EX BIBLIOTHECA VIRI D0CTIS8IMI L. J. SURINGAR ANKO 1897 DEFUXTI UNIVERSITATI DONATA Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3221 9163  AANEENGESCHAKELDE VEËJCLAARING van den HEIDELBERGSCHEN KATECHISMUS; met eenige TUSSCHENINGEVOËGDE AANMERKINGEN* tot NUTTIGE STICHTING, DIE IN HET GELOOF IS, door BAH ÏHOLOMEUS OUBOtfEU* RU S TÉ ND LEER AAR VAN WOU BR.UGGE. TWEEDE DEEL. Te AMSTERDAM, h$ MAPvTINUS de B R. U IJ Ns ln de IVarmoeSjïraat, het zesde httis van de Vischjleeg, Naordzijder  Ge/ifiteerd en geapprobëerd door de E. Clasfis van Zuid-Holland, zoo als derzelver Gecommkteerden getuigen, den j£n Nwember i;9g.  VOORB El IC H T BESCHEIDEN LEEZER. Ik hadde een voornemen, mijne Leezcrs het een en ander te berichten. Ik ben daar in veranderd. Zoo de Heer wil en ik leeve, hebben mijne goedgunstige Leezers dit met het Derde en laatfte Deel van dit Werk te wachten. Het welk ik, met 'sHeeren hulp, zoo fpoedig mij moogeli)k is, zal vervaardigen. Ik danke mijnen Heere Christus, dat het Hem genadiglijk behaagd heeft, mijnen voorigen arbeid, bij veelen , die de waarheid, zoo als die in .Christus Jefus is, hartlijk in het geloof beminnen, een' aanmerkelijken zegen te doen hebben, tot opwasfing in de kennis en genade van * 2 on- Aan dén  iv V O! O R B E R I C H T. onzen Heere Jefus Christus, tot bevestiging in het geloof der waarheid, en in de liefde tot God en Christus. Ik hebbe eenen afkeer van alles, dat naar eigen lof riekt, anders zoude ik daar van nog al iets kunnen fchrijven. . Is die bij anderen zoo niet ; ik hebbe dit ook niet verwacht. Ik betuige nog¬ maals, niemand moet mij van alles eenige eer toezwaaijen. Jefus alleen koomt de eer toe. Hij heeft mij genadig geleerd, én dat doet Hij nog, door zijne vrije goedheid. Intusfchen heeft mij ook dit, behalvén veele andere redenen , flerk aangemoedigd in den Heere, om met allen ijver, in het vervaardigen van het vervolg van die mijn Werk, naar mijn vermogen voord te gaan; waar van ik ü, Waarde Leezer! nu het Tweede Deel levere. — De goedertieren Heiland ftelle ook de verhandeling van die uitneemende Waarheden van onzea kostelijken Godsdienst, in dit Deel ver-  VOORBERICHT. v vervat, bij uwe ziele ten zegen, tot eer van den Drieëenen God, en zijne zuivere Waarheid, zoo als die in onze Kerk geleerd wordt , in den besten faamenhang, gegrond op Gods eeuwigblijvend Woord | —— De Heer doe u en mij waardiglijk het Evangelie van Christus wandelen, in het waare Hervormde geloof aan het zelve, en in Jefus Christus Gods Zoon , onzen Heere! • Gelijk in het voorige Deel, heeft mijn Leezer ook in dit alleen te wachten, eene een.vouwige verklaaring en aanwijzing van de leer onzer Kerk, zoo als die in dezen Katechismus in het geloof beleeden wordt; en geenszins eene ordenlijke opgaave van alle ds.cjasfes argumentonim , die gewoonlijk aangevoerd worden, ter ftaaving der bijzondere/Waarheden, op eene fystematifche wijze, welken in de Vraagen of Andwoorden Vooronderfteld of voorgefteld worden. Dit iïrookte niet met mijn oogmerk; en ik moest mijzelven gelijk blijven. Anders was" dit * 3? mij  vi V O O RBERICHT. mij gcmaklijft^te doen geweest , uit mijne eigen verfaamelingen. Doch dit gefchied-t gewoonlijk zoo overvloedig, dat ik voegzaam, naar mijn oogmerk , van eene herhaalde optelling en verderen aandrang konde aflaaten. • De inhoud der Vraagen en Andwoorden — de omftandigheden van tijden en zaaken— het gewigt dér Waarheden, nóóit genoeg inteprenten; zijn fomtijds oorzaak geweest, dat eene en andere Waarheid wel eens herhaald , en nader aangedrongen wordt. Een-opmerkzaam en onbevooroordeeld Leezer zal de reden daar van ras bevroeden. Befchouvven anderen dit als eene langdraadigheid, en onnoodige herhaaling van 't geen reeds gezegd was; men vermaake zich in dit zijn gevoelen misfchien uit andere beginfelen, die ik befcheidenheidshalv'en niet zal aanwijzen. — Ik wilde die moeite liever doen, dan mijne Leezers de moeite te geeven, om het elders gezegde al weder optezoeken , en nateflaan. Hier  VOORBERICHT. .vu Hier van ben ik overreed, da: ik nergens de zuivere Waarheid van den Godsdienst vervalscht hebbe, noch van mijne kostelijke Kerkleer afgeweeken ben , noch den-Geloofsbelijder hebbe doen fpreeken, ' zoo als ik - maar altoos zoo als Hij zelf dacht,en met klaare woorden in verband heeft voorgedragen, m Ik-kieeve vast aan de leer mijner Kerk , als op Gods onfeilbaar Woord gegrond,ven 'ben afkeerig van deminste afwijking van dezelve. Alleszins hebbe ik dit, naar mijne ge"-dachten, klaar genoeg getoond. In de verklaaring van de XXIX. en XXX. Vraagen1'en Andwoorden, hebbe ik, met dat oog-' merk, wat breedvoeriger aangeweezen, dat de Christen -te recht onze ganfche zaligt heid, niet alleen betreffende de verwerving,! maar ook betreffende de toepasfing derzelve, zoo geheel en alleen-aan Christus toekent, dat daar van niets yöor ons wordt overgelaaten. Des niettegenflaande is het: zeker, dat wij, als Jèfus de zaligheid aan* 4 ons  vm .VOORBE RICHT/ ons toepast door zijnen Heiligen Geest ." gebruikende :daar toe de verlichting van. het Evangelie der .heerlijkheid; Gods in het aangezicht van Christus Jefus — zelf werkzaam worden, en daaden des geloofs, waar door. ;Wij zalig worden, als een gewrocht van Jefus'Geest in ons, oefenen. Wij; kennen, erkennen, en vertrouwen, willen, begeeren, e. z. v. Jefus of zijn Geest kennen, fes z, v., niet in ons , maar dit zijn onze eigen vrije daaden , als twee^ de roorzaaken-i Dezen doen wij "echter door de werking des Gmies, wij doen ze door den Heiligen Geest, als, eerfle oorzaak, en" daar toe door. Hem bèwrocht*., Trouwens , waar uit zoude anders blijken", dat "wij door Jefus zaiiggemaakt worden? Als Jefus de zaligheid aan ons toepast, dan, laat Hij ons niet blijven zöo als wij in onszelven zijn. Zijn die werkzaamheden des geloofs omtrent Jefus, gewrochten van zijnen Geest in ons; maakt Jefus ons in dien; weg zalig; "behoort dit zelfs tot onze za-~ lig-  VOORBERICHT. ,i ligheid, Joan. XVII: 3. ^_ dan volgt hier uit, dat Jefus alles doet, en wij niets, tot onze zaligheid. Het gaat hier even als Paulus zegt, Phil. II: 12, 13. Ik hebbe dit alles, naar mijne gedachten, klaar genoeg voorgefteld, in de verklaaring der zoo even gemelde Vraagen en Andwoorden; gelijk elk zal zien, wanneer men in verband leest, het geen bladz.23 7-252. gefchreeven is. Echter wilde ik dit hier nogmaals herinneren, omdat mijne ervaarenheid mij genoegzaam kundig maakt, hoe diep het vermoeden in ons ingeworteld is: dat wij zelf tóch ook iets van onze zijde moeten doen, zal de zaligheid door Christus aan ons toegepast worden ; voorbijziende het geen Jefus zijnen Disfipelen , en in hun ons allen, leert: Zonder mij kunt gij niets doen, Joan» XV: 5. Nog iets. Er was op bladz, 135. te weinig ruimte, om het geen de H. E. Heer Prof. bonnet zegt, op die plaatfen, door mij nog naderhand in eene Noot daar onder aan-  x VOORBERICHT. aangeweezen , woordlijk optegeeven. Ik wil dit echter, ten gevalle van hun die den gemelden II. Brief niet bezitten , hier ter plaatfe doen,, alzoo de geZegden van dien Hoog Eerwaardigen. Heer juist mijne gedachten, over het " geen ik. aldaar ter nederfrelle, volmaakt uitdrukken. Zoo fchrijfc .Z. H. E. bladz. 70, 71. „ Is het wel aU „ gemeen waar, dat hy, die fielt, dat er „ in het Godlyk weezen onderfcheidingen ,, plaats hebben , daar door de hoogfle een„ mondigheid en eenheid van het zelve ont„ kent ? Wy erkennen, in den Oneindi„ gen Geest, verfland en ml, Wy bewee„ ren , dat het Godlyk verfland en de „ Godlyke wil , God zelve, zyn : nog„ thans kunnen wy niet zeggen, Gods ■9, verfland is zyn wil, Gods wil is zyn „verfland." En Bladz. 142, 143. „ Nimmer , dit vertrouw ik, zal hy (van „ hemert) beweeren, dat, b. v.,Godseeu?, wigheid het zelfde is met Gods- regt„ veerdigheid,zyne alweetendheid het zelfde „.'met  VOORBERICHT. Xl „ met zyne almagt, enz. Hier is derhalven „ eettige onderfcheid;'ng. Maar welke? gee„ neonderfcheiding,diemetde hoogfte een,, vouwigheidvanhet Godlyk weezen ftryden „ zou:evenwel,eene waare onderfcheiding; „ die, wel ja, in zoo ver afhangt van „ ons eindig begrip , dat wy, al wat in den „ oneindigen volmaakt één is, ons, door „ een Heilig, eenvouwig denkbeeld, niet „ vertegenwoordigen kunnen ; doch on„ derfcheiding, die te gelyk haaren grond „ heeft in het Godlyk weezen zelve. Zoo zal „ zyn WEd. nimmer Hellen, dat het veriland „ van God, waar door hy al het moogly„ ke weet, het zelfde is met zyne magt, „ waar door Hy de daadlyk beftaande wee»j reld heeft voortgebragc. Echter zal hy „ zich, met ons, op wisfe gronden, verze* kerd houden, dat het zelfde oneindig volmaakt verftaand, willend en vermogend, >, wezen , hoogst eenvouwig is". Niets meer. — Lees -m \erbmd Waarde Leezer. En God heilige u dooi den verworven Geest van Christus in alle waarheid! DRUK-  DRUKFOUTEN en VERBETERINGEN. ■' Bl. reg. flaat lees 47. 30. foortgelijke zekc- zekere kennis in haar foort. re kennis. 62. 12. accaufa. accenfa. 99. 29. in Christus Jefus. Hier op inoet nog volgen i Waar onder dan ook behoort, de belofte van den Heiligen Geest, en deszelfs almagtige werking, zoo verre ons die in het Evangelie wordt geopenbaard en beloofd. 124. 5. overtolligs, of— overtolligs. Of men vraagt ook; 213. 31. wee weet 293. 30. dat geloof. door het geloof, 356. 6. in de Noot, lectam lecta. 363. 13. toebrengt. toebrengt; waar in ook deelen, die ongelukkig door hun verleid worden 416". 2. verworven,werd. verworven werd. 432. 15. Hem dien Jefus, dien Jefus. 500 18. opftaande van opftaande en zich ontflaonde. van 625. 19. Geloofsleuzen. Geloofsleuze. AAN-  AANEENGESCHAKELDE VERKLAARING van den HEIDELBERGSCHEN KA TECH IS MUS. overgang tot de XX. vraage. De Waarheden van onzen fchoonen Godsdienst, zijn zoo vast aan een gefchakeld, dat men de eene, zonder de andere, niet recht verftaan kan. Neemt men ééne eenige Waarheid uit haar verband met de anderen wech, dan verbreekt men de geheele fchakel, en men is in gevaar, om alles onder den anderen te verwarren. Zij daan toch in zulk een naauw verband met elkandcren, dat men, in eene geleidelijke orde, de eene uit de andere kan afleiden. Dit hebben onze Heidelbergers in 't oog gehouden, in het opflellen van deze treffelijke Geloofsbelijdenis der Waarheden van onzen Christelijken Godsdiensr. — Zij hebben den Geloofsbelijder de middelen laaten voörllelien , welken hij noodig keurde, om in den eenigen troost, welken deeze Godsdienst, geloovig gekend en erkend zijnde, hem opleverde, beflendig te leeven, en zalig te fterven. II. deel. A Na-  <2 verklaaring van d £ Nadat zij den Geloofsbelijder, die deeze middelen in hun naauw verband had voorgefteld, eene bondige geloofserkentenis van het eerfte middel hadden laaten voordraagen; zoo gingen zij aanftonds over, om hem zijn geloof te laaten belijden, aangaande het tweede middel en wel zoodaanig, gelijk het in verband Hond niet het eerfte. Dit tweede middel, om beftendig in dien zaligen troost te keven en te fterven, behelsde de waare geloofskennis zijner verlosfing uit zijnen ellendeftaat, met alles, dat daar aan verknocht was. Hier handelen zij even naauwkeurig; en geeven hem gepaste gelegenheid, om zijn geloof te belijden, aangaande alle de Waarheden, daar in begreepen, en dat in een lieflijk verband. Zij gaan, in eene gefchikte orde, van het eene tot het andere over; opdat hij van alle die Waarheden eene egte Geloofsbelijdenis zoude kunnen afleggen. Ik hebbe dit in het Eerfte Deel mijner Verklaaring, van de XII. tot de XIX. vraage ~— bedricgc ik mij niet zeer duidelijk aangeweezen. Ik zal dit niet herhaalen. In dat zelfde verband van Waarheden gaan zij nu voord. ~- De Christen had beleeden , dat hij alle die Waarheden, opzicht hebbende op zijne Verlosfing, zoo als hij die te vooren beleeden had, alleen wist en kende uit dat Evangelie, het welk God, door alle tijden, den menfehenkinderen, zoo ras zij in Adam gevallen waren, genadiglijk verkondigd had. Bijzonder had hij beleeden, dat hij uit dat Evangelie, even gelijk ook alle zijne  TWINTIGSTE V R A A G E. £ ne medezondaaren, alleen wist, wie hunne, van God zeiven voor hun verordende , Middelaar en Verlosfer was; dat hij daar uit ook alleen wist, dat God hun dien Jefus Christus^ gefchonken had tot wijsheid, rechtvaardiging, heiligmaaking , en tot volkomen verlosfing. Niemand, die alles in verband doordenkt, zal zoo ftomp zijn, dat hij niet zoude bemerken het eigenaartig verband, waar in onze Geloofsbelijder de Waarheden, die hij geloofde, voordraagt. —— Nu gaat hij over tot het Geloof in Christus Jefus zei ven, tot zijne zaligheid. Maar eer hij dit doen zoude, fprak hij eerst van het Evangelie, en zijne, geloofsweetenfchap van het zelve. Eer hij fpreekt van het geloof in Christus, fpreekt hij van dat Evangelie, als het kennend beginfel van alle de voorwerpen zijnes geloofs. Alzoo hij daar uit alleen wist, wie van Gods wege zijn Verlosfer eb' Middelaar was; alzoo hij daar uit alleen wist, dat God dien Verlosfer en Middelaar aan hem gefchonken had, tot wijsheid, e. z. v. — Dit alles moest hij vooraf weeten. Dit alles moest hij vooraf', in orde van zaaken, uit dit Godlijk en onfeilbaar, waar en getrouw Evangelie, alleen weeten. Dit Evangelie, het welk hem dit alles van Gods wege verkondigde, moest hij eerst met een waar geloof aanneemen ; zoude hij op wettigen grond , mee volle vrijheid en vrijmoedigheid, in Christus Jefus zeiven gelooyen, tot zaligheid. — Wie voelt niet de reden, waarom?'Het is, omdat dit Evangelie, m al die verkondiging, en in alle die verklaaringen, getuigenisfen, en uitnoodigende verzekeringen A a Gods,  4 VERKLAARI'NG VAN DE Gods, de eenigé,' de waare, de Godlijke, de wettige, de veilige grond was, waar op zijne vrijheid, recht, en vrijmoedigheid alleen rusten konden, om met bijzondere toeeigening op zichzehen, in Christus te gelooven; dat is, Christus te kennen, te erkennen, met vertrouwen, en zoo voor zich in het bijzonder te eigenen, als van God aan hem in het Evangelie gefchonken, tot wijsheid, e. z. v. Te meer, daar dit Evangelie hem leerde, dat God hem daar toe ten hoogften verpligtte. In het vervolg zal hij eene duidelijke belijdenis zijnes geloofs in Christus Jefus zeiven afleggen ; en wel in Jefus Christus, zoo als hem Die van God in het Evangelie gefchonken was, tot wijsheid, rechtvaardiging, heiligmaaking, en tot volkomen verlosfing; dus in al de Heerlijkheid van zijn' Perfoon, en geheele Verlosfingswerk. ■ Doch dit moest hij doen op zulk eene wijze, dat hij in deze zijne Geloofsbelijdenis te gelijk toonde, zijn gezond geloof ten aanzien van veri'cbeiden gewigtige Waarheden, haar opzicht hebbende op zijne Verlosfing door Christus Jefus. Men geeft hem derhalven daar toe de beste gelegenheid. — Men laat hem toonen, dat zijne zaligheid niet rust, op eene algemeene Voldoening door Christus, tot zaligheid van alle menlchcn hoofd voor hoofd; Vracge XX. - Men eischt van hem eene duidelijke bepaaiing, van den aart van dat Geloof, waar door men alleen zalig wordt; Vraa- ge XXI. Men laat hem toonen, welke de voorwerpen van dit Geloof waren, en bij die gelegenheid, eene openbaare belijdenis afleggen van zijn  TWINTIGSTE VRAAG E. 5 zijn Geloof in den Driebenen God, bijzonder, zoo als die zich openbaarde in her. werk der Verlosfing. En in die verklaaring geefc hij eene belijdenis van zijn geloof in 'Christus, in al zijne heerlijkheid; Vraagen XXII. en XXIII. Dit gefchied zijnde, gaat men voord, met hem allernaauwkeurigst te onderzoeken — over zijn waar geloofsbegrip van alle die Waarheden, welken hij openlijk beleeden had te gelooven, als hij zeide: Ik geluove in God, e. z. v. en dat wel allereerst, ten aanzien van de Drieëenheid; welke hij, in zijne verdeeling van de Artijkelen zijnes Geloofs, openlijk beleeden had te geïooven. Vraagen XXIV. XXV. — daar na, omtrent het geen hij gezegd had te gelooven van God den Vader, van God den Zoon, en van God den Heiligen Geest. Vraagen XXVI-LV1IF. — Dit alles voldoende beandwoord hebbende, laat men hem wederom eene Geloofsbelijdenis afleggen, van de baaté zijnes geloofs, tot zaligheid; van den Werkmeester des geloofs; en van de Middelen, waardoor het geloof ge Werkt en verfterkt wordt. Vraagen LIX ——. LXXXV. Laat mij dit alles in die orde nagaan en over- weegen. Hij moet dan allereerst aantoonen, dat zime zaligheid niet rust op eene algemeene voldoening van Christus, tot zaligheid v.m alle menfehert, hoofd voor hoofd. ï: Dit fluk onderzoekt men bij hem op zoodaanig eene wijze , gelijk allervoegzaamst was, om hem zijn gevoelen te 'doen zeggen over de zaligheid der menfehen; en of het, in dit ftuk, even eens gelegen ware, A 3 ge.  & iÉUAARIMG VAN DB gelijk in den Val 'van Adam, omtrent alle zijne nakoomelingen. Dit gefchiedt in de I , XX. VRAAG E. W»1 - f TKaelffJ r. 3 olas qis ■ r.:.v in Worden dan alk m'enfch'en wederom door Christus zalig, alzoo zij door Adam zijn verdoemd geworden? ANDWOORD. Neen ze; maar alleen de gcenen, die Hem door een oprecht geloof worden ingelijfd, en alle zijne weldaaden aanneemen. Men ftelt in deze Vraage, zeker te zijn gelijk de Geloofsbelijder ook die waarheid beleeden had te gelooven dat alle menfch&n door, of in Adam (in Adamo, Latijnfche Uitgaave.) zijn yerdnemd geworden. Men keurt dus goed, het geen in het Andwoord op de VII. Vraage beieeden was; omdat Adam niet alleen de natuurlijke Vader van alle zijne nakoomelingen — maar vooral, omdat hij het plaatsvervangend en plaatsbekieedend Hoofd was , van hun allen, die hij in die ééne zonde verbeeldde, en die in hem gerekend werden, wien dus, als in hem gezondigd hebbende , die zonde, als eene fchuld , wettig toegerekend werd ter verdoemenis. Nu vraagt men hier: Of alle men f hen alzoo, dat is, op dezelfde wijze, op den zelfden grond, door Christus zalig worden, gelijk ze door Adam zijn verdoemd geworden? Voor zulk eene vreemde Vraag, moet eene wig- »ige reden zijn. Zou dit hier gevraagd worden, om  TWINTIGSTE VRAAG E. 7 om daar door gelegenheid te geeven, om fommige ketters, die men hier in 't oog had, tegen te gaan? Dit kan ik niet denken. Want welken zouden dit weezen ? Zijn er dan zulke ketters, die Hellen , dat alle menfchen door Christus zalig worden, alzoo, op dezelfde wijze, gelijk ze door Adam zijn verdoemd geworden? Het gevoelen van origenes, en van andere Oudvaders, voor of nahem, kan, mijnes bedunkens , hier niet beoogd zijn; want die Helden geheel wat anders. De Pelagiaanenook niet, noch de Sociniaancn; want die ontkennen beide de vooraaame zaaken, welken in deze tweeledige ftelling vooronderfteld worden. Het gevoelen der Pelagiaanen van Marfeille , was oök van een' geheel anderen aart. Dat der Remonflranten, is van laateren tijd; daar aan kan hier ook niet gedacht zijn. , , Wat dan? Zeker, er is eene gansch andere re* den voor zulk eene Vraag. Zoo ras wij die weeten , zullen wij de naauwkeurigheid, en het voegzaam gewigt derzelve ,. klaar ontdekken. — Wat is het ook noodig, altoos aan ketters te denken , in zulke vraagen ? Men kan immers, om wigtige redenen, van eenen Geloofsbelijder een, naauwkeurig bericht vorderen, van zijn geloof omtrent de zuivere waarheid, in Gods Woord geop—.baard , in verband met andere waarheden, reeds door hem beleeden; om zijn geloof in dezen te beprocve;;, en uit hem te hooren, of hij ia dezen op het rechte fpoor treedt, en geene misflagen begaat. Tc meer, wanneer zijn vleeschlijk veriland .een A 4 verlig  3 v b r k l a a r i n g van d è verkeerd begrip vormde van de geopenbaarde Waarheden, in verband met- eikanderen. Hier zit de knoop. En die kan ligt losgemaakt worden. Letten wij alleenlijk, op het geen Gods Woord ons aangaande dit ftük openbaart. Slaan wij alleenlijk acht, op het geen onze Christen te vooren beleeden had te gelooven. —■—. Zou ook de Onderzoeker, in de wijze van voorftel, ons niet op den rechten weg leiden, , tot verfland van de hier bedoelde zaak? Ik meen, ja. Waarom brengt hij anders deze Vraag in verband met het te vooren beleedene, door het woordje dan; worden dan alle menfehen, c, z. v.? Waarom zegt hij zoo bepaaldlijk: Worden alle menfehen dan door Christus zalig alzoo — dat is, gelijk ze, door Adam zijn verdoemd geworden ? Wat leert ons nu het Evangelie? Dit leert ons niet alleen, dat God was de weereld 'met zich verzoenende in Christus; dat Christus eene verzoening was voor de zonden der geheele weereld; dat, indien één voor allen geftorven' is, zij dan alle geftorven zijn, en Hij is voor allen geftorven; — dat God wil, dat alle menfehen zalig worden. Maar het leert ons ook — het welk hier rterker klemt dat gelijk ze alle in Adam ft erven, zij ook alle in Christus leevendig gemaakt worden; - dat gelijk door ééne misdaad de fchuld is gekoomen over alle menfehen tot verdoemenis, alzoo ook door ééne rechtvaardigheid, de genade koomt ever alle menfehen, tot rechtvaardiging des levens. —«• Derhaiven leerde het Evangelie, dat er eene vol-  TWINTIGSTE VRAAGE. 9 Volkomen gelijkheid tusfehen Adam en Christus, als de twee uitmuntende Plaatsbekleders en Hoofden van het menschlijk gèflacht, plaats hdd in deze zaak. Had Jefus zijnen Apostelen niet bevoolen: Gaat "heetten in de gtheele weereld, en predikt het Evangelie zeker het zelfde Evangelie, welk de Apostelen alom verkondigd hebben allen Cre- atuuren'i Door Creatuur en heeft men hier redelijke fchepfelen te vcrftaan. Het fpreekt toch van zeiven, dat hier geen dieren, boomen, planten konden bedoeld worden, die voor dat Evangelie niet vatbaar waren. Doch deeze benoeming beezigt dé Heiland rechtaartig en nadruklijk, in dit geval; om zijnen Apostelen te leeren, dat hier geene bijzondere volken of perfoonen, in onderfcheiding van anderen, moesten uitgekipt worden, aan wien men alleen dit Evangelie verkondigde, maar dat dit algemeen gefchieden moest, aan allen, die fchepfelen, redelijke fchepjelen waren, zonder eenige uitzondering of uitfluiting. Wat had onze Geloofsbelijder te vooren beleeden te gelooven ? — Hij had beleeden te gelooven, dat alle menfehen in Adam, als hun plaatsbekleedend, hun plaatsvervangend Hoofd , door Gods eigen befchikking, verdoemd waren geworden, en daarom in zonden en ongerechtigheid gebooren werden. Hij had beleeden te gelooven, dat God eenen tweeden Adam, eenen Middelaar en Verlosfer, als een plaatsvervangend Hoofd van zondaaren, in zijne voldoende gehoorzaamheid tot den dood, voor ons zondaaren, bezorgd en befteld had. A 5 Hij  IO VERKLAARINO VAN DE Hij had beleeden, dat God ons dien Middelaar fchonk in het Evangelie, tot wijsheid, e. z. v. — Hij had beleeden, dat hij dit alleen wist uit het Evangelie. Hij had beleeden, dat dit Evan¬ gelie allen menfqhen, vooral in de dagen des Nieuwen Verbonds, verkondigd werd. . Overweegen wij dit alles; dan kunnen wij duidelijk bemerken, de juiste, voegzaame, ja genoegzaame reden' van .zulk eene Vraag, in zulk een verband, op zulk eene wijze voorgedraagen: Worden dan alle menfehen wederom door Christus zalig, alzoo, dat is, op zulk eene wijze, gelijk ze door Adam zijn verdoemd geworden? Nu was het de z,aak van onzen Geloofsbelijder, om dezen knoop te ontbinden, en te toonen , wat hij in dezen geloofde; -—- Of Christus, even als Adam, het plaatsvervangend Hoofd van alle menfehen geweest ware, in zijne voldoening aar» Gods Gerechtigheid? Was dit waar; dan moesten ze ook alle door Hem zalig worden, en in de ge, meenfehap met Hem, uit God gebooren wordende, de zaligheid deelachtig worden. Dit is door zichzel/en blijkbaar. - Was Christus, door Godljjke beitelling, de Plaatsvervanger en het Hoofd, niet van alle menfehen , maar alleen van fommigen, van bepaalde perfoonen, in zijne voldoening tot hunne zaligheid; dan volgde ook zeker, dat alleen die geener, die Hij, als hun Hoofd, verbeeld had, konden, moesten, en zouden zalig worden. Dit is wederom zoo blijkbaar door zichzelven, voor onze reden zelve, dat zij, die het tegendeel wilden lecren, tegenftrijdigheden zouden willen r 1 ver-  TrW INTIGSTE VRAAGE. II vereffenen. . Maar waar. bleef men dan met de volkomen gelijkheid, welke. Paulus in dezen ftelde, tüsfchen Adam en Christus! Ook dit was de zaak vanonzen Geloofsbelijder, dit aantetooncn. — Daai te boven was het zijne zaak, aantewijzen, dat God Jefus Christus ten Middelaar en Verlosfer voor zondaaren gefield, ja aan alle zondaaren voorwerpelijk gefchonken had, in het Evangeiie; eh dat dit Evangelie aan allen verkondigd wierd. Doch dat, niet tegenflaande dit, niet alle menfehen door Christus zalig wierden; alhoewel dit echter geenszins aan de waarheid, oprechtheid, of welmeenendheid van dit Godlijk gefchenk te kort deed, maar dit vast bleef — naardien het gefchenk Gods, wel de grond van vrijheid en verpligting was, maar het aanneemen van dit gefchenk, alleen zalig maakte. Laat .ons nu hooren, wat onze Christen omtremi het een en ander belijdt te gelooven. Hij zege: Neen ze, maar-, e. z. v. —i—• Dit And woord is zeer zinrijk. — Hij belijdt te gelooven, dat niet alle menfehen door Christus zalig worden. —» Hij wijst aan, dat ze derhal ven door Christus, in zijne Voldoening, als hun Hoofd niet verbeeld zijn. Hij coont duidelijk, dat fchenken alleen niet genoeg is tot zaligheid; maar dat het aanneemen van het gefchonkene, er moet bijkoomen , zal men zalig worden. . Laat mij dit alles nader ontwikkelen, en, zoo veel ik vermag, duidelijk aantoonen, dat dit alfes waarlijk van den Geloofsbelijder hier wordt erkend; zonder dat daar door de volle gelijkheid tusfehen Adaüi  IS VERKLAARIN© VAN BE Adam en Christus, wechgenoomen wordt, zoo als die ons in Gods Woord wordt geleerd. Hij ontkent derhalven, zonder eenige achterhouding, dat alle menfehen door Christus zalig worden; als hij op de Vraag andwoordt: Neen ze. Hij wil zeggen: Ik geloof nog alles, wat ik te vooren beleeden hebbe te gelooven. En des niet tegenilaande, houde ik het daar voor, dat niet alle menfehen door Christus zalig worden, alzoo, dat is, op gelijke wijze, als zij in Adam zijn verdoemd geworden. Deze zijne Geloofsbelijdenis haalde .hij eenig en alleen uit een Godlijk getuigenis, in Gods. onfeilbaar' Woord te vinden; waar in dit allerklaarst geleerd woük.. Daar las hij, dat er. geen andere naam onder den Li mei te vinden, of. geaeeven was, waarin men konde zalig worden, dan in den naam van Jefus. Daar leerde hem dat zelfde Woord, dat niet alle menfehen, maar een--bepaald getal , zalig worden. Matth. VII. 13, i4ï,2i-2q. XX: 16. Luk. XIII: 24-28. 1 Kor. VI: 9, ic. Daar uit volgde derhalven wettig, dat niet alfa menfehen door Christus zalig worden, gelijk ze door Adam waren, verdoemd geworden. De ervaarenheid, gehaald uit de gevallen, wel. ken in Gods Woord zijn aangeteekend, bevestigde zijn geloof in dezen. Zoo was het in de eerde weereld. Al vroeg was daar een Kaïn, en een Abel. Ja -de geheele eerfte weereld \yerd verzwolgen door het water; En al is het, dat wij geenszins op ons neemen, te bewijzen —alzoo dit onmooge- lijk  Twintigste vraage. ij lijk is —— dat alle menfehen, die verdronken, zelfs de kinderen,. zijn verdoemd geworden, waar van het tegendeel even zoo onmoogelijk te bewij* zen is; zoo is het nogthans zedelijk zeker ■ niet alleen uit eene regelmaatige redeneering, evenredig aan Gods gewoone bedeeling in dezen} maar ook uit de opgaave der reden, waarom God de« zen vloed over de aarde bragt — dat het grootfte getal eeuwig is omgekoomen. — In de tweede weereld, vinden wij het op dezelfde wijze gelegen. Gods Woord leert ons, dat geheele volken , huisgezinnen, zóo wel als bijzondere perfoonen , eeuwig zijn omgekoomen. — Ook leert ons Gods Woord, dat er geen tijd geweest is, waar in God gelijklijk den weg der zaligheid aan alle volken geopenbaard heeft; al flaat het vast, dat veelen, door eigen boosheid, en verzuim van de gelegenheid, daar van onkundig zijn gebleeven, en den waaren God verlaaten hebben. Ook leerde hem Gods Woord, dat er in alle tijden, altoos een groot onderfcheid van menfehen geweest was, waar van de meesten verlooren gingen, en de minden zalig werden. Matth. XI;-ao — 26. Joann. X: 26. 1 Kor. I: 18- 28. Hebr. X; 39. — Vooral leerde hem Gods Woord, dat dit groot onderfcheid van menfehen, die zalig zouden worden , of verlooren gaan, openlijk blijkbaar zoude worden, in dat geduchte Slotgericht, waar in de eindelijke Haat van alle menfehen voor eeuwig zoude beflischt worden. Matth. XXV: 7 —— 12, 30, 33, 41 i 46. Het geloof van die gewigtige waarheid, met toe-  14 Verklaaring van de toepasfing op zichzelven, had zulke krachtige uitwerkeden in zijn hart en leven, dat hij daar door beweegd werd, om zich te gedraagen naar Jefus les en leere, Matth. VII: 24, 25. Luk. XIII: 23, 24. Niet alle menfehen worden derhalven door Christus zalig. Maar dan volgt ook van zeiven, dat Christus, in zijne voldoening aan 's Vaders Gerechtigheid, tot zaligheid der menfehen, riiet alle menfehen, als hun plaatsvervangend Hoofd, verbeeld heeft; want dan zouden ze ook alle door Hem moeten zalig worden, alzoo zij alle, omdat Adam hun plaatsvervangend Hoofd in die ééne zonde geweest was, in' Adam waren verdoemd geworden. Er is geen meerder reden voor het eene, dan voor het andere. De aart der zaak zoo wel, als Gods Rechtvaardigheid; eischten dit. Ook volgda hier uit, dat niet alle menfehen de aangebooden zaligheid en genade, den aan hun ter zaligheid gefchonken Jefus in het Evangelie, zouden aanneemen; en dat dit de naaste oorzaak was, dat zij niet zalig wierden. Dit nu zal, naar mijn inzien, allerduidelijkst door onzen Geloofsbelijder aangetoond worden, in zijn Andwoord; als hij belijdt te gelooven, dat die alleen door Christus zalig worden, die Hem door een oprecht geloof worden ingelijfd, en alle zijne wel- daaden aanneemen. Hier leert hij niet alleen, dat alle geloovigen alleen zalig worden; — maar hij leert ook, dat de reden daar van is, omdat Christus aller menfehen plaatsvervangend Hoofd niet is, maar alleen der geloovigen. Hij leert ook, dat dezen alleen door het geloof die gefchonken genade aanneemen. • Dit  TWINTIGSTE VRAAGE. 15 Dit nu zal ik duidelijk zoeken aantewijzen. Dan ik moet vooraf iets zeggen, aangaande het ganfche voordel» Elk opmerkzaame zal daar in zien, dat onze Christen niet geloofde, dat men door een daadlijk werkzaam geloof, waar door wij Christus en zijne weldaaden voor ons aanneemen, allereerst met Christus vereenigd wordt; maar dat dit gefchiedt, doof .de inlijving in, Christus, door de werking van den Geest des geloofs. Deze inlijving plaatst hij daarom voor het daadlijk aanneemen van Christus Weldaaden; als zijnde daar van een gevolg. Inlijving in Christus gaat voor, het aanneemen volgt. • -~ Onze Christen, de inlijving in Christus in orde en rang der zaaken plaatiende vóór de aanneeming, dek die waarheden voor in haare juiste orde en verband, waar in ze met eikanderen Haan. Het tegengedelde is onmoogelijk. Aanneemen van Christus, is bij hem eene leevendige geloofsdaad* Niemand kan leevendige daaden des geloofs verrichten, zonder leven. Niemand bezit dat geloofsleven, dan door waare vereeniging mes Christus, die ons leven is, die in ons leeft. Derhalven moet Christus, in orde van zaaken, eerst in ons zijn, en wij in Hem, zullen wij zulke leevendige geloofsdaaden omtrent Hem oefenen. Anders zoude er een gewrocht zijn , zonder .genoegzaame oorzaak. Het andere, dat ik vooraf aanmerke, is, dat onze Christen, in het tweede lid van zijn voordel, alleen fpreekt van een aanneemen van Christus weldaaden. Zoo leest men in alle de Uitgaaven ; nooit  16" VERKLAARING VAN D E nooit anders. Het is derhalven een ijdel gefchil, of men hier leezen moet: Hem en alle zijne wel daaden aanneemen. Want dit ftaat er niet; en wijmoeten onze Formulieren niet verbeteren, noch daar iets bijvoegen, of aflaaten, uit ons leerftelfel. ~ Onze Christen moest, noch konde anders fpreeten; omdat hij reeds in de inlijving in Christus, bedoelde het waare deelachtig worden van Christus gemeenfchap, van den Perfoon van Christus als onzen Middelaar, Profeet, Priester, en Koning,' door waare vereeniging met Hem. Nu laat hij daar op volgen, dat wij dan ook, door het geloovig aanneemen, deel krijgen aan alle Christus weldaaden. Zonder zich derhalven met alle die fchoolfche fijnigheden te bemoeijen , ftelt hij de zuivere waarheid eenvouwig voor; en erkent, dat die alleen zalig worden, die door een waar gepof, de gemeenfchap aan Christus zeiven, en aan alle zijne weldaaden, deelachtig worden. — Ook is het een ijdel twisten over de zaak zelve. Geen mensch toch, die waarlijk in Christus gelooft, zal eerst Christus weldaaden, daar na Christus zeiven, aanneemen. Die Christus weldaaden aanneemt, neemt ook Christus te gelijk aan. Hij neemt geene weldaaden aan, zonder Christus, zoo als Hem die van God gefchonken wordt; ook neemt hij gecnen ledigen Christus aan, zonder alle zijne weldaaden. Nu tot de zaak zelve, welke onze Christen hier geloovig erkent. Men ziet klaar, dat onze Christen hier fpreekt van zulken, die waarlijk en alleen zalig worden, dus van een waar zaligmasi- kend  twintigste vraage. Ij kcnd geloof; en dat hij fpreekt als een waar geloovend Christen, met toepasfing op zichzelven: Dit moet men beide wel in 't oog houden. Het eerde, dat hij hier erkent te gelooven , is, dat die alleen zalig worden , die Christus door een waar geloof worden ingelijfd, e. z. Vfi Geene anderen zullen dan , naar zijne gedachten , zalig worden, dan alleen waare geloovigen, die van God begenadigd zijn met het waare geloof der uitverkoorenen. Dit geloofde hij op grond van Gods getuigenis■, het welk ons alleszins verzekert, dat zij alleen, die in Christus gelooven, en geene anderen, zullen zalig worden. Jef. LUI: u. Joann. I: 12. UI: 16, 36. Mark. XVI: 16. Hebr. XI: 6. 1 Petr. I: 8, 9. Doch onze Christen doet hier meer. Hij verklaart ook zeer duidelijk, té gelooven , dat geene anderen derhalven zalig zullen worden , dan de zoodaanigen, wier plaats Christus, als de tweede Adam;, vervangen heeft, in zijne voldoening aan Gods Gerechtigheid. Het is waar, dit zegt hij niet met uitdrukkelijke woorden. Nogthans toont hij dit te gelooven. Daar van zullen wij overtuigd worden, zoö wij zijne Geloofsbelijdenis in haar verband doordenken. Men bevreemde zich dari niet aanrtonds, over deze mijne gedachten, maar men denke de zaak zelve wat dieper in. ——. Kan iemand met grond daar aan twijfelen, dat waarlijk geene anderen met de daad door Christus zullen zalig worden, dan znlken, voor wien Christus in hunne plaats de zaligheid verdiend heeft? En volgt hier uit dan niet, dat indien alle mertII. deel. B fcheri  l8 YERKLAAR1NG VAN DE fchen zalig wierden, het dan ook zeker is, dat Christus de zaligheid voor hun allen, als hun Plaatsvervanger, moest verdiend hebben? Doch dat alle .menfehen zalig worden , wederfpreekt Gods Woord en de ervaaring. Hier uit volgt dan ook, dat Christus die zaligheid niet voor allen verdiend heeft, maar alleen voor hun die in Hem gelooven. —— Nog meer. Zoude een eenig zondaar kunnen zalig worden, zonder in waarheid' door het geloof met Christus vereenigd te worden, als zijnen Zaligmaaker, Hoofd, en Middelaar? Maar zal nu wei een eenig zondaar, daadlijk in perfoon , geestlijk met Christus tot zaligheid vereenigd worden door het geloof, indien hij, door Gods genadige verordening en vrije befielling , geen inzijn hud in Christus, als zijn plaatsvervangend Hoofd, ter voldoening in zijne plaats; zoo dat hij in Christus gerekend wierd aan Gods Gerechtigheid voldaan te hebben, even of hij het zelf gedaan had ? Ik verwacht niet, dat iemand van gezonde herfenen, en ervaaren in Gods Woord en de leere onzer Kerk, dit zal tegenfpreeken. Of zou de verwerving der zaligheid in dezen niet volmaakt gelijk zijn t.an derzelver toepasfing ? Waar in zal men dan, als men dit wil ontkennen, de gelijkheid tusfehen Christus en Adam volledig vinden, .welke Paulus in Rom. V. zoo krachtig voordraagt? Zou onze Christen dit nu niét geweeten en geloofd hebben? O ja. Want hoe konde hij anders opdie Vraag and woorden, waar in Christus met Adam in dit ftuk gelijk gefield wordt? And woord t hij dan op die Vraag, gelijk hier gefchiedt: dat zij al-  TWINTIGSTE VRAAGE. alken zalig worden, die Christus door een oprecht geloof worden ingelijfd; dan zal het verband zijner leere ons toonen, dat hij, melding doende van het geen in de toepasfing der zaligheid gefehiedr, ons daar door leeren wil, dat hij gelooft, dat niemand zalig wordt, dan zij, die Christus, als de tweede Adam, als Plaatsvervanger verbeeld heeft, in zijne voldoening aan Gods Gerechtigheid ——- omdat het vast llaut, dat niemand, dan alleen de geenen, wier plaats Christus vervangen heeft in zijn Middelaarswerk > door het geloof Christus- ingelijfd worden. Doch wat verdaat hij nu door die inlijving in Christus door het geloof! Dit moeten wij zeker weeten. Wij moeten niet weeten, wat hij daar door behoort te verdaan, maar wat hij er waarlijk door verltaan heeft; daar hij die ff reekwijs in 't vervolg nog eens gebruikt, met bijvoeging: doorden Heiligen Geest. Dit nu kunnen wij alleen weeten ■ wanneer wij eene gegronde kundigheid hebben, van het geen Gods Woord ons daar van zegt; als zijnde zijn voordel eene belijdenis van zijn geloof, aangaande het geene God zelf hem in zijn Woord geopenbaard heeft; wanneer wij de doorgaande leer der Hervormde Kerk in die eeuw, aangaande dit duk, weeten; wanneer wij uit het verband der leere, bij onzen Geloofsbelijder, kundig worden, dat zijn begrip in dit duk, eendemmig is met de bedendige leer der Hervormde Kerk in die eeuw. Wat leert ons Gods Woord nu van deeze wigtigc waarheid? en hoe moeten "wij die uitfpraak B 2 van  20 VERKLAART NG VAN DE van Gods Woord eenvouwig verdaan? . Hec geen Gods Woord ons in dezen leert, vinden wij, in de klaarde en duidelljkde getuigenisfen van Gods Geest, in 't Evangelie der zaligheid, des aangaande. Wij leezen daar, van ecu zijn in Christus; van een- zijn, blijven, keven, en woonen van Christus in ons; van een blijven van ons in Christuszoo dat wij gemeenfchap met Hem hebben , met Hem één zijn, Hij in ons, en wij in Hem zijn, even gelijk de ranke met den wijn/lok, de boommet den wortel vereenigd is, het hoofd met het lïghaam, de man met de vrouw, de /pi/s en drank met ons. Zie dit in veele phatfen aldus voorgefteld, Jcann. XV: 4-7; XVII: 21, 22, 23, 26. Rom. Vi: 11; VIII: rl 2 Kor. V: 17; XIII: 5. Gal. II: 20. Eph. III: 17. Kol. III: 1U Hier toe behoort ook, het geen gezegd wordt in 1 Kor.. I: 9- M$k Ui 10. Joann. VI. Eph. IV: 15, 16; V: 23. Kol. II: 7. en elders. Wat dachten nu de Apostelen bij deze uitfpraaken, die hun zoo gewoon zijn? Wat wilden zij in de zaak. daar door uitdrukken? Welk is hunne meening? en hoe moeten wij die verdaan? Dit moeten wij alleen uit hunne doorgaande leer, zoo als zij die in- verband met andere waarheden vqoï> draagen, opmaaken.. Dit in aanmerking neemende zouden dan de Apostelen, in alle die derke en nadruklijke uitfpraaken, en door dezelven, in de zaak niets anderswillen te kennen geeven, dan een Christen te zijn, een. lid jan Christus lighaam te zijn, de leer van Christus, het Christendom, den nieuwen Godsdienst, aan-  TWINTIGSTE VRAAGE. Stl mngenoomen, daar van belijdenis gedaan te hebhen, die leer te gelooven, aantekleeven, en der zelve toegedaan te zijn? zoo dac het zijn en blijven e. z. v. van ons in Christus, en van Chrisrus in ons, niets anders, volgens het doel der Apostelen, in die gesegden, zoude uitdrukken, dan in de leer en den Godsdienst van Jefus Christus te zijn en te blijven, en dat die beftendig in ons was en bleef, gepaard met eene nieuwe gezindheid, genegenheid, en geaartheid onzes gemoeds, omtrent de leer en den Godsdienst van Christus, en tevens eene verbeterde gemoedsgejlddheid, overeenkoomstig die leer; naardien Jefus en de Apostelen in dezen den [preektrant en de denkwijze t. ultim. Bafi.  3° verklaaring van de in Christus, en dat zij door alle hunne uitfpraaken ons geleerd hebben, dat er eene waare geestlijke vereeniging, tusfchen Christus zelf en de geloovi. gen, met de daad aanweezig is; hebbe ik aangeweezen, dat onze Hervormers, in de XVI. eeuw hier over niet anders gedacht hebben; is het nu" zeker, dat men in den Paltz, in die eeuw, de Hervormde leere van kalvijn en anderen aankleefde; Haat het vast en zeker, gelijk het itoat, dat onze Christen in zijne Geloofsbelijdenis zich ftjptKjk gedraagt aan de getuigenisfen van God in zijn Woord, en dat hij niet anders doet, dan die van God aan hem geopenbaarde Waarheden, met mfluiting van zichzelven, met töepasfing op zichzelven, te gelooven, en dit zijn geloof openlijk te belijden dan, dunkt mij, blijkt nu overtuigend, hoedaanig onze Christen dit zijn gezegde: die door een waar geloof Christus ingelijfd zijn, verfïaat, en dat hij daar door geene anderen heeft willen teekenen , dan zulke perlbonen, die deeze wederzijdfche waare geestlijke vereeniging met Christus zeiven , zijn deelachtig geworden, door het gdoof. —, Dit wordt te blijkbaarer, als hij fpreekt, gelijk hij doet, van zulken, die waarlijk zalig, alleen zalig worden,- het welk zonder deze vereeniging nooit gefchiedt, naardien de zaligheid den zulken 'alleen toegepast wordt, door en in die vereeniging met Christus, door het geloof. Onze Christen heeft dan eene openhartige Geloofsbelijdenis gedaan, aangaande deze waarheid, en openlijk verklaard, dat die geenen alleen zalig worden, die door een waar geloof Christus ingelijfd  TWINTIGSTE VRAAGE. 31 iijfd' zijn. Maar nu is het zeker, dat hij geene waare vereeniging tusfchèn Christus en de zoodaaüigcn, door het geloof, in de tocpasfing der zaligheid aan hun, kan begrijpen, zoo hij niet te gelijk het. daar voor houdt in 't geloof, dat de zulken ook een waar betrekkelijk inzijn in Christus hadden, in de verwerving der zaligheid; alzoo Hij daar in waarlijk was hun plaatsverbeeldend Hoofd, in wien zij gerekend werden bij God, als of zij dat alles zelf deeden, wat Christus in hunne plaats gedaan heeft. -—■■ Maar is dit zoo, gelijk het is; dan volgt wettig, dat onze Christen hier duidelijk leert, dat die alleen , zoo yeelen als er zijn, en die alle, zalig worden, wier perfoonen in Christus, als hun Hoofd, als den tweeden Adam, door Gods eigen vastilelling, waar in Christus met den Vader eenswillens was, verbeeld zijn, en wier plaats Hij vervangen heeft, in zijne voldoening aan Gods Gerechtigheid, ter verwerving der zaligheid voor hun; en die, uit kracht daar van, nu ook daadlijk, als zij zalig gemaakt worden, met Christus zeiven door het geloof vereenigd worden, ter genieting der zaligheid in tijd en eeuwigheid. En zoo andwoordt onze Christen zeer voldoende op die Vraag, en belijdt te gelooven, dat niet alle, diè in Adam zijn verdoemd geworden, door Christus zalig worden. Want dit volgde niet, noch in de zaak, noch in de redenkaveling van Paulus. Dit zalig worden moest, voor de zulken, eenen anderen grond hebben; eenen grond, even gelijk die was waarom zij in Adam waren verdoemd geworden. Dit was, omdat Adam in die ééne zonde hunne per-  32 VER KLAAR ING VAN DE perfoonen verbeeldde, en zij in hem gerekend werden, dus met hem ook fchuldig, en uit kracht daar van, bedorven gebooren werden. Maar zoo moest het dan ook zijn in hun zalig worden. Gelijk hunne verdoemenis in Adam, gegrond was in hunne vereeniging met Adam, als hun plaatsverbeeldend Hoofd; zoo moesten zij ook op dien grond alleen zalig worden, omdat zij eene naauwe betrekking op Christus hadden, als den tweeden Adam, hun Hoofd en Plaatsvervanger, in de verwerving der zaligheid voor hun; en op grond daar van, moesten zij die dan ook in eene perfoon* lijke, daadlijke, en waare geestlijke vereeniging, door het geloof deelachtig worden, als zij uit God gebooren wierden. . Er bleef dan eene waare gelijkheid, eene volledige gelijkheid in dezen , tusfchen Adam en Christus. Alle en zoo veelen, als Adam in die ééne zonde verbeeld had, werden in hem verdoemd. Alle en zoo veelen, en geene anderen, werden zalig, welken Christus, in zijne voldoening ter verwerving der zaligheid, verbeeld had, als hun Plaatsvervanger. Dus ftond de leere van Paulus vast en onbeweegelijk, Rom. V. Heeft onze Christen nu openlijk verklaard , dat niet alle menfehen zalig worden, maar alleen die geenen, wier plaatsvervangend Hoofd Christus, in Zijne voldoening, ter verwerving hunner zaligheid, geweest was het welk van achteren alleen openbaar wordt, in hunne waare vereeniging met Christus, door het geloof, tot zaligheid; hij zal ons nu ook leeren, dat niet alle, derhalven, aan wien Christus, en de zaligheid in Hem, door  twintigste vraage. 33 'door het Evangelie gefchonken wordt, zalig worden, en dat die fchenking daar van, geen voldingend bewijs is, voor elk in het bijzonder, aan wien Christus gefchonken wordt in het Evangelie; dat dus die fchenking alleen hier niet genoeg is, maar dat hier moet bijkoomen, eene daadlijke aanneeming van dit gefchenk, door het geloof, voor zichzelven, en dat dezen alleen zalig worden. — God geeft en fchenktzijnen Zoon, en de zaligheid in Hem , uit genade, aan alle zondaaren , die het Woord hooren. Hier legt God den grond van elks recht en vrijheid, om Jefus voor zich, met bijzondere toepasfing op zichzelven, met een waar geloofsvertrouwen aanteneemen, en in Hem te gelooven. Elk een wordt daar toe opgewekt en gedrongen. Maar niemand wordt met de daad zalig, dan alleen zulk een, die Christus en alle zijne weldaaden aanneemt door het geloof. —■ Dat nu alleen zekere bepaalde perfooncn dit doen, die Christus, als hun Hoofd, verbeeld heeft, gefchiedt alleen door Gods vrije en almagtige genade, welke God hun, ongehouden, bewijst, wanneer Hij hen met Christus door het geloof vereenigt ; terwijl anderen, die in Christus niet gelooven ^ hoewel geroepen, en onder de toereiking van dit gefchenk leevende, dit nalaaten door hunne eigen fchuld, moedwillig Christus en zijn heil verwerpende. Dit is de faamenhangende leer onzer Kerk., Zie de Dordfche Regelen, Hoofdft. II. Art. V. VI. VII. en Hoofdft, III. IV. Art. VIII—XIV. Onze Christen zegt daarom, dat die alleen zalig worden, die door het geloof alle zijne welddaded II. deel. C man-  34 verklaaring VAïï DE aanneemen. . Hij gebruikt eene fcbriftnurlijke fprcekwijs; men vindt ze in Joan. I: ji, I2- V: 43. Kol. II: 6. — En ziet men op de rijke beteekenis van het Griekfche woord , k*/a0xvu , als zijnde een verbum pragnans, een woord, dat van twee op elkander flaande beteekenisfen zwanger is; zoo wil hij hier zeggen, dat de zulken zalig worden, die door het geloof de weldaaden van Christus ontvangen * in de beloften, naamlijk, van het Evangelie, als een Godlijk gefchenk aan hun, Matth. XXV: 16, 18, 20. e. z. v. Joan. XII: 48. en elders, als ook Joan. XIII: 20. . dezelve ook door het geloof voor zichzelven aanneemen, en met loepasfing op zichzelven, alle die weldaaden zich met vertrouwen eigenen. Zeker, van de zulken, van de zulken alleen, kan hij op grond van Gods Woord gelooven, dat zij gewislijk zullen zalig worden. Want de zaligheid zelve, en het eeuwig leven, zijn ook begreepen onder de dierbaare weldaaden van Christus, die ons van God gefchonken worden, door Christus; in wien wij door het geloof ingelijfd zijn, en die ons van God geworden is wijsheid, rechtvaardiging, heiligmaaking, en volkomen verlosfing. Dit was het waare geloofsgevoelen van onzen Christen. Waarlijk, men vindt dit allertreffelijkst bij den anderen, in het üreelend voorlïel van Jefus zeiven, Joan. III: 14, 15. Jefus heeft In dit voorllel het oog, op het geval, in Num. XXI. 8, 9. verhaald. Hij maakt hier eene zekere vergelijking, tusfchen de verhooging van die {lange op eene (lange, zoo hoog, dat ze van eiken Israëliër, die, ge-  TWINTIGSTE V R A A G É. 35 geloovende aan Gods beloften, zijn aangezicht ter geneezing naar dezelve heenen wenden zoude , konde gezien worden; en, in dit derde, tusfchen zijne verhooging, als het eenige van God verordende veroorzaakend middel ter zaligheid, 'op de flange van het Evangelie, opdat elk zondaar Hem zien konde, en een iegelijk, die in Hem gelooft, niet zoude verderven, maar het eeuwige leven hebben. Zoo dacht ik altoos, zoo ik meene op vaste gronden, over deze plaats. Doch ik moet eindigen (£). Onze Christen heeft derhalven oprechclijk beleeden, dat niet alle menfehen zalig worden door Christus, maar alleen, die Hem door een oprecht geloof worden ingelijfd, e. z. v. In die waarheid ftelde onze Christen een groot belang, gewigt, en dierbaarheid. Hij kende die waarheid in haar eigen licht, en erkende dezelve, met ontwijfelbaare oven reeding, en vertrouwen van waarheid en begeerelijkheid, voor zichzelven. In dat geloof, deed die waarheid ook eene krachtige uitwerking op zijn gemoed, en in zijn leven. Want door het geloof in Christus ingelijfd zijnde, werd hij nu ook geneigd (§) Bij eene andere gelegenheid, kan de Leezer iets nader over dit voorftel wachten. Intusfchen vinde ik, dat de Wei Eerw. Heer d. c. van voorst, dezelfde gedachten beeft over den z:n dezer plaats, voorgedraagen in den Bundel der Uitlegkundige Verhmdelingtn, Bladz. 35 en volgenden $ wel waardij' ts lcez«n, C 0  $6 ver k la aring van de neigd en geboogen door den Heiligen Geest, om Christus weldaaden voor zichzelven door het geloof aanteneemen, tot zijne zaligheid , en genoot daar van de zaligde gevolgen, tot eer van Jefus en de genade» Dit zoo zijnde; hoe veel was er hem dan aan gelegen, klaare en duidelijke geloofsbefeffen van dat Geloof, tot behoudenis der ziele eeniglijk {trekkende, te bezitten! Om hem te beproeven in dezen, wordt hem naar eene egte bepaaling van. dat Geloof gevraagd, in de XXI. v r a a g k» Wat is een oprecht geloof? In de Hoogduitfclie Uitgaave flaat; Wat is een waar geloof? Dit is beter.. andwoord. Een oprecht (een waar) geloof, is niet alleen eenzeker weeten of kennisfe, daar door ik het al voor waarachtig houde, dat ons God in zijn Woord geopenbaard heeft,- maar ook een zeker vertrouwen, 'c welk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn harte werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij, vergeeving der zonden, eeuwige gerechtigheid , enzaligheid, van God gefchonken zij, uit louter genade, om de verdiensten van Christus wille.. Het eerfte deel van dit Andwoord drukt, mijnes bedunkens, de Hoogduitfche Uitgaave veel nadruklijker uit. Daar leeze ik: Es ist nicht allein eine gewisfe erkantenifs, dadurch ich alles fur wahr halte, was urn Godin feinen wort hat geoffenbdhrit, u. f. f. In het tweede deel koomt die Uicgaa-' ve  EEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 37 ve zeer wel met onze Nederduitfche overeen. Doch het is wel waardig, het verfchil tusfchen deze, en de Latijnfche 'Uitgaave, inteziem De Vraag is eigenaartig en nadruklijk. Men vraagt naar een waar Geloof; dat is, naar zulk een Geloof, het welk men te recht een waar Geloof, Waar door men alleen zalig wordt, noemen kan; van welk waar Geloof in het voorige Andwoord gefprooken was, en beleeden, dat die geenen alleen zalig worden, die door dat waar Geloof Christus ingelijfd worden, e. z. v. Waar naar doet men derhalven in deze Vraag onderzoek ? Men wil hem onderzoeken, of hij de rechte geloofskundigheid had van dat waare Geloof, waar van hij te vooren gefprooken heeft. Men vraagt hem, Voor eerst, naar dat waare Geloof, waar door men alleen in Christus zalig wordt. Dus niet naar een geloof, het welk alleen in dezen en geenen die zalig worden, in zulk eenen hoogen trap, gevonden wordt, en alleen plaats heeft, doch het welk anderen-in dien trap en maate niet bezitten, en echter zalig worden maar naar een waar Geloof \ het welk zoo geheel, als het is, en hij befchrijveri moet, in elk een, en in allen, moet plaats hebben, die zalig zullen worden. — Ook vraagt men hem niet naar een geloof, welks eene gedeelte Zoo van het andere onderfcheiden is, dat het zelve, zonder het andere, in iemand kan plaats hebben, en de bezitter daar van, blijft het daar bij, niec zalig worden zoude. Ten' tweeden. Men vraagt hem naar eene beC 3 paa-  g8 ,y E R K LAA R I N C VAN Jit paajing van het eigenlijke wezen van dat zaligend Geloof. Men wil, dat hij daar van zulk eene befchrijvmg geeve, waar in alles begreepen is, dat in .al'e gevallen en tijden, in het zelve aanweezig is. Men wil, dat zijne bepaaling van dit zaligmaakend .Geloof, het zelve zoo kenmerke, dat het daar dqojr van alle ander geloof geheel onderfcheiden wordt. Ten derden. Men vraagt hem naar de algemeen» en waare kundigheid notio van een waar zaligmaakend Geloof, in het afgetrokken. — Dus vordert men van hem, eene befchrijving van den innerlijken aart en hoedaanigheid van dat waa* re Geloof, waar door men zalig wordt; en men wil, dat hij aanwijze, wat daar toe eigenlijk behoort, en dat hij zoo deszelfs natuur teekene, dat, als er dit is, er dan geloof is, het welk zaligt, en is er dit niet, het zelve dan ophoudt, een waar zaligmaakend geloof te zijn. Even in den zelfden zin, als of men hem gevraagd hadde: Wat is liefde tot, wat is hoop op God, e. z. v.? of, Wat is de reden, de redelijkheid, e. z. v.? Wijslijk vraagt men niet: Wat is gelooven? Dat is, men vraagt hem niet naar de daadlijke oefening en werkzaamheid van het Geloof, in de onderwerpen, waar in het plaats heeft. Al is het zeker, dat het Geloof zich altoos overeenkoomstig zijnen waaren aart in de onderwerpen openbaart, wanneer het zich leevendig werkzaam vertoont en uitoefent, en daar in niet belet en verhinderd wordt; zoo weet elk, dat dit gelooven, in verfchillende onderwerpen, in onderfcheiden gevallen, tijden ^  «EN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 39 den, en omftandigheden, zeer onderfcheiden en verfchillende zijn kan, in deszelfs meerdere of mindere maate en trap; ja zelfs in dezelfde perfoonen, op verfchillende tijden. Welk eene meenigte van verfcheiden beletfelen, hinderpaalen, en bejemmeringen, kunnen de oefening des geloofs, naar deszelfs aart, vercraagen en beletten, in veele omHandigheden ! Ook leert hier in de eene tijd de andere niet. ■■ ■ Kunnen er zelfs, op deze of geene tijden, niet deze en geene voorwerpen des geloofs voor hem , die echter met het waare ge" loof begaafd is, meer of min donker, duister en verward zijn; welken naderhand helderer, klaarcr, en duidelijker aan zijn geloofsoog ontdekt worden? Heeft het eerde plaats; dan kan immers, op die tijden, het geloof niet werkzaam zijn omtrent die voorwerpen, zoo als het behoort. Men ziet dit zelfs in de Apostelen. Ook heeft de oefe- ning des waaren Geloofs, in dezen flaat der onvolkomenheid, deszelfs geduurigen groei en wasdom , en kan op veelerlei wijzen vermeerderd en verfterkt worden, in klaarheid, leevendigheid, duidelijkheid, kracht, ftandvastigheid, en uitwerkfelen; zonder dat dit eenige verandering maakt in het wezen en de waare natuur des waaren Geloofs — deeze blijft altoos dezelfde. Is dit zoo; hoe zoude men dan van gelooven eene egte cn voldoende bepaaling kunnen geeven, welke het zelve in alle tijden en gevallen merkteekenen zoude? welke in alle tijden, perfoonen, en gevallen het zelfde zoude zijn? Dit is niet moogelijk. B. v. men kan eene voldoende befchrijving C 4 van  40 V-ERKLAAR ING VAN DE van de reden, de redelijkheid, zoo als die in alle redelijke fchepfelen plaats heeft, geeven. Maar zou men ook eene befchrijving kunnen geeven van de daadlijke beoefening der reden, welke in alle pcrfoonen, tijden, en gevallen zoude doorgaan? Ik kan dit niet denken. Hoe dikwerf befpeurt men in veele menfehen, in onderfcheiden gevallen, weinig redelijks, weinig van de rechte oefening der reden! Zal men dan, in zulke tijden en gevallen, zulk ' eenen weigeren voor een redelijk mensch te erkennen? Heeft hij dan echter zijne reden niet? Ik meene ja. Even zoo is het met het Ge¬ loof gelegen , in de geenen, die daar mede begaafd zijn. Men kan fomtijds weinig van de rechte beoefening des waaren geloofs , overeenkoomstig deszelfs waaren aart, op zekere tijden, in fommigen befpeuren. Zou daar uit volgen , dat de zulken dan ook geen waar geloof bezaten? Het is dan zeer wijs en voorzichtig, dat men hier niet vraagt naar gelooven, maar wel, Wat is een waar Geloof? Zulk eene vraag was zeer nuttig en noodig, vooral in die tijden, in welken dit Boekje is opgefleld. ——— Niemand is toch zoo onkundig , dat hij niet weeten zoude, tot welk eene hoogte het dwaalend gevoelen omtrent den waaren aart en natuur des zaligmaakenden Geloofs geklommen was, tot verderf van veele zielen , vooral in de XV. en in de XVI. eeuwen. - In die tijden van eenen bedorven en verbasterden Kerkflaat, beroofde men het Geloof, waar door men zalig wordt, yan deszelfs waare' wezen en wezenlijke deelen. - Uit  EEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 41 Uk de kennis, nam men alle zekerheid wech. Men ftelde in derzelver plaats, eene kennis, niet van het geen God zelf aan ons geopenbaard had , in zijn Woord, en in de beloften van het Evangelie, maar van het geen de Kerk leerde; welke men blindling moest gelooven, zonder eenig onderzoek naar de waarheid van het geen men geloofde, in Gods Woord. Men moest met een blind koolenbranders geloof ■ Fidt carbonaria alles maar gelooven , wat de Kerkleeraars zeiden. Men bande alle zekerheid uit het zelve., Men moest niet zeker zijn , dat God zelf, in zijn Woord, ons dit als waarheid, die wij kennen en erkennen moesten tot zaligheid, onderweezen had. Dit was niet noodig. Derhalven was het ook onnoodig, dat men, het geen God rot ons in zijn Woord gefprooken had, met toepasfing op onszel- ven kende en erkende. Dit was de reden, dat men ook uit het Geloof verbande alle verzekerd vertrouwen, als eene waare eigenfehap des zaligmaakenden Geloofs, waar door men Gods barmhartigheid en genade in Christus Jefus, zoo als die in de ahgemeene beloften van het Evangelie aan ons van God gefchonken wordt, zich in het bijzonder toeeigende. Men beweerde, dat het voorwerp des Geloofs was, eene algemeene belofte van genade, welke niemand zich in het bijzonder met zekerheid konde of mogt toeëigenen. Men verklaarde het eene roeklooze en verwaande daad te zijn, wanneer iemand zich de genade Gods, zoo algemeen in het Evangelie aangebooden, in het bijzonder durfde toeëigenen. Men leerde C 5 Hout-  VIRKL AARING VAN DE ftoutlijk, dat niemand van zijne rechtvaardiging en zaligheid konde verzekerd zijn, dan door eene bijzondere openbaaring van God; en dat deze nooit aan gemeene geloovigen, maar alleen aan de Apostelen en apostolifche Mannen, en dat nog niet aan allen, vergund wierd Hoe noodig en nuttig was derhalven zulk eene vraag, aan hun, die eene Geloofsbelijdenis zouden afleggen! Doch zulk eene vraag is ook nog wel zeer noodig en nuttig, in de XVIII. eeuw voornaamlijk. Men mag nu ook wel vraagen: Wat is een waar Geloof? Men kan bijna niet berekenen, tot welk een aantal de verfchillende begrippen over, de befchrijvingen van het waare zaligmaakend Geloof, aangewasfen zijn; hoe veele daaden en deelen men daar toe gebragt heeft. Met recht kan men zeggen, dat onze Kerk onder derzelver meenigte zugt, en de gemeene man, ja zelfs kundigen ( laat elk toch alleen zichzelven vraagen: Wat is bij u, met ontwijfelbaare zekerheid in dezen voor uw gemoed, het waare Gelooft geen klaar en onderfcheiden denkbeeld hebben van het Geloof; waar in zij nogthans het meeste belang hfibben. i Zoude het nog in de XVIII. eeuw geen waarheid zijn, dat men, als eenen roekloozen en onbezonnen handel van ligtvaardigheid, verwerpt, het Geloof te verklaaren, niets anders te zijn, dan eene zekere kennis, oyerreedende erkentenis, en vertrouwelijke toeèïgcmng, van Gods ge,nade en barmhartigheid in Christus Jefus, tot ons in het bijzonder? - Verwerpt men niet alle zekerheid, alle aeker vertrouwen, in de kennis des zalig maak en den Ge-  EEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 43 Geloofs, waar door men. yastftelt, zeker weet, en niet een vast vertrouwen, als waarheid, voor zich in het bijzonder, aanneemt, en daar in berust ter zaligheid, dat God, in de beloften van het EvangeIk, niet alleen anderen , maar ook mij, uit vrije genade, om Christus wil, vergeeving van zonden, gerechtigheid , erl zaligheid icbenkt ? Merkt men dit ook niet aan, als iets bijzonders, dat alleen aan weinigen te beurt valt? Maakt men niet daarom een ongegrond onderfcheid, tusfchen een toevlugtneemend, en een verzekerd vertrouwen ? Leert men niet, 'even ongegrond, dat wel het eerfte, doch niet het laatfto, tot zaligheid noodig is? Doet men dit niet, al weet men, dat, naar de kracht en het gebruik van het zelve, in het Hebreeuwfche woord T\OT\ Chafah — zoo als het bij de Oosterlingen gebruikt wordt, van toevlugt te neemen onder, en de Hippe aantegrijpen van eenen magtigen befchermer — zulk eene welverzekerde en vertrouwelijke kennis, dat hij magtig en genegen is, om mij te helpen en te befchermen, ingeflooten is, en dat men immers, zonder dit, tot iemand niet zal vlugten ? Heeft men de werkzaamheden, die uit het Geloof voordvloeijen, niet zoodaanig mexhet Geloof verward, en in het denkbeeld %an Geloof ingevlochten, dat dezen thans den naam van Geloof draagen, dezen het Geloof zfn'i .' — Waarlijk, het is wel noodig , dat men thans ook eens bedaard onderzoeke : iVat is een waar Geloof? Laat ons nu hooren, welk eene bepaaling, de- fi-  44 VERKLAARING VAN DJ " finitio, onze Christen van het waare Geloof geeft. Hij zegt: Een waar Geloof is niet alleen, e. z. v. Men moet hier wel in 't oog houden, dat hij eene befchrijving geeft van het waare Geloof, waar door men alleen zalig wordt. Dit draagt gewoonlijk den naam van het zaligmaakend Geloof; in onderfcheiding van drie andere' foorten van Geloof, welker benoemingen van eenen laateren oorfprong zijn. Deze onderfcheiding kan ten goede gebruikt, maar ook ten kwaade misbruikt worden. Ik zoude echter niet durven zeggen, dat ze in het geheel bij onze Hervormers, in de XVI. eeuw, in geen gebruik waren, noch in hunne leerwijze' te pas kwamen. Want ik vinde bij ursinus duidelijk, bij kalvijn en anderen, meer ingewikkeld, van historisch geloof, zoo wel als van tijdgeloof, en het geloof van wonderwerken, melding gemaakt. Noemt men dit waare Geloof een zaligmaakend Geloof; men doet dit niet, omdat het Geloof de zaligheid veroorzaaken zoude , maar omdat wij door dit'Geloof de zaligheid' ons van God uit genade in en met Christus gefchonken in het Evangelie, alleen kennen, en met een verzekerd en overreedend Vertrouwen ons eigenen kunnen, en daar door in de bezitting van dezelve geraaken. i Pet. I: 5. In orde willende voordgaan;-zal ik — eerst, kordijk aanwijzen, wat onze Christen hier belijd! te gelooven, aangaande den aart van het waare Geloof, door het welk men zalig wordt. . Ten tweeden, zal ik een meer uitgebreid vertoog gee*  EEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 45 geeven, van het geen in dit And woord door den Christen gezegd wordt, aangaande dit Geloof. Hoe befchrijft onze Christen het waare Geloof? Dit zal ik kortlijk aanwijzen met zijne eigen woorden, in derzelver waaren zin en verband befchouwd. Htj zegt: Het is niet alleen een zeker weeten of kennis, waar door ik het alles voor waar houde, het geen God mij in zijn Woord geopenbaard heeft. Hij gelooft dus, dat het waare Geloof is eene zekere kennis; niet eene twijfelachtige en onzekere, niet eene blinde kennis van het geen de Kerk gelooft, zonder eene waare zekere kennis en erkentenis van het geen God aan mij in zijn Woord geopenbaard heeft. Neen; het is eene zekere kennis, waar door ik zeker wcete, wat God in zijn Woord aan mij geopenbaard heeft ^— en dat wel alles, wat ik tot mijne zaligheid uit Gods Woord weeten moet. —— Ook is deze kennis eene overreedende kennis, waar door ik voor waar houde voor mijzelven , alles, wat van God in zijn Woord, bijzonder in de beloften van het Evangelie, getuigd wordt. Hij zegt: Dit is het waare Geloof; dit behoort er zeker toe; dit is er een wezenlijk deel van. — Maar dit zaligend Geloof is niet alleen nicht alléén — eene* zekere kennis, e. z. v. Dit, wil hij zeggen, behoort er wel zeker toe, en kan er niet van afgefcheiden worden; maar dit is het Geloof niet alleen. Want dan zoude het niet zijn het waare, maar een natuurli'jk, een historisch geloof, dat in zulke menfehen ook kan gevonden worden, die niet zalig worden. Derhalven, het is eene zekere - ken-  46 VERKLAAR ING VAN DE kennis van eenen geheel anderen aart; eene ken* nis, welke gepaard gaat met eert zeker vertrouwen, het welk de Heilige Geest in mijn hart Werkt, door het Evangelie; waar door ik vastflel- le — zoo ftaat er in de Latijnfche Uitgaaye dat niet alleen anderen, e. z. v. Dit waare Geloof is eene vertrouwende kennis; aan welke kennis dit vertrouwen zoo eigen is, en waar toe het zoo onaffcheidelijk behoort, dat het eene zonder het andere niet beftaan kan, maar beide hand aan hand in het waare Geloof gepaard gaan. Er is in het Geloof geene zekere kennis, zonder een zeker vertrouwen, en geen zeker vertrouwen , zonder ee* ne zekere kennis, waar door ik alles kenne en erkenne, met toepasfing op mijzei ven. Buiten dit, is het geen waar zaligmaakend Geloof. Dat dit de waare zin van deze befchrijving is, zal duidelijk blijken, Wanneer ik nu, ten tweeden, de bijzonderheden, welken de Geloofsbelijder in zijne befchrijving van den aart des waaren zaligmaakenden Geloofs vermeldt, wat uitvoeriger zal ontwikkelen. En dat wel - eerst, ten aanzien van de zekere kennis; — dan , ten aanzien van het verzekerd vertrouwen. Brengt hij tot het waare Geloof eene zekere kennis, waar door, e. z. v.; het zal elk eenen, die bedaard doordenkt hoedaanig een Geloof hij hier in zijnen wezenlijken aart befchrijft — die zich herinnert, dat hij ons eene befchrijving geeft van de kundigheid des waaren Geloofs, waar door men zalig wordt, en dat hij van geen ander geloof fpreekt; ook overtuigend klaar zijn, zal de Ge-  EEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 47 Geloofsbelijder geen wartaal fpreeken , dat alles, wat hij daar van zegt, wat hij daar toe brengt, moet beandwoorden aón den juisten aart en natuur van dit Waare Geloof daar aan zoo moet beandwoorden, dat alles wat hij daar toe brengt, van den zelfden aart is, als het Geloof zelf, het welk deze bijzonderheden in zich vervat — die aan dit Geloof zoo alleen eigen zijn, dat men ze nimmer üan een ander foort van geloof kan toekennen, op zulk eene wijze, en in zulk eenen zin, gelijk het in het zaligmaakend Geloof plaats heeft. Is derhalven dit Geloof eene bovennatuurlijke gaave Gods, een bovennatuurlijk gewrocht van den Heiligen Geest in ons — gelijk hij, in overeeniremming met de leere der Hervormde Kerk in de XVI eeuw, zeker gelooft — dan moet ook alles, 't geen hij daar toe brengt, van eenen bovennatuurlijken [aart zijn, in wezen geheel onderfcheiden, van het geen in alle andere foorten van geloof plaats heeft, waar in ook iets foortgclijks gevonden wordt. Aldus zal het dan ook met de kennis, de zekere kennis, waar van hij , als een wezenlijk deel van het Geloof, fpreekt, naar zijne gedachten gelegen zijn. — Hij gelooft wel, gelijk alle Hervormers ook geloofd hebben, dat er in het Geloof, 't welk in natuurlijke menfehen alleen plaats heeft, aangaande de van God geopenbaarde Waarheden in zijn Woord, en in de beloften van het Evangelie, eene foortgelijke zekere kennis, waar door zij alle die Waarheden voor waarachtig houden, gevonden wordt; maar hij gelooft niet, dat dit eene zekere ken-  48 VERKLAARING VAN DE kennis is, welke gelijk ftaat met die, welke in het zaligmaakend Geloof plaats heeft. — Iri die menfehen , is het geloof een natuurlijk geloof, dus ook de kennis eene natuurlijke kennis. Maar het zaligmaakend Geloof, is van eenen bovennatuurlijken aart en oorfprong; dus ook de kennis van dit waare Geloof. Er heeft derhalven tusfehen die tweederlci kennis wel eene foortelijke gelijkheid plaats; dat is, het is beide eene verftandige, redelijke, en zekere kennis. Doch daarom zijn ze beide niet van eenen gelijken aart en oorfprong; maar ver- fchillen daar in wezenlijk van eikanderen, Dit onderfcheid openbaart zich, onder anderen,^ook daar in, dat de verftandige, redelijke, en zekere kennis, zoo als die in alle belijders, als natuurlijke menfehen, kan plaats hebben, alleen eene befpiegelende kennis is, waar door men de Waarheden en beloften Gods kent en erkent, met overreeding, ja ook met vertrouwen van derzelver waarheid en zekerheid, als waarheden op zichzelven, in het afgetrokken, zonder onszelven in aanmerking te neemen, zonder toepasjing op onszelven; zonder daar in, voor onszelven , overtuigend, eenige dier; baarheid, noodzaaklijkheid, belangrijke begeerelijkheid, of genoegzaamheid, te zien en te erkennen; zonder dus van dezelven eenige krachtige en onwe~ derfiaanbaare uitwerkfelen gewaar te worden. Daar ten tegendeel, de bovennatuurlijke kennis des waaren Geloofs , alles wat God openbaart in zijn Woord, en getuigt in de beloften van het heilig Evangelie, met eene bijzondere toepasfing op zichzelven kent, erkent, toeftemt en aanneemt, in dat zelf-  KEN EN TWINTIGSTE VRAAGE 49 zelfde licht, waar in God ze aan ons iq het bijzonder openbaart in zijn Woord. — lk fpreek hier van de zaak zelve , zoo als ze waarlijk beftaat, en niet, zoo als ze bepaaldlijk in de onderwerpen zoude kunnen onderkend worden ; want hier in kunnen wij feilen. Dat onze Christen, met alle de Hervormers» -daar over zoo gedacht heeft, zal aanftonds blijken. Alleen acht ik noodig, om hier alle bedenkingen aftefnijden, nog optemerken, dat, al was onze Geloofsbelijder, inzovereenftemming met alle de Hervormers, van gevoelen , dat de kennis des Waaren Geloofs, in aart en oorfprong geheel onderfcheiden is ,van die kennis, welke in alle natuurlijke belijders gevonden kan worden; zij nogthans dit onderfcheid niet Helden, in de verfcheidenheid der voorwerpen. Verre van daar. Zij erkenden , de voorwerpen van beiderlei kennis waren dezelfde Waarheden, omtrent welken die beide verkeerden; doch door de eene kent men de Waarheden, als waarheden in het afgetrokken, zonder zichzelven in aanmerking te neemen , zonder tocpasfing op zichzelven — door de andere^ kent men die zelfde Waarheden met toepasfing op zichzelven, als betrekkelijke waarheden, zoo als ze van God aan ons bijzonder geopenbaard zijn, tot onze zaligheid. Dus beflaat het geheele verfchil, in den verfchillenden aart der kennis* De kennis van een natuurlijk mensch, is in haaren aart niet dezelfde, met die van hem, die het zaligend Geloof is deelachtig geworden. Aan dezen laatften, worden de Waarheden in haar eigen licht, in haare voortreffelijke II. DEEL. D ge-  5° VERKLAARING VAN DE gedaante, zoo als ze voor hem in het bijzonder allernoodigst, dierbaar, belangrijk, troostelijk, • en heiligend zijn, vertegenwoordigd , met Godlijke overreeding. * Nog minder Helden zij het onderfcheid, in het verftandsvermogen zeiven; even of zij dachten, dat de eene een ander verfland gekreegen had, het welk de ander niet zoude bezitten. Neen, zij hadden beide het zelfde verftandsvermogen. Doch in den eenen, was het een natuurlijk verftand , misfende de bovennatuurlijke verlichting van den Heiligen Geest; in den anderen, was het natuurlijk verftand bovennatuurlijk verlicht, door den Heiligen Geest. Het verftand van den eenen, was anders bchoedaanigd, dan bij den anderen. Het eene wordt een verlicht verftand genoemd, omdat het begaafd is met de verlichting der kennis; of eene verlichte kennis, als een ingeftort vermogen in het verftand, door de almagtige en bovennatuurlijke werking van den Heiligen Geest gewrocht, het welk de geopenbaarde Waarheden Gods, en de beloften van het Evangelie, op eene geheel andere wijze, en met geheel andere uitwerkfelen, kent, tot zaligheid. Zoo leert ons Gods Woord. Joan. XVII: 3. j Joan. V: 10, 20 Luk. XXIV; 45. Eph. I: i7, l8. Vergeleeken met Ps. CX1X: ,4, 73. Kol. h 93 li; 2. De voornaame zaak is nu alleen, of onze Hervormde Godgeleerden, of onze Christen, dit ftuk aldus begreepen heeft? Dit te toonen, doet hier alles af. Want dat de zaak moogelijk is, dat ze.waarlijk zoo beftaat, dat er een wezenlijk onderfcheid, is, tusfchen de kennis van het waare za-  EEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 51 zaligmaakend Geloof, en die, welke in alle natuurlijke menfehen kan plaats hebben; is zoo w:iar en zeker, dat Gods. Woord ons dit allerduidelijkst leert, in die plaatfen door ons aangehaald, waar bij ik nog veele anderen konde voegen en het ware gemaklijk te toonen, dat dezelven, in verband befchouwd, waarlijk bewijzen, het geen wij er door 'bewijzen wilden. Doch dit zou mij te Verre afleiden. In alle gevallen ,• welke waare tegenftrijdigheid of onmoogelijkheid zou er toch in die leer gevonden worden, of in de zaak zelve, dat er eene geheel andere kennis, van eenen gansch anderen aart en oorfprong, in een waar geloovig mensch zoude plaats hebben, dan in natuurlijke menfehen, den Geest niet hebbende? Niemand zal dit beweeren, die zelf zijne reden behoorelijk gebruikt. Is er ook iets onvoegzaams in, dat God, door zijnen Geest, aan hun, die Hij waarlijk zalig maakt door Christus, éene andere bovennatuurlijke hoedaanigheid mededeelt, waar in zij onderfcheiden zijn van natuurlijke menfehen, hoe verre dezen het ook, onder de zedelijke verlichting van het Evangelie, in hunne kennis en erkentenis van de Waarheden, op zichzelven befchouwd, brengen moogen ? Of vereischt zulks de zaak zelve niet, als men doordenkt? Doch dit alles doet hier de zaak niet af. De vraag is: Hebben onze Hervormde Leeraars daar over op deze wijze gedacht? Het is bij mij overtuigend zeker, dat de Hervormde Leeraars in de XVI. eeuw misfehien zou men die tot de ganfche Protestantfche Kerk kunnen uitftrekD a ken  52 VERKLAARING VAN DE ken nimmer de kennis van het waare zaligmaakend Geloof hebben aangemerkt, als eene louter befpiegelende kennis , vyelke ook in natuurlijke menfehen , in eene meenigte uiterlijke belijders, die niet zalig worden, kan plaats hebben; of dat die kennis des waaren Geloofs, van denzelfden aart, hoedaanigheden, en oorfprong zijn zoude, met die redelijke en verftandige kennis, welke in alle uiterlijke belijders kan plaats hebben, die echter niet zalig worden. Ik ben ten vollen Overreed, dat zij nooit aldus gedacht hebben; maar dat zij, ten tegendeel, de kennis des waaren Geloofs geacht hebben van eenen geestlijken, lccvcndigen, en bovennatuurlijken aart, hoedaanigheid , en oorfprong te zijn, een almagtig gewrocht, van den Heiligen Geest, door middel van het Evangelie; in haaren aart eene toepasfelijke kennis des waaren geloofs, welke-de Waarheden in al haare icboonheic', heerlijkheid, zaaklijken inhoud, belangrijke dierbaarheid en gepastheid, voor zichzelven, aan het veritand met Godlijk licht vertegenwoordigt, in onzen rampzaligen eliendeftaat door de zonde; eene kennis, welke krachtig is tot overtuiging en overreeding, zoo dat men die Waarheden met welgevallen toeftemt, goedkeurt, en aanneemt, waar door alle twijfelingen en bedenkingen worden wechgenoomen, en eene hardijke erkentenis derzelven voor ons in het bijzonder, veroorzaakt wordt. Dit zoude ik overvloedig, uit de fchriften dier Leeraars in de XVI. eeuw, en uit veele Geloofsbelijdenisfen, kunnen toonen. Maar dan zoude ik eene meenigte naamen moeten noemen, die bij de meesten mijner Leezers onbekend zijn ;  EEN EN' TWINTIGSTE VRAAGE. 53 zijn; wier fchriften cok in de Latijnfche taal gefchreeven zijn, waar door alle, in die taal onkundig, niet zouden kunnen nagaan, of ik hun de waarheid vermeldde. -■ * Waar toe zou dit ook dienen; daar die alle, bij alle Geleerden, overvloedig bekend zijn? — Ik zal mij dan in dezen alleenlijk beroepen op den grooten kalvijn; en wel, zonder van zijne Brieven en andere fchriften te fpreeken, alleen op het geen in zijne Injlitutionts — die ook, al is het zeer (legt en flordig, in het Nederduitsch vertaald zijn, en bij den gemeenen Christen kunnen geleezen worden — te vinden is. Men leeze aldaar, niet alleen de Hoofdftukken in het II. Boek zijner Injlitutien; maar vooral, de drie eerfte Hoofdftukken in het III. Boek; als ook , zijne Gallikaanfche Geloofsbelijdenis, in 't jaar 1562. opgeheld, en onder zijne Brieven te vinden. Alwaar men duidelijk leezen kan, dat hij die kennis des waaren Geloofs aanmerkt, als eene bovennatuurlijke kennis, door den Heiligen Geest gewrocht , geheel onderfcheiden van de kennis, welke in natuurlijke menfehen plaats heeft. Ik kan dit alles niet uitfehrijven. Ook is het wel waardig, in zijn geheel verband geleezen te worden. Bijzonder wijze ik nu op het II. Hoofdfluk des III. Boeks, van de 6. tot de 30. zinfnede. Elk kundige in de gefteldheid der Kerk in die eeuw, zal weeten, dat men in den Paltz, de leerwijze van kalvijn volgde, in den tijd, wanneer dit Boekje vervaardigd is. Vraagde dan iemand , of onze Christenbelijder op dezelfde wijze over die D 3 - ken-  54 VERKLAARING VAN DE kennis gedacht heeft, in dit zijn Andwoord; zoo. konde men dit'met eenvouwig ja beandwoorden. — Doch ik wil dit liever, zoo veel mij moogclijk is, overtuigend toonen. Ik moet ten dien einde vooraf opmerken, dat men geene bedenking moet maaken, op de algemeene en onbepaalde wijze van uitdrukking van onzen Christen, als hij fpreekt van de zekere kennis des Geloofs, en zegt, dat men daar door voor waar houdt, alles wat God in zijn Woord ons geopenbaard heeft; zonder dat hij bepaaldlijk fpreekt van het Evangelie waar van hij eerst in het zeker vertrouwen melding doet. Hij wil daar door niet zeggen, dat het Evangelie, en deszelfs beloften in het bijzonder, geen voorwerp der zekere kennis des waaren Geloofs zijn zouden. Verre van daar. Dit behoorde wel voornaamlijk onder dat alles, 't geen God ons geopenbaard heeft in zijn Woord. Hij fpreekt hier aldus met op. zet. Men moest immers zekere kennis hebben van de waarheid, godlijkheid, en egtheid der geheele Godlijke Openbaaring in alles, voor zichzelven ; «oude men de Godlijke waarheid en zekerheid van het Evangelie en deszelfs beloften, voor zich als yeker kunnen kennen en erkennen? Hij volgt hier in de gewoone leerwijze der Hervormers, die het geheele Woord van God doorgaans, als het voorwerp des geloofs, in 't gemeen, aanmerken; en dan toonen, dat het Evangelie, in het bijzonder, het voorwerp des geloofs was. Men moet ook altoos in't oog houden, dat hij hier bijzonder wil aanwijzen , dat., aie$ het geen 4e Kerk zegt, maar het geen Co4  EENEN TWINTIGSTE VRAAGE. 55 God ons in zijn Woord geopenbaard heeft, van ons zeker moet gekend en erkend worden. Ook voegde het bijzonder bij het vertrouwen des Geloofs, melding te doen van het Evangelie en deszelfs beloften; alzoo die voornaame eigenfcbap van deze kennis, bijzonder verkeert omtrent de waarheid, goedheid, en deugdlijkheid van Gods beloften, met toepasfmg op zichzelven. Overweegt men nu, dat onze Christen eene befchrijving geeft van den waaren aart en natuur van het waare zaligmaakend Geloof; dat hij , fpreekende van deszelfs zekere kennis — of nog krachtiger, dat het zelfde is, eene zekere kennis, e. z. v.; nooit kan gedacht hebben aan eene kennis, welke niet met den aart van dit Geloof overeenkoomt. Dus ook.niet - aan eene louter befpiegelende kennis en erkentenis van de Waarheden en beloften Gods, zonder zichzelven daar bij in aanmerking te neemen. Hij kan immers niet gedacht hebben, dat het zaligmaakend Geloof, in het eene cn niet min voornaame deel van het zelve, louter befpiegelend, en in het andere, met bijzondere toepas fing op zichzelven, omtrent de van God aan ons geopenbaarde Waarheden zoude verkeeren ? Hij kan niet gedacht hebben, dat het ééne gedeelte van het waare zaligmaakend Geloof in iemand kon plaats hebhen , en niet het andere ? Hij kan immers niet gedacht hebben, dat er geen andere kennis in het waare Geloof plaats had, dan zulk eene, welke in alle natuurlijke menfehen, in die geenen zelfs, die buiten de gemeenfchap der Kerk keven, ja in de duivelen, kan gevonden worden; D 4 zoo  £ h,J d0^ die kennis «M „eestUjke V ' fubr/rffö , - . heeMiJke, bovennet- ZoTon'I £ emh' ^ in VB» '» oor- voó^rH,f::4" s*- r 2* * ilJJ zegc- «et waar Ge bof is «A/ „/ f» *«« «• * - •MwJm ^ t - Hy ml hier door niet ze™ \a , g» fa een .ekere fc^H ~> £ £ *' •>« zaligmaakend Geloof, ia in 2ic7 , ' "™„:"be,often Gois' merkng te n.cmcnj c„ ^ ben kunnen, die niet zalig wor(,eil. ," , W«k indien onze Chrjs[en ^ • • — moest bi ook cefonvm. rfn*. "b^cp, dan was ü. in °\gei°oven' dat er geen onderfcheid was m den aart, het wezen, de hoedaanigheid„ en den  EEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. $? den oorfprong, tusfchen de kennis der Waarheden ïn natuurlijke, en in begenadigde menfehen. Dan moest hij ook gelooven, dat iemand een deel van het zaligmaakend Geloof hebben konde, en echter niet zalig worden , en verboren gaan; gelijk in veele uitwendige belijders g< 'beurt. Dan moest hij ook gelooven, dat het zaligmaakend Geloof ten deele natuurlijk, ten dcele bovennatuurlijk was. Dan dit allés kan ik niet denken. Althans, dan zoude hij in dezen zeer verfchillcn, van de doorgaande leer der Hervormde Leeraars in die XVI. eeuw. Ik zou denken, dat dit nadruklijk voorltel geheel iets anders wil zeggen. Zegt hij: Het is niet alleen, e. z. v., maar ook een, E z. v.; dan brengt hij daar door die zekere kennis en dir zeker vertrouwen in zulk een naauw verband met eikanderen, als wezenlijke deelen des Geloofs, dat hij daar door toont, dat het eene zonder het andere nooit bejlaat, niet heftaan kan, zal het een waar Geloof zijn, waar door men zalig wordt. Hij fluit derhalven hier alle andere kennis, die niet gepaard is met dat zeker vertrouwen, geheel van dit Geloof uit\ als hij zegt: Het is niet alleen — nicht allein eene zekere kennis, e. z. v., maar ook een zeker vertrouwen, e. z. v.. Hij wil zeggen: Dit geloof bezit niet zulk eene kennis, welke ook in de duivelen vallen kan; neen, die kennis is zoo naauw verbonden met het zeker vertrouwen, deze twee zijn zoo vast in een geltrengeld in het waare' Geloof, dat het eene zonder het andere niet beftaat; het zeker vertrouwen is zoo eigen aan de kennis D 5 van  5^ v e r i- , , , KKLA*RING vam v a n de van die waare GeJonf j„( . <«e wezenlijke eigenfchan „ ""'S ver,i«< «"« andere ke„„iS; dat ' ™' ""«heide van - *».««gee; ir^Xir?^ ^ vertrouwt, het *„n Vertrou™alleen -en Wr veXc z f" «* ftei en ,oo S^?** f°os in den trap de man, Cene is al' *w het andere _ „.p*aamheid . geëvenredigd * * m oVerreed5ng^0Zvr f"?"- ^ overeenkoomstig met dJ w ' " denkt h0' ^en uit de kort! b,khe door K^j^f^ ™ ^t Geloof, teert hij hie/ dat ^ k™ hli^ Dan de wekere kennis dis w "TrT f °°fsSe^eJ^> «atuuriijke kennis f Z , ^ Cene bov™~ Ie andere. ' gehed Scheiden van at e. z. v dnrh ^o. l- , Evailffe- kan  EEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 59 kan plaats hebben. ■ Maar dan zoude men zich zeer vergisfen, en toonen, dat men niet doordenkt, in het geen hier de Christen eigenlijk zal belijden, ter befchaaming van hun, welken in die tijden anders dachten. Spreekt hij, ten aan^ zien van het zeker vertrouwen, van den Heiligen Geest, en deszelfs werking; hij zal daar door niet willen zeggen, dat de Heilige Geest dit vertrouwen alleen in onze harten zoude werken, en niet die zekere kennis. Indien hij in zulk een gevoelen Hond, en dit zijne meening in deze gezegden was, dan zou hij hier over geheel anders denken, dan hem in Gods Woord geleerd wordt. Ook zou zijn begrip alsdan geheel verfchillen, van de doorgaande leer der Hervormde Leeraars; die alle beweerden, dat de kennis des zaligmaakenden Geloofs een gewrocht was van de bovennatuurlijke, almagtige werking van den Heiligen Geest in onze harten. Men leeze alleen kalvijn, in die door ons aangeweezen plaatfen. In zijne Gallikaanfche Geloofsbelijdenis zegt hij: „ Derhalven houden „ wij geene kennis voor zaligmaakend, dan waar „ van men kan vastgaan, dat ze ons uit den hemel „ geworden is; in zoo verre naamlijk, gelijk de „ heilige Schrift fpreekt, wij door den Heiligen Geest verlicht worden, opdat wij zouden ver„ ftaan, het geen het begrip aller menfehen over„ treft." In het tweede Hoofdftuk van het III. Boek zijner Inftitutien, waar in hij bijzonder vaa het Geloof handelt, toont hij duidelijk , dat die zekere iennis, waar van hij te vooren fprak, eene ken-  6ö VERKLAARING 'VAN DE kennis is, welke door de verlichting van ons verftand, door den Heiligen Geest in ons gewrocht wordt, en die geheel onderfcheiden is, van de kennis en kundigheid der Waarheden van-het Evangelie in natuurlijke menfehen, hoe verre die ook koomen, en welke uitwerkfelen dezelve ook hebben mag. Men kan dit onder anderen vinden, §.§. 7r9, 33» 34- e. z. v. 1 Het koom't mijvoor, dat men aan het voorde! van onzen Christen zulk eenen zin wil geeven, omdat men voorbijziet het doorgaande gevoelen der Hervormde Kerk aangaande die zekere kennis , en men zich verbeeldt, dat onze Geloofsbelijder die kennis van het vertrouwen zoo onderfcheidt , als of het eene zonder het andere beftaan konde. Dit nu wijkt geheel af van de doorgaande leer onzer Kerk, in de XVI. eeuw. Dit kan genoegzaam blijken, uit de korte' befchrijving van het Geloof, door kalvijn: als eene zekere kennis en vaste overtuiging van de waarheid en getrouwheid van Gods goedgunstigheid jegens ons, gerond in Gods beloften, en gewrocht door eten Heiligen Geest. Welke groote Man zelf zegt, dat die kennis daarom eene vaste en zekere kennis is, en genoemd worden kan, omdat ze een zeker vertiouwen in zich bevat. Ook zegt hij, dat die kennis, ja wel, omtrent alle Waatheden verkeert, doch bijzonder ten voorwerp heeft, de beloften van het Evangelie, zoo als ons Christus daar in van God gefchonken wordt. Die hem leest, in de aan. geweezen jdaatfen, zal overtuigd worden, dat ik hem niets in den mond legge, \ welk hij niet met  EEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 6ï met duidelijke woorden gefchreeven heeft. -* • Wie zal nu twijfelen* of onze Christen ftaat met hem in één en het zelfde gevoelen? Waarom fpreekt onze Christen dan op zoodaanige wijze, dat hij alleen van de werking van den Heiligen Geest melding maakt bij het zeker vertrouwen? Die reden zullen wij ras ontdekken ; als wij flegts opmerken, dü.t hij hier niet zoo zeer wil leeren, dat de Heilige Geest de werkmeester van het Geloof in zijn geheel, of van eenig deel in het bijzonder is —-< dit zal hij met opzet doen, in het Andwoord op de LXV. Vraagt maar dat hij hier, als in 't voorbijgaan, melding doet van de werking van den Heiligen Geest, met voordacht, en tot een bijzonder oogmerk. Dit blijkt zelfs daar uit, dat hij dit juist van het zeker vertrouwen des Geloofs, waar door wij ons de algemeene beloften in het bijzonder eigenen , vermeldt. Want hier door wil hij juist do dwaalingen, daar omtrcm in de Kerk plaats hebbende, in die eeuw, terengaan. Men wierp niet alleen alle vertrouwen wech uit het Geloof, maar men leerde ook, dat niemand zulk een zeker vertrouwen van zijne zaligheid in Christus konde verkrijgen, dan door eene bij zondekre openbaaring van God. Men beweerde, dat het eene ligtvaardige roekloosheid was , zich de algemeen aangebooden genade in het bijzonder te eigenen. Wat doet nu onze Christen? Hij verklaart hier duidelijk, dat er in het Geloof een zeker vertrouwen plaats heeft, en dat het dus eene vaste en zekere kennis is, vertrouwende op de waarheid en getrouwheid van God, in de beloften van  62 vér x'l Aaring van d e van het Evangelie; dat men , op vaste en re* dehjke gronden, door dit vertrouwen in God berust, en zich de algemeen aangeboden beloften in het Evangelie, in het bijzonder eigent. Hij verklaart eindelijk, dat dit niet gefchiedt, noch dit vertrouwen in ons hart verwekt en gewrocht wordt door eene bijzondere onmiddellijke openbaaring van God aan ons; neen, maar door de gewoone alma?* tige werking van den Heiligen Geest, in die geenen die zalig worden - die door het Evangelie dit vertrouwen in ons ontfreekt . per Euange- Ito tn corde meo accaufa, i„ de Latijnfche Uitgaave; — waar door wij eene zekere en vaste kennis-, overtuiging, en vertrouwen in ons gevoe. len , aangaande Gods beloften, voor ons in het bijzonder, zoo dat wij in God rusten, vastitellende, dat niet alleen anderen, maar ook mij, vergee- ving der zonden, e. z. v. Wie bemerkt nu niet de voldoende en gepaste reden, waarom onze Christen alleen bij het zeker vertrouwen melding maakt van de gewoone werking van den Heiligen Geest? Wij kunnen daar in dan ook berusten. . Ik zal nu in orde voordgaan, om ook het een en ander te zeggen , aangaande het zeker vertrouwen des Geloofs, zoo als de Christen daar van fpreekt; zeggende, maar ook een zeker vertrouwen, e. z. v. —> Laat mij eerst met een woord aanflippen de zaak zelve, welke hij vertrouwt; daar na, her vertrouwen zelf overweegen, en hooren, wat •hij vertrouwt, aangaande die opgenoemde zaaken. Het geen hij zegt in het Geloof te vertrouwen, is,  EEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 63 is, de vergeeving der zonden, eeuwige gerechtigheid, en zaligheid. Heerlijke weldaaden, door Christus verworven! Alle in de beloften van het Evangelie vervat, waar mede God tot ons koomt; en in welker toepasfing en bezitting, onze zaligheid gelegen is. — Hij wijst ons aan, de bron, waar uit die weldaaden tot ons voordvloeiden ; ze was loutere genade. Ook fpreekt hij van de verdienende oorzaak, of liefst, van de genoegzaame reden , waarom wij ze verkrijgen, en om welke wij ze ons met vertrouwen eigenen; naamlijk, cm de verdiensten van Christus wil. Bepaalen wij ons nu bij het vertrouwen zeiven, en onderzoeken wij, wat hij aangaande alle die weldaaden voor zichzelven vertrouwt. Hij zegt: Maar ook een zeker vertrouwen, e. z. v. waar door ik in God ruste, zeker vast/lellende, dat niet alleen anderen, maar ook mij, e. z. v. <—qua in Deo acquiesco, certo fiatuens, &c. in de Latijnfche Uitgaave. Een opmerkzaame zal ligt begrijpen, dat ik niet kan aanwijzen , hoedaanig een zeker vertrouwen onze Christen hier bedoelt, noch wat hij eigenlijk voor zichzelven vertrouwt; zoo lang wij niet zeker weeten, wat onze Christen verftaat, door dat gefchonken zijn. Laat mij beproeven, of wij daar in volle zekerheid kunnen krijgen. Te meer, alzoo dit zeer verfchillende kan begreepen worden. - Ik behoeve niet te onderzoeken, of dit gefchonken zijn, zoude te kennen geeven bij onzen Christen, Gods gewilligheid, Gods goede gezindheid of goedwilligheid, om ons alle die weldaaden te fchenken, als wij ge- loo-  64 VERKLAAR. ING VAN DE ïboven; en derhalven, dat men door dat zeker vertrouwen ,.• zoude Vastdelien, dat God gewillig en gezind was, 0.1 ons vergeeving, e. z. v. te fchenken, indien w.j gelooven. - Want dit vertrouwen is vóór ons zeer onzeker, totdat wij gelooven. — Conditio nihil ponit in esje. Men kan derhalven niet vertrouwen, dat God het ons gefchonken heeft, óf dat.o/w vergeeving, e. z. v. gefchonken zij, gelijk hier Haat. Doch waar toé ons hier langer bij opgehouden? Onze Geloofsbelijder zegt niet, dat hij door dat vertrouwen vastlïelde , dat God goedwillig en gezind was, om het hem te fchet:ken; maar dat het reeds gefchonken-was. Niemand zal er aan twijfelen — dat ik dit vooraf opmerke —.— of het is de aart van het waare zaligmaakend Geloof, volgens de leer onzer Hervormde Kerk, zeker goed zich in het lij zonder te -eigenen, als zijn eigen goed aanteneemen. - Het was de doorgaande leer onzer Kerk, in de XVI. eeuw, den toeëigenenden aart des .Geloofs te erkennen j en te leeren, dat het Geloof; met eene zekere kennis en vertrouwen, de beloften Gods, en al het goed daar. in beloofd, uit vrije genade, om Christus wil, in het-bijzonder, als ons.eigen goed van Gods wege, zich . toeeigent, en aanneemt. Doch het Geloof kan zich niets eigenen, en voor zich in 't bijzonder aanneemen, zoo het ons vooraf van God niet., gegeeven en gefchonken zij. Het zal er derhalven alleen op aankoomen, hoedaanig men dit gefchonken zijn, verdaan moet ; en wat men eigenlijk voor het eigendom, het eigen goed, het welk ons van Gods wege eigen is, en dat  een en twintigste vraage. 6*5 dat het Geloof als zijn eigen goed aanneemt, te houden hebbe. Weet men dit; dan is alles klaar. Verfchillende kan men dat begrijpen. —- Ver* ftaat men door Gcds beloften in het Evangelie , lijnrechte verzekerirgen aan geloovigen, van hun* ne perfoonlijke beritting van, van hun daadlijk aandeel aan de vergeving der zonden, de eeuwige gerechtigheid en :aligheid, om Christus verdiensten, uit vrije gerade; dan kan dit fchenken geen anderen zin hebten, dan met de daad mededeelen, in werkelijk bezt fiellen; dan is gefchonken te zijn, daadlijk aan ort medegedeeld te zijn , zoo dat wij het gefchonker goed perfooneel bezitten. Het zeker vertrouwen zal dan ook dat zeker vertrouwen uitdrukken, war door wij vertrouwen en vast (lellen , dat de vergeeving der zonden, e. z. v., niet alleen anderm, maar ook ons, uit genade , om Christus wi', is medegedeeld, en dat wij in perfoonlijke hezittiig daar van gefield zijn. Begrijpt men den Geloofsbelijder aldus; dan móet men ook ftellen, dat onze Christen hier fpreekt, als zulk een, die verzekerd is van zijnen onderwerpelijken genadeftaat; dat hij hier fpreekt, niet van een vertrouwen, het geen tot het wezen maar van een vertrouwen, het welk tot het welwezen des Geloofs behooren zoude; dat hij fpreekt, niet van dè regelrechte uitgaande, maar van de wederkeerende daad des Geloofs; en dat hij door het verzekerd Geloof niet anders verftaat, dan de onderwerpelijke zekerheid en verzekering van zijnen genadeflaat; van eene zekere overtuiging, waar door men vastftelt, op grond van het geen men inwendig heefs II. deel. E on-  66 VERKLAAR. ING VAN DE ondervonden, dat men genade .leeft, dat'men alles, wat ■ God in het Evangelie beloofd heeft, daadlijk hebben, bezitten, genieën zal. Dan moet men ook denken, dat onze Clristen hier gewag maakt van iets, het geen men, ex ipfa hypothefi, misfen kan, ed nogthans zalig worden - - al fpreekt hij vari' het Geloof, waa- door men zalig wordt. Dan is het ook zeker, dat onze Christen moet gelooven, dat onze bevinditg, onze gewaarwording, Üèc genot van Gods gencde in ons, onderwerpelijk befchouwd, het voowerp van ons Geloof is; en niet een Godlijk geuigenis 'in het Evangelie, waar in ons zekere goed.ren van God zouden toegediend worden, om dezdven geloovig aanteneemen, en ons die door het Geloof eigen te manken. — Men zegge niet- Ncoi! het voorwerp van het geloofsvertrouwen in deven, is niet de vergeeving der zonden, e. z. v:, als wij die bezitcen; maar Gods belofte, die ons verzekert, dat wij ze bezitten. Want dt is eene bcdriegelijke redeneering. Wij vertrouwen immers in dezen niet, althans niet zoo zeer, de belofte Gods, zoo.als die aan ons gedaan wordt, en waar in God ons dat goed toedient, om het geloovig aanteneemen; maar wij vertrouwen zeker, dat wij dat goed reeds in bezit hebben, wij Hellen vast, en zijn verzekerd, dat wij dit dies, 't geen God belooft, reeds deelachtig zijn; en dat God in die beloften ons niets ur.ders zeggen wil. Want als wij niet verzekerd zijn van onze bezitting, van ons aandeel aan dat goed, in de belofte vervat, dan hebben wij niets aan de belofte. Etiam ex hypo-  EEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 6j thsfi: Dus verkeert ons verzekerd vertrouwen, als wij die belo'ce h&o¥eh$ eigenlijk, als haar voorwerp, omrent ons daadlijk aandeel aan dat goed, en men Bfelt dit geloovig' vast. Mch kan nicnand betwisten, zulk een gevoelen ja ucklceven Haar dit aantemerken , als het waare gevoelen van onze Hervormde Leeraars irrde XVI. eeuw, zal ik n«oit gelooven, totdat men dit, uit het ganfche bdoop hunner fchriften, bondig en overtuigend toouc. Daar ik niet voor vrecze ; of ik moest hunne fchriften niet verdaan welken ik nogthais' naauwkcurig, en bij geduurige herhaaling, n» nog, zoo veel mijn tijd en vermogens hebben :oégelaatcn, geleezen hebbe. Men moet niet dez: en geene afgcfnecden brokken uit hunne fchrifen leveren, zonder het verband der leere in 'zM tc neemen; zonder gade te daan het bijzonder oogmerk, het welk die Schrijvers zich hier en daar voordelden, naar den aart der zaaken, die zij (&n bijzonder wilden ten toon fpreiden, of gefchikt najr de dwaalingen, welken zij beflrijden wilden alzoo die allerhande gedaanten aanneemen, en gewoonlijk tot het een of ander uiterde uitloopen; waar naar zij zich alsdan fchikken. Maar men moet dit uit het geheele beloop hunner leerwijze aantoonen — Nooit zal ik gelooven, dat onze oude Hervormde Leeraars ook niet, dat onze Christen ook niet, dat onze Formulieren en Liturgien, in zulk een geloofsgevoelen gedaan hebben, dat alle die gedoopt waren, cn belijdenis gedaan hadden, waare zaligmaakend geloovigen waren; of dat zij dachten, dat die alle E 2 m aar  68 verklaaring van de maar zeker moesten vertrouwen en vastftellen, dat zij geloovigen waren, dat zij ded hadden aan dé beloften, aan het beloofde goed; dat zij dc vergeeving der zonden, de eeuwige [erechtigheid, en zaligheid, reeds in bezit hadden, werkelijk deelachtig waren, Ook geloove ik niet, cat onze Formulieren en Liturgien om deze reden 0p zoodaanige wijze zijn opgeheld, omdat de .Cerk daar door zoude toonen, en willen leeren, da alle, die dezelven gebruikten, in het openbaar of in het bijzonder, zich als zulke geloovige bea'tters- en eigenaars van alle die goederen moestei aanmerken , en dit maar vastftellen moesten, ui* kracht van Gods verzekerende beloften. Nooit lebbe ik, hoe naauwkeurig ook nagefpoord, zoo ets in hunne, fchriften kunnen ontdekken. Hoe dkwerf maakt de groote kalvijn, als hij fpreekt vaa Gods beloften, van het geen het Geloof aanneemt,, gebruik! van het woord toedienen, ten gefchenk g¥, aanbieden!- e.z.v. Offerre en offer ri, of dor.an. Hoe duidelijk fpreekt hij van geloovigen, die vrij zoo daanig noemen door een misbruik van hot woord per catachrefin -—— geloovigen !. daar zij maar een fchaduw van geloof hebben. — Hoe ik denke, ten aanzien van de reden, waarom onze Formulieren zulk eene geloofstaal —. niet van het geen men onderwerpelijk verzekerd is te bezitten, maar omtrent het geen God ons verklaart in zijn Woord, en op grond van het welk men alleen geloovig tot God mag en moet naderen elk eenen in den mond leggen; zal elk kunnen leezen, in het I. deel mijner verklaarinü " ■ - i OVER  EENEN TWINTIG s] TE VRAAGE. 6$ over den katechismus, in de Aanmerkingen op de Agtjle Vraag, en ook hier vooren. Men kan dit gifchonken zijn, ook op eene geheel andere wijzi begrijpen. Men kan Gods beloften, zoo ais ze uitwendig aan allen , zonder onderfcheid, gedaan worden, aanmerken, als Godlijke verklaarden van Gods liefde; waar in Hij de gerechtigheil, de vergeeving, de eeuwige zaligheid, om Clristas wil, met de daad en welmeenend fchenkt ea geeft, aan ons zondaaren, uit vrije genade; waar ii Hij zijnen wil verklaart, dat wij die zouden aameemen, en ons eigenen, door een waar Geloof: waar in Hij verzekert, dat alle die geenen, die dit in waarheid doen, naar den wil en het welbehagtf) van God, met de daad in het perfooneel bezigen genot van alle die weldaaden zul* len geraakei. - Naar dit begrip, zal onze Geloofsbelijder Möf niet gewaagen van eenen Christen, die fpreekt, als een verzekerde van zijnen ondervverpciijken genadeftaat; maar van zulk eenen, die g-rfoovig, met een zeker vertrouwen, de belofte* van het Evangelie, en al het geene God hem daar in voorwerpelijk geeft, uit vrije genade , om Christus wil, voor zich in het bijzonder aanneemt, en zich eigent, als zijn eigen goed van Gods wege, door eene Godlijke gifte. Naar dit begrip, zijn alle Gods gefchonken weldaaden in de beloften, van Gods wege ons eigen goed, ons wettig eigendom in gifte, in recht -> om deze reden alleen, omdat ze ons van God genadiglijk , om Christus wil, gefchonken zijn; zoo dat elk zondaar recht en vrijheid heeft, door dit gefchenk, om deE 3 ze!.  -O V^E RKLAA-RING VAN DE zeiven voor zich in het bijzonier aanteneemen, door een waar geloof in Christus. Ook zal, naar dit begrip, onze Christen net fpreeken van eene wederkeerende, maar van ecre i-cchtftreekfche uitgaand: daad des Geloofs. — Ach! waren alle die onfchriftuurlijke fchoolfche fipigheden , die flegrs verwarring veroorzaaken , uit de leere wechgeligt! — Ook zal dit begrip ons ecren, dat de Chris'en fpreekt van het wezen des wiaren Geloofs, het welk ijder een moet deelachtig z',jn, die zalig zal worden. — Ook zal onze Chriten , naar dit begrip, den onderwerpelijken genadefaat niet maaken tot een voorwerp des waaren Geloofs, maar de voorwerpelijke genade Gods, aan ens zondaaren, in het Evangelie, in en met Christis uit genade gegeeven. — Eindelijk zal , volgens dit begrip , het waare Geloof bij onzen Christen niets anders zijn, dan eene verlichte zekere kennis, leevendige overtuiging, gepaard met een zeker vertrouwen , wa r door men in God, zoo als Hij zich aan ons verklaart in zijn Evangelisch getuigenis , berust, vastficllende, dat niet alleen anderen, maar ook ons in het bijzonder, de vergeeving der zonden, e. z. v., van God uit genade, om Christus verdiensten, gefchonken zijn. Schenken, en gefchonken zijn, zal begrijpt men de zaak aldus — niet beteekenen , daadlijk mededeelen, of medegedeeld zijn, in bezitting daar van feilen, of gefield zijn — maar, ten gefchenk geeven, of gegeeven zijn • dat is, als eene gifte toegereikt, toegediend, en aangebooden zijn. De Christen zal dan het waare Geloof aanmerken, als iets,  EEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 71 iets, waar door rren alle die weldaaden, zoo als ze liggen in de beloften, kent en erkent, met een zeker vertrouwen, als gefchenken en giften van God, aan ons londaaren, uit vrije genade , om Christus wil; ei dat men, door dit waare Geloof, dezelven , als ons eigen goed, van God aan ons gefchonken in het Evangelie, voor zich in het bijzonder aanneem, cn met vertrouwen zich dezelven eigent —■ welk. alles deszelfs daadiijke bezitting voorafgaat. Loo hebben alle oude Hervormde Leeraars het Geloof begreepen. Veele waardge cn voortreffelijke mannen in onze Kerk , zijl ook van dit begrip. Al vrij algemeen , worot bij verllandigen het Andwoord van onzen Christen in dezen zin opgevat. Laat mij, uit veee anderen, iets melden van drie voornaame Schnjvers. De eer/te is, die uitmuntende Taal- en Godgeleerde, wier.s Verklaaring over den Katechismus, de Heer baüueïh in een Nederduitsch gewaad uitgegeven heeft. Deze zegt , ter . verklaaring ovcc dit Andwoord, onder anderen: ., Het blijkt ,, dan middagklaar, dat deze ftelregel van onzen Onderwijzer die Paufelijke twijfeling reentfixeeks na de keel {leekt, als door welke men ver» „ klaart, dat het eene verwaande en reukelooze ;, daad zijn zoude, zoo iemand de genade Gods, ,, zoo algemeen in 't Euangclie aangebooden „ zichzelven in het bijzonder durfde toeëigenen. „ En dien volgens moeten die woorden [van on.. zen Katechismus] niet buiten derzelver oogmerk getrokken cn uitgerekt worden, als of door de E 4 „ zelve  fi VERKLAARING VAN D E zelve de hoogfle trap en maaie des geloofs be„ doeld en befchreven wierde, en als of men „ hier de wederkeerende geloofschad Czoo als men „ ze in de fchoolen noemt) befcareven wierde," e. z. v..... „ Naar mijn oordeel? dus gaat hij voord, „ word in die woorden tHeen bedoeld „ de rechtltreekfche geloofsdaad, fway door men na ,, Christus gaat."] — Dit is een bifegfel van den Heer barueth „ welke daad volftrekt noo- „ dig is, om het heilvattend geloof tc oefenen ■ „ naardemaal ik Christus niet kan tongrijpen , en „ mij in het bijzonder toepasfen, te* zij ik God, „ die zulks verzekert, dat toebetrouve, dat niet „ alleen anderen, maar ook mij bij'zender, Chris„ tas aangebooden worde , en diensvo'gens ook mij „ yergeving der zonden gefchonken fe* ; Alles wat er verder volgt, is wel waaidig doch met een naauwkeurig onderfcheiden & oordeel geleezen te worden. Te meer, daar die groote man zich in dezen beroept op kalvijn, en andere Leeraars der Hervormde Kerk in de XVI. eeuw. De tweede zeer waardige Godgeleerde , welken ik hier noeme , is de zeer verftandige en beroemde Heer j. temmink, in leven hooggeacht en geliefd Leeraar te Amfteldam, in zijne uitmuntende Leerredenen, over het Hoogepriesterlijk Gebed van Christus, na zijn Wel Eerw. dood uitgegceven. Lees in dat werk, de XVIII. Leerrede van dien braaven man, over het 20 vs. van Joann. XVII. Bladz. 34?, 343. Wat zijn W. É. W. ook te vooren van het Geloof mooge zeggen, en op hoedaa- ™'g  EEN EN TWINTIGSTE VRAAGE, 73 nig eene wijze hij dit befchrijven mooge het geen ik in het gsheel niet beoordeele — in die aangedipte bladz. fpreekt hij van het Andwoord van onzen Chrisen op de XXI. Vraage; en zegt aldaar zeer nadraklijk het volgende: „ Ik voor mij „ zelve geloov-', dat men doorgaans het woord „ fchenke?r —- in dit Andwoord naamlijk, op de XXI. Vraag — „ in eenen anderen zin opvat, „ dan het meet verdaan worden, te weten, dat „ gefchonken zij , beteekene in de dadelijke be„ zitting geiled te zijn. Dog dit, dunkt mij, kan „ het niet zejgen. (1) Als ik geloove, het goed s, reeds te h-bben, zoo dient mijn geloove niet „ meer, om er eigendom aan te krijgen, of zelfs „ niet om «n dat eigendom verzekert te zijn; „ dewijl he* geloove, dat ik voor God rechtveerdig ben, reeds is, de verzekering mijnes ge,, moeds van die weldaad. (2) Als men dat fchen„ ken ventaat, als een dellen in het dadelijk ei„ gendom , is mij altijd vreemd voorgekomen , wsarom die woorden er bijgevoegt zijn , dut niet alletn aan anderen, vergeving der zonden j enz. gefchonken zij. Bemoeit de ziel, werk„ zaam zijnde in haar geloove tot rechtveerdigin„ ge, zich zoo zeer , wat anderen hebben , of „ verzekert zijn te hebben? Daarom, (3) kan men a, liever het fchenken begrijpen van de daad van aanbiedinge of toereikinge, die mij nog niet tot een dadelijk bezitter maakt, voor dat ik mijne „ hand uitdeke, het toegereikte goed aanneme, „ en mij dus toeëigene. Dan zie ik, dat zeer „ nadrukkelijk hier die woorden inkomen, dat de E 5 » Se"  74 VER. KLAARING VAN p 5 „ gerechtigheid niet alleen andenn, maar ook aan *M mV gefchonken zij. Want de ziele, die reeds >, zeker weet, en voor waarachtig houd, al wat „ haar van Christus geopenbaart word , en die „ door gevoel van hare elende hen voor haar zoo „ noodig en begeerlijk vind, durft doorgaans zoodraa „ niet gelooven , dat hij voor haar zal zijn , en „ kan zoo lange ook niet komen. hoc beg'eerig „ zij ook moge zijn, tot die daad van bijzondere „ toeëigeninge voer haar zeiven. Zi} gelooft wel, „ dat hij voor zondaars zij in de weereld geko>, men; maar meest al, dat het vcor andere zij, ,, die niet zoo lang, of zwaar gezoidigt hebben,' i, of meer veroodmoedigt en ernstiger zijn; dog' „ de Onderwijzer wil, dat niet alleen, zal de zie„ le geloovig kunnen toetasten, de %meene aan„ biedinge aan anderen moete gelooft worden ; maar ook de bijzondere, aan mij. Zn als ze „ daar in licht krijgt, dat Jefus zulke zondaars „ hebben wil, als zij is, en dat hij haar n 'c bij„ zonder dat heil aanbied , dan kan en durft zij dat n ook aannemen, en krijgt 'er dus dadelijk gemeen„ khap eerst aan. Dat is dat aannemen van alle „ Christus weldaden , uit de XX. Andwoord, 't welk gefchied, als zij dat bijzonder fchenken , „ geven of aanbieden Gods aan haar, gelooft. „ (4) En dat de opftellers van den Katechismus „ dit fchenken zoo verftaan hebben, dat 'er mijne „ daad van aannemen eerst bij moete komen, eer ,, ik het goed dadelijk hebbe, kan verder blijken , uit dc LX. Andwoord, daar zij den geloovigen , ook doen zeggen., dat God mij de volkome ge-  een en TWINTIGSTE VRAAG E. 75 „ gerechtigheid er, heiligheid yan Christus fchenki en toerekent zoo verre ik zulke wc/daad met „ gelooviger hart! aanneme. Hebbe ik hcc reeds, „ komt geen aannemen te pas." Laat mij hie- eindelijk bijvoegen, mijnen a'uerwaardigften Voorzaat, in de Gemeente te Woubrugge, den bij de godzaligen zoo booggeachten Heer a. comHE. Deze zegt, onder anderen, in zijne zeer getokken Verklaaring over de Wil. eerfte Zondagen van den Katechismus, bladz. 489. d. f. g. „ Ten weden. Dit voorwerp komt nu in „ eene nadere overweginge, in des^clvs betrekkin„ ge tot die die gelooft, namentlijk, dat alle die ., weldaden, tie God door het Euangelium hekent ,, maakt, en daar in belooft en Jchenkt, niet al„ leen aan anderen belooft en gefchonken worden, , maar ooi aan de perzoon in het bijzonder voor „ zich beloof, en van God (niet zullen worden, >, maar) gefchonken word of zij " a a. In 1t gemeen, dit moeten wij zeer naauw„ keurig in acht neemen , eensdeels, terwijl het ,,fchenken noodzakelijk voor het zeker vertrouwen, ., dat het mij gefchonken is , moet vooraf gaan. „ Terwijl niemand iets kan aanneemen, ten zij het hem „ gegeeven is. Anderdeels, om altoos vast te hou„ den, dat de daad zijn voorwerp niet maakt of „ conflitueert, maar als dadelijk daar zijnde voor„ onderdek." e. z. v. Alles wat er volgt, op deze en op de volgende Bladzijden , dat ik hier niet uitfehrijve. Men kan het zelf leezen. Verder, bladz. 480. f. en g. onder aan. „ Voor  f6 VERKLAARING VAN DE Voor eerst, wij verdaan het fchenken, aanhie, „ den, of geeven, met deze beoalmge, dat de „ dingen, die dus aangeboden zijn, ons waariijk » van God gefchonken en gegeevei ziin in de be, „ loften des Euangeliums; en meine, dat deze drie ?, woorden, fchoon verfcheiden in dank, een en „ het zelve beteekenen. In dezen opzichte word „ de geheele zaligheid, die God fchenkt aan ons „ arme zondaars, die niets, als hel ?n verdoeme„ nis waardig zijn, en die niets hebben of doen „ kunnen, om die zaligheid te veikrijgen, eene » gave genoemd, die God ons in het Euangc„ lium voordek, aanbiedt, en offereer, uit vrije s, genade. ,y Ten tweeden. Gelijk de roeping weral, waar „ het Euangelium gepredikt word, tweeünts onder?, fcheiden word, in eene algemeene, of bijzondere , of krachtdadige; zoo moet ook het fchenken , „ geeven, of aanbieden van de vergeving der zona, den, de eeuwige gerechtigheid, en zaligheid , 3t tweezints aangemerkt worden; of meer in *t ae„ meen, of meer in 't bijzonder. „ Ten derden. De gemeene aanbieding (even „ gelijk de gemeene roepinge) of het fchenken „ van Christus, word alle, daar het Euangelium „ verkondigd word, gedaan, op dat zij zich daar van bedienen zouden, en de gave Gods aanneemen, en het zegel zetten op Gods getuigenis» fe, dat hij waarachtig is. Schoon nu dit een „ recht geeft om de weldaad, die God aanbiedt, „ of fchenkt, voor zieh in het bijzonder te om„ heken, en het oordeel verzwaart, als wij het » niet  een en twintigste vraage. 77 niec doen; nogthans zijn wij zoo zorgeloos, godde,, loos, blindt eri ragevoeiig, dat wij dit verWaarloö„ zen, en geen de minfte acht daar op geeven, noch „ geeven konnei; vermits wij zoo geheel dood in „ zonden zijn, «at wij geen bezef hebben, noch van onze rampzaïgheid, waar in wij gedompeld z\pi „ noch van de zaligheid, die ons omniet geoffercert, „ gefchonken, en aangeboden word. „ Ondertusthen, ten vierden. De H. Geest, >, als het hen behaagt, werkt alzoo, dat hij dat „ aanbodt, het Welk in het gemeen gedaan wordt, door deszebs onmiddelijke, krachtdadige, en on» wederllandüjke werkingè zoo doet indringen: „ in onze harten, met eene Goddelijke overtuigin„ ge, dat wi overtuigd worden, dat dat geen, dat „ God in let gemeen aanbiedt aan anderen, dat „ hij dat atles om niet ons voor ons zelve iri hét „ bijzonder ranbiedt, fchenkt en offereert. Dit is „ in 't kort, Aat de groote calvijn, lnflitut* „ Lib. UI Cap. II. Sect. VI, VII. ons leert." Wel waardig nageleezen te worden; ook de volgende bladzijden. Met deze treffelijke Godgeleerden , flêmt mijne ziel in dezen met de volfce overreeding in. Sedert 40 jaaren ben ik overtuigd geweest, dat dit het waare geloofsgevoelen van onzen Christen in dit Andwoord is; en tevens, dat dit de doorgaande leer onzer Hervormde Voorgangers, in de XVI. eeuw geweest is. Daar in ben ik al meerder bevestigd, naar maate ik mijzelven wat meerder gemeen gemaakt hebbe met onze oude Godgeleerden. Het leezen van himne fchriften werd mij te ge-  78 verklaaring van de 1 geyalBgër, naar maate ik bemerkte, dat alle de volgenden, alleen, wat de zaaken aangaat, zoo verre het goed was , weetcns of net weetens, uit hun wüs waren, en veelal, het g?en als goed én nieuw o.-^edischt werd, al lang gezegd was door die oude Schrijvers; bij wien toch geene oppervlakkige geleerdheid of vernuft, maar vvel eene bondige, en in alles geoefende, plaats hfd. Ik fiemme daarom zeer gaarn in, met het gcfehreevene door den Heere d. c. van voorst, in zijn leezenswaardig Werk, genaamd, Bundel vai Uitlegkundige Verhandelingen, I. Jluk, bladz. y3. „ Onder „ de oude Uitleggers, bij welken nP.n nies zeld> „' zaam een" fchai van geleerdheid aastïcft, en lep „ féns de waarheid, is er zelv meer hn een, bij „ welken de waare uitlegging (van Joakj III: 14.5 gevonden word." Waar omtrent ik tvén als Z. W. E. denke. Ik kan nooit gelooven, dat onze Christen, veel min onze Hervormers, zouden geleerd hebben, in deze Vraage, en in hunne fchriften, dat het zaligmaakend Geloof eene zekere kennis en vertrouwen zijn zoude, dat God niet alleen anderen , maar ook mij in het bijzonder, de vergeeving der zonden, e. z. v., in perfoon medegedeeld, en mij in de daadlijke bezitting daar van geileld had; dat alle belijders van den Christelijken Godsdienst moesten vastltellen en vertrouwen, dat dit waarheid bij hun was, en zij zichzelven voor zulke geloovigen te houden hadden; dat geen andere menfehen onder de belijders, bij hun in aanmerking kwamen; en dat zij, eindelijk, wanneer zij van geloovigen fpra- ken 5  EEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. -7 9 ken, daar door zouden verdaan hebben zulken , die vertrouwden. dat zij dc vergeeving der zonden in daadlijke bezJtring hadden, en God die aan hun reeds had medegedeeld. Waar men die Bij de Hervormers ge.'eezen heeft, weete ik niet. Ik hebbe het nergens bij hun geleezen. Gefchonken zijn, in die And woord, zegt dan niets anders, dan voorwerpdijk in de beloften van' het Evangelie , door Goc, uit vrije genade, om Christus wil, ien gejchmli gegeeven, toegereikt te zijn, om het zelve voor zi:h, ter eigendommelijke bezitting, aanteneemen. En die beteekénis hebben ook, naar mijne gedachen, de Hebreeuwfche woorden in het Oude Testament, en die Griekfche woorden , in het Nieuwe Testament, als ook bij de LXX. in hunne Ventaling van den Hebreeuwfchen Tekst, welken door fchenken en geeven worden overge;vr„ Zie onder anderen, Esthsr. III: n. Rom. VIll: 32. 1 Kor. II: 12. 