EX BIBLIOTHECA VIRI DOCTISSIMI L. J. SURINGAR ANNO 1897 DEFUNTI UNIVERSITATI DONATA Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3221 9155  AANEENGESCHAKELDE VERKLAARING van den HEIDELBERGSCHEN KATECHISMUS; met eenige TUSSCHENINGEVOEGDE AANMERKINGEN, tot NUTTIGE STICHTING, DIE IN HET GELOOF IS. Hl ' door BARTHOJLOMJEUS OUBOTER. RUSTEND L E E li A A li fAN IVO U ff RUG G E. DERDE DEEL. Te A M S T E R D A M, bij MARTINUS de BRUIJN, In de Warmeeijlraat, het zesde huis van de Hschjleeg, Noordzijde  Gevifiteerd en geapprobeerd door,de E. Clasfls Van Zuid-Holland , den zi™ Junij i?9h  VOORBERICHT BESCHEIDEN LEEZER* JVTct dit Voorbericht ftelle ik u ter hand* het Derde en laatiïe 'Deel mijner eenvouwige Verklaaring van dat gouden Kleinood , den HEIDELBERGSCHEN KATECHISMUS. Hief mede vervulle ik derhalven mijne belofte, in de Voorrede voor het Eerfte Deel aan U gedaan; naamlijk, dat ik dit Werk in drie Deelen wilde bevatten. De goedertierene God en Vader in Jefus Christus, heeft mij allergenadigst bekrachtigd, in alle mijne fmertelijke omftandigheden, om dit Werk, door zijne Godlijke hnlpe, en het gunstig onderwijs van zijnen Heiligen Geest in het Evangelie, te vervaardigen en ten einde te brengen; Het flot Van dit laatfte Deel, geeft daar van eenigszins uitgebreider bericht. Gelijk altoos de överwéeging eri ontwikleling van dit dierbaar Saamenftel der God- * 3 \r AAN DEN WAARDE LEEZËRj  vi VOORBERICHT. Iijke Leere , in deszelfs in alle opzichten fchrifcuurlijken inhoud-, mij langs zoo meer nuttig en voordeelig was; zoo is, nu vooral, het zelve mij tot eenen uitneemenden zegen, tot eene aangenaame flichting in het geloof aan die Waarheden, en van eene aanmerkelijke uitwerking ter vertroosting en heiliging geweest, door de genadige medewerking des Heiligen Geestes* Dit werd ik telkens gewaar, onder het vervaardigen van dit, door mij, van nieuws opgefteld, Werk der Verklaaring van den Katechismus, in zijne juiste gedaante, waar in dezelve ons is overgeleverd. Indien het leezen dezer Verklaaring, in het geloof aan de Godiijke Waarheden, daar in vervat, zulk eene uitwerking bij mijne waarde Leezers heeft, dan zullen, zij zich het leezen derzelve niec beklaagen ; mijn doel zal bereikt — en Jefus en zijne dierbaare Evangelifche Waarheid, tot hun waar heil, in hun verheerlijkt worden. Nooit hebbe ik een bondiger en treffender fhamenftel, der van God zeiven in zijn onfeilbaar Woord aan ons geopenbaarde Waarheden, geleezen, in zulk eene gedaante, gelijk als in dit Heidelbergsch Saamenflel gefchiedt, op eene beoefenende wij-  VOORBERICHT. vu wijze, met toepasfing op onszelven. Nimmer is er, zoo veel ik weete, zoodaanig een door menfchen handen vervaardigd. AI ftemme ik zeer gaarn toe, dat deze •Katechismus, van deszelfs oorfprong af, gefchikt werd tot eene geleidelijke onderwijzing inde Christelijke Leere, naar Gods Woord; zoo moet men echter altoos in het oog houden, op hoedaanig eene wijze, en in welk eene gedaante , het onderwijs in die Godlijke Leer, in dit Boekje, gefchiedt. Naamlijk , men draagt in het zelve de Waarheden voor, men behandelt en onderwijst dezelven, als betrekkelijke Waar. heden; en laat den Andwoorder daar van rekenfcbap geeven , zoo als hij dezelven in het geloof voor zichzelven kende, erkende, en waailijk met toepasfing op zichzelven geloofde , en van dit zijn geloof aan die Waarheden belijdenis deed. In die gedaante, denke ikderhalven, moet men dezen Katechismus der Gemeente uitleggen. Ik achte het, voor mijzelven, zeer noodzaaldijk en nuttig, dit te doen; om de Gemeente, en elk lid derzelve, daardoor die hoognoodige, en voor elk een' zeer belangrijke Waarheid, door zulk een treffend voorbeeld, duidelijk, bij aanhoudendheid, * 4 en  mt VOORBERICHT. en; bij geduurige herhaaling, te keten en te onderrechten, naamlijk, dat de;Gemeente , en elk lid derzelve alle de Waarheden, van God zeiven allergenadigst tot Jïunne zaligheid geopenbaard-in zijn onfeilbaar Woord, met toepasfing op zichzeiven moet befchouwen, overweegen^jter harte neemen, en in het geloof, met vertrouwen , voor zichzelven aanneemen, daar in tot zaligheid berusten, en van dit geloof derzelven belijdenis doen. Zoude dit niet des te meer noodzaaklijk zijn, naar maate dit in de Kerk, in het onderwijzen, leeren, en behandelen, in het hooren, aanneemen, en belijden dier Waarheden, óver .het geheel fchijnt vergeeten te zijn? Behandelt, leert, onderwijst, hoort, neemt men die Waarheden niet meestal aan, belijdt men dezelven niet gewoonlijk, als afgetrokken waarheden, zonder eenige geloovige toepasfing op zichzelven; even of ze ons niet raakten? Ik laate dit aan het oordeel van bezadigde Christenen over. Maar welke uitwerkfelen, welke fchadeïpe gevolgen, moet dit niet in de Gemeenten hebben ? Ik wil mij in een waar vertoog daar van niet inlaaten; men mogt dit haa-  VOORBERICHT. il haatelijk en bedilziek noemen. En dit zij -verre van mij! Elk een, die heldere oogen heeft, kan dit, tot zijne fmerte , overvloedig opfpooren en nadenken. Wat aanminnige dierbaarheid, wat zielzali* genden invloed of uitwerking , kunnen die Waarheden hebben in ons hart en in ons leven , zoo lang men dezelven befchouwt * leert, gelooft — met een natuurlijk geloof naamlijk —- aanneemt, en belijdt, als afgetrokken waarheden, zoo als ze buiten ons liggen, zonder i onszelven daar bij in aanmerking te neemen, zonder eenige geloovige toepasfing op onszelven in het bijzonder; even als of die geene betrekking op ons hadden, even als. of ze voor ons in het bijzonder geene hoognoodige , belangrijke , begeereüjke., en zielzaligende Waarheden waren? Wat zaligend nut kan zulk eene befpiegelende overweeging dier Waarheden, in het afgetrokken, voor onze zielen hebben ? . Heeft dan een genadig God ons die Waarheden tot zulk een einde geopenbaard? is het des Heeren oogmerk , in ' die gunstige openbaaring, opdat wij dezel-p ven als afgetrokken waarheden van be* fpiegeling, zonder onszelven in aanmerking * 5 te  x Voorbericht. té {neemen, zonder toepasfing op onszelven, zouden Jeeren, aanneemen, en belijden? Of openbaart die goedertierene en zondaarslievende God in Christus , deze Waarheden aan ons, tot dat einde, ja zelfs met dat bevel, opdat wij dezelven door een waar en zaligend geloof der werkinge Gods, met vertrouwen van derzelver waarheid voor ons , zouden adnneemén, kennen , erkennen, daar in berusten ter zaligheid, en dezelven in die gedaante overwe°egen, leeren, en belijden zouden? Dat dit 'laatfte waar en zeker is, zal wel niemand, die recht oordeelt, zoö ik denke , in twijfel trekken. Waaronï gedraagt men zich dan in dezen niet in overeenltemming met, en in beandwoording aan dit Godlijk doelwit, in derzelver o-enbaafing, tot onze zaligheid ? Mogt Jefus , in dit geval, ons ook niet vraagen: Indien ik u de waarheid zegge; waarom gelooft gij mij niet? Och! mogt men die Godlijke Waarheden, tot onze zaligheid van God aan ons geopenbaard, dan ook niet voordraagen, leeren, aanneemen, en belijden , als afgetrokken waarheden , zoo als ze op zichzelven waarheid zijn, doch zonder onszelven daar bij in aanmerking te neemen, even of ze geene zaligende  VOORBERICHT. xi de waarheden voor ons waren! maar mogü men veeleer dezelven onderwijzen, aanneemen, en belijden, als betrekkelijke waarheden voor ons in het bijzonder gelijk ze waarlijk zijn! Mög't dit gefchieden met bijzondere toepasfing op onszelven , met influiting van onszelven; als Waarheden, waar in wij het hoogfte belang adden en fielden, tot onze zaligheid! Zoude men uit het onbruik, en gebrek van zulk eene handelwijze, niet billijk , als een middel, moogen afleiden, het 'groot gebrek en misbruik bij veelen in de Gemeente, dat zij, naamlijk, zoo maar geruft heen gaan , in eene oppervlakkige en befpiegelende kennis, erkentenis, en, op zijn best, in een natuurlijk geloof aan deze Waarheden —- even gelijk zij alle waarheden gelooven , zonder eenig belang voor zichzelven daar iri te Hellen —— en daar van zulk een foort van belijdenis uit doen; en dat zonder immermeer eens bij zichzelven te onderzoeken, of men die Godlijke Waarheden, als voor ons ten hoogfien belangrijk en begeerelijk , wel ooit geestlijk in het geloof gekend, erkend, en met vertrouwen en berusting aangenoomen heeft, met bijzondere toepasfing op zich- zel-  *?i VOORBERICHT, zei ven, zoo als ze. voor hun .waarheid zijn.;, zonder ooit eens. bedaard te overweegen, welke, zaligende-, vertroostende, en heiligende invloeden en uitwerkfelen die Godlij* ke Waarheden, dia men voorwendt te gelooven, en welken men beleeden heeft te gelpo* ven,..in hun hart, eninhun leven ooit gehad hebben? is dit niet iets zeldzaams, bij Veelen in de Gemeente? Zou dit niet van daar.voordvloeijen,dat het zoo ongewoon, en over het geheeld mag ik het zeggenbmtcn gebruik is, die Godlijke Waarheden -voorteftellen en te verklaart, als waarheden, met toepasfing op ziehzelven, en de .Gemeente? Zou het dan niet noochg zijn , dit gebrek op deze wijze tegen, tegaan, dat) men in die toepasfelijke "behandeling der Waarheden, zoo als ze voör ons waarheid zijn, en zijn moeten, de Gemeente deed zien, op eene overtuigende wijze, hocclaanig men te recht omtrent die Waarheden , door een waar geloof, moest verkeeren, en dezelven voor ons, als waarheden, aanneemen, zullen ze ooit eene zaligende kracht, eenen heiligenden en vertroostenden invloed bij ons hebben? Zoo kon de Gemeente zichzelve recht beproeven, of zij ook ooit zoo omtrent die  VOORBERICHT. xm die Waarheden in het geloof voor zich* zelve verkeerd 'had , daar zij beleeden had dezelven te gelooven ; en welke zaligende uitwerkfelen die Waarheden, en haar ge* Joof aan dezelven , ooit gehad hadden. Dit was het rechte middel, om waangeloovigcn aan zichzelven bekend te maa* ken, en hun overtuigend te doen 'zien, waar voor zij hun geloof en belijdenis te houden-hebben, en van daar afteloiden, dat zij , tot hun ongeluk , nimmer dien krachtigen invloed van die Waarheden bij zichzelven ondervonden hebben; als ook, dat dit nimmer veranderen -zal, ten zij zij die Waarheden met toepasfing op zichzelven, als voor htm in alles belangrijk, door een waar geloof aanneemen. -2oo oegreepen het althans de OpMers van den Katechismus; en daarom hebben zij den Ge^ loofsbelijder alle die V/aarheden met toepasfing op zichzelven, zoo als hij die voor Zich geloofde, laatcn voordraagen. 't Is waar, hief van wordt der Gemeente beftendig onderrechting ■gegeeven, in de Toepasfingen. Dit ftemme ik gaarn toe, en achte dit nu ook ; Ioflijk en noodig. Elk doet dit ook, min of meer uitgebreid, op zijne wijze. Doch gefchiedt 4«  xiv VOORBERICHT. dit ook op zulk eene wijze, dat men de Gemeente zorgvuldig, op eene eenvouwige en minkunstige wijze* na het eindigen van de Verklaaring der Katechetifche Stoffe, welke men behandeld heeft, onderrecht, dat zij alle, en elk hunner, zullen zij ooit zalig worden, die Godlijke Waarheden op gelijke wijze , in overeenftemming met, en in navolging van den Geloofsbelijder, even gelijk hij gedaan heeft in dit bij onze Kerk algemeen aangenoomen Onderwijsboek , met toepasfing op zichzelven , door een waar zaligmaakend geloof, met vertrouwen , voor zich moeten aanneemen? dat dit hun allen, en elk hunner betaamt, die deze Waarheden beleeden hebben te gelooven ? dat buiten dit, hun geloof en belijdenis ijdel is, en zij nooit eenige zaligende kracht of invloed van die Waarheden in hun hart, en in hun leven, buiten dit, zullen ontwaar worden; gelijk in veelen blijkbaar is? dat elk hunner dan eerst zal toonen en blijken geeven, dat zij waare en oprechte geloofsbelijders van die Waarheden zijn, tot hunne zaligheid? Ik laate dit elk een' beoordeelen. Het zij zoo ; dit gefchiedt. Zal dit daar-  VOORBERICHT. xv daarom genoeg zijn, tot onderrechting der Gemeente, hoedaanig zij omtrent die Waarheden, met toepasfing op zichzelven, te verkeeren hebben ? Zou het daar benevens niet nuttig en noodig zijn, zelfs ter betere bereiking van zijn oogmerk in de Toepasfing, dat men voor het oog en oor der ganfche Gemeente, zijne Verklaaring der Katechetifche StofFe zoo inrichtte , dat men de Waarheden, daar in vervat, niet als waarheden op zichzelven, in het afgetrokken , maar in beandwoording aan den fpreekenden Geloofsbelijder , naar zijn voorbeeld , als eene betrekkelijke waarheid, met toepasfing op zichzelven , verklaarde ? Zou dit niet het beste middel z;jn, om de Gemeente, in het voorbeeld van ons Christelijk onderwijs, in den Katechismus, overreedend te leeren, hoedaanig zij, tot hun zalig nut, omtrent die Waarheden te verkeeren hadden; en dat zij, buiten dit, nimmer eenige nuttigheid, tot hunne zaligheid , van die waarheid raapen konden ? Behalven dit. Is de Katechismus een algemeen Onderwijsboek in onze Kerk, aangaande de Waarheden, welken men te gelooven, aangaande de pligten, welken wij uit dat geloof te betrachten hebben; het welk ijder in het algemeen toefiemt; ■ . j 18  XVI V 0 0 RB ERfCHt is het dit dan niet in alles ? is het dit dan ooit niet in de wijze, op welke, in de gedaante, in welke, de Waarheden daar in aap ons voorgedraagen worden -—-! even zoo wel, en met het zelfde recht, als in-^de Waarheden zei ven, welken daar in geleerd worden ? Is dit zoo —— het welk niemand met grond kan tegenfpreëken; volgt daar Uit dan ook niet, dat het zeer voegzaam is, en beandwoordende aan de regelen eener goede uitlegkunde, dat men den Katechismus verklaarende —- niet flegts de Waarheden, daar in voor-onderfteld , of daar in werkelijk voorgemeld, in het afgetrokken voordraage, ontleend uit één of meer Hoofdrukken van ons aangenoomen Leerftelfel; maar dat men — die Waarheden zoo verklaare , en op zulk eene wijze en in die gedaante vérhandele , gelijk dezelven in den Katechismus voor* gedraagen worden; dat men dus den Katechismus eenvouwig verklaare in die gedaante , zoo als de "Waarheden daar in worden voorgefteld, den waaren zin daar van aanwijze , de overeenftemming met Gods Woord, ook in de wijze, zoo als alle die Waarheden daar in voorgedraagen worden, toone, en door dit middel, de Gemeente opleide tot een recht ver/land van  VOORBERICHT. xvu van haaren Katechismus , en dienvolgens van de eigen Leer haarer Kerk? Zal dit niet de rechte Katechismus-verklaaring zijn, tot wezenlijk nut voor de Gemeente, tot haare beftuuring, en onderrechting in de waare Geloofsleer haarer Kerk, als ook ter duidelijke aanwijzing, hoedaanig men omtrent die Waarheden voor zichzelven te verkeeren hebbe, zullen ze ons tot zaligheid gedijen? Zou dit niet aanneemelijker zijn, dan een' langen tijd doortebrengen met een vertoog en bewijs van afgetrokken Waarheden, volgens dit of dat Leerftelfel, en daar door belet te worden, den Katechismus zeiven te verklaaren, ja niet zelden verhinderd, denzelven eens te kunnen aanroeren? Ik, voor mij', zoude het eerfte verkiezen. Misfchien zou dit een middel kunnen zijn , dat uitgebreide Toepasfingen min noodig wierden ; en de Gemeente zou, onder de medewerking des Geestes, best leeren, zelf in het geloof omtrent die voorgeftelde Waarheden met toepasfing op zichzelven te verkeeren, in algemeene of bijzondere gevallen, waar in men zich bevond. Ten zij men het noodig oordeelde , in fommige gevallen , deze en geene beoefenende aanmerkingen en lee-  xvirr VOORBERICHT. leeringen, tot nut en beduur der Geineente, te moeten maaken. Ik zegge hier niets vreemds. Men leeze alleen de Co». cmies, of Leerredenen, der Ouden, onderanderen, die van den grooten kalvijn, zelfs in een' tijd, dat geloof en godzaligheid fterkst bloeiden in de Kerk van Christus; en men zal zich niet meer bevreemden. Ik zal alleen van mijzelven fpreeken. Door Gods genade, heeft mij de bovengemelde uitlegging van den Katechismus al meer en meer behaagd , naar maate ik den Katechismus in deszelfs waare licht leerde befchouwen en verklaaren. Eenige jaar en 'nogthans waren er voorafgegaan, in welken ik denzelven op de gewoone wijze,. in navolging van anderen, verklaarde ~- gelijk uwfe die gedaante gefciireeven , alsnog bij mij bewaard wordt — doch akoos onder een zeker gevoel van onvoldaanheid. De gemeene ftroom voerde mij raede , eer ik wat beters vond. Deze wijze van doen, werd eenigszins gekoesterd door een zeker —» bij mij, gelijk bij veelen, huisvestend — gevoelen, betreffende den geloovenden Spreeker in de Andwoorden. Ik weet niet, hoedaanig ik het uitdrukken zal. Ik zal maar zeggen, zoo als het is: Ik dacht, dat de  VOORBERICHT. xtx de Andwoorder in den Katechismus zich voordeed, als, en moest gehouden worden voor, een (lerk verzekerd Christen. Maar wat moest ik door zulk eenen verdaan? Dikwerf was ik bij die vraag verlegen. Uit mijne verlegenheid konde ik mij echter best redden, door te dellen, dat men daar door te verdaan had, een Christen, die van zijnen genadeftaat ten vollen voor zichzelven verze* kerd was; die, uit kracht van die verzekering, en zich daar op grondende, zich in dit Boekje voordroeg als zulk een, die nu ook alle die Waarheden zich eigende, als zijn reeds ontvangen goed, of het welk hij nog zeker verwachtte. Zoo dat hij in alle de Andwoorden verklaarde, wat en wie hij, door Gods genade, dacht te zijn;\vat hij reeds werkelijk bezat en genoot, of wat hij nog zeker verwachtte, als een begenadigde; en wat hij beoefende. Hier uit volgde dan van zelvcn, dat dit Onderwijs der Christelijke Leer, in die gedaante , gelijk in den Katechismus gefchiedt, het grootfte deel der Gemeente moest uit de hand vallen, en hen niet raakte. Ik moest echter den Katechismus, volgens de orde mijner Kerk, als een Onderwiisboek van onze Hervormde Kerk, voor de Gemeente verklaaren. Er bleef dan alleen over, dat ik , in navol* * i ring  VOORBERICHT. ging van anderen, denzelven verklaarde, zoo als men gewoonlijk pleegt te doen, en ten dien einde, van een of meer Hoofdrukken uit mijn aangenoomen Godgeleerd Stelfel gebruik maakte. Doch nader indenkende, dat . overeenkomstig den aart en het doelwit van deze Onderwijzing in de Christelijke Leer, en in beandwoording aan de wijze van voordragt dier Waarheden - in de Andwoorden zulk een fpreeker moet voorkoomen, en ook met de daad fpreekt, die, niet belijdt, in welken Haat hij door Gods genade is, noch ook verklaart, wat hij bezit en geniet in zichzelven ; neen , maar die zijn geloof belijdt aan de Waarheden, welken , en zoo als God ze hem in zijn Woord geopenbaard had, en dus openlijk en oprecht verklaart , op hoedaanig eene wijze'hij in het geloof omtrent dezelven verkeert , met toepasfing op zichzelven , dezelven voor zich aanneemt, en vertrouwelijk daar in berust, tot zaligheid; — daar beneven, bij nader indenken overreed wordende, dat hier niet een zeker welwezen — gelijk men het noemt — van het zaligmaakend geloof, bedoeld wordt, maar dat hier bedoeld wordt het waare wezen van een geloof, het welk ijder een moet bezitten, in zijnemaate, zal men  VOORBERICHT. xxi men waarlijk zalig worden; en dat hier zulk een geloovende fpreekt. —- Dit, en nog meer, heeft mij van die wijze van behanling doen afzien, en overgaan tot zulk. eene wijze van verklaaring , gelijk ik nu, door Gods genadige hulpe, door den druk gemeen gemaakt hebbe; waar van ik het nut en de dichting voor mijzelven, en voor anderen , overvloedig ondervonden hebbe. Behalven het geen ik hier vooren van onzen fchoonen Katechismus gefchreeven hebbe, kan ik niet voorbij, tevens te betuigen, dat ik nooit diergelijk een naauwkeurig, en vast aan eikanderen faamenbangend Saamenltel der Godlijke Waarheden van onzen beoefenenden Godsdienst , gevonden hebbe. In dit treffelijk Onderwijs der Christelijke Leer, Haat alles in een hecht en onafgebrooken verband met eikanderen, zonder eenige gaaping. Alles fluit in eikanderen, en hangt, als een onverbreekbaare keten , aan den anderen. De eene Waarheid vloeit lieflijk en zacht uit de andere voord. Men is zichzelven altoos gelijk, zoo in het geheel, als in elk bijzonder deel. Men ftemt alleszins met zichzelven overeen, zoo in zijne leer, als in zijn geloof aan dezelve. ** 3 Zulk  xxu- VOORBERICHT. Zulk een volledig , met den anderen faamenhangend Leerftelfel van onzen beoefenenden Godsdienst, veraangenaamt zichzelven aan onzen geest, en prijst zich allerlieflijkst en overtuigend aan. Zulk een geloof aan alle die voorwerpelijke Waarheden, zoo als ze van God zeiven in zijn Woord aan ons geopenbaard zijn, en dat in zulk een juist verband, kan niet anders, dan, onder de medewerking van den Heiligen Geest, eenen zaligenden, en allen tegenftand en bedenkingen des vleefches overwinnenden, invloed op ons hart en leven hebben, tot onze leering, beftuuring, bemoediging, vertroosting, en heiliging. Te meer, naardien hier niets menschlijks, eigendunkelijk of willekeurig ingelast is, het welk geen gezag bij ons gemoed, noch in onze Kerk, heeft; maar dat alles, wat daar in geleerd, en geloovig beleeden wordt, in zijn geheel, en in deszelfs bijzondere declen, volledig fchriftuurlijk , en uit Gods klaar en volmaakt Woord — zonder eenig bi jvoegfel, uit eigen brein gefponnen — ontleend en gehaald is. Zulk een Saamenftel van Waarheden beminnen wij waarlijk en hartlijk, achten het zelve hoog, en bidden God, dat het altoos ongefchonden en onbeneveid in onze Kerk moo-  VOORBERICHT, xxni mOOgC ailllWCeZlg blijven, en boven alle.afwijking, in de harten der kerkleden mooge zeegepraalen. ïn hoe verre ik, naar mijn vermogen, door Jefus hulpe, al het bovenftaande, in mijne Verklaaring van dezen Katechismus, in zijn geheel, als ook in dit Derde en laatfte Deel, getoond hebbe, laate ik anderen beoordcclen. — Van dit laat.fte Deel zegge ik nu alleenlijk , dat men daar in minder Aanmerkingen , tot nuttige {lichting die in het geloof is, dan wel in de voorige Deelen, vinden zal. liet Werk zoude anders te breed uitgeloopcn hebben. Ik oordeelde die ook onnoodig., alzoo de wijze van behandeling der Waarheden, in de verklaaring, tot dat einde door mij zoo ingericht was , dat ze op zichzelve eene toepasfende gedaante verkreeg, tot dichting en beoefening. Niets meer dcrhalven. Dit alleen is mijn hartlij ke wensch en bede , dat de verheerlijkte Jefus mij, en'alle mijne Lcezers, genadig in die Waarheden zal leiden , ons dezelven in het. geloof zal doen verdaan, en uit «dat geloof beoefenen'% opdat de naam van Christus in ons verheerlijkt worde, en wij in Hem , naar de genade van onzen God, en den Hecre Jefus Christus! ten wel-  xxiv VOORBERICHT. ivelken einde wij ook altijd bidden, dat onze God ons waardig achte der roepinge , en in ons vervulle al het welbehagen [zijner] goedigheid, en het werk des geloofs met kracht. Vaar voords wel in den Heere, waarde Leezer! Lees tot uwe Itichting in het geloof; en word getroost en geheiligd in de waarheid, zoo als die in Christus Jefus is, tot uwe zaligheid en heerlijkheid , door Hem! DRUKFOUTEN en VERBETERINGEN. Bh. reg. /l„at 12. 18. nitdrukkelijke ui. s8. wordt afgeleid lói. ID. iu not. in es 12. . . . Conferatum *»5. 27. den Geest ?52. 16. atiinam 254- 29. om Hem aan mij 1 geevetj 3i8. 22. moet er zijn; dan 322. 17. of ongeloovig, moet 334- 17. verfchil zijn; hij 347- 26. christelijke disciplina 14. zouden 3??f.' 4. van ond. hem 384. 2. en alle 443. 18. Exod.XKlX: 25, 26. 523- 8. van ond. burgergelijke 535- 3^-en? doodfchuldigen af53^ 1. 5 kondigt, £36. 2i, en zich met ons, 598. 12. noodigen 615. 18. 1 Joan. V: 1. 639. 7. van ond. Mal. I: 6. 040. 13. openbaa664. 1. van ond. bedelingen 699- 5- van ond. elleenlijk lees uitdrukkelijke afgeleid in eo Conferatur de Geest animam : aan mij gegeevert moet er zijn; — dan of ongeloovig, — moet verfchil zijn; — h'j christelijke discipline zoude hen cn in alle Exod. XXIX: 45, 4rj. burgerlijke doodfch uldigen ; afkondigt , en ons met zich, noodig I Joan. V: 14. Mal. II: 10. openbaaren bedeelingen alleenlijk AAN-  AANEENGESCHAKELDE VERKLAARING van ben HEIDELBERGSCHEN KATECHISMUS. voorafgaande verhandeling OVER gods genadig verbond met denmensch. Een reeht denkbeeld en begrip te hebben, van Gods genadig Verbond met den gevallen zondaar, tot verheerlijking van God in Christus, en tot zaligheid der zondaaren, is mij altoos allernoodzaaklijkst en nuttig voorgekoomen; alzoo het recht verftand daar van, naar mijn inzien, eenen grooten invloed heeft op het gezond begrip van veele aangelegene Waarheden in onzen kostelijken Godsdienst. Niemand in onze Hervormde Kerk zal, naar mijne gedachten, loochenen, dat God allergenadigst een Verbond met gevallen Adamskinderen gemaakt en opgerecht heeft, in Christus Jefus, ftrekkende tot hunne zaligheid, in tijd en eeuwigheid. Wij leezen dit te meenigvuldig in Gods onfeilbaar Woord; III. deel. A Maar  a VOORAFGAANDE VERHANDELING OVER Maar wat moet men door dit Verbond van God met de menfchcn verftaan, overeenkoomstig met Gods waare meening en doel, in alle die voorftellen, waar in God van dit Verbond fpreekt? Dit is de groote zaak. Uier omtrent loopen de gedachten der Godgeleerden zeer verre uit eikanderen. Dit baart veel twist en Verwarring, in dit gewigtig Stuk der Leere. Het is genoeg bekend, dat deze dit Verbond voorwaardelijk ■ geene het zelve onvoorwaardelijk', deze het zelve tweezijdig, of weder zijdis. —• geene het zelve éénzijdig acht; deze het Verbond ftelt met eene geheele Natie ■ anderen alleen met deze en geene perfoonen, de ukvcrkoorenen naamlijk, opgerecht te worden. Ook weet elk een, dat daar uit wederom andere gefchillen voordfpruiten, over de perfoonen, wie nnf, wie Bondelingen zijn; over den aart der tocftemming en aanneeming, en waarin die gelegen zij, wanneer die plaats heeft; daar zelfs die geencn, die het Verbond éénzijdig Hellen," nogthans eene zekere toeftemming van des zondaars zijde in dat Verbond, door het geloof in Christus, erkennen. Daar beneven ds men het niet eens met elkarideren, over deze vraag: Of dit Verbond uitwendig, of inwendig is; of daar uit twee onderfcheiden Verbonden ontftaan. >— dan of het zelve alleen uitwendig is? Niemand is ook onbewust, hoe hier uit weder, als uit eene rijke bron, die verfchillende manieren van denken over het Evangelie , en deszelfs Beloften, als ook over den Doop, en het heilig Avondmaal, met den aankleeve van dien, voordvloei-  GODS GENADIG VERBOND MET DEN.'MENSCH. .3 vloeijen. — Ik zal mijzelven daar mede niet ophouden. Zou er geen middel zijn, om die gefchillen te eindigen, en tot eenë volkomen eenftemmigheid, in dit allergewigtigst Stuk der Leere in onze Hervormde Kerk, te geraaken? Lang hebbe' ik daar op gedacht en'gepeinsd. Ik begreep klaar, dat de waare en eenige weg daar toe was, met ter zijde ftelling van alles, eenvouwig en onbevooroordeeld met Gods Woord raad te pleegen, en bedachtzaam zoo wel als naauwkeurïg, volgens eene gegronde uitlegkunde, natefpooren, wat God zelf ons, met duidelijke, klaare, en verftaanbaare woorden, daar van leert in zijn Godlijk Woord. — Dit hebbe ik federt Jangen tijd, onder opzien naar verlichting en leiding des Geestes in dé Waarheid, beproefd, voor mijzelven; en ik danke mijnen God en Zaligmaaker, dat ik door zijne genade, in dezen voor mijzelven geflaagd, en tot zekere vastigheid in dit lliik gekoomen ben. — Ik zal mijne gedachten eenvouwig voorftellen. Behaagen dezelven niet, men verwerpe ze. Maar men laate mij intusfchen de behoorelijke vrijheid, in mijne manier van denken. Hier van ben ik zeker, dat in dezelve geene ééne Waarheid, van God in zijn Woord aan mij geopenbaard, geen één Stuk der Leere, in onze Kerk aangenoomen, en in haare Formulieren van eenigheid voorgefteld, verminkt, vcrvalscht, veel min wechgefchooven wordt, ten tegendeel, die allen, naar mijn inzien, daar door in een helder licht gefield, en veele twisten vermijd worden. A 2 L  4 voorafgaande verhandeling over li Wij leezen, in oncelbaare getuigenisfeit van God in zijn Woord, van den Hoogen God gezegd: Dit is mijn verbond met u. Ik zal mijn verbond met u, ook met uwen zaade na u, maaken, op. rechten, oprechten tusfchen mij en u. . Ook leezen wij in dat Woord, dat God zijn verbond gebooden, gefield, gegeeven, en bevestigd heeft; — dat God zweert, en gezwooren heeft, en tr.et den zondaar in het verbond kwam ; — dat God dit zijn verbond ioudt, en wil gehouden hebben; — dat Gods verbond niet zal wankelen, niet zal vergeeten worden; dat God er aan zal gedenken. En welke verfchi!» knde gezegden — alle dienende, om ons de zaak te klaarer te doen verltaan er al meerder in Gods Woord aangaande dit Verbond van God voorr koomen. Wat verftaat nu God zelf door alle die gezegden? Hoedaanig moeten wij die gezegden, aangaande Gods Verbond, verdaan? Welke beteekenis nebben die Godlijke fpreekwijzen, en welken zin moeten wij daar aan geeven? Zeker, dit moeten wij alleen kundig worden, uit het taalgebruik onder dat Volk, tot het welk God die woorden gefprooken heeft; uit het aaneengefchakeld verband der rede, en derzelver ganl'che beloop; uit de gevallen, waar in die voorkoomen; en Gods oogmerk in dezen. Wat het taalgebruik, opzichtlijk het woord verbond, en de fpreekwijzen, hier omtrent in Gods Woord gebruikt, naamlijk, dat God zijn verbond met  cod.g genadig verbond met den me'nsch. 5 met iemand maakt en oprecht, betreft; •— de Etymologie van het woord Verbond, geeft ons hier weinig licht en zekerheid. Want, behalven dat die yerfchillende gefield wordt, door verfcheiden Taalgeleerden, en men het daar in gansch niet eens is, zoo kan men ook de oorfpronglijke beteekenis van dit woord, hoedaanig die ook gefteld wordt, zeer gemaklijk op alle de begrippen over Gods Verbond, met het zelfde recht, toepasfem —— Men moet dan zien op het gebruik van dit woord in de heilige. Schrift; en dit is meenigvuldig. Geleerden hebben oyervloedig aangeweezen , dat dit woord ItH3 clan eens beteekent een Gebod, en Bevel; dan eens, eene Belofte, eene, zekere en vaste belofte, al is ze niet wederzijdsch. Exod. XXXIV: 10. Jef. LIX: 21. Zoo als de wijdberoemde witsius fchrijft over de Verbonden, in zijne opgaave van dev.verfchitlende beteekenisfen van dit woord. — Een geleerd Godgeleerde van de XVI. eeuw, geeft ons een zeer duidelijk bericht, van een meer gemeen en gewoon gebruik en beteekenis van het woord Verbond. Ik bedoele a- pol anus a pql ansdo r.f, in zijn Syntagm. Theol, Christ. L. I. C. 32. pag. 90. Aldaar zegt hij : „ Het woord „ fV"p in 't Hebreeuwsch, het woord ïixB-qKn in „, het Grieksch, en het Latijnsch woord Foedus, „. beteekenen in het gemeen, elke vrije en „ vaste befchikking, hertelling, verordening, irj,, (telling , verklaaring van den wil, het voorne„ men, den raad of der belofte, of wat het ook p zijh/mooge; het zij die voorkoomt van écnen, „ of van veelen; het zij die voorkoomt door de A 3 » vrije  . .VOORAFGAANDE VERHANDELING OVER „ vrijé toezeggingl of belofte van éénen, hetzij „ dezelve wederzijdsch is, tusfehen zekere partij- „ en." „ tektulhanus," dus fchijft hij vervolgens, „ gebruikt hec gewoonlijk in dien ge„ meenen zin. Ook zijn er verfcheiden voorbeel,, den van die gemeene .beteekenis van het woord „ n^U in dc heilige' Schrift, in verfcueiden plaat„ fen, in welken het nogthans,-door de onzen, „ Verbond vertaald is. B. v. Gen. VI: 18. Met u „ zal ik mijn verbond oprechten, dat gij in de „ arke kult gaan, e. z. v. tn welke plaats het „ geen eigenlijk gezegd Verbond r.usfchch twee „ partijen is, maar eene vrije befchikking, en bciof„ te aan Noach. Zoo ook 'Gen. IX: 9, 10. Lev. ,/XXlV: 8. Num. XVIII: 19; XXV: fe. $ob „ XXXI: 1. e. z. v. " Hij had er ook kunnen bijvoegen, dat echter in die plaatfen, dezelfde fpreekwijze: mijn verbond oprechten met u, voorkoomt.-— Dit verfcMIIend gebruik van dit woord in de'heilige Schrift, maakt derhalven, dat men uit den "aart der zaaké,nën^rfclcfeët 'verband, moet opmaaken, in welke beteekenis men het moet opvatten. Opmerkelijk is het intusfehen, dat dié Woord JVli Van' zulk eens vrije en vaste befchikking -ea verordening gebruikt wordende, aangaande den dag en den nacht, in eene-eh dezelfde rede, en onderling verband , gebruikt wordt van Góds Verbond met-Davids huis, en het faatfle mét het eerfte vergeïèeken wordt; en in beide die gezegden, dooide - onzen'Verbond vertaald is. Ik doeie op Jer. 'XXXlïtY 20, 21. vergeleeken met ''XXXIV: Zou-  GODS GENADIG VERBOND MET DEN MENSCH. J Zouden dan de fpreekwijzen: het verbond maaien, oprechten, ons een meer bepaald licht in dezen geeven, uit'kracht van de beteekenis dier werkwoorden? Dit kan men ook niet zeggen. Zeker is het , dat het woord ma door de onzen vertaald, maaken, uit kracht van zijne eigenlijke beteekenis, ziet op eene gewoonte bij de Oosterlingen; dat men, in het maaken van verbonden , beesten flagtte, in (tukken deelde, en de verbondmaakende partijen tusfchen de ftukken doorgingen. Men vindt daar van een voorbeeld, in Jer. XXXIV: 18, 19. Het welk alleen diende ter bevestiging van dit verbond. Echter vinden wij niets van het doorgaan tusfchen die ftukken, bij de verbondmaaking van God met Abraham; maar het . tegendeel, Gen. XV: 9, 10, .17, 18. Dus kan men hier uit ook niets bepaaldlijk in de-zen. befluiten. — Wat aangaat het andere werkwoord en a"pn het geen door de onzen vertaald wordt: het verbond oprechten; dit geeft ons ook al geene bepaaling, hoe deze fprcckwijze optevatten. Misfehien zou men dit woord, overeenkoomsfjg zijne nadruklijke en gewoone beteekenis, en meer voegzaam aan de zaak, waar van het gebruikt. wordt, beter kunnen vertaaien: Ik zal mijn verbond met u, tusfchen mij en tusfchen u, vast, zeker, onbewegelijk, onwankelbaar maaken. Ondertusfchen gebruikt Gods Woord die zeifdefpreekwijs niet alleen van Gods Verbond met menfehen, Gen. VI: %%f XVII: 2, 7. en elders; maar ook van Gods Verbond met redenlooze fchepfulen — en dat wel even gelijk als met den mensch. A 4 Gen.  8 Voorafgaande verhandeling over Gen. IX: 9, io, is, 13, 15, t6\ ï?. _ j)^ om fchrijfc de oordeelkundige Amfteldamfche Leeraar, g. de haas, „ dat in Gods Woord, de „ fpreekwijze van Gods Verbondmaakfag met de „ fchepfelen, doorgaans , zoo niet altijd, eene „ andere beteekenis heeft, dan men er gewoonlijk „ aan geeft;" en. wijst ons op Gen. VI: 18. IX: 9—17. XVH: 2—ai. Num. XXV : 12. a Sam. XXIII: 5. Mal. IV: 4. zie Z. W. Eerw. Vertoog over de twee Verbondshoofden, achter het I. D. van zijne Verklaaring van Kom. V—VIII. bladz, 408. II. Wanneer nu in Gods Woord van een Verbond der genade en des vredes, van God met gevallen zondaaren, gefprooken wordt, ter hunne zaliging door Christus , uit vrije genade, tot verheerlijking van God; wanneer wij in dat Woord God zeiven hooren zeggen: Ik zal met u, of tusfchen mij en u, en uwen zaade na u, een verbond maahn, feilen, oprechten; wanneer men in Gods Woord leest, dat God zijn Verbond met dezen en die gemaakt, gebooden, gefteld, gegeeven, bevestigd heeft ; en wat dies meer r welk eenen zin en beteekenis hebben dan die gezegden en fpreekwijzen, volgens de meening Gods en des Geestes, fpreekende in het Woord? Welk is de waare fchriftuurlijke kundigheid derzelven? Welk denkbeeld moeten wij daar aan hechten, óvereenkoomstig de leere en Ittjl van Gods Woord in dit geval ?• Ver-  GODS GENADIG VERBOND MET DEN MENSCH. 9 Vertegenwoordigt men zich hier den aart en de hoedaanigheid van eenes menschen verbond; • i vestigt men zijne aandacht, op het geen plaats heeft, wanneer menfchen met menfchen een verbond, een verdrag maaken; — richt men zijne gedachten, vormt men zijne denkbeelden, naar een verbond onder de menfchen; — maakt men zich een denkbeeld, vooraf, van een verbond tusfchen menfchen en menfchen; en ftelt men bij zichzelven vast, dat geene handeling den naam van een verbond, en verbondmaaking kan draagen, dan wanneer twee partijen, het zij gelijke of ongelijke, met eikanderen over zekere punten, tot een zeker einde, overeenltemmen, het daadlijk eens worden, en daar over met eikanderen verdraagen; — houdt men zich verzekerd, dat er buiten dit geen verbond beftaat; dat dit het waare wezen van een verbond uitmaakt, zoo dat er buiten dit geen verbond aanweezig is; — brengt men die kundigheden, van zulk een verbond onder de menfchen, en het geen daar in plaats heeft, zonder bedenking over ïot Gods Genadeverbond, en het maaken van het zelve met de menfchen, zonder eenige bepaaling of uitzondering, dan alleen , dat hier twee grootlijks onderfcheiden partijen, God en de gevallen raensch, gevonden worden dan alleen, dat God hier alleen alles belooft, fchenkt, mededeelt, zonder iets van den mensch te ontvangen — dat God dit alles doet, om en in Christus, uit vrije genade • dat God zelf de geëischte voorwaarden, ter verkrijging van het beloofde, zoo wel als de toeftemming des zondaars in dit Verbond % A 5 door  10 VOORAFGAANDE VERHANDELING OVER. door zijnen Geest in den zondaar werkt, en hem daar door in de bezitting van zaligheid en heerlijkheid, hier en. hier namaals, ftelt doch het welk niets verandert in de eens aangenoomen kundigheid van een verbond, volgens het denkbeeld, het welk wij van • een eigenlijk gezegd verbond maaken: — dan is het ook zeker, en moet van zeiven uit onze vooronderftelling volgen , dat Gods Genadeverbond, Gods verbondmaaking met den mensch, waarlijk en met de daad is, een onderling verdrag, overeenflemming, en overeenkoomst, van den .hoogen God met den zondaar, over zekere yoorwaarden, op welken God hem, rampzaligen, verlooren, fchuldigen , llrafwaardigen en onnugtigen zondaar, zaligen wil, kan, en zal, in Christus, uit vrije genade, ofwel de zaligheid in Christus doen genieten, in tijd en eeuwigheid, uit vrije genade. Met één woord, dan is Gods Verbond en Verbondmaaking in dit geval niet anders, dan dat God aan zondaaren genade, gerechtigheid, ver•geeving van zonden, heiligheid, leven, vrede, en zaligheid in Christus, uit vrije genade belooft, onder die voorwaarde , indien zij in Christus gelooven, zich bekeeren, en heilig voor God leevén; — dat de zondaar het in dezen met God eens wordt, aan die belofte zeker door het ge- Jool, wat is het anders voor eene toeftemming? — zijne toeftemming geeft, met God daar in overeenkoomt en verdraagt, om alleen op zulk eene wi;ze, en in dien weg, zalig gemaakt, en die zaligheid, door het :geloof in Christus, met de dm deelachtig te worden. Dan volgt ook van zei-  GODS GENADIG VERBOND MET DF.N MENSCH. II ■zelven,dat elk een voor zichzelven in die Verbond moet toertemmen, en het zelve aanneemen; of dat zulk een, die dat niet doet, nooit kan gezegd worden, voor zijn perfoon in dat Verbond te zijn. Dan volgt eindelijk ook van zeiven uit die vooronderftelling, dat die toeftemming, dit overeenkoomen, dit eens worden van dien zondaar met God in dit geval, zulk een noodzaaklijk vereischte in dit Verbond van God met de menfchen is, dat daar door het'Verbond eerst geflooten wordt, zijn beftaan en .aanwezen verkrijgt, en het waarlijk beft&m ■ van zulk een Verbond van God met den mensen, van dit eens worden des zondaars met- God afhangt, zonder welk er geen verbond tusfchen God en de menfchen aanwezig' is, noch zijn kan; omdat tot de waaié;kundigheid van een verbond, althans zoo als het' onder de menfchen plaats heeft, eene onderlinge overeeniïemming van twee partijen, over eene zekere zaak, tot een zeker einde, behoort. Verkeert men nu. in dit begrip, van Gods Genade verbond met den zondaar; 'dan is het zeker, dat men daar toe.voor zichzelven, uit Gods Woord, -genoegzaame .redenen en-gronden , die ons gemoed jin> dezenvvoidoen, en alle "zekerheid van waarheid -.geeveriy diebben moet. Men moet bij zichzelven ten vollen verzekerd zijn, dat dit de waare, eigenlijke, en eenige zin en beteekenis der woorden en fpreekwijzen is, in Gods Woord, wanneer het (preekt van Gods Verbond, van Gods. verbondmaaken en oprechten met dezen en die; dat God iets diergelijks daar door verftaat, en dat het waarlijk  12 VOORAFGAANDE VERHANDELING OVER Hjk de Godlijke meening is, ons door die fpreekwijzen zulk eene wederzijdfche onderhandeling , overeenftemming, en verdrag, onder zekere voorwaarden, afteteekenen. Men dient ook in zijn gemoed overreed te zijn , dat die gezegden van Gods Verbond , geenen anderen , voegzaamen , deugdlijken, en voldoenden zin en beteekenis toeJaaten, maar d3t dezelven. dit eettiglijk beceekenen kunnen en moeten, gn dat wel zoo noodzaaklijlr, dat buiten dit, Gods handelingen met zondaaren, ten aanzien van den weg en de wijze, op welken zij, naar. Gods genadige verordening in Christus, alleen kunnen en moeten zalig worden,. nimmer" ^oo iets beteekenen kunnen , het welk voegzaam den naam van een Verbond , van eene verbondmaaking draagen kan. ~ Men dient ook bij zichzelven overtuigd te zijn, dat Gods Woord ons, met klaare en uitdrukkelijke woorden , duidelijk en yerftaanbaar leert, als het van Gods verbondmaaken fpreekt, dat alles in dezen, tusfchen God en den zondaar, even op dezelfde wijze toegaat wat de zaak zelve betreft . ge]ijk het gewoonlijk in wederajdiche verbonden, contracten, en onderhandelingen tusfchen twee partijen , plaats heeft; dat is, men dient overreed te zijn bij zichzelven, dat men hier'of daar in Gods Woord, van zulk eene onderhandeling van God met de menfchen leest waar m God voortelt, zulk een onderling verdrag en overeenfteraming.te willen' maaken 1 waar in God zulke uitdrukkelijke voorwaarden aan dezoodaamgen met wien Hij een Verbond zal maaken, voordraagt, welken God wil, *t zij ,u]]en aan.. nee?  GODS GENADIG VERBOND MET DEN MENSCH. neemen, met Hem daarin eens worden, en dat Hij daar op zulk een Verbond met hun wil fluiten — waar in ons aangeweezen wordt, dat zulk eene toeftemming , zulk eene inwilliging van 's menfchen zijde, door God zoo noodzaaklijk gevorderd wordt, dat daar van de fluiting, en het daadlijk beftaan van zulk een Verbond met God , geheel afhangt, en het buiten dit niet beftaat. Zeker is het, zal men zulk eene , dus wel gegronde en uitlegkundige, verklaaring van die fpreekwijzen en gezegden in Gods Woord, aangaande Gods Verbond en verbondmaaking , in dezen geeven, overeenkoomstig de Godlijke bedoeling in dezelven; dan moet God zelf ons zulk een duidelijk en klaar bericht van zijne Godlijke meening in alle die gezegden geeven, dat er bij ons geen twijfel overig blijft, aangaande derzelver zin en beteekenis, maar dat wij overtuigd worden, dat de genadige God, in alle zijne getuigenisfen des aangaande, leert, dat Hij, fpreekende van zijn Verbond en verbondmaaking, daar door verftaat, zulk een wederzijdsch verdrag en overeenftemming met den zondigen mensch, over zekere voorwaarden, en dat de zondaar het in dezen met God moet eens worden, en daar door het Verbond tusfchen God en tusfchen hem geflooten wordt. Moet men ook niet kunnen doorzien, dat zulk eene verklaaring van Gods Verbond en verbondmaaking, zoo als die gewoonlijk is, gericht naar de wijze van een verbond en verbondmaaking onder de menfchen, waarlijk der hooge, heilige, en rechtvaardige Majesteit van den onafhangelijken en vrij-  14 VOORAFGAANDS VERHANDELING OVER vrijmagtigen God, alleszins waardig en betaamelijk zij, en tevens beftaanbaar met zijne oneindige'heerlijkheid; — dat zulk eene verklaaring,, ten aanzien van het maaken van zulk een Verbond, uit vrije genade, in Christus, tot zaligheid van den fchuldigen, onreinen, en doodlijk onmagtigen zondaar, Gode niet onteert, als men ftelt , dat het fluiten van dit Verbond, en dus deszelfs waarheid en vastigheid, geheel afhangt van de inwilliging, toeftemming, overeenftemming, en het eens worden van dien zondaar met God; en dat God zulks ten dien einde van den zondaar eischt, als iets, dat noodzaaklijk gevorderd wordt, tot het daadlijk beftaan van dit Verbond? Is het ook niet noodig, dat wij zekere bedenkingen, die zich van zeiven in dit gewigtig ftuk voordoen, naauwkeurig in aanmerking neemen, en voldoende voor ons gemoed, de genoegzaame reden wecten aantewijzen — gefteld, dit is zulk een wederzijdsch Verbond, zulk een onderling verdrag en overeenftemming tusfchen God en den zondaar — voor eerst, Waarom men dan overal in Gods Woord leest van Gods Verbond met de menfchen, nooit van ,sme?tfchcn Verbond met God? Men zou zeggen, men moest immers hier of daar leezen , dat ook dit een Verbond was van de menfchen met God? Want al is het, dat dit Verbond van de zijde Gods alleen koomt en voorgefteld wordt ; de mensch, de zondaar, de uitverkooren zondaar ftemt immers, volgens de gewoone verklaaring, met God in dit Verbond in; hij koomt in dezen met God overeen, en wordt het eens mzt God. Dus is het ook  GODS GENADIG VERBOND MET DEN MENSCH. Ï5 ook zijn Verbond met God ; al is het van God alleen afkoomstig. Maar niets van dit alles. Overal zegt God: Dit is mijn Verbond; Ik rechte mijn Verbond met u op; Ik maake, Ik Helle, Ik gebiede, Ik geeva u mijn Verbond; zij hebben mijn Verbond overtreeden, niet gehouden. Dit moet immers zijne genoegzaame reden hebben; en deze moet men kunnen doorzien, zal men bij de gewoone verklaaring van Gods Verbond , tot voldoening van zijn gemoed, kunnen blijven. Moet men geene genoegzaame reden kunnen geeven, waarom, indien 'smenfchen toeftemming aan Gods Verbond, zijne overeenkoomst met God in dezen, zulk een noodzaaklijk vereischte is tot het daadlijk beftaan van dit Verbond, men echter nergens die benoeming van Gods Verbond, van die toeftemming van 'smenfchen zijde gebruikt vindt, daar men echter in Gods Woord vindt , dat de benoeming van Gods Verbond, van de voornaame deelen deszelven gebruikt wordt? Dus heeft de benoeming van Gods Verbond , in Gods Woord wel de beteekenis van Gods Beloften , ook van Gods Gebod in het Verbond, aan de zijde Gods; doch nooit beteekent het de toeftemming of overeenkoomst met God, van 'S menfchen zijde, in het Verbond. Zou het wel vreemd zijn, hier omtrent te denken, daar van de reden te zijn , omdat zulk eene overeenftemming van 'smenfchen zijde, geen vereischte in dit Ver- bond is? Eindelijk. Wat reden zal men ook geeven tot voldoening van zijn gemoed, waarom men toch nooit, als God het volk beftraft over de fchending van zijn Verbond, en dat zij dit niet ge- hou-  ïë VOORAFGAANDE VERHANDELING OVEÜ houden hebben, op céne eenige plaats leest , dat God hen beftraft en verwijt, dat zij hunne toeftemming, hunne belofte, hunne verbintenis, hunne evereenkoomst 'met God in dit Verbond , verbrooken en gefchonden hebben ? Men zoude immers zeggen: is die toeftemming zulk een vereischte in dit Verbond Gods, en is die waarlijk gefchied van 'smenfchen zijde; dan zou God hen immers daar over wel éénmaal beftraffen $ wanneer zij die Gefchonden hadden. Te meer, daar de fchending van hunne toeftemming en overeenftemming van hunne zijde, in dit geval grootlijks hunne misdaad verzwaaren zoude, en onverfchoonelijker maaken; en des het beftraffen daar over, meer tot hunne'befchaaming en veroordeeling zou (trekken. Maar niets, zoo veel ik weete , leest men daar van in Gods Woord. IIL Laat ons derhalven Gods Woord en getuigenisfen hier omtrent, met ter zijde (telling van&alles buiten dit, eenvouwig raadpleegen. Laat ons zien, wat God zelf, of zijne Gezanten, als zij fpreeken van Gods Verbond en verbondmaaking, ons berichten, aangaande dit Verbond van God met de menfchen; en zoo uit Gods eigen Woord en gezegden, beoordeeld naar het ganfche verband en het geheele beloop der rede, leeren, hoedaanig wij Gods Verbond en verbondmaaking te begrijpen hebben — van welken aart en hoedaanigheid dit Verbond Gods, deze verbondmaaking van God met de menfchen, is ~~ en welke beteekenisfen en zin wij  GODS GENADIG VERBOND MtT D'rN MENSCH. *7 wij aan die fpreekwijzen geeven moeten, om onze verklaaring van Gods Verbond naar die kundigheden te richten. Wij zullen ons niet ophouden bij die plaatfen, waar in niet regelrecht van het Genadeverbond Gods gefprooken wordt. B. v. Gen. VI: i3j IX: 9, 10, 12 j 15,16, 17; XV: j8. Alhoewel dezelven ons in het vervolg ■— naardien wij er dezelfde fpreekwijzen in vinden van groot nut zijn zullen. ..... Ook zal ik niet alle die gedeelten van Gods Woord , waar in naar onze gedachten van Gods Genadeverbond gefprooken wordt , overwecgen. Dit zoude ons te lang ophouden. Ook achte ik dit niet noodig; alzoo in die allen op dezelfde wijze daar van gefprooken wordt, en dezelfde zaaken worden vermeld. Gods Woord is toch zichzelven altoos gelijk. Wij zullen derhalven alleen deze en geene voornaame plaatfen uitkiezen. Ik maak een' aanvang met Gen. XVII. ■— Niemand zal met reden ontkennen, dat aldaar gefprooken wordt van het Genadeverbond van God in Christus, in men alle geflachten der aarde zouden gezegend worden; volgens het uitgeftrekifte doel van dit Verbond. — Wat leezen wij aldaar? Wij leer zen, dat God zegt : Ik zal mijn Verbond flellen tusfchen mij en tusfchen u. Mij aangaande, zie, mijn Verbond is met u. Ik zal mijn Verbond oprechten tusfchen mij en tusfchen u , en tusfchen uwen zaade na u, in hunne geflachten, tot een eeuwig Verbotid. ys. 2, 4, 7. ——■ Waar in zoude nu dit Verbond Gods beftaan? Alles, het geen wij . III. deel. B daar  13 VOORAFGAANDE VERHANDELING OVER daar van vinden, is het volgende. — God belooft.' Ik zal u gansch zeer vermeenigvuldigen. Gij iult tot eenen Vader van meenigte der volkeren worden, e. z. v. Om u te zijn tot eenen God, en uwen zaade na u. En ik zal hun tot eenen God zijn. God beveelt , met Godlijk gezag : Gij zult mijn Verbond houden, gij, en uw zaad na u, in hunne geflachten. — En welk was het Verbond, het geen zij houden moesten? Het bevel van God, ten aanzien van de Befnijdenis, om een teekeh te zijn des Vcrbonds tusfchen Hem en tusfchen hen. vs. 2, 4 — 6, 7, 8 , 9, io, ii. -— Dit nu is alles, het geen wij aldaar van Gods Verbond leezen. God doet hier alleen alles; en Hij zelf verklaart ons, wat dit zijn Verbond is, én waar in het beiïaat — naamlijk, in beloften, en in bevélen, aan Abraham en zijn zaad. — Zekér zal Abraham aan dit Verbond van God geloofd, en zich, ten aanzien van Gods bevelen, in het geloof, naar het zelve gedraagen hebben; blijkens'het geen er ftaat, vs. 23—o7. Niets vinden wij hiér, 1 van eenige voorwaarden , die Abraham vooraf' moest aanneemen; niets van eenige overéenkoorhst, inftemming, eensworden van Abraham met God, waar door Gods Verbond zoude geiTooten wordeni Laat ons nu Gods Verbond met Israël overwee* gen; zoo als wij dit vinden, in Exod. XIX. Wat leezen wij daar? Dit alleen: Dat God Mofes zond aan het volk; deze maakte, uit Gods naam, aah het volk bekend eensdeels, wat God aan hun gedaan had, vs-. 3, 4. - anderdeels, wat God hun beloofde; en te gelijk wees hij hun aan, in - • - wel-  GODS GENADIG VERBOND Mi DlN MENSCH. *9 welken weg zij die beloften, in alle kracht, in hen zouden bewaarheid vinden, naamlijk , in den weg van geloofsgehoorzaamheid aan God , en het houden van Gods Verbond, het welk Mofes nu aan hun bekend maakte, vs. 5, 6. En daar op fchrijft God hun de voortreffelijkheden zijner Wet voor , Hoofdftuk XX. en vervolgens. — Men zal zeggen -. In deze plaats althans, fchijnt men niet te kunnen Hellen, dat er van Gods wege geene voorwaarden voorgefteld worden aan het volk, op welken God zijn Verbond met hun maaken wilde; want die leezen wij immers duidelijk, vs. 5, 6. Men kan tevens niet zeggen, dat er niets van het aanneemen van die voorwaarden door het volk, noch van hunne overeenftemming, overeenkoomst in dezen met den Heere, gemeld wordt, en dat daar op het Verbond tusfchen God en het volk geflooten is; want dit leest men duidlijk, vs. 8. Zie ook , Hoofdftuk XXIV: 3. vergeleeken met Exod. XX: 19. Deut. V: 23, 24, 26, 27, 28, 29. — Waarlijk, dit heeft in den eerften opflag eenen grooten fchijn. Doch laat ons dit van nabij een weinig nader indenken. Wat mij aangaat; wanneer ik alle gedachten en denkbeelden van een verbond, of wederzijdsch verdrag , zoo als gewoonlijk onder de menfchen plaats heeft, ter zijde legge , daar aan niet denke, maar eenvouwig het verhaal in zijn verband leeze, en alleen lette op het geen er gefchreeven Haat, op Gods handelingen ten dien tijde met de Joodfche Natie — dan bekenne ik', aldaar niet te vinden, het geen men er in zoekt. Wanneer ik niets bij B 2 bet  CO VOORAFGAANDE VERHANDELING OVER het verhaal van Mofes, uit mijn denkbeeld vatteen menschlijk verbond, bijvoege , noch de voordellen uit. dit oogpunt befchouwe ,• dan bekenne ik, aldaar zulk eene wederzijdfche en plegtige overeenkoomst, in de vorm van een onderling verdrag, tusfchen God en deze Natie, over zekere voorwaarden, door hun 'op zich te neemen en te vervullen, niet te kunnen ontdekken. Ik vinde aldaar noch voorwaarden, noch plegtige overeenftemming van het volk met den Heere, welk het overdie voorwaarden met God zoude eens worden. — Ik leeze aldaar eenvouwig, dat God zijn Verbond, in vervulling van zijne belofte aan Abraham, met dat volk maakte. Vergelijk hier Exod. II: 24, 2,5;. VI: 2—6. Deut. IV: 31. dat God hun beloofde, dat Hij hun tot eenen God, en zij Hem tot een volk des eigendoms zijn zouden -r en dat zij. dit met de daad zouden gewaar worden , als zij naarstig naar de ftemme des Heeren hoorden , en zijn Verbond hielden. — Zal dit de vorm hebben, van eene voorftelling van zekere voorwaarden, over welken het volk met God het moest eens worden, ter verkrijging van dat geluk? Ik bekenne, zoo fcherpziende niet te zijn,, dat ik dit eenvouwig voorftel in die gedaante zoude moeten opvatten» Zal dan dit eene voorwaarde van zeker onderling, verdrag worden, wanneer God door zijne Gezanten aan de menfchenkinderen, wien Hij gewaardigt zijn Verbond te openbaaren , Iaat voorftellen , en met Godlijk gezag aankondigen — niet alleen wat Hij hun belooft uit vrije goedheid, maar ook, het geen Hij met Godlijk gezag gebiedt; hun tevens gunstig laa-  GODS 21. vooral ook Ps. LXXXIX. Jer. VII: 23; XI: 3; XXXI: 32. en elders. Wat vinden wij nu in alle deze plaatfen? Wordt ons aldaar geleerd, dat Gods Verbond met die Natie een onderling verdrag, over zekere voorwaarden tusfchen God en dit volk was, waar aan zij hunne toeftemming moesten geeven, en hebben gegeeven, waar in zij het met den Heere zijn eens geworden, en dat Gods Verbond, tusfchen God en hen, daar door geflooten wierd ? Wij vinden immers daar van niets met al; geen fchijn of fchaduw van dit alles. Er wordt nergens van zulk een Verbond, noch van eenige toeftemming en aanneeming van 's volks zijde, melding gemaakt. Wat dan? — Wij leezen daar alleen — dat God zijn Verbond met dit volk gemaakt heeft, en dat God hun de heerljjkfte beloften gedaan heeft — dat God hun zijnen wil, zijn woord verklaard, en hun gebooden heeft, hoedaanig zich omtrent God te gedraagen, zijn woord , als de ftemme hunnes Gods, te hooren en te gehoorzaamen, en alle zijne geboden te betrachten. — Ook leezen wij in die plaatfen •— eensdeels, dat God hen verzekert, dat zij in dien weg.zijn heil zien, alle zijne weldaaden génieten zullen; en dat het een met het ander in een vast verband ftaat; — anderdeels, dat God hen verwijt en beftraft, dat zij zijne ftemme niet gehoord, zijn Verbond, dat Hij hun gebooden had, B 4 rnet  M VOORAFGAANDE VERHANDELING OVER niet gehouden , maar overtreeden , zijne geboden niet gehoorzaamd hadden, en dat bij aanhoudendheid; bedreigende, hen deswege™ te zullen flraf. fen, als een ongehoorzaam en halsfterrig volk. De LXXXIX. Ps. is alleen genoeg, om ons den waaren inhoud van Gods Verbond te leeren, en ons de waare kundigheid van dit Verbond, ja zelfs een treffelijk tafereel te geeven, van het geen God in dat Verbond belooft te zullen doen, en hoedaanig Hij wil, dat men zich omtrent dien God gedraagen zal om in zulk eenen weg, alles goeds, het welk God beloofde, met de daad te genieten, en anderszins Gods ftraffende hand te zullen gevoelen Mij dunkt, dit is zoo klaar, dar elk dit vatten kan. Hoe kunnen wij dan denken aan een Verbond van God, waar in Israël de voorwaarden moest aanneemen; waar in Jsraèï, van zijne zijde, met God moest overeenfiemmen, om dit Verbond te fluiten, als een wederzijdsch verdrag, om daar door het zelve zijne vastigheid te geeven ? Op welken grond, om welke reden, zullen wij dan zulk eene kundigheid aan Gods Verbond geeven, zulk een denkbeeld daar aan hechten? - Het fchijnt mij toe, dat de reden daar van eenig en alleen is , omdat men zich een denkbeeld maakt van een verbond zoo als dat onder de menfchen plaats heeft; en da! men dan, m de verklaaring van Gods Verbond, dit zijn eens gevormd denkbeeld van een verbond inroept, en meent, dat men zonder eenigen twijfel, Gods Verbond op dezelfde wijze begrijpen moet, en het zelve naar dit denkbeeld verklaaren. Waarom doet men dit? ~ Orfldat men vastflelt, dat de kun-  GODS GENADIG VERBOND MET DEN MRNSCH. 25 kundigheid van dit woord Verhond, van de fpreekwijzen yerbondmaaken, dus van een verbond zelf, en van eene verbondmaaking, vorderen, dat wij het zelve van zulk eene onderlinge overeenftemming 9 van zulk een wederzijdsch verdrag tusfchen twee partijen over zekere zaak, verftaan moeten en verklaaren. En waarom dit? Omdat men denkt, dat geene handeling van God met de menfchen , den naam van een Verbond draagen kan, noch de beteekenis van een Verbond kan hebben, zonder dit. Op welken grond? Eenig en alleen, omdat men denkt, dat het woord Verbond natuurlijk zulk eene kundigheid in zich bevat; en dat zoo iets, waar in dit plaats heeft, alleen een Verbond kan genoemd worden, en anders niet. En op welken grond fteunt dit begrip ? Alleen op deezen , omdat alle handelingen onder de menfchen, waar in dit plaats heeft, alleen een Verbond genoemd worden. — Maar zal dit eene genoegzaame reden zijn, die voldoende is, om dit denkbeeld op Gods Verbond toetepasfen ? Kam dan Gods Verbond geene andere voegzaame en gepaste beteekenis hebben en toelaaten? Zouden Gods genadige handelingen met de menfchenkinderen, buiten dit, niet voegzaam een Verbond kunnen genoemd worden ? Staat het al vast en zeker, dat men geenen anderen , en nog voegzaamer zin en beteekenis, aan de benoeming Verbond Gods kan geeven , welke gegrond is in Gods Woord, en om welken Gods handelingen in genade met de menfchenkinderen, te recht de benoeming van een Verbond en Verbondmaaking draagen kunnen? Geeft ons de heilige Schrift duidelijk te D 5 ver-  26 VOORAFGAANDE VERHANDELING OVER vèrfïaan, dat Gods Verbond eenig en alleen die beteekenis heeft, en geene andere? Men zou kunnen denken: Ja, dit fchijnt ons de heilige Schrift te leeren. Men leeze Deut. XXVI: 17, 18. en Jof. XXIV: 22. In deze plaatfen zien wij duidelijk, dat de heilige Schrift zulk eene wederzijdfche overeenftemming tusfchen God en den mensch,leert, en aan Gods Verbond die beteekenis geeft. — Laat ons die beide plaatfen in verband, en in de omftandigheden, waar in ze voorkoomen, kortlijk overweegen, en zien, wat er van is. Slaa ik mijn oog op het geen Mofes zegt, in Deut. XXVI: 17, 18. en leeze ik die woorden, zoo als ze op zichzelven aldaar in het afgetrokken ftaan; dan worde ik bijna overgehaald, om toeteftemmen, dat Mofes hier zoude leeren, dat er zulk een onderling verdrag en overeenftemming tusfchen den Heere en het volk plaats had, dus.een wederzijdsch Verbond,als onder de menfchen,op zekere voorwaarden. Maar leeze ik de woorden van Mofes in verband met de voorgaanden en volgenden; lette ik op den aart van het voorftel, en de wijze, op welke Mofes dit; alles voordraagt — dan wordt aanftonds mijne toeftemming aan zulk eene uitlegging derzelven terug gehouden. — Voor eerst. Wil ik blijven bij het voorftel, zoo als het letterlijk door Mofes gedaan wordt; dan klinkt het mij zeer vreemd in de ooren, dat het volk, en wel in de cerfte plaats, den Jehovah zoude doen zeggen, dat Hij hun tot eenen God zal zijn. Heeft dan het volk, om op zijn zachtst te fpreeken, den Jehovah beweegd, en doen zeggen, dat Hij hun t0t eenen God  GODS GENADIG VERBOND MET DEN MGNSCII. 27 God zoude zijn? Dit fchijnt mij zeer onvoegzaam eri vreemd. Nog vreemder, wanneer ik. lette op het geen volgt: en dat gij zult wandelen in zijne wegen, e. z. v. Heeft dan het volk dit den Heere ook al doen zeggen? Waarlijk, dit is voor mij onverflaanbaar; te meer, daar dit in het volgende al weder met andere woorden gezegd wordt. Vindt men daar van ook iets in het verband van Mofes voorige redeneering? Niets met de daad. Lees van het X. Hoofdjluk tot hier toe; en gij zult er niets van vinden. Even zoo vreemd is mij het volgende , vs. 18. Waar of wanneer heeft God dit volk doen zeggen, en dat wel heden , dat zij Gode tot een volk des eigendoms zouden zijn, gelijk ais God tot hun gefprooken had, e. z. v. ? gelijk ook, het geen er {laat in het volgende 19. vs. ? Waarlijk, ik vinde niets van dit alles , in de ganfche gefchiedenis dezes volks, veel min in Mofes voorafgaande redevoering tot het volk. —— En al zet men het over, met den Ridder MiCHAëLis. Thans maakt gij mét Jehovah een Verbond, dat Hij uw God zal zijn, e. z. v.1 Desgelijks maakt Jehovah mét u een Verbond, dat gij, naar zijne beloften , het volk zijnes eigendoms zijn zult, e. z. v. dan vinde ik nogthans niets van zulk een Verbond, of van twee Verbonden, van Gods, en van des volks zijde, in deze geheele gebeurtenis. Is er elders een blijk te vinden van zulk een Verbond, waar in het volk met God zoude overeengeflemd hebben , en waar in er tusfchen God en het volk een onderling verdrag over deze zaak gemaakt, en zulk een Verbond zoude geflooten zijn ? Ik kan- er niets van vin-  CS . VOORAFGAANDE VERHANDELING OVER vinden. — Zal dan Mofes hier iers verhaalen, dat niet waar is? Verre van daar, indien men zijne •meening recht begrijpt. Nadat Mofes alle God$ bevelen en beloften aan het volk breedvoerig voorgefield had; verklaart hij hun allen, die dit aangehoord hadden, dat zij nu zeker moesten zijn, dat er, volgens Gods vrijmagtige befchikking en beftelling, volgens de huishouding en verordening van God onder hun, zulk eene betrekking tusfchen God en hun plaats had, welke zoo vast en zeker was, even of zij, gelijk onder de menfchen gefchiedt , een wederzijdsch Verbond met God gemaakt hadden — alzoo zij nu op nieuw gehoord hadden, dat God hen uit alle volken der aarde, door vrije goedheid en liefde, tot een volk van zijn bijzonder eigendom gemaakt had, en dat Hij hun, ten dien einde, eene plegtige verklaaring eene belofte, gedaan had, dat Hij hun God zoude zijn, en hun tevens geleerd, wat zij aan dezen hunnen God verpligt waren , dat zij Hem daar voor oprechtlijk in het geloof moesten erkennen; fchrijvende hun te gelijk de voortreffelijkheid zijner Wetten voor, hun gebiedende, zijne ftem te gehoorzaamen, zijne geboden, rechten, en inzettingen te houden; en hen verzeekerende, dat het hun alsdan in alles zoude wel gaan — en anders niets.-7Vatte ik dit leenfpreukig voorftel iq dien zin; dan vinde ik daar in niets, dan waarheid; dan vinde ik daar in juist alles, het geen waarlijk gebeurd is, en waar in alles, wat Mofes en de Propheeten vermelden , overal gevonden en voorgedraagen wordt— en buiten dit niets. Zie nu alleen Ps. LXXXf. Wa,t  GÓDS GEWADIG VERBOND MST DEN MENSCH. Wat nu het voorftel van Jofua, Hoofdftuk XXIV: 22.; aangeteekend, betreft; dit kan, mijnes inziens, in dit geval niets beflisfchen; Want dit is eene bijzondere gebeurtenis, kort voor den dood van den Veldheer; waar in hij des volks gezindheid plegtig beproeven wil , of zij den Heere hunnen God — dan wel de goden van andere volken, verkoozen te dienen. Nadat nu het volk aan hem, bij zijne herhaalde beproeving, hunne vaste gezindheid verklaard had, om den Heere hunnen God te dienen;, zoo laat Jofua daar op, ten flot, eene plegtige betuiging voor het volk volgen, en beroept zich op hunne plegtige verklaaring des aangaande, en dat zij getuigen waren van deze hunne eigen verkiezing. Waar op Jofua een plegtig verbond maakt, tusfchen hem en het volk — niet tusfchen God en het volk. vs. 25. Naar mijn inzien, kunnen de volgende gevallen hier ook niets beflisfchen; naamlijk, het geen men vindt in 2 Kon. XI: 17. Leest men dit in ver-_ band; dan is dit eene niet min ftaatkundige, dan. godsdienstige handelwijs van Jojada, in die ontzaglijke omwenteling in het Rijk van Juda — alleen ftrektende, om door eene fterke verbintenis van het volk aan den dienst van Israëls God, met uitroeijing van den dienst der afgoden, die omwcn-, teling te vaster te maaken. Ook niet, het geen men leest van Koning Jofia, in 2 Kon. XXIII: 3. nog eens herhaald, in 2 Kron. XXXIV: 30,31. Want dit zegt niets anders, in verband geleezen, dan dat deze Koning, bij de herftelling van den vervallen waaren Godsdienst, na het hooren leezen  30 voorafgaand3 verhandeling óver zen van de Wet des Heeren, zichzelven, en al het' volk van Juda, op eene plegtige wijze onder verband aan hunne verpligting bragt, om den Heere natewandelcn, zijne geboden, e. z. v., van ganfcher harte ei met hunne ganfche ziel te houden, e.z. v. — Een diergelijk geval,■ in- nog fterker licht, leezen wij van Koning Afa, g Kmu XV: i2, 13. - Nog eenmaal, van Koning -Hiskia, bij dergelijke herftelling van den Godsdienst, 2 Kron. XXIX: 10. üo Van Ezra wordt ook, n een zeker geval, iets diergelijks vermeld. E, en dat alsdan het Verbond tusfchen God en hem geflooten is; en die zondaar kan gezegd worden, met God in een Verbond te. zijn, in het Verbond te zijn overgegaan? Wanneer ik mij zulk eene befehrijving van het Genadeverbond voorltelle , dan vraage ik mijzeiven : .Op welke wettige en fchriftuurlijke gronden rust zulk eene befehrijving en verklaaring van Gods Genadeverbond? Levert Gods Woord u dezen- op.? Vindt gij aldaac ergens eenige aanwijzing en duidelijk bericht, dat Gods Genadeverbond op zulk ee: ne wijze, en in zulk eene gedaante, te verdaan is? Wordt ergens in Gods Woord, met uitdrukkelijke woorden en gezegden , Gods Genadeverbond op deze wijze geteekend en afgemaald? Ja — zon? der daar op te ftaan vindt gij zaaklljk iu Gods Woord dit Verbond, in alle deszelfs voornaame. deelen, zoo voorgedraagen, dat gij daar uil wettig beiluiten kunt, zulk eene beteekenis en zin aan die woorden, van Gods Verbond , Gods Ver* bondmaaking en oprechting, of; op welk eene ver? fcheiden wijze -dit voorgelteld wordt, op wettige gronden te moeten geeven, en. uzelvcn zulk een denkbeeld van Gods Genadeverbond te vórmen? Ik bc-  J2 VOORAFGAANDE VERHANDELING OVER bekenne voor mijzelven, dat ik ten uiterfte verlegen ftaa, die vraagen fchriftuurlijk en voldoende te beandwoorden. Of —- zoo gaa ik voord mijzelven tè vraagen— zult gij dit, ter genoegzaame en voldoende gerustfteiling van uw gemoed in dezen, daar uit beflui. ten: Omdat men in Gods Woord meenigvuldige voorftellen, vermaaningen , verklaaringen van heil en zaligheid, of van onheil en rampzaligheid, hoort vastmaaken en hechten aan, en in verband brengen met geloof en ongeloof, met bekeering of onbekeerhjkheid, met gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid, aan God en zijne geboden? Of grondt gij zulk eene befehrijving van Gods Genadeverbond op alle zekere — zoo het fchijnt — voorwaardelijke voorftellen, het zij met of zonder een Indkn ; waar in geleerd wordt, dat geloof, bekeering, en heiligheid zoo noodzaaklijk zijn tot zaligheid, dat niemand zonder geloof en bekeering zalig wordt, niemand zonder heiligmaaking God zien zal; maar alleen zoodaanigen , die gelooven en zich bekeeren, en indien zij dit doen, zullen zalig worden, en die niet gelooven, noch zich bekeeren, zullen verdoemd worden; en wat dies meer? Dit laatfte zou zeker eene overreedende kracht van overtuiging bij mij hebben — gelijk het wel eens gehad heeft — indien die voorftellen geene andere gegronde uitlegging dulden konden. Maar al mijne overtuiging verdwijnt, en ik worde verlegen met de zaak, wanneer ik mijzelven afvraage : Kunnen dan die voorftellen hunne kracht niet behouden; kunnen ze niet waar zijn, noch met de leer  gods genadig virbond met den mbnsch. $3 leer der vrije en vrijmagtige genade, noch met alle de waarheden, die haar opzicht hebben op de léer der Verzoening en Zaligheid uit genade, door Christus, in het geloof, overeenftemmen — ten zij men zulk eerten voorwaardelijke» zin en beteekenis tan dezelven geeve? En gefield , het was eens zoo — het welk ik nog niet kan gelooven —• dat ze noodzaaklijk zulk eene voorwaardelijke gedaante moesten hebben; künt gij daar uit dan nog wettig beflüiteh, om Gods Genadeverbond te beichrijven, als een zeker verdrag van onderlinge overeenftemming, over zekere voorwaarden , ter zaliging in Christus uit vrije genade, tusfchen God en den zondaar; waar Sri des zondaars toeftemming en inwilliging zulk een rtoodZaaklijk Vèreischte zou zijn, dit daar dóór alleen , en zonder dit niet, Gods 'Genadeverbond ge-'ilooten zoii wórden, en zijne vastigheid en zekerheid Verkrijgen? — Ik' bekenne al wederom, crat dit bij mij zulk éehe uitwerking heeft, dat ik geheel van zulk eene gedachte terug gehouden worde. Te meer, daar ik bij mijzelven overtuigd ben uit Gods Woord, dat men aan deze voorftellen eenen voldoenden, zeer gefchikten, gepasten, en met den aart' der. zaalie en de leer der vrije genade Gods, vólkomen overeenftemmènden zin kan gee-. ven, wanneer men dezelven aanmerkt als duidelijke afteekeningen van het verband, ,het welk God gefield heeft, vrijmagtig befchikt en vastgefteld heeft, tusfchen het daadlijk genot en deelgenootfchap aan de zaligheid in Christus uit genade ——■ ën tusfchen het geloof, de bekeering, en hciligmaaking, zoo als dit alles door God zeifin den zonUi. deel, C daar  34 VOORAFGAANDE VERHANDELING ÖVER daar gewerkt wordt, overeenkoomstig den waaren aart van zijn Verbond; welk Verbond dan ook zijne waare en wezenlijke gedaante verkrijgt. En in dit licht de zaak befchouwd , worden wij gellerkt in de rechte begrippen van Gods Verbond , en zien duidelijk, dat het Verbond Gods al zijne vastigheid en zekerheid in God alleen heeft, die dit Verbond ook alleen maakt, volgens Gods Woord; het welk ons nergens leert, dat de toeftemming van 's menfchen zijde hier iets in doet. De ervaaring, 't is waar, leert ons, dat men alleen zalig wordt, indien men gelooft en zich bekeert, en anders niet; dat men alleen in waare Evangelifche heiligmaaking, uit het geloof, zijne zaligheid geniet. Dit is zoo zeker, dat ik niet denke, dat een eenig waar Christen, die Gods Woord gelooft, dit zal tegenfpreeken. Maar dit doet hier niets af, ter beflisfching van dit fluk. Zou het dit doen ; dan moest men uit Gods Woord bondig kunnen bewijzen, dat de zondaar eerst die voorgeftelde voorwaarden aannam, en hier door het Verbond geflooten wierd, en dat de zondaar daarna dezelven vervulde, en zalig wierd. Doch ik denke niet, dat iemand dit ligt zal kunnen doen. Zou men , ter opheldering van dit ftuk, de zaak, volgens Gods Woord, niet aldus kunnen voorftellen: — Dat de hooge, heilige, rechtvaardige, en barmhartige God, in zijne verbondmaatige huishouding met de menfchenkinderen, zoo genadig met hen handelt , dat Hij hun den weg ter zaligheid in Christus, uit vrije genade, zoo als die bij Hem befchikt en verordend was,'bekend maakende in en door  GODS GEUAWG VERBOND MET DEN MENSCH. $0 door zijn Woord, bijzonder het Evangelie der zaligheid, hen tevens duidelijk onderrecht voor, eerst, aangaande zijne vrije genade, in hunne verlosfing door Christus; door hun uit vrije liefde en ongehouden 'goedheid, alles, alle heil, vergeeving van zonden, leven, vrede, heiligheid en zaligheid, te belooven, in Christus zijnen Zoon; — dat Hij., ten tweeden, ten gelijken tijd , zijne hooge vrijmagt aan dien zondaar ontdekt, door hem bekend te maaken , dat Hij die zaligheid in Christus uit genade aan geen' eenen zondaar zal toepasfen, dan in den weg des geloofs, der bekeering, der heilige gehoorzaamheid aan God; dat dit zijn fouverain en vrijmagtig plan van zaliging van zondaaren is, ren eeuwig zijn zal, niet alleen in hen vrijmagtig te Verkiezen tot geloof, en tot zaligheid door het geloof in Christus; niet alleen, door zijne uitverkoorenen vrijmagtig door Christus te doen verlosfen , en die zaligheid , zonder hun toedoen, voor hun té laaten verwerven, in eenen weg, waar in alle zijne Deugden en Volmaaktheden verheerlijkt worden — maar ook, in hun die zaligheid toetepasfen in eenen weg des geloofs en der bekeering, dien Hij vrijmagtig Verkoozen heeft; zoo dat er geen zal zalig worden, dan door het geloof; dat God, ten derden, ten gelijken tijd, van zijn hoogst Gezag, wetgeevende en gebiedende Magt, gebruik maakt, en den zondaaren hunnè verpligting aan die groote gunst, welke de Heer aan hun bewijst, in de ontdekking van zijn genadig Verbond, tot hunne zaligheid, duidelijk verklaart; en dat derhalven die groote en goede. God zondaaren verC & maant,  VOORAFGAANDE VERHANDELING OVER. maant, raadt, waarfchuuwt, gebiedt en beveelt, tè •gelooven, zich te bekeereh, naar zijne ftem te hooren, zich aan zijn Verbond te gedraagen, zijnen wil en wetten te gehoorzaamen, en dat ter beantwoording aan Gods groote genade, en om in dien weg al dat heil deelachtig te worden en te genietón. Waarom God ook, naar zijne beloften, » alles in zijne uitverkoorenen werkt; hén doet gelooven, zich bekeeren, naar zijne ftem hooren, zijne geboden , vermaaningen , en waarfchuuwingen doet eerbiedigen, en maakt, dat zij in zijne inzettingen wandelen, ten tijd, als Hij zijn Verbond in hun ter uitvoer brengt, en hen in dien weg zaligt in Christus Jefus, uit vrije genade. Ten vierden | dat de Heer ook aan dien zondaar tevens ontdekt, de vastigheid, de zekerheid, de onwankelbaarheid van óit zijn Verbond; verzekerende,1 dat alle die gelooven, zalig, zeker zalig zullen worden, dat zij, die zich bekeeren, en Hem heilig dienen, alleen, maar ook zeker Hem zullen zien; doch dat zij, die niet gelooven , maar in hun ongeloof en onbekeerlijkheid voordgaan, eeuwig onder Gods toorn zullen omkooinen? Mij dunkt, alle die zaaken maaken den" inhoud van alle Gods' voorftellingen in zijn ganfche Woord uit. Alle die ftukken vinden wij vooral, in alle die voorftellen en redeneeringen in Gods Woord, alwaar van Gods Verbond gefprooken wordt. Zou men zich daar aan niet kunnen en moeten houden, in dit ftuk? Zou men alle die te vooren gemelde, zoogenoemde voorwaardelijke, voorftellen, niet voegzaam , eigenaartjg , overeenkoomstig Gods Woord,  GODS GENADIG VERBOND MET DEN MENSOH. 37 Woord, en voldoende, daar uit kunnen verklaaren, zonder noodig te hebben , te denken aan zekere voorwaarden in Gods Genadeverbond, waar over de zondaar met God zoude moeten overeenftemmen, om dit Verbond te fluiten, en zijne vastigheid te geeven ? Ik denke, dat dit zeer voegzaam gefchieden kan; En dan kan men zeggen: God handelt in dezen hoogst wijs, oppermoogend, rechtvaardig, en heilig, zoo wel als genadig en barmhartig. Zoo toont de Heer ■ dat zijn Genadeverbond tot zaligheid van zondaaren in «Christus uit vrije genade., geene aanleiding geeft, om te denken, als of God den zondaar in zijnen afval van God,, in. zijn godonteerend ongeloof, in zijne verdoemelijke zonde, en in zijne godverfmaadende ongehoorzaamheid aan God en zijnen plïgt, zoude laaien volharden. Neen; maar dat Gods Verbond bedoelde, om hem uit dien rampzaligen ftaat te herllellen, hem in God en in Christus te doen gelooven:, en zich geloovig tot God in Christus te bekeeren; hem te reinigen, te heiligen, hem, deugdzaam, en, met volvaardige gewilligheid, Gode in Christus dienstbaar en gehoorzaam te maaken, En dus leerde God in alle diergelijke voordellen, boven vermeld, op. eene overtuigende wijze, in welke zondaaren Gods Genadeverbond waarlijk zijne zaligende kracht en uitwerking had; in wien Gods Verbond waarlijk ter uitvoer wordt gebragt —naamlijk , in zulken, en in die alleen, die door zijne almagtige en overwinnende genadewerking, aan het Evangelie, en in, Christus, daar m aan hun van God gefchonken, geloofden, ziqli C 3 be.  3^. VOORAFGAANDE VERHANDELING OVER bekeerden, en heilig voor God leefden; en tevens, dat geen zondaar zich ooit eenig heil of zaligheid, in dit Verbond van God beloofd, konde toeëigenen noch belooven, noch zich daar mede vleijen of vertroosten, ten zij hij waarlijk geloove, zich bekeere, en God diene zonder vreeze, in heiligheid en gerechtigheid, alle de dagen zijnes levens. IV. De overvfeeging nu van dit alles, heeft mij terug geleid van mijne voorige gedachten, om aan Gods Genadeverbond zulk eenen zin en beteekenis te geeven, en het zelve- op deze wijze, overeenkoomstig de gewoone wijze van verbondmaaken onder de menfchen, te verklaaren, als een weder.zijdsch verdrag en overeenftemming, tusfchen God en den uitverkooren zondaar, over den weg en de voorwaarden ter zijne zaliging in Christus, uit vrije genade, als waar in de zondaar het met God eens wordt, en daar door het Verbond wordt geflooten en vastgemaakt — gelijk ik weleer, met zeer veelen, daar over gedacht hebbe. Men verwacht derhalven, en dat met volle recht, dat ik nu ook verklaare, hoedaanig eenen zin ik aan die fpreekwijzen, welken men van Gods verbondmaaking - en oprechting in den Bijbel leest , geeve, en wat ik eigenlijk door dit Verbond verftaa. Ik zal — eerst, mijne gedachten hier over, met alle befcheidenheid en bezadigdheid, eenvouwig voordraagen , welken ik voor mijzelven , volgens naauwkeurig onderzoek en beproeving , houde alles-  GODS GENADIG VERBOND MET DEN MENSCH. 39 leszins met Gods Woord en den aart der zaak overeenteftemmen. Ik zal, ten tweeden, de gronden voor deze mijne gedachten, uit Gods Woord voorftellen, en toonen, dat ze niet nieuw, hoewel niet algemeen zijn. — Ik zal, vervolgens, nader, bij eenige uitbreiding, toonen, wat daar onder al begreepen wórdt; en eenige bedenkingen overweegen. — Eindelijk zal ik dit ftuk met eenige1 aanmerkingen fluiten, die het zelve te aanneemelijker maaken; naamlijk, zoo als ik het zelve begrijp- Wat het eerfte aangaat. ïk zal, zoo duidelijk mij moegelijk is, echter kortlijk, zeggen — wat ik door Gods Genadeverbond; — wat ik door de maaking en opr echting van dit Verbond Gods, verftaa. — Gods Genadeverbond is, naar mijn inzien, niets anders, dan Gods genadige, wijze, vrijmagtige, vaste, en onveranderlijke verordening, befchikking, en onwankelbaar e beftelling, aangaande den weg van zaligheid voor zondaaren, uit vrije genade, in Christus.' In welk Verbond van God vrijmagtig verordend is, de zekere en Godverheerlijkende weg, in welken, en de wijze "op welke, Hij, tot eer en heerlijkheid van alle zijne Volmaaktheden, uit vrije genade, in zijnen Zoon Jefus Christus, den Middelaar, Borg, en het waare Hoofd des Verbonds, zondaaren zaligen kan en wil. In het welke tevens van God vastgefteld is, welke zondaaren Hij met de daad, in en door Christus, zaligen zal, in tijd en eeuwigheid. Deze vrije befchikking en vaste verordening van God, ten aanzien van de zaligheid van zondaaren, vervat dus in C 4 zich  40 VOORAFGAANDS VERHANDELING OVER zieh — de verwerving van zaligheid door Christus Jefus, in den weg van volmaakte voldoening aan Gods Gerechtigheid, in lijden en gehoorzaamheid, niet alleen als Borg en Middelaar, maar ook als plaatsverbeeldend Hoofd van allen, die zeker zouden zalig worden, naar Gods eeuwig voornemen in Christus. — Zij vervat in zich, de geheele toepasfing der zaligheid in Christus , uit vrije genade , door het geloof en gelopfsvereeniging met Christus, gepaard met eene waare bekeering en wederkeering tot God, en een' heilig en dankbaar leven voor God , als een, gewrocht van den Heiligen' Geest in de zoodaanigen , overeenkoomstig Gods eeuwige bepaaling, in zijne genadige verkiezing van zulken tot. geloof en tot zaligheid in Christus, die' dezelve naar Gods verordening voor hun verworven l,ad ; • gelijk ook de duidelijke ontdekking daar var), in het Evangelie. Maar wat beteekenen nu die fpreekwijzen, naamlijk, het maaken van Gods Verbond door God me\ zondaaren; het óprechten van dit Verbond tusfchen IJcm en hun; het feilen, het geeven, het gebieden van dit Verbond Gods . zoo als die gezegden, en nog anderen, van God in zijn Woord gebruiks; worden, welken alle dezelfde zaak , op eene yerfchillende wijze, uitdrukken, dienende, om' ons te klaartr denkbeeld van Gods Verbondmaaking te geeven? Naar mijne gedachten, niets anders', dan de Godlijke verklaaring, openbaaring, bekendmaaiing van deze zijne vaste fouveraine verordening en befchikking, aangaande den weg, langs welken God? ilit vrije genade, in Christus, en door Mem , z,on- daa«  GODS GENADIG VERBOND MET DEN MENSCH. 4I. daaren kan en wil zaligen, en mee de daad, door het gelopf in zijnen Zoon, door de werking van den Heiligen Geest, zaligen zal \ gegrond op de eeuwige overeenftemming in dezen , tusfchen den Vader en den Zoon. Doet God dit nu aan dit of dat volk, aan deze. en die menfchen; dan wordt er gezegd, .dat; God met deze en die zijn Verbond oprecht dat is* dat God allergenadigst, naar zijn wijs, vrij, goedertieren, liefderijk, zoo wel nis vrijmagtig welbehagen, deze en die menfchen uitkiest en verkiest — wat de daadlijke uitvoering van zijnen Raad betreft „ om aan hun openlijk zijnen wil, zijne befchikking en verordening in Christus Jefus, tot'zaliging van zondaaren , te verklaaren, en open te leggen; daar mede tot hun allen, en elk van hun, te koomen; hun allen uitwendig door zijn Woord waar in God tot hun allen fpreekt uit vrije genade, in en om Christus wil, de zaligheid., vergeeving van zonden, leven, vrede, heiligheid, ja, afte heil en goed te belooven; en hen te verzekeren, dat alle de zoodaanigen, en geene anderen, die door een waar en kevendig geloof, aan zijne beloften, en in God en zijnen Zoon gelooven , zichzelven tot God bekeeren, en heilig leeven, met de daad alle de beloofde goederen in en met Christus zullen deelachtig worden. Deze handeling van God omtrent de zoodaanigen, brengt allen in hel voorwerpelijk eigendom van Gods Verbondsbefchikking - en verordening, en van Gods beloften; hunner zijn de Verbonden en de Beloften, en zij hebben alle, door deze handelwijze vap God met C 5 llun>  4^ VOORAFGAANDE VERHANDELING OVER hun, niet alleen recht en vrijheid van Gods wege, maar zijn ook verpligt en verbonden, om zich aan deze Godlijke Verbondsverklaring- en verordening te gedraagen, in gehoorzaamheid des geloofs, in God en in Christus tot zaligheid te gelooven, Gods beloften geloovig, met vertrouwen, uit Gods genadehand te ontvangen, aanteneemen, en zich te eigenen," om in dien weg des geloofs, met een volledlg welgevallen , als zondaaren in zichzelven, langs dien door God verordenden weg van zaligheid, in het bezit van al dat heil, in en met Christus, van God beloofd, en in de beloften aan hun gefchonken, te geraaken. — Het is daarom, dat God, in die oprechting van zijn Verbond met zulk een volk — dat is, in de openbaaring en opening van deze 'zijne vaste Verordening in Christus , tot zaligheid van zondaaren uit vrije genade — zichzelven aan hun ontdekt, als hun God, hun God van zaligheid en volkomen zaligheid; in zijne gunst en hefde tot de zaligheid van zondaaren in Christus, uit vrije genade zich aan hun openbaart; hun zweert, dat Hij in die eenmaal genoomen en beraamde vaste en onveranderlijke befchikking en verordening van den weg der zaligheid in Christus, alleen zondaaren zaligen wil, kan, en zal; dat Hij daar van nooit zal afgaan, en dat elk een daar op kan en moet Haat maaken; gelijk elk een zal ondervinden, die zich aan deze Godlijke verordening geloovig gedraagt. — Het is daarom, dat God ook' allen zulken menfchen, aan wien Hij genadig deze zijne befchikking en verordening bekend maakt, met alleen vriendlijk en liefderijk noodigt, lokt en roept,  GOPS GENADIG VERBOND MET DEN MENSCH. 43 roept, om zich geloovig aan deze zijne verordening te gedraagen, in Christus te gelooven, zich te bekeeren', God in dien weg te gehoorzaamen; hun allen niet alleen oprecht en ernstig, in zijne beloften, om niet, uit genade, in Christus alle heib aanbiedt en fchenkt maar hen ook beveelt en gebiedt, deze zijne verbondsverordening te onderhouden, en gehoorzaam optevolgen, in het geloof,gelijk Hij hun dit Veroond geeft, en nek-; ja dat God allen verzekert, dat de zoodaanigen, die dit zijn Verbond houden, onderhouden , en -zich aandeze zijne verordening van den weg der zaligheid in Christus uit genade, geloovig gedraagen , ook zeker zijn heil zullen zien, zeker zullen zalig worden — doch tevens allen waarfchuuwt en bedreigt, dat zij, die dit zijn Verbond en verordening niet onderhouden, noch zich daar aan gedraagen, maar die verwerpen, overtreeden, verbreeken, niet gelooven,noch zich bekeeren, noch heilig leeven, van al dat heil voor eeuwig zullen verltooken blijven, en rampzalig omkoomen. - Wanneer God nu, gelijk alleen in zijne van eeuwigheid uitverkoorenen gefchiedt, door zijnen Geest deze zijne Verbondsverordening in Christus, tot hunne zaligheid, uit genade, ter uitvoer brengt; dan handelt de hooge God altoos , in hen te zaligen, overeenkomstig deze zijne verklaaring en befchikking, en maakt, dat zij door het geloof in Christus, dus in dien verordenden weg, zich gedraagende aan dit Verbond van God, uit genade zalig worden. Enwatisnu dit alles anders, dan het geen God ons beftendig in zijn Woord voordraagt, vooral m^t  44 voorafgaande verhandeling over Evangelie bekendmaakt, het geen Hit zuivere beloften beftaat; terwijl God, dit doende, tevens van zijn wetgeevend gezag, gebiedende geloof en bekeering, gebruik maakt? Zie nu alleen, Jef. LV* i—Z. Matth. XXVI.H; 18, i9, Mark. I: 14, k • XVI: i5> 16. 3 Zie daar eenvouwig onze gedachten, over Gods Verbond en Verbondmaaking, voorgedraagen. Maar, zal'men zeggen, kan dit den .naam van een Verbond Gods, van eene maaking en oprechting van Gods-Verbond met zondaaren, draagen? Zal dit het Genadeverbond zijn? Zal dit Verbond, die verbondmaaking van God,,dezen, en geenen an-' deren zin en.beteekenis hebben in Gods Woord?— Zoo denk ik voor mijzelven. Laat ons zien, o' Wij.dit,uit Gods- Woord klaar en blijkbaar kunner maaken, " • yJid ■ .sy.vyi , lYï .". . r 1 . _• . ■■<-■ > fn§voö; giibri-ffbört tftsiscdod rforvrbori J Dit moest ik nog doen. Dat wij het beproeven. jjTi ee™' Wij vinden , naar ons inzien, in Gods onfeilbaar Woord, veele duidelijke, klaare onwraakbaare, uitdrukkelijke, en ontwijfelbaar voordellen, waar in, benoeming van het Verbond Gods., het zij met opzicht tot redenlooze wezens, het zij met opzicht tot. den redelijken mensen — en dit geldt hier het meeste en fterkfte — ofa anders-beteekenen kan, geen' anderen zin en beteekenis heeft, dan die, welken wij aan het woord Verbond, ten aanzien van Gods Verbond, gegeeven. hebben, en in welken zin en beteekenis wij den-' ken, dat het ip ons geval. alleen moet opgevat wor-  GODS GENADIG VERBOND MET DEN MENSCH- 45 worden. Immers zoodaanige voorftellen zijn fer in meenigte. Leezen wij alleen, het geen er ftaat in Gen. VI: 18; IX: o> 10, 11, 12, 13; XV: 18. Exod. XXXIV* 10. Lev. XXIV: 8; XXVI: 9, 45. Nam. XVIII: 19; XXV: 12. 2 Sam. XXIII: 5. Jef. LIX: 21. Jet. XXXIII: 20, W\ XXXIV: 1-3, 14. Ezech. XXXIV: 25—30. Hof. II: 17. — In alle deze plaatfen , wordt zoo duidelijk en klaar de benoeming van Gods Verbond gebruikt van eene Godlijke ordinantie, befchikking, en bejlelling, aangaande deze en geene zaaken, zonder dat hier eenige overeenkoomst met God van 's menfchen zijde vermeld wordt, of te ftade koomt, dus in eenen Zin en beteekenis gebeezigd , welken wij denken , dat aan Gods Genadeverbond te geeven is ek— dat ik niet denke, dat iemand, die den aart der' voorftellen, en het verband der rede gadeflaat, daar aan twijfelen, of dit wëderfpreeken zal. In veelön dier plaatfen , ten tweeden , wordt die ganfche fpreekwijze van Gods verbondmaaking- en oprechting, in dien zin en beteekenis gebruikt, welken wij te vooren aangaande die fpreekwijzen, ten aanzien van de maaking en oprechting van Gods Genadeverbond, vermeld hebben. Dit kan ook, naar onze gedachten, niemand op eenigen wettigen grond tegenfpreeken, die deze plaatfen in verband naleest. Dit gaat zoo verre, en is zoo zeker en blijkbaar, dat zelfs in Gen. VI: 18; IX: 9, 10, 11, 12, 13, 15, 18. en elders, die zelfde lpreekwijs in éénen adem, dus in den zelfden zin en beteekenis, van den Heere gebeezigd wordt, niet alleen ten aanzien der menfchen, maar ook betrekkelijk het redenloo- ze  ■ 46 VOORAFGAANDE VERHANDELING OVER ze vee, en andere dingen. Nu zal immers niemand ftellen, dat in alle die plaatfen , het maaken, het oprechten van Gods Verbond, met of tusfchen God en alle die' fchepfelen, in gelijken rang me: de menfchen in die gevallen geplaatst, op eenigerhande wijze een maaken en oprechten van een verfond van onderlinge ovèYeenkoomst beteekenen zal. Hoe zou dit van de redenlooze fchepfelen waar kunnen zijn? Dus ook niet van de menfchen; waar van het in het zelfde verband der rede gebruikt wordt. Mag ik daar uit dan niet veilig en gegrond be• fluiten,'• dat dit eene meer gemeene en gewoone beteekenis en zin is, waar in God dit woord en die fpreekwijzen van zichzelven gebruikt? Waarom zal men dan daar van afgaan, wanneer dit woord en die fpreekwijzen van Gods Genadeverbond gebruikt worden ? Of is daar toe eene dringende noodzaak ? Dit kan ik niet zien. Zou dan die beteekenis, ten aanzien van Gods Genadeverbond, onvoegzaam en ongepast zijn? Ook dit kan ik niet doorzien. Mij dunkt veeleer-, dat die beteekenis, ten aanzien van Gods Genadeverbond en verbondmaaking, zeer eigenaartig is, en juist Itrookt met alles, wat wij in Gods Woord van dit Verbond leezen. Wij hebben dit te vooren reeds aangeweezen. — En mag ik hier niet vraagen: Zou men wel eenig voorftel in Gods Woord, in verband befchouwd, kunnen aanwijzen, waar in zoo klaar, zoo uitdrukkelijk , met zulke duidelijke bewoordingen, aan Gods Genadeverbond met de menfchen die andere zin en beteekenis , van een onderling verdrag en overeenkoomst van God met den zondaar over zekere voor- •waar-  GODS GENADIG VERBOND MET DEN MENSCH. 47 waarden, gegeeven wierd; zonder dat iemand dit wettig wederfpreeken of in twijfel trekken konde ? Ik bekenne [voor mijzelven, die niet gevonden te hebben. Terwijl ik, ten tegendeel, zeer meenigvuldig die fpreekwijzen ontmoet in dien zin en beteekenis, welken wij denken dat God zelf daar aan geeft, in eene meenigte plaatfen in zijn Woord. Waarom, vraage ik al weder, zal men daar van dan afgaan, alzoo dit eenen voegzaamen, ja den besten zin en beteekenis aan Gods Genadeverbond geeft; welke alleszins met Gods Woord, en met den aart en de waarheid der zaak, zeer wel ftrookt, en ons van veele bedenkingen, welken er anders uit Gods Woord kunnen gemaakt worden, ontlast ? Doch kan dit waarlijk, wanneer men het in dien van ons aangenoomen zin en beteekenis vat, een Verbond Gods genoemd worden? Kan dit, in eenen voegzaamen zin, eene verbondmaaking, verbonds oprechting, tusfchen God en den zondaar, gezegd worden? Vereischen die benoeming en die fpreekwijzen niet veeleer eene onderlinge overeenftemming, gelijk onder de menfchen? waar van toch die gezegden ontleend zijn. Wat is anders een Verbond? — Wij andwoorden daar op voor eerst; dat men die zelfde vraag doen kan, ten aanzien van alle die voorftellen, welken wij op verfcheiden plaatfen, te vooren vermeld, vinden, alwaar aan Gods handelingen dezelfde benoemingen gegeeven worden. Kan dit aldaar een Verbond en verbondmaaking tusfchen God en de redelijke en redenlooze fchepfelen genoemd worden; waarom dan ook niet ten aanzien van Gods Genadeverbond? Wordt  48 VOORAFGAANDE VERHANDELING OVER Wordt Gods. handelwijs in die gevallen, te recht "200 bénoemd ; niét tegenftaande er in het geheel geene onderlinge overeenftemming plaats had, noch daar aan in die plaatfen kan gedacht worden; waarom mag. dan het,Genadeverbond alleen, zonder .onderlinge 'overeenftemming, dien naam van Verbond niet draagen. Maar ten tweeden. Wij ftem- men toe; dat die benoeming, Van Gods. Genadeverbond, en Gods verbondmaaking, ontleend zijn; als verbloemde en overdragtige fpreekwijzen, van de Verbonden onder de menfchen; en dit is ook waar, in alle die bovengemelde plaatfen. Dit moet men wel in het oog houden. Doch volgt daar uit, dat zulke verbloemde, en van menschüjke verbonden ontlèende gezegden in Gods Woord, daarom, omdat ze van menschüjke verbonden ontleend zijn; in alles, tot het minfte toe, eene volle gelijkheid èn overeenftemming mét dié zaaken, waar van ié ontleend zijn, moeten hebben? Men weet immersi, dat er in Gods-Woord eene meenigte van zulke overdragtige gezegden, ontleend van menschlijké zaaken, gevonden worden; dié daarom niet ih allés met de zaaken, waar van ze ontleend zijn, éëne gelijkheid hebben, maar alleen in een zeker derde. Het is hier ook waarheid: zaaken, die in eert derde aan elkanderën gelijk zijn, zijn elkandercn gelijk; al is er, buiten dit, eén groot verfchil tusfchen dezelven, in andere eigenfchappen. Het is immers een goede régel in de uitlegkunde der zinbeelden, dat men de gelijkheid niet verder moet uitftrekken , dan met dén aart der dingen voegzaam overeenftemt? Zoo is het ook hier. — Er is eene overeenftemming  GODS GENADIG VERBOND MET DEN MENSCH. 49 ïming en gelijkheid , tusfchen de verbonden onder de menfchen, en Gods genadige handelwijze met de menfchen doch alleen in een zeker derde, en wel in een voornaam derde; t. w., menschüjke Verbonden worden gemaakt, om daar door eene zaak vast, zeker, en beftendig te maaken. In dit derde is Góds Verbond gelijk aan menschüjke verbonden; en daarom wordt Gods genadige handelwijze met de menfchen , te recht een Verbond , eene verbondmaaking genoemd, en mag dien naam te recht draagen, wegens de vastigheid, zekerheid, én onwankelbaarheid van Gods genadige befchikking en verordening met de menfchenkinderen, ten aanzien van den weg der zaligheid, uit vrije genade, in Christus , zoo in de verwerving derzelve door Christus* als in de toepasfing dier verworven zaligheid, uit genade, in den weg des geloofs en der bekeering. En daar in berusten wij , zonder aan eenige andere overeenkoomsten te denken. Maar zijn hier dan in dit Verbond, zoo als het door ons begreepen wordt, geene voorwaarden .van zalig worden ?. Heeft hier geene overeenftemming en overeenkoomst tusfchen God en den zondaar plaats? Laat mij op deze twee vraagen nog korthjk andwoorden. Wat de eerfte aangaat. Wij hebben op meer dan ééne plaats aangetoond , in onze Verklaaring van dezen Katechismus, dat de hooge God, naar zijne wijsheid, vrijmagt, en onnaipoorelijke goedheid, den mensch eene beftendige, onveranderlijke, en volkomen zaligheid willende bezorgen, daar tóe zulk eenen weg verordend en befchikt heeft, waar III. deel. D in  5° VOORAFGAANDE VERHANDELING OVER in alle zijne Volmaaktheden, bijzonder zijne hooge Wijsheid, onafhangelijke Vrijmagt, vrije Genade en Goedheid, Rechtvaardigheid en Waarheid, verheerlijkt wierden; waar in de mensch zelf, als een van God geheel afhangelijk fchepftl , vernederd wierd onder God, doch tevens zijne zaligheid zeker en vast gemaakt, door Gods vrije befchikking. Deze verordening van den menschlievenden God° was derhalven, gelijk ons de Godlijke Openbaaring' van achteren leert, zoo ingericht, dat het voor de geheele wereld blijken zoude, dat de zekerheid van s menfchen onveranderlijke gelukzaligheid alleen afteleiden was van Gods ongehouden en vrije goedheid. God was niets aan zijn redelijk fchepfel verphgt, hoe volmaakt het Hem ook gehoorzaamde; en de mensch konde God nooit aan zich verplip-. ten door zijne aan God verfchuldigde gehoorzaamheid. Dit. Godlijk plan, die Godlijke verordening ter zijne zaligheid, befchikte den weg tot zijne.onveranderlijke gelukzaligheid zoodaanig, dat het bleek, dat hier alles . van GoJs vrije goedheid afhing en nederdaalde. Dus. behelsde die Godlijke verordening in zich, »■menfchen fchddige' gehoorzaamheid, door Gods vrije goedheid ~ welke daar aan goed. wuhglijk de heerlijkfte beloften, van eene onveranderlijke zaligheid hechtte te maaken tot eene voorwaarde, ter verkrijging van die zaligheid. Gehoorzaamde de mensch daar aan, in het geloof aan Gods vVaarheid en Goedheid; hij zoude zeker, op het zelfde wilde. Deze zou de Plaatsvërbeelder der zondaaren zijn, en daar toe eene mensch. lijke Natuur aanneemen , om .daar in voor hun te voldoen, het geen zij..fchuldig waren; zoo dat zij in Hem gerekend wierden. — Dit nu gefchiedde in die vaste verbondsverordening - en befchikking Gods, waar van God niet afging. De Godheid maakte die verfchuldigde voldoening tot èene verdienende voorwaarde, door daar aan boioften, vrije be-  GODS GENADIG VERBOND MET DEN MENSCH. 