Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.7217 78 Amsterdam Bibliotheek Universiteit van Amsterdam^ 01 3391 3541  VOORBEREIDZELEW TOT VERKLAARING E IN/ EENE SCHETSWYZE OPHELDERING VAN SALOMONS PREDIKER; DOOR G. BONNET, Do&or en Profesfor der H. Godgeleerdheid, er* Akademie-Prediker, te Utrecht. EERSTE STUK. Te UTRECHT, By ABRAHAM van PADDENBURG; Akademie-Drukker. MDCCLXXXI.  I  Bescheiden Leezer! Jk heb reeds te lang gewagt met aan myne belofte te voldoen; doch beter laat dan nooit: zoo maar, het gene ik thans aanbiede, uwe aandachtige leezing niet onwaardig wordt geoordeeld. Veele beletzelen waaren er, welke de uitgave van den Prediker vertraagden: die allen te melden, acht ik onnoodig. Eender voornaamften was, de onzekerheid, omtrent de wyze van uitvoering. Had ik veeier begeerte, en eigen gemak, in aanmerking genomen, een groot aantal Leerredenen, waarin ik Salomons Prediker verklaard, en ten nuttig gebruik toegepast heb, zou al, voor een geruimen tyd, het licht hebben kunnen zien. Dan hier toe kon ik niet befluiten. Eene doorgaande uitlegging, gepaard met eene zedekundige uitbreiding, kwam my hetgefchiktfte voor. Doch, by nader overleg, dacht my best te zyn, alvoorens, benevens eenige voorbereidzelen tot de verklaaring van dit boek, eene op* 2 hel:  helderende fchets van het zelve te geeven. Hiervan is dit het eerfte ftuk: een tweede, 't geen het overig gedeelte des Predikers behelzen moet, hoop ik zoo ras te doen volgen, als myne bezigheden toelagen; om naderhand, fpaart God my gezondheid en kragten, in een grooter werk, ten aanzien van den woordelyken en zaakelyken zin, die byzonderheden te ontvouwen, welke in deeze korte fchets flegts aangeftipt en meestal veronderftèld zyn. VOOR-  VOORBEREIDZELEN, TOT VERKLAARING VAN SALOMONS PREDIKER. EERSTE HOOFDSTUK. Over den Schryver deezes Boeks. Het Boek, 't welk den naam van Prediker draagt, en onder de heilige Schriften van bet Oud Verbond geplaatft is , wordt gemeenlyk (althans ten aanzien van deszelfs inhoud) aan Salomon, den Zoon en troon s-opvolger van koniug David, toegekend. Hier omtrent i» eene genoegzaame overeenftemming by Jooden cn Chriftenen. Deeze overeenfteraming fchynt, door het opfchrift van dit Boek, en verfcheiden byzonderheden daarin voorkomende , gewettigd te worden. Om dan dit gevoelen te verwerpen, moet men, buiten twyfel, gewigtige redenen hebben. In vroegere en laatere tyden zyn A er  3 SALOMON DE ScHRYVER er ook geweeft, die zulke redenen meenden te kunnen opgeeven, en derhalven dit ftuk aan anderen hebben toegekend: (a) Doch een nauwkeuriger onderzoek heeft duidelyk doen zien, dat ze veel te zwak zyn, om de algemeene gedachten, aangaande Salomon, als den Opftel.ler van dit Boek, te doen verhaten. Men heeft gezegd, „ Indien zulk een wys „ Vorfl: den Prediker had gefchreven, dit Boek „ zou, ten aanzien van redeneerwyze en zamen» ,, hang, eene geheel andere gedaante hebben."—Maar, 't geen hier mooUyic, 0f ook min voeglyk, fchynt, vertoont zich, by nadere overweeging, in zulk een licht, dat men niets in het zelve aantreft, 't welk der wysheid van deezen Koning onwaardig zoude zyn. Eene wel ingerigte verklaaring van het zelve verftrekt hier van ten Ontegenzeggelyk bewys. „ Doch, zoo de kerk aan hem dit ftuk verfchul„ digd is, waarom (vraagt men) wordt dan zyn „ naam in het opfchrift niet gemeld?"—Maar was ditnoodig?Befchryft hy zich niet duidelyk genoeg, als O) V. J. G. CARPZOVII Introd. ad libros Poëticos V. T. p. 203. feqq. Thalmudifta: hunc librum Ezechis accep'tum ferunt. Argumenta,qua; hujus Regis hiftoria, pro hac opinione, fuppeditare videtur, colligit fed &refutat HUETIUé Dcm. Euaag. I. 353.  van het Boek de PREDIKER. 5 als Davids Zoon, als Koning te Jerufalem, (h) over Juda niet alleen, maar ook over Ifraël (V); als voorzien met uitmuntende wysheid (d) en -beroemd wegens zyne groote wei ken? (e) altemaal byzonderheden,die in niemand, behalven Salomon, dus vereenigd vvaaren. „ Ja maar, de Prediker zegt, dat hy wysheid ver„ groot en vermeerderd had, boven allen, die voor „ hem over Jerufalem geweeft vvaaren (ƒ); 'tgeen „ buiten twyfcl eene meerderheid van wyze voor„ gangers in de regeering te kennen gppft- daar ech„ ter Salomon geencu anderen voorganger, dan „ zynen Vader, in het ryksbewind gehad heeft. 9i VVy moeten derhal ven den Schryver van die „ Boek in laatere tyden zoeken." Dit zy eens zoo; maar wie zal hy dan zyn, die vermetel genoeg was, om zich,in wysheid, boven allen die voor hem te Jerufalem geweeft waaren, en dus ook boven den Koning Salomon, te verheffen ? Deeze vorft, doch ook hy alleen,kon naar waarheid dus fpreeken (g). Wat nu de gemelde bedenking betreft, op meer dan e'ene wyze kan dezelve weggenomen worden. De Ridder M1CHAEL1S (/;) (de O) Hoofd. I. 1. O) Hoofd. L 12. (O Hoofd. I. 16. (?) Hoofd. H. 4--0. (ƒ) Hoofd. I. 16. Vergel. i Kon. III. 12. (*5 ^oëtrfd'en Sntwuïf bet g«fcmtf«n fceé $»;«^i-S5»i#< A a  •4 SALOMON de Schryvxs.' 1 (de meeft aangenomen leezing, oz>erJerufalemQ') volgende) ftaat toe, dat men aan Koningen moet denken, die voormaals over Jerufalem geheerfcht hebben; doch vertrouwt met een, dat men hem ook zal toeftaan, dat er, voor Davids tyd, beroemde koningen te Jerufalem geweeft zyn, met welken, ten aanzien van wysheidvergeleken te worden, den koning Salomon geenzins tot oneere verftrekte; nadien wy uit het gefchiedverhaal by Mozes, aangaande Melchizedek, en uit den inhoud van hetX.Hoofdd. van Jofua,niet alleen weeten, dat er, in vroegere eeuwen, koningen der Jebufiten te Jerufalem het gebied hebben gevoerd, maar ook, dat deezen, onder de overige koningen der Kanaaniten, de voornaamften zyn geweeft. —■ Volgens deeze aanmerkingen wordt de ftraks gemelde zwaarigheid genoegzaam weggenomen. En geen de minfte bedenking blyft hier over, als men, in de aangehaalde woorden van den Prediker, volgens eene verfchillende leezing (k) niet bepaaldelyk denkt aan koningen, die over Jerufalem, maar, in 't gemeen, aan wyze mannen, die, voor Salomon, te Jerufalem (/) geweeft zyn: eene leezing, welke, uit vergelyking van het zevende (0 dmv - hy. . 00 vid.j.II. MICHAELIS BibliaHebr.in Var.Left. ad h.K  van het Boek de PREDIKER. | vende en negende vers des tweeden Hoofdd., fchynt gewettigd te worden. Was nu Jerufalem de voornaame zetel der wetenfchappen, niet alleen in Davids tyd, maar ook reeds te vooren , met regt konde Salomon op zulk eene wyze fpreeken; te meer, nadien hy, van de uitgebreidheid zyner wetenfchap melding maakende, zich niet als eenen Koning, maar,buiten twyfel,als eenen wyzen, wil aangemerkt hebben. Deeze verklaaring ürookt zeer wel met Gods belofte aan deezen Vorft, O) en met het getuigenis, dat elders («) aangaande hem gegeven wordt. „ Maar in dit boek vindt men veele woorden, „ die nergens anders, dan in Daniël, Ezra end© „ Chaldeeuwfche uitleggers voorkomen ; deeze „ doen met réden vermoeden, dat de Schryver „ zich, eenen tyd lang, in Chalda;a hebbe op„ gehouden ; en der hal ven , dat dit boek van „ veel laateren oorfprong zy (o> Daarenboven, „ in het zelve wordt van het laatft algemeen ge„ rigte, en van het toekomend leven, vry duidelyk „ gefproken: maar deeze leerftukken zyn eerlt „ in laater tyd by de Joodfche kerk meer bekend „ geworden. Het een en ander geeft gereede aan- (»*) iKon. III. ii, 12. (») i Kon. IV. 29-31. O) GROTIUS in Prafat. ad Ecclef. A 3  C SALOMON de Schryvek „ aanleiding om te denken.,dat dit gefchrift eerft „ na de Babylonifche.gevangenis vervaardigd zy, „ en wel onder den naam van Salomon , dien „ men fpreekende heeft ingevoerd, om dus te „ beter een fchets tegeeven van alles, waarin men* „ fchen gemeenlyk, hoewel te vergeefich, hun „ geluk en vergenoeging zoeken. Men denke „ dan, aan hun, die,in het laatfte Hoofdd., Mee„ fiers der verzamelingen genoemd worden , „ welke in lalt gekregen hebben, om, 't geen in (, dit boek voorkomt, by een te brengen; en wel „ van den eenigen Herder, t. w. van ZOROBA„ BEL, die zich, wegens den geringen ftand des „ Joodfchen volks in dien tyd, en uit eerbied voor „ het Perfifch ryksbeftuur, met den. naam van „ Herder, veel liever dan met dien van Koning, „ daar fchynt benoemd te hebben" (q). Dan, hoe aanneemlyk, in den eerden opflag, en hoe wel beredeneerd deeze gedachten zich voordoen, een nader onderzoek van't geen, hier, of veronderfteld, of beweerd wordt, zal, zoo ik vertrouwden klaarfte doen zien, dat men geen reden hebbe, om aan dezelve, boven het gemeen gevoelen , den voorrang te geeven. —- 't Is, voor eerft, ten hoogften onwaarfchynlyk, dat dit boek eerftg O) Vf. II. (?) GROTIUS ad Cap. XII. n.  van het Boek de PREDIKER. f eerft na de Babylonifche gevangenis, door een of meer perfoonen, onder den naam van Salomon, zou gefchreven en aan de Joodfche kerk overgegeven zyn. Ik veronderftel thans, dat het behoore tot de Heilige Schriften, die niet aan menfchelyk bedrog,maar aan den Geeft der waarheid, hun oorfprong en gezag verfchuldigd zyn: dit ftaat ons in het vervolg .te bewyzen. Maar zou er dan, in het toeftellen; van dit werk, zulk een bedrog hebben plaats gehad? Immers Salomon zelf fchynt te fpreeken, doch,'t is een ander, die zich van zynen naam bedient ! Ik beken, 't mag terftond geen bedrog heeten, dat men den naam van eenen anderen gebruikt, om onder denzelven dat gene voor te draagen, 't welk men kan vermoeden , dat van zulk eenen, immers wat de hoofdzaak betreft, zoude gezegd zyn. Men zou te onregt CICERO van bedrog befchuldigen , om dat hy, van den ouderdom willende handelen , den naam gebruikt van M. Cato, welken hy fpreekende invoert: trouwens, hy heeft zorg gedragen, dat men zulks wift; en,voor het overige, geen de minfte aanleiding gegeven, om zynen leezer aan Cato zeiven, als den opfteller van dit ftuk. Se doen denken. Met den Prediker is het geheel anders gelegen. Men vindt,van zulk eenen vreemden oorfprong deezes boeks ,geen het minfte blyk. En A 4 wat  ? SALOMON de Schryver wat deszelfs inhoud betreft, deeze verpligt ons^ aan Salomon, als deszelfs opfteller, te denken. Die vorft fpreekt in het zelve van zyne koninglyke waardigheid, van zyne groote werken, van zyne wysheid en weerenfchap, van zyne fpreuken (r) enz. Van daar, dat de oudere Jooden , en de eerfte Chriften Kerk, dit ftuk eenftemmig aan hem hebben toegekend: 't geen ze zekerlyk niet zouden gedaan hebben , indien hun, 't zy door overlevering, 't zy uit zekere omftandigheden, de laater oorfprong van dit boek waare bekend geworden. Ook kon, het geen wy vinden in het laatfte Hoofdd. (s), De woorden der wyzen zyn gelyk prikkelen en nagelen, Mep ingeflagen (van) de meefters der verzamelingen, (die) gegeven zyn van den eenigen Herder, geen aanleiding geeven, om Salomon vöorby te zien. Want, om niet te zeggen, dat de oorfprongelyke text eene andere vertaaling fchynt te vereifchen, men kan, al behoudt men deeze, niet anders uit die woorden afleiden, dan dat Salomon,in het byeen voegen van zyne gedachten, zich van bekwaame mannen, als Schryvers, bediend hebbe. Volgens deeze opvatting is er ook niets in de benaaming van Herder^ als welke Zerubbabel veel beter (f) Vid. P. D. IIUETII Dem. Euaiig. I. p. 3+8, 3. O) vf. II.  van het Boek de PREDIKER. 9 ter, dan Salomon, zou gevoegd hebben; daar het bekend is, dat ook koningen dus genoemd, en hunne verrigtingen als herderlyke bezigheden voorgefteld worden (j). En indien waarlyk dit boek, onderden naam van Salomon, eerft na de Babylonifche gevangenis, tot onderwys der Joodfche Kerk gefchreven zy, moet men dan niet verwagten, dat de voorfchriften en drangredenen, daar in voorkomende, zeer wel met de omftandigheden , waar in het Joodfche volk zich toen bevond, ftrooken zullen? Maar het tegendeel is, ten aanzien van eenige byzonderheden, gemakkelyk te betoogen. Ik zal flegts e'cn voorbeeld bybrengen. De Schryver zegt, in het agtfte Hoofd, (t): Neem acht op den mond des konings, doch naar de gelegenheid van den eed Gods. Haafl u niet weg te gaan van zyn aangezicht, blyf niet ftaande in eene kzvaade zaak: want al wat hem lufi doet hy. Waar het woord des konings is, daar is heerfchappy ,en wie zal tot hem zeggen, zvat doet gy? Men ziet, in deeze woorden, een fterke fchets van de magt en majefteit eenes konings, en van pligten, welke zyne onderdaanen zorgvuldig omtrent hem te betragten hebben. 3Nu redeneer ik op deeze wyze. (s) aSam. V. 2. Pf. LXXVIIL 71,>a. Jef.XLIV. 38. (0 vf. 2-4. A 5  ïo' SALOMON de Schryver ze. Is dit Boek eerft na de Babylonifcha gevangenis, door Zerubbabel, of onder zyn opzicht, tot nut der Joodfche kerk, onder den naam van Salomon, gefchreven, de opfteller heeft ten oogmerk gehad, om zyne tydgenooten, of, te doen gelooven dat dit ftuk van Salomon zeiven afkomftig was, of, dit niet te doen gelooven. Heeft het eerfte plaats gehad, dan ontdekt men, in het aangehaalde, een trek van fchranderheid; maar tevens in de geheele onderneeming een .blykbaar bedrog; 't welk te vermoeden omtrent dit boek, dat in den rang der Heilige Schriften geplaatft is, ongerymd zoude zyn. Maar, heeft hy, als een eerlyk man , zulk eenen toeleg niet gehad, waarom geeft hy dan Men, die, ten aanzien der burgerlyke regeering, zulke byzonderheden veronderftellen, welke toen onbekend waaren. Of zal men hier denken aan de magt van vreemde Vorften, waar aan het Joodfche volk nog onderworpen bleef? maar de vermaaningen, hier gedaan, veronderftellen, niet een ver afweezig, maar een tegenwoordig gebied. Ten waare men wilde vaft ftellen, dat dit boek, in dien zelfden tyd, wanneer de Jooden nog in de gevangenis waaren, gefchreven zy: doch dan ftrookt wederom niet, 't geen wy, aangaande den plegtigen tempeldienft, in het Hot des vierden hoofddeels veronderfteld zien. Ondertuffen, houden wy Salomon voor de» ma-  van het Boek de PREDIKER. zi maker van dit boek f dan vinden wy, in zulk eene befchryving van de koninglyke raagt en majefteit, volftrekt niets, 't welk toen geen plaats had, en van dien zelfden voril, in zyne Spreuken , niet meermaal herinnerd wordt (11). Of zou de leer, aangaande eenen toekomenden ftaat en algemeen oordcel, in den Prediker voorkomende , een lateren oorfprong meldi-n (.v) ? Zeker is het, dat wy die gewigtige leerftukken, in dit boek,niet alleen veronderfteld ,maar ook hier en daar zoo duidelyk gemeld, vinden , dat men reden hebbe zich te bevreemden, hoe de geleerde Bilïchop WARBURTON (y) durve ftellen, dat Salomon den toekomenden ftaat, en loon eniiraffe na dit leeven, of, niet gekend, of wel, ontkend hebbe. Intullchen, dat men, om deeze reden , de geboorte van dit werk eerft na de Babylonifche gevangenis zou behooren te zoeken, fteunt op een gevoelen, 't welk geheel geen ingang zal vinden, , by iemand» die, over den geopenbaarden godsdienft in het gemeen, en dus ook, over de leer en het geloof der vaderen, van de vroegfte tyden af,wel denkt; en behoorlyk hierby in aanmerking neemt, 't gene men, aangaande dezelve, in defchriften van Mozes, («) Spr.XVI. 14, 15. XX.2.8.2Ö. XXIV.21. XXV.6. (V) Conf. CALOVIl Bibl. Illuftr. T. I. 1228. (y) Godl. Zend. van Mozes II. D. y. B. vi. Afd.  12 ■ SALOMON DE SCHRYVER Mofes, gelyk ook in Davids Pfalmen, aantreft; vooral,wanneer hy hetXI.Hoofddeel van Paulus Brief aan de Hebreen daar mede vergelykt. Dan, de gewigtigfte bedenking fchynt hier geboren te worden, uit zulke woorden, in dit Boek hier en daar gebezigd, (z) welke nergens anders, dan in Daniël, Ezra en de Chaldeeuwfche uitleggers, voorkomen, en daarom doen vermoeden, dat deszelfs fchryver,een tyd lang, onder de Chaldeën verkeerd hebbe. Doch geleerde mannen hebben duidelyk aangetoond, dat eenige van dezelve te onregte voor Chaldeeuwfche woorden gehouden worden; en dat de overigen, fchoon derzelver wortelwoorden niet in het O. T. maar wel by de Chaldeën, voorkomen, daarom niet ophouden, (zoo min als veele anderen, omtrent welken het zelfde plaats heeft) oorfprongelykHebreeuwfche woorden te zyn («). En men gaf het al eens toe, dat er zeer veele Chaldeeuwfche woorden in den Prediker gevonden wierden, het befluit echter „ bygevolg,dat boek is niet vanSalo„ mon, maar van eenen laateren Schryver, opgew fteld," zoude geenzins doorgaan. Alleen zou men hier uk kunnen afneemen, dat Salomon eeni- O) yd / ruvsN / ws / pau &c. (a) V. J. G. CARPZ. 1. c. p. 205. & quos ibi citat. EÏUÊT. Dem. Euang. I. 355.  van het Boek de PREDIKER. 13 ge kennis van de taal der Chaldeën gehad hebbe; en wie kan dit lochenen ? Vraagt men , waarom hy niet zuiver Hebreeuwfch gefchreven hebbe ? men heeft voorlang reeds geantwoord, dat de moederlyke taal van deezen vorft, toen wanneer hy dit Boek fchreef, eenigzins by hem verbafterd kan geweeft zyn, en wel door dien verleidenden omgang met vreemde vrouwen, die zoo veel invloed op zynen geeft hadden, dat zy eene verbaazende verandering in zyne levenswyze en zeden (en waarom ook niet in zyne taal veroorzaakten. — De beroemde MICHAELIS geeft eene andere reden, die den wyzen koning meer tot eere verftrekt. Hy doet ons opmerken, dat onder de volkeren, die met de Jooden eene, ten aanzien van den oorfprong, gemeene taal hadden , de Chaldeën zich op de geleerdheid, en vooral op de natuur en hemelkunde, derwyze toegelegd, en het zoo ver daar in gebragt hadden ? dat de naam Cbaldeer de naam van eene zekere Seéte van Wysgeeren geworden was: en derhalven, dat men zeer ligt begrypen kan, hoe Salomon, zulk een geleerd vorft , veele woordvoegingen en fpreekwyzen van deeze taal, in zyn boek,hebbe overgenomen Q>). 't Is waar, die zelf- CO gtare&e $. 5. . |  t4 SALOMON de Schryver zelfde Geleerde heeft naderhand (f) verklaard, het niet GROT1US eens te zyn, en derhalven niet Salomon, maar eenen anderen Profeet, die, ten tyde der Babvlonifche gevangenis, of na dezelve, geleefd heeft, voor den Schryver van dit boek te houden; en zulks, deels om de reeds gemelde Chaldeeuwfche fpreekwyzen, deels wegens verfcheide woorden, die alleen in dit boek, en zommigen dikwyls, doch in de andere fchriften van Salomon in 't geheel niet, voorkomen. Dan, ik zie in deeze reden nog veel minder, dan in de eerft gemelde, eenig bewys voor deeze gedachten. Niemand, die den inhoud van dit boek, met dien der andere Schriften van deezen vorft, behoorlyk vergelykt, zal zich verwonderen, dat hier woorden en fpreekwyzen gebezigd zyn, welke in de Spreuken, en het Lied der liederen niet gevonden worden. De oploffing derhalven op de zwaaiïgheid, uit de taal ontleend, door deezen beroemden Man voorheen gegeven, gelyk ook die van andere Geleerden, fchynen my, dusver, genoeg voldoende, om het daarvoor te houden, dat de gronden, op welken het gemeen gevoelen ruft, door dit vericfail in woorden en fpreekwyzen , niet verzwakt worden. En dit zoo veel te min- (t) SSonebe fcj jivdtt W&tbe toé en van die der andere boeken des O. T. merkelyk onderfcheiden is,) zoo kennelyk in den Prediker voorkomt, dat een opmerkend leezer ook dit boek, zeer gereedelyk, aan dien wyzen Vorft zal toekennen (c). 't Is waarHy oordeelt, dat er ook eenige byzonderheden in dit boek voorkomen, die men van Salomon niet verwagten zou; allerminft, het gene wy7 van des Predikers wantrouwen omtrent zynen zoon en opvolger, en van zyne vreeze, ten aanzien van het gedrag, dat deeze flond te houden,op meer dan ééne plaats, gemeld zien: byzonderheden, van zulk eenen aart, dat het onbeftaanbaar fchyne met de wysheid van Salomon , hier van te fpreeken en te fchryven, op zulk eene wyze, als noodwendig dienen moeft, om Rehabeam aan verachting bloot te ftellen, en te gelyk aan de muitzugt van een kwalyk gezind en wispeltuurig volk, voedzel te verfchaffen. Doch by de verklaaring van die plaatzen, waar uit deeze bedenking (O SBowebê §. 5- en nog onlangs in zyne "JfnmerfMltjjeil \\m 9>ieM<$e: ©domon (($£>ran#. 1778.) over Hoofdft. II. vs. 12. bl. 113. Zie ook J. G. STARCKE in zyne Voorrede, by HENR.Y, Lettert, en Practik. verklaaring over den (Prediker.  i6 SALOMON de Schryver enz.' king ontleend is, zal het blyken, dat Salomo»? hier van niets meer zegge, dan toen genoegzaam bekend was; en wel in zulke bewoordingen, als volmaakt overeenkomen met het karakter van een verftandig Vorft, die geene waarheid , fchoon voor hem vernederend, ontveinft, maar te gelyk zich wagt van onvoorzigtige laagheid. Vermits er dan geene gewigtige redenen zyn, die het, gemeen gevoelen verdacht maaken, zoo houden wy hem, die in het opfchrift en befluit van dit boek gemeld wordt, — die daar in van zich zeiven en zyne bedryvcn naauwkeurig verflag doet, — en aan wien het, van de oude Joodfche, gelyk ook van de Chriften kerk, altoos is toegekend, naamlyk koning Salomon, voor den opHeller van dit boek. Maar heeft hy het ook met eigen hand gefchreven? of is deszeJfs inhoud, uit zynen mond, door anderen te boek gefield, gelyk dus nietPaulus zelf, maar Tertius, den brief aan de Romeinen gefchreven heeft? Wat men ook verkieze, het beneemt niets aan de waardigheid van dit boek. Ondertulfchen, de bewyzen, die voor het een en ander gevoelen worden bygebragt, zyn niet befliifende. TWEE-  'ï7 TWEEDE HOOFDSTUK. Pan Salomons wysheid, magt en grootheid. 't Zyons genoeg dat wy dit boek, immers wat deszelfs inhoud betreft,aan eenen man, als Salomon , hebben toe te kennen. Hier omtrent voor af genoegzaame zekerheid te hebben is van aanbelang. Trouwens, het berigt, 't welk de gewyde gefchiedenis van hem geeft, brengt niet weinig toe, om verfcbeiden byzonderheden, daar m voorkomende, wel te veriTaan; en, ten aanzien van 't gene , uit eigen ervarenheid, door den Prediker ontraden, aangeprezen en betoogd wordt, de levendigfte overtuiging te verkrygen. Veftigen wy dan, voor eenige oogenblikken, onze aandacht op deezen doorlugtigen perfoon, die, noch onder de koningen van zynen tyd, noch in de volgende eeuwen, zyns gelyken gehad heeft. Van zynen naam, geflagt,opvoeding en komft tot de regeering,zal het niet noodig zyn, opzettelyk te fpreeken. Hy was een koning; dit zegt veel. Hy was een koning over Israël, het bevoorregtfte volk onder den ganfchen Hemel; dit zegt nog meer. Maar allermeeft, dat Hy te gelyk een wys , een magtig en gelukkig Vorft is geweeft. In deeze hoedaanigheden hem te befchouwen, daar hy ons aller dingen ydelheidpreB dikt,  x'ö SALOMONS Wysheid dikt, is hoognoodzaakelyk. Wat zyne wysheid betreft, het getuigenis, dat de heilige Schryvers te deezen aanzien van hem geeven, is uitbundig. Een wyd begrip des harten, als het zand der zee; een veel uitgebreider weetenfchap dan die van de Egyptenaaren en alle Oofterlingen, wordt hem toegekend. Wy zien hem daar wyzer verklaard, dan alle menfchen, en in kundigheden uitmuntende boven de vermaardfee mannen, die zich immer eenen grooten naam verworven hadden. Zoo fpreekt de gewyde gefchiedenis van hem, () Mogelyk hebben zy, om de genegenheid van Salomon te winnen en te behouden, in den beginne zich gevoegd naar de inftellingen van Mofes wet; doch daar na, toen zy bemerkten, dat ze zyn hart geheel overmeefterd hadden, zich wederom overgegeven aan haare vaderlyke godsdienften,en den koning zei ven, door fnoode ftreeken, zoo verre weeten in te neemen, dat hy zich ten lesten niet heeft ontzien, vreemde. Goden na te wandelen. Hoe men deeze Ipreekwyze, die wy van zyne zonde gebezigd vinden, (q) ook verklaare, dezelve geeft, ten minften,dit te kennen, dat hy den dienft der afgoden was toegedaan. Of hy den zei ven in perfoon geoefend, dan of hy alleen , ter liefde van zyne vrouwen en bywyven, zulken verfoeilyken afgodsdienft, door gezag en onderftand, bevorderd hebbe , daar over wordt O) i Kon. XI. 4. <» 1 Kon. XI. 5.10.  SALOMONS diep Verval. 27 wordt verfcheidenlyk gedacht, (r) Dit althans is zeker, dat hy, gelyk tot zyne onuitwiffelyke fchande is aangeteekend, O) eene hoogte den Camos, het verfoei/el der Moabiten, gebouwd heeft op den berg, die voor Jerufalem is, gelyk ook den Molech, het verfoeifel der kinderen Ammom. Zoo zag men den wyften onder de Koningen, den bouwer van 's Heeren tempel ,'s Hemels beweldaadigdften gunfteling, die, in de eerfte jaaren zyner regeering, een treffelyk voorbeeld van Godsvrugt en regtveerdigheid was geweeft, toen, wanneer hy reeds oud was, en naby zyn leevenseinde, verward in de ftrikken van zinnelooze dwaasheid, en vervoerd tot het begunftigen van affchuwelyken afgodsdienft. In de daad, een bedryf, dat veelerlei ongeregtigheid in zich behelsde. Zoo zondigde hy tegen den God zyner vaderen; verfmaadde zyne heilige wet, en beantwoordde de uitmnntendfte zegeningen met de allerfnoodfte ondankbaarheid. Zoo misgreep hy zich tegen de lofwaardige gedachtenis van zynen vroomen vaderzegen de gewigtige belangen van zynen zoon Rehabeam; en te gelyk tegen ganfch Israël, 't welk, (V) V. BUDD. H. E. Vet. Teft. T. II. 270, 171 & HEIDEG. Diflert. Selea. T. II. p. 254» =55(s) 1 Kou. XI. 7.  *8 SALOMONS diep Verval." welk, door het ongelukkig voorbeeld van zynen koning, voor een aanmerkelyk deel, verleid, aan de gevolgen van Gods heilig ongenoegen, en aan drukkende Men (het droevig hulpmiddel van hooffche wanorder en overdaad) onderworpen wierd. — Zoo zondigde hy tegen zyn eigen perfoon, daar hy de uitneemendfte gaven misbruikte, zynen naam en roem bezwalkte, en het lüisterryk ampt hem toebetrouwd, fchandelyk onteerde. VIERDE HOOFDSTUK. Van Salomo?is bekeering. Maar, zou hy in deeze zyne ongeregtigheid het leeven met den dood verwiffeld hebben ? Zoo hebben eenige Kerkvaders, en na hen veele anderen gedacht. (O Ter ftaaving van dit ongunftig oordeel heeft men voornaamelyk geredeneerd, uit de grouwelykheid van zyn bedreven kwaad, cn het ftilzwygen van de Heilige Schrift, aangaande zyne bekeering. Dan, (O A. CALMET oudh. van het oude Verbond II. D. bl. 443. enz. BÜDD. 1. c, p, 273, 4. HEIDEGG. I. c, p. 278, fecjcj,  SALOMONS Bekeering. 29 Dan, hier op is van anderen aangemerkt, dat ook Aaron, toen hy het volk, in het maaken en vereeren van eenen afgod, te wille was, zich op eene verregaande wyze tegen den Heere vergrepen heeft, en wel korten tyd, na dat de wet, die dit fchandelyk kwaad zoo uitdrukkelyk verbiedt , door God zeiven, ten aanhooren van ganfch Israël, onder de ontzaglykfie teekenen van zyne geduchte majefteit, was afgekondigd. — Voorts, dut men ook,noch van Adams, noch van Loths, noch van Simfons, bekeering iets vindt aangeteekend 3 waar uit echter, ten onregte, zou befloten worden, dat deeze allen in hunne zonden geftorven zyn. Veelen dan onder de Kerkvaders, en een aantal geachte uitleggers van laater tyd, hebben beweerd, dat koning Salomon, nu hoog bejaard, van zyne dwaaling te regt gebragt, en niet zonder waar berouw geftorven zy. («) Alle bewyzen, voor deeze gedachten aangevoerd, zyn op verre na niet even gewigtigj zaamgenomen geeven zy echter gronds genoeg,om zulks meer dan waarfchynlyk te ftellen. De voornaamften te mel« den, zal genoeg zyn. Men merkt aan: — dat het pryslyk gedrag van Rehabeam, en van het volk, (ti) CALMET ter aangehaalde plaats bl. 431. enz, JSUDD. 1. c.  30 SALOMONS Bekeering. volk, dat zich met hem vereenigde , genoemd wordt een wandelen in den weg van David niet alleen, maar ook van Salomon (w); 't geen, na den dood van deezen Vorst, niet welvoeglyk fchynt te kunnen gezegd worden, indien hy niet wederom van zyne afwyking zy te regt gebragt: « dat hy, van zyne geboorte af, een voorwerp is geweeft van Gods byzondere liefde; en, ter beveiliging hier van, tot Davids trooft, op Goddelyken laft, door den dienft van Nathan, zyn naam genoemd werd Jedid-Jah (x).- ■ ■ ■ ■■ dat de belofte, omtrent hem, van 's Heeren wege, aan zynen Vader gedaan, eene uitdrukkelyke verzekering behelsde, aangaande Gods beftendige goedertierenheid over deezen zoon (y): dat de Heere hem, na zyne verregaande afwyking, wederpartyders verwekt, (z) en dus, ten bewys van vaderlyke liefde, gekaftyd heeft, agtervolgens dit woord, als hy misdoet, zal ik hem met een menfchen roede, en met plaagen der menfchen kinderen, flraffen (a): — voorts, dat Salomon een voorbeeld van Vorst Meffias geweeft zy (b); en dus, min voeglyk, onder de verworpelingen (w) aChrou. XI. 17. (V) 2 Sara. XII. 24, 25. (jy) 2Sam. VII. 15. (z) I Kon. XI. 14. (») aSam. VII. 14. O) Hebr. I. 5. verg. 2 Sam. VII. 14 eu Pf. LXXXIX 07.  SALOMONS Bekeering. 31 gen zou gerekend worden: en, einde- lyk, dat de Zaligmaaker alle de profeeten (derhalven alle van Gods geeft gedreevene mannen, onder welken ook Salomon was) in het Koningryk der hemelen ftelt. (c). Dan, een der befte bewyzen voor de bekeering van deezen vorst wordt te regt ontleend uit den inhoud van het boek, de Prediker genaamd. Welk deszelfs voornaam oogmerk is, en op welk eene wyze de Schryver, ter bereiking van dit oogmerk, zy te werk gegaan, ftaat ons in het vervolg tc onderzoeken. 'tZy thans genoeg, dat gene flegts in aanmerking te neemen, 't welk een ieder, die het zelve met eenige aandacht leeft, terftond gewaar wordt. Dit boek behelst een uitvoerig betoog van de ydelheid der ondermaanfche bedryven , die tot het tegenwoordig leeven behooren; in en door welke het verdwaalde menfchdom zyn ruft en genoegen poogt te vinden. Tevens zien wy, in het zelve, de bronnen van veel jammers en verdriet, het gemeene lot der ftervelingen, duidelyk aangewezen. Hier by ontbreekt het niet aan heilzaame onderwyzingen aangaande het regt gebruik der fchepfelen,met aanpryzing,voor al, van de regte kennis (O Luc. XIII. 28.  