2 Petr. I: 3, +. Vcrgeleekcu met Merk. XV:'45. Joann. VI: 32. Hand. XXVII: 24. Phiiem. fa 22. als ook Matth. II: 11. OX::!: Xi: xo. — En zijn er al plaatfen, daar het niet zoo zeer mededeelen, met de daad'in bezit feilen beteekenc, als wel, zoo geeven en fchenken, dat iemand waarlijk in het bezit van het gefchonken goéd geraakt; dan wordt er nog in vooronderlleld, dat zuik een het aangebooden gefchenk met de daad heeft aangenoomen. En dit is vooral waarheid, in het geval van het Geloof. Nu wij weeten, wat het is, dat hem de vergeeving der zonden, e. z. v., van God gefchonken zij, kunnen wij gemaklijk begrijpen, wat" hij- verdaaf door  8ó VERKLAARING VAN Öfe door dat zeker vertrouwen , waar door men in God rust, vasiftellende , dat niet alleen anderen, maar ook mij, al dat heil gefchonken zij, Naamlijk, onze Christen verütaat daar door , zulk een vertrouwen, het welk niet verkeert omtrent onzen innerlijken en onderwerpelijken gemdeftaat ; maar het welk ten voorwerp heeft, Goda getuigenis , Gods beloften ïn het Evangelie, zoo als God daar mede koomt tot allen in 't geneen, en tot elk eenen in het bijzonder, aan wien dit Evangelie verkondigd wordt waar in God hun niet verklaart, wat zij bezitten in perfoonljk eigendom, maar wat Hij hun genadiglijk geeft en fchenkt, om geloovig voor zich aanteneemen, en liet zoo door het Geloof te bezitten. God zegt o»k niet, dat Hij allen dit gefchenk zal mededeelen. wien Hij het voorwerpelijk fchenkt in het Evangelie; maar Hij verklaart elk eenen, dat die gelooft, in dien weg des Geloofs, het zelve zeker bezitten zal. — Is hier iets, dat wij niet begrijpen *—— want tegenftrijdigheid is er niet in te vinden, dus ook geen onmoogelijkheid laat ons dan, om die onrc delijke reden , echter de waarheid niet verloochenen , noch dezelve verminken, maar eenvouwig gelooven het geen God getuigt. —- Nu moet men zich ook herinneren, dat Gods waarheid en getrouwheid, in die beloften, en in dat gefchenk, het bijzonder voorwerp van dit zeker vertrouwen zijn. De ziel die gelooft, vertrouwt zeker en gewis, dat God in waarheid, en getrouwlijk, niet'alleen anderen, maar ook haar in het bijzonder, de vergeeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en za-  EEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 8t. zaligheid, uit loutere genade, alleen om de verdiensten van Christus, fchenkt; en op dien grond eigent zij zich dat heil in het geloof. Nu vraage ik elk weldenkend mensch, of er wel een geloof aan een getuigenis beflaan kan , zonder een zeker vertrouwen ? of iemand wel zoo dwaas zal zijn om voor waarheid aanteneemen, het geen hij niet zeker weet, niet zeker vertrouwt, dat waar is en getrouw ï Zoo ,is het nu vooral in het zaligmaakend Geloof .gelegen; alleenlijk , dat dit voor zichzelven, en met tocpasiing op zichzelven, alles gelooft en vertrouwt. • ~ Dit nu moet de Heilige Geest, krachtcaadig in ons werkeu. Want al is dit zeker vertrouwen iets wezenlijks in het Geloof, dat Hij in enze harten almagtig voórdbrengt, en ontfteekt; al is het, dat kennis en vertrouwen in het Geloof altoos geè>enredigd zijn, en aan eikanderen beandwoorden zoo is het echter ook zeker, dat die kennis, en dat vertrouwen, in derzelver uitoefening zeer kunnen beneveld en belemmerd worden. Wij kunnen in ons werkzaam geloof alleen zeker vertrouwen, het geen wij zeker kennen, met. toepasfend licht, en kracht van den Heiligen Geest in onze harten. —— Gebeurt het hu, dat onze geloofskennis klein, beneveld, zwak is, en veelszins belemmerd, door aanvallen en bcZwaaren, van onszelven, of van de, grootheid der zaak altoos ontleend, zoo dat wij donker zijn, en twijfelmoedig, of God ook Christus, en alle die weldaaden, aan ons in het bijzonder fchenkt.; dan kunnen,,dan durven^ dan zullen wij dit opk niet II. DEEL. F Ze>  8ü VERKLAARING VAN DE zeker vertrouwen, noch met een zeker vertrouwen ons eigenen. Het is derhalven noödzaaklijk, dat de Heilige Geest, door zijne almagtige en genadige werking, die onmiddellijk onze ziel raakt, en onze geloofsvermogens krachtig aandoet, zulk een helder, klaar, en duidelijk licht van geestlijke geloofskennis, zulk eene overreedende kracht, in onze riel verwekke, waar door wij nu zeker weeten in het geloof, dat God niet alleen ■ anderen, maar ook mij in het bijzonder, Christus, de vergeeving der zonden , e. z. v. fchenkt; en dan worden ook aanltonds alle bedenkingen, bezwaaren, en twijfdingen wechgenoomen, en onze ziel vertrouwt, dit alles zeker waar te zijn, met toepasiing op zichzelven, en eigent zich dit alles, met een berustend vertrouwen in God. Dit nu doet de Heilige Geest door het Evangelie, welks licht en kncht Hij -Zoo doet indringen in onze ziel, dat wij, zonder bijzondere openbaaringen, daar door van zeiven .' tot geloofskennis en vertrouwen opgewekt worden. Daarom fpreekt onze Christen hier ook vari-de werking van den Heiligen Geest, doör dat Evangelie.'" di . • ■- ii Niet tegengaande het nu wel zeker is in de zaak, dat alle menfehen, aan wien het Evangelie'verkondigd wordt, de vergeeving der zonden, de verlosfing, e. z. v., van Góds wege hebben, in recht , in gifte, en gefchenk; zij hebben ze ■ echter niet in bezit. ■ Niemand kan ook naar waarheid van zichzelven zeggen: Ik ; wij hebben de vergeeving, e. 20. v.;  EEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 83 e. z. v.; of hij moer door een waar geloof zekere kennis daar van hebben , met toepasfmg op zichzelven, en zelcer vertrouwen, dat God hem in het bijzonder, Christus en alle zijne weldaaden gefchonken heeft, in het Evangelie. Want fteL iemand zegt: Wij hebben de verlosfing door zijn bloed, naam/ijk de vergeeving der misdaaden, naar den rijkdom zijner genade; en zoo veele anderen , in navolging van de leere der Apostelen, die zoo geloovig fpraken, met influitirtg van zichzelven, Eph. I: 7; H: 18V 13. Rom. V: 10, n. Hebr. III: ï, 14; IV: 14 — 16; X: 19—32, 39; XII: 1 15, 18 25. dan gelooft hij dit in waarheid voor zichzelven ; öf hij gelooft het niet. — Is het katfte waar; dan zegt hij iets, dat hij waarlijk en met zijn' hart niet gelooft, met foëpasfing op zichzelven. En dan is zijn -zeggen een ongegrond voorwendfel, en losfè vastftelling , zonder grond; dewijl hij waarlijk voor zichzelven niet gelooft, het geen hij zegt. —— Is het eerfte waar; dan zal hij Christus, en alle zijne weldaaden j dit zeggende, mer een waar en leevendig ge» loof voor zichzelven aanneemen, en zich dit gefchenk van God, met een zeker vertrouwen, eigenen, en in zulk eenen God berusten tot zaligheid -—■ — en daar van zal hij de allertrefrelijkfte uitwerkfelen gewaar worden; alles zal in hem waarheid worden, en hij in de bezitting van dat alles geraaken. En welke krachtige gevolgen zal dit dan hebben in zijn hart en leven, tot waare heiligmaaking! 2 Kor. V: 14, 15. Laat mij nu nog uit het beredeneerde, in eenige F 2 kor-  84 VERKLAARING VAN DE korte Hellingen, als een gevolg of aanhangfel, de leere onzer Hervormde Kerkleeraaren kortlijk op. geeven. Men leerde in het algemeen, dat het waare Geloof was, eene zekere en overreedende kennis, een zeker vertrouwen; waar door men alles, wat God ons ter zaligheid in zijn Woord geopenbaard had, alles, bijzonder, wat God ons in ce beloften van het Evangelie gefchonken had, met eene bijzondere toepasfing op zichzelven aannam, en zichzelven in het bijzonder eigende, met berusting in God, ter zaligheid. Men leerde in die eeuw, dat het Woord van God, dat bijzonder de beloften van het Evangelie, zoo als die algemeen aan allen verkondigd werden, en zoo als God daar in, aan allen in het algemeen , Christus en alle weldaaden aanbood, fchonk en toediende, het eenige en behendige voorwerp, de eenige en beftendige grond des Geloofs waren; en dat daar omtrent aanhoudend te verkeeren in het geloof, met vertrouwen, het geduurige leven des Geloofs was. Men wist toen niets van een ander voorwerp , veel min, dat bevinding, gewaarwording, en bezitting, het voorwerp en de grond des Geloofs zijn zouden. Men leerde in dien tijd, dat de Heilige Geest de eenige, almagtige, krachtdaadige , en onweérftaanbaare Oorzaak en Werkmeester van dit Geloof, en van alle deszelfs werkzaamheden en oefeningen was, in het hart der zondaaren; dat de Heilige Geest daar toe gebruikte, het helder , klaar, en krachtig licht van het Evangelie, het welk  EEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 85 welk Hij met kracht in de ziel deed indringen , en daar door ons geloof opwekte en werkzaam maakte; en dat dit het waare Geloof, als eene bovennatuurlijke gaave, onderfcheidde van alle ander geloof. Men leerde in dien tijd, dat die verlichte geloofskennis, dat zeker vertrouwen des Geloofs, eigenlijk tot het verftand behoorde, en daar in zijne zitplaats hadde. Zoo denken nog alle kundige mannen (*). • Doch men leerde ten dien tijd even fterk, dat, wanneer het geloof zich lcevendig openbaarde, in deszelfs waare licht en kracht, omtrent Gods verklaaringen in het Evangelie, het alsdan ook eenen krachtdaadigen invloed had op den wét, en alle de verdere vermogens van den vernieuwden en begenadigden mensch, en daar in deszelfs overwinnende , en alle wilsneigingen uitlokkende werkingen, met de allertreffendfte uitwerkfelen deed blijken; en dat wel zoodaanig, dat in dezen, het eene geëvenredigd was aan het andere, in maate en trap. Had het geloof geene van die uitwerkfelen op den wil; men konde het veilig aanmerken, als geen waar Geloof. Maar het waar Geloof moest ook in de ziel leeven, zouden alle die uitwerkfelen in den wil, en in ons hart en leven, ooit of ooit plaats hebben. Men toonde in dien tijd, zeer wel te weeten, dat de maate des Geloofs zeer verfchillend konde zijn, in onderfcheiden perfoonen, en ook verfchillende in C*) Zie onder anderen, den zeer waardigen j. c. appelius, in zijl) Fervolg vm Aanmerkingen, bladz. 99, F 3  7$6 . V E R K L A A R I N G VAN- D 2 in een' en denzelfden perfoon, op verfchekien1 den. — Men nam ook wel in aanmerking, dat het zeker vertrouwen des Geloofs, geëvenredigd was aan de meerdere of mindere klaarheid, duidelijkheid, helderheid, en leevendige kracht van de zekere geloofskennis en overreedirg ; vooral , ten aanzien van de algemeene aanbieding- en fchenking van God, niet alleen aan anderen, maar ook aan ons in het bijzonder; - dat de zid daar in fomtijds lang konde beneveld worden , en die kennis zeer donker, zwak, en klein konde zijn, door de hinderpaaien, die het verdorven wettisch en on^eloovig beginfel, of de ongefteldheid der inwendige zinnen, veroorzaaken konden . waar door men verward, verbijsterd, twijfelmoedig omdookJe, uit aanmerking Vau de grootheid, langduurigheid , zwaarte zijner zonden; uit aanmerking van het gebrek, in deze en geene goede geiïeldheden der ziel, welken men noodzaaklijk keurde, om zoo geloovig met vertrouwen, Gods genade in Christus zich te moogen en te kunnen eigenen; ook uit aanmerking van de grootheid der zaak, en zijne eigen onwaardigheid, e. z. v. — Men begreep zeer wel, dat zoo lang de Heilige Geest, door zijne almagtige verlichting, dit alles niet opklaarde, en die leevendige geloofskennis niet verwekte, en bragt tot eene overtuigende klaarheid, welke alle twijfelingen wechnam, en ons. zeer overreedend deed inzien in die bijzondere toeëigening dier Godlijke fchenking aan ons, zoo als wij in onszelven waren daar uit moest volgen, dat dan ook dit zeker en gerust vertrouwen belemmert wierd, en dat men zich met zulk  EEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 87 zulk een berustend vertrouwen, Gods gefchenk niet konde eigenen; dat daar uit ook volgde, dat de uitwerkfelen van die kennis op den wil , daar aan geëvenredigd waren, en dat alle neigingen, begeerten, e. z, v. alleen omtrent Christus verkeerden als zulk eenen, dien wij ook Wel erkenden, voor ons noodzaaklijk, dierbaar, gepast „ genoegzaam, begeereüjk te zijn, zonder nogthans overreedend te kamen, dat Hij, als zoodaanig, ons tn het bijzonder van God gefchonken ware, met al zijne volheid. Men wist derhalven ook zeer wel, in die tijden, dat er een groot gebrek in die begeerten, i L v. plaats had; dat dezelven gefchiedden met zeer veel angst, bekommering, vrees, cn twijfelmoedigheid, of Jefus ook aan hun in het bijzonder gegeeven wierd —- waarom dit begeeren, bidden, pleiten, zoeken, e. z. v. alleen geïchiedde , om jefus te beweegen , om hen te zaligen, en hen in gunst aanteneemen, hen genadig te zijn, en om op die wijze zich den weg eer verkrijging van zijne gunst baanen. Men koesterde , men kweekte dit"niét aan, door een verkeerd beltuur. Men keurde dit als gebrek af, cn toonde de fchade- lijkheid daar van aan. En daar men wist, dat dit alleen veroorzaakt werd door gebrek aan Evangelisch licht, en dat de Heilige Geest het Evangelie gebruikte, om dit licht in de ziel te doen opgaan; zoo wees men hun de waare oorzaak van dit gebrek aan , en beftuurde hen naar het Evangelie, het welk alleen alle bedenkingen kan opruimen, in het geloof aan het zelF 4 ve''  88 v e r k l a a r i n g van d e ve; en men leerde hen, met den grooten kalvijn, den Heiligen Geest in het geloof te bidden om geloof - en dit in overeenftemming met Jefus leere, óp meer dan ééne plaats (*). In wej, ke gezegden Jefus niet leert, dat kt Geloof in begeren beitaat ,• maar veel eer, dat men gelooven moet, zal men op de rechte, op zulk eene wijze, hegeeren, dat wij verhoord worden, en Verhdorïng zeker verwachten kunnen naardien de waare geloofskennis, en deszelfs vertrouwen, alleen de waare en rechte begeerten veroorzaakt in onzen wil ; begeerten, die alsdan gefchieden tot God dien wij vertrouwelijk kennen, als een verzoend' als een magtig, getrouw, genadig, en goedgunstig God, in Christus Jefus, voor ons; en die ons alle dingen met Christus fchenkt, welken wij al biddende begeeren, gelijk God ze aan ons onwaardigen, uit genade , om Christus fchenkt, in zijne beloften. Men leerde ten dien tijd, dat het geloof, ja zeker, door de liefde werkzaam was. Echter wachtte men zich zorgvuldig, dat men de kundigheden, de denkbeelden, van Geloof en Liefde, niet met eikanderen verwarde, maar dezelven wel deeglijk als zeer onderfcheiden van eikanderen, afzonderlijk befchouwde. Men Helde vast, dat, als die verlichte kennis, en dat zeker vertrouwen, zich leevendig en krachtig, door den Heiligen Geest, in het vernieuwd en verlicht verftand in iemand openhaarden, overeenkoomstig derzelver aart en wer- <■*) Matth. XXI: 22,ZMrk. XI: 2.4,  EEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 89 werking; het dan niet anders zijn konde, niec anders met de daad was, dan dat de geheiligde wil daar door geboogen, geneigd, en tot God en Christus heerfchend gezind gemaakt wierd; dat het niet anders zijn konde, of de ingeftorte liefde wierd uitgelokt, ontvlamd, en vuurig gemaakt tot God in Christus. —— Men leerde, dat dit zich juist openbaarde in die hartlijke, oprechte, hevige, en onverzettelijke begeerten en verlangens naar de waare vriendfchap, gewaarwordelijke vereeniging, gemeenfchap, genieting, en zaligheid van Christus, van God in Christus, in de gevoelige gewaarwording zijner liefde, gunst, en weldadigheid tot ons, inde daadlijke mededeeling van alles, wat Jefus, wat God in Christus, voor ons was, aan wis beloofd had, en Jefus voor ons verworven had, alzoo daar in onze zaligheid gelegen was. Men leerde, dat naar maate die kennis en. dat vertrouwen des waaren Geloofs helder, klaar, cn krachtig zich in het verlicht verftand ontdekre , men naar die maate zoo fterk op dien God gezet was, en op den Heere Jefus, zijne openbaaring en gemeenfchap, dat men in het gemis daar van, geen' oogenblik leeven konde; maar dat men zich dan ook verzekerd hield, ziende geloovig op Gods beloften, dat Hij ons zoude geeven de begeerte onzer ziele, ons niet zoude begeeven noch verhaten, maar bij en met ons zijn, in alle gevallen; en dat dit ook alleen de ziel gerust ftelde in het geloof, en alle de begeerten beftendig aanvuurde. Men ftelde, dat uit dit Geloof alleen voordvloeide, al dat zoeken en vraagen naar God in Christus, F g daar  5)0 verklaaring van De daar Hij te vinden was; al dat vlugten en uitgaan der ziele tot God in Christus, in alle gevallen ; al dat welbehagen in God en Christus j al dat fchuilen in Christus, met al zijne ellende; al dat aangrijpen van Christus; al dat gehoorxaamen en eerbiedigen van Christus; al dat vermaak en vergenoegen , al dat verlustigen en vroolijk zij» over God en Christus, e. z. v. -— Doch men wachtte zich wel, dit alles Geloof te noemen. Neen; men onderfcheidde dit van het Geloof, gelijk men uitwerkfelen en gewrochten ondcrfcheidt van de oorzaak, door welker genoegzaamen invloed zulke gewrochten daar gefield worden in onzen. wil. Men merkte het Geloof aan, als eene daad van ons verfland; maar al het andere, als daaden van omen wil, die bewijzen waren, dat het Geloof leefde in ons verftand. — Men drong daarom zeer fterk aan, op die verflandlijke kennis, en dat overreedend vertrouwen des Geloofs, als zijnde de eenige weg, waar in alle zulke uitwerkfelen zich in onzen wil openbaaren. Dit deed men, in navolging van Gods Woord, en de Heiligen, die op dat rechte geloofsverftand zeer gezet waren, en daar uit, als het waare begmfel van al het goede in hunnen wil en in hun leven, alles afleidden. Zie dit, onder anderen, i.n David, in den CXIX. Psalm, vs. 33, 34, 35, e. z. v. ook vs. 66, 73, 80, 124, 125, 130, 133». en in Paulus, Kol. I: 9. Men toonde zelfs aan, dat al het gebrek, in de begeerten naar, in het vlugten tot Jefus, in het opdraagen en overgeeven van zichzelven aan Hem» e. z. v., alleen voordfproot uit de kleine, zwakke, en,  EEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 1$ en geringe maate der geloofskennis en des vertrouwens in het verftand, en dat men geen klaar inzien had in Gods genadige fchenking van Christus, en van alle dingen met Hem, aan ons in het bijzonder ; en dat daar uir voordvloeide, dat die werkzaamheden van den wil, veelszins gefchiedden door onze ziel, uit een beginfel van eigenheid, om zich daar mede bij Christus te veraangenaamen —. zijne gunst en genade voor ons te verkrijgen Hem te beweegen, dat Hij zich over ons toch ook ontfermen zoude en dus Christus voor zich te maaken, het geen men niet overreedend zag, dat Hij waarlijk voor ons was, eer wij Hem begeerden. — Des niet tegenltaande, merkte men die daaden van den wil omtrent Christus — daar ze oprecht waren —- op zichzelven, afgezonderd van de verkeerde beginfels en einden der ziel in dezelven , aan, als uitwerkfelen van een aanvanglijk opgaande licht van kennis en vertrouwen, in de ziel van zulk een mensch. Want — dus dacht men — waarom is zulk een zoo op Jefus gezet? waarom is zijne begeerte zoo flerk naar Christus? Is het niet, omdat hij Hem ziet en kent, als algenoegzaam, noodzaaklijk, gepast, dierbaar, begeerelijk, en belangrijk, ook voor hem% dus. met toepasfing op zichzelven? Maar is dit wel iets anders, dan eene geloofskennis, eene zekere en verlichtende overreeding, een zeker vertrouwen, dat dit waarheid is, zoo verre als hij Hem kent? Wie zoude dit tegen- fpreeken? Maar dat er nu die gebreken in de werkzaamheden van den wil zijn; dat die verzeld zijn met veel twijfelmoedigheid, wantrouwen, achter-  9» VËR KLAAR ING VAN DE terdocht, vrees en bekommering voor zichzelven en dat daar door alle die begeerten met zulk een verkeerd inzicht gefchieden, gelijk te vooren vermeld is J. dit leidden zij alleen af, uit de geringe maate van geloofskennis en vertrouwen in het verftand, en dat de uitbreeking daar van naar derzelver aart, door allerlei zinlijke en vleeschlijke bedenkingen en verbeeldingen belemmerd wordt, en de ziel verward, duister en donker ifcat, 0p zulk eenen tijd, in die bijzondere fchen- king van Christus aan en in Gods gunstige genegenheid en liefde in Christus tot haar, in het bijzonder. Klaart dit op, door de werking van den Heiligen Geest, door middel van het Evangelie; dan koomt er eene oogenbliklijke zalige verandering in de ziel. Dit is de groote, ja de eenige reden, waarom kalvijn zegt, Lib. \\\. Cap. II. Sect. j6. dat niemand een waar geloovig is, dan die met eene vaste overtuiging overreed is, dat God hem een goedgunstige Vader is, yan mens goed- gunstigheid hij zich alles belooft; - en echter zeer eigenaartig en nadruklijk fpreekt, in de voorige en volgende Afdeelingen van dit Hoofdftuk, van een klein en zwak Geloof. En dit is ook bij mij de eenige en waare reden, dat de Hervormde Leeraars in de XVI. eeuw, ook alle de Belijdenisfen des Geloofs, alle de Liturgien, de Formulieren van den Doop, van het Avondmaal, zelfs van den Huuwelijken ftaat; ook alle de Gebeden, zoo m onrijm, als in rijm, die gebeeden en gezongen moesten worden, zoo,in *t openbaar, in de ge. meente der gedoopten en geloofsbelijders, als in het  EEN EN TWINTIGSTE V I A A G E. 03 het bijzonder, van alle en elk een' der leden der Kerk — aldus opgefteld zijn, dat elk daar in met een toepasfend geloof op zichzelven verkeerde. — Niet, als of zij daar door wilden zeggen, dat die Gebeden, e. z. v. gedaan wierden, in den naam van verzekerde geloovigen, als zoodaanigen qua taks e die daar in verklaarden voor God en menfehen , of van wien getuigd wierd, dat zij verzekerd waren van hunnen genadeftaat, en dus fpraken, of voorgedraagen wierden als zulke verzekerde Christenen, die wisten dat zij dit alles reeds bezaten, en uit hunne bevinding hunne betrekking opmaakten op God, en zoo tot Hem naderden. — Ik bekenne, nooit eenigen fchijn of fchaduw van zulk eene manier van denken bij een' eenigen onzer Hervormers gevonden te hebben. —- Zij zouden dan ook eene flegte rol in dit geval fpeelen, en iets doen, het welk van geen gebruik in de Kerk zijn konde; waar toe die Opllellen echter beftemd waren. Wat dan ? Naar mijne gedachten, zijn de Liturgien en Formulieren aldus opgefteld, om elk lid der Kerk te leeren, en met zijn eigen voorbeeld te toonen, oveieenkoomstig met de leer van het Evangelie, en het voorbeeld der Apostelen, in het Geloof ]es te verrichten; in een waar Geloof het Woord te hooren, Doop en Avondmaal te gebruiken; tot God in het Geloof te naderen in Christus; God uil een waar Geloof, voor zijne genade en goedheid, aan ons beweezen in Christus, uitwendig en inwendig, te danken, te looven, te prijzen., e. z. v.. ——■ De zaak dus opgevat; zoo worden  £4 VERKLAARING VAN DE den die Formulieren en Liturgien van een 'algeméén en nuttig gebruik in de Kerk. Elk een mag en • moet ze op zulk eene wijze gebruiken; en elk lid der Kerkwordt daar in geleerd, hoe hij alles geloovig, of als een gelooyende, moet verrichten^ in den Godsdienst 4 geloovend tot God gaan in Christus; in het geloof zingen, gelijk betaamt; en dat hij, dit doende, met de daad zal toonen, en de beste blijken geeven, dat hij een waar, een oprecht belijder des waaren geloofs aan alle die Waarheden is, met toepasfing op: zichzelven. En dit ftrookt volkomen met de denkwijze van onze Hervormers in de XVI. eeuw. Het is waar, men heeft in de XVIII. eeuw hier óver anders gedacht; naardien men de kennis veeleer veronderftelde, of dezelve als een voorafgaand vereischte tot, maar geenszins als een wezenlijk deel van het Geloof, langer aanmerkte; naardien men het verzekerd vertrouwen uit. het Geloof uitligtte, en het zelve niet meer befchouwde . als iets, dat tot het wezen, maar wel als iets, dat tot het welwezen des Geloofs behoorde —— zoo dat er dan in het wezen des Geloofs niets overig bleef, dan een kommerlijk en angstvallig zoeken, begeeren, verlangen, wel willen door Christus zalig worden, een vlugten tot, een omhelzen van, een hongeren en dorsten naar, een. roepen om Hem, om door Hem gezaligd te worden, met opdraagen en overgeeven verzeld, om met Hem in vereeniging te koomen. Alle welke dingen behooren tot het denkbeeld van liefde, en daaden van den wil zijn; welken niets gemeen hebben met de kundigheid  twee en twintigste vraage. 95 heid van het Geloof, dan dat ze daar van gevolgen zijn, en daar uit voordvloeijen. En nu moeten alle de fpreekers in de Gebeden, e. z. v., alle die de Sakramenten gebruiken, verzekerde geloovigen zijn. Dus zijn dezelven van geen gebruik, en bijna afgefchaft. Dan ik blijve beftendig in die denkwijze voordgaan, waar in ik de Hervormers in de XVI. eeuw aantreffe. Zoo meene ik de waare leer van onze Kerk, in dit ftuk, aangeweezen te hebben. De verhan¬ deling is op zichzelve zoo ingericht, dat ik hier geene aanmerkingen tot dichting noodig achte. Ook zullen alle beoefenende aanmerkingen beter vleien, in de verhandeling der bijzondere Geloofs Voorwerpen. Had' onze Christen nu getoond, welk geloofsbegrip hij koesterde, aangaande den waaren aal t en de hoedaanigheid - van dat Geloof, waar door men alleen zalig wordt; er was nu ten hoogden aan gelegen, dat men uit hem hoorde, wat hij voor het waare Voorwerp , • voor' den eenigen grond zijnes Geloofs hield, kalvijn had toch al geleerd: Neem 'het Woord Gods wech, en er zal 1 in 't geheel'geen Gèhof overig blijven. Men onderzoekt hem daarom ook over dit gewigtig duk, in de XXII. vraage. r-, ! ^at fajffl. Christen noodig te gelooven? and-  OÓ VER.KLAAR1NG VAN BE A N D W O O R D. Al wat ons in het Evangelie beloofd wordt; het welk ons de Artijkelen onzes algemeenen en ongetwijfelden Christelijken Geloofs in eene fomma leeren. De naam van, Christen, in deze Vraag, geeft eenvouwig te kennen, zulk eenen, die eene oprechte belijdenis zijnes waaren Christelijken Geloofs aflegt. Zeker is het, dat iemand door Jefus Geest moet bekwaam gemaakt en begenadigd zijn, om in waarheid te gelooven het geen God hem in het Evangelie beloofd heeft. Daar uit volgt nogthans niet, dat waare begenadigden alleen in de beloften van het Evangelie mogten en moesten gelooven ; en dat wel, om reden, dat zij begenadigde Christenen waren, die dit alleen konden doen, en zulken deswegens alleen recht en vrijheid hadden, en verpligt waren, om te gelooven het geen in het Evangelie ons beloofd wordt. Hoe zoude men dit ook overeenbrengen met de leere der Her? vormden in die tijden? Ik denke, dat elk Christen mag en moet gelooven, het geen hem in hef Evangelie geopenbaard wordt. Men vraagt daarom onzen Geloofsbelijder, wat zulk eenen geloofbelijdenden Christen noodig is te gelooven, zal hij als een waar Christen leeven, en aan zijne geloofsbelijdenis beandwoorden, en zalig worden. — Men wil uit hem hooren, welken, naaf Zijn begrip, de waare voorwerpen zijnes geloofs zijn; om daar door in het vervolg gelegenheid te hebben, om uit hem te verneemen, op hoedaanig eene  twee en twintigste vraage. 9? eene wijze zijn geloof omtrent die voorwerpen verkeert. Het Andwoord van den Geloofsbelijder voldoet aan het oogmerk van de Vraag. Hij erkent daar in, dat een Christen noodig heeft te gelooven, al waf ons in het Evangelie beloofd wordt. —-— Uit de wijze van voordel, in verband met de Vraag, blijkt, naar mijne gedachten, zeer klaar, dat de Christen niet gelooft, dat het voorwerp des Geloofs was, het geen reeds aan ons medegedeeld was, hét geen wij dienvolgens in onze perfoonen werkelijk deelachtig waren, en bezaten ; zoo dat wij alleen geloofden, dat het Evangelie en deszelfs beloften ons daar van verzekerden. Neen \ hij geloofde, dat het geen het Evangelie en deszelfs be~ loften aan ons openbaarden als van God aan ons gefchonken, opdat wij het zelve zouden aanneemen en ons eigenen, en zoo in de werkelijke bezitting daar van geraaken ■ het voorwerp van ons Geloof was. Het Evangelie merkt hij , overeenkoomstig dé leer der Hervormde Kerk, aan, als den fpiegel, waar, in ons'van Gods wege alles ontdekt wordt* het geen wij te gelooven, en geloovig aanteneemen hebben. -—- Dit was die goede boodfchap van het goede, aan ons van Gods wege gedaan, en door teekenen en wonderen bevestigd. Op dit Evangelie konden wij derhalven vastlijk daat maaken, air getrouw en aller aanneeming waardig. Al wat dit Evangelie ons van Gods wege beloofde, was ons alleen noodig te gelooven, niets anders, niets meer. Maar dit moesten wij ook gelooven, met II. deel. G toe*  08 V E R K LA AR I N t VAN BE toepasfing op onszelven, en geloovig aanneemen ? zouden wij zalig worden. ——— In het ftuk des Geloofs, koomen, volgens zijn geloofsbegrip, geene mensehlijke leeringen, geene geboden en inzettingen van menfehen, te pas. -Neen; ons geloof heeft in onzen ganfehen Godsdienst geen ander voorwerp, dan eene Godlijke Openbaaring, een Godlijk Getuigenis, eene Godlijke Belofte, van God zeiven aan ons gedaan. Daarom, om deze reden alleen, moet men dit alles gelooven, omdat het ons in het Evangelie beloofd wordt. —- Wij moeten derhalven, volgens het geloofsgevoelen van onzen Christen, naar geene -andere reden voor ons geloof omzien. Zij is er niet. Alle andere redenen zouden ook ongenoegzaam zijn, Voor ons geloof. God heeft het gefprooken — God heeft het beloofd; dit ééne is genoeg, om alles te gelooven , wat ons in het Evangelie van God beloofd wordt. ■ Willen wij dan weeten, wat wij te gelooyen hebben tot zaligheid; wij hebben niet noodig, elders, hier of daar,'onze aandacht heen te wenden. Neen; wij -moéten alleen onzé oogen en ooren wenden, naar hét geen ons in het-Evangelie getuigd en beloofd wordt. Dit Evangelie, en alles wat ons daar in van God beloofd wordt, blijft beftendig het eenige voorwerp van ons geloof, en van ons gelooven, zoo lang wij hier op aarde leeven. Willen wij gelooven, dan moeten wij naar het Evangelie hooren, en derwaards ons keeren: Het geloof is zoo wel, als het gehoor, uit'her Woord Gods, Wij hebben niets, om te gelooven, indien wij uit het Evian-  TWEE EN TWINTIGSTE VRAAGE. 99 Evangelie niet zeker kennen en vertrouwen, wat God ons beloofd en geopenbaard heeft, van alle voorwerpen des geloofs. Daar geen Godlijk voorwerp van geloof gekend wordt, kan geen geloof geoefend worden. Niets kunnen wij onszelven in het bijzonder eigenen, dan het geen van God zeiven ons gegeeven en gefchonken is, en dat wij dit zeker vertrouwen. En dit alles ontdekt en leert ons het Evangelie alleen. Het is wat anders, dat de Heilige Geest, door zijne almagtige werking, dat geloof in ons moet ontfteeken, dit geloof in ons moet opwekken , beweegen, en werkzaam maaken omtrent de beloften van het Evangelie, en die met Godlijk licht en kracht in onze ziel moet vertegenwoordigen , gepaard met zulk eene Godlijke overreeding , en toeëigening van het geen God, aan ons in het bijzonder, beloofd heeft; zullen wij zulk eene zekere kennis, zulk een zeker vertrouwen, hebben en oefenen, waar door wij vastftellen , dat God dit alles , in Christus, niet alleen aan anderen, maar ook aan ons, beloofd heeft, en op dien grond ons het zelve eigenen; - ■■ als ook, dat niemand dit ooit doen kan, noch zal, zonder dit. i Doch dit is wel, als eene almagtige werkoorzaak, noodig, om te gelooven; maar het wordt nimmer het voorwerp, noch de grond van ons geloof. Dit is alleen het Evangelie, en het geen ons God daar in beloofd heeft, in Christus Jefus. Zegt nu de Christen, dat al wat ons in het Evangelie beloofd wordt, noodig is te gelooven; •"11 hij toont daar in, dat hij gelooft, dat Gods G 2 fa-  I00 VERKLAARING VAN DE beloften in het Evangelie, de eenige voorwerpen van ons zaligmaakend geloof zijn. Hij is ook van begrip — zal hij zichzelven in alles gelijk blijven, en overeenftemmen met de algemeene leer zijner Kerk in die eeuw —■ dat de beloften de fehathuizen zijn van alles, wat God ons in 'Christus fchenkt, vooral, zoo als ze alle in Christus ja en amen zijn; dat die beloften Gods, geene verklaaringen zijn van het geen wij perlboneel bezitten, en als ons eigendom ons reeds is deelachtig gemaakt, maar verklaaringen, van het geen God ons waarlijk fchenkt, opdat wij, door het geloovig aanneemen daar van, in het perfooneel bezit van het beloofde goed geraaken zouden, — dat de beloften derhalven geen geloof vooronderftellen, maar vóór alle geloof gaan, en de voorwerpen zijn, die wij gelooven moeten. Onze Chris¬ ten geloofde derhalven, dat 'Christus, en alle dingen met Hem —— zoo als die alleen in de 'beloften ontdekt wordt, niet als een ledige Christus , maar met al zijne volheid — niet flegts aan ons te zien gegeeven, of op zijn best, aangebooden, echter niet zoude beloofd worden; maar dat Christus, en al zijne volheid van alle zijne verworven goederen, in het Evangelie beloofd, dat is, van God in de beloften gefchonken wordt, om Hem in en door het toeëigenend geloof te bezitten. Of men hier aanbieden , of fchenken gebruikt, is in dit geval het zelfde. Hij wordt ons gefchonken in aanbod, en als God 1 lem aanbiedt, dan fchenkt God ons zijnen Zoon in die aanbieding. — Al is het nu, dat onze Christen niet gelooft, dat men als een geloovi-  TWEE EN TWINTIGSTE VRAAGE. 101 ge, en omdat men gelooft, zich de beloften moet toeëigenen, in die gedaante, als of het verzekeringen waren van het geen wij reeds bezitten —• want hij zal zelf leeren, dat wij door het geloof aan de beloften, en zoo dikwijls als wij die gelooven, in het bezit van het beloofde goed geraaken — zie het Andwoord op de LXXXIV. Vraage; —— zoo is hij echter niet afkeerig van het gezegde der ouden, in zekere gevallen en verband van zaakeni: 'dat Gods beloften aan de geloovigen gedaan worden; dat God den geloovigen alles fchenkt. Want dk is eene zekere waarheid, in zekeren zin; naardien geloovigen alleen door dit geloof zeker weeien en vertrouwen, dat God hun dit in het bijzonder gefchonken heeft, en zij door dit geloof cene zekere kennis, overreeding , en vertrouwen krijgen van dit Godlijk gefchenk, met toepasfing op zichzelven. -—— Daar te boven. Zoo fpraken zij dan, van en tot zulken, die zij, volgens hunne geloofsbelijdenis, als waare leden der Kerk befchouwden en erkenden. Hier van meer, in de Verklaaring van de LIV. en LXXXIV. Vraagen. „ Dit gefchiedt," zegt daarom iemand, „ omdat de beloften Gods, „ naar het gevoelen der oude Leeraars, en dat „ naar waarheid, alleen krachtig zijn in de geloo- vtgen, al worden ze aan allen gedaan." Het is genoeg, hier met een enkel woord te hebben opgemerkt, dat onze Christen, als hij beezig is om van het Voorwerp des Geloofs zijn geloofsgevoelen te zeggen , hier geene melding maakt van den eUendellaat der zondaaren ———■ al G 3 is  102 VERKLAARING VAN DE is deze ook, in al deszelfs uitgeftrektheid, een voorwerp des geloofs ■ alzoo hij, handelende van de Verlosfing door Christus Jefus, enkel moest aanwijzen, dat wij daar van alleen kennis krijgen uit het Evangelie; en ons geloof daar omtrent, naar deszelfs aart, verkeert, op grond van het getuigenis van God in het Evangelie. Het geen ons dan deswegens noodig was te gelooven, was alleen dat geene, het welk God in dat Evargelie aan ons beloofd had. Hij voldoet derhalven aan de Vraag. En het geen hij daar omtrent belijdt te gelooven, was ook gegrond op het Godlijk getuigenis van het Evangelie. Zie Mark. I: 15. Joan. XX: 31. Hij laat er op volgen: Het welk » naamlijk het geen ons in het Evangelie beloofd wordt ons de Artijkelen onzes algemeenen en ongetvijfelden Christelijken geloofs in eene fomma leeren. Hij heeft het oog, op het zoogenoemde Geloofsformulier der Apostelen; welks inhoud hier na volgt. —— Het is genoegzaam zeker bij hem, dat deze Geloofsleuze, of korte inhoud der Apostolifche Geloofsleere, niet van de Apostelen is opgefteld. Hij wist zeer wel, dat ze niet vóór het einde der vierde eeuw, in die gedaante en vorm is bekend geweest, en bij gelegenheid der opkoomende dwaalingen, langzaamerhand die grootte verkreegen heeft. Ze wordt in de Christen Kerk alleen het Geloofsformulier der Apostelen genoemd, omdat ze in alles met de leer der Apostelen, in de bekendmaaking van het Evangelie van Christus, overeenftemt, en daar uit ontleend is. Zij Werd van de geheele Christen Kerk ——- welke an-  DRIE EN TWINTIGSTE VRAAGE. Ï03 andere Geloofsformulieren deze en geene gedeelten der Kerk, hier of daar, ook voor zichzelven in het bijzonder hadden - algemeen aangenoomen; daarom de algemeene genoemd. Men twijfelde ook nergens aan de waarheid en zekerheid van den inhoud dier Geloofsleere, in de ganfche Kerk; daarom kreeg zij den naam van eene ongetwijfelde Geloofsleere. — En alzoo dezelve alleen van de Christen Kerk, in onderfcheiding van Jooden en Heidenen, werd aangenoomen; zoo was zij eene Christelijke Geloofsleere. Zegt hij nu, dat alles, wat ons in het Evangelie beloofd wordt, in eene korte femme in dezelve is vervat; zoo wil hij daar door niet zeggen, te gelooven, dat alles, wat zondaaren te gelooven hebben, daar in begreepen is. Dit kwam niet te pas. Hij fprak hier, van het geen ons het Evangelie belooft, aangaande Christus, en de Verlosfing door Hem. Hij gewaagde hier van alles, wat God ons in het Evangelie, in en met Christus, beloofd en gefchonken had, waar omtrent ons geloof met eene zekere kennis en een zeker vertrouwen verkeerde. 111'- En in dien bepaalden zin, kan hij zeggen, dat alles, wat in het Evangelie ons beloofd wordt, in eene korte hoofdforame daar in begreepen is. Het was dan noodig, dat hem gevraagd wierd naar den inhoud derzelve. Dit gefchiedt, in de XXIII. vraage. Hoe luiden die Artijkelen? G 4 and-  104 VERKLAARING. TAN BK; A N D W O O R D, Ik geloove in God den Vader, e. z. v. Men moet die Vraage en dit Andwoord niet op* vatten, als eene loutere plegtigheid; of dat men alleen weeten wilde uit hem, of hij den inhoud dier Geloofsleere kende, en wist, wat ze in zich behelsde; nog veel minder, om hem die, ge¬ lijk men de kinderen laat doen, te laaten opzeggen, of, gelijk men thans bij de bediening van het heilig Nachtmaal doet, wanneer men die, bij wijze van een gebed, den Christenen voorfpreekt. Die eenigszins kundig is in de kerkelijke Oudheid, zal weeten, op hoedaanige wijze zulke geloofsbelijdenisfen, bij hun, die of eerstmaal, of in 't vervolg, het heilig Nachtmaal zouden gebruiken, afgelegd werden. —- Hoe! zou dan de Vraager en Andwoorder hier met zulk eene nietige plegtigheid zich beezig houden? Dit is te minder aanneemelijk, wanneer men opmerkt, dat de Christen, in het voorige Andwoord, deze Geloofsleuze van zulk eene waardigheid en belangrijk gewigt gehouden, en erkend had , dat in dezelve, de korte inhoud van het geen ons God in het Evangelie beloofd heeft, zoo als die algemeen, ontwijfelbaar, bij al-. Ie Christenen waarlijk geloofd werd, vervat was. — Wat dan? Naar mijne gedachten, wil men hier, dat hij in het overneemen en voordellen van die Geloofsleuze, eene openbaare belijdenis des geloofs zal afleggen; en , die korte Geloofsleuze de zijne maakende, openlijk en oprecht zijn waar geloof, ?pet toepasfing op zichzelven, zal ten toon dellen, — Dd  VIER EN TWINTIGSTE VRAAGE. I05 m—— Dit doet hij ook in het Andwoord. Hier verklaart hij oprechtlijk, wat hij van dit alles voor zichzelven geloofde, en handelt daar in, gelijk in alle geloofsbelijdenisfen ; zeggende : Ik geloove, e. z. v. —— Dus legt hij hier zijne geloofsbelijdenis af, aangaande alles, wat God hem in het Evangelie beloofd had. ~—- Indien men dit niet opmerkt, kan men, naar mijn inzien, geene rechte •verklaaring van alle volgende Vraagen , van de XXV. af, geeven. Men kan voords overal te recht geraaken, omtrent alles, dat hier van wel gezegd wordt. Ik houde mij daar mede niet op. Men zal hem daarom ook beproeven, of hij zich de rechte bevattingen, en het rechte denk» beeld van deze Geloofsleuze gevormd heeft; of hij derzelver inhoud, gewigt, en belang waarlijk verftaat; of hij duidelijk en onderfcheiden weet, voor zichzelven, welke verheven Waarheden daar in vervat en geloofd worden, Men doet dit in de XXW. v r a a o e. Hoe worden deze Art ij kelen verdeeld? a n i) w 0 0 r d. In drie deelen. Het eerfte is van God den Vader, en onze fchepping; het tweede, van God den Zoon, en onze verlosfing^ het derde, van God den Heiligen Geest, en onze heiligmaaking. Hoe veele verdeelingen van verfchillenden aart er ook van deze Artijkelen gemaakt zijn; mij dunkt, dat deze, van onzen Geloofsbelijder, zeer 'ö 5 ge-  I06 VERKLAARING VAM DE gefchikt is. Hij geeft daar in een zeer klaar bewijs, van zijn duidelijk en onderfcheiden geloofsbegrip, aangaande den belangrijken inhoud van deze Geloofsleere. • Zoude men niet moogen den- ke, dat deze zijne verdeeling het naast koomt aan den oorfpronglijken grondflag van deze Artijkelen? Men kan daar omtrent wel niets zekers bepaalen, omdat ons daar van de egte befcheiden ontbreeken. —- Echter is het mij zeer waarfchijnelijk , dat derzelver eerfte begin beftaan hebbe in deze korte hoofdfomme: Ik geloove in God den Vader, onzen Schepper; in God den Zoon, onzen Verlosfer ; in God den Heiligen Geest, onzen Heiligmaaker. — Dit is althans zeker, dat deze verdeeling overeenkoomt met de Godlijke openbaaring, in het Evangelie i waar in ons God de Vader, als onze Schepper, God de Zoon, als onze Verlosfer, God de Heilige Geest, als onze Heiligmaaker, worden voorgeftcld ; en wel zoo, als het Evangelie ons leert, dat de Drieëene God zich, in alle die bedeelingen, als Drieëen, geopenbaard heeft. Hier in berust onze Christen. Hij houdt zich in 't geheel niet op, met de fchoolfche fijnigheden, aangaande deze onderfcheiden bedeeling en werking der Godlijke Perfoonen. Het Haat bij hem vast dat alle Gods werkingen, als werkingen van het Drieëen Godlijk Wezen, aan alle drie de Godlijke Perfoonen gemeen zijn; en Vader, Zoon, en Heilige Geest, in dezen zin, door dezelfde kracht, door dezelfde daad van het Godlijk Wezen, ons gefchaapen hebben, ons verlosfen, en ons heiligen; -——. dat, des niet tegenftaaride, dit of dat hijzen-  VIER EN TWINTIGSTE VRAAG E. 10? zonder werk in de huishoudinge Gods, en de uitvoering van den gemeenen raad der drie Godlijke Perfoonen in één Wezen — aan dezen of dien Godlijken Perfoon kan worden toegekend , omdat het op eene bijzondere wijze zich bepaalt tot, en eindigt in dien onderfcheiden Godlijken Perfoon; al zijn alle drie die Godlijke Perfoonen, door de werking des algemeenen Wezens, daar in werkzaam, overeenkoomstig dcrzelver onderfcheiden manier van beftaan, onderlinge betrekking, en orde van werking, in dat ééne, allen gemeene, Wezen. — Dit is voor ons eene verborgenheid, die wij op een Godlijk getuigenis wel gelooven, doch niet begrijpen noch verklaaren kunnen. Het is een dwaaze hoogmoed, dit niet te willen gelooven, omdat men het niet begrijpen kan. Zoo veel achtte ik noodig te fchrijven , over deze allergewigtigfte Leer des Geloofs onzer Kerk. Omftandigheden van tijden en zaaken, maaken het fomtijds noodig, zich, in het verklaaren, bij zulk eene leere langer beezig te houden; het geen men anders, waren er die omftandigheden niet, korter zoude kunnen doen. ——■ Wierd deze Waarheid meer algemeen in haar eigen licht gekend en erkend, zoo als ze door onze Kerk altoos geleerd is! * * * Laat mij nu deze afteekening van het waare zaligmaakend Geloof door onzen Christen, als ook van het geen hij verklaart door ons te moeten geloofd worden, met deze aanmerkingen beft uiten. Dit  Ï08 VERKLAARING VAN DE Dit is de eerfte: „ Hoe eenvouwig is de leer „ van onze Kerk, gegrond op Gods Woord, aan. „ gaande het waare Geloof, waar door wij zalig „ worden!" Zij vermijdt allen omflag van> eene meenigte daaden, en ontheft ons daar door van veele verwarringen. Zij brengt tot het Geloof niets anders, dan het geen tot het klaar, duidelijk, en onderfcheiden denkbeeld van geloof en gelooven alleen behoort; dan het geen aan de .waare en eigen natuur des Geloofs wezenlijk eigen is; waar door het is, dat het is, in onderfcheiding van andere zaaken, bij voorbeeld, liefde, hoop, e.z.v. — Onze waare Kerkleer prijst zich derhal ven van zelve aan, door haare eenvouwighcid in dezen. Hoe nader men koomt aan de eenvouwigheid, zoo veel te nader koomt men aan de waarheid. Zoude ik mij in dezen niet gerust durven beroepen , op de geestlijke en innerlijke gewaarwording van elk Christen, die gewoon is, onderfcheiden te den-' ken, en de denkbeelden van verfchillende zaaken niet onder eikanderen, op eene zinnelijke wijze, te verwarren; die gewoon is, de uitwerkfelen eener zaak, van de zaak zelve te onderfcheiden , in zichzelven? — Wat gebeurt er eigenlijk in zijne ziel, als hij gelooft? Ik bedoele hier niet, de uitwerkfelen van het waare Geloof in hem —- die zijn meenigvuldig; maar alleen, het geen er in zijne ziel eigenlijk en bepaaldlijk plaats heeft, als hij gelooft. ■— Zal elk niet toeltemmen: Als ik geloove, gefchiedt alles eenvouwig,,en zonder omflag; er ontftaat, als in een' oogenblik, een helder, klaar, en duidelijk licht van kennis in mijnen geest,  VIER E'N TWINTIGSTE V R A A G E. 10$) geest, gepaard met eene leevendige en onweêrftaanbaare overtuiging, die alle twijfelingen en bedenkingen in mij wechneemt, gepaard met een zeker vertrouwen van Gods waarheid en getrouwheid , met bijzondere en lieflijk overtuigende toepasfing van alles op mijzelven, wat God in het Evangelie in Christus aan mij belooft; waar door ik zeker worde, dat God dit "alles aan mij fqhenk.t in en met Christus, zoo dat ik het voor mij mime, en mijzelven toeëigene, en daar in 'beruste? Dat dit het werk van den Heiligen Geest in mij is, door middel van het Evangelie,• is mij zoo duidelijk en klaar, zoo overtuigend zeker, dat mijn geestlijk gevoel zelf, wanneer ik flegts bedaard op mijzelven acht geef, mij daar in bevestigt. — Zoo zal elk waar Christen fpreeken, en zijne ervaaring zoo wel, als Gods Woord, zal hem leeren, dat het hem anders onmoogelijk is. .. Heeft dit geloof in de ziel plaats; dan wordt er eene allerzaligfle verandering in de ziel te weeg gebragt. Men denkt, gevoelt, en wil geheel anders, dan te vooren ? en het geloof veroorzaakt meenigvuldige werkzaamheden in onzen geest. Dit weet elk, die ooit geloofd heeft. Zulke menfehen zijn te be- klaagen, die voorwenden te gelooven, en te vertrouwen , en ftoutlijk zeggen , dat zij nooit twijfelen, ook niet twijfelen moogen ; en intusfchen , zoo ze al gelooven ■■ want er is ook een natuurlijk geloof, gelijk in Simon den tooveraar, en in Koning Agrippa - daar toe den Heiligen Geest niet noodig hebben; - wier geloof ook in het geheel geen zaligende uitwerk- fe-  1i0 ver.klaar.ing van de felenfheeft, dan dat het alleen, en dat nogthans maar gedeeltelijk, eene uitwendige verbetering te weeg brengt, zonder waare verandering van hart en leven. Ik houde mij bij de zoodaanigen thans niet op. In 't vervolg zal het beter te ftade koomen, ook aan hun te denken. Hebben zij lust, om hun deel en lot te hooren fpellen; zij kunnen daar in voldoening krijgen, in de Verklaaring van deze Vraage, door dien grooten Godgeleerden, door den Heer barueth in het Nederduitsch uitgegeeven, bladz. 144,-en volgenden. Mijne tweede aanmerking is deze. „ Het is M zeer noodzaaklijk, dat elk waar Christen zieh „ een eenvouwig, klaar, duidelijk, en onderfchei„ den denkbeeld van het Geloof, uit Gods Woord „ verkrijge." — ■■ Hier door wordt elk Christen alleen bekwaam, om -recht te beoordeelen, wat eigenlijk Geloof is; en wat er in zijne ziel gebeurt, als hij gelooft. — Zijn de waare denkbeelden der zaaken zoo onderfcheiden, omtrent elke zaak, waar van wij een denkbeeld vormen, gelijk de zaaken onderfcheiden zijn; zijn onze zuivere denkbeelden van onderfcheiden zaaken, zoo dezelven niet geheel zinnelijk, duister, en verward zijn, met de zaak, waar van men zich een denkbeeld vormt, overeenkoomstig dan moeten onze denkbeelden niets meer in zich bevatten, dan het geen tot de natuur of het wezen, en de wezenlijke eigenfchappen dier zaak behoort. Hoe nader ons denkbeeld aan de zaak koomt, zoo veel te klaarder en waarachtiger is het. Zoo is het ook met bet Geloof gelegen; en het voordeel, 't welk  VIER EN TWINTIGSTE VRAAG E. III welk een waar Christen daar uit voor zich, in ontelbaare gevallen, trekt, is onberekenbaar. - Dan zal hij zoo ligt niet misleid worden, door de verwarringen van veele zaaken in zijne bevinding, die eene zekere gelijkheid fchijnen te hebben in onze zinnelijke begrippen, of die zulk een naauw verband met élkanderen hebben, dat ze onaffcheidelijk te faamen gaan. B. v. hij zal minder in gevaar zijn, om geloof en liefde met eikanderen te verwarren , en daaden van liefde, die, als hij waarlijk gelooft, in zijnen geest verwekt worden, voor geloof en gekofidaaden te houden; al is'het, dat het een zonder het andere niet beflaat, en dat wij, als wij gelooven, waarlijk zulke daaden van liefde, als gevolgen van ons geloof, oefenen, omtrent God en Christus, die anders nooit in haare rechte vorm in ons> plaats hebben. —. Nog .een gewigtig voordeel zal de waare Christen daar van trekken; dat hij, naamlijk, van veele woorden en voordellen, in den Bijbel, of in de Christelijke faamenleeving gevonden wordende, geene zinnelijke, duistere, en .verwarde, maar duidelijke en klaare begrippen zal. vormen — b.v., van zijn begeereh, zijn zoeken, zijn yraagen naar Christus; zijn aanneé-> inen, zija omhelzen, zijn volgen van Christus; zijn wenden van zichzelvên naar Christus ; zijn koomm tot Christus-; zijn toevlugt neemen tot Hem, en onder de fchaduvve zijner vleugelen,' zijn" hangetï aan Christus ;> zijn fchuilen bij- Christus ;■ zijn óp< draagen en overgeeven van zichzelvên aan Christus; nKp.-blijven in Hem; en veele andere fpreekwijZen. Alle deze woorden en fpreekwijzen :zijn van «» de  ïlfl VERKLAARING f i U D É de zinnen ontleend; zij drukken alle eene onder* fcheiden zaak uit al gaat de eene en de andere zaak, onder deze woorden uitgedrukt, onaffcheidbaar gepaard in zijnen geest. Mij dunkt, het zoude elk waar Christen ten hoogden nuttig, en aan de bevoordering van zijn waar Christendom zeer voordeelig zijn, wanneer hij van de geestlijkè zaaken, onder deze zinnelijke woorden voorgefteld, zich een klaar, duidelijk, en onderfcheiden denkbeeld konde verkrijgen, door het zalig onderwijs van den Heiligen Geest, hem leidende in de waarheid van het Evangelie, en hem die geesriijk doende verftaan ■ en daar door , gelijk Paulus zegt, optewasfen in de kennisfe Gods, vervuld te •worden met de kennis van zijnen vil, i in alle wijsheid en geestlijk ver/land; .opdat hij mogt waardiglijk den Heere wandelen, e. z. . v. Kol. I: 9. 10.. - ; ' . - \ Naar mijn inzien, zoude het in veele opzichten voor den Christen zeer voordeelig zijn, indien hij met leevendige helderheid mogt doorzien, wat onze ziel juist doet, als ze tot .Christus koomt, Hem omhelst, e. z. v. dat is-, welke eigenlijk de geestlijkè gefteldheid en werkzaamheid onzer ziel. is, wanneer dit bij ons plaats heeft. Juiste ziels- of geestkennis, dat is, kennis aan de geestlijkè gefteldheid onzer ziel, zoude daar toe kunnen dienstbaar zijn. Want alle deze. fpreekwijzen. drukken zekere daaden van onze ziel uit; en hier van alleen zinnelijke begrippen te hebben, maakt den Christen duister en verward in dezen. Hij weet niet, wat zjjne ziel eigenlijk doet, als dit alles in en  VIER EN TWINTIGSTE VRAAÖE. 113 en bij hem plaats heeft. Hij gebruikt die gezegden door de gewoonte, zonder eigenlijk te weeten, wat ze geestlijk beteekenen. En om dit te vergoeden, gebruikt hij gewoonlijk veele daaden en uitgebreide omfchrijvingen, waar door hij die zaaken wil verklaaren, om ze verftaanbaar te maaken; daar intusfchen alle die daaden al weder eene nadere omfchrijving vereisfchen, alzoo ze elk haaren afzonderlijken en onderfcheiden aart bezitten. — ■■Het zoude niet onnut zijn, indien een kundige den Christen daar in eens de hand bieden mogte, en duidelijk aanwijzen, wat ze eigenlijk geestlijk uitdrukken, als werkzaamheden, die alle plaats hebben in onze ziel door het geloof • of liever, die door ons, in het geloof leeyende, beoefend worden; dat is, als het waare geloof aan het Evangelie, en in Christus, zoo als Hij daar in aan ons geopenbaard en gefchonken wordt, -in onze ziele leeft, en wij leeven in dit geloof. Dit leidt mij tot eene derde aanmerking. „ Naar j, mijne gedachten, zal het den waaren Christen j, zeer noodzaaklijk en nuttig zijn, een naauwkeu„ rig doorzicht te hebben, in de beginfelen, waar „ Uit —I— in de beweegredenen, waar door • ,; en in het waare oogmerk, waar toe, zijne gods,, dienstige daaden en werkzaamheden verricht 4, worden." •—- Ik bedoele hier niet, dat de Christen denke, en ook zegge, dat hij dit of dat doet of laat, uit zulk een beginfel, door .zulk ee«, ne beweegreden, tot zulk een einde; maar dat hij een klaar doorzicht hebbe , en naar waarheid overreedend inzie, in de egte beginfelen, e. z. v., II. deel, H waar  114 VERKLAARING VAN DE waar uk, en waar door zijne ziel fteeds beweegd en aangevuurd wordt, tot deze of geene godsdienstige daaden en werkzaamheden zoo dat hij zeker weet, en doorziet, uit zulk of zulk een beginfel , aangenoopt door deze of die beweegredenen, is mijne ziel werkzaam in den Godsdienst, tot dit of dat einde. Ik kan niet gelooven, dat een waar Christen dit als eene geringe en onverfehillige zaak zal aanzien, die bij hem weinig waardij zoude hebben. DiE zoude ik voor mijzelven een zeer liegt teeken achten, van eene beklaagelijke gefteldheid mijner ziel. Ook kan ik niet denken, dat een Christen zich kan vergenoegen, met een vermoeden, dat hij alles als een Christen verrichten zoude, al is het onder veel gebrek. Ik zoude vreezen, dat dit van fchroomelijke gevolgen zoude zijn, voor mijnen waarert Godsdienst. Want ik geloof overreedend, dat mijn Godsdienst, zal die van den rechten Evangelifchen en Godewelbehaagelijken aart zijn, als de Godsdienst van een waar Christen, zich van alle andere Godsdienstoefening, die ook bij natuurlijke en werkheilige menfchen plaats heeft, alleen onderfcheidt, door deszelfs heerfchend en leevendig beginfel, waar uit door de krachtige en Evangelifche beweegredenen, waar door en door het waare Godverheerlijkend einde, waar toe mijne ziel in allen dezen werkzaam is; en dat mijne ziel, als ik godsdienstige daaden beoefene, daar in, zoo gefteld zijnde, het groot/ie deel heeft, en het niet maar uitwendige pligtpleegingen zijn. Zoude men niet denken, dat het zeer veel van elk>  VIER EN TWINTIGSTE V RA A G E. 115 eikanderen verfchilt, of een waar Christen want van anderen fpreeken wij hier niet —- werkzaam was, en godsdienstige daaden beoefende , uit of in het geloof, dat leeft in zijne ziel, en werkzaam is in de liefde \ dan uit een ander beginfel, van vrees, of hoop, van eigenheid , eigen voordeel, en zelf bedoeling, ook in het geestlijkè? Zouden die Werkzaamheden niet, in één' en denzelfden Chrisren, op den eenen tijd , door de rechte Evangettfche beweegredenen kunnen aangedreeven, en op andere tijden, door wettifche beweegredenen , en angstvallig wantrouwen, in beweeging kunnen gebragt worden? Wat kan de liefde tot zichzelvên, tot zijn genoegen en vermaak, ook in het geestlijkè, eene fterke drijfveêr tot zekere godsdienstige daaden zijn! Met welk eenen allerflerkften ernst, ijver, en welmeenendheid kunnen ze beoefend worden! Welk eenen goeden en bedriegelijken fchijn van rechte werkzaamheden kunnen ze hebben! en hoe zeer kunnen ze daar aan gelijk fchijnen! Wat kan men daar mede ingenoomen zijn, en veel goeds daar van verwachten! Hoe dikwerf kan de hoop bijna bezwijken, de uitzichten verminderen, de moed ontzinken en in de plaats daar van, moedlooze achterdocht en wantrouwen in de ziel gebooren worden, zoo ras zulke gefteldheden verminderen en verflaauwen! Zoude het zelfs niet dikwijls gebeuren, dat men zich een verkeerd denkbeeld en begrip van Jefus vormde , gansch ftrijdig tegen het Evangelie — en dat nogthans dit louter zinnelijk begrip, die geheel zinnelijke, donkere, en verwarde verbeelding van Chris * II 2 tus,  IIÓ" VER.KLAARING VAN DE tus, en het geen men van Hem hoort, onze hartstogten en zinnelijke aandoeningen zoo Merk in beweeging brengen, dat daar uit bij den Christen vee^lerlei betuigingen, gezindheden, neigingen, verkiezingen, en voornemens verwekt worden, die veelal in rook- verdwijnen? Is het intusfchen zeker, dat al wat uit den geloove niet is, zonde 'is; dat men zander geloof Gode niet kan behaagen; dat, gelijk onze Kerk leert, in de Nederlandfche Geloofsbelijdenis, Art. XX. wij nimmer, zonder geloof, iets doen zullen tut lief de Gods, maar allem uit liefde tot onszelven, uit vrees van verdoemd te worden; ——— kan dan zulk een Godsdienst, waar in een leevendig geloof gebreekt, een' waar Christen behaagen? Is het dan niet noodig voor den waaren Christen, en tevens zeer nuttig, het geen ik in deze aanmerking voorftelde, fteeds in acht te neemen ? Eindelijk nog eene vierde aanmerking. Ze is deze. „ Uit het voorig gezegde volgt, dat men dc ,. tederfte voorzichtigheid en bedachtzaamheid moe* „ gebruiken, in het beoordeelen van eens Christens „ ftaat, gemoedsgefteldheid, en werkzaamheden — ,, om bewaard te worden van de, kleinen te erge„ ren, en zwakken in het geloof ter neder te „ liaan; en tevens, om bewaard te worden, van „ eenige waarde te Hellen in valfche munt." Naar mijne gedachten, is het beste middel, om in dezen in het midden van de paden des rechts te blijven, dat men wel onderfcheide, het geen iemand door 's Geestes almagtige werking waarlijk in zijne ziel is deelachtig geworden — van zijne daadlijke werkzaamheden en beoefeuingen in zaa-  VIER EN TWINTIGSTE VRAAG E. IIJ7 'zaaken van den Godsdienst, zoo als wij uit zijne eigen belijdenis kunnen opmerken, en in zijne "godsdienstige bedrijven ontdekken. —— Met één woord; dat men zieh zorgvuldig wachte, van beflisfchend te beoordeelen: Deze heeft het waare géloof der werkinge Gods in zijn hart en geene mist bet zelve. Ik fpreek hier van men-s fchen, bij welken men ernstige werkzaamheid naar God en 'Christus befpeurt. " Wie is er toch, die bekwaam is, om naauwkeuTig en zeker, in de onderwerpen —— ik laat ftaan, onfeilbaar, te doorgronden, en een beflisfehend oordeel te vellen over, den innerlijken ftaat en ltand der ziele in dezen? Niemand weet, wat in den mensch is, dan de geest des menfehen, die in hem is. Dit te beoordeelen, is alleen Jefus werk; en Hij zal dit ook zeker doen, in het laatfte gericht, Die dag zal alles openbaaren. — Hoe veele werkzaamheden zijn er, die in {loffelijke daaden eene fchijnbaare gelijkheid hebben met het geen waarlijk goed is, en uit het geloof voordkoomt; daar ze nogthans niet uit het rechte beginfel des waaren geloofs voordvloeijen, en dat zelfs in waare geloovigen, die het waare geloof in hunne ziel deelachtig zijn ! Zal men daarom zichzelvên en anderen als ongeloovigen veroór- deelen ? Dat dit waarheid is, zal intus- fchen elk Christen, die onbevooroordeeld en naauwkeurig let op zijn hart en daaden in den Godsdienst, weeten. Alles koomt hier op de rechte gefteldheid van het hart aan, en op het waare beginfel van een leevendig geloof in de ziel. Zoude men het H 3 niet  ~H8 VERKLAARING VAN D E;. y niet dwaas en onredelijk achten, dat men veej|e menfchen, als onredelijke dieren, "wilde aanzien , cn weigeren hen voor redelijke fchepfelen te erkennen; omdat zij, in veele gevallen, in-de burgerlijke fuamenleeving, zeer onverilandig en onredelijk denken, oordeelen* willen, verkiezen, fprecken, en handelen? Zoo veel te minder mag men dit doen, betreffende -.zeer gebrekkige godsdienstige daaden, in veelen, Hoe veel:-oefeping in de waare godzaligheid des' geloofs, naar _ het Evangelie, is er noodig, in een waar Christen, onder de almagtige verlichting en leiding van den Heiligen Geest, om eene., zekere en onbedriegelijke kundigheid in zichzelvên te erlangen, in veele en veelerlei gevallen, van den jnnerlijken aart der beginfelen, waar uit, en der beweegredenen, waar door men werkt, of ze al of niet uit het waare ,beginfel des geloofssnaar het Evangelie., hervoordkoomen! En nogthansvhoe veel is hem daar aan gelegen, om van alle verwarringen en duisterheid bevrijd te worden ! rHoq veel te meer omzichtigheid en zachtmoedigheid dient men dan omtrent anderen te gebruiken! Men is daarom niet verpligt, alles goed te noemen en te keuren. Dit mag men zelfs niet doen, dan tot fchadc en nadeel van den waaren Godsdienst, en van de wa:.re zielsruste in die menfchen. Wat dan? —— Heeft iemand,,, door de gewoonheid —— door gewend te zijn aan eene waare beoefening der godzaligheid des -geloofs, door den Heiligen Geest-—de zinnen _ geoefend, tot onderfcheidh/g beide des goeds en des kwaads; laat  VIER EN TWINTIGSTE VRAAG E. I IJ> hem in alles naauwkeurig acht geeven, op den aart en het oogmerk der werkzaamheden, welken een heilzoekend Christen hem voordraagt; en dan, zoo veel hem moogelijk is, ontdekken, de beginfelen, waar uit, de beweegredenen waar door, en het oogmerk, waar toe, zulk een blijkbaar toont, werkzaam te zijn. Daar toe is bij zulk een' geoefenden zulk een moeilijk en twijfelachtig doorzicht niet te vreezen. B. v. Hij ontmoet iemand, .waar in zich ernstige en gezette werkzaamheden, van begeerten, verlangens naar Christus en zijne gemeenfehap , en wat dies meer is, openbaaren; hij bemerkt klaar en duidelijk, dat dezen bezet zijn met veel gebrek, en verre af zijn van de waare en egte begeerten, die waarlijk uit het geloof voordvloeijen,' en in het geloof gefchieden. Het zij verre van hem, desw^egens zulk eenen al te voorbaarig te verdenken, als of er geen waar geloof in zijne ziel plaats hadde. Hij weet immers, dat het geheel wat anders is, een waar geloof te bezitten . en geheel wat anders, in de beoefening van godsdienstige daaden, alles uit dat waare geloof te verrichten? Dit is zeker; wanneer het waar geloof zich krachtig openbaart in daadlijke werkzaamheden, dan doet het ons altoos overeenkoomstig deszelfs aart werkzaam zijn, en de uitwerkfelen van zulk een geloof, beandwoorden aan deszelfs leevendige oefening. — Maar wien der waare Christenen is het onbekend, hoedaanig onze ziel door ongeloof kan gefolterd worden; hoe vleeschlijke onkunde, vooroordeelen, en bedenkingen, de ziel kunnen afmatten en verbijsteren — H4 ja  120 VERKLAAR ING VAN DE ja ook, hoe zinnelijke begrippen en verbeeldingen, wettifche vrees, achterdocht, wantrouwen, angstvallige aandoeningen, en vertooningen van de grootheidder zaak, van Gods rechtvaardigheid en heiligheid, van zijne eigen boosheid, van de grootheid en langdurigheid der zonden, van zijne moode en verachtelijke onwaardigheid; als ook, de onkunde van Gods bijzondere fchenking van alle heil aan ons, zoo als wij zijn, in Christus — groote hkiderpaalen, beletfelen, en verhinderingen kunnen veroorzaaken, en de ziel ontflellen en bedwelmen, door twijfeling, benaauwende zorge, en bekommering, of men wel ooit zal zalig worden? — Wie weet niet, die zijn hart en weg kent, hoedaanig alle deze zaaken, onder Jefus heilige en wijze toelaating, eene groote verhindering kunnen ceeven aan de leevendige en krachtige openbaaring en werking des geloofs, overéënkóomstig deszelfs aart; en dat er echter leven en geestlijk gevoel in zoo- daanig een is, en zich vertoont? Doch, bij toeval van al dit gebrek, zijn zijne werkzaamheden geheel anders, dan ze zijn moesten, naar het Evangelie; en alle deze dingen maaken, dat zijne daaden, m derzelver uitoefening, meestal uit verkeerde beginfeïen, en tot verkeerde einden, beoefend worden. Zal men, wegens dit alles, den zoodaanigen voor het hoofd ftooten? of zal men, door verkeerde zachtheid, omdat er toch wat goeds in is, alles goedkeuren, en hem Herken in die gebreklijke werkzaamheden? — Beide zou,'naar mijne ge- dachten, onbetaamelijk en fehadelijk zijn. - Wat  VIER EN TWINTIGSTE VRAAG E. 121 Wat dan? Naar mijn inzien, en zoo als ik altoos en dat onder de medewerking van Jefus Geest, die toch alles eindelijk bij den waaren Christen, op zijn' eigen tijd, te recht brengt —— met gezegend gevolg gehandeld hebbe, moet men — den zoodaanigen de naaste 'oorzaaken van al dit gebrek, zachtlijk, nogthans Maar, voor oogen Hellen; — men moet hem het zalig 'Evangelie, in deszelfs eigen licht en ruimte, zoo als Gód daar in tot hem koomt, openen; - men moet hem Jefus voordellen, zoo als God zelf hem Dien verkondigc en föienkr, met al zijne volheid, juist gepast en genoegzaam tegen al zijn gebrek; men moet hem toonen, dat die zondaarslicvende Jefus zelf tot hem koon % en dat allereerst; dat Hij hem al lange de hand toereikt, om hem te zaligen, zoo boos en onwaardig, als hij is; en dat Jefus daar in zijne eer Helt, om zulken te zaligen. Men moet hem toonen, dat hij Jefus niet behoeft te bewcegen; *M dat het eene groote zonde is, welke Jefus ten hoogden onteert, zulke harde gedachten van, zulke twijfelmoedige verdenkingen tegen Jefus te voeden ; e. z. v. Op diergelijke wijze, moet men zijn geloof uitiokfcen en verleevendigen, en hem aanmoedigen, om hoe eerder zoo liever in Christus te gelooven; e. z. v. Dit is, naar mijne gedachten, de veiligfte weg van beduur in dezen. Laat mij nu voordgaan, in de verklaaring van het Geloof van onzen Christen, omtrent alle deszelfs voorwerpen. — Onze Christen had beleeH 5 den,  122 VERKLAAR ING VAN DE den, te gelooven, dat men alles moest gelooven, wat God ons in het Evangelie beloofd had. Hij had verklaard, dat dit alles in het Geloofsformulier der Apostelen, zoo als men het noemt, hoofdzaaklijk gevonden wierd. Dit Geloofsformulier had hij yjoor zich overgenoomen, het zijne gemaakt, en met het zelve zijn geloof omtrent alle die Waar* heden en Gods beloften, hier in begreepen, me? toepasfing op zichzelvên, oprecht en openlijk verklaard. Hij had, in eene juiste verdeeling van deze Artij kelen , zijn onderfcheiden geloofsbegrip van den belangrijken inhoud dezer Geloofsleere , duidelijk getoond. Nu moest hij nader onderzocht worden, aangaande zijn geloof omtrent alle deze voorwerpen, in die Artijkelen begreepen, en welk begrip hij zich van dezelven vormde. Dit gefchiedt in het vervolg, tot de LVI1I. Vraager gg, geflooten.; \ ., rno u!Doch had hij, in-zijne verdeeling van deze Ar^ tijkelen, : openlijk zijn geloof beleeden in God den Vader, In God den Zoon, en in God den Heiligen Geest, dus in die groote en verheven Verborgenheid der Heilige Drieëenheid; dit.^gafi dexhalven eene gepaste gelegenheid, ook was' dit. noodzaaklijk, om hem aangaande zijn waar geloofsbegrip van deze belangrijke Verborgenheid der zaw ligheid te onderzoeken. Dit gefchiedt.in de X X V.«* V R A A G E. Aangezien er Ornaat één eenig Godlijk[ Wezen Jis; Waarom noemt gij Jen V(ider , den Zoon , en den Heiligen Geest?- y ssnÖ - AND-  VIJF EN TWINTIGSTE VRAAG E. Hg • A N D W O 0 R D. j Omdat God hem alzoo in zijn Woord geopenbaard heeft; dat deze drie 'onderfcheidelijke Perfoonen , de eeuwige, waarachtige, en eënige'God zijn. — In de Hoogdiiitiche eir Latijnfehe Uitgaaven, ftaat I beter: deze eeuïge, waaïe, en- eeuwige God zijn. Ik hebbe vooraf iets optemerken, eer ik tot de verklaring overgaa. Naamlijk ik ontdekke zeer klaar en overreedend, dat men vvau deze XXV. Vraage af, het .onderzoek bij. onzen Christen op eene verfclii!lende op eene geheel a;;J._re wijze inricht, dan te , vporen gcfehk^. is. - Caa ik aandachtig alle dj-_yolg4ndeE1.ykaage^ na; lette. *k met naauwkeur.igheid op de .wijze, op welke-de' zeiven gefehieden ik vinde allerwegen eene aanmerkelijke, verandering. Men vraagt hem nu niet meer naar.de Waarheden, die hij geloovig kennen, erkennen , • en belijden moest, gelijk te vooren gefchied is, om uit- hem tc hooren , wat hij geloofde. Neen; dit zoude nu overtollig en onvoegzaam zijn. Hij had immers, in die Geloofsbelijdenis de zijne te maaken, reeds openlijk zijn geloof beleedcn, omtrent alle die Waarheden, in alle de Artijkelen vervat. Hij had oprechtlijk verklaard:./^ gelooye in God den Vader den Almagtigen, Schepper des hemels en der aarde, e. z. v. Waar toe zoude hij dit dan andermaal verklaaren? Hoe gedraagt men zich dan in zijn onderzoek? Pit zal klaar worden, indien men alleen de volgende Vraagen aandachtig inziet. Men vraagt hem: Wat noemt gij? Wat gelooft gij, als gij zegt?  144 VERKLAARING VAN DE zegt? gelijk er itl 't laatiTe geval altijd bijftaat, in de Hoogduitfche en Laujnfche Uitgaave; zonder dat ik de reden kan nagaan, waarom het er in de Nederduitfche Vertaaljng is uitgeladen. Het, is toch niet iets overtolligs, of men vraagt, ook: Wat verftaat ' gij, door dit of dat, e. z. v.? Met één. woord; de Vraagen gefchieden op zulk eene wijze, dat men hem daar door' in de gelegenheid, en in de noodzaake brengt, om openlijk te toonen , op hoedaanig eene wijze hij alle die Waarheden' begrijpt, die hij belëeden had te geloo/en; wat hij er van begreep, of liefst, welk zijn geloofsbegrip van dezelven was; wat hij er door verftond; öth welke reden en oorzaak, hij dit of dat onder zulk eene benoeming beleed te gelooven; wat hij waarlijk voor zichzelvên van die waarheid geloofde, als hij 'zeide, of zcofprak, in zijne geloofsbelijdenis — wann du fprichst, in'-de Hoogduitfche Uitgaavc. — Overweegt men dit aandachtig; men zal deze opmerking niet ij del, noch van weinig belang noemen. In de verklaaring, denke ik, zal het tegendeel blijken. -. . j'.::.':: Dit zullen wij al aanftonds zien, rn dé XXV. -Vraage. Daar Haat: Atmgezien er maar één eenig Godlijk Wezen is; waarom-noemt, e. z; v.? Mêïi vraagt hem niet: Wat gelooft gij aangaande den eenigen aanren- God? Neen; dit was onnoodig, en zoude- overtoHrg zijn. Hij had reeds beleeden, te gelooven in God den Vader, in' God den Zoon, in Gód de'n Heiligen Geest. Het kwam er dan alleen op aan, hoedaanig hij dit begreep; welk begrip hij zich van die hooge Verborgen^ heid;  VIJF EN TWINTIGSTE VRAAG E. 125 heid vormde. Alzoo er, of dewijl er -* gelijk in de Hoogduitfche Uitgaave ftaat maar één eenig Godlijk Wezen is, hoe konde hij dan fpreeken van God den Vader, God den Zoon» en God den Heiligen Geest? Hier van moest hij wettige en gegronde reden geeven; en aantoonen, hoedaanig hij dit verftond, en uit welke beginfe- len van kennis hij dit afgeleid had. Te recht daarom: dewijl er, e. z. v.; waarom noemt gij den Vader, e. z. v.? De reden, waarom hij dit doet, en de bron, waar uit hij dit gefchept had, den grond, waar op deze zijne geloofsbelijdenis fteunde; zal hij ook duidelijk opgeeven, in het Andwoord. Hij zegt: Daarom noeme ik Vader, Zoon, en Heiligen Geest al is het, dat ik maar één eenig waar Godlijk Wezen geloove omdat God zichzelvên alzöo in zijn Woord geopenbaard heeft. Men is gewoon, bij de behandeling en verklaaring dezer Vraage , voor de gemeente, of in gefchrift, ook te fpreeken van den Natuurlijken Godsdienst in zoo verre althans, als dezelve betreft het allerzekerst benoog van het daadlijk aanwezen van den Hoogen God, als een oneindig volmaakt,'-volftrekt geestlijk, eeuwig, onafhangelijk, hoogst wijs, almagtig, en onveranderlijk Opperwezen , het geen wij God noemen; geheel van al het gefchaapene onderfcheiden; een Wezen, dat volftrekt noodzaaklijk is, door zichzelvên en zijne eigen natuur beftaat, en is dat het is; een Wezen, 't welk de vrijwillige, almagtige, en eeuwige Oorzaak is, van alles, wat buiten het zelve be« ftaat  lOÖ VERKLAARIïtG VAN ö E ftaat, deszelfs onafhangelijke en beftendige Ondefhouder, Regeerder, Wetgeever, en Rechter is; een Wezen, dat volkomen-en algenoegzaam, volzalig en heerlijk is in zichzelvên, de waare en eenige bron van alle zaligheden van het redelijk fchepfel ; van wien zij alleen alles goeds ontvangen; dat hun geftadig weldoet; en in wiens gemeenfchap alleen het hoogde goed, en de zaligheid is gelegen — de waare, de eenige God, de God van alle redelijke fchepfelen. Bij die gelegenheid, pleegt men ook te fpreeken van de volftrekte éénheid van dat Godlijk Wezen —— niet één in foort, maar één in getal; en dit te betoogen, en aantctoonen, dat er niet alleen maar één God is, maar ook niet meer dan één God zijn kan. De reden, de ondervinding, de Godlijke Open» baaring, zijn de onfeilbaare beginfelen, waar uit men het bewijs voor alle die Waarheden afleidt, zoo verre dezelven ftrekken, en hulpe in dezen bieden kunnen. Dit geeft gelegenheid en aanleiding, om ook te fpreeken van de Godlijke Openbaaring, onderfcheiden van de leere der reden en der bevinding, en, in dezen ftaat van verdorvenheid, de beste, de zekerfte, en eenige leidsvrouw, het onfeilbaarfte begin fel, waar op men, ten aanzien van de rechte kennis van den waaren God, het veiligst zich kan verlaaten. — Men bewijst alsdan, niet alleen de noodzaaklijkheid zoo wel als nuttigheid van zulk eene Godlijke Openbaaring, wegens de ongenoegzaamheid van den Natuurlijken Godsdienst, voor zon.  VIJF EN TWINTIGSTE VRAAG Ê. lüy zondaaren; maar ook derzelver daadlijk beftaan ea aanwezen, te vinden in het, federt veele eeuwen befchreeven, Woord van God, in de Boeken des Ouden en des Nieuwen Testaments. -— Men bewijst derzelver egtheid, derzelver Godlijke ingeeving; dus ook derzelver Godlijkheid, onfeilbaarheid, en zekere waarheid. Men toont, dat God daar in tot ons fpreekt, zichzelvên aan ons openbaart, als de éénige God, en dat er geen ander God is dan Hij; de God van alle vleesch, de Schepper, de Regeerder, de Onderhouder, de goedertieren Weldoener, de eenige Rechter, de volzalige en dleen magtige Heer. Men wijst aan, dat God zich daar in aan ons bekend maakt, zoo als Hij is. Dat Hij dit doet door eene meenigte naamen , onder welken wij , eindige fchepfelen, ons den waaren God kunnen voordellen, iri onderfcheiding van alle andere nietgoden; en die ons? alle te faamen, en elk derzelven, iets van God cn zijne Volmaaktheden ontdekken, het geen wij weeten moeten, om ons den waaren God, zoo als Hij is, zoo veel moogelijk te vertegenwoordigen, en tevens te leeren, met welk een ontzag en eerbied wij omtrent dien God verkeeren, en in zijne geraeenfehap ons heil zoeken moeten. — En dit geeft dan al weder aanleiding, om te fpreeken , over Gods verfcheiden Volmaaktheden, of de Godlijke Eigenfchappen van dat Godlijk Wezen ~ die aan dat Wezen zoo eigen zijn, zoo alleen eigen zijn, dat ze alle te faamen het waare Wezen van God, zoo verre wij dit begrijpen kunnen, uitdrukken ; niet wezenlijk van het Wezen onderfcheiden, maar  ISS- VER KL AARING VAN Ds iuaar,,het eenvouwige, oneindig volmaakte Wezen zelf zijnde. Die Waarheden voortertellen en te bewijzen, heeft zekerlijk zijne groote nuttigheid; en is nöodzaaklijk, vooral in deze tijden. Doch dit gefchiedt zoo meenigvüldig, in allerhande vormen van verhandelingen ; ook in alle de verklaaringen van den Katechismus, bijzonder in die, welke door den Heer barueth in het Nederduitsch is uitgegeeven, en waardig is hier overnageleezen te worden, vooral, wat het aanwezen Gods aangaat; dat ik dit zonder nadeel kan voorbijgaan. Te meer, naardien dit met mijn oogmerk in deze Verklaaring niet Itrookt. Vopral ook, omdat onze Geloofsbelijder dit in zijn And woord, als eene zekere waarheid, die hij hartlijk gelooft, meer vëronderftelt; en zich alleen bij die hooge Verborgenheid der Heilige Drieëenheid bepaalt. — Laat ons hooren, wat hij daar van geldovig belijdt. Hij verklaart zijn geloofsbegrip aangaande deze groote Verborgenheid duidelijk genoeg. Hij zegt: Al is het zeker, dat er maar één eenig Godlijk Wezen is; de reden, waarom ik des niet tegenflaande fpreek van den Vader, den Zoon, en den Heiligen Geest, is eeniglijk deze, omdat God Hem zeiven aldus in zijn. Woord geopenbaard heeft, dat, e. z. v. Hij erkent derhalven, dat hij, dus fpreekende, zich geen ander begrip vormt van xdit oneindig volmaakte Wezen , van de Godheid, dan het geen het zelve waarlijk is; gelijk reden en Openbaaring beide leeren; ——- dat hij begrijpt, en hartlijk ge-  V IJ F EN TWINTIGSTE VRAAG E. 12$ gelooft, dat er maar één God is, dat er maar één God zijn kan; — dat het Godlijk Wezen één, en niet ;drie is; één, niet in foort, maar in getal. God is een eenig God. Hij begrijpt dit als eene Grondwaarheid van den Godsdienst. Echter erkent hij, dat er in dat ééne Wezen drie onderfcheiden Perfoonen zijn. Hij gebruikt hier het woord Perfoon >, omdat hij geen beter konde vinder. In de eerfte eeuwen der Christenheid, gebruikte men die benoemingen van Wezen en Perfoon niet. Men fprak eenvouwig van één' God, en dat die God was de Vader, de Zoon, en de Heilige. Geest. Doch opkoomende ketterijen, hebben aanleiding gegeeven tot het gebruik van zulke benoemingen, om zich daar door, in de behandeling van deze Verborgenheid, te beter van de dwaalende begrippen te onderfcheiden. Het voegt dan dwaalende menfehen niet, op het gebruik daar van zoo fcherp en bitter aftegaan; daar zij er zelf Oorzaak van zijn, en ze anders in de Kerk nooit zouden gebruikt, maar nu noodzaaklijk geworden zijn. Dit gebruik van deze benoe-» ming, volgt onZe Geloofsbelijder. Wat misdaad begaat hij daar in? — Hij zal immers, daar hij" begrijpt, dat er maar één eenig en eenvouwig Godlijk Wezen is, die benoeming van Perfoon onder zulk eene bepaaling, ten aanzien van Vader, Zoon, en Heiligen Geest, verlïaan, zoo als die alleen aan den oneindigen God eigen is, en van geene toepasüng is, noch zijn kan, op eindige redelijke wezens, bij welken drie perfoonen, of drie zelfftandigheden, te gelijk drie wezens zijn. Hij II. DEEL. I Zal  130 VERKLAARING VAN DE zal derhalven door een' Godlijk Perfoon verflaan, de Godlijke Zelfftatidigheid van Vader, Zoon, en Heiligen Geest, die elk, op eene Hun eigene, en aan den anderen onmededeelbaare wijze, het zelfde Godlijk Wezen geheel hebben. Hij erkent vervolgens, dat Vader, Zoon , en Heilige Geest drie onderfcheiden Perfoonen zijn. — Hij gelooft dan niet, dat er drie onderfcheiden Godlijke Wezens zijn; dan waren er drie Goden. Hij gelooft ook niet, dat God in één en het zelfde opzicht één is, en drie is; dan fprak hij eene tegenflrijdigheid. Neen. Spreekt hij ran het Godlijk Wezen, dan zegt hij, dat het één :s; en fpreekt hij van de Godlijke Perfoonen, Vader, Zoon, en Heiligen Geest, dan zegt hij, dat ze drie onderfcheiden Perfoonen zijn, welken alle, en elk hunner op eene onderfcheiden wijze, beftaan in dat ééne Godlijk Wezen of liefst, het Godlijk Wezen hebben, en in Wien het Godlijk Wezen op drie onderfcheiden wijzen beilaat. Dit begrijpt hij niet, noch kan het verklaaren; echter gelooft hij het, zonder eenigen twijfel, op een onfeilbaar getuigenis van God. Gelijk wij aanftonds hooren zullen. — Hij geloofde derhalven niet, dat die drie onderfcheiden Perfoonen, Vader, Zoon, en Heilige Geest, bloote benoemingen waren — noch, dat het drie onderfcheiden betrekkingen waren van het ééne Wezen tot de fchepfelen . noch, dat het drie vermogens van het geestlijk Wezen waren. . Hij dacht ook niet, dat men het woord Perfoon in eenen politieken of burgerlijken zin moest opvatten, in zoo verre men één en het zelfde wezen  VIJF ÉN TWINTIGSTE V R A AfG E. f§i zen in verfcheiden opzichten beTchouwen kan; even gelijk dén en dezelfde mensch, vader, man, en zoon —- één en dezelfde george III. Koning van Groot Brittanje, Keurvorst van Hanover, en Schatbewaarer van het Keizerrijk, kan genoemd worden. Neen; dit konde hem, wanneer hij de Openbaaring in dit ftuk raadpleegde, niet voldoen. Hij geloofde drie onderfcheiden Beftaanlijkheden in het ééne Wezen, die waarlijk van den anderen onderfcheiden varen; niet enkel gegrond in eene bevatting van ons verftand, maar in de waarheid der zaak. -— Dit onderfcheid had', volgens zijn geloofsbegrip, zijnen grond in de onderfcheiden wijze van hunne beftaanlijkheid in het Godlijk Wezen; zoo dat die drie onderfcheiden Perfoonen, in zoo verre van het Wezen onderfcheiden'waren, als de wijze, op welke het zelfde Godlijk Wezen beftaat in drie Perfoonen, van het Wezen zelveh. onderfcheiden is. Ook is het Wezen van verdere uitgeftrektheid, dan de Perfonaliteit. Het Wezen is mededeelbaar en gemeen aan alle drie de Perfoonen; doch de Perfonaliteit is bepaald -— zoa bepaald tot eiken Perfoon in het bijzonder, dat ze onmededeelbaar is aan den anderen, en het Godlijk Wezen niet op dezelfde wijze befiaat in de drie Perfoonen. Dus is de Vader niet iets anders, maar een ander; de Zoon een ander; de Hedige Geest een ander. Zij zijn ook van eikanderen onderfcheiden, als Vader, als Zoon, als Heilige Geest, En die drie zijn van eikanderen onderfcheiden waare Perfoonen; van welken onderfcheiden zaaken gezegd, aan welken zulke onderfcheiden dingen toeI 2 ge-  [ja VERKLAARING VAN DE gefchreeven worden, die niet alleen leeren, dat de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest, waare — maar ook,, dat ze onderfcheiden Perfoonen zijn; B, v. in den Doop van Christus, Matth. IIL 16, 17. Noch de Vader, noch de Heilige Geest is gedoopt in de Jordaan, maar de Zoen alleen; —— noch de Vader, noch de Zoon is nedergedaald in de gedaante van eene duive, maar ds Heilige Geest alleen; noch. de Zoon, noch de Heilige Geest fprak uit den hemel, maar de Vader alleen. Wij vinden, derhalven hier drie waare Perfoonen. De Vader fprak uit den hemel; de Zoon werd gedoopt, naar zijne menschlijke natuur, welke Hij in. eene waare vereeniging des perfoans had aangenoomen; en, de Heilige Geest kwam neder , als eene duive. Wij vinden hier ook drie onderfcheiden Perfoonem Het is immers niet dezelfde Perfoon, die fpreekt, en niet fpreekt; het is niet dezelfde Perfoon, die gedoopt wordt, en niet gedoopt wordt; het is niet dezelfde Perfoon, die in de gedaante van eene duive nederdaalt, en niet in zulk eene gedaante verfchijnt. Zoo zijn er meer gevallen, in Jefus leven op aarde. Dus zijn ze dan drie onderfcheiden Perfoonen. En deze drie Perfoonen draagen drie onderfcheiden naamen; weLken niet kunnen verwisfeld worden, alzoo zij gegrond zijn op de wijze, op welke het Godlijk Wezen onderfcheidenlijk beflaat in de drie Perfoonen. De Vader kan geen Zoon, of Heilige Geest genoemd worden; de Zoon geen Vader, of Heilige Geest; en de Heilige Geest geen Vader, of Zoon. —— Zij hebben ook hunne onderfcheiden orde en  V IJ T EN TWINTIGSTE V R A A G E. 133 en fchikking. De Vader is de eerfte, de Zoon de tweede, de Heilige Geest de derde niet m wezen, noch in wezenlijk beftaan, maar als Perfoonen in het zelfde Wezen. ■ Zij hebben ook, als Perfoonen, eene onderfcheiden wijze van werking in het zelfde Wezen. De Vader werkt door den Zoen en den Heiligen Geest; de Zoon werkt van dei Vader, door den Heiligen Geest; de Heilige Geest werkt van den Vader en den Zoon, zoo dat de werking eindigt in zijn' Perfoon. — Ook hebben ze onderfcheiden werkingen naar buiten, welken op eene onderfcheiden wijze, in den eenen of anderen Perfoon bepaald en voltrokken worden terminantur. Zie Eph. liï: 9. Hebr. I: 2. Joann. V; 10, vergeleeken met vs. 17. Eindelijk erkent onze Christen, dat als hij fpreekt van Vader, Zoon, en Heiligen Geest, niet tegenftaande er maar één eenig Godlijk Wezen is , hij dit aldus verftaat, dat deze drie onderfcheiden Perfoonen, de eeuwige, de waare, de eenige God zijn. — Hij was niet van begrip, dat er drie onderfcheiden Goden waren, die elk een gelijkfoortig Godlijk Wezen hadden. Neen ; hij wilde daar door zeggen, dat die drie in één, en één in drie zijn. Zoo vereerde hij de Éénheid in de Drieheid, en de Drieheid in de Éénheid. Er was één eenig eenvouwig Godlijk Wezen; dit Wezen beftond geheel en onverdeeld, zoo volmaakt, oneindig, en eenvouwig, als het is, op eene onderfcheiden wijze in drie Perfoonen. Deze drie Perfoonen waren God, de zelfwezige, de waare God; geen verzierde God, 1 3 ge-  134 V E R KL AARING VAN DE gelijk de afgoden. Zij waren alle drie de wezenlijke God; zoo dat zij alle het waare Wezen, dat eenig was, geheel bezaten — dat zij ook alle de wezenlijke eigenfehappen van het Godlijk, Wezen hadden ■ dat hun dezelfde eer cn waardigheid toekwam — dat zij een onderling inzijn in eikanderen hadder.. Deze drie Perfoonen waren ook alle de eeuwige God, De eene was niet laater of eerder, dan de andere. Neen; zij waren alle drie Tolftrekt eeuwig, zonder aanvang, voordgang, cf einde; bezittende alle de eeuwige Godheid, Zij Waren alle drie de eenige God, Er was geen ander God, dan deze God, die belond in drie Perfoonen. Deze drie waren te faamen de waare, de eeuwige, de eenige God. Zoo verflond het onze Christen , als hij beleed te gelooven in Vader, in Zoon, en in Heiligen Geest. Al begreep hij die Verborgenheid niet. Hij wist uit de reden, dat er e'én God was. Maar wilde men vraagen, wat eigenlijk de Natuur, het Wezen van dien God was? hij zoude edelmoedig erkennen, dat hij tot de volmaaktheid toe den Almagtigen niet kennen konde; dat God een ontoeganglijk licht bewoont; dat Gods oneindige Natuur, Gods oneindig volmaakt Wezen, buiten den kring van zijn bepaald begrip en bevatting is; — en dat dit ook zoo is gelegen, ten aanzien van alle Gods oneindige Volmaaktheden, welker innerlijk wezen voor hem even onbevattelijk cn onbegrijpelijk is. Ook weet hij zelfs uit de reden, dat er  VIJF EN TWINTKSSTB VRAAG E. 135 er onderfcheiden Volmaaktheden in God zijn ; dat Gods eeuwigheid onderfcheiden is van, en niet het zelfde met zijne almagt, e. z. v. ; dat Gods verftand niet is zijn wil, zijn wil niet is zijn verftand, Naar onze bevatting zijn er dus waare onderfcheidingen in het Godlijk Wezen , echter zulken , die niet ftrijdig zijn met de hoogfte eenvouwigheid van het Godlijk Wezen. Neen ; hij erkent tevens, dat God volmaakt één en eenvouwig is , zonder eenige' de minfte faamenftelling (*). Eindelijk zegt hij duidelijk, dat hij om geene andere reden, op geenen anderen grond, aldus fpreekt, dan, omdat God Zichzelvên aldus in zijn Woor-d geopenbaard heeft. Hij wist zeer wel , dat de waarheid van eene zaak , en derzelver daadlij k beftaan , ons bekend wordt, of, door redeneering, of, door ondervinding, of, door een geloofwaardig getuigenis. Doch hij wist tevens , dat niet alleen de ondervinding of gewaarwording, in Verborgenheden ons niet kan helpen ; maar dat hij ook door redeneering, tot de kennis der waarlijk beftaande Verborgenheden niet konde geraaken ■— Verborgenheden naamlijk, welken haar opzicht hebben op het Godlijk en oneindig Wezen , en hoe het waarlijk beftaat. Dezen zijn buiten den kring van onze reder*: (*) Zie II. Brief over het gezag der Reden, &c. van Prof. G. Bonnet aan eenen Vriend, bi. 70,71. ook bl. 142, 143. Die ik , uadat ik het bovenflaande reeds gefchreeven hadde, met zeer groot genoegen* geleeaeii hebbe. 14  136 VERKLAAR.ING VAN DE den. Godlijke Verborgenheden , vooral ook de hooge Verborgenheid der Heilige Drieëenheid, kunnen wij uit de reden niet afleiden, noch verklaaren ; dezelve is wel niet ftrijdig met de reden, maar zij gaat het begrip der reden te boven. Zij zou ftrijdig zijn met de reden , wanheer men Helde , dat God in één en het zelfde opzicht één en drie was. Nu niet; nu wij zeggen, dat God in een ander opzicht één , in een ander drie is, ■ Kan onze reden die groote Verborgenheid niet begrijpen noch verklaaren, ten aanzien van het hoe , of de wijze op welke Zij beftaat, noch derzelver innerlijke wezen doprgronden dan kan dezelve ook niet bewijzen, dat ze. tegenftrijdig, en dus onmoogelijk is; want dan moest- ze ftellige denkbeelden hebben van het oneindig Wezen ■ en dit zelfs voortewenden , is ftoute vermeetelheid. Wij flervelingen kunnen zelfs, in meest alle zaaken, die waarlijk beftaan, die wij zien met onze oogen, alleenlijk weeten , dat ze zijn , dat ze zoo zijn; en nogthans onkundig zijn , en niet begrijpen , waarom , hoe, e» op wat wijze, dezelven zoo zijn. Dit zal de verhevenfte Wijsgeer, indien hij nederig is, gaarn erkennen. Door de reden kunnen wij bewijzen, dat God eeuwig, oneindig , onafhangelijk , alweetend , alomtegenwoordig , eenvouwig , e. z. v. is. Maar kunnen wij door de reden ook den innerlijken aart en het wezen van Gods Eeuwigheid, Oneindigheid, Alomtegenwoordigheid, e. z. v. begrijpen en yerklaaren ? Immers neen. Maar is dit zoo; hoe  ▼ IJ F EN TWINTIGSTE VRAAG E. I37 hoeveel minder kunnen wij dan de hooge Verborgenheid van de Een- en Drieëenheid van het Oneindig Godlijk Wezen begrijpen! Zal het daarom geen waarheid zijn? Zal het ééne Wezen daarom niet als één en drieëen beftaan, omdat wij het niet begrijpen ? Dit zoude eene ongerijmde ftelüng zijn. — Derhalven kunnen wij ook door de reden het waare beftaan van de Drieëenheid in het Godlijk Wezen niet wederleggen. Wij kunnen ook niet bewijzen, dat er eene waare tegenftrijdigheid in is. Want, als wij dit konden doen, dan moesten wij Heilige denkbeelden hebben van het oneindig Wezen Gods. Dan moesten wij dit door de reden kunnen begrijpen en bevatten; en dan hield het aanftonds op, eene Verborgenheid te zijn. Er bleef derhalven voor onzen Christen niets overig, dan een Godlijk geloofwaardig getuigenis, op grond van welk, hij konde gelooven, dat die drie onderfcheiden Perfoonen zijn de waare, de eeuwige, de' eenige God. Dit getuigenis had hij. Hij had daarom gefprooken van Vader, Zoon, en Heiligen Geest; niet tegenftaande er maar één eenig God was, en hij dat geloofde - omdat God zichzelvên aldus in zijn Woord geopenbaard had. Hij belijdt derhalven nederig te gelooven , dat de oneindige God, die zijn oneindig Wezen volmaaktlijk kent, zeer veel van zijne oneindige Natuur, van zijn Godlijk oneindig Beltaan, kan openbaaren, aan ons redelijke, doch eindige fchepfelen; het geen wij uit de reden I g nooit  13" VERKLAAE.ING VAN DE nooit zouden geweeten hebben, en zelfs, nadat God het ons geopenbaard heeft, noch begrijpen, noch verklaaren kunnen. Hij erkent eerbiedig, dat God zulk eene hooge Verborgenheid van zijn Godlijk Beftaan, in zijn Woord allergenadigst aan hem geopenbaard hzd, tot zijne zaligheid. Hij ontdekte in dat Woord zeer klaar en duidelijk, dat God hem d;ar in geopenbaard had T dat er maar één benig God was; — en dat die God was de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest.. Die Godlijke Openbaaring onderrechtte hem , dat de Vader, de Zoon, en de Heiige Geest, geene drie benoemingen van een' en denzclfden Perfoon waren; noch drie vermogens van het ééne .Goelijk Wezen; noch drie betrekkingen. Zulk een begrip konde hem met den aart van het Godlijk onderricht niet voldoende voorkoomen. Hij leerde in dat Woord zeer klaar, dat deze drie, als waare Perfoonen werden voorgemeld, aan welken Gods Woord perfoonlijke naamen, eigenfehappen, en werkingen toekende. Die Openbaaring onderwees hem ook, dat Vader, Zoon, en Geest drie onderfcheiden Perfoonen waren, in het Godlijk Wezen, drie onderfcheiden wijzen van beftaan des Godlijken Wezens. Er werd van dezen gefprooken, als van een' ander, een' ander, een' ander; en aan dezelven altoos dezelfde onderfcheiden naamen gegeeven, welken nooit in Gods Woord verwisfeld, noch van den eenen tot den anderen • overgebragt werden. Ook werden er zulke on- ' der-  VIJF EN TWINTIGSTE VRAAG E. I39 derfcheiden dingen van gezegd, die hem noodzaaken moesten, aan drie onderfcheiden Perfoonen te denken. Dat zelfde Godlijk Woord leerde hem , dat deze drie onderfcheiden Perfoonen waarlijk Godlijke Perfoonen waren; dat ze alle drie God waren niet gelijkfoortige Goden, of die gelijkwezig waren , of onder welken het Wezen verdeeld was; maar die alle drie God waren, omdat zij alle het Godlijk Wezen geheel en gemeen hadden. Hij werd daar van zeker, omdat alle drie, met dezelfde Godlijke naamen in Gods Woord benoemd — aan alle drie, de eigenfehappen van het Godlijk Wezen toegekend werden; aan alle drie, het doen van Godlijke werken toegefchreeven aan alle drie, even gelijke eer, afzonderlijk, en in faamenvoeging met eikanderen, gegeeven werd. ——■ Hij las in dat Woord, dat God daar in, in het meervouwige van zichzelvên fprak; het welk, zoude het eenen verftaanbaaren en Gode voegenden zin hebben, niet dan van eene meerderheid van Perfoonen konde verftaan worden. Hij hoorde in dat Woord me'enigvuldig gewaagen van twee onderfcheiden Perfoonen, van wien ten gelijken tijd , en in het zelfde geval, onderfcheiden dingen, zelfs van den eenen omtrent den anderen , vermeld werden. Hij hoorde in dat Woord uitdrukkelijk van drie onderfcheiden Perfoonen fpreeken; en dat wel zoodaanig, dat men aan die plaatfen geenen anderen zin konde geeven , zouden ze eenen verltaanbaarcn zin hebben. Zulke plaatfen  Ï^O VERKLAARING VAN DE fen vond hij duidelijk genoeg, in het Oude Testament , overeenkoomstig met , en gefchikt naar de bedeeling dier tijden. Maar allerklaarst vond hij die in het Nieuwe Testament; waar in ze geene wettige tegenfpriak lijden. Ik noeme die plaatfen niet op, nochverdeedige dezelven. Onze Christen hield ze voor egt, en voor hem verftaanbaar ; en hij geloofde voor zichzelvên, dat hem daar in die hoo^e Verborgenheid der Drieëenheid geleerd wierd, en daar berustte hij in —— zich verzekerd houdende, dat de hooge God wel zoude zorg gedraagen hebben, dat, beflond het céne Godljk Wezen niet in drie onderfcheiden Perfoonen, de heilige Schrijvers , die door zijnen Geest gedreeven werden , nooit zulk eene Godonteercnde dwaaling den menfchenkinderen, zelfs met eenigen fchijn, zouden geleerd hebben, maar zich van alle die gezegden onthouden. Het geen nog meer klemt, wanneer men aanmerkt, dat dit zoude gefchieden in een Woord van God, waar in Hij zichzelvên aan de menfchenkinderen open* baarde, gelijk Hij van hun wilde gediend en vereerd worden , tot hunne zaligheid. Men kan nu overal ten aanzien van die bewijzen, te recht geraaken. ■• En de Drieëenheid is nog onlangs, zoo wel als de Godheid van den Zoon en den Heiligen Geest, zeer bondig betoogd ; hoe zeer ook booze menfchen daar op hunne gal gefpoogen hebben. Men bemerkt dan klaar, dat onze Christen van de egtheid, Godlijkheid, waarheid, en on. feil-  VIJF EN TWINTIGSTE V R A A G E. 14! feilbaarheid van die Godlijke Openbaaring, op vaste gronden zich verzekerd hield, dezelve dus bij hem ten vollen , zonder eenige twijfeling, geloofwaardig was, en hij gerust daar op aanging in dezen; als ook , dat onze Christen die groote Verborgenheid alleen geloofde en erkende, op grond van die Godlijke Openbaaring. En dat te meer , omdat God hem daar in verklaarde , dat er maar één eenig God was ; en dat nogthans dit Woord den Vader God noemt, .ien Zoon God noemt, den Heiligen Geest God noemt. Waar uit dan wettig volgde, dat God hem daar door wilde leeren, dat alle deze drie onderfcheiden Perfoonen, alle drie het zelfde Godlijk Wezen bezaten , en te faamen het ééne Godlijk Wézen, doch op eene bijzondere wijze , hadden; . omdat die God zich allerbijzonderst in het groote Werk der Verlosfing en zaliging van zondaaren, als één en drieëen geopenbaard en betoond had. — Zoo dat men zich van dat groote Werk geen begrip en waar denkbeeld kan vormen, noch den waaren God, als verlosten door zijnen Zoon, en vernieuwden door den Heiligen Geest, dienen , noch door den Zoon tot den Vader gaan; indien men den drieëenen God daar in niet onderfcheidenlijk kent en erkent. , Daar kwam bij, dat God zelf duidelijk genoeg in dat Woord getuigd had, dai deze Drieéén, één God waren. Had nu de Christen zulk een, bij hem gelijk het ook in zichzelvên was allergeloof- v/aurdigst getuigenis hij achtte het dan ook be- taa-  142 VERKLAAR' ING VAN Dg taamelijk, voegzaam, en noodzaaklijk , ja ook genoegzaam, om het waare beftaan dier hooge Verborgenheid der Godlijke Drieëenheid ontwijfelbaar te gelooven; hij achtte zich daartoe ten hoogften verpligt. Zijn verftand, zijne reden leerde hein zelf, dat het hoogst redelijk was, die Verborgenheid t£ gelooven, op dt Godlijk geloofwaardig getuigenis. Zijne red=n leerde hein, dat hij zelfs een geloofwaardig fètüigehis van menfchen, aangaande het waare beftaan van zekere dingen, verpligt was te gelooven, al ware derzelver wezen en eigenlijke aart, loedaanig zij beftonden, voor hem verborgen; hoe veel meer'dan een getuigenis van God! — Hij geloofde, daf het zelfs # zeer onredelijk en Godonteerende was, dat het eene overtreffende maate en.trap vari vermeetelheid, ftoutheid, en dwaazen hoogmoed in hem zijn zoude, indien hij, zulk een Godlijk geloofwaardig getuigenis van deze Verborgenheid hebbende , nogthans aan die hooge Verborgenheid niet geloofde ; al konde hij dezelve met zijne reden van vooren niet ontdekken, noch, aan hem al ontdekt zijnde , begrijpen of verklaaren. . Ëven dwaas, trotsch, en vermeetel achtte hij het voor zichzelvên , die getuigenisfen geheel of ten deele te verwerpen, of te verminken, en er zulk eenen laffen zin aan te geeven , dat hij ze met zijne reden begrijpen konde. Hij wilde gaarn erkennen, dat hij die hooge Verborgenheid niet begreep , niet begrijpen of verklaaren konde. Daarom was en bleef het voor  VIJF EN TWINTIGSTE VRAAG E. 143 voor hem eene Verborgenheid. God had hem geopenbaard , dat deze drie onderfcheiden Perfoonen, Vader, Zoon, en Heilige Geest, de waare, de eeuwige, en eenige God waren. Dit geloofde hij"; niet onredelijk, niet onverftandig, niet met geheele verzaaking van zijn verftand en reden — neen; zijn verftand had kennis verkreegen van het waare beftaan van den Drieëenen God; die Verborgenheid was, volgens de Godlijke Openkaring, het voorwerp van zijn verftand , van zijn verlicht verftand geworden. Zijne reden leerde lem , die Verborgenheid te gelooven, omdat Gods geloofwaardig getuigenis hem daar van verzekerde ; al begreep hij ze niet. Hoe veel was er, dat hij niet begreep, en echter zonder twijfel geloofde te beftaan - en dat zelfs in zaaken, die hij alleen op ' een geloofwaardig getuigenis moest voor waarheid houden! Hij zoude zich fchaamen , een geloofwaardig getuigenis van menfchen daarom te verwerpen, omdat het zaaken getuigde , die boven het begrip zijner reden waren. — Hij achtte het ook dwaas, om die reden alleen, dat hij het met zijne ire> den niet bevatten , noch daar door verklaaren konde, iets niet te willen gelooven, maar' te verwerpen. Nog dwaazer en eigenzinniger , wanneer dit gefchiedde, ten aanzien van het beftaan van een oneindig Wezen , van den oneindige God; waar van wij niets begrijpen kunnen, en het g^en wij echter gelooven, waarheid te zijn. Hij acht het een onnoozel voorwendfel te zijn, dat men die Verborgenheid alleen ver-  144 VERKLAARiNG VAN ÖË verwerpt, omdat men er tegenftrijdigheden in vindt, die met de Volmaaktheden van het oneindig Wezen niet beftaan kunnen. Men behoeft, naar zijne gedachten , niet eens den grooten Wijsgeer te fpee-> len , om zich tegen die Verborgenheid te verzetten , en daar in kwanswijs tegenftrijdigheden te zoeken. Een boer, die flegts een weinig vernuft heeft, kan die maaken; en zeggen: ,.God is een„ vouwig, onveranderlijk, e. z. v.; cn daar mede „ fchijnt de Drieëenheid te ftrijden." Men zoude misfchien zulk eenen beter, dan die verheven Wijsgceren , kunnen te recht brengen , cbor hem te toonen, dat hij even zoo weinig eene eenige van Gods Volmaaktheden kan begrijpen, ei dat hij op zulk eene wijs , wilde hij op dien grond voord redeneeren, zelfs met meerder fchijn, tusfchen deze en geene Volmaaktheden tegenflrijcigheden zou kunnen uitvinden. Men zoude hem misfchien gemaklijk kunnen overtuigen, dat het, of kinderachtig, of waanwijs, of kwaadaartig is, tegenftrijdigheden optewerpen, daar ze niet zijn % maar dat eene braave ziel met de daad bondig en overtuigend moet bewijzen , dat er waarlijk tegenftrijdigheden in die Verborgenheid zijn — en dan ware het gedaan met de geheele Godlijke öpcnbaaring — maar dat men nooit bekommerd behoeft te zijn , dat dit immer gefchieden zal , voor dat een eindig fterveling ftellige denkbeelden verkrijge van de innerlijke Natuur van het oneindig Opperwazen. Men zoude hem misfchien kunnen ove^edcn, dat die hooge Verborgenheid der Heilige Drieëenheid, Waarlijk en noodzaaklijk tot Gods Natuur behoort,  VIJF EN TWINTIGSTE VRAAG E. I45 hoort, en dat zelfs de reden hem dit gebiedt te gelooven. Naamlijk, men weet zeker, uit eene Godlijke Openbaaring, als een onfeilbaar en geloofwaardig getuigenis, dat God, als;:één en drieëen, waarlijk beftart. De reden zelve dringt ons, om dit te gelooven, naardien wij dit weeten uit een geloofwaardig getuigenis van God zeiven; al begrijpen wij liet niet, al manen wij er tegcnftrijdig* heden in te ontdekken. Maar de reden leert ons, dat het geen God is, ten aanzien van zijn Wezen en Beftaan, Hij dat noodzaak/ijk is. De leere der Openbaaring en der reden met eikanderen verbindende, zoo maakt hij dit redelijk befluit op: dat God noodzaaklijk één en drieëen is; dat het onmoogelijk is, dat God anders beftaan zoude; en dat het eene tegenftrijdigheid in zich vervatten zoude, indien de Hooge God; niet op zulk eene wijze, als Vader, Zoon, en Heilige Geest beftond... Hij gelooft dan in eenen Drieëenen God j die zichzelvên aan hem, als één en drieëen, in zijn Woord geopenbaard heeft. Hij weet, Wat en in wien hij gelooft. Hij weet zeer wigtige en voldoende redenen te geeven, waarom hij dit gelooft. Hij geloofde in dien Drieëenen God, met toepasfing op zichzelvên; hij kende en erkende Hem dan ook voor zijnen God, als Vader, als Zoon, en als Heiligen Geest. Dit deed hij met een zeker vertrouwen, waar door hij in dien Drieëenen God volkomen berustte. —. Dit gcdoof in dien Drieëenen God, zijnen God, had den krachtigften, den zaligden invloed in .zijn hart en leven, tot vertroosting en heiliging. —. Hij leefII.. DEEL. K de  1^6 VERKLAARING. VAN DB de gaarn in het geloof in dien Drieëenen God , Vader, Zoon, en Heiligen Geest; celoovende, dat zijne zaligheid in de gemeenfchap van dien Drieëenen God alleen en geheel gelegen was , zooals alle drie die Perfoonen zich heerlijk in zijne verlos- fing openbaarden. Die God Was hem een, God van zaligheid, ja van volkomen zaligheid. — Die God, als één en drieëen, was het eenig en beminnelijk voorwerp van zijne aanbidcing, liefde, hoogachting, welbehagen, vertrouwen, hoop, en verwachting. Die God was het hoogwaardig voorwerp van zijnen eerbied, eerbiedige vreeze, ontzag, en onderwerping; van zijne verheffing, lof, en verheerlijking; van zijne blijdfchap, vermaak, en Verlustiging; van dien God wachtte hij al zijne zekerheid, veiligheid, bewaaring, en befcherming; vooral ook was Hij het voorwerp van zijnen vroolijken en volvaardigen dienst en gehoorzaamheid, in alles. 1— Hij had geen andere toevlugt , dan in dezen God, Vader, Zoon, en Heiligen Geest. Door den Geest bewrocht, ging hij door en in den Zoon tot den Vader, en had den vrijen en vrij moedigen toegang tot dien Drieëenen God; die hem; beloofd had, alles voor en in hem te zullen zijn? eri werken. — Hij hield het daar voor, dat hij God nimmer konde dienen naar zijnen wil, noch eenige gunst en genade van God verwachten, of erlangen, zoo hij Hem niet kende, erkende, en diende, als den Drieëenen God. Hij had daarom medelijden met zulke ongelukkige menfchen, en beklaagde hun rampzalig ongeloof, die niet in dien Drieëenen God geloofden, maar floutlijk de Drie-  V IJ F EN T -W I N T I G S T E V R A A G E. 14? Drieëenheid lasterden. Hij herdacht met, aandoening, hoe veel zulke menfchen waagden, en hoe rampzalig het eenmaal, als het voor eeuwig te laat was, voor hun zijn zoude; wanneer zij, gelijk hij zeker geloofde, eenmaal zouden ondervinden, dat die God één en drieëen was, en zich aan hun .wrëeken zoud;, wegens hunne halsfterrige verwerping van zijne Openbaaring, welke Hij ook aan ■ hun daar vau gegceven had. Terwijl hij, en alle die deze hoóge Verborgenheid geloofden, en God als zoodaamg vereerden, al ware het —•— 't welk echter zoo niet zijn zal - ■. ■ dat het in de uitkoomst anders bleek , hier door niets te verliezen, noch hier van iets fchadelijks te vreezen hadden; omdat zij dit geloofd hadden op grond van eene Openbaaring, die zij op alle gronden van reden en zekerheid geloofden Godlijk en geloofwaardig te zijn , en welker meening, in de bekendmaaking van deze Verborgenheid, zij overreedend verflaaji hadden • ja van welk geloof in zulk eenen God, zij de zaligde kracht, en den lieflijkflcn invloed, in hunne harten en in hun leven hier op aarde, . tot hunne vertroosting en heiliging , zoo meenigmaal gefmaakt hadden. * * Deze ééne aanmerking zal ik hier alleen maaken. „ Hij, die in waarheid en van harten ge» „ looft in den éénen en drieëenen,, waaren en „ eenigen God, met toepasfing op zichzelvên; K * » hij  I48 TtHLAIRIRO VAN DE „ hij, die weet, wat in waarom hij in der? ,, Drieëenen God gelooft — deze zal ook „ aïleen de allerzaligfte kracht, invloed, en uit„ werkfelen van die Verborgenheid, tot zijnen „ troost en heiligheid in hart en leven, gewaar „ worden, door het geloof." In mik eenen is dit alles, naar rmate dit geloof in den Drieëenen God in hem leeft, waarheid, het geen wi} even te vooren van- onzen Christen vermeldden. » Hoe gaarn denkt hij aan ~—— hoe gaarn fpreekt hij van * hoe gaam leeft hij voor zulk eenen God! Hoe blijde is hij, dat er zulk een God is, die zoo oneindig volmaakt is; die zijne volmaaktheden, welken hem alle even beminnelijk en waardig zijn, en in welken hij zijn heil en zekerheid fielt, aan hem, bijzonder in het werk zijner verlosfing, geopenbaard heeft; die zich als één en drieëen, Vader , Zoon, en Heilige Geest, heeft bekend geunakt in zijn Woord! Hoe zielfbreelend is het voor hem, dat God de Vader, zijn Vader in den Zoon, Gód is\ dat de Zoon, zijn Middelaar en Verlosfer, God is! dat de Heili"ge Geest, zijn Leermeester, Leidsman, Trooster, en Heiliger, God is! Hoe zalig voor hem, dat ze alle één God zijn, één Godlijk Wezen hebben , van dezelfde volmaaktheid, waardigheid, en eere; en dus alle drie eensgezind zijn tot zijne zaligheid! ja dat hij door den Geest, in den Zoon, zoo als die aan hem in het Woord wordt bekend gemaakt, den Vader zietl — Hoe gaarn aanbidt, eerbiedigt, vreest, vereert hij,, door den Geest, den Vader in den  V IJ F EN TWINTIGSTE VRAAG E. 149 den Zoon! Hoe gaarn verlustigt hij zich in dien Drieëenen God, met voile vergenoeging , zekerheid, en tevredenheid! Hoe ongelukkig zijn derhalven zulke ellendige zondaaren ,1 die niet gelooven in dien God! ——— •die leeven, as of er geen God was; —-- die ■nooit aan God denken., of het moest zijn, als zij in pijnen en benaauwdheid zijn, en zijne hulp noodig hebben.; of het moest zijn, als zij God dienstbaar willen maaken aan hunnen haar en wraakzugt tegen hunnen' -evenmensen , die hun in den weg is, en wel zouden begceren, dat God de zoodaa■nigen met zijne wraak wilde verpletteren —'Jhet welk boven hunne magt is — F anders zouden zij zich ook al aan -God niet laaten gelegen zijn. Hoe veelen.;-• die los, onbezonnen, ongetlraft —•zelfs kleine kinderen op de ftraaten en wegen — Góds hooggeduchten Naam misbruiken en lasteren., zoo dat men mcenigmaal niet zonder verfchrikkmg de ftraaten en wegen bewandelen kan'! Hoe veelen gelooven geene Drieëenheid, maar verwerpen die, fmaaden en lasteren dezelve! De oorzaak daar van, bij de meesten, is niet, omdat zij verftand genoeg hebben, om met de juiste kundigheid over dit zielverdervend gif te kunnen oordeelen; maar omdat ze in hunne drieste onkunde verleid zijn, door die fnoode en vleijende fchriften, welken thans zoo openlijk en ongeltraft, tn een land als dit is, met ongehoorde ltoutheid verfpreid worden! —-Hoe veelen, die zeggen, zij gelooven in God, in eenen Drieëenen God; doch die niet weeten, wat en waarom zij dit gelooven. En hoe onK 3 ge-  CÏ5Ö • V E' R K L A' A R ING VAN D «... j menfchen eens wijs tot zaligheid! Zagen ze eens; hoe onverandwoordelijk boos deze hunne gefteldheid is!. hoe ondankbaar zij zich betoonen aan hunnen God, die zich Zóo, genadig openbaart aan hun,, als een en drieëen, als een God van zaligheid in wiens vriend- fchap en gemeenfchap al hunne zaligheid gelegen isiPr—- aan wien zij alles verpligt zijn — wien te kennen en te dienen in het geloof, hunne zaligheid uitmaakt! - Waare geloovigen in den éénen en drieëenen .God. Ik bidde u, geeft toch meer blijken, dat -gijlieden ook zeker weet, wat en waarom gij in eenen Drieëenen God gelooft. — Loopt daar niet Jos over heen. Laat het u niet genoeg zijn, te gelooven , dat uw God Drieëen is, dat Vader , Zoon, en Heilige Geest, de eenige, eeuwige, en waare . God zijn. Laat de wettige en voldoende grond, waar op gij in den Drieëenen God gelooft, toch altoos klaar en duidelijk bij u zijn; zoo dat uwe ziel genoegzaame reden heeft, die u ontwijfelbaar overreedt, waarom gij dit gelooft. Dan zijt gij alleen gewapend met het zwaard des Geestes, 't welk is Gods Woord, om alle aanvallen tegen, alle twijfelingen en bedenkingen over die groote Verborgenheid, het zij die u inwendig, het zij die n uitwendig belaagen, afteweeren en te overwinnen. - Houdt u in dezen vast aan Gods Woord. Gij hebt met niets anders te doen in dezen. Maakt u fterk in het zelve, onder de genadige inlichting van  VIJF EN TWINTIGSTE VRAAG E. 151, van den Heiligen Geest, opdat gij verftaat, wat gij leest, en de kracht der bewijzen voelen moogt. — Wandelt vooral in een leevendig werkzaam geloof en liefde, met vertrouwen, omtrent den Drieëenen God, als Vader, als Zoon, als Heiligen Geest. Dit is de beste en zekerde weg, om de zaligde invloeden en uitweïkfêlen van het geloof in dezen Drieëenen God, bedendig te voelen. Dit zal uwen troost in, en uwe heiligmaaking voor dien: God, in uw hart en leven bevoorderen, en u doen roemen in God, den Vader, in God, den Zoon, in God, den Heiligen Geest, als uwen eenigen , algcnoegzaamen, en onveranderlijkcn God, uw heil en veiligheid in eeuwigheid. Heeft onze kundige Geloofsbelijder reden gegeeven, waarom hij, niet cegenitaande er maar één eenig God was, echter geloofde in God den Vader, in God den Zoon, in God den Heiligen Geest ,• zoo zal hem nu ook reden gevraagd worden, waarom hij, volgens den inhoud van het Geloofsformulier, dit alles van den Vader, van den Zoon, en van den Heiligen Geest geloofde , 5 welk het Geloofsformulier in zich vervattede ? ■ alzoo hij dit woordlijk overgenoomen, en als zijne eigen Geloofsbelijdenis openlijk voorgedraagen had, zeggende: Ik geloove in God den Vader den Almagtigen, Schepper, e. z. v. . Men begint, met zijn geloof in God den Vader Men vraagt hem, of hij ook weet en verdaat, v,ra en waarom hij alle deze dingen van God den VaK 4 der  V E R K L A A R -I N O ' V A N DE der gelooft ;Jof hij' iüf de' zaak zelve , die hij belijdt- te gelooven, het rechte doorzicht heeft? Zoo, luidt de 1 XXVI. v r A A g e. •.Ai jdssO .n::;i:jH ahs ,öo..S i-.u fttbsy ,j . gelooft gij met deze woorden: Ik geloove in God den Va,der,. dm Almagtigen, Sch.pper des he-. Xnels «n der aarde? a N D W O O R D, .. <-U0' f) • ' "• '■> - •* • -..ru-oowi :■: .1 Dat de eeuwige Vader van onzen Heere Jefus Christus , die hemel en aarde, met al wat er in is, uit niet gefchaapen heeft, die ook dezelven nog door zijnen eeuwigen raad en voorzienigheid onderhoudt en regeert, om zijnes Zoons Christus wil, mijn God en mijn Vader zij; op welken ik alzoo vertrouwe, dat ik niet twijfele, Hij zal mij met alle nooddruft des lijfs en der ziele verzorgen, en ook al het kwaad, dat Hij mij in dit jammerdal toe-, fchikt, mij ten besten keeren; want Hij zulks doen. kan, als een almagtig God, en ook doen wil, als. een getrouwe Vader. De Vraag heeft een bijzonder oogmerk. Dit zal men duidelijk leeren kennen en verftaan, zoo ras men dezèlve leest in de Hoogduitfche en in de Latijnfche Uitgaaven. Daar ftaat niet, gelijk in de Nederduitfche Vertaaling: Wat gelooft gij met deze •woorden? Maar daar leest men nadruklijk: Wat gelooft gij, als gij zegt, of fpreekt, ik geloove in God, e. z. v.? —— Men vraagt hem dan niet , wat hij gelooft? Dit had hij in zijne Geloofsbelijdenis openlijk verklaard. Maar had hij openlijk heieeden, te gelooven in God, e. z. v.; zoo was,  ZES EN TWINTIGSTE'-VRAAGE. 