53 beloften van zaligheid en leven, te hechten; en dus te toonen, dat hier alles alleen van Gods vrij- magtige gunst en goedheid nederdaalde. ■ : Zoo werd deze yerbfindsbefchikking van God, tot zaligheid van zondaaren, voor hun verbeeldend Hoofd eene voorwaardelijke verbondsyerordening, \ waar in Hij de voorwaarden moest vervullen, en zij in Hem. Maar nu werd gok eens vooral hunne zaligheid vast en zeker in den Godmensen, als hun Hoofd, zonder hun toedoen, en riïet meer twijfelachtig. Intusfehen werd door die zelfde verordening van God vastgefteld,- dat geen 'een -zondaar die zaligheid en dat leven met de daad verkrijgen zoude, dan alleen door het geloof in God, aan Gods beloften, goedheid en waarheid, en in Christus Jefus, die de zaligheid voor zondaaren verworven had in die onveranderde Verbondsbefchikking van God. Die niet geloofden, zouden verlooren gaan. Dit geloof nu — het welk eene Godlijke gaave was, een gewrocht van God in den zondaar, die zonder dit noch gelooven konde, noch wilde, noch zoude zou door de almagtige werking van den Geest medegedeeld worden, ter bezitting der zaligheid in Christus Jefus, aan allen, welken God daar toe vrijmagtig van eeuwigheid uitverkooren had in Christus. — Men ziet dm, welke voorwaarde hier plaats heeft; doch welker vervulling boven het bereik des zondaars is, en alleen zijn Hoofd raakt. Wat nu het tweede aangaat: Of er in deze verordening van God, in deze verbondmaaking van pod met den zondaar, geene overeenftemming en inwilliging is van des zondaars zijde? Hier op and-, D g woor-  5f -" VOORAFGAANDE VERHANDELING OVER woorde ik: Naar mijne gedachten, geene zoodaanige, gelijk in menschlijkë verbonden en onderlinge verdragen ovèr eenige voorwaarden; zoo dat'de mensch van zijne zijde in,.dat Verbond zoude inftemmen, het met God eens worden, het Verbond daar. door geflooten, en zij in het'Verbond en onder de voorwaarden des Verbonds genaken, van welker vervulling hunne zaligheid afhangen zoude. Ik voor mij vinde daar van niets in Gods Woord. — Doch dit erkennen wij, en dit leert ons Gods Woord,vdat God deze zijne Verbondsverordenïng m Christus, tot zaligheid van zondaaren , uit vrije genade, door zijn Verbondswoord aan de mensenkinderen, welken Hij daar toe genadig verkiest naar zijn eeuwig voornemen, openbaart en bekendmaakt; hun die verordening laat aanprijzen; hen laat noodigen en roepen, om in dien verordenden weg, in Christus, uit vrije genade , hunne zaligheld, als verlooren zondaaren, te zoeken, en daar in een geloovig en vertrouwelijk welgevallen te neemen — met de daad in God, aan zijne verordening, aan zijne -beloften in Christus, en bijzonder in Jefus Christus, met vertrouwen te gelooven; hun allen verzekerende, dat zij dan, en an-' ders niet, zullen zalig worden - dat is, de door Christus verworven zaligheid al, of niet, zullen deelachtig worden ~ zelfs wordt, volgens die vaste Verordening van God in Christus, van Gods wege alle genade, heil en zaligheid, in en met Christus, aan allen, die met deze Verordening van God begenadigd worden, aangebooden en gefchonken in Gods beloften, in. Christus, door het Evangelie; waar  GODS GENADIG VERBOND MET DEN MENSCH. 55 waar door God hun allen recht en vrijheid geeft, om door het geloof, met vertrouwen, dit van God gefchonken heil, om niet, uit genade, in en om Christus, als zondaaren voor zich aanteneemen, en zich ter zaligheid te eigenen. Het welk God hun ook beveelt en gebiedt, op koste hunner zaligheid, r Dit nu is, in den ftijl des Bijbels, dat geene, het welk Gods Verbond genoemd wordt, het welk God in deze zijne handelwijze gezegd wordt, alsdan te maaken, opterechten, te ftellen, te geeven, te gebieden en te beyeelen. •—i En waarlijk, dit maakt den voomaamen inhoud van. Gods Woord, den geheelen inhoud van het Evangelie, uit. \ Indien nu de zondaar zich daar aan gedraagt, God gelooft op zijn woord, een geloovig en vertrouwelijk welgevallen neemt voor zichzelven in die genadige verordening van God tot zijne zaligheid, en.dezelve met, eene bijzondere vertrouwelijke toepasfing op zichzelven geloovig aanneemt, en daar in beIUiit —| dus zoo wil zalig worden, en zich laat zaligen, gelijk Ged hem zaligen wil ; alsdan koomt hij, naar onze gedachten, niet in het Verbond, maar hij wordt door het geloof in Christus met de daad die zaligheid, door Christus verworven, en in de verbondsbeloften aan hem gefchonken, volgens Gods Verbondsyerordening deelachtig. Eene andere inwilliging , bekenne ik, uit i Gods Woord mij onbekend te zijn. D 4 VI.  56 voorafgaande verhandeling over VI. Zie daar miine gedachten over Gods genadig. Verbond eenvouwig ter neder gefield. Elk be" proeve her. Geen éérie Godlijke Waarheid wordt daar in verminkt of verbasterd; maar alle in haaren vollen luister gehandhaafd. — Het fehiint mij zeer klaar, dat pol anus. te vooren genoemd, tap. bladz. 813, &c. L. VI. C. 33 en 46. a en *. op dezelfde wijze, wat den aart der zaake betreft over dit fluk denkt. Ook kan men hier bij vergelijken, den oordeelkundigen Amfleldamfchen Leeraar, g. de haas, in zijn Vertoog over de twee Verbondshoofden, achter het I. D. zijner Verklaaring over Rom. V.—VIII. bladz. 408. Meer anderen vermelde ik niet. Want Auctoriteiten gelden toch niet, in het fluk der Waarheid. Deze aanmerkingen alleen maake ik nog, ten fiot. — Dit, zoo ik meen fchrifcuurlijk begrip van Gods Verbond, maakt zich bij mij aangenaam, om de volgende redenen. Voor eerst; omdat men, dus denkende over dit fluk der Waarheid, zich een klaar en duidelijk denkbeeld vormen kan, van de geheele Huishoudinge Gods, en de verfcheiden Bedeelingen des Heeren, tot zaligheid van zondaaren, in alle tijdvakken zijner Kerk. — Ten tweeden. Nu kan ik mij, zonder eenige verwarring of duisterheid, een duidelijk denkbeeld vormen van alle Verbonden, in Gods Woord vermeld. — Ten derden. Nu kan ik mij een onderfcheiden denkbeeld vormen, van alle Gods vermaaningen, waarfchuuwingen, bevelen, beloften, en bedreigingen, in  GODS GENADIG VERBOND MET DEN MENSCH. 5? in zijn Woord. Ten vierden. De zaak zoo begrijpende, hebbe ik niets te doen met alle die twisten over Gods Verbond, e. z. v. — Eindelijk, De zaak dus begreepen, verfpreidt mij een groot licht over de Leer van het Evangelie; over de Leer der Beloften Gods aan zondaaren, in het Evangelie; ook over de Leer der Wet, over de Leer der Sakramenten, en derzelver gebruik. Waar toe wij thans, met den Heere, overgaan, in de nu volgende V E RKLA A RING ZELVE. Hier koomt ons eerstlijk voor — eene dierbaare Leer , over de Oorzaak en den Werkmeester des waaren Geloofs. - Waar op dan volgt, eene Verhandelino- over de Sakramenten, met den aankleeve van dien, eer men tot de Leer der Dankbaarheid overgaat. Onze Christen heeft tot dus verre eene treffelijke belijdenis zijnes geloofs afgelegd, aangaande de Leer der Verlosfing, in alle derzelver bijzonderheden. — Hij had vooral geloovig beleeden, dat die alleen zalig worden, die gelooven. — Van dit zaligmaakend Geloof, gaf hij eene klaare en duidelijke befehrijving. — Wat men al gelooven moest ter zaligheid, had hij ook beleeden. — Hij had eene oprechte geloofsbelijdenis omtrent alle die voorwerpen gedaan. Hij had eene volledige verklaaring gegeeven van zijn waar geloofsbegrip, aangaande de verheven Voorwerpen van zijn geloof, naar de Godlijke Openbaaring ; en getoond, als hij D 5 W  5^ V E R K h A A R I N O V A N T, j& geloofde in en aan alle die van God aan hem geopenbaarde Voorwerpen, hoedaanigl een onderfcheiden begrip hij alsdan daar van vormde; wat hij daar van geloofde ; en waarom hij dit aldus geloofde. — Ook had hij een uitneemend geloofsvertcog gegeeven, van de Baate en Nuttigheid van dit zijn Gelóóf aan alle die Waarheden, met toepasfing op zichzelven. En daar in bevestigde hij zijne voorige Geloofsleer, aangaande de perfoonen die zalig worden; dat dit alleen zijn, die gelooven in den naam des Zoons Gods. Wat bleef er dan nog overig,.waar van hij eene gezonde geloofsbelijdenis moest doen, als een Aanhangfel van de Leer der Verlosfing ? Dit zullen wij in het vervolg hooren;, van Fraage. LXV-LXXXV. *is Het gefchiedt in deze orde. - Eerst. Hij belijdt, wat hij gelooft aangaande den.Werkmeester en Verfierker van dit, zijn ga%maakend Geloof; en door welke Middelen dit gefchiedt. Fraage LXV. ..Ten tweeden. Dan verklaart hij zijn geloof aangaande de Sakramenten, In 't gemeen, en in het bijzonder; als ook, .aangaande de Kerkelijk* Tucht Yap Fraage LXVI—LXXXV. Leert men de voortreffelijkheid en waardij van ccne zaak ook kennen, uit derzelver Werkmeester, en uit de middelen, waar door'dezelve gewrocht wordt door dien verheven Werkmeester; - is het waarheid, dat men door het geloof alleen, en niet door iets anders met en beneven het zelve, zalig wordt; - wordt men alleen door dat geloof met Christus vereenigd, Hem en alle zijne Weldaaden deel  VIJF EN ZESTIGSTE VRAAG?. 59 deelachtig, tot zaligheid: dan is het ook aliernoodzaaklijkst , onzen Geloofsbelijder te toetfen , aangaande zijn -geloof omtrent den grooten Werkmeester en Volmaaker van dit Geloof, en de Middelen, welken Hij daar' toe gebruikt; Dit nu gefchiedt in de LXV. v R a a o e. Aangezien dan alken het Geloof ons Christus cn alle zijne Weldaaden deelachtig maakt; van waar -koomt zulk een Geloof? \ A N D w o o R D. Van den Heiligen Geest, die het Geloof in onze harten werkt, door de verkondiging van liet heilig Evangelie, en verfterkt het zelve, door het gebruiken der Sakramenten. De Vraager brengt, het geen nog moet beleeden worden, in een lieflijk verband met het geen onze Christen reeds beleeden -had te gelooven. Hij zegt: Aangezien dan, e.z.v.; of: Nademaal derhafoen , in de andere Uitgaaven. Hij neemt als eene zekere waarheid over, het geen onze Christen van den verheven aart , de waarde, en heerlijke uitwerkfelen van dit Geloof ter zaligheid belee den had te gelooven. Doch was het Geloof van zulk eene belangrijke waarde; uit welk eene verheven oorzaak en bron moest zulk een Geloof dan afgeleid worden? van waar kwam zulk een Geloof voord? Dit was eene noodzaaklijke vraag. Te meer, alzoo men daar van verfchillend denken kon de. Me tl  6o VERKLAARING VAN DE . Men. leest alleszins in Gods. Woord, dat God zondaaren beften dig, bij geduurige herhaaling, met allen ernst en aandrang, vermaant, op>vekt, aanmoedigt, roept, tot geloof in God, in Christus, aan het Evangelie, en de Leer der Verzoening; ja dat het Gods bevel is, te gelooven in den naam des Zoons Gods. Men hoort dit alleszins zeer fterk aandringen — zoo aandringen, dat God zelfs eenen godloozen Koning Achas , en zijnen Hovelingen, Iaat aankondigen: Indien gij niet gelooft, gij zult niet bevestigd worden. En Jefus zegt tot de Jooden: Indien gij niet gelooft, dat ik ben , gij zult in uwe zonden fteryen. Indien ik u de waarheid zegge, waarom gelooft gij mij nüt ? I lr>e mecnigmaal wordt er gezegd, dat men naar de Ilemmfi des Heeren moet hooren, naar Jefus hooren, zijne ooren neigen, naar Hem luisteren, in Mem ._%••■> >■ yen! — Worden zulken in Gods W... ;.. nw met pene zwarte koole geteekend, die niet gelqoveq, rioch op God betrouwen ? Zege de Dichter vat) den LXXVIII. Ps. niet meer dan cüi.s, eer fchand? vlekke van Israël, dat zij in God niet geloofden, noch op zijn heil vertrouwden; dat ze niet geloofden door zijne wonderen? als ftond dit'aan hunnen wil? Jefus zegt zelf: Gij wilt tot mij niet koomen, opdat gij het leven hebbet. l\ulus , en zijne Mededienaaren in het Evangelie, beweegden de menschen tot het geloof. En welke diergelijke fpreuken veelen zijn in Gods Woord. ■ ■ Wanneer men dit leest, dan zouden ligtlijk deze of foortgelijke bedenkingen bij ons kunnen opkoomen: — Of, dat in alle die gezegden, der zondaaren vermogen, om te kunnen geloot-  VIJF EN ZESTIGSTE VRAAGE. 6l looven, vooronderfteld wierd, althans, dat zij door een goed gébruik van hunne reden en natuurkrachten, zoo iets uit en door zichzelven konden doen ; het welk hen gefchikt zou maaken voor het geloof; of wel vooronderfteld , dat de zondaaren zekere beginfelen van geloof, zoo verre zij het brengen konden, als redelijke fchepfelen konden beoefenen, en dat de Genade hun alsdan te hulp fchieten zoude, —t Was dit waar; dan konde men gereedlijk op de gedachten koomen, dat dit Geloof uit den , mensch zeiven konde, en moest afgeleid worden, gepaard met zekere helpende Genade. — O/, dat de bron en oorzaak van dit Geloof gelegen ware in Gods Woord, bijzonder het Evangelie; het welk die kracht van aanraading en overreeding op den vrijen wil des menfchen zoude hebben, en als eene genoegzaame genade, aan den mensch verleend, konde aangemerkt worden, waar door de zondaar, daar van een goed gebruik mankende, in ftaat zou worden geftêld, om te gelooven — daarom genoemd het Woord des Geloofs. Indien onze Christen in zulk een begrip ftond; hoe ellendig zou hij dan van het rechte fpoor afdwaalen! Hoe nuttig en noodig is het dan, hem hier omtrent te onderzoeken, en hem te vraagen: Van waar koomt zulk een Geloof? — Intusfchen leert men uit deze gezegden , hoe onvoorzichtig men handelt, wanneer men, het aandringen op geloof, en dat bij geduurige herhaaling, niet kunnende verdraagen , zulks zeer laag en verachtelijk behandelt, om reden, dat zondaars niet kunnen gelooven; ook voorwendt, en zegt, dat men, of, ver-  5a verklaaring van de vergeeffchen arbeid doet, of dat men vooronderftelt, dat zondaaren vermogen hebben, om te gelooven' als men zoo geduurig tot hun zegt: Gij moet gehoven, gelooven is de eenige weg, om geholpen te worden, e. z. v. Laat ons hooren, wat onze Christen op deze Vraag belijdt te gelooven, aangaande dit ftuk. Hij zegt: Van den Heiligen Geest, die het Geloof in onze harten werkt, door, e. z. v. In de Latijnfche Uitgaave Haat, accendit; ontfteekt, verwekt, opwekt. Dit is krachtiger en eigenaartiger. De Heilige Geest ontfteekt dit Geloof, als een licht, in ons verftand. — Ons duister en verblind verftand, waar in alle waar geestlijk licht van kennis, overreeding, overtuiging, en vertrouwen, omtrent de zaligmaakende Waarheden, van God aan ons geopenbaard, uitgebluscht is door de zonde, die onze reden ook geheel bedorven en ongezond gemaakt heeft, ten aanzien van de hemelfche Waarheden van onzen Godsdienst — is daar geheel onvatbaar voor, en onbekwaam in zichzelven, om alle die dingen, die des Geestes Gods zijn, te begrijpen, te verftaan; zoodaanig naamlijk, gelijk volftrekt noodig is, om die Godlijke Waarheden te verftaan, gelijk behoort, zullen zij eene krachtdaadige , onwederftaanbaare, en allen tegenftand en twijfeling overwinnende uitwerking, tot onze zaligheid, in onze ziel hebben. Met één woord; ons duister verftand ontbeert d.it helder en klaar licht, het welk ons die Godlijke Waarheden — in haar eigen en waar zaligmaakend lichc — in haar' eigen aart, natuur, hoedaanigheden, gedaante of vorm—- in haare zieluitlokkende, ftree-  VIJF EN ZESTIGSTE VRA A GE. 63 ftreelcnde, hartinneemende dierbaarheid,' heerlijk^ héid, gewigt, hoogfte belang , noodzaaklijkheid , algenoegzaame gepastheid , en' begeerlijkheid voor ons in het bijzonder, met eene bijzondere en ver* trouwelijke toepasfing op onszelven, alleen doet kennen, erkennen, en met vertrouwende toeëigening, voor ons doet aanneemen, en daar in doet berusten tot zaligheid. — Dit is dë behendige Leer van alle Hervormden in voorige tijden; ook van onze Kerk, in haare Formulieren. Zie alleen het XIV. Art. in de Nederl. Geloofsbelijdenis, en vergelijk daar mede de Leer, in het Dordfehe Synode, in het III. en IV. Hoofdftuk der Leerregelen. Wat doet nu de Heilige Geest? Hij ontfteekt en verwekt dit Godlijk en klaar licht weder in ons verftand, door zijne almagtige en onwederltaanbaare kracht. Ons verftand wordt door Hem verlicht, tot de kennis van den Godlijken wil, in al'e wijsheid en geest lijk verftand, tot de kennis der Verborgenheid van God den Vader, en van Christus Jefus, Nu bejlraalt ons de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, wanneer God in onze harten, door den Heiligen Geest, gefchcenen heeft niet om te geeven; maar — tot, nels, verlichting der kennis der Heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jefus Christus. Dan krijgen wij verlichte oogen des verftands (*). Dit nu is niets anders, dan dat de Heilige Geest het Geloof in ons ontfteekt eri verwekt. Want het geloof is dat helder licht in ons verftand, dat (*) Ktk. I: p; H: 2. 2 Kor. IV: 4, • I: 18.  04 VERKLAARING VAN JOÜ dat verlichte oog , waar door wij geest* lijk zien en verftaan; die verlichte kennis, dié krachtige overreeding en overtuiging, dat ontwijfelbaar vertrouwen, waar door wij allé de voorwerpen, van God aan ons met een Godlijk licht in het Evangelie ontdekt, nu klaar en onderfcheiden kennen, en met vertrouwen erkennen en aanneemen , op dat Godlijk getuigenis, met bijzondere toeëigening op onszelven, zoo als ze voor ons in het bijzonder tot zaligheid zijn. En die verlichte kennis des geloofs, krachtdaadig van den Heiligen Geest in ons ontftooken, is van dien aart en overtuigende uitwerking, dat niet alleen ons verftand vatbaar is en vermogen heeft, om de voorwerpen, die het licht van her Evangelie aan ons in dit hun eigen Godlijk licht ontdekt, te ontvangen, en in onze ziel te vertegenwoordigen, zoo dat die gelooft, het getuigenis in zichzelven heeft j maar het heeft ook die uitwerking in onze ziel, dat ons geheele hart daar door veranderd wordt van gedaante, gereinigd, geneigd, geboogen, overgehaald, geopend wordt, en onze wil onwederftaanbaar in begeerten, verlangens, en uitzien, omtrent het geen wij zoo kennen, verkeert, en de ziel zich met alle die voorwerpen vereenigt, tot zaligheid. Dit alles geeft onze Christen dan eigenaartig te kennen, cvereenkoomstig Gods Woord , in dat gezegde; dat de Heilige Geest het Geloof in ons ontfteekt. Dit is de beftendige Leer onzer Kerk. Zie de aangehaalde Artijkelen in de Nederlandfche Geloofsbelijdenis, en tevens het I. II. III. en IV. Hoofdft.  vjjf en zestigste vraage. .' #5 Hoofdft. in de Dordfche Leerregelen, op verfcheiden plaatfen. Dit verftaat onze Christen — niet enkel van het vermogen, om te gelooven, geheel afhangelijk van 's menfchen vrijen wil, ter verkrijging van het Geloof zelf; maat — van het Geloof zelf, de gaave des Geloofs, dat. godlijk licht in het verftand, waar door de ziel het vermogen wederkrijgt, om te ge, looven, werkende de Geest het willen en het werken, geloof en gelooven. Want de bezitting van het geloof, en de daaden des geloofs, of deszelfs daadlijke oefening, zijn een gewrocht van den Heiligen Geest, die niet alleen het geloof werkt. maar ook opwekt en werkzaam maakt. Ook verftaat hij hier door niet, dat Gods Geest het geloof krachtig aanraadt, voorhoudt, aanbiedt, toedient aan 's menfchen vrijen wil; maar , dat de Heilige Geest het geloof zelf toebrengt, inftort, inblaast, en met de daad deelachtig maakt. Hij zegt verder: liet Geloof is van den Heiligen Geest, die het zélve in onze harten ontfteekt, werkt, door de verkondiging van het heilig Evangelie, e.z.v. — Duidelijke en klaare Geloofsbelijdenis van deze kostelijke Waarheid! Was men daar bij eenvouwig gebleeven, zonder die te vermengen met wat anders; het welk veele twisten in de Kerk veroorzaakt en de waarheid donkerder en onverftaanbaar gemaakt heeft! Zoo gaat het gewoonlijk, wanneer men met de eenvouwige, van God aan ons geopenbaarde , Waarheid niet te vrcden is, noch daar bij blijven, maar dieper in het wezen der zaak, en de wijze hoe ze beftaat, indringen wil. — Onze III. deel. E Chris-  66 VER KLAAR ING VAN fJE Christen houdt zich aan het eerfte, en laat het laatfte vaaren. De waarheid is, dat de Heilige Geest het geloof werkt door de verkondiging van het heilig Evangelie.—Wat wil men meer? Wil men dit in de wijze hoe uitpluizen; men zal zichzelven ras verliezen in eene donkerheid van verwarringen. Het geen onze Christen belijdt te gelooven, bevat in zich de volledige waarheid, in haar geheel, zoo als, God ons die openbaart, wanneer men alle Gods getuigenisfen in hun ;verband nagaat. Dit zal ik toonen. Alleen moet ik vooraf zeggen : Wanneer onze Christen de ontfteeking en verwekking van het zaligmaakend Geloof aan den Heiligen Geest toekent, hij daar door noch den Vader, noch den Zoon van die werking wil uitfluiten, of die zoo alleen aan den Heiligen Geest toeëigenen, dat noch de Vader, noch de Zoon, eenig deej aan die almagtige en krachtdaadige verwekking, irjftorting, en fchepping des geloofs in de zief, zouden hebben. Hij wist te wel, dat alle almagtige, natuurlijke en bovennatuurlijke werkingen, alleen en geheel eigen zijn aan , en behooren tot het Godlijk Wezen. Dat de Vader en de Zoon, even als de Heilige Geest , het Godlijk Wezen geheel en onverdeeld bezitten , en derhalven door die zelfde kracht des Godlijken Wezens, alles werken, te faamen met den Heiligen Geest. Daarom wordt van het geloof gezegd:. Het is niet uit u; het is Gods gaave, Eph. II: 8. — Echter fchrijft hij de werking des geloofs aan den Heiligen Geest toe, omdat hij zeer wel wist, dat in de huishouding der'Genade en Zaligheid, elke Perfoon zijn perfooneel werk heeft,  VIJF EN ZESTIGSTE VRAAGE. heeft, het welk op eene bijzondere, wijze in Hem eindigt, of bepaald wordt; terminatur. Zoo nogthans, dat deze orde van werking, volmaakt volgt, de bijzondere manier van het beftaan des Godlijken Wezens, in de drie onderfcheiden Perfoonen. Gaat nu de Heilige Geest uit van den Vader en den Zoon; Hij wordt ook van den Vader en den Zoon gezonden — de Vader en de Zoon werken ook door den Heiligen Geest; en de Heilige Geest werkt van den Vader en den Zoon. — Het is, in de huishouding der Zaligheid, des Geestes ambt en werk, de verworven zaligheid toetepasfen, en alles te werken in den zondaar, wat daar toe behoort-— welke werking in den Perfoon des Heiligen Geestes eindigt. Hier uit' volgt, dat in dien zin , en om die reden, de inftorting des geloofs, de wedergeboorte, de vernieuwing, leevendigmaaking, verlichting, leiding, vertroosting, heiligmaaking, e. z. v., aan den Perfoon des Heiligen Geestes in het bijzonder worden toegefchreeven. Althans Gods Woord leert ons, dat het geloof, de wederbaaring, de leevendigmaaking, e. z. v., het geen alles door het geloof gefchiedt, aan God in 't gemeen, aan den Heiligen Geest in het bijzonder , worden toegefchreeven, met uitfluiting van den mensch. God formeert aller harten , in alle gevallen, vooral ook in het geestlijke; Ps. XXXÏII: 15. God fchept een rein hart , en vernieuwt in het binnenste eenen vasten Geest. Ps. LI: 12, 13. God maakt verftandig, geeft verftand, ontdekt deoogen, opent het hart , beftraalt het verftand met licht, tot de kennis van het Evangelie van Christus. God E 2 be-  68 VERKLAARING VAN DE belooft: Ik zal u een nieuw hart en eenen nieuwen geest geeven in het binnenfie van u. Ik zal u mijnen Geest geeven in het binnenfte van u. God werkt het willenen werken, naar zijn welbehagen; en het wordt ons uit genade gegeeven, in Christus re gelooven. Jefus zegt ook: Dit is het werk Gods, dat men gelooft in Hem, dien Hij gezonden heeft (*> In welk laatfte gezegde , door het werk Gods zoude fchijnen verftaan te worden, het werk , dat van God ons bevoolen wordt te doen. En dit is ook waar; want 't is het gebod Gods, dat wij gelooven, e.z.v! i Joon. III: 23. Echter zoude ik voor mij denken, dat Jefus die werkheilige Jooden in dit gezegde ook leeren wilde, dat te gelooven in Hem, dien de Vader gezonden had, niet alleen Gods gebod was, dat zij doen, waarlijk zelf doen moesten, zouden zij zalig worden; maar dat dit ook een werk Gods was, dat zij alleen door God doen moesten en konden! Te meer, daar Jefus zelf in dit gefprek dit meermaalen leert; vs. 44, 65. vefgeleeken met Joon. X: 25 27. — Daar te boven wordt er uitdrukkelijk gezegd: Alle goede gaaven zijn van boven, van den Vader der lichten. Jak. I: i7. vergelijk 1 Petr, I: 3. Paulus wenscht de Epheziers liefde met geloof, niet alleen van den Vader, maar ook van den Heere Jefus Christus. Eph. VI: 23. De Disfipelen bidden ran Jefus: Heer, vermeerder ons het geloof. Luk. XVII: 5. Jefus wordt de Overfte leidsman en vol- (?) Ps. CXIX: 18, 27, 34, C6, 73, 125. en elders. Hand. XVI: 14. Ezuh. XXXVI: 26, 27. PM. II: 13 ; I: 29. 2 AV, IV: 4. Joan. VI: 29,  vijf en zestigste VRAAGE. 6ó voleinder. des geloofs, van Paulus genoemd. Hebr. XII: 2. :— Echter worden ook alle die genadegaaven, met het Geloof, aan den Heiligen Geest toegekend. Joan. III: 5. En niemand kan Jefus den heere noemen — het geen gefchiedt door het geloof — dan door den Heiligen Geest. 1 Kor. XII: 3. Zoo wordt er ook gezegd: Dezen wordt gegeeven het geloof, door den Heiligen Geest. 1 Kor. XII:. 8, 9. Want ter deze plaats door het Geloof alleen te willen verftaan de buitengewoone gaave des geloofs, heeft geenen genoegzaamen grond; daar Paulus hier fpreekt van alle de gaaven, zoo gewoone, als buitengewoone, die aan het Lighaam van Christus, door den Geest, naar de bijzondere roeping van elk lid, medegedeeld worden. Lees alleen de ganfche redeneering van Paulus in verband, van vs. 3—18. — Ja het ware al eens zoo, dat men door het geloof de buitengewoone gaave van een wonderwerkend geloof verftaan moest .— dat zoo niet is, alzoo dit veel beter in het volgende bedoeld fchijnt te worden — dan zoude men nogthans, bij wettig befluit, uit dit gezegde kunnen bewijzen , dat de Heilige Geest de werkmeester was van het gewoone zaligmaakend geloof. Waarom zou men door het geloof, ter deze plaatfe, niet eenen alleruitmuntcndften trap van zaligmaakend geloof kunnen verftaan ? En in dezen uitgebreiden zin, wordt Hij de Geest des geloofs genoemd. 2 Kor. IV: 13. en het geloof een vrucht des Geestes. Gal. V: 22. Even gelijk de heilige Schrift ons leert, dat de Heilige Geest het geloof werkt; zoo leert ze ons E 3 ook'  70 VERKLAARING VAN DE ook, dan de Heilige Geest dit doet, door de verkondiging van het heilig Evangelie ; daarom hfet woord des geloofs genoemd, het welk de Apostelen predikten, k Wij leezen in dat Woord uitdrukken lijk , Ps. XIX: 8,9. De wet des Heere» is volmaakt, bekeerende dè ziele; het getuigenis des Heeren is gewis , den flegten wijsheid gcevende. De bevelen des Heer en zijn recht, verblijdende het harte; het gebod des Heer en is zuiver, verlichtende de oogen. De groote Heiland zeide tot Paulus, dat Hij hem zond tot de Heidenen, om hunne oogen te openen, en om hen te bekeeren van de duisternis tot het licht , en van de magt des Satans tot God, e. z. v. Hand. XXVI: 18. Daarom noemt hij het Woord des kruisfes een kracht Gods, den geenen die behouden worden; een kracht Gods tot. zaligheid, den geenen die gelooven. Rom. I; 16. 1 Kor. I: 1S. En vs. 21. zegt hij, dat het Gode behaagd heeft, door de dwaasheid der prediking zalig te maaken die geloöten. Getuigt die zelfde Apostel niet: Mijne rede fen mijne prediking was in belooning des Geestes en der kracht, opdat uw geloof niet zoude zijn in wijsheid der menfchen , maar in de kracht Gods. 1 Kor. II: 4, 5.? Hij beweegde de menfchen tot het geloof. 2 Kor. V: 11. Zijne wapenen waren krachtig door God, tot nederwerpinge der fterkten, dewijle hij de overleggingen ter neder wierp, en alle hoogte, die zich verheft tegen de kennisfe Gods, en alle gedachten gevangen leidde tot de gehoorzaamheid van Christus. 2 Kor. X: 4, 5. Hem was die genade gegeeven, om onder de Heidenen door het Evangelie te  VIJF EN ZESTIGSTE VR AA GE. ?l te verkondigen den onnafpoorelijken rijkdom van Christus, en allen te verlichten, dat ze mogten verftaan, e. z. v. Eph. III: 8, 9. Vergelijk hier mede Hoofdftuk IV: 11—13- Ja die zelfde Apostel leert ons regelrecht, dat het geloof is uit het gehoor, en het gehoor uit het Woord Gods. Rom. X- 17- Petrus zegt, dat men wedergebooren wordt uit onverganglijk zaad , door het leevend en eeuwigbiijvend Woord Gods-, dat men door Gods dierbaare beloften, die ons gefchonken zijn, der Godlijke Natuure deelachtig wordt. 1 Petr. I: 23. 2 Petr. I: 4. Dit nu is de gezonde leer van Gods Woord, welke ons deze twee treffelijke waarheden leert; deze beide moeten wij gelooven en vasthouden, in dit wigtig ftuk der leere * en ons wachten van fchadelijke uiterften in dezen. 'Het Woord doet hier niets, zonder den Heiligen Geest. De Heilige Geest werkt hier niets, zonder het Woord. *— Zoo denkt onze Christen, en toont dit in zijne Geloofsbelijdenis. Hij erkent, het geloof koomt van den Heiligen Geest, Hij zegt, de Heilige Geest werkt dit geloof. Dit ftaat vast. Welke middelen de Heilige Geest daar toe ook gebruiken mag; op welk eene wijze Hij dit ook doen mag — Hij zelf is en blijft de Werkmeester van het geloof. Hij, Hij alleen, en niets anders, ontfteekt, verwekt , en ftort het geloof in onze harten uit. Hij deelt die Godlijke gaave des geloofs, door zijne almagtige en onwederftaanbaare kracht, die alles overwint, aan ons mede. Hij zelf fchept, en brengt het geloof krachtdaadig in ons voord. ZijE 4 ne  r? V-E R' K L A A R I N G VAN BE re werking is niet flegts eene zedelijke of natuurlijke werking, gefchiedende door uiterlijke aanraading, en aanporring tot geloof; maar het is .eene almagtige en bovennatuurlijke werking, die dit ger Joof inwendig in onze ziel daarftelt en verwekt.— Doch geeven wij nu naauwkeurig acht, op het geen de heilige Schrift zegt van het Woord Gods, van het Evangelie, in deszelfs kracht en uitwerking tot geloof, e. z. v.; dan zijn wij verpligt, en worden met de hand daar toe geleid, om Woord en Geest in dit ftuk faamen te vereenigen. Zoo > doet onze Christen, en belijdt, dat de Heilige Geest, ja wel, zelf, en ook alleen, dat Geloof werkt in onze harten; maar dat Hij dit doet, door de verkondiging van het heilig Evangelie. Daar blijft hij bij, en vereenigt die twee waarheden met eikanderen, zonder dieper in dit fluk te willen indringen, • Echter wil hij, in dit zijn gezegde, geen deel van die krachtige werking des geloofs geeven aan de verkondiging van het Evangelie, als eene werkende oorzaak. Neen. Al doet de Heilige Geest dit door de verkondiging van het Evangelie ; naar zijne gedachten koomt het geloof alleen van den Heiligen Geest — die is de eenige Werkmeester van het zelve — die is het, die het geloof ontfteekt en werkt in onze harten. Blijft hier iets overig, het geen hij niet kan doorzien noch begrijpen; hij wil daar niet indringen, en houdt zien wijslijk en eerbiedig aan het geen hem God daar van geopenbaard heeft; hij berust daar in, zonder zich, door gefleepen onderfcheidingen , en vernuf. tige uitpluizingen van het geen voor hem verborgen  VIJÏf EN. ZESTIGSTE VRAAGE. 73 gen is, te laaten misleiden. Hij houdt zich verzekerd , dat als men hier alles ten fijnften wil verklaaren, men voor allerlei misvattingen bloot rtaat, het welk veele twisten en krakeelen verwekt. B. v. Of die werking van den Heiligen Geest middellijk, of onmiddellijk is. Hij gelooft, dat beide waarheid is, wel begreepen en verklaard zijnde; maar denkt echter, dat men met alle die vitterijen en onderfcheidingen niets te doen heeft, om ons deze waarheid, die hem uit Gods Woord klaar genoeg is, zoo veel hij er tot zaligheid van weeten en gelooven moet, noch klaarer en verftaanbaarer te maaken. Dit weet en gelooft hij, het geloof koomt van den Heiligen Geest; die werkt het zelve,.en dit doet Hij door de verkondiging van het Evangelie. Dit is hem genoeg. Niet tegenftaande hij zeer wel begrijpt, dat men het Woord niet voor den Geest moet houden, noch hier den Heiligen Geest eenvouwig moet aanmerken, zoo als Hij in het Woord is, en fpreekt, en dat de Heilige Geest dus aan het Woord zijne Godlijke kracht zou mededeelem, en daar in leggen ; zoo dat het Woord, met zulk eene kracht van den Heiligen Geest bezield, en niet de Heilige Geest zelf, het geloof in ons zoude verwekken, en het Woord het met kracht bezielde voertuig zijn zoude, door het welk de gaave des geloofs in onze ziel zoude overgevoerd worden. ■ Hij gelooft zeker, dat alle zaligmaa- kende en hemelfche genadegaaven en weldaaden, ja Christus zelf met al zijne Volheid, in de kanaalen van het Evangelie, als het aan ons verkondigd E 5 wordt,  74 VERKLAARING VAN DE Wordt, als een werktuig in Gods. hand, tot ons gevoerd, aan ons toegediend, overhandreikt, ter hand gefield, aangebooden, toegereikt, gefchonken worden; dus ook het geloof, en de Geest, Hij gelooft, dat allen, die ooit het geloof ontvangen* en de werking van den Heiligen Geest deelachtig worden, dit alleen te beurt valt, op grond en uit kracht van de Evangelifche beloften, aan den zoodaanigen gedaan; of, gelijk Paulus. zegt, dat hij den. Geest ontvangt uit de prediking des Geloofs. Hij gelooft ook, dat de Heilige Geest, volgens zijne ambtsbediening in de huishouding der genade, het Woord ingeeft, dus zelf fpreekt in 's Vaders en Jefus naam, tot zondaaren,'hun Christus, en de zaligheid in Hem, voorftelt en aankondigt, hen roept en noodigt, hun alles om niet; aanbiedt en fchenkt, hen vermaant en opwekt tot' geloof en bekeering, cn dat op alle wijzen aandringt; m dat de Heiiige Geest ook mannen verwekt en bekwaam maakt, om dit Woord des geloofs te prediken, e. z. v. — Doch met dit alles, gelooft onze Christen, dat een dood zondaar daar door dit geloof niet zal deelachtig worden, en dat al dat uitwendig werk van den Heiligen Geest niet in ftaat is hoe genoegzaam , gepast, gefchikt, en volmaakt ook, als een uiterlijk middel ter zaligheid — om dien zondag dit geloof inteftorten, en dat in hem te ontfteeken; maar dat dit alleen kan gefchieden, moet gefchieden, en met de daad gefchiedt, door de almagtige werking van den Heiligen Geest , in de ziel, en op het verftand van den zondaar. Onze Cüristen zal zekerlijk deze wigtige Waarheid  VIJF EN ZESTIGSTE VRAAGE. 75 heid op deze wijze begrijpen: Dat de Heilige Geest het Evangelie , door zulke Mannen, wien Hij dit heeft ingegeeven, en die door den Heiligen Geest gedreeven , beftuurd en geleid werden, aan ons onfeilbaar, op eene klaare , eenvouwige, en duidelijke wijze heeft geopenbaard, en door dat Evangelie, alle de perfooneele en zaaklijke voorwerpen , in al haare heerlijkheid, dierbaarheid , noodzaaklijkhcid , genoegzaamheid, belangrijkheid, en beminnelijke begeerelijkheid, aan ons laat voorftellen — zoo voorftellen, dat Hij ons die zoo nabij brengt, dat ze als in onzen mond en in ons hart zijn. Rom. X: 8. — Dat Hij door de Leeraars, als. Dienaars van het Evangelie, daar toe van Hem gezonden, ons alle die zaligende Waarheden en voorwerpen, vervat in het Evangelie, bij aanhoudendheid laat voordraagen, dat Woord des Geloofs laat prediken, ons aanmaanen , opwekken * aanmoedigen, en beweegen tot geloof, als het eenir ge en van God verordende middel, om in de perfooneele bezitting .van alle die voorwerpen, ter zaliging, te geraaken. Hij laat ons toeroepen: Die gelooft, zal zalig worden; die niet gelooft , zal verdoemd worden. — Om ons tot geloof te beweegen en te dringen, laat Hij ons onzen diepen eilendeftaat door de zonde, en deszelfs rampzalige gevolgen, benevens Gods Heiligheid, Rechtvaardigheid, Waarheid, en Hoogheid,'voor welke wij niet beftaan kunnen, als fchuldige en veroordeelde zondaaren , aandoenlijk en leevendig afmaaien. Hij laat ons aanzeggen, dat er geen andere naam onder den hemel is, door welken wij kunnen en moeten  VERKLAARIN. G VAN DE ten zalig worden, dan door den naam van Jefus-; ~ dat Hij alleen de Weg, de Waarheid, en het Leven is, door welken wij tot God moeten gaan; — dat er geen andere weg is, om zalig te worden, dan door het geloof , in Jefus Christus. — Om alle onze bezwaaren, bedenkingen , ongeloovige en twijfelmoedige .achterdocht , wegens onze veelvuldige zonden, boosheden, grouwelen , en ongerechtigheden , wegens onze hardnekkige .en . aanhoudende zonden, wegens onze onwaardigheid, wegens ons ongeloof aangaande Jefus gewilligheid om ons te zaligen, uit den weg te ruimen, laat Hij ons aankondigen en verzekeren , dat Jefus in de wereld gekoomen is, om zondaaren, zelfs de voornaamften, te zaligen; dat.niet onze zonden, maar ons blijven in de zonde, en niet te gelooven in Christus, ons van de zaligheid in Christus weeren zullen; — dat Wij derhalven, zoo zondig en, boos, zoo fchuldig en onrein, zoo onwaardig, gelijk wij zijn, hoe eerder zoo beter, tot Christus, in het geloof, met vertrouwen op Hem, moeten koomen, vlugten, Hem voor ons aanneemen, en in Hem fchuilen, om behouden te worden; —■ dat Christus voor zondaaren geftorven is; — dat zondaars, en geene anderen, tot en van Hem gezocht, gezaligd, geroepen, genoodigd worden; — dat Hij zich door het Evangelie aan zondaaren aanbiedt, fchenkt,en geeft; — dat God de Vader Hem gezonden heeft tot eene verzoening voor onze zonden, ons het leven geeft, en dat dit leven is in zijnen Zoon; dat God de vergeeving der zonden fchenkt, in Christus, aan zondaaren, door het Evangelie; *fe dat God Hem ge-  VIJF EN ZESTIGSTE VRAACE* 77 gezonden heefc tot eenen Zaligmaaker der wereld; waar toe zij immers behooren ; .— dat Jefus met dit Evangelie tot hun koomt, en hun toeroept: Hoort naar mij, en uwe ziel zal leeven. Ik raade u, dat gij van mij koopt, goud, beproefd, e. z. v. Openb. III: 18. vergeleeken met vs. 17. — dat Hij tot hun koomt zoo als zij zijn , zondig, boos , fcbuldig, onrein en onwaardig; hen onder die naamen , en dus bij hunnen eigen naam, roept, en zich bij hun aandient, om hen te zaligen en te verlosfen; — dat zij immers niets meer noodig hebben, noch billijk begeeren kunnen, om van Jefus gewilligheid en geneigdheid overtuigd te zijn, om hen te zaligen; >— dat zij ook zoo zondig, gelijk zij zijn, moeten gezaligd, en moeten willen gezaligd worden, zullen zij ooit gezaligd worden; — dat zij ook naar niets in hunzelven moeten omzien, om hen bij God waardig en gefchikt te maaken voor de genade; dat zij als zondige Adamskinderen, zoö als zij zijn, gefchikt zijn voor de genade en voor Christus ; —.— dat er geene voorafgaande, recht en vrijheid geeven de hoedaanigheden, of toebereidende gefchik theden , behoeven plaats te hebben; dat zij daar naar niet moeten omzien of wachten, als gronden van recht en vrijheid , tot Christus , en de genade van God in Christus; dat zij recht en vrijheid hebben , om zoo zondig en boos, als zij zijn, in Christus te moogen gelooven ; en dat de eenige en vaste grond daar van, alleenlijk gelegen is in de Godlijke roeping , noodiging , aanbieding , en gifte, atm hun, in het Evangelie , als zondaaren in zichzelven niet , om zondaars te blijven, maarom  78 VERKLAARING VAN DE om van de zonden door Christus vrijgemaakt te worden; dat zij dit moeten doen, en verpligt zijn, van Gods wege , door een Godlijk bevel, waar van zij zich nier ontflaan kunnen, om welke reden ook ; dat hunne onmagt althans, noch hunne onwaardigheid , hier iets gelden moogen, noch kunnen, om dat God genadiglijk in Christus alles om niet geeft en fchenkt aan onmagtige zondaaren, wat Hij beveelt, en niets beveelt , of Hij belooft het, en wil het in hun werken , door zijnen Geest, waar van het Evangelie hun verzekering geeft; en wat zouden zij dan te klaagen hebben, of zich behoeven te bekommeren? —. omdat God ook geene anderen , dan geheel onwaardigen, in Christus uit genade ooit gezaligd heeft, noch zaligen zal; i » dat God daar in zijne eer en heerlijkheid ftelt , zulke zondaaren uit genade in Christus te zaligen; dat alle Gods Volmaakt¬ heden in zulk een zaligmaaken van zulke zondaaren , in Christus, uit genade, verheerlijkt worden ; — dat God, buiten dat, de eer en roem van het zalig worden van zondaaren niet alleen zoude hebben; — of zij dan niet tot eer van God willen zalig worden ? en wat zij daar tegen hebben kunnen ? — Met dit alles , laat hen de Heilige Geest ook van den oprechten ernst, de goede gezindheid en welmeenendheid van Gods voorftellen in het Evangelie, allerfterkst verzekeren, door hun te verklaaren , dat God geen' lust heeft in den dood van zondaaren , maar daar in, dat zij zich bekeeren en leeven ; blijkens , naardien God hen laat bidden , dat zij ~ich met God zouden laaten verzoenen; dat Hij, uit  VIJF EN ZESTIGSTE VRAAGEi 79. uit medelijden met hunnen jammerftaat , zegt: Waarom zoudt gij fterven ? Och dat mijn volk naar mij gehoord had ! e. z. v. Ps. LXXXi: 14. vergeleeken met vs. 9, 10, tl» Wanneer nu de Heilige Geest aldus aan zondaaren algemeen , ruim, en onbepaald bet Evangelie laat verkondigen, door zijne Dienaaren althans dezulken , die zich het Evangelie van Christus niet fchaamen , maar hunnen Heer dienen in het Evangelie — dan paart de Heilige Geest, in den juisten tijd der minne , bij zulken , die Hij -waarlijk zalig maakt door het geloof in Christus, zijne almagtige, krachtdaadige , en leevendigmaakende kracht en werking, zoo dat 's Geestes werking in het hart van den zondaar, gepaard gaat met die verkondiging des Woords , en ontfteekt door zijne almagtige kracht de gaave des Geloofs, of wel het Geloof zelf, in de ziel. Hij verwekt, werkt, en ftort het Geloof in de ziel in. -—• Niet deze of geene daad en werkzaamheid des Geloofs, maar het hebbelijk Geloof, als eene gaave Gods , als eene ingeftorte hebbelijkheid. En dat wel zoodaanig, dat de Heilige Geest niet dan dit , dan weder een ander wezenlijk deel des geloofs aan de ziel zou mededeeien; neen, de Heilige Geest ontfteekt in eens, in een oogenblik, het geloof geheel, al wat tot deszelfs wezen behoort, alle deszelfs wezenlijke deelen , in onze harten. God fchept nooit een onvolkomen en gebrekkig werk, waar in iets zoude gemist worden , dat tot het wezen van die zaak behoort. —■ Dk geloof in de ziel geftort zijnde door den  8ó VERKLAARING VAN Dfe den Heiligen Geest, als Hij zijne werking paaft met de verkondiging van het Evangelie, zoo maakt de Heilige Geest nu ook die 'geloof werkzaam , en wekt het op , door zijne godlijke invloeijende kracht in de ziel op dat geloof; zoo dat de zondaar nü ziet, hoort, verhaat, opmerkt» het geen de Heilige Geest hem in het Evangelie laat aankondigen. Hij opent het hart, zoo dat men acht geeft , op het geen tot ons gefprooken wordt, en dat men hoort, met toepasfing op zichzelven , het geen de Heilige Geest tot de Gemeente zegt. Nu doet de Heilige Geest het lieflijk en leevendig licht van Gods Woord en Evangelie zijne fchitterende ftraalen fchieten in het verlicht verftand van den zondaar , waar door zijne geloofsoogen nu helder en klaar zien, het geen te vooren voor hem verborgen was en bleef; al wierd het Evangelie aan hem verkondigd, hij verftond er niets van. Nu vertoont en vertegenwoordigt de Heilige Geest alle die Waarheden en begeerelijke voorwerpen des geloofs , door het E vangelie, in haar eigen licht en klaarheid aan zijn verftand; nu krijgt hij daar van eene leevendige, eene zekere, eene klaare kennis en overreeding , met toepasfing op zichzelven, en zijn geloof wordt zoo uitgelokt en werkzaam gemaakt omtrent dezelven > met de leevendigfte aandacht en overtuiging , dat daar door zijn wil geneigd, geboogen, en werkzaam wordt, in begeerten, verlangens, omhelzingen, en berusting in dezelven. En dit is meer of min krachtig, naar maate zijne geloofskennis en geloofsvertrouwen leevendig en helder zijn omtrent die voor- wer-  vijf èn zestigste VUAAgE. 8l Werpen , met bijzondere toepasfing op zichzelven; Dit nu hangt al weder af, van het licht en dé kracht, waar in dé Heilige Geest de uitfpraaken van het Evangelie, én door dezelven , dit of dat voorwerp, één of méér voorwerpen, in derzelver lieflijken en uitlok kenden aart en hoedaanigheid, aaii het geióofsoog-en gehoor ontdekt, door het Evangelie , de gronden der zaligheid ons doet inzien, en de beweegredenen kracht doet oefenen op ons Verftand efi wil, met'toepasfing op onszelven. Zie daar een kort vertoog,' zoo als ik denke, dat onze Christen deze zaak, overeehkoomstig Góds Woord, begreepen heef', als hij zegt, dat het Geloof is van den Heiligen Geest, die het zelve, e.z.v. Meer wist hij daar niet van: Niemand weet daar ook meer van. Dit zal elk gewaar Worden, zoo dikwi ls als DTj *fl indringen in de wijze van werking des Heiligen Geestes; als zijnde de juiste weg, óm in veële fijidgheden zich te verwarréri. Bij deze gelegcnheii zal het niét onnut zijn, met èen wóórd het een en ander optemerken, aangaande de blijken en bewijzen, zoo als die in zondaaren zich ver'toónen, wanneer de Heilige Geest door het Evangelie het geloof in hunne harten omfteekt en verWekt. Veel zoude ik hier van uic mijne verfaamelingen kunnen zéggen. Doch ik wil mij bekorten. ■ "! Voor eerst. Het is een blijk, dat de Heilige Geest het geloof in dé harten van zondaaren gewerkt heeft, en opwekt door het Evangelie, wanneer een zondaar bij zijneh rampzaligen ellendeftaat leevendig en aanhoudend bepaald wordt, zijne aan* ÖT. deel. F dacht  82 VERKLAARING VAN DE dacht daar op vestigt, kent en gelooft, dat hij door zijne zonden in Adam, en in zichzelven, van God jammerlijk vervreemd, vloek- en ftrafwaardig is, en voor een heilig en rechtvaardig God niet beftaan kan; maar uitroept: Wat hebbe ik gedaan! wee mij, dat ik zoo gezondigd hebbe f en zich daar over bij God beklaagt, met fmerte en droefheid. Met één woord, wanneer hij zich zoo kent en erkent, gelijk wij in het Eerfte Deel van den Katechismus, uit onzen Geloofsbelijder gehoord hebben. Vooral ook, wanneer hij langs zoo meer erger en zondiger wordt in zijne oogen, en in den wand graavende, fteeds meerder grouwelen in zich ontdekt; zoo dat hij in zichzelven wanhoopt, en bet opgeeft, om ooit of ooit iets goeds uit en van zichzelven te wachten. Het was een bewijs geloof in de Samaritaanfche vrouw, *oen zij zag, en geloovig van Jefus erkende, dat Hij. haar alles gezegd had, wat zij gedaan hadde. Jofln. IV: 29. vergeleeken met vs. 17-—19. Het is immers het werk van den Geest des geloofs , te overtuigen van zonde. Joan. XVI: 8. Het is een blijk, dat de Heilige Geest het geloof in den zondaar verwekt heeft en opwekt, wanneer hij bidt, om genade, ontferming , en barmhartigheid bij God, in belijdenis zijner zonden en fchulden; • wanneer hij een heerfchend belang ftelt in zijne zalig4 beid, als een zondaar , en deemoedig vraagt: Wat moet ik doen, om zalig te worden? Hand. II: 37^ XVI: 30; IX: 11. Vooral, wanneer een zondaar eene verlichte kennis verkrijgt, van de Leer der Verzoening in Christus, in het zalig Evangelie; wan-  VIJF EN ZESTIGSTE VRAAGG. 83 wanneer bij Christus zeiven leert kennen, zijne heerlijkheid , dierbaarheid , noodzaaklijkheid , genoegzaamheid en gepastheid, met toepasfing op zichzelven. Het is toch het eeuwig leven, dat zij Hem kennen» dien de Vader gezonden heeft. Jean. XVII: 3. , Ten tweeden., Het is een blijk én bewijs, dat de Heilige Geest het geloof in den zondaar ontfteekt, wanneer, dit geloqfslicht, die zekere kennis van Christus in het Evangelie, zoo leevendig, krachtig, klaar, en doordringende is, dat hij alles, wat het Evangelie aan hem van den weg des heils, Van Christus, in alles wat Hij is en gedaan heeft, tot zaligheid van fchuidige, onreine, onwaardige, en in zichzelven rampzalige zondaaren , met eene alle twijfelingen en ongeloovige bedenkingen en bezwaaren overwinnende overtuiging, kent en erkent voor zichzelven , met eene bijzondere toepasfing op zichzelven, voor waar en zeker houdt, en vertrouwt, dat Christus, zijne gerechtigheid, de vergeeving der zonden , leven, en zaligheid, uit loutere genade, van God, niet alleen aan anderen, maar ook aan hem in het bijzonder,.gefchonken. zij» En dat wel met dit gevolg, dat hij, in aanbiddende verwondering oyer Gods onbegrijpelijke genade aanhem onwaardigen en walgelijken zondaar, met ootmoed , zelfverloochening, en tevens met vrijmoedigheid, zich dien Christus, als zijn eigendom van Gods wege, aanneemt, eigent, en met vertrouwen in Hem berust, ter zaligheid. En alsdan gaat dit gepaard met zulke krachtige uitwerkfelen in zijnen wil en leven, dat hij daar door van zeiven F a ge-  84 VERKLAARING VAN DE geboogen, lieflijk geneigd, en overgehaald wordt, om, mee een onuitdrukkelijk welbehagen en welgevallen — in den weg van zaligheid, zoo als die ftrekt tot luister van alle Gods volmaaktheden, en juist gepast is, naar zijnen ftaat en ftand mee een volledig welgevallen, in Christus , zoo dierbaar, beminnelijk, en begeerelijk voor hem, zoo algenoegzaam, noodig en gepast . al zijn heil eenig en alleen in Hem te flellen; in liefde omtrent Hem te gloeijen; alle zijne begeerten, verlangens, en zoekingen, naar Hem uitteftrekken; tot Hem fleeds te vlugten; zich met alle zijne nooden naar Hem te wenden; bij en in Hem te fchuilen; zich ten naauwflen met Hem te vereenigen ; Hem in liefde te omhelzen ; zich over Hem fleeds te verwonderen; op zijne gemeenfehap zoo gezet cc zijn, dat hij geen rust voor zijn gemoed vindt, dan in Jefus, en zonder Hem en zijne tegenwoordigheid in hem door het geloof, nimmer genoegelijk leeven kan; zich in Hem verblijdt, vermaakt,; verlustigt; aan Hem kleeft, tot Hem roept, alles? aan Hem klaagt en ontdekt, zelfs de grootfte geheimen van zijn hart; in Hem zich beroemt, en in' al het heil door Hem- teweeg gebragt, Hem alleen wil behaagen, believen, naar de oogen omzien; voor Hem, en naar zijnen wil, alleen gezind en heerfchend geneigd is te leeven; Hem te gehoorzaamen en te volgen; zijne geheele zaligheid aan Hem toetebetrouwan, en dat met zulk eene gerustheid, dat hij zijne geheele zaligheid voor Jefus rekening laat, zich door Hem laat zaligen, zonder iets in zichzelven te zoeken, of zijne handen te  VIJF EN ZESTIGSTE VR.AAGE. $5 te flaan aan dat groote werk zijner zaligheid, het welk Jefus zoo alleen eigen is en geheel toebehoort, naar 'sVaders welbehagen, dat het een groot deel is van zijnen heerlijken loon, van den Vader op zijn volbragte Middelaarswerk gegeeven. Dit zijn waarlijk treffende bewijzen, dat het geloof door den Heiligen Geest in zoodaanig eenen verwekt en opgewekt is. Zoo gefield zijnde, geeft hij zich geheel, met ziel en lighaam, aan Jefus over, om hem, als Jefus eigendom van 'sVaders wege , te zaligen. Hij geeft zich flaat hij in 't rechte licht en de kracht des geloofs, door den Heiligen Geest, naar het Evangelie — niet aan Jefus over, om zijn eigendom te worden, en Jefus te beweegen, om hem tot zijn eigendom aanteneemen, en te zaligen. Dit pleegde hij wel te doen, toen zijn geloofslicht nog fterk beneveld was met wettifche vooroordeelen, maar dan ook telkens moest zeggen, hoe dikwijls hij dit oök deed, dat hij zichzelven niet kwijt raakte. Maar nu weet en erkent zijn geloof, in dit helder licht in zijn verftand flikkerende, uit het Evangelie, dat de Vader zelf hem aan Christus ten eigendom gegeeven had, en hij dit niet behoefde te doen; even gelijk De Vader Christus, en alles in en met Hem, uit genade aan hem gegeeven en gefchonken had in het Evangelie. Daar in neemt zijn geloof nu een welgevallen, en hij geeft zichzelven, als Jefus eigendom van Gods wege, aan Jefus, zijnen Zaligmaaker, geheel over, en beveelt zich aan Hem, met volle gerustheid , ter zaliging. F 3 Ten  %ê vbrklaaring van de Ten derden. Heeft dit alles nu, in meerder of minder maate en trap , bij aanhoudendheid en geduurige herhaaling, beftendig, ten einde toe, plaats; neemt hij daar in toe ; worden die gelteldheden door 's Geestes werking langs hoe zuiverer, naar het Evangelie; wordt dit langs hoe meer de gezette trein van zijn leven; leeft hij meer beftendig door het geloof des Zoons Gods , die hem liefgehad heeft, e. z. v.; en dat onder alle de verwisfelingen van licht en duister, voor- en tegenfpoed, vroolijk en droevig, ja onder alle inwendige en uitwendige wisfelvalligheden van zijnen ftaat en ftand hier op aarde, onder al den ftrijd met ongeloof , vleesch, duivel en wereld, naar Jefus heilige , wijze , en goede bedeeling .— dan heeft zulk een zondaar in zichzelven telkens de ontwijfelbaarfte bewijzen, van zijn ingewrocht en door den Heiligen Geest leevendig werkzaam gemaakt geloof; en hij zal te meerder vruchten des geloofs draagen, die in Christus zijn tot prijs der heerlijkheid Gods. •— Het is hier mede zelfs zoo gelegen, dat het ingewrochte en leevendig werkzaame geloof, door den Heiligen Geest, zijne eigen vaste merken draagt. Zoo zijn geloof niet leeft , zal er zich niets van alle die blijken in hem al had hij nog zoo dikwijls geloofd openbaaren, maar hij zal ledig zijn van dit alles. Doch zoo dikwerf, als zijn geloof in hem leeft door den Heiligen Geest, zal zich dat alles, althans het een of ander van dat alles, juist geregeld naar de maate zijnes geloofs , openbaaren. Vertoonen zich die zaake.n in hem; het zijn altoos blijken van een leevendig gcicof in hem. Zoo  VIJF EN ZESTIGSTE VRAAGE. 8? Zoo dikwerf, zoo meenigmaal, als hij gelooft, openbaart zich dit in hem, en anders niet. Een geloof, zonder zulke blijken en bewijzen, is geen geloof ter zaligheid. Die zich nu zoude vér- beelden, dat hij zulk een geloof zichzelven konde bezorgen, en in hem doen leeven, kent zichzelven niet, noch weet, wat zulk een geloof is. Dit is zoo eenig en alleen het eigen werk van den Heiligen Geest, dat het fchande is, deze waarheid nog bij Christenen geduurig te moeten herinneren. ■ • Elk, die zichzelven kent, weet genoegzaam, dat de Heilige Geest dit alles in allen werkt, en geduurig werken moet, en dat alle zijne poogingen hier ij del en onnut zijn. Hoe zalig is het in- tusfchen , zulke merken en blijken van een ingewrochc en leevendig werkzaam geloof in zichzelven gewaar te worden ! Dit verheft hem boven alles wat in de wereld is. Dit doet hem de hemelfche gaaven in waarheid fmaaken , en de krachten der toekoomende eeuw. Dit vernietigt hem hoe langer zoo meer in zichzelven, en verhoogt Jefus in hem. Dit leidt hem fteeds meer en meer in, in den diepen afgrond van zijnen ellendigen ftaat, maar te gelijk doet dit hem inzien, met verbaazing over, met verliezing van zichzelven in, die hoogte, diepte, lengte, en breedte van het groote Verlosfingswerk > hoe luisterrijk alle Gods Deugden en Volmaaktheden alle te faamen, als in een middenpunt, en elk eene derzelven , ten boogften verheerlijkt worden in de zaligheid van hem, als zulk een liegt, fnood, rampzalig , en onwaardig zondaar ", uit vrije genade , door Gods eigen Zoon , zoo dat God ru F 4 al-  85 VERKLAARING VAN DE alleen daar van den roem en de heerlijkheid eeuwig, krijgen zal, zujk een' vervloekt en verdoemelijk {lege zondaar gezaligd te hebben. O! diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisfe Gods' e. z. v. Door dit geloof leeft men getroost; door dit geloof leeft men heilig en veilig! Dit zoude genoeg zijn, aangaande de werking des geloofs, door den Heiligen Geest, en de duidelijke bewijzen daar van, in hun, die daar mede begenadigd worden; ware het niet, dat de ervaaring ons leert, dat bij verfcheiden, of wel in één' en denzelfden perfoon, in verfcbillende tijden, die blijken van een ingewrocht geloof niet altoos op dezelfde wijze, en in dezelfde gedaante, geëvenredigd aan anderen, zich vertoonen, en men daar in een groot verfchil ontdekt, vooral in fommige tijden, naar de onderfcheiden bedeelingen en leidingen yan den Heiligen Geest. Het is daarom, dat ik dit fluk niet geheel onaangeroerd kan voorbijgaan, maar er kortlijk iets van moet zeggen. Men heeft hier de uiterfte omzichtigheid noodig, om niet elk eenen, vooral in den beginne zijner verandering tot zaligheid, ten. aanzien van zijne gefteldheid, te wiljen afmeeten naar zijne eigen bevinding , of wel naar eene algemeene bepaalde leiding van gedachten in dit ftuk; zoo dat men eenes anders ftaat en Hand goed of kwaad zou beoordeelen 7 niet naar de Leer van het Evangelie van Christus — maar naar zijne eigen gewaarwordingen, of naar een geliefko.osd^eeritelfel van den beoefenenden Godsdianst, het welk men voor zichzelven aanneemt. - De Heilige Geest handelt hier, in naar zijne.  VIJF BN ZESTIGSTE VRAA0E. 89 zijne wijsheid en vrijmagt, befiuurende alles tot een Godverheerlijkend einde, in de toepasfing der zaligheid aan zondaaren. Men moet zich echter in dezen zorgvuldig wachten, van alles op rekening van den Heiligen Geest, en zijn* werkelijke leiding, te Hellen, en alle verfchijnfelen in overtuigde en begenadigde zondaaren, te rangfchikken onder de kenmerken van genade. Dit heeft altoos fchadelijke gevolgen in het Christendom. Hoe meer men zich in dezen houdt aan de Leer van het Evangelie, in zichzelven en in anderen, zoo veel te meer zal men eenen vasten en veiligen tred maaken. De Heilige Geest handelt in dezen naar zijne hooge wijsheid, goedheid, en vrijmagt, in alle zijne bedeelingen. Het is waarlijk des Geestes werk, zondaaren in den weg des geloofs te overtuigen van zonden , van gerechtigheid , en van oordeek Doch de Heilige Geest laat fomtijds, wijs en heilig, deze en geene dingen, hoe verkeerd ook in zichzelven, toe, in den zondaar, dien Hij tot zaligheid bewerkt, tot de billijkfte en zaligde einden, wanneer Hij al dat duistere tot licht, en al dat kromme recht maakt; — terwijl Hij anderen daar van terug houdt , en hen daar tegen beveiligt, leidende de zoodaanigen meer lieflijk, naar het zacht en uitlokkend Evangelie. < Ook moet men in dezen wel in 't oog houden, het onderfcheid tusfchen het geloof zeiven — en het geen dat men gelooft; dat is, tusfchen het geloof — en de voorwerpen des geloofs. Het geloof is één, en werkt altoos overeenkoomstig zijnen aart, omtrent welk j? 5 vóór-  5>0 VERKLAARING VAN DE voorwerp het ook verkeert. Maar de voorwerpen des geloofs zijn verfcheiden en verfchillende. Het kan derhalven zijn, dat dit of dat voorwerp des geloofs, bij den eenen meerder, bij den anderen minder, bij den eenen langer, bij den anderen korter, bij den eenen onder deze, bij den anderen onder eene andere gedaante, in het oog ftraalt, en de zielsaandacht , onder verfchillende uitwerkfelen in den geest, beezig houdt. Er kunnen ook, bij de ontdekking van het een of ander voorwerp , onder de toelaating des Geestes, uit zijn bedorven vleesch en wettisch beginfel, of ook uit zijn boos en ongeloovig hart, ja zelfs door de listige omleidingen des Satans, veele verfchrikkende en angstvallige bedekfelen, twijfelmoedige bedenkingen, en verbijsterende belemmeringen plaats hebben, waar door de ziel niet recht denkt en oordeelt, noch verkeert omtrent dat voorwerp met toepasfing op zichzelven; het welk het gemoed ophoudt, en van zijne waare rust in Christus langen tijd terug houdt. Het kan ook zijn, dat iemands meer of min aandoenlijk geitel hier in zijne rol fpeelt, onder 's Geestes toelaating. De een kan ook meer hartstogtlijk, de ander meer bedaard en gelaaten zijn, in alle gevallen. Een droefgeestig — of vroolijk, een heet —. of koud, een driftig — of meer bezadigd ? een vochtig of droog temperament, kunnen hier ook al voor- of nadeelig zijn. Dit leert de ervaarenheid. Zoo nogthans, dat de Heilige Geest dit altoos, hoe het daar mede ook gelegen zij, in het einde ten goede beftuurt, door zijne almagtige werking in de ziel. Vooral koomt hier in aanmerking,  VÏJF EN ZESTIGSTE VRAAGE. 9? king, dat een of ander zaligend voorwerp op den eenen tijd duidelijk kan gekend, en op een' anderen tijd meer kan verborgen en bedekt zijn 5 dat men dit of dat voorwerp in een klaar licht kan kennen, maar dat er andere voorwerpen op dien tijd kunnen verborgen zijn. Ook kan men fomtijds een voorwerp kennen, maar niet alles van dat voorwerp, wat men kennen moet, zal men met een vertrouwelijk geloof voor zichzelven daar omtrent verkeeren. Eindelijk, het geloof zelf kan helderer, klaarer, leevendiger, en krachtiger zijn, in den eenen, dan in den anderen; of in denzelfden perfoon , op verfchillende tijden. Merkt men dit alles op, dan zal men zich niet verwonderen, dat — de eene zondaar, meer wettisch, onder veel benaauwdheid, angst, vreeze, twijfelmoedigheid, e. z. v. verkeert, omtrent zichzelven en den Heere , zelfs een' langen tijd, totdat het licht opgaat; daar de ander meer Evangelisch werkzaam is omtrent dezelfde voorwerpen , voor zichzelven en voor den Heere; — dat de een rasfer, de ander traager tot rust koomt in Christus Jefus, en als het ware van trap tot trap, met kleine fchreden, onder veelerlei verwisfelingen en bezwaaren; waar van de ander door 's Geestes leiding veelal ontheven is; — dat fommigen meer zinnelijk, hartstogtlijk, en aandoenelijk — anderen meer verftandig, bedaard, en gelaaten werkzaam zijn, omtrent de voorwerpen der zaligheid, met toepasfing op zichzelven. En wat men daar van nog meer zoude kunnen fchrijven, doch in welk veld ik thans niet treeden zal. Alleenlijk wil ik opgemerkt heb-  $S VKRKLAARINO VAN DE hebben, welk eene wijsheid en voorzichtigheid er noodig is, in het beftuuren van zulke vernieuwde zondaaren , in alle getrouwheid , naar het Evangelie. Onze Christen heeft ons nu gezegd, van waar het Geloof koomt, en wie het zelve werkt. Maar wat zegt en belijdt hij meerder? Hij belijdt ook, dat de Heilige Geest het Geloof fterkt, door het gebruiken dér Sakramenten. Hij geeft den Heiligen Geest ook de eer van de verfterking des Geloofs; en dat te recht. Het Evangelie der zaligheid heeft hem daar van een duidelijk bericht gegeeven. Alleenlijk houde men jn 't oog, dat overal , waar die verfterking aan God wordt toegefchreeven, dit verftaan wordt, overeenkoomstig de huishouding der zaligheid, in welke God de Vader die verfterking werkt dooiden Heiligen Geest. Lees nu het geen er ftaat in i Kor. I: 8. daar onze Randteekenaars die bevesti. ging verklaaren, van de verfterking des geloofs , e.z.v. Voeg er bij, a Kor. I: fl2; V: 5. Eph IïI3 ; IV: 30. iThesf. III: I3. aTh_esf. h n; II: 1?. Rust nu zijn geloof op. zulke klaare getuigenis, fen; dan gelooft hij de zuivere waarheid, en geeft den Heiligen Geest niet alleen de eer, dat hij hen geloof in ons ontfteekt, maar ook, dat Hij het zelve in ons ftaande houdt, opwekt, beweegt, werkzaam maakt, en verfterkt. Verfterkt de Heilige Geest het geloof in onze harten; dan fchijnt daar uit te volgen, dat het getooi zwak is , en aan zwakheden onderhevig. Dit is ook zoo, wel verftaan zijnde. Intusfchen- moet  VIJF EN ZESTIGSTE VRAAGE. 93 moet men, naar mijne gedachten, alle gebreken bij den geloovigen niet aanzien noch uitventen voor zwakheid in het geloof. Ook moet men in dezen het onderfchéid in acht neemen , tusfchen geloof en gelooven tusfchen de ingeftorte geloofsgaa- ve in de ziel, en tusfchen derzelver leevendige oefening en openbaaring, omtrent de waare voorwerpen des geloofs, in fommige tijden en gevallen» In dit laatfte, ontdekt zich veelal de zwakheid des geloofs. Het is ook geen zwakheid des geloofs > dat men fomtijds, en in fommige gevallen, waarlijk geloovende, en eene merkbaare fterkte des geloofs bezittende, nogthans niet geheel en aanftonds ontdaan is van alle de woelingen en verbijsteringen des ongeloofs. Men kan in veele opzichten een llerk geloof oefenen , en nogthans in andere opzichten , het woelend geweld des ongeloofs voelen. Rom. IV: 17—21. Men zou dus kunnen zeggen: Voor eerst. Het geloof heeft zijne zwakheden, ten aanzien van de voorwerpen des geloofs. Het kan deze en geene voorwerpen in een helder en klaar licht inzien, en vertrouwelijk, als waar en zeker, voor zich omtrent dezelven verkeeren; en nogthans, ten zelfden tijd, van anderen, die in dat Héht aan de ziel niet vertegenwoordigd worden , jammerlijk onkundig weezen , zoo lang die voor het geloofsoog nog bedekt zijn. Zie dit in de Apostelen, bij. Jefus omwandeling op aarde,* vooral in Petrus, in zeker geval. Matth. XVI: 22. Men kan ook van zeker voorwerp wel iets kennen, maar nogthans niet alles inzien, wat in het zelve plaats heeft; en dan zal het voorwerp , in veele op-  94 V E R R LAARtNG VAN DÉ opzichten, donker en verward aan het geloofsoog vertoond worden. Zie dit» onder anderen, in Petrus. Joon. XIII: 6—10. . Ten tweeden. Het . geloof heeft ook zijne zwakheden, in de kennis. Men kan uit het Evangelie deze en geene Waarheid kennen, en een getuigenis van Godin Christus hooren, doch er ontbreekt* in veele opzichten, een leevendig doorzicht in die Waarheid, zoo in derzelver rijken inhoud, als in haare noodzaaklijkheid, nuttigheid, en belangrijkheid voor zichzelven. Ook kan er veel onzekerheid» bedwelming, donkerheid, en belemmering in de ziel plaats hebben , omtrent de zaak die getuigd wordt; waar door men verkeerdlijk over dezelve oordeelt. Zie hier van een voorbeeld in de Apostelen. Joan. XIV: 8,9, 22; XVI: 6, 7. Ook kan men, door gebrek aan uitgebreide kennis van veele zaaken in haar verband, van zichzelven, en zijne af bangelijkheid van Jefus Geest en Genade, door het gevoel zijner liefde vervoerd worden, om uit onze tegenwoordige gefteldheid te befluiten tot eene volgende, door onbedachtzaame voorbaarigheid. Zie het in Petrus. Joan. XIII: 36—38. Zoo kan ttiën ook feilen, door gebrek aan dóórzicht in het ganfche en waare verband der dingen. Zie dit ifi de Disfipelen, ten aanzien van Jefus Lijden en Opftanding; en in veele andere gevallen. Luk. XXIV: 21—46. Joan. XX: I—29; XXI: 15—17, 21-23, Zie ook Joan. XI: 21—27, 35, 36. Men kan ook, door gebrek in uitgebreide geloofskennis van Gods en Christus aiweetendheid, almagt, algenoegzaamheid, goedwilligheid , getrouwheid , wijsheid , en  VIJF EN ZEST-IGSTE VRAAGE. 95 en vrijmagt, veelszins dwaalen in zijne geloofsbegrippen, omtrent zekere bedeelingen van God, en ook door vergeetelachtige onoplettendheid op Gods of Christus blijkbaare openbaaringen van dit alles, Hoe veele voorbeelden zoude ik daar van uit Gods Woord kunnen bijbrengen! Lees Job IX: 16; XLIl! i—6. Matth. XIV: 28—31 ; XVI: 8— il. ook Hoofdft. VIII: 24—26. en veele anderen. — Is nu het geloof in dezen zwak, dan volgt van zeiven, dat die zwakheid zich ook openbaart in de zekere overreeding , in het zeker vertrouwen , bijzonder met toepasfing op zichzelven, in veele gevallen, vooral in de vrijmoedige toeëigening van Gods genadige beloften in Christus Jefus, met bijzondere toepasfing op zichzelven; zoiader dat ik nu noodig achte, in eene klaare zaak, daar van eene meenig- te voorbeelden bijtebrengen. Ik zegge alleen, dat dit mede de oorzaak is, dat het geloof alsdan ook zijne zwakheden heeft in het voordbrengen van waare geloofsyruchten Hebr. XII: 12, 13. ; als ook, in het te boven koomen van eene meenigti aanvallen , beftrijdingen, - tegenftand , hinderpaakn, en belemmeringen; zoo dat men daar onder meenigmaal moedloos en verdrietig gebukt gaat, en nedergeboogen wordt. Jef. XL: 27, 28, 29; XLIX: 14-16. Wat zal dan de verfterking van ons geloof door den Heiligen Geest zijn? Dit zal ik met weinig woorden, zonder uitbreiding der zaaken, zeggen. Naar mijne gedachten, verfterkt de Heilige Geest het geloof wanneer Hij, door zijne almagtige werking, de voorwerpen des geloofs, in het Evangelie  $6 verklAaring van éè gelie aan ons ontdekt, meer algemeen,- uitgebreider? in derzelver naauw verband, helderer, klaarer; duidelijker, en onderlfcheidener, in hunnen heerlijken, dierbaaren, en belangrijken inhoud, eigenfchappen, en hoedaanighedèn, met licht en kracht aan ons verftand zoo leevendig vertegenwoordigt; met toepasfing en bijzondere toeëigenirig óp onszelven , gepast naar onzen uit- of inwéndigert ftaatenftand, in allerlei gevallen; dat onze ziel daar van godlijk en krachtig overreed en overtuigd wordt voor zichzelven, en er een zeker vertrouwen van bijzondere toeëigening en berusting, omtrent alle die voorwerpen voor ons, in ons ontftooken wordt, waar door alle twijfeling, tegenftand, onvrij moedigheid, fchroom, twijfelmoedigheid, wantrouwen, moedloosheid, en allerlei bedenkingen,geheel wechgenoomen en opgeruimd worden. Daardoor brengt de Heilige Geest de ziel tot rust iii God en Christus; Dan ftaat zij in het geloof,Houdt zich manlijk, en is fterk. Dan vreest zij niet, maar vertrouwt op den Heere. Hier doof veroorzaakt de Heilige Geest, dat het geloof alsdan leevendige vruchten van allerlei foort draagt, err fterk wordt in heiligmaaking, uit liefde en dankbaarheid aan God in Christus, uit aanmerking van de verzoening met God in Christus-, eni 's Vaders1 liefde in Christus tot ons. —- Hoe véél zou daar over kunnen gezegd worden! Dan dit zou te verre uitloopen. Vergelijk hier mede, Jef. XII. Ps. XLII, XLIII. en veele andere plaatfen. Zie -ook , i Kor. II: 12. Ps. CXXXVIII: 7, 8. Ga!. II: — vraagt dan uzelven dikwerf en bij geduurige herhaaling: Aan. gezien dan alleen het geloof ons Christus en alle zijne Weldaaden deelachtig maakt; van waar koomt zulk een geloof? Zulk eene vraag is noodzaaklijk , en ten hoogden nuttig voor ons, omdat wij daar in dikwerf dwaalen, of wel, deze waarheid geheel uit het oog verliezen en voorbijzien kunnen; en beide zoude ons even fchadelijk zijn. Men kan zich tweezins fn dezen misgrijpen. Dit doen zulken, aan de eene zijde, die zich maar al te dikwijls verbeelden, dat het geloof van hunzelven moet koomen, en onderneemen willen, in eigen kracht te gelooven. Zij moeten toch gelooven; dit is een werk, dat zij doen moeten, een pligt, dien zij beoefenen moeten. Niemand zal u dit tegenfpreeken; gij moet zeker gelooven, het gelooven is eene werkzaamheid, eene vrije daad van uwe ziel. Maar gij kunt niet gelooven „ ten zij  VIJF EN ZESTIGSTE VRAAGE. tOl zij gij het waare geloof deelachtig zijt. Van waar koomt u dat geloof? Hebt gij het zelve bij uwe geboorte medegebragt ? of hebt gij het door eene goede opvoeding, of door naarstige oefening in het Woord,of door uwe eigen poogingen,en er u toe te zetten, verkreegen?Zoo denkende, zoudt gij jammerlijk dwaalen,tot uw verderf.- Is dan het geloof geen gaave Gods, die niet uit u is? Leert u dit het Evangelie niet? "en moet uw gevoelen daar mede niet overeenftemmen ? Ik vreeze waarlijk, dat veelen zichzelven hier deerlijk bedriegen, en zich met een ingebeeld geloof van eigen maakfel vleijen. Onderzoekt dit toch onbevooroordeeld. Hier aan is veel gelegen. Want hebt gij het waare geloof niet, het welk de Heilige Geest alleen in u werken kan en moet; dan kunt gij ook niet gelooven, en dan zijt gij noch Christus, noch zijne weldaa- den deelachtig geworden. ~ Sommigen misgrijpen zich in dezen, aan de andere zijde.' Men denkt: Moet de Heilige Geest het geloof werken ■— dan is dit buiten ons bereik; men kan daar aan niets doen; alle onze poogingen zijn in dezen te vergeefs. Zij gaan derhalven in hun ongeloof voord. Zij zullen wachten, totdat de Heilige Geest werkt. Dan zullen zij wel gelooven. ■ Welk eene dwaaze redeneering! Moet gdj dan niet gelooven tot zaligheid? Is het u onverfchillig, of gij zalig wordt, dan niet? Gij zegt: Wat kan ik er aan doen? de Heilige Geest moet het geloof werken; ik wenschte, dat Hij dit doen wilde; misfchien doet Hij het nooit. —- Zulke bedenkingen zijn allerfchadelijkst, en te gelijk onredelijk. Gij kunt u dat geloof niet G 3 be-  ÏO» VERKLAARING VAN DE bezorgen. De Heilige Geest moet dit in u werken. Gij kunt er niets aan doen. Dit .is zoo. Gelooft gij dit? Gelooft gij, dat het u tot zaligheid noodig is, dat geloof te bezitten ? Zijt gij overreed van de aangelegenheid daar van voor uzelven? Waarom handelt gij dan niet in dezen naar uw geloof, naar uwe overreeding? Waarom volgt gij dit niet op ? Waarom bidt gij in dat geloof dan niet, om dien Heiligen Geest? Gij moet niet zeggen: Wie weet of Hij dit doen zal? Dit is eene rjdele uitvlugt tot ,uwe verfchooning, die onredelijk is. Jefus verzekert u — dit hebt gij meenigmaal kunnen leezen, en het is u bij aanhoudendheid voorgefreld — dat Göd den Geest'zal mededeelen, die Hem daar om bidden. Waarom gaat gij niet, op grond van dit woord, tot God , al biddende om den Geest, dien God u belooft? Tot welk einde zegt Jefus u dit anders? Ik bidde u, misleidt uztlven niet door ijdele bedenkingen. Gij zult dien twist tegen God niet kunnen volhouden. Daarom, ziet wel toe voor uzelven, eer het te laat is. -—i Anderert, die belang fchijnen te Hellen in hunne zaligheid door het geloof, moeten zich hier in ook niet misgrijpen, door te denken: De Heilige Geest moet het. geloof werken en werkzaam maaken, zal ik gelooven. Om die reden zien zij geduurig in Zichzelven, of zij dien Geest en zijne werking ook voelen; voordvloeijende uit eene bedriegelijke ver. bedding, dat dit eerst moet plaats hebben, en dat zijudan eerst zullen gelooven. Zulk eene redenee-Wtig;:tecö»gegrond, en zeer fchadelijk. Men voelt g^4''iHeiligen Geest, noch zijne werkingen, noch wordt  VIJF EN ZESTIGSTE VRAAGE. *~' 103 wordt die gewaar, dan uit de gewrochten, welken Hij in ons voordbrengt. Als de Heilige Geest werkt, dan gelooven wij; en als wij gelooven, dan werkt Hij in ons — en uit dit geloof maaken wij op, dat de Heilige Geest in ons werkt; en daar in voelen wij zijne werking. Is nu het Evangelie het Woord des geloofs, het welk ons gepredikt wordt; is het geloof uit het gehoor, en het gehoor uit het Woord Gods ; ontvangen wij den Geest uit de prediking des geloofs ; werkt de Heilige Geest geloof en gelooven in dien weg; zijn wij daar van overreed •— dat men dan zijne overreeding volge, en in dat geloof het Woord hoore, en den Geest bidde om geloof , om al biddende te gelooven door den Heiligen Geest. Als wij gelo»ven willen, geneigd zijn, om te gelooven, dan moeten wij die neiging, welke ook, als ze oprecht is, van den Heiligen Geest is, opvolgen; onze oogen flaan op het zalig Evangelie, op de leer der Verzoening, op Christus, zoo als Hij daar in aan ons geopenbaard wordt, zoo als Hij daar in tot ons fpreekt, zich aan ons vertoont, ons roept en noodigt tot zich, zoo als wij zijn; zoo als Hij zichzelven, en alle zijne weldaaden, aldaar aan ons aanbiedt en geeft. Krijgen wij daar van eene leevendige en zekere kennis, met toepasfing op onszelven, gepaard met meer of minder licht en kracht van overreeding, en vertrouwen van deszelfs waarheid, dierbaarheid, e. z. v., zoo dat wij daar in een welbehagen voor onszelven hebben; dan is er geloof in onze ziel, en wij gelooven — en zoo voeG 4 len  IO4 VERKLAARING VAN DE len wij dan het werk des Geestes in ons. — De Heer geeve u verftand, om optemerken! „ Werkt de Heilige Geest het geloof door het „ Evangelie; dan moet men het Evangelie naarstig „ hooren, in die overreeding, dac de Heilige Geest „ het geloof werkt onder de prediking van het „ Evangelie, en het zelve daar door werkzaam „ maakt. Echter wel toeziende, dat men niet in ,, dat misverftand vervalle, als of de Heilige Geest „ in dat Woord was, zijne kracht aan dat Woord „ medegedeeld had, en wij dus niets anders, dan „ dit Woord, noodig hadden, om te gelooven." Dit zoude eene fchadelijke misvatting zijn. Ik vreeze nogthans, dat veelen zoo denken, en daarom zich met het hooren van het Woord te vreden houden, zonder immer naar den Heiligen Geesten zijne werking uittezien, of daar op ooit hunne aandacht te vestigen, i— Daar anderen wederom —■ even nadéelig voor hun — zich misgrijpen, door te denken, dat zij niets hebben aan het Woord, zoo zij de wérkingen van den Geest niet gewaar worden in zichzelven, en daarom, onder het gehoor des Woords, alleen in zichzelven inzien, en acht geeven, of zij in hun hart ook iets gewaar worden van den Heiligen Geest, en daar naar luisteren; het welk de reden is, dat men minder acht geeft op het Woord, en zijne aandacht daar op weinig vestigt. Beide deze misvattingen kunnen zeer fchadelijke gevolgen voor ons hebben. Och! dat elk voor zichzelven toezien mooge! „ Men moet uit de bewijzen en blijken , die „ men,  VIJF EN ZESTIGSTE VRAAGE. 105 „ men, als men gelooft, in zich gewaar wordt , „ alleen zeker worden , dat de Heilige Geest het „ geloof in onze harten werkt, en werkzaam maakt. „ Daar van is'het eerfte blijk, eene waare en hart„ lijke kennis van onzen rampzaligen ellendeftaat. „ Hier in legt de Heilige Geest den grondflag van „ de toepasfing der zaligheid, en met deze geloofs„ kennis paart Hij de kennis van de leer der Ver„ losfing in Christus, en doet de eerfte ftrekken, „ om de ziel te neigen tot geloof in de laatftë:" Nog ééne aanmerking. „ Men is derhalven, in „ het gelooven, geheel af hangelijk van den He'ili„ gen Geest. Men moet dan nooit willen geloo„ ven, dan in en door de kracht van den Heiligen „ Geest. Men moet met blijdfchap, tot zijne be„ moediging, ileeds gedenken, dat volgens 's Vaders en des Zoons welbehagen, de Heilige Geest, „ in de huishouding der zaligheid , verordend is, „ dat het zijn ambt en werk is, het geloof in ons „ te werken, en te verfterken. En dewijl Hij daar „ toe gebruikt het Woord en de Sakramenten, ,', zoo moet men, in dat geloof, die beide gebrui», ken, zullen wij ons kunnen verzekerd houden , van de' werking en verfterking onzes geloofs, '„ door den Heiligen Geest, op zijnen eigen tijd, „ elk in zijne maate." - -In het voorige Andwoord beleed de Christen, te gelooven, dat de Heilige Geest het waare Geloof verfterkt door de Sakramenten. Doch wat G 5 ziJ^  106 VERKLAARING VAN DE zijn Sakramenten? Had hij daarvan het rechte geloofsbegrip? — Dit wordt onderzocht in de LXVÏ. v r a a g e. Wat zijn de Sakramenten? a n d w o o r d. De Sakramenten zijn heilige en zichtbaars #W teekenen en zegelen, van God ingezet, opdat Hij ons door het gebruiken derzei ven, de beloften van het Evangelie des te beter te verftaan geeve ca verzegde; naamlijk, dat Hij ons, van, wegen het eenig flagtoffer van Christus aan het kruis volbragt', vergeeving der zonden, en het ecuwig leven uit genade fchenkt. ö De Vraag is klaar door zichzelve. Hij vraagt niet: Wat. betee.kent het woord Sakramenten? Hij ,wjsc, dat dit riet zeker konde bepaald worden ,; naardien het twijfelachtig is,, in welken zin de Ouden dit woord van den Doop en het Avondmaal gebruikt hebben, het welk verfchillende door oudere en jongere Godgeleerden begreepen wordt. Pndertusfchen fchijnt die . gedachte het aanneemehjkst, dat de oude Vaders dit woord van deze Hegtigheden in den Godsdienst gebruikt hebben, to de beteekenis van iets, dat heilig en verborgen was; waarom zij het met het woord Verborgenheid l*>*wov, fchijnen verwisfeld te hebben. - De Latijnfche Oudvader tkrtullianus fchijnt het a]_ iereerst in zijne Schriften gebruikt te hebben. ~ in het Nieuwe Testament leest men niets, dan de benoenyngen Van Doop, en Avondmaal ; in het Oude  ZES. EN ZESTIGSTE VRAAGE. 10? Oude Testament, Befnijdenis, en Pafcha. Ook worden in Gods Woord, van die godsdienstige Plegtigheden , de naamen Teeken , en Zegel gebruikt. Hier van in 't vervolg meer. - Misfchien zou het beter geweest zijn, de benoeming van Sahrament van die godsdienstige Plegtigheden niet gebruikt te hebben , in de Christen Kerk. Een kundige in de kerkelijke Gefchiedenis weet , tot hoe veele valfche begrippen van de zaak zelve, welke men daar door beteekenen wilde - wegens een misbruik van dit woord, en eene kwaade toepasfing op de zaak zelve, door het vleeschhjk verftand — die benoeming aanleiding gegeeven heeft, daar het menschlijk verftand altoos in het geheimzinnige - al verftaat men zelf niet, wat het is — zich vermaakt. Het is altoos verkiezelijker en nuttiger bii de eenvouwige leer van Gods Woord te blijven; ook in de benoemingen, die het zelve van godsdienstige plegtigheden gebruikt Dezen zijn toch alleen van een Godlijk gezag, dat verbindt. Men moet echter zoo neuswn> niét zijn, dat men daarom het gebruik van °P^cht onverftaanbaare woorden, fmaadlijk zou verachten en verwerpen; veel min,:datrrW. wegens, het misbruik daar van, de geheele leer der Sakramenten - die van de vroegfte tijden in de Christelijke Kerk hèeft plaats gehad, en haare groote nuttigheid heeft - uit de fchakel der Godgeleerde Waarheden geheel zou willen wechfehuiven. Naar mijne gedachten, zou 'dit te veel rieken naar hoogmoedigen lust tot wat nieuws. — Laat men zich daar op toeleggen, om de misbruiken in die leer  I05 VERKLAARING VA-N DE waar toe zeker die geheimzinnige verbloemde benoemingen aanleiding geeven zoo veele als erdoor menschüjke vindingen in de Kerk mogten ingefloopen zijn, te ontdekken, en wechteruimen ,. en de eenvouwige leer van het Evangelie in dezen op den kandelaar te plaatfen, met behoudenis van de zaak zelve. Dan kan men nuttig zijn bij zulken, die niet door vooroordeelen onvatbaar zijn: geworden, maar de waarheid beminnen, zoo als' die in Christus is. Men doet nooit kwaad, wanneer men al het menschüjke in dè faamenfrelfels der Godgeleerde Waarheid ontdekt, zoo veel moegelijk , op eene gemaatigde wijze, wechwerpt , en onze kostelijke Godsdienstleer daar van zuivert; maar men zou kwaad doen, als men daarom de geheele leer'achter de bank wierp, ofwel, zoo afkortte en wechfneed, dat er niets van overig blee^ ve. Dit zou allerfchadeüjkst voor onszelven en voor anderen zijn. — Men doet best, naar mijn inzien, het-voorbeeld onzer oude Hervormers, bij de hervorming , in dit fluk, natevolgem Welk eene moeite en arbeid hebben zij niet onverzettelijk aangewend, om het valfche uit de leer der Sakramenten uittezuiveren, en het waare, Godlijke, en eenvouwige in dezelve te behouden, en opteheideren! wat ook nieuwerwetfche Wijzen van het gedrag dier braaven denken en fnörken moogen. Wisten zij, hoe weinig zij bij bezadigde verftanden, met recht, geteld worden, en hoe klaar men hunne beginfelen kan doorzien; zij .zouden, ailaaten , de verdiensten der Ouden,, bij wien. zij als dwaallichtjes te .rekenen zijn, zoo te verlaagen en te ..verachten. On-  ZES EN ZESTIGSTE VRAAGSi I09 Onder die Hervormers, waren de Opftellers van dit kostelijk Kleinood; en zij hebben zorg gedraagen, om hunnen Geloofsbelijderen , behoudende die onfchuldige benoeming van Sakrament, de zuivere en eenvouwige leer van de zaak, welke zij uitdrukten, zoo als die in het Evangelie geleerd werd, te doen kennen, geloovig erkennen, en belijden — zoo als hier gefchiedt, in het Andwoord, Het doel toch van deze Vraag is, om den Geloofsbelijder oprechtlijk te doen verklaaren, wat hij in dezen geloofde. Aan dit oogmerk beandwoordt onze Christen; zeggende: De Sakramenten zijn heilige, zichtbaare waarteekenen en zegelen, e. z. v. — Eer ik deze befehrijving van den aart en de hoedaanigheid van een Sakrament, overeenkoomstig de Godlijke leer, kortlijk verklaare, hebbe ik het een en ander aantemerken, noodig en nuttig, naar mijn inzien, om onzen Christen wel te verftaan, en veele twisten aftefnijden. Te meer, naardien fommigen zoo gramftoorig of gebelgd cp hem zijn, omdat hij hier, eer hij iets van Doop en Avondmaal gefprooken had, een Hoofdftuk van de Sakramenten in het gemeen opdischt, en laat voorafgaan; waarom zij dit, als onnut en misleidende, in eens wilden wechgefchooven hebben. Mijne eerfte aanmerking is deze: Alzoo onze Geloofsbelijdenis, in dit Andwoord, eerst, en als iets voorafgaande , handelt van de Sakramenten in het gemeen j en van den aart , de hoedaanigheden , en het oogmerk dezer Godlijke Plegtigheden op zichzelven , en in het afgetrokken—eer men bepaald-  1IO VÏRRLAARING VAN DE paaldlijk van den heiligen Doop en het heilig Nachtmaal handelt; uit welker fchriftuurlijke overweeging, men echter alleen de waare kundigheid van den aart, de hoedaanigheid, en het einde van een Sakrament in het gemeen, erlangen konde — zoo zou men ligtlijk een vermoeden kunnen vatten, als of de Opftellers van onze Geloofsbelijdenis deze hunne befehrijving van een Sakrament, op eene leerftellige wijze, vooraf opgaven en behandelden, om zich daar door eerst, in het afgetrokken, een zeker en eigendunkelijk begrip en denkbeeld van een Sakrament in 't gemeen te vormen, gefchikt naar hunne leerftellige begrippen van deze of geene ftukken in de fchakel der Waarheden — bij voorbeeld, het Verbond der genade, en de Christelijke Kerk — en daar naar hun begrip van een Sakrament gevormd hadden, zoo als dit in hun bijzonder plan van Waarheden best vleide. Zoo dat zij dit hun denkbeeld van een Sakrament in het afgetrokken en op zichzelven , alsdan leggen zouden ten regel, om daar naar hunne verklaaring van den Doop en het Avondmaal te richten. —— Doch dit kan ik niet gelooven. Of men echter deze Vraag , en dit Andwoord, niet gewoonlijk in die gedaante , in de verklaaring van dit Boekje, opvat, wil ik thans niet onderzoeken. Ik deed eertijds zoo. Dan ik neeme dit alles terug. Ik heb in dezen gedwaald, en dit heeft tot veele andere misvattingen aanleiding gegeeven; waar van ik denke nu terug te zijn gekoomen. Men kan niet loochenen, dat zulk eene wijze van doen zeer wel vleijen zoude in de Overnatuur- kun-  ZES EN ZESTIGSTE VRAAGE. T~ Hl kunde, en derzelver bijzondere takken ; ook in alle Weetenfchappen, die geheel onder het bereik der reden vallen, en, of door redeneering, of door de ondervinding, gekend, en uit derzelver eerfte beginfelen afgeleid worden *— waar in men gewoonlijk van algemeene en afgetrokken kundigheden, noiiones univerfales & abftra&ae, aanvangt. Doch dit kan niet vleijen in zulke Godlijke Waarheden, die op een Godlijk getuigenis, in Gods Woord aan ons gegeeven, rusten, en daar uit alleen afgeleid worden, gelijk het is in dit geval. Want hoe zal men eene afgetrokken algemeene bepaaling van den aart en de natuur van een zoogenoemd Sakrament maaken; ten zij men vooraf den aart, de natuur, de hoedaanigheid, en het einde van den Doop en het Avondmaal weet? En hoe zal men die weeten, dan alleen uit Gods Woord, uit een klaar en duidelijk getuigenis van God zeiven, het welk ons onderfcheidenlijk zegt, wat Doop en Avondmaal is? Als wij dit weeten, dan kunnen wij eerst eene waare befehrijving van zulk eene godsdienstige Plegtigheid, in derzelver afgetrokken algemeene kundigheid, geeven, op vaste gronden. Derhal ven kan nooit het laatfle de regel zijn van het eerfte; maar het eerfte is, en kan alleen zijn, de regel van het laatfte <— alzoo het laatfte zijn' vasten grond heeft in de gefchiedkundige waarheid, en het aanwezen van het eerfte, uit Gods getuigenis wordt afgeleid. — Wie zal dan onze Geloofsbelijdenis van (zulk eene misvatting en dooiend gebrek befchuldigen; als of daar in eene voorafgaande bepaaling van zekere odsdienstige Plegtigheden ten grondflage en ten re-  112 VERKLAARING VAN DE regel gelegd zoude zijn , om daar naar Doop en Avondmaal te verklaaren ? Het is immers zeker, dat men geene algemeene en afgetrokken kundigheid van een Sakrament geeven kan, dan nadat men uit Gods Woord weet, wat de Doop, en wat het Avondmaal is. Wat daar van ook, ten aanzien van deze wijze van doen, in de faamenftelfels mooge gefchied zijn-, ik kan van mij niet verkrijgen, om te gelooven, dat onze Geloofsbelijdenis , in dit Boekje, aan dat fchadelijk gebrek krank zijn zoude. Zegt men: Waar toe dient dan deze Vraag en dit Andwoord? Waarom gaat dit vooraf; gelijk in alle leerftelfels? Zeker niet, om daar in eenen regel te leggen, waar naar Doop en Avondmaal moeten verklaard wordén. Wanneer men zbo handelt, en de zaak aldus in zijne verklaaring begrijpen wil, zal men aanftonds voelen, dat men mistast. Ik bidde u, als men alle de bijzondere deelen van deze befehrijving verklaaren zal; waar uit haalt men dan de gronden van zijn bewijs? Immers alleen uit het geen Gods Woord van den Doop en het heilig Avondmaal leert. Of wel, men beroept zich op het geen men dan zeggen zal. Maar hoe kan nu eene algemeene bepaaling eerter godsdienstige Plegtigheid een regel zijn , naar welken men den Doop en het Avondmaal verklaaren zal; daar men uit deze laatfte alleen wijs kan worden, ten aanzien van het eerfte, en daar van zijn bewijs alleen ontkenen moet? — Men zoude dan veel aanneemelijker kunnen ftcllen, naar mijn inzien , dat onze Geloofsbelijdenis deze algemeene en afgetrokken befehrijving van deze godsdienstige Plegtigheden op-  ZES EN ZESTIGSTE VRAAGE. 1 IIJ opgeeft, als een' Corollariu/n, of SchoHon'^ waar' in de Geloofsbelijder, bij wijze van gevolg uit het geen hij van den Doop en van het Avondmaal U t Gods Woord ter neder :ftellen zoude — naardien hij te recht vooronderfteld wordt, aangaande dea Doop en het Avondmaal naauwkeurig onderweezen' te zijn ■— nu alleen tot opheldering, in eene korte ftelling, in het algemeen den waaren aart, de hoedaanigheid, en het oogmerk van die foort van geriademiddelen- vooraf wilde teekenen, om te toonen, dat hij zeer wel verftaan had, het geen hem van Doop en Avondmaal onderweezen was uit Gods Woord. ■ Zegt men: Dan ftaat deze Vraag en dit Andwoord op eene verkeerde plaats; ze behoorden niet voortegaan, maar te volgen ? Men zoude dit, volgens den aart der zaake', kunnen toegeeven; doch zal men daarom de orde van zaaken in onze Geloofsbelijdenis wrevelig beknabbelen en berispen ? Kan men daar toe geene voegzaame reden gehad hebben'? ~— eensdeels, omdat men te vooren van Sakramenten gefprooken had; en dus, anderdeels, omdat men den Christen-Belijder, in eene voegzaame orde, van het eene tot het andere wilde doen voordgaan, en hem gelegenheid geeven, in eene geleidelijke orde te koomen tot de aanwijzing van het eigenaartig doel der Sakramenten, in gelijkheid met hét Woord van het Evangelie i— en vooral, om het getal der Sakramenten in het Nieuwe Testament , in onderfcheiding van zeker ander gevoelen in de Kerk, optegeeven. — Althans, ik wil zoo verachtelijk niet denken van het faamenftel onzer Geloofsbelijdenis, noch dezelve dat fehadelijk III. DEEL. H b>  114 VERKLAAR! NG VAN DE begrip aanwrijven, dat men daar in een enkel willekeurig, louter menschlijk en eigendunkelijk ontwerp, geheel buiten den Bijbel opgemaakt, zoude opdisfchen, en in zeker plan, naar eigen goedvinden opgefteld, doen vleijen, om daar naar, als een regel, zijne begrippen van den Doop en het Avondmaal te fchikken, als eene eigen gemaakte leest , waar op men Doop en Avondmaal fchoeijen en vormen wilde, zoo als men ze liefst wilde hebben", >— wat men ook, des aangaande, van Godgeleerde faamenflellen,waar in men een geheel en breedvoerig Hoofdftuk vindt over de Sakramenten in 't gemeen, met meer of minder waarfchijnelijkheid zou kunnen bewijzen p waar over ik in 't geheel geen oordeel veile. Ik kan niet gelooven van onze Geloofsbelijdenis, dat men zich daar in aan dat fehadelijk gebrek zou hebben fchuldig gemaakt, om zoo ongezouten , gelijk men voorwendt, uit zijn eigen menschlijk brein een eigendunkelijk plan in dezen te fpinnen en te verdichten, buiten den Bijbel, en dit aanteneemen, om dan daar naar, volgens zijn eigen goeddunken, de leer van Gods Woord, aangaande den Doop en het Avondmaal, te plooijen. Zeker, zulk een handel is te verfoeijen, en nadeelig aan den Godsdienst. Maar hier van zijn onze Geloofsbelijdenisfen verre verwijderd. Deze trekken in eene korte ftelling te faamen, het geen zij in den Doop en het Avondmaal breedvoeriger zullen aanwijzen uit Gods Woord. Ik denke dit klaar en overtuigend in het vervolg te zullen aantoonen; zonder dat ik mij bemoeije, met het geen veelvuldige en verfchillende Leerftelfels daar van hebben voor-  ÈÈS EN ZESTIGSTE VRAAGE. ll§ Voorgedraagen. Dit raakt mij niet; ik fpreeke alleen van, en houde mij in dezen ftipt aan de Leer mijner Geloofsbelijdenis in mijne Kerk. Nu nog eene tweede aanmerking. Deze betreft de befehrijving zelve van deze heilige Plegtigheden, door onzen Christen, Hij zegt: De Sakramenten zijn , e. z. v, In deze befehrijving zegt hij ons niet, welk denkbeeld hij zich , door redeneering, in het afgetrokken, van de Sakramenten gevormd had, in zijne herfenen; en dat hij in het vervolg daar naar den Doop en het Avondmaal verklaaren zal. Zulk eene wijze van doen, zoude in alles te misprijzen, en ook onbetaameiijk zijn. Neen; onze Christen geeft hier in eene korte hoofdfom bij elkanderen op, het geen hij uit Gods Woord, en op grond daar van, in de behandeling van den Doop en het Avondmaal , van die twee godsdienstige Plegtigheden leeren zoude ,* en het welk hier, als ware het reeds gefchied, moet vooronderfteld worden, Intusfchen mag en moet ik, en alle die bedachtzaam en uitlegkundig handelen, uit deze befehrijving opmaaken, hoedaanig, en in welken zin* wij des Christens geloofsbelijdenis van den Doop en het Avondmaal, en alles wat hij daar van zegt, te verftaan en optevatten hebben, Niet, omdat hij zijne verklaaring van den Doop en het Avondmaal naar de leest van dit zijn eigendunkelijk plan van den aart der Sakramenten fchoeit. Verre van daar! Maar omdat hij zijne befehrijving van de Sakramenten gericht heeft, naar het geen hem van den Doop en van het Avondmaal, op grond van Gods Woord, geleerd was; alzoo hij uit die verklaaring, H a de-  Il6 VERKLAA RING VAN DE deze algemeene leer der Sakramenten getrokken en afgeleid had. — Is dit waar; dan geeft ons deze befehrijving, in dat licht befchouwd, een helder en onbedriegelijk licht, hoedaanig men zijne gezegden, in zijne verklaaring van den Doop en "van het Avondmaal, te verdaan hebbe; alzoo hij; die algemeene teekening daar uit getrokken heeft. Dus moet alles met zichzelven overeenltcmmen, zal hij geen wartaal fpreeken, en niet iets anders meenen, in zijne gezegden in die volgende -verklaarihg, en iets anders in deze befehrijving, welke uit die verklaaring opgemaakt is. Denken wij nu zoo over deze zaak; dan zal ons deze befehrijving zeer klaar, duidelijk , en verftaan* baar worden. < Hij befchrijft die godsdienstige Plegtigheden, als zulke genademiddelen, welken tot den uitwendigen en openbaarert plegtigen Godsdienst in de Kerk behooren, en niet tot de inwendige bedeeling van Gods genade aan dezen en geenen, ook onder het wettig en geloovig gebruik derzelven; •— welken derhalven altoos, aan alle plaatfen, naar de ordinantie van Christus, moeten bediend worden in de Kerk, zoo als ze zichtbaar befiaat in de wereld. .— Hij noemt ze .