32 SALOMONS Bekeering; nis en vreeze van God, als het gereedfte middel tot waare ruft en wezenlyk genoegen; daar men zich op het vvys beftuur van den Regeerder der weereld eerbiedig verlaat, en aan zynen heiligen wil zich ootmoedig onderwerpt; om dus, allen moeilykheden deezes leevens getrooft, het goede , dat men dagelyks uit de hand der voorzienigheid ontvangt, met een dankbaar gemoed en blydelyk te genieten: Maar , nu is de vraag, of Salomon dit boek, 't welk zulke gewigtige zaaken behelft, gefchreven hebbe, eer hy, door de verleiding zyner vrouwen, van God en zynen dienft was afgeweken, of na dien tyd? Wat men hier te kiezen hebbe, valt niet moeielyk te bepaalen. Verfcheiden byzonderheden komen in den Prediker voor, die ons verpligten, dit werk voor een vrugt van zynen ouderdom te houden. Hy fpreekt in dit boek van huizen, die hy gebouwd, van hoven, die hy aangelegd heeft (d); groote werken, die eerft, na verloop van twintig jaaren, zederd zyne komfte tot den troon, zyn voltooid geworden (e). Hy maakt, hier by, melding van de eere en het genoegen, door dat alles van hem genoten (ƒ); maar geeft ook berigt van zy- (7/) Fred. II. 4 enz. (O * Kon. IX. 10. CO vf. 9, 10.  SALOMONS Bekeering; 33 zyne veranderde denkwyze, in eenen tyd, toen hy aJJes, wat van hem gebouwd, geplant en verkregen was, met een ander oog, dan voorheen, befchouwde,en voor vreugd en voldoening, met zoo veel omflag gczogt, niet dan ydelheid daar in vond, en overvloedige ftof tot kwelling van den geeft (k). Eindelyk , hy komt, hier, voor,als een, die, wegens zyne gevorderde jaaren, bedacht is op fterven, en zich bekommert over zynen erfgenaam, van wien hy zich, met zekerheid, niets goeds kan belooven • (J), en welken by reeds befrhouwt (m") vs. 14—16. c  34 SALOMONS Bekeering. Gelukkige verandering,die,gelyk hoogftwaaïfchynlyk is, den nu boetveerdigen Vorft tot het behandelen van zulk een onderwerp, 't welk ons de dwaasheid van een weereldsgezind hart ten duidelykften leert kennen, zal aangefpoord hebben. VYFDE HOOFDSTUK. Over den naam Prediker. De naam, welken Salomon hier draagt, verdient byzondere opmerking. Hy noemt zich Kohéleth (»). Gemeenlyk wordt dit woord door Prediker overgezet. Het komt af van een werkwoord (ö), waaraan men doorgaans de beteekenis van verzamelen, by een vergaderen, zanten» brengen, toeeigent. Dan, hoe Kohéleth behoore vertaald te worden, blyft bedenkelyk. Of men het in een daadelyken, dan wel in een lydelyken zin, te neemen hebbe, is de eerfte vraag. De meefte Taalkundigen behouden den daadelyken zin, doch verfchillen wederom, ten aanzien van de waare reden der benaaming. Men moet,xvolgens deeze onderftelling, den wyzen Koning houden voor eenen verzamelaar; doch waarvan? Wordt hy 00 co ^  r>£ naam prediker; g$ hy dus genoemd, om dat hy de verfchillende ge* voelens over 's menfchen hoogft geluk , in dit boek by een verzameld heeft ? Zoo begreep het een groot man Qö) : maar, behalven dat de inhoud des Predikers van eenen anderen aart is, zoo heeft men opgemerkt, dat hetHebr. werkwoord, in de beteekenis van verzamelen, eeniglyk van menfchen gebezigd wordt. ■ Anderen derhalven befchouwen Salomon onder deezen naam, als eenen verzamelaar van menfchen. Doch op welk eene wyze. en waardoor? Sommigen denken, door den naam, die van hem uitging ; welke veroorzaakte, dat er veele vreemdelingen , van tyd tot tyd, te Jerufalem by een kwamen, om oog- en oorgetuigen van zyne wysheid te zyn (q). Veelen, door zyn onderwys; 't zy men acht geeve op deszelfs oogmerk, als ingerigt, om afgedwaalde ftervelingen tot God te brengen en tot dien eenigen. Herder te verzamelen (/>) GR.OT1US in praef. in Eccl. Potior videtur fenteniia Cl. VENEMA, cui rvVip Colküio eft vel ColleSlrix, aut CotteÜpr unttis ad alterum, uti ex Cap. VII. 27. patere exiftirnat. Cujus loei fenfus fit, libri fcopum & argumentum efle, alterum cum altero cornpararc, & res ad fe invicem colligere , ut inde fapientia; conclufio formetur» Inftit. Hifi. Eccl. V. T., T. II. p. 46. Qq) GEJER, ad Eccl. t U C a  36 De naam PREDIKER; len (r); of, op de openlyke wyze van voordragr, in de tegenwoordigheid, naamelyk, van eene by een verzamelde menigte; wanneer het welvoeglyk door Ecclefiaftes ,of Prediker, wordt overgezet, gelyk dus ook Rahal (f) eene openbaare vergadering beteekent. In alle deeze opvattingen heerfèht het denkbeeld van verzamelaar; doch het woord komt hier voor in het vrouwelyke geflagt, en zou dus zoo veel zeggen, als eene verzamelaarfter, zatnenbreng/ipr. OndertufTchen wordt by deezen naam, meer dan eens, een woord van hetmanlyk (t), doch ook, eenmaal, een woord van het vrouwelyk geflagt («), gevoegd. Hierom is er, die het vooreenen eigen naam van Salomon houdt (v), en de reden van deszelfs voeging met een woord van het vrouwelyk geflagt alleen vindt in den vorm deezes woords, gelyk men dusElohim naar deszelfs beteekenis, met enkelvoudige; doch CO CHR.SEEBACH, ©ftéttma beé^'ebt^ré.H.I.i,; Conf. CARPZ. Introd. 1. c. p. 202, 3. CO V CO H. I. 2. XII. 8, 9, 10. 00 H. VIL 27. (v) Gelyk Jedid-Jab ,Lêmuël, enz. V. PFEIFF. Dub. Vex. ad Eccl. I. i. Ook ontbreekt het by de Hebreen niet aan eigen naamen van mannen, die gelyken vrouwelyken uitgang hebben; by voorb. Sopheret, Esra II. Pocheretb vs. 57. Mispheretb, Neb.. VIL 7.  De naam PREDIKER; 37 doch ook, nu en dan, naar deszelfs vorm,met het meervoudige vereenigd ziet (w). Of men neemt het als een woord van het gemeene geflagt, en doorgaans in dit boek gebeezigd als een eigen naam ; zoonogthans, dat ons de plaats, Hoofd. VII.27.5 wegens een bygevoegd werkwoord van het vrouwelyk geflagt, verpligt te denken aan de wysheid zelve, die door Salomon leerde (y). Eenigen willen er een naamwoord van het vrouwelyk geflagt onder verftaan hebben; 't zy, dan ziele, of'wysheid (z~); om van andere aanvullingen te zwygen O). Dan zal Rohéleth zyn, de vergaderende zuysheid, of, de vergaderende ziele, en dit, by vervanging, voor den geheelen perfoon, voor den wyzen Salomon zeiven, die dan niet onvoegzaam door deezen naam als een Prediker wordt voorgefteld. Anderen neemen het op zich zei ven, in de beteekenis van Predik/Ier, en denken , (V) DRUSIUS v. Bibl. Crit. ad Cap. i. (j) CARPZ. Introd. 1. c. p. 200, 201. (2) tfw, nsan, Conf. CALOV. Proleg. ad Eccl. POLI Synopf. cricic. &c. (ff) J. SIMONIS, Arcanum Foraiar. S. IX. cap. I. §.3. p. 606. Verg. P. N1EUWLAND Leaion. Exeget. I. Deel, bl. 100. daar zyn WEerw. in bedenking geeft, of nSrfp niet eene vergadering kan beteekenen; waar onder dan wh (man) verltaan zynde, n"?np wh eenen man var, de vergadering, dat is, eenen Prediker, zou aanduiden. C 3  38 ) Zie de Verhandelingen van het Zeeuwfch genoot' fchap te Vliïïingen, Ifte D. bl. 153. en verv.  De GODLYKHEÏD deezes Boeks. 49 veel gelukkiger, den Prediker gepoogd te verdedigen. Zyn Eervv. gedachten komen hier op uit. De Hellingen, waaraan men zich er¬ gert, behelzen geenzins de waare gevoelens van Salomon, maar zyn flegts de verwerpelyke gevolgen van een grondbeginfèl, 't welk de wyze Koning had voorgenomen te beftryden. Dat grondbeginfèl is; „ Al wat de menfeh te zoeken en te „ wagten heeft, bepaalt zich tot zyn tegenwoordig „ leeven; zyn beflaan eindigt met den dood." Dit is een valfch en ongerymd grondbeginfèl. Om ^ dit te doen zien, neemt de Prediker den toefland der menfchen in overweeging. Zy zyn aan ydelheid en kwelling des geefles onderworpen. Alles, waar mede zy zich onder de Zonne bezig houden, en hun geluk poogen te bevorderen , baart hun moeite, en verfchaft hun geene voldoening. Noch wetenfehap, noch uitgelaten vreugd, noch overvloed van alles wat de weereld kan opleveren, hebben het vermogen , om hun wezenlyk voordeel aan te brengen. Verder, de tydelyke goederen, fchoon ydel op zich zeiven, zyn in geene billyke evenredigheid bedeeld : en daarenboven, in derzelver verkryging en bezitting, ten eenemaal onzeker, 't Geen het lot der flervelingen nog beklaaglyker maakt, is het onregt en geweld, dat dik wils in de menfchelyke maatfehappy de overhand heeft. En, D ein-  5o De GODLYKHEÏD deezes Boeks. eindelyk , dit toneel van ydelheid en moeilyk kwaad , van geweld en onderdrukking , loopt voor een ieder met den dood eveneens af. — Wat volgt hier nu uit, wanneer, al wat de menfeh te zoeken en te wagten heeft, bepaald is tot zyn tegenwoordig leeven ? dit, dat het hoogfte goed van den menfeh beftaa in eeten, drinken en vrolyk zyn: dat de menfeh geen voortreflykheid heeft boven de beeften, maar, even gelyk deezen , zyn leeven eindigt; jaa, dat hy ongelukkiger is, dan de dieren; en zyn aanweezen zelfs voor zyn ongeluk moet houden. Deeze ongerymde gevolgen Helt de Prediker voorjhy wederlegt ze niet; dat was onnoodig. Elk, die op 's menfchen natuur, begeerten en betrekkingen , zyne aandacht verligt, bemerkt het valfche en God onteerende van zulke begrippen. Genoeg was het dan , die alleen op te geeven, om de onbestaanbaarheid van het grondbeginfèl , waar uit ze natuurlyk voortvloeijen , in het licht te ftellen, en den leezer een tegengefteld befluit te doen opmaaken, dat men, naamlyk, eenen toekomenden ftaat te wagten hebbe, en God eens alle werk in het gerigte zal brengen; dat derhalven Hem te vreezen, en zyne geboden te bewaaren, voor den menfeh het befte zy. Volgens dit ontwerp is alles, wat de godJykheid deezes boeks zou twyfelachtig maaken,  De GODLYKHEÏD deezes Boeks. gi geheel weg genomen. Ondertuffchen verbeeld ik my, zoo de Heer ESCHAUZIER ondernomen had , op deeze veronderftelling het geheele boek te verklaaren , dat er zieh veel moeilykheid zou opgedaan hebben. Althans, eenige bedenkingen houden my als nog te rug, om, ter wegneeming der voorgeworpen zwarigheden, deezen weg te verkiezen. Wordt er niet te veel kundigheid in den Lezer veronderfleld, om, op het enkel voorfïel van die gevolgen , derzelver ongerymdheid te zien, en door redeneering gebragt te worden tot de ontkenning van het grondbeginfèl, waaruit ze voortvloeijen ? Kwam het wel te pas, wanneer Salomon te kennen geeft, hoe uit zulk een beginfel volgen moet, dat, te eeten, te drinken en vrolyk te zyn, voor den menfeh het befte in dit leeven zy, daarby te voegen; ik heb ook gezien, dat zulks van de hand Gods is? (w) En, indien flegts dit gevolg moefl; opgegeven worden, om deszelfs ongerymdheid te doen tallen, was het dan noodig, was het zelfs voorzichtig, te laaten volgen: Qx) Ook iegelyk menfche, aan den welken God rykdom, en goederen gegeven heeft, en l,y geeft hem de magt, om daar van te eeten, en om H. II. 54. 00 H. V. 17, »f4 P a  52 De GODLYKHEÏD deezes Boeks: om zich te verheugen van zynen arbeid, dat zelve is een gave Gods ? Is ook de zaak niet waarachtig ? en moet zulk een menfeh niet veel gelukkiger gehouden worden, dan een ander, van welken hy vervolgens lpreekt, (y) die wel rykdom en goederen van God ontvangen heeft, maar niet de magt, om er van te eeten? 1 Heeft ook de Prediker, zoo hy flegts zulke gevolgen wilde opgeeven, om die terftond te doen verwerpen, wel genoegzaam onderfcheid gemaakt tuffchen waare en valfche voordellen ? Dat God den regtveerdigen en den godloozen zal oordeelen, is een waarachtig voordel: dat de menfeh geene voortreflykheid heeft boven de beeden, en op gelyke wyze derft, moet een valfch voordel, een ongerymd gevolg van een God en menfeh onteerend grondbeginfèl zyn: en echter is het dezelfde, die het een en ander opgeeft, (z) Ik zeide in myn hart: God zal den regtveerdigen en den godloozen oordeelen« want aldaar is de tyd voor alle voorneemen, en over alle werk. Ik zeide in myn hart van de gelegenheid der menfchen kinderen , dat God hen zal verklaar en, en dat ze zullen zien, dat ze als de beeflen zyn aan zig zeiven. Want wat den kinderen der menfchen zve- der- O) H. VI. 2. O) H. III. 17-19.  De GODLYKHEÏD deezes Boeks. 53 dervaart, dat zvedervaart ook den beefien, enz. VeeJe andere bedenkingen waaren hier by te voegen, maar, die allen te melden, Iaat myn beftek niet toe. Genoeg is het, reden gegeven te hebben, waarom ik ook in deeze, anderzins, boven de eerftgemelden, zeer aanneemlyke veronderftelling, niet beruften kan. Ik voege my dan by die Uitleggers, welke in dit boek eene doorgaande redeneering meenen aan te treffen, en dus al les, wat daar in voorkomt, als uitfpraaken van Salomon befchouwen, welke niets, dat met de beginfelen van den natuurlyken en geopenbaarden Godsdienft ftrydig zy, in zich behelzen kunnen. Dan, hoe maakt men het, volgens dit begrip, met de reeds gemelde bedenkingen tegen het Godlyk gezag van den Prediker? Onder de oude en laatere uitleggers waaren er, die oordeelden, dat veele dingen geheimzinnig moeften verklaard worden (a): terwyl anderen, hier en daar, voorzeggingen van toekomende zaaken meenden te vinden. Gaat men op deezen voet te werk, men zal ligtelyk raad weeten met moeijelyke gezegden ; doch tevens den zin deezes boeks zoo onzeker maaken, als de uitvindingen van deezen aart verfcheiden, en onderling ftrydig kun- O) Zie wederom DESVOEUX verhandeling over den Prediker, voor HENRY'S verklaaring bl. 25. en 64, 5. D3  54 De GODLYKHEÏD deezes Boeks: kunnen zyn. Ook is het niet noodig, tot zulk eene wyze van verklaaring toevlugt te neemen. Eene behoorlyke overweeging van den zamenhang, waar in de moeielykfte plaatzen voorkomen , gelyk ook van het meer bepaald oogmerk des Predikers in dezelve, zal genoeg zyn,om ons te overtuigen,dat ongeloovigen en welluftigen,in den Sehryver deezes boeks, te onregt,eenen voorftander van hunne gevoelens en leevenswyze meenen gevonden te hebben. Dit zal, zoo ik vertrouwe, by de verklaaring van die gezegden genoegzaam blyken. Maar, gefield zynde, dat er niets in den Prediker voorkomt, ftrydig met de leer van den waaren Godsdienft, hier mede echter is het God' lyk gezag van dit boek niet bewezen. Het blyft de vraag, waarom wy gelooven,dat het van God aan de Kerk ten onderwys gegeven, en dus in de ry der heilige fchriften te regt geplaatft is ? Let men op den inhoud en het oogmerk deezes boeks, men treft leerftukken en leffen aan, die het kenmerk draagen van eene Goddelyke openbaaring: dan, om hier uit alleen het befluit op te maaken, zou men moeten aantoonen, dat Salomon, die immers kennis had van de leer der Israëlitifche Kerk, geen ftuk, als dit is, overeenkomftig de van hem erkende waarheid, zonder eene Godlyke ingeeving, had kunnen opftelien. 't Voornaam., en tevens vol'  De GODLYKHEÏD deezes Boeks. 55 voldoend, bewys, voor deszelfs regelmaatig gezag is, ten onzen opzichte, dat de oude Joodfche Kerk het gehad hebbe in die verzameling der H. Schriften, aan welke van Chriftus en zyne Apoftelen een godlyk gezag is toegekend. ZEVENDE HOOFDSTUK. Over den inhoud deezes Boeks. Wat nu het oogmerk deezes boeks betreft, dat moet uit deszelfs voornaamen inhoud opgemaakt worden. Wy vinden in het zelve de ydelheid der ondermaanfche dingen; de kwellingen, de verdrietelykheden, waarmede het menfchdom te worftelen heeft; — het hoog beftuur van God omtrent menfchelyke zaaien. . de treurige gevolgen van dwaasheid en boosheid; noodige onderrigtin- gen aangaande het waarneemen van den Godsdienft; heerfchende gebreken in de menfchelyke zamenleeving en burgelyke maatfchappV; _ duiftere bedeelingen der voorzienigheid omtrent de lotgevallen der ftervelingen, — wyze raadgeevingen en vermaaningen, om tydely- ke goederen wel te gebruiken, 't geen men door vlyt en voorzichtigheid niet ontgaan kan, lydzaam te verdraagen,—en wat al meer tot'smenD 4 fchen  $6 De INHOUD deezes Boeks." fchen verfchillenden leevensftand en voornaamften pligt betrekking heeft, nadrukkelyk voor geheld. Dat de Prediker alle deeze byzonderheden wilde doen opmerken, lydt geene bedenking; maar wel, wat wy voor zyne hoofdbedoeling houden moeten? De Heer DESVOEUX is van oordeel, dat de zedelyke zekerheid van eenen toekomenden ftaat en oordeel, als ook , de noodzaaklykheid der goede werken, uit deeze befchouwing ontftaande, de hoofdzaak zy, welke Salomon opzettelyk heeft willen betoogen : en wel door behulp van deeze drie {tellingen tot welke de voornaame inhoud deezes boeks konne gebragt worden. Voor eerft, „ dat geen arbeid of moeite der „ menfchen in deeze weereld ooit van zulk een „ nut kan zyn, dat ze voor hun een duurzaam „ genoegen en volmaakte zielsrufte kan ten we„ ge brengen. " Ten tweede, „ dat de aardfche goederen, „ en al wat we door de uiterfte moeite, vlyt en „ zorgen , in deeze weereld , ooit verwerven „ kunnen , zoo weinig in ftaat zyn, om ons op „ den duur gelukkig te maaken, dat dezelven, „ veel eer , als werkelyke verhinderingen van ,, ons genoegen en ruft zyn aan te merken. " Ten derde, „ dat de menfchen niet weeten, n wat hun waarlyk nuttig en dienftig zy, of „ niet;  De INHOUD deezes Boeks. & ~„ niet; naardien zy, of onweetend, of onacht„ zaam, of onoplettend zyn, omtrend het geen „ na hun dood voorvallen moet. " Uit elk van deeze Hellingen moet, naar zyne gedachten, dit befluit worden opgemaakt, „ daar „ is een toekomende ftaat " en zulks, uit hoofde van deeze verzwegene waarheid —— „ dat de menfchelyke belangen en zaaken ftaan „ onder het opzicht en de regeering van een „ wys, almagtig en oneindig volmaakt Wezen, „ van 't welk men nooit beweeren kan, dat het „ anders, dan overeenkomftig met zyne volmaakt„ heden handelen zal. " Ik voor my kan deeze bepaaling, van het hoofdoogmerk des Predikers, niet overneemen. Dat Salomon eenen toekomenden ftaat, en eene regtveerdige vergelding na dit leeven, veronderftelt, is, uit verfcheidene plaatzen van dit boek, allerblykbaarft. Dat men ook uit de, voor den flerveling zeer vernederende, waarheden, hier voorkomende, (wanneer men tevens het Godlyk beftuur over alles, en het einde van 's menfchen fchepping, in aanmerking neemt) by wettige redeneering tot dit befluit kan komen, dat er een Haat na dit leeven, en een toekomend oordeel te wachten zy, daar aan valt niet te twyfelen; Maar, indien het de hoofdbedoeling des Predikers geweelt waare, dit opzettelyk te betoogen, D 5 zou  58 De INHOUD deezes Boeks. zou 'er dan niet een duidelyker voorftel, aangaande dit onderwerp , in zyn boek voorkomen? Of, zoo 't genoeg zy, dit, by het einde der verhandeling, aan te treffen, zou dan de Prediker zyn befluit dus niet hebben opgegeven: „ van „ alles dat gehoord is, is het einde der zaake, „ God zal ieder werk in 't gerigte brengen, met „ al dat verborgen is , het zy goed, het zy „ kwaad? " Daar nu het befluit zich alleen bepaalt tot 's menfchen pligt; terwyl het toekomend oordeel flegts gemeld wordt ten aandrang der nadrukkelyke vermaaning, Vreefl God en houdt zyne geboden ? Ook kan het niet ontkend worden, dat alle de bewyzen,van den Heer DES VOEUX ter ftaaving van zyn gevoelen bygebragt, ruim zoo gereedelyk aanleiding geeven om zich iets anders, ais de hoofdbedoeling van Salomon, voor te ftellen. Meeft al zyn de uitleggers van oordeel, dat, den menfeh af te trekken van het ondermaanfche, en op te wekken tot de betragting van den waaren Godsdienft, als den eenigen weg , ter waare gelukzaaligheid leidende, de hoofdbedoeling des Predikers zy: zoo nogthans, dat hy tevens heilzaame leflen voorfchryft, welker betrachting het tydelyk leeven kan veraangenaamen, en de rampfpoeden van het zelve draagelyk maaken. En deeze bepaaling, aangaande Salo- mons  De INHOUD deezes Boeks. 59 mons voornaam oogmerk in dit boek, fchynt uit deszelfs inhoud overvloedig gewettigd te worden. De wyze Vorft, na alles beproefd te hebben, en nu, van zyne dwaasheid te regte gebragt, zich bezig houdende in de befchouwing van zyn voorgaand leeven, en de menigvuldige dwaasheden, die hem daar in verzeld hadden, 0verweegt met aandacht den ellendigen toeftand van menfchen kinderen, als die flegts vooreen korten tyd op deeze weereld leeven, en, de een na den anderen, tot ftof moeten wederkeeren; die allen door een begeerte, om gelukkig te zyn, beheerfcht worden , doch al doorgaans die begeerte , in het genot der goederen en genoegens van dit tegenwoordig leeven, elk op zyne wyze, poogen voldaan te krygen. Maar Hy ziet met een, hoe ydel deeze poogingen zyn, hoe de menfeh telkens zich bedrogen vindt in zyne verwachting, en, daarby, aan veele rampfpoeden onderhevig is. Zelve nu weder wys geworden, wil Hy anderen van hunne dwaasheid aftrekken, en onder het oog brengen, wat ze doen moeten, om waarlyk gelukkig te zyn. Des leert Hy hen hoofdzaakelyk, dat het waar genoegen in de weereld niet gevonden, in dit tegenwoordig leeven niet regt genoten wordt. En waar toe zulk eene gemoeds ontruftende erinnering ? Het is, ora hen eene waarheid, die in de Israëlitifche Kerk  6o De INHOUD deezes Boeks. Kerk bekend was, en beleden wierd, te beter en gereeder te doen opmerken; deeze, naamelyk, dat „ God te vreezen de eenige weg is, langs „ welken een menfcb ter volmaaking van zynen „ ftaat in een toekomend leeven, geraak en kan. " Maar de wyze Koning vergeet ook niet, uit eigen bevinding, en 't geen hy in anderen had opgemerkt, meermaal te melden, wat, onderden laft van veel ydelheid , nog wel het befte zy voor den menfeh, om zyn leeven op aarde genoeglyk , en de fmerten, die hy niet ontgaan kan , draaglyk te maaken. Doch, 't geen hy hier omtrent leert, is aan zyne hoofdbedoeling ondergefchikt, en, naar zyn onderwys, niet af te fcheiden van de waare Godsvrugt, die haare beoefenaars, ook in dit leeven, veele voordeden verfchaft. De nadere befchouwing van den inhoud deezes boeks zal ons , ten aanzien van dit hoofdoogmerk des Predikers, overvloedige zekerheid verfchaffen. Alleen dient hier geantwoord op deeze tegenbedenking, dat wy geen opzettelyke verhandeling van de vreeze Gods en de waare gelukzaligheid in dit boek aantreffen. Dan, zulks was niet noodig. Salomon veronderftelt de leer der zaligheid, als bekend onder Israël, 't Geen hy in dit boek voordraagt, moeit voornaamelyk dienen, om 't groot belang van die leer te doen op-  De INHOUD deezes Boeks.1 6ï opmerken, en de hinderpaalen uit den weg te ruimen, waar door menfchen, aan het zinnelyke verflaafd, belet worden, omtrent het wezenlyke van den Godsdienft, gelyk het behoort, werkzaam te zyn. 't Is genoeg, dat wy hem het vreezen van God, als 's menfchen voornaamen pligt, nadrukkelyk en by herhaaling zien aanpryzen. Wat hy daar door verftaan hebbe, moet, volgens de erkende leer van de Israëlitifche Kerk in dien tyd, worden opgemaakt. Volgens dezelve is, God te vreezen , Hem lief te hebben, en, op Hem te vertrouwen, zoo naauw met den anderen verknogt en in eikanderen begrepen, dat één van deeze fpreekwyzen, meermaal, in defchriften van het oud verbond, den geheelen dienft, die Gode welbehaagelyk is, te kennen geeft. De vreeze Gods,derhalven, waartoe de Prediker zynen leezer opwekt, kan zonder liefde en vertrouwen niet begrepen worden. Maar, deeze liefde, dit vertrouwen, veronderftellen, in een zondig fterveling, de kennis van zekere waarheden , die de reden niet leert; en alleen door het Euangelie, eerft der belofte, daarna der vervulling, aan het menfchdom zyn bekend geworden, 'tls waar, deeze leer wordt in de Schriften van het oud Verbond meer veronderfteld, dan wel in orde verklaard: doch eene Schriftelyke verklaaring van dezelve was voor de Aartsvaderlyke en Israëli:  6a De INHOUD deezes Boeks.' litifche Kerk niet noodig. Van de vroegfte tyden af had men, aangaande den weg der zaligheid, en de voornaame waarheden, daartoe betrekkelyk, genoegzaame onderrigting bekomen. 'tGeen men hier van wilt, wierd,by het Godvrugtig deel des volks, door getrouwe overlevering, zorgvuldig bewaard, en diende ten fleutel der kennis, om het oogmerk der Mofaïïche inftellingen en den zin der oude Godipraaken, zoo veel noodig was , te verflaan. Een aanmerkelyk deel van Davids Pfalmen , en de Spreuken van onzen Sehryver (om van Jobs boek niet te gewaagen) behelzen meer blyken van eene, in de Kerk reeds bekende, leer der zaligheid, dan nieuwe ontdekkingen van waarheden, die daartoe behooren. Des was het ook niet noodig, daar Salomon de dwaasheid beftrydt, die den menfeh verhindert, de geopenbaarde leer te omhelzen en te beleeven, dat hy die zelfde leer in haare eisfehen en beloften onderfcheidenlyk voordroeg; even zoo min het noodig was voor den Apoftel Jacobus, daar hy de Chriftenen opwekt, om de belydenis des geloofs te verfieren met eenen godvrugtigen wandel, de leere des geloofs zelve, op zulk eene wyze, als Paulus in eenigen van zyne brieven gedaan heeft, onderfcheidenlyk te ontvouwen. En hier uit kunnen wy tevens opmaaken, dat het voorfchrift van de pligten in fommige gedeelten van des  De INHOUD deezes Boeks. des Heeren woord , en byzonder ook in dit boek , op verfcheidene plaatfen voorkomende , zeer veel verfchilt van eene wysgeerige Zedekunde,by welke men de geopenbaarde leer,aangaande de verloffing van eenen zondaar, in geene aanmerking neemt. Salomon wil dan zyne medemenfchen bedacht maaken op hun wezenlyk geluk , en de middelen daartoe leidende. Hier toe overtuigt hy hen van aller dingen ydelheid, en van de noodzaak der vreeze Gods; maar leert daar by, dat men, wel verre van alle tydelykgoed te verachten, een betaamelyk en vrolyk gebruik van 't zelve te maaken hebbe, ten einde men met zoo veel meer genoegen en voorfpoed den weg der godzaligheid bewandele. Vraagt men dan, -" - wat de Prediker doet ? - Hy betoogt de onmogelykheid,om in deeze weereld, in dit tegenwoordig leeven, waare ruft en genoegen te vinden: —— op welk eene wyze hy zulks doet? — zoo,dat hy tevens vantydelyke dingen een goed gebruik leert maaken, en voorzichtigheid met geduld aanpryft, om zoo veel kwaad te ontgaan , als mogelyk is : > waar toe hy zulks doet ? — om het belang van den waaren Godsdienft, zonder welke men niet getrooft leeven of fterven kan, te doen opmerken, en zyne medemenfchen tot deszelfs beoefening aan te lpooren. AGTr  64 AGTSTE HOOFDSTUK. Over het redenbeleid van den Prediker. Dan, hoe is de Prediker, ter bereiking van zulk een gewigtig oogmerk, te werk gegaan ? Dit verdient onze byzondere opmerking, 't Kan niet ontkend worden dat dit boek, boven andere gedeelten van 's Heeren woord, zeer moeilyk en duifter zy. De afgebroken ftyl, raadzelachtige fpreuken, zinnebeeldige fpreekwyzen, ongewooneuitdrukkingen, en eene fchikking van zaaken die veel oplettendheid vereifcht, zyn daarvan de oorzaaken. Dit echter belet niet, dat men, wat de hoofdzaak betreft, in 't beloop van dit ftuk een voegzaam redenbeleid ontdekke. Eer ik, 't geen my aanneemelykft is voorgekomen, fchetsgewyze opgeeve, moet ik vooraf aanmerken; Voor eerft; dat de Predi¬ ker, ten betoog van aller dingen ydelheid en van de verdrietelykheden des mcnfchelyken leevens, verfcheidenerlei gevallen zoo opgeeft,dat hy,of > zyn onderwys vooraf laat gaan, en dan door één en ander voorbeeld opheldert en beveiligt; of, dat hy het, na zeker voorbeeld opgegeven te hebben, volgen laat, om zynen leezer te doen zien, wat men uit zoodaanig een geval te leeren hebbe, en hoe men zich, ter bevordering, immers tot bei  van den Prediker; 6$ bewaaring van ruft en genoegen daar omtrent behoore te gedraagem ■ Verder, wat de voorbeelden van fchadelyke en veel kwelling veroorzaakende ondeugden betreft, dat hy dezelven doorgaans, met defterkfte kolèuren fchildèrt,om hier door, al wat ter verfchooning van menfchelyke dwaasheid en boosheid zou kunnen ingebracht worden af te fnyden. « Einde- Jyk^ dat wy ons den Prediker j in het beloop yan dit ftuk, moeten voorftellen, als nu, na zyne bekeering, bezig in de befpiegeling van veele zaaken, welke hem de herdenking van zynen voorigen leevensloop konde vertegenwoordigen: en bygevolg , dat hy niet zoo zeer berigt geeft van zyne befpiegelingen in vroegeren leeftyd, als wel, hoehy nu, in zyne eenzaamheid, zich die dingen hebbe vertegenwoordigd, om er (ook ten nut van zyne medemenfchen,) eenregtmaatig oordeel over te vellen. Die fpreekwyzen derhalven, welke wy meermaalen aantreffen; Ik zeide in myn harte, ■ ■ - Doe wendde ik my, - Doe zag ik, • Ik keerde my om, enz. leeren ono, niet, hoe hy te vooren van het een tot het ander, in zyne befchouwing, was voortgegaan , als wel, hoe hy nu , in zyne overpeinzingen , door een leevendige herinnering van 't gene hy voorheen gedaan, gezien, vernomen en ondervonden had, dat alles met een bedaard oorE deel  6b Het BELANG en deel beproefde, om er zulk een onderwys uit af te leiden,'t welk hy voor de Israëlitifche kerk nut: tig oordeelde. NEGENDE HOOFDSTUK. Van het belang en gebruik deezes Boeks '. Dat nu dit onderwys voor Gods oude volk van zeer veel belang was, en altoos by elk voor ge^ wigtig moet gehouden worden, lydt geen bedenking. . Wat is voor den fterveling noodi- ger, dan ernftig bedacht te zyn op zyn waar geluk ? Maar nu, 't mag geen waar geluk heeten , dat niet geëvenredigd is naar de redelyke vatbaarheid van den menfeh, en zoo beftendig is als zyn aanweezen. De Godlyke openbaaring leert ons, dat wy, in de kennis, den dienft en de verheerlyking van het opperweezen, de waare vergenoeging vinden, en een eeuwig heil verwachten kunnen. Ook wyff zy den weg aan, langs welken zondige ftervelingen tot zulk een gelukftaat opgevoerd, en in de gunft van Hem,wien zy verba n hadden,herfteld worden. Van de vroegfle tyden af, heeft God , door het Euangelie, zynen genadigen wil des aangaande bekend gemaakt. Maar dit zoo heilryk voorftel heeft altoos gewéldigen tegenftand ; gevonden. De voornaamfte reden hief  GEBRUIK deezes Boeks 6? hier van moet,buiten twyfel, in 't verkeerd oordeel van den menfeh, omtrent de voorwerpen zyner begeerlykheid, gezocht worden. Verflaafd aan 't zinnelyke , of door verkeerde eerzucht vervoerd,waant hy in de goederen deezes leevens de voldoening van zynen geeft te zullen vinden. En, fchoon de toeneemende jaaren,zoo hy met eenige opmerkzaamheid omtrent zich zeiven verkeert, hem de ydelheid zyner poogingen in 't licht ftellen, de onkennis echter van een beter goed doet hem op zynen weg volharden. Zoo lang nu zulk eene dwaasheid in hetmenfchelyk hart de heerfchappy voert, zal 'de Godlyke openbaaring geen uitwerking hebben , om den omdoolenden en zich vrugteloos vermoejenden fterveling den weg der waare gelukzaligheid te doen verkiezen. En zy zelve, die , door Gods genade, dien hebben ingeflagen, zouden daarop grooter voortgangen maaken, indien niet de n0S overgeblevene dwaasheid hen dikwils verkeerdelyk over de waardy der dingen deed oordeelen , en daar door, naar hunne onderfcheidene gelleldheid en omftandigheden in de weereld, veelerleije belemmeringen veroorzaakte, tot ftooring van waare zielsruft en blydfchap in den Heere. Tegen al zulke verkeerdheden is dit treffelyk boek ingerigt. Het leert ons de weereld in haare waare gedaante kennen : het leidt ons, in be-  £8 Het BELANG en fchouwing, op veelerlei wegen, die men gewoon ia in te flaan, om genoegen en ruft te bejaagen; doch vertoont ons met een, hoe men, langs dezelven , niet vindt het geen men zoekt, maar veel eer het tegendeel. Dat zulke herinneringen altoos te pas komen, en inzonderheid noodig waaren voor Israël, 't welk, onder de regeering van Salomon , aan voorfpoed gewoon, en even daar door, gelyk ook door zyn ergerlyk voorbeeld , omtrent den waaren godsdienft achteloos en onverfchillig was geworden, vereifcht geen bewys. Dat derhalven een boek van deezen inhoud, door't beduur van den H. Geeft, ten nutte van de kerk , in de ry dergewyde Schriften geplaatft zy,zulks verplicht ons tot dankbaarheid. En , heeft het God behaagd, eenen man, als Salomon, hier toe te gebruiken, wie moet zyne wysheid en goedheid daarin niet eerbiedigen? 