke wy van die tyden hebben. 18. Ik moet, vóór dat ik tot de leerftellingen dezer (/■O Valesii not. ad Eufeb. pag. 140. 181. (?) Vindic. feft. I. cap. 8. § 2. pag. 210. (f) Stark Kerkh. der eerfte eeuwe, Deel I. bladz. 74. (Hoogd.) (/) Epipfiam. ha?ref. 29. 30. Augustin. contr. Fauft. lib. 19. cap. 18. Mosheim inftit. hift. ecclef. maj. pag. 130. («) Walch loc. cit. bladz. 100. (Hoogd.)  !24 Nazareën. zer Gezindte overgaa, myne vooraf gemaakte aanmerking nog eens herhaalen, dat in deze ganfche Hiftorie der Nazareers niets zekers is te vinden, in-' zonderheid deswegen, om dat Epiphanius , van welken wy het eerfte volledige bericht aangaande deze Sedte hebben, alles onder malkander mengt, twyfelt , en weinig overleg doet blyken ; (n) ja , de Nazareërs van. Epiphanius fchynen, van de vroegeren heel onderfcheiden te zyn, (o) gelyk dan ook de overige Kerkvaderen, wanneer ze van deze Gezindte fpreeken, verfcheide, dikwerf ftrydige dingen beweeren. By die gefteldheid van zaaken blyft voor hem, die de gefchiedenis dezer Sedte wil nagaan, niets overig, dan de voorkomende berichten te vergelyken, te fchiften, en door beftuiten en nadenken zo naby de waarheid te komen, als mogetyk is, indien men ze niet volkomen kan ontdekken. IQ. Nu gaa ik over tot de leerftellingen dezer Gezindte. Hier moet ik alles, wat gezegd is, zo veel te vollediger verzamelen, om dat dit ftuk deels het gewigtigfte op zig .zelf is,- deels mede, om dat de berichten, welke wy daaromtrent hebben, zig onderling weêrfpreeken, ja met den aart dezer Sedte menigmaal ftryden. Om nu alles des te naauwkeuriger te kunnen voordragen, wat over dit onderwerp gezegd is, zo zal ik 't twyfelagtige van 't ze- ke- («) Maii repetit. exam. crit. Simon. pag. 82. Clericus hift. eccl. 2 prior, fecul. pag. 543. Mosheim vindic. feét. 1. cap. 5. pag. 88. 03. 140. Tolandi Nazarei. pag. 26.51.55. (0) Fabricii lux euang. pag. 49.  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. III. Stuk.. 12$ kere, het valfche van het waare fchiften, en dat geen afzonderlyk voorftellen, wat mogelyk van de Nazareers der laatere tyden, maar niet van de vroegeren, beweerd kan worden. 20. Het Stelzel der Nazareers is, wanneer men 'er dat geen van afzondert, wat blykbaar valfch en onzeker is, alleszins volkomen inftemmend met de denkbeelden, welke menfchen, agtervolgens de betrekkingen en bepaalingen , waarin zy waren, van den Godsdienft moeften vormen. Als Jooden namen ze dan 1) alle de boeken des O. Teftaments aan, (/>) laazen naarftig in dezelve, zo als ze dan ook in de Hebreeuwfche taal inzonderheid bedreeven zouden geweeft zyn; (q) maar of ze mede de onechte boeken des O. Teftaments, gelyk de helleniftifche Jooden deeden, als Canoniek aannamen, is onzeker, en wordt met veel waarfchynlykheid verworpen, (r) Zy hadden ten minften, een Apocryph gefchrift van Jeremia in handen. (x) Wat het Hebreeuwfch in het byzonder wille zeggen, het welke zy, gelyk Epiphanius zegt, prompt zouden verftaan hebben, valt moejelyk te beflisfen, vooral, daar de Hebreeuwfche taal, gelyk ze toen gefproken wierdt, van die geene ten eenemaal verfchilde, waarin de H. Boeken zyn gefchreeven. 2) Wat de Schriften des N. Tes- ta- Qp) Epiphan. hsref. 29. Philastr. hteref. 8. (?) Epiphan. ha;ref. 29. Basnage annal. polit. eccl. Tom. II. pag. 9. (;-) Stark loc. cit. derde deel, bladz. 617. (Hoogd.) (j) Hieronym. in cap. 25. Matth. Schmid de pfeudo V. T. pag. 55-  126 Nazareën. taments betreft; het is volkomen zeker, dat zy eeü Hebreeuwfch Euangelie hebben gehad, (f) De aanmerkingen , nopens de echt- of onechtheid dezes boeks gemaakt, verdienen alleszins een nader onderzoek: ik zal, by het fiot dezer verhandelinge, deze zaak afzonderlyk voordraagen, en ze, zo veel mogelyk is , tragten op te helderen. De overige Boeken des N. Teftaments, daarentegen, fchynen ze niet aangenomen te hebben; doch dit gefchiedde, waarfchynlyk, niet uit kwaadaartigheid, maar wel daarom, om dat ze van de overige Chriftenen reeds vroeg gefcheiden waren, en weinig berichc kreegen van die fchriften, welke deze hadden; en, wanneer hen al een boek, van 't welk men z'eide* dat het een Apoftel hadt gefchreeven, in handen kwam, dan konden zy geen onderzoek doen, of het al, dan niet echt ware. (u) 3) Zy geloofden, het welk ook, ongetwyfeld, de grootfte dwaaling was, waaraan zig deze Sedte fchuldig maakte; dat de menfch door de werken alleen rechtvaardig wierdt. (V) Uit dit wangevoelen moeft, noodwendig, ook deze dwaaling volgen ; dat de Ceremonieele Levitifclie wetten thans nog vervuld moeften worden; dat ze . nog CO Spanheim hift. eccl. T. II. opp. pag. 272. liIER0N„ contra Peiag. lib. 4. in Pont. lib. 5. cap. 10. de fcript. ecclef. pag. 130. in Jefaiam c. n. 45. in Ezech. cap. 16.18. in Matth. lib. 2. cap. 12. lib. 5. cap. 23. Dodwell difT. ad Iren. pag. 72. (tt) Stark loc. cit. bladz. 616. (Hoo-d.) (x) Philastr. hseref. 8.  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. Ill.Stuk. 127 •nog even zo verpligtend waren , als onder het O. Verbond ; (y) dat men daarom den Chriftelyken Godsdienft flegts in zo verre moeft aanneemen, als hy met den joodfchen beftaan konde; waarom ze dan ook van de Jooden nergens in onderfcheiden waren, dan dat ze Chriftus voor den waaren Mesfias erkenden. (*) Doch kunnen de Nazareers nog op deze wyze ontfchuldigd worden, wanneer men aanneemt , dat ze de onderhouding dezer wet niet volftrekt, als noodig ter zaligheid, gevorderd, maar als eene enkel nutte zaak hebben aangemerkt, (a) welke men wel nalaaten konde, maar welker onderhouding by een' Jood ten minften pryslyk ware. 4) De Sabbath moge niet anders, dan 't God gebooden hadt, worden gevierd. 00 Doch, wyl de Christenen al vroeg den Zondag tot een' dag van byeenkomft hadden bepaald; zo fchynt het, dat ze naaft den joodfchen Sabbath ook dezen hebben gevierd; O) doch dat beide dagen van de Nazareers niet alleen, maar O) Ittig de hEerefiarch. feét. I. cap. 7. §. 1. pag. 73. MicHAëLis inleid, in de Godl. Schrift, v. h. N. V. 2'Deel, bladz. 179. 's Gravenh. 1779. (2) Theodoret. lib. 2. hreret. fabul. c. u. Augüstin". contr. Crefcon. lib. 5. cap. 31. de baptisrno cap. 7. contr. Fauft. lib. L cap. 4. Epiphan. ha:ref. 29. Damasc. opp. T. I. pag. 82. 577. Hieronym. in Ezech. cap. i<5. 0?) Welsmann introd. in memorab. ecclef. pag. 102. Lequien diff Damafc. diff'. I. (fj) Epiphan. hseref. 29. Augüstin. contr. Fauft. lib. 19, cap. 3. ■ O) Horneus corap. hift. eccl. pag. 89.  12 8 Nazdreên. maar ook van de anders Regtzinnigen gevierd ge* weeft zyn, wyzen veele gedenkfchriften van dieö tyd aan. CO 5) Inzonderheid hielden zy, om reeds bygebragte reden, de befnydenis voor zeer noodzaaklyk; (e) maar, hoe noodig zy dezelve ook oordeelden, zy geloofden egter, dac men, om een Christen te zyn, ook moeft gedoopt worden, (ƒ) 6) Als Jooden aten ze ook geen verkensvleefrh. (g) 7) Waarfchynlyk is het mede , dat dezen, zo lang als de Tempel nog in wezen was, de voorgefchreevene offeranden in denzelven hebben opgeofferd; maar, de Tempel verwoeft zynde, begreepen zy ligt van zelf, dat men, toen, deze godsdienftige plegtigheid moeft ftaaken. (h) Dit zyn, myns oordeels, de ftellingen, die deze Gezindte, met recht, kunnen toegefchreeven worden. Maar, van de geene, welke, volgens de Ketterlyften, mede op hunne rekening gefteld worden, zal ik in den volgenden Paragraaf fpreeken. Hunne Zegwaren zodanig, dafi men met recht, niets in hen konde laaken; (i) zy , wa- _ CO Conftit. apoftol. lib. 5. cap. 15. 20. lib. 7. cap. 23. lib. 8. cap. 33. Stark loc. cit. 3 Deel. bladz. 108. (Hoogd.) (e) Theodoret. lib. 2. cap. 11. hasret. fabul. Epiphanius luer. 29. Augüstin. contra Crefcon. lib. t. cap. 31. contr. Fauft. L. 19. c. 4. de Baptifm. contr. Donat. Lib. 7. cap. 1. (ƒ) Augüstin. contr. Crefcon. loc. cit. de Baptifm. contr, Donatift. 1. c. (g) Augüstin. contr. Fauft. lib. 19. cap. 3. CO Stark Kerkhift. Deel 3. bladz. 620. (Hoogd.) CO Rhenferd de fictis Juda?or, ha;ref. pag. 141. Huetius ia Origen. pag. 74. Vossius de Genealog. Chrifti T. 6. opp. pag. 55.  ti Deel I. Hoofd. I. Afdeel III. SM. 123 waren zeer ftreng in de onderhoflding van den uitei> lyken Eerdienft; weshalven ze ook voor dé voorioopers der Monniken worden gehouden. (£) Ongetwyfeld beftondt de voornaamfte dwaaling dezer Seóte in de al te groote verkleefdheid aan de Ceremonieele Mofaifche wet. (/) Mosheim fpreekr. dit wel tegen; (») doch zonder eenige valte en voU doende rede. Terwyl hy 't wérk van Toland wil» de weerleggen, gefchiedde1 het naar alle gedagten * bit vergisfing, dat liy te verre ging* flellingen ont* kende, die nogtans zeker zynj en de'léerftellingeü der laatere Nazareers met die der vroegere vermeng* de. Hun oogmerk was dienvolgens, het Jooden» met het Chriftendom te verëenigen, zo dat zé noch volkomen Jooden, noch Chriftenen bleeven. Dat is, buiten kyf, het eenige; wat in hen te laakeii was. Vroegere en laatere Schfyvers zyn 't hierin Onderling volkomen eens, ja zelfs de Kerkvaders fpreeken twyfelagtig, wanneer ze dé overige hen toegéfchreeven leerftellingen té boek ftellen; maat van deze zaak fpreeken zy- met volkomen zeker^ beid. 00 ' si. Wie flegts eenige ketterlyften hèeft geleezeh; die OO C. Dale Hift. S. Antiquit. ftat. Mdnaft. (/) BasnAGe annal. polit. eccl. Tom. I. pag. 576. Rhenfërd 3ê tiftis JudKor. ïïëreT. loc. cit. • («0 Vindic. fefti I. cap. 6, § 15. pa?'. 172. 00' Epiphan. heer. 29. Hif.ronym. epift. 8p ad AugiifHti. Augüstin. de hrer. epift 11 & 20. de baptifm. contr. üonat* & contr. Crefcon. loc. cit. b Deel. I  130 Nazareën, die zal vinden, dat ongelyk meer wangevoelens aari deze Sedte worden toegefchreeven. Maar, even als het meefte, dat wy van deze Nazareers weeten, twyfelagtig en onzeker is ; zo zal het den navorfcher der hiflorien alleszins vryftaan, het gezegde te toetzen, en, wanneer hy het ftrydig vindt, te verwerpen. Onder de leerftellingen dezer Sedte vind men nu verfcheide dingen, welke met de leeringen, die haar ongetwyfeld moeten toegefchreeven worden, fttyden, of niet behoorlyk inftemmen. Ik zal ze dus zaaklyk, met bygevoegde aanmerkingen, aannaaien, i) is wel buiten kyf, dat de Nazareers een zeker Hebreeuwfch gefchreeven Euangelie hadden, het welk Mattheus zou gefchreeven hebben; maar, of ze buiten dat ook de overige fchriften des Nieuwen Teftaments aangenomen of verworpen hebben, is onzeker. Epiphanius beweert dit wel; (o) maar het gezag dezes mans kan hier niets beflisfen, en 't is veelëer te denken, dat hy zig vergift hebbe. (ƒ>) Zyn getuigenis heeft wel eenigen fchyn; want 't is zo heel onmogelyk niet, dat ze Paulus fchriften, welke fterkft deze dwaaling wederleide, en die hetgrootft gedeelte der .Apoftolifche fchriften uitmaaken, verwierpen, als komende van een man, welke, gelyk zy dagten, den Godsdienft niet behoorlyk kende. Qq) Doch ook dit is nog onzeker: ten min- (0) TLerefi. 29. (?) Walch hift. der Ketter. 1 boek. 1 hoofd. 2 afd. § 5. bladz. 104. (Hoogd.) (7) Semler prolegom. ad Baumgarten polem. pag. 211.  Ï.Detl. I. Hoofd. ï: Afdeel. IIL Stuk ij* minften. kunnen Epiphanius woorden ook eene andere verklaaring lyden: (r) veeleer fchynt dit geVoelen den Ebioniten eigen gewaeft te zyn, dewelke , even als zy in alle dingen verder gingen, zo ook hier deeden. 2) De Nazareers zouden medé beweerd hebben: Chriftus ware niets meer, dan een enkel wenfch, en geen waare God. (Y) Ten minften zouden zy , wanneer ze dit al niet ten ftrengften beweerden, van gedagten zyn geweeft, dat Chriftus minder dan de Vader, en hy van dezen in den tyd Was voortgebragt. (0 Doch het komt my naauw* lyks waarfchynlyk vöort, dat de Nazareers deze ftelling zouden beweerd hebben: men kan 'er ook zo veel te meer aan twyfelen, als de ganfche befchuldiging alleen ruft op het gezag van Theodoretus , een man, die veel te laat geleeft heeft, dan dat men hem, in dit geval, als een getuige konde aanneemen, zo als dan ook de meefte vroegere en laatere Schry vers. hen van deze dwaaling vryfpreeken. Qii) 3) Hun» (r) Mosheim vindic. feét. 1. cap. 5. § 8. pag. 112. & cap. 6. § 11. pag. 152. (s) Theodoret. lib. 2. cap. tl» Artemonii init. Euang» Joh. pag. 328. Semler prolegom. ad Baumgarten polem. pag. 210. Spaniieim introd. in memorab. eccl. pag. 102. Mosheim inftit. hift. chr. antiq. feét» 1. p. 2. c. 5. § ao. pag. 130. (/) Mosheim Vindic. feét. T. cap. 5. § 6. pag. 103» Qi) Epipii. hreref. 29. Augüstin. hseK 9. T; II. epift. li» Hieronym. T. II. pag. 37. Origenes lib. 2. contr. Celf pag» 272. Euseb. hift. ecclef. lib. 3. cap. 27. Basnage exercit* hift» eccl» de reb. S. pag. 398. annal. polit. eed» T. II. pag» Ia 9»  I3'2 Nazareën. 3) Hunne hairen zouden zy hebben laaten groejen J (xj dit is zekerlyk van den baard te verftaan, het welke zy als Jooden moeften doen. 4) Zy zouden zig, menigmaal, hebben gebaad; dit zouden inzonderheid de Nazareers der tweede eeuw hebben gedaan, (j) 5) De uitfpraak der Kerkvergaderinge te Jerufalem zouden ze ook ftipt zyn nagekomen: (2) dit moet inzonderheid van de laatere Nazare 'rs worden verftaan. 6) De byvoegzels der Rabbynenb\- óeMofaifche wet zouden de Nazareers hebben behouden; (a) maar hieraan twyfele ik zo veel te meer, als 'er andere getuigenisfen zyn , die dit ontkennen. (b) 7) De zielen van menfchen en dieren zouden ook, naar hun gevoelen , dezelfde zyn , en de ééne zo wel, als de andere met den dood worden vernietigd: (c) doch hoe Dan^eus, deze anders geleerde Man, dit beweeren kunne, begrype ik niet; zo vee! te meer, nadien hy de bronnen niet aanwyft, waaruit hy dit bericht gefchept heeft. 8) De Nazareers der 9. Huetii not. ad. Orig. pag. 74. Grotii comment. in Matth. T. II. opp. theol. vol. 2. pag. 5. Vossius de geueal. Chrifti pag. 18. Grabu not. ad Iren. pag. 220. (V) Philastr. hceref. 8. (j) Clericus hift. eccl. 2 prior, fecul. pag. 538. (zj Clericus 1. c. (a) Brieven van 2 broederen van Jefus, bladz. 50. (Hoogd.) (b) Hieronym. T. II. opp. pag. 34. 106. Michaei.i's inleid, in de Godl. fchriften enz. Deel 2. bladz. 189. 's Gravenh. 1779. Mosheim Kerkhift. Deel 1. afd. 2. hoofd. 5. § 1. bladz. 294. Amft. 1771. Vindic. feft. i. cap. 6. § ii. (f) DaNjEus ad Auguftin. de hsref. cap. 9.  I. Deel. I. Hoofd. L Afdeel. III. Stoft. 133 der tweede eeuwe zouden zig God, in eene menfchJ-yke geftalte, hebben voorgefteld. (/O Ik wil niet onderzoeken, in hoe verre dit bericht gegrond mogt zyn , inzonderheid by eene natie , welke de beeldendienft zo ernftig was verbooden; maar ik geloof, dat men dit in zo verre Van hen kon zeggen , als van elke Ongeleerden , die geen geregeld denkbeeld van een Geeft, en dus ook niet van God heeft. 9) Van eene Nouria of Ouria, eene vrouw van Noach, zouden zy veele fabelagtige dingen hebben weeten te vernaaien, (e) Doch deze leerftelling is, waarfchynlyker, den Gnoftiken eigen geweeft. (ƒ) 10) Zy zouden mede op Gedlyke Openbaaringen hebben geroemd, (g) Maar, dat ook dit, met meerder recht, van de Gnoftiken gezegd werde, heeft Mosheim alreeds opgemerkt. 00 11) Zo zouden ze insgelyks meer Euangelien hebben gehad, dan wy aanneemen; als het Euangelie van Eva, en der volkomenheid. 0) Doch meer gegrond is het, dat de Gnoftiken, (ft) of Doceten (/) deze boeken hadden. 12) Onzeker is het, of deze Nazareers beweerden, dat de bekeerde Heidenen ook de Ceremonieele Mofaifche wet moes- 00 Clericus hift. ecclef. 2 prior, fecul. pag. 538. (0 Dan/eus ad Auguftin. de hsref. cap. 9. (ƒ) Epiphan. hairef. 26. Mosheim vind. feét. 1. cap. 6. §11. pag. 153. (,0 Danveus loc,cit. (-0 Vind. loc. cit. (O Dan/eus 1. c. opp. pag. 927 (/O Mosh. vind. feét. 1. cap. 6. § 11. pag. 153. Epiph, ha:ref. 26. (0 Clemens Alex. ftromat. L. III & VII. I 3  T34 Nazareën, moeften onderhouden. Hïeronymus houdt dit wel ftaande; (jri) maar Augustinus daarentegen wil het niet toeftaan. 00 13) Augustinus fchynt wel te beweeren , dat de Nazireërs de offeranden hadden behouden; (0) maar dit is op zig zelf twyfelagtig, 00 deels mede zo op te vatten, datzyze, zolang de Tempel ftondt, behouden hadden. 14) De Nazireërs zouden insgelyks een duizendjaarig Ryk gelooft hebben. (?) Als Jooden fchynt hen deze Leer werklyk eigen te zyn, dat ze moeften hoopen, de Mesfias zoude ten beften van hun volk weder verfchynen, en dit tot het voornaamfle volk maaken: in dit opzigt kan wel van hen gezegd worden, dat ze een duizendjaarig Ryk hadden gelooft. Eindelyk zouden de Nazareers, in de tweedeeeuw, van de onderhoudinge der Ceremonieele wet, zelfs van de befnydenis, afgeftaan hebben ; (r) doch ook dit wordt door eenige andere getuigenisfen wederfproken. Dit wil ik ook nog hier aanmerken, het geen Epiphanius te boek fielt? O) De Jooden zouden de Nazarecrs zo zeer hebben gehaat, dat zy ze drie- (w) Tom. II. opp. pag. 35. 00 Contr. Fauft. lib. XIX. cap. 10. lib. XVIII. cap. 4. Mosheim vind. fofl. I. cap. V. § 6. pag. 101. (O Contra Fauft. lib. 19. cap. 4. 00 Brieven van 2 broederen van Jefus, bladz. 51. (Hoogd.) Cotelerii Tom. I. conftit. apoftol. pag. 449. O) Semler prolegom. ad Baumgart. polem. pag. 210. 00 Clericus hift. ecclef. 2 prior, fecul. pag. 538, 1 (0 Hteref. 29. Brieven loc. fupr. cit. bladz. 52. Basnage annal, polit. eccief, Tem. II. pag. 9.  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. III. Stoft. 135 driemaal op een dag, in hunne Synagogen, vervloekten. Doch dit bericht kan, alleszins, zo veel te meer onzeker fchynen, als alles eeniglyk op het getuigenis van hem, een anders juift niet zeer geloofwaardig Man , ruft; veeleer gelove ik, te mogen beweeren, dat door de Nazareörs, welke van de Jooden zo zeer gehaat wierden, de Christenen verftaan moeten worden, dewelke, als reeds is opgemerkt, dezen naam van de Jooden gekreegen hadden. (0 Hoewel ook het gevoelen van dezulken niet ten eenemaal is te verwerpen, welke de zaak op deze wyze verklaaren, dat de Chriftenen, zo wel regtzinnigen, als joodfchgezinden, van de Jooden gehaat waren; O) doch, wyl de laatften, als vooraf is aangemerkt, even als andere Jooden, zig nog by de Synagoge hielden, en alles, als de overige Jooden , onderhielden; zo komt het my ganfch niet waarfchynlyk voor, dat zig de vloek der Jooden ook over dezen uitgeftrekt zou hebben. 22. Hoe vol ftrydigheden ook de zaaken waren, die tot dus verre afgehandeld zyn; de gevoelens zyn egter zo zeer niet verdeeld, als in de zaak, die ik thans moet verhandelen. Hoe meer getuigenis^ fen ik opzogt; des te meer ftrydigheden deeden zig op. Ik moet nu naamlyk onderzoeken, welke Gezind¬ st) Walchs hift. der Ketter. 1 Deel bladz. 109. (Hoogd.) Daimlus ad Auguftin. de hsergf. cap. 9- opp. pag. T-7- Mosheim vind. feft. I. cap. 6. § 16. pag. 174. Fabmcu lux euang. pag. 48. Hieronyai. comment. in JeC cap. 5. 18. Cu) Basnage annal. polit. ecclef. Tom. II. pag- 9' I 4  Nazareën. zindtenmet de onze vcrëenigd waren, of eenige betrek, hng tot haar hadden. Dit onderzoek komt my zo. vee! te gewigtiger voor, dewyl het den grond beUelft van de geheele verhandeling raakend de joodfeh- gezinden, Dat joodfchgezind en en valfche AVos- telen, zoo niet met de Nazareers eene zelfde, nogJ tans verenigde Seóte geweeft zyn, fchynt, gelyk j* boven opgemerkt heb, buiten alle tegenfpraak geiteid te zyn; het wordt ook van de meeften toegedaan ; en de geheele zaak zaak wyft duidelyk genoeg aan, dat men het onderftellen moge. Maas meerder, zwaarigheid ontmoet 't onderzoek, welke betrekking de Nazarecrs tot de Ebionhen hadden. . ik zat, zo veel mogelyk is, de zaak hier tragten op te helderen. _ $g dit onderzoek meeneik, te mogen onderflellcn, dat de joodfchgezinde Chris.' tenen den naam Nazare.rs en Ebioniten gelykerhand droegen. Cx) Alleen geloove ik, dat dit onflerlchejd gemaakt moeien worden, dat zig dejoodfehgW\m Chriftenen den naam, Nazarecrs, zelf ga' Ven. O) Walch (z) fpreekt hier wel tegen; maar naar rnya oordeel zonder rede : den naam Ebioniten daarentegen hebben ze, ongetwyfeld, van anderen gekregen. (a"j Van de verdere overëenftem- , : m'ng " Cv) CLERICUS h',il eccI- P^SsTsImler pr^_7_d Baumgarten polèin. pag. 220. CO fpmivt de orac. Sybill. pag. &». Carpzov. apparat. antiquit. S. pag. 264. • CO Hift. der Ketter, i boek bladz. 101. (.Hoogd.) CO Tolandi Nazar. pag. 35. 51. Saxndii nucl. hift. eccl pag. 5.. • ' ' • • ■•■  I. Deel. I. Afdeel. I. Hoofd. III. Si«*. 137 rning der naamen zelve zal ik, vervolgens, gelegen? heid hebben , nader te fpreeken. Gewigtiger is thans de vraag: zyn de Ebioniten uit de Nazarecrs ontftaan ? was de Secle der Nazarecrs de moeder der Ebioniten? waren deze, in het begin, zelfs Nazareörs, en hebben zy zig, naderhand, van hen afgezonderd? Eenigen trekken wel in twyfel, dat beide Seclen onderling ooit verëcnigd waren ge-r weeft, en dat de ééne uit de andere ontftaan is. (6) Epiphanius zegt ten minften uitdrukkelyk, (c) dat de Ebioniten van de Nazarecrs waren uitgegaan; en men kan dit getuigenis van hem in dit geval zo veel te ligter toeftaan, dewyl het thans niets bevat, dat met de ganfche zaak ftrydig is. Ebion mag de Stigter der Ebioniten al of niet geweeft zyn , in beide gevallen kan Epiphanius de' waarheid hebben gefproken. Maar mogten, gelyk 'er alleszins reden zyn om te denken, in het begin ten minften, beide Sccten ééne geweft zyn; dan kon dit Epiphanius zo veel te eerder zeggen. Ik heb alreeds gezegd, en zal het, vervolgens, met meer getuigenisfen ftaaven, dat de Nazarecrs den naam Ebioniten hebben gedraagen. Ik gaa verder, beweerende volgens getuigenisfen , welke alleszins geloof verdienen, dat beide Secfen werklyk niet verfcheide, maar dezelfde, flegts onder verfehillende naamen geweeft zyn, doch welke Epiphanius , om dat hy veele Ketters wil- (Z>) Rich, Simon hift. crit. d.'Text d. N. T. Tom. II. c. 7, (r) UxkC. 30. Stark Kerkhift. d. eerlt. eeuwe, Deel 3. bladz. 265. QJffogd.) I S  r3& Nazareën. wilde aannaaien, heeft gefcheiden. (d) Gefield al, beide Seólen waren niet volkomen eenerlei geweeft; dit is egter volftrekt zeker, dat 'er een zeker naauw verband tusfchen beide was; en de verfchillende gevoelens , welke men wegens dezeverëeniging of geIykformigheid heeft, laten zig, mogelyk, uit dit gezigtspunt onderling overeen brengen. Mosheim wil wel beweeren, (f) dat het geheel onderfcheide Seólen geweeft zyn; maar, dat hy in verfcheide dingen ^betreffend de Nazarecrs , misgetaft hebbe , heb ik reeds eenige maaien opgemerkt. Siricius is van gedagten, (ƒ) dat het verëenigde Gezindten waren. Anderen gelooven met Epiphanius, dat ze in 't begin verëenigd waren , maar zig vervolgens gefcheiden, en twee Seólen hadden uitgemaakt, (£) Men kan wel niet volftrekt ontkennen , dat beide Gezindten in zekere waarheden, en in de bepaaling derzelve, verfchillende gevoelens hadden': (h) maar, , dit (V) Origenes contr. Celftun lib. V. pag. 272. Hieronym. 'epift. ad Auguftin. loc. cit. Semler inftit. ad liberal. erudit. cap. 2. § 16. Vossius de genealog. Chrift. difT. 2. Petavii antmadverf. ad Epiphan. ha;rëf. 30. Clericus hift. eccl. 2 prior, fecul. pag. Curcellxus quatern. diflert. dilT. I. O) Vindic. feét. I. cap. V. § 2. pag. 89. § 4. pag. 95. S uit. pag. 206. (ƒ) DifT. de Nazareis pag. 11." (g) Rich. Simon. crit. d. "N. T. Tom. Iï. cap. 7. pag. S9. Witsii mifcell. S. append. pag. 12. (//) Mosheim vind. feét 1. cap. 5. § 5. pag. 103. 110. Artemonii init. Euang. Joh. Tom. 2. pag. 328. 515. Buddei Ifagog'e in Theol. pag. 1300. Fabricti cod. apocryph. N. T. Tom. I. pag. 355. Pfeiffer crit. S. pag. 76. Biblioth. Brem. Tom.  ï, Deel. I. Hoofd, l. Afdeel. III. Stuk. 139 dit fchynt nog in verre na niet te bewyzen zyn, dat ze nooit vercenigd geweeft zyn; en hebben wy niet, mogelyk, aan Epiphanius alleen't geheel onderfcheid te danken, die ze allereerft gefcheiden heeft, en welken de overigen naderhand volgden? Doch, wy willen toeftaan, dat, in vervolg van tyd, het leerftelzel van beide onderling verfchilde; men kan egter niet bewyzen , dat beide Secten , wat de afkomfï betreft , van elkander onderfcheiden waren: dat de Nazareers Jooden, en de Ebioniten Samaritaanen zyn geweeft, (i) is alleszins onbewyslyk, (ft) Was 'er al een onderfcheid tusfchen beide; dan was 't in zekere leerftellingen, en derzelver bepaalinge of in de boeken, waarvan zig beide Gezindten als leerboeken bedienden. (0 Want men kan veilig onderftellen, of liever het is zeker, dat de Ebioniten , in het begin, van de joodfchgezinde Christenen in het geheel niet onderfcheiden waren, maar zy hebben , vervolgens , by derzelver leerftelzel eenige dingen gevoegd, en op die wyze een eigen nieuw, van de joodfchgezinde Chriftenen verfchillend Stelzel gekreegen. (wz) Om hier een voorbeeld _by Tom. 3. pag, 894. Epiphan. ha:ref. 29. 30. Damascen. de . teredbus pag. 577. (/) Rich. Simon hift. crii. d. Text N. T. part. 2. c. 7. pag. 89. . (k) Walch hift, der Ketter. 1 boek, 1 hoofd. 2. afd. § 4. bladz. 101. (Hoogd.) ■ (/) Buddeus de ecclef. apoft. cap. V. § 6. pag. 528. (i») Jones method of ftilling the canonical authority of the N. T. vol. I, pag. 385.  140 Nazareën. b te brengen: de Nazarecrs geloofden, dat Chris. S n°n wWaSLmaai' diC °ntkenden de Ebioniten. dat k3n aanSe"°™n worden, d d _> ^T11" " Ebioniten , welke geloof! eeld ware , Nazareers geweeft zyn; W hoewel dit eenigen m twyfel willen trekken, (p) Buten aJ "e' S ,d3t deIeerfte»-^" van beiden ongemeen overeenkwamen, Cq) met dit onderfcheid, ■d m elk ieerftuk de ëb/oniten verder, dan de Na zarecrs gingen, (r) m^dk a"£; fn,b!yk' dn£ de ^h>-ëRs en EbioNITen, waarfchynlyk, in het begin verëenigd zyn geweeft, ééne Sedte hebben uitgemaakt, Lr de Ebiontten als fterkere aanhangers van het Joodendom, misfchien mede als meer ongeleerde menfchen, allengs, van het leerftel der joedfckgezinde Chritienen zyn afgeweeken, en leeringen hebben aangenomen, die de Nazarec'rs niet voedden , dat dus eene nieuwe Sedte uit dezen is ontftaan. Maar, hier komt eene menwe vraag voor, dewelke op nieuw aan veeIe tegenfpraaken onderhevig is: Bleef dit onderfcheid aanhouden, tot dat beide Gezindten geheel en al zynu.tgeflorven? Eenigen zyn van gedagten, dat beide zig, m vervolg van tyd, weêr hadden ver- ëenigd, (») Vossius dc genealo-j. Cbfifii pag. 55 CO Grotiüs prolegom. in Matth. Vossius loc. cit. pag. ,8. O) Hüetius not ad Orig.'pag. 74. * 6 GO Spanheim hift. eccl. Tom. 11. ópp. pag 577 CO Clericus hifi. eccl. 2 prior, fecul. pag. 478,'  1. heel. t Hoofd. I. Afdeel. III. Stuk. eenigd, O) en wel op die wyze, dat deNazarecrs de leerftellingen der Ebioniten aannamen. (0 Dit is zo veel te meerfchynlyk, dewyl natuurlyk de meer verftandige Nazarecrs, allengs, tot de Christenen overgingen , maar de meer ftyfzinnigen by hunne leerftellingen bleeven , tot dat de weinigen , welke nog overig waren, zig liever by de Ebioniten , welker leerftellingen, huns oordeels meer met hen inftemden, dan de Chriftenen beweerden, begaven. Clericus flaat eenen anderen weg in , (u) beweerende, dat de Nazarecrs der tweede eeuwe het Chriftendom meer genegen waren, en in veele diagen gemaatigder hadden gedagt, dan die der eerfte eeuwe. Hy neemt deswegen ook tweederleie foorten van Nazarecrs aan , te weeten die van de eerfte. en die van de tweede eeuw, (») hoewel anderen dit onderfcheid niet willen toeftaan. (j) Ik voor my zie niet, waarom dit niet mogt toegeftaan worden: zelfs de allereerft gegeeven verklaaring van de gebeurde verëeniging der Ebioniten en Nazarecrs komt alleszins daarmede overeen. De zaak zelve toont, dat deze joodfchgezinde Chriftenen, toen ze zagen, dat Stad en Tempel verwoeft waren, zonder hoope, van weêr herbouwd te worden , hun voorig gevoelen veranderd hebben, en nader by't I eer- Cs) Epiphan. h„ref. 30. (7) Buddeus de ecclef. apoft. cap. 5. § 6. pag. 548. (?/) Hift. eccl. 2 prior, fecul. pag. 536. ' (x) Clericus prafat. irj patr. Apoftolor. Tom. I. (t) Mosheim dtïïert. ad hift. eccl. Tom. I. de turbat. per recentior. Fiuton. ecclef. § 34. pag. 175.  '4* Nazareën. leerftelzel der Chriftenen zyn gekomen. ■ Doch anderen zyn , volftrekt, by het eens aangenomen gevoelen gebleeven, en daarom tot de Ebioniten overgegaan. Ik eindig dezen paragraaf met de aanmerking: lotgevallen, leerftelzels en naamen zien op de Ebioniten en met deze waren de Nazarecrs oorfpronglyk ééne Secte, behoudende beide, zelfs m hunne fcheiding, noch de eerfte kenmerken van hunnen oorfprong. 23. De zaak zelve toont alreeds, dat deze Gezind* te buitengemeen talryk is geweeft , en alle Jooden byna haar toegedaan waren. GO Zo verzekert ook Sölpitius Severus. dat alle Jooden in Paieftina, tot op de tyden van Hadrianus, Chriftus in zo verre voor God erkend hadden, als het met de onderhoudinge van Mof es wet beftaan konde. 00 24. Uit het tot dus verre gezegde blykt duidelyk, in hoe verre de Nazarecrs als Ketters mogen aangemerkt worden. De zaak zelve is zo klaar, dat weinigen hen als eigenlyke Ketters hebben aangemerkt : (ft) want hunne dwaaling was van die natuur, dat ze in de Kerkiyke gemeenfchap wierden ge- CO Epiphan. hreref. 22. Weismanni memórabil. ecclef, pag. 98. 00 Grotii prafat. ad Euang. Matth, Sllpitii Severi hifi. S. lib. 9. cap. 31. CO Augustinus duatf. Matth. XL de bnptifm. contr. Donatift. lib. 7. cap. 1. contr. Fauft. lib. i9. cnp. I7. ,8. Cavë fcnptor. ecclef. Tom. 2. pag. 6. Mosheim inftit.'hift. chrift, antiq. fe«a. I. part. 2. cap. 5. pag. 131.  I. Deel. £ Hoofd. I. Afdeel. UI. Stuk. 143 geduld, (c) Ik weet heel wel, dat dit vanzommi|*gen 'tegengefproken wordt; 00 doch dit is evenwel zeker, dat de Nazarecrs, tot de verwoeftinge des Tempels toe, in de Gemeente der regtzinnige Christenen waren, (O Die anders dagten, hadden zig toen nog niet van de Regtzinnigen afgefcheiden; maar maakten met de overigen ééne Gemeente uit. Dit gefchiedde daarom misfchien, om dat de Regtzinnigen de dwaalenden duldden, en de dwaa' lingen der Jooden ontfchuldigden, vermits het grootfte gedeelte der toenmaalige Chriftenen uit Jooden beftondt, wier aangenomen gevoelen men zo veel te meer duldde, op dat zig de overigen ook mogten bekeeren. Maar , naa dat de menigte der geloovig geworden Heidenen grooter wierdt, en in getal dat van de Chriftenen uit 't Joodendom te boven ging, kreeg de zaak eene andere keer. Die uit het Joodendom naamlyk wilden niet toegeeven; zy geloofden wel dat de Mofaifche wet de geloovig geworden Heidenen niet verpügte , maar dat zy, als nakomelingen van Abraham, dezelve moeften onderhouden. Die uit het Heidendom daarentegen zagen dezen met veragting aan, als een van God verworpen volk, en hierdoor ontftondt eerft de verdeeldheid. (ƒ) Anderen in tegendeel verdedigen de Na- ZA- (0 JusTiNi dialog. cum Tryphone pag. 267. 00 Buddeus de ecclef, apoft. cap. V. § 6. pag. 530. (0 Tiieodoreï. ha;rer. fabul. lib. 6. cap. 14. GO Stark hift. der eerfte eeuwe, Deel 3. bladz. 611— 613. (Hoogd.)  144 Nazareën. KAREè'Rs, zeggende , men Jeu mie deze orimógelyfc Ketters noemen, dewyl anders het grootere gedeeldte der eerfte Chriftenen Ketters moeften zyn. (g) Zo gegrond als deeze aanmerking is, wanneer zé met de Hiftorie wordt vergeleeken; zo weinig egtef tan ik myne ftem geeven, aan het geen Toland (//) voorgeeft, dat dit de regtzinnigeChriftenen geweeft, en zonder reden van de Chriftenen, die Paulus zyde koozen, verketterd waren geworden. 25. Daar zig de Leer der Nazarecrs zo vérre verbreidde, en zo algemeen onder de Chriftenen uit het Joodendom was; dan kan men billyk vraagen, was 'er niemand , die zig tegen dit gevoelen aankantte? Van Paulus weeten wy dit; waarom ook niet de overige Apoftelen? Ik denk, dat men de rede daarvoor in 't voorgaande vinden kan. 26. 'Dit moet men, eindelyk, nog onderzoeken » hoe lang deze SeSie geduurd hebbe? Zo veel is zeken dat ze tot de tyden van Augustinus en Hieronymus ftand heeft gehouden, (ft) Maar de Nazarecrs van Qr) Zwikker Irenicum Irenicornm Curcell.^ïus diatribe dc cfu fanguinis pag. 74. Lequien diflert. daraafc. Diflert. I; (/?) Nazaren. pag. 16. Souverain platonifme devoilé pag. 390. (/) Clericus hift. ecclef. pag. 475. Baier diflert. de Nazareis pag. 42. (F) Augüstin. contra Crefcon. lib. I. c. 31. contr. Fauft.lib» 19. cap. 4. Hierönyjï. Tom. II. opp. epift. 89. Spöndanus ad annutn 74. pag. 130. Salmas-ü epift. ad Paciuiri pag. 78. Fadricu lux euang. pag. 49. Salmasius de coma pag. 496.  Ï.Deel L Hoofd. I. Afdeel IV. Stuk. 14.J van dit tydperk fchynen weinig en in geen aanzien geweeft, ja zelfs van de leerftellingen hunner voor*, vaderen groot!yks afgeweeken te zyn. Men heeft wel 90 jaaren naa Hieronymus nog bericht aangaande .Nazarecrs , welk te Perolm by den Euphraat waren ; doch die waren niet van dezen, maar van de joodfche Sfóte der Nasirecrs. (7) Meer van hunne gefchiedenis weet men niet. Wanneer» en om welke reden zy eindelyk uitgeftorven zyn, is onzeker. In een breeder onderzoek laate ik my hier niet in-, zo veel te min, als het tog geen in* Vloed op myn doelwit heefci VIERDE STUK, Ebioniten. I. Wil men flegts iets draageiyks nopens de Hijtorie dezer Ketteren zeggen ; dan moet men noodwendig, duizenderleie zwaarigheden doorworste'en. Hier komen ftrydigheden voor, berichten, die ten deele waar, ten deele vaifch zyn , blykbaar ongegronde zaaken, en dit alles zo onder malkander gemengd, dat men, bezWaarlyk, de waarheid zal kunnen vinden, dewelke alsdan eerft, naar ik meen, gevonden kan worden , wanneer men al dat geen te zamen voegt, en vergelykt, wat van de (/) Michaelis inleid, in de Godl. fchriften enz. 2 Deeh bladz; 180. 's Gra-'enh. 1779. ejusd. Chrellomath. Syriac. pag. 74. Assem.inni biblioth. orientalis Tom. I. pag. 412. I. Deel,, K  146 Ebioniten. de joodfchgezinde Secten in het algemeen gezegd is. Deze Ebioniten fpeelen, in de hiftorien der eerfte eeuwe, eene voornaame rol; en uit dien hoofde is het voor den uitlegger der Schrift van zo veel te grooter aanbelang, dat hy de gefchiedenis dezer Seéte nauwkeuriger nagaat, en 't eigenlyke daarvan zorgvuldig nafpoore. Ik zal dezaaken, die ik hier te berde moet brengen, weêr in zekere paragrafen verdeelen, ten einde ik niets voorby moge laaten gaan, en my, by 't flot, op elke byzondere omHandigheid des te ligter beroepen kunne. i. Allereerft ontftaat de vraag: was 'er eene Secte, of waren 'er wel ooit menfchen, die den naam Ebioniten droegen ? Heinsiüs (V) en Arnold (£>) ontkennen het. Zy zeggen, Epiphanius zou, om iemand te hebben, met wien hy twiften konde, deze Gezindte allereerft hebben verdigt. Hoe weinig Epiphanius geloof verdiene, ziet elk, die zyne fchriften leeft. Hoe weinig hy 't inzonderheid in het bericht nopens de Ebioniten verdiene, is blykbaar. — Maar, zoude daarom alles onwaar en ongegrond zyn, wat hy van hen zegt? 'Er was volftrekt eene Sedte, die Ebioniten genoemd wierdt maar, of deze juift die leeringen aannamen , welke Epiphanius hen toefchryft, dit is eene andere zaak, welke ik alleszins meene, in twyfel te mogen trekken. 3. Ik gaa voort, om den oorfprong dezes naams op te zoeken. Dat dit woord van een Hebreeuwfchen oor- f» Onzyd. Kerkhift. Deel. I. blndz. 618. (Hoogd.) (A) Kerk- en Ktcter-hi». 1 Deel. BI. 42. (Hoogd.)  I. peel. h Hoofd, h Afdeel. IV. Stuk. 147 oorfprong zy, zal niemand kunnen twyfelen. Maar of deze naam , Amen of Ebioniten deze Gezindte alleen töekome; of 't niet alleen eene zekere Sc&e van joodfchgezinde Chriftenen, maar ook zelfs Christenen in 't algemeen te kennen kunne geeven ; is eene andere vraag, wier beflisfing van geen minder gewigt is. Men onderdek niet zonder grond, dat Ebioniten Chriften, in het begin, gelykluidende naamen waren, (c) Mosheim verzet 'er zig wel fterk tegen ; (d) doch het gevoelen der eerftgenoemdert komt my zo veel te gegronder voor, nadien de naamen, Nazareenen, weiken de Chriftenen tog blykbaar hebben gedraagen, en Ebioniten gelykluidende woorden zyn. Beide geeven eenen Armen te kennen, zo als L'ic-THFooT (e) ontegenzeggelyk heeft aangeweezen. Droegen nu de Chriftenen den naam Nazareenen; waaróm zouden zyook niet den gelykluidenden mnm Ebioniten hebben kunnen draagen, Welke daarby nog Hebreeuwfch is. De eerfte Chriftenen waren juift regelregt niet de rykften en aanzienlyknVn der joodfche riatie ; maar meeft geringe menfchen en van geen aanzien: zoude het dus wel zo heel ftrydig zyn, wanneer de ryke en trotfe Jood deze aanhangers der hieüwe Leer, veragtelyk, flegts Armen noemde? Doch (Y) Origen. contr. Celfmn lihi 3. c. 56. lib. 2. pag. 429. Arnold loc. cit. Maii repetit. exam. annal. Baron. pag. 103. Rhenéerd de fictis Judicorum hreref". pag. 147. Ittig de ha;refiarch. awi apoftol. feeï. I. cap. 5. § 1. pag. 65. (77) Vindic. antiq. chrift. difcipl. feft. I. cap. 5. § 4. pag. 130. 202. (e) Hor. Hobr. & Talm. ad Matth, II. 29. K 2  I4Ö Ebioniten. Doch deze naam fchynt den Chriftenen niet lang eigen geweeft te zyn, maar weidra den joodfchgezinde Chriftenen inzonderheid te zyn gegeeven. De rede mag deze zyn: om dat de geloovig geworden Heidenen zig vermeerderden; zo liet men dezen den aangenomen Chriften-naam: de joodfehgezinden daarëntegen behielden deels van de overige Jooden, -deels, van de Chriftenen zelve, de voorige benaaming , Nazareenen en Ebioniten, welke zy zo veel te liever behielden , als ze tog iets byzonders boven de Chriftenen uit de Heidenen wilden hebben, en van de Jooden als eene byzondere Sedte wierden aangemerkt , van welke die uit 't Heidendom een enkele tak naar hun gevoelen was. Maar, toen onder de joodfchgezinde Chriftenen zelve eenigen begonnen, gemaatigder te denken, en deze den naam Nazareers verkoozen, zo namen de ftrengere joodfehgezinden voor zig genoegen in den naam Ebioniten, (ƒ) Deze verfcheide benaamingen waren , in het begin , geene betekeningen van gefeheide Gezindten, maar zy bleeven verëenigd, tot dat 'er, ten laaiden, eene volkome fcheuring ontftondt. 4. Wie was nu de Stigter dezer Sefte? Eene zeer moejelyke vraag , welke niemand in ftaat zyn zal, met zekerheid te beflisfen. (g) Nu eens zal Ebion, óf, gelyk eenigen willen geleezen hebben , Hebion, de Stigter zyn: dan wcér wordt ontkend, dat 'er ooit CO Stark Kerkhift. Deel 3. bladz. 633. 819. (Hoogd.) (g) Wolzogen biblioth. fratr. unirar. Tom. II. pag. 17. Richard Simon hift. crit. d. Test d. N. T. Tom. 2. cap. 7. pa£. %9-  * L Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. IV. Stuk. 149 ooit een man heeft geleeft, die dezen naam droeg, en de Stigter dezer Sectewas, zo dat ze, veeleer, om andere reden dus genoemd ware: dan weêr tragt men , dat wel het veiligfte is, beide gevoelens te verëenigen. Deze wyze zal zo veel te meer gegrond zyn , dewyl deze naam, gelyk ik reeds heb opgemerkt, op verfcheide tyden, verfcheide betekenisfen hadt. Om de zaak verder op te helderen, zal ' ik, het geen hierover gezegd is, in verfcheide paragrafen te boek ftellen. 5. De meefte vroegere Schryvers komen onderling daarin overeen , dat deze Secle der Ebioniten door een' man van dien naam is gèftïgt, 00 Dat Ebion een eigen naam onder de Jooden was, blykt zelfs uit den Talmud, (i) Maar, of het juift, in dit geval mede, de naam eenes mans zy geweeft, dit (/;) HiERONYM. T. 4. in Jef. lib. n cap. 1. ad Galat. & CatHlog. fcript. eccl. dialog. adv. Lacif. Rueinus expofit. iymb. Apoft. Marius Mercat. T. 2. opp. pag. i»8. Bullus judicium eccl. cathcjl. cap. 1. §. 17. Ignatius epift. iflterpolat. ad Philadelph. pag. 6. Epiph. hreref. 30. Tertull.. de prafcript. cap. 37. de carne Chrifti cap. 14. FAnracinicta;, ad Philaftr. pag. 81. Siricius de Ebione pag. 3. DanjEüs ad Auguft. de hasref. opp. pag. 928. Theodoreti hajret. fabul. lib. 2. cap. i.'Basnage annal. polit. ecclef. Tom. 2. pag. 7. Ottii exam. annal. Baron, pag. 477. Ittig obferv. mifc fupplem. Clejiens Alex. adjunft* obferv. 9. MichaeLis inleiding in de God. fchriften enz. 2 Deel. bladz. 178. 's Gravènh. 1779. (0 Talmud. tfac>. Orla cap. 2. § 5. Ligtiifoot opp. Tom. 2. pag. 188. K 3  ? 5° Ebionittn. dit willen zy, dit het tegenover ftaande gevoelen beweeren, niet toeftaan. Daar wierden ook andere Seólen naar haare Stigters , dus ook de Ebioniten naar den hunnen genoemd. (*) Ik heb vooraf reeds opgemerkt, dat joodfchgezinde Chriftenen en Nazareers geene Stigters van hunne gevoelens hadden, om dat het grootfte gedeelte van zelf tot deze gevoelens natuurlyk verviel; maar, zo dra als het leerftelzel eene zekere bepaaling kreeg, zo kan daarvan een Stigter worden aangenomen. Van dezen Ebion heeft men verfcheide berichten. Hy zoude een Philofooph uit de Stoicynfche School, (0 een Samaritaan geweeft zyn, welke zig voor een Jood uitgaf. Qin) Doch beide berichten zyn om meer, dan (êéne rede, zeer verdagt. (ra) Hy zoude dezen naam naar-zyn' Vader gekreegen, (o) in het vlek Cacabus gewoond, (/>) en hier begonnen hebben, zyne dwaalingen te verfpreiden. De ganfche zaak is veel te verward , dan dat men 'er een beflisfend oordeel over zoude kunnen vellen. 6. Zeer veeiep kiezen den tegenover leggenden weg, Gi) en tragten te beweeren, dat 'er, nimmer, een (T) Paciaudi de balneis chriftian. pag. 16. Pfaff comp. hift. eccl. pag. 8o. Buddeus de eccl. apoft. cap. 5. § 6. pag. 496. CO M. Mercator Tom. II. opp. pag. 128. Basnage annal. polit. eccl. Tom. 2. pag. 7. («)- Mosheim vindic. feft. I. cap. 7. § 8. pag. 199. £») Siricius diff. de Ebione pag. 3. Epiphan. hajref. 30. C/0 Siricius loc. cit. \1) ITï:ü haaH ze aan, fejeft. cap. hift. eccl. pag. 303,  I. Deel. I. Hoofd. L 4f•) Tom. III. pag. 244. T. V. pag. 340. Curcew.*üs diff". de voce Trinit. adv. Marei", pag. 8S2. (5) Biblioth. univerf. Tom.'XX. pag. 128. (?) Vitringa obferv. S. lib. V. pag. 137. Semler prolegom. ad Baumgarten polem. pag. 208. Clericus hift. ecclef. pag. 476. R. Simon hift. crit. T. II. cap. 7. pag. 88. Arnold Kerk- en Ketter-hift. 1 Deel. BI. 43. Rhenferd de fifiis judeor. ha;ref. pag. 43. Lang. hterefiol. feet. I. pag. 18, («) Niceph. hift. ecclef. lib. III. cap. 13. K 4  ï 52 Ebioniten, Alle deze bewyzen hebben wel vpp! W,™ ,,-,„ »ciu, ujdji nogtans zyn ze van die natuur, dat 'er VCC1L ueuenKingen voor het tegendeel overig blyven. (x) 8. Anderen , die het gewigt der reden voor en tegen het Beftaan van een Ebion nagaan , willen in het geheel niets beflisfen; Qy) daartoe meenen zy zo veel te meer bevoegd te zyn, als 'er reden zyn, om de Ebioniten niet voor eene Chriftelyke, maar voor eene joodfche Gezindte te houden, (z) Hoe veele reden men ook hebbe, wanneer men in eene zaak niets wil beflisfen; ik denk nogtans, dat men d.t laatfte niet kan toeftaan; vooral, daar 't buiten tegenfpraak is, dat ze iets van 't Chriftendom hadden aangenomen: maar dat ze meer tot 't Joodendom, dan tot het Chriftendom overhelden, is no* geene voldoende rede, om ze geheel en al van het getal der Chriftenen uit te fluiten. 9- Nog anderen hebben den naam, Ebioniten, van geheel iets anders , dan van een' Ebion afgeleid. Maar, die dezen weg inflaan, zyn 't onderling zelve met eens , en brengen heel verfcheide reden by waarom deze Sedte de naam, Armen, gegeeven zy , t ge- O) ïttig de hairef. feft. i. cap. 7. § i. pag. (16. '■ 00 IWff.rd opp. philol. pag. 125-OsTERC.Dlillfiit.pag, 10. Curcfxuf.ds quatern. dilf. theol. adv. Maref. dilT. [. pag. 239. Wbbmann incroornb. ecclef. T. I. pag. Wuch hift. ecclef. N. T. pag. 527. Jablonski hift. eccl. antiq. pag. 34, O) Origenes rspi apXwV lib. 4. pi,jjoI. lib_ capConftïr. apoftol. lib. 6. cap. 6. Clerici biblioth. univerf. 1\ XX. pag. n 8.  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. IV. Stuk. 153 geweeft. Nu eens zou de rede daarin gezogt moeten worden, dat ze de arme wet te zeer verheffen; dan weêr dat ze van Chriftus te geringe begrippen hadden : nu eens dat ze zelve arm waren , of zig vrywiilig in de armoede begaaven; dan weêr dat ze, door een ongelukkig lot, indezen toeftand geplaatft waren. Ik vind het niet ondienftig, de getuigenisfen van dit alles afzonderlyk te verzamelen. 10. De Ebioniten dan zouden hunnen naam, vooreerft, daarvan hebben gekreegen, dat ze al te fterk, op de onderhouding der Mofaifche Levitifche wet drongen. («) Doch dat dit meer een woordenfpeeling , dan eene rede voor de benaaming zy, ziet men duidelyk. 11. Of zy zouden Armen genoemd zyn geworden, om dat zy al te laage denkbeelden van Christus en deszelfs Godheid hadden, (i) Ook dit fchynt even zo min, de waare rede voor de benaaming te zyn: men zoude ze dus veeleer Antichriflen hebben geuoemd: nu ware het eene enkele zinfpecling cp hunnen naam. 12. Voorts zouden zy wegens hunne armoede zo zyn genoemd geweeft. Maar men is het niet eens, om- (V) Origenes contr. Celf. lib. II. pag. 429. Epiphan. hferef. 3a. Eusebii hiftor. ecclef. lib. II[. cap. 34. (/') Semler inftit. ad liberal. cap. 2. § 16. Nicephor. hift. eccl., lib. 7. cap. 13. Origenes philöl. cap. 1. contr. Celf. lib. 1. Epitham. hxr. 30. EpSËBi hift. ecclef. lib. 3. cap. 27. Wolzogen bibiioth. fratr. unitar. Tom. II. pag. 17. Gruther de feftis lib. j. pag. 32. Feurborn antioilorad. pag. 13.V.v lesil's ad Eufeb. pag. 53. K 5  154 Ebioniten. omtrent de bepaaling van de rede hunner armoede, Eenigen zyn van gedagten, zy hadden zig zeiven in eene vrywillige armoede begeeven, naa dat zy Chris, tus woorden hadden gehoord, dat de Armen Zalig zyn. (e) Doch anderen houden het voor waarfchynlyker, dat het, over het algemeen, arme eri geringe menfchen waren. CO Mosheim (dd) tragt dit te betwiften; doch zonder voldoende reden : want uit het ganfche Leerftelzel dezer Gezindte blykt duidelyk, dat de Ebioniten ongeleerde en gemeene menfchen zyn geweeft. Maar, dat dit mede een enke, le zinfpeeling op hunnen naam zy, is blykbaar. Epiphanius, Eusebius, en Origenes brengen de § 10-12. aangehaalde reden by voor hunne benaaming; en men ziet heel duidelyk, dat deze Schryvers, naar hunne wyze, flegts zinfpeelingen op hun, nen naam maaken. _ 13. Eindelyk is dit nog overig, dat ik de getuigenisfen aanhaale van hen , die beide gevoelens willen verëenigen, geloovende, dat een Ebion geleeft, en dat men zyne aanhangers zo veel te meer naar hem genoemd hebbe, als zy de arme wet onderhielden, of laage denkbeelden van Chriftus hadden, of zelf CO Epiphan. ha-r. 30. Basnage annal. polit. eccl. T. II. pag. 8. Ignatii epift. ad Philad. pag. 99. 00 Nicephorus lib. 3. hift. eccl. cap. 13. Gruther de concil. pag. 59. Origenes -wspt *?x™ Ub. 4- Euseb. hift. eccl. lib. 3. cap. 27. Spondanus ad annum 74. pag. 136. Epiphan. ha;r. 30. 00 Vindic. feft. I. cap. 5. pag. 200.  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. IV. Stuk. 155 zelf Armen geweeft zyn. (e) Ik zoude dit gevoelen zo veel te meer myne (tem geeven , als men, in gefchillen der Geleerden, altoos verftandiger te werk gaat, den middenweg te kiezen, zoo'er niet nog een weg overig ware, die my de befte toefchynt. Ik heb naamlyk vooraf aangemerkt, fat Nazareën en Ebioniten eenerleie' woorden zyn, en eenerleie begrippen aanweezen; (ƒ) zoude het deswegen ongegrond zyn , te onderftellen, of dit: de Jooden hebben den joodfchgezinden Chriftenen den naam Nazareers, de Chriftenen daarentegen hen den naam Ebioniten geeven; (g) het zy dan, dat een Ebion de zaak der joodfchgezinde Chriftenen inzonderheid ter harte nam, of dat ze, wegens hunne armoede of om eene andere rede, deze benaaming kreegen, ,of dit; dat dezulken onder de Chriftenen, die minder op het joodendom drongen, Nazareers; maar zy, die fterker op hetzelve ftonden , Ebioniten , by hunne fcheuring , om dat de céne party in den éénen naam een grooter behaagen fchepte, of met den éénen naam de andere party zogt te befchimpen, zo genoemd wierden. Doch genceg hiervan. 14. De Ebioniten hebben, behalven dezen naam, nog andere naamen gekreegen: ik moet ze aannaaien, om dat ik 'er, misfchien, eenig licht uit trekken (O Ittig de hteref. feft. i.cnp.5. pag. 65. Nicephor. ftift, ecclefi lib. 3. cap. 13. (ƒ) Semler prolegom. ad Bamngarten polem. pag. cio. (s) Semler loc, cit.  15^ Ebioniten. ken zal. Zy wierden genoemd Minim, Ketters. (Ir) Dezen naam hadden ze dus met de Nazareers gemeen, dewelken, als reeds is opgemerkt, ook Mü neèrs wierden genoemd. Jofephiten zouden ze naar Joseph , den Behoudvader onzes Heilands genoemd geweeft zyn. (0 Samfeën wierden ook de Ebioniten genoemd, (k) waarfchynlyk naar eene Stad Samfa, waarin eene groote Gemeente Ebioniten was. Hydrophobi en Hydrotheiten zoude,insgelyks, eene benaaming der Ebioniten zyn, (/) en wel"daarom, om dat zy het water godsdienftigzouden vereerd hebben; doch met meerder recht wordt deze naam den Elzefaiten toegefchreeven. Anthropianen zouden ze ook geheeten hebben, Cm) om dat zy al te laag van Chriftus perzoon dagten Doch deze naam fchynt eer den Anthropomorphiten toe te komen, f» Eindelyk zouden zy ook Humuntioniten genoemd geweeft zyn. CO Maar deze naam kwam, naar het taalgebruik der Chriftenen, allen denzulken toe, die (70 Eusebii hift. ecclef. lib. r.orp.r. Hieronymus ih cap. I cc XV. Efaïie, in cap. XII. Matth. in cap. V. ad Galat. (O PuzircoviL-s biblioth. fratr. unitar. T. IX. pag. t.' CO Uamasceni opp. pag. 928. CO ZÓrn opnfcul. Theol. T. I. pag. 106. («0 Cvprmni epift. ad Jubam. Lactant. lib. 4. cap. uit Is^.us ad h. Laftant. locum. CO Ittig fecl opp. pag. 107. (0 Gisclini not. in Prudentii Apotheof. pag. 8) Ittig de hserefiarch. feét. I. cap. 5. pag. 68. () Maar indien daarmede beweerd wordt, dat ze allereerft in deze eeuw ontftaan zouden zyn; dan kan dit getuigenis niet worden aangenomen, 't Gezag van 't Croniccn bellift hier niets, gemerkt 'er veel meerder en gewigtiger reden zyn, om den oorfprong der Ebioniten in de eerfte eeuw te ftellen. Maar mogt men 'er zo veel meê willen zeggen, dat zy zig, in deze eeuw, van de NazaREëRs afgefcheiden, eene byzondere Gezindte uitgemaakt, of wel een byzonder Leerftelzel hadden gehad ; dan kan zulks met het reeds gezegde heel wél beftaan. 18. Dié Ebion niet voor den Stigter dezer Secfe willen aanneemen , zoeken een anderen Sigter der Ebioniten te vinden. Dat het Cerinthus zou geweeft zyn, hebben wy boven alreeds gemeld: doch die heeft, zo als ik elders zal aantoonen, zyne dwaalingen eerft laater begonnen te verbreiden. Even zo min kan het gevoelen der geenen goedkeuring vin;deh, die Menander als den Stigter opgeëven. Wie flegts de rrioeite doen wil, beider leerftelzels te verIgelyken; die zal vinden, dat zë regelregt tegen malkan¬ en) Clironicon pafchale ad ann. 10S. Isiodori Origin. lib. 2. cap. 5. Seiler theolog. dogm. polem. part. 2. pag. 196. IMoire des ouvrages des favans ann. 1698. pag. 202. Bellarm. de Chrift. T. I, controv. lib. 1. cap. 14. pag. 116. I. Deel. L  162 Ebioniten. kander ftryden. f imon de Toveraar wordt insgelyks voor de Stigter gehouden: doch dit gevoelen verdient even zo min eene wederlegging, als het vooraf gemelde. Moejelyker is het te beflisfen , wanneer beweerd wordt, dat Elxai de Stigter is. Doch die leefde veel te laat, dan dat hy deze Secte geftigt zou hebben : hy leefde in de tweede eeuw; maar de Ebioniten zyn ongelyk vroeger ontftaan. Dit kan men wel aanneemen, dat hy eene byzondere Gezindte uit de Ebioniten geftigt, en eene party daarvan zyn gevoelen aangenomen , maar de andere haare voorige leerftellingen behouden heeft. Aquila, de bekende Overzetter des O. Teftaments zoude, insgelyks, de Sigter der Ebioniten zyn; (?) maar twyfelagtig is 't ook alleszins, of Aquila wel ooit een Ebiomt geweeft zy, en of de overzetting, welke hy heeft geleverd, den Ebioniten buiten dat alreeds genegen, om Chriftus Godheid te ontkennen, aanleiding hebbe gegeeven, hunne Leer uit 't O. Teftament te bewyzen. (r) 't Waarfchynlykfte, zo wel volgens de natuur derzaake, als naar 't getuigenis der Ouden, is dit; de Ebioniten hebben, in het begin, met de Nazarecrs flegts ééne Gezindte uitgemaakt; hebben zig, naderhand, van hen gefcheiden, en waren eene byzondere Secte, welker leerftellingen ftrenger joodfch waren. 19. Nu kome ik tot de bepaaling der plaats, daar de Ebioniten, agtervolgens de oude berichten, zouden (7) Eusebii hift. eccief. lib. 5. cap. 8. (r) Mosheim vindic. fect. I. cap. 5. § 10. pag. 180.  I. Deel. i. Hoofd. I. Afdeel. IV. Stuk. 163 den ontftaan zyn. Hier vind men weer eene verscheidenheid in de opgaave der plaatze: eenigen zeggen te Pella , (s) anderen, dat ze te Cacabus waren ontftaan: (0 de verfcheidenheid, welke zig hier opdoet, laat zig, misfchien, daardoor opruimen, dat men aanneeme, aan de ééne plaats ware de dwaaling allereerft ontftaan; en aan de andere ware de fcheiding dezer Secte van de Nazarecrs werklyk gefchied. 20. Van afkomft waren de Ebioniten Jooden, zo als genoeg beweezen kan worden. («) Stark tragt wel alleszins te betoogen, (x) dat het Samaritanen geweeft waren: doch het bewys, welk hy bybrengt, komt my niet voldoende voor. Dat de Samaritanen alle fchriften des O. Verbonds, uitgenomen die van Mofes, hebben verworpen, is wel zo; maar hebben dit ook niet zelfs eenige Jooden gedaan? en konden de Ebioniten ook niet van deze Gezindte zyn? 21. Even zo zeker is het , dat deze Secte niet weinige aanhangers hadt.. Geen gering getal Ebioniten was 'er in Afia, zelfs te Rome. (y) Dit-is zo veel te meer waarfchynlyk , dewyl alle Jooden ^op (s) Epiphan. hter. 30. TReodoretus hsret. fabul. lib. 2. cap. 2. (?) Brieven van 2 broederen van Jefus, pag. 56. (Hoogd.) Basnage annal. polit. ecclef. T. 2. pag. 7. («) Centuriat. Magdeburg. Cent. I. MiCHAè'us inleiding in de Godl. fchriften enz. II V>ee\,bladz. 177. 's Qravenh. 1.777. (x) Kerkhift. der eerfte eeuwe, Deel 3. bladz. 633. (Hoogd.') (f) Epiphan. hsref. 30. Tillemont memoir. pour fervir. Tom 2. pag. 107. Travasa iloria delli Ereöarehi pag. 458.455. L 2  i6"4 Ebioniten. op de onderhouding hunner Vaderlyke wet ortvef> zettelyk aandrongen, en zy, zelfs naa de vernietiging van den joodfchen Godsdienft-ftaat, minder te overreden waren , orn een ander foort van Godsdienft aan te neemen. 22. Eene plaats van Origenes fchynt wel aan te wyzen , (z) dat de Ebioniten , in de tweede eeuw, eenigzins toegegeeven, en van de noodzaaklykheid der Mofaifche wet gemaatigderhadden geoordeeld: (a) maar dit bericht zeifis zo dubbelzinnig, dat het moejelyk valt, een zeker gevolg daaruit af te leiden. Al 't onderzoek in 't algemeen nopens de Ebioniten wordt , door den misflag van Epiphanius, duifter en moejehdc , als welke de berichten van Nazare' s, Symmachianen, Elzefaiten, Samfee'n, en Ebioniten vermengt, (b) Hierby komt nog dit, dat de laatere Schryvers, welke bericht aangaande de Ebioniten geeven, altoos omftandigheden daarby voegen, welke de vroegere niet hadden, (c) zo dat men zig gedrongen ziet, of de enkel duidelyke uitfpraaken der Ouden te volgen, of tot ongerymdheden te vervallen , en dingen van de Ebioniten aan te neemen, welke met hun Karacter niet kunnen beftaan. 23. Vóór dat ik tot de Leerftellingen kome, wel¬ ke ' (2) Contra Celfum lib. 5. pag. 490. (a Clericus hift. 2 prior, fecul. pag. 478. (b) Vitringa obferv. S. lib. V. pag. 157. Clericus loc. e»- pag. 539- (c) Walchs Ketterhift. 1 boek, bladz. 114. (Hoogd.)  r. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. IV. Stuk. 165 ke den Ebioniten worden toegefchreeven , wil ik nog deze aanmerking hierby voegen, die geen rering licht over de zaak verfpreiden kan: te weeten, zy zouden mede valfche Apoftels zyn genoemd geweeft, (Ti)*en niet in de zaak, maar in den naam van hen verfchild hebben. Ja zelfs die geenen , welke wy anders joodfchgezinde 'Chriftenen noemen, zouden juift deze Ebioniten zyn. CO Voorafheb ik opgemerkt, dat de Nazareers ook Ebioniten genoemd, alsmede dat beide naamen den Chriftenen wierden gegeeven, en eigenlyk één denkbeeld uitdrukken. Uit dit alles blykt dan, dat men zeniet gevoegelyk genoeg fchifte , maar dat men ze met meerder "grond voor Secten houde, die de naauwfte gemeenfchap hadden, en oorfpronglyk niet verfcheiden waren, maar in vervolg van tyd zig eerft verdeelden. 24. Nu kome ik tot het Leerftelzel der Ebioniten. De zaak is te wydloopig, en gaat met te veel zwaarigheeden gepaard, dan dat ze met weinig woorden , aanëengefchakeld konde voorgedraagen worden: weshalven ik zekere verdeelingen maaken, en op die leerftellingen der Ebioniten inzonderheid zal letten , waarin ze van het Stelzel der overige Chriftenen afweeken, als in de Leer raakend de H. Schrift, 1 God , Chriftus, en de genade middelen , en eindelyk iets nopens hunne Zedenleer te berde brengen. 25. Vooreerft dan vinden wy by de Ebioniten, eeni- 00 Eusebius hiftor. ecclef. lib. III. cap. 21. (O Sciiupimrt de gratia Paulo ad miiiifter. ciaca pag. 5. . I> 3  166 Ebiónitén. eenige afwyking van de in het algemeen aangenomen Leer der Chüfl.enen, raakend het geen zy van de H. Schrift geloofden. Wat betreft het O. Teflament; i) behalven de 5 boeken van Mof es namen ze geen ander boek des O. Teftaments aan ; (ƒ) en deze zouden zelfs van hen niet als echt en onvervalfcht, maar als vervalfcht en verminkt aangenomen geweeft zYn- Cff) Ja» zy zouden zelfs zo verre zyn gegaan, dat ze beweerd hadden , de Schriften , "die Moses naam draagen , waren van hem niet gefchreeven, maar van een anderen Schryver; doch dat hy zelf, Moses, inmiddels geen gemeen Propheet ware. (/z) — Maar, is het wel denkelyk, dat de Ebioniten als Jooden, of wel als Samaritanen, zodanig iets zouden voorgegeeven hebben? Indien al de laatere Ebioniten, zig hieraan fchuldig maakten, hoewel ik mede daaraan twyfele; de vroegeren kunnen het ten minften niet zyn: want wie weet de uiterfte hoogagting niet, welke de Jooden voor Moses hadden? wie weet het aanzien niet, waarin de boeken dezes Mans onder hen waren? Het is reeds twyfelagtig, dat ze deze boeken zouden vervalfcht hebben: en, wanneer zy het al deeden, dan wilden ze, door het beflisfende gezag van Moses, de Chriftenen weêrleggen. Maar geloofden zy, dat deze boeken echt wa- CO Siricius diff. de Ébipne psg. 19. Stark Kerkhiftorie I. c. CO Epiphan. hmref. 30. Irenveus adverf. haref. lib. I. crp. 26. Walch loc. cit. bladz. 118. (Hoogd.) CO Clement: Homil. II. 51. m. 4 H 4  168 Ebioniten. Mattheus boven aan, (») waarvan ik, vervolgens, afzonderlyk zal fpreeken. Dit is wel buiten allen kyf; maar de zwaarigheid legt daarin, en wanneer zal die beflift worden, in hoe verre dit Euangelie van Mattheus , het welke de Ebioniten gebruikten , overeenkwam met dat geen, waarvan zig de Nazareers bedienden ? Eenigen meenen , het ware 't zelfde geweeft r (o) maar zy fchynen meer reden te hebben , die zulks ontkennen. Cp) Doch deze verfcheide gevoelens laaten zig mogelyk overeenbrengen, en wel by zulke omftandigheden, die met de natuur der zaake volkomen inftemmen. Even naamlyk als de Nazareers en Ebioniten, in het begin , verëenigd waren; zo hadden ze ook een zelfd Euangelie, maar, gefcheiden zynde,zo wierden ook eenige dingen in hetzelve, ten voordeele van de grondftellingen der Seöe, veranderd. Dit wordt zo veel te v/aarfchynlyker, nadien van de Ebioniten wordt gezegd, dat zy 't Hebreeuwfche Euangelie van Mattheus hadden vervalfcht. (q) Onder , _ an- (fi) Epiphan. ha*. 30. Euseb. hift. eccl. lib. 3. cap. 27. 34. Nicephör. hift. eccl. lib. 3. cap. 13. Iren. adv. herefi' lib. 1. cap. 26, ljb. 3. cap. 11. O) Basnage annal. polit. eccl. Tom. IL pag, 9. Q) TqEQDQRET, bsret. fab. lib. I. cap. 3. Mosheim vind. pag, 66. Walchs Ketterhift. 1 boek 1 Hpofd. 2 afd. § 9, pag. 104. ([Hoogd.*) Fabricji cod. apocryph. N. T. Tom. L pag- 359- 16'/. Ittig de hayef. feét. 1. cap. 6. § 7.. pag. 73I 79. Pfeiffer critica s. pag. 86. Olearh obferv.'in Matth, pag. 94. Buddeus de eccl. apoft. cap. 5. § é. pag. 539. O) Epip,h,. hsér. 30, Spanheim hift. eccl. opp.  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. IV. Stuk. 169 anderen is dit bekend, dat ze de ganfehe geflacLtiyft en het bericht aangaande Chriftus geboorte hebben weggelaaten. O') Baronius dienvolgens heeft grootlyks mis wanneer hy fchryft, Eeion hebbe, volgens deze geflachtlyft, de Godheid van Chriftus willen ontkennen. Marius Mercator (O fchynt, dit ganfch bericht te wederfpreeken, wanneer hy zegt, Ebion hebbe de Euangelien van Mattheus , Marcus en Lucas aangenomen; maar hy vergift zig. 0) Garnerius 00 wil wel beide berichten verëenigen; doch zonder de zaak behoorlyk te bewyzen. De Schryver van den Prmdeflinatus zegt ten minften, (x) Lucas hebbe de Ebioniten, die hy te Antiochien aantrof , gewraakt , en deze zouden egter zyn Euangelie hebben aangenomen? Doch hiervan meer in de verhandeling over dit Euangelie van Mattheus. 5) Zy namen daarenboven ook een ander Euangelie aan, 't welk Petrus zou gefchreeven hebben. (y) Zy zouden insgelyks andeye fchriften van hem, die zeer vervalfcht waren, hebben gehad. 00 Deze Apos- Tora. I. pag. 577. R. Simon hift. eccl, N, T. Tom. 2, pag. 91. (O Wolzo'gen bibl. fratr. unit. T. 2. pag. 17. Basnage ann. polit. eccl. T. 2. pag. 7. Exerc. crit. in annal. Baron, pag. 307. Przipcovics in bibl. fratr. unit. Tom. 9. pag. n. 0) Contradiftio 12. anathemat. Nellor. (O Ittig de hffirefiarch. fecl. 1. cap. 6. § 7. pag. 71. 0/) In notis ad Iren, pag. 13a. diflert. pag. 306. 00 Harref. 10. (O Rufinus in apolog. Hieronym. adv. Rufin. Walch loc. cit. (O Epiphan. hteref. 30. L 5  170 Ebioniten. Apoftel was by hen in een byzonder aanzien , (a) misfchien daarom, om dat hy meer, dat alle de overige Apoftelen, op de zyde der joodfchgezindenwas. 6) De fchrifte'n van Judas zouden zy ook zeer hooggeagt hebben ; (b) maar waren deze echt of vervalfcht? 7) Zy hadden mede een Euangelie van]acobus, (c) van welken zy veel werk maakten, (d) 8) Ook zouden zy de fchriften van Johannes hebben aangenomen, (dd) Doch dit is twyfelagtig, om dat zy hem niet genegen waren. (e) 9) De Handelingen der Apoftelen, welke wy van Lucas hebben, wierden van hen verworpen, (ƒ) en in plaats daarvan hadden zy eene andere Hiftorie der Apoftelen. (g) 10) Deze Hiftorie behelft de reizen van Petrus, welke in 't begin echt fchynt geweeft te zyn, maar door de Ebioniten is vervalfcht geworden, (h) (a) Siricius de Ebione pag. 20. Clericus hift. eccl. pag- 537- (b) Heinsius onzyd. Kerkhift. T. I. P. II. bladz. 619. (Hoogd.-) (c) Walch loc. cit. Ittig de. hèrefiarch. feét. I. cap. 6. S 7- Pag- 71- (d) Basnage annal. polit. ecclef. T. 2. pag. 8. (dd) Siricius de Ebione pag. 28. (e) Mar. Mercator nppcnd. ad controv. 12. anathem. Jïeftor. (f) Ittig de hïerefiarch. feét. 1. cap. 6. § 7. pag. 71. (g) Walch loc. cit. § 9. bladz. (Hoogd.) Siricius de Ebione pag. 21. 23. (h) Siricius de Ebione pag. 24. Basnage annal. polit. ecclef. pag. 8. Epiphan. ha?ref. 30,  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. IV. Stuk. 171 ïi) ~Alle de fchriften van Paulus daarentegen verwierpen zy. (0 Zy willen mede verfcheide nadeelige berichten van hem te vernaaien , (£) en befchuldigden hem, dat hy van de wet ware afgevallen : (0 dit fchynt reeds by zyn Leeven gefchied te zyn, dewyl hy zyne zending, als Apoftel, zo nadrukkelyk beweert. 12) Eindelyk zeiden zy,men moeft alleen dat geen gelooven, wat Chriftus zelf geleeraard hadt. (m) Clericus-wil wel beweeren, dat dit een gevoelen der laatere Ebioniten was ; maar ik geloof niets , dan eene ontfchuldiging hunner dwaalingen daarin te vinden. Zy beriepen zig op Chriftus, om dat die nooit uitdrukkelyk gezegt heeft, dat de Levitifclie wet zoude ophouden, om dat hy zig aan dezelve zelf onderworpen hadt; zyne redenen konden ze naar hun buiten dat vervalfcht Euangelie uitleggen, zo als zy wilden, om hunne Leer dan daar door te ontfchuldigen. 16. Dat ze in de Leer aangaande God weinig dwaalingen hadden, valt niet moejelyk, om te verklaa- ren, (0 Buddeus de ecclef. apoft. cap. 5. § 6. pag. 488, Semler prolegom. ad Baumgart. polem. pag. 209. Przipcovius biblioth. fratr. unit. Tom. 9. Orig. contr. Celf, lib. 5. Iren. adv. ha;ref. cap. 26. Epiph. \mu 30, Epiphan. hieref. 30. (0 Orig. lib. 5. contr. Celf. fub fin. Euseb. hift. eccl. lib. 3. c. 17. 34. Theodoret. ha;ret. fab. lib. 2. c. 1. antidot, adv. omn. ha;ref. pag. 181. Nicephor. hift. ecclef. lib. 2. cap. 13. • (tn) Clericus h. eccl. pag. 537. Clementis Homil. III, pag. 50..  *72 Ebioniten. ren, gemerkt zy Jooden waren. Dit niettemin zouden zy, in eenige dingen, ook hier van de waarheid zyn afgeweeken, i) Zy zouden zig naamlyk God in de gejlalte van een menfch hebben voorgefteld. f¥) Eenigen willen wel beweeren, dat de laatere Ebioniten zig hieraan hadden fchuldig gemaakt. Maar men kan heel ligt begrypen, hoe deze Secte dit in 't algemeen gelooft hebbe. Zy naamlyk als menfchen van de laagfte Klasfe , en ongeleerd , konden heel ligt tot dit gevoelen vervallen. Veele duizende Chriftenen , die door de Philofophie geene gezuiverde denkbeelden van een Geeft krygen, zullen zig God op die zelfde wyze verbeelden : maar is dit wel eene Kettery, die wezenlyk ftrafwaardig, en niet veelëer is te ontfchuldigen? 2) Als Jooden ontkenden zy, dat drie Perzoonen in de Godheid zyn. O) 3) De regeering der waereld zouden ze niet Gode , maar eenen kwaaden Geeft hebben toegefchreeven. 00 Dit bericht komt my zeer twyfelagtig voor, of een byvoegzel van laatere tyden te zyn, toen de Gnoftike Philofophie reeds was ontftaan. 4) De Demonen zouden , naar hun gevoelen , uit de vermenging der Engelen met de vrouwen ontftaan zyn; (q) een gevoelen, hetwelk zig, mogelyk, volgens Genef. VI. 4. laat verklaaren. , 5) 00 Clemens homil. 2. n. 45. hom. 3. n. 7. 8. Iren. adv. h.-eref. lib. 1. cap. 26. O) Bebel antiquit. III. prior, fecul.1 fed. I. art. 6. § 7, pag. 104. 00 Siricius de Ebione pag. 33. (?) Clemens Homil. 8.  l.Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. IV. Stuk. 173 5) Zo zouden ze ook beweerd hebben, dat de Starren, als bezielde lighaamen, Godlyk geëerd moesten worden; (r) maar , konden ze dit als Jooden doen ? konden zy, welke zo ftyf en fterk op de wet Honden, wel regelregt zodanige dingen uitvoeren, die hen verbooden waren? Ik twyfel zeer. Het blyft twyfelagtig, wanneer men 't zelfs als een byvoegzel der laatere Ebioniten aanmerkt; en fpreekt Clemens regelregt van Ebioniten? 27. Indien alle de berichten, welke wy van deEBioniten hebben, echt zyn, dan voedden zy in de Leer aangaande Chriftus niet weinig dwaalingen. 1) Zy ontkenden de Godheid van Chriftus. O) Ignatius, in zynen brief aan de Magnefiérs, fchynt dit zelfde te zeggen; (0 maar het is niet zeker, of van dezen gefproken werde: verfcheiden meenen, Ignatius fpreeke van de Valentianen; (u) anderen zyn van gedagten , dat de joodfchgezinde Gnoftiken hier worden aangehaald, (x) Ittig is van oordeel , 00 (/) Clemens Homil. III. 35. IX. 4.12, XVI. 19. XVIII. 8. (0 Iren/eos lib. 5. adv. heref. cap. 1. lib. 4. cap. 59. Augustinus de hsref. cap. 10. 48. Nicephor. hift. ecclef. lib. 3. cap. 1. Tertullianus de prafcript. cap. 30. Philastrii hsref. cap. 37. Tiieodoret. hseret. fabul. lib. 2. cap. i. Epiphan. hajr. 30. Ignatii epift. ad Phiiad. pag. 98. Semler prolegom. ad Baumgarten polem. pag. 209. Michaelis inleid, in de Godl. fchriften 2 Deel. bladz. 179. 's Gravenh. 1779. (0 Pearson vindic. epift. Ignatii part. 2. cap. 4. 00 DanMus traft. de fcriptis Ignatii cap. 12. Larroquanus obferv. ad Pearfón vindic. pag. 157. 0*) Bullus defenfio fidei Nicamas pag. 287.  »74 Ebioniten. CjO dat de Cerinthianen en Ebioniten te gelyk wierdeö gemeend. Hoe overëenftemmend ook de berichten nopens deze ftelling zyn; zo twyfelen egter zommigen, of de Ebioniten ze werklyk hebben gevoed: (z) en dit kan men zo veel te meer aanneemen , nadien, volgens echte berichten, de Ebioniten, zelve 't hierin onderling niet eens geweeft zyn, en eenigen gemaatigder, anderen ftrenger over dit onderwerp zouden geoordeeld hebben, 00 De plaats van IrenjEcs 00 baart eenigen twyfef; doch het fchynt beweezen te zyn, dat men leezen moete, zy leeraarden anders, dan de Cerinthianen. (c) In gevolge hiervan nu nam eene party der Ebioniten aan, Chriftus ware een bloot menfch, van Jofeph en Maria geteeld: 00 en eene andere party, dat Chriftus uit O) De hajrefiarchis a;vi apoftolici feét, I. cap. V. pag. 69. (O Doederlein diff. de Ebionitis ex Catalog. hasreticor. delendis. 