153 was de gróote vraag, • hoedaanig hij dit geloofde begreep? hoe hij dit verftond-? welke denkbeelden hij aan die waarheid, die hij geloofde, voor zichzelvên hechtte? of hij ook een verftandig. en geestlijk doorziek had voor zichzelvên, wat er al in die wigtige en belangrijke zaak, als een voorwerp dijnes geloofs, cn in het geloof van die waarheid, was opgeflooten? of hij derhalven ook waarlijk alles geloofde, het geen er van te gelooven was, en van hem moest geloofd worden, indien hij' in waarheid, gelijk hij zesde of bclecden had --van zichzelvên, geloofde, zeggende: Ik geloove in God den Vader , den Almagtigen, e. z. v.? » Eclc allernuttigfte -en noodzaaklijklte Vraag! Het is toch niet genoeg,'te zeggen , Ik geloove, e. z. v. Die waarlijk gelooft, moet weeten en verftaan, wat hij gelooft, en waarom hij dit gelooft, Hij moet een leevendig inzien hebben in alle de Waarheden, die begreepen zijn in het geen hij gelooft, en toonen , dat hij Ze verftaat ; én dat volgens den aart van zijn geloof, en overeenkoomstig den vasten grond op welken, met ontwijfelbaare toepasflng op zichzelvên, en in een vast vertrouwen van derzelver waarheid en trouwe voor zichzelvên, naar Gods Woord. Onze Christen voldoet allertreffendst aan deze Vraag, in zijn Andwoórd; en toont blijkbaar, dat het aldus bij hem gefield was, gelijk in de Vraag bedoeld werd. Als ik zegge, te gelooven in God den Vader, den Almagtigen —■— dus fpreekt hij «• dan begrijp ik de zaak, die .ik geloove, zoo verre ik ze tot mijne zaligheid, begrijpen moet; ik K 5 weet  154 verklaar ing v a ,n ; 3 e weet en verftaa, uit Gods Woord en het Evangelie, wat en waarom ik dit geloove, als ik zegge: Ik geloove in God den Vader, q. z. v. Want, als ik zegge te gelooven in, e. z. v., dan wil ik daar mede zeggen, dat ik geloove, dat de eeuwige Vader van onzen Heere Jefus Christus, e. z. v. Als hij zegt: Ik geloove in God, e. ,z. v.; dan verftaat hij de zaak zelve, die hij gelooft, op de rechte wijze, in haaren waaren inhoudj zoo als God ze aan hem geopenbaard heeft in. zijn Woord -i., , - zoo in opzicht van God, als den Vader, als in opzicht van de benoeming van almagtigen Schepper. — Dan kent, erkent, en vertrouwt hij dit alles, met toepasfing op zichzelvên. Wat het eerfte aangaat. Zegt hij: Ik geloove in God.den Vader; dan is dit zijn geloofsbegrip van deze benoeming, rustende op, en gehaald uit de Godlijke openbaaring'.: in zijn Woord, dat God, dat is, de eerfte Perfoon in de Godheid, Vader van hem genoemd wordt, omdat Hij de eeuwige Vader is van onzen- Heere Jefus Christus. Hij fielt hier vast, gelijk hij beleeden had te gelooven, dat de Vader. ^— de waare God was. Hier aan heeft nooit iemand getwijfeld, in de ganfche Christenheid, Trouwens, wij hebben maar éénen God en Vader; maar éénen God, die Vader is. ~— Nogthans begreep hij dit niet in dien zin, als of de Vader alleen, of een meerder God was, dan de Zoon ; dan konde hij nooit geloofd hebben, het geen hij echter in de voorige Andwoorden beleeden had te gelooven. Als hij hier eerst melding maakt van den Perfoon  ZES EN TWINTIGSTE VRA ACE. l£5 foon des Vaders; zoo blijkt het, dat hij. van begrip, is, dat de Vader de eerfte Perfoon is , in wien de . Godheid-, of het Godlijk Wezen, op eene onderfcheidei wijze, even gelijk in den Zoon en den Heilige! Geest,-bcftaat. De Vader is bij hem — ,en dat naar de .waarheid der zaak —i— de eerfte; niet eerder dan de Zoon en de Heilige Geest daar zij alle het zelfde Wezen heb¬ ben; dus ook niet de eerfte in waardigheid en eerei. Dat de Vader de eerfte der Perfoonen is, moet men niet verftaan van eene eerderheid vóór den Zoon en den Heiligen Geest ; ook niet van eene eerderheid van veroorzaaking -—^— als of de Vader de vóór hun beftaande oorzaak was van het beftaan der andere Perfoonen. Neen; de Vader was de eerfte, in crde van beftaan, als Perfoon in het ééne Godlijk Wezen, geen der andere Perfoonen, in orde van beftaan in het oneindig Wezen, vóór zich hebbende. De Vader was de eerfte', in orde van werking, zoo dat alle werkingen van het Godlijk Wezen, van den Vader beginnen. Joan. V: 19. Geloofde hij1' in den Vader ; het was , omdat hij Hem erkende en kende, uit Gods Woord en getuigenis, als den eeuwigen Vader van onzen Heere Jefus Christus. Dit verftond hij derhalven in dezen zin: dat de eerfte Perfoon in het Godlijk Wezen, van alle eeuwigheid, in den allereigenlijkften en krachtigften zin, de Vader, de eigen Vader van onzen Heere Jefus Christus was, aangemerkt als den tweeden Perfoon, den Zoon, in het 'ééne Godlijk Wezen. Zoo verftonden zelfs de Jooden het. gezegde van den Heere Jefus, en maakten Hem daarom voor eenen  Ï5<5 VERKLAARING VAN DE eenen Godslasteraar uit. Hij erkende Hem, als hij in Hem als Vader geloofde, als den eeuwigen Vader van zijnen eigen , eeuwigen, en eeniggebooren Zoon. Eeuwige Vader, en eeuwige Zoon, zijn betrekkelijkheden, die zonder eikanderen niet beftaan kunnen. Er kan geen eeuwige Vader, zonder een' eeuwigen Zoon zijn. — Ookis de eerfte Perfoon niet in eenen verbloemden of oneigenlijkcn zin de Vader van zijnen geliefden Zoon; maar zijn eigenlijke Vader, in al de kracht van die benoeming, waarom iemand de vader van een ander genoemd wordt. Zoo dat men hier alles moet behouden, wat tot het waare denkbeeld van een' eigen vader behoort, en de genoegzaame reden in zich bevat, waarom iemand wettig de vader van zijnen zoon kan genoemd worden. Wat, naamlijk ,• de Zaak aangaat —— terwijl hier alle onvolmaaktheden,, die in eindige wezens plaats hebben, van den oneindigen God moeten geweerd worden ——■ Hij is de eeuwige Vader, omdat Hijfeénen eeuwigen Zoon geteeld heeft; geteeld heelt in den allervolmaaktften zin, zoo als in geen eindige fchepfelen zelfs kan vallen, alzoo zij niet het zelfde wezen in getal, maar een gelijkfoortig ,wezen, buiten zich, voordteelen — daar God de Vader een en het zelfde Wezen in getal, zijnen Zoon, niet buiten, maar in het Wezen, heeft medegedeeld. Joan. V: s6. Hierom wordt de Zoon genoemd, het uitgedrukte beeld van 'sVaders zelf- ftandigheid. Hebr. I: 3—5. Dit was eene Verborgenheid, voor ons onbegrijpelijk, welke wij niet verklaaren kunnen; waar van wij beter zeggen kun»  ZES EN TWINTIGSTE VRAAG E. I £7 kunnen, wat ze niet, dan wat ze al ïs, naardien wij er geene ftellige denkbeelden van hebben. Eene Verborgenheid, welke wij nogthans ontwijfelbaar gelooven, op een Godlijk, klaar, en onfeilbaar getuigenis van God in zijn Woord. Waar uit wij ook leeren, dat die wijze Van beftaan des Vaders en des Zoons, eigen is aan het Godlijk Wezen, tot het Godlijk Wezen behoort. Al wat nu tot het Godlijk Wezen behoort, al wat in God is, is even zoo noodzaak!ijk, als het Godlijk Wezen , als God zelf is. Het behoort dus tot Gods oneindige Natuur,,'en is derhalven Gode natuurlijk. Doch hier van meerder in het vervolg. Onze Christen had ook beleeden te gelooven in den Vader, als den almagtigen Schepper des hemels en der aarde. Hoe begreep hij dit? wat geloofde hij, als hij ditzeide? —— Ook dit zal hij duidelijk aanwijzen; zeggende: Alsdan, wanneer ik zoo in den Vader, mijnen en aller fchepfelen Maaker, geloove, dan geloove ik, dat Hij den hemel en de aarde • de zichtbaare en onzichtbaare hemel en hemelen de aarde, ja alle de on- telbaare weerelden, waar van de onze, de aarde, de. dampkring, de zon, de maan, en alle de planeeten, met alle heure maanen, en alle andere nuttige verfierfelen, maar een klein ftipje is — met één woord, het geheelal, alle de verbaazende meenigten van zonneftelfels, met alles wat er in is, redelijken en onredelijken, leevendigen en levenloozen, zonder getal, die vliegen in den hemel, die wandelen en kruipen op en in de aarde, die in de zee en derzelver afgronden' wriemelen, Ps. LXIX: 35-  I58 VERKLAARING VAN DE 35. CIV: 25. ■ ■ ■ ■ dat Hij dit alles uit niet gefchaapen heeft; — dat Hij dit gefchaapene door zijne magt, ook niet aan zichzelvên laat, maar er beftendig de hand aan houdt, alzoo Hij dezehen ook nog door zijnen eeuwigen raad en Viorzienigheid onderhoudt en regeert. Door het eeifte verflaat hij, Gods eeuwige befchikking en bepaaling van alles, het eeuwige plan, 't welk God in zichzelvên, van alles, dat ooit al of niet, dus en niet anders, beftaan zoude, gemaakt heeft; naardien God, in zijne daadlijke Voorzienigheid, dit zijn plan tot aan het einde der eeuwen, ja tot in eeuwigheid, ook ten aanzien van den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, uitvoert, zonder iets te misfen; werkende alle dingen naar den raad zijnes "willens. Eph. I: 11. Door Gods Voorzienigheid verftaat hij , Gods daadlijke voorzorg , en werkdaadige Voorzienigheid; waar door Hij hemel en aarde, en alle fchepfelen, onderhoudt, en regeert. Gelooft hij dan in den almagtigen Schepper van hemel en aarde;dan gelooft hij nietflegtseene almagtige voordbrenging van alles door Hem, als de eenige oorzaak van al wat beftaat ■ maar hij gelooft ook een eeuwig plan, waar naar God, wijs en almagtig, goed en getrouw, werkt, en werkzaam is omtrent zijne fchepfelen, tot het geringde, ja zelfs onzichtbaar diertje toe. Hij gelooft eene daadlijke voorzienigheid, onderhouding, en regeering van alles, tot aan het einde der eeuwen. — Wat hij nu geloofde, als hü dit hier belijdt, en welk geloofsbegrip hij van deze waarheid had, zal hij in het^ vervolg duidelijk genoeg aanwijzen. Hier „ - ■ ver-  ZES EN TWINTIGSTE VRAAG E. 159 verklaart hij, als hij gelooft in zijnen Schepper, ook eene Voorzienigheid alsdan te gelooven j en dat alles op zulk eenen ontwijfelbaaren en onwankelbaaren grond , van reden en Openbaaring, als er ooit van eene waarheid zijn kan. Men kan de bewijzen voor deze waarheid overal breedfpraakig leezen. Uit dit voorftel leeren wij genoegzaam, het waare, doch zefer korte geloofsbegrip van onzen Christen , ten aanzien van de Schepping van het Geheelal. Hij erkent God den Vader voor den cenigen Schepper; niet met uitfluiting van den Zoon en den Heiligen Geest, die het zelfde Godlijk Wezen met den Vader hebben, en aan wien dus .de werkende kracht van dit Wezen gemeen is met den Vader maar met uitfluiting, en in onder- fcheiding, van alles wat geen God is. Intusfchen 's (het zeker, dat het werk der Schepping van den Vader begint, zoo wel als het werk der Voorzienigheid, en de Zoon Schepper is, zoo wel als de Heilige Geest, overeenkoomstig de maniere van beftaan, en de orde van werken, bij de Godlijke Perfoonen in het ééne Godlijk Wezen. Joan. h Z-Eph. III: 9. Kol. I: 16. — Hij erkent, dat de weereld te fcheppen , een Godlijk werk is, en. Gode alleen toekoomt; volgens de Openbaaring. Jer. X: 11, 1* Jef. XLIV: 24. Job. XXXVIII. XXXIX. XL. Neh. IX: 6. Hand. IV: 24. Hij erkent, dat de weereld in een' oogenblik, uit een niet zijn, niet aanweezig zijn — gelijk de ftaat der weereld voor de fchepping was — tot haar daadlijk zijn, aanweezig zijn, is voordgebragt, door eene  1ÓO -VER. KL A A R I N O VAN DE eene almagtige kracht van God, naar den eeuwigen raad van zijnen wil; en dit noemt hij, overeen» koomstig Gods Woord, uit niet gefchaapen te zijn. Hebr. XI: 3. vergeleeken met Kom. IV: ij. Openb. IV: 11. Terwijl de reden dit vermogen aan de oneindige Almagt gaarn toekent; en het zeker is, dat als er iets is, dat er dan ook eeuwig iets moet geweest'zijn, het welk de almagtige oorzaak van dit gebeurelijk iets, dat er bellaar, is en zijn moet. Eh diciets moetnietgebeurelijk zijn, even gelijk de weereld, maar meet een eeuwig, door zichzelvên noodzaak* lijk, hoogst wijs, aimagdg, oneindig algenoegzaam Wezen zijn; en dit Wezen is de oneindige God, Want er is geene volgreeks tót in het oneindige, bij gebeurelijke zaaken; men moet altoos eindigen in een noodzaaklijk , eeuwig, oneindig volmaakt Wezen, 't welk de oorzaak van alles is. — Buiten dit, is- het te dwaas om op te andwoorden, voortevvenden, dat uit niets ook niets zoude kunnen voordkoomen. Welke tegenflrijdigheid, welke onmoogeiijkheid is er toch in deze Helling : dat de almagtige God aan eene weereld van fchepfelen een aanwezen geeft, daar ze vóór dat tijdftip niet was ? ■ Hij erkent dus, dat de weereld een begin gekreegen heeft, zoo in de ftoffe, als in derzelver vorm, in derzelver wijs en grootsch verband, orde, fieraad, en voortreffelijkheid, in duizend onderfcheiden bijzonderheden van allerlei rangen van fchepfelen, in de ganfche fchakel der dingen, zonder eenige gaaping. Doch hij fielt tevens vast, dat alles gebeurelijk is; alzoo het zijn en niet zijn kan, zoo zijn kan, en weder op tent  zes en twintigste vraag e. l6l eène andere wijze; - derhalven■, dat de weereld, noch in doffe, noch in vorm, eeuwig is, noch zijn kan ; want dan moest zij door zichzelve noodzaaklijk zijn. Gen. I: I. Ps. XXXII1I: 6. Onze Christen toont te gelijk, dat, als hij gelooft in God, den Vader, e. z. v.,.en dit zegt; dat hij dan ook met eene bijzondere toepasfing op zichzelvên die waarheid gelooft zeggende dat hij alsdan gelooft, dat die God de Vader ^ ook, om zijnes Zoons Christus wil, zijn God en zijn Vader is„ Ik kan niet denken, dat onze Christen, in dit voordel, in het geheel niet aan God den Vader * als zijnen Schepper, zoude gedacht, noch Hem, zoo fpreekende, gelijk in dit voordel, als 'zoodaanig, in dat licht, en in die betrekking zoude befchouwd hebben, door het geloof. Neen; hij heeft dit in den allcreerden zin in 't oog. De oneindige God, als Schepper, Onderhouder, Wetgeever, Regeerder, en Weldoener, was de Goi van alle vleesch, de algemeene Vader der men* fchen. In zijne fchepping door God den Vader, was de eerde, de onveranderlijke, de onverbreekbaare grpndflag gelegd van die betrekking tusfchen God en zijne redelijke fchepfelen, gegrond, beide in de natuur van God, en in hunne natuur. Uit kracht daar van, is God de Vader, zijn Schepper, ook zijn God en Vader; van wien hij in alles afhangt; in wien hij leeft, zich beweegt, en is; die de milde en goedertieren bron en bedeeier is van alle goed; aan wien hij allesgehoorzaamheid, vereering, , II. deel, L aan-  IÖ2 VLRKLAARlNG VAN DE aanbidding, en dienst, voor eeuwig verfchuldigd is en blijft; op wien hij in alles betrouwen moet, als zijnen God en Vader, die hem gefchaapen heeft, en wiens geilacht hij is. Als zoodaa- nig moet en zal elk Christen God befehouwen, kennen, erkennen, cn eerbiedigen, en zich uit dien grond , aan zijnen God, als zijnen getrouwen Schepper, aanbeveelen met weldoen, i Pet. IV: 19. - Echter zal nooit iemand dit in waarheid doen, met die gevolgen in zijn hart en leven, ten zij hij veranderd worde in de vernieuwing zijnes gemoeds, door den Heiligen Geest; ten zij hij het waare zaligmaakend geloof bezit, en dit geloof door den Heiligen Geest in hem leevendig Werkzaam is, omtrent God, in die 'betrekking , overeenkoomstig Gods getuigenis, in zijn Woord. Dit waare geloof doet hem God, in dat aanzien , eerst recht kennen, met overreeding erkennen, en met een zeker vertrouwen, omtrent zijnen God en Vader, als zijnen almagtigen en getrouwen Schepper, verkeeren. Het geloof fchuift die waarheid, die eeuwige betrekking, niet uit het-gezicht, als of dit gecri 'voorwerp van, geen grond voor ons geloof in God ware; noch ftelt dear 'vöor.'eëne - andere in de plaats, op welke het alleen zien zoude-, en uit kracht van welke, hét zelve God als zijnet* God en Vader erkennen zoude. -iMeen,- het waare gëloof kan, noch zal,-die-Eeuwige betrekking, tusfehen God en ons, ' verloochenen ,- met in dé plaatsftellmg van eene andere.-' Ten l;ifegendeel j het is het waare geloof, 't welkv!cSër!oüde', dié eerfte betrekking-, 'die zelve- de grondfTag van 'allés  "ZES EN TWINTIGSTE VRAAG E. 163 is, in haar eigen licht, klaarheid, en helderheid, in haare lieflijk vertroostende, bemoedigende , en verpligtende kracht, zoo aan onze ziel vertegenwoordigt, dat men daar van de allerzaligfte uitwerkfelen gewaar wordt. Dit koomt overeen met het gedrag der heiligen, in het Woord. Ps. LXXX1X: 9 -14. XCV: 3-7. CXV: 15, 16. Jef. XXX VII: 16, 17. Mal. II: 10. Hier in volgt men God na. Hoe meenigmaal heeft God aan zijn oude volk, en in hun, aan allen, die dit Woord hooren of leezen zouden, zich in die betrekking voorgefleld het zij Hij de heerlijk- ite beloften deed ; het zij Hij ons bemoedigt, tegen alle vrees voor kwaad en vijanden; het zij Hij ons onze verpligting aan Hem leevendig vertoont; het zij Hij zelfs bedreigingen doet! Men leeze ai-< leenlijk Jef. XL: 12, 13, 14, °6—ï%. XLII: 5, 6. XLI1I: 1, 2. XLV: 12. LI: 13. Amos IV: 13. In den hemel zelfs, wordt Jefus in den Vader aldus vereerd op zijnen troon; Openb. IV: 9 — ü; Wordt ook, uit aanmerking van die betrekking op God, als Schepper,.de gelukzaligheid Van hem niet vergroot, die Jakobs God tot zijne hulpé heeft? Ps. CXLVI: 5, 6. Deze opmerking zal het nu meer dan waarfchijnelijk maaken, dat onze Christen "hier ook aan zijnen God en Vader, als Schepper, gedacht heeft. Hoe zoude hij dit Ook voegzaam kunnen vergeeten \ als hij zal aanwijzen, hoedaanig een geloofsbegrip van deze waarheid, met toepasfing op zichzelvên, er bij hem plaats had, als hij zeide; Ik geloove in God den Vader, den Almagtigen^, Schepper, e. z. v. ? L * Die  164- VERKLAARING VAN DB Die grondflag van" zulk eene zalige betrekking,, was voor hem genoeg . indien hij niet, gezondigd had tegen zijnen Schepper, zijnen 'God en. zijnen Vader; indien hij daar door van zijnen God nier was afgevallen , en daar door ten eenemaai vervallen uit de gunst, vriendfchap, en gemeenfchap van zijnen God en Vader. Te meer, daar die zonde ook veroorzaakte, dat hij zoo lang hij in dien afval, in die verblinding , in dien afgcfcheiden ftaat van God, bleef volharden, en indien door God zeiven geene almagtige verandering in zijnen ftaat te weeg wierd gebragt , overeen- koomstig alle Gods deugden tot zoo lang ook nook God als zijnen Schepper , zijnen Wetgeever, zijnen God en Vader, erkennen cn eerbiedigen zoude, noch dit konde doen. Welk een genoegzaame grond er nu ook voor deze betrekking in zijne fchepping van God te vinden ware ; hoe zeer hij daar door eeuwig verpligt wierd, God als zoodaanig te erkennen — die betrekking had haare kracht van uitwerking bij hem verlooren door de zonde. Hij leefde van God afgefcheiden. Dit nu moest door God zel> ven herfteld worden. Dit; konde alleen gefchieden in eenen weg, waar in alle Gods deugden en volmaaktheden verheerlijkt wierden. —— Dien weg nu heeft God in zijnen eigen- Zoon gebaand. Die heeft die afgefcheidenheid, in zijnen Perfoon, als Middelaar, alle dingen met God verzoenende, wechgenoomen; Hij heeft de vriendfchap en vrede met God herfteld, de wederaanneeming tot kinderen, en den Geest, waar door hij roept: Abba, Vadert  ZES EN TWÏNTIGSTEjVRAAGE. I<Ó5 der! en God weder voor zijnen God en Vader erkennen kan, wil, en zal, verworven voor hem, aan hem gefchonken, en ook aanvanglijk aan hem door het geloof medegedeeld. Nu openbaar¬ de zich God weder aan hem, als zijn God en Vader in Christus Jefus, in gunst, vriendfchap , en liefde. Nu .naderde God tot hem, als zijn verzoende God en Vader in •Christus. Nu konde en mogt hij ook in Christus tot God naderen, en zijne gemeenfchap, als zijnen God en Vader , genieten, in het geloof aan Gods getuigenis in dezen. Dus kreeg deze betrekking eene nieuwe gedaante m Christus Jefus, als eene betrekking van naauwe vriendfchap, liefde, en gunst door Jefus Christus. in dat licht befchouwde onze Christen dezelve;. daar het eeriTe aanzien voor hem niet genoegzaam, noch troost-lijk, noch heiligend was, zoo lang hij zijnen God en Vader niet kende en erkende in het aangezicht van Jefus Christus. Maar nu deed hem zijn geloof, door de werking van den Heiligen Geest, God als zijnen God en Vader om Christus wil , befchouwen. Geloofde hij in God den Vader, e. z. v., dan verkeerde zijn geloof ook omtrent die waarheid, met toepasfing op zichzelvên, en hij kende, alsdan, en erkende met overreeding en vertrouwen, God den Vader zijn God en Vader in en om Christus te zijn. Dit geloof rustte op, en Hemde hartlijk in met Gods getuigenis en verklaaring, n Kor. VI: 16, 18. — Geen wonder, want hij had den Geest der aanneeming tot kinderen ontvangen; dus riep hij nu, in het geloof, met vertrouwen van de waarheid: Ab. L 3 ba,  166" V E R„K LAARJNG VA» ÖE ba, Vader! Rom. VIII: 15. Nu geloofde hij aan Paulus leer, mee toepasfing op zichzelvên, even als Paulus; Cal. IV: 5. Eph. h 5. Zoude hij dit zeggen kunnen ; hij moest in waarheid gelooven. Zoude hij dit met een waar geloof omhelzen, en voor zich aanneemen; hij moest uit God gebooren, door den Heiligen Geest leevendig gemaakt, en met dit geloof begaafd zijn. Dit geloof door den Heiligen Geest in hem leevendig werkzaam zijnde, eigende hij zich, het geen God van zichzelvên in, Christus getuigde en verklaarde aan hem. Hij geloofde, dat God zijn Vader en zijn God, in herftelde liefde, gunst, en vriendfchap door Christus. Jefus, geworden was. En wat was daar van het zalig en Godvcrheerljjkend gevolg in hem? Dit drukt hij uit in deze woorden: Op welken ik alzoo ver trouwe, e. z. v. — Laat mij, eerst, een weinig ïtilftaan bij de zaa. ken, die hij vertrouwende verwacht; — dan, zijn vertrouwen zelf overweegen; —- en eindelijk , de gronden van dit zijn vertrouwen uit hem zeiven hooren. Wat is het, dat hij vertrouwt? Dit heeft zijn opzicht, en op het goede, door hem te genieten, en op het hvaade, dat hem bejegenen zoude; Hij vertrouwde, dat zijn God en Vader hem met, alle nooddruft des lijfs en der ziele verzorgen zoude. — Hij befchouwde en erkende zichzelvên, met alle nederigheid en genoegelijke overrecding, een geheel van zijnen God, van zijnen Vader, die hem gefchaapen en met Zichzelvên in Christus verzoend had, afhangelijk fchepfel te zijn}; van God, zijnen Va-  ZES EN TWINTIGSTE VRAAG fc. l6? Vader, die hem op nieuw in Christus tot zijn kind had aangenoomen, alles goeds, hoe ook g**noemd, te moeten ontvangen; en uit de hand van zijnen Vader te moeten leeven ■ zoo dat hij zonder Hem niets had, niets vermogt, niets was, dan ellendig en nooddruftig, een faamenftel en ophooping van gebrek; een in alle opzichten behoeftig fchepfel. — Hij kende en erkende, dat zijn lighaam, of hij, ten aanzien van zijn lighaam, zeer veel nooddruft had. Zijn lighaam moest geftadig onderhouden, gevoed, gekleed, bewaard, beveiligd, met gezondheid cn krachten gezegend, in veele zwakheden, in duizend gevallen, ftaande gehouden cn gefchraagd worden, e. z. v. — Zijne ziel, erkende hij, was niet minder nooddruftig; niet alleen ten aanzien van derzelver natuurlijke vermogens, verftand, oordeel, wil, reden, driften, en hartstogten ■ waar over een geduurig almagtig opzicht noodig was, om dezelven te bewaaren, te onderhouden, te Herken, aantekweeken, tegen verzwakking, vermindering, bezwijking, bedwelming, verbijstering, verwarring, ongeregeldheid , verleiding, ja geheel verlies in derzelver recht gebruik, behoed en bewaard te worden; maar vooral was ook zijne ziel nooddruftig, ten aanzien van derzelver geestlijken toeftand. Hoe behoeftig was zij hier op aarde, ten aanzien van den geestlijken bloei wasdom, fterkte, kracht, geoefendheid, en vruchtbaarheid, in het geloof, in de liefde, in de hoop, in het vertrouwen, in geestlijken moed en kloekheid, in lijdzaamheid en onderwerping, in troost en blijdfehap, in reinheid en heiligheid , in den L 4 geest-  l6B VERKLAARING VAN' DE geestlijken ftrijd met het vleeseh, met den overften der lucht, met de weereld, met het ongeloof cn alle onreinigheid! e. z. v. Maar gelijk hij zoo, tot zijne vernedering en verootmoediging, al deze zijne nooddruft kende en erkende; zoo zeker was hij en dat bemoedigde hem in dit alles ——— dat hij eenen rijken en goedertieren God en Vader had, die al deze zijne nooddruft kende; die dezelve ter harte nam ; die daar in rijklijk voorzien had in Christus; die hem alles goeds beloofd had, tegen al deze zijne nooddruft des lijfs en der ziele zoo dat hij geen gebrek had, of er was van God eene belofte in zijn Woord gedaan, waar in zijn God en Vader, tot zijne gerustflelling, voorziening gedaan had. Zijn God en Vader zou hem ook al die nooddruft verzorgen, zoo veel hem noodig en nuttig was, in alle gevallen, geregeld naar Gods hooge wijsheid, liefde, en goedheid, en gefchikt naar zijnen Haat en ftand, waar in hij van zijnen God en Vader geplaatst was, in de maatfchappij der menfchen. Zoo dat hij geen gebrek zoude hebben aan eenig goed. —- Ik mag dit niet uitbreiden. Dit zoude mij te verre vervoeren. Dit was het eene. Het andere, dat hij vertrouwde, had zijn opzicht op het kwaade, dat hem op aarde bejegenen zoude. Hij zegt, dat God, zijn Vader, al het kwaad, dat Hij hem in dit jammerdal toefchikte, hem ten besten zou keer en. —• Hij fielt dan vast, dat hem meer of minder kwaad, fmertelijk niet alleen, maar ook zondig kwaad, in dit jammerdal, in den ftaat der onvol-.  ZES EN TWINTIGSTE VRAAG E. 169 volkomenheid, hier 'op aarde, bejegenen zoude; dac weinig en kwaad zouden zijn de dagen zijnes levens, vol moeite en verdriet. Geen wonder; dit koomt overeen met Gods wijze, heilige, rechtvaardige , en getrouwe bedeeling, in natuur en in ge«nade. Dit is nuttig en noodzaaklijk. Men moet hier niet altoos op roozen treeden. Elk huis moet zijn kruis hebben. Goed en kwaad, licht en duisternis, droefheid en blijdfchap, e. z. v., moeten geftadig verwisfelen. Zoo ligt Gods wijs en heilig plan, ook omtrent zijne kinderen. Hebr. XII: 1—13. Doch dit wist hij ook zeker, dat geen kwaad hem zoude treffen bij geval, maar dat zij fis Vaders hand hem dit toefchikken zoude; Z09 in het kwaad zelf, als in deszelfs maate, trap, en geduurzaamheid. Dit moest hem eene groote gerustheid, ftilheid, en gelaatenheid veroorzaaken. Zijns Vaders hand zoude hem dit toefchikken; dus zoude het enkel liefde, wijsheid, goedheid, rechtvaardigheid, en getrouwheid, ontferming, en medelijdende barmhartigheid zijn, welke het zelve regelen zoude, —r— En dat het zaligfte was, zijn Vader zoude hem dit ten besten keer en, en het alles zoo beftuuren, dat het nuttig, voordeelig, en in het einde zalig zijn zoude; dat zijn geloof, liefde, e. z. v., er door geoefend wierden; en hij eindelijk daar van eens volkomen verlost, en boven het bereik van alle kwaad, in heerlijkheid zoude opgevoerd worden. Zie Hebr. XII: n. Ik mag dit niet verder uitbreiden. Hoedaanig een vertrouwen had er des aangaande in zijne ziel plaats? Hij zegt ons: Op welken ik L 5 al-  IfO ,f ER; Kr L A A R i N G V A S? DE- alzoo yertrouwe, dat ik nut tmjfele, e. z. v. — Hij vertrouwde derhalven op zijnen God en Vader. — Trouwens; God, en wel als zijn God en Vader, was het eenige, waare, waardige, en zekere voorwerp van zijn vertrouwen in dezen. p- Zoo ras, en zoo dikwijls hij God zijnen Schepper in het geloof kende, en met eene Godlijke overree ding en vast vertrouwen des geloofs erkende, en, op grond van Gods eigen verklaaring en getuigenis aan hem, zich als zoodaanig.eigende, met bijzondere toepasfing op zichzelvên, en gelaovig vastftelde, dat God zijn Schepper, niet alleen de God en Vader van anderen, maar zijn verzoende God, cn hem liefhebbende Vader was; zoo konde het niet anders zijn, of hij moest zijn vertrouwen alleen op zijnen God en Vader ftellen, zich gerust op Hem verhaten, en met alle zekerheid niet anders verwachten, ja dit als zeker vastftellen, dat die goede God, zijn God, zijn Schepper, zijn Vader, naar zijne groote liefde, rijke algenoegzaamheid, milddaadige goedertierenheid, naar zijne wijsheid, vrijmagt, cn getrouwheid in Christus, zijn oog gedüurig over hem zou houden, alle zijne belangen, zoo wel als zijn' ganfehen perfoon, gade flaan, en ter harten neemen, en hem zoodaanig, als zijn geliefd kind, om zijnes Zoons Christus wil, bezorgen, dat hem niets ontbreeken zoude van alles goeds, en alle kwaaden hem ten besten keev ren —- daar zijn Vader, volgens Jefus verzeke-, ring aan hem, wist, wat hij van nooden had. Te meer, naardien zijn God en Vader hem alles reeds belo.jfd, ja in en met Christus gefchonken had. Zag  ZES EN TWINTIGSTE ¥ R A A GE. IJH Zag zijn geloof dan op het zeer ruime veld van alle Gods beloften, aan hem gedaan, haar opzicht hebbende op alle zijne behoeften naar lighaam en ziel, en dat in alle gevallen; zoo konde het niet anders zijn, of dit zijn leevendig geloof moest hem fterk neigen, en als van zeiven op een' alles beloovend God en Vader doen vertrouwen . naardien zijn geloof hem overreedde, dat God, in dit alles, hem en alle zijne belangen geheel voor zijne rekening genoomen, en zich allcrgenadigst verbonden had, bm dat alles te doen, het geen Hij gefprooken had. In dien fpicgel zag hij klaar, wat zijn God en Vader in Christus, die zijn Schepper, Formeerder, en Maaker was, uit genade en barmhartigheid, voor, in, en aan hem was, en eeuwig zijn zoude. Hij zag, dat er niets voor hem overig bleef, dan door het waare geloof, onder de almagtige verlichting en werking van den Heiligen Geest, uit het zalig Evangelie dit alles tc kennen en te erkennen, met overreeding en vertrouwen voor zichzelvên, en zich dit te eigenen, en daar in te berusten. En dat dan ook alles in hem waarheid zoude worden, en hij nimmer, een' beloovend God op zijn Woord geloovende, zoude te leur gefield worden, maar ten tegendeel, in den Heere het woord zou prijzen. Zijn vertrouwen op dien God, was derhalven niet anders, dan dat zijne ziel, met.eene flille gelaatenheid, bezadigdheid, kalmte des gemoeds, met eene heilige zorgeloosheid en werkeloosheid, op dien God en Vader, als eenen vasten grond, nedergelegen was, en in God berustte, zoo als Hij zich  IJ2 VERKLAARING VAN DE zich aan hem verklaard had; laatende alles onbekommerd in de hand van zijnen God en Vader, en voor zijne rekening — ftaatmaakende, dat die hem genoegzaam, veilig, en zeker, bezorgen en geleiden zoude, toe over den dood. -—— Dit vertrouwen was zoo vast en fterk in dat leevendig geloof, dat hij daar aan niet twijfelde. Trouwens-, die twijfelt, is de baaren der zee gelijk; hij rust niet in God, en kan zich op God niet verhaten. Maar leeft het geloof in zijnen Schepper , zijnen verzoenden God, zijnen liefhebbenden Vader naar Gods eigen getuigenis,- dan is dit geloof gepaard met zulk een vertrouwen , het welk alle vrees, bedenking, en twijfel uit de ziel verdrijft. Geen wonder, daar hij in het Woord zulke fterke aanmoedigingen, opwekkingen, vermaaningen tot vertrouwen op God, krijgt; en de zulken zalig gefprooken worden. Zie nu alleen Jef. XXVI: 4. Ps. II: 12. XXXIV: 9. LXXX1V; 13. en elders. Daar Jefus hem verzekert van 's Vaders zorg, en niet wil dat hij zorgen zal. Matth. VI: 25—^4. Insgelijks zijne Apostelen. Paulus, Phil. IV: 6, 7. Petrus, 1 Pet. V: 7. vergeleeken met Ps LV: 23. XXXVII: 4—7. Daar de heiligen in den Bijbel hem ten dien einde alle aanmoedigende verzekeringen gegeeven hebben, en hem daarin zijn voorgegaan. Ps. XXXI; 15, 16, 20-25. XXXIII: rS-22. XXXIV: 19, 20. XXXVI: 7-9. en den gebeelen XXXVII. Psalm; en elders. ■ ■Terwijl men uit dit alles ziet, dat, gelijk hij dit niet konde vertrouwen, ten zij op een Godlijk getuigenis, zoo ook zijn geloof, waar door hij God  ZES EN TWINTIGSTE VRAAG E. 17$ God zijnen Schepper kende en erkende, voor zijnen verzoenden■ God en Vader, ook alleen in dezen rustte op eene Godlijke verklaaring des aangaande in zijn Woord; het welk hij met een waar vertrouwend geloof zich in het bijzonder cigende> gelijk hij het door 's Geestes werking, met bijzondere tocpasfing op zichzelvên, kende in het geloof daar hij in Christus de aanneeming tot kinderen ontvangen had, en door het geloof wedergebooren was tot eene leevendige hoope, door de opftanding -van Christus, en door den Geest der aanneeming tot kinderen riep: Abba, Vader! Het welk alles gevolgen cn bewijzen waren , dat God zijn ' verzoende 'God en Vader in Christus geworden was. Zoo dat hij nu met de daad een 'kind van God genoemd konde worden ï, alzoo- hij Christus had aangenoomen, Joan. T: 1 -z. en met Paulus dezelfde taal konde fpreeken , welke wij hooren in Gal. III: 26; en met joannes uitroepen: zie, hoe groot eene liefde ons de Vader gegeeven heeft, dat wij kinderen van God ge~ noemd zouden ' worden ! 1 Brief, Hoofdftuk lil. vs. 1. ib Ó93&: ••-'■ - -- ■ H tfoifl Welken waren nu de gronden van dit vertrouwen? Dezen geeft hij op, zeggende: Want Hij zulks doen kan,als een almagtig God, en ook doen vil, als etn getrouw Vader. - Dus waren de gronden van dit zijn vertrouwen, alleen in God gelegen; en dat wel in God, zoo als Hij zich aan hem in Christus geopenbaard had in Zijn Woord. Het geen God daar van verklaard had, om zulk een vertrouwen des geloofs in hem te verwekken, kende  174 VERKLAARING VAN DE de en erkende hij, mee overreeding en vertrouwen voor zichzelvên.' Daarom konde hij ook op •die gronden zich vastlijk verhaten. De almagt van zijnen God, waar door Hij alles doen konde, zonder eenigen wederftand, zelfs in de donkerde gevallen; de goedwillige liefde en genegenheid van zijnen God en Vader, welke niet alleen zijne almagt volkomen evenaarde, maar die ook van eenen algenoegzaamen mededeelenden aart was, zonder door iets in hem beweegd, of door eenige boosheid in hem, te kunnen opgedopt worden — waren voor hem eene genoegzaame reden, waarom hij zonder eenigen twijfel op God betrouwde. Zie daar een heerlijk vertoog van onzen Christen, waarin hij duidelijk toont, wat, en waarom hij zoo geloofde, gelijk hij gezegd had: Ik geloove in God den Vader den Almagtigen, Schepper des hemels en der aarde. Veel zoude hier aantemerken zijn, tot nuttige dichting in het geloof. Ik zal alleen deze twee zaaken opmerken. „ Niemand gelooft recht in God, zijnen Schep„ per, als zijnen God en Vader, die niet in Hem „ gelooft, als zijnen in Christus verzoenden en „ bevredigden Schepper, God en Vader." ] Dit moet men wel in 't oog houden, in dk wigtig ftuk, om noch ter rechte- noch ter linkezijde te dwaaien. —- Men moet niemand dat recht, dat voorrecht, die verpligting ontneemen, om  ZES E# TWINTIGSTE V R A A G E. öm zijnen Schepper als zijnen God en Vader té erkennen. Kooit moet men de menfehen y wie zé ook zijn moogen, wijs maaken of opdringen, dat de'zonde, die heh vart Gods vriendfchap en gunstige 'gemeenfehap beroofd heeft, ook die betrekking tusfehen God en hen vernietigd, én die banden Bij hén verfcheurd zoude -hebben; even als of Göd, door de zonde, en ómdat zij gezondigd hebben, daarom ophield, gelijk Hij hün Schepper Is en blijft, echter hun God eh Vader te zijn — ten zij zij eerst wedergebóoreh wlèrdéri. Zeker \ dan vernietigt men,,dat niet te 'vernietigen is bij eenige moogelijkheid. Dan neëmt meft in eens allé banden van verpligting aan God' bij den zondaar wech. Want indien God, die hun Schepper is, hun God en Vader-niet meer rs, dan kan Hij ook hun Wetgeever en Rechter niet zijn; want dit gezag is in zijne Godheid, cn in zijne betrekking als den God en Vader vatt den ménsch, gegrohxK De mensch houdt op , aan God geheel en alleen alles verpligt te zijn, als Gods eigendom, God in alles te moeten gehoorzaamen, eerbiedigen, en dienen, op eene onderdaanige en kinderlijke wijze, zonder eenige uitzondering; zoo ras God zijn GoH en Vader niet meer is. Zijne zonden worden zéérverkleind , indien ze' niet aartgemerkt moeïér? korden, Sis zonden tegen zijnen Gód en' öèr^édreeven (*).;Men moet' de~ merifché'h ooi niet beitraffen, dat zij hühneri 'Scfeépp'ef Wnfm ' " i "-■ ■ - <• w* i § jq't%>a ? i is gügf -j-yjv ?<• •r.'•.tij.'! '.-') !■■'. ■■_.,<■■ .nov/o rtëïteD [fo ™tö G^iok. hieraan dea-vérlooreri t'Zp, 17. Weest verzekerd, dat zoo lang gij God uwen Schepper niet kent en erkent, door een waar geloof, als uwen verzoenden God en Vader in Christus Jefus, door de werking van den Heiligen Geest; zoo lang als het bij u geen waarheid is in het geloof, het geen Petrus zegt, in het zoo even aangehaalde Hbofdjluli, vs. 18—22. gij nooit God uwen Schepper, op de rechte wijze, als uwen God en Vader zult erkennen. De weg ftaat voor u open in het Evangelie, om daar toe te geraaken. — Och! mogt de Heilige Geest u tot uzelven doen hoornen, en uwe oogen en harten openen, om u te ge- draa- C) Vv'at baat het toch, of men het zichzelvcn en anderen, zoo los, onbedachtzaam, cn gemaklijk opdringt? Als het eens niet waar is, het geen wij ons zoo maar verbeeldden? God ?.al immers naar waarheid curdeclen. £11 wat dan?  ZES EN TWINTIGSTE' VRAAG E. \7$ draagen, even als in den verloeren Zoon geteekend worde! Luk. XV: ij) en vervolgens. Hoe veel had ik hier te zeggen tot waare £eloovigen! Dan ik moet kort zijn. -—— Zeker, gij weet, althans behoordet te weeten, wat en waarom gij gelooft, als gij zegt: Ik geloove in God den Vader den Almagtigen, Schepper, e. z. v. Want dit is en blijft een beltendig Artijkel uwer Geloofsbelijdenis. Hoe nurtig zoude het zijn, uzelven dagelijks aftevraagen, Wat gelooft gij, ais gij zegt: Ik geloove in God den Vader, e. z. v.? en dan te letten op het andvvoord, welk uwe ziel in dezen geeven zoude! — Zoudt gij wel zoq vaardig daar op met die zelfde taal andwoo'rden, gelijk onze Christen gedaan heeft? Is dit zooniet; dan is dit een groot gebrek in u. Dat men dit toch niet klein achte; en denke: Men kan echter zalig worden, al heeft men zulk een fterk geloof niet. Zoude het dan genoeg voor u zijn, als gij maar zalig wordt? Is u dan niet noodig, om hier op aarde, ook in dit geval, op de rechte wijze in het geloof te leeven, in alle uwe verwisfeienae ilanden, omtrent deze waarheid ? Laat het u toch niet gering zijn, omtrent uwen God eii Vader, als Schepper, op de rechte wijze te verkeeren; in dien waan, dat gij nu wjgtiger waarheden, raakende uwe veiiosfing, ten voorwerp des geloofs hebt. Zoo dachten de heiligen in den Bijbel niet. Laa: toch dit vermoeden in u geen post vatten, dat gij, omdat gij eens geloofd hebt, en wedergebooren zijt, God nu als uwen God en Vader, en uzelven als zijne kinderen, kunt M | m„  l8o VERKLAAR ING VAN DE aanmerken, en voords vastftellen, dat,. gij aandeel aan alle de beloften hebt. Ik vreeze, dat dit voor uw Christendom zeer fchadelijk zoude zijn. Neen. Laat uwe ziel dagelijks, met een leevendig geloof, door de werking van den Heiligen Geest, God den Vader kennen en erkennen volgens, en op grond van Gods éigen verklaaring aan u — voor uwen verzoenden God en Vader in Christus, en' om zijnen wil. Dan zult gij van zelf tot uwe fchepping opklimmen; dan zal ook zulk een .vertrouwen in u leevendig worden, waar van onze Christen hier fpreekt. En wat zou dit uwe ziel' fteeds getroost, gerust, te vreden, onderworpen, en in alle gevallen zonder zorge doen leeven, ziende op de magt en goedheid van uwen verzoenden God en Vader in Christus! — Ook geeft het aan het gemoed altoos veel flerkte in het geloof! als men op die vraag: Wie is' uw God en Vader ? volvaardig kan andwoorden: .Deze is mijn God en Vader, die den hemel en de aarde gefchaapen heeft; die mijn Schepper, mijn Maaker, mijn Formeerder is ; die mij met zichzelvên verzoend heeft door Christus, en zich door zijn Woord en Geest aan mij heeft geopenbaard, als mijn' God en Vader in Christus, en mij dit doet gelooven door den Heiligen Geest terwijl ik van de egtheid en waarheid van dit alles, de krachtigfte en zaligfte uitwerkfelen in mijn hart en leven gewaar worde. Nu nog eene tweede aanmerking, doch kort. „ Men kan alleen uit de uitwerkfelcn bij ons ze„ ker zijn, dat al het goede, welk wij van God, „ als onzen Schepper , ^ Onderhouder, Regeerder, „ en  ZES EN TWINTIGSTE VRAAG B. l8l „ en onzen God en Vader, genieten, en alle red,, ding uit nooden en ongelegenheden, zoo wel als „ toefchikking van het kwaade, ons ,in 's Vaders ,, gunst, tot ons wezenlijk nut cn zaligheid, bejen gent." ' \ Hoe veele belijders zijn er, die deze zekerheid misfen! Het is toch niet genoeg in dezen, dat gij veel goeds van God geniet op aarde, en van veel kwaads gered en verlost wordt; gelijk waar is. -Maar lieve! om zeker te zijn, dat het waarlijk in Gods gunst, u nuttig, en bevoorderlijk tot tivyc zaligheid is, moét zulks blijken aan den krachtigen invloed en uitwërkfelen , welken dit alles heeft in uw hart en in uw leven, - — Wordt gij ' daar door tot. God gebragt ? Ziet gij daar in God, als uwen goedertieren en milden, magtigèn cn getrouwen God en Vader, die dit alles doet aan zulke onwaardigen, als gij zijt? Vervult dit uwe ziel met aanbidding, verheffing, dankbaare liefde , en gehoorzaame' dienstvaardigheid," omtrent dien God? Het is te vreezen, dat het cr bij de meesten uwer verre af is. — Deukt dan, 'zoo lang gij zoo geilek! blijft, en in uwe zonden ondar.kbaar voordleeft , dat God u vet 'maakt tot den dag der üagting. — Mogt die bedenking u eens opmerkzaam maaken, en tot God doen keeren! De waare geloovigen kunnen hier ook veel leeren. —— 'Zeker, dit moet gij ook wel in aanmerking neemen. Dit is het onbedriegelijk merk, dat al wat ü bejegent hier op aarde, in goed en kwaad, in Gods vaderlijke gunst, tot uw nut en zaligheid M 3 is  *8A VERKLAARING VAN DE ,1.51 r> ^ f j, ■(■ ? a j T vr • «f C .1 S ! S |s - indiert uwe z:d in dar alles God zier, er» kent. /reniet, en nanbiflt; in hef geloof, zoo als Hij zich in'Christus aan u mededeelt, naar zijne beloften; — indien gij telkens daar door al 'nader tot God gebragt wordt, uwe liefde en dankbaare gehoorzaamheid aangevuurd wordt, ei i ui en met dat alles in God eindigt. Och dat God u dit, tot uw nut, doe opmerken.' in 'het Voorlge Andwoord had de Christen beleeden, dat hij, geloovende in God den Vader den Almagtigen, Schepper dei hemels en der aarde, niet alleen erkende te gelooven, dat God de Vader hemel en aarde uit niet gefchaapen had; maar ook, dat Hij dit gefchaapene nog geduurig en onafgebrooken onderhield en regeerde. Hij had daar in derhalven openlijk verklaard, eene Godlijke Voorzienigheid te gelooven.' Maar welk geloofsbegrip vormde hij zich van die Voorzienigheid Gods? Die waarheid betuigden zeer veelen met hem te geloovcn; maar welke vcrfchillende, tegen elkander aanloopende, ja gansch verkeerde, en tegen Gods Woord, tegen Gods hooge Volmaaktheden, tegen den geheel af bangelijken /iaat van het redelijk fchepfel ftrijdende begrippen, werden er bij veelen gekoesterd! Het kwam " er dan op aan, 'hoedaanig begrip hij van Gods Voorzienigheid vormde, en of dit begrip met de waarheid Gods, 'met de waarheid der zaak, tovereen kwam. Daar. op moest hij zich dan ver-  zeven en twintigste vraag e. 183 verklaaren; opdat men weeten zoude, wat hij in dezen gevoelde , en of zijn geloof de zuivere waarheid in dezen erkende. Dit onderzoek: men wat de zaak zelve aangaat - in de XXVII. Vraage. — En cm hem tevens gelegenheid te geeven, te doen blijken . dat zijn geloof op de rechte wijze omtrent die waarheid verkeerde, vraagt men hem, in de XXVIII Vraage, naar de nuttige uitwerkfelcn cn gevolgen van zijn geloof aan die verheven Waarheid. XXVII. v r a a q e. , IVat verflar.t gtj doof de Voorzienigheid Gods"? a N d W o 0. r n. De almagtige en alomtegenwoordige kracht Gods, door welke Mij hemel en aarde, midsgaders alle creatuuren , gelijk als met zijne hand nog onderhoudt, en alzoo regeert, dat loof en gras$ regen cn •droogte, vruchtbaare cn onvruchtbaare jaaren, fpij'ze Cn drank, gezondheid en krankheid, rijkdom cn ■armoede,- en alle dingen, niet bij geval, maar van zijne vaderlijke hand ons tockoomen. Uit het geen ik reeds gezegd hebbe , blijkt genoegzaam , dat men den Christen niet vraagt, of er eene Voorzienigheid Gods waret en of hij dit op Wettige gronden geloofde? Dit had hij reeds in het voorige Andwoord beleeden. — Maar men vraagt hem, daar hij eene Voorzienigheid Gods geloofde, wat hij door die Voorzienigheid verftond, en hoedaanig een begrip hij daar van voor zichzelvên vormde? Die vraag M 4 ' was  l"4 VERKLAARING VAN DE was zeer noodig; hier door kreeg hij gelegenheid, om te toonen, welke gezonde geloofsbegrippen lüj daar van in zijn binnenfte koesterde. Onze Christen heeft zijn andwoord vaardig. Hij belijdt — eerst, wat hij in 't gemeen door Gods Voorzienigheid verfiaat. Dan toont hij, hoe uitgeftrekt hij die werkdaadige beftuuring van Gods daadlijke Voorzienigheid, in het geloof, met toepasfing op zichzelvên, erkende, omtrent alles, wat er buiten God beftaat en werkt, en omtrent zichzelvên in het bijzonder. Hij verfiaat -zoo fpreekt hij in het geloof — door Gods Voorzienigheid, de almagtige en alomtegenwoordige kracht Gods, door welke Hij hemel en aarde, e. z. v. De Geloofsbelijder begrijpt derhalven, dat de Voorzienigheid is — eene kracht Gods. . Elk begrijpt ligt, dat onze Christen Iner fpreekt van Gods daadlijke Voorzienigheid. Als hij deze nu eene kracht Gods noemt, dan zal hij daar door niets anders willen zeggen , dan dat die Voorzienigheid niet is eene ledige, werkelooze, onnutte, ijdele, en traage werkzaamheid van God, zich niet bekommerende noch bemoeijende niet al het gefchaapene, en dit geheel aan zichzelvên oyerlaatende; maar dat ze eene flcrke , krachtdaadige, en alles overwinnende werkzaamheid van God is — die, even als in de fchepping, haare zekere uitwerking heeft, in en omtrent al het gefchaapene, en altoos haar uitwerkfel zonder feil veroorzaakt,- die dus de krachtig werkende oorzaak van alles is, in de fchepfelen. Zon-  ZEVEN EN TWINTIGSTE VRAAG E. 185 Zonder dat hier nogthans eenige dwang — coactio — of geweld - wolentia — plaats heeft. Zie Jef. XL: 26. Hebr. I: 3- Ps- XXX1I1: 9. Hij 'erkent daarom de Voorzienigheid eene almagtige kracht Goda te zijn,- die, naamlijk, niet kan wederftaan worden - die alles vermag *4*- die onwederftaanbaar, naar Gods oneindige moogendheid,in de zaaken zeiven, in de middelen, in de beweegredenen, in de einden;., alles daarftelt, almagtig in alles invloeit , .en daar door alles veroorzaakt; voor welke niets te wonderlijk is. Ps. CXV: 3- CXXXV: 6. Jef. XXVIII: 29. Jer. XXXII: 17, 27.. Zie ook/job XLII: 2. 1 Kro/i. XXIX: 12. Ook gelooft hijs dat het is eene «lomte&nwoordige kracht. God werkt dan niet op, omtrent,en in'het gefchaapene, in eenen zekeren afftand ,— distantia. - Neen; Gods almagtige werkzaamheid, die niet van zijn werkend Wezen onderfcheiden, veel min afgefcheiden is , is overal, daar fchepfelen zijn, daar fchepfelen werken , nabij en in dezclven, tegenwoordig. Daar God werkt, daar is Hij, en daar Hij is., werkt Hij. Hij vervult hemel en aarde. Hij vloeit met zijne Godlijke kracht in alles wat ichepfelis, in deszelfs beftaan, wezen, beweegingen, werkingen, en einden, en is dus alomtegenwoordig. „ Dit gelooft hij op Gods getuigenis; al begrijpt hij die alomtegenwoordigheid Gods niet; al kan zijne reden die met Gods hoogst volmaakt, geestlijk, en onftofMijk M 5 We"  ïoö VEJl KLAARING VAN D r. ■Wezen niet overeenbrengen. Pt. CXXXDv >io Hand. XVII: 27. Dit verftond.hij door Göds daadlijke Voorzienigheid. Deze, erkende hij, voerde het geheele bewind over alle fchepfelen, in hemel en op aarde, op 'verfchillende wijze; en dat zonder behulp van eenig fchepfel. Hij gelooft, dat God daar door hemel en aarde, mdsgaders alle fchepfelen, gelijk als met zijne hand nóg'onderhoudt en regeert. Hij erkent in het geloof, dat God, door clie almagtige-en alomtegenwoordige kracht, alles onderhoudt en regeert. Spreekt hij hier van onderhouding cn regeer hg, zonder eenige melding van de Godlijke "medewerking te maaken ;'elk zal, indien hij bedaard denkt, wel willen erkennen,'dat onre Christen dit niet deed., omdat hij dc GodTjke - medewerking uit de Voorzienigheid uitfluiten ■ wilde , of'omdat hij die niet zoude gelooven. — Zeker, dan was hij met van dwaaling - in dit ftuk vrijtefpreeken. Hoe zon hij ook aan eene Godlijke onderhouding, asm eene Godlijke regeering kunnen denken , ovcreenkoomstig derzelver waaren aart en rechte kundigheid-, indien hij geene medewerking geloofde ?-Want de medewerking Gods, ftaat in zulk een naauw verband met de onderhouding en régeering , dat geen van \ beiden waarlijk zonder die beftaan kunnen. Dit is vooreen redelijk; denkend gemoed Van zelven blijkbaar. Dat  ZEVEN EN TWINTIGSTE VRAAG E. l8? Dat hij, intusfchen , alleen fpreekt van de onderhouding en van de regeering, kan eensdeels zijn, omdat hij zich hier m bepüa.'dlijk houden wil aan Gods Woord , waar in met duidelijke woorden van eene Godlijke onderhouding, van eene Godlijke regecring, gefprooken wordt, gelijk allen bekend is; zonder dat daar uit volgt, dat Gods Woord, in de zaak zelve, van Gods medewerking niets gewaagen zoude. Want het tegendeel is waar,- alzoo daar in geleerd wordt, dat wij ons in God beweegen, zoo wel, als dat wij in God lecven, en zijn — alzoo ons daar getuigd wordt, dat God alles in allen werkt, zonder iets uittezonderen, beide het willen en werken, naar zijn welbehagen alzoo ons daar in de geheele afhangelijkheid van het fchepfel, niet alleen in zijn beftaan, vermogen, en krachten, maar ook in zijne beweegingen 'cn werkingen , overvloedig geleerd wordt. Anderdeels,, kan hij dit gedaan hebben, omdat hij eigenaartig de medewerking onder de regeering Gods begreepen heeft; gelijk voegzaam gefchieden kan. Niemand kan zich een denkbeeld "maaken van eene Godlijke regeering en beftuuring van alles, die niet te gelijk zich eerte medewerkende kracht van God in de fchepfelen, in alle hunne werkingen, in alle de daaden, welken zij door die werkingen voordbrengen , voorftelt en gelooft. Hoe zoude toch het eene zonder het andere moogelijk zijn? De dagelijkfche ervaaring bevestigt ons, in duizend •5  188 VERKLAARING VAN DE gevallen, dat het eene zonder het andere niet zoude kunnen beftaan, zal God in alles, vooral in de vrije en gebeurelijke daaden en werkingen der fchepfelen, zijn einde bereiken. Men zou in zijnen ijver voor de rechtzinnig-, heid wat te verre gaan, indien men, omdat onze godgeleerde Saamenftelfels van drie daaden der Voorzienigheid Gods g.ewaagen , onzen Christen, alzoo hij alleen twee daaden uitdrukk< I vermeldt, van dwaajing en onrechtzinr mgheid wilde befchuldigen. . Onze oude en nieuwere Godgeleerden fpreeken, des niet tcgenftaande, met alle rechten reden, van drie onderfcheiden, werkingen der Voorzienigheid ; alzop zij dan de fchepfelen befchouvven in hunne driederlei betrekkingen en behoeften - - naamiijk, in hun blijvend aanwezen en beftaan, in alle opzichten; — in hunne bevveegingea en werkingen, daaden, en verrichtingen,- ~'Cn in het einde, waar toe dezelven uitioupen. — De fchepfelen nu in dit drieledig opzicht "befehouwd, zoo ftelt men in de Godlijke Voorzienigheid drie daadlijke werkingen van Gods almagtige kracht, omtrent de fchepfelen. Vour eer.st, Gods onderhouding; deze heeft haar opdicht 0p het blijvend aanwezen en 'beftaan der fchepfelen, en derzelver vermogens en krachten. Ten tweeden , eene medewerking Gods; en deze heeft haar opzicht op de beweegingen , werkingen, en daaden der fchepfelen , en Gods almagtigen en krachtdaadig veroorzaakenden' in'vloed in dezelven. Ten derden, eene regeering;.  KEVEN EN. TWINTIGSTE VRAAG E. 189 ring; en deze bepaalt zich tot het einde van alk der fchepfelen beweegingen , en werkingen, door die krachten, welken God in hun onderhoudt, en in welker beweegingen, werkingen, en voordbrengfels, God almagtig invloeit,, zoo dat God almagtig dit alles zoo richt en beflunrt, dat dit alles het einde bereikt, welk} God daar in bedoelt. Zonder eenige ftrijdigheid tegen, zonder willekeurige en zonderlinge onderfcheiding zijnert gedachten van die recht begreepen Hellingen der Godgeleerden, fpreekt onze Christen echter maar van twee werkdaadige uitoefeningen der Voorzienigheid. Voor eerst, van de on* derhouding van alles. Hij begrijpt en gelooft, dat die almagtige on alomtegenwoordige kracht Gods alles onderhoudt ; dat is, met eene ftellige daad , het wezen , de wezenlijke volkomenheden , de medegedeelde vermogens en werkkrachten, elk in hunnen rang en orde, zoo almagtig bewaart, dat ze niet vernietigd worden, maar blijven, 't geen ze zijn — en dit doet God door zijne kracht, in alle onafgebrooken oogenblikken. — Van deze blijvende onderhouding, hangt het voordduurend aanwezen, en de vermogens der fchepfelen, geheel af. Nch. IX: 6. Ps. XXXVI: 6, 7. Kol. I: ij. Hebr. I: 3, vergeleekcn met Job IX: 6. Ps. C1V: 29. — Die onderhouding Gods eikent hij , als eene voorzienige voorzorg, omtrent den fland van het Heelal in *4 gemeen, en elk der fchepfelen in het bijzonder,  IfJO VERKLAARING VAN DE der, in hun onderling verband, rang, en orde, geregeld naar Gods hoogde wijsheid, vleklooze heiligheid, onkreukbaare rechtvaardigheid , onuitputtelijke algenoegzaamheid, onnagaanbaare liefde en goedertierenheid, waar van de aarde vol is. Door Gods onbepaalde almagt, wordt dit gemengd met duizende blijken van genade, ontferming, barmhartigheid, en medelijden over de nooden en behoeften der fchepfelen ; echter ook onder een zichtbaar vertoon van Gods onaf hangelijke vrijmagt, en de afhangelijkhtid aller fchepfelen van God, als hunnen Maaker en Onderhouder. — Van de verfchillende wijzen, op welken die onderhouding Gods zich openbaart en uitoefent, in eene zekere verfcheidenheid omtrent verfchillende foorten van fchepfelen, fpreekt hij niet. Ik gaa dit dan ook voor» bij. Men kan dit in alle Leerdelfels over de Voorzienigheid ten overvloede vinden. Hier bij voegt onze Christen, de regeering Gods; welke God ook uitoefent, door dezelfde almagtige en alomtegenwoordige kracht. Daar onder nu behoort de medewerking Gods, anders ook eene voorafgaande, en voorafbep;ia- lende werking Gods pracurfas prayius & pradetèrminans — genoemd ; — Waar door God met zijne almagtige en alomtegenwoordige kracht, zoo krachtdaadig, echter overeenkoomstig de gefchaapen natuur der fchepfelen, overeenkoomstig de redelijkheid der redelijke fchepfelen, redelijk, lieilijk, en onmerkbaar invloeit in het fchepfel, deszelfs vermogens  ZEVEN EN TWINTIGSTE VRAAG E. IQI gc'ns cn werkkrachten, deszelfs werkingen, en de bijzondere daaden, daar door voordgebragt; — dat God, als eerfte oorzaak, alles, in orde van zaaken'voorafgaande en vooraf bepaalcndc, en tevens voorddutirende ten einde toe, werkt, cn het fchepfel nogthans vrij en ongedwongen zijne werkingen en daaden uitoefent, als tweede oorzaak, door God almagtfg bevveegd, opgewekt, en werkzaam gemaakt. Jef. X: ijf. XXVIII: 23 29. Jer. X: 23. Spreuk. XVI: ï. XX: 24. Ps. CXXX1X: a—5. Ik zal mij hier over niet breeder uitlaaten ; naardien ik niet "gaarn bij overneeming fchrijve, het geen ik elders tot voldoening geleezen hebbe. Werkt God nu door zijne, almagtige en alomtegenwoordige kracht in het fchepfel; door die zelfde kracht regeert, beftuurt, en regelt God al het fchepfel, in alle deszelfs werkingen cn daaden, ten aanzien van derzelver einden, oogmerken, en inzichten.. Hier voert God het geheele bewind over alles, over alle fchepfelen, en elk derzelven in het bijzonder; zonder dat iemand zijne hand kan afflaan, of tot Hem zeggen, Wat doet Gij! daar Hij met het heir des hemels } en met de inwooners der aarde doet naar zijnen wil. Zij alle zijn toch maar ceii druppel aan den emmer, een ftofken aan de weegfehaal. Hier openbaart God. bijzonder alle zijne volmaaktheden zeer luisterrijk; en niemand bereikt zijn einde, dan God allcciij Ps. CII1: 19. Dan. IV: 34, g? fèl Ü: 9. Jef XIV: 24. tfog  i(?2 verklaaring van dé. Nog twee dingen moet ik opmerken, in het geen onze Christen hier omtrent zegt. — Hij erkent, dat God, door die onderhoudende en regeerende kracht, verkeert omtrent den hemel, de aarde, en alle fchepfelen. Zeker, in den hemel en op de aarde zijn eene ontelbaare meenigte, zoo redelijke, als redenlooze, zoo leevendige, als leevenlooze , zoo dierlijké, als groeijcnde fchepfelen. Ik denke echter niet, dat hij in dit voorflel juist zoo uitgebreid gedacht heeft, dat hij, onder de benoeming van den hemel, bedoeld heeft de maatfchappij der volmaakt reine geesten, zoo de engelen, als dé zielen der volmaakten. Alhoewel ook dezen zijn en blijven de dierbaare voorwerpen der Godlijke voorzorg , en zijner daadlijke Voorzienigheid. — Ook geloof ik niet, dat hij bedoeld heeft, de uitgeftrektheid der zichtbaare hemelen, die onovèrzienelijke ruimte , daar de glinsterende vaste Herren, als zoo veele zonnen voor duizende weerelden, vervuld met millioenen van allerlei fchepfelen, bij ons in deze verganglijke eeuwen onbekend, zeer lieflijk tintelen van verre in onze oogen. Niet tegenffaande derzelver Schepper die ook door zijne Godlijke , almagtige, en alomtegenwoordige kracht gadeflaat, onderhoudt, en regeert. Ik denk, dat onze' Christen meer bedoelt dén hemel van ons Zonneftellél; daar zon, maan, planeeten, komeeten, zich luisterrijk in haare jaarlijkfche en dagelijkfche loopkringen, in allerlei verwisfelingen, aan onze oogen vertoonen, en waar door de lengte der dagen en nachten . en de ver- fchil-  ZEVEN EN TWINTIGSTE VRAAG E. 193 fchillende faizoencn des jaars geregeld worden. — Ik denk, dat hij gedacht heeft aan onzen dampkring, cn alle de waterachtige en vuurige luchtverfchijnfelen, die zich daar in opdoen, onder Gods beduur; hagel en fneeuw, donder en blikfem, orkaanenen dormwinden, e. z. v. Over alle welke dingen ook Gods daadlijke Voorzienigheid blijkbaar gaa°, en waar in zij zich zeer luisterrijk openbaart. Lees hier Ps. CIV: 4, Hebr. h vooral ook Jef. X: 12-14. Job IX: 9- XXXVIII: 31, 32. Ps. CIV: 19, 20. Job XXXVIII: 25, 28, 29, 33. Ps. CXLV1I: 16, 17. Dan. II: 20. vergelijk Ps. LXXVII; e, z. v> En dan voegt hij er eigenaartig bij, de aarde en alle fchepfelen. De aarde zelve, en haare afgronden —— de duivelen zeiven in den afgrond, en de geestlijkè boosheden in de lucht, daan onder Gods bewind en beduur. De zeen, groote en kleinere; de meiren, de rivieren, en alle de inwoonercn van die allen; de menfchen; de vliegende, de viervoetige, en kruipende gedier;en, grootere en kleinere, ja zelfs het geringde infekt op en in de aarde, in de lucht, en in de wateren; alle de bevvooneren der zee cn rivieren, die derzelver paden doorwandelen; de planten, boomen, allerlei aardgewasfen, in hunnen wonderlijken rang, orde, en verband met eikanderen; ja zelfs het geringde fraaie bloemtje, dat het oog dreelt, en den reuk lieflijk aandoet; alle de rijkdommen en fchat» ten der aarde, zoo diep bedolven in haare verborgen fchatkameren; en wat al heerlijks en voortreffelijks de fchoone aarde — maar om der zonden II. deel. N wille  104 VER' KLAAR INC VAM DE wille vervloekt ~ oplevert. Dit alles is het beitendig voorwerp van de almagtige en alomtegenwoordige kracht Gods. Zie Ps. CIV. Job XXXVIII. XXXIX. XL. Het tweede dat ik opmerke, is, dat hij zeer nadruklijk zegt, dat God dit alles onderhoudt en regeert, als met zijne hand. Dit teekent ons niet alleen, dat hij gelooft, dat God dit alles zeer naauvvkeurig, wijs, met eene zeer groote zorgvuldigheid, alweetende oplettendheid, veilig en zeker bewaart, onderhoudt, en beftuurt; maar ook zeer liefderijk, zacht, weldaadig, en goedertieren zoo dat de aarde vol 'is van de goedertierenheid des Heeren, en zijne barmhartigheid is over alle zijne werken. Intusfchen maakt onze Geloofsbelijder zulk eene fraaije wending in zijn voordel, dat hij daar door juist nederdaalt tot dat bijzondere, welk hij voornaamlek, in de verklaaring van zijn begrip óver de Godlijke Voorzienigheid , bedoelde voortedraagen; en deze wigtige waarheid in dat licht te belijden , het welk hem dezelve deed befchouWen, met opzicht tot de redelijke fchepfelen , met toepasfrng op zichzelvên , en van allen, die even dierbaar geloof met hem beleeden. - Dus gaat hij voordien alzoo regeert, dat hof en gras, regen en droogte, e. z. v. Zonder andere fchepfelen uittefluiten, daar Gods Woord hem het tegendeel leerde, Ps. CIV; en ook aanwees, dat der menfchen geboorte, groei, wasdom, woonplaats , huuwelijk, lotgevallen, roeping, en dood , alle van God beftuurd werden; — zoo heeft hij nogtham hier  ZEVEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 195 hier zichzelvên, en allen, die met hem in een waar geloof omtrent de Voorzienigheid verkeeren, bijzonder in het oog. —- Hij erkent en verklaart openlijk, dat God hier alles beitelt j en voor hun befchikt; de voordbrengfels der aarde, tot voedfel en dekfel , en de middelen daar toe dienende; God regeert alles zoo door zijne kracht, dat Hij befchikt , dat er loof en gras zij dat is, allerlei voedfel, fpijs, en drank , alles wat noodzaaldijk is, en ook tot verkwikking dient, naar de nooden en behoeften' van hem en zijne Medechristenen \ alle dekfel en kleeding tegen de naaktheid, en tot beveiliging van het lighaam tegen de hitte, koude, en andere onguurheid der lucht en des weders. Dit deelde God in zijne Örde, rang, maate, en geduurzaamheid mede. En daar onder behoort dus alles, wat tot het levenj èn het wel en gcnoegelijk, gerust, cn veilig leven, in eene gefchikte wooning, iïrekken kan. —— Gods kracht onderhoudt en befchikt daar toe ook de middelen. Hij befchikt regen en droogte, koude en hitte, zaaijingen en oogst, om het gras te doen uitfpruiten voor de beesten, en het kruid ten dienste der menfchen, e. z. v. Ps. CIV: 5, 14, 16. — Hij beftuurt ook de voordbrengfels der aarde; Als Hij al regen geeft en droogte ; dan hangt nog van Hem geheel en alleen af, de vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid der gewasfen , boomen, en al het noodige tot voedfel en dekfel. Daarom voegt er onze Christen eigenaartig bij: yruchthaare en onvruchtbaare jaaren; dus allen overvloed of fchaarsheid, rijken bloei en welvaren ^ N 2 of  IQQ* VERKLAARING VAN DE of vermindering en uitteering, magerheid en gebrek, voor land, ftad, en volk. Zoo, erkent hij, regeert Gods almagtige en alomtegenwoordige- kracht, in zijne voorzienige regeering, alle dingen, in 't algemeen befchouwd. Hij ftaat hier bij niet ftil; neen, hij begrijpt zeer klaar in 't geloof, dat Gods Voorzienigheid ook haare wijze .en rechtmaatige beftelling heeft over hem, en anderen zijner Medechristenen, in het bijzonder ja over elk een'; Welken Gods goederderen bedeeling van alles verzorgt. Dus belijdt hij te gelooven, dat het Gods almagtige en alomtegenwoordige kracht is , die ons genadiglijk fpijs m drank bedeelt.. Hij verfiaat daar onder voedlel en dekfel; alles, met één woord, wat tot ons levensonderhoud verftrekt, en het geen ons het leven aangenaam , genoegelijk , en verkwikkelijk maaken kan. Dit alles, gelooft hij, bezorgt God zelf' ons door zijne Voorzienigheid; en dat aan elk in zijne jtnaate, rang, en orde, waar in God hem geplaatst heeft, naar zijne wijze, rechtmaatige^ getrouwe, goedertieren , en milddaadige bedeeling zoo dat hem in zijnen ftand niets ontbreekt; al is het, dat God hem- en anderen leert, fomtijds overvloed te hebben, fomtijds gebrek te lijden. ——r. Dit was het nog niet al, dat hij aan Gods regeering toekende. Hij wist zeer wel, dat de gezondmaakende kracht van die fpijze en drank, ook van God geheel afhing; en dat Gods bedecling wijslijk daar in, ook tot heilige en goede einden, verfchillend handelde. — Hij erkent daarom, dat ook gezondheid en krankheid ten eenemaal van  ZEVEN EN TWINTIGSTE VRAAG E. 197 van Gods voorzienige hertelling afhing. En hij verfiaat daar door, alles, wat het leven veraangenaamen, vervroolijken , blijmoedig maaken kan , ons kan doen groeijen en bloeijen, frisch en fferk maaken, en in ftaat ftellen, om elk aan zijne roeping, onder Gods geduurige invloeden, met kracht en fterkte te kunnen beandwoorden. Ook verfiaat hij daar onder alles, wat het leven onaangenaam en fmertelijk maakt; als ons de Heer bezoekt, naar zijne wijze en goedertieren bedeeling, met ziekten, fmerten, vermagering, en uitteering zoo dat men gebonden wordt aan zijn leger, veele pijnen, zwakheden, ellenden, en jammeren moet ondergaan; totdat eindelijk de geheele aardfche tabernakel verbrooken wordt. In dit alles ziet hij Gods voorzienige beftelling; die dat ook al verwisfeit, en dan eens gezondheid, dan eens krankheid geeft, maar onder dat alles, veele, duizende blijken fchenkt , van zijne weldaadige liefde en goedheid, van zijne hulp , onderftcuning , bewaaring , uitredding, verkwikking , en verfchooning. Hij gelooft, God kent de dagen der oprechten; hunne tijden zijn in Gods hand; er zal geen hair van hun hoofd vallen, zonder zijnen wil. God zal hen niet bezoeken boven vermogen , maar met alle bezoekingen uitkoomst geeven, opdat zij die kunnen draagen. Alles, weet hij uit Gods Woord, is bij God afgeperkt. Vergaat hunne kracht; God zal hen niet begeeven noch verhaten. Hunne dagen zijn beftemd, en het getal hunner maanden is bij den Heere , die zij niet overgaan zullen noch N 3 wil-  I5f3 . V/EB.KLAAR1NG V A N ö E7 gillen; verzekerd zijnde, dat God hen zal geleiden tot den dood toe. Onüe Christen ftaat hier niet ftil. Neen; Gods voorzienige regeering befchikte ook rijkdom en armoede. Dat is, Gods voorzienige kracht plaatst elk eenen in zijnen bijzonderen ftand, aanzien, rang, en orde in de maatfehappij der menfchcn. Rijken en armen ontmoeten eikanderen , de Heer heeft ze beiden gemaakt. Er zal dan eens voorfpoed, dan eens tegenfpoed ^Jfj, God maakt den eenen rijk, den anderen arm; Hij .geeft den eenen veel, den anderen weinig. Op den eenen tijd is er rijkdom en overvloed, voorfpoed en welvaren; op den anderen, wederom fchaarsheid, gebrek, armoede, tegenfpoed, en druk. Alles hangt hier van Gods befchikking geheel af; die hier in zijne wijsheid, zijne onafhangelijke vrijmagt, zijne goedheid en rechtvaardigheid openbaart- Onze Christen erkende Gods regeering. in dit alles. Hij zag er God in. Hij geloofde, dat het weinige van eenen rechtvaardigen, beter was, dan de overvloed veeier godloozen. Hij geloofde, het zou altoos wel zijn, en God, zou het welmaaken. Eene beete broods, en Gods gunst daar in , was beter, dan alle de lekkernijen en weelde van de weereld, zonder God. God zoude het zijnen beminden in den flaap geeven ; hun brood zou hun gegeeven worden , en hunne wateren waren gewis. Hij geloofde, dat er in éér ne kruik olij, en in een weinig meels, een groote zegen konde 'zijn ; dat de zegen des Heeren. rijk maakt, en dat God hunnen kost rijklijk zegenen,  ZEVEN EN TWINTIGSTE VRAAOE. ]Qa> nen , hunnen weg ruim en voorfpoedig maaken* en hun zaad zegenen zal, zoo veel, als zijne wijsheid en goedheid best oordeelt. Dit veld van Gods regeering was hem zoo onoverzienlijk, dat hij er eindelijk bijvoegt: alle dingen ■ God, zegt hij, regeert alle dingen, welken ze ook zijn moogen ; groote , merkwaardige, gewigtige en belangrijke zoo wel, als kleine , geringe , nietswaardige dingen en gebeurtenisfen in onze oogen welken nogthans verbaazende uit- koomsten kunnen veroorzaaken ; —alle noodzaaklijke en gebeurelijke , ook alle vrije en vrijwillige dingen ; alle goede gaaven en volmaakte giften ; alles wat kwaad is — ■— niet alleen het fmertend kwaad , ftraffen, oordeelen en ellenden, maar ook het zedelijk kwaad, de zonde. —i—i Zeker zal hij ook deze onder alle die dingen begrijpen. Hij zal zich in dezen te vreden houden, met het geen hij daar van zeker weet, in het geloof op Gods getuigenisf;n. Naamlijk; hij weet ■— aan de eene zijde , dat God geen oorzaak van de zonde is, naardien een oneindig volmaakt heilig en rechtvaardig Wezen geen oorzaak van dezelve zijn kan , noch dezelve werken ; te minder , alzoo de Zonde gyen zaaklijk ding is, maor een gebrek, eene ontbeering van dat geene welk in zekere daad behoort aanweezig te zijn , zal dezelve zedelijk goed zijn raar den wil van God* « Aan de andere zijde , erkent hij ook , dat God geen ledige of werkelooze aanfehouwer N 4 der  200 VERKLAARING VAN DE der zonde is ; maar dat Hij, in zijne voor* zienige regeering., de zonde krachtdaadig toelaat, hepaalt, beteugelt, fomtijds zonden met zonden ftraft , en dezelve beftuurt tot heilige, wijze, en goede einden. Hier mede vergenoegt hij zich , en wil niet indringen in het geen hij niet begrijpen kan, om zich niet blind te zien. Waar/orn zoude men, onder alle deze dingen, ook niet brengen , alles wat zijnen geestlijken ftaat en ftand in deze weereld , ja tot in eeuwigheid , betreft 5 deszelfs begin, voord» gang, en einde ; deszelfs verfcheidcn en verfchillende wisfélingen cn bedeelingen ; alles wat hem daar in. ontmoet cn bejegent ; da verfchillende geftcldheden van zijn gemoed; de onderfcheiden ftandsn van zijn geestlijk leven, van zijn geloof, liefde, hoop, vertrouwen, blijdfchap of droefheid., licht of duisterheid; ja ook van zijn geheel godsdienstig leven eti wandel , met alle deszelfs verfcheidenheden, mes alle deszelfs wislllvaliigheden ? Waarom zoude hij daar onder niet begrijpen, alle zijne geestlijkè zwakheden, en onaangenaame ftar.den , zonden, eu gebreken? Want waar zoude het heen, ftonden die niet or.der Gods bewind en beftuur? — als ook, den groeij, den wasdom, het toeneemen van zijnen geest , in de beoefening van geloof, liefde, geestlijkè gehoorzaamheid, e. z. v. ; alle de beproevingen en oefeningen daar in, met derzelver uitkooms- ten,  ZEVEN EN TWINTIGSTE VRAAG E. £01 ten, en het geen hem daar in geleerd worde? Jawaarom zoude hij daar onder met begrijpen , het uiteinde van zijnen weg, en de wijze, op welke hij uit deze weereld zal verhuizen, en overgaan in de gewesten des lichts, en der volkomen g2lukzaligheid? Niemand zal ontkennen, dat Co's Voorzienigheid daar omtrent wel deegii'k verkeert, der vroomen weg gadeflaat, en'zijn oog is over de oprechten. Wij hoorden dan uit hem, hoedaanig hij de Voorzienigheid Gods begreep.— Maar in welk licht befchouwdc, kende, en erkende zijn geloof deze Voorzienigheid Gods, met toepasfing op zichzelvên? Hier van geeft hij ons een duidelijk bericht, en toont aan, dat zijn geloof hier omtrent ook werkzaam was, met eene zekere kennis en vertrouwen, overeenkoomstig deszelfs aart — als hij zegt, dat alle die dingen niet bij geval, maar van Gods vaderlijke hand, ons toekoomen. Dit is de rechte geloofstaal omtrent Gods Voorzienigheid. Het geloof ziet God, in alles, wat er gebeurt, en ons in het bijzonder bejegent. Het is een klaar bewijs, dat ons geloof leeft, wanneer wij in alle grootere en kleinere gebeurtenisfen, in alle de befchikkingen en beftellingen, in de ganfche toedragt en ftand der zaaken, in alle de woelingen en beweegingen der fchepfelen, in alle hunne, zelfs heimlijke, en voor 's menfehen oog verborgen aanflagen, arglistige bedenkingen, gefleepen overleggingen , geweldige verrichtingen; in alle derzelver inzichten, bedoelingen, oogmerken, en de verfchillende uitkoomsten daar van; ook in N 5 al  SOa VERKLAARING VAN J> E al het goede en kwaade, aangenaame en onaangenaame, dat ons in het bijzonder bejegent en treft, het mooge dan zijn, wat het wil wanneer wij, zegge ik, in dit alles, Gods hooge, wijze, almagtige, alomtegenwoordige, heilige, rechtvaardige, vrijmagtige, onafhangelijke, goedertierene en weldaadige kracht en regeering leevendig befchouwen, doorzien, aanbidden, verheerlijken, eerbiedigen, en ons daar aan nederig, ootmoedig, wel te vreden, onderwerpen, God in alles prijzen en looven zoo dat al wat fchepfel is, ons geheel uit het oog verdwijnt. Zoo handelt het geloof, overeenkoomstig Gods getuigenisfen in zijn Woord. Zie, onder veele anderen, Jef. XL: 12— 15, 22-29. XLV: 5—9. Klaagl. III: 37, 38,. Amns. III: 6. Dan. II: ao, 21. IV; 35, 37. Jef. XLVI: 10. LI: 12, 13. Dit is het niet al. Neen; zijn ge-loof fpreekt fterker taal, met eene zekerheid, en vertrouwelijke toepasfing op zichzelvên, welke hem in God gerust ftalt. Hij zegt: Alle die dingen koomen niet tot ons bij geval. Zeker; dit zou voor een' Christen een allerellendigfte ftaat en uitzicht weezen. Hingen alle die dingen van een blind geval, van een los, redenloos, wispeltuurig Fortuin af, en wierden zij daar door beftuurd; de Christen zou geenen vasten grond hebben , waar op hij zich konde verhaten. Wat zekerheid, welke gerustheid, welke veiligheid, bleef er dan voor hem over? hoe konde hij ooit voldaan, vergenoegd, onbekommerd, wel te vreden, en zonder zorg en nijpenden angst, ja Zonder de fchroomelijkfte vooruitzie'i-  VEN EN TWINTIGSTE VRAAG E. 203 zichten, leeven in deze weereld vol woestheid en boosheid? — Neen; het geloof van onzen Christen leidde dit alles af van, en merkte dit alles aan als gewrochten van 's Vaders voorzienige hand en beftuur. Alle die dingen kwamen ons over van Gods vaderlijke hand van die hand, die magr, , die alomtegenwoordige kracht, van onzen liefhebbenden , fteeds zorgenden, rijken j milddaadigen, goedertieren en getrouwen Vader; die beftuurde, befchikte, bedeelde dit alles, elk in zijne maate, op zijnen tijd, in de volkomenfte orde en rang, naar zijne wijsheid, onafhangelijke vrijmagt, on« veranderlijke liefde , onfchendbaare heiligheid en rechtvaardigheid. Zijn Vader wist, wat hem noodig was, en die zorgde voor hem. Nu was hij voldaan, gerust, wel te vreden, en leefde zonder zorg en kommer; er gebeurde wat er wilde. ■——— Dit zijn geloof rustte op Gods getuigenis. De plaatfen zijn te meenigvuldig, om alle optenoemen. Ik hebbe ze daarom hier en daar ingelascht. Doe er, ten opzicht van dit laatfte, alleen bij, Matth. VI: 25 -34. j*. XXXIV. en XXXVII. LV: 23. 1 Pet. III: 10-12. V: 7. Maar welk eene uitwerking, welk een nuttig gevolg, had zulk een geloof en geloofsbegrip der Voorzienigheid, zoo wel als der Scheppinge Gods, in zijnen geest, en in zijn christelijk leven? Dit onderzoekt men bij den Christen, in de XXVIÏÏ.  204 VERKLAARING. VAN BE XXVIII. V R A A G E. Waar toe dient ons, dat wij weeten, dat God alles gefchaapen heeft, en nog door zijne Voorzienigheid onderhoudt? ANDWOORD. Dat wij in allen tegenfpoed geduldig, in voorfpoed dankbaar zijn moogen; en in alles, dat ons nog toekoomen kan, een goed toeverzicht hebben op onzen getrouwen God en Vader, dat ons geen creatuur van zijne liefde fcheiden zal; aangezien dat alle creatuuren alzoo in zijne hand zijn, dat ze tegen zijnen wil, zich noch roeren noch beweegen kunnen. In de Hoogduitfche en Latijnfche Uitgaaven ftaat nadruklijker: Wat nut en voordeel hekoomen wij vit die erkentenis , dat God alles, e. z. v.? Men ziet derhalven, met een opflag van een naauwkeurig ziende oog, dat de Vraag eigenlijk dient, en gefchikt is, om uit hem te weeten, welke zalige vruchten zulk eene geloofserkentenis van de Godlijke Schepping en Voorzienigheid in hem voordbragt ? Dit was noodig; want een voorgewend of los geloof, brengt geene vruchten voord. Het moest dan blijken, of hij op de rechte wijze, in waarheid, eene Voorzienigheid geloofde, met toepasfmg op zichzelvên. Zeer heerlijke vruchten bragt die erkentenis des geloofs aangaande Gods Voorzienigheid, in onzen Christen voord. Dit leert ons zijn Andwoord. Hij zegt: Dat wij in tegenfpoed geduldig, in voorfpoed. dankbaar, en voor het toekoomende, in een goed toever-  AGT EN TWINTIGSTE VRAAG E. 205 verzicht op 'onzen getrouwen God en Vader zijn zullen, e. z. v. -■■ — Die vruchten bepaalen zich derhalven niet alleen tot het tegenwoordige, maar hebben ook haar opzicht tot het toekoomende. Wat het tegenwoordige aangaat; de vrucht des geloofs is, of lijdzaamheid en zachtmoedigheid, of dankbaarheid. Wat betreft het toekoomende; de vrucht des geloofs is een goed toeverzicht op onzen getrouwen God en Vader, e. z. v. —— Die vruchten zullen wij eerst overdenken;— daar na, toonen, dat dit waarlijk vruchten zijn des waaren geloofs aan de Voorzienigheid en Schepping. Wat het tegenwoordige belangt. De eerfte vrucht is, in allen tegenfpoed of wederwaardigheden geduldig te zijn. Wat zegt dit? Hij ftelt daar in vast, dat God ons leidt in bezaaide en onbezaaide landen; dat onze weg veelal onder de doornen is; dat de tegehfpoeden der rechtvaardigen, de rampen en wederwaardigheden hunnes levens, veele zijn; dac zij door verdrukkingen ingaan, en dikwijls in vuur. en water koomen; ja dat de Heer kastijdt, dien Hij liefheeft. — In dat alles is een geloovend mensch geduldig en lijdzaam. Dat is — hij is niet los en cnverfchülig, of het hem wel, of kwaalijk gaa. Eene Stoïfche ongevoeligheid en hardvochtigheid, on-, der alle kwaad en ellende, of dat men dit aanmerkt als den loop der weereldfche zaaken, of door dit of dat geval, of ander onderwerp veroorzaakt, is geene Christelijke deugd. Maar de Christen is lijdzaam en geduldig in tegenfpoed ■—^— wanneer hij zich nederig en ootmoedig onder-  i06 VER. EL A. ARINC VAN DE ' derwerpt aan de kastijdende hand van zijnen hemei- fchen Vader, als ten zijnen nutte niet, omdat hij niet anders kan, maar omdat hij het niet anders wil; en dit zoo lang, als het zijnen Vader behaagt, en in zulk eene maate, als het Hem goeddunkt; Hij wil er onder blijven, en ér niet eerder van ontdaan zijn, dan het zijnen Vader belieft; en dat om geene andere reden, dan omdat het aldus 's Vaders wil 'is., v Wanneer hij Godê zwijgt, en flil voor God is, als een gefpeend kind. Ps. LXII: i, 2. —— Wanneer hij'niet korfel of- verdrietig, maar, zachtmoedig , larigmoedig , en verdraagzaam is. Hebr. XII: 1.. i— Wanneer hij Gods kastijdende hand. kust, daar onder Vroolij'k, wel vergenoegd, en voldaan is, roemende in de verdrukkingen. Rom. V: 3 5. volhardende, in allen dezen, den Heere aantehangen en të beminnen. Ps. XLIV: 18, 19. Dan dit is geene gemaklijke zaak voor den Christen ; vooral, ,om daar in beftendig, ltandvastig, en aanhoudend te volharden. Zonder dé krachtige werking van den Heiligen Geest in zijne ziel, is dit onmoogelijk. De Geest werkt ook dié lijdzaamheid in hem, in den weg des geloofs , langs de rechte wegen en middelen. 'Naamlijk; Hij doet den Christen geduurig bedenken, welken dé waare einden en oogmerken Gods zijn, in al diert tegenfpoed, en leert hem daar over recht oordeelen, naar Gods getuigenisfen in zijn Woord. Zié het m Ps. XCIV: 12—14; CXIX: 67, 71, 75. > Hij leert hem, zijne ziel in lijdzaamheid te' bezitten, over zijnen geest te heerfchen, en zijne we-  A 6 f EN TWINTIGSTE VRAAG E. 20? wederftreevende begeerlijkheden re overwinnen; overreed zijnde, dar hier van alle ongeduld voordkoomr, omdat het niet gaat naar den zin van ons vleesch. Luk. XXI: 19. Hij maakt, dat dö Christen, op~grond van Gods Woord, zich als zeker en vast fteeds herinnert, dat God hem lief heeft, dat zijn toorn in Christus van hem is afgekeerd, en Hij hem uit liefde kastijdt; dat men veel meer verdiend heeft; en dat gehoorzaame onderwerping, een blijk is, dat God ons niet als bastaarden , maar als zoohen kastijdt. Hebr. XII: 5-9. — Hij doet den Christen zich geduurig vertegenwoordigen de heilzaame gevolgen, en tevens de hoogfte betaamelijkheid, van zulk een geduld in tegenfpoed; naardien hij dan —— op de rechte wijze den wil van zijnen Vader in dezen eerbiedigt, als alleen goed; — alzoo de Christen alsdan dé keuze van den weg, als bij God den besten, waar in de Heer hem wil leiden, geheel zijnen God en Vader overlaat, en daar in berust; dewijl de-Christen, door zulk eene lijdzaamheid, Gode de hoogfte eer van zijne vrijmagtige, zoo wel als genadige bedeeling omtrent hem, gaarn toekent, en niet hardlijk van God denkt. De Geest maakt hem getrouw, ftandvastig , en kloekmoedig, in zijnen pligt voor den Heere. Hij doet hem, in den bangften nood, tot God alleen vlugten, op God en op zijne beloften, dat Hij hem niet zal bezoeken boven vermogen, ftaat maaken, en zich veilig verlaaten, Hij veroorzaakt, dat zijn geloof, liefde, hoop, en vertrouwen recht geoefend worden; dat deugd en heiligheid in hem bevoor- derd  So8 VERKLAARING VAN DE derd worden; dat hij alle die angstige, Godonteerende, nutlooze, en fchadelijkc zorgen en bekommeringen verfoeit en afweert; dat zijne eigenheid gedood _, en zijne eigenliefde gekneusd worde. Spreuk XV: 13, 15. Matth. VI: 31-34. De tweede- aangenaame vrucht van het geloof aan Gods voorzienige regeering, is, in voorfpoed dankbaar te zijn. Niet tegenftaande God ons beflraft en kastijdt, zoo blijft .het nogthuns zeker, dat onze Vader ons fteeds liefderijk al het noodige en nuttige bezorgt; o:.s onderhoudt, bewaart, helpt, bcfcbermt, beveiligt; ons fteeds gadeflaat; ons uitredt, en met veel goeds rijkhjk beweldaadigt; ja dat zelfs de weldaaden onbegrijpelijk veel overtreffen alle de lijdingen; en dat Hij daar in altoos handelt naar zijne beloften. Een waar Christen dankt dan ook zijnen God, in al dien voorfpoed. _ Wat zegt dit ? Dit zegt dat . men in alle de zegeningen en weldaaden, die wij door Gods milde bedeeling in zijne Voorzienigheid genieten, zichzelvên klaarlijk vertegenwoordigt, hoe God de Vader zich, in alle zijne Volmaaktheden, vooral in zijne wijsheid, zijne magt, zijne vrije liefde, en onafhangelijke goedheid en genade, zijne getrouwheid , en algenoegzaame milddaadigheid, e. z. v. daar in aan ons betoont, openbaart, en die volmaaktheden uitoefent ten onzen nutte en voordeel, om Christus wil. Ps. CXLV: 9, 10; — dat men God in dit alles ziet, kent en erkent, gelijk Hij waarlijk in zichzelvên voor ons is, en zich aan ons betoont te zijn, in zijne  AGf EN TWINTIGSTE VRAAGE. 20$ zijne voorzienige regeering. Wat is waare dankbaarheid, dan eene eerbiedige erkentenis van Gods Wijsheid, goedheid, e. z. v., zoo als Hij zich in dit alles betoont te zijn voor ons? Het zegf, dat men deswegens alle die weldaadigheden hoogfchat, Waardeert, en onder een maatig gebruik van die vrije Godsgefchenken, dezelven gebruikt tot eer van God, als dén milden geever; — dat meri hartlijk erkent en belijdt, voor den Heere en voor dé menfchen, dat wij dit alles onwaardig zijn, alles verbeurd hebben , en geringer zijn dan alle die weldaadigheden, welken men erkent, van God genadig aan ons onwaardigen uit vrije gunst verleend te worden ; verfoeijende allen eigen roem, als of men die door zijne eigen wijsheid of vermogen verkreegen had, als of dit alles ons toe* kwame , en God die allen , om iets dat in ons was, verpligt ware te geeven ; -"' •• - dat men, ziende, hoe God, als een liefderijke Vader, zichzelvên en zijne volmaaktheden, in derzelver goedertierene uitwerkfelen, aan óns gunstig mededeelt, en wij God daar in genieten. Hém opénlijk ih. het genot derzelven roemt, prijst, löoft, verheerlijkt, en grootmaakt, met verwondering over, met aanbidding van, met Ootmoedige eerbiediging voor die groote genadé en ontferming, zich verbaazeride, dat God zich zoo behendig aan zulke onwaar, digen laat gelegen zijn, en óns Zoo rijklijk bezorgt; ■— dat men, niet in die zegeningen eh weldaadigheden, maar alleen ih God zei ven eindigt, als den vollen Oceaan, oorfprong en bron van dit alles; dus niet in het fchepfel, maar in God, dén IL deel. O fchepi  SIO .VERKLAARING VAN DE fchepper en geever, rust, zich vermaakt, en zijne voldoening vindt, alzoo men daar in ziet, welk eenen rijken, magtigen, wijzen, en milddaadigen God en Vader .wij hebben; - dat men zich ook deswegens geheel en voor eeuwig aan God verpligt rekent en erkent; zich geheel als Gods eigendom aanmerkt; en vroolijk gezind is, en dit betoont, om door Gods vrije genade en Geest, zulk eenen liefhebbenden en goeddoenden God en Vader kinderlijk lieftehebben, te dienen, te vreezen, te gehoorzaamen, in ziel en lighaam, die beide des Heercn zijn. Ps. CXVI: 12 19. Eene waarlijk zalige en aangenaame beezigheid voor den Christen! Wie .zoude zulk eenen liefhebbenden en weldoenden God cn Vader niet dankbaar zijn, en leeven in waare liefde tot God? — Zeker, dit is allerbetaamelijkst! het is zalig ! Geen Christen zal dit echter ooit doen, uit het rechte beginfel, en op de rechte wijze , dan door de werking van den Heiligen Geest, in het geloof. Deze leert hem, in dien weg, God in alles zien. Deze overreedt hem in het geloof, dat het Gode toekoomt, dat wij dankbaar in God erkennen en vereeren, het geen God aan ons waarlijk in alle die weldaadigheden voor ons betoont te zijn. Deze overtuigt ons van onze zalige verpligting aan zulk eenen God, en dat er niets fchandelijker en verfoeijelijker is, dan ondankbaarheid, dewijl die ons erger maakt, dan de beesten. Jef. b' a, 3, Deze doet onze ziel, onzen mond, ons leven, met eene aangenaame vanzelfsheid , in dien weg, in dankbaarheid en in 'sHeeren lof overvloeijen. Nog  AOT EN TWINTIGSTE VRAAG E. 211 Nog eene fmaakelijke vrucht van het geloof aan Gods Voorzienigheid, vermeldt onze Christen; als hij zegt: en in alles, dat ons nog toekoomen kan, ten goed toeverzicht hebben op onzen gett ouwen God en Vader, e. z. v. Dit ziet derhalven op het toekoomende. Het is toch zekér, eenen Christen Zullen nog Veele dingen in den loop zijnes levens ontmoeten,het zij goede, het zij kwaade. Veele onvoorziene gevallen zullen hem bejegenen. Niets kan hij daar van vooruit zien. Hij weet niets van het toekoomende, dan alleen, dat hem niets zal treffen, buiten het geen bij God bepaald, voor hem befehei-. den, en wechgelegd is* Doch wat het is* weet hij even zoo weinig. Hij heeft van het eene zoo min, als van het andere, eenige zekerheid* Er is derhalven geen grond van zekerheid voor hem,om, of door vooruitloopende vrees tegen eenig kwaad te zorgen; of, zich met allen arbeid een zeker goed te bejaagem Dit is hem zeker, God zal hem on« derhouden, en alle middelen daar toe, en tevens lust en kiacht, om ze te gebruiken , verwekken. Zijn Vader zal voor hem zorgen, in vuur en water bij hem zijn, hem nooit begeeven noch verlaaten, hem getrouwlijk helpen, bijftaan, bewaaren, be» fchermen, beveiligen, uitredden, zijn heil hem doen zien, hem draagen, Herken , zijn licht en levenskracrit zijn, e. z. v. Van dit alles verzekert h.m Gods Woord. Dit kan hij vascftellen, en daar op ftaat maaken. Dit is ook voor hem, en de ftiile gerustheid zijner ziele, genoeg, in al zijO s nen  212 VERKLAARING VAN DE ren flanel — en hier mede behoort hij te vreden te zijn. Wat zal dan onze Christen bedoelen, als hij fpreekt van een goed toeverzicht omtrent al dat toekoomende, op onzen getrouwen God en Vader. Het ftaat vast, dat dit to et er zicht, of gerust vertrouwen, in den Christen alleen plaats heeft , hebben kan, hebben zal, wanneer hij in eene lee^ vendige geloofskennis, met vertrouwen , rustende op Gods verklaaring in dezen, zoo als God daar mede tot hem koomt in zijn Woord, God kent, erkent, als zijnen God en Vader in Christus Jefus, en God als zoodaanig eerbiedigt, met blijdfehap, met toepasfmg op zichzelvên alle Gods verklaaringen voor zich eigenende in het bijzonder. Ook moet zulk een Christen zeker zijn voor zichzelvên in het geloof, dat zijn God en Vader voor hem zorgt, voor hem zorgen zal, eiken oogenblik. Hij moet gerust zijn in die zorge, en daar mede ten vollen voldaan zijn. Hij moet gelooven , dat God hem, en alle zijne belangen, voor zijne rekening genoomen heeft, en dat hij daar niets mede te doen heeft ; dat God niets voor hem heeft overgelaaten , niet wil, dat hij zorgen zal, maar dat hij bij den dag moet leeven, en dagelijks alleen, in gehoorzaamheid aan zijnen Vader en zijnen God, zijne beroeping, en de beezigheid welke God hem in zijnen kring gegeeven heeft, en alle de middelen en wegen van zijn beftaan, die zijn Vader hem zelf befchikt, befchikken zal en doen voorkoomen, met alle gewilligheid en naarstigheid, door  AGT EN TWINTIGSTE TRAAG E. 2I3 door Gods goedheid daar toe bekwaam gemaakt, fteeds opgewekt, en in ftaat gefteld , getrouwlijk en eerlijk moet waarneemen en betrachten; dat hij voords niet voor den dag van morgen, vooral niet voor het donker toekoomende , moet zorgen, als ijdel, onnut, vergeefsch, heidensch, als of hij geene hoope had, en zijn Vader nier wist, wat hem behoefde, Eindelijk, de Christen moet ge- loovig zich verzekerd houden, dat zijn God en Vader getrouw is aan zijne eigen vrije liefde tot hein, aan zijne vrijwillige betrekking op hem in Christus, aan zijn woord en beloften, aan zijn genadig einde en oogmerk , met hem in. zulk eenen kring en roeping, rang en orde te ftelleu, op'de weereld. Daar mede moet de Christen te vreden zijn, en zich voldaan houden met het geen zijn God en Vader hem , volgens zijne getrouwheid, raar zijne maate, en naar het geen zijn Vader weet, hem noodigst en nuttig te zijn, zal bezorgen. Bovendien mort ik nog opmerken , daar de Christen zoo nadruklijk ipreekt van 3 een .goed, dat is wettig i deugdlijk, gegrond, toe verzicht op zij* «en getrouwen God en Vader; :dat men wel moet in 't oog houden, dat de Christen, in dit zijn toeverzicht, niet alleen God zijnen Vader zich ten voorwerp van zijn uitzicht, toeverzicht , en vertrouwen ftelt, en niets anders beneven God , wat het ook zijn roooge maar vooral , dit déze zijn God en Vader in dezen door htm befchouwd wordt, in zijne • wijsheid en kennis,-die alles wee en beitelt, in zijne magt, die alles doen kan, in O 3 zijne  *H VER.KLAARING VAN 0E zijne liefde, genade, barmhartigheid, goedertieren* heid, algenoegzaamheid, medelijden en ontferming, in zijne trouwe en weldaadigheid, waar door Hij alles goeds wil doen; allervoornaam] ijkst, dat hij zjch God in dezen voorhek, zoo als Hij hem alles belooft, dus, als een beloovend God; dat hij zich God vertegenwoordigt in het geloof, zoo als Hij, in en om Christus, hem gunstig, genadig, en,welgezind is, hem weldoen wil, kan, en zal, tot eer van alle zijne volmaaktheden. . Wat is nu dit toeverzicht op onzen getrouwen God en Vadert In de Latijnfche Uitgaave ftaat loop fpes of verwachting. Men kan hier denken aan alle toeverlaat, uitzicht, verwachting, hoop en vertrouwen op God, voor het toekoomende. Het zegt eenvouwig, eene ftille gerustheid der ziele in God, voor het toekoomende, zoo dat men heilig werkeloos en zorgeloos in God als nederligt, en zich geheel op Hem verlaat; ja dat men zichzelvên, zijnen weg, zijn belang, zijne lotgevallen, en al het toekoomstige, zoo gelasten en gerust in Gods hand kat, en aan 's Vaders beftuur toebetrouwt, dat men van daar alles goeds verwacht en hoopt, in alle gevallen, en al zijn uitzicht heeft op zijnen getrouwen God en Var der, zichzelvên en alle zijne belangen aan Hem beveelt, met eene lieflijke berusting en gerustheid in God. JPs. XXXVII: 5, 6. Dit toeverzicht op onzen getrouwen God en Vader is goed, gelijk de Christen het noemt — wanneer men ontdaan is van , en verfoeit en veroordeelt alle vleeschlijke zorg, angst, kommer, en be-  AGT EN TWINTIG8TP /RAAOE. 115 benaauwdheid voor het toekoomende, als fnoode uitwerkfelen van.een Godonteerend en wantrouwend ongeloof; - wanneer men nooit vooruit loopt, maar, arbeidende dat goed is, en al wat men doet, -dit doende uit al zijne magt, al de uitkoomst — daar wij toch niets aan doen kunnen — geheel itmxen God en Vader overlaat en aanbeveelt; f- -wanneer men zicb. door geene waarfchijnelijkheden van goed of kwaad, door geene gefchiktheid of ■ongèfchikïheid der tijden, der zaaken, der omftandigheden, kat vervoeren; wcetende, dat.alles alleen en geheel van Gpd afhangt. 1 Ken. IV: 42 —44. Dan. III: gty*jb&f 9& Waarlijk eene gevvigtige zaak! Eene zaak, welker aanwezen in den Christen, zijn leven gerust, aan•genaam, genoegeïtjk , vroolijk, en veilig maakt; welker gemis, zijiie ziel en leven geduurige onrust, ijdele zorg, kwelling, angstige vooruitzichten, en verdriet veroorzaakt. *s£- Niets betaamt derhalven den Christen-meer; tot geene zaak, als hem üoQgst nuttig, eu God verheerlijkende, wordt hij :in des 1 Bijhebma«ar aangefp.oord cn opgewekt, aan.ge.maedigd'ien .gedrongen; tot geenen . pügt kan hij -yasqes, zekerder, >en onwnnkelbaarer grondem hebben, dan tot zulk ten toeverzicht op zijnen getrouwen God en Vader. r Hij pi nogthans nooit :zulk een toeyemzicht leevendig en ttandvastig in zich gewaar worden, dan aileen., wanneer hij d^gr ,den Heiligen Geest daar toe bewrocht, en bekwaam gémaakt wordt. - De Geest doet dit .ook, -in de, veïleeveüdiging van zijn gelfOof; wanneer Hij den Christen daar door helder, «loet, inzien - in Gods O 4 va-  SI 6* VERKLAARIN6 VAN D X vaderlijke liefde en getrouwheid, met toepasfing op, zichzelvên , in en om Christus wil in alle Cods getrouwe beloften, in alle gevallen, zoo als die alle, zoo veelen als er zijn, in Christus zijn ja en amen ti in alle zijne voorige bevindingen, en hoe God, in allen dezen, de wonderen van zijne liefde, zorg, e. z. v., aan hem duizend duizendmaalén , in vervulling van zijne beloften, beweezen hééft, en dat die God nog is, en eeuwig dezelfde blijft; ~ eindelijk, in het gemaklijke, zekere, en veilige van zulk een toeverzicht voor een' Christen; naardien hij dan, in zijn ganfche leven , God zijnen Vader voor zich laat zorgen, en toont optemerken, het hoogwijze en liefderijke van Gods bedeeling, alzoo zijn Vader hem afraadt -te zorgen, en hem alle zorg ontneemt, omdat hij •daar méde niets kan uitwinnen, alzoo hij voor het toekoomende, noch omtrent eenige uitkoomflen der zaaken , iets kan uitwerken, maar alleen zichzelvên benadeelen, en God onteeren — terwijl zijn getrouwe God en Vader ten gelijken tijd al de zorg van alles op zich neemt, en hem verzekert: uw Vader zorgt voor u. Spreuk. UI: 6. Ps. XXXVII: 39. ^o. Lil: 9, 10. Matth. VI. en elders. '.. Dit klemt te meer, daar de Heilige Geest den Christen, in dit toeverzicht op God, zeker doet veeten. certo faertes,. in de Latijnfche Uitgaave 1 dat, eensdeels,, geen fchepfel, noch alle fchepfelen te faamen, geen geval, hoe genoemd, ons heil eenigszins benadeelen of hinderen kan, noch ons van Gods liefde zal feheiden. Rom- VIU:  AG T E KT TWINTIGSTE VRAAG E- »l7 VIII: 35—39. Joan. X: 27, 28. Anderdeels, dat men ook yo°r niets, het allergroot/te , noch het allerminfte, behoeft te vreezen; naardien alle fchepfelen zoo in Godjs band, en onder zijn bewind en beftuur zijn, dat ze, zonder zijnen wil, zich noch roeren noch beweegen kunnen. Jef. XLI: 10. LI: 7, 8, 12, 13. LIV: 15- 17. Dit nu zijn , door de werking van den Heiligen Geest, de nuttige uitwerkfelen en vruchten, volgens onzen Christen, van het geloof aan Gods Voorzienigheid. Waarlijk te recht! Want —— het geloof kent en erkent, met de overtuigendfte zekerheid, met een vast vertrouwen, de waarheid der Godlijke Voorzienigheid over alles., over hem, die gelooft, in het bijzonder; en dat op de allerontwijfelbaarfte gronden , van reden , en vooral van Gods Openbaaring. Het geloof veroorzaakt, dat wij die waarheid kennen en erkennen, met bijzondere toepasfing op onszelven; en dat wel zoo, gelijk ze door die verlichte, overtuigende, en vertrouwende geloofskennis, in ons verftand vertegenwoordigd wordt, in haar eigen licht cn godlijke gedaante, in haare beminnelijkheid, aangenaame dierbaarheid, begeerelijkheid , belangrijkheid, heilzaame voordeeligheid, heerlijke krachten uitwerking op ons gemoed, tot vertroosting en heiliging. Het geloof doet ze ons hartlijk toe- ftemmen, goedkeuren, verheffen, hoogachten, vereeren, aanneemen, en er vertrouwelijk in berusten, met afkeuring en veroordecling van alles, wat er tegen ftrijdt en aanloopt in ons binnenfte.;— Dit geloof brengt onzen wil geheel in bewecging. O 5 Welk  2l8 VERKLAARING VAN »E Welk eene krachtige neiging, overbuiging, en vanzelfsheid ontftaat er in den wil, om zich, in verwondcring, in ootmoedige aanbidding, in eerbiedige blijdfchap, in vereerende onderwerping aan onzen Schepper, Onderhouder, en Regeerder, die onze God en Vader in Christus geworden is, met die waarheid te vereenigen! De ziel omhelst ze hartlijk. Zij maakt er zich gemeen mede. De geloovende ziel gewent zich aan dezelve. Hoe zeer is zij ingenoomen met die voorzienige, almagtige, en alomtegenwoordige kracht van haaren Schepper, haaren getrouwen God en Vader! Hoe verblijdt zij zich daar in, dat haar getrouwe God en Vader haar Schepper, Onderhouder, en Regeer der is.' Hoe • genoegelijk wordt die hartlijke vereeniging met deze waarheid bij haar herhaald en vernieuwd, in allerlei gevallen! Wat is zij met die voorzienige regeering van haaren God en Vader voldaan en te vreden,'naar de maate van her licht en de kracht der geloofskennis en des vertrouwens in het verlland! - Met welk een genoegen en vermaak, met welk een* lust, met welk 'ê&i welgevallen wil zij, dat God, haar Schepper en •Vader, alles, ook haar in het biizonder, in alle gevallen, alleen regecre cn befchikke, naar zijne wijsheid, zin, wil, en vrijmagtig welbehagen; en dat zij en alles geregeerd worde, en onder 's: Vaders bewind flaa; al druischt -al wat vleesch is daar tegen aan! Zij wil, zij verkiest, zij begeert het niet anders, dan het is, en zoo als haar God eri Vader het wil, beftuurt, en werkt en dat met eene onuitfpreekelijke gerustheid en vergenoeging  AGT.Eï? TWINTIGSTE VRAAG E. «IJ» ging in die Godsrêgeering, gepaard met verfoeijing en veroordeeling van, met fmerclijk beklag over het booze Atheïstifche van haar vijandig verdorven vleesch en zinnen; over al dat Israëlitisch en Mofrïsch klaagen en morren over, al dat twisten tegen, alle die twijfelingen aan Gods wijsheid, maj;t, en goedheid, in zijne bedeeling. Num. XI: j8 24 over al die wanorde , verwarring, . verkeerdheid, duisterheid, ja over zoo veel boosheid, haat, wrevel, hardigheid, onmenschlijkheid, grouwelen , buitenfpoorigheden , ongerijmdheden , gebreken, ellenden, rampen, die erin de weereld, in het land waar in men woont, in zijn huis, en onder zijn volk, in de Kerk en in de gemeenten, ja zelfs onder de godzaligen, plaats hebben; — vooral ook gepaard , met eene • ootmoedige verfoeijing van die eigenzinnelijkheid, waar door men over alles onvergenoegd is, wat er gebeurt, in alles, waar in het niet naar den zin en wil van ons vleesch gaat, of aanloopt tegen onze uitzichten, verwachtingen, en bedoelingen; met verfoeijing van, en fchrik tegen al dat bedillen en berispen van de Godlijke beftuuringen, vooral daar in, dat Gods bedeelingen zoo ongelijk zijn, en het, meestal, den boozen wel en voorfpoedig, den goeden kwaalijk en tegenfpoedig gaat. Ps. LXXIII. en XCII. Eindelijk, dat gepaard is met verontwaardiging van de vermeetele trotschheid van haar blinde vleesch, in te diep te willen indringen in de diepte der wegen Gods in zijne Voorzienigheid, in alles te willen peilen, doorgronden, en naar zijne bedorven ïeden te willen berekenen, om te weeten de reden,  %ÏO VUKLAAUse VAM DE den, waarom, de wijze, hoe, en het einde, waar toe alles gefchiedt. Eene geloovende ziel is ten hoogden aangedaan over zulke ongedeldheden. Zij" weet, welke imertlijke en Godonteerende gevolgen dezelven in haar hebben; hoe veele flingeringen, twijfelingen, beroeringen, booze en ongelood vige gedachten en beweegingen, dit alles in haar veroorzaakt. , Doch haar geloof in haar leevende, omtrent Gods wijze, heilige, en goede Voorzienigheid, delt haar in allen dezen gerust, doet het vleesch zwijgen, en beteugelt alle die beroeringen. Nu is zij dil in God, van Hem is haar heil,e. z. v. Ps. LX1I. geheel. Ps. LXXIII: ar - 28. Nu vraage ik eenvouwig aan alle mijne Leezers", of zij niet erkennen moeten, dat, wanneer er zulk een geloof aan • Gods Voorzienigheid, als onzen God , Schepper , Onderhouder, en regeerenden Vader, in onze ziel heerscht, er alsdan ook Zulke fchoohe, rijpe, Godverheerlijkende vruchten in ons hart en leven zichtbaar zullen voordkoomen , gelijk onze Christen vermeldt? Mij dunkt, ik zie elk een' deze waarheid toedemmen, dat zulk eena geloovende ziel aan de Voorzienigheid, zoo lang, en zoo dikwijls als zij zoo geloovend omtrent de Voorzienigheid Gods verkeert, waarlijk in voorfpoed dankbaar, e. z. v., zijn zal; .zonder dat ik dit nog nader bevestige. Het tegendeel is voldrekt onmoogelijk, eene tegendrijdigheid ; of iemands geloof moet een dood geloof zijn. Laat  AG T EN TWINTIGSTE VRA A6i. 221 * * * Laat mij de verhandeling dézer wigtige waarheid, die echter op zichzelve leerzaam en (lichtelijk is , nog met eenige ftichtelijke aanmerkingen befluhen. Hoe veel konde ik hier uit mijnen voorraad fchrijven, indien ik dit lluk op zichzelvên behandelde! Nu moet ik mij alleen bij het volgende bepaalen. „ Hoe verheven, hoe dierbaar, hoe heiligend , „ en vertroostend is die leere der Voorzienigheid, „ voor ons arme en nietige zondaaren, zoo vol „ behoeften; indien wij alleen door een waar ge„ loof omtrent dezelve verkeeren, met toepasfing „ op onszelven, in alle de gevallen onzes levens!" Dit doen wij alle, zullen zeer veele geloofsbelijders zeggen. Hoe! zouden wij geene Voorzienigheid Gods gelooven? ja zeker! Wij behooren niet onder die Epikuréifche varkens , die eene Godlijke Voorzienigheid loochenen. Wij erkennen God, als onzen Schepper , Onderhouder, Regeerder, en hemelfchen Vader, in Wien wij leeven, ons beweegen, en zijn. Goed! Dit is prijzelijk, het is lofwaardig. Maar lieve! allerlei geloof voldoet hier niet. Er is ook een dood geloof, in dit geval. Er is maar één geloof, het waare geloof naamlijk, waar door men zalig wordt, en het geen uwe Kerk u leert, die er lidmaat van zijt; het welk ook in dit geval genoegzaam is, en voldoet. Dit geloof is niet aller. Hoedaanig geloof bezit gijlieden nu ? Hier op koomt alles aan. Ik bezit het waare ge¬ loof,  s24 VERKLAARING V A S DE loof, zult gij zeggen, het geloof der Christenen; en daar van hebbe ik belijdenis gedaan. Dit is aangenaam, en voor u zalig indien het flegts waarheid is* Ik zoude hier wel veelerlei foort van menfchen onder de geloofsbelij deren kunnen optellen ^ wien ik klaar berekenen zoude j dat het tegendeel bij hun waarheid is; Doch ik vinde dat niet nuttig. Ik weet bij ervaaring, dat veelen dit zoo laaten liggen, gelijk het voorgefteld wordt, zonder er iets voor zichzelvên van opteraapen; even of hun dit niet raakte. Ik weet ook, dat er veelen zijn, die alles opraapen; maar zij brengen het in den fchoot van andere hun bekende menfchen, en pasfen deze en die dingen op dezen en dien toe. Terwijl zij daar mede bee* zig zijn, en het voorftel van den Spreeker of Schrijver bewonderen, dat hij zoo naauwkeung het karakter van zulke menfchen teekent, vergeerten zij zichzelvên , en hebben noch tijd , noch lust, om met die waarheden tot zichzelvên te keeren, en in hunne eigen harten intezien, hoe het daar gefield is, en of dit alles ook hen raakt. Dit kan zelfs gemoed/ijk gefchieden; en men kan denken, uit medelijden cot zijnen evenmensen, bijzonder als men eenig belang in zijnen we^fland neemt j Och! mogt deze en dh dit gezegde eèns ter harten neemen'. vooral, waaneer men bij zichzelvên denkt, dat men niet me. i onder die klasfe van natuurlijke menfchen b e hoort, en men dus voegzaam , terwijl de Leeruur beezig is natuurlijke menfchen aantefpreeken , zijr.e aandacht op anderen kan vestigen , tot zoo lang de Spreeker of Schrijver zich tot  a g f en Twintigste vraag b* 22$ toe begenadigden en vroomen, of zelfs ook al tot overtuigden, en fukkelende zielen, bepaalt; en op zijn best, omtrent, al het andere denkt: Zoo was ik eertijds, toen ik nog in de natuur leefde. Elk daale flegts in zijn binnenfte, op eene onbedriegelijke wijze; en veelen zullen zich fchuldig vinden* Een zekerder weg is, denke ik, dat elk geloofsbelijder zichzelvên in dezen oprechtlijk afvraage, gelijk ik doen wil bij dezen: Welke bewijzen en blijken vinde ik in mijn hart en leven, dat ik waarlijk en van harten eene Voorzienigheid Gods geloove; dat ik door een waar geloof, mijnen God en Vader in Christus kenne en erkenne, met vertrouwelijke toeëigening op mijzelven, als mijnen Schepper, Onderhouder, en Regeerder, die alle, ook mijne zaaken, befluurt en befchikt naar zijnen wijzen, heiligen, en goeden wil? Draagt mijn geloof ook die fchoone vruchten, dat ik in tegenfpoed geduldig, in voorfpoed dankbaar, in het geen mij toekoomen zal, een goed toeverzicht op mijnen getrouwen God en Vader hebbe ? Zijn daar van de leevendige blijken in mijn hart, en in mijne ge- draagingen? Doet gij , mijne waarde Lee- zers, wie gij ook zijt, hier omtrent een onbedriegelijk en naauwkeurig onderzoek bij uzelven; doet gij dit, onder indrukken, dat gij wel uzelven , doch nooit God bedriegen kunt, die als de volftrekt Alweetende, uw hart en gedrag naauwkeurig kent; die daar over oordeelen zal, niet naar ons gevoelen en meening, maar naar waarheid ik ben verzekerd, dat veeier mede weeten, zoo gij het vrij wit laat fpreeken, u, en dus ook uw zoo genoemd geloof  224 fER.KtAAR.IfJG VAN DE loof in dezen, veroordeelen zal. Men zoé- ke hier geene uitvlugteil of verfchooningen. Het kan nooit fchaaden, zijne dwaaling, zijnen misflag; zijne ongerechtigheden te zien, ert oprechtlijk te erkennen; maar het is ten hoogsten riadeelig, die te bedekken, te bewimpelen, of zijne Oogen en aan^ dacht daar van aftéwenden. — Ik hébbe u daarom niet gevraagd, of die heerlijke gevolgen altoos irt u plaats hebben? Ik weet uit Gods Woord j dat men waarlijk een waar geloof aan Gods Voorzienigheid kan bezitten,- en dat nogthans, op fommige tijden, niet die zalige gevolgen, maar wel het tegendeel, zich openbaart. Doch ik weet ook* dat alsdan ons geloof niet leevendig werkzaam is omtrent de Voorzienigheid Gods. Ik weet ook, dat zulk een dit met treurig beklag erkennen zal, ert er niet in rusten. Daarom hebbe ik gevraagd, Of gij ook die bewijzen cn blijken —■-— op dien tijd naamlijk, als gij waarlijk aan de Voorzienigheid gelooft, en uw geloof leevendig omtrent dezelve, in de gevallen, waar in gij u bevinden moogt , werkzaam is ■ bij uzelven gewaar wordt? En hebt gij altoos, gelijk gij voorwendt, zulk een geloof; zoudt gij het kwaalijk afneemen, als men daar aan twijfelde — dan moeten ook altoos die uitwerkfelcn in uw hart en leven, in alle die gevallen, ge onden worden. Hier op is geen uitzondering. Het eerfte zou gelegenheid kunnen geev-n, om de zaak te ontduiken; doch het laatfte fnijdt alle uitvlugt af. Ik bidde u, wie gij zijt, fcbuuw toch de waarheid niet. Erken toch uwe verkeerdheid in dezert. Zie  AGTEN TWINTIGSTE VRAAG E. [a2$ Zie de bedriegelijkheid van uw hart. —- Wat zult gij winnen, met uzelven te misleiden en te bedriegen? Zulk een bedrog heeft altijd rampzalige gevolgem Wat baat u de inbeelding van iets, dat gij waarlijk niet bezit ? Waar uit zult gij voldoende voor uzelven bewijzen, dat gij waarlijk gelooft aan de Voorzienigheid? Immers alleen uit de uitwerkfelen. Zijn er die niet, noch ooit geweest; gelijk veeier geweten zal getuigen wat is dan uw geloof? Denk toch, dat gij in dezen alleen met den hoogen God te doen hebt; Behelp ü niet, meteen zoogenoemd geduld, met eene fchijndankbaarheid, met een ingebeeld toeverzicht. Lees eens met aandacht , met toepasiing, op uzelven , het geen ik daar van , naar de leere van Gods Woord ,- en den aart der zaaken, gefchreeven hebbe; en vraag dan uzelven: Was ik ooit door Gods genade zoo gefield ? —— Is het zoo niet; erken dan openhartig dit kwaad; erken, ik hebbe nog nimmer eene Voorzienigheid Gods recht geloofd. - Dit zal u nuttig, dit zal u voorderlijk zijn tot uwe zaligheid. ■ Laat de vrees, Hoe zal ik ooit daar toe geraaken ? u niet terug houden, nog veel minder den moed beneemen. Hier voor is geen reden* Is er dan geen Jefus, die magtig cn goed is; wiens werk het is, zondaaren ook dit geloof deelachtig te maaken ? Heeft Hij die niet aan duizenden uit vrije genade gedaan , die even zoo, gelijk gij, gefield waren ? Wbrdt Hij daar toe niet aan u, aan u, als zulk een bedroogen zondaar, van Gods wege gefchonken in het Évangelie ? Geeft. Gud u geen vrijheid, verpligt II. DEEL, P Hij  Zt6 VERKLAARING VAN DE Hij u nier. , om in het geloof aan zijn getuigenis, tot dien Jefus in alle uwe ellenden te vlugten ? Geeft God u geen recht, om eerbiedig err oprechtlijk, ootmoedig en hartlijk, den Heere Jefus, als uwen , van God aan u gefchonken Zaligmaaker , daar om aantefpreeken, en dit bij Hem te verzoeken ? Durft gij denken , dat Hij u zal uitfluiten , en het u niet geeven, maar afflaan zal? Op welken grond kunt gij dit wettig denken ? O ! gij onteert Jefus! Neen ; Hij zelf biedt zich daar toe aan u aan, en Hij roept u. Och!1 maak dan geen uitvlugt, tot uw verderf 1 Neen; het zal nooit aan Jefus gebrceken, dat gij zoo blijft. Uwe eigen moedwillige onwilligheid, om het uit zijne hand te ontvangen , die het u geeft, zal u bederven. > Voorwendfels van onge¬ loof, wegens uwe boosheid en onwaardigheid, zijn ongegrond. Nooit heeft Jefus iemand deelachtig gemaakt het geen u ontbreekt, dan even zulke booze en onwaardige zondaaren. Sluit uzelven niet uit en gij zijt geholpen! Is het bij andere geloofsbelijderen anders gelegen ? hebben zij in waarheid geloofd aan eene Voorzienigheid , zoo als te vooren geteekend is'? Dan hebben zulken ook, in die tijden, dat dit hun geloof zoo leevendig werkzaam was, die treffelijke vruchten gedraagen. Is dit niet altoos zoo , maar dikwerf het tegendeel ——— zie dc verklaaring ; dit kan zijn. . Maar het is dan ook een blijk , dat dit geloof niet leeft in de geftalte hunnes gemoeds. — Dat men dit beklaagt, is goed en betaamclijk. Maar men ieere er toch vooral  Act en twintigste vraag e. 227 al uit , hoe noodzaaklijk het is, dat het geloof leevendig werkzaam zij, omtrent God, onzen Schepper , Onderhouder , en Regeerder , als onzen getrouwen God en Vader; dan zullen wij wel geduldig , dankbaar, en vertrouwelijk leeven. — Laat men dan, in het gevoel van gebrek in dezen — en hoe meenigvuldig is dit ! niet beginnen, met de heritelling van die zalige uitwerkfelen in ons , maar niet het geloof in onzen Schepper, Onderhouder , en Regeerder, als onzen getrouwen God en Vader. Wordt dit wederom leevendig; door de genade van den Heiligen Geest; dan zal alles Van zei ven volgen. Buiten dit, is alles te vergeefs , om het té verkrijgen. Ik ben al Weer te lang. Ik zal daarom, zonder eenige uitbreiding , dit ftuk nog met deze nuttige aanmerkingen befluiten ; en laaten die aan elks overdenking over. „ Er is geen waar geduld in tegenfpoed, geen „ waar dankbaar leven in voorfpoed, geen gerust „ toeverzicht op God , als onzen getrouwen God ;, en Vader , in een eenig geval ——« zonder ;, een leevendig geloof in God, onzen Schepper , „ Onderhouder , cn Regeerder. Er is geen lee,, vendig geloof in onze ziel aan de Voorzienig„ heid Gods , zoo het deze uitwerkfelen in ons „ hart en leven niet heeft." „ Heerfehend, of bijliggend ongeloof, omtrent ,; God onzen Schepper, Onderhouder, en Re„ .geerder , is- de bron van duizend boosheden j ,; verwarringen . verkeerdheden. e. x. v., in de S) maatfehappij der menfchen , en de oorzaak van Pa „ al-  428 VERKLAARING VAN DE „ alle onrustige woelingen in ons hart en leven» „ Beftendig geloofsleven in dezen, baart alle ge„ neugten , en maakt ons leven en wandel ge„ rust, vergenoegd, vrooiijk , en op alle wijzen „ aangenaam en welgevallig, bij God en men„ fchen , en voor onszelven." Onze geoefende Christen heeft duidelijk genoeg aangeweezen en betoond, dat hij zeker wist, en vertrouwde te weeten, wat en waarom hij geloofde in God den Vader den Almagtigen, Schepper des hemels en der aarde —— en tevens verklaard, hoedaanig een geloofsbegrip hij zich van die waarheid, welke hij beleeden had te gelooven, vormde, naar Gods Woord. — In zijne Geloofsbelijdenis had hij ook betuigd : Ik geloove in Jefus Christus , zijnen eeniggebooren Zoon, onzen Heere, e. z. v. — Hij moest dan ook blijken geeven, dat hij wist. wat en waarom hij dit deed; en te gelijk zeer duidelijk te kennen geeven, hoedaanig een geloofsbegrip hij van dit ailes, het geen hij beleeden had te gelooven , in zijn hart koesterde. Daarom onderzoekt men hem des aangaande eerst, ten aanzien van die benoemingen , welken hij van den Middelaar gebruikt, en onder welken hij Hem ten voorwerpe zijnes, geloofs voorgedraagen had; Vraagen XXIX — XXXIV. — Ten tweeden , met betrekking op het geene hij beleeden had van Hem te gelooven; — ,zijne geboorte naar het vleesch; Vraagen XXXV. XXXVI. —- als  NEGEN EN TWINTIGSTE VRAAG E. 229 — als ook, zijnen vernederden en verhoogden ftaat; Vraagen XXXVII - Lïï. Men begint, met de heerlijke Naamen van den Middelaar, zoo als de Chrisren in dien heerlijken Perfoon , onder die naamen , geloofde. En wel eerst, omtrent den naam Je sus, in de XXIX. VRAAGE. Waarom -wordt de Zoom Gods je sus, dat is Za> Ugmaaker, genoemd? AND W O O R D. Omdat Hij ons zaligmaakt, en van onze zonden verlost, daar beneven, dat in niemand anders eenige .zaligheid te zoeken of te vinden is. In het Andwoord op de Vraage, verfchilt de Nederduitfche Vertaaling van de Hoogduitfche en Latijnfche Uitgaaven. In dezen ftaat eenvouwig : Daarom, dat Hij ons zaligmaakt van onze zenden. Ik weet geene genoegzaame reden uittedenken, waarom men in de Nederduitfche Vertaaling onderfcheid gemaakt heeft, tusfehen zaligmaaken, en verlosfen ; en waarom men er dit overtollige ingevuld heeft: en van onze zonden verlost. Zegt dan zaligmaaken iets anders , dan van onze zonden verlosfen ? of maakt Jefus ons niet zalig van alle onze zonden ? Uit vergelijking van de Vraage met het Andwoord , wordt het mij klaar, dat men, in deze Vraag, den Geloofsbelijder alleen onderzoekt, Waarom hij in cijuc Geloofsbelijdenis den MiddeP 3 laar  230 verklaaring van de laar Jefus genoemd, en in Hem, 'gis -Jefus, ge* loofd had; wat hij daar . in bedoelde; en welk' begrip hij zich, in zijn geloof omtrent Hem, als zoodaanig, van Hem als Jefus, met toepasfing op zichzelvên, vormde? In de Vraag, wordt de naam van Jefus, ingewikkeld , als een naam van Hebreeuwfchen oorfprong aangemerkt; cn eenvouwig gezegd : dat is Zaligmaaker. In het Hebreeuwsch wordt dit befchreeven V-TSLV*. — Zie hier over de ge- dachten van den grooten a. schultens, in eene Nota, gemeen gemaakt 'door den Heere j. barueth, in het. meermaalen aangehaalde Werk, bladz. 404-'-'406; zonder dat ik uit mijne aanteekeningen, uit den mond van dien Hooggeleerden Heere, er iets bij voege. Het geen onze Heidêlbérgfehe Geloofsonderzoeker zegt in de Vraage, is juist dat geene, 't welk de Engel aan Jofeph gezegd had, Matth. 1: 21. Het Andwoord is zeer nadruklijk. Daarom, zegt hij , dat Hij ons zaligmaakt van onze. zonden • 'en dat bij geenen anderen, 'eenige zaligheid te zoeken of te vinden is. Hij verklaart derhalven, dat hij zulk een begrip van dien Jefus zich vormde, wanneer hij in Hem als zoodaanig geloofde, als overeenkwam met de kracht van'dien naam, met het karakter, .'t welk die Perfoon op aarde bekleedde , en waar toe Hij van Gód gezonden en in de weereld gekoomen was; zoo als die krachtvolle naam Hem juist teekende. Dan geloofde hij in Hem, als daarom, omdat Hij, eensdeels, ons ydïï art-  NEG EN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 23I . ze zonden zaligmaakt; —- anderdeels, omdat Hij dit zoo alleen en volkomen doet, dat men te vergeefs elders eenige zaligheid zal zoeken, dewijl die buiten Hem niet te vinden is. Hij geloofde derhalven in den Middelaar, als Jefus; hij noemde Hem in het geloof zoodaanig — omdat Hij ons van onze zonden zaligmaakt. Zoo fpreekt hij in het geloof, met toepasfing op zichzelvên; en dat met het zekerde vertrouwen. He zonde maakte hem en ons allen rampzalig. Zij Hortte ons in, den diepften kuil van allerlei ellenden, jammeren, en,onheilen, naar ziel en lighaam, in tijd en eeuwigheid. Zij verltootte ons uit de vriendfchap, vereeniging, en gemeenfchap met God, en beroofde ons geheel van Gods gunst, van het.ley«n, van den' vrede, van alle veiligheid en zekerheid, van het waar genoegen; en vermaak, en van de rechte voldoening, tot in de eeuwigheid. Zij ■ontzettede ons van alle en allerlei, waar goed en zegeningen, van alle heil en geluk, nu en voor eeuwig. Zij maakte ons dus dood arm, ledig, en een faamenftel van alle gebrek en nooden, naar ziel en lighaam. Was dit het al! bleef het daar bij! Maar neen; zij maakte ons geheel blind , enkel duisternis, dwaas en ■ onzinnig. Door de zonde werden wij geheel bedorven in alle onze zielsvermogens, en van alle zedelijk goede en Godebehaagende hoedaamgheden beroofd. Door haar werden wij bij den hoogen , heiligen, cn rechtvaardigen God P 4 fchul-  £3* VERKLAARING TAND E fchuldig, ftrafbaar, en verdoemelijk, zonder ooit voor God te kunnen verfchijnen of beftaan. Door haar werden wij vijanden van God, voorwerpen van Gods heiligen toorn en gramfchap, van de blikfemende vloekflitfen en donderende bedreigingen der heilige Wet, die onze ziel vervullen met vrees, angst, verfchrikking, be» naauwdheid, en ontfteltenis voor God, met een befehuldigend, knaagend , verwijtend, en wan-, hoopend geweten. Door de zonde worden wij flaaven, geboeide en geketende flaaven van alle ongerechtigheid, van den duivel, en de "booze weereld; gevangenen, en dienstbaar gekluisterd aan alle onze booze lusten en begeerlijkheden. De zonde is het, die ons ten laagften vernedert, verachtelijk, verfoeijelijk, geheel onwaardig maakt in de oogen van den heiligen :God; Een allerbeklaagelijkfte en rampzaligfte ftaat waarlijk! welke te verfchrikkelijker en fchroomelijker is, omdat onze zonden meenigvuldig zijn, meer dan de hairen van ons hoofd, en reiken tot aan den hemel ,• omdat die voor ons onoverwinnelijk zijn, en de ontheffing daar van, en onze verbetering, geheel boven ons bereik is. — Hoe jammerlijk zoude het dan voor ons weezen, hoe onherftelbaar verlooren Waren wij, indien er geen Zaligmaaker , van God zeiven tot ons gezonden, en aan ons, zoo boos als wij zijn, genadiglijk gefchonken was! —• Doch, Gode zij de eer! er is een God-: lijke Zaligmaaker voor ons, van Gods wege, Ge-  JJEGEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 233 Gelooven wij in Hem, hoe rampzalig in onszelven; wij worden behouden van alle onze rampzalige ellenden. En deze Zaligmaaker is Jefus, Gods eigen Zoon. Dezen verkondigt ons het Evangelie; en het is een getrouw en aller aanneeming waardig woord , dat Jefus in de weerelii gekoomen is, ora zondaaren zaligtemaaken. In dien Perfoon, als Jefus, geloofde onze Christen. En als hij dit deed , wist hij ook , wat en waarom hij in Hem, als zoodaanig, geloofde. Hij wist, waarom hij Hem in het geloof Jefus noemde. Hij had het rechte en juiste geloofsbegrip van Jefus, en van de rijke kracht van dien naam. Het was, zegt hij, omdat Hij1, ons zaligmaakt van onze zonden. Zoo wist hij, wat die naam zeggen wilde; zoo yerftond hij, met toepasfing op zichzelvên, de kracht van dien naam. Hij geloofde in Jefus; omdat Hij ons, hem en alle ellendige zondaaren, die in zijnen naam gelooven, zaligmaakt van, e. z. v. • Hij maakte ons zalig van onze zonden. Dat is , Hij onthefte cn maakte ons vrij van de zonde, en alle derzelver gevolgen, en rampfpoedige uitwerkfelen. Hij flaaktè de banden onzer zonden, en maakte ons geheel los van dc ketenen en kluisters, waar mede onze zonden ons boeiden aan de dienstbaarheid des duivels, der weereld, des vleefches, en deszelfs lusten en begeerlijkheden. Hij verbrak de deuren en floten onzer gevangenis ter flaavernij, en bezorgP5 de  234 VERKLAARING VAN DE de ons, arme zondaaren, flaaven der helle, opening der gevangenis, en vrije uitlaating uit dezelve. Hij verloste ons van het verderf, den vloek, den toorn Gods, van alle fchuld en ftraffe, van de eeuwige verdoemenis. Hij bezorgde ons eenen frisfchen, gezonden, veiligen en gelukkigen ftaat, in eene volle ruimte van allerlei goed, heil, en zegeningen, tot in eeuwigheid, ja van alle zaligheden, waar van onze zonden ons beroofd hadden, doch die ons nu nooit ontgaan konden. Dus maakte Hij ons rijk, daar wij door de zonde arm geworden waren; Hij vervulde ons met alle goed , waar van de zonden ons ontledigd hadden; Hij bezorgde ons vrijmaaking, vrijheid, en reinigmaaking van alle zonden , die ons tot flaaven gedoemd hadden; Hij maakte ons heerlijk en aanzienlijk, daar de zonden ons tot den allerverachtelijkften ftaat vernederd hadden. Eindelijk, Hij bezorgde ons licht, wijsheid, waaifheid, heiligheid, troost, blijdfchap, vermaak, vergenoeging tot volle verzadiging, en befchikte on$ eenen rijkdom van zaligheden, in Gods gunst, vriendfchap, en gemeenfehap, hier in het ge* loof, en hier namaals in vol bezit, waar in wij 'ons eeuwig baaden zouden. O! dierbaare Zaligmaaker van i zondaaren",' Dit geloofsbegrip moest onzen Christen te meer in bewondering en aanbidding in de hoogte heffen, daar hij tevens zeker wist, den onbegrijpelijk wonderbaaren weg, in welken — de Godlijke, wettige, aangenaame wijze, op welke, zoo God ver-  NEGEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 235 verheerlijkend, zoo gefchikt naar den ftaat van den zondaar, Jefus ons zaligmaakt van alle on* ze zonden. Het zij, zoo als hij Hem befchouwt, als die dit alles voor ons, in onze plaats, verkreegen heeft bij God, tot eer van alle Gods volmaaktheden. Hij heeft, om ons van alle onze zonden zaligtemaaken, onze perfoonen aange-! noomen, onze plaats, als een zondaar, voor ons bekleed, in onze natuur aanteneemen. Hij heeft daar in alle onze fchulden betaald; in de gedaante van eene verdienende voorwaarde der zaligheden, welken Gods vrije beloften daar aan gehecht hadden. Hij heeft alles volbragt voor ons bij. God, aan alles volkomen genoeg gedaan, het geen God van ons te eisfehen had. Hij is een zondaar voor ons geworden, dat is, gerekend, in onze plaats. Hij heeft zichzelvên Gode opgeofferd voor onze zonden. Hij heeft onze zonden gedraagen in zijn lighaam, op het kruis. Zoo is Hij een vloek voor ons geworden, en heeft den beker van Gocis toorn voor ons geheel geledigd, en al Gods gramfchap. geftild. Alle onze ongerechtigheden zijn op Hem aangeloopen, en door zijne ftriemen is ons geneezing geworden. Zoo heeft Hij ons met God verzoend en bevredigd, ons in Gods gunst en vriendfchap herfteld, eene vereeniging tusfehen God en ons te weeg gebragt; vergeeving, vrijmaaking, reinigmaaking , en zuivering van alle onze zonden, rechtvaardigheid, vrede, leven$ en zaligheid, voor ons verworven ——i zoo ver-  Q$6 VERKLAARING VAN DE verworven, dat het handfchrift der zonden is uitgewischt, den duivel de kop vermorfeld, alle de magten in het openbaar, als overwonnen , zijn ten toon gefteld, het geweld des doods, en hij, die dat geweld had, met alle heerfchappij, voor eeuwig vernietigd , de hel voor eeuwig geflooten, en de hemel geopend is. Dit alles heeft Hij, Hij alleen, gedaan, tot heerlijkheid en luister van Gods gerechtigheid, ja van alle Gods oneindige volmaaktheden ; zonder dat wij er iets aan deeden, zonder dat wij er iets van wisten, dan alleen door zijne God* lijke openbaaring. Niet minder zal hem dit geloofsbegrip met verwondering aandoen , wanneer hij Hem befchouwt, als zulk eenen Jefus, die al dat heil, door Hem bij God voor ons verkreegen en verworven, met de daad aan ons toepast en deel* achtig maakt. ~ God, de Vader, volkomen in zijne voldoening in onze plaats genoegen genoomen, en ons in Hem gerekend hebbende vrij van flraf en verdoemenis, en gerechtigd tot het eeuwige leven; heeft al dat verworven heil, al de volheid dier verkreegen. zaligheden, voor ons in dien Jefus, die nu verhoogd en verheerlijkt is aan zijne rechtehand, wechgo legd. Hij heeft Hem alle dingen in handen gegeeven; zoo dat wij uit zijne volheid alle genade ontvangen. De Vader heeft Hem onze zaligheid geheel toebetrouwd; en het is zijn welbehagen, dat Hij ons het eeuwige leven deelachtig maake. Hier aan is nu ook Jefus  NEGEN EN TWINTIGSTE VRAA'GE. 237 • getrouw. Ook in dezen, is dit zijn werk al* leen, dat Hem alleen eigen is, en 't welk Hij ook, zonder ons toedoen, zonder eenige hulp, toefchikking, of voorbereiding van onzen kant, alleen uitvoert. Hij laat ons door zijnen Geest, in het Woord van het Evangelie, zichzelvên, en al de zaligheid, bekendmaaken en verkondigen. Hij roept, noodigt, en lokt ons, ernstig, en door alle beweegredenen , tot zich en alle zaligheid in Hem, zoo rampzalig, als wij zijn, zonder eenige uitzondering , zonder voorwaarden, zonder eenige gefchiktheden, of voorafgaande rechtgeevende hoedaanigheden in ons. Hij biedt zichzelvên, en alle zaligheid in Hem, oprechtlijk ons aan, ja geeft en fchenkt zichzelvên en alle zaligheid aan ons, om niet, uit genade; met krachtig bevel, om in Hem te gelooven, met verzekering, dat wij dan zullen zalig worden door Hem. Dit doet Hij aanhoudend, met een langmoedig geduld, dat geen wedergaê heeft. Dit was niets, zoo Hij zelf de hand niet aan ons floeg. Hier is Hij wederom Zaligmaaker in kracht — Hij allereerst. Hij doet het werk alleen. Hij brengt ons , blinde, doode , fchuldige , onwillige, onmagtige zondaaren, door zijne allesvermoogende kracht, in eene perfo.oneele flaatsverandering. Hier in legt Hij den eerften grondflag, in de toepasfing der zaligheid. Zoo toont Hij, dat Hij tot ons koomt, zoo als wij zijn, en zoo als Hij ons vindt, dóód in zonden  «38 VERKLAARÏNG VAN DE den en misdaaden, cn dat Hij zelf aan óns; als zöodaanigen, de hand ilaat. Dus toont Hij; dat Hij ons zoo zaligmaakt, onder dien zelfden naam , waar mede Hij ons genadiglijk roept, en zich aan ons fchenkt, in zijn Woord. .