't Is zoo, de waarheid, van wien ze ook wordt voorgedragen, vordert altoos hoogachting en gereede toeftemming; dan vooral wanneer ze ons heilzaam onderwys oplevert. Wordt de onverzadelyke geldzugt door eenen gierigaart, of de dwaaze eigen liefde, door eenen hoogmoedigen wysgeer, lelyk ten toon gefteld? het onderwys van deeze averrechtze leermeefters verdient nogthans in acht genomen, in zoo ver het zyn gezag van de waarheid ontleent. En , fchoon iemand van de ver- maa-:  GEBRUIK deezes Boeks. 69 maaken deezes leevens nimmer de proef had genomen , wanneer hy nogthans derzelver ongenoegzaamheid tot waare zielsruft, uit onwederipreeklyke gronden, duidelyk betoogt, zyn voorftel des aangaande blyft aller aanneeming waardig. ■ Maar dit is al doorgaans de zwakheid, zal ik zeggen? of de verkeerdheid, van onze natuur , dat ze meer door gezag van menfchen, dan door de kragt der waarheid wil geleid worden. Een gebrek, dat te fchaadelyker is, wanneer het in zaaken van Godsdienft merkelyken invloed op ons,heeft. Wordt men beftraft over wanbedryven, afgemaand van zielverdervelyke dwaasheid, opgewekt tot zynen pligt; en gefchiedt dit alles op zulk eene wyze, dat er, of tot verontfchuldiging, of tot wettige tegenfpraak, geen gelegenheid overblyft ? ftraks wendt men zyne aandacht tot de perfoonen , en men oordeelt gereedelyk, dat ze niet bekwaam, of niet bevoegd zyn, om te leeren en te berispen; of wel, in hun zeiven zoo veele gebreken te verbeteren hebben , dat ze de zorg voor anderen wel ter zyde mogen zetten, enz. En is men hier toe gekomen ? reden genoeg! om alles, alles, wat tot waarfchouwing en verbetering gezegd was, in den wind te flaan. En wie moet niet toeftaan dat zulk een gedrag al meelt, plaats heeft, wanneer men ieE 3 mand  7<5 Het BELANG en mand van zyne ydele poogingen, om in deeze weereld ruft en waar genoegen te zoeken, trouwhartig afmaant ? Wordt de onverzaadelyke begeerte naar geld en goed, de zondige verkleefdheid aan zinnelyke vermaaken, de dwaaze trotschheid op eer en aanzien , de hoogmoedige inbeelding wegens fommige gaaven der natuur, tegengegaan en veroordeeld, wat is al dikwils de hei- melyke tegenfpraak van het hart?- Eengie- rigaart zegt, • ■ „ waaren uwe lèhatten zoo „ groot als de mynen, of wift ge de waardy van 't „ koftelykegoud zoo wel a!s ik een wel- luftige, — „ had gy de regte proef genomen van „ myne vermaaken, of ftond het u vry, myn „• voorbeeld na te volgen; " een hoogmoedige, „ waart gy op zulk een trap van „ eer gefield, en kendet gy de zoete ftreelingen ., van ftaat en hoogheid; " ■ ■ - een verwaande dwaas, -—— „ waart gy in mynen ftand, kondt •„ gy u met regt verheffen op zulk een aartig ver„ nuft, leevendigheid van geeft, kragt van zeg„ gen, of wel, op zulk eene bekoorlyke fchoonheid, —— gy zoudt (zeggen deeze allen ) gy ,, zoudt geheel anders oordeelen! " En dit alleen is menigmaal genoeg, om de overtuigendfte vermaaningen en raadgeevingen geheel ter zyde te ftellen. God, die de heimelykfte redeneeringen van het menfchelyke hart volmaaktelyk kent, heeft  GEBRUIK deeses Boeks. 71 heeft het, naar zyn groote goedheid, aan geen middelen laaten ontbreeken, om dezelve met voordeel te beftryden. Een man , als koning Salomon, heeft, door het hoog beftuur der voorzienigheid , moeten dienftbaar zyn , om die verkeerdheden , [die aan de erkentenis en beoefening van den geopenbaarden godsdienft hoogft nadeelig zyn, met veel ernft en kragt van overtuiging te beftryden. Indien alleen of een Jacobus de eerzugt, of een Petrus de trotfche waan, of een Johannes de begeerlykheden deezer weereld, ten toon gefteld en veroordeeld hadden, het vleefchelyk vernuft zou, hoe wel te onregt, met verfmaading vraagen , „ waaren niet alle „ deeze flegtsj Gaiileërs , menfchen van geringen „ ftaat en laage bevattingen " ? Maar wat zal men er tegen inbrengen , als een magtig, een wys vorft, die,meer dan eenig menfeh,de bekwaamheid en gelegenheid had, om van alles, wat de weereld heeft en geeft, de proef te neemen, dit getuigenis aflegt, ydelheid der ydelheden , het is al ydelheid! en het zelve door een reeks van proeven zoo beveiligt, dat alle uitvlugten afgefneden , alle tegenbedenkingen kragteloos gemaakt zyn 2 Dit onderwys aan te neemen, en er behoorlyk gebruik van te maaken, dat is onze pïigt, dat eifcht de zorg voor ons waar belang. •——• ZonE 4 der  ?z Het BELANG en der deeze overtuiging, dat, al wat buiten God is, geen beftendig heil kan aanbrengen, zal niemand een onwankelbaaren grond voor zyn verr trouwen zoeken: hy zal, zoo lang die dwaaJing , dat de goederen en genoegens van dit leeven waare ruft verfchaffen kunnen , by hem heerfcht, gelyk zyn aan eenen , die op een gebroken rietftaf fteunt, welke hem de hand doorboort , pf aan eenen, die, fchipbreuk lydende, zich verlaat op een ligt wrak, waarmede hy te gronde zinkt. Zonder deeze overtuiging zal niemand de regte zielenfpys begeeren : zoo lang die dwaaling over hem heerfcht, zal hy gelyk zyn aan eenen zieken , die , door wanluftgedreven, fchadelykvoedzel gebruikt, en, hoe meer by eet, zyn ellende te meer vergroot. Zonder dee¬ ze overtuiging zal niemand den Heere vreezen en aan zyn bevelen getrouw zyn: zoo lang die dwaaling over hem heerfcht, blyft hy een dienaar van de zonde, of poogt, ten minften , God en de weereld zamen te dienen; 'tgeen volftrekt onmogelyk is. peen onderwys derhalven is van meer belang, dan 't gene ons,van al wat onder de zon is,in betrekking tot ons waar geluk , een regt denkbeeld verfchaft. 't Is waar, wy kunnen het, zoo wy flegts opmerkzaam zyn, overal aan treilen. Elk uur dat yoorby fnelt ; elke dag die een einde neemt ^  GEBRUIK deezes Boeks ïi neemt, elk jaar dat wy beleeven ; verftrekt ter» bewys van de wiiTelvalligheid der tydelyke dingen. Elk genoegen dat ten einde loopt; elk onverwagt voorval, dat ons van maatregelen doet veranderen; elk ongeluk, dat óns overkomt; el* ke zwakheid of ziekte, die ons nederlegt : dat alles roept ons toe, „ ö Sterveling, vertrouw „ niet op ydelheden. " i Dood en graf ? vooral, geeven ons deeze vermaaning: ,> Schat het „ geen wysheid, in uw kortftondig leeven veele „ genoegens te bejaagen; de weereld gaat voorby, „ en eerlang verlaat gy de weereld. Ziet de vree„ ze des Heeren is de wysheid, en vanhetkwaa„ de te wyken is verftand (£)." Maar, fchoon het dus aan vermaaningen niet ontbreekt, het ontbreekt echter al doorgaans aan zulk eene overtuiging, als noodig is, om van dezelve een heilzaam gebruik te maaken. Dat alles, buiten God, ongenoegzaam is, om ons waare ruft te verfchaffen, zullen allen, dieredelyk denken,gereedelyk toeftaan: maar is niet, by veelen, de beoefening ten eenemaal ftrydig met deeze belydenis ? En welke mag hier van wel de reien zyn ? buiten twyfel gebrek van waare overtuiging aangaande dit gewigtig ftuk. Trouwens, wanneer iemand zich in goeden ernft verzekerd houdt, dat hy, wat de wee- O) Job 28: 22. 28. E |  f4 Het BELANG en weereld hem ook verfchaft, buiten de gunft van God zyne zaligheid rnjft , en nooit verkrygen kan, hy zal afftand doen van zyne dwaasheid,en den leevensweg, welken de Openbaaring hem aanwyft, verkiezen en bewandelen ! Hoe verkeerd toch een menfeh ook weezen mag, hykan echter omtrent zyn waar geluk niet onverfchillig zyn. Gelooft hy dan waarlyk , dat het najaagen van *s weerelds ydelheden hem al verder afleidt van zyn wezenlyk heil, hy moet, of de menfchelykheid uitfehudden, of van keus en leevenswyze veranderen. Om zulk eene heilzaame overtuiging by ons te verwekken en leevendigte houden, is,boven andere gedeelten van des Heeren woord, dit boek byzonderlyk gefchikt. Er is geen ftuk, waar in de dwaasheid van den ydelen menfeh, die gewoon js ruft op eene onftuimige zee, en verzadiging in den wind te zoeken, zoo uitvoerig wordt ten toon gefteld, als in den Prediker, en zulks dooreenen man, die in eigen perfoon van alles zoo de proef heeft genomen, dat men in zyn getuigenis veilig beruften kan. . Of zou iemand denken. „ Ik zelf wil ook, rM zoo veel myne omftandigheden in de weereld „ gedoogen, van alles de proef neemen, Is dan M alles ydelheid ? ik zal hier van in mynen vol9, genden leeftyd een fterker overreeding heb- » ben."  GEBRUIK deezes Boeks. ?$ r ben.,'" Maar, zoo zou men een o«- noodigemk op zich neemen! Men zal beproeven, wat de weereld aan haare liefhebbers geeven , Wat vermaak en genoegen zy hun opleveren kan, om dan eindelyk zyne toeftemming te geeven aan deeze uitfpraak,*//« is ydelheid. Doch,is 't geen dwaasheid, de gereedfte middelen te verzuimen , en met veel omflag, na langduurig onderzoek , eerft te komen tot de kennis van eene waarheid, welker regte erkentenis heteerfte begin van onze bekeering tot God moet zyn ? Daarenboven is het geen ongeoorloofde taak, die men dus op zich neemt ? Salomon, 't is waar, nam de proef van alles, doch in veele van zyne onderneemingen heeft hy zich zeer bezondigd. 5t Geen hy ons daarvan berigt, moeten wy, voor een aanmerkelyk deel, befchouwen, als een gevolg van zyne dwaaze weerelds-liefde, en een bron van menigerlei ongeregtigheden. Wil iemand derhalven het voorbeeld van dien koning in zulk een onnodig onderzoek , navolgen , hy moet met voordacht eenen weg Maan, op welken de overtreedingen menigvuldig zyn. En is er iets in den godsdienft, 't welk daar toe vryheid geeft? Maar, 't geen voor al behoort opgemerkt te worden, zich hierin toe te geeven, zou hoogjï ge. vaarlyk zyn ! Is iemand verzekerd , dat de verleiding der zonde hem niet, gelyk veele ande- ren  r6 Het BELANG en ren ten verderve zal brengen ? Is by verzekerd, dat hem tyds genoeg zal overig zyn, om eerft de j roef van de weereld te neemen, en dan der ydelheid vaarwel te zeggen ? Ontbreekt het wel aan voorbeelden van menfchen, welker ontwerp medebragt, om nog veele jaaren, in het genot van de genoegens deezes leevens , door te brengen , maar die, eer zy het dachten , fchielyk afgefneden en naar eene ontzaglyke eeuwigheid weggerukt owierden ? Hoe veel beter is het,de weereld , te deezen aanzien , onbeproefd te laaten , en zich aan anderen te fpiegelen! Willen wy verftandig handelen, de ondervinding van Israé'ls grootften koning moet ons genoeg zyn, om ons van aller dingen ydelheid zoo te overtuigen , dat wy ons hart van het zichtbaare leeren aftrekken, en niets van grooter aanbelang rekenen , dan de betaamelyke zorg voor onzen toekomenden ftaat. „ Maar moet men dan, om dat alles ydelheid 5*5 is en kwelling van den geeft, alle aardfche „ zegeningen en genoegens verachten ? Moet men s, weetenfehap, rykdom,'eer, vermaak, meteen „ onverfchillig oog befchouwen, en zich zeiven „ berooven van alles wat het tegenwoordig leeven „ veraangenaamen kan ? Moet men aardfche be>5 zigheden laaten vaaren , zich ontflaan van de piigten die het huishoudelyk en burgerlyk lee? 'u ven afvorderen, en in werkelooze belpiegelin* •t> gen-.  GEBRUIK deezes Boeks: ft » gen, afgezonderd van menfchen, zyne dagen doorbrengen ? " Altoos vond men lieden van zulk eenen fonderlingen fmaak, 't zy dat hun eigen zwaarmoedig geftel, of zekere onaangenaame omftandigheden,waarin zy zich bevonden, of het mislukken van hunne grootfche ontwerpen , of wel,een verkeerd begrip van waare Godzaligheid, hen min of meer tot zulke uiterften vervoerden. En dat deeze, door een verkeerd gebruik van den inhoud des Predikers, gelyk ook van andere gedeelten der Heilige fchrift, in hunne dwaaling konden geftyfd worden, moet nie^ mand vreemd voorkomen. Ondertuffchen, niets is ftrydiger met deri godsdienft, en met de beftemming van den menfeh , aangemerkt als een bewooner deezer aarde, en als een lid der maatfehappy, dan zoo* daanig eene verlochening der ondermaanfche dingen ;°verlochening , welke ons jegens God ondankbaar, en voor onze medemenfehen onnut maakt. En wel verre van daar, dat Salomon,in dit boek, tot zulke buitenfpoorige befluiten eenige aanleiding zou geeven; de leffen, gelyk wy reeds aanmerkten, met welke zyne verhandeling, van aller dingen ydelheid, als doorzaaid is, verftrekken tot waarborgen van het tegendeel. Wel voorziende, dat men van zyn hoofdbetoog zulk een misbruik zou kunnen maaken, laat hy niet na,. hy  ^3 Het BELANG en GEB. deezes Boeks.' by gepafte gelegenheden, aan te vvyzen,watmen te vermyden, wat men te betragten hebbe, om, met de minfte ftoornis, het goede deezes leevens te genieten, en in het werk, waar toe men zich geroepen vindt, getrouw te zyn: met erinnering tevens van zulke waarheden, die eenen godzaligen, in alles, wat hem menigmaal ontruft en bedroeft, den beften trooft kunnen opleveren. Hy derhalven , die, overeenkomftig het oogmerk deezes boeks, de lelfen, daar in voorkomende , zorgvuldig betragt, zal het goede deezes leevens met dankbaare blydfchap genieten , het kwaade dat hy ziet en ondervindt, met ftille gelatenheid verdraagen ; het werk, dat hem op de hand is gelegd , met luft en yver uitvoeren , omtrent het toekomende noch zorgeloos noch angftvallig zyn , en , 't geen de hoofdzaak is , zyn waar, zyn beftendig geluk in God zoeken, en deszelfs voltoojing, in eenen toekomenden ftaat, naar de belofte , aan de kerk , van de vroegfte tyden af, gedaan , geruftelyk ver* wagten. SCHET£  SCHETSWYZE OPHELDERING yAN DEI? PREDIKER?   Hoofddeel i. vs. t. VS. 2. SCHETS WYZE OPHELDERING VAN DEN PREDIKER TVTA het opfchrift, waar over in de voort* X ^ reidzeJengenoeg gezegd is, vinden w 1 voor eerft, eene gepafte inleiding, Hoofde I. 2—15. II dan, de verhandeling zelve, Hoofdd J 16.—XII. 3., III en eiudelyk, het befluit, Hoofdd.XII. < —14. I De Inleiding behelft in zich A een algemeene voorrede, vs. 2—11. B en een noodig voorberigt, vs. ra—.15 A De algemeene voorrede meldt on; hoofdzaakelyk, 't gene de Prediker uitvoerig betoogen zal. K „ Al wat onder de zon gefchiedt, „ alle bedryven der menfchen, alle hunne' „ poogingen, om in aardfche dingen waar „ geluk en beftendig genoegen te vinden, zyn „ vrugteloos. Uelheid der ydelheden, ze Of zou iemand denken, dat hy wat nieuws, wat beters, dan anderen voor hem, gevonden had, deeze gedachte zou op eene dwaaling ruften, | naamelyk, dat, het gene hem onbekend is, ook nimmer plaats had. Doch waar zyn de gedenk-, E 3 ftuk-  86 S.CHETSWYZE OPHELDERING i j i i 1 i §. 2. Koning Salomon, die gelegenheid had, van alles de proef ' te neemen, heeft het zoo bevonden. hikken , die ons zulk een volledig berigt reeven van alle de bedryven en uitvindinren der menfchen, door alle eeuwen heen, lat wy ons, met zekerheid, kunnen laa:en voorftaan, iets, ter voldoening van onse begeerten, gevonden te hebben , daar nooit lerveling aan dacht? „ Er is, te deezen „ opzichte , geene gedachtenis van de voori, gaande dingen,en van de volgende dingen, „ die zyn zullen, van dezelve zal ook geene „ gedachtenis zyn, by de genen die namaals „ weezen zullen. De menfeh , der¬ halven , is niet alleen kort van dagen, maar x>k, wegens zyne vergeeffche poogingen, om aardfche genoegens te verkrygen , zat van onrufte. „ Wat voordeel heeft hy dan van „ al zynen arbeid onder de zon f en hoe waarachtig is deeze uitfpraak, 1~delheid der Tdelheden, het is alles Tdelheid! B Na deeze algemeene voorrede, volgt een noodig voorberigt. 't Geen dus ver in 't algemeen gezegd is, aangaande aller dingen Ydelheid , zal de wyze koning uitvoerig in het licht ftellen , en met veele proeven beveiligen. N Eer hy dit onderneemt, maakt hy zich bekend, ten aanzien van zynen ftaat en waardigheid. „ Ik, zegt hy, was Koning jj over Hoofdd. I. VS. M. VS, 12.  van den PREDIKER. 87 Hoofdd. * I. 3? / n 5» g vs. 13*. „ 5> v h v ii h r I c < 1 i öüer Israël te Jerufalem, en had dus, boven duizend anderen,gelegenheid, om over dewaardy der ondermaanfche dingen, en de vrugt van der menfchen bemoejingen omtrent dezelve, zeer wel te kunnen oordeelen. 3 Van die gelegenheid heeft hy ook ;bruik gemaakt. Dus vervolgt hy. „ En ik begaf myn hart, om met zvysheid te onderzoeken en na te fpeuren al wat er gefchiedt onder den hemel. Nu oud geworden , en van zyne dwaaling te regt gebragt, ainnerde hy zich, wat hem de voorige jaaren , in der ftervelingen bedryven en lotgevallen, 1 betrekking tot dit tegenwoordig leeven, ge:erd hadden, en wel met dit oogmerk,om, a behoorlyke overweeging, volgens het voor:hrift der wysheid, die op middelen en eine leert bedacht zyn, een regtmaatig oor- [eel te vellen. Zeker,een moeilyke bezigheid, dienoodvendig eene geheele aflegging van diep inrewortelde vooroordeelen , wegens den aart Jan 't gene wy voor een waar goed zullen hooien , afvordert, en ook , op zich zelve , niet anders dan fmerte kan veroorzaaken ; maar echter, ziet men op ons belang, allernoodigft en nuttigft is. Trouwens, „ God heeft deeze moeilyke bezigheid aan de " F 4 »  88 SCHETSWYZE OPHELDERING „ kinderen der menfchen ge geeven; daar „ zy, begeerig naar geluk, maar be„ durven door de zonde , in de gelegen„ heid zyn gefield, om het ydele van hunne „ poogingen , in de najaaging van waare ruft „ en genoegen, te kunnen en te moeten op„ merken; en zulks, om hen daar mede te „ hekommeren, hen neer te drukken, verle„ gen te maaken, en zoo te doen wanhoo„ pen aan de voldoening der begeerten in „ aardfche dingen , ten einde zy een betei „ goed, dat beftendig is, leeren zoeken ". Salomon hield zich dan bezig in eene al lernoodigfte en hoogft voordeelige befpiege' ling.1 Hy zegt: i „ Ik zag alle de werken aan die on „ der de zon gefchieden : een geruimen tyc „ veftigde ik myne aandacht op de bezig „ heden der ftervelingen, en die voorwer „ pen, waar toe dezelve meeft al bepaalt „ worden; ten einde ik weeten mogt, wa „ dezelve kunnen toebrengen om den menfcl „ gelukkig te maaken; en, na dat ik deez< „ myne belpiegeling had ten einde gebragt „ ziet, het was al ydelheid en kwelling de, „ geeft es, vs. 14. Het bleek my ten klaarfte, dai „ niets in ftaat was, om aan 's menfchen be „ geerten voldoening te verfchalfen ; in he „ tegen Hoofdd, li 1 vs. 14 1 l t t I  van den PREDIKER. 89 Hoofdd. L „ tegendeel, dat alles by hem, die zyn genoe„ gen dus bejaagt, wegens de te leurftelling ,, zyner hope, en een aantal moeilykheden , waar aan zyn dwaaze drift hem bloot ftelt, „ eeniglyk kon dienen, om zyn verdriet te „ vermeerderen ".— Trouwens, befchouwt men de bewooners deezer aarde, of op zich zeiven , of als leden der menfchelyke maatfchappy, en neemt men in aanmerking, wat er al vereifcht wordt, om: hen gelukkig en genoeglyk te doen leeven , maar ook , hoe hunne eigene bedryven menigmaal, en die van anderen doorgaans, gelyk ook de lotgevallen waar aan zy onderworpen zyn, hen al verder en verder van dat gewenfchte einde afbrengen, zonder dat het in hun vermogen is, hier in verandering te maaken: men moet erkennen, dat „ het kromme niet kan regt „ gemaakt worden ". En geeft men acht op het fchynbaar góed , 't welk de menfeh niet zonder moeite verkrygt, het is zoo gering, zoover beneden de vervvagting,dat, het geen er aan ontbreekt, het geen er mede gepaard moeft gaan , om een ongeftoord genoegen op te leveren,»/^ kan geteld worden. II Het een en ander zal nader blyken uit de verhandeling zelve, die welvoegelyk tot deeze twee hoófddeelen kan gebragt worden. F 5 A vs. 15. En 2al het ten nutte van anderen opzet» telyk betoogen.  90 SCHETSVVYZE OPHELDERING A Het betoog van des Predikers uitlpraak aangaande aller dingen ydelheid, doormengd met heilryke lellen en gewigtige aanmerkingen, van het 16de vers deezes eerften tot het einde des tienden hoofddeels; B en eene noodige onderrigting aangaande het regt gebruik van tydelyke goederen en het dierbaar leeven, in het elfde en de agt eerfte verfèn des twaalfden Hoofddeels. A Wat het betoog van des Predikers uitlpraak aangaande aller dingen ydelheid betreft, ook daar in kan men twee onderfcheiden deelen opmerken. Had de Prediker alles, wat zyne befchouwing van ondermaanfche zaaken en bedryven hem opleverde, tot deeze twee byzonderheden gebragt, — het kromme kan niet regt gemaakt zoor den, en het geen ontbreekt niet geteld voorden, een aandachtige overweeging van den inhoud deezes boeks leert ons, dathy van het 16. vs. deezes eerften hoofddeels , tot het 12. vs. des zevenden , voornaamelyk bezig is, om dit te beveiligen, het geen ontbreekt kan niet geteld voorden: terwyl hy van daar, tot aan het einde des tienden hoofddeels , zyn onderwys opzettelyk bepaalt tot dingen, die ons krom en verkeerd voorkomen, en door menfchelyke wysheid of vermogen niet regt gemaakt kunnen worden. j$ Hoofdd. 1. vs. 155.  Hoofdd I. van den PREDIKER. 91 K De eene hoofdftelling is dan, het geen ontbreekt kan niet geteld worden : en behelft in zich het eerfte bevvys van deeze uitfbraafc , alles is ydelheid en kwelling des geeft es. Zeker, wanneer alles, wat fter velingen , naar hunne verfchillende neigingen, in dit leeven begeeren en bejaagen, niet bekwaam is, om hun eenige waare ruft te verfchaffen, zelfs niet, om in dit leeven eenige voldoende vergenoeging op te leveren ; wanneer, daarenboven de menfchelyke boosheid aan het genot van aardfch geluk, dat men nog zou kunnen hebben, veelhinders aanbrengt, dan valt er niet aan te twyfelen, of alles is ydelheid en kwelling des geeftes; het geen ontbreekt kan niet geteld worden. En zoo is het waarlyk met de zaak gelegen. Om dit te doen opmerken brengt de wyze koning verfcheiden proeven by. « En wel eerft zulke, die uit den aan der dingen zelve,en Gods opperbeftier over der menfchen bedryven en lotgevallen, ontleend zyn Hoofd. I. 16—III. 15. 1 Let men op den aart der dingen , de ondervinding leert, a Dat ze niet bekwaam zyn, zult •een genoegen op te leveren , waarin eet menfeh op eene redelyke wyze beruften kan b Da § 3. Sn wel 200, dat hy eerft de waarheid bewyft, /an deeze Helling bei \een ontbreekt kan niet geteld worden. §■ 4- De waarheid van die ftelling blykr voor eerft uk den aart der ondermaanfchedingen zel1 ve. t  m hy ook dus befluit; yy „ Dit is ook ydelheid en kzvel, ling desgeeftes. Dit alles ftrekt tenbewys , van de ydelheid der aardfche goederen 3 , in zoo ver die, op zich zeiven, niet be, kwaam zyn om den menfeh van de ver, drietelykheden deezes leevens te bevryden, , of hem genoegzaamen trooft tegen dezel, ve op te leveren. " 1. Moet men dan, de dingen zelve, raar in de menfeh gewoon is zyn ruft en ;enoegen te zoeken , met aandacht overwee;ende, de waarheid van deeze uitfpraak erennen, het geen ontbreekt kan niet geteld ■jorden; men zal nog nader hier van over uigd worden, wanneer men behoorlyk opnerkt, hoe alle de lotgevallen der ftervelinH gen ï. 8. Die zelfde, waarheid, dat, het gene ontbreekt , nietgetelcl kan worden, blykt )ok uit Gods opperbeftuar  over der menfchen bedryven en lotgevallen^ die allen by Hem bepaald zyn, zon. der dat iemand daai in eenige verandering kan maaken. Hef 114 SCHETSWYZE OpHËLDERINÖ gen van God bepaald zyn, zoo dat ze, naar I eigen goedvinden, niet blyven kunnen, 't gene11, zy zyn, niet behouden, 't gene zy hebben, niet ontgaan, 'tgene zy vreezen. a Ook uit dit oogpunt befchouwt de 1 Prediker den toeftand van het menfchdom. 11 De waarheid, die hy ten grondflag legt, is deeze, „ alles heeft eenen he„ femelen tyd, en alle voorneemen onder den „ hemel heeft zynen tyd. Al wat er is en „ voorvalt, op deeze weereld, is by God be„ paald; al wat Hy zelf, omtrent onder„ maanfche dingen, heeft vastgefteld , ge„ fchiedt op zulk eenen tyd, als zyne hoog„ fte wysheid oordeelde bekwaam en voeg„ lyk te zyn." 23 De zekerheid hiervan doet Salomon in verfcheiden byzonderheden opmerken. Elk menfeh komt in de weereld, dan, en daar, en in zulke omftandigheden, als het den Schepper en Heer van 't menfchdom heeft goed gedacht: elk menfeh gaat weer heen na zoo veel dagen, weeken, maanden, jaaren leevens, als voor hem beftemd zyn. Daar is een tyd om geboren te w worden, en een tyd om te f erven." :oofdd. vs. 26. [oofdd. [. VS. I. Vï. 2«.  Hoofdd. III. vs. VS. vs. 3,!. van den PREDIKER. tig Het zelfde blykt ook in zyn bedryf en lotgevallen. Nu bebouwt hy de aarde tot zyn voordeel of vermaak: dan wederom doet, of eigenzinnelykheid, of moedwil van anderen, of eenige noodzaak, de vrugt van dien arbeid een einde neemen. „ Daar is een tyd om te „ planten, en een tyd om bet geplante uitte„ roeijen." Nu worden flervelingen, of door regtsoefening , of door fiiood geweld, van het leeven beroofd : dan wêer ziet men menfchen, door trouwe hulp,, uit oogenfchynlyk doodsgevaar, tydig gered. „ Daar is „ een tyd om te dooden, en een tyd om te ge„ neezen." Nu worden geftigten, die met veel moeite en kosten gebouwd waaren, of wegens ouderdom afgebroken , of door moedwil overhoop geworpen: dan wederom ziet men die zelfde geftigten herbouwd, of met anderen verwisfeld. „ Daar is een tyd om afte„ breeken, en een tyd om te bouwen." Nu wordt de fterveling, door tegenheden, door ongelukken, door te leur Helling van gemaakte ontwerpen, door verydeling van zyne hoope, of door verlies van 't geen hem dierbaar was, bedroefd: dan wederom geeft H a heng  ii6 ScHEfswYzE Opheldering hem de voorfpoed, het welgelukken van zy- t ne raadflagen , het verkrygen van zynen wenfch, ftof tot blydfchap. „ Daar is een v „ tyd om te wecnen, en een tyd om te lac„ chen." Nu treurt het land; gebrek aan leeftogt, fchrikkelyke vewoestingen, bloedige oorlogen , of verlies van wyze Opperhoofden , dompelen alles in rouw: dan wederom doet gewenfchte overvloed , herftel van fchade, of een heuglyke overwinning, de voorheen ingetoomde vreugd in 't openbaar verfchynen. „ Daar is een tyd om te kermen, en een tyd om op te Jpringen" Nu ziet men, door oproer, door geweld, door de woede van den kryg, fteden verwoest, vestingen geflegt, of wel landfcheidingen (waartoe men zich van fïeenen, ter onderfcheiding van elks bezitting, pleeg te bedienen) weggenomen: dan wordt het verwoeste weder opgerigt, of de bouwftof verzameld, om het oude in eene nieuwe gedaante als te herfcheppen, of wel, de herftelde rust geeft elk gelegenheid om zich, in zyne eigene bezittting, wederom te vestigen. „ Daar is een tyd, om fteenen zveg te zuer„ pen, en een tyd, om fteenen te verzame- Nu [oofdd. III. s. v. IS. 45. vs. 5h  van den PREDIKER. 117 Hoofdd. III. i vs. 5*. '' < i vs. 6'. vs. 6'. Nu mag een menfeh de aangenaamheden genieten, die, of het huwelyk , of ook de julle vriendfehap, hem kan opleveren: dan yederom worden die genoegens gefloord en ifgebroken. „ Daar is een tyd om te om, heizen , en een tyd om verre te zyn van om, heizen" Nu bejaagt men met yver, 't geen aan de negeerten van het hart voldoening kan verschaffen, ook verkrygt men zynen wenfeh, :n acht zich gelukkig: dan wederom is men 'enoodzaakt fchade te lyden, en zich te troos:en in zyn verlies; of wel, het geen men ach eerst met moeite verkreeg, wordt laderhand een last, men acht het niet meer. „ Daar is een tyd om te zoeken, en een tyd „ om te laaten verhoren gaan." Nu wordt, het geen men, of zelf gewonnen , of van anderen verkregen heeft, met veel zorg bewaard; men pleegt raad met de voorzichtigheid, om zyne bezitting voor verlies of vermindering te beveiligen : dan wederom veroorzaakt een dringende nood, dat men, ter afwending van grooter onheil, 't geen men voorheen dierbaar fchatte, ten beste geeft. „ Daar is een tyd om te be~ „ waaren, en een tyd om weg te werpen." H 3 Nu  ïï8 SchetsWyze Opheldering Nu wordt een menfeh bitterlyk bedroefd, een grievende fmert vervoert hem; hyfeheurt zyne kleederen , (waardoor de Israëliten gewoon waaren, hunne hooggaande droefheid, rouwe en verontwaardiging, te kennen te geeven) : dan wederom ziet men zyne treurigheid geëindigd. „ Daar is een tyd om te „ fcheuren, en een tyd om toe te naajen." Nu moet een weldenkend menfeh zyn tong bedwingen , daar hy anders fpreeken zou; onbedaarde gemoedsgefteldheid by zynen naasten , oploopende toorn , de onbefchaamdheid van eenen fpotter, of ook de boosheid der tyden, verpligten hem te zwygen: dan wederom vindt hy gelegenheid, om, door troostredenen, of beftrafEng, of raadgevingen , nuttig te zyn , of ook onbefchroomd over de bedryven van menfchen zyn oordeel te vellen. „ Daar is een tyd om „ te zwygen, en een tyd om te fpreeken" Nu ftrekt de liefde zich uit tot perfoonen en zaaken, by welke men zyn belang meent te vinden ; men offert er zyne genegenheid zoo aan op, als of ze altoos de voorwerpen van zulk eene achting blyven zouden : dan wederom brengt de tyd walging aan, of verandering van omftandigheden doet de vriend- fchap Hoofdd. III. vs. 7» Gods  s J 5.9. De overweginghiervan is noodig; ! 