00 Origen. contra Celf. lib. 5. Euseb. hift. eccl. lib. 3. cap. 27. Nicephori hift. eccl. lib. 3. cap. 13. Basnage annal. polit. eccl. lib. 2. pag. 8. Ittig de hssrefiarch. feét. 1. cap. 5. pag. 67. (b~) Lib. I. cap. 26". O) Dannhauer Chrifteis Aft. I. fcen. 5. pag. 521. Pearson vindic. epift. Ignatii T. 2. pag. 25. Ittig de hEerefiarch. feét. 1. cap. 5. pag. 66. 00 Nicephori hift. ecclef. lib. 5. cap. 1. lib. 4. cap. 21. 14. Origen. contr. Celf. lib. 5. & Homil. 17. in Luc. Eur sebii hift. ecclef. lib. 3. cap. 27. 34. lib. 6. cap. 14. Theodoret. htereticar. fab. lib. 2. cap. r. Iren.eus adv. hxr. lib. 5. cap. 1. Augustinus de hieref. cap. 10.  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. IV. Stuk. 175 uit Maria, door overfchaduwinge des H. Geeftes, gebooren zy. (e) Dit laatfte flag van Ebioniten zyn , naar zommiger gevoelen, de Nazareers geweeft: (ƒ) doch beide partyen kwamen onderling daarin overeen , dat ze geloofden, Chriftus ware, vóór zyne geboorte, niet geweeft; (g) hy ware niet anders, dan de Engelen, van God gefchapen, 00 doch ongelyk verhevener, dan dezen; (O en hy kunne niet anders voor Gods Zoon worden gehouden, dan in zo verre hy door Hem voor een Kind aangenomen en verkooren ware; (k) hy zy door God rechtvaardig verklaard geworden, om dat hy de wet volkomen hadt vervuld. (0 Epiphanius voegt 'er by, (m) zy hadden verfcheide lafteringen tegen Chriftus gezegd: maar, dewyl hy buiten dat veele dingen van de Elzesaiten daar onder mengt , wanneer hy de gevoelens der Ebioniten befchryft, zo fchynt het, dat dit den eerftgemelden meer zy toe te fchryven. 00 Zo afwykend als leeringen van deze natuur (e) Walch loc. cit. bladz. 115. (Hoogd.) Pearson vindic. epift. Ignatii part. 2. pag. 344. Damascenus de hsref. opp. pag. 517. Spanheim hift. ecc'. opp. T. 2. pag. 270. (ƒ) Grohi praïfat. ad Euang. Matth. de Genealog. Chrifti pag. 18. 00 Nicephori hift. ecc!. T. 3. cap. 13. Hunnii opp. Theol. T. 3. pag. 6?8. HIeronymus T. I. opp. pag. 121. 00 Siricius de Ebione pag. 28. (0 Epiphan. haer, 30. (Je) Nicephorus loc. fupr. cit. (0 Eusebius hift.' eccl. lib. 3. cap. 27. 0») Ha?ref. 30. 00 Ittig de haeref. feft. 1. cap. 5. pag. 71.  i 76 Ebioniten. tuur van het aangenomen leerftelzel der Regtzinnigen waren ; zy fchynen 't egter meer naar de woorden , dan de zaak te zyn: ten minften kan het mee de ongeleerdheid dezer menfchen worden ontfchuldigd. Misfchien wilden ze ook alleen dit zeggen: de verëeniging der natuuren in Chriftus zy niet onfcheidbaar geweeft. (0) Dit Wordt des te waarfchynlyker, dewyl zy geloofden, Jefus ware onderfcheiden van Chriftus; (p) die ware by den Doop op Chriftus gekomen, maar by zyn' dood van hem geweeken. Weshalven de Ebioniten ook verfcheide gefchilleü hadden, raakend de geboorte van Chriftus, (?) welken zy van 't overige voor een Gezandt van God hielden, (?) die grooter ware, dan alle Propheeten vóór hem. 00 De Apoftels hielden zy mede voor Gezandten van dezen Propheet , welken men, even als hem, gehoorzaam zyn moeft. (0 — Behalven deze reeds aangehaalde dwaaling in de Leer aangaande Chriftus, zouden de Ebioniten ook nog andere hebben gevoed, doch welke alleszins twyfelagtig zyn. Daartoe behoort: 1) Zy zonden Christus voor een enkel Verfchynzel hebben gehouden, die een fchyn-lighaam hadt: 00 maar hadden ze dit . ge- (0 Vitringa obferv. S. lib. V. pag. 137. (/>) Siricius difT. de Ebione pag. 25. O) Damascen. de hcref. opp. pag. 576. Origen. contr. Celf. lib. 5. Theodor. ha;ret. fab. lib. 2. c. 1. 00 Walch loc. cit. bladz. 115. Qttoogd.') 0) Theodoretus ha;rer. fab. lib. 3. cap. 13. O) Clericus hift. eccl. pag, 577. Clement, homil. III, n. 6. 10. 17. 00 Siricius de Ebione pag. 31.  Ï.Deel I. Hoofd. I. Afdeel. IV. Stuk. 177 gelooft, höe hadden zy hem dan voor een bloot menfch kunnen houden? 2) Optatus Milevitanus zege CO van de Ebioniten j zy hadden beweerd, dat niet de Zoon maar de Vader geleeden hadt. Doch dit kan, onmogelyk, met hunne overige leerftellingen beftaan. (3O 3) Zo zouden ze insgelyks Christus in eene buitengemeene grootte hebben voorgefteld; (O eene leerftelling, die ongetwyfeld den ElzefaU ten eigen is. 4) Ook zouden zy gelooft hebben, dat Chrifl.us, reeds lang te vooren, verfcheide lighaa* "men hadt bewoond, vóór dat hy uit Maria was gebooren ; zo hebbe hy in Adam gewoond, en in ande* ren, en zoude, vervolgens, nog meer lighaamen be» woonen: O) eene Leer, die met hunne overige leer» ftellingen volkomen ftrydt, en welke den Elzefaiten eigen was. 5). Eindelyk zouden zy ook gelooft hebben, dat Chriftus eeniglyk voor de Jooden geftorven ware, en zyne voldoening ook alleen den nakömelingen van Aeraham te ftade kwame. (b) Uit dien hoofde zoude ook Paulus, in zynen brief aan de R het tegendeel beweerd , en Johannes tegen hen gezegd hebben, dat Chriftus eene verzoening was niet alleen voor de zonden der Jooden, maar ook voor de zonden der geheele waereld. O Joh. (x) De fchismate Donatift. lib. 4. (7) Ittig feleft. cap. hift. ecclef. pag. 309. (z) Siricius de Ebione pag. 31. 00 Basnage annal. polit. eccl. T. II. pag. 8. Epiphan. hsr. 30. Damascen. de ha?ref. opp. pag. 577. 00 Origen. xepi xpxw lib. 4. Philoloc. lib. 1. pag. 45. I. Deel. M  178 Ebioniten. (i Joh.II. 2.)'CO Een gevoelen , welk hen, als yverige Jooden, alleszins eigen was, en dat zy ook waavfchynlyk hebben beweerd. Maar dit is dan onzeker, hoe zy in Chriftus, welken zy nogtans voor een bloot menfch erkenden, de verzoening met God door Iyden en dood konden zoeken. 28. De meefte dwaalingen der Ebioniten vinden wy in de Leer van de regtvaardiging des menfchen voor God. O Zy geloofden, dat de menfch niet door 't geloof geregtvaardigd wierdt, () Comment. in Habacuc III.  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. IV. Stuk. 189 nitifch leerftelzel zoude geweeft zyn, vloeit onmiddelyk dit, het welk de Ouden eenpaariglyk beweeren, dat de Ebioniten ook Symmachianen genoemd waren ; (?) doch welk gevoelen de laatere weêrfpreeken. (r) Maar ook de Nazareers wierden Symmachianen genoemd. Of zyn de Symmachianen van rnilastrius en Augustinus daarom onderfcheiden, om dat de één van Nazareers, en de ander van Ebioniten fpreekt ? Daarenboven leefde Symmachus te laat, dan dat de Ebioniten naar hem een' naam zouden gekreegen hebben: onder Keizer Severus, zegt Epiphanius; (j) maar Cave fielt hem in het jaar 201. (f) Volgens het voorgeeven van zommigen zouTheodotion , de derde Overzetter des O. Teftaments, mede een Ebionit geweeft zyn. (w) Doch dit is alleszins onzeker, en hy moet, met meerder recht, onder de Ongeloovigen en vyanden van den Godsdienft gefteld worden, (x) He- (?) Ambrofius in libro fpurio comment. in Gal. Tom. II. opp. pag. 209. Augüstin. contr. Fauft. lib. 19. cap. 4. conti\ Crefcon. lib. 1. cap. 31. Valesii nota; ad Eufeb. lib. 6. cap. 17. (r) Modi de biblior. verfion. orig. pag. 585. Faericii not. ad Philaftr. pag. 125. (5) De ponder. & menfur. cap. 16. (/) Defcript. ecclef. fect. III. («) Hieronym. comment in Dan. T. 4. pag. 498. Baumgarten uittrekzel Deel 2. afd. 2. § 123. (Hoogd.) Epiphan. de ponderib. & menfur. cap. 17. Hodius de bibiior. verfion. original. lib. 3. part. 1. cap. 1. (*) Carpzoy. crit. S. V. T. pag. 560.  ïpo • Ebioniten. Hegesippus zoude ook, naar zommiger opgaavéj een Ebionit zyn geweeft; (y) doch zonder voldoende rede. CO De Homiliën van Clemens van Rome worden mede aan een Ebionit toegefchreeven: (a) maar Mosheim tragt te bewyzen, dat een laater Plato's gezinde de Schryver daarvan is. 34. Daar nu de Ebioniten, volgens gemelde opgaave , reeds in de eerfte eeuw , en ten tyde der Apoftelen hebben geleeft; zo is de vraag of hunne dwaalingen niet door den een' of ander Apoftel weerlegd zyn geworden ? Wy hebben getuigenisfen, die dit beveiligen. CO Paulus zoude , inzonderheid , de dwaaling der Ebioniten in eenen brief aan de Galatiërs hebben weêrlegd, zegt Theodoretus; CO en Johannes zou tegen dezelven hebben gefchreeven; 00 Voor dit gevoelen zyn wel veele reden; maar het heeft ook zyne partyen gevonden. O) 35. De lotgevallen dezer Gezindte heb ik reeds, zo veel bekend is, vermeld: daar is nog overig, dat aan- CO Travasa ftoria deila Erefiarch. Tom. I. pag. 485. CO Mosheim vindie. pag. 217. 00 Lardner geloofwaardigheid der Euang. gefchied. 4 deel. bladz. 227. CO Hieronymus catal. fcript. eccl. cap. 19. Lampe prolegom. ad Euang. Joh. lib. 2. cap. 1. Cave fcriptor. ecclef; Tom. I. pag. 15. 00 Haerét. fabul. lib. II. cap. 1. CO Ittig de hasrefiarch. feét. 1. cap. 5. pag. 69. 71. Gerhard uber. exeg. loei de S. S. pag. 97. EsTius comment. in 'Joh. I. 18. Mar. Mercator append. contradiét. XII. anathematism. Neftorian. Tom. 2. pag. 128. CO Walchs Ketterhift. loc. cit. bladz. 121. (Hoogd.')  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. V. Stuk. 191 aangehaald werde, hoe lang zy hebbe geduurd. Wy hebben van haar geen verder bericht, dan tot in de vyfde eeuw; (ƒ) naa welken tyd wy geen bericht aangaande haar meer hebbem Des het waarfchyniyk is, dat ze of geheel is uitgeftorven, of dat ze zig met eene andere Gezindte heeft verëenigd. VYFDE STUK. Van de Elzesaiten. 1. De Hiftorie der Elzesaiten zoude ons ganfch niet raaken, of liever voor dit tydperk van geen belang zyn, indien niet Epiphanius de leerftellingen der Ebioniten en Elzefaiten te gelyk voorgedraagen, en onder malkander gemengd had. Daar nu dezen alle overigen, welke van de Ebioniten handelen, gevolgd zyn , en menigmaal zonder onderzoek hebben nagefchreeven; zo moeften, noodwendig, den Ebioniten leerftellingen worden te laf! gelegd, die den Elzefaiten eigehlyk toebehoorden. Weshalven ik het noodige nopens hen zal moeten zeggen, om vervolgens de gevoelens van beiden te kunnen onderfcheiden. 2. Vooreerft dan, raakend den naam dezer Gezindte. Zy zouden allereerft Samsecn genoemd geweeft zyn; (fa) doch anderen beweeren, dat ze eerft, in laa- (ƒ) Eusebii hift. ecclef. lib. IIT. cap. 29. (a) Basnage annal. polit. eccl. T. II. pag. 11. Seidels verhand, over de Elzefaiten bladz. 21. (Hoogd.) Bebelii an-  19* Van de Elzesaiten. laatere tyden, dien naam hadden gekreegen: CO nog andere geiooven, dat ze dus wierden genoemd, om dat ze de Zon aanbaden, CO of den afval van den Godsdienft geoorloofd hielden: (d) doch het eerft gemelde gevoelen verdient alzins den voorrang. Meer naamen , die deze Secte zou gedraagen hebben, brengt Coteleriüs by. CO Even zo verfchillend zyn de gevoelens over den oorfprong van den naam Elzesaiten. Nu eens meent men , dat dit woord het zelfde wille uitdrukken , wat het woord, Ossenen, aanwyft; Cf) dan weêr zal het de naam des Stigters dezer Gezindte zyn, naar welken zy zig zou genoemd hebben, (g) 3. De Stigter dezer Sedte is Elxai, Elzi, Elzes, Elzesai. 00 Nopens dezen Elzai heeft men zaak- lyk antiquit. 3 prior, fecul. fee. 1. art. 6. § 8. pag. 106. Mosheims Kerkhift. 2. eeuw, 2 Deel. 5 .Hoofd. § 5. bladz. 297. Amfierd. 1771. CO Epiphan. hier. 53. Schwarz monument, ingeniorum pag. 213. CO Scaliger elenchus trihajref. cap. 27. Cd) Riienferd de fiétis Judasor. ha;refib. opp. Philolog. cap. 153. CO Monumcnta ecclef. graic. Tom. I. pag. 775. Cf) Basnage annal. polit. ecclef. Tom. 2. pag. 11. CO Walch 1. c. bladz. 588. CO De verfcheidenheid dezer fchryfwyze by Epiphanius, Auguftinus, Damascenus, Eufebius en Theodoretus is , ongetwyfeld, uit de agteloosheid der uitfehryveren ontftaan; Seidels verhandel, over de Seéte der Elzefaiten , bladz. 16. CHoogd.) L. Dannveus ad Auguftin. de ha?ref. opp. pag. 168. Ittig de hsref. feét. 2. cap. 17. § 3. pag. 238. Sirtcius de Ebione pag. 12. Schwarz momim. ingenior. pag. 203.  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. V. Stuk. 193 Iyk de volgende leevens■ omflandigheden: hy is omtrent ten tyde der verwoefting van Jerufalem gebooren; 00 hy hadt joodfche Ouders; (A) doch niet het joodfche land, maar Ara'ne is zyn Va«. derland. (0 Zyn broeder zoude Je rus hebben geheeten ; deze zoude een zeer liffig, maar zeer wispeltuurig man zyn geweeft: (rti) hy zoude ook eenige boeken hebben gefchreeven , maar de inhoud daarvan wordt nergens geboekt. (») Doch dit wordt aangetekend , dat hy in 't algemeen aan [veele woorden eene nieuwe betekenis hadt gegeeven. (o) Hy hadt kinderen, en zyne nakomelingen waren, onder zyne aanhangers, in eene byzondere grooteagting, Cp) zoo als zy ook, zelfs "in den naam hunnes Stigters , eene geheime beteekenis zogten. (q) .Aanvanglyk is hy in de leerftellingen der Esfeen onderweezen. (r) Basnage wil dit wel ontkennen, CO om dat Elxai, naar zyne gedagten , onder de regeering van Trajanus, tot de Osfenen overging, en de Stigter der Ebioniten en Nazareers was geworden. Maar, hoe kan dit tog gefchied zyn , daar de Ebioniten en Nazareers reeds lang te vooren in wezen waren, tot wien hy zelf ook, CO Schwarz monum. mgeniorum pag. 204. 00 Epiphan. har. 19. CO Basnage annal. polit. ecclefiaft. T. II. pag. n. ' 0») Seidel loc. cit. bladz. 16. CHoogd.) 00 Schwarz monum. ingenior. pag. 203. CO Seidel h c. (f) Epiphan. har: 53. 00 Seidel 1. c. (;■) Scaliger elench. triharef. cap. 27. CO Annal. loc. fupr. cit. I. Deel. N  194 Van de Elzesaiten. ook, naderhand, overgegaan is, O) en de Ebioniten, vervolgens ook Elzefaiten wierden genoemd? («) 4. Het is zeker, dat de Elzefaiten even zowel,, als de Ebioniten, gebooren Jooden waren. (af) 5. De plaats, waar ze zig ophielden, kan men zo ligt niet bepaalen, (y) om dat Epiphanius zegt, zy hadden zig in Perea, Iturea en Nabathea bevonden. Origenes daarentegen lchryft,zy hadden voornaamlyk gewoond in dat gedeelte van het joodfche land, het welk aan de overzyde des Jordaans lag, en in het gebergte van Arabie. 6. Wanneer is nu deze Setïe ontftaan? Hierover zyn de gevoelens der Geleerden verdeeld. Eenigen meenen, de Elzefaiten hadden hunnen oorfprong met het begin der tweede eeuwe; Clericus (V) fielt ze in het jaar 103. 00 Anderen beweeren, zy waren eerft in de laatfte helft der tweede eeuwe ontftaan. 00 Ja, zommigen ftellen de Elzefaiten zelfs in de derde eeuw. O) Inmiddels is het zeer waarfchynlyk, dat deze Gezindte met het begin der tweede « eeu- 0) Ephiphan. heer. 30. 00 L. Dan/ei ad Auguft. de haaref. opp. pag. 928. 00 Mosheim Kerkhift. 2 Deel 5 Hoofd. § 5. bladz 297. Amjlerd. 1771. (O Seidels verhandel, over de Sefte der Elzefaiten, bladz. 18. (Hoogd.) (O Hift- eccl. 2 prior, fecul. 00 Epiphan. hser. 53. (O Euseb. hift. eccl. lib. 6. cap. 38. Nicephor. hift. eccl. lib. 5. cap. 24. (0 Centuriatores Magdeb. Kort holt, Rêchenberg, Pagi.  I. DeeL & Hoofd. £ Afdeel. V. Stuk. 195 eeuwe is ontftaan, om dat niet zonder rede wordt beweerd, Elxai hebbe de toen opgekomen Oofterfche Philofophie aangenomen , en ze getragt, met liet Joodendom te verëenïgen; (d) en dat hy daarom ook de Mofaifche gefchiedenis allegorifch hadt verklaard. Deze verklaaring zoude ongetwyfeld goedkeuring verdienen, zoo maar niet Epiphanius-uitdrukkelyk zeide, CO dat hy het boek van Elxai geleezen , maar niet hadt kunnen uitvinden , of het een Jood, dan een Chriften hadt-gefchreeven. Des moeft hy meer een Joodfchgezinde, en niet een Gnostiek geweeft zyn. Hoe veragtelyk men ook van Epiphanius in allen gevalle moge denken; hy hadt ten minften tog zo veel verftand, dat hy kon zien, of een boek Gnojlike ftellingen behelsde, dan niet; want deze zyn wel kennelyk genoeg. 7. Dat de Ebioniten bykans dezelfde ftellingen hadden, als de Elzefaiten, is buiten allen kyf, (ƒ) zo als ze zig dan ook weldra geheel verëenigden. (g) Maar, wanneer dit zy gefchied", kan men met geene zekerheid bepaalen. Waarfchynlyk is het inmiddels, dat de Elzefaitifche Secte onder dezen naam niet lang geduurd hebbe, maar al vroeg door eene andere verflonden zy geworden. En dit is de rede, waarom wy zo weinig berichten van haar hebben. 8. Myn (O Mosheim Kerkhift. op de aangell. plaats. CO Hieref. 30. Cf) Damascenus de ha:ref. opp. pag. 577. CO Epiphan. haer. 30. Basnage annal. polit. eccl. Tom. II. pag. \ u N 2  196 Van de Elzesaiten. 8. Myn 'oogmerk brengt inzonderheid mede, 't leerftelzel der 'Elzefaiten hier te melden. Van de boeken der H. Schrift, namen zy geen één geheel aan, maar flegts zekere plaatzen uit dezelve, welke hen inzonderheid van dienft toefcheenen. Doch naar 't getuigenis van anderen bedienden zy zig van hetzelfde Euangelie van Mattheus, waarvan zig de Ebioniten bedienden, (0 zo nogtans, dat ze, behalven datzelve, alle overige fchriften der Propheeten en Apoftelen verwierpen. (&) Maar het-is onzeker, of ze alle overige Euangelien hebben verworpen. Doch de brieven der Apoftelen namen ze niet aan. (0 Als Jooden moeiten ze wel de fchriften van Moses aanneemen ; (m) doch op die wyze, dat ze niet dan enkele plaatzen uit dezelve namen. («) Inzonderheid verwierpen zy, al het geen Paulus hadt gefchreeven. (o) Door middel van een boek, het welke zy voorgaven, van den Hemel te hebben gekreegen, zeiden zy, konden ze weeten , welke plaatzen in elk boek der Schrift verpligtend waren, en welke daarentegen eeniglyk van de Schryvers als menfchlyke byvoegzels voortkwamen. Qi) Seidels verhandel, over de Elzefaiten, bladz. 23. (Hoogd.) (/) Basnage loc. cit. Epiph. hairef. 19. Damascen. de lia;r. opp. pag. 577. (£) Epiphan. haar. 19 & 53. (/) Seidels verhandel, loc. cit. bladz. 33. (;#) Schwarz monument, ingenior. pag. 221. (») Seidel 1. c. bladz. 23. (0) Ittig de hsrelïarch. lèét. 2. cap. 17. § 3. pag. 239.  I. Deel. I. Hbo/V?. I. Afdeel. V. 5toA. 197 men. Dit was de rede, waarom ze ontkenden, dat de offeranden ooit van God bevolen waren, (p) Dit boek nu, waarop zy zig beriepen, zou hen nu eens -van den Hemel zelf gegeeven, of op de aarde zyn gevallen ; (?) dan weêr zou Elxai, door eene Godlyke Openbaaring alleen, het hebben gefchreeven. (r) Ja, zy maakten zig zelfs diets, dat hy, die dit boek als Godlyk aanneemen en leez'en zoude, van de ftraf der Jooden ontheft zou zyn. CO Epiphanius, welke dit boek fchynt te hebben geleezen, zegt, alles ware daarin in den toon van Orakelen gefchreeven; het hebbe ook veele Geheimen vervat, die geen verftandige ligt zoude aanneemen. CO Doch dit was de eenige Openbaaring niet, welke zy voorgaven te hebben; zy geloofden, elk hunner ware daartoe bekwaam; ja, zy beroemden zig zelfs, toekomende dingen te kunnen voorzeggen; en daarom wierden ze ook Voorzeggers genoemd: (u) doch dit zouden Elxai nakomelingen inzonderheid hebben voorgegeeven: weshalven dan ook deszelfs Zufters, Marthois en Marthana in een groot aanzien onder hen waren, (.x) Op deze wyze konden ze, wat ze maar wilden, by hun Leerftelzel voegen. Daar is, zeiden ze verder, maar één God; (j) die (ƒ>) Seidel loc. cit. • (7) Seidel loc. cit. bladz. 23. (r) Epiph. Iuct. 56. Cf) Seidel loc. cit. (/) Seidel loc. cit. (u) Theodoretus haeret. fabul. lib. 2. cap. 1. (x) Seidel loc. cit. (ï) Epiph. ha?r. 19. Nicephori hift ecclef. lib. V. cap. 24. N 3  ip8 Van de Elzesaiten. die zynen oorfprong in zig zelf heeft , en alles is door hem gefchapen. (z) Maar nogtans fchynen ze, voor het Stelzel der Uitvloeizelen geweeft te zyn. 00 In de Leer raakend Chriftus weeken ze meer af. Zy wilden wel den naam hebben, als of ze in hem geloofden, en als aannamen, dat men door hem alleen moeft zalig worden; O) maar aangaande zyn perzoon hadden zy zeer vremde gevoelens. Nu eens zoude hy een van God in den Hemel gefchapen Geeft zyn, 00 dan weêr eene kragt Gods, of van God in een menfchlyke geftalte gefchapen menfch, maar wiens lighaam 96 mylen lang, en 24 breed ware 00 die op de wolken ftondt, en dus van de menfchen niet gezien kon worden. Hy zy, voegden ze 'er by, een groot Koning, gefchapen vóór alle fchepzels, een Heer over alle overige Engelen, en dat al het gefchapene hem onderworpen ware. O) Damascenus daarentegen zegt, (ƒ) dat zy hem voor een bloot menfch hadden gehouden. Deze Chriftus zou het lighaam van Adam gefchapen en bewoond hebben, het welk hy ook, zo menigmaal als hy flegts wilde, weêr kon aanneemen. In dit lighaam ware hy den Patriarchen verfcheenen; in dit zelfde lighaam ware hy als Chriftus gekomen, daarin hebbe hy (z) Theodoret. Tom. II. opp. pag. 430. 00 Seidel loc. cit. bladz. 34. (Hoogd.) (£) Seidel loc. cit. bladz. 25. (Hoogd.) 00 Damascenus de hasref. opp. pag. 577. 00 Walchs Ketterhift. 1 boek, bladz. 592. (Hoogd.) (0 EMphan. haar. 59.' (ƒ) De hseref. opp. pag. 577.  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel V. Stuk. lós» hy geleeden, en ware daarin ten Hemel gevaaren: doch hy kunne, zoo hy wilde, het weêr aanneemen , en op nieuw verfchynen; (g) maar het laat- fte trekken eenigen in twyfel. 00 Uit het tot dus verre gezegde kan men opmaaken, waarom zommigen beweerden, dat de Elzesaiten een dubbelen Chriftus geloofden, een' Hemelfchen en een' aardfchen. (O Zy fcheenen hem dienvolgens eeniglyk voor een byzonder verheven Engel te houden, die de menfchlyke natuur hadt aangenomen. Deze Christus, zeiden ze, ware wel verfcheenen, om de menfchen van de fchuld der zonde te ontheffen, maar de vergeeving, welke men door hem verkreeg, ware onderfcheiden van de geene, die hen te beurt viel, welke het boek van Elxai zouden leezen. CO Doch wat dit eigenlyk voor eene vergeeving was, die men verkreeg, kan men niet flipt bepaalen. CO — Nopens den H. Geeft beweerden zy even zo vremde dingen: die ware van Chriftus niet onderfcheiden; 0») een van God in den Hemel gefchapen Geeft; 00 gefchapen in een vrouwelyke geftalte; 96 mylen lang en 24 mylcn breed ; ftondt naaft Chriftus op de wolken , en ware zyne Zufter. CO Waarfchynlyk hielden ze ook den H. Geeft voor een' 00 Walch loc. cit. CO Seidel over de Secle der Elzefaiten, bladz. 26. CHoogd.) CO Seidel ibid. CO Seidel ibid. v CO Seidel ibid. («O Epiphan. ha;re('. 3°- 00 Damascen. de ha;ref. opp. pag. 577. CO Epiphan. hier. 19. Damascen. de ha;ref. opp. pag. 458. N 4  zoo- Fan de Elzesaiten. een' Heer der overige Engelen , welke gezonden wierdt, om de menfchen te'heiligen, (p) Raakende de Leer der regtvaardiging hadden zy de volgende gevoelens. Alle joodfche plegtigheden moeft men onderhouden ; (?) de befnydenis ware zeer noodig; 00 de Sabbath moeft naar 'de joodfche wyze worden gevierd; (O de offeranden waren ook thans nog noodwendig; (0 doch hieraan mag men billyk twyfelen wegens het vooraf gemelde, ten zy dat het eerfte bericht ongegrond ware: het wasfehen in rivieren zy een verdienftelyk werk, 00 en hec Vaflen noodzaaklyk. (x) 't Gebed wierdt, openlyk, onder het geklank der bazuinen gedaan; (y) doch zy zagen dan niet na het Ooften, gelyk de Chriftenen, die ze deswegen van den zonne-dienft befchuldigden , 00 maar geloofden, dat men zig met 't gezigt, wanneer men bad, na Jerufalem moeft wenden, (O zelfs beweeren eenigen, dat ze deze Stad hebben aangebeden: (O het Water wierdt by hen bykans Godlyk geëerd; (c) daaruit, zeiden ze, ware het Leeven der fchepzelen ontftaan. Deze eerbied wierdt O) Seidel 1. c. bladz. 27. O) Epiphan. haar. 18. Euseb. hifi. eccl. lib. 6. pag. 38. (r) Seidel loc. cit. bhidz. 26. CO Walch 1. c. bkriz. 593. (Hoogd.) (0 Epiphan. ha>r. 19. («) Epiphan. haar. 53. 00 Epiphan. lm. 53. Damascen. de haaref. opp. pag. 577. CO Seidel loc. cit. bladz. 27. (Hoogd.) 00 Seidel 1. c. CO Epiphan. haar. 19. Damafcen. de haaref. opp. pag. 577. CO Schwarz loc. cit. CO Epiphan. haaref. 53.  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. V. S^L 201 wierdt aan 't Water ook van andere onregtzinnige Leeraaren beweezen, (dl) van 't Vuur in tegendeel hadden ze eenen afkeer, om dat dit niet, naar hun zeggen , van God gefchapen ware: (e) misfchien gefchiedde zulks daarom, op dat zy hunne aanhangers van den vuurdienft der Magi, welke in diegeweften ingevoerd was, mogten afhouden; (f) aan de fchepzels fchreeven ze ook zekere kragten toe, by voorbeeld aan den Hemel, de aarde, het zout, het water, den wyn en olie. Ja, zy geloofden, dat men zelfs by deze dingen eenen Eed mogt afleggen ; (g) den Engelen des gebods of der gerechtigheid beweezen ze ook byna een Godlyke Eer; (li) zo als ze dan niet zonder rede van den dienft der Engelen worden befchuldigd. (/) Naar het gevoelen van zommigen zou 't huwelyk by hen in groote Eere gehouden , ja de ongetrouwden met verligting aangezien , en tot den Echt genoodzaakt zyn geweeft. (k) Anderen in tegendeel beweeren , dat ze den ongehuwden 'Maat hoog hadden gehouden. (/) 't Gebruik der fchepzelen was by hen zeer bepaald;zy mo /en niets eeten, wat eene Ziel hadt. Vleefch te eeten was diarom doodzonde; (m) van de ftarren- wich- (d) Plutarciius de Ifide & Ofiride. O) Seidel 1. c. bladz. 28. (ƒ) Seidel I. c. bladz 37. fg) Epiphan. hwr. 53. (h) Walch Kétterhift. 1 Deel., bladz. 593. (Hoogd.) CO Ep»h. ha?r. 19. Nicephor. hift eccl. lib. 5. cap. 24. (k) Epiphan. hiereC 19. CO Schwarz monument, ingenior. pr.g. 243. (m) Epiphan. hserefi 53. N 5  202 Van de Elzesaiten. wichlaary maakten ze veel werk, om te kunnen waarzeggen; (n) ja, dezulken wierden by kans aangebeden, die het in deze kunft ver hadden gebragt. O) Zy bezwoeren ook Geeften; (p) voorzeiden de lotgevallen, en verklaarden droomen; (q) den afval in vervolgingen ontfchuldigden zy, en waren van gedagten , dat men 't geloof heel wel met den mond afzweeren mogt, zoo men maar in het hart geloofde ; (?) het heidenfch bygeloof verwierpen ze niet alleen niet, maar keurden het zelfs goed; 00 zy bedienden zig mede van een ander gebeds-formulier, waarvan de woorden zeer duifter waren, maar het op te zeggen, zonder juift den zin der woorden te verftaan , was genoeg: Epiphanius heeft het voor ons bewaard ; (0 even als Elxai ook verfcheide gebruiken bedagt, die Gode inzonderheid aangenaam zyn zouden. 00 9. De Hiftorie dezer Sette is nog zeer onzeker: Eusebius zegt , 00 zo dra als zy ontftondt, zou zy ook weêr zyn uitgeroeid; het welk waarfchynlyk flegts wil zeggen, dat ze zig niet verder uitgebreid , (O Theodoret. haareticar. fab. lib. 2. cap. 2. O) Seidel loc. cit. (ƒ>) Seidel loc. cit. (O Theodoret. 1. c. Nicephor. hift. eccl. lib. 5. cap. 24. (O Epiphan. haaref. 19. Ittig de haarefiarch. feft. 2. c. i;- § 3- pag. 239. 0) Seidel loc. cit. bladz. 33. (Hoogd.') Cf) Epiphan. haar. 19. Petavius ad Epiphan. haar. 19. pag. 38. («) Schwarz monument, ingenior. pag. 207. 00 Hift. eccl. lib. 6. cap. 31. Nicephor. hift. eccl. lib. 5. cap. 24.  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. V. Stuk. 203 breid, maar met eene andere voort hadt verëenigd. Daarëntegen zegt Epiphanius, OjO dat deze Gezindte tot op den tyd van Conflantyn geduurd heeft. 10. De Elzefaiten zyn beftreeden door Origenes, Alcibiades den Agamaenfer. (2) 11. Des waren zy noch joodfchgezinde Chriftenen , (af noch Gnoftiken , (i>) noch wilden zy de joodfch- en heidenfchgezinde Chriftenen verenigen; (e) maar 't waren eigenlyk Dweepers. -—— In het begin van dit ftuk heb ik alreeds gezegd, waarom ik in 't byzonder ook van de Elzefaiten moeft handelen. Ik heb nu 't noodigfte te boek gefteld, en kan uit 't voorgeftelde een beflult opmaaken. De oorzaak veeier ongegronde befchuldigingcn om' trent de Ebioniten is Epiphanius, die ook onhebbelyk genoea; de ftellingen der Elzefaiten te gelyk met die der Ebioniten voorgedraagen , en dus onzeker heeft gemaakt , wien elke leerftelling toebehoore. 't Is thans myn werk, beide, zo veel mogelykis, van elkander te. fchiften. Hiertoe zal dienftig zyn, die getuigenisfen te verzamelen, waarin uitdrukkelyk gezegd wordt ; dit was eene Leer der Ebioniten ; en dit een gevoelen der Elzefaiten. Nu kan hem , die de Kerkvaders eenigzins flegts heeft geleezen, niet onbekend zyn, dat in verfcheide plaatzen , O') Haar. 19. Damascenus de haaref. opp. pag. 460. OO Theodoret. haret. fab. lib. 2. cap. 7. OO Rhenferd opp. philol. pag. 153. (Z>) Mosheim Kerkhift. 2 eeuw, 2 Deel, 5 Hoofd. § 5. bladz. 297. Amfterd. 1771. O) Seidel van de Sefte deEIzcfsiiciibhdz.22. (Hoogd.)  204 Van de Elzesaiten. zen, waar van hen wordt gefproken, uitdrukkelyk gezegd word, hunne ganfche dwaaiing hebbe daarin alleen beftaan, dat ze de Mofaifche wet te ver gedreeven , en Chriftus voor een bloot menfch hadden gehouden. Leggen wy nu dit tot een grondflag; dan kan men, mogelyk, de leeringen der Ebioniten en Elzefaiten onderfcheiden, en de natuur van het leerftelzel, elke Seóte eigen, ligt beflisfen. Doch dit alles, hier, naar alle deszelfs deelen na te gaan, en bewyzen by te brengen, is te wydloopig voor myn oogmerk. Eenige dingen by wyze van eene proef aan te haaien, mag volftaan. De Ebioniten, wanneer ze baden, wendden hun aangezigt na Jerufalem, maar de Elzesaiten baden die Stad aan. De Ebioniten gedoogden' den afval alleen tot den joodfchen Godsdienft; de Elzesaiten daarentegen ook tot het Heidendom. De Ebioniten geloofden, waarfchynlyk, dat de verëeniging der twee natuuren in Chriftus niet beftendig aanhieldt ; de Elzesaiten in tegendeel hielden hem voor een bloot menfch. De Ebioniten aten niets, dat geflikt was; de Elzesaiten aten in het geheel geen vleefch. De Elzesaiten wilden de offeranden behouden hebben; van de Ebioniten is dit twyfelagtig. De Elzesaiten, niet de Ebioniten, geloofden , Chriftus hebbe nog meerder lighaamen alreeds bewoond, en kunne het, in vervolg van tyd, nog meer doen. De Elzesaiten, niet de Ebioniten , beweezen den Engelen eene Godlyke Eere. Dit mag genoeg zyn, raakende dit onderwerp. ZES-  I. Deel. I. Hoofd. 1. Afdeel. VI. Stuk. 205 ZESDE STUK. Van de Cerinthianen. 1. De Hiftorie van Cerinthus mag het onderzoek nopens de joodfchgezinde Ghriftenen beiluicen, in welke wy dezelfde zwaarigheid en duifterheid vinden, welke in de voorige onderzoekingen heerfchte. Ik zal, zo veel mogelykis, deze gefchiedenis in een helder daglicht tragten te ftellen. 12. Vooreerft dan 't noodige nopens den naam dezer Gezindte. ■ Hieraan twyfelt wel niemand, dat Cerinthus de Stigter derzelve is: maar de geheele zaak verandert van natuur, wanneer gevraagd wordt, zyn de twee naamen, Cerinthus en Merinthus eenerlei? Zyn het naamen van.één' en denzelfden Perzoon, of zyn het naamen van verfcheide Mannen? Hierover zyn het de Geleerden ganfch niet eens. Eenigen zyn van gedagten , dat één man beide naamen te gelyk gehad, (a) of dat beide ten minften dezelfde leerftellingen gevoed hadden, (b) Anderen onderfcheiden beide, zeggende, het waren Hoofden van twee onderfcheide Seéten. (c) Zommigen in tegendeel gelooven, beide woorden waren noch naamen, noch éen bynaam van verfcheide perzoonen , noch een bynaam van Cerinthus alleen ; maar de aanhangers van Cetinthus waren al- (a) Damascenus de hajref. opp. hseref. 28. pag. 577. (b) ' Walch Ketterliift. 1 Deel. bladz. 248. (Hoogd.) (c) Augustinus de hxref. liter. 8. 1  205 Van de Cerinthianen. alleen uit vera;ting zo genoemd, (d) Dan ook wordt Merlnthus voor een Leerling of Medegenoot van Cerinthus opgegeeven. O) Het woord, [tepjv6(&, leiden zelfs eenigen af van het Griekfch, en zyn van oordeel,dat deze Secte zo wierdt genoemd, om dat ze de menfchen met haare leerftellingen als met een ftrik ving. (ƒ) 3. Raakend het Vaderland van Cerinthus kan men weinig met zekerheid zeggen. Zeer waarfchynlyk is het, dat hy een Jood was, (g) en wel één der Hellenifiifche Jooden; (K) hoewel het nog onzeker zyn zal , of hy een Jood zy geweeft. (O Gewis daarentegen is dit, dat hy het Chrifteiyk geloof heeft aangenomen. Hy zoude ook één der valfche Apoftelen zyn , waarvan in 't N. Teftament gewag gemaakt wordt, of zyne aanhangers zouden ten minften dezen naam hebben gekreegen; (£) alhoewel ook veele zwaarigheden daar tegen in te brengen zyn. (7) 4. Nog meer onzeker is de tyd , wanneer deze Cerinthus geleeft zou hebben. Eenige Schryvers 'ftellen hem in de eerfte , andere daarentegen in de (V/) Epiphan. haar. 28. (e) Dainaei opp. ad Auguftin. de haar. cap. 8. pag. 925. (ƒ) Ittig feleft. cap.'hifi. ecc!. pag. 286. f» Epiphan. haar. 28. Damascen. haar. 8. (//) Stark vol!. Kerkhift. der 1 eeuwe, Deel 3. bladz. -30. Hoogd.) (V) Basnage annal. polit. eccl. Tom. II. pag. 6. (£) Epiphan. haar. 28. (/) Buddbus. de eccl. apoftol. cap. 3. § 1. pag. 12;  ï. Deel. ï. Hoofd. I. Afdeel VI. Stuk. 207 de tweede eeuw. Ik zal hiervan afzonderlyk handelen. 5. Zelfs zy, die gelooven, dat Cerinthus in de eerfte eeuw gefteld moet worden, verichilden onderling ten minften daarin, dat ettelyken hunner beweeren, hy hebbe, voort naa Chriftus Hemelvaart, begonnen , zyne dwaalleeringen te verfpreiden; daar anderen hem eerft ftellen omtrent het einde dier eeuwe. Beide gevoelens zal ik afzonderlyk voordraagen. 7. Wy vinden dienvolgends getuigenisfen , welke beweeren, Cerinthus hebbe reeds, in het begin des Chriftendoms , voort naa Chriftus Hemelvaart, begonnen, valfche leeringen te verfpreiden. Maar , wanneer de hiftoriefchryvers den tyd ftipt willen bepaalen, wanneer dit eigenlyk gefchied zou zyn; dan verfchillen zy onderling: eenigen zeggen dit onbepaald, en anderen bepaalen een zekeren tyd, zeggende , dat zulks nog vóór de bekeering van Cornehus ware voorgevallen, of wel dat hy aanleiding tot het Concilie te Jerufalem gegeeven hebbe, en dat hy de autheur der onluften te Antioclnen was. Om duidelyk te zyn , zal ik van elk dezer gevoelens in het byzonder handelen. 7. Eenige Gefchiedfchryvers dan zeggen dit alleen, Cerinthus hebbe, zeer vroeg, naa Chriftus Hemelvaart, begonnen, zyne dwaalingen te verfpreiden , (m) en hy zy degeen , die van de Apoftels wierdt (juf Tillemont memoir. pour fcrv. a. Thifl:. eccl. T. II. pag. 486. Zorn opufcula S. Tom. I. pag. 667. Fabricii cod. apocrypli. N. T. Tom. I. pag. 344. Travasa ftoria dell. vit. degli Erefiarcha Tom. II. pag. 273.  208 Van de Cerinthianen. wierdt beftrafc, dat hy het Chriften- met het Joodendom wilde verëenrgen. (72) Doch dit is, gelyk ik reeds heb aangemerkt, zeer onzeker; (0) vooral, daar men niet kan bepaalen , waar en hoe hy een Chriften zy geworden. 8. Anderen bepaalen den tyd, zeggende, dat het gefchied is vóór de bekeering van Cornelius, (/>) en voegen 'er by, dat het deze was, die Petrus wilde beletten,.Cornelius als Chriften aan te neemen. (?) Doch dit ruft eeniglyk op gisfingen , waar tegen andere , even zo gewigtige, gefteld kunnen worden. 9. Zo zoude ook deze Cerinthus aanleiding tot de onluften te Antiochien hebben gegeeven; (r) doch dit is onzeker, O) en waarfchynlyker een werk der Pliarizee'n. 10. Anderen in tegendeel beweeren, Cerinthus ware, eerft by het einde der eerfte eeuwe, als een dwaalend Leeraar opgekomen, toen de Apoftels Jerufalem verlieten, en in de ganfche waereld gingen prediken , O) of onder de regeering van Vespafianus, dus ten tyde der verwoeftinge der Stad Jeru. >■ («) Epiphan. haar. 28. Philastrius hier. 26. (0) Lequien difTjrt. ad Damafeen. pag. 82. Sparaglia difT. I. contr. Mifïör. pag, :>. 0>) Walchs Kettcrhirt. 1 Deel. bladz. 255. (Hoogd.) ' O) Spanheim hift. eccl. Tom. 2. opp. pag. 578. (. ) PhilastR. haar. 8. 36 Epiphan. haar. 28. 51. 00 Sparaglia dill*. contr. Mifïbr. pag. 160. Lequien diff. bamafcen._ differt. I. pag. 81. 0) Tenzel feleet. hiit. litter. part. 1. pag. 5.  I. Deel. I. Hoofd, f? Afdeel. VI. 3$|* 2Crj /a/ern. 00 En zo houden zy mede (bande, dat de^ ze Cerinthus met Ebion gelyktydig was : 00 daar anderen in tegendeel beweeren , dat hy laacer geleeft hebbe, dan de'Nazareers cn Ebioniten, (y) doch ten tyde', dat Johannes nog leeüde. (z) 11. Hier nü móet de 'vraag onderzogt worden, welke zeer moejelyk is, om te beflisfen: heeft Johannes tegen Cerinthus gefchreeven? heeft hy met hem niet in het bad willen gaan? Deze vraag zal ik zo kort, als mogclyk is, beantwoorden". 12. Eenigen zyn van gedagten, Johannes hebbé tegen Cerinthus gefchreeven, zonder het werkju'ifc te bepaalen, dat tegen dezen zou gerigt zyn: anderen in tegendeel noemen dit werk uitdrukkelyk. Van beide thans zaaklyk. 13: Verfcheide Schryvers van na'am beweeren, Johannes hebbe 'tegen Cerinthus gefchreeven;. (a) maar anderen verwerpen dit gevoelen. (O 14. Zien we in 't byzonder op de fchriften, welke wy van Johannes hebben ; dan doet zig èenë zelfde verscheidenheid op van gevoelens: Johannes heeft ons Brieven, een EuangcKs, cn cenc Open. baa- 00 Nicephori hift. eccl. lib. 3. cap. 14.. : • CO L- Dan.eus opp. ad Auguftin. de Haart pag. 925." (O Eusebii hift. eccl. lib. 3. cap. 28. 34. (O Eusebii hiftor. ecclef. lib. 3. cap. 25. Hieronymus contr. Lucifer. Tom. III. 0pp. pag. 203. 00 Bullus indidnm vet. eccl. catriWs de neceftït. •credendi pag. 14. Iren/eus adv. haaref. lib. 3. cap. 11. Hieronym. catalog. fcriptor. eccl. Cap. 9. CO Vitringa obferv. S. lib. 5- pag. 137. lib; 12. pïigO^ h Deel. O  aio Van de Cerinthianen. baaring nageiaaten ; welk werk nu is inzonderheid tegen dezen Cerinthus gerigt? 15. De brieven, zeggen eenigen, by voorb. Mrchaelis; (e) maar, hoe groot ook 't aanzien van dezen werklyk grooten man is, men kan 'er egter eenige dingen tegen in brengen. Of de plaatzen, i Joh. IV. 3. II. 19. 22. 2 Joh. vers 7. tegen Cerinthus gerigt zyn, zal ik vervolgens onderzoeken. 16. Is 't het Euangelie , dat tegen dezen is gerigt? De beroemdfte Mannen neemen dit aan. Crf) Maar waarom zou , naar de opgaave der Aiogen, Cerinthus de Schryver daarvan zyn; (e) of waarom beweeren eenigen, dat Johannes, hier, de Gnojlike dwaalingen beftreeden hebbe? (ƒ) 17. Is het de Openbaaring, gelyk eenigen denken? Ol) Indien ja? waarom wordt die Openbaaring van zommigen aan Cerinthus toegefchreeven? Zo als ik vervolgens toonen zal. Uit dit alles volgt wel dit, dat 't zeer onzeker is, of Johannes tegen Cerinthus gefchreeven hebbe. 18. Ik gaa tot de andere vraag over, die hier voor gedaan is, of Johannes geweigerd hebbe, met CeRiNTHUs-in 't bad te gaan? Veelen beweeren deze ge- (Y) Inleiding in de Godl. Schriften enz. 2 Deel bladz. 845. 's Gravenh. 1780. (d) IreNjEüs adv. haaref. lib. 3. cap. 2. lib. 1. cap. 25. Hieronym. catal. fcript. eccl. cap. 9. Oeder de fcopo Euang. Johann. (e) Epiphanius haar. 51. (ƒ) Hieronym. prolegora. ad Matth. Augustinus , TheoPhylact. prolegora. ad Johann. (j) Clerici hift. eccl. 2 prior, fecul. pag. 512. 574.  I. Deel. £ Hoofd. £ Afdeel. VI. Stuk. 211 gebeurtenis in vollen ernft. (fi) Anderen in tegendeel brengen daartegen in, dat Johannes ouder zy, dan dat'zulks hebbe kunnen gebeuren. (Ó Doch, gemerkt dit niettegenstaande al het gezag der Kerkvaderen veel zou gekrenkt worden , wanneer men zulks ontkennen wilde, zo meenen zommigen, beft te doen, niets hieromtrent te beflisfen. CO Even zo onzeker is het gevoelen der geenen, die voorgeeven, dat het gebouw ware ingeftort, toen 'er Cerinthus in was gegaan ; O) want Bernhard van Luxemburg verhaalt dit allereerft, en dus mag men de zaak alzins in twyfel trekken. OO Epiphanius , zegt, dit ware Ebion overgekomen, (n) en Basnage is van gedagten, dat men het van dezen ook mee meerder recht kan zeggen: Co) doch het getuigenis van Epiphanius is, even als in meer andere zaaken, zo ook hier, van weinig gewigt, (p) ten ware het beiden te gelyk mogelyk gebeurd zy, 0?) hoewel ook Qï) Iren/eus adv. haar. lib. i. cap. 3. lib. 3. cap. 3. Eusebius hift. eccl. lib. 3. cap. 28. lib. 4. cap. 14. Epiphan. ha;r. 30. 21. Theodoret. haaret. fabul. lib. 2. cap. 3. Nicephor. hift. ecclef. lib. 3. cap. 14. 30. Paciaudi de balnei* chriftianor. pag. 16. Ezard de Joh. prarfentiam Cerinthi fugiente. CO Lequien diiT. Damafcen. diflert. 1. pag. 82. 00 Bayle diftionair. hift. crit. artic. Cerinth. CO Victor Strigelius fchoiia in Prov. cap. 22. Pontanus catal. hreret. fol. c. («) Bayle I. c. remarq. A. 00 Haaref. 30. 00 Exercit. crit. ad Baron. pag. 365, C/0 Ittig feleft. capp. hift. ecclef. pag. 303. O?) Dannhauer Chrifteis Aft. I. Scen. V. pag, $3$, O 2  212 Van di Cerinthianen. ook hier veel tegen in te brengen is. Gewis ten minften is dit, dat, zoo al Johannes of een ander Apoftel tegen Cerinthus hadt gefchreeven , of wanneer hy niet met hem in \bad hadt willen gaan, de Apoftel den man, van welken hy een' afkeer hadt , uitdrukkely'k genoemd zou hebben. Daar ru dit niet gefchied is ; zo blyft de zaak onwaarfchyfllyk. iq. Doch 'er zyn ook getuigenisfen, welke het gevoelen der geenen ftaaven, die ftellen, dat Cerinthus eerft in de tweede eeuw heeft geleeft; want hy zou laater, dan Carpocras hebben geleeft. f» Zeker is dit, dat hy nog in het midden der tweede eeuw leefde. Is dit zo ; dan moet hy ongemeen oud zyn geworden, indien hy, in de eerfte eeuw, alreeds een onregtzinnig Leeraar zoude geweeft zyn, en egter tot dien tyd toe geleeft hebben. O) Alle deze aangehaalde gevoelens hebben den fchyn van waarheid; doch ook niet meer, dan den enkelen fchyn. Weshalve men, om veilig te gaan, zyne onzekerheid kan belyden. (O Ik voor my zoude hem in het begin der tweede eeuw ftellen, indien ik de verfchillende gevoelens wilde verëenigen. 20. Gewigtiger is 't onderzoek voor myn tegen- woor- (r) Clem. Alexandr. ftroma't. lib. 7. pag. 549. Tertull. de pnefcript. cap. 48. Epiphan. de haeref. 28. Philastr. fiaaref. 8. (s) Ittig de hcerefiarch. awi apoftol. fecL ï. cap. 5. § 9. pag. 64. (O Mosheim VindiciaT antiquse Chriftianormn dilciplin» feft. 3. cap. 1. § 5 pag. 340.  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. VI. Stuk. 213 woordig doelwit, welk een ,leerftelzel Cerinthus allereerft zy toegedaan geweeft; ofhy, gelyk zommigen meenen , flegts een joodfchgezinde Chriften was? dan of hy de Gnoflike Philofophie, zo als anderen denken, met het Jooden- en Chriftendom heeft willen verëenigen? Ik zal beide gevoelens zaaklyk voordraagen. 21. De meeften der laatere Schryvers ftellen, Cerinthus zy in de Ooflerfche Philofophie onderweezen geweeft. OO De leerftellingen van deze zoude hy, by zyn verblyf in Egypten, hebben geleerd, (x) vooral te Alexandrie , alwaar toen deze foort van Philofophie meeft wierdt geoefend. Doch debeneden aangehaalde plaatfen van Theodoretus en Eusebius zyn van die natuur, dat daar door alleszins de zaak nog tot geene volkome zekerheid gebragt kan worden, (j) Toen hy Alexandrie verliet, zou hy na Afie gegaan zyn, en daar eene byzondere Gezindte hebben geftigt. 00 Eu , heeft anders Johannes tegen hem gefchreeven, dan moet hy, noodwendig, te Ephezen zyn geweeft. 00 Epiphanius alleen zegt, 00 by ware mede in Syrië gc- - weeft. 00 Massuet difT. ad Iren. art. 1. § 126. Mosheim diff. ad hift. eccl. Tom. I. düT. de caufis fuppofit. libror. § 4. pag. 226. 00 Theodoretus hscr. fab. lib. 2. cap. 2. Euseb. hift. eccl. lib. 2. cap. 22. 00 Walchs Ketterliift. 1 Deel. bladz. 251. (Hoogd.) 00 iRENdsys adv. ha*, lib. 1. cap. 25. lib. 3. cap. 3. OO Stark uitvoer. Kerkhift. der eerfte eeuwe, Deel 3, bladz. 731. (Hoogd.) 00 Hasr, 28, O 3  Van dg Cerinthianen. weeft. Wanneer nu Cerinthus te Alexandrie geweeft is; dan zoude hy ook de Gnoftike Philofophie zyn toegedaan geweeft. CO Maar zoude wel tegen dit gevolg niets in te brengen zyn? CO gelyk dit dan ten minften onwaar is, dat hy een.Leerling van Menander zoude geweeft zyn. 22. Anderen beweeren,hy hebbe getragt,de Gnostike leerftellingen met het Joodendom te verëenigen; CO en deze Cerinthus zou, eigenlyk, de Stigter zyn geweeft van alle overige Gnoftike Secten , die naderhand de Kerk ontruftten. Cf) Ik zal vervolgens toonen, in hoe verre dit gevoelen gegrond zy. 23- Even als veelen Cerinthus tot een Gnoftik maaken; zo beweeren in tegendeel andere uitdrukkelyk, dat hy daarom alleen onder de Ketters wierdt gerekend, om dat hy de Ceremonieele wet van Moies nog wilde behouden hebben, CO 24. Om de voorkomende zwaarigheden te kunnen oplosfen , moet men het Stelzel dezes mans leeren kennen. Dit zal ik op twee wyzen voordraagen, zoo naamlyk, als het doorgaande voorgefteld wordt; en dan mede, zo als het, naar de gedagten van eenige laateren, geweeft zou zyn. 25. VoorCO Vitringa obferv. S. lib. 5. pag. 739. CO Iren/eus lib. 3. cap. 11. Stark 1, c. bladz. 729. C>?) Massuet dilT. ad Iren. pag. 26. Cf) Basnage exercit. antiq. Baronian. 358, CO Augüstin. opp. T. II. epift. Hieronymi ad Auguftin. N. XI, pag. n. Hieronym. opp. T. 2. epift. Hieronym, n. 89. cap. 4, pag. 314.  I. Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. VI. Ste*. 215 25. Vooreerft dan zal ik 'f leerftelzel van Cerinthus, zo als 'c doorgaands wordt voorgefteld, voordraagcn; maar, om dit des te beter te kunnen doen, 't geen hy beweerd zou hebben, tot zekere (tukken brengen. 26. Naar het gemeen geyoelen is Cerinthus Stel- zei 't volgende geweeft. Raakende de Godlyke Openbaaring; hy zou, zo als ons zommigen opgeeven, de ganfche H. Schrift verworpen hebben : doch dit is alzins ongegrond, dewyl hy het ganfche oude Teftament aannam. 00 Uit het getal der fchriften des N. Teftaments nam hy eenige aan; .maar anderen verwierp hy: inzonderheid wierdt het Hebreeuwfch Euangelie van Mattheus door hem aangenomen; (0 doch 't welk niet echt, maar zeer vervalfcht was. CO Stark CO 's van oordeel, dat hy dit ook niet eens geheel, maar flegts ten deele heeft aangenomen. Alle overige fchriften, die wy in de verzameling des N. Teftaments hebben , heeft hy geheel en al verworpen, (m) Om nu dit gebrek te vergoeden , voerde hy andere boeken in welke hem van een Engel, CO of een Apoftel, C<0 of door een' Engel allereerft aan een' Apoftel zouden zyn ge- CO Semlers prolegom. ad Baümgartens polem. cap. 200. CO Philastrius haaref. 8. CO Epiphan. haar. 28. CO Kerkhift. der 1 eeuwe, Deel3. bladz. 742. CHoogd.) OO Philastrius haar. 8. 00 Euseb. hift. eccl. iib. 3- cap. 28. Philastrius loc. cit. CO Nicstas thefes fidei orthodox, lib. 4. haar. 37. O 4  £i<5 _ l{an de •Cerinthianen. gegeeven; van welken hy ze, naderhand, voorgaf, gekreegen te hebben..(ƒ>) 27. Nopens de Leer van God zou hy de volgenT de gevoelens hebben ftaande gehouden: de boogfte God ware, allereerft, door Chriftus bekend gemaakt ; 00 deze God, die van eeuwigheid was, zou zekere /Konen hebben geteeld; (?) cn deze Monen zouden weêr andere Menen 0) hebben geteeld; één dezer Monen zou, door Moses, de wet gegeeven; O) de waereld hebben gefchapen , en der Jooden God geweeft zyn. 00 Doch dit gevoelen fchynt rog onzeker te zyn. (x) De aanbidding dezes Gcds ware afgodery; (y) dezeJSorc zou ook de menfchen hebben, gefchapen; 00 of eene van God onderfcheide kragt zou de waereld hebben voortgebragt; 00 en wel een van een Mon geteelde Engel, die den waaren God niet kende, (b) Volgens de opgaa- ye van anderen , welke ook nader by de waarheid fchy- 0/0 Nicephori hift. eccl. lib. 3. cap. 14. O) Iren. adv. lib. 1. cap. 25. 26. lib. 3. cap. 11. Theodoret. ha;ret.' fab. lib. 2. cap. 3. OO Irkn- adv. haar. lib. 3. cap. 11. Théodórstus 1. c. 00 Baumgarten Kerkhift. d. 1. § 99. bladz. 455. (Hoogd.) (O Tertull. de praafcript. cap. 48. 00 Tertullian. loc. cit. 00 Ittig feleft. cap. hift. eccl. pag. 289. 00 Stark Kerkhift. Deel 3. bladz. 741. (Hoogd.) 00 Iren/eus adv. haar. lib. 3. cap. 11. (O Ittig fclecT. cap. hift. eccl. pag. 289. O). Epihian. haar. 28. Theodoret. haaret. fabul. lib. 2. cap. 3. Irenjeus adv. haaref. lib. 3. cap. 25.  I Deel. I. Hoofd. I. Afdeel. VI. Stoft. 217 fchynen te komen, heeft hy beweerd, der yoode» God hebbe, door de Engelen, met den menfch gefproken; 00 want dat hy zou beweerd.hebben, de wet ware door een kwaaden God gegeeven, is ganfch niet waarfchynlyk , OO e" ftrydt > blykbaar, met andere van hem aangenomen gevoelens. (e) Zo beweerde hy mede, dat Engelen, (of dit juift Monen zyn, gelyk zommigen gelooven, die Cerinthus tót een Gnoftik willen maaken, twyfele ik,) de waereld hadden gefchapen; dat men ook deze Engelen moeft aanbidden, (ƒ) dewyl ze Middelaars tusfchen God en de menfchen waren, (g) Doch het is nog niet zeker, of Cerinthus deze Leer beweerd hebbe. 00 Zelfs zouden eenige Cerinthianen, door aanroeping dezer Engelen, Wonderen gedaan heb, ben. (O 28. In de Leer, raaiend Chriftus, weeken de Cerinthianen in de volgende ftukken, van het leerftelzel der overige Chriftenen af. Zy ontkenden de Godheid van Chriftus , (ft) of diever zy geloofden niet, dat de verëeniging der beide natuuren in Christus (O Tertull. de praafcript. cap. 48. 00 Epiphan. haar. 28. O) Basnage annal. polit. eccl. T. 2. pag. 6. (ƒ) Baronius annal. eccl. ad annum LX. 00 Ittig de haaref. pag. 68. (A) Garnerius dilT. III. de fide. Theodoret. T. 4. opp, pag. 491. (0 Ittig de haarefiarch. fect. 1. cap. 5. § 5. pag. 59. 00 August, haar. S. I k e n £ u s adv. haar. lib. 1. c:p. 25. 26, O 5  2i8 Van de Cerinthianen. tüs onfcheidbaare ware : (/) hy zy flegts Jofephs Zoon, dus niet uit eene Maagd gebooren: OO Je. Jus en Chriftus waren verfcheiden; by den Doop zy die over hem gekomen, maar hebbe hem, by zyne kruiziging, weder verhaten: (n) Mof es en Christus waren beide buitengemeene Gezandten van God, wier bevel men moete beleeven: CO de grootfle zaligheid rufte mede op de kennis van dien God, welken Chriftus hadt gepredikt: (p) Chriftus ware ook niet van den dooden opgeftaan , maar zoude eerft met de overige dooden verryzen. 00 Doch dit wordt niet zonder gewigtige reden verworpen. CO Dat ook Chriftus weêr zou verfchynen, om een duizendjaarig Ryk op te regten, CO om met de zynen in vleefchlyke welluften te leeven. Doch dit bericht fchynt, nog meerdere bewyzen noodig te hebben. CO 29. Ik eindige met de Leer van Cerinthus, raa. kend CO Vitringa obferv. S. lib. 5. pag. 137. On) Iren^eus adv. ha;r. lib. 1. cap. 25. C«) Iren^eus adv. haar. lib. 1. cap. 20. 25. 26^ lib. 3. cap. 11. Theodoretüs haaret. fabul. lib. 2. cap. 3. CO Mosheim inftit. hift. chrift. antiq. Seft. I. P. II. cap. 5. § 16. pag. 126. CO Walch loc. cit. blad. 126. CHoogd.) (O Epiphan. haar. 28. Ignat. epift. ad Smirnens. pag. 10. ad Trallianos pag. 5. Philastrius haar. 36. (O IREN- adv. haar. lib. 1. cap. 25. CO Augüstin. haar. 8. Eusebii hift. eccl. lib. 3. cap. 28. lib. 7. cap. 20. Theodoret. hasrer. fabul. lib. 2. cap. 3. CO Stark Kerkhift. derde Deel, bladz. 740. CHoogd.)  I. De tl. I. Hoofd. ï. Afdeel. VI. Stuk. 219 £ercd de regtvaardiging, naar de voordrage van zyn Stelzel. Het is waarfchynlyk, dat Cerinthus één der geenen was , die 't Jooden- met het Chriftendom zogten te verëenigen; Cu) weshalven hy daarop drong, dat men de Mofaifche Ceremonieele wetten moeft behouden ; (aO eene Leer, welke hem voor altoos van de Gnoflike dwaalingen uitfluit: ten minften hieldt hy eenige daarvan voor verpligtend; Cy) en mogelyk die geene alleen, welke Chriftus zelf hadt onderhouden, en wel daarom , om dat Chriftus, ftilzwygend, een bevel gegeeven hadt, dat , daar hy die onderhieldt, ook zyne navolgers ze moeften vervullen, (z) Hierom is 'tonwaarfchynlyk, dat hy beweerd zou hebben, een Engel hadt de wet gegeeven. (fl) Dewyl hy nu de Mofaifche ceremonieele wetten voor verpligtend hieldt; zo volgt van zelf, dat hy eifchte , men moeft de Feeff.dagen der Jooden , (£) hunne Sabbathen , (c) offeranden, Cd) en befnydenis onderhouden, (ë) De laatfte leerftelling bewyft ten vollen, dat Cerinthus niets Cu) Epiphan. haaref. 28. (V) Augüstin. haar. 8. Hieronym. T. II. opp. ad Auguftin. epift. 80. c. 4. Damascen. de hsr. opp. pag. 577. Philastrius haar. 56. Cf) Mosheim Kerkhift. 1 eeuw, 2 Deel. 5 Hoofd. § 16. bladz. 199. Amft. 1771. (2) Ittig^de haarefiarch. Seét. 1. cap. 5. § 3. pag. 58. Ca) Basnage annal. polit. eccl. Tom. II. pag. 6. Q>) Centuriat. Magdeb. T. 2. pag. 284. (Y) Ittig loc. cit. (i) Centur. Magdeb. 1. c. Cf) Epiphan. ha;r. 28. Philastrius haar. 36.  22o j Van de Cerinthianen. niets minder, dan een Gnojlik was. Hy beweerde insgelyks, dat de menfchen, door de onderhoudinge der wet, alleen rechtvaardig wierden. (ƒ) De 'Doop der Cerinthianen verfchüde van dien der Chriftenen nergens in: (g) maar of hy den Doop voor de dooden ftaande gehouden hebbe , is onzeker; eenigen (K) beweeren zulks, maar anderen ontkennen het. Xjt) Hy zoude ook de opftanding der dooden hebben ontkend; (*) doch dit wordt van anderen niet zonder rede verworpen, (0 ten zy hy misfchien ftelde, dat de Godloozen alleen niet zouden opftaan; en dit is, mogelyk, ook eeniglyk van die opftanding te verftaan, welke by de komft van Chriftus tot het duizendjaarig Ryk gefchieden zal. Eindelyk zoude hy van de Martelaars zeer liegt hebben gefproken ; (m) doch dit is ganfch niet denkelyk. 30. Stark geeft ons 00 eene heel nieuwe verklaaring , en een aanëengefchakeld Leerftelzel der Cerinthiaanjche dwaalingen. Ik wil het aanhaalen. — v De (ƒ) Bebelii antiquit. 3 prior, fecul. fecl. 1. art. 6- § 7. pag. 101. 00 Mosheim inllit. hift. eccl. maj. pag. 453. 00 Pwlastrii ha?r. 28. Hieronym. contr. Lucif. cap. 9. (0 Bosii opufc. hift. pag. 606. Noürry apparat. ad BiMiothec. Patrum max. Tom. I. pag. 16. 00 Augüstin. ha:r.' 8. Ignatii epift. ad Smyruenf. pag. ig. ad Trallian. pag. 5. (0 Baumgarten uittrekz. uit de Kerkhift. d. 1. § 99. bladz. 455. (Hoogd.) 0») Philastrius ha;r. 8. 00 Uitvoer. Kerkhift. der eerfte eeuwe, Deel 3. bladz, 732. (Hoogd.)  L DttlA. Hrifd. fi Afdeel VI. Stuk. aH ï)e leerftellingen van Cirinthhs verfchilden weir.ig van die der'Gnoftiken ; ten opz'igte der leere van God en de verftandige waereld waren zy eenerlei. Hv leeraarde: daarzy een God, doch die ware toe op de tyden van Chriftus onbekend geweeft. Deze God is-de bron en oorfprong der waereld en aller tv-eftelvke Wezens; maar uit dezen zyn weêr andere verftandige Wezens-, en van dezen , vervolgens , de Engelen geteeld geworden , als mindere verftandige Wezens. De eerfte JEon, dien deze God geteeld heeft, was een eenige; deze teelde een anderen, wiens' naam was Logos. Hy hieldt tenens ftaande, dat dc Stof zo eeuwig ware als God zelf, welke ook niet onder den grootften God ftondt; want het Kwaad lag, naar zyh oordeel, in de ftof zelve wezenlvk', inzonderheid daarin, dat ze noch licht noch warmte hadt. Hierom zou ze van eenen wel goeden, maar van God verwyderden Mon zyn feteeld geweeft : maar of deze Engel met of zonder voorweeten des hoogften Gods de waereld gefchapen hebbe, ware nog onzeker. Met deze leerftellingen der Gnoftiken nu zoude hy het Joodendom hebben verëenigd. De Eeniggeboorene is, naaf éf* ne gedagten, de eerfte Mon; de Schepper der waereld is, volgens hem , wel geen kwaad Wezen, maar zulk een, het welk den hoogften God niet kende, en 't welk ook 't O. Teftament heeft gegeeven. Den Levitifchen dienft behieldt hy ten deele, misfchien dat alleen, wat Chriftus zelf hadt onderhouden. Deze Chriftus leerde den waaren God kennen, zeide hy ; die ware ook in het O. Verbond beloofd geweeft , maar ten opzigte zyns lighaams ware die ab ken  «22 Van de Cerinthianen. leen een Zoon van Joseph: doch Chriftus, welken hy voor een Mon hieldt, konde als zodanig een niet lyden; daarom was, naar zyne meening, deze Mon, by den Doop, over Jefus gekomen, en by zyne kruiziging van hem geweekeri, maar naa zyne op. ftanding weêr met hem verëenigd, daarom kunne hy tot het duizendjaarig Ryk wederkomen, in 't welke hy, waarfchynlyk, alleen eene geeftelyke vreugde beweerde; doch tot dit Ryk zouden eeniglyk de Vroomen opftaan. Di t Leerftelzel hangt wel genoegzaam aan een: maar wordt 'er niet veel in onderfteld, wat eerft beweezen moet worden? weêrfpreeken niet zekere andere leerftellingen dit ftelzel ? kan men geene waarfchynlyker verklaaring geeven? en is wel het geheel met den aart des Joodendoms inftemmend? 31. Gaan wy op de getuigenisfen der Kerkvaderen aan; dan zou Cerinthus ook eenige boeken gefchreeven, maar zommige op den naam van andere mannen hebben uitgegeeven. CO Op deze wyze zoude hy voor de Openbaaring van Johannes zyn' naam gezet hebben; (j>) maar 't is onwaar, dat hy de Schryver daarvan zoude zyn. (?) Zo zoude hy ook een Euangelie hebben gefchreeven; CO doch dit is insgelyks ongegrond. CO 32. Cerinthus dwaalingen zouden zelve in de brie- CO Ittig feleft. capp. hift. eccl. pag. 299. CO Eusebius hift. ecclef. lib. 3. cap. 28. CO StARK loc. cit. bladz. 744. (Hoogd.) CO Epiphanius haaref. 51. (s) StahkIoc cir.  I. Deel. I. Hoofd. 1. Afdeel. VI. Stuk. 223 brieven der Apoftelen weêrlegd worden. Daartoe brengen eenigen de plaatzen , Coloff. II. 8. 0) II. 5. 00 en Galat. 0*0 * Corinth. XV. 29. Oy) TiJ. I. 10. 00 Dit waren de valfche Apoftelen, waarvan Paulus fpreekt, meenen zommigen. 00 Ook zoude Petrus tegen hem hebben gefchreeven, O) als mede Judas. O) 33. Dit ten minften is zeker, dat meeft Jooden aan de leeringen van Cerinthus gehoor gaven; 00 en dat inzonderheid veele Cerinthianen te Ephezen geweeft zyn, O) in Phrygie, Pifidien, en Afie. (ƒ) Ook zouden de Cerinthianen taamlyk ongeregeld hebben geleeft. (g) 34. Deze Secte duurde naauwlyks tot het einde der tweede eeuw toe ; want toen verëenigde zy zig met de Gnoftiken. 00 TWEE- j (0 Ittig de hserefiarch. feét. 1. cap. 5. pag. 44. 00 Davenantius comment. in epift. ad Coloff. pag. 238. 00 Autor Pradeftinati ha;r. 8. (O Shanheim de veterum propter mortuos baptismo. 1 (O Origenes Homil. I. in Lucam. Ambrosius in Luc. (O Htig de haarefiarch. feét. I. cap. 5. pag. 58. (O Lupus nota; ad Tertullian. de praafcript. pag. 551. (0 Walchs Ketterhift. 1 Deel bladz. 271. (Hoogd.') (d) Epiphan. haaref. 58. O) IreNjEus adv. haar. lib. 1. cap. 25. (f) Iren^us loc. cit. Epiphanius haar. 28. 00 Eusebii hift. eccl. lib. 3. cap. 28. Philastrius haaref. 8. (O Buddeus de ecclef. apoftol. cap. 4. § 3. pag. 208.  524 Gefchied. der joodfchgez. Chriftenen. TWEEDE AFDEELING. Gefchiedenis der joodfchgezinde Chriftenen, zo als zé werklyk was; een befluit uit het voorgaande. Ik hoop, dat de berichten, tot dus verre verzameld , volledig genoeg zyn mogen. Ik moeft deredenen voor en tegen eene zaak onaangeroerd laaten, om dat het werk, daar door, te wydloopig zoude geworden zyn. En buiten dat zal 't flegts eene Inleiding voor het toekomende, maar te gelyk kort zyn. Ik moet nu nog 't befluit uit het voorgaande opmaaken,en de gefchiedenis der joodfchgezinde Christenen, hier, nog zo beknopt ontwerpen,.als ik ze my voorftelle, of zo als ze, naar gelange van den tyd en de perzoonen, waarfchynlyk is geweeft. Tot dat einde zal ik het onzekere fcheiden, van het geen zeker is, en 't onwaarfchynlyke van dat geen, waarvoor meer rede is. Ikhoopé, te kunnen bewyzen, dat de joodfchgezinde Chriftenen, welke doorgaands in verfcheide Gezindten worden verdeeld, wezenlyk, ééne en dezelfde waren; dat ze wc!, in vervolg van tyd, in ettelyke leerfiukken, onderling onëenig wierden, mogelyk zelfs fcheidden ; en byzondere naamen aannamen; doch in 't begin ten minften verëenigd waren, en eenerleie leerftellingen beweerden. Wie het geene, dat tot dus verre gezegd is, met aandagt heeft geleezen, die kan wel deze ftelling niet ontkennen. Om nu alles te zeggen, wat dit gevoelen kan bekragtigen, zo zal ik, 't geen ik ten bewyze zal bybrengen, in 3 verdeelingen voordraagen. Vooree'rft zal  I. Deel. I. Hoofd. II. Afdeel. &2$ £al ik de reeds bygebragte reden zaakelyk herhaal len : voorts zal ik 'er nieuwe by voegen , en het leerftelzei van elk tydftip der gefchiedenisfe dezer joodfchgezinde Chriftenen laaten volgen; en dan eindelyk met aanmerkingen over de Hiftorie van Cerinthus fluiten: Vooreerft dan getuigenisfen voor het gevoelens dat ik voor 't myne heb aangenomen, uit het geen ik reeds gezegd hebbe. In zaaken van deze natuur denke ik, is het byna onmogelyk, iets te zeg* gen, het geen niet reeds gezegd ware. Veele gevoelens gaan, tegenwoordig, voor nieuw door,welke, by een al te groot verzuim, van vroegere Schryvers te leezen, werklyk nieuw fchynen, maar 't wezenlyk niet . zyn. Men verwondert zig grootiyks, wanneer men de vroegere fchriften naarflig leeft , en plaatzen vind, waarin, den fierlyken ftyl uitge* zonderd, dezelve beter gezegd, maar thans als geheel iets nieuws worden opgegeeVen. Ik vermeet my ganfch niet, iets nieuws te zeggen: ik hoop, genoeg gedaan te hebben, wanneer ik 'er nieuwe bewyzen by voege, en nieuwe zyden aan de zaak vinde. Doch ter zaake. i) Ik heb vooraf reeds Opgemerkt, dat joodfchgezinde Chriftenen van valfche Apoftelen niet-onderfcheiden waren, (a), Ik heb 2) aangemerkt , dat Joodfthgezinden en Nazareers alleen in naam'verfcheiden zyn; (£>) dat de Ebioniten van de Nazareers niet verfcheiden waren; O) Afdeel. I. Stuk 2. § 4. (Ó Afdeel!' I. Stuk 2. § 11 en 22. L Deee. P  226 Gefchied. der joodfchgez. Chriftenen. ren; (c) dat Nazareers zo wel, als Ebioniten, Symmachianen genoemd wierden. (d) Dit ganfch bewys zoude beflisfend zyn, zoomaar een eenig duidelyk getuigenis uit de Kerkvaderen dit gevoelen begunftigde, en een eenige met ronde woorden zeide: de Nazareers wierden ook Ebioniten genoemd. Dan , 'er zyn nog andere reden, die dit vermoeden ftaaven. Wy hebben aangemerkt, (e) dat Nazareers en Ebioniten eenerlei betekenis hebben, en dat beide woorden een' Armen te kennen geeven. 3) Ik heb aangetekend, dat de Chriftenen zo wel Nazareers, als Ebioniten genoemd wierden. (ƒ) 4) Hiertoe behooren de getuigenisfen der geenen, welke vol-uit zeggen, dat de geheele Hiftorie der Nazareers en Ebioniten zo duifter is, dat men te vergeefs tragte, licht daaromtrent te krygen. GO 5) Ik heb plaatzen bygebragt, waarin de Kerkvaders worden gelaakt, dat ze zulke dingen berichten, die met zig zelve niet inftemmen, en zamenhangen. (h) 6) Ik heb getoond, dat Epiphanius inzonderheid gelaakt werde, om dat hy te veel by het leerftelzel der dwaalenden voege, en zelf Ketteryen bedenke, die hy dan naderhand weêrleggen konde. (O 7) Tertullianus zou de eerfte geweeft zyn, welke gewag (O Afdeel. I. Stuk 2. § 22. CO AWeel. I. Stuk 2. § 4. CO Afdeel. I. Stuk 2. § 3. GO Afdeel. I. Stuk. 2. § 2. Stuk 3. § 3. CO Afdeel. I. Stuk 3. § 18. Stuk 4. § 21. CO Afdeel. I. Stuk 3. § iï. Stuk 3. § 2t. CO Afdeel. I. Stuk 4. § 2.  L Deel. ï. Hoofd. 11. Afdeel. 027 wag maakt van de Ebioniten; des zouden zy, voorheen , niet voor Ketters zyn gehouden geweeft. CO 8) By het leerftelzel der Nazareers en Ebioniten heb ik opgemerkt, dat hen verfcheide leerftellingen zonder rede worden toegefchreeven. CO 9) Ik heb uit plaatzen der Kerkvaderen, die duidelyk genoeg zyn, getoond, dat Nazareers zo wel, als Ebioniten nergens anders in hebben gedwaald, dan dat ze te zeer op de Mofaifche Ceremonieele wet drongen; en dat de Ebioniten in de Leer aangaande Chriftus niet heel zuiver dagten. Qri) 10) Ook zyn 'er getuigenisfen bygebragt, die twederleie Nazareers en Ebioniten opgeeven, vroegere en laatere. (n) 11) Vóórts is te boek gefteld, dat de Ebioniten en Nazareers, in een zeker opzigt, onderling verëenigd waren. CO 12) Beide zouden te Antiochien, ofte Pella, naa de verwoefting van Jerufalem, zyn ontftaan. 00 13) Paülüs zou beide, Nazareers zo wel, ah Ebioniten, in zyne brieven hebben wederlegd. CO 14) Nazareers zo wel, als Ebioniten zyn, naar een algemeen aangenomen gevoelen, Jooden geweeft. (r) 15) Beide waren Chriftenen, of namen ten minften Christus voor den Mesfias aan. Worden nu deze reOO Afdeel. I. Stuk 4 § 2. 00 Afdeel. I. Stuk 3. § 19. 21. Stuk 4. § 24-27. (7,7) Stuk 3. § 20. Stuk 4. § 27. 00 Stuk 3. § 20. Stuk 4. § 24-27 en 31» (0 Stuk 3. § 22. Stuk 4. § 32. (p) Stuk 3. § 13. Stuk. 4. § 15. 16. 10. CO Stuk 3. § 24. Stuk 4. § 34. CO Stuk 3. § 11. Stuk 4. § 20. P 2  228 Gefchied. der joödfchgez. Chriftenen. redenen zamen genomen, en naar 'c gewigt der zaaken overwoogen ; dan zal het van my aangenomen gevoelen veele waarfchynlykheid krygen. Ik kon 'er nog wel't één en ander by voegen, zoo ik ze met eene bevallige en inneemende voordrage wilde onderfteunen, 't welk by de meeften als een klemmend bewys wordt aangemerkt; maar voor hen, voor welken ik fchryve, mag dit genoeg zyn. Ik zal nog boven dat de volgende reden plaatzen ? welke myn gevoelen fchynen te begunftigen , en ik reeds, hier en daar, in de eerfte afdeeling, by gepafte gelegenheid, te boek gefteld hebbe. i) Men moet de naamen onderfcheiden, welke zig eene Gezindte zelve gaf, of die ze alleen van anderen kreeg: dat beide gevallen in de hiftorie der Na zareërs en Ebioniten plaats vinden , heb ik reeds opgemerkt. 2) De woorden der Ketters, vooral, wanneer het zeker is , dat ze geene Geleerden waren, moeten niet in den ftrikten philofophifchen zin, welken een woord in eene philofophifche School heeft, maar in dien zin genomen worden, welke de Seéte aan een woord zelve hegt. Voorbeelden hiervan geven de wyzen van voorftelling dezer Seólen nopens de twee perzoonen in Chriftus. Ik geloof, dat niets billyker is , dan deze ftelling , en egter wordt geene meer uit de oogen gefteld, dan juift deze. 3) Dingen, welke wy eeniglyk by gerugt en door overlevering weeten, worden, gemeenlyk, grooter gemaakt, dan ze wezenlyk zyn. Noch de Nazareers, noch de Ebioniten waren den Kerkvaderen bekend' genoeg, dat ze nopens hen een zeker bericht konden geeven, ten minften de oudften niet; des zyn wy  I. Deel. I. Hoofd. II. Afdeel. 229 wy niet volkomen verzekerd, dat ze ons een volkomen echt bericht van dezelven geeven. 4) De Nazareers wierden in de Gemeente zo-lang geduld, tot dat ze zig zelfs van de overige Chriftenen affcheiddcn. Bewys genoeg , dat ze geene fondamenteele dwaaling moeten' gevoed hébben: ware hét anders; dan zouden de- Chriftenen ze gewis nooit ,' in de Gemeente ten minften, hebben geduld. Ja, zelfs het aller grootfte gedeelte der Chriftenen voedde, ten minften zo. lang als Jerufalem niet was verwoeft, dezelfde, grondbeginzelen , doch welke niet voor ketterich wierden gehouden. En was wel Petrus in üet gevoelen, om het welke hy door Paulus wierdt beftrafr., iets-anders, dan een Nazareer? en egter was hy een Apoftel; wie zal hem wel van eene . hoofddwaling beichuldig'en ? Ja, Paulus fchynt, by na alleen onder de overige Apoftels, vóór de verwoefting van Jerufalem, de natuur van den Godsaienft des N. :Verbonds geheel te hebben begreepeu. En , zoo de overigen hem al begreepen , zy uitten egter hunne gedagten niet, ten minften niet openlyk, -om de Jooden niet te beledigen. 5)."t Is meer, dan te zeker, dat den Nazareën zo wel, als den Ebioniten, zelfs door de Kerkvaders, leerftellingen worden toegefchreeven , die ganfeh geene -gemeenfehap met de overige van hun leerftelzel hebbem: by voorbeeld, de.öuria der Nazareers, en het wcllajlig Leeven der Ebioniten. 6) Dit verdient mede zyne aanmerking, dat de bekeerde Jooden uit verfcheide onder de Jooden bloeiende Gezindten waren , welke reeds aangenomen grondbeginzels niet zo ligt verzaaken konden, maar ze veeleer, zo goed P 3 als  23° Gefchied. der joodfthgez. Chriftenen. als ze maar konden, met het Chriftendom tragten overeen te brengen. 7) Hoe groot de overëenkomft zy van de leerftellingen der Nazareers en Ebioniten, ^ ziet elk een voort; en dit juift, dat de Ebioniten verder gingen, dan de Nazareers, bewyft, dat ze Jaater ontftaan zyn. 8) Dat zig de Ebioniten laater, en m het einde der eerfte eeuwe eerft van de joodfchgezinde Chriftenen hebben gefcheiden, bewyft dit deels, dat ze gelyktydig met Cerinihus worden opgegeeven; deels mede, dat ze op een anders naam boeken verdigt en ze vervalfcht hebben, doch 't welke eerft naa den dood der Apoftelen moeft gefchieden. 9) De Jooden zagen altoos: ongaarne , dat ook Heidenen in de gemeenfchap des Euangeliums zouden aangenomen worden , en dat daarby nog zonder befnydenis: hoe meerder Heide, nen dienvolgens geloovig wierden, des te meer moeft deze afkeer toeneemen, en zig, noodwendig, altyd meer zelfs over het leerftelzel ook uitftrekken Wie den loop van der menfchen denkwyze kent' die zal dit ligt toegeeven. 10) Wat in het nieuw ■ gebouwd Jerufalem gebeurde, vertoont ons juift de denkwyze dezer menfchen. 11) Indien de joodfchgezinde Chriftenen en valfche Apoftelen niet, vroeg, tydig, een eigen naam of zelfs verkoozen, of van anderen gekreegen hadden; dan zou, gewis, ErrPHANius, die zo zorgvuldig is, om de lyft der Ketteren regt volledig te leveren , niet hebben verzuimd, dezelve te noemen, 00 De- CO I. Afdeel. I. Stuk $ 10.  h Deel I. Hoofd. II. Afdeel. 