— Hij zelf koomt in ons, en vereenigt zich met ons, door den Geest des geloofs; en brengt ons daar door over in eenen perfoonlijken ftaat van rechtvaardigheid en vrijheid , in en met Hem. Dit wordt onmidddellijk gevolgd, door eene daadlijke mededeelingdes levens,in en met Hem; en Hij maakt ons leevendig door het geloof, in de hand des Geestes. Hier ih wordt nu de zonde, de dood en deszelfs geweld , in ons vernietigd, in derzelver heerfchend^ verdoemend, vervloekend, en zielverdervend vermogen, en den duivel voor eeuwig zijn vang ontrukt. — Hier door ontvangt de zondaar in eens alles, wat hij hier in aanvang,en hier namaals eeuwig, doch volmaakt, bezitten zal. Nu wordt geloof, liefde, e. z. v. in zijn hart uitgeftort. Dit nu gefchiedt in een punt des tijds, eens en vooral; zonder dat wij dit ooit verliezen zullen, zonder dat daar aan iets meer gedaan wordt, dan dat het docr Jefus onderhouden, bewaard, aangekweekt, werkzaam gemaakt, geoefend, en eindelijk volmaakt wordt — wanneer wij wederom eens. en voor eeuwig, in een punt des tijds, in een' oogenblik, door Jefus zullen worden overgebragt in eenen onveranderlijken ftaat van heerlijkheid, en volle gelukzaligheid des gezichts, in den hemel. Wordt  Ne Ges èn twintigste vraVgï. 235» Wordt ons. nu dus, in onze waare perfoonee» le ftaatsverandering, de zaligheid toegepast; het blijft daar niet bij — neen; korter of langer, echter bijna op den zelfden tijd alzoo dit het bewijs van het voorige is — worden wij ook in de geftalte van ons hart en leven veranderd, en zalig; meer of min helder, klaar, merk- en zichtbaar, naar Jefus wijze bedeeling en maate aan ons. Die ingeftorte verandering in onze ziel, maakt Hij ook ras openbaar, en alle die gaaven der genade in ons, worden werkzaam door Hem gemaakt. Hij maakt, dat wij met eene verlichte kennis van ons verftand, onze rampzaligheid en doodlijken zondeftaat recht en overreedend kennen en inzien. Hij doet ons eene zekere kennis verkrijgen aan het Evangelie, aan zijne roeping,noodiging,en fchenking; aan Hem, en al dat heil in Hem, tegen alle onze zonden. Dit alles doet Hij ons zoo overtuigend en overreedend kennen, met wechneeming van allen tegenftand, twijfeling, en bedenking, dat wij, met toepasfing op onszelven, Hem als voor ons in het bijzonder dierbaar, noodzaaklijk, beminnelijk, begeerelijk, genoegzaam, en gepast, en tevens alle zaligheid in Hem, uit vrije genade, om niet, aan anderen niet alleen, maar ook aan ons in het bijzonder, van God ten Zaligmaaker gefchonken met een zeker vertrouwen aanneemen, in Hem ter zaligheid berusten, dien Jefus, en de zaligheid in Hem, ons niet alleen eigenen, maar onszelven  240 VUKUARIHC VAN DE ven ook aan Hem overgeevcn , om ons te zali-* gen van alle onze zonden. Zoo maakt Christus ons in de geftalte onzes gemoeds zalig. Want als er nu zulk een helder licht des geloofs zich openbaart, door de almagtige werking van den Heiligen Geest in ons ontftooken, door het Evangelie; dan heeft dit ook de krachtigfte uitwerkingen in onzen wil, en in ons leven. Dan gaan wij door Hem tot God, als onzen verzoenden God en Vader, en verkeercn gemeenzaam met God. Dan ftaan en leeven wij, als arme zondaaren, in de vriendfchap en vrede met God, door en in onzen Zaligmaaker. Dan bezitten wij de vergeeving der zonden, zijn gerechtvaardigd uit het geloof, aanvanglijk geheiligd, en hebben den Geest der aanneeming tot kinderen, waar door wij roepen: Abba , Vader \ Dan leeven wij getroost, blijde, en vergenoegd, in Christus on« zen Zaligmaaker, en genieten de zaligheid aanvang* lijk, > Dan hebben wij onzen Zaligmaaker, en God drieëen in Hem, hartlijk lief; onze pligt is onze zaligheid; de beoefening daar van, onze blijdfchap; God in Christus te dienen, te gehoorzaamen, en met aanbidding, verwondering, en verheffing te vereeren, is ons geluk en verkiezing . met geheele verloochening en afftand van alle zonden, en van den dienst des duivels en der weereld. Zoo worden wij in de toepasfing aanvanglijk door Christus zalig gemaakt. En dit is een beftendie w*rü van Jefus in ons. —.■ Niet alleen, dat * Hij  negen en twintigste vraage. 24I Hij ons in dien ftand bewaarc, onderhoudt, ftaande houdt, en befehermt, door zijne beveiligende hand, onder allerlei verwisfelingen, bedeelingen, en in alle gevallen — en dat fomtijds onder het za- ligfte genot van zijne liefde, goedheid, en trouwe in het geloof, tot opbeuring , bemoediging, vertroosting, en heiliging; maar Hij kweekt alles in ons aan, maakt het fteeds werkzaam , en voltooit het eindelijk, in onze volkomen zaliging; wanneer wij genieten het einde onzes geloofs, de zaligheid der zielen. Dit alles onderfcheidenlijk, in alle deszelfs bijzonderheden uittebreiden , was vrij gemaklijk te doen; doch mijn bellek vordert de kortheid. ■ Dit kan ik niet voorbij optemerken , dat uit dit alles blijkt, hoe jefus alken ons zaligmaakr, en dit geheele werk der zaligheid, niet alleen voor ons bij God, in deszelfs verwerving, maar ook in ons, door zijnen Geest, uitwerkt, in de toepasfing der zaligheid. Want wij worden zalig, zonder iets aan ons zaligmaaken te doen, of te kunnen doen, in de geheele toepasfing der zaligheid. Hier doet Jefus alles. Wij krijgen kennis aan Hem , en de zaligheid in Hem, uit het Evangelie, door het geloof. Die zekere kennis in ons verftand, is eene toeëigenende kennis , waar door wij alles kennen met toepasfing op onszelven. Die kennis des geloofs is eene leevendige kennis, welke krachtig overreedende en overtuigende is, en gepaard gaat met een zeker vertrouwen, 't welk ons doet vastftellen, dat Christus, en alles in Hem, ons in het bijzonder van God gefchonken is, zoo dat wij II. dee;l q Hem,  242 VERKLAARING VAN DE Hem, en alle zaligheid in Hem, ons eigenen, ea dus in het bezit derzelve geraakcn. Maar dit alles is een gewrocht van Jefus almagtig werkenden Geest, door het ■Evangelie, in ons. Daar te boven , alle de wilsdaaden of werkzaamheden van onze ziel worden alleen uitgelokt en openbaar, ja alle de werkzaamheden van onze ziel, en in ons ganfche leven, zoo verre ze waarlijk goed zijn , en tot onze zaligheid beboeren, hebben alleen plaats, wanneer onze geloofskennis in ons verftand leevendig en klaar is; van welke al het overige onmiddellijk afhangt. Doch dit is bij aanhoudendheid het werk van Jefus Geest in ons; zonder wiens krachtige invloeden en verlichting door het Evangelie, dit geloof in ons verfland niet helder , klaar, en krachtig zijn kan. En wanneer dit ontbreekt, dan flaan, op zulke tijden, alle de uitwerkfelen Uil, en wij vermoogen niets. Dit leert de ervaarenheid. Ziet men hier uit niet klaar, dat ons zaligtemauken van alle onze zonden, Jefus werk in 't geheel is; en het ten uiterile dwaas is, wanneer wij zelf, op eenigerhande wijze, onder welk voorwendfcl ook, onze handen daar aan flaan zouden? Trouwens , dit geloofsbegrip had ook onze Christen; blijkens, dat hij er bijvoegt: daar leneven, dat hij niemand anders eenige zaligheid te zoeken of te vinden is. Wat zal hij ons daar in leeren? Niets anders, dan dat hij begreep, overeenkoomstig de waarheid der zaak, dat aan Jefus, zoo genoegzaam, zoo getrouw, dit geheele zaligmaaken van alle onze zonden  négen en twintigste vraage. 243 den toekwam, dat dit Hem alleen eigen was, en onder zijne magt ftond, en dat Hij daar van niet het allerminftc aan ons, of aan iemand of iets anders, overgelaaten had, om dit wigtig werk met en nevens Hem te doen; dat Jefus dit zalig- maaken zoo geheel en alleen voor zijne rekening genoomen had, dat Hij zelfs niet konde verdraagen, eenige medehelpers met Hem j in dat groote, wigtige, en Godlijke werk en dat niet al¬ leen met uitfluiting van alle daaden en goede werken, maar zelfs van alle zoogenoemde voorbereidfelen, of fchikkingen , waar door men Jefus den weg baanen zoude, om ons zaligtemaakeu. Neen; Jefus heeft daar toe niemand, noch iemands medehulp van noodem Hij kan, Hij wil, Hij moet dit groote werk alleen en volkomen doen, tot aan het einde. h Hij begreep dan .ook, als hij Jefus Zaligmaaker noemde, dat hij daar door in het geloof erkende, hartlijk erkende, dat Jefus zoo alleen en volkomen zaligmaakt, en daar toe alleen gezag, recht, en magt heeft, dat men te vergeefé ergens buiten Hem eenige zaligheid zoeken zoude; en dat het derhalven dwaas, onzinnig, en fchandelijk zoude zijn, en den Heere Jefus ten hoogden ontecren zou, tot wezenlijke f:hade voor onze ziel, zulks op eenigerlei wijze te willen beproeven. Dit, en al het voorige, was dan zijn waar geloofsbegrip van Jefus, wanneer hij in Hem onder dien naam geloofde. En dit gezond geloofsbegrip gaf aan Jefus de geheele eer van de zalig heid, eii was alleen gehaald uit Gods onfeilbaar en dierbaar getuigenis van Jefus, in het Evangelie. Q a Ps.  244 VERKLAARING VAN DE Ps. LXVinVao, 21. Jef. XXV: 9. Matth. I: 21. 1 Tim. I: 15. Hand. IV: 12. Hebr. VII: 25. Hoe teder dit fïuk was, en van welk een belang, daar omtrent gezonde begrippen te hebben, zal het volgend onderzoek leeren, in de XXX. VRAAGE. Gelooven dan die ook aan den eenigen Zaligmaaker Jefus, die hunne zaligheid en welvaart bij de heiligen , bij zïthzelven, of ergens elders zoeken ? A N D W O O R D. Neen zij, maar zij verloochenen met de daad den eenigen Heiland en Zaligmaaker Jefus; of zij fchoon zijns met den monde roemen. Want van twee één, of Jefus moet geen volkomen Zaligmaaker zijn ; of, die dezen Zaligmaaker met waaren geloove aarmee. men, moeten alles in Hem hebben, dat tot hunne zaligheid van nooden is. Niemand, die eenigszins kundig is in de gefteldheid der Kerk, voornaamlijk in de XV. en XVI. eeuwen, en welke misvattingen der leere, ook aangaande dit lluk, in dezelve waren ingefloopen en doorgedrongen,, zal zich over deze Vraag verwonderen. Ze was ten dien tijd , waar in dit Boekje opgefteld werd, allernoodzaaklijkst, om aan den Geloofsbelijder gelegenheid te gecven, om te toonen, dat hij op eene andere wijze geloofde in Jefus, in onderfcheiding van het geen ten dien tijd  DERTIGSTE VRAAGE. *45 tijd vrij algemeen plaats had. Hoe voegzaam is het dan, hem te onderzoeken, en uit hem te hooren , hoedaanig hij dacht, aangaande de gefteldheid en het gedrag van zulke menfchen, die wel beleeden te gelooven in den eenigen Zaligmaaker Jefus, maar die intusfchen hunne zaligheid en welvaart hij de heiligen, bij zichzelvên, of ergens elders zochten ! Zoo ras hij zich daar omtrent duidelijk verklaarde, zou daar uk blijken eensdeels, of hij in dezen op eene andere wijze, dan de zoodaanigen, in jefus geloofde, en dus een gezond, een waar geloof had; anderdeels, of hij, dus geloo- vende in Jefus, zich het rechte begrip van het geen hij geloofde, naar het Evangelie, vormde — of hij de zaak zelve, en de kracht van dien naam, geestlijk, en met toepasfing op zichzelvên, duidelijk verftond, en wist wat hij geloofde, als hij geloofde in den eenigen Zaligmaaker Jefus. Men begrijpt ligtlijk,dat men door de benoeming van heiligen verfiaat, of engelen, of vooral, heilige menfchen; welken men niet zoo zeer als Zaligmaakers vereerde, in den fterkften zin, maar aan wiei heilige werken en daaden men zulk eene kracht en vermogen toefchreef, dat ze niet alleen voor hun zeiven, ter genieting van de zaligheid, nuttig waren geweest, maar ook zulk eene overvloedige en overtollige deugd in zich hadden, dat ze ook voor anderen , wanneer die aan hun werden overgedraagen, en als op hunnen naam gefteld, ter zaligheid nuttig waren. Men geloofde ook, dat die heiligen, na hun afderven, en ingaan in den hemel —- het zij waar, of verdicht bij God in zulk eene Q 3 waar-  2-j-O V E R -K L A A RING VAN DE 'waarde ftonden, dac hunne voorfpraak of voorbede, op ons verzoek aan hun, zulk eene uitwerkende kracht had , dat wij daar door de zaligheid bij God , om Jefus verdiensten , zeker verwachten konden ven was het niet al de zaligheid, ten minftcn onze tijdlijkc welvaart. Want er waren verfcheiden, klasfen van heiligen, van meer of minder waarde bij God, en tot verfchillende uitwerkfelen gefchikt. En zegt onze Christen ook : of bij zichzelvên\ -— dan beoogt hij daar in, onze eigen lijdingen , kwellingen , boetdoeningen , berouw, leedwezen, beklag over onze zonden, onze vernederingen, pijnigingen, verbeteringen, en goede werken, vooral in het godsdienstige — dus alle goede gefteldhedcn des gemoeds en des levens, in den godsdienst. — Dat men door ergens elders, bedoelt alle andere wegen en middelen, is klaar genoeg- En dezen konden bij duizenden vermeenigvuldigd worden, al ware het, in zoogenoemde overblijffelen der heiligen, hun bloed, hunne armen of beenen, of hoofden , geheel of gedeeltelijk, of zekere ftukken en brokken van hunne kleederen, en wat niet al! ja zelfs bij crucifixen, wasfche lammetjes, beelden, en waschkaarfen, zielmisfen, en aflaaten, e. z. v.; waar door men, zoo al niet zijne geestlijkè en eeuwige zaligheid, ten minilen zijne tijdiijke welvaart, zijn geluk, geneezing , of voorfpoed zocht. Alles te kinderachtig, om er ons bij optehouden. Van dit alles is, door Gods aanbiddelijke Voorzienigheid , althans wat het grove aangaat , onze Kerk gezuiverd, Ik denk echter, dat het ten hoog-  DERTIGSTE VRAAGE. »47 hoogften noodig is, ook nu, in deze zoo genoemde verlichte eeuw, die zelfde vraag aan geloofsbelijderen te doen. Want het innerlijke, het waare wezen van die dwaalingen, is nog in elks hart overgcbleeven; al is het onder eene oudere gedaante, en al verandert zij alleen van voorwerpen. : ; Het is toch evenveel, waar in evenveel, waar door evenveel, onder welke gedaante, men op eenigerhande wijze zijne zaligheid, of welvaart elders zoekt, buiten, met, en benevens Jefus. Indien men alleen in dezs of geene zaaken, gefteldheden, godsdienstige daaden , verrichtingen', voorbereidende gefchiktheden, zulk eene waarde, zulk een belang fielt, cn daar aan zulk een gewigt hangt, dat men, zonder die — al wordt alle verdienstelijkheid uitgeflooten geen zaligheid , om Christus wil, uit vrije genade, zich durft belo'oven , noch van God verwachten; en dat men dit alles zoo noodig en nuttig voor ons fielt, dat men de verkrijging en deelachtigwording der zaligheid, welke Christus verworven heeft, geheel, of ten deele daar van doet afhangen, als eene voorwaarde, zonder welke niet conditio, fine qua non al was het dan alleen, dat men door vernedering , berouw, boetdoening , fchaamte over, belijdenis en afftand van zonden, door traa» nen, verbreeking, verflaagenheid, en eene meenigte andere eigenwerkelijkc gefteldheden die altoos haare rechte vorm misfeft > zelfs door bid¬ den, weenen, en klaagende fmeekingen , geheel twijfelmoedig, zich bij God en den Heere Jefus zoekt te veraangenaamen, in iijne gunst te drinQ 4 gen,  248 VERKLAARING VAN Dï gen, Hem te beweegen, zijne ontfermende ingewanden tot barmhartigheid over ons te neigen, en al pleitende Hem te dringen, dat Hij ons ook wil genadig zijn, en om zünes zelfs wil, uit genade, ons de zaligheid fchenken en deelachtig maaken, en Jefus gewillig mooge worden, om dat te doen; dat men daar aan, zelfs in zijne tijdlijke welvaart , zich zoo veel laat gelegen zijn - vooral, wanneer men op die dingen zoo iterk gezet is, er zoo ernstig naar omziet, dat naar het gevoel of gemis daar van, naar de maate en trap daar van, onze hoop, uitzicht, en verwachting op genade en zaligheid door Christus, op- en ondergaat; ja dat onze gemoedigdheid en vrijmoedigheid daar naar geregeld wordt. ••—— Dit alles is zijne zaligheid bij zichzelvên, ergens elders, ook zelfs in de gebeden der leevende heiligen, of ook wel bij hun fterven, geheel of gedeeltelijk, te zoeken hoe zeer men dit ontleggen wil; terwijl het genoegzaam bewcezen wordt, door het groot belang, 't welk men daar in fielt voor zichzelvên. Het is waar, men wil daar door de zaligheid bij God niet verdienen; men wil daar aan geene kracht, tot verdienstelijke veroorzaaking en verwerving der zaligheid bij God, toefchrijven. Neen; daar fchrikt men van. Jefus, Jefus alleen dit erkent men . heeft de zaligheid verdiend en verworven bij God; Jefus alleen is de verdienende oorzaak der zaligheid bij God; Hij alleen kon die verwerven. Maar hoe koomen wij voor ons in 't bijzonder daar aan? hoe zullen wij die voor ons deelachtig worden ? Hier gebreekt het. Ja, alles moK  DERTIGSTE VRAAGE. S49 moet gefchiedén uit vrije genade, om Christus wil, om niet. Die woorden zijn in den mond bedorven. Doch zai nu God en Christus ons uit genade, om niet, om Christus wil, daadlijk zaligmaaken - zal God en Christus ons in het bijzonder die zaligheid mededeelen - fommigen zelfs zeggen fchenken en geeyen — zullen wij dit op goede gronden kunnen verwachten; dan moeten alle die voorengenoemde dingen in ons plaats hebben, alzoo dezulken alleen tot de zaligheid geroepen worden. Dus meent men, dat deze dingen niet zoo zeer invloed hebben in de verwerving, als wel in de toepasfing der zaligheid, om Christus wil , uit vrije genade, zoo als men voorwendt. Ondertusfchen doet dit niets af. De hooge God, de algenoegzaame Jefus, is in dit punt zijner hooge eer zoo teder; de Godlijke propheetifche , vooral apostolifche Schriften, zijn in dezen zoo naauwkeurig — dat er niets aan de zijde van den zondaar overgelaaten wordt, om te doen, tot zijne zaligheid; niet alleen tot verdienende veroorzaaking en verwerving derzelve bij God, maar zelfs niet tot daadlijke toepasfing en toeëigening der zaligheid aan ons in het bijzonder. Dit alles fchrijven zij zoo geheel en alleen aan Jefus toe; dit alles erkennen zij zoo geheel en alleen aan Hem te behooren, en voor zijne rekening te flaan — dat Hij niet dulden kan, dat er iets in en bij ons zijn zoude, of gedaan wierd; niet alleen. om Hem in de toepasfing medehulpig te zijn; niet al. leen, om benevens Hem eenige waardigheid, kracht, of invloed te hebben, ter toepasfing van die zaligheid aan ons in het bijzonder maar Q 5  i$0 VER. KLAARING VAN OE zelfs, om Hem 'te beweegen, te neigen, en gewillig te maaken om ons te zaligen, of daar van eenige zekerheid en verwachting te veroorzaaken. Daarom lecren zij ons altoos, dat wij alleenlijk door het geloof zalig worden door Christus, in de toepasfing. Dit is, ja, wel in ons onderwerpt- lijk. Maar wat is het? is het een werk, eene daad van ons? Zoo denkt men; en daarom brengt men, als iets noodzaaklijks ter toepasfing van de zaligheid, niet alleen voorbereidende werkzaamheden en gefteldheden, die ons voorfchikken ter toepasfing van de zaligheid maar ook een geloof, in een werk van onzen wil veranderd , beftaande in angstvallig begecren, zoeken, verlangen, kloppen, hongeren, dorsten, e. z. v. ; dienende, om ons de zaligheid deelachtig te maaken. — Dan dit is het geloof der Apostelen niet, dit is het geloof niet van onze Kerk. Wat dan? De leer van het Evangelie onderrecht ons , dat wij alleen door het geloof de zaligheid deelachtig worden. En door dit geloof verfiaat zij , eene verlichte, leevendige, en overreedende kennis van ons verftand, welke te gelijk zeker vertrouwt, en overreedend vastftelt, dat alles wat wij zoo kennen, voor ons waarheid is. Dit nu is een almagtig gewrocht van den Heiligen Geest in ons, waar aan wij niets doen, noch kunnen doen, het welk Hij in ons ontfteekt, en leevendig - werkzaam maakt, door middel van het Evangelie. Laat mij dit zoo klaar moogelijk trachten voorteftellen. God openbaart ons in het Evangelie, dat Jefus onze Zaligmaaker is, van God aan ons ge-  DERTIGSTE VRAAGE, 251 gefchonken. — Maar die hooreny dit verftaan wij niet, wegens onze blindheid, en de hardheid van onze harten. De Heilige Geest maakt ons leevendig door het geloof; het welk Hij in onze ziel ontfleekt door het Evangelie, en leevendig opwekt en werkzaam maakt. Wat gebeurt er dan in ons? Er gaat een helder, klaar, en onderfcheiden geestlijk licht van zekere kennis in ons op, aangaande het geen ons God tot onze zaligheid in zijn Woord openbaart en belooft, in en met Christus. Die kennis, naar maate dat ze helder is, is eene leevendige kennis, die overreedend, overtuigend, vast, zeker, en vertrouwend is, als een gewrocht van den Heiligen Geest. Die kennis is vooral eene toeëigenende kennis; dit is de aart van ons geloof, van onze geloofskennis, indien wij het waare geloof hebben, Nu zien cn kennen wij, nu hooren wij, alles, wat God aan ons openbaart en fchenkt, van Christus, en de zaligheid in Hem, met bijzondere toepasfing op onszelven, als ellendige en rampzalige zondaaren in onszelven; nu vertrouwen wij, dat God ons uit genade, om niet , om Christus wil, de zaligheid fchenkt. Wat doen wij nu in dit alles, ter toepasfing van onze zaligheid? Niets, geheel niets. Wij krijgen eene geestlijkè geloofskennis van onzen Zaligmaaker, en onze zaligheid in Hem; wij krijgen kennis, dat Hij, Hij alleen, ons zaligmaakt, de zaligheid voor ons verwerft, de zaligheid aan ons toepast, en zeker toepasfen zal, naar 's Vaders welbehagen; en dat Hij alleen daar toe recht, gezag, en ook magt en goedwilligheid heeft zonder daar van iets voor  &52 VERKLAARING VAN DE voor ons overtekaten, hoe ook genoemd. En dk is een almagtig gewrocht van den Heiligen Geest in ons , door middel van het Evangelie. Daar zegt bet God tot ons; en daar in doet de Heilige Geest ons dit alles zoo kennen, met vertrouwen voor onszelven. Nu vraage ik elk eenen, die bedachtzaam oordeelt, wat doen wij nu zelf? welke dingen worden er nu in ons vereischt, als door ons te verrichten , ter bevoordering van de toepasfing der zaligheid aan ons in het bijzonder? Waarlijk niets, niet met al. ■ Men zegt: Is dit geloof dan niet werkzaam in daaden? O ja! dit is zoo zeker, dat als die niet volgen op zulk eene kennis onzer zaligheid in ons verftand, dan is ons geloof ijdel; dan is het geen waar geloof. Zoo ras er zulk eene toccigcnende en vertrouwelijke kennis van onze zaligheid in Christus in onze ziel, in ons verftand, leeft, dan gaan daar mede onmiddellijk , als een onaffcheidelijk gevolg en uitwerkfel van die geloofskennis, gepaard, alle geestlijkè beweegingen en werkingen van onzen wil; onze liefde openbaart zich door. dat geloof, in waare begeerten, verlangen, zoeken, hongeren, dorsten, vlugten, e. z. v., naar zulk eenen Zaligmaaker, en het genot der zaligheid, in Hem en zijne gemeenfehap, e. z. v. — Maar, lieve! dit doet niets ter toepasfing onzer zaligheid, om die te veroorzaaken. Neen; dan is onze zaligheid reeds aanvanglijk toegepast, door die geloofskennis, waar door wij Gods getuigenis aanneemen, Christus zeiven, en de zaligheid in Hem, ons eigenen, en daar in berusten. Dk is zelf  DERTIGSTE VRAAGE. 255 zelf onze zaligheid, en een bewijs , dat Jefus ons daadlijk zaligt. Dit is zoo zeker, als het zeA ker is, dat dit alles, in rnaate en trap, naar de maate en trap van ons geloof of geloofskennis geregeld is. Dit is zoo zeker, als het zeker is, dat Tist laat ft e alleen plaats heeft, en dat beftendig, en ook alleen bevoorderd wordt, en zijne rechte gedaante verkrijgt, wanneer zulk eene geloofskennis in ons aanweezig is. Even zoo is het ook gelegen, met het geen men hier tegen konde inbrengen, t. w., Of er dan geene kennis en erkentenis van onze rampzalige ellende voorafgaat ? Ik weet niet, of het waardig is hier op te andwoorden. Wie zal dit ontkennen, die recht denkt? Maar wat zal dit afdoen, tegen het geen zoo even is voorgedraagen ? Is dan deze kennis onzer ellende zelve geene geloofskennis ? Leert ons het Evangelie ook niet, dat Jefus zondaaren, alleen zondaaren, zaligmaakt? Zullen wij dan dit getuigenis ons in het bijzonder toeëigenen in het geloof, dan moeten wij immers wecten, dat wij zondaaren zijn; en dat wel door het zelfde tocëigenend geloof, waar door wij weeten, dat Jefus onze Zaligmaaker is van alle onze zonden? Maar hoe zullen wij dit weeten, ten zij de Heilige Geest ons eene geestlijkè kennis van alle onze ellenden doet erlangen? Dit is ook het einde welk de Heilige Geest bedoelt, in ons onze rampzalige ellende te doen kennen, om ons langs dien weg de zaligheid in Christus geloovig te doen aanneemen; welke alleen aan zondaaren van God uit genade in Christus gefchonken wordt. Dit behport der-  254 VERKLAARlNÖ VA» Dfc derhalven al weder tot de toepasfing der zaligheid zelve, door den Heiligen Geest. Hoedaanig men nu in onze Kerk denkt over alle deze ftukkcn, wil ik liefst anderen laaten beoordeelen. Ik ben afkeerig van alie haatelijkheden, Dit alleen zegge ik, dat de overweeging van het yoorig gezegde, naar mijn inzien, Waarlijk toont, dat ook zulk eene vraag aan geloofsbelijders in deze XVIII. eeuw, zeer noodig en nuttig is* Laat ons nu hooren, het waare begrip van on.zen Christen, omtrent dit Huk. Hij zegt: Neen zij, maar zij verloochenen, e. z, v. Hij fpreekt nadruklijk, nogthans zeer omzichtig* - Hij ftaat toe, dat zulke menfchen, Jefus, als den eenigen Zaligmaaker, met den mond roemen kunnen; dat is, niet alleen Jefus belijden, maar zelfs belijden in Hem te gelooven zich bij zijne Kerkleden voegen — zijne leer aanneejnen .,„ en Hem openlijk als den eenigen Za'Jigmaaker roemen met den mond, en zeggen, dat zij Hem voor den eenigen Zaligmaaker houden, in wien zij betuigen, ;de waare grond van hunne zaligheid bij God. gelegen te zijn. « » Maar hij ftelt echter vast* dat zijj des niet tegenftaande, met de daad den eenigen Heiland en Zaligmaaker Jefus verloochenen. Hij oordeelt, in dir gezegde, niet zoo zeer over hunne inwendige gefteldheid des gemoeds , noch over de wijze, hoedaanig de ziel van zulke menfchen dacht over Jefus, voor zichzelvên (*). Dit kon- (*) Ten zij dat die dwaalingen, in dit fiuk, te lijnrecht aan- loo-  DERTIGSTE VRAAGE. 255 konde hij niet onfeilbaar in de bijzondere onderwerpen beoordeelen. Hij wist te wel', dat het rnoogelijk was, dat men in zijne daadlijke beoefening, waarlijk, door toevallige-, uit- en inwendige oorzaaken, dwaalen konde, al dacht men innerlijk recht over Jefus, en al liep de daadlijke beoefening van veele zaaken lijnrecht aan, tegen de innerlijke gedachten onzer ziel; hoewel die ftrijdigheid voor ons verborgen konde zijn, omdat men geen rechtmaatig doorzicht heeft in den aart, de beginfelen,. en de einden van de beoefening dier daaden. Hoe meenigvuldig leert ons dit de ervaarenheid in onszelven ! ■— Hij fpreekt ook niet van eene woordlijke verloochening, of geheel •, of ten deele, van den eenigen Heiland en 'Zaligmaaker Jefus. Hoewel dit, helaas! niet zeer vreemd is, bij fommigen, die Jefus met den mond roemen. Doch dit gefchiedt veelal bedektlijk , bewimpeld , .of in het donkere en heimlijke. <-—■» Maar hij fpreekt' van eene verloochening van den eenigen Heiland en Zaligmaaker Jefus, met de daad. Dat is, wanneer men zulke daaden doet, in het godsdienstige, welken men, op eenigerhande wijze, onder verfchillende voorwendfelen, verricht, om daar door de zaligheid van God, of eenige . uiterlijke welvaart," voor ons te verkrijgen, en die legt ten grondflag van zijne zaligheid bij God, en van onze verwachting op dezelve. Al is het nu, dat hij, die dit loopen tegen de waare leer van Gods Woord in dezen, en dus met een recht geloofsbefef van Jefus, als Zaligmaaker, niet beftaan konden.  256" VERKLAARING VAN DE dit doet, geen inzien heeft in den aart zijner beoefening , noch overreedend weet, dat zijne daaden van dien aart zijn, dat ze waarlijk den eenigen Zaligmaaker Jefus verloochenen; zoo zijn echter die daaden eene waare verloochening van den eenigen Heiland en Zaligmaaker, in derzelver waaren aart befchouwd. Want hij fielt er zulk eene waarde, gewigt, en belang in, dat hij dezelven noodzuaklijk oordeelt tot, en als eenen veroorzaakenden invloed hebbende op zijne zaligheid, en derzelver verkrijging. Befchouwt men dan die daaden op zichzelvên, naar heuren aart, en naar het oogmerk in derzelver beoefening ; zoo verloochenen dezelven den eenigen Zaligmaaker Jefus. En hij die zulke daaden, tot zulk een einde, verricht, hoe welmeenend en ernstig hij ook in derzelver oefe- s ning zijn mooge, verloochent met de daad den eenigen Heiland en Zaligmaaker Jefus. Deeze Helling bewijst onze Christen zeer bondig en nadruklijk , in dit tweeledig voorlid; het welk fommigen een dilemma noemen , hoewel anderen dit verwerpen. Hij zegt: Want van twee één, of Jefus moet geen volkomen Zaligmaaker zijn • of, die dezen Zaligmaaker met waaren geloove aanneemen , moeten alles in Hem hebben, wat tot hunne zaligheid van nooden is. — Ik zou deze tweeledige Helling aldus ontwikkelen: Of, Jefus moet geen volkomen Zaligmaaker zijn. En dit zou Hij waarlijk ook niet zijn , indien er niet alles door Hem alleen gedaan , volkomen gedaan wierd, waar door de zaligheid bij God voor ons verworven, en aan ons door Hem geheel en alleen toegepast, en wij  dertigste vraage. 2<7 wij in het daadlijk bezit daar van gefield wierderi in tijd en eeuwigheid , zonder iets daar van voor ons, ter zaligheid, of aan iemand anders, overtelaaten , als een hulpmiddel ter onze zaliging, en daar op eenen veroorzaakenden invloed hebbende. Is nu het eerfle waar; dan is het laatfle valsch, en Jefus doet niet alles alleen tot onze zaligheid. Is het eerfle valsch 5 en is Jefus een volkomen Zaligmaaker, dan is het laatfle valsch ; en men moet wel deeglijk vasthouden , dat Jefus eenig en alleen alles doet , dat tót verwerving én toepasfing der zaligheid noodig is. Al die zich daar tegen flrijdig. gedraagt , al belijdt hij jefus met den mond, die verloochent Mem met de daad. Deze redeneering is door zichzelve blijkbaar waar, Zoo ook het tweede lid: O/, die dezen Zaligmaaker met waaren geloove aanneemen, moeten alles in Hem hebben ,dat tot hunne zaligheid van noo- 'den is. Hij wil, naar mijn inzien, zeggen : Of, men neemt dezen Zaligmaaker met waaren geloove aan, of niet. —— Is het eerfle waar, dan neemen wij dien Zaligmaaker door dat geloof, pvereenkoomstig deszelfs waaren aart, als zulk eenen Zaligmaaker voor ons aan, in wien wij alles genoeg-, zaam hebben , dat tot onze zaligheid , zoo in toepisfmg, als in verwerving, noodig is; én wij berusten in Hem eenig, alleen, en volkomen, zonder ietsin onszelven, óf elders, te zoeken, 't welk ook iets uitwerken of daarftellen moest , wat het dan ook zijnmooge, ter verkrijging en ter bezitting dier zaligheid. Dit waar geloof maakt, dat wij aan dien eenen Zaligmaaker ten vollen genoeg hebben, en II. deel. R doet  258 VERKLAARING VAN DE doet ons met vertrouwen vastftellen, dat wij buiten of benevens Hem, in onszelven, of in iets anders, niets noodig hebben; als verzekerd zijnde, dat Hij, Hij alleen, en volkomen, onze geheele zaligheid voor zijne rekening genoomen heeft, zelf ons den weg daar toe baant en opent, ons in dien weg ter onze zaligheid zeker leiden zal, tot in heerlijkheid, en derhalven alles zal en moet afdoen, in de verwerving en toepasfing onzer zaligheid, zoo dat er niets voor ons overblijft te doen, en Hij ons tot medehulp in dat werk niet noodig heeft; alzoo Hij daar toe alleen recht, magt, en gezag heeft. Wij moeten alleen Hem, en de zaligheid in Hem, door een waar geloof zeker kennen, en met vertrouwen erkennen, en ons eigenen ; zoo dat wij ons door Hem, door Hem alleen, laaten zaligen, en dan in dat geloof, met de daad, in de gevolgen in ons hart en leven, gewaar worden, dat Hij ons zeker en alleen zaligt. Is het laatfte waar; en gelooven wij niet met een vaar geloof in Jefus, den Zaligmaaker — dan zullen wij zeker in onszelven, of in iets anders, geheel of gedeeltelijk, onze zaligheid zoeken. Doen wij dit ; dan moogen wij door een zeker foort van natuurlijk geloof in Hem gelooven, maar wij gelooven niet in Hem met een vaar geloof. Want dit kan niet faamen gaan, maar is tegen~ ftrijdig; naardien een waar geloof alles verloochent, in het ftuk der zaligheid, in ons en buiten ons, dat geen Jefus is; naardien een waar geloof alleen een' eenigen volkomen Zaligmaaker Jefus kent en erkent, met vertrouwen in Hem berust ter zaligheid,  DERTIGSTE VRAAGE. 259 heid, aan Hem alleen genoeg heeft, onze geheele zaligheid aan Hem veilig en gerust toebetrouwt, van Hem alleen alle zaligheid en het zaligmaaken verwacht, en aan Hem genoeg hebbende, onze ganfche zaligheid aan Hem alleen aanbeveelt, me1 wechwerping van alles buiten Hem, als fchade en drek. Phil. III: 7—9. Bij wien deze dingen niet aldus zijn, die neemen ook Jefus den Zaligmaaker niet met waaren geloove aan; en derhalven, offchoon zij ook met den mond Hem roemen, zoo verloochenen zij Hem met de daad. Dit is van zeiven blijkbaar. ■ Onze Christen heeft derhalven dit' ftuk volledig , in zijn Andwoord op de Vraag, voldongen. . Hij heeft tevens getoond, dat hij zeer wel wist; wat en waarom hij in den Middelaar, als Zaligmaaker, geloofde, en dat hij van deze 'gewigtige zaak, die hij geloofde, een waar geloofsbegrip had, overeenkoomstig de Godlijke Openbaaring. Joan. KI: 35, 36; vergeleeken met Joan. I: 14, 16. Kol. II: 9, 10. 1 Kor. III: 11. Hebr. VII: 25. Gal. V: 4. • 'w * * Ik heb dit voornaame fr.uk aldus behandeld , dat ik met deze weinige aanmerkingen , zonder eenige uitbreiding, zal kunnen voldaan. ,, Die waarlijk in den grooten Heiland, als zij„ nen Zaligmaaker, gelooft, met bijzondere toe- pasfing op zichzelvên, heeft ook alsdan een helR 2 „ der.  aÓO VERKLAARING VAN DE „ der, duidelijk, en recht geestlijk begrip van de „ zaak zelve, in zijn verftand. Hij weet voor „ zichzelvên, wat , en waarom hij in Jefus gelooft." „ Dit geestlijk begrip van Jefus, als Zaligmaa„ ker, is in deszelfs klaarheid , duidelijkheid , eri „ onderfcheiden uitgebreidheid, zoo wel als vast„ heid en zekerheid,, geëvenredigd aan de meerde„ re of mindere geloofskennis, erkentenis, overtui„ ging, en zeker vertrouwen van Jefus, en onze „ zaligheid in Hem, met die bijzondere toeëige„ ning op onszelven , als een gewrocht van den „ Heiligen Geest, door het Evangelie." „ Wij hebben geene waare en geestlijkè geloofs„ kennis en vertrouwen omtrent den Heere Jefus, „ als Zaligmaaker van alle onze zonden, door de „ verlichting van den Heiligen Geest; of wij wor„ den daar van de heerlijkfte en krachtigfte uit,, werkfelen gewaar, in onzen wil, in ons hart en „ leven — met een .woord, wij worden gewaar, „ dat Jefus ons zaligmaakt. Trouwens, wat zoude „ zulk een geloof in zulk eenen Zaligmaaker ons „ baaten, indien wij niet gewaar wierden, dat Hij „ ons zaligt, maar Hij ons liet blijven in de zon„ den, zoo als wij waren ? " „ In en door dit waar geloof in den eenigen „ en volkomen Zaligmaaker Jefus, wordt jefus ons te dierbaarer en beminnelijker, te aangenaamer „ en begeerelijker, omdat Hij ons van alle onze „ zonden zaligmaakt, en wij dit, op zekere Evan„ gelifche gronden, gerustlijk van Hem kunnen „ verwachten." „_Er  DERTIGSTE VRAAGE. ^6ï „ Er kan eene waare geloofskennis en erkente„ nis zijn , zelfs gepaard met een zeker ver,, trouwen van de waarheid, zoo verre wij ze ken,, nen, waar door men alleen Jefus als eenen dier„ baaren en algenoegzaamen Zaligmaaker, voor zondaaren in 't gemeen, ook voor ons dierbaar „ en algenoegzaam, kent; zonder dat wij juist die „ bijzondere toeëigenende en vertrouwelijke hoe- daanigheid en kracht dier kennis van Jefus, als „ onzen Zaligmaaker, met bijzondere toepasfing op s, onszelven, bezitten en dan misfen wij ook „ die vertrouwelijke aanneeming van Jefus, en dat „ eigenen van Hem voor ons, als van God aan „ ons gefchonken." „ Het bovenftaande alleen voordfpruitende uit „ een gebrek van leevendige kennis van het Evan- gclie, door veele toevallige oorzaaken bedwelmd, kan alleen veranderd worden, door de opklaa,, ring en verleevendiging der geloofskennis, door „ den Heiligen Geest, in het Evangelie. Deze heeft men derhalven fteeds biddende te begee>, ren." Onze Christen heeft nu eene bondige verklaaring gegeeven, van zijn geloofsbegrip' aangaande de zaak zelve ; wanneer hij beleeden had: Ik geloove in jesus. Doch hij had ook geloofd in dien Jefus, als den christus. Te recht gefchiedt derhalven ook dergelijk onderzoek, naar de reden en de kracht van die benoeming, en hoedaanig hij het R 3 be-  jtóa VERKLAARING VAN DE begreep, als hij geloofde in Jefus, als den Christus; in de XXXI. vraage. Waarom is Hij Christus, dat is , een Gezalfde, genoemde Andwoord. Omdat Hij van God den Vader verordineerd is, en met den Heiligen Geest gezalfd, tot onzen hoogden Propheet en Leeraar, die ons den verborgen raad en wille Gods tot onze verlosfing volkomenlijk geopenbaard heeft; en tot onzen eenigen Iluogenpriester, die ons met de eenige offerande zijnes lighaams verlost heeft, en met zijne voorbidding I eeds voortreedt bij den Vader; en tot onzeu eeuwigen Koning, die ons met zijn Woord en Geest regeert, en ons bij de verworven verlosfing befchut en behoedt. Alles wat ik bij de voorige Vraage gezegd hebbe, ten aanzien van de voornaame zaak, welke men in de Vraagen onderzoekt aldaar , omtrent den naam Jefus, hier, omtrent den mam Christus — koomt ook hier, en in 't vervolg, met opzicht tot de andere benoemingen van den Middelaar, welken hij van Hem gebruikt had, als hij verklaarde: Ik geloove in Jefus, Christus, e. z. v., te ftade. Het geen ik niet geduurig herhaale, als genoeg voorgedraagen. Ik hebbe voords over deze Vraag niets te zeggen. Men leert de kinderen in de leerboekjes, dat  EEN EN DERTIGSTE VRAAGE. 0.6$ dat Christus een naam van Griekfche afkoomst is, en beteekent , een Gezalfden, of den Gezalfdenhet welk in het Hebreeuwsch luidt, Mesftas Een naam , onder welken de Zaligmaaker in het Oude Verbond zeer dikwerf voorgedraagen wordt. Hij was onder dien naam bij de Jooden zoo bekend , als een Perfoon, dien God onder hun, tot hunne verlosfing en zaligheid, in de weereld zenden zoude , dat zij Hem,onder dien naam, ook als zoodaanig verwachtten, en zich verzekerd hielden, dat Hij het heil zijnes volks te weeg brengen zoude. Volgens Jef. LXI. Ps. XLV. Dan. IX. en andere plaatfen. Dit had het gevolg, dat alle, die Jefus, bij zijne openbaare verfchijning onder de Jooden , geloovig leerden kennen, Hem voor den Mesfias, dien Mcsfias n'jyön welken God beloofd had, hielden. Joan. I: 4.2; IV: 25, 29. VI: 6y; Vil: 56, 27, 31. Jefus is dan de Christus, of gezegd Christus , die de Chris tut is. Matth. I: 16. Zijn naam Jefus teekende zijn karakter, 't welk Hij zou bekleeden, en het werk, dat Hij in dat karakter, als de Heiland der weereld, verrichten zoude; dat is, zondaaren zaligtemaaken. Zijn naam Christus, drukte uit, het Godlijk, wettig, en onweêrfpreekelijk recht, de magt, en het gezag, waar mede Hij dit werk, als de gezalfde Propheet, Priester, en Koning, zoude volvoeren — Men onderzoekt onzen Christen niet, aangaande de perfoonen, die oudtijds gezalfd werden, met gemeene of met heilige olij; het welk verfchillehd begreepen wordt ■ noch over de zalving zelve, en II 4 haar  204 VERKLAARING VAN BE haar gebruik. Des hooren wij hem daar over niets, zeggen. Ik zal hem daar in navolgen. . Op de Vraag, welke hem gedaan wordt, andwoordt hij naauwkeurig en bondig. Hij zegt: Omdat Hij van God den Vader, e. z. v. Hij verklaart derhalven hier openlijk, hoedaanig hij dit ft uk begrijpt, als hij geloofde in Jefus, als den Christus; wat hij in Jefus, en waarom hij Hem, als zoodaanig, erkende in het geloof, als hij beleed: Ik geloove in Christus. ——■ Hij zegt ons, dat hij van de kracht van dezen naam zulk een begrip vormde, zoo als dezelve hem dien Perfoon, dien Jefus, die de Christus was, vertegenwoordigde; ais zijnde aldus geroemd, en door hem erkend ———« omdat Hij van den Vader verordend, en met den Heiligen Geest gezalfd was. Dit, geeft eigenlijk de reden op, waarom hij Hem den Christus noemde; en wijst tevens aan , dat die zalving gefchied was, ter bekleeding van drfe ambten, tot zijne zaligheid, als gezalfd en verordend tot onzen hoogfte*? Propheet, eenigen Hoogenpriester, en eeuwigen Koning. Hij geloofde dan in Jefus, als den Christus, en verftond, geloovende, daar van de reden te zijn, omdat Hij van God den Vader verordineerd is, en met den Heiligen Geest gezalfd. Spreekt hij hier van de verordineering, in onderfeheiding van de zalving door den Heiligen Geest; hij wil daar door echter, naar mijne gedachten, de verordineering niet van de zalving , als twee verfchillende zaaken, onderfcheiden. Dit zou tegen de waarheid der zaak, en tegen het rechte begrip van den naam.  EBN EN DERTIGSTE VRAAGE. 265 naam Christus, aanloopen. Maar hij zal ons veeleer daar door willen doen opmerken, dat hij de verordineering begrijpt, haar opzicht te hebben op den ganfchen Perfoon, als den Godmensen ; doch dat de zalving door den Heiligen Geest welke hij dan in haare overnoemende beteekenis opvat — haar opzicht heeft op de aan zijne menschlijke natuur medegedeelde bekwaammaakende gaaven, ter uitvoering van die drie ambten, waar toe Hij verordineerd was , elk naar derzelver foort, en dus geloofde, dat die alleen tot de menschlijke natuur behoorde. Het is buiten twijfel om met de verordir neering te beginnen zeker , dat Jefus vaa alle eeuwigheid voorverordineerd is, tot alle die ambten. Dit wist hij uit het geen Petrus gezegd had, 1 Pctr. li 20. Ook kon hij d oudtijds nooit beteekende, hunne R 5 ecu-  Z66 verklaaring van be eeuwige verordineering, maar altoos eene openlijke verklaaring van God was, dat Hij, naar zijne wijsheid en vrijmagt, zulke perfoonen tot die ambten destijds riep , aanftelde, afzonderde , en ordende, ja ook, ten zelfden tijd, door zijnen Geest daar toe heiligde en bekwaam maakte, om aan hunne roeping en ordening van God te beandvvoorden. uitsinus, die een groot deel in het opftellen van dezen Katechismus gehad heeft (*), dus zeer wel zal verftaan hebben , hoedaanig men die benoeming van Gezalfden begreep, heeft zich hier over ook aldus in zijne verklaaring uitgelaaten ; zeggende : „ Ratio , quod tria bac notantur nomine Christi, ,, &C." Laat mij hem in onze taal doen fpreeken. „ De reden , waarom deze drie (ambten) „ worden beteekend door den naam Christus , is , omdat deze drie foorten van menfchen eertijds ,, gezalfd werden Door welke zalving betee- „ kend werd , derzelver ordineering of ordening ,, tot hun ambt; als ook de mededeeling der nood,, zaaklijke gaaven , om die ambten waarteneemen." Wat hij daar op laat volgen, zal ik aanftonds voordraagen. Ten derden. Omdat hij zeer wel wist , dat in Gods Woord nooit van eene eeuwige zalving van Jefus tot dje ambten gewaagd, noch (*) Ik zegge, een gtoot deel in liet opftellen van den Heidet. berg/enen Katechismus gehad heeft; omdat het zeker is, dat bij niet alleen , maar ook veele anderen , daar aan de hand geleend hebben. Geen geloofwaardige Kerkelijke Gefchiedcnis heeft mrj althans geleerd, dat deze uit de beide Katechismen van uksinus zoude opgefteld zijn.  EEN EN DERTIGSTE VRAAGE. 267 noch immer daar van gefprooken wordt, als ziende op Gods eeuwig welbehagen , maar altoos daar in wordt bedoeld , het geen God de Vader in den tijd gedaan heeft, Hij , en elk een, loonde daar van genoegzaam overtuigd worden , uit alle de plaatfen, waar in van die zalving gefprooken wordt. Zie Pf. II: 2, 6. XLV: 8. Jef. LXI: i. vergeleeken met Luk IV: 18. Hand. IV: 27. X; 38. LIebr. I: 9. Zie ook Hand. 11: 36. Het is waar, in Spreuk. VIII: 23. zegt de Opperde Wijsheid : Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest. Doch mijn groote en altoos geëerbiedigde Leermeester, op de hooge Schoole te Leiden, j. wesselitjs, heeft bondig genoeg aangeweezen, dat de Opperde Wijsheid hier niet fpreekt van zijne zalving , welke haar opzicht heeft op zijn MiddcHrfchop, maar op zijn Zoonfchap (*). Ik hebbe gelee/en, het geen daar tegen ingebragt wordt. Mrar vergelijk ik daar bij de bondige redeneering van dien doorzienden Hoogleeraar ; dan hebben alle die tegenbedenkingen bij mij nooit eenige kracht van overtuiging gehad , noch mij overreed, om die verklaaring van mijnen IVleester te verlaaten. En in alle geval , in eene wettige redeneering, kunnen geene plaatfen tot bewijs bij onze Godgeleerden worden bijgebragt, zoo lang dezelven bij verdandige en volledig rechtzinnige Leeraars in de Hervormde Kerk , worden tegengefprooken , en anders verklaard; ten zij men hunne verklaaring bondig , overtuigend , en blijkbaar (*) Wesselii Disf. Leid. 8. Nestor, ^c. Confat. Cap. XIX. XX.  268 VERKLAARISG VAN BB baar wederlegd hebbe. Ten vierden. Omdat ursinus zelf dien naam Christus , ten opzichte van den Zaligmaaker , verklaard heeft van zijne tijdlijke verordening. Zoo laat hij op het te vooren aangehaalde volgen : „ Alles nu op Christus „ toepasfende, beteekent die zalving , I. Ordinatio„ nem, feu vocationem, ad officium, &c. d. i. De ,, verordening of roeping tot dit ambt," e. z. v. — „ Christus," zegt hij verder, „ is dan gezalfd, (Q omdat Hij verordineerd of aangefleld is tot het „ ambt van Middelaar, door den wil des Vaders"; brengende tot bewijs daar van bij, Joan. VII: 28'. Ik hen van mijzelven niet gekoomen , de Vader ~heeft mij gezonden; als ook Hebr. I: s. — „ (2) „ Omdat zijne menschlijke natuur verfierd is met „ de gaaven van den Heiligen Geest. Joan. UI: 34.'*. Onze Christen zegt dan: Den Heere Jefus erkenne ik Christus te zijn, ï. Omdat Hij van God den Vader — in de huishouding der genade, des Middelaars Aanfteller en Zender — volgens den eeuwigen wil, bepaaling, en het welbehagen des Vaders, aangefleld, geroepen, en gezonden is, naar beide zijne Natuuren, als de Godmensen, om als Middelaar, des Vaders eisch te volbrengen, en zondaaren. met God te verzoenen. 2. Omdat Hij , naar zijne menschlijke natuur, den Heiligen Geest, en alle deszelfs gaaven, in den hoogffen trap, zonder maate. ontvangen heeft, en dus oneigenlijk gezalfd is met den Heiligen Geest, daar door geheiligd, en ten vollen bekwaam gemaakt is ter vervulling van alle die ambten, waar toe Hij gezonden was, om in de uitoefening derzelven, dat groote werk de? za-  ÉÈN EN DERTIGSTE VRAAGE. 26Ö Zaligheid te vervullen. Joan. III: 34. Jef. XI: 2. — Welke mededeeling des Geestes, in verfcheiden tijdflippen gcfchied is, bij 'sHeilands geboorte, bij zijnen Doop, en in zijne verheerlijking — wanneer Hij door den Vader ook tot Koning gezalfd werd over Sion, en al de volheid des Geestes, en alle hemelfche gaaven ontving, tot verheerlijking van zijne menschlijke natuur, en toe zaligheid van allen, welken de Vader Hem gegeeven had. Ps. LXVI1I. Hier op laat hij nü volgen , zijn geloofsbegrip aangaande de verheven ambten, waar toe Jefus gezalfd is. Hij erkent Hem dus, als den gezalfden Propheet, als den gezalfden Hoogenpriester , als den gezalfden Koning; in wien alleen die ambten, en dat op dè verhevenfte en grootlte wijze, faamen liepen ——— zeggende: De naam Christus leerde mij, dat Jefus gezalfd was, tot onzen hoogfte Propheet, tot onzen eenigen Hoogenpriester, en tot onzen eeuwigen Koning. Alles ademt hier weder een leevendig en toeëigenend geloof cn vertrouwen. Geen wonder! Doch, om dit. wel te vatten in kracht, wil ik iets vooraf zeggen, als in dezen wel optemerken. Naamlijk. Wanneer de hooge God eertijds zekere perfoonen tot Propheeten, tot Hoogepriestcrs, of tot Koningen deed zalven, met de heilige olij, befchreeven in Exod. XXX: 23—25 ,• zoo gaf de Heer door deze zalving te kennen, dat zij van God gezalfde Propheeten, e. z. v., waren ——- dat is, dat God hen tot die bedieningen afgezonderd had, uit den gemeenen hoop des volks; — dat God hen tot die bedieningen inhuldigde, riep, aanflelde , hei-  S»70 VERKLAARING VAN DE heiligde, en hun deze bedieningen had aanbevoolen, om die in zijnen naam, op zijnen last, en naar zijnen wil, 'uirrevoeren ; dat zij zich in dezelven van hunnen pligt, in alles, getrouw, in gehoorzaamheid aan God, kwijten moesten, zonder voor iets te vreezen, of door iets of iemand zich daar in te laacen belemmeren; i dat God hen daar door, boven den gemeenen hoop des volks, in aanzien, in gezag, in magt, en vermogen verheven had ; -—£ dat God hun genoegzaame gaaven van zijnen Geest mededeelen zoude , ja door zijnen Geest, die in hun woonde en werkte, tot alle die ambtsverrichtingen bekwaam maaken, en hen daar in helpen en befluuren zoude; - dat God ook door die zalving, waar door Hij, als 't ware, die perfoonen openlijk uitgeroepen had voor het volk, aan al het volk verklaarde, dat Hij wilde , dat al het volk, en elk van hun onder wien zij die ambten bekleedden, hen als zoodaanigen aanzien, hen ontvangen, aanneemen , erkennen , eerbiedigen , vereeren, en zich aan hun gezag en waardigheid onderwerpen zouden. Dit nu op Jefus, als den Christus, toegepast, zal ons duidelijk doen blijken, welk een recht geloofsbegrip de Christen zich vormde van dien toenaam des Verlosfers, en waarom hij Hem Christus genoemd had ; wanneer hij zeide: Ik geloove in Christus. Hoe duidelijk laat bij dit zien , in dit zijn voorflei ! Want daar in erkent hij Jefus , als den van God gezalfden, dat is, door God zeiven aan ons gezonden, ingehuldigden, openlijk verklaarden, voor ons verordenden, geroepenen, en van  EEN F N DERTIGSTE VRAAG t. 2yl van God aangeftelden hoogften Propheet, eenigen Hoogenpriester, en eeuwigen Koning; met al dat aanzien, met al die waardigheid, met al dat gezag, magt, en heerlijkheid, zulk eenen Perfoon ten vollen waardig. —— Daar in erkent hij, dat die Jefus, als de Christus, ook naar zijne menschlijke natuur begiftigd en verfierd was met den Heiligen Geest, die alle deszelfs gaaven in eenen hoogen trap, ja zonder maate, aan Hem medegedeeld had; en Hem daar door, naar zijne menschlijke natuur, met kracht bekwaam gemaakt had, ter volkomen uitvoering van alle die heerlijke bedieningen, tot zaligheid van allen, die in Hem geloofden. Als ook, dat Hij, als de Christus, daar in ten vollen getrouw zoude zijn, en altoos onledig in de volmaakte uitvoering van alles , wat die ambten in zich bevatten; zoo dat men op Hem in dezen ftaat maaken, en zich verhaten konde, alzoo Hij in de uitvoering daar van, zich nimmer zoude laaten belemmeren. Aldus befchouwde onze Christen den Heere Jefus. Dit alles fpelde hij in dien naam Christus, den gezalfden van God den Vader; die Hem gezalfd had tot onzen hoogften Propheet, eenigen Hoogenpriester, en eeuwigen Koning. Het eerfte was, tot onzen hoogften Propheet en Leeraar. —— Er mogten andere Propheeten en Leeraars, gewoone en buitengewoone, van God aan ons gezonden worden, cn wij ook, van Gods wege, in hunne Godlijke voorfpellingen, leere, en lasten, verpligt worden, om hen te gelooven, en in het geloof te gehoorzaamen; maar Jefus, als de Chris-  2?a VERKLAARING VAN DE Christus, was oneindig boven die allen verheven. Hij leerde niet flegts als Schriftgeleerde, maar als magt hebbende; Hij leerde en propheteerde uit eigen Godlijk gezag. Al wat de anderen leerden , liep uit op Hem, en het geen Hij leeren zoude, en op het geen Hij zelf hun eerst geleerd had; maar Hij had het alles in den fchoot des Vaders gehoord en gezien, i Petr. I: n. Joan. I: 18; XVI.- 1.3-25. .- Als onze hoogfte Propheet en Leeraar,.. zegt onze Christen, openbaart Hij ons den verborgen, raad en wille Gods van onze verlosfing volkomenlijk. —— Al is het zeker, dat Jefus ook toekoomende gebeurelijke dingen voorfpeld heeft, ten aanzien van Gods hertellingen en bedeelingen in de weereld en in de Kerk, van welken wij dezen en geenen in de Schriften der Evangelisten, zoo ten op-, zichte van de jooden, als van alle volken; vinden;, ook ten aanzien van zichzelvên; —— al is het , dat Jefus ook, als Propheet, eene onfeiibaare uitlegging van de Wet en de Propheeten , in veele gevallen, gegeéven heeft zoo zal echter on¬ ze Christen, naar mijn inzien, bier vooral bedoelen de.hemelfche geheimen van den raad Gods, ten aanzien van ónze verlosfing;. zoo ten opzichte van den heerlijken Perfoon .onzes Veriosfers , als ten aanzien van zijn groote Veriosfingswerk, met alles,* wat daar toe behoorde, en deszelfs heerlijke uitwerkfelen voor zondaaren, zoo in de verwerving , als in de toepasfing der zaligheid ; en eindelijk , ten opzichte van het karakter der perfoonen, tot wier verlosfing Hij gekoomen was,en den weg des geloofs, waar in zij die verlosfing zouden deelachtig  £en en dertigste vraage. tig worden. Hier bij voegt onze Christen , den wil des Vaders, ten aanzien van onze verlosfing. Hij verfiaat daar door niet anders, dan Gods gezaghebbend bevel en gebod aan ons, om als ellendige zondaars, in dien Zoon te gelooven , in Hem alleen onze zaligheid te zoeken, op Hem te vertrouwen, door Hem tot God te gaan, in zijnen naam te bidden, Hém te vereeren, aantebidden, te dienen en te gchoorzaamen; en zoo in én door Hem, Gode heilig te leeven in het geloof, en vruchten der gerechtigheid voordtebrengen, die in Christus zijn tot prijs der heerlijkheid Gods. Dit zegt wat meer, dan dat Christus de zedenleer der Natuurwet weder in haare klaarheid -zoude verkondigd hebben. Het is waar , dat het zaaklijke van dit alles, te vooren reeds aan de Jooden verkondigd was. Doch Jefus, als onze hoogfte Propheet en Leeraar* openbaarde dit met zulk eene klaarheid, duidelijkheid, overreedende kracht, en in al deszelfs uitgeftrektheid, met zulk een gezag, en overtuigend vermogen , zoo volmaakt heilig, en zonder eenige zonde, geftaafd met zulke wonderwerken, die Hij door eigen Godlijke kracht verrichtte - als nog nooit te vooren gefchied was. Hebr. I: i. Luk. IV: 22. Joan. VI: 46; VII: 46. Eph IV: 11. — Daar te boven; Hij leerde niet alleen uitwendig door zijn woord, maar ook inwendig door zijnen Geest. Niet, als of dit in de zaak twee onderfcheiden leeringen waren. Neen; het geen Hij leerde door zijn woord, dat zelfde leerde Hij ook door zijnen Geest. Maar zijn woord bragt het alleen tot het oor. Dit was alII. deel. S leen  274 VER. KLAAR ING VAN D-B leen niet genoeg, om zijne leer waarlijk te doen* gelooven en aanneemen, bij blinde, en doove zon-* daaren. Zijn Geest opende het hart, om het geleerde te hooren en aanteneemen. Doch dit konden andere Propheeten en apostolifchc Lceraaren niet doen. Gods Woord geeft ons verfchciden Haaien op, welke uitwerkfelen dit had, wanneer er de inwendige werking van Christus Geest niet bij kwam. Jefus leerde derhalven ook inwendig door zijnen Geest. Daf is, Hij werkre door zijnen Geest in de zielen der menfchen ; en daar door maakte Hij, op eene krachtdaadige en onwederfbanbaare wijze, het verftand, en alle de andere zielsvcnno.ens, vatbaar en bekwaam, om zijne Godlijke leer, door het Evangelie, het welk Hij in zijn eigen licht, klaarheid, en overtuigende kracht, aanminnigheid , dierbaarheid, e. z. v., aan den geest hunnes gemoeds helder vertegenwoordigde , met toepasfing op hun zeiven te verftaan, geestlijk te kejmen en erkennen-, en met overreeding en vertrouwen, zijne leer geloovig aanteneemen , onder de gewaarwording van alle derzelver zalige gevolgen. Luk. XXIV: 32. De noodzaaklijkheid van zulk eene almagtige werking van den Heiligen Geest in ons, om ons wijs te maaken tot zaligheid, wordt zoo duidelijk en onwederfpréékelijk in Gods .Woord, en door den ■ aart der zaak • wanneer wij JÜgÜ befchouwen , wat wij door de zonde geworden zijn geleerd, en van alle heiligen erkend, dat zulke menfchen waarlijk met medelijden ce bekiaagen zijn, die zeggen: ,, De Geest is in ■„ het Woord; men heeft aan het Woord genoeg, .-4 cn  EÉN EN DERTIGSTE VRAAGE. 2^5 5, en voords geene inwendige werking van den „ Geest* tot geloof en overtuiging der waarheid, „ noodig." Terwijl zij alle inwendig onderwijs, als dweeperii, verwerpen. — Zeker ware het te wenfehen, dat eene mystieke en dweepachtige verklaaring van eene waarlijk bedaande zaak, daar toe niet veelal aanleiding gave ! •—- Doch dit verfchoont de zulken niet, die daarom de zaak zelve verwerpen, omdat zij de wijze hoe niet begrijpen kunnen; en het is te vreezen, dat zulken eens eindelijk zich onherftelbaar zullen bedroogen vinden! Och! mogten zij jefus en zijnen Geest eens de eere geeven! — Eindelijk moet rnen hier ook opmerken, dat Jefus, in zijn ganfche Leeraarfchap, zoo wel als in zijn HoogeprïerLerfchap , zich naar den wil en het. bevel zijnes Vaders gednagen, daar in den Vader gehoorzaamd heeft, als. zijn Gezand, als de Verlosfer der menfchen, en dus o^k daar in, tot hun heil, aan God voldaan heeft. Zie dit Joan. IV: 34; V: 19, 20, 30; VI: 38; VII: 16; VHI:2S;X:s8; XII: 49. XIV: 10,11,24; XV: 15, Het tweede, hier vermeid, heeft zijn opzicht op Jefus, als den gezalfden Hoogenpriester. De Christen zegt: En tot onzen eenigen Hoogenpriester; die de eenige, de waare, de genoegzaamc , en rechte Hoogepricster is, het lighaam en wezen van alle affchaduwende Hoogepriesters uit het huis van Aaron • • doch die niet naar die ordening,maar mar de ordening van Melchizedek, een eenig, een eeuwig Priester is, door Goelijke eedzweering; — die oox eene waare Offerande , eene volmaakte! Verzoening van alle zonden zoude te weeg brenS 3 gen,  2^6 VERKLAARING VAN DE gen, als die door ééne Offerande volmaaken zoude allen, die door Hem geheiligd wierden. Hij heeft, zegt de Christen, door de offerande zijnes lighaamsi ons verlost. De Perfoon des Zoons Gods was de Priester. Zijne heilige en volmaakte offerande aan zijnen Vader, voor allen , en ooit voor die alleen, tot hunne verlosfing en zaligheid, wier plaats Hij bekleedde, als hun Hoofd, was zijn ziel en lighaam , zijne menschlijke natuur geheel. Deze offerde Hij in al zijn lijden, vooral in zijnen dood, op het kruis, belaaden met onze zonden, die op Hem aanliepen; alwaar dezelve met Gods blaakend vuur van Gods toorn en gramfchap, gepaard met alle de vloeken der Wet, verteerd werd ; en zoo tot God opklom, aan wiens Gerechtigheid Hij volmaakt voldeed, de fchuld volledig betaalde , alle gerechtigheid , de voorwaarde ten leven, volbragt, en zoo God verzoende, ons, die Hij daar in verbeeldde, met God verzoende , tor onze zaligheid. Hij verkreeg derhalven door die Offerande geene verzoenelijkheid, maar eene daadlijke , volltrekte, en met de daad, ipfofaclo, in dat tijdflip, daar gefielde verzoening; waar in de Vader genoegen nam , en welke de Vader aan de uitver- koorenen toerekende, tot hunne zaligheid. Sdi Alle zaaken , die in 't vervolg afzonderlijk zullen gezien worden. Zie nu alleen Ps. CX. Hebr. VIT.. Eph. V: 2. Hebr. VIII. IX. X. En als zoo¬ daanig een Hoogepriester, heeft Hij hier op aarde verdienstelijk gebeeden. Maar nadat Hij alles volbragt, en God Hem verheerlijkt had; zoo verf chijnt Hij nu geftadig , als onze Voorfpraak , bij God,  EEN EN DERTIGSTE VRAAGE. af7 God, of voor her aangezichte Gods voor ons, tot onze zaligheid. Doch hier van in 't vervolg meerder. Zie nu Rom, VIII: 34. Hebr. VII: 25. 1 Joan. II: 1. Het derde was: En tot onzen eeuwigen Koning . waar toe Hij van den Vader verordend, en, na zijn volbragte werk, met de daad verheven was, in den hemel , aan 's Vaders rechtehand. Hij is dus onze eenige Koning; aan wien wij geheel en alleen onderworpen zijn —— wien wij in alles moeten vereeren en gehoorzaamen — die ons wetten geeft, in de vrijheid fielt, uirneemende voorrechten en zegeningen bezorgt die door zijn Woord en Geest, dus uitwendig en inwendig, liefderijk, krachtdaadig, redelijk , en onweêrflaanbaar, ons regeert, beftuurt, leidt, over ons het bewind alleen oefent, ons vormt naar zijnen wil en welbehagen, om die te doen, en ons bij alle onze voorrechten , de voor ons verworven verlosfing, bewaart, beveiligt, befchut en behoedt, tegen alle onze vijanden , in alle gevallen, zonder dat ze ons in eeuwigheid ontgaan kunnen — daar Hij onze eeuwige Koning is. Joan. X: 28. Dit alles tzag en erkende nu onze Christen in dien naam Christus gelegen te zijn; en zijne geloofskennis en overreedend begrip van de waarheid van dit alles, deed hem vast vertrouwen, dat die jefus, als zijn gezalfde Zaligmaaker , juist daarom van Gods wege zijn Zaligmaaker was, van God daar toe gezonden, ingehuldigd, openlijk aan hem verklaard, en van God gefchonken. — Doch hij zag hier meer; naamiijk, dat God hem dan ook, door S 3 ch -  .a^S 'VER KLAARING VAN DE die zalving van Jefus, openlijk verklaarde, hoedaanig Hij wilde, dat hij, en alle , die deze afkondiging in het Evangelie hoorden, zich omtrent dien Jefus, ah den Christus, gedraagen zouden. Dat God hem, en allen die dit hoorden, verpligtte , om dien gezalfden Zaligmaaker uit Gods hand aanteneemen , Hem in een waar geloof te houden en erkennen, als onzen hoogften Propheet, eenigen PLogenpriester, en eeuwigen Koning, en ons dien Christus, uit kracht van die zalvinge Gods, zoo te eigenen dat wij Hem, als onzen hoogften Propheet, eerbiedigen, vereeren, aanbidden, en gehoorzaa,mën ; ons door Hem laaten le er en, en wijs maaken tot zaligheid ; — dat wij Hem , als onzen eenigen Hoogenpriester , geloovig erkennen, en zijne Offerande , en de daar door ons verkreegen, en aan ons gefchonken, verzoening met God, dankbaar aan Gods onbegrijpelijke genade , nederig en vrijmoedig in het geloof omhelzen, daar door tot God gaan , met volle verzekerdheid des geloofs , als tot eenen troon der Genade, op welken wij eenen barmhartigen en medelijdenden Hoogenpriester hebben, die altoos leeft, om voor ons te bidden, die verfchijnt voor het aangezichte Gods voor ons; in wien de Vader, als onzen Voorfpraak en Verzoening, ons alleen aan. fchouwt, en van wiens voorbidding wij alles verwachten, in alle gevallen;— dat wij ons ook door Hem, als onzen eeuwigen Koning, laaten regeereu , leiden, en beftuuren, ons gerust, blijmoedigs  EENEN DERTIGSTE VRAAGE. 279 dig, met innerlijk genoegen, aan Hem onderwerpen, in alle gevallen, Hem fteeds hulde doen, en, door zijne eigen kracht en Geest in ons, Hem gehoorzaamheid bewijzen, als onzen eenigen en wettigen Koning — die de beste, de rijkfte, de magtigrte, de rechtvaardigde, de goedertierenüc , de vriendlijkftc , de beminnelijkde , de goeddaadigfte, de biliijkfte, de getrouwde Koning is — op wien wij kunnen ftaat maaken, die al onze liefde , eerbied, hoogachting, en vereering,hoogst waardig is, — dat wij ons verzekerd houden, met vertrouwen op Hem, dat Hij ons zal befchermen en bewaaren bij alle onze voorrechten en eigendommen , zijne wetten in onze harten fchrijven, en zal maaken, dat wij in zijne wetten wandelen, en van achter Hem niet zullen afkeeren onze vijanden zal befchaamen, ons van hunne list en geweld verlosfen , hen eenmaal, als door Hem overwonnen vijanden, onder onze voeten zal verpletteren, en ons verlosfen boven alle zonden, ellenden, en vijanden, in eeuwige zeegepraal met Hem — dat Hij ons allerlei vrede, welvaren, bloei, voorfpoed, en alles goeds zal bezorgen , geestlijk en eeuwig, ook lighaam- lijk, zoo veel ons nuttig en noodig is en ons zoo, naar 'sVaders welbehagen, zal Behoeden en befchutten, tot de eeuwige zaligheid. Joan. VI; 39, 40. Eindelijk — dat wij Hem ook te gelijk erkennen voor onzen Rechter zoo wel, als onzen Koning » 0 heerlijk uitzicht voor den geloovenden! — die onzen S 4 ftaat  283 verklaaring van n b ftaat cn belang eens volledig zal beflisfchen, ons recht toewijzen, en tot Hem neemen in heerlijkheid. Dit is onfeilbaar zeker; daar Hij het alleen is, in wien het wetgeevend en rechterlijk gezag en magt plaats heeft, en aan wien alleen dit beide gerust en veilig konde toebetrouwd worden, voor alle zijne onderdaanen. Joan. V: 22, 23, 27, 28, 29. Dit alles nu befchouwde onze Christen in dien naam Christus , als hij in den Verlosfer als zoodaanig geloofde. Hij zag en begreep zeer klaar en onderfcheiden, in dien naam Christus, en in deszelfs kracht, dat God hem, en allen, aan wien die gezalfde Zaligmaaker ver- kondigd werd, als de Christus, niet alleen recht en volle vrijheid gaf, om Hem, als hunnen Zaligmaaker, van God aan hun gegeeven, met een geioovig hart aanteneemen, en te eerbiedigen; maar dat God daar toe allen,en elk van hun, ten hoogften verpligtte en verbond, door deze zalving. Wij alle zoo dacht onze Geloofsbelijder moogen en moeten dien gezalfden Zaligmaaker daar voor erkennen ; en dat ten koste van onze zaligheid, indien wij dit niet doen wilden noch deeden. —— Hij begreep zeer klaar in het geloof, dat, was Jefus, gezalfd van den Vader, en beteekende die zalving, gelijk dezelve deed, dit alles, wat hij. daar van geloofde ; God de Vader daar door openlijk aan elk verklaarde , waar voor Hij wilde, dat elk een, die deze verklaaring des Vaders hoorde, zijnen Zoon en zijnen Gezalfden  EENEN DERTIGSTE VRAAGE. *8l den houden, en in het geloof erkennen zoude. Hij begreep, als ten vollen blijkbaar uit die zalving, dat God de Vader dit niet aan ons of onze onverfchillige keuze gelaaten had, of wij dit al, dan niet doen wilden. Neen; maar dat wij dit alle doen moesten , en niemand zich daar van konde ontflaan, of hij onteerde God, en hoonde den Gezalfden des Heeren. Hij geloofde, dat hier geene voorwendfels, uh> vlugten, noch bezwaaren, welken ze ook zijn mogten, en welk een' fchoonen fchijn ze ook hadden, gelden konden, het zij ze ontleend waren uit de onmagt, of uit onze onwaardigheid, of uit de grootheid onzer zonden, e.z.v. daar deze Gezalfde des Vaders , aan allen gezonden , afgekondigd, en tevens voor allen gegeeven, genoegzaam en gewillig was. Jef. XL1I: 6,7; LXI: 1 — 3. Neen ; hoedaanig wij, ook gefield waren, wij alle, en elk van ons , moesten Hem geloovig aanneemen, voor onzen van God gezalfden hoogften Propheet, eenigen Hoogenpriester, en eeuwigen Koning — terwijl wij zelfs daar toe gedrongen worden door onzen ellendigen ftaat, en daarom te eerder in Hem, als den gezalfden Zaligmaaker, moesten geloovan, wilden wij van die ellende bevrijd worden. Hij zelf bood ons de hand, en riep ons tot Hem. Lees alleen met opmerking, Ps. \l: 10—12. Joan. V: 43. Hand. II: 36. Dit lieflijk en zalig begrip van Jefus, als den Christus, had onzen Geloofsbelijder dan ook lieflijk en krachtig gedrongen, geneigd, en van ö 5 zei-  VEtiKLAARING VAM DE zeiven beweegd, om in Jefus, als den Christus, den Gezalfden, te gelooven. Al wat aan Hem was, was voor hem, in dat geloofsbegrip, begeerelijk geworden; alles was even noodzaaklijk, belangrijk, genoegzaam, wat in Jefus, als den gezalfden Propheet, Hoogenpriester , en Koning, overvloedig was. In alle zijne ambten was Hij hem aangenaam en gevallig. Niets konde hij daar van misfen. Hij had Hem in het eene zoo wel noodig, als in het andere. Hoe blijde was hij over zulk eenen Jefus , als zijnen gezalfden Propheet, Hoogenpriester, en Koning! Zoo moest Hij zijn , zou Hij voor hem, in alle zijne nooden en ellenden, genoegzaam en gepast zijn. Zoo verkoos hij Hem geheel. In zulk eenen Gezalfden berustte hij volkomen, en onderwierp zich, met aanbidding en verwondering, in gehoorzaamheid aan Hem. — Dit'geloof was ook geen dood, geen ijdel geloof. Neen; het had de zaligfte uitwerkfelen in zijn hart en in zijn leven. Hij werd met de daad gewaar , proefondervindelijk, dat de Christus, in zijne getrouwe liefde, voor hem zoo was, en zich aan hem in dat geloof zoo betoonde, in alle die ambten, gelijk zijne zalving uitdrukte. * Welk een zalig, welk een verrukkend geloofs» gezicht van Jefus, als den Christus! vooral, indien het zelve vergezeld is van zulk een helder en  EEN EN DERTIGSTE VRAAGE. 2S3 en welgegrond geloofsbegrip van de zaak zelve, welke de genadige God, in die zalving van Jefus, aan ons heeft willen beteekenen en verklaaren. Zoude een zondaar, wanneer dit geloofslicht alleenlijk in hem leeft, daar over niet verwonderd en verbaasd flaan? Begrijpt hij in het geloof, wat het is, dat- Jefus de Gezalfde des Vaders is , en waarom Hij van God gezalfd is tot alle die ambten ; zoo ziet hij daar in , tot zijne blijdfchap , den waaren en wettigen grond, op welken Jefus, zijn Zaligmaaker, zijn Propheet, Hoogepriester , en Koning is, van Gods wege het is, omdat God Hem daar toe gezalfd, geroepen, aangefleld, afgekondigd, en gezonden heeft; welk alles zijne zalving hem leert. Hij ziet daar in, zijn wetrig recht en vrijheid van Gods wege, ja, maar ook zijne hoogfte verpligting, om in gehoorzaamheid aan Gods verklaaring en uitroeping van dien Gezalfden voor zijne ooren, Hem in het geloof, met toepasfing op zichzelvên, eerbiedig voor zich aanteneemen en te erkennen. Hij ziet, dat hij dit mag en moet doen, en dat er niets is , dat hem daar van ontflaan kan ; dat hier geene bedenkingen helpen; dat het niet aan hem ftaat, om dit te doen, of te laaten, maar dat hij het moet doen. — Ook ziet hij dan met aanbidding, in die zalving, dat zijn Jefus, naar 's Vaders welbehagen, ook die ambten moet bedienen en ter uitvoer brengen, tot zijne zaligheid; en dat die zalving des Vaders hem verzekert, dat Jefus alken daar toe recht , magt, gezag, ver-  fiijA VERKLAARING VAN DE vermogen, en bekwaamheid heef: ; en dat hij, noch iemand, wil hij zalig worden, daar aan zijne handen flaan mag, of men onteert den Gezalfden des Vaders. — Maar hij begrijpt te gelijk in dat geloof, dat Jefus , als de gezalfde Propheet,Hoogepriester, en Koning, daar in getrouw en gewillig zijn zal, en hij dit alles gerust op Hem kan laaten aankoomen , en zich "op Hem verhaten , zonder ooit befchaamd te zullen worden. — Zulk een geloofsgezicht van*Jefus, als den Christus, is dan alleen noodig, maar ook genoegzaam, om, met wechneeming van alle twijfelingen en bezwaaren, gewillig en volvaardig ons tot Hem te neigen, en ons vcor Hem nedertebuigen. Wie doorziet niet de rampzalige gevolgen van ongeloof, en van het verwerpen van dien Gezalfden des Vaders? Ongelukkig zijn zulken, derhalven , die wel belijden in Christus te gelooven, maar nooit in Hem geloofd hebben; of het moest een dood geloof zijn ! Acht dit niet ligt, mijne medezondaaren! Gij kunt u van dien pligt niet ontflaan ; God heeft er u toe verbonden , door Jefus te zalven tot uwen hoogften Propheet, eenigen Hoogenpriester, en eeuwigen Koning. EU is geen andere voor u, Neemt gij Hem in dit alles niet aan, voor uzelven; gelooft gij niet in Hem ; eerbiedigt gij Hem niet, als zoodaanig —- zoo onteert gij God den Vader; gij verfmaadt en verwerpt den Gezalfden des Heeren; en gij z-ijt de moedwillige oorzaak van uwe fampzaligheid ! Bedenkt dit wel, Uitvlugtcn gelden  Ê Ë N Ê Ti DERTIGSTE ÏRA A Gï, 2§g den hier nier. Gij moet Hem erkennen. Doet gij het niet; het is ten koste van uwe zaligheid! —■ Wat dunkt u; indien het volk Gods, eertijds, Aiiron , den gezalfden Hoogenpriester, Mofes, Jefaias, en alle de gezalfde Propheeten, David, den gezalfden Koning, verfmaad hadden , zou God dit gedraagen hebben ? zou Hij zijnen toorn niet geopenbaard hebben over zulk eene godloosheid? Leest maar in Godé Woord, en ziet het tegendeel daar van. Of ftond het langer in de vrijheid van dat volk, -als God die perfoonen gezalfd had, om die gezalfden des Heeren al of niet te erkennen ? Neen; dit moesten zij doen, ten koste van Gods ongenade. En zal dit minder zijn , ten aanzien van Gods eigen Zoon ? Och ! mogt gij eens met eerbiedig geloof leezeh, l et geen er is in Ps. II: 10—12! Welk een geluk is den waaren geloovigen in Christus te beurt gevallen ! Jefus is van Gods wege hun gezalfde Propheet, Hoogepriester, en Koning. Zij zelf hebben Hem als zoodaanig in het geloof gekend, voor zichzelvên erkend, en ook met de daad aldus bevonden. —- Zij hebben derhalven eene gegronde aanfpraak op hunhen gezalfden Propheet,Hoogenpriester, en Koning , door Gods eigén beflelling. Zij kunnen ook op Hem in dezen ftaat maaken. — Mogten zij dagelijks Hem in dat geloofslicht kennen en erkennen, naar Gods verklaaring! —— Hoe dikwerf is dit noodzaaklijk , eiken dag! het is altoos nuttig en voordeelig, billijk en pligtmaatig. Jefus in dat geloofslicht te kennen en te er.  S8Ó V Ë R K L AARlNC VAM DÊ erkennen, als den gezalfden Propheet, Hoogenpriester , en Koning , is eenig en alleen, maar pok ten vollen , krachtig en genoegzaam , om alle bedenkingen, nevelen, bezwaaren, en twijfelmoedigheden te verdrijven,en de ziel in dien Christus geloovige rust te doen vinden. Dat dan 's Vaders liefde en gezag, Jefus eer en waardigheid, als den Christus, hun eigen vrede, rust, zaligheid, cn verpligting , hen dagelijks aanfpooren en opwekken, neigen en buigen , om in het geloof dien Christus te erkennen , en zich aan Hem vertrouwelijk te.beveelen, als onzen grootften Propheet, eenigen Hoogenpriester , en eeuwigen Koning. Dit zal de zaligfte uitwerkfelen in de ziel hebben; en men zal getroost en blijde , veilig en heilig leeven , en daar in met de daad toonen , dat men waarlijk gelooft in Christus den Gezalfden des Vaders. Die dit in waarheid doen , zijn waare Christenen , naar de kracht van dien naam. Onze Geloofsbelijder had dien naam al meer dan eenmaal hooren fpellen. Hij wist deszelfs algemeen gebruik. Doch men vindt noodig en voegzaam, bij gelegenheid, dat men over den naam Christus handelde, hem ook te onderzoeken over den naam Christenen, met toepasfing op zichzelvên. Dit gefchiedt in de XXXII.  TWEE EN DERTIGSTE V*R A A P I. 287. XXXII. vraage. Maar waarom wordt gij een christen genoemd? andwoord. Omdat ik door den geloove een lidmaat va» Christus , en alzoo zijner zalvinge deelachtig' ben} : "opdat ik zijnen naam bckenne, en mijzelven tot een leevendig dankoffer Hem olfere, en met eene vrije en goede confcientie , in dit leven , tegen de zonde en den duivel ftrijde,en hiernamaals met Hem over alle creatuuren regeere. De Vraag is eigenaartig. Maar, ftaat er, waarom wordt gij een Christen genoemd? Hij droeg den naam van een' Christen. Nu had de Geloofsbelijder wel getoond , dat hij een duidelijk en gegrond geloofsbegrip van den naam Christus had;dat hij wist,wat die al in zich iloot, voor hemzeiven ; waarom hij Jefus in het geloof genoemd had den Christus — doch hij werd nu naar dien naam van zijnen Zaligmaaker een Christen genoemd; en dit was gegrond in Gods Woord, Hand. XI: 26. en bij dien naam waren de Geloofsbelijders algemeen bekend, al van de vroegfte tijden, federt zij dien te Antiochien in Syrien ontvangen hadden. Hand. XXVI: 28; r Petr. IV: 16. — Hier van nu moest hij eene bondige reden geeven, en aantoonen, hoedaanig een begrip hij zich daar van vormde, met toepasfing op zichzelvên. In dien zin, en in dat verband, gebruikt hier de Onderzoeker het woordje Maar; maar waarom wordt gij, e. z. v. ? Die  £88 V E R~K L AARING' VAN DB Die met geene vooroordeelen bezet is, zal duidelijk bemerken, dat hier niet gevraagd wordt naar eene afgetrokken befchrijving van een' Christen* Want dan moest de Vraag anders ingericht zijn , opdat het Andwoord de verfcheiden gebruiken van die benoeming konde aanwijzen; alzoo men den naam Christen in een' verfchillenden zin kan beeZigen, gelijk ook waarlijk gefchiedt. Maar men vraagt hier bepaaldlijk,met toepasfing van dien naam op den Geloofsbelijder, waarom hij voor 'zichzelvên in het geloof begreep eii oordeelde, dat hij den naam van een" Christen droeg? Zoo gaf men hem gelegenheid, om te toonen, dat hij dien naam in deszelfs volle kracht verftond, en wist, om welke reden hij een Christen was, in al de kracht van dien naam, en waarom hij zichzelvên aldus noemde, en van anderen zoo benoemd werd. In zijn Andvvoord toont hij, die nadruklijke Vraag zeer wel verftaan te hebben, en dezelve zeer vaardig te kunnen beandwoorden, met geloovige en vertrouwelijke toepasfing op zichzelvên. Hij zegt: De reden, waarom ik geloovig begrijp, dat ik een Christen genoemd worde, is deze, omdat ik door het geloof een lidmaat van Christus ben, e. z. v. Hij handelt in dezen, even als in de beandwoording van de voorige Vraag. Dit vereischte ook de uaauwkeurigheid van zijn Andwoord, en het gewigt der zaak. Werd hij naar Christus * den Gezalfden, een Christen, dat is, een gezalfde, genoemd; dan moest ook de reden van het eene* beandwoorden aan de reden van het andere ——* er  TWEE EN DERTIGSTE VRAAGE. üSp er moest in een zeker derde eene gelijkheid zijn, tusfchen Christus en hem, ten aanzien van deze benoeming; hoe groot een onderfcheid er ook was en bleef in dezen, tusfchen Christus en hem. Behoudens dit onderfcheid, moest de reden van het eene, dezelfde zijn, in de voornaame leenfpreukige benoeming, en in de zaak welke er door uitgedrukt werd, met de reden van het andere. Daar in moesten ze zoo overeenflemmen, dat in het beandwoorden van dit waarom, dezelfde zaak, ter verklaaring van deze leenfpreuk, opgegeeven wierd. Dit nu doet onze Christen eigenaartig. Even als in de verklaaring van zijn geloofsbegrip van den naam Christus, gaat' hij hier te werk; intusfehen het onderfcheid der perfoonen en zaaken in 't oog houdende , en de zaaken daar naar vóórhellende. Hij begreep dan geloovig, een Christen genoemd te worden, om deze wigtige redenen: Omdat hij door het geloof een lidmaat van Christus, en alzoo zijner zalving deelachtig was; e.z. v. — Hij wijst duidelijk aan, dat hij hier door, in zekere gelijkvormigheid aan Christus, eene voortreffelijke waardigheid en aanzien had verkreegen ; dat hij daar door tot zekere ambtsbedieningen gefield, geroepen , en door Jefus Geest bekwaam gemaakt werd; ■—- en dat hij, overeenkoomstig die ambtsbedieningen , in zijn Christendom zich gedraagen moest: Opdat ik zijnen naam hekenne, e. z. v. Hij geloofde derhalven , dat hij een Christen genoemd werd . omdat hij door het geloof een lidmaat van Christus, en alzoo zijner zalving deelachtig was. H. DEEL. T Hi  290 -Verklaaring van de Hij verfiaat door het eerfle, juist het zelfde, dat Gods Woord daar van voorflelt; het geen hij niet vertrouwelijke toepasfing op zichzelvên,'zich in het bijzonder eigent. Hij kende en erkende zichzelvên een lidmaat van Christus zoo dat hij op het allernaauwste met Christus, en Christus met hem, geestlijk vereenigd was; even gelijk' het lighaam, en alle deszelfs leden , met het hoofd. Dit' was blijkbaar , in de allerkrachtigfle invloeden en werkingen van Christus, als zijn Hoofd, in hem, als een lidmaat van Christus; als ook, in de geestlijkè werkzaamheden van zijne ziel omtrent Christus, om geloovig genade voor genade' uit Hem en zijne volheid te trekken. Christus was, bleef, en leefde in hem, en hij leefde, wras, en bleef, ftond en wandelde in Christus, en eindigde in alles in Hem. Dit "nu gefchiedde door het geloof, als den krachtigen 'en geestlijken band van die vereeniging tusfchen Christus en hem. En al konde hij deze verborgenheid niet begrijpen, noch 'verklaarcr, in derzelver eigenlijke wezen', en hoe ze bellaar, 'door zijne reden; hij geloofde dezelve echter met een zeker vértrouwen , omdat Gods onfeilbaar getuiqei/is in het Evangelie, hem daar van klaar en 'duidelijk verzekerde, onder de allerkrachtigfle leenfpreuken, en verbloemde fpreekwijzen. 1 Kor. XII: 12, 27. Eph. L22, 23. vergeleeken met Rotn XII: 5. 1 Kor. VI: 15,17. cn andere foortgelijke verbloemde gezegden. Eph. IV: 15,16; V: 30. jfoan.XV. Gal. II: 00. Eph. III: 17. Kol. II: 6. Zoo dikwijls hij die eenvouwig geloofde, omdat God zc  TWEE EN DERTIGSTE V R A A*GE, 201 ze getuigde, dan werd hij zelf, door dat geloof> de waarheid der zaak in zijn hart, in zijn geestlijk gevoel, blijkbaar voor hem,.gewaar; al konde hij dit niet, in de wijze hoe, doorgronden noch verklaaren. — Hij had dan niet noodig, die fpreek- wijzen in zulk een' flaauwen zin tef verdaan, dat ze. voor zijne reden, begrijpelijk wierden. «— Hij bemerkte aandonds, dat ze dan al haare verheven kracht verlooren, en hij zich in die verklaaringen niet voldoen konde;, blijvende er altoos iets overig, het welk hij. bevroedde in die voordellen te liggen, als het voornaame, daar door .uitgedrukt het welk door zulke laffe, en voor de reden verdaan-, baare uitleggingen , ten eenemaal moest verzaakt worden. Hij begreep daar beneven duidelijk, dat men , in die verklaaringen, de gevolgen en uitwerkfelen nam voor de zaak zelve, die er eigenlijk of meer ingewikkeld • in bedoeld wordt, en dat dit geene goede uitlegging ^an die apostolifche uitfpraaken is; dat alle die zaaken, waar van men die uitfpraaken alsdan verklaart, waar en zeker zijn, en er die ook zeker toe behooren, maar dat dit aan de kracht der gezegden niet kan voldoen, dat er nog iets voornaams in ligt, het geen er dan uitgefchooven wordt,- dat-dit nogthans zoo zeer de voornaame zaak is, dat zonder deze, al het andere bij hem, zal hij een waar Christen in kracht zijn, en zullen alle die andere dingen in waarheid bij hem plaats hebben, in hem geen aanwezen hebben kan— naardien alle die goede gedeldheden, als zekere gewrochten en uitwerkfelen, behoorende tot zijn, christendom, eene genoegzaame oorzaak T s moe-  £02' VER.KLAARING VAM DE moeten hebben, welke eenen veroorzaakenden invloed! heefc in zijne ziel; en dat dit niet anders zijn kan, dan Christus zelf, en onze geestlijkè vereeniging met Hem, met zijn' Perfoon, als ons Hoofd, zeiven, waar uit dan alle die zaaken van zeiven voordvloeiden in en bij hem. Ondertusfchen twijfelde hij niet, of er werden veele dwcepachtige verklaaringen van die gezegden gegeeven. Doch die raakten hem niet; dezen liet hij voor derzelver verdichteren. Hij wist, hoe gevaarlijk het was, in het waare wezen en hoe der verborgenheden te willen indringen met zijne reden en vernuft, en dat dit altoos de oorzaak is vanzulke onverflaanbaare en mystieke verklaaringen. Daarom hield hij zich aan Gods eenvouwig Woord, en zag daar in duidelijk geléérd, eene waare en geestlijkè vereeniging met den Perfoon van Christus , door het geloof, en dat daar uit de mededeeling van alles aan hem, en alle die uitwerkfelen , voordvloeiden. Daar aan hield hij zich. Daar mede was hij te vreden en voldaan. Hij wilde niets meer weeten, van het geen voor hem verborgen; was. Hij wist de zaak, naamlijk, eene waare vereeniging tusfchen-Christus en hem, volgens Gods Woord. De wijze hoe, verllond hij niet. En dit was. zoo, van duizend duizend zaaken, zelfs in de Natuur; vooral in het oneindig Wezen , en in het groote werk der Verlosfing. Er bleef echter geen de minste twijfel in dezen bij hem overig, of de zaak zelve beftond waarlijk; want hij had daar van een onfeilbaar 'Godlijk getuigenis , het welk hij geloofde. En mogt hij zijne ervaaring ter he- ves-  ÏWKE EN DERTIGSTE VRAAGE. 293 vestiging aanvoeren; hij zou zeggen, dat, als hij eenvouwig in dat getuigenis rustte, dit geloof de allerzaligfte gevolgen in zijn hart en leven veroorzaakte -— maar pleegde hij zijne reden en vleeschlijk verftand raad; luisterde hij naar alle die vernuftige uitleggingen van zijn vleesch; wilde hij indringen in het wezen en hoe der zaaken, en dit hoogmoedig voor ■ zich begrijpelijk maaken , en anders in twijfel blijven hangen, om het te gelooven — dat hij alsdan de allerfchadelijkfte uitwerkfelen daar van in zijn hart, in zijn leven, en in zijn christendom gewaar werd. Hij zoude daarom oordeelen, dat, wilde men de valfche dweepachtige verklaaringen verwerpen en verbeteren, zulks prijzelijk en loffelijk is; maar hij zou wenfchen, dat men zich toch wachten mogte, van tot een ander uiterfte overteflaan, en de zaak zelve, dat is,de geheele vereeniging met Christus zelvcn,die zoo duidelijk en zoo krachtig in Gods Woord geleerd wordt, te verwerpen. —— Och! dat men de waarheden meer in een leevendig zaligend geloof, met toepasfing op onszelven, befchouwde ! Deze vereeniging met Christus, als zijn Hoofd , door het geloof, begreep hij eene wettige reden te zijn, waarom hij een Christen waarlijk was , en genoemd werd. Die reden was ook voldoende. Want die vereeniging met Christus veroorzaakte in hem, die waare verandering in zijnen ftaat en ftand, in het geestlijkè en zedelijke ; zij veroorzaakte in hem dat geloof, het welk hem met Christus vereenigde , zulk eene christelijke gezindheid en geftalte des harten , zulke christelijke beweegingen , T 3 werk-  294 VERKLAARING VAN DE werkzaamheden en bedrijven, in zijne ziel'en in zijn leven , dat daar uit, als uit waare gevolgen, uitwerkfelen, en bewijzen van zijne vereeniging met Christus , voor hem en voor anderen blijkbaar werd, dat hij een waar Christen was. ——" Doch dit zal nader ontwikkeld worden, in het vervolg. Want hier in moet toch nog eene andere reden opgewonden zijn , waarom hij, wegens deze vereeniging , meer naar dezen, dan naar andere naamen van Jefus Christus, kan en moest benoemd worden. Laat mij eerst het tweede 'lid van deze reden overweegen. Hij zegt, in ftamenhang 'met het voorige;: en alzoo zijner zalvinge deelachtig hen. — Dit gelooft hij alleen op Gods eigen getuigenis, in het onfeilbaar Evangelie; welks uitfpraaken hem ook leerden , hoe hij , met toepasfing op zichzelvên, omtrent die zaak verkeeren moest, in het ge* lóóf. 2. Kor. T: 21, 22. 1 Joan, II: 20, 21. vergeleeken met Rom. VIII: 9,11; Die zalving moet hier zoo wel, als in Christus, oneigenlijk verftaan worden ; want het is eene overdragtige fpreekwijs. En wat zegt het dan anders, dan dat hij den Heiligen Geest was deelachtig geworden, als een' Geest der verlichting, der kennis, des geloofs, des levens , der vertroosting, der hciligmaaking , e. z. v.? Zoo leerde hem Gods Woord , 1 JCor. III: 16. VI: 19. Gal. IV: 6. 1 Joan. IV: 13. vergeleeken met 1 Petr. IV: 14. Dit geloofde hij met toepasfing op "zichzelvên, en eigende zich dien Geest, met vertrouwen. En dit doende , werd hij de waarheid en zekerheid der zaak in en bij zichzelvên gewaar, uit  TWEE EN DERTIGSTE VRAAGE. fip5 uit des Geestes werking in hem. Dit was hem blijkbaar genoeg, en voor zijn geestlijk en zedelijk gevoel merkbaar , uit de hoedanigheid en den onderfcheiden aart van de werkingen zijner ziel in den godsdienst; ook uit vergelijking met zijnen {tand, wanneer hij dit zoo niet bemerkte in deszelfs uitwerkfelen. Hij leerde toch uit de gewrochten, bij de proef, de almagtig werkende Oorzaak kennen, en daaraan fchreef hij die gewrochten toe; welken hij ook niet anders gewaarwerd, dan wanneer hij geloofde door dien Geest. Want die Heilige Geest, die in hem was en woonde, was daar niet ledig of werkeloos, maar openbaarde zich in hem, door zijne werkingen, overee:,koomstig het plan der huishoudinge Gods tot zaligheid. Dus ontving hij dan ook de gaaven en medegedeelde genade van den Heiligen Geest; door alle weiken hij vatbaar werd voor, en bekwaam gemaakt tot alles, v;at inwendig en uitwendig tot zijn christendom behoorde. Ik breide dit nu riet uit; als bij veelen te vinden. Gij merkt dan , waarde Leezer , dat onze Geloofsbelijder , naar mijn inzien , overeenkoomstig Gods Woord , het daar voor hield , dat hij , om ten waar Christen te zijn , niet alleen de gaaven en werkingen van den Heiligen Geest moest deel achtig zijn, maar ook den Heiligen . Geest zeiven — die in hem waarlijk tegenwoordig was, die in hem woonde; en dat des Geestes werkingen blijken en bewijzen daar van waren; dat de gaaven de daadlijke aanweezigheid van den Heiligen Geest, als de werkende oorzaak in hem, openbaarden - alzoo de T 4 Hei-  COÓ* VERKLAARING VAN DE Heilige Geest niet werkt in eenen afftand van het onderwerp . waar in Hij werkt, maar werkt daar 'Hij is, en is daar Hij werkt. En te recht; 'zoude hij met Gods Woord overeenflemmen, m deze wigtige zaak. Zulke menfchen zijn te beklaagen, die alles in den Godsdienst , zonder den Heiligen Geest verrichten kunnen. Al zeggen zij met den mond fomtijds geheel anders, om andere redenen. Dan dit alles zal Jefus wel en wettig bellisfchen , in het aanflaande Slotgericht. Laat ons dit dan ook aan Hem beveelen. Is hier iets onbegrijpelijks in; kunnen wij niet ■ bevatten noch verklaaren, hoe de Perfoon van den Heiligen Geest in ons kan zijn en woonen — laat ons dan, nederig gevoelende, daar niet willen indringen, maar eenvouwig de zaak zelve gelooven, omdat God die aan ons in zijn onfeilbaar Woord getuigt. Dit is immers voor ons geloof genoeg. Of leert ons de voorwerpelijke reden zelve niet, dat wij een onfeilbaar en onbedriegelijk getuigenis van God moeten gelooven, in zaaken van den Godsdienst, en derzelver waare aanweezigheid moeten erkennen, al begrijpen wij ze niet ? dat het onredelijk is , aan dezelven geloof te weigeren, daarom, omdat wij ze niet begrijpen noch verklaaren kunnen, al worden ze ons van God geopenbaard in zijn Woord? dat het even onredelijk is, aan dezelven zulk eene verklaaring te geeven, die ze voor onze reden begrijpelijk maakt? althans zoo men denkt; want het is in de daad zoo niet of men moest tegenftrijdigheden kunnen begrijpen — naardien men in zijn begrip wechfchuift , het geen  TWEE EN DERTIGSTE VRAAGE. 297 geen alleen de genoegzaame reden en veroorzaakende invloed is van zulk eene christelijke gezindheid, van zulk eene verlichting, van zulk eene christelijke geaartheid, e. z.,v. Op deze wijze zou men ook kunnen begrijpen, dat er een gewrocht zijn kan zonder genoegzaame oorzaak. Of men moet alles aan zichzelvên toekennen, aan de zedelijke kracht des Woords, en het goed gebruik van het zelve; alles zonder Geest! Maar zulk eenen godsdienst zal een waar Christen verfoeijen. Zelfs al verfiaat men alles uiterlijk, dan nog zal een waar Christen, ja wel, erkennen, dat hij ook in dat alles zijn christendom betoonen moet; maar, zal hij dit waarlijk doen, dat hij dan nog den Heiligen Geest noodig heeft, om dat zelfs uiterlijk oprecht te doen. En wij bidden elk een', met bedaardheid, en aflegging van alle vooroordeelen, eens doortedenken op dit fluk, en op de fchroomclijke gevolgen, welken zulk een handel bij ons hebben kan. — Men kan noch wil gelooven, dat de Perfoon van den Heiligen Geest in ons is, in om wootit; al zegt het de heilige Schrift duidelijk. Waarom? Eenig en alleen, omdat men dit niet kan begrijpen , niet kan verklaaren. Want te zeggen: „ Neen, ik „ geloof het niet, omdat ik er tegenftrijdigheden en ongerijmdheden in ontdekke , omdat het mij on„ moogelijk voorkoomt;" dit is een louter voorwendfel, een, op zijn best, onvoorzichtige en onbedachtzaame handel , in zulk eene gewigtige waarheid ■—•**-» omtrent welke men geen gevoelen moest aanneemen noch koesteren, of men moest, onder leevendige befeffen en indrukken van het alT 5 ziend  298 VERKLAARING VAN DE ziend oog en de geduchte tegenwoordigheid van God, ten vollen in zijne ziel overtuigd zijn, dat er waarlijk en met de daad tegenftrijdigheden waren in de zaak zelve, dat naamlijk, de. Perfoon van den Heiligen Geest in den waaren Christen zoude zijn en woonen, op eene wijze, die wij niet kunnen begrijpen. Maar zulk eene overtuiging is onmoogelijk, zoo lang wij eindige llervelingen geene ftellige denkbeelden van den oneindigen God en deszelfs Verborgenheden hebben. En die hebben wij niet. Laat ons dan liefs:, met toepasfing op onszelven , de zaak, welke God getuigt, gelooven, en het hoe derzelve aan God overlaaten. En waarlijk, indien wij de Waarheden meer met toepasfing op onszelven geloofden, onze eigen ervaaring zou zelve allen twijfel in dezen wechneemc-n. Maar blijft men hangen in loutere befpiegelingen van afgetrokken waarheden, dan zal er langs zoo meer donkerheid, verwarring, en bedwelmende nevel zich over onze ziel verfpreiden, en wij flaan bloot voor fchroomelijke uiterften; vooral, wanneer wij in het hoe daar van. willen doordringen. Want gaa fïegts op dien zelfden grond voord' met redenkavelen, en gij zult ras gewaar worden, in welk een' grondloozen modderpoel van verflikkende misvattingen gij ftorten zult. Gij kunt niet gelooven, dat de Heilige Geest zelf in ons is en woont, dan in eenen zekeren zin , dien gij er aan belieft te hech:en, om de zaak voor uw vleeschlijk verftand begrijpelijker te maaken ; anders vindt gij er tegenftrijdigheden, dus ongerijmdheden in. Maar gij zult immers gelooven, dat de Heilige Geest  TWEE EN DERTIGSTE- VRAAGE. SQQ Geest elders moet zijn, als Hij die gaaven en gezindheden in ons werkt, en aan ons mededeelt? Want een wezen, dat nergens aanweezig is, is een louter denkbeeldig ding ens rationis —« dat buiten mijn denkbeeld niet beftaat. Doch zulk een wezen kan ook niets verken. Dit is door zichzelvên klaar. Is het u nu begrijpelijkerr, is-het voor u verftaanbaarer, kunt gij het .meer bevattelijk voor uwe reden verklaaren, dat de Perf.on van den Heiligen Geest elders is - het ?jj djtj waar het zijn mooge, Hij moet toch elders aanweezig zijn en beftaan in zijn Perfoon, even ais de Vader en de Zoon? vindc gij hjer dan minder, of in 't geheel geene tegenftrijdigheid ia-j maar-alleen in de waare tegenwoordigheid van den Heiligen Geest in onze ziel, tot bijzondere einden? Om wat reden, die genoegzaam ware, zou dit toch minder tegenftrijdig zijn ? Het is immers evenveel, waar de Heilige Geest is, en tegenwoordig is? Hij moet elders zijn ? Is daar in geen tegenftrijdigheid; waarom dan alleen in zijne Godlijke en zaligende tegenwoordigheid en onbegrijpelijke vereeniging met, en inwooning in onze ziel? • Of zal daar in ook al dezelfdft tegenftrijdigheid zijn ? Want de zaak zelve is even onbegrijpelijk, in het hoe van derzelver beftaan; waar d© Heilige Geest ook zijn mooge. Maar gaat dit door ; dan zal men ligt van het eene tot het andere op denzelfden grond voordgeleid worden; en omdat wij niet begrijpen noch verklaaren kunnen, dat een oneindige of eindige geest elders bepaaldlijk tegenwoordig is, en daar in veele tegenftrijdigheid vinden, zullen wij ras gaan  SOO VERKLAARING VAN DE 1 gaan denken, dat er geen Heilige Geest aanweezig is en 200 zullen wij, op die zelfde gronden, é verder kunnen voordgaan, en denken, dac er in 'c geheel geen geestlijk oneindig Wezen beftaat, van deze weereld onderfcheiden; en dus, dat er noch God, noch Geest, noch Engel is, maar dat alles Hoffelijk en tastbaar is! Dan genoeg hier van. Ik zou anders op dezelfde wijze van Gods alomtegenwoordigheid, en van alle zijne oneindige volmaaktheden kunnen fpreeken. — Liefst zegge ik nogmaals: Och! geloofden w j meer de waarheden, met toepasfing op onszelven, gelijk God ze geopenbaard heeft! Dit zou redelijk , zalig, en christelijk weezen, en voor ons een blijk zijn, dat wij waare Christenen waren, die door den Heiligen Geest gezalfd, en met de daad tempelen van den Heiligen Geest waren. Daar toe brengt onze Christen dit bij , als eene reien, waarom hij begreep, dat hij een Christen ivas, en te recht genoemd werd. Trouwens, dit was van zeiven klaar. Was hij de zalving van Christus deelachtig; en beteekende die zalving, dat hem de Heilige Geest en deszelfs gaaven medegedeeld waren dan volgde van «Iven, dat hij een waar Christen was, en te recht genoemd werd. _ Vooral, daar dit in verband ftond met het voorige ; ja dit voorige de grond van het volgende was naamlijk, hij was met Christus, als zijn Hoofd, vereenigd door het geloof, en had derhalven ook de zalving van den Heiligen Geest van dat Hoofd ontvangen; en die zelfde Geest leefde in hem, welke in zijn Hoofd leef-  TWEE EN DERTIGSTE VRAAGE. 301 leefde. Hij was den Geest met Christus; en daar uit volgde, dat hij dezelfde christelijke gezindheden, geaanheid des gemoeds, bcWeegingen, neigingen, en werkzaamheden in zijn hart en leven, met Christus, deelachtig was,, door den Heiligen Geest. Maar dit verband leert ons ook den juisten nadruk van deze reden doorzien, waarom hij juist om die reden, niet naar eenen anderen, maar voegzaam, eenig en alleen, naar deezen naam Christus, een Christen genoemd werd. Want die re¬ den doordenkende , leeren wij aanftonds, dat hier alles, gefchikt naar den perfoon van een Christen , in de zaak plaats had in den Christen , het geen in Christus zelf, als zijn Hoofd , volmaakt , en tot hoogere einden, gevonden werd. ■ Dus was hij ook van God verordend en verkooren, aangefteld en geroepen door het Evangelie, tot zulk eenen ftand en waardigheid. Hij was een van God verordend en geheiligd Christen. God had hem, door de vereeniging des geloofs met Christus, daadlijk tot een' Christen gevormd. God had die roeping in hem krachtdaadig en onweêrltaanbaar haare zekere uitwerking gegeer ven, cn h^m met de daad, volgens die roeping, tot een Christen gemaakt. — Uod had hem ook den Heiligen Geest en deszelfs gaaven medegedeeld, en hem daar door verfierd met alle christelijke hoedaanigheden , en bekwaam gemaakt, om als een Christen voor God en menfchen zich te gedraagen, door den Geest. Dit zal te meerder klemmen; zoo ras wij uit hem hooren, dat God hem ook in zekere voortreffelijke ambtsbedieningen gefield had, en hem bekwaam maakte, door  3Ó2 VËR KLAARING VAN DE door die vereeniging mee, en dat leeven van Christus en den Héihgen Geest in hem die zich alleszins iri hem werkzaam betoonde om zich overeenkoomstig die ambtsbedieningen in zijn christendom te gedraagen. -- Waare Christenen -zijn van God gemaakt tot Propheeten, Priesters, en Koningen, i K'or. XII: f. i Petr. II: o. Öd hebben zij eene foortgelijke geestlijkè waardigheid met Christus; en zijn'daar in ook' in zoo verre Hem gelijkvormig gemaakt. Echter zijn hunne ambtsbedieningen van eenen onderfcheiden aart met die van Christus, daar van zeer verfchillende, juist gefchikt naar den ftaat hunner perfoonen, ondergefchikt aan Christus, bok tot een geheel ander einde; gelijk hunne verrichtingen ook van eenen geheel an^ deren aart zijn.' Zij moeten ook door Jefus daar in beftuurd, daar toe opgewekt, en bekwaam gemaakt Worden , cn Hij moet alles in hun werken. Nogthans worden zij door zijnen Geest in ftaat gefield', om zich f&aï in volgens hunne ambtsbedieningen te'gedraagen , overeenkoomstig het eindé , waar toe zij tot die' waardigheden door den Heiligen Geest gezalfd zijn. Onze Christen geeft dit! naauv.'keurig op; bet was, jfëgt hij, ' Voor eerst, Opdat ik 'zijnen naam bekenne. — 1-Iij was dan wel, ais Christus, een gezalfde Propheet en Loeraar; maar gefchikt naar zimen ftaat en ftand, als Chris; n. Hij was wel van den Vader ge'leerd ; doch zijn christendom op zichzelvên gaf hem geen' recht of magt, zonder bijzóndere Godlijke roeplij , het zij gewoon, het zij buitengewoon , het Leeraarambt openlijk te bedienen. Rom. X;  TWEE ËN DERTIGSTE VRAAÖE. 30$ X: 15. — Veel min moesten'zij toekoomende dingen voorfpellen. Neen; zij moesten zich toeleggen voor zichzelvên, en onderling voor eikanderen, om Gods Woord in zijn verband naauwkeurig te onderzoeken, te leeren verftaan vooral, het zelve te gelooven; en dat geduurig bij vernieuwing, om langs dien weg, meer in het geloof daar naar gevormd te worden, en te wandelen waardiglijk het Evangelie, door den Heiligen Geest. Zij waren toch geroepen, om te verkondigen de deugden des geenen, die hen geroepen hadde uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht, 1 Pet. II: 9. Zij moesten den ?iaam van Christus bekennen, dat is belijden, met den mond, in gebeden, ihdoS zangen, met de daad, en in waarheid. Matth. X: 32. V: 16. 1 Kor. XIV: 1, 3. Kol. III: 16. Eph. IV: 29. en elders. • Ten tweeden; om mijzelven, zegt de Christen , tot een leevendig dankoffer Hem te offeren. ■ Dit leerde hem het Evangelie des zaligen Gods. Rom. Xll: i. 1 'Pel'n II: 5. Plet onderrechtte hem ook, dat hij dankoffer en Gode moest offeren, in mededeclzonme liefde omtrent de ellenc%en ; al biddende en fmeekende , met ootmoedigheid, vrijmoedigheid, en vertrouwen des geloofs, tot God en den troon zijner genade toegaande, en naderende, en zoo gemeen met God en Christus verkee•ren, in al zijn leyen, als een geestlijk Priester. Ps. ■LI: 19. CXLI: 2. Hebr. XIII: 15, 16. vergeleeken met Eph. II: 18; III: 12. Hebr. IV: 16. X: 19 — 22. —— Dit geloofde hij door dien Geest, waar mede hij gezalfd was. - Dit geloof had bij en in hem,  304 VER.KLAAR.1NG VAN DE hem, in zijn hart en leven , zulke gevolgen en uitwerkfelen, dat zijne ziel naar die Evangelieleer gevormd werd, en bekwaam gemaakt, om alle zijne godsdienstige pügten onder die gedaante te beoefenen. — Hier door betoonde hij zich dan een waar geestlijk Priester te zijn. Hij offerde zichzelvên, zielen lighaam, die zijne vermogens en krachten, alles wat hij had, was, en deed, in de naarstige betrachting van 'sHeeren wil, aan Gode geheel op, tot een dankoffer, — Tot een dankoffer ■zegge ik. Zoo leerde hem het Evangelie. Eph. V: 20. Kol. Ui: 17. vergeleeken met Kap. I: 12. en dat in verband met het voorige cn volgende. Zoo ook 1 Thesf. V: 18. en Ps. L: 14, 23. CXVIs 17. Hof. XIV: 3. Zoo. merkte hij alle zijne priesterlijke offeranden aan. , Hij offerde derhalven Gode geene fchuld- zond- of zoenofferanden, in de beoefening zijner godsdienstige bedrijven, welken die ook zijn mogten. Neen; al wat hij in dezen offerde, waren dankofferen;. hij zocht daar door niets bij God te verkrijgen, noch voor zich te erlangen. Hij bedoelde daar in niet of, eenig kwaad van zich afteweeren, Gods ongenoegen van hem aftewenden — noch ook, God te neigen en te beweegen tot gunst, ontferming, en weldaadigheid. Dit verfoeide, hij ten hoogften. Alle zijne offeranden moesten zijn, en waren ook, wanneer hij die in het geloof verrichtte, als een geestlijk Priester, enkel dankofferen. Hij wist, van welk een belang dit was, in dit geval. En dit moet hier wel opgemerkt worden; want dit maakt onze offeranden goed, of kwaad, Gode behaagende, of mishaagende. Het is in dit geval  TWEE EN DERTIGSTE VRAAGE. 303- geval zelfs,niet genoeg, dat wij dit afkeuren, en met den-mond verzaaken; neen, onze godsdienstige bedrijven moeten in derzelver aart en boedaanigheid enkele dankofferen zijn ; er moet niets van eenen anderen aart , van den aart van een zond • fchuldof zoenoffer in koomen, of zj deugen niet. Dit nu moet eik geestlijk Priester bij en in zichzelvên Wel nafpooren, als hij offert. Hij kan zulks gemaklijk doen, zoo hij alleenlijk teht geeft op zijnen geest, wanneer hij oiert, ei dit niet over het hoofd ziet, uit vrecze van fomtijds iets te ontdekken, het welk zijne geliefkoosde godsdienstige bedrijven verwerpelijk zoude naaken. Onze ziel heeft bewustheid van haare daaden. Men kan dan ligt nagaan, uit welkè blijkbaaie of heimlijke beginfelen, op welk eene wijze, wij onze godsdienstige pligten verrichten, door welke innerlijke beweegredenen wij daar toe aangedreeven worden , welke bedoelingen en .inzichten wij daar in hebben. Och! was dit den Christen meer bekend! Want daar van hangt de goedheid of kwaadheid van alle onze godsdienstige bedrijven af. Het is toch niet alles christelijk gedaan, wat een Christen doet in den godsdienst. Eindelijk, zegt onze Christen, hij Was gezalfd, en daar door bekwaam gemaakt * om met een vrij en goed geweten, in dit leven, tegen de zonde en den duivel te ff rijden, en hier namaals in eeuwigheid met Christus over alle fchepfelen te regeer en i ■■■ Al wederom leerde hem dit het Evangelie. Eph. VI: 12—18. 1 Petr. V: 8. 9. vergeleeken met Openh. I: 6. 1 Tim. I: 18. Rom. VI: 12, 13. II. DEEL. V I Kor°  30Ó' ER KLAARINtS VAN DE i Kor. III: 21 , 2;. IV: 25. 2 Tim. II: 12. 1 j&r. XV: 57. MwA XXV: 34. i Kor. VI: ro. Gö/. V: 1. Optnb. IIÏ: 21; V: io. VI: r4 ; XVI: 20. 1 ^óö«, \v 4. Uit alle deze uitfpraaken van Gods 'Woorf, 'leerde hij zijne koninglijke: waardigheid, zijne 'koninglijke onafbangelijkheid van alle fchepfelen, zijne koninglijke ;en edelmoedige vrijheid, -zijne* onriitputtelijken rijkdom in Christus maar tevens ook, zijnen ilrijd tegen' eene mecnigte gewddige en listige vijanden, zoo aanvallende, als verieedigende, onder de banier, en in de kracht er den Geest van Christus, duidelijk kennen. -: Ecker alles verzeld met eene zalige overwinning , aegepraal, en heerfchappij over alles, in het einde. — Dit alles geloofde hij met toepasfing op zichzelvên, door ■ dien Geest, waar mede hij gezalfd was; en dit vormde hem ook in hart en leven naar die leer van het Evangelie, eh maakte hem alsdan eensdeels, hekvrtzm, r,m in dit leven tegen di-zonde en den duivel te ftrijden . — anderdeels, gemoedigd en,kloek, onder een zeker vooruitzicht van het heerlijk' einde vaft dien ilrijd voor hem; zoo dat hij voizeker verwachtte, hier namaals in eeuwigheid met Christus over alle fchepfelen te regeeren. — Doch ik moet hiér nog opmerken, dat onze Christen' zeer nadruklijk en juist fpreekt, van te ftrijden met een vrij en goed geweten. Het verwondert mij , dat dit doorgaans wordt over het hoofd gezien, alhoewel ursinus het in zijne verklaaring over den Heidelbcrgfclien Katechismus heeft opgemerkt. Daar dit bijvoegfel, in de  t Wee en dertigste vraage. 307 de zaak die er door uitgedrukt wordt, zoo gewig* tig is, dat daar van —— al of niet op deze wijze ftrijdende niet alleen de goede of kwaa- de hoedaanigheid van ons flrijden, maar ook de góede of nadeelige uitflag van onzen flrijd, hier in dit leven, afhangt; hoe noodig is het dan, te weeten, wat het is, te ftrijden ma een vrij en goed geweten^— Naar mijne gedachen, zal dit zeggen, zoo te ftrijden, ' dat ons gewelet, in het ftrijden, in eenen bevredigden én verzoenden ftand met God in Christus leeft; gereinigd, door het bloed en den Geest van Christus, van doode werken; -— te ftrijden met een geweten, da: - vrij is van alle wettifche ■ angsten , vrees , fchfik, benaauwdheid, ongeloovige en wantrouwende twijfelmoèdigheid; — te ftrijden met een geweten, dat bewust is , dat wij aller zonden vijand zijn, die aile haaten en verfoeijen , er niets mede willen te doen hebben , geen ééne zonde —— hoe vleiend zij zich ook voordoet, en fchöon' ze fomtijds oks overrompelt en gevangen wechfleept, ia al kunnen wij ze fomtijds niet wederftaan willen aan de hand houden^ Veel min koesteren , maar , naar maate dezelve woelt, ze des te meer oprecht .haaten; zoo dac dit zelfs altoos het gevolg is, wanneer wij er door verlokt en vervoerd worden, dat onze haat te meer tegen dezelve opgewekt en geilerkt wordt. .Róm. VI. en VII. te ftrijden met een geweten, dat bewust is, dat wij alleen ftrijden in Christus kracht en Geest, door het geloof; Eph. VI. —- dat bewust is, dat wij uit het rechte beginfel , op de rechte wijze, tot het rechte einde, naar het Evan « v o ge*  308 V £ R K L A A R I N G VAN DB gelie, en aangedrongen door: de waare beweegredenen toe dien ftrijd, ter eere van Jefus , zijne verdiensten en genade, en niet uit zichzelfzoekende- eigenheid, of wettijehe heginfelen , ftrijden ; • dat bewust is, dat wij ftrijden tegen vijanden, die . wij gelooven , door Jefus Christus aan het kruis, genageld, en overwonnen te zijn; ' , dat bewust is van ons waire geloofsverlangen naar de volkomen vrijmaakin£, en dat wij dit met blijdfehap te gemoet zien, en daarom te heldhaftiger ftrijden. . Dit, denk ik, is ftrijden met een vrij en goed' geweten, tegen dt zonde en den duivel. En wat is dit anders, dan den goeden! ftrijd des geloofs te .ftrijden? Hier door vermoogen wij alles, en buiten dit niets. Hoe noodig en nuttig Ls het dan -voor .den Christen, cit naauwkeurig in aanmerking te neemen, om me: een goed gevolg, tegen de zonde en den duivel te ftrijden; en het daar voor tc houden, dat, dit ontbreekende, zijn gelieele ftrijd ijdel en te vergeefs is, en alle goede uitkoomst zal misfen ! Hoe vaak gebeurde het, wanneer hij op die verkeerde wijze ftreed, dat de vijanden de overhand hadden, cn hem fmertlijke wonden toebragten! ——- daar hij, ten tegendeel, wanneer hij ftreed met een vrij en goed geweten, in het geloof, ftaande in Christus en in zijne kracht, de vijanden op de vTugt dreef, en zijne ziel' blijmoe:dig zeegepraalde. Dit nu, zegt onze Geloofsbelijder, is de reden, waarom hij een Christen is, en genoemd wordt. « Elk ziet, dat hij hier fpreekt in het geloof, met  TWEE EN DERTIGSTE VRAAGE. 309 mee toepasfing op zichzelvên. Hij verklaart, wat hij voor zichzelvên voor de eenlge.cn waare reden houdt, waarom hij een Christen is, en genoemd wordt. — Met recht. Om geene andere reden, van minder waarde of gewigr, mag en moet iemand, die van zijn christendom met toepasfing op zichzelvên fpreekt, zichzelvên als een Christen aanmerken, of oordeehn dat hij te recht zoo genoemd wordt. Dit alles moet in hem waarheid zijn, en hij moet daar vai bewustheid hebben, zal hij zichzelvên op wettige gronden voor een' Christen kunnen houden. — Elk begrijpt ligt, dat men hier geene volmaaktheid bedoelt; dat men hier in het geheel alle blindheid, dwaasheid, verkeerdheid, gebrek, onreinheid, zonden, en wat dies meer, zoude uitfluiten. Verre van daar. Maar laat niemand zich hier mede vleien of flreelen. De zaak als zaak , welke het Christendom waarlijk en eeniglijk uitmaakt, moet er zijn; anders zijn wij geen Christenen, noch moogen dien naam in kracht draagen wat wij ons ook verbeelden. Wat heeft toch iemand aan den naam, zoo hij de zaak zelve mist? Doch al is het zoo, dat wij de zaak, en ook niets minder, noch iets anders, dan het geen onze Geloofsbelijder hier voorfielt, waarlijk deelachtig zijn, hoe verfcheiden en verfchillend de maate en trap ook zijn mooge, en waarlijk is, in verfcheiden, en ook in een' en denzelfden perfoon, op verfchillende tijden, in verfchillende gevallen de eene tijd leert hier den anderen niet — naar Jefus wijze, goede , en getrouwe bedeeüng; ja al is het, dat de openV 3  %10 VERKLAAR.ING VA;N D£ banring van deze zaak, als zaak , die ons waar christendom uitmaakt, zeer veele verwrsfelingen in dit leven onderhavig is zoo moeten wij echter de zaak bezitten, en met niets minder te vreden zijn; en dit al zoo zijnde in de beste maate, zijn wij nog ontelbare fchreden van de volmaaktheid af. Onze Christen is dan wel, zal men zeggen, een verzekerd Christen; anders konde hij zoo niet fpreeken van zichzdven. Zoo' denkt men in de XVIII. eeuw d dat is, gelijk het nu al .genoemd wordt, voor alle weerelden. Want men heeft nu, al uitgedacht, dat onze weereld het eerfte werk van God niet was. Neen; voor dat Hij onze, door ons bewoonde, weereld fchiep, had God vooraf reeds yeele weerelden gefchaapen, welker getal tot in het oneindige uitloopt, daar elke vaste fter, bshalven de planeeten, een zon is voor eene onderfcheiden weereld. Ik herinner mij* voor veele jaaren eens geleezen te hebben -*■ misfchien ook al am deze reden j- dat Jefus Christus, ten hemel vaarende, niet in den derden hemel aanftonds is aangekoomen — veelligt is Hij er nog niet, volgens die gedachten! Het is mij ontgaan, wat men daar van fteldé 1— maar dat Hij alle de planeeten, ■ en alle die weerelden is doorgereisd, om alle dingen, die in de hemelen zijn, zoo wel, als die op aarde zijn, tot Hem zeiven te verzoenen ; het geen, naar die gedachten, Paulus leeren zoude, in Kol. I: 20. Bij anderen zijn nog andere oneigenlijke redenen uitgevonden voor die benoeming; of ontleend van zijne gelijkwezigheid met den Vader, koomende het naaste van alle fchepfelen aan de Godheid; of ontleend van eenige andere zaaken — die ik niet alle wil optellen; men kan die elders leezen. Dan dit  DRIE EN DERTIGSTE VRAAGE. 3a dk doet niets af. Er mag,naar inhoud dier gevoelens , een groot verfchil veroorzaakt worden tusfchen Christus en ons; doch in het voornaame derde, blijft eene volledige gelijkheid. Hij, zoo wel als wij, zal in eenen oneigen lijken, verbloemden , leenfpreukigen zin, Zoon, en wij kinderen zijn; en Hij heeft in dit derde niets voor uit. —~— Op deze wijze hebben onze oude Godgeleerden over dit ftuk niet gedacht. Er moet dan eene andere reden eh grond zijn; die eigenlijk, niet leenfpreuhg, op Hem alleen toepasfelijk is die van eenen geheel anderen eh verfchillenden aart en wezen is, geheel onderfcheiden van die, weke bij ons plaats heeft — die niet gegrond is in eene vrijwillige daad van Gods buiten zijn Wezen iets daar feilende, maar in de noodzaaklijkheid en naiuur van het Godlijk Wezen zeiven; zal Hij Gods emiggebporen Zoon kunnen genoemd worden, daar wij toch ook Gods kinderen zijn. Is dit waar; dan is hier alle bedenking; bezwaar, en twijfeling wechgenoomen, en er blijft geene tegenftrijdighèid meer overig. Dit wil de Onderzoeker uit onzen Christen hoeren; hij wil weeten, hoedaanig hij dit ftuk begrijpt ■*■ en daarom vraagt hij hem: Waarom is Hij Gods eeniggebooren Zoon genoemd, daar wij toch bok Gods kinderen zijn? Onze Christen andwoordt zeer volvaardig, juist* en voldoende. Hij zegt: Als ik in Jefus geloove; als den eeniggebooren Zoon van God, dan hebbe ik van die waarheid zulk een geloofsbegrip, het weik alle tegenftrijdigheid en twijfeling in dezen.