— heilig. Niet in zichzelven; zij hebben in zichzelven geene heiligheid of eerwaardigheid, meerder, dan het Woord en deszelfs bediening. Maar met opzicht op God; die ze ingefteld heeft, om ze betaamelijk en godsdienstig, in 't openbaar, in de Gemeente, zoo als die zichtbaar zich vertoont in belijdenis des geloofs, boetvaardigheid, en een' godvruchtigen wandel des geloofs, te gebruiken; als dok, met opzicht op der-  ZES EN ZESTIGSTE VRAAGE. U? derzelver geloovig, heilig, en eerbiedig gebruik", en op derzelver heiüg einde. Hij noemt ze zichtbaare dingen; in onderfcheiding van het hoorbaar e, ten aanzien van het Woord. Dezen zijn godsdienstige Plegtigheden, die bijzonder het zintuig des gezichts aandoen; waar in ons het zelfde, dat het Woord hoorbaar doet, zichtbaar voor oogen vertoond wordt, en dus zeer klaar en duidelijk, niet alleen de groote zaak voor oogen wordt gcfchilderd, maar ook zichtbaar vertoond, hoedaanig wij daar aan van Gods wege, en door onze eigen geloofsaanneeming, deel krijgen; en tevens zichtbaar al de aanmoediging, die wij in het gebruik derzelven krijgen, leevendig wordt afgemaald. Hij befchrijft ze als teekenen , waarteekenen en zegelen. Het zijn dan geene ijdele plegtigheden in den Godsdienst, noch enkel gedenkteekenen; maar het zijn teekenen, die ons zekere onzichtbaare en geestlijke zaak afbeelden, te kennen geeven, beteekenen — niet door zichzelven , maar wegens derzelver Godlijke beflemming, welke ze daar toe verordende , en ons daar van kennis gegeeven heeft. Het zijn teekenen van eene waarlijk beftaande, aanwezige zaak; en dus van het geen waarlijk zoo is, dat God ons waarlijk met en in die reekenen toereikt, en van ons in 't geloof genooten wordt — daarom waarteekenen genoemd. Dus gaat de beteekende geestlijke zaak vergezeld met het teeken, in derzelver wettig gebruik. Men kan dus zeer wel zeggen, dat er eene zekere onaffcheidelijke vereeniging is, van het teeken met de be* teekende zaak; even gelijk mijne vriendfehap verH 3 eerdgd  !l8 VERKLAARINC VAN DB eenigd is, in derzelver toediening, met het teeken, welk ik iemand van mijne vriendfehap fchenke. —-> Het zijn ook zegelen; zij verzegelen, het geen zij beteckenen, en geeven ons van Gods wege de fterkfte verzekering, van het aanweezen der zaaken, welken zij beteekenen. Zij verzegelen ons de zaak zelve, de wijze van toediening, en derzelver genot in het geloof. En dit zegel blijft onveranderlijk met het teeken van Gods wege, en elk een voelt de kracht daar van, in een wettig gebruik. —. Dan hij zegt ons ook, dat ze van God ingezet zijn. Trouwens, die inftelling van God, geeft aan de Hoffelijke zaak alleen de gedaante en kracht van een teeken en zegel; het geen ze anders door zichzelve niet zijn zoude. Tot welk einde heeft God die teekenen en zegelen ingezet? Onze Christen zegt: Om ons door het gebruiken derzelven, de belofte van het Evangelie des te beter te verftaan te geeven, e. z. v. — Men merkt ligt, dat onze Christen duidelijk toont te gelooven, dat het in dezen allermeest aankoomt op een wettig gebruiken van die genademiddelen, dus overeenkoomstig derzelver inftelling zullen wij te klaarer en duidelijker begrip en verftand van de geestlijke zaak krijgen, die daar in te verftaan gegeeven wordt; zullen wij van de waarheid der zaak voor onszelven verzegeld worden , welke zij ons van Gods wege verzegelen En wat is de beteekenis en verzegeling van de belofte van het Evangelie? Wij leeren hier onwederfpreekelijk, dat onze Kerk noch gelooft, noch leert, dat de Sakramenten teekenen en zegelen zijn van onzen onderweg  2ES EN ZESTIGSTE VRAAGE. H9 werpelijken genadeftaat, of van de genade, die wij onderwerpelijk bezitten. Neen; dit was nooit de leer der Hervormers, zoo veel ik wee te 1— maar van de belofte van het Evangelie; dat is, het geen daar in vervat, het geen daar in beloofd wordt , de beloofde zaak. • Die zelfde zaak, welke in de belofte van "het Evangelie vervat is, wordt hier in dit teeken en zegel, van Gods wege, zichtbaar aan ons vertoond, toegediend, aangeweezen — en tevens verzekerd, dat wij die in het geloof waarlijk, in een wettig en geloovig gebruik, genieten zullen. Het zijn dus geen zegelen, gehangen aan het Evangelie, als of ze deszelfs aanbod verzegelden. Neen; het Evangelie ftelt ons deze geestlijke zaak hoorbaar voor, biedt ze ons hoorbaar aan, en verzekert ons hoorbaar, dat wij in het geloof die zullen deelachtig worden. Dit zelfde, die zelfde zaak, wordt ons zichtbaar, klaar, duidelijk, en als voor oogen, in de Sakramenten vertoond , toegediend van Gods wege, en ons door die teekenen tevens verzekerd, dat wij, in een geloovig gebruik, dezelve zeker genieten zullen. <—- Dus maaken zij ons de belofte van het Evangelie des te klaarer en verftaanbaarer, dat is, de zaak, welke er in beloofd wordt aan zondaaren. De Christen zegt: Zij geeven ons die des te beter te verftaan, en zij ver* zegelen ze ons. — En dat onze Christen hier de beloofde zaak, in Gods verklaaring of belofte in het Evangelie vervat, bedoelt, blijkt uit het vervolg, als hij zegt: Naamlijk, dat Hij ons van wegen de eenige Offerande van Christus aan het kruis volbragty vergeeving der zonden, en liet eew H 4 w&  iso VERKLAAR.ING van de m leven m genade, fchenkt. . Dat onze Chris, ten die zaak zoo begrijpt, zoo als ze ons nu, bijelk gebruik van die Sakramenten, van God toegereikt, toegediend wordt, en niet, zoo als wij dezelve reeds deelachtig zijn, is overtuigend klaar en zeker, .als hij zegt: ons ah genade fchenkt; niet gefchonken heeft, maar nu, bij. elke bediening van die Sakramenten, in en met dezelven, fchenkt, even gelijk dit gefchiedt in de belofte van het Evangelie hoorbaar, zoo hier zichtbaar, in het gebruik der Sakramenten. Dit is nu in alles de korte uitlegging va„ de icer der Sakramenten, door onzen Christen. Hier van bewijze ik niets. Deze bewijzen daar van, zullen gevonden worden in de verklaaring van den Doop en het Avondmaal; uit welker verklaaring deze befehrijving is afgeleid. ~_ Edoch, nu moest ook bbjken, dat in de Sakramenten niets anders zichtbaar gcfchiedde, dan het geen in het Evangelie van God hoorbaar gedaan wordt. Zoo dat God ons in dezelven, even als in het Evangelie, tevens leerde, dat wij door .het geloof waarlijk dat gefchonken goed deelachtig, worden. Om dit nu klaar en duidelijk te toonen, geeft men den Christen gelegenheid, in de LXV1J. vraage. Zijn dan beide het Woord en de Sakramenten daar begnen gericht, of daar toe verordend, dat ze ons geloof op de Offerande van Jefus Christus aan het kruis, als op den eenigen grond onzer zaligheid, wijzen? A n d w o o R d. - ' J^ze toeh; want de Heilige Geest leert'ons in het Evangelie, en verzekert ons door de Sakramenten ,  zeven en zestigste v.raage. 121 ten, dat ofize volkomen zaligheid in de eenige Offerande van Christus ftaat , die voor ons aan het kruis gefchied is. Men kan uit het beloop dezer Vraag duidelijk zien, dat dezelve niet anders bedoelt , dan den Christen te onderzoeken, op hoedaanige wijze hü dan begrijpt, dat de Sakramenten ons, door Ut gebruiken derzelven, de belofte van het Evangelie des te beter te verftaan geeven en verzegelen, naamlijk, dat God ons, van wegen de eenige Offerande van Christus, e. z. v. vergeeving der zonden, e. z. v. fchenkt. Dit kan niet waar zijn, ten zij de Sakramenten, zoo wel als het Woord, onze ziel in derzelver gebruik bepaalen tot Christus, en alle zijne weldaaden, zoo als die liggen, en aan ons verklaard en vertoond worden, in de beloften des Woords, en in de teekenen en zegelen dezer godsdienstige Plegtigheden. Dit kan niet waar zijn, ten zij in het Woord, en in de Sakramenten, ons verklaard en vertoond worde, dat onze zaligheid buiten ons, in Christus en in zijn Slagtoffer aan het kruis, gelegen is; en dat die Christus, zoo als Hij zich voorons geofferd heeft aan het kruis, en alle zijne weldaaden, daar door voor ons verworven, aan ons in het Woord, en in de Sakramenten bij het gebruiken derzelven, gefchonken, gegeeven, aangebooden worden zoo als ursinüs dit woord fchenken zelf verklaart. . Dit kan niet waar zijn, ten zij ons in het Woord, en m de Sakramenten tevens, aangeweezen en getoond worde , elk op hunne wijze, dat wij in het geloof, bij het hooren. des Woords, en bij het gebruiken der Sakramenten , moeten zien op Christus, zoo als Hij aan het II 5 kruis»  I£2 VERKLAARING VAN DE kruis, voor ons, tot verzoening en vergeeving der zonden, geofferd is; en hoe wij Hem, als zoodaanig, in het Woord en door de Sakramenten aan ons vertoond en gefchonken, moeten aanneemen, zullen wij het genot daar van hebben voor onszelven. Men fielt derhalven deze Vraag voor, in verband met het voorige Andwoord; Zijn dan, deraalven, beide Woord en Sakramenten daar heenen gericht , of daar toe verordend, dienen ze daar toe —« eo fpeftant — dat ze ons geloof op de Offerande van Christus aan het kruis, als op den eenigen grond onzer zaligheid, wijzen P Als of men zeide: Zoo die waar is, dat de Sakramenten ons de belofte van het Evangelie des te beter te verftaan geeven en verzegelen, naamlijk, dat God ons van wegen de eenige Offerande van Christus, aan het kruis yolbragt, vergeeving der zonden, e. z. v. fchenkt', dan moet ook volgen, dat beide Woord en Sakramenten daar heenen zijn gericht, e. z. v. Want weezen die ons op onszelven, en het geen wij onderwerplijk bezitten, en niet op de eenige Offerande, e. z. v. als het waare Voorwerp onzes geloofs,liggende buiten ons,in de belofte van het Evangelie;dan konden de Sakramenten ons deze belofte, te vooren gemeld, niet des te beter te verdaan geeven, e. z. v. Wij vraagen u daarom: Zijn dan het Woord, e. z. v. ? — Eene noodige en nuttige vraag j Wat andwoordt onze Christen? Zijn andwoord is zeer voldoende aan het oogmerk van de Vraag. Hij verklaart openhartig, dat dit zoo is, en hij dit waarlijk gelooft. Hij geeft daar van eene voldingende reden; waar in hij toont, dat zijn geloof op vaste en zekere gronden gevestigd is — en ver» klaart  ZEVEN EN ZESTIGSTE VR AA GE. 123 klaart tevens, hoedaanig men dit begrijpen moet, zal men de waare reden daar van verdaan. — Hij belijdt in het geloof: Ja ze toch. Zoo is % ha est, in de Latijnfche Uitgaave; of, Ja freijlich, in de Hoogduitfche. Het is zoo, wit hij zeggen , de Sakramenten, zoo wel als het Woord , dienen daar toe, in derzelver gebruik, opdat ze ons geloof op de eenige Offerande van Christus wijzen. Hij belijdt dus te gelooven, dat Woord en Sakramenten tot één en het zelfde einde ftrekken, en beide, elk op hunne wijze, dienen, om ons tot ééne en dezelfde zaak heen te wijzen. Dit doen ze elk op zichzelven; het eene hoorbaar aan het oor, de anderen zichtbaar aan het oog — en daar in gaan ze hand aan hand te faamen, in derzelver openbaare bediening en gebruik. De Sakramenten dienen derhalven niet, ter bevestiging en verzegeiing van het Evangelie ; maar ter bevestiging en verzegeling van die zelfde zaak, welke het Evangelie ons ook hoorbaar verklaart en verzekert. Dit is de waare leer van onze Kerk. Het andere is, naar mijn inzien, eene misvatting. In 't vervolg zullen wij zelf hooren, dat het Evangelie ons moet te kennen geeven, bekendmaaken van Gods wege, dat de Sakramenten daar toe dienen; gelijk in de verklaaring van de LXXI. en LXXVII. Vraagen blijken zal. Spreekt onze Christen aldaar zoo; dan kan hij hier niet iets anders leeren —alzoo hier eene algemeene befehrijving voorkoomt , welke hij gevolgelijk afleidt uit zijne leer van den Doop , en het Avondmaal. — Hij belijdt hier ook , dat de gakramenten, even als het Woord, daar toe dienen  *24 VERKLAARIMG VAN DB — niet om ons re wijzen op onzen genadeftaat, op de genade , die ons medegedeeld is, en wij deelachtig zijn, en ons die te verftaan te geeven en te verzegelen; maar, dat ze dienen, om ons te wijzen op de Offerande van Christus aan het kruis — dus op iets, dat buiten ons gefchied, en zeker waar is, waar op wij kunnen ftaat maaken; opdat wij in het hooren van Gods Woord, en in het gebruiken der Sakramenten, daar op zouden zien, letten, achtgeeven in het geloof, zoo als dit door de verkondiging des Woords, en door de teekenen en zegelen in deze godsdienstige Plegtigheden, vertoond, verklaard, of klaarer te verftaan gegeeven en verzegeld wordt. Men moet derhal ven hier uit leeren , in welken zin men de gezegden van onzen Christen te verftaan hebbe, in zijne geloofsbelijdenis aangaande den Doop en het Avondmaal. Want is deze algemeene leer over de Sakramenten daar uit, als een gevolg, afgeleid en getrokken, gelijk behoorde, en de zaak zelve vereischte; dan kan hij hier niet iets anders zeggen, dan hij aldaar leeren zal. Al verder. Hij belijdt hier ook te gelooven, dat ons die Christus, zoo als Hij zich aan het kruis geofferd heeft, tot verzoening, met alle zijne weldaaden, zoo wel in de Sakramenten, als in het Woord, geduurig. van God uit genade gefchonken en ten gefchenke aangebooden en gegeeven worden, tot onze zaligheid, opdat wij die in het Woord en in de Sakramenten, door een geloovig gebruik, als daar in aan ons gefchonken, aanneemen, en met een waar geloofsvertrouwen ons eigenen moogen, ter genieting van dat alles , tot ®n-  ZEVEN EN ZESTIGSTE VRAAGE. 12$ onze zaligheid. En door dat geloof, koomen wij dan ook tot beter en klaarer verftand van dat zegel, en ontvangen en neemen het zelve voor ons aan, ter onze verzekering des aangaande. Ook belijdt hij hier te gelooven, dat, zal men de Sakramenten wettig en recht gebruiken; zal men het Woord en deszelfs verkondiging op de rechte wijze , tot onzen nutte hooren > men de Sakramenten, en het Woord, moet hooren en gebruiken ineen waar leevendig geloof, waar door wij recht verftaan-en kennen, wat ons in het Woord van Christus verkondigd wordt, wat ons in de teekenen en zegelen van het Sakrament te verftaan gegeeven en verzegeld wordt ; en dat alles met zulk eene toepasfing en toeëigening des geloofs op onszelven, naar onzen ftand, als zondaaren, dat wij — ziende wat God niet alleen anderen, maar ons in het bijzonder fchenkt, uit vrije genade — dat Godlijk gefchenk, in en met de beloften des Woords, in en met de teekenen en zegelen, zoo als dit daar in figuurlijk aan ons gezicht vertoond en toegereikt, toegediend wordt, met vertrouwen voor ons aanneemen, en daar in blijmoedig, tot eer van God, berusten, tot onze zekere zaligheid. Dat onze Christen dit alles in dit Ja toch, zoo is het, be'doeld heeft, zal uit de belijdenis van zijn geloof aangaande den Doop en het Avondmaal blijken , als zijnde daar uit ontleend. ■ Laat mij er nog bijvoegen, dat hij dan ook belijdt te gelooven — dat men tot het Woord en de Sakramenten , in het gebruiken derzelven, niets te brengen heeft van zichzelven, dan zonden en ellenden, nooden en behoef-  126 verklaaring van de* hoeftert; dat men alleen als fchuldige en ellendige zondaaren, in bet geloof te hooren en te verftaan heeft, wat God ons daar toedient en fchenkt; —■ dat wij, gebruiken wij Woord en Sakramenten geloovig, in het gebruiken derzelven niets moeten zoeken in onszelven, maar alleen zien op Woord en Sakramenten, en daar alleen zoeken, het geen ons daar in verkondigd, te verftaan gegeeven, ver. zegeld, toegebragt wordt van God; en dit vooronderftelt in zijn' aart — men denke flegts op het geen ons daar verkondigd, te verftaan gegeeven , verzegeld, toegediend wordt — niets, dan kwaad en zonde in ons. Wij moeten derhalven hier — gelijk wel gefchiedt in offeranden — niets aan Gode toebrengen, noch medebrengen, om aan God te geeven; maar alleenlijk geloovig het Woord hooren, en de Sakramenten gebruiken, om alles, als ledige zondaaren, uit Gods genadehand te ontvangen en aanteneemen, en zoo in dankbaare liefde, als Gods en Christus eigendom, God te verheerlijken in Christus Jefus (*). Eindelijk merk ik nog aan, dat de Sakramenten niets anders doen , dan het Woord; doch op verfchillende wijze -— en dat dus in de Sakramenten geen meerder eerwaardigheid of geduchtheid voor den Christen is, dan in Gods Woord. Onze Christen geeft verder eene voldingende reden, waarom hij gelooft, waarheid te zijn, het • geen (*) Men leeze mistnus eens, in zijne verklaaring over de voorige Vraagen , in de 111. (^ua;stie: Waar in de Sakramenten van de Oferanden otiderfcheiden zijn.  IE VEN EN ZESTIGSTE VRAAGE. IVf geen hem gevraagd wordt. Hij zegt: Want de Heilige Geest leert ons, e. z. v. —— Met reche geeft hij van alles den Heiligen Geest de eerZonder Hem r wisten wij niets van dit alles. Zonder Hem en zijne werking, zouden wij er niets van verdaan, noch doen, en alle* zou zijne kracht tot onze zaligheid verliezen. De Heilige Geest was het, die ons het Woord, door Hem ingegeeven, liet verkondigen. De Heilige Geest was het, die de Sakramenten aan en onder ons liet bedienen, gelijk Hij ze verordend had. De Heilige Geest was de werkmeester, de beweeger, werkzaammaaker, ,en verfterker van ons geloof, en de eenige en waare oorzaak, dat wij het Woord ge-.loovig hoorden, en de Sakramenten geloovig gebruikten, tot onzen nutte. — Het was de Heilige Geest, die ons in het Evangelie leerde, die ons in de Sakramenten verzekerde, en die ons deze zijne leering inwendig deed verdaan en aanneemen door het geloof; die ons ook de kracht en zalige uitwerking dier verzekering door de Sakramenten, in een geloovig gebruik derzelven, deed voelen en gewaar worden, tot ons heil. -— En wat was het, dat die Godlijke Geest ons in beiden leerde en verzekerde? Onze Christen zegt: Dat onze volkomen zaligheid in de eenige Offerande van Christus ftaat — gelegen is —■ die voor ons aan het kruis gefchied is. — Is dit waarheid, gelijk het is, en reeds van het Evangelie beweezen is, en van Doop en Avondmaal zal beweezen worden ; dan ftaat vast, het geen onze Christen erkend had zoo te zijn, gelijk aan hem gevraagd was. Dit kan elk zien,  liS* VERKLAARING VAN BE zien, die oogen heeft, en behoeft geen verder bewijs.'~ En hier door leert hij ons dan klaar begrijpen, op welk eene wijze Woord en Sakramenten daar toe dienen, om ons buiten onszelven te wijzen , in het geloof, op de Offerande van Christus aan het kruis, als den eenigen grond onzer zaligheid; naardien de Heilige Geest ons in dezelven leert en verzekert — niet onzen onderwer-, pelijken genadeftaat, maar — die voorwerpelijke waarheid: Dat onze volkomen zaligheid gelegen isin de eenige Offerande van •Christus, welke voor ons aan het kruis gefchied is. Die heilige Godsdienstplegtigheden zijn derhalve» van gewigt. Hoe noodig is het dan, te weeten, welken wij daar voor te houden hebben. — Daarom onderzoekt men dit bij onzen Christen, in de LXVIII. VRAAGE. Hoe veel Sakramenten heeft Christus in het Nieuwe . Verbond ofTestatnent ingefield? ANDWOORD, Twee; naamlijk den heiligen Doop, en het heilig Avondmaal. Deze Vraag is niet overtollig, vooral in die tijden, waar in men, beneven de twee wettige Sakramenten, nog vijf andere, onwettige, der Kerke heeft opgedrongen; in laatere eeuwen bekend, onder de naamen van Vorm/el, of Bevestiging, met zeker ftneerfel, Chrisma genoemd, ia de gedaante van een kruis, aan het voorhoofd van den gedoop- tcn,  agt en zestigste vraage. I29 ten, onder het uitfpreeken van eenige woorden. — Voords onder den naam van Penitentie, of Boete, ter verkrijging van abfolutie door den Priester, van de zonden na den Doop bedreeven; —■ onder den naam van Orde, of Ordening der Dienaaren. Uit dezen hebben zij, gelijk kalvijn zegt, nog twee andere Sakramentjes geteeld. Onder den naam van het laatfte Olijf fel, zijnde eene zalving met de gezegende olij van olijven, toegediend aan zulken, die in doodsgevaar zijn, en welke geftreeken wordt aan de oogen, de ooren, den neus, den mond, de duimen der handen, de nieren, en de voeten; onder het uitfpreeken van zekere woorden door den Priester, ter gezondmaaking van ziel en lighaam; eindelijk, onder den naam van het Huwelijk. Dan het is niet waardig, ons verder daar mede optehouden (*). — Ondertusfchen maakte zulk een gedrag der Geestlijken — de Kerk met zulk een aantal van Sakramenten overftroomende, daar niets Godlijks in was, die niet van God ingeheid , maar enkel menschlijke verdichtfels waren — dat men de Geloofsbelijderen daar over onderhouden, en hun, gelijk hier gefchiedt, zeer naauwkeurig afvraagen moest: Hoe veel Sakramenten heeft Christus in het Nieuwe Verhond of Testament ingefield? Daar op kwam het in dezen alleen aan. Men (*' Die de moeite wil neemen, om over die Roomfche ijdelheden meer te leezen , kan overvloedig te recht geraakenbij «alvijn , tnfl Theol. Chrift. L. Ilr. C. XtX J. 4" 13- "IVETOp Tow.IU.p. 783-789. polan. Hifi. Conc. Trident. L. II. En zeer veele anderen, over de Kerkelijke Oudheid. III. deel. I  Ï30 VERKLAARING VAN DE Men moest alleen weeten, welke Sakramenten Chnstus ingefteld had. Menschüjke inlTellingen hadden in dezen geheel geen verbindend gezag. Hij moest dan alleen verklaaren, hoe veel Sakramenten Christus ingefteld had in het Nieuwe Testament. — Hij vraagt daarom ook niet naar eenige buitengewoone, zoo genoemde, Sakramenten; die nog zeer betwist kunnen worden — ten zij men het woord Sakrament, met de Ouden, in een' ruimen zin wil gebruiken, van allerlei heilige dingen, die tot den heiligen dienst behooren. — Ook vraagt hij hem niet naar het getal der Sakramenten des Ouden Testaments. Dezen hadden uitgediend, en raakten ons niet , maar waren vervangen door anderen, welken Christus zelf in het Nieuwe Verbond had ingefteld. Naar het getal van dezen, wordt hem derhalven alleen gevraagd. Hij antwoordt daar op, te gelooven, en dat op grond van Gods Woord, dat het getal der Sakramenten, door Christus ingefteld in het Nieuwe Testament, twee was. Hij geeft ze bij derzelver gewoone naamen op; zeggende: Naamlijk den heiligen Doop, en het heilig Avondmaal. — Men leest in de Evangelifche Gefchiedenis in 't geheel niets, van eene inftelling van andere Sakramenten. Het Evangelie vermeldt ons l duidelijk , dat Jefus den heiligen Doop heeft ingefteld, na zijne Opftanding voor dat Hij ten hemel gevaaren is. Matth. XXVIII: 19; dat Hij het heilig Avondmaal hetft ingefteld, in den laatften nacht van zijn leven, nadat Hij zijn laatfte Pafcha met zijne Disfipelen gegeeten had. Matth. XXVI: 26—28. 1 Kor. XI: n, ~> -O  AGT EN ZESTIGSTE VRAAGE. 131 2o—2q. — Het is eene ijdele vraag : Waarom geen meerder; waarom geen minder ? Heeft Jefus er twee ingefteld, even gelijk in het Oude Verbond, zoo ook in het Nieuwe; dan zijn wij zeker genoeg, dat Jefus deze twee genoegzaam geoordeeld heeft, in zijnen openbaaren dienst in zijne Kerk,' zoo lang ze hier op aarde zijn zoude. ■ Men zou ook kunnen zeggen: Deze twee waren genoeg, om de volheid der genade , welke God ons in en met Christus toedient en fchenkt, en welke wij door het geloof in Christus hebben, aftebeelden en te verzegelen; daar het eene ons afbeeldt, hoedaanig wij door het Bloed en den Geest van Christus, van onze zonden gewasfchen en gereinigd worden, en in Christus door den Geest des geloofs ingelijfd, tot een nieuw leven wedergebooren worden; ■— terwijl het andere ons afbeeldt en verzegelt, hoedaanig wij, als nieuw gebooren kinderen, door Christus vleesch en bloed, bij geduurige herhaaling gegeeten en gedronken door het geloof, bij het leven bewaard, gevoed en gefterkt worden, tot volkomen wasdom. —» Eindelijk zal de Christen ons ook leeren, dat Doop en Avondmaal van Christus in het Nieuwe Testament, ingefteld zijn, als beftendige heilige Plegtigheden, welken Hij wilde 9 dat ten allen tijde, op alle plaatfen, in alle Gemeenten , zouden waargenoomen worden, in den openbaaren Godsdienst, in de Kerk van Christus. I a Hoe  132 VER.KliAAR.ING VAN BB Hoe natuurlijk en gepast volgde nu, dat men onzen Christen gelegenheid gave, om oprechtlijk te belijden, wat hij geloofde voor zichzelven, aangaande den heiligen Doop, en het heilig Avondmaal; als zijnde godsdienstige Plegtigheden in de Kerk, door Christus zei ven ingefteld, om, benevens de verkondiging van het Evangelie, overal in den openbaaren Godsdienst beoefend en waargenoomen te worden. — Hier mede is men, breedvoerig genoeg, beezig, van Vraage LXIX. tot LXXXI. Men begint met den heiligen Doop. Men onderzoekt hem eerst, omtrent den aart én de natuur van den Doop, als een teeken en zegel , van Christus ingefteld, Vraage LXIX. — Ten tweeden. Men eischt van hem , eene nadere verklaaring van de zaak zelve, welke, en zoo ah die, in den Doop beteekend, verzegeld, toegediend, en genooten wordt , in een geloovig gebruik. Vraage LXX. — Ten derden. Men laat hem toonen, dat de Doop waarlijk zulk een teeken en zegel is van deze onzichtbaare zaak, volgens Jefus inftelling ; Vraage LXXI.—Vervolgens laat men hem eenige misvattingen in de leere des Doops wechruimen; —■ zoo ten aanzien van den Doop zei ven , Vraage LXXII, LXXIII. —■ als ten aanzien van hun, aan wien de heilige Doop moest toegediend worden, Vraage LXXIV. Nu zoude ik tot da verklaaring der Geloofsleere van onzen Christen , aangaande den heiligen Doop en het heilig Avondmaal, overgaan. •— Ik wil  AGT EN ZESTIGSTE VRAAGE. wil echter vooraf deze en geene zaaken aanmerken, om, op de best moogelijke wijze, naar mijn inzien , tot het rechte verftand van onzes Christens Geloofsbelijdenis in dezen, op wettige gronden, te geraaken. Voor eerst. Het ftaat bij mij vast, dat bet geen onze Christen van den Doof én van het Avondmaal hier belijdt, alleszins fchrii - Anders had het geen gezag van overvoeding en verbintenis voor iemand. Hij moet dcrhalven in dit alles niets zeggen van Doop en Avondmaal, of het moet uit Gods Woord gehaald zijn, en op ten Godlijk getuigenis rusten. Zoo heeft hij in alle de Waarheden, welken hij beleeden heeft, tot hier toe gedaan. Men kan derhalven niets anders van hem wachten, dan dat hij op dezelfde wijze in dit wigtig ftuk gehandeld heeft. Anders was ook zijn geloof niet gezond. Men moet zich dan niet verbeelden, dat hij uit een zeker leerftelfel, zich willekeurig , en alleen naar menschüjke leeringen en inzettingen, zonder dat de heilige Schrift daar van iets vermeldt, een plan gevormd hebbe, van een zeker Verbond van God met de menfchen; van de Kerk; vooral van een Sakrament, zoo als dit in zijn leerftelfel best vleide — en dat hij, Doop en Avondmaal op deze leest flaande, naar eigen goedvinden , de natuur en de hoedaanigheid van den Doop en het Avondmaal daar naar zou verklaard hebben. Waar uit dan zeker volgen zoude, dat hij zijne leer van die heilige Plegtigheden alleen zoude gronden op , en bewijzen uit zijne voorafgaande kundigheid —- welke hij willekeurig verzonI 3 nen  134 VERKLAARING VAN DE .nen en gemaakt had in zijne herfenen — van een Sakrament j waar van men niets vindt in de heilige Schriftuur. Zoo hij dit gedaan had, dan zoude hij zeker verkeerd gehandeld hebben, en vooraan gefield , het geen achter moest geplaatst worden. Hij konde toch geene fchriftuurlijke befehrijving van een Sakrament in 't gemeen geeven, of hij moest zich eerst,uit Gods Woord, eene klaare en bondige kundigheid van de natuur en de hoedaanigheid van den Doop en het Avondmaal verkreegen .-hebben; want op dien grond moest, zijne befehrijving. van een Sakrament in 't gemeen, eenig en alleen.rusten. Anders handelde hij in alles willekeurig. Zijne ganfche leer zou een louter menschlijk ftelfel zijn. ■ welk hij uit zijn brein, buiten Gods Woord want dat fpreekt van .getn Sakramenten in 't gemeen, als eene notio uniyerfalis'■— zou verzonnen hebben; en dan had zijne ganfche leer geene waarde of gezag. ■— Wat ook; liier van in: de gewoone leerftélfels, al ware het ook in de Verklaaring van. ursinus, over de Sakramenten,- waarheid zijn mooge -— het welk ik niet wil beoordeelen ; ik geloof niet, dat ons Formulier van eenigheid in de Leer, op dien voet handelt. Ik hebbe daar van reeds in de Verklaaring van de LXV. en LXVI. Vraagen gefprooken. Ik zal, met den Heere, mijne gedachten hier omtrent, zoo ik denke , in het flot van mijne Verklaaring over den Doop en het Avondmaal, duidelijk bewijzen. Hier uit zal blijken, van hoe veel gewigt mijne opmerking omtrent het verband van deze leer is. Men moet altoos voor oogen houden, dat hij, die hier zijne geloofs- be-  AGT EN ZESTIGSTE VRAAGE. 335 belijdenis van deze Waarheden aflegt, te vooren reeds naauwkeurig over den aart en de natuur van den Doop, en van het Avondmaal, uit Gods Woord onderweezen, en in die leer geoefend was, in het geloof. Dus konde hij over den aart van een Sakrament, zoo als men het noemt, zeer wel eene algemeene befehrijving geeven; al onderzoekt men hem daar na eerst over den Doop en het Avondmaal. Althans, zoo moet het zijn, en in dat verband moet zijne leer begreepen worden, zal ze, naar mijne gedachten, eene fchriftuurlijke leer zijn, waar voor ik ze houde; — zonder mij te bekreunen over het geen anderen gezegd hebben. De Katechismus is, gelijk anderen, het Formulier mijner Kerkleer, Geraaklijk ware dit ook in de XXXVII. Artijkelen der Nederlandfche Geloofsbelijdenis te toonen. Doch deze is nu het onderwerp mijner verklaaring niet. Het tweede, dat ik aanmerke, is: Men moet de leer van onzen Christen, ten aanzien van den Doop en het Avondmaal, aanmerken als eene geloofsbelijdenis van zulke Waarheden , welken hem God zelf in zijn Woord geopenbaard had. Hier uit volgt, dat hij in deze zijne.geloofsbelijdenis alleen, en tevens volledig, opgeeft, wat God hem, aangaande dit voorwerp zijnes geloofs , of van i deze Waarheden, als een voorwerp van zijn geloof, in' zijn Woord had ontdekt, en hetwelk hij voor zichzelven geloofde, zoo waar te zijn, dat hij het met vertrouwen omhelsde en beleed. Alles wat hij dan belijdt, is niet onderwerpelijk, maar voorwerpelijk te verftaan; dat is , hij belijdt hier niet, te gelooI 4 ven,  136" VERKLAARING VAN DE ven, het geen hrj'ijbevindt, maar het geen God hem 'getuigd had in zijn Woord. Hoe! zou hij zijne onderwerpeJijke bevinding en gewaarwording van deze en geene zaaken, ten gronddage leggen van zijne verklaaring van de natuur des Doops en des Avondmaals; en op dien grond zeggen : Doop en Avondmaal beteckenen en verzegelen mijne onderwerpelijke gewaarwording van Gods genade? Dit kan, dit zal ik nooit gelooven. Die leer is mij on verdaan baar, in de leer van onzen Christen. Het ■is mij klaar, dat hij ons, in zijne geloofsleer van dén Doop en van het Avondmaal, eene klaare, duidelijke, cn fchriftuurlijke afteekening geeft, van de Voorriaame zaak op ziehzelve, welke Christus in Üe twee godsdienstige -Plegtigheden, ten aandien van Gods Plan, Verbond, Befchikking en Verordening, in het zaligen van zondaaren in Christus, wilde beteekenen en verzekeren; zoo dat God ons daar in klaar voor oogen ftelde, hoedaanig Hij ons, in en met Christus, vergeeving der zonden, heiligheid, en leven, in Christus voor ons door God bereid, uit genade fchenkt, en met de daad in den weg des geloofs deelachtig maakt. Dit zal overtuigend blijken, uit de verklaaring van des Christens leer zelve. Het derde , door mij aantemerken , is : Onze Christen doet hier eene geloofsbelijdenis, niet van zijne bevinding, maar van de Waarheden , welken hem God in zijn Woord geopenbaard had. Hij fpreekt derhalven, als een geloovige. Dat is, hij fpreekt, niet, als zoo iemand, die vooronderftelt en vsstfreit:,, Ik hen een geloovige, en daarom, en op dien  AGT EN ZESTIGSTE VRAAGE. 13? dien grond, eigene ik mij de zaak toe, welke de Sakramenten, Doop en Avondmaal, mij beteekenen en verzegelen; en ik gebruik dezelven, als een geloovige zijnde, als panden, waarteekenen , en zegelen , van het geen mij God gefchonken of medegedeeld heeft". Ik bekenne, niets van dit alles in onzes Christens leer te vinden, maar wel het tegendeel. Dit zal in het onderzoek zijner leer blijken. Neen; hij fpreekt hier, als een geloovige, 'of als een daadlijk geloovende, die verklaart, hoedaanig hij met een waar en leevend geloof omtrent Doop en Avondmaal verkeerde; dus alles, wat God hem daarvan openbaarde , door een waar geloof, met toepasfing op zichzelven, kende, overreedend erkende, en met vertrouwen, door den Heiligen Geest, aannam, en zich eigende. Hij vertoont zich dus, als zoodaanig een, die een geloovig gebruik maakte van den Doop en het Avondmaal, en hoe hij dan zag en geloofde, dit doende, wat God hem allergenadigst in den Doop en in het Avondmaal beteekende en verzekerde, met bijzondere tdeëigening op zichzelven. God verklaarde hem hoorbaar, in zijn Woord, den ganfehen weg des heils in Christus, voor zondaaren, met alles, wat daar toe betrekking had, zoo in de verwerving, als In de toepasfing der zaligheid. Deze zelfde zaak vertoonde, beteekende, verzegelde God hem zichtbaar voor zijne oogen, in den Doop en in het Avondmaal. Maakte hij nu een geloovig gebruik van het Woord; maakte hij een even geloovig gebruik van den Doop en het Avondmaal — dan kwam hij daadlijk in de bezitting, gewaarwording, het gevoelig genot, van alI 5 les,  13? VERKLAARING VAN DE les, wat God hem in zijn Woord verklaarde, wat God hem in den Doop en in het Avondmaal beteekende en verzegelde; en zoo werd zijn geloof verfterkt in het laatfte, en konde Gods hooge. wijsheid en goedheid aanbidden , dat God hem door den Doop verzekerde cn beteekende, hoe God die genade, in zijn Woord gefchonken, hem op nieuw ftiionk in den Doop en het Avondmaal, om ze zich op nieuw geloovig te eigenen, en de kracht van Jefus Verdiensten, zoo wel als Gods vrije liefde en genade, daar in te verheerlijken — en dat wel zoodaanig, dat in den Doop en in het Avondmaal, hem die zaak zoo beteckend en verzegeld werd, zoo als ze in eens en beftendig van God aan zondaaren wordt gefchonken, cn bij zijne geboorte uit God, en inlijving in Christus door het geloof, hem wordt deelachtig gemaakt; ~ maar in het Avondmaal al telkens bij hcrhaaling, om in het geloof aan die Waarheden , een geduurig voedlel voor zijne ziel, en., leven uit Christus te erlangen , tot zijnen wasdom en volmaaking. Gcfchiedende dit alles alleen in een geloovig gebruik derzelven. Eindelijk vermelde ik nog, dat ik mij allerbijzonderst , in de verklaaring van den Doop en het Avondmaal , zal houden bij het geen onze Christen daar van zegt, zonder eenig bijvoegfel. Ik zal in 't geheel geen gewag maaken, van het geen men anders, overeenkoomstig met, en gehaald uit de gewoone leerftelfels der fchoolen, bij deze gelegenheid aan de Gemeenten voordraagt — wel of kwaalijk, beoordeele ik niet. Gemaklijk ware het  NEGEN EN ZESTIGSTE VRAAGE. 139 het anders, een gansch Hoofddeel hier intelasfchen, en daar naar de leer ■ van onzen Christen te verklaaren. Dan dit zal miet gefchieden. Alleen het geen de Christen duidelijk belijdt te gelooven, zal ik, naar mijn vermogen,. naauwkemrg en getrouw verklaaren en openleggen. Zoo zal men best de cenvouwige Leer onzer Kerk kunnen kennen. Zoo blijve ik best buiten alle gefchillen, en menge mij niet in dien heeten oorlog over de Sakramenten. Mijn waar :gevoelen des aangaande , kan men leezen in de Leer van onzen Christen ; welke ik van harten omhelze. Nu gaa ik over, tot de verklaaring - van het geen onze Christen belijdt te gelooven, aangaande den Doop. En wel eerst, betreffende den aart en de natuur van den Doop. Daar omtrent onderzoekt men hem, in de LXIX. vraage. Hoe wordt gij in den Heiligen Doop rermaana en verzekerd, dut de .eenige, Offerande van Christus aan het kruis gefchied, u ten goede koomt?_ a TSf d w o o r d. Alzoo, dat Christus dit uitwendig waterbad ingezet, en daar bij toegezegd heeft, dat ik zoo zekerlijk met zijn Bloed en Geest van de onreinigheid mijner ziele, dat is, van alle mijne zonden, eewasfclien ben, als ik uitwendig met het water, het welk de onzuiverheid des vleefches pleegt wechteneemen, gewasfehen ben. De  140 VERKI.AARING VAN DE - Deze nadruklijke Vraag vordert van onzen Christen , eene duidelijke befehrijving van den aart en de natuur des Doops. Zoo dit de zin , de meening, en het doel van deze Vraag niet is; dan betuige ik voor mijzelven, niet te kunnen bevroeden, dat dezelve eenen voegzaamen zin in verband heeft. Naar mijne gedachten, zal de Onderzoeker wiilen zeggen: Dewijl gij mij eene algemeene befehrijving van den aart en de natuur van een Sakrament gegeeven hebt, en gij zulk eene befehrijving daarvan niet geeven kunt, noch zulk eene algemeene kundigheid daar van bij uzelven kunt vormen — zal die in alles fchriftuurlijk, en niet willekeurig zijn ten zij gij uit Gods Woord toont, dat het waarlijk in den Doop en het Avondmaal aldus gelegen zij; en ik thans over den Doop u onderzoekende, om te weeten, wat gij daar van gelooft, en hoedaanig gij omtrent deszelfs geloovig gebruik verkeert — zoo vordere ik van u, eene klaare en duidelijke befehrijving van den Doop, en dat gij daar in toont, of waarlijk de Doop volgens Christus inftelling, in zijnen aart eene beteekenende en verzegelende kracht heeft, aangaande Gods onzichtbaare genade, zoo als Hij. ons die, in een geloovig gebruik van denzelven, fchenkt; en hoedaanig wij die genade, in den Doop aan ons gefchonken, door het geloof, en het geloovig verkeeren omtrent denzelven , ontvangen en deelachtig worden. Ik vraage u daarom: Hoe wordt gij •— zekerlijk in een geloovig gebruik en verkeer omtrent den Doop, met toepasfing op uzelven in den heiligen Doop vermaand en verzekerd, dat de eenige Offerande van Chris-  NEGEN EN ZESTIGSTE VRAAGE. I4I Christus aan het kruis volbragt, u ten goede koomt ? Zoo ftaat er ook in de Hoogduitfche Uitgaave: u ten natte koomt. In de Latijnfche ftaat: dat gij ' een deelgenooot daar van, of derzefoe deelachtig zijt, e. z. v. Dit beteekent in de zaak het zelfde. Want' naardien wij in den Doop vermaand en verzekerd worden, dat die Offerande van Christus aan het kruis volbragt, ons ten nutte is; zoo worden wij ook daar door vermaand en verzekerd in den Doop, dat. wij door een geloovig gebruik van die Offerande, met toepasfing op onszelven — alzoo de Doop ons daarop wijst, zoo als dezelve van God aan ons met het teeken en zegel gefchonken wordt — ook dezelve waarlijk, in derzelver zalige vruchten,ontvangen, en zoo deelachtig zijn. In den Doop toch, wordt ons beide beteekend en verzegeld — niet alleen, zoo als die genade van God tot ons koomt, en van Gods wege aan ons gefchonken wordt — maar ook, zoo als wij die, in een geloovig gebruik, met het teeken en zegel, met de daad uit Gods hand ontvangen, aanneemen, en zoo in het geloof deelachdg zijn; en zoo koomt ze ons ook ten goede. Hij wil dan, dat hij in zijn Andwoord toone — dat de eenige Offerande van Christus aan het kruis volbragt, tot vergeeving onzer zonden, en tot onze zaligheid, de groote zaak is, van welke de Doop een zeker waarteeken en zegel is, en waar op dezelve wijst, als iets, op het welk God wil, dat wij in den Doop zien, en daar omtrent geloovig verkeeren zouden; — dat God ons die Offerande, tot ver.  I42 VERKLAARING VAN DE vergeeving en leven, niet aliéen vertoont, maar ook fchenkt uit genade, opdat wij die, in den Doop, geloovig uit Gods hand ontvangen, en met de daad deelachtig worden zouden; —~ dat de Doop ons, als een teeken, deze zaaken vertoont, en, als een zegel, verzekert, dat het waarlijk zoo is, en wij, in een geloovig gebruik, de nuttigheid daar van gewaarworden, gelijk God ze ons ten nutte heeft verordend; het welk Hij in het Evangelie ons reeds verklaard had, en nu weder op nieuw zichtbaar in den Doop voor de oogen fchildert. — Aan die vraag voldoende, zou hij ook den waaren aart des Doops teekenen. Dat onze Christen deze Vraag aldus verftaan heeft, zal uit zijn Andwoord blijken; het welk, buiten dat, naar mijn inzien, geenen zin heeft, die verftaanbaar is. Hij zegt: Jlzoo, dat Christus dit uitwendig waterbad ingezet heeft, en daar bij toegezegd, dat ik zoo zekerlijk, e. z. v. — Laat mij beproeven, of ik den rechten zin en de meening van dit Andwoord eenvouwig, zonder omflag, kan verklaaren. Hij geeft ons in dit Andwoord eene duidelijke befehrijving van de zaak, op ziehzelve en in het afgetrokken befchouwd, zoo als die voorwerpelijk in den Doop vertoond, vermaand, en verzegeld wordt. — Hij wijst aan, hoedaanig die ons, in een geloovig gebruik, met toepasfing op onszelven, zoo van de zijde van Christus, als van onze zijde, ten nutte koomt, en wij die werkelijk deelachtig zijn. — Én op deze wijze beandwoordt hij de Vraag volledig. Kan ik, in de ontwik-  negen en zestigste vraage. 143 wikkeling van die Andwoord, aanwijzen, dat onze Christen dit uitgewikkeld in dit zijn Andwoord geloovig belijdt, dan wordt alles klaar. Dit kan ik niet doen, of ik moet mijnen Leezer doen hooren, hoedaanig dit Andwoord in de Latijnfche Uitgaave te leezen ftaat. Dit zal ons veel licht in dezen op onzen voetllap geeven. Ik hoore aldaar zeggen : „ Omdat Christus ■ dit „ Omdat fiaat op de Vraag in 't Latijn; daar ftaat: ,, Om welke reden, qua ratione, wordt gij in den ,, Doop vermaand, e. z. v.," hier op volgt zeer wel: Omdat Christus ■ „ dit uitwendig water- „ bad bevoolen heeft, deze belofte er bijgevoegd zijn„ de, dat ik niet minder zeker door zijn Bloed en Geest, van de vuiligheden mijner ziel, dat „ is, van alle mijne zonden, gewasscmen wor„de, als ik uitwendig door het water gewasfehen „ ben, waar door de vuiligheden des lighaams ge„ woonlijk afgewasfehen worden" (*)■'. — Elk opmerkzaame ziet en voelt ligtlijk het onderfcheid, in de manieren van voorftel, in onderfcheiding van onze Nederduitfche Vertaaling ; vooral daar in , dat in dezelve niet ftaat gewasfehen ben, maar gewasfehen worde. En dit geeft eenen gansch anderen en vertlaanbaaren zin; en toont duidelijk , dat onze Christen hier eene befehrijving geeft van de zaak voor- (*) Q,u»d Christus externum hoe aque lavracrum mandavit , addita hac promisfïone, me non minus certo ipfius Sanguine £f Spiritu, a fordibus anima, hoe est, ab omnibus rncis peccatis, lavari , quatn aqua extrinjecus abluius fum, qua Jordes corporis expungari jolent.  144 VERKLAAR ING VAN DE voorwerpelijk op zichzelve befchouwd, welke in den Doop beteekend en verzegeld wordt, en in het Evangelie geopenbaard. Wat belijdt hij dan te gelooven, in dit Andwoord? Dit navolgende: — dat de beteekende en verzegelde zaak in den Doop is , gewasfehen te worden van alle zijne zonden, door het bloed en den Geest van Christus; •— dat die zaak ons zoo leevendig voor het oog vertoond, geteekend, en verzekerd wordt, in den Doop, dat wij daar in van Gods wege zeker worden, dat men niet minder zeker door het bloed van Christus en den Heiligen Geest, van alle zijne zonden wordt gewasfehen en gereinigd , dan men door dit water uitwendig van de vuiligheden des lighaams gewoonlijk gezuiverd wordt; — dat dit gefchiedt, uit kracht van eene Godlijke belofte, in zich vervattende, eene verklaaring Gods van deze zaak, dat Hij ons door het bloed en den Geest van Christus van alle onze zonden reinigt, en die reinigmaaking onzer zonden door Christus bloed en Geest, toedient en fchenkt in den Doop; — dat Christus daarom dit uitwendig waterbad bevoolen heeft, tot een beftendig gebruik in zijne Kerk, om ons, van Gods wege, dit te beteekenen en te verzegelen; — dat ons het een en ander toegepast wordt, in een wettig en geloovig gebruik van den Doop; naardien wij dan daar in, door het geloof, niet alleen zien de klaare, heldere, en leevendige vertooning en teekening van die zaak zelve, de afwasfehing van alle onze zonden door het bloed en den Geest van Christus, en dat wij even zoo van de vuiligheden onzer ziel, gelijk wij door wa-  ,5"NE Gfi-N^ ÊN ZESTIGSTE VRAAGE. 14^ Water van de vuiligheden onzeslighaams; gereinigd Worden; maar dat ons daar in ook wordt vertoond en verzegeld, dat, even gelijk het water in den Doop ons toegediend, en ons door indompeling of befprenging toegepast wordt, wanneer wij ons laaten doopen , God ons- zoo ook de reinigmaaking onzer.zonden door Christus bloed cn Geest fchenkt en toedient, in en met dit uiterlijk waterbad., als van Hem tot dat einde bcvoolen in zfjne Kerk ; en dat wij in een geloovig verkeer qmtrent den. Doop, alzoo zeker die reinigmaaking onzer zonden door Christus bloed en Geest, uit Gods hand, door het geloof ontvangen , en waarlijk deelachtig worgden, als wij door dit water in den Doop gewasfehen wordqn. , , ;.. ; _'» _? Dit is kortlijk, naar mijn inzien, de eenvouwige en zuivere leer onzer Kerk, aangaande den Doop, zoo als ze hier van onzen Christen in haare klaarheid wordt beleeden. Kan iemand iets meerder, of iets anders in deze leer vinden, en uit dit Andv/oord haaien, hij wijze dit klaar en duidelijk aan. Men zie echter wel toe, dat men don Christen niets meer doe zeggen, dan het-geen hij duidelijk in Gods Woord van den Doop kan leezen ; wan.t alle menschüjke bijvoegfelen hebben geene waarde, noch ;eenig verbindend gezag, maar zijn louter willekeurig, . Dit is het nu, dat onze Christen gelooft., aangaande den Doop. Hij fpreekt, hfer als een geloovend mensch , die den Doop befchouwr, als eene uiterlijke godsdienstige Plegtigheid * van Christus ingefteld, om., benevens de verkondiging d-s III. b eeL. K Woords,  I46 VE8.KLAAR.IfJG VAN DE Woords, in de zichtbaare Kerk, naar zijne inftelling bediend te worden; waar in men, naar Christus bevel, met zuiver water, en dat maar éénmaal; door eenen wettigen Leeraar, befprengd, of in het zelve ingedompeld wordt, het zij eens, of driemaal, in den naam des Vaders , des Zoons, en des Heiligen Geestes. Als zulk een geloovend mensch, verklaart hij hier, hoedaanig hij omtrent dien Doop, met toepasfing op zichzelven, verkeert; en tevens, hoedaanig hij dien Doop voor zichzelven geloovig aanziet, en daar door ook in het geloof duidelijk begrijpt, waarom hij, volgens Christus bevel, gedoopt is, en wat de Doop aan hem beteekent en verzegelt •— waar van hij nu nog voor zichzelven de kracht in het geloof gewaar wordt; zoo dat bij daar van zulk eene geloofsbelijdenis, met toepasfing op zichzelven , konde afleggen, eh zoo daar van fpreeken, gelijk hij hier doet. .— En dat hij daar van niets anders gelooft, dan het geen God hem daar van in zijn Woord getuigd heeft, en dus zijne leer, rustende op een Godlijk getuigenis aangaande den Doop , waarlijk in alles fchriftuurlijk is, zal hij, en wij met hem, toonen, in de verklaaring van de LXX1. Vraagè. Mijns bedunkens, zal onze Christen, in dit Andwoord ■— zijne geloofsverklaaring in het zelve aldus eenvouwig opgevat zijnde eigenaartig be- andwoorden, en volledig voldoen aan de Vraag, welke hem gedaan was.. — Ilij toont immers • als hij zegt, dat de Doop van Christus bevoolen is, die belofte daar bij gevoegd zijnde: dat ik zoo zeker, met, of door het bloed van Christus gevSs- jchen  NEGEN EN ZESTIGSTE VRAAGE. fchcn worde, als ik door het uitwendig water in den Doop gewasfehen ben *— dat de heilige Doop, naar Christus inftelling, de afwasfehing der zonden, zoo als die door Christus bloed en Geest gefchiedt, in de befprenging met het doopwater afbeeldt en verzegelt, en dus die weldaad aan den geloovigen gebruiker van Gods wege vermaand en verzekerd wordt ■— dat derhalven de Doop ons wijst op de Offerande van Christus aan het kruis, met derzelver gevolgen voor ons, en wat daar in voor óns gefchied en teweeg gebragt is; >— dat ons in de toediening des Doops, in de befprenging met dat wrater, de toediening en fchenking van de afwasfehing der zonden door Jefus bloed, als men zich laat doopen, geteekend en verzekerd wordt, en geleerd, dat wij, door een geloovig gebruik van dat bloed van Christus te maaken, in dit teeken en zegel verbeeld , en dus , door een geloovig ontvangen en aanneemen van het zelve, die afwasfehing met de daad deelachtig worden. Dus toont hij klaar en duidelijk, hoedaanig, en waarom hij in den Doop, daar omtrent geloovig verkeerende, vermaand en verzekerd wordt, dat de eenige Offerande van Christus aan het kruis gefchied, hem ten goede koomt. Niemand zal nu tvvijfelen, of onze Christen geeft derhalven in dit Andwoord eene duidelijke befehrijving, van den aart en de natuur' van den Doop, en voldoet dus aan het oogmerk van de Vraag. Om nu te zekerder te zijn, dat onze Christen, in zijne befehrijving van den aart en de natuur van den Doop, juiste fchriftuurlijke begrippen had; zoo zal men hem nader onderzoeken, over de zaak zelK 2 ve,  I48 VERKLAARING VAN DE ve, die hij, met figuurlijke gezegden, van de uiterlijke bediening des Doops ontleend, verklaard had in den Doop beteekend en verzegeld te worden. Dit gefchiedt in de LXX. VRAAGE. Wat is dat, met het bloed en den Geest van Christus gewasfehen te zijn? ANDWOORD. Plet is vergeeving der zonden uit genade van God hebben, om des bloeds van Christus wil, het welk Hij in'zijne Offerande aan het kruis voor ons uitgeftort heeft. Daarna ook , door den Heiligen Geest vernieuwd, en tot lidmaaten van Christus, geheiligd zijn, opdat wij hoe langer hoe meer der zonden affterven, en in een godzalig onftraffelijk leven wandelen. Eene gepaste en treffelijke Vraag! Onze Christen had in zijne befehrijving van den aart cn de natuur des Doops beleeden, dat de groote zaak, welke ons van Gods wege in den Doop vermaand en verzekerd werd- want om die reden en tot dat einde had Christus het uitwendig waterbad gebooden — niet anders was, dan de afwasfehing onzer zonden, door het bloed en den Geest van Christus; niet zoo als wij die reeds1 bezitten, maar zoo als' die ons van Gods wege, in en met dit teeken en zegel, voorwerpelijk gefchonken wordt, en zoo als wij die, in een wettig, dat is, geloovig gebruik van den Doop, naar Christus bevel, door het geloof met de daad uit Gods hand ontvangen, en  zeventigste vraage. 149 en deelachtig worden voor onszelven. Doch onze Christen had, in deze zijne befehrijving van die beteekende en verzegelde zaak, verbloemde en overdragtige gezegden gebruikt, van de uiterlijke plegtigheden des Doops ontleend. Men wil derhalven hier, dat hij die zaak zelve, onder die bloemen voorgefteld, met eigenlijke en duidelijke bewoordingen , die dezè zaak zelve verftaanbaar uitdrukken, zal voordraagen , en zoo toonen , welk een waar geloofsbegrip hij van die zaak had. Die vraag was zeer noodig en nuttig. Hier uit zoude zeer klaar blijken, wat het eigenlijk is, het geen in den Doop beteekend en verzegeld wordt, naar Gods Woord; en tevens, zoo als die daar in niet alleen beteekend en verzegeld, maar ook in dat teeken en zegel toegediend, en in het geloof met de daad genooten wordt. Men vraagt hem daarom niet naar de onderwerpelijke bezitting en bevinding van de afwasfehing zijner zonden, naar de onderwërpelijke gewaarwording van die genade, en wat daar in al begreepen is. Dit wordt ook in den Doop niet beteekend en verzegeld. Dit had hij ook niet gezegd. Maar men vraagt hem naar de zaak zelve, in het afger trokken, welke, en zoo als die, in den Doop, volgens zijne voorige belijdenis, beteekend en verzegeld wordt. Men vraagt: Wat is het, wat zegt het, wat geeft dit te kennen, met het bloed en den Geest van Christus gewasfehen te zijn, I e worden? ah/ui, gelijk er beter in de Latijnfche Uitgaave geleezen wordt. K 3 Des  ISO VERKLAARING VAN DE Des Christens And woord voldoet aan de Vraag j het toont het gevolg en oogmerk van het geloovig gebruik des Doops aan, en heldert het voorige Andwoord eigenaartig op. Hij zegt: Het is, het beteekent, het drukt uit, vergeeving der zonden van God uit genade, om het bloed van Christus, het welk Hij voor ons aan het kruis door zifne Offerande geflort heeft, hebben, ontvangen —• accipere, in de Latijnfche Uitgaave ; daar na ook , door den Heiligen Geest vernieuwd zijn , vernieuwd worden —■ renoyari, in de Latijnfche Uirgaave; en tot lidmaaten van Christus geheiligd zijn, en, hij zelf ons heiligende, een lidmaat van christus te worden—i & ipfo fanStificante membrum Christi fieri; op' dat wij langs zoo meer der zonden affterven, en in een godzalig onftraffelijk leven wandelen — welk laatfte in een naauw verband ftaat, met het heiligen door den Heiligen Geest. — Dit eenvouwig leezende, vooral, zoo als het in de Latijnfche Uitgaave ftaat, zal men aanftonds overreed worden, dat onze Christen eene befehrijving geeft van de algemeene kundigheid van dit gewasfehen zijn , of worden, door het bloed en den Geest van Christus, zoo als dit voorwerpelijk in den Doop beteekend en verzegeld wordt; zonder dit bepaaldlijk toteenig onderwerp betrekkelijk te maaken, of het onderwerpelijk te befchouwen. Gewasfehen te worden door het bloed en den Geest van Christus, geeft, gelijk onze Christen hier in zijne geloofsbelijdenis verklaart, in de zaak, volgens deszelfs waare kundigheid, niets anders te kennen, dan  ZEVENTIGSTE VRAAGE. 151 dan de vergeeving der zonden van God te ontvangen en deelachtig te worden, uit vrije genade, om des bloeds van Christus wil, het welk Hij voor ons aan het kruis geftort heeft. Vervolgens dus gaat hij voord ■ zegt het ook, door den Heiligen Geest vernieuwd te worden; 'dat is, geheiligd te worden, en, Hij zelf ons heiligmaakende, een lidmaat van Christus te worden — en wel tot dat einde, opdat wij hoe langer zoo meer, door zijne heiligmaakende werking, der zonden flerven, en heilig en onberispelijk leeven zouden. Dit is, wil onze Christen belijden, de waare en eigenaartige beteekenis van die verbloemde en overdragtige fpreekwijs: Door het bloed en den Geest van Christus gewasfehen te worden; welke ik in mijne befehrijving van den aart en de natuur des Doops gebruikt hebbe, en waar van ik duidelijk genoeg hebbe te kennen gegeeven, dat dit de voornaame zaak is, welke ors in den Doop vermaand en verzekerd wordt — zoo dat Christus om deze reden den Doop heeft bevoolen, om ons beide de rechtvaardiging en de heiligmaaking te beteekenen en te verzegelen. Leezen wij dit zoo eenvouwig; dan worden wij overreed , dat onze Christen niet alleen aan de Vraag voldoet, en eene eigenaartige befehrijving geeft van de waare en eigenlijke kundigheid der zaak, welke hij te vooren onder die verbloemde fpreekwijzen: door het bloed, en door den Geest van Christus gewasfehen te worden , bedoeld had; als zijnde dit de waare beteekenis daar van —■ maar hij doet meer; hij geeft ons ook te kennen, dat hij geloofde, dat volgens Christus bedoeling fn de K 4 in-  152 VERKLAARING VAN PB inftelling van den Doop, dit eigenlijk de zaak is, welke in den Doop beteekend en verzegeld wordt. — Hij was toch hier beezig, te fpreeken, niet van de vergeeving der zonden , en van de heilig, maaking door het bloed en den Geest van Christus, op zichzelven, maar van die beide weldaaden, zoo als die in het waterbad des Doops, in de wasfching en reiniging deszelven, in deszelfs wettig en geloovig gebruik, aan ons vertoond, beteekend , verzegeld, toegediend, en leevendig vertegenwoordigd worden. Dit is zoo klaar, dat het geen verder bewijs noodig heeft. Doch hoe worden de vergeeving der zonden door Christus bloed, en de vernieuwing door den Heiligen Geest, in de wasfehing met het doopwater, volgens Christus inftelling, naar het geloofsbegrip van onzen Christen, daar in beteekend en verzegeld? Denkt hij, dat ze daar in beteekend en verzegeld worden, zoo als Wij die reeds onderwerpelijk bezitten? i-i 0f, zoo als die beide ons. in den Doop , als wij met het doopwater gewasfehen worden , voorwerpelijk, zichtbaar voor onze oogen, in dat water en deszelfs toediening en was» fching, beteekend en verzegeld worden, en tevens aangeweezen, dat, als wij ons zoo laaten doopen, ons daar in beteekend en verklaard wordt, hoedaanig wij door het geloof ons die weldaaden laaten toepasfèn, dezelven ons toeëigenen, en aanneemen moeten uit Gods hand; als ook, van Gods wege verzekerd, dat wij, dit doende,en zoo geloovig omtrent den Doop, en de weldaaden welken ons daar in beteekend en verzegeld worden, verkeerende, ok  "ZEVENTIGSTE VRAAGE. 153 ook zoo zeker van onze zonden gewasfehen worden door het bloed en den Geest van Christus, als wij met dit water in den Doop gewasfehen zijn? Kier van kan men alleen kundig worden, uit het geen onze Christen zelf daar van zegt , en uit de wijze van voordragt dezer zaak , door hem. Geeven wij daar op nü naauwkeurig acht; dan zullen wij ras overtuigd worden, dat hij niet het eerfte, maar wel het laatfte, duidelijk te kennen geeft. Want hij zegt: Het is, het geeft te kennen niet, de vergeeving der zonden te bezitten, vernieuwd te zijn; maar, die te ontvangen, vernieuwd te worden , die te hebben, dat te zijn in deszelfs aanbod, fchenking, en toediening aan ons, van Gods wege, zoo als dit in de befprenging of indompeling met water geleerd en verzekerd wordt. Men ontvangt toch niet, het geen men reeds bezit, cn in bezitting heeft. Zou de Doop ook voorondcrftellen bij hem, het daadlijk bezit en deelgenootfehap aan de vergeeving der zonden en de vernieuwing des Geestes, en dat men reeds een lidmaat van Christus geworden is; dan zou hij ook moeten denken , dat als het teeken en zegel ons toegediend, en wij met water gewasfehen worden, wij dan reeds van onze zonden gewasfehen, en vernieuwd zijn. Maar hoe kon hij zich een denkbeeld maaken van zulk eene godsdienstige plegtigheid, waar in ons zeker uitwending ding toegediend wordt, volgens Jefus inftelling — bij voorbeeld, in den Doop het water, en dat wij daar mede befprengd, of daar ingedompeld worden waar in en het water, en deszelfs befprenging, iets beteekenen en verzeil 5 8e'  154- VERKLAARING VAN DE, gelen zouden, het geen wij reeds bezaten; daar immers het water, en deszelfs befprenging, afbeelden, overeenkoomstig derzelver gebruik, eene tegenwoordige afwasfehing en reiniging, ten tijde, als wij daar van gebruik maaken; en anders niet ? gelijk het in den Doop ons ook toegediend, en wij daar mede befprengd worden. — Of wascht men zich dan met water, als men reeds rein en zuiver is? of omdat men vuil en bezoedeld is, en zich daar door wil reinigen ? Dit is van zeiven klaar. — Hoe zou ook onze Christen in 't vervolg kunnen gelooven, 'dat er kinderen moogen en moeten gedoopt worden? Mag men wel, kan men wel ooit,op wettigen grond , zich verzekeren, dat die kinderen onderwerpen der Godlijke weldaaden zijn ? Dit moet hij nogthans doen, indien hij in het eerfte begrip ftaat; of zijne leer is in de war, ftoot en ftrijdt geweldig tegen eikanderen, en is onbeftaanbaar —- hoedaanig men dit ook zoude willen plooijen. Heeft hij dan nooit geleezen en verftaan, het geen tot Paulus gezegd werd door Ananias: Staa op, laat u doopen, en uwe zonden afwasfehen; Hand. XXII: 16. ? Want hoedaanig men dit ook verklaaren wil; er wordt zoo iets voorgefteld, dat niet reeds aanweezig vooronderfteld wordt, maar het welk nog worden moet, ten opzichte van Paulus perfoon. Neen; onze Christen is in die gedachten, dat de Doop een teeken en zegel is, waar in ons vermaand en verzekerd wordt, wat God voorwerpelijk aan ons doet, uit vrije genade, om Christus wil; dat Hij, even zoo zeker, de reinigmaaking of afwasfehing onzer z0nden, door Christus bloed en Geest, ons  ZEVENTIGSTE VRAAGE. 155 ons toereikt, toedient, geeft, en fchenkt, als Hij dit waterbad bevoolen heeft aan ons toetedienen (, om ons daar mede te befprengen, of er in te dompelen—daar bij voegende, de belofte van de vergeeving der zonden, en de heiligmaaking des Geestes; ons verzekerende, dat wij door het bloed en den Geest van Christus, van God uit genade gewasfehen worden van alle onze zonden, gelijk wij met dat doopwater gewasfehen worden van de vuiligheden onzes lighaams. Gelijk nu het laatfte gefchiedt, wanneer wij ons laaten doopen en uitwendig wasfehen, op eene wettige wijze, naar de Godlijke inftelling ; zoo gefchiedt ook het eerfte op diergelijke wijze, in onzen Doop ■— het zij, als wij gedoopt worden, het zij naderhand, als wij geloovig omtrent onzen Doop verkeeren. Want in die godsdienstige Plegtigheid, ons laatende doopen, befprengen met water, of ons in het zelve laatende indompelen, zoo wordt ons daar in beteekend en verzegeld, dat wij door het geloof,even zoo zeker, de vergeeving der zonden, en de vernieuwing van den Heiligen Geest , van wegen de Offerande of het bloed van Christus, eenmaal voor ons aan het kruis uitgeftort, uit 's Vaders genadehand ontvangen, en met de daad deelachtig worden, als wij, ons laatende doopen, met dat doopwater gewasfehen zijn. Dit leert onze Christen hier zeer duidelijk. Dat dit waar is, kan zelfs blijken, uit het geen volgt; als zijnde dit een onaffcheidbaar gevolg van de vernieuwing des Geestes, en het einde waar toe: Op dat die heiligende Geest, bij voordgang, ons langs zoo meer de zonden zoude doen aflterven, en heilig  I56 VERKLAARING VAN DE % en onberispelijk doen wandelen. En dit ziet, als een gevolg , op den geduurigen voordgang in heiligmaaking, onderfcheiden van de vernieuwinge des Geestes, die in den Doop beteekend en verzegeld wordt niet, zoo als wij die bezitten, tnaar, zoo als wij die in het geloof ontvangen, opdat wij langs zoo meer der zonden afllerven, e. z. v. Men ziet dan ook duidelijk, dat de Christen zijn voorig Andwoord eigenaartig opheldert, en aantoont, hoe in een wettig gebruik van den Doop, door een waar geloof gezien , erkend, en vertrouwd wordt, met toepasfing op zichzelven, dat Christus dat waterbad beyoolen heeft, met eene bijgevoegde belofte, dat wij zoo zeker door het bloed en den Geest van Christus, van alle onze zonden gewasfehen worden, als wij uitwendig met water gewasfehen worden. Hoe eenpaarig en gelijkvormig is de leer van onzen Christen! Even gelijk hij, ten aanzien van het geen het Evangelie ons verkondigt van Christus en zijne weldaaden, geleerd had, dat dezelven in de beloften aan ons van God gefchonken worden; doch dat niemand aan dit gefchonken goed deel krijgt, dan alleen hij, die gelooft, die het gefchenk Cods voor zich door het geloof aanneemt, en het zelve zich met vertrouwen eigent, en dan eerst in het bezit daar van geraakt, en het zelve ondervindelijk gewaar wordt — even zoo leert hij in den Doop, dat 'God ons' in' den Doop beteekent en verzegelt — eensdeels, dat God ons alles, uit genade, om niet, in en met Christus fchenkt; — anderdeels, dat  EEN EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 157 dat niemand, het gefchonkene deelachtig wordt, dan alleen, door het zelve geloovig aanteneemen. Het welk alles zeer fraai in de plegtigheid des Doops afgefchilderd en verzegeld, wordt van Gods wege. Hier van zullen in het vervolg nog meer blijken gegeeven worden. Maar'is dit fchriftuurlijke waarheid? Zegt onze Christen in die twee Andwoorden niets, dan het geen in de zaak van den Doop in Gods Woord geleerd wordt? Dit was 'toch zeer noodzaaklijk, en hij moest dit uit Gods Woord duidelijk toonen', zou men zijne geloofsleer des aangaande, niet, als eene willekeurige leer, eigendunkelijk in zijne herfenen gefmeed — maar met volle overtuiging, als gegrond op, • en gehaald uit Gods Woord, kunnen aanneemen; Men onderzoekt hem derhalven des aangaande, in de Ij LXXI. VRAAGE. Waar 'heeft• Christiis ons toegezegd, dat Bij zoo zekerlijk ons met zijn bloed-en Geest wasfchen wil, tils wij met het "Doopwater gewasfehen worden ? 1 '■> •■>• vh "y" recef m ,mut8ft na ïjjie ad a«$6> ,-fii A N D ,W O O R D. In de inzetting des. Doops, 1 welke aldus luidt : Gaat heenen, onderwijst alle volken, en doopt ze in den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes. Ep.: Die geloofd zal hebben , en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet. zal geloofd hebben, die zal verdoemd worden. Deze beloftenis wordt "ook verhaald, daar de Schrift den Doop  t$B v e r k l a a ring tan öè Doop het Bad der wedergeboorte, en de afwasfehing der zonden noemt. Men fpreekt hier zeer naauwkeurig in deze Vraag: Waar heeft Christus ons beloofd, dat Hij ons zoo zeker met zijn bloed en Geest wasfchen wil- wasschen zal, abluturum, in de Latijnfche Uitgaave •— als wij met het doopwater gewasJchen wordenï gewasschen zijn, abluti fumus, in de Latijnfche Uitgaave. -— Wanneer wij die Vraag met een eenvouwig oog leezen, zonder vooroordeel; dan zien wij 'zeer duidelijk — dat men onzen Christen vergt, uit Gods Woord te bewijzen, het geen hij van den Doop in die voorige Andvvoorden beleeden had. Zonder dit, was zijne belijdenis niet waar, niet fchriftuurlijk , noch zijn geloof in dezen een godlijk, een gezond geloof. — Ten anderen; men vraagt hem duidelijk af, waar Christus die zaak beloofd heeft, welke ons in den Doop beteekend en verzegeld wordt; gelijk hij beleeden had. Men wil zeggen: Hebt gij dit alleen uit uw brein gezoogen ? hebt gij u een willekeurig plan van de leer der Sakramenten gemaakt, en uzelven een eigendunkelijk denkbeeld van een Sakrament gevormd, in deszelfs aart en natuur, en past gij dit nu maar even zoo willekeurig, zonder dat de heilige Schrift daar van iets leert , op den heiligen Doop toe; den Doop naar die eigen gemaakte leest fchoeijende ? Of is uwe geheele belijdenis van den aart en de natuur des Doops, gehaald uit, en gegrond op de heilige Schriften ? Is het laatfte waar; dan moet gij ons. dit tooneu —«— gij moet ons eene dui-  È EN EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 159 duidelijke belofte of verklaaring van Gods wil in dezen geven, waar in God dit doopwater, de befprenging daar mede, en dat men zich daar mede laat doopen, inftelt tot een teeken en zegel, waar in Hij ons van deze zijne onzichtbaare genade vermaant en verzekert, en waar door wij van Gods wege vermaand en verzekerd worden, dat Hij om zoo zeker door het bloed en den Geest van Christus wasjchen wil en zal in de toepasfing naamlijk van dezelve, door zijnen Geest, aan ons gelijk wij met het doopwater gewasfehen worden, of gewasfehen zijn. Want gij zult immers niet gelooven , dat zonder zulk eene verklaaring en inftelling van God, die uiterlijke plegtigheid van doopen, gedoopt te worden, of ook het water in den Doop, en de indompeling in, of befprenging met het zelve, op en dóór zichzelven, die beteekenende en verzegelende kracht van Gods onzichtbaare genade hebben ? Neen; gij moet toonen, dat zij niet alleen zijn ingefteld van God, tot dat einde, maar dat er ook eene Godlijke verklaaring of belofte bijgevoegd is —— gelijk gij zelf reeds beleeden hebt — waar in God ons duidelijk zegt, wat zulk eene zichtbaare zaak van Gods wege te kennen geeft; wat God ons daar in beteekent en verzegelt. Want zonder dit, zouden het ijdele plegtigheden zijn, die niets zaaklijks beduidden; alzóo de bijgevoegde belofte en verklaaring van God, het element — gelijk de Ouden zeiden —. maakt tot een Sakrament, zoo dat de waare beteekenis en verzegeling uk de bijgevoegde belofte afgeleid moet worden , en de zekerheid van beide daar in gegrond is. Dit is,  l6o VER KLAAR.ING V A- N D t is, zonder verder bewijs, door zichzelven zeker en blijkbaar. Waar — vraagt men hem daarom — vindt gij in het Woord van God zulk eene verklaaring en belofte Gods, dat niet alleen de Doop is ingefteld tot eene aanhoudende godsdienstige plegtigheid in de Kerk, benevens de\verkondiging des Woords, maar waar in God ook die .voornaame zaak voegt bij het doopen; ,dat..is,riwaar in God-ons-verklaart, dat de Doop, als een uiterlijk teeken en zegel * ons deze voornaame zaak afbeeldt, „vertoont ,• beteekent en verzegelt, dat XIij ons.zoo. zeker, met het bloed en den Geest van Christus-wasfehen wil cn zal, gelijk wij met het watgr; de;s. Dppps gewasfehen worden? — Men vej-gfc-'heni;; dan, te toonen, dat de Doop ons van Gods wege een tee* ken en zegel is; — dat God ons die. onzichtbaare genade, in en met Chrjstus, fchenkt in..,den Dtoop, gelijk Hij dit doet in het Evangelie, .en,dat ons dit in het water, en de befprenging; daar mede van Gods wege vermaand en vo£zegeld}wprdt; —< dat wij, ons laatende doppen, naar, de Godlijke.in* ftelling, ook me.t, de daad, door..het geloof, die genade Gods ontvangen en deelachtig worden, uit kracht van die verklaaring van God, gevoegd bij den Doop,, zoo als die ons in den Doop beteekend ,en verzegeld wordt. - En dan ftrookt deze Vraag met de leer der Hervormde Kerk in dezen. ^ De Hervormde Kerk geloofde nooit, dat in den Doop .zelf zulk eene kracht lag, dat ons daar door, en in den z,elv.en, die genade werkelijk toegejbragt wierd; maar dat de Doop alleen een teeken en -zegel was van  EEN EN ZEVENTIGSTE VRAAGE*» l6% yan die genade in Christus, welke God, in zijné belofte en verklaaring-, waar dooi* Hij den Doop tot zulk een teeken en zegel van deze zijne genade maakte, aan ons toediende en fchonk , in en bij den Doop, en welke wij alleen door het geloof aan die verklaaring, voor ons van God ontvangen en deelachtig worden, gelijk God ze ons fchonk —■ het zij wij geloofden, wanneer wij gedoopt wer* den, gelijk in de volwasfenen — het zij wij in 't Vervolg geloovig verkeeren omtrent onzen Doop, en de genade, welke ons God ten dien tijde reeds gefchonken heeft, waar van onze Doop ons vermaande en verzekerde» Waarom men dit ook in het Formulier des Doops Voor kinderen en bejaarden, in onze Kerk zoo vooidelt, zoo als men irt het geloof waarlijk den Doop befchouwt en erkent te zjjlT- , Dat de Hervormers er'zoo over dachten, kun uir kalvijn, in het geen hij van de Sakramenten en van den Doop leert, genoeg blijken (*)', gelijk ook in zijne uitleggingen van alld die (*) In hjlit. Heet. Christ. L. IV. C. XlV'. XV. baar leeze ik, C. XIV. g. j. Ita'que certum <«* nobis a Doinino mifericordiam & gratia fua pignus , cutn facro fut »erbo, twn Sacrament is offerrh verüm non apprrhendU fw n ifi ab kis, qui Verbum & Sacramenta certa fide actipiunt ; qualiter omnibus in falutem obiatus a Patre at propofitus Christus; non tomen ab omnibus agnitus exceptus qua est. §. IJ. Qimmobrem fixum maneat, non esfe atiat Sacramtntorum, quant Verbi Dei partes; qua fttnt offerrk nobis ac proponere Christum, & in es calestis gratia thefau* t os; nihil atitetn conferunt aut profunt, nifi fide accipta, &c Vorferatum C. XV. %. 15 fcf 17- te breed, om hier uittaili. DEEL. t* fch,jj'  l€i VERKLAARrNG VAN r> E die plaatfen, waar in raa den Doop gehandeld wordt, in het Nieuwe Testament, hier onder aangeweezen. Waar van ik dit alleen opmerke, dat hij alleszins toont, dat de beteekende en verzegelde zaak niet gewrocht wordt door den Doop , maar dat dezelve van.God onder dit teeken wordt toegediend, aangebooden , gefoïionken ; dat derhalven de genade Gods in Christus, van Gods wege, wordt faaraengevoegd en gepaard met het teeken; dat'het derhalven geene ijdele plegtigheden zijn, waar in God ons niets zoude toedienen —- ten tegendeel, dat God ons, met en in het doopwater,-een teeken en zegel geeft, dat Hij ons de vergeeving der-zonden offereert — gun mij dit woord te gebruiken — en tevens beteekent en verzegelt, dat Hij -ons die zaak ook met de daad in den Doop toebrengt -cn deelachtig maakt, wanneer wij die genade in "Christus, vvelke ons in den Doop, als-een tecken en zegèl derzelve, afgebeeld en geoffereerd wordt, door een waar geloof in Christus, uit Gods hand ontvangen en aanneemen; — dat zonder dit, de Doop ons niets toebrengt; — dat wij echter nooit ijdele en bloote reekenen of leuzen in den- Godsdienst ontvangen — ten zij men moedwillig, door ongeloof, de aange; boode.n ,genade in .de belofte Gods., bij dit teeken ge- febrijven. Die geen Latijn verftaat, kan genoeg in de Nederduitfehe-Vertaaiing win dte •Omlennrsittg-in -de Christelijke Leer te recht geraaken. Adem etiam efus Ojnmtent. sd R»n:. VI: 3, 4. ad 1 Cvr. Xtf: i3. ad -Gal. III: «7. -ad Wtti HÉ 5- ad 1 Petr. III: at. £p vonfer. §$. 15, XV. Inflrt.  EEN IN ZEVENTIGSTE VRAAGE. }6§ gevoegd, verwerpt; alzoo God ons in den Doop niets afbeeldt, ©f Hij is bereid, om het on$ deelachtig te maaken, en zijne belofte te vervuilen, als wij gelooven ; a—~. dat des niet tegen (taande , het ongeloof van den gedoopten niets onttrekt, vermindert, te niet doet, kreukt, of verkleint aan het teeken en zegel, zoo als het van Godi wege ons toegediend wordt, maar dit teeken en zegel zijae waare natuur en kracht behoudt, in zoo verre het zelve ons van Gods wege, door Gods bijgevoegde belofte, blijft beteekenen en verzegelen, dat God aan ons zijne genade in Christus ofFereert; 4* èn al verftnaade men dezelve, God dezelve evenwel aanbiedt •— al is het dat ©ngeloovigen, dóör hun ongeloof, hetuitwerkfel daar van voor zich niet-ondep* vinden , en zoo maaken, dat het geen aangeboo Jen was, hun geen nut doet; dat God nooit bedriëgelijk handelt, in zijne bijgevoegde belofte in den Doop, maar dezelve altoos vervult, in het geloof^ — dat al gelooven de kinderen niet, al kunnen ïij dit niet doen, al doen volwasfenen dit niet, ten tijde, als zij gedoopt worden — God nogtbana* onder die teekenen cn zegelen , zijne genade m Christus aanbiedt, en dat dit voor hun vast en zeker van Gods wege blijft, en aan de zijde Gods zijne kracht behoudt; zoo dat zij, in 't vervolg ■geloovende , op grond van dezen hunnen Doop, Gods aangebooden genade in den Doop ,• als een teeken en zegel, geloovig kunnen omhelzen, en dan die beteekende en verzegelde genade, van God in den Doop aan hun gefchonken, met de daad .deelachtig worden, en Gód" a&dan ook .zijne béL a lef-  IÓ4 VER.KLAAR.IN6 VAS DE lofte , in al haare Zekerheid, aan hun vervult; — dat de Doop nooit beteekent en verzegelt het onderwerpelijk beJt der genade Gods , maar dat God in alle genademiddelen, in de verkondiging van het Evangelie, en in de Sakramenten, alleen aan ons iets doet van zijne zijde, dat is, ons zijne genade, in Christus voor ons bereid, en door Hem verworven, toedient, aanbiedt, fchenkt, in zijne bijgevoegde belofte; en dat wij alleenlijk door het geloof dezelve ontvangen, aanneemen, en deelachtig wórden, door den Heiligen Geest. Daarom verklaart kalvijn, in zijne Jnftitutien, het zeggen van Ananias tot Paulus : Staa op, laat u doopen , en uwe zonden afwasfchen, aldus: De Heer belooft u in den Doop de vergeeving der zonden ; omvang en neem die aan, en zijt gerust en zeker van dezelve. Voords, dat de Apostelen, in hunne Drieven fpreekende tot zulken, die beleeden hadden aan het Evangelie ert aan Christus te gelooven, hen ook als zoodaanigen behandelen, en 'zoo fpreeken van hun, als die geloofd hadden, en in dit geloof gedoopt waren; waarom zij te recht van den Doop zoo fpreeken, gelijk dezelve in geloovigen krachtig is, en zijn gewrocht medebrengt, en gelijk een geloovige zijnen Doop befchouwt, met toepasfing op zichzelven, de toegebragte genade in het geloof met het Sakrament faamenpaarende; gelijk het altoos is in zulken , die waarlijk gelooven en gedoopt worden. Mark. XVI: 16. — dat de Apostelen intusfehen, wanneer zij van ongeloovigen fpraken — welken zij ook zeer wel wisten, dat onder die geloofsbelijders veelen waren — fteeds zorg droegen, dui-  EEN E'N ZEVENTIGSTE VRAAGE. l6$ duidelijk aantetoonen, dat hun de Doop geheel onnut was, van wegen hun ongeloof, even gelijk de Befnijdenis den Jooden, die niet geloofden, maar in de bloote uiterlijke plegtigheden berustten. — Niets hebbe ik hier ter nedergefteld, of het is getrouwlijk getrokken uit de Schriften van dien grooren Hervormer. Dit hebbe ik hier eens vooral gedaan, opdat ik hier door zoude doen zien, hoedaanig onze oude Hervormde Kerk in dezen dacht, en daar uit leeren, hoedaanig wij onze Formulieren van eenigheid , en onzen Christen in zijne Andwoorden over dit (tuk, te verftaan hebben. Wat andwoprdt dan onze Christen op zulk eene Vraag? Vindt hij zich in verlegenheid, om Zijne leer uit Gods Woord te bewijzen, en te toonen, dat hij dezelve daar uit gehaald, daar op gegrond had? Verre van daar! —■ Hij zegt, voor eerst: Dit blijkt uit de inftelling des Doops, door Christus Jefus, Matth. XXVIII: 19. Mark. XVI: 15, 16. - Wat ftaat daar? Mattheus zegt, dat de groote Heiland, voor zijn vertrek naar den hemel, tot zijne Disfipelen zeide: Mij is alk magt gegeeven in hemel en op aarde; gaat dan heenen, onderwijst alle volkeren, dezehen doopende in den naam des Vaders, e. z. v. Markus zegt ons, dat Jefus zeide: Gaat heenen in de geheele wereld, predikt het Evangelie allen creatuur en; die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, e. z. v. Maar bewijzen deze woorden, het geen onze Christen daar mede be-i wijzen wil? blijkt daar uit, dat de Doop, door eene bijgevoegde belofte Gods, ons beteekent en verzegelt, dat God ons zoo zeker met het bloed L 3  ï&tf THXLA11ISO VAN BE 'dn den Geest, van Christus wil en zal wasfchen, •gelijk wij met dit doopwater gewasfehen worden; t*i dus — dat het water in den Doop een teeken en zegel is van Christus Offerande,, eenmaal voor 'öOs aan hèt kruis opgeofferd , tot vergeeving der zonden . en heiligmaaking des Geestes-; ■— dat de beTprenging met water een teeken en zegel is, dat ■God Ons 'zoo de afwasfehing door Christus bloed ën Geest toedient en fchenkt uit genade; — dat ons te laaten doopen, befprengen met, of indompelen in het water, beteekent en verzegelt, in liet geloof gdfehiedende, dat wij zoo zeker, ais dit gefe'Hfedt-, -door het geloof, Gods aangeboodên genade 'éfatthee-ïaen en omhelzen moeten, en dlttdoenoe,-die gétiade daadlijk deelachtig worden? Dit;alics "had hij beleeden. Dit alles moet, in de ztëk mhe^ -uit die plaatfen kunnen beweezen worden; zal zijne leer fèbriftuürlijk zijn. Kan dit -gefchieden ? :Ik voor mij denke ja. Laat mij beproeven ,• of het zoo is. 'Ik Wensch niet, dat iemand zoo onbezonnen tondelen zal, van'te ontkennen,'dat-Gods Woord ons elders leert, dat de Doop een teeken -en zegel is van Gods onzichtbaare'genade in Christus, en dat dezelve 'daar in van Gods wege beteekend, verïtfaand, en verzegeld wordt; omdat dit niet letter- h'fk -in 'den Bijbel ftaat en dat men daarom tfeeze leer als -een willekeurig menschlijk verdichtfêl, én gansch onfchriftuurlijk , zou willen aanmerken, en dit geheel in Dorp en Avondmaal zou willen verworpen, wechgeworpen hebben. Een bedachtzaam gemoed zal zoo niet handelen. *—Ik denke, de zaak zelve, onder die woorden 'ifl onze  EEN EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. l6? onze Kerkleer bedoeld — met het geen andere mcn&chlijke leerftelfels zeggen, en daar bijvoegen, hebbe ik niets te doen; die moeten voor zichzelven- pleiten .— duidelijk uk de aangehaalde plaatfen, in vergelijking met anderen, te zullen bewijzen. En dan zal. daar uit-van zei ven volgen, dat die godsdienstige' plegtigheden waarlijk van; Gods wege de gedaante van teek enen en, zegelen hebben,, en> dezelven zoödaanig zees gegrond benoemd worden ai- vineien wij niet, dat de- heilige. Schrift dezelven juist- die- rtaamfcn geeft. Pit toeh erkende ik gaarn, dat' noch het- Avondmaal, noch de Doop, met uitdrukkelijke woorden een teeken en. zegel van Gods onzichtbaare genade genoemd worden. Maar zijn zij het daarom niet? Zal het daarom een eigendunkelijk en willekeurig verdichtfel zijn,, den Doop- en het Avondmaal een teeken en zegel te noemen? Zijn dan onze verftandige en geoefende Godgeleerden, in alle tijden, zoo bot, zoo onheusch geweest; dat zij uit louter menschlijke beginfelen, zonder dat de leer van Gods Woord daar toe aanleiding gaf, den Doop en het Avondmaal een teeken en zegel genoemd hebben? Dit mag ik niet denken. » Werd-hun dan in Gods Woord daar toe geene handleiding gegeeven? Leerde Paulus dan nieti in Rom. IV: u. dat de Befnijdenis aan Abraham een teeken en zegel was van de rechtvaardigheid Gods, in het gezegende Zaad, van God aan hem gefchonken. in de belofte , en door hem geloovig aangenoomen ? Hoe men die plaats ook, naar zijn aangenoomen leeritelfcl, verklaaren en verwringen mooge,- djt zal men L 4 er  l68 VERKLAARINS VAN DE er niet kunnen uitwisfchen, dat ze, volgens God» lïjke fchikking, een teeken en zegel genoemd wordt, en waarlijk geweest is. Heeft nu de Doop geen betrekking op de Befnijdenis? Is thans de Doop niet, het geen eertijds de Befnijdenis was? Mag men niet met grond zeggen, dat gelijk het Avondmaal in plaats van het Pafcha, zoo ook de Doop in de plaats van de Befnijdenis, door Christus in het Nieuwe Testament ingefteld is? Op welken grond zal men die gedachten van oudere en laatere Godgeleerden, zoo maar in eens, in deze eeuw verwerpen? — Is dit nu zoo; waarom mag men dan ook den Doop, wegens eene gegronde gelijkvormigheid — anahgiam — met de Befnijdenis, niet als een teeken en zegel aanmerken; te meer, daar de Apostel Paulus zoo gelijkvormig, analogisch, redeneert, over de Befnijdenis en den Doop, in Kol. II: n, 12.? Met één 'woord, indien men kan aantoonen, dat de zaak, onder die woorden begreepen, en door dezelven uitgedrukt, in den Doop en het Avondmaal gevonden wordt; geeft men dan niet met recht dezelven die naamen?' Laat ons dit zien van den Doop. Jefus zegt, in Matth. XXVIII: 10- Gaat dan heenen, onderwijst alk volkeren, dezelven doopende in den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes. — Indien men nu Jefus zeggen, in het voorige 18. vs. Mij is alle magt gegeeven in hemel en op darde-, en het geen volgt, in het 19. vs. kerende hun onderhouden alles wat ik u gebooden hebbe, in verband met eikanderen befchouwt; én men vergelijkt daar mede, hetgeen er bij Markus  EEN EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. kus ftaat, Hoofdft. XVI: 15, 16. - gelijk onze Christen op goede gronden gedaan heeft, m zijn Andwoord — dan zullen wij gemaklijk dit bevel van Christus, en deszelfs waaren inhoud, verftaan. Jefus Christus, nu aanvanglijk verhoogd, zoude zoo zoo ten hoogften toppunt van zijne Middelaars heerlijkheid ftijgen. Hij vergewist daar van zijne gezanten, als zijne onmiddellijke opvolgeren, die Hij als middelen gebruiken zoude, om zijn Koningrijk, het welk Hij van den Vader tot zijn loon ontvangen had, hier op aarde opterechten, en te vestigen. Mij, zegt Hij, is alle magt gegeeven in hemel en op aarde; het geen ik nu zeggen zal, rust op mijn gezag en magt, welke ik nu verkreegen hebbe. En dit moet u bemoedigen, ten ruggefteun dienen, en alle zorg voor de uitkoomst en gevolgen van mijnen last aan u, welken ik nu met volle recht en gezag tot mijne gezanten aanftelle, beneemen; daar mede behoeft gij u niet te bemoeijen, dit ftaat voor mijne rekening, en gij kunt u verzekerd houden van eene goede uitkoomst uwer ambtsbedieningen en verrichtingen — ik zal zelf door mijne magt daarftellen, het geen boven uw bereik is, en u alleszins bekwaam maaken, behoeden, en voorfpoedig doen zijn. Zorgt gij nergens voor; maar doet alleen, het geen ik u zegge, volgt kloekmoedig en gehoorzaam mijn bevel en roeping. De Vader heeft mij alle dingen in handen gegeeven ; ik hebbe nu het bewind, en alle heerfchappij, van zee tot zee, van de rivieren tot aan de einden der aarde, verkreegen. De VaL5' der  tjfo VERtttAARING VAN DE der zal, op mijnen eisch, mij de Heidenen tén erfdeel, de einden der aarde tor mijoe bezitting geeven. Ik moet zaad zien. Dien Joon gaa ik nu aanvaarden j dit Koningrijk gaa ik nu onder alle volkeren oprechten. U hebbe ik tot mijne gezanten verkooren. Ik wil u gebruiken, om mijn Rijk der waarheid opterechten onder, alle volkeren, eo zal u daar toe alles geeveiï, en door itjtoijn eige»dom en loon ififaamelen. Gsm gij dan flegts rustig en wel pcraoed, vol vaardig, en gehoorzaam aan meniën last, heenen , doet bet geea ik u gel>iede en beveeie. Onderwijn ath \oikeren. Maakt geen onderftheid in tBSDfchen , aan wien gij het Ëmgdie, mijl» Evangelie, wxiioatfgfc in mijnen naam. Ik zai uk alle volkeren, taiien, en natiën, de gegeevenen des Vaders vtrfaamekij ; dit is mijne zaa*c, die koomt mij alleen toe, dit is een almagdg werk, dat mij alleen eigen is, en waar toe ik alleen recht hebbe» Gij moet alleen, als mijne gezanten, tot alle men ras wij op wettige gronden, volgens de onderlinge oveieenttemming der Evangelisten, bet daar voor houden., dat Markus, Hoofdfi. XVJ. vs. 15. ocs niet wat anders verhaalt, dan Matoheus«mar jmst het zelfde, als op denzelfden tijd ,gebeurdj en dat Kj, door dien zelfden Geest als Mattheus gedree-,^ ven, aantoont , wat Jefus in dat otukrwijzen bedoelde, of misfehien er wel bijgevoegd heeft , tot nadere verklaaring : Gaat tot dat einde, als mijne Rijks-  1/2 VERKLAARING VAN DE Rijksgezanten, heenen, in de geheele wereld, en predikt het Evangelie allen redelijke fchepfelen, zonder uitzondering. Waarlijk, dit was het rechte middel, óm alle volken te onderwijzen. — Dan ziet men ook de groote wijsheid van Jefus, dat Hij door zijnen Geest, niet aan éénen Evangelist alles, maar aan verfcheiden verfchillende zaaken fomtijds heeft geopenbaard, opdat wij daar door een volledig bericht van alles, ten aanzien van Jefus leven, zouden ontvangen, in onderlinge overeenftemming van vier getuigen. ■— Dit zal te meer waarfchijnelifkheid, ja zekerheid erlangen, en ons alles duidelijker doen verftaan, wanneer wij de gedachten van den doorzienden schutte (*) aanneemen, over de orde der gebeurtenisfen bij de Evangelisten verhaald, even vóór de uitleiding der Disfipelen naar Bethanien. Deze doorkundige Leeraar plaatst het geen Lukas verhaalt in Hoofdft. XXIV: 45—49. even voor het geen Jefus gezegd heeft, naar het verhaal van Mattheus , vs. 19, 20, en van Markus, vs. 15, 16. vertaalende deze woorden: Toen , dat is, in dien tijd, na die verfchijningen op den eerften dag, en toen Jefus gemeenzaamer dagelijks -bij zijne Disfipelen kwam, en gemeenzaam met hun omging, toen opende Hij hun verftand, opdat zij de Schriften verftonden; en zeide tot hun: Alzoo is er gefchreeven, e. z. v. En daar op laat Jefus dan volgen: Mij is magt gegeeven, e.z.v. Matth.XXVUIi 18, 19. Mark. XVI: 15, 16. Dus heeft Jefus zijnen Rijksgezanten eerst den waaren inhoud van het Evan- (*) iJeilige Jaarboeken, II. D black. 443—447-  EEN EN ZEVENTIGSTE VRA\GE. Evangelie verkondigd; hun geleerd, wat zij prediken moesten; hun beloofd, dat zij daar toe binnen korten tijd den Heiligen Geest zouden ontvangen; en hun bevoolen , tot dat einde iri Jerufalem te blijven, Hand. I: 4, 5. Toen Hij dit gedaan had, Helde Hij hen tot zijne Rijksgezanten op nieuw aan, en leerde hun, wat zij doen moesten — zij moesten alle volken onderwijzen , en ten dien einde hm het Evangelie prediken, en op deze wijze de volkeren tot zijne disfipelen' en leerlingen maaken , en tot Hem, als den Christus, die alles volbragt had tot zaligheid van zondaaren, onder de medewerking . van zijnen Geest in hun, en in de geenen die hen hoorden, vergaderen. Dit gefchiedende , moesten zij die volkeren, die zij door het geloof aan zijne leer, en in Hem, tot zijne disfipelen gemaakt hadden, in hun onderwijs, en door de prediking van het Evangelie — merk hier aan, dat die volkeren hier als volwasfen menfchen befchouwd worden -— dan ook doopen in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. — Doopen in den naam des Vaders, e. z. v. zegt niet, naar mijn inzien, enkel tot den Godsdienst des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes; maar, volgens het gebruik van die fpreekwijs in het Nieuwe Testament, Luk. XXIV: 47. 1 Kor. VI: 11. zal dit zeggen — en volgens last en bevel des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes; — en tot geloof, vertrou» wen, en gehoorzaamheid aan den Vader, aan den Zoon, en den Heiligen Geest, zoo als wij u die gepredikt hebben, en in welken gij, volgens onze pre-  I?4 VERKLAARlttG VAN DE prediking, geloofd hebt. — En dan wilde Jefus, dat ze door dien Doop, in die zelfde waarheden, welken het Evangelie in deszelfs prediking verkondigd had, zouden worden bevestigd $ en dobr het geloof daar van nadere verzekering önt-vangën.- Welken waren die? Geene anderen, dan bekeering, en vergeeving der zonden, in Christus haam. Waaruit volgt, dat die waarheden hun dan ook' zichtbaar , bij den Doop, in derzelver bijgevoegdë- belofte, voor oogen moesten gefchilderd wordën, als zij gedoopt werden in den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes — lees hier omtrent de drie Stukken van de leere des Doops, in het Formulier van den Doop; — en dat wel, dat zij geloovig daar omtrent voor zichzelven moesten verkeeren, en zoo hun geloof gefferkt worden aan Gods belofte in den Doop. " Daarom moest ook het geloof aan het gepredikte Evangelie, en deszelfs beloften, voorafgaan, zouden zij, aan wien cd. Evangelie hoorbaar verkondigd was, te recht gedoopt wordtn." Want zou men hem, die de belofte in het Evangelie verfmaadde en Verwierp door ongeloof, dezelve nog zichtbaar in den Doop toedienen? Dit is ongerijmd. Zoo' fprak er de groote kalvijn over. Daarom'werd er geloof aan de belofte ,5 zoo als ze in het Evangelie yoorgefteld wordt, in de volwasfenen vereischt, zouden zij gedoopt worden. — De Heer Jefus laat er daarom op volgen, in Mark. XVI; 16. Die geloofd zal hebben aan het Evangelie, en , in dat zelve geloof, zal gedoopt zip, zal zalig worde;:; naar die niet geloofd zal lubben, dus ook niet zal gedoopt  ttvs en zeventigste vraage. i?S doopt zijn — of, al was hij. gedoopt zoo -hij niet" geloofd heeft —- éal yerdsmd mrtfehi Maar waar vinden wij na die belofte in de in* fteliiag des V)r,o?.:! Want zoo bei'chouwt onze Christen de zaaks wanneer hij die alles vennekfc. Anders ^rookte np ■ andwoord, niet op de Vraag. Trouwens, hij zegt duidelijk geaoeg, dat hij dit alles als.eane telofte.aanmerkt., i Hoe konde hij anders in 't vervolg zeggen:. Deze tckfu wwdi mi verhaald, e. z. v.? Doch waar is dié te fi«le*S Ze is te vinden in de .ganfcbe ver k baring van Christus, in alles, wat •Bij hier tot zijne Dis spelen gezegd, eïi aan hun als zijne gjezantcn bevoelen heeft, fa deze ïnftelling des T3oops is de bfi*lofte> — Q£ ioude <2hr isDias zeik eene godsdisas? tige Pkgtfgrrerd nudkBj) ea «liet «gevfïkkerd.idaar in eene belofte dom, ter. venekenng. van ; de godsdienstige zaak, welke Hij daar in bedoelde? Of heeft CforisH**, in 'deze inhiettóng des Do©?* zijne Apostelen, Óen.-, *a te gelijk Keggen, dat Hij.'daar hv ibedoeltjf de bekeerirtg «n vergeeving der 'zonden te veflfbftêtgen; zal rhj «Sar • mede aïlernaa'üw^ poarert -Seri heiligen Doop — -en zal Hij daar in tiiets wifiert bedoelen en beduiden aan die geenen, welken moesten gedoopt worden, nadat het Evangelie met dat oogmerk aan hun vefkradige!-, en van hun geloovig aangenoomen was? Zal jefu3 niet willen, dat  1^6 VERKLAARING VAN DÉ dat de Doop tot dat zelfde oogmerk, naamlijk toï bekeering en vergeeving der zonden, bediend worde? Zal er dan alleen geloof vereischt worden omtrent de prediking van het Evangelie, en niet omtrent den Doop, als eene Godlijke inftelling in den Godsdienst? En is het laatfte ongerijmd,- wat moet men dan gelooven in den Doop? Zeker, dan moet ons geloof alleen verkeeren omtrent het geen Christus in den Doop ons beduiden wil. En wat zal dit anders zijn, dan het geen het Evangelie ons verkondigt? Zal dit doopen in den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes dan niets beduiden, van Christus wege, voor den doopeling, ih zulk eenen Doop ? Waarlijk, zulke gedachten zijn ten hoogften ongerijmd. Maar beduidt dit ailes iets geestlijks — het zelfde, naamlijk, dat in het Evangelie ons hoorbaar verkondigd wordt; dan moet hier ook eene belofte, eene verklaaring van God des aangaande zijn. Want alle onzichtbaare genaden in Christus, koomen tot ons in de beloften Gods, waar in ze van Gods wege ons toegediend , tot ons gebragt, ons aangebooden worden, opdat wij die, in, op, en met die beloften, ons eigenen zouden. De geestlij* ke genade Gods in Christus is, noch ligt ooit, in de uiterlijke ftoffe der Sakramenten, maar in de belofte, welke Christus daar bijvoegt, en dus in en met die belofte, de geestlijke zaak vereenigt met het element , of de hoofdftofte, die ons in den Godsdienst tot een godsdienstig gebruik toegediend en bevoolen wordt, en welke wij, met het element, in de belofte, door het geloof eigenen; en doof die  EËN Elf ZEVENTIGSTE VRAAGE* ÏJf die belofte wordt dan de Doop een afbeeldfel van die geestlijke zaak. Op welken grond wordt de Doop anders genoemd de Doop der bekeering $ tot vergeeving der zonden ? Maar die belofte , die verklaaring van God des aangaande, kunnen wij nergens vinden, dan in deszelfs inftelling; alwaar gebooden wordt: Doopt allé Volkeren, in den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes. Daarom voegt er Jefus bij i kerende kan onderhouden alles, dat ik u gebooden hebbe. Wat heeft Jefus hun gebooden? Te onderwijzen; het Evangelie te prediken; te doopen* Dit moesten zij die volkeren leeren onderhouden^ dat is , hun onderrechter!, dat zij die leer geloovig moesten aanneemen, aan dat Evangelie gelooVen, in Christus gelooven tót zaligheid, in heiligmaaking des Geestes om zoo, door het geloof, ook met hunnen Doop de vergeeving der Zonden,en de reinig- en heiligmaaking des Geestes , voor zich deelachtig, en zoo waarlijk van hunne zonden door het bloed en den Geest van Christus gewasfeheri te worden, om voor Hem te leeven. Dus blijkt klaar, dat onze Christen zeet wel andvvoordt op de Vraag 4 en Uit Gods Woord, in de belofte van Christus in de inftelling des Doops, toont, waaf Christus dat toegezegd heeft, dat Hij ons zoo zéker met zijn bloed ert Geest wasfehen wil, als wij met het doopwater gewasfehen worden. —Maar daar uit vólgt dan ook, dat de Doop daar van een tee* ken en zegel is. Want het water in den Doop", en het doopen met het zelve, beteekenen iets geestlijks , naar de Godlijke inftelling — of zij betee- III, DEEL, M kt*  f78 VER KLAARING VAN DE kenen niets. Is het laatfte waar; dan zijn het ledi-1 ge, naakte, en ijdele plegtigheden. En zal Jefus die in den Godsdienst inftellen? — Dezelven moeten dan iets geestlijks, eene geestlijke onzichtbaare genade beteekenen. Maar wat zullen ze dan beter beteekenen, dan het geen met derzelver Hoffelijke gedaante, en zoo als die daar van dan eene eigenaartige fchilderij zijn kan, juist overeenftemt ? En wat zal dit anders zijn, dan de afwasfehing met het bloed en den Geest van Christus, zoo als die Van God aan ons toegediend en gefchonken wordt, en wij dezelve , in het geloof aan de belofte, daadlijk deelachtig worden? Maar er is geen godsdienstig teeken, of het is ook een zegel; dat is: heeft eene godsdienstige plegtigheid zekere beteekenis, beteekent ze iets —— dan verzegelt ze ook waarlijk, en verzekert ons, dat die zaak waarlijk zoo is, en beftaat in de belofte in gefchenk, en in het geloof aan de belofte in bezit, het geen ze ons beteekent. Dit is door zichzelven klaar. Dus blijkt het, dat de Doop een teeken en zegel is, van Gods wege aan ons, en aldus te recht van onze Kerk benoemd wordt. Hier van nu moeten afgeleid worden, alle die gezegden, welken men in de heilige Schrift van den Doop vindt; als daar is ■— dat dezelve fpreekt van het had der wedergebooorte, Tit. III: 5. — Ik geloove wel niet, dat Paulus door die omfchrijving den Doop zeiven, verftaat. Echter zou ik denken, dat hij, de wedergeboorte daar zelve bedoelende, in zijn gezegde zinfpeelt op den Doop, of wel op de geheele indompeling in het water des Doops, en  • Ë Ë> N EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. I79 en op de opkoomsc van den gedompelden uit dac doopwater. Dan, denke ik, heeft Paulus in de wedergeboorte, of wel het bad der wedergeboorte, bedoeld , de afwasfehing van de fchuld der zonden , zoo als die in de wedergeboorte ons van God wordt toegepast, naar zijne barmhartigheid, en niet naar onze werken, in de toeëigening der zaligheid aan ons; waar van de leevendigmaaking of wedergeboorte een onmiddellijk gevolg is, welke gepaard gaat met de heiligmaaking of vernieuwing des Heiligen Geestes. En zoo leert ons Paulus dan tevens in die fpreekwijze, van den Doop ontleend, dat de Doop daar van een teeken en zegel was, en dat de toediening van dat doopwater,naar de inftelling, en volgens het doel van Christus, beteekende en verzegelde, uit kracht van de toegevoegde belofte , dat die afwasfehing der zonden door het bloed en den Geest van Christus , bij en met den Doop ons toegediend, van God ons toegereikt en gefchonken werd , in de belofte ; terwijl de daadlijke indompeling in, en de opkoomst uit het water, in een geloovig gebruik des Doops ■— denk hier weder aan volwasfenen, tot en van wien de Apostel hier fpreekt — beteekende en verzegelde, op hoedaanig eene wijze ons die weldaaden, van God aan ons gefchonken , in het geloof door ons aangenoomen, van God ontvangen, met de daad toegepast en deelachtig gemaakt werden, zoo dat men, uit het water als opkoomende, geacht konde worden, opnieuw gebooren, van onze zonden gewasfehen en gereinigd te zijn, Christus aangedaan te hebben, met Christus geftorven, begraavén, en opgewekt te zijn, toen Ma' Chris-  l80 VERKLAARING VAN DE Christus gefiorven, begraaven, en opgewekt is, opdat wij door het geloof in Christus , der zonden fterven, en tot een nieuw leven opgewekt zouden worden ; welk alles ons in den Doop beteekend en verzegeld werd , uit kracht van Jefus bijgevoegde belofte. — En zoo kan elk geloovende, op dezen grond, zijnen Doop, in het geloof omtrent denzelven verkeerende, befchouwen ; gelijk Paulus hier doet, en in dat geloof er van fpreekt — niet alleen in deze plaats, maar ook in alle die gezegden, welken hij in dat geloof, van den Doop ontleend, gebruikt, als hij zegt, dat wij in den dood van Christus gedoopt zijn — dat wij met Hem begraaven zijn, door den doop in den dood — dat wij in Christus gedoopt zijnde, ook Christus hebben aangedaan. Rom. VI: 3, 4. Gal. III: 2.