1 1 en levert gewigtige tesfenop, !20 SCHETSV/YZE OPHELDERING , Gods onveranderlyke beftelling over het on- 1 , dermaanfche, of nooit verkrygen, of nim, mer ontgaan kan." b Zoo heeft Salomon de ydelheid /an alles, niet alleen uit den aart der dingen jelve, maar ook uit Gods opperbeftuur over Ier menfchen bedryven en lotgevallen, genoegzaam bewezen; en hiermede, dus verre, het )ogmerk bereikt van zyn voorgenomen onderzoek, 't gene hy meldde Hoofdd. I. 13. ;n daar eene moeilyke bezigheid noemde, van God aan menfchen kinderen gegeven , om hen daarmede te bekommeren „ zich neerte„ drukken, verlegen te maaken , en zoo te „ doen wanhoopen aan de voldoening der „ begeerte in aardfche dingen, ten einde zy „ een beter goed, dat beftendig is, leerden „ zoeken." Hierop het oog hebbende, zegt by nu „ ik heb gezien (ik heb ondervonden, ik heb by ervaaring leeren kennen) de be„ zigheid,die God den kinderen der menfchen gegeven heeft, om zich zeiven daarmede ts „ bekommeren." 33 Ondertusfchen , wat nut er was te doen met deze bekommerende bezigheid , blykt uit de lesfen, waarmede de Prediker dit gedeelte van zyn vertoog befluit. M lofdd. III. vs. 10.  van een prediker: 121 Hoofdd. III. YS. Htf« VS. Ui. «« Is alles ydelheid, Gods beduur echter over deze weereld is onberispelyk. * „ Hy heeft (wat ook het men„ fchelyk vernuft hier tegen raag inbrengen) „ alles fchoon gemaakt op zynen tyd. „ In tei '„ alles is juiste orde en volkomenheid, alles™' „ beantwoordt, dan, wanneer het is en ge-wc " fchiedt, aan het heerlyk einde dat Hy zich ^ voorftelde." En die fchoonheid van al Gods werk zal na deezen regt gekend worden. ** Trouwens, nu wordt dit minst gezien : integendeel veel is er, dat ons verward, verkeerd,wanfchikkelyk voorkomt. ./ Geen wonder! „ God die '„ alles op zynen tyd fchoon maakt, heeft „ ook de eeuwe, eene eeuwigheid, een langen, „ en voor ons onbekenden tyd, in hun hart " geHd-> in het hart der din§en' " (dat isf naar een Hebreeuwfche manier vanfpreeken , verg. II. Sam. XVIII. 14-»in de di»gen zel" ve, in het beftaan, het beloop, der zaaken.) In alles wat er gebeurt, hoe wisfelvallig het ook fchyne, is een zeker verband, en hier door ook fchoonheid, doch zoo, dat er, ten aanzien der hoofdgebeurtenisfen en omwentelingen in ondermaanfche zaaken, een H 5 lan^ . einde n regt 1 Gods rk den>  tn over zyn eigen 122 SCHETSWYZE OPHELDERING lange tyd verloopt, eer het befluit baa?t, en de uitkomst gezien wordt van 't geen jaaren en eeuwen te vooren al begonnen was. :/ Te vergeeffch vermoeit zich dan iemand met alles te willen doorzien, en van alles reden te vraagen; in het beloop der menfchelyke zaaken is , onder Gods hoog beftuur, een eeuwigheid, „ zonder dat een „ menfeh, of, de menfeh, het werk, dat God, „ (die God) gemaakt heeft, kan uitvinden „ van het begin tot het einde toe" 'T geen hy er van weet, isflegtseen ftukje derzaake: daar,of het begin van eenige omwenteling in de weereld, of het einde van dezelve, of het verband van oorzaaken en gevolgen, hem onbekend is. 'T past derhalven geen flerveling, Gods werk te berispen. 03 * 't Is alleen zyn zaak, te letten op zynen pligt, „ ik heb gemerkt, „ (zegt de Prediker,) na behoorlyke over„ weeging ben ik gewaar geworden, dat er „ voor hun lieden, (of liever, dat erin die „ dingen, in die gefteldheid der zaaken) niet ,, beter is, dan zich te verblyden, met waare „ blydfchap, die een ftillen gemoedsvrede aanbrengt, en alle zorgen, alle angstvallige Hoofdd, III. ' vs. iif. \ VS. 12.  van den PREDIKER. 123 iioofdd. HL vs. 13. ge bekommeringen, uitfluit; en goed te „ doen, door betragting van waare-deugd, „ die uit de blydfchap in God, als het hoog„ fte goed, geboren wordt: zoo zich te ver, blyden en goed te doen in zyn leeven op „ aarde, dien tyd van voorbereiding tot den , toekomenden ftaat, dat is het beste voor , den menfeh, oneindig beter, dan in ydel, heid rust te zoeken, of zich te ontrusten, „ te kwellen, over 't gene men niet verant „ deren of doorgronden kan." yy Geniet hy daarenboven tydelyke zegeningen, hy heeft zulks met dankbaarheid te erkennen: „ ja ook (ook dit had de Prediker opgemerkt) dat yder menfeh „ eete en drinke, dat hy met genoegen ge„ bruik maake van fpys en drank, van alles, „ wat,naar zynen ftand, het leeven kan ver„ aangenaamen, en zoo het goede geniete van „ al zynen arbeid, dien hy voorfpoedig ziet „ gemaakt, dat is een gave Gods, een ge„ fchenk der goedheid van Hem, die alles „ regeert, en over der menfchen lotgevalj, Jen de vrymagtige beftelling heeft." i$ Voorts is het zyn pligt, in al wat er gebeurt, Gods beftuur met ontzag te eerbiedigen. *  Zonder zich toetegeeven in dwaaze overleggingen. Ï24 SCHETSWYZE OPHELDERING * „ Ik weet (zegt Salomon) ik ^ ben gewaar geworden door behoorlyke „ opmerking, ./ „ dat al wat God, (die God) doet,z\ wat Hy doen zal,al wat Hy voor„ genomen heeft te doen , dat zal tot in „ eeuwigheid zyn, 't zal zeker gefchieden „ en beftaan, dan , en zoo lang, Hy bepaald s, heeft ; daar is niet toctedoen, en daar „ is niet aftedoen: geen menfeh kan in 't ontwerp van God eenige verandering maa„ ken; alles heeft naar 's Heeren raad zynen „ beftemden en bekwaamen tyd." :/ En God, (die God) doet „ (dat): „ Hy is zoo werkzaam,en betoont „ zich, in de regeering van de weereld, zulk „ een oppermagtig en onafhangelyk God te „ zyn , opdat men vreeze voor zyn aan ge„ zichte, hem erkenne, eerbiedige,,en die„ ne, als den allerhoogften, van wien alles s, afhangt." ** Of zou de menfeh zich over het tegenwoordig beftuur der voorzienigheid bekiaagen, en te onvrede zyn, om dat het buiten zyne magt is, het goede te vermeerderen, het kwaade te verminderen, of geheel te ontgaan P zou hy zich kwellen met die Hoofdd. in. vs. 14?. vs. 14&.  Hoofdd. III. vs. 15. VAN DEN PREDIKER. 125 die gedachten, dat de voorige tyden beter waaren geweest, en zoo veel ongenoegen, zoo veel ftof van droefheid, niet hadden opgeleverd? Maar de weereld blyft dezelfde, en is, zoo lang de tegenwoordige huishouding duurt, aan verdriet en kwelling baarende ydelheid onderworpen : „ het geen ge„ weest is, van goed en kwaad, dat is nu, „ of zal eens zyn, en 't geen zyn zal is al„ rede geweest; en zulks onder het hoog be„ ftuur van den vreezenswaardigen opper„ heer, want God, {die God) zoekt het iveggedrevene : een mengeling van goed en „ kwaad, van voor- en tegenfpoed, hoedaa„ nig in vroeger tyden den fier veling ver„ heugde of bedroefde, heeft ook nu plaats, „ en de volgende Eeuwen zullen hierin aan „ de voorige gelyk zyn, 't geen door den „ dellen ftroom des tyds vervolgd, voortge„ dreven, en dus voorby is, wordt van God „ als wederopgezogt, en daar gefield; zoo „ dat het menfchdom aan foortgelyke lotge„ vallen onderworpen blyft." En hieruit kan elk dit tevens opmerken, dat, gelyk hy zelf onbekwaam is, in tydelyke dingen iets nieuws te vinden, 't welk waar genoegen zou kunnen verfchaffen, (verg. H. I. 10, li.) hy alzoo ook van de regeering der voor-  §. I°- Die waarheid, dat, het gene ontbreekt, niet geteld kan worden, blykt nog nader uit het verkeerde en booze van de raenfchelykenatuur. 5- «■ Dit openbaart zich in he anregt: 126 Sciietswyze Opheldering voorzienigheid niets dergelyks te wagten heeft. 0 Dus ver heeft de Prediker,uit den aart der ondermaanfche dingen , en Gods beftuur over dezelve, doen opmerken, dat alles ydelheid is, dat, het gene ontbreekt, niet geteld kan worden. Deeze zelfde ftelling bewyst hy nog nader, uit het verkeerde en booze van dè menfchelyke natuur, waardoor de ydelheid en kwelling des Geestes zeer vermeerderd wordt. Dit verkeerde, dit booze, ontdekt zich allerwege, deels in de burgerlyke zamenleeving, deels ook in den Godsdienst. 1 Irt de burgerlyke zamenleving wordt het kenbaar, door fnoode ondeugden en wanbedryven , die niet weinig toebrengen , om het rampfpoedig leeven van den menfeh nog ellendiger te maaken. De Prediker bepaalt hier de aandacht tot het onregt, het geweld, den nyd, de gierigheid en de buitenlpoorige dwaasheid. a Wat het onregt betreft, Hy geeft ons dit berigt, behalven het reeds gemelde, „ voor der, „ heb ik ook gezien ter plaat ze des gerigts, „ aldaar was godloosheid, en ter plaat ze „ der geregtigheid, aldaar was godloosheid! „ Ia Hoofdd. iii. vs. 16.  Hoofdd. III. J! 5! V 5! s: J ï J 5 9 0 VAN DEN PREDIKER. 12? In die plaatzen , in die vergaderingen , daar het gerigte gehouden, de geregtigheid gehandhaafd , en dus het heil des volks behartigd moet worden, daar was, gelyk ik,by de herinnering van vroeger en laater gebeurtenisfen, ben gewaar geworden, al dikwyls godloosheid: ver- , waarloozing van het welzyn der onderdaa- t nen. misbruik van hoog gezag tot , eigen voordeel en onderdrukking van ande- ? ren. fchending van heilzaame wet- ', ten, zelfs door hen, die ze in ftand moesten houden; trouwlooze verbreeking van bezworene verbintenisfen; ■ ', verwaarloozing, of onregtveerdige beflis- , fmg, van twistzaaken; omkeering , van het regt der weezen en weduwen; — , vryfpraak van godloozen, verdoeming van „ regtveerdigen, " enz. 33 Indedaad eene groote vermeerdering van ydelheid, van kwelling en^ verdriet, voor den menfeh, wanneer dus het voornaame middel, om tydelyk geluk te beveiligen en te bevorderen, niet alleen zyn oogmerk mist, maar te meer nadeel aanbrengt. Wat raad hier tegen, om zich niet al te zeer te kwellen * Dat veeï erdriet aan»  >£8 Schetswyzê Opheldering Doch waartegen men zich wapenen moet door de herinnering, dat God eens regt zal doen; aa. Niets beter, niets voordeeliger, dan wel te denken , en over Gods rigterJyk beftuur, en over den bedorven toeftand van het menfchdom. * „ Ik zeide in viyn hart, ik „ overleide by my zeiven, God (die God) zal ,, den regtveerdigen en den godloozen oordee„ len : er komt een dag, wanneer eenen „ iegelyken vergolden zal worden naar zyne „ werken. Wat godloosheid er ook, onder „ fchyn van regt, bedreven wordt, de op„ perfte Rigter zal eens regt doen, want al„ daar is de tyd voor alle voornemen en over „ alle werk; " of, „ want een tyd voor alle ,, voornemen, en over alle werk, is daar. Komt „ niet haastelyk het oordeel over de booze „ daad? fchynt God geen acht te Haan op „ de bedryven der menfchen ? 't zou dwaas„ heid zyn, daaruit te befluiten, dat er ,noch „ loon, noch ftraf, te eenigen tyd te wagten „ zy: Hy, die voor alles een bekwaamen j» tyd geftelt heeft, zal eens dan, wanneer „ zyn volmaakt ontwerp , ten aanzien der „ tegenwoordige weereld, is uitgevoerd, de ,, geregtigheid in het licht ftellen, en voor „ het oog van redeJyke fchepzelen alles „ fchoon maaken." ** Hoofdd. III. vs. 17.  VAN DEN PREDIKER- 129 Hoofdd. III. vs. 18. VS. Ip. en dat men van menfchen , in hoogheid gefield , maar die God niet kennen, niet veel anders ver* wagten kan. ** Het godvrugtig gemoed kart in deeze gegronde verwagting volkomen berusten: te meer, daar men, het diep bederf der menfchelyke natuur in aanmerking neemende, geen reden heeft, om zich over zulk een boozen handel te bevreemden, of ook te denken, dat de opperfte Rigter geen kennis heeft van der menfchen bedryven. ./ „ Ik zeide th myn hart", dus vervolgt de Prediker, „ van de gelegenheid „ aangaande de gefteldheid , der ' menfchen „ kinderen, dat God hun zal verklaarm,-en- dat zy zullen zien, (of liever, dat God(die „ God) , hen beproeft, verg. Pf. XIV. 2. „ en dat hy ziet) dat zy, ten aanzien "van „ hun zedelyk beltaan, [als] beesten zyn aan „ zich zeiven; dat ze, in hunnen natuurly„ ken en bedorven ftand, gelyk zyn aan re- denlooze dieren, die van God, van zyne „ voorzienigheid , en van een toekomend „ oordeel, niets weeten: menfchen, die zich „ daarom toegeeven in fnood bedryf van „ veelerlei ongeregtigheid: " zie Pf. X. 2—• 11. XIV. 1, 3, 4. :/ Hierop volgt /. een gewigtig, maar moeilyk voorftelwat den kinderen der menfchen zèê„ dervaart, dat wedervaart ook den beesten) ï », en  jn0 SCHETSWYZE OPHELDERING en eenerlei wedervaart hun [ heiden ]: de I „ menfchen zyn, ten aanzien van hun ver„ gangelyk leeven , aan de dieren gelyk „ gefield. Dit is blykbaar , want, „ gelyk die ft erft, alzoo ft erft deeze, zy al„ Jen, menfchen en beesten, hebben eener„ lei adem,eenerlei dierlyk leevensbeginzel, „ en de uitneemendheid der menfchen boven de „ beesten is geene. " te weeten, met opzicht tot het natuurlyk leeven, dat in beiden een einde neemt, „ zvant alle zynze ydel„ beid. (Pf. XXXIX: 6. CXLIV. 4.) zy „ gaan alle naar eene plaatze, naar de aars) de; trouwens, zy zyn allen uit bet pof, „ en zy keeren allen neder tot het Bof, de „ geftorvene lichaamen, beide van menfchen „ en dieren, worden in ftof ontbonden." „ 't Is waar, de menfeh heeft, boven dien, „ een redelyk een onfterflyk beginzel,maar, „ wie merkt dat de adem, de geest, van de „ kinderen der menfchen opvaart naar bo„ ven , en de adem der beesten nederzvaarts „ vaart in de aarde." Of liever, „ Wie kent „ met onderfcheid, een' adem, een' geest van de kinderen der menfchen, qpvaarende „ naar boven, tot God, den opperden Rig„ ter, om van hem geoordeeld te worden, en „ vervolgens (in eene andere huishouding) „ naar [oofdd. III. VS. 20 VS. 21  Hoofdd. DL VAN DEN PREDIKER. 131 „ naar 't geen op aarde in het lichaam ge„ daan is, het zy goed, het zy kwaad, weg „ te draagen; (zie Hoofdft. XIL 7. 14.) en „ wie kent een adem der beesten, neder» „ waards vaarende in de aarde: en dus geen „ hooger oogmerk hebbende , dan een re„ denloos dier, naar deszelfs onderfcheiden „ aart, voor eenen tyd te doen werkzaam „ zyn ? Wie geeft acht op dit zoo aanmer„ kelyk verfchil, zoo, dat hy 's menfchen 5, voortreffelykheid boven de dieren , en zy„ ne beftemming voor eenen toekomenden „ ftaat, ter harte neemt? hoe weinigen zyn , er, die hunne waardigheid zoo kennen, dat „ het invloed heeft op hun beftaan en gedrag?" //. De Prediker laat dit op het even voorgaande volgen; ) 't zy dan als een reden, waarom de menfchen meestal, ten aanzien van hun zedelyk beftaan, redenloos zyn, geenen God , geene voorzienigheid, geen toekomend oordeel, erkennen, en hier door zich aan de beesten gelyk ftellen. Te weeten, zy zien, dat er, tusfchen menfchen en dieren, een groote overeenkomst is in leeven, lotgevallen en uiteinde , hierom geeven zy zich toe in deeze gedachten, dat de menfeh geen hooger beftemming heeft dan een beest, I a dat  Ï32 SCHETSWYZE OPHELDERING dat al zyn geluk bepaald is binnen den engen kring van dit tegenwoordig leeven, dat hy na den dood niets meer te wagten heeft. Van daar heerfchende boosheid, vooral by hen, die de magt in handen hebben, en hierdoor ook, onder fchyn van regt, aan hunne fnoode begeerlykheden, voldoening weeten te verfchafFen. Trouwens, wie is er, die dit opmerkt, dit gelooft, dat 's menfchen geeft, na den dood des lichaams, in eenen anderen ftaat zal overgaan! Hoe weinigen zyn er, die dit ter harte neemen, en hunne voortreffelykheid boven de dieren hier in opmerken ? )) Of wel, het geen de Prediker, vSi/lB 21., opgeeft,behelfi een tweeledig7bewyt van deze ftelling,datGodde menfchen kinderen beproeft,en ziet, datzy, in hun zedelyk beftaan ,-aan redelooze beeften gelyk zyn. Wie kan hier aan twyfelen ? §. Men lette ilegts op den uitwendigen toeftand der menfchen: 't geen redenlooze dieren overkomt, wedervaart ook hun; ja, ten aanzien van hun leeven op deeze aarde, hebbenze geene uitneemendheid boven de beeften. ■ Van waar zulk eene verlaaging der menfchelyke natuur ? waarom heeft God dezelve zoo diep vernederd ? —— De reden hiervan is te zoeken in het zedelyk Hoofdd. III.  van ben PREDIKER. 133 Hoofdd. ui. Waarom het beft is, zich niet vrugteloos te kwelen, maar veel liever een bederf; hier door ontbeert de menfeh Gods heerlykheid, en is, in zyne befchouwingen, neigingen, en bedryven, redenloos en dierlyk geworden. Dit is zoo waarachtig, dat ook zy, in welken Gods beeld aanvargelyk herfteld is , nog geduurig met de zondige begeerlykheden van het vleefch te ftryden hebben, en verpligt zyn te erkennen, dat ze, in hun denken en doen, nog te zeer gelyk zyn aan de heeften, die vergaan! verg. Pf. LXXÏÏI. 22. §§. En, behalven dat, ver het grootfte gedeelte der flervelingen geeft, van zulk een redenloos beftaan, de duidelykfte blyken, in eene wyze van leeven en werken, welke ten klaarften aantoont, dat men geen leeven na dit leeven, geen toekomende vergelding, gelooft, althans er niet aan denkt. IVie kent met onderfcheid, een adem,, eenen geeft, van de kinderen der menfchen, opvaarende naar boven? enz. Geen wonder dan,dat de weereld vol is van boosheid, ja dat zelfs die plaatzen, daar de geregtigheid beftendig woonen moeft, niet zelden zetels der godloosheid zyn. 0/3 Terwyl dan God, als opperfte Rigter, eens alles zal beflegten; en, voor het overige, de menfehelyke natuur zoo zeer bedorven is, dat men zich over veelerlei onI 3 regt  134 SCHETSWYZE OPHELDERING vrolyk gebruik te maaken var verleende zegeningen. regt en godloosheid, byzonder van Vorften en Rigters, niet bevreemden moet, „ zoo „ heb ik gezien, zegt de Prediker, dat er „ niet beter is, dan dat de menfeh,dit zulk „ een ontaarte gefteldheid met weerzin be,, fchouwt, in plaats van zich daar over on„ maatig te kwellen, veel liever zich ver» „ blyde van zyne werken, en, met een vrolyk „ en dankbaar hart, het genoegen fmaake, „ 't welk hem, door de goede Voorzienig„ heid, als een aangenaame vrugt van zyne „ eerlyke poogingen, is toegelegd; want dat „ is zyn deel, dat is alles, wat hy, in dit „ leeven, uit de zichtbaare dingen, genie„ ten kan, en dat flegts voor het tegenwoor,5 dige." Of, zou hy zich bekommeren over het gene op deeze weereld, in volgende tyden, gebeuren en de nakomelingfchap bejegenen zal ? Doch, hier mede zich optehouden, en, naar de verfchillende vooruitzichten, voedzel op te doen voor vreeze of hoop , zulks beneemt den fterveling het vergenoegend genot van tegenwoordige zegeningen , en is ten eenemaal te vergeeffch; „ Want wie zal „ hem daar henen brengen, dat hy ziet, dat hy inziet in het gene, dat na hem gefchie* „ den zal; zoo dat hy eene zekere en vol- „ doen- Hoofdd. m. VS. 22.  Hoofdd. III. Hoofdd. IV. vs. i. VAN DEN PREDIKER. 135 „ doende kennis van het toekomende ver„ kryge?Hy verblyde zich dan in het tegen„ woordig genot der vrugten van zynen ar„ beid." b. Een tweede proef van de vermeerdering der ydelheid, door hetfnood bederf der menfchelyke natuur, is het geweld, dat zich niet vermomt onder den fchyn van regt, maar in zyne eigene gedaante te voorfchyn komt. „ Daarna, of, vervolgens, „ wendde ik my, in myne befpiegeling, om de „ aandacht op andere bewyzenvan der men, fchen boosheid te veftigen, en ik zag, my ' verfcheiden gevallen herinnerende, alle de " onderdrukkingen, die onder de zonne ge„ fchieden. Ik merkte op, hoe de een den „ anderen,door geweld en overmagt, al dik„ wyls benadeelt: hoe men zynen naaften onthoudt, 't gene hem toekomt, of ont„ rooft, 't gene hy bezit, zyn goed, zyne „ vryheid, of wat hem in dit leeven dier„ baar is ; hoe men zelfs fomtyds niet „ fchroomt, hem te vervolgen, zoo dat hy „ nergens eene veilige fchuilplaats vindt, „ En 9 't gene myne verontwaardiging aller „ meeft opwekte, ik Relde my voor,'t geer „ dikwils gebeurt, ik zag zulke ellendigei „ in rouw gedompeld, zonder dat zich ie I 4 „ manc §. 12. Die zelfde irerkeerdleid breekt fomtyds uit tot openbaar geweld; 1 l [  10,6 SttlETSWYZE OPHELDERING dat bïllyke verontwaardigingverwekt, en den dood boven het leven, „ mand over hen ontfermde: en ziet, daar „ waaren de traanen der verdrukten en der „ genen die geenen troofier hadden : geen „ wonder, aan de zyde van hunne verdruk„ kers zvas magt; niemand kon deeze ge„ weldenaars met eenige vrugt weerftand ,, bieden: hun aanzien,-hun vermogen,fleh „ de hen in ftaat, om, zonder hindernis, „ de fnoodfte voorneemens, tot benadeeling „ van anderen, uit te voeren; daarentegen, „ of, daarom, hadden zy geenen vertroofter: „ niemand dorft zich hunne zaak aantrek„ ken." 33. „ De overweeging der ellen„ de, van deeze, alle medelyden waardige, „ flagtoffers der grouwlykfte boosheid, be„ roerde myn hart. ««. ,, Dies prees ik de dooden, „ die aireede geftorven waaren, hoven de lee„ venden, die tot nog toe leevend zyn. Ik „ achtte hen, die in 't ftille graf hun verblyf „ reeds gevonden hebben, veel gelukkiger, „ dan die genen, welke nog aan zulke ellen» „ den , en hooggaande verongelykingen , „ zyn bloot gefield; want toch, wanneer „ men, buiten opzicht tot een toekomend lee„ ven, de zaak befchouwt, wat kan er ramp„ zaliger weezen, dan onder de geweldena- » ry hoofdd. IV. VS. 2.  Hoofdd. IV, vs. 3. VAN DEN PREDIKER. 137 „ ry van zyne medemenfchen hoopeloos te „ moeten zugten, en alle die yflèlykheden te gevoelen, welke de moedwil, door „ magt onderfteund, weet te gebruiken, om „ het leeven bitterder dan de dood te maa„ ken! » 00. „ Ja alles wel overwogen „ zynde, moet men zeggen, hy is beter, 1 „ dan die beiden, die nog niet gezveefi is, „ die niet gezien heeft het booze zverk, dat onder de zonne gefchied. Zyn lot is verre „ te kiezen boven dat van eenen, die nog „ in zulk een verdorven weereld verkeeren„ de, bloot gefield is aan de uitwerkzelen „ van gewelddaadige boosheid : en , fchoon „ de overledenen rufte vinden in het graf, en „ voor geen kwaad op aarde meer te vree„ zen hebben , evenwel, is het, wanneer „ men flegts, om waar genoegen te vinden, „ op het tegenwoordige ziet, veel verkics„ lyker, geen aanwezen te hebben, en dus „ buiten de mogelykheid te zyn, van zich „ te beklagen, dat men geboren was, om, „ door overmagt en moedwil van fnoodaarts, „ een kortfiondig leeven, in fmerten en ver„ driet, door te brengen." In de daad een waarachtige uitfpraak, als ze naar het oogmerk van den Prediker, en I 5 het a zelfs hei liet zyn, >oven het ;eweeft syn op icezQ wee•eld, zou toen verkiezen.  §• 13- Of dat verkeerde der menfchelyke natuur ontdekt zich in booze nydigheid. I38 SCHETSWYZE OPHELDERING het beloop zyner redeneering, wel verfiaan I ;n verklaard wordt, 't Is zeker, dat het leeven boven den dood moet gefield worden, en dat het beter is te zyn, dan niet te zyn; maar de wyze koning fielt zich de weereld alleen voor,in zoo verre een onbedachtzaam menfeh zyn hoogfte heil daar in zoekt en hoopt te vinden, en dan is, ten aanzien van het opgegeven geval, dit alleen de vraag, is het beter ellendig en hoopeloos te leeven op deeze aarde, dan geftorven te zyn, of zelfs niet geboren te weezen ? Het antwoord op deeze vraag, hier te vinden, mag de taal zyn van verontwaardiging, maar moet egter, onder gezegde bepaaling, gebillykt wordenc. IntulTchen , of het onregt en geweld niet genoeg waaren, om het ydel leeven voor fommigen nog rampfpoediger te maaken, de algemeene verdorvenheid brengt nog meer toe, om aan kwelling en verdriet, onder allerlei foort van menfchen, voedzel te verfchaffen. De fnoode af gun ft, die, om dat het eenen anderen welgaat, droevig is, wordt hier, als een derde proef van vermeerdering der ydelheid, opgegeven, tfft. en in haare grouwlykfie gedaante voorgefield. „ Foorder zag ik al den „ arbeid (allen arbeid) en alle gefchikkelyk- ,, held [oofdd. IV. vs. 4.  VAN DEN PREDIKER. 139 Hoofdd. , IV. j 1 vs. 4. , heid des werks, dat het den menfche nyd , van zynen naaften [aanbrengt]? Veele nenfchenzyn ryk, aanzienlyk en vermogend, sonder eenige perfoneele verdienften, waar aan zy het aanmerkelyk:verfchi! tuffchen zich en inderen zouden mogen toefchryven: maar deeze menfeh, op wien de Prediker zyne aandagt reftigt, is neerftig, oplettend, getrouw, voorsigtig i 't gene hy zich voorftelt, isbetaameyk,hy begeert zynen ftaat en voorfpoed niet :e bouwen op de puinhoopen vanzynes naas:en achting en welvaart: neen, zyne handel wyze is, naar den menfeh, onberispelyk, ook ivordthy daarin van God gezegend! Watmoeft nu hier op gewagt worden? wat anders, dan dat bik, die dezen man kende, deel nam in zyn geluk, dat men hem dien voorfpoed waardig keurde, en het zich eene eere rekende, zyn voetfpoor te volgen. Maar neen. De nydigheid maakt hem ten voorwerp van heimelykeri afkeer, men vloekt hem in het hart, men luiftert fcherp naar alles, wat eenigzins tot zyn nadeel fchynt te zyn; de minfte gelegenheid , die zich aanbiedt , neemt men waar, om hem by anderen verdacht te maaken , en, komt hem eenig onheil over, de tyding daarvan is een blyde boodfehap. Dit is ook ydelheid en kwelling des geeftes. Ook dit  I40 ScHETSWYZE OPHELDERING dit onwaardig beftaan en gedrag van afgunftige menfchen, brengt niet weinig toe tot vermeerdering van ongenoegen. 33. Maar wat valt hier ter leering op te merken ? Voor eerft, de dwaasheid van den nydigaart, ten tweeden, het verkieslyke van eenen middelmaatigen ftaat. ««. De zot vouwt zyne handen en eet zyn eigen vlecfch. Deeze, die zynen naaften benydt, is hier een zot,een vadzige, eeatraage, die zelf geen lust heeft, om iets groots te onderneemen, en zich kwelt, wanneer anderen met voordeel zulks doen: een mensch derhalven, in wien deeze ondeugd zich in alle haare lelykheid vertoont. Trouwens, deze zot vouwt zyne handen te zamen; hy geeft zich toe in traagheid, geen kans ziende, om' het zoo ver te brengen als anderen; vol ongenoegen en verdriet zit hy werkeloos neder, en, als een, die, metgevouwen handen, in ftilte ergens op peinst, troost hy zich in heillooze wenfehen, datzy, die hem het meeft in den weg, en als een doorn in het oog zyn, door deeze of gene onheilen mogen getroffen en diep vernederd worden. Maar wat is het gevolg van deeze overleggingen ? In den groei en bloei van anderen vindt hy aanleiding om zich zeiven te ver- Hoofdd, IV. vs. 5.  van den PREDIKER. 141 Hofdd. IV. vs. 6. verteeren: hy vermagert als anderen welvaaren; door eene kwellendeen pynigende vertegenwoordiging van zynes naaften geluk, benadeelt hy zomtyds zyne gezondheid, zoo zelfs, dat zyn gelaat zeer duidelyk de teekens vertoont van deeze helfche boosheid. De zot vouwt zyne handen te zamen, en eet zyn eigen vleefch: /3j3. Maar is de nydigaart alleen ongelukkig? Neen. Benyd te worden is ook niet aangenaam, en ftoort niet zelden het genoegen. Hierom is een middelmaatige ftaat onder de menfchen verre weg de verkiezelykfte. Een hand vol [met] ruft is beter dan beide de vuisten vol [mei] arbeid en kwelling des geeftes. Heeft iemand beide de vuiften vol, heeft hy overvloed van rykdom en vermogen , van eer en aanzien, door loflyken arbeid verkregen , even dan ziet hy zich, al doorgaans, bloot gefield aan den nyd, die" gewoon is zyne vergiftige pylen te fcherpen tegen al wat uitfteekend en voortrefiyk is. In tegendeel, heeft iemand flcgts een handvol, een matig deel van tydelyke voorregten; is zyn ftaat en rang in de weereld zoo gefchikt, dat er weinig aanmerking op hem valt, de nyd zal geen acht op hem neemen; zoo is hy beveiligd  142 SCHETSWYZE O.PHELDEKING §• T4Dit v< keerde 01 dekt zie! ook doo gierigbei, h'gd voor de uitwerkzelen van die boosheid. welke veelen het leeven bitter maakt. Zoc heeft deeze menfeh, 't is waar, flegts een handvol, by anderen vergeleken, maar 't h een handvol met ruft. d. By het onregt, het geweld en der £nyd, voegt zig de gierigheid, om het ramp. i fpoedig leeven van den menfeh nog ellendi) gcr te maaken; en wordt hier (even als de 'voorige uitwerkzelen der menfehelyke verdorvenheid) in zulk een licht gefteld, datei niets, ter verfchooning of vermindering van dit euvel,kan uitgedacht worden. tïN. Ik wendde my zvederom zegt de Prediker, „ ik bepaalde myne aandacht „ tot nog meer ondeugden van het menfehe„ Jyfc hart, en ik zag eene ydelheid', nog een „ ander,de ydelheid vermeerderend,kwaad, „ onder de zon. «<*. En welke was die? „ daar „ is eener, een menfeh op zich zeiven, en „ geen tweede, geen vriend, geen metgezel; „ hy heeft ook geen kind of broederhy heeft „ zoon noch dochter, noch bloedverwanten „ noch namaagfehap: nogthans is alles zy„ nes arbeids geen einde. Schoon hy voor „ niemand te zorgen heeft, evenwel hy is „ onvermoeid werkzaam; hy flaaft, hy „ draaft Hoofdd. IV. VS. 7. vs. 8.  Hoofdd iv. vs. 8. van den PREDIKER. 