* II. DEEL. X Ï11  322 'VERKLAARING VAN' BE in mij doet verdwijnen; dan begrijp ik, dat Hij te recht Gods eeniggebooren Zoon genoemd wordt, niet tegenftaande wij ook, gelijk ik erkenne, Godskinderen zijn — daarom, dat Christus alleen dt eeuwige natuurlijke Zoon van God is. Maar wij, e. z. v. Laat mij eerst, de twee voorftcllen over- wcegen; —• dan, aantoonen de voldoende genoegzaamheid van dit Andwoord, op de Vraag. Hij zegt van Jefus, dat Hij daarom Gods eeniggebooren Zoon van hem erkend en genoemd wordt in het geloof, omdat Christus alleen de eeuwig? natuurlijke Zoon yan God is. Allertreffendst/en in elk woord zeer nadruklijk voorflel! ——— Jefus Christus is ie eeuwige, dat is, volftrckt eeuwige Zoon, even als de Vader de eeuwige Vader is. Trouwens, er kan geen eeuwige Vader, zonder een' eeuwigen Zoon zijn; die beide betrekkingen beftaan altoos onaffcheidclijk te faamen. Is Christus nu de eeuwige Zoon; en is de eeuwigheid eene eigenfehap van het Godlijk Wezen, dat zich alleen die volflrekte eeuwigheid eigent, als oneindig volmaakt —— zoo volgt van zeiven, dat de Zoon het zelfde eeuwig Godlijk Wezen moet bezitten, 't welk de Vader bezit; en dat Hij dus medeëeuwig is met den Vader. Die onderfcheiden manier van beftaan van het Godlijk Wezen in zijn Godlijken Perfoon, is dan zoo eeuwig, als het Wezen zelf; en het behoort tot dat hoogst eenvouwig Wezen, dat het zelve beftaat, als Vader, Zoon, en Heilige Geest. Daar nu de Godlijke Openbaaring ons die Verborgenheid duidelijk leert- zoo  DRIE EN DERTIGSTE VRAAGE. ffjtfg zoo moeten wij redelijk befluiten, dat het volftrekt onmocgelijk is, dat het Godlijk Wezen niet als Vader, Zoon, en Geest beilaan zoude. Want het geen God ten aanzien van zijn Wezen en Beilaan is, dat moet Hij zoo zijn, of Hij was niet die oneindige God. Dus is Hij noodzaaklijk zoo, ge* lijk Hij is, dat is, één en drieëen. IVIaar hier uit volgt dan ook, dat het tot Gods Natuur en Wezen behoort, dat de eerfle Perfoon de eeuwige 'Vader is van den tweeden Perfoon, den eeuwigen Zoon; dat die Zoon niet buiten het Godlijk Wezen is voordgebragt, en er dus geen eerder of laater kan plaats hebben; maar dat Hij eeuwig beftaat in het Wezen. — Daarom zegt onze Christen: de eeuwige natuurlijke Zoon van God. Dit is een term, bij de meeste Hervormers gebruikelijk. Lampe zelf noemt het, eene natuurlijke , nogthans voot ons onbegrijpelijke betrekking, tusfchen den tweeden en den eerften Perfoon; fpreekende van de Generatie, over Joan. 1: 14. Laat ook dit woord niet ftooten. Dit zal het niet doen, bij een bezadigd en onbevooroordeeld gemoed. Behoort het Zoonfchap tot het Godlijk Wezen, tot de Godlijke Natuur, die noodzaaklijk op deze wijze beftaat; dan is Christus ook de natuurlijke Zoon van God. — Ook bedoelt onze Christen in die benoeming niets anders , dan om te kennen te gceven, dat Christus geen gefchaapen, geen oneigenlijke Zoon is van God? maar Gods eigen natuurlijke Zoon, en God zijn eigen Vader; zoo als dit nergens elders buiten God gevonden wordt. - Hij wilde daar door zeggen, dat hij geloofde, dat Christus zoo Gods Zoon was, dat X s dis  324 V E R K E- A A R I N G VAN D E dit Zoonfchap zijnen grond had in de betrekking tusfchen Vader en Zoon, welke tot de natuur van het Godlijk Wezen behoort; - dat hij geloofde, dst, in den allereigenlijkften zin, tusfchen die G-odlijke Perfoonen in dat ééne Wezen v en in de wijze op welke dit Wezen in beiden volmaakt beflond, zoo iets plaats had, het welk eigenlijk en eeniglijk de grond was, dat de eerfle Perfoon de natuurlijke en eigen Vader was van den tweeden ; die daarom ook zijn eigen Zoon was-. _ En wat is dit anders, dan de eeuwige Generatie,of -mededeeling van het zelfde eeuwig, onaf bangelijk , onveranderlijk , Godlijk Wezen, geheel en volkomen , van den Vader aan den Zoon ? Dit. wordt klaar genoeg uitgedrukt , in Joan. V: 16. Daarom zegt de groote schul^ tens, dat dit in den iïerkften zin eene waarachtige teeling is. De geheele zinfnede is overwaardig geleezen te worden , met het geen er volgt, doch te lang om uittcfchrijven. Men kan ze vinden, in zijne Verklaaring van den Katechismus, door barueth vertaald uitgegeeven, bladz. 180. van A tot D* Zijne tweede helling is: Maar wij zijn, om zijnen wil, tot kinderen Gods aangenoonien , uit genade. — Hij fpreekt in dit voordel, als een, die gelooft met toepasfing op zichzelvên , het geen. hem deswegens van God zeiven in het Woord geopenbaard was. Hij neemt die waarheid aan, en eigent zich dezelve met vertrouwen, in overeenftemming met de leer der Apostelen , cn in navolging van hun voorbeeld. — In  DRIE EN DERTIGSTE VRAAGE. 325 In dat Evangelie werd hem gezegd, dat God ons te vooren verordineerd heeft, tot aanneeming tot kinderen, door Jefus Christus, in Hem zeiven, naar het welbehagen zijnes willens; tot prijs der heerlijkheid zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefden. Eph. I: 5 , 6. Daar werd hem geleerd, dit God, wanneer de •volheid des tijds gekoomen was, zijnen Zoon uitgezonden heeft,geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet , opdat Hij de grenen, die onder de wet waren, verlosfen zoude, en opdat wij de aanneeming tot kinderen verkrijgen zouden. Gal. IV: 4,5. Dit verkrijgen beteekent hier niet, de verwerving van die weldaad door Christus; hoewel dit ook zeker is , en de grond van het volgende - maar het Griekfche woord tiTcoAolfiujAiv geeft, naar mijn inzien, te kennen, het gevolg van die verwerving door Christus, gelijk het verband leert. Dat is, het beteekent, dat wij die aanneeming tot kinderen ontvangen zouden, als van God ons toegediend en gefchon- ken in het Evangelie want in die dagen was niet alleen den Jooden, gelijk eertijds, maar ook den Heidenen, de aanneeming tot kinderen — en die door bet geloof voor ons aannesmen zouden, in en met Christus. — Zoo werd hem ook geleerd door dien zelfden Paulus, ys. 6. En, of, naardien, omdat, gij kinderen zijt zoo , dunkt mij, vertaalt men best de Griekfche woordjes, Sri h , naamlijk, door de genadige aanneeming Gods, tot kinderen, 'm Christus Jefus —-— zoo heeft God den Geest zijnes Zoons X 3 •— Wel-  Ji Om deze reden begreep onze Christen geloovig, dat Jefus onze Heer was die derhalven over ons , als zijn wettig gekocht en verlost eigendom , een volkomen gezag en magt had, zonder iemands tegenzeggen. Hij was de eenige volftrekte Souverein, en oppermoogende Heer, op de weereld, die een volftrekt bewind en gebied had over zijn eigendom, zonder eenige bepaaling. Hij had het beltuur over alles alleen in handen. Dit konde in niemand, dan in Hem huisvesten. Die dit, onder alle fchepfelen , zich over zijne medefchepfelen wilde aanmaatigen, zoude geweld pleegen; en dit zou allergevaarlijkst zijn. Maar in Jefus handen was dit veilig en gerust betrouwd, en daar van was niets, dan al wat goed en zalig was, voor zijn eigendom tc wachten. Deze hoedaa- iHgheid van Heer, was derhalven, volgens het begrip van onzen Christen, onderfcheiden van Jefus Koninglijke Waardigheid. Als Koning had Hij onderdaanen, en bezat de wetgeevende magt, e. z. v. Zijne Koninglijke Waardigheid was eene verhooging van den Middelaar door den Vader, gelijk Hem toekwam, als een loon op  VIER EN DERTIGSTE VRAAGE. 34! op zijnen vernederden ftaat. Maar deze betrekking van Heer, rustte op andere gronden, naamlijk van kooping en verlosfing. Als Heer , bad Hij een volkomen recht van eigendom over ons, en over alles, wat wij waren en hadden ; dit was het zijne wij waren zijne gekochte lijfeigenen. — Geen Koning, noch Koninglijke Waardigheid, maakt de onderdaanen lijfeigenen van den Koning; hij is geen Heer over hunne perfoonen en bezittingen, leven en goederen. Die dit najaagt, al was hij Monarch van de geheele weereld, is een tijran; al hadden zelfs zijne onderdaanen, om hun leven te behouden, zichzelvên en het hunne aan hem verkocht; gelijk in het geval van Pharao. Dit duurt ook maar zoo lang, totdat de onderdaanen zich van zulk een gewelddaadig bewind ontflaan. —— Doch hier is het wat anders. Jefus is niet alleen de gezalfde Koning, maar Hij is ook volkomen Heer over ons. En dit is niet geweldig of verderflijk , maar zacht, wettig, lieflijk, zalig, en van de allervoordeeligfe gevolgen. — Hij begreep eindelijk in het geloof, dat in Jefus de wetgeevende en rechterlijke magt zich vereenigen. — Onder de menfchen, in eene geregelde maatfehappij, zoude voor de onderdaanen geen rampfpoediger ongeluk, dat de jammerlijkfte gevolgen voor leven, goed, vrijheid, en welvaaren naar zich ileepen zoude, kunnen bedacht worden, dan dat in één en den zelfden perfoon , een zondig en bedorven mensch, deze beide dingen te gelijk plaats Y 3 had-  "54^ VERK.LAARING VAN DE hadden. Al ware hij de beste onder alle menfchen; hij wcrdt toch omringd van verleiders , baat- en zelfzoekende menfchen. —Maar in Jefus is dit een allernoodzaaklijkst en allerbeminnelijkst ,ja troostlijk en zalig vereischte, voor zijn eigendom; daar men op zijne rechtvaardigheid , rechtmaatigheid , billijkheid, getrouwheid, en liefderijke weldaadigheid omtrent zijn eigendom, kan ftaatmaaken, en zich verzekeren, dat Hij altoos hun belang, hun voordeel, hun nut en zaligheid zal behartigen. Te meer, daar Hij ook, als Heer, liet volkomen bé'ftuur heeft over alle goederen des verbonds , die hun eigendom zijn , omdat, zij Christus toebehooren, en de Vader Hem alle dingen in handen gegeeven heeft. Ook zal Hij altoos de belangen en perfoonen van zijn gekocht eigendom gadeflaan, hen niet meer opleggen dan zij draagen kunnen, hen uit liefde kastijden, tot hun nut, opdat zij zijner heiligheid deelachtig worden. En als Rechter aangemerkt, hebben zij van Hem een rechtvaardig oordeel te wachten, ter beflisfching van hun zalig lof, tot in eeuwigheid. Zij kunnen daar bij flaatmaaken, dat Hij, het bewind hebbende over alle hunne vijanden, dezelven zal beteugelen — — dewijl ze zich zonder Hem niet roeren noch beweegen kunnen ■ totdat Hij ze eindelijk, in het laatfte gericht, voor eeuwig veroordeelen en verdoemen zal. Rom. II:5—8. a Thesf. I: 8—io. Daarom nu had onze Christen Jefus Christus» Gods eeniggebooren Zoon, onzen Heere in het  VIXVL EN DERTIGSTE VRAAGE. 343 geloof genoemd en erkend. —— Dit deed hij overeenkoomst-ig de waarheid der zaak, volgens Jefus eigen verklaaring aan zijne leerlingen, en aan ons allen. Joan. XIII: 13. — En zoo was Hij Heer over zijn huis, en had alleen de beftelling over alle diensten en bedieningen in zijn huis . deelende aan elk eenen in zijn huis zijne bevelen uit; geevende aan elk eenen zijnen rang, roeping, en post; regelende alle zijne bedeelingén daar naar, terwijl alles yan zijnen wil en wenk geheel afhangt. ——— Hij is ook Heer over alle de wegen, middelen van beftaan,belangen, ontmoetingen, bezwaaren, kruizen, moeilijkheden en aangenaamheden, over den bloei, den welftand, en de vermaaken zijner huisgenooten. Over dit alles heeft Hij alleen het beftel, de richting, en befchikking, in tijd, maate, en einde. — Hij gedraagt zich ook als Heer, over zijn eigendom. Geen een zal Hem ontgaan. Hij aanvaardt ze, elk op zijnen tijd, krachtdaadig en onwederftaanbaar, en eigent zich dezelven, door den Heiligen Geest; vereenigt zig met hen ; brengt ze onder zijn bewind ; neemt ze in bezit ; en leeft en woont in hen door het geloof. Hij maakt hen bekwaam, om met blijdfehap en innerlijk genoegen, Hem gewillig en volvaardig als hunnen ïleer te kennen, te erkennen, te kiezen, te eerbiedigen, lieftehebben, en te gehoörzaamen, met onderwerping aan zijn geheel beftuur, zich verheugende , met zalige gerustheid, dat Hij hun Heer is , en eeuwig zijn zal, en zichzelY 4 ven,  344 VERKLAARING VAN T)B ven, hunne belangen, e, z. v., met genoegen in zijne hand hatende , en toebetrouwende. Dewijl Hij hun Heer is, zoo buigen zij zich voor Hem neder. Ps. XLV: 12. Ook zal Hij, als Heer, geen' éénen van zijn eigendom verliezen, maar zijn oog fteeds op en over hen houden, en zich als hun Heer omtrent hen gedraagen. Hij heeft hen lief; Hij zorgt voor hun ; Hij bewaart, befchermt, beveiligt, onderfteunt, en volmaakt hen. Dit nu was het waare geloofsbegrip van onzen Christen, als hij Jefus genoemd had zijnen Heere, onzen Heere; en als zoodaanig in Hem had geloofd. Een klaar bewijs , dat Jefus hem door zijnen Geest perfooneel aanvaard, en krachtdaadig in bezit genoomen had. Zonder dit, zoude hij nimmer Jefus den Heere, onzen Heere, in waarheid, door het geloof, gekend noch erkend hebben, met toepasfing op zichzelvên. Want niemand kan zeggen, in het geloof, naar waarheid , voor zichzelvên , noch Hem noemen, Jefus, dan door denHeiligenGeest. En dit is zoo wel waarheid in alle de geloofsbelijders, als in de Leeraars, die Hem als den Heere Jefus verkondigen ; alhoewel Paulus op het laatfte vooral het oog heeft, in de Korintifciie Gemeente, 1 Kor. XII: 3. Joan. XX; 2O. . Dit had ook die zalige uitwerking op zijn hart en in zijn leven, dat hij niet alleen verftond, wat hij geloofde, maar zich ook in alle liefde, eerbieding, gehoorzaamheid , en onderwerping, omtrent zijnen Heere gedroeg. Hij  V I E R EN DERTIGSTE VRAAGE, 345 Hij deed niet alleen belijdenis van zijn geloof, en noemde Hem Heere, Heere, maar deed ook het geen zijn Heer hem gezegd had. Luk. VI: *6. * Met deze aanmerkingen wil ik dit ftuk befluiten. Voor eerst: „ Die in Jefus , Gods eenigge„ booren Zoon, als zijnen Heere, gelooft, en „ Hem in waarheid onzen Heere noemt, verftaat ., het geen hij gelooft, en weet waarom hij „ Jefus onzen Heere noemt, met toepasfing op zichzelvên". — Och! namen dit alle geloofsbelijders in acht! Het is niet genoeg, te zeggen : Heere, Heere! al heeft men zelfs al veel gedaan in zijnen naam. Lees met eerbied, ik bidde u, Jefus eigen verklaaring hier omtrent, Matth. VII: 22, sq. Al verbeeldt gij u, dit ook eens tot Jefus zeiven te kunnen zeggen, Matth. XXV: 11, 12; bij hoe veelen heeft het tegendeel plaats J die of, niet weeten wat zij zeggen, veel min verftaan en begrijpen , wat zij doen , als zij Jefus onzen Heere noemen, noch waarom zij dit doen; — of,, op valfche en verkeerde gronden dit doen. Mogt dit eens bij veelen in overweeging genoomen worden! —— Dat vooral de waare geloofsbelijders, altoos en eenigl-jk Jefus hunnen en onzen Heere noemen in het geloof, om de waare reden, op de wettige, alleen wettige gronden, en op geene verkeerde. Dat ze , ten dien einde, wel bij zichzelvên Y 5 over-  j54Ö VERKLAARING VAN DE . overweegen, of zij, wanneer zij Jefus onzen Heere noemen, dit wel altoos in het geloof doen. Is dit waar; dan zullen zij ook het rechte verftand en begrip hebben in het geloof, van de redenen en gronden, waarom en waar op zij dit doen — dan zullen zij het in alle gevallen met vrijmoedigheid doen dan zal dit ook de treffendfte uitwerkfelen hebben in hun hart en leven, omtrent hunnen Heere. Ten tweeden. „ Die Jefus waarlijk Heere noemt, in het geloof, en weet, wat en waar„ om hij dit doet, zal altoos, indien hij dit zoo doet, ook doen, dat Jefus zegt en ge„ biedt, en zoo den wd des Vaders doen, die „ in de hemelen is". Hoe verre is het daar van af, bij veelen \ die wel zeggen: Heere, Heere! maar nog nooit in bedenking genoomen hebben, noch gezind waren, veel min met de daad gedaan hebben, liet geen Jefus gebiedt als Heer. — Dat zulken eens met toepasfing op zichzelvên leezen, het geen de Heer Jefus van hunnen ftaat teekent, in Matth. VII: 21, 26, 27, en dit ter harten neemen, eer het te laat is. Dat de waare geloovigen dit ook opmerken, tot hun beftuur. 'Hier kunnen zij onfeilbaar beproeven, of zij ook wel geduurig Jefus in het geloof hunnen Heer noemen. Hier uit kunnen zij leeren verftaan, de waare reden en oorzaak, dat zij niet meer doen het geen Jefus gebiedt — waar over zij zelf klaagen; — welke ook de waare reden is, dat zij geen meerder troost, gerustheid, eni ze-  VIER EN nïRTIGSTE VRAAGE. 347 zekerheid trekken, uit de innerlijke kracht van die toeëigenende benoeming van Jefus: — het is, omdat zij zoo weinig in het geloof, met alle vrijmoedigheid en vertrouwen, Hem, op de wettige gronden van het Evangelie, voor hunnen Heer erkennen en eerbiedigen. Zoo dikwerf zij dit doen, en dan ook alleen, zulleri zij doen dat Hij gebiedt. Dit leert hen hunne, eigen gewaarwording. — Laat het dan niet blijven bij, of berusten in het wenfchen en begceren, om dit te moogen doen. Dit is geen geloof. Neen; dat zij het toch geloovig, met de daad, door den Heiligen Geest, doen moogen; en dat niet maar eens — veel min, dit laaten berusten bij de herinnering, dat zij dit eens gedaan hebben, en toen die uitwerkfelen gewaar werden. Maar dat dit meer of min da- gelijksch werk zijn mooge. Daar toe zou dienstig zijn , minder in zichzelvên te wroeten, om aldaar de gronden te vinden, op welken Jefus hun Heer is. Hoe meenigmaal is dit beneveld, en verdonkerd ! Ook is dit niet naar de waarheid van het Evangelie. - Dat men derhalven meer die gronden zoeke in het Evangelie, en in het geen Jefus gedaan heeft. Dat men dit nafpoore in het geloof, door den Heiligen Geest, met toepasfing en toeëigening op zichzelvên. Dit is de weg, om het geloof uittelokken, en den zaligen troost en de heiligende kracht van die waarheid, in alle gevallen te ondervinden. En waarlijk, hoe zalig is het, cn hoe gerust, voor een* waar geloovenden , dat  348 VER.KL-AAB.ING- VAN D E dat Jefus op zulke gronden zijn Heer is! Zie de verklaaring; en vergelijk Matth. VII: 24, 25. — Bedenk ook eens, zonder vooroordeel, tot uw beftuur en onderricht, het volgende. —~— Wanneer iemand door een waar geloof verkeert omtrent Jefus, als zijnen Heere ; wat doet hij dan ? Dan ziet hij met heldere geloofsoogen , hij kent, erkent, en vertrouwt, met bijzondere toepasfing op zichzelvên , dat Jefus zijn Heer is. Waarom? Omdat Hij hem, met zijn dierbaar bloed, van alle zijne zonden, en van het geweld des duivels, verlost, en tot zijn eigendom gekocht heeft; gelijk hem het getuigenis van God in het Evangelie verzekerde het welk hij nu kent, inziet, en aanneemt , met toeëigening op zichzelvên, volgens den waaren aart en de leevendige werking zijnes geloofs in zijne ziel. Wat volgt daar uit? Dat hij in het geloof, openlijk en oprecht,voor Jefus, en ten aanhooren van elk eenen ,verklaart: Gij, Heer Jefus ! zijt mijn Heer; want Gij hebt mij, zoo als het Evangelie mij bericht , naar ziel en lighaam, door uw dierbaar bloed, van alle mijne zonden, en van het geweld des duivels, tot uw eigendom gekocht. Ik erkenne U, U alleen , voor mijnen Heere , daarom > daarom alleen, omdat Gij mij, rampzaligen zondaar, voor U ten eigendom hebt verkreegen, door den kostelijken prijs van uw bloed. — Zulk eene geloofserkentenis, rustende op den eenigen, waaren , en vasten grond van eigendom aan Hem, welken het Evangelie hem ontdekte , heeft alsdan  VIER E N DERTIGSTE VRAAGE. 34, 10. 1 Joan. V: 20 (*). Dit (*) AÜe deze plaatfen merke ik, zonder eenigen twijfel, met volle overreeding, aan, als egt, en haar opzicht hebbende op Gods Zoon, onzen Heere Jefus Christus, naar zijne Godlijke Natuur, en dus zijne Godheid allerrterkst en ouwederfpreekelijk bewijzende. Ik ftelle als waarheid vast , dat onze Christen daar over op dezelfde wijze gedacht heeft, en dat daar op zijn geloof gegrond was; hoe zeer dezelven ook moogen aangevallen en vervalscnc worden hoe' flerk men daar tegen, zonder iets te bewijzen, ook thans wederem, roept, en zonder iets nieuws voor den dag te brengen, het oude al weder in nieuv/modifehe fchotelen opwarmt* Terwijl men wel niet de bewijzen der rechtzinmgen , ter ftaaving van Jefus Godheid, wederlege,- maar zich alleen beeZig houdt, met allerlei bezwaaren tegen dezelve; ontleend uit het onbegrijpelijke der zaak, voor de reden - 0f, dezelve fpottende verwerpt; hoe meenigmaal ook de ijdelheid der bezwaaren bondig mooge aangeweezen zijn. - - Om.  35*> VERKLAARIN6 VAN DE Dit was Jefus, Gods eeniggebooren Zoon, nier alleen voor dat Hij mensch werd; maar Hij bleef ook de waare en eeuwige God, Als de waare cn eeuwige God, onderging Hij door zijne Menschwording geene de minste verandering. Zijne Godlijke Natuur bleef, het geen zij was, al nam Hij de menschlijke Natuur aan. Zijne Godheid werd niet veranderd in zijne Menschheid. Neen; die Mensch, Christus Jefus, was te gelijk God, de waare, de eeuwige God, en dit bleef Hij. Hij werd wel,, het geen Hij niet was-, maar Hij bleef echter, het geen Hij eeuwig en onveranderlijk was. En op zoodaanige wijze hebben Hem zijne leerlingen, de Apostelen en Evangelisten , befcbouwd en erkend. Dit is door veelen onweêsfpreekelijk genoeg, en nog onlangs, beweezen; wat er ook tegen opgeworpen wordt. En al is het, dat Jefus Christus nimmer regelrecht, om veele wijze en heilige redenen,, verklaard heeft : Ik ■hen de waare God; het welk ook niet noodig was-, terwijl zijne werken dit genoegzaam toonden ,. daar ttj tiiho Jieic cwfu'.tr.di, prater pl'ures atios, lam vet'eres. , quant recentiores, viri in hac palastra exercitatisjimi. j. plac.tos, /. a. c. Part. I. Disput. XIX. ad XXVII. Part. III. Disput. XXV. Part. I. Disput. V. XXVIII. XXXI. Part. TIL Disp. XIII. Net non h. venemje Disp. critic.. tantra Arteir.onium, Jeu S. Ctellium, lectam post vjtring/e fiii Opasc. in 8°. pag. 285 314. vbnem^e Disput, de vera Christi Divinitate, 4°. Confer. wolf. Cm: ad l. et b. de moor , in Comment. ad harckii Compend. TheoL Part* L Cap. V. § §. xo, 21, aa.  VIJF EN DERTIGSTE VRAAGE. 357 Hij alle die groote wonderen door zijne eigen ■kracht verricht heeft - — zoo geloove ik nog•thans, dat Hij bij deze en geene gelegenheid, wel •eens met daaden te kennen gegeeven heeft, dat Hij God was. Haat mij dit in een zeker geval duidelijk doen opmerken. En dan zal ik nog een •voorbeeld bijbrengen, dat Joannes de:Dooper Hem •duidelijk genoeg , naar de gefteldheid dier tijden, •als den waaren en eeuwigen God had afgemaald. Dat Jefus zelf zich als de waare God met de daad heeft geopenbaard, blijkt, dunkt mij, niet alleen klaar, uit zijn gezegde tot de Jooden, Joan. VIII: 58. Eer Abraham was, ben ik. — Want dat •dit gezegde bedoelt, zijn eeuwig aanwezen en beftaan als God, hebben geleerde Mannen genoeg•zaam betoogd en verdeedigd, tegen xle ;erlooche■ïiaars van Jefus Godheid (*). —j— Maar vooral in dit alles was Hij na Joannes' gëkoomeri. Er bleef dan niet anders overig, dan zijn eeuwig beftaan , als Gods Zoon , met den Vader, in één en het zelfde Wezen. -—- Ik zou denken, dat men dit  VIJF ËN DERTIGSTE VRAAGE. 36% dit zeggen van den Dooper allerbest zoude kunnen verftaan, wanneer men zich te binnen brengt, dat Joannes , bij den Doop van Jefus Christus , eene ftera uit den hemel gehoord heeft , waar door God de Vader hem leerde, dat Hij meer dan mensch was, en waar voor Joannes Hem te houden had, Zie met aandacht het zeggen des Doopers, vs. 31-33. en vergelijk Matth. Uk 16, 17. Wanneer men daar op onbevooroordeeld acht geeft, dan zal men geen oogenblik in bedenking neemen, om te gelooven, dat Joannes uit dit geval den Heere Jefus in zijne eeuwige Godheid heeft leeren kennen , en daarom dit getuigenis van Hem gegeeven, dat Hij eerder vtas dan bij. Trouwens, vs. 34. bevestigt ons daar in. Meerder dacht ik hier over te fchrijven, doch dan zoude ik te lang worden. Zie, die het Latijn verftaat, de hier onder aangehaalde Geleerden \ en gij zult volkomen voldoening vinden (*)• Geloofde nu onze Christen, dat Jefus , in zijne Menschwording, bleef, het geen Hij eeuwig was; hij begreep tevens , dat Jefus daar door werd, het geen Hij, tot op dezen ftond, nooit geweest was. D it zegt hij in deze woorden : dat de eeuwige Zoon van God de waare menschlijke natuur uit het vleesch en bloed der maagd Maria, door de werking van den Heiligen Geest, aangenoomen heeft. Wanneer hij derhalven beleed te gelooven in Gods eeniggebooren Zoon, die ontvangen is van den J. placjeus. L. a. c. Tart. I. Disput. VII. Confer. wolf. C«r. ad h. I. — et elsner. Obf. Sacr. ad h. I.  $66 VERKLAARING VAN DE den Heiligen Geest, gehoor en uit de maagd Maria; dan begreep hij deze wigtige waarheid aldus: Dat Gods Zoon in den allereigenlijkften zin de menschlijke natuur had aangenoomen. Dus — dat Hij een waar mensch was geworden, niet in fchijn; dat Hij ook een volkomen mensch, hebbende ziel en lighaam, en alles wat tot de natuur van een mensch behoort, geworden was. ZijDe Godheid verving dan niet de plaats van de ziel; noch God was in dat lighaam koomen woonen, noch had zich daar mede vereenigd. Neen; Hij bezat de geheele menschlijke natuur; en had dus ook een menschlijk verftand, oordeel, en wil, onderfcheiden van zijne Godlijke . hoewel aan zijnen Godlijken Perfoon geheel onderworpen, en daar door beftuurd wordende , en almagtig onderfchraagd. —— Die menschlijke natuur bragt Hij niet uit den hemel, maar Hij werd die deelachtig, overeenkoomstig alle natuurlijke geboorten, uit het vleesch en bloed zijner moeder. En deze was eene ongefchonden maagd, wanneer Hij naar zijne menschheid in haar ontvangen werd. Deze ontvangenis in die maagd, gefchiedde derhalven bovennatuurlijk, door de almagtige werking yan den Heiligen Geest, die deze maagd ovcrfchaduuwde; eene leevendige vrucht in haar veroorzaakte en verwekte; dezelve koesterde, bewaarde, en tot volkomen rijpheid- bragt, om op den gezetten tijd natuurlijk te kunnen gebooren worden. Terwijl de Heilige Geest die vrucht met eenen volmaakt reinen geest, verfierd met alle zedelijke volmaaktheden, bezielde; het lighaam tevens van alle natuurlijke be-  VIJF EN DERTIGSTE VRAAGE. 367 befmetting, onreinheid, en ongeregelde beweegingen bewaarde; en de werking der zinnen en driften, die door vereeniging van de ziel met het lighaam gebooren worden, volmaakt regelde. • Onze Christen had dit alles geleerd uit Gods onfeilbaar getuigenis. Dit had hem verzekerd, dat Maria eene zuivere maagd was, en geenen man bekend had, noch bekende , toen zij van Jefus naar den vleefche bezwangerd werd; hoewel met Jofeph ondertrouwd. Luk. I: 26 — 34. vergeleeken met Matth. I: 18—20, 25. En dit alles, volgens die groote belofte, Jef. VII: 14. Matth. h 22, 23. Terwijl de heilige Schrift ons die bezwangering onder de voegzaamlte en zedigfte uitdrukkingen afmaalt, welken echter het wonderbaare en bovennatuurlijke duidelijk aanwijzen; zeggende: De Heilige Geest zal over u koomen, en de kracht des Allerhoogften zal u over/chaduwen. Luk. I; 35. —Echter leert onze Christen tevens, dat hij Christus geboorte naar het vleesch uit Maria, natuurlijk aanmerkte; als gebooren, overeenkoomstig het beloop van alle natuurlijke geboorten, op den gezetten tijd, ter rechte plaats, in een gepast tijdsgewricht, uit de maagd Maria. En dit alles haak hij uit een Godlijk getuigenis. Luk. II: 6, 7. Hij begreep dus, dat Gods Zoon, het perfoo neele Woord des Vaders, vleesch was geworden. Hij die God was en bleef, werd mensch, den menfchen in alles gelijk, uitgenoomen de zonde; gelijk de kinderen vleesch en bloed deelachtig worden, werd Hij die desgelijks deelachtig —- dus werd Hij des menfchen Zoon. Hebr. II: 14. Deze mensch-  368 VERKLAARING VAN Dfi menschlijke natuur heeft nu Christus aangenoomen uit de maagd Maria. Onze Christen geloofde en begreep derhalven , dat Christus geen' menschlijken Perfoon, maar de menschlijke natuur had aangenoomen. Er waren geen twee perfoonen in den Middelaar, die elk op zichzelvên beltonden, of perfoonlijk werkten. Neen; er was maar één perfoon, en dit was de Godlijke Perfoon des Zoons Gods. Die was en bleef in die vereeniging de eenige Perfoon. Die Godlijke Perfoon nam eene menschlijke natuur aan; welke geheel onder het bewind en beduur van dien Godlijken Perfoon ftond en dat wel zoo, dat die natuur geheel in alles aan Hem onderworpen was; in gedachten, in oordeel, in wil, in hartstogten, in woorden, en daaden; welken in alles ondergefchikt waren aan den Godlijken Perfoon) en zoo van Hem in die derzelver beweegingen en werkingen afhingen, dat ze geheel door Hem geregeld werden, en niet werkten, in eenig geval, dan naar den wil en het welbehagen van den Godlijken Perfoon wiens eigen natuur het was* die dezelve als zijne natuur had aangenoomen voor zich, om daar over het geheele bewind te voeren, in het groote werk der Verlosfing. / Nogthans begreep onze Christen ook zeer wel, dat er geene vermenging of verwarring tusfchen dié 'twee natuuren plaats had, noch een derzelven eenige verandering ondergaan had in die vereeniging; maar dat het twee onderfcheiden natuuren waren ert bleeven, die elk haare onderfcheiden eigenfehappen hadden en behielden, zonder verwarring, en zonder dat  vijf en dertigste vraag Ei dat eenige eigen fchap van de eene aan de andere natuur medegedeeld wierd het geen ook onmoogelijk was, daar de eene oneindig, en de andere eindig was. Hij begreep derhalven, dat die aanneeming van de menschlijke natuur door den Godlijken Perfoon, niet anders was, dan eene naauwe perfoonlijke vereeniging van den Godlijken Perfoon met de mensdhlijke natuur; waar door de Godlijke Perfoon die menschlijke natuur als zijne eigen natuur konde aanmerken, in welke Hij, de Perfoon des Zoons Gods, alles doen en lijden zoude, als Middelaar. Zoo dat eigenlijk de Godlijke Perfoon dit alles deed en leed * maar in zijne eigen menschlijke natuur, als Middelaar, waar in Hij de fchuldige natuur als Hoofd verbeeldde, en derzelver plaats ver* ving. Hij, die alles leed en deed, was echter de Perfoon des Zoons Gods. —— Dit leerde hem Gods getuigenis. Hand. XX: 28. 1 Joan. h 7. Phil. II: 6, 7, 8. Hebr. V: 8. vergeleeken met Kap. II: 14—16. In alle welke plaatfen duidelijk geleerd wordt, dat Jefus, eer «Hij- mensch werd, een waar Godlijk Perfoon was,- en dat deze Perfoon de menschlijke natuur aannam, en met zich zoo vereenigde, dat Hij, als de waare en eenigeperfoon, in zijne eigen en door Hem aangenoomen menschlijke natuur, alles leed en deed, zonder dat die menschlijke natuur eene eigen perfonaliteit had; maar dat die waare, volkomen , en volmaakt heilige menschlijke natuur van Hem, die God, die Gods Zoon was, het eigenlijk onderwerp was, waar in die verheven Perfoon aan den Vader, als Rech- II. deel. A-a; «e*  37° VERRLAARING VAN DE ter in dit'geval, door lijden en gehoorzaamheid alles betaalde en volbragt, tot verlosfing en zaligheid van. allen, welken Hij in die aangenoomen menschlijke natuur, als hun piaatsbekleedend Hoofd, waarlijk verbeeldde. Onze Christen houdt z'ch flipt, in zijn begrip van deze groote Verborgenheid, aan de gezegden van Gods Woord, waar in die Verborgenheid aan ons wordt bekend gemaakt. Gods Zoon, zegt hij, heeft die menschlijke natuur aangenoomen. En hij verfiaat er niets anders door, dan dat Gods Zoon, het eeuwige Woord des Vaders, is vleesch geworden, geopenbaard is in het vleesch; zoo dat Hij die natuur met zijnen Godlijken Perfoon allernaauwst vereenigd heeft, tot eenigheid des perfoons. Hij befchouwde Hem dus als God en Mensch in één Perfoon,, bezittende twee natuuren, eene oneindige Godlijke, en eene eindige menschlijke natuur, die elk haare bijzondere eigenfehappen hadden en behielden, zonder verwarring of vermenging ; terwijl er nogthans, met dat alles , maar één en dezelfde Perfoon bleef, dezelfde naamlijk, die Hij eeuwig geweest was. Hier mede houdt onze Christen zich te vreden, en berust daar in ; omdat het getuigenis van God hem daar van klaar en duidelijk verwittigde, wat de zaak aanging, en, hem verzekerde, dat het met deze zaak aldus gelegen was, en dezelve waarlijk aldus beflond. Dit was genoeg, om hem van de moogéhjkheid derzelvc te overreeden, en hem alle twijfeling frf dezen te beneemen; alzoo God dit zelf getuigde. — Al was de wijze, op welke dit kon-  VIJF EN DERTIGSTE VRAAGE. f g/I konde zijn en plaats hebben,' voor hem eene ondoorgrondelijke verborgenheid, een diep geheim , het welk hij met zijne reden niet begrijpen noch verftaan, veel min verklaaren konde; hij was toch verzekerd, dat hij geene tegenftrijdigheden in dezen geloofde. Dit mogt voor zijne eindige begrippen zoo fchijnen; maar het was ook alleen eene fchijnftrijdigheid, voordfpruitende uit de eindigheid van zijne reden, die zich geene bevatting, noch eenige Heilige denkbeelden van het oneindige, vormen kan dus ook nooit in ftaat is, om hier ee¬ ne waare tegenftrijdigheid te ontdekken of te toonen. Want Gods getuigenis leerde hem, dat de Verlosfer waarlijk zulk een Perfoon is, die twee onderfcheiden natuuren , eene ongefchaapene, en eene gefchaapene had, en dat in eenigheid des perfoons. —- • Hij konde — wilde hij den hoogen God en Zijn Woord niet onteeren niet anders, dan dit getuigenis voor waar en onfeilbaaar houden. Nu kon de eene waarheid niet tegen de andere ftrijden. Zijne reden kon er derhalven geene waare tegenftrijdigheid in vinden. Het was voor hem, en dat bleef het, eene onbegrijpelijke Verborgenheid. Doch God had ze hem geopenbaard. Die openbaaring konde hij met recht niet voor valsch houden; ook mogt hij aan dezelve niet zulk eene verklaaring geeven,waar door het onbegrijpelijke, en dus deze geheele Verborgenheid, wechgenoomen wierd en dit alleen, om deze reden, omdat hij het niet konde begrijpen. Zeker , dit was gansch onredelijk. Kan dan de oneindige God, die zichzelvên, als Drieëen, bijzonder in het grooAa a te  3-72 VERKLAAR ING VAM DE te werk der Verlosfing van zondaaren, openbaart, geene Verborgenheden van zichzelvên openbaaren, die wij. door de reden niet kunnen uitvinden,noch begrijpen „ noch verklaaren? — Zoo dwaas was hij niet, om dat te denken. Hij zoude zich deswegens voor God fchaamen,. Te meer, als hij bij Gods licht het ftuk doordacht» Want hij geloofde wel, dat een en dezelfde Perfoon eindig en oneindig, veranderlijk en onveranderlijk was, als hebbende twee onderfcheiden natuuren,. van welken de eene oneindig en onveranderlijk, de andere eindig en veranderlijk was; doch hij geloofde niet,, dit leerde hem ook Gods Woord niet, dat die Perfoon eindig en oneindig was naar ééne en dezelfde natuur. Het is- waar-, hij geloofde eene naauwe vereeniging van die twee natuuren tot één' perfoon. Dit kon hij niet begrijpen, even zoo weinig, al» hij de vereeniging van zijne ziel, een geestlijk en onfioffelijk wezen, met zijn lighaam, welken ook twee geheel van den anderen onderfcheiden. wezens waren, konde begrijpen. — Doch hij kon dit nier als waarlijk tegenfirijdig aanmerken; omdat hij nooit, konde bewijzen, dat het in zichzelvên tegenftrijdig, en dus onmoogelijk was, dat twee natuuren, die elk haare bijzonder^ eigenfchappen hadden, en behielden, in een perfoon zouden vereenigd zijn. Hij begreep dus, dat zijn Verlosfer een waar Mensch was; dat llij een volmaakt heilig Mensclt was. Maar hij begreep ook,, dat Hij de waare, de eeuwige God was, dë eeniggebooren Zoon van God, God boven al te prijzen in eeuwigheid. —Hoe hoog werd hier door zijne verlosfing in zijne ziel verheven! God zelf, Gods eigen Zoon, had hem  VIJF EN DERTIGSTE VRAAGE. 373 hem verlost. Dit was ook hoogst noodzaaklijk. Gods Zoon moest de waare menschlijke natuur aanneemen, in eenheid des perfoons. In die aangenoomen menschlijke Natuur moest Hij onze perfoonen verbeelden. Daar io moest Hij lijden en gehoorzaamen in onze plaats. Doch Hij die geleeden en gehoorzaamd heeft, moest de Zoon van God zijn en blijven. Niet, opdat zijne Godlijke waardigheid het geen aan het lijden en aan de gehoorzaamheid van zijne eindige menschlijke Natuur ontbrak , vervullen en vergoeden zoude. Neen ; d.'c lijden, die gehoorzaamheid moest zoo volmaakt en volkomen geëvenredigd zijn aan onze fchulden bij God , en aan het geen de Godlijke gerechtigheid ftrenglijk zonder eenige toegeeflijkheid eischte, dat er niets aan ontbrak , niets toegevoegd , niets afgedaan konde worden. Nogthans moest Gods Zoon de eeuwige God blijven , en de Perfoon zijn , die in die eindige menschlijke Natuur alles volmaakt volbragt — opdat Hij door zijne Godlijke waardigheid aan zijne genoegdoening zulk eene oneindige waarde zoude bijzetten, dat het lijden van dien eenen, dat het ééne lijden in dien korten en bepaalden tijd , volmaakt evenaarde aan het geen wij alle , en élk onzer in het bijzonder, en dat wel eeuwig zonder einde, anders zouden hebben moeten lijden ; gelijk Hij, als God, ook zijne aangenoomen menschlijke Natuur almagtig tot zulk eene volmaakte voldoening Godlijk moest onderfteunen. ■ ■ Zijne voldoening in deze zijne Natuur, moest niet alleen fchuldbetaalend , maar ook Aa 3 ver-  |74- VER.KLAAK.XNU VAK DB verdienend zijn. Ook daarom moes: Gods Zoon, in de aanneeming van die menschlijke natuur, de eeuwige en waare God blijven en zijn. Het moesten volmaakte en hoogstwaardige verdiensten zijn van Hem, die eene Godlijke'waardigheid had. Doch de verdienflelijkheid van zijne volkomene , gelijkgeldige en evenredige voldoening was eenig en alleen gegrond in het eeuwig Verbond der Verlosfing tusfchen God den Vader en God den Zoon, en in de belofte, welke de Vader aan zijnen Zoon op de vervulling van zijnen eisch gedaan, en waar door Hij zijne fchuldbetaaling de gedaante van eene voorwaarde gegeeven , en dezelve verdienstelijk gemaakt had. Doch daarom moest Hij de waare en eeuwige God zijn , om in de eeuwigheid, eenswillens met den Vader , als het zelfde Wezen hebbende, zulk een Verbond te kunnen maaken. Zou de groote Zaligmaaker daar op niet het oog hebben, in zijn Hoogepriesterlijk Gebed, Joan* XVII: 1-5? Zoude ons dit niet leevendig gefchilderd worden, in Pf. II: 6-9. vergeleeken met de aanhaaling daar van door Paulus, in Hand. XIII: 32, 33. Rom. I: 4. Hebr. I: 2-5. V: 5? Dan zoude men dit kunnen aanmerken, als een gezegde en verklaaring van God den Vader aan zijnen Zoon , ontleend van dit eeuwig Verbond , en van des Vaders belofte op de vervulling van zijnen eisch , en het geen de Vader nu daadlijk betoonde , in de verhooging zijnes Zoons. Onze Christen geloofde tevens, ja wel , dat zijn Verlosfer een waar en een volmaakt heilig Mensch  VIJF EN DERTIGSTE VRAAGE. 375 Mensch was; omdat Hij' in die natuur, waar in Hij hem alleen konde verbeelden, alles voor hem, gelijkgeldig aan het geen hij fchuldig was, en in die gedaante, opbrengen moest, en alles voldoen voor hem, tot zijne zaligheid. Doch hij ge¬ loofde ook, dat Hij die natuur niet moest aannee» men volgens de gewoone wijze van voordteeling. Dit was m de zaak onmoogelijk. Hij moest eene volmaakt heilige natuur hebben. Die natuur moest Hij bovennatuurlijk haar aanwezen geeven, en voor zich uit eene vrouw, die eene reine maagd was, aanneemen. Was het anders , en ware Hij naar het vleesch , in den gewoonen weg van voordteeling, gebooren,- dan moest Hij ook, uit kracht van Adams fchuld, verdorven gebooren worden; dan was zijne natuur alles voor zichzelve fchuldig, en tevens bevlekt, en konde niet betaalen. Neen ; Hij had geene betrekking tot Adam, als Hoofd des menschlijken geflachts. Dit raakte Hem niet. Hij was een tweede Adam, een Hoofd van dat gedacht, welk Hij verbeeldde. Hij moest dan op eene bovennatuurlijke wijze die natuur aan- neemen. . Echter moest Hij natuurlijk uit zulk een geflacht gebooren worden; om den menfchen, die Hij verbeeldde, in alles gelijk te worden, en zoo in hunne eigen, doch reine natuur, te voldoen, en de breuke van den eerden Adam in hunne plaats te heelen. Onze Christen laat er daarom, als eene reden van het voorige, op volgen: Opdat Hij ook het ■waare Zaad van Dayid zij. Zeker, indien alles niet zoo gebeurd ware, gelijk te vooren verAa 4 meld  376 V15R.KLAAR.ING VAN D K meld is, dan kon de Verlosfer het waare Zaad van Dayid naar het vleesch niet zijn. Dit moest Hij echter weezen omdat Hij als zoodaanig te vooren aangekondigd was • omdat Hij blijken moest, de waare Mesfias , de Gezalfde te zijn opdat Hij ook, als Davids Zoon, den troon zijnes Vaders Davids wettig beklimmen zoude; gelijk aan David beloofd was, en de Engel aan Maria verzekerde. Luk. I: 32, 33. vergelijk Hand. II: 30; XIII: 22, 23. 1 Ook zegt onze Christen, dat Hij zijnen broederen in alles gelijk moest zijn, tiitgenoomen de zonde.- Hij wil daar mede alleen te kennen geeven, dat Hij ook onze naastbeftaande, en als zoodaanig, onze Losfcr, Goël, en Verlosfer moest zijn — onze eigen natuur, met alle derzelver toevalligheden bezitten — daar in voldoen — en zoo met onze zwakheden medelijden hebben, en ons helpen. Hebf. II: io-iS1 ; IV: 15. i Joan. III: 5. Daar nu onze Christen dit alles in zijn geloof omtrent dien Jefus aldus begreep, en uit Gods Woord geleerd had; is het dan wel te verwonderen, dat hij in ftaat was, om te vooren de noodzaaklijkheid van die Waarheden te betoogen, zoo als hij gedaan had, Vraagen XH-XVTI.? Gelijk ik getoond hebbe in derzelver verklaaring. Zulk een geloofsbegrip had onze Christen van deze Waarheid, als hij beleed te gelooven, mqt toepasfing op zichzelvên: Ik geloove in Gods eeniggebooren Zoon, die ontvangen is van den Heiligen Geest, gebotren uit da maagd Maria. Hij voldoet dan aan dit onderzoek. En hoedaanige krachtige uit  ZES EN DERTIGSTE VRAAGE. 377 uitwerkfelen zulk een geloofsbegrip voor zijnen geest had, tot zijnen troost, leven, en zaüg* heid, zullen wij nu hooren, in zijn Andwoord op de volgende Vraage. XXXVI. VRAAGE. Wat nuttigheid bekoomt gij, door de heilige ontvangenis en geboorte van Christus? A N D W O O R D, Dat Hij onze Middelaar is, en met zijne onfchuld en volkomen heiligheid , mijne zonden, waar in ik ontvangen en gebooren ben, voor Gods aangezicht bedekt. Deze Vraag wordt op zulk eene wijze voorgemeld ■ gelijk elk zien kan dat men daar in aan den Geloofsbelijder, niet alleen onderzoekt, wat nuttigheid, in het algemeen, deze heilige ontvangenis en geboorte van Gods Zoon te weeg brengt, en wat die veroorzaakt in het groote Werk der Verlosfing van zondaaren ? — maar vooral, welk eene zielvertroostende en heiligende nuttigheid zulk een, die deze Waarheid door een leevendig geloof kent en erkent, daar in befchouwt en erkent voor zichzelvên, gepaard met ondervinding van derzelver kracht , zoo geloofd wordende, in zijnen geest ? Ook wordt dit hier niet als eene afgetrokken waarheid op zichzelvên overwoogen , maar als eene betrekkelijke waarheid. Men vraagt hem: Welke nuttigheid bekoomt gij dus met toepasfing op uzelven die Waarheid geloovenAa 5 de  3?3 VER.KLAA.RING VAN DE de —— door de Uilige ontvangenis en geboorte van Christus? Hier op flaat nu het Andwoord zeer juist. Onze Geloofsbelijder zegt: Dat Hij onze Middelaar is, e. z. v. Eene tweeledige nuttigheid befchouwde en erkende hij, voor zichzelvên, in deze treffelijke Waarheid. De eerfle is: Dat Hij onze Middelaar is. Hij fpreekt met toepasfing op zichzelvên , en zijn geloof vereenigt zich in dezen met allen, die dezelve gelooven; en die even als hij daar van fpreeken zullen, indien zij flaan en leeven in dat zelfde geloof. Dat Jefus Christus , Gods menschgeworden Zoon, onze Middelaar is, aangemerkt als de Godmensch, leert een geloovend mensch uit Gods Woord allerduidelijkst, i Tim. II: 5, 6. Hebr. IX: 15. Dat Hij dit Middelaarswerk ook als de Godmensch heeft uitgevoerd, wordt niet minder klaar geleerd in dat zelfde Woord; onder anderen, in Kom. VIII: 3. Gal. IV: 4. Hebr. VII: s6. Doch dit is het niet zoo zeer, het geen hier erkend wordt. De Christen geeft hier dit Middelaarfihap op, als eene nuttigheid voor ons, voordvloeijende uit de heilig» ontvangenis en gebooorte van Gods Zoon. Hoe begrijpt hij dit? Zeker, op deze wijze: Gods Zoon was van alle eeuwigheid, in den eeuwigen raad , in het eeuwig plan van God , door onderlinge eenswillendheid der drie Godlijke Perfoonen, verordend tot Middelaar, ter zaligheid van den uitverkooren zondaar. Maar in dat Godlijk plan Was ook vastgefteld , gelijk Gods rechtvaardigheid eischte , dac Gods Zoon, om dat werk van Mid-  ZES EN DERTIGSTE VRAAGE. Z79 Middelaar voor ons met de daad uittevoeren , de waare en volmaakte Menschlijke Natuur , in eene allernaauwfte vereeniging met zijnen Godlijken Perfoon , zoude aanneemen , en aldus in de weereld verfchijnen. Eensdeels , opdat God en de mensch, tusfchen welken door de zonde eene rampzalige fcheiding veroorzaakt was, weder in den Perfoon des Middelaars zouden vereenigd worden. Anderdeels, opdat de Middelaar de fchuldige Natuur in zijn perfoon zou kunnen verbeelden, en derzelver plaats vervangen, om voor ons aan God te voldoen ; anders konden wij in Hem niet gerekend worden , noch aangemerkt een inzijn in Hem , als ons plaatsverbeeldend Hoofd, te hebben. Want dit kon niet gefchieden , dan in de menschlijke natuur. Maar zou die Perfoon , die Middelaar was , ons nu in die menschlijke natuur verbeelden ; dan moest Hij ook perfooneel met die natuur vereenigd zijn. —— Eindelijk, opdat Hij in de natuur, die fchuldig was, en op welke God alleen eisch en recht van eisfchen had , zou kun • nen voldoen voor dezelve. Dit wel opgemerkt, kan men den Christen verftaan; en hij zal te recht zeggen, dat dit eene nuttigheid is, welke wij bekoomen door de heilige ontvangenis en geboorte van Gods Zoon uit Maria, als Mensch. Want hieruit bleek om zeker, dat Hij de waare Middelaar was — die zich eene menschlijke natuur had aangenoomen die daar in als Middelaar ver- fcheen, om in dezelve voor ons te voldoen .— en tff wien God en de zondaar weder vereenigd werden; te  380 VERKLAARING VAN DE te meer, daar het bleek , door zijne geboorte uit Maria, dat Hij het waare zaad van David was. De tweede nuttigheid is, dat Hij met zijne onfchuld en volkomen heiligheid, mijne zonden , waar in ik ontvangen en gebooren ben, voor Gods aangezicht bedekt. — Welk eenen aanftoot beeft deze geloofsbelijdenis bij veelen geleeden! welke wendingen heefc men gemaakt, om dit goed te maaken, doch helaas! veel eer, eene klaare waarheid te verduisteren ! —'• Ik laat mij daar niet in. Onze Christen konde noch mogt anders fpreeken. Wierd hij maar recht verftaan! Laat mij beproeven , of ik deze waare geloofsbelijdenis, waar in onze Christen zoo geloovig , met toepasfing op zichzelvên, van deze verheven waarheid fpreekt , in haar eigen licht en klaarheid aan elks oog kan vertoonen. Als hij zoo geloovig die waarheid voor zichzelvên inziet , en omtrent dezelve verkeert , voelt hij eerst recht de kracht van derzelver voordeeligheid voor hem. Men zal daar uit zien kunnen, dat het van geen gering belang is, de geheele fchakel der Waarheden, in haar onderling verband, te kennen, om de eene door de andere recht te kunnen verftaan. Och! was het gebrek daar van, bij ons niet veel maaien de bron van donkerheid, en van veele misvattingen, in deze en in andere waarheden! Het is een ijdele twist, Of eene heilige natuur in den Middelaar , voor Hem zei ven noodzaaklijk ware , zou Hij Middelaar kunnen zijn ? Want dit is zeker. — Doch het is niet minder zeker, dat Hij  ZES EN DERTIGSTE VRAAGÉ. 381 Hij om onzen wil Middelaar werd; - dat Hij om onzen wil de menschlijke natuur aannam, om ons daarin te verbeelden, zoo dat onze perfoonen daar door in Hem gerekend wierden, en in deze natuur onze perfoonen gerekend wierden; - dat Hij derhalven ook onze natuur moest aanneemen, zonder zonde, heilig en onbefmet , opdat Hij daarin voor ons, en wij in Hem, tot God konden naderen, en Hij voor ons, en wij in Hem, aan God voldoen. Nu ben ik op den rechten weg, om dit troostelijk gezegde van onzen Christen behoorelijk té doen verftaan. Doch met weinig woorden. - Het ftaat vast, dat wij ons, in Adam, ook daar door bij God fchuldig gemaakt hebben, dat mj die fchoone en heilige natuur, van God aan ons in hem gegeeven , zoo fchandelijk mismaakt en bedorven hebben, door die ééne zonde. Dit is dan onze fchuld, die moet geboet worden. — Hier door hebben wij veroorzaakt, dat wij zoo bedorven geboorert worden , in zonden en raisdaaden; zoo dat wij , voor altoos van God afgefcheiden, nooit voor God in die bedorven natuur beftaan , noch tot God naderen kunnen. liet is even zeker, dat God van ons deswegens voldoening rechtvaardig vorderen kan, en eene volledige herftelling in zijn geheel— restitutio in integrum ■— van onze bedorven natuur, van ons kan eisfehen , om daar in weder tot God te kunnen naderen ; buiten weik geval, God nooit met ons, of met een' ander voor ons, handelen konde, noch wilde. Ja het is zeker , dat God dit met de daad ook van ons vordert, en wel allerduidelijkst cischt , in. het geen Hij tot zijn c.- de  $8a VERK.LAARING VAN DE de volk, bijna met dezelfde woorden, aandringt, Peul X: 16. Jer. IV: 4. Ezech. XVIII: 31. doch nergens nadruklijker, dan in Jef. I: 16—18. Men leeze het voorige , in verband. Wanneer wij dit nu flegts opmerken , dan zal blijken, dat onze Christen hier juist de naakte waarheid voorftelt, in verband met het voorige, en dat hij niet anders fpreeken konde, noch mogt. — Want was Gods Zoon onze Middelaar, die voor ons tot God, ter voldoening, naderen moest ; dan moest Hij immers in eene volmaakt heilige menschlijke natuur tot God naderen, zonder welke God Hem niet kon toelaaten; dan moest Hij in dezen, in dezen alleen, aan dien rechtmaatigen eisch van God allereerst voldoen, en eene volmaakt herftelde natuur in zijn geheel, zoo als God dezelve gefchaapen had, aan God voorfiellen, om in en met dezelve, als Middelaar tot God te naderen; — dan boette Hij immers daar in onze fchuld, en vertoonde Gode eene natuur zonder zonde, zonder vlek of rimpel; en Hij konde nu bij God voor ons toegelaaten worden, om voor ons te voldoen, en daar door voor ons te verwerven, dat qnst* nutuur m ons weder eens aanvangelijk en volmaakt zoude herfteld worden. Daar dit nu alleen gefchiedde in zijne heilige ontvangenis en geboorte, en nergens anders door; dan zegt immers onze Christen eigenaartig , nadruklijk , en naar waarheid , dat Hij als onze Middelaar , door zijne heilige ontvangenis en geboorte , of wel, nog flerker, door zijne onfchuld en heiligheid, onze zonden, of zondige en door ons bedorven natuur, waar in wij ontvangen en ge- boo-  ZES EN DERTIGSTE VRAAGE. 383 boor en worden, voor Gods aangezicht bedekt. < ■ En wie twijfelt er nu nog aan , of dit is eene waare, wezenlijke, zalige, en zieltroostende nuttigheid voor ons , van Jefus heilige ontvangenis en geboorte ? welker lieflijke en zielftreelende kracht wij gevoelen in het geloof, tegen al het bezwaar van onze boosheid, waar door wij in Adam onze natuur alzoo bedorven hebben , dat wij nooit tot God konden naderen , doch waar in onze dierbaare Middelaar ons nu vervangen heeft, in wien God ons alleen aanfchouwt. Vergelijk hier Ps. XL: 7—9- * * * Zeer voegzaam kan ik hier opmerken (*) — i Voor eerst. „ Hoe klaarer en duidelijker ons ,, geestlijk geloofsbegrip van Jefus Christus is, hoe uitgebreider in alles , wat in Hem, ten aanzien „ van zijne uitneemende voortreffelijkheid, te befchou„ wen is; zooveel te dierbaarer, beminnelijker, „ belangrijker, gepaster, algenoegzaamer, en W„ begeertUjker wordt Jefus voor onzen g^cst. ■■ „ Al wat ons geloofsoog in Hem ziet en ontdekt, „ verfchaft al weder iets uitmuntends en aange- „ naams (*) Dat toch alle waare Christenen geduurig leezen, dagelijks in 't geloof nazingen, het geen die lieflijke in 'e ziivgen, de Heer Mr. p. l. van de kasteele, in zijne , nu onlangs uitgegeeven , waarlijk Evangclijche Gezangen , ons voorgezongen heeft, in de Gezangen: Het Feest der Christenen. — Jefus gebooren. — Gods Zoen in '/ vleesch.  384 VERKLAARING VAN i)E „ naams in zijn Perfoon, aan ons gemoed. Hoe meer wij „ van Jefus kennen, des te meer wordt ons hart met „ Hemingenoomen, op Hem gezet, en wij kunnen „ buiten Hem en zijne gemeenfehap geene voldoening „ vinden. Niets is te vergelijken, bij dat genoegen , welk wij fmaaken, bij die aangenaame rust, welke wij „ genieten, wanneer wij Jefus geloovig voor ons „ kennen en erkennen, in alle die voortreiTelijkhe„ den, waar in het Evangelie Hem aan ons ont„ dekt." Hoe zou het dan moegelijk zijn, dat veelen onzer geloofsbelijders zich zoo weinig aan Jefus laaten gele* gen zijn, zoo weinig aan Hemdenken. zoo wel te vreden ieeven, in zijn gemis; indien zij waarlijk zulk een geloofsbegrip van Jefus hadden ? Ongelukkige menfchen! uwe eigen belijdenis zal tegen u getuigen, en u veroordeelen! Ziet toch toe, eer het te laat is, en ver-fmaadt niet langer, het geen uwe i,iel eeniglijk rust en vergenoeging geeven kan! Denkt toch, dat het Jefus is, dien gij verfmaadt! Leest uwe Geloofsbelijdenis eens na, en leert daar uit, wie het is, omtrent wien gij u zoo gedraagt. Misfchien kwaamt g;j toc inkeer althans acKer, zoo gij dit in het geloof deedt! Dat waare geloofsbelijders toch daar in meer belang Hellen, om fteeds meer en meer Jefus, als in alles even heerlijk, dierbaar, en noodzaaklijk, te leeren kennen. Doch dat ze met geene befipiegeiing daar van te vreden zijn; maar alles , wat het Evangelie van Hem openbaart, met toepasfing op zichzelvên m oogen gelooven. Flunne Geloofsbelijdenis leert hun dit. Te gelooven: Dit is Jefus  ZES EN DERTIGSTE VRAAGE. 383 fus zoo voor mij; is het rechte en eenige middel, om Hem' zoo beminnelijk en begeerelijk in alles te doen zijn. f oeneeming in uitgebreider geloofskennis van Jefus heerlijken Perfoon en karakter, in het werk der Verlosfing, zoude uwe zielen meer met verheffing aan Hem doen kleeven , aan Hem doen genoeg hebben, nabij Hem deen leeven, in Hem doen rusten, u in Hem doen vermaaken, en aan Hem gehoorzaam dóen zijn. —- Het tegendeel' is de oorzaak van uwe laauwheid, en van "al uw gebrek en gemis in dezen. —- Laat uwe ziel dan, ih het geloof, alles wat er in Jefus is, meer leeren kennen; en Hij zal u belangrijker en aangenaamer worden in den trein van uw leven en dit met de daad, en niet flegts in den mond, zoo voor God , als voor de menfchen. Ten tweeden. „ Indien wij eert klaar en düi„ delijk begrip des waaren geloofs hebben van Je„ fus Menschwording , met toepasfing op onszel„ ven, in verband met andere Geloofswaarheden; „ dan zullen wij ook de allerzaligfle nuttigheid „ derzelve vóór ons, in onzen jammerftaat, lee„ vendig ontdekken, en de kracht daar van, voor „ onszelven, tot onzen troost ert heiliging , er„ vaaren." Dit toont ons de geloofsbelijdenis van onzen Christen , in dit voortreffelijk ftuk. Dit nu is onzer aller geloofsbelijdenis. Zij moet het althans zijn. Indien ons allen, intusfehen, zulfc eene vraag, omtrent Jefus Menschwording , eens gedaan wierd; zouden wij dan ook alle in waarheid, met zulk eene toepasfing van die Waarheid II. DEEL. J3b op  3§6 VER-KLAARING VAN DE op onszelven, zulk een andwoord daar op kunnen geeven in her. geloof, gelijk onze Christen gedaan heeft? —~ Ik vreeze met grond, dar veelen onzer belijders dit niet zouden kunnen doen, noch zich daar toe gezind /inden. Hun eigen geweten, en hunne dagelijkfchi; bedrijven, zouden hen van eene tegengeftelde gemoedsgezindheid overtuigen. — Anderen zouden 3ij zich gewaar worden, eene hardnekkige ongezindheid , om zich. daar omtrent eens te onderzoeken, en een* fpottenden afkeer daar van in zich befpeuren. « Maar zijn zulke menfchen dan ook waare geloofsbelijders ? Verzaaken zij , door zulk een bedrijf, hunne eigen geloofsbelijdenis niet? Maaken zij zichzelvên niet moedwillig ongelukkig , en onverandwoordelijk ? Dit zullen zij te laat bevinden waarheid te zijn, indien zij dus voordgaan. Och! bedenkt dit eens, en neemt het ter harte! Denkt eens: Wat hebbe ik beleeden te gelooven? geloove ik dit waarlijk ? gedraage ik mij daar naar ? Mogt dit u tot inkeer brengen! Sommigen zullen Zeggen : Zulk een andwoord zoude ik voor mijzelven niet durven geeven. Hoe zoude ik, met zulk eene toepasfing op mijzelven, durven zeggen , dat Jefus onze Middelaar is, en met zijne onjchuld en volkomen heiligheid, mijne zonden, ^aar in ik ontvangen en gebooren ben, voor Gods aangezicht bedekt? Dit taoogen, dit kunn alben zekere Christenen zeggen, die waarlijk B£'i o\"[&Qn z5jn» verzeker^e gelovigen, die bewust gc. \ tX) dit zijn, en zich daar voor houden f3" ■ a * Dan dit voorftel is geheel mank, kunnen. —•»> en  ZES EN DERTIGSTE VRAAGE. 387 én gij vermengt waarheid en valschheid onder eikanderen, ter koestering van uw ongeloof. Het is waarheid, dat niemand, dan zulk een, die gelooft) zulk eene taal kan voeren; want dit is de taal van zijn geloof j leevendig verkeerende omtrertt die Waarheid. Maar het is niet waar, dat een geloovige, of, zoo als gij hen noemt, een verzekerd geloovige, daarom, omdat hij zulks is^ dit alleen zeggen kan. Dat hi^ een geloovige is, al was hij dit van zichzelvên bewust, (lelt hem niet in ftaat, om dit te kunnen zeggen; maar hij kan dit alleen en in waarheid zeggen, wanneer zijn geloof omtrent die Waarheid leevendig verkeert , met toepasfing' op zichzelvên. Deed hij het echter, omdat hij kwanswijs een geloovige was, zonder dat zijn geloof op dien tijd leevendig aan Gods getuigenis geloofde; dan zou hij zeer los handelen, en eene verklaaring geeven van zijn geloof, daar hij nog- thans niet geloofde ■ en dus zou zijne vast- Helling op eenen valfchen grond rusten. - Ook is het niet waar, dat een geloovige, een verzekerd geloovige, die daar van bewust is, althans zich daar voor houdt, in dien zin* gelijk gij het verfiaat, dit alleen zoo met toeëigening op zichzelvenv zeggen mag. Dit moogt gij zoo wel, als de best verzekerde geloovige, zeggen; indien gij flegts dié Waarheid mét toepasjing op uzelven gelooft. -— — Zeker is het, dat als gij ze niet gelooft, gij dit dan ook niet zeggen moogt; want dan is het niet waar Voor u, door uw eigen ongeloof. Maar dan mag ook de beste Christen dit niet zeggen; wanneer hij het op dien ftond niet waarlijk leevendig geBb i looft  388 VERKLAARING VAN DË looft voor zichzelvên, op Gods getuigenis (*}. r Gij gelooft het dan niet voor uzelven 5. daarom durft gij het niet zeggen. Maar hoe fielt gij het bij uzelven, voor God en den Heere Jefus, met zulk een ongeloof? Dunkt u,dat dit betaamelijk is, en u voegt ? Hoe durft gij dan tot God naderen in uwe gebeden, gij, die uwe natuur bedorven hebt, in zonden ontvangen en^ gebooren zijt? Weet. gij dan niet, dat Gód voor n niet genaakbaar is, dan alleen in Christus, die den Vader met zijne onfehuldige en heilige natuur zulk eene herftelde natuur voorgefleld heeft voor u, om. daar mede, als uw Middelaar, tot God te naderen,, en u den weg te baanen, dat gij, alszulke bedervers van uwe fchoone natuur, en die nu den last daar van draagt in uwe onreinigheid, in dien Middelaar, als den Godmensch* tot Hem zoudt kunnen en moogen naderen ? Hoe C) Men moet hier tvvee uitersten vermijden. Men moet niet loslijk zeggen : Ik geloove drt alles ; zonder dat dit eenige krachtdaadige zalige uitwerkfelen in onzen geest en in ons leven heeft. Want dan bedriegt men zichen men heeft op zijn best een dood geloof. — Ook moet men niet voorwenden: Ik kan dit met zulk eene volle zekerheid en vertrouwen niet gelooven, gelijk wel anderen; - terwijl men zich echter verbeeldt, dat men des niet tegenftaande een begenadigde is; en zich met deze en geene geltalten, met iets minder dan dit, te vreden houdt, en echter denkt: De zaak, die in deze geloofsbelijdenis ligt, is nogthans voor mij waar , al kan ik die met zulk een vertrouwend geloof voor mij niet eigenen, en al hebbe ik een zwak en heilbegcerend geloof. —Dit zoude ons ook zeer kunnen misleiden. Hoe veelen zeggen dit, en. behelpen zich daar medej  ZES EN DERTIGSTE VRAAGE. 389 Hoe durft gij buiten dit iets bij God verzoeken, of van Hem eenige genade verwachten? Wilt gij u dan verftouten , om buiten dien Christus, zonder vertrouwend geloof in Hem, als uwen Middelaar bij God, tot God te gaan, en voor God tekoomen? Dit doet gij echter J wanneer gij niet gelooft, dat Jefus uw Middelaar is, die met zijne onfchuldige en heilige natuur uwe zonden, e. z. v. voor Gods aangezichte bedekt. Kunt gij , onreine bederver uwer natuur, gelooven, dat gij buiten Christus bij God aangenaam zijt ? Of wilt gij uzelven bij God door uwe gebeden, e. z. v. veraangenaam&n? Wilt gij God beweegen, dat Hij u in Christus aanzie ? Gij zult immers niet willen , dat God u in uzelven aanzien zoude? Maar hoe kunt gij verwachten, dat God u in Christus zal aanzien en hooren, wanneer gij niet gelooft, dat Christus uw Middelaar is, e. z. v., en gij daar door in Christus niet tot God nadert? — Gave God, dat men dit opmerkte zich met geene uitvlugten en verfchoo- ningen beezig hield — rechte geloofsbefeffen van de waarheid mogt krijgen zijne eigen geloofsbelijdenis niet verzaaken door ongeloof —— zichzelvên niet uitfluiten , tegen de leer van het Evangelie, maar de waarheid gelooven, tot verheerlijking van Jefus, en tot zijne eigen waare rust! Geloovigen kunnen hier uit zien, hoe zij, en waar in zij, bij God alleen aangenaam zijn, en tot God naderen moeten. Dit te zeggen, die Bb 3 waar-  '39° VER KLAARING VAN DE waarheid töeteftemmen, dat men niet in zichzelvên, maar in Christus alleen, bij God aangenaam is, en tot God kan naderen, is wel goed; maar het is niet genoeg. Dit kan men zelfs met een natuurlijk geloof doen. — Maar dit is de zaak , dat wij met de daad, in een leevendig geloof, Jefus kennen en erkennen, met vertrouwelijke toepasfing op onszelven , als onzen Menschgeworden Middelaar, die onze natuur —:— dezelve weder volkomen en in haar geheel herfteld, zoo zuiver , als God ze gefchaapen had , aangenoomen hebbende — voor ons aan den Vader vertoond heeft, om daar in voor ons tot God te naderen , en onze zonden, e. z. v. voor God te bedekken, en zoo voor ons den weg te baanen, dat wij in Hem, hoe boos en verdorven wij ook zijn, zoo, 'dat wij in onszelven nooit tot God konden naderen, vrijmoedig tot God moogen en kunnen gaan; dat wij in dat geloof, met de daad tot God naderen, ziende op Christus, door en in wien wij tot God gaan, overreed zijnde, dat God ons in Hem aanziet als onzen Menschgeworden Middelaar, ons aanziet in zijne heilige natuur, in wien wij Gode aangenaam zijn; — dat wij, in het geloof aan die waarheid, welke onze Christen hier belijdt, alle onze begeerten, aan den Heere moogen leeren voordraagen, en van Hem alles verwachten. Och! mogten wij dit meer bedenken, en daar door bewaard worden tegen die misleidende gedachten , dat het hier genoeg is, een geloovige te zijn, om die  zes en dert'i'gste vraage. -39* die waarheid maar voor zichzelvên vastteftellen, en op zulke gronden tot God te naderen 1 God geeve onderfcheidend licht, om optemerken! Heeft onze Christen rekenfchap gegeeven* van zijn waar begrip, aangaande het geen Jefus voor hem geworden was en bleef ■ overeenkoomstig zijne Geloofsbelijdenis ; hij zal nu ook, in zijne Andwoorden op de XXXVII. en volgende Vraagen, klaarlijk toonen , dat hij even bekwaam was, om rekenfchap te geeven van zijn begrip, ten aanzien van alles, wat hij beleeden had te gelooven; zoo met betrekking bp het geen Jefus in den Staat zijner Vernedering voor hem gedaan had, tot zijne verlosfing, Vraagen XXXVII — XLIV. als met opzicht op de heerlijke gevolgen daar van, in den Staat van Jefus Verhooging en voor Jefus en voor hem , in Christus begreepen. Vraagen XLV--LIÏ. Ten aanzien van het eerfte, geeft hij een dui-, delijk bericht van zijn geloofsbegrip aangaande het werk der Verlosfing door Christus, in 't gemeen befchouwd, met influiting van eenige bijzondere aanmerkelijke omftandigheden daar van; alzoo hij van dezelven in zijne Geloofsbelijdenis gefprooken had. Vraagen XXXVII - XL1II. — Dan verklaart hij zijn geloofsbegrip, aangaande Jefus Zielelijden in het bijzonder; Vraage XLIV. Elk opmerkzaam onderzoeker van deze GeJ3b 4 ioofs-  -gp*2 VER'RLAARING VAN DE loofsbelijdenis , bemerkt ligtlijk , dat onze Christen in eens in zijn geheel verklaart, hoedaanig zijn begrip was , aangaande Jefus volmaakte voldoening aan God voor hem, ter zijne verlosfing. Dit vindt men in Vraage XXXVII. Dan gaat men tot de bijzon¬ derheden over, die hij beleeden had te gelooven; Vraagen XXXVIII-XLIII. Onze Christen had beleeden, te gelooven in Jefus Christus, Gods eeniggebooren Zoon, onzen Heere, die ontvangen was van den Heiligen Geest, en gebooren uit de maagd Maria; — als ook, die geleeden had onder Pontius Pilatus, e. z. v. - Wat dacht hij daar bij, als hij dit geloofde ? Hoedaanig een waar geloofsbegrip vormde hij zich van die verheven Waarheid ? Hier aan was alles gelegen. Dit kon hij zoo begrijpen, dat het ten eenemaal aanliep tegen de waarheid, en hem dus verderllijk was ; of hij konde het recht en naar waarheid , overeenkoomstig Gods getuigenis , begrijpen , tot zijne zaligheid. Er gefchiedt derhalven hier over weder een naauwkeurig onderzoek, in de XXXVII. VRAAGE. 'Wat verfiaat gij door het woordeken geleeden P A N D W O O R D. Dat Hij aan lijf cn ziel, den ganfchen tijd zijnes levens op aarde, maar inzonderheid aan het einde zijnes levens , den toorn Gods tegen de zonde des  KEVEN EN DERTIGSTE VRAAGE. SOJ des ganfchen menschlijkcn geflachts gedraagen heeft; v opdat Hij met zijn lijden, als met het eenig zoenoffer, ons lijf en ziel van de eeuwige verdoemenis verloste, en ons Gods genade, gerechtigheid, en het eeuwig leven vcrworve. Omtrent de Vraag, hebbe ik niets optemerken, dan alleen, dat de Latijnfche Uitgaave dit veel nadruklijker voordek. Daar wordt gevraagd : Wat gelooft gif., als gij zegt, die geleeden feefe? —i Qjiid credis, cum dicis, paffits est? — Dit is veel gefchikter vraag. Hij had toch beleeden, dit van Christus te gelooven. Nu was hij verpligt, om rekenfchap van zijn begrip des aangaande te geeven. Hier uit kon de waarheid en gezondheid van zijn geloof • alleen blijken. Hij toont zich zeer gereed, om aan dit onderzoek te voldoen. Hij zegt: Wanneer ik belijde te gelooven,; dat Jefus Christus , Gods Zoon, de Godmensch, geleeden heeft; dan bevat ik onder/die benoeming, Jefus geheele Voldoening aan Gods Gerechtigheid, in haaren waaren aart, volkomenheid, uitgeftrektheid, en waare gedaante , als fchuldbetaalende, en de voorwaarde volbrengende; en dat wel, als onze Plaatsvervanger, tot onze verlosfing en leven. Dan begrijp ik in het geloof , door dit woordje geleeden, dat Hij aan lighaam en ziel, den ganfchen tijd zijnes levens op aarde, maar inzonderheid aan het einde van zijn leven, Gods toom tegen de zonde van het ganfche menschlijk gefacht gedraagen heeft; e. z. v. Bb 5 Men  394 VERKLAARIKO VAN DE Men heeft dit treffelijk Andwoord alleen op de rechte wijze te ontwikkelen, om de zuivere leer, het gezond geloofsbegrip van onzen Christen , aangaande deze gewigtige Waarheid , de Voldoening van den Godmensch Jefus Christus, en de daar door te weeg gebragte verzoeningder zondaaren met God tot hunne zaligheid, te verftaan. Laat mij het zelve in orde ontvouwen. Dit was, zegt hij, zijn geloofsbegrip van deze wigtige Waarheid: -—: Dat Jefus Christus —' Gods toom tegen de zonde van het ganfche menschlijk ge/lacht gedraagen heeftdat Hij. dit gedaan heeft aan lighaam en ziel; — den ganfchen tijd zijnes levens op aarde ^inzonderheid nogthans aan het einde van zijn leven; en dat Jefus Christus dat alles gedaan heeft tot dit einde, Opdat Hij door zijn lijden, e. z. v. Ik vinde daar in deze naauwkeurigheid, dat hij niet wel uitgewikkeld, met duidelijke woorden, maar echter klaar genoeg in de zaak, zijn gezond begrip ontdekt-, ten aanzien van den Perfoon, die, en het karakter, waarin, Hij dit alles deed. Zijne manier van vaorftel leert ons dit. —- Hij begreep, het was niet de Vader, niet de geheele Godheid als zoodaanig, het Godlijk Wezen in dit aanzien maar de Godlijke Perfoon , Gods eeniggebooren Zoon, die waar God was en bleef, welke leed en gehoorzaamde. — Hij begreep zeer wel, dat, fchoon deze eigenlijk de lijdende en gehoorzaamende Perfoon was; die Godlijke Perfoon echter niet leed cn gehoorzaamde in zijne Godlijke Natuur. D«- ze  ZEVEN EN DERTIGSTE VRAAGE. 395 ze was voor lijden en gehoorzaamen onvatbaar en ongëfchikt ; zij was en bleef onveranderlijk dezelfde. Maar hij begreep, dat die Godlijke Perfoon dit lijden onderging , en zoo gehoorzaamde aan den Vader, in zijne menschlijke Natuur; die ook alleen de fchuldige Natuur verbeeldde, en konde verbeelden.' Gods Zoon moest immers in dezelfde menschlijke natuur, in welke gezondigd was, de zonde boeten. — Gods Zoon leed, en gehoorzaamde, als Mensch, aan God zijnen Vader, in zijne aangenoomen Menschlijke Natuur, voor menfchen voldoende. — Hij voldeed daar in aan God,voor hun, wier plaatsvervangend Hoofd Hij was, voor geene anderen; en dezer getal was bij God zijnen Vader , zóo wel, als bij' Hem bepaald. In de plaats van dezen, die Hij als Hoofd verbeeldde, volbragt Hij de voorwaarde des levens; terwijl Hij voor hun als Borg de fchuld betaalde. -— Doch onze Christen begreep zeer duidelijk, dat die Godlijke 'Perfoon die voldoening niet opbragt, niet opbrengen konde , noch moest f dan in het karakter van plaatsvervangend Middelaar én Hoofd van die bepaalde perfoonen. Niet in zijne Godlijke Natuur; dit was onmoogelijk, en geheel onnut. Al ware het moogelijk geweest, het zou te vergeefs geweest zijn, en niet hebben kunnen voldoen. De natuur, die fchuldig was , die gezondigd had , was de menschlijke. In deze heeft dan Hij, die God was en bleef, geleeden. Op zichzelve , kon de menschlijke natuur dit lijden  yjS VER KLAAR ING VAN CE den niet volmaakt ondergaan noch doorftaan. Daarom.moest Hij, die leed, God zijn, en door de oneindige kracht zijner Godheid, moest de menschlijke natuur gefchraagd, en bekwaam gemaakt worden tot dat volledig lijden, tot die volmaakte gehoorzaamheid , totdat ■ het alles volbragt was. Er moest dan wel een Godlijk Perfoon zijn , die leed , en gehoorzaamde aan den Vader; maar het eigenlijk onderwerp, waar in die Godlijke Perfoon dit alles onderging en uitvoerde, moest eene menschlijke natuur zijn, waar in de fchuldige natuur verbeeld wierd , verbeeld konde worden. Ten dien einde moest de Godlijke Perfoon eene waare en volmaakte menschlijke natuur aanneemen, in eenigheid des perfoons. — ■ En zoo begreep hét ook onze Christen, als hij zeide : Hij, Gods en Mariaas Zoon, de Godmensch, heeft geleedeh in zijn lighaam en ziel,, dus in zijne menschlijke Natuur, Wat heeft nu, volgens onzen Christen, die Godmensch geleeden? Hij zegt: Hij heeft Gods toorn tegen de zonde des menschlijken geflachts gedraagen. Alles in dit voorfïel, verdient onze naauwkeurige overweeging. Zijn geloofsbegrip in' deze wigtige Waarheid, is zeer klaar, duidelijk, en onderfcheiden. Geloofde hij in Gods Zoon, die geleeden had in zijne Menschlijke Natuur; dan begreep hij zeer onderfcheiden, wat Hij eigenlijk geleeden had. Hij had Gods toorn tegen de zonde des ganfchen menschlijken geflachts gedraagen.—■Het was dan Gods toorn, dieti  ZE VEN ËN DERTIGSTE V R A A O Ë. gQ? dien Hij gedraagen had. — Dat er in den on* eindig volmaakten God een toorn, een oneindièe mrn . alles wat in God is, is zoo oneindig als God zelf — plaats heeft; dat God vertoornd is tegen de zonde, en dezen' zijnen toorn ook openbaart naar buiten leert ons de heilige Schrift duidelijk, in meenigvuldige getuigenisfen ; welken wij naar ons vleeschïijk begrip niet kunnen plooijen of ontzenuwen, dan tot oneer van God en van zijn Woord. Dit hebbe ik in het I. Deel mijner verklaaring, bladz. 373 en 375. duidelijk aangetoond, en ook verklaard, wat wij door Gods toorn te verftaan hebben, zoo verre wij dien verklaaren kunnen , in de zaak zelve. Ik hebbe gezegd, het was eene zedelijke Deugd en Volmaaktheid in God zeiven. Die toorn begrijpt dus niet alleen de ftraffen, waar in God dien openbaarde , waar door God zijnen toorn uitvoerde; maar ook een innerlijk heilig ongenoegen tegen, eenen afkeer in God van de zonde, eenen heiligen wil, om ze niet te verdraai gen , maar te ftraifen , en dat wel naar haare verdiensten, zonder eenige toegeevendheid, zonder oogluiking. Dien toom van God befchouwde ook onze Christen als eenen oneindigen toorn. Dit,dit alleen, wil hij uitdrukken door die fpreekwijs of omfchrij ving: den toorn Gods tegen de zonde des ganfchen menschlijken geflachts. — liet menschlijk geflacht, het ganfche menschlijk geflacht, had in Adam gezondigd; waar uit de ervelijke en.daadlijke zonden in  VERKLAAring van bft in allen gebooren waren , waar door zij alle ook in perfoon zondigden, door hunne zonden God vertoornden, en kinderen des tooras waren. — De zonde des ganfchen memchlijken geflachts was het voorwerp van den Godlijken toorn, i Tegen dje zonde des ganfchen menschlijken geflachts was God vertoornd, had God eenen toorn. Maar welk was die toorn ? Van welken aart en hoedaanigheid was die?Dit moet men wel in 't oog houdem Den aart en de hoedaanigheid van dien Godlijken toorn moet noch kan men afmeeten of berekenen naar de voorWerpen , waar omtrent zich die bepaalt. Die toorn kan niet, mag niet opgefomd, gecalculeerd worden, naar de meerdere of mindere zonden, of voorwerpen, waar omtrent, dezelve verkeert. In dien toorn Gods kan geene opfomming, geene vermeerdering, of vermindering, plaats hebben, naamlijk, zoo als die toorn in God plaats heeft - en Van dezen fpreekt onze Christen hier. Al wat in. God is, is van de* zelfde natuur, als God zelf. Gods toom, is dé vertoornde God zelf. God kan wel, in meerder of minder maate , zijnen toorn in gevoelige , meerdere, of mindere ftraflèn openbaaren; maar dit doet niets toe, noch brengt eenige verandering te weeg,in den aart van dien toorn, zoo als dezelve in God is. Men moet derhalven 'den aart en de hoedaanigheid van dien toorn Gods berekenen, naaf den aart en de natuur van het Godlijk Wezen, waar in dezelve plaats heeft. Dit nu is oneindig.  ZEVEN Ë N DtRTÏGSTE VRAAGE^ ^99 dig. Derhalven is ook Gods. toorn een oneindi* ge 'toom, die geen paal noch perk heeft; waar bij niets kan toegevoegd, niets kan afgedaan worden,- die niet vatbaar is vcor meerder, noch voor minder; die niet voor een gedeelte, maasgeheel moet getorscht en doorgeftaan worden, of dezelve wordt niet getorscht, dat is, zoodaanig niet getorscht, dat dezelve in zijne oneindigheid uitgeput, voldraagen, en geftild wordt. Dit, dit alleen, dunkt mij, wil onze Christen hier leeren , als hij fpreekt van Gods toorn tegen de zonde des ganfchen memchlijken ge* flachts. Naar mijn eenvouwig begrip, had men zich de moeite kunnen fpaaren, om eensdeels, zoo greetig uit dit voorftel te befluiten, dat Christus voor het ganfche menschlijk geflacht, en voor elk mensch die daar een lid van was, hoofd voor hoofd, Gods toorn gedraagen hadde ; - anderdeels, om door zoo. veele wending gen, op zoo veele verfchillende wijzen, alles in 't werk te ftellen , om toch die dwaaling van onze Kerkleer afteweeren, en aantetoonen, dat zij zulks hier niet leerde. — Voor veele jaaren hebbe dk daar op alles uitgedacht,maar mi) zeiven nooit voldaan. - Ik ben nu zoo fcherpzicnde niet meer. — Naar mijne geringe kunde, oordeele ik nu echter met overreeding van de waarheid voor mijzelven — dat onze Christen in 't geheel niet gedacht heeft aan het geen men hier in vinden wil, wanneer hij fprak van den toom Gods tegen de zonde des ganfchen mensch' lij'  400 VERKLAARI NG VAN DË lijken geflachts. —' Ik denk nu, dat onze Christen ons in die omfchrijving eenvouwig heeft willen leeren, dat Christus Gods toorn gedraagen heeft. Welken toorn? Nietj, die tegen de zonde der duivelen of afgevallen engelen ontflooken was; maar dien toorn van God, welke ontflooken was tegen de zonde des ganfchen memchlijken geflachts. Ook denk ik , dat hij in die omfchrijving alleen teekent, het juiste voorwerp van dien toorn Gods, welk hij bedoelde; en heeft willen leeren, dat hij den toorn Gods, niet tegen de duivelen , maar tegen het menschlijk geflacht, bedoelde, i Om ons nü den aart van dien toorn Gods te leeren , zoo als hij dien in die ruime omfchrijving heeft willen afmaaien, naar zijn gezond begrip van dien toorn Gods, in deszelfs verfchrikkelijken aart, als eeri oneindigén toorn Gods; zoo fpreekt hij van den toorn Gods, tegen de zonde des ganfchen mensch- lijken geflachts ■ en deze was geen andere, dan Gods oneindige toorn-, ontflooken door de zonde des ganfchen menschlijken geflachts, het welk door deszelfs zonden den oneindigén God beleedigd had. — Eindelijk ben ik van gedachten , dat de Christen ons hier ook wil.leeren, dat hij klaar begrijpt, dat Jefus Christus , in het draagen van dien toorn Gods, niet den perfoon van duivelen, of gevallen engelen, maar den perfoon van het menschlijk geflacht, verbeeld heeft, en in de plaats van het menschlijk geflacht , als hun plaatsverbeeldend •Hoofd, dien toorn Gods tegen de zonde van het ganfche menschlijk geflacht gedraagen heeft. ■ ■ Indien het nu waarheid was, dat Christus het ganfche mensch'  ZEVEN EN DERTIGSTE VRAAGE. 4OI menschlijk geflacht, hoofd voor hoofd , in zijn' perfoon verbeeld hadde; dan moesten ook alle menfchen — zou Gods rechtvaardigheid ongefchonden blijven, zouden Jefus verdiensten bij God geldig blijven , en haare zekere uitwerking hebben, waar van het tegendeel ongerijmd is van de verdoemenis verlost, en de eeuwige zaligheid deelachtig worden. Maar het tegendeel hier van, leert ons Gods Woord. Dit wederfpreekt de er- vaarenheid in alle tijden. Hier van was ook geene genoegzaame reden te geeven. — Wie kan dan denken, dat onze Christen in dit gezegde zoude hebben willen leeren , dat Christus, in het draagen van Gods toorn tegen de zonde des ganfchen menschlijken geflachts, alle menfchen, het geheele menschlijk geflacht, hoofd voor hoofd, elk' ondeeligen — indiyiduus — van het zelve, van Gods toorn verlost heeft? Want gelooft hij dit , dan moet hij ook gelooven, dat Jefus Christus, in het draagen van dien toorn Gods, ook het ganfche menschlijk geflacht, hoofd voor hoofd, als hun aller plaatsvervangend Hoofd verbeeld heeft. _ Maar dit kan hij niet leeren, wil hij zijne voorige leer niet lijnrecht tegenfpreeken. — Is het ook wel noodig, dat hij zoo denken moet, wanneer hij zegt, dat Christus gedraagen heeft den toorn Gods tegen de zonde des ganfchen menschlijken geflachts? en volgt het een wel wettig uit het an(-ere? Verre van daar. Het is immers wat anders, Gods toorn tegen de zonde des ganfchen menschlijken geflachts te draagen, als een' oneindigén toorn, die niet meerder of minder wordt, naar II. deel. Cc het  405 VERKLAARING VAN DE het getal der menfchen, voor wien hij gedraagen wordt. Jefus moest dien oneindigén toorn tegen de zonde des menschlijken geflachts draagen, al was het, dat er zelfs maar één eenige van dit geflacht door verlost wierd van Gods toorn. Die toorn was en bleef dezelfde, die gedraagen moest wordener» dit was Gods oneindige toorn tegen de zonde des menschlijken geflachts. Doch het is wat an¬ ders, dien toorn Gods te draagen,, als plaatsvervan-,. gend Hoofd van het ganfche menschlijk gedacht hoofd voor hoofd; want dan moesten alle van dien toorn verlost worden. —- Maar dit leert onze Christen hier niet, in dit gezegde. En nogthans kan hij, en moet hij zoo fpreeken, gelijk hij hier doet; als hij duidelijk leeren zal, hoedaanig een* toorn Christus gedraagen heeft cn dat is juist die, welken hij vermeldt. Maar wat is en-zegt nu het draagen van Gods toorn, e. z. v.? Was Gods toorn door dje zonden, e. z. v. ontflooken; dan volgde ook, dat die moest gellild worden, door onzen Middelaar en plaatsvervangend Hoofd jefus Christus, in zijne voldoening aan zijnen Vader, voor ons, tot onze verlosfing en; zaligheid. ■ Hoe kon dit.gefchie-» den, ten zij Gode;, wegens de beleediging, door de zonde Hem aangedaan, vergoeding wierd gegeeven, door den Plaatsvervanger van het menschlijk geflacht ? Die vergoeding kon niet gefchie- den, of de fchuld der zonde moest volmaakt >feös boet, en de ftraf geleeden worden, onder het gevoel van Gods brandenden toorn alle wanorde in Gods Rijk, weder herfteld, en de voorwaarde ■des  ZEVEN EN DERTIGSTE VRAAGE. 403 des levens opgebragt worden. Derhalven moest Jefus Christus, door een volmaakt, evenredig, gelijkgeldig lijden van de volledige ftraffe der zonde . in zich vervattende den lighaamlijken, geestlijken, en eeuwigen dood door eene volmaakte gehoorzaamheid aan de Wet des Vaders, in deelen, en trappen, ui: liefde tot Gods eer, en de zaligheid der zondaaren, gewillig, volvaardig, en genoegelijk de fchuld der zonde betaalen —• en dit tevens doen , onder de gedaante van eene voorwaarde, als het Hoofd van allen, wier perfoonen Hij verbeeldde, en in wier plaats I lij dit deed; en dus den zondaar met God verzoenen, en eene eeuwige gerechtigheid en het leven verwerven bij God. — Er werd derhalven, in dit draagen van Gods toorn, eene waare en eigenlijke plaatsvervanging vereischt; zoo dat Jefus Christus de fchuldige perfoonen verving, de betaaling hunner zonden en fchulden voor zijne rekening nam, en die, als zijne eigen fchuld, in onze plaats, zoo voldeed, dat wij in Hem betaalden, in Hem gerekend wierden te betaalen en aan God te voldoen; en dat'zijne voldoening weder aan ons wierd toegerekend, tot zaligheid en leven. Dit werd eertijds afgefchaduwd door de offeranden. Zoo ftelc Gods Woord het lijden van Christus voor, in onze plaats. Jef. LUI: 5, 6. Rom. IV: 25. a Kor. V: 15, 18, 19, ai'. 1 Petr. UI: 18. Dus had hier"eene wederzijdfche Verwisfeling plaats. En die Voldoening van Christus was van eene oneindige waardij, genoegzaam, om de zonden der geheele weereld te verzoenen; al is het zeker, dat dezelve, volgens des Cc a Va-  404 VERKLAARING VAN DE Vaders welbehagen , alleen tot zaligheid was voor de uitverkoorenen. Dit is de juiste leer van onze Kerk, in die eeuw en vervolgens. En in dat begrip ftond ook onze Christen. De Heer Jefus nu, dus lijdende en gehoorzaamende in onze plaats, droeg den toorn van God, tegen de zonde des ganfchen menschlijken geflachts. Onze Geloofsbelijder houdt zich niet op , met dat ijdel en onnut onderzoek of gefchil in de Schoolgeleerdheid: Of God de Vader op Jefus Christus is vertoornd geweest, dan niet? en zoo het eerfte waar is, of Hij dan op Hem vertoornd is geweest als Gods 'Zoon? of als Mensch? of als Middelaar, Borg, en Verbondshoofd? En indien, volgens fommiger misvatting, dit in geene van deze drie betrekkingen voegzaam kon plaats hebben- alzoo de Vader in alle drie deze betrekkingen Hem beminde, en een welbehagen in Hem had ■ of het dan niet beter was, het laatfte te ftellen, t. w., dat de Vader niet op Hem is vertoornd geweest? Dit alles aan eene zijde laatende, zegt onze Geloofsbelijder eenvouwig, eri naar waarheid, dat Gods Zoon, als de Middelaar , als plaatsvervangende Borg, als perfoonsverbeeldend Hoofd van veelen uit het menschlijk geflacht, Gods toorn tegen de zonde, niet der^ duivelen, maar des ganfchen menschlijken geflachts, gedraagen heeft. Dit was hier genoeg; dit voldeed in dit geval. Jefus ftond — zoo begreep het onze Christen — in zijn lijden, en in zijne gehoorzaamheid aan den  ZEVEN EN DERTIGSTE VRAAGE. 40$ den Vader , in de plaats van zondaaren, op welken de oneindige toorn van God rustte, van wegen hunne zonden. Gelijk Hij nu de betaaling der zonden, hunne zonden zeiven, om die te verzoenen, op zich genoomen had - zoo moest Hij ook Gods oneindigén toorn voor hun, dat is, in hunne plaats , draagen, zouden zij daar van ontheven worden, en dezelve niet tegen hen ontflooken blijven. Dit draagen van Gods toorn, zoo als onze Christen dit begrijpt, vervattede in zich , dat Jefus Christus , in onze plaats aan God voldoende voor de zonde, alle de flraffen , ellenden , en lijdingen, met de uiterste en volmaaktfte gehoorzaamheid aan zijns Vaders wil en wet, uit liefde tót 's Vaders gerechtigheid en eere, met het hoogfte genoegen, de volvaardigfle gewilligheid, de lijdzaamfte onderwerping, volkomen ondergaan en doorgeftaan heeft, zonder eenige verzachting of infchikkelijkheid, als ftaande in onze plaats. Hij was, in die betrekking tot ons ■— onze zonden met alle derzelver gevolgen aan Hem toegerekend zijnde — de voornaame fchuldenaar. In Hem vond en vervolgde de Rechter van hemel en aarde den fchuldigen mensch. Hij ftortte op Hem alle de hooien zijner grimmigheid uit. God eischte van Hem volledige boete en vergoeding, voor geleeden hoon en beleediging zijner Godlijke Majesteit door onze zonden. Hij heeft gelijkgeldig en evenredig betaald en volbragt, het geen wij fchuldig waren. Dus heeft Hij alle Cc 3 ftraf-  406 VERKLAARING VAN DE ftraffen gedraagen, met de gevoeligfte uitwerkfelen van bittere fmert, in zijn lighaam niet alleen, maar ook in zijne ziel, door de onaangenaam. fte aandoeningen daar in verwekt. Deze flraffen heeft Hij gedraagen, als uitoefeningen, bewijzen , en openbaare betooningen van den Godlijken toorn en grimmigheid tegen de zonde , als uitwerkfelen van Gods wreekende gerechtigheid over dezelve, als die zich daar in deed voldoen. En dit maakte die ftraffen eerst in eenen eigenlijken zin voor Hem tot ftraffen, gelijk ze voor ons waren; daar Hij dezelven onder die gedaante droeg. ■ Maar hier uit volgt dan ook van zeiven, dat Jefus, in het ondergaan dier ftraffen , Gods heiligen toorn zei ven, waar van ze uitvloeifelen waren, gedraagen heeft; dat is, dat Jefus in die ftraffen, welken Hij droeg, Gods blaakenden toorn en gramfchap, zoo als die tegen de zonde brandde, zag, gevoelde, gewaar werd •—■ naardien die aan zijnen geest in deszelfs hittige verbolgenheid en vreeslijk ongenoegen klaar en duidelijk vertegenwoordigd werd, en Hij daar door , in het draagen van die ftraffen, het Opperwezen als een' ten hoogften vergramd en toornig Rechter befchouwde, zijne oneindige, heilige, en rechtvaardige wraak tegen de zonde in Hem uitoefenende. Dit gezicht en zielsgevoel, in dit geval, baarde eerst alle die angsten , al die benaauwdheid, fchrik , vreeze, en ontzetting, dien weedom des harten , als voordkoomende uit het befef van eenen onverzoenden cn belee- dig-  'zeven en dertigste vraage. 407 digden God, die in dezen, tot het uiterfte toe, voldoening en verzoening voor die zonden vorderde. Men ziet daar van kleine doch aandoenlijke Haaien, in de heiligen zeiven, wanneer zij ftraffen draagen, als zij Gods verzoende liefde niet geloovig inzien kunnen. Ps. LXIX: 3. vooral, LXXXVIII: 7, 8, 15, 16, 17, 18. En dit zal in de verdoemden, in den hoogften trap, eeuwig plaats hebben! Doch Jefus heeft dien toorn van God zoo gedraagen, dat Hij dien ook voldraagen heeft, naardien Hij Gods oneindigén toorn geheel en volledig heeft ondergaan , getorscht, geftild , en dien beker tot den grond nitgeledigd, zoo dat er niets meer van overig bleef, anders zou Hij niet volmaakt voldaan hebben. Dit was het waare geloofsbegrip van onzen Christen, van Jefus lijden. Hij haalt dit. alleen uit Gods Woord; het welk hem dit allerovertuigendst geleerd heeft. Zie nu alleen, Joan. 1: £9. Matth. XXVI: 37—42. als ook, XXVII: 46. Den uitroep van den lijdenden Heiland, in de laatst gemelde plaats, zou ik liefst vertaaien: Mijn God, mijn God, wat hebt Gij'mij verlaatenl dat is, tot welk eene hoogte, maate, en zwaarte is uwe verlaating van mij geklommen (*)! Dit vleit beter, naar mijn inzien, dan Je- (*) Dat de Hebreeuwfche woordjes j*t*3 en HcV — waar voor de LXX. ivxri in het Grieksch gebruiken, het welk door de heilige Schrijveren nagevolgd wordt — ook in den Cc 4 Bij-  AOS VERKLAARING VAN DE Jefus te doen vraagen: Waarom hebt Gij mij yerlaaten? Want de reden daar van, wist Hij volmaakt , en behoefde Hij niet te vraagen. Het ftrookt ook beter met den ftand waar in Hij was, en waar van Hij voor God en de geheele weereld de aandoenlijkfte blijken wilde en moest geeven, om te doen zien , welk een oneindig zwaar lijden Hij onderging en doorftond. Aan een recht begrip daar van, was ons zeer veel gelegen. ■ Met de gewoone orde der bewijzen, voor deze voldoening van Christus in onze plaats, houde ik mij niet op. Ze zijn bekend, en overal te leezen. Laat mij liefst voordgaan, en doen hooren, wat onze Christen hier omtrent verder zegt. Hij zegt, dat Christus dien toorn gedraagen heeft aan lijf en ziel. ■ . Lighaam en ziel van ons zondaaren, lagen beide onder den toorn van God. Elk daar van, moest de ftraffe draagen, gefchikt naar den aart van het onderwerp, waar in de Godlijke wraak dezelve uitoefenen zoude. En dien toorn heeft Christus volledig in zijn lighaam en in zijne ziel gedraagen, en voldraagen. Zoo begreep het onze Christen, overeenkoomstig Gods Woord, i Petr. H: 24. Matth. XX: 28- XXVI. en XXVII. vergeleeken met Jef. LUI: 10, 11. Dit, Bijbel beteekenen, hoe, hoe groot, hoeveel, hoedaanig, e.z.r. kan aan elk blijken , uit verfclieiden plaatfen in het Oude Testament, ook in onze Vertaaling.  ZEVEN EN DERTIGSTE VRAAGE. 409 Dit, zegt onze Christen, heeft Hij gedaan, den ganfchen tijd zijnes levens, e. z. v. Hij begreep derhalven het draagen van Gods toorn als een geheel, het welk begon met zijne koomste in de weereld, en eindigde in zijnen dood. Hij zag duidelijk in, als hij geloofde in Jefus, die geleeden heeft, dat Hij van zijne geboorte af aan, onder Gods wreekenden toorn lag, en dat Hij dien droeg al den tijd zijnes levens, totdat dezelve voldraagen was, in zijnen dood; dat. Christus op verfchillende wijzen, in verfcheiden gevallen, in verfcheiden tijden, dan deze, dan geene uitwerkfelen van Gods toorn, in zijn ganfche leven op aarde, gedraagen en ondergaan heeft ,— Waar van deze en geene bekende bijzonderheden in zijne vroege jeugd , uit de Evangelifche gefchiedenisfen overal aangeweezen worden. En hoewel men van Jefus leven, tot aan zijn dertigfte jaar, vóór zijne openbaare verfchijning onder de Jooden, en de aanvaarding en uitoefening zijner bediening, weinig of niets leest; zoo is het nogtharts hoogst waarfchijnelijk , dat Hij in dien tusfchentijd ook al Gods toorn gedraagen heeft, geleeden beeft, en aan zijnen Vader volmaakte gehoorzaamheid heeft beweezen. Zie er een treffend ftaal van , in Luk. II: 49- Maar dit klom in maate en trap al zichtbaarer en zwaarer, zoo ras Hij zijne openbaare bediening begon. — Hij moest, als de groote Propheet, ook al in onze plaats , zijnen Vader gehoorzaamen , en alles verkondigen, wat de Vader hem in last Cc 5 Se'  4Ia VER. KLAARING VAN DE gegeeven had. Hij moest niet zijne woorden, maar des Vaders woorden fpreeken ; dezelven zoo fpreeken , gelijk de Vader Hem bevoolen had. Dit zegt Hij zelf meenigmaal. Zie nu alleen, Joan. XII: 48-50. Die gehoorzaamheid moest Hij oefenen, onder veel lijdens. Hij moest ook daar in Gods toorn draagen, en allen fmaad , hoon, verachting, befpotting, verguizing, verloochening van zijne eer en waardigheid , onder de allerfr.oodile befchuldigingen en lasteringen, met alle vervolging, ondergaan. De zonde toch, tegen welke die toorn van God brandde, was van dien aart en hoedaanigheid , dat daar in verloochening, verfmaading, lastering, befpotting, openbaare verguizing van God en zijne Volmaaktheden, gevonden werden; terwijl de zonde een moedwillige opftand tegen God is ; eenen geheelen afval van God verwekt, en oproer maakt in hetganfche Rijk van God, met alle verwarring; en te gelijk ons de verachtelijkfte fchepfelen maakt, naast de duivelen. ■ Daar in moest Hij voordgaan ; en zoo heeft Hij ook gedaan, terwijl zijn lijden vast verzwaarde van trap tot trap, en die toorn al fterker drukte, naar maate Hij den droefem daar van moest uitledigen. Er worden verfcheiden aanmerkelijke tijdftippen van vermeld. In Gethzemane na het geen reeds aan den Paaschmaaltijd was voorgevallen — zoo ten aanzien van het allerhoogst gevoel van Gods blaakenden toorn , als ten aanzien van zijne fchandelijke en fmaadelijke gevangenneeming , binding,  ZEVEN EN DERTIGSTE VRAAGE. AU ding, en wechleiding. Daar op volgt,het geen Hem is overgckooraen, zoo in, als buiten de rechtbank der Jooden. Totdat Hij eindelijk kwam voor den rechterftoel van Pilatus; alwaar Hij ■ onfchuldig voor dien rechter, doch fchuldig, als de plaats van fchuldigen bekleedende , voor den Rechter van hemel en aarde — op het geroep der Jooden, ter dood veroordeeld , gegeesfeld, ten hoogften gefmaad , veracht, befpot, gelasterd werd; en zoo wechgeleid, als een veroordeelde misdaadiger, onder veel fmaad en verguizing, draagende zijn kruis, om op Golgotha die vervloekte doodftraf te ondergaan. Gelijk Hij dan ook, aldaar ge- koomen zijnde, naakt ontkleed , zwaar mishandeld , en aan het vloekhout genageld werd. Terwijl Hij, aan den kruispaal hangende, cn zijn bloed Hortende , het laatfte gedeelte van den beker des toorns Gods onder eene alles te boven gaande verlaating des Vaders in eene helfche duisternis — in eenen zwaarcn zielangst — heeft uitgedronken, en alles volmaakt en geëindigd heeft, in zijnen dood; on'der dien troostelijken uitroep: Het is yolbragt! In dit alles , begreep onze Christen , was Christus gehoorzaam tot den dood, ja tot dcat dood des kruifes. In al dien tijd ■ ■ dus niet alleenlijk in de laatfte uuren van zijn leven — heeft Jefus Christus, de Godmensch, den last van Gods toorn gedraagen , totdat dezelve ten eenemaal voldraagen was wanneer Hij voor hemel en aarde uitriep: Het is vólb'ragt! En dus wcr-  AI2 VERKLAARING VAN DE werden wij", vijanden, met God verzoend, door den dood zijnes Zoons; in welken dood, als in een punt, alles te faamen - en uitliep, waar in Hij Gods toorn gedraagen, en door lijden en gehoorzaamheid aan God voldaan had. Jef. LUI: 5. 1 Petr. III: 18. Hebr. XIII: 13. Dit draagen van Gods toorn was ook van eene krachtdaadige uitwerking; alzoo daar door eene regelrechte en volftrekte verzoening met God te weeg gebragt werd, voor alle die geenen, wier plaats Hij vervangen had, die van den Vader in Hem tot zaligheid verkooren waren , en aan Hem gegeeven, om ze te verlosfen. Geene verzoenelijkheid flegts werd daar door verworven • geene verzoening, onder beding van geloof •— geene verzoenbaarheid, zoo dat de verzoening met God eerst volgen zoude, wanneer wij in Hem geloofden; neen,wij werden, de fa&o, met en op de daad van zijne volbragte Voldoening, met God verzoend. 3 Kor. V: 19. Dit heerlijk einde van Jefus draagen van den Godlijken toorn, geeft ook onze Christen op. Hij toont klaar, zijn gezond geloofsbegrip van het voldoende , zaligheid en leven verwervende van dat draagen van den Godlijken toorn door Jefus Christus; als hij zegt, dat dit gefchiedde, opdat Hij met zijn lijden , e. z. v. Het geen het draagen van Gods toorn door Christus Jefus, in onze plaats, te weeg bragt, fielt de Christen eigenaartig in tweederlei opzicht voor; om ons te leeren, dat Hij zeer duidelijk begreep, uit Gods Woord — dat dit Jij- den  ZEVEN EN DERTIGSTE VRAAGE. 4I3 den ,en die gehoorzaamheid van Christus , in het draagen van Gods toorn tegen de zonden, e. z. v. ftrekte , om ons van de fchuld en ftraffen te verlosfen , door dien Hij die voor cns gedraagen, voldaan,en betaald heeft, en wij in Hem;-— doch dat dit het niet alles of alleen was, het geen daar door werd uitgewerkt, maar dat die betaaling van de fchuld, ook eene verdienende kracht had, als hebbende eene voorwaardelijke gedaante ten leven, door 's Vaders vrije belofte. Het eerste drukt hij op deze wijze uit: Dat Hij met zijn lijden , als met het eenig zoenoffer, ons lijf en ziel van de eeuwige verdoemenis verloste. Overeenkoomstig de leer van het Evangelie, erkent hij, dat Jefus lijden, waar in ook zijne daadlijke gehoorzaamheid begreepen is, Kom. V: 19. een waar, eigenlijk, en volmaakt Zoenoffer is, aan God den Vader door Hem, als den waaren Hoogenpriester, opgeofferd, in het draagen van Gods toorn; en dat dit Zoenoffer volmaakt betaalde, het geen de zonden verdiend hadden, en het geen Gód deswegens van ons eisfchen konde -— met dat gevolg , dat daar door onze zonden verzoend werden, en wij met God bevredigd, de fchuld geheel uitgewischt, alle de ftraffen wechgenoomen, en wij daar van in Hem Ontheven werden, • zoo dat God nooit meer op ons zoude toornen noch fchelden. Was Jefus lijden zulk een Zoenoffer ; dan offerde Hij zich daar in ook voor ons, in onze plaats; onze zonden waren op Hem gelegd, als op eene waare offerande ter ver- zoe-  4*4 VERKLAARING VAN DE zoening; Hij offerde zichzelvên daar voor op om ze te verzoenen; de zonden werden op éénen dag wechgenoomen, door Hem, als het Offerlam; en wij werden in Hem gerekend, zijne betaaling ons toegerekend, en daar door werden wij van alle fchuld en ftraffen ontheven Door dit Zoenoffer het eenige in getal, het welk door alle de fchaduwachtige offeranden tè vooren afgebeeld was, als'het eenige, waare, voldoende, en krachtige Zoenoffer bij God —\ werden ons lighaam en ziel van de eeuwige verdoemenis verlost Men ziet, dat onze Christen dit alles aan Jefus lijden toekent. Te recht. Want zijn geloof begreep zeer'klaar, dat Jefus dit lijden, dit Zoenoffer, opgebragt had in gehoorzaamheid aan zijnen Vader . en derhalven, dat dit lijden vergezeld ging Van eene volmaakte gehoorzaamheid aan den wil en de wet van zijnen; Vader; dat Hij daar in het geheele werk der volmaakte voldoening van alles, wat de zondaar Gode fchuldig was, in het lijden van de jlraf, ter boeting van zijne moedwillige ongehoorzaamheid aan God, en in gehoorzaamheid aan de wet, het welk de zondaar Gode fchuldig bleef, voleindigd heeft — het geen de Vader Hem gegeeven had om te doen. Joan. XVII: 4. Dit lijden en die gehoorzaamheid . waren zoo naauw met eikanderen vereenigd, zoo in eikanderen als ingevlochten, dat Hij met lijden konde, zonder gehoorzaamen, niet gehoorzaamen, zonder lijden. , Hij leed, en daar in gehoorzaamde Hij, en gehoorzaamende, leed Hij  ZEVEN EN DERTIGSTE VRAAGE. 415 Hij alles, in zijn lijden was zijne gehoorzaamheid ingewikkeld, zij ging er mede verzeld, en Hij toonde in zijn lijden zijne volmaakte gehoorzaamheid. Daarom fpreekt het Evangelie, in de leer der Verzoening, gewoonlijk van Jefus Lijden, van zijn Bloed, en van zijnen Bood, en kent daar aan de Verzoening met God toe — en dat wel 'als eene offerande, een ranfoen voor de zonde. Matth. XX: 28. 1 Tim. II: 6. vooral, Joan. I: 29. Rom, IV: 3,5; Kap. V. VE VIII: 1. 2 Kor. V.Eph. V: 2. Hebr. VII: 27; IX: 14, 26, 28; X: 10-12. Men ziet hier uit, dat die onderfcheiding, tusfchen Jefus lijdelijke en daadlijkï Gehoorzaamheid ■— zoo dat men aan de eene dit, aan de andere dat gedeelte van Jefus Voldoening toefchrijft, ter uitwerking van verfchillende zaaken van laater tijd is, en in onze Kerk in die eeuw niet bekend was, En met die leer onzer Kerk , vereenig ik mij. Vergelijk hier de II. III. IV. Artijkelen van het II. Hoofdfhik der Dordfche Leerregelen. Onze Christen begreep daar beneven '< . alzoo dit alleen tot onze volmaakte herflelling en zaligheid niet genoeg'was dat ook ° dit draagen van Gods toorn door Jefus'j in al zijn lijden, niet alleen een Zoenóffer was, ter boéting van de fchuld der zonden \ maar dat het zelve ook, jdoor 's Vaders vrijwillige belofte aan ons plaatsverbeeldend 'Hoofd, en aan Jons in Hem, ,op zijne volmaakte voldoening voor ons, eene verdienende kracht'had, en dus door dat lijden, Gods genade —— Gods gunst en vriend-  4*6 VER.KLAARING VAN DE vriendfchap, gemeenfchap, en vereeniging gerechtigheid, en het eeuwig leven, verworven, werd voor ons. • 1 En zoo blijft onze Christen zichzelvên in zijne leer volmaakt gelijk. Ik heb dit te vooren reeds aangeweezen , als rustende op Rom.V: Kol. I: 20. Hebr. V: y;X: 14. ï Petr. III: 18. vergeleeken met Jefr LUI: 5, 10 - 12. De wijze, op welke onze Christen dit in verband, voorftelt, moet ik nog opmerken. Hij zegt: Opdat Hij, e. z. v. ■ ■ Eerst merken wij hier, eene duidelijke aanwijzing van het waare einde en oogmerk van dit draagen van den Godlijken toorn door Jefus Christus; dit einde en oogmerk was eenig en alleen, om die verzoening en dat leven daar te ftellen. Dit einde bedoelde de Vader ; dit was het groote en Onveranderlijke plan des Vaders, om in en door dezen éénen, als een plaatsvervangend Hoofd , allen, die Hij verbeeldde, op eene Godverheerlijkende wijze, te zaligen. Hebr. II: 10. En Gods Zoon had, in het draagen van dien toorn, het zelfde einde met den Vader. Joan. XVII: 19.— Dit einde was zeker en onfeilbaar; en het werd regelrecht, door het. draagen van dien toorn van God door Jefus, daargefteld. — Het tweede , dat ik .hier opmerke, is, dat de Christen hier 'zeer juist fpreekt •— als een die waarlijk gelooft, het geen God hem in zijn Woord van dit alles openbaarde — en dat met toepasfing op zichzelvên. -—— Laat dit verband der leere hier eens worden opgemerkt, en het zal ons veel licht geeven in deze vvigtige zaak, in ons beoefenend christendom. Onze  zeven en dertigste vraage.4I7 Onze Christen fpreekt hier als een geloovend Christen, als een Christen , die de geopenbaarde Waarheden, aangaande Jefus lijden en voldoening, en het einde waar toe dit gefehiedde, gelooft, en 'verfiaat wat hij gelooft t met toepasfing op zichzelvên; hij fpreekt hier in het meervoud, met influiting van allen, die deze Waarheid:. aldus geloofden , en zoo dikwijls, als zij dezelve aldus voor zich geloofden , en alsdan met hem dezelfde taal voeren zoüden. — Hij liad verklaard: Ik" geloove in Christus Jefus , die geleeden heeft. Als hij dit nu geloofde, t hoedaanig, begrip vormde hij daar van ? Wat geloofde hij dan 3 Dit zegt hij. Dan i befchouwde , kende, en erkende hij overreedend, ■ en had daar van een klaar begrip voor zichzelvên, dat Jefus Christus aan lijf en ziel, e. z. v. dus dat dit lijden voldoende, verzoenend, -verdienstelijk was, en leven en zaligheid daar door verworven was, vöor zondaaren, wier plaats Christus bekleedde. De kennis van dit lijden van Christus voor zondaaren, maakte hem, als eenen zondaar, dit lijden dierbaar, belangrijk, begeerelijk, beminnelijk, ja ook voor hem gepast en genoegzaam. Zulk een Jefus lokte zijn ganfche hart uit; want deze kennis en dit begrip des geloofs verkeerde omtrent dien lijdenden Jefus met toepasfing op zichzelvên. Dit geloof, die geloofskennis alleen, maakt Jefus ook voor .ons dierbaar. — Doch dit was het niet al; neen, die geloofskennis, dac geloofsbegrip, was ook vertrouwelijk *n vertrouwende ,- ook al weder met toepasfing op zichzelvên. Door de almagtige werking van den Heiligen ■ II. deel. Dd Geest--  Al8 VERKLAAR" NO VAN DE Geest, kende hij nu ook dien lijdenden Christus, in die bijzondere toeëigening van die Waarheid voor hem in het bijzonder, welke zoo eigen, en alleen eigen is aan het zaligend geloof. Zijn geloof kende, en begreep leevendig, en vertrouwde vastlijk, dat deze Jefus, en wel zoo, als Hij geleeden, en aan God voor zondaaren voldaan had, niet alleen aan anderen , uit genade gefchonken werd, maar ook aan hem in het bijzonder, met zijne geheele verzoening, leven, gerechtigheid, en vrede. .— Zulk eene vertrouwende geloofskennis en overreeding door den Heiligen Geest in zijne ziel gewaar wordende, zoo was ook zijn geloof, zijn waar geloofsbegrip, overeenkoomende met den toeëigenenden aart des geloofs ■ welke wezenlijk tot het zaligmaakend geloof behoort, wanneer de Heilige Geest het zelve zoo in al zijn licht en kracht omtrent deszelfs voorwerp in zijn geheel doet verkeeren, met heldere oogen des verihnds — met de daad werkzaam omtrent alles, wat hem van dien Jefus, in al zijn lijden, getuigd werd in het Evangelie, als aan hem bekend gemaakt, om het zoo voor zich te gelooven. Dus eigende hij voor zich alle die Waarheden, met vertrouwen , en zeide, even gelijk de Apostelen, die met toepasfing op hunzelven fpraken ■ daar door leerende, dat \ wij in het geloof ook zoo doen moogen en moeten Christus, ah wij nog krachtloos waren, is ten zijnen tijd voor de Godhozen geftorven. God bevestigt zijne liefde jegens jns , dat Christus voor ons geftorven is, als wij nog zondaars waren; want indien wij, vijanden zij»*  ZEVEN EN DERTIGSTE VRAAGE. AIO zijnde, met God. verzoend zijn door den dood zijnes Zoons, veel meer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door zijn leven. Kom. V: 6, 8, 30. 2 Kor. V: 14, 15, 18, 19, 2ii of gelijk onze Christen zelf zegt: Dat Hij met lijf en ziel, e. z. v., opdat Hij met zijn lijden , als met het eenig zoenoffer, ons lighaam en ziel van de eeuwige verdoemenis verloste, , en ons Gods genade, gerechtigheid. en het eeuwig leven yerworve. Zulk een geloofsbegrip baarde alleen de waare rust in zijne ziel, en deed bij hem de heerlijkfte uitwerkfelen in zijnen wil en leven, omtrent zulk eenen Christus , openbaar worden. Het geen ik thans niet uitbreide, als genoegzaam bekend bij hem, die weet, wat het is, zulk een leevendig geloofsbegrip van den lijdenden Godmensch, met toepasfing op zichzelvên, te bezitten. Dit was waarlijk een gezond geloofsbegrip van Jefus lijden in het gemeen, bij onzen Christen. — Maar had hij ook zulk een gezond geloofsbegrip, aangaande alle de bijzonderheden in dat lijden, welken hij ook verklaard had te gelooven? Dit zal nu nader blijken, in het onderzoek deswegens; het geen ik kortlijk zal verklaaren. Wat de eerfte bijzonderheid betreft; men onderzoekt hem in de Dd 2 XXXVIH.  420 VERKLAARING VAN D Ef XXXVIII. VRAAGE. Waarom heeft Ui};.onder den Rechter Pmtius Pu lutus geleeden? il' iSi .'.\'r AND W O 0 R D. Opdat Hij onfchuldig onder den weereldlijken Rechter veroordeeld zijnde, ons daar mede van het ftreiw ge oordeel Gods , dat over Qns. gaan zoude, bevrijdde. Onze Christen had beleeden te gelooven, dat Jefus geleeden had onder Pontius Pilatus. Nu wordt hem gevraagd, of hij ook, als hij dit geloofde, een klaar en duidelijk begrip had, van de wigtige en genoegzaame reden , • waarom dit ge> fehied was; en of dit begrip hem het belang, welk wij in die zaak hadden, dat ze aldus gebeurd'ware , had doen kennen ? En om dit onderzoek nog meer naïf te maaken, voegt men er bij, het karakter van Pontius Pilatus, als zijnde ten dien tijd Rechter in Judea, uit 'sKeizers naam recht oefenende, vooral in h'jfftraffelijke zaaken. Dit bijvoegfel is in onze Vertaaling niet alleen, maar ftaat ook in de Hoogduitfche. Uitgaave. Ik houde mij, noch met den toeftand der Jooden, en hunnen burgerftaat, noch met Pomius Pilatus, op. Men kan hier omtrent overal te recht geraaken. —« Laat ons hooren , welke voldoende reden onae Christen geeft, van deze gebeurtenis, als ten hoogften belangrijk in het groote werk onzer Verzoening en Verlosfing. Hij zegt: Opdat Hij onfchuldig onder den wee-. reld-  A G T E N JD E R/T I G S T E VRAAGE. '42I r eindlijken'. Rechter veroordeeld zijnde, e. z. v. —. Hij wil daar door niets anders zeggen, dan.— dat wij voor den Rechter van hemel en aarde fchuldig zijnde, en in de Godlijke vierfchaar door Gods gerechtigheid .«veroordeeld zijnde , om gelirafc te worden, overeenkoomstig onze verdiensten , en de Godlijke Rechter, van dit vennis zijner gerechtigheid geen cmtflag aan ons kunnende noch zullende geeven, . voor en, ah,cer- aan den eiich zijner gerechtigheid voldaan ware , door een ander in onze plaats, daar wij zelf geen toegang hadden in Gods .vierfchaar; Hij, derhalven, die voor ons aan God voldoen zoude, zich voor onzen Rechter moest Hellenden .aan den vollen eisch van dien rechtvaardigen Rechter zoo voldoen, dat wij voor ons, op #ijne b.ejaah$g,.omflag konden erlangen; —— dat ■/Jij, derhalven, die dit doen zoude en konde, volkomen onfchuldig mosst zijn., cn onfchuldig in zijn perfoon, voor ons, die geheel fchuldig waren, aan God den Rechter moest beEaalen, en dat daar van kennelijke blijken zijn moesten. •— Daar nu /het een cn ander alleen blijken kónde •, wanneer Jefus, die voor onsn betaaldevóór eene zekere vierfchaar ,, hier, QP aarde gebragt- wierd,£ waar in God, fds 'c ware ,* zijne, vierfchaar. tegen Hem fpande, zoo dat hier door gelegenheid voorkwame, dat £en wettig- Rechter, alles, naauwkeurig naar de wet onderzoekende, waar mede Jefus befchuldigd.werd, en Hem in zijn perfoon voor zijne vierfchaar geheel onfchuldig bevindende, des niet tegenfeaande, Hem naar den wil der Jooden ter flraffe overgaf -— daar in , in die rechterlijke handelwijs, openDd 3 baar  IfS-ft ■'V'tlK LAAUNO WlP DE baar. zou worden , en voor dé geheele weereld blijken, dat Jefus onfchuldig leed; en' naardien Hij echter het lijden gewillig onderging, in gehoorzaamheid aan zijnen Vader, die zelf Pilatus de magt gegeeven had, om over Hem te oordeelen en te vonnisfen zoó:was dit "eene zeer wigtige en belangrijke gebeurtenis en vereischte in Jefus lijden , om te doen blijken, dat Hij geheel onfchuldig leed. Heeft Hij nu onfchuldig in zijn 'perfoon geleeden, dan'konde Ilij voor ons betaalen, en het bleek, dat Hij als Borg en Verbondshoofd bij God voor fchuldige zondaaren leed, en aan God betaalde. En hier uit volgde dan ook 'er! dit was Gods einde' in dezen —I—• dat Hij, voor ons veroordeeld zijnde, ons-daar door van Gods- llrenge oordeel over ons bevrijdde, en •óns de vrijfpraak bij- onzen rechtvaardigen Rechter verwierf, Jef. LUI. Rom. VIII: 33, 34; ' -1 •«/ ":.v..".uïi\\s^i\. ajfc ,.i aï.'\V\-.r.?.ïa Eene wettige en voldoende réden waarlijk, waar-, om Christus onder Pontius Pilatus geleeden heeft, welke grooten ' invloed heeft op onze verzoening met God , en daar in eene gebeurtenis van groot belang is,- Hoe leevendig blijkt hier uit, het helder geloofsbegrip van onzen-Christen f aangaande het' geen hij gelooft .' —— Er zijn nog meer bijzonderheden,'waar van hém de reden gevraagd wordt; als -daar is, in de .. 1b-}*>7<-> s.-./. ' v-i rsfccci, i-L iiv/ n'.ó tzi. • ■''' XXXLX.  NEGEN EN DERTIGSTE VRAAGE. $2% XXXIX. VRAAGE. Heeft dat iets meer in , dat Hij gekruist is, da» if Hij met een11 anderen dood geftorven ware? ANDWOORD. Ja het; want daar door hen ik zeker, dat Hij de vervloeking , die op mij lag, op Hem gelaaden heeft: dewijl de dood des kruisfes van God vervloekt was. De Christen had geloofd in Jefus Christus, die nekruist is. Men onderzoekt hem derhalven , of tij ook een klaar en duidelijk begrip had, van de reden, waarom Christus juist gekruist was; waarom Hij dezen, en geen' anderen dood geftorven was? — Men laat zich niet in, om te onderzoeken, welk een foort van ftraf dit was. Men ftelt vast, dat de Geloofsbelijder zeker wist, en erkende, dat dit een allerfchandelijkfte, alieifmertelijkfte, de fmaadelijkfte, ja - volgens Gods verklaaring in zijn Woord, Deut. XXI: 22, 23. — een vervloekte dood was. Men vraagt hem niet, of die ftraf bij de Jooden ook bekend was, en van hun gebruikt werd? dan of die alleen bij de Heidenen, bij de Pvomeinen, omtrent de flaaven, en de allerfnoodfte booswichten , in gebruik was? Veel min vordert men van hem eene bellis fching van het gefchil, het welk daar over, plaats had. — De zaak, welke hier onderzocht moest worden, was: Of daar het zeker was, dat Christus gekruist was, en dat op fterk dringen der Jooden bij Pilatus —— er ook eene wigtige en genoegzaame D d 4 re-  4=4 VERKLAARING VAN D H reden was, waarom Jefus Christus zulk eene, doorGód zeiven vervloekte , doodftraf ondergaan had? en of hij ook begreep, dat daar in iets meerder voor ons, vervloekte zondaaren, gelegen was, dan dat Hij eenen anderen dood ondergaan hadde ? De Geloofsbelijder geeft pp deze Vraag een volledig andwoord- en hij toont in het zelve, dat hij een onderfcheiden geloofsbegrip van deze aanmerkelijke gebeurtenis in het groote werk der Verlosfing had, met toepasfing op zichzelvên. Ja het, zegt hij. - Hij wil zeggen: Geloovende, en dit mijn geloof in Christus, die gekruist is, belijdende, verft ond en begreep ik zeer klaar en duidelijk de allergewigtigfte , noodzaaklijke, en genoegzaame. reden, waarom Jefus Christus juist die firaffe ondergaan moest. En daar ik dit geloovig in al zijn gewigt inzag , zoo was ik ook overreed, en vertrouwde, dat die aandoenlijke gebeurtenis niet alleen iets meer, maar veel meer, een veel treffender einde, in zich vervattede, dan of Hij eenen anderen dood geftorven ware. Daarom andwoorde ik op dit voordel zoo volmondig: Ja. En dat hij dit recht begreep, toont hij, door de reden welke hij daar van geeft. Want, zegt hij, daar door hen'ik zeker, dat Hij de vervloeking, die op mij lag, op Hem gein aden heeft; dewijl de. dood des kruisfes van God vervloekt was. Dit Andwoord is voldoende op deze Vraag. De korte ontwikkeling daar van, zal ons dit leeren. — Hij fielt vast, dat Gods verfchrikkende vloek, wegens de zonde, die hij in Adam, en in ^igen. perfoon, bedrcevcn had, pp hem lag. Hij was,  NEGEN EN DERTIGSTE VRAAGE. A2y was Gode een vloek, van God vervloekt, en een voorwerp van alle Gods bedreigingen en vervloekingen in zijne Wet, met al den vloek Gods belaaden. Hij moest dus eenen vervloekten dood (terven eenen dood, waar in de vloek juist de fcherptteekende en aandrijvende prikkel was * die dus ailerfmaadelijkst, -allerfmertelijkst, en sllerfchandelijkst was , gevolgd van den rampzaligen eeuwigen dood, waar-in dies wat vervloekt en verfc'hrikkelijk was, te faamen liep. — Zoo denkt onze Christen over zichzelvên', en erkent geloovig en deemoedig, dat hij zulk een vervloekt fchepfel voor God was, het -welk eeuwig dien vloek moest draagen. Daarom fpreekt hij daar van met toepasfing op zichzelvên, en erkent ootmoedig, en met verontwaardiging van zichzelvên, dat de vloek op hem lag. En dk deed' hij, Omdat hij Gods verklaaring des aangaande op zichzelvên toepaste, wist en erkende, dat dit bij hem waarheid was , het geen God daar van getuigde. Deut.■■.XXVII: 16, Gal. m 10.- - * •s 1 ■ ; Zichzelvên dus befchouwende en erkennende, met diepen ootmoed, bemerkte hij daar in de reden, en tevens het allergewigtigst, voor hem zoo begeerelijk, noodzaaklijk,belangrijk, en genoegzaam einde van Christus kruisfiging in zijne plaats. Zou hij waarlijk verlost, en van dien verfchrikkelijken vloek ontheven worden — het welk voor hem vervloekt zondaar allernoodzaaklijkst was, daar hij zonder dit, nooit in Gods gunst herfleld, Gods liefde ondervinden, noch zalig worden kon •——D d 5 zij»  42.6 VERKLAARING VAN DE zijn plaatsvervangend Hoofd Jefus Christus moest., met zijne zonden, ook den vloek der zonden van hem afgenoomen, op zich gelaaden, dien vloek volledig gedraagen, en geheel uitgeput, en vanhem en de geheele,aarde voor hem bij God wechgenoomen hebben —« door het ondergaan van zulk eenen dood, waar in de prikkel der zonde was, cn alle Gods vervloekingen als uitgegooten waren op dat vervloekte hoofd, dat als een van God vervloekte, in zijne plaats van.de aarde wechgenoomen werd, en met dien vloek belaaden bleef, totdat Hij van den Rechter vrijfpraak ontvangen, had, en onder de aarde begraaven werd. <— Maar waar uit zou dit nu zeker blijken? Daar uit alleen, dat Jefus Christus, in zijne plaats, zulk eenen fchandelijken , fmaadelijken, en van God vervloekten dood des kruisfes geftorven was. ■ Zie daar de reden , om welke hij begreep, dat Christus Jefus den kruisdood fterven moest, dat Jefus moest gekruist worden. Waarlijk , dit had dan, naar zijn geloofsbegrip , wat meer in zich, dat Jefus geenen anderen dood, maar den dood des kruisfes geftorven was; want die dood was van God vervloekt. Dit nu begreep hij klaar, dat alleen gefchied was tot dat einde, opdat Christus, den vloek, die op hem. lag, op zich gelaaden hebbende, hij dus van denzelven verlost en ontheven wierd. ■ Dit zijn geloofsbegrip, rustte alleen op Gods getuigenis, ■het welk'hij; Hier, toepasfing op zichzelvên zich eigende; zeggende met Paulus: Christus heeft ons ■verlui -van den vloek , een vloek geworden zijnde t voor  w E~G EN EN DERTIGSTE VRAAGE. 427 voor ons; want daar is gefihreeven: Vervloekt is een ijgelijk , idie-aan .Jiet hout hangt. Gal. III: 13. Deut. XXI: 23'.(*). > Hier van nu was onze Christen zeker. Hij zegt' daarom: want daar door. ben ik zeker, e. z. v., Dit verftaat hij alleen in dezen zin: Jefus Christus is gekruist. Dien dood is Hij geftorven, als eenen vervloekten dood. Dit konde om geene andere reden zijn i— daar Hij geheel onfchuldig was %> dan alleen, omdat Hij in mijne plaats, den vloek, die op mij dag, op zich gelaaden heeft; en du» heeft Hij den vloek van -mij: wechgenoomen', 'en dien voor mij gedraagen. i Dit nu weet ik uit het Evangelie; die waarheid geloove ik,'ifiët^toö» pasfing op mijzelven. Als ik dan in Christus, die gekruist is, waarlijk geloove, dan begrijp ik dit alles in het geloof; en daar door, dat Christus ge* kruist,is, ben ik-}.zeken,-dat Hij de yeryloekmg, die op mij-lag;, fi$ zigh g'ela'adèn heeft; naaf dieft de kruisdood van japd vervloekt was. Treffelijk andwoord waarlijk! Dit is de rechte taal van een geloovend Christen in Christus, die gekruist is. — Nu ergert hij zich niet- aan het -kruis. Verre van daar.. Jefus is hem te dierbaarer, : te beminnelijker, te begeefeljjker* te genoegzaamer, gepaster, en ngodiger. jülföj roemt zelfs in eenen gekruisten ri:L ;-ü J t.' I-ichv os|id &flsiJ§iw9g llfi 5J .Chris- novio. f.u- \ :-Cl -- - .T-(-i:'3c-h3v -'ij"' idj tnob (=') Wil men over deze ftraffe, en over den zin van deze plaats , iets meerder; men leeze dien .Hooggeleerden Heer , vviens 'Verklaaring over den Katecliismus'de Heer baruet 11 vertaalil heeft uitgegeeven. Bladz. 255. en vervolgens; als ook bladz. 270. eu vervolgens.  428 VERKÏ/AARl VAN D fi Christus, met aanbidding en diepe verwondering over zulk eene onbegrijpelijke liefde?van Gods geliefden Zoon jegens hem! O wonder van genade!. Aan zulk eenen Jefus acht hij zich,, yloekeüng in zichzelvên,. eeuwig verpligt, met de • g-loeijendfte liefde, en tederfte dankbaarheid. Hoe zalig vertroostende en heiligende is hem die waarheid, aldus geloofd zijnde! Nu zegt hij met' Paulus; Het rifverre van mij, dat ik zoude roemen anders dan . in het kruis van onzen Heere Jefus Christus; door welken de weereld mij gekruisjigd is, en ik der weereld. Gal. VI: 14. Nu wil hij' zichzelvên verloochenen, zijn • kruis gewillig op zich neemen, «fc Jefus volgen. >j bi j oib lanzhifc) ai noL A\ alA ,«9viW[i*n qo ^nitecq ■-% nmihdO 3sb ,tóoa v:.:-t aê ;loubg :-' ni zoi Dan er waren nog meer bijzonderheden van *ërP in zijne Geloofsbelijdenis vermeld, aangaande1 'dièw' Jefus Christus,-ettè* geleeden had onder'Pontius Pifetus ij en die gekruist was. Hij had ' óolc in: Hem geloofd, als geftorven. 