-. Kol. Ih 12. (*). als ook, het geen Petrus zegt, in 1 Petr. III: 21. Dit alles nu konde niet gefchieden, ten zij de Doop eene beteekenende en verzegelende kracht hadde, door de bijgevoegde belofte, en dus een teeken en zegel was van die onzichtbaare ge- C) Alleenlijk honde men in het oog, dat Paulus,in Rom. VI., in vs. 3,4. even eens moet verftaan worden, als in vs. 2. en 8-11.naamlijk, zoo als wij in Christus Doop gedoop', en in z:jneri Dood ge(lorven,en in zijne Oplïanding opgewekt z'jn, als onzen Plaatsvervanger in dezen het welk de grond van da beteekende en verzegelde zaak in onzen Doop, en daar door verworven is. Dit nu kent, erkent, en eigent zich een geloovende voorwerpel; jk, zoo als dit aan hem verklaard wordt in her Evangelie. De beroemde g. de haas heeft dit bondig betoogd, in zijne Verklaaring over Rom. VI. IL Deel, blz. 50.  EEN EN ZEVENTIGSTE VRAAGE." ï8ï; genade Gods in Christus, zoo als dezelve ons van Gods wege gefchonken, en door het geloof daadlijk toegepast en deelachtig gemaakt wordt. Op dien grond kon dan ook Ananias tot ■ Paulus zeggen: Staa op, laat u doopen, en uwe zonden afwasfchen. Hand. XXII: 16. Lees nu de te vooren door ons aangehaalde verklaaring van kalvijn. Zoo, dunkt mij, heeft onze Christen zijne voorige leer omtrent den Doop, zeer bondig uit Gods Woord beweezen, en aangetoond, waar Christus die belofte, welke hij gezegd had bij den Doop gevoegd te zijn, gedaan had; aanwijzende, dat die in de inftelling des Doops door Christus zeiven, te vinden was — derhalven zeer naauw verknocht met den Doop, en waar van de Doop ook alleen zijne beteekenende en verzegelende kracht ontving. Dus bewees hij uit Gods Woord, dat de Doop, uit kracht van die bijgevoegde belofte, een teeken en zegel was van de afwasfehing der zonden door Christus bloed en Geest, uit kracht van die bijgevoegde belofte. Want had de zaak zelve, waar van iets een teeken en zegel genoemd konde worden , in den Doop plaats, dan mogt men den Doop ook een teeken en zegel noemen. Met recht ftaat derhalven de leer van onzen Christen, zoo als hij te vooren den Doop in deszelfs aart en natuur befchreeven, en nader opgehelderd had, vast, en zijne leer is geheel fchriftuurlijk. Dit alleen merke ik hier op, dat de Doop, zoo als onze Kerk dien begrijpt, ons duidelijk leert, dat de doopeling hier niets toebrengt noch doet, omtrent God; maar dat God hier alles alleen doet, M 3 om-  182^ V. ERKL AARING VAN DE omtrent hem. Want, wordt de Doop aan ons voh gens Christus inftelling bediend, dan wordt ons daar door beteekend en verzegeld, dat God ons, fchuldige en vuile zondaaren, in den Doop, door de bijgevoegde belofte, de rechtvaardiging van de fchuld der zonden, en de heiligmaaking van derzelver befmetting, toedient, zoo als die door de eenige Offerande van Christus aan het kruis verworven is, in Christus ligt, en met Hem aan ons gefchonken wordt van Gods wege; en als wij gedoopt worden, of ons laaten doopen, dan wordt ons beteekend en verzegeld, hoe God die weldaaden door het geloof aan ons toepast en deelachtig maakt, door den Heiligen Geest. En dus kan de Doop aangemerkt worden , als zoo iets, waar door wij in de Gemeente van Christus ingelijfd , als op nieuw gebooren, wedergebooren worden , gewasfchenen en gereinigden zijn door het bloed en den Geest van Christus. Men was daarom in oude tijden gewoon, de doopelingen in het wit te kleeden, en Candidati, ook wel weder gehoor enen, te noemen. Men ziet hier uit ook, dat die geestlijke genade niet lag in het doopwater, noch daar in gefchonken of medegedeeld werd aan den doopeling, maar in de bijgevoegde belofte, welke aan den Doop al deszelfs beteekenende en verzegelende kracht gaf, en dat wij, gedoopt wordende, in het geloof aan die belofte, alleen het beloofde goed deelachtig werden. Dit nu kon gefchieden op denzelfden tijd, wanneer wij gedoopt werden , wanneer wij ons, geloovende, lieten doopen; of het konde ge- fchie-  T WES EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 1&3 fchieden in vervolg van tijd, wanneer wij, gedoopt zijnde, in het geloof omtrent die belofte, in den Doop beteekend en verzegeld, verkeerden. Want Gods belofte, in den Doop aan ons gedaan, beteekend, en verzegeld, blijft vast, en behoudt haare kracht, van Gods zijde; maar wij worden geene deelgenooten van het geen God ons in die belofte verklaard en gefchonken heeft, ten zij wij geloovig die belofte omhelzen. Dit kan nu ook in 't vervolg gefchieden. Hoe zou het anders met den Kinderdoop, en met alle, die in hunne jeugd gedoopt zijn, afloopen ? Over het een en ander zal men onzen Christen in de volgende Vraagen onderzoeken. En wel ► omtrent het eerfte ftuk, in de LXXII. en LXXI1I. Vraagen. Men vraagt hem, in de LXXII. VRAAGE. Is dan het uiterlijk waterbad de afwasfehing derzonden zelve? A N D W O O R D. Neen het; want alleen het bloed van Jefus Christus, eri de Heilige Geest, reinigt ons van alle zonden. Het is zeer klaar, dat de Vraag zoo gefchiedt, .dat daar in gelegenheid gegeeven wordt, om alle misvattingen, welken omtrent dit ftuk , vooral in dien tijd , in de Kerk plaats hadden, in eens de hartader aftefteeken. Want is het uiterlijk water" bad de afwasfehing der zonden zelve ; dan moet jioodzaaklijk volgen, dat die geestlijke genade met M 4 de  *84 VEB.KLAARING VAN DE de daad in dac water gelegd is, in het zelve bevat wordt, en het water moet in de afwasfehing der zonden getransformeerd, veranderd, en overgegaan zijn. Is dit waar; dan waseht dit water ons van alle zonden, door het gedaane werk der dooping. Dan is ook de Doop volftrekt noodzaaklijk tot zaligheid. — Maar is dit zoo niet; legt God nimmer zijne geestlijke weldaaden in het element van het Sakrament; wordt ons nooit die onzichtbaare genade daar in toegebragt, of op die wijze daar mede vereenigd, daar in' vervatt daar in veranderd, maar ligt die altoos in de belofte, welke God paart en vereenigt, of faamenvoegt met het Sakrament, waar door het zelve tot een teeken en zegel, waar in de beloofde genade nogthans zeer duidelijk afgebeeld wordt, van dezelve gemaakt wordt; en is dit ook aldus in het doopwater en deszelfs wasfehing gelegen — dan kan ook het water in den Doop» en deszelfs befprenging of indompeling, de afwasfehing der zonden zelve niet zijn, noch wij daar door van de zonden gewasfehen worden ; ■—■ dan koomt hier ook geen gedaan werk te pas, als iets verdienstelijks, of veroorzaakende; dan is de Doop ook niet volftrekt noodzaaklijk, maar alleen noodig uit kracht van deszelfs inftelling, tot zekere einden. Wat andwoordt nu onze Christen ? Hij zegt, zonder eenige bedenking: Neen het, want alleen het bloed van Jefus Christus , en de Heilige Geest, reinigt ons van alle zonden. JS'een, zegt hij; en daar door ontkent h1" • dat het water in den Doop onze zon' ?dene,het zij tegenwoordige, het 2ij  -TWEE EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 185 zij toekoomcnde, afwascht. Hij ontkent, dat de geestlijke afwasfehing onzer zonden op eenigerhande wijze in dat water gelegd, daar mede vereenigd, of door het zelve ons toegebragt , in ons veroor. zaakt, of teweeg gebragt zou worden, om welke reden ook. De reden, welke hij daar van geeft, is: Want alleen het bloed van Jefus Christus, en de Heilige Geest, reinigt ons van alle zonden. Dat dit waarheid is, leert ons het ganfche Evangelie. Is dit zoo; dan kan die veroorzaakende kracht aan het water in den Doop niet toegekend worden, noch de zonden door dat water worden af gewasfehen. — Doch in die reden ligt nog iets meer, het welk vooral kracht heeft, ter wederlegging van die dwaaling. Te weeten: Reinigt Christus bloed ons alleen van de, zonden ; is de veroorzaakende kracht daar van, in Christus Offerande aan het kruis gelegen; wordt ons die reinigmaaking door Christus bloed en Geest, in Gods belofte toegediend en gefchonken van Gods wege; worden wij in den Doop geweezen op die Offerande , en op tiat bloed en dien Geest van Christus, wegens de 'bijgevoegde belofte. — Zoo volgt: dat het doopwater, de befprenging met, of indompeling in het zelve, niets anders doet,noch doen kan, dan ons, als een verzegelend teeken, vermaanen en verzegelen, dat het bloed en den Geest van Christus, overeenkoomstig Gods belofte, ons , en dat wel alleen, reinigt van alle zonden , en tevens, dat ons die reinigmaaking, alleen door het bloed en den Geest van Christus, zoo waarlijk van God gefchonken wordt in de belofte, als dit doopwater ons toegediend, en  l86 verklaaring van de wij naar Gods bevel daar mede befprengd worden. Dat wij ook daar in worden verzekerd, dat wij, in het geloof aan die bijgevoegde belofte bij den Doop , zoo zeker die beloofde en aan ons gefchonkene reinigmaaking zullen deelachtig worden , als wij met dit water gewasfehen worden , alzoo de Doop daar van, ook door die bijgevoegde belofte , een teeken en zegel is —- Onze Christen heeft dit te vooren geleerd , in het Andwoord op de LXIX. Vraage. Dit zullen wij overreedend zien, wanneer wij flegts in verband leezen het geen er gezegd wordt; naamlijk, dat Chris, tus den Doop, of het uitwendig waterbad, ingefteld cf bevoolen beeft, deze belofte er bijgevoegd zijnde, dat ik niet minder, e. z. v. Waar aan wordt dit, laatfte toegekend door onzen Christen? aan het uitwendig waterbad op zichzeiven ? Verre van daar. Maar aan de bijgevoegde belofte van God; die was het , welke ons zeide, dat wij niet minder zeker door het bloed en den Geest van Christus van onze zonden gewasfehen worden, als wij, e. z. v. En deze bijgevoegde belofte maakte dan ook, dat het uitwendig waterbad, als in zijn' aart daar toe zeer gefchikt, volgens het oogmerk van Christus, een teeken en zegel werd van die genade, welke in die belofte begreepen was. •— Dat dit de waare leer van onze Kerk is , zoude ik uit veelen kunnen bewijzen. Laat mij kalvijn alleen hier doen fpreeken. Laat, zegt hij, derhalven dit vast zijn, en zeker blijven, dat de Sakramenten even dat zelfde doen, het welk het Woord van God doet, te wee* ten, dat ze ons Christus, en in Christus, de fchat; ten  twee en zeventigste vraage. t 37 ten der hemelfche genade voorftellen en aanbieden.; en dat ze ook geen voordeel geeven , ten zij ze door het geloof aangenoomen worden (*). Zie ook Hand. II: 38. en 'Eph. V: 26. en gij zult bemerken , dat onze Kerk de juiste apostolifche leer vulgt. Is dit nu waar, gelijk het is; zoo moet noodzaaklijk volgen, dat het uitwendig waterbad de afwasfehing der zonden noch is, noch zijn kan, ja dat die door het zelve zelfs niet aan ons toegepast, of deelachtig gemaakt wordt — maar dat or.s daar in alleenlijk wordt beteekend en verzegeld, dat, gelijk ons in de belofte het bloed en de Geest van Christus wordt voorgedeid en aangebooden, tot reinigmaaking onzer zonden, wij ook, door het geloof aan die belofte, in een wettig gebruik van den Doop, die reinigmaaking onzer zonden door Chris» tus bloed en Geest perfoonlijk deelachtig worden, Zio zeker, als wij door dit doopwater gewasichen worden, als zijnde het zelve daar van een teeken en zegel. ■ — Dus wedeflegt onze Christen in dit Andwoord bondig die opgegeevcn dwaaling, en alle de anderen, die daar aan verknocht zijn. Ondertusfchen moet men zich wachten , van alle verdenking onzer Kerkleer, als of die overeenkwame met die van onze Partijen; wanneer ursinus zegt: dat de teekenen wettig gebruikt zijnde, „ alsdan met het teeken, en middelende het zelve, „ te faamen de beteekende zaak aan ons gegeeven, „ en van ons ontvangen wordt, alzoo er eene ver„ eeniging van de beteekende zaak met het teeken, „ in («) Itiflit. IV. XIV. 5. 16, 17. vergeleeken met §.  S88 verklaaring van de .„ in een wettig gebruik, plaats heeft." — Want, behalven dat ursinüs verklaaring geen regel van rechtzinnigheid is; zoo zegge ik tevens, dat de man recht fpreekt,-in overeenftemming met de leer van den Katechismus, wel verdaan zijnde. Hij wil toch in dit gezegde — niet ftellen, dat de kracht en de uitwerking behoort tot het Sakrament, bij den gebruiker van het zelve, even als of dit in zichzelven een vermogen zoude hebben, om dit daartellellen, en wel uit kracht van het gedaane werk. Nooit waren onze Hervormers, ook ursinus niet, in dat gevoelen, dat de Sakramenten, op zichzelven, ons de onzichtbaare genade toebragten, als dezelve in zich opfluitende, even gelijk ons de wijn in eene fchaal toegebragt wordt. — Maar hij fpreekt alleen op dusdaanige wijze, om ons te keren, dat, als wij de Sakramenten wettig, in het geloof, naar de inftelling van Christus gebruiken, wij dan ook in het geloof verkeeren omtrent de belofte, en omtrent de zaak , welke ons in de belofte van Gods wege gefchonken wordt; waar van, door de vereeniging van de belofte, en van de genade in de belofte vervat en toegediend, de Sakramenten gepaste figuuren, tëeke•nen en zegelen zijn — zoo dat wij de beteekende zaak in de belofte geloovig uit Gods hand, met het teeken en zegel, ontvangen , aanneemen, en zoo in de bezitting van de beteekende zaak , door de kracht van den Geest, geraaken , als wij gedoopt worden, of nadat wij reeds lang gedoopt zijn. Onze Kerk beeft altoos den Doop — als een Sa. krament — aangemerkt als een teeken en zegel van de genade Gods in Christus Jefus, wijzende ons. op zijt  TWEE EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. I&> Zijne Offerande, en wat God daar in voor ons zondaaren heeft teweeg gebragt, en aan ons, elk in het bijzonder, fchenkt in de belofte, welke bij den Doop gevoegd is. Kooit dacht zij, dat ons in den Doop beteekend en verzegeld wierd de onderwerpilijke genade Gods, welke wij reeds bezitten ; dan konde ze nooit van een aanbieden en ontvangen van Gods genade bij den Doop fpreeken , of zij zou ver-warde en tegenurijiige taal gefprooken hebt,et). — Ook dacht onze Kerk niet, dat de aanbieding dier genade Gods in Christus, zoo als die in de verkondiging van het Evangelie gefchiedt, in den Doop beteekend en verzegeld wierd , of als een zegel, daar aan gehangen, was aantemerken \ want God biedt ons aan, ja fchenkt ons zichtbaar in den Doop, uit kracht van de bijgevoegde belofte, die geoade — gelijk kalvijn, en Zelfs ursinüs fpreeken. Dat is, de Doop, en deszelfs bediening aan ons, beteekent en verzegelt eigenaartig aan ons, dat God ons die genade fchenkt, en door hee geloof deelachtig maakt, in die bijgevoegde belofte. — Maar onze Kerk leert , dat de Doop een teeken en een zegel is, en ons als zoodaanig be» teekent, vermaant, verzekert, dat ons waarlijk en zeker, Gods genade, zoo als die ligt in Christus en in zijne Offerande aan het kruis, door de belofte, bij dit uitwendig waterbad gevoegd, en die het zelve tot een teeken en zegel van die genade maakt, van Gods wege toegediend, aangebooden en gefchonken wordt — op nieuw zichtbaar gefchonken wordt; en dat wij, dezelve door het geloof aanneemende, ook zoo zeker die deelachtig, en van onze zonden door  IQO) VERKLAAR ING VAN DB door het bloed en den Geest van Christus gewas* fchen worden, als wij met dit water des Doops gewasfehen worden. Die nu zoo geloovig, naar Christus inftelling , door den Heiligen Geest daar toe bewrocht, zich laat doopen, of in 't vervolg zoo geloovig omtrent zijnen Doop, en deszelfs bijgevoegde belofte, verkeert, wordt met de daad die beloofde genade deelachtig, en kan met vertrouwen aldus van zijnen Doop, met toepasfing op zichzelven, fpreeken, gelijk onze Christen gedaan heeft, in navolging der apostolifche leer; en gelijk hij nog doen zal, wanneer hij in 't vervolg beproefd wordt, of hij ook bekwaam en in ftaat is, het fchijnbewijs voor die wederlegde dwaaling te beandwoorden —■ zoo als gefchiedt, in de LXXm. VRAAGE. Waarom noemt dan de Heilige Geest den Doop bet bad der wedergeboorte, en de afwasfehing der zondeifl ANDWOORD. God fpreekt alzoo niet zonder groote oorzaak: naamlijk, niet alleen, om ons daar mede te leeren, dat gelijk de onzuiverheid des lighaams door het water, alzoo ook onze zonden, door het bloed en den Geest van Jefus Christus, wechgenoomen worden; maar veel meer, dat Hij ons door dit Godlijk panden waarteeken wil verzekeren, dat wij zoo waarachtiglijk van onze zonden geestrijk gewasfehen zijn, als wij uitwendig met water gewasfehen worden. De  'DRIE EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. ÏQt .* De Vraag wordt zoo ingericht, dat men het fchijnbewijs der dwaalenden voor hunne misvatting, zoo voorfïelt, gelijk zij gewoonlijk doen; met verdraaijing der fchriftuurlijke gezegden naar hun leerftelfel, waar door zij de heilige Schrift zoo laaten fpreeken, gelijk zij denken, en gaarn hadden, dat zij fprak ; • daar onze Christen te vooren dit als eene nadere belofte van God, in welke die zaak vervat, en aan ons verklaard wordt, heeft opgevat, en voorgedraagen, in zijn Andwoord op de LXXI. Vraage, Ondertusfchen neemt de Vraager dit bewijs zoo) over, gelijk het door de dwaalgeesten voorgedraagen wordt, ter fterker beproeving van den Christen; hem vraagende: Waarom noemt, e. z. v.? Als dit eens zoo was, wd hij zeggen, zoudt gij daar van ook reden kunnen geeven, die voldoende was in dezen? Onze Christen had eenvouwig zich daar van kunnen afmaaken, met aantetoonen, dat hier eene dubbele bedriegerij of valschheid — fallacia — plaats heeft. Eensdeels, omdat men eene plaats aanvoert, van welke men nog bewijzen moest, dat ze waarlijk van den Doop fpreekt; het welk zeker in gefchil is. Anderdeels , omdat men aan een zeker gezegde, tegen het oogmerk van den fpreeker, eenen zin geeft, waar door men het teeken tot eene oorzaak maakt van eene zaak , waar van het alleen een uiterlijk teeken en zegel is. Maar onze Christen, die plaatfen in derzelver rechten zin opvattende, geeft nu alleen reden , waarom God aldus in zijn Woord konde fpreeken van de wedergeboorte , ; on-  ipa VERKLAARINÖ VAN HÉ onder eene ontleende fpreekwijs van den Doop % of zeggen: Laat u doopen, en uwe zonden afwast fchen gelijk er Haat. Onze Christen zegt, dat God aldus niet zonder groote oorzaak gefprooken heeft. En daar van geeft hij reden; zeggende: naamlijk, niet alleen, om ons daar mede te leeren, e. z. v. Onze Christelijke Leer is zichzelve alleszins gelijk, en dus ook onze Christen, die ze gelooft en belijdt. Dit zal ik nu toonen. Hij zegt: Zulk eene manier van fpreeken gebruikt de Heilige Geest in het Woord — voor eerst, om ons daar door te leeren , dat is, te vermaanen ,te beteekenen, te kennen te geeven—gelijk hij doorgaans van den Doop fpreekt, en daar onder dan ook begrijpt, dat Godin den Doop ook verzekering daar van geeft. Wat leert God derhalven in den Doop, naar het geloofsgevoelen van onzen Christen ? Dit naamlijk, dat, gelijk de vuiligheden des lighaams door water gewasfehen worden, alzoo ook onze zonden door het bloed en den Geest van Christus gewasfehen worden ■— lavari , in de Latijnfche Uitgaave; wzchgenoomen worden, in de Hoog- en Nederduitfche Üitgaavcn. — Doch, ten tweeden , dit leert ons God niet alléén in den Doop; maar Bij verzekert ons veel meer door dit Godlijk waar teeken en pand, dat wij niet minder waarlijk van onze zonden geestlijk, door eene inwendige wasfehing — intsr-> na lutione — gewasfehen zijn — gewasfehen worden, ablui, Latijnfche Uitgaave — als wij uit~ wendig en zichtbaar ■— externa ac yiftbili aqua ■— afgewasfehen zijn met uoater. 'Men ziet hier duidelijk, dat de Christen — zich- zei-  DRIE EN zeventiöstê VRAAGE.' ït^ zeiven in alles gelijk blijvende in de leere des Doops, gegrond op Gods Woord, en overeen- koomscig den aart der zaake te recht belijdt, dat de Doop niet alleen vermaant, maar ook verzekert; dat dezelve dus geen bloot teeken, maar ook een zegel is. Hij belijdt, dat in den Doop deze waarheid beteekend en verzegeld wordt, naamlijk de afwasfehing van onze zonden, door Chris»" tus bloed en Geest, en dat die, in een wettig gebruik van den Doop, ons van Gods wege toegediend, en in het geloof aan de beteekende en verzegelde zaak, uit kracht van Gods bijgevoegde belofte, die genade ons met de daad toegepast en deelachtig gemaakt wordt, en wij zoo zeker met het bloed en den Geest van Christus van onzé zonden gewasfehen worden, en daar van döor dat geloof ook zeker zijn, dat Wij nu door het bloed en den Geest van Christus daadlijk gewasfehen zijn, gelijk wij door dat uitwendig en zichtbaar water gewasfehen zijn. Zoo fpreekehde, leert onze Christen ons eene- zuivere en zekere waarheid.Want het is waarheid; dat wij even zoo door het bloed en den Geest van Christus van onze zonden gewasfehen worden, door eene inwendige reiniging van de zonden, in de toepasfing dier genade, irt het geloof, aan ons, door den Heiligen Geest* gelijk wij uiterlijk en zichtbaar door het water gereinigd worden* Wie kan deze waarheid , door zichzelve blijkbaar, tegenfpreeken? Daar van is nu de Doop een teeken en zegel» De Doop kan van niets anders een teeken zijn, dan van het geen hij verzegelt; bij kan niets anders Verzegelen, dan het III. deeu N geen  '1^4 VERKLAAïlINÖ VAN BH geen hij beteekent — omdat het zegel in het teeken ligt, en het teeken te -gelijk een zegel is van de beteekende zaak. Nu wordt de Doop , door de bijgevoegde belofte, een teeken en zegel van de zaak, welke God in de. belofte verklaart, en aan den doopeling fchenkt, en welke Hij door het geloof aan hem met de daad toepast, en deelachtig maakt; even gelijk in die ganfche plegtigheid, als de Doop aan ons wordt toegediend en bediend, en als wij ons wettig, en in het geloof laaten doopen, dit alles leevendig afgebeeld en verzekerd wordt. Maar bet zou niet waar zijn , indien hij leerde, dat de Doop ons van Gods wege zoude beteekenen en verzegelen , dat wij onderwerpelijk de beteekende zaak vooraf reeds deelachtig waren. Want dit is nooit in allen die gedoopt worden waarheid,zelfs niet altijd in yolwasfenen, al doen zij vooraf eene belijdenis des geloofs; en men weec dit ook van niemand zeker. Maar hoe zal men hem dan wettig doopen, volgens het oogmerk van Christus indelling; waar naar wij ons in het doopen regelen moeten? Ook mag zich dan niemand laaten doopen, ten zij hij volkomen verzekerd is van de ontwijfelbaare bezitting der genade van God in Christus. Alle misfehien, en twijfeling, voldoet hier niet.;— Ik weet ook niet, dat dit ooit de beflendige leer onzer Hervormers, of van onze Kerk, geweest is. Ook wordt ons niets daar van geleerd , in de XXXIII. en XXXIV. Artijkelen der Nederlandfche Geloofsbelijdenis; gelijk gemaklijk kan getoond worden. Doch dezen verklaare ik thans niet, maar den Heidelbergfchen Katechismus. — Ik bidde u, waar-  DRIE Bff ZEVENTIGSTE VRAAGE. tQ$ Waarde Leezer! zou men ook van onzen grooten God en Zaligmaaker kunnen denken, dat Hij ■ offchoon volmaakt weetende, dat een zeer groot getal, die volgens zijne inftelling overal, ten allen tijde, van zijne gezanten moesten gedoopt worden + in of tot den naam, dat is tot geloof en vertrouwen in, hoop en verwachting op, tot den dienst, de eerbiediging, en gehoorzaamheid aan, zoo wel als op last en bevel van den Vader, den Zoon, en den Heiligen Geest — des niet tegenftaande nooit de inwendige genade Gods in Hem, door zijnen Geest, in het ware geloof, zouden deelachtig worden, althans Hoen zij gedoopt weiden, niet deelachtig warenden tevens i dat niemand zijner gezanten dit immer van iemand zeker weeten konde iHj* nogthans zulk eene gods* dienstige Plegtigheid in den openbaaren dienst zijher Kerk, voor alle belijderen hunnes geloofs, waren zij volwasfenert j en voor kinderen , zoude in* gefield en verordend hebben, welke eenig en alleen een teeken en zegel ware van de inwendige genade Gods in Christus, dewelke men reeds onderwerpelijk deelachtig was; en dat voor dezen eigenlijk de Doop alleen verordend zoude zijn, om hun dit ca beteekenen en te verzegelen? Dit kan, noch zal ik ooit gelooven, als zijnde, naar mijn oordeel, ftrijdende tegen de wijsheid van mijnen grooten Meester. Of zal dan de Doop zelf die geestlijke genade Gods in Christus, met de 'daad toebrengen aan den doopeling? — Of zal men door den Doop met de daad Christus aandoen, de zonden afleggen, met Christus gedood, en begraaven, waarlijk van de zonden gewasfehen , Gode geheiligd worden , N 4 waaj-  '-Ï9Ö VERKLAARING VAN/ D'E waarlijk met Christus vereenigd, en alle zijne weldaaden deelachtig, tot kinderen Gods in waarheid aangenoomen, met de daad kinderen Gods en erfgenaamen der beloften, Christus en des Geestes deelachtig worden; en wat dies meer —^ en wel zoödaanig, dat dit alles in alle gedoopten waarheid zoude zijn? Beide achte ik voor mij even ongerijmd; mij verzekerd houdende, dat onze Kerk, noch Gods Woord, zulks ooit geleerd heeft. Ondertusfchen heeft onze Christen in dit AndWoord duidelijk getoond, dat de Heilige Geest, om wigtige en voldingende oorzaaken, in Gods Woord fpreekt van een bad der wedergeboorte, en dat Ananias met recht zegt tot Paulus: Laat a doopen, en uwe zonden afwasjchen; omdat, volgens het Godlijk oogmerk, in den Doop ons, wegens de bijgevoegde belofte , beteekend en verzegeld wordt, dat God, onder dit zichtbaar teeken en zegel, ons zichtbaar in de belofte die afwasfehing der zonden door Christus bloed en Geest fchenkt, en wij daar door recht verkrijgen en vrijheid, ja verpligt worden, om die on* door het geloof té eigenen, en, dit doende, met de daad zoo zeker gewasfehen worden van onze zonden, als wij door dit doopwater gewasfehen worden of zijn; I— terwijl de Doop ook eene gepaste afbeelding is van onze wedergeboorte, door de vernieuwing des Heiligen Geestes. Daar dit nu de waare leer des Doops is in onzé Kerk,  VIER. EN ZEVENTI.GSTP VRAAGE. *97 Kerk, gegrond, op Gods Woord; is het dan wel voegzaam en behoorelijk, dat men kinderen doope? Hier omtrent wordt onze Christen onderzocht, in de ; . . . c >i . té 1 ni h nab i si „ LXXIV. vraage. Zal men ook jonge kinderen doopen? • andwoo r d. Ja; want mitsdien zij alzoo wcj als de volwasfcneii, in het verbond Gods, en & zijne gemeente begreepen zijn, cn dat hun door Christus bloed de verlosfmg van de zonden, en de Heilige Geest die het geloof werkt, niet weinigerdan den volwasfenen, toegezegd wordt, zoo moeten ze ook door den Doop, als door het teeken des verbonds, der Christelijke'Kerke ingelijfd, en van de kinderen der ongelovigen onderfcheiden worden; gelijk in het Oude Verbond óf Testament door de Befnijding gefchied is, voor welke in het Nieuwe Verbond de Doop ingezet is. Het is opmerkelijk, dat men onzen Christen niet in 't algemeen onderzoekt, aangaande de perfoonen welken men doopen moet, maar hem alleen ondervraagt, of men ook Kinderen mqet doopen, Misfchien is daar van de reden , omdat, in de reeds geyestigde Kerk van God, meestal alleen kinderen gedoopt werden, en het nu zeer zeldzaam is, bejaarden te doopen; — of ook wel, dat er in deze zaak, in die tijden, waar in de Katechismus. is opgefteld, zoo zeer niet getwist werd over den Doop der bejaarden, als wel over den Kinderdoop. — Ik zal mij dan daar mede niec IN 3  108 V'ÏÏSLA AMRfi VAN DB ophouden, noch iets anders daar van zeggen, dan het geen ursinus, in zijne verklaaring over deze Vraage, zegt: ,, De Doop koomt alleen en al„ len den disfipelen van Christus toe. Want Chris* „ tus zegt: Onderwijst alle vnlkeren; of naar het „ Grieksch: Maakt tot disfipelen alle volkeren, ken „ doopende , e. z. v. Daarom, de geehen , die „ nog niet gevoelen dat ze disfipelen van Chris„ tus zijn , dat is, die nog met de Gemeente in be„ lijdenis en leven niet overeenkoomen , die behooren „ den Doop niet te eisfehen. En is het, dat zoodaanigen den Doop begeeren, zoo behooren ze „ van de Dienaars der Gemeente niet toegelaaten „ te worden. Daar en tegen, zoo is het van noo* „ den, dat alle de geenen, die disfipelen van „ Christus willen zijn, in leer en leven ovèreenkoo„ mende, den Doop begeeren, om het bevel van „ Christus; en als zoodaanigen begeeren gedoopt „ te worden, zoo kan de Doop van de Dienaaren „ der Gemeente hun niet geweigerd worden, naar „ het bevel van Petrus, Hand. II: 38. Bekeert «; „ en een ijgelijk van u worde gèdoopt in den „ naam van Jefus Christus, tot 'vergeeving ■ der „ zonden. Daarom, van de volwasfenen koomt „ men ligtlijk hier in overeen, dat die alle gedoopt „ zullen worden, die disfipelen van Christus zijn, „ en daaróm geacht behooren te worden voor bur„ gers der zichtbaare Gemeente ; dat is , alle de „ geenen, die" belijdenis des geloofs en der boetvaar„ digheid doen, en die de Gemeente niet kan ver„ klaareri van Christus vervreemd te zijn •— hóe3,, wel het fomtijJs gebeurt, dat de zoodaanigen „ hui'  VIER. EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. t$fr $ huichelaars zijn; gelijk Simon de Taoveraar ge» „ weesc is. Want van de heimelijke zaaken, be» „ hoort de Gemeente niet te oordeelen". — Hier mede ftemt ,wat de zaak aangaat, de groote Godgeleerde a marck, in zijne Godgeleerdheid, Hóófdfluk XXX. §. 16. overeen. En dit gevoelen, als het waare gevoelen der Hervormde Kerk, is reeds lang het mijne geweest; zonder mij met eenige willekeurige fijnigheden optehouden. Men vraagt dan onzen Christen : Zal men ook jonge kinderen ' do-open ? Het fchijnt vreemd, dat men dit vraagt. Het kan toch genoegzaam ge* toond worden, dat dit eene beftendige gewoonte geweest is, van de vroegfte eeuwen af, in de Christen Kerk; gelijk gefchiedkundig kan beweezen worden — al ware het, dat een of ander Grieksch of Latijnsch Oudvader daar omtrent wat huiverig, én twijfelachtig mogt geweest zijn. Het is zelfs zeer waarfchijnelijk, hoewel niet volftrekt zeker, dat in de Apostolifche Kerk reeds de Doop der kinderen heeft plaats gehad; het welk te waarfchijnelijker wordt, wanneer wij opmerken , dat men kinderen doopte in die eeuwen, welken naast aan de Apostolifche kwamen. Zonder dat ik nu iets melde van den Doop der Profelijten, met hunne kinderen; omdat dit van fommigen • ontkend, van anderen erkend wordt. In welken twist ik mij niet wil inlaaten. Zeker is het, dat in die eeuw, waar in de Katechismus opgeteld werd, zulk eene dwaaling in de Kerk post vattede, waar' door zulk eene vraag aan eenen geloofsbelijder noodzaaklijk werd; — hoewel men in laatere eeuwen, vooral N 4 ta  JtOO v Z r k 1/ a A ring van de in deze, wel vraagen mag: Zal men ook kinderen doopen , indien het gevoelen van veelen, over het Verbond der genade, en over de Kerk, nog fterker doordringt in onze Hervormde Kerk? Wat andwoordt nu onze Christen"? Hij zegt: Ja ■ zeker, zonder twijfel, omnino, in de Latijnfche Uitgaave — móet men kinderen doopen. Hij geeft daar van voldingende redenen. Want, zegt hij, dewijl zij zoo wel, als de volwasfenen, tot Gods Verhond en Gemeente, of Kerk, behooren, r~ volgens de Latijnfche en Hoogduitfche Uitgaaven — zoo moeten zij door den Doop, als het teeken des Verbonds, der Christelijke Kerke ingelijfd, en yan de kinderen der ongeloovigen onderfcheiden worden. Dit is zijne eerfte reden, zoo als ze volledig luidt. — Hij belijdt derhalven, te gelooven, dat de kinderen, even zoo zeer, op gelijke wijze y— aque — als de volwasfenen, tot Gods Verbond en de Gemeente behooren, — Dit gelooft hij, op grond van Gods eigen en uitdrukkelijke verklaaring, in zijn Woord. Wat het Verbond Gods aangaat, Gen. XVII: 7. niemand kan met eenigen grond tegenfpreeken, dat deze belofte van God aan Abram, niet alleen op de Jooden betrekking had, maar ook op ons Heidenen , in alle tijden. Dit bevestigt Paulus genoegzaam voor ons, Rom. IV: ïi, 16, 17. Wat de Gemeente aangaat, en dat de kinderen der kerkleden daar toe ook behooren; dit leezen wij duidelijk, in Deut. XXIX: 10—-13. en Joel. II: 16. Paulus noemt daarom de kindeken heilig, omd\t zij uit een geloovig man of wijf geboord waren; die, naamlijk, het geloof der Chri§-  VIER E» ZEVENTIGSTE VRAAGE, S«J Christenen beleeden, in onderfcheiding van een ongeloovig man of wijf, die, naamlijk, nog tot da .Heidenen behoorden , en geen Christelijk geloof .beleeden hadden, i Kor. VII: 14. het welk alles klaar wordt, uit het verband der rede. Zie vs. ja, 13, 16. Daarom geloove ik, met den grooten a MAHCK, dat hier gezien wordt op eene uiterlijke afzondering en heiliging van die kinderen, welken uit ongcloovigen gebooren waren, en op eene bijzondere betrekking tot Gods geloovig yolk, of de Christelijke Gemeente, zoo als zé .Uiterlijk beftaat (*). Dus erkent Paulus .zulke kinderen, die gebooren waren uit ouders, die het Christelijk Geloof beleeden hadden,'te behooren tot de Gemeente van Christus. Onze Christen gelooft dan de waarheid Gods in ^ezen. Verltaat men nu Gods Verbond te zijn, eene onderlinge overeenftemming of verdrag, tusfchen God en den mensch, op voorwaarde vaa geloof en bekeering, en dat de uitdrukkelijke toe* ftemming, of inftemming van 'smenfehen zijde, daar toe zoo volftrekt vereischt wordt, zal er waarlijk een Verbond tusfchen God en. den mensch beftaan, en zal iemand kunnen gezegd worden in een Verbond met God te zijn; dan. laat ik aan hun, die dit gelooven, geheel over, om bondig en oyertuigend de wettigheid van den Kinderdoop, ge- P Videatur marck. Exe.ro. Text, XL. Part. VI. £, 1-8, 14. &c. koelman, Hift, Verhaal van de Labadistifche 1'cheuring, bladz. 216—219. Confer. marckjï Exerc. XXXI. P. f. J 2 - 8. fiff. w $  ÏÖft VERKLAARINfi VAN DE gegrond op dit bewijs, te betoogen. Ik verklaare voor mijzelven, daar toe volftrekt geen kans te zien, noch voldoende voor mijn gemoed , dit te kunnen doen. Want hier eene toeftemming der ouderen voor hunne kinderen, of eene toeftemming van de kinderen, onweetend en onkundig van, ja onvatbaar voor dat alles, door hunnen Doop, te vooronderftellen — daar immers in het Verbond vooraf moet toegeftemd worden, zullen ze in het Verbond zijn, en om die reden gedoopt moogen worden — houde ik voor mijzelven enkele uitvlugten van verlegenheid, die op het ongerijmde, wilde men dezelven ukhaalen, zouden uitloopen. Even zoo denke ik, over een vooronderfteld waar geloof in de ouderen, voor hunne kinderen, het zij nabij, in de naaste, het zij verafgelegen, in de voorouderen. Ouders kunnen immers voor hunne kinderen niet gelooven ? Veel min, dat de Kerk zoude gedoopt worden in het kind, bet welk men doopte. Zeker, ik zoude in groote verlegenheid zijn, om ooit kinderen te doopen, of te laaten doopen ; en ik houde zulke mannen voor eerlijke en braave Leeraaren in de Kerk, die eertijds huiverig en afkeerig waren, om den Doop of het Avondmaal te bedienen , omdat ze, en Doop en Avondmaal, hielden voor teekenen en zegelen van de onderwerpelijke genade Gods in Christus. Mijn geweten zou mij dit niet toelaaten; en ik fchaame mij voor den Heere, dit echter gedaan te hebben, wanneer ik in mijn' vroegften tijd in dit gevoelen Hond. Ik wil over niemand, dan over mijzelven , io dezen oordeelen. Dit koomt Go<2e alleen toe» Maar  VIER EN ZEVENTIGSTE V RvA A GE» 203 Maar verftaat men door Gods Verbond met de menfchen, dat zelfde, het welk ik in mijne voorafgaande Verhandeling, zoo ik meen, duidelijk voorgevleid en beweezen hebbe'; dan- worde het mij klaar, dat de kinderen zoo wel, als hunne ouderen, in het Verbond zijn , bond- en gunstgenooten van God zijn, aan welken God, door het Evangelie, openlijk zijn vast en eeuwig Verbond verklaard, ea aan hun genadiglijk en gunstig zijne onverm derlij'ka vastftelling , verordening , en welbehagen ontdekt heefc, op hoedaanig eene wijze, en in welk eenea weg, Hij met hun, arme zondaaren, in vriertdfehap koomen, en hun alle genade, in en met Christus, voor den tijd en voor de eeuwigheid, door het geloof in Chris;us, mededeeien wil en zal ; opdat zij daar door gedrongen, verpligt en verbonden zonden worden gelijk zij daar door, elk voor hunzel- ven, vrijheid en recht verkrijgen , daar God zijnen Zoon, en alles met Hem, tot hunne zaligheid , in het Evangelie, en zijne belofte daar in gedaan , fchenkt om in gehoorzaamheid des geloofs , Gods voorgeiielde verklaring te omhelzen, en daar in een geloovig welgevallen te neemen, zoo als die ligt in Christus; waarom God hun allen ook verzekert , dat alle de geenen, die zoo gelooven, zalig zullen worden, en anders verlooren gaan. Dus is Gods Verbond met de menfchen niets anders, daa zulk eene openlijk verklaarde belofte aan die menjfchen en hun zaad, aan wien God zich gunstig openbaart — in onderfcheiding van anderen , die dit voorrecht misfen ■— dat Hij bun God, eh hunnes zaads Gjd zijn zal t en dat Hij dit Verbond met hun  £04 VERKLAARING VAN DE hun en hun zaad oprecht, tot een eeuwig Verbond. Leeft iemand nu onder die gunstige verklaaring en verordening van God; dan leeft hij onder Gods Verbond, dan wordt Gods Verbond aan hem bedeeld, zijnes is het Verbond der beloften, en hij wordt gebragt onder den band en de verbintenis van dat Verbond, en verpligt, om door het geloof ia Christus daar aan gehoorzaam te zijn, tot zijne za> ligheid. Dit niet doende, is het door eigen fchuld, dat hij verlooren gaat; verwerpende zulk eene groote genade van God in Christus aan hem. Hierom maakt die groote Godgeleerde a marck, een onderfcheid , tusfchen het daadlijk beflag , welk dit Verbond, van genade en heerlijkheid in Christus aan den geloovenden en zich bekeerenden medetedeelen, krijgt, in hun, die met de daad gelooven — en tusfchen de verklaaring daar van, aan allen, die onder het Evangelie leeven , als tot wien ook dit Verbond Gods behoort (•*}. Leeven nu de kinderen, zoo wel als de ouders*. in die Kerk en Gemeente ■ zoo als ze uiterlijk beftaat -<— aan welke God dit Verbond der belofi. ren verklaart; zoo zijn die kinderen van de zijde Gods in dat Verbond, en zij behooren daar toe, als ook tot de Gemeente van Christus. — En is de Doop een teeken en zegel van dit Verbond , door die voorwerpelijke bijgevoegde belofte — gelijk ik se vooren toonde ; dan volgt van zeiven , en wij zeg- («) Videatur Exerc. C. %. 9-24. koelman, der Labadis. ten dwaaling > grondig outdekt en jyederlegd, B. IL C, VL bladz. 350-573.  VIER EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 20$ seggen zonder eenigen fchroom, dat dit een voldingend bewijs is voor den Kinderdoop, en de jonge hinderen moeten, gelijk onze Christen zegt , door den Doop, als door het teeken des Ver honds , der Christelijke Kerke ingelijfd -, en van de kinderen der ongeloovigen >— Jooden, Heidenen, e. t. v. — onderfcheiden worden. Dit kun niemand wederfpreeken, daar de Doop dat zelfde beteekent en verzegelt, door die zelfde bijgevoegde Verbondsbelofte, welke God in het Evangelie hoorbaar vooiftelde, en nu, onder de bediening van een zichtbaar teeken en zegel, als waar en zeker, herhaalt en afteekent voor de oogen. Matth. XIX: 14,1 s.MarhX: 14 ,16. Moeten nu ouders'mnne kinderen niet brengen onder de teekenen en zegelen van dat Verbond s welk ook hunne kinderen raakt ? m zullen wij nu niet met een gerust gemoed kinderen doopen, als hun nuttig en voordtelig? Het tweede bewijs van onzen Christen voor den Doop der kinderen * is: dat hun door Christus bloed de verlosjing — vergeeving • remisfio, in de Latijnfche Uitgaave — van de zenden, en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet weiniger, niet minder , dan de volwasfnen, toegezegd wordt, derhalven moeten ze ook, e. z. y. het welk hier weder bijgevoegd moet worden , om het tot een bewijs voor den Kinderdoop te maaken. r— Dit beeft een naauw verband met het voorige. Want behcort het Verbond tot hun, zijn zij ook leden der Gemeente, leevt n zij onder de roeping en bediening van het Evangelie ; dan gefchiedt ook Gods belofte aan hun , zoo wel als aan de volwasfenen daar de belofte de waare en eenige inhoud van Gods Verbond  &OÓ VERKL-AARINÖ V A ft bfi bond is., — Dat hier van eene voorwerpelijke be* lofce gefprooken wordt, Waar in God die weldaaden ,aan hun kat verkondigen, toereiken, en als een Godlijk gefchenk in Christus belooft, het welk zij door het geloof deelachtig worden ; is klaar — en daar onder Behoort niet alleen de vergeeving der zonden door Christus bloed, maar ook de Heilige Goest, die het geloof werkt; welk geloof zekerlijk aan hun moet deelachtig gemaakt worden , zullen Zij in het daadlijk bezit van de vergeeving der zonden door Christus bloed geraakem — Het geen nu onze Christen belijdt te gelooven , wordt hem in Gods Woord verzekerd. Wat anders leert ons Pe* trus, in Hand. II: 38, 31;.? Nadat Petrus, op dit Pjnkfterfeest, uit Joël beweezen had, het Godlijke van die gebeurtenis, welke fommigen befpot hadden, terwijl anderen, twijfelmoedig over het geert gebeurd was, niet konden doorzien, wat dit toch wel worden zoude; zoo gaat hij voord , om die groote fchaare het Evangelie van Christus te ver» kondigen, dien zij gekruisfigd en gedood hadden, maar die van God, naar de Schriften, opgewekt en verhoogd zijnde , de gaave des Geestes ontvangen had, en dien Geest, gelijk zij nu gezien en ge* hoord hadden, had uitgeflort over zijne Apostelen; en bcfluit zijne leerrede met deze treffende taal : Zoo weete dan zeker en vast, zoo dat zij er op itaat maaken en zich verbaten kunnen, en moeten, fat ganfche huis Israëls, dat God Hem, dien Je* fus, welken zij gekruisfigd hadden — hier ligt de nadruk der rede — tot eenen Heere en Christut gemaakt heeft. *4* Deze leer, vooral het laatltê, drong  VIER EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. SO? drong met kracht in de harten der fchaare in, on« der de medewerking van den uitgeftorten Geest, zoo dat eene groote meenigte daar door zoo krachtig getroffen werd, dat zij verflaagen, ontrust, beroerd, en ontzet werden, in hunne harten, en in verlegenheid bij zichzelven, tot de apostelen zeiden: Wat zullen wij doen, mannen broeders! vs. 37.'— Petrus andwoordt: Bekeert u. Wat hij daar door verilaat, kunnen wij best weeten, uit vs. 41. alwaar gezegd wordt: Die zijn woord gaarn aannamen, werden gedoopt. . En dit is het, het welk Petrus hier vermaant, dat zij zich bekeeren moesten, door zijn Woord , het welk hij hun verkondigd had, geloovig aanteneemen, en van het verkeerd gellachte behouden te worden; vs. 40. En daar op laat hij volgen, dat een ijgelijk van hun motst gedoopt worden in den naam van Christus Jefus 9 tot vergeeving der zonden ; en dat met dit gevolg, dat zij, zoo gedoopt wordende, de gaave des Heiligen Geestes ontvangen zouden. Welke reden geeft hij daar van? Deze voldingende reden: Want u koomt de belofte toe, en uwen kinderen , en allen die verre zijn hij verflaat er de Heidenen door, naar mijne gedachten; waar op best vleit , het geen volgt : zoo veele , als er de Heer toe roepen zal; tot die leer, tot die genade, tot zulk eenen ftaat en voorrecht, naamlijk, roepen zal, uit de Heidenen. — Uit deze reden blijkt ontegenzeggelijk, dat de belofte van vergeeving , en heiliging door den Geest van Christus, zoo wel den kinderen, als den ouderen en volwasfenen, toekoomt ; of, gelijk er in 't Grieksch ftaat: Aan u is dit belofte  Ió8 vérklaArinö van de HptTv &ïr n iTT»yythU i— en aan uwé kindererii Dus worden de kinderen in gelijken rang met de Ouders in dezen gefield. Ook blijkt hier uit, daty naar Petrus leer, de kinderen zoo wel, als de ouders, moesten gedoopt worden, tot vergeeving der" zonden, én tot heitigmaaking des Geestes. Want Petrus voert dit aan, als eene reden van zijne vöo- rige vermaaning. • Zou men hier uit niet met veel waarfchijnelijkheid kunnen opmaaken, dat, ten dezen tijd, kinderen tegenwoordig waren, en gedoopt zijn? Mij dunkt, dat Paulus — pleegen wij 2rjn oogmerk, en het verband der rede, zoo als Êij zelf dit maakte raad deze leer van Petrus Zeer fterk bevestigt, in Gal. Hf: 6. en Volgenden; Onze Christen gelooft dan, volgens Gods Woord, dat de belofte van God, van de vergeeving def Zonden, en den Heiïgen Geest, die het geloof werkt, om naamlijk die belofte, en in dezelve dé beloofde zaak, in en met Christus, te omhelzen, aanteneemen ,en zich, als een gêfchénk van God aan' hun , met vertrouwen te eigenen, ook aan de kinderen gefchiedt; die vergeeving der zonden door Christus bloed, en de Heilige Geest, wordt hun, zegf hij, toegezegd. Hij leert dan niet, dat God aan de kinderen — zoo weinig als aan de volwasfenen £2! verklaart, dat zij de vergeeving der zonden, erf den Heiligen Geest, reeds deelachtig zijn; maar dat die aan hun van God wordt toegezegd, en zoo in de belofte wordt gefchonken, als een gefchenk beloofd, om het zelve door het geloof het welk de Heilige Geest, die hun daar tóe ook in de belofte gefchonken wordt, in hunne harten moet werken —-  \, vier EN ZhVENTIGSTE vraage. 2O0. ken _ te omhelzen en aanteneemen. Die is de belr.endige-.leer der Hervormde Kerk. — Wij leeren ook hier, in -t voorbijgaan, waar zij denke dat ons de Heilige Geest, als een Geest des geloofs, gegeeven wordt. Is dit nu waarheid, dan is dit ook een voldingend bewijs, dat de kinderen moeten gedoopt worden. Want door deze bijgevoegde belofte — zoo leert onze Kerk — wordt de Doop een teeken en zegel van die genaden, welken in die belofte vervat, en daar door aan de kinderen toegezegd en gefchonken worden. Zijn nu die beloften ook aan de kinderen gedaan ; dan moeten zij ook gedoopt worden, om hun onder deze fchilderij te beteekenen en te verzekeren, op eene zichtbaare wijze , dat hun die vergeeving der zonden door Christus bloed, en de Heilige Geest, die het geloof werkt, toegezegd, zeker en waarlijk toegezegd wordt; opdat zij daar in een' tweeden grond, boven het hoorbaar Evangelie, hebben zouden, om hun recht en vrijheid daar op te gronden, en door de werking van den Heiligen Geest, door het geloof, zich met vrijmoedigheid en vertrouwen die belofte Gods, en de beloofde zaak, hun in hunnen Doop zichtbaar beteekend en verzegeld, te eigenen, cn zoo in het bezit van die weldaaden te geraaken. Hooren wij nu het derde bewijs voor den Doop der Kinderen. Het is dit: Gelijk in het Oude Verbond of Testament door de Befnijdenis gefchied is, voor welke in het Nieuwe Testament de Doop ingezet is. Dat alle manlijke kinderen, agt dagen oud zijnde, onder Israël, moesten befneeden worden, III. deel. O zon-  St\ö VERKLAARING VAN Ö E zonder onderfcheid, leert ons Gods Woord klaar» Gen. XVII: 10—14. — Dat de Befnijdenis een teeken en zegel was van het Verbond, en van die belofte: Ik zal u tot eenen God zijn, en uwen zaade na u; is even klaar en duidelijk uit Gods Woord. Zie Gen. XVII: 11, 13. — Onze Christen gelooft niet, dat de Doop ingefteld is in navolging yan den Doop der Profelijten, maar in de plaats der Befnijdenis; en dit geloove ik ook. Al de verandering, welke hier plaats had, beftond alleen in de affchaffing der Befnijdenis, welke in de befnijdenis van Christus geëindigd en vervuld was, en de verwisfeling daar van met den Doop. Zoo dat hier alles, buicen dit, gelijk ftond. Er was éëne en dezelfde beteekende zaak, gefchikt naar de verfchillende huishoudinge Gods; er was één Godlijk teeken en zegel, even als te vooren; en zij werden bediend tot het zelfde einde, en alle, die befneeden werden, droegen het teeken des Verbonds in hun vleesch, en werden der Israëlitifche Kerk ingelijfd. Even zoo ontvangen de kinderen der Christen geloovigen het teeken des Verbonds in hunnen Doop, en worden der Christelijke Kerke ingelijfd, en van de kinderen der ongeloovigen, die buiten dé Kerk zijn, onderfcheiden. Met recht mag daarom onze Christen zeggen, dat de Doop in de plaats der Befnijdenis gékoomen is. Paulus beredeneert dit ftuk zeer klaar, als hij de Kolosfifche Christen Gemeente zal leeren, dat zij niet moesten befneeden worden, alzoo zij gedoopt waren, en dus de zaak, welke de Befnijdenis beteelende en verzegelde, en waar toe ze oudtijds dien-  Vier e Sr zevéntigste vraage. 211 diénde* maar nu, door verandering van de huishoudinge Gods, daar toe onnut geworden was, in den Doop hun was geworden. Kol. II: 11, 12. Waar uit genoegzaam bleek, dat de Doop in de plaats van de Befnijdenis gekoomen was, en derbalven 4 zoo wel als de Befnijdenis, aan de kinde* ten moest bediend worden — zullen de kinderen in de voorige huishouding, geen uitfteekend voorrecht hebben boven de kinderen in de nieuwe huishoudinge Gods; het welk ongerijmd is te denken» Dit is dan de Waare leer onzer Kerk, aangaande het Bondzegel des Doops, zoo als ik u, onbevooroordeelde Leezer,uit den mond van den Christen hebbe doen hooren, in zijne geloofsbelijdenis daar omtrent. * * Deze leef des Doops, geeft ons een allesovertreffend bewijs van Gods onbegrijpelijke genade eri goedheid, die geene middelen fpaaft* om ons te doen zien, dat Hij geenen lust heeft in den dood der zondaaren, maar daar in, dat zij zich bekeeren en leeven; en vooral, om zijn geloovig volk beftendig tot geloof in zijnen Zoon te beweegen en aantefpooren. Welke vaste gronden legt God niet Voor ons, om ons van zijne liefde en toegenegenheid te verzekeren , en ons aan Hem en zijnen liefdedienst te verpllgten en te verbinden! Het is God niet genoeg, ons door het Evangelie zijne genade en gunst in Christus te doen aanbieden; neen, Hij wil ons zelfs, eer wij tot redensgebruik G a gö*  ala VERKLAAR ING VAN DE gekoomen zijn, eer wij nog het Evangelie hooren kunnen, door zichtbaare teekenen en zegelen, van zijne genade in Christus laaten vermaanen en ver* zekeren, en ons, zoo ras wij gebooren zijn, door zijne goedwillige liefde in Christus, aan zich verbinden, tot onze zaligheid, bij onzen Doop. Laat ons den waaren aart van den Doop eens bedaard doordenken, en dan vraagen , of het niet fchandelijk is , dat de Doop in onze Kerk doorgaans zoo flordig bediend en gebruikt wordt? r Wij zijn alle gedoopt, in, of tot den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes. Wat wordt ons daar van geleerd in het Formulier, welk bij onzen Doop wordt voorgeleezen? Hoe wordt Gods naam over ons bij onzen Doop aangeroepen! Wat betuigen en belooven de ouders alsdan openlijk, voor den Heere en de ganfche Gemeente? Wordt ook der ganfche gedoopte Gemeente, bij elke gelegenheid, daar door niet herinnerd, wat er bij hunnen Doop gefchied is? Dat elk nu eens bedenke, op hoedaanig eene wijze hij zich daar omtrent gedraagt. Helaas! zijn er niet veelen onder u, die nimmer aan hunnen Doop denken, en wat daar in aan hun van God betuigd en verzegeld werd, en waar toe zij verpligt werden? Zie de fchaare der gedoopte Christenen eens over. Laat elk zichzelven eens bezien; en dan vraagen: Zijn dit gedoopte Christenen? ben ik een gedoopt Christen? Gelijk ik daar aan, in de innerlijke gefteldheid van mijn hart, in mijn leven, in mijnen wandel? Kan men in mij zien, dat ik aan Gode ben toegewijd en geheiligd? Leef ik  VIER EN ZEVENTIGSTE VRAAGE.' *ï$ ik 'als een lid van Jefus lighaam? Hebbe ik ooic geloofd aan Gods belofte, in mijnen Doop aan mij gedaan , beteekend , en verzegeld ? Leef ik, als het eigendom van Christus? Ben ik al eigenaar geworden van die weldaaden van God in Christus, zoo als die van Gods wege in mijnen Doop aan mij gefchonken, beteekend, en verzegeld werden? Hebbe ik ze ooit, door de werking van den Heiligen Geest, geloovig aangenoomen, en mij aan God verbonden? Beandwoorde ik, hebbe ik ooit beandwoord, aan mijne verpligting, in mijnen Doop op mij gelegd? Hebbe ik mijne kinderen daar van ooit, als een vader en moeder derzelven, onderrecht, uit liefde tot hun heil? Hebbe ik hen in de kering en vermaaning des Heeren, en niet voor de wereld, en den duivel, in de zonden opgevoed? Hebbe ik immer met en voor mijne kinderen, die ik hebbe laaten doopen, Gods aangezicht gebeeden, om hunne bekeering en zaligheid in Christus? Ik ben verzekerd, dat veelen uwer — en och! was het in waarheid, uit overtuiging van hun fchandelijk gedrag — met fmert en droefheid zullen moeten erkennen: Niets van dat alles had bij mij plaats, maar wel het tegendeel. De meesten — is het niet waar? — dachten nooit aan hunnen Doop, en dat ze gedoopt waren. Zij leeven, als of ze nooit gedoopt waren; zijn diep onkundig van de leer des Doops — terwijl de ouders nimmer beandwoorden aan hunne belofte, die zij voor God en de Gemeente openlijk gedaan hebben, en aan geene van de beandwoorde vraagen voldoen, O 3 ja  tï4 VBRKLAARING V A N r> B ja er voords niet eenmaal aan gedenken. —r Welk een fchandelijk gedrag! Zijn dat gedoopte Christenen! Waar houdt gij toch uwen Godsdienst voor? Wat is er dan van uwen Doop? Zal God zulk eene ontheiliging, verfmaading, en verachting van zijne heilige teekenen en zegelen, van zijne goedheid en genade in Christus, daar in aan u gefchonken, niet rechtvaardig wreeken? Hebt gij dan in dezen niet met God te doen? Zult gij zulk een gedrag bjj God kunnen verand woorden? Zal uw Doop niet voor Gods gerichte tegen u getuigen? — Denkt toch: Ik ben gedoopt; ik ben aan Gode geheiligd; ik hebbe mijne kinderen aan God gegeeven. Och! mogt gij eens tot uzelven koomen, en bij tijds bedenken: Wat heeft God, van mijne geboorte af, al aan mij gedaan, tot mijne zaligheid! en zal ik dit zoo fnood, zoo godloos, beandwoorden, en verfmaaden? Gave God, dat gij eens zoo geloovig aan uwen Doop mogt gedenken, met de allerzaligfle uitwerkfelen! Ouders, laat de liefde tot uwe kinderen., en tot hun heil, u toch aanfpooren, om uwe lieve kinderen fleeds daar van te onderrechten. Leest hun geduurig het Formulier des Doops voor; onderwijst hen in de leer des Doops. Zegt hün geduurig: Lieve kinderen, gij zijt gedoopt in den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes. Houdt hun fleeds voor oogen, wat God in den Poop aan hun betuigd heeft, en waar toe zij in hunnen Doop verbonden zijn; totdat ze de belofte Gods gelooven, zalig worden, aan hunne verpligting beandwporden, en Gode geheiligd worden, DU  VIER EN ZEVENTIGSTE VRAAGE.". ÜI-J Dit is het beste goed en geluk, dat gij hun kunt nalaaten. Bidt God geduurig voor uzelven, en voor uwe kinderen, ook in hunne tegenwoordigheid. De Heer zal uw gebed hooren, en u en uw zaad in Christus zegenen, indien gij het in het geloof doet. Daar toe is u ook de Geest gegeeven in uwen Doop, die dat geloof werkt. Kinderen, die waarlijk geloovige ouders hebt; o!. dankt God , voor die groote genade. Maar bedenkt eens, lieve kinderen, bij uzelven: Mijne lieve ouders hebben mij laaten doopen in1 den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes. Zij hebben Gods naam over mij aangeroepen. Zij hebben mij aan God opgedraagen. Hoe meenigmaal hebben zij God, niet alleen in tnijn afwezen, maar ook in mijne tegenwoordigheid, ernstig mee • traanen gebeeden; mij, liefderijk, vermaand, en den weg des heifs voorgedraagen ;. mij gebeeden, dat ik toch naar God hooren, en als een verdoemelijk zondaar in mijzelven, gelijk ik gebooren ben, in Jefus gelooven zoude; e. z. v. en dit fteeds bij mij aangedrongen! Zal ik nu daar aan niet bindwoorden ? Hoe Haat het ja> dezen bij mij? Welk een blijdfchap zoude ik .mijne: oudl{rs -dien ik hoorde en geloofde! hoe zoude ik hun hart in God verheugen! En ten tegen deel, blijf ik leeven in de wereld; zoo.-zal :& njjne lieve ouders met droefheid ten .grave ,dpjn al ik dan nog langer God onteerénzijne goedheid en genade in Christin vcrfmaadenl .BSn ik piet in zonden ontvangen en gebooren? Ben ik geen zondaar? Wat heeft God aan mij in mijnen Doop 0 4 be'  2ICr VERKLAARING VAN DE beteekend én verzegeld? Zal ik nog langer daar te« gen zondigen ? Hoe zoude ik voor zulk eenen God verfchijnen, en dat in de tegenwoordigheid mijner ouderen! Niet alzoo! — Och! dat zulke bedenkingen door Jefus Geest bij u verwekt wier. .den,, met gezegend gevolg J Uw Doop geeft u alle aanmoediging daar toe ; indien gij flegts geloovig „omtrent denzelven verkeert. Welk eene aanmoediging geeft de Doop aan zulken, die belang Hellen in hunne zaligheid, en in de gemeenfehap met Christus Jefus; doch die bezwaard en twijfelmoedig zijn, over Jeefafe goedwilligheid jegens hun, zich met angst bekommeren, en bevreesd zijn, of God hen wel wil 'en zal ge' na lig:.zijn y en zich over hen ontfermen , daar «zij zulke : groote en onwaardige zondaaren zijn, als •ook,:omdat zij reeds lang tot Jefus geroepen hebben, en Hij hen niet fchijnt te hooren. — Jk zal hen nu niet onderhouden over de ongegrondheid en redenloQsheid dier bezwaaren van hun wettisch vleesch en hun ongeloof, aangeftuuwd door den vorst der duisternis, om hunne zielen te ontrusten, e. z. v.; maar ik wil dezulken alleen wijzen op hunnen Doop, en het geen God hun daar beteekend en verzegeld heeft. Och! gaven zij daar op meerder acht! Zij zouden, indien zij eenvouwig de waarheid kenden , met ftreelende blijdfehap zien, dat God hen reeds in hunnen Doop van zijne goedgunstigheid, genade, en ontferming verzekerd heeft; dat Hij hun de heerlijkfte belofteri, van de vergeeving hunner zonden door Christus bloed, en de heiligmaaking van dien Geest, die het  VIER EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 2flf« het geloof werkt, gedaan — hun van derzelver waarheid en zekerheid, in den Doop een teeken en zegel gegeeven — en hun zichtbaar getoond heeft in den Doop, dat Hij hun, zelfs van hunne geboorte af, alle die weldaaden in en met Christus gefchonken, en hen verpligt heeft, om die door het geloof aantcneemen, en zoo, door het geloof, in hunne perfoonen dezelven deelachtig te worden; 'en dat zoo zeker; als zij met het water in den Doop gewasfehen zijn, en hunne ouders hen hebben laaten wasfehen. Wat kan zulk een in- «ien in den Doop, de ziel niet opbeuren in het geloof, om met vrijmoedigheid en vertrouwen zich die genade Gods in Christus te eigenen, hen van alle twijfeling te ontheffen of God hen wel zoude willen genadig zijn in Christus, daar God hun — mij, zouden zij elk voor zichzelven zeggen — dit in den Doop reeds heeft laaten beteekenen en verzegelen, en hen verpligt, zich zoo te laaten wasfehen en reinigen van alle hunne zonden! — Dit weeten zulken in kracht, wien het vergund werd, zoo geloovig op hunnen Doop te zien. Och! was dit bij veelen watr! Was dit beftendig waar bij hen, die gelooven! Gij zijt gedoopt , godvruchtigen. Wat heeft God u daar beteekend en verzegeld? Werd u daar beteekend en verzegeld uwe onderwerpelijke genade? Veelen uwer zijn die immers langen tijd daar na i—! althans zoo als gij daar van bewustheid hebt — eerst deelachtig geworden. Of werd u aldaar verzegeld het geloof, en het bezit van die genade , in uwe ouders en voorouders ? Ik wensch hartO 5 l^k,  Sï8 VERKLAARING VAN DB lijk, dat gij van zulke gedachten aangaande uwen Doop, aanloopende tegen Gods Woord, en de leer onzer Kerk, zult bewaard blijven! Üf werd u daar verzegeld,.. dat gij die onderwerpelijke genade eens zoudt deelachtig worden? Ook dit is een fehadelijk begrip , en beneemt u het waare nut van uwen Doop , in, uw volgend leven. Neen; het geen gij door het geloof der werkinge Gods in het vervolg "zijr deelachtig geworden, heeft God u reeds in den Doop gefchonken, en u getoond, dat gij dit eenig en alleen, dopr het geloovig aanneemen van de belofte Gods, zoudt ontvangen en ■deelachtig worden. Daar toe heeft God u ook in uwen Doop verpligt, om langs dien weg bikwaam gemaakt te worden, om in waare heiligheid des geloofs, door den Heiligen Geest, voor God te leeven; waar toe gij uiterlijk, door den Doop, in de zichtbaare,Kerk ingelijfd, gewijd, en geheiligd werdt.r-Denkt veel aan uwen Doop, zooals God u daar in geweezen heeft op de eenige Offerande van Christus, aan het kruis voor u volbragt, tot vergeeving en reinigmaaking van alle uwe zonden,om Gode geheiligd te worden in waarheid. .Denkt geduurig, en met blijden eerbied voor uwen en uwes zaads God, dat die genadige Heer u dit in uwen Doop heeft beteekend en verzegeld, dat gij van alle uwe zonden zoo zeker gewasfehen wordt door Jefus bloed, en geheiligd door Jefus Geest, als gij uiterlijk met water gewasfehen werdt. Denkt daar aan , in bet geloof aan Gods belofte, van vergeeving van alle uwe zonden door Christus bloed , en van de heiligmaaking door Jefus Geest, die u in den Doop verzegeld is; en gij zult gewaar worden, dat God u  VIEREN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 21$ ü waarlijk zoo wascht van uwe zonden door Jefus bloed, en heiligt door zijnen Geest, 'gelijk gij met het water in uwen Doop gewasfehen zijt. —— Op zulk eene wijze in. het geloof omtrent uwen Dopp verkeerende, zal u uw Doop waarlijk nuttig worden; gij zult geloovig blijven zien op de vergeeving uwer zonden door Christus bloed, en op de reinigmaaking van dezelven door Jetusj Geest; uw Doop zal u beftendig blijven wijzen op Christus Offerande, en op zijnen Geest.; en. gij zult u verheugen , dat gij gedoopt zijt. Gij zult leeven in verwondering over, in aanbidding van, in eerbied ea liefde omtrent Gods genade, goedheid, liefde, en trouwe jegens fcj in Christus jefus. Gij • zult, als gedoopten, heilig voor dien God keven , die u van a'Ja uwe zonden gewasfehen heeft » in bet bloed Man zijnen Zoon >, door zijnen Heiligen'Ceesti'iob als het u beceekeai en verzegeld werd in uwen .Doop. IBSBMBI . Heeft onze Christen eene fchriftuurlijke geloofsbelijdenis, aangaande den Doop, afgelegd, in de voorige Ar.dwoorden j'meri zal7 hem 'hü bok gelegenheid geeven , om zijn geloof te belijden, aangaande het Avondmaal des Heeren — en dat in dezelfde orde als vooren. i Eerst zal men. hem onderzoeken, wat hij gelooft van het Avondmaal zeiven; cp deze wijze: — Men vraagt hem eerst, wat hij gelooft aangaande den waareri aart en natuur van hec Avondmaal, fraage LXXW — Men wil, dac hij eene nadere verklaarjng gegve van de zaak zélve, 1W#5  220 verklaaring van DE welke , en zoo als die in bet heilig Nachtmaal beteekend en verzegeld, toegediend, en geloovig genooten wordt. Vraage LXXVI. — Men vergt van hem, dat hij duidelijk aantoone, dat zijne geloofsleere waarlijk fchriftuurlijk is, en het heilig Avondmaal met de daad, naar het oogmerk der inftelling van Christus, een teeken en zegel is van die onzichtbaare genade. Vraage LXXVII- Dan beproeft men hem, of hij ook in ftaat is, om de dwaalende begrippen des aangaande, te keer te gaan. Vraagen LXXVIII, LXXIX, Éindelijk begeert men van hem , eene duidelijke afteekening en aanwijzing, zoo van het onderfcheid tusfchen hét heilig Nachtmaal en de paapfche Mis; als ten aanzien van de Peifoonen, welken het heilig Avondmaal wel en wettig, naar het oogmerk van deszelfs inftelling, gebruiken. Vraagen LXXX, LXXX1. Eerst laat men hem in het geloof belijden, wat hij denkt, voor zichzelven, van het Avondmaal des Heeren, in deszelfs waaren aart, en wat daar in ven Gods wege gefchiedt. Men geeft hem daar toe gelegenheid, in de LXXV. vraage. Hoe wordt gij in het heilig Avondmaal vermaand en verzekerd, dat gij aan de eenige Offerande van Christus , aan het kruis volbragt, en aan al zijn goed, gemeenfehap hebt ? andwooru. Alzoo, dat Christus mij, en allen gcloovigcn, tot zijne gedachtenis van dit gebrooken brood te eeten , f- en  VIJF EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 221 en van dezen drinkbeker te drinken, bevoolen heeft, en daar toe ook beloofd, eerstlijk, dat zijn lighaam zoo zekerlijk voor mij aan het kruis geofferd en gebrooken, en zijn bloed voor mij vergooten is, als ik met oogen zie, dat het brood des Heeren mij gebrooken, en de drinkbeker mij medegedeeld wordt; en ten anderen, dat Hij zelf mijne ziel met zijn gekruist lighaam en vergooten bloed , zoo zekerlijk ten eeuwigen leven fpijst en laaft, als ik het brood en den drinkbeker des Heeren, als zekere waarteekenen van Christus lighaam en bloed , uit des dienaars hand ontvange, en mondlijk geniete. Ik hebbe gedacht, dat het voegzaam en dienstig xijn zoude, eer ik tot de verklaaring van deze kostelijke en fchriftuurlijke leer overgaa , vooraf, in een kort verband en bundel , zekere dingen te doen opmerken, welken ik voor mijzelven nuttig en gefchikt oordeele, om de zuivere en egte leer van onzen Christen —■ welke ook de leer onzer Kerk is — in haar eigen licht, zonder vervalfching , te kunnen kennen en verftaan. Het eerfte, dat ik opmerke, raakt mijne verklaaring zelve. — Mijn Leezer heeft hier wederom niets te wachten van alles, wat men in de fystemata vindt, en het geen gewoonlijk, uit dezelven, in alle verklaaringen van den Katechismus bijgebragt wordt; het zij, betreffende den naam van Avondmaal, heilig Avondmaal, of iets diergelijks. Ik zal niets an- ders doen, dan ook volgens mijn oogmerk in mijn ganfche Werk — eene eenvouwige verklaaring geeven, van het geen aangaande het Avondmaal des Heeren in dezen Katechismus geleerd wordt; het welk  V E R K L A A R J N G VAN Ö E Welk door zichzelven verftaanbaar genoeg is , ja j naar mijne gedachten , vei flaanbaarer, hoe minder men uit de leerltelfels daar in lascht. Het tweede, door mij optemerken, is, dat men de Andwoorden in verband met, en lijnrecht fiaande op de Vraagen, en daar mede moetende overecnfternmen, befchouwen moet. 13. v. In de LXXV. Vraage wordt gezegd: Hoe •— qua ratione, om welke reden, om welke oorzaak, op welk eene wijze; irt de Latijnfche Uirgaave — wordt gij, e. z. v.? Op zulk eene Vraag moet het Andwoord juist flaan, en aanwijzen de juiste reden, en de wijze op welke, men in het heilig Avondmaal, het zelve gebruiken* de, wordt vermaand en verzekerd, dat men aan de eenige Offerande van Christus deel en gemeenfehap heeft; en die is geene andere, dan deze: Alzoo , omdat, daar door, dat Christus heyoolen heeft , e. z. v., en er die belofte bijgevoegd heeft , eerstlijk, e. z. v. Dit is zeker de rechte wijze, op welke wij in het Avondmaal vermaand en verzekerd worden, dat wij gemeenfehap hebben aan Christus Offerande, e. z. v4 Want, heeft Christus dit beloofd, of in de belofte aan ons verklaard, zichtbaar Vertoond en veizekerd, en neemen wij die belofte geloovig aan, in het gebruik des Avondmaals; dan kan het niet anders, of wij worden, uit kracht van die belofte , in het geloof van ons aangenoomen s op deze wijze, in het gebruik van het Avondmaal ■vermaand en verzekerd, dat wij, e. z. v. — Die niet alleen; maar wij moeten, in de verklaaring der bijzondere Andwoorden , dezelven niet in het afge- trok-  VlJ F ÊM ZEVENTIGSTE VRAAGE. 24§ trokken opneemen, of op zichzelven verklaaren, als of ze zonder verband met de ganfche leer , en al wat er volgr, op zichzelven ftonden. Neen; wij moeten eerst de geheele leer van het Avondmaal, in alle de Andwoörden , met aandacht in verband overweegen , het een met het ander vergelijken, het een in overeenftemming met het ander uitleggenwil men onze Kerk geen wartaal doen fpreeken , maar bevroeden, dat haare leer zichzelve altoos gelijk blijft. Vooral moet men zich wel herinneren, dat wij de gezegden van onzen Geloofsbelijder over het Avondmaal , niet zoo verklaaren, dat men bij geene moogelijkheid die zoude kunnen overeenbrengen met het gevolg, welk hij uit deze zijne leer over Doop en Avondmaal getrokken, en waar uit hij zijne algemeene befehrijving van den aart en de natuur der Sakramenten opgemaakt heeft ; wijl dit volmaakt met eikanderen moet ftrooken, en het gevolg, uit zijne leer getrokken, moet niets meer, noch iets anders bevatten, dan het geen hij van den Doop en het Avondmaal leerde. Hier van in het flot onzer verklaaring van de leer des Avondmaals nader. —— Langs dezen weg kunnen wij, naar mijn inzien, alleen de zuivere leer onzer Kerk in dezen verftaan. Ik zou dit ook met voorbeelden kunnen ophelderen; doch de verklaaring zelve zal dit genoeg ontdekken. Het derde is: Men moet hier altoos in 't oog houden, dat in deze leer onderzoek gedaan wordt aan, en de Vraagen beandwoord worden door een waar geloofsbelijder, die belijdenis van zijn geloof aan het Evangelie, en in Christus, gedaan had;  £24 VERKLAARING VAN DE had; die nu onderzocht wordt over, en openlijk verklaart, wat hij gelooft, aangaande den waaren aart van het Avondmaal des Heeren, als een zichtbaar teeken en zegel van Gods onzichtbaare genade, zoo als God die, in zijne bijgevoegde belofte, toezegt aan den rechten gebruiker van het Avondmaal, overeenkoomstig deszelfs inflelling, en de daar bij gevoegde belofte, en aanwijst, hoedaanig, op welk eene wijze, hij en alle geloovigen, die het Avondmaal geloovig gebruiken , door dat geloof, uit kracht van die belofte Gods, deel en gemeenfehap hebben aan het lighaam en bloed van Christus — naamlijk in het gebruik fan het Avondmaal , zoo als hun dit aldaar in de belofte van Christus gegeeven wordt, om het zich geloovig te eigenen, en daar door het waare genot van het zelve telken reize te fmaaken. Doet hij dit; dan ziet en erkent hij in het geloof, dat het Avondmaal hem vermaant en verzekert, zijn deelgenootfehap aan die eenige Offerande van Christus, tot vergeeving zijner zonden, en tot voeding van zijn geestlijk leven — omdat dit gegeeven en ontvangen , aangenoomen , en geloovig gebruikte brood en wijn , juist een teeken en zegel is , waar in Jefus hem den inhoud der belofte leevendig en zichtbaar affchildert, en aanwijst, hoe hem dit van God ten eigendom en genot gefchonken wordt, en hij, dit aanneemende door het geloof, ook het genot daar van telken reize gewaar wordt. —. Ik kan niet begrijpen, dat iemand de leer van onzen Christen in dezen , wanneer hij alles in verband met eikanderen befchouwt, anders verftaan kan. Het  VIJF EN ZEVENTIGSTE VRAAGE» 11% Het vierde is: — Eensdeels; dat men het daar voor moet houden, dat onze Kerk wettig, en op fchriftuurlijke gronden , brood en wijn in het Avond' maal voor een teeken en zegel houdt van Gods onzichtbaare genade in Christus, zoo als die ligt in de voorwerpelijke belofte , van Christus daar bij gevoegd, en die brood en wijn alleen tot zulk een teeken en zegel maaken konde. Ik kan niet begrijpen, door welk eenen wind van vreemde leer iemand zoude kunnen vervoerd worden, om — oordeelt hij bedachtzaam — te durven loochenen, dat brood en wijn, door Jefus inftelling, zulk een teeken en zegel z'jn zouden van Christus lighaam en bloed, verbrooken en uitgeftort tot veryeeving, en tot heiligmaaking, van alle onze monden; en dit als eene eigendunkelijke, door menfchen verzonnen, en onfchriftuurlijke leer, zoude uitmaaken — kwanswijs, omdat het Avondmaal is ingefteld tot Christus gedachtenis, en om zijnen dood daar bij te gedenken. — Kan dit dan beide niet te faamen beftaan? Zal dan de {telling van het ééne , eene uitfluiting van het andere zijn? Welk eene ongerijmdheid! Ik houde ten tegendeel het ■ daar voor, als men het teeken en zegel uit het Avondmaal wechneemt; dat dan de geheele gedachtenis van Jefus dood wechvalt in het Avondmaal. Ik vleije mij, dit in 't vervolg klaar te zullen toonen. — Maar anderdeels, moet men ook wel opmerken, dat hier hetzelfde, de zelfde zaak, in het teeken beteekend, en in het zelve, als een zegel, verzegeld wordt aan alle Avondmaalgangers, volgens de inftelling van Christus. Dus wordt, hier in één en het zelfde zichtbaar af beeldfel niet III. DEEL. P Wat  2ÜÖ VERKLAARING VAN DE wat anders, als een teeken, beteekend, en wat anders, als een zegel, verzegeld; zoo dat het, als een tetken, aan dezen dit beteekenen , en als een zegel, wat anders aan anderen verzegelen zoude. Dit is — men vergunne mij die ui'drukking; alzoo zulke leeringen waarlijk den weg baanen tot de bovengemelde leeringen in een tegenovei traande uiterfte — eene louter menschüjke uitvinding; het is ongerijmd, willekeurig, eigendunkelijk, en nooit de leer van Gods Woord, noch die van onze Kerk geweest — des houde ik mij verzekerd - dus onfchriftuurlijk. Dit te toonen , was mij .gemaklij'^; maar ik laat daar van liefst af. — lk weet zeer wél, en ik heb hst dikwerf met infhmming mijnes gomoeds geleezen , dat onze verftandige Hervormers, kalvijn, en anderen, leerden, dat. het brood en de vujn in het Avondmaal, voor .den ■ ongeloovigen gebruiker bloo< te, Hoffelijke, en onnutte'teekenen waren, met welken, in bet gebruik derzelven , geene uitwerkfelen in de ziel des gebruikers gepaard gingen. — Dit zullen zelfs waare vrböhien, en die zichzelven daar voor houden, meer. dan- eens zijn gewaar geworden. Och i mogten zij de'naaste oorzaaken -daar van meer doorzien, en leevendig befefftn! — Doch dit zegt niet, dat zij dochten, dat dit brood- en die wijn zulks waren, in en op zichzelven "aangemerkt, voor de zoodaanigen, maar voor anderen, "die geloofden, ook zegelen. Die zou lijnrecht aanloopen tegen hunne doorgaande leer van de Sakramenten. Neen, het zijn altoos teekenen en zegelen van ééne en de. zelfde zaak, te gelijk, die dat geene verzegelen, het welk zij beteekenen; dat geene beteekenen, het welk  Vï]T EN ZEVENTIGSTE V11 A A G Et Welk zij verzegelen* Maar die gezegden orizeir Her» vormers geeven alleen te kennen, dat zij zulke ij'dele reekenen zijn voor hem, die ze niet geloovig ge» bruikt, en dat ze door het misbruik "derzelven, doof zijn ongeloof, zulks voor hem- Worden, alzoo zulk een dezelven alleen als - zOoda:.nigen 'gebruikt -—■ en hoe tot zulk een onbruik-xtt-' misbruik vürt'-het Avondmaal, het verkeerde begrip'van het zelve aanleiding' geeft, 'wil ik liefst niét- aanwijzen. < Het vijfde, dat ik opmerkè ",' is F ■—• Dat rriên wel moet in het ocg houden, dat onze braave'Hervormers onzer leer nooit' hebben gedacht of-'geleefd-» en ook -niet konden leeren -—■ zouden 'zij van " dé heerfchende dwaalingen in dit ftuk, in de Kerk -ingefloopen, de waare leer der Sakf-amenten zuiveren» en daar niets vari overig houden •— dat er in de teekenen en zegelen van brood en wijn zeiven, iets van die onzichtbaare genade, of de beteekende zaak, gelegd of vervat zoude zijn,-of zoo in én'; met die teekenen en zegelen vereenigd, dat een geloovig''gébruikt r in die teekenen de beteekende zaak nuttigde, en deelachtig wierd, het zij ■ mondelijk, het zij in 't geloof. Want dan zouden zij waarlijk gedwaald, en van die oude dwaaling eenig bederf óvé* rig gehouden hebbem Neen zeker! Hoe meenigmaal ik dezelven in verband geleezen en doorgedacht, en hunne leer met eikanderen vergeleekèn hebbe , hebbe ik; daar van niets kunnen befpeuren; <— maar rwel , dat zij leerden, dat die genade in de beloftè begreepen is, van God dn die belofte aan ons gefchonken en toegediend wordt, te gelijk met de reekenen en zegelen. En alzoo die belofte van Chris* P fi tus  228 VERKLAARING VAN DE tus bij de teekenen gevoegd , eo met dezelven faa>mengevoegd wordt; zoo worden daar door, en daar door alleen , de teekenen van brood en wijn zulk eene beteekenende en verzegelende kracht, naar het oogmerk van Christus, deelachtig, of aan dezelven toegebragt, dat ze door die belofte , bij dezelven gevoegd, teekenen en zegelen van die onzichtbaare genade worden , waar door God ons beu ekent en verzegelt, dat ons in die belofte die onzichtbaare genade zoo zeker van God gefchonken wordt, als ons brood en wijn , naar de inftelling van Christus, om te eeten en te drinken gegeeven worden; en tevens, dat wij die gebruikende, in het geloof omtrent die belofte, die genade met het teeken in de belofte, welke daar bij gevoegd is, zoo zeker in het geloof, door de werking van den Heiligen Geest, uit Gods hand ontvangen en deelachtig worden, als wij die teekenen neemen en eeten. — Dit is de waare leer onzer Kerk, en onzer Hervormers. Lees hunne Schriften onbevooroordeeld; lees de leer van onzen Christen in deze And woorden — en ik weet niets, indien men dit niet zoo klaar en helder, als het licht, daar in. vinden zal; ja in alle onze Formulieren. Ik denke voor mijzelven, had men dit bedachtzaam en naauwkeurig nagefpoord, zonder eenen anderen bril voor de oogen men zoude van veele misvattingen in het Avondmaal terug gehouden zijn ; de dwaalende leer zoude in eens gevallen zijn; men zou gezien hebben , in welken rechten zin, men naar waarheid konde en. moest vastftellen, dat de beteekende en verzegelde geestlijke zaak met het teeken en zegel, van Gods wege, en in het 03t- van-  VIJF EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 229' vangen en genieten derzelve uit Gods hand, bij den geloovigen gebruiker vereenigd waren met eikanderen ,• en alles zou licht en klaarheid geworden zijn. Zoo deeden onze Hervormers, en zuiverden dus de leer van dwaalingen. Bedacht men dit, waarlijk, men zou zich wel wachten, zoo verachtelij c van onze oude Hervormers — al gebruikt men voor die gezegden een zeker palliatif, of verzachtend middeltje — uitteftooten, dat zij nog iets van die oude dwaaling en zuurdeeg in hunne leer, onder eene andere gedaante , hadden overgehouden. Men zou kalvijn en onze Formulieren beter verftaan, en niet voorwenden, dat deze mannen eene onverftaanbaare taal en termen, in dit ftuk, gebruikt hadden, daar kalvijn zelf bekende, niet te verftaan, het geen hij leerde. Doch dit is «ene volfiaagen onwaarheid. Hij veiftond zeer wel de zaak, welke hij leerde,- maar hij begreep niet de wijze, op welke dit geestlijk plaats had. En dit zullen alle , die gelooven dat er verborgenheden zijn in de geestlijke zaaken van onzen Godsdienst, waar van wij het hoe, op welke zij beftaan, niet b3grijpen, met hem gaarn erkennen; alhoewel zij overtuigd zijn uit Gods Woord , dat de zaak waarlijk beftaat. Maar zulken, die niets begeeren te gelooven — daar ze, helaas! van niets anders fpreeken, dan van een natuurlijk geloof >—— dan het geen zij met hunne reden begrijpen, zullen zeker die leer onzer Hervormers nitt aanneemen, wanneer ze iets, ook in dit ftuk , voor hunne reden onverftaanbaar, echter als waarheid gelooven moeten, maar zullen liefst alles trachten wechtefchuiven, wat hun niet P 3 be-  230 V E R. K I/-AAR-IN G VAN DE behaagt; „vooral,, het geen opzicht heeft op de wa*> re, doch geestlijke, bovennatuurlijke vereeniging hoe onbegrijpelijk voor ons — van Christus Perfoon met ons door den Geest des geloofs. Want hier hinkt men, en dit is de waare deen des aanftoots, waarom men die leer der Hervormers in dit geval, niet kan noch wil verdtaagen, ..maar daar aan eene andere,.zóo men;, voor wendt, verilaanbaarer en begrijpelijker verklaaring , en n dat nog verder gaat meer overeenkoomstig de heilige Schrift, zal geeven. Ondertusfchen wordt niets klaarer in. den Bijbel,, vooral in de Schriften des .Nieuwen Verboncls, geleerd, dan die waare .geestlijke vereeniging tusfchen Christus en ons, door het geloof, zoo als dit waarlijk plaats hebben, kan; al.verftaan wij. de wijze hoe- niet. En dit is de btftendige leer. onzer Kerk altoos geweest , en zal zulks wel blijven, zoo lang God dezelve genad glijk onder ons bewaart, welke nieuwigheden er ook in de Kerk moogen opkoomen, door die verheven Oordeel- en Uklegkunde aan welke men in alles den wierook toezwaaijen moet,.wil men niet als een weetniet aangezien zijn. Wie zal zich intusfchen daar aan bekreunen, die alle die uitfteekende Wijzen onzer eeuw aithans zoo als zij zichzelven aanmerken, terwijl zij onze Hervormers voor kleine nachtkaarsjes , bij hun vergeleeken , aanzien in hun waar licht befchouwt ?, Ik zal intusfchen beproeven, of ik ui: Jefus-eigen woorden, en die der Aoostelen, in *t vervolg deze waare leer onzer HerVormers in dit ftuk niet kan ftaaven; zonder mij te bekommeren, of men deswegens laag, en als min ver-  VIJF F.N ZEVENTIGSTE VRAAGE. 231 verlicht, in dcz? verlichte eeuw, op mij nederzier. Ik wil blij ven bij mijne zuivere Kerkleer , zoo als ze daar ligt. Eindelijk denke ik, dat men hier ook moet opmerken, dat ons, volgens Jefus oogmerk in de inftelling , in het Avondmaal niet wordt vermaand, beteekend, of verzegeld, dat wij reeds deel hebben aan de Offerande van Christus, en dus aan Christus zeiven, tot vergeeving onzsr zonden, en tot heil'.gmaaking des Heiligen Geestes; als of ons daar verzekerd wierd, ce daadlijke bezitting, en het deelgenootfchap aan Christus verworven heil, en dat wij onderwerpelijk in eenen ftaat der genade en zaligheid zijn. Zulk een begrip geeft aanleiding tot alle die twisten, over de perfoonen, die recht of geen recht hebben, om ten Avondmaal te gaan. Doch in zulk een begrip, hebben, zoo veel ik weete, onze beste Hervormers,, bf onze Kerk en ik heb hunne leer naauwkeurig, bij herhaaling, in verband nagegaan nooit geftaan; wat men daar van ook mooge vooswenden. Ik hebbe, over den Doop handelende , en over hunne leer van de Sakramenten, zoo ik mèenë; dit voldoerde aangeweezen. Onze Christen heeft ook nooit over het Avondmaal op die wijze gedacht. Hoe zou dit ftrooken met zijne leer van de Sakramenten in het gemeen, welke hij .— zou dezelve gegrord en fchriftuurlijk zijn — alleen uit de leer des Doops en des Avondmaals konde afleiden en opmaaken? Lees het geen daar van hier vooren gezegd is. Behalven dit; hoe zou hij dan kunnen zeggen, dit in die belofte Ons1 verzekerd wordt, dat Christus alzoo zeker onze ziel P 4 in  232 VERKLAARING VAN DE in het Avondmaal met zijn gekruiste lighaam en vergooten bloed ten eeuwigen leven fpijst en laaft, als wij dit brood en den drinkbeker des Heeren , als zekere waarteekenen van Christus lighaam en bloed, uit des dienaars hand ontvangen, en mondelijk genietend het geen nog nadruklijker in de Latijnfche Uitgaave ftaat; waar van aanftonds nader. Maar fpijst en laaft men dan iemand, met het geen hij reeds gegeeten heeft ? Verzekert men hem, als men hem fpijs en drank geeft, om die te neemen en te eeten, dat hij die reeds gegeeten en gedronken heeft? Men kan iemand, die op een' anderen tijd reeds, en van die zelfde foort van fpijzc en drank, gegeeten en gedronken heeft, wel weder dezelve opdisfehen, om ze op nieuw te eeten en te drinken; het geen ook noodig is, om te leeven ■— maar als men dit doet , dan verzekert men hem niet, dat hij reeds te vooren gegeeten en gedronken heeft. Waarlijk, zulk een maaltijd zou niets beduiden. Maar men geeft ze hem, om ze nu al weder te eeten, te drinken, zich te eigenen, en dezelve daar door deelachtig te worden, tot zijne voeding. Hoe zou dit ook overeen te brengen zijn, en in gelijkheid kunnen gebragt worden, met het ontvangen en mondelijk genieten van brood en wijn? dit verfchilt immers veel van brood en wijn reeds genooten en deelachtig geworden te zijn?Dit zoude echter zoo moeten weezen, indien ons die waarteekenen wilden verzekeren van ons reeds verkreegen deelgenootfchap aan de Offerande van Christus, en het heil daar door voor ons verworven. Nog minder flropkt zulk een begrip, met zijne Andwoor- den  VIJF EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 233 den op de LXXVI. LXXVH, LXXIX. en LXXX. Vraagen. Dit zal uit de verklaaring derzelven blijken. Ook wordt ons zulk een begrip niet geleerd in de inftelling des Avondmaals, noch in 't geen wij van het Avondmaal in de apostolifche Schriften leezen. Dit zullen wij zien, wanneer wij tot de eenvouwige verklaaring daar van koomen. — Wat dan? Ik denke, dat onze Christen, even gelijk Gods Woord en onze braave Hervormers altoos leerden , duidelijk voordraagt, dat ons in het Avondmaal, onder het wettig gebruik van brood erwijn, vermaand, beteekend, en verzegeld wordt — dat Christus lighaam en bloed waarlijk voor ons vergooten en gebrooken is , tot vergeeving onzer zonden, en tot onze heiligmaaking door den Heiligen Geest; — dat die Christus, die zich voor ons geofferd heeft aan het kruis, ons, even zoo zeker, in dit Avondmaal, door de bijgevoegde belofte, gegeeven en gefchonken wordt, als de waare fpijs en drank onzer zielen, als ons het brood en de wijn, met de bijgevoegde belofte, gegeeven en gefchonken wordt; — dat wij in het Avondmaal aangemoedigd, gedrongen, en opgewekt worden , om dien Christus, en al dat heil door Hem verworven, in het geloof te neemen, te eeten en te drinken , dat is, ons dezelven te eigenen, en daar door met de daad deelachtig te worden, tot geestlijke voeding onzer zielen; en dat wij van Gods wege, door zijne noodiging, opdisfching , en aanmoediging: Neem, eet, e. z. v., daar toe recht en vrijheid hebben, ja alle die aanzitten daar toe verpligt zijn, willen zij Jefus waarlijk genieten; *■<— dat p 5 ons  ■234 VERKLAARINO VAN DE ons ook beteekend en verzegeld wordt, dat wanneer wij Jefus lighaam en bloed, ais eene verzoenende Offerande, en dus Christus zelven, die zich voor ons geofferd heeft aan het kruis, tot vergeeving der zonden, en tot heiligmaaking des Geestes, geloovig aanneemen, en ons eigenen, even gelijk wij dit brood en dien wijn doen, dat wij Hem dan waarlijk deelachtig, door Hem gevoed, en geestlijk met Hem zullen verzadigd worden, ten eeuwigen leven. Hier kootnt niet in aanmerking, wat wij in onszelven te vooren geweest zijn, wat wij reeds te vooren zijn deelachtig geworden, of bezitten. Niets van dit alles neemt het Avondmaal, naar mijn doorzicht, in aanmerking. Is men waarlijk met Christus door het geloof vereenigd geworden; is men reeds in eenen ftaat der genade - dit is goed; doch het is de zaak niet, die in 't Avondmaal in acht genoomen, die in 't Avondmaal gadegeflaagen, of waar op acht gegeeven wordt — even zoo weinig, als dat er in het zelve zou in aanmerking koomen, of men te vooren eens of meermaalen , al of niet, aan het Avondmaal gegeeten en gedronken had. Aan het Avondmaal koomen alleen in aanmerking, behoeftige, nooddruftige, in zichzelven ledige menfchen, die tot wechneeming van hun blijvend gebrek , geduurig noodig hebben met Christus Offerande, aan het kruis voor hun volbragt — alzoo zij midden in den dood liggen, eh dagelijks me: de zwakheden en booze lusten hunnes vleefches te ftrijden hebben — gevoed, gefpijsd, en gelaafd te worden. Voor zulken ftelt  VIJF «Nj Z EVENTIGSTE . VRAAGE. 235 Jefus dezen Maaltijd in, en noodigt hen toe denzelven, om allergenadigst, onder zichtbaare teekenen en zegelen, hun die kostelijke fpijs en drank toetereiken, tot hunne voeding en laaving B opdat zij, die eetende en drinkende, dezelven waarlijk dee'lachtig, en daar door gevoed en gelaafd zouden worden. Als nu Jefus, en zijne dienaars volgens zijnen last, tot de aanzittenden zeggen: Neemt,eet,drinkt,dit is mijn lighaam, dat voor u verbrooken, dat voor u vergooten is, tot vergeeving van uwe zonden- dan kan de Heer Jefus, dan kunnen zijne dienaars, wel niet anders fpreeken. Zoude er wel een aanzittende gast aan de tafel, wie het ook zijn mogt, van de opgedischte fpijs en drank durven, ja zelfs moogen eeten en drinken, indien de gastheer niet zeide: Dit is voor u gefchjkt, voor u gericht, het wordt aan u, als fpijs en drank, die voor u bereid is, toegediend en gegeeven; maar zeide: Dit is alleen voor die en die menfchen, die ik bij mijzelven daar toe uitgekoozen, bedoeld, en aan wien ik het toegedacht hebbe,. om het hun alleen met de daad medetedeelen, en het vermogen te fchenken, om te eeten en te drinken? Waarlijk, ik weet niet,wie er dan aan zulk eene tafel zoude durven of moogen eeten en drinken; want niemand konde immers de geheime inzichten van den gastheer weeten, of wie van hun hij verkooren had? Neen; zij waren genoodigd , de fpijs en drank was opgedischt; de gastheer zegt: Neemt, eet, drinkt, want de fpijs is voor u gereed gemaakt. Nu durft, mag, en moet elke gast eeten; die het nalaat, doet her,  236 VERKLAARING VAN DE het tot zijne eigen fchade. — Men denke niet: Het is hier met de zaak anders gelegen; want Christus bloed is niet voor alle menfchen hoofd voor hoofd vergooten, zijn lighaam is niet voor allen en élk eenen verbrooken hoe kan dan Jefus aan alle de aanzittende gasten zeggen: Dit is mijn lighaam, dat voor u verbrooken is, e. z. v.? Het eerfte is eene zekere en onfeilbaare waarheid. Maar moet die waarheid ook van mij, die Avondmaal houde , in aanmerking genoomen worden? Moet ik, als ik geloovig Christus, in de belofte van het Evangelie, voor mij in het bijzonder eigenen zal, en aanneemen, vooraf zeker zijn, of Christus ook voor mij geofferd is? moet ik vooraf weeten, of ik een uitverkoorene ben, in Gods eeuwig, en voor mij verborgen befluit? moet ik, in, het aanneemen van Christus, vooraf weeten: God de Vader en God de Zoon hebben mij en mijne zaligheid bijzonder bedoeld, als Christus zich offerde aan het kruis? Waar uit zal ik dit zeker weeten? Zegt men: Uit het geen ik bij mijzelven ondervonden hebbe. Goed; maar zou ik mij daar in niet kunnen bedriegen? als ik het egte geloof maar bezitte? als ik uit de Gode behaagende vruchten maar zeker kan opmaaken, zonder eenige dubbing of fchroom, dat ik het waare geloof bezit ? Want in zulk een geval, koomen geen palliativen, geen verzachtende middeltjes, te pas. Het is een zaak, waar aan het geheele gewigt mijner zaligheid hangt. Als ik eens twijfelmoedig, angstvallig, vreesachtig, befchroomd, en onder veele aanvechtingen over mijnen genadeilaat worstele; wat dan 2 Zal  VIJF EN ZEVENTIGSTE VRAAGE, 237 Zal ik dan ook op mij kunnen toepasfen, juist in den zin van dat bezwaar: Christus is voor mij verbrooken , omdat ik uitverkooren , en van God in zijne Offerande bedoeld ben ; en op dien grond, op die voorwaarde, op die voorvereischten ten Avondmaal gaan, en het daar voor houden, dat Christus, om die reden, tot mij zegt: Dit is mijn lighaam, dat voor u verbrooken is, e. z. v.? Waarlijk, ik vreeze, dat er weinigen zijn zullen, die zoo Avondmaal houden. Laat nu elk begenadigde zich eens afvraagen, hoe dikwijls hij wei ten' Avondmaal geweest is , dat hij geloofde: Ik ben een uitverkoorene Gods des Vaders, -in de heilig» maakins, des Geestes in het geloof der •waarheid; Christus heeft zichzelven voor mij geofferd, zijn lighaam is voor mij verbrooken, zijn bloed is voor mij vergooten , e. z. v. ; toen Christus geJ ruist werd, bedoelde God de Vader en God de Zoon, mij, mij in het bijzonder, met zich te verzoenen, tot mijne zaligheid — en daarom, omdat ik dit geioove van mijzelven, nadere ik aan het Avondmaai, neem ik, en epte ik, e. z. v. Dit nogthans moet zeker en «waar zijn, zal dit bezwaar eenig gewigt hebben. Ik denke, dat uit zulke beginfelen, die gedachten, dat in het Avondmaal de onderwerpelijke genadeflaat verzegeld wordt, en dus de Avondmaalhouders onder die gedaante, als begenadigden, moeten genoodigd worden en naderen, is voordgefprooten. Doch ik weet niet, dat ooit onze Hervormers, of onze Kerk, in zulk een gevoelen gedaan hebben. Mij is daarom ook niet bewust, dat er in de XVI. eeuw ooit getwist  238 VERKLAARING VAN D. È twist is, over de perfoonen, wie recht, en wie geen recht hadden, om ten Avondmaal te gaan; en echter ftelden. zij te recht, en ik geloove het .zeker, dat het Avondmaal voor geloovigeu is ingefteld. Het bezwaar, zal men denken, blijft echter. Jefus zegd dit, en dit is niet van allen waar; moogen dan-alle zich . dit maar toeëigenen % — Ik andwoorde : Openbaart ^God en Christus wel ooit in de uitwendige, bediening' van het Evangelie, ja in iets van al het geen den. ganfchen Godsdienst in 't openbaar .betreft, zijnen verborgen raad, befluit, en bedoeling? Is, moet, kan, of mag die wel ooit het voorwerp, of de grond van ons geloof zijn? Kan God en Christus dan wel vbèdoelen dit aan ons, die het -Avondmaal gébruiken, perfoonlijk te verklaaren en te verzekeren in dat voorftel? Want zulks moet immers, volgens dit gevoelen, in dat gezegde gefchieden? Christus zal dus elk een' dier gerechtigde dischgenooten verzekeren, dat Jefus, naar Gods verborgen raad, voor hun zijn lighaam verbrooken, zijn bloed vergooten heeft, tot hunne rechtvaardiging en heiligmaaking, en dat wel bepaaldlijk voor hun, in onderfcheiding van anderen; daar hun. ook verzekerd wordt, dat zij dit „voor hun-bepaald, verworven heil reeds bezitten.