143 . „ draaft, zoo veel in zyn vermogen is, om „ alles by een te brengen, en gaarn zou hy, „ waare het flegts mogelyk, allen rykdom „ alleen bezitten. Zoo woelt deeze menfeh „ en hoe ouder hy wordt, hoe meer zyn „ werk toeneemt, zyns arbeids is geen ein„ de. Ook wordt hy ryk, zyne fchatten ver„ meerderen jaar op jaar; maar, hoe veel hy „ ook by een brengt, zyn oog wordt niet ver„ zadigdvan den rykdom, nooit is hy vol„ daan. En waartoe deeze overvloed? ge„ bruikt hy dien ten nutte van anderen ? of „ doet hy er zich zeiven goed van P geen „ van beiden. Zyne gierigheid verhindert hem „ aan anderen iets mede te deelen; dat niet „ alleen, hy zelf heeft er geen genot van: „ en zoo onvernuftig gaat hy voort in zyn „ fiaaven en draaven, dat hy zich niet eens „ rekenfehap afvordert, noch by zichzelven „ zegt: voor wien arbeide ik toch en doe my „ ne ziele (my zeiven) gebrek hebben van „ het goede, van de genieting der vrugten „ van mynen arbeid ?" - @|3. Indedaad dit is ook ydelheid, en het is eene moeilyke bezigheid. Gierigheid brengt zeer veel toe, om de ellenden van dit leeven te vermeerderen. Allerduidelykft ziet men zulks in dien vrek, welken Salomon hier welke den Gieriglart zeiven,  144 Schetswyze Opheldering" en ook anderen , veel kwaad berokkent , hier teekent. Is er eene zonde gemeen onder de menfchen, het is die van gierigheid, maar is er ook eene zonde, die met verkeerde naamen benoemd, en , onder verfcheiden gedaanten, verdedigd wordt, het is de gierigheid. Doch wat valt er te verfchoonen of te bewimpelen, als men iemand ziet, die noch huisgezin, noch naaftbeftaanden heefr, en evenwel zonder einde arbeidt, fchatten by fchatten oplegt, niemand van zynen overvloed wel wil doen, en zelf zyne nooddruft daar van niet neemen durftP 33. Mogelyk denkt iemand, deeze menfeh, ja, is voor zich zeiven ongelukkig, maar wat ligt anderen daaraan gelegen ? Wil hy onvermoeid werken, zorgvuldig fpaaren, en in zynen overvloed gebrek lyden, wat invloed heeft dit op anderen, öm hun leeven onaangenaamer te maaken ? Dat door onregr, geweld, en nydigheid veel .onheilen en ongenoegens in de menfehelyke maatfehappy veroorzaakt worden, leert de ervarenheid; maar wat den gierigaart betreft, die leeft op zich zeiven, en zal, hoe meer hy heeft uitgezuinigd, zoo veel meer, by zynen dood, aan anderen nalaaten? —— Doch, is het niet verdrietig, met zulk een onwaardig mensch nu en dan te moeten omgaan ? Hoofdd. IV.  van den prediker: 145 Hoofdd. IV. vs. 9. ■raan? Veroorzaakt het geen kwelling , als men ziet, dat hy, door al zyn woelen en werken, aan veele anderen, die het noodiger hadden, en beter gebruiken zouden, al dik wils de gelegenheid beneemt, om eenige winft te doen ? Moet men de urmen niet beklaagen, welken hy onthoudt, '1 gene hy, volgens de wet der natuur, van zynen overvloed aan hun verfchuldigd is? Maar, behalven dit alles, de gierigaart neemt,' zoo veel in hem is, uit de menfchelyke maatfchappy iet weg, 'tgeen, buiten alle tegenforaak, ons leeven op aarde het meeft veraangenaamt, naamelyk de vriendfchap* De Prediker geeft dit te kennen, daar hy de aangenaamheden der vriendfchap meldt, en tevens doet opmerken, hoe dezelve by den gierigaart gemift worden. «<*. In't gemeen zegt hy: „tweei „ zyn heter dan een, of, de twee, t. w. diei „ zich in vriendfchap verbinden, zyn heter,j „ gelukkiger , dan de eene, die geenen vriend „ .heeft. Twee, of meer" (een bepaald getal voor een onbepaald genomen zynde) „ twee of meer, in vriendfchap famen ver„ eenigd, om zich in elkanders geluk te ver„ blyden, en elkander ten dienft te Haan,' „ zyn beter dan een, die op zich zeiven K 4, leeft 3 11 de aan- ;enaarhh ijlen doet nifien,  146* Schetswyze Opheldering welke de waare vriendfchap oplevert, door trou we hulp, „ leeft, en alleen voor zich zei ven werkt; „ want zy hebben eene goede belooning van „ hunnen arbeid. ■ Daar zy werkzaam s, zyn in tydelyke dingen, hebben zy er te* ,, vens een aangenaam genot van, door onder„ linge vriendfchap, die in voorfpoed we„ derzyds genoegen veroorzaakt, en in te„ genfpoed, by merkelyke verzagting van fmerten, ook trouwe hulp verfchaft." 00. Hier aan valt niet te twyfelen. Er zyn voornaamelyk drie dingen, die 't menfchelyk leeven zeer onaangenaam maaken een of ander ongeluk ■ een droefgeeftig en moedeloos beftaan » ■ 1 ■ ■ en vyandfchap van anderen. Wat doet nu de vriendfchap ? * Zy verfchaft huJp in ongelukken. „ Want indien zy vallen, indien een „ van hun, die door vriendfchap aan den an„ deren verbonden zyn, ongelukkig wordt, „ de een $ hy die ftaande was geb!eeven,?7gï „ zynen medgezel op. Dat voordeel brengt „ de vriendfchap aan, 'tgeen zulk een moet 3, muTen * die alleen voor zich zeiven leeft; „ wee den eenen die gevallen is, dien gieri„ gen vrek j wee hem, als eenig onheil hem „ treft; want daar is geen tweede om hem }, op te helpen: hy heeft geen waaren vriend, die Hoofdd. IV. VS. 10.  Hoofdd. „ IV. 55 5» 51 VS. II. in 95 55 55 59 55 55 55 55 55 55 55 s: 53 5: 9: s: 9 5 'j van den PREDIKER. M? die zich aan hem laat gelegen liggen, hy, dieniemand opregtelyk beminde, miftook aller toegenegenheid, wanneer hy dezelve het meeft van noode heeft." //. Verder, zy verfchafttrooft droefenis. » Ook, indien twee tezamen liggen, zoo 'hebben zy warmte, maar hoe zoude een [alleen'] warm worden? i Is iemand alleen, heeft hy geenen vriend, wel ligt wordt hy van droefgeeftigheidi overvallen ; de minfte tegenfpoed maakt hem moedeloos en mistroostig : zoo is hy gelyk aan eenen , wien het, in koude nachten, aan warmte en hier door aan noodige verkwikking mangelt. Hy leeft, ja s maar het regte vuur om wel te leeven, de blydfchap, het genoegen, ontbreekt hem, Trouwe vriendfchap komt deeze onaangenaamheden voor, of neemt ze weg. — Menfchen, door dezelve aan elkander ver bonden, zyn gelyk aan twee, die,in kou , den wintertyd, t' zamen nederliggen, ei \ daardoor onderling verwarmd worden. Di \ liefdenryke verkeering, de bewyzen va; \ opregte genegenheid, de heilzaame op ; wekkingen, de hartelyke aanmoediginger , die men den anderen toedient, deeze zy ' het, die een vuur van aangenaame tietf 12 59 zaan lieflykea. :rooft, i i 9 i  Ï4& ScÜtswtze Ophelderin* en onderlinge befcherming. '„ zaamheid ontfteeken, de treurigheid voor„ komen, en den anderszins ligtelyk neer„ gedrukten menfeh, tot het voortzetten van „ pryzelyke onderneemingen, in ftaat ftel„ len. Van al dit genoegen is hy ontzet, „ die alleen voor zich zeiven leeft, die niet „ weet wat vriendfchap is;hoe zou een alken „ warm worden ?" *** Eindelyk vriendfchap laat zich kennen door trouw en byftand: ,, en indien iemand den eenen mogte overzveU „ digen, zoo zullen de twee tegen hem be„ flaan; indien iemand op den eenen aan„ valt, om hem in zyn goed, zyn eer, zy„ ne genoegens, te benadeelen, en deeze „ niet beftand is, zyn vriend zal hem te hul„ pe komen, en deeze vereende magt zal „ de heillooze poogingen van den vyand „ verydelen. Trouwens, een drievoudigfnoer wordt niet haafl gebroken. Beproeft men „ aan elk der draaden afzonderlyk zyne kragt, „ met weinig moeite worden zy van een ge„ rukt; maar zyn die draaden wel in een „ gevlogten en tot een fnoer gemaakt, dan „ hebben zy eene groote fterkte. Even zoo „ is het met goede vrienden, welker harten „ en genegenheden, door onderlinge liefde „ als in een geftrengeld zyn. De een dient „ den Hoofdd. iv. VS. IX.  yan dem prediker: 149 Hoofdd, IV. VS. 13. ys. 14 Eindelyk door dwaasheid. „ den anderen tot fterkte, en hunne vereen„ demagtverydelt de poogingen van zulken, „ die vyandfchap in 't harte voeden: ja, „ daar andere verbintenisfen, die de vriend„ fchap niet ten grondflag hebben, al zeer „ ligt een einde neemen, zal deeze ongelyk „ beftendiger zyn." Wie verheft dan niet de waare vriendfchap ? Wat al voordeden , wat genoegens brengt ze niet aan 9 Maar nu, 't is de verfoeilyke hebzugt, het onredelyk eigenbelang, waardoor deeze aangenaamheden uit de menfchelyke maatfchappy verbannen worden. Zoo dient de gierigheid, om het verdriet te vermeerderen, en is waarlyk een moeilyke, een kwellingveroorzaakende bezigheid. e. Op het onregt, het geweld, den nyd, en de gierigheid, volgt, ten leste, de dwaasheid, die zeer veel toebrengt om het rampfpoedig leeven van den menfeh nog ellendiger te maaken. Dus vervolgt de Prediker. Beter is een arm en wys jongeling, dan een oud en zot koning, die niet wee» van meer vermaand te worden: want een (liever, hy, t. w. die jongeling) komt uit het gevangenhuis, om koning te zyn, daar ook een, die in zynkoningryk geboren is, verarmt. Ik zag alle de leevenden wandelende onder de k 3  vanKoniir Salomon i zyn eigen voorbeeld hier vertoond, Zgo Schetswïze Opheldering zon met dien jongeling, den tweeden, die ■ in deezes plaatze ftaan zal. Daar is geen einde van al het volk, van alle die voor hen geweeft zyn; de nakomelingen zullen zich ook over hem niet verblyden: (of, liever, daar is geen einde aan al dat volk, aan allen,voor welker aangezicht hy geweeft is ; evenzvel zullen de nakomelingen zich over hem niet verblyden.) Gewisfelyk dat is ook ydelheid en kwcllinge des geeftes. l ttH. Dat wy hier een proef vinden ^van menfchelyke dwaasheid, die het rampfpoedig leeven der flervelingen nog ellendiger maakt, is blykbaar : doch een naauwkeurige overweeging van deeze woorden , leert ons, aa. Dat Salomon hier van zich zeiven fpreekt, en in zyn eigen voorbeeld het fchaadelyke van de dwaasheid ten toon fpreidt. Van daar, dat hier niet, gelyk by de reeds opgegeven proeven , iets voorafgaat, waar uit blykt, dathy die verkeerdheden in anderen had opgemerkt: zoo als by het onregt," voorder heb ik ook gezien onderde zon ; by het geweld, daarna wendde ik my en zag aan; by de nydigheid, voor der zag ik al den arbeid; by de gierigheid, ik zvendêe my wederom en zag. Trouwens, er is geen" rloofdd. IV. vs. 16.  Hoofdd, iv. van den PREDIKER. i$i geen blyk, dat Salomon een verkragter van het regt, of een geweldenaar, of een nydigaart, of een gierigaart geweeft zy : deeze boosheden dan, waardoor de ydelheid zeer vermeerderd wordt, had hy in anderen opgemerkt , en hy geeft dit ook te kennen. Maar hy was in zyn ouderdom een zot geworden : dit zag hy met fchaamte nog voor zyn leevens einde, en tevens, wat nadeel hier uit reeds geboren was, en verder volgen zou. Daar nu ook de dwaasheid allerfchadelykft is, ontleent hy er de proef van uit zyn eigen voorbeeld, en begint daarom op een andere wyze, dan in de voorige proeven. 0(3. Verderhy fielt haar, even als de voorige ondeugden, in het helderft licht, zoo als dezelve het minft verfchoond kan worden en het meefte nadeel toebrengt. Dwaasheid in een oud man, die door jaaren en ervaarenheid wys en voorzigtigmoeftzyn, en wel in een oud Koning, aan wien de belangen van een geheel volk zyn toever* trouwd. , yy. Eindelyk, terwyl dit voorftel zyn eigen perfoon en regeering betrof, gelyk ook de groote verandering, welke in ïsraëls koningryk aanftaande was;zoo fpreekt hy in denderden perfoon en vry ingewikkeld. K 4 Dit  ^a»r hy, nu oud ga worden, zich alseei zot had ge dragen, en hierom aan Jerobeam, eer geringen maar verftandigeujongeling, I52 SCHETSWYZE OPHELDERING dit eifchte de voorzigtïgheid. 't Gene hy van zichzelven en zynen opvolger hier te kennen geeft, moeft eenigzins raadzela^ tig gemeld worden: de treurige uitkomft zou het een en ander eerlang in een helder licht ftellen. 23. Dit was er van de-zaak: «». Koning Salomon maakte zich ïfchuldig aan verregaande dwaasheid. Hy ' had veele vreemde wyven lief, en liet zich door dezelve in zynen ouderdom,ter begunftiging van fnoode afgodery, fchandelyk vervoeren. Toen was hy een ouden zot koning. Ook kan, uit het beloop der gefchiedenis, gereedelyk afgenomen worden, dat hy in dien tyd aan zulken, die hem het verkeerde zy. ner handelwyze onder het oog bragten, geen gunftig oor zal geleend hebben, en hy dus, geduurende dit zyn diep verval, niet wijl van meer. vermaand te worden-. 't Gevolg hier van was, dat God hem liet bekend maaien, hoe het koningryk van hem afgefeheurd en aan zynen knegt gegeven zou worden, \ Kon, XI. ir. Deeze knegt was JerobeJiin, hier een arm en vjys jongeling genoemd, Hy was arm., onvermogend om Zich groot te makken, en. gering van ftaat, Saiomons knegt, wien hy ten rjienfi ftonJ in Hoofdd IV. s. 13-16.  van mn prediker: ïM Hoofdd. IV. rs. 13-16. vs. 1 niet gelyk kon geitel worden;. in het bouwen va Millo, 1 Kon. XI. 27., en in het herftellen van Jerufalems muuren, gelyk Jofephus te kennen geeft. En indien hy ook al van eenig aanzien en vermogen geweeft zy, waar van geen blyk is, hy mogt echter, met Salomon vergeleken, arm genoemd worden; behalven dat het Hebreeuwfch woord W? zulk eenen beteekent, dien men ligtelyk tot zynen dienst gebruiken kan, hoedaanig een Jerobeam was, de knegt van Salomon. In dien zin was hy arm, maar tevens wys, wel bedacht op verbetering van zynen ftaat, en bekwaam in zyn werk, zoo dat hy zich noodzaakelyk maakte, en zelfs de genegenheid van Salomon verwierf, die hem, uit aanmerking van zyne bekwaamheid, ftelde overal den laft van Jofephshuis: waardoor waarfchynlyk de fchattingen, die Ephraim en ManaiTe verfchuldigd waaren optebrengen, moeten verftaan worden, 1 Kon. XI. 28. ' 0/3. Met deezen Jongeling vergelykt de Prediker zich zeiven, in zyn diep verval, waar van de gevolgen allertreurigft, zouden zyn. ;> * Beter, zegthy, is een arm en wys jongeling, dan een oud en zot koning* die niet weet van meer vermaand te worden. k 5 *  aadien dee zeeerlang den troon van Israël beklim»en, ftt Rehabeam flegts bet miuft Hoofd*. IV. vs. 14. Schëtswyze Opheldering **. Trouwens •/ Hy, die Jongeling, komt uit het gevangenhuis, uit het huis der gebondenen, die hunne vryheid misfen; een verbloemde wyze van fpreeken, om de geringheid van iemand en zyne voUtrekte afhangelykheid aantewyzen : uit zulk eenen (laat komt deeze jongeling, als uit een gevangenhuis, om koning te zyn. Te weeten s door den Propheet Ahia was aan Jerobeam voorzegd, dat hy, na Salomons dood, over tien ftammen van Israël heerfchen zou. Hy nu, zelf een Ephraïmiet, en over het huis van Jofeph geileld, vond ras gelegenheid , om zich eenen aanhang te verkrygen: te meer, daar de ftam van Ephraim de koninglyke waardigheid aan Juda zeer benydde, en zulks, zoo het fcheen, niet zonder reden. Althans, hy maakte eene verbintenis tegen Salomon, en was daarom genoodzaakt, ter redding van zyn leeven, naar Egypte te vlugten, daar hy bleef tot Salomons dood; wanneer hy,door den afval der tien Stammen van Davids huis, zyn oogmerk bereikte en koning wierd. Salomon voorzag deeze omwenteling, belchouwde die als tegenwoordig, en zegt daarom, want hy komt uit een gevangenhuis om kening te zyn, —- daar ook een  Hoofdd. IV. vin den prediker: 155 zen,die, in zyn koningrykgeboren is,verarmt.& Bedoelt Salomon hier zich zeiven? hykonj DOk, byvergelyking,dusfpreeken. Hy,geenv. 6 ScfffcTswYzi Opheldering pheet Ahia was voorgevallen, maar hy be fpeurde ook vry duidelyk, wat er onder he volk omging. „ Ik zag, zegt hy, alle d „ levenden" (misfchien bedoelt hy, met di woord de, vermogenden onder Israël; verg i Sam. XXV. 6. alzoo zult gy zeggen to dien welvaar enden, naar het Hebr., tot dier lee venden.) „ Ik zag alle de leevenden wan 4, delen onder de zon met den jongeling (Je.„ robeam), den tweeden, die, benevens Re„ habeam, in deezes (in zyne,,) (naamelyk, „ des ouden en zotten konings,) plaat ze „ ftaan zal, om het gebied te voeren. Ik „ befpeurde, hoe de menfchen van deezen „ tyd, de voornaamften onder het volk, in „ grooten getale zich vervoegen tot Jero„ beam,hoe zy hem aanhangen, en den dag „ reikhalzend tegemoet zien, wanneer het „ konhiglyk bewind hem zal opgedragen „ worden." 't Is waar, Rehabeam regeerde in zyns vaders plaats over Juda; maar Jerobeam zou, als een tweede opvolger van Salonion, ver het grootft gedeelte van Israë'ls koningryk voor zich verkrygen. Dat nu Jerobeam zulk eenen aanhang had gemaakt, als de Prediker hier te kennen geeft, is by de uitkomft gebleken. Toen hy naar Egypte devlugtnam, waaren de fchikkingen reeds ge- - Hoofdd t IV* ! VS, 15. c l  van den P R E DIK E R: i& Hoofdd. IV. vs. 16. n kon hier ïit ligtelyk .•pmaaken, ioe de nakomeling~chap zyna egeering Deoordee-, leu zou. gemaakt. Naauwlyks was Salomon overleg den, enRehabeam op het punt, om het ko-; ninglyk gebied over gansch Israël te aanvaar-» den, of men ontbiedt hem uit Egypte, men Helt hem aan het hoofd van eene bezending uit de tien Stammen, welker uitkomft ligtelyk te> voorzien was; men fcheidt zich vervolgens var» Davids huis, en met algemeene toeftemming wordt hy koning gemaakt, i Kon. XII. i—-20, Zoo kon de Prediker, als of hy de zaak reeds zag, met genoegzaame zekerheid zeg^ gen , „ By, t. w. Jerobeam, komt als uit „ een gevangenhuis, om koning te zyn" II. En met even zo veel < grond kon hy, betrekkelyk Rehabeam, zeg-| gen „ een, die in zyn koningryk geboren is, „ verarmt:" Trouwens, hoe vermogend was zyn Vader, hoe uitgeftrekt zyn ryksgebied! „ daar is geen einde, zegt de Predi„ ker, aan al dat volk, aan allen, voor wel„ ker aangezicht hy (die oude en zotte ko- „ ning) geweeft is. Groot en magtig is „ dat volk, waar over hy gefteld was, en nog het gebied voert. Evenwel de nako„ melingen, de volgende geüngten, zullen zich „ over hem niet verblyden." Hy wil zeggen :, „ hoewel ik, als koning, voor het aangezicht „ van een volk, waar aan, wegens deszelfs ?, groot-  1$$ Schetswyze Opheldering grootheid, als geen einde is, uiteninging, ] en dus de fchoonfte gelegenheid had, om „ een onnoemlyk aantal menfchen gelukkig te „ doen leeven, én de belangen van myn eigen „ huis op de befte wyze te bevorderen, even„ wel zullen de nakomelingen zich daar over, 5, dat ik de troonsopvolger van mynen vader „ Davidgeweeftben, niet verblyden: zyzul„ len geen roem draagen op myne regeering , „ maar in tegendeel zich daar over bedroeven, „ nadien ik myn volk en mynen opvolger, die „ zeer verarmen zal, door onverfchoonlyke „ dwaasheid, grootelyks benadeeld, enden „ grond gelegd heb tot verwarring, tweedragt, ,, en allerlei onheilen." jj. Zoo dwaas, zoo zot te zynj en dat voor een ouden koning, die het, door ervarenheid, in de konft van regeeren, tot s heil des volks, verre moeft gebragt hebben, is dan ook een middel ter vermeerdering van ellende en verdriet. „ Gezvisfelyk dat is „ ook ydelheid en kzvellinge des gee/les.'] Ook in de Waarneeming van den Godsalienltjont. loofdd, IV. vs. 16. 2. Dus ver bleek het, hoe de verkeerdheid van het menfchelyk hart zich door veelerlei ondeugden en wanbedryven, openbaar maakt in de burgerlyke zamenleeving, tot  van den prediker; 159 Hoofdd. IV. :t zlcïf zelfde 'keerde tot wegneeming van veele genoegens, die del men anders nog zou kunnen genieten. Maar,ve, >t o-een nog verder gaat,die zelfde verkeerd-hei hetd ontdekt zich ook in de waarneeming van den Godsdienft; den Godsdienft, dat beste middel, om, onder veelerlei rampen en verdrietelykheden , getrooft te kunnen leeven in deeze weereld. 't Is die verkeerdheid, waardoor men, in het tegenwoordig leeven, de voordeelen van den Godsdienft mift, en, in tegendeel, aan tydelyke ftraffen, de uitwerkzelen van Gods heilig ongenoe-; gen, onderworpen wordt. Dit fielt de Pre-i diker vervolgens voor, en wel zoo, dat hy eerft de regte beoefening der aanbevolen Godsdienftpligten , met afkeuring van veelerlei gebrek in deezen, duidelyk vooroogen Helt, van Hoofdd. IV. 17. — V. 6., en daarop eenige heilzaame lesfen laat volgen, zonder welker betragting de voordeelen van den anderszins behoorlyk waargenomen Godsdienst niet kunnen genoten worden. Hoofdd. V. 7.— VII. 12. Trouwens, zoo als hy hier ter plaats van den Godsdienft fpreekt, is het zyn heerfchend oogmerk niet, te leeren, dat de waare gelukzaligheid alleen langs deezen weg moet gezogt en kan verkregen worden: hy veronderftelt dit, als eene, in God*  2ÖO SdttTSWYzE OpSËLDÊEJNdi Gods kerk van de vroegfte tyden af, erkende waarheid: maar hy wil alleen aantoonen, hoe men, ter bevordering van waare ruft en vergenoeging , in den Godsdienft behoort werkzaam te zyn. ——- Een Israëliet mogt, volgens het dus ver betoogde, by zichzelven denken: „ Jaa zeker alles is ydelheid! Ik „ zal my derhalven bezig houden in den '„ dienft van Israëls God, my neerftig, op de „ gezette tyden, naar den tempel begeeven ; „ myne offeranden den Heere daar toebrengen, hem fmeeken om zynen zegen, hem „ vereeren door geloften, en alles doen wat „ de wet van my afvordert, ten einde ik „ die rust, dat genoegen, geniete, 't welk „ de weereld, en al myn arbeid onder de „ zon, niet kunnen opleveren." Zulk eenen fchynt de Prediker zich voorteftellen, en geeft dan ingewikkeld zyne goedkeuring aan dit befluit, maar toont te gelyk aan, dat men in het betragten van den Godsdienft, zoo wel als in het najaagen van tydelyke dingen, ydel en dwaas kan zyn; en derhalyen, dat er omzichtigheid vereifcht worde, ten einde men het voordeel,'t welk de Godsdienst kan opleveren, door eigen fchuld niet jnïffe* a. Hoe Hoofdd. IV.  van dën PREDIKER: i6i Hoofdd. iv; vs. 17.* HL 17.' waar tegen elk gewaarfchouwdmoet zyn# en in tegendeel opge-: wekt, totheiligeü eerbiedj, behoorfjs ke oplettendheid ö a. Hoe behoort men dan in den Godsdienst te verkeeren ? Hoe moest een Israëliet zich gedraagen ? Naar het onderwys van den Prediker,eerbiedig, oplettend, bedachtzaam, volveerdig en opregt. NX. Eerbiedig. Bewaar uzüen voet als gy ten huize Gods Qen huize van dien God) ingaat. God had zyn wooning onder ïsraël, en wierd daar ftaatelyk gediend, 'c Geen men daar zag, 't geen er verrigt werd, had eene geheimzinnige beteekenis. Hier Was het volk verpligt tot den Heer te naderen, vooral op de hoogefeeften; doch altoos met diep ontzach voor 's Heeren majefteit, gedachtig aan dat bevel, „ myn heiligdom zult „ gy vreezen", Lev.XIX. 30. en derhalven, met zulk een nadenken en heilige zorg, als door de fpreekwys, zynen voet te bezvaaren, hier bedoeld wordt. 23. Een Israëliet dus genaderd zynde tot den Tempel, moest daar met oplettendheid verkeeren, en leerzaam zich gedraagen. Zyt liever naby om te hoor en, dan om der zotten flagtojfer te geeven. „ Vervoeg ,j u by het onderwys der leeraaren; veilig u,, wen aandagt op de waarheden en beveler „ van den Godsdierist, om die wel te verftaar ^ en gehoorzaam te betragten: acht dit veel li bete;  162 Schetswyze Opheldering ook bedachtzaam'tfeid. [oofdd. IV. s. 17.* vs. 17.' Hoofdd. V. VS. I. „ beter, dan op zulk eene wyze den Heere te I „ offeren, gelyk de zotten doen, die, van waa- v „ re wysheid ontbloot, en verflaafd aan de „ zonde, het genoeg rekenen als zy gaven en „ flagtoffersbrengen, zich dwaaslyk verbeel„ dende , dat zy Gode hier mede een zonder„ lingen dienft doen, en hem verpligten, om w hunne belangen te bevorderen. Zyt derhal„ ven liever naby om te hooren, dan het voor- beeld van deeze dwaazen te volgen; zvant ,, zy weeten niet, dat zy kwaad doen: of liever, „ want zy zyn niet weetende (zyzyndwaa„ zen) om kwaad te doen: hunne onkunde is oorzaak, dat ze, ook dan, wanneer ze, naar „ de letter van de wet, Godsdienst fchynen te „ oefenen, zich echter zwaarlyk bezondigen, „ en hun oifer den Heer eengrouwelis: en „ daarom zorg, in de eerfte plaats, dat uw „ verftand wel onderrigt zy aangaande de leer „ en het voorfchrift van 's Heeren dienft." 33. Die zoo eerbiedig naderde, en met opmerkzaamheid verkeerde in Gods heiligdom, moeft tevens in zyne godsdienstige verrigtingen bedachtzaam zyn. «si. Weeft niet te [nel met uwen mond en uw harte haaste niet een woord vooritebrengen voor Gods aangezicht. ■ Een Israëliet, genaderd tot den Tempel, zoo ver  VAN DEN PREDIKER. i% Hoofdd. V. vs. i. ïfpreeeiv ver het hem vry ftond , moest niet alleen hooren en offeren, maar ook fpreeken, daar hy, of des Heeren naam eerbiedigde met lof en dankzegging, ofbelydenis deed van zyne zonden, of zyne fmeekingen opzond tot den God van Israël, of ook, in byzonderegevallen, door geloften zich onder eene zekere verbintenis bragt. Gelyk nu dit alles voor des Heeren aangezicht, in zyne tegenwoordigheid, gefchiedde, zoo was het noodig ia allen deezen bedachtzaam te zyn: * Bedachtzaam in fpreeken ;i •weeft niet te [nel met uwen mond. ,, Laat „ niet toe, dat de woorden uwe gedachten vooruitloopen: denk niet, dat gy denHee„ re dient, wanneer gy zynen naam belydt, " zonder waarachtig geloof aan 't gene gy " zegt: wanneer gy de ftemme des l lofs doet hooren, zonder leevendigebe- H feffen van uwe verpligting aan God: • „ wanneer gy uwe zonden belydt, zonder "„ gevoelige fmert wegens uwe overtreedin- j5 gen s ■ wanneer gy het goede af- l fmeekt, zonder ernftige begeerten naar de „ bewyzen van Gods gunft: wanneer gy u door geloften verbindt, zonder be„ hoorlyk optemerken, wat gy belooft. ; „ Wees bedachtzaam in uw fpreeken.'' La -*  e 11 denken i erwyl ec tegengefteld gedrag hoogst o betaamd; Hoofdd.1 V. VS. I. 164 SCHETSWYZE OPHELDERING ** Maar ook in uw denken. Uw harte haafle niet, een woord voorttebrengen voor Godf aangezicht (voor het aangezicht van dien God.) Trouwens, iemand kan zyne gedachten met zyne woorden doen gepaard gaan, en echter zondigen. Hy kan des Heeren naam belyden, volgens de meening van zyn hart, maar ook volgens fchaadelyke wanbegrippen van het Opperweezen: »—— hy kan God danken naar de meening van zyn hart, maar uit een zondigbeginzel, in zoo ver de verkregen weldaad aan zynen hoogmoed, of verkeerde kiften, voldoening verfchaft: —- hy kan zyne zonden belyden naar de meening van zyn hart, maar zonder geloof aan die vergeevende genade, welke in het Euangelie geopenbaard is: hykan iets opregtelyk van God begeeren , maar uit zondige inzichten: hy kan welmeenend geloften doen, maar geloften, die onbetaamelyk zyn, of niet volbragt kunnen worden.— Men moet bedachtzaam zyn ook in zyn denken. /3/3. Het tegengefteide van het een en ander is * hoogst onbetaamelyk; wam !*- God (die God) is in den Hemel, „ hy is onk„ eindig verheven in majefteit en heerlyk- „ heid";  Hoofdd. V. VS. I. TS. 2. VAN DEN prediker: 163 '„ heid", en gy zyt op de aarde, die in vergelyking van den hemel minder is dan e#en ftip ; en wat zyn dan haare inwooners by God ? daarom laat uwe ivoorden weinig zyn : i, wel bedacht, en niet meer, dan de zaak en ,, de betaamelyke werkzaamheid van uw ge„ moed vereisfchen." ** 'T is ook ten eenemaal on-e redelyk, met een onbedachtzaame tong, of voorbaarig hart, den godsdienst te verrigten. Want gelyk de droom komt door, of liever, met, veel bezigheid- gelyk de droom veele verwarde en ydele bemoejingen oplevert, daar men, ontwaakt zynde, geen acht meer op flaat, om dat- er geen redelyk overleg in plaatsheeft; alzoo komt de ftemme des(eenes) zots, de uitwendige godsdienst van eenen menfeh, die de waare wysheid mist, die geen nadenken heeft, met eëne veelheid der (of, met veele) woorden, die noch zin noch zanaenhang hebben, althans niet met bedagtzaamheid worden voortgebragt, zoo dat deeze menfeh, daar hy nog godsdienftig wil zyn, in deeze allergewigtigfte bezigheid gelyk is aan eenen die droomt. «TT. Verder wordt in 's Heeren dienst gehoorzaamheid afgevorderd, en volveecdige beantwoording aan die pligten, waarh 3 toe 1redenios is. By dit alles wordt vol- /eerdige gehoor- ïaamlieid vereifcht,  Ï66 SCHETSWYZE OPHELDERING toe men zich verbonden heeft, en wel, door geloften, 't zy dan van onthouding, waardoor iemand, met eengodvrugtig oogmerk, plegtig beloofde, zich van iets, 't geen anders geoorloofd was, of voor eenen bepaalden tyd, of wel voor altoos, te zullen onthouden; 't zy van toeheiliging, wanneer men het een of ander den Heere toewydde, geIchikt voor den altaar, of tot onderhoud van 't heiligdom. Op de eerfle fchynt Salomon in 't vervolg het oog te hebben, hier fpreekt hy van het laatfte foort. ax. Wanneer gy eene gelofte aan den Heere zult beloofd'hebben, „ wanneer gy „ plegtig hebt verklaard, iets van het uwe, „ dat gy anders voor u zeiven behouden „ kondt, ten plegtigen dienst van God te „ zullen overgeeven, fielt niet uit dezelve te .„ betaalen, volbreng uwe gelofte, doe het „ fpoedig, toon u gereed, om, zoo haast gy „ kunt, u te ontdoen, van't geen gy, na „ gegeven woord, niet meer uw eigendom „ kunt rekenen." 0/3. Trouwens, „ weigert gy uwe i, geloften gefland te doen, of fielt gy het betaaien derzelven van tyd tot tyd uit, * „ dan verwekt gy Gods heilig 5, ongenoegen overu, ivant by heeft geen lust m °an Hoofdd. V. ,vs. 3. vs. 3.  van den PREDIKER. 16; Hoofdd. V. TS, 4. vs. 5." en opregc heid des harten} „ aan de zotten, aan' zulken, die hem noch „ kennen noch vreezen, en daarom nalaatig en „ achteloos in zynen dienst verkeeren, aan de „ zulken heeft hy geenen lust: in tegendeel, zy „ zyn voorwerpen van zyne regtveerdige „ gramfchap. En daarom, wat gy zult beloofd „ hebben, betaalt het. **„ Daarenboven, doet gy dit „ niet, gy handelt onredelyk. Waarom deed „ gy eene gelofte van toewying? hebt gy u „ zeiven niet met voorbedachten rade onder de „ verpligtinggebragt?zoogy toch niet gene„ gen zyt, om van het eenof ander, ten heilig „ gebruik,afftand te doen, waartoe dan uwe „ gelofte? Het is beter, dat gy niet belooft, „ dan dat gy belooft, en niet betaalt. Want, „ fchoon,infommige gevallen,het niet doen „ van zulke geloften, een bewysvan ondank„ baarheid kan weezen,zoo is echter zulkee„ ne trouwloosheid veel grooter zonde." nü. Eindelyk, een die God dient, moet of regt zyn. »». En laat uwen monde niep toe, dat hy uw vleefch zoude doen zondigen, noch zegt niet voor, het aangezicht des Engels, dat het eene dwaalinge was, * De Prediker heeft hier meer feepaaldelyk het oog op geloften van onthouL 4 ding,  ^68 Schets wyze Opheldering ding. Wanneer nu iemand zonder welmeenend overleg zulke geloften deed, dan gaf hy aan zyn vleefch, zyne zwakke natuur, gelegenheid om te zondigen, door hetovertreeden van de wet der onthouding. 'T is waars ook door dwaaling, door misverftand, zonder eenig opzet, kon hy zich hier aan fchuh dig maaken, en in zulk een geval moest hy naar den priefter, dien gezant , dien Engel des Heeren, gaan, op dat deeze voor zulk eene dwaaling verzoening deed: doch'twas een fchrikkelyk kwaad, tot dit middel zyn toevlugt te neemen, wanneer de overtreeding een gevolg was,niet van dwaaling,maar van pnopregtheid. ** Salomon wil dan zeggen \ „ Wagt u voor geloften van onthouding, „ waaromtrent gy niet opregt en godvrugtig „ verkeert: geloften die gy zekeriyk niet hou„ den zult, doch met dit gevolg, dat gy daar.door een zwaare fchuld op u laadt, enoa ^ vleefch doet zondigen. Wacht u voor zulk 4 een huichelachtig gedrag; belooft niet,zon'j, der een opregt vöórneemen, om aan uwe »» P.'egtige' verbintenis getrouw te zyn. Laat y» uwe" monde niet toe, dat hy uw vleefch 3, zoude doen zondigen. En hebt gy, dooi L gebrek van opregtigheid, tegen uwe ge 3, lofta Hoodd. V. vs. s?  van den prediker; 109 Hffofüd. ys. 5,* lofte aan, gezondigd, verzwaar uwe mis„ daad niet, door een valfchen fchyn aan uw misdryf -te geeven, en voor het aan„ gezicht van den Priefter, dien Engel des „ 'Heeren, te zeggen, dat het ilegts een „ dwaling, een onachtzaamheid geweest zy. „ —Hebt eenen afkeer van fchynheiligheid, „ integendeel, zytopregt. 