'Hij moest dan ook aantoone»; - dat. hij / vatt deze bijzonderhëïdS'de Wètdri reden wist en kende', en dat hij, in zulk eénefr geftorven Jefus: gêfóOj-éftde, ook zeer wel begreep^ waarom Christus geftorven was. Want dit was ook' eene allergewigtigfle bijzonderheid in Jefus lijden, ter zijne verlosfing. Dat Jefus geftorven was, wordt als eene zekere waarheid vooronderfteld, op de zekerfte getuigenisfen rustende, in het onfeilbaar Evangelie van den getrouwen God te vinden. De Vraager hield zich dan ook verzekerd, das  VEERTIGSTE VRAAGE, 4£C/ dat de Geloofsbelijder op deze wettige en vaste ■gronden geloofd had in Jefus, die geftorven was, en dat zijn geloof des aangaande zich vestigde op die zekerfte getuigenisfen, welken hem ook bekend gemaakt waren, i Kor. XV: 3. — Maar de Geloofsbelijder moest toonen , dat hij, als hij in den Dood van Christus geloofde,- ook een gezond geloofsbegrip had van ds reden, waarom Christus zich in den dood had moeten vernederen. Hier omtrent nu gefchiedt het onderzoek, in de XL, vraage. Waarom heeft Christus zich tot in den dood moeten vernederen ? a n d w 0 o r d. Daarom , dat van wegen de gerechtigheid en waarheid Gods , niet anders voor onze zonden konde betaald worden, dan door den dood des Zoons Gods. Ik hebbe over de Vraag niets aantemerken. Het geen tot recht verlhmd daar van noodig was, hebbe ik reeds opgemerkt. Men beproeft den Christen, of hij, geloovende in Christus, die geftorven is, ook een gezond en klaar geloofsbegrip had van de reden, waarom Jefus Christus, Gods Zoon, moest fterven- waarom dit volftrekt noodig was? Zijn Andwoord leert ons, dat hij zeer duidelijk begreep, waarom Christus derven moest. Het was, zegt hij, daarom, omdat van wegen Gods Rechtvaardigheid en Waarheid, niet anders voor onze zonden konde betaald worden, dan door d«n dood . van  430 V E R IC L A A R I N G V A"N D E yan Gods Zoon. smt Hij wil zeggen: Als ik ge* Joof in. Christus, die geftorven is, dan heb. ik bij mijzelven en voor- mijzelven een leevendig geloofsbegrip, van de reden, waarom Christus .fterven moest,, en dat met eene aangenaame toepasfing op .mijzelven; het welk mij dien dood van Jefus Christus alleen dierbaar en noodzaaklijk maakt voor mijzelven; waar in ik geloovig zie, het voor mij hoognoodzaaklijk en zalig cünde van dien dood van Christus. ! ••' lag uc Hij fpreekt hier wederom als een geloovend Christen, die deze verheven en troostelijke waarheid, in het waare geloof, met toepasfing op zichzelvên kende en erkende, met vertrouwen; wanneer hij, naamlijk, zoo geloovend omtrent dezelve verkeerde, en van dit zijn leevendig geloof belijdenis deed. Hij fluit ook die allen in, die met hem even dierbaar geloof belijden; alzoo dezen, even als hij, wanneer zij in waarheid gelooven, die zelfde- reden daar van zullen inzien, en erkennen. Dat er voor onze zonden, door Christus, als ons plaatsvervangend Hoofd, moest betaald worden, ter onze verlosfing wil hij zeggen — is zeker, en reeds aangeweezen, gelijk ik het geloofde. Dat Christus dit waarlijk en volledig gedaan heeft, ïn volmaakte voldoening aan Gods Rechtvaardigheid en Waarheid, hebbe ik reeds beleeden te gelooven, op, grond van Gods onfeilbaare getuigenisfen in het Evangelie. — Doch- ik begrijp zeer klaar cn overreedend , dat die volmaakte voldoening aan Gods Rechtvaardigheid en Waarheid, door  VEERTIGSTE VRAAGE. 431 door onzen Plaatsvervanger, Borg, en Hoofd, nieï Konde gefchieden, noch Hij volledig voor onze zonden betaalen, ten zij Hij de juiste ftraffe onzer zonden, volgens Gods Rechtvaardigheid en Waarheid, die den dood op de zonde bedreigd had, gedraagen hadde. Derhalven begrijp ik leevendig, en op vaste gronden, dat Jefus daarom fterven moest, omdat van wegen Gods Rechtvaardigheid en Waarheid, niet anders voor onze zonden konde betaald worden, dan door den dood van Gods Zoon. Jefus moest dan fterven voor hem; dit geloofs hij. En niet alleen den geestlijken en eeuwigen dood —- waar van hij fpreeken zal in het Andwoord op de XLIV. Vraage; en die ook met den lighaamlijken gepaard ging maar Jefus moest den lighaamlijken dood fterven; waar op hij hier vooral, en in zijne Geloofsbelijdenis, doelt. Dezen dood is Jefus ook waarlijk geftorven. Zijn plaatsvervangend Hoofd, Gods Zoon , had den tijdlijken dood in zijne menschlijke natuur ondergaan. — Dit begreep hij hoogst noodig, tot zijne verlosfing; — zoo, wegens Gods onkreukbaars Rechtvaardigheid, welke deze ftraf vorderde; gelijk hem het Evangelie leerde. Gen. II: iy. Rom. ï: 32. Hebr. II: 10; IX: 15-17, 22. X: 19, 20. — als wegens Gods Waarheid, in zijne beloften; in de fchaduwen; in Gods bedreigingen — het welk alles in zijnen Borg moest vervuld worden. Ps. XXII. LXIX. Dan. IX. Gen. Hïs 15. Jef. Uil. en elders. Waarlijk, een treffend geloofsbegrip, van de rede-  432 VERKLAARINO VAN DE denen, waarom Christus fterven moest! Daar' nu de Christen dit alles zoo begrijpt, met toepasfing op zichzelvên; zoo ziet hij ook leevendig in, • in het heerlijk en voor hem zalig einde en oogmerk, en in de uitwerkende kraeht van Jefus fterven voor hem — en dat, wegens de waardigheid van dien dood, als zijnde van eene oneindige waardij; daar Gods Zoon ftierf * en zijn dood volmaakt voldeed aan die oneindige ftraf, welke alle de uitverkoorenen verdiend hadden. Dus werd hij in Christus fterven van dien dood bevrijd, met God verzoend-, en gerechtigd ten leven. Roiïi.V: 6, 8- ï"o> — Dit getuigde hem het Evangelie der zaligheid. D?t Evangelie had hem die waarheid verkondigd, en Hem dien Jefus, als geftorven vóór de zondenH niet alleen aan anderen, maar ook aan hem, bekend gemaakt, gegeeven, eft gefchonken ; het geen hij zeker wist en vertrouwde door het geloof, onder de werking van den Heiligen Geest in zijne ziel. — Geloofde hij dan in Jefus Christus, geftorven voor de zonden; zoo geloofde hij in Hem, volgens die openbaaring, met toepasfing op zichzelvên. Dat is, hij kende met volle zekerheid, en eigende zichzelvên in het bijzonder, dien voor zondaaren geftorven Christus, met vertrouwen, door den Heiligen Geest in hem verwekt dat is , hij vertrouwde, dat alles, wat het Evangelie zeide aangaande deze zaak* niet alleen anderen, maar ook hem in het bijzonder raakte, en dat Christus voor hem geftorven was, terwijl hij een zondaar was. — Daar in zag, aanbad, verheeriijkte -hij de allesQVerkliramende liefde des Vaders, en vat»  EEN EN veertigste vraage. 43.3 van Christus Jefus, met verwondering , ootmoed , en verheffing. Die liefde van Christus drong hem, als oordeelende, dat indien een voor allen geftorven is, zij dan alle geftory&n zijn. En Hij is voor allen geftorven , opdat de geenen die leeven, niet meer hunzelven zouden leeven, maar Hem, die voor hun geftorven en opgewekt is, zKor.V: 14,15- Nu was er nog ééne bijzonderheid in zijne Geloofsbelijdenis gemeld, welke een naauw verband met Jefus dood had, naamlijk ,' Jefus Begraaving. Men onderzoekt hem daarom naar de reden, waar*m Christus begraaven is, in de XLI. v r a a o E. Waarom is Hij begraaven geworden? a n d w 0 o r d. . Om daar mede te betuigen , dat Hij waarlijk geftorven was. Het is klaar, dat men hier niet onderzoekt, tot welk eenen Staat, het zij der Vernedering, of der Verhooging, dan wel tot beide, hij begreep deze Begraaving te behooren. Neen ; men vraagt hem alleenlijk daar hij beleeden had in Jefus, die begraaven was, te gelooven of hij ook een klaar geloofsbegrip had, aangaande de reden, waarom Jefus begraaven was? Men hield het daar voor, dat hij op vaste gronden van zekerheid, II. deel. Ee naar  434 VERE". AARING VAN DE naar de waarheid van de onfeilbaare getuigenisfen van het Evangelie — i Kor. XV: 4. — geloofd had. Zijn Andwoord voldoet ook daar aan volledig. Als ik geloove ——— wil hij zeggen — in Jefus, die begraaven is, dan begrijp ik zeer duidelijk , de noodzaaklijkheid van zulk eene begraaving , ook om onzen wil; alzoo ons daar uit allerovertuigendst bleek, dat Hij-, niet in fchijn, maar waarlijk, geftorven was. Dit te weeten, daar van zeker te zijn uit het Evangelie, was eene zaak, waar aan der Kerke van Christus ten hoogden gelegen was. Welke waarheid was voor ons geloof van meer gewigt en aanbelang, dan dat Jefus geflorven was? Want er kon niet anders voor onze zonden betaald worden, dan door den dood van Gods Zoon. Ons geloof moest derhalven daar van zeker zijn. Maar wat kan nu de zekere getuigenisfen van Jefus dood meer bevestigen , dan dat wij uit dat Evangelie zeker■ weeten, dat men met Hem, als eenen die geftorven was, gehandeld heeft dat men Hem heeft begraaven? — En dit wordt ons daarom in alle zijne bijzonderheden, gepaard met zulke aanmerkelijke omftandigheden, zoo ten aanzien van den perfoon, door wien, van de wijze op welke, van de plaats waar, van de getuigen, die het gezien hadden, verhaald dat zelfs daar in niet vergeeten is te melden, dat het niet gefchied is, dan met toeftemming van den Landvoogd Pilatus; die dit niet toeftond, noch het lighaam aan Jofeph den Raadsheer fchonk, dan nadat hij eerst door den hoofdman der wacht verze-  EEN EN VEERTIGSTE VRAAGE. 435 zekering verkreegen had, dac Jefus waarlijk geftorven was. Ook wordt, als iets in dit geval zeer aanmerkenswaardig, niet verzweegen, dat de Jooden zeiven, door Gods voorzienig beftuur , dienstbaar moesten zijn, om ons de zekerheid van zijne begraaving te fterker blijkbaar te doen worden, door hun verzoek aan Pilatus, om het graf met 'sKeizers zegel te verzegelen, en door eene wacht te doen bewaaren; gelijk dan ook, op de vergunning van den Landvoogd aan hun, met de daad door hun gefchied is.' Het gezond begrip van deze zaak , bij onzen Christen, zal te meer blijken, wanneer wij ons te binnen brengen, dat Jefus, begraaven wordende als zulk een, die een' vervloekten dood geftorven was, van de aarde ook moest wechgenoomen, en onder dezelve, als zulk een vervloekt geftorvene , met den vloek, dien Hij gedraagen had, moest bedolven , dus de vloek met Hem begraaven, en van voor Gods aangezicht wechgenoomen worden van de aarde (*) ; ——— terwijl Gods Zoon met zijne ziel tot zijnen Vader ging, en als in het Scheool, en Hadees, in den afgefcheiden ftaat der ziele, in den ftaat der ontbinding, onder het oordeel van den grooten Rechter van hemel en aarde, in dien tijd verkeerde; van wien Hij moest gerecht- vaar- (") Men kan daar meerder van leezen, in de Verklaaring van deze Vraagen, door dien Hoog Eerw. Heer, welke j. baiujeth in 't Nederduitsch heeft uitgegeeven, bladz. 259 —263. 271—276. 276-281. Ee 2  436 VERKLAARINÖ VAN DB vaardigd worden in den geest, en daar na, ten bewi:ze daar van, opftaan uit de dooden, zonder verderving gezien te hebben. Hoe luisterrijk zijne begraaving ook anders mooge geweest zijn , tegen het oogmerk zijner vijanden; hier uit bleek ook, dat Hij in de plaats ,van anderen geftorven en begraaven was , en wel overeenkoomstig het geen van Hem voorzegd was. Jef. LUI: 8, 9. Onze Christen geeft dan een voldoend andwoord op de Vraag, en toont klaar, dat hij een waar en leevendig geloofsbegrip voor zichzelvên had, van de reden van Jefus begraaving, als hij geloofde in JefuS, die begraaven was. En dit alles wist hij alleen uit het Evangelie; het welk hem niet alleen verzekerde, dat Jefus begraaven was, maar ook , dat Hij in dien tijd tot den Vader gegaan was. Zie Joan. XVI: 16. Want in die plaats doelt Jefus op zijn gaan tot den Vader, in dien kleinen tijd, wanneer zij Hem niet zien zouden. Anders heeft dit geen' zin. Ook leert dit het volgend verband der reden; gelijk het verband van vs. 25, 26, 27, met vs. 28. ons leert, dat in dit laatfte 28. vs. door Jefus gezien wordt, op zijne verheerlijking bij den Vader. — En dit tweederlei ingaan van Christus in het Heiligdom, ter juiste vervulling van het tweederlei ingaan van den Hoogenpriester in het weereldlijk heiligdom , op den grooten verzoendag, vertoont de Apostel Paulus ons ook , in zijnen Brief aan de Hebreeuwen, Hoofdfiuk IX. Van den eerften ingang, met zijn bloed, fpreekt hij in vs. 11, 12, zie het verband - van den tweeden, in heerlijkheid, om voo  E E N EN VEERTIGSTE VRAAGE. 437 voor de zijnen te bidden, gegrond op zijnen eerden ingang met zijn bloed, vs. 24, en volgenden. <— Op dezelfde wijze had onze Christen ook uit de voorafgaande Voorzegging geleerd , dat Jefus wel In het School, en de Hadces,5 zoude koomen, terwijl zijn lighaam begraaven was; maar dat Hij echter geene verderving zou zien; — dat zijne begraaving eerlijk en luisterrijk zijn zoude; — en dac Hij ook als Borg en Hoofd van zijn Lighaam, het welk Hij verbeeldde , begraaven moest worden. Ps. XVI: 10. Hand. II: 31; XIII: 35XXII: 16. Jef. LUI: 0. Rom. VI: 4- Kol. II: 12. * Ik kan noch mag deze allergewigtigfte Waarheid van onze Verzoening met God eindigen, dan met deze en geene aanmerkingen. De eerfte heeft haare betrekking op onzen Christen 'zeiven. — Wie twijfelt er aan, of onze Christen, zoo leevendig in het geloof verkeerende omtrent Jefus, Gods Zoon, die geleeden heeft, gekruist, geftorven, en begraaven is , en van die Waarheden met toepasfing op zichzelvên, ten tijde als hij geloofde in zulk eenen Jefus, zulk een klaar, troostelijk, en onderfcheiden begrip hebbende , moest de leevendige kracht van die Waarheden^ zoo in het geloof gekend en erkend , naar het Evangelie, met vertrouwen, in zijn binnenfte voelen en gewaar worden? —- Zeker, naar maate van het helder licht der kennis van dezelven in zijn verftand , zullen dezelven eenen krachtigen en Ee 3 lief-  438 VERKLAARING VAN DR lieflijken invloed gehad hebben op zijnen wil, in zijn hart, en in zijn leven.—Welk eene heerfchende neiging en overbuiging van zijne ziel tot dien dierbaaren Jefus, die voor hem geleeden had, gekruist, geftorven , en begraaven was, zal dit veroorzaakt hebben! Hoe zal zijne liefde jegens Hem ontvonkt, hoe zullen zijne begeerten en verlangens naar de gemeenfchap cn vereeniging met Hem zijn uitgelokt! Hoe zal hij rusteloos gezet geweest zijn, om in vereeniging en gemeenfchap met dien Jefus te leeven, voor dien Jefus te leeven, geduurig tot Hem te vlugten, onder de fchaduwe zijner vleugelen zich te begeeven, op dién Jefus al zijn vertrouwen te ftellen, en in Hem alleen ter zaligheid re berusten! Zeker, zulk een gezicht van Jefus trekt zijn geheele hart tot Hem. Met Hem is hij alleen voldaan en te vreden; zonder Hem kan hij niet leeven. Alles wat hij nu is, heeft, en vermag, is alleen voor dien Jefus. Hem te looven, te prijzen, te aanbidden, teder te beminnen, te volgen, te dienen, te gehoorzaamen, is zijne zaligheid. Nu ftaat hij van alles geheel en gewillig , blijmoedig, en onbepaald, volledig af. Al het ei: gen wordt verloochend en verzaakt. Het is nu alles voor Jefus, wat hij is. Hoe gewillig verbindt hij zich aan Hem, voor tijd en eeuwigheid, naar ziel en lighaam, en dat zonder eenige achterhouding ; en dat hoe langer zoo uitgebreider, zoo dikwerf hij gelooft! Alles wordt nu aan dien Jefus overgegeeven, opgedraagen , en verpand, als zijnde geheel aan Jefus eigen. Nu wordt zijne ziel ontlast van benaauwende fchuld, van drukkende vrees. Nu  EEN EN VEERTIGSTE VRAAGE. 439 Nu zier hij zich met God verzoend, door den dood van Gods Zoon. Nu befeft hij, dat Jefus de reinigmaaking zijner zonden door zichzelvên, door zijnes zelfs offerande, heeft te weeg gebragt, en den vrede en het leven voor hem verworven. —— Hoe algenoegzaam, hoe gepast, hoe noodzaaklijk, hoe dierbaar , hoe belangrijk is hem zulk een Jefus! Alles wat aan Hem is, is hem gansch begeerelijk. Hij verliest zich in verwondering en verrukking , over zulk eene allesoverklimmende liefde van God den Vader, en van Jefus Christus, tot zulk eenen fnooden vloekeling — - die echter niets minder noodig had, zou hij zalig worden! Zoo wordt Jefus kruis en dood zijn hoogde roem en zaligheid. Zie Kom. VI. Gal. II: 20. Nog eene tweede aanmerking. Wanneer iemand door een waar geloof omtrent Jefus Christus, die geleeden heeft, gekruist, geftorven, en begraaven is, met de daad verkeert, en zoo dikwijls als hij dit doet; en tevens begrijpt, wat hij gelooft —— dan verkeert hij altoos omtrent alle die Waarheden, omtrent Jefus Christus, als zoodaanig, zoo als Hij aan hem in het Evangelie ontdekt en gefchonken wordt, met toepasfing of bijzondere toeëigening op zichzelvên , door de werking van den Heiligen Geest. Zonder dit, kan hij nooit recht in Christus gelooven, als zoodaanig. Dit is zoo eigen aan den aart van het zaligmaakend geloof, in onderfcheiding van alle ander geloof, dat men te recht zeggen kan, dat alwaar die bijzondere toepasfing van de Waarheden op zichzelvên ontbreekt, geen zaligmaakend geloof E e 4 ge-  44° VERKLAARING VAN DE geoefend wordt, maar alleen een natuurlijk geloof, het welk alles befchouwt als afgetrokken waarheid, zonder zichzelvên in aanmerking te neemen. Men moet mij wel verftaan, om zichzelvên niet in verwarring te brengen. Ik zegge niet, dat er geen zaligmaakend geloof is, noch leevendig werkzaam is , daar men dat vertrouwen niet leevendig gewaar wordt, waar door ik mijzelven Christus in het bijzonder toeëigene, als van God, niet alleen aan anderen, maar ook aan mij in het bijzonder, gefchonken, en in Hem beruste. Zeker, in dezen kan de ziel fomtijds langen tijd donker en duister ftaan, door gemis van dat helder en uitgebreid licht in het Evangelie, en in Christus, in zoo verre als Hij ook aan haar in het bijzonder gefchonken wordt. De Heilige Geest heeft daar in zijne wijze en heilige tijdsbedeeling. . Maar dit wil ik alleen, dat, wanneer de Waarheden aangaande den lijdenden , gekruisten , geftorven, en begraaven Christus , naar het Evangelie •—— wanneer Christus zelf, als zoodaanig, door een zeker licht en kennis des waaren geloofs aan mijn verftand bekend worden; dat als dan welke de maatè en trap dier kennis ook zijn mooge, en hoe verre die voorwerpen des geloofs met meer of minder licht aan mij ook moogen bekend zijn — mijn verftand alle die Waarheden , zoo verre ik die kenne , Christus zeiven, zoo verre Hij aan mijn verftand met dat geloofslicht bekend wordt , be~ fihouwt, kent, en inziet , met toepasfing op zichzelvên, en dat d»aar door ook mijn wil, juist geregeld naar dat licht van kennis, omtrent dat alles  EEN EN VEERTIGSTE VRAAGE. 441 les voor zichzelvên verkeert. Dit leert de Bijbel; dit leert de aart des geloofs; dit zien wij in de bijbelfche geloovigen. Laat mij dit met een voorbeeld ophelderen, waar in zelfs dat toeëigenend vertrouwen van berusting niet blijkbaar is. Er is een mensch, die onder de werking van den Heiligen Geest, zichzelvên kennende en erkennende als een gevloekt zondaar, alleen zeker weet, en dat ook vertrouwt, dat Jefus Christus, Gods Zoon, geleeden heeft, gekruist, en geftorven is, voor zondaaren. Maar hem ontbreekt dat toeëigenend vertrouwen, zoo dat hij zich dien Christus niet kan toeëigenen, als ook voor hem in het bijzonder, als een zondaar, geftorven. Hij ziet alleen in 't gemeen, hoe dierbaar, hoe noodzaaklijk , hoe genoegzaam, hoe belangrijk, hoe gepast, hoe begeerelijk zulk een Jefus en zijne gemeenfchap voor zondaaren is. Maar hij ziet dit alleen, als eene waarheid in het afgetrokken, als eene waarheid, die wel zondaaren, maar niet hem in het bijzonder raakt. Met één woord, hij ziet dit als eene waarheid in: Christus is voor zondaaren geflorven, en als zoodaanig, voor zondaaren dierbaar, e. z. v.. Doch dit gefchiedt alles, zonder zichzelvên in aanmerking te neemen, zonder eenige toepasfing op zichzelvên, of eenige uitwerking van die Waarheid in zijn hart en leven te gevoelen. Ik fchroome niet te zeggen, dat zulk een wel een natuurlijk geloof heeft, waar door hij deze Waarheid, even gelijk alle andere waarheden, waar van hij redelijk overtuigd is, gelooft ; maar het zaligmaakend geloof mist hij. —Ee 5 Men  442 VERKLAARING VAN DE Men begrijpt wel, dat ik fpreeke van de zaak, en niet, zoo als wij die in bijzondere onderwerpen zeker zouden kunnen onderkennen. Dit is geheel iets anders, en buiten ons bereik. ——- Maar ftel nu een' ander zondaar. Deze - ■ ■ ik wil het voorige alles niet weder herhaalen deze heeft ook kennis aan alle die Waarheden, aangaande Christus, zoo even voorgefteld. Maar hij kent, hij befchouwt, hij erkent die met toepasfing op zichzelvên. Hij neemt zichzelvên in aanmerking. Hij ziet dit alles voor zichzelvên in; dit raakt hem in het hijzonder. Dat is, hij kent en erkent dien Christus, die voor zondaaren geleeden heeft, e. z. v. voor zichzelvên noodzaaklijk, dierbaar, begeerelijk, beminnelijk, belangrijk, algenoegzaam, en gepast. Hij zegt: Zoodaanig is zulk een Jefus voor mij; aan zulk eenen Jefus is mij armen, fchuldigen, gevlochten zondaar ten hoogsten gelegen! En die kennis ~——. zij mooge in maate en trap zoo verfcheiden zijn, als ze is, en nog met veel zinnelijkheid en wettisch floers vermengd weezen ■ brengt zijnen wil, geregeld naar die kennis van Jefus in zijn verftand, in beweeging, en zijn hart wordt geneigd en geboogen, in begeerten, verlangen, e. z. v. naar Jefus. Zijne ziel zoekt Hem, en vlugc tot Hem; al is het met veelvuldige verkeerdheden gemengd , dit blijft nogthans beftendig. —— Ik fchroome even weinig, om te zeggen, zulk een bezit het waare zaligmaakend geloof in zijn verftand. Dit zegge ik te meer, alzoo dit niet is eene loutere kennis, maar eene kennis met vertrouwen verzeld. Want het geen hij van  EEN EN VEERTIGSTE VRAAGF. 443 van die voorwerpelijke Waarheden kent, kent hij met overreeding , als ongetwijfeld waar te zijn ; hij vertrouwt waarachtig, dat het waar is, dat Christus voor hem in het bijzonder dierbaar, beminnelijk, van het hoogste belang is, e. z. v., tot zijne zaligheid, en dat hij met Hem moet vereenigd leeven, en Hem bezitten, als zijn eigen, zal hij zalig worden. Ik ben overreed, dat in het zaligmaakend geloof, de kennis van dien aart is, dat men altoos voor zich vertrouwt waarheid te zijn, het geen men kent. Doch, dat in zulke menfchen, en in elk een der geloovigen al hadden zij duizendmaalen geloofd — zullen zij gelooven tot rust voor hunne ziel in Christus, dat volte licht van kennis, die overreedende kracht des geloofs, in alles wat het Evangelie van Christus aan ons ontdekt, al wéér op nieuw moet plaats hebben; waar door hij vertrouwt, dat God in het bijzonder dien Jefus, die geleeden heeft, e. z. v., aan hem fchenkt tot zijn eigendom, en niet alleen aan anderen. — Als dit licht door 's Geestes ^werking doorbreekt, dan, dan zal hij telkens, dan alleen, en anders niet, met vertrouwen dien Christus zich eigenen, en in het geloof die taal met Paulus voeren, welke wij leezen in z Kor. V: 14. 15. — Ja door dat geloof, kunnen en zullen wij ons met Zulk een vrijmoedig vertrouwen dien Christus, als voor ons geftorven, naar het Evangelie, toeëigenen , dat wij daar in ten vollen berusten. Dit geloof kenfehetst zichzelvên genoegzaam, in zijne waarheid en egtheid. Want dit heeft, ja dit heeft alleen , de allerzaligfte en allerlecvendigfte uitwerk- fe-  444" VERKLAARING VAN DE felen in onze ziel, tot vertroosting en heiliging, in de verheerlijking van Jefus en zijne liefde, e. z. v. Hoe veele fHchtelijke leeringen en lesfen zoude ik daar uit kunnen trekken, voor verfcheiden klasfen van geloofsbelijders, tot befchaaming van veelen, tot beftuuring van anderen, en tot bevoordering voor geoefende Christenen! Maar dan zoude ik te lang worden. Het geen gezegd is, is genoeg, om zich daar aan te toetfen, opdat men niet befchaamd worde in den dag van Jefus Christus; wanneer het blijken zal, wie waarlijk geloofd hebben, en alles in eens en voor eeuwig zal beflischt worden (*). Wannéér nu onze Christen zoo in het geloof verkeert omtrent Jefus Christus, die geleeden heeft; dan wordt zijne ziel ook gewapend tegen de ver- fchrikkingen des doods-, en hij ziet de zalige nuttigheden van Jefus dood ook tot zijne heiligmaaking. Dit beiden zal hij toonen, in zijne Andwoorden op het onderzoek des aangaande. — Wat het eerste betreft; hem wordt gevraagd, in de XLIL (*) Ik raade hartlijk elk oprecht Chritten, tot zijn waar nut en voordeel, te leezen, te overdenken, en met vereeniging zijns harten te herleezen. die zuiver Evangelie ademende Gezangen, Gods Zetn mensch geworden, om te lijdev. Jefus vrijwillige Vernedering. Jefus Grootheid. Jefus onze Verzoening bij God, e. z. v. in de reeds aangehaalde Gezangen van Mr. v. l. van de kast»ele.  TWEE EN VEERTIGSTE VRAAGE. 44< XLII. VRAAGE. Zoo dan Christus voor ons geftorven is, hoe koomt het dan, dat wij ook moeten fterven ? A N D W O O R D. Onze dood is gccne betaaling voor onze zonden, maar alleen eene affterving der zonden, en een doorgang tot het eeuwig leven. Men bemerkt klaar uit deze Vraag, dat de Onderzoeker hier een zeker bezwaar oppert, het welk a's van zeiven uit de voorige geloofsleer fcheen voordtevloeijen. Hier omtrent moest de Geloofsbelijder ook onderzocht worden; om uit hem te verftaan, of hij, zoo geloovende in Jefus, die geleeden heeft, die gekruist, geftorven, en begraaven is, zich dit bezwaar ook wel vertegenwoordigd had — en, dit zoo zijnde, hoedaanig hij begreep, dat dit bezwaar, zijn voorgaande geloof onwankelbaar blijvende flaan, voldoende en gerust Hellende voor het gemoed, zonder eenige fchudding des geloofs , konde en moest worden opgelost; zoo opgelost, dat hier door onze geest van alle wettifche verfchrikking, vreeze, angst, e. z. v., tegen de meenïgvuldige ellenden dezes levens, tegen den zekeren dood, gewapend, en tevens in ftaat gefield wierd, om alle die ellenden, bezoekingen, en kruizen, gewillig, onderworpen, en blijmoedig te ondergaan, en den dood onverfchrokken te gemoet te zien. \ Hij had toch geloofd, dat Jefus den dood, en alle ellenden, als ftraffen der zonden, voor ons geleeden had, en geftorven was; dat Hij daar  446 VER KLAAR ING VAN DE daar door aan God voor ons betaald en voldaan, en ons met God verzoend, en het leven voor ons verworven had; volgens Hebr. II: 14, 15. x Kor. XV: 54, 55. Maar was dit waar, en geloofde hij dit; hoe koomt dan, dat wij ook moeten fterven? Had hij dit wel bedacht? Zoo ja; hoe reddede hij zich dan, tot genoegzaame gerustftelling voor zijn gemoed, uit dit bezwaar; zoo dat zijn geloof in dezen niet gefchud, noch de dood van Christus eenigszins verzwakt wierd, in deszelfs verdienende kracht ? -■ Of zou hij de ellenden en den dood aanmerken, als een gevolg van de natuur, en uit haaren van zelf afflijtenden aart voordvloeijende? Zoo dit niet, en zijn de ellenden en de dood gevolgen van de zonden zou dan Christus dood niet voldoende en verdienende geweest zijn ? Of zou eigenlijk alleen een bepaald gedeelte van Jefus lijden, in zeker tijdgewricht, voldoende en verdienende geweest zijn, en niet al zijn lijden , dus ook niet zijn dood; waarom zijne verlosten nog, door die ellenden en hunnen dood, de ftraf der zonden moesten boeten, en in zekeren zin aan God daar in voldoen en betaalen, en zij in die gedaante dezelven ondergaan? Maar dit konde onze Christen niet toeftaan, behoudens zijne voorige geloofsleer en begrip. ■ " Wat dan? Dit bezwaar was echter overweeging waardig, en moest opgelost worden; zijne ziel moest in dezen gerust worden gefteld. Want dat de verlosten, eenige weinigen uitgezonderd, fterven, dat ze veel moeten lijden van de ellenden en jammeren dezes levens, de een meerder, de ander min-  TWEE EN VEERTIGSTE VRAAGE. 447 minder, ftaat vast, en wordt door de ervaaring dagelijks bevestigd; ja de verlosten deelen daarin zelfs meer, dan anderen, die door Christus niet verlost worden. — Laat ons hooren, hoe onze Christen dit bezwaar, zonder eene eenige Waarheid, welke hij geloofd had, te krenken of te verzwakken, ja zelfs met bewaaring van de eer en kracht van Jefus lijden en dood, voldoende, en genoegzaam, tot gerustftelllng van zijnen geest, oplost. Hij zegt: Onze dood is geene betaaling voor onze zonden, e. z. v. Eene voldoende oplosfing waarlijk. Hij ftemt toe, een waar Christen, voor wien Christus tot zijne verlosfing geleeden heeft, en geftorven is, moet fterven; ja dit niet alleen, maar hij moet, zoo lang hij leeft hier op aarde, allerhande ellenden, ziekten, pijnen, jammeren, fmerten, en veele tegenfpoedèn, ondergaan. — — Hij ftaat toe, dat dit waarlijk gevolgen van de zonden zijn in de weereld, en bewijzen, welke verfchrikkende uitkoomsten en vcrderflijke ftraffen de zonde in de weereld veroorzaakt, en hoe zij de weereld tot een tooneeï van rampfpoeden gemaakt heeft, voor alle menfchen. Hij ftaat toe, dat dit alles blijven zal, alleen eenigen uitgezonderd , zoo lang er zonden in de weereld van Gods aardrijk zijn. 1— Ook erkent hij, dat de heilige, wijze, rechtvaardige , goedertierene , en genadige God , naar zijne hooge wijsheid, tot de beste einden , het alzoo gewild heeft, dat Jefus verloste volk daar van niet zoude bevrijd zijn, maar die rampen hen, elk naar zijne maate , in Gods heilige en goede bedeeling, zouden treffen, en dat ze alle den lig-  44§ VERKLAARING VAN DE lighaamlijken dood fterven zouden. . Des niet tegenftaande, gelooft en houdt hij vast, dat God, die hun dit alles toezendt, een verzoend God is, door Jefus lijden en dood; dat die God, die hen zoo bezoekt , en laat fterven, hen liefheeft, bemint, in liefde gadeflaat, en als zijnen oogappel aanmerkt; hen draagt, helpt, redt, verlost, en al zijne gunst bewijst, in Christus Jefus. — Ja hij houdt vast, dat zij met God in Christus verzoend, van den dood en deszelfs prikkel , en van alle verdervende kwaaden verlost zijn ; zoo dat alles hun moet medewerken ten goede — dat God het met het kwaade zal maaken, dat het hen niet al te zeer fraerte — dat Hij hen niet bedroeft van harten, niet bezoekt boven vermogen, met de bezoeking uitkoomst geeft, opdat zij die kunnen draagen; dat Hij met maate' met hen twist, en niet in zijnen toorn , zoo dat alles eene vreedzaame vrucht der gerechtigheid voordbrengt, den geenen, die er door geoefend worden; dat God hen allen ook geleidt tot over den dood , en zij zalig fterven (*). Het ftaat dan bij hem vast, dat God in dezen heilige, wijze, goede, en getrouwe einden en redenen heeft (f). Men kan die alleszins leezen. — Ik denke voor mij, dat , onder alle andere (*) Ps- XCIV: 12—14. Hebr. XII. Openb. III: 19- en elders. (t) Men kan hier over bij de moor, in Comment. ad marckii Comp. Part, III pag. 993 —997. en overal in de Verklaaringen van deze Vraag, te recht geraaken.  twee en veertigste vraage. A j o re wijze, heilige, cn goederüerene einden, waSf toe de genadige en liefderijke God ddn waaien geloovigen alie die ellenden, ja zelfs den dood, doet ondergaan, vooral dezen kunnen in aanmerking koomen: • -Omdat God in Chri.-tus , zijnen kinderen fteeds gelegenheid wilde geewn , om de verfchrikkelijke boosheid, en den verwoestenden aart der zonde, optemerken, als welke zulke ellenden, en den dood zelfs, in de weereld veroorzaakt heeft. — Om hun te leeren, dat de Godlijke wijsheid en goedheid best cn nuttige geoordeeld heeft, om, daar Ilij heilig en wijs, cn tot goede einden, dc zonde, hoewel in haare Heerfchende kracht verbrooken, in zijn volk wilde laaten overig blijven, cn hen die met den dood alleen doen afleggen — ook te gelijk de gevolgen dêïzêTve hen wilde doen gevoelen; om door die kwaade gevolgen, als eene bittere artzenij, het vleesch cv. de zonde, in derzelver uitbreekingen, te beteugelen en te bedwingen, en zoo de zonde en het vleesch, als door zichzelvên en derzelver flrfer lij ke uitwerkfelen te dooden en te verbrêcken — en zoo kastijdt God, hun Vader, hen dan ten mirte, opdat zij zijner heiligheid zouden deelachtig worden. Hebr. XII: 10. - Opdat hun Vader h'éri daar door in de gevallen en gelegenheden zoude' brengen, waar in zijne genadige en overvloedige beloften hun ten nutte zouden worden, rnare werking bij hen uitoefenen, onder de toelicht. en almagtige werking van den Heiligen Geest; én zij in het geloof daar op zien , eft daar in ; i hunne fterkte, gemoedigdheid, vertroostende 'treil, deel. Ff moe-  450 VERKLAARING VAN DE moediging, en veilige raste zouden vinden. Zoo leerden zij in de gevallen zeiven, op een' beloovend God en Vader te zien, zich met Hem te vreden te houden , alles goeds van Hem te verwachten, en zich op Hem te veriaaten, zich geheel in zijne hand laatende. .Alle Gods beloften vooronderltellen toch ellenden, ongevallen, ja den dood zeiven. Zij kunnen derhalven alleen haare werking doen in zulke gevallen. - Eindelijk, om er niet meer bij tc voegen; omdat hun goede Vader wilde, dat alle zijne kinderen, ook in dezen, aan hunnen oudften Broeder Jefus Christus gelijken zouden, en die zelfde ellenden en lijdingen, ja den dood zeiven, ondergaan zouden — doch op eene andere wijze, dan Hij die voor hun ondergaan had en daar door, in dac alles, zouden ondervinden, welke heilzaame vruchten en genaden .hun Hoofd voor hun verworven had, om hun in alle die gevallen uit Hem alles te bezorgen, wat hun die ellenden draagelijk konde maaken., dezelven voor hun ten goede doen medewerken, en her* honig uit dezelven te doen zuigen — daar zijneverdiensten in zijn lijden en dood, voor hun ten. gevolge hebben zouden, dat Hij hen door zijnen Geest zoo zoude vormen, in alle die fmertelijke gevallen, dat zij in het geloof, in de liefde, in de lijdzaamheid, in de onderwerping, in de heilige en kinderlijke zelfsverloochening,geoefend,in de wijze, hoe dezelven te ondergaan en te draagen, aan Hem gelijkvormig, en zoo met Hem volmaakt zouden worden. Phil. III: 10 — 14. Hebr. XII: 1—.3. Met dit alles geeft hij een duidelijk vertoog , op  TWEE EN VEERTIGSTE VRAAGE. 451 op hoedaanige wijze hij dit bezwaar, bij hem gemaakt in de Vraage, genoegzaam kan oplosfen , en aantoonen, dat die twee zaaken beide te faamen kunnen beftaan , zoo dat dezelven niet tegen eikanderen ftrijden, noch de eene de andere vernietigt. I lij zegt: Ik begrijp in het geloof de zaak aldus, Onze dood is geene betaaling voor onze zonden, maar alleen eene affierving der zonden, e. z. v. Was dit niet waar, en was onze dood, zoo wel als alle onze ellenden — wil hij zeggen — waarlijk en op eenigerhande wijze eene betaaling voor onze zonden, en moesten wij daar door eenigszins aan God voldoen; dan was het zeker, dat ik van den dood en het lijden van Christus Jefus aldus niet fpreeken kende, gelijk ik te vooren geloovig erkend hebbe. Want dan was Jefus lijden en dood niet voldoende voor mij in alles aan God; Christus had dan niet alles afbetaald; en er zou voor mij nog iets overgebleeven zijn, om zelf te betaalen, wilde ik het volle genot van Jefus heilverdiensten genieten. -—Maar neen; nu is het zoo niet. Mijne fpiertelijke lijdingen, mijn dood, zijn geene betaaling voor mijne zonden. Zouden zij dit zijn ; dan moest ook dat geene in alle mijne lijdingen en in mijnen dood waarlijk zijn, het welk dezelven tot ccne eigenlijke voldoende bctaaling voor mijne zonden bij God konde doen gelden, en aan dezelven den aart en de gedaante van eene voldoende en bemalende ftraffe voor de zonde gaf; zij moesten mij overkoomen en toegezonden worden van een' wreekend Rechter, van Gods wraakoefenende Rechtvaardigheid, Heiligheid, en Waarheid; God Ff 2 moest  45^ VER.KLAAR1NÖ VAN DE moest daar in zijnen toorn en zijne gramfchap tegen mij uitoefenen; alle die lijdingen, en mijn dood, moesten verfehrikkende vloekfhafï'en zijn, met den vloek vermengd, en ik moest die ondergaan in het gezichtpunt, en onder de vertegenwoordiging,, van. Gods vloekende Wet, onder het vuurig gevoel van den Godlijken toorn; — ja dan moesten alle mijne lijdingen, en mijn dood, de innerlijke hoedaanigheid cn waarde hebben van eene waare betaaling. Du is- nogthans zoo niet. Het kan ook aldus niet zijn. Het tegendeel leert mij alleszins Gods Woord. Dit zegt mij, dat Christua alleen, ten vollen, volmaakt, in eens, voor mij voldaan heeft, in zijn lijden en dood; zoo dat er geene offerande voor de zonde meer voor mij overig blijft. Het verzekert mij van mijne verzoening met God; dat God niet meer op mij zal toornen noch fchelden ; dat God mij alle mijne zonden, ook die ik dagelijks bedrijf, vergeeven heeft, dat Hij die uitgedelgd, kwijsgefcholden , in de diepte der zee geworpen heeft, er nimmer aan gedenkt, maar ze voorbijgaat; dat Hij mij niet doet naar mijne zonden,- dat Jefus bloed mij reinigt van alle mijne zonden; en dat ik, wanneer ik gezondigd hebbe, eenen Voorfpraak hebbe bij den Vader, die eene verzoening is voor alle mijne zonden. -— Gods Woord leert mij , dat God mij lief heeft in Christus, en mij uit liefde kastijdt, tot mijnen nutte, als een Vader; dat dus mijn dood,  TWEE EN VEERTIGSTE VRAAGE. 453 dood, en alle mijne lijdingen, uit eene geheel andere bron voordkoomen , onder eene geheel andere gedaante, tot geheel andere einden, mij toegezonden worden,- dat de prikkel er uit wechgenoomen is, die dezelven alleen tot eene waare betaalende draf konde maaken — en dat ze dus zeer wel met Jefus voldoende lijden en dood beiTaan kunnen. — Ja uit de leer van het Evangelie ontdek ik, dat, indien ik alle die lijdingen en dien dood onder zulk eene betaalende gedaante moest ondergaan, en dezelven moest aanmerken als ftraffen, van God mijnen vertoornden Rechter mij toegezonden, ik alsdan nimmer op die betaamelijkc en Gode behaagende wijze, uit liefde tot God mijnen Vader ~- die mij in Christus zoo uitneemcnd heeft liefgehad., en zijnen eigen Zoon voor mij aan al dat lijden .en dien dood heeft overgegeeven, en mij met zich in Christus volmaakt verzoend heeft dit alles kan ondergaan , npch dén dood onbefchroomd te gemoet treeden; dat ik alsdan mij niet gewillig aan mijnen Vader, met lijdzaamheid, zachtmoedigheid, genoegen, en blijdfehap kan onderwerpen, noch het aldus v/illen, alleen, omdat mijn Vader het zoo wil in liefde , die mij uit getrouwigheid onderdrukt, en in dat alles fcherpe middelen gebruikt , om dat kwaad, welk Hij in mij niet draagen kan, als voor zijn kind zoo verderfhjk, als voor Hem onteerend, uittedrijven en te beteugelen, uit liefde tot mijn heil, e.z„v, maar dat ik dit alles met wettifchen fchrik, vreeze, Ff3 angst,  454 VERKLAARING VAN DE angst, benaauwdhei'd, en allerhande beroeringen Zal oudergaan, gedwongen ondergaan — niet, omdat ik het niet anders wil, maar omdat ik niet anders kan; en dus zal al mijne lijdzaamheid een afgeperst geduld zijn; — dan zal ik dit alles ondergaan, onder eene verfohrikkende vertegenwoordiging van Gods toorn tegen mij, onder eene wettifche verbaasdheid, wegens de donderende en blikfemende bedreigingen der Wet, dus met beeving en fidderirtg, met ongeduld , met ongeloof, met wantrouwen, met verdenking van Gods liefde; en ik zal zelfs God als mijnen Vader niet durven aanzien.— Zal dit Gode behaagen? Zal dit met het einde mijnes Vaders in dat alles overeenftemmen ? Zal dit aan zijne liefde beandwoorden ? Zal ik rnij alsdan als een zoon gedraagen? Verre van daar! Hebr. XII: 5-8. . Ook leert mij mijne ervaaring, wanneer ik onder zulk eene gedaante alle die lijdingen befchouwde en onderging — ifc zag het ook in anderen wanneer ik, met één woord, in 't gevoelen van Jobs vrienden, .Eliphas, Bildad, en Zophar, omtrent dit alles verkeerde , hoe jammerlijk mijne ziel gefield was, en hoe verre het er af was, van dit alles zoo te draagen, gelijk mij het Evangelie leert. Ik vinde daar ook voorbeelden van in de Bijbelheiligen, totdat hun geloof hen anders daar omtrent deed verkeeren. Ps. XXXVIII. XLII. XlM LXXIII. en LXXVII. — Zoo denkt er onze Christen over. Hij heeft zich dan ook niet opgehouden met eene onderfcheiding, van j Gods rechterlijke of  TWEE EN VEERTIGSTE VRAAGE. 455 Of vaderlijke gedraagingen omtrent zijne kinderen; als zonder eenigen grond of rioodzaake. Maar hoe befchouwt hij dan den dood, zoo wel als alle lijdingen, van hem en alle geloovigen? Dit drukt hij aldus uit: Maar onze dood is eene afjlerving der zonde. Hij wil zeggen: Door den dood, door ons fterven, worden wij geheel van de zonde vrijgemaakt, het lighaam der zonde, de zonde , die in ons woonde, wordt geheel en voor altoos afgelegd , en wij daar van gereinigd, zoo dat onze ziel volmaakt rein en heilig, zonder zonde, tot God gaat, en 'wij voor eeuwig van alle lijden, ellenden, en fmerten, als gevolgen der zonde, verlost worden, Rom. VIII: 35- 5&« 39- phn- I: sr- 2 Kor' V: i. vergeleeken met jfoi\ 1IL 17, 18. 2, Tim. IV: 7, 8, 1 Kor. XV: 54» 55- 0nze Christen voegt er bij, dat hij den dood befchouwt, voor hem cn alle geloovigen, als eenen doorgang tot het eeuwig icyen. De dood is dan niet verfchrikkelijk voor hun. Neen;' de dood wordt door. hunnen dood voor eeuwig gedood; .hun lighaam rust in hoope; en hunne ziel gaat in het eeuwig leven, de eeuwige zaligheid en vreugde , bij God en Christus, in het gezclfchap der Engelen en gezaligden. Luk. XVI: ,•22. Phil. I: 23. Openb. XIV: 13. Zoo begreep onze Christen deze wigtige zaak. Dit loste bij hem — en dat wettig en gegrond — alle bezwaar in dezen op. Jefus lijden en dood bleef in zijn volle kracht, genoegzaam, voldoende, en betaalende; en de Ff 4 ge-  45Ó ,s v/b r k l"a a.ring van de gtlöovigen konden nogthans-hier veel lijden, en cindelf.k fterven. — En deze oplosfing wapende ook eiken Christen tegen allen fchrik en vreeze voor lijden en dood. Het leerde hem, op hoedr.at.ige wijze hij die, door het geloof in eenen lijdenden en ftervenden Jefus , befchouwen moest, om al dit lijden hier in de weereld be- taamelijk en christelijk te draagen gelijk David, Ps. CX1X: 71, 75, 76. en den dood gemoedigd en met hlijdfchap intewachren. 2 Kor. V: 8. — Maar hoe verfchrikkelijk is dit alles Voor zulken, die wel zulk een geloof belijden, doch nimmer in Christus geloofden! Och! wierd dit opgemerkt, eer de tijd van derven daar is! Die tijd zal zeker koomen, en is vvelligt zeer nabij. Het tweede ftuk, waar omtrent onze Christen bij deze gelegenheid beproefd wordt, raakt den krachtigen en allesvermoogenden invloed van Jefus lijden en fterven, op onze heiligmaaking. Dit wordt onderzocht, in de XLIII. VRAAGE. Wit verkrijgen wij meer voor nuttigheid, uit de offerande en den dood van Christus aan ket kruis? AND-  DRIE EN VEERTIGSTE VRAAGE. 45/*, ANDWOORD. Dat door zijne kracht, onze oude mensch met Hem gekruist, gedood, en begraaven wordt , opdat de booze lusten des vleesches in ons niet meer regeeren, maar dat wij onszelven Hem tot eene offerande der dankbaarheid opofferen. Als men de Vraag opmerkzaam leest, in verband met de voorige leer en Geloofsbelijdenis, VraagenXXXVII-XL. zalmen klaar zien, waar op het woordje meer in deze Vraag zijn opzicht heeft; dat derhalven in deze Vraag gezien wordt op de voordeden, nuttigheden, en baatcn — niet van ons geloof aan die Waarheden, maar op de regelrechte uitwerkfelcn en voordeden, die onmiddellijk door Jefus dood en offerande aan het kruis voor ons verworven en verkreegen werden, en die wij daar door btkoomen hebben. Dezen nu fielt ons het Evangelie der zaligheid duidelijk voor oogen, en geeft daar van een klaar en onfeilbaar getuigenis. Dezen neemt een geloovend mensch aan, met vertrouwen; hij eigent zich dit alles, en fpreekt er van met toepasfing op zichzelvên, in een Waar geloof — ziende en erkennende, wat Jefus offerande en dood aan het kruis voor hem te weeg bragten, tot zijne zekere heiligmaaking en leven. Daarom wordt dit hier ook zoo geloovig, en met toepasfing op zichzelvên, aan den Christen onderzocht, in deze Vraag: Wat verkrijgen w j' meer voor nattigheid, e. z. v. ? Ff 5 Had  45^ .3 V; E R' K. L*~A A.RING VAN DE gilöovigen konden nogthans-hier veel. lijden , en tindeii',k fterven. —■ En deze oplosfing wapende o uk eiken Christen tegen allen fchrik en vreeze voor lijden en dood. Het leerde hem, op hoediiaidge wijze hij die, door het geloof in eenen lijdenden en ftervenden Jefus , befchouwen moest, om al dit lijden hier in de weereld be- taamelijk en christelijk te draagen gelijk David, Ps. GX1X: 71, 75, 76. en den dood gemoedigd en met blijdfehap intewachren. 2 Kor. V: 8. — Maar hoe verfchrikkclijk is dit alles Voor zulken, die wel zulk een geloof belijden, doch nimmer in .Christus geloofden! Och! wierd dit opgemerkt, eer de tijd van derven daar is! Die tijd zal zeker koomen, en is tvellig-t zeer nabij. Het tweede ftuk, waar omtrent onze Christen bij deze gelegenheid beproefd wordt, raakt den krachtigen en allesvermoogenden invloed van Jefus lijden en fterven, op onze heiligmaaking. Dit wordt onderzocht, in de XLIII. VRAAGE. JVat verkrijgen wij meer voor nuttigheid , uit de offerande en den dood van Christus aan het kruis? AND-  DRIE EN VEERTIGSTE VRAAGE. 45$ ANDWOORD. Dat door zijne kracht, onze oude mensch met Hem gekruist, gedood, en begraaven wordt , opdat de booze lusten des vleesches in ons niet meer regeeren, maar dat wij onszelven Hem tot eene offerande der dankbaarheid opofferen. Als men de Vraag opmerkzaam leest, in verband met de voorige leer en Geloofsbelijdenis, VraagenXXXVII-XL. zalmen klaar zien, waar op het woordje meer in deze Vraag zijn opzicht heeft; dat derhalven in deze Vraag gezien wordt op de voordeelen, nuttigheden, en baateh — niet van ons geloof aan die Waarheden, maar op de regelrechte uitwerkfelcn en voordeelen, die onmiddellijk door Jefus dood en offerande aan het kruis voor ons verworven en verkreegen werden, en die wij daar door btkoomen hebben. Dezen nu fielt ons het Evangelie der zaligheid duidelijk voor oogen, en geeft daar van een klaar en onfeilbaar getuigenis. Dezen neemt een geloovend mensch aan, met vertrouwen; hij eigent zich dit alles, en'fpreekt er van met toepasfing op zichzelvên, in een waar geloof — ziende en erkennende, wat Jefus offerande en dood aan het kruis voor hem te weeg bragten, tot zijne zekere heiligmaaking en leven. Daarom wordt dit hier ook zoo geloovig, en met toepasfing op zichzelvên, aan den Christen onderzocht, in deze Vraag: Wat verkrijgen w j meer voor nuttigheid, e. z. v. ? Ff 5 Had  458 V E RKtAARING V A- M B E Had hij nu waarlijk, met toepasfing' op zichzelvên, in Christus, die geleeden had, geftorven , gekruist, en begraaven was, geloofd, en geloofde hij daar nog in; dan zal hij ook zeer 'Wek verftaan en begrijpen, wat daar doorvoor 'ons bezorgd en verkreegen is. Hoor dit onwederfpreekelijk uit'hem. Hij zegt: Dat onze oude mensch, e. z. v. — Twee wigtige ftukken, welken het een uit het andere vloeiden, en die 'in een naaüw verband met eikanderen ftonden; vooral, zoo als ze ten gelijken tijd door de offerande en dood van Christus verkreegen 'werden in kracht. — Eerst, onze oude mensch 'werd, door zijne kracht, met Hem gekruist, gedood, en begraaven. — Daar uit vloeide, als een zeker gevolg en einde, het welk zekerlijk zoude plaats hebben, en nu te weeg gebragt werd, dat de booze lusten des y/eejehes in ons niet meer .regeer en, e. z. v. —■ Laat mij deze gezegden nader ontwikkelen; niet zoo, gelijk die gewoonlijk opgevat worden, als reeds uitgevoerd in het onderwerp maar zoo als onze Christen die voor zich befchouwt, zoo als ze voor hem verkreegen en bekoomen zijn, ais voordcelen en weldaaden, door de offerande en dood van Christus, en met de daad daar gefield, uit kracht van Jefus lijden, dood, kruis- ligirig, en begraaving. - Dit nu kent en erkent hij in het geloof, met toepasfing op zichzelvên. - Buiten dit, konde hij zulk eene taal mi toepasfing' op zichzelvên niet fpreeken; want dan zou hij wel eene waarheid in het Ut- ge-  DRIE EN VEERTIGSTE VRAAGE. 459 getrokken, door een natuurlijk geloof, op redelijke en verftandige'gronden gelooven, zonder zichzelvên in aanmerking te neeraen maar hij zou iets zeggen voor zichzelvên aldus te erkennen, het geert hij waarlijk niet met toepasfing op zichzelvên geloofde. Wat gelooft hij nu?'Hij' belijdt te gelooven, dat door Christus kracht, onze oude mensch met Hem gekruist, gedood,1 en begraaven %erd. Dit kan hij niet gelooven, ten zij hij — gelijk hij waarlijk toont te doen'— tevens geloovig kent en erkent, dat Jêfus Christus, in zijnen dood, e. z. v., zijne plaats, als zondaar, zoo vervangen heeft, dat zijne zonden aan Christus toegerekend, en hij in Christus gerekend en befchouwd zijnde van God, hij derhalven in .Christus leed, gekruisfigd werd, ftierf, en begraaven werd, en dus met Christus gekruist, geftorven, en begraaven is. Dit nu gelooft hij, overeenköömstig de leer van het heilig Evangelie. Kom. VI: 4-8. In welke plaats wel gezegd wordt, dat wij .door den doop **> den dood van Christus begraaven zijn, alzoo wij -in zijnen dood gedoopt zijn'; doch er wordt niet geleerd, dat dit door den Doop eerst gebeurt, of veroorzaakt wordt. Neen; Paulus, fpreekende tot gedoopte Christenen, leert hun, dat die Doop aan elk van hun die zaak beteekende en verzegelde, en door dat teeken en zegel, aan hun bediend, die zaak toegepast, toegediend, van Gods wege toegebragt en gefchonken werd, zoo dat zij zich die ook, als van God op nieuw j  460 VERKLAAR LN G VAN DE nieuw, gelijk in het Evangelie hoorbaar, in den Doop zichtbaar gefchonken, mogten en moesten toeëigenen in het geloof. Namen zij nu waarlijk dit, als in den Doop beteckend en verzegeld, en van God ontvangen, door het geloof aan; geloofden zij dit — dan konden zij ook voor hun perfoon, met bijzondere toeëigening, zoo wel als Paulus, zeggen-: Wij weetcn, dat zoo veele als wij in Christus gedoopt zijn, e. z. v., zoo als er ftaat in vs. 3,4,5; en even als onze Christen, naar het Evangelie, zeggen , in navolging van Paulus: Dit wcetende, dat onze cade mensch met Hem gekruis/igd is , opdat het lighaam der zonde te niete gedaan worde, e. z. v. Kom. VI: 6, 10. VII: 4." VIII: 2. En dit gefchiedde, zegt de Geloofsbelijder, door de kracht van Christus; dat is, door het kracht g yermogen, door de veroorzaakende kracht, van Jefus, in zijn lijden, in zijne kruisfiging, in zijn' dood, en begraaving .— alzoo Hij dit alles onderging in onze plaats; waar door veroorzaakt werd, dat ziin dood , e. z. v. dit vermogen had, dat onze oude mensch met Hem in kracht virtualiter gedood, ge¬ kruist, en begraaven is. Men kan hier mede vergelijken, 2 Kor. V: 15. Gal. II: 20. en ook Kol. II: 11, 12. . Het einde daar van, was tweeledig; eensdeels, opdat de heerfchappij der zonde voor altoos vernietigd, en in de geenen, die met Hem geftorven waren, zonde verbrooken worden; opdat de h^ioze lusten in ons niet meer zouden regeer en. 1 j i j wil  DRIE EN VEERTIGSTE V RAAG E. 46*1 wil daar door alleen zeggen, dat het einde en zeker doel het welk ook met de daad zoude bereikt worden van dit alles was, opdat de booze lusten des vleejches in hem niet meer zouden regeer en. Ze mogten in hem, naar de wijze en heilige befchikking van zijnen Heere Christus, nog overig blijven, en dikwerf lterk woelen en uitbreeken, in meer of minder trap, gelijk hij, helaas! tot zijne droefheid dikwerf gewaar werd; maar daar van was hij zeker, dat de yermoogende kracht van Jefus kruisiging en dood dit zeker gevolg ook in hem zoude te weeg brengen, dat die booze lusten niet meer zouden heerfchen, noch hem overmannen — naar de verzekering van het Evangelie; Rom. VI: 14. Want was zijn oude mensch met Christus gekruist, het was tot dit einde, opdat het lighaam der zonde zoude te niete gedaan worden; opdat wij hoewel nog geduurig zondi¬ gende, tegen onzen wil •— echter de zonde niet meer zouden dienen. Rom. VI: 6. Ten tegendeel, de lusten en begeerlijkheden van het vleesch zouden in hem ook iangzaamerhand gekruisfigd, gedood, en te ondergebragt worden; zelfs zouden derzelver booze woelingen • welken alleen doodftuipen derzelven in hem waren hoe geweldig ook, dienen, om derzelver dood te verhaasten; totdat hij eenmaal volmaakt daar van zoude ontheven en verlost zijn. Rom. VII: S3— 26. Lees ook in verband, Rom. VIII: 2—12. — Dit was het niet al; het einde van dit alles was niet alleen, om hem van de zonde du:;d-  46a VERKLAARING VAN DE daadlijk vrij te maaken, maar ook, om hem te heiligen, hem eene Heilige heiligheid deelachtig te maaken zoo dat, in plaats dat de booze lusten zouden heerfchen, w//, ten tegendeel, vnszelven Hem tot eene offerande der dankbaarheid zouden opofferen. Was Christus voor ons aan Gode geofferd; was onze oude mensch met Hem gekruist, geftorven, en begraaven; was Christus voor ons geftorven het was, op¬ dat wij leeven zouden, opdat Hij ons heiligen zoude; het was, opdat wij zelf daar door eene geestlijkè offerande Gode zouden worden, en wij onszelven, met ziel en lighaam, in een heilig en waar godsdienstig leven, aan Hem, die voor ons geftorven was, offeren zouden. Doch dit zoude alleen eene offerande der dankbaarheid zijn, voor de verkreegen verlosfing, om Hem te dienen, als vrijgelaatenen des Heeren , met ootmoedige liefde en goedwilligheid. Rom. XII: i. vergelijk Kap. VI: 17, 18. 1 Pet. II: 5. Dit alles nu geloofde onze Christen, met toepasfing op zichzelvên, in een naauw verband met andere waarheden; alles op grond van Gods getuigenisfen. Maar geloofde hij die dier- baare nuttigheid van Jefus dood in waarheid voor zichzelvên, volgens Gods getuigenis; hield hij het daar voor, dat hij, uit kracht en door het overtreffend vermogen van Jefus dood, met Christus geftorven, en zijn oude mensch met Hem gekruisfigd was; dat hij dus der zonden dood was zoo werd hij ook tevens in en bij zichzelvên gewaar, dat dit zalig en be- gee-  DRIE EN VEERTIGSTE VRAAGE. 463 geerelijk einde , aanvanglijk in hem bereikt, de heer.fchappij der zonde in hem gedood was, cn de. booze lusten in hem, hoe geweldig ook, echter niet heerfchende waren; dat hij de zonde niet meer diende, maar dezelve als eenen geweldenaar aanmerkte , tegen welken hij bij Christus betuigde, zich beroepende op Jefus verdiensten, en derzelver krachtig vermogen, ter dooding derzelven, in het geloof. — Werd hij dan in 't vervolg gewaar, dat ze hem gevangen weehlleepten, tegen zijnen Gode gcheiligden wil; hij verwachtte echter, dat hij langs zoo meer, in het geloof aan die waarheid, daar van zoude vrij worden, leevende in een lieflijk uitzicht van aanftaande volkomen verlosfing. — Ja geloofde hij die waarheid; hij maakte ftaat, en vertrouwde, dat hij, zoo dikwerf als zijn geloof leevendig daar omtrent verkeerde, de verbreeking der booze lusten niet alleen zoude gewaar worden „ dat ze hem al te meerder haatelijk cn affchuuwelijk zouden worden, en hij dezelven met de uiterfte omzichtigheid zou vlieden; maar daar te boven , anaerekds % dat hij ook volvaardig zich aan Jefus tot een heilig dankoffer, om Hem te dienen in nieuwigheid des levens, zoude offeren, door de kracht van Jefus Geest, in het geloof aan deze waarheid. Zeker, die zoo, gelijk onze Christen, geloovig belijdt, die zalige nuttigheden van Jefus dood tot zijne heiügmaaking te gelooven , die moet ook de zielvertroostende niet alleen, maar ook de zielheiligende kracht van die Waar-  464 VERKLAARING VAN DE Waarheid zoo in zichzelvên gewaar worden , dat hij voelt, dat dit zalig einde in hern waar is, aahvanglijk, zoo'dikwerf hij die gelooft bij voordgang.— Wat zou eenen zondaar zulk een geloof van die dierbaare Waarheid baaten, indien hij bleef, die hij was ? indien dit geloof hem liet, zoo als hij was, zonder eene waare verandering des gemoeds en des levens? Zulk een begrip kan ook niet beftaan met de duidelijke getuigenisfen in Gods Woord, van het tegendeel. Zulk een begrip kan niet beftaan, met de voornaamfte Grondwaarheden van onzen Godsdienst, noch met de geheele leer der Verlosfing. Ook hebben onze oude Godgeleerden, ja de geheele Hervormde Kerk, ten allen tijde, even gelijk onze Christen, die geheel anders begreepen. Ik zegge, eene waare verandering des gemoeds en des levens; omdat ik zeker ben uit Gods Woord, dat alle verandering des gemoeds en des levens, ook in het godsdienstige, niet die geestlijkè verandering van gezindheid des gemoeds en des levens is, welke een onaffcheidbaar gevolg is van het waare zaligmaakend geloof. Deze alleen is eene verandering, welke door de almagtige werking van den Heiligen Geest, door middel van het Evangelie, door ons waarlijk geloofd, bovennatuurlijk in ons veroorzaakt wordt. Ik ben uit Gods Woord daar van zoo overtuigd, dat er geene de minfte twijfeling noch onzekerheid omtrent dit ftuk bij mij overig is; zoo dat ik met het fterkste vertrouwen van waarheid daar van fpreeken durve. • Men moet wel in 't oog hou-  drie en veertigste vraage. 465 houden, dat ik hier niet fpreeke van maate of trap, maar van de zaak zelve; dat ik hier over fpreeke, als over eene waarheid op zichzelvên, welker ontwijfeibaare zekerheid, naar mijne gedachten, gegrond is op Gods getuigenisfen, en welke in elk een' en in allen waarheid is —• naar de maate der gaave van Christus die waarlijk zaligmaakend gelooven; zonder dat ik in het oog hebbe, te fteilen, dat men dit in de onderwerpen zeker en onfeilbaar zoude kunnen onderfcheiden. Hier in moet elk zichzelver, oprechtlijk voor den Heere, en onder befeffen van zijn alweetend en alles doorziend oog, als die onze harten en nieren proeft, beproeven, met een onbedriegelijk en onbedroogen hart; — dat'ik , eindelijk, niet helle, dat het in dezen genoeg is, een waar geloovige te zijn, om die verandering des gemoeds blijkbaar te doen zijn voor den Heere, voor onszelven, en voor de menfchen. Ik achte dit, ten tegendeel, een fchadelijk begrip voor het christendom. Ik denk voor mij, bevestigd door Gods Woord, cn mijne eigen ervaaring, dat, als wij door den Heiligen Geest met Christus vereenigd^ worden door het geloof, wij dan ook in onzen ftaat veranderd worden, als een gevolg van Jefus dood , welks krachtig vermogen, en het geen daar door voor ons verworven is, dan in ons wordt ter uitvoer ge- bragt. Doch ik geloove even zeker, volgens Gods Woord, dat ons geloof waarlijk leevendig moet werkzaam zijn, in vereeniging met Christus; dat Christus moet leeven in ons, en wij leeven door het geloof des Zoons Gods - cn dat alsdan, II. deel. Gg ea  466 VERKLAARING VAN DE en op zulk eenen tijd, die zalige, in ons gewrochte verandering, zich in ons leevendig, naar haaren; aart, daadlijk openbaart en blijkbaar wordt. • Ook geloove ik, dat dit bij voordgang en geduurig alleen plaats heeft, wanneer, en zoo dikwijls, als wij waarlijk leeven door het geloof van Gods Zoon, die voor ons geftorven is, en wij geloovig, met toepasfing op onszelven, vertrouwelijk inzien, wat toen voor ons venvorven is, en welke daar van de zekere gevolgen en einden voor ons zijnj en anders nooit, maar vel het tegendeel, helaas! Dit vooraf gezegd hebbende, zal ik eenvouwig voordellen, hoe ik daar over denke;. mij. regelende naar, en grondende op Gods Woord. Er kan- eene waare, en niet geveinsde verandering, in onsplaats hebben, welke nogthans waarlijk en wezenlijk verfchilt van die hervorming van ons gemoed, naar den wil van God, tot onze zaligheid. Zelfs denke ik, dat die ten gevolge kan hebben , een" zekeren afftand van de werken des vleefches, en eene godsdienstige gezindheid, cn beoefening vangodsdienstige en gezellige deugden; en dat nogthanszulk een mensch, ten aanzien van zijne innerlijke verdorven geaartheid, dezelfde blijft, die hij gebooren was. Ik denke zelfs, dat dit een gevolg is, ea zijn-, kan, van zijn geloof aan dc Waarheden, aangaande Christus dood, met deszelfs gevolgen, voor zondaaren. Er is bij mij geen geloof, van wat aart het zij, zonder uitwerking op ons gemoed en leven. ———. Laat ik mij duidelijk verklaaren. Iemand kan de WTaarheden van den Godsdienst, van Je-  BRIE EN VEERTIGSTE VRAAGE. 467 Jefus lijden, dood , e. z, v., gelooven, als waarheden in het afgetrokken, en op zichzelvên befchouwd. Ik verdaa dit in dezen zin, dat hij die Waarheden befchouwt, in het afgetrokken van zichzelvên , zonder zichzelvên in aanmerking te neemcn, als of ze hem niet in het bijzonder raakten; maar als gemeene en zekere waarheden, op zichzelvên , en die hij op redelijke gronden gelooft waar te zijn. Ik verdaa dit ook in dezen zin, dat zulk een die ziehlreelende waarheden befchouwt in het afgetrokken van andere waarheden, welken met dezen in zulk een naauw verband liaan, dat men de eene zonder de anderen nooit recht in haare kracht verdaan kan — bij voorbeeld, de waarheden, betreffende zijnen rampzaligen ellende- en dooddaat. Nogthans kan zulk een mensch ongeveinsd en onbedriegelijk gelooven, op vaste gronden van redelijke zekerheid, dat Jefus is gedorven en gekruist, geleeden heeft voor de zonden, voor zondaaren ; en dat, uit kracht daar van, derzelver oude mensch met Chrirtus gekruist, gedood, en begraaven is, opdat derzelver booze vleeschlijke lusten niet meer zouden heerfchen, maar zij, e. z. y. Dit kan hij zoo zeker, als eene waarheid, welke Gods Woord hem openbaart, gelooven, dat hij zich daar van ten vollen verzekerd houdt, erP er niet aan twijfelt. Nog meer. Hij kan die waarheid gelooven, als eene voor den mensch dierbaare, belangrijke, noo-. dige, en begeerelijke, eene fchoone en kostelijke waarheid. Naar maata nu die waarheid in derzelver heerlijk licht en fchoonheid zich aan hem ontdekt . ik bidde u, kan dit bij zulk een Gg 2 mensch  468 VER.KLAARÏNG VAN DÉ mensch geene merkbaare verandering in zijri gemoed, in zijne denkwijze, en manier van denken, in onderfeheiding van zijne voorige gefteldheid, te weeg brengen, hem geheel anders over den Godsdienst en over deze Waarheid doen oordeelen, dezelve bij hem beminnelijker en aanlokkelijker, aangenaamer en verkiezelijker maaken? kan dit geene uitwerking in zijnen wil, en tevens een' zekeren invloed op zijne hartstogten en driften hebben ? kan hij daar door niet beweegd worden , zijn leven daar naar te regelen, en veele lusten en begeerlijkheden natelaaten , veel goeds en deugd-* zaams te doen en te betrachten? Ik meene, dat Gods Woord en 'de ervaaring ons dit genoegzaam leeren. Maar kan niet zulk een mensch, wanneer hij niets meer heeft, des niet tegenftaande, de waare bovennatuurlijke verander ring en vernieuwing des gemoeds misfen , er* nog waarlijk zijn en blijven onder de heerlchappij der zonde, en in dezelfde gefteldheid, waar in hij gebooren is § Die deze waarheid zoude willen ontkennen , moet veele waarheden var? onzen Godsdienst, van God zeiven aan ons in zijn Woord geopenbaard, veele gebeurtenisfen aldaar geboekftaafd, loochenen. Tb wil daar over met niemand twisten. Elk zij in zijn eigen gemoed ten vollen verzekerd. Ik ben voor mijzelven overreed , dat zulk een geval waarlijk beftaat; en denke niet, dat iemand ooit het tegendeel bondig en overtuigend zal kunnen aantoonen. Maar  DRIE EN VEERTIGSTE VRAAGE." 469 Maar welk geloof heeft dan zulk een mensch? £eker, niet het waare zaligmaakend geloof, welk het hart reinigt, en ons aan Jefus dood gelijkvormig maakt. Wat dan? veinst hij een geloof, dat hij niet heeft? Dit denke ik niet van hem, dien ik hier bedoelde te teekenen. Neen; hij gelooft die waarheid, met eene redelijke zekerheid. Maar hij gelooft ze, gelijk hij alle zekere waarheden van gebenrtcnisfen en weetenfchappen op redelijke gronden gelooft, zoo verre' ze tot zijne kïnni-s gékoomen zijn. Hij gelooft ze, met één woord, met een natuurlijk geloof; en nogthans kan dit, door de zedelijke'kracht des Woords, zulke natuurlijke en zedelijke uitwerkingen bij hem hebben. Maar die nu door een waar zaligmaakend geloof, het lijden , dé kruisliging, den dood van Jefus Christus gelooft, die gelooft die waarheden, als betrekkelijke waarheden, welken hem in het bijzonder raaken; hij gelooft ze met eene bijzondere toepasfing op zichzelvên — en dat ten aanzien van alles, wat hij van dezelven gelooft, in alle derzelver heerlijke en belangrijke eigenfehappen , einden, en uitwerkfelen. Hij gelooft ze, zoo als ze bijzonder voor hem zijn. Hij gelooft zë ook niet in het afgetrokken van andere waarheden, maar in een naauw verband met dezelven. Hij gelooft in Jefus, die geleede'n heeft, geftorven is, e.z.v., -cn dat daar van de nuttigheid is. dat zijn oude mensch, e. z. v., in een naauw verband, en te gelijk, met andere waarheden, die. haare Gg 3 be-  t4fP VI R K L-A"A R I N G VAN DB betrekking hebben op zijn eigen bóös-, bedorven i |fchuldig , en' vervloekt beftaan door de zoude. 1 Gelooft hij in Jefus , die geleeden tefc* e- z- v., en gelooft hij, dat de nuttigheid daar van is , dat zijn oude mensch met ILm gekruist, gedood, en begraaven is, opdat de booze lusten des vleefches in hem niet meer regeercn; hij gelooft teij zelfden tijd , dat hij in zichzelvên zulk een vervloekt, boosverdoemelijk-, bedorven, en vleesclftijk mensch is, die niet anders dan dooi dien; dood van Jefus konde vrijgemaakt worden. • . wiens oude mensch zoo. halsllerrig, en zoo onoverwinnelijk voor hem, in hem heeischte, dat, zonder dit einde van Jefus dood, en zonder dat zijn oude mensch met Christus ftierf, hij nooit van deszelfs heerfchappij konde verlost wor.den. En dit geloof van deze waarheden, in verband met clkanderen, met bijzondere toeëigening op zichzelvên , deed hem. de eene door de andere beter in het geloof-kennen en. erkennen ;: en dit weder, maakte de kruisfiging, den doodden ide begraaving van Christus voor hem te dierbaarer, belangrijker, noodzaaklijker , en begeerelijker. Hij kende in het geloof de reden, waarom, en de zaaken, waar in die dood, c z. vvan Christus, voor hem, rampzaligen zondaar in zichzelvên, juist dierbaar en noodzaaklijk was. : Dit aldus geloovende, bragt zulks de allerzaligfte verandering in de innerlijke zedelijke gefteldheid van zijn hart, in zijne ziel en leven, te weeg; en dit zoo geloovende, en zoo dik-  DRIÉ EN VEERTIGSTE VRAAGE. tfl dikwerf als hij dit doet, voelt en wordt hij gewaar, dat het einde van Jefus dood in hem aanvanglijk bereikt wordt, dat de booze lusten in hem niet meer regeeren, e. z. v. Dit geloof des zijn wij verzekerd wordt door de almagtige en bovennatuurlijke ' kracht en werking van den Heiligen Geest in zulk eenen gewrocht; en zal het werkzaam zijn in hem, het moet door dien zelfden Geest opgewekt en leevendig werkzaam gemaakt worden, door middel van de getuigenisfen van het Evangelie —• en dit zoo zijnde , zegt zulk eene geloovende ziel, met onzen Christen, op grond van Gods getuigenis — terwijl zij de waarheid daar van aanvanglijk in zich' gevoelt: Dit is de groote nuttigheid van Jefus dood voor ons, dat door zijne kracht onze oude mensch met Hem gekruist, gedood, en begraaven wordt, e. z. v. * * ' * Dit aïles achtte ik noodig, bij de verhandeling van dit ftuk, daar wij aan het einde van Jefus lijden en gehoorzaamheid gekoomen waren, eens vooral hier ter neder te ftellen. Nu zal ik, bij wijze van gevolg, kortlijk nog iets melden, aangaande de wijze, op welke een waar geloovende met vrucht tegen zijnen ouden mensch ftrijdt, de leden, die op aarde zijn, doodt, en het vleescn. met alle zijne begeerlijkheden kruisfigt. Foor eerst. Zulk een geloovend mensch, zal Gg 4 hij  V.X.R KLAARING VAN DE hij in' dezen wel flaagen, moet zichzelvên in Christus zien, zoo; als hij met Hem is gekrukt en geftorven. Hij -moet zich geloovig'in Christus' aanmerken, als zijn Hoofd, en het daar voor houden, dat deswegens zijn vleesch gekruist is, toen Christus gekruist werd; en dat dit tot een zeker gevolg in hem zal veroorzaaken, dat de booze lusten des vleefches in hem njbt. meer zullen regecren, e. z. v. ■ Ten tweeden. Zulk een moet zijn oog vestigen, en met'de daad zich bij den Heere Jefus beroepen, op de grondwettige voorrechten en eigendommen, door Christus dood voor hem verworven, en welken de Vader verzegeld heeft; naamlïjk,zijne vrijmaaking van hetyleesch, en zijne heiligmaaking. Daarom moet hij bij Christus ootmoedig en vrijmoedig, met vertrouwen, betuigen tegen het geweld en de. boosheid van zijn vleesch , en reclameeren als 't ware ■ laat mij dit woord eens gebruiken de duidelijke beloften Gods, van reiniging en heiligmaaking. Ten derden. Zulk een moet dien ouden mensch, dat vleesch, de zonde die in hem woont , als zijnen aartsvijand erkennen, denzeiven voor zijnen onverzoenelijken vijand houden, waarmede hij nooit wil verdraagen, noch op eenige voorwaarde, vrede, of ftilftand van ftrijden fluiten. • Hij moet echter nooit beftaan, in eigen kracht tegen denzelven uittetrek- ken dit zoude niet flaagen; maar alleen in de kracht van Christus. Dat is, hij moet, met wechwerping van zijne eigen vleeschlijke wa- pe-  ÖRIE EN VEERTIGSTE VRAAGE. 473 penen, geloovig op Christus zien, en op het geen Hij voor hem is , en gedaan heeft; tot Hem vlugten, in Hem fchuilen , zich geheel in Jefus hand laaten, en het werk van dooding zoo geheel op Jefus werpen in her geloof, met vertrouwen, en aan Hem beveelen, dat hij met volkomen gerustheid dit alles aan Jefus toebetrouwt, en zoo in dien weg gewaar wordt,;-dat hij krachtig wordt in den Heere,., en in de flerkte zijner magt; e. z. v. Eph. VI. Ten vierden. Een geloovend mensch moet echter altoos in 't oog houden, dat hij in dezen alleronpartijdigst moet handelen. Geen ééne booze lust moet hier uitgezonderd, verfchoond , of over het hoofd gezien worden. Geen ééne begeerlijkheid moet uitgemonsterd , maar zelfs de geliefkoosde troetelbegeeriijkhcid bedwongen en bellreeden worden, in de kracht van Christus. — Hij moet wel opmerken, dat men in dezen niet werkt uit verkeerde beginfels van eigenheid en-eigen zelfzoeking, aangcdreeven door vleeschlijke beweegredenen. Hij moet naar de dooding van de booze lusten niet jaagen, tot zulke einden, waar in men zichzelvên, zijne eigen rust, gemak, vrijmoedigheid, en wat dies meer is, allermeest bedoelt, ondci: een' fchijn van de eere Gods. Hij kan zich verzekerd houden, dat hij alsdan in zijnen ftrijd niet zal flaagen, geene goede uitkoomst bereiken, en al zijn arbeid te vergeefs zijn zal. Het is wel goed, doch voor een' waar Christen niet genoeg, dat hij eenen boozen lust beteuGg 5 geit;  474 VïRKL*A»IN6 VAN DK geit; maar dit moet gefchieden op zulk eene wijze, dat het Gode in Christus alleen kan behaagen. Het moet gefchieden, zoo als in geloovende Christenen alleen plaats heeft, in onderfcheiding van natuurlijke menfchen. Anders ftaat hij met dezen gelijk. Hij moet zich niet vreemd houden, dat de booze lusten in hem hier op aarde beflendig blijven en woelen, dat dezelfde lust, die fcheen beteugeld te zijn, al weder zich op nieuw en bij herhaaling openbaart ; want zulk eene bevreemding fpruit voord uit onkunde van zichzelvên, en van Jefus bedeeling hier op aarde. Het moet hem bemoedigen en fterken in dezen, dat dit is tot zijne vernedering, tot oefening in het geloof in Christus ? en tot ijverige najaaging naar de volmaaktheid. Het moet hem gerust ftellen , dat Jefus ook over dit alles een gezaghebbend bewind heeft, en dat Hij de lusten zal bepaalen, in tijd, trap, en maate, en beftendig hem in dezen gadeilaat, hem in het einde zal doen zeegepraalen, en dat zijne booze lusten daar bij alleen zullen verliezen. , Ten vijfden. Een geloovend mensch moet hier ook zeer bedachtzaam zijn. Hij moet niet te voorbaarig oordeelen. — Hij moet niet denken, dat hij in dien ftrijd altoos en aanflonds een' goeden fpoed zal maaken. — Hij moet zich niet verbeelden, dat hier op aarde ooit het vleesch, zelfs niet één eenige lust, in hem geheel z?d gedood worden. — Hij moet zijne heiligmaaking niet afmeeten naar de verbreeking van  DRIE EN VEERTIGSTE VRAAGE. 475 van déze of geene verdorvenheid — daar voor kunnen dikwerf zeer toevallige redenen zijn; maar naar den wasdom in het geloof, in de liefde, en in dankbaare godzaligheid des geloofs in zijn hart en leven. Hij moet de beweegingen der verdorvenheid'niet aanmerken, als een bewijs van haare heerichappij. Een beteugelde en overwonnen vijand kan wel eens geweldiger woelen, naar maate hij voelt, dat zijne heerfchappij en gezag overwonnen zijn, om, ware het moogelijk, die weêr te verkrijgen; waar in hij in 't einde befchaamd wordt. —- Ook moet een geloovend mensch niet denken , dat de booze lusten minst fchaaden, of minder te vreezen zijn, wanneer zij zich ftil houden, en zich niet bewecgen; want dan liggen ze op hunne luimen, om onverwacht, bij de eerste gelegenheid, uittebreeken. Het is hier ook waar, dat men in vrede genoegzaam moet gewapend zijn, om niet overrompeld te worden. Hij moet ook niet gelooven, dat ze dan het fchroomelijkst en fterkst zijn, wanneer ze woelen; want de ervaarenheid leert, dat ze dan veeleer het meest afgebroöken worden. -—— Vooral moet de geloovende mensch alle rgelegenheden vermijden en fchuuwen, welken zijne booze lusten kunn.en. voeden, aanhitfen, in beweeging brengen, en ftijven. Hij moet alle verlokking en verleiding afweeren, gewapend, met het fchild des geloofs, door het zwaard des geestes, Gods Woord, en zijn oor en aandacht daar van afwenden; zelfs niet in een geding met dezelven koo-  476 V E R K E AA R 5 N O ,V. A .H .DE koomen, maar. eenvouwig, in. het geloof, met Paulus zeggen: Wij\. die der, zonde geftorven zijn, zullen wij dm nog in dezelve heven!; Hij moet zich fteeds in zulke gelegenheden dn bedrijven, bëezig houden, welken hem, al biddende,' fmeekende, en Gods Woord onderzoekende, jn zulk eenen ftand brengen, waar in hij nabij Jefus leeft, en Jefus in hein, door het geloof. . Dit\% het gefchiktfte, om hem in zijnen ftrijd wel te doen flaagen. , [Doch al genoeg hier van. Laat ons ook hooren, wat onze Geloofsbelijder denkt, aangaande Jefus Zielelijden, in zi n Andwoord op de XLIV. Vraage. Daar omtrent wordt hij nu regelrecht onderzocht, in de XLIV. V R AA f; F. '' Waarom volgt daar, Nedergedaald ter helle? AND WOORD. Opdat ik in mijne hoogfte aanvechtingen, verzekerd zij, en mij ganschlijk vertrooste, dat mijn Heere Christus, door zijne onuitfpreekelijke bc- 5 naauwdheid , fmertcn , verfchrikking ,' eh' h'elfche kwaaie, in welken Hij in zijn ganfebe lijden, maar . inzonderheid aan, het kruis, gezonken was, mij van de. helfche henaauwdheid en pijue verlost, heeffc. De Vraag wordt in eene geheel andere gedaante voorgefteld, dan alle dé vo.origen en volgenden. De G-doofsbelijder had te vooren be- lee-  VIER ËN VEERTIGSTE VRAAGE. itf? Jeeden, te gelooven in Jefus Christus, nedergedaald- ter helle. Hij moest derhalven reden hebben, waarom hij ook, in navolging van de gewoone wijze van doen in de Hervormde, ja in alle Christen Kerken, dien Artijkel overgenoomen had; en die reden wil men, dat hij ook opgeeve, waarom, naar zijne gedachten, er in de Geloofsleuze wordt bijgedaan, of volgt op het voorige: Nedergedaald ter helle ? En zoo kwam hij dan van zeiven in de .gelegenheid, om te verklaaren , in welken zin hij dien Artijkel verftond, en welke zaak hij voor zichzelvên dacht, dat daar in beteekend en afgebeeld werd* tot zijn nut in het geloof. Dit nu geeft hij duidelijk te kennen , in zijn Andvvóord; zeggende: Opdat ik in mijne hoogfte aanvechtingen verzekerd zij, e. z. v. Hij wil zeggen: Ik begrijp 'voor mijzelven, als ik in mijne Geloofsbelijdenis dezen Artijkel overneeme, dat ik in denzelven eene leevendige afteekening zie, van het hooggaande lijden van mijnen Heere in zijne ziel ; en ik , denzelven aldus begrijpende, denke, dat dit op het voorige volgt, opdat ik in mijne hoogfte aanvechtingen, e. z. v. Onze Christen bepaalt dan hier niet in het afgetrokken, en op zichzelvên, welk de eigenlijke zin en beteekenis van dezen Artijkel is, en welke zaak die geenen, die dezen Artijkel in de Geloofsleuze ingevoegd hebben, daar door zouden verftaan hebben. Maar hij zegt alleenlijk, hoe hij dien Artijkel voor zichzelvên be-  4?8 VERKLAARING VAN DE begreep, en hoe hij, volgens dat begrip, omtrent de zaak, zoo als hij ze begreep, geloovig voor zichzelvên tot zijn nut verkeerde. En hier in handelt hij naar onze gedachten prijzelijk. — Men weet immers niet eens, in welken tijd die Artijkel in de Geloofsleuze ingelascht is; zelfs niet met eene genoegzaame waarfchijnelijkheid. In de oudfte Geloofsleuzen werd dezelve niet gevonden. Men vindt hem niet, dan op het einde der vierde eeuw; zoo men pp de berichten daar van kan ftaat maaken, gelijk vrij zeker is waarom fommigen ten onrechte dit tot veel laater eeuwen gebragt hebben. Men weet ook niet met zekerheid, wie dezen Artijkel allereerst uitgedacht heeft; hoe veele gislingen daar omtrent ook gemaakt zijn. Men kan derhalven ook niet zeggen, wat de uitvinder, of uitvinders daar van, eigenlijk daar door hebben willen beteekenen. Niemand is, noch iemand zal ooit in ftaat zijn, om met eenige zekerheid te zeggen, wat de eerfte uitvinders van dezen Artijkel daar door verftaan hebben. Het is dan ijdel, daar naar te raaden. > Veelerlei verklaaringen zijn daar van, door verfcheiden, gegeeven. De thans gemeenfte, onder de Taal- en Oordeelkundigen althans, is i uit vergelijking van Ps. XVI: 10. en andere plaatfen, ook uit het gewoone gebruik van het Hebreeuwfche woord School, en het Griekfche Hadees dat daar door verftaan wordt, de afgefcheiden ftaat van Jefus ziel, nadat zijn lighaam geftorven, en zijne ziel van het zelve af-  VIER EN VEERTIGSTE VRAAGE. A^O afgefcheiden was, al den tijd, dat Jefus lighaam in het graf gelegen heeft. Onze Geloofsbelijder begreep en vattede dezen Artijkel, als eene afteekening van het zwaar Zieleiijden van zijnen Heere, vóór zijnen dood, bijzonder aan het kruis. -—• Al ware het nu bondig bcweezen, dat dit de eigenlijke beteekenis van dezen Artijkel niet was, en er eigenlijk het Scheool en Hadees van Jefus ziel^ na zijnen dood, tot aan zijne opfhnding, door aangeduid wierd, overeenkoomstig het gewoon gebruik van die woorden in het Oosten en Westen; is het echter, dunkt mij, in onzen Christen niet te wraaken, dat hij, dien Artijkel in eenen oneigenlijken zin opvattende, denzelven begreep;, eene teekening te zijn van Jefus zwaar Zieleiijden, om bij deze gelegenheid te toonen, hoe troostelijk hem dit in het geloof was. Want het zij zoo, dat Scheool en Hadees, in het Woord van God altoos die beteekenis hebben, m die plaatfen, waar in regelrecht daar van gefprooken wordt, zoo als de Oosterlingen en de Grieken die woorden gewoonlijk gebruikten; het is echterzeer zeker, dat dezelven ook in eenen ontleenden zin gebruikt worden, van de hevigfte angsten en benaauwdheden der ziel, voor den dood. Zoo vinden wij het, in Ps. XVIII: 6, f. en CXVI: .3. Men kan derhalven onzen Christen in dezen genoegzaam verdeedigen. —. Wat doet hij nu? Hij gewaagt • van Jefus Zieleiijden, op eene treffende wijze; en toont, welk eene vertroostende bemoediging zijne ziel daar uit trok.  ifiö V É1 R K L A A R I N G VAN DE trok, als hij dit in het geloof, met toepasfing op zichzelvên, befchouwde. Zijn Heer ■ dus fpreekt hij geloovende — zijn Heer Christus, had het zwaarfte zieleiijden ondergaan. En dit was gefchied, om hem van de helfche benaauwdheid en pijn te verlosfen. Hij Weet dan zeker, dat zijn Heer zeer zwaar aan zijne ziel geleeden heeft. Hij was, zegt hij, in onuitfpreekelijke benaauwdheid, fmerten, verfchrik* king, en helfche kwaaie gezonken geweest; en dat in zijn ganfche lijden, maar inzonderheid aan hei 'fcruis. ■ Waarlijk , eene aandoenlijke teekening van den hoogen trap en maate van Jefus Zieleiijden ! Het verdient zijne opmerking , dat onzé Christen hier in 't gemeen fpreekt van zijne zielefmerten, in Jefus ganfche lijden, en dan bijzonder, van het geen Hij ondergaan heeft aan het kruis. Dit gefchiedt hier, om duidelijk te doen zien, welk een leevendig begrip des geloofs hij uit het Evangelie, door den Heiligen Geest, verkreegen had, van den klimmenden en fteeds toeneemenden aart en hoedaanigheid van alle die onuitfpreekelijke benaauwdheid, fmerten, verfchrikkingen, en helfche kwaaie, welken Jefus, onder zijn lighaams lijden, in zijne ziel ondervonden had. Het minfte daar van, was onuitfpreekelijk groot; maar dit klom van trap tot trap — dit vermeerderde — en wies ge- duurig aan ■ tot het hoogfte toppunt, naar maate het zelve tot zijn einde naderde. En hoe onuitfpreekelijk moet het toen wel geweest zijn ! Hier van kan geen eindig verftand zich een denkbeeld vormen , veel min , dit in zijne juiste zwaarte  vier en veertigste vraage. 481 re befchrijven. Hij leed alles in zijne ziel, wat benaauwdheid , fmert, verfchrikking , en helfche kwaaie konde genoemd worden, in den flerkften en uitgebreidften zin zoo als nooic te gelijk m één enkel eindig mensch vallen kan. liet is daarom, dat de Evangelisten zich als uitputten, in het gebruiken van de allerfterkfte en aandoenlijkfte fpreekwijzen, om dit oneindig Zieleiijden van Jefus Christus in zijne zwaarte leevendig te teekenen —• waar van elk een zal overtuigd worden, die flegts indenkt , het geen Mattheus ons daar van aantèekent, in overeen (temming met de andere Evangelisten, in het XXVI. Hoofdftuk van zijn Evangelie, vs. 37, 38. Ttrwijl zij ons ook vèrhaalcn , dat Jefus Christus hier van zulk een fterk gevoel, zulke verfchrikkende aandoeningen in zijne ziel had, dat Hij dit zelfs met woorden aan zijne leerlingen, op de alleraandöenlijkfte e/! trefiêndfte wijze, te kennen gaf — gelijk dit ook bleek in zijne gebaarden, houding, gebeden tot zijnen Vader, alsook in zijne flerke uitroepingen, met traanen , en in het geen men in zijne uitwendige bedrijven befpeurde. Matth. XXVI: 39 —44. Luk. XXII: 44. Hebr. V: 7. — zoo dat Hij noodig had, door eenen Engel eenige verkwikking voor zijnen geest te genieten. Luk. XXII. 43. •— Nogthans leed Hij dit alles, in volvaardige gehoorzaamheid aan zijnen Vader, uit liefde tot 'sVaders eer, en de zaligheid der uitverkooren zondaaren. Dit zwaar' lijden leed Hij, zonder het minfle ongeduld , met de volmaaktfle lijdzaamheid, in het hoogfte vertrouwen op God, en de fterkfte verwachting en verII. deel. Hh ze-  482 VERKLAARING VAN DE zekering van eene goede uickoomst, en een allerheerlijkst einde — zonder eenige teekenen van wanhoop; welke ook niet behoorde tot het geen zijne ziel lijden moest, alzoo dit alleen toevallig is, in het lijden der helfche kwaaien door de rampzaligen — als voordfpruitende uit eene zekerheid en gevóel, dat dit eeuwig voordduuren, en nimmer eindigen zal! Neen; in de hoogfte benaauwdheid zijner ziel, glinfterde in Jefus het fterkfie geloof, en vertrouwen op zijnen Vader, en eene zekere gerustheid des gemoeds, wegens de heerlijke uitkoomst. Te meer, daar Hij wist, wat, waarom, tot welk einde Hij dit alles leed, en dat dit eens zoude volbragt zijn. Zie Lak. XII: 50. Joan. XII: 27, 28. vergeleeken met Jef. LUI., het geheele Hoogepriesterlijk Gebed van jefus , Joan. XVII., en vooral, met Matth. XXVII: 46", 4-. Ps. XXII. en LXIX. • Uit alle deze getuigenisfen van Gods onfeilbaar Woord, ontleende onze Christen zijne llerke en op een geftapelde uitdrukkingen, geen woorden als 't ware kunnende vinden , om dit Zieleiijden naar zijrte waarde, en tot zijne voldoening, uitte drukken. ■— De tijdvakken , waar in zin Heer dit alles ondergaan heeft, drukt hij aldus uit: In zijn ganfche lijden , maar bijzonder aan het kruis. Men vindt van dit Zieleiijden van den Zaligmaaker — zoo men al de verzoeking des duivels, bij den aanvang van zijne openbaare Bediening, in Matth. IV. befchreeven, hier niet onder wilde begrijpen •— diie bijzondere rijdltippen vermeld. Het eerlle, kort na den gehouden maaltijd te Bethanien, J an. XII:  VIER EN VEERTIGSTE VRAAGE. 483 XII: 27. gelijk ook aan den Paaschmaaltijd ■— zoo men dit niet voor eenen vernieuwden aanval wil opvatten; Joan. XIII: 21. Het tweede, in Gethzemane. Het derde, aan het kruis. — Van andere tijdftippen, vóór Jefus openbaare Bediening , leezen wij niets in de Godlijke getuigcnisf:n; wat men daar van ook met waarfchijnelijke gisfing zeggen mogte. Wij leezen alleenlijk, dat jefus in het eindigen van den loop zijner Bediening , zich dit zwaar Zieleiijden , als Hem bekend, wel eens vertegenwoordigde, en het zelve aan zijne leerlingen te kennen gegeeven heeft. Matth. XX: 22. Luk. XH: 50. ~ Spreekt onze Christen dan ter deze plaats van Jefus ganfche lijden, in onderfcheiding van het geen aan het kruis, gefchied is; hij verllaat er door, op zijn langst gerekend * zijn lijden van Paaschnacht af, tot aan het kruis. En die bepaalde tijd des lijdens, wordt in het Nieuwe Testament dikwerf bedoeld. Matth. XVI: 21, 22. XVII: 12. Mark. VIII: 31. Luk. XXII: 15. en op andere plaatfen. Dus fpreekt onze Christen ook in overeendemaiing met de leer van het Evangelie in dezen. Doch om welke reden moest Christus dit zwaar Zieleiijden ondergaan? Wat was daar van de oorzaak? Tot welk een einde gefchiedde dit? — Hier omtrent had onze Christen ook een klaar en: recht Evangelisch begrip. Hij zegt, dat Je% hem daar door van de helfche benaauwdheid en pijne verlost heeft. ■— Hij kon zulk eene taal t iet voeren, zoo hij geen leevendig begrip van de reden en oorzaak, zoo wel, ais van het heerlijk einde van dit ZielelijHh a • den  484 VERKLAAR. INC VAN ÖB den had. En had hij daar van rechte kennis des; geloofs; dan zag hij ook geloovig in, in den waaren aart en hoedaanigheid van dit Zieleiijden van zijnen Heere. Hij konde eenigszins begrijpen , waar in het zelve beftond, en welke krachtige uitwerkfelen dit voor hera hadde. Onze Christen begreep derhalven klaar, dat zijrr Heer die onuitfpreekelijke benaauwdheid, fmerten, ye/fchrikking, en helfche kwaaie, met één woord, alles, wat behoort tot den geestlijken en eeuwigen dood, of het geen men eigenlijk de verdoemenis en rampzaligheid noemt, niet geleeden heefr uit medelijden met de verdoemden; ■ noch u>r medelijden met de geloovigcn, wegens de overblijvende zonden en ellenden; noch. door eena verfchrikkende verfchijning of vertegenwoordiging van den duivel, in eene afgrijzelijke gedaante; • ook niet, uit een natuurlijk voorgevoel en aandoe.ning, wegens het lijden, het welk Hij naar het ligr haam nog ondergaan moest,, en zijnen imertlijkendood. Neen ;, onze Christen befchouwde dit Zieleiijden. van zijnen Heere , als een zieleiijden , het we ik Hij, als zijn Borg en Hoofd, in zijne plaats oudergaan had; dus als zijn Plaatsvervanger, die voor hem boette en betaalde aan God zijnen Rechter, het geen hij fchuldig was, en eeuwig zou hebben moeten ondergaan, naar Gods rechtvaardig oordeel — doch het welk zijn Heer voor hem volledig, in eens, in dezen korten tijd, gedraagen, en alzoo de eeuwige verdoemenis in zijne ziel, in den hoogden  VIÏR EN VEERTIGSTE VRAAGE. 485 'ften trap ondergaan had.—Zijne zonden en fchulden,aan Jefus toegerekend, waren de oorzaakcn van al dit zieleiijden van zijnen Heere Jefus; die last der zonden 'lag op Hem; daar voor moest Hij boeten en be- taaIea en ten dien einde Gods toorn , den vloek, de helfche pijlen en aanvechtingen des duivels, in al derzelver kracht, ondergaan, en de uit•yverkfelèh daar van in zijne ziel gevoelen ; gepaard met de hoogde verberging van Gods vriendlijk aangezicht, en eene geheele vcrlaating van God, ten aanzien van de gewaarwording zijner gunst —• alles verzeld met eene helfche duisternis, inwendig zoo xvfel als uitwendig, onder het gevoel van de hoogstga'andé benaauwdheid cn verfchrikking. Luk. XXII: 5?, Joan. XIV: .30. Jef. LUI: €, 7. Ps. LXIX. en XXII. — Hier door voldeed jefus aan Gods gerechtigheid voor hem, en betaalde volledig het geen hij fchuldig was, en verdiend had. De reden, derhalven, waarom Jefus dit alles onderging, en 'het einde waar toe die gefchiedde, was alleen zijne verlosfing; zoo dat Hij hem daar door van de helfche benaauwdheid en fijne verlost heeft. Rom. VIII: 1. In zulk een licht béïchouwdè, kende, en erkende onze Christen in het geloof, met vertrouwen, jefus zwaar Zieleiijden, en dat alleen op grond van Gods getuigenis in het Evangelie der zaligheid; terwijl zijn waar geloof, door de werking van den Heiligen Geest, overeenkoomstig den waaren aart van zijn geloof— zoo als hij het zelf befchreeven liaa ■ met bijzondere toepasfing op zichzelvên zich dit eigende, met volkomen berusting daar in, Hh 3 n>èt  486 VERKLAARING VAN .DE met verwondering over, met aanbidding en verheffing van Jefus liefde in dezen. En dit had ook de heerlijkfle uitwerkfelen in zijn hart en leven. — Geloofde hij derhalven in Jefus, die nedergedaald was ter helle , met vertrouwelijke en bijzondere toeëigening van deze waarheid op zichzelvên; begreep hij klaar en duidelijk, wat, en waarom hij dit geloofde dan had hij ook eene zekere en vertrouwelijke kennis, overreeding, en erkentenis des waaren geloofs, volgens deszelfs toeëigenenden tart, voor zichzelvên, -dal zijn Heer, door zijne onuitfpreekelijke benaauwdheid, fmerten, yerfchrikhng, en helfche Kwaaie, in welken Hij, als in eenen diepen kuil, in zijn ganfche lijden, maar inzonderheid aan het kruis,gezonken, en als geheel door dezelven overïlelpt was, hem yan de helfche benaauwdheid en pijne verlost hadde. — Dit geloof in die waarheid voor zichzelvên , had ook de treffendfle uitwerkingen in zijnen geest. Want dacht hij zoo geloovig aan Jefus nederdaaling ter helle; dan was hij in zijne hoogjle aanvechtingen verzekerd, en vertroostte zich ganschlijk eensdeels, dat dit geene voorfmaaken van de helfche benaauwdheid en pijnen waren, die hij verdiend had, noch voorboden , dat die hem treffen zouden; wat ook zijn ongeloof en de duivel hem in die bange uuren wilden inblaazen, om hem daar mede te verfchrikken; —- anderdeels, dat alle die aanvechtingen des duivels — hoe hoog die ook fomtijds, onder Jefus toelaating, gaan mogten — hoe zeer zijne ziel daar door mogt beroerd, beangstigd, en nedergedrukt worden — welke vrees en yerfchrikking hem ook aangejaagd wierd in welk  VIER EN VEERTIGSTE VRAAGE. 487 welk eene zwarte duisternis zijne ziel daar door wel eens geraakte, wanneer hij de gloeijende pijlen des duivels, die zijnen geest als uitdronken , gewaar werj«"8 *8rtffóSf,'<— dus in vereeniging met Christus, als ons Hoofd. Die zin wordt zoo klaar, dat dezelve ons, als het bijzondere -Godsgeheim onzer -verlosfing, geleerd in  v ij f en veertigste vraage. 495 in het Evangelie, allen twijfel beneemt, en overreedt , dat dit waarlijk hier geleerd wordt, als wij met aandacht, zonder vooroordeel , eerbiedig het volgende 6. vs., vooral in het Grieksch , leezen. Aldaar zegt Paulus: Hij, God naamlijk, heeft ons mede opgewekt, en in den hemel geplaatst, in christus jesus. Dit laatfte leert ons, in wien, en wanneer God dit gedaan heeft; naamlijk , in Christus , ten tijde, als deze opgewekt, en m den hemel gezet werd. Anders worden des Apostels gezegden onverftaanbaar. En toen was het ook waar, dat zij uit genade zalig werden, en de zaligheid in Christus deelachtig ;— gelijk er, opmerkelijk, vs. 5. bijgevoegd wordt. Doch hier bij wordt geene melding gemaakt van geldof. Dit kwam ook niet te pas; alzoo Paulus in deze twee verzen, in verband met vs. 4. fprak, van het geen God buiten ons, in Christus, voor ons te weeg gebragt had. En dit was ook noodzaaklijk; alzoo daar in de grond moest gelegd worden, zouden wij ooit in. perfoon, in de toepasfing van dit heil, dit alles in perfooneel en daadlijk bezit verkrijgen. Hier toe was niet alleen noodig, de verwerving van dit alles door Christus dood, in onze plaats; maar wij moesten die alles, overeenkooms tig des Vaders belofte aan ons Hoofd, en aan ons in Hem, vooraf ontvangen hebben in Christus -—in wien dé Vader dit alles, voor eiken geloovigen in zijne maate, wechgelegd had; waar van'jefus Christus de voortreffelijke Uitdeeler zijn zoudeDaarom laat er' Paulus ook op volgen , het grootè einde des Vaders, in dat alles, en hoedaanig dit in  496 VEU.KLAAR.ING VAN Dl in deze bedeeling der tijden, ook onder de Ephezcren, was ter uitvoer gebragt, in de toepasfing van dit alles, in geestlijkè vereeniging met Christus; die dit dies, gelijk Hij het verdiend had, aan Jooden en Heidenen verkondigd en deelachtig gemaakt hadde — en in deze toepasfing der zaligheid, kwam ook het geloof te pas. Daarom herhaalt de Andstel nog eens, in ys. 8. Uit genade zijt gij zalig geworden; en voegt daar het geloof bij. Hij zegt dus hier niet het zelfde, dat hij vs. 5. gezegd had. Waar toe zou die hcrhaaling dienen ? Maar hij zegt wat anders; zoo als in een onderfcheiden opzicht, in het verband der reden, overeenkoomsng de waarheid der zaak, juist te ftadc kwam. Dus loopt, naar mijne gedachten, de redeneering van Paulus zeer vloeijend af, in verband met eikanderen, en met het voorige, vs. 7,8,9, en vervolgens. En dan wordt mij alles klaar en verfiaanbaar, naar de leer van het Evangelie. — Behaagt dit een' ander niet; hij verkieze iets beters. Men gunne liegt? elk eenen , zijne behoorelijke vrijheid in dezen te gebruiken. Is dan de denkwijze van onzen Christen, in dit geval, gegrond in de leer van deze Verborgenheid der zaligheid in het Evangelie; ze was niet minder gegrond in den aart der zaak zelve. Tot de uitwerking onzer zaligheid, naar het eeuwig plan en de vastftelling van God — gelijk wij van achteren leeren, uif het geen werkelijk gebeurd is in en door Christus jefus, en ons, God_ geopenbaard heeft was hoogst noodig, dat Christus onze plaats, als Hoofd des verbonds, in alles verbeelden zoude, en dat wij in dien eenen, den anderen Adam,  VIJF EN VÏIRTIOiTE VRAAG E. 49? Adam, gerekend in en met Hem, alles zouden deelachtig worden. Tot dit plan behoorde niet alleen, des Vaders, eisch aan Christus, ons Hoofd, maar ook des Vaders belofte van leven, heerlijkheid, en zaligheid, aan Hem en zijn zaad gedaan; dien eisch door Hem in onze plaats volkomen genoeg gedaan zijnde. — Hoe natuurlijk volgt daar uit, wanneer wij die vastllellinge Gods tot onze zaligheid wel indenken * dat Christus Jefus, in de ganfche uitvoering daar van — dus niet alleen iti de vervulling van 'j Vaders eisch tot onze verlosfing, maar ook in de vervulling van 's Vaders beloften, op de volkomen volbrenging van dien eisch, aan Christus in onze plaats, en aan ons in Hem, gedaan — ons plaatsvervangend- en bekleedend Hoofd was en bleef; en wij ook in dezen in Hem gerekend werden —< niet, iets te lijden, te doen, ter onze verlosfing, dit had alleen plaats in zijné voldoening aan 's Vaders gerechtigheid voor ons; maar ^ alles te ontvangen in Hem, uit *sVaders hand, naar zijne beloften aan ons Hoofd gedaan, en aan ons in Hem, als zoodaanig. —1 Al verdient Christus dan niets voor ons in zijne Verhooging, al doet en lijdt Hij in dien ftaat niets in onze plaats — dat was afgedaan .— zoo ontvangt Hij echter iets van den Vader voor ons, en Hij verbeeldt in dezen ook onze perfoonen ; en de Vader deelt alles aan ons Hoofd mede, voor ons, en Hij ontvangt alles voor ons, als ons Hoofd — het welk ook alleen gezag heeft, om het aan ons medetedeelen. Dus bleef Hij ook in den Staat zijner Verhooging ons plaatsvervangend Hoofd, zoo wel - II. deel. li al*  498 VERKLAARING VAN E* E als onze Middelaar, door wien wij tot God gaan. •— En onze Christen begreep dit Huk zeer wel. Laat rnij nu in die licht alle zijne gezegden, als zoo veele nuttigheden van Jefus Opftanding voor ons, kortlijk overweegen. De eerfte is, dat Hij door zijne Opftanding den dood overwonnen heeft, opdat Hij ons de gerechtigheid, die Hij door zijnen dood ons verworven hadde, konde deelachtig maaken. — Heerlijke nuttigheid! wanneer wij den Christen wel verftaan. — Daar is ons aan gelegen, dat wij weeten, wat onze Christen in dit gefielde juist bedoelt; dat wij weetcn, in welken zin hij dit verftaat '<—■ naardien onze Hervormde Kerk dit als een Formulier van eenigheid in de leer aangenoomen heeft, en wij daar aan gehouden zijn. Het zou dan niet goed zijn, dit enkel voorteleezen, en voords te laaten liggen, zonder eene verklaaring van zijne eigen gezegden , en aanwijzing wat hij daar door wil te kennen geeven. Dit moeten wij toch weeten, zullen wij met zijne leer in dezen kunnen overeenHemmen. Gaan wij dit dan voorbij, en geeven wij in onze verklaaring alleen op ■— zoo als wij begrijpen uit ons leerftelfel — dat de Opftanding van Christus Jefus tot haar gevolg heeft , onzerechtvaardiging, onze leevendigmaaking en heiligmaaking, en onze zalige opftanding uit de dooden; dan zeggen wij wel, hoedaanig wij de Opftanding van Jefus Christus begrijpen in dit ftuk der leere, en noemen uit ons leerftelfel wel, eenige afgetrokken Waarheden op — doch men verklaart alsdan de woorden en gezegden van ons Formulier niet. - . Laat  V IJ F EN VEERTIGSTE V ft A A G E. 499 Laat mij beproeven, hoe verre ik dit in alle eenvouwigheid brengen, en de voordellen van den Geloofsbelijder voor elk verdaanbaar maaken kan. — Hij zegt: Christus heeft door zijne Opftanding den dood overwonnen. Dit verfiaat hij niet in eenen verdienstelijken zin ; want Christus Qpdanding verdiende voor ons niet. Dit was met zijn derven volbragt. Hij verdaat dit in den zin van een zeker gevolg zijner verdiensten..— Christus, naamlijk, was gedorven, en in. Hem zijn ganfche Lighaam, het welk in Hem, als' Hoofd , verbeeld werd. — Dat Christus gedorven is, dat is Hij eenmaal der zonde gedorven. Onze oude mensch is derhalven met Hem gekruist, gedorven, en begraaven. Zoo heeft onze Christen zich ook te vooren verklaard. — Christus dervende, zoo werd door zijnen dood de tijdlijke, geestlijkè, en eeuwige dood, als een drafgevolg der zonde, wel gedood, en dus in en met Mem begraaven; gedood zijnde in Hem, werd dezelve in Hem, begraaven wordende , van de aarde wechgenoomen, en als onder dezelve bedolven. Paulus noemt dit: door zijnen dood te niete doen den geenen , die het geweld des doods had; Hebr. II: 14. —. Maar zoo lang als Christus in het graf verbleef, en Hij met zijne ziel, in den daat des doods en der ontbinding, onder het rechterlijk oordeel van den Vader was, werd Hij als door den dood gehouden. Men kan wel zeggen: De dood was verflonden; doch er moest nog bijkoomen: tot overwinning. Dus konde Hij niet van den dood gehouden worden, zouden wij in Hem en door Hem worden vrijgemaakt Ha van  500 V fc R' K L A A R I N G VAN BE van den dood, als eene ftraffe op de zonden* maar Hij moest ook den dood ovenvinnen, en over den dood zeegepraalen. — Die nu gefchiedde, zegt onze Geloofsbelijder, door Jefus Opftanding. — Het is zoo, en hij fpreekt in dezen in overeenftemming met Gods getuigenis in zijn Woord. Hand. II: 24* — Zoo ras Jefus opllond uit de dooden , ontftoeg de Vader Hem, en Élij ontftoeg zichzelvên, van de banden. —« Dit is het, dat ons juist in de verfchillende wijzen van uitdrukking in het Evangelie , aangaande dit gewigtig ftuk, geleerd wordt, ais er dan eens van opwekking — zoo verre God de Vader dit deed, dan eens van opftanding, in eenen daadlijken zin — met opzicht op Jefus, die door dezelfde Godlijke kracht als Borg opftond, en den dood als uitfehuddede, en zich daar van ontdeed —■ gefprooken wordt. Dit nu was het tijdftip, dat Hij, opftaande van deszelfs banden, daar door over den dood luisterrijk zeegepraalde. Hij overwon en vernietigde den dood voor altoos, voor zichzelvên, en voor zijn Lighaam, en trad zeegepraalende, voor zich en hun, als hun Hoofd, in het bezit van het leven, zonder ooit meer te kunnen, of te zullen fterven. — Dit zal te klaarer worden, en het gewigE daar van blijkbaarer, indien wij alleen aanmerken, dat de dood als eene ftraffe der zonde is aantemerken. Was nu Christus geftorven, en had Hij daar door den dood gedood; had Hem die dood drie dagen gehouden, en was Hij ten dien tijd onder het oordeel des Rechters geweest, die een rechtvaardig gewijsde over zijne voldoening in onze plaats vellen moest, en openlijk toonen, of Hij  VIJF E.N VEERTIGSTE VRAAGE. 50I Hij in die voldoening van zijnen Zoon berustte , en zich daar door volkomen voldaan rekende; — zoo moest de Vader daar van ook een ontwijfelbaar bewijs geeven. Dit nu konde alleen gefchieden, cn gefchiedde ook met de daad, in zijne opftanding. Want wekte Hem de Vader op, ftond Hij zelf op, en trad Hij in het leven, zich van den dood in eens ontflaande — het was een deugdlijk en onvvederfpreekelijk bewijs, dat de Vader zijne voldoening had aangenoomen, en daar in met genoegen berustte; dat Hij gerechtvaardigd was in den Geest, en de Vader Hem, en al zijn zaad, voor eeuwig > niet alleen van de fchuld des doods, als nu betaald, had vrijverklaard, zonder dat daar van eenige gedachtenis overig bleef •— niet alleen vrijverklaard van alle ftraf der zonde, en rechterlijk vrijgefprooken van alle heerfchappij der zonden; maar ook Hem, en zijn Lighaam,waar van Hij het Hoofd was, het leven, in al zijne uitgeftrektheid , toegeweezen had , en dat Hij Hem, en zijn zaad in Hem, over den dood deed zeegepraalen, en in de bezitting van dit verworven leven met de daad fteldc, in zijne Opftanding. Dit nu wilde onze Christen in die fpreekwijs te kennen geeven, als hij zeide : Hij heeft door zijne Opftanding den dood overwonnen. En hier omtrent haalt hij al zijne weetenfehap uit Gods Woord. Jef. XXV: 8. LUI: 10, 12. vergelijk Ps. XVI: 10, 11. Rom. VI: 9, 10, 11. vergeleeken met vs. 4 — j. Rom. VIII: 33, 34. Eph. II: 5, 6. — „ Welk een heerlijk „ gezicht," fchrijft iemand zeer treffend , „ zulk „. eene talloQze meenjgte. van menfchen , die . aan li 3 9, hef  502 VERKLAARING VAN DE „ liet juk des eeuwigen doods gebonden waren , „ ais uit den afgrond te zien verrijzen, in de„ ze zelfde Opftanding, met hun verheerlijkt Hoofd, ,, en ovwgevoerd in de bezitting van het recht ten „ eeuwigen leven !'* En nu zal klaar worden, wat hij verftaat door het volgend gezegde, het welk hij voorftelt als een zeker einde , waar toe die overwinning over den dood door Christus Opftanding gefchiedde. Het was, opdat Hij om de gerechtigheid, dk Hij door zijnen dood ons verworven had, konde deelachtig maaken. Dit is ligt te verftaan, in verband mee het voorige. —- Jefus was geftorven voor • de zonde. Door dien dood, had Hij aan Gods gerechtigheid, aan Gods rechterlijken eisch, ter ftraffe, en ter volbrenging van de voorwaarde des levens, voldaan; en dus, gelijk onze Christen zegt, door zijnen dood ons de gerechtigheid verworven. In onze plaats voldoende , verwierf Hij daar door, of befchikte en ftelde Hij daar, eene gerechtigheid voor ons, welke bij God volmaakt geldig was, met welke wij voor God beftaan konden, die dus het volkomen ontflag van fchuld en ftraffe, met de toewijzing van het recht ten leven, verwierf en verkreeg voor ons, die in Hem gerekend werden; dat is, door zijnen dood, werd de rechtvaardiging des levens met de daad verworven. >—■ Maar deze moest ons nu deelachtig gemaakt worden door den Rechter, op grond van het geen de Rechter gedaan had aan en in ons Hoofd, en aan ons in Hem. — Daar toe, tot dat einde, zegt nu onze Christen, moest Christus opftaan, en door zijne opftanding dea  VÏJF EN VEERTIGSTE VRAAGE. 5«3 den dood overwinnen —• opdat Hij om de gerechtigheid, welke Hij door zijnen dood ons verworven had, konde deelachtig maaken. Dit is klaar en duidelijk. God de Vader moest Hem, en ons in Hem, als ons Hoofd, die gerechtigheid tot rechtvaardiging des levens toewijzen, Hem, en ons in Hem, vrijverklaarende. Dit Was het niet al. God de Vader moest Hem, en ons in Hem , ook met de daad van die fchuld en ftraf des doods ontflaan, ontdoen, en Hem, en ons in Hem, in de daadlijke bezitting van het recht ten leven, van het leven zeiven, herflellen, en ons dit in en met Hem wedergeeven of deelachtig maaken , zoo dat wij daar aan in Hem deel verkreegen. Haar toe moest Christus dan opgewekt worden, cn opjlaan, en wij in Hem, en zoo dert dood over- innen. Dit gefchiedende, gefchiedde het tot dat einde het welk ook zeker volgde opdat Hij die gerechtigheid, welke Hij reeds voor ons bezat, en ontvangen had, en ons in Hem reeds ten deel geworden was, elk op zijn' tijd, ook aan ons in perfoon door het geloof, konde deelachtig maaken, in geestlijkè vereeniging met Hem. Zoo is Christus geftorven om onze zonden, en opgewekt tot onze rechtvaardiging. Rom. IV: 25. 1 Kor. XV: 17. De tweede nuttigheid van Jefus Opftanding, vermeldt ons de Geloofsbelijder, als hij zegt: Ten anderen, worden wij ook door zijne kracht opgewekt tot een nieuw leven. — Hij wil zeggen: Cnristus, opgewekt zijnde, en wij in Hem, had in deze zijne Opftanding een nieuw geestlijk leven voor ons in bezit verkreegen, om het ons, als zijn waar LigIi 4 haam.  £©4 VER.KtAAR.IN6 VAN Dg haam, elk op zijnen eigen tijd, medetedeelen, jn gelijkvormigheid aan Hem. Hij leefde, en wij moesten en zouden leeven met Hem, naar zijne ei» gen belofte. Dit nu, wil onze Christen zeggen, was een zeker gevolg van Christus Opftanding, als ons Hoofd, dat wij , in Hem opgewekt zijnde, ook, als leden van zijn Lighaam > moesten opgewekt worden uit den geestlijken dood, door de almagtige leeveiidigmaaking des Geestes, in waare geloofs,vereeniging met, en gelijkvormigheid aan Hem; en zoo met en door Hem leeven, en in nieuwigheid des levens wandelen — de zonde nu met de daad in onze perfoonen geftorven, en wij van derzelver dienstbaarheid ontheven, en Gode als uit de dooden leevendig geworden zijnde. Rom. VI; li-—18. VU: 4ï<5. Eph. I: 17—20. Ga). II: ao. En dit gefchiedde nu, zegt de Christen, door de kracht van Christus. Eensdeels, alzoo Hij, uit kracht van Zijne Opftanding, daar toe een ontegenzeggelijk gezaghebbend vermogen, recht, en magt verkreegen had. Anderdeels, alzoo Hij, met zulk een gezaghebbend vermogen bekleed, ons nu ook, door zijne almagtige en onwederftaanbaar werkende kracht, opwekte tot een nieuw leven, in geloofsvcreeniging met Hem. Kol. II: 12; III: 1. De derde nuttigheid, door den Christen opgenoemd , is , dat de Opftanding yan Christus een z.eker pand is yan onze zalige opftanding. —p Hij fpreekt weder zeer naauwkeurig; gewaagende van o.nz.e. dat is der geloovigen, zalige opftanding. Want hij had uit Gods Woord geleerd, en dit geloofde hij, dat alle menfchen zouden opftaan uit de do Elk heeft zich derhalven in dezen oprecht en naauwkeurig te beproeven. Zijne zaligheid dringt hem daar toe; ook zijne zekere opftanding. Het is immers niet even veel, hoedaanig wij opftaan? —■ En dit onderzoek kan een oprecht gemoed voor God gemaklijk doen. Gelooven wij in Jefus, als opgeftaan uit de dooden, met  5^8 VERKLAAR,ING VAN DB niet een waar zaligmaakend geloof; het kan niet misfen, of zulk een geloof kent en erkent die Waarheid, met eene bijzondere toepasfing op zichzelvên, in derzelver kracht en nuttigheid tot zijne zaligheid. En leeft zulk een geloof in ons; dan zijn wij ook zeker, door onze gewaarwording en bevinding, dat wij aanvanglijk, elk in zijne maate, door dat geloof die gerechtigheid met de daad deelachtig zijn geworden, tot rechtvaardiging des levens ■— dan hebben wij ook een nieuw leven, door de almagtige werking van den Geest, verkreegen, in vereeniging met Christus, en wij leeven door dat geloof voor Hem, die voor ons opgewekt is, — Laat "elk dit nu onbevooroordeeld bij zichzelvên onderzoeken. — Hij , in wien dit plaats heeft, kan in die aangenaame verwachting leeven, van eene zalige opftanding. Openb. XX: 6. — Mijn bellek laat niet toe, dit uittebreiden. Ik moet overgaan, ter verklaaring van de XL VI. VRAAGE. Wat verfiaat gij daar mede, Opgevaaren ten hemel? A N D W O O R D. Dat Christus, voor de oogen zijner jongeren, van de aarde ten hemel is opgeheven; en dat Hij ons ten goede daar is, totdat Hij wcderkoomt, om te oordeelen de leevendeij cn de dooden.  ZES EN VEERTIGSTE VRAAGE. 509 Jefus Christus was niet alleen opgeftaan van de dooden; maar Hij was ook van de aarde verhoogd in den hemel. Dit was ook eene Waarheid, welke het Evangelie der zaligheid ons getuigde. Onze Christen had die ook beleeden te gelooven. Ik geloove , had hij gezegd, in jefus Christus mijnen Heere, opgevaaren ten hemel. — Nu houdt de Onderzoeker zich verzekerd, dat onze Christen die al-; leruitmuntendfte gebeurtenis waarlijk als eene gebeurde zaak geloofde, op de onwankelbaarjle gronden van gefchiedkundige zekerheid ; dat hij die alle ontleend had uit Gods onfeilbaar getuigenis in zijn Woord, waar in hem dit in alle zijne omftandigheden, ook aangaande de onbedriegelijke getuigen daar van , verhaald werd. Hij ftelde vast, dat de Geloofsbelijder vooraf, op onwankelbaare gronden van zekerheid, bij zichzelvên overtuigd was, van de egtheid , de waarheid, de godlijkheid , en onfeilbaarheid van dit Godlijk Evangelie, waar uit hij alles haalde ; dat hij genoegzaame zekerheid had ; overtreffende zelfs alle zekerheid van eenige gefchiedkundige waarheid van de waarheid, egtheid, en onbedriegelijkheid van de getuigenisfen van veelen, die nu —- en dit was hier juist noodig, en niet ten aanzien van de Opftanding — getuigden, eenvouwig getuigden, wat zij zelf gezien hadden — gezien hadden onverwacht , met verbaazing en ontzetting. Want dit vleide ten dien tijde ganschlijk niet in hun plan , het welk zij zich voorftelden , ten aanzien van den loop der zaaken, aangaande hunnen Heere. Zij hadden Hem leevendig gezien, en zoo meenigmaal ge:  $I<3 VERKtAARIWfJ v A N i> E gefprooken, en verbeeldden zich, dat Hij nu voorda bij hen zoude blijven, en zijn Koningrijk oprechten. Een denkbeeld, welk voordvloeide uk hunne overgebleeven vooroordeelen van een luisterrijk Koningrijk op aarde; en waar van zij nog blijken gaven, toen Jefus hen uitleidde naar 'Bethanien. Zij fielden zich derhalven niets minder voor, dan eene hemelvaart van Jefus. Daar van hadden zij in 't geheel geen vermoeden. Niets minder, dan dit, verwachtten zij; offchoon dit in het Godlijk plan der zaligheid zeker moest volgen ^ en Jefus hun zulks duidelijk genoeg had te kennen gegeeven; Joan. XIV: a, 3. te gelijk met de heerlijke gevolgen daar van Voor hun, en voor de ganfche Kerk. Zie vs. 16 en vervolgens, in die geheele redevoering van den Heiland, kort voor zijnen dood. Doch dit hadden zij niet begreepen, noch geloofd. — Zij verhaalden dan iets, dat zij niet verdichten konden. Hunne kunde en karakter, zelfs hun vermeend plan aangaande Jefus, waren daar toe ook niet gefchikt. Er was dan in 't geheel geen bedrog in hun verhaal te vermoeden. — De Vraager geloofde derhalven, dat de Geloofsbelijder, op deze, en nog meerder vaste gronden, in Jefus,als ten hemel ge°vaaren, geloofd had. ~ Ja hij onderftelde ook, dat hij dit geloofde met een waar zaligmaakend geloof, en dat hij belijdenis deed van zulk een geloof, waar door hij die kostelijke en wigtige Waarheid met toepasfing op zichzelvên geloofde; gelijk hij nu reeds meenigmaal van zulk een toeëigenend geloof, zoo als hij zelf befebreeven had, belijdenis had gedaan. Men  2ES EH VEERTIGSTE VRAAGE. 51^ Men vraagt hem dan niet, of hij dit gelooft?—h Neen; men onderzoekt hem, op hoedaanige wijze hij dit opaaren ten hemel begrijpt ? Wat hij ge* looft van deze zaak , als hij zegt: Ik geloove in Jefus., opgevaaren ten hemel! — Zulks had men niet gedaan bij J fus Opftanding; dit was ook on-> noodig. — Hier was het voegzaam, omdat men die opvaar en van Jefus ten hemel, zeer verfchillende , en ook ongezond, begrijpen konde; gelijk te zien was in die tijden , wanneer dit Boekje , ten leidraad in dé behandeling dier WTaarheid, en de wijze op welke, opgefteld werd; — Zulk eene Vraag kwam hier derhalven zeer te pas. Men gaf hem gelegenheid , om te toonen , welke gezonde. geloofsbegrippen hij van dit wigtig ftuk had; en om tevens te doen blijken, of zijn geloof daar omtrent ook mee bijzondere toepasfing op zichzelvên verkeerde. In 'zijn Andwoord toont de Christen , de Vraag wel gevat te hebben , deze gewigtige gebeurtenis, recht te begrijpen, en geloovig omtrent dezelve te verkeeren, met bijzondere toeëigening op zichzelvên. Zoo fpreekt hij : Dat Christus, voor de oogen zijner jongeren, van de aarde ten hemel is opgeheven. Laat mij toonen, hoe gezond hij die Hemelvaart begrijpt, overeenkoomstig Gods getuigenis ; — en daar na zien, dat hij daar omtrent in een waar geloof ver»; keert, met bijzondere toepasfing op zichzelvên. Hij, geloovende in Jefus Christus, Gods Zoon *, opgevaaren ten hemel, zegt ons, dit aldus te begrijpen : dat Christus, voor de oogen zijner jongeren, van de aarde ten hemel is opgeheven. — Hij fpreekt van Jefus Hemelvaart in den hjdelijken zin, gelijk meerman»  512 V E R K L A ARINC VAN DE maaien gefchiedt in het Evangelie, onder verfchillen« de fpreekwijzen ; Luk. XXIV: 50, 51. ook Markj XVI: 19.Hand. I: 9,en 11:33. Zonder dat hij echter onkundig is, dat dit ook in eenen daadlijken zin van Christus zei ven gebruikt, en van Hem gezegd wordt, dat Hij opvaar en zoude , opgevaaren is; Joan. XX: 17. Eph. IV 8-10. Jefus zelf zegt tot zijne leerlingen , dat Hij zoude heenen gaan tot zijnen Vader , tot Hem, die Hem gezonden had. Joan. XIV: 28. XVI: 5, ï 7. Paulus zegt, dat Hij is ingegaan , als de waar^ Hoogepriester, in het binnen ft e Heilig' dom, Hebr. VI: 20; IX: 24. —-. Het is intusfchen opmerkelijk , dat die hemelboden, van God gezonden tot de disfipelen, toen deze hemelvaart gebeurde , om hen te troosten , in hunne troostrede juist die tweederlei manier van fpreeken gebruiken. Zij zeggen eerst^ dat Jefus in den hemel is op' g'noomen, daarna, dat Hij naar den hemel is heenen gevaar en. Hand. I: 11. -—- Dit doen zij niet alleen, om te leeren, dat beide in dit geval waarheid was, zoo dat Christus door dezelfde Godlijke kracht is opgevaaren, als waar door Hij, van 'sVaders zijde;, opgenoomen werd; en tevens,- dat gelijk de Vader Hem verhoogde, Volgens zijne belofte $ de Zoon, als Borg, ook dien beloofden loon in bezit genoomen heeft.; maar, naar mijn inzien, verkondigen zij in het eerfte lid aan de disfipelen, dat Jefus waarlijk in den hemel reeds was opgenoomen en ingekoomen; doch het geen de disfipelen mes hunne lighaamlijke oogen niet zien konden * waarom het dan ook onnut was, verder aldaar te blijven ft aan, en hunne oogen hemelwaards te hef' fen,  ZES EN VEERTIGSTE VRAACE. 513 fen, of ze ook in den hemel Hem nafpooren konden. In het laatfte lid, gebruiken zij te recht het woord heenen vaar en, als zij zeggen , dat zij dit gezien hadden; want zij konden alleen zien, dat Hij waarlijk heenen voer, en daar van moesten zij ook ooggetuigen zijn — maar dat Jefus waarlijk reeds in den hemel was, konden zij alleen uit een Godlijk getuigenis weeten. Onze Christen zegt dan , dat hij gelooft, dat Christus, Gods Zoon, naar zijne menschlijke natuur, hoewel perfooneel vereenigd met den Perfoon des Zoons Gods, van de aarde in den hemel is opgeheven. Niet zijne Godlijke, maar alleen zijne menschlijke natuur, was voor zulk eene verandering van plaats vatbaar. Hoewel Hij , als de Godmensch, het Hoofd zijner uitverkoorenen, verhoogd en verheerlijkt werd tot eenen Vorst en Gebieder der volken. Hij begrijpt dan Jefus Hemelvaart niet in eenen oneigenlijken zin, als eene verheffing en verhooging tot eenen bovenhemelfchen uitmuntenden ftaat van heerlijkheid; deze was er, ja waarlijk, mede gepaard, maar dit was eigenlijk zijne hemelvaart nier. Neen; onze Christen denkt er anders over. De Hemelvaart moest iets zijn, dat zichtbaar was, waar van zij ooggetuigen waren. Die nu konde wel van de eigenlijke zichtbaare hemelvaart plaats hebben, maar niet ten aanzien van de luisterrijke heerlijkheid, tot welke de Godmensch, naar zijne menschlijke natuur, ten hemel opvaarende, verheven werd , en welke Hij in glinsterenden luister in den hemel ontvangen hrd van den Vader. Dit wisten zij alleen zeker door II. desl. Kk een  5T4 VERKLAARING VAN DE een Godlijk getuigenis, en zagen daar van alleeff de blijken , in zijne regeering. ^~ Onze Christen begrijpt derhalven, dat hier eene eigenlijk gezegde verandering van plaats, bij Jefus hemelvaart, gebeurde; dat gelijk God de Vader den Godmensch, naar zijne menschlijke natuur, van de aarde in den hemel plaatste, zoo ook de Godmensch zelf, dat is Gods Zoon, perfooneel met de menschlijke natuur vereenigd zijnde op aarde, nu ook beltendig perfooneel met dezelve vereenigd bleef, wanneer God de Vader de menschlijke natuur zijnes Zoons van de aarde verhoogde in den hemel. — Hij gelooft. dat die hemel eene waare plaats is; het huis zijnes Vaders door jefus • zeiven genoemd ■— anders de oppeifte, de bovenfte, de onzichtbaare , de derde hemel; Gods troon, alwaar zich de Godlijke Majesteit op eene bijzondere wijze, in luisterrijke teekenen , vertoont ; het Paradijs Gpds. Hij is door de zichtbaare hemelen doorgegaan , . en hooger dan dezelven geworden. Hebr. IV. 14. VII: 26. Stepha-, nus zag Hem, bij zijnen marteldood zekerlijk in eene verrukking, de benedenlie hemelen als voor hem geopend zijnde • ■ in dien opperften hemel, Gods troon. Hand. Vil: 56. — Onze Christen begreep klaar, dat die verandering plaats-lijk was; dat de plaats daar Jefus nu was, zoo wel eene plaats was, als de aarde, op welke Hij eenigen tijd geleefd had. Dir leerde hem Jefus ook, in Joan. XVI: 28. .