231 Deze aanftippingen mogen genoeg zyn , om de ftandplaats te bepaalen, van dewelke, naar myn begrip, de Hiftorie der joodfchgezinde Chriftenen moet worden overgezien. En hem, die myn gevoelen behoorlyk toetzen wil, kan 't by gebragte aanleiding geeven, de zvde te ontdekken, van welke ik deze zaak befchouwd hebbe. — Ik ™u'.t0/ een grondflag te mogen leggen , dat joodfchgezinde Chriftenen, valfche Apoftelen, Nazareers en Ebioniten in naam flegts onderfcheiden zyn : doch zyn zy onderling, altoos, in een zeker opzigt verfcheiden, te weeten naar den tyd, waarin van de ééne of andere party der joodfchgezinde Chriftenen zekere ftellingen beweerd wierden; in welk een tydperk dan ook deze Sefte of zelve eene van den Chriften-naam onderfcheide benaaming aannam, of van de Chriftenen zulk eene kreeg. Des ftelle ik my de zaak zo voor , dat men de Hiftorie der joodfchgezinde Chriftenen in vier tydfiippel moet verdeelen, om het geheele, tot dusverre nog taamlyk duifter gebleevene in een verder licht te plaatzen. Deze tydftippen zal ik eerft bepaalen, en vervolgens op het leerftelzel van elk tydperk m 't bvzonder letten, en het naar gelange van de omHandigheden en Karaclers der perzoonen, die in hetzelve leefden, aanwyzen. Ik meen, rede te hebben, wanneer ik het vooraf gezegde ryplyk nagaa , om vier dergelyke Tydperken vaft te ftellen, in welke de gefchiedenis der joodfchgezinde Christenen verdeeïd wordt: A) van Chriftus Hemelvaart tot op de aanneeming van den Chriften-naam ; B) van dit tydfiip tot op de verwoefting van Jerufalem; P 4 ü}  ?33 Gefchied. -der joodfchgez, Chriftenen. ■C) van deze gebeurdtenis af tot byna het einde der • eerfte eeuwe;. D) en van hier tot op het einde dezer Secten, A) Het eerfte tydperk verdeelt zig weêr, om zeer gewigcige reden, in twee deelen: te weeten heel anders waren de omftandigheden van den Godsdienft raavend het gevoelen der joodfchgezinde Chriftenen , vóór dat Cornelius in de Gemeente aangenomen wierdt, en anders naa deszelfs bekeering, en werklyk gevolgde aanneeming, O -De ftaat der eerfte helft van 't eerfte tydperk was geheel naar de gedagten der joodfchgezinde Chriftenen. Hier kan men wel niet beweeren, daf deze gedoold zouden hebben; vooral, daar geweezen jooden de Gemeente uitmaakten, welke niet an, ders geloofden, dan dat men het Jooden- en Christendom moeft verëenigen. Allen fchynen, gelooft te hebben, dat Mofes met Chriftus verëenigd moeft worden; dat de nieuwe Godsdienft alleen behoorde voor de nakomelingen van Abraham; dat de befnydenis alleen de menfchen bekwaam maakte , om Chriftus verdienfte deelagtig te worden. En hoe hadden zy anders kunnen denken, daar ze noch van Chriftus zelfs, noch door eene ingeeving van God een bevel hadden, om het tegendeel te gelooven ? God zelfs wilde , dat de natuur des N. Verbonds allengs klaarer zou worden, 2) Maar nu veranderde de zaak, wanneer door Gods uitdrukkelyk bevel Cornelius wierdt aangenomen, en wel, dat het bedenkelykfte zelfs voor'de Apoftelen was, als een Onbefneedene de gaaven des G,eeftes ontving, Daar door wees God aan, dat het ge-  I. Deel. I. Hoo'fd. II. Afdeel. 233 gevoelen, voorheen onftraffelyk, niet meer het echte was. Hier nu ontftondt, allereerft, de voorheen buiten tegenfpraak geftelde «vraag : „ moeten de „ Heidenen eerft Jooden worden, vóór dat zy in „ de Chriften-gemeente mogen aangenomen wor" den? en moeten zig deze ook aan de Mofaifche „ wet onderwerpen?" Voor de gedagten der geenen, die deze vraag toeftemden, waren 'er, alleszins, naar de denkwyze der Jooden, ten minften naar den toenmaaligen toeftand van zaaken , nog veele reden; des kon men hen , die op de onderhoudinge der wet drongen , nog van geene grove dwaaling befchuldigen, al ware het, dat men Gods oogmerken by den nieuwen toeftand reeds duidelyker zag : men droeg ze als zwakke broederen. Dit nu is het tydperk, waarin zy, die Moses wet, nicttegenftaande alle deze van God gedaans aanwyzmgen , nog wjlden onderhouden hebben , joodfhgezinden wierden genoemd. B) Het tweede tydperk moet, naar myn begrip , omtrent dezen tyd worden bepaald , wanneer de Aanhangers van den nieuwen Godsdienft zig te Antiochien allereerft Chriftenen noemden; en 't ftrekt zig uit tot de volkomen vernietiging van den. ftaat des O. Verbonds, door de verwoefting van de Stad Jerufalem. In dit tydperk waren reeds meerder Heidenen tot het Chriftendom overgegaan, en Paulus gezag kantte zig tegen de onderhouding van den Mofaifchen Godsdienft aan. Dc Jooden waren aanhoudend onledig, met hun gevoelen te verbreiden , verdedigende met veele fchyhreden hunne leefingen, Maar de Heidenen , van de andere zyde , p 5 wil-  334 Gefchied. der joodfchgez. Chriftenen. wilden zig dit jok van de Mofaifche ceremonieele wet niet laaten opleggen, vooral daar zy 't gezag van Paulus voor zig1 liadden. Hier uit, rees een zekere oncenigheid tusfchen de Chriftenen uit het Jooden- en Heidendom , welke wel nog tot geene openbaare fcheuring kwam , maar egter zo verre ging, dat zy, welke minder voor de onderhoudinge der Mofaifche godsdienft-plegtighederj waren, ten einde zig van de yverige verdedigers dezer Ceremonieele wet te onderfcheiden , zig Chriftenen noemden. De laatftgemelden daarentegen, niet zo zeer, om dat ze niet Chriftus voor hunnen Leeraar erkenden , als wel, cm dat ze zig diets maakten, dat zy, die zig nu Chriftenen noemden, de natuur van den Godsdienft niet regt begreepen, om zig dus insgelyks van hen op eene zekere manier te onderfcheiden , namen mede een' naam aan: en hiertoe kon wel geen gefchikter zyn, dan de naam Nazarecrs, welken de navolgers van Chriftus uit het Joodendom, in het begin, vóór dat nog Heidenen wierden aangenomen , gedraagen hadden. Want Jooden konden zy zig niet wel noemen ; van dezen verfchilden zy in veele ftukken. Tot dus verre was de naam, Nazarcer, alleen een fchimpnaam, welken de Jooden den aanhangeren van Chriftus hadden gegeeven ; maar nu wierdt hy de naam der Chriftenen uit het Joodendom. Doch, de aanneeming van verfcheide naamen maakte geene verandering in het leerftelzel der partyen zelve; zy bleeven nog ééne Gemeente; nog merkten zy zig als broeders aan; hoewel de één den anderen als e»n' dwaalenden befchouwde, en aan zyne békeering werkte. De brie• ■ • ven  I. Deel. I. Hoofd. II. Afdeel. 235 ven van Paulus, in dit tydperk gefchreeven, zyn eene uitfteekende verklaaring over dit tot dus verre voorgedraagen gevoelen. C) Nog hadden zy, welke zig Chriftenen hadden genoemd, die Nazarecrs, als zwakke broeders gedraagen, om dat ze nog te veel grond voor hun geg:>voelen hadden. Maar, toen Jerufalem verwoed was, zo viel dit alles te gelyk, wat hen tot dus verre konde ontfchuldigen. Veelen fchynen, hier door, tot betere gedagten gebragt te zyn geworden; doch niet weinigen bleeven by het aangenomen gevoelen. Maar hier door wierden de Chriftenen bewoogen, zig thans van hen af te fcheiden, zoo deze fcheiding niet vooraf van de NAZAREëRS in het werk gefteld is; want onzeker is het tog, wie zig allereerft afgezonderd hebben. Dat dit voort na de verwoefting van Jerufalem gefchied zy, bewyft wel dit, dat gezegd werde, de NAZAREëRS waren te Pella ontftaan. Eene fcheiding van die natuur moeft, noodwendig, eene zekere verbittering der gemoederen ten gevolge hebben , op welke te gelyk, zo als ligt te begrypen is, eene zekere verandering in leerftellingen volgde. Maar, gemerkt de verbittering wegens de fcheiding by verfcheiden verfchillend werkte, en 'er de Paleflynfche NAZAREëRS, ongetwyfeld, gevoeliger over waren, dan die in andere geweften verftrooid waren , die mogelyk ook nog als broeders van de overige Chriftenen wierden aangezien ; zo moeft dit zelfs op het leerftelzel der in het joodfche land woonende Nazareprs invloed hebben. Weshalven 't zeer waarfchynlyk is, dat eenigen gemaatigder, anderen fcherper dagten; eenigen ten deele za-  236 Gefchied. der joodfchgez. Chriftenen. zagen, dat ze, naar den tegenwoordigen toeftand van zaaken, dooien konden, maar nogtans by het aangenomen geloof wilden blyven , tot dat Christus, die wéér verlchynen zoude, kwam , en ze beter onderregtte; anderen in tegendeeel, als yverige Jooden, en mogelyk menfchen van het Gemeen, hardnekkiger by het aangenomen gevoelen bleeven, en, zo goed als ze konden, een verband in hunne godsdienft-gevoelen.s bragten. Doch beide foorten fchynen , eene gemeenfchaplyke SecTe te hebben uitgemaakt, welke zig nog niet fcheidde. En dus kan men heel wel aanneemen , dat de Ebioniten in de eerde eeuw ontftaan waren, zo naamlyk dat' men daar door die hardnekkigere, het Joodendom verdedigende Nazarecrs verftaat. In zulke omftandigheden fchynen beide partyen tot het einde der eerfte eeuw toe te zyn gebleeven. * D) In dezen tyd , (de aanleidinge blyft onbekend,) ontftond 'er onëenigheid tusfchen de gemaatigder en ftrenger Nazareefthe party. Ebion en Cerinthus fchynen 'er gelegenheid toe te hebben gegeeven, beide Hoofden eener nieuwe Secte. Men zoude nog wel andere gevallen kunnen bedenken; maar wat doen gistingen voor nut, die men niet kan bewyzen ? Dat hier het Stelzel van beide partyen verandering heeft ondergaan, kan men heel ligt begrypen. Van dien tyd af verdeelde zig de voormaalige Nazareefthe party in drie hoopen, Nazarecrs, Ebioniten en Cerinthianen. Dit mag genoeg zyn , raakende het denkbeeld, dat ik nopens de Hiftorie der joodfchgezinde Chris- te-  I. Deel. I. Hoofd. II. Afdeel. 437 tenen in dit tydperk vorme. Of ik zo heel naby de waarheid zy gekomen, als ik my vleye, wil ik aan het oordeel van weldenkende en onzydige beoordeelaars overlaaten. Ik wil nog, zaaklyk, het Stelzel van elk vooraf gemeld tvdftip hier ontwerpen , zo als ik meen , dat het geweeft is, 'De Hiftorie zelve en het Karafter der menfchen, die ze raakt, moeten hier den leiddraad aanbieden. A. In het eerfte tydperk leeraarde men omtrent het volgende. i) Niemand , dan een Zoon van Abraham, kan de door Chriftus verworven heilgoederen deelagtig worden. Om een Zoon van Abraham te zyn, is, zelfs by zyne nakomelingen , de befnydenis , maar nog meer by de Heidenen noodzaaklyk, 2) De Heidenen moeten vooraf Zoonen van Abraham worden , vóór dat ze deel aan Chriftus kunnen hebben. 3) De Mofaifche wet verpligt, in haaren ganfchen omtrek , ook thans nog, dewyl de menfch alleen door de werken der wet rechtvaardig wordt. 4) Des moeten zig ook de bekeerde Heidenen aan dezelve onderwerpen. B. In het tweede tydperk ging men reeds verder ,■ wat 'er ook de aanleiding toe moge geweeft zyn. Ik meen reden te hebben, van te denken, dat de voornaame inhoud hunner afwykingen in deeze leeringen beftondt, welke zy by de geene, die ze reeds hadden gevoed, deeden : 1) Paulus leeraare niet wel; hy begrype den aart van den Godsdienft niet, zo als 't behoorde ; Petrus daarentegen leeraare regtmaatig : 2) de Ceremonieele wet, zoo ze opgevolgd  238 Gefchied. der joodfchgez. Chriftenen. volgd werde, maake rechtvaardig voor God, niet het geloof; werken maaken den menfch by God aangenaam: 3) daar deze Mofaifche wet, door de joodfche Leeraaren , ftipter bepaald is, zo zy het biliyk, dat men ook deze onderboude. 4) Eenigen uit de Sadduceeuwfche School beweerden, de Op/landing moete flegts in een geeftelyken zin opgevat worden. 5) Dat ze dus op de onderhoudinge der Sabbathen, en de voorfchriften nopens de reinheid der fpyzen hebben gedrongen, fpreekt van zelf. C. In het laatfte tydperk wierden weinige dingen by het oude Leerftelzel gevoegd, leeringen naamlyk, die ftipter op de omftandigheden van den toeftand der Secten zagen. De Ebioniten van het eerfte flag fchynen, verder, dan hunne voorgangers in het volgende gegaan te zyn: 1) zy maakten in het Hebreeuwfch Euangelie van Mattheus eenige veranderingen ; en 2) roemden op Godlyke Openbaaringen. D. De Ebioniten, naderhand ontftaande, voegden, naar ik 't begryp, by het oude Leerftelzel 't volgende: 1) eenige boeken wierden door hen vervalfcht; en andere gaven ze op den naam van mannen van aanzien uit; 2) van de fchriften des Ouden Verbonds namen ze alleen de Mofaifche aan; 3) van de verëeniging der natuuren in Chriftus hadden ze verkeerde denkbeelden; 4) zy gehofden, dat men, noodwendig, de oogen na Jerufalem wendende moeft bidden; 5) uit liefde tot het Joodendom noemden zy hunne vergaderplaatzen Synagogen; en ö~) den ongehuwden Staat hielden ze voor byzonder verdienstelyk. Dit  I. Deel. I. Hoofd. II. Afdeel. 239 Dit mag genoeg gezegd zyn, raakend de Hiftorie en leerftellingen der joodfchgezinde Chriftenen, der Nazareers en Ebioniten. Daar is nog overig, dat ik myne gedagten nopens de Cerinthianen zaaklyk voorftelle. Dat Cerinthus in het einde der eerfte, of in 't begin der tweede eeuw geleeft hebbe, meene ik met redenen, %ie my ten minften gewigtig genoeg toefchynen, te konnen bewyzen. 1) Stellen hem verfcheide Schry vers van aanzien in dit tydperk. (f) 2) Zo zou Johannes ook tegen hem hebben gefchreeven, welke juift zyne fchriften omtrent dien tyd heeft opgefteld. 3) Zo wordt 'er ook gezegd, hy ware een tydgenoot van Ebion geweeft; (w) deze nu heeft, naar het gevoelen van beroemde Mannen, omtrent dien tyd geleeft. (x) 4) Voorts wordt gezegd, hy hebbe laater, dan Carpocrates geleeft; (j) deze nu leefde eerft in de tweede eeuw. (z) Dan ook heeft hy zig 5) beroemd , Openbaaringen van een Apoftel te hebben; deze nu moeften, noodwendig, reeds geftorven zyn, indien hy zulks met zekerheid doen wilde. 6) Eindelyk is het zeker, dat hy boeken op den naam der Apoftelen heeft laaten uitgaaan; doch dit kon niet gefchieden by hun Leeven, zoo hy zig niet aan openbaare befchimping wilde bloot ftellen. Het allereerft opgegeeven tyd- (7) I. Afdeel. 6. Stuk. § 10. 19. («) T. Afdeel. 5. Stuk § 10. (x) 4. Stuk § 17. (y) 6. Stuk § 10. (2) Inleiding Afdeel. II. § 21.  o. r«w, ^ noemt, CO Eusebii hift. eccl. lib. 3. c«p.l^~^^ Ilb* 3' £*' U- CO Petavius ad Epiphan. ha*. 29. (O Ric, Simon hifi. crit. d. Text d. N. T. Tom 2 cao 7. pag. 71. . (O Hieronym. catalog. fcriptor. ecclefiaftic. cap. 3 (O Wolzogem biblioth. fratr. unitar. Tom. 2 pa- 7 00 Michaeus inleiding m. Deel 2. bladz. ,8l. V&j y*»A. 1779. CO Ep.phan. ha;r, 30. Euseb, hift. eccl. lib. 3. cap U 54- Nicephor. hift. ecclef. lib. 3. cap. ,a. , *4* GO Grabe, nota; ad Iren, lib. 3. cap n Cg) Epiphan. teref. 30, (h) Hïref.  rfl» Mattheus. 249 noemt, of eigenlyk 9/« Tanfiiy genoemd moeft worden : (0 verfchillende van dat der Nazareers fchynt dat van Taiianus geweeft te zyn; maar niets laat zig in deze zaak met zekerheid bepaalen. Naar dit tot dus verre gezegde kan men de'vraag ligt beflisfen , of het Euangelie der NAZAREëRS en 'Ebioniten één en hetzelfde zy, en nergens in verfchild hebbe? Veelen fchynen , dit te willen beweeren ; 00 anderen laaten de zaak aan haare plaats, zonder te beflisfen. (O Maar de getuigenisfen der meeften komen daarop uit, dat beide Euangelien alleszins onderfcheiden geweeft zyn. (m) De boven aangehaalde plaats van Hieronymus moet, noodwendig , anders , dan ze doorgaande wordt verftaan, verklaard worden, (n) Stark (0) tragt wel, beide op eene andere wyze te verëenigen; maar de van MicHAëLis aangenomen verklaaring komt my ten minften gegronder voor. Beide waren wezenlyk altoos nog één, doch zo, dat 'er de Ebioniten nu eens veel by deeden, dan weêr weglieten: des was 't wel wezenlyk geen ander, maar egter in de daad verfcheiden. De verfcheidenheid van de tot hiertoe aangehaalde benaamingen van dit Euangelie, wyft dan eensdeels (?) Fabrich cod. apocryph. N. T. Tom. I. pag. 379. (*) Hieronym. lib. 3. adv. Pelag. Comment. in Matth. cap. 12. 13. (/) Michaelis loc. cit. bladz. 180. (;») Epiphan. haeref. 29. 30. Theodoret. ha;r. fabul. lib. 3. cap. 1. O) Michaelis loc. cit. bladz. 191. enz. (0) Kerkhift. der eerfte eeuwe, Deel 3. bladz. 366. QHoagd.) Q5  ^5° Over het Euangelie deels dit aan, dat de Kerkvaders zelve daaromtrent in verlegenheid waren, en niet in ftaat, den Schryver bepaald op te geeven, en anderdeels dat ze ook, wanneer zy het aan Mattheus toefchryven , met geene' volkomen zekerheid fpreeken. Indien Mattheus de zekere Schryver ware, waarom wordt het dan niet uitdrukkelyk aan hem toegefchreeven ? Maar als men fielt, dat het alleen eene overzetting uit het Griekfch geweeft is; dan laaten zig alle deze zwaarigheden ligt oplosfen. (ƒ>) Om nu de vraag juift voor te ftellen, die ik beantwoorden moet ; zo moet ik ftipt dat Euangelie bepaalen , van wiens grondtaal ik fpreeke. De vraag is hier niet: heeft Mattheus een Euangelie gefchreeven? dit is buiten allen kyf. Ook is de vraag niet: is dat Euangelie, hetwelk wyvan Mattheus hebben , al mogt het zelfs alleen eene overzetting zyn, werklyk van hem? Zo is'ook de vraag niet; was 'er ten eenigen tyde, inzonderheid in de eerfte eeuwen, een in 't Hebreeuwfch gefchreeven Euangelie voorhanden? want dit kan niet ontkend worden. Maar de regte vraag is: heeft Mattheus zyn Euangelie, allereerft, in de Hebreeuwfche taal gefchreeven ? Heeft hy zelf, of een ander het in het Griekfch overgezet? Heeft des de Griekfche Text eenig gezag; en kan men 'er waarheden uit bewyzen? Deze vraag zal ik, zo veel de zaak toelaat, tragten te beflisfen. (?) Als men de fchriften inziet, die deze (/O Mosch loc. cit. bladz. 66. (Hoogd.) O) Mosch verhand, over de grondt, van Matth. Euangelie, bladz. 12. (Hoogd.)  van Mattheus- 251 deze zaak behandeld hebben; dan zyn de gevoelens der Geleerden grootlyks verfchillende. Nu eens zegd men, de grondtaal is volftrekt Hebreeuwfch: bet Griekfche is enkel overzetting: dan weêr worde verzekerd, het juifte tegendeel zy waar; de öörfpronglyke taal zy de Griekfche; een joodfchgezind Chriften hebbe deHebreeuwfche overzetting bezorgd: en dan weêr wil men niets beflisfen, en houd flegts ftaande, dat het Hebreeuwfch Euangelie, bekend onder den naam van Mattheus, zy vervalfcht geweeft. Ik zal, allereerft, de reden voor elk gevoelen voordraagen, en 'er dan eenige gevolgen uit afleiden. -Dat Mattheus Hebreeuwfch gefchreeven hebbe, eri het Griekfch niets, dan eene enkele overzetting zy, beweeren de Kerkvaders eenpaarig; als mede byna alle'de Schryvers der Reomfche Kerke, ja zelfs eenigen der Proteflanten. (r) Men voegt 'er by , dat 't Euangelie, waarvan zig de Nazarecrs bedienden , volkomen dat geen was geweeft, het welk Mattheus heeft gefchreeven; 00 dat dit, vervolgens, ook in het Syrifch ware overgezet, doch dat deze overzetting van geen gezag ware: (0 maar, om dat de taal, waarin dit Euangelie was gefchreeven , ten eenemaal was uitgeftorven, zo zy dit Euan- ge- (V) Een taamlyk volkome lyft der geenen, die dit gevoelen beweeren, vind men in Fabricii cod. apocrypli. N. T. Tom. I. pag. 355- (s) Repertorium voor de Bybelf. en oofterf. Litteratuur. I boek 1 afdeel. (Hoogd.) (0 Ric. Simon hift. crit. d. Text d. N. T. cap. 7. pag. 94-  ' 252 Over het Euangelie gelie zelf ook te gronde gegaan, en niets, dan de Griekfche overzetting over gebleeven. Epiphanius 00 wil wel beweeren, dat het in Indievreèr zy ge. vonden; maar zyn getuigenis is nog onzeker. Eenigen hunner, welke wel beweeren, dat Mattheus Euangelie in de grondtaal Hebreeuwfch gefchreeven is, willen in tegendeel niet toeftaan, dat het ganfch niets verfchild hebbe van dat geen, het welk de Nazarecrs gebruikten. Veeleer houden zy met veel waarfchynlykheid ftaande, dat dit van het onze, alleszins, in zommige ftukken ten minften, verfchild hebbe; 00 ten minften dat de Nazarecrs ook een Hebreeuwfch Euangelie hadden , van het onze verfchillend: (j) dat het in naam bekend genoeg was; maar, om dat het den Kerkvaders niet in handen was gekomen , en zy het Hebreeuwfch weinig verftonden, zo bleef hen onbekend, of het echt ware, dan niet. 00 De plaats van Eusebius 00 is zeer duifter. 00 Dit Nazareefch Euangelie zou, naar zommiger gevoelen, nu eens byvoegzels hebben gehad, dan weêr zouden, in tegendeel, plaatzei daaruit zyn weggelaaten. O) Oï de Nazareers, in 00 Har. 30. 00 Mosheim vindicia; antiq. chrift. difcipl. feit. 3. cap. 3. qua;ft. 3. cap. 378. (O Stark uitvoer. Kerkhift. derde Deel, bladz. 353. (Hoogd.) ^ CO Michaelis inleiding enz. Deel 2. § 133. bladz. 178. 'i Gravenh. 1779. 00 Hiftor. eccl. lib. 3. cap. 25. CO Mosch loc. cit. bladz. 200. (Hoogd.) CO Michaelis loc. cit, bladz. 187.  van Mattheus. 553 in hun Euangelie, het geflachtregifler van Chriftus hebben weggelaaten, is onzeker. 00 Ja, naar eemger gedagten is het van dat gewigt, dat het zelfs het vyfde genoemd mogt worden, zoo anders beweezen kon worden, dat het volkomen echt ware. O) De Ebioniten daarentegen hadden, in hun Euangelie, blykbaar byvoegzels en uitlaating. (ƒ) Beide hadden, oorfpronglyk het Euangelie van Mattheus voor zig, (g) doch zo, dat beide van elkander verfchilden, en het inzonderheid, in veele plaatzen, van onzen grondtext in het Griekfch afweek. 00 Des is het zeer waarfchynlyk , dat noch het Euangelie der Nazarecrs, noch dat der Ebioniten, geheel en al , met den waaren grondtext overéénkwam. De waare meening der Kerkvaderen laat zig, bezwaarlyk, met zekerheid bepaalen. Origenes haalt 'er plaatzen uit aan, maar laat het aan den leezer over , of hy 't als een getuigenis der Oudheid wille aanneemen; hy zelf houdt het voor menfchelyk. Eusebius fielt het onder de boeken, wier gezag weêrfproken wordt. Epiphanius houdt het wel voor echt, maar, gelyk hy zig uitdrukt, hy zegt alleen , het geen hy heeft gehoord. Hieronymus las het, nam het als echt aan ; maar onder een anderen titel verwerpt hy het, om dat het by- voeg- 00 Michaelis loc. cit. bladz. 239. 0) Ittig de brsrefiarch. feit. I. cap. 6. § 10. pag. 82. (ƒ) Epiphanius ha;r. 30. 01) Vossiüs diflert. de genealog. Chrifti pag. 75. (Jï) Vossius loc. cit.  Over het Euangelie voegzels hadt. (O De Nazarecrs hebben, oa- getwyfeld, by den oorfpronglyken Text dingen gevoegd, die ze van hooren zeggen, of verhaalen van anderen hadden, die tydgenooten, aanfchouwers en toehoorders, en niet alleen Leerlingen, mar ook nog Jooden waren. (*) Hierom noemt het Epiphanius 't volledigfte. (/) Dewyl zy alles verzamelden, wat ze van Jefus konden weeten ; zo mag men denken, dat ze teifens meer onwaar, dan waar verzamelden. Misfchien wierden hen van ondeugende menfchen veele dingen, die onwaar waren, als"echte en waare diets gemaakt. Nogtans kreegen ze ook veele, die ze van de ooggetuigen zelve hoorden; en dit was hen zo veel teligter, als zy in Paleftina leefden. Mogelyk vulden zy ook hun Euangelie uit de overige Euangelien aan. Ja zelfs fchynt het, dat zy, op zommige plaatzen, zodanige dingen inlaften, die hunne dwaalingen konden begunftigen.O») Byvoegzels derhalve van dit fiag vind men nog, hier endaar, by de Kerkvaderen, (n) Deze byvoegzels fchree- (0 Michaelis inleiding enz. 2 Deel § 133. bladz. 222. U Graven/2. 1779. (£) Grotii praefat. ad Euang. Matth.. (/) Des taft Casaubonus zeer mis, wanneer hy zegt, men moete leezen, een niet volledig. Ittig de h*ref. feét. cap. 6. § 10. pag. 82. O) Stark uitvoer. Kerkhift. der eerfte eeuwe, Deel 3. bladz. 334. 354. gig. (Hoogd.) O) Grabe fpecileg. patrum fee. I. & Fabricius in cod. apocryph. Michaelis in zyne inleid, tot de God!, fchriften van het N. V. 2 Deel bhdz. 185. enz. haalt ze aan. Ik flip alleen de volgende plaatzen aan: Hieronym. catalog. fcriptor. eccl.  van Mattheus. 25* fchreeven ze , waarfchyntyk, in het begin, allereerft op den rand; (o) maar zy wierden, vervolgens, van eenen des onkundigen in den Text zelfs geplaatft. 00 Doch de verklaaring, die ik gegeeven heb, wordt daar door twyfelagtig, om dat deze byvoegzels te lang, en te menigvuldig zyn. 00 Maar Ric Simon voegt 'er by, hy geloove, zy waren, voort, door de Nazareörs in den Text zelfs geplaatft. Hoewel hy nu dit toegeeft; hy wil, dit niettemin , dit boek behouden hebben: 00 ja hy houdt ftaande, dat de Griekfche Handfchriften zelve daaruit vermeerderd waren; by voorb. Joh. VUL zy de gefchiedenis der overfpeelfter daaruit genomen, welke, voordezen, in verfcheide handfchriften zoude ontbroken hebben, maar naderhand zou ze daarom daar geplaatft zyn, om dat Papias gezegd zou hebben, dat die plaats in 't Hebreeuwfch Euangelie ftondt. Doch is dit dezelfde gefchiedenis, of heeft de Nazireefche verbeteraar niet veeleer van Johan- nës de gefchiedenis ontleend? O) Men kon dus heel wel dit Euangelie aanneemen, zoo men maar flipt wift, wat de byvoegzels waren: doch op die eccl. cap. 16. comment. in Efai. cap. 10. in. Mich. cap. 7. in Matth. cap. 12. 27. ad Ephef. cap. 5. Kb. 3- adv. PelaScap. 1. Clem. Alexandr. ftrom. lib. 2. pag. 278. Eusebii hift. eccl. lib. 3. cap. 25. 39- (0) Michaelis inleiding, loc. cit. bladz. 189. (ƒ>) Michaelis inleiding, loc. cit. bladz. ald. (ff) Rich Simon hift. crit. d. Text d. N. T. T. II. cap. 9. pag. 81. (O Rich. Simon loc. cit. pag. 79- CO Ittig de hserefiarch. feft. 1. cap. 6. § 10. pag. 83.  *5ff- Oypr het Euangelie die wyze wierdt alles duifter, onzeker, en ten Iaatften moeft men het nogtans naar den Gnekfchen grondtext verbeteren, en naar denzelven regelen, om niet te zeggen , dat geen Kerkvader 'er gebruik van heeft gemaakt, (f) : Zo zeer als het van de ééne zyde ontfchuldigd en verdeedigd wordt; zo veragt wordt het van den anderen kant, wanneer het eene verzameling van beuzelingen en zeer onbevoegde verklaaringen wordt genoemd; 00 anderen gelooven, het Euangelie der Apoftelen ware , allereerft , van de Nazarecrs vervalfcht, en vervolgens op den naam van Mattheüs- uitgegeeven. (x) Stark vermoedt (y) juift 't tegendeel, zeggende, dat de Nazarecrs hun Euangelie naar de Apostelen hadden genoemd , om aan te wyzen, dat de overige Euangelien alleen het aanzien van een eenigen man hadden, maar dit 't gezag van het ganfche Col- legie der Apoftelen. De taal dezes boeks is de Hebreeuwfcht of Syrifche, 00 of eigenlyk de SyrifchChaldeeuwfche; 00 want dat Hebreeuwfch, hetwelk wy in de boeken des O. Teftaments vinden , was reeds vergaan, en in plaats daarvan eene half C/mldeeuwfche, half Syrifclie dialeót ingevoerd. (O Weshal- (O-r Mosch over de grondtaal van Matth. Euang. bladz. 234. (Hoogd.*) 00 Basnage hift. de l'Eglife Tom. I. pag. 420. O') Nouvelles de la Republ. des lettres anno 1609. pag. 559. 0') Stark loc. cit. pag. 357. _ CO WiraiANsTADius prafat. ad N. T. Syriac. pag. 5. CO Mosch 1. c. bladz. 69. 00 Hüetius de claris interpretibus pag. 181.  \mn Mattheus; è5f haïven ook dat Euangelie, het weikë wy öridëf de* zen naam nog hebben,. geenszins echt is, gelyk dé uitgeevers daarvan dit zelf toeftaan. (c) MünsteH zegt, hy hebbe het van een Jood gekreegen, en hef, is, waarfchynlyk, eene overzetting uit heiLatyfi) van de twaalfde eeuw. i[d~) Eenige, zeer aanzienlyké Mannen kiezer! hief» daar zo veele reden voor en tegen dit gevoelen zyn* den middenweg, en willen niets beflisfen» Glas* sius zelf zegt, O) men kunne geloovenj wat men wille , zoo men flegts de echtheid van den Griek» fchen Text niet ontkenne. Anderen in tegendeel beweeren friet alle rnogely* ke bewyzen, die ze ooit te berde kunnen brengen* dat het Hebreeüwfche Euangelie ketterfch' j en hot Griekfche alleen echt is. Eene 1-yit der gëenen, die dit ftaande houden, levert Fabrïcius in Cod. Apö* cryph N. T. (ƒ) Dan , het zal nu tyd zyn, de zaak zelve en dé voorhanden zynde getuigenisfen të onderzoeken. Tot dat einde zal ik, eerft, de berichten der Kerkvaders hieromtrent nagaan; voorts uit den ftyl zeif eenige gevolgen afleiden, en eindelyk de reden bybrengen , die fchynen te bewyzen, dat de Griek» fche text werklyk de grondtext is". Wat (Y) Michaelis inleiding enz. ?. Deel § 133. bladz* 54$. (V) Michaelis inleiding enz. 2 Deel § 133. blad& £48» Chamier Tom. i. Panftrat. lib. 12. cap. i. (V) Philolog. Sacr. lib. 1. pag. 231. (ƒ) Tom. I. pag. 335. T. III. pag. 54a, I. Deel. R  258 Over het Euangelie Wat betreft het getuigenis der Kerkvaderen; ik zal, gemerkt het, ongetwyfeld, 't voornaamfte deel van 't onderzoek in dit onderwerp uitmaakt, allereerft in 't algemeen onderzoeken, in hoe verre zy» ■in eene zaak van die natuur, als getuigen voorkomen; en dan de voornaamfte getu;genisfen van elk in het byzonder aanhaalen en befchouwen. Over het algemeen dan iets, raakend het aanzien der Kerkvaderen in deze zaak. Indien 't getuigenis dezer Vaderen in eenige zaak iets beflift; dan is 't, gewis, in dit onderzoek: want allen zyn eenpaarig getuigen voor het Hebreeuwfch gefchreeven Euangelie van Mattheus. (g) Papias, Irenaïus, Eüsebios, Pant^enus, Röffinus, Hieronymus, HeGESirPtis, Origenes , Hipfolytus , Athanasiüs , Epiphanius , Cyrillus , Gregorius Nazianzenus , Chrysostomus, Augustinus, Theophilactus, Nicephorus, Beda, de Schryver van het.Menologium, Ughellus, een ongenoemd Mahomedaan by Seldenus, de Syrifche, Arabifche, Perfifche overzetter, de Ara» bifche Gefchiedfchryver van het Leeven der Apoftelen, Ebedjeso, Barsolib,eus. By eene zo groote overëenftemming van het getuigenis krygt dus 't gevoelen, dat Mattheus Hebreeuwfch gefchreeven hebbe, alleszins een groot gewigr. Maar wanneer men, daarentegen, ook gewigtige reden bybrengen kan, die dit gezag verzwakken ; dan wordt, naar eene zelfde evenredigheid , het tegenover ftaande ge- O) Michaelis inleiding, enz. 2 Deel § 128. bladz. 82. enz. V Gravenk. 1779.  van Mattheus. « jj> gevoelen insgelyks zeer waatfehynfyV. Wil m-'n derhalve voor den Griekfchen Text opkorm.'r; latl inoet nien het gezag 'dezer getuigen Ondertnyneö, én in deze zaak ten minden zyne kraet benoemen.—» ]k nu heb wel agting voor de Kerkvaders, als eerJyke, braa\e en godvrugtige Mannen; maar hem alleen, die hunne fchriften niet g) Want van het Griekfche bedienen zy zig als een van God ingegeeven boek; geevende ook, nergens, in eenige plaats, aanleiding, om te duchten, dat de overzetterhadt kunnen mistaften. (?) Zy zelfs onder de Kerkvaders, die Hebreeuwfch verftonden, haaien met naar dit , maar naar het Griekfch de plaatzen aan. (r) En waren 'er dus geene voldoende bewyzen voor de echtheid van den Griekfchen Text voorhanden geweeft; dan zouden hem de Kerkvaders nooit hebben aangenomen.' (O Dit kan genoeg aanwyzen , hoe gcwrgtig zv dien hielden. De Hebreeuwfche daarentegen wordt" nooit aangehaald, (t) Zeer weinige Gemeenten namen hem ook aan. (u) Dit daarënboven is merkwaardig, dat de oudfte Kerkvaders weinig van dit Hebreeuwfch Euangelie, de laatere daarentegen meer zeggen, (x) Waaruit dan duidelyk dit volgt, dat het getuigenis der laateren alsdan eerft wettig is , wanneer vooraf beweezen is, dat de vroegeren de waarheid berichtten, (y) Dit ma" over het algemeen nopens deze zaak genoeg ° ge- (p) Baumgarten loc. cit. (?) Mosch 1. c. bladz. 45. (Hoogd.) (r) Erasmus in cap. 8. Matth. (s) Mosch loc. cit. bladz. 45. (Hoogd.) (/) Euseb. hift. eccl. lib. 3. cap. 25. Hieronym. comment. in Matth. cap. 12. Origenes homil. 8. in Matth. («) Eusebius en Origenes loc. cit. (*) Mosch 1. c. (j) Mosch 1. c. R 3  a5a Over het Evangelie g^.rgdzyn. Redenen, welke, te zamen genomen, T*f* m Üaat 7^ ' 'c g) daü Fapias een man ware , op welken men weinig kan aangaan , als welke elke fabel voor waarheid aannam. CO Deze Papias verzamelde toen de berichten , die alleen mondeling wierden overgeleverd 3 inzonderheid lag hy zig toe, om alle redenen er,' daaden van Jefus te verzamelen. Alle? nu, wat hy _ van CO Lib- 3- cnp. 29. 00 Rich. Simon hift, crit. d. Text d. N. T. Tom. II. cap. 9. pag. 47. OO Michaelis inleiding enz. 2. Deel, § ^8. bladz. 83, £ng, Is Grayenh. 1779. CO Et'SEB. hift. eccl. Jib. 3. cap. 25. 60 Clerici hift. eccl. 2 prior, fecul. pag. 543.  van Mattheus. 263 van die natuur hoorde, namhy, zonder onderzoek, op goed geloof aan , zonder juift daarop te zien, of 't Leerlingen van Jefus zelfs waren, die 't hem zeiden, dan of het anderen waren, (e) Maar, hoe ligt kan zulk een Man worden misleid! Dezen man nu fchryven de overigen na, welke van dingen.dezer natuure iets willen te boek ftellen. (ƒ) Papias zelf heeft dit Euangelie, gelyk byna zeker is, niet geleezen, (g) en bediende zig van het Griekfche; des kon hy door het opfchrift ligt verleid worden, en gelooven, een aan de Hebreeuwen gefchreeven Euangelie moete ook Hebreeuwfch zyn. (//) Daarenboven , dewyl het Hebreeuwfch Euangelie der Nazarem en Ebioniten, ten tyde van Papias, alreeds in wezen was, zo is 't wel mogelyk, dat hy zig door een' bedrieger dezer Secte liet misleiden, (f) of, wanneer hem dergelyk een onder de oogen kwam, dat hy het voor een echt werk van Mattheus aan- nam- (£) In de woorden zelve van dit bericht van Papias, raakend dit Euangelie, vind men eene duifterheid, welke van hen, die voor 't Hebreeuwfche ftryden, tot hun voordeel gebezigd wordt; (7) het zyn de volgende: iwfim* s' *ÓTCt *» ^0mTO irngog. Volgens R. Simon nu zouden zy zo veel te ken- 0) Semler prolegora. ad Baumgarten polem. pag. 38. (ƒ) Buddei Kagoge in Theolog. pag. 1494. (g) Whitby prolegom. ad N. T. § 5. (A) Semler loc. cit. pag. 41. (/) Calovii prolegom. ad Euang. Matth. (*) Hofmann in Pritii introd. in N. T. pag. 292. (/) R. Slmon loc. cit. pag. 95- R 4  *64 Over het- Euangelie kenner, geeven, als: „ elk verklaarde dat Reh-eemffch „ Euangelie op die wyze, welke hem de befte toe„ fcheen : hy vertaalde het, zo goed als hy ken, „ in zyne moedertaal." Doch het woord, Vsv maar kan men niet, met recht, aan het gezag dezes mans twyfelen? (/>) De zwaarigheden zelve, in de aangehaalde plaats fteekende, kan ik, omniet' wydloopig te worden , voor tegenwoordig niet in 't breede onderzoeken. Eene grondige .verklaaring. geeft Valesius , in zyne aanmerkingen over deze plaats, O) Lardner geloofwaard. der Euang. gefchied. 3 Dec/y 9 Hmfd. bladz. 143. -IJtrec'it 1763. («) Pfatk proleg. ad Matth. pag. 60. O) Eusf.ihus hift. eccl. lib. 4. cap. Q') Clericus hift. eccl. pag. 414. 540.  van Mattheus. - 265 «laats , en Mosch, in zyne (Hoogd.) verhandeling over de grondtaal van Mattheus Euangelie. (q) IK merk flegts dit aan: dat Eusebius heeft willen beweeren, dat Hegesippus een gebooren Jood was geweeft, om nu dit te bewyzen , zo zegt hy, dat Hegesippus zig van het Euangelie aan de Hebreeuwen bediend; en eenige dingen uit het Syrifch genomen heeft • (r) dat het Hebreeuwfche hem bekend ge. weeft'is , en hy van de overleveringen daarby gevoegd heeft. Uit deze plaats van Hegesippus kan dus, naauwlyks, iets meer worden beweezen, dan dit, dat in zvn' tyd alreeds een Hebreeuwfch, Svrifch-chaldeeuwfch Euangelie op den naam van Mattheus voorhanden was. Eusebius zegt ook niet dat Hegesippus het zelve aangehaald; maar flegts eenige plaatzen uit hetzelve genomen heen. Daar nu Hegesippus niet uitdrukkelyk zegt, dat'er. een Hebreeuwfch Euangelie voorhanden was, en hy zulks ook niet aan Mattheus toefchryft; zo kan dit getuigenis, insgelyks, niet voldoende zyn. (O Paktasnus wordt mede als een getuige voor Mattheus Hebreeuwfch Euangelie aangehaald. Eusebius heeft het voor ons bewaard. (O Daar deze uit Indie, of, het welk waarfchynlyker is, het gelukkig Arahie, het welk ook dezen naam zomwykn draagt, (if) (f) Pag. 176. (r) Dit Syrifch is het Decatejfaron van Tatianls. Zie Assemanm biblioth. oriënt. T. 3. P. i, pag- 12. (s) Mosch 1. c. bladz. 176. Michaelis inleid, enz. 1 d. bladz. ui. (f) Hift. eccl. lib. 5. cap. 10 & 29. R 5  256 Over het Euangelie Cu) terug keerde, zo bragt hy het van Bartholom^üs daar gelaaten Hebreeuwfch Euangelie van Mattheus mede. f» Gefteld nu, dat dit ganfche verbaal echt was, en men 'er niets tegen kon inbrengen; dan zal 'er egter niets anders uit volgen, dan dit, dat, by het einde der tweede eeuwe, dein Arabie woonende Chriftenen een Hebreeuwfch Euangelie op den naam van Mattheus hadden: dat het Mattheus zelf gefchreeven hebbe, kan men 'er niet uit bewyzen , maar 't is veeleer denkelvk, dat zy het zelfs in deze taal hebben overgezet, (y) Eusebius zelf geeft duidelyk genoeg te kennen, dat hy het voor eenfprookje houde; men verhaalt, fchryft hy flegts. (O Michaelis wil wel, niet toeftaan, CO dat deze* fpreekwyze 't gewigt der zaake nadeel toebretïge. Maar ik kan dezen werklyk grooten man, onmogelyk, hier myne ftem geeven. Ruffinus en Hierowymus voegen 'er voor zig by, hy hebbe dit Euangelie na Alexandrie gebragt; daar Eusebius flegts hadt gezegd , dat het daar zou zyn gevonden geweeft. Des heeft ook dit bericht niet zyn be- hoorlyk gewigt. (O Ignatius maakt insgelyks gewag van dit Euangelie, reeds in de tweede eeuw. CO CO Michaelis inleiding enz. 2. d. § i28. bladz. 97. 00 Michaelis loc. cit. bladz. 96. CO Ittig de hsref. fee. I. cap. <5. § 10. pag. 81. CO Mosch loc. cit. bladz. 178. CO Loc. cit. bladz. 97. (O Du Pin hift. of the Canon T. 2. pag. 32. Whithbt prolegom. ad N. T. Tom. I. pa£. 54.  van MATTHr.os. 267 (O Maar Michaelis zelf fchvyft aan dit getuigenis geen- zekere be'wyskr'agt toe. C<0 H t voornaamfte getuigenis voor deze zaak geeft wel itóK#08-j dewelke zegt: Mattheus, een Jood van geboorte, h'-bbe, ten gevallen der Jooden, een Euangelie in 't Hebreeuwfch gefchreeven, Doch zy, di- den Griekfchen Text verdedigen, willen de geloofwaardigheid van Irenjeus daar door twyfei'agtig maaken , dat ze zeggen , IrEnjeUs hebbe, al te zeer, dien Papias in veele (tukken gevolgd, (e) Maar dit hebben zy nog niet behoorlyk beweezen. (ƒ ) Waarfchynlyker is de tegenwerping, die tegen zyn getuigenis gefppakt kan worden, wanneer men zegt, Iren^eus zy door de Ebioniten misleid geworden; hy hebbe dus niet kunnen onderzoeken, in hoe verre dit boek echt zy; het welk zo veel te ligter kon gefchieden, nadien hy zelf geen Hebreeuwfch verftondr. QO Origenes zegt: Mattheus hebbe, tert gevallen der Chriftenen uit het Joodendom, zyn Euangelie in het Hebreeuwfch opgefteldj en hen overgegeeven. (/O Doch deze plaats bewyft niet, wat ze moet be- wy- (0 Stark volled. Kerkhift. der eerfte eeuwe, Deel 3. bladz. 349. (Hoogd.) (/) Inleiding enz. 2 Deel § 133- bladz. 232. (r) Mosch 1. c. blad/.. 179. (Hoogd.) (ƒ) Michaelis inleiding enz. bladz. 95. 2 Deel. § 128.. (O Grace fpecileg. patr. fec% 1. pa£. *i. & nota; ad Iren. lib. 1. cap. 26. (K) Origenes uaft. 8. in Matth. & proem. Luca:.  2-53 Over het Euangelie wyzen. CO Hy beroept zig op de mondelinge overleveringen, hoewel Michaelis (O dit fchvnt te ont. kennen. Op andere plaatzen daarëntegen zegt hy_ mtdrukkelyk , 't Rebreeuwfche ware valfch' en onécht. (O Wanneer dienvolgens Origenes de overlevering volgt; dan komt die, ongetwyfeld, vanPApias voort; maar het gezag van dezen is, jn deze zaak, met gewigtig genoeg. Origenes was Papias wel met genegen; (m) maar hy kon het in andere dingen zyn, in deze daarëntegen deszelfs gevoelen aanneemen. Doch dat Origenes, werklyk, dit Euangelie niet voor echt gehouden hebbe,' daar van is dit het overtuigend/te bewys , dat hy zelf zyne overzetting naar het Griekfch gemaakt hebbe. Ik kome nu tot Eusebius, die mede als een getuige wordt aangehaald. (n) Doch op eene andere plaats zegt hy uitdrukkelyk , Mattheus hebbe Griekfch gefchreeven; ten minften is 't bericht, hetwelk wy van hem hebben, in zvne fchriften zamen genomen, zodanig, dat 'er, altoos, eenige twvfel voor het tegendeel overig blyve. Wat ter verdédiginge van den Hebreeuwfchen Text uit de woorden van Eusebius kan worden gezegd, zegt Michaelis; CO wat daarëntegen ter verzwakkinge kan worden in? CO Michaelis inleiding enz. 2 Deel bladz. 100. enz. CO Michaelis inleiding enz. 2 Deel bladz. 102. CO Mosch 1. c. bladz. 182. (Hoogd.') (m) Michaelis loc. cit. bladz. 92. CO Hift. eccl. lib. 3. cap. 24. 25. CO Inleiding enz. Deel 2. § 128. bladz. 102. enz. V Graven h. 1779.  van Mattheus. «69 te-iebragc-, zegt Moses : CfO UW» de redenen van den eerften komen my bondiger en kragtiger voor. HieRonymus is, ongetwyfeld, de eerfte, die uitrdrukkelyk en volledig van dit Euangelie gewag maakt (cf) Deze heeft het zekerlyk geleezen, en zelfs met het Griekfche vergcleeken. Mogelyk hebben dit anderen alreeds vóór hem gedaan, maar 'c als onecht verworpen. Hy zelfs drukt zyne gedagten nu eens zo uit, dat hy het met den naam noemt, onder welken het als Ketterfch bekend was; dan weer dat hy niet uitdrukkelyk zegge, hy houde het voor echt :' hy zegt wel Mattheus hebbe Hebreeuwfch gefchreeven; maar dit deedt hy, om de overlevering niet te wcêrfpreeken. Cr) Misfchien verhaalt hy'ook alleen , wat hv van de Nazarecrs hadt gehoord: dan weêr zegt hy uitdrukkelyk, dar. het allen niet als echt aanneemen; en zelfs van hen, die het aanneemen, zegt hy alleen, zy zyn van gedagten, dat het echt is. Ja, wanneer hy 't zelf al a's echt aannam, zo wierdt hy daaromtrent of van de NAZAREëRS misleid , of volgde te zeer het gezag der Kerkvaderen; doch welke allen, even als hy, Papias volgden. O) Wanneer hy al het Hebreeuwen Euangelie van Mattheus aanneemt; dan verklaart hy egter het Euangelie der Nazarecrs voor onJ ö ëcht. O) Over de grondtaal van Mattheus Euangelie, bladz. 189. CHoogd.) (?) Adverf. Pelag. lib. 3. ad Matth. hb. 1. cap. 6. lib. 2. cap. 12. Epiftola tfö catalog. fcript. ecclef. in Matth. (7) Hgfmann thefes inaugural. 1769. pag. 8. CO Mosch loc. cit. bladz. 200. CHoogd.)  *?© Over het Euangelie ëcht (O Hy zelf volgde, in zyne overzetting, met Üen Hebreeuwfchen, maar den Griekfchen Text («) Ze fs dat geen , wat hy uit het Hebreeuwfche ver» taalde, is met veele fabelen vermengd, 00 ?o dat het meer een ander , dan het wezenlyk EuaneHie zyn konde. Cy) Hy maakt mede gewag van een Exemplaar van dit Euangelie , het welk zig in de boekery te Gzfarea, door Pamphilus opgeregt be vmden zoude; doch dit was, ongetwyfeld, eeniVa zareefch Euangelie. (2) Daarby is de' zaak ook deswegen verdagt, om dat Eusebius, welke van deze' zaak uitdrukkelyk fpreekt, niets daarvan meldt. 00 En het kon ook eene enkele overzetting uit het Griekfch wezen. CO De Syrifche, Arabifche en Perfifche Overzetten ichynen, dit gevoelen ook te begunfligen. Doch deze zeggen, Mattheus hebbe in het Hebreeuwfch gepredikt, en niet regelregt het Euangelie in deze taal gefchreeven. CO Daarby zyn ze ook in de onderfchr.ften, eerft naderhand daartoe gekomen 00 of volgen het gezag der vroegere Kerkvaderen. CO , Epi- CO Wolzogen in biblioth. fratr. unitar. Tom/a. pag óf CO Hieronym. catalog. fcript. eccl. in Matth. & p^far «d 4 Euangel. 00 Wolzogen loc. cit. CO Prith introd. in N. T. pag. 294. 00 Michaelis inleiding enz. 2 Deel. § 133, bladz. 182. enz. 00 Wolzogen 1. c. CO Ittig de hsrefiarch. de hajr. feet. ,. Cap. 6. § 10. pag. 81. (0 Poly fynopf. crit. praf. ad Matth. CO Pritius loc. cit. pag. 206. CO Wagenseil de lingua authentica N. T.  van Mattheüs. 271 Epiphanius getuigt insgelyks, Mattöeus bebbé Hebreeuwfch gefchreeven. (ƒ) Dan dit, dat hy zegt, de Nazarecrs hadden het volledigfte Euangelie géhad, maakt reeds de zaak verdagt: hoe kon 't volJediger zyn, zonder vervalfching? (g) Deze volledigheid ziet niet alleen op de geflagtlyft, 00 maar « op het geheele Euangelie. (0 Hy zelf betuigt duidelyk genoeg; dat hy de zaak niet durve beflisfen. Ja, hy zegt, (fc) Tatianus hebbe de overzetting gemaakt : weshalven dit getuigenis ook niets afdoet. (0 Chrysostomus en Augustinus fpreeken insgelyks van deze zaak. Maar zy volgen alleen 't gerucht, en toonen zelf, dat ze in 't onzeker waren, wat ze voor waar moeften houden, (m) Sigeeertus, in het Chronicon Gemblacenfe, zegt, dit Euangelie zy te gelyk met de beenderen van Bartholomeus in Indie gevonden. Maar Tiieodorus Lector, welke van dit voorval vroeger fpreekt, zegt alleen , dat Mattheus Euangelie gevonden was. (» Alexander, een Monnik, zegt, (0) het zy (fyHceref. 29. 30. Qg) Whitby proleg. ad N. T. § 5. (Ji) Petavius ad Epiphan. hsr.^ 29. n. 9. (/) DoviATius prenot. jur. canon. lib. i. cap. 15. 00 Her: 46. (/) Mosch loc. cit. bladz. 211. (Hoogd.') 0:0 Vritu introd. in N. T. pag. 292. (») Sujdas Lexic. pag. 1344. f"b voce 6vivx- J0SL in .Chronogr. pag. 172. Cedreni compend. hift. pag. 358- (0) Lipomankcs & Surius de vitis fanctor. d. ir. jan. Tom. L  2?a Over het Éuangelië Zy 't Griekfche geweeft. De Grieken in hun Synaxa* rion beweeren , dat niet het Euangelie van Mattheus, maar dat van Marcus daar zy gevonden. Q>) Des dit bericht ook niet toereikend' is. Dit mag voor een onzydigen leezer genoeg 'zyn, om over der Kerkvaderen gezag in deze zaak een oordeel te kunnen vellen. Een ieder zal ten minsten dit voort zien, dat het bericht, door hen gegeeven , taamlyk twyfelagtig blyve, zodat, bezwaarlyk , iets met eene beflisfende zekerheid gezegd kan worden. Om nu al dat geen voor te draagen, wat voor en tegen de zaak reeds is gefchreeven , zo zal ik 'er de volgende aanmerkingen by voegen: vooreerft fchynt het, dat het Griekfche Euangelie , het welke wy hebben, niet wel eene overzetting zyn kunne. Voorts zal ik bewyzen bybrengen , die den Griekfchen Text, noodwendig, "tot de grondtaal fchynen te maaken ; en eindelyk zal ik plaatzen uit de Kerkvaderen aanhaalen, welke fchynen te beweeren, dat het• oorfpronglyk in het Griekfch gefchreeven is. De gefteltenis van den Griekfchen Text, zo als wy dien hebben, fchynt niet onduidelyk aan te wyzen, dat hy geene overzetting zyn kunne. (q) Elke overzetting behoudt, altoos, fpooren van de grondtaal, uit welke zy gemaakt is; maar die vinden wy hier niet. (r) Noodwendig moeften 'er dus me- (p) Com3efisius auétuar. novifT. bibl. Patr. Gr. Lat. Tom. I. pag. 489. (q) Mosch loc. cit. bladz. 81. (Hoogd.) (O Hofjmnn thefes inaugural. 1769. § 5-  van Matthfös. 273 faenigvuldige , den Hebreeuwen eige fpreekwyzen voorkomen, indien dit Euangelie in 't Hebreeuwfch gefchreeven ware. (j) Dat 'er Hebreeuwfche fpreekwyzen in voorkomen, kan men wel niet ontkennen; (O maar zou dit wel een toereikend bewys zyn, dat het eene overzetting uit 't Hebreeuwfch ware? Vind men ook deze niet in andere boeken, welke, gewis, oorfpronglyk Griekfch zyn? De ftyt zelfs is den in het Griekfch gefchreeven Euangelien gelyk, by voorbeeld dien van Marais, 00 en van Johannes. O) Hadt Mattheus Hebreeuwfch gefchreeven; dan hadt hy zig gewis , niet van de LXX Taaismannen bediend, (y) wier overzettinge niet zelden , van 't Hebreeuwfch afgaat. Men kon wel zeggen, dit kwame van den Overzetter; 00 doch dit moet eerft nog kragtiger beweezen worden. Daarby vind men menigvuldige zinfpeelingen op de 70 Ove; zetters; dit kan toch niet van den Overzetter, maar wel van den Schry ver voortkomen. 00 Ook vind men duidclyke fpooren, dat in het Griekfche Euangelie van Mattheus , de Schryver zelf uit het Hebreeuwfch heeft overgezet; 00 dit kan tog van geen' overzetter gefchieden. MiCHAëLis ontkent dit gevolg. 0) Ver- (0 Moscii 1. c. bladz. 82. (O MiCHAÉLis inleiding enz. 2. Deel. § 134. bladz. 248, en i Deel § 18. bladz. 211. 00 Hofmann loc. cit» (x) Michaelis inleiding, 2 Deel, bladz. 156. 0') Vitringa liypothef. pag. 215. 00 Michaelis loc. cit. bladz. 159. 00 Mosch 1. c. (£) Mosch 1. c. (0 Michaelis 1. c. bladz. 161. 165, 1. Deel. S  274 Over het Euangelie Verder, indien dit Euangelie in 't Hebreeuwfch gefchreeven was ; dan zouden de naamen, in de geflachtlyft voorkomende, niet naar de LXX taais, mannen, maar volgens den Hebreeuwfchen dialect gefchreeven zyn geweeft. (d) Ook worden de Hebreeuwfche naamen verklaard, en in het Griekfch Bitgèbragt; dit konde wel de Schrvver, maar niet de Overzetter doen. CO Eoch ook dit bewys tragt Michaelis zyne kragt te beneemen. (ƒ) R. Simon zegt > Cg) hoe hadden de Ketters dit Euangelie kunnen gebruiken, indien 'er geen voorhanden was geweeft? Maar waarom hadden 't deze alleen? Kon het niet eene gemaakte overzetting zyn ? PolycarPüs en Ignatius bedienen zig van den Griekfchen Text. Stark zegt wel, 00 hy ware alreeds voorhanden en bekend geweeft, hoewel 't eene enkele overzetting was: doch zonder eene toereikende zekerheid , dat het Griekfch echt ware, zouden zy dit toch niet gedaan hebben. Ik breng, Un anderen, de overige bewyzen by, van welke zy zig pleegen te bedienen, die 'de Griek, fche grondtaal verdedigen. Hoe fterk ieder bewys zy , het welk te berde wordt gebragt , zal ik tevens aanmerken, a) De Griekfche text was, ten tyde der Apoftelen, bekend en gebruiklyk. (0 Doch wie CO Mosch I. cit. 0) Poly fynopf. crit. loc. cit. C/O Michaelis 1. c. bladz. 154. enz. CO Hift. crit. d. Text. d. N. T. Tom. II. cap. 7. png. 79. CO Volled. Kerkhift: der eerfte eeuwe, Deel 2. bladz. 160. (Hoogd.) CO Iren/eus -adv. hW, cap. 39, Hieronym. in catal. Eu- SE-  van Mattheus- 27 5 wie deze overzetting in het Griekfch gemaakt zou. hebben, is onzeker, (*) en de gevoelens hieromtrent zyn zeer verdeeld. Die overzetter zou nu eens Tacobus, (/) of Jchankes, (m) dan weêr Barbabas; (b) nu eens Lucas, (o) dan weêrPAüLüs; (?) nu eensMARcus, (?) dan weêr Mattheus zelf geweeft zvn: (r) doch geen één der Kerkvaderen, wier fchriften wy hebben, die in de vier eerfte eeuwen hebben gefchreeven, zegt, dat onze Text eene overzetting uit het Hebreeuwfch ware; Q) hetwelk to<* alleszins gezegd had moeten worden, indien Mattheus wezenlyk Hebreeuwfch gefchreeven hadt. £) Daarby was 't Griekfch den Jooden toen bekend genoeg, en met het oogmerk zelf inftemmende, (O hoewel ook in het Doften het Hebreeuwfch, zo naamlyk als het toen gefproken wierdt, bekend genoeg was O) Mattheus fchreef inzonderheid wel voor zy- sebius hift eccl. lib. 3- cap. 34- 39- ™ PlN Mftóry of the Canon T. 2. cap. 2. pag. 28. (*) Wolzogen biblioth. fratr. unitar. T. 2. prolegom. ad Matth. pag. 7. (O Athanasius in fynopf. pag. 14. («) Theophylact. prooem. Matth. (») Casauboni exercit. 15. in annal. Baron. pag. 279. (0) Anastasius in genef. ferm. 8. (f) Casaubonus loc. cit. (,;) Eusebii hift. eccl. lib. 3. cap. 14. (;■) WhitbY proleg. ad. N. T. §. 5. Cf) Whitby prolegom. ad. N. T. § 5. (/) Mosch loc. cit. Ar. Monïan. in ptwf. Bibl. Megilla f, g. Midra Tilün Hierof. Sota f. 21. Michaelis inleiding 2 Deel, bladz. 134- f»* l3o.è»*« S a  27<5 Over het Èuangelie zyne Natie, maar te gelyk ook voor de waereld; (x) want het is niet wel denkelyk , dat een Euangelie in de taal des volks zou gefchreeven worden, het welk vervolgens zou verworpen worden, CO —— Dit is wel eene enkele gisfing, welke op zig zelve niets bewyft, en waartegen insgelyks redeneningebragt konden worden; (O doch die beneffens andere nogtans eenig gewigt heeft. Dit alles is niet ftrydig met de berichten, welke fchynen te bewyzen , dat Mattheus voor zyne landsgenooten heeft gefchreeven. (O Dit moeft niet regelregt in de Hebreeuwfche taal gefchieden ; men las, behalven den Hebreeuwfchen Text des O. Teftaments, zelfs de LXX in de fchoolen. CO Michaelis zegt wel, CO dat dit alleen van de Hellenijiifche Jooden verftaan moet worden, maar niet van de Paleflynfche, die het Chaldeeuwfch in deszelfs plaats hebben geleezen. Maar nogtans is het buiten allen kyf, dat ook de Jooden in Paleftina in 't Griekfch niet onbe- dreeven waren. De Apocryphe boeken des O. Teftaments zyn ook in deze taal gefchreeven. Ook dit bewys voor de Griekfche grondtaal van het Euangelie van Mattheus wil Michaelis niet aannemen.OO 't Is zeker alleen eenzydig, en doet niets volkomen af;' O) Biblioth. Patr. Max. Tom. 3. pag. 477. CO Poly fynopf. crit. loc. cit. CO Michaelis loc. cit. bladz. 80. enz. O) Iren^us adv. ha;r. lib. 3. c. 2. Euseb. hifi. eccl. lib. 3. c. 24. 39. lib. 5. cap. 10. (jT) Babil. Megilla f. 25. (O Michaelis inleiding 2 Deel, bladz. 80. enz. 130.enz. (O Michaelis loc. cit. 2 Deel, bladz. 131.  van Mattheus. *77 af- maar, met andere verëenigd, kan het nogtans va'n eenig gewigt zyn. Ook is 't bekend ge- noeg , dat zig de Jooden in de Griekfche weetenfchappen oefenden; (e) indien dit Euangelie in 'tHebreeuwfch gefchreeven geweeft was, waartoe zoude Syrifche overzetting noodig geweeft zyn? (ƒ) Paulus fpreekt wel Handel. XXI. 40. enz. Hebreeuwfch; maar dit deedt hy, om te toonen, dat hy de Egyptenaar niet was, voor welken hy wierdt aangezien, (g) Ja zelfs de Targum heeft Griekfche woorden,00 en zo mede de Talmud: (0 ook dit bewyft op zig zelf niets, gelyk een ieder ligt begrypen kan; (*) maar in verëeniging met andere redenen fchynt zulks, nogtans, iets ter waarfchynlykheid te kunnen toebogen. — Wanneer Aquila voor de Jooden fchryft, en de boeken des O. Teftaments wil verklaaren; dan bedient hy zig van de Griekfche taal. MiCHAëLis (0 wil wel ook dit bewys niet aanneemen , maar 't komt my egter voor, dat het veele waarfchynlykheid bevatte. Paulus fchryft aan de Romeinen insgelyks in deze taal, om dat ze naamlyk, ten dien tyde, de bekendfte in de geheele waereld was. (m) Ook de overige Apoftels bedienden zig (e) Buddei introd. in hift. philof. Ebr. pag. 69. (ƒ) Hofmann thef. inaugur. 1769. pag. 9(g) Mosch loc. cit. bladz. 36. (Hoogd.) (£) Hulsii annot. hebr. text. vindic. pag. 61. (z) Hulsius 1. c. (F) Michaelis loc. cit. bladz. 132. (/) Michaelis loc. cit. bladz. 131, Ctti) Poly fynopf. critic. 1. c, S 3  é?8 Over het Euangelie zig van dezelve, («) Petrus en Judas fchreevea zelfs blykbaar aan Jooden, en gebruikten egter de Griekfche taal. (O De vraag is hier zekerlykniet, wat heeft kunnen of moeten gefehieden, maar wat Werklyk gefchied is. De redenen kan men regelrege met opgeeven, die Mattheus bepaalden, om He* Ireeuwfch te fchryver; genoeg is 't, dat hy 't deedt (P) O Hen Hebreeuwfch, zo als het in de boeken des Ouden Teftaments gevonden wordt, was reeds eene doode taal ; men fprak Syrifch, Chaldeeuwfch; (?) des moeft dit Euangelie van Mattheus, noodwendig, niet in de zuivere Hebreeuwfche, maar in de nieuwe onreine taal gefchreeven zyn, zou het verftaanbaar zyn. d) Indien het Hebreeuwfch de grondtaal geweeft was; dan zoude God niet hebben toegelaaten , dat het geheel verboren ging. O) O Marcus heeft, gelyk veele kentekenen voorhanden zvn, dit Euangelium zamen,getrokken ; CO hoewel'dit van anderen met zwaarwigtige bewyzen tegen-efproken wordt. CO Mosch beweert, 00 de verkorting ware uit het Griekfch gefchied. Michaelis daarentegen is van gedagten , 00 dat dit daarom , ge- 00 Wolzogen loc. cit. pag. 25. O) Whitby prolegom. ad N. T. § 5. C/0 Michaelis inleiding enz. 2 Deel, § 127. bladz. 70, 00 Rf isKE de lingua vernacula Chrifti. O') Wolzogen loc. cit. pag. 15. CO Augustinus lib. I. de confenfii Euangèï. cap. 2. CO Fabrich biblioth. grac. lib. 4. part. 1. pag. 481. 00 Over de grondtal van Matth. Euangel. bladz. 36, (Hoogd) (x) InLiding, » Deel § i3Il bladz. 159.  van Mattheus. *Ï9 gefchied is , om dat het HebreemPfch was. Daar het nu zeer onzeker blyft, of Marcus, werk yk, dit Euangelie verkort hebbe; zo is het noodeloos de zaak wydloopig te betwiften. ƒ) Waarfehynïyk hebben de NAZAREëRS een aan hun volk gerigt Euangelie in hunne landtaal overgezet, en voor echt opgegeeven. ö) g) Daar zyn veele redenen, welke uitdrukkelyk fchynen aan te wyzen, dat Mattheus inzonderheid voorde Helleniftifche ^«gefchreeven heeft; de Paleflynfche waren zelf ooggetuigen ; des was voor hen een verhaal van de hen reeds bewufte daaden van Jefus noodeloos ; een volk, 't welk daarënboven nog weldra verftrooid zou worden, en dus eerlang eene andere taal zou leeren. De sefiagtlyft was den Paleftynfchen Jooden bekend genoeg; Nazareth behoefde , als eene den in Judea woonenden Jooden bekende Stad, zo ftipt niet te worden bepaald, als het gefchiedt. Zo ftaat 'er ook in hunne fteden, en onderfcheidt dus de Paleflynfche Jooden van hen, aan welken hy fchryft. Jerufalem noemt hy de Heilige Stad; maar dit was zy inzonderheid voor de uitlanders. De aanhaal.ng der LXX bewyft dit zelfde; zo neemen ook inzonderheid de Helleniftifche Jooden dit Euangelie aan; zo als dan ook de Brief aan de Hebreen aan dezen is geichreeven Het ganfche verhaal is ook zo ingerigt, dat het voor uitlandfche Jooden, die in een eigenlyken zin Hebreeuwen wierden genoemd, dienftig was. (z) Is (f) Clericus hifi. eccl. 2 prior, fecul. pag. 54°O) Semler prolegom. ad Baumgarten polem. pag. 4°S 4  280 Over het Euangelie h het nu voor de Helleniften opgefteldj dan is het, ongetwyfeld, in het Griekfch gefchreeven. Eindelyk bewyzen dit ook eenige plaatzen der Kerkvaderen, fa) Origenes onderfcheidt , op die wyze, 't echte Euangelie, van dat der i2 Apoftelen, t welk hy als kctterfch verwerpt, (b) Eusebius ftelt ook het Euangelie van Mattheus met de overzettingen van Aquila en Symmachus in eene klasfedaar nu deze in het Gnekfth gefchreeven zyn- zo moeft dat het ook zyn. (ft) Nicephorus (d) verwerpt het Hebreeuwfch Euangelie als onecht. Wanneer men nu alles onderling vergelykt, wat voor en tegen deze zaak is gefchreven; dan zal men duidelyk zien , dat aan heide zyden veele waarfchym lykheid is, zo dat 't zeer moejelvk zy, iets te'beflisfen. Dit niettemin zal ik my toeleggen, hen te volgen, die den middenweg kiezen , en beide gevoelens tragten te verëenigen ; het welke tog in dingen van dien aart 't verftandigfte is, ten minften naar myn oordeel. 't 1$ zeker, dat Mattheus zeer vroeg- tydig heeft gefchreven, (e) omtrent agt iaaren naa Chriftus Hemelvaart , en wel te Jerufalem , met oogmerk , om de Chriftenen bv de aanftaande vervolging te verfterken. (ƒ) Dat dit jaar het regre —— ; zy, O) Mosch loc. cit. biadz. 45. (Hoogd.) ' (b) Prafat. in Lucam. (c) MontfaüCqn cotleft. veter, auclor. grac. Tom f Pag- 463. (d) Hift. eccl. lib. 2. cap. 46. (e) Semler prolegom. ad Baomgarten polem. pag. 38. ■ Cf) Stark Kerkhift. der eerfte eeuwe, Deel 3, bladz $h CHoogd.)  van Mattheus. 281 zy, bewyft een zeer oud .Handfehrift (g) in de boekêry te Cantelberg, als mede een Arabifch Handfchrift, het welk Erpenius aanhaalt. Nicephorus geeft wel het 15de jaar naa de Hemelvaart op, en anderen ftellen het 3ofte jaar. (i) Maar dit gevoelen is ongegrond. (1) Mattheus fchreef ook niet daarom, om dat 'er reeds onëchte Hiftorien nopens Chriftus voorhanden waren, gelyk Millius meent, (k) maar voor de Jooden. (/) Des laat de tyd zig wel niet flipt bepaalen, wanneer het zy gefchreeven : en oude berichten fpreeken elkander onderling tegen, (m) Maar mogelyk laaten zig ook deze verëenigen, wanneer men onderftelt, dat het in 't écne jaar aller eerft uitgekomen, maar in het ander tydperk is vertaald, (n) Dit Euangelie nu fchreef Mattheus , op verzoek der Apoftelen, in 't Griekfch. De Heidenen noemden het, natuurlyk, het Euangelie der Hebreen, om dat het voor hen opgefteld was, of de zaaken, daarin vervat, hen in 't byzonder aangingen : maar , de Schryver bekend geworden zynde, noemde men het naar hem, het Euangelie van Mat- Cg) Hofmann in Pritii introd. in N. T. pag. 155. (h) Millii prolegom. ad N. T. n. 61. IreN/eus adv. hse* ref. lib. 3. cap. 1. Eusebii hift, eccl. lib. 5. cap. 1, (z) Hofmann loc. fupr. cit. (k) Prolegom. ad N. T. n. 65. (/) Hofmann in Pritii introd. pag. 152. (m) Michaelis inleiding enz. 2 Deel § 126. bladz. 57. enz. Stark Kerkhift. der eerfte eeuwe, Deel 2. bladz. 155. (Hoogd.) (») Michaelis inleiding enz. 2 Deel, § 126. bladz. 74, S 5  282 Over het Euangelie ' Mattheus. Doch de Jooden, welke yverigop hunne voorrechten Honden, wilden, dat men het in 't He breeuwfth moeft overzetten. Dit gefchiedde mede ten hunnen gevalle, (0) m0gelyk door Mattheus zelf. Deze overzetting nu gaf men inzonderheid den naam van het Hebreeuwfch Euangelie; de Jooden noemden het ook naar Mattheus ; de Helleniflifche daarëntegen gaven het Griekfche, ge]yk men ligt begrypen kan, den voorrang boven het Hebreeuwfch e Het was dan zeker, dat Mattheus voor de Jooden hadt gefchreeven; nu was 't niet vreemd, dat zy die den Hebreeuwfchen Text hadden, of wel niet bei hoorlyk onderregt waren flaande hielden, dat het in 't Hebreeuwfch gefchreeven ware. Dit zeggen tragtten de Nazarecrs , waarvan 'er eene groote menigte was , zo als dan ook de meefte bekeerde Jooden dit Leerftelzel aannamen, op alle mogelyke wyze te onderfleunen; en het wierdt algemeen verbreid, dewyl nog weinige Heidenen het Chriftendom hadden aangenomenj des konden de overigen deze uitfpraak niet weerleggen: Het gevoelen, Mattheus hebbe Hebreeuwfch gefchreeven , bleef het heerfchen- de. (p) Hoewel deze verkiaaring de waarfchyn- Jy^fteis; zoude men, mogelyk, ook kunnen onderftehen, dat Mattheus, aller eerft, voorde Jooden m Paleftina in het Hebreeuwfch gefchreeven, en vervolgens 't ten gevalle van de Helleniftifche mede in het Griekfch O) Wuitby prolegom. ad N. T. § 5. 00 Mosch verhand, over de grondtaal van Matth. Euangelie bladz. 22. (Hoogd.)  van Mattheus. 283 Griekfch overgezet, en dat deze overzetting, even als het Hebreeuwfch zelf, de goedkeuring der Apoftelen hebbe weggedragen;, zodat de Paleflynfche Jooden dit , maar de Helleniftifche dat hooger agtten. Daar men nu het nut dezes werks zag; zo lag men zig voorts toe, om alles, wat men aangaande Chriftus kon verneemen, te verzamelen, en by den Text te voegen. Deze bwoegzels kunnen zelfs den Apoftelen ter hand gefteld geweeft zyn, om ze te toetzen, zo dat ze, naderhand , ook hunne goedkeuring wegdroegen. Naa dat 'er nu deze byvoegzels waren bygedaan, zo noemde men het 'i Euangelie der Apftelen. Van dit boek bedienden zig de Nazarecrs inzonderheid, en daarom kreeg het den naam van het Euangelie der Nazareenen: maar de Ebionieten verminkten het vervolgens; en dit wierdt dan genoemd het Euangelie der Ebioniten. (?) Van daar nu kwam het, dat het Euangelie der Nazareenen bykans uit enkel gehoorde woorden beftondt, vermoedelyk zodanige , die van de Apoftelen zelf waren goedgekeurd, of welke men uit hunnen mond gehoord had; waarby dan de Ebioniten nog verfcheide dingen voegden, (r) De overige benamingen van dit Euangelie kon men op dezelfde wyze verklaaren. Gewis is dit, dat veelen , in het midden der eerfte eeuwe, zonder een Godlyk bevel, op eigen aandrift, Euangehen hebben opgefteld; in welke fchriften egter veele dwaa- lin- Cq) Grabe fpecileg. patr. fee. I. Tom. I. pag. 15(r) Cotta Kerkhift. Deel 2. § 3?8. bladz. 401. Utresht 1775.  e84 Heidenfchgezinde Chriftenen. lingen voorkwamen : CO gelyk dan ook Lucas de fchriften van dien ftempel afkeurt, (ft) Deze wyze zo wel, hoe het Euangelie der Hebreen m de waereld kwam , als het heerfchend gevoelen daaromtrent, fchynt, alleszins, met de natuur der zaake, en de toenmaalige omif andigheden heel wel te ftrooken ; het aanzien der Kerkvaderen blyft in zyne waarde; en veele zwaerigheden laten zig daar door oplosfen. Ik weet wel, dat dit gevoelen niet nieuw is; maar zoude het, daar tog met zekerheid, op geene zyde, iets kan bepaald worden, onze goedkeuring niet verdienen , gemerkt het ons groot 'icht in deze zaak geeft ? II. HOOFDDEEL. Heidenschgezinde Christenen. Het Chriftendom wierdt uit Jooden en keidenen verzameld. Beide namen dezen voor hen nieuwen Godsdienft aan, toen ze reeds volwasfen, en in den Godsdienft hunnes lands alreeds genoegzaam onderweezen waren : dit gefchiedde juift niet naa een ryp onderzoek van de bewyzen voor beide Codsdienften en de leerftellingen, die dezelve behelsden; het hart fchynt, bydemeeften, meer aandeel, dan het verftand , gehad te hebben. Ik wil zeggen, regtfchai pen CO Cotta loc. cit. § 370. enz. bladz. 383. enz. Semler 1. c. pag. 15. Mosch loc. cit. bladz. 27. Eusebius hifi. eccl. lib. 3. cap. 24. Heinsii exercit. S. lib. 3. cap. 1. CO Hofmann in Pritii introd. in N. T. pag. 183.  I. Deel. II. Hoofdd. pen menfchen, die 't anders wél met God meenden, wierden van de waarheid des Chriftendoms ligt overtuigd terwyl by anderen de wonderwerken zelve niets vermogten. Dan de indrukzels die ze eens gehad hadden, bleeven nu diep in de ziel; hunne denkwyze wierdt wel verbeterd en geregeld; maar hunne oude reeds tot eene hebbelykheid geworden wyze, om zig dingen buiten zig voor te ftellen, en inzonderheid de waarheden van den Godsdienft te overdenken, bleef nog, ten minften in een zekeren graad, dezelfde. Is het wel vremd, dat menfchen van zo verfcheide naden , al meenden zy het nog zo wél, in zekere denkbeelden van byzondere waarheden niet van elkander zouden verfchild hebben? Vooral, daar toen nog niet, door het gebruik van philofophifche bepaalde kunftwoorden , de denkwyze beftemd was, welke als regtmaatig zoude en moeft aangenomen worden. Maar ziende, hoe ligt de menfchen in deze denkwyzen konden dooien, zo begon men wel, eene zekere derzelve, als alleen regtmaatig op te geeven, en alle overige, als onregtmaatig te verwerpen. Doch niet alleen was de wyze, om zig waarheden voor te ftellen, de bron der dwaalingen der eerfte tyden, inzonderheid toen de Godsdienft meer eene zaak voor het hart, dan van 't befchouwende verftandwas; maar ook zelfs de natuur van den Godsdienft, dien men voorheen had aangenomen, maakte eenige verandering in de denkwyze nopends den nieuw aangenomen Godsdienft. De aart des Joodendom is ongetwyfeld flaaffch; die van het Heidendom daarentegen wetteloosheid. De bekeerde Jood. hoeopregterhy, te vooren, zyn' Godsdienft toe-  28ö* Heidenfthgezinde Chriftenen,, toegedaan was, zoude die niet iets van deze denkwyze behouden , en door werken inzonderheid Gode hebben willen behaagen ? De ongeregelde Heiden zoude die, zo voort, zynen losbandigen toeftand hebben kunnen vergeeten , en ook hier niet meer vryheid, dan hem toekwam, hebben gevorderd?De Jood wilde, naar het fchcen , (ik zeg, naar het fcheen; want hier moet men, naar ik denke, niet on het gevoelen van den Geleerden, maar van 't Gemeen letten,) volgens de wetten des Ouden Verbonds, door werken geregtvaardigd worden; en het is al te zeker, dat de meeften, der onverftandigen ten minften, die tog altoos den grooteren hoop uitmaaken , dit geloofden. Dit wilde hy ook thans doen. De Heiden hieldt duizende dingen voor geoorloofd ; hy dagt 'er in 't geheel niet aan, dat zulk een werk ftrafwaardig zoude zyn, of hieldt het voor eene zwakheid; zoude hy zulks nu minder, zelfs tegen de wenfchen zyns harte gelooven? gelooven, daar hy zo veele ontfchuldiging, zelfs in zyn nieuwen Godsdienft, naar zyn oordeel, voor dezelve vondt? Jooden en Heidenen hadden ook zekere kunftwoorden bedagt, en geloofden, daar zy die onder de Chriftenen ook hoorden , dat ze aan dezelve 'hunne voorige betekenis mogten hegten. (a) De Schriften des N. Teftaments zyn vol getuigenisfen van deze zaak. (ft) Nu (a) Stark Kerkhift. der eerfte eeuwe, Deel 3. bladz. 393. 711. (Hoogd.) (b) Vrymoedige betragting over het Chriftendom, bladz. 49. (Hoogd.)  I. Deel. II. Hoofdd. 287 Nu vinden wy, de Apoftolifche brieven doorleezende, tweederleie voornaame dwaalingen beftreeden: nu eens eene al te groote verkleefdheid aan uiterlyke werken zonder geloof; dan weêr eene aanpryzing des geloofs, zonder werken des geloofs. Paulus inzonderheid verzet zig tegen de eerfte dwaaling; de overige Apoftels tegen delaatfte. Ik denk, met rede te kunnen beweeren, dat zy, die de uiterlyke werken zonder geloof voldoende hielden , Jooden geweeft zyn ; en dat in tegendeel de geenen , die eertyds Heidenen waren, op het geloof drongen, zonder juift de werken voor noodzaaklyk te houden. De Jood was, van oudsher, tot eene flaaf- fche opvolging der wetten van den uiterlyken Godsdienft opgeleid; zyne leermeefters, die hem in den Godsdienft moeften onderwyzen , begreepen zelve de natuur van den Godsdienft niet beter; en is het dan vremd, dat hy, fchoon een Chriften, het uiterlyke ook nog aankleefde? De Heiden, wanneer hy flegts van zyne Goden eerbiedig fprak, mogt zig alreeds vryheden toeftaan, vooral, daar zyne Godheden hem in de meefte ondeugden zelve voorgingen; als een Chriften nu dagt hy op dezelfde wyze, en voerde daaden uit, die juift niet met het Chriftendom beftaanbaar waren. Ik zeg dit niet van allen; daar behoefden flegts eenigen te zyn; deze konden reeds anderen ook verleiden; hoe regtfchapen ook de meefte nieuwbekeerde Chriftenen waren , daar waren egter onder hen, gewis, ook Ifchariots. Daarby kwam ook nog dit, dat de Jooden, welke, gelyk men denken kan, allereerft den grootften hoop uitmaakten, eerft begonnen te dooien, en op de onder-  Heidenfchgezinde Chriftenen. derhouding hunner wet te dringen. (V) De veragy. ting der Heidenen, als uitgeflootenen van 'tburgerfchap Isracls en het Verbond der belofte, (d) veroorzaakte een zeker mistrouwen en afkeer tusfchen beiden; vooral toen de Heidenen de Jooden ah een van God verworpen volk befchouwden. (e) Op die wyze kan men ligt begrypen, waarby het kwam, dat de ééne party te zeer op de wet drong, en de andere te zeer tot 't tegendeel verviel. Men moeft den loop van der menfchen denkwyze niet kennen , indien men dit ontkennen wilde. Niets is gemeener, zelfs onder hen , die het niet doen moeften, dan dat ze tot uiterften vervallen:om niet onverftandigorï/We* te zyn, word men een Deï/l, en de tot inkeer komende Vrygeeft wordt een Pietift. In het eerfte Hoofddeel heb ik de hiftorie der joodfchgezinde partyen afgehandeld: nu zal ik, op dezelfde wyze, de gefchiedenis der andere,'tegen deze party overftaande Secte voordraagen. EERSTE AFDEELING. Verzamelde berichten nopens de heidenftligezinde Chriftenen. Om des te zekerer een oordeel te kunnen vellen, zal ik, voor eerft, zo volledig als het my mogelyk is, de O) Stark I. c. bladz. 