-— Maar -is dit waar? Is dit Gods gewoons handelwijs , in de j uitwendige bediening van het Evangelie ? Zal God dit dan juist doen in het Avondmaal? Zijn daar» fchriftuurlijke redenen voor? Immers neen. Wat dan ? Er moet toch eene rederi .zijn, waarom Jefus zoo fpreekt, al opent Hij hier  I VIJF EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. =3*0 hier in Gods verborgen raad 'niet? Zij is er ook, naar mijne gedachten. Ze is deze: Christus wil den aanzittenden. hier door duidelijk verklaaren, en leeren, op hoedaanig eene wijze zij alle, zullen zij het Avondmaal houden tot zijne gedachtenis, in het gebruiken van brood en wijn, omtrent' Christus in het geloof moeten verkeeren, rriec bijzondere toéëigening op zichzelven. — Maar hoe zuilen zij dit kunnen doen, indien Christus zichzelven, met het gebruik dier'teekenen en zégelen, niet met eene bijzondere toeëigening aan den dischgenoot fchenkt en geeft, zoo als Hij geftorvën, zoo als Hij voor hun geftorvën is? Moet deze Godlijke Verklaaring niet de eenige en vaste grond zijn, op welken zijn geloof Christus in het 'Avondmaal, zoo als Hij daar aan hem gegeeven wordt, met bijzondere roeëigening op zichzelven aanneemt? Op welken grond anders? Of moet men zich eenen Christus door. het geloof eigenen, wiens lighaam voui ons niet Verbrooken, wiens bloed voor ons niet vergooten is, tot vergeeving van onze zonden, en tot onze heiliging? Zal het geloof, van ons omtrent Christus, maaken, en veroorzaaken, dat zijn lighaam voor ons verbrooken, zijn bloed voor ons vergoótan zij, tot onze verzoening met God, en tot ons leven? Was dan Christus bloed niet voor ons vergooten , noch zijn lighaam voor ons verbrooken, toen het zelve aan het kruis geofferd werd? Hóe kan dan het Avondmaal ons wijzen op de eenige Offerande van Christus, aan het kri'is voor cns volbragt? Moet d*n 'een geIoovende in het Avondmaal Christus niet aanneemen ,  a*40 V ERK.LAAR.ING VAN DE men, zoo als Hij aldaar aan hem vertoond wordt? moet hij Hem door het geloof, als zoodaanig, niet eigenen, met eene bijzondere toepasfing op zichzelven? Wat is dan zijn-geloof? wat zegt dan zijn eeten en drinken ? Wordt hij op eene andere, onfchriftuurlijke wijze , gefpijsd en gelaafd in het Avondmaal, dan door zulk een toeëigenend inzien in Christus Dood en Offerande, door het geloof? Hoe kan hij, buiten dit, het Avondmaal gebruiken tot Jefus gedachtenis, en zijnen dood verkondigen tot dat Hij koomt? daar dit nogthans het oogmerk van Jefus is, in de inftelling van het Avondmaal, en hij zonder dit geen Avondmaal gehouden heeft wat hij ook voorwenden mooge, onder veelerlci zinnelijke en hartstogtlijke aandoeningen genooten te hebben. Maar hoe zal een geloovend Avondmaalgebruiker dit moogen, dit durven, dit kunnen doen, indien hem Christus, als zoodaanig, in dit aanzien niet gegeeven en gefchonken wordt, als die voor hem zijn lighaam verbrooken, zijn bloed vergooten heeft, tot verzoening zijner zonden? Waarlijk, zulk een geloof zou eene losfe en ijdele vastftelling zijn, zonder dit. — Men houde toch in allen dezen altoos in het oog, even gelijk in de verkondiging van het Evangelie, dat men, ja wel, gelooven moet, en als een leevend geloovige aldaar verkeeren, naar het oogmerk van Christus, en zoo het Avondmaal gebruiken; maar dat nooit ons tegenwoordig of voorleeden geloof de grond van ons recht en vrijheid is, om het Avondmaal te gebruiken - dat ons geloof nooit iets veroorzaakt, ten aanzien van Christus voor ons; maar dat ons  v ij f en zeventigste vraage. ons geloof aldaar hoort, en ziet, het geen God in Christus voor ons gedaan en gewrocht heeft, in zijnen Dood en Offerande, en dit op Gods getuigenis voor zich in het bijzonder eigent. Die niet gelooft voor zichzelven, het geen Jefus zegt, noch aanneemt het geen Jefus verklaart aan hem, kan geen recht gebruik maaken van het Avondmaal, noch in het zelve, naar Jefus oogmerk, dit doen tot zijne gedachtenis, in geloof, liefde, eerbiedige verheffing van, en gehoorzaamheid aan Jefus. Niemand , dan die gelooft, kan aan het Avondmaal zeggen: Zijn lighaam is voor mij gebrooke/i, en' zijn bloed voor mij vergooten, en het als zoodaanig neemen en eeten. Voor anderen is het eene ijdele plegtigheid. Gelijk iemand het Evangelie voor zich in het bijzonder moet aanneemen, op grond van Gods getuigenis aan hem gedaan, het welk hij geloovig zien en zeker kennen moet aan hem te gefchieden; even zoo moet zulk een in het Avondmaal Jefus verklaaring voor zichzelven aanneemen, en zeker zijn, dat Christus zich als zoodaanig aan hem geeft en fchenkt, onder zichtbaare teekenen, en Hem,, als zoodaanig, gelijk Hij tot hem fpreekt in de woorden der belofte, voor zich met vertrouwen erkennen en dan zal hij Christus dood verkondigen totdat Hij koomt. En waarlijk, hier in , hier in alleen, zal men een duidelijk bewijs geeven, dat men een oprecht belijder van een waar geloof aan het Evangelie, en in Christus is. Dit betaamt waare geloofsbelijderen. Hier door zullen zij zich best openbaar maaken, dat zij zulken met de daad en in waarheid III. deel. Q zijn,  S4S VERKLAAR.ING TAN DE zijn, even gelijk in de Apostolifche tijden, en in de tijden der Hervorming. Laat mij deze aanmerkingen befluiten, met andermaal optemerken, bet geen ik in de verhandeling over den Doop reeds gezegd hebbe ; naamlijk: dat ik bet met de hooge wijsheid van mijnen grooten Heer en Meester niet zou kunnen overeenbrengen, dat Hij dit Avondmaal in zijne Kerk zoude ingefteld en verordend hebben, als eene godsdienstige Plegtigheid, behoorende tot den openbaaren Eerdienst van God en Christus, voor alle de Gemeenten, aan alle plaatfen , en ten allen tijde , waar aan elk een gehouden ware, als leden zijner Kerk, zoo als die zichtbaar beftaan zoude in de wereld, om dezelve altcos te onderhouden; indien Hij ons daar in wilde beteekenen en verzegelen het onverwerpelijk deelgenootfchap aan Hem «n alle zijne ge" nadeweldaaden, dus dezelven tot teekenen en zegelen maaken van onzen onderwerpelijken genadeftaat. — Wist dan de groote Koning zijner Kerk niet, hoe , zelfs naar zijne eigen befchikking en beftelling, de zichtbaare Kerk —■ in welke nogthans, volgens zijn bevel, het Avondmaal fteeds plegtig tot zijne ge* dachtenis moest gevierd worden — door alle tijdenheen, beftaan zoude uit goeden en kwaadan, en dat de minlten, onder de leden der Kerk, waare inwendig begenadigden, in den ftaat der genade leevende, zijn zouden, of met de daad een onderwerpelijk deel aan zijne weldaaden hebben ? Heeft Hij den ftaat zijner Kerk niet zelf als zoodaanig geteekend, zoo als ze zichtbaar op aarde altoos beftaan zoude? En zal die hoogstwijtó Koning zijner Kerk dan echter zulk eene  VJjF EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 243 eene godsdienstige Plegtigheid, in alle Gemeenten, tot aan het einde der eeuwen te vieren, door zijn bevel verordenen, welke alleen dienen zoude,om waa* re begenadigden van hunnen genadeftaat te verzekeren? Niemand duide het mij ten kwaade, dat ik dit voor mijzelven nooit gelooven mag, noch kar. — Hoe zullen de Leeraars, als dienstknechten, die niets moogen doen, dan overeenkoomstig het bevel en het oogmerk v*an, Christus , in den Godsdienst, zich hier gedraagen ;. daar zij immers het inwendige niet kunnen kennen of doorgronden ? Met welk een' angst, met welk een benaauwd geweten, moet dan de dienst waargenoomen werden ! Kunnen zij wel ooit vrede voor hun gemoed hebben ? Of zal men zich daar van afrraaken, door eene ijdele en niets beduidende onderfcheiding ——. welke, immers bij een verlicht en leevendig geweten, niets kan afdoen — met te zeggen: Elk moet zich hier zelf beproeven; wij zijn geen hartenkenners; wij kunnen alleen de vereischten van eenen Avondmaalganger, en die daar toe recht heeft, voordraagen; en dan moet elk zichzelven beproeven ? Ik hebbe weleer mij daar mede ook beholpen, tot mijne befchaaming voor God; doch altoos was mijn geweten onvoldaan, en ik werd gepijnigd. Ik zag , was ik getrouw, dan moest ik voluit zeggen tot de Gemeente: Die geen waare genade heeft, die niet waarlijk met vertrouwen in Christus gelooft^ die geen waar deel aan Christus, en aan de vergeeving der zonden en heiligmaaking des Geestes heeft , mag noch moet ten Avondmaal gaan; dit zegge ik u in Christus naam. Ik waarfchuuvte u, dat gij daar niet koomt; gijlieden moet Q 2 va n  244 VER KLAARING VAN DE van het Avondmaal afblijven, al zijt gij geloofsbelijders, zoo lang gij geen genade hebt; dat moet gij zeker weeten, en anders zoo lang wachten, tot? dat gij het zeker weet. Maar mijn gemoed fchrikte, zulke taal te voeren. Ik dacht dikwerf: Leert mij dit Gods Woord? is dat de leer mijner Kerk? is zulk eene leer troostelijk en heiligend ? Als ik zegge: Menfchen! indien gij zoo niet zijt, en evenwel aan V Avondmaal koomt, 'dan eet en drinkt gij uzelven den dood en de verdoemenis, e. z. v.; welk een pijnbank voor bekommerde, benaauwde , twijfelmoedige zielen! Ja, dacht ik, welk eene hev klaagelijke foltering voor alle vroomen ! voor mij zeiven! Hoe dikwerf — vraagde ik mijzelven — gaan zulken, hoe dikwerf gaat gij zelf, ten Avondmaal, dat zij, dat gij,- ten vollen zeker zijt van uwen genadeftaat, van uw deelgenootfchap aan Christus , zoo dat gij zonder fchroom, als zoodaanigen, en in dit aanzien, het Avondmaal gebruikt, om u daar, van het geen gij zeker weet reeds te hebben, te laaten verzekeren ? Waarlijk, dan werd ik nog meer bekrompen! Ik was overreed, zoo moest ik echter zijn, indien mijn gevoelen vast fiond, indien het fteek zou houden. — Er was dan niet anders voor mij op, dan het geloof wat te vermalfchen , te verminken, eenige geitalten optezoeken, en voortedraagen , waar in zoo min moogelijk geloof en vertrouwen koomt — ten einde de toenadering voor veelen, die daar van nog iets kennen, gemaklijker tel maaken. Zoo handelde ik eertijds, in navolging van veelen. -— Dan, Gode en zijner genade z'j de eer! ik hebbe in het vervolg anders geleerd? Hoe blij-  VÏJF EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 2245 blijde was ik, dat mijne Kerk anders leerde, en nooit in dit begrip ftondl Die Brieven van Profesfor a m arck, over het Kerkheftuur, waren mij onder Gods zegen nuttig. Nu geloofde ik, dat Gods Woord niets van dit alles leerde; maar wel , dat even als in bet Evangelie, zoo ook in het Avondmaal, Gods Zoon en al zijn ..verworven heil aan ons, als ledige zondaaren, om niet, uit genade, gegeeven en gefchonken wordt , ten einde wij het zelve, als zoodaanig, voor ons door het geloof aanneemen , met vertrouwen daar in rusten, en in dat geloof, in liefde en dankbaarheid voor den Heere heilig leeven zouden. Nu begreep ik, dat God;ook zoo op nieuw, en dat geduurig .— zoo wel , als door de aanhoudende verkondiging van het Evangelie, aan ons — in dit Avondmaal zichtbaar-, onder uiterlijke reekenen en zegelen van deze zijne genade , in de -daar bijgevoegde belofte, aan de oprechte belijders 'eenes .waaren geloofs aan het Evangelie, in de zichtbaare Kerk, zijnen Zoon, en alles aan hun fchenkt, om Hem, en alle zijne weldaaden', door zijn eenig-Offer voor hunne zónden verworvengeloovig adnteneemen, en met vertrouwen -Hem voor zich te eigenen, en al wéder in Hem te berusten; en dit doende,, ook gemeenfehap met den gekruisten. en geftorvën Christus te oefenen en te genieten, tot aanvuurirg > van hunne liefdé, en dankbaarheid aan God, ja van een waar heilig en godzalig leven voor hunnen Heere, in al hunnen-.wandel; vierende dit Avondmaal' tot Jefus gedachtenis', en zijnen Dood daar bij gedenkende zoo als het Formulier des Avondmaals nadruklijk leert. Zoo begreep het altoos Q 3 on"  246 VERKLAARING VAN DE ónze waare Kerkleer, en noodigde dus alle openlijke oprechte belijders van een waar geloof aan het Evangelie en in Qhristus, tot het Avondmaal; hoewel zij zeer wel wist, dat hier onder ook geveinsden en ongeloovigen waren, die zichzelven , wegens hun ongeloof, en gebrek aan waare bekeering, een oordeel aten en dronken. Doch over dat inwendige oordeelt, en zal God alleen oordeelen; en dit ftaat niet aan de Kerk. En nu houdt alle bezwaar, voor Leeraar , twijfelmoedige, ja zelfs meer gevoorderde geloovigen, op, en alles wordt vlak en effen. Dat dit alles nu zeer gefchikt is, om de leer onzer Kerk te verftaan, zal blijken, in de verklaaring derzelve. In deze Vraage en Andwoord wordt de waare aart van het Avondmaal befchreeven. De Vraag is zeer nadruklijk. Dezelve koomt in de zaak volkomen overeen, met de LXIX. Vraage, aangaande den aart en de natuur des Doops. Ik wil dan niet herhaalen, het geen bij die gelegenheid gefchreeven is. Dit alleen: De Vraag gefchiedt aan zulk eenen, die reeds zijn geloof aan het Evangelie, en in Christus, openlijk en oprecht beleeden had. Men vraagt hem na, op welk eene wijze hij gelooft, dat het heilig Avondmaal hem vermaant en verzekert, dat hij aan de eenige Offerande van Christus aan het kruis, en aan alle zijne goederen, gemeenfehap heeft? Men wil derhalven, dat hij eene openlijke verklaaring van zijn geloof geeve, op hoedaanig eene wijze hem in het Avondmaal , ten tijde naamlijk , en als hij dit recht en wettig, in het gelóóf, naar Jefus inftelling gebruikt; — dat de Vraager dit altoos bedoelt, in zijn onderzoek des aangaan-  VIJF EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 247 gaande, bij zijnen Geloofsbelijder, is door zichzelven, en uit het Andwoord, blijkbaar wordt ver¬ maand en verzekerd, in het geloof, met toepasfing op zichzelven, dat bij gemeenfehap heeft aan Christus Offerande , en het daar door verworven goed? Hier wordt niets gefprooken van eenige onderwerpelijke genade , of derzelver bezitting. Meen j men wijst hem op de Offerande van Christus, en op zijn daar door verworven goed , zoo als Christus, en zijn goed, in het Avondmaal vertoond worden , en hij door het Avondmaal daar op geweezen wordt, opdat hij, in het gebruiken van dat Avondmaal naar Christus inftelling, geloovig dit alles aanneemen en zich eigenen zoude , en zoo zijne gemeenfehap aan het zelve zoude gewaar worden. Dit zou ook de weg zijn, langs welken hij het Avondmaal vieren zoude tot jefus gedachtenis. Wat andwoordt hij nu ? Zijn andwoord is zeer eigenaartig en voldoende. Alzoo, op deze wijze, omdat Christus mij, en allen geloovigen, van dit gebrooken brood te eeten, en van dezen drinkbeker te drinken, bevoolen heeft, tot zijne gedachtenis , e. z. v. Een treffelijk andwoord! Hij zegt dan, Eerst: Op deze wijze worde ik in het Avondmaal vermaand, e. z. v. Omdat Christus mij tn allen geloovigen • die, even gelijk ik, openlijk en oprecht hun geloof aan het Evangelie en in Christus beleeden hebben, en nu ia dat geloof het Avondmaal gebruiken — bevoolen heeft, van dit gebrooken brood te eeten , en van dezen drinkbeker te drinken, tot zijne gedachtenis. -—— Heeft, wil hij zeggen , Christus mij bevoolen;, van dit gebrooQ 4 ken  24^ VERKLAARING VAN DE ken brood re eeten, en van dozen beker te drinken , tot zijne gedachtenis ; en zie ik in het geloof op die Godlijk bevel, gehoorzaam ik daar aan geloovig, met vertrouwelijke toepaffing cp röijzelvèft — dan ben ik overreed, dat ik die in het geloof doe.n mag, en moet, alzoo Christus in dit bevel mij daar toe vrijheid geeft, en verpligt, en beveelende, mij ook dit brood en dien beker te eeten en te drinken geeft en fchenkt; dan merke ik aanftonds in het geloof, dat Christus mij daar aan in gefchenk gemeenfehap geeft, en als ik het eet tn drink tot zijné gedachtenis, ik alsdan daar aan daadlijk gemeenfehap erlange. Zijn nu dat brood en die wijn, naar Jefus inftelling , door de bijgevoegde belofte , teékenen en zegelen van Jefus gebrooken lighaam en vergooten bloed, tot vergeeving en reinigmaaking van alle mijne zonden; zoo worde ik, in zulk een geloovig gebruik van het Avondmaal, door dit bevel van Christus, om dit te doen tot zijne gedachtenis, vermaand en verzekerd, dat mij, in die bijgevoegde belofte, Christus, en al zijn goed, even zoo, gelijk het brood en de wijn naar Christus bevel, gegeeven en gefchonken wordt, en dat ik , dit gefchenk geloovig aannemende, waarlijk, en met de daad, aan Hem en zijn goed gemeenfehap hebbe. Want hoe moet en zal ik Christus daar bij gedenken? Lees nu het Formulier van het Avondmaal; dit zal ons zeg'gen: Eersilijk, dat wij ganschlijk in onze harten -vertrouwen, e. z. v. Maar op welk eene wijze, op wélk eenen wettigen grond, zullen hem dit brood en die wijn, welken Christus hem bevoolen heeft re eeten ^èn te drin-  VIJF EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 249 drinken tot z;jne gedachtenis , aldus vermaanen en verzekeren ? Ligt dan Jefus lighaam en bloéd in dat brood en in dien wijn? zijn die daar mede vereenigd? ontvangt, eet en drinkt hij dan' Christus en zijn goed, in dat brood en in dien wijn 9 Verre van daar! Hierom voegt hij" er naar waarheid bij: en daar bij beloofd, of, deze 'belofte er bijgevoegd zijnde, eerstlijk , e. z. v. Men ziet dan in dit voorftel klaar —voor eerst, dat'onze Christen geloofr, dat het juist de belofte, welke Jefus voegt bij de reekenen vaa het gebrooken brood, en den vergooten wijn in den kerk of beker, is, waar in en waar door Christus gebrooken lighaam eh vergooten bloed, of wel Christus zelf, zoo als Hij dóór zijne bloe. dige Offerande de vergeeving en reinigmaaking onzer zonden heeft teweeg gebragt, aan ons wordt voorgemeld, toegediend, gegeeven en gefchonken, zoo als Hij voor ons aan het''kruis geworden is; en niet in het brood en den wijn. —- Ten tweeden, dat door die bijgevoegde belofte, welke met de verordende teekenen vereenigd en faamèngevoegd wordt, die uiterlijke teekenen, tot teekenen cn< zegelen voor ons', in een wettig gebruik, naar Jefus bevel , geheiligd, dat i«, afgezonderd en gemaakt worden, waar in cn waar door de geestlijke zaak, in de belofte vervat, afgebeeld, beteekend, 'en verzegeld wordt; en dat duidelijk door deze faamenvoeging afgebeeld en verzekerd wordt, dat, en of hoedaanige wijze, Christus,^ de waare Offerande voor onze zonden, van God in de belofte aan ons gegeeven, van ons ontvangen wordt, en wij dezelve deelachtig worden in het geloof. Ten dérden, "dat Christus ons in Q 5 dic  =50 VERKLAAR ING VAN DE d;t . Av..r,dmial, in dat aanzien befchouwd , verzekerr, dat zijn lighaam, zoo zeker voor ons aan het kruis verbrooken en ge.ojferd, en .zijn bloed zoo zeker voor ons aan het kruis vergooten zij t als wy met onze oogen zien, dat het brood des Heeren ■ om gebrooken , en de wijn voor ons vergooten, en aan ons medegedeeld wordt. Ten vierden , dat het Avondmaal hem door die bijgevoegde belofte alleen wijst., niet op het geen hij bezit en' onderwerpelijk deelachtig is; maar op Christus zei ven, zoo als die aan het kruis voor hem geofferd is, tot vergeeving en ïÉicigmaaking zijner zonden. -— Eindelijk, dat hij het Avondmaal zoo in het gebof, met toepasfing op zichzelven, befchouwt, en in het geloovig georuik van het zelve, voor zichzelven zoo verzekerd wordt, dat hij vastlijk gelooft , dat Christus lighaam zoo zeker voor hem aan het kruis geofferd en gebrooken, en zijn bloed zoo zeker voor hem vergooten zij , als hij met zijne oogen ziet, dat het brood des Heejen hem gebrooken , en de drinkbeker , met den daar in uitgegooten wijn, hem medegedeeld wordt; dat hij, op dien grond, Christus en zijn heil zoo voor zich met berustend vertrouwen aanneemt, in ce belofte aan hem als zoodaanig gegeeven , met het. gebruik van dit brood en dien wijn, dat hij daar in eene waare vereeniging en gemeenfehap met Chris* tus deelachtig wordt, tot vergeeving en reinigmaaking zijner zonden. — Heeft hij dit nu al meermaalen gedaan; goed. Hij moet dit al geduurig bij vernieuwing doen. Daar toe ftelt Christus dit Avondmaal in, even gelijk Hij hem het Evangelie laat verkondigen. Hij moet niet maar éénmaal Christus, zijne  VIJF EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 25I zijne Offerande, én al zijn goed, zoo cis dh aan hem in Gods beloften, zoo in de verkond j,mg van het Evangelie , als in het Avondmaal, bij aai houdendheid gegeeven wordt , voor zich omhel 'tn , maar geduurig, bij herhaaling i dit- is hem vo'ftrekt noodig, zal Christus door het geloof in zijn hart woonen, en hij in de liefde geworteld en gegrond zijn; zal hij in eenen verzoenden ftaat en geftalte, heilig voor den Heere leeven. Chrisrus moet. in hem blijden, en hij in Cnristus, zal hij veel vrucht draagen. Hij moet derhalven bij aanhoudendheid, door het geloof, Christus aanneemen , in vereeniging en gemeenfehap met Hem leeven, daar toe de belofte van God, en Christus in dezelve, fleeds in het geloof omhelzen, met vertrouwen, zoo als ze hem in de verkondiging van het Evangelie , en in het Avondmaal zichtbaar, voorgefteld worden. — Heeft men dit nimmer gedaan; of heef: men in twijfelmoedigen fchroom en ongeloof geleefd , zonder die vertrouwelijke toeëigening voor zichzelven — m..n doe het dan eerstmaal; daar men in het Avondmaal daar toe de fterkfte aanmoediging verkrijg. — Alleenlijk , dat men daar van niet terug gehouden worde , door eene valfche verbeelding, dat gemeen • fchap aan Christus, en perfooneel bezit van Hem? de voorwaarde en de grond van zijn recht tot het Avondmaal zijn ; maar men leere uit de taal van onzen Christen, dat het Avondmaal dient, om ons, als ellendige zondaaren , met Christus door het geloof gemeenfehap te doen erlangen en oefenen. Ten anderen , zegt onze Chiisten, vermaant en ver-  252 V E R K L A A R I N G : V A N D E verzekert'ons die'belofte, dat' Christus mijne ziel, mét zijn gekruiste lighaam en vergooten bloed, zoó zeker ten eeuwigen leven fpijst en laaft-, of drenkt, als ik dat brood en dien 4ijn,:als' zekere waarteeke■mh van • Christus lighaam en bloed, uit des -dienaars hand ontvange, en mondlijk geniete. In de Hoogduitfche Uitgaave ftaat, wat het laatfte betreft: als ik uit de hand' des dienaars ontvange, en lijflijk geniete dat brood, en den kelk des Heeren, welken rriij, als gtwisje waar teekenen des lighaams en bloeds van Christus, gegeeven worden.' In de Latijnfche ftaat: Daar beneven, dat 'èijn ziel niet minder zeker met zijn lighaam s dat- voor. ons gekruist is', en met zijn bloed-, dat voor ons vergooten is, tot het eeuwige leven van hem* gevoed wordt, c. z. v. Deinde aninam meam non: minus terto ij)fits corpere , quod pro nobis. crucifixum, & fanguine, qiii pro nobis fufus estad vitdm aternam ab ipfo pasci j &c. I '■• ■ • • 'Men ziet, dat onze Christen dit ■ ook aanmerkt, als behoorende tot den inhoud vaii de belofte-,-welTve bij Christus bevel, aangaande het gebruik van "brood en wijn-tot zijne'gedachtenis, gevoegd is, en dus in die'belofte begreepen, als-iets dht Christus 'daar in,"als zeker, verklaart, en het geen bij elk geloovigen, in hét gebruiken van het Avon& 'maal ■ geloovig 'ziende , en zich verlaatende, op die belofte' •— zoude gefmaakt worden. Want 'dit leert' het verband1 der rede: En daar bij be loofd heeft,^etrstlijk, e. z. v. ; 'ten anderen, dat; e„ z. v> het welk anders gèen' zin heeft. 'Dat dit  VIJF EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 2.$$ dit waardig is opgemerkt' të worden, zal men ras begrijpen, als men overreed wordt, dat, door verzuim van hier op acht te geeven, veele misvattingen ontdaan zijn, en zelfs een vermoeden, als of onze Hervormers, in hunne begrippen over deze zaak, iets van den ouden zuurdeeg overgehouden hadden. Ik houde mij nu daar mede niet op. Dit zal best vleijen, in de verklaaring van de LXXVIL Vraage en And woord. Let alleen, op het geen onze Christen hier leert, en belijdt te gelooven; — die naamlijk, dat ons in die belofte ook verzekerd wordt, dat onze ziel, niet min zeker, door Christus gevoed wordt, zoo als Hij aan het kruis voor ons geofferd is, dan ons lighaam gevoed wordt door dit brood en dien wijnDus, dat God tevens bedoelt, om op deze wijze —— door de toediening van-Christus aan ons in Gods belofte, en het geloovig ontvangen en aanneemen van die belofte, en van Christus, in dezelve aan ons gegeeven — ons te voeden, gelijk wij door het brood en den wijn, naar Christus bevel aan oni gegeeven, en door ons genuttigd, gevoed worden. — Spijzen en laaven, of drenken — gelijk in de Nederduitfcbe en Hoogduhfche Uitgaaven van den Katechismus ftaat —zal, naar den aart dier fpreekwijze in die taaien, zeggen: te eeten en te drinken geeven tot voeding-, opdat wij dat eeten tn drinken zouden, en er zoo door gevoed worden, onder Gods zegenende invloeden. Gebruikt onze Christen nu dit gezegde in dit geval; het blijkt klaar, dat hij geenszins in dat begrip is, dat Christus in het Avondmaal verzekert, dat wij Christus reeds ge-  2-54 V/E RKLAARING VAN DE gegeeten en gedronken hebben — maar, dar Chris* tus zich aldaar aan ons te eeten en te drinken geeft. Zegt hij, derhalven: Ten anderen, dat Hij zelf mijne ziel met z'jn gekruiste lighaam en ver go oten bloed zoo zekerlijk ten eeuwigen leven fpijst en laaft, als ik dat brood, e. z. v.; hij zal daar door niets anders te kennen geeven, dan dat Jefus oogmerk is, in het bijvoegen van deze belofte bij zijn bevel, om dit brood te eeten, en dezen drinkbeker te drinken, tot zijne gedachtenis, ons niet alken te verzekeren, dat Christus lighaam zoo zeker voor mij aan het kruis geofferd en gebrooken, en zijn bloed voor mij vergooten is, als ik met oogen zie, dat het brood des Heeren mij gebrooken, en de drinkbeker mij medegedeeld wordt; als ook, mij te verzekeren, dat die voor mij geofferde Christus, als zoodaanig, met al zijn verworven heil, in het Avondmaal zoo zeker mij gegeeven en gefchonken wordt, als mij dit brood, ah voor mij ver~ brooken,en die wijn, als voor mij in dien beker uit" gegooten, voor mijne oogen gegeeven en medegedeeld worden, opdat ik het eene, naar Christus bevel, zoo wel zoude aanneemen, en , geloovende aan zijn bevel, nuttigen zoude, als het andere, naamlijk Christus, voor mij gekruist, tot vergeeving mijner zonden, in de bijgevoegde belofte, bij het bevel, om te eeten en te drinken, gevoegd, om Hem aan mij te geeven — maar ook, en te gelijk verzekerd wordt, dat Christus, als ik te gelijk met het brood en den wijn, in gehoorzaamheid aan zijn bevel, Hem in de belofte door een waar en  VÏJF EN ZEVENTIGSTE VRAAG!. £53 en leevendig geloof, met vertrouwen, voor mijzelven aanneeme , mijne ziel al zoo zeker met zijn gekruist lighaam en vergooten bloed fpijst en laaft — of, gelijk in den Latijnfchen Katechismus ftaat, mijne ziel met zijn gekruiste lighaam en vergooten bloed door Hem gevoed wordt naamlijk, als ik Hem in de belofte aanneeme en mij eigene , door het waare geloof, als ik dit brood en den drinkbeker des Heeren uit des die* naars hand ontvange, en mondelijk nuttige , en er alsdan door gevoed worde naar het lighaam; het welk toch zonder het aanteneemen, en te nuttigen, niet gefchieden kan. Dus wordt dit even zoo vereischt ten aanzien van Christus, naardkn ik langs dien weg alleen door Hem kan gevoed worden ten aanzien van mijne ziel. —Dit moet derhalven in een waar Avondmaalganger beide te faamea gefchieden. In geloofsgehoorzaamheid aan Jefus bevel, moet hij dat brood eeten en dien wijn drinken, tot Jefus gedachtenis; maar hij moet te gelijk, met dat te doen, Christus zeiven, zoo als Hij in de belofte aan hem vertoond en gefchonken wordt, als voor hem gekruist tot vergeeving zijner zonden, door een waar en leevendig geloof, door de werking van den Geest, aanneemen, en zich eigenen, met berusting in Hem; en dan wordt hij het tweeledig oogmerk van Christus in het Avondmaal gewaar, en hij ontvangt dit gebrooken brood, en dien vergooten wijn, als gewisfe waarteekenen des lighaams en bloeds van Christus, waar toe ze hem gegeeven worden. — En gelijk als beide door de belofte aan hem vetzekerd worden, zoo wordt hij,  ï$6 VERKLAARING VAN DE hij, in het geloovig aanneemen van de belofte, van beide deze zaaken in het geloof ten vollen zeker, en hij krijgt daar van de daadlijke gewaarwording, in de gevolgen in zichzelven. Deze leer van onzen Christen, daar hij alle de fpreekwijzen ontleent uit de inftelling van Christus zelve, is zoo klaar en duidelijk, dat ze zonder verdere uitbreiding in alles verlhanbaar is. — De zaak is ook onfeilbr.ar zeker en waar, welke hij zegt in het Avondmaal, door de bijgevoegde belofte, beteekend en verzegeld te worden. Het is zeker en waar, dat wij, even ais door brood en wijn, Wanneer wij die eeten en drinken, naar het lighaam gevoed worden; zoo ook geestlijk, naar de ziel, ten eeuwigen leven, door Jefus lighaam en bloed, door Christus zei ven, en zoo door zijne verworven heilverdiensten, tot verzoening en leven, gefpijsd en gelaafd, of gevoed worden. Buiten dit, is er niets, het wdk onze ziel ten eeuwigen leven voeden kan, of zal; maar dit in het geloof gegeeten en gedronken hebbende, wordt men daar door genoegzaam gevoed, tot leven en zaligheid. Dit is de beftendige leer van Christus zeiven. Zie, onder anderen, Joan. VI: 51—58. Want al is het, dat ik gaarn toeftemme, dat aldaar op het Avondmaal — ten dien tijde nog niet ingefteld — niet gezien wordt, maar Jefus daar fpreekt, van het geen ten aanzien van Hem in het Evangelie gefchiedt, en leert, hoedaanig men Hem, zoo als Hij aldaar aan hun gegeeven werd, geestlijk moest eeten en drinken, dat is, geloovig aanneemen en zich eigenen, zoo als Hij van den Va. der  VIJF EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 257 der aan hun gezonden was, en tot dat einde, waar toe Hij gezonden was. Vergelijk alleen, vs. 32—49. —<- zoo geloove ik nogthans, dat Jefus onder dezelfde verbloemde fpreekwijzen, ontleend uit de oude bedeeling van Gods genade in Christus, dezelfde geestlijke zaak afbeeldt, welke onder diergelijke fpreekwijzen in het Avondmaal verbloemd géteekend en verzekerd wordt. Derhalven kunnen, uit het gewoon gebruik van zulke verbloemde gezegden van Jefus in andere gevallen, met alle recht die verbloemde -voordellen van Jefus in het Avondmaal verklaard worden. Wie kan dit met eenigen grond tegenfpreeken ? — Gelijk men ze dan aldaar oneigenlijk en geestlijk verklaart, zoo moet men dit ook doen in dit geval. Deze zaak aldus begreepen zijnde, zal immers een verlicht verftand, naar onze gedachten, niets aanftoótelijks vinden in deze verbloemde en overdragtige fpreekwijzen, naamlijk: Christus vleesch en bloed, of Christus gebrooken lighaam en zijn vergooten bloed, in het Avondmaal geestlijk door het geloof te eeten en te drinken, gelijk men lighaamlijk aldaar brood en wijn eet en drinkt; noch ook in deze gezegden: Gevoed te worden op eene geestlijke wijze, door het geloof, met Christus lighaam en bloed — ofwel, gelijk onze Hervormers fpraken, met zijn eigen en natuurlijk lighaam en bloed. Daar door wordt toch niet anders verdaan, dan gévoed te worden met Christus zeiven, zoo als Hij in zijn eigen en natuurlijk lighaam aan het kruis voor ons geofferd is -— naamlijk, op eene geestlijke wijze. III. DE Et, R Dit  25** VERKLAAR' ING VAN DE Dit zal nog klaarer en verftaanbaarer worden , wanneer men alleenlijs, in die verbloemde en overdragtige fpreekwijzen, door Jefus gebrooken lighaam en zijn vergoöten bloed, Christus zeiven verftaat, zoo als Hij , in lijden en gehoorzaamheid, in zijn lighaam en ziel voor ons geoffeid is, tot vergeeving en reinigmaaking van de zonden;, in welk aanzien, Hij de waare fpijs en drank geestlijk voor onze zielen is, in het geloof; — wanneer men het eeten en drinken van Hem, zoo als Hij door lijden en gehoorzaamheid , in zijn gebrooken lighaam en zijn vergooten bloed, ons ten leven is, verklaart van het geloovig aanneemen van Hem , als voor ons zoo geofferd , en van het geloovig eigenen van Hem, met vertrouwen, voor ons, en het zalig berusten in Hem; — wanneer men het geestlijk gevoed worden met zijn gebrooken lighaam en vergooten bloed, verklaart, gelijk de aart der zaaken, en Gods Woord leert , van de waare geestlijke vereeniging van Christus zeiven met onze ziel, door het geloof, en wel, zoo als Hij voor ons geofferd is, tot verzoening, en leven; waar door onze ziel eene daadlijke gemeenfehap aan Hem verkrijgt, Hem en alle zijne weldaaden, door zijne Offerande in lighaam en ziel, voor ons verworven, perfooneel deelachtig wordt, bij geduurige herhaaling in de bevinding. Merkt men nu aan, dat het gevolg daar van is, de waare geestlijke voldoening van onze ziel, in Christus, tegen al haar gebrek , tegen alle haare geestlijke behoeften, en dat zij op dien tijd alle genoegen, vervulling, en verzadiging door het geloof in Hem fmaakt; dan zal men zeer gaarn toefhwn, dat onze ziel geestlijk door  VIJF EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 2^9 door het geloof met Christus, zoo als zijn lighaam voor ons verbrooken, en zij'n bloed vergoptenj is, gevoed wordt — dat is, waarlijk wordt gefterkt, kracht, geestlijke gezondheid, vaardigheid, blijdfchap en leven gewaar wordt, en geniet, door Christus, en tevens werkzaam gemaakt in het goede. Geen wondei I Houdt zij zoo Avondmaal, in het geloof; dan leeft Christus in haar, doorben Geest des geloofs; Hij woont door het geloof in haar, en zij worde vervuld met al de volheid Gods, bekennepde de liefde van Christus , die alle kennis te boven gaat. Dan verlo ci.ent zij alles, buiten Christus, Dan houdt zij Avondmaal tot zijne gedachtenis, in geloof, liefde, aanbidding, verwondering over, en verheffing van zijne uitneemende liefde; en wat al meer. — Zal dit nu iets anders zijn , dan geestlijk aldaar in het geloof gevoed te worden? Dit nu is het waare geloofsgevoelen van onzen Chüsten, overeenkoomstig Gods Woord, en den aart der.zaaken. Zoo befchouwt hij den aart van het Avondmaal. Hij gelooft, dat Christus het zelve ingefteli heeft tot zijne gedachtenis; doch hij toont, dat Christus, in zijn bevel, en deszelfs bijgevoegde belofte, den rechten weg gebaand heeft, om op de rechte wijze, in het geloof aan zijn bevel en belofte, aan het Avondmaal te verkeeren, zal het tot zijne gedachtenis gevierd worden — naamlijk, door ons te leeren, dat wij daar toe alleen in ftaat gefield zullen worden, wanneer wij , onder het eeten en drinken van brood en wijn, door de bijgevoegde belofte tot teekeren en zegelen der onzichtbaare genade gemaakt, op Christus zien, en Hem, zoo als R a zijn  ZÓÓ VERKLAAR. IN6 VAN DE zijn lighaam voor ons verbrooken, en zijn bloecf vergooten is, geestlijk eeten en drinken door het geloof, en zoo door Hem gevoed worden ten eeuwigen leven. Ziet men daar uit dan niet zeer duidelijk , dat onze Christen van dat geloofsgevoelen is , dat God dezelfde geestlijke zaak , welke Hij door de verkondiging van het Evangelie hoorbaar aan ons voordraagt, geeft en fchenkt, ook zichtbaar in het Avond» maal afbeeldt, geeft en fchenkt; doch op zulk eene verbloemde manier , dat Hij ons daar in leevendig afbeeldt, op hoedaanige wijze wij omtrent zijne gifte en gefchenk , eer daadlijke deelachtigwording, moeten verkeeren? Het Avondmaal beteekent en verzegelt derhalven, naar zijne gedachten, niet de aanbieding van het Evangelie, maar biedt ons zelf die zelfde zaak aan, geeft , en fchenkt, onder het gebruik van zekere teekenen en zegelen , op eene zichtbaare wijze, het zelfde, welk ons hoorbaar in het Evangelie gefchonken wordt; opdat beide Woord en Sakramenten, ons zouden wijzen op de eenige Offerande van Christus, aan het kruis voor ons volbragt {*). En (*) Ik zegge dit niet, om op eenigerhande wijze den braaven en nu zaligen Heer j. H. Janssonius, laatst Predikant te Veendara, in de Provincie van Groningen, te gispen. Verre van daar! Ik noeme dien waardijen Heer met hanlijke hoogachting. Hij heeft, door Gods onderwijs, een licht in dezen ontftooken, het welk de juiste leer onzer Kerk ontdekt;, hoe zeer ook aangevallen. Ik vereere Hem, als een' vreedzaam beminnaar der waarheid; die nooit zijne gewoonte maak*' te, om de Cathedra, uit d* hoogte te fpreeken.  VIJF EN ZEVENTIGSTE VRAAGE, 25 dat zijne leer zichzelve in alles gelijk is. — Voor eerst, zegt hij, die zinnebeeldige gezegden, van Jefus gebrooken lighaam te eeten , en zijn vergooten bloed te drinken, geeven niet anders te kennen, en ik verftaa die uitdrukkingen in geenen anderen zin, dan dat ik in het Avondmaal, het ganfche lijden en fterven — dat is, Christus zei ven, zoo als Hij voor mij geleeden heeft, en geftorvën is, den gekruisten Christus, met één woord, wiens lighaam voor mij verbrooken, wiens bloed voor mij aan het kruis uitgeftort is tot vergeeving mijner zonden, zoo als Hij in de belofte, bij die teekenen gevoegd, aan mij in het Avondmaal voorgefield en gefchonken wordt —door het geloof, of met een geloovig hart, voor mij aanneeme , mij dien Christus eigene, en daar in beruste, tot mijne zaligheid, en langs dien weg, of daar door, vergeeving der zonden en het eeuwig leven verkrijge , bekoome, deelachtig worde, en daadlijk geniete. Dit bedoelde God ook al¬ leen in het Avondmaal; daar toe werd die belofte er bijgevoegd, en Christus aan mij, zoo als zijn lighaam en bloed voor mij gebrooken en vergooten was aan het kruis, gefchonken, opdat ik Hem door een waar en leevendig geloof, onder het gebruik, van het gebrooken brood, en den voor mijne oogen vergooten wijn, voor mij zoude aanneemen —r en daar door verkreeg, ontving ik, werd ik, in mijn perfoon nu daadlijk deelachtig, de vergeeving der zonden, zoo dat ik gewaar, en zeker werd, dat mijne zonden, van wegen het lijden en derven van Christus, voor mij vergeeven waren; het welk de zaligde gevolgen in mijne ziel te weeg bragt, en R 5 de-  %66 VERKLAARING V A DÉ deze uitwerking hadde, dat ik in liefde, dankbaarheid, eerbiedige geloofsgehoorzaamheid, en verwondering over des Vaders en Christus liefde1 in dezen, dit brood en dien wijn gebruikte tot zijne gedachtenis, en zijnen dood geloovig verkondigde. — Ik werd derhalven, in het geloof, door dat Avondmaal geweezen op de eenige Offerande van Christus, aan het kruis voor mij volbragt, en niet op mijzelven, noch op iets, dat ik reeds bezat, of dat mij eenig recht zoude geeven, om het Avondmaal te gebruiken. Neen; in het Avondmaal werd Christus mij, ellendigen en fchuldigen zondaar, onder die zichtbaare teekenen en zegelen in de belofte gefchonken, zonder eenige aanmerking op het geen ik reeds mogt bezitten; al ware het, dat ik reeds, in het Evangelie en deszelfs beloften aanteneemen door het geloof, en in het Avondmaal, en het geen Christus mij daar in de belofte ■ gefchonken had, één- of meermaalen Hem voor mij hadde omhelsd, en mij geëigend door het geloof, tot bezitting van de vergeeving mijner zonden en het eeuwig leven, in den aanvang. Want als zoodaanig een moet ik Hem geduurig aanneemen, bij elk Avondmaal, döor het geloof, en dus al geduurig, door dat geloof in Christus, van de vergeeving mijner zonden door zijn lijden en fterven vergewist worden. Dit hadde ik beftendig noodig, om die zaak in mijne ziel leevendig te houden, en daar door in eene verzoendè geftalte met God in Christus, door dat geloof, voor God te kunnen, en zeker te zullen leeven, en aan het Avondmaal, in liefde tot God en Christus, in onderlinge liefde met  ZES EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 267 met mijne medegeloovigen, Jefus Dood te verkondigen totdat Hij koomt; ja, met verzaaking van felle eigen gerechtigheid en waardigheid, als een zondaar in mijzelven, al mijn vertrouwen geloovig op Christus en zijne gerechtigheid, tot vergeeving en leven, te ftellen. Dit is, naar mijn gevoelen, in het Avondmaal Christus gebrooken lighaam en zijn vergooten bloed eeten en drinken. Maar ten anderen, daar beneven geeft dit ook te kennen, door den Heiligen Geest, die te gelijk in Christus en in ons woont, alzoo met zijn heilig lighaam hoe langer zoo meer vereenigd worden, e. z. v. Dit ganfche voorftel wordt zeer klaar, wanneer men het zelve in verband met het voorige leest, en deze zaaken opmerkt: — Voor eerst, onze Christen doelt hier op de geestlijke voeding onzer ziel, door het geloof in den gekruisten Christus. —- Ten anderen , hij fpreekt hier van het heilig lighaam van Christus — zeker ook zijn bloed daar onder verftaande, en wel zoo, als het aan het kruis verbrooken en voor ons vergooten is; omdat dit als zoodaanig alleen konde afgebeeld worden, en afgebeeld is, in de uiterlijke jymbola van het gebrooken brood en den vergooten wijn, welken men naar Christus bevel, tot zijne gedachtenis, in het Avondmaal eeten en drinken moest. Dit, en niets anders, konden zij afbeelden. Daarom wordt in die verbloemde gezegden, van de uiterlijke en zichtbaare teekenen ontleend, ook alleen van dit afgebeelde gebrooken lighaam, en het vergooten bloed, gewaagd. Doch hoedaanig men dit te verftaan heeft, en wat eigenlijk daar in bedoeld wordt, moet  SÓ8 V E R R L A A ll I N S VAN DE moet men eenig en alleen uit de belofte zelve opmaaken, welke bij die teekenen gevoegd is, en ze tot zulke teekenen en zegelen van Christus gebrooken lighaam en vergooten bloed konde maaken, en in welker voordel, Christus zelf die overdragtige uitdrukkingen gebruikt heeft. En wat is dat anders , dan Christus zelf, als onze Plaatsbekleeder, die onze zonden in zijn lighaam gedraagen heeft op het hout, zijne ziel uitgeftort heeft tot een ranfoen, in zijnen dood; met één woord, die zijn lighaam verbrooken, zijn bloed vergooten heeft, in zijn bloedig lijden, fterven, en volmaakte gehoorzaamheid aan God, voor ons, tot vergeeving van alle onze zonden, en tot ons leven? Dus niet zijne Kr uhyer diensten , zijne Offerande alleen ; deze kan noch mag men befchouwen afgetrokken van zijn' Perfoon — maar Hij zelf, in zijn perfoon, die .door zichzelven , door zijne eigen Offerande, ons met God verzoend heeft, die geofferd, éénmaal geofferd is, in ziel en lighaam, aan het kruis, om onze zonden te verzoenen; de geheele Christus, zoo als Hij geofferd en gekruist is, wordt in die geheimzinnige gezegden bedoeld. — Het verwondert mij, dat groote verftanden, en anders diepdoordenkende Mannen , dit niet aldus doorgezien hebben. En dan verdwijnen hier alle bezwaa- ren, in de leer van onzen Christen, en van onze andere Formulieren. Want wat onverftaanbaare ongerijmdheid is er dan in, dat wij met het heilig lighaam van Christus vereenigd worden; dat is, mét Christus zeiven, door het geloof, zoo als Hij aan het kruis zijn lighaam voor ons, in onze plaats, ver.  ZES EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. a5p verbrooken, en zijn bloed vergooten 'heeft, tot verzoening en leven, vereenigd worden, en gemeenfehap aan Hem erlangen? Nu wordt alles klaar, hoe.fterk ook onze Formulieren moogen fpreeken; zij verklaaren toch zichzelven duidelijk genoeg. Zie de Andwoorden op de LXXV1ÏI. en LXXX. Vraagen. Alleenlijk, dat men niet zonder reden, en ongegrond 1— alzoo Gods Woord ons dat duidelijk en klaar leert — verwerpe eene waare geestlijke vereeniging met, en gemeenfehap aan Christus, door het geloof, en door de werking van den Heiligen Geest. — Daar te boven merke men op. dat onze Christen, in deze geheimzinnige voorftellen, waarlijk alleen bedoelt, die waare geestlijke vereeniging met Christus door her geloof, op eene geestlijke wijze — hoe onbegrijpelijk en onverftaanbaar Ook voor ons, in het hoe der zaake; en dat wij ook zoo door het eeten van Jefus lighaam, en het drinken van zijn bloed ■—• verftaan in dien zin , gelijk hij het even te vooren verklaard had — zoo wel'met Christus, in dat aanzien befchouwd, waarlijk door den Geest en het ge loof vereenigd worden, als wij door het eeten van het gebrooken brood, en het drinken van den wijn, met dezelven vereenigd worden ; het welk ook volftrekt noodig is , om door het laatfte lighaamlijk, door het eerfte geestlijk, in het Avondmaal, gevoed te worden. Wat zegt dan nu onze Christen, in dit tweede deel van zijn Andwoord? Maar ook daar heneven; als ik, naamlijk, zoo, gelijk gezegd is, in het Avondmaal Christus gebrooken lighaam eete, en zijn ver- goo-  27° VERKLAAR ING VAN DE gooten bloed drinke, dat is, wanneer ik het ganfche lijden en fterven van Christus, Hem, die voor mij geleeden heeft.en geftorvën is, door her geloof der werkinge Gods aanneeme , en mij eigene; dan worde ik door den Heiligen Geest, die niet alleen in Christus, als ons Hoofd, maar ook in ons, ah zijn lighaam, woont, is, blijft , en werkt, zoo naauw met het heilig lighaam, dat is, met Christus, zoo als Hij in zijn heilig lighaam voor. mij verbrooken, en in zijn bloed voor mij vergooten is,.vereenigd door het geloof, even gelijk het gegeeten brood en de gedronken wijn met mij lighaamlijk vereenigd worden. — Die vereeniging is hoe langer zoo meer. Dit ziet niet op zijne reeds onderwerpelijke verkreegen vereeniging met Christus, in onzen ftaat en geftalte. Dit is wel het gevoelen van fommigen; doch dit leert onze Christen hier niet. Maar het ziet op het geduurig, en bij herhaaling, vernieuwd gebruik en nut van het Avondmaal; gelijk Christus zelf geleerd had , dat dit bij herhaaling en dikwils moest gefchieden. Zie Matth. XXVI. en i Kor. XI. — En waarlijk, te recht. Naar maate wij al geduurig, en bij herhaaling, Christus, als voor ons gekruist en geftorvën, in het Avondmaal door het geloof aanneemen, zoo is het natuurlijk gevolg, dat wij hoe langer zoo meer door den Heiligen Geest met Hem vereenigd worden. Is die vereeniging nu zoo naauw; zoo volgt van zeiven, dat wij alle den Geest van Christus hebben , en dat van dien éénen Geest, die in Christus, als ons Hoofd, in volle maate woont, en uit Hem, in die vereeniging mer. Hem, door dien Geest,  ZES EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. Zfl Geest, in het geloof, tot ons nederdaalt even gelijk alle de leden van ons lighaam door ééne ziel zoo ook eeuwig leeven en geregeerd worden. Want wij hebben zulk eene naauwe geestlijke vereeniging en gemeenfehap met en aan Christus, dat die door het lighaamlijk afzijn van eikanderen, nooit verbrooken wordt. Al is Christus in den hemel ■— gelijk Hij is, naar zijn gebrooken lighaam en vergooten bloed, of in zijn' perfoon, zoo als Hij voor ons gekruist en geftorvën, maar nu verheerlijkt is; en al zijn wij op aarde, uitwoorende •van onzen Heere zoo zijn en blijven wii nog» thans vleesch van zijn vleesch, en been van zijn been. —— Men weet, waar dit ftaat in het Evangelie , en waar uit onze Christen deze woorden ontleent;'naamlijk, in Eph. V: 29, 30. Het zegt alleen, dat de Gemeente,in haar geheel, Christus lighaam zijnde, waar van Hij het Hoofd is, alle derzelver bijzondere leden, die door éénen Geest uit het Hoofd Christus bezield worden, zoo tot dat zelfde lighaam behooren, zoo naauw met eikanderen vereenigd zijn tot één lighaam van Christus, dat eli- lid, zoo wel als alle de leden te faamen, behooren tot het zelfde lighaam; en alzoo dit Christus lighaam is', zoo zijn zij vleèsch van zijn vleesch, en been van zijn been. — Neemen wij nu Christus door het geloof aan, in de belofte , aan het Avondmaal, onder het eeten van brood en wijn; dan genieten, dan oefenen wij ook die vereeniging met Christus, die zoo onaffcheidbaar is , door éénen Geest. En dit is het, wil hij zeggen, dat ik verltaa door het eeten van Jefus gebrooken lighaam, en  2/2 VERKLAARING VAN DB en het drinken van zijn vergooten bloed, in het Avondmaal; geevende dus daar van eene klaare befehrijving, in voldoening der Vraag. Heeft onze Christen nu. eene duidelijke verklaaring van zijn geloofsbegrip , aangaande den aart en de natuur des heiligen Avondmaals, gegeeven; heeft hij den waaren zin en beteekenis van de geheimzinnige fpreekwijzen., welken gebruikt ïfaren in de voorftelling van den aart en de natuur des Avondmaals, aangeweezen, overeenkoomstig de natuur des Avondmaals; heeft hij dit alles voorgefield, zoo als hij, en alle waare geloovigen, door het geloof die zaak met toepasfing op zichzelven befchouwden, telken reize , als zij het Avondmaal geloovig gebruikten zoo kwam het er nu op aan, of dit alles overeenftemde met Gods Woord, ten aanzien van het Avondmaal, en of derhalven zijne leer des aangaande fchriftuurlijk, en , zijn geloof in dezen gezond ware. Hier omtrent nu onderzoekt men hem, in de LXXVII. VRAAGE. Waar heeft Christus beloofd, dat Hij de geloovigen zoo zekerlijk alzoo met zijn lighaam en bloed wil fpijzen en laaven, als zij van dit gebrooken brood eeten, en van dezen drinkbeker drinken? ANDWOORD. In de inzetting des Avondmaals, welke aldus luidt: O»-  zeven en zeventigste vraage. 2^3 'Onze Heer Jefus, in den nacht , in welken Hij verraaden werd, n-am het brood; en als Hij gedankt hadde, brak Hij het, en zeide: Neemt, eet, dat is mijn lighaam, dat voor u gebrooken wordt; doet dat tot 'mijne gedachtenis. Desgelijks nam Hij ook den drinkbeker , 11a het eeten des Avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in mijn bloed; doet dat, zoo dikwils als gij dien zult drinken, tot mijne gedachtenis. Want zoo dikwils als gij dit brood zult eeten, en dezen drinkbeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij koomt. Deze toezegging wordt ook herhaald , door den heiligen Apostel Paulus , daar hij fpreekt , 1 Kor. X: 16, 17. De drinkbeker der dankzegging, dien wij [dankzeggende'] zegenen, is die niet eene gemeenfehap des bloeds van Christus? Het brood dat wij breeken, is dat niet eene gemeenfehap des lighaams van Chris, tus? Want één brood \is het, zoo] zijn wij veele één lighaam; dewijk wij alk éénes broods deelachtig zijn. Men ziet klaar in deze Vraag, dat men van onzen Christen vordert, duidelijk uit Gods Woord te bewijzen , dat zijne leer van het Avondmaal geheel fchriftuurlijk is. En dit moest voornaamlijk gefchieden , in het geen hij gezegd had van de bijgevoegde belofte bij Christus bevel, om ait brood te eeten en dien drinkbeker te drinken , en dat wel , als verbrooken en uitgeftort; en dat Christus daar in beteekende en verzekerde, dat Hij alzoo zeker de gelooyigen, e. z. v. En welken zijn dit, haar zijn begrip? Dezen, die in het Avondmaal, naar Christus bevel, dat gebrooken brood eetende, en dien vergooten wijn drinkende tot zijne gedachtenis, aan die belofte gelooven, dat zoo zeker zijn lighaam voor III. deel. S . hun  2/4 VERKLAARING VAN DE hun aan 't kruis geofferd en gebrooken, en zijn Moed voor hun vergooten is, als zij met hunne oogen zien, dat het brood des Heeren voor hun verbrooken, en de uitgegaoten wijn aan hun medegedeeld wordt; die derhalven, met dit gebrooken brood te eeten, en dien uitgeftorten wijn te drinken, tegelijk Christus gekruiste lighaam eeten, en zijn vergooten bloed drinken — dat is, met een geloovig hart het ganfche lijden en fterven van Christus aanneemen, zoo a!s het hun, in de bijgevoegde belofte, gefchonken wordt, en daar door vergeeving der zonden en het eeuwige leven verkrijgen. Dit alles begreep de Vraager in het woord geloovigen i die, naamlijk, als geloovigen, zoo aan het Avondmaal verkeeren. Daarom wil hij inzonderheid uit hem hooren, op welken fchriftuurlijken grond bet fteunt, dat Christus in die zelfde belofte ook beloofd, en daar door verzekerd heeft, dat Hij de geloovigen alzoo zeker met zijn lighaam en bloed wil /pijzen en laaven, als zij? e. z. v. Want was dit fchriftuurlijk waar, dan volgde van zei ven, dat hun dit door dat brood en dien wijn in het Avondmaal beteekend en verzegeld wierd, en dat die uiterlijke teekenen, door die belofte van Gods wege, ook zekere waarteekenen en zegelen vaa die geestlijke genade waren; dat is, dat hun, met die teekenen en zegelen f ook het gebrooken lighaam en vergooten bloed van Christus, in die belofte gefchonken wierden, om dezelven geestlijk door het geloof te eeten en te drinken; dat zij, dit doende, ook Christus en alle zijne weldaaden in het geloof ontvingen en deelachtig wierden, cn, op deze wijze, door Jelus, gekruist  ZEVEN EN ZEVENTIGSTE VRAAGE.' 275 kruist en voor hun geftorvën, gevoed wierden ten eeuwigen leven — het welk hun ook in die teekenen en zegelen verzekerd werd. In het Andwoord zal onze Christen toonen, dat hij in dezen niets geloofd of beleeden beeft, dan het geen in allen deele met Gods Woord overeenftcmt, en dat derhalven zijne geloofsleer fchriftuurJijk is. Hij begint, met de inftelling van het Avondmaal door Christus, in den laatften nacht zijnes levens. —— In die inflcüing des Avondmaals, gelooft en belijdt hij, heeft Christus dat beloofd, het geen hem gevraagd wordt. Hij gelooft derhalven, dat die belofte in de inftelling des Avondmaals te vinden is, zoo als Paulus die voorgefield heeft, in 1 Kor. XI: vs. 23 — 26. waar uit onze Christen dezelve aanhaalt; terwijl de Apostel fpreekt in overeenftemming met het geen gefchied was in een laatften nacht van Jefus leven, aarigeteekend door Mattheus , Hoofdftuk XXVI. 26—%% Waarlijk, te recht begrijpt onze Christen het aldus ia het geloof. Want dit bevel van Christus was niet alleen eene belofte, van het geen Hij bevoolen heeft, dat Hij dit ook in het geloof aldus werken en raededeelen zoude.; maar de inhoud van die ganfche inftelling, vertoont ons de zaak in de gedaante van eene belofte, waar in Jefus verklaart, wat zeker door da werking va» zijnen Geest bij den geloovenden gefchieden zal. Bevel en belofte gaan dus in de inftelling band aan hand te faamen, alzoo de belofte bij het bevel gevoegd is, of wel het bevel zoo wordt voorgefteld, dat het de belofte in zich Vervat. Onze Christen zegt dan zeer wel, dat Chris.m ons dit in de in* S a zet-  276 VERKLAARING VAN DE zetting des Avondmaals beloofd heeft. Daar hij nu die aanhaalt, zoo als Paulus die vóorftelde, en Paulus dit ontleent uit het geen waarlijk gebeurd was; zoo moeten wij die beide voorftellen met eikanderen vergelijken, om een klaar begrip van de zaak zelve te verkrijgen , zoo als die van Christus bedoeld werd. — Laat ons hooren. lVlattheus verhaalt ons — gelijk ook de andere Evangelisten — de zaak, zoo als ze gebeurd is. ■—• Daar in zien wij, den tijd, wanneer Christus het Avondmaal inftelde; het was in den laatften nacht van zijn leven. In dien zelfden nacht werd Hij door -Judas verraaden, en door dat verraad, in de handen zijner doodvijanden overgeleverd, om door hun eenen vervloekten dood te fterven. Alle omftandigheden worden ons door de Evangelisten verhaald, welken de inftelling van het Avondmaal zeer aanmerkelijk maaken, en de voegzaame gepastheid van het zelve, en Jefus onbegrijpelijke liefde , en' zorge voor zijne Kerk, duidelijk teekenen; daar Hij nu zoo dien dood tot dat einde zou ondergaan, zijn lighaam laaten veroreeken, en zijn bloed vergieten zoude, tot verzoening en leven — ter gedachtenis van het welke, Hij dit Avondmaal inftelde, als een teeken en zegel van dit alles. Het geen ik nu niet uitgebreid toonen kan. De gelegenheid, bij welke dit gefchiedde, was de viering van zijn laatfte Pafcha, met zijne Disfipelen. •— Nadat Hij dit laatfte Pufcha met hen gegeeten, en de voeten zijner Jongeren gewasfehen hadde, ftelde Hfj het Avondmaal in, tot eene aanhoudende godsdienstige Plegtigheidj, ter zijne gedachtenis. 1 Kor. XI: 25^, 26. — Nu  ZEVEN EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 277 — Nu is de groote vraag, of Christus juist dit Avondmaal ingefteld heeft, in de plaats van het Pafcha; dan of Hij het zelve heeft ingefteld in de pJaatsvan den Paaschmaaltijd, en het eeten van het geofferde Paaschlam, zoo als het gezooden en gehraaden was, zonder dat er een been aan was gebrooken? Dit laatfte zou mij beter gevallen; indien men, naamlijk, door het woord Pafcha wilde verftaan, de voornaame Paaschplegtigheid, in het dooden en offeren van het lam, het fprengen van deszei ven bloed aan of op den altaar, het zooden en braaden van het zelve. Want dat het in zoo verre tot den rang der Offeranden behoord heeft, hebben geleerde mannen bondig beweezen. Doch in dit geva! , had het Avondmaal daar mede geene de minfte gelijkheid; en men kan dus niet ftsllen, dat het zelve, in dit aanzien , is ingefteld in de plaats van het Pafcha. In het Pafcha toch, bragt men Gode iets toe; maar in het Avondmaal geeft God ons het lighaam en bloed van Christus, zoo als het verbrooken, en voor ons vergooten, dat is, aan het kruis reeds geofferd is, tot verzoening van onze zonden, om te eeten en te drinken in het geloof, onder het eeten van het gebrooken brood, en het drinken van den uitgeftorten wijn in den beker ■— dien men hier moet aanmerken, even gelijk aan den Paaschmaaltijd den Paaschbeker. — Dus heeft het Avondmaal met den Paaschmaaltijd eene groote gelijkheid, en men kan zeggen , met allen goeden grond, dat Christus in deszelven plaats, het Avondmaal ingefteld heeft. Want in den Paaschmaaltijd, werd het geofferde, het gedoode, het gebraaden lam, s 3 tot  S78 VERKLAARING VAN !>E tot fchaduwachtige verzoening, zoo wel als tot gedachtenis van Gods voorige verlosling van hunnen dood in Egypten, volgens Gods bevel, aan de Israëliten gegeeven, om te eeten, zij aten dit gedoo-' de, geofferde, en gebraaden lam, en dror-ken daar toe den Paaschbeker — althans in den tijd van Christus leven op aarde het welk zeker al eetie oude gewoonte is geweest. Deeden de Jooden dit nu, overeeokoomstig Gods oogmerk — ik bepaale mij nu alleen tot het fchaduwachtige, ziende op Christus —— dan moesten zij dit doen in het geloof, ziende öp bet waare Paaschlam, Christus, als het Lam dat geflagt zoude worden, toe eene waare verzoening van hunne zonden. Joannes wees hun daar op ook meer dan eenmaal, zeggende: Ziet Tiet Lam Gods, dat de zonden der wereld weckneemt. — Even alzoo is 't in het Avondmaal gelegen. In het zelve wordt den dischgenooten de reeds geofferde Christus, onder de teekenen van gebrooken brood en vergooten wijn, voorgefield, en bevoelen: Eet en drinkt dit brood ea dien Wijn, tot mijne gedachtenis; terwijl hun, in de bijgevoegde belofte, Christus, zoo als Hij geofferd, eenmaal geofferd is, gegeeven en gefchonken wordt, om Hem, als zoo* daanig, geestlijk door het geloof te eeten en te drinken, dat is, voor zich aanteneemen, en zich te eigenen, tot perfoonljke Verkrijging van de vergeeving en bet leven, en zoo geestlijk gevoed te worden ten eeuwigen leven. Dus ftaat hier alles gelijk ; alleenlijk met dit aanmerkénswaardig onderfebeid , dat in den Paaschmaahijd, overeenkoornstig den aart der  ZEVEN EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 279 der fcbaduwachtige huishoudinge" Gods, een geofferd, gedood, en gebraaden hm werd gegeeten , het we!k ten dien tijde zeer eigenaartig was, daar het waare Paaschlam nog niet was gekoomen; terwijl in dit fchaduwachtig lam afgebeeld werd, dat waare Paaschlam, het welk eens koomen, en eenmaal geofferd zoude worden, tot volkomen en waare verzoening der zonden. Doch na Christus loomst, en opoffering, eindigden alle die Offeranden in Christus; Hij vervulde alle die fchaduwen , als het lighaam derzelven, en alle Offeranden werden ia Hem afgefebaft. — Daarom fielt Jefus nu, om dit daar door aan elk te leeren, eenen anderen Maaltijd in, juist gefchikt naar de nieuwe bedeelkig van Gods genade, in «He volgende tijden, tot aan het einde der eeuwen. En daar in gebruikt Hij gebrooken brood, en üitgeftorteri wijn, om daar in eigenaartig te leeren, dat wij nu geene fchaduwachtige Offeranden meer moesten offeren of eeten, ziende op Christus, die koomen zoude, alzoo dit was afgedaan. Hij was, als de waare Offerande der verzoeting , als het waare Lam, ter verlosfing van den dood, re-e^s verfcheenen. Hij was eenmaal en volkomen geofferd, in ziel en lighaam, voor de zonden, en had eene eeuwige verzoening voor de zonden teweeg gebragt, door zijn lighaam te haten breeken, en zijn bloed te laaten vergieten; dat is, aan het kruis zich met ziel en lighaam te offeren aan Gode zijnen Vader, in onze plaats, tot voldoening aan Gods gerechtigheid, tot onze verzoening met God, tot vergeeving en leven. Dit wil Hit nu eigenaartig afbeelden, cfiKfer gebrookèn brood en S 4 uit*  «8o VERKLAARING VAN DE uitgegooten wijn, om ons alle denkbeeld van eigen, zelf aan Gode toegebragce , offer te beneemen, en ons allereenvouwigst door zulke eenvouwige teekenen opteleiden, tot het geen Hij in ziel en lighaam voor ons gedaan bad, zichzelven in die beide aan Gode eenmaal opgeofferd hebbende. — Wij moesten dan niets doen aan dezen Maaltijd,» dan eeten en drinken het geen ons gegeeven wierd, ter gedachtenis van Hem , die alles volbragt had tot verzoening. Dit vertoonde Hij derhalven zeer leevendig aan onze oogen , door dit gebrooken brood, en dien uitgegooten wijn. Deze beval Hij te eeten en te drinken; zeggende : Neemt, eet en drinkt. Hij voegde er eene verklaaring, of belofte bij: Want dit is mijn ligfraam, e. z. v. Door deze bijgevoegde belofte, maakte Hij die zichtbaare elementen tot teekenen en zegelen van zijn gebrooken lighaam en vergooten bloed, ter onze verzoening met God. Want die werden ons in die belofte gegeeven en gefchonken, als eene reeds door Hem volledig aangebragte Offerande aan God zijnen Vader, om Hem, zoo als Hij voor onze zonden geofferd was, geloovig te eeten en te drinken, dat is, door het geloof te eigenen en aanteneemen, ter verkrijging van vergeeving en leven — wanneer wij ook . dit brood en dien wijn zouden eeten en drinken rot geloovige gedachtenis van Hem. Ik kan van mij niet verkrijgen, om dit Avondmaal als eenen Offermaaltijd aantemerken , althans niet in dien zin, als of wij, dit brood eetende en dien wijn drinkende, daar door, als 't ware, gehouden moesten worden, als medeofferaars aan dat Of-  ZEVEN EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 2o*I 'Offer deel te krijgen, en het zelve mede te offeren, tot vergeeving onzer zonden. — Zulk eene gedachte rust alleen op de onderftelling , dat er in dezen eene gelijkheid moet plaats hebben met de Offermaaltijden bij de Jooden, en vooral met den Offermaaltijd van het Paaschlam. Doch deze gedachte is zeer wankel en los, naar mijn inzien, en niet anders dan eene aangenoomen onderftelling, zonder eenig bondig bewijs. De verandering van tijden, en der bedeelingen Gods, veranderen ook den aart en de uiterlijke gedaante der godsdienstige Plegtigheden. Ook zoude ik bekommerd zijn, dat deze gedachte aanleiding konde geeven, tot vreemde begrippen van het Avondmaal , bij min doorzichtige menfchen. — Daarbij; de Israëliërs zeiven aten den Paaschmaaltijd niet, om daar door als mede te participeeren aan die Offerande. Verre van daar. Indien zij wel dachten, overeenkoomstjg Gods oogmerk in die affchaduwende Offerande , naar de leer van het Evangelie der beloften , dan moesten zij dit Offer zoo aanzien, als het op Gods bevel voor hun geofferd was, en zij dus reeds in het zelve voor hunne zonden fchaduwachtig aan God opgeofferd waren; terwijl zij, daar van eetende , vertoonden, zich dit te eigenen, als eene Offerande, voor hun naar Gods bevel opgebragt, tot fchaduwachtige verzoening. ■— Zagen zij nu, gelijk zij moesten, door die fchaduwen op het lighaam, den verzoenenden Meslias; dan eigenden zij zich in het geloof dat volmaakte Offer, tot waare verzoening hunner zonden. ^— Doch zulks was onnoodig in het Nieuwe Verbond. Daarom wordt den geloovigen in het AvondS 5 maal  282 VERKLAARING VAN DE maai verbeeld , dat Christus reeds voor hunne zonden geofferd is, in hunne plaats , dat Hij hunne zonden gedraagen en wechgenoomen heeft, en zij dus in Hem aan Gode opgeofferd, en in Hem gerekend worden aan God volmaakt voor de zonden voldaan te hebben, even of zij dit zelf gedaan hadden. Die Christus , zoo voor hun en in hunne plaats geofferd, wordt hun nu in het; Avondmaal, onder het gebruiken van brood en wijn, 'in de belofte gegeeven , om te eeten en te drinken, dat is, voor zichzelven dien gekruisten Christus aanteneemen door het geloof, met vertrouwen; en eeten en drinken zij nu dien voor hun gekruisten Christus, dan worden zij telkens de vergeeving der zonden deelachtig, en gevoed ten eeuwigen leven. Wat doet nu de Heer Jefus, bij de inftelling van dit Avondmaal? De gefchiedenis, waar uit ook Paulus zijn gefchiedverhaal aan de Korintheren ontleent, geeft ons het volgend bericht: — Dat onze Heer Jefus het brood, welk voorhanden was, en aan den Paaschmaaltijd gewoonlijk gebruikt werd ■ ten bewijze dat het onverfchillig was, hoedaanig dit brood was, gezuurd of ongezuurd, indien het flegts voedzaam brood, en geen fchuim van brood was — dit brood nam Hij, desgelijks ook den beker, met den daar in uitgegooten wijn, die voorhanden was; naamlijk, om dit brood en dien wijn tot een bijzonder einde te heiligen, aftezonderen, en imellellen. — Doch vooraf zegende en dankte Hij dezelven; dat is, al zegenende en dankende, in zijn kort en geloovig gebed tor zijnen Vader , fprak Hij den zegen uit, over dit brood cn dien wijn, be-  ZEVEN EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 283 betrekkelijk derzelver bijzonder gebruik in zijne Kerk, volgens zijn oogmerk — dankende den Vader , dat die door Hem, in zijne Offerande, de verlosfing zeker zoude daarftellen, en dat Hij dus, met volle zekerheid van de volkomen en gelukkige uitvoering daar van, dit brood en dien wijn tot eene zegenende en dankende gedachtenis van de* volbragte verzoening met God, voor dat Hij dit werk voleindigd had, konde inflellen. — Dit brood genoomen hebbende, brak Hij het; ten teeken, dat het gebrooken brood moest zijn, en in die gedaante moest gebruikt worden, door alle tijden heen — alzoo het buiten dit de zaak niet konde afbeelden, welke Christus er door afbeelden wilde; en dus ook den wijn, die in den ;beker uitgefiort was. — Welk eene onvergelijkelijke kloekheid van geest — welk een vast en zeker vertrouwen van de goede uitkoomst van zijn gewigtig Verzoeningswerk - welk eene blijmoedige en volvaardige vanzelfsheid, om in gehoorzaamheid aan zijnen Vader, die Offerande van zichzelven , tot verzoening der zonden , optebrengen ■—• ontdekken wij hier, in onzen Zaligmaaker en grooten Hoogenpriester! Hij breekt zelf dit brood, voor de oogen zijner Disfipelen; om hun te tooneu, met welk eene vroolijke vrijwilligheid, en kloek vooruitzicht, Hij zichzelven gaat opofferen voor hunne zonden , zijn lighaam' zal laaten verbreeken, en zijn bloed vergieten, naar den wil zijnes Vaders! Dit gebrooken brood, en dien uitgefforten wijn, deelt Hij nu aan allen om; en dat zoo wel den wijn, om te drinken, als het brood, om te eeten. UW  2&4 VERKLAARING VAN DE Hij geeft, en fchenkt het hun, en zegt: Neemt, eet en drinkt dit brood en dien wijn, tot dat einde en oogmerk, waar toe ik dezelven nu afzondere, en om te eeten en te drinken voordaan in mijne Kerk. Dit moogt gij niet alleen doen, gij hebt daar toe niet alleen vrijheid , omdat ik zelf het u geeve, om dit te teten en te drinken; maar gij zijt dit ook verplig:, gij moet het doen gij moet dit doen, u daar niet op bedenken, veel min dit weigeren, noch aflaaten, zelfs dikwils, te doen; maar doet dit, en zoo dikwils als gij dit doet, doet het tot mijne gedachtenis, gedenkende aan, en verkondigende mijnen dood voor u tot uwe verzoening, in liefde, in geloof, in vertrouwen, in verwondering, in dankbaare gehoorzaamheid. Want ik verklaare, ik beloove u, dit brood is mijn lighaam, dat voor u verbrooken wordt; deze drinkbeker is mijn bloed — het bloed, niet van het Ou-, de Verbond, want dit was het bloed van dieren en bokken, van het Paaschlam , het welk alleen eene affchaduwing was van mij , die mijn bloed zoude ftorten tot volledige verzoening der rzonden. Neen; het is het bloed des Nieuwen Verbonds, dat in het Nieuwe Verbond vergooten wordt voor vee-, len, tot vergeevmge der zonden —■ of, zoo als Paulus het aanhaalt, het Nieuwe Verbond in mijn bloed; dat is, het Nieuwe Verbond, zoo als het gevestigd is in mijn bloed, en door mijn bloed bevestigd en volbragt. — Dat nu Christus dit alles niet flegts voor een' tijd inftelde, maar tot een beftendig gebruik in zijne Kerk afzonderde, waar in het dikwerf gefchieden moest, leert ons Paulus, in  ZEVEN EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 285 in die woorden : Want zoo dikwils ais gij dit brood zult eeten, en dezen drinkbeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des Heeren , totdat Hij koomt. Zie daar een gefchiedkundig tafereel, van de inftelling des Avondmaals door Christus. Maar vindt men daar in nu, het geen onzen Christen gevraagd was, en waar op alles aankwam, om te bewijzen, dat zijne geloofsleer van het Avondmaal fchriftuurlijk was? Zoo denkt hij overreedend, als hij andwoordt: In de inzetting des Avondmaals. En te recht waarlijk. — Want hier vindt men het bevel van. Christus, om dit gebrooken brood te eeten, en dien uitgeftorten wijn te drinken, tot zijne gedachtenis. — Hier vindt men de bijgevoegde belofte bij Christus bevel; als Hij zegt: Dit brood, dat ik u te eeten geeve, deze wijn, dien ik u te drinken geeve, is mijn lighaam, dat voor u verbrooken wordt; dit is mijn bloed, het welk voor u vergooten wordt, tot vergeeving der zonden. —• Nu zal wel niemand twijfelen, of dit gezegde vervat in zich eene belofte, eene toezeggende verklaaring van ' het geen waarlijk gefchieden zoude 'voor hun; het welk zij gelooven moesten, en in dat geloof dit gebrooken brood eeten, en dien uitgegooten wijn drinken tot zijne gedachtenis , als zijnde dit zijn verbrooken lighaam, en zijn vergooten bloed. Dit blijkt genoeg uit de wijze, op welke Christus zijn bevel, om te eeten en te drinken, voorftelt; als Hij zegt: Neemt, eet, drinkt, want dit is mijn lighaam, dit is mijn bloed , dat voor u verbrooken , dat voor u gegeeven, dat voor u vergooten wordt,  fi86 VERKLAARING VAN DE wordt, tot vergeeving der zonden, doet dit tot mijne gedachtenis. Maar wordt nu in die belofte toegezegd , dat Christus de geloovigen zoo zeker alzoo met zijn lighaam en bloed wil fpijzen en laaven, als zij van dit gebrooken brood eeten, en van dezen drinkbeker drinken; gelijk er gevraagd werd? Zoo dacht onze Christen. En dat met reden. — Laat mij dit toonen. Ik vraage dan eerst: ■— Als Christus zegt: Dit brood is mijn lighaam, die wijn is mijn bloed, neemt, eet, en drinkt , tot mijne gedachtenis; zullen dan die voorftellen alle te faamen, in hun geheel, en elk op zichzelven, niets meerder beteekeaien , behalven het geen met de oogen gezien wordt? Js dit waar; dan ftelt Jefus eene ijdele plegtigheid in, die niets in zich vervat, dan gebrooken brood te eeten, en wijn te drinken. Maar kan men dit van de hooge wijsheid van Jefus verwachten? Heeft God dit ooit gedaan, in zijnen dienst? Welke nuttigheid zou dit hebben? Wat zegt het dan: Neemt, eet en drinkt dat brood en dien wijn tot mijne gedachtenis; want dit is mijn lighaam, dit is mijn bloed, tot vergeeving der zonden? Hoe zal dit dan gefchieden tot zijne gedachtenis? — Het zal dan iets anders beteekenen, eene geestlijke zaak , die onzichtbaar was, en in de teekenen niet lag, maar waar van brood en wijn teckenen worden , met alles dat daar omtrent gefchiedt, door dit zeggen van Jefus, of die bijgevoegde belofte? — Wil Jefus dan, als Hij zegt: Bit is mijn lighaam, e. z. v. te kennen geeven , dat dit brood en die wijn waarlijk zijn lighaam en bloed zouden zijn? Dit is da on-  ZEVEN EN ZEVENTIGSTE VRAAGE* ongerijmdheid zelve, en loopt tegen alle waarheid in. Dit zoude echter zoo moeten zijn, als dit gezegde geenen anderen, en voegzaamen zin had. Maar dien heeft het zelve. Naamlijk ; Jefus wil zeggen: Dit brood en deze wijn-, zoo van mij gezegend, en daar t02 afgezonderd en ingewijd, zijn een waar afbeeldfel, en zullen u een waar teeken van mijn lighaam en bloed zijn , zoo als het voor u verbrooken en vergooten is, tot vergeeving uwer zonden. Dus maakt Christus, door deze bijgevoegde belofte bij zijn bevel, om dit brood te eeten , e. z. v., dit brood en dien wijn tot een afbeeldend teeken van de zaak, welke in de belofte vervap was; en is het een teeken, zog is het ook een ver* zekerend zegel van het geen het beteekent. —> Moesten zij nu dit brood en dien wijn, als zoodaanig, neemen, eeten en drinken; het gaf hun duidelijk te kennen, dat hun , eyen op dezelfde wijze, in de belofte, Christus, als voor hun geof* ferd tot hunne verzoening, gegeeven werd, en zij Hem, als de waare fpijs en drank, het voedfel hunner zielen, door het geloof aanneemen zouden. — Blijkt hier uit dan niet, dat Christus in het Avond* maal belooft, ons zoo zeker met zijn lighaam en bloed te fpijzen en te laaven, als wij van dat gebrooken brood eeten, en van dien beker drinken? En heeft onze Christen dan niet beweezen, dat zijne leer in alles fchriftuurlijk is? Tot verder bewijs, voert Hij ook aan, het gezegde van Paulus, in i Kor. X: 16, 17. En dit merkt hij aan, als eene herhaaling van de belofte. — Van welke belofte? Zeker van die, welke hij  238 VERKLAARING VAN DE gezegd had, in de inftelling van het Avondmaal door Christus bij zijn bevel gevoegd te zijn. Deze belofte vervattede in zich, dat Christus ons zoo zeker in het Avondmaal met zichzelven, zoo als Hij voor ons aan het kruis geofferd was, door het geloof fpijzen en laaven zoude, als ons lighaam door dat brood en dien wijn gefpijsd en gelaafd werd. — Deze belofte, zegt hij, herhaalt Paulus in die aangetoogen plaats. En te recht. Want, als wij dien drinkbeker , die met dankzegging gezegend wordt, en dat gebrooken brood, als eenen drinkbeker der dankzegging, uit de hand des dienaars, in geloofsgehoorzaamheid aan Christus bevel , ontvangen, dezelven eeten en drinken, dan doen wij dit in dankbaare gedachtenis van Jefus liefde, gedenkende aan zijnen dood, dien Hij voor ons geftorvën is tot vergeeving onzer zonden; naardien men alsdan dit gebrooken brood, en dien uitgeftorten wijn geloovig gebruikt , als zekere waarpanden en zegelen van die waarheid, welke Christus in de bijgevoegde belofte aan ons voorftelt en verzekert, naamlijk, dat Hij ons zoo zeker zichzelven, zoo als Hij geofferd, en voor ons gekruist is, geeft en fchenkt, als de waare fpijs en,drank onzer zielen, in het geloof, ten eeuwigen leven, opdat wij dien Christus , als voor ons gekruist en geftorvën, en ook zijne Offerande, en al wat daar door verworven is, zouden eeten en drinken, dat is, in of door het waare geloof aanneemen, en ons eigenen, tot vergeeving en leven —• welke weldaaden wij , alsdan , waarlijk ontvangen en genieten, tot geestlijke voeding onzer ziel, door het  zeven en zeventigste vraage. 289 het geloof, met Christus. — Wat dit zegt, is te vooren aangeweezen. — Is dit nu, het geen in het Avondmaal door ons gefchiedt—gelijk met deszelfs inftelling tot eene godsdienstige plegtigheid, en me,t de waarheid der zaake, overeenftemr; dan zegt Paulus immers te recht, dat die gezegende drinkbeker, en dat gebrooken. brood, aldus, als zulk een waarteeken en zegel van het geen Jefus in de belofte aan ons fchenkt, in het geloof gebruikt, en met het zelve Christus, als voor ons gekruist, en alle zijne weldaaden, zoo als Hij zich in de belofte aan ons fchenkt, door het geloof ons geëigend en aangenoomen , waarlijk de gemeenfehap is van dat bloed van Christus, en van dat gebrooken lighaam van Christus, dat is, dat wij dit waarlijk in zulk een betaamelijk gebruik deelachtig worden, deel en ge* meenfehap daar aan krijgen en genieten — en dat zoo zeker, als wij, dit gebrooken brood eetende, en dien vergooten wijm drinkende , aan dezelven gemeenfehap erlangen; alzoo dit, door de bijgevoegde belofte, daar van voor ons van Gods wege teekenen en zegelen zijn. — Was het nu met deze zaak aldus gelegen ; dan werden de Korinthers daar door aan Gode , aan Christus, en aan zijnen dienst, te faamen in één lighaam geheiligd en verbonden ;■ en het zoude alleronbetaamelijkst geweest zijn, wanneer zij dan nog langer mededeel namen aan de offermaaltijden der Heidenen — alzoo zij dan ook deelgenooten waren van de vereering der afgoden , tot welker vereering dezelven gehouden werden. Te meer was zulks ongeoorloofd, omdat het geen in die offermaaltijden gebruikt werd, III. deel. T een  S9° VERKLAARING VAN DE een gedeelte was van het offer * welk aan de.afgoden geófferd was, tót verzoening van dezelven, en tot verkrijging van eenige gunst waar 'tëü zij dus mededeel namen. Zouden dit nu zulken doen, die aan de tafel des Heeren geloovige gerriëëh'ichap oefenden met Christus, als die volmaakte Offerande ter hunne verzoening met den waaren God, door dé eenige Offerande van Christus, voor huri aan het kruis volbragt? Dit ware ten hoogften ónbetaame. lijk; gelijk Paulus in de volgende Verzen breeder 'aanwijst. Dit voorftel van Paulus nu aldus begreepen zijnde, zoo als overeenkoomt met de waarheid der zaak; mogt onze Christen dit zeer wel aanvoeren, als eene herhaaling van die belofte, in de Vraag vervat naardien de Apostel, in dit kort voorftel, het teeken met de beteékende zaak, in de belofte vervat, Vereenigende, het zelve voordraagt bij wijze 'van eene belofte,van hetgeen Christus,bij de inftelling, beloofd had. — Dus heeft onze Christen nu beweezen, dat zijne geloofsleer van het Avondmaal in'"allen deele fchriftuurüjk is. Men ziet hier uit, hoe los, onbedachtzaam, en ongegrond men handelen zoude, alleen uit lust tot nieuwigheid,en uit verkleefdheid aan zijne geliefkoosde onderftelling; wanneer men zoo maar heen verzekerde, zonder eenig dugtig bewijs, dat brood en wijn geene teekenen en zegelen waren van Gods onzichtbaare genade in Christus, maar dat zulk eene leer eigendunkelijk, willekeurig, en geheel onfehrif* tuurlijk was. Wij hebben het tegendeel daar van, kortlijk, in de verklaaring van Jefus woorden bij de 1 in-  2 e v en ën zeventigste vraage. 2tjt inftelling gebruikt, zoo mij dunkt, genoegzaam getoond. - Hier u t volgt ook , dat men geenszins fmaadlijk moet verwerpen, dat men het Avondmaal als eenen geestlijken Maaltijd aanmerkt, waar in Jefus lighaam en bloed geestlijk gegeeten en gedronken Wordt; als of dit ook al een willekeurig verdichtfel ware, buiten de Schriftuur. Immers wordt in Joan. VI door Christus duidelijk geleerd, dat men zijn vleesch moet eeten, en zijn bloed drinken; dat Hij het brood des levens is; dat die Hem eet en drinkt, niet zal hongeren noch dorsten, maar die Hem eet, zal leeven door Hem; e. z. v. 't Is waar, dit ziet niet op het Avondmaal ; maar hec geen daar gezegd wordt te gefchieden, in het geloovig aanneemen van het Evangelie en deszelfs beloften;, waarom zou dat ook niet op dezelfde wijze gefchieden kunnen in het Avondmaal? Wordt ons in de heilige Schriftuur dit niet duidelijk geleerd? Moet men dart zoo maar, uit liefde tot zijne vooronderfrelling , dit loslijk ontkennen? Dit zou onvoorzichtig gedaan zijn. En daar het Avondmaal zeer zeker ingefteld is tot gedachtenis van Jefus*. moeten dan die andere voorftellen : Neemt, eet, drinkt, want dit is mijn lighaam, dat voor u verbroken wordt, e. z. v. geheel niets beteekenen? Wie zal zoo ongerijmd denken? Of moet men daar .alleen brood eeten en wijn drinken? Moet men, in het Avondmaal, Christus en zijn geofferd lighaam en bloed niet eeten en drinken, dat is, door het geloof aanneemen, en zich eigenen? Wie durft dit ontkennen? Zal men, zonder dit, het Avondmaal kunnen houden tot Jefus gedachtenis, en zijnen dood Ta aW  204 VERKLAARING VAN DE aldaar verkondigen? Ik denke, dat niemand, die niet geloovig Christus en zijn teweeg gebragt Offer, ja alles, wat daar door voor ons verworven is, eet, drinkt, aanneemt, en zich met vertrouwen eigent, en zoo gemeenfchappelijk verkeert met Christus, in het Avondmaal, door het geloof aan zijne belofte, onder het gebruik van de teekenen en zegelen daar van; noch kan, noch zal Avondmaal houden tot Jefus gedachtenis* Uit deze leer van onzen Christen, zoo geheel fchriftuurlijk, blijkt ook zeer duidelijk, dat er geen fchijn of ichaduw in te vinden is, van die gedachten ? dat ons in het Avondmaal zoude verzekerd worden, dat wij reeds daadlijk deel en gemeenfehap hebben aan Christus en zijne heilverdiensten, en als zoodaanigen in eenen ftaat van zekere genade en zaligheid zouden zijn; maar ten tegendeel,dat zijn gevoelen is, dat wij in het Avondmaal geweezen worden, om door het geloof, met vertrouwen, te zien op Jefus volmaakte Offerande, eenmaal aan het kruis gefchied, als den eenigen grond onzer zaligheid, zoo als die aan ons, van Christus, in het Avondmaal, in de bijgevoegde belofte,1 waar van brood en wijn zekere waarteekenen zijn, gegeeven en gefchonken wordt ten eigendom, opdat wij die door het geloof, met vertrouwen , aanneemen, en daar in berusten zouden, tot verkrijging van de vergeeving en het leven —t het welk ons aldaar ook verzekerd wordt; en dat wij, dit doende, ook waarlijk gemeenfehap hebben aan Christus en alle zijne weldaaden. Heeft  A GT EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 4^3 Heeft onze Christen nu een duidelijk bericht gegeeven, van zijne fchriftuurlijke geloofsleer, aangaande den aart en de natuur van het Avondmaal; hij behoort ook in ftaat te zijn, om alle valfche be. grippen daar omtrent te wederleggen. — Wat gevoelt hij van de Paapfche Mis? — Wie zijn de waardige discbgenobten ? Op alle deze ftukken moest hij voldoende kunnen andwoorden. Hij wordt, wat het eerfte aangaat, daar omtrent onderzocht, in de LXXVIII. VRAAGE. Wordt dan uit brood en wijn, het wezenlijk lighaam en Moed van Christus1? AND WOORD. Neen: maar gelijkerwijs het water ih den Doop, niet in het bloed van Christus veranderd wordt, noch de afwasfehing der zonden zelve is — waar van het alleen een Godlijk waarteeken en verzeke, ring is — alzoo wordt ook het brood in het Nachtmaal niet liet lighaam van Christus zelf; hoewel het, 'naar den aart en de eigenfehap der Sakramenten, het lighaam van Christus Jefus genoemd wordt. De Vraag vervat, in het wezenlijke, de voornaame dwaaling, welke in dien tijd, wanneer dit Boekje gefchreeven werd, in de Kerk haaren hoogften trap beklommen had. Want hoe zeer men verfchilde, omtrent de wijze, hoe die verandering gefchiedde , hoe die woorden: dit is mijn lighaam, te verftaan waren, als ook, over den aart en de wijze T 3 van  394 VERRLAARING VAN DE van Christus tegenwoordigheid in het brood, en in den wijn; nogthans fielden fommigen eene lighaam" Iijke tegenwoordigheid van Christus lighaam en bloed, in het brood eö den wiju. Daar bleeven zij bij. Zij erkenden, dat die tegenwoordigheid wel onzichtbaar en onplaatslijk was; echter was het lighaam en bloed van Christus wezenlijk in brood en wijn tegenwoordig , zonder eenige distantie, of afweezigheid van plaats , en er gefchiedde eene mondlijke nuttiging van Christus lighaam en bloed, -■—< Maar anderen gingen veel verder. Zij waren niet te vredeu met zulk eene tegenwoordigheid. Men leerde, dat het wezen van brood en wijn waarlijk veranderde in het lighaam en bloed van Christus; blijvende al» leen de uiterlijke gedaante van brood en wijn ove rig doch het brood en de wijn waren wezenlijk het lighaam en bloed van Christus. Dit gevoelen is, in de Kerkvergadering van Trente, zelfs met vervloeking van andersgevoelenden, geftaafd, en heeft, vooral ten dien tijde, den naam van Transfubfiantiatie gekreegen. Men vraagt nu aan onzen Christen, of dit zoo is: Wordt dan uit brood en wijn het wezenlijke lighaam en bloed van Christus % Hij andwoordt kort, klaar, en bondig. — Hij ontkent het zelve. ■—• Hij geeft reden van zijne ontkenning; zeggende: Maar, gelijkerwijs het water in den Doop, e. z. v. l Hij ontkent dan volledig, zonder eenige achterhouding, dat uit brood en wijn het wezenlijk lighaam en bloed van Christus wordt. Neen, zegt hij. En daar bij laat hij het berusten; achtende het zelve een dwaas gevoelen, dat in het ge-  AGT EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. 295 geheel geenen genoegzaamen grond heeft, maar het gezond verftand beleedigt, en niet waardig is zich daar verder mede. optehouden. Te recht; want dit gevoelen — verzaakt in zijnen aart eene meenigte waarheden, in Gods Woord ons geopenbaard, welken daar mede niet beftaan kunnen. Hier door wordt ook verloochend, in zijn' aart, alles wat van ons in het algemeen Christelijk Geloofsformulier, aangaande Christus, ten aanzien, van zijne Menschwording, Lijden, e. z. v., beleeden wordr. Zulk een mondlijk eeten en drinken van Christus lighaam en bloed in het Avondmaal, (trijdt ook tegen Christus leer, Joan. VI: 51, 52, 60, 63. — De verandering van brood en wijn in het lighaam en bloed van Christus, loopt lijnrecht in, tegen de inftelling des Avondmaals; alwaar Jefus tegenwoordig was, zelf het gebruikte, en het zelve inftelde tot zijne gedachtenis, wanneer Hij lighaamlijk afweezig zoude zijn, totdat Hij in het laatfte Gericht, zichtbaar, zoude wederkoomen. Luk. XXII: 19. 1 Kor. XI: 24—26. Zulk eene verandering ftrijdt ook in alles tegen de gezonde reden, cn verloochent eene meenigte zekere natuurkundige waarheden, ten aanzien van een lighaam, e. z. v.'— Zij ftelt in een eindig fchepfel, eene fcheppende kracht. • Zij ftelt, dat er toevalligheden buiten een onderwerp kunnen beftaan. •— Zulk eene verandering neemt geheel wech, en vernietigt, alle gebruik van onze zintuigen, welgefteld zijnde, in den Godsdienst. En dit is ten hoogften gevaarlijk; want, moogen onze zintuigen in dezen van geen gebruik zijn, dan vervalt ons bewijs voor de waarheid T 4 der  fiGÓ VERKLAARING VAN DE der Godlijke zending van Christus, en zijne Apostelen, ook van zijne leer, uit de wonderwerken — waar op Christus zich echter beroept; onder anderen, in Matth. XI: 3—5. Hoe zal dan ook het getuigenis der Apostelen, aangaande Jefus Opftanding en Hemelvaart, beftaan? Hoe kunnen dan de Roomschgezinden zei ven de waarheid van die verandering, door zekere wonderen, bewijzen 9 Want om te bewijzen, dat er een mirakel gefchied is, wordt volftrekt het gebruik der zintuigen vereischt; maar dezen, zeggen zij, moeten hier verloochend worden. De ijdele uitvlugten, ontleend van Gods magt, of van het bedrog der zinnen, zijn niet waardig te beandwoorden. — Ontelbaare ongerijmdheden fieept zulk een gevoelen met zich. Alle mondlijke eeting, kaauwing, verteering, e. z. v., van Christus lighaam en bloed, onteeren en ontheiligen Christus lighaam. Dan eet men zijnen God op! Hoe groot moet dan zulk een lighaam en bloed niet zijn! Men eet Hem overal — en geduurig geheel, of ten deele! beide is tegenftrijdig en ongerijmd. Dan moet er telkens een nieuw gebrooken lighaam van God gefchaapen worden; want het geen eens gegeeten en verteerd is, kan niet meer dienen! Al ge¬ noeg van dit dwaas en redenloos gevoelen. -Onze Christen wederlegt dit gevóelen kort en bondig; zeggende: Maar gelijkerwijs het water in den Doop, e. z. v. — Is de Doöp, even als het Avondmaal, een Sakrament des Nieuwen Verbonds j wordt in den Doop, even als in het Avondmaal, een zichtbaar teeken, en eene geestlijke beteekende zaak, die ons in beide leevendig in dat teeken af- ge-  AGT EN ZEVENTIGSTE VRAAGE. gebeeld en verzegeld wordt, gevonden; is de beteekende zaak in den Doop, dezelfde zaak als in het Avondmaal, naamlijk, het bloed van Christus, geftort tot reinigmaaking der zonden; is derhalven de Doop tot het zelfde einde ingefteld; en gefchiedt echter in den Doop — zelfs volgens de toeftemming van onze partijen —geene de minde verandering: dan volgt ook wettig, dat er in het Avondmaal ook geene verandering van het teeken in de beteekende zaak kan plaats hebben. Dit leert ons de onderlinge overeenftemming — anahgia dier beide Sakramenten. Of men moest bondig bewijzen, dat er, in dit bijzondere, eene zoo wigtige onderfcheiding en verfchil tusfchen die twee, waarlijk plaats heeft. Doch dit kan nooit gefchieden. Het is in den Doop, ten dezen opzichte, even zoo, als in het Avondmaal; en in het Avondmaal, even als in den Doop. Van den Doop worden dezelfde verbloemde fpreekwijzen gebruikt, gelijk van het Avondmaal; en het teeken krijgt ook wel eens den naam van de beteekende zaak. Diergelijke verbloemde fpreekwijzen zijn ook niet ongewoon, in andere gevallen in den Bijbel; zonder dat ze daarom eene verandering van het eene in het andere ftellen. Ook zou, door zulk eene verandering, het geheele teeken vernietigd worden. Dan zou de beteekende zaak ook ongerijmde veranderingen ondergaan moeten. Dan wordt ook geheel wechgenoomen het onderfcheid tusfchen het teeken, en de beteekende zaak; het welk echter moet plaats hebben, zal de geheele natuur en aart van zulke godsdienstige Plegtigheden niet ondermijnd worden. T 5 On-  ftQ8 V E R. K L A A R I N 6 VAN DE Onze Christen zegt verder, dat ook het water in den Doop de afwasfehing der zonden zelve niet is. Die dwaaling had hij wederlegd; en getoond, dat het zelve, volgens de Godlijke inftelling, daar van alleen een Godlijk waarteeken en verzekering •was. •— Hier uit befluit hij nu wettig, dat alzoo ook bet brood in het Avondmaal niet wordt het lighaani: van Christus. Dit ftond vast, uit de gelijkvormigheid van, het Avondmaal met den Doop. — Hij voegt er bij: Hoewel het, naar den aart en Je eigenfehap det- Sakramenten , het lighaam van Christus Je/us genoemd wordt. De reden, waarom dit gefchiedt, en dat daar uit zulk eene verandering niet wettig voordvloeit, zal hij in, 't vervolg toonen. — Dit-zegge ik hier alleen: Gefchiedt dit van Christus zeiven, in Mattk.XXVL; gebruikt Paulus ook dit verbloemde, gezegde ; weet men , dat dit niet ongewoon is in Gods Woord; begrijpt men rechtzinnig en verftandig , dat in die allegorifche fpreekwijzen niet anders beteekend wordt, dan het lighaam. en bloed van Christus, zoo als het voor ons verbrooken en vergooten is, tot vergeeving der zonden •— met één woord, dat daar in alleen bedoeld wordt Christus Jefus zelf, zijn Perfoon , zoo als Hij in zijne menschlijke natuur voor ons gekruist en geftorvën is, tot vergeeving en leven; erkent men, overeenkoomstig Gods Woord, dat men dezen Christus zeiven, ais zoodaanig, geestlijk moet deelachtig worden, met Hem vereeniging en gemeenfehap hebben door het geloof, zullen wij gemeenfehap en daadlijk genot hebben van de vergeeving der zonden, en het leven; is men overreed,  agt en zeventigste vraage. 299 reed, en dat naar waarheid, dat die Christus zelf, en alle zijne fchatten en gaaven, ons in het Avondmaal, even als in da bediening van het Evangelie, in de bijgevoegde belofte gegeeven en gefchonken v/orden, opdat wij Hem en alle zijne weldaaden, even gelijk wij het brood en den wijn doen, aanneemen zouden door het geloof, en zoo genieten dat door die belofte, gevoegd bij het teeken, dit brood en die wijn tot een teeken en zegel, van het geen in de belofte gefchonken wordt, gemaakt worden — dat dus het teeken en de beteekende zaak, in de belofte vervat, en gevoegd bij het tes* ken, met eikanderen in zoo verre vereenigd zijn, dat de beteekende zaak daar door waarlijk tegenwoordig is, op eene geestlijke wijze, bij het teeken, en derhalven, in een waar en leevendig geloof ge* bruikt wordende, te faamen genuttigd worden wanneer men dit alles klaar inziet , zal men beter verftaan, het geen onze Formulieren van eenigheid, bijzonder de Nederlandfche Geloofsbelijdenis, ge* lijk ook kal vinus, zeggen, en men zal zoo laag niet vallen, op derzelver fterke fpreekwijzen , noch dezelven zoo haatelijk en verachtelijk zoeken te maaken. Onze Christen heeft dus kort en bondig dit gedrogtlijk wangevoelen wederlegd — wangevoelen , waar van men in de zilveren en gouden eeuwen niets wist; dat in het begin van de ijzeren en looden eeuwen, onder langduurige baarensween, als een misdragt is ter wereld gebragt, door eene afgodifche moeder, den beeldendienst; en, helaas ! in de geboorte niet gefmoord is, maar langzaamer- hand  300 VERKLAARING VAN DE hand is opgewasfen , onder ' de domme opkweeking der monniken, en de flinkfche opvoeding der Jefuiten, totdat het zijn' volkomen wasdom gekreegen heeft in de XVI. eeuw , in het Concilie van Trente. Doch hoe redenloos ook een gevoelen zijn mooge, men wendt toch altoos eenige redenen voor, waar door men het zelve, hoe ongerijmd ook, tracht te ftaaven. Zoo ook hier. Doch die fchijnredenen worden door onzen Christen zeer richtig wederlegd, in zijn Andwoord op de LXX1X. VRAAGE. Waarom 'noemt dan Christus het brood zijn lighaam, en den drinkbeker zijn bloed, of het Nieuwe Verbond in zijn bloed, en Paulus, de gemeenfehap des lighaami en bloeds van Christus ? ANDWOORD. Christus fpreekt alzoo niet zonder groote oorzaak: naamlijk, niet alleen, om ons daar mede tc leeren, dat gelijk als brood en wijn dit tijdlijk leven onder' houden , alzoo ook zijn gekruiste lighaam en zijn vergooten bloed zij de waare fpijs en drank, waar door onze zielen ten eeuwigen leven gevoed worden; maar veel meer, om ons door deze zichtbaare teekenen en panden te verzekeren, dat wij zoo waarlijk zijnes waaren lighaams en bloeds door de werking van den Heiligen Geest deelachtig worden, als wij deze heilige'waarteekenen met den lighaamlijken monde tot zijne gedachtenis ontvangen; en dat al zijn lij.  NEGEN EN ZEVENTIGS T*E VRAAGE. 30I lijden en gehoorzaamheid zoo zeker ons eigen zij, als hadden wij zeiven in onze eigen perfoonen alles geleeden, en Gode voor onze zonden voldaan. Men merkt ligtlijk, dat de Vraager, als eene zekere tegenwerping tegen des Christens voorige leer, "het bewijs der dwaalenden voor hun wangevoelen voorftelt. Zij ' meenen in de woorden van Christus : Dit is mijn lighaam \ en in het gezegde van den Apostel Paulus, aangaande den drinkbeker, en aangaande het gebrooken brood , naar de inftelling van het Avondmaal geloovig gebruikt: Is dit niet de gemeenfehap des lighaams en bloeds van Christus? een fterk fteunfel , voor hunne verandering van brood en wijn in het lighaam en bloed van i:. :.s, gevonden te hebben ; hec zeer ook een g&zörrrï verftand de ijdelheid van zulk een bewijs rfgöijf vatten kan. Men vraagt derhalven on- 2ën Christen niet, naar eene ontzenuwing van dit zoogenoemd' bewijs. Waarlijk , het beleedigt het gezond verftand, zich daar bij optehouden, Die een gezond verftand heeft, én het zelve wel gebruikt, begrijpt aanftonds, dat zulke gezegden niet in eenen eigenlijken zin — hoedaanig men dien ook onder zekere fchoolfche termen begrijpen wilde — maar in eenen oneigenlijken zin te verftaan zijn; zooveel zeggende, als: Dit is een 'teeken van mijn lighaam en bloed, of, dit beteekent mijn ligjiaam en bloed. Dit is klaar door zichzelven ; alzoo zulke oneigenlijke fpreekwijzen zeer gemeen zijn in den Bijbel, in alle diergelijke gevallen, zoo dat de Disfipelen dit gezegde gemaklijk verftaan konden, zonder dar er - eenige duisterheid voor bun in overig bleef.  3oa vbuklaaring van d-g bleef- En wat het gezegde van Paulus betreft; dit laat zich ook gemaklij k uit het verband der rede, en uit des Apostels oogmerk , begrijpen. Ik bebbe reeds getoond, dat Paulus leert, dat zij., die geloovig het brood en den wijn gebruiken , tevens Christus en alle zijne, weldaaden in de bijgevoegde belofte, met en benevens de teekenen en zegelen daar van, gefchonken — aanneemen , en dus gemeenfehap aan Christus en zijne weldaaden verkrijgen, en aan Hem verbonden worden. Voor zulk eenen is het nu alleronbetaamelijkst en fchandelijk, door het eeten van een afgoden offer, gemeenfehap te oefenen met den afgod, en deszelfs dienst en vereering. Het verdriet mij , langer mij beezig te houden met zulke ijdelheden. Die lust heeft meer daar van te weeten, kan overal zijnen lust boeten. •—Men vraagt onzen Christen daar ook niet naar. Men vraagt hem naar de reden — daar er zulk eene verandering geen plaats heeft — waarom dan echter Christus het brood zijn lighaam noemt, en den drinkbeker zijn bloed; en Paulus, de gemeenfehap des lighaams en bloeds van Chris* tus* En daar op andwoordt hij bondig en volledig; zeggende: Christus fpreekt alzoo niet zonder groote oorzaak. Hij wil zeggen: Die wijze van fpreeken is geen los, of nietsbeteekenend gezegde. Neen; Christus heeft daar voor eene zeer gewigtige en eigenaartige reden, gefchikt naar de zaak, van welke ze gebruikt wordt , en duidelijk onderrechtende , wat Hij, in dat gebrooken brood en dien vergooten wijn, door de daar bij gevoegde belofte, be- tee-  ifE'GEN EN ZEVENTIGSTE VRAAGI». 303 reekenen en verzegelen wil. —> En welke is die? ■Deze, zegt enZe Christen : Hij- wil ons daar door -duidelijk-leeren —— eensdeels, dat gelijk brood en ■wijn, aan oas gegeeven , van ons aangenoomen , gegeeten en gedronken, ons tijdlijk leven onderkou■d'êti'-; alzoo ook, op dezelfde wijze, in denzelfden weg, • het gekruiste lighaam van Christus en zijn vergooten bloed, "dat is, Christus zelf, en alle zijne voor ons verworven weldaaden aan het kruis, m het Avondmaal, te gelijk met brood en wijn, aan ons in de bijgevoegde belofte gegeeven , gefchonken, •door ons aangenoomen , gegeeten en gedronken , dat is, door het geloof ons toegeëigend, de waare fpijs en drank, geestlijk naamelijk, zijn, waardoor ónze zielen ten eeuwigen leven gevoed worden. Dit is door zichzelven klaar, en van ons reeds verklaard.- — Anderdeels — want onze Christen blijft Zichzelven.' altoos gelijk — veel meer, 0/72 ons door deze zichtbaare teekenen en panden , het geen dat brood e i 'die wijn m het Avondmaal worden door ■de bijgevoegde belofte , waar in Christus, en alle dingen met Hem \ even gelijk in de belofte van het Evangelie, ons gefchonken wordt, ter geloovige aanneeming met en onder die teekenen, te verzekert», dat wij zoo waarlijk zijnes waaren lighaams en bloeds door de werking. des Heiligen Geestes deelachtig worden; — dus niet bezitten, maar in het Avondmaal geduurig deelachtig worden —■ als wij deze heilige waarteekenen — dat is, dit brood en dien wijn , zoo als ze door die bijgevoegde belofte zoodaanigen geworden, ons ter nuttiging gegeeven, en van ons gebruikt zijn in het geloof, of wel deze!-  304 VBUKLAARING VAN -DE zeiven — met den lighaamlijken monde tot zijne gedachtenis ontvangen. — Gebruiken wij, wil hij zeggen, dit brood en dien wijn als zulke waarteekenen, dan befchouwen wij dezelven naar waarheid, in het geloof, als zulke teekenen, welken ons verzekeren, dat wij zoo waarlijk door den Heiligen Geest, het gedoof aan Gods belofte werkzaam maakende, het lighaam en bloed van Christus, dat is , Christus zeiven, zoo als Hij zijn lighaam voor ons aan het kruis verbrooken en zijn bloed vergooten heeft, deelachtig worden, gelijk wij het brood en den wijn ontvangen en nuttigen; naardien wij door het geloof in de belofte, waar in Christus met alle zijne weldaaden aan ons gefchonken wordt, Hem, en alles in Hem, voor ons aanneemen, als ons eigendom van Gods wege, en met Hem vereenigd worden , gelijk wij die waarteekenen van dit alles aanneemen, en daar mede vereenigd worden. En dus wordt ons verzekerd , dat al het lijden en de gehoorzaamheid van Christus zoo zeker ons eigen is als in onze plaats door ons Hoofd geleeden en gedaan, en dus wij in Hem, als hadden wij zeiven in onze eigen perfoonen alles geleeden, en Gode voor onze zonden genoeg gedaan (*). — Zijnde dit eene ** ' - «vtawnr ta s HQtoam oo her- (*) Dat ik niet dwaale, in mijn begrip, dat onze Christen in die fpreekwijze, van het lighaam en bloed van Christus, niet flegts Christus Verdiensten, maar den gekruisten Christus zeiven , met #ijne weldaaden , verftaat, blijkt mij, onder anderen , uit de korte Grondfteliing onder dit Andwoord, in den Hoogduitfchen Katechismus. Daar leeze ik: IVie Brode vnd Wein das zeittiche Leien erhaltet, alfo ijl der gecreut. zigte Herr Jefus uns eine Urfaeh des ewigen Lebens.  