00. Dit is noodig, nadien een tegengefteld' gedrag, * voor eerst, zeer gevaarlyk' is. Waarom zoude God (die God) grootelyks toornen om Uwer ftemme wille, en verdervenbet werk uwer handen? „ Waarom zoudt gy „ op zulk een wyze handelen, dat God in „ heilig ongenoegen tegen u ontftoken wierd, „ en u, om de woorden uwesmonds,waar?, door ge hem eerst tot getuige maakte van „ een onopregt voorneemen, en daarna van „ eene valfche verontfchuldiging, de uit,, werkzelen zyner gramfchap deed ervaaren. „ daar in, dat hy het werk uwer bandenver „ dierf, uwe voorneemens verydelde, uwe poogingen deed mislukken, ofwel, der „ vloek in uwe bezittingen, en met den vloei „ allerlei plaagen toezond" ? Dit i; de ftraf der fnoode huichelary in 'sHeerei dienst, welke, fchoqnze op de booze daa< h 5 ™ ïadien een onopregt r>efiaan in ieezen ten jiterften gevaarlyk is, l t l I  ifO SCHETSWYZE OPHELDERING en allen godsdiensi ydel maakt. De hoofdzaak derhalven is, dat men God vreeze. niet altoos fpoedig volgt, echter altyd gevreesd en verwagt moet worden, van hun, die zonder vrees voor God, onopregt en roekeloos in zynen dienst verkeeren. ** Daarenboven, zulk een beftaan en gedrag is redenloos. Want gelyk in de veelheid der droomeii ydelheden zyn, alzoo (iti) veele woorden. Beftaat iemands Gods* dienst flegts in woorden, nadert hy met de lippen tot God, en niet met het hart, al zyn bedryf, hoe prys waardig anders in het oordeel van menfchen, is niet dan ydelheid; even gelyk eene veelheid van verwarde droojnen, die niet wezenlyks in zich behelzen. Ja deeze menfeh is, in al zyn godsdienstoefeningen , gelyk aan eenen, die droomt, die in een diepen llaap van werkeloosheid nederligt, en, zonder eenig befef van zyn waar belang, zich bezig houdt met ydele verbeeldingen. yy. 't Is derhalven van elks belang, zorgvuldig zich te wagten voor zulk een onbetaamlyk beftaan en ftrafwaardig gedrag , en, in tegendeel, niet alleen met eerbied, opmerkzaamheid , bedachtzaamheid, volyeerdigheid, maar vooral ook met opregtheid, in des Heeren dienst te verkeeren. En ;ceiwyl dus werkzaam te zyn, het zelfde is met Hoofdd, V. VS. 6r  van den PREDIKER. m Hoofdd. V. met den Heer te vreezen, zo befluit de Prediker dit voorftel van pügten, met deeze aanmerkelyke vermaaning, maar, of, derhalven, vreest gy God, (vreest dien God). b. Gelukkig de menfeh, die zoo den godsdienst betragt! Maar de te vooreti gemelde verkeerdheden, het onregt, het geweld, de nyd, de gierigheid en de dwaasheid, die niet weinig toebrengen, om de ydelheid en kwelling te vermeerderen, kunnen hem echter, in het bewandelen van deezen goeden weg, veelhinders aanbrengen. Maakt hy zelf zich niet fchuldig aan onregtveerdigen handel, godlopze onderdrukking en andere boosheden, die het gemeenfchappelyk leeven onaangenaam doen zyn; dit echter, dat anderen zulks ongeftraft fchynen te doen, kan hem een fteen desaanftootsweezen. En. by dit alles, hoe ligt kan hy zelf tot nydigheid, vooral tot gierigheid, vervoerd wordend en hoe veel dwaasheid is er nog by hem overgebleven ? Om dan ongeftoord en voor fpoedig op de loopbaan der godzaligheic voorttegaan, moet hy wel denken over God beftuur en zyn eigen pligt. XX. Ziet hy onregt en geweld oj aarde, hy houdezich verzekerd, dat God ei acht op geeft, en allen eers regt zal doen _ India §• I7Ï Maar die God dus /reest, moet bedacht zyn. op de beproevingen , waaraan de verkeerdheden van anderen, en zyn eigen gebreken hem blootftellen; [ 1 en derhal■ ven, als hy onregt en •geweld ziê$ 2  172, [ SCHETSWYZE OPHELDERING toegelaten in de weereld, daa over zich niet bevreemden. rïoofdd. V. vs. 7, Indien gy de onderdrukkinge des armen en de r beroovinge des gerigts, en der geregtigheidziet in een landfchap , verwondert u niet over zulk een voorneemen , want die hooger is dan de hooge neemt er acht op, en daar zyn hoogen boven henlieden, of liever, en de aller- hoogfte is boven hen lieden. 't Geval, hier gemeld, kan eenen min bedachtzaamen tot wantrouwen, ongeduld, en moedeloosheid vervoeren. In een landfchap, een land, naar de kragt van het grondwoord, daar regt wordt geoefend, daar rigters zyn aangebreid, om verfchillen te beflegten,vonnisfen uit te fpreeken, en door uitvoering te bekragtigen: ■ in zulk een landfchap ziet men fomtyds. eenen armen verdrukt, eenen geringen en onaanzienlyken menfeh, die niet dan met veel moeite en arbeid zyn nooddruft verkrygen kan, — zulk een wordt verdrukt; hy is aan kwaadaartigheid, kwelling en overlast van anderen, die hem op allerlei wyze benadeelen, ongelukkig bloot gefield, t—— 't Is waar, om beicherming te vinden kan hy zich tot de rigters begeeven, ma,ar in het geval, hier gemeld, is zulks vrugteloos: het gerigte wordt be' roofd; het regt, dat men hem verfchuldigd was te doen, wordt hem met geweld onthouden,  van den prediker; >/s Hoofdd. V. vs. 7. den, men neemt zyne zaak niet aan, of het vonnis wordt te zynen nadeele uitgefproken. Wanneer nu iemand, die God vreest,' of zelf dus onregt lydt, of anderen ziet lyden, wat uitwerking zal dit, als hy niet bedachtzaam oordeelt, by hem hebben? Hy zal zich verwonderen over zulk een voorneemen; dat voorneemen , die bepaaling van God, waardoor hy ook dit kwaade toelaat, zonder het oogenblikkelyk te ftraffem Hy zal zich vreemd houden over 't geen hy dus ziet gebeuren, en vraagen, waarom heerfcht de godloosheid? waarom is het geweld voorfpoedig ? komt dit met Gods wysheid, goedheid en geregtigheid over een ? zou hy ook den zondaar gelyk zyn, en een welgevallen hebben aan de genen, die wet, en deugd,en pligt vergeeten ? Maar zoo te denken is onredelyk. „ Verwonder u daar niet over", zegt de Prediker, „ want, of liever,gewisfelyk, „ voorzeker, die hooger is dan de hooge, de „ hooge God, die in den hemel zynen troon „ geveftigdheeft, en van daar op menfchen„ kin deren nederziet, die neemt acht op zulke „ wanbedryven, om dezelve eenmaal te ftraf„ fen: en de allerhoogfte is boven henlieden; „ boven hen, die dus den armen onderdrukken, „ en het gerigte berooven; boven hen in gezag „ en  ï?4 SCHETSWÏZE OPHELDERING §. 18. Als hy in verzoeking komt tot nydigheid. behoor: hy regt te dei* ken over zynen nooddruft. „ eri raagt; om hun eens rekenfchap aftevor„ deren, en te vergelden naar hunne werken. „ En daarom, geef u, op het zien of onder'„ vinden van zulke boosheden, niet toe in zon„ dige twyfelingen , die u belemmeren zouden „ in de beoefening van Godzaligheid." 33. Ten zeiven einde heeft hy zich ook te wagten voor nydigheid; want de godsdienst vordert, dat men zynen naaften liefhebbe, en zich in deszelven vooorfpoed verblyde. Hier op fchynt het volgende te zien. „ Het „ profyt, (in 'tHebr. en, of voorder) hetpro]yt, „ het voordeel, des aardryks, het wezenlyk „ nut't welk een menfeh van de aarde trekt, „ zyn leevens onderhoud, dat is voor allen, „ dat is iets algemeens, van den goedertieren „ Schepper voor allen gefchikt: en, fchoon de één meer, de ander minder heeft inde wee„ reld, er is echter, ten aanzien van het eigen„ lyk voordeel 't welk de aarde haaren bewoo„ ners oplevert, geen wezenlykonderfcheid. „ Een koning, een menfeh boven duizenden in „ aanzien en magt verheven, ook die, wordt „ van het veld gediend: een vorüt, zoo wel als „ zyn geringde onderdaan, moet van de in„ komften des velds leeven; te deezen aan„ zienftaan zy in gelyken rang." Of, een koning wordt, ter oorzaake van het veld, gediend. Hoofdd. V. vs. 7. vs. 8;  van dek prediker; t7$ Hoofdd V. YS. 8. diend. Zal het land bebouwd, zullen deinkomften van vee en veld genoten worden, er is veiligheid en befcherming noodig. Om deeze te verfchaffen, moet er in de maatfchappy een regeering plaats hebben, die, met gezag en magt, de gemeene belangen bevorderen kan. Aan eenen koning is zulk een bewind toebetrouwd, en hy wordt van zyne onderdaanen gediend: doch de waare reden van zulk eene onderwerping is hun eigen belang. Zy zyn den vorst gehoorzaam, op datzy de voortbrengzelen der aarde, tot hun onderhoud, in vrede genieten; „ een koning „ wordt van zyne onderdaanen ter oorzaake „ van het veld, gediend? Hoe men het neeme, dit voorftel dient ter befchaaming van de fnoode afgunst. Want, het gene men, ten aanzien van tydelyke dingen, eenen anderen benyden zal, is, of een algemeen goed, (als voedzel en dekzel) of een byzonder goed, dat alleen van fommigen bezeten wordt, (als rykdom en allerlei overvloed). Maar nu, 't geen, naar den wil van God, algemeen moet zyn, (naamlyk, het weezenlyk voordeel des aardryks) dat aan iemand te benyden, is eenuitwerkzel van boosaartigheid: en is het een byzonder goed, zyn het fchatten en rykdommen, die de afgunst op-;  Vf> ScBÜtTSWÏZfc OfBÊLMMK? §• 19. En hier by ttioet hy zich wagten voor gierigheid, die in on. maatige hebzucht of flaafachtige bekrompenheid, openbaar wordt. Want, wat de hebzucht betreft, die is redenloos, nadien de rykdora geen ver. zadiging aanbrengt, opwekken, dan is nydigheid een onzinnig 1 kwaad, nadien zy verkeert omtrent dingen, , lie het waare profyt, het weezenlyk voor3eel, van deeze aarde, niet uitmaaken. Doch, vermits nyd en gierigheid al dikwils in het zelfde hart huisvefting vinden, Zoo kan dit voorftel tevens aangemerkt worden als een gepaste overgang tot het geen er volgt; daar de Prediker aoi. eerst opzettelyk Van de gierigheid fpreekt, H. V. 9 — VI. 6. |3j3. en dan eenige lesfen daarby voegt, om de vergenoegdheid in te boezemen, H. VI. 7—12. êlx. Wat de gierigheid zelve betreft, deeze beftaat, of, in onmaatige hebzucht, waardoor men, nooit voldaan, altoos meer begeert; of, in flaafachtige bekrompenheid , waardoor men belet wordt, een behoorlyk gebruik te maaken van 't géne men bezit. * Een menfeh die God vreest, en waare wysheid bemint, moet zich wagten voor onmaatige hebzucht. Dit foort van gierigheid toch is dwaas en redenloos. Want './ vooreerst ,rykdom brengt geen verzadiging aan. „ Wie het geld liefbeeft, oofdd. V. -s. 8. vs. 9»  Hoofdd. V. VS. 10. ynen belitter geen veezenlyk ■oordeel rerfchaft» vm den prediker: ttf '„ heeft, wie zyn hart op goud en zilver fielt, „ die wordt des gelds niet zat, die heeft, naar „ zyne begeerten, nooit genoeg; en wie den „ overvloed lief heeft, die wordt des inko~ „ mens niet [zat]. Of, en elk, die in den „ overvloed, daar hy zich reeds eene groote „ bezitting heeft verkregen ; [het geld] lief ,, heeft, en nog al meer tot zynen overvloed wil toevoegen, die vjordt des inkomens niet „ [zat]. Een winzuchtig menfeh, hoe veel „ hy ook by een vergadert, blyft altydarm. „ Ook dat is ydelheid'' :/ Ten tweeden,hy,die zich: grooten rykdom verkrygt, heeft zelf daar- \ van geen weezenlyk voordeel. „ Daar het^ „ goed vermenigvuldigt, daar vermenigvul* „ digen ook, die het eeten." • Veelheid van goederen, (vooral van zulk eene bezitting, waarin voornaamlyk de rykdom der ouden beftond) maakt het noodzaakelyk, dat men veele menfchen in zynen dienst neeme , en van leevens onderhoud voorzie. —„ Wat nuttigheid, wat voordeel, hebben dan „ de bezitters daarvan', wat blyft er over „ voor de eigenaars van zoo overvloedigen „ rykdom, van zoo uitgebreide bezittingen! „ 't Is waar, zy kunnen er van eeten, en „ zich kleeden; maarzy, die hun ten dienst M ,, ftaan,  3n tegendeel, hei zomtyds min genoeglyk«loet leeven, I78. SCHETSWYZE OPHELDERING- „ ftaan, genieten het zelfde, is het niet in h „ zoo veel ruimte, 't is mogelyk met meer „ vergenoeging, Wat hebben zydan meer! „ niet anders, dan het gezichte hunner 00„ gen. Zy befchouwen den overvloed als „ hun eigendom: dat is 't al." Maar wat wil het zeggen, de oogen te vergaften op dingen, daar men verder geen genot van heeft? .:/ Ten derden, groote overvloed berooft iemand niet zelden van die verkwikking, welke hy anders zou kunnen genieten. Zy geeft hem aanleiding, oftotveelerlei bekommeringen, of tot een overdaadig gebruik van 's hemels zegeningen, waardoor hy ongelukkiger wordt, dan een, diefober bedeeld is. „ De flaap des arbeider sis zoet, „ hy hebbe veel of weinig gegeten'' Deeze menfeh is van den morgen tot den avond bezig in den dienst van anderen , en dus zich afgefloofd hebbende, vindt hy flegts een foberen difch bereid; maar, de beste faufe brengt hy mede, de honger doet hem met graagte eeten: alles fmaakt hem! en, heeft hy nu eens wat meer, dan eens wat minder, hy flaapt gerust, hy weet van geen angstvallige zorgen: hy leeft van den arbeid zyner handen, en hoopt, den volgenden dag, door oofdd. V. is. 11.  vak den PREDIKER. 179 Hoofdd. V. vs. 12. door dat zelfde middel wederom zyn onderhoud te krygen. „ Maar de zatheid des ry- „ ken laat hem niet flaapen." ■ De winzuchtige rykaart, die eene zatheid heeft van inkomften, en als overkropt is met goederen, deeze menfeh brengt al dikwils, niet alleen den dag met verdrietige bezigheden, maar ook den nacht met angstvallige zorgen, door: vrees voor fchade, of hoop op meerder winst, en overleg, hoe best hier in te flaagen, doen hem niet zelden den tyd van rust rusteloos doorbrengen. Of, is de zatheid, hier, het gevolg van overdaad en gulzigheid, ook dan is het eene door de ondervinding beveiligde waarheid, dat de zatheid des ryken hem menigmaal den fiaap verhindert, of onrustig maakt, en voor een goed gedeelte van den volgenden dag hem allen lust beneemt. - — Waartoe dan onmaatig zulk een overvloed begeerd, die niet zelden deeze gevolgen heeft ? ::/ Ten vierden, rykdom verftrekt dikwils tot verderf van zynen bezitter. ,, Daar is een kwaad, dat krankheid, „ verdriet enfmerte, aanbrengt, ['t welk] „ ik gezien heb onder de zon; rykdom van „ zyne bezitters, niet alleen met moeite verkregen, maar ook met zorg en overleg Ma h ja zelfs groot ns deel toe brengt,  iRo SCHETSWYZE OPHELDERING '„ bewaard, tot hun eigen kwaad? • I Menig een lydt hier door fchade aan zyn waar en beftendig geluk, terwyl hy, uit zorg en liefde voor het aardfche, hethemelfcheverwaarloost. En, behalvendat, zorgvuldig bewaarde fchatten bragten menig een, door eigen fchuld, of boosheid van anderen, in ongelegenheden, waaraan zy, minder bedeeld van tydelyke goederen, niet zouden bloot gefield zyn geweest. „ Of, de ryk„ dom zelf van deezen menfeh vergaat, „ door eene moeilyke bezigheid": door eenig dwaas, onvoorzichtig en dus onheil verwekkend bedryf, of wel, door een droevig toeval, loopt alles te niet; hy, die vermogend was, wordt arm, doch ook ongelukkiger hier door, dan wanneer hy nimmer zulke fchatten bezeten had. En was hy nu kinderloos, leefde hy op zichzel ven, hymogt zyne armoede zich getrooften : maar 't geval, dat de Prediker zich voorflelt (en in hoe veele voorbeelden is er de waarheid niet van gebleken!) dit geval heeft een treuriger aanzien. Deeze menfeh gewint eenen zoon, of, heeft eenen zoon gewonnen, wiens welftand hem ter harte gaat, dien hy met blydfchap als zynen toekomfligen erfgenaam heeft aangezien, dien hy, naar zynen ftaat en vermogen , toofdd, V. vs. 13.  van den PREDIKER. 181 Hoofdd. V. vs. 13. rs. 14. vs. 15 mogen, dus ver heeft opgebragt; maar, nu de rykdom vergaan is, blyft er niets, immers niets van belang, voor deezen zoon overig : „ Daar is niet met allen in zyne band." Hy wordt dus, in plaats van een ryk man, een bedelaar! .::/ Ten vyfden, al behoudt iemand zyne bezitting, zoo lang hy leeft, ten leften echter moet hy die verlaaten. „ Ge- „ lyk by voortgekomen is uit zynes moeders „ buik, alzoo zal by naakt wederkeeren (tot „ de aarde) gaande gelyk by gekomen was: „ en hy zal niet medeneemen van zynen „ arbeid, zoo veel zelfs niet, als hy metzy„ ne hand zoude wegdraagen." • • ■ ■■■ Ah men dit wel overweegt, men moet beken nen, dat „ dit ook een kzvaad is, 't well „ krankheid, fmert en bitterheid, aanbrengt „ dat hy in alle maniere, even gelyk hy ge „ komen is, niets bezittende, alzoo benei „ gaat, en fterft, zonder iets met zich te „ kunnen neemen." Want, toen \v in de weereld kwam, had hy nog niets ge daan, maar, eer hy henen ging, had hy me moeite en zorg fchatten vergaderd en be waard: evenwel hy moet alles agterlaaten „ Wat voordeel is het hem dan, dat hy i> s, den wind, dat hy te vergeeffch, gearbei, M 3 „ beeft sn, al blyft nen in de gerufte bezitting van zyn goed, men moet het eehtei eens verlaaten , r [ l 9  terwyl de hebzuchtige menfeh zyne zorg en arbeid, in dit kort ftondiglee ven, door gaans liegt beloond ziet. 182 Schetswyze Opheldering „ heeft? wat weezenlyk en beftendig nut I „ heeft hem zyn ydel woelen verfchaft"! :::/Eindelyk, hy, die door onmatige hebzucht beheerfcht wordt, geniet een flegten loon op al zynen arbeid. .Men zou zeggen, „ de menfeh, die fchatten •„ vergadert, kan, zoo lang hy leeft, daar'„ van een aangenaam genot hebben, en dan „ immers arbeidt hy niet ten eenemaalin den „ wind, dan heeft hy toch eenig voordeel"! Maar de gierigaart, wiens karakter wy hier gefchetst zien, mist dit goede: zyne onverzadelyke begeerte naar fchatten en rykdom laat hem noch tyd, noch rufte, overig, om zich in de vrugten van zynen arbeid te verblyden. r„ Dat hy ook alle zyne dagen in ,, duisternis gegeten heeft, en dat hy veel „ verdriets gehad heeft, ook zyne krankheid „ en onftuimige toorn." -— Of, „ Daar„ enboven, behalven dat hy met zynen dood „ niets kan medeneemen, zoo zal hy alle „ zyne dagen in duifernis eeten: dat is, naar „ eeneHebreeuwfchefpreekwyze, hy eet ge„ woonlyk, zyn ganfche leeven door, in „ duifternis\ in droefgeeftige ftilte ; zonder byna ooit vrienden - maaltyden, daar „ licht en vrolykheid den geest verkwik„ ken, of by te woonen, of zelf te geeven. [oofdd, V. vs. 16.  van den prediker: 185 Hodfdd, V. vs. 16. §.21. Maar, gelyk een Godvreezend menfeh van zulk eene hebzucht afkeerig moet zyn, „ En niet alleen maakt hy, van dit geoor„ lofd genoegen, wegens zyne hebzucht, „ geen gebruik, hy heeft ook, in 't vergade„ ren en bewaaren van zyne fchatten, veel „ verdriets, veel kwelling, veel ongeneugt, „ wegens lastigen arbeid, nypende zorg, „ ontrustende vrees, te leurgeftelde hoop, „ en wat al meer den inhaaligen vrefplaagen „ kan. Van daar ook zyne krankheid en on„ /luimige toorn." Die toch veel ver¬ driet heeft, wordt krank, is het niet naar het ligchaam, althans naar den geest: hy wordt zwak, hy verliest zyn fleur, en deeze zyne ongefteldheid is niet zelden oorzaak, dathy, wanneer hem iets onaangenaams bejegent, ligtelyk gram wordt, en intoom opftuift.— Aan zulke onaangenaame aandoeningen is deze gierigaart blootgefteld. Zyne hebzucht beneemt hem alle genoegens, en maakt zyn leeven een aaneenfchakeling van onophoudelyke bezigheid, knaagend hartzeer, en gemoedberoerende driften. Het past derhalven geenen beoefenaar van de godsvrugt, die haaren liefhebbers waare rust en blydfchap aanbrengt, zich overtegeeven aan de gierigheid, zoo ver die zich ontdekt door onmaatige hebzucht. M 4 ** Maai  Jïoo behoort hy zich ook te wagten voor flaafachtigebekrompenheid , en derhalven, goed gebruik maaken van tydelyke zegeningen, 184 SCHETSWYZE OPHELDERING ** Maar hy moet zich ook wag- 1 ten voor dat zelfde kwaad, zoo ver het zich openbaar maakt door Jïaafachtige bekrompenheid. Hiervan Ipreektde Prediker in de 6 eerfte verfen van het volgend Hoofddeel, doch laat, in het Hot van dit Hoofdd., een heilzaame onderrigting voorafgaan, om van tydelyke bezittingfcn een vrolyk en verftandig gebruik te maaken. En vermits onmaatige hebzucht met flaafachtige bekrompenheid niet zelden gepaard gaat, zoo kan deeze vermaaning tevens aangemerkt worden, als een gepaste overgang tot het gene hy verder, aangaande de gierigheid, ter waarfchouwing wil voordellen. ./ „ Ziet (zegt de Prediker) „ wat ik gezien hebbe, wat ik, in de be„ fchouwing van de leevenswyze en lotge„ vallen der fiervelingen, heb opgemerkt, „ een goede, een nuttige, zaake, die fchoon „ is, die den menfeh tot eer verilrekt, te „ eeten en te drinken, en te genieten hetgoe~ „ de van al zynen arbeid, dien hy bearbeid „ heeft onder de zon, [gedaurende~] het getal „ der dagen zynes leevens,, 't welk God (die „ God) hem geeft; want dat is zyn deel. „ enz." Met opzicht tot ons tegenwoordig leeven kan. loofdd. V. vs. 1(5. vs. 17.  Hoofdd. V. vs. 17. van den PREDIKER. 185 kan gevraagd worden, eerst, wat het befte zy, daar wy, in tydelyke dingen, naar te ftaan hebben? verder, van wien wy zulks verkrygen kunnen? eindelyk, wat het byzonder nut is, 't welk ons daardoor wordt aangebragt ? Die vraagen zien wy hier beantwoord. /. Het befte ten aanzien van tydelyke dingen is, dat men van den arbeid, dien men bearbeidt onder de zon, (want elk menfeh heeft zyn werk en moet daarin getrouw zyn; een luyaard heeft geen aanfpraal* op aardfche zegeningen), dat men van dier arbeit, eete en drinke, niet, gelyk de gierigaart met een bekrompen hart, maar bly delyk; noch ook als de gulzige, met over daad, maar maatig, en zoo het goede geniet in fpys en drank, in kleeding en wooning en wat al verder, naar iemands ftaat en ver mogen, zyn leeven kan veraangenaamen Voorts, dat men hier mede niet wagte to den ouderdom, tot eenen onzekerenleeftyd maar, dat de menfeh het goede zoo geniet gedaarende het getal der dagen zynes leevens dat God hem geeft. Trouwens, dat is zy deel, dat is het al, 't welk hy er voor zie van heeft. Van de goederen, die bybf zit en verkrygt, is hy een gedeelte aan he M 5 vadei 'tgeen in het tegenwoordigleeven het beste is, dat men zich kan voordellen ; 1 1 t  186 Schetswyze Opheldering en als een gave van God moet aangemerl worden; vaderland, een gedeelte aan den godsdienst, een gedeelte aan den armen, een gedeelte aan zyne kinderen en erfgenaamen verfchuldigd: maar dat geen, 'twelkhy, naar zynen ftand in de weereld, tot voedzel, dekzel, veiligheid en eerlyk vermaak, noodig heeft, dat is eigenlyk zyn deel, 't welk hy, met een onbekrompen hart, genieten moet. En dit te doen is niet fiegts een goede, een heilzaame, maar ook een fchoone zaak, die de goedkeuring van God, en het wysfte deel der menfchen wegdraagt. //. Vraagt men verder, van waar dit goede ? men vindt het antwoord in het 18. vs. „ Ook iegelyk menfche, aan t„ denwelken God, (die God), door zyn voor„ zienig beitel, rykdom en goederen gegeven „ heeft, en hy geeft hem de magt, of, en „ welken hy de magt geeft, de heerfchappy, „ over zyne bezitting, zoo dat hy geen flaaf, „ maar een heer, van zyn goed is, om daar„ van te eeten met een vry gemoed, en om „ zyn deel te neemen, naar zynen rang in de „ weereld, en 't vermogen dat hy bezit, „ zonder zich zeiven, of anderen, te kort 5, te doen; en om zich te verheugen van zy„ nen arbeid, met een vergenoegd en dank„ baar hart: dat zelve is een gave Gods," Een Hoofdd. V. vs. 17. vs. 18.  van den PREDIKER. 187 Hoofdd. v. vs. 18. vs. 19. ïie zeer reel toeirengt tot reraangeïaamingran het eeven. Een uitneemend gefchenk! 't welk de grootfte fchatten, de uitgeftrektfte bezittingen, niet geeven kunnen, (gelyk in zoo veel rykegierigaarts altoos gebleken is) en de menfeh ook niet van zich zeiven heeft; maar van Hem moet ontvangen, die de Heer van alles is. ///. Vraagt men eindelyk,, welk het byzonder nut zy, 't welk iemand] door deeze godlyke gave zich verkrygt ? dit, nut, dat hy zynen leeftyd genoeglyk dooi-] brengt. „ Want" (zegt de Prediker) of, „ voorzeker, hy zal niet veel gedenken aan „ de dagen zynes leevens" — Het leeven van den fterveling is aan veele wifïèlvalligheden blootgefteld, en in een ydele weereld heeft elk zyne ongenoegens. Doch, terwyl anderen zich al dikwils bezig houden met de overweeging van geleden onheilen, of gevreesde rampen, en zich daardoor den tyd lang en verdrietelyk maaken, daar ziet deeze menfeh meer op het goede, en verblydt er zich in; voorig leed en droefheid is ras by hem vergeten. Zoo verflyt hy zyne jaaren op eene aangenaame wyze, hy werkt met lust, hy geniet de vrugt van zynen arbeid met dankzegging: hy is wel te vrede, de tyd valt hem kort, „ hy gedenkt niet veel „ aan de dagen zynes leevens, dezvyle [heni] « God  l88 SCHETSWYZE OPHELDERING terwyl inteegendeelflaafachtigi bekrompenheid „ God (die God) verboort in de blydfchap „ zynes harten", daar hy met vrolykheid en „ dankzegging des Hemels zegeningen ge„ bruikt, geeft God ook zyne goedkeuring „ daarop, door hem meerderen zegen te „ fchenken." Of, „ want die God doet „ (alles) antwoorden (t. w. aan zynen „ weufch;) in de blydfchap zynes harten. „ Terwyl deeze menfeh, vergenoegd en „ dankbaar, het goede geniet, maakt God „ zynen weg al meer voorfpoedig, en doet „ alles aan zyne begeerten beantwoorden; „ en dat is de reden, dat hy aan de dagen zy„ nes leevens niet veel gedenkt." Of liever, „ dewyl die God [hem] doet antivoorden, „ hem inftaat fielt, om het tegen de rampen „ en ellenden deezes leevens uittehouden, ,, zonder daarvan overmeefferd te worden, „ en zulks in de blydfchap zynes harten; „ die vreugd, welke tot flerkte is, en hem „ het hoofd doet boven houden. — Zoo is „ deeze menfeh kloekmoedig en gehard in al„ lerlei voorvallen, en om die reden, zal hy „ niet veel, met ongenoegen en verdriet, „ gedenken aan de dageïi zynes leevens. :/ Gelyk nu dit voordel kdient, om den beoefenaar van waaren godsdienst te wapenen tegen de gierigheid, voorai Hoofdd. v. vs. ip.  VAN DEN PREDIKER. Ifcp Hoofdd. V. Hoofdd. VI. vs. i. liet alleen :eer naleelig is, al ook, in zoo verre dezelve zich ontdekt in flaafachtige bekrompenheid, zoo vertoont de Prediker, vervolgens, het onbetaamelyke en wanvoegelyke van dit kwaad, ineen treffend voorbeeld Hoofdd. VI. i—6.; een voorbeeld, wederom van dien aart, dat er niets, ter verfchooning van deeze ondeugd, kan bygebragt worden. /. „ Daar is, zegt hy, een kwaad, „ eenfchaadelyk,een fchandelykkwaad, dat ,, ik gezien heb onder de zon, dat ik onder de „ bewooners van deeze aarde heb opgemerkt, „ en het is veel onder de menfchen, geen „ volk, geen land, geen flad, daar men dit „ kwaad niet zal kunnen vinden."—-— Of, „ het is zwaar op den menfeh; het is een „ groot kwaad, dat den fterveling drukt, „ dat hem tot zeer veel nadeel en oneer ver„ {trekt." //. Dat kwaad is de fnoode vrek-i heid. \ i. Had de Prediker geleerd, dat 'de goederen van dit leeven wel te gebruiken, een goede een nuttige zaak was, nu leert hy opmerken, hoe fchaadelyk het te: gengeiielde zy. §. Het voorbeeld, hiertoe bygebragt, is dat van eenen man, die, zoo iemand  I0O SCHETSWYZE OPHELDERINS mand anders, vrolyk en onbekrompen leeven moest. f. „ Een man, die rykdom „ heeft, goud, zilver, kleinodiën, enz. en „ goederen, vee, have, landeryen, allen „ overvloed; en by dat alles eere - dus niet „ alleen vermogend, maar ook aanzienlyk, „ een man van Haat: die derhalven voor zy, ne ziele geenes dings gebrek heeft van aU „ les, wat hy begeert; die niets, ter ver„ aangenaaming van zyn leeven, met reden „ zou kunnen wenfchen, of hy kan zyne „ wenfchen voldaan krygen." Zoo dan, een, naar het aanzien, gelukkig menfeh, die ook zelf begrypt, genoeg, ja meer dan genoeg, te hebben. Hy behoort niet tot dat flag van gierigaarts, die geduurig door den geldhonger gekweld, nooit met hunne bezittingen voldaan zyn: neen, hy is, met het gene hy heeft, in zoo verte vrede, daar hy weet, dat hy alles, wat hy begeert, verkrygen kan. ——— En dien overvloed, dat aanzien, is hy aan God verfchuldigd, die hem of in zulke gelukkige omftandigheden deed geboren worden, of ook, zyne onderneemingen, ter verkryging van rykdom en eer, voorfpoedig heeft gemaakt: God ( die God) heeft hem gegeven rykdom, en goederen, en eere. Hoofdd. VI. VS. 2.  Hoofdd. Vf. VS. 2. van den PREDIKER. 191 -ft. » Maar God(dk God) V» Eeeft ^em de maSf niet-> om daarvan te „ eeten; om, van zyn goed en overvloed, „ een aangenaam gebruik te maaken; God „ laat hem over zynen rykdom niet heer„ fchen, zoo dat hy er het genot van heb„ be: maar dat een vreemd man dien opeet.", Of, „ want een vreemd man zal dien opee„ ten; God heeft het zoo befchikt, datdee„ ze aanzienlyke rykaart flegts zorgt voor „ zyn goed, en dat een ander, die in 't ge„ heel geen betrekking op hem heeft, daar- „ van, te zyner tyd, gebruikmaakt." Deeze vermogende en aanzienlyke man is dan, met al zynen rykdom, ongelukkig,om dat hy iets mist, waarop hetvoornaamlyk aankomt, de heerfchappy over zyne bezitting. Hy is geen heer, maar een flaaf, van zyn goed; hy durft er byna niets van neemen : zyne hoofdbezigheid is bewaaren, bezuinigen, opleggen, en dit alles ten dienst van anderen. Doch, 't gene in deezen zyn ongeluk verzwaart, God laat toe, daffjniet een kind, niet een broeder, niet een vriend, maar) een vreemde, 't zy dan na zynen dood, of wel by zyn leeven, (door bedrog, door kwaade trouw, door vonnis van eenen vorst', in wiens ongenade hy vervalt, of ook door den  maar ook fchan- delyk. 192 Schetswïze Opheldering den oorlog)zich meester maakt van dat,met zorg en zuinigheid, bewaarde goed, en wel ligt alles doorbrengt. Salomon zegt niet, een vreemd man eet van dien rykdom, maar, by eet dien op. §§. Is het dan eene goede, eene nuttige zaak, met een onbekrompen hart zyn deel te neemen, van 't gene Gods milde voorzienigheid verleent, wat moet men dan van zulk eene naafachtige bekrompenheid oordeelen ? Salomon zegt, „ dit is ( ook ) „ ydelheid, en een kivaade fmerte." Of, 5, dat is ydelheid, en dat, dat is een kzuaade „ fmerte, een booze krankheid." 