567. 00 Vrymoedige betragtingen ov:r het Chriftendom, bladz. 73- (Hoogd.) (0 Vrymoedige betragtingen loc. cit.  L Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. I. Stuh m de berichten nopens deze Heidenfchgezinde Chriftenen verzamelen, en in eene vafte orde brengen, en'er voorts eenige gevolgen uit afleiden. Ten einde de gefchiedenis dezer Heidenfchgezinde Chriftenen der eerfte eeuwe in haare volledigheid te kunnen voordraagen , zal ik de Volgende ftukken moeten doorgaan: Heidenfchgezinde Chriftenen in 't algemeen, valfche Leeraaren of Pr ophelen $ Êaalamiten, Anlichriften, Nicolaiten, Sitnonicv.cn cn Gnoftiken. Deze Gezindten meene ik, hiertoe te mogen brengen; en, wanneer ik de Hiftorie dezer Secten ten einde ben , dan zal ik de gefchiedenis van de Godsdienft gevoelens der eerfte eeuwe moeten voordraagen. EERSTE STUK. Heidenfchgezinde Chriftenen in 't algemeen. t. Dat het naar de natuur der zaa'ke mogelyk is, dat 'er Heidenfchgezinde Chriftenen zo wel, als Joodfchgezinde Chriftenen geWeeft zyn, is wel buiten alle tegenfpraak. Doch Sri zaaken , welke eene gebeurtenis behelzen , is 't niet genoeg , alleen te hebben beweezen , dat de zaak mogelyk is , maar ik moet ook de wezeniykheid daarvan aantoonen. 2. Zo weinige echte berichten nu, als wy nopens de Joodfchgezinde Chriftenen hebben; even zo weinige, en nog veel meer onzekere berichten hebben wy, raakende de Heidenfchgezinde Chriftenen. Zonder eene aanhoudende navorfching zal men Wel te L Deel. T vef-  290 Heidenfchgezinde Chriftenen in 't algemeen. vergeefs, hier , waar zo veel duifterheid is, een licht trachten te vinden. 3. Om derhalve dat geen te zeggen, wat van de Heidenfchgezinde Chriftenen gezegd kan worden, zo zal ik, eerft, hun Eeftaan tragten te bewyzen; voorts de naamen aanhaalen, die ze in H. Schrift en by /de Kerkvaders draagen; en eindelyk zal ik van hun Leerftelzel fpreeken. 4. Dat 'er werklyk ChrifTenen waren, wier grondbeginzels al te zeer na 't Heidendom overhelden, kan volgens algemeene zo wel, als byzondere gronden worden aangetoond. 5. Wanneer ik zegge, dat het Beftaan van zulke menfchen in het algemeen kan worden aangetoond; dan wil ik zo veel zeggen, dat de natuur der zaake zelve, en zekere getuigenisfen der fchryveren verzekeren , dat 'er Heidenfchgezinde Chriftenen geweeft zyn. 6. De mogelykheid in 't algemeen heb ik, reeds in de Inleiding tot dit Hoofddeel aangeweezen; weshalven ik my , hier , zo veel te korter zal kunnen uitdrukken. Ik moet alleen dit in 't byzonder hier nog aanmerken, dat menfchen van dien ftempel, aller eerft, ten dien tyde ontftaan zyn,wanneer reeds veele Heidenen den Chriftelyken Godsdienft hadden aangenomen, en het getal der Chriftenen uit het Heidendom met dat uit het Joodendom gelyk ftondt, of zelfs overtrof. Hier kwam het eensdeels van daan, dat ze de grondftellingen van hunnen voorigen Godsdienft met die van 't Chriftendom zogten te verëenigen, om dat 'er de joodfchgezinde Chriftenen te zeer op ftonden, dat ze zig, vóór dat ze Chriftenen wierden,  I. Deel II. Hoofd. I. Afdeel I. Stuk* ftsjt den, moeften befnyden laaten, en den Levitifchen Eerdienft onderhouden. Even nu als het by zulk foort Van gefchillen gaat, zo vervielen ook dezen tot het tegenover ftaande gevoelen, en verdedigden het op alle wyze : maar anderdeels mogten 'er veelen onder de Chriftenen uit 't Heidendom zyn, welke, zonder regelregt tegen den Godsdienft te handelen , hunne begeerlykheden zogten op te volgen. Hoe ligt nü vind men reden voor eene zaak, die men wenfcht. De leerftellingen van den Godsdienft wierden dus zo uitgelegd , dat ze met hunne wenfchen konden beftaan ; dit meenden zy, zo veel te meer en gevoeglyker te mogen doen, als zy Paulus met groo« ten nadruk het geloof zagen aanpryzen, de werken verwerpen , en de Chriftelyke vryheid verheffen. Dat Paulüs, in zyne Leer raakende geloof en vryheid , verkeerd hebbe verftaan kunnen worden, is wel buiten kyf; is nu dit zo, en is hy werklyk verkeerd verftaan; en vermaant Petrüs de Jooden, deze dwaaling niet te volgen ; dan fchynt 't Beftaan van zulke menfchen te zyn beweezen. De mogelykheid derhalve is, van dezen kant, zo veel als het gefchiedenkon, aangetoond. 7. Ik gaa nu over tot de bewyzen, welke van menfchen van dien ftempel uitdrukkelyk fpreeken; bewyzen dienvolgens , welke nog zekerer 't Beftaan der Heidenfchgezinde Chriftenen aantoonen. Hier zal ik de redenen bybrengen , welke dit fchynen te beweeren. a) Ignatius Ca) maakt uitdrukkelyk gewag van C/j) Epift. ad Philadelph. pag. 180. ad Aiuioch. pag. 82. T 2  292 Heidenfchgezinde Chriftenen in 't algemeen, van eene verleiding, die uit het Jooden- en Heidendom voortkwam, of meldt van joodfth- en Griekfch* gezinde Chriftenen. Deze Griekfch gezinde Chriftenen wie waren die toch anders, dan Heidenfchgezinde? want dat hier Griekfch voor Heidenfth ftaat, behoeve ik niet eerft te bewyzen. b~) Hiertoe behooren de getuigenisfen , welke beweeren , dat de Ketteryen uit het Jooden- en Heidendom ontftaan zyn. (£>) c) Hiertoe brenge ik mede de getuigenisfen der geenen , die zeggen , dat Jooden en Heidenen geftadig overhoop lagen; (O het welk ook, ongetwyfeld, eenen invloed op de leerftellingen moeft hebben. óf) Dan ook vinden hier die berichten , naar myn oordeel, eene plaats, welke uitwyzen, dat'er toen menfchen waren, welke geloofden, dat het geloof alleen , zonder werken, genoegzaam ware ter verkryginge der zaligheid, (d) e) Veelen hebben in de grootfte zorgloosheid aangaande hunne zaligheid geleeft, om dat ze zig diets maakten, dat het geloof hen reeds Gode aangenaam maakte, (e) ƒ) Dat 'er menfchen geweeft zyn, die de goede werken voor overtollig hielden, en de geeftlyke vryheid misbruikten, of anders verftonden, als ze Paulus wilde ge- no- (Z>) Baümgartens uittrekzel uit de Kerkhift. Deel i. bladz. 383. (Hoogd.) (f) Clerici hift. eccl. 2 prior, feculor. pag. 496. Cft) Buddeus de ftatu eccl. apoft. cap. 3. § 4. pag. 170. (ft) Cave antiquit. apoft. pag. 475. (ƒ) Walchs Ketterhift. 1 Deel, 1 boek, 1 hoofd. 6 afd. § 14. bladz. 213. (Hoogd.)  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. I. Stóft. 293 nomen hebben, (ƒ) g) Dat'er ook menfchen wierden gevonden, welke zig, om hunne leerftellingen te verdedigen, op Paulus beriepen, als die 't geloot zonder werken gepredikt hadt. (g) Deze redenen, te zamen genomen, fchynen alleszins te bewyzen, dat 'er Heidenfd,gezinden waren. Doch, hoe veele redenen ikookmecne te hebben, dat 'er deze Heidenfchgezinde Chriftenen waren ; egter ontkent Mosheim volftrekt, Qï) dat 'er ooit Ketters van dien aart waren; maar hy brengt geene bewyzen voor zyn gevoelen by. Anderen in tegendeel neemen eene Gezindte aan, aan welke, uitfluitender Wyze, deze Leer eigen was. De meefte Kerkvaders zeggen, de Simonianen wierden in dit foort van plaatzen weerlegd , anderen geeven de Gnöstiken op; (t) doch in hoe verre dit gevoelen goedkeuring verdiene, zal vervolgens blyken. Maar, over *t algemeen. genomen, weêrfpreekt het de van my aangenomen werklaaring, om deze rede, niet, dewyl beide, Simonianen en Gnöstiken, meeft uit het Heidendom waren : want de Gnöstiken van dit tydperk zyn , werklyk niets anders, dan de Heidenfchgezinde Chriftenen, van welken ik fpreeke. 8. Nu kome ik tot de byzondere bewyzen voor het Beftaan van zulke menfchen , welke , zonder juift Si- Qr) Spanheim diff. de aiitdre epift, ad Hebr. T. 2. opp. pag. 175- (.A) Vindic sptiq; chrift. difejpi. te€t. I. cap. 6. §. 15pag. 169. (f) Hammond praunonit. epift. Jacob. pag. 53. T 3 ,  m Heidenfchgezinde Chriftenen in >t algemeen. Simonianen of Gnoftiken in een ftrikten zin te zvn '« gdoof zonder werken beweerden. DeSchriftuur paatzen, hi borende, zal ik zaa^f Z] haaien; maar de verdere verklaaring van elke nlaats tot het volgende deel fpaaren. n e^e plaats over hï r£ïH de[ V^moed^ aanmerkingen over het Chriftendom brengt hiertoe (*) de geheele bneven van Paulus aan de Romeinen f Corintlet Ephezers; Galatiërs en Theftalonicenfen. Deze „ de Kerkhiftorie zeer bedreeven fchryver dezer aan merkingen, fchynt grootlyks daari/mis t™ da hy, ten gevalle van het geliefd gevoelen onze tyden, „iets dan Gnofticismus, in 't N. Teftamen beftreeden vindt,en zelfs,heel weinig, van de-m al len opzigte aanmerkelyke Secten der Jcodfthgezirl Chnftenen fpreekt, welke egter tot zyn Lm,£ 't zelfde hadden toegebragt, wat de Gnoftiken iTet al gemeen naar zyne-gedagten, zullen zyDi ^ % volgende deel, met redenen tragten te bewyzen, dat dr£e Zr dC1' «kingen liet bednege. Met meerder grond fchynen , die men fchen hiertoe gebragt te mogen worden, welke/to ergernis der zwakke broederen uiVt Jo dendom offer vleefch aten. (ï) Die Ah ri^„ ""wmojpej. feU Heidenen ^ °^twy. m;iio u j- cwceu:' "'e zig van hunne vrvheid w den bedienen, welke zy als Chriftenen bez ten welke zig ook aan het gevaar voor die zonden £ „ ftel- Cg Eerfle aanmerk, bladz. 49. (tfw) (0 Mosheim difT. ad hifi. eccl. pertinent Tom ?T ™ e-^plicat, dog.at. de tribus permis pa,, ;;;,70'11,  L Deel. II. Hoofd. £ Afdeel. I. Stuk, 295 fielden, dat met het eeten daarvan gepaard ging; en 't mogelyk voor geene groote zonde hielden, in allen gevalle zulks te doen. 10 Hiertoe behoort mede de plaats, Phihpp. III. 18 19 Deze zal wel, volgens Buddeus, (m) de hodkhvezinde Chriftenen; volgens Olovius (») dezulten, die afvielen, om de vervolging te ontgaan; volgens Hammond (o) de Gnoftiken; volgens Theodoretus (p) de Phantafiaften, en volgens Ittig (2) de Bafilidianen aanwyzen. Maar ik meen redenen te hebben , welke ten vollen aantoonen , dat Paulus dezulken beftraffe, die al te welluftig leefden. Dan hiervan,even als van alle andere voorkomende Apostolifche plaatzen, in het volgende deel. ii De Brief, welken wy van Jacobus hebben, fchynt, geheelen al tegen de heidenfchgezinde Chris, tenen te zvn gefchreeven. Alreeds de tyd, waarin hy is gefchreeven, geeft reden voor de geloofwaardigheid van dit gevoelen ; meer Heidenen naamlyk hadden reeds hetXhriftendom aangeriomen, wanthy is of in het jaar 58, (r)of 6o,(0 oföt (ögefchree. ven. Maar ten dien tyde waren reeds veele Heidenen Chriftenen geworden. Onder dezen nu waren, nood- Qm) De ftatu eccl. apoft. cap. 1. §. 3- pag- 20(n) Ad hurïc locum. (») Ad h. loc. (f>) Ad hunc locum. (f) De hcerefiarch. fee. I. fect. 2. cap. 2. §. 6. pag. 102. (r) Basnage annal. polit. eccl. Tom. I. pag. 690. Cf) Clerici hift. eccl. 2 prior fecul. pag. 409. (0 MlCftAELis inleiding in den brief van Jacobus (Hoogd.) T 4  m Heidenfchgezinde Chriftenen in >t algemeen. «oodvvendig, alien niet even eens opreeht; want zomnnge begonnen, onder het voorwendzel,'dat zy het waar geloof hadden, losbandiger te leeven, en Zlï inzonderheid aan de welluften over te geeven ■** 18 "el ^ allen kyf; maar ?t ifonS Ie w,e m tege" *° Z™*™ Tn ttn A 00 °f/egen Óe£^n- CO Maar, zo ttp 7.5nen tyde toonen zal, het leerftelzel van dwlS eeme,df Se6ïen heeft met de be^eede dez^fbS^ft J3> hete^-le inzien W^ ]'eedS t6n V0i!én aan> ^t hy ge22? 18 '7'" mCnfchen' die ^«Leer aangaandenhet geloof misduidden, en een losbandig Leeven w, den mvoeren. 00 Dat nu dit de het ff^Zf'S*rifimen waren' *** nlder 1 D°Ch 13. Ten tyde van Tacobits ftheen deeze dwaaW ten m.nften eenigzins draaglyk geweeft te zyn ; maÏÏ » vervolg van tyd wierd ze, gelyk het altoos £ te gaan, gevaarlyker. In Petros fchriften vind men ,e^T daar- 00 Baronius ad annum 63. 0*0 Hammond prrciat. ad epift. Jacobf Ö) Cr.Ef!ici prrefiu. ad epift. Jacobi. ' , W 'Uvkti critie. S. iib. 1. cap. i0. (<0 Clericus hi,i. ecc!, pag. 405.  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. I. Stuk. 297 daarom , reeds meer dwaalingen , over welken deze menfchen beftraft worden. De eerfte Bjiéfvan Petrus fchynt, byna ten zelfden tyde te zyn gefchreeven, wanneer Jacobüs fchreef. Maar nopens 't jaar, wanneer dit zou gefchied zyn, is men het nog niet eens. Hammond fielt het jaar 44; Baroniüs het jaar 45; Heidecgertjs het jaar 52; Majus het jaar 54; Millius het jaar 62; Ligthfoot het jaar 65; het laatfte gevoelen is, alleszins , met den inhoud en verfcheide plaatzen inftemmende. Maar de tweede Brief is, ongetwyfeld, in het jaar 06 volgens Hammond , 67 volgens Pritiüs , 68 volgens Ottius gefchreeven. Wat betreft het oogmerk, waarom elk dezer brieven is gefchreeven; het isbyr na wel zeker, dat inzonderheid het gevoelen weerlegd werde , dat dc werken noodeloos waren, zoo men flegts geloofde. Dit is zo duidelyk het doelwit van deneerften brief, dat hy, die dezen zelfs maar eens leest, zig ligt daarvan kan overtuigen. Maar pleegt men raad met de uitleggers der Schrift, wie regelrcgt beftreeden werden ; dan noemen ze ons nu eens Nicolaiten , als Augustinus doet, dan weer Simon den Tovenaar, (fc) De tweede Briefheeft een zelfde doelwit: de verr vatte hoofdleer is , 't geloof alleen is niet genoegzaam ; het moet ook door de werken zigtbaar zyn. Het inzien dezes briefs kan 'er ons genoeg van overtuigen. In, (//) Poly (vnopf. crit. ad b. 1. T 5  298 Heidenfchgezinde Chriftenen in 't algemeen. Inzonderheid fteeken die plaazen uit, welke voor myn gevoelen tot een grondfteen kunnen dienen 2if «• *<*«*U. i. io.iy. i8. In de volgende deelen za! ik aanwyzen, hoe weinig rede men hebbe, om hier Gnoftiken, Simonianen, Carpocratianen, en Menandrianen te zoeken. Men wil, het geen anders duidelyk is, niet zien, maar volgt, zonder zelf te Z!en , den toon, dien een man floeg die luid genoeg kon roepen. 13. Jödas fchryft zynen brief tegen deze zelfde Gezindte. Wie deszelfs brief met aandagt leeft, die zal dit wel niet kunnen in twyfel trekken . De ze brief is in het jaar 67, gelyk Pritiüs meent," maar volgens Clericus in het jaar 90 gefchreeven. Het laatftgemelde jaar komt my waarfchvnlyker het regte voor dewyl Petrus zegt; daar zullen menfchen van dit flag komen; maar Judas hen, als reeds zynde, voorftelt. De plaatzen, myn gevoelen ftaavende, zyn inzonderheid vers 4. 8. 16. 18. Wanneer men hier Gnoflü km, Simonianen, Menandrianen en Ebioniten zoektdan gaat men, zekerlyk, verkeerd tewerk, gelyk 1..- zulks, ten zynen tyde, zal bewyzen. 14. In de Schriften van Johannes wordt mede van zulke heidenfchgezinde menfchen gewag gemaakt Ver fchciden meenen, ook hier Gnoftieken, Simonianen, en Dafihdianen te moeten vinden; doch het geheel leerftelzel dezer Seclen komt niet wel met enkele uitdrukkingen, die hier gevonden worden, overeen Johannes fchreef omtrent het jaar 91, gelyk Ham-' wond meent, of 98, gelyk Basnage van oordeel is. In de Openbaaring wordt mede van menfchen van  I. Deel. II. Hoofd, h Afdeel. I. Stuk. 299 van dien ftempel gefproken; en ik zal gelegenheid hebben, hiervan vervolgens te fpreeken. 15. Meer kan men wel niet vinden, om't Beftaan van zulke Heidenfchgezinde Chriftenen te bewyzen. Ik meen , dat ik 't waarfehynïyk genoeg gemaakt hebbe. Zy zelfs, die Gnöstiken in de eerfte eeuw aanneemen, moeten door dezen naam de Heidenfchgezinde Chriftenen verftaan. Want die Secte, welke wv ons anders onder dezen naam voordellen , is, buiten kyf, eerft in de tweede eeuw ontftaan. Maar wil men hen, die het geloof zonder werken leeraarden, volftrekt liever Gnoftiken, dan heidenfchgezinde Chriftenen noemen, dan wil ik over geene woorden twiften. Ja, alle getuigenisfen, die ik vervolgens zal aanhaalen , dat de Gnoftiken in de eerfte eeuw reeds zyn geweeft , behooren hiertoe, en bewyzen myne ftelling. Voorts , wat eigenlyk Gnoftihe gevoelens waren, ik meen de leere der Monen, die is, gewis, van eenen laateren oorfprong. 16. Deze Secte hadt, in het begin, geen eigen en byzondere naam , maar kreeg nu eens deze , dan die benaaming. In de Schriften der Apoftelen worden ze genoemd valfche Propheeten, valfche Leeraaren , Baalamiten , Antichriften, en Nicolaiten. Dc" Kerkvaders noemen ze Gnoftiken. Doch vervolgens zal ik van elke dezer benaamingen afzonderlyk handelen. 17. De lotgevallen dezer Gezindte kan men met geene zekerheid bepaalen. Waarfehynïyk is het, dat ze een-heel korten tyd den naam van Heidenen of Heidenfchgezinde Chriftenen droeg; dat ze veeleer, zomwylen, eenen naam voor haare Secte zelve aannam ,  T>oo Heidenfchgezinde Chriftenen in 'f algemeen. nam , of dat haar een gegeeven is. Het eerfle is wel waarfchynlyker, dewyl ze zig naar de kennis, waarop ze roem dragen, Weeters of Gnoftiken noemden : en om die rede heeft men ook van hen zo weinige berichten. to 18 Meer bericht hebben wy van het LeerfleU .el dezer Gezmdte. Ik wil, ZO veel de zaak toelaat, bet tragten voor te ftellen. — Deze menfchen als menfchen , die eertyds Heidenen waren , hadden van hunnen Apoftel gehoord: 't geloof alleen maake rechtvaardig; de werken waren ongenoegzaam ; het goede hart, Diet de werken, behaagen Gode Deze ftellingen, welke zy, duidelyk en met nadruk, m de Brieven van Padlus vonden, gaven hun aanleiding, om dezelve juift zo te verftaan, als zy het wenfehten. Als voormaalige Heidenen waren ze een losbandig Leeven gewoon; zy wenfehten, als Chriftenen , dezelfde vryheden; zy vonden, naar hun oordeel, ontfchnldiging derzelve in de aan hen gefchreeven Apoftolifche brieven; des was het Stelzel voort, gernakkelyk gevormd: hebben wy een goed hart, en gelooven wy; dan behelzen de ui terke daaden weinig in zig; het geen wy uiterlyk verngten, heeft geenen invloed op het hart; het lig. haam kan een werk, met de wet ftrydig , zonderzonde uitvoeren. Naa dat ze deze ftellingen voor onweerleggelyk hielden, zo vloeiden 'er ook andere onmiduelyk mt. De zinnclyke welluften zyn den menfch al te vlcyend, dan dat ze voor hen niet aantrekkeJyk zyn zouden, die zig aan dezelve hebben overgegeeven. Men kon ze met de Chriftelyke vrvheid verdedigen; nu was het ieerftuk beftemd; dien", die een  L Deel. & Hoofd. L Afdeel, h Stuk. 301 Am reotfchnpen hart hadt , ware het reeds geoor^ loofd zyu vleefch wél te doen. Doch daar, van oudsher,'in de meefte Staaten, de hoerery geftraft Wierdt ; zo kwam het hen onbillyk voor, dat ze, door weereldfche gerechten , over eene zaak geftraft zouden worden, waaromtrent zy voor Gods gerecht zelfs meenden ongeftraft te blyven. De Chriftenen zyn vry , dagten zv, waarom zouden wy dao menfchen gehoorzaam zyn: die ftelling was bevalt lig; en daarom begonnen zy, te beweeren, dat een Chriften niet noodig hadt, de Overheid onderdaamg te zyn. Daar een losbandig Leeven van dit flag hen eens geoorloofd toefcheen;zo volgde ook, eindelyk, deze Leer uit hunne ftellingen: Christus zy flegts een man , dewelke, als Socrates onder de Heidenen gedaan hadt, een meer gezuiverden Godsdienft hadt ingevoerd; wiens werk inzonderheid van God daardoor beloond was geworden, dat Hy hem van den dooden opgewekt , en in den Hemel opgenomen hadt. Dit fchynt 't leerftelzel dezer Heidenich- aezinde Chriftenen geweeft te zyn , zo veel mea naamlyk daaromtrent uit de Apoftolifche brieven afneemen kan. Ik denk, hier niets te berde gebragt te hebben, wat zig zelf wederfpreekt, of niet natuurlyk uit elkander vloeit. Hadden de Kerkvaders meer met een philofophifch oog, dan een goed hart en eenvouwdigheid de hiftorie dezes tyds befchreeven; dan zouden ze ons, in de gefchiedenis dezer eeuwe , een vollediger beeld van de leerftellingen dezer Secte hebben ontworpen. Maar nu verwoeien zy, te dikwvls, dingen, die onderling niet kunnen beftaan , .volgende fcgts het gerugt , -of wel hun-  ■ 302 Valfche Leeraaren. Valfche Propheeten. hunne eige gisfingen. Meer kan dus niet gezegd Wof den; want enkel mogelyke dingen, en wel in eene geichiedems, te beweeren, is dwaas. Ik eindige derhalve dit ftuk, raakende de Hei. denfthgezinde Chriftenen, in 't a]gemeen met d wenfch, dat een man van verftand, vrv van vooöordeelen , inzonderheid van het geliefd gevoelen der laateren nopens de Gnoftiken, deze zaak regi onderzoeken moge Hier is nog een onbebouwd It ^r ae: m0ne; en' watmen> thans> °<* van de Gnoftiken moge zeggen, de zaak is, in verre na, nog met in 't net gebragt. Doch vrugteloo". ze wenfch; w,e zal zig verftouten, tegen den ftroom op te zwemmen! TWEEDE STUK. Valfche Leeraaren. Valfche Propheeten. i. Men heeft verfcheide berichten nópensvalfche Apoftelen; en veelen hebben de moeite gedaan, om de Hiftorie van dezelve eenig licht bv te zetten: maar waarom zegt men niets van dezen? Waren zy minder dwaalende Leeraaren? Verdienen hunne gevoelens minder onderzogt te worden? En dit niette m,n waar zyn de Mannen, die dit vak bewerkten? Ier naauwer nood ftelt de uitlegger eenige gedag, ten op t papier; en Epiphamüs, die zo zorgvuldige man, welke zo werkzaam was, om het getal der Ketteren regt groot te maaken, waarom zwygt deze, en met hem de overige Kerkvaders? Zy waren ertog; zy wierden wederlegt; waarom zwygen dan  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. II. Stuk. 3°3 dan allen1? Ik moet bekennen, dat ik 'er de rede niet van we'ete. Ik zal de Hiftorie derzelven, zo veel de zaak toelaat, tragten te ontvouwen. Doch, hoe minder voorgangers ik vinde , die my hier en daar licht konden geeven, des te meer hoope ik, wanneer ik rniftafte, verfchooning te verkrygen. 2. Rede voor de benaaming van valfche Leeraaren kan'men ligt geeven, en het fpreekt van zelf. Wanneer ze in het byzonder ook valfche Propheeten worden genoemd ; dan wil deze benaaming juift niet regelregt aanwyzen , dat ze Wonderwerken hebben gedaan. De Enthufiajfifche yver, waarmede zy hun gevoelen voordroegen, kon hen reeds dezen naam waardig maaken. De overëenkomft inzonderheid, welke zy met de valfche Propheeten des O. Verbonds hadden, die tot zorgeloosheid en een valfch vertrouwen op God aanleiding gaven, maakt, dat ze zo verdienden genoemd te worden. ' 3. Van afkomft fchynen deze valfche Leeraaren Heidenen geweeft te zyn. De rede , die ik daarvoor heb, is, om dat Petrus aan Jooden fchryft, en ze voor menfchen waarfchouwt, die buiten hunne gemeenfchap zyn , en die hen eerft met hunne leerftellingen bekend willen maaken. Daar ze boven dat op een losbandig Leeven drongen ; zo is 't niet weinig waarfehynïyk, dat 't Heidenen moeten geweeft zyn. Ten minften hadden de Jooden, toen, ganfeh geene rede, om welluftig te leeven, dewyl ze van alle kanten vervolgd wierden. 4. De tyd , wanneer deze valfche Leeraaren zyn ontftaan, is wel moejelyk te bepaalen; maar eenigen fchynen, alreeds ten dien tyde geweeft te zyn, toen  3P4 Valfche Leeraaren. Valfche Propheeten. toen deze brief van Petrus is gefchreeven. VU trlnga (ei) bepaalt den tyd naa de verwoefting van' Jerufalem, en meent, dat ze zig, ten tyde van Trajanus, van de Chriftenen afgezonderd, en een byzondere Secte, waarfehynïyk die der Nicolaiten, hadden uitgemaakt. Ongetwyfeld moeften reeds meer Heidenen Chriftenen zyn geworden; en eenige lcdiggangers, ten einde zy de aalmoezen der Chriftenen mogten genieten, welke zeer ryklyk wierden gegeeven, hadden, zonder overtuiging of een voorneemen, van zig te beteren, den Chriftelvken Godsdienft aangenomen. Hoe volkomen de befchryving, die Petrus van hen maakt, op menfchen van dien ftempel pasfe, zal elk een kunnen oordeelen, die gelegenheid hadt, om met menfchen van dit flag om te gaan. 5. Wat betreft hün Leerftelzel; dit is het zelfde, als ik vooraf, toen ik van fleidenfchgezinden in hee algemeen fprak, heb ontworpen. Petrus toont het ons taamlyk volledig, (2 Petri II.) Zy hielden a) elke foorc van welluft voor geoorloofd , zoo men het regt geloof flegts had, en een Chriften was. b) Hierom was de Leer, aangaande goede werken eri broederlyke liefde, eene hen onbekende zaak. c) De Overheden, welke hen ter waarneeminge van uiterlyke tugt wilden aanzetten , waren hen ergerlyk zy geloofden, dat men zig aan haar opzigt moeft onttrekken, en dat de vryheid der Chriftenen met den ftaat der Overheid niet kon beftaan. d) Dan ook 00 Obferv. Sr.cr. lib. 4. pig, 1007.  t. Deel. II. Hoofd. L Afdeel. II. Sfuk. 30$ ook Helden zy vaft , dat 'er geen dag des oordeels aanftaande was , ontkennende, als echte weltuftigen, ongetwyfeld ,. de onfterflykheid der ziele: leerftellingen, welke zig, onmiddelyk, uit hunne overige gevoelens lieten afleiden. Dit alles leeraarden zy onder den fchyn , als of ze dc geenen, die hunne ftellingen zouden aanneemen, tot de waare Chris- telyke vryheid wilden opleiden. Dat door zulk een Foort van Srelzel de weg voor alle ondeugden wierdt gebaand, zal elk een ligt begrypen; en Petrus kan ook, daarom, deze menfchen niet affchuwelyk genoeg afbeelden. 6. Dat eene Leer van die natuur veel ingang heefs gevonden , kan men ligt denken. Ten tyde van Petrus fchynen niet weinigen, door bedriegers van dit flag, misleid geweeft te zyp. • 7. Hoe lang deze valfche Leeraars hebben beftaan, kan men niet bepaalen, daarom vooral, om dat de Secte, die ze ftigtten , naar alle gedagten, vroegtydig eenen zekeren naam heeft aangenomen. Zeer waarfehynïyk is het , dat de Gïsostiken uit hen zyn ontftaan. 8. Met deze Secte waren meer anderen verwandt; de Nicolaiten , zoo ze zelfs niet dezelfde Secte zyn, die door de valfche Propheeten is gefti;.;t. O) 9. De Bileamiten zyn , insgelyks, naauw mee hen verëenigd, of zelfs wel dezelfden geweeft: (c) Als ook de Gnöstiken. 00 Doch men heeft hier wél 00 Vitringa obferv. S. lib. 4. pag. 996. O) Vitringa 1. c. pag. 997. (df Vitringa 1. c. pag, 963. 1005. 1009, I. Deel. V  3°6 Bileamüen. wél aan te merken, dat die Gnoftiken , welke Ós Leer der Monen hebben ingevoerd, (e) met deze valfche Leeraaren niet verëenigd waren; want in Petrus brieven vind men geen fpoor, dat ons vau dit leerftelzel iets zoude aanwyzen. 10. De leerftellingen dezer valfche Apoftelen worden, gelyk in 't algemeen wordt aangenomen, door Jacobus, Petrus, Johannes en Judas wederlegd. DERDE STUK. Bileamüen. 1. Nu kome ik tot de Bileamiten, Van dezen fpreeken Petrus, 2 Petri II. 15. Judas vers n. en Johannes, Openb. II. 14. Doch deze plaatzen komen my voor, dat niet \an eene kettery gewaagen, maar wel, dat zekere menfchen naar den naam van een bekend man wierden genoemd. Daar ze egter zommigen als een byzondere Secte te boek ftellen, zo wil ik, zaakelyk, het noodige nopens hen voordraagen. 2. De rede van deze benaaming legt in de overëenkomft van zekere trekken, tusfchen Bileam en de valfche Apoftelen, of zekere menfchen, die toen verkeerd leeraarden, en losbandig leefden. Even als de eerfte eenen verkeerden weg leerde, door welluften de Kinderen Ifraëls in het bederf ftortte, en tot (O Tittmann verlig. Gnoft. in. N. T. frultra qusfita PaS- 179.  I. Deel. II. Hoofd, I. Afdeel, til* Sfwfc» 307 tot afgodery verleidde; zo deeden ook de valfche Apoftelen, welke door fchynredenen de chriftelyke Vryheid aanp'reezen, de menfchen eerft tot welluft, en voorts tot verdere zonden verleidden; Dat de aanvoerder dezer menfchen niet Balaam gebeeten hebbe, maar op dien Ouden , welke in de Mofaifcht gefchiedenis genoemd wordt, gezinfpeeld werde, ziet men heel duidelyk uit de byvoegzels, door Petrus , Johannes en Judas 'er by gedaam Inmiddels wil ik niet ontkennen , hoewel ik in de Kerkvaders tot nog toe geene plaats heb gevonden, die het beweert, dat dezen leerlingen der valfche Apostelen, naderhand, inzonderheid van de Jooden, de naam Bileamiten gegeeven , of dat ook de naam Nicolaiten, welke dezelfde denkbeelden aanwyft, met dezen zy verWisfeld. 3. Dat deze Bileamiten van geboorte Heidenen geweeft zyn, kan men daaruit onwederfpreekelyk bewyzen, om dat ze afgoden-offer hebben gegeeten , waaraan zigj gewis, geen Jood fchuldig maakte. 4. De tyd, wanneer deze Leer ontftondt, laat zig zo flipt niet bepaalen; waarfehynïyk hadt zy, toen Petrus fchreef, eerft eenen aanvang'genomen, maar ten tyde van Johannes was zy reeds verder uitgebreid. 5. Nopens hunne gefchiedenis kan ffiëfl niets zeggen: 't is zeer waarfehynïyk, dat ze, weldra, den naam Nicolaiten hebben aangenomen. 6. Ik heb reeds aangemerkt, dat in klein Afte, ten tyde van Johannes , verfcheiden deze Leer goed* keurden, daar zig het Chriftendom meeft uitgebreid V 2 hadt,  3°8 Bileamiten. hadt, en de Iugtftreek zelve tot gevoelens van die natuur veel toebragt. 7. Deze Bileamiten waren, wezenlyk, niets anders , dan de valfche Apoftelen , of hunne aanhangers: wie de plaats van Petros met aandagt leeft, die kan 'er niet aan twyfelen. Dat ze van de Nicolaiten nergens in verichildcn, wordt thans algemeen aangenomen; 00 ten minften hebben de Nicolaiten ze getrouwlyk nagevolgd. 00 8. De Leerftellingen, die aan deze Secte worden toegefchreeven , wyzen duidelyk genoeg uit, dat ze van de Nicolaiten en valfche Apoftelen niet verfchilden. al) Zy leeraarden, dat men, hoewel het door de Apoftelen verbooden was, alleszins afgodenoffer eeten mogt, en daar verfcbynen, waar men zulks krygen kon: b) dat men 'er geen Confcientiewerk van maaken mogt, tegen de kuisheid te zondigen; dat de Chriftelyke vryheid zulks vergunde, en dat dingen van deze natuur flegts hen verbooden waren , die onder de wet ftonden. c) Dat ze deugdzaame werken weinig geagt, en op den fchya hunner kennis geftoft hebben, is uit Judas en Petrus woorden blykbaar. d) Waarfehynïyk is het, wat Michaölis zegt, O) dat zy hun Beftaan tot dit Leëven bepaald, en het toekomende hebben ontkend. 00 Semler prolegom. ad Baumgart. polem. pag. 100. Mosheim diflert. ad hift. ecclef. demonftr. fect. Nicolait. § 25. T. I. pag. 446. 00 Wolzogen biblioth. fratr. uuitar. Tom. 3. pag. 231. O) Inleiding in de Godl. fchriften-en%~. 2 Deel. blad?. 782. enz. *s Gravep.h. 1780.  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. IV. Stuk. 309 kend. Meer kan met zekerheid van hun Leerftelzel niet gezegd worden. 9. In de Schriften van Petrus, Judas en de Openbaaring worden hunne leerftellingen weerlegd, en als dwaalend verworpen. 10. Eene eenigzins volledige Hiftorie dezer Secte vinde ik nog nergens verhandeld. VIERDE STUK. Hier zal ik zo veel te korter zyn, als 'er minder met zekerheid van deze Antichriflen gezegd kan worden. MiCHAëLis doet alle mogelyke moeite, om te bewyzen, dat het Gnöstiken waren. Doch dat de Leer nopens de Monen ten grondflage van de door Johannes beftreede dwaaling legge, komt my dit niettemin , zonder nogtans dien werklyk grooten Geleerden te weerfpreeken , niet noodig voor. Even zo min is hier Ebion of Cerinthus te zoeken; daar is, altoos, in hun Leerftelzel iets, het welk zig met volkomen overeen laat brengen, met het geen de Antichristen leeraarden. Dat deze meer den valfchen Apoftelen gelyken, fchynt duidelyk uit 1 Joh. IV. 1. te kunnen beweezen worden. Dat het , verder , menfchen waren , die 't Chriftendom wel aangenomen , en de Godsdienftwaarheden begreepen hadden , doch de zuivere Leer niet lang volgden, maar, even als zy het Chriftendom als eene philofophifche Gezindte hadden aangenomen, zo meenden ze ook bevoegd te zyn, even V 3 als Antichriflen.  3tq Antkhrifien. als andere fchoolen der Griekfche Wysgeeren, eene nieuwe Secte te mogen ftigten; en zonderden zig dus, vroegtydig, reeds van de Chriften - gemeente af i Joh, IV. i. Voor zo verre zy uit de Chriftengemeente waren uitgegaan; zo zyn ze geene Christen-ketters meer, maar menfchen buiten de Kerk. Waarfehynïyk zagen zy Chriftus voor een Socra, tes aan , die de wet der vryheid cn verftandigere begrippen nopens God hadt gepredikt. Des meenden zy, dat ze wel iets, in de gebruikmaaking dezer Leere, van de ftrenge begrippen mogten afgaan, welke de Chriftenen gevormd hadden. In hoe verre zy de Godheid van Chriftus ontkenden , fchynt niet volftrekt bepaald te kunnen worden. Zeer waarfehynïyk is het nogtans , dat zy die ten eenemaal ontkenden, Chriftus voor een bloot menfch hielden, en zyne Godlyke zending verwierpen : eene Leer, welke hen van de Gnöstiken en Doceten onderfcheidt. Daarby fchynen ze , meer op het weeten der waarheden van den Godsdienft , als derzelver bclccving te hebben gedrongen. De gronden dezer menfchen geeven Johannes gelegenheid, zo nadruklyk te toonen, waarin de waare liefde jegens God beitaat, en hoe het Chriftendom zonder goede werken, onmogelyk, plaats kunne hebben. Ja, verfcheide uitdrukkingen in deszelfs brief fchynen aan te wyzen , dat gemelde Antichristen ook de wellu(len\erdedigden, en aan Eer- en geldgierigheid vaft waren. De verdediging der welluften nu kon met het Stelzel der Gnöstiken, voor zo verre men naamlyk dat thans vormt, niet beftaan, maar wel met het Stelfsej dier Heidenfchgezinde Chriftenen, V2n 't welke ik  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. V. Stuk. 311 ik vooraf gefproken heb. Hunne afzondering van de Chriften gemeente veroorzaakte zo veel te meer, dat wy flegts weinige berichten van hen hebben. Ook is 't waarfehynïyk, dat zig deze, weldra, by de Gnofiike Seclen hebben begeeven ; ten minften hebben gemelde ftellingen veele overëenkomft met het leerftelzel der Nicolaiten, welke, met recht, voor de Stigters der Gnöstiken worden gehouden, even als zig-ook deze Antichristen, vroegtydig, fchynen, in verfcheide Gezindten te'hebben verdeeld, het welk ook, heel wél, met de gefchiedenis dezer partyen overeenkomt. Meer te willen zeggen zoude alleen zyn, gisfmgen op gisfingen te hoopen: het is geene fchande, in dingen, die men niet doorgronden kan, zyne onkunde te belyden. V Y F D E STUK. Nicolaiten. 1. Nu kome ik tot de Hiftorie der Nicolaiten , by welke ik wel meerder berichten vinde, maar te gelyk ook meer onzekere, twyfelagtige , ja zelfs volftrekt onwaare en. ftrydige dingen. Ik zal, naar myne gewoonte, het geen ik raakende dit ontwerp alreeds geboekt gevonden heb, in zekere paragrafen voordraagen, myn oordeel, waar het noodig is, daarby voegen, en dan ten laatften eerft 't gevolg uit myne aanmerkingen ter neder ftellen. 2. Door Nicolaiten verftaa ik hier niet dezulken , die men in de negende eeuw zo noemde, om V 4 dat  3Ia Nicolaiten. dat ze als Prieflers wilden trouwen; (a) ook niet die geenen, welke hunne yleefchlyke luften, zon. der een echt-verbond, nu eens hier, dan daar wilden boeten, O) die insgelyks dezen naam kreegen; maar ik meen die geenen, waarvan in de Openbaa. ring wordt gewag gemaakt. 3. Die de gefchiedenis dezer Gezindte met eenen onderzoekenden geeft hebben bewerkt, hebben alreeds de aanmerking gemaakt, dat hier veele fabelagtige, ftrydige en onzekere dingen voorkomen, (c) Zo zyn ook de meefte berichten nopens haar veel te nieuw, dan dat men ze met zekerheid zou kun. pen aanneemen. (<0 Verfcheide plaatzen der Kerkvaderen , alwaar-van hen gehandeld wordt, zyn mede zeer verdagt: (e) by voorbeeld, hetaanhangzel tot het boek van Tertöllianus de prafcrïpt: is alleszins verdagt, van onecht te zyn, (ƒ) hoewel het anderen verdedigen , (g) waaruit wy nogtans zeer vee! , raakend de Hiftorie der Nicolaiten, moeten ontlecnen. De Jpoftolifche Confiüuticn zyn insgelyks verdagt, dat 00 Coticil. Turonenf, II. c. 19. Arnolds 'Kerk- en kettèrhïft. 1 Deel. 00 Rüpertüs Tnitienf. comment. in Apoc. O) Walchs KettcrhiiT. 1 Deel 1 boek 1 hoofd. 2 afd. § 2. (Hoogd.) 00 Vitringa obferv. S. lib. 4. pag. 1002. O) Buddeus de eccl. apoft. cap. 5. § 4. pag. 36*5. (ƒ) P. Allix difT. de vita & fcriptis Tertull. pag. 81, QO p« L^beus de fcript. eccl. Tom. 2. pag, 384,  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. V. Stuk. 313 dat ze onecht zyn. (//) Dat de brieven van Ignatius vervalfcht zyn , is buiten kyf. Ook beweeren veelen, dat Irenteus de plaats in de Openbaaring verkeerd verftaan, eene kettery zelf gevormd hebbe , en dat dezen, naderhand, de overigen gevolgd hadden; (0 zo waren mede verfcheide dingen , die eigenlyk van de Gnöstiken gezegd hadden mogen worden, dezen toegefchreeven. (*) De getuigenisfen der Kerkvaderen zelve zyn zodanig, dat men 'er, heel dikwyls, niet met zekerheid iets uit afleiden kan ; (/) hoewel ook dit nog zyne uitzonderinge lydt. (ra) Veele plaatzen weêrfpreeken zig zelve; (re) ook dit wil Mosheim niet toeftaan. (0) Maar zo veel Wykt nogtans uit alles, dat men, niet zonder degrootfte voorzigtigheid, in de Gefchiedenis dezer Gezindte te werk gaan, en alles wél moete onderzoeken, om het waare van het valfche te fchiften. 4. De Nicolaiten zyn, ongetwyfeld, reeds in de eerfte eeuw ontftaan ; maar in welk jaar bepaald, is alleszins onzeker. Ziet men de Kerkhiftoriefchryvers in : dan vind men , dat zommigen een vaft jaar bepaalen, maar anderen in 't algemeen een zekeren tyd (//) Mosheim diff. ad hift. eccl. T. ï. demonftr. feft. A7colait. § 10. pag. 411. •(0 Biblioth. BremenC T. I. pag. 386. (P) Heinsii onzyd. Kerkhift. d. 2. hoofd. 5. bladz. 620. (Hoogd.) (/) Vitringa loc. cit. {fii) Mosheim loc. cit. § 19. pag. 426. (;;) Vitringa loc. cit. (0) Loc, cit, png. 428. V 5  3r4 Nicolaiten. tyd vastftellen. Platina (p) ftelt het Jaar 45, Daïmeüs (q) het jaar 52, Clericus (0 het jaar 82, en Basnage CO het jaar 83. Anderen daarëntegen bepaaien den tyd niet flipt, maar, gelyk ik zeide, ftellen flegts een zeker tydperk vaft, waarin deze Gezindte zoude ontftaan zyn. Irenajus zegt, (O zy waren ouder, dan Cerinthus. Eusebius (u) maakt de Nicolaiten gelyktydig met Cerinthus : Epiphanius zegt, (x) zy waren naa dezen eerft ontftaan. Dan^us meent, (y) dat ze eerft naa de Menandrianen moeften gefield worden. De Openbaaring zoude inzonderheid tegen hen zyn gefchreeven; (z) doch welke, naar het gevoelen van anderen , tegen de Cerinthianen is gefchreeven. 00 Dit is zeker, dat 'er deze Gezindte reeds was, terwyl Johannes leefde. O) Doch zy moet eerft naa Paulus Leeven zyn ontftaan, dewyl hy ze anders, ongetwyfeld, hadt beftreeden, indien ze 'er toen reeds was geweeft. (c) En dan volgt dit ten minften daar. _ uit, (ƒ>) De vit. pontif. (?) Ad Auguftin. de htsref. opp. pag. 020. (>•) Hift. eccl. 2 prior, fecul. pag. 494. (O Annal. polit. eccl. Tom. I. pag. 798. CO Adverf. ha>r. lib. 2. cap. 20. lib. 3. cap. n. 00 Hift. ecclef. lib. 4. cap. 59. C-0 H«ref. 25. ö) Ad Auguftin. de lueref. opp. pag. 916. C«) Iren^us adv. ha*, lib. III. cap. it. 00 Lampe prol. comment. in Joh. pag, 199. 300. (3) Mosheim dilf. ad hift. eccl. T. I. demonftr. feét. Nicolait. § 4. pag. 455. O) Spanheim opp. Tom. I. hift. eccl. pag. 575.  ï. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. V. Stuk. 315 uit, dat de Nicolaiten in de laatfte jaaren der eerfte eeuw moeten gefteld worden. 5. Den naam heeft deze Sefte naar haaren Sigter gekreegen, zoo men anders op de getuigenisfen der oudheid hieromtrent mag aangaan; doch, dewyl zulks van verfcheiden in twyfel getrokken wordt, en zy eene andere rede voor die benaaming opgeeven, zo zal ik hiervan kortelyk fpreeken, 6. Vooreerft dan haale ik de getuigenisfen aan, welke beweeren , dat voor de benaaming dezer Gezindte eene andere rede is, dan dat ze zig naar haaren Stigter hadt genoemd. Zy meenen, die naam kome voort van het Hebreeuwfche woord, fcHlD^J» laat ons eeten, en geeve Ketters te kennen, die offervleefch hebben gegeeten. 00 Anderen in tegendeel komt de verklaaring gepafter voor, dat het woord , Nicolaiten , in het Griekfch, het zelfde aanwyze , wat het woord, Baalamiten , naar het Hebreeuwfche taalgebruik zeggen wille, O) Dezen naam zouden zy zig zelfs hebben gegeeven, om dat ze in hoope waren, dat hunne Leer zig over alle volken zou verbreiden, (ƒ) Doch deze uitlegging mishaagt Mosheim. (/O Eindelyk vermoeden zommigen," dat ze dus waren genoemd, om dat ze zig van hunne kwaade begeerlykheden hadden laaten ver- 00 Ligthfoot hor. hebr. & talm. in AS. V. pag. 708. & 2 Corinth. VI. pag. 196. O) Vitringa obferv. S. lib. 4. pag. 1002. (ƒ) Crellhjs , onder den naam van Artemonius , init, Euang. Joh. Tom. 2. pag. 360. Oj) In bihüoth. Bremeuf. T. I. pag. 437.  316 Nicolaiten. verwinnen en misleiden. 00 Deze wyzen van verklaaring der benaaminge dezer Secte, hoeveel fchyn zy ook hebben , komen my nogtans voor , met de zaak niet volkomen in teftemmen, vooral, daar geen één van de Kerkvaderen aan deze verklaanngen zyne ftem geeft; en 't is, naar myn begnp, waarfchynlyker , dat ze naar haaren Stigter dien naam hebben gekreegen. Dat Petrus, veeleer, dit Griekfche woord in het Hebreeuwfch overgezet, en ze Baalamiten genoemd hebbe, is eer geloovelyk. 7- Maar, gefteld nu zynde, dat de Nicolaiten zig naar een zekeren Nicolaus hebben genoemd ■ dan ontftaan hier weêr de grootfte zwaarigheden,' en de gevoelens zyn hieromtrent zeer verdeeld De vraag wordt zo veel te duifterder, nadien de berichten van Iren/Eus (f) en Clemens (*) elkander regelregt weêrfpreeken: dc overige Kerkvaders volgen den éénen van dezen. Veelen zyn voor het gevoelen vanlREN^us; Eusebius, Theodoretus, cn Augustinus ; Clemens volgen Epiphanius en Da MAscenus. Deze verfcheide gevoelens over den St.gter dezer Secte heeft Gobarus, O) Coteleriüs O'O en Cassianus verzameld, (n) Hieruit nu kan men verklaaren, hoe de verfcheide gevoelens kon- , , den 00 Janus di(T. de Nicolait. pag. 26. " ' 0') Adv. ha-ref. lib. 3. cap. u. lib. 2. cap. 27. 00 Scromat. lib. 3. pag. 436. O) Phctii biblioth. Codic. f. 477. O») Ad Lib. 6. conftit. apoftol. cap. 8. 00 Collat. 18, cap. 16.  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel V. Stek. 3*1 den ontftaen , die ik thöns boeken zal. Eenigen ftellen, Nicolaus zy de Stigter dezer Gezindte, maar verdeelen zig egter , zo dat zommigen meenen, hy zy het regelregt geweeft; daar anderen hem tragten te ontfchuldigen. Anderen ontkennen volftrekt , dat Nicolaus de Stigter der Nicolaiten geweeft zou zvn. Nog anderen laatcn, deels, de zaak nog onbeflift; deels ftellen zy, dat een ander Nicolaus, dan de opgegeevene, de Stigter dezer Gezindte is: deels mede beweeren zy, dat de Nicolaiten, waarvan Openb. II. 6. 15. wordt gefproken , onderfcheiden zyn van de geenen , waarvan de Kerkvaders gewag maaken. Ik zal, aangaande deze gevoelens, 't noodige zaaklyk te berde brengen. 8. Iren.eus volgen de meeften niet alleen onder de Kerkvaderen, maar ook veelen der laateren. (0) Deze Nicolaus zou die Joodengenoot van Antiochien geweeft zyn, waarvan Handel. VI. 5. gefproken, wordt, O) ('én van de 70 Leerlingen, 0?) welke over de Samaritaanfche vergadering der Chriftenen gefteld was. 00 Doch , hoe groot ook 't aanzien der Kerkvaderen zy, de zaak nogtans is aan veele zwaa- 0) Tertull. de prafcript. cap. 46. Hilarius in cap. 25. Matth. Augustinus ha;r. 5. Dorotiieus in fynopfi. PhilasTRii h:er. 33. Timotheüs Presbyter de recept, hayret. pag. 481. O) Starks Kerkhift. der eerfte eeuwe, Deeï. 3- bladz. 59. (Hoogd.) (?) Hypolitus de 70. difc'p. Chrifli Tom. I. pag. 41. Dorotiieus Tyricius de 70 di'c;p. pag. 473* O) Dorotiieus loc. cit.  313 Nicolaiten. zwaarigheden onderhevig, O) en niet wel denkelyk, dat deze zo verre afgedwaald zou zyn. 9- Die Clëmens van Alexandrie volgen, ftellen, dat eenige niet behoorlyk overdagte, of van anderen verkeerd uitgelegde woorden van Nicolaus aanleiding tot deze Kettery gegeeven zouden hebben, CO of dat 't wel wezen kan, dat de NicoLaiteh veeleer zyn' naam misbruikten, om hun wangevoelen te ontfchuldigen. (u) 10. Het juifte tegendeel van het gezegde beweeren verfcheiden, zeggende, gemelde Nicolaus zy, geenszins, de Stigter of autheur dezer Secte geweeft. (x) 11. Anderen meenen, veiligft te gaan, wanneer ze in eene zaak, waar niets met zekerheid bepaald kan worden, hun oordeel opfchortem (y) 12. Eindelyk ftellen zommigen, dat een ander afgedwaald man , die ook den naam van Nicolaus droeg, de Stigter dezer Ketterye is. 00 Dit zou- _ de O) Walch Ketterhift. 1 Deel. bladz. 178. (Hoogd.) 0) Buddeus de ecclef. apoft. cap. 5. § 4. pag. 387. 390; Mosheim in Biblioth. Bremenf. Tom. I. pag. 422. 428. 00 Crellius init. Euang. Joh. Tom. 2. pag. 331. Mosheim difT. ad hift. eccl. T. I. demonftr. feft. Nicolait. § 3. Pag- 435- 472- 0*0 Redner de Nicolao feite Nicolaitar. non auflorc. Photii biblioth. Cod. cod. 232. Cassiani collat. 18. cap. 16. Ignatii epift ad Trall. pag. 15. ad Philadeipb. pag. 99. O) Clericus hift. eccl. 11. prior, fecul. pag. 444. (2) Tillemont memoir. pour ferv. a 1'hift. eccl. tom. s, pag. 4. Orsi ftoria della Eccl. Tom. I. pag. 351.  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. V. Stuk. 310 de zeker 't veiligfte gevoelen wezen, (a) zoo maar niet alle de Ouden daartegen waren. (b) 13. Byeene zo groote verfcbeidenheid van gevoelens , inzonderheid by zo overëenftemmende berichten der Ouden omtrent eene zaak, die men zig zo ligt niet overreden kan te gelooven; is het wel zeer moejelyk, met zekerheid iets te bepaalen. Ik ga derhalve tot een ander onderzoek over, gemerkc ik, buiten dat, myne gedagten over deze zaak vervolgens zal voordellen, en dit is, of Johannes in de Openbaaring zekere menfchen gemeend hebbe, en wie deze waren? 14. Zyn 't zekere menfchen geweeft, die de leerftellingen beweeren , welke hen door Johannes in de Openbaaring worden toegefchreeven? Hierover vinde ik de gevoelens verdeeld : eenigen meenen , daar zy , nooit, eene Secte geweeft, die de haar toegefchreeven leerftellingen beweerd hadt; (c) anderen gelooven, dat de Tyrannen door de Nicolaiten wierden verftaan ; (d) even als het ook van zommigen voor eene enkele voorzegging van toekomende Ketters wordt gehouden, (e) Naar de gedagten van anderen zou de Paus onder dit zinnebeeld worden aangeweezen; Cf) of elke ketter in het algemeen hier (o) Mosheim diff. ad hift. ecclef. Tom. I. demonftr. fecta; Nicolaitar. §. 3. pag. 398. (Z>) Buddeus de ecclef. apoft. cap. 5. § 4. pag. 372Cc) Walcii 1. c. bladz. 174. (Hoogd.) Cd) Seebachs Sleutel der Openbaaring bladz. 69. (Hoogd.) C') Cocceji comment. in apocal. T. 5. opp. pag. 902. (f) Hofmann chronotaxis apocalypf. pag, 135.  320 Nicolaiten. hier moeten verftaan worden; (g) of de Nicolaiten zyn wel enkel zinnebeeldige perzoonen. (h) 15. Nog verfcheidener zyn de gevoelens , wanneer de perzoonen zelve bepaald moeten worden, welke Johannes in de Openbaaring zou hebben aangehaald. Deze zouden nu eens de Romeinen, (£) dan weêr de Gnoftiken , (ft) ten minften een foort van Gnoftiken geweeft zyn. (/) Doch dit alles is onzeker, (m) Zy komen wel met de Gnoftiken daarin overeen , dat ze God niet voor den Schepper der waereld erkenden; (n) maar ze verfchillen van hen in de Leer aangaande Chriftus, (0) hoewel zy zeiven 't onderling in hunne leerftellingen niet fchynen eens geweeft te zyn. (p) Ja , de Nicolaiten der Kerkvaderen fchynen, van de geenen, waarvan in de Openbaaring wordt gefproken, verfcheiden te zyn. (q) Anderen beweeren, dat de Cerin- ïhia- (g) Ambrosius Ansbertus comment. in apoc. T. 3. biblioth. patr. pag. 433. (h) Ada Eruditor. 1712. April 179. Heumann poecile T. 2- pag- 391- (0 Hofmann loc. cit. (k) Zorn opufc. S. T. 1. pag. 25. la Roche memoir. litter. de Grande Bretagne Tom. I. pag. 25. Jablonsky inftit. hift. ecclef. antiq. pag. 37. CO Iren^eus adv. ha:ref. lib. 3. cap. 11. (m) Mosheim inftit. hift. chrift. antiq. feét. I. P. II. cap, 5- § l7- Pag- 129- (t') Iren/eus adv. hxr. lib. 3. cnp. 11. CO Artemonius init. Euang. Joh. Tom. II. pag. 361. (p) Mosiieims Kerkl. gefchied. 1 eeuw Deel 2. hoofd, 5. § 15. bladz. 196. Amfierd. 1771. . (q) Weismann memoral. eccl. T. I. pag. 99.  li Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. V. Stuk. fjil thianen moeften verftaan worden, (ft) of de Gnostike Jooden, (s) of dezulken , die Johannes Antichriflen noemt , (t) öf beroemde Mannen uit het Heidendom, (ju) 't Waarfchynlykfl gevoelen is, wanneer men fielt, dat het die geenen waren geweeft, welke het Heiden- met het Chriftendom wib den verëenigen, (x) dus dezelfde Heidenfchgezinde Chiftenen , van welken ik vooraf gefproken heb; dewyl de van hen gegeeven befchryving mecft op dezen paft. i<5. In het begin hield men ten minften deze Nicolaitfn voor geene Ketters, want ze wierden in de Chriften-gemeenten geduld; (y) maar naderhand, toen ze tot grovere dwaalingen vervielen, fcheidden zig de Regtzinnigen van hen af. 17. Ik kóme nu tot de bepaaling van het leerftelzel de> Nicolaiten. Hoe verfcheiden de berichten daaromtrent zyn, die we uit de Openbaaring, van de Kerkvaderen en laatere Schry vers hebben; des te onzekerer wordt de zaak zelve, en des te noodiger zal 't zyn , elke dezer berichten afzonderlyk te boeken. 18. 'Voor eerft dan van de leeringen , welke Johannes hen in zyne Openbaaring toefchryft. Hier Wordt van hen niets gezegd,dan dat zy afgodên-offer (ft) Bebelii antiq. 3 prior, fecul. feét 1. art. 6. § 9. pag; 105. (s) Vitringa obferv. S. lib. 4. pag. 1005. (t) Buddeus de eccl. apoll. cap. 5. § 4. pag; 593. (u) Meede opp. Anglic. pag. 900, (,v) Buddeus loc. cif; (f) Buddeus ioc. cit. pag. 397. 1. Deel, X  322 Nicolaiten. gegeeten (z) en hoerery gepleegd hebben, 00 Of ze buiten dat nog aan meerder dwaalingen vaft waren, is onzeker; want hunne werken worden alleen van Johannes beftraft. (ft) Het woord itU^ kan wel leeringe of leerftellingen, den Godsdienft raakende, aanwyzen ; (c) maar deze dwaalingen in de Leer kunnen meer op de zeden, dan op 't verftand, voor zo verre het de Godsdienft-gevoelens begrypt, zien. Van Bileam wordt hetzelfde gezegd, en dit niettemin worden zyne werken, niet zyne leerftellingen, verworpen. Des kan het woord, SiSxX>j, hier, wel niet bewyzen, dat de Nicolaiten een dwaalend leerftelzel zouden gehad hebben. 19- De Kerkvaders geeven ons de volgende lyft van de dwaalleeringen der Nicolaiten, welke wy, mogelyk , met meerder zekerheid zouden kunnen bepalen, zoo wy het boek van Clemens de nuptiis £p Encratia nog bezaten. 00 Inmiddels worden hen deze leerftellingen te laft gelegd : de hoerery hielden zy voor geoorloofd 00; de vrouwen zouden zy onderling gemeen gehad hebben; (ƒ) God gaven ze eenen vremden 00 Openb. II. 6. 14. 15. 00 Openb. II. 14. 15. 00 Irensjus ad verf. hasref. lib. I. cap. 27. lib. III. cap. 11. CO Mosheim dilfert. ad hift. eccl. Tom. I. demonftr. feét. Nicolait. § 3. pag. 464. 472. 00 Mosheim 1. c. § 12. pag. 408. CO Iren^us adv. hsref. lib. I. cap. 27. Ignatii epift. ad Trallian. pag. 15. ad Philadelph. pag. pp. Tertull. de pra;fcript. c. 46. Augustinus de ha;ref. cap. 5. (ƒ) Epiphan. ha;r. 25. Iren^eus adv. haaref. lib. 1. cap. 34' üb. 3. cap. 11. .  L Deel. tl Hoofd. I. Afdeel. V. Stuk. 323 den naam, (g) en hadden zeer vremd luidende woorden in hunne Godsdienft boeken. (/?) Zy ontkenden de Godheid van Chriftus. (ft) Maar van hec laatfte zegt Irenjeus niets; Tertöllianus zégt het alleen in het verdagt aanhangzel de prmfcriptionibus; des ia dit bericht alleszins onzeker, (k) 20. De laateren hebben alreeds de lyft van de dwaalleeringen der Nicolaiten vergroot: doch zy Verfchillen in zekere gevoelens; want nu eens zouden zy geen ander ftelzel hebben gehad , dan de Cerinthianen; (l) dan weêr zouden'ze niet in het geloof onregtzinnig, maar eeniglyk ondeugend geweeft zyn; (m) en dan weêr zouden zy, behalven 't geen. in de Openbaarihg hen wordt toegefchreeven nergens in hebben gedwaald, dan in de Leer van Chriftus en God; zo dat al 't overige, wat van hen wordt ge* zegd, onwaarheid ware. (ft) Maar anderen maaken een grootere lyft van de dwaalingen der Nicolaiten. Zy hadden, naar de opgaave van dezen, een boek, het welk zy als van God ingegeeven hoogagtten; (0) volgden eenige bygeloovige gebruiken der Heidenen na; (g) Irenveus loc. cit. (h) Epiphanius liter. 25. Philastr. hier. 33. (ft) Iren/eus 1. c. lib. 3. c- 11. Tertull. de prafcript» c. 46. Philaftr. hier. 5. (k) Mosheim loc. cit. demonftr. feét. Nicolait. § 16. pag. 420. (/) Biblioth. Bremenf. T. I. pag. 402. (fii) Janus de feéta Nicolait. Arnolds Kerk- en Ketterhifh Deel 1. bladz. 43. (n) Ittig feleét. capit. hift. ecc lef. pag. 318. (0) Bebelii antiquit. 3 prior, fecul. feét. 1. art. 6, § 2* pag. 1*8. X i '  324 Nicolaiten. na; (ft) zouden ook veele Goden aangebeden, (q)en vremd luidende naamen van Hemelfche kragten gehad hebben: O) zy zouden de fchriften der Openbaaring hebben vervalfcht. 00 Van God en de Schepping leerden zy buitenfpoorige dingen: 0) de waereld naamlyk zóude uit de vermenging van licht en duifternis zyn ontftaan: 00 Chrijlus onderscheidden zy van Jefus; 00 even als zy ook zyne Godheid zouden ontkend hebben, (y) Zy aten , het geen den afgoden was geofferd; (z) waren welluftig; 00 hadden de vrouwen onderling gemeen ; naa 8 dagen wierdt een overfpeeler in de Gemeente weêr aangenomen. 0) Den Romeinfchen Stadhouders zouden ze ook zeer vyandig zyn geweeft. 00 Doch by de lyft dezer leerftellingen, die de Nicolaiten zouden gehad hebben , ziet men heel duidelyk, dat veele leeringen hen worden toegefchreeven, die eigenlyk de Gnoftiken voedden. 2i. Deze Nicolaiten waren, naar alle gedagten, Hei- 00 Walchs Ketterhift. i Deel. i boek, bladz. 167, (Hoogd.) 00 Bebelius loc. cit. 0*) Basnage annal. polit. ecclef. T. I. pag. 789. (0 Artimonius init. Euang. Joh. Tom. 2. pag. 380. O) Walch loc. cit. bladz. 171. 00 Danei opp. ad Auguftin. de ha;ref. pag. 921. 00 Bebelius loc. cit. pag. 108. O) Heinsius onzyd. Kerkhift. 2 Deel. bladz. 789. (Hoogd.) (2) Scharbau parerga S. P. 4. pag. 96. 00 Buddeus de eccl. apoft. cap. 5. § 4. pag. 397. (b) Moreri diflion. hift. crit. fub h. voce. (0 Walch loc. cit. 00 Vitringa obferv. 3.  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. V. Stuk. 325 Heidenen van geboorte ; want daarom volgden zy beidenfche gebruiken in den Godsdienft na ; aten, het geen den Afgoden was geofferd; verdedigden de hoerery, en hadden geen' afkeer van de afgodery. 22. Deze Secte hadt veele aanhangers; (e) zo als men ligt kan denken dat de meefte Chriftenen uit het Heidendom tot deze zyde overhelden. 23. Met de Nicolaiten verëenigde, of gemeenfchap hebbende Secten zyn geweeft de Gnöstiken en Cerinthianen. (ƒ) Maar twyfelagtig is het nog, of Cerinthus eenerleie of dezelfde leerftellingen met de Nicolaiten voedde; dewyl blykbaar de Cerinthianen- Jooden, maar de Nicolaiten Heidenen waren; vooral, daar de ftellingen, van welke nog onzeker is, of de Nicolaiten ze beweerden , zodanig zyn, dat men haar van eene andere bron kan afleiden. Dezelfde daarëntegen is ze met de Bileamiten, en valfche Apoftelen; 't welk onder anderen ook dit bewyft, dat ze den Overheden geen behoorlyk ontzag toedroegen. 24. Deze Gezindte , ten minften onder dezen naam, heeft niet lang geduurd, en is omtrent ten tyde van Iren/eus uitgeftorven;- (g) en dit misfehien daarom, om dat de kort daarna ontftaane Secte der Gnöstiken zig met haar heeft verëenigd. (70 25. Men (V) Conftit. apoft. lib. 6. cap. 16. (ƒ') Mosheim diff". ad hift. eccl. Tom. 1. demonftr. feft. Nicol. pas. 415. 416. (g) Mosheim loc. cit. pag. 421. (K) Spanheim opp. T.' I. hift. eccl. pag. 575. Eusebii hift. eccl. lib. 4. cap. 29. X 3  32<5 Simon de Toveraar, 25, Men vraagt mede ; hebben de Nicolaiten Jets gefchreeven? Het is zeer onwaarfchynlyk, dat zc iets gefchreeven, en hun leerftelzel in eenig boek zouden voorgedraagen hebben. (O ZESDE STUK. Simon de Toveraar. 1. Op de gefchiedenis der Nicolaiten zoude ik die der Gnoftiken voort laaten volgen; maar een bericht, rankende Simon den Toveraar, van wien zo veeie, doch zo weinig echte dingen, tot hier toe, zyn ge! zegd, zal, naarikhoope, ook hier eene gevoegelyke plaats vinden, Niets is wel moejelyker, dan een onderzoek der Hiftorie dezes mans; want allerwegen komen ons onzekere, onwaarfchvnlyke, ja willekeurige zaaken voor: zo dat men," höe meer inzonderheid de laatere fchryvers ons wilden voorlichten , ten laatften niet weet, wat men eigelyk moet gelooven. Ik zal, 't geen daaromtrent tot dus.verre is gefchreeven, tragten te verzamelen, om'er, eindelyk, een gevolg uit af te kunnen leiden. 2. Ten einde ik, het geen anderen nopens dit onderwerp alreeds gefcheeeven hebben, behoorlyk moge verzamelen; zo zal ik de berichten dus verdeden, dat ik eerft de getuigenisfen der H. Schrift, voorts die der Kerkvaderen, en eindelyk die der laattre fchryvers te berde brenge. 3- De CO Mosheim loc. cit. pa^. 421,  I. Deel. II. Hoofd. I. ^/iecL VI. Sfw*. 327 3. De H. Schrift zal, naar de gedagten van zommige uitleggers, op tweewyzen van hem fpreeken; voor eerft van hem uitdrukkelyk gewaagen, en dan ook zyne ftellingen aantallen. Van beide zal ik, thans, zaaklykbandelen. 4. Een uitvoerig verfiag van Simon den Toveraar of Magus geeft ons Lucas , Handel. VIII. 9—24Dit bericht van Lucas wil ik, hier, in een vry uittrekzei boeken, dewyl het de zaak grootlyks opheldert, en onbevooroordeelde leezers in ftaat zal ftellen, om andere berichten, die nopens dezen Man vervolgens zullen voorkomen, daardoor te verbeteren.— Philippus komt te Samaria; predikt daar Chriftus, en krygt veele goedkeuring: veelen werden Chriftenen ; en onder dit getal was ook een man, dewelke inzonderheid uitftak , en zig toen te Samaria juift ophieldt. Simon was deszelfs naam ; hyhadt, vóór dat Philippus daar kwam, tover- of magifche kunften gepleegd, en veel toeloop gekregen, zo dat de ganfche ftad zig over hem verwonderde. Hy zelf zeide, dat men hem niet gering moeft agten; want dat hy iets groots en byzonders was. Aller oogen waren daarom op hem geveftigd, en zy noemden hem ook het werktuig, waardoor God wonderbaare dingen uitvoerde. Simon hadt allen , door zyne geheime kunften, dermaate verblind, dat zy hem, noodwendig, moeften eeren. Toen nu Philippus aan deze plaats kwam, daar veelen de prediking dezes mans hadden aangenomen, en begeerden gedoopt te worden; zo begaf zig ook Simon zelf-ouder d,it getal, nam den Chriftelykcn Godsdienft aan , en liet zig doopen. Hy bleef geduurig by Philippus, verwonderende zig zeer, X 4 toen.  Simon de Toveraar, toen hy de tekenen en wonderen zag, welke Philip, pus deedt. Toen nu, 't geen te Samaria gehemde % te Jerufalem bekend, en den Apoftelen geboodfchapt wierdt; zo wierden, in hun' naam, Petrus en Johannes daarheen gezonden , die, door oplegginge der handen, den nieuwen Chriftenen de wonderbaare gaaven zouden mededeelen. ' Simon nu ziende, dat, door de oplegginge der handen, gaaven van dit foort konden medegedeeld worden ; zo boodt hy den Apoftelen geld aan, dat zy hem deze magt ook mogten geeven , en wenfehte, als of het eene kunft ware , dat hy die mogt bezitten, ten einde zy, wien hy de handen oplag, ook deze wonderbaare gaaven mogten erlangen. Maar Petrus beftrafte hem fterk, om dat hy meende , dat men deze gaaf voor geld kon koopen, befchuïdigende hem tcffens van eene geveinsde liefde tot God, en vermaanende-hem tot eene ernftige bekeering en verbetering van een hart, het welk God haatte, en onrechtvaardig was. Toen nu Simon dit hoorde, verzogt hy de omflaanders, dat ze voor hem mogten bidden, dat de bedreigingen des Apoftels aan hem niet mogten vervuld wor- den- Meer zegt Lucas in de aangehaalde plaats, niet van hem, 't welk alleszins opmerkeiyk is. : 5. Al komt 'er nu van de gefchiedenis dezes mans in de Apoftolifche brieven niet meer voor, en al wordt hy niet uitdrukkelyk genoemd ; zo zouden egter deszelfs leerftellingen , naar het oordeel van eenige uitleggers , in veele plaatzen der Apoftolifche brieven worden aangetaft. (a) Doch, dewyl dit zeer (nf Buddeus de eccl. apoft. cap. 5. ,§ 3. pag. 343. ' "  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. VI. Stok. 329 zeer twyfelagtig is, (b) en ook van andere valfche Leeraaren even zo goed verklaard kan worden; O) zo zal ik gelegenheid hebben , in 't volgend deel daarvan te fpreeken. De plaatzen uit de brieven der Apoftelen , welke op hem inzonderheid worden toegepaft , zynde de volgende : 2 Timoth. II. 16. Cd) Colosf. II. 8. 18. CO Maar, hoe weinig deze plaat, zen op hempasfen, toont Wolf aan. Cf) Voorts 1 Timoth. VI. 27. Tit. I. 11. Cg) doch mede zonder grond; CJO iThesfal. II. 8. CO maar te onrecht;(k) -j'acób) li 13- CO doch deze plaats is mede niet op hem betrekkelyk; Cm) Jacob. II. 14. 00 maar't is onzeker; Co) 2 Fetri II. 10. 18. 00 I Joh. II. 18. IV. 2. C?) hldae vers 4* CO Doch men kan' vo1" gens exegetifche en hiftorifche gronden, met. veele waar- (b) Walchs Ketterhift. 1 Deel. bladz. 164. CHoogd.) CO Walchs Ketterhift. 1 Deel. bladz. 166. 00 Thomasii fchediafma hiftorie. pag. 26. ( (0 Olearius de reverentia erga angelos. Cf) De Manichajifmo ante Manichsum pag. 181. Cg) Tiiomasius loc. cit. pag. 16. 00 Grotius & Theophylactus ad h. 1. CO Hammond ad h. 1. (*) Walch loc. cit. bladz. 166. (0 Vincentius Lirinenf. comment. in Jacob. pag. 253. Pellarminus lib. 4. de notis ecclef. cap. 4. ; C«0 Hanschios de enthufiasmo Platon. pag. 60. Cn) Estii comment. in epift. ad h. 1. pag. 1098. CO Ursini analefta S. vol. II. lib. 5. cap. 7. QO Hammond ad h. 1, Cf) Biblia critica anglic. Tom. V. ad. h. 1, 00 Calovii biblia illoftr. ad h. 1. T 5  53° Simon de Toveraar. waarfchynlykheid aantoonen, dat deze uitleggingen geenszins echt zyn; gelyk ik, ten zynen tyde, zal tragten aan te wyzen. 6. Ik kome nu tot de berichten, die wy van de Kerkvaderen nopens Simon hebben. Ik heb reden waarom ik dat geen onderfcheiden moet, wat de Kerkvaders der tweede en derde, en wat die van de volgende eeuwen van hem hebben gezegd. Daar door zal naamlyk duidelyk blyken, wat en hoe veel, in het vervolg, by de gefchiedenis en de gevoelens dezes mans gevoegd zy; en men word daar door ligter in Haat gefteld, om de waarheid tebegrypen, of ten minften nader by dezelve te komen. 7. De Kerkvaders der eerfte en tweede eeuw zeggen 't volgende van hem: hy leefde omtrent het jaar 37- CO Clemens CO fielt hem, zeer ongevoegelyk, in de tweede eeuw; ten ware men met zommigen twee Simons wilde aanneemen, éénen, waarvan in de Handelingen der Apoftelen wordt gefproken, en dan den Stigter dezer Secte. Van afkomft was Simon een Samaritaan, Cu) uit de Stad Gitto; (x) maar volgens Josephus geboortig van Cyprus, (y) Zyn Vader zoude Antonicjs , en zyne moeder Rachel hebben geheeten. 00 Zyne moeder zoude hem, zon- C0 Recognit. Clement, lib. 2. pag. 32. CO Stromatum lib. 7. cap. 17. (u) Recognit. 1. c. Eusebu hift. eccl. lib. 2. cap. 14. Origenes contra Celfum lib. 6. C-v) Iren/eus adv. ha;r. lib. 1. cap. 20. Justini apolog. 2. GO Oudheden 20 boek, hoofd. 7. O) Recognit. lib. 2.  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. VI. Stuk. 331 zonder van een man zwanger te worden , ter waereld hebben gebragt; 00 eene grootfpraak, op welke ook andere Oofterfche Wysgeeren roemden. 00 Hy zoude nu eens een Leerling van een Hcemerobaptifi, O) dan weêr een aanhanger van Dositheus zyn geweeft. 00 Van den laatften zoude hy, om dat hy met deszelfs vrouw ontugtig omgegaan hadt, tot ftraf met roeden zyn gegeesfeld geweeft; maar, naa dat Dositheus hadt gezien, dat de roeden door Simons lyf als door de lugt gingen, zoude hy voor hem zyn neêrgevallen , en hem hebben aangebeden. Hy was een Magus , O) in 't Griekfch wél onderweezen, (ƒ) die het zyne meeft in Egypten hadt geleerd; (g) die ook werklyk veele wonderbaare dingen konde uitvoeren- 00 Inzonderheid roemde hy, magt over de onreine geeften te hebben. (0 Zyne kunften kon hy fterk aanpryzen, 00 als een man, die zeer eerzugtig was. CO De Sa' maritaanen zouden inzonderheid, door zyne goche- laa- 00 Recognit. loc. cit. O) Cotelerii patres apoftolic. Tom. I. pag. 508. CO Recognit. 1. c. 00 Recognit. 1. c. Irenveus adv. ha?r. lib. t. cap. 20. CO Iren/eus loc. cit. (f) Recognit. loc. cit. 00 Clemens hom. I. n. 22. 00 Justini apol. 2. cap. 69. Arnobius adv. genres lib. 2. pag. 23. Recognit. lib. 3. pagJ 69. Origenes contr. Celf. lib. I. CO Recognit. lib. 2. pag. 32. 00 Tren/eus adv. hfur. lib. L cap. 20. (0 Recognit. loc. cit.  332 Simon de Toveraar. laaryen verleid zynde, hem byna als een God hébben aangebeden, (m) Clemens haalt zyne wonderdaaden breedvoerig aan. 00 Eene zekere Helena of Selene , welke hy zeer beminde, (o) en die hy met het zelfde geld, waarmede hy van Petrus de.wonderbaare gaven hadt willen koopen, uit een hoerhuis hadt vrygekogt, (/>) voerde hy allerwegen met zig om, en ftrooide zyne valfche ftellingen uit. C?) Wat het Leerftelzel dezes mans betreft; Helena , zeide hy, hebbe de wet gegeeven; 00 dat der men! fchen daaden , in haare natuur, noch goed noch kwaad waren; CO dat hy alleen de H. Schrift regt kon verklaaren , CO doch welke hy, by zyne verklaarjng, zeer verdraaide; 00 en dat men zvne mondelinge byvoegzels ook moeft opvolgen; 00 dat'er twee eerfte Wtzens waren, een goed en een kwaad; Cy) meer Goden, Cz) doch maar één perzoon in de Godheid; CO Chriftus ware flechts als eene fchaduw ver- 0») Justin. Mart. Apo!. II. 00 Recognit. loc. cit. CO Recognit. 1. c. 00 Tertullianus de anima cap. 34. OO Tertullianus de prsfeript. cap. 46. Iren^us adv. hacr. lib. ft. cap. 20. 30. lib. 3. pra:f. Eusebius hifti eccl. lib. 2, cap. 13. (V) Iren^us adv. ha:r. lib. 1. cap. 30. CO Iren/Eus loc. cit. CO" Irenaeus adv. hst, lib. 1. cap. 1. lib. 3. cap. 2. 00 Tertüll. de anima. c. 34. 00 Trenaïus adv. ha;r. lib. t. cap. 8. 17. lib. 3. cap. s. 00 iRENfius adv. hêör. lib. 1. cap. 28. CO Recognit. lib. 2. 00 Irenveus adv. bser. lib. 1. cap. 20.  I. Deel. II. Hoofd. 1. Afdeel. VI. Stuk. 333 verfcheenen; 00 hy zelf ware God, O) de Vader naamlyk, 00 doch dat hy niet mogt aangebeden worden, O) hoewel hy zyn beeldtenis en dat van Helena ter aanbiddinge ten toon gefteld zou hebben; (ƒ) hy ware den Jooden, anderen zeggen den Samaritaanen, a's God de Vader, den Apoftelen, volgens anderen den Jooden, als God de Zoon, en den Heidenen als God de H. Geeft verfcheenen: (g) hy ware eenekragt, die fterkerware, dan de Godheid, Helena , als de Schepfter ; dit alles hebbe hy, als de eeuwige Wysheid, van den Hemel medegebragt; (/O hy ware die geen, welke niet kon vergaan , (0 en de beloofde Mesfias: (k) hy had de magt, om anderen onder het getal der Coden te plaatzen, (0 de Engelen moeften aangebeden worden Cm) als de fcheppers 00 e" onderhouders der waereld; (0) maar welke van Helena voortgebragt waren. 0?) De vrouwen mogten zyne aanhangers onder- Cé) Iren/ïus loc. cit. 00 iRENffiüS loc. cit. 00 Irenjeös loc. cit. lib. 1. cap. U (e) Eusebii hift. eccl. lib. 2. cap. 13. (f) Ireduéus adv. lm. lib. 1. cap. 20. 00 Iren/eus loc. cit. 00 Recognit. lib. L O) Recognit. loc. cit. 00 IreN/eus adv. ha*, lib. 1. cap. 20. Justinus dialoj. cum Tryphone. O) iRENiEüs loc. cit. (tit) Tertull. de prafêript. c. 37. (n) Irensus adv. hair. lib. 1. cap. 20. lib. 2. cap. 9. O) Iren/eus adv. hjer. lib. 1. cap. 20. (p) Ignatii epift. ad Philadelph. pag. 98.  334 Simon de Toveraar. derling gemeen hebben; (q) het geen den afgoden geofferd was, mogten zy eeten; (r) de vervolging -mogt men door afval, ontgaan; O) door het geloof in hem, niet door de werken, wierden de menfchen rechtvaardig; (O daar zoude geene opftanding zyn, 00 maar wel eene ziel-verhuizing. (x) Hy ftelde over elke zaak een zekere Godheid; (31) hieldt veel van bezweringen; (z) gaf mede Goddelyke wetten voor, door welke hy in ftaat gefteld wierdt, dit alles te zeggen. 00 Wat betreft zyn gefchil met Petrus ; daarvan wordt wel reeds in dit tydperk meldinge gemaakt; doch eeniglyk in zulk een werk, waarvan echtheid twyfelagtig is. (ft) Bellarminus verdedigt dat werk wel; (c) maar 't tegendeel is reeds beweezen. (d) Van Simons dood, die op 't gebed van Petrus zou gevolgd zyn, geeven ons wel eenigen bericht; (e) maar Hegesippus fpreekt het te- (q) Conftit. apoftol. lib. 3. 00 Origenes contr. Celf. lib. 6. (s) Justin, apolog. II. 00 Iren/eus adv. ha;r. lib. 1. cap. 26. 00 Dionysius de divinis nominibus lib. 6. (x) Iren^us adv. hser. lib. r. cap. 20. 00 Irenveus loc. cit. (s) Iren,eus loc. cit. 00 Clemens homil. 17. § 13. (b) Hegesippus de excidio urbis lib. 3. cap. 2. O) De Rom. pontif. lib. 1. cap. 3. 00 Riveti crit. S. T. II. lib. 2. cap. 4. Anton. de Dówinis de republ. eccl. pag. 35R. Maticellus de conlïiétu Petri & Simonis, Recognitiones & conftitutiones apoftolicar. O) Conftit. apoftol. lib. 6. cap. 0. Arnobiüs adverf, gentes. lib. 2. Tertulliani apolog. cap. 13.  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. VI. S*u*. 