NEGEN EN ZEVENTIGSTE V,RAAGE. 305 herhaaling van zijne voorige leer , door ons reeds verklaard. Dit nu zeg', onze Christen eene wigtige reden te zijn , waarom Christus die zaak onder zulke oneigenlijke fpreekwijzen vporftelde. En dit was ook eene voldoende reden van gewigt, voor zulk eene handelwijze; naardien Christus deze zaak, die Hij bedoelde in het Avondmaal , tot zijne gedachtenis ingefteld, te leeren, niet klaarder en duidelijker,-dan onder zulke af beelcfelen, konde voorftellen. Zoo heeft onze Christen eene treffend^ geloofsbelijdenis, aangaande het Avondmaal van Christus, afgelegd; en getoond , hoedaanig hij het zelve befchouwde, cn. wat daar in van hem te zien, voor hem te genieten, en door hem te doen was, zpu hij het zelve in het geloof, volgens deszelfs inftelling, gebruiken. Die zulk een fchriftuurlijk begrip des geloofs van den Doop cn van het Avondmaal heeft, kan ook eene juiste afteekening van den aart der Sakramenten in het gemeen geeven, en dit laaten vooratgaan, tot eenen eigenaartigen overgang, ter verhandeling van Doop en Avondmaal.. Daar uit immers zoude en moest blijken — gelijk nu' gebleeken is— dat zijne leer van de Sakramenten in 't gemeen, waarlijk fchriftuurlijk was, daar dezelve toch uit de fchriftuurlijke leer des Doops en des Avondmaals als een befluit moest afgeleid en getrokken worden, zou dezelve waarlijk fchriftuurlijk zijn. Ik zal mij hier over, om der kortheid wille, niet verder uitbreiden. III. DEEL, V NU  $0$ VERKLAARING VAN DE I\u bleef er alleen overig, zijn geloofsgevoelen te onderhoeken, zoo over de Paapfche Mis; als aangaande de perfoonen, welken op eene wettige wijze het Avondmaal gebruiken. — Het eerfte gefchiedt, in de LXXX. VRAAGE. Wat onderfcheid is er, tusfchen het Avondmaal des Heeren, en de Paapfche Misfe? ANDWOORD. Het Avondmaal des Heeren betuigt ons, dat wij volkomen vergeeving aller zonden hebben, door de eenige Offerande van Jefus Christus, die Hij zelf eenmaal aan het kruis volbragt heeft; en dat wij dooF dert Heiligen Geest Christus worden ingelijfd, die nu naar zijne menschüjke natuur niet op aarde, maar in den hemel is, ter rechtehaud Gods des Vaders, en wil daar van ons aangebeeden zijn. Maar de Misfe leert, dat de leevenden en dooden niet door het lijden van Christus de vergeeving der zonden hebben, tea zij Christus nog dagelijks voor dezelven van de Mispriesteren geofferd worde; en dat Christus lijflijk onder de geftalte des broods en wijns zij, en daarom ook daar in moet aangebeeden worden. £n alzoo is de Misfe in den grond anders niet, dan eene verloochening der eenige Offerande en lijdens van Jefus Christus, en eene vervloekte afgoderij. De Vraager onderftelt, naar waarheid, dat de Roomschgezinden, in de plaats van het Avondmaal, de  tagtigst e vraage. 3©7 de Mis hebben ingefteld, op eene wijze, welke de geheele natuur van het Avondmaal verandert in een Misoffer, eene onbloedige offerande — zijnde een* geconfacreerden ouwel, die door den mispaap, door het ,uiifpreeken van deze Woorden: Dit is mijn lighaam, in het,lighaam en bloed van Christus veranderd, en dan Gode als eene zoenofferande geofferd wordt, voor leevenden en dooden; gelijk de Roomfche Kerk, in het Synode van Treme, allerfterkst, onder eene vervloeking, leert. Daarom ftellen zij, dat de Mis, uit het gedaane werk, de vergeeving der zon* den toebrengt; dat die ééne daad der Mis zoo waardig is, als Christus lijrk-n — .want, gelijk Christus dood ons verlost van de zonden, zoo maakt de Mis ons zalig. Zij zeggen daarom, dat gelijk Christus zichzelven geofferd heeft tot verzoening der zonden, H'j : telkens in de Mis aan Gode moet geofferd worden , door den mispriester, om cie verzoening van God te verkrijgen en deelachtig te worden. Zij maaken derhalven een onderfcheid, tusfchen de verwerving, en tusfchen de toepasfing. Christus moest, naar hunne gedachten; ter verwerving der zaligheid zichzelven aan het kruis offeren; maar in de Mis moest, in het brood en den wijn — in het lighaam en bloed van Christus door den mispriester herfchaapen ■ Christus zelf geduurig aan Gode geofferd worden, zou die zaligheid aan ons, leevend of dood, worden toegepast. Zij willen dan dit misoffer hooglijk vereerd, en als een' God aangebeeden hebben, omdat Christus, de Godmensch, in dien ouwel, of wel de ouwel Christus zelf, is. Zonder zich verder met dat fchandelijk misoffer-— V 2 welks  3P8 VERKLAARING VAN DE welks krach: en uitwerking de Roomschgezindere zeiven doen afhangen van de rechte vereischten in den mispaap, waar van zij nooit zeker kunnen zijn — beezig te houden, vraagt hij alleen: Welk het onderfcheid' is, tusfchen het Avondmaal des Heeren, en de Paapfche Mis? Had onze Christen -daar van een gezond geloofsbegrip, dan moest de geheele Mis wechvallen, en men konde geen Avondmaal houden onder de gedaante van eene Mis. — Ik wil mij dan ook niet beezig houden met die misfelijke Mis, noch onderzoeken van waar zij hasre benoeming, door misbruik, heeft •— welke vereischten in den mispaap gevorderd worden — hoedaanige belachgelijke plegtigheden, van verfcheiden foorten, er bij het vieren van de Mis plaats moeten hebben — welke kwaaien er deor -die hostie al verdreeven worden welke wonderen er al door uitgewerkt zijn — waarom ze rondgedraagen, in openbaai e- proce&üen omgevoerd, gekust, en knielende aangebeeden moet worden; noch aanwijzen , dat «r Misfen van allerlei koleuren zijn, in verfchillende gevallen ■ en welke dwaasheden meer. Die lust heeft dit te weeten, kan zijn genoegen krijgen bij Geleerden, die tegen de Mis, in de voorige, en het begin van deze eeuw, gefchreeven hebben; bij Geleerden, die de Kerkelijke Oudheden hebben verhandeld; en meer anderen — welken Profesfor b de moor, in zijne Commentarien over marcks Godgeleerdheid, de moeite genoomen heeft bij een op te geeven. Kap. XXXI. in verfcheiden Paragraphen. i Laat ons liefst hooren, wat onze Christen andwoord t,  TAGTIGS TE VRAAGE. 3°9 woordt, op de Vraag aan hem fgedaan. -— Hij geeft eerst op, wat er in her Avondmaal des Hee* iren gefchiedt. Dan vergelijkt hij daar bij, wat men in de Mis doet. Daar uit zal dan het groot ondsrfcheid, tusfchen die beiden, zeer duidelijk blijden* vsk kw» \s>t:*r.\y. y.sta \Vt\ aife ' t v.yyAj Het Avondmaal des Heeren , zegt hij, betuigt ons, dat wij vblkomen vergeeving der zonden hebben, door de eenige Offerande van Jefus Christus, die Hij telf eenmaal aan het- kruis volbragt heeft. Men ziet hier in zeer klaar ,< dat onze Christen zichzelven in dezen al weder zeer gelijk blijft in zijne leer, eh dat hij met duidelijke woorden leert, in het kort, hetgeen hij aangaande het Avondmaal* te vooren, breedvoerig. geleerd had.,—» Mén hoort hem al wedar zeggen, wat ons het Avond maal,-volgens het oogmerk van Christus in des. zelfs infteliingi, .betuigt, vermaant , beteekent, en verzegelt.' Hij blijft dus het Avondmaal des Hee» -refi erkennen, als,een teeken eb zegel van-die genade Gods^owSlke' ors in de belofte, bij het teeken ge■voegd , van Christus voorgefield en gefchonken wordt , en van de fchenking dier genade in de belofte, -zelie ;v.want dieo belofte ——- dit had hij geieerd w bij het teeken gevoegd, maakte het tot zulk eert teeken en zegeb. in dit 'geval. — Wat betuigt, nu het Avondmaal aan ons? Eerst, dat wij volkomen vergeeving aller zonden hebben, e. z. v. Men 'moet hier den Geloofsbelijder verftaan, juist overeenkoomstig het verband zijner leer , en zoo als hij. dacht, >als hij dit geloovig beleed. Oit doende, z.U men aanilunds zien, dat de eigenlijke V 3 na-  QJSfp V E- R K L A A. R" I N G V A N DE nadruk van zijn gezégde niet. zno zeer gelegen is in deze woorden: dat wij- de vergeeving der zonden hebben, noch dar. dit het eigenlijk was, het geen hij wilde voorftellen; maar daar in^, dat wij de vergeeving der zonden hebben door de -eenige Offerande van Christus Jefus, die Hij zelf eenmaal aan het kruis volbragt heeft. Dit ftaat lijnrecht over, .tegen' het geen in de Mis geleerd wordt. Dit beteekent en verzegel ook het Avondmaal, ors wijzende op de eenige Offerande van Christus aan het Jkruis volbrsgc; waarom dit Avondmaal ook tot zijne gedachtenis _gevierd wordr. — Ten tweeden. ' Men heeft derhalven dit gezegde, dat wij de vergeeving der zonden hebben door de eenige Offerande van Jefus Christus, e. z. v., ook te vtrftaan, in den zin, waar in onze Christen het gebruikt, overeenkootrstig de letr van het Evangelie, ovcreenftemmende met den aart van het Avondmaal;, en tevens, zoo als juist geheel aanloopt tégen de leer der Mis —+naamlijk, gelijk in het Evangelie, even op dezelfde wijze, wordt ons, in de bijgevoegde belofte bij de teekenen, in het Avondmaal duidelijk van Gods wege verklaard, dat de vergeeving van' alle onze zonden bij God verworven, en voor. ons, in onze plaats, verkreegen is, door de eenige Offerande van Jefus Christus, eenmaal door Hem zeiven aan het kruis volbragt.' Daar beneven wordt ons.', gelijk .in het Evangelie, zoo ook in.het Avondmaal, verklaard, dat ons die verworven vergeeving der zonden door Christus bloed van Gods wege, uit genade, met C.Vs.us gefchonken wordt in de belofte, welke bij het teeken gevoegd is, opdat wij die, even als het v., g V ree-  TAGTIGSTE VRAAGE. 3It- teeken, voor ons zouden aanneemen, en daar van, door een leevendig en oprecht geloof, zouden gebruik maaken, en zoo een perfooneel deel daaraan krijgen, bij geduurige herhaaling, tot geeslijke voeding van onze zielen ten eeuwigen leven. Dus hebben wij die vergeeving der zonden waarlijk, welke Christus door zijne eenige Offerande verworven heeft. Wtj hebben ze, als ten gefchenk van God aan ons, in de belofte, van Gods wege; wij hebben ze waarlijk in gif te van God; ze is de onze, in de belofte van God aan ons gegeeven. Wij hebben dus niet noodig, ie,ts aan Gode opteofferen, om dezelve voor ons te verkrijgen. Neen; wij hebben ze enkel voor ons door het geloof aantenecmen; en dan is ze ons eigen, en wij hebben dezelve in daadlijke perfoonlijke bezitting Om ze nu zoo daadlijk in bezitting deelachtig te worden, en dat, ze aan ons worde toegepast, is niet noodig de Mis te vieren. Neen; ze wordt ons gegeeven in. het Avondmaal, inde belofte, zoo als Christus dezelve door zijne eenige Offerande aan- het kruis verworven heeft. Dit gefchiedt san. Gods wege; en het eenige middel, qm in perfoonlijk bezit daar van te koomen, en dezel.va aan ons, in het Avondmaal, even gelijk in het Evangelie, toepasfdijk deelachtig te worden, is het geloof van onze zijde., door den Heiligen Geest leevendig is ons gewrocht, en werkzaam gemaakt, waar door wij het zelve aanneemen. Dus is het van allen waarheid, dat zij de vergeeving der zonden hebben, van Gods wege, in de belofte. Maar niemand kan gezegd worden, die perfoonlijk te hebben in bezitting, dan die dezelve voor zich aanV 4 neemt  2f££ V e r L a' a \ i n Cf' V' a" n de uëêfet door het geloof. En niemand kan, of mag, met toepasfing op zichzelven , recht vertrouwelijk zeggen: Ik hebbe de vergeeving der zonden , als een gefchenk Gods aan mij in het bijzonder, dan alleen zulk een, die het zaligmaakend geloof bezit, en waarlijk oefent, door den Heiligen' Geest, ook aan het Avondmaal. Het is toch wat anders, de vergeeving der zónden te hebben als een gefchenk Gods; gelijk waar is van allen , die het Evangelie hooren en wat anders,'met vertrouwelijke toepasfing op zichzelven, dit vrijelijk, en onbefchroomd , voor zichzelven in 't bijzonder te zeggen. Dit kan niemand, dan een waar geloovige doen. ■— Dit nu* betuigt ons het Avondmaal , zegt onze Christen. 'En hij voegt er bij: Dat wij door den Heiligen Geest Christus inget^jfdj worden. Dus oefenen wij, noch krijgen wij, ^èm&nfch'ap en vereeniging met Christus, door Bern lignaamlijk- met den mond te eéren , in eenen geconfaercerden ouwel. Neen; het is de Heilige Geest, die ons door het geloof met Christus naituw vereenigt, en al meer en'meer met Hem gemeenfehap doet erlangen. En dit betuigt ons het Avond. 'rriSïd*, als het ons beteekent en verzegelt niet dat wij Christus lighaamlijk , in het brood en den wijn,'ontvangen en nuttigen; maar wel, dat wij bij het ontvangen,' en geloovig gebruikenvan het brood en den wijn,'naar de inftelling 'van Christus, ook Christus, als voor ons gekruist, ontvan¬ gen1 en-genieten in de belofte, en Hem door den iièiligèn"Ceest geestlijk eeten en drinken, door het geloof', zoo dat wij waarlijk met Hem vereenigd wor-  TAGTIGSTE VR'AAÖE. 313 worden, tot'geestlijke voeding ten eeuwigen leven; en'dus, in dien zin, al meer eri' meer Christus ingelijfd worden. Hier bij voegt nu onze Christen : Die nu naar zijne menschlijke natuur in den' hemel is, tér reektehand Gods des Vaders, en wil daar van ons aangebeeden zijn. Dat Christus in den heniel is, en daar blijft, tot zijne'wèderkoomst om te oordéëlen de leevenden en de-doodèn;- dat Hij aldaar zit aan de rechtehand des 'Vaders ; dat Hij aldaar, als de Godmensen-, zijnde en : blijvende, moet aangebeeden worden — hebbe ik- te vooren beWeezen. Zie ook Hand. III: ai. H-tbr. I: 3; VIII: 1. Haéd. VII: 56-59. Kol. III: 1. — Dit nu wordt ons ook in het Avondmaal geleerd,-naardien wij. dit vieren tot zijne gedachtenis ; niet als lighaamlijk in' 'hêt brood tegenwoordig, maar als naar zijne menschlijke natuur ufweezig, in den hemel. Ook moeten wij, in het Avondmaal, 'biddende en dankende-, Zijn' dood verkondigen; niet , als in het brood tegenwoordig, maar als eenmaal zullende koomen, totdat Hij koomt. Wij moeten Hem dan niet als in den ouwel lighaamlijk tegenwoordig aanbidden, maar zoo, als Hij, als onze Middelaar, in den hemel is. «owp • » Betuigt ons dit het Avondmaal ; zoo is de Mis grootlijks', vöèral. in deze- drie'voornaame puntén, van het Avondmaal onderfcheiden. Dit toont ons de Christen; zeggende: Maar — ftrijdig tegen den aart van het Avondmaal — de Mis leert, dat leevenden en dooden niet door het lijden van Christus vergeeving der zonden hebben , ten zij Christus nog V 5 da*  3'4 VERKLAARING VAN DE dagelijks voor dezelven yan de Mispriesteren geof ferd worde; en dat Christus, lij/lijk onder de gejlalte des broods en wijns zij. Dit alles zal geenRoomschgezinde. ontkennen —| wat uitzonderingen hij , om Zich te redden,, ook mooge maaken; en is ook overvloedig beweezen door veelen. Ik houde mij daar niet bij op. — Hier uit volgt dan van zeiven, de ongegrondheid, de dwaasheid, de ijdelheid, de godonteerendheid van de Mis, en dat dezelve valschlijk in de plaats van het Avondmaal gefield, ofwel .het Avondmaal in de Mis veranderd wordt. — Onze Christen mag dan — al heeft dit in den eerden druk yan den Katechismus niet gedaan — volgens andere drukken, met recht befluiten: En alzoo ts de Mis in den grond anders niet , dan eene jjMf■loochening der. eenige Offerande van Christus, en eene vervloekte afgoderij, ymfi- Om dit te bewijzen, en te toonen,.dat dit met alle recht da egte naam van de Mis is —- ai ergeren zich de Roomscbgszinden daar aan — hebbe ik alleenlijk uit Paapfche Schrijveren, om van andere zotte Legenden, te zwijgen, dit volgende voortedraagen. Aanmerkelijk is, het geen men leest in de I. IL III. Canmes- van ft£v.ö;&\«j'tt *tt\UR Kt) . ït9£ i'J11'1-' i xs\ «ra r.v.A «a;"t.S5 ^ «H raAjco 'ws w£w«« Laat mij liefst overgaan tot een veel aangenaameï en belangrijker ftuk, waar omtrent onze Christen inr de LXXXl. en LXXXII. Vraagen ondér-ztfcht.wordt ^Men wil van .hem hooren, welke imenfthen wettig het Avondmaal , naar deszelfs inftelling. en dus met voordeel en nut , gebruiken; -ij^ftdeiot: 3b'/j «3 — .£*U..j" i«o s>\> vJ&ttat m>x nu R9iood ham mi ïih iisBgms ziM 6b nsv criorib ' O \...... > kM$k*y a-.«vE-, : • :..b Vm wh:t is het Avondmaaï%t -Heeren ingejitlu? Kvcv.. V ;id wWos& ,wv.\-'«-*.viO Wóv/vx tvhiYt&O O Hv'-.'.v > v.r.'. awn'»\>v~ o o r t). c «s •'■} t«\ 5tfï.ST„ VJ'.m Uö-J» "ft "/ ^ : v V ffcVVi yoor.de geenen, die hunzelven van wegen hunne 2onden niisaaagen , en nogthans vertrouwen , d-'t ■ ■ 'dezelven huti Christus Wil vergeeven zijn, en dat ook de overblijvende zwakheid met zijn lijden ü\*4£ö ftarvóüubfedekt 'éifëobegeeren ook, langs zoo. mee1' y^urL.geld.ofcHtfi\ fterken , en hun leven te ■ beteren. Maar de hypoCriten, en die zich niet met waarén harte, tot God bekeeren, die eeten en drinken zich- 'Er is , federF'rSfin^ëëne eeuw, een beklaageiijk en alleszins nadeélig gefchil in de Kerk ontihah , 'j;.: craid Vrlig: f&eïkè menfchen zijn gerechtigd, om  i EEN: EN TAGTIGSTE VRAAGE. §1% om ten Avondmaal te gaan ? Naar het onderscheiden gevoelen van verfchillende Godgeleerden , wordt ook deze Vraage van den Katechismus zeer verfchillende verklaard. — De grond van dit gefchil, is een ander gefchil; naamlijk: Wat er in het Avondmaal beteekend en verzegeld wordt ? Naar fbmmigefc gedachten, wordt in het Avondmaal beteekend en verzegeld, de onderwerpelijke genade/laat van den dischgenoot; dat is, dat hij werkelijk in perfoon, Christus en alle zijne weldaaden reeds deelachtig is geworden, de vergeeving der zonden, en de aanj vanglijke heiliging in hart. en leven, daadlijk bezit, en zeker door Christus zal zalig worden — zoo dat Christus hem in het Avondmaal verklaart , dat hij zich verzekerd kan houden , dat Christus voor hem , als eenen geloovigen , en die zich bekeerd heeft, zijn lighaam verbrooken, en zijn bloed vergooten heeft, en dat hij aanvanglijk de vergeeving zijner zonden, om Christus wil, uit genade is deelachtig geworden , aahvanglijk geheiligd is, en in zijn geloof hier verfterkt wordt , aangaande deze zijne bezitting en onderwerpelijken ftaat; als ook, dat dit beftendig zoo blijven zal, tot de eeuwige zaligheid. — Is dit het oogmerk yan Christus in her Avondmaal, om de waarlijk begenadigde, inwendig verlichte, en door den Heiligen Geest vernieuwde menfchen te verzekeren , dat zij in den ftaat der genade, perfoonlijk en onherroepelijk met God in kracht door Christus verzoend zijn tot zaligheid, en van de eeuwige heerlijkheid onfeilbaar verzekerd kunnen zijn; dan volgt ook zeker — eensdeels, dat niemand , dan zulk een begenadigd mensch , mag  3l8 VERKLAARING VAN DE mag ten Avondmaal gaan, noch daar toe recht heeft; — anderdeels, dat iemand,ja elk een, die ten Avondmaal zal gaan, zichzelven zeer naauwkéurig, plegtig, en oprecht moet beproeven, en onderzoeken, of hij waarlijk die verandering en vernieuwing, door de almagtige en krachtdaadige genade van God , is deelachtig geworden ; of hij de onfeilbaare kenmerken daar van waarlijk bezit; of hij waarlijk in Christus, met vertrouwen, tot zaligheid geloofd heett; of hij de waare leevendigmaaking, de waare heiliging des Geestes, in hart en wandel — al is dit verzeld met veel gebrek - met de daad verkreegen heeft; of hij in den ftaat der genade is. Dit moet niet op een onzeker misfcbien, op eenen twijfelachtigen wensch, of vermoeden uitloopen. Neen; hij moet daar van zoo zeker zijn, dit z:oo zeker weeten, dat hij overtuigd is, bij onbedriegelijke proef, dat het zoo is. Want hij is waarlijk in een' ftaat der genade — of hij is er niet in. Is het eerfte waar, en weet hij dat ontwijfelbaar — maate en trap koomt hier niet in aanmerking, de zaak echter moet er zijn ; dan heeft hij recht tot het Avondmaal, dan mag hij er gaan, dan moet hij er gaan; want deze onderwerpelijke .-bezitting van die egte kenmerken van genade, naar het Evangelie , zijn de grond en de voorwaarden,. waar op hij gerechtigd is. — Is het laatfte waar, en is hij daar van voor zichzelven niet zeker; dan kan, dan mag, dan moet hij niet gaan. Ik weet ook niet, hoe zulk een met vrijmoedigheid zou durven naderen. Wat zou hij daar ook doen? Want hij moet er koomen, als een waar begenadigde, als.een ge.  EEN EN TAGTIGSTE VRAAGE. 310- geloovige ■— niet, die wenscht dat het zoo zijn mooge, maar bij wien het waarlijk zoo is, en die dit op wettige Evangelifche gronden weet van zichzelven. Waarom? Omdat het Avondmaal hem buiten dit■ nutteloos is; naardien Christus oogmerk} in het Avondmaal alleen is, verzekering te geeven, dat men in een' ftaat dér genade is. Maar hce zal iemand voor zichzelven die verzekering kunnen aanneemen, zoo hij twijfelt, of dit wel bij hem waarlijk zoo is? Zeker is het, dat er een zwak geloof zijn kan, en een zeer klein begin fel van genade en heiligheid; doch hoe zwak en klein dit ook is, in maate en trap, het is er echter waarlijk, al heeft men geen volkomen geloof. Iemand moet dan zeker zijn: ik heb geloof; ik Ben leevendiggemaakt door den Heiligen Geest; ik ben aanvanglijk geheiligd, al is dit zwak en klein. Trouwens , als iemand zegt : Ik ben een zwak, een klein geloovige ; dan weet hij echter zeker, dat hij het waare geloof bezit. Hoe kan hij anders zeggen, ik ben een zwak geloovige ? Eindelijk. Is die Helling waar , dan moet de Leeraar ten minften zedelijk zeker zijn , dat deze en die een waar begenadigd mensch is, en de égte kenmerken van waare genade, naar' het Evangelie, bezit, zal hij zulken met vrijmoedigheid en een goed geweten noodigen aan 'sHeeren Tafel. En hij moet anderen, die deze kenmerken niet bezitten, ook naar zijne gedachten , regelrecht, onbewimpeld, zonder eenige achterhoudendheid of dubbelzinnigheid, aanzeggen, dat zij zich van het Avondmaal moeten onthouden, als daar toe geen recht hebbende,- en hen  gaO VERKLAARING VAN DE hen daar tegen wel ernstig en getrouw .waarfchuuwen. Dit aan hunne beproeving overtelaaten , is wel goed; maar dit bepaalt zich tot de geenen die naderen» Doch de Leeraar moet een goed geweten hebben voor God, voor zichzelven , in zijne noodiging en waarfchuuwing; want hij is voor zichzelven verpligt, in dezen aan zijnen Meester, als Gastheer, getrouw te zijn , en zich naar zijnen wil, in het noodigen en m het vermaanen, te gedraagen. ,, , Doch is het niet waar, dat het Avondmaal daar toe dient, om den onderwerpelijken genadefiaat te verzekeren; maar is het Christus oogmerk, om aan zulken, die oprechtlijk beleeden hebben hun geloof aan het Evangelie, en in Christus, en dat zij heilig en godzalig willen leeven voor Hem, en dit in hunnen wandel betoonen, te beteekenen en te verzegelen, dat Christus zichzelven en alle zijne weldaaden, vergeeving, heiligheid, leven, en zaligheid, onder deze zichtbaare teekenen en zegden, geeft en fchenkt, in de bijgevoegde beloftt, even gelijk in de hoorbaare bediening van het Evangelie gefchiedt, en hen daar door leert, eensdeels het geen God doet; — en wat is dit anders, dan Chrutus en alle zijne weldaaden aan hun fchenken, opdat zij die geloovig zouden aanneemen en zich eigenep; — anderdeels, het geen zij doen moeten; en dit is, in het geloof aan die belofte , onder het eeten en drinken van brood en wijn , als zekere* waarteekenen, Christus en de vergeeving der zonden, e. z. v., uit Gods hand neemen, aanneemen, zich in het bijzonder door het geloof eigenen, en zoo  een en tagtigste vraage. zoo vereeniging en gemeenfehap met Hem en alle zijne weldaaden al geduurig deelachtig worden en oefenen, en langs dien weg, in geloof, liefde , hoop, vertrouwen , heiligheid, en godzaligheid gefterkt te worden, opdat zij dit Avondmaal zouden vieren tot zijne gedachtenis, verkondigende zijnen dood totdat Hij koomt — is dit gevoelen waarheid; dan kan men allen, die eene oprechte belijdenis des waaren geloofs gedaan hebben, aan het Avondmaal, tot dat einde, naar het oogmerk van Christus in deszelfs inftelling , noodigen , met een goed geweten voor den Heere. Dan is het zoo zeer niet noodig, eenige kenmerken van 'onderwerpelijke genadé, ter beproeving, of men die bezit, voorteftellen , of elk een* aantefpooren , ora zich te onderzoeken, of men zulke rechrgeevende hoedaanigheden cn voorwaarden reeds is deelachtig geworden. — Dan heeft men den oprechten belijder zijnes geloofs alleen onder het oog te brengen, te vermaanen, te waarfchuuwen, en aantefpooren, dat hij op de rechte wijze het Avondmaal houden, tot het zelve naderen , en het zelve gebruiken moet, naar de inftelling van Christus; opdat hij daar door met de daad toone, dat hij 'een oprecht belijder zijnes waaren geloofs is. Men heeft hem alleen duidelijk te toonen, dat hij daar niets aan God offeren noch toebrengen moet, en dus tot dat einde aldaar niet moet naderen; maar dat hij aan het Avondmaal des Heeren koomen moet, als een arme, ledige, blinde, dwaaze, fchuldige, onreine, en onmagtige zondaar in zichzelven, die midden in den dood ligt, en het leven buiten zichzelven in III. deel. X Chris-  322 VERKLAARING VAN DE Christus zoekt — die, des niet tegenfraande, in het geloof, met vertrouwen» aan Christus Tafel nadert, om aldaar alles uit Gods hand te ontvangen en deelachtig te worden. Men moet hem duidelijk aan wij» zen, dat hem , onder het verordenen en gebruiken dier teekenen en zegelen van Gods onzichtbaare genade, van Gods wege Christus en alle zijne weldaaden in de bijgevoegde belofte gefchonken worden , opdat hij dien Christus en alle zijne weldaaden , door een waar geloof zoude aanneemen, en op de* ze wijze het genot daar van fmaaken , gemeenfehap en vereeniging met Hem oefenen , in onderlinge liefde, aanbidding, en dankbaarheid zijnes gedenken, en zijnen dood verkondigen totdat Hij koomt. — Het is toch zeker, dat hij., die ten Avondmaal gaar, aldaar geestlijk, verlfandig, geloovig, cn met ver» trouwen ■ niet vleeschlijk, of ongeloovig, moet verkeeren. God kan geene godsdienstpligten beveelen , of Hij moet ze beveelen te gefchieden, zoo als Hem behaagt, dat is in het geloof. Zao ook het Avondmaal. Dus is zekerlijk het Avondmaal den geloovigen verordend; dat is, hun die bat geloovig gebruiken — anderen kan of zal het geen nut doen. Ik wil mij in dit gefchil niet inlaaten. Ik hebbe altoos in het gevoelen gedaan , het welk de beroem• de Profesfor a mar'ck voorftaat, in zijne Godge. leerdheid; Hellende, Hoofdft. XXXI. §. ia. dat ten Avondmaal moogen gaan — niet die afdwaalen van het Verbond, in leer of leven; ook niet alleen waare vroomen en geloovigen , naamlijk onder die benoeming maar volwasfenen, geloof en godvrucht ia waarheid en oprechtheid belijdenden. —• Dit,  EEN. EN TAGtlGSTE VRAAGE, v 333 Dit, dacht ik, (temde best overeen met de leer onzer Kers, in de XVI eeuw. Laat ons dit hooren, uit onzen Heidelbergfchen Katechismus, Om dit te weeten, moeten wij de Vraag alleenlijk recht verllaan. Welk is dan de zin van deze Vraag: Voor men is het Avondmaal ingejield? Om daar op recht te and woorden , moet ik vooraf aanmerken , dat die Vraag eenigszins anders gefield is, zoo in de Hoogduitfche, als in de Latijnfche Ukgaaver*. Daar ftaat! Welche folhn zu dem Tisch des Herm kommen% Ouibus accedendum est ad menfam Domini? Het welk beide in onze Nederduitfcha taal zegt : Wie moeten en zullen aan de Tafel des Heeren naderen, of koomen? Dit drukt, naar mijne gedachten, de meening van den Vraager duidelijker en verftaanbaarer uit. Mij wil niet zeggen i Welke perfoonen hebben recht, of zijn gerechtigd, om aan het Avondmaal te naderen? Had hij dit bedoeld, dan, dunkt mij, zou bij zich klaarer en verftaanbaarer hebben moeten uitdrukken, zoo dat elk een, die dit eenvouwig las, deze zijne meening verftaan konde. Nu ben ik overreed, dat het iemand, die vooraf zich geen denkbeeld van zekere bevoegde perfoonen, die gerechtigd, of niet gerechtigd zijn, gevormd, en die deze Vraag eenvouwig geleezen had zoo als er ftaat, nooit in de gedachten zou gekoomen zijn, om er dien zin aan te hechten, of te vermoeden, dat hier gevraagd wierd : Wie is gerechtigd , of wie heeft Techt, om tot het Avondmaal te naderen? Men beproeve dit flegts, als men, naamlijk, zijne aangenoomen denkbeelden geheel aan eene zijde kan legX a gen. —  324 VERKLAARING VAN DE gen. — Indien dit ook zijne meening ware , dan paste het Andwoord niet op de Vraag; want daar in wordt beleeden, hoedaanig iemand moec gefield «ijn, als hij het Avondmaal gebruikt, zal hij het zelve tot zijn nut en troost gebruiken. ■—■ Geeven wij eens acht op het Formulier des Avondmaals, in het begin, en vervolgens; als ook, bij het tweede fluk, beginnende met deze woorden : Ten anderen, laat ons nu ook overdenken, e. z. v. Leezen. wij eens het Gebed , en de Dankzegging. Wordt ons daar in iets-anders geleerd, , dan op hoedaanig eene wijze iemand het Avondmaal gebruiken moet, als hij het tot zijnen troost zal gebruiken? Ook wordt daar in aan hem geleerd, hoedaanig hij op dien tijd, in het geloof omtrent die Waarheden , welken bij beleeden had ,te gelooven, verkeeren moest, en zich dnar over beproeven; cis zijnde dit het eenig middel, om dit Avondmaal te vieren ter gedachtenis van Jefus. Afmeer om rot 'onzen Katechismus te koomen; indien dit de zin is van deze Vraag, waar blijven wij dan met het tweede lid van het Andwoord: Maar de hypocriten, e. z. v.? Wie zal dit in dezen zin verdaan:-.Maar de hypocriten, en die zich niet met waaren harte tot God bekeeren, zijn niet gerechtigd, hebben geen recht, om tot het Avondmaal te naderen P Waarlijk , iemand moet al zeer fcherpziende zijn, om dat in dit voorftel te kunnen leezen. Het ftaat er niet; ja er is geen fchijn of fchaduw te vinden, dat er dit in bedoeld wordr. Het moest er echter daan, indien in het voorige bedoeld waren zulke perfoonen, dis tot het Avondmaal gerechugd zijn, ïecht hebben om daar te moogen.  EEN EN TAGTIGSTE VRAAGE. 325 gen koomen. Want zou die maar, in eene wettige redeneering, op bet voorige fluiten, dan moest er geleezen worden: Maar de hypocriten, e. z. v., hebben geen recht, zijn niet gerechtigd, om ten Avond" maal te moogen koomen, maar moeten er afblijven. Doch niets van dit alles. Ten tegendeel, er wordt geleerd en beleeden , dat geveinsde avondmaalgan* gers, en die zich van harten, in 't gebruiken van het Avondmaal, in het geloof, met berouw en leedwezen, niet tot God in Christus bekeeren, niet alleen geen nut, voordeel, of troost van het zelve trekken, maar zichzelven een oordeel eeten en drinken, zich gedraager.de, als onwaardigs dischgenooten. Wordt dan in dit tweede lid gefprooken van zulken, die kwaalijls gefield zijn, en onbehoorelijk het Avondmaal gebruiken , tegen het oogmerk van Christus in deszelfs inftelling, wordt hier cangeweezen, welke fchadelijke gevolgen dit voor zoodaanigen heeft, die in zulk eene onbehoorelijke gefteldheid Avondmaal houden, wordt dit bij tegenftelling door maar voorgedraagen — zoo mag men immers wettig, en op redelijke gronden, wil men onzen Christen niet onverftaanbaar, zonder faamenhang , doen fpreeken, befluiten , dat in het eerfte deel zulken befchreeven worden, die in de rechte gefteldheid des gemoeds Avondmaal houden, tot hun nut en troost. Dan hangt alles lieflijk te faamen. En is dit zoo— dan moet het Andwoord op de Vraag flaan, en aan dezelve voldoen; dan moet er ook in de Vraag niet bedoeld zijn , te onderzoeken , wie recht hebben, om het Avondmaal te moogen gebruiken, maar welke de perfoonen zijn, die op de rechte wifze, in X 3 de  32<5 VER.KLAAri.ING VAN DE de behcorelijke geflalte, tot het Avondmaal naderen; Ik kan ook niet begrijpen, hoe zulk eene Vraag hier zoude inkooröen, om te onderzoeken, wie recht had orft ten Avondmaal te koomen; daar dit gevoelen, aangaande de perfoonen, die recht of geen recht hebben om ten Avondmaal te koomen , van veel laater tijd is. Ik hebbe, zoo veel mij moegelijk was , de berichten, aangaande de gefchillen omtrent het Avondmaal in de XVI. eeuw, naauwkeurig nagegaan, maar bebbe niets gevonden van eenig gefchil , over recht of geen recht, om ten Avondmaal te gaan. Hoe zou dan zulk eene Vraag hier inkoomen? Hoe duister zou die dan voorgefield zijn! Ik heb alleen gevonden , dat men in die eeuw, de oprechte belijders des geloofs, zoo lang zij in leer of leven daar bij bleeven volharden, tot het Avondmaal liet naderen; dat men hun leerde , hoe zij op eene behoorelijke wijze, tot hunnen troost, Avondmaal moesten hou» den, en aanwees, dat zulken, die geveinsd, en zonder geloof en bekeering, tot het Avondmaal naderden, zichzelven door eigen fchuld een oordeel aten en dronken; dat men alleen toonde, welken men ten Avondmaal moest laaten naderen , en welken men daar van moest afweeren. En dit is het juist, dat hier in onzen Kitechismus gefchiedt , in de LXXXI. en LXXXH. Vraagen. Naar mijne gedachten, is dan de zin van deze Vraag: Welke perfoonen het zijn, hoedaanig zij alsdan moeten gefield zijn, en hoe zij zich omtrent deze heilige Plegtigheid behaoreüjk moeren gedraa« gen, die moeien, die zullen ten Avondmaal naderen , willen zij zich als waardige disebgenooten gedraagen, waar-  EEN EN TAGTIGSTE VRAAGE. 327 waardiglijk Avondmaal houden, tot hun geestlijk nut, voordeel, en troost, overeenkoomstig het oogmerk van Christus in deszelfs inftelling? i Mij dunkt, die eenvouwige zin van deze Vraag prijst zichzelven aan, bij elk onbevooroordeeld gemoed. — Dan het geen bij mij alles afdoet, en dien zin der Vraag bijr na zeker maakt, is het navolgende: Ik heb eenen Hoogduitfchen Katechismus, die in 't jaar 1783 weder herdrukt is, zoo als dezelve altoos in den Paltz gebruikt is. Deze is verrijkt met tusfcheningevoegde uiid ausgezogencn Grund- 'Sdtzen, of Stellingen, der Christlichen Religion. Daar ieeze ik, onder deze Vraag en And woord: Wer würdiglich , zu feitiem Trost and nicht zu feinem Gericht zu dem Tisch des Herm kommen wil, der mitfz als ein wahrer Jünger Christi, mit einem huszfenigen , gldubigen und gehorfamen Hertzen kommen. Dat is: Wie wadrdiglijk, tot zijnen troost, en niet tot zijn oordeel, aan des Heeren disch wil koomen, die moet als een waar disfipel van Christus, met een boetvaardig , geloovig, en gehoorzaam hart koomen. Mij dunkt, dit voldingt de geheele zaak, hoedaanig alen deze Vraag te verftaan heeft. En dan beandwoordt ook onze Christen deze Vraag eigenaartig en treffelijk. Laat ón* hooren. Hij zegtt Voor de geenen, die hun zeiven van wegen hunne zonden mishaagen, en nogthans vertrouwen , dat dezelven hun om Christus wil ver geeven zijn; e. z. v. — Onze Christen voegt hier al weder die drie ftukken bij elkanderen, die hij , van het begin zijner leer af, in dat zelfde öhderling verband, als hier, voorgefteld, en beleeden had te gelooven de X 4 waa-  VERKLAAR TNG VAN DE waare middelen te zijn, om beftendig dien troostf|in leven en in fterven te genieten. Hij voegt dezeiven hier weder in verband bij eikanderen , in bet geb.uik des Avondmaals; om te toonen, dat als die Waarheden, in verband, geloovig gekend en vertrouwelijk erkend worden in dit geval, door hem, die ten Avondmaal gaat, zulk een het Avondmaal ook tot fijnen troost zal vieren. Onze Christen is zich alleszins gelijk; naardien de leer zijner Kerk zich in alles gelijk is, als gegrond op Gods Woord, dat zich altoos in alles gelijk is. Wat zegt hij dan in zijn Andwoord? Die ten Avondmaal moeten naderen — zullen zij waardiglijk , in eene voegzaame en vereischte, in eene behocrelijke en gefchikte geftalte , overeenkoomende met den aart van die heilige Plegtigheid , met bet bevel en de belofte van Christus , met hun eigen belang, en tot eer van den Infteller, tot het Avondmaal naderen ~ moeten aldaar naderen en verkeeren , boetvaardig, geloovig, gehoorzaam. Zulken alleen zullen tot hun nut en vertroosting Avondmaal houden, in bcandwoording aan het oogmerk der inftelling. Voor eerst. Die hunzelven yan wegen hunne zonden mishaagen; het zij dit. voor de eerfte reize bij hun plaats heelt , en zij geloovig en boetvaardig tot het Avondmaal naderen het zij zij meermaalen in zulk eene gefteldheid geloovig tot het Avond. maal genaderd zijn. Dit toch maakt in deze zaak, zoo als hier van onzen Christen bedoeld wordt, geen onderfcheid. Alle die aan het Avondmaal zul, len koomen, moeten telkens in zulk eene deemoedige geftalte voor den Heere, ;tot het zelve naderen, m Zij moeten zichzelven fteeds van wegen bun. ne  EEN EN TAGTIGSTE VRAAGE. 329 ne zonden mishaagen. Dagelijks, ji elk cogenblik van den dag, zijn zij toe hinken gereed , wil de Christen zeggen; de zonde ligt hun b'j. Hunne ongerechtigheden zijn groot, meenigvuldig , onberekenbaar; niet alleen die uitwendig bedreeven worden, maar die onophoudelijk inwendig in het hart opwellen en woelen, van allerlei foorc. Dezen belee*iigen de Godlijke Majesteit; ze onteeren den hoogen, goeden, genadigen , en barmhartigen, zoo wel als rechtvaardigen, en heiligen God; en loopeu regelrecht tegen >.ijne wet, wil, en welbehagen , tegen Gods bevel, vermaaningen, waarfchuuwingen, en beftraffingen aan, en vertreeden dezelven ; ze zijn en blijven fchulden, waar mede wij belaaden worden, die ons ftrafwaardig , dood, hel, en verdoemenis waardig maaken. Als zulke zondaaren kunnen zij in zichzelven voor God niet beftaar\ Zij moeten derhalven die zonden in haaren affchuuwelijken, godonteerenden, en ftrafwaardigen aart, geestlijk, in het geloof, kennen, erkennen, belijden, betreuren, beklaagen, van wegen dezelven een mishagen van zichzelven hebben, in boetvaardigheid des geloofs, berouw en leed draagen, dat zij daar door God beleedigd hebben. —• Zulk eene gefteldheid is in eenen avondmaalganger allervoegzaamst , allerbetaamelijkst, allernuttigst, zal hij op de rechte wijze , tot zijnen troost, Avondmaal houden. Zulken, die zoo geiteld zijn, moeten en zullen naderen. De aart en het oogmerk van het Avondmaal vordert dit. Al wat God hier belooft, de teekenen en zegelen van die belofte, eisfehen zulk eene gefteldheid in hem, die ten Avondmaal gaat. I!c bidde u, wat zal toch ieX 5 mand  33° HRUAIRING VAN DE mand aan her Avondmaal doen;? waarom, en waar toe zal hij naderen; hoe zal hij in Gods beloften, die zulke zondaaren vooronderftellcn , en alleen aan zulke zondaaren gedaan worden, gelooven $ hoe zal hij die teekenen en zegelen van die beloften geloovig neemen en eeten; hoe, en waar toe, zal hij Christus gebrooken lighaam en vergooten bloed geloovig aanneemen, dat is, Christus zeiven, en de vergeeving der zonden, e. z. v., voor zichzelven in het Avondmaal omhelzen, en zich in het bijzonder eigenen, als voor hem noodzaaklijk, dierbaar, begeerelijk en genoegzaam, ja ook gepast; hoe zal hij Avondmaal houden ter gedachtenis van Jefus, in liefde, in verwondering, in dankbaarheid, in vertrouwen indien er zulk eene gefteldheid in zijne ziel geen plaats heeft? Waarlijk, dit is in de zaak onmoogelijk ; het ftrijdt tegen Gods Woord, het loopt aan tegen de ervaaring. Wat zou zulk een daar zoeken ? Neen; die tot hun nut en troost moeten, en zullen , Avondmaal houden , moeten zichzelven van wegen hunne zonden mishaagen. Wat is voor zulk eenen het Avondmaal een aangenaame , lieflijke , en begeerelijke disch! Alles wat hem , in dien ftand , kan bemoedigen , troosten , en opbeuren, wordt hem daar zichtbaar, onder die teékenen en zegelen, vertoond, en van God gefchonken, met vergunning en bevel, om het met vertrouwen zich te eigenen, tegen deze zijne ellenden. Hoe zeer moet hem dit daar toe aanmoedigen en dringen! Hoe lieflijk moeten die woorden in zijne ooren klinken, en zijne ziel krachtig overreeden en aandoen: Dit is mijn lighaam, e. z. v..' Waarlijk, zulk een zal blij- moe-  EEN EN TAGTIGSTE VRAAGE. 331 moedig Jefus vriendlijken randen belofte omhelzen, neemen, en eeten, e. z. v. Te meer, daar er «ok, volgens onzen Christen, ten gelijken tijd, in een juist verband van die Waarheden met eikanderen — zal de geloofskennis en erkentenis van beiden zijn, zoo als ze behooren te zijn ■— bok in het Avondmaal moet plaats hebben, het geen onze Christen laat volgen: Dat hij nogthans vertrouwt, dat alle zijne zonden hem om Christus wil vergeeven zijn, en dat ook zijne overblijvende zwakheden met zijn lijden en fterven bedekt zijn. In de Hoogduitfche Uitgaave ftaat dit nadruklijker: Und doch yertrauen; en toch vertrouwen. Een recht avondmaal- ganger moet derhalven wel hemzelven van wegen zijne zonden mishaagen ; doch dit moet gepaard gaan met een vertrouwen, aangaande de volkomen vergeeving van alle zijne zonden, niet alleen, die hij reeds bedreeven heeft, en nog bedrijft, maar die hij nog bedrijven zal •— alleenlijk, dat het zwakheden zijn, en geene openbaare grove zonden, die hem de tuchtiging van de Opzieneren der Kerk waardig zouden maaken. Het maakt ook hier geen onderfcheid in de zaak, of iemand dit nu eerstmaal' doet, dan of hij dit meermaalen gedaan heeft. Al geloofde hier iemand eerstmaal, in zijne geloovige toenadering tot het Avondmaal , dat zijne zonden om Christus wil hem vergeeven zijn; dit zijn geloof zoude immers ook verkeeren omtrent zijne overblijvende zwakheden —- en zoo zal iemand, die meermaalen geloofde, telkens doen, indien hij geloovig aan het Avondmaal verkeert. —. Zeker, zulk  332 VERKLAARING VAN DE zulk eene geftalte wordt 'vereischt in zulk eenen, die aan het Avondmaal zal koomen. In het Avondmaal wordt hij geweezen op de eenige Offerande van Christus aan het kruis , tot verzoening met God, vergeeving der zonden, leven en zaligheid. In het Avondmaal wordt hem Christus, en in Hem, de vergeeving der zonden, in de bijgevoegde belofte , gefchonken , opdat hij , met vertrouwen des geloofs, dien Christus, zijne gerechtigheid, en de door Hem aan het kruis verworven vergeeving der zonden, voor zich geloovig uit Gods hand ontvangen , aanneemen, en zich eigenen zoude. In het Avondmaal geeft Christus zichzelven , als aan het kruis zijn lighaam voor hem verbrooken, zijn bloed voor hem vergooten hebbende, tot vergeeving deizonden; en zegt tot hem: Neem, eet, drink dit brood en dien wijn, want dit is mijn lighaam, dit is mijn bloed, dat voor u vergooten, dat voor u verbrooken is , tot vergeeving der zonden. Dat is, neem, eet en drink deze teekenen, die door de bijgevoegde belofte, teekenen en zegelen zijn van het geen ik u in de belofte fchenke, en die u afmaaien, dat gij in het geloof, met vertrouwen, mij, en de vergeeving der zonden, om mijnen wil, in de belofte aan u gefchonken, zoudt aanneemen, en daar door met mij gemeenfehap oefenen, mij deelachtig worden, en de vergeeving der zonden genieten, tot een geestlijk voedfel voor uwe ziel, ten eeuwigen leven. In het Avondmaal wordt verzekerd , dat dit zoo zeker waar zal zijn, als wij door het brood en den wijn, voor onze oogen gebrooken en vergooten, gevoed worden naar het lig-  EEN EN TAGTIGSTE VRAAGE.' 333 lighaam. — In het Avondmaal moet men gedachtenis houden van Christus, en zijnen dood verkondigen totdat Hij koomt. Maar hoe zal iemand met vrucht Avondmaal houden , indien hij aldaar niet nadert en verkeert, met vertrouwen — hoe zeer hij ook zichzelven mishaage van wegen zijne zonden • dat hem alle zijne zonden vergeeven zijn, om Christus wil, en zijn lijden en fterven die allen bedekt? Want in het Avondmaal wordt hèm dit klaar, en leevendig voor oogen gefield, afgebeeld, en verzekerd; en hem tevens aangeweezen, dat Jefus bloedig lijden en derven voor alle zijne zonden aan Gods gerechtigheid volkomen voldaan, en God verzoend heeft, en hem met God; -as» verzekerd, dat God, tot eer van alle zijne volmaaktheden, zijne zonden, om zijnes zelfs wil, irr Christus uit genade vergeeft, en hem die vergeeving fchenkt. Koomt nu iemand aan het Avondmaal, in, dit vertrouwen des geloofs, dat Christi:; dit tot hem in het bijzonder zegt; zoo zal hij dien Christus, en de vergeeving der zonden, voor zich aanneemen, en daar in berusten; zoo zal hij in het geloof, met vertrouwen, eeten en drinken, en geestlijk aan de tafel des Heeren gevoed worden ten eeuwigen leven. — Hoe aangenaam, hoe dierbaar, hoe begeerelijk zal zulk eenen het Avondmaal des Heeren zijn ï Met welk eene blijdfehap, aanbidding, verwondering, en dankzeggende liefde tot God en Christus, zal hij daar verkeeren, in onderlinge vereeniging met alle zijne medegeloovigen ! Hoe vroolijk en blijmoedig zal hij daar nederzitteo, en vrijmoedig ©eten, dat is, in het ge-  334 VERKItAARIRG VAN DE geloof aanneemen, het geen hem gegeeven wordt, als Jefus zegt: Neem, eet en drinkt Hoe hartlijk zal hij Jefus dood verkondigen, en gedachtenis vieren van dezen zijnen Verlosfer! Heeft dit vertrouwen geen plaats , of openbaart zich dit niet ; wat nut, wat vrucht, wat troost kan iemand dan hebben? Wat kan hij aldaar genieten? hoe kan hij aldaar geloovig eeten en drinken, gemeenfehap met Jefus oefenen, zijnes gedenken? Dat is onmooge- lijk. Zulk een vereischte is dan noodig, in hem, die ten Avondmaal koomt. Maar koomt iemand zoo geloovig aan het Avondmaal des Heeren; hoe zwak dan ook zijn geloof, aan het Evangelie, en in Christus , zijn mooge, welk eene kleine maat en trap van het waare geloof er in hem plaats hebbe — want daar in kan een groot verfchil zijn; hij moet ook, in gehoorzaamheid dezes geloofs aan den Heere, lust tot alle gerechtigheid hebben, om heilig voor den Heere te leeven, in waare dankbaarheid voor zijne groote liefde in Christus. — Ook dit vereischte vordert onze Christen , in hem , die ten Avondmaal koomen zal. Hij zegt: hegeeren ook hoe langs zoo meer hun ^geloof te jterken, en hun leven te beteren. Zeker, zal iemand op de rechte wijze, en in de rechte geftalte, ten Avondmaal naderen ; hij moet eene hartlij ke en oprechte begeerte hebben, om in het Avondmaal, en deszelfs geloovig gebruik, allerkrachtigst opgewekt, aangemoedigd, in het geloof verfterkt en gevormd te worden tot eene waare heiligheid en godzaligheid , vloeijende uit, en aangevuurd, ja beweegd en  EEN EN TAGTIGSTE VRAAGE. gg5 cn gedrongen, door het geene God hem daar afi beeldt en verzegelt, aangaande zijne verlosfmg, en ! de vergeeving zijner zonden, uit ongehouden liefde, i uit vrije genade, in en door zijnen eigen en eenig- gebooren Zoon Jefus Christus. — Wat zou iemand ; aan het Avondmaal doen, bij wien dit geen plaats j had ? daar toch alles, wat in het Avondmaal vertoond i en verzegeld wordt, de hoogde verpligting op den :gebruiker legt, om heilig en dankbaar voor dien jGod en Christus te leeven. Doch koomt ie- Jmand >in zulk eene geltalte aan het Avondmaal; iwelk eene nuttigheid, welk een voordeel, welk ieenen troost kan hij, in het recht gebruik van het jjAvondmaal, voor zich genieten! Alles, wat hij Idaar ziet, alles, wat hij aldaar hoort in het geloof, dringt, vet bindt, verpligt hem lieflijk en krachtig, tot zulk een heilig en dankbaar Gode leeven. Hoé |wordt hij dan verleevendigd, hoe wordt hij opgewekt, aangefpoord , bemoedigd en verkloekt, ja van zeiven vaardig, blijmoedig, en gewillig gemaakt, lom fleeds al meer en meer in het geloof, in de liefde, in de heiligheid, in de hoop, in het vertrouwen — met één woord, in alle waare godzaligheid, opgebouwd, en vermeerderd te worden! |Te meer,**daar Gods bijgevoegde belofte hem vcrIzekert, dat God zelf hem zal heiligen en reinigen, izijne vreeze in zijn hart zal leggen, en maaken, Jdat hij van God niet afkeere ; dat hem, uit Jefus Ivolheid, geen licht, Geest, kracht, of genade tot aalles ontbreeken zal. — Hoe beminnelijk, hoe bei geerelijk, hoe aangenaam, hoe nuttig is zulk eenen ijhet Avond naai! Met recht is dit dan een vereischte  33^ VERKLAARING VAN DE te in hem, die tot zijn nut ten Avondmaal zal koomen. Billijk laat nu onze Christen eene afteeker ning volgen, van zoodaanigen , welken., wegens gebrek aan zulk eene gefteldheid in het gebruik van het Avondmaal , wel verre van er dit nut en voordeel voor zich uit te trekken , ten tegendeel-, bij, toeval van hunne averrechtfche gefteldheid, zich een oordeel eeten en drinken; zeggende: Maar de hypocriten, en die zich niet yan harten tot God bekeeren, eeten en drinken zichzelven het oordeel. In de Hoogduitfche Uitgaave ftaat: Maar de onboetvaardigen en huichelaars eeten , e. z. v. • Huichelaars, denke ik, beteekende hier eenvouwig,. volgens het gewoon gebruik van. die benoeming, in de Schriften der Hervormers in de XVI eeuw, met toepasfing op het gebruik des Avondmaals, zulken, die, ten Avondmaal koomende, aldaar eene uitwendige vertooning maaken, als of zij, als eW lendige zondaars, Christus, en alle zijne .weldaaden, geloovig, in de belofte, zoo als die hun gefchonken worden, onder het gebruik van die ;tcekenen; en zegelen, aannamen, met Christus wilden ge-'1 meenfchap oefenen , en - in het geloof, en in waa-' re heiligheid, begeerden opgebouwd te worden; doch bij welken niets, van het geen zij uitwendig verwonen, in het hart plaats heeft. Dezen zijn huichelaars, in grooter- of in kleiner trap; zijnde dit een volflaagen huichelaar in den fterkften zin, die moedwillig, tegen beter weeten, en waarfchuuwing van zijn eigen geweten, huichelt. Bij zulke huichelaars voegt de Christen onboetvaardigen, of die  EEN EK TAGTIÖSTE VRAAGE» die zich niet waarlijk bekeeren. Hij verftaat ef door, zulke menfchen, Se zich te vreden (tellen* met die uiterlijke plegtigheden, gelijk ook alle ui* terlijke üodsdienstpligten , waarteneemen, zich bij de Kerk te voegen, derzelver leer aanteneemen, eri Avondmaal te houden; doch hier bij alles laaten beïusten, daar in hunne zaligheid zoeken, en hun geluk ftellen , zich verbeeldende, dat hen dit tot waarlijk godsdienstige menfchen maakt, en dat dit hun ge* loof en bekeering uitmaakt — zonder dat zij ooit, waarlijk , zichzelven als ftraffchuldige zondaaren gekend, zonder dat zij waarlijk, in het geloof, met vertrouwelijke toepasfing op zichzelven, omtrent Christus, en zijne weldaaden, verkeerd, zon* der dat zij waarlijk in het geloof zich tot God bekeerd hebben, door het geloof in Christus Jefus, om met verzaaking van alles, alleen den wille Gods te doen van harten ; — die daarom ook onboetvaardig en onbedachtzaam tot het Avondmaal naderen , in eene losfe verbeelding, dat zij daar toe volkomen recht hebben; — die dit voof zich genoeg achtende , nu ook ftoutmoedig het Bondzegel gebruiken, tot hunne verzekering, dat zij waare geloovigen en bekeerde menfchen zijn, ert dit loslijk vastftellende , gerust heenen gaan, blijvende dezelven die zij waren. . Waarlijk, dit is een misbruik van het Avondmaal, zoo groot in deszelfs aart en hoedaanigheid, als het misbruik van het Avondmaal, in een ander opzicht en geval, was, in de Korinthifche Gemeente; het welk Paulus zoo ernstig beftrafte, elk een' daar tegen waar^ fchuuwende, en vermaanende zich te ieproeven, ert III. DliËU Y U  338 VERKLAARING VAN DE te toetfen waar over? Daar over, in verband, of men, op zulk eene verkeerde wijze te werk gaande, het Avondmaal gebruikte , of wel misbruikte; derhalven onwaardiglijk, dat is, op eene gansch onwaardige wijze, niet onderfcheidende het ligjiaam yan Christus, in het Avondmaal verkeerde. Bevond men nu dit gebrek bij zichzelven ; men moest zich daar van ontdoen. Dit niet doende, maar daar in voordgaande, zou men zich een oordeel eeten en drinken. — Al was dit nu in dien tijd, naar Paulus meening, eene bijzondere uitwendige ftraffe Gods in die Gemeente, welke thans geen plaats heeft hoewel wij daar van niets zekers bepaalen kunnen, alzoo wij geene kundigheid van die eigenlijke ftraffe hebben; zoo mag nogthans onze Christen dit gezegden in deze tijden met recht overneemen — naamlijk, in zoo verre hij daar in, in overeenftemming met Paulus, bedoelt de rechterlijke veroordeeling van zulk een gedrag door Christus, gepaard met de blijken van zijn firaffend ongenoegen daar over; het geen Christus op veelerlei wijzen kan uitoefenen, al ware het zelfs door verblinding en rechtvaardige verharding, bij de zoodaanigen, die daar in, tegen alle waarfchuuwingen, moedwillig blijven voordgaan. — Met alle recht, derhalven, zegt onze Christen, dat zulke menfchen zich een oordeel eeten en drinken. Alle misbruik toch van Gods ingeftelde genademiddelen, alle verwerping van Gods genade, door moedwillig verzuim, verzwaart ons oordeel op eene vreeslijke wijze, cn maakt, bij toeval van onze boosheid, dat dezelven ons fehadelijk worden, en ons ongeluk vermeerderen. Blijven wij daar in voordgaan, zonder  TWEE EN TAGTIGSTE VRAAGE. 339 der verandering ; dan verzwaaren dezelven ons eeuwig oordeel. 2 Kor. II: 16. Ik zoude echcer niet durven zeggen, dat zulken zich de verdoemenis eeten , en verzegelen. Die dit ftaande houdt, doet zulks zonder eenigen last van den Heere Jefus. Onze Christen heeft derhalven eene duidelijke verklaaring gegeeven, wie, naar zijn geloofsbegrip, tot hun nut, of tot hunne fcbade, aan het Avondmaal zullen koomen. — Doch was hij van gedachten, dat men elk eenen , wie het ook zij, moest toelaaten tot het Avondmaal te naderen? Hier omtrent onderzoekt men hem, in de LXXXII. VRAAGE. Zal men ook tot dit Avondmaal laaten koomen , die zich met hunne bekentenis en leven als ongeloovige en godlooze menfchen aanftellen? ANDWOORD, Neen; want alzoo wordt Gods Verbond ontheiligd, en zijn toorn over de ganfche Gemeente verwekt. Daarom is de Christelijke Kerk fchuldig, naar de ordening van Christus en zijner Apostelen, dezulken — totdat ze betering hunnes levens bewijzen —- door de fleutelen des hemelrijks uittefluiten. De Vraag is zeer klaar en duidelijk , en heeft weinig opheldering noodig. Dit, denke ik, moet men wel in het oog houden , dat hier leden der Y a Ksrk  34-0 VERKLAARING VAN DE Kerk bedoeld worden ■— want die buiten de Kerk zijn, oordeelt God; en wel zulke leden, die, wierden ze niet belet, als hebbende eene geloofsbelijdenis gedaan, aan het Avondmaal zouden koomen.. En helaas ! hoe veelen koomen er zulken l vooral, ten aanzien van hun zedelijk gedrag , omdat de afweering van de zoodaanigen thans zoo moeijelijk is. Onze vraagende Leeraar begrijpt het ook dus. Althans , zoo verftaat het onze Christen , blijkende' uit deze woorden, in zijn And voord: Dat de Christelijke Kerk fchuldig is , dezulken uitte/luiten, overeen kooms tig de ordening van Christus , en zijner Apostelen. Nu oordeelt de Kerk alleen over die geenen, die binnen zijn, die leden der zichtbaare Kerk zijn, zulken, die belijdenis des geloofs en. der boetvaardigheid gedaan , en beloofd hebben , door Gods genade bij die leer te blijven, en christelijk te leeven, maar die nu openlijk het tegendeel van dit alles betoonen, in leer of leven. Hij befchouwt derhalven hier de Kerk, en derzelver leden, in de ruimere beteekenis , beftaande uit belijders des geloofs; waar onder goeden en kwaaden zijn. Zijn er heimelijk zulke godloozen en ongeloovigen , gelijk hier bedoeld worden; dezen, als onbekend aan de Kerk, moeten echter ernstig, in het openbaar ■—■ gelijk ook plegtig bij elk Avondmaal door het Formulier gefchiedt gewaarfchuuwd worden , zich van het Avondmaal te onthouden. Maar wordt zulk een ergerlijk gedrag openbaar, en bekend bij de Kerk; dan moeten zoodaanigen in hunne perfoonen van het Avondmaal geweerd, en niet toegelaaten worden. Zulken, denkt nu de Vraager, kunnen er on-  TWEE EN TAGTIGSTE VRAAGE. 34.I » onder de geloofsbelijders zijn. Want, hoe verre een waar zaligmaakend geloovige, een krachtdaadig bekeerd mensch, in verftand, wil, en leven ook zoude kunnen dwaalen, zonder ooit, geheel , of ten deele, aftevallen; ik geloof echter niet, dat waare zaligmaakend geloovigen, ooit of ooit, door hunne belijdenis en leven, zich als openbaare ongeloovigen en godlooze menfchen kunnen gedraagen. Begaan zij openlijk ergelijke zonden; zij moeten ook door de Ketk getuchtigd worden. Nog merke ik aan, dat hier eigenaartig gevraagd wordt, of men zulken ook tot het Avondmaal moet laaten koomen? Daar, in toont men, dat de Ketk wtl magt heeft, om zulken te weeren van het gebruik der uiterlijke voorrechten der geloovigen, en fiichielijke Christenen, maar geenszins, om hen yan de genade Gods, of van' de openbaare middelen der genade, te weeren. Wat andwoordt nu cnze Christen? Hij verklaart openlijk, te gelooven, dat! dit 'filet gefchieden mag. Neen, zegt hij, zonder eenige' uitzondering, zulke menfchen mag 'of moet men niet ten Avondmaal laaten koomen , maar men moét ben daar van afweeren; zich in dezen fchikkende naar' de leer'.van' Christus en zijner Apostelen , op wieir gez:g deze ünfluiting alleen gefchieden"1 mag —! niet van een enkel' Leeraar, naar eigen goeddunken, maar van de Christelijke Kerk, zoo als die , in elke Gemeente , door de "'wettige kerkelijke Vergaderingen vertegen-' woordigd wordt. Dit gefchiedt nooit, noch 'mag gefchieden, vóór altoos. 'Zulk eene magt heeft de Kerk niet. Maar tot zoo lang de zoodaanigen betering hunnes levens belooven niet alleen , maar ook Y 3 he.  342 VERKLAARING VAN DE bewijzen, in hun gansch gedrag; waar van de Christelijke Kerk naauwkeurige kennis moet neemen — en dan moeten zulken ook weder in liefde ontvangen , en toegelaaten worden , gelijk ze in liefde, naar Christus bevel, uitgeflooten waren voor eenen tijd. Want die uitfluiting gefchiedde alleen als eene tuchtiging, om hen daar door van het verderf te behouden. — Zulk eene uitfluiting , erkent onze Christen , was echter noodzaaklijk en betaameiijk. Want, was men daar in zuirnachtig en nalaatig; zoo wierd, door dezen toetelaaten • voor eerst, Gods Ver* bond ontheiligd. Dit is door zichzelven blijkbaar. Die door openlijke belijdenis hun geloof vewaaken, van de leer van het Evargelie afvallen , Gods Ver-, bond van zaligheid verfmaaden —— zou men zulken nog toelaaten, gebruik re maaken van de teekenen en zegelen des Verbonds? Zal men zulke openlijk, ongelcovige en godlooze menfchen toelaaten , pm die heilige Plegtigheden, welken alleen den geloovigen vergund worden, openlijk te fchenden, te ont> heiligen, zelfs ongeloovig en godloos te belpotten, en openlijk de genade Gods te misbruiken tot ontuchtigheid? even, als of men maar openlijk ongeloovig en godloos konde en mogte leeven , zonder bekeering, en echter vrijelijk die heil.'ge panden gebruiken! Verre van daar! Aan die honden moet het heilige, aan die zwijnen-moeten geen paarlen gegeeven noch voorgeworpen worden. Neen; deed men dit, men zou zondigen tegen Gods, tegen Christus, en der Apostelen last en bevel , en Gods Verbond zou daar door ontheiligd worden. — Dit zijn geloof rustte op een Godlijk getuigenis. Mapth. Vit  TWEE EN TAGTIGSTE VRAAGE. 343 6; XVI: 19; XVIII: 15-17. Vergelceken roet Ps. L: 16. 1 Kor. V: n, 13, 2 Kor. II: 6, 7. 2 Thesf. III: 6, 14, 15. Th- III: 10. — Ten tweeden. Daar door zou ook Gods toorn over de ganfche Gemeente verwekt worden. Want de heilige en rechtvaardige God kan die fchending, verl'maading, en onteering van zijn Verbond en van zijne Verbond&goederen niet verdraagen; en Hij zou aan zulk eene Gemeente, welke dit toeliet, zijn ftniffend ongenoegen blijkbaar doen gewaar worden. Gelijk de Gemeente te Korinthen dit ondervonden beeft. 1 Kor. XI: 30, 31. Hoe gezond is dan het geloof van onzen Christen in dezen ! Hoe volledig beandwoordt hij de Vraag! * Hoe eenvouwig, hoe klaar, hoe duidelijk , hoe aanneemelijk is de leer van onze Hervormde Kerk, aangaande het Avondmaal des Heeren! - Befchöuwt men het heilig Avondmaal , en deszelfs gebruik , in dat. licht; welk een begeerelijke, lieflijke, en aanminnige Maaltijd des Heeren is dan het Avondmaal!, Wie zou dan niet verlangen naar deszelfs gebruik , en met blijdfehap des gemoeds, in eerbiedige verwondering, en verheffing van Gods en Christus onbegrijpelijke liefde en genade , der waards naderen ? derwaards naderen, als een arme, ledige, blinde, fchuldige, en onreine zondaar, die een walg van zichzelven heeft, zichzelven mishaagt, in het geloof bedroefd en boetvaardig is, dat hij dien God en Christus zoo grootlijks door zijne zonden beleedigd heeft; Y 4 maar  $44 YBRK&AAR.IN'O VAN DB maar dié tevens te fterker gedreeven wordt, om m eenen verzoenden ftaat en geftalte , tot reinig- en heiligmaaking, in het geloof, voor God te leeven\ en alzoo. hij zich verzekerd houdt, in het geloof, en vertrouwt, dat hem in het Avondmaal verzekerd Wordt/-en zichtbaar verbeeld, dat Christus aan het kruis alle zijne zonden verzoend heeft, en hem die Christus, de vergeeving der zonden in zijn bloed, en de heiliging daar van, in het Avondmaal gefchoi ken wordt, opdat hij die zoude aanneemen, met de daad deelachtig worden , en dat al weder op nieuw, en telken reize — zou dan zulk een niet gaarn en blijmoedig aan het Avondmaal naderen , om daar geloovig te eeten en te drinken, dóór de. werking van den Heiligen Geest, opdat zijne ziele leeven zoude ? Waarlijk, zoo denkende over het Avondmaal, naar de leer onzer Kerk, zou men niet. Van het Avondmaal afgefchrikt, maar tot het gebruik ven -het zelve fteeds aangemoedigd worden, in eene vroolijke gezindheid, om Jefus dood aldaar te verkondigen, totdat Hij koomt, en zijnes in liefde te gedenken, met dankbaarheid , in onderlinge liefde met eikanderen, en zoo fteeds meer verbonden en opgewekt te worden, om Gode te leeven , in de vermeerdering yan geloof, en aanwas van heiligmaaking. — Dan, helaas! hoe weinig wordt het Avondmaal op zulk eene wijze gebruikt! — Elk beproeve hier zichzelven, ert fpoore de oorzaaken en redenen :daar van na. Och! wierd dit een middel, ondèr ?sGeestes verlichting, om gefchikter, naar het oogmerk van Christus, Avondmaal tot zijn nut te heuden! II' kan % ik mag mij niet uitbreiden» Vol-  DRIE EN TAGTIGSTE VRAAGE. 345 Voldoende en gezond heeft onze Christen zich nu over alle die wigtige Leerftukken des Geloofs verklaard, in zijne Geloofsbelijdenis. — Er bleef echter nog iets overig, het geen hier in verband zeer wel voegde, en tot welks onderzoek hij zelf aanleiding gegeeven had, in zijn laatfte Andwoord; naamlijk, hem ook te beproeven, aangaande zijn' geloofsgevoelen over de kerkelijke Tucht. Dit gefchiedt nu in het vervolg. En dit ftuk zal ik zeer kort afhandelen. Men kan daar over alleszins breedvoeriger Verhandelingen leezen. Ik zal de eenvouwige leer van onzen Katechismus alleen kortlijk ophelderen. —- Men onderzoekt hem eerst, door welke middelen dezelve' geoefend wordt; —daar na, onderfcheidenlijk, op welk eene wijze die gebruikt worden. Het eerfte vinde ik,'in de LXXXIII. VRAAGE. Wat zijn de Sleutelen des Hemelrijkst A N D W O O R D. De verkondiging van het heilig Evangelie , en de Christelijke ,Ban, of uitfluiting uit de Christelijke Gemeente; door welke twee ftukken, het Hemelrijk den geloovigen opgedaan, en den ongeloovigen toen geflooten wordt. In de Vraag, die in de Hoogduitfche Uitgaave eenvouwig aldus luidt : Was ijl das Ambt der Schlüjfeln ? Wat is het ambt 'der Sleutelen ? Stelt Y 5 de  34^ VERKLAARING VAN DE de Vraager vast, dat de Christen, die daar van in het voorige Andwoord melding gedaan had, uit Gods Woord , en het zinnebeeldig gebruik dier ipreckwijze, zeer wel wist, dat hier, door het Hemeirijk, in eenen overdragtigen zin, de Kerk, de Gemeente van Christus, verftaan wordt, bijzonder, zoo als die in het Nieuwe Testament plaats heeft; in welke Christus* met een volftrekt oppergezag alleen regeert, dezelve beftuurende naar de koninglijke Wet, die der vrijheid is, en haar met veele genaden en voorrechten begiftigende. In die Kerk, waar van Jefus het eenige Opperhoofd is, de volftrekte Souverein, ftelt Jefus dienaars aan, om, met eene bedienende, en aan Hem ondergefchikte magt, zijne Kerk te beltuuren, naar zijnen wil en voorfchrift. Dit beduur raakt alleen het uitwendige, en niet den inwendigen ftaat der kerkleden; en verkeert dus omtrent de Kerk, in haare ruime beteekenis, beftaande uit goeden en kwaaden. — Men ftelt ook vast, dat de Christen wist, dat Jefus de Sleutelen zijnes Rijks niet in handen gegeeven heeft aan een zeker zichtbaar Hoofd in dè Kerk, om hem tot Reprajfentant of Stadhouder van Christus op aarde te maaken, en hem de magt te geeven , om willekeurig, als een Monarch, daar in teregeeren; — ook niet: aan het ganfche volk; maar aan de Leeraars en opzieneren der Gemeente. • Men ftelt vast, dat hij ook wist, dat die Sleutelen eigenlijk te kennen geeven, de magt, om te leeren, Gods Woord uitteleggen, te verkondigen, te verdeedigen, de Sakramenten te bedienen, goede orde in de Gemeente te houden, te fluiten en te ont- flul.  BRIE EN TAGTIGSTE VRAAGE. 347 fluiten •— dat is, een zeker rechtsgebied te oefenen, naar het voorfchrift van Christus, ten aanzien van de leden, der Kerk , in het toelaaten tot, of' afweeren van de gemeenfehap met dezelve , aan het Avondmaal. — Ook vooronderstelt men hier, dat hij weet, dat er waarlijk zulk eene magt, of bediening der Sleutelen, in de- Kerk noodzaaklijk, en nuttig is, van Godlijken oorfprong; en dat die. ook altoos beftaan heeft - niet bij een Hoofd, noch bij Petrus, noch bij een' verdichten, opvolger van Petrus , in den bisfchoppelijken zetel te Romen,, alzoo men niet eens onweêrfpreekelijk bewijzen kan,, dat Petrus aldaar ooit Bisfchop geweest is; — ook niet bij al het volk; maar aljeep bij wettig ge-, roepene en geordende Leeraars ; en Opzieneren der Kerk; — als ook, dat die magt niet monarchaal , noch despotiek of willekeurig is, maar louter bedienende. —v Dit alles vooronderfiellende bij den Christen bekend te zijn'; vraagt men hem alleen, wat het. ambt of de bediening der Sleutelen in zich behelst ? waar in het zelve beftaat ? In zijn Andwoord bepaalt hij dit tot twee Hukken: de verkondiging van het Evangelie, en de Kerkelijke Tucht; zeggende: De prediking yan het heilig Evangelie, en de) Christelijke. Ban; beter, de Christelijke disciplina, — ecclefiastica disciplina;, Christlichen Bufzzucht, in de Latijnfche en Hoogduitfche Uitgaaven. Hij doet er bij: Door welke twee ftukken, het Hemelrijk den geloovigen opgedaan, en den ongeloovigen geflost en wordt. — Men. moet onzen Christen hier, tegen zijne meening, niets laaten zeggen, het geen hij nimmer bedoeld heeft,  348 VERKLAARING VAN DE heeft, noch, volgens Gods Woord, bedoelen kan. Zie Matth. XVI: 19; XVIII: rt. Joan. XX: 23. Want die magt fluit geenszins in zich ■— en dit wil Christus ook niet leeren 1— dat de Leeraars een onfeilbaar- en rechtftreeksch vermogen zouden hebben,' om iemand de eeuwige zaligheid toetewijzfft, of daar van te ontzetten; om op eigen gezag iemands zonden te vergeeven. Ook hebben zij geen vermogen , om iemand van den ftaat der genade te vervreemden, uit de gunst van God te fluiten, of hem die gemeenfehap met God en Christus teontzeggen; ook niet , om iemand den ftaat der genade deelachtig te maaken, en hem het genot van Gods gunst in Christus te bezorgen. — Neen; onze Christen bedoelt hier eene bedienende magt, welke, volgens een Godlijk getuigenis, aan alle belijdèren hunnes geloofs, in Jefus naam aankondigt,-' door het'Evangelie: Die gelooft, - zal zalig worden; die niet ■ gelooft, zal verdoemd wordin; die gelooft, en zoo dikwils als hij gelooft, aan de helof te, verkrijgt het genot en de bezitting wan de zaak, die in de belofte van Gods wege gefchonken wordt. Die niet gelooft aan de belofte, ontvangt niets van dit-alles in daadlijk genot. • Hebr. IV. en elders. -—- En wat betreft hef toefluiten, of ontfluiten, ten aanzien van de uiterlijke voorrechten der geloov'gen; den Doop en het'Avondmaal; dit fluit alleen in zich, die bedicnende-magt, om iemand roetelaaten aan, of te weeren van-het Avondmaal, voor eenen''tijd, naar Christus voorfchrift, en hem dus voor eenen tijd van de naa;:we gemeenfehap der Kerk, doch niet van de middelen der  VIER EN TAGTIGSTE VRAAGE. 349 der zaligheid , afteweeren. •— Doet de kerk dit nu rechtmaatig, en overeenkoomstig Gods Woord en bevel, aan de juiste voorwerpen; dan is het zeker, dat God, naar zijn rechtvaardig oordeel, dezulken alzoo beoordeelen zal. Maar hoe moeten nu die Sleutelen gebruikt worden? Dit onderzoekt men vervolgens aan den Christen; men wil ook zijn geloofsbegrip daar van hooren. Dit doet men, omtrent den eerften Sleutel , in de LXXXIV. VRAAGE. Hoe wordt het Hemelrijk door de prediking van het heilig Evangelie ontjlooten en toegejlooten? A N D W O O R D. Alzoo, als achtervolgende het bevel van Christus, allen en ijgelijken geloovigen verkondigd cn openlijk betuigd wordt, dat hun, zoo dikwils als zij de beloftenis van het Evangelie met waaren geloove aanneemen, waarlijk alle hunne zonden van God, om der verdiensten van Christus wille, vergeeven zijn; daarentegen, allen ongeloovigen, en die zich niet van harten bekeeren, verkondigd en betuigd wordt, dat Gods toorn en de eeuwige verdoemenis op hen ligt, zoo lang zij zich niet bekeeren: naarvolgende welk getuigenis van het Evangelie, God beide in dit, en in het toekoomende leven, oordeelen wil. De Vraag is zeer klaar. Ik hebbe daar over niets  35° v e R;k la a ring van de niets aantemerken, dan dat men hier in het oog moet houden -— eensdeels, dat hier niet gefprooken wordt, naar mijne gedachten, van dat gebruik van het Evangelie, waardoor de voorwerpen onzes geloofs ons eerstmaal- worden aangekondigd, zoo als ze ons van God in deszelfs beloften gefchonken worden, om ze geloovig aanteneemen. Van dit gebruik heeft onze Christen gefprooken, in zijne Andwoorden op de XVIII. tot de XXII. Vraagen. Dit kwam in het verband zijner leer hier niet te pas. Hij had in het voorige oprecht beleeden, alles te gelooven, het geen God hem in dat Evangelie beloofd had. In dit gezichtpunt moet men hem dus ter deze plaatfe befchouwen. Derhalven wordt hem, naar mijn inzien, hier gevraagd, naar een tweede gebruik van het Evangelie; naamlijk, waar door men zulken, die beleeden hadden dit Evangelie te gelooven, verkondigde, onderrechtte, en betuigde, op hoedaanige wijze zij bij aanhoudendheid de weldaaden van Christus, in perfoonlijke bezitting, gewaarwordelijk genot, en werkelijke bevinding, fteeds , en alleen , deelachtig wierden. —- Te recht wordt hier naar dit gebruik van het Evangelie gevraagd , benevens de wijze, op welke men daar van gebruik maakt. Want het Evangelie heeft tot dat oogmerk een beftendig gebruik. Men moet, naamlijk, als men dit Evangelie geloofd, en zijn geloof daar omtrent beleeden heeft, wel deeglij k onderrecht worden, dal deszelfs beloften niet maar voor eens geloovig moeten worden aangenoomen, maar dat dit ons dagelijksch werk moet zijg, zullen wij in het geloof  VIER EN TAGTIGSTE VRAAGE. 351 loof het beloofde goed gewaarwordelijk genieten, en de zaligende uitwerkfelen daar van ondei vinden. Ja, dit doende, zou men met de daad toonen, dat men deze rechte belijdenis van zijn waar geloof tot zaligheid gedaan had. — Wordt niet in de beloften van het Evangelie, van Gods wege ons bij aanhoudendheid verklaard, wat God ons, zoo als wij het zelve in Christus van God verkreegen hebben, uit vrije liefde fchenkt, opdat wij het zelve, door het geloof, geduurig en bij herhaaling zouden aanneemen voor onszelven, en, in dien weg des leevendigen geloofs, dit alles fteeds zouden genieten, en gewaar worden, tegen alle onze ellende», nooden, en behoeften? Immers ja. Waar toe zou anders de aanhoudende bekendmaaking en voorftelling van Gods beloften door het Evangelie dienen? Dit wel begreepen zijnde, zoo volgt daar uit, dat elk geloovige een beftendig geloofsgebruik van het Evangelie voor zich moet maaken, en dat dit een beftendig werk blijft. Ook geniet niemand meerder van het beloofde goed, dan hij telkens geloovig aanneemt. Op dit beftendig gebruik van het Evangelie, ziet de Vraager. — Nog meer. Men bedoelt hier zulk een openen, en fluiten, door middel van dezen Sleutel, waar door men eiken, en allen geloovigen, die hun geloof aan het Evangelie, en in Christus, openlijk en oprecht beleeden hebben — want daar naar oordeelt de Kerk alleen ■— duidelijk onderrecht en aanzegt, wie, wanneer, en op welk eene wijze, al of niet, in tijd en eeuwigheid, deel en gemeenfehap aan Christus goederen verkrjgen, en bevindelijk genieten,  35a VERKtAARING VAN BE ten, in het begin, in den voordgang, en tot den einde toe. Zie i Kor. XV: i, 2. Rom. II: 16. Matth. X: 22; XXIV: 13. 2 Kor. I: 13. III: 6, 14. Laat ons nu het andwoord van onzen Christen hooren. Hij zal daar in toonen, dat hij de Vraag zeer wel verftaan heeft, en bondig weet te beandwoorden. Hij belijdt hier een geloof omtrent deze waarheid, het welk in allen deele rust op een Godlijk getuigenis. Hij zegt: Door de prediking van het heilig Evangelie, wordt in de Gemeente op deze wijze het Hemelrijk ontjlooten, en toegeJlooten — dat is, bedienender wijze geleerd,. wien, en wanneer, de toegang tot Gods genade in Christus, in deszelfs daadlijk genot, en ondervindelijke gewaarwording, openftaat, of geflooten is; — aU zoo , dat achtervolgende het hevel van Christus e. z. v. Niets mag hier naar eigen goeddunken, naar eigendunkelijke menschlijke voorfchriften of ontwerpen, naar een meer of min gunstig oordeel en gevoelen omtrent dezen of dien, in onderfcheiding van anderen, noch naar onze eigen bevinding ■— maar alleen naar Christus bevel, verklaaring, en getuigenis, gehandeld worden. Het moet gefchieden achtervolgende het bevel van Christus. En welk is dit? Dat men allen geloovigen, allen en een ij gelijk, zwak of fterk, die waarlijk gelooven aan het Evangelie en in Christus, en dit hun geloof openlijk en oprecht belijden , en beleeven, aankondigt, onderrecht, duidelijk aanwijst, en langs dien weg beftuurt, ja ook met volle zekerheid be* tuigt, dat hunne zonden, alle hunne zonden, die  Vier en tagtigste vraag». 353 zij bedreeven hebben, en nog dagelijks bedrijven, om der verdiensten van Christus wille vergeeven zijn :bij God naamlijk; 'die hun' deze vergeeving van alle hunne zonden, om Christus wil, in zijne beloften verklaart, en fchenkt; en welke vergeeving hunner zonden zij moeten kennen, geloovig omhelzen, en aanneemen, gelijk God ze hun fchenkt in de beloften —• en dat bij aanhoudendheid, zullen .zij die weldaad, in en met Christus, daadlijk en perfoonlijk genieten, en de zalige uitwerkfelen daar van, tot vrede, rust, troont, en heiligheid, gewaar wordön. ■ Daarom zegt onze Christen zeer wel, dat men hun betuigen moet, dat dit alleen gefchiedt, zoo dikwils zij de belofte yan het' Evangelie met waaren geloove aanneemen. Geen wonder \ die weldaad ligt in de belofte. Geeft God dezelve.in de belofte aan hun; hoe, wanneer, en hoe dikwerf, zullen zij daar van dan het perfoonlijk genot hebben? Immers alleen, als, en zoo dikwils als zij gelooven, door het geloof leeven,- en de beloften Gods , van de vergeeving hunner, zonden, aanneemen. Zoo opende men voor die geenen, die geloovig de beloften Gods aannamen, het Hemelrijk, door de verkondiging van het Evangelie; en men leerde hun 'niet alleen duidelijk, dat er niemand zalig wierd, noch-vergeeving der zonden deelachtig wïferd in zijn perfoon, dan die geloofde, die waarlijk geloofde tot zaligheid maar men betuigde elk eenen, zelfs al had hij reeds tot zaligheid geloofd , en ten dien tijde de vergeeving van alle zijne zonden gefmaakt, dat men daar bij niet berusten moest, of alleen III. deel. Z den-  354 VERKLAARING VAN DE denken: Mijne zonden zijn, eens en voor altoos, mij vergeeven*; noch daar gerust op heen gaan, alles daar op laaten aankoomen, of zich alleen toeleggen, om godsdienstig te leeven -—- maar dat men dagelijks die vergeeving der zonden van God, in en met Christus, uit genade , zoo als ze in de belofte ligt, en van God gefchonken wordt, voor zich, tegen alle zijne zonden, moet ontvangen, en eene zekere kennis bezitten, gepaard met een zeker en leevendig vertrouwen, dat God aan mij in het bijzonder die belofte doet, en mij de vergeeving der zonden fchenkt, qvq de verdiensten van Christus , uit genade, en, op dien vasten grond, die belofte Gods voor -mij in het bijzonder moet aanneemen , en mij eigenen. Men moet hun leeren , d.t dit alleen door een leevendig en waar geloof gefchiedt, gefchieden kan, en moet; zalmen waarlijk, op den rechten grond, en niet door eene ijdele inbeelding, of losfe vastflelling , het daadlijk genot daar van, met de aJIerzaligfre uitwerkfelen in zijne ziel, gewaar worden. Derhalven moet men elk eenen leeren, dagelijks door het geloof-te leeven; hen daar toe opwekken, aanfpooren , aanmoedigen , en op eene Evangelifche wijze beweegen; hua de noodzaaklijkheid, nutt.'gheid, dierbaarheid, betaamelijkheid, en belangrijke heilzaamheid daar van aanwijzen ; hen daar in befluuren op Evangelifche gronden, door Evangelifche beweegredenen, naar het Evangelie; en hen verzekeren, dat hier door de toegang tot Christus voor hun open zijn zal, en zij Hem, en alle zijne weldaa. den , genieten zullen. Zie Jef. XL: i, 2. Matth. XI: a3. JoanAlk 36 ;V: 24. Hand. X: 43; Xlll: 38,39. Zoo  VÏKR EN TACTIGSTE VRAAGE. Zoo wordt het Koningrijk der hemelen den geloo» Vigen geopend. Maar op dezelfde wijze wordt het ook den ongeloovigen geflooten. Zoo zegt onze Christen: Daar en tegen, allen ongeloovigen,e.z. v. Hij fpreekt hier niet van menfchen buiten de Kerk, maar in de Kerk. Al hebben ze ook alle eene beiijdenis des geloofs gedaan; dit kan hun niet baaten, om de goederen van Christus te genieten, of om hen van ■ het tijdlijk en eeuwig verderf te ontheffen* Neen; zij moeten waarlijk, en van harten gelooven, tot zaligheid. Die dit nu niet doen, door blinde onkunde, en moedwilligheid, maar ongeloovig zijn en blijven, zich niet van harten bekeeren, of wel huichelaars zijn; aan dezen verkondigt het Evangelie , dat ze geen deel of lot hebben in het Rijk van Christus of, gelijk onze Christen zegt, dat Gods toorn en de eeuwige verdoemenis op hén ligt,.zoo lang, als zij zich niet bekeeren. Dit' is juist het geen het Evangelie ieert. Joan. III: 36. vergeleeken met VS* iö; VIII: i\. Matth. XXIII: 13. en vervolgens; ook Mark. XVI: 16. En dit is waar, in allen en een ijgelijk, die niet gelooft, noch zich bekeert; of hij meer of min godloos leeft, of hij burgerlijk zedig, gefchikt, uiterlijk onberispelijk, godsdienstig is, en veele lofwaardige daaden doet. ' Deze laatften zijn zeker prijswaardiger in de burgerlijke maatfchappij; maar het ontheft hen niet van Gods toorn, noch van de eeuwige verdoemenis, ten zij zij waarlijk gelooven en zich bekeeren. Matth. VII: 21-27; 19- =3^ XIX: 16"-22. —' Dit nu moet. men hun betuigen uit het Evangelie, ja wel, ernstig en getrouw, echter medelijdend, en met biddende fmeekingen, door Z 2 de  35^ VERKLAARING VAN DE de innerlijke beweegingen der barmhartigheid ; met wechneeming van de gronden, waar op zij rusten, uitwendige voorrechten , zedelijke hoedaanigheden , en godsdienstige weiken; met opruiming van alie bezwaaren en bedenkingen des vleefches en des ongeloofs; met Merken drang, om hen te beweegen tot geloof, hun aantoonende , dat ongeloof de naaste oorzaak is van hun verderf; met wechfchuiving van alle hunne uitvlugten van allerlei foort, benevens allerlei verfchooning, üitftel, en vertraaging, toonende, dat er maar een heden van zaligheid is, dat men dien d3g van zaligheid niet moet verwaarloozen ,* met hen te lokken en te bidden: Laat u niet God verzoenen; en wat dies meer. — Dit doende , kan men ook Haat maaken, dat God, gelijk onze Christen zegt, naar dit getuigenis, niet van ons, maar van het Evangelie , in dit en in het toekoomende leven oordeelen wil en zal. Matth. XVIÏI: 18. Rom. II: 16. Doch op welk eene wijze moet men nu den anderen Sleutel der Kerkelijke Tucht gebruiken ? Dit onderzoekt men, in de LXXXV. VRAAGE. Hoe wordt het Hemelrijk toegejlooten en ontjlooten door den Christeïijken Ban? ANDWOORD. Alzoo, als achtervolgende het bevel van Christus, de geenen, die onder den Christeïijken naam, on-  VIJF EN TAGTIGSTE VRAAGE. 357 onchristelijke leer of leven voeren, nadat ze meenigmaal broederlijk vermaand zijnde, van hunne dwaalingen of fchandelijk leven niet afftaan willen, der Gemeente, of den geenen, die door de Gemeente daar toe verordend zijn, aangebragt worden; en zoo zij naar de yermaaning niet vraagen, van hunlieden, door het verbieden der Sakramenten, uit de Christelijke Gemeente, en van God zclven uit het Rijk van Christus geflooten worden; en wederom alslidmaaten van Christus en zijner Gemeente aangenoomen, zoo wanneer ze waare betering belooven en bewijzen. Wij hebben, ten aanzien van de Vraag, niets optemerken. Dezelve bepaalt het fluk zoo klaar, duidelijk, en onderfcheiden, dat ze door zichzelve verflaanbaar is. Een kundige zal van zeiven weeten , dat hier rechtaartig, eerst van toe/luiten , daar na van (uitfluiten, gefprooken wordt; naardien hier bedoeld wordt, het afweeren van, of het toelaaten tot het gebruik der Sakramenten, van die geenen, die als belijders hunnes, geloofs daar van reeds gebruik gemaakt hadden. Zonder mij met eene breedere uitbreiding eenigszins optehouden; zal ik mijnen Leezer alleen doen hooren, wat onze Christen, gegrond op Gods Woord, daar van zegt, en dit kortlijk uitbreiden. Onze Christen zegt: Alzoo, op deze en geene andere wijze, moet men dezen Sleutel gebruiken ; dat men in dezen moet handelen , naar het hevel van Christus, naar dit alleen, en niet naar eenige menschlijke bepaalmgen , welken niet overeenkoomen met, noch geregeld zijn naar Christus bevel en voorZ 3 fchrift.  35» VERKLAARING VAN DE fchrifr. ■ Welken zijn daar van de voorwerpen? Die geenen, zegt onze Christen, die, of onder eenen Christeïijken naam — wie ze ook zijn, waare of fchijngeloovigen — eene onchristelijke leer voorftaan, cn halsterrig aankleeven, ftrijdende tegen Gods eigen Openbaaring, of tegen de grondftukken des Geloofs, in de Kerk aangenoomen, zoo verre die op Gods Woord gegrond, en daar uit gehaald zijn; als zulk een, raamlijk, openlijk voor deze zijne dwaalende en vahche leer uitkoomt, en dit blijkbaar en bekend is, bij naauwkeurig, onpartijdig, en onbevooroordeeld onderzoek. Of die —■ zoo gaat hij voord — een onchristelijk en fchandelijk leven leiden. Dus, zich bezoedelen met ftrafbaare zonden, het zij alleen flrafbaar in het kerkelijke, het zij ook in het burgerhjke, en daar door openlijke, kenbaare , en be. hoordijk beweezen ergernis in de Gemeente geeven 1 waar van twee of drie geloofwaardige getuigen, tot wettig bewijs, genoeg zijn; het zij die zonden voor eenen korten tijd, hec zij bij aanhoudendheid, gepleegd worden. Zoodaanigen, zegt de Christen, moet men door dien Sleutel der Kerkelijke Tucht — eerst de Sakramenten verbieden, te gebruiken raamlijk; het zij voor langer of voor korter tijd, het zij in het verborgen, het zij in het openbaar, naar de meerdere of mindere zwaarte, halsterrigheid, en openlijke ergerlijkheid der zonden, Dit is alles gegrond op Gods Woord; dus achtervolgende het bevel van Christus. Rom.XVl: %f,. Tit.Ul: 10. o. Joan. VS. 10, 11. 1 Kor. V; 3, 4, 5, u, I3. s Jhesf. 111: 6, 14, 15. .— Blijven de zoodaanigen halsterrig vourdgi-an; dan klimt ook de ftraf, en men weert hen  VIJF EN TAGTIGSTE VRAAGE. 359 hen uit de Christelijke Gemeente, en houdt geene gemeenfehap met hun. Dit laatfte is de Christelijke Ban — die bijna in onbruik geraakt is; het eerfte is de Cenfuur. Wij leezen ook van diergelijke zwaare ftraf, zoo van Jefus zeiven voorgefteld, in Matth. XVIII: 17. als van Paulus, in 1 Kor. V: 4, 5. I Tim. I: 20. Echter moet dit broederlijk gefchieden. 2 Thesf. III: 15. Die Sleutel nogthans, tot zulk eene uitfluiting , mag tegen dezulken niet gebruikt worden, zegt onze Kerkleer, dan — nadat zij, niet eens, maar meenigmaal, broederlijk vermaand zijn. Staan ze dan van hunne dwaalingen en fchandelijk leven, met berouw en leedwezen, af; dan moet men het hun vergeeven, volgens Jefus bevel, in Matth. XVIII: 15. Luk. XVII: 3, 4. — Doch blijft zulk een halsterrig, zonder naar vermaaningen te luisteren, voordgaan; dan moet hij der Gemeente aangebragt worden. Aldaar aangeklaagd, moet men eerst weder beproeven, hem door vermaaningen, van de zonden en dwaalingen af, en tot zijnen pligt te brengen. Hoort hij daar naar, dan is hij voor de rechtbank der Gemeente gewonnen; zoo niet, vraagt hij ook aldaar naar geene vermaaningen, dan moet men hem tuchtigen en ftraffen, naar Christus bevel. Matth. XVIII: 17. Onze Christen voegt er bij: en van God uit het Rijk van Christus ge floot en worden. H j heeft in dit gezegde het oog, op het geen Christus verklaard had, in Matth. XVI: 19; en XVIII: 18. Doch hoe is dit te verftaan ? Zeker niet in eenen volftrekten of onbepaalden zin ; als of hij leeren wilde, dat zulken voor eenen tijd, of voor altoos, uit Gods gemeenfehap, ook uit Gods gunst, Z 4 en  3'00 VERKLAARING VAN t>E en uk de gemeenfehap van Christus, gefiooten wierden. Want, behalven dat het gebruik van dezen Sleutel daar omtrent niet verkeert, maar zich alleen bepaalt tot de uiterlijke gemeenfehap der Kerk , waar van zulken voor dien tijd geen leden blijven; zoo zou zulk een gezegde niet met Gods Woord flrooken, noch met den aart der zaak. Kunnen dan waare geloovigen , die immers 'ook ergerlijk dwaalcn en leeven kunnen, en daarom moeten getuchtigd worden, van God uit de gemeenfehap van. Christus gefiooten worden? Ja — in 't gemeen —kan God iemand geheel , of voor eenen tijd, uit de gemeenfehap van Christus uit/luiten, en naderhand weer tot dezelve tselaaten? Dit moet hier echter, zoo dit de zin van dit voorftel is , waar zijn ■ indien men alleen acht geeft op het geen volgt: en wederom als lidmaaten van Christus aangenoomen worden, e. z. v. Het zal dan niet anders zeggen, dan dat, wanneer men zoo de tucht gebruikt naar Christus bevel, God die handelwijze met woord en daad goedkeurt , dezelve voor goed en wettig houdt, en dezulken befchouwt, als zoodaanigen, die wettig, naar Christus bevel, van het gebruik der Sakramenten, en uit de Gemeente, uitgeflooten zijn. Anders zou het hun gaan, gelijk cr itaat in Hebr. VI: 4-6; X: 26-31. 2 Petr. 11: 20-22. — Doch dit wordt hier niet bedoeld. De Christen zegt immers, dat zulken wederom als lidmaaten van Christus, in liefde en met blijdfehap aangenoomen worden — dus in de Gemeente als leden erkend , en tot het gebruik der Sakramenten toegelaaten worden ~— zoo wanneer zij .waare bete-  VIJF EN TAGTIGSTE VRAAGE. 3S1 teringe belooven; dit niet alleen, maar ook bewijzen. Ook dit rust op de leer van Christus. En dan houdt God zulken als ontbonden. 2 Kor. II: 6-9. 2 Thesf. III: 15. Elk kundigen is bckeh'4, hoe veele trappen oudtijds in de wederaanneemïng plaats hadden. Sed omne nimium verdtur in vi* tium. Onze Christen heeft dan eene volledige verklaaring gegeeven van dit ftuk der waarheid , en voldoende geandwoord op alle de Vraagen. ■ Met dit alles heeft hij derhalven volkomen verklaard en beleeden , het geen hij geloofde, ten aanzien van de ganfche Leer der Verlosfing, in alle derzelver deelen, met alles, wat daar toe behoorde, als het tweede middel, in verband met het voorige door hem voorgefield, om beftendig in dien troost zalig te leeven en te fterven. — Wie twijfelt er aan, of die Verlosfing, door God in Christus Jefus bezorgd voor ftrai'ichuldige en onmagtige zondaaren, is een waar en krachtig middel, waar door zondaaren gerust gefteld kunnen worden, en getroost kunnen leeven en fterven ? Vooral, wanneetmen die Verlosfing in verband befchouwt met de leer van des zondaars Ellende. Zeker, niets kan meer dienen , om zulk eenen zondaar beftendig getroost te doen leeven en fterven. Wanneer men overweegt, dat hij, die verlost wordt, een onwaardig, bedorven, rampzalig, door eigen fchuld verdorven. en verlooren zondaar is; o! hoe groot, hoe onZ 5 be'  36a VERKLAARING VAN DE begrijpelijk, hoe vaardig, hoe dierbaar, hoe troostelijk maakt dit die Godlijke Verlosfing, in alle nooden en ellenden ! Te dierbaarer, t> troostelijker wordt dezelve ~ als men bedenkt, dat God die Verlosfing voor zulke afvallige zondaaren daargefteld heeft, door zijnen eigen , eeniggebooren, geliefden Zoon, in eene aangenoomen menschlijke natuur, waar in Hij onze perfoonen bij God verbeeldde, en in onze plaats alles volbragt tot des zondaars verlosfing; — als men bedenkt, dat daar door Gods gerechtigheid ten vollen is genoeg gedaan , alle fchulden betaald, alle llraffen geleeden, Gods toorn voor eeuwig geflild, alle gehoorzaamheid volmaakt volbragt, de gerechtigheid en het leven aan 't licht gebragt, de zondaar met God verzoend, bevredigd, cn voor eeuwig in Gods gunst en vriendfehap herltcld is; en dat zulk een zondaar, derhalven, door God verlost wordt tot eer en heerlijkheid van alle Gods Volmaaktheden; — als men bedenkt, dat God, door zijnen Zoon, den zondaar die verworven Verlosfing in tijd en eeuwigheid zeker toepast, met overwinning van allen tegenfland en bezwaaren; als men overdenkt, dat God ons die Verlosfing, in alle haare deelen, in het Evangelie bekendmaakt — ons, zoo rampzalig en onwaardig gelijk wij zijn, tot dezelve roept en noodigt — oes die fchenkt, in en met Christus — ons vrijheid geeft, om die door het geloof, voor ons in het bijzonder, in en met Christus aanteneemen, met verzekering, dat wij alsdan zullen zalig worden door Christus — zelfs wil, en ons gebiedt, dat wij gelooven zouden in den nami zij-  VIJF EN T AGTIGSTE VRAAGE. 363 zijnes Zoons, opdat wij leeven zouden; dus ons zondaaren daar toe genadig en goedgunstig verpligt en dringt; — als men overweegt, dat de zondaar, door het waar geloof dit genadig gefchenk Gods aanneetnende , alsdan in de bezitting van al dat heil, in tijd en eeuwigheid, onverliesbaar geraakt, in eene naauwe vereeniging en gemeenfehap met Christus; — als men indenkt, dat God ons, onmagtige en blinde, doode en ongevoelige zondaaren, daar toe in de beloften van het Evangelie zijnen Geest geeft, en in onze zielen daadlijk uitftort, om ons leevendig te maaken, met het geloof te begaaven, dit in ons werkzaam te maaken, en ons zoo te bewerken , dat wij , gewillig en volvaardig, Gods gefchenk aanneemen, en in onderlinge gemeenfehap met alle de leden van Christus lighaam, alle de verworven weldaaden, hier in den tijd, en namaals eeuwig, genieten, met de allerzaligfte gevolgen voor ons , in tijd en eeuwigheid — daar God zelf die beloften, onder zichtbaare teekenen, bij herhaaling doet, en dezelven verzegelt; laatende ons tevens geduurig het Evangelie verkondigen, en door eene Christelijke Tucht in onzen pligt houden . terwijl Jefus zelf ons leert, leidt, beftuurt, bewaart in zijne kracht , door het geloof, tot de zaligheid, die voor ons bereid is, om geopenbaard te worden in den laatften tijd. Voorwaar, de overweeging van dit alles, maakt ons zeker, dat die Leer der Verlosfing een onfeilbaar middel is, om ons beftendig getroost te doen leeven en fterven. En dit zal ze ook doen, en elk een zal beftendig ondervinden en. gewaar worden,  §öf VERKLAARING VAN DE den, welk eene lieflijke rust, kalmte, vrede, en krachtige vertroosting die Verlosfing doet genieten, in alle gevallen van nood en ellende , in leven, en vooral in het flerven — wanneer men alleenlijk, even gelijk onze Christen, door een leevendig en waar geloof, met vertrouwen, en eene bijzondere toepasfing op zichzelven, door den Heiligen Geest, daar omtrent verkeert. Dan, dan zullen Gods vertroostingen onze zielen verkwikken. Nu gaat men over, tot het Derde Stuk, van onzen Christen opgegeeven in de II. Vraage, in verband met de twee anderen , als een niet minder krachtig middel, om beftendig in leven en in fterven dien zaligen troost te genieten; naamlijk,de DANKBAARHEID. — Men onderzoekt den Christen hier omtrent zeer naauwkeurig — eerst, of men waarlijk en noodzaaklijk dankbaar zijn moet. Vraagen LXXXVI, LXXXVII. - Dan gaat men over, om dit ftuk der waare Dankbaarheid zelf te behandelen, als behoorende tot onze heiligmaaking, als een onmiddellijk gevolg van ons geloof in de Verlosfing, als ellendige zondaaren. Ten dien einde onderzoekt men hem , eerst over de waare Bekeering des zondaars, als een gevolg van ons geloof, en waar in de grondflag van onze waare heiligmaaking des geloofs,door den Heiligen Geest, gelegd wordt. Vraagen LXXXVIII — XC. — En alzoo men zijne waare heiligheid in daadlijke beoefening, waar in wij onze bekecrïng betoonen, uit-  zes en tagtigste vraage. 3Ö5 uitoefent in het doen van goede werken; zoo onderzoekt men hem, over den waaren aart van een goed werk. Vraage XC1. — Moet men nu zijn dankbaar heilig leven regelen naar den wil van God; zoo wordt ook zijn geloofsgevoelen gevraagd, aangaande de Wet Gods, en den inhoud van alle Gods Geboden. Vraagen XC1I-CX1II. —- Kan dit hier op aarde niet volmaakt gefchieden; waar toe dan de Wet gepredikt ? en waar toe moet ons dit aanfpooren? Hier over vraagt men hem ook, inde CXIV. en CXV. Vraagen. —- En daar dit dof geeft tot bidden; zoo onderzoekt men hem ook omtrent het Gebed, in het gemeen, en omtrent het Gebed des Heeren, in het bijzonder. VraagenCXVlCXXIX. In het eerde ftuk brengt men al weder de Dankbaarheid in een naauw verband met de voorige middelen ; en vraagr, eerst, omtrent de noodzaaklijkheid van die Dankbaarheid, in de LXXXV1. VRAAGE. Aangezien , dat wij 'uit onze ellendigheid, zo'ider eenige onze verdiensten, alleen uit genade door Christus verlost zijn; waarom moeten wij dan nog goede werken doen? a n d w o o r d. Daarom, dat Christus, nadat Hij ons met zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, ons ook door zijnen Heiligen Geest tot zijn evenbeeld vernieuwt; opdat wij met ons ganfche leven Gode dankbaarheid voor zijne weldaaden bewijzen, en Hij door ons gepree-  2,66 VERKLAARING VAN DE preezen worde. Daar na ook, dat elk bij hemzelven zijns geloofs uit de vruchten verzekerd zij; en dat door onzen godzaligen wandel, onze naaste ook Christus gewonnen worde. Men ziet duidelijk, dat in de Vraag , de twee voorige Stukken, als krachtige middelen, om beftendig in den troost zalig te leeven en te fterven, naauw aan eikanderen verbonden, in een naauw en onaffcheidbaar verband met de Dankbaarheid gebragt worden. Men vraagt: Aangezien wij dan uit onze ellende, zonder eenige onze verdiensten galleen uit genade, door Christus verlost zijn ; waarom moeten wij dan nog goede werken doen? — Men ftelt dus vast, dat wij, als ellendige zondaaren, die geene de minfte verdiensten hebben, alleen uit genade door Christus verlost zijn ; dat die Verlosfing ons toegepast, en deelachtig gemaakt is, door den Heiligen Geest des geloofs; dat wij die Verlosfing in en met Christus, door het geloof der werkinge Gods, voor ons, als zulke zondaaren in onszelven, met vertrouwen hebben aangenoomen ; dus zeker zijn, dat wij door Christus verlost zijn, en zalig zullen worden. Moeten zulke menfchen nog goede werken doen ? Zoo wordt er gevraagd. Men wil dus uit hem hooren, wat hij gevoelt, en gelooft in dezen* of er ook een vast verband is, tusfchen het doen van goede werken, en tusfchen onze verlosfing, uit genade,door Christus, uit onze ellende? of er nog eenige noodzaaklijkheid, nut, en verpligting, voor zulken waarlijk overblijft, om heilige werken te doen? en waar toe dit nog dienen zoude? — Men zou, wanneer men die Vraag in het al-  ZES EN TAGTIGSTE VRAAGE. 