11. Maar ook, is het een fchoone zaak, de goederen deezes leevens wel te gebruiken ? is dit pryslyk ? verdient dit lof by alle weidenkenden, het tegendeel is itts fchandelyks, iets, dat de menfchelyke natuur oneer aandoet. §. Om dit te doen opmerken, gaat de Prediker dus voort, „ Indien een man „ hondert (kinderen') gewonne, en veele jaar en „ leefde , zoo dat de dagen zyner jaar en vee„ le veaaren: (zoo dat hy lang genoeg leef„ de, om zoo veel van de goederen deezes j, leevens te genieten , als een fterveling, „ met eenige voegzaamheid, zou kunnen be- „ geeren) Hoofdd. VI. vs. 3.  Hoofdd. VI. van den PREDIKER.1 193 „ geeren) doch zyne ziele niét verzadigd wier* „ de van het goed, (van dat goede) en hy „ ook geen begraavenis hadde: ik zegge, dat'* enz. f. 'tls ook een ryk, e&naan* zienlyk man, van wien hier gefproken wordt; dit blykt uit het gene Salomon van hem zegt, zyne ziele wordt niet verzadigd van dat goede, naamlyk, van dat geen, 't welk in 't voorig geval gemeld was. ■ Maar, om het verachtelyke van de vrekheid deezes mans in een helder licht te ftellen, worden er omftandigheden bygevoegd, die hem nog eerwaardiger doen voorkomen. Hy is de vader van een talryk huisgezin; hy gewint honderd, dat is, zeer veele, kinderen, verg. vSpr. XVII: 10. 'tls zulk eene veelheid van zoonen en dochteren, die hem, onder zyne medeburgers, achtbaar maakt, en hem tevens de bekommering beneemt, dat vreemden, na zynen dood, zich met zyn goed verryken zullen. Ook leeft hy lang; de kroon der gryzigheid verfiert hem: zoo was 1 hy in ftaat, langen tyd, een aangenaam en ; gerust genot van aardfche zegeningen te heb-1 ben, en tevens het voorwerp der hoogachj' ting van anderen te weezen. N ff  194 ScHETswtzE Opheldering ff. Maar hy misc het een en i ander. — Zyne ziele wordt niet verzadigd van dat goede, hy heefc geen aangenaam, geen vergenoegend, genot van zynen overvloed. = En, gelyk hem dit tot oneer verftrekt, zoo blykt zulks allerduidelykst na zynen dood. Hy heeft geen begraavé- — Niet, dat zyn lyk onbegraven blyft liggen: maar, hy heeft geen eerlykebegraavenis, gefchikt naar zynen rangen waardigheid. Al worden er zelfs geene kollen gefpaard, om den overledenen, naar zynen ftaat en waardigheid, de laatfte eere aantedoen, 't is niet om zynen wil, maar om de overblyvenden : de man zelf, als men het wel inziet, heeft geen begraavenis. Al de toeftel is fiegts een ydele vertooning: opregte droefheid wegens het verlies van eenen vader, eenen vriend, eenen weldoener, dat weezenlyke eener rouwftaatfie, 't welk vooral by de uitvaart van zulk eenen vermogenden, aanzienlyken, bedaagden, en, wegens zyn geflagt, eerwaardigen man, behoorde plaats te hebben, dat ontbreekt er: integendeel, men denkt met verfoejing aan zyne vrekheid, men verguist zyne gedachtenis, en [oofdd. VI. vs. 3.  Hoofdd. VI. vs. 3. vs. 4. van den PREDIKER. 195 en men is blyde,dat zyn dood de angstvallig bewaarde en opgelegde fchatten in vryheid zal ftellen. By heeft geen begraavenis; met fchande gaat hy heen, en men rekent niets by hem verloren te hebben. §§. Wat zou er ook aan hem verloren zyn? f. Met verontwaardiging laat de Prediker hierop volgen. „ Ik zegge,dat een misdragt, de misdragt eener Vrouwe, „ beter is dan hy." Iets, 't welk fcheen gefchikt te zyn, om een menfeh te weezen, maar ontydig en onvolkomen te voorfchyn komt, ftelt Salomon in vergelyking met deezen gierigaart, en geeft het den voorrang. ff. Zeker niet zonder re- dem —- „ Want met ydelheid komt zy; niet om te leeven, of de Moe„ der te verblyden": daar deeze rykaart, die, ongeacht al zyn vermogen en aanzien, een wanfchepzel is geweest, tot eengewigtig einde in de weereld kwam, om, als een redelyk, als een verftandigweezen, werkzaam te zyn. Deeze misdragt gaat in „ duisternis weg; zy.komt niet onder het „ oog van menfchen: en met duisternis wordt ,, haar naam bedekt; was aan het kind, N 2 waa>.  I96 SCHETSWYZE OPHELDERING* .„ waarop men hoopte, een naam toege„ dacht, deeze misdragt gaat ongenoemd „ heen; zy blyft onbekend, men denkt er „ niet meer aan": daar het wanvoeglyke, het fchandelyke, van deezen vrek openbaar is geworden. „ Ook heeft zy, die „ misdragt, de zon niet gezien, noch bekend; „ of, ook heeft zy geen zon 'gezien, noch „ (iets)gemeten; zy heeft het licht niet aan- fchouwd, noch van eenige dingen kennis „ gehad": daar deeze onwaardige menfeh het leevenslicht genoot, en van veel zaaken kennis kreeg, maar, zonder met dat voorregt, met die kundigheid, tot bevordering van redelyk vergenoegen, zyn voordeel te doen. —i—- Eindelyk, „ zy, de mis- dragt, heeft meer ruste dan hy; zy wist „ van geen onrust, van geen kwelling; daar „ deeze vrek zyne dagen met kommer en „ verdriet heeft doorgebragt, en door flaaf„ fche bekrompenheid, en angstvallige zorg „ over geld en goed, zich geduurig ontrustj, te; dat is, als men op het voornaameziet, „ zyn leeven geweest" ? = Of zal men hier inbrengen , dat een misdragt geen verblyf op aarde had, daar deeze man oud en grys is geworden ; maar, wat geeft er dit aan 9 Hoofdd. VI. vs. 4. vs. 5.  vam den PREDIKER. io? Hoofdd. vr. vs. 6. „ Ja al leefde hy fchoon (dus vervolgt de „ Prediker) tweemaal duizend jaaren, al „ wierd hy meer dan eens zoo oud alsMe„ thufalem, en hy zag het goede niet, hy „ wierd door gierigheid verhinderd, zich, „ met een vrolyk hart, in 's Hemels zege^ „ ningen te verkwikken, moet hy niet eens „ fterven, en gaan zy niet allen, de mis„ dragt, deeze rykaart, en wie zy ook zyn ,, mogen, gaan zy niet allen naar éèneplaat' „ ze.' keeren niet allen tot de aarde, de al„ gemeene verzamelplaats van alles, wat uit „ de baarmoeder voortkomt"? Zoo dan, flaafachtige bekrompenheid is niet alleen een zeer nadeelig, maar ook een fchandelyk kwaad, dat der menfchelyke natuur oneer aandoet. Dus heeft de Prediker vry uitvoerig de fnoode gierigheid, onder verfchillende gedaanten, en met de fterkfte trekken, ten toon gefield, tot heilzaam onderwys. Want, fchoon zulke voorbeelden, als hier geteekend worden, zeldzaam zyn, en daartoe alleen van Salomon wierden opgegeven, om deeze ondeugd in dat licht te plaatzen , waarin haar eigen gedaante, zonder fchaduwen, zonder voorwendzelen ter haarer verfchooning, kan befchouwd worden, zoo valt echter de toeN 3 , pas-  3 1 i 1 §. 22. Om dan de gierigheid te fchuwen, moet men zich wagten voor onvergenoegdheid, die onre^ delyk is, 98 SCHETSWYZE OPHELDERING lasfing ligt op een zeer groot aantal menchen, die, in minder trap, of ondergezoge verfchooningen, gierigheid pleegen: nalien op hen, in zoo ver zy er aan fchuldig laan, ook in zoo ver, 't gene wy hier, ter /eroordeeling van dit kwaad, zien aange-* iroerd, moet t'huis gebragt worden. /30. Ondertusfchen, zal een beoefenaar van den godsdienst dit kwaad vermyden , 't is noodig, dat de bron, waaruit het voortkomt, geflopt worde. Deeze is de onvergenoegdheid, de kwaade begeerlykheid, van het menfchelyk hart. Hiertoe ftrekt het onderwys van den Prediker in de volgende verfen; want, dat hy van de kwaade begeerlykheid fpreekt, is blykbaar uit het 7. en 9. vs. Doch waarom moet een Godvrugtig menfeh deeze verkeerdheid , die zoo algemeen is als het zedelyk bederf, met ernst beftryden ? om meer dan ééne reden. *. Vooreerst, de onvergenoegdheid is onredelyk, ,, Alle arbeid des menfchen ii „ voor zynen mond, en nogthans wordt de begeerlykheid niet vervuld." Liever, vraagswyze, „ en zal dan ook de begeerlykheid 5, (eigenlyk de ziel, verg. het 3. v.) niet ver* ^Vttld worden" ? ./ Plet Hoofdd. VI. TS. 7.  VAN DEN PREDIKER. 199 Hoodd. VI. vs. 7. ts. 8. ./ Het rigtig , het naast, en voldoend oogmerk van 's menfchen tydelyke bezigheden is, niet, fchatten te vergaderen, maar, zynen noodruft te^verkrygen. Gelyk nu, onder het woord brood, alle behoeften van het menfchelyk leeven begrepen worden, zoo kan men ook zeggen; alle arbeid des menfchen is voor zynen mond. :/ Maar is dit zoo, zal dan ook de begeerlykheid niet vervuld worden? „eifcht „ de redelykheid niet, dat de menfeh, e»t „ in zynen arbeid, en, in zyne begeerten, ,5 zich het zelfde einde voorftelle? En der„ hal ven, daar het rigtig, het naast, en vol„ doend oogmerk van 'smenfchen arbeid is, de verkryging van leevensonderhoud, " moest dan ook de begeerte naar tydelyke „ dingen daar mede niet voldaan zyn"? — De onvergenoegdheid is dan onredelyk. **. Maar ook, zy is hoogst onbetaamlyk. „ Want, wat heeft de wyze meer „ dan de zot 2 Wat heeft de arme [meer'} die voor de leevenden weet te wandelen ? „ Liever dus, Want wat is bet voortreflykt „ van den wyzen boven den zot? Wat [het voor„ treftykeyoan den verflandigen armen,ten aan„ zien van het wandelen voor de leevenden" \ Men heeft voornaamlyk tweederlei foori N 4 var sn hoog»t onbetaam» lyk i  200 SCHETSWYZE OpHELDERIN© van menfchen, dwaazen, zotten, die, wegens gebrek van oordeel, door veele omwegen, vrugteloos zoeken, 't geen ze, langs een korten weg, zfcker vinden kunnen, te weeten het genoegen, zoo ver tydelyke dingen dat kunnen opleveren. Er zyn ook zvyzen, verflandigen, (D'?? verg. Hoofdd. IX: ii. en Job XXXIV: 2.) die over dit onderwerp regtmaatig denken: hoedaanigen men ook vinden kan onder de genen, die van tydelyke goederen minst bedeeld zyn : verftandige armen. Deeze wyzen, deeze verflandigen, kunnen befchouwd worden, of in hunnen wandel voor God, daar zy den Godsdienst behartigen , of in hunnen wandel voor de menfchen, de leevenden, in zoo ver zy in de weereld verkeeren, en werkzaam zyn. Gelyk nu een wyze , een verflandige , fchoon zelf in armoede leevende, veel voortref! yker is, dan een zot, hoe vermogend deeze in rykdom en goederen weezen mag; zoo behoort er ook van dat voortreflyke een blyk te zyn in zynen handel en wandel, en wel zoo, dat zyne gemaatigde en gerufte leevenswyze getuigenis geeve van een vergenoegd hart, \ welk met noodig leevens onderhoud, als de naafie vrugtvanden arbeid, 2eer wel voldaan is. Maar. Hoofdd. VI.. vs. 8.  Hoofde VI. vs. 8. vs. p. VAN DEN PREDIKER: 201 Maat wanneer nu dit geen plaats heeft, wanneer een anderzins godvrugtig menfeh zich onbedachtelyk toegeeft in de zonde van onvergenoegdheid, en zyn zorgen, zyn werken , zyn woelen, zulks openbaar maaken, wat zal dan, ten aanzien van het wandelen voor de leevenden, (het leeven en verkeeren onder menfchen) het voortreflyke zyn van denwyzen, den verftandigen, ('t zy hy ryk of arm is) hoven den zot? Zoo dan, onvergenoegdheid is onbetaamlyk, zy onteert den wyzen, en fielt hem , te deezen opzichte, gelyk aan eenen dwaas. ***. Ten derden, de onverge-c noegdheid, de onverzadelyke begeerte naarj: tydelyk goed, is zeer nadeelig. „ Beter is het aanzien der oogen, dan het wandelen „ der begeerlykheid." Het aanzien der oogen is, of het genot van dingen die tegenwoordig zyn, en dus, volgens den zamenhang, het genieten van eenig goed, dat men reeds heeft; of, het beteekent de opmerkzaamheid op het gene voorhanden is, en eenig genoegen kan opleveren; zulk een aanfehouwen der oogen, 't welk vereifcht wordt, om het goede te zien, dat is, te genieten, verg. het 6. v. Het wandelen der begeerlykheid, eigenlyk, JN 5 tiet [aar by ok zeer adeelig,  soa Schetswyze Opheldering der ziele, is de rustelooze werkzaamheid van 't menfchelyk hart, waardoor men, nooit voldaan met het tegenwoordige dat men heeft en gebruiken kan, geduurig omzwerft met zyne gedachten; nu dit, dan wederom wat anders, begeert; nu hier,dan daar, vergenoeging zoekt, zonder te verkrygen, 't geen men wenfchte, of, daarin, als men het deelachtig wordt, tevinden, 't geen men zich voorftelde. INu ftaat het aanzien der oogen tegen het wandelen der begeerlykheid; nadien een menfeh, die zich toegeeft in het befchouwen en begeeren van 't gene hem, naar zyne gedachten, ontbreekt, even daardoor verhinderd wordt, dat gene, 't welk voorhanden en in zyne magt is, met opmerking te zien, zoo, dat hy er een vergenoegend gebruik van maake. Dat het derhalven heter zy, in tydelyke dingen te zien op 't geen men heeft, dan de aandacht te veftigen op 'tgene men niet heeft, fpreekt van zelf. En even zoo zeker is des Predikers oordeel over het wandelen der be^ geerlykheid : Dit is ook ydelheid en kwel Itng des geeftes. De onvergenoegd heid is dan ook hoogstnadeelig, en be rooft den menfeh van die genoegens, wel kt Hoofdd. VI. vs. 9.  van den PREDIKER. 203 Hoofdd. VI. vs. p. VS. 10- 12, ke hy, in zynen ftand, nog zou kunnen genieten. ****. Hierop volgt nu, wat. ook iemand zy, aireede is zyn naam genoemd,, en het is bekend, dat hy een menfeh is: en dat hy niet kan regten met dien, die ft erker is, dan hy. Voorwaar, daar zyn veele dingen die de 'ydelheid vermeerderen, wat heeft de, menfeh te meer (daarvan)? Want zvie weet zvat goed is voor den menfeh in dit leeven, [geduurende] het getal der dagen des leevens zyner ydelheid, welke hy doorbrengt als een fchaduwe? Want wie kan den menfeh aanzeggen, wat na hem weezen zal onder de zon% J Het heeft my toegefchenen, dat dit alles ook behoorde tot Salomons onv derwys aangaande de vergenoeging. Neemt ■ men dit aan, dan zullen deeze woorden een vierde reden, waarom men aan onvergenoegdheid geen plaats mag geeven, in zich behelzen; een reden, ontleend van het vrugtelooze, in zoo ver men, met onvergenoegd te zyn , niets kan ukrigten. Waaruit volgt, dat het loutere dwaasheid is, zich daarin toe te geeven. Trouwens, /. „ zvat ook iemand zy, ko,j ning of bedelaar, ryk of arm, edel of on- a edel, :onder dat aen er iets nede wint. t Geen de Prediker .ïitvoerig irinnerts  £04 SCHETSWYZE OPHELDERING „ edel, en welk een verfchil er verder, ten „ aanzien van gemoeds en lichaamsgaven, „ gevonden wordt; wat ook iemand zy, al„ reede is zyn naam genoemd, en 't is be„ kend, dat hy een menfeh is; een gering, „ een zwak fchepzel, een fterveling, die „ haast wederkeert tot de aarde. Zal deeze „ over zyn lot en ftand te onvrede weezen, „ en zich toegeeven in deeze gedachten ? „ „ Gods beftelling over my moest anders „ „ zyn, ik moest meer eer, of meer goed, „ „ of meer genoegen, in de weereld heb„ „ ben"! Maar welk eene dwaasheid! het „ is bekend dat hy een menfeh is, en dat hy „ niet kan regt en met dien, die fterkerisdan „ hy; dat hy met God, die onafhangelyken „ alvermogend is, en hem op een oogen„ blik tot verbryzeling kan doen wederkee„ ren, niet twisten kan, en zyn oordeel te nie„ te maaken. Verg. Job XL. 3. //. Daarenboven, „ er zyn vee„ le dingen, onder Gods beftuur, die de y del„ heid vermeerderen, en hierdoor den menfch „ ongelukkiger maaken, dan hy anders wee5, zen zou: Wat heeft dan de menfeh te meer „ {daarvan] ? of, wat blyft er overig voor „ den menfeh? Wat anders, dan verdriet, „ kwelling, met één woord, dat alles, 't „ welk Hoofdd. VI. vs. 10. vs. 11.  van den PREDIKER. 2o£ Hoofdd. VI. vs. XI. VS. 12. „ welk onder het.denkbeeld van ydelheid kan „ begrepen worden" ? ///. Of denkt een menfeh, dat hy, met al die overleggingen , welke de onvergenoegdheid oplevert, zulk een ontwerp zal maaken, i. dat voor hem te eenigen tyd voegzaam en voordeelig zou kunnen zyn? Maar, „ wie weet, zvat goed is voor den „ menfeh in dit leeven, geduurende het getal „ der dagen des leevens zyner ydelheid, welke ,, hy doorbrengt als een fchaduwe? • * „ Wie weet, of hy gelukkiger, vrolyker en „ meer beveiligd zal zyn in eenen aanzienly„ ken of in eenen geringen ftaat, in ryken „ overvloed, of in matige bezitting; in dee„ ze of in eene andere bezigheid; in onge„ Hoorden voorfpoed, of in wederwaardig„ heden"? —— En, daar niemand die weet, daar, voor menig een, het fchynbaar geluk een bron van onheilen was, welk eene dwaasheid derhalven, aan de vóórhellen van een onvergenoegd hart gehoor te geeven! ii. Of meent iemand , ten minften, voor zyn gedacht te moeten zorgen ; en laat hy daartoe aan de onvergenoegde, nimmer rustende, en gaarn allesbefchikkende ziel, de vryheid, om eenig ontwerp te  206 SCHETSWYZE OPHELDERING ten zy mer liever deeze verfen tot het volgend hoofddeel brenge, te maaken, waar by de kinderen, de nakomelingen, wel zouden vaaren, en tevens zyne gedachtenis by hen bewaard kon blyven ? Doch, die dit wel zal doen, moet van alle mogelyke veranderingen, die er kunnen en zullen plaats hebben, behoorlyk onderrigt zyn : maar „ wie kan den menfeh aanzeg' „ gen, - wat na hem zyn zat? Niemand, i De Prediker leert dan hier, dat on¬ vergenoegdheid, niet alleen onredelyk, onbetaamlyk en zeer nadeelig, maar ook in alle opzichten vrugteloos is, en over zulks niet dan loutere dwaasheid. :/ Doch het is my naderhand bedenkelyk voorgekomen, of niet deeze drie verfen tot het volgend Hoofddeel moeten gebragt worden. Salomon, daar hy, van Hoofdd. V: 7. af, eenen godvreezenden onderrigt van het gene deeze, om ongeftoord den weg der deugd te bewandelen, ondei het oog houden en betragten moet, fchikt zich, in zyn onderwys, naar die zelfde orde , in welke hy Hoofdd. III: 16. — IV: 16. verfcheiden proeven van der menfchen boosheid (die het ydel leeven van den fterveling nog ongelukkiger maakt) had opgegeven. Ingevolge hiervan hebben zyne lesfen 'betrekking tot het onregt en geweld, tot den nyd} Hoofdd. VI. VS. 12.  Hoofdd. VI. van den prediker: S0£ nyd, de gierigheid en eindelyk de dzvaasheid. Wat nu de dwaasheid betreft, de lesfen hier op ziende, komen voor in het VII. Hoofdd. vs. i 12., maar, 'tgene hy zegt in het flotdes zesden Hoofddeels, fchynt eene inleiding tot dat gewigtig deel van zyn onderwys te zyn, en, met het geen er op volgt, in het zevende Hoofdd., eenweerflag te nebben op 't gene hy ten aanzien van zich zei ven gezegd had, Hoofdd. IV: 1316. Daar ftelde hy de dwaasheid, methaare treurige gevolgen, ten toon, in zyn eigen voorbeeld, in zoo verhy, door dwaasheid vervoerd, zichzelven , zyn huis, zyn volk, ongelukkig had gemaakt. Nu zullende overgaan tot heilzaame onderrigtingen, ter vermyding van dwaasheid, denkt hy wederom (zoo het my toefchynt) aan zich zeiven, en geeft dit, fchoon eenigzins ingewikkeld, echter, voor den oplettenden, duidelyk genoeg , te kennen. Na dat hy dan zyn onderwys tegen de onvergenoegdheid, de moeder van hebzucht en vrekheid , befioten had, gaat hy dus voort /. „ Wat ook iemand" liever „ wat hy (Salomon) geweest zy, hoe groot „hoe magtig, (verg. Zach. IX: 17..) »U „ reeds, 2ti aanmerie als eene inleiding :ot eenige esfen tejen de dwaasheid.  COS ScHETSWYZE OPHELDERING „ reeds, al voorlang, is zyn naam genoemd, „ vermaard geworden; (verg. Ruth IV: 14.) „ er is, wegens zyne wysheid, zyn vermo„ gen, zyne heerlykheid, een gerugte van „ hem uitgegaan, men heeft hem bewon„ derd, en Israël, (voor welks aangezicht „ by geneest is, H. IV: 6.) onder zyne re- „ geering gelukkig gefchat. En", liever, „ maar, het is lekend, het is open- „ baar geworden, dat hy, (zulk een voor„ treflyk man, zoo verheven in wysheid, „ aanzien en vermogen) dat hy een menfeh „ is, aan menfehelyke zwakheden, en te,, vens aan 't regtveerdig beftuur van hem, „ die hooger is, dan de hooge, onderwor„ pen. Hoe zeer hy boven het gemeene „ lot der ftervelingen verheven fcheen, zyn „ dwaasheid echter heeft hem, als een zwak, „ een zondig menfeh, doen kennen, en hem „ tevens het Godlyk oordeel, tot merke„ lyke vernedering van zyn huis en nage„ ilagt, op den hals gehaald." Of zou hy zich hier tegen verzetten ? maar immers „ hy kan niet regten met dien, die „ flerker is dan hy: 't zou onzinnigheid zyn „ voor den zwakken en zondigen fterve„ ling, fchoon gezeten op den Troon der ?,*Jieerfchappy, zich te verbeelden, dat hy » den Hoofdd. VI.  Hoofdd. VI. van den PREDIKER. 509 „ den raad des almagtigen en zyn oordeel „ zou kunnen te niete doen." Dat te erkennen was de pligt van Salomon , toen Gods voorneemen, om tien Hammen van Davids huis aftefcheuren en aan Jerobeam te geeven, hem bekend was geworden. Trouwens, beproefde hy het, om dien vermoedelyken opvolger in het grootfte deel van zyn ryksgebied uit den weg te ruimen, (I Kon. XI. 40.) 't was te vergeefs, en het wierd allezins openbaar, dat zyn magt te kort fchoot, om voor te komen, dat Rhehabeam , fchoon in zyn koningryk geboren, niet verarmde. Zoo dan, „ 't is be„ kend, ganfch Israël is er getuige van, dat „ hy (de voorheen zoo beroemde Salomon) „ een menfeh is, en dat hy niet kan regten „ met dien, die ft er ker is dan hy. II. Ter nader bevestiging 1. dat hy, hoe zeer ook in grootheid boven anderen verheven , echter in een zeer vernederenden zin openbaar was geworden , een menfeh te zyn , zegt hy, „ voorwaar, " of, „ want daar zyn veelt ,, dingen,die de ydelheid vermeerderen, " of, „ daar zyn veele, ydelheid vermeerderende, „ dingen, welke dien menfeh nog ongeluk„ kiger maaken ; wat beeft die menfeh te Q „ meer,  2iq SéHETSwYZE Opheldering „ meer [daarvan]: liever, wat is [danj „ de uitneemendheid van dien menfeh? wat „ verheft hem boven het gros der ramp„ fpoedige ftervelingen , die aan de ydel„ heid onderworpen zyn ? — In de daad, er was een zamenloop van zaaken, om Koning Salomon een fmertelyk gevoel van 's weerelds ydelheid te doen hebben ; vermindering van fchatten j verwarring aan zyn hof, minachting by vreemde Vorften; ongenoegen by het volk; raadflagen onder de grooten; beginzelen van openbaaren opftand, en , behalven dit, veel huis en hartkwellaadje. Dit alles deed hem ondervinden, en 't wierd genoeg onder Israël bekend, dat hy een menfeh, een zondig en rampfpoedig menfeh was , en zyne voorgaande grootheid hem , voor de wisfelvalligheden van 't menfchelyk leeven , niet bevryden kon. ii. En wat zou hy ook uitvoeren , om zyn tegenwoordigen rampfpoed te verminderen, en het toekomend onheil van zyn huis en troon aftewenden? 't Ontbrak hem aan doorzicht, om dat te beraamen, 't welk , naar vereifch der omflandigheden , nu en vervolgens, meest van dienst zou kunnen zyn. % Hoofdd, VI.  van den PREDIKER. aii Hoofdd. VI. §. „ Want " , zegt hy, „ wie „ weet wat goed, wat nuttig en dienftig, is „ voor dien menfeh, (die met God niet reg„ ten kan) in dit leeven ? liever , onder „ de leevenden " ? die leevenden , naamlyk, welken Salomon reeds zag wandelen met Jerobeam, Hoofdd. IV. 15.—— „ Wie weet, wat onder deeze lieden diende „ in 't werk gefield te worden, ten goede „ van dien menfeh , dien ouden Koning , „ (die, door een zamenloop van zaaken, in „ verwarring is gebragt) ten einde by nog „ eenigzins het onheil van zyn huis voorko„ me, en zich daarin verblyde ! en zulks „ [geduurende] het getal der dagen des lee„ vens zyner ydelheid, zynes ydelen leevens," 't welk nu voor Salomon by uitneemendheid ydel was, niet alleen, om dat misbruikte voorfpoed hem zulk eene ryke ftof van droefheid en naberouw opleverde; maar ook, om dat het haast ten einde liep. Men zou het ook dus, en mogelyk beter, kunnen vertaaien, „ [het is] een getal, een klein getal, der da„ gen zynes ydelen leevens; er fchiet nog „ maar weinig over van zyne ydele dagen, „ welke hy doorbrengt als een fchaduwe, of, „ welke hy, naamlyk God, maaken zal als „ de fchaduwe, en ras een einde doen nee0 a ?j wen"  S- 23. Althans, een, die God zal vreezen, moet op wysheid den regten prys ftellen. 0,12 ScHETSWYZE OPHELDERING „ men." (verg. Hoofdd. VIII. 13.) ■ „ Wie weet, wat, geduurende dien korten „ tyd , nog best is voor deezen menfeh, „ deezen Vorst ? Niemand. In „ zulk een verwarring van zaaken ontbreekt „ het aan goeden raad." §§. En even zoo min kon Salomon , voor het toekomende, de belangen van zyn huis met voordeel behartigen; „ want „ zegt hy wie kan dien menfeh , dien „ Vorst, aanzeggen, bekend maaken, wat „ na hem weezen zal onder de zon ? Wie kan „ hem, van het beloop der zaaken na zy,, nen dood, en het gedrag zynes opvolgers, „ zulk een berigt geeven, als noodig is , „ om, door goede maatregelen, gevreesde ,, onheilen voortekomen? " Niemand. —■ Trouwens, ten aanzien van Rhehabeam had de Prediker reeds gevraagd, wie weet, of hy wys zal zyn, of dwaas ? Hoofdd. II. 19. *. 't Zy men nu aan deeze, of aan de andere verklaaringe, den voorrang geeve, dit blyft zeker, dat des Predikers onderwys , in de 12 eerfte verfen des VII. Hoofddeels, betrekking hebbe tot de wysheid , om die boven alles te behartigen. Van het eerfte tot het zesde vers geeft hy lesfen, die de wysheid zoo aanpryzen, dac ze Hoofdd VI.  VAN DEN PREDIKER. 213 Hoofdd. VII. VI. 1. De achting, hier door verkregen, it hoog te fchatten; ze tevens de dwaasheid veroordeelen , en wel zulk eene dwaasheid, welke Salomon te vooren, als een proef der verkeerdheid van de menfchelyke natuur, in zyn eigen voorbeeld had opgegeven. De zes volgende verfen behelzen een noodig onderwys aangaande die verzoekingen, waar tegen een godvreezend menfeh zich wapenen moet , wil hy de voordeelen der wysheid zonder ftoornis genieten. u». Het geen ter aanpryzing van de wysheid en veroordeeling van de dwaasheid dient *. vinden wy hier zoo voorgedragen , dat onze aandacht eerst bepaald wordt tot de waardy, welke de wysheid den menfeh byzet, en dan tot de gefchiktfte middelen, om van dwaasheid afgebragt, en in de beoefening van wysheid voorfpoedig gemaakt te worden. ./ Wat het eerfte betreft; /. de Prediker zegt, Beter is een goede naam dan goede olie. Of, een naam is goed, meer dan goede olie. Een naam, zulk eene achting, welke iemand tot eer verftrekt, naar 't oordeel van allen, die over de voortreflykheid van de menfchelyke natuur regtmaatig denken; naam, achting, O 3 di«  514 ScHETSWYZE OpHELDERINÖ en maakt voor haaren bezitter den ïlerfdag be ter dan zy nen geboortedag, die haaren oorfprong verfchuldigd is, niet aan geluksgoederen , aanzienlyke afkomst, hoogen ftaat, grooten rykdom ;' noch ook aan zonderlinge natuurgaven van ziel of lichaam: maar, aan zulkezedelyke hoedanigheden en bedryven, die met 's menfchen pligt en waar belang overeenftemmen. — Zulk een naam en achting is beter, voortreflyker, veel hooger te fchatten, dan goede oliebelriekende zalfolie, van het beste foort, by de ouden zeer gewaardeerd, en vooral gebezigd in tyd van vreugde en vrolyke gastmaalen, daar niets mogt ontbreeken, van 't geen vermaak en genoegen opleveren, en tot een bewys van 'sgastheers vermoogen verftrekken kon.' Dan, hoelieflyk, hoe verfterkend en vervrolykend, de geur van zulk een olie mogt zyn, waare achting, uit deugd en wysheid geboren , maakt den menfeh waarlyk aangenaam,zy ftigt en verkwikt anderen,zy verfpreidt haaren geur, en behoudt denzelven, ook na den dood. Een goede naam is beter dan goede olie, //. Gelukkig hy, die den» zei ven verkreeg, en tevens behield tot aan zyn leevenseinde! Op deezen is toepasfelyk, 't gene de Prediker laat volgen, beter is dedag (een dag) des doods, dan de dag (een dag Hoofdd. VII.  Hoofdd. vii. van den PREDIKER. ai5 dag) dat iemand gebooren wordt. Want dat men in zulk een verband dit gezegde moet opneemen, is blykbaar; dewyl anders, in meer dan één opzicht, een dag der geboorte, boven een fterfdag, zou moeten gefield worden. Maar , heeft iemand , door waare deugd, door betragting vai> wysheid, zich een goeden naam onder de menfchen Verworven, en behoudt hy dien, door itandvastigheid in het goede, zyn fterfdag is beter dan zyn geboortedag; om dat de dag zynes doods hem beter vindt, dan men, by zyne intreede in de Weereld, had kunnen verwagten: ook, om dat hy, met zulk eene waare achting ten grave daalende, tevens alle gevaaren van dwaasheden en ftruikelingen ontworfteld en nader gekomen is tot de volmaaking van zynen gelukftaat. Zoo gaat hy heenen in vrede, terwyl zyne gedachtenis by de besten in zegening blyft. Zyn naam is beter dan goede olie, en de dag zynes doods dan de dag toen hy gebooren wierd. :/ Om zoo gelukkig te zyn , moet de dwaasheid afgelegd en de wysheid betragt worden. Daartoe is noodig, dat men regt op zyn einde denke, en van wyze beftraflingen een goed gebruik maake. O 4 AOm §. 24. Maar om zulk eene wysheid te bekomen, moet men regt op zyn einde deuken i  zi6 Schetswtze Opheldering /. Om 0p zyn einde regt te denken r. moet men 'de aandacht vestigen op ftervende natuurgenooten. Het ts beter te gaan in het (in een) klaaghuis, aan tn een huis der maaltyd. Het lee¬ ven der menfchen is een mengeling van blydfchap en droefheid: daar de een lacht, fchreit een ander! Hier is een klaaghuis, een plaatze van geween weegens het verlies van vader of moeder, zoon of dochter, vriend of naastbeftaande : elders is een huis der maaltyd, daar men, met ter zyde Helling van angstvallige zorgen, eet en drinkt, en onderling vrolyk is. Staat het nu aan iemands keur, waar zich te laaten vinden , dan fchynt hier geen reden van bedenking te zyn: wie toch zal geen vreugd voor droefheid, geen feest- voor rouw-gewaaden, en geen vetten difch voor traanen brood verkiezen? Maar hy, die waare achting boven zinnelyk vermaak fielt, en eenen fterfdag begeert die beter voor hem zy, dan de dag zyner geboorte, zal met den Prediker oordeelen, dat het beter zy in een klaaghuis te gaan, dan in een huis der maaltyd. n.Trou- Hoofdd. vii. VS. 20.  VAN DEN PREDIKER. 