335 tegen , ten opzigte der plaatze, daar zulks zoude gebeurd zyn. Cf) Van den pylaar, ter eere van hem opgeregt , wordt mede gewag gemaakt, (g) Maar zelfs Irenteus , dien de overigen hebben nagefchreeven, fpreekt 'er van als van eene onzekere zaak: 00 en daarby komen, in zyne fchriften,, zomwylen, eenige fabelagtige dingen voor. CO De Leerlingen van Simon leefden eenigzins ligCt vaardig; 00 baden het beeld van Simoneh Helena aan ; (0 bleeven getrouw by zyne leerftellingen; (m) zouden zig ook Helenianen hebben genoemd; (n) doch dit is onzeker. 00 Naderhand wierden alle valfche Leeraaren Simonianen genoemd. Q0 In het begin fchynt 'er een groot getal van geweeft te zyn ; (q) maar ten tyde van Origenes waren 'er weinigen, (r) ZY verdeelden zig in verfcheide Ge- zind- C/0 De excidio nrbis lib. 3. cap. 12. 00 Tertull. apolog. cap. 13. Justini apolog. 2. Ireneus adv. hseref. lib. 1. cap. 20. Qh~) Walch Ketterhift. 1. Deel bladz. 144. OrIoogd.) (0 Spanheim opp. mifcell. Tom. 2. pag. 380. de Petri in urbem Romam profeét. 00 Euseb. hift. eccl. lib. 3. cap. 13. Origenes contr. Celf. lib. 2. O) Iren/eus adv. ha;r. lib. li cap. 20. O») Arnobius adv. gentes. lib. 2. 00 Origenes contr. Celf. lib. 5. (0 Spencer ad h. 1. QO Iren;eus adv. hjer. lib. 1. cap. 30. 00 Justini apolog. i. Clem. Alex. ftromat. lib. j. •ap. ifi OO Origenes contr. Celf. Kb. 1.  33ö Simon de Toveraar. zindten; 0) en de leerftellirjgin der Simonianen der eerfte eeuwe verfchilden van die der tweede, CO Simon zelf zou eenige boeken hebben gefchreeven, (u) waarvan nog overblyfzels zouden voorhanden zyn; (x) ten minften zoude hy verfcheide boeken hebben ondertekend, (y) 8. De Kerkvaders der laatere eeuwe voegen by het tot dus verre gezegde nog verfcheide dingen, of berichten de zaak anders. Ik wil de uit hen verzamelde berichten zaakelyk te boek ftellen. Simon was een Samaritaan, (2) uit Gillon, (a) die wyd en 'zyd omzworf; (b) door veele wonderbaare dingen , die hy uitvoerde , de gemoederen der menfchen innam, CO het welk nogtans, naar het bericht van Epiphanius , het meefte gochelary was; Qd) doch wiens berichten nopens Simon , menigmaal, zeer verkeerd zyn. (e) Hy roemde op eene zeer CO Eusebii hift. eccl. lib. 4. cap. 22. (0 Iren^us adv. hairef. lib. 1. cap. 20. C«) Dionysius de divinis nominibus cap. <5, Conftit. Apoftol.- lib. 6. cap. 16. O) Moses bar Cepha comment. de Paradifo P. 3. cap. i. Grabe monumenta Patrum 3 prior, fecul. T. 1. pag. 305. O) Irepweus adv. h*r. lib. 1. cap. 17. 33. lib. 3. cap. ii. lib. 4. cap. 37. Origenes comm. ad Rom. lib. 10. cap* 16. Eusebii hift. eccl. lib. 3. cap. 3. lib. 5. cap. 8. (s) NiCErnoRi hift. eccl. lib. 2. cap. 14. (a) Epiphan. ha;r. 20. O) Theodoret. Invret. fabul. lib. 1. cap. 1. CO Cyrilli catech. 6. (d) Epiphan. loc. cit, (O Clerici hift. eccl, 2. prior, fecul. pag. 351,  ï. Deel. II Hoofd, h Afdeel. VI. Stuk. 337 Beer groote wysheid (f) en magt, die hy bezat, (g) Wegens zyne dwaalleeringen (ff) wordt hy de eerfte Ketter genoemd, (i) De ftellingen, die hem door dezen worden toegefchreeven, zyn de volgende : daar zyn twee eerfte Wezens, een goed en een kwaad; (k) hy verdigtte verfcheide naamen van Engelen ; (0 dezen moete men eeren (m) als Scheppers der waereld, (n) en onderhouders, (o) als wetgeevers (ft) en ingeevers der Propheeten des O. Verbonds. C3O Deze hadden Helena, welke hy van den Hemel mede gebragt hadt, befchimpt; hy zelfs kwame, om haar te verlosfen, CO hoewel deze Engelen door haar gefchapen waren. CO Hy ware gekomen, om hun hunne magt te ontneemen, dewyl ze de waereld niet wél regeerden ; (*) hy zelf eifchte dus een Godlyke Eere; («) hoewel dit eenigen ontkennen. GO Hy liet (f) Epiphan. loc. cit. CO Augüstin. ha:r. L, (fi) Ambrosius 4 hexaajmer. cap. 8. CO ÈpiphaN. ha;r. 21. (k) Gregor. NaZianz. in audem Heronis pag. 414. Epiphan. ha:r. 21. CO Gregor. Nazianz. orat. 6. de fpir. S. en orat. 44. in Pentecoft. (m) Epiphan. liter. tl. C«) Philastrius liter. 38. Damascen. de har. Augustinus hier. 1. CO Epiphan. loc. cit. CO Epiphan- loc. cit. CO Epiphan. loc. cit. Cr) Epiphan. loc. cit. CO EüthtMviius paftopl. pag. 1. CO Epiphan. 1. c. (u) Nicephori hift. eccl. lib. 2. cap. 36. Ambrosius T. 3. ferm. 68. August, de ha;r. cap. ï. Epiph. ha;r. 21. Theoboret. hseret. fabul. lib. 'i. cap. 1. (x) Damascenus de ha;rcf. cap. 21. I. Deel. Y  338 Simon de Toveraar. liet zyn beeld, als het beeld van Jupiter, maar dat van Helena als dat van Minerva vervaardigen, (y) Te Rome zouden hem, inzonderheid, onder dit beeld offeranden gebragtzyn. 00 Zo zeide hy ook, hy ware God de Vader by de Samaritaanen, der Jooden Mesfias; OO of op Sinai ware hy als Vader, den Apoftelen als Zoon, den Jooden ais H. Geeft verfcheenen ; 00 hy ware de Troofter, en het woord Gods, O) en Chriftus of de Mesfias; 00 de Staande, dienimmer kon vergaan. O) Helena, die hy met zig voerde , noemde hy Minerva , (ƒ) maar zig zeiven gaf hy geen naam , om den Jooden te vleijen, welke beweerden, dat men God geen'naam mogt geeven. (g) Deze Heleiia ware zyne eerfte gedagte; 00 hY hebbe ook de magt, om anderen onder het getal der Goden aan te neemen; (j) door het geloof in hem en Helf.na wierden de menfchen rechtvaardig; (*) de Schrift verklaarde ' v enkel naar zyn welgevallen; (l) thrtflttt «rare flegts ilfchaduwe naar zyn oordeel verfcheenen; (») alle daaden der menfchen hieldt hy vour navcrfchiïlig, (n) cu O) Damascenus loc. cit. O) Theodoretus loc. cit. 00 Damascenus 1. c. 00 Augustinus de ha?r.cap. i. O) Hieronymus in cap. 24. Matth. 00 Epiphan. en Augüstin. loc. cit. (O Cyrilli catech. 6. Ambrosius lib. 4. Hexaaimer. cap. 8. (ƒ) Epiphanius loc. cit. 00 Epiphanius har. 21. (/O Epiphanius loc. cit. 0) Epiphan. en Auguftin. loc. cit. 00 Epiphan. loc. cit. (f) Epiphan. ha:r. 21. O») Augüstin. Philastr. Epiphan. loc. cit. 00 Augüstin. 1. c.  I. Dtel. II. Hoofd. Ti Afdeel VI. Stuk. 33* en de wet was, naar zyne gedagten , van geene kragt; (0) de vrouwen mogt men onderling gemeen hebben; (/O'en niets, dat men voor fchandelyk hield, ware ongeoorloofd; (q) daarom zouden zy ook zeer fthandciyke Godsdienft-geheimen hebben gehad, (r) De opftandinge der dooden ontkende hy; (O doch hy ftelde, dat de Ziel, by het vergaan des lïghaams, gezuiverd werde, Cf) en in andere lighaamen overging; 00 zo als dan ook zyne Helena dezelfde geweeft zou zyn, om welke de Trojaanfche kryg gevoerd ware, maar welke-tot dus verre verfcheide lighaamen bewoond hadt. (x) Eindelyk , bedienden ze zig ook' van zekere toverwoorden, (y) ■ Wat betreft zynen ftryd met Petrus , dit wordt van allen, die in dit tydperk hebben gefchreeven, •beweerd ; (O doch deszelfs echtheid wordt van zommigen in twyfel getrokken. 00 Zy voegen 'er by, (O Epiphan. 1. c. Damascen. lib. 21. Theodoret. 1. c. (/O Augüstin. Damascen. loc. cit. i (f) Georgus SvnCellus chronograph. pag. 330. Epiphan. en Damascen. loc. cir. (ft) Epiphan. 1. c. O) Philastr. h&r. 38. Damascen. Epiph. Augüstin. 1. c. O) Epiphan. loc. cir. , 00 Epiphan. loc. cir. 00 Epiphan.'loc. cit. (3') Epiphan. ha:ref. 31. (O Epiph. her. 21. Augüstin. harr. 1. Philastr. heer. 29. Ambrosius in hexacsmer. lib. 4. cap. 8. Cyrillüs Hierofolymit. catec'li. 7. cap. 9. Sulpit» Severi hift. eccl. lib. 2. cap. 11. Nicetas chronial. Thelhur. orthod. fidei lib. 4. cap. 1. Augüstin. ferm. 3. de Petro & Paulo Nicephor. hift. eccl. lib. 2. cap. 17. - l (a) Casaubon. exercit. anti-baron. pag. óp.. Y 2  •340 Simon de Toveraar. by, dat die wegens het vieren van den Zondag ontftaan is. (b) Ook melden deze iets van zyn ongelukkig vliegen, doch ?o, dat eenigen zeggen, Petrus zy alleen tegenwoordig geweeft. (c) Anderen voegen 'er Paulus by. (d) Van den pylaar, voor hemopgeregt, geeven de meeften ook bericht, (e) De aanhangers dezer Secle waren vuile menfchen: (ƒ) het Avondmaal vierden zy met den bloedvloed der vrouwen, (g) In het begin waren 'er veelen; (h) maar welke zig, naderhand , in verfcheide Secfen verdeelden. (0 Simon zelf zou boeken hebben gefchreeven ; (£) ten minften hadden zyne aanhangers verfcheide op zyn'naam gaande boeken; (0 onder anderen een Euangelie, het welke zy noemden het Euangelie der vier waereld-engelen. (ni) 9. Nu gaa ik over, tot het geen de laatere Schryvers raakende de gefchiedenis dezes mans hebben gezegt, (b~) Augüstin. epift. 86. O) Nicephor. hift. eccl. lib. 3. cap. 36. Epiphan. har. 21. Cd) Theodoret. ha;ret. fabul. lib. 1. cap. 1. Cyrilli catechef. 6. (e) Nicephor. hift. eccl. lib. 3. cap. 14. Augüstin. de ha;r. cap. 1. Cyrilli eatech. 6. Theodoret. hjeret. fabul, lib. 1. cap. 1. (f) Epiphanius ha:ref. 21. Q) Epiphanius loc. cit. (h) Philastr. hter. 29. Q) Theodoretus ha»ret. fabul. lib. 1, cap. 1. (k) Hieronym. comment. in cap. 24. Matth. (7) Gelasii concil. Rom. diftinft. 15. Ephiphan. hscr. 21. Cm) Autor prsfiit. arabic, ad concil. Nicasn. Tom. 3. concil. Labbei pag. 336.  I. Deel. II. Hoofd' I. Afdeel. VI. Sta*. 341 «egd. Maar, welke onbevoegde byvoegzels, gevolgen en onderstellingen zien wy hier niet? Alles, wat de Kerkvaders zeiden, is of ongegrond , en verkeerd verftaan ; of de laatere Schryvers tasten mis. Doch, de grootfte onëenigheid heerfcht zelfs onder deze laateren. Veelen volgen de Kerkvaders, zo nogtans, dat ze de vryheid neemen, om'er eenige dingen by te voegen, of gevolgen uit op te maaken ; anderen verklaaren het leerftelzel van Simon op eene heel nieuwe wyze; en een derde foort trekt in twyfel , of ontkent heel veel, van 't geen de Ouden nopens dezen man zeiden. Hiertoe brenge ik mede dezulken, welke deels met betrekking op Handel. VIII, deels ten aanzien van zyn perzoon, van het gemeen gevoelen afgaan. Van alle deze gevoelens zal ik, thans, het nodige voordraagen. 10. De. meefte laatere Schryvers, welke vóór Mosheim fchreeven, volgen de Kerkvaders in hunne berichten ; maar maatigen zig het recht aan , om eenige dingen naar hunne willekeur te bepaalen , en gevolgen uit gegeeve ftellingen af te leiden. Naar hun gevoelen is dan 't volgende nopens Simon op te merken. De tyd , wanneer hy zou geleeft hebben, wordt •verfcheidenlyk bepaald. Eenigen ftellen het jaar 35, (ra) of 37, (0) ofwel 42; Op) kort naa Chriftus He- («) Ottii exam. annal. Baron. pag. 153. O) Basnage annal. polit. ecclef. T. li pag. 468. O) Clerici hift. eccl. 2 prior, fecul. pag. 350, Y 3  34z Simon de Toveraar, Hemelvaart, (?) onder de regeering van Caligula.(ry Anderen in tegendeel maaken hem met Dositheus gelyktydig. (.f) Hy was een Samaiitaan, (0 of van Cyprus geboortig, (u) Waarfehynïyk is het, wanneer men fielt, hy hebbe wyd en zyd rond gezworven , en zy dan oók , eindelyk na Samaria gekomen, (x) Door de künften van dezen Simon zou het gefchied zyn, dat Drusilla haaren man hadt verlaaten, en met Feeix getrouwd was. (y) Den naam Magus kreeg'hy wegens zyne kunft; (z) want de Magi hadden toen den naam, dat ze wonderbaare dingen doen konden; (a) inzonderheid bezaten ze in de artzenykunde byzondere Geheimen; (£) maar waren voor het overige zeer fiegte menfchen. (c) Raakende deze Magi vind men verder bericht 00 Siricius de Sim'one Mago pag. 4. 00 Spanheim hift, eccl. Toni. I. opp. pag. 140. 0') Ittig de ha:renarch. felcc}. capit. hift. eccl. pag. 25S. O) Basnage 1. c. pag. 469. Brucker. hift. crit. philof, T. Ih'pag. 481. , ,. («) STEni. de la Movne prolegom. ad varia S. pag. 72. Tillemont memoir. pour fervir &c. T. 2. pag. 481. Travasa ftoria delli vite degii Erefiarch. T. I. pag. 1. Cx) Heumann verklaring over het N. T. over Hand. VIII. 5 Deel. (f) Baronius ad annnm 35. 1 (a) Siricius de Simone pag. 3. («) Apulei metamorph. lib. 2. August, de civit. Dei lib. 10. c. 16. Tertullian. Apolog. cap. 22. Qb~) Heumann loc. cit. 00 Heumann loc. Cit,  I. Deel. II. Hoofd. I. Af'deel. VI. Sta*. 343 richt by Brucker. 00 —- Als een Magus zoude hy de leerftellingen van Zoroaster hebben aangenomen; CO welke ioort van Philofophie hy in Egypten zou geleerd hebben, (f) Dositheus zoude inzonderheid zyn Leermeefter geweeft zyn. Cg) Deze Simon roemde ook, wonderbaare dingen te kunnen uitvoeren; <$) ia i hY zoude ook> werklYk' zeer vremde dingen hebben gedaan; (0 maar dingen, die eindelyk niets, dan goochelaaryen waren. 00 Voor 't overige was hy een Huichelaar van de eerfte groot' te, (0 en een Chriften, tot dat hy den Doop hadt ontvangen, (m) Doch ik kome tot het Leerftelzel dezes mam; en hier zal men een veel grooter getal dwaalleringen vinden, dan tot dus verre, 'naar de opgaave der Kerkvaderen, zyn voorgekomen. Ik wil zezaakelyk voordraagen. — Het O. Teflament verwierp hy, (d) Hift. crit. philof. T. II. Hauber biblioth. Magica T. 3. Stanlei hift. philof. oriënt, lib. 1. &&. 1. cap. 21. Beckers betoverde waereld boek 3. hoofd, 13. (0 Thomasii fchediafm. hift. de definit. philof. pag. 22. Huetii not. ad Origen. pag. 2. (ƒ) Walchs Ketterhift. 1 Deel bladz. 151. (Hoogd.) 00 Cotta diffi de calumnia Samarit. Chrift. a Judaüs adfperfa. Cft) Wormius de Sabellianifmo pag. 85. Cotelerii monum. eccl. gra:c. Tom. i. pag. 769- Allix indic. antiquit. Judaic. contr. Unitar. paf. 134- CO Snucins de Simone pag. 5. (k) Hiftoire des ouvrages des Savans ann. 1696. pag. 257. (0 Bebelii antiquit. 3 prior, fecul. feét. 1. art. 6. § 2. pag. 91. (m) Arnolds Kerk- en Ketterhift. 1 Deel. p. 41* Y 4  344 Simon de Toveraar. hy, als van Engelen gegeeven. 00 De Schriften der Propheeten zeide hy, waren van geene verpligting; men moeft zyne fchriften leezen, (p) en zyne byvoegzels en bevelen opvolgen; (q) want dat hy alleen de Schrift regt kon verklaaren. (r) Hy ftelde twee eerfte eeuwige Wezens, een goed en een kwaad ; 00 een gevoelen, het welk hy aller eerft beweerd zou hebben, (0 niet de Gnoftiken: gelyk Dan^us meent: (u) eene leerftelling, waaruit alle overige, van hem beweerde ftellingen voortvloeiden. (*) Daarby nam hy veele Goden aan; (y) nam flegts één' perzoon in de Godheid, (z) Zo vondt hy ook de Leer van de Monen uit. 00 Agt dergelyke Mo- 00 Bebelius I. c. pag. 92. O) Bruker hift. crit. phil. T. 2. Lib, 2. 00 FtACü catalog. teft. verit. pag. 57. Chemnitz exam. concil. Trident. lib. 1. Pelargi quajftion. Euang. pag. 57. Vossius de hiftoricis gracis lib. 2, (?) Siricius de Simone pag. 26. 00 Vincentius Lirinenf. comment. adv. praf. haref. novat. cap. 35. O) Buddeus de eccl. apoft. cap. 5. § 3. pag. 327. O) Thomasii fchediafm. hift. de defin. phil. pag. 25. 1 («) Ad Auguftin. de hasrefiarch. ha?r. 1. O) Horbei di(T'. de uit. origine Simon. Wolf de roanichanfmo ante Manich. feót, .3. § 40. . 00 Basnage annal. polit. eccl. T. 1. pag. 475. OO Sander de vifib. eccl. pag. 227. Lorinus in epift. Jud* pag. 333. 00 Wolzogen comment. in Ada Bibl. fratr. unitar. T. J>. pag. 54. Elias Cretenfis üi fcholia ad Nazianz. orat. 6,  I. Deel. VL Hoefd.I. Afdeel. VI. Stuk. 343 Monen zoude hy hebben gefteld; 00 doch die geVoelen heeft nog zyne zwaarigheden. (c) Voorts ftelde hy, Chriftus ware, naar het aangenomen gevoelen, alleen God: (d~) die zy ook werklyk niet geftorven; O) men moete dus de Chriftenen weder doopen; (f) de Engelen moete men aanbidden. 00 Spondanus tragt dit Wel te ontkennen, (li) Deze Engelen hebben, naar Simons meening, de waereld gefchapen , O) de wet gegeeven , (k) en wel de kwaaden onder hen, (0 welke van zyne Helena gefchapen waren : (m) de Propheeten hadden door hen aangeblazen gefchreeven; (ra) deze onderhielden ook de waereld; (o) en hadden Helena , naa dat zy hen gefchapen hadt , gevangen , en de waereld in verfcheide lighaamen geflOoten; zy ware, ten tyde van den Trojaanfchen kryg, de bekende Helena geweeft, maar thans door hem, naa dat zy in verfcheide lighaamen tot dus verre gewoond hadt, te Tyrus uit 00 Nicetus fcholia ad orat. 44. Nazianz. pag. 720. (0 Larroquanus obferv. ad Ignat. Pearsonii vindicia?. (d) Heinsii onzyd. Kerkhift. Deel 2. bladz. 616. (Hoogd.) (O Spanheim hift. eccl. T. I. opp. pag. 574. (ƒ) Nicetas thefes fidei orthod. lib. 4. cap. 1. (g) Buddeus de eccl. apoft. cap. 5. § 3. pag. 339. Petavii nota: ad Epiphan. hajr. 21. Natalis Alex. hift. eccl. fee. I. cap. 10. pag. 51. (li) Ad annum 70. (0 Sander de vifib. eccl. monarch, pag.,227. 00 Semler prolegom. ad Baumgarten polem. pag. 127. ■O) Thomasius 1. c. pag. 32. (m) Siricius 1. c. pag. 33. 00 Siricius 1. c. pag. 27, (0 Siricius 1. c, pag. 35. Y 5  346 Simon de Toveraar. uit hunne magt verlof! geworden, (ƒ>) Hv ftelde ook over elke dingen byzondere Doemens: (?) van zig zelf zeide hy nu eens, hy ware de Mesfias, (r) die ook , als Chriftus, van eene Maagd gebooren ware; (s) dan weêr zeide hy, hy ware God; Ct) doch het is onzeker, of hy dit beweerde. (u) Nu eens zeide hy, hy ware het Woord of de Troofter Gods; (x) of liet zig den ftaanden noemen; Cy) dan weêr gaf hy zig den naam van Jcpiter , en Helena Minerva. (z) Waarfehynïyk gaf hy zig geen zekeren naam , om alles naar goedvinden te kunnen aanneemen ; (a) of om zig by de Jooden zo wel, als by de Heidenen voor een God te kunnen uitgeeven; (b) of om dat hy, zig geenen vaften naam geevende, zig eiken God tragtte gelyk te ftellen ;(c) zo zeide hy mede: hy ware dc Vader der Samaritaanen, de Zoon der Joo. (p) Ittig de hajrefiarch. feft. i. cap. 2. § 4. pag. 37. (ft) Basnage annal. polit. eccl. T. 2. pag. 5. (r) Spanheim hift. eccl. T. I. opp. pag. 574. (s) Ittig leleft. cap. hift. eccl. pag. 281. (/) Alpiionsus de Caftro adv. ha;r. pag. 90. Vasqueur T. II. in part. I. Thoma pag. 387. Prateoli elench. ha?r. lib. 17. litt. Gronovii difl*. de voce fityjèi Gabel. Perfon. Cofmodr. pag. 138. («) Basnage exercit. antibaron. pag. 105. (x) Heinsius onzyd. Kerkhift. Deel. 2. bladz.616. (Hoogd.)- (y) Basnage-annal. polit. eccl. T. 2. pag. 6. (s) Basnage annal. polit. eccl. T. ('. pag. 527. (n) Cotelerii not» monum. eccl. grarc. T. E pag. 7Ö3, (jb) Wormius de Sabellianifmo pag. 55. ■ (c) Ittig de ha:refiarch. fect. I. cap. m. § 4. pag. 36.  I. Deel. II, Hoofd. I. Afdeel VI. SfM*. 347 ^ooJen, en de H. Geeft der Heidenen ; Cd) of hy hebbe op Sinai, als Vader, de wet gegeeven, ware, als Zoon, den Apoftelen verfcheenen, en als H. Geeft over de Heidenen gekomen, (e) Dan ook ftelde hy , dat hy anderen onder de Goden konde aanneemen; (ƒ) en dat men hem moeft aanbidden: Cg) zo als dan ook zyne Leerlingen het beeld van hem en Helena by zig voerden, en het aanbaden; (70 even als zy ook andere beelden van Chriftus, Plato en Ariftoieles met zig voerden: (0 dat men in hem en Helena moeft gelooven , Cfk) en voor deze Leer den marteldood lyden ; (0 deze Helena ware de H. Geeft; Cm) (de byzondere Geheimen, die Simon onder het zinnebeeld van Helena zogt te verbergen, tragt Balducius , (n) en de daar onder verborge zinnebeelden Horbius te verklaaren; (<0) de menfchen wierden ook alleen door zyne genade, niet door de werken rechtvaardig: (p) hy bedagt mede eene byzondere befnyding der hai- .1 nngBfi J3 'jilttlCfT fwWi*^'f-'SA:!1 M»» Cd) Semler proleg. ad Baumgarten polem. pag. i«3? (O Spanheim hift. eccl. T. I. opp. pag. 574. (ƒ) Siricius de Simone pag. 32. QO Siricius de Simone pag. 25. Ch) Cozza ad Auguftin. de liter. pag. 6. (0 Thomasii fehed. hift. de def. Phil. pag. 18. ■00 Buddeus de ecclef. apoft. cap. 5. § 3- PaS- 337- (0 Basnage loc. cit. T. II. pag. 5. (m) Siricius 1. c. pag. 32. 00 De Ecclef. poft legem cap. 5. (0 De ultima origine ïneref. Simonis magi. Cj>) Heinsius 1. c. bladz. 616. (Hoogd.)  348 Simon de Toveraar. ren; (q) God ware de oorzaak der Zonden; (r) de menfch moete naar zyne natuur zondigen; O) de wet zy vernietigd, (0 en zy buiten dat van geene kragt; (u) alle daaden waren , in haare natuur, noch goed noch kwaad; (x) de hoerery zy mede geoorloofd ; de afgodery zy geene zonde; (zj daar zy geene opftanding tewagten, maar de ziel verhuize in andere lighaamen, (è) en deze verhuizing blyve aanhouden tot in het duizendjaarig Ryk, wanneer de zielen vervolgens wierden vernietigd, (c) Hy en zyne Leerlingen hadden ook verhevene, en vreemd luidende woorden by hunnen Godsdienft, Qd) en zeer vuile Geheimen, (e) Deze zyn de leerftellingen, die Simon zou beweerd hebben. ■ Nu kome ik tot eene nog ongelyk moejelyker plaats in 't Leeven dezes mans, raakende zyn' (Irydmet Petrus. De • (ep) Beda hift. gent. anglic. ecclef. .lib. 5. cap. 22. (;-) Vincent. Lirinenf. coram. p. 253. Spring treft, hodiern. hsref. pag. 262. (s) Heinsiüs loc. cit. (f) Siricius L c. pag. 50. Frobes a Corfe inftit. hift. theol. pag. 344. (jx) Moreri diftion. hift. crit. fub h. v. Wernsdorf de indifferemifino. pag. 31. ■ (j) Gerhard loei Theologici. T. 7. pag. 34. (z) Bebelii antiquit. 3 prior, fecul. pag. 93. O) Bruker hift. crit. phil. T. 2. pag. 679. Petavii aniraadv. ad Epiphan. pag. 40. Maxim, fchol. ad Dionyf. pag. 710. (b~) Bruker loc. 'cit. pag. 679. (c) Tiiomasii fchediafm. hift. de defin. philof. pag. 27. (d~) Buddeus de eccl. apoft. cap. 5. § 3. pag. 347. 349. (0 Wower not. ad Minuc. Fel. pag. 160.  3. Deel. II. Hoofd. 1. Afdeel. VI. SM. 345 De meefte, vooral Roomfche Schryvers beweeren, Petrus hebbe , inzonderheid te Rome, met Simon een gefchil gehad, (ƒ) Te Cefarea hadt hy mede een gefchil met hem , alwaar hy insgelyks wierdt overwonnen, (g) Dit was zo veel te meer mogelyk, nadien Fetrus vóór Paulus te Rome was. (/>) Deze zelfde Schryvers beweeren mede, Simon hebbe willen vliegen; maar zy door Petrus gebed na beneden gevallen. (0 Dit niettemin zoude voor hem een Standbeeld te Rome zyn opgeregt geweeft. (£) Even (ƒ) Cabasutius notlt. hift. ecclef. concil. pag.' 6. Janning afta Sanct. Junius pag. 406. Wolofnidus carmen de Patr. apud Canifmm lib. 6. antiquit. left. pag. 659. Florentin in Martyrolog. Hieron. pag. 109. Abbo Serrn. de fundatn. & increment. Chrifti in Dacherii fpecileg. Tom. 9. (g) Stark Kerkhift. der eerfte eeuwe, 3 Deel, bladz 660. (Hoogd.') (h) Grabii fpecileg. patr. T. 2. pag. 251. (i) Tillemont memoir. pour ferv. &c. T. 1. pag. 17. (k) Bodinus de dïemonibus lib. 2. cap. 6. Aventini annal. Bojor. lib. 2. Gobelin perfona Cosmodr. art. 6. pag. 138. Haymon hift. eccl. lib. 2. pag. 31. Bollhagen hajrefiarchs an refte dicantur Pfeudo-chrift. Beveridge in Cotelerü patr. apoftol. Tom. 2. pag. 602. Hammond difT. de jure epifcop. lib. 1. cap. 32. Huthuary Muf. Helvet. Tom. 2. pag. 617. Thirlby ad Juftin. Mart. pag. 40. Halloix illuftr. eccl. oriënt, fcript. T. 2. pag. 382. Nourry apparat. ad bibl. patr. max. T. 1. pag. 6. Laubrusset Traite des abus de la critique en matiere de la relig. T. 2. pag. 102. Boileau de fphalmatibus viror. illuftr. pag. 198. Massuet difT. ad Iren. pag. 54. Criller. hift. des auteurs facr. & ecclef. T. 2. pag. 14. Fogini da itinere patr. Roin. exercit. 12. Gerberon critique des preju- ges  35^ Simon de Toveraar.- Even zo onzeker is het, of deze Simon niet verfchi!le van dien , waarvan Josephus gewag maakt, die op den berg Garizim eenen door Moses verborgen fchat wilde ontdekken , maar 'er door Pilatus in wierdt verhinderd; (O en welke Drusilla , door zyne kunft , zo verre bragt, dat zy haaren man verliet, (in) De Leerlingen dezes mans zouden , in het begin, zeer talryk zyn geweeft, (;?) maar anderen ftellen met meer reden , dat 'er weinigen waren , (o) en wel dat geen één Chriften , maar enkel Heidenen deze Leer hebben aangenomen, (p) Het waren losbandige, welluftige en bygeloovige menfchen, die hunnen Leermeefter met deszelfs vrouw Godlyk eerden, (q) Deze Simon wierdt, daarom, als de eerfte Ketter opgegeeven; (r) maar zyne Kettery heeft zig, naderhand, in verfcheide Secfen verdeeld ; de Eutychiten , Cleobianen, Masbotheanen, Gortheanen, Adrianifien, Cainifien zouden 'er takken van ges de Jurieu pag. 468. Meran prafat. ad Juft. pag. 74. Coel. Rodigini left. antiq. lib. 25. cap. 29. Cozza comment. in Auguft. de ha:r. pag. 6. JLSst. Pisciola horar. fubcifiv. lib. 12. cap. 18. LARoquANus diir. de legione fulminatr. pag. 613. (/) Wonna diff. de Simone M. cap. 2. § 5. (m) Wolf cur.'philolog. ad Aftor. 8. I. C. Harenberg in Muf. Brem. T. 1. pag. 656. S. Havercamp not. ad Joleph'» pag. 969. (n) Bebelii antiq. pag. 93. (0) Walchs Ketterhift. 1 Deel. bladz. 158. (Hoogd.) (p) Clerici hift. eccl. pag. 351. (q) Tillemont memoires loc. cit. pag. 136. (r) Bulli opp. pag. 184.  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. VI. Sta*. 35* van zyn ; O) en uit zyne fchool zouden gekomen zyn de Nicolaiten , (t) Menandrianen, (u) Bafilii'ianen, (x) en Gnoftiken. (y) Deze Simonianen zouden ook veele boeken hebben gefchreeven. 00 ii. Dit is een kort begrip van Simons Hellingen, naar de getuigenisfen der laatere Kerkvaderen, en zy komen, gelyk ik vervolgens toonenzal, meteen menfch van dezen ftempel heel wél overeen. Een kunftig philofophifch zamenhangend Stelzel van Godsdienft is wel, bezwaarlyk, van hem te wagten, maar wel op eene zekere wyze zamengevoegde ftukken en brokken van verfcheide Godsdienften. Doch, na dat Mosheim het gevoelen, raakende de OofterJche Philofophie, in treir^heeft gebragt, zo moet'er ook Simons Stelzel naar verklaard worden, en alles, wat daarmede niet overeenkomt, wordt verwerpen. Weshalven ik dit Godsdienft-jlelzel , van Simon gevormd , volgens Mosheim (a) en Brocker (O hier zal laaten volgen. Daar zyn twee even eeuwige Wezens, een goed en een kwaad. Uit dezen zyn zekere Uitvloeizelen, of mindere Godheden , de Menen (0 Walchs Ketterhift. i Deel. bladz. 159. (Hoogd.) (0 Buddeus de eccl. apoft. cap. 5. § 3. pag. 509. (0) Daweus ad Auguftin. de heer. pag. 1. (.v) Bebelii antiquit. 3 prior, fecul. feft. 1. art. 6. § 2. pag. 97. ()■) Spanheim hift. eccl. Tom. 2. opp. pag 574. (O Fabricii biblioth. Graca. 00 Inftit. hift. eccl. maj. feft. 1. D. 2. C. 5. § 12. pag, 398. of Kerkhift. 1 eeuw, 2 Deel, hoofd. 5. bladz. 194. enz. Amft. 1771. (O Hift. crit. phil. T. 2. part. 1. lib. 2. cap. 1. § 8. pag. 670.  354 Simon de Töveraar. Monen ontftaan, die zig de waereld onderworpen, het lighaam als kwaad gefchapen, en al het ongeluk over de waereld verfpreid, en de Mofaifche wet gegeven hebben, welke niet verpligt, dewyl dekennis, niet de werken, noodig waren, om God te behaagen. De zielen verhuizen van het ééne lighaam in het ander; des zal 'er geene opftandinge des lighaams zyn : alles werde door een blind geval geregeerd; hy, Simon zelf, ware onftervelyk, en gekomen, om de menfchen van de magt der Monen te verlosfen; zyne Helena ware insgelyks een Mon, die hy Minerva noemde, als het eerfte uitvloeizei der Godheid , of wel den H. Geeft , die de waereld en Geeften zoude gefchapen hebben ; en dat hy met deze zy gekomen, om de nfênfchen van de magt dezer Monen te bevryden. Stark (c) geeft ons mede een aanëengefchakeld Stelzel dezes mans, te weeten naar de denkbeelden, welke men , thans , van de Oojlerfche Wysbegeerte heeft gevormd: 't beftaat zaaklyk in het volgende.— Daar is een God, die onbekend, onbegrypelyk, en onuitfpreekelyk is. Deze heeft uit zig andere Zeifftandigheden of Monen geteeld , aan welke Simon vreemd luidende , misfchien Chaldeeuwfche naamen gaf; het is onzeker; of Simon geloofde, dat deze Monen kwaad gefchapen,dan of ze, by hunnen grocteren afftand van den hoogften God kwaad geworden , en of zy uit de ftof ontftaan waren; derhalven moet (V) Uitvoer. Kerkhift. der eerfte eeuwe, 2 Deel, bladz. 665. (Hoogd.)  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel, VI. Ste*. 353 moet zyne geeften-waereld naar zyn Stelzel van de fcheppinge der waereld beoordeeld worden. Naaft God nu was 'er ook eene eeuwige niet in orde gebragte Hof, die niet een werk van den hoogften God was, dewyl deze (lof al te onvolkomen is, dan dat ze een werk van dezen hoogften God zou zyn. De waereld en de ziel is, op bevel van dezen hoogften God, door eenen laageren God gefchapen, die deze onbruikbaare ftof in orde wilde brengen. Der Jooden God is dus laager, dan die opperfte God., dewyl hy , door hulpe van dien opperften God en eenige Monen, de waereld heeft voortgebragt. Deze verëenigde den geeft en de ftof, maar viel van God af, en maatigde zig zeiven het recht aan, om over de waereld te heerfchen, en zogt de zielen omtrent de kennis van den waaren God onweetende te houden; en is dus de oorzaak van alle die onvolmaaktheden , die in de waereld zyn. De hoogfte God hebbe de menfchen van de magt dezes waereldfcheppers willen bevryden : hy,. Simon, als een Mon, zy van dezen hoogften Gód gezonden, om de menfchen weêr tot God te brengen; Helena , mede een Mon , hebbe met hem eenzelfde oogmerk. Hy ftelde ook over elk RykzekereEngelenalsBefchermgoden; waarfehynïyk badt hy ook de Engelen aan. Het O. Teftament verwierp hy, als van een Engel gegeeven; het lighaam, zeide hy, als de ftof, moeft men in toom hóuden,om daardoor tot de volkomenbeid te geraaken: de opftandinge des lighaams ont* kende hy , beweerende daarëntegen de Zielverhuizing. Hoe fraay aanëengefchakeld ook dit opgegeeven I. Deel. Z Stel-  354 Simon de Toveraar. Stelzel van Simon is; men ziet egter duidelyk, dat het alleen ten gevalle van eene onderftelling ontworpen is, dat veele dingen, daarin voorkomende, met de berichten der Ouden ftryden, en ook veele andere dingen voorbygegaan zyn, welke ons, even als de hier uitgeleezen ftellingen worden bericht ; om niet te zeggen, dat, tegen alle berichten der Ouden aan, van de Simonianen hier gezegd wordt, dat ze eene ftrenge levenswyze gebooden. Doch hiervan vervolgens nader. 12. Een derde foort van Schryvers van Simons Leeven ftellen flegts uit de berichten, die men van hem heeft, dat geen te boek, wat hen als waarfehynïyk voorkomt, twyfelende aan de overige berichten. De ftellingen, waaraan verfcheiden twyfelen, maar welke zy zig niet onderwinden , geheel te ontkennen , zyn de volgende : de tyd , wanneer hy zou begonnen hebben, zyne dwaalingen te verbreiden; 00 of Simon een Leerling van Dositheus, dan of deze een leerling van Simon was; de Vader van Simon is onzeker; (ƒ) men kan het alleen waarfehynïyk maaken, dat hy in Egypten is geweeft; (g) men kan 'er alleszins aan twyfelen, of hy de eerfte Ketter genoemd moge worden ; 00 de leerftellingen, die hy beweerde, kan men niet flipt bepaalen; 0) ook 00 Basnage annal. polit. eccl. Tom. I. pag. 475. O) Walchs Ketterhift. 1 Deel, bladz. 152.181. (Hoogd.) Of) Walch loc. cit. bladz. 140. 00 Walch loc. cit. Qi) Wonna difT. de cultu Simonis Magi. % 2. Nicephori hift. eccl. lib. 4. cap. 1. 0') Stark uitvoer. Kerkhift. 3 Deel, bladz. 660. (Hoogd,)  ï. Deel. II. Hoofd. 1. Afdeel. VI. Stuk. 35$ oök blyft dit onzeker , of hy met dien Simon niet dezelfde perzoon zy , waarvan Josephus gewag maakt? (k) dan of hy die geen was, die op den berg Garizim het door Moses verborgen goud wilde vinden; (0 twyfelagtig, of hy voor het geld, waarmede hy den H. Geeft Wilde^ koopen , vervolgens Helena gekogt hebbe; (fa) onzeker, of hy zig voor een God hebbe uitgegeeven; (n) of hy mede gezegd hebbe, dat hy als Vader op Sinai, als Zoon den Apostelen , en als H. Geeft den Heidenen verfcheenen zy; (0) niet volkomen bewyslyk is het, dat hy dé Leer raakend de Monen hebbe uitgevonden; (p) mei zekerheid kan men niet bepaalen, wat hy nöpens de onverschilligheid der daaden geleeraard hebbe; (q) onzeker is het, wat hy met Helena wilde zeggen; eenigen gelooven hy hebbe 'er de eeuwige ftof mee willen te kennen geeven; (r) anderen de, werkzaame kragt ; (s) anderen God en deszelfs verftand; (0 nog anderen zekere uitvloeizelen uit God, (u) Veiligft zy het, zyne verlegenheid te belyden; 00 twyfel- (k) Stark loc. cit. bladz. 356. (0 Ittig de ha;refiarch. Sect. 1. cap. 11. § 6. pag. 38» 0") Semlers proleg. ad Baumgartens polem. pag. 124. 00 Basnage annal. polit. ecclef. Tom. I. pag. 476. (0 Basnage 1. c. (p) Basnage loc. cit. (q) Buddeus de ftatu eccl. apoftol. cap. 5. §3. pag. 359. 0') Balducius de eccl. poft Iegem cap. 5. 0) Thomasii fchediafm. hiftor. de definit. philof. pag. 22* (0 Vitringa obferv. S. Lib. i. pag. 31. OO Theodoret. baret, fabul. lib. 1. cap. i; (x) Walch 1. c. bladz. 155. (Hoogd.) Z 2  350" Simon de Toveraar. felagtig is bet , of hy een Samaritaan zy geweeft; waarfehynïyk was hy een landlooper; (y) even als ook zyne lotgevallen naa den Doop onzeker blyven; (z) inzonderheid is het zeer onzeker, dat voor hem een Standbeeld te Rome zy opgeregt; («) onzeker is het, of hy te Rome zy geweeft, (ft) met Petrus zig in een gefchil ingelaaten, (c) en beproefd hebbe, te vliegen; (<0 onzeker is het, waar hy zy geftorven; (e) en de tyd, wanneer hyzy geftorven, blyft onzeker: (ƒ) ook kan men niet volkomen bewyzen, dat hy boeken heeft gefchreeven. (g) De bronnen, waaruit wy eigenlyk moeten fcheppen, zyn niet voldoende, en men kan 'er veel tegen inbrengen. Vitringa (ƒ?) houdt het meefte, wat van Simon verhaald wordt, voor verdigtzels. Mosheim meent, (jy) Wolf cur. philolog. & exeget. ad h. I. (s) Stark loc. cit. Deel 3. btadz. 659. (Hoogd.) (0) Dc la Cerda not. ad Tert. apol. cap. 13. S. Petit diatribe de jure princip. eccl. quseft. cap. 3. Vossn comment ad epiftol. Trajan. de chrifnan. pag. 83. (Jf) Gurtler fyftem. theol. prophet. pag. 440. O) Vinterberg difT. de volatu Simonis, Vales. ad Ettfeb. Calmet dilT. de Simone Mago, //. d. St. Maria reflexions fur les regies, & fur 1'ufage de la critique Tom. 1. pag. 3J41 ([d) Coteleriüs not. ad. patr. Apoft. Tom. I. pag. 34. (1?) Basnage annal. polit. eccl. Tom. 1. pag. 385. (ƒ') Ant. de Dominis de republ. ecclef. pag. 157. 00 Basnage exercit. anti-baron. pag. 112. (Jt) Obferv. S. lib. 4. pag. 1007. lib. 5. pag. 1551,  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. VI. Stuft. 357 meent, (ff dat de leerftellingen , die men hem toefchryft, wel zeker zyn, maar dat al 't overige onzeker en twyfelagtig is. Basnage zegt, (*) dat'er in het verhaal nopens hem veele ongerymde, ftrydige en niet wel zamenhangende dingen voorkomen. Walch zegt, (/) Iren^eus , Justinus en Tertullianus waren alleen de zekere bronnen , waaruit men kunne fcheppen, onzeker daarëntegen, wat de overigen zeggen. Arnold beweert, (m) de Kerkvaders hadden den hoogmoed als fchandelyk willen voordellen: dewyl ze nu by dezen Simon iets dergelyks in de handelingen der Apoftelen lazen , zo hadden zy het overige daarby verdigt, en hem wel zulke ftellingen toegefchreeven, welke de volgende Ketters voedden, en zulks met oogmerk, om de anderen te kunnen affchrikken, wanneer die hoorden, dat Simon zo iets beweerd hadt. Heumann (n) befchuldigt de Kerkvaders van ligtgeloovigheid, die alle verfpreide fabelen verzamelden, en meent, dat het omtrent dezen Simon op dezelfde wyze zy gelegen , als omtrent de verhaalen nopens DoStor Faustus. Dit gevoelen fchynt ook werklyk zeer gegrond te zyn; want veele omftandigheden laaten ons vermoeden, dat deze man werklyk de Doftor Faustus der Ouden is.' Bruker belydt, (o) dat'er in deze (t) Diflert. ad hift. T. I. de Joh. in fervens olemn conjeéto pag. 575. (k) Annal. polit. eccl. Tom. I. pag. 475. (/) Ketterhift. I Deel, bladz. 137. (Hoogd.) (ni) Kerk- en Ketterhift. 1 Deel. bladz. 41. («) Verklaring over het N. T. over Hand. VIII. (0) Hift. crit. phil. T. 2. pag. 667. Z 3  358 Simon de Toveraar, deze Hiftorie veele du iftere, onzekere, half waare, en niet wel zamenh.ang.ende dingen voorkomen; dat men veel lig ter. dingen kunne vinden, welke mishaagen, dan die men kon aanneemen; en dat men dus, zonder een voorafgegaan naauwkeu-rjg onderzoek, op de berichten nopens hem niet aangaan kan. 13. Eindelyk vind men ook mannen van aanzien, die veele dingen in de Hiftorie van Simon, zo als die ons van de Kerkvaders wordt verhaald , voor volftrekt onwaar houden, 't Zal niet ondienftig zyn, ook deze ftellingen hier te verzamelen, welke door .•deze Mannen als Simon niet toekomende aangehaald worden-; en die zyn de volgende. Hy was die geen niet, welke de Leer, nakende dc Monen, allereerft uitvondt; Qd) de Zielverhuizing heeft hy mede niet geleeraard; (?) hy gaf zig niet Uit voor God,,(r) noch voor den Tr'oofter bf Més* fias, welken hy voor een enkel* Magus hieldt, noch voor Jupiter; CO zyne Helena nöemde hy ook niet de Goddelyke Wysheid; (0 het meefte nopens zyne Wonderen is verdigt. De Schry ver der Recognitiën zegt, hy hebbe geroemd, dergelyke dingen te willen doen ; de S-hryver van Clemens Homilien voegt 'er by, hy hehfae ze gedaan; hoewel het denkelyk is, dat hy zeer -remde dingen heeft uitgevoerd. (f) M. Larroqüanus obferv. ad Ignat. Pearsoku yir)di^ pag. 194- (?) Buddeus de ecc!. apoft. cap. 5. § 3. pag. O") Brucker hift. crit. T. II. pag. 669. (f) Stark ioc. cit. bladz. 671. (Hoogd.) CO Stark 1. c.  I. Deel. TI. Hoofd. I. Afdeel. VI. Stuk. 359 voerd. Cu) Even zo min heeft hy in meer, dan éénen God gelooft ; f» God maakte hy ook niet tot eene oorzaak der zonde, (y) Wat betreft het ftandbeeld, voor hem opgeregt, dit bericht is volftrekt onwaar; (z) en dat zo veel te meer, nadien men Jdstihüs uit een gevonden opfchrift, van zynen misflag ligt kan overtuigen, om van geene andere redenen te fpreeken. Even zo onwaar is zyn ftryd met Petrus: (a) dan ook wordt dit als ongegrond opgegeeven , dat hy heeft willen vliegen. (6) Voorts is deze Simon die geen niet, waarvan Josephus melding maakt; (c) en de Menandrianen zyn (u) Stark loc. cit. bladz. 622. (x) Stark loc. cit. bladz. 664. (y) Walchs Ketterhift. 1 Deel, bladz. 142. (Hoogd.) (z) Arnolds Kerk- en Ketterhift. 1 Deel bi. 40. Salmasius ad Spartian. Vossius de idololatria lib. 1. cap. 12. Reinesii in— fcript. lib. 2. pag. 319- Grüteri infcript. 96. pag. 5. A. v. Dalen de ftatua Simoni pofita Deyling obferv. S. part. 1. pag. 140. R. Simon bibliothec. crit. T. 1. pag. 524. du Pin biblioth. des auteurs eccl. T. 1. pag. 798. Heraldi not. ad Tertull. apol. cap. 13. Maffei Magia deliquata cap. 33. Talsoni difT. de Grtec. S. litter. editor. pag. 27. Blondel de oracul. Sybill. pag. 4. Grube obferv. ad Juftin. Mart. pag. 51. Jurieu prajuges legitimes contre le Papisme Tom. ff. pag. 165. Galleus de Sibyllis cap. 25. Jortins aanmerkingen over de Kerkgefchiedenis, 2 Deel, bladz. 164. (Hoogd.) (a) Ligthfoot opp. T. 2. pag. 795. Spanheim de credit. Pauli in urbem Romam profeétione A. de Dominis de Republ. ecclef. pag. 358. (b) Otth exam. annal. Baron. pag. 445. (V) Coteleru not. ad conftit. apoft. pag. 334. 449Z 4  Simon de Toveraar. zyn uit zyne ichool niet voortgekomen; (d) even zo min de Gnoftiken: (e) des wordt hy te onrecht de eerfte Ketter genoemd: (ft) en eindelyk is 't niet gelooflyk, dat hy iets zou gefchreeven hebben, (g) 14. Hoe onzeker dienvolgens de ganfche gefchiedenis van Simon zy, kan uit het reeds gezegde ten vollen blyken. Nu kome ik tot de verfcheide ge. voelens der laatere Schryvers nopens dezen man, indien ze daaromtrent iets willen zeggen, en tot de redenen, welke hen daartoe fchynen te wettigen. Men heeft inzonderheid vyfderlei gevoelens te "berde gebragt. Eenigen ftellen alleen, Simon hebbe zig voor een' Mesfias uitgegeeven ; anderen ftellen hem te boek als een vyand des Chriftendoms; eene derde party gelooft, dat 'er twee Simons zyn geweeft, en dan noemen hem zommigen alleen een' Godsdienftmenger. Eindelyk beweeren ettefyken , hy ware een byzonder man zonder aanhangers geweeft. Alle deze gevoelens zal ik in het byzonder zaakelyk voordraagen. 15. De redenen, welke doen denken, dat veele ongerymde cn verdigte zaaken in de gefchiedenis van Simon ingefloopen zyn , zo dat men dus zo ftrikt niet by de berichten moge blyven ftaan, welke men nopens hem heeft, moet ik thans afzonderlyk voorftellen, 16. Blyk- (d) Bruker hift. crit. phil. 2. Tom. pag. 680. (e) Bruker loc. cit. pag. 671. (f) Buddeus diff. de haïref. Valentin. pag. 641. (ft} Clerici hift. ecclef. 2 prior, fecul. pag. 350.  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. VI. Stuk. 361 16. Blykbaar is het, wanneer men de Gefchiedfcbryvers leeft, dat de omftandighedcn,raakende dezen man , van tyd tot tyd vergroot en vermeerderd fchynen. (//) Men vergelyke de plaatzen van Jostinds ; (f) Arnobiüs , (£) Cyrillus (/) en Nicephorus; O) en men zal, zoo men flegts eenig natuurlyk oordeel bezit, voort de byvoegzels ontdekken. Nopens zyn vliegen zeggen de vroegere Kerk- en waereldlyke Schryvers niets ; maar wel die laater leefden, (n) Het bericht van Suetonius (0) fchynt den Kerkvaderen aanleiding tot dit vcrdigtzel te hebben gegeeven. (?) Zelfs de leerftellingen komen altoos talryker voor. 17. Dan , men vind mede zigtbaare ftrydigheden in de gefchiedenis van Simon; ten minften worden de zaaken verfchillend voorgedraagen. () Baumgarten uittrekz. uit de Kerkhift. 1 Deel, bladz. 386. (Hoogd.) (?) Walchs Ketterhift. 1 Deel, bladz. 147. (Hoogd.) Z 5  S52 Simon de Toveraar. Helena ware de H. Geeft : c) nu eens zou de wet van den kwaaden God voortkomen; dan weêr dat hy die onder de geftalte des Vaders hadt gegeeven : d) nu eens zou hy zig eene kragt Gods genoemd, dan weêr zig zelfs voor God hebben uitgegeeven: e) nu eens zou hy belaft hebben hem aan te bidden; dan weêr wordt zulks ontkend: ƒ) nu eens heeft Petrus alleen hem in het vliegen na beneden doen vallen; dan weêr zoude ook Paulus daarby tegenwoordig geweeft zyn: g) hoe ftrydig is het, wanneer gezegd wordt, Helena hebbe de Engelen gefchapen, en zy, naderhand, van.hen gevangen gehouden: li) nu eens moeten de Engelen worden aangebeden; dan weêr zegt men, hy: hebbe de Enge'en , die de waereld niet wél bebeerfchten, bedwongen. 0 Hoe met verfchillende, volftrekt ftrydige omftandigheden zyn dood verhaald werde, daaromtrent behoeft men flegts de zig tegenfpreekende berichten van Arnobius , Sulpitius , Ambrosius, Maximus Tauriensis, van den onëchten Eusebius by Damascenus. Nicetas Chroniates, en de Apostolifche Conftitutien te leezen. 18. Door redenen van die natuur bewoogen, hebben de laatere Schryvers middelen gezogt, om ten minften, op eenigerhande wyze, dat geen te kunnen aanneemen, wat de Ouden nopens dezen Simon zeiden. Deze zou zig, naar deze gedagten, eerft eeniglyk voor een' Mesfias hebben uitgegeeven. Doch, die dit gevoelen beweeren, zyn 't onderlingnieteens: eenigen ftellen, hy hebbe teffens zekere valfche leeringen ftaande gehouden; anderen verwerpen zulks, en meenen, dat al het overige daarby verdigt is. IQ. Si-  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. VI. Stuk: 363 19. SimojS zou zig dus voor een' Mesfias uitgegeeven, en tciTens eenige dwaalleeringen hebben beweerd. Dit konde hy zo veel te ligter doen, nadien de verwagting van een Mesfias toen algemeener was; verfcheiden toen opflonden , die 'er zig voor uitgaven ; en meer^oode/zen Samaritaanen eenen waereldiyken Heiland verwagtten. (r) Doch van dezen worden de leerftellingen zelve niet opgegeeven, die Simon beweerd zou hebben. 20. Anderen in tegendeel houden ftaande, Simon hebbe flegts eenen Mesfias willen verbeelden; dat zeifs zyne gochelaaryen zulks ten doel hadden : dat daarentegen al het overige, wat nopens hem bericht wordt, ongegrond en onwaar zy. CO Tegen dit gevoelen kant zig Walch (terk aan. (0 21. Neemen wy het gevoelen van eenige anderen aan; dan is deze Simon geen valfche Mesfias, maar een vyand des Chriftendoms, dewelke, 't Chriftendom verlaaten hebbende, eene nieuwe, noch Christelyke noch Heidenfche, maar Philofophifche Secte ftigtte. Q11) 't Is waar, men heeft, eertyds, eenpaarig beweerd, hy ware een Ketter geweeft, en vee- (r) Basnage annal. polit. eccl. Tom. 1. pag. 415. Bebelii antiquit. 3 prior, fecul. feét. 1. art. 6. § 2. pag. 92. Spanheim hift. eccl. T. 2. opp. pag. 574. Capelli hiftor. apoftol. pag. 7. (s) Basnage exercit. anti-baron. pag. 110. Amelius opheldering van moejelyke Schriftuurplaatzen, Deel 2. bladz. 27. (Hoogd.) Allix. judic. antiq. contr. Unitar. pag. 134. , (0 Ketterhift. 1 Deel, bladz. 155. (Hoogd.) . («) Beausobre hift. de Manich. Tom. 2. pag. 120. Massuet diff. ad Iren. pag. 56. Orsi ftoria eccl. T. 1. lib. 2. § 42,  3*4 Simon de Toveraar. veelen der Roomfche Schryvers beweeren dit nog; O) maar de vraag hadt nog, altoos, ftipter onderzogt moeten worden: was dan Simon de allereerfte Ketter? hebben alle overige van hem het hunne ontkend? of is 'er flegts eene overëenkomft? IreVMös ten minften fpreekt zeer twyfelagtig (y) Zelfs de laatere Roomfche Schryvers zeggen, Simon zy geen Ketter geweeft; vooral, daar hy geen Christen was , zig zeiven voor een' Mesfias uitgaf, en niets aannam, van 't geen in de H. Schrift gezegd wordt, (z) Inzonderheid verdient dit, hier, zyne opmerking, dat Lucas zelfs niet eens met een enkel woord gewaagt van eene kettery, die Simon zou geftigt hebben, (a) Tertullianus zegt, (b) hy weete van Simons ketteryen niets , behalven het geen Lucas zegt. Origenes zegt hetzelfde: (Y) de eerfte voegt 'er by, dat de Ketteryen, van de Apostelen niet genoemd zynde, enkel verdigtzels zyn. Onmogelyk hadt Lucas kunnen zwygen, zoo deze Simon, naderhand, die gevaarlyke man was geworden, waarvoor hy opgegeeven wordt; dit had men met één woord ten minften moeten melden. Ook dit O) Walchs Ketterhift. i Deel. bladz. 160. O) Heumann verkl. ov. het N. T. over Hand. VIII. • O) Brucker hift. crit. philof. T. 2. Per. 2. P. 1. L. 2. c. 1. § 8. pag. 670. Clerici hift. eccl. 2 prior, fecul. pag. 387. Spanheim opp. Theol. T. I. hift. eccl. pag. 573. Baümgartens uittrekz. uit de Kerkhift. 1 Deel. bladz. 384. Starks uitvoerige Kerkgefehied. der eerfte eeuwe, 3 Deel, bladz. 707. (Hoogd.) (tf) Acla Erudit. 1712. pag. 181. f» De prafcript. cap. 33. 34. (f) Corur. Celf. lib. I.  £. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. VI. Stuh $6$ dit is een bewys, dat Simon geene kettery geftigt heeft , om dat toen eerft deszelfs ftellingen wierden beftraft, wanneer reeds andere ketteryen ontftaan waren. (<0 Daarby zo kan niet ligt eene andere kettery van deze zyn ontftaan, om dat de ftellingen, die zy beweerden, al te veel van die van Simon verfchilden. (O Maar gaat men zo te werk, als Stark doet; dan is de kettery van Simon de grondflag van die der Gnoftiken. 22. Dan zyn 'er mede mannen van geen gering aanzien, welke eensdeels de kragt der waarheid merken , anderdeels het gezag der Kerkvaderen niet willen krenken , en daarom ftaandc houden, dat 'er twee Simons zyn geweeft, en dat die geen, waarvan Lucas fpreekt, ondetfcbekten zy vau dien, die de Simoniaanfcke Secte ftigtte; (ƒ) zelfs Mosheim (g) as niet zeer tegen üit gevoelen. Kn Basnage (/;) verfchilt niet veel daarvan, wanneer hy beweert, dat men een onderfcheid moet maaken tusfchen de Simonianen der eerfte en tweede eeuwe. Anderen in tegendeel verzetten zig met al hun aanzien tegen dit gevoelen, waarvoor ook weinige bewyzen zyn. (O 23. TlTT- OO Lang. diff. ad A&or. XV. 24. (e) Walch loc. cit. (ƒ) Vitringa obferv. S. lib. 4. pag. 159- Heumann aéta erudit. 1726. pag. 179. Beausobre hift. de Manich. T. L pag. 259. Oj) Inftit. hift. antiq. feft. 1. P. 2. cap. 5. § 13. pag. 1*3* <7z) Anna!, poüt. eccl. T. I. pag. 731. T. II. pag. 8. O") Mosheim diff. de uno Simone Mago. Lampe prolegom. ad Euang. Joh. pag. 40.  2^6 GnostikëN. 23. Tittmann (£) neemt het alïerwaarfchynlykf): gevoelen aan, beweerende, dat deze Simon een'en^ kei man is geweeft, zonder navolgers; en dat, al ->t geen van eene Secte, die hy geftigt zou hebben , wordt gezegd, verdigt en onwaar is. 24. Eindelyk ftellen nog eenigen, dat deze Simon eene onverschilligheid aller Godsdienften heeft willen invoeren, en dezelve gezogt, in zynen Godsdienft te verëenigen. (/) ZEVENDE STUK. Gnöstiken. De Hiftorie dezer Gezindte of van meer partyen j die den algemeenen naam Gnöstiken draagen, is zeer duifter. Hoe beflisfend ook eenige laatere Schryvers over deze zaak fpreeken, en zetregels in plaats van bewyzen bybrengen; voor hem nogtans, die niet gewoon is, naar het aanzien of aangenomen gevoelens te beflisfen, zyn nog veele dingen niet beweezen, en buiten tegenfpraak gefteld, al is 't, dat men ook, hier, verfcheide zaaken vind, waaromtrent men, te vergeefs, eenig licht'zoekt. Ik zal, zo veel my mogelyk is, hier de berichten verzamelen , en dan ten laatften myne gedagten laaten vol- (£) De veitigiis Gnofticorum in N. T. frultra qusfitü pag. 25. (/) Semlers voorrede tot Baümgartens Polem. pag. 123. -Thomasii fchediafm. hiftor. de defin. philof. pag. 28. GuoïU annot. ad N. T. Matth. cap. XXIV.  ï. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. Vil. Stuk. 25f 'Volgen, zo egter, dat ik ze ter beproevinge van anderen gewillig overlaate. By deze gelegenheid zal ik mede iets, raakende de Oofterfche Wysbegeerte , Zoroaster en Zendaveste , te berde brengen, doch op een anderen tyd zal ik my hierover breeder uitbaten; en bewyzen tegen bewyzen afweegen ; want, hoe zeer ik my, tot dus verre, ook toegelegd hebbe, om tot eenige zekerheid te komen, myn toeleg was nogtans fteeds vrugteloos. 1. Om nu alles, raakende de hiftorie der Gnöstiken, te zeggen, wat ik by hen gevonden heb, die ik over deze ftof heb nageleezen, zal ik in de volgende paragrafen te boek ftellen, wat men opmerken moet. 2. De Gnöstiken zyn die Gezindte der eerfte Chriftenen , welke op eene diepe kennis van den Godsdienft inzonderheid roemden; die geenen, welken, om den oorfprong van de waereld en het Kwaad te verkiaaren, meer Goden, of, bepaalder gefproken, zekere uitvloeizeis uit de Godheid aannamen; wier ganfche weetenfchap, dienvolgens, in eene zekere Cosmogenie of Theogenie beftondt. Ca) Doch de naam, Gnöstiken, is niet dit flag van Philofophen alleen eigen; want zelfs de Regtzinnigen gaven zig ook, zomwylen, deze naamen; (b) wanneer zé naam» (a) Brucker hift. crit. philof. T. 2. pag. 641. Cb) Bingham orig. ecclefiaf. lib 1. cap. 1. § 3. Thomasii fchediafraa hiftor. de defin. philof. pag. 37. Schotti fcholia ad Photium cod. 3. & Camerarius de piis precibus pag. 98. Majviuchi origines chriffiana T. I. pag. 58.  StjS Gnöstiken. naamlyk wilden roemen , dat zy bet regte geloof hadden. Wanneer men nu deze benaaming in den eerften zin neemt; dan ontftaat de vraag: wierden alle die Gezindten, welke over de Theogenie en Cosmogende leerftelzels opmaakten, in 't algemeen met dezen naam befiempeld? of is deze naam, Gnöstiken , zulk eene philofophifche Sec"te alleen eigen ? Het eerfle beweeren verfcheiden; (c) en hetlaatfte gevoelen vindt mede zyne verdedigers. 00 Doch de Gnöstiken van Epiphanius zyn niets anders, dan de Nicolaiten. 0) Deze naam , Gnöstiken , is niet eerft ten dien tyde ontftaan, en van de Secte gevoerd geweeft; hy was reeds vroeger bekend, en wierdt hen gegeeven, die in de Theogenie iets byzonders voortbragten. (ƒ) De Platonici beftempelden reeds met dezen naam de kennis van onzigtbaare dingen. 00 Deze menfchen nu , die een byzonder gevallen in deze Theo- en Cosmogenie vonden , hebben, toen ze Chriftenen waren geworden , hunnen nieuwen Godsdienft met hunne geliefde begrippen gezogt te vercenigen; verklaarden de fchriftuurplaatzen volgens hun oogmerk, en beweerden, dat de Apoftels de zaaken niet behoorlyk verftonden ; (//) zo als dan over 't algemeen deze Gnos- ti- (0 Hieronym. cataiog. fcriptor. eccl. cap. 21. Epiphan. hxr. 31. 27. Philastr. hxr, 33. 00 Augustinus de ha:r. cap. 6. Epiphan. brer. 26. (0 Mosheim inftit. hift. antiq. fee. I. P.2.c.5.§4.pag. 117, (ƒ) Brucker hift. crit. phil. T. 2. pag. 641. OO Brucker 1. c. Thomasii hiftor. de ideis fee. I. § 6. feft. 1. 00 Brucker 1. c. pag. 650.  L Deel II. Hoofd. I. Afdeel VIL Sta*, géf Tiken eiken Godsdienft, of elk philofophifch Stelzel met hunne geliefde denkbeelden zogten overeen te brengen. (0 Op dezelfde wyze gingen ze ook te werk omtrent den Chriftelyken Godsdienft. Waaruit dan ligt is op te maaken, dat deze Gezindte * met meerder recht, onder de verfcheide philofophifche Seéten, dan onder het getal der Chriften-ketteren'geteld moet worden, (ft) •3. Behalven den naam, Gnöstiken, hadt dezë Sedte nog andere naamen, welke hetzelfde wilden zeggen , wat de naam Gnöstiken betekende. Zo wierden ze ook genoemd Doceten , (/) Fhantasiodoceten, en Phantasiasten; doch deze naam fchynt meer eene benaaming eener byzohdere Gezindte der Gnöstiken , dan een algémeene naam derzelven geweeft te zyn. (ni) Om dat ze zig oneerbaar gedroegen" , wierden ze ook BorboriTen of Coenö; siëRs genoemd; (n) dóch dit wordt van anderen verworpen. (0) Even als dezen aan eene Secte der Ma'nicheïh dien naam geven ; zo beweert THEoöoRÈi TOS-, (ƒ>) dat de Leerlingen van Prodicus dien naanj droegen. Coddianen zouden de Gnöstiken insge; lyks genoemd geweeft zyn, van het Syrifch woord Codda, een tafelbord, om dat niemand van één bord met (i) Brucker 1. c. pag. 646. (k) Mosheim loc. cit. (7) Walchs Ketterhift. 1 Dcèl. bladz. 234. (Hoogd.') (m) Michaelis inleiding ih de Godl. Schriften 2 Deel) § s22. bladz. 845. enz. Gravenh. 1780. (11) Augustinus ha»r. 6. Epiphan. ha;r. 26. (0) Philastrius hajr. 32. 72. Scholiaftes Bafilic^ T; h pag. 582. (/>) Hceret. fabul. lib. I. cap. li DÈEti Aa  37o Gnöstiken. met hen wilde eeten, of om dat zy eenzaam leefden. (?) Docii dit is nog onzeker, Cr) Anderen gelooven, die woord moete Sorpianen, (s) of Scorpianen (f) worden geleezen, tegen welken Tertullianus zyn boek, Scorpiacus, zou hebben gefchreeven ; Cu) doch 't'welke zekerlyk onwaar is. (x) Ook zouden ze Phibioniten genoemd geweeft zyn, (y) of Pi-ienioniten; (z) doch waarfchynlyker wierden de Carpocratianen zo genoemd, (a) Eindelyk zouden ze ook den naam van Stratiotiken, ZACCHJEë'Ny (fc) Sacratiten, (c) en Naasinen (d) hebben gedraagen. Onzeker is het, of de Gnöstiken ook Gnosimaci-iers genoemd geweeft zyn, welke beweerden', dat God ganfch geene kennis eifchte, maar enkel goede werken, (e) Maar deze ftelling wyft reeds duidelyk aan, dat deze geene Gnöstiken waren, als welke veeleer het tegendeel beweerden. 4. Al is 't, dat de Hiftorie der Gnöstiken, ten allen- tyden, van de voornaamfte , fchranderfte en be- (jf) Steph. Ie Moyne ad varia. (r) Ittig de hterefiarch asvi apoftol. fee. 2. cap. 9. § ir. pag. 158. (s) Optat. Milevit. de fchifm. Donatiftar. lib. 4. (/) Balduini inftit. lib. 5. cap. 1. (11) Pamelii nota; ad h. 1. (x) Ittig loc. cit. pag. 158. (y) Epiphanius baïref. 25. (s) Theodoretus ha?ret. fabul. lib. 1. cap. 6. (a) Cotelerii monum. eccl. grarc. T. I. pag. 264. (Z>) Epiphan. loc. cit. (e) Damascenus de ha;ref. cap. 26. (d) Theodoretus loc. cit. (e) Baronius ad annum 808. n. 39.  ï. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. VII. 'Stuk: 37* beleezenfte Mannen is behandeld j allen moeten nog. tans belyden, dat niets met zekerheid gezegd kan worden, om dat, dewyl de fchriften, die deze Gezindte befchreeven, verlooren zyn gegaan, niets behoorlyk kan onderzogt worden; om dat ook de berichten , welke wy van de Kerkvaders in dit ftuk hebben, niet toereikend waren; dewyl het blykbaar is, dat ze de Gnöstiken, menigmaal, verkeerd verbonden , en hen heel valfche ftellingen hebben toegefchreeven. (ƒ) . . , 5. De voornaamfte vraag ten opzigte van het doelwit, waarom ik fchryf, is wel deze: wanneer heb. ben de Gnoftiken geleeft? De antwoorden hierover zyn verdeeld; volgens eenigen hebben ze reeds iii de eerfte eeuw gebloeid, maar volgens anderen in de tweede. Ik zal, hier, de berichten der Kerkvaderen van de gevoelens der laateren fchiften , eri elk afzonderlyk voordraagen. 6. Uitdrukkelyk worden ze, door Chrysostomüs (g) en Theodoretus (li) in de eerfte eeuw gefteld: doch deze Schryvers zyn te nieuw, dan dat hun getuigenis kon worden aangenomen. 7. Maar meerderen berichten, dat de GnostikeU in de tweede eeuw geweeft zyn. (i) 8. On- (ƒ) Bruker hift. crit. ph. T. 2. pag. 652. 639. Semler de antiq. Chriftianor. ftatu pag. 76. Tittmakn de veftig. Gnofticor. in N. T. fruftra quaïf. pag. 50. (g) Homil. 3. in 1 Timoth. VI. (k) Ad i Timotli.Vl. (f) Nicephori hift. eccl. lib. 4. cap. 2. Iren.eus adv. hier. lib. 1. cap. 24. Clem. Alexandr. ftromat. lib. r. cap. 24; Eusebii hift. eccl. lib. 3. cap. 22. 32. lib. 4. cap. 8.22. CyAa 2 int^i  37a Gnostikeit. 8. Onder de laateren vind men verfcheiden , die de Gnöstiken reeds in de eerfte eeuw ftellen, (k~) of ten minften beweeren , dat 'er, ten dien tyde, reeds eenigen geweeft zyn, (0 of datzy 'er, hoewel onder een vremden naam , reeds waren , (m) dewyl ze te gelyk met Cerinthus ontftaan zyn; («) dat ook Johannes tegen hen hebbe gefchreeven; (o) dat ook de Gnöstiken leerlingen waren van Simon den Toveraar, des alleszins in de eerfte eeuw te Hellen, (?) zo nogtans, dat de Gnöstiken van dit tydperk alleen de joodfchgezinde Chriftenen zouden geweeft zyn. (q) De Esseön zullen inzonderheid dat geen geweeft zyn, wat wy Gnöstiken noemen; (r) maar hoe kan dit zyn, daar ze onder alle joodfche Secten zig meeft aan de wet hielden, maar de Gnöstiken die verwierpen? CO Ja, naar de gedagten van eenige voornaame Mannen, is de oorfprong de- prian. epift. 85. Tertull. de prsfcript. cnp. 14. 29. Epiphanius har. 27. CO Clerici hift. eccl. ad ann. 76. pag. 481. Vrymoed. aanmerk, over het Chriftendom , pag. 78. (Hoogd.) (/) Spanheim hift. eccl. T. I. opp. pag. 640. (7») Buddeus de eccl. apoftol. cap. 5. § 8. pag. 577, (7?) Walchs Ketterhift. 1 Deel. bladz. 243. (0) Vitringa obrerv. S. lib. 4. pag. 993. (ƒ>) Tiiomasius fched. hiftor. de definit philof. pag. i5. Cjf) Clerici hift. eccl. 2 prior, fecul. pag. 48. (7) Michaelis inleiding enz. 2 Deel, § 182. bladz. 553. *5 Gravenh. 1780. (s) Tittman de veftig. Gnofticor. in N. T. fruftr. quseütis pag. 37. ,  I. Deel. 11. Hoofd, h Afdeel VIT. Stuk. 373 dezer Secte zelfs in den tyd vóór Chriftus geboorte te'ftellen. t) 9. Anderen in tegendeel ftellen deze Gezindte inde tweede eeuw. Cu) Dit gevoelen ruft deels op de berichten die wy van de Kerkvaders hebben, deels daarop , om dat de CarpocratiainEN en Nicolaiten, naa dat ze zig hadden verëenigd, dezen naam zouden hebben gekreegen; Qc) en om dat de Griekfche Philofophie van de Chriftenen wierdt aangenomen , maar het welke eerft in de tweede eeuw is gefchied. (3O Allereerft zouden zig de leerlingen van Carpocrates zo hebben genoemd, maar vervolgens zou deze naam allen den geenen zyn gegeeven, die dezelfde ftellingen beweerden. (z) Het volftrekte ftilzwygen der Schryveren der eerfte eeuwe nopens de- (f) Michaelis inleiding enz. 2 Deel, § 150. bladz. 379. 's Gravenh. 1779. Beausobre hiftoir. de Manichases. Cu) Tillotsons predikatiën Deel. IV. Predik. 3. Tenzel mifcell. S. part. u pag. 5. Ernesti interpres N. T. P. 2. cap. 10. Neue Theolog. 'Bibliothek Deel 3. bladz. 340. 393Deel 8. bladz. 538. (Hoogd.) Semler inftit. ad liberal. N. T. interpret, eap. 2. § 6. apparat. ad N. T. interpret, lib. 1. cap. 1. § 60. Niemeier Charafterkunde des Bybels, in het aanh. tot het 1 Deel pag. 92. Travasa ftoria degli erefiarchi del fee. feculo P. 2. pag. 293. Tittmann loc. fupr. cit. (x) Buddeus de eccl. apoftol. cap. 5. § 8. pag. 579. (31) Irenïeus adv. h«r. lib. 2. cap. 14. Tertull. de anima cap. 18. de prafcript. cap. 1. Vitringa obferv. S. lib. 5. cap. 13. Massuet diff. ad Irenseum art. 1. feét. g. § 60. (s) Ittic de ksref. xvi Apoft. feét. 2, cap. 9. § 7. pajr, 156. Aa 3  374 Gnöstiken. deze Secte bewyft ook veel. (a) Josephus, die alle Gezindten aanhaalt, welke 'er toen waren, melde niets van deze: Philo. handelt van de Therapeuten, maar van de Gnöstiken zwygt hy. Des fchynen het flegts enkele menfchen geweeft te zyn, die zig met droomen van dit flag ophielden, 00 10. Daar de gevoelens over den tyd , wanneer de^e Secte ontftaan is, dus zo verfcheiden zyn; dan is 't nog minder vremd, wanneer ze nopens de vraag, •wie deze Secte geftigt hebbe, verfchillen. Ik zal de gevoelens hierover te berde brengen. De Gnöstiken dan zyn, naar het ooordeel van zommigen, n) ontftaan uit dé Cabbala , eene beezigheid van ledig gaande menfchen , die toen wierdt uitgevonden. (O Zo waarfehynïyk a's dit gevoelen is, zo Veele redenen kan men daartegen bedenken. 00 b) Uit de toen bloejende Platonifche Philofophie. (e) Maar tegen dit gevoelen zyn verfcheide redenen, die het yerwerpelyk maaken, (f) Zy verwierpen veel- 00 TlTTMANN ioc. CIC. pag. 31. 00 TlTTMANN loc. Cl't. 00 Iren/eus adv. ha;r. lib. 2. cap. 14. Corn. Agrippa de occulta philofoph. pag. .360. Vitringa obferv. S. lib, 5. cap. 13. L. 1. pag. 137. OO Walchs Ketterhift. 1 Deel. bladz. 224. (Hoogd.') (e) Irenveus 1. c. Massuet difT. in Iren. difT. t. feét. 3. § 63. Colbergs platonifch hennetifch Cbriftend. i Deel. h. I. § 2. (Hoogd.) Petavii theol. dogm. T. 1. proleg. pag. 7. L. Holstenius de viia Porphyrii cap. 1. pag. 5. R. Simon hift. des commentateurs de N. T. cap. 2. Schröcks Kerkhift. 2 Deel. p. 309. (f) Mosheim inftit. hift. chrift. antiq. feét. 1, P, 2. cap. 5«.  L Deel. II. Hoofd- I. Afdeel. VII. Stuk. 375 veeleer Plato, als een' Man, die de Geheimen weinig kende, (g) O Cerdo zou de Stigter dezer Gezindte zyn; 00 maar deze leefde veel te laat, dan dat hy aanleiding tot deze Secte zou gegeeven hebben. <0 Uit deNicoLAiTEN zouden, verder, de Gnöstiken zyn voortgekomen; 00 e) of van de Valentinianen; (ft) ƒ) als mede^de Menandrianen; O) g)°f wel de Simonianen: O») doch dit gevoelen is ongegrond ; want 'er was een wezenlyk onderfcheid tusfchen beide, (w) K} Voorts zou Carpocrates de Stigter zyn geweeft; (o) i) ofBAsiLibes ; Qf) ft) Saturninus en Basilides te gelyk ; GO 5. § 4. pag. n7. & difT. ad hift. ecclef. Tom. I. de caufis fuppofit. libr. § 6. pag. 230. Bruker hift. crit. philof. tom. 2. P. 2. P. 1. lib. 1. cap. 3- § li* PaS- °43- Oj) Porphyrius in vita Pythag. cap. 16. Plotini Ennead. II. lib. 9. pag. 204. (/V) Moreri diftion. hiftorique Critique fub h. v. (0 Augustinus de haaref. c. 26. Philastrii ha;r. 53. Theophyl. ad 1 Timoth. VI. 21. (k) Iren/eus adv. ha;r. lib. 1. cap. 5. (0 Irenteus adv. har. lib. 3. cap. 3- 4- Philastrii hxref. 33- 0») iRENiEiis adv. heer. lib. 1. cap. 20. 33- Nicetas lib. 4. thef. orth. fidei c. 1. pag. 243. 00 Mosheim diff. ad hift. ecclef. T. I. de caufis fuppofit. libr. § 4. pag. 227. Starks uitvoer. Kerkhift. der 1 eeuwe, 3 Deel. bladz. 319. (Hoogd.) (O Augüstin. de hair. cap. 5. Nicephori hift. eccl. lib. 4. cap. 2. Iren. adv. hair. lib. 1. cap. 24. Eusedii hift. eccl. lib. 4. cap. 7. Epiphanh liter. 27. 0>) Hieronym. catalog. fcript. eccl. cap. 21. epift. ad Ctefiphon, cap, 2. Aa 4  |7) Hammond paraphr. N. T. ad hunc locum. 0/) Hammond diff. qua jura epifcopor. pag. 22. ,00 Diff. qua jura epifcopor. O) Ittig de harefiarch. feét. 2. cap. 9. § 5. pag. 155. (0 Semlers proleg. ad Baumgart. polem. pag. 155,  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. VII. Stuk. 379 inzonderheid toont in een zeer bondig gefchrift, dat men in de plaatzen des N. Teftaments, te vergeefs, Gnoftike dwaalingen beftreeden zoeke. 12. De leerftellingen dezer Secle worden heel verfchillende opgegeeven: heel anders fpreeken de Kerkvaders , en delaateren, die deze volgen; en anders zommigen , die een zamenhangend Stelzel by de Gnöstiken ontdekken. Ik wil van elk afzonderlyk handelen. 13. De leerftellingen, die de Kerkvakers dezen toefchryven , en waarvan P. Crojüs (u) een volledig regifter geeft, zyn de volgende: waarby nog dit zyne aanmerking verdient,dat eenige Gnöstiken meer vyanden des Chriftendoms waren, en, hetgeen de Apoftels wonderbaar hadden, aan hunne Kunde in de Magie, en aan de hulp der Dxmonen toefchreeven, zo als dan Simon en Alem Ben Jesu van dit flag fchynen geweeft te zyn, maar anderen hun leerftelzel met het Chriftendom zogten te verëenigen. O) De ftellingen, zegge ik, die de Kerkvaders hen toefchryven, zyn de volgende: a) Zy verwierpen de H. Schrift; (y) b) zy gaven voor, dat ze eeniglyk dat geen leeraarden, wat Chriftus zynen Leerlingen heimelyk geleeraard hadt; (?.) O ten minften verklaarden zy de plaatzen der Schrift alleen naar hun Cft) Conjeétura ad loca qutedam Origenis. Cx) Stark uitvoerige Kerkhift. T. III. p. 645. (y) Epiphanius hseref. 26. (2) Irenaïus adv. haaref.- lib. 1. cap. 24. lib. 3. cap. $. Augüstin. adv. Leg. lib. 2. cap. 2.  S8o Gnöstiken. hun welgevallen; 00 d) zy, die depzelfden geeft hadden, welken Chriftus gehad hadt, wiften beft, wat echt ware; 00 O 7Y voegden by dc boeken der Schrift nog verfcheide apocryphe boeken, (c) als het boek Nória, den Propheet Barcabba, het EuangeHe der volkomenheid, het Euangelie van Eva , van Philippus , de vraagen van Maria , de boeken van Srth, de Openbaaringen van Adam, van Marias afJtomft ; 00 ƒ) zy geloofden twee eeuwige eerfte Wezens, een goed en een kwaad; O) g) weshalven ze ook aangaande God en de gefchapenheid der dingen zeer vremde verdigtzels hadden; (ƒ) h) en aan de Monen , als uitvloeizelen der Godheid , gaven zy zeer zeldzaame naamen; (g) z) zy zeiden, dat de Engelen de Scheppers der waereld waren; (g) ft) zy lagen zig fterk op tovery toe; (0 0 zy hadden mede van den oorfprong en de natuur der ziele zeer verre gaande wanbegrippen; (ft) m) zy onderscheidden Chriftus en Jefus; (0 «) zeiden, dat hy geen wezenlyk lighaam hadt gehad, maar dat hy eeniglyk als eene fchaduw ware verfcheenen; (m) o) hy heb- be 00 Hieronym. contr. Pelag. lib. 2. cap. 19. 2. Epiphan. Jiserer. 16. 00 Iren^us adv. hasref. lib. 1. cap. 24. (0 Epiphanius ha;r. 26. 00 Epiphanius loc. cir. (0 Augüstin. de hxr. cap. 6. (ƒ) Augüstin. loc. cit, 0/) Augüstin. loc. cit. 00 Iren^eus adv. hser. lib. 1. cap. 34. 0') Eusebius hift. eccl. lib. 4. cap. 7. Tertullianus adv. hsr. cap. 17. 00 Epiphan. hasr. 26. (0 Iren.^us adv. hasr. lib. 1. cap. 34.' 0») Ignatii epift. ad Smirnenf. cap. 5. Epiphan. her. s&  I. Deel II. Hoofd. I. Afdeel VII. Sta*. 3«t fee ook niet geleeden , noch ware opgeftaan; 00 p) zy bedienden zig ook van een ander Doopformulier , dan de Chriftenen hadden; (o) ) Stark loc. cit. (17) Gregorius de Valent. analyf. lib. 5. cap. 2. (r) Michaelis inleiding in de Godi. Schriften 2 Deel. 5 150. bladz. 378. (5) Thomasii fchediafm. hift. de defin. philof. pag. 35. (f) Lupi fcholia ad Tertull. de praffcript. cap. 13 pag. 267.  384 Gnostïkeh. ik geloof in éénen God; (u) doch dit wordt var) afte deren in een zeker opzigt ontkend, (x) 0) Zo hebben ze, het welk de Gnoftike Secten inzonderheid eigen is, zekere uitvloeizelen en Theogenien geleeraard; (y) van welke Semler zeer fraay handelt, (z) f) Dezen Monen of mindere Goden gaven zy vremd luidende naamen; 00 q) niet de hoogfte God, maar een Mon zou de waereld hebben gefchapen; (b) maar de Seólen verfchilden daaromtrent, of ze de fchepping aan een goeden , dan kwaaden Mon moeften toefchryven. (c) r) Die Mon, de fchepper der waereld , wierdt van de Jooden als God geëerd; (rf) maar welke veel onvolkomener was, dan de hoogfte God ; (e) 0 de hoogfte God woone in eene zeer volmaakte plaats, (ƒ) welke zy irXy^ixct noemden. O Ook de Engelen zouden Scheppers zyn; (g) 11) dë waereld-fchepper hebbe ook wel de waereld gefchapen; maar een Mon, Leeven genaamd, hebbe hem' het dierlyk Leeven, een ander^072 de redelyke Ziel l ge00 Ittig de haref. awi apoftol. feét. 2. cap. 9. pag. 159» 00 Stark loc. cit. bladz. 715.- (y) Clerici hift. eCcl. 2 prior, fecui. pag. 482. (s) Prolegom. ad Baumgart. polem. pag. 145—154. 00 Thomasii fchcdiafm. de definit. philof. pag. 35. (£) Michaelis inleiding enz. 2 Deel, § 150. bladz. 384. enz", (0 Michaelis I. cit. § 150. bladz. 377. 00 Michaelis 1. cit. $ 150. bladz. 377. 0) Michaelis 1. cit. § 150. bladz. 377. Cf) Michaelis 1. cit. § 150. bladz. 378. 383. 01) Bebelii antiquit. S. 3. prior, fecul. feét. 2. art. 6. $ 3. pag. 109.  I. Deel. ft. fToo/rf. I. Afdeel. VII. Sf«i 385 gegeeven ; OO v) Chriftus zy een ^fTon; (O w)' dezë Mon , Chriftus, hebbe zig met den menfch Jefus verëenigd: (k) x) de Vader van Chriftus zy van den waereidfchepper onderfcheiden; (ft) y) deze hebbé flegts één jaar op aarde geleeraard ; (m) z) hy hebook geen wezenlyk, maar flegts een lighaam infchyri gehad; (72) aa) Chfiflus zy ook niet gekruift geworden ; (ft) bb) voor de onvolmaakten alleen zy de onderhoudinge der wet noodzaaklyk ; de volmaakten waren vry van dezelve; (p) cc) zy alleen kenden den aart van den Godsdienft naar behooren; (q) dd) wie de behoorlyke kennis hadt, die kon leeven, zoals hy wille; 00 ee) zy bedienden zig van een ander Doop-formulier, dan de overige Chriftenen; O) ff) het H. Avondmaal vierden zy op eene fchandelyke wyze; 0) gig) even als zy in 't algemeen fchandelyke Geheimen zouden gehad hebben; (u) alhoewel dit (h) Michaelis loc. cit. § 150. bladz. 389. O) Michaelis loc. cit. § 150. bladz. 378. OO Michaelis loc. cit. § 150. bladz. 