—— De plaats, van waar Hij opvoer, was de aarde, in \ gemeen; in het bijsonder, Judea; allerbijzonderst, nabij Jerufalem, misfchien even buiten Bethanien, aan den Olijfberg.  ÉËS ÉN VEERTIGSTE VRAAGE. $i§ berg: Zoo veel berichtte hem de heilige gefchiedenis. Luk. XXIV: 50, 51. Hand. h 12. Meer' wist hij daar niet van. Hij wacht zich dan wel* Van de juiste plaats nader te bepaalen, öf nantewijzen tot welk eene hoogte Jefus op den Olijfberg geklommen was, toen Hij opvoer. Veel min llaat hij acht, Op het vcrdichtfel der Griekfche Monni-* ken; in vroeger eeuwen; overgenoomert, en nog Wat opgefierd met logcnlegenden, door de Roomfchen, als of Jefus van den top van dien berg was1 Opgevaaren ten hemeh Het is niet waardig, alle de verdere fraaijighederi die men daar bij verzonnen heeft, optenoemen. — Die opvaaring, zegt Onze Christen, gefchiedde voor de oogen zijner jongeren, zijner disfipelen. Dit was ook noodzaak» lijk; alzoo zij, als ooggetuigen, moesten getuigen? het geen zij Waarlijk gezien hadden. ■—• Maar hier door wil onze Christen ook zeggen, dat die hemelvaart Waarlijk; zichtbaar, plaatslij k , dus eigenlijk was; en Jefus nu niet meer, op welk eené Wijze ookj naar zijne menschlijke natuur ^ op de aarde, maar alleen in den hemel was. Handi Ilb' 21. vcrgeleeken met Matth. XXIV: 25, 26; ■ Christus lighaam had dan, naar zijne gedachten $ geene andere natuur of eigenfehappen aangenoomen; het was niet verdweenen^ noch in zulk een fijn {loffelijk lighaam veranderd, het welk alom veripreid was, en de eigenfehap van alomtegenwoordigheid aangenoomen had. Zeker , zijn verftand moest bedwelmd geweest zijn , indien hij zulké ongerijmde dingen gedacht hadde; Dit is nu alles, wat onze Christen hier melde Kk a ***  5l6 VERKLAARING VAN DE van deze gebeurtenis. Dit was ook alleen de zaak, welke het waare voorwerp van zijn geloof Was welke omftandigheden, bij wijze van redeneering, daar ook bijgevoegd konden worden; die hem ook wel bekend waren — b. v., dat dit gefchied was, juist op den veertigfien dag na Jefus Opftanding. Niemand twijfelt, of de keuze van dien tijd, was overeeukoomstig met de wijsheid, vrijmagt, en goedheid des Vaders en des Zoons. Alle redenen, intusfchen, welken wij daar van uit ons fpeelend vernuft opfommen, zouden ook gegeeven kunnen worden, indien Jefus den derden , den vierden, den tienden, den twaalfden, of eenen anderen dag, daar toe verkoozen hadde. — De wijze op welke de Heiland ten hemel voer, was luisterrijk, godvruchtig, liefderijk, genadig, onderrechtende, en zegenende. Hand. h 4—9. Luk. XXIV: 50, 51. Men kan met reden niet twijfelen, of ze is ook heerlijk en majestueus geweest; en hoewel wij er- niets zekers van weeten, is het nogthans, uit vergelijkingvan het geen op aarde gebeurde — daar aanftonds twee Hemelboden, in witte kleeding, big zijne Hemelvaart zich aan de Apostelen vertoonden— zeer waarlchijnelijk, dat zijne opvaart ten hemel verlaisterd is geworden door den ganfchen ftoet der Engelen, en de zielen der volmaakt rechtvaardigen. Dat verheven Lied, in denXXIV. Psalm, vs. 7-10. en in den XLVII vs. 6. geeft tot deze gedachten eene gegronde aanleiding. — Duch die wolk, welke Hem wechnam van.de oogen  ZES EN VÊERTIGSTE VRAAGE. 51/ oogen der disfipelen, zoude ik voor mij daar toe niet brengen ; noch dezelve als eenen triumfwagen aanmerken —• daar toe misvormende de woorden van Ps. CIV: 3. — alzoo ik eenvouwig denke, dat God, goedertieren, wijs, en heilig, ten nutte der disfipelen, en om hen te bevrijden van dwaalende misvattingen, door een fchemerend gezicht, het welk niet verder reiken ■konde, om onderfcheidenlijk te zien, wat er verder van Jefus lighaam gebeurde — op het uiterfe punt, waar toe hun gezicht reikte, om onderfcheid denlijk te zien, eene wolk onder Jefus lighaam gefchooven heeft, welke Hem geheel wechnam van hunne oogen; gelijk er ook alleen ftaat. Zulke gezonde begrippen had onze Christen van Jefus Hemelvaart. Doch hier omtrent verkeerde hij ook in een waar geloof, met toepasfing op zichzelvên, in een troostlijk vooruitzicht van 's Heilands wederkoomst. Hij verklaart daarom : En dat Hij ons daar ten goede es\ ■— Veel nadruklijker en eigenaartigcr zegt de Latijnfche Uitgaave: Dat Hij i'onzer oorzaake ■— om onzen wil, ter behandeling onzer zaaken bij God ■— aldaar alsnog is, en zijn zal. Etiamnum nostra eau fa ibidem est & erit. — Onze Geloofsbelijder toont dus klaar, dat hij met eene bijzondere toeëigening, als een waar geloovend mensch, op zichzelvên, en op allen die aldus met hem gelooven, dien ten hemel opgevaaren Jefus befchouwt , kent, en erkent; dus , met vertrouwen gelooft, dat Hij alsnog, in dezen tijd, voor elk eenen die gelooft , en gelooven Kk 3 zal,  • 5ï3 VERKLAAR ING VAN DE zal, in den hemel is, en zijn zal — en dat wel om onzen wille, uit oorzaake van ons, zijn geestlijk lighaam , waar van Hij het Hoofd is — zijnde wij met Hem in den hemel gezet om daar voor ons eene plaats te bereiden, onze zaaken te behartigen, en, zoo lang als wij hier op aarde zijn, en Hij m den hemel is, alles voor ons te bezorgen , wat tot ons heil, lighaamlijk en geestlijk, ftrekken kan — verfchijr nende geduurig voor het aangezichte Gods voor ons. — Hij is derhalven in den hemel, en zal aldaar blijven, tot ons nijt en voordeel. Het is goed voor ons ~- zoo denkt er onze Christen in het geloof over — het is allernoodzaaklijkst, allerheilzaamst voor ons , dat Jefus aldaar is. Dus ftemt hij overeen, met de leer van Chris? 'tus. Joan. XIV. XV. en XVI. — Dit geloof nu maakt hem Jefus zijn en blijven in den hemel dierbaar, belangrijk, en begeerelijk. Hoe meer bij dat geloovig indenkt, hoe meer hij bepeinst, Welke nuttigheden hem dit aanbrengt; zoo veel $'e meer is zijne ziel verblijd, zoo veel te geruster en vergenoegder wordt zij, van wegen 4it zijn van Jefus in den hemel. Jefus is daar , hem ten goede! Ziet hij Hem dan niet; hij heeft Hem nogthans lief, en Hem niet ziende, maar gehovende, verheugt hij zich in Hem, met eene onuitfpreekelijke en heerlijke vreugde, i Petr. I: 8. — Moet hij nog lang, van Jefus afzijn; hij zal Hem, met alle de heiligen, eens in vollen luis. ,{er eeuwig aanfchouwen. Jefus is wel in den WM #/ z dat het te veel bewijst , dus niets met al. Want, zag deze belofte op beide zijne Natuuren, zoo als Hij nu nog na zijne Opftanding zich aan zijne disfipelen vertoonde, en waren zij eenigszins. bedroefd, dat zij deze tegen• woordigheid van zijn' Perfoon , zoo als zij nu met Hem verkeerden, door zijne Hemelvaart, zoo als zij toen dachten, misfen zouden; dan moest deze belofte hen ook , zou dezelve hen ten vollen gerust ftellen, verzekeren, dat Jefus zoo zichtbaar, als zij Hem nu zagen, tot aan het einde der weereld bij hen zijn zoude. Eene onzichtbaare tegenwoordigheid der menschlijke Natuur, voldoet hier niet. Ook konde hun dit weinig vermaak verfchaffen, die op zijne zichtbaare tegenwoordigheid geileld waren. Doch laat ons hooren, hoe volledig onze Geloofsbelijder dit bezwaar geheel wechruimt. Christus, zegt hij, is waar Mensch, en waar God. •— ls dit waar; dan kan Jefus iets belooven, dat alleen in ééne van die twee Natuuren plaats heeft, en echter van den ganfchen Perfoon kan gezegd worden. Joan. 111: 13. 1 R~or. II: 8. bijzonder, als er iets beloofd wordt, waar aan het waare heil der disfipelen, gelijk hier, gelegen was. Dit hangt nu niet af van de tegenKk 5 woor-  52? V E R/ K L A A R ï N G VAM BE woordigheid zijner menschlijke . Natuur. Ook was dit in de zaak , onmoogelijk^ dat deze te gelijk overal konde tegenwoordig zijn —- of geheel, en zoo behoorde het dan. Maar een Hoffelijk lighaam konde alleen op ééne plaats tegenwoordig zijn; dit leert de natuur van een lighaam, men maake er van, wat men wil; |—• of gedeeltelijk, en dit konde niets baaten. —. Maar waar van, kan men zeggen, hangt het heü der disfipelen en der Kerk geheel af? Dit hangt af van Jefus almagtige alomtegenwoordigheid , als Koning, als Heer , als Zaligmaaker. En wie zal tegenfpreeken , dat dit alles aldus konde plaats hebben, wegens de alomtegenwoordigheid van den Godmensch, naar zijne Godlijke Natuur; al is zijne menschlijke Natuur plaatslijk in den hemel, en Hij daar perfooneel met dezelve vereenigd? De tegenwoordigheid zijner menschlijke Natuur konde hier in niets aanbrengen. Men zou veel eer kunnen zeggen , dat dit een nadeelig gevolg zoude hebben in dezen. Althans, zoo fpreekt er Jefus van, in Joan. XVI: 6,7. — Onze Christen voegt er bij: Naar zijne menschlijke Natuur is Hij met meer op aarde. Dit is zeker, en ftemt met Jefus leer overeen. Matth. XXVI: 11. Joan. XVI: 4, 5, 2". Zijne tegenwoordigheid op aarde, naar zijne menschlijke Natuur, zoude ook fchadeiijk zijn; zoo anders de leer van Paulus vast ftaat, Hebr. VIII: 4. vergeleeken met het IX. ffoofdfiuk. Dit koomt ook overeen met de Voorzeggingen, en wordt geftaafd door de gebeur- te-  gEVEN EN.VEERTIGSTE VRAAGE: $Z% tenis. Ps. LXVIÜ: 19. Eph. IV: 8-10. III: jij. — Maar naar zijne Godheid en dit was de Perfoon , die in zijne menschlijke Natuur al dat heil verworven had, en nu, als de Godmensch verheerlijkt zijnde, en met zijne menschlijke Natuur perfoonlijk vereenigd blijvende , ook door zijne Godlijke alomtegenwoordige kracht, al dat heil zoude toepasfen, tot aan het einde der aarde — die dus ook naar zijne Majesteit, als de verheerlijkte Koning in den hemel, wien alle magt gegeeven was in hernel en op aarde, met Majesteit zoude regeeren, en zich overal met gezag en luister, door zijn woord en werk, vertoonen; derhalven ook met zijne genadel, gunst, goedheid , en magt, voorwerpelijk en onderwerpelijk, en met zijn' Geest, in liet Woord, en in het hart der menfchen, naar hunnen rang en Hand, tot hunne zaligheid, als Zaligmaaker, altoos zoude tegenwoordig en werkzaam zijn. Dit nu was alleen noodig; in alles genoegzaam. Dit bedoelde ook Jefus alleen in die belofte; zoo als blijkt, onder veele anderen, uit Matth. XVIII; so. Joan. XIV: 22, 23. Dit bezwaar is dan ijdel, en door dit Andwoord geheel wechgeruimd. Behalven dit, was er nog een bezwaar, voorgefteld in de XLVIII. vraage. Maar zoo de Menschheid niet overal is , daar de Godheid is, worden dan die twee Natuuren in Christus, niet van den anderen gefcheiden? A V »«  524. VERKLAAR ING VAN DE ANDWOORD. Ganschlijk niet. Want mitsdien de Godheid onbegrijpelijk en overal tegenwoordig is, zoo moet volgen — zoo ftaauer eigenlijk, en moet er daan, in de Hoogduitfche en Latijnfche Uitgaaven dat • ze wel buiten haare aangenoomen menschheid, maar des niet tegenftaaiute, niet te minder, of te. weiniger, ook in dezelve is — wd dennoch nichts destoweniger auch in derfeiben ist — en perfoonlijk met dezelve vereenigd blijft. ■ Men bemerkt klaar, dat het bezwaar in de Vraag in al deszelfs kracht voorgefteld wordt. Zoo de menschheid niet overal is waar de Godheid is, worden dan die twee natuufen in Christus niet van elkander gefcheiden? Dat is: De Godheid is alomtegen woordig; met die Godheid is de Menschheid zeer naauw, perfoonlijk, en onaffcheidbaar vereenigd —• derhalven fchijnt te volgen, dat de Menschheid. qveral moet zijn, waar de Godheid is; zoo niet, dan worden die twee Natuuren van eikanderen gefcheiden, en de veree niging verbrooken. —- Dit bezwaar heeft eenigen fchijn, doch is wezenlijk niets waardig. Het is eene drogreden. Het bewijst teveel, en daarom niets. Is dit waar, dat de twee Natuuren gefcheiden worden, en dus de vereeniging verbrooken, indien de Menschheid niet overal is, waar de Godheid is; zoo volgt blijkbaar, dat dit altoos, zoo ras de vereeniging der twee |\Tatuuren ft and greep, moest plaats hebben — derhalven was, volgens deze redeneering, een van beiden waar: dar, toen Jelus als de Godmensch  AGT EN VEERTIGSTE VRAAGE. 525 mensch hier op aarde verkeerde, af zijne Godheid niet alomtegenwoordig was, buiten haare aangenoomen Menschheid, of, dat de Menschheid toen reeds alomtegenwoordig moet geweest zijn. — Doch laat ons hooren, hoedaanig onze Geloofsbelijder dit bezwaar wechruimt. Hij zegt: Ganschlijk niet. —■ Hij wil zeggen: Indien uit de perfooneele vereeniging van de Godlijke met de Menschlijke Natuur volgde, dat die vereeniging verbrooken wierd, indien de Menschheid niet overal was, daar de Godheid was; dan moest dit altoos, van den aanvang der vereeniging af, plaats gehad hebben — doch dit is niet waar, gelijk partijen zeiven niet zullen beweeren; derhalven, zoo kan dit uit kracht dier vereeniging Ook nooit volgen, want er is geene genoegzaame reden aantewijzen, waarom dit meer na Christus Opftanding, in zijne Hemelvaart, zoude moeten volgen, dan voor dezelve , toen Christus Godheid ook perfooneel met zijne Menschheid vereenigd was. Onze Christen mag dan wettig dit gevolg ontkennen, en zeggen: Ganschlijk niet; die twee Natuuren worden niet yan den anderen gefcheiden, zoo de Menschheid niet overal is, daar de Godheid is. Ten tegendeel; is de Menschheid van Christus, met zijne hemelvaart, van de aarde in den hemel opgenoomen; is ze derhalven niet meer op aarde, maar alleen in den hemel —; de Godheid wordt daar door niet van ' en gij zult . overreed .worden , dat het geloof van onzen Christen in dezen rust op de zuivere leer van het Evangelie. De tweede nuttigheid , welke onze Christen hier voorftelt, is, dat wij ons vleesch tot een zeker pand in den hemel hebben, en dat Hij, als het Hoofd, ons zijne lidmaaten ook tot Hem zal nee- men. Deze nuttigheid is tweeledig; beide die gezegden flaan wel; in een naauw verband met eikanderen, en hebben eenen onderlingen invloed op eikanderen, maar geeven niet ééne en' dezelfde zaak te kennen. Het eerfte, welk onze Christen hier in het geloof voorftelt, is: Dat •wij ons vleesch in den hemel tot een zeker pand hebben. Onze Christen wil zeggen: Ik geloof, dat Jefus in den hemel gevaaren zijnde, ik met Hem in den hemel gezet ben; naardien zijne menschlijke Natuur mijn vleesch is, het welk Hij voor mij heeft aangenoomen., waar in Hij mijn vleesch verbeeldt , zoo dat mijn vleesch in zijne menschlijke Natuur vertoond wordt, als hebbende in Hem, als mijnen Plaatsverbeelder, een inzijn. Zijn vleesch is mijn vleesch. Is nu in die menschlijke Natuur van Christus,mijn vleesch ge- (*) Zie ook Job XXXIII: 23, 24. Zach. III: 1-5. en het geheele Hoogepriesterlijk Gebed,Joan..XVII. LI 5  5g5 V E E. K -L A A R ï N G V A Jtf DB gekruist en geftorven, en heeft Hij voor mij aan God voldaan, ben ik met-God verzoend, en leeve ik in Mem —- zoo is dan ook mijn vleesch, gelijk het zelve met cn in Hem opgewekt is, ook met Hem ten hemel gevaaren, en ik hebbe mijn vleesch, in Hem, in den hemel. Hebbe ik mijn vleesch in den hemel, naardienjefus in den hemel is; dan is dit voor mij tot een pand, een onderpand, een kusting, een wettige giondbrief, die mij van den hemel verzekert als mijn eigendom, en waar op ik in Christus een recht van eigendom wettig verkreegen hebbe.--' Zoo nuttig was hem Christus Hemelvaart; alzoo hij daar door zijn vleesch, in Christus menschlijke Natuur te herkennen -, in den hemel tot een zeker pand had. Hebr. II: 14, 15. Eph. V: 30. —Het andere was, dat Hij, als het Hoofd , ons zijne lidmaaten ook tot Hém zal neemen. De Christen wil zeggen : Jefus is in den hemel onze Plaatsvervanger, die, als ons vleesch zijnde , den hemel-voor ons in bezit genoomen heeft. Maar dit is Hij ook, als ons Hoofd, wiens Lighaam wij zijn. Nu is het hoofd, in alle gevallen en in alle ftanden, zeer naanw' met het lighaam vereenigd; het kan derhalven zonder het lighaam niet volmaakt zijn. Daar jefus nu, als mijn Hoofd, en wij in Hem, in den hemel zijn, zoo worden wij in het geloof daar door zeker , dat Hij ons gewislijk in den hemel overbrengen, en tot zich neemen zal in heerlijkheid. Joan. XVII: 24, 25. De derde nuttigheid van Jefus Hemelvaart, ver-  NEGEN EN VEERTIGSTE VRAAGE. SS9 vermeldt de Christen in deze geloofs verklaar ing: Dat Hij ons zijnen Geest lot een tegenpand zendt, door wiens i kracht wij zoeken dat daar boven is, daar Christus is zittende aan Gods rechtehand, en niet het geen op aarde is. Dit moet men ook onder Jcheidenlijk overweegen. Jefus, zegt hij in het geloof, zendt ons uit den hemel den Heiligen Geest. Dit beandwoordt aan Jefus 1 belofte , Joan. XIV: 16, 17. Deze vervult de Heer Jefus; eensdeels, door de uitilorting van den Heiligen Geest over alle vleesch, op den Pinkderdag, anderdeels, door dien Geest behendig in de Kerk te zenden, in het Woord des Geestes, waar in die Geest tot ons koomt, tot ons fpreekt, en onder ons woont, en waar in juist vervuld wordt, het geen Jefus zegt , in Joan. XVI: 13— M.' 1 Psir22. •—■ En tevens drukt hij de zaak zelve, die eigenlijk onder die fpreekwijs begreepen was, zoo juist en voldoende uit , da elk geloovig mensch dezelve klaar begrijpen korde. Laat mij zijne verklaaring een weinig onwikkelen. Uit zijn voorftel blijk' duidelijk , dat hij die fpreekwijs, zitten aan Gods rechtehand, niet eigenlijk, maar oneigenlijl en zinbeeldig opvat; gelijk ook in alle de vergaringen van deze heerlijkheid van Jefus, in G>ds Woord gefchiedt. Hij houdt zich derhalver niet op, met een ijdel onderzoek, of er ook in den hemel niet een zekere hooge en verheven koninglijke troon zoude zijn , waar op Christus geplaatst was aan de rechtezijcb des Vaders, en drt de Heilige Geest aan de liukezijde ftond? —- Hij begreep ook klaar, dat men hier niet in hef afgetrokken aan Gods rechtehand moest denken, of uitvorfchen, wat die al beteekent in dm Bijbel;-—• dat men ook aan geenen troon, waar op Christus zoude zitten naast den Vader , moet denken. Maar hij oordeelt, dat men de ganfche fpreekwijs in haar geheel moet opvatten, en, ovc  VIJFTIGSTE VRAAGE. 547 overeenkoomstig de gebruiken der Oosterlingen, zoo veel als die hier ter opheldering van het zinbeeld gelden kunnen, dezelve moet verklaaren ; om daar djor, zoo veel moogelijk, te verdaan , wat deze zinbeeldige fpreekwijs , toepa. fjlijk op Jefus zitdag aan 'sVaders rechtehand, te kennen geeft. Zoo veel weeten wij van de gewoonten der Oosterfche Vorsten, dat zij, in zekere plegtige gelegenheden, vooral, wanneer zij eenige bijzondere gunsten , eerambten , waardigheden van gezag en heerfchappij, aan deze of geene gunstelingen uitdeden zullen, of hen h>ven anderen verceren, zeer ftaatig gaan zitten op bunnen troon, op welken zij hunne luisterrijktte 'najesteit, gezag, en magt vertoonen, op eene zichbaare wijze, in al hunne heerlijkheid; het zij zij ten gunsteling al of niet aan hunne rechtehand ptatfen. Men vindt daar van een klein ftaal, in he geval van Bathfeba , Koning Salomons 'moeder, i Kon. II: 19. — Past men nu •— zoo veel als de zak, in dit geval, van God den Vader omtrent zijnet. Zoon, als den ten hemel gevaaren Middelaar, vefchijnende voor het amgezichte Gods voor ons, liden en toelaaten kan —. dit Oostersch gebruik op God den Vader v en onzen Heere Jefus Christus to;, dan zal die Oosterfche gewoonte ons aanflonds tot dit begrip van Jefus zitten aam Gods rechtehmd opleiden: naamlijk, dat wij ons , in de toepasmg van dit zinbeeld, God den Vader verbeelden, étende op den troon zijner Majesteit en Heerlijkheid, in zoo verre Hij, in de Godlijke huishouding, in de uitvoering van- den raad der zaligheid, den vollen Mm 2 luis-  548 VERKLAARING VAN DE luister en heerlijkheid der gefchonlen Godheid handhaaft, en in zoo verre meerder is, dan zijn Zoon, de Plaatsvervanger van zondaara. Hij was, als Rechter, de eisfcher. Hij deed bdoften van heerlijkheid en eer aan zijnen Zoon, ah Middelaar en Ranfoeneerder, en aan zijn Lighaam, voor het welk Hij voldoen zoude, in hunne eigen natuur , perfoonlijk met zijne Godlijke vereenigd — beloften, naamlijk, van leven, zaligheid, en heerlijkheid, in en met hun Hoofd — Alles nu volbragt zijnde , den Vader in de voldoening zijnes Zoons genoegen genoomen, en Hem opgewekt, en tot zich in den hemel opgeioomen hebbende, zoo plaatst Hij Hem aan zijre rechtehand in den hemel. „ Verbeeld u nu dn Vader op zijnen troon, dat is, in zijnen fchitteenden Juister en heerlijkheid, in al zijn gezag « majesteit in den hemel; en als Vader, en verviller van zijne beloften aan zijnen Zoon, op zijn'olbragt werk, aan dezen zijnen Zoon de beloode heerlijkheid en eere met de daad mededeeletde in\ den hemel —- en^ gij zult een gelijkmaatg denkbeeld hebben van den zin dezer zinbeeldge voordellen, van Hem te zetten aan zijne recitehand op den troon. En wat zal dn dit zitten aan Gods rechtehand, in de zaak zel-e, die er in geteekend wordt, uitdrukken ? Wit anders, dan het geen onze Geloofsbelijder da? van eenvouwig opgeeft? zeggende : dat Chrisus daarom ten hemel gevaaren is, opdat Hij zichzelvên, e. z. v. Men bemerkt ligt, dat onze Geloofsbelijder dit zitten van Jefus aan 's Vacers rechtehand niet verklaart van iets, waar in hij  VIJFTIGSTE VRAAGE. 549 ' hij' Christus zoude befihouwen in vergelijking met zijnen Vader, in deze eer en heerlijkheid ; derhalven, dat hij in 't geheel niet denkt, of, aan eene meerdere heerlijkheid, boven ■— of, aan eene mindere heerijkheid., beneden den Vader; of, aan eene evenielijke heerlijkheid, met den Vader, als of deze Hen tot zijnen Troongenoot daar door gemaakt, "en Hem een evengelijk gezag, magt, en heerlijkheid met den Vader zoude" gegeeven hebben , en als het ware zijnen fpter en troon , zijn Godlijk gezag en heerfchappij, met zijnen Zoon zoude gedeeld hebben. Van dit alles weet onze Christen niets, gelijk er Gids Woord hem ook niets van leerde. En geen Vonder. Want, dit ffrookt in 't geheel niet met de gewoonte der Oosterfche Vorsten, in diergelijke £ vallen. , Wraarlijk, als een Oostersch Vorst zdk eene gunst aan zijnen besten en meest verdiensteliken gunsteling bewijst — al plaatste hij hem aa zijne rechtehand op zijnen troon zoo zal ld immers, welk eene eer, waardigheid, gezag, en eerfchappij hij dien gunsteling ook opdraagt, wel zorgen, dat hij hem zijnen troon ,zijne kroon,zijn gezsr en heerfchappij, noch gehéél,, noch ten dcele, aflfio 0f die voordaan met hem deele; gefield zelfs, [n fommige gevallen, dab hij iemand zijner zoenen tot zijnen opvolger verklaart, hem bij zijn leven tot deelgenoot in zijne heerfchappij , tot Medengent, aan- ' neemt — zoo waakt hij echter altoos v>or zijne eigen majesteit cn gezag, en de ander km niets doen, dan met zijn goedvinden, niets op eigjn gezag. Deed hij dit, het' gevolg zou zijn/'dav hij M ar al kon dit al eens bij een' Ooste:sch Vorst doorgaan; het kan iu het.zitten van Jefus tan 's Vaders rechtehand geen plaats hebben. Dit ;al blijkbaar worden, w.nneer men flegts naauwkeurig acht geeft,op de zaak, die hier gefchiedt van den Vader 'aan den Zoon, in verband met het.geen vooraf gegaan was; wanneer men fegts acht geeft op den waaren aart en de hoedaatigheid der zaak, die hier in bedoeld wordt. — Want hier geeft de Vader iets aan zijnen Zoon. niet als Zoon noch als Mensch , maar als den Gdmensch, als Middelaar, cn Plaatsvervanger van.zjn zondig Lighaam, waar Voor Hij voldaan had'; ei wel juist dat geen, het welk de Vader Hem befcfd had. Derhalven kan hier niet in aanmeking koomen , eene eyengelijke heerlijkheid, eer en Godlijk gezag,^ met en nevens den Vader. Vant — als Mensch, kon Hij nooit eene evengelijfc heerlijkheid, eer, magt, of heerfchappij met Gd den Vader deelachtig worden. Die natuur is v.t.eer en heerlijkheid gekroond, venp-boven zijne medegmooten; die alleen gezag en heerlchappij heeft, in en over de Christe. lijke Kerk; dié in dezelve alle befclikkingen alleen maakt, alle gaaven uitdeelt; en uit viens volheid, door wiens invloeden, de geheele Christelijke Kerk • al- ;BfiilzoiioV ïab jfaaw er.bin.Gg 3ad id , \v ;!ii'ii;£y/ («) Lees alleenlijk, Joan. V. VI. ,VII. en VIII:n—sp.en. vergelijk dit mee Hamd. V: 31. en de zaak zal kliar worden. (D Mark.'xlV: 61—Ö4.  556 VERKLAARING VAN DE alles moet ontvangen en deelachtig worden. Zoodaanig, zegt onze Christen, zoude Hij zich nu bewijzen; dat is, niet alleen openlijk laaten verklaaren, door zijne gezanten, die Hij zendei zoude, dat Hij die was — maar zich ook met de daad als zoodaanig betoonen, in zijne allesovervinnende regeering; ook door zijnen Geest, die met Godlij"ke kracht alles onder Jefus bewind zoude biengen, en zelfs zulken, die Hem verloochend luiden, zoo aan Hem zoude onderwerpen, dat zij Hem, Hem alleen, voor bet Hoofd der Kerk erkenden en eerbiedigden. — En dat wel, als het Hoofd der Christelijke Kerk, door wien de Vader' alle dingen regeert. Hij zou zich nu, in dien ftaat zijner heerlijkheid, met onweerftaanbaar en luisterrijk gezag en magt, doen eerbiedigen en erkennen; het geen Hij op aarde van zichzelvên gezegd had. — Nu zoude hij zich bewijze*, en doen hlijken, dat Hij Gods Zoon was, die' 's Vaders wit op aarde had volbragt, en van den- Vader verhoogd was boven allen \ dat Hij- en de Vader één was, de Vader in Hem, en Hij in èéri' Vader; en dat de Vader alles door Hem, jijnen Zoon, als Middelaar, beftuurde, befchifee, beitelde, en regeerde. — Dit nu was eenvouvig, het geen onder die fpreekwijs, zitten ter reclichand Gods, bedoeld werd. Hier in beftond Je»us heerlijkheid en verheffing, dat Hij zich nu opinlijk bewijzen zoude, te zijn, die Hij waarlijk vas, in het ganfche werk der Verlosfing; waar' Vcor Hij echter nooit erkend was, in den ftaat" zj'ncr Vernedering. Doch had' Hem de Vader nu op de luisterrijklle wijze bij zich in den hemel v»r«  VIJFTIGSTE VRAAGE. 55f verhoogd; die was gefchied, om zich daar nu te bewijzen , als dat Hoofd, en zich als zoodaanig openlijk tc vercoonen, en voor altoos te doen gelden en eerbiedigen, tot fchrik zijner vijanden, en tot heil ïijner gekochten. Begrijpt onze Christen zoo eenvouwig dat zitten van Jefts aan 's Vaders rechtehand, en verftaat hij de zaal; aldus, overeenkoomstig het geen de leer van het Evangelie hem daar van getuigde — Hand. II. 36; V: 31. Eph. I: ao—a 2. Kol. I: 18. Phil. lli c,—11.'Hebr. I: 6. dan weeten wij zeer klaar, wat het is, dat Jefus aan 's Vaders rechtehand zit, en dat dit iets is, welk Hem alleen eigen is, en noch in den Vader, noch in den Heiligen Geest kan plaats hebben; naarden alles alleen daar in beftaat , dat Jefus, de Godmensch, tot een heerlijk loon op zijnen arbeid, vat den Vader verhoogd is in den hemel, om nu met de daad zich als zoodaanig van elk een te doen eerbiedigen, gelijk Hij waarlijk is, en door Hem te vooren geleerd was; doch waar voor men Hem toei ter tijd noch kende, doch erkende, noch eerbieiigde. Vergelijk nu Ps. II. en LXXII. (*). — Ome Geloofsbelijder heeft derhalven een juist geloofbegrip van deze zaak, en van de reden, waarom bi Jefus Hemelvaart gevoegd werd, zittende ter rechtehand Gods. Zijn Andwoord voldoet dan ook treïelijk aan de Vraag. Maar 00 I AV. VIII: 6. Rom. XIV: II. Phil. II: II.  558 VKR.KLAAR.ING VAN Dtt Maar verkeert hij nu op de rechte wijze; in het geloof, omtrent deze Waarheid? Dit zullen wij hooren, uit zijn andwoord op de LI. VRAAGE. Wat nuttigheid brengt ons hu deze heerlijkheid van ons Hoofd Christus? ANDWOORD. Eerstlijk, dat Hij door zijnen Heiligen Geest, in ons zijne lidmaaten, de hemelfche gaaven uitgiet; daar na-, dat Mij ons met zijne magt tegen alle vijanden befchut en bewaart. In de Vraag, keurt men zijn eenvouwig begrip, van de reden, waarom het zitten yan Christus aan Gods rechtehand in de Geloofsbelijdenis gevoegd werd bij zijne Hemelkaart, goed. Men Hemt toe, dat daar in zijne verheffing in den hemel, tot dien ftaat der heerlijkheid boven allen, waarlijk en alleen gelegen was. dat Jefus zich daar, in dezen zijnen heerlijken ftaat in den hemel, door de zichtbaarjle, krachtgfe, en luisterrijkfte bewijzen, mee woord en daa(, zoude betoonen, het waare en verheerlijkte Hofd zijner Christelijke Kerk te zijn, en dat de Vader duor Hem, zijnen Zoon, als Middelaar, a-les regeerde; het welk men in den ftaat zijner Vernedering niet had willen gelooven, en waar in ten dien tijde zijne egte leerlingen zeiven het rechte inzien niet gehad hadden. Luk. XXIV: z5—2j, 44—49- — D*ai" dit nu Jeius loon was voor  EEN EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 559 voor zichzelvên; had dan die verheerlijking ook geen heilzaam voordeel voor zijn Lighaam, waar van Hij hec Hoofd was? Die onderzoekt men hier, en vraagt nadrüklijk, wat nut en voordeel die heerlijkheid vm ons Hoofd, voor ons zijn Lighaam, in zich verrattede ? Uit het andwoord op deze Vraag, zou aantonds blijken, of, en in hoe verre, onze Christel waarlijk in het geloof omtrent dien verheerlijkten Christus, met toepasfing op zichzelvên, verkeerde. Voldoende toont hij dit ook, in zijn treffelijk Andwoord; als hij zeg: Eerstlijk, dat Hij door zijnen Heiligen Geest, e. z. v. Zulk eene taal konde hij niet voeren, tm zij hij door een waar geloof omtrent deze hemaTclie zitting van Christus aan Gods rechtehand verkeerde, met toepasfing op zichzelvên. Elk zal dit W begrijpen, wanneer men alleen bedenkt, wat hie in het geloof bekend wordt. ■ . Onze Christen had een k!«r en leevendig ge loofsbegrip, van de betrekking-, welke hij en het ganfche Lighaam van Christus, op die verheerlijking van zijn Hoofd had. Hij geltofde Vertrouwelijk, op grond van Gods getuigenisiQ zijn Woord, dat Jefus Christus, ook in dien Sm zijner Verhooging, zijne plaats verving, en vcor hem, en alle de leden zijnes Lighaams, als hun Moofd, uic 's Vaders hand, in vervulling van 's Vad*rs beloften aan Hem, en aan ons in Hem, gedaaj, alles ontvangen en in bezit genoomen had, he't geen tot onze zaligheid, en verheerlijking met Hem, behoorde. Was Christus dan, als het Hoofd zij- nef  g6o VERKLAARING VAN DE ner Kerk, verheerlijkt aan 's Vaders rechtehand; zij waren ook met de daad in Hem verheerlijkt. Jefus Christus had reeds uit de hand des Vaders voor hun ontvangen die hemelfche gelukzaligheid in Gods onmiddellijke tegenwoordigheid Hij had van den Vader voor hun ontvangen den Heihgai Geest, en alle die geestlijkè en hemelfche gaaven, goederen, en zegeningen, om dezelven hier h genade en hiernamaals in heerlijkheid, medetededen. Hq had ook voor hun reeds ontvangen de heerfchappij over alles; vooral, zoo als hun die in volkomer heid zoude te beurt vallen, m de eeuwige Heer lijkheid, als zij eens tot Hem zouden opgenoomen worden in den hemel. — Men kon dan naar waarheid zeggen, dat zij ree* in Christus verheerlijk waren. Zijne Heerlijkheid was ook in dit opzicht de hunne; zijne goederen waren de hunnen Zij waren in Hem volmaatt, die hun Hoofdwas ^. tt. o 10. vergeleden met Kap. I: ib, 19- e* Hij was opgevaaren,^ Hij alle dingen vervullel zoude!Eph. IV 10. Vergeleeken met Kap < fl, In Hem hadden zij wederverkreegen die heer*f .. OP „ifes welke zij in Adam verlooren haddT Ps vt. Hebr. jL Openb. V: ,0. Zoo gelovig befchouwde onze Christen dien ftaat der lelijkheid van Christus, m betrekking oTziinLghaam, en dat met toepasfing op zichzelvên. Hij begreep dus klaar, en vertrouwde dit „k vtstliik, dat alles, voor hem, en voor het tnW^m van Christus, in dat Hoofd door S Vader was wechgelegd, door Christus hun ÏÏ,ofd voor hun ontvangen was, voor hun bewaard rJW werd,  Een bn vijftigste vraage. 561 werd, en aan hun allen, elk op hunnen tijd en in hunne maate, zou medegedeeld worden, zonder dat daar aan iets ontbreeken zoude. Hij was en zou de ukdeeler van alles zijn, aan alle zijne leden, elk in hunnen rang en orde, tot bijzondere oogmerken. Hij alleen zoude alles en in allen, zijn; en zij zouden uit zijne hand moeten leeven — maar dit zou eene milde hand zijn, die van zelve, gaarn, gewillig, liefderijk, en getrouw, alles op zijnen tijd bedeelen zoude; en daar in zou Hij zijn vermaak en genoegen fcheppen. Zij konden altoos ftaat maaken, dat zij beftendig alle genoegzaame genade van Hem, uit zine volheid, ontvangen zouden. Joan. I: 16. X: 9. 10. Zuk een geloovig inzien in Jefus Heerlijkheid, verwekte in hem van zelvei een leevendig geloofsbefef, van het voordeel en nat, welk die verheerlijking van zijn Hoofd, voot hem en alle deszelfs leden, in zich vervattede. Wan1; daar door ftond vast, dat Christus ook op zijnen tijd, in eene volmaakte orde, en in een juist verband van zaaken, door zijnen Geest, in ons, zijne lidmaaten, de hemelfche gaaven uitgiet. Dit haalt onze Christen aileen uit de Godlijke Openbaaring. Buiten die, konde hij dit nooit zeker weeten, noch vertrouwelijk geloven. Zijn geloof rustte dan op een zeker Godlijk getuigenis; het welk daar van ook overvloedig gegeeven was, in Gods Woord. Zoo wordt die zaak reeds in die verband beloofd, in Ps. LXV1II: 19, 20; het geen Paulus ook op de bedeeling van Jefus, als verheerlijkt, aan zijne Kerk, toepast, Èph. IV: 8—13. Dit nut van Jefus verheerlijking had Jefus zelf \ï. deeu Nn voor-  56a VERKLAARfNG VAN DE voorgedraagen. J.oan. XIV: 26; XVI: 13—15» Petrus toont klaariijk, dat dit juist het gevolg cn de nuttigheid van Jefus verheerlijking was, Hand. II: 33. De Apostel Paulus wijst duidelijk aan, welke buitengewoone en gewoone gaaven van den Heiligen Geest er van Jefus in zijne Kerk, en in derzelver onderfcheiden leden, op eene onderfcheiden wijze, in eene verfchillende maate, ukgegooten waren, Rom. XII. en 1 Kor. XII. — Dus begrijpt onze Christen die nuttigheid zeer wel, als hij zegt, dat Christus door zijnen Heiligen Geest in ons zijne lidmaaten de hemelfche gaaven uitgiet. Trouwens, daar in bewees Christus, in dezen zijnen Staat der Heerlijkheid, in den hemel, dat Hij het Hoofd zijner Kerk was, en door die uitftorting zijnes Geestes, zichtbaar, krachtdaadig, en onwèderftaanbaar, zich als dat verheerlijkt Hoofd, Gods Zoon, den Godmensch, den Middelaar en Zaligmaaker, zoude doen kennen, erkennen, en eerbiedigen in het geloof, tot zaligheid. — Hij zots dus uit den hemel zijnen Ceest zenden en doen nederdaalen , en denzelven op zijne Apostelen, cn anderen , in eene ruime en zschtbaare maate uit [lor ten, dien Geest zeiven aan hun mededoelen, cn hen door dien Geest dk buitengewoone gaaven deelachtig maaken, waar door deze zijne Gezanten in ftaat gefteld en bekwaam gemaakt zouden worden, om door de verkondiging van het Evangelie, Christus in al z^jne heerlijkheid en dierbaarheid aan allen en overal te vertoonen, ter bereiking van dat heerlijk einde, welk Jefus daar in bedoelde. Eph. IV: Ji, 12. — Maar dan zoude Jet  ÊÈN ÉN VIJFTIGSTE V R A A GE. §6$ Jefus ook uit den hemel dien Geest uitgieten in MSj 'zijne lidmaaten, en door dien Geest, alle dé hemelfche gaaven. — Ik zegge, dat Jefus zijnen Geest in ons uitftort, dat is, aan ons mededeelt. Zoo denkt ook onze Christen. En hij kon - niet anders denken, daar dit te duidelijk en klaar in Gods Woord geleerd wordt, dan dat wij daar aan zouden twijfelen. Zie onder anderen, i Kor. HU 16; VI: 19. ■— Ook werkt de Geest, daar Hij is, èn Hij is, daar Hij werkt. Hij werkt niet in eehert zekeren afftand $ maar door zijne almagtige en alomtegenwoordige kracht. Is dit iets, dat wij in dè wijze hoe niet begrijpen; het waare geloof neemt echter de zaak * als vaarlijk bellaande, op een Godlijk getuigenis aan. Doch de Heilige Geest in ons, en wij des Geestes door Christus deelachtig, zijnde, zoo ftort deze ook zijne hemelfche gaaven in ons uit, en deelt aart de lidmaaten van Christus , door zijne almagtige Werking, dat hemelsch levens door Christus voor' hun verworven , mede; het welk zij deelachtig worden, door den Geest des levens^ die in Christus zonder maate is , in waare geloofsver'eeniging met Hem. En daar onder begrijpt men dan te recht, die Verlichte geloofskennis^ of de gaave des geloofs; waat door men eene geestlijkè en leevendige kennis krijgt, van de geestlijkè en hemelfche zegeningen in Christus; waar door men dezelven ook met vertrouwen zich eigent, en zoo met de daad in de bezitting daar van geraakt; de gaaven der liefde, der hoope, der heiliging, met alle blijdfchap en vertroosting; welken de Heilige Nn 3 Gesst  564 VERKLAARING ¥ A S » 1 Geest niet alleen in onze zielen uitgiet, en oirs daar mede vervult, maar die Hij ook ia Christus leden bewaart, koestert, aankweekt, opwekt, en werkzaam maakt, ja eindelijk' volmaakt. Rom. V: 5. ü Kor. III: 18. Heerlijke nuttigheid waarlijk, van Jefus verheerlijking! Daar bij voegt onze Christen: dat Hij ons met zijne magt tegen alle vijanden befchut en bewaart. Zoo bleek hier uit, dat Jefus bewijzen gaf, in den hemel verheerlijkt zijnde, dat de Vader door Hem, als het Hoofd zijnes Lighaams, alle dingen regeerde; en dat Hij waarlijk zich betoonde, als het Hoofd der Christelijke Kerk, door wien de Vader zoo regeerde, dat Hij door Hem zijn ganfche Lighaam tegen alle en allerlei vijanden, in- en uitwendige, geestlijkè en lighaamlijke, met zijne onweerltaanbaare en allesoverwinnende, beveiligende, en bezorgende magt, als de verheerlijkte Koning, van rondom bewaakte, hen fteeds gadefloeg, zijn oog op hen hield, hen belluurde en leidde, befchermde, verdeedigde, err^bewaarde , zoo dat de poorten der hel hen niet konden overweldigen. Ps. IL en Joan. X: 28. 1 Kor. XV: 25. Gpcnb. XII: 10. Zulke nuttigheden, zulk een voordeel •— dit erkende onze Christen geloovig, met toepasfing op zichzelvên — waren er gelegen en vervat in Jefus. verheerlijking, voor zijne Kerk; — terwijl hij dit nu geloovig indenkt en erkent, ook hartlijk, eerbiedig, en openlijk verklaart, met aanbidding, verwondering, blijdfehap, en gewillige genoeglijkheid; zich hoogst gelukkig rekenende, dat hij geheeL.onder Jefus almagtige en goed&rtierene bezorging, f lei-  EEN EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 5^5 leiding, regeering, bewaaring, en befcherming ftaat en leeft. Hij doet Jefus gaarn ootmoedig hulde als zijn verheerlijkt Hoofd, in geloof en liefde.- Zoo kust hij dien Zoon, en buigt zich voor Hem neder. —•. Hij acht zich geheel aan Jefus, aan zijne regeering, wil, zin, en verkiezing, welbehagen, en bewind onderworpen, met verloochening van alles, en ftelt er zijne zaligheid in , hoe langer zoo meer, met de daad, geheel,en in alles, aan Jefus onderworpen te leeven. — Hij erkent, dat Hij in alles van Jefus geheel afhangt; dat in Jefus de volheid is, naar sVaders welbehagen — in hem de ledigheid ; en dat hij beftendig uit Jefus hand moet en wil leeven. —. Hij is gaarn am Jefus met gewilligheid onderdaanig, om Hem in alles te gehoorzaamen.— Hij i-s in Jefus gerust, acht zich veilig en zeker, onder zulk een Hoofd; hi) laat er alles op aankoomen, is met zijn Hoofd \oldaan, die is bij Hem alles, en in allen. Hij betiouwt zich dan ook, zonder zorg of vreeze, aan zjjne regeering, leiding, befcherming, bezorging , en bewaaring, tot in eeuwigheid; fteunende op zijne Viefde en trouwe, omtrent de leden zijnes Lighaams, en op zijne onleilbaare beloften, weetende, en zich verzekerd houdende, dat de Vader alle dingen door dien Zoon van God , als zijn dierbaar en verheerlijkt Hoofd, regeert, zoo dat er geen hair van zijn hqofd zal vallen, zonder den wil zijnes hemelfchen Vaders. Jtian. Yt 30, 40. Nn 3 Welk  $6 .verklaaring van pE * Welk een groot geluk voor zondaaren, op zulk eene wijze in den verheerlijkten Jefus te gelooven! i Zulk eene Geloofsbelijdenis leggen wij alle af,'die Christenen genoemd worden. •— Dan, he-» laas! zijn er niet veele geloofsbelijders onder u, die den naam van Christenen draagen, doch waarlijk nimmer indachten, noch wisten, wat het in , zich bevat, het geen zij beleeden te gelooven , veel min, dat zij waarlijk voor zichzelvên in dien verheerlijkten Christus zouden geloofd hebben? — Ik bidde u, waarde Leezers! bedenkt dit toch eens. Vraagt dit uzelven eens af Elk moet zich onbedriegelijk in dezen toetfen. Gj kunt immers weeten, óf gij dit waarlijk aldus doorgedacht en geloofd hebt. De uitwerkfelen , welken zulk een geloof heeft, kenmerken genoeg zichzelvên , en zijn altoos geregeld naar de maate van onze geloofs^ Üennis en vertrouwen in dezen, -— Dacht en verkeerde uwe ziel op zulk eene wijze voor zichzelyen omtrent uwen verheerlijkten Zaligmaaker, ger lijk ik in het Hot der verklaaring gefchreeven hebbe? Denkt toch eens bedaard, met toepasfing op yzèlven, dat ook dit woord tot u gefprooken wordt, 5t geen er fiaat in Hand. II: 36. en vraagt yzelven: Heb ik dan Jefus ooit als zoodaanig yergerd, en Hem hulde gedaan, in liefde en eerbiedige onderwerping? •— Had van dit alles nooit het mipfie bij u plaats, in uw hart en leven.* bedui?; dan vrij zeker, dat gij nooit in den verheerlijkten Christus gdppfdet, En hpe zult gij dan voor ml*  EEN EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 567 ozclven kunnen gelooven, zoo lang hec zoo bij u gefield is, dat Jefus zitting aan Gods rechtehand zulk een groot voordeel voor u in zich vervat ? — Geeft toch eenmaal acht op uzelven. Waarom zoo loslijk in dezen gehandeld , in een zaak van zulk een gewigt? Hoe durft gij Jefus verfchijning afwachten? Wordt Hij u als zoodaanig niet voorgefteü, en van God gefchonken, in hot Evangelie? Moogt gij Hem zoo verfmaaden en onteeren ? Weet gij dan niet, dat Christus zich nu zichtbaar bewijst, als Gods Zoon, het Hoofd der Christelijke Kerk, door wien de Vader alle dingen regeert? Is het u niet bekend gemaakt, cat gij Hem als zoodaanig moogt en moet eerbiedigen; dat de Vader dit wil? Moogt gij dan den wil vai God zoo wederllreeven en tegenflaan? Zal de Valer zich dan niet wreeken van zulk een volk? Zal Jefus dit eindelijk zelf niet doen? Wordt het dan geen tijd, dat gij, als fnoodc zondaars in uzelven, dien Zoon kust, opdat Hij niet loorne, en gij op den weg vergaat, wan~ neer zijn toorn maar een weinig zoude ontbranden? Ps. II: ia. — Maakt gij daar over bedenking bij uzelven; maar vóelt gij uwen onwil het welk ook aanflonds onherroepelijk en beflisfehend zal uitgevoerd worden, eerst over de godloozen, daar na over de rechtvaardigen. Daar onze Christen nu alle deze gronden van zekerheid voor zijn geloof had, uit Gods klaare getuigenisfen, welken niet konden ontzenuwd worden, z j had hij ook genoeg, om dit gerustlijk te gelbovén; en zijn geloof konde voórds, door redeneering, tegen alle de bedenkingen des vleefches, in deze waarheid gefterkt worden uit aanmerking v . God, in alle zijne Deugden en Volmaaktheden —* uit aanmerking van Jefus , ii de Heerlijkheid van zijn' Perfoon, en het groote einde van zijn werk ook uit aanmerking, dat eenmaal eens verand- woordingenrekenfchapaanGod moest gegeeven worden „dat het onderfcheid tusfehtn geloof cn ongeloof, deugd en ondeugd, moest blijken, en de ftaat der menfchen beflischt, en aan elk rechtmaa» tigc ftraffen en belooningen evenredig uitgedeeld worden. Op zulke voldoende gronden — die men over» al, elk naar zijne manier van denken, aangedrongen kan vinden — ftelde men vast, dat onze Christen geloofde, naar zijne eigen belijdenis, in Jefus Christus, die van den hemel wederkoomen zal, om te pordselcn de lcevenden en de dooden. Men on-  $?Z VERKLAARING VAN DB onderhoudt hem daar over derhalven niet; maar men onderzoekt hem alleenlijk, in de Vraag, over dat geene, waar op het allermeest aankoomt, tot zijne zaligheid • naamlijk, Of hij ook door een waar geloof omtrent deze Waarheid verkeerde, met toepasfing op zichzelvên? en welk voordeel en troost hij daar van voor zichzelvên verwachtte? Wat troost u, vraagt men hem, de wederkoomst van Christus óm te oordeelen de leerenden en de dooden ? Laat ons al weder hooren, hoe volledig hij daar op andwoordt. Hij zegt: Dat ik in alle droevenisfe en vervolging, e. z. v. Hij wil zeggen: Wanneer ik geloove in Jefus Christus, die uit den hémel wederkoomen zal, e. z. v., dan begrijpe ik, dan voele ik de kracht, de vertroostende invloeden van die Waarheid telkens, vooral in droevenis en vervolging. Mijne geloofskennis, mijn geloofsvertrouwen , overreedt en verzekert mij , dat Jefus Christus van den hemel zal wederkoomen, en op de wolken zeer luisterrijk zal verfchijnen, om het groote Rechterambr, van den Vader aan Hem, als mijn verheerlijkt Hoofd, overgegeeven, waartenee«ien, waar in de Vader, door Hem, het lot aller •menfchen eenmaal en voor eeuwig eindelijk bellisfchen zal, en de laatfie hand aan mijne zaligheid leggen; -— dat Hij, daar verfchijnende, als mijn Hoofd, mij zoo vereeren zal, dat ik, gelijk alle de verlosten, met Hem de weereld oordeelen zal, ft> zijn vonnis, met blijdfchap en de hoogfie toefiemmmg, zal goedkeuren en prijzen, met bewonderende aanbidding; zoo als Paulus leert, i Kor. S.» ^gelijk hier mede, Matth. XIX: 28, Luk,  TWEE EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 5*7ïf Lak. XXII: 30. Openb. III: ai; XVI: 7. — das Hij aldaar, naar zijne beloften, zal verfchijnen, om mij tot zich te neemen, om eeuwig te zijn, daar Hij is, en in de onmiddellijke nabijheid van God, en Hem mijnen Zaligmaaker, te verkeeren, in heerlijkheid. Kol: III: 4- Hoe dierbaar, hoe beminnelijk, hoe begeerelijk^ hoe aangenaam is hem die verfchijning van Jefus Christus! Hij heeft die verfchijning lief. Hij is er zeer mede ingenoomen. Hij ziet er fteeds met verlangen in het geloof naar uit, en verwacht ze met lijdzaamheid en blijdfchap. Hoe verfchrikkclijk ze ook zijn zal, hoe luisterrijk en ontzaglijk, voor hun, die Jefus niet liefhebben in onverderfelijkheid-, hij denkt met welgevallen, met innig vermaak, met vroolijk genoegen, aan deze verfchijning van Jefus, en ziet ze vertrouwelijk te gemoet, volkomenlijk hopende op de genade, die hm toegebragt zal worden, in de openbaaring van Jefus Christus. 1 Petr. I: 13. In dat geloof omtrent die zaiige verfchijning van Jefus Christus, wordt hij de lieflijke, zielftreelende, en vertroostende kracht van deze luisterrijke wederkoomst van Jefus, om te oordeelen de leevenden en de dooden, bij zichzelvên gewaar; des hij geloovig kan verklaaren , waar in, cn waarom, hem die wederkoomste troost —- niet tegenftaande bij zeker weet en vertrouwt, dat wij alle moeten geopetu baard worden voor den rechterftoel van Christus, opdat een ijgelijk wechdraage, het geen door het lighaam [ gefchiedt ], naar dat hij gedaan hêcft, het zij goed, hei zij kwaad. % Kor. V: 10. verge-  £74 •VtRKLAARINri VAN 0 Ê geleekett rfiet Matth. XVI: 27. —■ en niet tegVöftaartde dezelve ook luisterrijk en ontzettende zijn zal naar het bericht van Christus zeiven, 'Matth. XXV: 31. Luk. XXI: 25—27. — Zij troost hem daarom, omdat hij, met opgerecht en hoefde, even denzelven, die zich te vooren om zijnen ml voor Gods gerichte gepield, en al den vloek van hm wechgenoomen heeft, tot eenen Rechter uit den hemel verdacht.—Zeker, zou hem die wederkoomst van Christus troosten; hij moest Jefus Christus in het geloof, met vertrouwelijke toeëigening op zichzelvên in het bijzonder, door den Geest, befc houtyen, en met overreeding, met ontwijfelbaare overtuiging, voor zich kennen en erkennen, als dis 'zich om zijnen wil voor Gods gerichte gefield, en' ; .;n dien Rechter voor hem volkomen voldaan had,alle zijne eischen volbngt, alle de ïtraffen gedraagen, de voorwaarden ten leven opgebragt, aan dien rechtvaardigen Rechter van hemel cn aarde, voor' hem, met zijne bloedige voldoening, volkomen genoegen gegeeven had, en van dien Rechter goedgekeurd , gerechtvaardigd, en verheerlijkt was. Als zulk eenen moet hij Hem befchouwen, in zijne koomste ten gerichte op de wolken; zal hij met opgeftooken hoofde Hem tot eenen Rechter uit den hemel verwachten. In dat leevendig geloof niet Ilaande, mogt hij Jefus Christus tot eenen Rechter uit den hemel verwachten; maar het zoude er verre af zijn, dat hij Hem met een opgerecht hoofd, met een verruimd, met een niatsvreezend hart, gerustlijk te djemoet zien, blijmoedig cn met innig genoegen daar naar uitzien cn verlangen zollde; Die zich dit  TWEE E» VIJFTIGSTE VRAAGE. 57$ dit verbeeldt, bedriegt zichzelvên. Neen; in dat geloof die wederkoomst te befchouwen, dat Hij, die daar Rechter zijn zal over mij,, dezelfde is, die voor mij alles betaald, mij van alle ftraffen bevrijd, in Gods gunst herfteld, en het leven met alle zaligheid voor mij verworven heeft *— dit, dit ge^ loof alleen, doet ons met opger echten hoofde, blijmoedig, dankbaar, aangenaam, met genoegen veN wachten, en vroolijk Jefus koomste als Rechter op de wolken, als iets dat welkoom is, te gemoed zien. Wat kan zijne ziel, in dat geloof leevende, kloeker moed inboezemen, dan de ftreelende bedenking, dat zijn dierbaar e Zaligmaaker Jefus Christus, op wien hij zulk eene naauwe betrekking heeft, die zijn Hoofd, zijn Heer, zijn verzoenende Hoogepriester, zijn beminde Koning, zijn oudfte Broeder is, die zich niet fclaamt hem zijnen broeder te noemen , die hem teder lief heeft .—■ verfchijnen zal, om hem eeuwig tot zich te neemen, zijn Rechter zijn zal, in zijm wederkoomste op de wolken, van wien hij op vaste gronden een gunstig Vonnis verwacht, het welk zijn lot voor eeuwig zalig beflisfchen zal? O! zalig vertroostende verfchijning, voor zulk een' geloovenden Chriiren! —. En dit troostte hem bijzonder in alle droeveuis en vervolging. Toen deze Geloofsbelijdenis werd opgefteld, waselk waar Hervormd Christen onder veele vervolging, en hij konde zeker vooruit zien, dat die nog Iioqger gaan zoude'; gelijk de ervaarenheid, helaas! te overvloedig geleerd heeft. Maar hoe lieflijk moest het elks ziel, die waarlijk in Jtfus, als een- laiaaj  576* VBRKLAARING VAN DE maal zullende wederkoomen, om te oordeelen de leevenden en de dooden, geloofde, opbeuren en troosten, in zulke gevallen, dat Jefus eens wederkoomen zoude, om een rechtvaardig oordeel over hem, en over alle zijne vervolgers te oefenenl. Dit moest hem genoeg zijn, en dien tijd kon hij gerust inwachten, en intusfchen , lijdzaam en zachtmoedig alle die vervolgingen verdraagen. — Maar al zijn er zulke vervolgingen niet meer, en al is de weg van een' Christen ten dezen opzichte met roozen beftrooid; er blijft altoos genoeg overig, om zich in die toekoomste des Heeren te troosten. Onze Christen fpreekt daarom ook van alle droeyenis~ fe. Zoo is het. Zoo lang de waarlijk geloo¬ vende Christen hier van den Heere uitwoont, zugt hij in dezen tabernakel, bezwaard zijnde. Hoe veele droevenisfen klemmen zijne ziel meenigmaal! Hij leeft in eene weereli vol boosheid, grouwelen, en uitbreekende ongerechtigheden. Overal hoort hij van geweld, onderdrukking, ontembaare weelde, dartelheid, wel'ust, hoogmoed, wrevel, eigenbaat, onderdrukk/'ng. Elk wil zijn eigen meester zijn. Overal neerscht haat, vijandfehap, ongodsdienstigheid, verachting en verfmaading van God en zijnen dienst, van Jefus en zijne leer. Hij woont in Mcfcch, en in de tenten Kedars, bij de geenen die den vrede haaten-, als hij van vrede fpreekt, wil men aan den oorlog. Veel befchimping, verfmaading, befpotting, en verguizing moet zijn christendom lijden; te meer, zoo hij- teder en gezet voor God en menfchen leeft. —■ Doch — dat zwaarder weegt — welk eene boosheid, zonde, en  TWEE EN VIJFTIGSTE VRAAGE. $JJ en ongerechtigheid fchuilt er nog in zijn binnenste, en breekt meenigmaal uit! Hoe zeer moet hij worstelen met blindheid, duisternis, onkunde, ongeloof, achterdocht, wantrouwen, verdenking, ongeduld, en misnoegen! Hoe moeilijk valt hem de ftrijd * tegen een' listigen en kwellenden, of verleidenden duivel, een hardnekkig vleesch , en een boos en ongeloovig hart, om aftewijken van den leevenden God! Hoe veel droefheid baart hem dikwerf eene verlokkende weereld! Hoe verre zwerft hij vaak van zijnen Heere af! Hoe leeft hij meenigmaal verwijderd yan den Heere Jefus, en van zijn zalig gezicht en gemeenfchap! Ik zvvijge nu van alle die ellenden, fmerten, en jammeren, die hem in deze rampwoestijn bejegenen. — Dan hoe zalig is het voor hem, wanneer zijn geloof leevendig werkzaam is, op Jefus wederkoomst te fiaaroogen ! Bedenkt hij die wederkoomst van Jefus op deze wijze,- gelijk onze Christen ; hoe zeer moet hem dezelve vertroosten, gerust ftellen^ en bemoedigen, in al zijne droevenis, welke hij zekerlijk over dit alles in deze weereld moet en zal gewaar worden ! Er zal eens aan al die moeite, aan alle die droevenisfen een einde zijn. Dit zal voor eeuwig veranderen in vrooiijk geluk, bij Jefus wederkoomst; en' dan, dan zal zijn Jefus hem voor eeuwig verblijden, en alle traanen van zijne oogen afwisfchen. — Al dien troost van Jefus wederkoomst, werd hem' aangeweezen in Cods Woord; en dit geloovende, vertroostten hem die Schriften met Jefus wederkoomst, en hij voelde de vertroostende kracht daar van — gelijk dé Apostolifche Schriften hem leerII. ö-EEL. Oo den-  57B VERKLAARIN» VAN Dg den en niet anders. Zie i Joan. II: 28; III: 2. 1 Petr. Ij 7. £ Tim. IV: 8. 7». II: 13. Dan onze Christen ziet al verder, en vertegenwoordigt zich in het geloof, uit de leer van het Evangelie, met toepasfing op zichzelvên , wat er alsdan gefchieden zal. Hij zegt daarom: Deze mijn Jefus zal alsdan, als Rechter — voor eerst , zijne, en mijne vijanden in de eeuwige verdoemenis werpen. Het is opmerkelijk, dat de Christen ons hier eene duidelijke bepaaJing geeft, welke vijanden hij bedoelt. Niet zijne bijzondere perfooneele vijanden, om deze of geene redenen, die zijn christendom niet raaken. Het zou een onchristelijk Christen zijn, die zich, in geval van eenige perfoonlijke vijandfchap, vertroostte met de eeuwige verdoemenis zijner vijanden! Dit loopt lijnrecht aan tegen het Evangelie. Elk mag hier wel toezien voor zichzelvên, en een afgrijzen hebben van zulk verdoemen, wanneer het zich in hem openbaart. Neen; hij bedoelt hier zulke vijanden, die Jefus vijanden waren , en daarom ook de zijnen ; diehem haatten, omdat zij Jefus meer of min haatten ■— en die hij dan ook voor zijne vijanden verklaart. Zulke vijanden, die Jefus Godheid cn Godlijke Waardigheid onteeren en loochenen ; die de verzoenende en voldoende kracht van Jefus Verdiensten verzaaken en befpotten; — die de almagrige werking van zijnen Godlijken Geest ontkennen ; die zijne Evangelieleer vervallenen, verdraaijen , bewimpelen , bedekken , verminken , of ondermijnen ; die Jefus en zijn Evange- pe verfiaaaden , verachten, geen geloof geeven; —die  TWEE EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 579 die Gods langmoedigheid en verdraagzaamheid door ongeloof verachten , en het Evangelie ongehoorzaam zijnde, zich niet willen laaten tot bekeering leiden; — die niet willen gelooven, noch tot Hem koomen, om het leven te hebben; en dat onder allerlei voorwendfelen, zonder eenige reden $ om niet te gelooven, daar Jefus hun de waarheid zegt; die hardnekkig in dit htm ongeloof voordgaan, zich eenen anderen weg zoeken , om zalig te worden, buiten het Evangelie, welke meer flxookt met hunne begeerlijkheden en neigingen; en zich met verachting doof houden voor de zuivere leer van het Evangelie ;— die het onrecht indrinken als water, en zich openlijk betoonen llaaven van den duivel, de zonde, cn de weereld te zijn; — vooral, die bende van Atheïsten, Deïsten, Vrijgeesten, cn arglistige ondermijners van de leer Van het Evangelie. Alle deze vijanden van Jefus en van hem, zullen, zoo leevende en dervende — dit gelooft hij — door Jefus in de eeuwige verdoemenis geworpen worden. — Men moet zich niet verbeelden, dat onze Christen zich met het vooruitzicht ven de verdoemenis dier menfchen troost. Verre van daar! Maar dit troost hem, dat de weereld en het aardrijk niet eeuwig door hunne boosheid zal befmet , noch de weereld voor altoos een tooneel van grouwelen en geweld door hun zal gemaakt worden; dat zijn Heer, in zijne toekoomste, door zijn rechtvaardig oordeel, alle die vijanden, die moedwillig vijanden gebieeven zijn, eens van de aarde zal wechdoen, dien aanftoot eens van de aarde wechneemen, en hen voor eeuwig met Ooi dea  580 VERKLAAHING VAN DB den duivel, hunnen heer , in den afgrond zal werpen, en hun loon naar werken geeven. En hier mede kan, mag, en moet een- Christen — die nu leeft onder den drom dier vijanden, en treurig beziet, wat zij al uitvoeren , ongeilraft en ongeftoord, onder Jefus toelaating , daar zij hun goed in dit leven ontvangen , en juist gehad hebben, dat zij begeerden — zich billijk troosten, in overeenftemming des geloofs met Gods- Woord. Matth. XXV: 41. Luk. XVI: 25. Rom. II: 3—11. s Thesf. I: 6—10; II: & Openb. XIX: 20, 21. % Een beter lot voorzag hij in het geloof, voor zich, en alle ukverkoorenen naar de voorkennLsfe van God den Vader, in de heiligmaaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en befprenging des bloeds van Jefus Christus. En wat zou dit zijn? Niet minder, dan dat Jefus hem, en die allen, tot zich in de hemelfche blijdfchap —• welke tegen alle die droevenisfen overftond, welke volmaakt en ongeftoord zoude zijn-—en w de, heerlijkheid, in den luisterrijken ftaat van zaligheid, boven alle zonden , ellenden, en vervolging, opvoeren, en tot zich, in zijne onmiddellijke, onafgebrooken, en altoosduurende gemeenfchap en nabijheid, om Hem te dienen nacht en dag, neemen zal; niet alleen, door zulk een vonnis over hem uittefpreeken, ten aanhooren van alle hunne vijanden ■— die daar na zouden veroordeeld , en het eerst naar den afgrond zouden verweezen en gefleept worden — maar hen ook, in de uitvoering van dat vonnis, waar mede dit  TWEE EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 581 dit gericht zal beilooten, en die Vierfchaar ontbonden worden, eeuwig tot en met zich in dien heerlijken ftaat inteleiden, opdat zij zijn moogen, daar Hij is, en zijne heerlijkheid aanfchouwen. — Dit gelooft onze Christen al weder op grond van Gods getuigenisfen. Joan. XVII: 24 Phil. III: 20. Rom. VIII: 24. Matth. XXV: 34, 41, 46. O! «oostelijke bedenking! Dan daar ik de kortheid moet bevlijtigen, kan ik dit niet uitbreiden, en zeg nu alleen, om dit ftuk te befluiten; * * « ™-8 -V"' -w'i»*» <.'-*,* .>» Voor eerst. Welk een ver gezicht heeft het geloof, dat zich eenvouwig en naar waarheid grondt op Gods getuigenis! ■—• Zoo kan, zoo mag, zoo moet een waar geloofsbelijder fpreeken. •— Hoe veele geloofsbelijders kunnen noch moogen dit doen, in hunnen ftaat, waar in zij leeven! — Ook fchrikken zij voor dit oordeel. Dit is niet te bewonderen. — Och! mogten zij dit eens opmerken! -— Laat ons dan, die daar toe geroepen worden, weetende dien fchrik des Heeren, de menlchen beweegen tot het geloof! — Laat ons zelf veel leeven in dat geloof; om door Jefus toekoomste fteeds vertroost te worden, indien wij waarlijk in Chris* tus geloofd hebben, indien wij nog bij aanhoudendheid in Hem gelooven, met een leevendig geloof. Ten tweeden. Welk een uitgebreid gezicht Oo 3 heeft  5^2 T ï L A A R ! N C VAN DE heeft een waar geloovige", van Christus, in alles wat Hij is, geleeden en gedaan heeft, in den Staat zijner Vernedering, als ook in den luisterrijken Staat zijner Verhooging!' Hier vindfi de Christen een onoverzienbaar veld van zaligheden. Al wat hij geloovende in Christus ziet, is. alles even. beniiimelijk , dierbaar, belangrijk, begeerelijk , gepast, noodzaaklijk , en genoegzaam. O! hoe verlustigt zich zijne geloovende ziel in dien Middelaar ! Zoo wordt Jefus de eerde, de voornaamfte, de eenigfte; hij niets — Jefus alles! — Jefus geeve, dat waare Christenen in dat veld veel wandelen moogen, in het geloof; en fteeds David in het geloof nagalmen, gelijk hij voorgaat in den gebeden XXilL Psalm. Onze Christen gaf derhalven eene voldoende rekenfehap , van zijn geloofsbegrip aangaande dat alles, welk hij beleeden had te gelooven van den Vader en den Zoon. — In die zelfde Geloofsbelijdenis had hij ook verklaard, te gelooven in den Heiligen Geest; te gelooven eene "heilige, algemeene, Christelijke Kerk; e. z. v. als zijnde dit alle weldaaden, van Christus verworven, zoo voor zich , als voor zijn Lighaam. Aan dezen moest de Heilige Geest , volgens zijn ambt in de huishouding der zaligheid, van dit alles kennis en getuigenis geeven, in het Woord, welk Hij ingegeeven had. Hij zou het uit het zijne neemen, zegt Christus, en ons verkon-  DRIE EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 583 kondigen. De Heilige Geest zou hen , door zijne almagtige en bovennatuurlijke werking ih hunne zielen, in ftaat ftellen, om al dit verkondigde aan hun, waarlijk door het geloof aanteneemen; en hen daar door in de bezitting daar van ftellen. — Nu moest ook blijken, dat onze Christen van dit alles, als hij geloofde, een gezond geloofsbegrip had. Dit wordt dan onderzocht in het vervolg; en een begin gemaakt, met den Heiligen Geest, in de LUI. VRAAGE. Wat gelooft gij van den Heiligen Geest? AND W 00 R D. Eerstlijk, dat Hij te faamen met den Vaier en den Zoon waarachtig en eeuwig God zij. Ten anderen , dat Hij ook mij gegeeven is, dat Hij mij door een oprecht geloof Christus en alle zijne welelaaden deelachtig maake, mij trooste, en bij mij eeuwiglijk blijvc. Men gaat in de Vraag op dezelfde wijze te werk, gelijk men te vooren gehandeld had, omtrent alle die ftukken, welken de Christen Öeleeden had te gelooven. Men vraagt hem derhalven niet: Gelooft gij in den Heiligen Geest! Dit had hij reeds beleeden, gegrond op de Godlijke Openbaaring. — Maar wat geloofde hij van den Heiligen Geest, als hij beleed: Ik geloove in den Heiligen Geest? Dit moest men van hem hoeren. Hier aan was alles gelegen. Te meer, daar men, ook al in die tijden, zeervalOo 4 fche  584 VERKLAARING VAN DE fche begrippen van den Heiligen Geest vormde.' Hij moest derhalven toonen, dat zijn geloof in dezen gezond was, overeenkoomstig het Godiijk getuigenis van ^den Heiligen Geest. Ook moest hij duidelijk aan den dag leggen, of hij met zulk een waar geloof, gelijk hij zelf befchreeven had, in den Heiligen Geest geloofde, met toepasfing op zichzelvên, tot zaligheid. Dit zoude zich klaar ontdekken, zoo ras hij verklaarde, wat hij van den Heiligen Geest geloofde. Te recht vraagt men hem dan: Wat gelooft gij van den Heiligen Geest? Dar onze Christen die Vraag en derzelver oogmerk aldus begreep, zal uit zijn Andwoord duidelijk blijken. Hij zegt: Als ik belijde in den Heiligen Geest te gelooven , dan geloove ik van den Heiligen Geest, eerstlijk, dat Hij te faamen met den Vader en den Zoon de waare en eeuwige God is; ten anderen , dat Hij ook mij, e. z. v. — Inde Latijnfche Uitgaave ftaat: Dat Hij zij de waare en medeëeuwige God, met den eeuwigen Vader en Zoon. Qtiod fit verus & coatcrnus Deus, cum aterno Patre et Filio. —• In de Hoogduitfche: Dat Hij te gelijk de eeuwige God met den Vader en den Zoon is. Dafz ér gleich ewiger Gott mit dem Vutter und. dem Sohn ist. — Dit alles te faamen genoomen, leert ons duidelijk, wat hij van den Heiligen Geest gelooft, ten aanzien van zijn wezenlijk beftaan, als God, met den Vader en den Zoon, in het eenig en Godlijk Wezen. Men merkt ligt, dat onze Christen, in deze zij-  DRIE EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 58^ zijne verklaaring — eerst zegt, wat hij gelooft van den Heiligen Geest, als een' Godlijk Perfoon aangemerkt; —• en dan, wat hij gelooft van den Heiligen Geest, in zijn huishoudelijk ambt en werk , in den raad der zaligheid. ■ In het laatfte toont hij, dat hij dit alles geloofde door dat waare geloof, welk hij zelf befchreeven had, zoo als hij in die Godlijke Voorwerpen des geloofs met bijzondere toeëigening op zichzelvên geloofde , door dien zelfden Geest, die in hem was, en hem dit deed gelooven met die vertrouwelijke bijzondere toeëigening op zichzelvên. Wat het eerfte betreft. Hij belijdt, wat hij van den Perfoon des Heiligen Geestes, wezenlijk en perfoonlijk aangemerkt, geloofde; dat Hijde Heilige Geest naamlijk, te gelijk de waare, eeuwige, medeëeuwige God was, met den Vader en den Zoon, die ook de eeuwige God waren. ■—Niets zegt hij van den naam van Geest; welken hij nogthans niet wezenlijk opvat •— want zoo was het ganfche Wezen der Godheid geestlijk; God is een onftolfelijke Geest; ■— maar perfooneel, even gelijk de benaamingen van Vader en Zoon. En zoo drukte dan de benoeming van Geest, ten aanzien van dezen derden Perfoon in het Godlijk Wezen, zoo als de heilige Schrift Hem voordraagt, niet anders uit, dan de bijzondere perfoon lijke wijze of manier yan bef aan des Godlijken Wezens in Hem. Hij had dit Wezen als Geest, omdat Hij dit Godlijk Wezen geheel en onverdeeld, even als de Vader en de Zoon, Oo 5 be-  586 VERKLAAR ING VAN DB- bezat; echter, in onderfcheiding van den Vader en den Zoon, bij wijze van uitgang ■ niet- alleen van den Vader, maar ook van den Zoon; of liefst van den Vader door den Zoon, als zijnde ook de Geest van Gods Zoon. — En al is het, dat hij ook niets zegt van de bijgevoegde omfchrijving van Heiligen Geest; zoo fchijnt het mij echter zeker te zijn, dat hij dit bijvoegfel opvat in dien eigenlijken zin, welke uitdrukt de bijzondere wijze van zijn perfooneel bellaan in het Godlijk Wezen , en dat Hij dien naam van Geest draagt, in een' onderfcheiden zin en van het Godlijk Wezen, en van den Vader en den Zoon, die als God, ook een Geest zijn. Alhoewel het zeker is, dat de Geest, in de huishouding der genade, ook op eene onderfcheiden wijze van Vader en Zoon, pverkoomstig de manieren van bellaan dezer drie Godlijke Perfoonen in het Godlijk Wezen, in de toepasfing der zaligheid, werkzaam is in den zondaar, tot leven, licht, geloof, troost, en heiligmaaking, e. z. v. •—■> Dit alles is eene onbegrijpelijke en ondoorgrondelijke verborgenheid , waar van wij het hoe niet verftaan noch verklaaren kunnen, Nogthans is het waarheid; en wij zijn verpligt, dit ontwijfelbaar te gelooven, omdat God het getuigt in zijn Woord. Onze Christen bepaalt zich alleen bij de Godheid van den Heiligen Gees.t, zeggende, dat hij gelooft, dat de Heilige Gcast te gelijk de waare, de eeuwige, de mede eeuwige God is, met den eeuwigen Vader en Zoon. — Hij gelooft dus, dat  DRIE EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 58/ dat gelijk er een eeuwige Vader, en een eeuwige Zoon is, in den volftrckiften zin van eene nooit begonnen eeuwigheider ook van alle eeuwigheid te gelijk met den Vader en den Zoon, een eeuwige Geest is; — d?- die Geest medeïcuwig is, met den Vader en den Zoon — zoo dat de Geest, om dezelfde reden, op den zelfden groird, zoo ecuwig is als de Vader en de Zoon; de Heilige Geest, met den Vader en den Zoon, dezelfde eeuwigheid bezit , gelijk Zij , en dus alle drie medeëemvig zijn, dat is, aan dezelfde eeuwigheid, op dezelfde wijze, deel hebben. —Is dit nu eene eeuwigheid, Welke alleen eigen is aan het oneindig Godlijk -Wezen; zoo volgt, dat de Heilige Geest ook dat zelfde Godlijk oneindig Wezen, 't welk eeuwig is, even gelijk de Vader en de Zoon, bezit — dat is, niet gedeeld, maar geheel en onverdeeld; zoo dat de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest, faamen één zijn in Wezen; — dat derhalven de Heilige Geest de waare, eenige, en eeuwige God is, met den Vader en den Zoon; draagende dezelfde Godlijke naamen, waar mede de waare en eeuwige God benoemd wordt; bezittende dezelfde Godlijke eigenfehappen van dat W7ezen; en de zelfde Godlijke werken van het Godlijk Wezen verrichtende met den Vader en den Zoon, overeenkoomstig derzelver wijze van beftaan; terwijl aan Hem ook dezelfde Godlijke eere, gelijk aan den Vader cn den Zoon, toegebragt wordt. — Dit alles geloofde hij, op grond van Gods getuigenis. — Men kan dit overal in de Her.  588 VKRÏUARINS VAN DE Hervormde Leerftelfels, en Verklaaringen van den Katechismus, leezen. Wanneer nu onze Christen zoo fpreekt, gelijk hij doet, en den Heiligen Geest erkent, te gelijk met den Vader en den Zoon de waare en eeuwige God te zijn; dan toont hij genoegzaam, te gelooven, dat die Geest, ja wel, met den Vader en den Zoon één is, als God, in Wezen, maar dat Hij nogthans, in andere opzichten, van Vader en Zoon onderfcheiden is. Hij geeft duidelijk genoeg te kennen, dat hij den Heiligen Geest niet houdt voor eene eigenfchap, eene kracht, eene werking van het Godlijk Wezen , maar te gelijk met, en zoo wel als Vader en Zoon, voor eene waare Zelfftandigheid, eenen eigenlijken Perfoon, in wien het Godlijk Wezen beftaat, als Heilige Geest, gelijk in de anderen, als Vader en als Zoon; •— dat die Geest maar één Perfoon is, zoo wel als de Vader, en de Zoon; —dat Hij nogthans een ander, en onderfcheiden Perfoon is van den Vader en den Zoon; welk onderfcheid alleen gelegen is, in zijne Perfonaliteit, in zijn perfoonlijk beftaan in het Godlijk Wezen, of in de bijzondere wijze,op welke het Godlijk Wezen in Hem beftaat, in onderfcheiding van Vader en Zoon. —— En dit gelooft hij — al is dit voor hem eene onbegrijpelijke Verborgenheid, welke hij niet kan verklaaren in de wijze hoe — omdat God zelf hem dit openbaarde in zijn Woord. Dit is overvloedig uit verfcheiden plaatfen elders getoond; waarom wij daar in met hem be-  DRIE EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 589 berusten, zonder dat ik dit alles hier al weder op nieuw herhaale. Laat mij liefst toonen, wat onze Christen geloofde van den Heiligen Geest, ten aanzien van zijn Ambt, in de huishouding der genade en zaligheid. JTen anderen, zegt hij, dat Hij ook mij gegeevewis, dat Hij mij, e. z. v. Om dit wel te verdaan , en onzen Christen hier niets te doen zeggen, het geen hij niet bedoeld heeft, noch bedoelen konde, wilde hij zichzelvên in zijne geloofsbelijdenis gelijk blijven, en aan eene waare geloofsbelijdenis voldoen — waar in men belijdt te gelooven, met toepasfing op zichzelvên, naar den aart des zaligenden geloofs, waar van hij zelf eene befchrijving had gegeeven, het geen God ons in zijn Woord openbaart; zoo is het, naar mijne gedachten, zeer noodig, zich hier duidelijk te herinneren — dat hij, die hier fpreekt, eene belijdenis doet van zijn geloof omtrent Waarheden, welken liggen in het getuigenis van God, buiten hem, in Gods Woord, en daar in aan hem ontdekt zijn; dat hij in beide de deelen van zijne geloofsverklaaring van alles, wat hij geloofde van den Heiligen Geest, zichzelvên gelijk blijft, zoo dat, gelijk hij het eerfte alleen geloofde op grond van Gods getuigenis in Gods Woord, hij zoo ook het laatfte alleen geloofde op Gods getuigenis in zijn Woord; — dat hij, in beide deze deelen zijner verklaaring, die Waarheden, betreffende den Heiligen Geest, alleenlijk bedoelt, zoo als ze voorwerpelijk in de getuigenisfen  590 .VER. TC L A A R I N G VAN DE fen van het Evangelie liggen , en niet, zoo als ze onderwerpelijk in hem plaats hebben. Is dit van het eerfte waar, dan ook ,van het laatfte; want in beide die deelen zegt hij, wat hij van den Heiligen Geest gelooft, en niet, wat hij van zichzelyen, met opzicht tot den Heiligen Geest, gelooft; — dat hij, in het verband zijner ganfche leer, zoo als hij overal doet, en daar in zich alleszins gelijk is, hier van die zaaken en waarheden, raakende den Heiligen Geest, met toepasfing op zichzelvên, zoo fpreekt, als eigenaartig met de befchrijving van een waar geloof, waardoor men zalig wordt, overeenftemt,het welk van dien aart is, dat het Gods openbaaring, en zijn gefchenk daar in, met eene bijzondere toepasfing op zichzelvên, zich eigent, en aanneemt, als niet alleen aan anderen , maar in het bijzonder aan mij gelchonken — en zoo eigenaarrig zegt hij hier ook, dat Hij ook mij gegeeven is; rustende op eene Godlijke verklaa* ring, en gifte van dien Geest, in het Evangelie, het welk hij in het geloof, met bijzondere toeëigening op die wijze, voor zichzelvên aannam. »—Eindelijk, men- moet zich hier ook herinneren, dat hij fpreekt van zijn geloof, en wat hij geloofde van den Heiligen Geest. Nu heeft het geloof nooit een ander voorwerp, dan een God' lijk getuigenis, in Gods waar en onfeilbaar Woord. Hij fpreekt ook hier alleen van het geen hij geloofde van den Heiligen Geest, als hij in Hem geloofde , zoo ten aanzien van zijn wezenlijk en Godlijk Beftaan , als ten aanzien  DRIE EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 591 zien van zijne huishoudelijke Bediening. >—. Nu is het wel zeker, en dit ftaat vast, dat hij hier omtrent door een waar geloof verkeert, niet als eene afgetrokken waarheid, die hem niet raakte,-zonder zichzelvên in aanmerking te neemen; neen, maar overeenkoomstig den aart van het zaligend geloof, met Bijzondere vertrouwelijke toeeigening op zichzelvên. Maar dan eigent hij zich niet, het geen hij reeds bezit. Wie zal dit zeggen, die wel denkt, en wiens denkbeelden onderfcheiden en klaar zijn? Maar dan eigent hij zich, door het geloof, met vertrouwen, het geen hem God geeft in de beloften, in zijn Woord; waar van hem de Geest door het geloof kennis en overreeding geeft. Of zal iemand kunnen denken, dat men, zoo geloovende, gelooft het geen men bevindt, en niet het geen God zegt in zijn Woord? üf zal men denken: Hij moethet eerst bevinden; en dan gelooven, omdat, en op grond dat, hij het bevindt, het geen God hem zegt in zijn Woord; en dus zeggen: Ik geloove, dat het zoo in mij is, gelijk God daar belooft? Wil iemand zoo denken; het is mij wel. Hij zie alleenlijk toe, dat hij overreed, en ten vollen bij zichzelvên verzekerd zij, overeenkoomstig Gods Woord — overeenkoomstig het plan van God ter zaliging overeenkoomstig de waare leer onzer Kerk, te denken. Ik dacht weleer zoo. Dan, Gode zij dank! nu ben ik van het tegendeel zeer zeker overreed. Zeker is het, zoo denk ik ook, dat niemand met zulk een waar zaligmaakend geloof, met toe-  592 verklaaring van B e> toepasfing op zichzelvên, met vertrouwen, zich dit gefchenk eigenen kan of zal, noch dit in waarheid voor zichzelvên zeggen, het geen onze Christen hier betuigt; ten zij hij den Heiligen Geest waarlijk deelachtig zij, de Geest in hem zij, en in hem werke. Wie zal dit ontkennen , die waarlijk de Hervormde leer hartlijk aankleeft? Maar wat wil dit zeggen in dit geval? Zal daar uit volgen, dat onze Christen, als hij belijdt te gelonyen door den Heiligen Geest, die in hem is, en dat geloof werkt, dat de Heilige Geest ook hem gegeeven is, hier door zoude willen zeggen: Ik geloove, dat ik den Heiligen Geest reeds bezit, deelachtig ben, dat ik dien hebbel Die zulk eene uitlegging der heilige Schrift verduuwen kan, volge zijnen trek. Mij finaakt het niet. Waarom zegt hij dan niet: Dat die in mij gegeeven is; dat ik dien reeds ontvangen hebbe; dat ik dien Geest reeds deelachtig ben, e. z. v. ? dan zoude hij verftaanbaarer gefprooken hebben, dan nu ; als men het toch zoo zoude moeten verdaan. Maar hoe dit dan met het verband zijner leere ftrooken zoude , zonder verwarring, neeme ik niet op mij te verdeedigen, bij zulken, die alles doordenken. Nu zegt hij: Die ook mij gegeeven is; en dit geeft in verband eenen anderen zin. Ik ftemme gaarn toe, dat het woord geeven in den Bijbel zeer verfchillend gebruikt wordt; naar dat van Gods inwendige, of alleen uitwendige bedeeling, wordt gefprooken — of ook, naar dat het geeven alleen en eenvouwig in den zin van fchenken, aanbieden, en of e) eer en — vergun mij dit onduitsch woord voorkoomt, of dat er zulk een geeven bedoeld wordt, waar mede  TJRiB EN VtJFTIÖSÏË VRAAGE. 5$$ mede het daadlijk ontvangen, aannèemtn, en i* bezitting ftellen , gepaard is. Dit moet mén uit den aart der zaak, waar van, het verband, waar in, en het oogmerk, waar toe het gebruikt wöfdt, opmaaken. Echter gaat geeven altoos vóór ontvangen , aannetmen, deelachtig Worden. —■ Genoeg hier van. Wij kunnen hu verdaan, wat onze Christen hief bedoelt, als hij zegt: Dat Hij ook mij gegeeven is, e. z. Mt Men ziet, dat hij den Heiligen Geert van zijne werkingen en gaaven onderfcheidt, en duidelijk toont te gelooven , dat niet alleen de Werkingen en gaaven van den Heiligen Geest van God aan ons gefchonken worden, maar de Geest zelf gegeeven wordt. Zoo dachten alle Hervormden in die eeuw. — Trouwens, zou hij gelooven kunnen» op fchriftuurlijke gronden , dat wel de gaaven en werkingen van den Geest aan hem van God en Christus beloofd, en in de beloften gefchonken waren, maar niet de Geest zelf, niet de Werker en Werkmeester van die gaaven! Zou hij gezond en bondig kunnen g -iooven , dat hij, als een geloovend Christen, wel de gaaven en werkingen vatt den Geest, in dat geloof aan Gods beloften, in het Evangelie gedaan , in zich zoude ontvangen hebben — die deelachtig zijn geworden —■ dat die wel in hem zouden zijn en woonen — dat die wel in hem zouden blijven — dat hij dezen weizoude bezitten; maar niet den Heiligen Geest zeiven zoude ontvangen hebben, en deelachtig geworden zijn — de Heilige Geest zelf niet in hein zoude zijn t— niet in zijn hart uitgezonden zijn «—r ^ II. DEEE. Pp Ü'm  524 •/erklaarihc van r> s ■niet in hem zoude woonen en blijven? Zeker d\t kan niet waar zijn , naar het geen wij daar van leezen in het Evangelie. Zie Joan. XIV: 16, 2.6. Rom. VIII: 9» n * 15- 1 Kor. III: 16; VI: 19* ook Kap. II: 12. Gal. IV: 6. 1 T^j/. IV: 8. in •alle welke plaatfen, de Heilige Geest wel deeglijk van zijne werkingen en gaaven onderfcheiden wordt. Hebben wij ook minder noodig, dat de Heilige Geest ons gegeeven en gefchonken worde, dan zijne gaaven en werkingen? Dit zal niemand zeggen, die begrijpt, dat er geene werking is zonder werkmeester , en dat de Heilige Geest niet 'werkt in eenen afltand, maar dat Hij is, daar Hij. werkt, en wij uit zijne werking alleen, cn ook zeker, kunnen befluiten, dat Hij is in de Kerk, en in onze harten. Hoe zouden wij ook aanfpraak op den Heiligen Geest hebben , indien Hij zelf ons niet gegeeven ware? Of zal iemand gegrond, geloovig, en vrijmoedig, om den Heiligen Geest kunnen bidden, indien hij niet volzeker overreed is, dat God hem dien Geest in de beloften gegeeven heeft? — Gf zou het iets onmoogelijks zijn, ■dat de Geest zelf aan ons wierd gegeeven , in ons was, woonde, bleef? Om welke reden zouden wij daar over zoo denken? Zeker, geene genoegr zaame reden kan daar voor zijn. Dat wij dit niet begrijpen, ten aanzien van de wijze hoe, is zeker; maar is het daarom niet waar? Moeten wij, omdat wij het niet begrijpen of omdat anderen die waarheid vervalfchen op eene geestdrijverfche wijze, eene andere, meer begrijpe•ïijke verkiaaring — althans naar onze gedachten — aan  - DRIÉ VIJFTIGSTE VRAAGE. 595 aan die fchriftuurlijke uitfpraaken geeven? Dit zou onredelijk zijn. — Zoude er waarlijk iets tegenftxijdigs in zijn, dat God de Vader, God de Zoon, God de Heilige Geest, op eene onderfcheiden en bijzondere wijze, tot zekere bijzondere zaligende einden, elders, in elk een" dis gelooft, tegenwoordig waren, overeenkoomstig de bijzondere betrekkingen dier drie Perfoonen in het ééne Wezen, in de huishouding der genadé! Wie zal zoo ftout zijn, dit te dellen; daar-hij het nooit bewijzen kan? Wat weete/n wij toch van de alomtegenwoordigheid Van den oneindigén, éénen en drieëenen God; of op hoe veele verjchillende wijzen, tot verfchillende einden, die kan plaats 'hebben? Laat ons dan hier de hand op den mond leggen, en gelooven, het geen God ons openbaart. Die intusfchen ons gefielde met veele, meer of min bondige redenen, wil bevestigd zien, kan overal te recht geraaken ; doch ik wijze mijnen Leezer bijzonder tot dien grooten Taal- en Godgeleerden, wiens Verklaaring over den Katechismusde Heer barueth in het Nederduitsch heeft uit* gegeeven, bladz. 322-—'326. Laat ons hooren, wat onze Christen, met toepasfing op zichzelvên, gelooft van den Heiligen Geest. Hij zegt —• eerst, dat de Heilige Geest hem gegeeven is. Hij bedoelt hier zeker niets anders, dan de gifte en het gefchenk van den Heiligen Geest door God, in de beloften van het Evangelie; en dezen eigent hij zich in het bijzonder, over - jnkuomstig den aart van zijn geloof dat zichzelvên^ alles in het bijzonder eigent, wat God in Pp % het  596 VERKLAA3.ING VAN DE het algemeen belooft dus ook de beloften van den Heiligen Geest, welken God in zijn Woord gedaan had. Ezech. XXXIX: 29 Joel II: 28, 29. Hand. II. en zoo als Paulus daar van getuigt,in Rom. V: 5. en Joannes, in zijnen I. Brief, Hcofdftttk III: 24. Daar hij dit nu waarlijk met toepasfing op zichzelvên geloofde, zoo was daar uit blijkbaar, dat God ook den Heiligen Geest hem had medegedeeld, en hij denzelven werkelijk ontvangen had. God had dien Geest niet alleen aan hem gegeeven in de belofte; maar hij had ook den Heiligen Geest, die hem beloofd was, reeds ontvangen ■— hij was des Geestes deelachtig geworden — die Geest was in zijn hart uitgezonden — God had hem den Geest gegeeven in het binnenste van hem die Geest was en woonde reeds in hem , naar Gods beloften, Ezech. XXXVI: 27. XXXVII: 14. Gal. III: 2. Rom. VIII: 11. Gal. IV: 6. 1 Thesf. IV: 8. Doch al is het, dat hij reeds des Geestes deelachtig was; zoo was dit geen voorwerp van zijn geloof, dit was het niet, dat hij hier betuigde te gelooven. Neen; die Heilige Geest, in hem zijnde, veroorzaakte wel, dat hij met een waar geloof, met toepasfing op zichzelvên, geloofde, het geen God voorwerpelijk , niet alleen aan anderen, maar ook aan hem gegeeven had. Doch niet dit, maar de gifte des Geestes aan hem in het Evangelie, was het voorwerp zijnes geloofs. Hij was immers beezig met te verklaaren, wat hij geloofde van den Heiligen Geest, ten aanzien van  DRIE EN VIJFTIGSTE VRAAGE." 597 van zijn bijzonder perfooneel Ambt , in de huishouding der zaligheid van zondaaren ; en dit wist hij alleen uit, en geloofde het, met toepasfing op zichzelvên, op grond van een Godlijk getuigenis in Gods Woord. Gelijk hij, ten tweeden, nu ook verklaart, waar toe de Heilige Geest aan hem gegeeven was, in de uitvoering vim zijn huishoudelijk werk, naar het welbehagen des Zoons eh des Vaders. Het was, zegt hij, opdat Hij hem door een oprecht geloof, Christus en alle zijne weldaaden deelachtig maakte, e. z. v. Veel was hier over te zeggen; doch ik moet kort zijn. i Het huishoudelijk Ambt van den Heiligen Geest, in het plan van den Drieëenen God, heeft zijn opzicht op de toepasfing van de verworven zaligheid aan zondaaren. En daar toe brengt onze Christen eigenaartig, inde eerfte plaats — waar mede ook alles begint ■ i dat Hij, de Heilige Geest, hem Christus cn alle' zijne weldaaden deelachtig maakt. Onze Christen is zichzelvên in alles gelijk. In het XX. Andwoord had hij beleeden te gelooven , dat die alleen zalig worden , die Christus door een oprecht geloof worden ingelijfd, e. z. v. Was nu de Heilige Geest de töepasfer dezer zaligheid; zoo was zijn Ambt, en daar toe was Hij ook van God verordend, gezonden, en gegeeven, om de geenen die zalig' moesten worden, en die deze zaligheid niet dan in naauwe perfoonlijke vereeniging en gemeenfchap met Christus, en aan zijne weldaaden, konden deelachtig Pp 3 wor-  VER KLAARING VA N~ D B worden, ook in die gemeerfchap met Christus te brengen, door het geloof, naar het wijs en groot plan van G id, waar toe de Heilige Geest hem door het Evangelie geroepen had, i Kor, Ij 9. Daar toe nu koomt de Heilige Geest in hun, om die roeping krachtdaadig te maaken, en de zaak zelve, waar toe zij geroepen worden, in hen uittewerken, en aan hun deelachtig te maaken. Hij koomt in hun, als een Geest des levens, der wijsheid der kennis, e. z. v. Hij vereenigt hunne ziel met Christus, door .het geloof, op eene naauwe, doch .geestlijkè , en. voor ons onbegrijpelijke wijze —■ hoewel dit echter eene waare vereeniging niet Christus is; die zich ook door den Geest met hun vereenigt, zoo dat zij Christus deelachtig worden , in alles, dat Hij is, met al de volheid zijner verworven weldaaden. tldr. IH: 14. Daar bene-, ven maakt de Heilige Geest, dat zij van hunne. Zijde zich ook met Christus vereenigen, door het geloof; wanneer zij, door zine werking, in de geitalte hunnes harten, Christus en allezijne weldaaden, in de belofte van het Evangelie ontvangen en aannecmen, door een werkdaadig geloof. Alles met dat gevolg, dat Christus in hun is, woont, en blijft, en zij in Hem ?ijn, en blijven, Christus leeft in huu ; zij Jeeven door Hem; en nu zijn zij ook met Hem alle zijne weldaaden , verlichting , rechtvaardiging, vrede, heiligmaaking, en verlosfing deelachtig geworden en dat alles alleen door den Heiligen oeest, die nu in hun is en werkt, > ge-  DRIE EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 59 meenfchappelijke maatfehappij, in zich vervattende alle de waare onderwerpen der zaligheid; ■ en hoedaanig hij, met toepasfing op zichzelvên , zulk eene Kerk geloofde. Wat geloofde hij, wanneer hij eene heilige, algemeene, Christelijke Kerk geloofde? Dit zegt hij ons; verklaarende, dat hij dan geloofde, dat de Zoon van God uit het ganfche menschlijk ge* flacht, e. z. v. Men ziet in dit zijn voorfiel zeer klaar en duidelijk, indien men met geene vooroordeelen bezet is, dat onze Christen hier,)'n de heilige, algemeene, Christelijke Kerk — gelijk hij in zijne Belijdenis des geloofs dezelve voorgefteld , en verklaard had zulk eene Kerk te gelooven — vindt, die maatfehappij van menfchen, die waarlijk zalig worden; — dat hij die Kerk derhalven zich voorftelde , en in zijn geloofsbegrip zich vertegenwoordigde , als de waare, de eigenlijke, de eenige leevende leden van het geestlijk en verborgen Lighaam van Jefus Christus, die het Hoofd, de Heer, de Koning van die Christelijke Kerk is, door wien de Vader alle dingen regeert, en die van den hemel, alwaar Hij nu verheerlijkt is, als de Godmensch, door zijnen Heiligen Geest in zijne lidmaaten de hemelfche gaaven uitgiet, en hen met zijne magt tegen alle vijanden befchut en bewaart; — dat bij die Kerk hier  vier en vijftigste vraage. 609 hier begrijp:, in het geloof, het waaré en eenige onderwerp te zijn, waar aan de door Christus verworven zaligheid krachtdaadig wordt toegepast. Dit gelukkig onderwerp fielt hij in dit zijn Andwoord duidelijk voor oogen, in dat verheven aanzien. Laat ons hooren, welk een geloofsbegrip hij zich daar van vormt, geloovende eene heilige, algemeene , Christelijke Kerk. ■ Hij noemt ze in 't gemeen, eene Gemeente , eene vergadering en maatfchappij van menfchen, die ailernaauwst, door het geloof in Christus,- en door de liefde en den band des vredes, met eikanderen vereenigd zijn, en eene onderlinge betrekking op , en gemeenfchap met elkandcren hebben ; zijnde één hart en ééne ziel , hebbende éénen Heer, één geloof, éénen Doop, en wordende door éénen Geest geleid en beftuurd, als den Geest van hun Hoofd Christus Jefus, vloeijende uit Hem, in zijn ganfche Lighaam en alle deszelfs leden, elk in hunne orde en rang geplaatst, om aan dat Lighaam leven, beweeging, werkzaamheid, groei , wasdom, en volmaaking medetedeelen. — Die benoeming had hij geleezen in Gods Woord; wordende de Kerk anders ook wel Christus lighaam genoemd. Eph. V: 23 --i-r. — Hij begrüpr ze, als eene gemeente ten eeuwigen leven uitverknoren, uit het ganfche mensch 1 lijk geflacht. ■ Het ganfche menschlijk geflacht was dus niet uitverkooren; dit was alieen waar , van die oncierwe.pen , aan welken Chr stus zijne verwerven zaligheid toepast; dezen waren alleen, alle re faamen, zoo als ze eens in een HgJiaam zouden vereenigd zijn, en elk een van hun, d:e II. Düel. Qq ' ]e.  6lO VERKLAARING VAN D E leden van dit lighaam zouden zijn, van God uitytrkooren ten eeuwigen leyen, uit het ganfche menschlijk geflacht, in alle tijden zullende leeven. •— Hij bedoelt derhalven de yoljlrekt eeuwige Verkiezing Gods tot zaligheid, van deze bepaalde perfoonen , in onderfcheiding van alle andere menfchen, die niet verkooren werden tot zaligheid, maar van God verworpen, En deze Verkiezing ten eeuwigen leven, befchouwt hij als ten eenemaal onaf bangelijk van eenige voorwaarde, in den mensch te zoeken ; in den volften en fterkflen zin aiieryrijmagtigst* zonder dat God iets, hoe ook genoemd , in de voorwerpen zijner verkiezing in aanmerking nam , waarom God hen, deze bepaalde perfoonen , verkoos, boven anderen, tot zaligheid; er' waren geene redenen in die menfchen, welken God beweegd hadden, om hen te verkiezen, het zij in zichzelvên aangemerkt, het zij in verband met de geheele weereld neen, God verkoos hen vrijwillig en vrijmagdg, omdat Hij dezen uit vrije liefde wilde zaligen. Nogthans was die verkiezing ten hoogden wijs, en rechtvaardig. Niemand had hier iets te klaagen. De verkiezing was geen oorzaak, en had ook geenen veroorzaakenden invloed, op der menfchen zedelijk bellaan en bedrijf ■ ■ ook niet op hun verderf. God vertegenwoordigde zich de ganfche meenigte der gevallen zondige menfchen, in dezen alle aan eikanderen gelijk. Uit deze meenigte verkoos God vrijwillig, heilig, en wijs, deze en die perfoonen , tot zaligheid, als bij naame ; handelende God in dezen overeenkoomstig' zijn onbetwistbaar recht, met de hoogde reden — doch  Vier en vijftigste vraage. 6ii doch welke redenen van dezen zijnen oppermagtigen wil, in God zclven alleen te vinden waren, zonder dat wij die ooit kunnen, moogen, of moeten willen doorgronden. De zaak ftaat vast, volgens Gods Woord. Hand. XIII: 48. Eph. 1: 4, 5. Rom. VIII: 29 , 30. 2 Tim. I: 9. En niemand der zondaaren heeft hier 'eenige reden van bekommering, noch eenige verhindering in de regeling van zijn zedelijk gedrag en bedrijf. Die eeuwige verordincering van God heeft in dezen geenen veroorzaakenden invloed, noch kan ccn hinderpaal zijn voor de vrije keuze van den zondaar, in zijn zedelijk gedrag, en in het geen hij doen of laaten zoude , ten aanzien van zijn tijdlijk en eeuwig geluk. Hij weet niets van Gods befluit. Hij behoert zich daar mede niet te bemoeijen. Hij heeft zich alleen vrijwillig te regelen naar zijnen pligt- ■— naar de Godlijke roeping door zijn Woord, naar Gods ftem, te hooren, en die te gehoorzaamen <— en van de voorgeftelde zaligheid in Christus gebruik te maaken, en Gods gefchenk te omhelzen. Doet hij het niet; daar van is Gods befluit geen oorzaak, maar zijne eigen vrije keuze. Het is zijn eigen fchuld, wanneer hij verlooren gaat. Hij heeft den weg ten leven ge weeten. God heeft hein fijnen Zoon ten Ztdigmaaker gefchonken. God heeft hem geroepen, en gelokt, vriendiijk, oprecht, ernstig, welmeenend, klaar, cn duidelijk genoodigd. God heeft hem in Christus tot zich, en, ten dien einde, tot Christus, als den van God zei ven aan hem gegeeven Zaligmaaker, genoodigd, dit met de fterkfte drangredenen aangedrongen, en hem Q q 2 de  6l2 VERKLAARING VAN 0 E de overreedendfte beweegredenen geduurig laaten voordraagen. God heeft hem onder zulk eenen naam, in zulk een karakter, gelijk hij waarlijk was, als eenen zondaar, zoo als God hem vond , alles misfende, dood in zonden en misdaaden , laaten roepen en bidden, en dus bij zijnen eigen naam,, en niet als een uitver koor enen'— waar van hij niets wist, noch weeten konde ■—■ laaten raaden, waarfchuuwen, en bidden, zich met God te laaten verzoenen. God heeft hem met eede verklaard , dat Hij geen' lust in zijnen dood, maar in zijn leven had, en hem toegeroepen: Keer weder tot mij, ik zal uwe afkeerigheid geneezen, en u vrijwillig, liefhebben ; waarom zoudt gij toch fterven? Tegen al zijne blindheid, onmagt, fchuld, e. z. v. wijst God hem eenen oneindigén voorraad van genade aan, in Christus, en geeft hem recht en vrijheid, om zich die te eigenen, in het geloof aan Gods verklaaring, en zich, al biddende, daar op bij God en Christus te beroepen, en die genade van God te vraagen; met verzekering , dat God hem die in dezen weg zeker zal mededeelen. Zelfs geeft God hem zekerheid, dat God zijnen Geest gezonden, en over alle vleesch in zijne Kerk uitgeftort heeft, om ongeloovige zondaaren het geloof in hunne harten te werken, èn hen daar door met Christus te vereenigen, tot zaligheid. — Wat moet God dan meer doen, om den zondaar te beweegen, en hem te toonen, dat hij met de Verkiezing, niets te doen heeft yan vooren, maar alleen te hooren, wat de Geest tot de gemeente zegt, zijne ooren tot Christus te neigen , opdat zijne ziel leeve? Hij heeft zich  vier en v ij ftigste vraage. 613 zich alleen in de hand des Geestes te beveelen , opdat die hem leide dn alle waarheid. ■— Doet de .zondaar dit; hij zal zeker zalig worden , en van achteren erkennen , dat hij daar toe van God verkooren wa«, door vrije liefde, en dat hij zijne zaligheid niet alleen aan almagtige, maar ook aan geheel vrijmagtige en fouveraine genade in Christus, te danken heeft. En zoo zal hij de Verkiezing in derzelver waare licht en beminnelijke gedaante befchouwen; naamlijk, zoo als deze waarlijk voor zondaaren de zaligheid moogeüjk maakte ■ ■ het welk buiten dit nooit gefchieden konde. Dus zal zulk eene Verkiezing hem, aldus befchouwd , van yooren zelfs, eerder aanmoedigen , dan den -moed beneemen; ten zij hij zelf, vijandig en hardnekkig, Gode die eer zijner vrijmagt in fee; zaligen van zondaaren misgunt, en zich moedwillig daar tegen verzet. <— Deze Verkiezing merkt nu de Christen .aan, als de bron van alle heil; terwijl Christus Jefus de grondflag was van de zaligheid, tot welke zij verkooren waren. En dus waren zij in Hem uitverkooren. Dit nu altoos vastftaande ; zoo zou het echter wel eenigen fchijn kunnen geeven, of niet de Christen — deze eeuwige Verkiezing vooronderftellende, als de bron van alles — hier vooral het oog hadde op de verkiezing , uitkiezing, van die bepaalde perfoonen, in den tijd, waar door Jefus dezen juist verkoos uit de weereld, en van anderen afzonderde, om hen, in onderfcheiding van anderen , krachtdaadig te vergaderen ten eeuwigen leven. De wijze, op welke dit voorgefteü wordt, Qq 3 ia  614 ' VER*LAAR1N6 YAN DE in c!e Hoogduitfche Uitgaave, heeft deze bedenking in mij verwekr. Daar ftaat, althans zoo leeze ik: Dafz der Sohn Gottes, ai/s dem gantzen menschftcheh Gcfhlecht, ihm 'einè auserwehlte Gemeinde turn ewigen Lcben, durch feinen Geist and Wort, .., vet-Jammie, u. f. ƒ. En dan zou de zin zijn, dat Gods Zoon, uit het ganfche menschlijk geflacht, zich eene uitverkooren Gemeente door zijn Woord en Geest verfaamelt, ten eeuwigen lever. En dit zoude cok eenen zeer goeden zin, overcenkoomsrig de Waarheid der zaak, uitleveren,. Paulus zelf handelt aldus, wanneer hij Gods daadlijke voorzienige bt-ftelling en befchikking omtrent de menfchenkinderen vertoont, als beandwoordende, in de uitvoering, aan Gods eeuwig voornemen der verkiezing. Rom. IX (*). Gelijk elk zien kan, die eenvouwig des Apostels redenecring in verband nafpnort. Ook Zal dit te minder ftooten, wanneer wij cns ccn recht denkbeeld van Gods volftreke eeuwig befluit der Verkiezing vormen, en ons dit niet verbeelden, als in de nooit begonnen eeuwigheid zoo bij God genoomen, dat dit alstoen in eens was afgedaan; n?aar dat men zich deze eeuwige Verkiezing als vol f rekt onveranderlijk in God voorftelle — niet alleen ' ten aanzien van de voorwerpen, zoo dat die alle zeker zouden zalig worden , en wel die bepaalde perfoonen alleen , zonder ( ) In dien zin wordt het ook, naar mijne gedachten, wanneer *s. mijne aandacht op den aart yan het voordel, en op l^et veiband der reden vestige, gebruikt, in Joan. VI: 70; Xli.'i J8. Hand. XIII: 17. 1 Petr. I: 2. Openb. XVII: 14.  VIER EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 6l$ der ooit in getal vermeerdering of vermindering te kunnen ondergaan ; ook niet alleen ten aanzien van Gods verkiezing zelve, in zoo verre God daar in nooit veranderen zal, en dit voornemen naar de verkiezing vast blijft; maar ook, in zoo verre als die verkiezende ml, de werkzaamheid van dun wil in God, onveranderlijk eeuwig is, en niet alleen zonder begin , maar ook zonder vervolg van tijd, en zonder einde is — zoo dat God van alle eeuwigheid zoo gewild, zoo verkoozen heeft, door alle e3uwen ;-oo blijft willen en verkiezen , en dat tot in alle eeuwigheid; zonder eenige verandering of op' houding van zulk eenen verkiezenden wil in God. Al wat in God is, is zoo eeuwig onveranderlijk, als God zelf. .Maar op den bepaalden tijd, wordt die wil van God in alle tijden der weereld uitgevoerd, in elk eenen, die tot de gemeenfchap van God nu daadlijk uit het ganfche menschlijk geflacht verkooren en vergaderd wordt , in beandwoording aan Gods eeuwig voornemen en wil. Zie Joan. XV: ió, 19. Onze Christen begrijpt de Kerk in dat aanzien, gelijk wij gezegd hebben, als eene gemeente, welke Gods Zoon zich ten eeuwigen leven vergadert, door zijn Woord en Geest, uit het ganfche menschlijk geflacht, van den beginne der weereld, tot aan het einde, in ecnigheid des waaren geloofs. Laat ons dit alles nader overweegen, doch kortlijk. I lij zegt: Jefus vergadert zich die Gemeente, vit het ganfche menschlijk geflacht. ■ Hij ver- flaat door deze verfaameling of vergadering, dat almagtig en krachtdaadig, bovennatuurlijk en onweQq 4 der-  6l6 VEK.KLAARING VAN DB derftaanbaar weik van Gods Zoon, waar door Hij die geenen, die Hem van den Vader toe zijn eigendom, loon, en onderdaanen gegeeven zijn, zich met de daad eigent, dezelven werkelijk aanvaardt, tot zich brengt, en tot zijne onderdaanen maakt. De heilige Schrift noemt dit een trekken uil de magt der duisternisfe, en een overzetten in htt Koningrijk van den Zoon van Gods liejde. Kol. I: 13. Vergelijk hier mede, Joan. X: 16. 2 Kor. IV: 6. Eph. I: —19. *— Hit doet Gods Zoon , zegt onze G. loófsbelijder, door zijn' Geest en Woord. Deze beide, de Geest en het Woord, gaan faamen, in die krachtdaadige vergadering en toebrenging der Gemeente tot Christus; Het Woord is hier alleen niet genoeg — al is her, als een middel op zichzelvên befchouwd , volmaakt , genoegzaam , klaar , krachtig, duidelijk, en overreedend, tot zijn einde — omdat het koomt tot doode, blinde, doove, geheel on.magtige, wederhoorige, onwillige, harde, en hardnekkige zondaaren, die het zelve niet kunnen, niet willen, niet zullen gelooven, noch gehoorzaamen, hoe ernstig en krachtig, met de berkde beweegredenen, hun voorgefteld; tenzij er bijkoomc de bovennatuurlijke, inwendige, krachtdaadige werking van den Heiligen Geest in het hart van den zondaar — waar door hij leevendig gemaakt, verlicht, met geloof begaafd, en dus vatbaar, bekwaam, en gewillig gemaakt wordt , om het geen Gods Woord aan hem bekendmaakt, voorftelt, aanbiedt, en fchenkt, te hoorop, te verftaan, met overreeding cn vertrouwen aanteneemen, en als een zondaar tot Christus te kooruen , en in Hem te geiooven, opdat  vier en vijftigste vraage. 6lJ dat hij het leven hebbe. Joan. X: 27, 28. Hand. XVI: 34. Phil. II: 13. En dit moet men niet zoo begrijpen, als of de Christen in deze faamenvoeging van Woord en Geest, zou willen zeggen, dat de Heilige Geest alleen zoude werken door het Woord, of wel, zich zoo zoude paaren met het Woord, dat Hij aan het Woord zijne kracht, of eene zekere kracht mededeelde, waar door het in ftaat was, om die zalige toebrenging van den zowda >r tot Christus te veroorzaaken en uittewerkeu, zonder dat de Heilige Geest zelf inwendig in de ziel des zondaars iets deed, of veroorzaakte. Neen ; dit was nooit de leer van Gods Woord, noch die der Hervormde Kerk. Onze Geloofsbelijder voegt Geest en Woord te, faamen , omdat een aanraadcd middel van buiten, bij den zondaar niets kan uitwerken, zelfs nooit in zijne ziel zal ingaan, noch doordringen; ten zij de Heilige Geest door zijne almagtige kracht invloeije in de ziel van den zondaar, en hem, terwijl het Woord aan hem voorgedraagen wordt, in zijne ziel inwendig zoo krachtdaadig en onwederllaanbaar bewerke, zijn verlhnd , zijn oordeel , zijnen wil zoo verandere en vernieuwe , dat hij daar door vatbaar wordt voor de verlichting, de kennis, de overreeding van het heerlijk Evangelie van Christus. Eph. I: 18. 2 Kor. IV: 6. Ps. XIX: 8,9; CXIX: 34, 73, 130. Door het Woord verfaamelt Gods Zoon die Gemeente, in zoo verre, als God door het Woord hen, die Hij krachtdaadig zich eigenen zal, laat roepen, noodigen, raaden, vermaanen, waarfchuuwen, bidden, en beveelen, om, met verlaating van Qq 5 het  6l8 VERKLAARING VAN DE het rijk des Satans, en den dienst der zonden en der weereld, als fchuldige, onreine,. onwaardige, blinde, dwaaze, doode, ftrafwaardige, en verdoemelijke zondaaren •— bij welke naamen zij geroepen worden — tot Christus Jefus, zijne gerechtigheid, de volheid zijner verdiensten, zijne genade, gunst, en heil — voor zondaaren verworven, hun allen noodig, genoegzaam, gepast, en allerbegeerelijkst — te koomen, zich naar Hem in dat geloof te wenden, door Hem tot God te gaan, tot God in Hem wc» dertekeeren , en zoo in Gods gemeenfchap en vriendfchap, in waare geloofsvereeniging met Christus, Gode dienstbaar en gehoorzaam te leeven, en met de daad het leven en de zaligheid deelachtig te worden. ■— Dit noemt men gewoonlijk, de Godlijke Roeping; welke overluid en hoorbaar gefchiedt, door het Woord, aan allen, die met de verkondiging van het Evangelie begenadigd worden. — Derhalven is die uitwendige roeping — en daar is geene andere roeping; de roeping, als roeping , gefchiedt hoorbaar en verllaanbaar, door het Woord, en is maar één — ook algemeen en onbepaald, tot allen , die het Woord hooren of leezen , zonder iemand uitteüuiten of uittemonsteren, onder zulke benaamingen, welken op alle zondaaren pasfen. Die roeping is welmeenend; want God roept ernstig en oprecht ■—- en dat wel, om te koomen zoo als ze zijn. God roept ze, zoo als Hij hen vindt. Hij roept ?e, om alles in. Christus te ontvangen, om niet, uit genade; 'dus zonder eenige voorwaarden, als die haar opzicht hebben, niet op de roeping , maar op de bezitting van dat heil, waar toe God hen  VIER EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 6lO hen vrijlijk roept. —• In die roeping biedt Christus zichzelvên, zijne gunst, zijn heil, uit vrije liefde, om niet, aan allen aan; de Vader geeft zijnen Zoon, tot eenen Zaligmaaker. Die roeping en dat aanbod zijn de eenige, de vaste grond •— welke ook genoegzaamfren zeker is.— voor den zondaar, waar op hij zijn geloof vestigen kan. Hier ligt de grond van zijne vrijheid, van zijn recht en verpligting, om in Christus te gelooven, en zich ter zaliging aan Hem te onderwerpen. Rom. X: 6—17. Hand. XIII: 46. vergeleeken met Spreuken I: 20—• 33; VIII: 1—10, 32—36; IX: 1—6. Jef. LV: 1—3; en XLV: 22. Hand. Vil: 51, 52. Joan. XV: 22—24. Hebr. IV: 1, 2, 1 * , t 2. Maar die roeping door het Woord - al is' ze de waare grond van geloof, cn geloovige wederkeering tot Christus, is op zichzelve alleen niet genoeg. Geen van allen die geroepen worden, zullen, daar door alleen, tot Christus verfaameld worden. Immers is wel het Evangelie een kracht Gods tot zaligheid, maar alleen, allen die gelooven y doch het geloof is niet aller en bij alle die geenen, in wien het niet met geloof gemengd-is, wordt het, bij toeval van hun ongeloof, een reuk des doods 'ten doode. Dit geloof nu is een gewrocht van den Heiligen Geest. Derhalven, zal iemand waarlijk Gods roeping opvolgen en gehoorzaamen , en zoo tot Christus verfaameld worden ; zoo zal die roeping krachtig, krachtdaadig bij den zondaar moeten gemaakt worden — dat is te zeggen , de Heilige Geest zal, door zijne almagtige kracht, dien zondaar zoo onwederftaanbaar moeten bewerken, dat de  6iO Vk.RKLAAR.ING VAN DB die roeping Gods tot in zijne ziel indringe, van hem gehoord en verdaan, opgemerkt, en ter harr ten genoomen worde , met één woord, dat in hem waar worde, het geen in het Evangelie a*n hem wordt voorgefteld, zoo dat hij, als een ellendige zondaar, Gods roeping^opvolgt en gehoorzaamt , en zoo door het geloof tot Christus gebragt wcrdt. Dit nu is het werk van den Heiligen Geest in den zondaar. Daarom voegt onze. Chris-: ten Geest en Woerd te faamen; en als dit beide gepaard gaat, dan wordt de zondaar tot Christus vergaderd en verfaameld. Maar dit valt alleen der uitverkooren Gemeente van, Christus te beurt; bij anderen is het, gelijk er ftaat in Jef. LUI: i. Dit wordt dikwerf, zeer oneigen en onfchriftuurlijk — ook fprak onze Kerk daar van onder dien naam nooit — eene inwendige Roeping genoemd; even of er twee van eikanderen onderfcheiden Roepingen waren. Daar er maar ééne roeping is; doch welke bij den eenen krachtdaadig gemaakt wordt, en bij den anderen niet — wanneer de Heilige Geest al of niet werkt, in de harten der menfchen, tot zaligheid. En op geene andere wijze moet men verftaan, het geen wij leezen in Rom. VIII: 30, 1 Kor. I: 9. 1 Thésf II: 12. 1 Pet. II: 9; V: 10. Zie ook Gal. 1:6; alwaar de Griekfche woorden, iv %if'Ti %?i<;S> eigenlijk zeggen: Tot de genade van. Christus. En dit vleit ook beter.in het verband, Deze Gemeente nu vergadert Christus Hem, d, i. voor zich; naamlijk, tot een eigendom, tot onderdaanen in zijn Koningrijk, tot zijne eer. en dienst, en tot hunne zaligheid en leven in Hem; en  VIER EN VIJFTIGSTE VRAAG «. 02 ï en wel, uit het ganfche menschlijk geflacht. Niet het ganfche menschlijk geflacht wordt vergaderd; want er was zelfs nooit een tijd, dat het ganfche menschlijk geflacht algemeen door het Woord uitwendig geroepen wierd. Maar uit dat menschlijk geflacht, dat geroepen wordt, uit dien gemeenen hoop van menfchen, zondert Christus door zijn' Geest en Woord die uitverkooren Gemeente af, en vergadert ze krachtdaadig tot zich. Dit nu zijn alleen die zalig worden, de waare onderwerpen , waar aan Christus de zaligheid alleen toepast, die Christus door het geloof worden ingelijfd, en alle zijne weldaaden aanneemen. ■—■ Dit is gefchied yan het begin der weereld, en zal zoo voordgaan, tot aan het einde derzelye; dan hier , dan daar, in zeer verfchillende bedeelingen Gods. Zoo dat er altoos eene Gemeente van Christus is geweest, en altoos een zijn zal, en de poorten der hel dezelve niet zullen overweldigen. Matth. XVI: 18. — En dit gefchiedt alles in eenigheid des waaren geloofs, zegt onze Christen. Zoo dat alle de leden, in alle tijden , tot ééne algemeene Kerk , tot één algemeen- lighaam vergaderd worden , waar in elk' lid zijne plaats, zijn' rang, orde, werking, roeping, post, en maate van Geest en genade krijgt, uit Christus volheid, om aan zijn einde te beandwoorden — in onderlinge vereeniging, en gemeenfchap aan het zelfde Hoofd, en onder eikanderen ■— in eenigheid, of eensgezindheid, eensgevoelendheid, liefde, en geloof, of des waaren geloofs; dat is, /niet alleen in ééne Geloofsleere en Diensi , maar ook in één en het zelfde waar geloof, ten allen tijde,  Ó2t VERKLAARING VAN DE tijde, waar door zij zalig worden .— ftaande alle, ten allen tijde, onder het bewind van één Hoofd, Christus Jefus, en wordende door éénen Geest geleid, op éénen weg, tot hunner aller vaderland, den hemel. Hand. XX: 28. IV: 32. vergeleeken met Joan. XVII: «1—23. Eph. IV: 3, 4, 5, 6, 7, 11—16. Zulk een geloofsbegrip had onze Christen bij zichzelvên , als hij ééne, heilige, algemeene Kerk geloofde, van de Gemeente van Christus, aangemerkt als het waare onderwerp, waar aan Christus de verworven zaligheid toepast. — Doch hij eindigt hier niet in de vergadering dier gemeente voor Christus. Neen, hij toont ook, dat hij klaarlijk begrijpt, dat Christus over dit zijn Lighaam zijn gunstig beduur heeft, en daar aan beftendig de hand houdt. Zoo fpreekt hij vervolgens, en zegt, dat Christus die vergaderde Gemeente ook bejehermt en onderhoudt. — Hij befchouwt die Kerk, in het geloof, in hasre ft rijdende gedaante, hier op aarde, in onderfcheiding van de zeegepraalende, in den hemel; of wel, dezelfde Kerk, zoo als ze hier op aarde met veele vijanden — die magtig, loos, boos, en onverzoenelijk zijn; zoo inwendige, den duivel, het vleesch, de zonde, het ongeloof, en de overgêbleeven wettifche gefteldheid; als uitwendige , de weereld, zoo in derzelver dreigende, befpottende, verachtende, vervolgende, als in haare verleidende en verlokkende kracht, de zinnen, in-en uitwendig, door haare vleijingen, betooveringen, vermaak, wellust, eigenbaat, grootschheid en overdaad, ftreelende en aanvuurende — te ftrijden heeft; als ook met veeler- lei  VIER EN VIJFTIGSTE V RAi GE. 623 lei rampen, ellenden, fmerten, gevaaren, en tegenfpoeden moet worstelen. Hier door is die zelfde Kerk onderfcheiden van haaren zeegepr aal enden ftaat na den dood, in den hemel der heerlijkheid; wanneer alle traanen van de oogen zullen afgewischt zijn ,— zij eene gemeente zal zijn zonder vlek of rimpel — de Satan, en alle vijanden, onder de voeten zullen verpletterd zijn — en zij geen rouwe , noch gekrijt, noch moeite meer zal onderworpen weezen. Openb. XXI: 3 , 4. vergeleeken met Kap. VII: 17. en 1 Kor. XV: 54 —57. —Tegen dit alles kan de Kerk niet bellaan, noch dit alles overwinnen ; maar zij wordt door eene fterker hand geholpen. Gods Zoon, haar Heer en Hoofd, befchermt, beveiligt, bewaart, fterkt, onderfleunt, helpt, en redt haar. Hij is bij haar en in haar; cn die in haar is, is meer, dan die in de weereld is. Hij houdt zijn oog op haar. Hij waakt, Hij ftrijdt voor en in haar. Hij laat haar niet bezocht worden boven vermogen, maar Hij verlost ze eens volkomen van, en verheft haar hoofd heerlijk boven alle bezwaaren. Joan. X: 28, 29. Ps. XXXVil. XLVI. Matth. XVI: 18. 1 Petr. I: 5. — Ook befchouwt hij die Kerk, zoo lang zij hier op aarde is, als zeer gebrekkig, onvolmaakt, in haar geheel, en in derzelver deelen, inwendig en uitwendig; zij is nog niet volkomen gelukkig, niet volmaakt in heiligheid , niet zonder gebrek en nooden — neen, zij is in alles behoeftig en nooddruftig; zij is in zichzelve ledig, en vermag niets in en door zich' zelve. Zij heeft geduurig noodig, uit Jefus hand te leeven. Zij hangt geheel en in alles van Hem af. %  624 VERKLAARING VAN DE af. Van Hem moet zij alle de middelen, ook den zegen eh de vrucht daar van, tot haare ftandhouding groeft, wasdom, leven en welleeven, fteeds om niet Ontvangen. Doch in dit alles onderhoudt, bezorgt, koestert, en verkwikt haar Jefus. Hij maakt, dat baar niets ontbreekt van eenig goed, uitwendig vooral inwendig. Hij leert, onderwijst, beftuurt. en leïdr. haar bij zijne hand; Hij beftraft, bemoedigt, ver:roost, verfterkt, heiligt, cn volmaakt haar eindeliju •— zoo dat zij zeggen kan en mag, met David, Ps. XXIII. De Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreeken. Op zulk eene wijze dacht onze Geloofsbelijder van de Kerk. als hij eene heilige,algemeene,Christelijke Kerk geloofde. En dat dit zijn geloof daar omtrent verkeerde met toepasfing op zichzelvên, zal hij ons duidelijk toonen, als hij die eenheid van deze Kerk zoo voor zichzelvên begreep, dat hij overreed was in het geloof, dat hij ook waarlijk in dezelve ingelijfd was; gelijk de groote kalvijn zegt, als hij lpreekr van zulk .eene Kerk te gelooven (*). Onze Christen zegt: Ah ik eene heilige, algemeene, Christelijke Kerk geloove, dan heb ik ook een geloofsbegrip, dat ik een leevendig lidmaat derzeive ben, en eeuwie- ial blijven. Het is >e ii kelijk —■ befchouwde hij die Kerk n haare i jrlijke onzichtbaare gedaante —■ dat hij zich hier een leevendig lidmaat derzeive noemt. Was (*) Zie calvin. Ir Hit. 'ib. W. Cap. I. § 1-5,7,8,9slie wtardig geieezpn ce worden, om de leer onzer Kerk iu rec.it te verdaan. f  vier en vijftigste vraage. Ó25 Was het dan, niet genoeg, zich een lidmaat 'derzelve te noemen? Er zijn immers in de Kerk, als zoodaanig befchouwd, geen duode leden? kunnen er die wel in gefield worden? Waarom noemt hij zich dan een leevendig lidmaat der Kerk ? — Zou men deze omfchrijving niet kunnen aanmerken, als een bewijs, of vingerwijs, du onze Christen in dit gezegde dacht aan de Kerk, in haare ruimere beteekenis, en zoo als ze op jarde bellaar? Of zijn er waarlijk in die ééne, heilige, algemeene, Christelijke Kerk ook doode lidmaaten ? Anders is 'zulk eene onderfcheidende omfchrijving overtollig, onnut, en, zonder genoegzaame reden hier gefield. Dit kan men van hem niet denken. • Wat dan? Ik denke, dat hij hier die Kerk befchouwt, zoo als ze met de daad, door alle tijden heen, beftaat in de weereld; zoo als ze zichtbaar en ftrijden de is. kalvijn denkt zelf, in zijne Verklaaring van de Geloofsleuzen, dat in dezelve gezien wordt op de zichtbaar e Kerk, in welke zich de waare Kerk altoos bevindt, en welke vermengd is met doode leden, geveinsden, en godloozen. De beroemde Hoogleeraar marck, heeft in zijnen Tweeden Brief over de Kerk, daarom gefchreeven: „ Meent gij, „ dat ooit hier op aarde de Kjrk uit enkel uitver„ koorenen, krachtig geroepenen , en zekere erf„ genaamen der zaligheid, zal beftaan, met uit„ fluiting van alle bloote Naamchristenen? Zoo zijt „ gij bijster mis, en zult zekerlijk in deze uwe „ verwachting bedroogen zijn; e. z. v." (*). niet te- (*) Zie j. h marck, in zijne Twee Brieven over dp Ketk II. deel. Ri en  6ü6 VERKLAAR ING VAN De tegengaande hij als zeker vastftelt, dat de Kerk, in haare engere beteekenis, alleen die is, waar van onze Christen te vooren fprak — doch welke altoos in de zichtbaare Kerk is — waar toe ze vooral behoort : waar in zij altoos zich bevindt, zonder zich daar van te moftgen affcheiden. ■—■ Het is daarom, dat braavc Godgdecrden, zich houdende aan de leer onzer Kerk, vooral aan de leer van Gods Woord', altoos gedacht hebben, dat de benoeming van de Kerk, in Gods Woord, in eenen ruinieren, of in eenen enteren zin voorkoomt. In den eersten zin wordt bedoeld, de Kerk, zoo als ze zichtbaar altoos beftaat in de weereld, in zich vervattende goeden en kwaaden, kaf en koorn, onkruid en goed kruid, waare geloovigen, en geveinsden , van allerlei foort, doode en leevendige leden —— die hier op aarde van niemand te onderfcheiden zijn, omdat fommigen zeer nabij koomen, en de goeden nog veele gebreken, in geloof en heiligen wandel, hebben; doch die God en de Heer Jefus volmaakt kan en zal onderfcheiden, het welk in het laatfle gericht zal openbaar worden. Dan zal men zeker zien, dat veelen, die wij, uit verfchillende beginfelen, voor goed keurden, als kwaaden zullen veroordeeld worden, en veele kwaaden naar ons oordeel, goed zullen bevonden worden. Elk moet hier voor zichzelvên zijns geloofs verzekerd zijn. ■—■ Waar in den engeren zin, bevat die Kerk alleen waare uitverkoorenen, waare geen het Kerkb'eftuur, vooral zijnen II. Brief, §3-11. Och! wierden d^zen m;c: met aandacht geleezen!  VIER EN'VIJFTIGSTE VRAAGE. 60? geloovigen, die zalig zullen worden, en met Christus en zijn Lighaam waarlijk vereenigd zijn; daar in de zichtbaare Kerk ook veele ongeloovigen gevonden worden , die veriooren zullen gaan , die wel eene belijdenis van geloof doen, aangaande de leer der Kerk, z:ch daar bij voegden, Christus als lieer en Koning beleeden, gedoopt waren, ten Avondmaal gingen, alle uiterlijke voöjrechéen der Kerk genooten, en dus tot de zichtbaare Kerk behooren, waar van zij zich leden belijden, en aan welker be.ftuur zij zich onderwerpen, en verklaaren naar haa* re wetten te willen leeven; maar die nooit geloofden, noch zalig worden. Ten aanzien van dezub ken, beftaat alles in bloote naamen en betrekking, waar van men, gelijk iemand zegt, tot het waare dazaak geen befluit kan trekken. — Belijdenis te doen, te gelooven, Avondmaal te houden, zegt bij de zulken niet, waarlijk zaligmaakend te gelooven, en door dat geloof met Christus vereenigd te zijn, en deel aan alle zijne weldaaden te hebben, maar alleen, eenige overeenkoomst in fchijn te hebben met, eenige .betrekking te hebben tot de Kerk van Christus en haare voorrechten; blijvende in zichzelvên, het geen ze van.natuure zijn, -dood in zonden en misdaaden, vervreemd van het le .en Gods — zoo lang de zulken door den Heiligen Geest niet leevendig gemaakt, en door het geloof met Christus vereenigd worden. Echter moet men hen niet afzonderen van de Kerk , zoo als die zichtbaar beftaat, noch zich van hen affcheiden, noch hen als onnutte leden der Kerk verfmaaden, als tot dezelve nkt behoorende. Dan zou men met recht geacht worRr s den,  62% VERKLAARING VAN DE den, tegen God in dezen te ftrijden, en wijzer te willen zijn, dan de Koning der Kerk, die het wijslijk aldus in zijne Kerk hier op aarde befteld heeft, en die ook over dezen zal gerichte houden. Men leeze eens, zonder, vooroordeel, het geen die groote, en, boven veelen, geoefende Godgeleerde, j. a marck, fchreef, in dien Tweeden Brief, § 8,9. 