567 afgetrokken inziet, kunnen denken: Is het noodg , zulk eene vraag te doen? fpreekt dit niet van zeiven? Kan er iemand zijn, die daar aan zoude twijfelen? Zou dan een zondaar, uit vrije genade door Christus uit zijne ellende verlost, Gode geen dankbaarheid fchuldig zijn en bewijzen? Waar door na zal hij die dankbaarheid Gode bewijzen, dan hier door, dat hij zijn ganfche leven Gode toewijde, en naar den wil van zulk eenen genadigen God in Christus, alle zijne dagen wandele, in gerechtigheid en heiligheid, tot eer en heerlijkheid van zijnen Verlos fer? In zulk eene klaare zaak, wordt nogthans zulk eene vraag noodig en gewigtig, wanneer men in aanmerking neemt, dat er dwaalende menfchen, van der Apostelen tijd, en varvolgens al meer en meer, geweest zijn, die - valschlijk voorgeeven , dat eene leer, welke de geheele verlosfing en rechtvaardiging der zondaaren, aan Gods vrije en fouveraine genade toefchreef — die fteldc, dat die verlosfing gefchiedde alleen om Christus verdiensten wille, met verzaaking van alle eigen verdiensten, en goede werken, waarlijk alle drang- en beweegredenen tot de betrachting der goede werken den bodem infloeg, dezelven onnoodig en nutloos maakte , en eene wijde deur opende , tot verwaarloozing en verachting der goede werken. Want waarom zal men dan nog goede werken doen? Zij zeggen : Dit blijkt zelfs daar uit, dat bij hun , die zulk eene leer aanneemen, zoo weinig op deugd en heiligheid toegelegd wordt, en dat er veelen zijn, die op die leer vrijelijk zondigen, en ondeugend leeven. —'■— Edoch,  368 VERKLAARING VAN DE Edoch, dit laatfte doet niets af.. Want, behalven dat zij, die eene tegenovergeftelde leer omhelzen, waarlijk op zulke uitmuntende heiligen en deugdzaame menfchen niet te roemen hebben; zoo mag men eene leer niet toedichten, het geen de zoodaanigen bedrijven, die zulk eene leer belijden te gelooven , zoo lang niet beweezen is , dat dit noodwendig uit den . aart dier leer Zelve voordvloeit; zoo lang.met waar is, dat die geenen , die in waarheid die leer der Verlosfing door Christus, voor zichzelven , met een leevendig vertrouwen , gelooven, waarlijk heilig leeven. Een fchandelijk misbruik van die leer,, kan aan de leer zelve niet geweeten worden. Rom. VI: 1, 2, 15. Ta. II: 11-14; Wi a-s. Doch welk is de bron van deze dwaaling? Deze: Men ftelt vast, dat er geene genoegzaame redenen of gronden kunnen zijn, welken de beoefening van heiligheid, deugd, godzaligheid,, of goede werken noodzaaklijk maaken, indien dezelven niet ontleend en afgeleid worden uit het nut, het voordeel, het heil , welk de betrachting derzelven ons bij en. vau God zoude doen verkrijgen, als een zeker loon, het welk wij bij den Heere voor ons op eenigerhande wijze verdienen zouden; zoo dat wij, deugdzaam leevende, zekeren ftaat konden maaken, dat de goedertierene God, en Vader zij-: ner fchepfelen, ons daarom de .eeuwige zaligheid zuude doen erlangen — ja wel, in zeker opzicht, om Christus wil, en uit genade, dat is, uit toe* genegen gumt der Godheid, jegens zulke deugdzaame menfchen; echter niet zoo, dat daar toe ee-  kits en tag tigstje vraage, 3Ó9 eene volmaakte voldoening aan God, door Chris» tus, in onze plaats, tot vergeeving en leven, noodig is, en vereischt wordt, veel min, dat dit gefchieden zoude tegen verdiensten, uit vrijmagtigeI gèidde, aan onwaardige zondaaren; heen, maar zoo'ra begrijpen, dat onze deugdzaame daaden van heiligheid Gods gunst, genade, en goedheid voorafgaande, God daar door, wegens zijne hoogde betaairie^ lijkheid, beweegd^ geneigd, ja verpligt en vei-bon-den wierd , om ons * wegens de beoefening dezer deugdzaame werken, zijne gunst en goedheid^ en een eeuwig leven en zaligheid medetedeelen. — Met één woord; men is van gedachten, dat «/'«Gods gunst^ genade 5 en goedheid, waar door, Hij ons de zaligheid en verlosfing ,■ alleen om Christus wil* deel* achtig maakt j uit- vrijmagtige en loutere genade^ ons deugdzaam werk en heilige daaden moet 'voorafgaan, en wij daar door gedrongen en beweegd worden $ om, in overeenftemming met onze ver» pligeingi, dankbaar, in liefde, en heilig voor God te leeven, in de betrachting van goede werken-; neen^ maar dat ons deugdzaam' léven moet voorafgaan alle bewijs van Godlijke gunst,; tot onze zaligheid, dat wij ons daar door bij God moeten waardig maaken, en dit bij God de drang- en beweegreden moet zijn, óm ons alle goedheid té bewijzen, en in het genot van zijne gunst en de zaligheid te doen deelen -— waarom dit ook iii onze achting, en in het zedelijk en redelijk gevoel onzes harten, de eenige drangreden moet zijn,- otri goede werken te doen; zoo dat, als die beweegreden wordt weehgenopmen, er geene anderen ■oveIII. ceel. Aa ïig  370 VERKLAARING VAN DE rig blijven, om ons aanteprikkelen, te neigen, over» tehaalen , of aantevuuren , om goede werken te doen. Is het dan wel te bewonderen, dat men — zulk een gevoelen aankleevende — geheel afkeurt, dat een zondaar alleen om Christus wil, uit vrije genade Gods aan onwaardige vloekelingen, zoude zalig worden, en dat zonder eenige zijne verdienste , zonder eenig opzicht op zijne deugdzaamheid , zonder eenige beweegredenen, ontleend van zijne eigen gereehtigheid of waardigheid; derhalven , zonder dat de zondaar, vooraf, daar toe iets gedaan heeft? dat men afkeurt, dat er voor den zondaar niets te doen overig blijft, dan de genadige Verlosfing ia Christus, door een waar geloof, met vertrouwen aanteneemen en dat wel als een onwaardige, fchuldige, en rampzalig onmagtige zondaar — zoo als dezelve hem van God, uit genade, om Christus wil, gefchonken wordt in het Evangelie; en dat hij, dit doende, niet alleen ten hoogden verpligt, maar ook van zeiven krachtig beweegd en geneigd zoude worden, zoo wel als bekwaam gemaakt, om Gode dankbaar, heilig* en godzalig, in waare geloofsliefde, te gehoorzaamen, en, in zulk eene gehoorzaamheid aan God, waare goede werken te doen? dat men ten eenemaal die leer verwerpt: dat het geloof, en die dankbaare liefde, en heiligheid, vruchten zouden zijn van Jefus verdiensten, een almagtig gewrocht van zijnen Geest in ons; en dat daar in onze zaligheid zoude gelegen zijn? dat men zelfs ftijf en fterk ontkent, dat het geloof aan de leer der Verzoening, en der Verlosfing door Chris»  ZES EN TAGTIGSTE VRAAGE. 37l Christus, uit genade, eenigen krachdgen invloed zoude hebben op or.s heilig leven; veel min, den eenigen en fterkften invloed daar op zoude hebben terwijl men ftelt, dat men uir geheel andere beginfelen, door geheel andere beweegredenen, van elders uit de natuur ontleend, en uit de reden afgeleid, genoegzaam beweegd en geneigd, ja bekwaam gemaakt zoude worden, om heilig te leeven , en goede werken te doen, zonder zulk een geloof? 'Men zou zeggen, hoe kan zulk een gevoelen bij redelijke en verftandige wezens ingang vinden? Het is echter zoo. Doch laat iemand bedachtzaam en eerbiedig, zonder vooroordeelen , bij zichzelven eens bedaard overweegen ■ of wel iemand ooit heilig en deugdzaam kan of zal leeven, in den ftaat, waar in alle redelijke menfchen, na den val, verkeeren, die door zijn deugdzaam en heilig leven, de hoogfte Godheid aan zich zoude willen verpligten, om hem, deswegens, gelukkig en zalig te maaken — zoo dat aqn deugdzaam leven iets ware , het welk de verkrijging van Gods gunst, genade, en goeddaadigheid zoude voorafgaan, God beweegen, en verbinden tot dezelve? .— Waarlijk, dit is, naar mijne gedachten, in de zaak volftrekt onmoogelijk, wanneer men den mensch befchouwt, zoo als hij thans is in zichzelven, en in betrekking tot God. — Ik houde mij verzekerd, dat zulk eene Helling nooit kan beweezen worden , zelfs niet uit de voorwerpelijke reden. Laat ons flegts den Natuurlijken Godsdienst raadpleegen. Wat zal ons die in dit geval leeren? Zal dezelve,, recht begreepen zijnde , ons niet duidelijk Aai on-  372 VERKLAARING VAN DE onderrechten , dat wij alle gehoorzaamheid aan den dienenswaardigen God moeten bewijzen, en heilig naar zijnen wil moeten leeven, uit aanmerking van het geen God is,van het geen Hij beftendig aan ons doet, van onze betrekking op Hem,en van onze verpligting,deswegens, aan Hem; indien ons deugdzaam levende waare vorm hebben zal, welke het behoort te hebben, en gelijk het den hoogen God alleen behaagt? — Zal de voorwerpelijke reden ons niet leeren j dat wij, om deugdzaam te leeven naar den wil van God, geduurig in aanmerking moeten neemen ten eerfien , Gods hoogheid , oppermoogendheid , en zijn hoogfie recht van eigendom over ons, alsonzen God, onzen Schepper, onzen Wetgeever, onzen Weldoener, en Rechter 9 — ten tweeden, onze geheele en volledige af bangelijkheid, in alles, van — onze onderwerping, en onze verpligting aan God, als zijn fchepfel, ten hoogften van Hem beweldaadigd, alzoo wij het leven, den adem, en alle dingen, van Hem hebben ? Zal ze ons , ten derden, niet leeren,-dat wij, als redelijke, en van Goa beweldaadigde menfchen , deswegens verbonden zijn , om geheel voor God te leeven , ten zijnen dienste? Of zal een redelijk en beweldaadigd fchepfel niet verpligt zijn , van zijnen eerflen ademtogr af, alles wat hij is, alles wat hij heeft , alles wat hij vermag, te befteeden en aanteleggen, tot heerlijkheid en vereering van God zijnen Schepper, en zijnen Weldoener? Zal die reden ons niet leeren, dat dit overeenkoomt met de betrekking tusfchen God en den; mensch, als gegrond in Gods, en in aijne eigen natuur? dat dit redelijk fchepfel, om die re*  ZES EN" T AGTIGSTE VRAAGE.v 373 reden, alles doen moet, wat Gode behaagt, alles wat Hij aan het zelve voorfchrijft? Moet nu zulk een redelijk en beweldaadigd mensch, volgens de reden, uit kracht van die eeuwige en onveranderlijke verpligting aan God, aangedrongen docr duizend, duizend weldaaden, van- God aan hem, van zijn' eerlten aanblik af, genadiglijk beweezen, aan God gehoorzaam zijn , in dankbaare beandwoording aa^ Gods onophoudelijke weldaadigheid en goedheid, en aan zijne verpligting jegens zulk eeccn God; gaat Gods weldaadigheid, aan den mensch uit vrije liefde beweezen, derhalven alcoos vooraf , alle 'smenfchen goede daaden, al zijn deugdzaam leven, het welk hij deswegens, omdat God dit rechtmaatig van hem eischt, beoefent, volgens zijnen fchuldigeti pligt aan God — hoe zal dan ooit een redelijk en beweldaadigd fchepfel 'iets goeds kunnen doen, om daar .door God aan zich te verpligten; om daar dcor eenige gunst van God voor zich te verwerven; om daar door een recht re verkrijgen , om van God nog iets te eisfehen? Wie heeft Gode eerst iets gegeeven, dat het hem weder vergolden zoude \vorden% vraagt Paulus te recht, in Rom. XI: 35. —Volgt hier .uit dan niet wettig, ook volgens de leer der gezonde reden, dat een redelijk en beweldaa. digd mensch uit zulke beginfelen geen goede werken doen kan, noch mag? — Volgt hier niet uit, dat een deugdzaam leven, dat goede werken te doen, dan eerst zijne rechte 1 gedaante , zijne wasre Gode behaagende vorm krijgt, wanneer het uit een beginfel en door beweegredenen gefchiedt, van waare en liefderijke dankbaarheid aan God, om Hem , van Aa 3 we-  3?4 VER KLAARING VAN DE wegen zijne weldaaden , en overeenkoomscig onzen fchuldigen pligt, te verheerlijken? Men moet geen redelijk, of zedelijk gevoel hebben, om dit niet te erkennen. Dit zal nog overtuigender blijken, wanneer men overweegt den aart en de natuur van een waar deugd* zaam en heilig leven, naar den wil van God. Wat is dit? Dit -is niets anders, dan God eerbiedig, onderdaanig, met een hart vol liefde, te erkennen, en te vereeren, in het geen God waarlijk is; in: en door zichzelven, en in alle zijne Volmaaktheden, gelijk Hij zich aan ons openbaart, en met de daad betoont te aijn, in de natuur, en in zijne ganfche voorzie-; mge regeering; dit is niets anders, dan zich naar Gods evenbeeld te gedraagen; zoo gefield te zijn inwendig, zoo te handelen, en te wandelen, in zijn ganfqhe leven, dat wij daar in de leevendigfte trekken verwonen van eene beminnelijke gelijkenis aan God, in de oefening van alle deugden, en werken van kennis, van wijsheid, van verftand — van goedheid , heiligheid, en gerechtigheid — van liefde, goedertierenheid , barmhartigheid —— van verlustiging , blijdfehap, volkomen vergenoegen en voldaanheid in God —»van hoop, vertrouwen, en berusting op en in God en wat dies meer is; zoo dat wij daar in onze zaligheid en geluk ftellen , in tijd en eeuwigheid. Dan worden wij gewaar, dat in het houden van Gods geboden , in zulk een deugdzaam leven, groote loon — dat is, alles is, dat ons wezenlijk voldoet , alle vermaak, zalige kalmte, en ruste geeft. Nu  ZES EN TAGTIGSTE VRAAGE. 3^5 Nu bidde ik- elk mijner Leezers, bij zichzelven te overweegen, of in zulk een deugdzaam leven immer iets kan plaats hebben, dat gelijkt naar de beoefening van zulk een leven, om God daar door aan zich te verpligtcn, om ons gelukkig te maaken ? of zulk een heilig en deugdzaam leven , te vooren belchreeven , ooit de gedaante van eenige verdienstelijke waardigheid kan hebben? Of er ook in, het zelve immer zulke beweegredenen en beginfelen, waar uit men bet zelve oefent, kunnen plaats gegeeven worden? Neen- de aart van dit leven leert ons, dat het zelve uit andere, en betere gronden eh beweegredenen voordvloeit, en de vorm en gedaante heeft van eene deugdzaame beoefening van waare dankbaarheid en liefde jegens God, overeenkoomstig onze verpligting. — Hier door wilde ik alleen toonen, dat er waarlijk, ook volgens de leer der gezonde reden, geheel andere gronden en beweegredenen zijn, dan die men voorwendt, en dat die ook moeten plaats hebben, zal de betrachting van goede werken noodzaaklijk, en moogelijk zijn. Is dit nu zoo in den Natuurlijken, veel meer is het, in den volden nadruk, waarheid, in den van God aan ons geopenbaarden Godsdienst. Deze eischt eene heiligheid, een heilig en deugdzaam leven , het welk de vorm van waare en liefderijke dankbaarheid aan, en vereering van onzen God, en Vader in Christus , heeft. Maar , in welk eenen weg zal een fchuldig, en rampzalig bedorven zon« daar, ooit of ooit zulk een heilig en deugdzaam le» yen leiden, naar den wil en het welbehagen yan God, zoo lang hij niet door God zeiven, uit genaAa 4 de,  g^S" verklaaring van de cfè:, om zijnes Zoons wil, verlost, en in Gods gunst hérfteld is , door Christus; zoo lang hij niet verrrfeuwd is naar Gods beeld ? Dit is onmoogelijkv Wat volgt hier uit? Eensdeels, dat die Verlosfing uit genade, door Christus, hem alleen in ftaat ftelc-tot zulk eën heilig en deugdzaam léven.' '-■ Anderdeels,' dat zulk eene 'Vertaling uit genade , door Christus , eenen onwederftaanbaaren invloed heeft', en hebben moet, om hem tot zulk een heilig en deugd - un leven met kracht te beweegen, te neigen:,- gezind en gewillig te maaken. Eindelijk,:, dat dezelve hem uit de rechte en waare beginfeleh, door de rechte beweegredenen van waare liefde cn dankbaarheid, waarlijk heilig zal doen leeven, waar.den wil van God, door de genade en Geest van Christus, uit het geloof aan zijne Verlosfing; derhalven, dat die Verlosfing waarlijk het doen van guike goedé werken niet alleen moogelijk, maar te-. yèBS'rioödzaaklijk en nutrig maakt. Zo»': begreep het ook orize Christen in het geloof, Laat ons dit uit zijn andvvoord hooren. Ja, tegt hij, een verloste moet goede werken doen , daaróm, dat Christus, nadat Hij ons door zijn Moed gekocht en vrijgemaakt heeft, ons ook door zijnen Heiligen Geest vernieuwt, opdat -— zoo leest men in de Latijnfche en Hoogduitfche Uirgaa\ren — wij ons, voor zijne weldaaden, of'met zoli j?e weldaaden begiftigd , in al ons leven dankbaar jegens God betoonen , en Hij door ons gepreezen worde, pe Christen ontleent, in dit Andwoord, de re. % \$t ddafom i uit het oogmerk en den aart de* Ve?>  ZES EN TAGTI-GSTE VRAAGE. ^77 Verloffmg; en uit de daar uit volgende vernieuwing des zondaars. — Hij ftelt derhalven, zeer klaar, de waare en alleen krachtige gronden en beweegredenen voor oogen, waar door een zondaar , die uit gena» de, door Christus , zonder eenige zijne verdienste, verlost is, allerilerkst beweegd, gedrongen, en bekwaam gemaakt wordt tot het betrachten van goede werken, in dankbaare gehoorzaamheid en liefde jegens zijnen genadigen Verlosfer. — Dus maakt die Verlosfing, en het geloof derzelve, de betrachting der goede werken, bij hem, alleen noodzaaklijk en moegelijk. Christus, zegt hij, heeft- ons door zijn bloed gekocht en vrijgemaakt; in zijn lijden en gehoorzaamheid, naamlijk, eindigende in zijn fterven aan het kruis. — Deze kooping nu maakte die geenen, welken gekocht waren, tot wettige lijfeigen dienstknechten van den Heere, die hen gekocht haJ; zoo'dat dezulken onherroepelijk verbonden, en verpligt waren , Hem alleen ten dienste te zijn, naar zijnen wil en welbehagen te leeven, in waare h t de en dankbaarheid, met afftand van alle ÖaafFch& dienstbaarheid aan zichzelven, aan duivel, wfci— Nu zal er wel geen Christen zijn, of hij zal het hoogde gewigt, belangd en voordeel daar in voor zich Hellen, dat hij uit de vruchten zeker zij van zijn geloof. Daarom moeten wij dan ook goede werken doen ^ zegt onze Christen. — En dit is de beftendige leer van het Evangelie. Matth. VII: 17-20. Jak. II: 14, 17-20. 1 Joan. II: 3, 4. en elders. De andere nuttigheid, door onzen Christen vermeld, bttreft onzen naasten. En dat door onzen godzaligen wandel, onze naaste ook voor Christus gewonnen worde. Leeringen toch wekken, maar voorbeelden trekken. — Elk is verpligt, alles wat in hem is* door woord en daad , in 't werk te Hellen, om zijnen naasten voor Christus te gewinnen. Daar toe verpligt hem de liefde, de eer, en het bevel van Christus. Daar toe verbindt hem het zalige, welk hij geniet in Jefus gemeenfehap en dienst; het welk hij zijnen naasten fteeds moet aanprijzen, en begeerelijk maaken. Daar toe moet hem de zaligheid zijnes naasten dringen. — Maar nu is daar toe g.en gefchikter middel , om den naasten te trekken, dan dat men in zijn eigen voorbeeld toone, heilig, godzalig, deugdzaam4 liefierijk , vriendelijk , befcheiden , zachtmoedig, eerlijk, getrouw , ongeveinsd, onbedriegelijk, ootmoedig te wandelen voor den Heere, in zijnen zaligen dienst; — dan dat men in zijn leven, houding , en gedrag toone, dat de dienst van God geen III. deel. Bb treu-  336 VERKLAARINO VAN DE treurige, neérflagtige, droefgeestige, riedergeboogen, iluurfche , wrevelige , onoprechte, of fchijnhéilige menfchen maakt, of zulks bevoordert; maarten tegendeel, dat men God vroolijk,' blijmoedig, met eene aangenaame gerustheid, gelaatenheid, vrede, kalmte, genoegelijke tevredenheid , oprechtheid , in liefde dient •— niet als een flaaf, maar als een verloste en vrijgelaatene des Heeren. Zoo leert Jefus ons, in Matth. VI: 16-18. — Onze Christen zegt hu, dat in het doen van goede eh godzalige werken, dit ons doel moet zijn. En waarlijk , het is een aangenaam voorrecht, en verwekt den Christen billijk zeer gevoelige blijdfchap , wanneer hij een' eenigen zondaar den Heere winnen mag;Eene wigtige reden dan, óm ons te beweegen, ook daarom goede werken te doen. Want, ziet Onze-evenmensen in ons de heerlijke uitwerkfelen van onze verlosfiog, de vruchten van ons-geloof in Chh'ftus; ziét hij in ons de heerlijkheid, de kracht, 'de-Vrijheid, de genoegzaamheid der Godlijke genade in Christus; ziet hij de genoe. gelijkheid en zaligheid van den dienst van God , en dat die ons de beste leden der maatfehappij , en voor elk handelbaar en nuttig maakt; ziet hij, hoe Vermaaklijk en aangenaam 'het is, voor God te leeven , en Hem te gehoorzaamen , en welke zalige gevolgen dit heeft , in tijd en eeuwigheid —- zoo kan hij daar door voor Christus gewonnen, aan Christus toegebragt worden. — Dit is al wederom de leer van Gods Woord. Matth. V: 16. Jak. V: 19, 20. en elders. . Zoo heeft onze Christen duidelijk getoond , de redenen, waarom wij goede werken moeten doen, door  ZEVEN EN TAGTIGSTE VRAAGE, 387 door C,hi;s;us verlost zijnde; en heeft derhalven klaar beweezen, dat deleer der Verlosfing de krach, tiglte drangredenen van noodzawklijkheid, om goede werken te doen, oplevert. —- Maar is het zoo, dat niemand zalig zal .worden., noch perfoonlijk deel aan de Verlosfing erlangen, bij wien men rooit,, tot het einde, zijnes levers, dio .uitwerkfelen gewaar wordt? Dit onderzoekt men, in de LXXXVI1. V RA A CE. Kunnen dan die niet zalig wordén, die in hun godloos ondankbaar leven voordvaarende zich tot God • niet bekeerenï1 A N D W O O R D. In geenerlei''wijze; wam de heilige Schrift zegt, dat geen onkuïfche , afgodendienaar ,egtbreekér, dief, gierige, dronkaart, lasteraar , noch roover , noch diergelijke, het Rijk van'God beërven zal. De Vraag is zeer juist, klaar,.en duidelijk. Ze .is ejgenbjk ingericht, om te toonen, dat de leer der Verlosfing uit vrije genade door Christus, niet alleen de fterkfte drangredenen, tot de noodzaaklijke beoefening der goede, werken, aan de hand geeft, en eikeenen daar. toe niet alleen verpligr; maar dat ze ook tot haar zeker gevolg heeft, dat hij, die waarlijk gekocht en vrijgemaakt is, en deze zijne vrijmaaking en kooping door het geloof deelachtig wordt, ook zeker goede werken doen zal. Derhalven, dat het er verre af is, dat zulken , die godloos, ondankbaar, onbekeerelijk , en als geveinsden Bb 2 jee.  388 VERKLAARING VAN DS leeven, waarlijk deel aan de Verlosfing zouden heb* ben. Hoe zou dan de leer der Verlosfing zulke menfchen kunnen aanmerken als verlosten ? Veel min zal zij aan zulken voedfel geeven, of dezelven fterken in zulk een fnood leven. Ten tegendeel, die leer verklaart dezulken rampzalig; en, indien ze aldus, ten einde van hun leven, blijven voordgaan, zonder zich tot God in Christus door het geloof te bekeeren, verwijst zij dezulken tot de eeuwige verdoemenis. Onze Christen bewijst dit nu allerkrachtigst, in het Andwoord op deze Vraag; ontleenende zijn bewijs uit de heilige Schrift — raamlijk uit I Kor. VI: 9, 10. en Eph. V: 5. Men zou, in eene klaare zaak, nog veele andere bewijzen, ter ftaaving van deze waarheid, kunnen aanvoeren uit Gods Woord. B. v. Rom. II: 4, 5» GaL V: 19- ai. 1 Joan. III: 15. — Doch onze Christen voldingt dit ftok; genoegzaam , door die fchriftuurlijke gezegden; zonder dat dit nadere uitbreiding vereischr. Mogt nu elk Geloofsbelijder dit ter harten neement Dit zou zekerlijk ftrekken tot veeier befchaaming; maar het zóu ook, door Jefus genade en Geest> kunnen dienen tot hunne waare bekeering tot God in Christus. — Mogten alle waare geloovigen zich eens, tot hun wezenlijk nut, bij deze leer beproeven! Ik kan dit niet uitbreiden. De Verklaaring is zoo ingericht, dat elk, onder Jefus genadige medewerking, zijn beeld aldaar leezen kan. Zal  ACT EN TAGTIOSTX VRAAGE. 389 Zal iemand nu waarlijk goede werken doen ; het is noodig, dat hij van grondftaat veranderd worde. Hij moet aanvanglijk geheiligd zijn, en bekwaam om goede werken te doen. Daar nu die heiliging haar eerfte begin en grond heeft, in de bekeering ; zoo wordt daar naar ook onderzoek gedaan, in de LXXXVIII. VRAAGE. In hoe veel ftukken beftaat de waare bekeering des' menfchen P ANDWOORD. In twee ftukken; in de affterving des ouden, en m de opftanding des nieuwen menfchen. De Vraager zonder zich optehouden met een onderzoek naar de meening der Hebreeuwfche en Griekfche woorden, in de heilige Schrift, van bekeering, wederkeering , en welke fpreekwijzen meer zijn; noch naar de beteekenis van de Latijnfche woorden, bij de geleerden gebruikt — vraagt alleen: Waar in beftaat, of in hoe veele deelen be» flait, de waare bekeering of wederkeering des menfchen tot God ? Aan het recht verftand hier van , was zeer yeel gelegen; daarom onderzoekt men den Geloofsbelijder hier over zeer naauwkeurig, opdat blijken zoude, dat hij in dezen ook een gezond geloofsbegrip had. Laat mij echter vooraf, tot recht verftand van Bb 3 de-  39^ V E R K 1/ A A R I N G VAN DE deze wigtige waarheid , -het een en ander aanmer* ken. Men kan de bekeering befchouwen, aan de zijde Gods, of aan de zijde des menfchen. — Befchouwt men dezelve iin het eerfte opzicht; dan is de bekeering een almagtig gewrocht van God., in het gemeen, van God den Heiligen Geest in het bijzonder. God is het, die de bekeering ten leven geeft. Hand. XI: 18. & Tim. II: 25, 26. Dat God dit doet door zijnen Geest, leezen wij iri Zach. XII: 10. Ook wordt dit Godlijk werk aan den verhoogden Middelaar Jefus Christus toegekend; Hand. V: 31. Een krachtig bewijs voor zijne Godheid. Men leest ook, dat de bekeéfing dèswég^ns van God gebeeden wordr. Jer. XXXI: 18. Klaagt. V: 21. En dan is de bekeering een almagtig en onwederftaanbaar werk Gods, in den mensch, waar door God zijneh zedelijken perfooneelen grondftaat : verandert, hem! een nieuw fchepfel maakt, gefchaapen in Jefus Christus, tot- goedé wérken, wélken God voorbereid heeft, op lat hij in dezelven zoude wandelen. Eph. II: 10. God brengt hem over, uit de magt' des Satans tot God, uit de duisternis tot het>licht; verandert hem, door de vernieuwing zijnes gemoeds; herfchept, en vernieuwt hem naar zijn beeld. Hier door veroorzaakt God eene geheel andere gemoedsgefteldheid, geheel andere neigingen en gezindheden in hem, ftortende in hem, door zijnen Geest, zulke zedelijke vermogens; waar door de mensch zich ook zelf met de daad tot God bekeert, en hij, onder de heerfrhap^ij en het bewind van Gods genade j tot zijnen - dienst  AGT EN TAGTIGSTE VRAAGE. 39I dienst en gehoorzaamheid wedergebragt wordr. Al is het nu, dat God in eens, door zijne almagtige kracht, den mensch herfchept, en hem tot een nieuw fchepfel maakt; zoo is het nogthans ook zeker -— eensdeels, dat God, aanhoudend, en onafgebrooken, in den mensch blijft werken, en. nooit geheel, noch ten deele, zich van den mensch , door Hem herfchaapen naar zijn beeld, onttrekt, noch hem laat vaaren. Neen- de nieuwe mensch, die vernieuwde natuur, is en blijft het beftendig voorwerp van Gods genadige bezorging , onderhouding , medewerking, en regeering. God laat ook in dezen niet vaaren het werk zijner handen. En hoe almagtig en krachtdaadig ook Gods werking in dezen is, -— in welke de mensch zich eerst geheel lijdelijk bevindt; zoo is ze nogthans redelijk, en God bewerkt hem op eene redelijke wijze, door middelen. Ook wordt de mensch, zoo van God bewrocht, zelf daadlijk werkzaam, en hij zelf bekeert zich tot God. Gods werking, en 'smenfchen eigen vrijwillige werking, als tweede oorzaak zijner eigen vrije daaden, gaan onaffcheidbaar te faamen; al is het, dat Gods werking, niet in tijd, maar in orde van werking, voorafgaat. ;— Anderdeels; al fchept God een volkomen nieuw ichepfel in den zondaar, bij zijne eerfte verandering van den zedelijken fiaat des menfchen , zoo heeft nogthans dit nieuwe fchepfel, die nieuwe gemoedsgefteldheid, en gezindheid, of geaartheid des gemoeds, zijnen volkomen wasdom en volle grootte niet, zoo in alie de vermogens der ziel, als in elk een derzelven, zoo in leevendige kracht en fterkte, als in leevendige beweegingen en werkingen ; maar blijft 13 b 4 Ueedi  39* VERKLAARING VAN DE fteeds wasfen, totdat het tot een' volkomen man.; en de maate der volheid van Christus, zal gekoo* men zijn. Befchouwt men nu die bekeering des menfchen aan de zijde van den mensch; dan is dezelve een werk, en werkzaamheid, des menfchen, als tweede oorzaak zijner eigen vrije daaden ; werkende , zoo van God bewrocht, uit dat nieuwe beginfel zijner zedelijke gemoedsverandering , zich van de zonden en den weg der zonden afkeerende , en tot God, onder zijne heerfchappij, dienst en gehoorzaamheid, wederkeerende. Hij verlaat de flegtighe-. den, en treedt op den weg des verftands. De bekeering, in dit oogpunt befchouwd, is het onderwerp van des Vraagers behandeling. Nog eene aanmerking. Onze Heidelbergfche Godgeleerden brengen de bekeering tot de Dankbaarheid, en beginnen die, met de Bekeering des menfchen tot God. Zij zijn dus van begrip, dat de bekeering daar toe waarlijk behoort, en onder de heiligmaaking moet gerangfchikt worden, volgende op, hoewel gepaard gaande met de rechtvaardiging. De bekeering is toch niet anders, dan eene zedelijke verandering en vernieuwing des gemoeds, waar door de zondaar eene geheel andere geaartheid, neiging, en gezindheid des gemoeds, en nieuwe zedelijke hoedaanigheden , verkrijgt, welken zich duidelijk openbaaren, in zijn berouw en afkeer, in zijn haaten en vlieden van de zonde, en in zijne wederkeering tot God, zijnen dienst, en gehoorzaamheid. Onze Godgeleerden merken derhalven de bekee- ri.ng  AGT EN TAGTlGSTB VRAAGE. 393 ring aan, als iets, het welk op het geloof in Jefus Christus volgt, naamlijk, zoo als zij dezelve hier, in haare rechte vorm, befchouwen; hoewel ze waarlijk met het geloof hand aan hand gepaard gaat, en zich fteeds in die zelfde maate openbaart, als overeenkoomt met de maate des geloofs. Zij erkennen derhalven geene waare bekeering, dan die uit het geloof voordvloeit. Bekeering is bij hen niets anders, dan eene geloovige wederkeering tot eenen verzoenden God en Vader in Christus. Om daar van overtuigd te zijn , raadpleege men alleen den grooten kalvijn, over de Bekeering, en het Berouw of de Boetvaardigheid, Ursinus zegt, in de IV. Quaastie, omtrent dit ftuk: Uit het ge„ loof is de liefde Gods, zonder welke de bekee,, ring niet kan gefchieden. Want, opdat wij tot „ God zouden koomen , zoo moeten wij uit het ,, Evangelie vastlijk gelooven, dat Hij ons in „ Christus een genadige Vader is, en dat Hij ons, „ om en door Hem, de zonden vergeeven wil; „ alzoo zullen wij Hem liefhebben, en tot zijne barmhartigheid met oprechten geloove toevlugt „ neemen. Anders zullen wij van Hem , als van „ eenen rechtvaardigen Rechter, fchrikken, ja wij ,, zullen anders van Hem, als eenen vijand , een' „ afkeer hebben. Zoo zal geene bekeering volgen, ,, maar veeleer eene fchrikkelijke afkeering, en een „ zekere wanhoop. Daarom zoo gefchiedt, noch „ wordt in ons begonnen, eenige bekeering, zonder „ geloof, noch aangaande de dooding , noch aan„ gaande de leevendigmaaking. Want door het ge„ loof worden onze harten gereinigd. Hand. XV: 9." Bb 5 Al  394 VERKLAARING VAN DE Al is het, dat zij zeer wel weeten, dat er, \an den aanbegintïe des. geestlijken levens in den zondaar, ten tijde als de Heijige Geest hem, door de Wet, in het leevendig geloofsgezicht van zijne ellenden en zonden, als een ondeugend, fchuldig, en ilrafwaardig zondaar bij God, inleidt, veele blijken van zulk een' vernieuwden en veranderden ftaat en gemoedsgefteldheid zich openbaaren ; zoo ten aanzien van zlnen verfchrikkenden afkeer van, berouw over, en haat tegen de zonde , als ten aanzien van zijnen lust, om heilig voor God te leeven, en tot God wedertekeeren. Maar , behalven dat zij ook zeer wel weeten, dat dit alles zeer misvormd is, en niet gelijkt naar zulk eene waare Evangelifche bekeering, berouw, leedwezen, haat, en afkeer van de zonden, als overeenftemt met het Evangelie, en dus verre af is van eene Evangelifche vorm, maar veeleer de gedaante en vorm van eene wettifche bekeering heeft, voordfpruitende uit vrees en hoop, als derzelver beginfels, en gefchiedende op eene wijze, aangevuurd door beweegredenen van zichzelven ontleend, en gericht tot een eigenzelfzoekend einde; zoo is het, behalven dit, zeker, dat de Heilige Geest, in de zoodaanigen, met de overtuiging door de Wet, ook veel opgaande licht van het Evangelie doet gepaard gaan, door welk opgaande Evangelielicht, die ingeftorte goede hoedaanigheden — meer of min krachtig en zuiver, naar dat het licht van het Evangelie min of meer helder en onbeneveld fchijnt — zich openbaaren. En in alle gevallen, dan is zulk eene fooit van bekeering, in de beweegingen en  Tagt en tagtigste vraage. 395 en werkzaamheden van zulk eenen zich opénbairende, nog een gevolg van zijn geloof en geloofskennis van zijne ellende en zonden; en daarom ,heeft ze ook zulk eene hoedaanigheid, welke daar mede overeenftemt ; alzoo er dan nog geen geloof in de Verlosfing door Christus, uit vrije genade, met toepasfing op zichzelven, plaats heeft. Naar maate nu dat licht van het Evangelie doorbreekt, en zijn geloofsgezicht opklaart, aangaande Gods barmhartigheid in Christus tot zondaaren, krijgt dit alles eene betere vorm. —Doch dan eerst krijgt zijne bekeering, zijn berouw, zijn leedwezen, zijn haat en afkeer vaq de zonde., zijn lust tot alle gerechtigheid, en dus zijne ganfche wederkeering tot God, haare waare, egte en rechte Evangelifche en Gode behaagende vorm,, naar den wil van. God; wanneer de zondaar geloovig verkeert omtrent God in Christus, als zijnen verzoenden God en Vader, die alle zijne ongerechtigheden vergeeft, en hem alle dingen , uit vrije genade, in en met Christus fchenkt. — En dit is geen werk van éénen dag, noch gefchiedt voor eens, maar is een aanhoudend werk, het welk tot den geduurigen voordgang in de heiligmaaking, en de aanhoudende dankbaarheid tot God, behoort; alzoo elk waar Christen fteeds, als een ellendig zondaar, door het geloof in zijne Verlosfing door Christus Jefus, dagelijks al weder tot zijnen God in Christus-, deemoedig, met berouw en leedwezen over- zijne zonden, aanwasfenden haat tegen, afkeer en vlieden van dezelven, en met eene hartlijke blijdfehap door God in Christus, wederkeert, en zich bekeert, met een  396" VERKLAARING VAN DE een' hartlijken lust en liefde, om naar den wil van God te leeven. Op zulk eene bekeering doelt, naar zulk eene bekeering — eene waare, oprechte, ongeveinsde, Evangelifche bekeering des menfchen tot God — vraagt de Godgeleerde; en wil weeten, in hoe veele ftukken die beftaat? Onze Christen is zeer vaardig, om daar op te andwoorden. Hij zegt: In twee ftukken , in de affterying yan den ouden , en de opftanding yan den nieuwen mensch. — Hij zegt dan niet: In het kwaad te laaten, en het goede te doen. Want, al is het zeker, dat dit behoort tot de bekeering, en blijken zijn, dat men bekeerd is, en als een bekeerde leeft; zoo maakt dit de bekeering niet uit, maar vooronderftelt ze veeleer. — Eigenaartig vermeldt hij die twee ftukken alleen. Want waarlijk, dezen vervatten in zich, de twee waare zedelijke gefteldheden van hem, die bekeerd wordt, en zich bekeert; ziende het eerfte op zijne gefteldheid in de zonde, door de overtreeding van Adam —■—— het laatfte op zijne veranderde zedelijke gefteldheid in Christus, door den Heiligen Geest. Wordt nu een zondaar bekeerd, en bekeert hij zich waarlijk; dan heeft ér eene affterving van den ouden mensch, dat is, der oude oorfpronglijke verdorvenheid — uit kracht van Adams zonde in hem te vooren heerfchende — en eene opftanding van den nieuwen mensch, dat is, der vernieuwde natuur, naar het evenbeeld van Christus, plaats. En daar in beftaat, gelijk onze Christen zeer wel zegt, de waare bekéering des menfcheti. Laat mij dit ophelderen. Men  AGT EN TAGT/GSTE V It AA G E. 397 . Men moet zich ten dien einde vertegenwoordigen (ensdeels, dat, zoo ras Adam gezondigd had, en wij in hem, wij in en met hem, in eens dat geheele zedelijk leven voor God, in heilige gehoorzaamheid, en dienstbaarheid aan God, hadden verlooren, en ten dezen opzichte volftrekt gedood werden; zoo dat wij, uit kracht daar van, ■zonder dit Gode leven, geestlijk en zedelijk dood gebooren werden ; dat wij, dit leven verliezende, ook wegens de zonde van Adam, een ander zedelijk bedorven leven verkreegen, en in zon-< den gebooren werden. Ons voorig leven, het welk wij in Adam voor den val bezaten, werd verwisfeld met een flaafsch leven, in en voor de zonde en ongerechtigheid, welke wij dienden als eenen Heer, in flaaflcbe gehoorzaamheid, met vroolijke gewilligheid. — Anderdeels ; gelijk nu die oude verdorvenheid, die flaaffche onderwerping aan de zonde, als eenen Heer, in en met Christus gekruist, en aan het kruis met Christus geftorvën, gedood, én vernietigd is, ten aanzien van derzelver recht en magt, om te heerfchen over hen, welken Christus, in zijn fterven, als Plaatsvervanger verbeeldde; Rom. VI: 6. Gal. II: 20. zoo dat de zoodaanigen met Christus der zonden dood, en geftorvën zijn, volgens de leer van het Evangelie, Rom. VI: 2, 8, 10, n. — zoo werd ook het waare Gode leven, het geestlijk Gode dienstbaare leven, het welk wij verlooren hadden door de zonde, en dat in ons gedood was, iri en met Christus, in zijne op/tanding en wederlecvendigwcrding, weder opgewekt, en wij werden mer Hem we-  3?8 VKRKLAARINÖ VAN DE weder leevendig gemaakt. Rom- VI: 5. Eph. II: 5. Dit- nu moer aan ons perfoonlijk worden toegepast, en wij moeten in dezen eene gel-jkvorraigheid aan Christus verkrijgen. Dit gefchiedt , wanneer wij door bet geloof met Christus .waarlijk .vereenigd-worden, perfqoneel gemeenfehap aan zijn leven verkrijgen,.en als. uit Hem gebooren worden. Dan wordt — aan de eene zijde, die oude mensch, dat oude heerfchend' bcginfel van dat leven in en voor de zonde, in ééns daadlijk in onze perfoonen vernietigd, ten aanzien van deszelfs heerfchappij. Rom. VI: ï4> Alwaar Paulus leert: De zonde zal, als Heer, over u niet meer heerfchen , als haare flaaven; want gij zijt niet meer onder de vloekende veroordeeling van de Wet der zonde , en des doods. - Aan de andere zijde, wordt dat geftorvën heilig en dienstbaar leven voor God, weder in hun opgewekt, en zij worden Gode leevende. — Dit nu vervat in zich, de geheele zedelijke verandering van hunnen zedelijken grondftaat; dus hunne bekeenng. Want in de bekeering, worden zij, wat den grondftaat der geloovigen betreft, in eenmaal, en voor altoos, ontflaagen van de zonde, zoo draa zijmet Christus door het geloof vereenigd worden ; de zonde wordt in hun gedood, ten aanzien van derzelver heerfchappij; en zij fterft af, in aanvang, en in .geduurigen voordgang, in hunne aanhoudende bekeering - totdat het lighaam der zonde, in deszelfs overblijvende vijandlijke woelingen , beweegingen, en uitbreekingen, ten eenemaal vernietigd wordt, bij den dood des lighaams. Daar te boven, m de bekeering ftaat dat nieuwe leven voor God OP»  AGT EI* TAGTIGSTE VRAAGE. 399 op, het wordt weder leevendig; en het oude leven, dat nu fterft, affterft, wordt vervangen door een nieuw Gode leven, eene heilige heerlihende gezindheid en neiging, om Gode met lust en vermaak te dienen en te gehoorzaamen , naar zijnen wil, door Christus Jefus. — Onze Christen heeft derhalven het rechte geloofsbegrip van de bekeering, en belijdt eigenaartig, te gelooven , dat ze beftaat in de affterving des ouden, en in de opftanding des nieuwen menfchen <— haaiende deze zijne gelóófskundigheid, grootendeels , uit i de leer van Paulus, in het VI. Hoofdftuk zijnes Briefs aan de Romeinen. Dit alleen merke ik 'nog op , dat onze Christen, fpreekende-eerst van de affterving dit is het leedwezen , waar van God fpreekt» in Ezech. vergeleken, in verband, met vs. 25 1— 27. Met één woord, het is een berouw en leedwezen, het welk tot zijne dankbaarheid aan God, voor zijne verlosfing van alle die zonden, behoort; het welk tot zjne heiligmaaking behoort; en welke beide hij daar in aan den Heere, zijnen verzoenden God en Vader in Christus, bewijst, fmerte draagende, en zich verootmoedigende voor zulk een' goedertieren en genadigen God, dien hij zoo beleedi^d heeft, en vertoornd door zijne zonde. Zie Job XLlb.6. Ps. XXXll; LI. 2 Kor. Vil: IJ» Doch als de oude mensch affteift, dan heeft er niet alleen zulk eene hartlijke droefheid, zulk een egt leedwezen over de zonden plaats; maar ook een haaten en vlieden van de zonde. JNiets is er, dat bij  •NtGEN EN TAGTIGSTE VRAAGE. 405 hij meer haat, waar van tiij grooter afkeer, en gezetter afgrijzen heeft , dan van de zonden. Zulk een, in wien de oude mensch affterft, kan de zonden niet verdraagen; zij zijn hem in den weg} hij haat ze met eenen doodlijken haat. De zonden zijn zijne grootfte vijanden; bij kan niet rusten , zoo lang ze in hem woeien, zich beweegen, en openbaaren. ISooit zal hij voldaan zijn, dan wanneer hij daar van geheel venlost is. Nooit is hij meer vergenoegd, dan wanneer ze-door Jefus Geest en genade, in den weg des geloofs, beteugeld en bedwongen worden. Hij roept , bidt , en betuigt er allerfterkst en aanhoudend tegen. Hij beroept zich, ter verbreeking en reiniging, op Jefus verdiensten, magt, en beloften; Ivj laat zich, met vertrouwen, in Jefus hand, om hem daar van te verlosten en vrijtemaaken; en hij verblijdt zich in het vooruitgezicht, dat die zonde, als zijn grootfte vijand, eens zal te niete gedaan worden. Daarom vliedt hij de zonden ook, als een befmettende pesr. Hij wendt er zijne oogen van af, als ze zich in hem ontdekken, en opborrelen; en zegt: Heenen u't! wat hebbe ik met u te doen? Hij vliedt cn fchuuwt alle gelegenheden, fiaande en leevende in h:i geloof, door Jeius kracht, en gewapend met de ganfche wapenrusting van God. Eph. VI: 10-18. En daar de zonde hem ligtlijlt omringt, hem nabijligt, en zeer listig is, en veelal zijdelings en ongemerkt influipt, dan van deze , dan van geene zijde, Waar hij het zwakfte is, vooral, daar ze op zijne uit- of inwendige zinnen werkt —— zoo waakt hij in het geloof zorgvuldig tegen dezelve; en ftneekt den HeeCc 3 te  4QfJ VEEKIfAARIWG VAN DE. re Jefus, dat die zijn hart en zinnen bewaaren raoo* ge, in Christus Jefus Phil. IV: 7. 1 Thesf. II: 13, Dit gefchiedt hoe langer zoo meer, naar maate bij zulk eenen de oude mensch , bij aanhoudendheid, afilerfr. Want hoe meer de zonden woelen, hem Wonden, gevangen fbrntijds vvechfleepen, des te meer wordt zijn baat en afkeer van dezelven flerker, heviger , gezetter, en onverzoenlijker; en hij vliedt dezelve des te naauwkeuriger, in het geloof » wettende, hoe ze God zijnen Vader, Jefus zijnen Zaligmaaker, onteeren; hoe onbetaamelijk ze zijn voor hem , die van de zonden door Jefus dierbaar, bloed verlost is; hoe firijdig ze zijn tegen zijne hooge verpligting aan zulk eenen genadigen God en, Zaligmaaker; en welke fchade en verwoesting dezelven in zijne ziel aanbrengen, welke naween dezelven pverig laaten. * Hier in nu fpreekt onze Christen pvereenkoomstïg Gods Woord, en ce teekening der bekeerden in het zelve. Zie Ps. XXVI: 5; XCVIlï io; CXJX? 128, Rom, VI: 12-21. Eph. V: 11, ;j Joan. II: 15, 16. en veele andere plaatfen. Hier in betoont men ook alleen de oprechtheid van sijn leedwezen. Dit nu :s, volgen§ het geloofsbegrip van onzen ^-Christen, de affterving des ouden menfchen. -W En ?e recht. Hier van zal elk overtuigd worden, die plleen opmerkt, dat, wanneer die oude mensch leeft £P heerscht, mtn alsdan zich in de zonden vermaakt en verblijdt. Zulk een dient de zonden gewillig, GR ftelt ?ijne leden tot wapentuigen der ongerechtigheid. Hij drinkt het onrecht in als water. De jonden zijn eene lekkere beete onder zijne tong. Hu  NEGENTIGSTE VRAAGE» 407 Hij leeft, zonder berouw en leedwezen, vroolijk in de zonde, en de zonde leefe in hem. Hij bemint ze , en jaagt ze na, als zijne troetel vriendin. 1— Maar derft die oude mensch af in hem; alsdan worden ze hem een walg. Hij betreurt niets meer, dan de zonde, alle zonden zonder onderfcheid , klein of groot. Het fpijt hem, dat hij zondigt. Hij haat ze, hij vliedt ze. — Daar te boven. Zou dit geen afilerven van den ouden mer.sch zijn; daar dezelve in dat alles zijn leven , zijn kracht , zijn vijandig geweld, verliest? Niets is er, dat den ouden mensch zoo doet kwijnen, zijn fleur, zijn' groei, zijn welvaaren zoo beneemt, hem doet vermageren, hem afbreekt,en eindelijk zal doen fterven;dan dit hartlijk, leevendig, teder, en verfoeijend berouw en leedwezen, die droefheid , die walging van de zonden, door eenen, welke door Christus verlost is, en die leeft dcor een leevendig geloof van zijne verlosfing door Jelus Christus. En juist dit is de bekeering, en een blijk, dat men waarlijk bekeerd wordr. Jer. XXXI: 18 -ao. Ps. XVii: 4, 5; XVIII: 24. Spreuk. VIII: 13. Rom. VIII: 13. 3 Tim. II: 19 Onze Christen heeft dan in dezen getoond, het rechte geloofsbegrip van de affterving van den ouden mensch te hebben. Nu zal men hem onderzoeken, of hij ook zoo rechtmaatig denkt over de opftanding van den nieuwen mensch, in de XC. v & A A G E. Wat is de opftanding des nieuwen menfchen? C c 4 AND-  4°8 V*RKLAARING VAN Dg ANDWOORD, . Het is eene hartlijke vreugd in God, door Chris, tus,en lust en liefde,naar den vyil van God iu alle goede werken te leevcp, De Vraag aan den Christen is klaar. Dezelve heeft geene nadere opheldering noodig , behalven net geen ik van de voorige gezegd hebbe. Het andwoord is zeer treffend en voldingend. Leven en dood kunnen niet duidelijker tegen elk- anderen overgefteld worden , dan hier door onzen Christen gefchiedt. Het afflerven • van den ouden mensch, was droefheid, leedwezen over, haat en afkeer van de zonde. De opftanding van den nieuwen, was iets, lijnrecht tegen het voorige overmande; het was hartlijke biijdfehap in God, gepaard met lust en liefde tot den dienst van God, naar zijnen wil. I„ het eerfle derft en zieltoogt de oude, in het laatfte leeft en bloeit de nieuwe mensch, Dit gaat faamen; en naar maate het laatfte waar is, mtr die maate heeft ook het eerfte plaats. Biijdfehap in God, door Christus, doet treuren en klaagen over de zonden, en dezelven haaten. — Laat ons wederom nader overweegen, waar in onze Chmten zegt, de opftanding van den IVeuwen mensch gelegen te zijn; daar na toonen, dw dit waarhjk de opftanding van den nieuwen mensch js. Waar pp wij dan ook met een woord SUJJen aanwijzen, dat onze Christen dit als een deel der bekeering des menfchen aanziet. Po opftanding van den nieuwen mensch , zegt fejj. {§ — in 't gemeen, eene hartlijke vreugd. VCT-  NEGENTIGSTE VRAAGE. 4Ö<) verftaat er door, eene geestlijke, bovennatuurlijke, onuitfpreekelijke , aangertaame , en hart verwijdende zielsgefreldheid, over het groote, bovenhemelfche, alle onze begeerten vervullende en voldoende , en tevens onverliesbaare goed, het welk alle de fchatkameren van onzen geest vervult, onze ziel het hartflreelendst .vermaak , innigst vergenoegen, kalmte, vrede, rust, en flille bezadigdheid verfchaft. — Deze vreugd is hartlijk; dat is, niet hartstogdijk ■— hoewel de in- en uitwendige zinnen daar door Ook aangedaan, en onze zielsdriften geroerd worden; maar die eene zedelijke en redelijke goede hoedaanigheid is van onze verftandlijke vermogens, wegens de hoogwaardigheid, dierbaarheid, algeiioegzaamheid , en het belangrijke gewigt van dat goed, op ons tijdlijk en eeuwig geluk zulk eenen invloed hebbende, dat onze geest dit hoog waardeert, en zich daar in vermaakt. Hartlijk, omdat die vreugd vooral in het hart plaats heeft, en onze ziel daar door allerfterkst aangedaan wordt; omdat dezelve eene gegronde en wezenlijke, waare en oprechte vreugd is , die tevens groot en onuitdrukkelijk is — men heeft vreugd op vreugd; men leeft in vreugde ; ons hart fpringt op van vreugde; ons leven is een vroolijk leven. Jef. XXIX: 19; XXXV: 1, 10. Pf. IV: 8; LXVIII: 4, Jef, LXL 10. Hand. XVI: 34. En dat zelfs onder alle rampfpoeden en tegenheden. Hab. III: 17, 18. — In *t bijzonder teekent onze Christen dezelve, als tent vreugd in God door Christus. Hij wil zeggen, dat God, befchouwd in het aangezicht yan Chwstus, het waare en eenige voorwerp vanCe 5 die  4*0 VERKLAARTNG VAN DÈ die vreugd is. ■ God, buiten Christus, is geen voorwerp van vreugde, voor een fchuldig, onrein, en ftrafwaardig zondaar , maar van verfchrikking en vreeze. Hij beeft voor eenen onverzoenden God, en fiddert voor alle zijne Volmaaktheden, welken hij door de zonde onteerd heeft, en die alle tegen hem gewapend zijn ten verderve. Maar een God, in Christus verzoend; een God, met wien hij door Christus verzoend en bevredigd is, wiens Volmaaktheden, door Christus, in eene volmaakte voldoening in zijne plaats, verheerlijkt, nu alle in een vriendlijk licht tot hem gekeerd zijn, en alle te faamen werken tot zijn heil en geluk, in Christus Jefus; een God, wiens aangezicht in Christus over hem licht, die zijne zonden vergeeft, die hem zijnen eigen Zoon fchenkt, tot eene verzoening, verlosfing, en leven; een God, die hem liefheeft, en zich over hem ontfermt, hem in alles genadig is; dien hij uit het Evangelie, door de werking van den Geest, zoodaanig geloovig, met vertrouwen, voor zichzelven kent en erkent — zulk een God is het waare en eenige voorwerp van die vreugde. — Dus verheugt zulk een, bij wien de nieuwe mensch opftaat, zich in God; in alles wat God is, als één en drieëen, Vader, Zoon, en Heilige Geest; in alle Gods Deugden en Volmaaktheden , de eene zoo wel als de andere, geene uitgezonderd; in Gods gemeenfehap, vriendfchap, en vereeniging in Christus; in alle Gods werken, handelingen, wegen, en bedeelingen, befchikkingen, en beilellingen — in de Natuur, in 3?jne .natuurlijke,en zedelijke regeering der wereld, Yan  NEGENTIGSTE VRAAGE. 411 van alle fchepfelen, en der zeiver lotgevallen — als ook, vooral, in die der Genade; als daar is, den hoogen en onnafpoorelijk wijzen, heiligen, rechtvaardigen, en genadigen weg zijner verlosfing door Christus — en dar, niet alleen ten aanzien van Gods eeuwig befiek en plan daar van, zoo verre het hem in het Evangelie geopenbaard, en hoogst aanbiddelijk, en vrijmagtig is; niet alleen ten aanzien van de verwerving van al dat heil, en de wijze, op welke God dit, door zijnen eigen et* geliefden Zoon, heeft uitgevoerd — maar oou, 1 aanzien van de toepasfing van he; zelve, door Geest van Christus, aan hem, blinden, fchu! onreinen, onmagtigen, onwaardigen, en verachte:ijken zondaar, zonder eenige zijne verdienste , ai leenlijk door het geloof, met de allerzaligfte uitwerkfelen; als ook, ten aanzien van alle de verwisfelingen en veranderingen van Gods bedeelingen, onder allerlei gewoel van zonden, ellenden, ram-, pen, onheilen, zoo dat dit alles nogthans ten goede, ten beste , medewerkt, door Jefus genadig en almagtig beftuur, en zeker uitloopt op de hemelfche heerlijkheid en gelukzaligheid. — Zulk een God in Christus, is het groote en waardige voorwerp vau die vreugde. Die vreugde heeft haaren porfprong, haare bron, haar beginfel in God. Zij begint in God, door Christus; en zij eindigt in God. Zoo lang , en zoo dikwerf, God in het geloof zoo befchouwd wordt, duurt die vreugde. Als dit geloofslicht taant, dan taant ook «die vreugde; en dan is er niets, dat de ziel verheugen kan • totdat zy God weder aanfehouwt in het aangek  415 VERKLAARING VAN DE gezicht van Christus. — Dus is het ook een© vreugd door Christus. Gelijk Christus dezelve verdiend en verworven heeft, zóo werkt Hij dezelve ook door zijnen Geest. Hij geeft vreugde in het hart. Dit doet Hij door het Evangelie, door deszelfs helder licht — zoo als het God in Christus aan ons openbaart in onze zielen te doen fchijnen , ons het zelve door het geloof te doen omhelzen , en daar door in ons te verwekken de verlichting der kermis der heerlijkheid Gods, in het aangezicht van Christus. 1 Kor. IV: 6. Zoo verheugen wij ons in Hem, en door Hem, in God, met eene ohüitfpreekelijke en heerlijke vreugde. 1 Petr. I: 8. Dus befchrijft onze Christen de opftanding van den nieuwen mensch , in dit deel. Doch hij laat het er niet bij. Neen. Zegt David: Ik zal den weg uwer geboden loopen, als Gij mijn hart zult verwijd hebben ; Ps. CXIX: 32. onze Christen zegt ook, dat met die vreugd in God door Christus, gepaard gaat, een lust en liefde, om naar den wil van God in alle goede werken te leeven. Hij wil zeggen: Dit vroolijk hart in God, door Christus, ziet tevens zoo veele beminnelijkheid, hoogm diecstwaardigbeid in God, in het aangezicht van Christus, door het geloof; dat daar door het geheele hart, ziel en geest, van zei ven geboogen, geneigd, beweegd, en overhaald worden, om zulk «enen genadigen en beminnenswaardigen, zulk eenen koogen, en alle eerbiedige vereering waardigen God in Christus, lieftehebben , hoog te achten , te üenen, en te gehoorzaRmen, naar zijnen wil. Er out-  NEGENTIGSTE VRAAGE. 4-1.$ ontvlamt in zijn hart een brandend en gloeijend vuur van liefde tot zulk eenen God ïn Christus, dat door niets kan wederftaan, en niet uitgebluschc kan worden. Er ontftaat een heerfehende, onweêrftaanbaare, alles overwinnende lust, gezindheid, oprechte , hartlijke, onbepaalde genegenheid , gewilligheid, en volvaardigheid in de ziel, door dea Geest van Christus, die het geheele hart overbuigt, en vaardig maakt, om zich voor eeuwig aan God en aan zijnen dienst te verbinden, en alle goede werken te doen, die Hij wil gedaan hebben —■ en. dat alleen, omdat Hij het wil gedaan hebben. Hij is. heerfchend gezind,om op kosten van Gods genade ,uit het geloof, door Jefus Geest en kracht, ia dankbaare liefde, heilig en godzalig voor den Hee* re te leeven, en Hem in alles te gehoorzaamen. — Leeft, dit geloof; itaat die nieuwe mensch leevendig op; groeit en bloeit hij in de ziel — dan doen zij ook met de daad den wille Gods van harten; ea anders niet. — Gelijk dit nu het onaffcheidbaar gevolg is van die vreugde in God door Christus; zoo wordt ze ook daar in betoond, in derzelver oprechtheid. Daarom leeft het laatfte, in kracht, ook niet langer dan het eerfte; en de verlevendiging van het eerfte, verleevendigt ook het laatfte. •— Zulk eene belijdenis van onzen Christen des aangaande, ftemt in alles overeen met Gods Woord. Rom. VL 13. Ps. CXIX: 4, 5, 14, 30, 106, 167, 174. en elders. Dit nu, zegt onze Christen, is de opftanding van den nieuwen mensch. En te recht. —■ Zoo lang de zonde leeft., is het vroolijk leeven voor God, in  414 tTERfcLAARlNG VAN Ü t in den zondaar dood, en geftorvën. Dan ontdekt zich ook niets van dit alles bij hem. Dan fchrikt, beeft, en vreest hij voor God, hij wil den Heere gaarn ontwijken , en vliedt voor Hem. Hij zet, zoo veel moogelijk, alle gedachten van God uit 'zijn binnenfte. Hoe meer hij God kan vergeeten, hoe liever. Hij is bedroefd en treurig , indien zijn geweten dit niet toelaat < en fpant al zijn vermogen aan, om dit door weelde te verzetten. Hij heeft eenen afkeer van God, van zijne gemeenfehap , en dienst. En daar hij niets beminnelijks in God, in zijne gemeenfehap, en dienst ziet; daar hij niet God , maar de weelde, den wellust, de aarde, zijn hoogde goed keurt; zoo heeft hij ook geen vermaak of vergenoegen in God, maar in de wereld. Zijn hart is ijskoud van liefde jegens God; en hij bemint niets, dan zichzelven , zijne eigen zinnelijkheden, en de begeerlijkheden des vleefches. De dienst van God is hem een last, in plaats van een lust. Voor God te leeven, acht hij een treu- tig, een onaangenaam leven. Maar ftaat de nieuwe mensch op; wordt Gods beeld in hem herfield; krijgt hij een nieuw Gode leven *— dan, ja dan verandert dit alles. Dan verblijdt hij zich in God ; dan heeft hij een vermaak in de Wet Gods. En hoe meer die nieuwe mensch opftaat, en zich leevendig vertoont, zoo veel te meer openbaaren zich alle die trekken van leven in hem, naar Gods beeld ■— in vreugde en biijdfehap in God en in zijnen dienst, door Christus Jefus — in eene heerfchende liefde en lust, om naar den wil van God goede werken te doen. — En dit is dm  NEGENTIGSTE VRAAGE* Qlfy dan te faamen een voornaam deel der waare bekeering. Niets is er, dat God meermaalen laat vermaanen aan bekeerden. PUL IV: 4. en elders. Niets is er, het welk fterker reden , voldingender grond heeft. Niets is er, het geen Gode en Christus meerder eere aandoet. Niets is er, dat zijnen dienst meerder aanprijst bij anderen. Niets is er, waar door de oude menseh meer affterft. — Men doet derhalven der bekeering weinig eer aan, wanneer men zich een droefgeestig■ en treurig gelaat, eene ftuurfche en neêrflagtige houding eigen maakt, ea zich verbeeldt, dat dit betaamelijk is. Onze Christen heeft derhalven eene volledige be» lijdenis gedaan , van zijn geloofsbegrip in dezen 5 en duidelijk verklaard, niet alleen, waar in de waa-' re bekeering des menfchen beflaat, maar ook aangeweezen, wat de affterving van den ouden, en wat de opftanding van den nieuwen mensch is ■— als de twee voornaame deelen van de waare bekee-ring des menfchen. Deze bekeering van den zondaar tot God — wien hij gelooft zijn verzoende ea liefhebbende God en Vader in Christus te zijn —< bragt hij tot zijne dankbaarheid aan God; waar toe' dezelve ook behoorde. Ze is niet anders, dan zijne aanvanglijke heiligmaaking, en herfchepping naar Gods beeld. — Alzoo deze nu hier op aarde onvolkomen is, en veel gebrek in de uitoefening van dezelve, bij den Christen, plaats heeft; zoo is en blijfc  £l6 V E^ K L A A"R I H C VAN D £ blijft zijne bekeering, en wederkeering tot God iri ,Christus, uit het geloof zijner Verlosfing door Christus, een aanhoudend en dagelijksch werk, het welk hij, zoo lang er overblijffelen van dien ouden mensch in hem gevonden worden, en zoo lang de* zelve nog niet geheel in hem gedood is - gelijk hij, helaas! dagelijks gewaar wordt ■**-< bij geduurige herhaaling, alle zijne levensdagen, oefenen moet. Hij is verpligt, naar de vermaaning van Paulus, al meer en meer afteleggen , aangaande de voorige wandeling, den ouden mensch, die verdorven wordt door de begeerlijkheden der verleiding, en aantedoen den nieuwen mensch, die naar God gefchaapen is in waare rechtvaardigheid en heiligheid. Eph. IVï £2 , 24. En dit zullen de bekeerden te meer doen, naar maate het geloof in hun wast, en zij. leeven door het geloof des Zoons Gods. Intusfchen, gelijk in de bekeering de grondflag gelegd wordt, en de geloovigen daar door bekwaam gemaakt worden, om goede werken te doen; ja daar men zijne bekeering , zijnen lust en liefde tot God, en alle waare heiligheid, betoont in het doen van goede werken —• zoo was het ook noo■dig en nuttig, onzen Christen over dit ftuk te oiv derhouden, en hem te vraagen naar eene egte befehrijving van een waar goed werk. Dit nu gefchiedt, in de XCI. VRAAGE.- Maar wat zijn goeds werken? A N 9-  een en negentigste VRAAGE. Al?. ANDWOORD. Alleen , die uit Waaren geloove , naar de Wet 'Gods, Hem ter eere gefchieden; en niet, die op ons goeddunken , of op menfchen inzettingen gegrond Zijn. Deze Vraag wordt op eene wijze voorgefield, welke zeer nadruklijk is. Maar wat zijn goede werken? Men wil zeggen: Gij hebt zoo even beleeden te gelooven, dat de opftanding van den nieuwen mensch ook gelegen is, in lust en liefde , om naar den wil van God in alle goede werken te leeven; het zal er dan alleen op aankoomen , dat gij de rechte geloofskundigheid hebt, van den waaren aart en hoedaanigheid van een egt goed werk, naar den wil van God, het welk Gode behaagt, en alle wezenlijke vereischten van een goed werk heeft Hier in te dwaalen, zoude in alle opzichten hoogstnadeelig zijn. U te vreden te houden met iets, dat uiterlijk wel wat gelijkt naar een goed werk, maar die innerlijke vorm van een waar goed werk, het welk Gode alleen behaagt, mist, zoude jammerlijke gevolgen bij u hebben. Alles is toch geen goed werk, wat een goed werk fchijnt; doch het welk ook alleen een loutere fchijn is, wanneer daar aan de wezenlijke vorm ontbreekt. Twee menfchen kunnen dezelfde Hoffelijke daaden doen , dezelfde zedelijke werken bedrijven; nogthans kan de een, in deze zijne daaden en bedrijven, alleen een goed, Gode behaagend werk doen , en de ander niet. Hier koomt alles alleen aan op de innerlijke vorm Yan dat werk, het welk men doet, het zij natuur- Hl. deel. Dd lijk,  RKLAARiNG YAN DE lijk. burgerlijk, of godsdienstig. De vorm maakt een werk alleen een wezenlijk goed werk, het geen Gode behaagt, en aan Gods wil beandwoordt. Er kunnen ook daaden zijn, en werken gedaan worden, die eene zekere betrekkelijke goedheid hebben; dat is, die, in vergelijking van zekere andere booze daaden en werken, welken daar tegen overftaan, goed , nuttig, voordeelig, heilzaam zijn, voor den betrachter, en voor de maatfehappij, waar van hij een lid is, in het natuurlijke en burgerlijke — doch die daarom in derzelver aart niet zedelijk goed zijn, noch de waare vorm van een waar zedelijk goed werk, naar den wil van God, hebben. Ook kunnen er veele werken van ons gedaan worden, die waarlijk prijslijk en lofwaardig zijn; ook die ons dunken goed te zijn — doch die het echter niet zijn, noch den naam van een goed werk, zoo als het voordvloeit uit het beginfel van vernieuwing, op eene Gode behaaglijke wijze, draagen kunnen. Nu moet een waar bekeerd mensch met niets anders te vreden zijn, noch zich te vreden houden, dan met zulke werken, die waarlijk goed zijn, en den toets van een wezenlijk goed werk kunnen doorftaan. Een bekeerde moet alleen gezet zijn op, en behaagen hebben in zulke goede werken, die hij doet als een bekeerd mensch, en waar in hij het waare leven van zijnen nieuwen mensch duidelijk vertoont. Want alle werken, die hij doet, die bekeerd is, zijn daarom niet goed, omdat hij bekeerd is. Een bekeerde, zal hij Waarlijk goede werken doen, die Gode behaagen, moer zulke goede werken doen, welken niemand kan doen, die niet bekeerd is, al was hij nog zoo * be-  EEN EN NEGENTIGSTE VRAAGE. 419 befchaafd , zedig , natuurlijk oprecht , en uiterlijk godsdienstig; ja welken een bekeerde zelf niet doen kan, ten zij hij, uit een leevendig geloofsbeginfel zijner vernieuwde natuur, geestlijk werkzaam is , in vereeniging met Christus. Met één woord, het moeten die goede werken zijn, waar toe .hij van God gefchaapen is in Christus Jefuft, en welken God voor hem bereid heeft, opdat hij in dezelven zou* de wandelen. Epb. II: 10. Het was dan noodig, en hoogst nuttig, dat men den Christen zoo nadruklijk vraagde: Maar wat zijn goede werken? — Gelukkig, dat hij in dezen ook een gezond geloof had! Hij zegt: Dit zijn goede werken, dit zijn alleen goede werken, die uit waaren geloove, e. z. v. ■ Eerst zegt hij , welke innerlijke en wezenlij te hoedaanigheden in een goed werk , zal het waarlijk goed zijn, vereischt worden; dan verklaart hij, welke dit niet zijn. Een waar goed werk, bij onzen Christen, is alleen, Voor eerst, het geen uit waaren gelooye gefchiedt, verricht en bedreeven wordt; het geen eene egte vrucht des geloofs is. — Maar wat zegt die? Veel zou hier van kunnen gefchreeven worden. Ik zal kortlijk het voornaame voordellen. Een goed werk gefchiedt uit een waar zaligmaakend geloof, als deszelfs beginfel. Het vooraf aanweezig zijnde, het voorafgaande beginfel van dit werk, is, en moet zijn, het waare geloof. Zoo dat dit de reden in zich vervat, waarom dit werk gefchiedt, en waarom het een goed werk is. Hier toe nu behoort, dat iemand, die dit werk doen zal, een waar geloovige zij. Is hij geen waar geloovig?, bezit Ddï hij  420 VERKLAAR! N(» VAN DE hij het waare geloof niet; boe zal hij dan uit den geloove goede werken doen ? Dit is echter niet genoeg. De werken zijn daarom niet goed, omdat hij die dezelven doet, een gelood is. Er moet meer bijkoomen. Dus behoort daar°toe vooral, dat, zal iemand een waar goed werk uit den geloove doen, hij in de geftalte zijnes harten een waar leevendig geloovend mensch zijn moet; dat is, dat hij waarlijk in' en door het geloof leeft, zijn' ziel met de daad gelooft, en geloovig werkzaam is, als hij goede werken doet, en het doen van die goede werken daar uit voord vloeit. Waar in blijkt dit? Daar in, dat zulk een mensch een helder en klaar licht des geloofs, gepaard met vertrouwen, in zijne ziel bezit, het welk leevendig, krachtig, en overreedend is, en tevens zijn hart neigt tot alle werken, die Gode behaagen; alzoo hij wandelt in het licht van Gods aanfchijn in Chrftus. Hij ziet helder, met vertrouwelijke toepasfing op zichzelven, wat Christus voor Hem is, gedaan heeft, en in Hem door den Geest werken wil, en zal, om hem aan God dienstbaar te maaken. Hij ziet geloovig op God in Christus, als zijnen verzoenden, bevredigden, liefhebbendenr genadigen God, en Vader in Christus. Hij leeft in een befif van Gods beminnelijkheid, hoogheid, en esrbiedenswaardigheid, en van zijne verpligting aan zulk een' God in Christus. Dit leevendig geloof wekt al zijnen lust en zijne genegenheden op, maakt hem gewillig, maakt hem vaardig, om alles te doen, wat Góde behaagt; en uit dat beginfel doet hij alles, in het natuurlijke, in het burgerlijke, voor-  EEN EN NEGENTIGSTE VRAAGE. 421 vooral in het godsdienstige , om dien God in Christus, in dat geloof, daarin te dienen en te gehoorzaamen. Zuik een mensch leeft in eene waare vereeniging des harten, in eene aangenaame gemeenfchapsoefening, met God in Christus, met Christus zei ven, door het geloof; zoo dat hij leeft, doch niet hj, maar Christus in hem leeft, en woont, door het geloof. Christus blijft beftendig in hem, en hij in Christus; uit zijne volheid ontvangt hij genade voor genade; en daar door wordt hij in ftaat gefield , om waare Gode behaagende vruchten te draagen. — Het hart van zulk een mensch is en wordt gereinigd door het geloof, en dus vloeien alle zijne daaden en werken voord uit een vernieuwd en leevendig gemaakt hart; zijne ziel is tot zulk een werk inwendig door den Geest des geloofs gevormd, en uit dit nieuwe geloofsleven koomt zijn werk voord. Zulk een ziet, door zijn arm geloof, laag, ncdrig , en gering op zichzelven neder; hij is klein in zijne oogen; niets kent hij aan eigen kracht of vermogen toe, maar, alle eigen kracht en vermogen verloochenende, is hij alleen krachtig in den Heere, en in de fterkte zijner magt; hij leeft en werkt in geloovige afhanging van Jefus , zonder wien hij niets doen kan, noch wil, maar door wien hij alles vermag, geloovig ziende op het geen Christus is, op het geen Christus werk in hem is, en op het geen Hij hem beloofd heefr. Dus doet hij alles onder het gevoel van de kracht dier beloften, door Christus, die hem kracht geeft; terwijl hij de opwekkingen, krachtig aanmoedigende, en hem daadlijk werkzaam maakende invloeden van den Heiligen Dd 3 Geest,  4.22 VERKLAARING VAN DE Geest, in het geloof gewaar wordt waar van hij zeker is, uit die aangenaame vaardigheid, gefchiktheid, onweêrftaanbaare vanzeifsheid, en geraaklijke bekwaamheid, om den Heere welbehaagelijk te dienen in alles. — Zulk een mensch doet op dien tijd alles in liefde en dankbaarheid jegens God in Christus, omdat God en Christus dit hoogstwaardig is; zoo dat alle die werken uit liefde en dankbaarheid jegens God en Christus voordvloeien, en niet uit zelfzoekende begiafelen van eigenheid; het geloof is bij hem in de liefde werkzaam. Eindelijk. De beweeg-en drangredenen, die hem aanporren en neigen, ter verrichting van zulk een werk, zijn zoodaanigen , als die zijn geloof ontkent uit het Evangelie drangredenen, welken lieflijke, doch niet min krachtige, fpooren zijn, om de ziel voordtedrijven, bekwaam , en werkzaam te maaken , om Gode behaagende werken te doen; — drangredenen, ontleend van God zeiven, als onzen God en Vader in Christus, en van alle zijne Deugden en Volmaaktheden, welken ons verpligten, om heilig te zijn, gelijk Hij, die ons geroepen heeft, heilig is, barmhartig, gelijk onze Vader, die in de hemelen is,barmhartig is; — ontleend van Gods bijzondere liefde, barmhartigheid, vnjmagtige genade en goedheid , jegens ons, zulke verachte zondaaren; om daar aan in wederliefde dankbaar te beandwoorden ,* — ontleend van Jefus lijden on gehoorzaamheid; welker belchouwing de ziel krachtig aanvuurt, om Hem ootmoedig en eerbiedig te dienen en te gehoorzaamen, om meer en meer aan Hem gelijkvormig te worden; — ontleend van Jefus heerlijk voorbeeld; om dat nate- flree-  EEN EN NEGENTIGSTE VRAAGE. 4*3 lïreeven, en zoo te wandelen, gelijk Hij gewandeld heeft, en zijne navolgers te zijn; - ontleend van den onuitputtelijken voorraad van Geest en genade, door Güd in Christus voor ons wechgelegd, in en met Hem aan ons gefchonken in de beloften; en dus van Gods heerlijke beloften zei ven, ter krachtige aanmoediging, om in alle goed werk overvloedig te zijn; ontleend van Jefus hulp, bijftand, en krachtige invloeden , gunstig aan ons toegezegd, met verzekering, dat Hij ons niets zal laaten ontbreeken; des wij gemoedigd, in zijne moo» gendheden, moogen heenen gaan in zijnen dienst; - ontleend van het Evangelie, deszelfs lieflijke en blijde boodfchap, deszelfs zaligmaakende genade aan ons verfcheenen, als die ons leert, de wereldfche begeerlijkheden te verzaaken , maatig , rechtvaardig, en godvruchtig te leeven , en alle goede werken te doen; — ontleend van onze roeping, van onze vernieuwing, verandering, en van de genade, met welke God ons begenadigd heeft in den Geliefden, om zoo te zijn tot prijs en heerlijkheid Gods ; — ontleend, eindelijk, van onze zalige verwachting in den hemel, ons vaderland, en van Jefus verfchijning; waar door wij opgewekt worden, om te zoeken de'dingen die boven zijn, te jaagen naar de volmaaktheid, en waare goede werken te doen. Men zou daar bij ook kunnen voegen, dat een werk uit het geloof gefchiedt, wanneer men iets doet, het welk men gelooft een Godebehaagelijk weik te zijn» Daar op ziet Paulus, in Rom. XIV: 23. Want het geen in [dit geval, waarop de AposDd 4 tel  424 v e ft k Ck aring van de tel eigenlijk ziet, waarheid is, is in alle gevallen ten dezen opzichte waarheid. — Doch hier van zal aanftonds opzettelijk gehandeld worden. Dit nu noemt onze Christen, en dat te recht, een vereischte in ons werk, zal het een goed werk zijn. — Gods Woord leert ook niet anders. Zie Hebr. XI: 6. en alle die plaatfen, waar in ons geleerd wordt, het geen ik te vooren van dit vereischte gezegd hebbe. Joan. XV. Phil. III. Kol. \h 6. Tèt. II. en III. , Tim. I: 5. i Joan. II: 6. en in meenigvuldige plaatfen, door het ganfche Evangelie. — Veele redenen ftaaven dit. Onder anderen: Die goede werken doen zal, moet uit een nieuw geestlijk leven werkzaam zijn; — hij moet vaste gronden hebben , waar op hij zich be'ooven kan, die te kunnen verrichten; hij moet eene heerfchende gezindheid en neiging, eene vanzelfsheid, ter verrichting van goede werken, inwendig gevoelen; — ook moet een zedelijk goed werk, een werk van liefde en dankbaarheid zijn. Maar dit alles kan zonder geloof nooit plaats hebben. Dit eerfte vereischte ftaat dan vast. — Welk is het tweede? Volgens het geloofsbegrip van onzen Christen, is het dit: Het moet geregeld zijn naar & Wet yan God, zoo als die van God aan ons in zijn Woord geopenbaard is ; terwijl God beloofd heeft, die in onze harten te zullen fchrijven, en te maaken, dat wij in zijne inzettingen wandelen, e.z.v. Maar wat zegt dit? NLns anders, dan dat men, in de geftalte van zijn hart, in waarheid en oprechtheid onder God ftaat, zich geheel en alleen aan Hem onderworpen rekent, als onzen God,  EEN EN NEGENTIGSTE VRAAGE. 4=5 God, Heer, Vader, en Wetgeever; wiens wil en welbehagen onze regel, ons aangenaam, ons welbehaaglijk is; aan wien wij alles en alleen verpligt zijn; en wiens wil wij alleen moeten en willen doen; — dat men den goeden en welbehaagelijken wil van God kent, en verzekerd is, dat het geen wij doen, van God gebooden is; —- dat men een innerlijk vermaak in, en hartlijke liefdesvereeniging met Gods Wet gevoelt, zoo dat men zeggen kan. Hoe lief hebbe ik uwe Wet! e. z. v. dat Gods wil en wet alleen bij ons geldt, om die te gehoorzaamen , en niets anders; > dat men dit werk alleen doet, omdat God het zelve wil en gebiedt, en om geene andere redenen; — dat men het op zulk eene wijze, in zulk eene vorm, tot zulk een einde doet, gelijk God het van ons wil gedaan hebben; — dat men zich in alles naar den wil en de wet van God, gaarn en gewillig fchikt; zonder eenige uitzondering of uitkiezing, alle Gods geboden voor recht houdt, al ftrijden dezelven tegen onzen vleeschlijken zin., wil, gemak, vermaak, verkiezing, en voordeel, en al moet er veel fmaad,, hoon, en verachting mede vergezeld gaan; ■— dat men den wil en de wet van God aanmerkt, als niets in zich behelzende, dan waar in onze zaligheid en geluk, zoo wel als onze verpligting aan God, gelegen is; — dat men, volgens Gods wil, de wet, als eene wet der liefde en der dankbaarheid, gehoorzaamt, en dus doet den wille Gods van harten. Dit tweede vereischte is zoo noodzaaklijk, als het eerfte; zal ons werk een goed werk zijn. ; Dd 5 Gods  4*5 VERKLAARING VAN DE Go 's Woord leert ons dit alleszins. Zie Jef. VIII: ap. Ps. XIX. CXIX. en elders. — Ook. leert ons dit de befchouwing van God; van den begenadigden mensch; van zijne af bangelijkheid van, en van zijne verpligting aan God. Nog een derde vereischte in een goed werk , voegt er onze Christen bij. Het moet gefchieden tot Gods eer; dat is, tot verheerlijking van God, onzen genadigen Verlosfer, onzen God en Vader in Christus. — Maar wat zegt dit? Niets anders, dan dat wij waarlijk, in het verrichten van dit werk, ons voor oogen dellen de Eer, de Heerlijkheid, en Hoogwaardigheid van God, en wij verlangen, in zulk eenen weg van gehoorzaamheid aan God, waar in onze zaligheid gelegen is, Hem ter eere te leeven; — dat men, in al dit zijn doen, in God eindigt, en niet in zichzelven, noch in de fchepfelen; — dat men, door Jefus Geest en genade, zulke werken doet, waar in waarlijk voor het oog van de geheele wereld blijkt, dat wij dezelven alleen uit en door God doen, en tevens, hoe groot die genade, die magt van God, die Verdiensten van Christus, en die gevolgen van de verkondiging van zulk een Evangelie zijn, waar door zulke booze menfchen, die tot alles goeds ondeugende zijn , in ftaat gefield worden om waarlijk goede werken te doen. Dit vereischte is even zoo noodzaaklijk, als het andere. Gods Woord leert dit.; Zie Matth. V: 16. i Kor. X: 31. — Het einde onzer beftemming, vooral, als zulken, die door God in Christus verlost zijn, b.3ve:t;gt dit. De-  EEN EN NBGENT1GSTE VRAAGE. 4*7 Deze drie vereischten gaan nu hand aan hand te faamen ; zij kunnen het een zonder het andere niet beftaan , en werken eikanderen altoos in de hand. - Daar nu onze Christen dit alleen een goed werk noemt, en gelooft te zijn; geen wonder dan, dat hij nu ook, Ten tweeden, aanwijst, welke geen goede werken zijn. Naamlijk, die op ons goeddunken, of op menfchen inzettingen gegrond zijn. — Het zijn geen goede werken, zegt de Christen, die op ons goeddunken gegrond zijn. Dat is; die wij meenen goede werken te zijn, omdat ze daar van eenen uiterlijken fchijn hebben, doch waar in de wezenlijke vorm ontbreekt; - die wij allee.i do.m, op grond van ons eigen vleeschlijk begrip en verkiezing, en omdat wij het aldus goedvinden — derhalven, die uit onszelven voordkoomen, waar in wij met onszelven beginnen, en in onszelven eindigen, leevende naar het goeddunken van ons hart, en naar het geen ons vleeschlijk verftand goed noemt; —• als ook, die voordkoomen uit een beginfel van eigenheid, en eigen zelfzoeking , uit een beginfel van eigen zin, wil, gemak, vermaak, en voordeel, en waar in wij onszelven, onze eigen eer, roem en lof bedoelen — al is er zelfs eene natuurlijke eerlijkheid, rechtvaardigheid, en godsdienstigheid in te vinden. Dit zijn geen goede werken, maar werden des vleefches, en zij misfen de wezenlijke vorm van goede werken; zoo dat er alles in ontbreekt, het geen in een waar goed werk vereischt wordt — al was er ook in dezelven eene goede intentie. Jer III- 17% VII: 4. - Ook zijn het geen goede wer«  4'^ VER KLAARING VAN Q E werken, die op menfchen inzettingen gegrond zijn. In den Godsdienst heeft geen menschlijk gezag plaats; menfchen begrippen en geboden, zijn geene regels van ons geloof en gedrag, maar alleen Gods Wet. Jef XXIX: 13. Matth. XV: 9. Jak. IV: 12. _ Dus heeft onze Christen eene treffelijke belijdenis gegeeven, van zijn geloofsbegrip, aangaande den aart van een waar goed werk; en tevens voldaan aan den nadruk der Vraag, en getoond, wat hij, volgens Gods Woord, voor een goed werk erkende. Men moet intusfchen zich wel herinneren, dat onze Christen hier, volgens Gods getuigenis, den aart van een goed werk in het afgetrokken befchrijft; - dat hij ook zeker ftelt, dat een waar bekeerde alleen in zulk een goed werk behagen heeft, en dit alleen, ook voor zichzelven , voor een goed werk houdt; - dat een waarlijk vernieuwd mensch, als hij ftaat en leeft in het geloof der werkinge Gods, ook waarlijk , niet alleen eenen heerfchenden lust heeft in zulke goede werken te doen, maar ook, wat de zaak zelve aangaat, en wat den aart van een goed werk betreft, zulke goede werken doet. - Doch hij gelooft tevens, dat geen bekeerde, hier op aarde, ooit in dezen tot de volmaaktheid koomt. Phil. III. — dat alle zijne, zelfs goede werken, met veel gebrek, wegens zijn bijliggend vleesch, beftnet zijn , zoo dat hij het goede, dat hij wil, niet doet. Rom. Vil. Dit ftrookt zeer wel met den tegenwoordigen algemeenen fmaak. Jammer is het alleen, dat veelen, in de juiste gevallen, voor zichzelven deze les en regel zoo zeer vergeetenl Door-dit Verbond, werden dan Abrahams nakoomelirtgen met de daad tot een Gode toegeëigend en geheiligd volk afgezonderd , en God werd , in den uitgeftrektfteh zin , dezes volks Befchermgod, en opperile Burgeroverheid , die in het midden des volks, als Koning , heerfchen , over het zelve onmiddellijk regeeren, en, als 't ware, zijn hof onder hen houden zoude; en zij, als zijne onderdaanen , waren verhonden, om Hem, als hunnen eenigen waaren God, te aanbidden, en te gehoorzaamen. Dit was dan ook de eerde grondwet van den Isrnëlitifchen Burgerdaat, de grondregel van Staat , met verbanning der afgoderij, den eenigen waaren God te dienen. Zeer veel fchoons is er in dit begrip, en het doet zich, in al zijne uitgebreidheid, en verband van zaaken , zeer aangenaam voor. Men geeft aan het zelve ook eene zeerfierlijke wending, en doet, in een vloeijend vertoog, de gefchiedenis zeer aartig daar mede overeendemmen. Des niet tegendaande, kan ik'niet van mij verkrijgen, om het zelve, zoo als het daar Ee 3 ligt,  43$ VERSLAARING VAN DB ligt, in zijn geheel overteneemen0 Dit alleen zegge ik nog, dat het bij mij geene ligte of geringe zaak kan gerekend worden , den Jehovah als zijtien God en Koning te kennen, erkennen, en ge* lioorzaamen, a's den eenigen en waaren God. Waarlijk, zal iemand dit doen, zoo als de Heilige God dit van zijn redelijk fchepfel, vooral van een volk, waar aan Hij zich zoo genadig en gunstrijk tot hun heil en zajigheid openbaart, waarlijk vordert, en alleen vorderen kan, dus zoo, als Hem alleen behaagt; dan ,is voljlrekt noodig, dat in hem juist dit alles plaats hebbe , het geen uit den aart der zaake van zeiven volgt, dat bij hem plaats hebben moet en zal, die in waarheid en oprechtheid den Jehovah, zoo als Hij zich, door zijn Woord, aan hem in gunste openbaarde, als zijnen eenigen waaren God en Koning zal erkénnen en aanbidden. Want dit gefchiedt niet maar zoo los daar heen, met uiterlijk te erkennen, dat Jehovah de eenige waare God, en onze God is, en andere goden te verzaaken. Men heeft in Israël gezien, wat er van wordt,wanneer het daar bij blijft. Hoe kan God dan zulk een Verbond cn Verdrag met zulk een volk fluiten, waar in niets meer gevorderd wordt ?. Neen ; zal men God in waarheid, als onzen eenigen waaren God, den Jehovah, erkennen, aanbidden, en gehoorzaamen; men moet Hem, dunkt mij, door een waar geloof, als zoodaanig geestlijk kennen •— kennen , zoo als Hij, overeenkoomst'"g zijne verklaaring, alleen bij zulk een volk diabaar, aangenaam, en beminnelijk zijn kan, en dat in alle zijne Volmaaktheden. Dit nu kon , naar mijn jnaen, alleen plaats hebben, wanneer zij God ken-  TWEE EN NEGENTIGSTE VRAAGE. 439 kenden in het aangezicht van den Mesfias, zoo als God Hem onder hun deed afbeelden; derhalven, in zoo verre zij Hem kenden, en erkenden, als een' God die genadig is, de zonden vergeeft, en den zondaar in tijd en eeuwigheid een God van volkomen zaligheid is. Zulk een alleen zal geloovig Gods ftem hooren, zijn woord aanneemen , en Hem, als den eenigen waaren God en Koning, in liefde en dankbaarheid , met een volkomen hart, éeren , dienen, vreezen, en gehoorzaamen in alles. — Is dit nu waar, dan dunkt mij, dat dit Verbond in zijnen aart daar toe ook dienen moest, en dat het dus geene enkel uitwendige en burgerlijke eerbewijzing aan God' konde vorderen. Ik voor mij, geloove tot hier toe, met overreeding, dat het Verbond, bij Horeb of Sinaï opgerecht, het Genadeverbond is, doch gemaakt en opgerecht met dat volk, zoo als meest overeenftemde met, en gefchikt was nair de bijzondere huishou» ding en bedeeling van God in die tijden, en zoo als het den grond leggen moest en zoude, voor de bijzondere Godlijke inrichting van den Kerk- en Burgerftaat dezes volks. In die genadige befchikking van God met dit volk, verklaart God hun duidelijk den weg, waar in Hij hen tijdlijk en eeuwig gelukkig maaken kan en wil, oveieenkoomstig alle zijne Volmaaktheden, zoo als die, door den toekoomstigen Mesfias, in eene volmaakte Offerande der verzoening, in zijn lijden en gehoorzaamheid volkomen opgebrag', ter voldoening aan Gods gerechtigheid, verheerlijkt zouden worden, ter verkrijging en toepasfing der zaligheid voor den uitverkooren zondaar, Ee 4 die  44° VERKLAARING VAN DE die in den toekoomstigen, of werkelijk verfcheenen Mesfias, Gods Zoon , den Immanuel , den Heere ' onze Gerechtigheid, gelooven zouden. — Daarom geeft God, in dit Verbond, van dien Perfoon, en zijn verzoenend werk, met alle deszelfs gevolgen, aan dit volk eene duidelijke afteekening en affchaduwing, in .alle. die plegtige Schaduwdiensten , van God zei ven aan hun, in alle omftandigheden, voorgefchreeven; welken ten dezen opzichte een affchaduwend en voorbeduidend Evangelie waren, hen wijzende op den toekoomstigen Mesfias, en zijne voldoende Offerande, ter verzoening der zonden — terwijl ze hun, in de wijze van dienstpleeging, leerden, hoe doodfchuldig en ilraf baar zij in zichzelven voi r God waren, zoo dat zij met God niet konden verzoend worden, dan door eene waarlijk verzoenende Offerande, door Hem, die koomen zoude; gelijk hier-in afgebeeld werd. Want het bloed der ftieren en bokken kon de zonden niet verzoenen, noch het geweten reinigen van doode werken; waarom een ander in hunne plaats daar zij zeiven aan Gode niet voldoen konden voor hunne zonden koomen moest, en van God ook waarlijk verordend en gefield was, om de zonden des volks te verzoenen. Maar behalven dit affchaduwend Evangelie , bezorgde G >d ook , dat zij door zijne gezanten van dit alles nog klaarer en genoegzaam bericht ontvingen. — In dit Verbond verklaarde God hun tevens , dat die geenen ■ die geenen alleen, die zich ootmoedig en betaamelijk aan dit zijn Verbond, aan deze Zijne Verbondsbeftelling, gedroegen, en geloovig zijn Woord, zijne ftemme hoorden en gehoorzaamden, zijn  TWEE EN NEGENTIGSTE VRAAGE.' AAI zijn verbond houdende in alles, zijne bevelen en geboden betrachtende, in liefde en dankbaarheid aan God, met verzaaking van allerlei zonden alle de zegeningen en weldaaden drs genadigen Verbonds-, lighaamlijk en geestlijk, tijdlijk en eeuwig, met de daad zouden deelachtig worden en genieten; zoo dat zij, die in God , en in den Metnas geloofden , op Hem alleen vertrouwden, Hem liefhadden , dienden, gehoorzaamden, tot Hem zich bekeerden en wederkeerden, waarlijk deelgenooten van allen zegen, van alle heil en zaligheid, in het gezegende Zaad Van Abraham, zijn zouden, aan wien God op allerlei wijzen, in volle kracht, zich betoonen zoude, hun God, hun Heiland, hun Verlotfer en Redder te zijn — terwijl zij Hem in volle kracht tot een bemind volk des eigendoms zijn zouden, waar in Hij zijn welbehagen had in den Mesfias. Doch anderen, die dit zijn Verbond niet hielden , zich daar aan niet gedroegen, het zelve vergaten , verachtten, overtraden, en daar door vernietigden, niet geloofden in God, noch vertrouwden op zijn woord en heil, noch zijne geboden onderhielden, maar deeden dat kwaad was in de oogen des Heeren; zouden van God geftraft worden, lighaamlijk en tijdlijk niet alleen ■— ja zelfs tot geheele verwoesting — maar, bleeven zij daar in voordgaan , ook geestlijk en eeuwig. Dit is, naar mijn beste inzien, het Genadeverbond Gods met Israël. Ik moet bekennen, in het ganfche beloop der gefchiedenis dezer verbondmaaking, in alle derzelver omftandigheden en gevolgen, en ook in alle die uitfpraaken Gods, waar in bij Mofes en de Piopheeten op dit Verband, deszelfs gehoorzaaEe 5 ming,  442 VERKLAARING VAN DE ming, of overtreeding, met de gevolgen van beide, gezien, en daar van. melding gedaan wordt;, niets anders, noch ies meer, in Gods Woord geleezen te hebben,; en daar in beruste ik. Het is ondertusfchen zeker , dat de uitverkoorenen uit dat volk, dit alleen verkreegen hebben , door den Heiligen Geest; en de anderen zijn verhard geworden. Des niet tegenitaande , getuigt Paulus nogthans van hec ganfche volk de waarheid, in Rom. IX: 4, 5. vergeleeken met Eph. II: 12. Deut. VII: 6.13. Ps. LXXXI. De redenen , waarom ik dit Verbond achte het Genadeverbond te zijn, zijn onder anderen dezen: — Omdat ik met volle zekerheid voor mijzelven overreed ben , dat dit! Verbond , in het wezen der zaok, het zelfde is, met dat Verbond,' welk God met Abraham heeft opgerecht, en met zijn zaad oprechten zoude , naar Gods belofte aan Abraham. Dit blijkt mij klaar, uit het geen ik leeze in Ge». XVII: 2, 4, 7, 8, vergeleeken mer Exod. II: 24; VI: 2-6. Deut. IV: 31; XXIX: 10.13. Alle welke plaatfen mij duidelijk leeren , dat God in deze zijne handeling juist vervuld heeft , het geen Hij hunnen vaderen gezwooren had; en dat wel daar in, dat H j dit Verbond met hunne vaderen, nu op eene plegjige en nationaale wijze vernieuwd heeft met hun, hunne kinderen en nakoomeüngen, tot een eeuwig Verbond, in het gezegend Zaad van Abraham, in het welk ook eens alle geflachten der aarde , volgens Gods Verbond, zouden gezegend werden. — Dat nu het Verbond met Abraham het Genadeverbond was, is mij zeker; dus ook dit Verbond,  TW^SE EN NEGENTIGSTE VRAAGE. 443 hond, het geen in wezen het zelfde was ■— welk Verbond Gads ook al in voorige tijden, doch in een flaiuwer fcfaets, was voorgedraagen, en dat wel zoo aanftonds, als de mensch gevallen .was. Indien dit niet waar is, dan vinde ik in het ganfche Woord van God geene openbaaring, bekendmaaking, of oprechting van het Genadeverbond; ook niet ten aanzien van Israël. Ik weet ook niet, om welke redenen men dit niet voor het Verbond der genade houden zoude. Worden er wel andere beloften in gedaan, dan in het Genadeverbond gefchieden? Worden in dit Verbond wel andere pligten en geboden voorgefchreeven, dan in het Genadeverbond? Moest niet Israël, in liefde en dankbaarheid aan hunnen God, des.Heeren Wet onderhouden, zijne flem geloovig hooren, en zich aan zijne Wetten gedraagen? Immers Ja. Zie, en vergelijk met eikanderen, Exod. XIX: 5, 6; XXIX:. 25, &6". Lev. XXVI: 12. Deut. XXIX: 13. en andere plaatfen , met Jer. XXXI: 33. 2 Kor. VI: 16. 1 Petr. II: 9. Welke wettige redenen kunnen er m zijn, waarom men aan die belofte eenen terfchillenden zin ,en beteekenis geeven zoude? Waarom zal men, zonder noodzaak, de wezens vermeenigvuldigen? Werd ook dit Verbond niet met het bloed der offerdieren ingewijd 9 en zag dit niet op het verzoenend bloed van den Mesfias, in wien dit Verbond zoude bevestigd worden ? Dit, dunkt mij, leert Paulus klaar, in Hebi\ IX: 18-23. Dit Verbond, erkenne ik gaarn, rechtte God met dit volk op, zoo als best gefchikt was naar de huishouding en bedeeling van God in dien tijd., zoo als  444 VERKLAARING VAN DE als best overeenkwam met den ftaat en de gefteldheid van dit volk, zoo als best ftrookte met Gods oogmerk, in dit volk zich tot een bijzonder volk te eigenen en re heiligen, en met de inrichting Gods van hunnen Kerk- en Burgerftaat ; waar in God de verhevenfte en uitgeftrektfte doeleinden en uitzichten had , voor volgende tijden. Ook fchijnt het wel , als of dit Verbond met een wettisch dekfel ware bekleed geweest; wanneer men Gods handelingen met dit volk oppervlakkig befchouwt, en al het Majestueuze en vcr- fchrikkende in dezelven in aanmerking neemt wanneer men in het afgetrokken zijne aandacht vestigt op de Godlijke voorftellen, welken niets dan geboden, bevelen, en daar aan gehechte beloften en bedreigingen, fchijnen te bevatten; terwijl men weinig Evangelifche voorftellen, regelrecht aan hun voorgedraagen, daar iri vindt. Doch merkt men te gelijk op, de bijzondere omftandigheden van het volk; flaat men te gelijk gade, Gods genadig oogmerk in alle die wettifche voorftellen het welk niet anders was, dan om het volk te leeren, dat niemand Gods gunst en heil in den Mesfias genieten zoude , dan die tevens Gods ftem geloovig hoorde en gehoorzaamde, en in zijne inzettingen wandelde, zijne geboden bewaarde en die deed, en dat anderen zeker zouden geftraft worden, wegens hunne overtreedingen, ook van dit Verbond; neemt men óók in acht, dat God, niet alleen in dien ganfehen toeftel van den fchaduwachtigen Godsdienst, maar ook door Mofes en de Propheeten, het lieflij k Evangelie en deszelfs beloften geduurig aan hun  TWEE EN NEGENTIGSTE VRAAGE. 445 hun heeft laaten voordraagen — hun fteeds lieflijk; tot zich gelokt en genoodigd, hen aangemaand heeft, naar Hem en zijne ftem te hooren, in Hem te gelooven , zijne inzettingen te betrachten, hun verzekerende, dat het hun alsdan zoude welgaan, en zij alle heil van God genieten zouden; en als men , te gelijk, aanmerkt, dat God, tot dat einde, de geduurige voorltelling der Wet heeft willen dienstbaar maaken aan het Evangelie , hun daar door heeft willen overtuigen van hunne ellende en onmagt, om, uit overreedmg daar van, hen te dringen , om' tot hunnen God m den Mesfias te vlugten, zijne beloften aantegrijpen in het geloof, en zoo van zeiven geneigd en in ftaat gefteld te worden, om God te gehoorzaamen en te dienen. Hierom laat de Heer ook veelal het hooren van zijne ftem vooraf gaan, voor het betrachten zijner geboden; om hun te leeren, in den weg des geloofs aan zijn Woord, gehoorzaam te worden aan zijne geboden. —■ Wanneer men dit alles in dat aanzien befchouwt, dan kan ik voor mij niet zien, dat God in dezen, wat de zaak aangaat, anders gehandeld heeft, dan Jefus in zijne Leerredenen , en de Apostelen in hunne Brieven, gehandeld hebben. Hoor Petrus tot de Jooden fpreeken, Hand. ill. en elders. Alleenlijk, dat men de verfchillende omftandigheden van tijd en zaaken ^ benevens de klaardere en meer onbewimpelde voorftelling van het Evangelie in deze dagen, in acht neeme. Eindelijk geloove ik zeker, dat God, dit Verbond met dat volk oprechtende, ook te gelijk —1 ter bereiking van zijn veruitziende oogmerk, in zich dit  44&" VERKLAARING VAN DE dit volk uit alle volken der aarde te eigenen en te heiligen — eene meer uitwendige en burgerlijke betrekking over hun heeft aangenoomen, welke op de grondflagen van dit Verbond gevestigd werd; zoo dat God, in de inrichting van hunnen Burgeren Kerkdaat, het karakter en bewind over hun, als hun burgerlijk Opperhoofd, Vorst, Koning, Wetgeever, en Gebieder, Befchermer, en Beveiliger, aangenoomen heeft — onder wien zij in alle opzichten, ook in het beduur van hunnen Kerk- en Burgerdaat, daan, en wien zij in alles eerbiedig en onderdaanig gehoorzaamen moesten. Dit geloove ik te meer, alzoo ik in deze handeling van God , eene leevendige voorbeduidende afteekening vinde , van het geen in den Mesfias, nadat Hij als Priester zichzelven Gode opgeofferd had, tot verzoening, gebeuren zoude; naamlijk , dat Hij over Jood en Heiden, als Koning heerfchen zoude, gezalfd over Sion, den berg van Gods heiligheid. Van dit Verbond nu , was de Wet des Heeren een regel van dankbaarheid. Ëaat ons ■ den aart van die Wet kortlijk overweogen; en dan nog iets zeggen, aangaande de Voorrede, welke de hocge Wetgeever, bij de afkondiging van die Wet, heeft laaten voorafgaan. De Wet des Heeren, welke — gelijk onze Christen dezelve hier te recht . vermeldt een regel is van dankbaarheid, in het Verbond der genade, is eene zedelijke Wet; dat is, een voorfchrift, welk de zeden , of vrije en redelijke, inen uitwendige werkzaamheden, daaden, en bedrijven der menfchen regelt — zoo in het geen de- zei-  TWEE EN NEGENTIGSTE VRAAGE. 