390; O) Michaelis loc. cit. § 222. bladz. 858: O») Hiftoire des ouvrages des Savans anno 1699. pag. 31 f; (n) Hiftoire des ouvrages des Savans anno 1689. pag. 435; 00 Bebelii antiquit; 3 prior, fecul. pag. 109. (p) Thomasii fchediafma hiftor. de defin. philof. pag. 36. (1?) Michaelis loc. cit. 2 Deel, § 222. bladz. 851. 00 Mosheim diff. ad hift. eccl. T. 1. de caufis fuppóflt; libror. § 4. pag. 224. 237. (0 Bebelii antiquit. 1. fupr. citi O) Bebelii antiquit. 1. fupr. cit. (ti) Wower ad Minuc. Fel. pag. 160; Gualmin rtöta; Iti Pfellum de Da;mon. pag. 125. L Deel. Bb  3*6 Gnöstiken. dit van eenigen in twyfel wordt getrokken, (x) hh) Zy verwierpen den Sabbath; (y) ii) geloofden geen aanftaand algemeen oordeel; (z) kk) fielden veeleer eene zielverhuizing , (a) 11) verwierpen het by de Chriftenen gewoone Vaflen; tb) mm) beweerden, dat het geen zonde was , wanneer men daaden, in de wet verbooden, uitvoerde; (c) nn) waren ook voor de Toverkunften; Cd) co) en fielden, dat men zig, zonder te zondigen, met elk vrouwsperzoon vleefchlyk mogt vermengen; (e) eene ftelling, die ze uit de Philofophie van Zoroaster zouden ontleend hebben, (ƒ) Dan, dit moet hier wél worden aangemerkt, dat alle de Gnöstiken niet volkomen overëenftemmend, wat hun Stelzel betreft, hebben gedagt; dat 'er, veeleer, zekere Gezindten onder hen waren, die in leerftellingen en naamen, die ze den Monen gaven, raakende hunne rangen en ordeningen , zeer verfchilden. (g) Deze Gnöstiken kunnen wel,. misfchien, ontfchuldigd worden, als of ze zo heel ftrydige leerftellingen niet hadden opgefteld; dat ze, veel- (Y) D. Heraldus not. ad Minuc. Fel. pag. 76. (y) Stark volled. Kerkhift. der 1 eeuwe, 3 Deel, bladz. 108. (Hoogd.) (s) Michaelis loc. cit. bladz. 782. (ö) Michaelis loc. cit. bladz. 783. (Z>) Ittig de hserefiarch. feift. 2. cap. 9. § 7. pag. 164. (c-) Michaelis loc. qit. bladz. 853. Qd) Thomasii fchediafma &c. pag. 22. (e) Hiftoire des ouvrages des Savans anno 1589. pag. 435. (ƒ) Thomasius loc. cit. pag. 33. tg) Buddeus de eccl. apoftol. cap. 5. § 3. pag. 580.  L Deel. 11. Hoofd. I. Afdeel. VIL Stuk. §fy Veeleer , van de Kerkvaderen kwalyk verftaan waren: 00 doch dit gevoelen wordt, ik weet niet om Welke reden, Verworpen. 00 15. Daar is nog overig, dat ik 't Leerftelzel der Gnoftiken voordraage vandiezyde, als het van eenige laatere Schryvers, Mosheim, (&) Brucker (7) Stark, (m) en Walch Oz) is voorgeftéld. » Even als dezen in het algemeen dat geen uit de berichten der Kerkvaderen neemen , wat hen goeddunkt, maar 't overige uit hun Stelzel verklaaren eü aanvullen; zo vinden ze ook veel in de getuigenisfes der Kerkvaderen te wraaken, waar onder 't volgende behoort: de Kerkvaders hebben de GnosTIken al te kwaad afgebeeld, ten opzigte van Leer eü Leeven ; Co) veele dingen waren hen te laft gelegd i Waaraan ze nooit hadden gedagt; Op) de dwaalingen dezer menfchen waren alleen in het verftand ge* weeft, hoewel men niet volftrekt ontkennen konde, dat die ook op 't gedrag geen' invloed konden hebben ; 00 Heraldus not. ad Minuc. Fci. pag. 76. Korthölu de calumn. vet. Chriftianor. pag. 65. Basnage hift. des juifs, 1. 3. c. 18. p. 749. Beausobre diff. de doftr. moral. Gnoflicor. Arnolds Kerk- en ketterhift. 1 Deel. blabz. 73. O) Mosheim dilT. ad hift. eccl. T. I. pag. 237. OD Kerkl. gefchied. 2 Deel. 1 eeuw, 5 hoofd. § 5. bladz* 184. enz. Amft. 1771. O) Hift. crit. philof. T. I. P. 1. pag. 190. O) Uitvoer. Kerkhift. Deel 3. bladz. 715. (HoogiO 00 Ketterhift. 1 Deel. bladz. 227. O) Stark 1. cit. bladz. 636. (Hoogd.) (?) Stark 1. cit. bladz. 637. Bb 2  388 Gnöstiken. ben; (q) zo maakte ook, mogelyk, de Overzetting der Griekfche woorden in het Ocfierfche, dat ze minder verftaan wierden. (>') Nu wil ik Stelzel zelf, dat deze menfchen gehad zouden hebben, zo volledig, als mogelyk is, voordraagen. 16. De hoogfte God is een onbegrypelyk Wezen, doch te eenemaal met duiftemis bedekt, en zorgt niet voor de. waereld. Deze hoogfte God was tot op de tyden van Chriftus onbekend; maar is de bron en oorfprong alles goeds. Doch daar was teffens, van eeuwigheid af, eene ftof, zonder orde, zonder verband. Deze twee zyn' die even eeuwige dingen, of oorzaaken der dingen. Maar de hoogfte God heeft, of middelyk of onmiddelyk, zekere minder volkomene kragten of Monen voortgebragt, welke allengs, geftadig, meer van den hoogften God afweeken, en dus geduurig erger wierden. Eén dezer Monen bragt de waereld voort; dus is Chriftus niet de Schepper der waereld , en hiertoe bragten ze ook dat geen, wat in de H. Schrift van den Satan ftaat. Zulk een Mon nu is de Demiurgus, of Waereld-fchepper: maar of meer dan één Mon de waereld voortgebragt hadt,was onder hen in gefchil, Deze waereld-fchepper nu meende het niet wél met de menfchen; daarom maakte hy zo \ eel natuurlyk en zedelyk Kwaad, en daarom gaf hy ook zo veele metten. Deze wetten moete men in den wind liaan; en door de kennis van den hoogften God moete men ter Qf) Stark 1. cit. bladz. 638. (ft) Stark 1. cit. bladz. 639.  I. Deel. II. Hoofd. ï. Afdeel. VIL Stalt. 38$ ter zaligheid géraaken. Wie deze ^enro'i eens verkreegen hadt, die zy vry van de verpligtinge der wetten ; want tusfchen goed en kwaad ware geen wezenlyk onderfcheid, maar eeniglyk naar de gedagten der menfchen: ja, de Zielen waren zelfs daartoe in de lighaamen gefield , ten einde zy, door kwaad doen, volkomen wierden; want men moete zig aan de kwaade lullen overgeeven, op dat men ze des te ligter kon te onder brengen; niet hen, die de waare kennis hadden , ware door Chriftus de kuifthheid aanbevolen maar den overigen ; weshalven zy zig ook aan alle foorten van wellujlen overgaven ; in&büiderheid zouden eenigen der Weflerfche Gnoftiken •'■'éteze ftelling hebben beweerd. Anderen kwamen nader by het Joodendom , en fpraken zo oneerbiedig niet van God , den Schepper der waereld, en zeiden , hy hebbe het fcheppen der waereld wel willen verhinderen, maar de waereldfchepper hebbe zig daartegen verzet, doch hy vermindere het Kwaad door zyne magt en goedheid. De menfch hebbe twee zielen, waarvan ééne door den waereld fchepper onderhouden worde, doch die zy in het lighaam verborgen,en beftaatin dezinnelykheid; de andere kome van God. Daar waren ook nog andere Geeften, onder de Monen ftaande, die den menfchen veel Kwaad toebragten, maar welke door bezweringen en tovery verdreeven moeften worden. Het zedelyk Kwaad ware niet in de Ziel, maar in het lighaam, en beftondt in de zinnelykheid; daarom, zo lang als wy de / innen gehoorzaamden, ftonden wy onder de magt van den waereld - fchepper , en waren vervremd van den waaren God. De rede zy Bb 3 ons  3PO Gnöstiken. ons daarom gegeeven, op dat ze ons van de Zinnelykheid afhoude; maar dit gefchiede ligtft door de befchouwinge van geeftelyke waarheden. Het lig. haam, als de bron alles Kwaads, moete men kort houden; daarom moete men zig onthouden van alles , wat het lighaam aangenaam zy ; men moete noch wyn drinken, noch trouwen ; op die wyze werde de menfch met God verëenigd, en vry van die pligten, en door zonden niet meer ontreinigd, die buiten dat alleen van het lighaam gepleegd wierden. Doch dat de Zielen naa den dood gezuiverd worden, tot dat ze tot het volkomen genot van de belooninge der deugd geraaken. Het lighaam, als de Kerker, zoude nooit opftaan; en de p^atzen, die dit bewyzen, Mden ze allegorifch uk. —— Chriftus was één der Monen, en daarom ook vóór deze waereld reeds geteeld, doch den hoogften God niet gelyk; maar zy waren het daarin niet eens, hoe na deze Chriftus den hoogften God ware. Hier verdient inzonderheid opgemerkt te worden, wat nopens den Logos der Gnöstiken aangetekend is. 00 Dewyl nu, volgens hun leerftelzel, het lighaam iets kwaads is ; zo kon Chriftus geen lighaam hebben, maar een enkel fchyn-lighaam; hy konde dus noch lyden, noch opftaan. Deze Mon, Chriftus, kwam, om de menfchen van de magt' des waereldfcheppers te verlosfen, leerende den regten weg ter zaligheid, en leidende de menfchen van den dienft des 0) Michaeus inleiding enz. 3 Deel § 149. bladz.. 309, ?pz, 'j Gravenh, 1-79. . T ft"  I. Deel. II. Hoofd. 1. Afdeel VU. Stuk. 301 des waereld - fcheppers tot den dienft des hoogden Gods; dienvolgens hielden zy hem eeniglyk voor een Propheet. Wanneer wy nu al ftellen, dat deze-menfchen een zo zamenhangend leerftelzel hadden; dan is het egter niet noodig, naar het my voorkomt, zynen toevlugt tot eene Oofterfche Philofophie te neemen, die de Gnöstiken met het Chriftendom hebben willen verëenigen. Eene verkeerd begreepen Leer van het Chriften- en Joodendom , twyfeling omtrent den oorfprong van het Kwaad, neiging tot welluften, de Zinnebeeldige taal van het Oofien in de werken der H. Schryvers, konden gelegenheid genoeg geeven, om tot een leerftelzel van dit flag te vervallen. Gewis, wie uit dit oogpunt de fchriftuurplaatzen inziet; die zal heel ligt reden vinden , welke hem recht geeven, om te onderftellen, dat, zonder eenige andere hulp of aanleiding, deze Gnöstiken tot deze dwaaling konden vervallen. Het is veeleer waarfehynïyk, dat deze Zinnebeeldige taal der H. Schryveren in tedre hersfenen door verbeeldingskragt verhit , deze denkbeelden hebben voortgebragt , dan dat de Apoftelen zig van deze kunftwoorden der Gnöstiken zouden bediend hebben, om hunne dwaalingen te kunnen wederleggen. 17. De gefteldheid van den Gnofticismus veranderde van tyd tot tyd, zo als men dan ook van een Stelzel van deze natuur ligt kan begrypen; de leerftellingen kreegendus, geftadig, eenen anderen draay, naar gelange de Seflen onder hen ontftonden. (t) De (J) Clemens Alexandr. ftromat. lib. 3. Bb 4  SS>* Gnostikew. De geflachtlyji der Monen wierdt weldra veranderd; eenigen zogten 'er de Cabbala der jooden meê te verëenigen, die eenen zelfden oorfprong met den Gnosticismus hadt, en dat geen onder de Jooden zyn mag, wat deze onder de Chriftenen was; anderen kwamen nader by het Joodendom; anderen fchepten behaagen in andere Allegorien. (u) De SecTen, vooral die uit den Gnofticümus ontftonden, zullen de Ptolomaianen, (x) de Cajanen, (y) Marcioneën, (z) Colobarfianen, (ft) Secundianen, Baftlidianen, Carpocratianen, Valentinianen, (&) en Nicolaiten zyn. (c) 18. Zo wel uit het Jooden- als Heidendom zouden eenigen deze Sedfe gevolgd zyn. (d) De Gnöstiken uit het Joodendom zouden de wet behouden, en beweerd hebben, dat ze ter verknrginge der zaligheid noodzaaklyk ware: eene ftelling, welke nog meer bewyzen noodig heeft, naar myn oordeel; want de aart des Joodendoms en der werkheiligheid verfchiit van dien des Gnofticismus al te zeer , en kan 'er niet mede beftaan. Die uit het Heidendom wilden deszelfs ondeugden, waaraan zy gewoon waren, niet verzaaken; waarom dan zommigen hunner 't verbod van het Concilie te Jerufalem in den lyind floegen; en anderen nog de Leer, raakende het («) Stark 1. c. 3 Deel. bladz. 642. 727. (Hoogd.) 00 Epiphan. heref. 33. (j) Hieronym. adv. Vigil. cap. 3, 00 Ikenvcus adv. haref. hb, 4^. cap. 14. 00 Epiphan. har. 31. ^ 00 Nicetas lib. 4. thef. fid. orthod. cap. 1. 2. O) Tiiomash fchediafm. hiftor. de defin. philof. pag. èO Buddeus de ecclef. apoftol. cap. 5. § 3. pag, 501.  I, Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. VII. Stuk. 393 'het uitvloeien der Monen, daarby voegden , zo als de Simonianen zouden gedaan hebben. De Gnöstiken waren, toen, byna de eenigen, die anderen in geleerdheid overtroffen ; hierom was hun aanzien by de overigen des te grooter, (e) en 't nadeel des te merklyker, het welk door hen veroorzaakt wierdt. (ƒ) Doch uit dit alles fchynt het, niet wel denkelyk te zyn, dat 'er geheele Gemeenten Gnöstiken zouden geweeft zyn, maar het waren , veeleer , flegts enkele menfchen. (g) Eene Leer van die natuur, voooral hunne fpitsvinnigheden , raakende de Theogenie, waren, gewis, geen gezond voedzel voor ongeleerden. 19. De plaats , waar deze Gnofticismus zig meeft uitbreidde, was ongetwyfeld het Oojlen, wiens bewooners tot eene verhitte Verbeelding meeft gegefchiktzyn; of, gelyk anderen ftellen, het waren die landftreeken, daar de Oojlerfche Philofophie was doorgedrongen. (70 20. Verre fchynen ze zig niet te hebben uitgebreid , hoewel ze geen gering nadeel hebben veroorzaakt ; (f) maar volgens anderen zouden ze een zeer merkelyk nadeel hebben gedaan. QC) Ook heeft deze Secte niet lang geduurd; te weeten naauwlyks tot in de vierde of vyfde eeuw, 2T, Heeft (e~) Stark loc. cit. bladz. 711. (ƒ) Stakk loc. cit. bladz. 707. QO Tittmann veftig. Gnofticor. in N. T. fruftra quant, pag. 31. (ft) Stark 1. c, bladz. 71». (0 Tittmann loc. cit. pag. 251, (k) Stark 1. c. bladz. 634.  394 'GNÖSTIKEN. -21. Heeft deze Gezindte ook iets gefchreeven? Deze vraag wordt door de meeften met ja beantwoord. Inzonderheid zouden zy zeer veele boeken op den naam der Apoftelen opgefteld, en uitgegeeven hebben; (0 ja de Canon der H. Schrift zou hunnentwege zyn gemaakt: Qni) iets, dat toen juift zo vremd niet was; want wy weeten, dat veelen boeken aan Plato en Zoroaster wierden toegefchreeven. (72) De volgende boeken zouden, inzonderheid, van de Gnöstiken, op den naam van anderen zyn opgefteld : het Proteuangelium van Jacobus , 't welk eenigen den Ebioniten toefchryven , maar waarfchynlyker den Gnöstiken toekomt, inzonderheid Leocius , eenen Doceet; (p) de Openbaaring van Adam; (q) het Euangelie van Eva; (r) het Euangelie van Maria's geboorte; Cs) het Euangelie der Egyp. tenaars; © hoewel Millids Cu) de Esseün als Schryvers daarvan opgeeft. Het Euangelie van Petrus zou, naar zommiger gedagten, een Eeionit, (x) maar vol- Cf) Irenveus adv. har. lib. 1. cap., 17. 20. 34. Epiphanius haref. 26. Eusebii hift. eccl. lib. 3. cap. 25. (m) Stark 1. c. bladz. 328. 723; (n) Stark 1. c. bladz. 330. Cotta kerkgefch. 2 Deel, bladz. 1009. (0) Epiphan. har. 29. O) Beausobre hift de Manich. T. I. pag. 358. O) Schmidt pfeudo-vetus Teftam. pag. 6. Epiphan. har. 26". (r) Epiph. & Schmidt loc. cit. 0') Beausobre 1. c. (/) Stark loc. cit. bladz. 376. O) Prolegom. ad N. T. pag. 5. O) Dodwell dilf. ad Ireneiun XL § 10.  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. VII. Stuk. 305 volgens anderen een Regtzinnige (y) hebben opgefteld; van een Gnostik ten minften zou het, volgens Stark 00 niet kunnen voortkomen. De Historie van Petrus daarëntegen zou door gemelden Leücius gefchreeven zyn; 00 maar dat ze de Apoftolifche ' Conftitutien zouden opgefteld hebben, is niet wel denkelyk. (6) 22. De Hiftorie der Oofterfche Philofophie, zo als men ze thans noemd, heeft een al te naauw verband met de hiftorie der Gnöstiken , dan dat ik niet beknopt van dezelve zou fpreeken. Ik zal my zo veel te meerder kortheid hieromtrent bevlytigen, nadien ik, op eenen anderen tyd, deze ftof, die wel een onderzoek waardig is, breedvoeriger bewerken zal. Of myn tegenwoordig gevoelen met dat volkomen zal inftemmen , kan ik nog met geene zekerheid zeggen , dewyl ik niet gewoon ben, gezag of een aangenomen gevoelen, maar reden en bewyzen te volgen. Dit bekenne ik, dat my, thans nog, het aanzien van die groote Mannen inneemt, die hun gevoelen beweeren, en met bevreesde fchreden gaa ik van den door hen gebaanden weg af; maar of het, by een nader onderzoek van hunne reden, ook nog gefchieden zal, kan ik nog niet bepaalen. Preekt men allerwegen verdraagzaamheid ; dan hoope ik ook, dat men die ook omtrent my oefenen zal, dewyl het tog niet mogelyk is, dat de één juift zo, als 0') Grabe fpicïlegïum Patrum Seculi I. pag. 62. 00 L°c- c't. bladz. 382. 00 Beausobre I. c. pag. 394, Cft) Mosheim inftit. hift. ecclef. major. pag. 367. '  3°6 Gnöstiken. als de ander denkt; vooral, daar de bewyzen voor deze 7aak zo overtuigende niet zyn. 23. Om dan het noodige zo kort, als mogelyk is, voor te ftellen, zo zal ik, wat over dit onderwerp gezegd is, in zekere paragrafen voordraagen. 24. De hoofdbronnen, waaruit men berichten nopens deze zo genoemde Oofterfche Philofophie kan fcheppen, zyn de volgende: Stanlei hijloria Philofophie orientalis; Bruker hifloria critica philofophia cn Mosheim infiitutiones hiftorice ecclefiafticoz majores. 25. De Oofterfche Philofophie noe'mt men de wyze, om over God en den oorfprong der waereld te denken, die lang vóór Chriftus reeds by de Perfifche Magi bekend geweeft zou zyn, en naderhand na Alexandrie gebragt wierdt, alwaar ze met ftellingen uit de Griekfche Philofophie wierd verëenigd. Hier wierdt zy , in den eigenlyken zin , eerft die •Philofophie , welke den Gneflicismus zou hebben voortgebragt. 't Voornaamfte onderwerp dezer Philofophie was , het Kwaad in de waereld te verklaaren ; waarby vervolgens, nog de leerftelling, -raakende dc Emanatien of Uitvloeizelen der Godheid kwam; en deze twee ftellingen maaken het wezenlyk onderfcheid dezer Philofophie van de overige foorten der Wysbegeerte uit. 26. Maar is 'er wel, ooit, eenphilofophifche Seiïevan dit flag geweeft ? Deze vraag wordt verfcheidenlyk beantwoord: eenigen zeggen ja;anderen verzekeren, dat de reden, welke voor het Beftaan van zulk eene Philofophie te berde gebragt worden, niet voldoende zyn; en nog èenige andere laaten de zaak onbeflift. Van elk dezer gevoelens zal ik afzonderlyk fpreeken. 27. D§  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. VII. Stuk. 39I 17, De meeften onder deze laatere Schryvers dan Hellen , dat 'er , werklyk, eene foort van Wysbegeerte in 't Ooften was, die men, uitiluitender wyze , de Oofterfche kan noemen: eene wyze van te philoibpheeren, die niet in Perfie, waarvan zy eigenlyk afkomftig zoude zyn , gebleeven is, maar zig, van daar verfpreid, met alle Godsdienften, met alle toen bloejende Secten der Wysgeeren, ja eindelyk zelfs met het Chriftendom verëenigde, waarin buiten dat zeer veel voorkwam, het welk met haar fcheen in te ftemmen. 't Is, om byzondere reden, voor de meefte uitleggers der H. boeken van veel belang, dat zy een Stelzel, als dit geweeft zou zyn, onderftellen; en daarom ziet men het ook in de nieuwfte tyden inzonderheid verdedigd. De bewyzen voor het Beftaan dezer Philofophie zyn inzonderheid voorgedraagen in Bruker hijloria critica philofophie Tom. U. Mosheim inftitut. hiftor. ecclef. major. Diff. ad hiftor. ecclef. Tom. I. pag. 223. Walchs volledige ketterhiftorie, 1 Deel, bladz. 224. (Hoogd.) Starks uitvoerige Kerkhiftorie der eerfte eemve, 3 Deel. bladz. 624. CHoogd.) Michaelis fyntagm. comment. Theolog. T. II. diff. de indiciis gnofticce phïlofophioz tempor e Philonis pag. 249. Het is hier de plaats niet, de bewyzen, door deze Mannen bygebragt, breedvoerig na te gaan; ik wil flegts de voornaamfte, die men pleegt by te brengen , laaten volgen. Porphyrius naamlyk, in het Leeven van Plotinus , fpreekt van deze, als de alleroudfte foort van Philofophie, te weeten die geene, welke de Gnöstiken naderhand aannamen. Een Fragment van Theodoretus , een' Valentiniaan, het welk  3S>8 Gnostikèn. welk by Clemens Alexandrinus pleegt gevoegt te worden, zal een ander Hoofdbewys zyn. Het derde bewys is genomen uit EüNapiüs in zyn JEdefius pag. 6r. als welke uitdrukkelyk van eene Chaldeeuwfche Philofophie gewag maakt. En dan brengt men. reden uit de-natuur der zaake by, die dit Beftaan zouden betoogen. 28. Anderen daarentegen willen het Beftaan derzelve volftrekt betwiften , en ontkennen, dat 'er, ooit, eene Philofophie van dit flag zoude geweeft zyn. Ernesti (O tragt inzonderheid, deze ftelling, met gewigtige reden te verdedigen. 29. Veiligft mogt men wel handelen, wanneer men den middenweg infloeg, en de zaak onbeflift liet; Cd) en dit inzonderheid daarom , om dat men tog geene volkomen zekere bewyzen aan weerszyde heeft, geftadig in een Cirkel van het ééne tot "het andere, en van dit weêr tot dat moet befluiten; waarby nog dat geen, wat bekend zyn moeft, in veele opzigten twyfelagtig is. 30. Zo onzeker dat geen is, wat tot dus verre nopens deze Philofophie gezegd is ; zo onzeker is ook de tyd, wanneer ze zoude ontftaan zyn. Was 'er, ooit, eene Philofophie van dit flag in het Oosten, ten minften moeft zy wat 't grootfte gedeelte dezer leerftellingen betrof, 'er zyn; dan moet ze van ,.. __ een CO Interpre* Nov. Telt. P. 2. capTTTTu^lv^r theologifche Bibliothek, T. 3. pag. 430. 493. T. 5. pag. 7. T. 8. pag. 538. Cft) Tittmann veffig. Gnofticor. in N. T. fruftra duft&b pag. i-8i.  ï. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. VII. St«jfe. 399 een hoogen ouderdom zyn, dewyl boven andere geweden die van het Ooflen allereerft verlicht waren. Maar , zelfs de geleerdde verdedigers der Oofterfche Philofophie in den gemelden zin dellen, dat ze kort vóór Chridus geboorte in Alexandria_ is ontdaan, werwaards, toen, veele Griekfche en Oofterfche Geleerden kwamen, en dat, door de vermenging van deze beide wyzen van philofopheeren, gemelde Secte der Wysbegeerte is voortgebragt. (e) Doch naar het gevoelen van Tittmann (ƒ) is zy eerft in het begin der tweede eeuwe ontftaan, om dat toen juift de leerftellingen dezer foort van Wysbegeerte het grootfte gerugt maakten. De eerfte Gnostik was, ongetwyfeld, een Alexandryner. Cg) De Gnoftike Secten breidden zig ook in Egypten meeft uit, (70 alhoewel 'er reeds, voorheen, mogelyk, eenige leerftellingen van voor handen waren. (0 31. De eerfte Stigter der Oofterfche Philofophie zou Zoroaster zyn geweeft: dit gevoelen vindt, thans inzonderheid, veele goedkeuring, en Brücker heeft het zig eigen gemaakt, (ft) Maar anderen beweeren met gewigtige reden, dat door de Gnoftike Philofophie de Oofterfche allereerft ontftaan ware. (0 Zo ■ (0 Brucker hift. crit. phil. T.. 1. Per. 2. lib. 2. cap. 6. feft. 1. § 8. pag. 667. & Tom. 2. pag. 642. 651. 711. (ƒ) Loc. cit. pag. 248. (§) Brucker 1. c. T.<5. pag. 516. (F) Semler feieft. cap. hift. eccl. T. u pag. 40. de antiq. Chriftianor. ftatu, pag. 77. Mosheim inftit. hiftor. eccl. major. pag. 148. 326. 0) Tittmann loc. cit. pag. 249. O) Hift. crit. phil. T. 2. pag. 650. (0 Baümgartens aanmerk, by het 4 Deel der algem. hift. (Hoogd.)  4) Hiftor. oriënt, pag. 365  L Biel II. Hoofd. 1. Afdeel VII. Stuk. 403 ten, wanneer men den Perzoon van Zoroaster zelf verklaaren, of mee een anderen bekenden naam in de Hiftorie wil verwisfelen. In die opzigt zal hy lm eens Cham zyn, (q) of Nimrod, ofAssuR;ook mogelyk Abraham , (r) ook Eileam, (s) of Mqsks , (t) of Mithra, of Osiris, (ra) Ofhyeen Me der y dan Perfer zy geweeft, is onzeker; want hy zou ech Zoon van Oromazes zyn geweeft, (cc) ten ware dit alleen zyn edele afkomft aanwyze. (y) Hy zoude op den dag zyner geboorte hebben gelagchen. (2) De naam van zyn Leermeefter zou Acoxax geweeft zyn. (a) Hy vondt, allereerft, de wip;chelaary u!c de ftarren en de toverkunft uit. (b) Door middel van tovery zou hy 't zig aangemaatigde Ryk hebben ftaande gehouden en bevolen, dat men zyne Afch zoude bewaaren, om het Ryk duurzaam te maaken; (c) maar, van Ninus overwonnen zynde, ware hy door een Hemrlfch vuur verteerd geworden, (d) Doch, dat dit enkel verdigtzels zyn, ziet elk een dui- (f) Recognit. Clement, lib» 4. c. 25. Clerc hiftoire de la medicinc pag. 9. (ft) Huetii demonftr. euangel. pag. 90. Fabricii biblioth. grac. T. i. pag. 243. (s) HoRnii hiftor. philof. pag. So. (t) Huetius 1. é. (u) H. Kircher Oedipus pag. 216. (x) Plato in Alcibiad. I. (y) Brucker loc. cit. png. 124. (z) Plinii hift. natur. lib. f. cap. 16. Cft) Fl'nii hift. nrtur. lib. 30. cap*. 1. (b) Justin, breviar. hiftor. lib. 1. cap. 1. (O SuiD s fub hac voce. (d) Brucker 1. c. pag. 124.. C c a  404 Gnosttkew. duidelyk. CO Door toedoen der Demonen zou by zyne oogmerken uitgevoerd, (ƒ) en eenen anderen Godsdienft hebben ingevoerd, (g) Van dezen Chaldeeuwfchcn Zoroaster is de Perfifche, volgens Brucker Qh~) onderfcheiden ; deze Perfifche zoude ook de Zendarefta hebben opgeftelt; (i) weshalven ik ook iets aangaande dezen zal moeten zeggen. 35. Zo zaakelyk dan, als Ik van den ChaldeeuwJchen Zoroaster heb gefproken; zo zal ik ook het noodige raakende den Perfifchen laaten volgen. ■ Wanneer deze man geleeft zou hebben, is onzeker: eenigen ftellen hem onder de regeering van Astya* ges, Cyrus Grootvader; (k) anderen onder de regeering van Smerdes; (O nog anderen in de tyden van Dariüs, Zoon van Hystaspes. (?b) Hy zoude in China zyn gebooren, gelyk de hedendaagfche Perfianen, in Indie leevende, willen beweeren. Zyn Vader, een bewooner van Caramanie, zou Francus hebben geheeten; (w) maar anderen fpreeken deze berichten tegen. Clemens vali Alexandrie (0) noemt hem een' Meder, welke in Per/ie geboren is, öeArabiërs zeggen, hy zy onder Cyrus in Medie gebooren; - I' .■ ■ CO Chrysostom. de Babylo Martyre. C/3 Ursinus de Zoroaftre. (O Nautveus Apolog. Mag. pag. 91. C/O Loc. cit. pag. 143. CO Loc. cit. pag. 152. CO Pocock fpecimen hiftor. arab. pag. 146. CJ Abulpharagius hift. Dynaft. pag. 5. Eutychius hift. Alex. T. I. p. 263. C»0 Hyde de veter, religion. -Perfur. pag. 293. CO Hyde loc.'cit. CO Stromat. lib. 1. pag. 304. 334.  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. VU. Stuk. 405 ren; zyn Vaders naam zou Parshaspes , en die van zyne moeder Regdogdhis zyn geweeft; (p) de wondertekenen , geduurende zyne geboorte gebeurd, worden van Hyde (?) wydloopig aangehaald; maar die den ftempel van verdigting duidelyk genoeg vertoonen. Cr) Ja , hy zoude zelfs , naar zommiger gedagten, een gebooren Ifraelit geweeft, (0 en van een Propheet zyn onderweezen. Cf) Hy zou verfcheide groote Wonderen gedaan hebben , die Hyde te boek ftelt, Cu) maar welke zigtbaarlyk verdigt zyn. Hy hieldt zig lang in eene Woeftynop, om als een Propheet te verfchynen ; ftellende zyne voorzeggingen op, waarvan 12 Deelen zouden geweeft zyn. Cft) Hy wordt voor den Herfteller van den ouden Godsdienft der Per/en gehouden, (y) By de twee eerfte Wezens , die de Per/en aanneemen , voegde hy het derde , 't welk deze voortgebragt zou hebben, (z) Hy fchafte daarom den beeldendienft af, voerende de aanbidding des vuurs in. (a) Hy bezogt ook de Brachmanen; dóch dit is nog onzeker; (ft) hieldt zig eerft teBaStra, vervolgens te Su- (p) Hyde ]. c. (f) Hyde loc. cit. (ft) Bruker hift. crit. phil. T. i. lib. 2. cap. 11. § 8 pag. 146. (s) Prideaux het O. en N. Verb. aaneengefch. 1 Deel. bladz. 336. Leiden 1723. (7) Hyde 1. c. pag. 213. (V) Hyde 1. c. pag. 319. (x) Hyde 1. c. pag. 313. (y) Bruker 1. c. pag. 148, (z) Pocock fpecim. hift. arab. pag. 147. (a) Brucker 1. cit. pag. 147. (è) Brucker 1. cit. pag. 149. Cc 3  406 Gnöstiken. Sufa op; Cc) de Secte door hem geflicht, zou zig tot de tycicn van Mahomet, ja toe dezen tyd toe nog ftaandegehouden hebben, (d) In de Stad Batch zou hy zig totOpperpriefter hebben opgeworpen;CO maar, toen hy Argaspes, Koning der Scythen, tot zynen Godsdienft wilde overhaalen, zo wierdt hy met zvn Leger en Priefters verinoord. (ƒ) Darius herbouwde, naderhand, de gedoopte Tempelen. Qg) Wat de Grieken van hem verhaalen,*is zeer fabelagtig, en, wanneer zy al van Darius hiftorie nog zo breedvoerig fpreeken, van deze omftandigheid wordt niets gemeld: men vind ook niets raakende Zoroaster, toen de fchriften der Perfen onder Alexander in Griekfche handen kwamen; eene omftandigheid, welke de ganfche zaak alleszins verdagt maakt. Weshalven ■t zeer waarfehynïyk is, dat een zeker bedrieger den naam van Zoroaster aangenomen , de aanbidding der ftarren afgefchaft, en den vuurdienft ingevoerd hebbe. C/0 36. Zoroaster zou zeer veele boeken hebben gefchr eeven; CO maar, of alle de fchriften, op zyn* naam gaande, echt zynde, is eene heel andere zaak, Want het is zeker , dat de Ketters der eerfte eeuwe veele fchriften op zyn' naam hebben uitgegee- ven; CO Lucianus in Longtevis T. 2. pag. 818. 00 Brukcr 1. cit. CO Bruker I. cit. CO Bruker 1. cit. pag. 150. CO Bruker 1. cit. C/0 Brucker 1. c. pag. 150. CO P'-inii bilt. nat. lib. 30. cap. 1. Lambecch prodrom, hift. ütt. pag. 79,  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. VII. 407 ven; (JC) de leerlingen van Prooicus wilden inzonderheid zyne fchriften echt hebben; (l) de Gnos tiken maakten te .Rome zyne fchriften bekend, (m) Maar , of alle fchriften, die men van hem heeft, volftrekt echt zyn, dit willen eenige laatere Schryvers niet toegeeven. 00 Ik wil, inzonderheid, het noodige raakende zyne Zendavefta en Orakelen zaaklyk aanhaalen. 37. De Zendavefta van deze is onlangs'veel gefchreeven, en de meefte laatere Schryvers komen onderling daarin overeen, dat dit boek echt is. Dit niettemin vind men ook anderen, die ftaande willen houden, dat dit boek onecht is; anderen daarëntegen kiezen den middenweg, en verwerpen het noch geheel, noch neemen het als echt aan. 38. Als een echt werk van Zoroaster wordt dan de Zendavefta van zommigen aangenomen; (0) inzonderheid naa dien tyd, dat ANQOETIL _„ Perron ze uit Perfie heeft meêgebragt. Doch in hoe verre zy volkomen geloofwaardig zy, gelyk ze by zeer veelen daarvoor fchynt te worden gehouden, zal op een anderen tyd worden onderzogt. 39. Anderen ontkennen de echtheid dezes boeks volftrekt, en de reden, waarvan ze zig bedienen, ko- (#) Clem. Alex. ftronj. lib. 1. cap. 15. Porpiiyrius in vita Plotini cap. 16. (ft) Clem. Alexav.dr. loc. cit. (m) Baronius ad ann. 120. n. 86. 00 Mosheim diff. ad hift. ecclef. T. I. pag. 233- (ft) Hyde de vet. relïg. Perfar. Beausobre hift. de Manich. T. I. Prideaux het O. en N. Verb. aaneengefchak. iDeel, bladz. 344. Leiden 1723. Cc 4  408 Gnöstiken. komen zaaklyk op 't volgende uit: vóór Chriftus geboorte hoord men in het geheel niets van dit boek; OO 't' bïhelft dingen , die onzeker zyn; 00 voordezen wierden reeds veele dingen op zynen naam uitgegeeven; 00 woorden en bewyzen, daarin voorkomende, zyn Griekfch; O) zo wordt ook meldinge gemaakt van Abraham, om zigbyde Jooden geliefd te maaken. (t) Voorts zyn 'er niet weinig reden , dat die boek, ten tyde van Eusebius, door Perfers opgefteld is; 00 want blykbaar zyn 'er ftellingen uit de Pythagorifch-phitonifche Philofophie in vervat, 0*0 't welk duidelyk uitwyft, dat dit boek niet van dien ouderdom is, als voorgegeeven wordt. Daarby bedienden zig ook de Ketters meeft van dit werk. OO 40. Veiligft gaat men tewerk, wanneer men den middelweg irjflaat, en dit boek noch als volkomen echt, noch als volftrekt onecht aanneemt. 41. Hi erop komt ook het van Brucker aangenomen gevoelen uit, 00 welke dit boek zelf wel voor echt erkent, maar te gelyk beweert, dat 'er veele byvoegzels van eene andere hand zyn by gekomen. \i. Ik kome nu tot zyne Orakelen, waarvan nog eeni- 00 Bruker otium Vindelic. pag. 75. 00 Bruker hift. crit. phil. T. I. lib. 2. cap. 11. § ir. 0 ) Bruker otium Vindic. pag. 75. (s) Bruker loc. cic. O) Bruker loc. cit. pag. 154. 00 Bruker loc. cit. pag» 153. 0*0 Huetii demonflr. Euangel. pag. 96. • 00 ürsinus de Zoroaftre pag. 62. 00 Hift, crit. phil. Tom. 2. pag. 651,  I. Deel II. Hoofd. I. Afdeel VII. Stuk. 409 eenige ftukken overig zyn, (ff) welke van zommigen als echt worden aangenomen ; (Z>) maar in de daad ten minften zeer vervalfcht zyn; (c) die ongetwyfeld door een laateren Platonicus naa Chriftus geboorte befchreeven, 00 en in de eerfte of tweede eeuw eerft opgcfteld zyn. (e) De Schryver was wel geen Platonicus, (ƒ) maar een man, die 't Christen- en Heidendom wilde verëenigen ; waarom 'er ook dingen in voorkomen , die vóór Chriftus geboorte volftrekt onbekend waren , ja ftellingen, die de Oofterfche Philofophie weêrfprecken. Deze Orakelen zyn , waarfehynïyk , vóór Plotinüs tyden, door een' man uit Alexandrie opgefteld, die de mondelinge overleveringen nopens Zoroasters redenen heeft verzameld, (g) 43. Van dezen Zoroaster geeven inzonderheid bericht T. Patricius de oraculis Zoroaftris ; I. Fessenius de Zoroaftre; Ursinus de Zoroaftre. Th. Hyde hiftor. relig. veter. Perfar. en Bruker hift. crit. philof. Tom. I. 44. Dit mag aangaande Zoroaster genoeg zyn. Het is nu tyd, dat ik, ter ophelderinge van het Gnostik Stelzel, ook de Leer der Oofterfche Philofophie voor- 0?) Lambeccii prodrom. hift. litt. pag. 97. Stanlei hift. philof. oriënt, pag. 126. (b~) Mirandul. epift. 249. O) Stanlei loc. cit. 00 Th. Spïzelius de re litter. Sinenf. pag. 86. Ursinus de Zoroaftre pag. 56. Burnet archsolog. Phil. pag. 349. (0 Valesii excerpta Peirefcii pag. 460. (ƒ) Bruker hift. crit. phil. Tom. 1. pag. 157. 00 Bruker loc. cit. pag. 158. Cc 5  4io Gnosxiken. voordraage. Deze Wysgeeren ftellen twee eerfte Wezens, een goed en een kwaad, (h) doch eenigen trekken het in twyfel, of de oude Persen en Zoroaster deze ftelling in hun Leerftelzel hadden; (hh) hoewel niet kan ontkend worden, dat eenigen ten minften deze ftelling hebben aangenomen. By deze ftelling voegden zy deze, dat uit deze Godheid een zekere uitvloeijing gefchied ware , of de Theogenie der Monen, juift zo, als de Gnöstiken en Cabbaliften deeden. CO Aan deze Monen fchreeven zy geene geringe magt toe. (k) Een kwaade Mon uit deze teeling heeft, naar dit gevoelen, de Propheeten ingeblaazen. (I) Dezen Monen gaven ze ook vreeslyke en vremd luidende naamen; waarom dan ook de zaak op haar zelve zo veel te duisterer wierdt. (m) Doch zy ftelden een eenig onbegrypelyk Wezen , van 't welke alles is voortgebragt; (n) maar, ten einde zy deels de volmaaktheid van th't hoogfte Wezen mogten verdedigen , deels de oorzaak van het Kwaad in de waereld konden opgeeven , zo vervielen zy tot de gemelde Theogenie. Deze uit de Godheid geteelde Geeften nu zouden de CO Baile diction. hift. crit. anic. Zoroaster. (kif) Hyde hiftor. veter. Relig. Perfar. pag. 294. (O Bruker hift. crit. phil. Tom. 2. pag. 645. (O Zoroastris oracul. cap. 11. apud Heurnium philof. Barbar, pag. 139. (0 Thomasii fchediafm. hiftor. de definit. philof. pag. 22. (m) Moshelm difT. ad hiftor. eccl. T. 1. de cauf. fuppof. libror. § 3. pag. 224. (O Stanlei hift. phil. oriental. pag, 172a.  I. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. VII. Stuk. 411 de waereld hebben gefchapen; (0) dit waren de Middelaars tusfchen God en de dingen buiten hem, en hadden hunnen invioed op Geeften en menfchen. Op) Hy zelf, de hoogfte God , ware de Schepper der oneindige intellectuele waereld; 0?) deze Zelfftandigheden * die naar 't gevoelen der gemelde Wysgeeren uit de Godheid zouden zyn uitgevloeid, waren den Sephiroth der Cabbaliften, en den Monen der Gnoftiken , en den Principien der Platonici gelyk. O) Deze Monen hadden eene zekere kragt der Godheid , doch die bepaald wierdt volgens hunne natuur, en die van hunnen toeftand, maar verfcheiden van hunne bron; zy waren verftandig, onftervelyk, onvertinderlyk, O) (Engelen en eindige geesten hebben zomwylen ook wel dezen naam,) en met hunne bron , den hoogften God , in een zeker opzigt verëenigd. Behalven dezen hoogften God was 'er, teffens, van eeuwigheid, eene ruwe ftof, geheel duifter, ja de moeder der duifternisfe, (eveii als de hoogfte God de bron des lichts is,) en kwaad in zig zelve; uit deze Stof nu is, door een Mon, de waereld gefchapen, die onvolkomen is, vooral, daar de Mon zelf, die ze voortbragt, onvolkomen, en een Vorft der duifternisfe is ; dezen hebbe de waereld - fchepper de behulpzaame hand gebooden, en de Ziel in het lighaam, als in een kerker cpge- floo- 0) Bruker loc. cit. pag. 647. O) Stark uitvoer. Kerkhift. der eerfte eeuwe, 3 Deel. bladz. 647. (Hoogd.) (f) Stark loc. cit. (?•) Basnage hift. des Juifs L. 3. p. 372. 0) Petavii theolog. dograat. lib. 3. cap. 3. § 6,  412 Gnöstiken". fiooten. (O De hoogfte God hebbe dit wel willen beletten, maar de waereld-fchepper hebbe zig daartegen verzet; daarom zoeke hy ook, door de kennis van zig, de Zielen tot zig te leiden, en zal 'c ook door verfcheide reinigingen doen. 00 Het lighaam zy niets anders, dan een kwaad werk van een Mon; hierom zouden zy, om het lighaam te dooden, zeer ftrenge Zedewetten ingevoerd, de doodinge des vleefches en.een befpiegelend Leeven beiaft hebben; 00 z° als ze dan de Ziekten aan deze kwaade geeften toefchreeven ; (y) de Zielen zouden , naa den dood der lighaamen, verfcheide zuiveringen ondergaan, 00 tot dat ze weêr in den cirkel konden komen, waaruit ze zyn uitgevloeid; 00 het lighaam bederve naa den dood ten eene maal en werde nooit weêr met de Ziel verëenigd. 00 — Dit is zaaklyk het Leerftelzel, 't welk aan de Oosterfche Philofophie wordt toegefchreeven. > 45. De lotgevallen dezer Wysbegeerte kan men niet volkomen bepaalen: doch naar 't gevoelen der laatere Schryvers is ze door Zoroaster geftigt, heeft zig in Per/ie lang ftaande gehouden ; vervolgens kwam zy, in de eerfte eeuw naa Chriftus geboorte, te Alexandrie; hier wierdt ze met dc Griekfche Phi- lo- C0 Stark loc. cic. 3 Deel, bladz. 644. (Hoogd.') 00 Stark loc. cit. 3 Deel, bladz. 649. 00 Bruker hift. crit. phil. Tom. 2. pag. 649. CO Bruker loc. cit. (z) Bruker loc. cit. 00 Bruker loc. cit. 00 Mosheim difT. ad hift. eccl. T. II. Servatorem refurrectionem corporum in lucem revocatie § 21. pag. 638.  I. Deel. II. Hoofd. II. Afdeel. 413 lefophie verëenigd; eenigen zogten ze ook met het Joodendom, en anderen met't Chriftendom te ver ëenigen. Maar geheel anders is de zaak gelegen, indien zy eerft door den Gnofiicismus is veroorzaakt, en de Zendavefta, van dien tyd af, haaren oorfprong allereerft heeft genomen; want hier is de Hiftorie dezer Philophie dezelfde , als van de Gnofiicismus. 46. Hoe lang deze Philofophie geduurd hebbe, is moejelyk , om te bepaalen. Volgt men de laatere Schryvers ; dan blyft ze nog onder de Perfianen aanhouden. Anquetil du Perron geeft 'er ons een breedvoerig verflag van: maar volgt men hen, die de Oofterfche Philofophie in twyfel trekken, dan is ze te gelyk met de Gnöstiken uitgeftorven. TWEEDE AFDEELING. Gevolgen uit het geen, tot dus verre nopens de Heidenfchgezinde Chriftenen gezegd is. De natuur der berichten , welke wy nopens dit onderwerp hebben , wettigt elk een', die de gefchiedenisfen nagaat, om de voorkomende zaaken te onderzoeken, en dat geen eeniglyk als waarheid aan te neemen , wat met de grondbeginzelen der gezonde rede , en de regels der hiftorifche waart fchynlykheid imftemt. Elk een', die de fchriften der Kerkvaderen heeft geleezen, zullen menigvuldige plaatzen van dit flag voorkomen; en nergens zyn ze menigvuldiger, dan in dat gedeelte der Gefchiedenis, het welke wy, hier, voor ons hebben. Ik heb tot dus verre alles verzameld, wat over dit  4i4 Gevolgen uit het voorafgaande". dit onderwerp gezegd is: nu wil ik 'twaagen, ze1-» kere gevolgen uit 't gezegde af te leiden; waarby ik my op het vooraf gemelde zal beroepen, en my gelukkig agten, wanneer ik, naa een moejelyk onderzoek van die natuur, de waarheid eenigzins flegts nader ben gekomen. —- Ik verzoek hier nogmaals, dat geen wél te overweegen, Wat in 't begin van 't eerfte en tweede Hoofdftuk is gezegd , en dat geen na te gaan, wat ik in de Inleiding, voort by den aanvang van dit werk, heb voorgedraagen ; want indien ik niet uit dit gezigtspünt'over het Geheel beoordeelt word, dan kan men my niet behoorlyk verftaan. Om de zaak in een verband voor te ftellen, zo wil ik, allereerft-, myne gedagten nopens Simon den Toveraar meêdeelen; cn voorts van de Gnöstiken in het algemeen , dat is , van de Heidenfchgezinde Chriftenen handelen; want naar myn begrip heefe Simon met de Heidenfchgezinde Chriftenen geene gemeenfehap. Simon, de Toveraar, dan deze Faustus der Kerkvaderen, of die Man , welke de Ketters in hun- ne haa'telykheid zal verbeelden, wie heeft toch zo fterke maag, dat hy alles kan gelooven, en verduwen wat de Kerkvaders van hem zeiden? dien zy met de afzigtigfte trekken affchilderden; wiens Leeven ze niet als Hiftoricfchry vers, maar als Redenaars en vyanden der Ketters afbeelden? ei- fchen zy wel van ons, dat wy zo ligtgeloovig zyn, en, het geen zy van hem zeggen, zonder beproeving zullen aanneemen ? Dit doet wel Epiphanius ; maar deze man is reeds bekend als zulk een3 die juift  ï. Deel. II. Hoofd. II. Afdeel. 413? Juift niet met den geeft van een behoorlyk onderzoek fchreef, en dezen fchryven de overigen na, zonder hem te'beproeven: onmogeiyk kan al dat geen waarheid zyn , wat men ons van dezen man verhaald. Ik wil de redenen hier nog eens aanhaalen, die in het zesde ftuk der eerfte afdeelinge verftrooid leggen, a) Men maakt hem, in laatere tyden, tot een Gnostik, dewyl hy zyne ftellingen uit de Oofterfche Philofophie, even als anderen , genomen zoude hebben: maar kan dit wel beweezen worden ? Is niet de Gnofiicismus met de ftellingen van Simon in de voornaamfte Hukken ftrydig? (fl) b) Met leeze de redenen, die ik daar § 12. heb bygebragt, welke alleszins gewigtig fchynen, en van Mannen te berde gebragt zyn, wien men, gewis , den onderzoekings-geeft in de Hiftorie niet betwiften kan. c) Hoe veel wordt als volkomen ongegrond opgegeeven, van 't geen ons de Kerkvaderen berichten! (Z>) d) Dan ook is het blykbaar, dat* van tyd tot tyd, ongegronde byvoegzels tot deze gefchiedenis zyn gekomen; (0 e) en zo wierden 'er zelfs berichten gevonden, welke onderling ftryden, en zig regelregt vernietigen. (_) f) Simon is, daarom , nu eens een man , die zig voor den Mesfias uitgaf; (e) dan weêr een vyand des Chriftendoms: (ƒ) ten minften , zoo 'er een Simon van dit flag, als 00 Bruker hift. crit. phil. Tom. 2. pag. 671. Mosheim difT. ad. hift. eccl. Torn. 2. duT. de uno Simone Mago pag, 68. 75. 80. 83. (O Paragr. 13. CO Paragr- IÖ- (<0 Paragr. 17. CO Paragr^ao. (f) Paragr. 21.  4ïó Gevolgen uit het voorafgaande. als hem de Kerkvaders befchryven, geweeft is, dart beweeren veelen, dat hy onderfcheiden was van dien, van welken Lucas fpreekt, (g) of dat hy een enkel byzonder man was zonder aanhangers. (//) g) Bedenkt men inzonderheid, dat Lucas, die anders een zo omftandig bericht van dezen SiMONgeeft, niets van eene naderhand door hem geftigte kettery zegge; dan moet men zekerlyk denken, dat al 't bericht der Kerkvaders op zeer zwakke gronden rufte. Zo ongaarne als ik my tegen het aanzien der Kerkvaders verzette, hier fchynt het nogtans noodig te zyn; en ik maak geene zwaarigheid, hem op de lyft der Chriften-ketters door te haaien. Is ook deze Simon, waarvan Lucas fpreekt, in zyne dwaaling gebleeven, doch het welk uit de handelingen der Apoftelen niet wel beweezen kan worden; dan voer hy, ongetwyfeld, in den toon voort, waar mede hy begonnen was: hy zogt zig naamlyk voor een' Mesfias uit te geeven, en kondigde het Christendom den oorlog aan. Het mag ook wezen, dat hy eenige aanbidders heeft gevonden, die hem vcor een'' Mesfias hielden; maar het is zeker, dat de kettery zig zo verre niet verbreid heeft, als men voorgeeft. Zyn Stelzel, zo als het de Kerkvaders ^.befchryven, laat zig ook, heel wel, met het toen onder de Jooden heerfchend gevoelen nopens de Engelen overeenbrengen , van 't welke ik vooraf gefproken heb. Dit nam hyaan, om ook by de Jooden voor een' Mesfias door te gaan. Het groot getal O) Paragr. 22. Ch) Paragr. 23. e  I. Deel tl. Hoofd-. 11. Afdeel 4I? tal van zulke menfchen in de toenmaalige tyden maakè dezaak nog waarfchynlyker. Maar is hy dit; hoe be* hoort hy dan onder de Chriften-ketters ? ■—~ Dat hy een Perfifche Magus is geweeft, is uit het woord W« {Magus) alleen wel niet bewyslyk; ook ande-. re volken hadden hunne Toveraars, die meer of min. vremde dingen deeden ; de hoogmoed dezer menfchen is ook bekend genoeg. Men ftelle eens de hiftorie van Dr. Faustus, en vergelyke ze met die van Simon; welke overëenkomft! de loop der verdigting by dezen is met geenen, gewis, volkomen dezelfde; maar hoe veel daarby gedagt; dus ook by de eerfte; -— hoe ligt ware Faostus Ook in een' Magus te herfcheppen en dezen ook het gan^ fche Stelzel toe te fchryven! Wat by Faustüs de haat der Monniken deedt; dat deedt, hier, de afkeer der Kerkvaderen van de ketteryen. Simon was haatelyk genoeg afgebeeld door Lucas ; was die nu niet een gefchikt man, welken men al dat geen toefchryven kon, wat in elk ander Ketter haatelyk was; en was het niet noödzaaklyk, hem juift die dwaalingen toe te fchryven , welke toen , als de Kerkvaders fchreeven, die ons van hem een bericht geeven, het grootfte gerugt maakten? Dit nu was het G?ioftik Stelzel. Simon was dus wel noch een Oofterfche Phiiofooph ; (Lucas zou dit, ongetwyfeld, met een woord ten minften hebben aangeweezen; zelfs zyne leerftellingen laaten zulks niet toe;) nOch een Ketter; maar, zoo hy al zelfs naa het verwye van Petrus, van 't Chriftendom weêr afftand deedt, dan wierdt hy één van hen, die zelf voor den Mesfias wilden gehouden zyn > dus een vyand van hetI. Deel. Dd zei-  418 Gevolgen uit het voorafgaande. zelve. Dit zy genoeg raakende den beruchten Simon. Ik gaa nu over tot de hiftorie der heidenfchgezinde Chriftenen, of, zo als zy ook genoemd kunnen worden, der Gnöstiken. Valfche Propheeten, valfche Leeraaren , Antichriflen, Baalamiten , Nicolaiten , Gnoftiken, zyn benaamingen ééner Secte, die eeniglyk, wat den tyd aangaat, verfcheiden zyn, wanneer elke benaaming opkwam. Bewys voor deze zaak kan men ligt geeven. Dat valfche Propheeten, valfche Leeraaren, van Baalamiten en Nicolaiten niet onderfcheiden zyn , heb ik reeds aangetekend; (ft) dat de Gnöstiken met dezen veele overeenkomft hadden, en uit dezen ontftaan zyn, is zeer waarfehynïyk. (k) De natuur der zaake zelve fchynt, den voortgang eener eens aangenomen geliefde Leere te rechtvaardigen. De kennis zonder een heilig Leeven zoude genoeg zyn; hoe ligt viel het, op doolwegen te geraaken! De Theogenie der Heidenen hoe ligt was die op de Leer der Jooden nopens de Engelen, welke de Jood buiten dat God* kinderen noemde, toegepaft! Wat kon wel anders volgen, dan de Gnofiicismus? Zelfs de magt, welke de Jooden den Engelen toefchreeven , hoe ligt kon die op andere dingen worden toegepaft! 't Geheele Stelzel, wanneer men het behoorlyk nagaat, en 'er de blykbaare byvoegzels van wegneemt, of menige verkeerd begreepen ftellingen verbeterd, is, volkomen , (f) Tweede Stuk, Hoofd. II. § 8. derde Stuk. § 7. 00 Vyfde Stuk, Hoofd. II. § 23.  I Geel II. Hoofd. ll. Afdeel. ïïten, eene verëeniging van den Heidenfchen met den Chriftelyken Godsdienft. Men lette flegts op den voortgang der gevoelens, die in de Hiftorie zelve ligt, en oordeele, of het niet, van deze zy de, éé natuurlykfte weg zy. De Heidenen (/) waren geneigd, zig 't jok des Chriftendoms, het welk hunne luften zo zeer tegen ftondt, draaglyker te maaken; des namen zy de grondftelling aan: hoe men ook moge leeven, zoo men flegts 't Chriftendom regt aannam, en regtmaatig geloofde, dan Ware men Gode aangenaam; de Chriftenen waren van het flaaffche jok der wet vry; 't geloof maakte, zonder werken, rechtvaardig, en Gode welbehaagelyk. Men begon dus, eenigzins losbandiger te leeven, en zig veel aan te maatigen; dit was het eerfte iydftip. In het tweede ging men nog verder: het afgoden-offer eeten, en alleszins hoerery pleegen, was eene heel onverfchillige zaak. Men begon, hoe meer men van het ftrenge Leeven der Chriftenen afweek, meer op *t verftand te zien, en het geloof-ftelzel op te fmukken ; hiertoe was niets gefchikter dan de joodfche volks-meening raakende de Engelen; deze wierdt nu aangenomen ; en hier ontftondt de Secte der Nicolaiten. Het derde tydfiip nam een' aanvang , toen toen de Leer , aangaande de Engelen , nog verder opfchikte; de eigenlyke 'Theogenie der Heidenen tot een' grondflag lag, en de welluft in haaren geheelen omtrek verdedigde. Want zeker is het tog, dat de Gnöstiken, van de Quden, doorgaande, als web lus* 00 i. stuk. Dd %  4-2o Gevelgen uit het voorafgaande, luftige menfchen worden voorgefteld. Dit nu mogen de Gnöstiken in een eigenlyken zin wezen. Nu kwamen 'er uit de School van Plato , welke dit Stelzel met het hunne wilden verëenigen; nu kreeg het eene heel andere gedaante; de Stof wierdt als kwaad verworpen; het lighaam moeft dus gedood, en de Ziel door befpiegeling worden verbeterd. Wil iemand de Oofterfche Philofophie, hier, in plaats van de Platonifche ftellen; dan wil ik, vooreerft, de zaak niet betwiften, tot dat ik myn verder onderzoek over deze zaak aan het Publiek zal hebben meêgedeeld. Hier hoope ik ten minften, den Iqop der dwaalinge, overëenkomftig met de natuur, voet voor voet te hebben befchreeven; die zelfs met het beloop van der menfchen gedagten inftemt. Weshalven ik alleen nog een zaakelyk ontwerp van 't Stelzel zelf in elk tydperk zal voordraagen. In het eerfte tydperk nam men dan het Chriftendom, wat geloofsftukken betreft, in zynen geheelen omtrek aan. Maar, aangaande de werken, geloofde men, dat men, hier, iets vryer reeds mogt leeven , en zyne natuurlyke neigingen meer volgen. Men beriep zig op Paulus , welke de Chriftenen vry van de wet fprak, de verkleefdheid aan dezelve verwierp, en het geloof alleen als Zaligmakend voorftelde. Veele gingen in de uit het Heidendom geplante Gemeenten rond, verkondigden deze ftelling, en vonden ligt goedkeuring. Hoe ftrenger de joodfchgezinde Chriftenen op de onderhoudinge det wet drongen; des te meer kantten zig dezen daartegen. De werking daarvan beantwoordde geheel aan de prediking, en veelen volgden deze valfche Propheeten. Niets  I. Deel. II. Hoofd. II. Afdeel. 421 Niets kan duidelyker zynj dan dit; de Apoftolifche brieven , die laater zyn gefchreeven , leveren genoegzaame bewyzen op van het Beftaan van juift zulke menfchen, als ik heb befchreeven. In het tweede tydfiip gingen de Nicolaiten verder, die daarom ook Bileamiten genoemd worden. De Kerkvergadering te Jerufalem hadt wel het eeten van offervleefch en hoerery verbooden; (Handel. XV. 20. 29.) maar zy begreepen van den éénen kant, dat die wet eeniglyk ter voorkominge van ergernis voor de joodfchgezinde Chriftenen was gegeeven; zy agtten 't daarom noodeloos , plaatzen te myden , die hen zo aangenaam waren; zy gingen heen, en bezweeken ligt onder de verzoeking der hoerery. Zo als het nu doorgaans pleegt te gefchieden , by de hen gedaane verwyten verdedigden zy zig met hun waar geloof. Maar, ten einde zy zig nogtans, aan den anderen kant, by de joodfchgezinde Chriftenen belïaaglyk mogten maaken , zo namen ze uit hun Leerftelzel eene ftelling aan, die met hun Stelzel meeft ftrookte, en dat was hunne Leer aangaande de Engelen, zo als ik ze in het eerfte Hoofddeel afgebeeld heb. In het derde tydperk begon men dus te zien, hoe veele overëenkomft dit joodfch gevoelen , raakende de Engelen , met de van de Heidenen aangenomen Theogenie hadt. Men kwam derhalve tot de gedagten , om deze Theogenie met de Leer nopens de Engelen te verëenigen, en op eenmaal was het Leerftelzel der Gnoftiken klaar -—- de welluften wilde men behouden; van de wet wilde men zig ontheffen; een kwaade Engel hadt dus de wet gegeeven t Dd 3 der  . Gevolgen uit het voorafgaande. der Jooden God is niet de waare God -— Chriftus leeraart anders God wil, dat men in de waereld vermaak zal neemen; de kennis dezes Gods alleen maakt rechtvaardig; deze zondt-éénen der opi , perfte Engelen, om dit de waereld aan te kondigen, maar die moeft uit nyd der geenen fterven, die de behooriyke kennis niet hadden ; de in dit menfch woonende Aartsengel ontweek hier; niet zyn dooda maar zyne Leer maakt rechtvaardig. Den overigen Engelen moete men ook een zekere eerbied bewyzen, cm dat ze de Middelaars tusfchen God en de menfchen zyn. De opftandinge des vlee. fches naa den dood was eene ftelling voor de Heide, nen, bezwaarlyk te gelooven; hierom naderden zy het gevoelen der Sadduceeuwen raakende de opftanding , en zeiden: de Zielen gaan van 't eene lighaam in het andere over. De Leer aangaande God en den Duivel, welke van de gemeene Jooden zelfs niet juift genoeg verftaan mogt zyn geweeft, maar die niet eerft van hen in de gevangenis van Babel was geleerd, zo als eenige laatere Schryvers ftout genoeg beweeren , maar reeds ouder is, gaf dezen menfchen, die aan een' Jupiter en Pmtto te vooren gedagt hadden, nu gelegenheid, zig dezen als Mederegenten voor te ftellen: eenige zegwyzen in de Apoftolifche brieven mogten hen daartoe nog meer verleiden; en daaruit kwam de ftelling van twee Wezens, een goed en een kwaad. Hoe weinig men -hieraan moge twyfelen, bewyft wel het gevoelen van den groeten hoop , welke zig, zonder Oofterfche Wysgeeren te zyn, deze ftellingen byna op dezelfde wyze voorttellen, Of niet zelfs de Oofterfche  I. Deel. II. Hoofd. II. Afdeel. 423 Philofophie, indien 'er eene was, op die wyze ontftaan zy, en irv de vroegfte tyden haaren oorfprong hebbe genomen, wil ik, hier, niet onderzoeken: die onderftelling is ten minften zelfs met de gedagten der laatere Schryvers over dit onderwerp nietftrydig. Ik laate het elk' ter overweeginge over, of deze wyze nopens het ontftaan van den Gnofti* rismus niet de natuurlykfte zy; vooral, daar zommigen uitdrukkelyk zeggen , dat de joodfchgezinde Chriftenen deel aan denzelven hadden gehad. Zelfs dit is een bewys voor myne ftelling, dat deze Leer, aangaande de Monen, van tyd tot tyd, vergroot en opgefchikt wierdt. Nu kome ik tot het laatfle tydfiip, waarin dit Stelzel eene heel andere gedaante kreeg; hier naamlyk kwam 'er de Platonifche, of, zoo men liever wil, de Oofterfche Philofophie by. Tot dus verre waren nog weinige Wysgeeren Chriftenen geworden ; meeft Ongeleerden hadden 't Chriftendom aangenomen ; des was 'er ook nog aan geen eigenlyk Stelzel van dwaalingen te denken, maar men had flegts enkele wanbegrippen. Maar, toen dit gefchiedde, zo kon men eerft een geregeld aaneenhangend Leerftelzel verwagten. Of nu werklyk dat geheele Leerftelzel, naar alle zyne deelen, die gedaante gehad hebbe, als het ons van de laatere Schryvers wordt voorgefteld , is eene andere vraag ; of zy 't Geheef zo hebben verftaan, dit komt my juift zo onweêrleggelyk niet voor; doch 'i^magzozyn, het komt'er ten minften zeer naby, en is in veele ftukken juister, dan dat, 't welk eertyds aangenomen wierdt. Maar nogtans is dit teffens zeker, dat dit Stelzel zo D d 4 - vroeg  424 Gevolgen uit het voorafgaande. vroeg niet kan ontftaan zyn , dat reeds de Apofte* len, in hunne brieven, het zouden hebben kunnen beftryden ; niertoe was volftrekt Philofophie noodig , als mede een tyd , waarin de Apoftels zelve niet meer leefden, nadien men zig op overleveringen beriep , die hen gegeeven waren, en men op bunnen naam boeken fchreef. Zouden zig niet de Apoftels, zoo ze nog hadden geleeft, wanneer deze Secte ontftondt, noodwendig, daartegen hebben verzet, gemerkt ze, nimmer, iets voor anderen verborgen hielden, en alles zeiden, waarin zy zeiven Waren onderweezen; zouden zy zig, voorts, niet tegen de boeken, op hunnen naam gefchreeven, hebben aangekant, indien zo iets toen reeds gefchied ware? Zelfs dat ze der Jooden God als een' kwaa-, den Mon voorftellen, is een bewys van haaren laa^ teren oorfprong, en van een tyd, wanneer de joodfche Natie in de grootfte veragting was. Ik zal, gelyk ik vooraf zeide , myne gedagten over de O.osterfthe Philofophie, en haaren invloed op den Gnofiicismus , op een anderen tyd, wat breedvoeriger voordraagen ; de getuigenisfen voor dezelve inzonderheid nagaan, en 'er gevolgen uit afleiden. Maar of ik dan juift *t zelfde gevoelen, dat ik thans heb, pog zal verdedigen, weete ik niet; want ik pleeg my niet naar het aanzien, maar eeniglyk naar het gewigt en de kragt der bewyzen te rigten, Wanneer ik my derhalve de Hiftorie van de Godsdienfl-gevoelens der eerfte eeuwe behoorlyk zal voorftellen; dan kan ik het ontftaan der dwaalingen , geyoegelykft, naar twee tydperhen befchryven;het eerfte bevat dien tyd, waarin enkel Jooden leden der Chris-t ten-.  I. Deel. II. Hoofd. II. Afdeel. tenkerke waren. Hier was, indien ik zo mag fpreeken , de joodfche denkwyze dezer menfchen over. den nieuwen Godsdienft, regtzinnigheid; want men dagt in 't geheel niet anders, dan dat Moses met Chris-tus moeft \erëenigd worden; dat Chriftus zelf niet anders hadt gehandeld, en dat de Apoftelen ditzelfde deeden: des was 'tniet vremd, wanneer de overige Chriftenen , die allen uit het Joodendom waren, meenden, dat de Godsdienft, door Jefus gepredikt , flegts een gezuiverd Joodendom was. Corkelius moeft wel, door een byzonder Wonder, in de Kerk, en dat wel zonder voorafgegaane befnydenis, zelfs door Petrus worden a'-mgenomen , welke tog meeft op de behoudenis van 't Joodendom drong; maar dit fcheen flegts eene uitzondering, en geen' wezenlyke regel te zyn, In dezen toeftand nu was, het geen men naderhand judaizeeren noemde, regtzinnig ; en het is zeer twyfelagtig, of eenig Chriften , zelfs de Apoftels niet uitgezonderd, anders gedagt hebbe. God zelf moeft de zaak zulken keer doen neemen, dat de Apoftels nadere begrippen van zyne oogmerken, als mede nopens de roeping der Heidenen kreegen; hiertoe wierdt Paulus uitverkoren. Nu begint een nieuw tydperk: de gedaante der gevoelens veranderde; wat te vooren geduld kon worden, wierdt verwerpelyk; de Chrifte^ lyke Godsdienft zoude niet meer aan de Jooden alleen zyn gebonden , maar ook tot de Heidenen overgaan. Hier ontftondr. eene verbaazende verandering. Hier wierdt dat Stelzel gevormd, 't welk het wezenlyke van 't Chriftendom is: in deze tyden wierdt bepaald, wat Chriftenen, als Chriftenen, verDd 5 pbgt  4_5 Gevolgen uit het voorafgaande. pligt waren te gelooven. Jammer is het, dat wy zo weinig fchriften van dit tydperk hebben. Hier begon eerft de Jood, op zyne vleefchelyke voorrechten hoogmoedig, den Heiden te veragten, en eifchte, dat hy vooraf, door de befnydenis, als de wilde olyfboom, in den goeden moeft worden ingeënt; de Heidenen fchynen ook daartoe zeer geneigd geweeft te zyn. Paulus kantte zig wel daar tegen, — maar, dewyl de Tempel nog ftondt, zo hadden de Jooden nog veelen fchyn voor zig, teu minften ontfchuldiginge hunner dwaalinge. De- grootfte hoop bleef 'er nog fteeds op ftaan: Christus moeft met Moses worden verëenigd. De Heidenen lieten zig of door de voorftellingen der joodfchgezinden overreden , of duldden hen als zwakke broeders. Doch de Leer dezer valfche Apoftelen wierdt reeds, zoo niet voor ketterfch, ten minften voor dwaalend gehouden. In dit tydperk ontftondt, onder de joodfchgezinde Chriftenen, de naderhand zig zo wyd uitbreidende en ontaartende Leer raakende de Engelen. Maar het tooneel veranderde op eenmaal, toen Jerufalem verwoeft, de Tempel verbrand, en de Jooden uit het land wierden gedreeven. Nu hadden de joodfchgezinde Chriftenen geen fteunzel meer; wierden veeleer als een van God verworpen volk veragt; die geenen derhalve, welke niettegenftaande dit alles, nog in de dwaaling bleeven, dat Moses met Christus verëenigd moeft worden , wierden als Ketters aangemerkt; die daarentegen begonnen , betere tyden, en eene nieuwe verfchyning van den Messias te verwagten, leggende dus den grondflag der Leere van een duizendjaarg Ryk. Van de an-  I. Deel. II. Hoofd. II. Afdeel. 427 andere zyde breidde zig h»t Chriftendom zeer onder de Heidenen uit. Dat hier ook zulken 't Christendom aannamen, wier hart niet ganfch regtfchapen was, kan men wel denken. Heidenfch gezin den begonnen dus, de luften des vleefches te verdedigen, en den Godsdienft alleen tot het weeten te bepaalen. Weldra wierden 'er anderen gevonden , die iets van de Leer der joodfchgezinde Chriftenen aannamen; de Leer raakende de Engelen was meeft naar hunnen fmaak. Nu was de grond gelegd," waarop het dweepige vernuft der Oofterlingen een zeer vremd gebouw opregten konde. De Gnofiicismus ontftondt, en breidde zig, weldra, verre uit, verdeelende zig in verfcheide Secten; zo als het naamlyk een' man, wiens verbeeldingskragt vuurig genoeg was, in de gedagten kwam, eene veranderde Theogenie te fcheppen. In deze ontvouwing van 't ontftaan der dwaalingen hoope ik niets gezegd te hebben , het welke deels niet uit 't voorafgemelde kon beweezen worden , deels mede niet aan den loop van der menfchen gedagten zou beantwoorden. Duizende zwaarigheden, meene ik, worden daar door opgeruimd, en veele, anders ftrydige getuigenisfen kunnen daar door worden verëenigd. Ten zelfden tyde hoope ik , daar door, aan de Apoftolifche brieven zelve licht by te zetten , en den toeftand van elke Gemeente naar het gemelde tydftip behoorlyk te kunnen bepaalen. Dit is dan de hiftorie der godsdienftgevoelens , welke in de eerfte eeuw hébben geheerfcht, naar welke tog, ongetwyfeld, de brieven der Apoftelen be-  428 Gevolgen uit het voorafgaande. beoordeeld moeten worden. — Men legt zig te vergeefs toe, om eene vafte verklaaring over dezelve te geeven, zoo men deze niet tot een grondflag legt. Men vind wel verfcheide plaatzen, waarby zig de uitleggers op de Ketters der eerfle eeuw beroepen, doch- zonder hunne Hiflorie naauwkeurig onderzogt te hebben. Hierom byna allerwegen Simonianen, en Gnöstiken, welke beftreeden zouden worden — de toeftand of het eigenlyke van elke Gemeente moeft ook, hier, nader verklaard worden; want ook dit heeft, hier, zynen invloed. Ik zal myn werk maaken, om dit, zo veel mogelyk is, in 't andere Deel te doen. Dit zamen genomen , als mede de hiftorie der leerftellingen zelve, moet juift uitwyzen, wat de Apoftel by elke gelegenheid wil zeggen. Maar, hoe weinig men beidein agt genomen, en daarmee geraadpleegd hebbe, wyft de ondervinding duidelyk genoeg aan, even wel maken deeze, ten minften by brieven, wel het voornaamfte uit. Hoe naauwkeurig ik alles in dit deel verzameld hebbe — wat hieromtrent licht geeven kan; mogen zy oordeelen , die kennis en beleezenheid genoeg in dit vak hebben. Ik hoope ten minften, my te mogen vleyen, dat nergens zo beknopt, als ik gedaan heb, misfchien dikwerf ten nadeele der duidelykheid, deze hiftorie zo volledig is voorgedraagen. Myns weetens heb ik niets , tot de zaak dienftig overgeflagen, en door deze volledigheid den denkenden leezer zeiven gelegenheid gegeeven, om de zaak grondig te overdenken. Doch, hoe gelukkig ik in de gemaakte gisfingen geweeft zy, wil ik, gaarne, aan het oordeel van regtfchapen en wél denkende oordeel-  I. Deel. II. Hoofd. II. Afdeel. 429 deelaars overlaaten : ik hoope, ten minften, niets gewaagd , niets met de zaak niet inftemmend, of romanesk te hebben voorgedraagen. Ik zogt, dea loop van der menfchen gedagten flipt te volgen; met de omftandigheden, van tyd, debetrekkingen en den toeftand der volken raad te houden. Ea mogt dit werk al tot geen ander einde dienen, het kan tog daartoe dienftig zyn , dat het al dat geen verzameld behelft , wat van eenigen Schrver over deze zaak is gefchreeven ; een werk, het welk in een onderwerp van deeze natuure niet overtollig o£ noodeloos zyn mogt. Ik zal my zeer gelukkig agten , ook flegts van ééne zyde de goedkeuring der kenners weg te dragen, even als ik, aan den anderen kant, hunne berisping ter onderregtinge gewillig zal aanneemen. TWKfi.  430 Beknopte gefchied. van elke Gérn. in 't byzohdcf* TWEEDE DEEL. Beknopte gefchiedenis van elke Gemeente in 't byzonder , aan welke brieven voorhanden zyn. INLEIDING. •Sommige tydperken hebben zekere eigene geliefkoosde gevoelens, welke zig in dezelve over geheele geweiten uitbreiden. Dc Hiftorie is vol bewyzen hiervan. En gemeenlyk vervalt het volgende tydperk, regelregt, tot het tegendeel, van 't geen het voorige beweerde. Doch de invloed van ^lk tydperk is niet zo algemeen , dat niet de toeftand en omftandigheden van elke plaats, duizende kleinigheden, die aan dezelve zyn gebonden, het eenigzins zouden bepaalen, veranderen, en zig gelykformiger maaken. Wie eenigzins flegts de gefchiedenis doorleezen heeft; die zal aan de waarheid van dit verfchynzel niet twyfelen. Deze ondervinding , meene ik , moet ook hier worden toegepaft, wanneer men van de Hiftorie der Godsdienft-gevoelens der eerfte eeuw fpreekt. In dit tydperk waren ook zekere algemeen heerfchende geliefkoosde ftellingen, die zig in alle geweften verbreidden, waar flegts het Chriftendom door drong. Maar het byzondere en eigenlyke van elk land maakte ook eenige verandering in derzelver bepaaling. Steld men nu, dat de brieven der Apoftelen aan zekere landftreeken en fteden zyn gefchreeven; dan moeten wy de kleine omftandigheden weeten, welks  II. Deel Inleiding. 431 ke het heerfchende gevoelen van dit tydperk nader bepaalden; zelfs de valfche grondbeginzels beftemden , welke toen wierden aangenomen: zo als dan ook zelfs die brieven , welke aan geheele landen zyn gefchreeven,minder byzonderhedenhebben , en zig algemeener uitdrukken, dan die aan byzondere Gemeenten. Ik heb, tot dus verre, de Godsdienft-gevoelens in het algemeen nagegaan; nu zal het nodig zyn om ook op derzelver nadere bepaaling in byzondere fte- den te letten. 't Ware alleszins te wenfchen, dat wy meer berichten hieromtrent hadden: want, het geen wy niet uit de fchriften der Apoftelen zelve kunnen opmaaken , is weinig en gering. Naar opgaave van dezelve zal ik de byzondere bepaaling der Godsdienft-gevoelens moeten maaken. Ik wenfchte wel, dat het Karacter van elke Gemeente, waaraan brieven voorhanden zyn, van den fcherpzinnigen Schryver der Karafterkunde des Bybels reeds ontworpen ware; als welke daartoe ganfch gefchapen fchynt, om met het doordringendft oog in 't diepfte van het hart door te dringen , en 'er een beeld, naar waarheid getekend, van te ontwerpen. Hoe uitvoeriger de tekening zyn zal, welke wy van dezen man hebben te wagten; des te korter zal ik kunnen wezen, en ik denk, genoeg gedaan te hebben , wanneer ik enkel ftukken levere, waaruit voorts een Geheel gevormd kan worden. Wat het laatfte betreft; daartoe zyn reeds meerder hulpmiddelen voorhanden. Ja, eene fcherpere befchou- wing van eiken brief geeft het navorfchend oog ftofs genoeg, om 't noodige te vinden. ^  432 Brief aan de Romeinen. Elk Hoofddeel, dat ik afhandelen moet, zal op beide ftukken moeten letten. Ik zal my te gelyk, gefiadig, op 't voorafgaand eerfte Deel, en inzonderheid op de gevolgen moeten beroepen, die ik, daar , uit de verzamelde berichten heb getrokken. Doch wilde ik my zeiven niet vooruit'loopen, zo moeft ik, hier, veele dingen onaangeroerd laaten, die vervolgens zullen gezegd worden: ook zal dit Deel niet meer doen, dan den Kenner alleen een' wenk geeven, hoe ik de zaak befchouwe. Draage ik flegts eenigzins de goedkeuring der kenners weg; dan zal ik my genoeg beloond vinden; even als ik van hunne gegronde berispingen een goed gebruik zal maaken. Ten minften zullen deze beide deelen de grondflag worden voor de volgende onderzoekingen. I. HOOFDSTUK. Brief aan de Romeinen. Onder alle brieven van Paulus is deze wel de gewigtigfte; hy geeft ons 't duidelykft verflag zoo wel van deszelfs Godsdienft-ftelzel, als van den toeftand der toenmaalige tyden. En dit is de rede , waarom deze brief voor de aller zwaarfte wierdt gehouden. Doch alle deze duifterheid zoude verdwynen, wanneer men met de Hiftorie naauwkeuriger geraadpleegd had. Ik zal het waagen, de Hiftorie der Godsdienft-gevoelens van de Stad Rome te ontwerpen, en 'er het noodige by te voegen, om het in een helder daglicht te ftellen. Dst  TL Deel I. Hoofd. 433 Dat deze brief gefchreeven zy, voor dat Paulus zelf te Rome kwam, is-buiten kyf. Ik maake ook geene zwaarigheid , dien met de meefte uitleggers in het jaar 58 der Chriftelyke tydrekening te ftellen. (fl) Ik kan, hier, even als in andere plaatzen, de redenen onmogelyk bybrengen, die my bepaalen, eenig aangenomen gevoelen goed te keuren ; ik volg j meeftal, het oordeel van den Ridder Mi-ciiaelis wiens gezag in deze zaak beflisfend is, daar ik my, anders, door 't vooroordeel van 't gezag weinig laate inneemen ; maar, wanneer ik van het oordeel dezes mans verfchille, d'3n moet ik veele gewigtige redenen hebben, die mogelyk alleen aan my beflisfend voorkomen. Dit jaar nu valt, naar myne voortga opgaave, in het tweede tydperk der joodfihgezinde Chriftenen , en in het eerfte der heidenfchgezinde Chriftenen. Weshalve men moet onderzoeken, hoe zig de daar te boek geftelde leerftellingen van dit tydperk en van elke Secte , naar den toeftand dier Stad inzonderheid gefchikt hebben. De Romeinen,, die toen leefden, moet men zig niet meer als dezulken voorftcllcn , welke vóór de verovering van Carihago leefden. Rome was nu, zonder eene mededingfter haarer grootte , beheerfchter der waereld; maar ook voor alle die ondeugden bloot gefteld, welke met een zo groot geluk pleegcn gepaard te gaan. Daar leefde geen Cato meer , maar wel leefden 'er verwyfden, die alle Qa) Michaelis inleiding in de Godl. fchriften enz. 2 Deel, § 174. bladz. 