10, 11. Men verwerpe dit niet maar loslijk. Dit is zeker wel gemakHjk, doch niet redelijk. Maar men beproeve, of nen het, als onwaar en onfchriftuurlijk, bondig en overtuigend, met aflegging van vooroordeelen, wederleggen kan. En anders vordert de waarheid, dat men het aanneeme; al moet men zijn leerilellig begrip laaten vaaren. Zoo zal een waar Christen doen , die voor God, zijn Woord en waarheid beeft, en eerbiedig en oprecht zich gedraagt. — Gods Woord leert ons niets anders in dezen. Matth. XX: 16. vooral Matth. III: 12. Matth. XIII: 19-—22. 24—30., 47—50. XXil: 10—13. XXV: 1—13, 32, 33. Joan. X: 1. XV: 1—6. 2 Tim. II: 19, 20. vergeleeken met 1 Kor. III: 11—-15. en elders (*). ■—< In alle de Apostolifche Brieven vindt men dit onderfcheid van menfchen duidelijk aangeweezen, in de Gemeenten, aan welken zij fchreeven. De Apostelen fchreeven toch aan die meenigte der Christen Gemeenten, wel- (*) Men leeze hier over eens na , het geen c. olevianus gcfehreeven heeft, ten aanzien van Christus Koningrijk, en van de Kerk , in zijne breedvoerige f'erklaaring van de Apostolifche Geloofsbelijdenis , bladz. 3. 172, 173. in de Uitgaave vau o. copinga , te Groningen, bij Bar.dsma, i?sy.  VIER EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 6l$ welken alle beftonden uit menfchen, die belijdenis gedaan hadden van hun geloof aan het Evangelie, van hun geloof in Christus, op de prediking van dat Evangelie door de Apostelen onder hen; die zich eerst aan den Heere Christus, als Heer en Koning, in deze kunne geloofsbelijdenis 1 want daar uit konden de Apostelen dit alleen weeten en opmaaken, en tevens uit hun gedrag en wandel, als geene onfeilbaare hartenkenners zijnde; dit koomt Gode en Christus alleen toe, God weegt alleen de geesten •— over gegeeven hadden, en daar na aan de Apostelen, aan hunne leer, dienst, ordening, regels en wetten; die dus zich bij de algemeene Kerk gevoegd hadden, daar in door den Doop ingelijfd waren, en ten Avondmaal gingen, e. z. v. — Zulke menfchen, tot eene gemeente, in bijzondere gewesten, verfaameld, waren de Apostelen in gemoede voor God verpligt, als zulke gehofsbelijders aantezien en te behandelen , en hen dus naar hunne geloofsbelijdenis, zoo lang zij daar bij bleeven, te benoemen, en hen te houden voor geloovigen, uitverKoorenen, geroepenen, heiligen, e. z. v., en onder die naamen aan hun te fchrijven. En dat niet los en ongegrond; want zoo ras men iemand aanziet en aanmerkt als een oprecht belijder van een waar geloof —■ en als zulken werden ze door de Apostelen aangenoomen zoo is men, overeenkoomstig de waarheid der zaak, in zulken, verpligt, om hen voor zulken te erkennen , die zij zich openlijk belijden te zijn. En op dien grond, konden de Apostelen, en wij in navolging Rr 3 van  630 VERKLAARING VAN DE Van hun , de zoodaanigen beitraffen, vermaanen , z. v., naar vereisen van zaaken (*). Men wachte zich echter, van te denken, dat de Apostelen zouden geloofd hebben, dat alle de leden dier Gemeenten, hoofd voor hoofd, waare geloovigen waren , cn dat zij aan de zulken, als zoodaanigen, alleen zouden gefchreeven hebben. Veel min moet men zich verbeelden, dat : zij geen Onderfcheid tusfchen mondbedjdsrs, en waare geloovigen , zouden gemaakt hebben Mondbelijderen hoeme ik, die wel een geloof beleeden, maar het niet bezaten ■ wel geloofden, maar niet waarlijk -zaligmaakend geloof Ln; gelijk er in die Gemeenten, even als altijd, veelen zullen -geweest zap, ■van weiken men wel kon zeggen, daj zij gelooj- ■den even gelijk er van zoodaanigen gezegd wordt, in Joan. Vil: 38. doch niet, dat zij geloofden met toepasfing op zichzelvên , tot zaligheid, Nooit zal ik gelooven, dat de Apostelen dezen echter als waare geloovigen in die benoemingen zouden voordellen. Zeker, was dit waar , dat de Apostelen zoo gedacht hadden, dan zouden zij verbaazend onkundig van de leer hunnes Meesters, ten aanzien van dit ftuk, moeten geweest zijn, als ook (°) Om daar van overtuigd te zijn, is de Brief van Paulus aan Tims genoeg; vooral het eerde Hoofdtluk - in 't welk men ook leezen kan, wat Paulus door een gezond geloof verHond; naamlijk, het geen gezond was in de gezonde leer "?an het Evangelie, welke men beleeden had te gelooven. vs, 13, 14. en Kap. II: 1.  VIER EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 631 ook van den waaren ftaat der Kerk, zoo als die op aarde beftaat, en dan zouaen zij van hunnen Meester in dezen zeer veel verfchillen. Wie kan zulks van de Apostelen denken? — Neen; al befchouwden en behandelden de Apostelen de Gemeenten, als oprechte geloofsbelijders (*;; zij wisten en geloofden echter, dat er veelen, min of meer in getal, naar de gefteldheid der Gemeenten, onder die geloofsbelijders waren , die wel een waar gelóóf tot zaligheid beleeden, maar het zelve niet bezaten, en dat daar van ook verfchillende foorten waren. Daarom fchreeven de Apostelen aan de geheele Gemeente — aan de geheele Gemeente werden toch die Brieven voorgeleezen , en ook door verfcheiden affchriften medegedeeld , ja ook aan andere Gemeenten, wederzijds — als geloofsbelijders ; hogthatts op zulk eene wijze, dat zij zeer onderfcheidenlijk fchreeven, en in hunne Brieven verfchillende zaaken vóórhelden. Zij fchreeven van de zaligmaakende genade, van geestlijkè zegeningen, cn daar uit voordvloeijende pligten, zoodaanig, gelijk ze waarlijk bij een' waar belijder van hét zaligend geloof behooren plaats te hebben , en alleen op zaligmaakend geloovenden pasfen. Zij bleeven nogthans niet in gebreke, om ook zulke dingen te vermelden, die op de verfcheiden foorten der leden pasten. — Dit decden de Apostelen wijs!ijk — opdat elk dier klasfen van Chris- (*) Dat is, waar van zij dachten, dat zij in deze hunne belijdenis oprecht en onbedriegelijk handelden, en niets beleeden , het geen zij niet geloofden. Rr 4  632 VERKLAARING VAN DE Christenen meer openbaar zoude worden, wie en wat zij waren; opdat elk, dien Brief leezende , klaar zoude bemerken, onder welk foort van menfchen hij waarlijk behoorde, wilde hij zichzelvên door blinde eigenliefde niet moedwillig misleiden. Want de Apostelen fchreeven die zaaken zoo klaar, dat elk dezelven vatten konde, zonder dat er eenige menschlijke bijvoegfelen, bepaalingen, zwenkingen of wendingen, of uitbreidingen noodig waren. Elk kan hier zien, wat hij is, en onder welke foort hij waarlijk behoort; of hij bedriegt zichzelvên. ■— Indien men de Bri?ven der Apostelen anders wilde opvatten, dan zouden die Brieven in veele opzichten donker en on verftaan baar worden. Ja het zou niet moeilijk zijn, uit veele Brieven . wanneer men aldus over de perfoonen aan wien dezelven gefchreeven zijn, wilde denken — eenen geheelen of gedeeltelijken afval der heiligen te bewijzen. Neen; de waare leden der Kerk van Christus, waren in die Gemeenten een mengfel van goed en kwaad, in haar geheel befchouwd —. en daarom fchreeven de Apostelen dus aan de geheele Gemeente, op zulk eene verfchillende wijze , om elk zijn befcheiden deel te geeven. Begrijpt men de zaak aldus, dan vloeit , naar mijne gedachten, alles gemaklijk, in dit anders netelig ftuk; men blijft bij de waarheid, en vermijdt veele twisten. — Daar te boven. Onze oude Godgeleerden hebben over de Kerk altoos op dusdaanige wijze gedacht; het andere is wat nieuws in de Kerk, Laat ursinus hier zelf fpreeken, in zijne Verklaaring. Elk kan hem leezen over deze Vraage. Hoe-  vier en vijftigste vraage. 633 Hoewel ik een groot onderfcheid maak, tusfchen ursinus, in zijne Verklaaring, en tusfchen dezen Katechismus zeiven, van welken ursinus mede een Opfteller geweest is. — Daar beneven; zijn niet de merkteekenen der Kerk — de zuivere leer des Woords, naar het Evangelie, of de zuivere belijdenis der Waarheid, volgens Gods Woord; de rechte bediening der Sakramenten ; de heiligheid des geloofs in leven en wandel — van dien aart, dat ze aan de zichtbaare Kerk, zoo als die zichtbaar beltaat in de weereld, eigen zijn, waar bij men ze kennen kan, om zich bij dezelve tc voegen , en deel aan de zaligheid in Christus, door het geloof, te erlangen ? Want buiten die zichtbaare Kerk, is dit niet te vinden; alzoo in die zichtbaare Kerk de waare onzichtbaare en eigenlijke Kerk alleen moet gezocht worden. Daarom belijdt de Christen, van die Kerk een leevendig lid te zijn* dat is, waarlijk tot dat eigenlijk geestlijk Lighaam van Christus Jefus te behooren. ■— Hij was derhalven in de zichtbaare Gemeente, in welke de waare, onvervalschte, geheele en reine leer van Wet en Evangelie zuiver verkondigd — de Sakramenten recht, naar Gods inltelling, gebruikt — en de waare gehoorzaamheid aan de leer en dienst der Kerk gevonden werden. Doch Hij was daar niet in, als een huichelaar, of onherboorene ; hoewel gedoopt, belijdenis der leer doende, ten Avondmaal gaande , maar voords niets anders dan een dood, een fchijngeloof bezittende — maar als een waar leevendig lidmaat van de onzichtbaare Kerft; welke in de zichtbaare Rr 5 Kerk  634- VERKLAARING VAN DE Kerk beflooten, en een voornaam deel derzeive is. Dat is; hij was een leevendig lidmaat van Jefus Lighaam, door waare geloofsvereeniging met Christus, ais het Hoofd, door de werking van den Heiligen Geest in hem; zoo dat Christus in hem leefde, en hij leefde door het geloof des Zoons Gods. Gal. II: 20. — Hier 'van was hij verzekerd bij zichzelvên, omdat hij eene zekere bewustheid en weetenfehap had, dat hijdoor den Heiligen Geest en het Woord krachtig geroepen, en tot het Koningrijk van Gods Zoon, uit de diepe duisternis en af keerigheid , waar in hij van natuur was en leefde , overgebragt was; omdat hij door een waar geloof, met bijzondere toeè'igening op zichzelyen, het Evangelie der zaligheid, cn Gods beloften daar in aan hem gedaan , cn, op grond daar 'van', den aan hem van God gefchonken Zaligmaaker, en alle zijne weldaaden , aannam, in Hem berustte ter zaligheid, Hem als zijnen Heer en Hoofd \ als zijnen Propheet , Priester , en Koning, in het geloof, met vertrouwen op Hem, eerbiedigde, liefhad, en zich aan zijne wetten, dienst, bevelen, e. z. v., nederig onderwierp, met eenen heerfchenden lust, om door de werking van zijnen Geest, Hem te dienen, en alleen te gehoorzaamen. Rom. VI. ■— Die zekere kundigheid daar van, deed hem — hier ook met toepasfing op zichzelvên omtrent die Kerk geloovig verkeerende begrijpen, en openlijk verklaaren, dat hij een icevendig lidmaat dier Kerk was; welke' bij eigenlijk befchouwde als het onderwerp , waar aan Christus door het geloof de verworven zaligheid toe'paste, — En dit zoude hij ook, naar zijn zeker be-  VIER EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 635 begrip, gegrond op Gods Woord, eeuwig blijven. Hij was niet van die geenen, die zouden afvallen, en uit de Kerk uitgaan, ten teekcn, dat zij doode leden geweest waren , en niet eigenlijk toe Jufus geestlijk en onzichtbaar Lighaam hadden behoord. 1 Joan. Ih 19. Christus en zijn Geest zouden in hem blijven, en hij in Christus. De genadegifte en de roeping waren onberouwelijk ; en Christus zoude hem zeker bewaaren — dus konde, of zoude hij , noch voor een1 tijd, noch geheel-, afvallen. Zoo leerde hem Gods Woord, en hij geijofde het voor zichzelvên.. Daarom Hemde hij met Paulus overeen, in het geen die Apostel fchrijft in Rom. VIII: 35—39- 1 K°r- 1 Thesf. V: 23, 24. Zie daar, hoedaanig een geloofsbegrip onze Christen, met toepasfing op zichzelvên, vormde , van de waare Kerk; als hij ééne heilige, algemeene, Christelijke Kerk geloofde. Uit deze leer der Hervormde Kerk ziet men dan, dat men aldaar die waarheid erkent, welke; Paulus leert, in Rom. II: 28, 29. en dat elk wel deeglijk verpligt is, om te onderzoeken, of hij een dood , dan of hij een waar leevendig lidmaat is in die Kerk, waar in hij door den Doop en Belijdenis ingelijfd is, en ten Avondmaal gaat. ——Dat elk zich toch wachte , van zichzelvên te bedriegen of te misleiden, door inbeelding, dat Doop en Belijdenis ons tot waare geestlijkè leden van Jefus Lighaam maaken; maar dat men veel eer geloove, dat wij alleen leevendige lidmaaten der Kerk zijn, als wij door een leevendig geloof met Christus waarlijk vereenigd zijn, en voor Christus, naar zij.  636 VERKLAARING VAN DE zijnen wil, door zijnen Geest, leeven en wandejen> — Het zal ons niet baaten, waarde Leezers, ons daar mede te vleijen, onder eenen fchoonen fchijn. God en Christus zal er anders over oordeelen. — Daarom, erkent toch de waarheid. >—- De weg ftaat in Jefus Kerk voor u open, om een leevendig lidmaat, door den Geest des geloofs, te worden, en zoo eeuwig gelukkig te zijn. Jefus fchaapen hoor en zijne flem, en Hij kent dezelven, en zij volgen Hem. Joan. X: 17. ■— Het is daarom niet goed, den leden der Kerk, allen zonder onderfcheid, wijs te maaken, dat zij Christus en alle zijne weldaaden reeds bezitten, en deelachtig zijn, als gedoopte belijders; en te willen, dat men derhalven aan de leden in de zichtbaare Kerk, Christus en zijne weldaaden niet moet aanbieden. Er is een onderfcheid van menfchen in de zichtbaare Kerk. En al kunnen wij die niet onfeilbaar onderkennen, het is er toch;en wij zijn verpligt, om dit onderfcheid geduurig in onze leeringen te too" nen, en elk zijn befcheiden deel te geeven. Ja zelfs aan de leevendige leden moet men Christus geduurig voorftellen, als hun van God gegeeven, aangebooden, en gefchonken; omdat dit hunner behendige geloofsoefening ten grondilage dienen moet, . Zij, die waarlijk leevendige leden van Christus in de Kerk zijn, moeten dat vooral doen blijken, in een leevendig geloof, en daar uit vloeijende heiligheid. Zijn zij leevendige leden; dan moeten zij zich daar door onderfcheiden, dat ze even zoo fpreeken en wandelen, gelijk de Apostelen in hunne Brieven leerden, dat waare geloofsbelijders doen  Y IJ F EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 637 doen moeten, en zoo als zij met hun eigen voorbeeld daar in voorgingen. Laat mij nu overgaan, ter verklaaring van de LV. VRAAGE. Wat verfiaat gij door de Gemeenfchap der heiligen? ANDWOORD. Eersttijk, dat alle en elk geloovige, als lidmaaten, aan den Heere Christus en alle zijne fchatten en gaaven gemeenfchap hebben. Ten anderen , dat elk zich moet fchuldig weeten, zijne gaaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaaten , gevvilliglijk en met vreugde aanteleggen. Doch eer ik dit ftuk verklaare, zegge ik vooraf, dat onze Christen in de volgende Vraagen onderzocht wordt, en zich duidelijk verklaart, ten aanzien van zijn geloofsbegrip aangaande alles, wat in de Belijdenis zijnes geloofs volgt; ■ dat dit alles moet worden aangemerkt, als zekere geestlijkè zegeningen en weldaaden •— die uit de Verdiensten van Christus voordvloeijen, en daar door verkreegen zijn — in Christus Kerk, in de roeping, aan derzelver leden aangekondigd in en met Christus gefchonken en gegeeven worden, door het Evangelie en deszelfs beloften, aan zondaaren . en door den Heiligen Geest aan de uitverkoo- renen Gods des Vaders, in de krachtige roeping, door een waar geloof worden toegepast, en aan de-  638 verklaaring van de dezelven deelachtig gemaakt; als die voor zich in het bijzonder, dien Christus, en alle zijne weldaaden , als van God aan hun gefchonken, met vertrouwen ontvangen, aanneemen, en zich eigenen, en langs dien weg in de daadlijke bezitting daar van geraaken — of hier al op aarde, of na dit leven ; naar dat dezelven zien of op hunnen tegenwoordige?!, of op hunnen toekomenden ftaat, en wat hun daar in zal te beurt vallen. — Tot de eersten behooren die, welken in de naast volgende Vraagen worden behandeld; waar van de eerfte is, de gemeenfchap der heiligen. In de Vraag des aangaande, ftelt men wederom vast, dat, als onze Christen belijdt: Ik geloove eene gemeenfchap der heiligen, hij dit doet op grond van Gods Woord, en wel met toepasfing op zichzelvên. ■— Het is wel waar, dat dit in de oudfte Geloofsleuzen niet gevonden wordt; dat dit in veel laater eeuwe — waarfchijnelijkst, niet voor den tijd van augustinus — in deze Geloofsleuze geplaatst is; naar de gedachten van veelen. tegen de Donatisten, niet zoo zeer ketters, als wel fcheurmaakers in de vierde eeuw — geiijkfoortig aan dezen, zijn de Labadisten, in laater tijd. —' Ook kan men te recht zeggen, dat het in de Geloofsbelijdenis,-in welke de Artijkel van de Kerk gevonden wordt, van weinig nut, en geheel onnoodig is, en konde gemist worden. Men kan de leer door zulke Artijkelen niet beveiligen, tegen zulke tffcheiders van de Kerk. Want die menfchen zijn doorgaans, en in alle tijden, zoo nederig, dat zij zichzelvên boven anderen —althans zoodaanigen, die  VIJF EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 6^ die met hun in gevoelens, vooral in de betwiste Hukken, verfchillen als heilige?) bij uitftek aanmerken, en zich gewoonlijk alleen het recht aanmaatigen, om met eikanderen gemeenfchap te oefenen, waanende de eenige bezitters te zijn van Christus, en van alle de weldaaden der genade. -—• Echter heeft onze Christen dit in zijne Geloofsbelijdenis, overgenoomen; al ftond het niet onder die woordlijke benoeming in de heilige Schrift. De zaak, die men daar door konde te kennen geeven, wordt er gevonden. De Apostelen fpreeken de Gemeenten van verfcheiden gewesten doorgaans aan, met den naam van heilige?), en vermaanen hen,om als zoodaanigen te wandelen, in de heiligmaaking des Geestes, en het geloof der waarheid. Zij fpreeken ook van eene onderlinge gemeenfchap, van het Hoofd met de leden, en van de leden onder eikanderen. Hand. II: 42. 1 Joan. I: 3. — Doch het verfchilde veel, welk een waar begrip men zich daar van vormde. Daar naar wordt nu onderzoek gedaan bij onzen Geloofsbelijder. En aan dit onderzoek voldoet hij treffelijk, in zijn Andwoord. Hij zegt: Als ik eene gemeenfchap der heiligen geloove, als eene weldaad, van God in Christus bereid, en in en met Hem in het Evangelie gefchonken, en welke ij der waar lid van Jcfas Lighaam door het geloof voor zich deelachtig wordt; dan begrijpe ik zeer klaar, eerstlijk, dat alle en elk geloovige, als lidmaaten, aan den Heere Christus en alle zijne fchatte?i en gaaven gemeenfchap hebben; e. z. y. Men ziet hier duidelijk, dat onze Christen die gemeenfchap begrijpt, in  640 VERKLAARING VAN BE in zich te bevatten eensdeels, de onderlinge ge meenfehap van alle de leden met het Hoofd, en dus met eikanderen; anderdeels, de onderlin¬ ge verpligting van alle de leden, elk in hunnen rang, post, roeping, en plaatfing, aan eikanderen, tot welzijn, opbouw, en volmaaking van -het ganfche lighaam. — Het eirfie drukt hij eigenaartig dus uit, dat. alle en elk geloovige, c. z. v. Hij fpreekt van geloovigen; van dezen toch alleen — indien het waarlijk geloovigen zijn , zoo als hij te vooren beleeden heeft" alleen te zullen zalig worden — is het waar, dat zij alle, en elk van hun in het bijzonder, naar hunne maate en vereischten, werkelijk deel en gemeenfchap, in daadlijke bezitting, aan Christus en alle zijne weldaaden, geen ééne uitgezonderd, hebben, en in die bezitting eeuwig blijven. En die gemeenfchap is onderling; daar zij alle te faamen door het geloof met Christus vereenigd zijn, zijn ze ook tot één lighaam door éénen Geest vereenigd, hebbende elk lid zijnen rang, orde,plaatfing, post, roeping, bediening, en werking in dat lighaam het welk, geheel met het Hoofd vereenigd, door den Geest van dit Hoofd, en deszelfs invloeden, bezield, gekoesterd, beweegd, bewrocht, geleid, bewaard, en volmaakt wordt. Rom. XII: 4, 5. 1 Kor. XII. Eph. II: 19 —22. vergeleeken met Kap. 1: 22, 23. V: 29, 30; Kol. II: 19. Dit maakt nu den allernaauwfien er. onverbreekbaarften band der vereeniging. En hier uit vloeit de onderlinge verpligting van alle de leden der Kerk tot eikanderen. Zoo begrijpt het onze Christen; zeggende, dat elk zich moet  V IJ F en-vijptigs te vraage. 64 t moet fchuldig weeten, zijne gaaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaaten, gewilliglijk en met vreugde aanteleggen. Alle de leden zijn aan eikanderen verbonden. Als één lid lijdt, lijden alle de leden, en dus het ganfche lighaam. Elk lid moet derhalven het zijne bijdraagen , volgens zijne orde, rang, roeping, fchikking, en bekwaamheid , om alles toetebrengen, naar vermogen •— en dat met dé oprechtfle gewilligheid, en volvaardigheid, uit liefde, en zugt tot het welzijn van het lighaam, met blijdfchap, vermaak , genoegen , en getrouwheid; draagende elkanders lasten, vervullende alzoo de Wet Gods, en toedienende alles, wat tot algemeen en bijzonder nut, voordeel, en welvaaren, bloeij en wasdom , gezondheid en luister van het ganfche lighaam en deszelfs leden, vooral ook tot geestlijkè en eeuwige zaligheid , ftrekken kan. 1 Kor. I: 10. Phil. II: «. Hebr. XIII: 16. Kol. III: 16. 1 Thesf. V: 14. 1 Petr. IV: 10. Zulk een begrip vormde onze Christen van die gemeenfchap der heiligen, als hij dezelve beleed te gelooven. De onderlinge verpligting was bij hem zoo wel eene beloofde weldaad, als de Vereeniging met Christus, en met eikanderen; • die werden in het Evangelie beloofd, en in de Verkondiging van dat Evangelie in de zichtbaare Kerk; aan alle derzelver leden voorgefteld, en in en met Christus aan hun allen gegeeven en gefchonken, opdat zij die, en dat telkens, door het geloof aanneemen, en in dien weg de perfoonüjke bezitting daar van zouden gewaar worden. Doch niemand, dan die door de almagtige werII. deel, Ss kin£  642 .V. E U K L A A R I N G VAM 0 3! king van den Heiligen Geest bewrocht werd, konde die voor zich in het bijzonder., als aan hem in het bijzonder gefchonken, kennen,.erkennen, of aanneemen — het geen alleen plaats had in de waare leden van Christus Lighaam., in de uiterlijke Kerk te vinden. Dezen, dezen alleen, hadden ze in het geloof verkreegen in bezitting;, en .geduurig, als zij geloofden, genooten zij het geen ue Christen hier zegt, en waren zij vaardig elk tot hunnen pligt. fM^g*JIJJtii*1? Er was nog eene uitneemende weldaad der genade ir*, Jefus Christus, welke God uit genade, in en met Chris-; tus, in het Evangelie aan zondaaren fchonk j en door het geloof in Christus hun deelachtig maakte; eeneweldaad , welke de zalige» herllelling van zondaaren in de Godlijke gunst, en de geheele kwijtfchelding der ftraffen onzer zonden, in zich vervattede. Deze was de vergeeving der zonden. En .wel zoo, als die door God in Christus genoegdoening voor zondaaren bereid is; in God reeds aanweezig is voor hun, eer zij gelooven; en-door God alierge-, nadigst, om Christus wil, voorwerpeiijk. aan zon-, daaren gefchonken wordt, iuf het Evangelie, opdat zij die door het geloof kennen,, en voor zich aan-., neemen zouden, om .in de. perfooneele bezitting, daar van te geraaken. — Deze vergecymg- der. zon-, den, zoo als die, als eene reeds aanweezende web: daad , voorwerpeiijk van God.békend gemaakt wordt, en ligt in de .beloften van het Evangelie,» had onze Christen, beksde/i ts gelooven. • Men ■ *l vraagt  2 É S EN VIJFTIGSTE V RAAG É. 64J vraagt hem derhalven, wat hij daar van geloofde} in de LVl. v R A A G É. Wat gelooft gij van de Pergaving der zonden? ANDWOORD. Dat God, om het genoegdoen van Christus wil* alle mijne zonden \ ook mijnen zondelijken aart, waar' .mede ik al mijn leven lang te ftrijden hebbe, mm* inermeer wil gedenken; maar mij uit genade de ge* rechtigheid van Christus fchenken, opdat ik nimmermeer in 't gerichte Gods koome. Men vraagt hem al wederom niet, of hij de' Vergeeving der zonden geloofde. Dit had hij met duidelijke woorden verklaard. Men ftelde vast, dat hij die op vaste en onrwijfelbaare gronden van eene Godlijke verklaaring, des aangaande in Gods Woord aan hem gedaan, als een ftraffchuldig zondaar in zichzelvên, geloofde. Men vindt die, onder anderen, mJef.XU 2; XLIII: 25; XLIV; 22. Jeu XXXI: 34. Mich. VII: 18, 19. Alle welke beloften Gods, zoo veelen als er waren, in Christus ja en amen waren. Daarom werd ook deze Vergeeving der zonden onder alle volken verkondigd, door het Evangelie. Luk. XXIV: 47. 'Hand. XIII: 38. Zoo dat wij die ontvangen in de beloften, door het geloof in Christus. Hand. XXVI: 18. En wij hebben ze van God, zoo in de beloften, als in de bezitting, wanneer wij dezelve geloovig aanneemen in de beloften, in Christus Jèfusi Eph. li 7. Kol. h 14, JSs a Had  644 VERKLAARING VAN »B Had nu onze Christen beleeden, dat hij dezelve op zulke gronden geloofde; er was ten hoogften aan gelegen, wat hij daar van geloofde. Want hier op kwam alles aan. Daar naar vraagt men hem. En in die Vraag, aidus ingericht, eischt men van hem, niet alleen, eene duidelijke verklaaring van zijn .gezond geloofsbegrip aangaande die weldaad zelve ; maar dat hij ook een oprecht bericht geeve, op hoe» daanige wijze hij die "geloofde «— of dit ook gefchiedde met eene bijzondere 'toeëigening op zichzelvên, zoo dat hij geloovend vertrouwde, dat ze niet alleen aan anderen, maar ook aan hem in het bijzonder, van God gefchonken was, uit genade , om Christus wil, door de almagtige overreeding van den Heiligen Geest, door het Evangelie? Kon hij daar op nu eene volledige verklaaring geeven, dan bleek het, dat zijn geloof in dezen gezond was. — Hij moest derhalven niet alleen toonen, dat hij een waar geloofsbegrip had, overeenftemmende met den juisten aart van die weldaad; maar ook , dat hij dezelve voor zich met een waar zaligmaakend geloof — dat is, met eene bijzondere toepasfing op zichzelvên, en met een vertrouwen, dat ze niet alleen aan anderen, maar ook aan hem in het bijzonder, van God in het Evangelie gefchon. ken was — geloofde. Hier in konde hij niet mistasten, dan ten koste van zijne zaligheid. En hier uit zou dan ook blijken , of hij een leevendig, dan een dood lidmaat van Christus —1 of  ZE S EK VIJFTIGSTE VRAAGE. 645 of hij al, of niet, Christus en alle zijne weldaaden deelachtig -was. Hij moest de Vergeeving der zonden niet gelooven als eene afgetrokken waarheid op ziehzelve." Al deed hij dit zelfs op verftandige en redelijke gronden , indien. hij dezelve niet geloofde met eene bijzondere toepasfing op zichzelvên , dan kon zulk een geloof hem niet zaligmaaken, noch in de bezitting van die weldaad ftellen •—• het was een dood geloof, zonder uitwerkfelen. Ook zou het geen waar zaligmaakend geloof van de Vergeeving der zonden zijn, indien hij alleenlijk vastfteïlende geloofde, dat er eene Vergeeving der zonden voor zondaaren bij God aanweezig was; dat God zondaaren de zonden vergaf zonder toepasfing op - zichzelvên , zonder zichzelvên in aanmerking ■ te neemen. Dit was niet het zaligmaakend geloof, waar door men zeker weet, en vastlijk vertrouwt, door den Heiligen Geest, dat God niet alleen anderen, maar ook hem, vergeeving der zonden fchenkt, e. z. v. Zie het Andwoord op de XXI. Vraage. Hij moest ook niet enkel gelooven, dat waare geloovigen de Vergeeving der zonden van God ontvangen, en als geloovigen perfooneel bezitten — zonder voor zichzelvên, met vertrouwen, door het geloof omtrent die weldaad Gods te verkeeren, of zonder dezelve, als Gods gefchenk aan hem in de beloften , voor zich aanteneemen. Zoo als nogthans alle de heiligen gedaan hebben; gelijk te zien is in Ps. XXXII: i, 2. ook Ps. Ss 3 Clü:  6^6 VER K LA ARING VAN DE CIII: i—5,10—12. CXXX: '4. Dan. IX: 9. Want dit kunnen alle natuurlijke mondbelijders, die kennis van die geopenbaarde Waarheid verkreegen hebben, ja zelfs de duivelen, uit de ervaaring onder de menfchen , zoo verre zij daar van kennis hebben, gelooven. Heeft onze Christen de Vergeeving der zonden met een waar zaligmaakend geloof der werkinge Gods geloofd; dan heeft hij ~ zoo als ik daar over denke , in overeenftemming met de leer van Gods Woord—-als een Jlraffchuldig zondaar, d:e verklaaring Gods van de Vergeeving zijner zonden, in haar eigen, aangenaam, en voor hem, in zijne angstige bezwaaren over de fchuld zij? ner zonden, dierbaar licht, geloovig gekend, met foepasfing op zichzelvên, en, door den Heiligen Geest door het Evangelie krachtdaadig overreed, vastlijk vertrouwd, dat God niet alleen an-> deren, maar ook hem, uit vrije genade, Christus, zijne gerechtigheid , de vergeeving der zonden , e. z. v. — alle te gelijk in Gods beloften be? greepen — fchonk, met dat gevolg, dat hij, in en met Christus, zijne gerechtigheid en de ver? geeving der zonden voor zich heeft aangenoo? men, en alle de zalige uitwerkfelen daar van heeft gefmaakt. — Zeker, dit is de Vergeeving der zonden, als eene weldaad, van God in Christus aan ons gefchonken uit vrije genade, te gelooven. Werkt de Heilige Geest dit in ons door het Evangelie ,• dan is het geloof een helder licht , eene onwederftaanbaare overreedende kracht in ons verftand, waar door men, over- «j-  ZES EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 647 tuigend en ontwijfelbaar, als met zijne oogen ziet, dat God in de beloften, aan mij in het bijzonder, en niet alleen aan anderen, verklaart: Ik, Ik ben. het, die uwe overtreedingen uit de'ge aft eenen nevel, om mijnen v,nl, en ik gedenke uwer zonden niet; of wel eene andere. Zie de aangehaalde plaatfen in verband na; naamlijk, Jej". XLIII: 25. e, z. v. En dit licht en die. kracht des geloofs, doet onze ziel dan zoo onwederIbaanbaar aan., dat men, zonder eenige bedenking, met eene onuitdrukkelijke vanzelfsheid, die verklaaring van God met vertrouwen voor zich aanneemt, met toepasfing op zichzelvên, die voor waarheid houdt, en dezelve zich met eene ootmoedige vrijmoedigheid eigent, gepaard •niet de gewaarwording van de troostelijkile en heiligendfce gevolgen van dit geloof. Zulk een geloof, dat regelrecht, onder den last mijner fchuldcn, met vertrouwen verkeert voor mijzelven omtrent de vergeeving mijner zonden, zoo als die voorwerpelijk ligt in Gods vcrklaaring, voldoet piij beter, dan zulk een zoo genoemd geloof — bij mij niet veel ver= fchillende van een beredeneerd geloof van de vergeeving mijner zonden waar door ik, bij wijze van redenkaveling, een zeker befluit maak, dat dé vergeeving der zonden mijn eigendom is, en ik die bezitte, als een geloovige; of wel, als zulk een, die over mijne jonden bedroefd en verflaagen zijnde •— ootmoedig— onder veele twijfelingen, of Jefus gerechtigheid de mijne wel zijn zoude , of Christus Ss 4 die  648 verklaaring van Dk die wel aan mij deelachtig maaken zoude —naar Christus en zijne gerechtigheid hebbe be. geerd, verlangd, uitgezien, gehongerd en gedorst, tot Christus gevlugt ben, mij aan Hem hebbe opgedraagen en overgegeeven — totdat God mij deze en geene beloften met veele verruiming deed voorkoomen; welken ik dan ook -— alzoo ik die rechte eigenfchappen en merkteekenen van een' waar gelooovigen in mij bevinde -—- mij toeëigene, en door zulk eene fluitreden zeker geloove. dat God in die be• ïoften tot mij, die alle deze merkteekenen hebbe, fpreekt, en met klaare en verftaanbaare woorden mij betuigt, dat mijne zonden mij vergeeven zijn, en ik dit gerust mag gelooven. Heeft iemand behagen in zulk een geloof van de vergeeving zijner zonden; ik misgunne hem dit niet, noch wil hem dit betwisten. Ik kan noch zal mij daar ooit mede vereenigen (*), Ik lees nergens in Gods Woord van zulk een geloof. Het is mij niet bewust, dat de Hervormde Kerk ooit zulk e*ii geloof van de Vergeeving der-zonden geleerd heeft, Mijne eigen er- (*) Ik kenne wel een geloof aan Gods voorwerpeüjke beloften van de Vergeeving mijner zonden, het welk zich die met vertrouwen eigent, en alle die uitwerkfelen in mijne ?iel heeft, die de waare merkteekenen van de egtheid mij. nes geloofs zijn. Maar ik kon geen geloof van de Vergeeving mijner zonden, het welk vooraf gegaan wordt van zulke merkteekenen, waar op ik, als een geloovige, mij die beloften van de vergeving mijner zonden eigenen zoude,  ; ZES EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 6"4—. Dit nu was de vergeeving onzer zonden bij God. — Deze, wist onze Christen, moest God aan ons verklaaren en bekend maaken in zijn Woord, en ons die-gerechtigheid en vergeeving der zonden in en met Christus fchen-. ken, opdat wij die door het geloof kennen, en voor ons met vertrouwen aanneemen zouden, om in de bezitting daar van perfooneel te geraak en. Hij wist zeer wel, dat hij geen ander begrip van de Vergeeving onzer zonden vormen konde — of hij moest die waare toerekening van Christus voldoening aan ons loochenen; —« of hij moest, tegen de waarheid, ftellen, dat er geene toerekening plaats had, dan nadat wij eerst geloofd hebben — dat niet Gods vrijmagtige beftelling, maar ons geloof, de grond was van die toerekening (*); . dat wij dan ook. geene waare betrekking op Christus en zijne gere ch- (•) Dit echter leert ons Gods Woord duidelijk, onder anderen, naar mijn inzien, Jef. LUI: 10. het behaagde den Heere, e. z. v. In welk vs. men tot tweemaal dit alles aan Gods vrijmagtig welbehagen toefchrijft, dat Christus aWui voor ons > dat wij ia Hem, a»n God voldeedeu.  654 v s r ri t A a r. 1 n ö van j) ê rechtigheid hadden, dan nadat wij eerst geloofd hadden; — dat de. vergeeving der zonden geen aanwezen had, dan nadat wij geloofden. Doch dit was niet de leer der Hervormde Kerk. -Hij geloofde daarom niet, dat God, in dit zijn oordeel , van alle eeuwigheid zoude geoordeeld hebben, dat wij reeds een perfooneel eigendom aan Christus en zijne gerechtigheid hadde_n, door het geloof, tot perfooneele daad» lijke bezitting van de vergeeving onzer zonden. Welk gezond verftand zal dit ftellen? Onze Christen geloofde wel, dat Gods verftand en oordeel omtrent dezen onzen ftand, zoo als die alsdan in den tijd waarlijk zijn zoude, ddus verkeerde. •— Gode waren khmers alle zijne werken van eeuwigheid bekend. •— Maar hij geloofde niet, dat dit eigenlijk de vergeeving onzer zónden betrof, maar wel derzelver bezitting dooihet geloof. Dus begreep hij klaar, dat dit zeer verfchillende voorwerpen waren, die. niet met eikanderen moesten verward worden, zou men zich een recht begrip van deze zaaü vormen. Eindelijk. Onze Christen was ook overreed,dat de vergeeving onzer zonden geene de minste verandering in onzen zedelijken, onderwerpelijken, onheiligen ftaat veroorzaakte, maar dat dezelve eene rechterlijke daad van Gods oordeel was, buiten ons; — dat devergeeving der. zonden,de zonden als zonden,of derzelver ftrafwaardigheid, niet wechneemt; neen, de zonde blijft zonde, en' ftrafwaardig; dat'Cód ons wel' de  Zes en vijftigste vraage. 6^ de zonden vergeeft, uit genade, maar alleen nadat ze in Christus rechtvaardig geftraft zijn;. dat wij de vergeeving der zonden, als zoodaanig, niet kunnen voelen of gewaar worden in ons, dan alleen — als wij die geloovig aanneemen —— in derzelver gevolgen, van vrede, blijdfchap in God, ootmoedige vrijmoedigheid, tot God, en wat dies; meer' is. Daarom zegt onze Christen, dat hij; wanneer hij de vergeeving der zonden voor zichzelvên gelooft, dan gelooft — dat God alle zijne zonden, geene uitgezonderd, ook zijnen zöndelijken aar?, waar mede- hij al zijn leven lang fa ftrijden heeft, hoe boos en faafwaardig ook, nimnkrmeer gei denkt, noch in gedachtenis houdt, om hem deswegens in perfoon te ftraffen, , maar hem van die ftraffen 'vrijhoudt en vrij verklaart, en hem alle gunst en vriendfchap zal bewijzen in Christus Jefus; - dat God dit alleen doet uit vrije genade, óm het genoégdocn yan Jefus' Christus, hem in Gods eeuwig en onveranderlijk oordeel toegerekend, tot vergeeving zijner zonden; —. dat God hem daar van dit bewijs geeft, dat Hij hem dt gerechtigheid van Christus- fchenkt — in het Evangelie naamlijk - opdat hij die, te gelijk met de vergeeving der zonden, leven, en zaligheid, als van God aan hem gefchonken,, door het geloof zoude aanrteemen, en zich met vertrouwen eigenen, opdat hij daar door in de' geloofsbezitting van ' die Weldaad geraakende, zich verzekerd konde houden, dat God alle zijne zonden achter zijnen rugge werpt, hem dieniet  #50' VERK'irAAR.ING VAN DE niet toerekenen giL, maar uitdelgen, en hij deswegens nimmermeer in Gods gerichte zal .koomen, om zel£ in perfoon daar om geftraft en veroordeeld, maar, veel eer vrij gelaaten te worden ten leven. Met zulk een toeëigenend geloof verkeerde onze Christen omtrent de vergeeving zijner zonden. Hij toonde daar in , te vveeten, wat hij van de Vergeeving zijner zonden, als eene weldaad van God in Christus, voorwerpelijk in het Evangelie aan hem gefchonken uit genade, geloofde. Hij toonde, dat hij die geloofde op de rechte wijze, met bijzondere toepasfing op zichzelvên, door den Heiligen Geest; en dus fprak hij daar van, even als David, Ps. XXXII: 1,2; CIII.cn elders; even als de Apostolifche Kerk daar van fprak,, Rom. V: ó—jo. 1 Kor. V: 15, 18. Kol. I: 14, Hebr. X: 17—23. En hier in toont hij klaar en duidelijk, als een waar geloovend Christen, overeenkoomstig zijne geloofsbelijdenis, zich te gedraagenj en dau uit zulk een geloof, alle zijne voorrechten en pligten afteleiden, om als zulk een voor. God £e leeven. Zoo leert ons dan onze Christen, hes gefchikt hij was,, om op die Vraag te andwoord.en. Veel had ik,hier te zeggen, tot ftichting; dan de kortheid behartigende,. zal ik dit fpaaren. — Alleenlijk moet ik aanmerken, dat — de zaak recht begreepen — .zulk eene. geloofsbelijdenis zeer wel beftaan kan met een dagelijksch gebed: Vergeef ons onze zonden. Want een geloovige zondigt dagelijks. . Hij heeft dus dagelijks vergeeving noodig. Dat is, hij heeft dagelijks noodig', dat hij met waar geloofslicht, door den Heiligen Geest, inziet, kent, en  KBVEN Bitf. VIJFTIGSTE VRAAGE. 6$7 én met vertrouwen zeker wordt, dat ook die zon* den hem van God uit genade, om Christus wil,' vergeeven zijn; Waar toe hij dagelijks» die geloofstoeëigening van Gods beloften in Christus, door den Heiligen Geest, noodig heeft. Buiten dit, is alles los en ijdel; en men wil door zijn bidden Zich de vergeeving der zönden bezorgen — niet bedenkende, gelijk iemand zeerwel zegt, dat „ de ver1iy geeving- der zonden is eene zuivere genade, weli, ke ons geloof voorafgaat. Ons geloof werkt j, niets uit. Zoo min als het God magtig maakte j, zoo min maakt het God bereidvaardig, om ons j, de zonden te vergeeven." Och! wierd dit veel ojigemerkt! men zou meer overreed zijn, dat het geloof alleen aanneemt, ook in dit geval, het gceï? God fchenkt in het Evangelie. Onze Christen had ook verklaard, zulke weldaad den te gelooven , welken haar opzicht haddenf op de volle zaligheid , na dit leven. Hier omtrent Wordt hij nu onderzocht, in de volgende Vraagen; "— Over de Opftanding des vleelches, in de LVII. VRAAGE. Wat troost geeft u de Opftanding des vleefches? A N D W O O R D, Dat niet alleen mijne ziel, na dit leven, vara' (tonden aan tot Christus haar Hoofd zal worden op- II. DEEL. Tt 2e*  ^58 VIRKLA A RIN C TAN JT E genoomen , maar dat ook dit mijn vleesch, door' dekracht van Christus opgewekt zijnde, wederom met mijne ziel vereenigd, en den heeriijfcen lighaame van Christus gelijkvormig zal worden. Het is klaar, dat men onzen Christen hier niet vraagt, of hij eene Opftanding des yleefchs geloofde; want dit had bij duidelijk beleeden. Men fielt hier vast, dat hij die waarheid op vaste gronden, van reden en Openbaaring, geloofde — en te gelijk, het geen daar in veronderfteld werd, naamlijk, de onftervelijkheid der ziel, als een onftpffelijk wezen, een geest, na den dood des Iighaams aanweezig blijvende; als ook, derzelver blijvende bewustheid en werkzaamheid, met verlland, oordeel, en wil, geheugen, c. z. v. — cn eindelijk, haar bepaald verblijf op eene zekere plaats, in den ftaat des dood», het zij gelukkig of ongelukkig r tot het oogenblik, dat het lighaam zal opgewekt worden; wanneer de ziel weder met haar eigen lighaam, het welk ze afgelegd had, zal vereenigd worden, zoo dat elk een weder het zelfde mensch zijn zal, dat hier op aarde geleefd heeft, beftaande uit ziel en lighaam — om nu nooit meer te fterven, noch van eikanderen gefcheiden te worden. Deze Opftanding des vleefches rust op onwrikbaar© gronden van reden en Openbaaring. Doch, alzo» ik hier geene afgetrokken lecrftellige Waarheden behandele, en mijn Christen daar over niet onderzocht wordt, zoo gaa ik dit geheel voorbij; cn zat alleen, volgens mijn oogmerk - te meer, daar ik tóij der kortheid hier vooral bevlijtigen moet — aan-  fèvBN en Vijftigste vu.4age. aafiwijzèn, wat onze Gelö'ofsBëiijaèr hier van deze Waarheid, met toepasfing op zichzelvên, verklaart te' gelooven. Men zal daar door ook niets wezenlijks misfen, naardien men hier omtrent in alle Leerftelfels, in alle Verklaaringen van den Katechismus^ overvloedig kan te recht geraaken. Ik wil hief vooral mijne Leezcrs wijzen, naar den zeer keurige" Hoogleeraar h. witsiüs, in zijne Huishouding der Verbonden; en in zijne Verklaring dezer Gei loofsleUze.- Ook wel dèëglijfc, naar die uitmuntende Verklaaring vart den KatechismUs, door den Heer barueth uitgegeeven, bladz. 341 >—§féi Nooit hebbe ik iets bondiger, en mij meer voldoende^ geleezen. Dit'doe ik temeer', naardien men, in deze Vraa-'v zelfs onzen Geloofsbelijder niet bepaalt bij de Opftanding van alle menfchen in het, gemeen; 00U niet bij de zalige' opftanding der godvruchtigen en geloovigen, in het bijzonder, als eene afgetrokken Waarheid, op zichzelve befchouwd. Maar men begeert, dat hij toone, hoedaanig hij die Öpftanding des vleefches geloovig befchouwt, en vertrouwelijk erkent, met bijzondere toepasfing op zichzelvên, tot zijnen troost. Met één woord, meiï wil, dat hij verklaaren of hij ook die opftanding zoo gelooft voor zichzelvên, gelijk de heiligen irï het oud en Nieuw Verbond, dezelve geloovig hebben voorgefteld, als voor hun ten hoogften vertroostende. Men vraagt hem daarom: Waf troost geeft u de Opftanding des vïeejehes? ——i Trouwens, wat zegt het, in 't gemeen, eene opftanding van alle vleesch, ja zelfs eene zalige oplhu" .T1 * din£  66o VER U LA A RING VAN B ft ding der geloovigen, te gelooven; zoo m&n dit niet gelooft met toepasfing op zichzelvên? Dit kan geen troost geeven; zelfs, al meent men zeker te zijn, dat men een geloovige is. Neen; het waare zaligend geloof verkeert regelrecht omtrent de opftanding, met bijzondere en pcrlboneele toepasfing op zichzelvên. Het doet ons niet maar gelooven: Er is eene opftanding der geloovigen ten leven; en dan befiuitui — omdat men zich op zekere gronden, meer of min egt,, naar dat ze zijn , voor een' geloovigen houdt ■—: Derhalven zal ik ook ten leven opftaan. Zeker, zulk een geloof geeft, zoo het nog waarlijk troost geefc, een' zeer ilaauwen troost. Maar het waare zaligmaakend geloof eigent zich deze weldaad, als van God ons in de beloften gefchonken, met vertrouwen toe;, dit waare zaligmaakend geloof, waarlijk en leevendig verkeerende omtrent dc Opftanding des vleefchcs, met bijzondere toeëigening des Geestes, doet ons zeggen: Als ik fterf, dan gaat mijne ziel in de vreugde des Heeren; mijn lighaam rust in het {tof, in hoope ,. onder Jefus opzicht en bewaaring; ik zal eens zalig opftaan ten leven. Leeft er zulk een geloof in ons, dan worden wij aandoenlijk en lieflijk getroost, in en door deze waarheid. Alle ander geloof aan de Opftanding, doet dit niet, noch kan dit doen; hoe verre men het ook door redeneering en fluitredenen brengen mooge. En is het een enkel natuurlijk geloof van deze waarheid in het afgetrokken, als eene waarheid die ons niet raakt; of is'  2'EVBN EN VIJFTIGSTE VRAAGE. €ÉÏ is er eenige dubbing en twijfeling in dezen, voor onszelven waarlijk, dan kan zulk een geloof, indien men zichzelvên niet misleidt, eer verfchrikking, dan troost baaren, alzoo dit ftuk zijn opzicht heeft op de donkere eeuwigbeid! Hief moet men andere gronden hebben, dan redenecring cn fluitredenen; hier geldt geen 'gevoel, noch gewaarwording. Wij hebben deze weldaad alleen in de beloften van God, in het Evangelie; daar in wordt ze ons van God in Christus gegeeven en gefchonken. • Om ons daar mede voor onszelven te troosten, blijft er Sfiets over, dan eene regelrechte toeëigening en tcepaslmg dier belofte, zoo als ze daar in Chris«tus'ligt-," door het geloof, met een zeker vertrouwen, zoo dat wij die voor ons in het bijzonder, als een'van God aan ons in de beloften gefchonken goed, door een waar geloof, door den Heiligen Geest in ons gewrocht, aanneemencn ons in het bijzonder toeëigenen —-—> en zeggen : Ik zal fterven ^ maar ik zal ook eens zalig opftaan ten leven , en mijne ziel zal intusfehcn-bij'den Heere zijn. En waarom geloove ik dit? Alleen, omdat God mij dit gezegd, geopenbaard , beloofd , en die weldaad mij in Christus gefchonken heeft, en ik dit door Jefus Geest, met vertrouwen, geloove voor mijzelven. Zoo hecht het geloof mijne zjel aan Gods beloften in. het'Evangelie; en ik geloove eene .opftanding, en dat ik zalig zal opftaan, tot mijne lieflijke vertroosting. Zoo deeden alle de heiligen in Gods'Woord, en op geene Tt 3 an;  />02 V E R K L A A R I, N G y A IJ D E andere wijze, fpr van de opftanding. Dit wel opgemerkc, zal men nu verftaan, wat men wil, dat de p'e}poofsbeiijdar vcrklaare, en dat inen bem daarom vraagt: JVat troost geeft u de Opftanding des yieefcfys. Zoo begreep hij althans de. Vraag, en derzelver oogmerk; gelijk uit zijn Andwoord blijkt. Want daar in toont hij, welken troost hem zijne opftanding uit de dooden gaf; naardien hij deze waarheid zoo geloovig met toepasfing op zichzelvên befchouwde, en met vertrouwen, op grond van Gods beloften, welken zijn geloof hem, door den Heiligen Geest, voor zich in het bijzonder deed eigenen, geloofde, dat niet alleen, zoo fpreekt hij, mijne ziel na dit leven5 e. z. v. , O! zielvertroostend geloof! Ik voel door Gods genade de kracht daar yan, terwijl ik dit fchfijvc. Onze Christen geloofde, dat zijne ziej, na Jit.Lven, van jlonden aan tot Christus haar Hoofd zou opgenoomen worden; dat is, met één woord, eeuwig zalig bjj den Heere zijn zoude. Hij fpreekt zeer omzichtig en naauwkeurig. — .Hij ftelt vast,-als hij fterft .naar het lighaam, dan fterft :zijne ziel niet. :;.Zij fcaeicit ,wel van. het lighaam,,en gaa,t in een', anderen ftaat en.jplaata pver,- en koomt i;i eene andere maatichappij , daar alle zalige zielen veifaameld worden ; ■ dus. blijft zij aanweezig. Zij. blijft aanweezig, over-< eenkoomstig haaren aart;. du§, als eene gecsn lijke zeifftandigheid,, als een geestlijk wezen | hebbende .een beginfel in zich, om uit zichzeM  ZEVEN EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 663, ven vrijwillig werkzaam te zijn, in verftaan, willen, oordeelen , geheugen •—■ het welk nu, van een log dierlijk lighaam gefcheiden, deszelfs vermogens te leevendiger uitoefenen zal. Te meer, daar zijne ziel in eenen anderen , veel beteren, in eenen meer volmaakten ftaat, geheel gezuiverd van alle gebrek, zonde , en onreinheid, ontdaan van alle verhinderingen en beletfelen^ ook der uitwendige zinnen, op eene veel verhevener, vlugger, leevendiger, vuuriger wijze , vol vertroosting der zaligheid, zal werkzaam zijn — in God en Jefus te kennen, te beminnen, en volmaakt te dienen — in de oefening van een volmaakt geloof, gloeijende liefde, vaste hoop, onbeweegelijk vertrouwen -— in een gevoel van alle zalige blijdfchap ea wellust in God, en van volmaakte heiligheid. • Hij laat anderen twisten, over den juisten ftaat der ziel na den dood — waar te genieten — en hoedaanig die oogenbliklijke verandering zija zal , wanneer zij van het lighaam fcheidt, en va© de Engelen gevoerd wordt in Abrahams fchoot. Die zaak is hem , in de wijze hoe, cn wat het is, te donker; hij wil daar niet inzien, om zich niet blind te zien (*). Hij gelooft Gods getuigenis; ea dit weet hij zeker, dat zijne aki yan ftunden aan, zonder tnsfehenpoozen, zon- (*) Niets heeft mij meer voldaan, rtx;h ftrookc beter roet mijne begrippen in dezen, dan het geen mijn Leezer vinden Scan in die door barujjth uitgegeeven Verklaatng, bladz. 245. C. i. D. Tt 4  6 '4 VERKLAARING VAN BE zonder eerst andere plaatfen te bezoeken, zoo' ras zijn lighaam fterft, tot Christus haar Hoofd zal opgenoomen worden. Zoo fpreekt hij met den geloovenden Panlns; die daar van zeker was. in het geloof, en er naar verlangde. 2 Kor. V: f. Phil. I: 23. Het welk bevestigd wordt, door het lot van Lazarus, in de Gelijkenis, Luk. XVI. en dat van den Moordenaar. Luk. XXIII: 43. > En in dit opneemen tot' Christus haar Hoofd, begrijpt hij de opvoeringder ziel in de onmiddellijke en zichtbaare tegenwoordigheid van jefus, om nu in de allernaauwste gemeenfchap en nabijheid met Hem, in geloof en liefde, err in de volle verzadiging uit de beeken zijner wellusten, te verkeeren. — Het welk nogthans zal vergroot en vermeerderd worden , als zij met het verheerlijkt lighaam weder vereenigd worden zal, en eeuwig, met ziel en lighaam, bij den Heere zal zijn. Intus. ichen begrijpt hij — al kan hij de wijze hoe niet doorgronden, al. weet hij niet, of zijne ziel tot dat einde met een zeker ftolï'elijk werktuig zal omkleed zijn— dat zij den Heere Jefqs zal zien, en van nabij kennen , in heerlijkheid, met Hem zal fpraake houden en' verkeeren,ook'de Heerlijkheid* dêi'Vaders en des Geestes'Mm iekere teè-' kenen hunner tegenwoordigheid , in den hemel zal aatf'iehouwen; — dat zijne ziel met alle zalige zielen zal verkeeren — en er een zekere ommeganggemeenzaame ommegang, onderlinge kennis, ver-. ItandhoUding , en faamenieeving met alle de geesten der volmaakt gelukzaligen, en met de  ZEVEN Efï VIJFTIGSTE VRAAGE.' 66$ heilige Engelen, zijn zal; terwijl ze ook eene zekere kennis zal draagen van het geen zij op aarde achtergelaaten heeft, cn de haaren en haare vrienden bij haaren Heer zal gedenken,' gelijk ze hier op aarde reeds deed. Misfchien zullen de Engelen die zielen daar in wel ten dienste liaan. — Dit alles geloofde hij, op grond van Gods Woord, met toepasfing op zichzelvên; in navolging der heiligen. Zie Luk. XVI. Rom. VIII: 35—39- Hebr. XII: 23. 'ty'éhb', VI: 9, 10. XIV: 13. en IV: «—ft. Dan dit was het niet al. Hoe lang zijne ; rl in dien ftaat vertoeven zal, weet hij niet, Z\] zal er, zoo lang zij er is, zonder verdriet of walging zijn. Maar zij zal eens wedèr vsreénig ' worden met haar lighaam — met haar eigen lighaam. Dit lighaam, dat zij hief afgelegd'heeft, althans in deszelfs wezenlijk grondformeerfol, het zelfde lighaam, dat hij hier onigedraagen, en daar zijne ziel in gewoond heeft, zal door Jefus., als dc laatfte bazuine* klinkt, ook uit het ftof des doods opgewekt, 'en, met zijne ziel vereenigd, weder leevendig worden. En dit zal eene opftanding ten leven en ter zaligheid zijn~;* want zijn zwak en ftervelijk lighaam, zal nu zeer veranderd zijn in hoedaanigheden; het zat den heerlijken ligl/aamt van Christus gelijkvormig* worden. Zoo ipreekt hij in het géfdofS ' 'bit' verwacht hij met vertrouwen voor zich, op grond van Gods getuigenis, in overeenftemimng fnet de geloovigen in den Bijbel. jfobliLIL: 25-47, Tt"5 "Joan,  666 VERSÈAAHING VAK DK Joan. Vlx 39, 40. 1 Kor. XV; ia--19, 35-57. Pa//. III: 21 (*f). Onze Geloofsbelijder voldeed derhalven volkomen aan die Vraag; en hij toonde, welk eetroost zijn waar geloof het welk die yan God aan hem in Christus ge-ke.ï, voor zich in het bijzonder eigende, met vertrouwen — verkreeg uit die Waarheid; naamlijk, dat hij in al zijne ellende en gebrek, in alle zijne nooden en behoeften, zich daar van verzekerd hield, dat hij dit ellendig lig. haam der zonde eens zoude afleggen door den dood; dat dit in het graf zoude rusten in hoope; en zijne ziel, zoo ras hij zijnen laatften adem loosde, yan flotiden aan, tot Christus haar Hoofd zoude opgenoomen worden; doch dit niet alleen, maar dat ook dit zijn vleesch, door de kracht van Christus opgewekt zijnde, wederom met zijne ziel vereenigd, en den heerlijken lighaame van Christus gelijkvormig zou worden. Waarlijk, eene onuitfpreekelijk troostende waarheid] Die dit.gelooft voor zichzelvên, is gerust in dk jammervolle leven — wordt verblijdt in de hoope — is lijdzaam in de verdrukkingen — ibhrikt niet vegen den dood — en wacht getroost eene zalige opftanding. — Gelukkig hij, die in dk geloof leeft\ Maar voor ongeloovige zondaaren, ij deze Waarheid verjfchrikkelijkl Doch (*) Leei mi tot voldoening over dit alles, die Verklaarioé zoo even aangehaald, I, D. biz. 357—370.  .A.GÏ EN VIJFTIGSTE VRAAGE. Mofes, Davrd, Salomon, Hiskia, Jofia, en Jofaphat, alle de Propheeten, Apostelen, Leeraars, godzaligen , onze vrienden en nabeftaanden, zien, kenhen, met hun verkeeren, en eeuwig in elkanders gezelfcbap, dan in den hemel, dan hier, dan daar, in alle bewoonbaare plaatfen der Godlijke fchepping , ook hier op aarde, omgaan, en in alle dieren, hoo.  agt en vijftigste vraage. 673 boomen, planten, zon, maan, Harren, zeen en aarde ■— welken tot dien tijd toe onder de dienstbaarheid gezugt , en de aanneeming tot kinderen verwacht hadden, Rom. VIII: 18—ei. — God, in alle zijne deugden en volmaaktheden , in alle zijne bedeelingen en wegen, in verfchillende ftreeken en tijden der weereld, bij allerlei volken , nevens de einden derzei ven, zien, kennen, aanbidden, en vereeren, met eeuwige Hallelujaks, met engelen tongen, in eene hemelfche taal, in gezelfchap van alle de heilige Engelen, Seraphijnen, Cherubijnen, e. z. v. — En dit zullen wij eeuwig doen, zonder einde, zonder walging, fteeds wat nieuws genietende uit Gods Oneindigheid. En hoewel wij alle volmaakt zullen zijn, zullen er nogthans trappen onder de gezaligden weezen. i. Kor. XV: Die dit alles in de bijzonderheden meer uitgebreid wil leezen, kan overal te recht geraaken. ■ Doch hier van fpreekt onze Christen niet. Maar hij zegt alleenlijk, welken troost hij fchept uit den Artijkel van het eeuwig leven. En deze is, dat hij, zoo geloovig voor zich omtrent die weldaad verkeerende, heeft men behagen, om deze Waarheid, zoo als ik die geloove met mijne Kerk, en derzelver gronden, te weeten, en onbevooroordeeld te overweegen •—■ overvloedig voldoen, in het geen de Heer n. holtius, zoo in zijn Werkje, over de Rechtveerdigmaking des zondaars voor God, als in die Twee Leerredenen over den XXIII. en XXIV". Zondag, gcCchreeven heeft. Men kan, behalven anderen, daar bij voegen , het geen in de Verklaaring van ds Zeven eerfte Zondagen van den Katechismus, door den Heer a. comrie, mijnen waardigen Voorganger te Woubrugge, hier en daar verfpreid, te vinden is; vooral in zijnen treffdijken Brief over de Rechtyeerdigmaking; als ook, in het geen de Heer wiliielmi us gefchreeven heeft, in eenen Brief, welke door den thans nog leevenden uitmuntenden Haagfchen Leeraar, p. nieuwland, voor eenige jaaren door den druk gemeen gemaakt is; — om van andere grootere en kleinere fchriften te zwijgen. Ik hebbe niet noodig, iets daar bij te voegen, alzoo ik in de voornaame zaak met die Schrijvers volkomen indemme. Mijn plan en oogmerk in dit Werk , vordert ook, dat ik hier niets melde van die Waarheid in het afgetrokken, maar alleen aanwijze; wat onze Christen, en dus onze Kerk, die dit als een Formulier van eenigheid overgenoomen heeft, waar mede wij alle moeten overeenftemmen, leert. Laat mij daar van nu eenen aanvang maaken , en alles kort en gemoedlijk behandelen. Men vraagt onzen Christen: Wat baat het u, dat gij dit al gelooft*. Men fpreekt hem dus — Vv 5 het  68a VERKLAARING VAN DE het geen ik nu om reden kortlijk opmerke — in deze Vraag in den tegenwoordigen tijd aan, als zulk eenen , die nu belijdenis van zijn geloof doet: Wat baat het u, dat gij dit al gelooft"} — niet gekof d hebt*, maar nu gelooft, en belijdt te gelooven? Als men een weinig doordenkt, zal men deze opmerking niet beoordeelen, als van gering belang. '—1 Naardien ik ook dit noodig oordeele — alzoo men 'niet te oplettend zijn kan in dezen , om de leer onzer Kerk te verdaan — zoo moet ik hier melding maaken van de Hoogduitfche en Latijnfche Uitgaaven van dezen Katechismus. In de eerde ftaat in de Vraag: Was hilfft es dich min aber, wann du difz alles glaubest? In de andere: At, cum licec omnia crcedis, quid utilitatis unde ad te redit ? 1 Men ziet uit dit alles klaar en duidelijk, dat men wil, dat de Geloofsbelijder nu toone , wat hij daar aan heeft, wat hem dit nu helpt, wat nuttigheid hij daar van trekt, wat voordeel tot hem wederkeert, en hem te beurt valt,ten tijde, als hij alle die Waarheden gelooft,gelijk hij te vooren beleeden had? Geeft men daar op naauwkeurig acht, ziet men de zaak zelve van nabij in, let men op het verband der leere; men zal aanflonds bemerken, dat men hier niet vraagt, Wat hem dit geloof van dit alles bij God te weeg brengt of veroorzaakt ? wat hij daar door bij God voor zich verkrijgt? Dit kan de meening van onzen Vraager niet zijn, alzoo het geloof zelf niets veroorzaakt bij God; zoo als hij zelf zal laaten erkennen, in de LXI. Vraag en Andwoord. — Maar men vraagt hem hier, naar de nuttigheid, het voordeel, welk hij daar van voor  NEGEN EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 683 voor zichzelvên trekt , gewaar wordt , heeft en gevoelt, in en bij zichzelvên, als hij dit alles gelooft. Dit is door zichzelvên klaar. —■ Laat mij nu nog alleen opmerken, dat de Geloofsbelijder, geloofd hebbende dat die alleen zalig worden, die Christus door een waar geloof worden ingelijfd, en alle zijne weldaaden aanneemen; in het vervolg getoond heeft, hoedaanig hij, overeenkoomstig zijne befchrijving van het waare zaligmaakend geloof, met bijzondere toepasfing en toeëigening op zichzelvên, door den Heiligen Geest, omtrent alle die Waarheden, hem van God voorwerpelijk in het Evangelie geopenbaard, en in zich vervattende alles, wat God hem daar in uit genade gefchonken had, door het geloof met vertrouw, n had verkeerd, en dezelve voor zich geëigend, om daar door in de bezitting van dit alles, tot zijne zaligheid, te geraaken. Waar op men nu, in verband met dit alles, vraagt, Of hij nu ook die zaligheid aanvanglijk was deelachtig geworden, cn met de daad in de aanvanglijke bezitting daar van geraakt was ? — En dit doet men Op zulk eene wijze, en onder zulk eene gedaante, dat — daar door klaar bleek, dat hij door God van den beginne verkooren was tot zaligheid, in liefst door — de heiligmaaking des Geestes; dit zal in 't vervolg blijken, en kwam hier nog niet te flade — en door het geloof der waarheid -— dit was hier het bijzonder ftuk, om te onderzoeken — en daar door was dan ook de roeping van het Evangelie krachtdaadig gemaakt, waar toe,immers,God hem geroepen had, tol verkrijging der heerlijkheid van onzen Heere Jefus Christus. 2 Thesf.  684 Vk.RKLAAU.ING VAN » E a Thesf. Ui 13, 14. Dit doet men ook aldus — om hem daar door gelegenheid te geeven, om te toonen, dat hij in eenen perfooneelen ft,,at van verzoening en vriendfchap met God in Christus overgebragt was, in de toeëigening van de groote weldaad der rechtvaardiging des levens, als die groote gaave van God, door Christus te weeg gebragt, cn van God in het Evangelie aan hem in en met Christus gefchonken. Tot zulk eenen ftaat was hij geroepen, en deze was de eerfte weldaad, in welker mededeeling, door het geloof der werkinge Gods, de roeping in hem krachtdaadig gemaakt werd; alzoo hij tot zulk eenen ftaat, om als een ellendige , godlooze , en ftraffchuldige zondaar, in Christus gerechtvaardigd te worden , geroepen was. Die dit alles in het verband der leere van onzen Geloofsbelijder bedaard opmerkt, zal overreed worden, dat hier, in alle deze Vraagen en Andwoorden, alleen gedoeld wordt op de perfooneele toepasfing, toeëigening;', en deelachtig wording van de groote weldaad der Rechtvaardiging des levens in Christus, en een vertoog gegeeven wordt van de lijdelijke ontvanging en aanneeming van Gods daadlijke rechtvaardiging in Christus Jefus, door het geloof in Hem. Zie het Andwoord op de XXL Vraage. Dit is dan de zin en het doel van deze Vraag: Wat baat hit u, e. z. v.? dat hij toonde, welk een voordeel tot hem door dat geloof wederkeerde, en wat nut hem daar door, wederkeerig, voor zichzelvên te beurt viel. Laat ons hooren,wat hij andwoordt. Hij zegt: Dit is de baate , het wederkeerig voordeel, welk ik,  NEGEN EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 685 ik , door die alles te gelooven , voor mijzelven deelachtig worde , dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben, en een erfgenaam des eeuwigen levens. •— Ik achte het zeer noodig en nuttig, dit gezegde van onzen Christen naauwkeurig te overweegen; wil men weeten, wat hij eigenlijk zeggen wil, en dit Andwoord zoo verklaaren, dat onze verklaaring overeenftemt met het geen onze Christen waarlijk gedacht heeft, en denken konde, als hij zulk eene belijdenis deed. Merk dan op, eerstlijk, dat hij niet zegt: Dat ik voor God in Christus rechtvaardig worde; veel min, gemaakt worde. Want het eerfle is, noch kan de baate en het vruchtgevolg van zijn geloof zijn; naardien rechtvaardig of gerechtvaardigd te worden voor God in Christus, eigenlijk gefchiedt door het geloof ■—■ dat is, ons geloof is het middel, waar door men die weldaad, naamlijk de daadlijke rechtvaardiging door God in Christus, lijdelijk uit Gods hand in de beloften in Christus ontvangt, en daadlijk met vertrouwen voor zich aanneemt; en zoo worden wij lijdelijk door het geloof gerechtvaardigd. Hand. XXVI: 18. ook Kap. X: 43; XIII: 38, 39. en Rom, III: &8. Doch dit is niet de bedoelde baate van alles te gelooven, maar dit volgt er op; daar door geraakt men tot deze baate, dat men voor God in Christus rechtvaardig is, en een erfgenaam van het eeuwig leven. •—■ Het tweede wordt nergens geleerd in Gods Woord; daar in wordt ons nergens geleerd, dat het geloof ons recht' vaardigt. Ik ken geene rechtvaardigende daad des geloofs. Dit houde ik voor een ens rationis, het welk  686 VERKLAAR I NO VAN DE welk nergens, dan in onze verbeelding beftaat. Doch hier van aanflonds nader. Merk, ten tweeden, op, dat onze Christen hier fpreekt van rechtvaardig te zijn voor God. Dit is eene fpreekwijs, welke de Apostel Paulus meer dan . eens gebruikt. Ze zegt, naar het Grieksch — vaS» ru, S-sS — bij of voor God. Rom. II: 13. Gal. III: 11. Paulus gebruikt ook eene andere fpreekwijs in dit geval, iWr» «ur«, voor Gods aangezicht, in zijne tegenwoordigheid, gerechtvaardigd worden. Rom. III: 20. Alle die fpreekwijzen zeggen niet anders, dan rechtvaardig te zijn in het oog, in het oordeel, naar het rechtvaardig vonnis van God; dat is, in eenen perfooneelen ftaat en ftand van rechtvaardigheid te zijn, naar het oordeel en de uitfpraak van God daar van — door dien God ons de gerechtigheid van Christus toegerekend heeft, en' wij door het geloofde gaave.der rechtvaardiging des levens ontvangen en aangenoomen hebben. Eindelijk moet men opmerken , dat onze Christen — eene waare geloofskennis hebbende van zijne ellende en ftraffchuld , zoo wel als van Gods hoogheid, heiligheid, en rechtvaardigheid, en zeer -wel weetende uit Gods .Openbaaring, in overeenflemming van zijne ziel met het geen daar van getuigd wordt, dat er niemand is, die voor Gods aangezicht rechtvaardig is. Ps. CXLIII: 2. dat geen mensch rechtvaardig zijn kan voor God. Job XXV: 4. ja dat niemand voor God kan bellaan , zoo God,' zoo de Heer, de ongerechtigheden gade flaat; Ps. CXXX: 3. — daarom ook erkent, dat hij zoo rechtvaardig voor God was in Christus; in wien God  NEGEN EN VIJFTIGSTE VRAAGE. 6$? God hem aanfchouwde en beoordeelde, wiens gerechtigheid God hem niet alleen uit vrijmagtige genade toegerekend en gefchonken had, tot rechtvaardiging, maar welke hij ook door het geloof, met de vergeeving zijner zonden, had aangenoomen , waar door hij nu perfooneel rechtvaardig voor God was in Christus, en van God als zoodaanig befchouwd werd. Nu kunnen wij verftaan, welke de baate van het geloof onzes Christens is. Dit alles geloovende — het geen men in zijne Belijdenis vinden kan — zoo is dit, zegt hij, de baate van dit mijn geloof, het wederkeerige nut en voordeel, waar van ik zeker ben, waar aan ik niet twijfele: dat ik voor God in Christus rechtvaardig ben, en een erfgenaam des eeuwigen levens. Hij wil zeggen: Nu ben ik met de daad in eenen perfooneelen ftaat en ftand van rechtvaardigheid bij God in Christus; alzoo ik in het oordeel van God, in Christus gerechtvaardigd ben, God mij de gerechtigheid van Christus, tot mijne rechtvaardiging, door zijne vrije en vrijmagtige genade, toegerekend, mij vrijgefprooken heeft, in Christus, van de ftraf, en het leven toegeweezen, mij dit in zijn Woord duidelijk verklaard, die gerechtigheid tot rechtvaardiging des kvens mij gefchonken, en mij door zijnen goeden Geest genadiglijk bewrocht heeft, om die gaave der rechtvaardiging des levens, door hét geloof, met vertrouwen , voor mij aanteneemen, en dus in de daad., lijke perfooneele bezitting daar van te geraaken. Nu leeve ik in de gunst en vriendfchap met God, in  688 VRS.KLAAR1NG VAN DB in Christus >— in Christus met God verzoend zijnde. Nu verkeere ik, als een gerechtvaardigde in Christus, met mijnen God gemeenzaam; ik heb vrede met God, door Christus; mijn geweten is bevredigd; ik gaa met vrijmoedigheid tot den troon der genade, om genade te vinden, en geholpen te worden ten behvaamen tijd. Nu kan ik toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs', daar ik vrijmoedigheid hebbe, om integaan in het Heiligdom, door het bloed van Christus, langs den verfchen en leevendigen weg. Hebr. IV: 16; X: 19—22. vergeleeken met Rom. V; 1, a. •— En wat de eeuwigheid aangaat; het vruchtgevolg van dit geloof is, dat ik met de daad een erfgenaam des eeuwigen levens ben -— en mij verzekerd houde, dat, al ben ik nog niet in de volle bezitting van het eeuwig leven, het zelve nogthans mijne zekere erfenis is, daar God dit in Christus voor mij verfprooken, en reeds in Christus voor mij wechgelegd heeft; die het ook veilig voer mij bewaart. Ook hebbe ik de beginfelen van dat leven reeds ontvangen; en ik kan de volkomen bezitting daar van ook zeker verwachten — als hebbende, door Gods vrije liefde, daar op een wettig recht* eene gegronde aanfpraak, in Christus Jefus. Alles overeenkoomstig Gods getuigenisfen in zijn Woord, en daar uit gehaald. Joan. V: 24. XI: 25, 26. Rom. VI: 23. Hebr. IX: 15. 1 Petr. I: 4. 1 Joan. V: 10, 11. Heerlijke geloofsbaate waarlijk! Zoo toont hij in zijn eigen voorbeeld, dat zij die gelooven, za- li°-  zestigste vraage. 689 lig worden. En die rustte weder op de Godlijke uitfpraaken in zijn Woord. Ps. XXXII: 1, 2. Rom. IV: 6—8. Maar op hoedaanige wijze was hij aan die baate gekoomen? Dit was een zaak van het hoogfte gewigt. Hij moest zich daar over nader verklaaren. Men onderzoekt hem derhalven daar over, in de LX. VRAAGE. Hoe zijt gij rechtvaardig voor God! andWoord. Alleen door een oprecht geloof in Jefus Christus; alzoo, dat al is het, dat mij mijne confidentie beklaagt, dat ik tegen alle Gods geboden zwaarlijk gezondigd, en geen derzelven gehouden hebbe, eri nog fteeds tot alle boosheid geneigd ben; nogthans God, zonder eenige mijne verdiensten, uit louter genade, mij de volkomen genoegdoening, gerechtigheid, en heiligheid van Christus fchenkt en toerekent, even als hadde ik nooit zonde gehad noch gedaan , ja als hadde ik zelf alle gehoorzaamheid volbragt, die Christus voor mij volbragt heeft, zoo verre ik zulk eene weldaad met een geloovig hart aanneeme. Hoe duidelijk, hoe eenvouwig is onze Hervormde Leer, in dit gewigtig ftuk, ontdaan van allen omflag en van alle overkleedfelen eener fchoolfche geleerdheid! Dezen verdonkeren de waarheid, gee ven aanleiding tot veelerlei misvattingen, en zijn II. deel. Xx veel-  60O VERKLAARING VAN DE veelal eene groote hindernis voor oprechte en eenvouwige zielen, in haare geloofsoefening omtrent deze waarheid, zoo als die in Christus is. Onze Christen blijft bij .de voornaame zaak, zoo als Gods Woord die leert, en zoo als ze, als Gods werk, waarlijk in de ziel plaats heeft; zonder zich te bekommeren over alle menschlijke bijvocgfelen, die alles verwarren. — Wil men dit klaar zien, men moet het volgende in acht neemen. Voor eerst. Het laat geen" twijfel over wan- neer men flegts let op de wijze van voorftel of onze Christen befchouwt de rechtvaardiging des zondaars voor God, als eene rechterlijke daad yan God, en gelooft, dat hier.alles rechterlijk gefchiedt, omtrent eenen in zichzelvên godloozen zondaar. Hij toont klaar genoeg, dat hij overreed is, dat deze weldaad geene de minste onderwerpeiijke , zedelijke, of heiligende verandering in de ziel van den zondaar te weeg brengt; al is het, dat er zulk eene zedelijke verandering in dien zondaar, aan wien die weldaad door het geloof toegepast wordt zeker volgt. Onze Christen leert dit wel niet met uitgedrukte woorden — men kan daar op veeltijds ook weinig ftaat maaken; vooral, als men in de behandeling der zaak, in dezelfde misvatting valt, al is het onder eene andere gedaante, en met fijnere onderfcheidingen. — Onze Christen toont dit liever met de daad zelve,, en wil liefst, in de gemoedlijke behandeling der zaak, duidelijke blijken geeven, hoe verre hij van zulk een gevoelen af is. ■ Hij weet ook niets van eene gefpannen Vierfchaar in den hemel, bij elke gelegenheid, dat er een  1 . ZESTIGSTE VR.MGE, Ópi een zondaar gerechtvaardigd wordt. Zulke Godont? eerende gedachten zijn geheel vreemd bij een' waar geloofsbelijder. Ten tweeden. Men zal den Hervormden Vraager dit recht wel willen doen , dat men hem laat vraagen, het geen hij naar zijn oogmerk vraagen wil. Men zal dan wel willen erkennen , dat hij in deze Vraag niet al weder op nieuw onderzoek doet naar de baate des geloofs. Dit was te vooren gefchied; en onze Christen had die duidelijk opgegeeven. Wat dan? Men vraagt hem hier eigenlijk, en duidelijk voor een oplettend verftand, naar de wijze, op welke hij gekoomen was tot dat geene, welk hij de baate zijnes geloofs genoemd had. Men wil, dat hij eene duidelijke verklaafing geeve, hoedaanig hij tot zulk eenen ftaat en ftand gckoo-men was, welken hij, als het voordeelig en nuttig vruchtgevolg van dat alles te gelooven , het welk hij beleeden had, had voorgefteld. Men vraagt hem: Hoe zijt gij rechtvaardig voor God? Dit moet men wel opmerken, wil men het Andwoord recht verftaan. W% andwoordt onze Christen op die Vraag? Hij toont, dat hij dezelve zeer wel begreepen had, en zegt, voldoende op de Vraag: Alleen door een oprecht geloof in Jefus Christus. ■ En dan verklaart hij nader, de wijze, op welke dit gefchiedde; zeggende: Alzoo, op deze wijze, dat al is het, dat mijn geweten mij beklaagt, dat ik tegen alle- Gods geboden zwaar lijk gezondigd, e. z. v. Die baate zijnes geloofs, dat hij voor God rechtvaardig was in Christus , had hij verkreegen door Xx a een  6*02 VERKLAARINO VAN DE een oprecht geloof in Jefus Christus. Hij had geloofd in Jefus Christus; dat is, hij had Jefus Christus, en tevens alle zijne weldaaden, zijne gerechtigheid, de vergeeving der zonden, het leven, e. z. v., door een waar en leevendig geloof, met vertrouwen en berusting in Hem , ter rechtvaardigheid , aangenoomen voor zichzelvên, zoo als Hij hem van God gefchonken was; het geen hij met een zeker vertrouwen zijns geloofs, door den Heiligen Geest in hem gewrocht», vastheide. Zie het Andwoord op de XXI. Vraage. En .door dat geloof was hij aan die baate zijnes geloofs, dat hij voor God in Christus rechtvaardig was, gekoomen. Hij wil zeggen: Zoo in Christus geloovende , met toepasfing op mijzelven , zoo keerde door dat geloof dit vruchtgevolg, die baate, dat voordeel tot mij weder, dat ik mij bevond in eenen ftaat van rechtvaardigheid voor God in Christus, dat ik voor God rechtvaardig was, en een erfgenaam des eeuwigen levens. Het heeft geen bewijs noodig., dat hij hier bedoelt het waare zaligmaakend geloof. Maar dit verdient opmerking, dat hij niet zegt: dat het geloof hem rechtvaardigt voor God in Christus; maar dat hij daar door rechtvaardig is, e. z. v. Dit verfchilt verbaazend veel van eikanderen. Het geloof rechtvaardigt ons ook nieu Dit kan het niet doen. Gods Woord leert ons overal, dat God rechtvaardigt, of rechtvaardig, maakt, e. z. v. Ps. XXXII: i, 2. Jef.. XLJII: 25. Rom. VIII: 30, 33.'ook Hoofdfi. IV: 5, 25; V: 18, 19. 2 Kor. V: 19, 21. Staat erin Rom. IH: 26. dat God rechtvaardigt den geenen, die uit het ge.  ZESTIGSTE VRAAGE. geloof yan Jefus is; dit zegt, mijns bedunkens, in verband, niet anders, dan dat God die rechtvaardigheid, welke uit God is in Christus Jefus, niet toepast aan hun, die werken der Wet doen, en daar door willen gerechtvaardigd worden bij God; maar alleen aan hun, die uit den geloove zijn, alzoo dezen alleen de toegerekende en gefchonken gaave der rechtvaardiging, door het geloof in Jefus Christus, ontvangen en aanneemen, en zij dus de eenigen zijn, die in de bezitting daar van geraaken. Dit is toch de beftendige leer van Gods Woord in dezen. Zie Hand. X: 43; XIII: 39. Rom. III: 32—24, 28. Gal. II: 16, 17; III: 24. Tit. III: 7. — Het geloof veroorzaakt niets, noch heeft eenigen veroorzaakenden invloed ter daarllelling dezer weldaad; zelfs niet, ais iets voorafgaande de toepisfing en fcherking derzeive. Neen, het geloof vindt die weldaad door God in Christus bereid, liggende, en gefchonken wordende uit genade, in de beloften Gods. Maar door het geloof krijgen wij daar van eene zekere en leevendige kennis, en wij neemen ze door het geloof met vertrouwen voor ons aan; en daar van is het gevolg, dat wij in Christus voor God rechtvaardig zijn, en erfgenaamen des eeuwigen levens (*). Dit (*) Zeker iemand zegt zeer wel : „ Vergeeving der zonden is eene zuivere genade , die ons geloof vooraf gaat. Het „ geloof werkt niets uit bij God. Het is de oorzaak niet,dat „ God ons de zonden in Christus vergeeft; maagnet maakt j, ons gewillig en bekwaam, om de vergeeving der zonden te „ontvangen, aanteneemen, en ts genieten, ais eene gaave „ Godi." Xx 3  Öp4 VERKLAARING VAN DE Dit is door zichzelvên klaar. Het zal er alleen op aankoomen, op welk eene wijze wij door dat geloof zoo rechtvaardig zijn voor God in Christus. — Langs welken weg geraaken wij tot zulk eenen ftaat ? Zeker , hier moet God iets doen , en er moet iets van onze zijde bij ons plaats hebben, zullen wij tot zulk eenen ftaat geraaken. Onze Christen zal ons dit leeren. Hij zegt: Dit gefchiedt op deze wijze, of alzoo; dat, al is het, e. z. v. Om deze klaare en eenvouwige leer recht te verftaan, moet ik het een en ander vooraf opmerken. Foor eerst. Ik vinde, in de verfchillende Uitgaaven van den Katechismus, in dit Andwoord een merkelijk verfchil. Onze Nederlandfche verfchilt van de anderen aanmerkelijk. Dit doet zich op, in twee opmerkenswaardige ftukken. 4» Eerst, in' de woorden fchenken en toerekenen. Dezen ftaan in de Hoogduitfche Uitgaave in dezelfde orde, als in onze Nederlandfche. Doch in de Latijnfche is dit — en wel te recht, overeenkoomstig den aart der zaak — veranderd en verbeterd. Daar ftaat: Imputatur ac donatur ; toerekenen en fchenken. Toerekenen gaat toch waarlijk vóór fchenken. Hoe zoude God ons Christus gerechtigheid, e. z. v. kunnen fchenken, zoo Hij ze ons niet in zijn-eeuwig oordeel reeds toerekende? ursinus dacht er ook aldus over, dat toerekenen gaat vóór fchenken (*). Ten 00 Uhsimoi zegt, in zijne Verklaaring van dit And woord: Nostra igitur fit, feu nobis applicatur JatUfactio Chnstt dupliciter. u Deus ipfe nobis applicat, hoe est i,nputat, justitiam Christi, & acceptat nos pro juftis propt er il.  ZESTIGSTE VRAAGE. 6$5 Ten tweeden. Ook dit moet men, als van geen minder gewigt, opmerken: In onze Nederlandfche üitgaave flaan deze gezegden, zoo verre ik zulk eene weldaad met gelooviger harte aanneeme, in het flot des Andwoords. Ook zoo leeze ik in de Hoogduitfche Uitgaave, echter op eene andere wijze voorgefteld. Doch in de Latijnfche Uitgaave leeze ik die woorden in eene tusfchenrede, onmiddellijk volgende op het woord nogthans. Daar ftaat:Nihilominus tarnen (modo hcec beneficia yera animi fducia\implectaf) fine allo meo merito, ex mera Dei mifiericordia mihi perfecta fatisfactió imputetur ac donatur, &c. Dat is: Niet te min Cchter — mits dat, alleenlijk dat (modo) ik die weldaaden met een waar vertr'ouwen der ziele aanneeme — wordt mij, zonder eenige mijner verdiensten , uit Gods loutere barmhartigheid, de volmaakte genoegdoening toegerekend en gefchonken, e. z. v. Ook ftaat in de Hoogduitfche niet: Zooverre, e. z. v. maar: Wann ich allein; wanneer ik, of indien ik alleenlijk, e. z. v. Deze opmerking achtte ik zeer noodig en nuttig, om de leer van onzen Christen recht te verftaan. Er zou weinig aan gelegen zijn, op welke plaats men die zinfnede geftdd had, bleef men alleenlijk bij het waare oogmerk van den Christen , in het gebruiken van dit gezegde. Maar zoo ras men die woor- illam ,non fecus, ac fi nostra esfet. 2. Nos applieamus nobis, dum accipimus justiiiam Christi per fidem; boe est, ftatuimus, quod- Deus robis donat, £f propter tam nos reputat pro justii r opter illam. Xx 4  VERKLAARING VAN DE woorden;. Zoo verre ik,e.z.v., toepast op het fchenhn en toerekenen — even of onze Christen had willen zeggen, dat, zoo verre wij die weldaaden met vertrouwen aanneemen , dezelven aan ons gefchonken en toegerekend worden, en dus het geloovig aanneemen vóór het fchenken en toerekenen geplaatst kad dan doet men hem iets zeggen , dat hij nooit gedacht heeft, en het geen ftrijdig is tegen het, waare doelwit van onzen Christen in dezen ,*die nimmer.wilde,leeren, dat God ons dit alles fchonk en toerekende, alleen voor zoo verre wij Christus eerst aanneemen (*). — Dan zoude onze Christen geene onmiddellijke, regelrechte, en alle daad van onze Zijde voorafgaande toerekening, maar eene middellijke, en volgende op ons geloof, geleerd hebben, Doch dit was nooit zijn gevoelen. Ook is eene middellijke toerekening van eenes anders daad gelijk het hier zou ie zijn ten aanzien van Christus gerechtigheid tot rechtvaardiging een louter verdichtfel, dat geen beftaan heeft. Eene middellijke toerekening is geene waare toerekening (f). Ten (*) Die zelfde ursinus leert het tegendeel, in die zelfde Verklaaring; zeggende: Deus enim primum r.obis imputat fatUfactionem Christi; dein in nobis officit fidem, qua illam imputatam nobis applieamus; unde apparct, quod applicatie Divina nos tram (qua? est fideij praeedit, £f fit ejus caufa; licet non fit [me nostra. Joan. XV: u6. Die geen Latijn verftaat, kan de Nederduitfche Vertaaüug hoewel niet juist leezen. (t) Men denke niet: Dit is te veel gezegd, te flerk gefprooken! Zou dan iemand kunnen bewijzen, dat God mij «e volmaakte voldoening van Christus zoude kumien toerekenen ,  ZESTIGSTE VRAAGE. 697 Ten derden. Wanneer men naauwkeurig navorscht, wat onze Christen in die Andwoord eigenlijk aan- wij- ïien, dat is, door zijne vrijmagtige genade dezelve zoo op mijne rekening ftellen, als .eene voldoening, welke ik in den perfoon van Christus die in zijne voldoening aan God mijne plaats bekleedde, mijn' perfoon verbeeldde • aan God opgebragt hadde, en mij deswegens vrijhouden van fchuld en ftraffe, omdat Christus voor mij, en ik in Hem, aan God voldaan had; maar dat Hij dit echter niet deed, noch doen zoude, ten zij er eenige daad van mij tusfchen beide kwame, en God daarom zoude oordeelen, dat zijne daad mijne daad was, het welk ze buiten dit niet geweest was , noch zijn zoude ? Die mij dit, als iets dat waarlijk een beftian had, zou willen doen gelooven, die zou mij ook zulke dingen kunnen doen gelooven, welken ongerijmd, onverftaanbaar, en tegenftrijdig waren. — De vraag is alleenlijk: Hebbe ik, toen Cnristus in mijne plaats, mijnen perfoon bij God verbeeldende en vervangende, aan God voldeed , in Hem, als mijnen Plaatsvervanger, al — of niet voldaan? oordeelt God, in zijn eeuwig en onveranderlijk oordeel, daar over op dusdaanige wijze al • of niet? Is het laatfte waar; dan blijft dit altoos waar, en mijne daad kan niet waar en aanweezig maaken in dit geval, het geen door zichzelvên te vooren niet waar was, geen aanwezen of beftaan had. Is het eerfte waar; gelijk Gods V/oord, en, op grond daar van, onze Kerk leert Jef. LUI. Rom. V. aKor. V. ""—f dan blijft ook dit altoos waar, en God kan en moet er, vóór al mijne daad, zoo aver oordeelen. Mijne daad kan hier niets af- noch toedoen. Ze is in dit geval onnoodig, e» onnut. Dus is er ook geene andere, dan eene onmiddellijke toerekening aan mij, van Christus voldoening, en Gods oordeel is alleen gegrond op de in plaatsftel. ling van Christus voor mij, dat Hij mijn' perfoon verbeeldde, en ik in Hem van God gerekend werd te doen, het geen Hij Xx 5 voor  698 VERKLAARING VAN DE wijzen moet, en ook met de daad aanwijst; dan zal men ras bemerken, dat zijne ganfche voortelling ingericht is, om duidelijk te toonen, op welk eene wijze hij tot die baate zijnes geloofs, dat hij recht' vaardig is voor God in Christus, gekoomen is. —■ Hij verklaart, in 't gemeen, dat hij tot dien zaligen ftaat en ftand gekoomen is, door een oprecht geloof in Christus Jefus. — Doch dit konde op zichzelvên dit ftuk niet genoegzaam ophelderen en verftaanbaar maaken, indien hij zich niet klaarer en uitgebreider daar over uitliet. De Vraag bleef nog, op welk eene wijze hij door dit oprecht geloof — als eene baate van zijn geloof — rechtvaardig was voor God, in Christus'? •— Hierom geeft hij een nader vertoog, in het volgend?. Men moet dan dit doel van onzen Christen in het vervolg van dit Andvoor mij in mijne plaats deed. — Hoe kan mijne daad veroorzaaken, dat ik in Christus aan God voldaan hebbe, indien dit te vooren, toen Christus voldeed, niet waar was? Kan God oordeelen, dat Christus daad mijne daad wordt — welke zij te vooren niet was — alleen daarom, omdat ik naderhand eenige daad gedaan hebbe? Dan zou God mij mijne daad toerekenen. — Hoe koom ik, onwaardig en rampzalig zondaar, aan het vermogen, om te gelooven? Kan God mij dit geeven? Op welken wettigen grond kan dit gefchieden? Op welken anders, dan dat God mij, in zijn eeuwig oordeel, Christus voldoening, e. z. v. onmiddellijk,- en alle geloof voorafgaande, toerekent tot rechtvaardiging en leven: en dat God mij, op dien grond, en uit die bron, het geloof genadiglijk mededeelt? — Hier uit blijk', dat ik in mijne verklaaring niet te veel gêzegd, noch te fterk gefprooken hebbe.  ZESTIGSTE VRAAGE. ékjg Andwoord naauwkeurig in het oog houden, en zich herinneren, dat hij daar in verklaart, hoedaanig hijdoor dit oprecht geloof in Jejus Christus, tot dien ftand geraakt was, dat hij, als een gevolg en baate zijnes geloofs, rechtvaardig was voor God, in Christus. — Moet hij dan hier niet alles vermelden , wat hij vooraf door dit oprecht geloof in jefus Christus moest kennen, aanneemen, en door dit geloof in dien weg moest deelachtig worden, zou hij op vaste gronden dit gevolg, en die baate zijnes geloofs, met de daad genieten? En wat was dit? Niet minder, dan al het geen tot de daadlijke rechtvaardiging door God in Christus ■— dan al het geen tot het ontvangen van die weidaad uit Gods genadige hand, in alle die Godlijke verklaaringen, uitfpraaken, en beloften, in het Evangelie aan hem, gedaan, en zijne kennis en aanneeming van dezelven door dit oprecht geloof, met vertrouwen, voor zichzelvên, behoorde. Dit alles moest immers bij hem voorafgaan, en in dien weg moest hij ook lijdelijk gerechtvaardigd worden door het geloof, in de toeëigening en de deelachtigmaaking van die weldaad aan hem, zou hij dit gevolg, die baate van dit geloof, deelachtig worden. — Men moet dan, naar mijne gedachten, zijn volgend voorftel aanvullen met de woorden: alleenlijk door een oprecht geloof in Christus. Op deze wijze: Ik zegge, dat ik alleen door een oprecht geloof rechtvaardig ben voor God in Christus. Dit nu gefchiedt op deze wijze, alzoo: Als ik in Christus Jefus geloove, dan gebeurt het, dat ik door dat oprecht geloof in Chistus — al is het dat mijn geweten mij beklaagt,  700 VERKLAARING VAN DE klaagt, e. z. v. — dan ook, door dèn Heiligen Geest, door middel van het Evangelie, daar toe bewrocht, een leevendig inzien verkrijge, uit Gods verklaaring en beloften, dat God mij, des niet te min, in Christus rechtvaardigt, rechtvaardigmaakt, door de onmiddellijke en regelrechte toerekening van Christus volkomen voldoening, e. z. v. aan mij, in zijn eeuwig en onveranderlijk oordeel; —- dat ik door dat zelfde oprecht geloof overreed worde, en ver trouwe, dat God mij die Godlijke gaave der rechtvaardiging des levens fchenkt in het Evangelie en deszelfs beloften, in en met Christus. — Zie het Andwoord op dé XXI. Vraage. dat ik alsdan. die weldaad met de daad deelachtig worde , mits dat ik alsdan ook, gelijk gefchiedt, door dat oprecht geloof in Christus Jefus, dezelve voor mij met een waar vertrouwen mijner ziel aanneeme. En zie daar ■— langs dezen weg, en op deze wijze, verkrijg ik door dat oprecht geloof in Christus die baate van dit mijn geloof , dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben, en een erfgenaam des eeuwigen levens. Mij dunkt, nu wordt alles duidelijk en verftaanbaar in dit Andwoord; daar er anders eene onbegrijpelijke donkerheid in overig blijft. Nu bemerken wij zeer klaar, dat onze Christen, in dit Andwoord, fpreekt van de wijze, op welke hem die weldaad in de toepasfing der zaligheid wordt deelachtig gemaakt, als den eenigen weg, om door dit geloof alleen tot die baate te geraaken; waar van hij hier een vertoog geeven wilde. Eene korte omfchrijving van dit Andwoord, zal nu, op deze ge-  ZESTIGSTE VRAAGE. ' ?OI gelegde gronden, genoeg zijn, ter verklaaring van hec zelve. Onze Christen verklaart zich aldus: Vraagt gij mij, hoe ik rechtvaardig voor God ben in Christus ; het geen ik de baate van mijn geloof noemde? Dit gefchiedt alleen door een oprecht geloof in Christus Jefus. Laat mij de wijze daar van nader verklaaren, en u toonen, hoedaanig mij dit oprecht geloof in Jefus Christus tot zulk eenen ftand brengt, in de toepasfing van die weldaad aan mij, ook door dit geloof. Wanneer dit gebeurt — dan ftaat mijne ziel als voor de vierfchaar van een' oneindig hoog, rechtvaardig, en heilig God. Dan heb ik eene leevendige geloofskennis , zoo van mijne diepe ellende en ftraffchuld, als van Gods rechtvaardigheid, e.z.v. Dan zie ik klaar, dat ik voor dien God niet beftaan kan. Dit erkenne ik gaarn, en ootmoedig. Want mijn geweten beklaagt mij, befchuldigt, veroordeelt, en verdoemt mij voor God; zonder dat het eenige tegenfpraak, ontduiking, bewimpeling, of verfchooning toelaat. Ten tegendeel, het overtuigt mij zoo klaar, duidelijk, en overreedend, dat ik alle deszelfs befchuldigingen, als waar, billijk, en rechtvaardig, hartlijk toeftemme, met verontwaardiging van, met droefheid over mijzelven en mijn fnood en fchuldig beftaan voer God. Mijn geweten ftelt mij leevendig voor oogen, en verwijt mij, dat ik tegen alle Gods geboden zwaarlijk gezondigd, en geen der zeiven gehouden hebbe. Het doet mij met fchrik en beeving zien, dat ik noch ontkennende noch Heilige heiligheid, deugd, gerechtigheid, of waardigheid  702 VERKLAARING VAN DE heid bezitte, ten tegendeel, enkel zonde en boosheid, in den fterkften zin een zondaar, een booswicht, een godlooze ben; dat ik in mijzelven altoos, zoo lang ik hier op aarde leeve, zoo blijve; en dat ik nu nog, en voot-daan, tot alle boosheid geneigd ben. Zoo ftaa ik dan met een veroordeelend en verdoemend geweten voor God mijnen Rechter. Al het eigen, alle eigen werk, gerechtigheid en waardigheid, wordt nu verzaakt, door dat geloof in Christus Jefus, en ik val voor God, als een die niets anders, dan dood, hel, en verdoemenis verdiend hebbe en waardig ben. Doch dit is het niet al, dat mijn oprecht geloof mij klaar en overreedend doet zien. Neen. Daar God.jdch in dien ftand genadiglijk over mij ontfermt, opent Jefus Geest mij het Evangelie der Verzoening in Christus. Door dien Geest bewrocht, en in alle Gods verklaaringen, uitfpraaken, en beloften, aan mij veroordeelden zondaar in miizelven, zoo als die liggen in Christus, leevendig en overtuigend ingeleid — zoo zie ik nu in alle die Godlijke verklaaringen in het Evangelie, en krijge eene zekere en leevendige kennis, met vertrouwen, en bijzondere toepasfing op mijzelven, dat, al is het, dat mijn geweten mij zoo billijk veroordeelt, als een'godloozen, en ftraffchuldigen zondaar ; dat het Go£ des niet te min , behaagd heeft, al ben ik zulk een godloos zondaaren hellewicht in mijzelven, mij, als zoodaanig een, zonder eenige mijner verdiensten die ik niet hebbe, dus niet om iets goeds , dat in mij zijn zoude , maar — om zijnes zelfs wil, om zijnes grooten naams wil, uit loutere barmhartigheid en  ZESTIGSTE VRAAGE, 703 -en vrije genade, die zich dan ook wegens mijne fnoodheid niet inhoudt tegen mij onwaardigen, noch verhinderd wordt zich over mij, hoe onwaardig en verachtelijk ook, te ontfermen •— zoo rampzalig als ik ben in mijzelven, te rechtvaardigen, rechtvaardig te maaken in Christus Jefus; mij de volmaakte voldoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus toerekenende, in zijn ee%wig en onveranderlijk oordeel, ter mijne rechtvaardiging. Zoo dat God van eeuwigheid mij in Christus rekende, aan Hem voldaan, en alles volbragt te hebben, even als hadde ik nooit zonde gehad noch gedaan, ja als hadde ik zelf alle gehoorzaamheid volbragt, die Christus voor tnij volbragt heeft; en des wegens mij vrijhield van fchuld en ftralfe , en gerechtigd ten eeuwigen leven, in zijne gunst en gemeenfchap eenmaal te genieten. «— Dit zag mijn geloof helder en klaar in, met vertrouwen voor mijzelven. Doch het zag ook even vertrouwelijk, dat God niet alleen anderen, maar ook mij in het bijzonder , die aan mij in zijn eeuwig oordeel toegerekende gerechtigheid van Christus, tot rechtvaardiging , vergeeving van zonden, en leven, uit genade fchonk, in alle die Godlijke uitfpraaken en verklaaringen in het Evangelie; opdat ik die door dit geloof, met vertrouwen, voor mij zoude aanneemen, en zoo lijdelijk gerechtvaardigd, en die weldaad voor mij perfoonlijk deelachtig worden. Dit laatfle zag ik even overreedend, door dit oprecht geloof, als hoogst noodzaaklijk, zoude ik met de daad die weldaad voor mij deelachtig worden. — Die gefchonken weldaad werd ik zeker voor  704 VERKLAARING VAN DE voor mij deelachtig, mits ik dezelve alleenlijk, met een waar vertrouwen mijner ziel, voor mij aannam; en daar toe werd ik, door dit oprecht geloof in Christus, onder de werking van den Heiligen Geest, zoo vervrijmoedigd, dat ik deze weldaad met vertrouwen voor mij'omhelsde.'— Langs dezen weg geraakte ik in de bezitting van die weldaad. Die bezittende, en zoo gerechtvaardigd? zijnde door het geloof, had ik vrede met God; en het gevolg daar van was, dat ik op deze wijze, en in dien weg, kwam aan die baate des geloofs, dat ik in Christus voor God rechtvaardig was, en een erfgenaam des eeuwigen levens. Zie daar de egte, de eenvouwige , de duidelijke leer onzer Kerk. — Hoe fraaij hecht onze Christen hier wederom zijne geloofskennis van zijne ellende, aan de geloofskennis zijner rechtvaardiging in Chris* tus, overeenkoomstig zijne voorige leer! — Geen eene waarheid, noodig tot zaligheid , wordt hier verdonkerd , bewimpeld , vervalscht, of wechgefchooven. Neen, zij worden alle naakt en klaar voorgefteld. Men leert hier, hoe een zondaar in zichzelvên bij God is, en aangemerkt wordt, wanneer God hem rechtvaardigt in Christus, in en bij Zichzelvên; en hoe hij zich ziet, wanneer hij gerechtvaardigd wordt door het geloof. Men leert hier eene rechtvaardiging door God in Christus, door toerekening van Christus voldoening, e. z. v., aan den zondaar, in Gods eeuwig en onveranderlijk oordeel. Men leert hier, dat God die weldaad, of die toegerekende gerechtigheid, e. z. v.,aan den zondaar fchenkt, in zijne beloften en verklaaringen in het Evangelie. Men leert hier, hoe de zondaar  zestigste vraage, 7°5 daar daar aan eene leevendige geloofskennis krijgt, door het geloof der werkinge Gods, uit het Evangelie , cn hoe de Heilige Geest hem die voor zich doet omhelzen en aanneemen, met vertrouwen, en dat hij daar door in perfoon gerechtvaardigd wordt. Men leert hier de noodzaaklijkheid van dit aanneemen, zal men in de bezitting daar van geraaken, en die baate des geloofs genieten. Vooras hoort men hier niets van alle die omflagtige en verwarrende bijvoegfelen van menfchen ; niets van voorbereidfclen , goede hoedaanigheden, gefchiktmaakende en rcchtgcevende gcftalten tot die weldaad , waken vereircht cn , gevorderd zouden worden in den zondaar, zal hij. gerechtvaardigd worden. Niets van dit alles. Men blijft eenvouwig bij het geen God ons daar van ontdekt in zijn Woord. — ln dat geloof van die Waarheid, kan nu onze Christen, tot eer van de vrije genade Gods in Christus, die apostolifche geloofstaal de zijne maaken, welke wij vinden in Rom. V: i , 2. 2 Kor. V: J5, 18, 19, 21. Gal.ll: 16. Phil. lil: 8—11. Met zulk eene leer is mijne ziel hartlijk vereenigd.. Och! was men daar bij in alles gebleeven! Voldoende heeft onze Geloofsbelijder getoond, welk een fchriftuurjjjk begrip hij had, van de wijze, op welke, cn van den weg, langs welken, hij tot die baate zijnes geloofs gekoomen was. Hier uit bleek echter niet ten vollen , dat hij over het geheel van deze Waarheid in alles gezonde geloofs- II. deel. Yy be-  706* VERKLAARING VAN DK begrippen had. Hij konde hier in nog dwaalen, tot zijne eigen fchade. De ervaarenheid leert dit, helaas l zeer duidelijk. Het is daarom-, dat men hem nog nader in dezen beproeft, in de LXL VRAAGE. Waarom zegt gij, dat gij alleen door het geloof rechtvaardig zijt?' A N D W O O R D. Niet , dat ik van wegen de waardigheid mijnesgeloofs Gode aangenaam ben ; of hehaage — Deo placeam —. maar omdat, of daarom, dat alleen de genoegdoening , gerechtigheid, en heiligheid vau Christus . mijne gerechtigheid' voor God is-. En liefst doch; ego vero-, in de Latijnfche Uitgaave —— dat ik dezelve niet anders,dan alleen door het geloof, aanneemen, en mij toeëigencn kan. Men ft'emr in deze Vraag flilzwijgende zijn gc-loofsbegrip toe, van de wijze, op welke hij , volgens zijne eigen belijdenis, voor God in Christus rechtvaardig was door het geloof; ~ als ook, het geen hij beleeden had van Gods daadlijke rechtvaardiging, door de onmiddellijke, regelrechte, en voorafgaande toerekening yan Christus volmaakte voldoening, gerechtigheid, en heiligheid aan hem; en eindelijk ook, het geen hij gezegd had, naamlijk, dat God hem die gefchonken had; en tevens , dat het zeer noodzaaklijk was, dat hij die alleenlijk door een waar -vertruuwen zijner ziel, als zulk een gefchenk van God, aannam, zoude hij waarlijk door dat geloof in zijn perfoon gerechtvaardigd worden, en langs dien weg deze haatt zijnes geloofs genieten, dat hij voor God in Chris- tus  EENEN ZESTIGSTE VRAAGE. 70/ lus rechtvaardig was, en een erfgenaam des eeuwigen levens-. Men onderhoudt hem derhalven in deze Vraag niet op nieuw over dit zelfde ftuk. Dit was volledig beandwoord. Het moet dan geheel iets anders zijn ■— hoewel eene naauwe betrekking op het reeds beleedene hebbende waar over men hem onderzoekt. Wat zal dit zijn? Zeker niet, naar mijn inzien, Of hij hier ook zoo alle werken uitfloot, dat hij alleen aan het geloof, aangemerkt als eene deugd en een heilig werk, zijne rechtvaardiging bij God toekende ? Dit zal in 't vervolg behandeld worden. Dan moest hij ook op eene andere wijze deze Vraag beandwoord hebben. Wat dan? Laat mij beproeven, den waaren zin, en het doel van deze Vraag, aan 't licht te brengen. Men ftelle zich ten dien einde voor oogen, dat onze Christen gezonde begrippen konde hebben — zoo van Gods daadlijke rechtvaardiging, door de toerekening van Christus volkomen voldoening, e. z. v., uit vrije genade als van de wijze, op welke hij door het geloof die weldaad, als Gods gefchenk aan hem, deelachtig werd, en langs dien weg, als de baate zijnes geloofs, rechtvaardig was voor God in Christus; en nogthans zekere fchadelijke misvattingen koesteren, betreffende de reden, waarom hij die weldaad deelachtig werd, en daar door tot die baate geraakte, alleenlijk door een waar geloof. Niet zoo zeer, omdat hij aan het geloof eenen werkdaadigen invloed toekende, in de daadlijke rechtvaardiging door God in zichzelvên, even of dit moest voorafgaan de geYy 2 na-  7«8 -VERKLAAR ING VAN DB nadige en vrijraagtig© toerekening van Christus gerechtigheid aan hem, door God, in zijn eeuwig en onveranderlijk oordeel. Want het tegendeel had hij reeds beleedën te gelooven , in zijn Andwoord op de LX. Vraage \\ gelijk getoond is... Maar men vraagt hem naar zijn begrip, aangaande de re. den, waarom hij alleen door het geloof die weldaad voor zich deelachtig werd? Was die, naar zijn gevoelen , daar in gelegen , I omdat zijn geloof, gaande vóór Gods gefchenk , de waare,: de juiste reden was, waarom God hem die toegerekende gerechtigheid van Christus ' tot zijne 'rechtvaardiging fchonk; en dus, omdat zijn geloof in dit geval zulk eenen krachtigen invloed op de Godlijke fehenking had, dat God hem daarom die weldaad fchmk ' en deelachtig maakte, in.de toepasfing der zaligheid; — was dit zijn gevoelen — dan zou hij ook geene volledige gezonde begrippen van deze waarheid hebben, ten opzicht van derzelver daadlijke toepasfing aan hem. Hierom vraagt men hem naar de reden, waarom hij zegt, dat hij alleen door het geloof rechtvaardig was voor God in Christus? blijvende weder bij dé baate zijnes geloofs, waar op dit eenen fterken invloed had. Doch onze Christen andwoordt zeer voldoende in dezen, en toont, ook hier in gezonde geloofsbegrippen te hebben. Hij zegt: Niet daarom, omdat ik van wegen de -Waardigheid mijnes geloofs Gods aangenaam ben, of behaage; maar', è. z. v. Indien dit zijn gezegde geen opzicht heeft op de God'ijke fehenking, en perfionlijke deelachtig maaking dezer genadige weldaad, yan Gods wege aan  EEN EN ZESTIGSTE VRAAGE. 7<30 aan hem, in de toepasfing der zaligheid; dan heeft het zelve, in verband met het volgende, naar mijn inzien, en zoo als elk bezadigd gemoed bemerken kan, in 't geheel geenen zin, en de Vraag wordt naar haar doel niet beandwoord. Maar het zelve aldus befchouwende, is het eigenaartig en krachtig- Hij zal dan zeggen: Neen, dit is de reden nier, waarom ik dit gezegd hebbe. God fchenkt mij daarom, dat is, om en nadat ik geloove, die weldaad niet; ik ben daarom niet rechtvaardig voor God in Christus, alleen door het geloof, omdat mijn geloof zulk eenen veraangenaamenden en Gode behaagenden invloed bij God heeft in dit geval, dat het zelve mijn' perfoon zoo bij God zoude aanprijzen en behaagelijk maaken, dat God daar door beweegd zoude worden en geneigd, om die weldaad aan mij toeteëigenen, en mij, wegens de waardigheid mijnes geloofs, die toegerekende genoegdoening , heiligheid, en gerechtigheid van Christus, tot rechtvaardigwording, te fchenken, en van zijne zijde deelachtig te maaken, zoo dat ik daarom voor God rechtvaardig zoude zijn in Christus. Verre van daar! Dit verfoeije ik; alzoo dit de vrijmagt van Gods genade, in mij die weldaad te fchenken om niet, zonder dat er iets in mij is, waarom God mij die fchenken zoude, onteert. Zoo wéinig als mijn geloof eenigen veroor zaaken den invloed heeft in het verdienen, verwerven, en daarllcllen van die genadige weldaad bij God; even zoo weinig heeft mijn geloof eenige waardigheid bij God, in de toe. pa?fing van die weldaad door God in Christus aan Yy 3 mij,  7*0 VERKLAAR.ING VAN D B ' uiij, om mij bij God te vemngenaamen en welbe* haagelijk te maaken, om mij die te fchenken. Neen; Gods gifte gaat vóór mijn geloof, en is loutere genade; daar door ontvange ik die weldaad in de hand des geloofs. < En juist zoo leert opk Gods Woord. Hand. X: 43; XIII: 38, 39; XXVI: 18. Was het dit niet, het geen hij bedoelde ; hoedaanig begreep onze Christen dit ftuk dan? Als hij gezegd had , dat hij alleen door het geloof rechtvaardig was voor God in Christus; dan wilde hij daar door niets anders zeggen, dan dat zijn geloof hier noodzaaklijk xvas, en dat dit het eenige was, welk het zelve deed, dat het hem die van God gefchonken weldaad uit Gods genadehand in de belofte deed kennen, en voor zich aanneemen — alzoo hij buiten dit , in de daadlijke bezitting daar van niet konde geraaken, en derhak ven ook niet tot zulk eenen perfoonlijken ftand koomen, dat hij voor God in Christus rechtvaardig was. Het geloof was niet noodig, om hem bij God eenige gerechtigheid of waardigheid te bezorgen, of om hem bij God aangenaam te maaken, en God in gunst tot hem te neigen. Daar %oe had hij, vóór alie geloof, eenen beteren grond bij den Heere, in Christus gerechtigheid, in zijne plaats opgebragt, en alleen bij God geldig; die zijne gerechtigheid bij God was, eer hij geloofde — gelijk hij zelf in verband fpreekt ■— waar in hij bij God waardig was, en om welke God alles aan hem, als eenen godloozen en ondeugenden, fchonk, en waarom hij zelfs geloof ontving. Zoo zegt hij; Maar daarom, om die reden, zeide ik, dat ik alleen  EEN EN ZESTIGSTE VRAAGE. 7II leen door het geloof rechtvaardig was voor God in Christus, omdat alleen de genoegdoening, gereehligheid, en heiligheid van Christus , mijne gerechtigheid voor God is. Dit nu moest ik op vaste gronden weeten; die gerechtigheid, tot rechtvaardiging van mijnen perfoon bij God, moest ik daadlijk in bëzitting erlangen — zoude ik immer in zulk eenen ftaat perfooneel geraaken, dat ik voor God in Christus rechtvaardig zijn zoude. En zie daar, hier toe moest ik het geloof bezitten en oefenen, omdat ik die weldaad niet anders , op geene f andere wijze , dan alleenlijk door het geloof, aanneemen en mij toeëigenen kan. Dit nu doe ik alleen door het geloof; daar toe hebbe ik het geloof alleen noodig; daar toe is het mij alleen dienstig. Door dit geloof koome ik in eene perfoonlijke bezitting van die weldaad, en worde door het geloof gerechtvaardigd; en daar uit vloeit die baate. Dit is de reden, waarom ik zeide, dat ik alleen door het geloof rechtvaardig ben voor God in Christus. Gezonde geloofstaal, waarlijk! Zie Rom. IV: 3, 5. Phil. III: 9. Dit is voldoende andwoorden. Laat elk zijn gevoelen hier aan toetfen. Dit, dit alleen gevoelt onze Kerk in dezen. Men kan hier over ook de Leerredenen van holtius nazien. Maar hoe was het nu bij hem gelegen, aangaande het aanzien van de goede werken in dit gewigtig ftuk. Hier over, zoo wel als over de bezwaaren in dezen, wordt hij onderzocht; wat het eerfte aangaat, in de Yy 4 LXIL  f»? VER KL AA RING VAN JE LXII. VRAAGE. Maar waarom hunnen onze goede werken niet de gerechtigheid voor God, of een ftuk derzeive zijn? ANDWOORD. Daarom, dat de gerechtigheid,. die voor Gods gerichte beftaan kan, gansch volkomen cn der wet Gods in alle ftukken gelijkmaatig zijn moet; en dat cok onze beste werken, in dit leven, alle onvolkomen en met zonde bevlekt zijn. Men fpreekt hier niet, noch vraagt naar eene gerechtigheid der zaak, in zekere gevallen, tegen eenen anderen, bij God of bij menfchen. Zulk eene kan iemand bezitten; Job XXIII. Ps. VII: 4—6; CXLIII: i , z. zonder daarom bij God eene perfoons gerechtigheid te hebben. -Dit leert de laatstgenoemde plaats. ■ Men vraagt hem hier niet regelrecht, Of onze goede werken, het zij alleen, of met bet geloof als haaren wortel, voor het geheel of ten deele, de Hoffelijke en vormelijke oorzaak onzer gerechtigheid, tot rechtvaardiging, in Gods oordeel cn vierfchaar, zijn kunnen? Men fielt vast, uit het geen hij reeds beleeden had in dit ftuk, dat hij het tegendeel geloofde, overeenkoomstig Gods Woord, en de gezonde reden. Rom.lll: 24, 27; V: 18, 19; IX: 31,32; XI: 6. 2 Kor. V: 19, 21. Gal. II: 16, 21; hl: li3 2i. Eph. I: 7; II: 8, 9. Onderfcheidende zich in dezen van de gruuwzaame dwaaling in dit ftuk, in de Kerk van die tijden, waar in ze eene verbaazende hoogte bereikt had. Men  TWEE EN ZESTIGSTE VRAAGE. 713 Men vraagt hem bepaaldlijk naar de reden, •waarom onze goede werken niet de gerechtigheid voor God, of een ftuk derzeive, zijn kunnen. ■— Zijn geloof des aangaande, moest op overtuigende gronden van waarheid en zekerheid rusten. Dit wil men uit hem hooren. Men vordert van hem, dat hij klaar toone, dat dit niet anders is, noch zijn kan. — Spreekt men van onze goede werken; men verftaat er alle en allerlei goede werken door; met ée'n woord, alles, dat een zedelijk goed werk is — dus ook ons geloof, als eene daad, onze zoogenoemde geloofsdaaden, van willen, zoeken , begeeren, hongeren, dorsten, e. z. v. •— Men vraagt hem, Waarom deze alle, en elk derzelven, geheel of ten deele, onze gerechtigheid voor God niet kunnen zijn? Men fpreekt in dezen van geheel; en dit zou zijn, wanneer ons geloof, en de goede werken daar uit voördvloeijende, de eenige oorzaak van onze vrijheid van ftraf, en van ons recht ten leven, bij God waren. Dit nu kan niemand ftellen; of hij moet de geheele leer der Verzoening in Christus loochenen. Van ten deele, of een ftuk derzeive, gewaagt de Vraager ook; en daar door bedoelt hij,wanneer men, ja wel, de verzoenende gerechtigheid van Christus de eenige verdienende oorzaak onzer rechtvaardiging bij God ftelt; maar tevens wil, dat geloof en goede werken de oorzaak bij God zouden zijn, of dien invloed bij Hem hebben, of, om ons het leven te geeven, of wel, wegens ons geloof, ons die weldaaden te fchenken, toeteYy 5 pas-  7*4 VERKLAARING VAN DE pasfen, en deelachtig te maaken, als eene coniitio fine qua non, bij God. Nu geeft onze Christen eene genoegzaame reden, waarom dit niet zijn kan. — Eensdeels, omdat de gerechtigheid, die voor Gods gerichte beftaan kan, gansch volkomen, en der ITa Gods in alle ft ukken gelijkmaatig zijn moet. 1 Dit is door zichzelvên blijkbaar, en vereischt geen nader betoog. Gods oordeel is, en moet naar recht en waarheid zijn. Bij God kan in dit ftuk geene infchikkelijkheid, toegeevendheid, of gunstige aanneeming plaats hebben van iets, dat niet volkomen voldoet aan het geen zijne oneindige rechtvaardigheid van den zondaar vordert. Alles moet dan in deelen en trappen volmaakt zijn, het geen hier beftaan zal, Dept. XXVII: &6. Gal. UI: 10. Jak. II: 10, 11. Maar nu is het tegendeel waar, van onze goede werken. Ons geloof, ja alle beste werken, zegt onze Christen, zijn in dit leven alle onvolkomen, en met zonde befmet. — Dit is zoo blijkbaar door zichzelvên , dat iemand zich zoude befpottelijk maaken, die dit wilde loochenen. Ps. XIX: 13; CXXX: 3. 1 Joan. I: 8. — Eene voldoende en alles voldingende reden derhalven, dat noch geloofsdaaden, noch goede werken, geheel of ten deele, onze gerechtigheid bij God zijn kunnen, noch God beweegen tot eenige gunstige mededeelzaamheid. Neen; de beweegende oorzaak van onze rechtvaardiging bij God, was Gods vrije en vnjmagtige genade. — De Hoffelijke en verdienende oorzaak, was Christus volmaak-  TWEE EN ZESTIGSTE V R'A A G E. 715 maakte genoegdoening, gerechtigheid, en heiligheid, in onze plaats. —De vormelijke oorzaak, of juist dat geene, waar door God ons pm die gerechtigheid rechtvaardigt bij zichzelvên , is de onmiddellijke, voorafgaande,?en regelrechte, vrijmagtige toerekening van Christus gerechtigheid aan ons , tot rechtvaardiging. — Het geloof is het middel, om ons de gefchonken weldaad van God aan ons, met vertrouwen toeteëigenen , en zoo in Christus voor God rechtvaardig te zijn, en een erfgenaam des eeuwigen levens. Hoe vast ftaat dan die leer! Och! waren onze zielen daar naar beftendig gevormd! Doch, helaas ! dit oprichten van eene eigen gerechtigheid, in 't geheel of ten deele, bij God, is zulk een ingekankerd kwaad in ons arme zondaaren, dat het fteeds opwelt, en zijne fchadelijke uitwerkingen in ens voordbrengt; en dit al geduurig en bij herhaaling, zelfs bij de beste godzaligen! Dit kleeft ons, arme aardwormen, fteeds aan, in al onzen godsdienst. Dit ligt ons geduurig bij, en borrelt geftadig op. Wij zullen dit niet afleggen, dan wanneer wij het lighaam der zonden afleggen. Niets is bekwaam, om ons daar tegen te wapenen, en dit in ons te verbreeken , dan Jefus almagtige en heerfchappijvoerende genade in ons. Heerscht die in ons, en houdt die ons geloof leevende, dan worden wij alleen bewrocht , om daar tegen te waaken; deze alleen is in ftaat, om ons daar toe te brengen, dat wij, met verzaaking van al het eigen, aan Gode  ?l6 V E R K L A A R I N <3. V A N DE Gode alles en alleen verpligt willen zijn , voor onze zaligheid in Christus. Echter is het zalig, als onze ziel hier alles verloochent, en in God en Christus zich verliezen mag. Hier van heeft onze Christen een uitneemend deel. Maar is hij ook in ftaat, om de bedenkingen, hier tegen ingebragt, te kunnen oplosfen? O ja! Dit zal blijken, in de beandwoording der twee naastvolgende Vraagen. LXIII. VRAAGE. Hoe? verdienen onze goede werken niet.; die nogthans God in dit en in het toekoomend leven wil beloonenl ANDWOORD. Deze belooning gefchiedt niet uit verdienste, maar uit genade. In deze Vraag, neemt hij het bezwaar wech, ontleend van de belooning der goede werken. Hij ftemt toe , dat God de goede werken beloont, maar giet de belooning in de vorm van vrije genade; en daar door lost hij dit bezwaar geheel op. Daar de belooning gefchiedt uit genade, op grond van eene Godlijke vrije belofte, van God gehecht aan eene daad van ons, welke God zelf in ons werkt, en die uit het geloof, waar door wij reeds rechtvaardig zijn voor God, voordvloeit; zoo blijkt klaar, dat die belooning enkele genade is, die God door zijne belofte hecht aan iets, dat zijne genade zelve in ons werkt, en  DRIE EN ZESTIGSTE. VRAAGE. 717 en waar door God, ter aanmoediging naar meerdere geloofsgenade en heiliging, in en door Christus, een verband fielt, tusfchen de maate der genade hier, en der heerlijkheid hier namaals. Dus doet die bedenking niets af in dit ftuk; daar zelfs dat werk, en die loon, geen plaats hebben, noch waarlijk hebben kunnen, dan nadat wij door het geloof rechtvaardig zijn voor God, en erfgenaamen des eeuwigen levens. Derhalven kunnen ze geenen invloed hebben op onze rechtvaardiging, noch op de deelachtig wording daar van. — Die God ook dient om loon , en uit inzicht van loon, oefent eenen flaaffcheA dienst. • Er bleef nog één opgeworpen bezwaar over , dat meer de gedaante van' eene lastering onzer zuivere' leer, dan wel een wettig bezwaar tegen dezelve'heeft. Het wordt voorgefteld in de LXIV. V ,R A A GE. Maar maakt deze leer niet zorgelooze en godloozt ■ mtijchen? ■ ••' . A N D W O O R D. Neen zc; want het is onmoogelijk, dat zoo wie Christus Joor een..waarachtig gelpof ingeplant is, niet zoude voordbrengen vruchten der dankbaarheid. ■ Het geheele bezwaar vloeit voord, uit eene ftin-, kende bron van boosaartigen hoogmoed des vleeiches, die niet kan verdraagen, dat door onze Godlijke en zuivere leer van vrije genade, in eens allee/ge», en alle eigenwèrkelijkheid, geheel vej-  /l8 VERKLAARING VAN D S vernietigd, uitgeklopt, en verloochend moet wof-* den.—-Die laster fpruituit een valsch beginfel, uit eene ongerijmde vooronderftelling ; even als of er geene andere krachtige beweegredenen waren, tot beoefening van deugd of heiligheid, dan die ontleend zijn uit het verkrijgen van eenige gunst, weldaadigheid , en loon bij God; en dat men, in zulk een begrip ftaande, dat wij goede werken naar de wet doen moeten, om daar door alleen bij God iets goeds voor ons te verkrijgen, in dit vermoeden, dat God het met ons maaken zal, gelijk wij het met Hem maaken, alleenlijk tot het beoefenen van goede werken aangefpoord wordt. — Maar deze Helling wederlegt zichzelvên. Zij vervat veele ongerijmdheid —■ zoo als ik in 't vervolg , in de verklaaring van de CXIV. en CXV. Vraagen, zoo de Heer wil en ik leeve, nader zal toonen. Zij loopt lijnrecht aan tegen den aart der zaaken — daar er geen een waar goed werk kan beoefend worden, dan uit het geloof in de Verlosfing door Christus Jefus. Zij flrijdt tegen Gods Woord, dat ons geheel anders leert; en ook tegen de ervaaring van alle tijden. Men zie eens na, het gedrag der werkheilige Jooden , in voorige eeuwen, en dat der Pharizeeuwen en Wetgeleerden, in laateren tijd, en.beproeve, of men in die menfchen een waar goed werk, of genegenheid tot het zelve, vinden kan? Zij Honden nogthans in dat heerfchend begrip. Men meent door dien laster onze zuivere leer te bezwadderen en verachtelijk te maaken.' Doch  VIER EN ZESTIGSTE VRAAGÏ. 71^ Doch men feilt ia dezen vond. Men doet haar veel meer de grootfte eer aan, en fielt ze, hoewel onwillig , volmaakt gelijk met de leer der Apostelen. Rom, III 8, 31: en VI: 1. —1 Wij ontkennen niet, dat er zorgelooze en godlooze menfchen onder de belijders onzer leer zijn. Dit is , helaas! al te waar. Doch dit is aan onze leer zelve niet te wijten; maar aan een Godonteerend misbruik daar van , bij menfchen, die de genade Gods veranderen in ontuchtigheid. ■ Wij ontkennen , dat onze leer daar toe eenige aanleiding, laat ftaan , aanmoediging geeft, zoo in haaren aart, als bij zulken, die dezelve waarlijk gelooven. — Het is , ten tegendeel , eene zekere en blijkbaare waarheid, dat er buiten onze leer , voor eenen zondaar geene aanmoediging, lust, kracht, of vermogen: te verkrijgen is , om waarlijk goede werken te doen ; terwijl het geloof aan die leer, in ons leevendig werkzaam zijnde, ons van zeiven, en wel alleen, opwekt, aandrijft, werkzaam maakt, en krachten geeft, tot het doen van goede werken, en wij dan met vermaak, genoegen, blijdfehap, en eene gewillige en heerfchende vanzelfsheid, waarlijk goede werken doen zullen , en leeven voor Hem , die voor ons geftorven en opgewekt is. Daarom laat onze Christen te recht op zijne ontkenning volgen: Want het is onmoogelijk, dat zoo me Christus door een waar geloof ingeplant is, niet zoude yoordhrengen vruchten der dankbaarheid. Elk mensch leeft en handelt, in alle gevallen , naar zijn geloof; zoo veel te meer  ?20 besluit van dit deel. meer hier. . Ik zal, zoo Cod wil en ik lee- ve,in de verklaaring van deLXXXVI.LXXXVII. en XCI. Vraagen , dit ftuk uitgebreider behandelen. Ik mag. dit hier. niet doen, omdat dit Deel, het welk nogthans niet koude afgebrooken worden , reeds groot geworden is. Zie nu alleenlijk , ten bewijze van de overeenftemming der leer van onzen geloovigen Christen met Gods onfeilbaar Woord, de volgende plaatfen aandachtig in : Joan. XV: 2, 4, 5, e. z. v. Rom. VI. geheel. 2. Kor, V: 14, 15. Th. II: 11-14; III: 4-8. iPetr. I; 18-22. 1 Joan. III: 9. Hier mede befluit ik dit Deel mijner Verklaaring, in ootmoedige geloofsdankbaarheid, voor Gods genadige inlichting en hulp, van het begin tot het einde ; hoopende verder op mijnen God en Zaligmaaker —. door wiens genadige hulp, ik ook het Derde of laatfte Deel van dit Werk hoope te vervaardigen; waar toe ik mij reeds in zijne moogendheid aangorde. — De meenigte en uitgebreidheid der verheven Stukken in dit Deel, verbieden mij ook, eenige aanmerkingen — die ik anders veelen hadde —. hier bij te voegen. Dit zegge ik dan alleenlijk : In het geloof van deze zalige leer der Verlosfing in Christus- Jefus, uit vrije genade, wil ik leeven en fterven. Het gezegde van den Apostel Paulus , is mijne beftendige Zinfpreuk : Christus is alles en in allen. Het geloof mijnes  besluit van dit deel. 9 SM nes harten, door Gods genade en Geest, is: Christus Jefus , mijn God en Zaligmaaker , is eenig en alleen alles voor mij, en ik in Hem, bij God. Hij is , en moet alles alleen in mij zijn, door zijnen Geest. In alles moet Hij de eer mijner zaligheid hebben. Ik ben een blinde, dwaaze, fchuldige , onreine , onwaardige , en ftrafwaardige zondaar in mijzelven; maar ik hebbe eenen , van God aan mij gegeeven, Zaligmaaker, Gods eigen Zoon —. en in Hem hebbe ik de verlosfing door zijn bloed, naamlijk de vergeeving der misdaaden , naar den rijkdom van Gods genade. Christus is mijn eenig, noodzaaklijk, en genoegzaam Al. Buiten Hem, ben ik, hebbe ik , vermag ik niets — door Hem, alles. Ik ben, en zal eeuwig zijn, al wat ik ben, tot zaligheid, in, uit , door, en tot Christus. Hem zij de Heerlijkheid! - Hier op zullen alle verlosten met mij zeggen: Amen! Einde van het Tweede Deel. II. DEEL.