21? Hoofdd. VII. VS. 2b. ii. Trouwens,daar kan men zvyzer en beter worden. §. Men wordt daar wyzer; [want] in het zelve is het einde aller menfchen : daar ziet men, wat 'er van den menfeh wordt, en welk een lot elk fterveling te wagten heeft. Daar is het einde van zyn natuurlyk leeven, van zyn verblyf in de zichtbaare weereld , van zynen ommegang met vrienden en bekenden, van al zyn be- dryf, ontwerpen en vooruitzichten. Dat ziet men in het klaaghuis, en de leevende (de overbly vende) merkt 'er op, hy neemt de lesfen, die hem by zulk eene treurige gelegenheid erinnerd worden, in ernftige overweeging, om 'er zyn voordeel mede te doen: de leevende legt het in zyn hart, of, hy zal het ter harte neemen. Zoo (preekt de wyze Koning om te leeren, niet wat doorgaans betragt wordt, maar wat 'er altoos behoort plaats te hebben, en wat voordeel men doen kan met zulk eene gelegenheid, die ons te binnen brengt, hoe ydel de weereld, hoe onzeker ons leeven , hoe noodig de zorg voor de eeuwigheid zy, en wat hier verder dienen kan om ons wyzer te maaken. §§. Maar men kan ook, wel verkeerende in een klaaghuis, beter worden. O 5 \.Het  218 ScHETSWYZE OPHELDERING ('t gene wel droefheid veroorzaakt,maar die heilzaamei is dan yde le weereldsvreugd:) f. Het treuren is beter dan het lagchen, zvant door de droefheid des aangezichts wordt het hart gebeterd. —. Treuren en lagchen ■worden hier tegen elkander overgefteld. De Prediker gebruikt twee woorden , waarvan het eerfte aan een rimpelig gelaat, een droevig gezicht, doet denken; en vermits dit een teeken is van ongenoegen en verontwaardiging , zoo beteekent het ook verdriet en toorn. Het ander, dat, naar deszelfs ooriprong,een weerfchynende gladheid zou aanduiden, geeft voegzaam het lagchen te kennen, wanneer het ontfronst aangezicht niet dan vrolykheid vertoont (*). Meermaal zyn ons deeze woorden voorgekomen, maar hier was 't noodig, dit aantemerken, om dat ze in deeze plaats meer tot het uitwendig voorkomen , dan tot de innerlyke gefteldheid des harten, gebragt moeten worden. Anderzins, wanneer Salomon het eerfte woord van het gemoedsbeftaan bezigt, keurt hy de zaak af, die 'er door beteekend wordt, als in het volgende 9. v. en Hoofdd. XL 10. Hier zegt het dan, een droevig gelaat, een donker gezicht. (*) Vid. Cl. Scliultenfii commentar. in Prov» Salom. p. 135. & 185. Hoofdd. VII. vs. 3.  van den PREDIKER. 219 Hoofdd. VII. zicht, 't geen -ernst en nadenken te kennen geeft; dus wordt het ftraks verwisfeld met droefheid des aan gezichts; eigenlyk, kwaadheid, leelykheid, des aangezichts, dat rimpelig en donker, niets aangenaams vertoont; verg. Neh. II. 2. Gen. XLI. 19. En zoo moet ook het lagchen hier tqt de uitwendige houding van het gelaat gebragt worden. Zegt nu de Prediker, het treuren is beter dan het lagchen, hy heeft het oog op de oorzaaken van beiden, 't zy dan een nadenkend verkeeren in een klaaghuis, of lustige vrolykheid in een huis der maaltyd: en hy meldt dit om zyn oordeel, over het gaan in een klaaghuis en een huis der maaltyd, te wettigen. =. Trouwens, door de droefheid des aangezichts wordt het hart ge~ beterd. Of liever, want, terwyl het aangezicht droevig ftaat, zal het harte welgefleld, wel te vrede, zyn. — Dit zeker, ondervindt een wys man by de ernftige overdenking van der menfchen broosheid, waar op zyne aandacht in een fterfhuis allermeest gevestigd wordt. Daar het hart van eenen zondaar ook in het lagchen fmerte heeft, Spreuk. XIV. 13., zal een die God vreest, en dus waarlyk wys is, in droefheid vreugd  220 SCHETSWYZE OPHELDERING en hierin ontdekt zich het groot verfchil tusfchen wyzen en zoi ten. Hoofdd. VIL vs. i,a. vreugd en vrede genieten. — Terwyl hy het einde van den menfeh overweegt, en hierby zyn eigen fterfdag zich voorftelt, denkt hy gezetter over 's weerelds ydelheid en zyn waar belang: dit veroorzaakt by hem een zekere ftilheid van geest; eene ernftige bedaardheid brengt zyne driften onder bedwang; hy bepaalt zyne gedachten en genegenheden tot het geen weezenlyk en beftendig is; hy maakt zich, in befpiegelingen, gemeenzaam met den dood, en leert dus fterven terwyl hy leeft, in 't vooruitzicht op beter goed en vreugd, dan deeze aarde kan opleveren. Laat hy dan treurig fchynen, laat zyn aangezicht door droevige trekken misvormd weezen , zyn hart geniet, onder deeze onaangenaame vertooning, een weezenlyk genoegen; en dat is, by een wys en godvreezend menfeh, het .gevolg van de regte overdenking des doods. ff. Geen wonder dat hy dan hierop ook grooten prys ftelt. —. Het harte der zvyzen is in een klaaghuis: hy is genegen en ge„reed om daar lesfen van wysheid en deugd optezamelen. Bevindt hy zich in zulk eene plaatze van droefheid , hy is er met zyn hart, en tragt er voordeel te doen. En fchoon hy er niet tegenwoordig is, met zyne over- den-  VAN DEN PREDIKER. 221 Hoofdd. VII. Y5. ijl. denking echter verkeert hy by de fterfbedden zyner natuurgenooten, om zich telkens het einde der menfchen te erinneren en zich met de gedachten des doods gemeenzaam te maaken, als best gefchikt om zondige driften te beteugelen, de verleidingen der ydelheid te ontgaan, en, in 't vooruitzicht op een toekomend leeven, een onwaardeerbaare gemoedsruste en waaren troost te genieten. =. Integendeel, het harte der zotten is in het (in een) huis der vreugde. Zy, die van waare wysheid ontbloot, geen hooger goed, dan aardfch en vergangelyk genoegen, kennen, zyn afkeerig van droefheid verwekkende maar tevens noodige en heilzaame gedachten : alle hunne genegenheden bepaalen zich alleen tot het aangenaame, 't welk de tegenwoordige weereld, naar de begeerte van hun hart, kan opleveren. Vrolyk gezelfchap, allerlei vermaaken, voldoening van hunne lusten, daarin ftellen zy het leeven van hun leeven. Het hart der zotten is in het huis der vreugde. //. Dan hier in is een fterke verzoeking voor het vleefch; de besten zelfs zyn in eene ydele weereld niet alle gevaar te boven. En hoe menig een wierd, wegens gebrek van aandacht op heilzaame ftervens- les:  2£S SCHETSVVYZE OPHELDERING §• 25. Om in wysheid toeteneemenmoet men ook van heilzaame beftraffingen een goed gebruik maaken. lesfen, van den regten weg afgetrokken, met dit treurig gevolg, dat ze zich aan dwaasheden fchuldig maakten ! Gelukkig, wien het als dan aan geene heilzaame beftraffingen ontbreekt, en die er tevens een goed gebruik van maakt! 1. Salomon, hier het oog op hebbende, voegt, by het voorige, nog dit gewigtig onderwys, Het is beter te hooren het beftraffen van eenen wyzen, dan dat iemand hoore het gezang der dwaazen. Of, Het is beter emjlige beftraffing van eenen wyzen te hooren, dan een man te zyn, die der dwaazen gezang hoort. §. Het is f. der wyzen werk, iemand te beftraffen , hem zyn misverftand, of wanbedryf onder het oog te brengen, ter zyner verbetering ; die ook daarop volgt, wanneer men de beftraffing hoort; zoo dat men die opmerkt, goedkeurt, en ter harte neemt. ff. Der divaazen gezang, ftraks het lagchen des zots genoemd, fchynt niet dan vrolykheid aanteduiden: maar, is de tegenftelling dan wel naauwkeurig ? Het geen tegen beftraffen overftaat is vleijery: hoe komt dan hier der dwaazen gezang, dei Hoofdd. VII. vs. 5.  van den PREDIKER. 223 Hoofdd. VII. der zotten gelach te pas ? Zeer wel; nadien ydele weereldsvreugd den menfeh in zyne gebreken vleit, hem onvatbaar maakt, om op zyne verbetering met ernst bedagt te zyn, en dus een geheel ander gevolg heeft dan de beftraffing des wyzen; dan naamlyk, wanneer iemand zulk een gezang en gelach met genoegen hoort, daarin zyn vermaak vindt , en voedfel tevens voor zyne gebreken, terwyl hy lustig en vrolyk, op den voorgang van anderen, zich zeiven met genoegen vleit in heerfchende dwaasheden. Dus is er een tegenftelling in de zaak; ze zal ook in de woorden zyn, als men aanneemt , dat *l#J eigenlyk zegt , kraaken, knarsfen, en dus, een onaangenaam geluid maaken, van waar vervolgens de beteekenis van fchelden, beftraffen, 't welk zeer onaangenaam fchynt te zyn; daar integendeel, het vleyend gezang de ooren ftreelt, en 't hart vermaakt. §§. Dat het nu beter is, pryswaardiger en voordeeliger, gehoor te geeven aan eenen wyzen beftraffer, tot vermeerdering van regte zelfskennis en verbetering van het hart; dan door ydele weereldvreugd en vleijery, (die het verftand benevelt, de gebreken onkenbaar maakt, en den menfeh van  224 Schets wyze Opheldering van kwaad tot erger brengt) zich onbedachtelyk te laaten vervoeren , fpreekt van zelve. ii. En 't blykt nog nader uit het geen er volgt. §. Want gelyk het geluid der doornen onder den pot, alzoo is het lag' chen des zots. Zou Salomon den dwaas, die vreugd begeert, en zich gaarn laat vinden by vrolyke maaltyden, naar de keuken verzenden , daar fpyze wordt bereidt; ten einde hy daar, in brandende doornen onder eenen pot, eene vertooning zie van zyne on- gerymde en kortftondige blydfchap ? « Althans, gelyk doornen, in brand geftoken, een groot gekraak van zich geeven , maar ras verteerd zyn, zoo is het met vleijende weereldsvreugd , die veel gerugts maakt, maar kort van duur is, en daarby aan eenen weidenkenden zoo ongeregeld zoo wanvoeglyk voorkomt, als het geluid van in brand geftoken doornen onaangenaam en verveelend is. §§. Met reden volgt dan ook hier deeze uitfpraak; dit is ook ydelheid: 't zy men dit verftaa van het gezang der,dzvaazen en het lagchen eenes zots, en dus van ydele weereldsvreugd, die, daar ze den menfeh in Hoofdd. Vil. vs. 6.  VAN DEN PREDIKER. 225 Hoofdd VII. ■ in zyne gebreken vleit, tegen trouwhartige beftraffing overftaat; 't zy men het brenge tot het hooren naar dat gezang en gelach, tot vermaak fcheppen in zulk eene verleidende, en door louter bedrog gerustftellende vrolykheid. Hoe men het neeme; dit is ook ydelheid. ff. Zoo komen ons dan , in deeze zes eerfte verfen, heilzaame lesfen voor, die de wysheid aanpryzen , de dwaasheid veroordeelen. Maar,'t geen hier by dient opgemerkt, de dwaasheid, dus ten toon gefield, is even die zelfde, welke Salomon te vooren, als een proef der verkeerdheid van het menfchelyk hart, in zyn eigen voorbeeld had opgegeven. De vergelyking van hei een en ander fchynt hier geen twyfel over te laaten. ./ In de eerfte jaaren zynei regeering muntte hyuit door wysheid, die aan de belangen van den Godsdienst en van Israëls burgerftaat was toegewyd, en aan beiden een ongemeenen luister byzette. Hiei door had hy zich eenen gfooten naam ver kregen, (H. VI: 10.) welks geur zich alom er verre heen verfpreidde. Indien hy nu, voo: het einde van dit gelukkigst tydperk zyne: leevens, geftorven waare, geen Vorst zot P im (In het voordraaien van deeze lesfen fchynt de Prediker het oog op zyn eigen dwaasheid te hebben.) I I  226 ScHETSW^ZE OPHELDERING immer met zoo veel achting ten grave zyn gedaald. Maar, door buitenfpoorige dwaasheid, overleefde hy zynen roem. Dit zag, dit betreurde hy, in zynen ouderdom; dit deed hem zeggen, een goede naam is beter dan goede, dan voortreflyke olie, (die, tot een kostelyke leevenswyze toenmaals vereifcht, by hem zoo min, als by Hiskia, zal ontbroken hebben) en voor zulk eenen , die dus waare achting verkregen heeft, is de dag des doods beter, dan de dag dat hy geboren werd. :/ Let men verder op de aanleiding tot zyn diep verval, de voorfpoed heeft hem bedorven. Veel weetenfehap er grooten rykdom bezittende, gaf hy zich onbedachtzaam over aan eene wellustige lee venswyze. Hy hield zyn vleefch op in der wyn. Hoofdd. II: 3. Hy at, hy dronk, hj was vrolyk, zonder aan dood of graf te den ken; hy wederhield zyn hart niet van eenige blydfchap. Hoofdd. II: 10. verg. Hoofdd X: 19. Maar nu, de kwaade gevolgen vai zulk eene leevenswyze zich erinnerende, leer hy,dat het beter is in een klaaghuis te gaan dan in een huis der maaltyden; dat het be ter is te treuren, dan te lagchen. i.v/ Ein- Hoofdd VII. l L >  Van den PREDIKER. 22? Hoofdd. VII. VS. ft v / Eindelyk, toen hy zich, ten lesten, aan de fnoode verleiding zyner vreemde wyven zorgeloos had overgegeven, wist hy niet van meer vermaand te worden. Hoofdd. IV: 13. Het gezang, de vreugd, de dertelheid aan zyn hof, behaagde hem toen meer, dan de aanfpraak en berisping van getrouwe profeeten. Nu, tot inkeer gekomen, betreurt hy zyne dwaasheid, en geeft daarom ook deeze les, dat het beftraffen des wyzen te hooren beter zy, dan zich te vermaaken met het gezang der dwaazen. /30. Maar heeft Salomon de wysheid dus aangeprezen, de dwaasheid ver-1 oordeeld, en de beste middelen tevens opge-, geven, die eenen beminnaar van wysheid be-1 vorderlyk kunnen zyn: hy acht het ook noo-; dig,zulk eenen te waarfchouwen en te wapenen tegen zeer gevaarlyke verzoekingen , welke zyn rust en genoegen , (die uitneemende voordeelen, welke de waare wysheid haaren bezitter oplevert) zouden kunnen verftooren. f. Hy fpreekt ./ van zeer verfchillende dingen, die op het gemoed van ftervelingen doorgaans een kragtigen invloed hebben: onderdrukking, waardoor de een den P a M'. 126. Vooral is iet ook loodig, dat jen wyze ledacht :y op de 'erzoekiu;en, aan ,velke hy jan bloot ;efteld syn; 't zy dan door menfchen haat of door menfchen gunst.  '228 SCHETSWVZE OpHELDERINI? anderen, met list of geweld, van het zyne berooft, of wel, 't geen hem regtveerdig toekomt, door overmagt onthoudt. In deezen zin wordt meermaal van onderdrukken en onderdrukking gefproken. Een gefchenk integendeel dient om eenen anderen te verryken; 't is een gift, waarmede men, ten bewys van vriendfchap, of van voorzorg, of van weldaadige hoogachting, zoo eenen begunftigt. Deeze twee woorden, onderdrukking en gefchenk, doen derhalven denken, aan twee tegen den anderen overgehelde omflandigheden, waarin iemand zich bevinden kan : in de eene is hy het voorwerp van boozen moedwil, die hem poogt ongelukkig te maaken; in de andere geniet hy, immers zoo het fchynt, de blaakende gunst van eenen, die zich, aan de bevordering van zyn geluk laat gelegen liggen. :/ Welk eene verzoeking er in beide die gevallen zy , blykt by de uitkomst. /. Voorwaar , de onderdrukking zoude wel eenen wyzen dul maaken. Liever dus ; Foorwaar de onderdrukking brengt eenen zvyzen in verzvarring, of, de onderdrukking verbyflett hem. In deezen zin wordt dit woord ook gebezigd, Job. XII: 17- Hoofdd. VII. vs. 7,  van den PREDIKER. 229 Hoofdd. Vil. 17. en Jef. XLIV: 25. De onderdrukking verwart, verbyftert, eenen wyzen, dat is, zy kan dit doen, en doet het niet zelden; nadien ze veroorzaakt, dat een wyze het fpoor der geheiligde reden ter zyde treedt, en , door een onbedachtzaam oordeel over perfoonen of zaaken, zich, even gelyk een dwaas, in onxluimige drift, of knaagcnde ver- drietelykheid, toegeeft. Het gefchenk integendeel, verderft het hart. verg. lixod. XXIil: 8. Deut. XVI: 19. Gefchenken, onder fchyn van vriendfchap, ter bevordering van zekere oogmerken , aan iemand gegeven , kunnen zyn verftand, meermaal het hart genoemd, dermaten benevelen, dat het onregt hem als regt, de zonde als deugd, ten minften, als een zeer verfchoonlyk gebrek, voorkomt, met dit gevolg, dat hy, door verpligtende gunstbewyzen overmand, ten genoegen van zynen weldoener, nalaat het geen hy doen, of doet, het geen hy vermyden moest. //. De zin der woorden komt dan hierop uit. „ Onderdrukking, boosge„ weid, benadeelende overmagt, kunnen ie„ mand, die anders wel denkt, en als een „ wyze poogt te handelen, dermaten ver„ warren en verbysteren, dat hy in gevaar P 3 »  i f. V. 5 5 5 9 5 7 9 1 3 3 3 §. 27- Is hy in gevaar, om door menfchen haat en onder drukking verbysterd t-e worden, 30 SciIETSWÏZS OpHELDERINS geraakt, om aan verkeerde gedachten, zondige driften, en buitenfpoorige bedry, ven , zich overtegeeven. En wederom, , aan den anderen kant, heeft men zyne , vriendfchap, zyne hulp, noodig, zoo al , niet om kwaad te doen, ten minften, om , het kwaad niet te verhinderen, of, om, 't , geen niet wel gedaan is , min of meer , goed te keuren; en tast men hem dan van , zyne zwakfte zyde aan, werpt men hem , een gefchenk in den fchoot, welligt ver, liest hy zyne vryheid, althans zyne vry, moedigheid, om te fpreeken, zoo als hj , denkt, en te handelen, zoo als zyn pligi , van hem afvordert. Het gefchenk verderf , het hart'.\ ff. Om tegen deeze verzoe kingen gewapend te zyn, is het noodig eer regtmatig oordeel te vellen, aan de eene zy de, over het nadeel dat men lydt, door di boosheid van anderen; aan den anderen kant over het voordeel, 't welk ons door tydelyk goederen kan aangebragt worden. ./ 't Geen de Prediker vs g—10. voordraagt, heeft betrekking tot he eerfte, en is, (wel in acht genomen zynde regt gefchikt, om zulk een verbystering va; gedachten Yoortekomen, waartoe de onder dr«k Hoofdd, VII. 1 I \ | ) \  VAN DEN PREDIKER. 231 Hoofdd. VII. vs. 2a. vs. U. drukking eenen wyzen ligtelyk vervoeren kan. Want wat brengt, in zulk een geval, zyn oordeel en gemoedsbeweeging in verwarring? — Wanneer hy, gelyk Afaf en anderen, hiertoe vervalt, /. dan , vooreerst, neemt hy, op dien tyd, zyn ongeval en de boosheid zyner beledigers meer in aanmerking, dan wel het hoog beftuur van Hem, die alles regeerden voor hun, die hem vreezen, het kwaad, dat hen overkomt, ten zegen doet gedyen. i. Trouwens, bet einde eenes; dings is beter dan zyn beginzel. De| voltoojing van eenig werk is beter dan deszelfs aanvang, om dat het oogmerk dan bereikt is. En vermits God de volmaaking van zyn volk beoogt, en alles fchoon maakt op zynen tyd, zoo kan 't niet anders, of het onheil,dat den wyzen bejegent,ook door de boosheid van anderen, moet hem, by de uitkomst , ten voordeele verftrekken. ii. En hieruit blykt de waarheid van 't geen de Prediker allernaauwst met deeze uitfpraak verbindt, een langmoedige is beter dan een hoogmoedige. „ Een „ langmoedige , die niet haastig oordeelt, „ niet onbedachtzaam vooruitloopt, niet fchie„ lyk beroerd wordt, maar geduldig zynen P 4 » tyd iy most >p het einle zien, lydzaamheid beoefenen  ScHETSWYZE OPHEIÖEïUfJÖ op zyn hoede zyn tegen fchielyk opkomende drif ten, >, tyd verbeidt, zulk een is beter, voortrefi, lyker, eerwaardiger, gelukkiger, dan een „ hoogmoedige, die groote verbeelding van „ zich zeiven heeft, en daarom, wanneer „ hem eenig ongelyk gefchiedt, aanftonds „ in toorn opftuift, op wraak bedacht is, „ en zich niet ontziet, de Godlyke voorzie„ nigheid te onteeren." //. Ten tweeden , 't geen den wyzen , in geval van onderdrukking, verwart en verbystert, is, behalven de voorbaarigheid in oordeel en befluit, een onbedachtzaam toegeeven aan zondige driften, die het verftand nog meer benevelen, en zulk eenen vvelligt tot uiterften brengen. Hier tegen i. is deeze vermaaning ingerigtj zyt niet haastig in uwen geest, om te toornen: „ lydt gy onregt, wordt gy, door „ de overmagt van anderen, onderdrukt en „ benadeeld, wees op uwe hoede, bedwing „ uwe gemoedsaandoeningen, die u geme„ lyk, verdrietig, mistroostig, of wel, wraak„ zugtig zouden maaken." ii. „ Handelt gy anders,geeft „ gy in zulk een geval gehoor aan de ingee„ vingen van kwalyk beftuurde eigenliefde, die aan drift, oploopendheid en vertwyfe„ ling voedzel verfchaffen, dan vergeet gy „ voor rloofdd. VIL vs.  Hoofdd. VII. vs. 9b. VS. IOtf. VAN DEN PREDIKER. 233 - voor dien tyd uw karakter,en gy gedraagt \ u, als een zot; want de toorn rust in den l boezem der dwaazen: deeze verdriet baul rende verkeerdheid vindt by hen, die omtrent hun waar belang en wezenlyk geluk " achteloos verkeeren , een beftendig ver„ blyf; en openbaart zich, zoo ras hun, , door pligtsverzuim of boos bedryf van an", deren, eenig kwaad bejegent, in geme\\ lykheid en wraakzugt.' Het past derhal„ ven eenen wyzen niet, dat hy haastig zy „ in zynen geest om te toornen." til. Eindelyk, brengt de onderdrukking eenen wyzen fomtyds in verwarring, het is ook, om dat hy niet behoorlyk acht geeft op het beloop der menfchelyke zaaken , en de verdorven gefteldheid var deeze weereld. Hier tegen is deeze vermaa ning ingerigt, zegt niet, wat is er, of, wa< is de reden, dat de voorige dagen beter ge weest zyn dan deeze ? 1. Een gewoone klagte vai den onderdrukten menfeh; een vraag van on genoegen over zyn lot en leeftyd. Hy zie met verontwaardiging, dat het geweld e: het onregt de heerfchappy voeren; hy ondei vindt de uitwerkzelen van misbruikte ovei magt. Hierop peinzende worden zyne g< P 5 dacl en, hierby, de altoos verdorven gefteldheidvan het nienfchdora in aanmerkingneemen. 1 t 1 l-  234 SCHETSWYZE OPHELDERING dachten vermenigvuldigd. „ Wat is (dus fpreekt hy by zichzelven) „ wat is de boos„ heid der tyden toegenomen ! Hoorde ik „ immer, in myne jongere jaaren, van zulke „ dingen, als nu gebeuren ? En, hoe geluk- kig waaren de tyden onzer voorvaderen! „ toen heerichten de eenvoudigheid, de op„ regtheid,de liefde,de vriendfchap. Maar, „ die gulden eeuw is voorby; wy beleeven „ andere dagen! -— Doch wat is de re„ den, dat God de zaaken zoo beftuurt? „ Waarom moesten wy voor deezen onge^ „ lukkigen tyd gefpaard worden? Waarom „ heeft God onze lotgevallen niet zoo be„ fchikt, dat wy, of vroeger in de weereld „ waaren gekomen, of nu meer rust en „ voorfpoed genoten ? Waarom is ons juist „ zulk een droevig lot befchoren ? Wat is „ de reden, dat de voorige dagen heter dan „ deeze geweest zyn ? " li. „ Zegt dit niet, " want (zegt de Prediker) „ gy zoudt naar zulks niet uit wysheid vraagen. Gy zoudt, met „ dus te vraagen, uwe onkunde en verkeerd„ heid openbaar maaken. Altoos was de „ weereld boos; de verdorvenheid der fier„ velingen heeft, door alle eeuwen heen, „ overvloedige ftof tot verdriet en kwelling „ op- Hoofdd. Vil. vs. io£.  vam den PREDIKER, 235 Hoofdd. vu, ;/ Dan opgeleverd; en, waaren fommige tyden al „ eens beter, andere waaren zoo veel te er„ ger. En, 't zy eens zoo! nimmer zag men „ het onregt, het geweld,de kwaade trouw, „ zoo vryelyk heerfchen, als in den tegen„ woordigen tyd, dan nog ftrydt het met de „ waare wysheid, zich te beklaageu over het „ opperbeftuur van Hem, die zoo veel boos■ heid toelaat; of te willen indringen in de geheimen van Gods raad, om de oorzaa„ ken, en byzondere oogmerken, van zulk „ eene onderfcheidene bedeeling over het „ menfchdom, uit te vinden. Gy zoudt naar „ zulks niet uit wysheid vraagen? 't Geen dan de Prediker hier voordraagt, om den wyzen, die onderdrukt en beroofd wordt, te wapenen tegen verwarring en verbystering, komt hierop uit, — hy moet op het einde zien en in nedrige lydzaamheid zyne ziele bezitten : hy moet op zyn hoede zyn tegen fchielyk opkomende driften, die het hart beroeren en hem aan eenen dwaas zouden gelyk ftellen: eindelyk, hy moet de gefteldheid van de weereld, die altoos boos was, in aanmerking neemen, en over zulk eene weereld moet hy de regeer ring aan God overlaaten,  '236 ScHETSWYZE OPHELDERING 5. 25. Is hy in gevaar, orn «door menfchen gunst en aanbie. ding van voordeelen verleid te Worden, .-/ Dan deeze is de eenige verzoeking niet, aan welke iemand, die God vreest, onder zyne natuurgenooten is blootgefield. Menfchen gunst, die tot verleiding flrekt, is niet min gevaarlyk: Het gefchenk verderft het hart. Salomon, die in dit boek dikwils de gedachten van zynen leezer onderfchept, zyne tegenbedenkingen voorkomt, en, als men vraagt, wat nuttig of nadeelig zy, voorzichtig maat en wyze bepaalt, gaat hier eveneens te werk. Diende zyne ftraks gemelde erinnering,om te leeren, dat het beter is, fchade te lyden, dan, tot benadeeling van deugd en eerlykheid,met een gefchenk, met gevaarlyke gunstbewyzen, winst te doen : welligt ryst by iemand deeze tegenbcdenking op, „ als ik evenwel door menfchen gunst myne bezitting vermeerderen , mynen ftaat ,, verbeteren kan, moet ik daaromtrent on„ verfchillig zyn, en, 't geen my wordt aan„ geboden, van de hand wyzen? Zyn tyde, lyke goederen en aanwinsten niet te waar„ deeren ? brengenze geen voordeel aan ? „ moet men er geen prys op ftellen ? " Salomon neemt dezelve weg,doortoeteflaan,'t geen toegeftaan kan worden, maar tevens door te leeren, 't geen men vooral te onthouden en te betragten heeft, /• Ty- Hoofdd. VII.  VAN DEN PREDIKER. 237 Hoofdd VII. vs. 11, /. Tydelyk goed, dat men eeniglyk verfchuldigd is aan menfchen gunst, is doorgaans gevaarlyk, en beneemt den wyzen zyne vryheid; maar een erfdeel, rykdom , door erfregt, of eerlyk bedryf, verkregen , kan voordeel aanbrengen. Wysheid is goed met een erfdeel. „ Is iemand „ der waare wysheid deelachtig, en teven; rykelyk bedeeld met aardfche goederen „ die een erfdeel mogen heeten, zulk een< „ zamenvoeging is goed; zoo wys en teven; „ ryk te zyn is een uitneemende zaak. Wys „ heid, met rykdom gepaard, vertoont ziel ., in meerder luister: en rykdom, door wys „ heid beftuurd , brengt veele genoegen „ aan." //. Trouwens, I. zy , die de zon aa> fchouwen, die op deeze aarde leeven, (nit alleen zy zeiven, die wys en tevens ryk zyn maar ook anderen) hebben, uit zulk een z; menvoeging, voordeel. Want hy, in wie het een en ander gepaard gaat, is nuttig, e voor hem zeiven, en voor zyne medemei fchen. II. Hieraan valt niet twyfelen. hy overweege, dat rykdom, by de wysheid gevoegd, wel begeerlyk is, 1 S '■- en den fter,£ veling voordeel ,aanbrengt; l- n n 1- :e is  nadien wysheid ei rykdom , dus vereeeenigd , zeer gefchikt zyn om het meestal rampfpoedig leever te veraangenaamen, voor den bezitter Zelve, S38 Schetswtze Opheldering §. Is het leeven van een Snenfch een aanfchouwen van de zon, zyn leevens lot is dikwils niet ongelyk aan dat der reizende Oosterlingen, die, in dorre en zandige woeftynen , aan de brandende zonneftraalen blootgefleld, naar verkwikkende fchaduw verlangen. En, in zulke onaangenaame wisfelvalligheden, kan dezamenvoeging van wysheid en tydelyk goed veel genoegen aanbrengen. §§. Want \. de wysheid, die waare 'wysheid, is tot eene fchaduwe, en het geld, die rykdom, welke ftraks een erfdeel was genoemd, is tot eene fchaduwe, of, want een fchaduw is die wysheid, een fchaduzu is dat geld. —. Is een menfeh wys en tevens ryk, zyn geld is hem tot een fchaduw ; het beveiligt hem tegen gebrek en verachting , het levert hem genoegens op, die zyn leeven veraangenaamen. Treffen hem rampfpoeden en fmerten, zyn vermogen verfchaft hem gemak,niet alleen,maar ook veelerlei verkwikkingen, die zyn lyden draaglyk maaken. Komt hy, door bedrog of vyandfehap van anderen , in ongelegenheid , zyn Hoofddi VII. vs. \%a.  van den PREDIKER: 239 Hoofdd. VII. zyn rykdom verfchaft hem middelen, waardoor hy zich, naar vereifch van zaaken, of beveiligen, of uit gevaaren gelukkig redden kan. . Zulke voordeelen geeft het geld aan zynen bezitter, als de wysheid hem tevens ter fchaduw verftrekt; wysheid, die hem edelmoedig , grootmoedig , voorzichtig , lydzaam en effenbaarig doet zyn , en hier door hem, of, wapent tegen de aanvallen van nyd en vyandfchap3of, redt uit twist en ongelegenheden, of wel, hem eerwaardig en achtbaar maakt by zyne medemenfchen. —. En ook deeze hebben voordeel uit die gelukkige zamenvoeging. Hy, die te gelyk en wysheid en rykdom bezit, is allernuttigst in de maatfchappy. Hy is eene eere in zyn geflagt, een fieraad onder zyne medeburgers, en, 't geen hiervoor al in aanmerking komt, een toevlugt vooi verlegenen en hulpeloozen; nadien zyne wys heid hem in ftaat ftelt, om heilzaamen raai te geeven, en zyn vermogen, om hen doo onderfteuning te helpen. Zulke voordeelei levert de vereeniging van wysheid en rykdor op. Is iemand ryk, maar niet wys, zy geld maakt hem ongelukkig, daar het voed zei geeft aan gierigheid of verkwisting, al thans, aan zielverderflyke dwaasheid: terwj hc en voor veele an deren; l t  maar echter, dat de wysheid den voorrang verdiene, '340 Schetswvze Opheldering het tevens niet weinig toebrengt tot benadeehng van anderen, welken hy, door misbruik van zyn vermogen, of gereedelyk verleidt, of kwaadaartig kwelt. Aan den an¬ deren kant, is iemand waarlyk wys, maar arm, fchoon hy in zyne geringe omftandigheden, menigmaal edeler verkwikking fmaakt, dan een ryke dwaas ooit genieten kan, evenwel , als waare wysheid de armoede tot haare gezellin heeft, dan is ze niet alleen magteloos, maar ook dikwils aan verachting bloot gefteld, en kan hier door, aan anderen, geen of weinig voordeel toebrengen. Rykdom ontleent zyne waardy van de wysheid, en deeze ontfangt luister en vermogen van den rykdom : maar, is hier eene affcheiding, dan zyn aardfche fchatten verderflyk, dan is de hemelfche wysheid meest al in kleinachting. ft- Ondertusfchen, als men een van beiden verkiezen of verliezen moet, dan is het ras beflist, dat men aan de wysheid den voorrang behoort te geeven : trouwens, de uitneemendheid der weetenfehap is, dat de wysheid haare bezitters het leeven geeft, of, zal doen leeven. Dit getuigenis van de weetenfehap (het zelfde al dikwils, in Salomons ftyl, met wysheid) ftrekt duidelyk ten bewys, dathy, in dit Hoofdd. VII. vs.  VAN DEN PREDIKER.1 24Ï Hoofdd. VII. dit gedeelte zyner redeneering, van geen andere wysheid fpreekt, dan die den menfeh waarlyk en voor eeuwig gelukkig maakt. Want, denkt men hier aan het tydelyk leeven , dan zou dit veel meer van 't geld, dan van de wysheid, kunnen gezegd worden : daar 't bekend is, dat het menigmaal diende tot een randzoen der ziele; en het, niet Zelden, zynen bezitter (als deeze in het uiterfte gevaar was gebragt) het burgerlyk leeven bewaarde, en van zulke fchanden bevrydde, waar door hy anders, onder zyne medeburgers, lang voor zynen fterfdag, als dood en begraven zou geweest zyn. Zal des Predikers gezegde iets beteekenen, wy moeten aan een beter leeven denken, een eeuwig geluk, dat aan waare wysheid onaffcheidelyk verbonden , en er de zekere vrugt van is. Daarin is haare uitneemendheid gelegen. Rykdom mag, ten aanzien van het tegenwoordig leven, zoo wel als de wysheid, tot eene fchaduw zyn, maar brengt geen waar,geen beftendig, geluk aan : dat kan men alleen van de waare wysheid wagten. 't Is haare uitneemendheid, dat ze haare bezitters eeuwig zal doen keven. Uit dit alles blykt, hoe een menfeh die God vreest, wanneer hy, door aanbieding Q van nadien zy alleen hec waare leeven aanarengt.  &4a Schetswtze Opheldering enz: van tydelyk voordeel, in verzoeking wordt gebragt, zich te gedraagen hebbe : want, fchoon aardfche fchatten, met wysheid gepaard , veel nut doen , wanneer men die echter, met kwetzing van deugd en eerlykheid, verkrygen of bezitten zou, dan is het, in plaats van zich te laaten vervoeren door 't geen het hart verderft, veel beter fchade te lyden 7 en eeniglyk zich te houden aan die wysheid, welke haare bezitters het leeven geeft. Einde van het eerste Stuk? Hoofdd. VIL