525. 's Gravenh. 1780. I. Deel. Ee  434 Brief aan de Romeinen. alle welluften den losfen teugel vierden. De veelde hadt haaren hoogften top beklommen, en haar volgde een ganfche drom van ondeugden. Despolismus van den éénen , en lafhartigheid ;;an den anderen kant was, in de plaats der oude ftrenge en mannelyke dapperheid en vryheids-liefde gekomen: bygeloof van de ééne, ongeloof en losbandigheid van de andere zyde. Dit is de afbeelding van het grootfte gedeelte dier natie -=— welke ons Paülcs*nog vollediger fchetft; maar Jüvenalis en Persiüs met de leevendigfte kleuren voorftelt. -— Hoe uitfpoorig egter de ondeugden van de ééne zyde waren; daar waren , des niettemin, hoewel, meer in het verborgene, braave, regtfchapene en deugdzaame menfchen. De oude trek vanregtfchapenheidwasnognietganfch vergaan, ten minften niet by allen. Zelfs zy dienvolgens, welke toen het Euangelie aannamen, waren, meer of minder, aan de heerfchende ondeugden vaft1: hoogmóedig als Heeren der waereld, welluftig als zulken, die thans de vrugten hunner werken genooten. Als Chriftenen volgden zy denzelfden trek; van hier hunne veragting omtrent de Jooden, welke zy, buiten dat, voor Barbaaren hielden; en van daar hunne neiging tot welluften. Nog kwam, zomtyds , de oude vryheids - liefde boven; en de nieuwbekeerde Chriftenen inzonderheid meenden uit eene verkeerd begreepen vryheid, zig de aangemaa-> tigde magt der Tyrannen te mogen onttrekken. Dit mag omtrent het Karacter der Romeinen genoeg gezegd zyn. Deze trekken kunnen ons gelegenheid geeven, om de aanleiding tot dezen brief te ontdekken. Pau-  II. Deel. t Hoofd: 435 lus was wel zelfs nog niet te Rome geweeft; maar de heen en weêr reizende Chriftenen bragten hem bericht, dat niet alleen te Rome eene Kerk geftigt ware; maar zy ontdekten ook byzondere omftandigheden van haaren innerlyken toeftand, vooral daar de Gemeente talryk fchynt geweeft te zyn. Wie eigenlyk deze Gemeente geplant hebbe, is zeer onzeker. De Roomfche kerk fielt wel, Petrus hebbe daar allereerft het Euangelie verkondigd, maar het is meer, dan te zeker, dat, zo Petrus al eens te .Rome was, waaraan men, alleszins, nog zeer kan twyfelen, hy egter, ten minften vóór dezen tyd, dat deze brief gefchreeven is, daar niet geweeft kan zyn. (6) Waarfchynlykft is het gevoelen der geenen , die ftellen, dat eenigen der Jooden of Joodengenoeten , welke van Rome te Jerufalem gekomen, én by de uitftortinge des H. Geeftes tegenwoordig waren, (zo als dan ook uitdrukkelyk gezegd wordt, Handel. IK 10. dat 'er van Rome tegenwoordig waren,) by hunne t'huïskomft, het geen zy van den nieuwen Godsdienft gehoord en begreepen hadden, aldaar verkondigd, en zelfs onder de Heidenen goedkeuring hebben gevonden. Doch, hoe de Heidenen in de Gemeente ook aangenomen wierden , kan men zo flipt niet bepaalen. Dit mag aangaande de eerfte grondlegging der Gemeente te Rome genoeg zyn. Daar nu, gelyk denkclyk is, menfchen van alle deelen der waereld te Rome kwamen; zo kwamen, 'er ook, noodwendig, eenigzins mear onder- weei (£) Michaelis 1. c. 2 Dejl, § 175. bladz. 529* Ee 2  43« Brief aan de Romeinen. weezen Chriftenen, die de Godsdienft-leer vollediger voordroegen, gelyk Paulus Rom. XVI. fchyns aan te wyzen. Des hadden de Romeinen wel, alleszins , eenige kennis van den Godsdienft; maar de wonder-gaven des H. Geeftes ontbraken hen nog, zo als men uit Rom. 1.11. fchynt te moeten befluiten. (c) Inmiddels ontftondt hier eene Gemeente uit Jooden, Joodengenooten en Heidenen. Want dat 'er in de Gemeente ook Heidenen waren, toen Paulus aan dezelve fchreef, is volftrekt zeker. (d) Dewyl nu de Jooden, die zig te Rome bevonden, de Kerk aldaar geftigt hadden; zo was'er, zekerlyk, eene vervalfching der Leere te duchten; (e) dit moeft Paulus zo veel te meer vreezen, als hem zyne eige bevinding overtuigde, hoe geneigd de Jooden waren, om de godsdienft-leeringen verkeerdelyk uit te leggen. Michaelis is wel van oordeel, (ƒ) dat Paulus niec dan algemeene ftellingen in dezen brief verhandeld hebbe , om dat hy geene ftrikte kennis van de inwendige gefteldheid dezer Kerke hadt. Ik heb alleszins agting voor de oordeelen dezes Mans; maar hy zal my vergunnen, van hem in eenige dingen te verfchillen. Veeleer vermoede ik met Zacharle, (g) dat gemelde Brief, werklyk, tegen zekere ingeüoope en ten deele heerfchende dwaaiingen gerigt is; (c) Michaelis loc. cit. bladz. 531. (d) Zaciiarite paraphr. verklaar, des briefs aan de Ro* meinen, inleid. § 1. (Hoogd.) (e) Michaelis 1. c. § 174. bladz. 526. (f) Michaelis 1. c. § 176. bladz. 532, (g) Loc cit. inleid. § 1.  II. Deel. I. Hoofd. 437 |s ; en niet enkel en alleen tegen die der joodfchgezinde Chriftenen, gelyk Hesz meent, (70 maar ook tegen die der heidenfchgezinde Chriftenen. Paulus kon, heel wel, bericht nopens de inwendige gefteldheid dezer Gemeente hebben; hy kon ze langs dehzelfden weg hebben, als hem van clen welftand derzelve verflag gedaan was; dezelfden, die hem den aanwas dezer Kerke berichtten, konden hem, daar men wift , hoe zeer by voor alle Gemeenten zorge droeg, oek daaromtrent hebben onderregt. Hy fpreekt, 't is waar, in 't algemeen; maar de byzondere toeftand dezer Gemeente, en zyne betrekkingen tot haar bragten misfehien mede , dat hy zo fchryven moeft. Onder deze talryke Gemeente nu, uit Jooden en Heidenen beftaande, waren naar alle gedagten leden, die tot hunnen voorigen Godsdienft overhelden, of ten minften iets van hunne voorige grondftellingen medebragten, of van hunne oude denkwyze iets behielden. Des mogen wy ooi: hier de gevoelens nafpooren, welke den joodfeh gezinden Chriftenen in het tweede , en den heidenfthgezinden Chriftenen in het eerfte tydperk eigen waren. Van beiden vinden wy duidelyke fpooren. Ik wil van beide zaakelyk in het byzonder fpreeken , alhoewel Paulus één gezigtspunt kieft, waaruit hy beide te gelyk weêrleggen konde. De joodfchgezinde Chriftenen drongen hier, even. als (/'O Hesz gefchiedenisfe der Apoftelen i Deel. 4 boeka 3 hoofd. Ee 3  43s ine/ aan de Romeinen. als zy het ook aan andere plaatzen deeden, op deJ onderhouding der Mofaifche plegtigheden. Hier had- • , den zy dezelfde beweegreden , die ze elders daar- > ] toe Ook hadden. Daar door geloofden zy, voor God hl rechtvaardig te worden; zy beriepen zig op hunnen tl yver voor de wet, pp hunne goede werken, op het:; verbond, dat God met hunne Vaderen geflooteni hadt. (V) Reden genoeg, waarom zy geloofden,, een voorrecht boven de Heidenen te hébben, of wel 1 dezen te overreden, door de befnydenis aan deze: voordeden deel te neemen. Inzonderheid fchynen: ze, hier, de ftelling meeft beweerd te hebben, dat: 7-Y t als jooden, het eens van God verkooren geflagt! waren, dat, wanneer ze God al zelfs vertoornden,, zy wegens zyn Verbond met hunne voorvaderen,, niet konden verllooten worden; en dat God dit zo11 veel te minder konde doen, nadien zy eenen zoi: grooten yver beweezen , om de wet te onderhouT ■ den en te vervullen. Zy drongen, hier, zo veel te: yveriger, op de grootheid hunner Voorvaderen, en op 't verbond met God zelfs, nadien de Romeineni op hunne heerfchappy over de waereld grootfehi waren. De heidenfchgezinde Chriftenen in tegendeel veragt- • ten, als Romeinen, dit volk alreeds, en wel als een volk, het welk, eerlang, van God verllooten zoude; worden. Was de jood op zyne voorvaders; de Hei-den was grootfeh op zyne roeping. Maar aan den an- • deren kant waren ze ook van gedagten, dat het hen,, als; CO Michaelis loc. cir. § 176. bladz. 533. enz.  II. Deel I. Hoofd. 439 als Chriftenen, alleszins vry ftondt, naar hun welgevallen te leeven, en dat ze zig juift niet angftvallig over de vervullinge der wet moeften bekreunen; ja, daar ze vry waren van het jok der wet, dat ze zelfs de Overheden in alles niet behoefden te gehoorzaamcn, vooral zodanige, die thans over hen waren gefteld. Beide nu neemt Paolus zamen, en toont hen, hoe weinig rede zy hadden, op hunne vermeende uiterlyke voorrechten hoogmoedig te zyn, dewyl de Jood zo wel, als de Heiden, kinderen van God waren, cn beide naar de wet, welke zy hadden, door God geoordeeld zouden worden. Hierop toont hy, hoe het den menfch niet mogelyk zy , aan de eifchen der wet te voldoen ; en dat 't geloof het eenige middel zy , waar door de menfch Gods genade erlangen konde: dat daarom ook niet de uiterlyke kerkelyke ftaat de menfchen Gode welbehaagelyk kan maaken ,' dewyl Hy de zigtbaare Kerk aan een volk onttrekken konde; dat het geloof van elken dit alleen doet, zo als dan ook zelfs de Stamvaders des joodfchen volks, deswegeu, het zegel des verbonds gekreegen hadden: de Heidenen waren wel deelgenooten dezes verbonds maar ook zy, zoo ze zig niet behoorelyk gedroegen, konden dit voorrecht verliezen , dewyl het eeniglyk van Gods welbehaagen afhing, onder welk een volk hy de uiterlyke Kerk opregtcn wilde: dit moete hen , de Heidenen , verdraagzaamheid omtrent de Jooden leeren , ja hen aanzetten , bröederlyk met hen om te gaan, en hunne zwakheid te draagen: — te gelyk ClQCte deze, hen van Go;l bewecze genaEc 4 de  44° Brief aan de Romeinen. de hen aanfpooren, om de wederwaardigheden, weike iien overkwamen, geduldig te verdraagen, dewyl juift daardoor het geloof meeft zyne kragt deedt bly, ken: zy waren wel vry van het jok der flaaf- fche vreeze; maar des niettemin ftonden ze nog onder de van God over hen geftelde Overheid, dewyl deze ongehoorzaam te zyn zo veel ware, als Gods gebod overtreeden: hoe grooter nu de genade ware, hen beweezen, dat ze des te meer verpligt waren, door eenen Gode welbehaagelyke wandel, zig dezer genade waardig te maaken. De Apoftel valt, naar zyne manier, op verfcheide tusfchenftellingen, die eenen zekeren invloed hebben op het Geheel, maar welke zig, altoos, naar den zamenhang, waarin ze ftaan, laaten ophelderen. Deze plaatzen zal men fteeds moejelyk vinden, zoo men ze niet van dezen kant befchouwt. Paulcs heeft, in dezen brief, ongetwyfeld, meeft zyne kragt in het bewyzen getoond, en van die zyde de waarheid bondigft uitgehaald, eene waarheid, die hy, in zyne brieven aan de Corinthers en Galaiers , weêr van eene heel andere zyde befchouwd bewyft. Uit dien hoofde is zyn ftyl ook ernftig, bondig, nadrukkelyk, doch met liefde en bidden verëenigd. Dit laatfte was zo vee! te noodiger , nadien hy zelf nog niet te Rome geweeft was ; de Ro- ' meinen dus geene byzondere verpligting aan hem hadden ; cn hy ook hunne harten moeft inneemen, op dat hy wél ontvangen wierdt, wanneer hy daar kwam. In hoe verre enkele uitdrukkingen, welke de Apostel beezigt, op 't plaatzeiyke zien, vooral, dewyl hy  II. Deel. II. Hoofd. 441 hy zelf te Rome niet geweeft was , kan men met geen volkomen zekerheid bepaalen. Des niettemin hebben eenige woorden, waarvan hy zig bedient, ter ophelderinge van het Geheel, eenige verklaaring noodig. Hiervan zal ik gelegenheid hebben, vervolgens te fpreeken. Wanneer Hammond, naar zyne manier, hier, Simonianen vinden wil, wier grondftellingen weêrlegd zouden worden ; zo taft hy zekerlyk mis. Ik wil niet zeggen, dat zy, op dezen tyd, nog niet kunnen ontftaan zyn, maar ik beroep my op de van hen voorgedraagen leerftellingen, of ze eenige overëenkomft hebben met de hier voorgeftelde waarheden. Mogten hier al Gnöstiken reeds beftreeden worden; dan zyn het juift de heidenfchgezinde Chriftenen van liet eerfle tydperk , waarvan ik in het eerfte Deel heb gefproken, welke men, zoo als het woord, Gnöstiken , moet gebruikt- worden, in eenen ruimeren zin zo noemen kan. II. HOOFDSTUK. De brieven van Paulus van de Corintheks. Corinthen was die Stad, waarin zig Paulus , langft en menigmaal, hadt opgehouden, in welke ook de Chriften-gemeente zeer talryk fchynt geweeft te zyn. Hy kon zo dikwerf niet daarheen komen , als hy wel wilde , en egter trok hem zyn hart daarheen. Verfcheide hem gedaane vraagen, ja zelfs eenige gewigtige omftandigheden maakten zyne tegenwoordigheid daar noodwendig. Hy fchreef derhalve tweeEe 5 maal  442 Eerfte Brief aan de Corinthers, maal aan de Corinthers; ten minften hebben wy nog zo veele brieven aan deze Gemeente. Beide brieven zyn, volgens hunnen aanlegj van groot gewigt, bevattende veele fpooren van de gefchiedenis der godsdienft-gevoelens van dien tyd: even als zy , wegens hunnen inhoud zelfs , zeer gewigtig zyn. Weshalven ik van eiken dezer brieven afzonderlyk zal fpreeken. EERSTE AFDEELING. Eerfte Brief aan de Corinthers. 't Is zeer waarfehynïyk, dat deze brief drie jaaren nadat Paulus te Corinthen was, gefchreeven is>, dus in het jaar 56 volgens onze tydrekening. Eenigen beweeren niet zonder reden, dat Paulus, reeds te vooren, eenen brief aan deze Gemeente heeft gefchreeven, maar welke verloorcn is gegaan. Deze brief behoort dus in het zelfde tydperk, waarin dc brief aan de Romeinen is gefchreeven, ik meen in het tweede der joodfchgezinde Chriftenen, en in het eerfte der heidenfchgezinde Chriftenen. Vervolgens zal wel blykën, dat de Corinthers reeds verder verrollen waren, en hunne godsdienft - gevoelens dien van het tweede tydperk der heidenfchgezinde Christenen evenaarden. De rede hiervan zal zig van zelf wel ontvouwen , wanneer ik het Karafter der Stad eenigzins zal hebben ontworpen. Corinthen was de allerberoemdfte , aanzienlykfte en rykfte Stad in ganfeh Griekenland: de uitgebreide Koophandel, door twee Zeehavens onder- fteuud,  II. Deel II. Hoofd. I. Afdeel 443 fteund , hadt de rykdommen der geheele waereld daar heen getrokken. Hier was een zamenloop van , alle de Kunftenaars en Geleerden. De onmeetbaare fykdom dezer Stad maakte de inwooners ten uiterften hoogmoedig. Deze Stad wierdt wel door de Romeinen tot den grond toe verwoeft; maar door Julios CiESAR weêr herbouwd, en binnen weinig tyds was ze weêr tot den voorigen ftaat geraakt, en hadt de voorige rykdommen weêr verkreegen. De Koophandel maakte deze Stad ryk; maar den rykdom verzelde een heele drom van ondeugden, welke met hem pleegen gepaard te gaan. Brasfery cn gierigheid, Ongodiftery en bygeloof, hoogmoed en dronken frhap, beneffens alle foorten van welluften cn weelde, waren hier heel gemeene ondeugden , ja niet eens ondeugden , maar Mode , gewoonte en bon mots. Wanneer de oude Schryvers, van de êéne zyde, geene woorden genoeg kunnen vinden, om de pragt en heerlykheid dezer Stad te befchryven; dan fchilderen ze, aan den anderen kant, ook met de leevendigfte kleuren , alle deze hier als t'huis zynde ondeugden af. De wellufl hadt, hier, haare eigenlyke zitplaïts ; hier was het algemeene hoerhuis, waarheen uit Griekenland die geene kwamen, die hunne kuifchheid te koop hadden;en in den beroemden Tempel van Venus wierden by duizende op gemeene Stads-koften onderhouder.; ja hier zelfs wierden gebeden gedaan, dat de Goden tog veele dergelyke meisjens mogten laaten gebooren worden. Te gelyk hadden hier alle Séclen der Griekfche Wysbegeerte haare openbaare Schooien en aanhangers; en de inwooners waren in deze partyen verdeeld, — Deze  444 Eerfte Brief aan de Corinthers. Deze voorname trekken, betrekkelyk op 't binnenfte van hec Karacfer der inwooners dezer Stad, moesten ook daar nog eenigzins hunnen invloed hebben, naa dat reeds eenigen het Chriftendom hadden aanr genomen; daar bleef altoos nog iets van de voorige gefteldheid der ziele. Deze Gemeente hadt Paulus zelf geftigt, en uit Jooden en Heidenen verzameld, (£) welke zeer talryk fchynt geweeft te zyn. Doch daarom juift waren 'er, gewis , ook onder deze Chriftenen men^ fchen , die meer den fchyn , dan het Wezen des Chriftendoms hadden. (I) Zo iang als Paulus zelf tegenwoordig was, uitte zig hiervan wel niets; maar naauwlyks hadt hy de Stad verlaaten , of eenigen vervielen voort eenigzins. Daar ontftonden verdeeldheden; onbevoegde Leeraars wierpen zig op; de zuivere Leer wierdt verdraaid, en 'er ontftonden verfcheiden misbruiken. Paulus traanen en waaien wierden vergeeten ; en 'er kwamen menfchen heen , die in hoog klinkende woorden predikten, zig een byzonder philofophifch aanzien aanmaatigden, zig anders, dan Paulus gedroegen en leeraarden, hem minagtten, en als geen philofophifch man voorftelden. Dit ftiet eenigen; men wilde zig dus door Paulus zelfs laaten onderregten, hoe men zig in verfcheide zaaken moeft gedraagen. De Apoftel kreeg daar door eene gewenfehte gelegenheid, niet alleen om op de voorgeftelde vraagen teantwoorden, maar (*) Handel. XVIII. 4. (/) 1 Corinth. XI. 2i. 2 Corinth. XII. 20. 21.  II. Deel. II. Hoofd. I. Afdeel. 445 maar ook in het byzonder de dwaalingen te wederleggen, van de misbruiken een einde te maaken, van welke hy bericht gekreegen hadt, dat ze in de Gemeente heerfchten. Hoe meer hy aan deze Gemeente gewerkt hadt; des te meer moeft zy hem ter harte gaan. In 't algemeen fchynt het, dat de meefteh, of veelen ten minften onder dc Corinthers, by de aanneeming des Chriftendoms, dit voor eene nieuwe phikfophifche Secte hebben gehouden. Des meenden zy, bevoegd te zyn, zig in Schooien te mogen verdeden , en naar de leerwyze der Griekfche Wysgee. ren het leerftelzel eenigzins te mogen veranderen i om de verdiende te hebben j van het Hoofd eener Secte te zyn , het welke zig met den hoogmoed dezer natie heel wél laat overeen brengen. Of daar mogt flegts een man van aanzien komen, en in eenig ftuk van Paulus verfchillen ; dan merkten zy dit, voort , als eene nieuwe School aan. Daar waren ook reeds verfcheide zulko Schooien geopend, wier aanhangers zig naar hunne Leeraaren noemden. Reeds in de inleiding zynes briefs maakte hy gewag van deze verdeeldheid; de woorden , Heilige en Uitverkoorenen fchynen dit aan te wyzen, dewyl het woord, Heiligen, de Chriftenen in 't algemeen , maar het Woord, Uüverkoorenen,eene byzondere Scéte fchynt aante duiden , welke zig van anderen afzonderde. In het eerfte Hoofddeel noemt hy, voort, verfcheide Setlen der Chriftenen, die te Corinthen waren, 't Is alleszins geloovelyk, dat deze Seéten zig niet regelregt Apolliniften, en Cephiften noemden, maar dat Pauls alleen de in deze Stad gevonden wordende Sec  44ö Eerfte Brief aan de Corinthers. Seclen dezen naam gegeeven hebbe , om dé Hoofden derzelve te verfchoonen, zo als uit 2 Corinth,. IV. 4. (1 Corinth. IV. 15.) fchynt te blyken. (m) Hierom doet men vergeeffche moeite, wanneer men de afwykingen eiker Schoole en de aanleidinge daartoe verklaaren wil, dewyl het joodfth- of heidenfchgezinde Chriftenen waren, welke zig aanhangers verfchaffen. Behalven deze verdeeldheden , die de Gemeente ontruftten, was 'er inzonderheid een teenparty van Paulus in deze Stad, (ft) welke naa FauTiüs vertrek daar was gekomen, (0) en dezen fcherp befchuldigde. (p) Deze party, mogelyk Crispus, was een Jood, (q) en, gelyk uit 2 Corinth. V. 16; 17. X. 6. 8. fchynt te blyken, met Chriftus naar het vleefch verwandt. Deze party dan van Paulus hoewel zelve geen Chriften, verkondigde nogtans het Chriftendom, om hem meer kwaad te doen. (r) Inzonderheid befchuldigde hy Paulus, dat hy geen wettig Apoftel, (s) dat hy niet welfpreekend genoeg was, en dat hy ook alles, wat den Godsdienft betrof, niet hadt gezegd, (t) Zelfs dit, dat hy geen loon hadt aangenomen, moeft hem verdagt maaken, als of hy zyne Gemeente niet behoorlyk beminde; ^ , 00 O) Michaelis inleiding in de Godl. Schriften, 2 Deel, % 163. bladz. 454. ,s Gravenh. 1779. (n) Michaelis loc. cit. 2 Deel, § 164. bladz. 461. enz. 464. (0) 2 Corinth. XI. 4. III. 1. O) 1 Corinth. II. IX. 2 Corinth. X. XI. . (q) 2 Corinth. XI. 23. (f) Michaelis 1. c. 2 Deel. § 164. bladz. 464. (0 i Corinth. II. IX. (0 1 Corinth. UU  It. Deel. H. Hoofd. I. Afdeel 447 (u) even als ook de rampen en droevenisfen, welke hy mo^ft ukftaan, tot een voorwendzel moeften dienen , om hem te verkleinen, (r) Eu het fchynt, dat alle deze befchuldigingen geenen geringen indruk op de gemoederen gemaakt hebben, waarom ze ook Paulus in het breede wederlegt. Onder de misbruiken, in deze Gemeente ingefloopen , was ook dit, dat, volgens de gewoonte der joodfche Synagoge, f» iemand vryheid wierdt gegeeven , te fpreeken, zo dra hy van den Geeft wierdt «edreeven. (*) Deze vryheid nu misbruikten de Corinthers, inzonderheid ten opzigte van vremde taaien ; hunne hoogmoed maakte hen diets , dat het fraay ftondt, in de Gemeente dus te fpreeken. Doch dit was voor deze nuttelcos, om dat ze de taal niet verftondt. Ook by de liefdemaalt-j den floopen verfcheide misbruiken in , welke in 't Karafter dezer Gemeente hunnen grondflag hebben : deze moeft daarom Paulus erhftig beftraiten. Letten wy nu op de godsdienfl-gevoelens, uit het bygebragte Karaóler vloeiende; dan onderfcheiden zig, duidelyk, tweederleie foorten van dwaalingen, zodanige naamlyk , die de heidenfchgezinde Chriftenen voedden , en zulke , welke door joodfchgezinde Chriftenen wierden verdedigd. Het onderfcheidene der joodfchgezinde Chriftenen was (ü) i Corinth. X. i. 2. io. ii. (v) i Corinth. iv. 8. 14. (w) C. Vitringa de fyntgqg, vet. lib. 3. part. 2. cap. 7, pag. 947. (x) Michaelis loc. cit, 2 Deel, § 164. bladz. 474. 'enz.  44-8 Eerfte Brief aan de Corinthers-. was hier: dat zy het niet alleen .zelf voor zonde bieb den, offervleefth te eeten; maar dat zv dit ook anderen wilden verbieden, en, wanneer het nogtans gefchiedde, zig daaraan ergerden. Wie zal wel twyfelen, dat zy, die zulks deeden , geboorene Jooden zyn geweeft. Doch weinige fpooren vinden wy flegts , dat ze op de onderhoudinge dêr Mozaifche plegtigheden hebben gedrongen. Onder het getal der geenen, die tot het Joodendom overhelden, behooren ook dezulken, die Paulus zeer vyandig waren, en hem verkleinden. Onder de heidenfchgezinde Chriftenen in tegendeel die de grootfte party fchynen uitgemaakt te hebben , heerfchten grootere dwaalingen. Deze uit het Heidendom bekeerden aten niet alleen, onbefchroomd, afgoden-offer t'lmis; maar gingen zelfs in de afgoden-tempels, het welke tog, eniVzins ten minften, eene deelneeming aan den afgodendienft zeiven was; (y) waarby ze zig teffens in geen gering gevaar begaven, van te bezwvken onder de verzoekingen der vleefchelyke welluft: gelyk dan ook daarom , hier , eene bloedfchande gepleegd wierdt, dewelke in alle overige fteden.van Griekenland wierdt verfoeid. Michaelis beweert wel, 00 dat zig een joodfeh Profelyt hieraan fchuldig gemaakt hebbe? om die rede , dewyl naar hunne meening, by den overgang tot het joodendom , alle voorige ,' ook nog zo naauwe verbindtenisfen wierden vernietigd,00 (f) Michaelis loc. cit. h'.adz. 473. OO Michaelis loc. cit. bladz. 469.  IL Deel. II. Hoofd, ï. Afdeel. 449 (a) dus iemand zonder zönde zyhe moeder konde trouwen. —— Ook hadt de Godsdienft der Corinthers veel van Romeinfche gebruiken aangenomen: de Mannen hadden onder den Godsdienft hun aangezigt bedekt, ten einde niets te zien, wat hunne aandagt kon verydelen. De vrouwen daarëntegen volgden de zeden der hddenfthe Priefteresfen van Venus, die met een ontdekt hoofd baden, om haare aanminnigheden te vertoonen. (ft) Daar waren veele Wysgeeren in de Stad, welke met een geleerd gelaat over de voorkomende dingen fpraken; in de tegenwoordigheid van zulke Mannen nu.fchaamden zig eenigen , van een gekruiften te fpreeken, door welken zy Gods genade hoopten te erlangen, (c) Eindelyk wierden 'er ook in de Gemeente menfchen gevonden, welke of uit de Sadduceeuwfthe, of Platonifehe, misfchien ook uit de-Epicurcefthe fthool toe het Chriftendom waren overgegaan, die de opftanding des lighaams ontkenden, (d) Dit nu zyn de dwaalingen, die te Corinthen inzonderheid heerschten. ■ ■ Men ziet heel duidelyk, dat de Jooden hier minder doolden , de Tegenparty uitgezonderd, welke van Paulus kwaad fprak; dat daarëntegen van de zyde der bekeerden uit het Heidendom meerder misflagen wierden begaan , misfJagen, die in het nationaal Karacter dezer Stad haa- ren f» Maimonid. JifTure Biah. c. 14. Sdden. dc uxor. Hebr. lib. 2. c. 18. (/>) Michaelis 1. c. 2. cit. § 164. bladz. 480. - (V) Hesz gefchied. der Apoft. 4. boek, 1 Hoofd. (d) Michaelis loc. cit. § 164. bladz. 484. I. Deel. . Ff  450 Eerfte Brief aan de Corinthers. ren grondflag hebben. —— Hoe naauwkeurig Paulus de gefteldheid dezer Stad kende; des te bondiger kon hy ook de dwsfalin'gen weerleggen , en de ingefloopene misbruiken affchaffen. Hoe meer deze Gemeente van den Apoftel bemind wierdt, en hoe regtfchapener veelen onder haar waren ; des te noodiger was het, niet als een Voorftaander en bevelhebber, niet in de Waardigheid var, een Apoftel, maar als een Vader en welmeenend Vriend te fpreeken. Michaei.ts (e) wil wel daaruit bewyzen, dat 'er nog geen wezenlyke kettery is geweeft, en onderdek, dat Paulus dan vuuriger daartegen zou geyverd hebben. Maar.Paulus fchynt-, in den gehee* len Brief, meer het Karacfer van een teder Vader, dan van een ftrenger yveraar te willen beweeren; misfchien om dat hy zag, dat hy met liefde meer zoude uitregten. Van daar die infchikkende toon? welke zig zelden tot yver toe verheft. Paulus mo:ft dus, in dezen brief, deels devoorgeftelde vraagen beantwoorden; deels de dwaalingen weêrlcggen , welke in de Gemeente heerfchten. Hierom toont hy dezen Chriftenen allereerft, hoe ftrydig zy met den aart des Chriftendoms te werk gingen , dat ze eenen Godsdienft , eenig in zynen grond, in verfcheide Setten wilden verdeelen. Dit hun groot wanbegrip van den Godsdienft geeft hem gelegenheid, om over hun zedelyk gedrag een oordeel te vellen. Het vreezelyk voorbeeld van den bloedfchender was veel te ergerlyk, dan dat het hier niet CO Michaelis loc. cit. 2 Deel, § 165. bladz. 489.  II. Deel. II. Hoofd, I. Afdeel. 45* hier. eerft moeft beftraft worden. Dit geeft hem aanleiding, om eenige misbruiken te berispen, dat ze niet hunne klagten voor de Chriftenen uit de Gemeente , maar voor Heidenfche Rechters bragten. • Doch hy komt voort weèr op het ftuk van de nationaale ondeugd der hoerery, en toont, hoe ftrafwaardig dezelve zy. Hierop neemt hy gelegenheid, om eenige hem voorgeftelde vraagen te beantwoorden: of men moge trouwen; en of men zig van een ongeloovigen echtgenoot moge affcheiden ? Ditzelfde onderwerp leidt hem tot de bepaalinge van eenes Chriftens vryheid , in hoe verre hy afgoden - offer moge eeten. Het misbruik der Chriftelyke vryheid, waaraan zig de Corinthers fchuldig maakten, leidt hem tot de beftraffinge der overige misbruiken, in de Gemeente ingefloopen. Hierom fpreekt hy van de onregtmaatige inrigting hunner kerklyke vergaderinge, inzonderheid raakende het gebruik van de gaaven des geeft.es en het Avondmaal In het flot des briefs weêrlegt hy nog wydloopig, en met veele bewyzen , de dwaaling nopens de opftanding, en toont hen duidelyk , dat ook de lighaamen eens zouden, opftaan. — De Chriften-gemeenten waren naar de joodfche gevormd; daar nu de' uitlandfche Jooden aan die in Paleftina eenen onderftand zonden; (ƒ) zo wierdt ook van de Chriftenen, welke buiten Judea waren, een onderftand aan de Gemeente in Paleftina gezonden. En eene dergelyke gaave verzoge Paulus in 't einde zynes briefs. —- De overige reeds (ƒ) C. VmuKGA de fynagog. veter. lib. 3, P. 1. cap. 13. Ff 2  J5* Tweede Èrief aan de Corinthers. reeds aangehaalde dwaalingen weêrlegt Paulus, naar gelange hy de bekwaamde gelegenheid meende te hebben, van ze voor te ftellen. Daar z\n zeer veele fpreekwyzen in dezen brief, die haare onmiddelyke betrekking op de inwendige gefteldbeid der Stad hebben. Hiervan zal ik gelegenheid hebben, vervolgens nader te fpreeken. TWEEDE AFDEELING. Tweede Brief aan de Corinthers. Deze tweede brief fchynt, niet heel lang naa den eerden te zyn gefchreeven. Flierom wordt hy ook, van de meefte uitleggers, in het jaar van Chriftus j8 gefteld. (g) Des behoort hy in hetzelfde tydperk, waarin de eerfte is gefchreeven. Daar zyn veele reden, welke doen denken, dat deze brief niet aan de Gemeente alleen, die in de Stad Corinthen was, maar ook aan eenige nabuurige Gemeenten is gefchreeven. Want het woord, Achaja, kan of het fchiereiland aanwyzen, het welke thans MoRea wordt genoemd , in welk Achaja Corinthus de hoofdftad was; of wel kan Achaja voor heel Griekenland , in tegenftellinge van Macedonië gefteld zyn. In welke van deze beide betekenisfen 't woord hier voorkome, is moejelyk, om te beflisfen; doch het is zeer waarfehynïyk, zoo deze brief al aan meer, dan óéne Gemeente is gerigt, dat hv ge- Oj) Michaelis loc. cit. 2 Deel. §. 168. bladz. 502.  II. Deel. II. Hoofd. II. Afdeel. 453 gefchreeven is aan de geene, die in Morea waren, is nu dit waar ; dan moeten de voorkomende zaaken meer in het algemeen, en naar den aart der Grieken over 't algemeen Worden verftaan. De Grieken nu, ten minften in die tyden , wanneer de heldendeugd dezer natie in eene verre gaande verwyfdheid was ontaart, waren ganfeh niet meer die Grieken , als ze ons van de vroegere hiftoriefchryvers worden voorgefteld. De Romeinen fchilderen ons deze natie van eene heel andere zyde af; de Grieken zyn, naar hunne befchryving, ydele, onbeftendige, ligtvaardige, veranderlyke, welluftige en op- geblaaze menfchen. Dat onder menfchen van dit flag ligt dwaalingen ontftonden, en zy zig van elk wanbegrip, indien 'er maar iets nieuws in was, lieten inneemen , is ligt te denken. Doch , daar Paulus meer op de Gemeente te Corinthen, en op 't gevolg van zyn eerften brief ziet, zo is 't niet noodig, het Karacfer der geheele natie in het breede te ontwerpen. Den eerften brief hadt de Gemeente pas ontvangen , of de bloed}"diender wierdt, naar des Apoftels bevel, voort, uit de Gemeente geftooten. (//) Zo hadden ook de redenen, die de Apoftel tot zyne verdediging hadt bygebragt, haare behoorlyke werking ; dezulken onder de Corinthers, die regtfchapen waren , trokken zig des Apoftels zaak aan, verdedigende hem met nadruk tegen de vyanden, die kwaad van hem hadden gefproken. (0 Het fchynt wel, (h) 2 Corinth. II. 5.11. VII. 11. Cf) 2 Corinth. VII. 7— n. Ff 3  454 Tweede Brief aan de Cotinthers. wel , dat de Tegenparty van Paulus , toen deze tweede brief* te Corinthen kwam, nog daar geweeft zy, en voortgevaaren hebbe, den Apoftel te lafteren, en hein inzonderheid te befchuldigen, dat hy al te verancierlyk in zyne grondbeginzels , en ook voor haar bevreesd ware, volgens zyne belofte te Corinthen te komen; (£) maar naa dien tyd hoort men niets meer van haar; misfchien is Paulus bedreiging aan hem vervuld; (/) of zy heeft, zig, om dat ze hier weinig ingang meer vondt, elders heen begeeven, (ot) -—* Inmiddels w.as 'er ook een ander misbruik in de Gemeente ingefloopen, hetwelk de Apoftel, noodwendig moeft te keer gaan. Elke Gemeente naamlyk hadt, naar de joodfche wyze, haaren Foorfiaander, die te gelyk Rechter was; («) wanneer nu gefchilien ontftonden, dan wierden de leden eiker Gemeente na dezen geweezen : maar de Corinthers gingen voor heidenfche Rechters, (o) het welke dezen Godsdienft alleszins nadeel moeft toebrengen. Doch , gemerkt dit als eene wraakbaare nieuwigheid door den Apoftel aangemerkt wierdt; zo is het zeer waarfehynïyk, dat het bekeerde Joo* den moeten geweeft zyn , welke zig hieraan fchuldig maakten, (ƒ)) De heidenfchgezinde Chriftenen fchynen, door den eerften brief beter onderregt te zyn geworden: wes- hai- (T) Michaelis loc. cit. 2 Deel. §. 168. bladz. 504. (7) 2 Corinth. XIII. 2. 3. (;//) Michaelis 1. c. (») Vitringa de fynag. vet. lib. 3. P. I. cap. 13. pag. Sid« (V) 1 Corinth. VI. 1. (J>) Michaelis loc, cit, 3 Deel, § 164, bladz, 471,  II. Deel. II. Hoofd. II. Afdeel. 455 halven weinig meer aangaande hunne dwaalingen gezegd wordt. Daarentegen hadt Paulus des te meer rede , om over de joodfchgezind en te klaagen ; hy fielt ook wezenlyk al zynApoftolifch gezag te werk, om zig tegen dezen te verdedigen. Die Paulus, die anders, tegenwoordig zynde, zo ongezien was, wordt eensklaps een yveraar, en vertoont zig in zyne groote. Zo zagtmoedig als hy omtrent de berouw hebbenden in de Gemeente was, en zo zeer als hy zyn werk maakte, om de veroorzaakte traanen af te wisfehen ; zo onverbiddelyk is hy hier. Hoe meer zyn Apoftolifch gezag wierdt aangetafl; des te meer zoekt hy zig te verdedigen, en te bewyzen, dat hy, even zo goed als Petrus, een Apostel was; en dat hy, fchoon met Chriftus niet verkeerd hebbende , nogtans , onmiddelyk door hem was onderweezen. De fchikking derhalve van de tot dus verre gemelde zaaken , waarvan de Apoftel zig bedient, is de volgende. Hy ontfchuldigt zig wegens wegblyven; hier zoekt hy duidelyk te bewyzen, dat niet de veranderlykheid zyner gedagten, of de vrees voor zyne Tegenparty, maar onvermydelyke omftandigheden hem weerhielden. Zyne voorgenomen reis na Jerufalem bragt hem de College voor de Paleflynfche Chriftenen te binnen; deze zaak nu behandelt hy in 't breede, om dat hy, mogelyk, eenige hinderpaalen duchtte. Dan komt hy tot de wederlegging van de tegen hem ingebragte hefchuldigingen, als of hy waereldfche inzigten bedoelde, of na een ydelen roem ftondt; hier neemt hy de gelegenheid waar, te toonen, dat hv zo goed, als de overige Ff 4 AP0S"  456 Brief aan de Galaticrs. Apoftels, deze Waardigheid handhaafde , en voor niemand zwigtce. — Deze brief verfpreidt een byzonder licht over de befchuldigingen der joodfehge. zinde Chriftenen omtrent Paulüs, die allen hem verwierpen , en verfcheide dingen tegen hem inbragten. De byzondere moejelyke plaatzen zal ik, in het vervolg, tragten op te helderen. III. HOOFDSTUK. Brief aan de Galaticrs. Deze Brief, als een brief aan eene ganfche Natie, heeft veel byzonderheden. Ik zal het noodige daarömtrent zaaklyk voordraagen. De GALATiëRs waren van afkomft Galliërs , welke , by de toen gewoone volks-verhuizingen, hun Vaderland verlieten , en zig in klein Afte, aan de Euxinifthe Zee, hadden neergezet, (q) J. J. Schmidt ftelt, (r) dat deze brief niet aan deze Griekfche Gal. lïêrs, maar aan dc Gemeenten in Derben en Lyftra is gefchreeven; doch dit gevoelen heeft de Ridder Michaelis CO zeer bondig wederlegd. - Deze menfchen waren door Paulus prediking bekeerd, (0 en zoo niet allen, (u) ten minften nogtans voor het grootCO Wernsdorf diff. de Repiihl. Gaiatar. P. 2. Jablonsky de iingua Lycaonfca. . (V) Prolufio de Galatfs. CO Inleiding in de Godl. fchriften enz. 2 Deel, § 160. bladz. 438. enz. (0 Handel. XV. 36. 40. XVI. 6. (/O Michaelis loc. cit. 5 Deel, § 160. bladz. 435,  Iï. Deel. III. Hoofd. 457 grootfte gedeelte, (y) Heidenen geweeft. Braun (w) tragt wel te bewyzen , dat de bekeerde Galatiërs meeftal uit 't Joodendom geweeft waren; en het is waar, dat Gallien, toen, vol Jooden, (x) inzonderheid van joodfchgezinde Chriftenen was; (y) maar de geheele aanleg des briefs toont duidelyk genoeg, dat de brief de voormaalige Heidenen in het byzonder raake, als welken de Apoftel voor de verleidinge der joodfchgezinde Chriftenen waarfchouwt. (z) Het Karafter der Galatiërs was niet volkomen dat geen meer , het welk de Galliërs hadden; hunne gemoedsgefteldheid hadt zig reeds aan het zagte klimaat van JJie gewend, en zy hadden deszelfs deugden zo wel, als ondeugden aangenomen. Zy evenaarden den Grieken in alles, en in de meefte dingen overtroffen zy dezelven. Nogtans behieldt deze Natie veel van haar voorig Karafter. By deze natie ziet men veele eerlyk- en opregtheid; zelfs haare gebreken vloeiden uit een goed hart voort. De geleerdheid mag wel haare zaak niet geweeft zyn : eenige uitdrukkingen , welke de Apoftel beezigt, fchynen dit aan te wyzen. De Brief zelf moet, naar ik 't begryp , van dezen kant befchouwd worden ; des de bewyzen veel bevattelvker , dan die in de brieven aan de Romeinen en Corinthers voorkomen : zy laaten zig ligt over- re- (v) Hesz gefchied. d. Apoftel. i Deel, i boek, 4 hoofd. (V) Selefla facra lib. 1. cap. 5-, Blblyiih. Brem. clafi". 4. pag. 1014. (x) Michaelis loc. cit. 2 Deel, § 159. bladz. 436". (f) Handel. XV. 1. Cft) Zachari/e voorred, voor zyne paraphraft. verkl. des briefs aan de Galatiërs (Hoogd.) Ff 5  458 Brief aan de Galaticrs. reden, en des Apoftels gezag is hen bewys genoeg. Zo ligt als zy zig, voorheen, door de waarfchyniyke voordellen der joodfchgezinde Chriftenen lieten misleiden; even zo ligt konden ze door Paulus beter onderregt worden. De tyd, wanneer deze brief is gefchreeven, kan men nietftipt bepaalen. Millius OOfteltbemin'tjaar van Chriftus j8, Benson 00 in het jaar 53; Michaelis daarëntegen ftelt hem reeds in het jaar 51. CO De gevoelens zelve, welke hier worden wederlegd, toonen duidelyk genoeg, dat hy, naar de opgaave van het eerfte Deel dezes werks, in het eerfte tydperk der heidenfchgezinde Chriftenen, en in het twee. de der joodfchgezinde Chriftenen behoore. Dat in dezen brief inzonderheid de wangevoelens der j'-dfchgszinde Chriftenen weêrlegd worden, is, naar myn oordeel, blykbaar en duidelyk genoeg, (d) Het kan wel wezen , dat 'er ook eenigen in deze Gemeente waren, die de Chriftelyke vryheid misbruikten , (O en welluftig wilden leeven; doen Paulus fchynt meer, de Chriftenen voor de onderwerping aan de wet te waarfchouwen , dan dat hy ze wegens het misbruik der vryheid zoude beftraffen. In dezen brief worden, inzonderheid , twee dwaa. lingen weêrlegd ; de ééne ziet op Paulus roeping tot 't Apoft elfchap; en de andere op de onderhouding der C<0 Prolegomena ad N. T, § 30. CO Voorreden voor de verklaar, dezes briefs (Hoegd.) CO Michaelis 1. c. 2 Deel. § 155. bladz. 436. 00 Michaelis 1. c. 2 Deel. § 160. bladz. 440. enz. 00 Galat. V. 15. 26.  II. Deel III. Hoofd. 459 der Mofaifche Ceremonieele wet. Paulus bewyft daarom , vocreerft, wydloopig, en wel mee redenen, die ongeleerden inzonderheid konden begrypen , dat de valfche Apoftelen zeer onregtmaatig te werk gingen, wanneer zy hem befchuldigden ,' dat hy geen wettig Apoftel was, dewyl hy even zowel, als de andere Apoftelen, eene onmiddelyke Godlyke roe* ping hadt gekreegen. Naa dat hy nu dit zyn Apostolifch gezag genoegzaam gerechtvaardigd hadt; zo wederlegd hy, voorts, de dwaalingen zelve, welke de valfche Apoftels hadden verbreid , cn toont, dat bet geloof in den Mesfias alleen, en niet de werken rechtvaardig maaken. De joodfchgezinde Chriftenen hadden reeds de bekeerden uit het Heidendom overreed , dat men zig, om een waar Chriften te zyn, moeft laaten befnyden, om door dit Zegel een Zoon der belofte te worden. Daarby wilden zy ook, dat die uit de Heidenen de Feeftdagen der Jooden zouden onderhouden, waarfehynïyk, om de van de Jooden tegen de Chriftenen verwekte vervolgingen te ontgaan. Paulus moeft dus toonen, dat de befnydenis overtollig, ja zelfs nadeelig was, dewyl die eene verpligting medebragt, om de geheele wet te houden. De Chriftenen leeden eenige verdrukkingen ; des moeft Paulus de Galatiërs tot ftandvaftigheid in de vervolgingen aanmoedigen. Hoe ligter de Leer, raakende de vryheid van een Chriften, misbruikt kon worden ; des te noodiger was het, dat hen het waare gebruik dezer vryheid wierdtgetoond. Hierom wordt de toeftand van den Godsdienft des O. Verbonds tegen den aart des N. Teftaments, de werkheiligheid tegen, het geloof, de losbandigheid te-  4öo Brief aan de Galatiörs. tegen de waare vryheid gefteld, en de natuur des geloofs en der vryheid behoorlyk bepaald. Het goede hart der Galatiërs maakte, dat Paulus met hen, als met zyne kinders konde fpreeken. De toon van een teder lievenden Leeraar hejerfcht in den ganfchen brief, welke zig, zelden, tot den ernft van een ftraffenden Vader verheft. Beide verwisfelen in dezen brief, op de bedagtfte wyze, en 't is een meerfterftuk in zyne foort. De aanleiding tot den brief gaf Paulus de volgende fchikking van gedagten aan de hand. Allereerft bewyft hy , tegen de befchuldigingen der valfche Apoftelen, dat zyne roeping tot het Ampt zo wel, als zyne Leer Godlyk zyn. Nopens zyn Ampt toont hy, dat hy zynen Godsdienft, nimmer, van menfchen geleerd, maar van God zelfs ontvangen hadt. Hierop verdedigt hy zyne Leer, uit de natuur der wet en des Euangeliums. Dit geeft hem gelegenheid, de Chriftenen te vermaanen, om de Vryheid behoorlyk te gebruiken, vermaanende de Galatiërs, om als Chriftenen deugdzaam, en waardiglyk het Euangelium te wandelen : waarby hy te gelyk nu eens de-onbeftendigheid der Galatiërs beftraft," dan weêr den valfchen Apoftelen de verdiende ftraf aankondigt. ^ Deze Brief is alleszins waardig, onder de gewigtigfte geteld te worden. Wat Paulus meer met philofophifche bewyzen , in den brief aan de Romeinen, geftaafd hadt; dat toont hy nu den Ongeleer- den ook, op eene meer bevattelyke wyze, • daar bewyft hy , dat de menfch, als menfch, niet rechtvaardig voor God zyn konne; hier bewyft hy,  II. Deel. IV. Hoofd. 461 hy, dat zelfs de Mofaifche wet dit niet veröorzaaken konde. De Apoftel bedient zig van zekere fpreekwyzen, op den byzonderen toeftand dezer Natie betrekke, lyk, doch welke voor ons zo veel te duifterer zyn , hoe minder wy een naauwkeurig bericht nopens het byzonder Karacler dezer natie hebben, en wy over het algemeen weinig van haar weeten. Ik zal, zo veel de zaak toelaat, de moejelyke plaatzen in 't vervolg, tragten op te helderen. IV. HOOFDSTUK. Brief aan de EpHEziëRs. Deze Brief zou, naar het oordeel van zommigen, aan meer, dan ééne Gemeente, (ƒ) en daarom ook meer in eenen onderwyzenden toon zyn gefchreeven, dan dat hy de heerfchende dwaalingen weêrleggen zoude, (g) Doch 'er zyn, alleszins, wezenlyke redenen, die duidelyk genoeg aantoonen, dat hy alleen aan de Gemeente, welke in de Stad Ephezen was, gefchreeven zy. (//) Dat deze brief niet die geen is, dien Paulus aan de Laodicenfen heeft gefchreeven, is reeds ten vollen beweezen. Ephezen was voor klein Afie 't zelfde; wat Corinthen voor Griekenland was. De Landweg, door heel (f) Zacharue paraphr. verkl. des briefs aan de Epheziërs, voorred. § 2. ([Hoogd.') Qg) Zacharl/e loc. cit. Q) Michaelis inleiding enz. 2. Deel. § 185. bladz.586.fws.  4^2 Brief aan de EpHEzlè'ks heel Afie loopende, ging door deze Stad. De gelegen Zeehaven maakte de Stad voor een uitgebraden Koophandel gefchikt. Alle kuvfien bloeiden hier. Dit alles verfchafte haar een ongeloovelvke rykdom; maar met denzelven alle die ondeugden, welke den rykdom pleegen te verzeilen. Hier vond men de pragtigfte gebouwen; hier was de Tempel van Diana , waaraan geheel klein Afie , veele jaaren, zyne rykdommen verfpild hadt; hier was ook de pragtige Tempel van ApoLlo. De onmeetbaare rykdom der Stad maakte de inwooners, in dit zo zagt klimaat , weelderig en welluftig. Deze ondeugden beklommen, in deze Stad, die hoogte, dat het een braav' man niet meer vry ftondt, hier te blyven, en zy eene verblyfplaats van'het allerflegtfte foort van menfchen was. De vleefcbelyke wellujl nam hier, even als te Corinthen, de overhand. Daarby waren ook nog de Epheziërs wegens tovery befaamd. (0 Des waren wc! geleerde Mannen genoeg in deze Stad; doch deze waren zeiven even zo bedorven , als de overige inwooners. De groote Koophandel trok ook veele Jooden hierheen, welke groote Synagogen hadden. Dit nu zamen genomen geeft ons juift geen voordeelig denkbeeld van het Karacter der Epheziërs , waarvan ten minften iets overbleef , naa dat ze 't Chriftendom hadden aangenomen, en by den éénen meer, by den anderen minder zigtbaar was. Weshalven het niet vremd was, wanneer menfchen van dien ftempel weldra weêr vervielen. Deze (0 Hesz gefötóècfi der Apoft. I Deel, 4 beek, 1 hoofd.  m Deel. IV. Hoofd. 46$ Deze Brief is omtrent het jaar van Chriftus 6r gefchreeven. (k~) Des behoort hy tot het einde van het tweede tydperk der joodfchgezinde Chriftenen, en het begin van het tweede tydperk der heidenfchgezinde Chriftenen. 't Karacter van de inwooners dezer Stad maakte, dat ze reeds verder vervielen, dan andere Gemeenten met haar. Paulus hadt deze Gemeente zelf geplant. Hy was zelf tweemaal in deze Stad tegenwoordig ge* weeft: de eerfte maal, in het jaar 54 toen hy, by zyne tweede reis na Jerufalem, hier kwam, en 't Chriftendom hier predikte. (0 Vervolgens kwam hy hier weêr, (m) voor zyne gevangenneeming te Jerufalem. Paulus predikte hier, volgens zyne gewoonte , allereerft den Jooden alleen , om ze niet öpenlyk te beledigen ; waarom hy dan ook drie maanden lang den Jooden, in hunne Synagogen, de waarheden van den Chriftelyken Godsdienft voordroeg. Maar, van dezen verftooten zynde, hieldt hy zig twee jaaren in de gehoorzaal van eenen uit het Heidendom bekeerden Leeraar op. Hoe meer bygei loof en tovery hier golden ; des te meer moeft Paulus , door onweêrfpreekelyke Wonderen, zyne Godlyke zending' bewyzen: hy regtte ook, niettegenftaande het algemeen bederf, in deze Stad heerfchende, zo veel uit, dat zeer veele Jooden en geen gering getal Heidenen het Chriftendom aannamen. Men (£) Michaelis loc. cit. 2 Deel, § 180. bladz. 553. (0 Handel. XVIII. 19. 20. f» Handel. XVIII. 23. XIX. 1.  464 Brief aan de EphezickS. Men kan wel niet uitdrukkelyk bewyzen, dat dwaalingen hier ingefloopen waren. Maar Paulus, welke, zig byna 3 jaaren in deze Stad hadt opgehouden, kende het Karacter dezer Gemeente al te wel, dan dat hy niet met rede hadt mogen duchten, dat ook hier de valfche Leer influipen, en verleiders des volks mogten opftaan. Hem lag aan de frandhoudinge dezer Gemeente zo veel te meer gelegen , als het aanzien grooter was , waarin deze Stad in geheel klein Afie was. Waarom ook zelf» Johannes zig hier meeft ophieldt. Tot dat einde nu vermaande Paulus de Epheziërs van de ééne zyde, zig voor de verleiding der joodfchgezinde Christenen te wagten; en voorts van de andere zyde voor het misbruik hunner vryheid; en eindelyk vermaant hy hen ook, dat ze zig aan de banden , welke hy om het Euangelie droeg, niet mogten ergeren. . Het is heel blykbaar , dat Paulus in dezen brief meer van de dwaalingen fpreekt, welke de joodfchgezinde Chriftenen konden aanregten , dan van die der heidenfchgezinde Chriftenen; hierom bewyft hy ook in 't breede, dat Joodenen Heidenen eene zelfde gemeenfehap aan Gods genade hebben; dat het voorrecht, het welk de Jooden eifchten, ongegrond is, en dat het onderfcheid, 't welk in 't O. Teftament plaats hadt, nu volkomen vernietigd ware. Hieruit trekt hy het gevolg: Jooden en Heidenen moeten zig onderling als broeders liefhebben, en de waare Leer, die zy bezaten, daadelyk bewyzen. Deze vermaaning geeft hem ook gelegenheid, eenige dingen daar onder te mengen , die de geloovigen uit het Heidendom inzonderheid raakten; van daar  II. Deel IV. Hoofd. 465 daar die beftraffingen der hoerery, dronkenfchap, en andere in deezeStadgemeeneondeugden, die ze ligt met de Chriftelyke vryheid konden ontfchuldigen. Dat nu deze Leer reeds zy misbruikt geweeft , en de heidenfchgezinden , hier, reeds openlyk de ftelling beweerden : de werken waren noodeloos voor hem , die het waare geloof hadt; en dat ze ook vremde denkbeelden raakende de Engelen en de Schepping vormden , is blykbaar uit den brief,, dien Paulus aan Timotheüs , welke toen over deze Gemeente gefteld was, heeft gefchreeven. Daar ook reeds eenige verdrukkingen der Chriftenen begonnen; zo moeften de Nieuwbekeerden worden vermaand, zig door de vervolging niet te laaten tegenhouden, om het Euangelie te belyden. Deze vermaaning was by eene Gemeente van dat flag, als die te Ephezen was , zo veel te noodiger, nadien ze tot afval geneigd was. Deze toeftand der Gemeente te Ephezen eifchte dus eene nadruklyke waarfchouwing, deels om zig niet door de joodfchgezinde Chriftenen tot doolwegen te laaten verleiden; de befnydenis niet .aan te neemen, en het geloof niet te verzaaken ; deels was 't zeer noodig, hen voor het misbruik der Chriftelyke vryheid, en voor de van jongs af gewoone ondeugden te waarfchouwen, en hen te bewyzen, dat geloof en een heilig Leeven, onmogelyk, van elkander gefcheiden kon worden. • Paulus hadt deze Gemeente zelf geftigt ; haare gefteldheid eifchte ook eenige ftrengheid; weshalvèn Paulus hier meer de taal van een Apoftel aanneemt : hierom draagt hy zyne gedagten met eene byzondere Waardigheid I. Deel. Gg voor,  466 Brief aan de PhIlipfeksen. voor, en daarom fpreekt hy ook zo veel van het Apoftolifch Karacter. Het geen hy nu te fchryven hadt, ftelt de Apostel in deze orde voor. Hy fielt vaft, dat Jooden en Heidenen een zejfde aandeel aan Gods genade hebben; doch dat beide, zonder dezelve, in een zeer droevigen toeftand waren. Hieruit trekt hy de Leer: men zy verpligt, deze genade wél te gebruiken. Even als hy zig in het voorgaande, tegen de grondftellingen der joodfchgezinde Chriftenen hadt aangekant; zo wederlegt hy nu de gevoelens der heidenfchgezinde Chriftenen, en eifcht van hen op de nadruklykfte wyze, dat ze de ondeugden, tot nu toe gepleegd, zouden verzaaken, en als Chriftenen wandelen. Ten einde zy zig nu niet mogten ontfchuldigen, dat zy hunne pligten in byzondere betrekkingen niet witten, zo haalt hy ze zaaklyk aan. De Apoftel beezigt hier blykbaar zekere fpreekwyzen , op de inwendige gefleldheid der Stad betrekkelyk; waarvan ik in 't vervolg zal fpreeken» V. HOOFDSTUK. Brief aan de Philippensen. Stelt eenige brief van Paulus deszelfs geheel Ksraéter voor; dan is 't gewis deze, dien hy aan de Philippenfen fchreef. Zyn geheel hart fpreekt, wanneer hy aan hen fchryft: hy fpreekt als Vader, die aan zyne kinders verpligtingen heeft; die ganfch verrukt is door de oprechtheid der Zynen, fpreekende geheel uit de volheid zyns harte. Met de Galatiërs fpreekt  ÏL Deel. V. Hoofd. 467 fpreekt hy meer als een teder welmeenend, ernftïg Vriend; maar hier hartelyk als Vader. Hoe meerder opening hy nu geeft, om den Apoftel geheel te leeren kennen ; des te noodiger is het, dezen brief van alle zyden te befchouwen, en 'er des Apostels hart geheel in te vinden. Philippen was de hoofdftad in Macedonië , hebbende haaren naam naar Philippus, Alexanders Vader, gekreegen. De Romeinen hadden, naa het in* öeemen van 't Macedonijch Ryk, eene Colonie hierheen gevoerd, die in geen gemeen aanzien was: zy was, inzonderheid, wegens de naby gelegen ryke „ goudmyn beroemd. De Chriften - gemeente, die in deze Stad was, is door Paulus zelfs geftigt» (0) De Apoftel vondt, in het begin, hier, wel eenigen tegenftand; maar het licht breidde zig zomwylen uit, en wierdt zo fterk, datPAuLus, bovenalle andere Gemeenten, deze den grootften lof kon geeven» De Chriftenen, in deze Stad zynde, wa* ren aan verfcheide verdrukkingen bloot gefteld , wel* ke, waarfehynïyk, door de Jooden wierden veroorzaakt, maar de Chriftenen bleeven niettemin ftand* vaftig. Als gehoorzaame kinderen waren zy, alleszins, op eiken wenk bereid, denzei ven te gehoorzaamen. Inzonderheid waren zy milddaadig omtrent Paulus , en onderfteunden hem van tyd tot tyd. — Hier waren ook joodfchgezinde Chriftenen heen gekomen', fj>) doch welke weinig ingang fchynen, te heb* O) Handel. XV. 40. XVI. 12. (ƒ>) Michaelis loc. cit. 2 Deel, § 187. bladz. 6o2* *s Gravenh. 1780. Gg 3  4-68 Brief aan de PhilifpenseN. hebben gevonden. Ook fchynen 'er eenigeheidenfthgezinde Chriftenen te zyn gekomen; maar welke even zo min gehoor vonden, als de eerften. Hoe getrouwer zy nu by de van Paulus ontvangen Leer waren gebleeven, en hoe meer zy zig op alle Christelyke deugden toelagen; des te meer kon hy ook mee hen tot in het binnenfte des Chriftendoms doordringen. De Philippenfen waren dus regtfchapen , oprechte, met God welmeenende menfchen, welke ook , door hunne daaden en werken , beweezen, wiens geeftes kinderen zy waren. Paulus vindt anders in alle brieven, die hy fchreef, iets te beftraffen; maar hier niet; hier is alles enkel lof. De aanleiding tot dezen brief gaf de byzondere zorg, welke de Philippenfen voor Paulus deeden blykcn; zy hadden Epaphroditus met eerf aanzienlyk gefchenk aan Paulus na Rome gezonden, deels om na hem en zyne omftandigheden te verneemen, deels mede om hem in zyne gevangenis te onderfteunen. Van dezen Epaphroditus nu hadt Paulus ook verfcheide dingen, raakende de Gemeente, gehoord, en inzonderheid vernomen, dat ook eenige valfths Leeraaren te Philippen gekomen waren. Paulus wilde wel zelf na Philippen reizen; maar hy meende, beter te doen, wanneer hy Epaphroditus en Timotheüs vooraf na hen zondt. Dit gaf hem nu gelegenheid , aan de Gemeente te Philippen te fchryven. De omftandigheden, in dezen brief voorkomende , wyzen duidelyk genoeg uit , dat hy in de eerfte gevangenis van Paulus te Rome, dus omtrent het jaar van Chriftus 62 is gefchreeven: dienvolgens behoort hy, volgens myne vooraf vaftge- ftel.  II. Deel. V. Hoofd. 469 ftelde tydperken, tot het tweede tydperk der joodfchgezinde, en het eerfte der heidenfchgezinde Chriftenen. Dat in dezen brief, inzonderheid, de toen heerfchende gevoelens der joodfchgezinde Chriftenen weêrlegd worden, is wel buiten kyf. (ft) Juift dat flag van valfche Leeraaren, die de Gemeente te Colosfen ontruftten , was ook hier; het waren menfchen, die, van hoogmoed opgeblaazen , nogtans nedrigheid predikten. De joodfchgezinde Chriftenen, die te Philippen de Gemeente zogten in de war te brengen, bragten ook, hier, die befchuldigingen te berde , welke men , van de zyde der valfche Apoftelen, tegen Paulus inbragi. Van daar komen, in dezen brief, de verhandelingen, raakende het wettig prediken , de begeerte na den dood, en een regtfchapen wandel voor. Deze valfche-Leeraaren drongen mede op de onderhouding der Mofaifche wet, om dat, naar hun oordeel, de gerechtigheid voor God daar door verkreegen wierdt. Zo fchynen ze ook beweerd te hebben, dat Chriftus verdienfte alleen niet voor God rechtvaardig maake, maar dat men ook, door de befnydenis, in het verbond met Abraham moeft aangenomen zyn. (r) De wezenlyke aanleiding, welke deze valfche Leeraaren mogten hebben, om op de Mofaifche wet, de befnydenis en de onderhoudinge dier wet te dringen , mogt wel geen waare vroome yver geweeft zyn ; maar 't fchynt veel¬ ei) Michaelis loc. cit. (r) Zacharle paraphraft. verklaar, van den brief aan de Philipp. voorred. § 3. Cg3  47Q Brief aan de Philippensen. veeleer, dat de joodfchgezinde Chriftenen, ten minsten in deze geweften, deze dingen wilden behouden , om zig by de Jooden geliefd te maaken , en op die wyze de vervolging te ontgaan. (V) . Dezelfde oprecht- en regtfchapenheid der Philippenfen fchynt gemaakt te hebben, dat deze valfche Apostelen niet waagden, meer voor te draagen, dan ze met veel fchyn konden doen. Doch hierdoor fchynen ze zelfs dat geen niet bewerkt te hebben, wat ze wilden ; dewyl ze byna geen' ingang vonden. De tusfchenftellingen des Apoftels fchynen, eene byzondere betrekking op den toeftand der Gemeente te hebben; daartoe fchynt, inzonderheid, de Leer te behooren, wélke de Apoftel voordraagt nopens de geeftelyke volkomenheid, welke wy, nergens, in Paulus brieven, zo bewerkt vinden, als in dezen: 't gefchiedde mogelyk daarom, om dat de Philippenfen naaft by de volkomenheid waren, en ernftigft na dezelve ftonden, en de natuur des Chris- tendoms meeft kenden. Het fchynt ook, als of hier Sadduceeuwfche Chriftenen geweeft zyn, welke aan de opftanding der lighaamen twyfelden; weshalven zig dan Paulus over dit onderwerp uitlaat. — Deze zelfde regtfchapenheid der Philippenfen, en hunne naauwkeurige kennis van den Godsdienft maakte, dat ze grootelyks verfchilden van het gevoelen der heidenfchgezinden, die hunnen Godsdienft eeniglyk tot de kennis bepaalden, en de werken wilden ftaaken. Het fchynt wel , als of eenige plaatzen, OQ Zacharle loc. cit.  II. Deel. V. Hoofd. 47? zen, in dezen brief voorkomende, de valfche Leeraaren dezer Secte zouden weêrleggen , wanneer naam3yk de Apoftel van menfchen fpreekt s wier God hun buik is, en wanneer hy de verzaaking van aardfche dingen aanpryft. Doch de joodfchgezinde Christenen kunnen zig hieraan hebben fchuldig gemaakt; zo als men dan van hen genoegzaam weet, dat ze by de Jooden den geveinsden fpeelden, om de vervolging te ontgaan , en dat ze gewinshalve predikten. Wat nu de Apoftel te zeggen hadt, draagt hy in de volgende ftukken voor. Hy geeft hen bericht vau zyne gevangenis, vermaanende hen teffens, zo te leeven, als het Euangelie van'hen eifche. Om ze meer te trooften, verzekert hy, dat hy zelf tot hen wilde komen, maar Timotheüs vooraf na hen zenden, waarby hy hen te gelyk Epaphroditus aanbeveelt. Hierop vermaant hy hen, de valfche Apostelen te vlieden, en zig, naar zyn voorbeeld, niet door hunne valfche leeringen te laaten verleiden. Hy voegt 'er eene vermaaning by, raakende de pligten , welke op hen, als Chriftenen in het byzonder lagen. °Dit geeft hem eindelyk gelegenheid, zyne dankzegging wegens den hem toegezonden onderftand te betuigen. Moejelyke plaatzen zyn 'er in dezen brief niet veele , inzonderheid zyn 'er weinige zinfpeelingen op 't plaatzelyke der Stad. Maar in 't byzonder is het der opmerkinge waardig, dat Paulus in dezen brief meer, dan in alle overigen, in eenen yvertegen de valfche Leeraaren raakt, en ze fcherp aantaft. De aanleiding hiertoe moet men alleszins opGg 4 mer-  472 Brief aan de Colossensen. merken. Naar ik vermoede , legt de grond in de laagheid dezer menfchen zelve, en in hun fchandeIyk gedrag; als mede daarin , dat het Paulus ongaarne zag, dat eene Gemeente, welke tot dus verre onberispelyk was, door menfchen van dien ftempel in de war gebragt mogt worden : misfehien konde ook Paulus vermoeden , dat zyn uitberffende yver indruk op de Gemeente zoude maaken, en deze menfchen dus daar des te minder kwaad zouden doen. Mogelyk vinde ik, vervolgens, verder gelegenheid, hierover te fpreeken. VI. HOOFDSTUK. B) ief aan de Colossensen. Deze Brief is één der allerzwaarfle, gelyk de gevoelens der Uitleggeren ten vollen uitwyzen. De rede daarvan mag wezen, dat zig de Apoftel naar de denkwyze der Stad ten eenemaal zogt te fehikken. Daar mag het ook van daan komen, dat wy eenige fpreekwyzen niet verftaan , om dat wy de nadere omftandigheden dier Stad niet"V:eien. Ik zal derhalve deze duifterheden, zo veel mogelyk is, moeten wegneemen. Colossen was eene Stad in Phrygië, niet verre van Laodüea; deze Stadt wierdt vervolgens beroemder: beide gemelde fteden moeten onderling gemeenfchap gehad hebben, ten minften na dat eene Christen-gemeente in dezelve geftigt was. —- Deze beide fteden zyn, niet lang naa die voorval, met Hiebapolis door eene aardbeeving geheel verwoeft, maar  II. Deel. VI. Hoofd. 473 maar naderhand weêr opgebouwd. De Stad Colossen wierdt, naa de herbouwing, Chon/e genoemd. — Nopens de zeden en andere omftandigheden dezer Stad kan men met zekerheid flegts weinig zeggen, dewyl men geen byzonder wydloopig bericht omtrent haar heeft. Eenige dingen waren wel uit het Karacter des lands in 't algemeen op te maaken; maar dit heeft , wanneer men Paulus brief zelfs doorleeft , op de verftaanbaarheid van dien weinig invloed. De Phrygie'rs ftaan juift niet te boek als menfchen van een groot verftand; de inwooners dezer Stad daarentegen fchynen, menfchen geweeft te zyn, die eenigzins nadenkend waren ;die in vremde, dweepige denkbeelden, raakende eenigezaaken van den Godsdienft, hun vermaak fchepten; met één woord, die de oofterfche, vuurige , overmaa- tige, grootfche denkwyze ongemeen volgden. Hier waren, even als in alle overige fteden van klein Afie, veele Jooden, welke door hunne denkbeelden van Godsdienft, inzonderheid hunne volks-leereraakende de Engelen, het brein dezer menfchen, buiten dat tot dingen van dit flag genegen, grootelyks fchynen, te hebben bedorven. Ja zelfs deze Jooden , die gemelde dingen voordroegen, fchynen meer, dan hunne tydgenooten, in dingen van deze natuur te hebben uitgefpat. Doch hiervan in 't vervolg nader. Dat Paulus deze Gemeente zelf niet geftigt hebbe, is buiten allen kyf; (t) al is het, dat Lardner 00 0) Michaelis 1. c. 2 Deel, § 182. bladz. 560. Gg 5  474 Brief aan de Colossensen. (u) dit wydloopig tragt te beweeren. Zy wierdt, veeleer, door een' anderen Apoftel of Leerling geftigt. Om dezen brief wél te verftaan, hindert niet weinig, dat ons de Stigter onbekend is gebleeven. Het is wel alleszins waarfchy'nlyk, dat een Regtzinrdge hier in 't begin geweeft zy, en den eerften grond gelegd hebbe. Maar, of dit Epafhras , het welk even zo veel als Epaphroditus zal beteekenen, (y) geweeft zy, kan men zo ligt met geene zekerheid bepaalen. Dit daarëntegen is zeker, dat voort daarna valfche Leeraaren in de Gemeente opkwamen, welke de zuivere Leer verdraaiden. Deze Brief is van Rome in het jaar van Chriftus 61. gefchreeven. (w) De aanleidinge daartoe geeft de Apoftel zelf duidelyk genoeg op. Voor eerft bewoog hem om te fchryven het bericht, dat hy, nopens den toeftand dezer Gemeente, van Epaphras hadt gekreegen, het welke hem noodzaakte, zig met al zyn gezag tegen de valfche Leeraaren aan te kanten. Dan ook bewoog hem daartoe een brief, welken hy na Laoclicea moeft fchryven, waarin veele dienftige zaaken voor beide Gemeenten voorkwamen ; zoo niet zelfs deze brief het antwoord is op den van Lüodicea aan hem gefchreeven brief. Den toeftand der Gemeente kan men uit het geen in dezen brief voorkomt, reeds eenigzins afneemen. Doch dit zoude men zo veel te meer kunnen doen, in- (u) Supplem. op de credibility of the Gofpel &c. cap. 14. (ft) Poly fynopf. critic. prafat. epift. ad Coloff. (w) Michaelis l. c. 2 Deel § 180. bladz. 553.  • II. Deel VI. Hoofd. 47J Indien de brief aan de Laodicenfen nog in wezen ware ; of zoo men ftrikt wift, welke van Paulus nog voorhanden zynde brieven deze was, en of die aan de Colosfenfen, werklyk, alleen een antwoord zy op den brief, dien de Laodicenfen aan hem hadden gefchreeven. Inmiddels zal ik hem tragten te verklaaren. 't Is al te duidelyk, dan dat iemand, die dezen brief met aandagt doorleeft, zelfs zoude kunnen twyfelen , dat deze brief inzonderheid die Chriftenen raake, welke"uit het Joodendom waren, (x) Doch dit is nog niet genoeg, om de zaaken te verftaan; daar moet nader worden bepaald, of het joodfchgezinde Chriftenen uit de Esfee'nfche, dan Pharizeeunfche Schoole waren ? Wy willen eerft de kenmerken verzamelen, en 'er dan een oordeel over vellen. ■ Dat ik in de verklaaring van byzondere woorden en fpreekwyzen myne opgeftelde uitlegging volge, welke ik, onlangs, over het grootfte gedeelte dezes briefs in het Latyn heb uitgegeven, kan men ligt denken. Hoe meer ik de zaak nagaa, en met de Hiftorievergelyke,welke tog tot een grondflag moet gelegd worden; des te minder kan ik dat geen vinden, wat Hammond en allen, die hem volgen , daar in hebben gevonden. Een nadenken van tien jaaren, een aanhoudend onderzoek deels van het geen anderen hebben gezegd, deels wat alle woorden in hunne onderlinge betrekking willen zeggen , heeft my niet alleen niet van't gevoelen, dat ik hebbe, afgebragt, maar (#) Hesz gefchied. der Apoft. 2 Deel, 6boek, 3 Hoofd,  47deze Geaneente geplant hadt, vóórhaar zorg  il. Deel VII. tïobfdi 4S3 Korg draage. Dit geeft hem aanleiding, deels haat Xe vermaanen, zo wel by de ontvangen Leer te blyven, en dit doethy, dewyl hy haar aangaande God, Chriftus, en de natuur des Euangeliums behoorlyk onderregt; deels haar voor de valfche Leeraaren waarfchouwt, die haar van de verëeniging met Christus fcheiden, en zig tegen de natuur des Euangeliums verzetten: als mede, om in een heilig Leeven te volharden ; waarby hy haar nu eens, in 't algemeen, de voor een Chriften noodige eigenfchappen voorhoudt; dan weer haare pligten haar in byzondere omftandigheden infeherpt. In dezen brief komen, inzonderheid, eenige uitdrukkingen voor, waarvan zig Paulus nergens anders bedient , en ongetwyfeld in het plaatzelyke haaren grondflag hebben. Den zin en de meening van zulke plaatzen zal ik, in 't vervolg, tragteri voor te draagen. VIL HOOFDSTUK. Brieven aan de Thessalonicensen. Wy hebben twee brieven van Paulus, aan de Gemeente te Thessalonica gefchreeven , beide van denzelfden inhoud. Grotiüs wil wel beweeren , dat 'er drie brieven aan deze Gemeenten door Paulus zyn gefchreeven, en dat onder de geenen, die wy nog hebben , de tweede de eerfte , en de eerfte, welken wy zo noemen , in orde de tweede ware , maar dit gevoelen hebben anderen alreeds ten volHh 2 len  484 Brieven aan de Thessalonicensen. len wederlegd. (V) Even als deze brieven aan ééne Gemeente gerigt zyn ; zo zyn ze ook beide byna van eenzelfden inhoud. Ik zal van eiken in 't byzonder fpreeken; naa dat ik, vooraf, eenige dingen, raakende de Gemeente in 't algemeen, gezegd zal hebben. Deze Stad , welke thans nog in wezen, en eene aanzienlyke Koopfiad aan de Egeijche zee is, was, voordezen , in nog veel grooter aanzien en dreef eenen meer uitgebreiden Koophandel. In de oudfte tyden droeg ze den naam Therm®\ wegens de menigvuldige warme baden , die daaromtrent waren. Maar , naa dat Koning Philippus eene volkomen overwinning op de Thesfaliërs daar hadt behaald, zo wierdt deze Stad niet alleen zeer vergroot en verfraaid; maar kreeg ook, ter gedagtenisfe dezer overwinninge , den naam Thessalonica. De hier ongemeen bloejende Koophandel trok menfchen van alle gewetten hierheen; inzonderheid hielden zig in deze hoofdttad van Macedonië ongemeen veele Jooden op ; even als zig dan ook zelfs nog, voor tegenwoordig, een groot getal Jooden in Salonichi op-, houden. (&) De inwooners dezer Stadwaren, onder alle overige Macedoniër!, wegens hunne dapperheid, ongemeene lighaams-fterkte, en inzonderheid wegens hunne hoflykheid en goede zeden beroemd. Waarom dan ook Paulus, in zynen brief, niet ftreng en gebiedend, maar als een teder vriend fchryft, O) Cai.ovii bibl. illuftr. praif. epift. ad Thefïal. (f) Michaelis loc cit. 2 Deel, § 161. bladz. 443..  II. Deel. VII. Hoofd. 4S5 fchryft, en hen, in den toon van genegenheid, hunne gebreken voorhoudt. De Gemeente in deze Stad wierdt al vroeg door Paulus zelfs geplant. (0 Hy wendde zig wel, in het begin, tot de hier zynde Jooden, (d) en, alhoewel eenige het Euangelie aannamen , hy vondt tog veelen tegenftand. (e) De Jooden tegen hem zig verzettende bragten het zo verre, dat hy deze Gemeente werklyk moeft verlaaten; maar konde egter Silas en Timotheüs daar laaten, welke dan ook een groot getal Heidenen bekeerden. Doch naauwlyks hadt het Euangelie zig hier eenigzins uitgebreid, of 'er kwamen ook valfche Apoftels heen , die hunne dwaalingen aldaar verfpreiden, en de zuivere Leer bedorven, (ƒ) Van de zig daar bevindende Jooden hebben flegts weinigen den Chriftelyken Godsdienft aangenomen : (g) daarëntegen gingen meerderen uit het heiden- tot het Chriftendom over; waarom dan ook de Gemeente aldaar, meeftal, uit bekeerde Heidenen beftondt. (h) De valfche Apoftelen , hierheen komende, waren , voor het grootfte gedeelte, gebooren Jooden of Grieken, die de befnydenis hadden aangenomen, en daarom, even als de eerften, op de onderhoudinge der Mofaifche wet drongen. (?) De Thesfalonicenfen lieten zig van O) Handel. XVI. 6. (ft) Handel. XVII. i. (0 Handel. XVII. 5. (f) Hesz gefchied. der Apoft. 1 Deel, 3 boek, 4 Hoofd. 00 Handel. XVII. 1. (Ó 1 thejfal. 1.9. Michaelis 1. c. 2 Deel, § 161. bladz. 444. O') Michaelis loc. cit. Hh 3  486 Eerfte Brief aan de Thessalonicensen. van dezen zo veel te ligter misleiden, als zy zeiven nog weinig in den Ghriftelyken Godsdienft bedreeven waren, en het nogtans in hun hart wél met God meenden. Dcch niet alleen wierden hier joodfehgezinden gevonden, maar ook menfchen, die de Chriflelyke vryheid misbruikten, en de wellusten verdedigden ; doch van dien ftempel fchynen, flegts weinigen hier geweeft te zyn. En dit mag nopens deze beide brieven over het algemeen genoeg gezegd zyn. EERSTE AFDEELING. Eerfte Brief aan de Thessalonicensen. Paulus hadt flegts eenigen tot het Chriftendom bekeerd, wanneer hy voort, om de vervolging' der Jooden te ontgaan , de Stad moeft verhaten. Hy hadt wel Silvanus, die ook Silas genoemd wierdt, en Timotheüs hier gelaaten, om dat geen te doen, wat hy zelf niet konde uitvoeren, en welke ook veelen tot het Chriftendom bekeerden. Doch, even als dezen van de ééne zyde Onledig waren, met den Chriftelyken Godsdienft voort te planten; zo voeren van den andéren kant de Jooden voort, hunnen haat tegen deze nieuwe Leer te betoonen, en de nieuwe Chriftenen grootelyks te vervolgen. Dan ook kwamen , in deze zo beroemde Stad, zo dra zy bericht hadden gekreegen, dat hier eene Gemeente geplant was, valfthe Apoftels, dewelken, gemerkt het Karacter der Stad buiten dat hoflykheid was, ligt ingang vonden, Van dit voorval kreeg Pau-  II. Deel. VII. Hoofd. I. Afdeel. 4^7 Paulus tyding, en vondt dus goed, van Corinthen, (wanc 't is waarfchynlyker, dat deze brief hier is gefchreeven,dan te Atheenen, gelyk in dc ondertekeninge ftaat,) voort aan deze Gemeente te fchryven, en ze tot ftandvaftigheid in de verdrukkingen, en ter volftandigheid in de zuivere Leer te vermaanen. Het jaar zelf, wanneer deze brief zoude gefchreeven zyn, is taamelyk onzeker ; (/;) maar wordt nogtans, met veele waarfchynlykheid, het jaar 52 gefteld. (0 „ . De geheele fchikking des briefs, volgens alle uitdrukkingen, toont duidelyk genoeg, hoe regtfchapen de gemoeds-gefteldheid van het grootfte gedeelte der Chriftenen te Thesfalonica was. Doch de Gemeente hadt, dit niettemin, nog haare zwakke zyde, terwyl eenigen tot het Heidendom, of een welluftig Leeven overgingen, en anderen, uit een goed hart, te ligtgeloovig waren, en zig van de valfche Leeraa-en lieten misleiden. Doch de valfche Apoftels hadden hier iets byzorders , het welk hun Karacter ook voor andere brieven van Paulus opheldert. Dit was de fchyn van heiligheid , diepe kundigheden, waarmede zy de harten van oprechte, doch eenvoudige Chriftenen innamen , en onder den dekmantel, dat ze iets geheims leerden, zig by den lediggang zogten te verryken. (m) De Apoftel toont dit duidelyk genoeg; een (F) Stark fynopf. biblioth. exeget. in N. T. pnêfat. ad h. 1. (f) Michaelis inleid enz. 2 Deel § 161. bladz. 445. O) Michaelis inleiding enz. 2 Deel, §162. bladz.450. 's Gravenh. 1779. Hh 4  488 Eerfle Brief aan de Thessalonicensen. een trefc'uit het Karacter der fPharizeM, die insgelyks, onder het voonvendzel van bidden, ledig gingen , en van anderer mildaadigheid leefden. De Leer, raakende de wederkomft van den Mesfias, was éene der geliefde leeringen van deze hier zynde valJche Apoftelen; om deze ftelling te onderfteunen, wierden op Paulus naam brieven uitgegeeven, die hy zoude gefchreeven hebben: ook bragten ze zekeretydrekeningen by , (») welke ingerigt waren, om hun gevoelen te onderfchraagen. De overlevering van het Huis Elias is, waarfehynïyk, ééne van dit ioort, en van deze kon zo veel te ügter een gebruik gemaakt worden, om dat of volgens den Hebreeuwfthen Text de Mesfias eerlang moeft komen of, wanneer men de LXX Overzetters volgde, de zes duizend jaaren bykans verloopen waren, dus insgelyks de Mesfias was te wagten. Ook deze ganiche Leer is eeniglyk van een joodfchen oorfprong Dit alles nu, om dat het alleszins veel fchyn hadt en daarby nog van geleerde en vroomeMannen wierdt gezegd , vondt by de nog onbedreeven Thesfalontc.enfen ligt ingang; want wie weet niet, hoe ligtgeloovig men in zulke dingen zy? Die goede menfchen betreurden reeds de overledenen, dat zy aan deze aanftaande vreugd geen deel mogten hebben Dat nu hier de dwaaling nopens een duizend iaarie Ryk, een geliefd gevoelen der Jooden, tot een grond, ^g gelegd zy , kan men ligt begrypen. De Mesfias naamlyk zoude, naar hun gevoelen, by zyne . komft, (ft) Michaelis loc. cit. bladz. 447. enz.  II. Bed. VII. Koof et. I. Afdeel. 4S9 komft, de geheele gedaante der aarde veranderen, en dan eerft met de Zynen regeeren. De voorfpelling van .des Mesfias komft onder het O. Verbond gaf hen , die de zinnebeeldige taal der Propheeten niet verftonden, aanleiding tot eene dwaaling van dit flag; even als zelfs de voorzegging der Apoftelen , nopens de vernietiging des joodfchen Staats, welke zy met de verhevenfte bewoordingen verkondigden, daartoe nog meer gelegenheid gaf; en men verftond, by deze woorden der Apoftelen, niet zo zeer de ftelling: Jerufalem zoude gefloopt, en de joodfche Godsdienfl-ftaat vernietigd worden; als wel deze: het einde der waereld zoude, by de komft van den Mesfias, komen. Nu verwagtte de Jood eenen Mesfias , die heerfchen zoude : wat nu was natuurlyker, dan dit, dat hy aannam," de voorheen in een nedrigen ftaat verfcheenen Chriftus zal nu als Koning , en in luifter wederkomen, en met de Zynen op de waereld heerfchen? Die reeds geftorven waren, waren, op die wyze, ongelukkig geweeft. Tegen deze gevoelens nu, welke zig fterk verbreiden , en by veelen , om menigerleie inzigten, ingang vonden, moeft zig Paulus alleszins verzetten. Doch, even als deze menfchen uit een goed hart doolden, zo veel te zagter moeft hy ook met hen te werk gaan. De Apoftel kant zig derhalve, deels, tegen dezulken aan, welke, by hunne aanneeminge des Chriftendoms, nog geloofden hunne gewoone voormaalige, en geliefde zonden temogen opvolgen; deels tegen de geenen , welke, ten einde zy , des te gevoegelyker, mogten ledig gaan, hen in de Hh 5 war  '490 Eerfle Brief aan de Thessalonicensen'. war bragten, en raakende Chriftus komft en de opftanding wanvoegelyke ftellingen bybragten. Wat de nog uit het heidendom aanklecvende ondeugden betreft; de Apoftel konde den Theftalonicenfen, ligt, derzelver wanvoegclykheid bewyzen. Maar, des te nadruklyker moeft hy de fchaamteloosheid der valfche Apoftelen ontdekken , en de ongegrondheid van hun voorgeeven voordraagen. Dit alles nu brengt hy in deze orde voor: eerft betuigt hy zyn innige vreugde over de aangenaame berichten, welke hy, raakende den toeftand der Gemeente, hadt gekreegen, waarby hy te gèlyk eenig bericht nopens zig en Timotheüs voegt. Dan komt hy tot de waarheden zelve , welke hem nader ter harte gingen, maar welke hy, zonder zig juift aan eene orde te houden , voordraagt. Hy vermaant hen, toe te neemen in het goede in 't algemeen, dan ook in de liefde jegens den Naaften in 't byzonder. Hy geeft hen eenige voorfchriften , raakende hun uiterlyk gedrag. Hierop taft hy de dwaaling der valfche Apoftelen aan, terwyl hy hen deels wegens de reeds overledenen vertrooft; deels nopens Christus tweede komft verder onderregt. Eindelyk komt hy nog eens tot voorfchriften, hoe zig te gedragen, en welke inzonderheid op hunne onderlinge ftigting, en het gedrag omtrent hunne Leeraaren zagen. In dezen brief komen ook eenige, hoewel weinige fpreekw5'-zen voor, die een byzonder opzigt op de Stad zelve fchynen te hebben : van deze zal ik ten zynen tyde fpreeken. TWEE-  II. Deel. VII. Hoofd. II. Afdeel. 49* TWEEDE AFDEELING. Tweede brief aan de Thessalonicensen. Deze tweede brief is omtrent één jaar naa den eerften gefchreeven, en wel, gelyk waarfehynïyk is, niet van Atheenen, gelyk de ondertekening zegt, maar insgelyks van Corinthen. De aanleiding tot dezen brief was dezelfde , die Paulus tot den eerften hadt. En in dezen worden geene andere partyen , dan in den voorigen, beftreeden. O) Weshalven de inhoud dezes briefs dezelfde is als die van den eerften. Dit eenige mag, mogelyk, in dezen brief nieuw zyn, dat de valfche Leeraaren , die in deze Gemeente waren , op Paulus naam, wiens aanzien in de Stad groot was, brieven uitgaven, waarin zy hunne gevoelens, als leeringen van Paulus, voordroegen: een bedrog, 't welk alleszins gewigtige gevolgen moeft hebben. De Apostel nu beroept zig op een zeker teken, welk alle zyne brieven moeften hebben; maar welk een dit geweeft zy, en waarin hetbeftondt, kan men zo ligt met geene zekerheid zeggen. Paulus beftraft daarom de Thesfalonicenfen, dat ze niet naauwkeuriger op dit teken agt gaven, en zig zo ligt lieten misleiden. Hy draagt de reeds voorgedraagen waarheden verder voor,-en beweert< dat de geenen, die in Chriftus ontflaapen waren, dezelfde zaligheid, ais zy zeiven, zoude genieten; en dat het einde der wae- (ö) Michaelis loc. cit. 2 Deel, § 162. bladz. 450,  492 Tweede Brief aan de Thessalonicensen. waereld ook zo naby niet ware, als men hen diets wilde maaken. Hy geeft hen zekere tekenen, die dit zouden aanwyzen, doch veele daar van fchynen, op den ondergang des joodfchen Staats te zien.' Naa dat nu de Apoftel de joodfchgezinde valfche Leeraaren genoegzaam wederlegd hadt; zo beftraft hy insgelyks de heidenfchgezinden, en toont den Thesfalonicenfen, welke de pligten zyn, welke zy, zoo ze anders Chriftenen zyn wilden, noodwendig moesten beleeven. En hier fchynt hy, in het byzonder op de ondeugden, in de Gemeente voorkomende, te zien. Dan, even als het grootfte gedeelte der Gemeente oprecht was, en het wél meende, en veelen uit een goed hart doolden; zo rigt zig ook de Apoftel naar deze hunne gefteldheid, en is zelfs- in zyne beftraffingen infchikkend en verfchoonend. De onbekeerde Jooden, misfchien ook ongeloovige Heidenen, voeren nog voort, de Gemeente heftig te verdrukken. Reeds in zyn eerften brief hadt hy haar tot lydzaamheid in de verdrukkingen aangemaand , en nu doet hy dit weêr, waarby hy niet verzuimt, hen gewigtige trooftredenen voor te houden, welke hen moeften opbeuren. Dit geeft hem gelegenheid , van Gods oordeelen in het algemeen, en dan ook in 't byzonder van dat oordeel te fpreeken, het welk de Antichrift te wagten hadt. Hier vindt hy gelegenheid, het ongegrond gevoelen, raakende Christus fchielyke toekomft, te wederleggen. In het flot des briefs voegt hy 'er nog eene nadruklyke vermaning by, en ftelt hen de deugden voor, waarop ze zig moeften toeleggen. In  II. Deel. VIII. Hoofd. 493 In dezen brief komen verfcheide fpreekwyzen voor, die een nader onderzoek verëifchen, in het byzonder de breedvoerige verhandeling , raakende ten Antichrifl; eene verklaaring, waarvan het grootfte gedeelte des briefs handelt. Ik zal 'er in 't vervolg van fpreeken. VIII. HOOFDSTUK. Brieven aan Timotheüs. De twee brieven, welke wy van Paulus aan Timotheüs hebben, zyn wel aan éénen man gerigt, maar dit niettemin zeer verfchillende van oogmerk. De eerfte brief is niet zo zeer een brief aan Timotheüs , als wel aan de Ephezers teffens; de laatfte daarëntegen gaat Timotheüs zelv' ïreer aan. In beiden worden wel dezelfde dwaalingen weêrlegd,maar in beide op eene onderfcheide wyze. De eerfte geeft ons een nadere opening nopens den toeftand der Gemeente van Ephezen, toonende ons duidelyk de dwalingen, welke daar heerfchten, ook fpreekt Paulus werklyk meer de taal van een Apoftel. In den tweeden brief worden ook wel dezelfde dwaalingen beftreeden, maar Paulus wendt zig nogtans weêr na Timotheüs, en geeft hem voorfchriften, raakende zyn gedrag. Beide brieven zyn voor den Schriftonderzoeker zeer gewigtig, en dat zo veel te meer, nadien Paulus hier met een' Man fpreekt, die zelf een Leeraar in den Godsdienft was, en hy dus tot bet \binnenfte des Chriftendoms kon doordringen. Aangaande beide brieven zal ik't nodige zeggen. EER-  494 Eerfle Brief aan Timotheüs. EERSTE AFDEELING. Eerfte Brief aan Timotheüs. Het Karaófer der Stad Ephezen, en de toeftand der Chriften-gemeente aldaar is, vooraT, reeds zaaklyk ontworpen, welke zig hier ook weer vertoont. Maar het karakter van Timotheüs is, door den uitmuntenden Schryvervan de Karacterkunde des Bybels, alreeds ontworpen , op welken ik my dus beroepen kan. (*) Beide zal ik hier tot een grondflag leggen, en 't eerfte inzonderheid, gemerkt deze eerfte Brief, huiten dat, meeftal op den toeftand der Gemeente in deze Stad ziet, over welke Timotheüs toen was gefteld. Wanneer deze Brief gefchreeven zy, is moejclyk te bepaalen ; maar ik meen , hem in 't jaar 65 temo'gen ftellen. De gevoelens, in dezen als dwaalende verworpen , behooren , ongetwyfeld , tot dit tydperk. De verfcheidenheid der gedagten , raakende het jaar, waarin deze brief zoude gefchreeven zyn, maakt ook de plaats onzeker, daar Paulüs hem gefchreeven zoude hebben. De ondertekening zegt wel te Laodicea; doch, daar deze niet van Paulus voortkomt, maar naderhand eerft daarby gevoegd is, zo kan ze niets beflisfen. Inmiddels houd dat gevoelen den voorrang, het welk ftelt, dat hy ia Macedonië, en in 't byzonder te Philippen is gefchreven. (*) Zie mede Mosheim verklaar, over 1 Timotheüs, inleiding, bladz. 10. enz. Utrecht 1764.  IL Deel. VIII. Hoofd. I. Afdeel 49y ven. Daar de zaak, buiten dat, geen' merkelyken invloed heeft op het Geheel, zo is het, naar myn oordeel, noodeloos, de berigten daar over in 't breede voor te draagen. Paulus zag maar al te wél, in welken toeftand de Gemeente te Ephezen was, hy zag reeds in den geeft de aanftaande beroerten vooruit; het nationaal Karacter was al te flegt, dan dat men niet alles kwaadste duchten had. Hy vondt ook, by zyne tweede komft in de Stad, alles zo, als hy voorfpeld hadt. Hy zelf nu kon niet lang in deze Stad bly ven ; maar, dewyl 'er hem, dit niettemin , zeer veel aan gelegen lag , dat hy de Stad in de zuivere Leer behieldt, zo moeft hy 'er een' man ftellen, welke tot deze plaats bekwaam was. Hiertoe nu was niemand bekwaamer, dan de wegens zyn karakter zo uitfteekende Timotheüs. Doch, hoe gefchikt die ook voor deze plaats van de ééne zyde was; daar was egter iets, weshalven hy, met eenigen fchyn van recht, gewraakt kon worden: dit was zyne jeugd. Om nu dit verwyt voor te komen, dewyl Paulus niemand vondt, welke hy deze bediening veiliger kon toebetrouwen, zo geeft hy dezen zynen geliefden Leerling deels eene toereikende onderregting nopens de waarneeming van het Èuangelifch Leerampt in het algemeen, deels een volledig voorfchrift, raakende eene gezegende waarneeming zyner bediening by deze Gemeente in 't byzonder. Het eerfte is een volledig oudcrwys in 'tzaaklyke van een Leeraar, welke zig naar den Apoftolifchen ampts-yver vormen wil, en is waardig van eiken Leeraar naarftig geleezen, en regt opgevolgd te worden. Maar het laatfte ver- fpreidt  496 Eerfte Brief aan Timotheüs. fpreidt nog meerder licht over den toeftand der Gemeente in deze Stad. De valfche Leeraaren, tegen wier gezag zig Timotheüs in deze Stad moeft verzetten, zyn, blykbaar, joodfchgezinde Chriftenen, die al te zeer op de onderhoudinge van Mofes wet drongen. Deze waren het, die Timotheüs zyne jeugd verweeten, en daartoe meenden zy, zo veel te meer bevoegd te zyn, als zy het zelv', naar hunne gedagten, verder in de geleerdheid hadden gebragt. Zo waren 'er ook andere misbruiken in deze Staiingefloopen, regelregc ftrydig met den aart des Chriftendoms, maar welke op de nationaale gefteldheid rufttten. Daartoe behoort inzonderheid de weelde der vrouwen, en dewkwifting omtrent kleederen; deze vrouwen namen ook zelfs de vryheid, als Leeraaresfen in de Gemeente te handelen , maar het welke alleszins zeer ergerlyk was. Daarby hadt ook de Gemeente nagelaaten, in haare Godsdienflige byeenkomften, (het welke nogtans van de Heidenen gefchiedde,) voor haare Overheden te bidden, maar het welke van Paülus zeer werdt gewraakt. Ja zelfs fchynt het, als of 'er al onder de Diakonen en Diakonesfen dingen waren gebeurd, die met de Orde ftreeden, en 't Chriftendom juift tot gene zonderlinge Eer ftrekten. De toeftand der Gemeente was dus, over het algemeen genomen , nog wel goed; maar 'er waren joodfchgezinde Chriftenen by dezelve in een groot aanzien, en hadden op haar een grooten invloed: Zo waren hier ook heidenfchgezinde Chriftenen, die hunne vryheid misbruikten, en by de buiten dat tot welluft overhellende inwooners dezer Stad ligt gehoor von-  ÏL Deel. VlH. Hoofd. ï. Afdeel 497 Vonden. De joodfchgezinde Chriftenen fchynen, geflagen vyanden van Paulus geweeft te zyn, ea met een boos&artig hart gedwaald te hebben. Hiertoe behooren inzonderheid Hymeneüs en Alexander , van welken ik reeds 't noodige in de inleiding van het eerfte Deel gezegd heb, en vervolgens nog eenige dingen zeggen zal. De hier zynde joodfchgezinde Chriftenen fchynen,- eenig byzonder Geheim in hunne geflachtregifters gevonden, en historiën verhaald te hebben, die vervolgens in den Talmud in menigte voorkomen. Dat de geflachtregifters en Fabelen, die Paulus verwerpt, hun opzigt op het Joodendom hebben , is, naar myn oordeel, uit den zamenhang blykbaar genoeg. Want hier de Gnoftike Leer nopens de Monen te willen vinden, is, naar ik 't begryp, de zaak geweld aan doen, en zonder noodzaaklykheid op eene verklaaring vallen, die men wenfcht. Het is wel zo, dat zy, die reeds in de Apoftolifche brieven de Gnoftiken willen weêrlegd vinden, veele fchynreden hebben ; en de dwaalingen welke hier worden verworpen, hebben met die der Gnoftiken veel gemeen; Cp) dit zelfs, dat van eenigen gezegd wordt, dat ze de opftanding Ontkenden, fchynt een bewys voor de zaak te zyn. Maar alle deze tegenwerpingen zyn flegts in zo verre van kragt, indien niet bewezen kan worden, dat ook joodfchgezinde Chriftenen, zonder juift Gnöstiken te (ƒ>) Michaelis inleiding enz. 2 Deel, § 172. bladz. 515» enz. Zacharlt: paraphraM. verklaar, over den brief van 7ï« motheus, inleiding § 4. I. Deel. .Ti  493 Eerfte Brief aan Timotheüs. te zyn, of uit de Oofterfche Philofophie gefchept te hebben , enkel en alleen als een den Jooden eigen volks-ge voelen, dergel yke ftellingen hebben voorgedragen. Ik heb reeds, menigmaal, van deze zaak gefproken, en ze, naar ik meen, waarfehynïyk, genoeg gemaakt. .Ik weet wel, dat nog tegenwerpingen daar tegen van hen, wier oogmerk medebrengt, dit gevoelen te verdedigen, te berde gebragt kunnen worden; maar waar tegen kan men niet tegenwerpingen maaken? Doch, wie 't tot dus verre gezegde rypelyk overweegt, die zal ten minften myn gevoelen zeer waarfehynïyk vinden. Wie het O. Verbond met aandagt overleeft , dien zullen plaatzen genoeg voorkomen, die by den Ongeleerden deze denkbeelden konden verwekken. Zo begrypelyk als het is, dat ze op eenen tydelyken Mesfias, naar de opgaave der Propheeten, konden vallen; even zo ligt kan men hoofdtrekken voor dit gevoelen vinden: even nu als de Jooden de Leer, aangaande den Mesfias , met genoegzaam fabelagtige omftandigheden opfchikten; zo mag men mede denken, dat ze die nopens de Engelen hebben opgefchikt. Hoe geneigd de Jooden tot dit flag van verdigtzelen waren, is uit den Talmud reeds blykbaar. Waartoe nu is de Oofterfche Philofophie noodig, wanneer 'er anders aanleiding en aanleg voorhanden is? ' Doch ik kome weêr tot den brief van Paulüs. Apollo zoude inzonderheid de bewerker van de Onluften, in deze Stad ontftaan, geweeft zyn. (q) Dit kan wel wor- (?) Michaelis loc. cit. 2 Deel, § 173. bladz. 520. enz.  ïl. Deel. VIII. Hoofd. II. Afdeel. 499 worden toegedaan; doch dit bewyft alreeds ten vollen, dat de dwaalingen meer volgens het leerftelzel der joodfchgezinde Chriftenen , dan der Gnöstiken verklaard moeten worden. Men kon wel zeggen, Apollo was een Esfeër; maar dit is nog niet ten vollen beweezen: het is alleen eene onderftelling, waar tegen veel kon worden ingebragt, vooral, wanneer deze Apollo dezelfde man is, welke zig te Corinthen eenen aanhang zou gemaakt hebben. Doch , gefteld al, hy ware een Esfeër; is hy, daarom, minder onder de joodfchgezinde Chriftenen te tellen ? en zyn deze niet juift die welke allereerft tot dit foort van denkbeelden vervielen? Onder alle brieven van Paulus is deze die geen, waarin hy minft eene orde in agt neemt, maar zyne gedagten den vryen loop laat, en leeringen en Voorfchriften , zo als zy in hem opkomen, voordraagt. Dewyl de Apoftel te eenemaal met betrekking op de Gemeente fchryft; zo komen alleszins verfcheide uitdrukkingen voor , welke met haar inzonderheid , en het Karadler van Timotheüs inftemden» Ik zal 'er in 't vervolg nader van fpreeken. TWEEDE AFDEELING. Tweede Brief aan Timotheüs. Deze Brief gaat Timotheüs in 't byzonder aan» en is eene vermaaning aan hem, welke de Apoftel hem nog vóór zyn' dood wil geeven, als een' man , die zyne voetftappen nu zal volgen. Deze Brief geeft ons een byzonder begrip van Timotheüs in» li a borft,  500 Tweede Brief aan Timotheüs, bord, en ftelt ons zyn geheel hart voor.1 Hy is teffens eene uitfteekende afbeelding der gevoelens van een Chriften, die den dood nadert. Wanneer de tyd, in welken deze Brief gefchreeven zoude zyn, bepaald moeft worden; dan zyn de oordeelen der uitleggers zeer verdeeld. Het gevoelen der geenen is alleszins zeer waarfehynïyk, die meenen, dat Paulus dezen brief, kort vóór zyn' dood, dus omtrent het jaar 67 gefchreeven heeft. (V) Verfcheide omftandigheden en fpreekwyzen, welke de Apoftel beezigt, maaken dit zeer waarfehynïyk. Dat de brief aan Timotheüs gerigt zy , is wel buiten kyf; maar flegts waarfehynïyk kan men 't maaken, dat zig Timotheüs toen te Ephezen, ophieldt, wanneer deze brief wierdt gefchreeven; (r) waarom 't dan eenigen in twyfel willen trekken, (t) Was hy werklyk te Ephezen, toen hy dezen brief kreeg ; dan moet de toeftand der Gemeente reeds zeer veranderd geweeft , en valfche Leeraaren van een flegten ftempel moeten 'er heen zyn gekomen, zo als ik voorts zal toonen. De aanleiding tot dezen brief is blykbaar genoeg uit des Apoftels eige woorden. Paulus zag zyn' dood te gemoet; nog geftadig droeg hy zorg voor de Gemeenten, die hy geftigt hadt: niets ging hem meer ter harte, dan de wasdom en uitbreiding des Chriftendoms. Nu vernam hy, hoe zig de valfche Leer- (r) Michaelis loc. cit. 2 Deel, § 194. bladz. 635. enz. (Y) Michaelis loc. cit. 2 Deel, § 193. bladz. 633. enz. (/) Zacharle loc, cit.  II. Deel. VIII. Hoofd. II. Afdeel. 501 Leeraaren, niettegenftaande alle zyne vermaaningen, te Ephezen eenen aanhang maakten, en in een groot aanzien waren maar teffens de Gemeente in de uiterfte verwarring bragten. Hierom wilde hy nog eens fchryven, in hoope, dat de woorden, die hy thans fprak, meer kragt en indruk zouden hebben. Dan ook wenfchte hy Timotheüs , zyn' Lieveling, nog eens vóór zyn dood te zien, nog eens te fpreeken , en voorfchriften nopens zyn gedrag te geeven, waarvan hy 'er eenige wel ter neder fielt, maar de andere tot een mandeling gefprek fpaart. Van welk flag de valfche Leeraaren waren, in de Gemeente opkomende, waarin Timotheüs zig toen ophieldt, kan men uit de leerflellingen ligt opmaken , die in dezen brief worden weêrlegd. De laatere Schryvers, wier geliefde ftelling de Oofterfche Philofophie en Gnofiicismus is , vinden deze, hier, natuurlyk wederlegd. (u) Maar ik heb reeds meermaalen getoond, dat men ganfch niet gedrongen is, zyne toevlugt tot de Gnöstiken te neemen, dewyl men alle deze ftellingen, insgelyks, by de joodfchgezinde Chriftenen vind. De valfche Leeraaren, hier zynde, hadden inzonderheid wanbegrippen nopens de genade-gaaven; zy beweerden, idat zy die in een rykere maate bezaten, dan de andere Leeraaren; mogelyk beriepen zy zig op de verfchyning van Engelen , welke hen onderregten; gelyk dan bewyslyk genoeg is, dat eenige oude Gezindten zig op hunnen byftand beriepen. Zo hadden deze dwaalende Leer- (u) Zachariaï loc. cit. Ii 3  jo2 Tweede Brief aan Timotheüs. Leeraaren ook dezelfde gevoelens met die te Thesfaknica, raakende Chriftus toekomft, en beweerden, dat deze eerlang zou volgen. Zy waren welfpreekend genoeg, om die alles met een' fchyn van waarheid voor te draagen, en de onkundigen te misleiden. Even nu als van de ééne zyde de gemoederen der Gemeente , door deze- valfche Leeraaren , in de war gebragt wierden , zo maakten ook, aan den anderen kant, de ontftaane vervolgingen hen aan het wankelen. Dit nu moeft de Apoftel legen gaan , en hunne gevoelens als dwaalend voor ftellen. Hierom toont hy , wat geeftelyke gaaven zyn , hoe ze verkreegen en gebruikt moeten worden. Hy geeft ook onderfcheide kenmerken der waare en valfche gaaven op. Voorts fpreekt hy van de toekomft des Mesfias, hoe dezelve nog zo Jchielyk niet te wagten ware, en geeft eene befchryving van den tyd, wanneer dit zal gefchieden. Inzonderheid toont hy, breedvoerig , het uitfpreekend nut der verdrukkingen voor Chriftenen, en de Godlyke vertrooftingen, die een Chriften in dezelve heeft. Dit alles draagt hy in deze orde voor. Eerft geeft de Apoftel de Gemeente een verdere onderrigting nopens de natuur der genade- gaaven * waarop de valfche Leeraaren inzonderheid roemden; toonende hen teifens, hoe ze verkreegen en behouden moeten worden. Dan komt hy tot de verhandeling, raakende het nut der droevenisfen. Hierop keert hy zig weêr tot de valfche Apoftelen , en toont, hoe ydel en onnut hunne redenen zyn. Vermits na de Leer nopens Chriftus toekomft verkeerd verftaan was;  II. Deel. IX. Hoofd. 5°3 was; zo keert hy zig tot deze, en toont, dat zeer bedroefde tyden, inzonderheid veele valfche Leeraaren vóór dezelve zouden ontftaan. Uit dit alles maakt hy eindelyk het befluit op, dat ze in de eens aangenomen Leer moeften volharden, en de Leeraars behoorlyk onderfcheiden, eindigende met de ftelling , dat de Euangelie-leer toereikend is, om bet hart geruft te ftellen, het welk hy met zyn eigen voorbeeld bewyft. In dezen brief komen weêr verfcheide fpreekwyzen voor, die op 't inwendige der Gemeente haare betrekking hebben, en 'er uit moeten verklaard worden. Ik 'zal ze in 't vervolg tragten op te helderen. IX. HOOFDSTUK. Brief aan Tfrüs. Deze briefis wel aan één' Perzoon alleen gefchreeven ; doch raakt teffens de ganfche Gemeente, waar over Titus toen gefteld was. (v) Weshalvèn ik eenige dingen aangaande dezen en de Gemeente der Cretenfers te boek zal ftellen. Titus was een gebooren Griek, waarfehynïyk van Corinthen geboortig , welke , zonder befneeden te zyn, het Chriftendom hadt aangenomen, (w) Het Karadter dezes mans fchildert ons de Schryver van de Karakterkunde des Bybels; en het is noodeloos, dat- (v) Michaelis inleiding enz. 2 Deel § 190. bladz. 613. (¥) Michaelis inleiding enz. 2 Deel § 190. bladz. 614. Ii 4  504 Brief aan Titlts. datzelve verder uit te haaien. • Wanneer Paulus aan dezen man fchryft, wien hy alle genegenheid toedroeg; dan heeft hy hierby dezelfde oogmerken , welke hy hadt , toen hy aan Timotheüs fchreef, (%) te weeten hem zelfs deels de pligten te toonen, welke op. hem, als voorftaander der Gemeente lagen ; deels mede de dwaalingeri, in de Gemeente ingefloopen, te wederleggen, en hem, Titus, dat aanzien te verfchaffen, het welk hy noodig hadt, wanneer hy zig tegen deze valfche Leeraaren wilde verzetten , die in de Gemeente waren opgeflaan, en eenig aanzien en eenen aanhang hadden gekreegen. De Cretenfers zelve hadden juift niet het befte Karacter, gelyk hen dit hunne eige Lanclsgenooten verweeten; eene gemoedsgefteldheid, welke hen ten eenemaal ongefchikt maakte , om regtfchapen Chriftenen te zyn. 'Dat de verwyten, den Cretenfers gedaan , gegrond waren, toont deze brief duidelyk genoeg , en de wyze, zo als de Apoftel zig over de inwooners dezes eilands uitlaat, ftaaft zulks ten vollen. Wie deze Gemeente in Creia geftigt hebbe, is onzeker, 't Is zeer waarfehynïyk, dat eenige joodfche Prcfelyten, te Jerufalem op het Pinkfterfeeft geweeft, (y) engeloovig geworden zynde,.de eerften geweeft zyn, welke by hunne t'huiskomft het Euangelium verkondigden, en eenigen ingang vonden, Na- CO Michaelis inleiding enz, 2 Deel § 100, bladz. 61,3. . (jf .flwdcl. II, ifcoQ  II. Deel. XI. Hoofd. 505 Naderhand kwam Paulus zelf aldaar, (z) .onderregtende hen, die Chriftus reeds voor den Mesfias hadden aangenomen, verder in den Chriftelyken Godsdienft. Maar, naauwlyks was de Gemeente geplant, of 'er kwamen ook ralfthe Leeraaren heen, die alles in de war bragten. Titus was wel over deze Gemeente gefteld , een man, welke getrouw in de aangenomen Leer volhardde ; maar nogtans moeft hy door den Apoftel zeiven worden onderregt^, hoe hy zig, by dezen toeftand van zaaken, moeft gedraagen. De tyd , wanneer deze Brief gefchreeven zy , kan men met geene zekerheid bepaalen. Michaelis ftelt valt, dat hy reeds vóór Paulus reis na Rome is gefchreeven. (a) Grotius daarëntegen ftelt hem in den tyd tusfchen de eerfte en tweede gevangenis. (b) Ik moet van het gevoelen van den grooten Michaelis afgaan, geloovende, dat het gevoelen, 't welk Grotius beweert, waarfchynlyker is. Ten minften komen de leerftellingen , die hier beftreeden worden, met dit tydperk beter overëen. * Paulus fchreef dezen brief, wanneer wy de ondertekening volgen , te Nicopolis ; ■ ■ maar wat was dit voor een Nicopolis? De Griekfche uitleggers zeggen in 't algemeen, dat het de Stad in Thracie, de Latynfche daarëntegen dat het de Stad in Epirus was. Eenigen verwerpen de ondertekening geheel , en meenen, dat de Brief te Ephezen is ge- fchree- O) Tit. I. 5. (a) Michaelis loc. cit. bladz. 617. (ft) Grotii prolegom. in epift. ad Titum. ü 5  jo6 Brief aan Titus. fchreeven. Doch, dewyl dit onderzoek weinig invloed op myn oogmerk heeft, zo kan ik het daar laaten. Paulus hadt wel deze Gemeente geplant, en ze in de zuivere Euangelie-leer onderweezen; maar hy hadt veel te duchten ; het nationaal Karacter deed hem reeds alles vreezen ; en daarby hadt hy gehoord, dat 'er valfche Leeraaren heen gekomen waren. «Hierom wenfchte hy fterk, Titus te zien, om hem te onderregten , hoe hy zig in zyn Bisfchops-ampt moeft gedraagen, waarby hy, voort, eenige noodige vermaaningen voegt. Het noodigfte onderzoek in deze zaak is wel dit: wie waren deze valfche Leeraaren? Het is blykbaar genoeg, dat zy, die de Gemeente hier beroerden, Jooden waren, (c) want zy ftreeden over de kragt en wettigheid der Mofaifche wet. Deze hadden met de valfche Leeraaren te Ephezen veel gemeen, vooral ook omtrent hunne zonderlinge uitlegging der joodfche gefaglregifters. Dat hier niet regelregt de Genealogien der Monen moeten verftaan, maar gemelde joodfche geflagtregifters aangenomen kunnen worden, zien we uit den Targum, waarin de vremdfte verklaaringen en aanmerkingen voorkomen, wanneer de geflagtlyften in de boeken der Chronyken verklaard worden, (d) De overige gevoelens dezer valfche Leeraaren laaten zig ook niet met de Genealogie'n der Monen overëen brengen. Gelyk dan ook (e) Michaelis 1. c. 2 Deel. § 192. bladz. 629. (d) Michaelis 1. c. 2 Deel. § 192. bladz. 630.  II. Deel. IX. Hoofd. 5°7 ook met dit inzigt Apollo (e) by Titus wordt gevoegd, om dat die zeer geoefend was, in het weêr- leggen van de joodfche dwaalingen. De ge- fteldhedd dezer Gemeente maakte eene fpoedige inrigting derzelve noodig; daar moeften zekere Voorftaanders over haar worden gefteld; en daarom wordt, in dezen brief, over dit onderwerp zo veel gezegd. Zelfs de Styl toont duidelyk genoeg, dat Paulus, hier, in de Waarheid van een Apoftel fchryft, welke gezags genoeg bezat, om eene ganfche Gemeente, ja zelfs den Voorftaanders derzelve bevelen te geeven, en de gebreken, volgens een hem byzonder eigen gezag, beftraffen mogt. Het in den grond bedorven nationaal Karacter der Cretenfers eifchte ftrengheid, indien men iets uitvoeren wilde; en dit juift was de grondflag hunner dwaalingen; hierom taft Paulus deze aan, het welk hy anders nergens heeft gedaan. De aanleiding tot dezenBrief'maakt, dat men den inhoud ligt kan verftaan. Titus , hoewel hy Bisfchop was, hadt des niettegenftaande veel tegen zig ten opzigte der geloovigen uit de befnydenis; en het is, alleszins, zeer waarfehynïyk, dat de joodfchgezinde Chriftenen al hun gezag hebben gebezigd, om zig tegen hem te verzetten; want die eifchten het voorrecht, dat de Voorftaanders der Gemeenten uit hunne natie wierden gekoozen. Daarby zogten zig ook de hier zynde joodfchgezinde Chriftenen door hunne geleerdheid te verheffen , en by de ongeleerden in aan- O) Tit. III. 13.  508 Brief aan de Hebrecn. aanzien te brengen ; weshalven ze dan ook tot de vremdfte verklaaringen der geflagtregifters vervielen, het welk Paüxus zo veel te meer moeft aantallen, als zy 'er eenen grooten ophef van maakten. De Apoftel bedient zig omtrent alles , wat hy voor te draagen hadt, van deze orde. Eerft toont hy, hoe voorzigtig hy moeft te werk gaan, wanneer hy eenen Voorftaander der Gemeente wil aanftellen ; dan geeft hy hem ook byzondere lesfen omtrent zyn gedrag in het leer- en ftraf-ampt, en vooral , hoe hy zig omtrent de valfche Leeraaren moeft gedraagen. De Apoftel hadt zig , niet lang, op het eiland Creta opgehouden; weshalven ook weinige fpreekwyzen voorkomen, die eene betrekking op het binnenfte der Gemeente hebben. : X. HOOFDSTUK. Brief aan de Hebrecn. Ik gaa den brief aan Philemon voorby, als welke flegts eene byzondere zaak ten onderwerp heeft, en kome tot den brief aan de Hebreen, om dat die ook onder de brieven van Paulus wordt gerekend. Men heeft, voordezen, zeer getwyfeld, of Paulus de Schryver van dezen brief ware. De meefte Kerkvaders beweeren 't tegendeel: maar , wanneer ze den eigenlyken Schryver zullen opgeeven ; dan zyn hunne berichten zeer verfchillend. Want nu eens is, naar hun getuigenis, Barnabas de Schryver ,  II. Deel. X. Hoofd, 509 ver, ("ƒ) of Clemens van Rome, of Lucas de Euangelift , (g) dan weêr Apollo; (//) nogtans zyn 'er eenigen onder de Kerkvaderen, welke uitdrukkelyk getuigen, dat Paulus dezen brief gefchreeven hebbe. (i) 't Is hier de plaats niet , alle deze getuigenisfen , en inzonderheid de redenen na te gaan, van des Schryvers denkwyze en Styl ontleend, om te bewyzen, dat Paulus werklyk de Schryver dezes briefs zy. De fcherpzinnigeJRidder Michaelis fchryft hem, naa een ryp onderzoek, aan Paulus toe. (k) De Kerkvaders zyn het daarin niet alleen niet eens, dat ze een' anderen Schryver opgeeven, dan die het werklyk js ; maar nog meer, wanneer gevraagd wordt: in welke taal is deze brief oorfpronglyk gefchreeven? Clemens van Alexandrie zegt uitdrukkelyk , (/) Paulus hebbe hem , allereerft, in het Hebreeuwfch gefchreeven, maar vervolgens zy hy door Lucas, of Clemens van Rome in 't Griekfch overgezet. Dit gevoelen hebben, daarom, verfcheide (f) Tertullianus de pudicitia, cap. 20. Qf) Clemens Alcx. by Eusebius hift. eccl. lib. 1. cap. 19. (fi) Lutiier in cap. 48. comm. 20. comment. in Genef. (i) Concil. Laodicen. apud Eufebium. hift. eccl. lib. 3. cap. 3. Zie mede Joh. Andr. Cramer verklaar, van Paulus brief aan de Hebreen, 1 Deel, 2de en 3de verhandel. bladz. >3. enz. Utrecht 1777. in 4to. (k) Verklaarini: van den brief aan de Hebreen, inleid. §4. (/) Eusebii hift. eccl. lib. 6. cap. 31. Zie mede. Joh. Andr. Cramer , loc. cit, vyfde verhandeling , bladz. 144. enz. Utrecht 1777. in 410.  yto Brief aan de HebrecN. de verftandige Mannen aangenomen; (tri) alhoewel in de Protejlanfche Kerk als vaft gefteld wierdt, dac de Brief oorfpronglyk in het Griekfch is gefchreeven. Myn oogmerk brengt niet mede, deredenen voor en tegen na te gaan, vooriA, daar ik 'er, by eene andere gelegenheid, van fpreeken zal. Doorgaans wordt deze brief gefteld in het jaar van Chriftus 63 , en derhalve aangenomen, dat hy in Paulus eerfte gevangenis te Rome zy gefchreeven. Doch Michaelis (n) maakt het niet weinig waarfehynïyk , dat hy naa Paulus eerfte gevangenis te Rome is gefchreeven, omtrent ten dien tyde, wanneer hy in Griekenland weêr kwam, en zig by eene kleine Gemeente ophieldt. De Brief is, naar uitwyzinge van het opfchrift, aan de Hebreen gefchreeven; eene uitdrukking, welke inzonderheid de inwooners van Judea, in tegenftelling van de helleniftifche Jooden te kennen geeft. En wel gaat hy inzonderheid die uit het Joodendom aan, welke den Chriftelyken Godsdienft hadden aangenomen , hoewel hy ook voor anderen een bewys zyn konde , dat Chriftus de waare Mesfias is. (0) Michaelis ftelt vaft, dat hy inzonderheid aan de Chriften-Gemeente te Jerufalem is gefchreeven, en de (m) Michaelis inleiding enz. 2 Deel § 189. bladz. 611. verklaring des briefs aan de Hebreen, inleid. § 11. enz. Zaciiarite paraphraft. verklaaring des briefs aan de Hebreen, inleiding. (n) Michaelis verklaar, enz. inleiding § 22. (0) Hesz gefchied. der Apoftel. 2 Deel, 6 boek, 4hoof.'.  II. Deel. X. Hoofd. 5" de redenen, die hy te berde brengt, zyn zeer waarfehynïyk. (p) Niets is naar de gefchiedenis zekerer, dan dat wel zeer veele Jooden, in het begin, het Chriftendom fiegts in zo verre hadden aangenomen, als het met 't Joodendom konde beftaan : zy waren met al te veel vooröordeelen bezet, dan dat ze die, zonder bykans een Wonderwerk, hadden moeten afleggen. Zy hadden zo veel te meer reden, nadien Chriftus zelf alle Ceremoniën des Joodendoms hadt onderhouden , en de Apoftelen de godsdienftige plegtigheden der Jooden waarnamen. Deze neiging tot het uiterlyke van den Godsdienft verleidde deze buiten dat zeer aardfehgezinde menfchen, heel ligt, tot eene geheele afwyking van de natuur des Chriftendoms. En deze buiten dat wankelmoedige Chriftenen wierden nog meer tot afval aangezet, als de nog onbekeerde Jooden, naar hunnen blinden Godsdienft-yver, begonnen, de aanhangers van den nieuwen Godsdienft buiten hunne vergaderingen te fluiten, en op verfcheide wyzen te verdrukken. Deze aanleidingen waren toereikend genoeg, inzonderheid by arme Jooden, die Chriften waren geworden, waarvan een groot getal in Judea was , gelyk uit des Apoftels brieven blykt, om hen te beweegen, weêr tot het Joodendom over te gaan. Juift toen was 'er geene geringe gifting in Judea, en 'er was alleszins een groote afval te- duchten. Paulus, naar zyne geftadige zorg voor den bloey des Chriftendoms, kreeg (/>) Michaelis verklaar, des briefs aan de Hebr. inleid. § 8.  512 Brief aan de HeerëcN. kreeg hiervan naauwlyks bericht, of hy fchreef voorc aan de Gemeente, en trooftte haar niet flegts wegens de vervolging, maar onderregtte ze verder in de voornaamfte waarheden van den Godsdienft. Het is hier ganfch niet noodig , valfche Leeraaren te ftellen, die de Gemeente beroerd zouden hebben, gelyk 'er dan ook in den brief zelfs geene blyk van is ; maar 't waren allereerft alleen de gemelde redenen, die de gemoederen der Chriftenen in Judea aan 't wankelen bragten, zo als dan ook de geheele inrigting des briefs dit duidelyk aanwyft. Volgens de aanleidinge tot dezen brief moeft de Apoftel, inzonderheid, den Levitifchen Godsdienft aantaften , en duidelyk bewyzen , dat die, thans, geene plaats meer konde hebben. Tot dat einde handelt de Apoftel, grondig, over de natuur des Priefterdoms onder het O. Verbond, en over de ingeheide offeranden. Hiermeê vergelykt hy nu het Priejlerfchap van Chriftus, en toont, dat deze een ongelyk volkomener Priefter is. Deze voorrang van Chriftus boven de Priefters des Ouden Verbonds wordt beweezen, vooreerft, om dat hy niet alleen boven de menfchen, maar zelfs boven de Engelen is verheven , van welken de joodfche Leeraaren inzonderheid veel wiften te zeggen, hen mede in groote hoogagting hielden , ja hen zelfs het geeven der wet toefchreeven ; voorts toont hy, dat Chriftus zelfs boven Moses eenen voorrang hadt, voor welken zy eene paallooze hoogagting hadden ; dit bewys nu, zo overtuigend als het is, zo diep is het uit 't binnenfte van Moses zendinge genomen : dan toont hy, dat Chriftus ook boven Aüron en deszelfs opvolgers in het  tl Deel. X. Hoofd, 513 betHoogepriefterfchap eenen voorrang hadt, wanneer hy inzonderheid van Chriftus Priefterfchap naar de ordening van Melchisedek fpreekt, waarby hy deszelfs voorrang boven het Levitifclie met bewyzen ftaaft. Deze geheele verhandeling, die duidelyk toont, hoe naauwkeurig Paulus de natuur van beide Verbonden kende, befluit hy met eene vermaaning tot het geloof, wiens natuur hy , insgelyks, ten vollen uit het O. Teftament toont, en tot Chriftelyke deugden. Deze briefis, buten kyf, één der moejelykfte, om behoorlyk te verklaar en, om dat Paulus geheel tot het binnenfte van den joodfchen Godsdienft doordringt, en teffens op de volks gevoelens ziet. Hier toont hy zig als Gamalicxs Leerling, die den Godsdienft geheel kende, en alles tot zyn voordeel wit! te gebruiken. Duizende kleine omftandigheden , den Jooden eigen, moet men by de verklaaringe des briefs weeten, en vooral is eene rype kennis van de Godsdienft gevoelens van dien tyd van zeer vee! nut. Zelfs de gevoelens der joodfchgezinde Chriftenen hebben, hier, een grooten invloed; en, hoe meermaalen ik dezen brief doorleeze, des te meer word ik in het, van my reeds gegeeven , Stelzel der joodfehgezinden beveiligd. Uit dit gezigtspunt nu moet deze brief worden, verklaard , wanneer veele zwaarigheden zullen vervallen; want niet altoos is de gezogtfte, de geleerdfte en meeft in het oog loopende, maar de natuurlykfte verklaaring, maar myn oordeel, de befte. I. Deel. Kk XL  514. . Brieven van Petrus, XI. HOOFDSTUK, Brieyen van Petrus. Nu kome ik tot de zo genoemde algemeene brieven. Ik wil, thans, niet onderzoeken, waarom die zo genoemd worden: de waarlchynlykfte reden voor deze benaaming is, om dat ze aan meer, dan ééne Stad gefchreeven zyn. Van Petrus , Johannes, Judas en Jacobus hebben wy brieven , die dezen naam draagen. Merkwaardig is het alleszins, dat deze in 't algemeen, even als Paulus , in alle zyne brieven, op het geloof gedrongen hadt, op de werken dringen, en menfchen beftraffen, welke de vryheid misbruikten , en te welluftig leefden. Ik heb dit in het eerfte Deel reeds aangemerkt, dat, gelyk Paulus, als een Apoftel der Heidenen, de joodfchgezinden wederleide , de overige Apoftelen, welke de zwakke broeders uit het Joodendom moesten verbeteren, inzonderheid de dwaalingen der uit 'het Heidendom bekeerden aantaftten, als welke dagelyks grooter wierden. ' Even als deze Brieven zelve, meeftal, aan de Geloovigen uit de Befnydenis zyn gefchreeven; zo worden ze ook voor die ondeugden gewaarfchouwd, waaraan zig eenigen, die uit uit het heiden- tot het Chriftendom waren overgegaan, fchuldig maakten. Het was altoos juift niet een kwaad hart, het welk de eerfte Christenen tot dwaalingen verleidde ; zeer dikwyls was 't bekrompenheid des verftands, of het waren nog overblyfzels uit den voorigen toeftand: de Jood, hoe vroomer hy was, des te angftvalliger moeft hy, nood-  • II. Deel. XI. Hoofd. . 51 y noodwendig, in de opvolging van zynen Godsdienft zyn; daar de Heiden, in tegendeel, vry en wetteloos was, des ook by een goed hart, in verre na, den Godsdienft niet met' die zorgvuldigheid beleefde, als de Jood. Doch de regtfchapen ifr&Uiei moeft dit niettemin gewaarfchouwd worden, om zig aan 't gedrag der Heidenfchgezinden niet te ergeren , maar veeleer op den hem aangeweezen weg te blyven, en meer op hen te zien, die regtfchapen te werk gingen , dan op hen, die of uit een goed hart doolden , of fcbandvlekken des Chriftendoms waren. Doch ter zaake. Vooreerft dan van Peteüs brieven. Het Karacter dezes beroemden-Apoftels is, in de Karacferkunde des Bybels, hecrlyk afgebeeld. Het was een Man van een vuurig geftel , doch daarby kleinmoedig; •onderneemend, doch bevreesd, en vol verbeeldingskragt. In deze brieven ziet men deze zyne gemoedsgefteldheid even zo duidelyk: van daar de duiftere, 'zinnebeeldige, en korte uitdrukkingen. Van hem hebben wy, in onzen Canon, twee brieven. Myn oogmerk brengt niet mede, deredenen voor te draagen, welke aanwyzen, dat beide Canoniek zyn : dit onderzoek behoort tot eene andere plaats. Maar beide brieven zyn, in ettelyke dingen , van elkander onderfcheiden : de eerfte is meer gerigt tegen de geenen , die de werken te hoog verheffen; daar voor het tegendeel de tweede meer de dwaalinge der geenen beftrydt, die weeten en gelooven boven de goede werken ftellen. Ik zal, wanneer ik de aanleiding tot eiken-brief voordraage, 't noodige hierover zeggen. Kk 2 EER-  5i6 Eerfte Brief van Petros» EERSTE AFDEELING. Eerfte Brief van Petrus. Raakende den tyd, wanneer deze eerfte Brief gefchreeven is , zyn de oordeelen der gefchiedfchryfchryvers zeer verdeeld. Baronius ftelt het jaar 45, Heideggerus het jaar 52, Maji het jaar 54. Maar waarfchynlyker is het gevoelen van Michaelis, (q) die het jaar 60, of dat van Lardker, (r) die het jaar 63 ftelt. Deze tyd is, daarom, het waarfchynlyke echte jaar, om dat, gelyk eenige uitdrukkingen fchynen aan te wyzen, de heftigfte joodfchgezinde Chriftenen zig, reeds, van de overigen hadden gefcheiden,en de heidenfchgezinde Christenen alreeds begonnen, byzondere denkbeelden van den Chriftelyken Godsdienft te vormen. Des ware , naar myn gevoelen , in het eerfte Deel voorgedraagen, deze Brief geheel in het einde van het tweede, of het begin van 't derde tydperk der joodfchgezinde Chriftenen , en in het tweede der Heidenfchgezinde Chriftenen te ftellen; even als ook deze brief, met de overige zo genoemde algemeene , eene uitfteekende verklaaring van myn gevoelen is, in het voorige Deel voorgedraagen. Deze brief is, volgens 1 Petri V. 13. te Babylon gefchreeven: maar men is het niet eens, waar men dit (ft) Michaelis inleiding enz. 2 Deel, § 208. bladz. 735' (;•) Supplement of the credibility of the Gofpel hiftory T. 8. c. 19. § 4-  II. Deel. XI. Hoofd. I. Afdeel. 517 dit Babylon moet ftellen; eenigen meenen, dat daardoor het oude bekende Babylon verftaan moet worden; daar anderen het nieuwe opgeeven, het welk uit de fteden Ctsfiphon en Seleucïé beftondt; en een derde gevoelen is, dat het eene enkel Zinnebeeldige benaaming is van Rome of van Jerufalem. Michaelis (s) verwerpt alle deze drie gevoelens, verklaarende het van de Provincie Babylon, dewyl zig hier inzonderheid veele Jooden ophielden , van welken ook veelen het Chriftendom hadden aangenomen, (f) Petrus , ais de Apoftel der Jooden, fchryft dezen brief, ongetwyfeld, aan zyne Natie, of wel aan dezulken , die door de aangenomen befnydenis Jooden waren geworden , (u) maar 't Chriftendom hadden aangenomen. —— Wanneer wy eenige uitdrukkingen volgen; dan wordt 't waarfehynïyk, dat de Gemeenten , aan welke Petrus hier fchryft, niet van .hem zelfs, maar van Paulus geplant waren, (v) De geheele inhoud des briefs , ja het opfchrift toont duidelyk , dat de brief den Chriftenen uit het Joodendom aangaat. De Peeringen der Apoftelen wierden van allen zo niet verftaan , als zy verftaan wilden zyn ; veelen zogten hunne vooröordeelen , van jongs af ingezoogen,met den nieuwen Godsdienft, of deszelfs grondftellingen met de wenfchen hunnes harte te verëe- ni- (s) Michaelis 1. c. 2 Deel, § 209. bladz. 739. enz. (Y) Hesz gefchied. der Apoft. 2 Deel, 7 boek, 2 Hoofd. (ft) Michaelis loc. cit. § 204. bladz. 713. § 205. bladz, 721. § 206, bladz. 724. enz. (ft) Hesz loc. cit. Kk3  518 Eerfte Brief van Petrus. nigen. Deze Gemeenten nu, aan welke Petrus noodig vindt te fchryven, waren van Paulus geplant; maar 'er waren eenigen onder dezelve, die de Leer, welke hy voordroeg, niet verftonden, of niet verflaan wilden, doch welke, ter verdediginge hunner dwaaüngen , Paulus gezag voorwendden. Deze menfchen hadden van Paulus gehoord , dat de befnydmis van geen nut was; dat het geloof alleen Gode aangenaam maake, Hierom vefagten zy de befnydenis, maar te gelyk ook allen toeleg, om Gode door werken te behaagen , wanneer men flegts geloofde, meenden zy, dan kon men , zelfs by heidenfche ondeugden, Gode behagen, (w) Deze menfchen nu wierden zo veel te meer verbitterd, toen de Jooden begonnen, de Chriftenente verdrukken. De Leer nopens de vryheid der Chriftenen van de wet, was voor hun eene bron van dwaalingen, dewyl ze 'er het gevolg uit trokken, een Chriften ware niet verpügt, de Overheden te gehoorzaamen, maar dat men zig tegen haar gezag mogt aankanten , vooral, wanneer zy hen dingen verbooden, die ze voor Gid zelfs hoopten te verantwoorden. Wie dienvolgens deze menfchen waren, en van welk een Karacter, kan men uit het tot dus verre gezegde duidelyk opmaaken. Het waren Heidenfchgezinde Chriftenen , juift zo , als ik ze in 't eerfte Deel heb befchreeven ; menfchen, wier hart juift niet het befte voor God, en wier vroomheid meer op de lippen, dan in het hart was. De w , ? (w) Michaelis inleiding enz. 3 Deel ,§211. bladz. 755. enz*  IL Deel. XI. Hoofd. I. Afdeel. 519 De Apoftel moeft dan tegen dezen bewyzen, dat niet 't geloof alleen, of eene eenvouwdige belydenis, in 't weeten flegts beftaande, voor een Christen noodig ware; maar dat het ook werken moeten zyn, die uit 't geloof voortkomen ; en dat niemand, zonder werken des Chriftendoms, een Chriften zyn kan. Des Apoftels Styl is zinryk, nadruklyk, doch gemaatigd, vriendlyk; elke gedagte verëenigt Leer en Leeven ; het is de taal van een volkomen man in Chriftus; bondig ,in 't bewyzen , vol ernft in vermaaningen , en vol yver in 't beftraffen. Des Schyvers vuurige verbeeldingskragt vervoert hem tot eene zinnebeeldige fchryfwyze, en hy wordt daarom voor ons, die de zinfpeelingen niet behoorlyk verftaan, menigmaal duifter. Om nu deze ingefloope dwaalingen te wederleggen , toont hy den Chriftenen, aan welken hy fchreef, vooreerft, hoe groot de weldaad zy, die hy ontvangt, welke wedergebooren is. Op deze onderftelling vaart-hy voort, dezulken, waaraan hy fchreef, deels tot een Chriftelyk gedrag in het algemeen aan te moedigen; fcherpende hen die pligten inzonderheid in , "welke zy meeft verwaarloosden; waarby hy de gelegenheid waarneemt, om byzondere plig. ten daarby te -voegen , welke men , naar de verfcheide betrekkingen, moet waarneemen; deels hen de uiterlyke vrugten des geloofs nader aan tepryzen, waarby hy weêr tot de byzondere pligten, ten opzigte des ouderdoms komt. Des Schryvers Styl is, zo als ik boven reeds heb aangemerkt, eenigzins moeïelyk, om te verftaan; Kk 4 hier-  5^0 Tweede Brief van Petros. hierom komen, in dezen brief, ook plaatzen voor, die ik in 't vervolg zal moeten ophelderen. TWEEDE AFDEELING. Tweede Brief van Petrus. Ik heb vooraf alreeds gezegd , dat ik het, hier, niet noodig vinde, breedvoerig na te gaan , of deze brief werklyk van Petrus gefchreeven , en of hy Canoniek zy? Dit zyn , naar ik 't begrype, vraagen , welke ik als beweezen kan onderftellen, en reeds van anderen ten vollen opgeloft en beantwoord zyn. Weshalven ik ten grondflag legge, dat deze Brief van een Canoniek gezag , en van Petrus zelfs is gefchreeven. Deze brief wierdt, gelyk duidelyk genoeg blykt, kort vóór de verwoefting van de Stad Jerufalem, dus kort vóór Petrus marteldood gefchreeven. Baronius (telt wel, hy zy in het jaar 63 gefchreeven; doch de zaak zelve, en meer, dan ééne uitdrukking bewyzen ten vollen, dathylaater, dus omtrent het jaar 67 gefchreeven zy , gevolglyk juift op dien tyd, wanneer meerder Heidenen tot het Chriftendom overgingen, maar welke ook, voort, wat vryer begonnen te leeven , en, om zig te verdedigen, op hun geloof roemden. De plaats, waar deze hief gefchreeven is, kan men niet bepaalen, vooral, daar ze noch Petrus zelf in her lopfchrift meldt, noch de geenen , die menigmaa' by Paulus brieven de ondertekening en de plaats daarby voegden, by dezen brief zulks gedaan  II. Deel. IX. Hoofd. II. Afdeel 521 daan hebben. Doch het is zeer waarfehynïyk, dat Petrus dezen Brief, te Rome , kort vóór zyn' dood gefchreeven hebbe. Petrus zag in den geeft vooruit, dat zyn dood naderde; zyn hart hing geheel over de Gemeenten, welke door zyne prediking geftigt waren; maar hy zag teffens met het grootft misnoegen, dat by het enkel roemen op den Chriften-naam de ergerlykfte zeden infloopen; dat men zig flegts met het weeten vergenoegde, .maar daarby allen grond van zedelykheid omverre wierp. Dit flag van menfchen verviel tot eene andere, niet min gevaarlyke dwaaling, zynen grondflag hebbendein de gevoelens der joodfchgezinde Chriftenen, ten opzigte van des Mesfias toekomft. Men fprak in 't breede, men gaf gantfche befchry'vingen van den toeftand en de verbaazende verandering, welke by deze gelegenheid zoude voorvallen; men wagtte geftadig, en, lang gewagt hebbende, zo dreeven, eindelyk, veelen met de zaak den fpot; hy komt niet, dagten zy, de Mesfias, die ons zo gelukkig zal maaken in zyn Ryk; wy willen, veeleer, ons leeven ■ vermaaklyk flyten. Het kan ook wel wezen , dat deze menfchen, wegens de vertraagende verwoefting der Stad Jerufalem, zo fpraken, en deal te laate verdelging dezes Volks als een bewys aanmerkten , dat God hen niet zou ftraffen, en dus hier door bewoogen wierden, om hunne luften den vryen teugel te vieren Doch het eerfte gevoelen is alleszins waarfchynlyker. Zelfs in de Leer van Chriftus fchynen deze menfchen niet volkomen regtzinnig geweeft te zyn, doch de zegswyzen, waarvan zig Petrus bedient, om deze dwaKk 5 ling  522 Tweede Brief van Petrus. ling te beftempelen, zyn niet duidelyk genoeg, om ze behoorlyk te kunnen bepaalen; maar vervolgens zal ik 'er wydloopiger van fpreeken, en het betwift gevoelen, zo veel de zaak toelaat, tragten voor te draagen. Dan mede leeraarden zy nopens de H. Schriften haare Godlyke ingeeving verkeerd; zy taften , waarfehynïyk , eenige plaatzen aan , als zulke, die van Gods Geeft niet voortkwamen; maar van de Schryvers eigenwillig , welke daarënboven nog de natuur van den Godsdienft niet behoorlyk hadden begreepen , daarby gevoegd waren ; eene leerffelling, die de Gnöstiken aannamen, om hun gebouw op den ondergang der Openbaaringe te ftigten. Deze dwaalende Leeraaren hadden mede eenige dingen uit het Stelzel der joodfchgezinde Chriftenen aangenomen, en wel zo, dat de grond des geloofs daar door gefchokt wierdt. Dit was de Leer nopens de Engelen, welke voor hunne verhitte verbeeldingskragt dienfligwas, om ze met alle beelden, welke de ongeregeldfte verbeelding voortbrengen kan, op te fchikken : eene bekleeding, die naderhand hetStelzel der Monen voortbragt. Ook komt het my zeer waarfehynïyk voor, dat de dwaaling, welke zy in de Leer aangaande Christus voedden, in deze Leer te zoeken zy, gemerkt zy hem voor den opperften Engel hielden, waartoe zy, mogelyk, eenige uitdrukkingen der Schrift misbruikten, ja ik geloof, dat de uitdrukking nopens Chriftus, die ook de ongefchapen Engel des Verbonds genoemd wordt, uit deze Secfe den oorfprong hebbe, en wie ziet daarin niet 't beginzel van de Leer der Gnöstiken raakende Chriftus: dat is ook de rede, waarom Johannes de  II. Deel. XI. Hoofd. II. Afdeel. 523 de naderhand van de Gnöstiken aan dit zelfde onderwerp toegefchreeven benaaming Logos geeve, eene benaaming, die hy uit het O. Teftament ontleent; want ik blyf gaarne by het naafte. Doch hier van nader in het volgende Deel. Wie nu deze menfchen waren, kan men zonder veele zwaarigheid begrypen. Dat het dezelfden waren, die in den eerften Brief reeds wierden wederlegd, blyktuit den inhoud van beide brieven. Dit nu waren Heidenfchgezinden, of zoo men voor het woord Gnöstiken is, dan mogen het deze zyn, doch in een ruimen zin. MicHAëLis zegt, (a~) dat de leerftellingen der Nicolaiten hier beftreeden wierden; welk gevoelen ik alleszins myne ftem geeve, zo veel te gewilliger,alzoo de hier beftreede ftellingen overeenkomen , met het geen ik, vooraf, in 't eerfte Deel nopens hen heb gezegd : dit nu waren ook Heidenfchgezinden, of Gnöstiken in een ruimeren zin. Om nu de dwaalingen dezer ongeroepene Leeraaren te wederlegtien , zo moeft Petrus de noodzaaklykheid van een deugdzaamen wandel toonen , en in 't byzonder aanwyzen , dat hunne gevoelens volkomen ongegrond waren; dat, het geen hen lang toefcheen, by God in het geheel in geene aanmerking kome; dat alle de fchriften, in den Canon als Godlyk voorhanden , van God zelv'zyn, zuiver, en zonder een eigenwillig, byvoegzel; dat ook zo de overige voorftellen dezer menfchen aangaande God, Chriftus, en de (.r) Michaelis inleiding enz. 2 Deel, § 214.bladz.781.  524 Brieven van Johannes. de Engelen, ongegrond en regelregt ftrydig waren, met den aart des Chriftendoms. Doch alle deze dwaalingen weerlegt hy niet breedvoerig, en met veele bewyzen ; hy gelooft genoeg gedaan te hebben, dezelve als dwaalingen te verwerpen, en mogelyk de ééne of andere rede by te brengen, waarom hy dit doet: zyn gezag was bewys genoeg. Petros toont dan in dezen brief, voor eerft, hoe noodzaaklyk een deugdzaame wandel zy. Hierop gaat hy tot het tegenover ftaande gevoelen over, fchildert de valfche Leeraaren met de leevendigfte trekken af, dreigende hen mede , in een Apoftolifchen yver, Gods ftrafgerichten : dan wendt hy zig tot de Godsdienft-fpotters in 't byzonder, toont hen de dwaasheid hunner fpottemye, en vermaant hen, deugdzaam te leeven. In dezen tweeden Brief komen meer, dan in den eerften, duiftere uitdrukkingen voor, welke in den ftyl en dezinfpeelingen des Apoftels haaren grondflag hebben. Ik zal 'er in 't vervolg van fpreeken. XII. HOOFDSTUK. Brieven van Johannes. Van dezen geliefden Leerling van Jefus, hebben wy nog drie brieven. De eerfte van dezen is, ongetwyfeld, van grooter aanbelang voor de Hiftorie dezes tyds; waarom ik breedvoeriger van dien zal fpreeken, dan van de twee anderen, welke zo veel invloed niet hebben op myne oogmerken, dan de eerfte. EER-  II. Deel. XII. Hoofd. I. Afdeel 545 EERSTE AFDEELING. Eerfte Brief van Johannes. Deze Brief verdient wel, van alle de geenen te worden geleezen, die de Godsdienft-gevoelens van dien tyd behoorlyk willen leeren kennen. De tyd, wanneer hy zou gefchreeven zyn, is nog niet volkomen bepaald. Inmiddels is wel het gevoelen van Grotius 't waarfchynlykfte, welke tragt te beweeren, dat hy nog vóór de verwoefting van de Stad Jerufalem is gefchreeven. Waarfchynlyker daarëntegen is het gevoelen der geenen, die hem omtrent het einde der eerfte eeuw ftellen. Dus valt hy, regelregt, in het einde van het derde tydperk. der joodfchgezinde Chriftenen, en in 't begin van het derde tydperk der Heidenfchgezinde Chriftenen , gemerkt de leerftellingen, die ik in 't eerfte Deel raakende beide tydperken heb voorgedraagen, in dezen brief juift worden aangetaft. Even zo moejelyk is de vraag te beantwoorden, aan wien deze Brief gerigt zy? Is het een Brief, of liever een boek, waarin de toen heerfchende dwaalingen worden beftreeden? MicHAëLis (y) is van het laatfte gevoelen, en heeft 'er alleszins reden voor. De oude opfchriften zeggen wel, dat deze brief gefchreeven is aan de Parthers; maar anderen leezen irpk TxpSévcv?, aan zulke Gemeenten, die nog door geene dwaaling bevlekt zyn: anderen meenen hy (y) Michaelis inleiding enz. 2 Deel, § 221. bladz. 844.  52S Eerfle Brief van Johannes. hy zy aan de te Corinthen of in Galilea woonende Chriftenen gefchreeven; Lampe onderfteit, (z) hy zy aan de geheele Chriftenheid in 't algemeen, Zacharije (a) daarentegen, hy zy aan eene ons onbekende Gemeente gefchreeven. Zeer waarfehynïyk is het inmiddels, dat hy gerigt is aan eene Gemeente in klein Afie, waarin valfche Leeraaren opkwamen', en de natuur des Chriftendoms veranderden, welke Johannes zo veel te meer in het oog moeften loopen; nadien hy zig zelf in deze landftreek meeft ophieldt. • Wie ze in't byzonder waren, wier valfche leerftellingen door den Apoftel werden weêrlegd, kan men duidelyk afneemen, uit het geen nopens hunne leeringen gezegd wordt. MicHAëns ftelt wel Gnöstiken of Cerinthianen vaft. (_&) Maar hier kan ik hem myne ftem niet geeven Het is wel zo, dat gevoelens van joodfth-vn heidenfchgezinde Chriftenen hier worden verworpen , maar niet regelregt die der Gnöstiken in een eigenlyken zin, en die der Cerinthianen , alhoewel deze onder de joodfchgezinde Chriftenenmail by de Gnöstiken, wat betreft hunne voordfagt der Leere, kwamen; en daarom ver- fchille ik in 't hoofdzaaklyke van dit gevoelen. De leerftellingen dezer menfchen, zo als die ons in het gefchrift van Johannes worden voorgefteld,zyn de volgende : Zy ontkenden de Godheid vanChriftus, doch (z) Prolegom. in Euangel. Joh. pag. 103. ( lius (i) en Lardner (k) aangenomen worde. Doch de inhoud dezes Briefs weêrfpreekt te zeer dezen bepaalden tyd; want hier was 't wel zo noodig niet, de Chriftenen tot goede werken aan te moedigen, of misbruiken af te fchafFen. Maar laaten wy, desniettemin dit gevoelen als gegrond ftellen, om dat door hen, wier gedrag beftraft wordt, heel gevoegelyk, of nog onbekeerde Jooden, of wel heidenfchgezinde Chriftenen , die na Jerufalem gekomen waren , en ongeregeldheden begonnen, verftaan kunnen worden. Hierop ontftaat de vraag : aan wien is deze brief gefchreeven De gevoelens, welke wy by de uitleggers vinden, zyn hierover zeer verdeeld. Eenigen zyn van gedagten , hyzyaande Chriftenen buiten het joodfche Land; anderen meenen , hy zy alleen aan de Jooden gefchreeven; en nog anderen ftellen, dat hy eeniglyk de Chriftenen uit het Joodendom aanging; doch ook Profelyten wierden voor Jooden gehouden. MicHAëLis (0 neemt ook, hier, 't waarfchynlykfte gevoelen aan, zeggende, dat de Brief wel aan da Chriftenen gefchreeven, maarzo ware ingerigt, dat hem ook onbekeerde Jooden konden leezen. Jacobus ziet dan op beide te gelyk, beftrafFende de wangevoelens en misbruiken van beide. Neemen wy nu Cft) Michaelis inleiding, 2 Deel, § 202. bladz. 702. 0') Prolegomena ad N. T. § 56. (F) Supplements tot de crédibility of the Gofpel Hiftory cap. 17. % 2. CO Michaelis inleiding enz. aDeel, § 201. bladz. 688.enz,  II. Deel. XIII. Hoofd. 533 nu dit gevoelen aan; dan zullen zig verfcheide zwaarigheden laaten oplosfen, die anders onbeantwoordelyk blyven, wanneer deze brief omtrent dien tyd zoude gefchreeven zyn. Dit nu onderfteld zynde, kan men ligt bewyzen, dat deze Brief te Jerufalem zelf wierdt gefchreeven, alzo deze Apoftel, hier, in een groot aanzien was, en onder zyne landsgenooten, zekerlyk, veel konde uitvoeren. De aanleiding tot dezen Brief was, inzonderheid, de toen in 't joodfche land ontftaane vervolging der Chriftenen; eene vervolging, welke niet regelregt, altoos, den dood der Chriftenen bedoelde , maar wel, om hen hun leeven, op eene andere wyze, bitter te maaken , dewyl de ryke Jooden de Armen onder hun volk, die ze anders plagten te onderhouden , verlieten , en hen hunnen onderftand onttrokken. De Jooden nu vervielen tot een zekeren hoogmoed , wegens het regte geloof, dat ze naar hunne meening hadden, van het welkedeChristenen waren afgevallen , en daarom oordeelden zy zig gerechtigd, dezen als Ketters te haaten, en hen met de uiterfte liefdeloosheid te behandelen. Ja, eenigen onder dezen, hoewel zy zelv' geene Christenen waren, verftouten zig, als Leeraars op te komen, en anderen in den Godsdienft, die Jefus zou gepredikt hebben , te onderregten. (ni) Dwaalingen, in eenen eigenlyken zin, fchynen deze menfchen (tri) Zachari.'e paraphraft. verklaar, van Jacobus brief, ipleiding. (Hoogdf) LI 3  534 Brief van Jacobus. fehen niet gevoed te hebben; wanr anders wierdt 'er zekerlyk van gefproken. (n) Jacobus fchryft , overëenkomftig met zyn Karafter, duidelyk, doch ernftig en nadruklyk; houdt pene geregelde orde in zyne gedagten, en fpreekt als een Man van een Apoftoüfch gezag, wien de zaak van den Godsdienft ter harte gaat. Hy nu moeft inzonderheid bewyzen , dat het geloof niet in den mcnd of de woorden, alleen beftaat, maar dat het door werken , inzonderheid, door de liefde tot zynen Naaften zigtbaar moete zyn. Hieruit neemt hy gelegenheid, om zyne leezers tot geduld in het Iyden, en tot andere Chriftelyke deugden aan te moedigen. Byzonder nadruklyk fpreekt hy tegen hen, die zig eigenwillig als Leeraars opwierpen. Dit nu ftelt de Apoftel in de volgende orde voor. Eerft geeft Jacobus eene genoegzaame onderregting nopens de verzoekingen, en hierop verklaart hy c'e waare natuur des geloofs. Dan komt hy tot óen jlaat der Leeraaren, toonende, dat zig niet allen, wien het luit, Leeraars te zyn, daartoe moeften opwerpen. Dit geeft hem aanleiding, over de waare wysheid te fpreeken. Deze onderregting geevende, beftraft hy veelen zyner leezers, wegens eenige heerfchende ondeugden, als twift, over/pel, en 't flaaken des gebeds: hy vermaant ze, veeleer, tot verfcheide, een' Chriften pasfende deugden, en eindigt met de onderregting, hoe men zig omtrent dwaalenden moete gedraagen. M-e. O) Michaelis loc. cit. 2 Deel, § 201. bladz. 680.  II. Deel. XIV. Hoofd. 53J . Moejelyke plaatzen om te verftaan zyn 'er in dezen brief niet; de gedagten zyn duidelyk voorgedraagen, en veele dingen zullen zig, door 't geen ik gezegd heb, van zelf laaten ophelderen. XIV. HOOFDSTUK, Brief van Judas. De Schryver dezes briefs is Judas, met den toenaam Taddeus of Lebb-sus. (o) Van de leevensomftandigheden dazes Apoftels weeten wy flegts weinig, en dit weinige gaat, daarenboven, met veele ftrydigheden gepaard; weshalven dan ook byna niets van zyne gemoédsgefteldheid kan gezegd worden. Zo onzeker als de lotgevallen dezes Mans zyn ; even zo onzeker is de tyd, wanneer hy dezen brief zou hebben gefchreeven. Lardner (p) ftelt hem tusfchen de jaaren 64 en 66; l'Enfant (q) in de jaaren 70 tot 75; Cave (r) in het jaar 71 of 72; en Millius (0 in het jaar 90. Doch om meer, dan ééne rede, is het waarfehynïyk, dat hy in het van Millius geftelde jaar is gefchreeven. De plaats , waar deze brief gefchreeven zy, kan onmogelyk worden bepaald,gemerkt wy ganfehgeen bericht daaromtrent hebben. Ju- O) Michaelis inleiding enz. 2 Deel, § 215. bladz. 78,-. (ƒ>) Supplem. ton de credibil. of the Gofpel Hiftory T, PnS- 353- (O Prolegom. ad N. T. (0 Antiquitates Apoftol. CO Prolegom. ad. N. T. ■LI 4  Brief van Judas. Judas fchryft, zo als duidelyk genoeg blykt, niet aan eene Gemeente alleen, maar te gelyk aan meerdere; inzonderheid aan zulke, naar het fchynt, die Petrus tweeden brief nog niet hadden geleezen. (O Deze Gemeenten, gelyk men uit den inhoud kan afneemen, beftonden uit bekeerden uit het Joodenen Heidendom; doch de Heidenfchgezinden fchynen, het grootfte getal te hebben uitgemaakt. Daar waren menfchen, die eeniglyk op 't uiterlyke drongen, (u) en zonder geloof Gode wilden behaagen. Doch 'er waren ook Nicolaiten in de Gemeenten, welke, ten nadeele der deugden, het weeten verheften. De valfche Leeraaren nu, in de Gemeenten opgeftaan, misbruikten inzonderheid de Leer des Christendoms, raakende het ontflag van de wet, en geloofden, dat alles een' Chriften geoorloofd ware, wat hy ook mogt willen doen; dat men zig, uit dien hoofde, zoo men een Chriften was, aan alle foorten van welluften mogt overgeeven; dat deze zyne vryheid hem zelfs wettige, om zig tegen de aangemaatigde magt der Overheid te verzetten. De Leeraars zelve, die opkwamen, waren op hunne begrippen hoogmoedig, braakende niet weinig lafteringen tegen hen uit, welke zig tegen hen aankantten. Des moeft de Apoftel de Chriftenen, van welken buiten dat veelen ligt te verleiden waren, voor deze dwaaling nadruklyk waarfchouwen, de valfche Leeraaren (V) ZacharIje paraphraft. verklaaring van Judas brief, inleiding § 4. (») Hesz gefchied. der Apoftel. 2 Deel, 7boek, 4hoofd,  II. Deel. XIV. Hoofd. 53? aaren ernftig beftraffeü, en hen de waarheid duidelyk voor oogen ftellen. Tot dat einde toont hy hen, welke de paaien der Chriftelyke vryheid zyn; hy fchib dert de valfche Leeraaren, op 't leevendigft, zo als zy wezenlyk waren , en dreigt hen Gods oordeelen. Dit is ook de orde der gedagten, die hy houdt; eerft word het waare gebruik der vryheid getoond, en dan worden de valfche Leeraars beftraft. De Apoftel fchryft byzonder diepdenkend, zin* ryk, doordringend, vol leevendige zinnebeelden en zinfpeelingen op overleveringen, die toen bekend waren. Waarom 'er ook veele plaatzen, moejelyk om te verftaan, in dezen brief voorkomen; waaromtrent ik, vervolgens, gelegenheid zal hebben, verder te fpreeken. Dit mag nopens dit onderwerp genoeg gezegd zyn; eene ftof, die alleszins breedvoeriger verhandeld konde worden. Maar het zal eeniglyk een ontwerp zyn; alleen de grond, waarop ik wel zal bouwen, maar welke zyne fterkte eerft van 't gebouw zelf krygen zal. Daarby konde ik veele dingen, die anders voorgedraagen konden worden, onaangeroerd laaten, om dat ze geene onmiddelyke betrekking op myn oogmerk hadden. Veele dingen behoefde ik flegts aan te flippen, om dat ik ze, vervolgens, breedvoeriger moet voorftellen. Menigmaal kon ik my ook eeniglyk beroepen, op het geen ik in het eerfte Deel reeds heb gezegd. Hier uit kan dan de Kenner reeds afneemen, waar zig myn werk toe uitftrekke, en in hoe verre het de goedkeuring van het Publiek verdiene. In hoe verre deze grondflag voor myn toekomend werk  538 Brief van JudAs. werk echtzy, zal het oordeel der geenen beflisfen, die kundigheden en wils genoeg bezitten, om het tegenwoordige gefchrift te beöordeelen, en met reden, indien ik dooien mogt, op den regten weg te brengen, als welke ik met de grootfte dankbaarheid zal aanneemen; even als ik my ook de vryheid voorbehoude, wanneer my hunne reden niet overtuigend genoeg voorkomen, myne tegenwerpingen daar tegen den onbevooröordeelden Leezer, doch met befcheidenheid, voor te leggen. EINDE DES EERSTEN DEELS.