447 zelve gebiedt, als in het geen dezelve verbiedt', waar naar een begenadigd zondaar, door het geloof in Christus, in eenen perfooneelen ftaat en geftalte van verzoening en vriendfchap met God in Christus gekoomen, en in het bezit van de vergeeving der zonden en het leven overgebragt, en aanvanglijk Gode geheiligd zijnde , dus als een daadlijk verloste uit vrije genade door Christus, volgens de Godlijke befchikking in het Genadeverbond, met de daad leeven en wandelen moet, alle zijne dagen. Deze Wet des Heeren, van Sinaïs kruin door God afgekondigd, vervat in derzelver wezen niet anders, dan de liefde Gods en des naasten. Dit leert Mofes op verfcheiden plaatfen; dit leert Jefus , in zijn and woord aan zekeren Wetgeleerden, die, Hem verzoekende, vraagde: Welk is het groot gebod in de Wet, naamlijk der X woorden. Geene andere Wet bedoelde hij, noch kon hij bedoelen, om zijn verzoekend oogmerk bij Jefus te bereiken. Matth. XXII: 35 — 40. veneleeken met Mark. XII: a8'—34. en Luk. X: 25—28. alle door ons aangehaald en verklaard, in het I. Deel, bij de verklaaring van de III. en IV. Vraagen. — Is dit nu de wezenlijke inhoud van de Wet des Heeren, door God op Sinaï afgekondigd, onder zoo veele teekenen zijner Godlijke Majesteit; bevat die in zich, de liefde Gods en des naasten —- onder welke ook de liefde tot zichzelven begreepen wordt; — dan is het ook zeker, dat de hoofdfom van de Wet der Natuur in de X Geboden wordt gevonden. — Men noemt do Wet der-Natuur, die Wet, wel-  448 VERKLAARING VAN DE welke in de natuur van God, cn die der redelijke fchepfelen, gegrond is; welke Adam in zijn hart was ingefchaapen; en waar van wij nog overblijffelen vinden in den gevallen mensch , volgens de leer van Paulus, Rom, I: 19, 20; II: 14, 15. —• Zoo dat men zeggen kan, dat de groote Wetgeever ons de hoofdfom der Natuurwet, in de Wet der X Geboden heeft voorgedraagen ; en dat in zoo verre , deze Wet Gods voor eene duidelijke verklaaring van de Wet der Natuur, alle menfchen verbindende, te houden is als waar in, gelijk .een beroemd G idg leerde zegt, God zelf ons leert, waar in , en op hoedaanige wijze, men de liefde Gods en des naasten moet betrachten en uitoefenen. Niemand, derhalven, leevende onder de Godlijke Openbaaring van die Wet, heeft eene andere Wet, waar naar hij zijne uit-en inwendige daaden, werkzaamheden, en bedrijven richten moet, dan deze Wet der X Geboden. — Waar vindt men elders, buiten deze Wet, de zoogenoemde Natuurwet? Het is waar, Wijsgeeren , van vroeger en laater tijd, geeven ons een aaneengefchakeld bericht van de Natuurwet, in derzelver voornaame deelen. Maar, behalven dat zij, in zeer veele ftukken, waarlijk alleen wijs zijn uit de Godlijke Openbaaring, in zoo verre zij daar van kundig waren; zoo is het echter zeker, dat de kennis van die Natuurwet zoo klein, zoo gering, zoo onvolkomen, zoo bezwalkt is, bij den gevallen mensch, dat hij daar naar zijn leven en vrije daaden niet richten kan. Daar bij, kan zulk een menschlijk voorftel van die Wet, zoo  twee en negentigste vraage» 449 zoo gebrekkig in veele opzichten, geen Godlijk gezag bij den mensch hebben, om hem, leevende onder de openbaaring van den Godlijken wil, te verbinden tot gehoorzaamheid. Of kan zoodaanig een zijne vrije daaden richten naar iets, het welk God zelf hem niet duidelijk verklaart zijnen wil te zijn, het welk God hem niet met uitgedrukte woorden gebiedt ? Of mag zoodaanig een, al zegt God hem in zijn Woord, wat Hij wil dat hij doen of laaten zal, in een dankbaar leven van liefde tot God en den naasten, die verklaaring van God ter zijde zetten, en kwanswijs, omdat hij geen Jood is, naar de Wet der Natuur leeven ? Misfchien denkt men, dat God ons in zijn Woord, in het Oude of Nieuwe Verbond, hier en daar verfpreid, de geëischte pligten van de Natuurwet voorfchrijft, waar naar wij in deze dagen, zonder op de Wet van Mofes acht te geeven, onze vrije daaden, inen uitwendig, regelen moeten. Doch dit loopt geheel bezijden de waarheid. In het ganfche Woord van God, zoo wel in het Nieuwe Testament, als in het Oude, wordt in alle die plaatfen, alwaar gefprooken wordt van eene Wet, die onze zedelijke vrije daaden regelt, eenig en alleen gezien op , en alleen bedoeld deze Wet des Heeren, van God op Sinaï afgekondigd. Alle die bevelen, vermaaningen, waarfchuuwingen , verboden , geboden , met één woord, alle voorfchriften en eifchen van zedelijke pligten, in het ganfche Oude Verbond , zijn niet anders , dan nadere verklaaringen en aanwijzingen, van het geen in deze Wet des Heeren begreepen is, berekend naar haaren wijduitgeftrekten III. deel. Ff zin.  45° VERKLAARING VAN DIÏ zin. Mij dunkt, dit kunnen wij niet ontkennen, die den Bijbel met aandacht geleezen hebben. In welk eene verwarring zou de Natie ook gebragt zijn geweest, indien God, nu eens van deze afgekondigde, dan wederom van eene — bij het volk meestal onbekende — Natuurwet, gefprooken, en daar uit zijne geboden en verboden voorgedraagen had! Mijn beftek laat niet toe, zulk eene klaare zaak nader te bewijzen. — Met het Nieuwe Verbond is het niet anders gelegen. De lieer Jefus, fpreekende van eene Wet, die onze, zedelijk vrije daaden regelt, en waar naar wij leeven moeten; de Apostelen, in hunne, gelprekken en brieven, die meestal aan Gemeenten gezonden werden, welken uit geloovige Joodeu en Heidenen beftonden, op dezelfde wijze, hebben daar in nimmer eenige andere Wet,, dan deze Wet des Heeren, bedoeld. En waarlijk, Jefus zoude anders, in Matth V: 17, 18. en elders, onverftaanbaar voor zijne hooideren gefprooken hebben. Paulus, in zijnen Brief aan de Romeinen, ja in alle zijne Brieven, bedoek geene andere Wet. Waarlijk, Paulus zoude een vreemd gedrag gehouden hebben, wanneer hij, tot Jooden fpreekende, Mofes Wet, tot Christenen fpreekende, eene andere, ik weet niet welke —■ misfehien de Wet der Natuur ■ bedoeld hadde. Hij mogt ons van dit onderfcheid dan ook wel eens klaar onderrecht hebben. Even zoo is het gelegen, met Jakobus, Petrus, en Joannes. Dit Was Ügtlijk te bewijzen; doch mijn beftek duldt het niet. Men kan dit overvloedig bij anderen leezen; en een naauwkeurig inzien van het verband van  twee en negentigste vraage, 45I van Paulus rcdeneering, in den 15rief aan de Romeinen, zal ons dit genoeg leeren. Ik hebbe mee genoegen geleezen, het geen de doorzichtige Amfteldamfehe Leeraar g. d e h a a s fchrijft, die over het 14. vs. vsxiHoofdfl. VI.,en elders, vooral vs. 1—6. van het VII. Hoofdft. een eigenaartig onderfcheid maakt, tusfchen de Wet der Natuur, zoo als ze een wet der werken was, door Adam overtreeden, en tusfchen de Wet der Natuur, zoo als ze vervat was in de X Geboden, en een regel van dankbaarheid en dankbaare gehoorzaamheid voor de Natie derjooden was; zeggende , onder anderen : „ Paulus „ fpreekt hier duidelijk van de Wet der tien ,, woorden. Hij fpreekt ter dezer plaatfe van „ de wet in het gemeen, zoo als zij aan Israël ge- geeven, tot eene nadere en klaarer openbaaring ,, van de Wet der Natuur, ten dezen aanzien, ,, voor hun, en voor alle belijders van den waaren „ Godsdienst, tot een volmaakt rigtfnoer van hun „ ganfche leven diende. In het bijzonder fpreekt „ hij hier van dezelve, zoo als zij voor de Israël„ Iers, overeenkoomstig de bediening des Genade- „ verbonds, die onder hun plaats had, „ tot een regel van dankbaarheid verftrekte." Lees dit, in het II. Deel der Verklaaring over Rom. V-VIII. blz. ajo, 251, En waarlijk, indien wij eenvouwig den zedelijien inhoud van alle de X Geboden, zoo als zij de egte zedelijke pligten in zich vervatten, befchouwen; dan zal men , naar mijne gedachten, duidelijk begrijpen , dat God niets gebiedt of verbiedt, dan het geen in de Wet der Natuur vervat Ff 1 . is.  45ft VBRKLAARING VAN DE is. Ik zal dit alleen kortlijk aanwijzen. In de Eerfte Tafel verbiedt de groote Wetgeever, eerst, dat men anderen , die waarlijk geen Goden zijn , zal dienen; derhalven, dat men Hein , als den eenigen waaren God, den Jehovah, Israêls God, moet dienen en aanbidden. Maar ik bidde u; is dit ook niet de taal, de eiscb en vordering, van de Wet der Natuur? In het Tweede Ge¬ bod verbiedt de Wetgeever , het maaken van beelden of gelijkenisfen, om zich daar voor nedertebuigen, of die te dienen. Het is, dunkt mij, zeer klaar •— zal de groote Wetgeever hier niet het zei "de verbieden, welk Hij reeds in het Eerfte Ge. bod verbooden had ■— dat Hij in dit Verbod niet verbiedt, andere goden, onder zekere beelden of gelijkenisfen, te dienen; maar, dat Hij hier verklaart, dat Hij niet wil gediend en aangebeeden worden in navolging der afgodifche volken, aangaande hunne goden — onder de gedaante van eenigerlei beeld of gelijkenis. Zie Deut. IV: 15-19, 23,24. Jef. XL: 18, 25; XLVI: 5, 6,~7- Derhalven eischt God hier ftellig , dat men Hem zal dienen overeenkoomstig zijne volmaakt geestlijke Natuur, zoo als Hij onzichtbaar en onbegrijpelijk is, gelijk Hij zich aan ons in zijn Woord en werken openbaart. Maar eischt dit ook niet de reden, de Wet der Natuur? In het Derde Gebod gebiedt God , dat men Hem op geenerlei wijze onteeren, fmaaden, lasteren , noch hoonen zal, maar dat men Hem, overeenkoomstig zijne hooge en allesovertreffende Majesteit, Heerlijkheid, Hoogheid en beminnenswaardigheid, zal eerbiedigen, hoogachten, met allen eerbied, oot-  TWEE EN NEGENTIGSTE VRAAGE. 453 ootmoedigheid, liefde, en kinderlijke vreeze aanbidden en vereeren; dat men aan Hem zal denken, van Hem zal fpreeken, tot Hem zal naderen, zich omtrent Hem gedraagen-, met alle eerbiedigheid en nedrig ontzag, gelijk fchepfelen , redelijke , beweldaadigde, afhangelijke , begenadigde fchepfelen , in zichzelven geringe menfchen, betaamt. Maar vordert dit ook de Natuurwet niet? behoort dit niet cnder de pligten , welken zij eischt? —- In het Vierde Gebod gebiedt God, dat men zal gedenken aan den zevenden dag, welken Hij, bij de Schepping, in zijn eigen voorbeeld, en door eene uitdrukkelijke verklaaring, zich geheiligd heeft, om, met vermijding van alle hinderlijk werk , met ftaaking van onze dagelijkfche beezigheden , Hem op eene meer plegtige en ftaatige wijze, in 't openbaar en in het verborgen, te dienen en te vereeren, onder eene beboorelijke ruste, zoo voor zichzelven, als voor de geenen die ons dienstbaar zijn, om ook dezen gelegenheid te geeven, om God meer plegtig te dienen. — Het is waar, hier, zou men zeggen, wordt iets gebooden , waar van de Natuurwet niets weet. Dit Hemmen wij toe , ten aanzien van den bepaalden zevenden dag, en eenige omftandigheden daar mede vergezeld. Hier omtrent kon de Wet der Natuur niets bepaalen, noch leeren. Zij wist daar van niets; naardien dit van Gods vrijmagtigen, en alleen gezaghebbenden wil , ook in dit geval, geheel afhing — welke nogthans elk mensch verbindt ter gehoorzaamheid, aan wien God dien verklaart; vooral, wanneer God dezen zijnen wil aan ons bekend gemaakt heeft als menfchen , gelijk in Ff 3 dit  454 VERKLAARING VAN DE dit geval gefchied is, van de Schepping af aan. Gen. II: 2, 3. Hebr. IV: 4. Welke veranderingen daar in ook, ten tijde van Iraël, en in het Nieuwe Testament, hebben plaats gehad, die alle van Gods wil geheel en alleen afhingen ; blijvende nogthans het wezenlijke van dit Gebod in alle tijden het zelfde. — Echter leert ons de reden, en de Wet der Natuur, dat wij van den oneindigen , eeuwigen, en onaf hangelijken God , den Schepper der Natuur , zoo geheel in alles afhangen, dat Hij, Hij alleen, befchikkingen en beftellingen kan maaken, omtrent de bijzondere en algemeene richting van ons leven, onze levensdagen, en onze bedrijven en verrichtingen in dezelven. De Natuurlijke Godsdienst leert ons, dat het van God alleen afhangt, hoe wij, naar den wil van onzen God, onze dagen verdeden zullen, hoe veele tijden wij tot ons dagelijksch beroep afzonderen, en welken dag God wil, dat wij meer plegtig aan Hem en zijnen dienst heiligen en toewijden zullen, gepaard met eene ruste van onze dagelijkfche beezigheden , zoo veel als daar toe noodig is. De Natuurwet leert ons ook, dat alle menfchen in dezen verpligt zijn, in alle tijden, dezen wil van God onderaaanig te gehoorzaamen, en zich daar aan te gedraagen, zoo ras - God dezen zijnen wil aan hun verklaard heeft. Ook zoude ik denken, dat de reden zelve ons leert, dat het den mensch betaamde, zekeren tijd en dag van zijn leven, op eene meer plegtige wijze aan God zijnen Schepper toetehe'ligen , om Hem, afgetrokken van alle andere belemmerende beezigheden , te dienen \ en dat dit geen zaak is, die aan 'smenfchen willekeur ftaat, maar door  TWEE EN NEGENTIGSTE VRAAGE. 455 door God , den Schepper en Regeerder van alles, moet geregeld worden. ■ Dus blijkt hier uit, dat het Vierde Gebod niets' anders, in deszelfs wezenlijken inhoud en bedoeling, gebiedt, dan de Wet der Natuur leert < alleenlijk, dat God ons, in zijne afkondiging van de Natuurwet, als eene onveranderlijke en akoosduurende .Zedenwet voor alle menfchen , duidelijk zijnen wil verklaart, dat wij zes dagen zouden arbeiden, en eenen zevenden,;na zes dagen arbeids, Hem plegtig zouden heiligen. Dezen bepaalden dag heeft God bij de Schepping -— naderhand aan Israël — en wederom, door zijn Godlijk beduur, in het begin des Nieuwen Verbonds, duidelijk aangeweezen , en verklaard , welken Hij wilde dat wij daar toe gebruiken zouden. Des niet tegendaande, erkennen wij, dat God de wijze van viering van dien dag, en veele andere omdandigheden, daar mede vergezeld, zoo voorfchrijven kan, naar zijne wijze bijzondere oogmerken, aan een zeker volk, gelijk aan de Jooden , dat dit alles alleen dit volk raakt, als gefchikt naar den bijzonderen daat en gedeldheid hunner maaifcfaappij, volgens de Godlijke inrichting; waar aan geen ander volk ooit verbonden is !— gelijk gefchied is in de afkondiging en verdere uitbreiding van het Vierde Gebod, voor de Joodfche Natie. Dat nu de wezenlijke inhoud van het Vijfde , ■.Zesde,. Zevende, Agtde, en Negende Gebod, zoo in derzelver letterlijk voordel, als in derzelver innerlijke , volmaakte , en geestlijke uitgebreidheid, niets anders behelzen, dan het geen de Wet der Watuur van elk mersch vordert, zou gemaklijk te Ff 4 be-  456 V E R K L A ARING VAN 0E bewijzen zijn , maar mij te verre afleiden. — Zelfs het 'liende Gebod vervat in zijnen aart niets anders , dan het geen de Natuurwet ons leert; naamlijk, een zuiver en rein hart, ontdaan van alle zulke kwaade begeerl jkheden, die eene booze onvergenoegdheid en ontevredenheid van ons hart en ge. moed, omtrent de wijze, goede, billijke , en rechtvaardige befchikkingen en bedeelingen der Godsregeering, omtrent ons en onzen naasten , te kennen geeven. Wij befluiten derhalven daar uit, dat de zedelijke Wet der den woorden van eene innerliji-e goedheid, geestlijkheid, volmaaktheid , en onveranderlijk gezag is, verpligtende alle menfchen, in alle tijden; dus ook ons Christenen — aan wien God dezelve heeft deen bekend worden , wat derzelver innerlijken en wezenlijken inhoud betreft; en dat deze Wet des Heerer, als zoodaanig, ontdaan van alle die bijvoegfelen, welken gefchikt waren naar den ftaat en de gefleldheid der Jooden, de eenige en ons verpligtende regel is, van alle onze inwendige en uitwendige werkzaamheden en bedrijven. Des niet tegenitaande, en onverminderd dit alles, gelooven en erkennen wij gaarn, dat de wijze en hooge Wetgeever deze Wet van Sinaïs kruin heeft afgekondigd, en aan de Jooden gegeeven, in hunne eigen landtaal, en dezelve op zulk eene wijze , met zulke bijvoeglelen, nadere verklaaring, omwindfelen, en toevallige omitandigheden, bekleed heeft, ten einde dat ze kon dienen, in deze haare bekleedfe» len, bijzondere bepaalingen, en wijze van voordragt, t«t emie Folkiwet, voor deze Natte , gefchikt naar der-  TWEE EN NEGENTIGSTE VRAAGE. 457 derzelver bijzondere omdandigheden , volgers Gods hooge oogmerken , in de befchikking en regeling van den bijzonderen aart en de Godlijke inrichting van hunnen Kerk- en Burgerdaar. Ik kan niet nalaaten, hier, ten flot van dit ftuk, te leezen te geeven, het geen de geleerde Schrijver van de Voorrede voor de Nieuwe Overzetting van het Oude Testament, door den Ridder j. d. m iCHAëLis, III. D. I. Stuk, dus voor de Overzetting van Exodus. gefchreeven heeft, bhdz. 76, 77. „ Wat de Wetgeeving aanbelangt, het eerfte begin „ en hoofdgedeelte derzeke was „ die Wet, die aan alle volken gemeen is; „ die eeuwige en onveranderlijke Wet, die men , „ even dieswegens',, de Wet der Natuur genoemd „ heeft. Deze nu had wel nimmer behoeven te. „ worden befchreeven , noch met eenige uitdruklijke „ en nieuwe belofte of bedreiging geftaafd; indien j, de mensch bij zijne volmaaktheid gebleeven was, ,, en van het licht zijner rede altoos een goed ge„ bruik gemaakt had. Maar na dat dit hemtlscli „ licht, door den mensch verfmaad , verwaarloosd. „ en verduisterd, deszelfs besten glans verlooren „ had, werd alles betwistbaar , en onzeker, en ook „ de allereerfte en eenvouwigfte bezeffen en grond„ regels hadden eenen uitdruklijken beflisfenden uit„ leg, eene nieuwe en onmidlijk werkende ftaa- ving noodig. Om daar aan te voldoen , kwam „ de opperde Wetgeever en Richter der wereld „ zelfs op de plechtigde wijze de hoofdzom de„ zer Wet afkondigen , en met zijn gezach daa* „ ven, bij dat volk , dat Hij zich uit alle de Ff 5 „ vol-  45^ VERKLAARING VAN DE volken der aarde had uitgekoozen , om - het s, onmiddelijk en op eene zichcbaare wijze te re„ geeren. En door dit middel werd, niet alleen „ bij dit volk, alle twijfeling en verfchil, omtrent de groote en eerfte grondbeginzelen der Natuur„ wet weggenomen, maar 'er vond zich ook op ,, aarde een Wetboek , dat met de Wet der Na„ tuur volmaakt overeenftemmende , deze Wet in ,, haare volmaaktheid bevatte, en dus, in het mid- den der fteeds toeneemende duisternis, eene fak„ kei ontftak, hij het licht der welke, de volken „ der aarde , altoos hunnen weg, naar het heiiig„ dom der Natuurwet, konden wedervinden, en al„ daar de zuivere waarheid aantreffen , onder het „ onfchendbaar zeegel een'er Godlijke afkondiging en „ beflisfing, in verzekerdheid gelegd, en door de „ fhaving van een Godlijk gezcch tegen allen 3, aanval van menschüjke twijfft-ling en .tegenfpraak „ beveiligd. Nog heeden hebben wij aan de ge•i, volgen en invloed dezer weldaad deel. „ De hoofdzom der Natuurwet vinden wij ver„ vat in de tien Gebooden, die Wet der liefde, „ welker geheele inhoud in de zuivere en ftand. „ vastige liefde tot God en den naasten begreepen s, is. Deut. VI: 5. Let. XIX: 18. Matth. XXII: $- 37—40. en waar in de noodzaaklijkheid van eenen God te erkennen en te eerbiedigen; de nood« „ zaaklijkheid van Hem eene openbaare hulde en „ dienst te bewijzen; de plicht der kinderen om„ trent de ouders, deze eerfte grondflag van alle ;, maatfchappijj de onfchendbaarheid van het huwe„ lijk, de veiligheid van 's menfchen leven,eigendom- , „ men,  TWEE EN NEGENTIGSTE VRAAGE. 459 ,, men, en eer; en eindelijk de ongeoorloofdheid „ van Jle kwaade begeerlijkheden ter krenking der „ zeiven leidende, vastgedeld, en met eene Godlijke „ uiifpraak en Itaaving1 bevestigd worden." Er blijft nog '• overig, het een en .ander te zeggen, van die treffelijke Voorrede, vol Majesteit en Gezag, welke de Godlijke Wetgeever ,■ naar Mofes bericht: God fprak alle deze woorden, heeft vooraf laaten gaan, die Godlijke en .plegtige afkondiging van deze Wetj op eene allerplegtigste wijze, en met zijn, Godlijk gezag, -gefhafd. Dezelve luidt aldus: Ik Jehovah ben uw God. Zoo vertaaien de beroemalïe Taalkundigen dit voordel. God voegt er bij: die u uit Egyptenland, uit den diensthuize, uitgeleid hebbe. Dit bijvoegfel, het geen zekerlijk alleen zijne betrekking op dit volk had, voor wiens ooren G.>d allereerst zoo plegtig deze zijne Wet afkondigde, geeft niet onduidelijk te kennen,, dat God het vooiig gedeelte ook bijzonder tot dit volk richt. Echter niet zoo, als of -dit,- omdat het allereerst tot hun gefprooken werd, hun alleen raakte. Neen; die Wet des Heeren vervattede den algemeenen ïvgel des levens voor alle menfchen, in alle tijden , zoo ras zij daar van kennis kreegen — en dus zegt God dit ook tot alle volken, ain welken Hij deze zijne Wet in het vervolg zal doen bekend worden; en leert hun daar in het zelfde, het geen Hij aan die Natie door deze Voorrede leeren wilde, wat de voornaame zaak, daar in bedoeld, zelve betrof. —• Het is dan geen kwaade God, noch een God, die zich hier met een toornig aangezicht, buiten den verzoenenden Mesfias, openbaart, en in die gedaante tot  460 VERKLAARINS VAN BB tot dit volk fpreekt. Neen; het is de Drieëene God, die hier in het aangezicht van den Mesfias moet befchouwd worden, als een gunstig, genadig, en weldaadig God. De Vader fpreekt hiar door den Zoon, den Engel van Gods aangezicht, den Middelaar tusfchen God en den mensch, onder den ftaatelijken dienst der engelen. Deze goedgunstige God kondigt deze Wet af, op zulk eene wijze, dat Hij klaarlijk toont , hoedaanig Hij wilde dat dit volk , ja alle menfchen , God kennen en erkennen moesten , om zijne Wet, als eene Wet der liefde en der dankbaarheid, te kunnen betrachten (*). Laat ons die Voorrede van nabij befchouwen, en nafpooren, wat God daar in wilde leeren. Ik, zegt de hooge Wetgeever, Ik, de Jehovah, hen uw God. Ik, de eenige, de onafhangelijke, de eeuwige , de onveranderlijke Wezenaar, ben alleen dat hoog , oneindig , heerlijk , eeuwig, en volmaakt Opperwezen, de eenige God, de eenige Wetgeever, die alleen dien naam jehovah draagen kan, en met dien naam mij aan u wil openbaaren; (•) Die lust heeft, de verfchillende gedachten der Geleerden, over den Spreeker of Spreekers in de Wet; de dwaalende begrippen van zulken, in de eerfte eeuwen des Christendoms, die van gevoelen waren, dat een kwande God de Wet gegeeven had; en tevens, de verfchillende gedachten over de fchijnftrijdigheid, in Hand. VII: 53. Hebr. II: 2. en Gal. 111: 19. te weeten, kan overvloedig te recht geraaken, bij j. wessïl. Disf. Leid. I. §. 17. & in Epist. Pauli ad Gal, vooral ook bij b. de moor., in Comm. ad marckii Cmpend. Theo:. Caf. XI. $. 25. pag. 594- '—'  TWEE EN NEGENTIGSTE VRAAGE. 4fJl . ren; die ben, die ik was, die zijn zal, die ik ben; de onaf hangelijke, die aan alle dingen buiten mij het wezen en befban geeve; die den,hemel en de aarde gemaakt hebbe, en alleen regeere; die trouwe houde in eeuwigheid. Ik ben die Jehovah, die aan uwe vaderen verfcheenen ben; die, als de Jehovah, aan Mofes, uwen vroomen Leidsman, in den braambosch verfcheen, en hem tot u zond, om u te zeggen, dat het nu de tijd was, dat Ik, als de Jehovah, mijne beloften aan uwe vaderen gedaan, aan u hunne kinderen vervullen zoude; die, als de Jehovah, dit reeds aanvanglijk gedaan heb, en nog verder doen zal; die, als de Jehovah, mij nu plegtig aan u openbaare, en met alle teekenen van Majesteit, in gunst en liefde, onder u verfchijne, en mijn verbond met u opgerecht hebbe, in vervulling mijner belofte. Ik, de Jehovah, ben het oneindig verheven en hoogwaardig Opperwezen , op wiens woord en beloften gij alleen kunt en moet ftaatmaaken en vertrouwen ; die, als de Jehovah, fpreek, zoo als ik doe; doen zal, zoo als ik fpreek; de onveranderlijke waarmaaker van alles, wat ik beloove of bedreige. Ik ben die Jehovah, wien gij alleen moet vereeren, aanbidden, liefhebben, dienen, en gehoorzaamen, zoo als ik mij aan u openbaare; in wien alleen al uw heil is; van wiens gunst en toegenegenheid al uw geluk , in tijd en eeuwigheid, afhangt, en van wien alleen gij alles goeds verwachten kunt. Ik verklaare daarom plegtig, en betuige dit onder u: Ik Jehovah, ben uw God. Ik, Ik de Jehovah, die mij zoo plegtig, hoor- en zichtbaar, aan u openbaare, cn u mij  40*2 VERKLAARING VAN DE mij tot een bijzonder eigendom verkooren en afgezonderd hebbe; Ik alleen ben uw God, uw een'ge en waare God, uw Heiland, uw Verlosfer, Bewaarder en Befchermer, uw 'Leidsman , uw Koning, uw Wetgeever, uw Weldoener. Gij hebt geen' anderen God, dan mij; er is ook geen. Ik ben uw God, die mij nu in gunst, in liefde, in genade, in goedertierenheid, als een God van zaligheid, die de ongerechtigheden en overtreedingen vergeeft , maar ook den fchuldigen niet onfchuldig houdt, openbaare , bekend maake , in den Engel van mijn aangezicht, den Mesfias., die- koomen zal om de zonden te verzoenen, en eene eeuwige gerechtigheid aan het licht te brengen. Ik ben uw God, het eenige waardig voorwerp van uw geloof en vertrouwen, van uwe toevlugt, van uwe liefde en hoogachting, van uwe dankbaarheid en gehoorzaaming, van uwe begeerten, hoop, en verwachting, van uwe biijdfehap en roem, van uwe vergenoeging en verlustiging, van uwe aanbidding , vereering, cn dienst. Ik ben uw God, dien gij daar voor reeds openlijk erkend, en — zoo veelen als er onder u in waarheid aan mijn Verbond en getuigenis geloofd hebben — als zoodaanig in den Mesfias omhelsd hebt, daar gij openlijk voor mijn aangezicht verklaardet: Al wat de Heer gefprooken heeft, zullen wij doen. — Ik Jehovah ben uw God, die reeds mijne weldaadigheid aan u, in vervulling van mijne verbondsbelofte aan uwe Vaderen, ten teeken van mjne trouw, en dat ik al uwe liefde en dankbaaren dienst waardig ben, en gij alles aan Mij verpligt zijt, aan u groot gemaakt heb  TWEEËN NEGENTIGSTE VRAAGE. 463 heb — die u uit Egyptenland, uit den diensthuize, uitgeleid hebbe; —1 uitgeleid door mijne eigen magt en goedheid, zonder uw toedoen, en boven uwe waardigheid, en dat, om u tot mijn eigendom, mijn ei^en volk, aantene^men. Deut. VII: 6-9; XXVI: 8. Zulk eere Voorrede Iaat de Heer, de groote Wetgeever, niet dan om wijze redenen, voorafgaan. Maar welke zijn die? Dezen, naar mijn inzien: Voor eerst. Om Israël, en ons allen, te leeren,. dat de eenige grond, waar op onze dankbaare betrachting van Gods Wet, wil, en welbehagen, rust, in God, als den Jehovah , onzen God, onzen Wetgeever en Weldoener, gelegen is, aan wien wij alles alleen verpligt zijn , en naar wiens wil te leeven, ons betaamt, als geheel afhangelijke, door Hem begenadigde menfchen in Christus, daar wij, als zijn eigendom, geheel en alleen, en tevens gewillig, verbonden zijn ons te gedraagen. Ten tweeden. Om duidelijk te leeren, dat het beginfel, waar uit alle gehoorzaamheid aan , en alle betrachting yan zijne Wet, bij den begenadigden mensch alleen kan, moet, en mag voordvloeijen, alleen zijn moet Gods verklaaring: Ik de Jehovah ben uw God, die mij in vriendfchap en liefde, in mijn Verbond, als een genadig, verzoend, bevredigd, en weldoende God aan u verklaard hebbe; en dat men die geloovig, met vertrouwen op Gods verklaaring, voor zich aanneemt, God, als den Jehovah zijnen God, erkent, eerbiedigt, omhelst, en vereert, ia het geloof. De betrachting  464 VERKLAARING VAN DB ring van Gods Wet uit zulk een beginfel, kan Gode alleen behaagen; omdat men alsdan, uit zulk een beginfel, alleen Gods Wet in liefde, dankbaar, vrij, blij, gewillig, van zelf, met alle ootmoedigheid en volvaardigheid, in alles gehoorzaamt en betracht. Ten derden. Om te leeren, dat alle betrachting van Gods Wet en wil, zal ze de rechte Gode behaagende vorm hebben, gefchieden moet in het geloof en vertrouwen in en op dien eenigen Middelaar des Verbonds, door wien God ons de Wet heeft laaten overhandigen, als die de Wet ook volmaakt voor ons vervuld heeft, in zijne Offerande, die Hij zeker zoude opbrengen, en nu reeds opgebragt heeft, en dus in het geloofsvertrouwen van de vergeeving aller zonden, van den vrede, het leven, en de zaligheid door Hem , en in zijne gemeenfehap en vereeniging door het geloof. Ten vierden. Om te leeren, dat de geheele betrachting der Wet, alleen liefde en dankbaare gehoorzaamheid zijn moet, waar door wij in al onze betrachting toonen, dat die God in Christus, ons in alles dierbaar, beminnelijk , begeerelijk, en hoogwaardig is; dat wij Hem, als zoodaanig, in Christus hoogachten, eerbiedigen, liefhebben, danken, prijzen, en met onderwerping aan Hem, Hem in alles dienen en vereeren willen, en dat wij dit onze zaligheid, zoo wel, als onzen pligt achten. Ten vijfden. Om te leeren, dat alle onze betrachtingen van 's Heeren Wet , van God moeten beginnen ; dat alle drang- en beweegredenen, die ons neigen tot betrachting van die Wet, bij ons moe-  TWEE EN NEGENTIGSTE VRAAGE. 465 moeten ontleend zijn van den Jehovah onzen God, en den grooten Middelaar des Verbonds; dat ook al onze gehoorzaamheid in God moet eindigen 1 dat is. dat men daar in niet zichzelven moet bedoelen , maar alleen de eer en heerlijkheid van den jehovah,. onzen God in den Middelaar; om zoo, in al ons doen en laaten, naar den wil van onzen God in Christus, te zijn tot prijs en heerlijkheid Godsi Voegt God in die Voorrede er bij: die u uit Egyptenland, uit den diensthuize, uitgeleid hebbe; en had dit zijne bijzondere betrekking op de Joodfche Natie, om hun daar in zijne trouwe aan zijn Verbond en belofte, zijne groote goedheid en genade jegens hun, te vertoonen, en hun te doen zien, wat zij voords van hunnen God, den Jehovah geloofden zij aan zijn Verbond;' vertrouwden zij op zijn heil, en gehoorzaamden zij zijne Verbondswetten — uit vrije goedheid en genade te wachten hadden; als ook, om hun daar door hunne verpligting aan God te doen zien, en hen aantefpooren tot eene dankbaare betrachting van zijne Wet, uit geloovige aanmerking van zijne goedheid en trouwe, uit zuivere genade aan hun betoond — dit bijvoegfel had nogthans, in de zaak zelve, zoo als die daar in bedoeld werd^ Ook zijne nuttigheid en nadruk voor alle volken; en God leerde ons allen, in alle tijden, daar door — aan de eene zijde, dat de betrachting van Gods Wet niet moest gefchieden uit zulk een beginfel, of tot zulk een einde, noch dat wij ons dit in on.ze betrachting moesten voordellen, om daar door III. deel. G g God  466" VERKLAARING VAN DE God aan ons te verpligten, ons bij God te veraan- genaamen, zijne gunst te verkrijgen maar dat die alleen moest voordkoomen uit een beginfel van liefderijke dankbaarheid, en ootmoedige erkentenis aan God, voor zijre voorafgaande goedheid, gunst, en genade, weldaadigheid en trouwe , in den Middelaar Jefus Christus, jegens ons, tevens tot dat einde, om Hem daar door dankbaar te verheerlijken en te dienen. ■ Aan den anderen kant, dat al onze gehoorzaamheid moet zijn, eehe beandwoording aan onze verpligting aan een genadig, liefhebbend, en weldoende God in Christus; eene dankbaare dienstvaardigheid voor zijne verlosfin, , en voor alle zffnè weldaaden, in Christus; en dat wij ons dit, m het houden van Gods Wet, fteeds moeten voorftellen. Dus opent God , bij de afkondiging van zijné Wet door den Engel des Verbohds, het Evangelie; om daar uit te leeren, hoedaanig men zijne Wet alleen kan en zal betrachten naar zijnen wil. En God geeft elk eenen te verftaan, door die Evangelifche Voorrede, dat Hij wil, dat men zijne Wet alleen zal gehoorzaamen als de Wet van Jehovah , onzen God en Weidoener , alzoo Hem dit alleen behaagt; — dat Hij zijne Wet voorfchrijft aan een volk, aan het welk Hij in zijn Verbond verklaard heeft, hun God te zijn, en hen voor zijn volk aanteneemen; en hen verzekert, als zij in bet geloof aan zijn Verbond en belofte, Hem daar voor met vertrouwen erkennen en aanneemen in waarheid , zij gewaar zullen worden, dat hun God hen maaken zal in Christus, het geen Hij wil dat zij zijn zullen. ~r Ein-  DRIE EN NEGENTIGSTE VRAAGE» 467 Eindelijk; dat niemand , ooit of ooit, zonder dit leevendig geloof in Jehovah zijnen God , in het Ver* bond zijne Wet kan of zal gehootzaamem Heeft onze Christen, voldoende aan het geen hem gevraagd werd, den inhoud van des Heeren Wet —* zoo als dezelve een regel van dankbaarheid is, voor allen, die aan Gods Verbond gelooven, het. zelve bewaaren, en houden — voorgedraagen , als den wil van zijnen God in Christus, waar naar hij zijn ganfche leven, gewillig en volvaardig, in liefde tot God en den naasten , moest regelen, het welk hij niet alleen zijnen pligt, maar ook zijne zaligheid re, kende ; men zal hem dan ook onderzoeken , over zijn geloofsbegrip ■— zoo tén aanzien van de verdeeling dier Wee; als ten aanzien van alle de eifchen Gods, in elk een der Geboden en Verboden Het eerfte gefchiedt, in de XCIII. vraage. Hoe worden deze tien Geboden verdeeld^ . andwoord. In twee tafelen: waar van de eerfte leert , hoe wij ons tegen God zullen houden; de andere, wat wij onzen naasten fchuldig zijn. Zulk eene Vraag, offchoon in eene klaare zaak, was nogthans noodzaaklijk; naardien ér* ook ten aanzien van de verdeeling der Wet, zeer valfehe beGg 3. grip-  468 VERKLAARING VAN DE grippen in de Kerk waren ingedrongen. Men kan dit alleszins leezen, in de Leerftelfels, waar in de Wet des Heeren 'verklaard wordt (*~), en bij de Uitleggers van onzen Heidelbergfchen Katechismus. Het Andwoord van onzen Christen toont zeer duidelijk, dat hij, zich van die allen onderfcheidende, alle andere verdeelingen verwerpt, en zich houdt aan eene regelmaatige verdeeling der X Geboden in de Wet; zeggende: In twee tafelen, waar van de eerfie leert, e. z. v. Deze verdeeling is zeer voegzaam, en gefchikt naar de twee tafelen der Wet; naar de twee verfchillende voorwerpen der liefde , God, en den naasten; naar den tweederlei eisch^der Wet, liefde jegens God, en liefde jegens den naasten. Ze (temt overeen, met de leer van Christus, in Matth XXII: 37—40. Van meer gewigt is de verklaaring van de Godlijke eifchen, in elk Gebod en Verbod der eerfte en tweede tafel van Gods Wet. Men gaat daarom ook in het vervolg over, tot bet onderzoek van des Christens gevoelen, aangaande de Godlijke eifchen in de Wet des Heeren, en vordert van hem, eene verklaaring van elk Gebod. Niet , omdat men niets beters vinden konde, maar omdat men gelooide en vastftelde, dat ook die Geboden en Verboden, in derzelver wezenlijken inhoud, bij ons eene altoosduurende verbindende kracht hadden, en God , wat de (*) Vide b. dtl moor, in Comm* ad marckii Camp. Theol. Cap. XI. §. 39, 40.  DRIE EN NE.GENTIGSTE VRAAGE. 4^9 de wezenlijke hoofdfom van elk Gebod en Verbod aangaat, ook dat alles van ons Christenen eischt en vordert, in dankbaare liefde aan onzen God in Christus, en wil, dat wij , het geen Hij in deze zijne Wet verbiedt , nalaaten , en het geen Hij daar in gebiedt, doen en betrachten en dat op de rechte wijze, welke ons het Evangelie der zaligheid duidelijk leert. De Andwoorden op de Vraagen, leeren ons klaar, dat de Christen dit ook voor zeker houdt, en gelooft, dat God die eifchen aan hem doet; alzoo hij alles met geloovige toepasfing op zichzelven beandwoordt. — IVJen begint, te recht, met de eerfte tafel, en het geen daar in van ons geëischt wordt. Daar mede houdt men zich beezig, Vraagen XCIV.—CIII. In de verklaaring dezer Wet des Heeren, zal ik mij, zonder iets meer daar bij te voegen, bepaaldlijk houden, aan het geen onze Christen zeer wel en genoegzaam zegt, ter verklaaring van elk Gebod, zoó als hij geloovig, met toepasfing op zichzelven, zijn geloofsbegrip daar van openlijk ten toon fpreidt. Ik zal ook, volgens mijn plan en oogmerk, alleen kortlijk de uitlegging van elk Gebod door den Christen, ophelderen. Dit doe ik te meer , naardien ik overtuigd ben, uit de wijze van behandeling onzes Christens, dat hij, in zijne uitlegging van elk Gebod, fteeds in het oog gehouden heeft, de juiste uitlegkundige regelen, in de verklaaring der Wet, en elk Verbod aanmerkt, ook als een Gebod\ tegen elke verbooden ondeugd, ook de gebooden deugd ■— onder alle foor ten van deugden en ondeugden, ook die, welke eenige gelijkheid daar mede hebben — Gg 3 niet  470 VERK^AARING VAN Dt niet alleen de deugden en zonden ,' maar ook derzelver bron , wortel , en gelegenheid, zoo wel al» derzelver blooten fchijn — vooi gefield en aangeweezen heeft, Men begint, met hem te onderzoeken , aangaande zijn geloofsbegrip van den wezenlijken inhoud van bet eerste verbod des Heeren, in de XCIV. VRAAGE, Wat gebiedt — eischt, vordert, in de andere Uit-» gaaven — God in het eerfte Gebod? ANDWOORD, Dat ik , zoo lief als mij mijner zielen zaligheid is, alle afgoderij, tooverij, waarzegging, fuperftitie of bijgeloof, aanroeping der heiligen , of andere fchepfelen, mijde en vliede; en den eenigen waaren God recht leere kennen, Hem alleen vertrouwe, in alle ootmoedigheid en lijdzaamheid mij Hem alleen onderwerpe, van Hem alleen alles goeds verwachte , Hem van ganfcher harte lief hebbe , vreeze en eere; alzoo , dat ik eer alle fchepfelen afgaa en vaaren laate , dan dat ik in het allerminfte tegen zijnen wille doe, In het Andwoord van onzen Christen ziet men klaar en duidelijk , dat hij dit Gebod geloovig befchouwt, met toepasfing op zichzelven, zoo als het hem, als Christen, ja allen die in de Christen Kerk leeven, verbindt, om in waare en liefderijke dankbaarheid, zich daar naar, te gedraagen; —— dat bij begrijpt, dat God hier niet alleen verbiedt, geene andtre goden te hebben of te eerbiedigen , behalven,  vier en negentigste vraage. 47* ven, boven, of nevens den waaren God ; maar teyens gebiedt, dien waaren God, als onzen eenigen God, voor onzen God te erkennen en te houden , eeniglijk en alleen als zoodaanig te vereeren, en te dienen; — dat bij dit Gebod in zijne waare uitgebreidheid verftaat, en begrijpt, dat het zelve niet alleen zulke zonden verbiedt, die op loutere afgoderij uitloopen ; maar ook zulken, waar in men z jnen eenigen waaren God onttrekt, het geen Hem alleen toekoomt, waar door men Hem verloochent in zijne daaden , zijn Godlijk Woord verfmaadt en onteert, in het welke God zich openbaart, zoo als Hij waarlijk is, en wil gediend zijn; of ook, in den dienst van God, zich omtrent Hem gedraagt, als of Hij een afgod ware. Laat ons nu hooren, wat onze Christen zegt. — De zonden, die God hier verbiedt, zegt hij, zijn — Afgoderij; zoo de grovere, die onder de Heidenen plaats had, als de fijnere , die plaats heeft in de Roomfche Kerk, waar in men de heiligen en andere fchepfelen aanroept , dezelven aanbidt, het goede bij hen zoekt, en afwending van het kwaade van hun begeert, of ze daar toe misbruikt. De al. lerfijnfte, zal hij in het vervolg melden. Ook worden hier verbooden, alle zulke zonden, waarin men God, zijne regeering, zijn Woord, zijnen dienst, zijn heil verloochent, verfmaadt; of aan iets anders, het zij aan de fchepfelen, het zij aan de reden , toekent, het geen Gode en zijn Woord alleen toekoomt. Daar onder behoorp i— Tooverij, Exod. XXII: 18. — Waarzegging. Deut. XVIII: io. Jef. VIII: 19, 20. — Bijgeloof, Deut. XVIII: Gg 4 io-  4?2 VERKLAARING VAN DE 10-12. En waarom ook niet, onder die foorten'% alle grover of fijner ongeloof, en wantrouwen aan God, en aan zijn Woord; alle dwaalingen en verderflijke ketterijen, ten aanzien van God , zijn Woord, en dienst? Dus alle Athehterij, Deïsterij, Vrijgeesterij, Naturalisterij. Moet men hier toe, naar de uitgeflrekte geestlijkheid der Wet, ook niet brengen, alle onweetendheid, moedwillige onkunde, en verblinding, aangaande God en zijnen dienst? alle onwaardige gedachten van God, zijne volmaaktheden, zijnen dienst, en zijne regeering ? alle vergeetelheid, onaandachtigheid, onoplettendheid op God, zijne daaden en handelingen? alle berisping van, twisting tegen, wrevel en onvergenoegdheid over, en murmureering omtrent God, en zijne wegen? alle wanhoop en mistrouwen aan God? alle onbekeerelijkheid, verharding, eerzugt, gierigheid, hoogmoed, dille gerustheid, en zorgelooze verdaafdheid aan de weelde, het vermaak , zijne zinnen, de wereld, zijne begeerlijkheden, en zonden , die men als zijnen God dient en najaagt ? — Het vermijden van deze zonden, en dezelven met de daad te vlieden, acht onze Christen van zulk een belang, gewigt, en noodzaaklijkheid, dat hij denkt, dat de hooge en goede God, hem en allen menfchen, dezelven zoo derk verbiedt, dat men dezelven, zoo lief als ons onzer zielen zaligheid is, moet nalaaten; naardien deze, door het bedrijven dier zonden , zeker fchipbreuk lijden zoude. Deut. IV: 15, 19; XVIII: 10-12. ,Jer. XVII: 5-7. 1 Kor. VI 9, 10. DJ*  VIER EN NEGENTIGSTE VRAAGE. 473 Dit zijn de verbooden zonden. — Welke zijn nu, naar onzes Christens begrip, de gebooden deugden? Dezen: — dat wij den eenigen waaren God recht leeren kennen. Wij moeten derhalven den waaren Godsdienst kennen en omhelzen, welke ons den eenigen en waaren God, als onzen God, bekend maakt, benevens zijnen ganfchen dienst, vriendfchap, en gemeenfehap. Nu wil God, dat wij dien eenigen waaren God, als onzen God, in alles dat Hij voor ons is, uit dien geopenbaarden Godsdienst recht leeren kennen, dat is, geloovig, met vertrouwen, als onzen God, het beminnenswaardig voorwerp van ons geloof, leeren kennen en erkennen; en dat alleen op grond van Gods verklaaring aan ons, en in overeenftemming met dezelve. Hij wil derhalven, dat wij in God, als onzen God, onzen eenigen waaren God, in alles dat Hij is, en aan ons verklaart, gelooven, met volle berusting in Hem. — Hij wil, dat wij op Hem alleen, geheel, en in alle gevallen, ons vertrouwen fielten, en ons op Hem verhaten; in God gerust zijn, in Hem eindigen, met Hem te vreden, voldaan, en vergenoegd zijn; ons in Hem verlustigen, vermaaken, verblijden, beroemen. God wil, zegt onze Christen, in dit Gebod, dat wij in alle ootmoedigheid en lijdzaamheid ons aan Hem onderwerpen, in alle zijne bedeelingen en wegen, in voor- en tegenfpoed ; dus, onszelven verloochenen, ons kruis opneemen, God volgen, en achter aanhangen; ook afhangelijk geduurig als uit Gods hand leeven, van Hem alles goeds verwachten , alleen op grond zijner beloften, die wij geloovig aanneemen, en daarGg 5 om  474 VERKLAARING VAN DE om fteunen op een beloovend God. — God wil ook, zegt onze Christen, in dit Gebod, dat wij Hem yan ganfcher harten liefhebhen; Hem hoogachten ; een welbehagen in God hebben ; naar Hem, zijne gemeenfehap , vereeniging, en vriendfehap eenen heerfchenden en onoverwinnelijken lust en begeerte hebben; Hem, en zijne partij en dienst, geheel aanhangen; Hem welbehaagelijk zijn; Hem believen, dienen, en gehoorzaamen, in alles; dus ook, onzen God kinderlijk vreezen, eerbiedigen, en vereeren, met lof, aanbidding, en dankzegging. Dit nu moet men, naar het Gebod van God, toonen, in eene oprechte geloofsbelijdenis voor God en menfchen; en tevens, in ons ganfche leven en bedrijf. •— Dit moet, naar den wil van God, zoo onbepaald en ftandvastig gefchieden, dat men eer alle fchepfelen afgaa en vaaren laate, dan iets tegen Gods wil te doen. Matth. X: 37-—39. Luk. XIV:. 33. Men fchijnt met deze verklaaring nog niet te vreden; daarom onderzoekt men hem nog nader over dit ftuk, in de XCV. VRAAGE. Wat is afgoderij? ANDWOORD. Afgoderij is, in de plaats des eenigen waaren Gods, die zich in zijn Woord geopenbaard heeft, of beneven denzelven, iets anders verzieren of hebbeu, waar op de mensch zijn vertrouwen ftelt. Men  VIJF EN NEGENTIGSTE VRAAGE. 475 Men vraagt hem alhier., naar de gemeene kundigheid van afgoderij; om hem gelegenheid te geeven, duidelijk aantewijzen, dat men afgoderij kan pleegen, en tegen dit Gebod des Heeren zondigen, al is het, dat men in den eigenlijkilen zin geene grove afgoderij bedrijft, noch andere goden, heiligen, of fchepfelen, godsdienstig vereert. Zoo heeft onze Christen deze Vraag, en derzelver oogmerk, ook verftaan. Dit blijkt uit zijn Andwoord. Hij geeft daar in zulk eene algemeene en afgetrokken befehrijving van afgoderij, welke zaaklijk juist uitdrukt, het geen waarlijk afgoderij is, en teekent dus den wezenlijken inhoud van die Gebod, zoo als het alle menfchen verbindt, die leeven onder eene Godlijke openbaaring van zijn Verbond,.en daar omtrent geloovig verkeeren. Hij zegt: Afgoderij is, in de plaats des eenigen waaren Gods, die zich in zijn Woord geopenbaard heeft, of beneven denzelven, iets anders ver zier en of hebben, waar op men zijn vertrouwen fielt. — Is dit afgoderij, gelijk onze Christen, naar waauheid, zegt; dan verbiedt ons de wezenlijke inhoud van dit Gebod eene afgoderij, welke zeer gemeen is bij den mensch — de allerfijnste en eigenlijkfle afgoderij. God verbiedt hier derhalven, den eenigen waaren God jte dienen in eene andere betrekking , dan Hij zich in zijn Woord geopenbaard heeft. Men moet dan God dienen, als den Jehovah, onzen God. Zoo heeft Hij zich in zijn Woord aan ons geopenbaard. Men zondigt dus tegen Gods Gebod, wanneer men God dient buiten Christus ; alzoo-men God, gelijk Hij zich aan ons ontdekt in zijn  476 VERKLAARING VAN DB zijn Woord , moet dienen, als een verzoend en wei- daadig God, in het aangezicht van Christus. God verbiedt hier , als afgoderij , een vleeschlijk behagen in zichzelven, of in andere fchepfelen te Hellen; een afhangen van zichzelven, en van andere fchepfelen, als ook van eigen wijsheid en kracht; zijn geluk, zijn hulp, zijn heil van zichzelven, of andere fchepfelen, in plaats van God, of beneven God , te verwachten ; op zichzelven , of op de fchepfelen te deunen, te hoopen , te vertrouwen, ter verkrijging van eenig uit- of inwendig heil ; een beginnen met, en eindigen in zichzelven, en in de fchepfelen ; een oprechten van eigen gerechtigheid, om zich daar door eenige waardigheid bij God te verkrijgen, zich bij God te veraangenaamen, zich in Gods gunst intedringen, of daar op onze vrijmoedigheid , op eenigerhande wijze, te gronden, in onze toenadering tot God, en om God daar door aan ons te verpligten. Een voldoende andwoord op de Vraag! Welk een rukn inzien en geloofsbegrip had onze Christen, in den wijduitgedrekten geestlijken zin van dit Verbod! Men wil derhalven , dat Hij ook zijn geloofsbegrip verklaare, aangaande het tweede verbod in Gods Wet. Daar toe dient de XCVI. VRAAGE. Wat eischt God in het tweede Gebod? and«  ZES EN NEGENTIGSTE VRAAGE. 477 ANDWOORD. Dat wij God in geenerlei wijze afbeelden, noch ■ op eene andere wijze vereeren > dan Hij in zijri Woord bevoolen heeft. Men ziet klaar, uit dit Andwoord, daf onze Christen naar waarheid, overeenkoomstig den innerlijken en wezenlijken inhoud van dit Gebod, het zelve begrijpt in zich te vervatten, eene verklaaring van Gods wil, ten aanzien van de wijze, op wevke Hij, overeenkoomstig zijn oneindig volmaakt, geest,, lijk, onzichtbaar, en onafbeeklelijk 'WEZEN, wil gediend en vereerd worden. — God verbiedt derhalven in dit Gebod, volgens het geloofsbegrip van onzen Christen, en dat te recht —niet, dat wij de beelden van engelen , menfchen , dieren , boomen, planten, van zon, maan, en Herren, aark bidden zouden. Dit was reeds in het eerfte Gebod verbooden.. — Maar God verbiedt, dat wij Hem, onder eenige lighaamlijke afbeeldingen, welken die ook zijn moogen, alle genoomen van de fchepfelen in hemel of op aarde , die alle werken zijner handen zijn , aanbidden of dienen zouden \ als ook, dat wij ons de, Godheid onder die gedaanten en beelden vertegenwoordigen zouden, om God daar in te vereeren. — Hier uit blijkt genoeg, dat dit Verbod geen aanhangfel van het voorige, maar een afzonderlijk Verbod op zichzelven is, in aart en wezen onderfcheiden van het voorige. En zoo begrijpen het ook onze Heidelbergers. God verbiedt derhalven, dat men Hem op eenigerlei wijze af heelde. Derhalven verbiedc God, in de*  4?8 VERKLAARING VAN DB den allereigenlijkften zin, Hem onder eenig lighaamlijk af beeldfel, welk het ook zijn mooge, te aanbidden , te dienen, of te vereeren. Deut. IV: 23, 24* vergeleeken met vs. 15—19. Rom.l: 22, 23. Hand. XVII: 29. God verbiedt hier ook, in den uitgefirekten geestlijken zin van dit Gebod, dat men zich lighaamlijke verbeeldingen en gedaanten van God verziere in zijne verbeeldingskracht, wanneer men God dient, en tot Hem in den gebede nadert; —' dat men zich vleeschlijke begrippen van God vorme in zijnen geest, welken God onteeren, zijn Wezen , Volmaaktheden , werken , huishouding , en voorzienige bedeelingen, fmaaden of loochenen. Hier onder kan men brengen, zich God te verbeelden, als die niet ziet, noch hoort, noch weet van alles wat men doet. Job XXII: 13, 14. Ps. X: 4, 11. LXXIII: 11. Jef. XXIX: 15. — zich eenen God te verbeelden, die de zonden vergeet , en vergeeft, zonder dezelven te ftraffen. Ps. L: 20, 21. — al te diep te willen indringen in de diepten van Gods volmaaktheden , oordeelen, en wegen, en zich daar van Godonteerende gedachten, te maaken. Job XI: 7—9. alle harde gedachten van God, in 't verhooreh der gebeden, in 't vervullen zijner beloften, als of Hij ons vergeeten en verhaten had , en zich onze zaaken niet aantrekken wilde, noch gewillig was, om genadig te zijn. Jef. XL: 27, 28; XLIX: 14, 15. —- alle verdenkingen van God, als eenen wreedaart, en despotieken Tijran. Matth. XXV: 24, 25. ook Ps. LXXIII: 13, 14. Mal. III: 14, 15. — alle twijfeling, en ongeloovige gedachten van God.  ZES EN' NEGENTIGSTE VRAAGE. 479 God. Kom. IV: 20. Jak. I: 6—8. — Met één woord, God verbiedt hier alle zonden, die ftrijdig zijn tegen Gods heilig , volmaakt , geestlijk , en eerenswaardig Wezen , zoo als Hij zich in zijn Woord aan ons openbaart , en welken bedreeven worden in de verkeerde wijze, op welke men God dient. — De blijken daar van zijn, onder anderen — alle ongodsdienstige geftalten der ziel; als men God dient zohder vreeze, zonder indrukken van God in het hart, zonder eerbiedigheid; — alle fleurdienst; alle traagheid, vadzigheid, en geestlooze lusteloosheid in den dienst van God. Mal. I: 13. — a'le geveinsdheid , en eigenwillige godsdienst. Jef. XX>X: 13; LVlII: 2, 3. Matth. XV: 9. aile omkeering van don weg en de orde des heils, ftru> dig tegen die, welke God in zijn Woord openbaart; alle verheffing van de menschüjke natuur, de rechten der menfchen, hunne vermogens en krachten, in den dienst van God; waar dóór men, tot onteering van God, aan 's menfchen deugden en waardigheid een vermogen toekent, om God tot zijnen fchuldenaar te maaken; —— alle vleeschlijkheid, losbandigheid, werkeloosheid, en misbruik van de genade Gods tot ontuchtigheid. En vM dies meer. Heeft God dit verbooden; wat gebiedt Hij dan in dit Gebod? Onze Christen zegt, dat men God moet vereeren, gelijk Hij zich in zijn Woord gtopenbaard heeft. Dit fluit in zich, den ganfehen dienst van God, zoo als dezelve gefchieden moer, op eene betaamelijke wijze , beandwoordende aan zulk een oneindig geestlijk Wezen, als God is, en  480 VERKLAARINO V A N DK en zoo,als Hij zich aan ons openbaart. Derha!^ ven gebiedt God ter deze plaatfe — dat men, iri den dienst en de vereering van God, zich den Heere moet vertegenwoordigen, als een oneindig, volmaakt, zuiver geestlijk Wezen, beftaande in drie Perfoonen; zoo dat men in den Zoon, door den Heiligen Geest , tot den Vader nadert, overeenkoomstig zijn woord en. wil; - dat men God moet dienen in geest en in waarheid. Joan. IV: 24. dat men den Heere moet dienen met het hart, oprecht, welmeenend, en Gode geheiligd,met goedwilligheid. Jof. XXIV: 14. Rom. I. 9. — dat men den Heere onverdeeld , met eene volkomen ziel, met allen ijver, ernst, en aanhoudende gezetheid, diene. Rom. XI1: 2. Hcbr. XII: 28* —~ dat men den Heere diene in geloof, in liefde, in dankbaarheid, blij en vrij, met genoegen, volvaardigheid, en vreugde des harten. Ps. C: 2. CXIX. op verfcheiden plaatfen; en dat alles, om den Heere welbehaagelijk te zijn in Christus Jefus. Zie daar, het geen God, volgens de naauwkeurige teekening van onzen Christen, gebiedt in dit tweede Gebod. Dit Gebod achtte die groote Wet geever voor Israël, in hunnen Kerk- en Burgerftaat, en tot bevoordering van hun geluk, zoo wel als tot handhaaving van zijne Godlijke Majesteit, zoo gewigtig, dat Hij dit allerfterkst traaft met groote beloften, en met eene zwaare bedreiging. —■ Men kan overal leezen, wat daar over al gefchreeven is, om alle bezwaar in dezen wechteneemen. — Edoch, naar mijne gedachten , zal dit bezwaar allervoegzaamst opgelost worden, wanneer men God irt  zes en negentigste vraage. 481 in dezen aanmerkt, in zijn hoog Gezag, Magt, en Opperhoofdigheid; die, als Wetgeever en Koning, volmaakt wist, hoe noodzaaklijk de onderhouding van dit Gebod was, en van welk een hoogst gewigt en aanbelang voor het geluk en wel vaaren van Israëls Kerk- en Burgerftaat, zoo wel als voor de handhaaving van zijne eigen eer en heerlijkheid, en dat de overtreeding van dit Gebod niet anders konde ftrekken , dan tot verloochening zijner oneindige Majesteit, terwijl het gansch ftrijdig was tegen Gods heilig en goedertieren oogmerk, in de inrichting van den Staat, en het waare wezen van de gefteldheid der ganfche Natie, in het gods dienstige en burgerlijke, en de overtreeding van het zelve, hunne geheele verwoesting en omkeering na zich fleepen zoude. Daar nu den Godlijken Wetgeever dit alles van vooren volmaakt bekend was; is het dan te wraaken , dat Hij, overeenkoomstig zijn hoog gezag en recht, uit liefde tot zijne eigen eer, uit liefde tot deze Natie en derzelver waar geluk, in zulk een bijzonder en gewigtig geval, eenige bijzondere, buitengewoone , en uitgeftrekte beloften, eenige bijzondere en buitengewoone ftraffen, bij dit Verbod voegt, voor de onderhouders of overtreeders van het zelve — opdat Israël door zulke groote beloften zoude beweegd en gedrongen worden, om toch flipt dit Gebod te onderhouden, en door die zwaare bedreigingen zoude terug gehouden worden, van deszelfs overtreeding; te meer, daar beider gevolgen op hunne kinderen zouden nederdaalen ? — Doe hier bij, het gevaar waar in Israël was, om tot deze zonde verleid te worIII. deel. Hh . den,  4$2- VERKLAAR! NS VAW 1» » den , wegens' bun lang verkeer in het beelden-1 lievend Egyptan; en tevens , omdat zij van rondomme omringd waren door Heidenfche beeldendienaaren. — Wie zal nu de hooge Majesteit, den Koning der ganfche aarde , den eenigen Wetgeever, die behouden en verderven kan, dit hooge recht betwisten, of het als onbilijk afkeuren, dat Hij in dit geval noodzaaklijk acht, tot behoudenis van zijne eigen eer , en des volks geluk ftaat, dit zijn Gebod met zulke buitengewoone beloften, en zwaare ftrafgerichten over de ouders en kinderen , o n- der ouderen gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid , aantedringen en te flaaven, nnar zijne hooge wijsheid , rechtvaardigheid, en goedheid; tiaar men het immers in aardfche Wetgeevtrs als wijsheid en billijkheid achten zoude , in zulke gevallen hunne wetten met zulke buitengewoone beloften en bedreigingen aantedringen? — Niemand konde hier ook klaagen over eenig onrecht of onbillijkheid. God maakte immers zijne beloften grooter en uicgellrekter, dan zijne bedreigingen. Elk een, de ganfche Natie, wist immers, uit Gods duidelijke verklaaring, welke gevolgen dit hun gedrag, voor hun, en voor hunne kinderen, hebben zoude. Die nu van vooren dit weet, en echter zondigt tegen het Gebod, is een hardnekkig en moedwillig bederver van zichzelven en zijn zaad. De kinderen hebben ook in dezen niet over God te klaagen, nmr alleen over hunne ouders; zij kunnen zich daar aan fpiegelen ; en onderhouden zij Gjds Gebod, dan zullen alle die uitwendige draden hun ten goede medewetken -— nooit ten kwaade, dan door eigen fenuid. —— En in alle geval-  ZEVEN" ETS' NEGENTIGSTE VRAAGÈ. 485 Vallen, indien de bedreigingen onbillijk waren, dan zouden het ook de beloften zijn, die zich nog veel verder uitftrekken. Dit wilde ik hier ter nedeiftellen, over Gods belofte en bedreiging , waar mede Hij dit Gebod bij Israël in het bijzonder ftaaft, als hun groote Ko* ning; al fpreekt er onze Christen niets van. Hij voldoet aan de Vraag, en geeft eene duidelijke verklaaring van zijn geloofsbegrip, aangaande den wezenlijken inhoud van dit Verbod, — Er bleeven ntt nog twee bedenkingen over, waar omtrent men goedvindt , hem te ondervraagen,, De eerfte vinden wij, in de XCVII. VRAAGE. Mag men dan ganschlijk geen beelden maaktH? AftDWOORD, God kan noch mag in geenerlei wijze afgebeeld: Worden. Maar de fchepfeleüal is het dat zij kunnen afgebeeld worden, zoo verbiedt toch God , hunne beeldenis te maaken en te hebben, om die te veret-. ren, of God daar door.te dienen* Onze Christen andwoordt op de eerfte bedenking eigenaartig. Hij zegt, eerst1, dat in dit Verbod ver» booden wordt, van God zehen eenig beeld te maaken $ om God, onder dat beeld , te dienen j alzoo God j, een volmaakt $ oneindig.» geestlijk, en onftoffelijk vY XVII: ay« —Ten tweeden; dat God hier niet ver Hh s biedt,  484 VERKLAAR ING VAN DE biedt, beelden van fchepfelen, tot fieraad, gedachtenis, of ander gebruik, te maaken. Nooit ftrekken Gods Geboden, om kunsten , weetenfchappen , en middelen van beftaan voor zijne fchepfelen , te belemmeren; maar veeleer, die te bevoorderen. Alleen het misbruik daar van, verbiedt God. — Maar ten derden. God verbiedt hier, dat men eenige beeldenis van een fchepfel maaken zoude, om Hem daar in, of daar onder, te dienen en te vereeren. Dit nu is reeds beweezen. De andere bedenking wordt geopperd, in de XCVIII. VRAAGE. Maar zoude men de beelden in de kerken ah boeken der leeken, niet moogen lijden? A N D w 0 o R D. Neen; want wij moeten niet wijzer zijn daii God, die zijne Christenen niet door ftomme beelden, maar door de leevendige verkondiging zijnes Woords, wil onderweezen hebben. Deze vraag gefchiedt, omdat fommigen in de Protestantfche Kerk, die, offchoon den fchandelijken beeldendienst hartlijk verfoeijende en beftrijdende „ nogthans oordeelden, dat men de beelden in de kerken wel mogt behouden — eensdeels, tot fieraad, en om den openbaaren Godsdienst meer uitwendigen luister bijtezetren; — anderdecla, tot gedachtenis van het leven en de daaden der heiligen , opdat men zich dezelven ten voorbeelde van navolging flellen zoude; — en eindelijk ook, tot onderwijzing,opdat, het  AGT EN NEGENTIGSTE VRAAGE. 485 het geen de Schriftuur hem onderwijst, die leest, de beeldenis zou onderwijzen aan den onweetenden, wanneer hij dezelve aanfjhouwde. Dus wilde men hun, die onkundig zijnde , niet leezen konden in G )ds Woord, in de beelden laaten leezen , het geen z;j in de Schriftuur niet leezen kunnen. Men onderzoekt dan den Christen, of hij ook gelooft, dat men de beelden in de kerken tot dat einde zou moogen dulden? Hij verklaart rondlijk, het geen hij gelooft ; zeggende: Neen, e. z. v. — Hij oordeelt derhalven, dat men dit noch mag, noch moet lijden. Dus ziet hij er in 't geheel geene noodzaaklijkheid in, daar God betere, en genoegzaame middelen tot onderwijs, in zijne Kerk gegeeven heeft. Rom. X: 14. Joan. V: 39. Hij keurt het ook onnut en ijdel. Jer, X: 8, 10. Zacb. X: 2. Hj acht zulk een gebruik veelal fehadelijk ea gevaarlijk, bij toeval van 'smenfchen verdorvenheid. Hab. II: 18, 19. — Hij geeft eene voldoende teden, waarom hij oordeelt, dat men dit noch mag, noch moet doen; zeggende: Want wij moeten niet wijzer zijn dan God, die zijne Christenen niet door jiomme beelden, maar door de leevendige . verkondiging zijnes Woords , wil onderweezen hebben. — Het geen hij zegt, is waarheid. Zie de boven aangehaalde plaatfen; en doe er bij, Matth. XXVIII: 19. Luk. XVI: 29. Dus is zulk een handel ongodüjk, eigendunkelijk , enkel menschlijk, en onfehriftuuriijk ; en dit geldt in den Godsdienst niet, maar is alleszins fehadelijk. <— Zijn befluit is derhalven wettig, dat wij in dezen niet wijzer moeten^ zijn dan God; daar Gods voorfchrift en Hh 3 voor*  £(5p V. ERKLAARING VAN DE voordaad, alleen gelden in den Godsdienst. Dus ftaaft dit alleszins genoegzaam zijne ontkenning; en h'j vertoont duidelijk genoeg, wat hij gelooft. Och ! was; men in alle gevallen bij .dit begrip van onzen Christen gebleeven, in den Godsdienst-! Wat zoude er niet al veel menschlijks ,- eigendunkelijks, en onfchrifcuurlijks wechgelaaten zijn-, tot voordeel voor den waaien Christen! ' , Heeft onze Christen zulk eene voldoende yerklaa-ring van zijn geloofsbegrip, aangaande;. Jen inhoud van de twee voorige Gebopen van Gods-Wet, gegeeven; (men gaat dan voord, en vraagt hem jnaar den wezf-idijken inhoud yan het d.ïroï; ge «ooi Dit gefchiedt, in de XCIX. 'vraage, Wat wil hei derde Cebad? . a h d w o o r d, f)at wij niet alleen met vloeken, of met valleien - eede, maar ook met ounoodig z wee ren , den naame Gods niet lasteren of misbruiken; noch ons,-,met ons ftilzwijgen en toezien, zulkcr fdirikkelijkc zonden deelachtig maaken, , En in fomma, dat wij Gods heiligen naam anders niet, dan met vreeze en eerbiediging, gebruiken; opdat Hij v"ari oiïs recht bekend, aangeroepen, en in alle onze woorden en Werken, ^spreezen worde, Uil  KEGF.N EN NEGENTIGSTE VRAAGE. 487 Uit het Andwoord van onzen Christen Geioofsbe-c lijder blijkt ons zeer duidelijk, dat> hij begrijpt en gelooft, dat de wezenlijke inhoud van dit Verbod bedoelt, de handhaaving en erkentenis van Gods on* eindige Hoogheid, uitfleekende Heerlijkheid, Opper» moogendheid, en Majestueuze Hoogwaardigheid. In dit opzicht koomt den Hoogen God toe, .en-Hij is hoogst waardig, dat alle redelijke fchepfelen, vuoral de waare geloovigen aan zijn Verbond, rntt hun',: Hem allen eerbied, ontzsg, en' kinderlijke mvr,eèao toedraagen, en met heilige indrukken, en ooauo-dige vereering, aan. Hem denken, van Hum fpre;kenj en zich omtrent Hem, in alle hunne bedrijnen, in alle gevallen, gedraagen. Ps. XXIX: 1,2; XXXIV: 10; LXXX1X: Y'9- — ï«Kh het Gebod fpreekt van-.Gods naam, dan veiüaat God daar door, zichzelven, zijne volmaaktheden , Hoogheid, Alweetendhdd. Alomtegenwoordigheid, Heiligheid, Rechtvaardigheid, Goedheid, e. z. v. Mij verftaat er door, alles, waar in God zich als zoodaanig openbaart, en aan ons :befccndsr aikt.; zjjrie Woorden en werken., in de natuur, ee in de genade, .waar in God zich naq ons ontdekt, zoo als Hij waarlijk is, dus als met zijnen eigen % naam, en zoo als Hij van ons wil erkend en geëerbiedigd zijn. Misbruikt men nu dien naam ijdel •, ,-ligtvaardig, onnut, en valsch; dm zondigt men fnoodlijk tegen Gods Hoogheid en vreezelijke Majesteit; men veracht en loochent Gods hooge eerenswaardigheid en wel, als onzen God. .... ; ' Doch laat ons hooren, hoedaanig onze Christen' ons den inhoud van dit Verbod verklaart. Hij verIIh 4. meldt  488 VERKLAARING VAN D K meldt eerst, wat de hooge Wergeever verbiedt; — dan, het geene Hij gebiedt. De heerlijke God, zegt hij, verbiedt den heerlijken naam van God, in al de uitgeftrektheid van die benoeming naamlijk, te lasteren; dat is, niet alleen openlijk God zeiven, of ook eenigen van zijne Volmaaktheden, te loochenen of te verloochenen, met woorden of daaden; die te befpotten en te imaaden. Ps. X: n. Zeph. I: 12. Jef. I: 4, maar ook, met woord of daad, iets van God te ontkennen, het geen Hem toekoomt, en Hem dus zijne eer te omneemen; of iets ongerijmds aan God toeteichrijven, het geen zijoen hoogen naam onteert en fchendt, dus tegen zijn Wezen en Volmaaktheden flrijüg is. Mal. II: 17; lil; I4. Lev. XXIV. 11. Jak. II: 7. — Onze Christen voegt er bij, misbrui, ken. Dit gefchiedt, wanneer men, in het gebed , in zijne redeneering, in nood, in bezwaar , uit gewoonte, cf in alle voorvallende zaaken, ligtvaardig cn onbedachtzaam den naam des Heeren op zijne lippen neemt. Jèf LVII: n. _ De Geloofsbelijder bepaalt dit bijzonder tor twee zonden, waar in dit zekerlijk op eene aanmerkelijke wijze gefchiedt; naamlijk • door vloeken. Het zij door vervloekingen , of van zichzelven, of van anderen ; het zij door vloeken op God, of op de menfchen ; het zij door het ligtvaardig gebruik van zulke woorden, die van God, zijne Volmaaktheden, zijnen Zoon Jefns Christus, of van zijne werken, ontleend zijn , en die daar door onteerd en gefmaad worden — uit welke beginfelen dit ook mooge voordkoomen , of om welke reden het ook gefchiede. oder. derzelven waarneemen moesten , naar Gods bijzonder Geboden aan dit volk, en het fch'duwachtig voorbeeldende van hunnen ganfehen Godsdienst. Het laatfte , begrijpt hij, raakt ons niet; het e?rfte wel. Daarom vraagt hij zijnen Geloofsbelijder : Wat gebiedt God, e. z. v. ?' Hij wil zekerlijk zeggen: Wat gebiedt God u, en ons allen, in  honderd en derde vraage. 50$ in deze dagen, in het vierde' G;bod? Althans, zoo begreep de Christen die Vraag; gelijk uit zijne geloofsbelijdenis van dit Gebod, ten aaczien van het geen hem daor in gebooden werd, in zijn Andwoord duidelijk genoeg blijkt. Hij zegt: God gebiedt in het vierde Gebod , eerstlijk, dat de kerkendienst, of het predikambt, en de fchoolen onderhouden worden; en dat ik, in* zonderheid op den Sabbath, dat is, op den Rust' dag, e. z. v. •— Dit Gebod verpligtte hem derhalven, Paar zijn geloofsgevoelen* tot dit alles; en hij hield het daar voor, dat hij dit alles doen moest, uit kracht van het hem verbindend Godlijk gezag van het vierde gebod — het welk hij* in deszelfs wezenlijken inhoud, vsn een altoosduurend gezag ert verbindende kracht hield, voor zichzelven. — Wij hebben te vooren, over "de Wet in het gemeen, aangeweezen, in hoe verre men ook dit Gebod, als gegrond in de Wet der Natuur , konde aanmerken. -— Wij houden het daar voor , en dit leert ons zelfs de reden, de Natuurwet, de Natuurlijke Godsdienst «— dat God een vrij, , feuverain , en oppermoogend recht van eigendom heeft over het redelijk fchepfel, den mensch, en tevens over alles, wat in dat fcheplël te befehouwen en aantemerken is, of plaats beeft, zonder eenige uitzondering; — dat God , uit kracht van dit zijn oppermoogend recht, elks dagen beftemt, zijne tijden, beroepingen, beezigheden , en alle zijne burgerlijke , natuurlijke, en godsdienstige bedrijven regelt, en dat het Gode alleen toekoomt, daar in zekere en vaste bepaalingen te maaIi 4 ken.  504- V E R K L A-A RING VAN DE ken. God geefc elk mensch zijn werk en beezig; beid in zijn leven; dit kan , dit moet God alleen doen, en elk mensch is daar aan onderworpen. — dat God alken een oppermoogend recht en gezag heeft over de verdeeling der t'jden, en beezigheden, .van 'smenfchen levensdagen, om daar in bepaalingen te maaken , en den menfchen te zeggen : Ik wil * dat gij deze en die dagen en tijden van uw leven tot dit, of tot dat werk, tot deze of tot die beezighcid, afzondert; en dat de mensch in. dezen van God zoo afhangt, dat hij zich, in het regelen en verdeelen zijner beezigheden in zijne leyensdagen, naar Gods wil alleen fchikken moet. Of zou de mensch hier van alleen de befchikking en befteiling naar welgevallen hebben? is dan de mensch in eenig ding onafhangelijk van God? is hij dit vooral in die gewigtige zaak, de verdeeling zijner tijden, en der beezigheden zijnes levens? — — dat God derhalven een oppermoogend gezag en recht heeft, om den menfehenkinderen, in alle tijden, zijnen wil te terklaaren — eensdeels, over de fchikkingen in het getal der dagen zijnes levens, bij eene geduurige omwenteling , met wederkoomende tusfehenpoozen van rust, en hem te gebieden: Zoo veele dagen wil ik, dat gij telkens achter den anderen, aan uw gewoon beroep en beezigheid, welke God u te doen geefr, naarstig zult toewijden; doch op dien dag zult gij daar Van rusten,en denzelven tot andere beezigheden afzonderen. Zou dit ook niet altoosduurend den mensch verbinden ? vooral , als God dit reeds bij de Schepping hem verklaard had? — eindelijk, dat hot  HONDERD ÉN DERDE VRAAGE. 505 het aan God alleen ftaat, en tot zijn oppermoogend recht behoort, den mensch te bepalen- en te gebieden, op welken, dag" van 'smenfchen levensdagen, God op eene bijzondere, van alle dagelijkse! werk afgezonderde, plegtige wijze, (hatelijk, in het openbaar van den mensch wil gediend en aangebeeden worden, en dat elk mensch in dezen geheel onder God moet ftaan, en naar zijnen wil leeven — ja dat die wil zoo algemeen alle menfchen, alle inaajM fchappijen van menfchen, in alle tijden en geflachten, verbindt, dat zij alle te faamen daar in eenpaarig handelen kurfnen. Of zal het elk mensch , zal het afzonderlijke maatfehappijen van menfchen, in verfchillende tijden en pfeatfen, toekoomen , nrar eigén welgevallen, over hunne plegtige godsdienstige tijden, en openbaare godsdienstige verrichtingen, met aftrekking van allen anderen arbeid, te befchikken en beftelïing te maaken? Welk eene verwarring zou dit baaren! Leert ons de reden zelve niet, dat de groote 'God zich in dezen zoo duidelijk aan den mensch verklaaren moet, dat'alle menfchen daar in eene ontwijfelbaare zekerheid hebben, om zich daar naar te gedraagen? Welk eene verwarring, welk eene bron van verwoestende ftrijdigheden zouden daar door ' gebooren en geopend worden, indien dit van s menfchen goedvinden en verkiezing, van zijne wufte vrijheid, en ftrijdende eigenzinnigheden afhing ! Is het zelfs geene wijze en goedertierene befchikking van God, dat Hij den mensch zes dagen geeft "tot zijne gewoone beézigh'eid, maar zorgt, dat hjj li 5 caar  5°6* VERKLA'ARIN. G VAN DE daar van éér en dag ruste , tot zijne verkwikking, en berhaaling zijner krachten; en dat hij dien dag den Heere heilige tot zijnen dienst, op eene meer plegtige en itaatelijke wijze, in het openbaar en verborgen, en daar door zelfs geftut, en als aangemoedigd wordt, tot geduurige hervatting zijner dagelijkfche beezigheden, in afhanging van, in gehoorzaamheid aan, in verwachtend .uitzien naar den zegen van zijnen God en Vriend, in alle zijne beroepingen, waar van hem in den Godsdienst verzekering gedaan wordt ? Te meer, daar God hem zelf m het Paradijs door zijn eigen voorbeeld was voorgegaan, en uitdrukkelijk verklaard had, dat Hij ook zoo wilde , dat men zes dagen arbeiden, , en den zevenden, eiken zevenden na zes werkdagen, Hem afzonderen en heiligen zoude. Waarlijk, wanneer men den Sabbath van het vierde Gebod in dat licht befchouwt, dan zal men gereedlijk Jefus toelfemmen, dat de Sabbath gemaakt is om den. mensch, niet de mensch om den Sabbath. Mark. II: 27. én men zal nooit zeggen : Ach ! ' welk eene vermoeidheid! Jef. LVT. LVIIL en Amos VIII: 5. Mij dunkt, dat de overweeging van dit alles ons genoegzaam leert, dat de wezenlijke inhoud van dit Gebod rust op zulke on wankel baare beginfeleh en gronden, welken' de Natuurwet zelve ons onderwijst, dat wij uit dezen allen den zedelijken en alle menfchen verbindenden aart van dit Gebod, genoegzaam kunnen opmaaken, en dat daar in niets gevorderd wordt, of het behoort tot het algemeen, onveranderlijk, en altoosduurend recht Gods omtrent zijne redelijke fchepfelen. Edoch,  HONDERD 'EN DERDE VRAAGE. 5©7 • Edoch, men moet dan het zedelijke van dit Gebod zeer juist bepaalen, en den wezenlijken inhoud van het Gebod onderfcheiden, van de gedaante, waar in God het zelve aan Israël g geeven, en dien Sabbath door hun te houden gebooden heeft; zoo als best overeenkwam met den ifaat en de omftandigheden van dit volk, en met Gods bijzondere bedeelingen, die van eenen fchaduwachtigen vooruitzienden aart waren, naar Gods oogmerk, in zijne ganfche inrichting van hunnen godsdienstigen en burgerlijken Staat. Want dit had alleen zijne betrekking op Israël. Zal ik zeggen, hoedaanig ik voor mijzelven den wezenlijken inhoud van dit Gebod begrijp; dan betuige ik, met veele Geleerden overeenteftemmen , die den zedelijken en innerlijken inhoud van dit Gebod ftelien — voor eerst , in den meer algemeenen, eenpaarigen, en' openbaaren plegtigen dienst van God , op eene gezette en ftaatelijke wijze; — ten tweeden , in eenen zekeren bepaalden tijd tot dien plegtigen openbaaren dienst, waar aan het ganfche volk eenpaarig verbonden is, om op zekere plaatfen , daar toe gefchikt, te faamen te koomen, om God openlijk met eikanderen te dienen en aantebidden. — Ten derden behoort daar toe, dat dit een dag moet zijn, welke de zevende is na zes werkdagen; of wel, dat men zes dagen werken moet, en eé* nen zevenden — welken ook — daar toe moet afzonderen , om den Heere plegtig in het openbaar te dienen. — De bepaaling nu van dien éénen dag uit zeven, na zes werkdagen, hangt niet van 's menfchen goedvinden af, maar God zelf moet dien aan- wij-  [verklaaring vAn d? wijzen. God zelf heeft, na de zesdaagfche Schepping, op den zevenden gerust, en dien zevenden dag afgezonderd en geheiligd tot zijnen dienst, in het Paradijs. Wat was natuurlijker, dan dat, volgens de Godlijke befchikking, de juiste zevende dag, na de Schepping gerekend, daar toe afgezonderd wierd, zoo lang God in dien dag geene verandering maakte ? blijvende echter de voornaame zaak, in dit Gebod gebooden, dezelfde. Dit heefc God gedaan, wanneer Hij onder de Jooden, bij de vernieuwde inftelling van dien plegtigen dag — die reeds lang door hun, althans geduurende hun verblijf in Egypten , vergeeten was — aan hun den juist bepaalden dag aanwees, welken Hij, als den zevenden na zes werkdagen, daar toe verordende. Dit deed God zelfs, voor dat Hij hun dit Gebod gaf, bij gelegenheid, dat God hun het brood uit den hemel fchonk. Exod. XVI. ■— Op die zelfde wijze heeft God, in zijne voorzienige beftelling, ten derdenmaale gedaan, in den aanvang van het Nieuwe Testament,- nadat Jefus opgedaan , en ten hemel gevaaren was. Want al -heeft God dit ten dien tijde met geen uitdrukkelijk woord bevoolen; zoo is het nogthans zeker, dat Hij door zijn Godlijk gezag de Apostelen zoo beftuurd heeft, dat zij, met affchaffing van den Joodichen dag des Sabbaths, zijnde de zevende in de toenmaalige rekening der dagen , den eerften dag der week, op welken Christus was opgeftaan uit de dooden, tot den plegtigen dag ter openbaare godsdienstoefening hebben ingefteld; het welk zij zekerlijk niet op eigen gezag , maar door de onfeil- baa-  HONDERD EN DERDE VRAAGE. $6$. baare leiding van den Heiligen Geest, gedaan hebben , als Apostelen des Heeren. Gelijk die dag ook beftendig in de Christen Kerk, van die tijden af, gevierd is (*). Blijvende nogthans, in alle die veranderingen van dien bepaalden dag door Godlijke befchikking, het eigenlijke van het Gebod Godsin wezen; dat is: Zes Jagen zult gij arbeiden, en eenen zevenden zult gij Sabbath houden, Eindelijk, ten vierden, behoort daar toe ook, eene zekere ruste van zijn werk, in. de zes andere dagen, zoo veel als noodig en billijk is, om dien zevenden dag Gode tot den plegtigen dienst te heiligen en aftezonderen. Die lust heeft, alle de bewijzen voor het zedelijk verbindend gezag van dit Gebod te leezen, kan overal voldoening vinden, bij die Geleerden, welken er zoo over denken (§). Zelfs erkennen zulken, van wien men het anders zoo niet verwachten zoude, dat de wezenlijke inhoud van die Gebod niets behelst, dan het geen de Wet der Natuur den mensch gebiedt; doch dat de bepaaling van den zevenden dag, van den Godlijken wil afnangt (f). Laat ons nu hooren, welk eene verklaaring onze Christen van dien wezenlijken inhoud van die vier- (*) Die Latijn leezen, kunnen dit zien bij bingham... Orig. Ecckf. L. XX. C. II. Vol. 9- ?ag. 13-50- C IÜ» pag. 51—56. (§) b. de moor, in Comm. ad- marcsii Camp. TheoL Chr. C. XII. J. XIV.—XVI. png. 797-833- (t) cocceji Summ*. Fosd. C. II. §. 13- Summ. Theol. C. XXI. J. 10.  JlO VERKtAARING VAN DE vierde Gebod geeft. Hij zegt: Eerstlijk, e. z. v. De voornaame zaak derhalven, in dit Gebod van God, aan hem en ons allen gebooden, is, dat ik, inzonderheid op den Sabbath, op den plegtigen vierdag hij verftaat er den Christeïijken Sabbath , den dag des Heeren door — tot de Gemeente Gods naarstiglijk koome, om Gods Woord te hooren, de Sakramenten te gebruiken, e. z. v. Wat Ooit dit alles in zich ? Zeker, den ganfchen wezenlijken inhoud van dit Gebod. Laat mij een weinig uitbreiden, bet geen daar in vervat wordt. Naar den inhoud van dit Gebod, moet men zich dan verblijden over dien dag , en zich verheugen dat de Sabbath koomt, met eene genoegelijke erkentenis van Gods goedheid in dezen —. zoo dat die dag geen last, maar een lust is, om zich in God te verlustigen; zoo dat men met welgevallen opmerkt, dat die dag Gode toebehoort, en den Heere geheiligd is, om plegtig, in het openbaar, gemeenfchaplijk met de Gemeente, den Heere te dienen. Dezen openbaaren Godsdienst moet men — zoo de Heer het niet belet — gezetlijk bijwoonen, als eene alleraangenaamfte , beminnelijkfte, begeerelijkfte,zoowel,als eene noodzaaklijke enbetaamelijke beezigheid voor ons. — Men moet daar koomen, om Gods Woord te hooren; aandachtig en opmerkzaam te hooren, wat de Heer zegt, wat de G:est tot de Gemeente fpreekt. Men moet naauwkeurig acht geeven — op het geen de Heer ons aldaar, leert en onderwijst van onszelven, onzen ftaat, geftalte, en gedrag ; — op het geen God ons laat aankondigen , aanbieden en fchenken , door het Evan-  HONDERD EN DERDE VRAAGE. 5IÏ Evangelie der zaligheid, in en met Christus; op het geen, waar toe Hij ons laat roepen, noodigen, en lokken, op de allervriendlijkfte en krach" tigfie wijze; — op het geen God ons laat vermaanen van onzen pligt, laat waarfchuuwen en naden; ook op het geen, waar over God ons laat beftraffen en berispen; — op het geen God ons uit zijn Woord doet hooren tot onze vertroosting, bemoediging, en aanwakkering in allerlei gevallen, door zijne toezeggingen van licht, raad , hulp e. z. v.; en zijne verzekeringen van zijne gunst, liefde, bewaaring, en leiding, e. z. v.; —. op alles, het welk God ons daar laat verkondigen tot onze beftuuring in onze pligten, op den weg der godzaligheid , elk in zijne roeping , e. z. v. — Dit alles moet men geloovig hooren, met toepasfing op zichzelven, met vertrouwen het zelve aanneemen, daar in berusten, en het bewaaren in den zin der gedachten; zoo dat men het Woord ontvangt met eerbied, met liefde, met hoogachting, met onderwerping, en biijdfehap — en dat met dit gevolg, dat men er waarlijk door geleerd, wijs gemaakt, geoefend, vertroost, gefterkt, en geheiligd wordt. —— Men moet ook in de Gemeente op dien dien dag koomen, om de Sakramenten te gebruiken , gefaamendlijk met de Gemeente, geloovig, eerbiedig, gemeenfchaplijk. ■— Men moet vooral in de Gemeente koomen, om den Heere openlijk aanteroepen. Men moet zoo wel met, en in naam der ganfche Gemeente , als voor dezelve, bidden, en naar elks verfcheiden ftand, den Heere openlijk en plegtig aanbidden, aanroepen, danken en  512 VERKLAARING VAN DE en prijzen, in gebeden en in fmeekingen — voor de Kerk, hec Vaderland, de plaats onzer wooning, ce Gemeente, waar toe wij behooren, voor ons buis, voor Overheden en Leeraars ; ja voor alle menfchen, naar hunnen ftaat en ftand — voor blinde, dwaaze , ongevoelige, en verharde zondaaren ——voor heilbegeerige , benaauwde , beklemde, pngeloovige menfchen, e. z. v. — voor geloovigen, die in geloof, liefde, hoop, vertrouwen, en biijdfehap voor God in Christus leeven, door zijne genade, e. z. v. •—• voor zulken, die in zwaare posten zijn,- onder veel druk, ellende, fmert, en ziekte, e. z. v. of die onder veele aanvechtingen, donkerheid, verzoeking, of gevaar van verleiding, en geweld leevefl, e. z. v. — Men moet in die gebeden alle de nooden, behoeften, gebreken, zoo in- als uitwendigen, aan God voordraagen , belijdenis zijner zonden en onwaardigheid voor God doen, fmeeken om genade , vergeeving , vrede, en heiliging, in en door Christus bloed; men moet daar naderen, gefaamendlijk, in Christus naam, op zijne voorfpraak en verdiensten, naar zijn bevel en vergunning, eenpaarig, geloovig, eerbiedig, nedrig cn ootmoedig, vrijmoedig, en met vertrouwen, tot den troon der genade, e. z. v. en wat hier toe al meer kan gebragt worden,, het geene ik nu niet kan aanwijzen. ■ ■ Eindelijk , men moet ook den armen aldaar christelijke handreiking doen; en dus zijne liefde, met de daad, aan de behoeftigen en elkndigen in de Gemeente, blijmoedig en gewillig betoonen. — Dit, en nog meer -— daar het zingen ook niet te vergeeten is -7-  honderd en derde VRAAGE» 5«3 |s zegc onze Christen zeer wel, te behooren tot den dienst van God in het openbaar, op dezen plegtigen dag, met de ganfche Gemeente, naar het Gebod Gods. En hier in fpreekt hij overeenkoomstig de leer van het Evangelie, en het gedrag der Apostolifche Gemeenten. Zie nu alleen, Luk. IV: l6. Hand. XV: 21.; XVI: 13; XX: 7. 1 Kou XIV: 26; XVI: 1, 2. Doch onze Christen toont ook, dat in dit Gebod, om deszelfs voornaamen inhoud te kunnen beoefenen, ook de middelen tot dat einde , ingewikkeld gebooden werden; naamlijk, dat de Kerkendienst of het predikambt om Gods Woord door bekwaame, geoefende, en godzalige Leeraars aan de Gemeente te doen verkondigen, volgens eene behoorelijke Godlijke roeping; en tot dat einde, ook de Schooien, onderhouden worden • zoo laage als hooge; om hier door bedree- ven Leeraaren voor de Gemeente aantekweeken; en hun daar toe behoorelijke befolding te geeven. Intusfchen zegt ook onze Christen — en dat te recht, wel verfhan* zijnde — in dit Gebod bevoolen tc worden, ten anderen, dat ik alle de dagen mij, e. z. v. In dit vierde Gebod wordt ons bevoolen, dat wij op eenen zevenden dag, na zes werkdagen, God in het openbaar, plegtig, ia afzondering van. onze gewoone dagclijkfche beezigheden, zoo veel als zij hinderlijk kunnen zijn, moeten dienen , met de Gemeente. •— Doch dit Gebod zegt niet, dat wij het daar bij moeten laaten berusten, en voords niet God, maar onszelven, de wereld, en de zonden moeten dienen. Wel verre III. deel. Kk van  Sï4 verklaaring van .de van daar! Ook gebiedt .ons dit Gebod niet, allerlei dienst Gods in het. openbaar, hoedaanig die ook gefchieden mooge. Neen; God wil in dit Gebod, dat wij Hem in het openbaar zoo dienen , gelijk het betaamt. Jef LVIII. Ps. LXXXIV. zoo dienen, dat wij daar van voor onszelven de allerzaligfte vruchten . trekken, en die openbaare dienst een gefchikt middel zij, om onze ziel te heiligen, zoo dat die openbaare Godsdienst bij .ons dit gevolg hebbe ,. dat wij alle de dagen onzes levens van onze booze werken vieren. Jef. LVIII: 13. — en tot dat einde >s Heeren Ceesi in ons laaten werken, alles wat den Heere welbehaagelijk is in Christus. — Dien Geest belooft God ons in zijn Woord , het welk' ons verkondigd wordt in de Gemeente der heiligen; daar in wordt ons —zoo Gods Woord wel verklaard Wordt — zulks .duidelijk geleerd. — En dat wij langs dien weg, den eeuwigen Sabbath in dit leven aanvangen; waar •in men de zalige rust..in God door Christus, 'en de lieflijke verlustiging ïn God, fmaakt, Hebr. IV: o, -Jo ,11. j r% :t;v^yaTf "Ti,v.T«r) Sm"**" _ l*,.Tw ft#•;;„;Aikji' tikt'' iJi»*' • *""".'• 'i?'.,.Jzr. Zoo verklaarde onze Christen alle de Geboden 'Van de eerfte tafel , hunne betrekking op God heb.bende. In alle deze Geboden, wofdt den güustgenobten van God duidelijk hun aangenaame , betaamelijke Gode behaagelijke, en zalige pligt verklaard, hoedaanig zj zich inweudig en uitwendig, omtrent:jehovah liunnen God te gedraagen hadden. PKgtèn, welken «elf hunrie taligheid' uitrnaaken.' Deze Wet  HONDERD EN DERDE VRAAGE» ,515 nu leert hun wel deze pligten ; dit zijn Geboden van de Wet des Heeren onzes Gods -— doch men moet intusfchen wel opmerken, dat deze Wet voor ons niet is een Wet der werken , gelijk in het eerfte Verbond voor Adam, door welker betrachting wij Gods gunst, en het leven voor ons verkrijgen moeten. Verre van daar! zulk een begrip is den Christen zeer fehadelijk. Een waar Christen is van de Wet, io die gedaante befchouwd , geheel vrij, in Christus Jefus — vrij van alle haare eifchen ten leven, van alle haare bedreigingen en vloeken ten dood, en niet verpligt, dezelve in die gedaante te gehoorzaamen, noch derzelver vloeken te vreezen. Rom. VIII: 2. vergeleeken met vs. 14. en Hoofd/}. VI. en VII: 4, 6. Zoo merkten de blinde Jooden, vooral de Pharizeeuwen, de Wet aan; zoo doen alle natuurlijke menfchen, al zijn zij belijders van het Christelijk geloof; en dit is de reden, dat zij de Wet dienen, als eenen Heer en Man , waar onder zij ltaan. En zoo lang dit plaats heeft, is het in hun .waar, het geen Paulus zegt: Toen wij in den vleefche , waren, de beweegingen der zonden, die. door de Wet zijn, wrochten in onze leden, om den dood vruchten te draagen. Rom. VII: 5. Wanneer zelfs een-waar i Christen, ten tijde als hij niet in het geloof leeft , deze Wet, als eene Wet der werken door zijne wettifche en werkheilige gefteldheid, aangevuurd door de in hem overgebleeven oorfpronglijke zonde poogt te gehoorzaamen, dan zal hij, even als Paulus, tot zijne gevoelige fmert gewaar worden , dat de zonde oorzaak neemt door het Gebod, en in Kk 3 hem  516 URKLAARIN® VAN DE hem allerlei begeerlijkheid opwekt en in beweeging brengt. Rom. VII: 8 {*)- "Neen; deze Wet moet men aanmerken, als eene Koninglijke Wet, die der vrijheid is , als de Wet van Gods Genadeverbond, als eene Wet, een voorfchrift, eenen regel van waare en liefderijke dankbaarheid aan onzen God; welker voorfchriften, in alle deze Geboden, men befchouwt als pligten, van Jehovah onzen God en Weldoener ons voorgefchreeven, welken wij in liefde en dankbaarheid aan dezen onzen verzoenden, genadigen, en uit vrije liefde ons weldoenden God in Christus, gewillig, genoegelijk, en vol vaardig moeten betrachten. Edoch, een Christen moet alle deze Geboden der eerfte Tafel van de Wet des Heeren aanmerken, overeenkoomstig den aart van alle wetten en voorfchriften , en zoo ook van Gods Wet. Deze Geboden leeren ons alleen, het geen onze God wil, dat wij jegens Hem in zijnen dienst doen en laaten moeten ; meer niet. De Wet onderwijst wel pligten; maar zij leert ons niet den weg, waar in, of de wijze op welke, men die pligten te betrachten heeft, en dezelven waarlijk alleen betrachten zal. Wordt dan de Christen gewaar,hoe verre hij af is, van zijnen God en Weldoeher op zulk eene wijze, naar alle de voorfchriften dezer vier Geboden , te dienen; wordt hij gewaar, hoe ontelbaar zijne af- vwj- (*) Zeer waardig is over dit ftnk te leezen, het geen Je oordeelkundige Amfteldamfche Leeraar g. de haas daar over gefchreeven heeft, ter aangehaalde plaats, óver dat eerfte dkl van het VII. Hoofdft. vaa Paulus Britf aan de Romeinen.  HONDERD EN DERDE VRAAGE. $3tf wijkingen en ongelijkvormigheden in dezen , ten allen dage, en op den Sabbath, zijn; ziet hij zich in dezen ten hoogden fchuldig, en belijdt hij dit gaarn voor den Heere; zijn nogthans deze Geboden zijne vermaakingen, hem zoeter dan honig, begeerlijker dan goud; zegt zijne ziel: Och Heer. dat mijne wegen gericht wierden, om deze uwe inzettingen te èewaarea / heeft hij eenen heerfchenden lusten gezindheid, om den Heere zoo te dienen; ftelt hij daar in zijne zaligheid — laat hem dan niet in eigen kracht zich zetten tot de betrachting van die Geboden; laat hem niet, door geduurig te ftaaroogen op den pligt, in de Wet gebooden, of door zijnen ijver om die te betrachten , vervoerd worden, noch hulp, kracht, of aanmoediging'bij de Wet zoeken, door eene verkeerde gefteldheid zijner ziel in dezen. De Wet zal hem noch hulp, noch kracht, noch aanmoediging geeven; en hij zal de geduurige teleurftellingen zijner poogingen tot zijne fmerte gewaar worden. Wat dan? Hij moet, in dien ftand, zijne oogen wenden naar het Evangelie der zaligheid. Wil hij die Geboden doen , en God alzoo dienen ; dat hij uit het Evangelie leere, den waaren weg, waar in hij zeker die Geboden betrachten, en God zoo dienen zal, met eene gewillige vanzelfsheid en volvaardigheid; dat hij uit het Evangelie leere, de beginièlen, waar uit deze betrachting van Gods Geboden moet voordvloeijen, en ook zeker voordvloeijen zal, als die in hem leevendig zich openbaaren ; dat hij daar uit leere, de wijze, op welke zijne betrachting dezer Geboden, in den dienst van God, alleen belt k 3 hoort  $1$ "RUAUIMG VAN DB hoort te gefchieden; dat hij alle de beweeg- e« drangredenen, tot de zekere betrachting van dit alles, enkel ontleene uit het Evangelie; dat vooral een leevendig geloof aan dat Evangelie, door de medewerking van den Heiligen Geest, zijne ziel in zulk eenen ftand uitdrijve, ais een fchuldige en onmagjge, naar Christus, hem in Christus doe gelooven, zich naar Christus geloovig doe wenden, en Hem, zoo als Hij de Wet volmaakt voor hem gehoorzaamd, God zijnen Vader volmaakt, naar deze Geboden, gediend heeft, doe aangrijpen, tot ver. geeving van alle zijne zonden, tot leven en heilig, heid, met vertrouwelijke toeëigening voor zichzelven, door den Geest des geloofs, zoo als Hij aan hem van God gefchonken wordt; dat hij door zulk een geloof zich naauw met Christus vereenige , in Hem fchuile, zich met vertrouwen in zijne hand laate, in Hem blijve, en zich gerust aan Hem beveele, tot vorming van zijn hart tot zulk eenen drenst van God. — Doet bij dit, door Jefus Geest en genade, en heeft hij in dit geloof een leevendig inzien in Christus voor hem, in alles wat Hij is gedaan heeft, en doen zal, tot zijne hervorming, ten dienste zijnes Vaders; heeft hij een helder en aandoenlijk geloofsbefef van Gods vergeevende liefde [in Christus, van zijne gunst, vriendfchap, ontfermende weldaadigheid jegens hem — het kan, het zal niet misten, of hij zal uit dat beginfel des geloofs, zijne liefde jegens God voelen in vlamme zetten, en kracht uit Christus door dat geloof krijgende , de onweerftaanbaare uitwerkfelen der Evangelifche beweegredenen voelen, en zoo van zeivcn opgewekt, aange- ipoord^  .HONDERDEN DERDE VRaAGS; 51^ fpoord, gewillig en bekwaam gemaakt worden i ziende op Gods beloften, die in Christus ja en amen zijn — om dezen Jehovah, als den eenigen waaren God, alleen te dienen; Hem te dienen in Geest en in waarheid; Hem ootmoedig te eerbiedigen; den Sabbath des Heeren blijmoedig te vieren, in erkentenis, dat dien God alleen de verdeeling zijner tijden toekoomt* met dankzegging, dat God hem zulk eenen dag vergund heeft, waar in Hij , van alle aardfche zorgen en arbeid, adem fcheppen , en met aftrekking van dezelven, den Heere plegtig in het openbaar dienen, en zich in God verlustigen mag, Jef. LVIII: 13, 14. Men kan hier uit zien, welk een naauw verband de Voorrede, welke de Heer deed voorafgaan, op deze vier Geboden en derzelver betrachting heefy Zeker, wanneer een Christen deze verklaaring van God in het geloof hoort, met toepasfing op zich-? zeiven, en dien Jehovah, op zijne eigen verklaaring, met vertrouwen voor zich erkent en eerbiedigt, als den Jehovah zijnen God en genadigen Weldoener, als zijnen eenigen, waaren, algenoegzaamen, genadigen, liefderijken , ontfermenden en weldoenden God , in Christus met Hem verzoend, bevredigd, en in alles goedgunstig; die Hem zijne zonden vergeeft, hem heiligen en zaligen zal, naar zijne be« loften; die zich als zoodaanig aan Hem verklaard] heeft, en wil dat hij Hem daar voor erkennen, en Hem zoo dienen zal — dan kan, dan zal het ook niet anders zijn, of hij zal op de rechte wijze, uic de rechte beginlelen, aangedreeven door beweegrede* nen, van zijnen God in Christus ondeeud, door de Kk 4 kracht  5*0 VERKLAARIN6 VAN DE kracht die Christus hem verleent, zijnen God, den Jehovah, dienen, overeenkoomstig deze Geboden, en dat met biijdfehap, hoogst genoegen, volvaardigheid, en in liefde en dankbaarheid aan zijnen God, die al zijne liefde en dienst eeuwig en alleen waardig is; het welk zonder dit, nooit plaats heeft, noch hebben kar. Onze Christen heeft eene voldoende verklaaring van zijn geloofsbegrip, aangaande den wezenlijken inhoud der Geboden in de eerfte tafel van 's Heeren Wet, gegeeven. Men gaat nu over, om hem te onderzoeken over de tweede tafel der Wet, betref, fende den naasten; en vordert van hem, eene verklaaring daar van. Het vijfde Gebod kan men aanmerken , in zijnen wezenlijken inhoud te bedoelen, de onderlinge ondergefchiktheid en orde in de maatfehappij der menfchen. — In de volgende Geboden bepaalt de Wetgeever, hoedaanig zich elk een, in die maatfehappij, jegens den anderen zal gedraagen. Dus verbiedt God, in — het zesde Gebod, den naasten te benadeelen in zijn leven; — in de volgenden, hem niet te befchadigen — in het zevende , door onkuischheid — in het agtfte, door berooung zijner goederen — en in het negende, door onteerirg zijnes naams. Waar op de Wetgeever dan een Verbod laat volgen, betreffende de booze begeerlijkheid, in het tiende Gebod. Men vraagt den Christen naar den inhoud van het vijfde gebod, in de CIV  HONDERD EN VIERDE VRAAGB. 52Ï' CIV. VRAAGE. Wat wil God in het vijfde Gebod? ANDWOORD. Dat ik mijnen vader en mijne moeder , en allen die over mij gefield zijn, alle eere, liefde, en trouwe bewijze , en mij hunner goede leere en ftraffe met behoorelijke gehoorzaamheid onderwerpe, en ook met hunne zwakheden en gebreken geduld hebbe; aangezien het God belieft , ons door hunne hand tc regeeren. De wezenlijke inhoud van dit Gebod, bedoelt voornaamlijk de onderliuge verbintenis, betrekking, ondergefchiktheid , onderwerping , en goede orde, tusfchen menfchen en menfchen , aangemerkt als eene huislijke, burgerlijke, of kerkelijke maatfehappij; alzoo daar van het welzijn van de maatfehappij in het gemeen grootendeels afhangt. Dit nu vloeit voord uit 's menfchen onderwerping aan God ; naardien de hooge God zelf zulk eene ordinantie van ondergefchiktheid en orde, in de maatfehappij der menfchen, vooral noodzaaklijk na den zondenval , gefteld heeft. Rom. XIII: 1-7. en die gehoorzaam optevolgen, is, ook in dit geval, eene oefening van liefde jegens onzen naasten, in die bijzondere betrekking. In zeker opzicht kan men zeggen , dat de menfchen , als menfchen — in ftatu tiatu* rali — eikanderen gelijk zijn. Dus is het, in die opzicht, zeker, dat wij, als menfchen, alleen onder God ftaan, en onder zijne regeering; dat niemand, die mij als mensch gelijk is, zich eenig bewind, hoe ook genoemd, over mij mag aannuatiger, Kk 5 zon-  5** V * « K £, A A R I N G VAN DE «J*r «Soe toeftemming — maar h;er ok «nt^T andere"ra^een bewind at b« eik mensch, hoofd voor hoofd - om te kiezen wien htj wil, om over hem eeni befle]1 S:*'1"^-^,^ mensch voor ztcnzelven „t recht Z0U bezitten; het geen hem m mand zonde mogen betwisten, daar ze fn dit ge" kunnen begrijpen God heeft ook daar in Z Vade.r,.en ffioeder ^ eeren; en dus heeft God T 60 Cenen me"sch aan den a^eren, n , natUUr,iike b6CrekkinS van de« eenen ttensch op den anderen. Dus grondt God dit Ge- bod in de natuur der zaake; en de reden of Na« leert zelfs, dat, door iemand geteeld te zijn, uit iemand gebooren te zijn, met de daad eene ze! kere naauwe betrekking niet alleen , maar ook eene ondergerehiktheid en onderwerping van zulken, die m hunne ouders gebooren zijn, aan hun, die hen voordgeteeld hebben, gebooren wordt. Hier uit vloeit aannonds eene zekere minderheid der kinderen onder hunne ouderen, en eene zekere meerderheid der ouderen , boven hunne kinderen. Hier door knjgen de ouders een natuurlijk recht van on- der-'  HONDERD EN VIERDE VRAAGE. ^3 derwijzen , gebieden , regeeren, en beftunren over hunne kinderen — mits dat hun bewind vaderlijk , en overkoomstig die tedere betrekking, uitgeoefend worde; — en de kinderen zijn verpligt, zich daar aan eerbiedig en blijmoedig te onderwerpen. Geeft nu de hooge God zulk een Gebod aan kinderen omtrent hunne ouderen,- zoo wil Hij daar door niet zeggen , dat er in dit geval alleen zulk eene ondergefchiktheid plaats heeft. Neen; daar zijne Godlijke Voorzienigheid zoude zorg draagen, dac er in de maatfchappijen der menfchen, bij hunne vermeenigvuldiging, in alle (landen en betrekkingen der menfchen , eene zekere meerderheid en minderheid, dus eene zekere regeering en ondergefchiktheid, zoude plaats hebben in de wereld van Gods aardrijk — zoo hoog noodzaaklijk en nuttig, in maatfchappijen van zondige menfchen , zal er niet de hoogfte verwarring, en andere verderflijke gevolgen, uit het gemis daar van ontftaan — daarom heeft God, door dit Gebod, eene leevendige fchilderij gegeeven, hoedaanig Hij wilde, dat alle ondergefchiktheid, onderwerping, en orde, in alle maatfchappijen zouden beftaan. De Heer grondt dus, als *t ware, in de gefteldheid dezer natuurlijke en huislijke ondergefchiktheid van kinderen aan hunne ouderen, alle burger* gelijke en kerkelijke regeeringen en onderfchikkingen, en wil dat ze daar aan gelijken zullen; opdat er altoos een onderling vertrouwen tusfchen meerderen en minderen zoude veroorzaakt worden — de meerderen, als vaders regeeren , en de minderen , gelijk kinderen hunne vaders en moeders, alzoo ook hunnen meerderen, eerbiedigen en gehoorzaamen , met gewilligheid;en dus alles in liefde,tot algemeen wel-  ";,24 VERKtrAARING VAN D Ê welzijn van Kerk- en Burgerftaat, gefchieden zoude. Daar door wordt dan dit Gebod Gods voor alle menfchen een regel van hun leven en gedrag, in alle ftaaten van verbintenis, verpligting, regeering, en onderwerping. Laat ons kortlijk zien, wat onze Christen gevoelt en gelooft, van den wezenlijken inhoud van dit Gebod. Hij bepaalt dit eerst tot de natuurlijke betrekking, het zij de naaste , of wel verder afgelegene ; in het eerfte geval, onze onmiddellijke ouders, vader en moeder, in het laatfte, onze voorouderen, in de opklimmende linie, van vaders of moeders zijde. — Dan gaat hij over tot de burgerlijke betrekking. Huishoudelijk ; door huwelijk, ftiefvaders- en moeders, fchoonvaders- en moeders; of in de zijdlinie van vaders of moeders wege, oomen en moeijen. Of ook, door den wil der ouderen, voogden en voogdesfen. Of door huislijk beftuur , Heeren en Vrouwen. ———• Hij befchouwt dit ook in den uitgeftrektften zin maatfchappelijk. Het zij in de burgerlijke maatfehappij, Overheden; in het kerkelijke, Leeraars en Op' zieners; in het fchoolwezen, fchoolmeesters- en meest er esfen. Met één woord, alle , die over mij gefield zijn. — Deze allen, zegt hij, gebiedt God in dit Gebod, te eer en; het overwigt hunner meerderheid, eerwaardigheid, of bekwaamheid, eerbiedig, in liefde, hoogachting, en onderwerping, te erkennen. De groote Wetgeever fprak daar alleen van, omdat Hij hier in den waaren grond van ondergefchiktheid leggen wilde. Niemand zal ook, in die meerderheid boven hem, een' ander eeren, indien hij hem, als zoodaanig, niet liefheeft; of zij-  HONDERD EN VIERDE VRAAGE. '$2$ zijne eerbewijzing is geveinsd. ( onze Christen voegt er bij, alle liefde bewijzen; zoo in het.geen in alle liefde gemeen is, als onze medemenfchen — als in het geen in de liefde bijzonder is, naar de voorwerpen waar omtrent zij verkeert; het welk alles influit, wat zulk eene liefde met zich brengt. - De Christen voegt er bij: alle trouwe; dus eene trouwe en getrouwheid van hartlijke, oprechte, cn ongeveinsde vriendfchap , genegenheid, en achting; eene getrouwheid in woorden, zonder hen te bedriegen of te misleiden door onwaarheden, zoo dat men op ons woord kan ftaat maaken; — eene getrouwheid van aankleeving, altoos hunne zijde, en partij kiezende , hunne perfoonen, belangen , en goeden naam voorftaande; — eene getrouwheid in pligtbetrachting, in alle gevallen. —• Onze Christen gelooft vooral ook, dat God ons in dit Gebod gebiedt eensdeels, hun te gehoorzaamen in alles wat zij ons gebieden, met eene daadlijks* gehoorzaamheid aan alle betaamelijke bevelen; zoo dat wij ons gedraagen aan hunnen goeden zin en wil, in alle gevallen — ook in het huwelijk; mits geen Oostersch misbruik, of eene al te fterk doorftraalende eigenheid ,, heerschzugt, en hoofdigheid daar in plaats hebbe, het geen de kinderen verdrietig maaken zoude, en hen ligtlijk zou vervoeren, om kwaade flappen te doen. — Vooral ook moet men zijne ouderen gehoorzaamen, in het doen van geloften, en andere verbintenisfen. — Dit Gebod wil ook, dat men zich aan hunne goede leere, ouderlijken raad, vermaaningen, beftrafiingen, waarfchuuwingen, en vriendlijke onderrechtingen on- derr  VERICLAARING VAN DÈ derwerpe. Kol. III: 2o—25. — Dit is het niet •al; men moet hen ook lijdelijk gehoorzaamen; dat is, zich aan hunne ftraffen, tucht, en kastij' dingen, eerbiedig onderwerpen —- zich laaten tuchtigen, zich daar door van het kwaade, van de zonden, en misflagen, waar over men gekastijd wordt, laaten aftrekken, en tot deugd, braafheid, en godzaligheid, eerlijkheid, maatigheid, en rechtvaardigheid laaten brengen. - Intusfchen , al gedraagen die meerderen zich behoorelijk naar hunnen pligt, als vaders, omtrent ons, gelijk betaamt, in liefde; zoo zijn ze toch menfchen, zij hebben -hunne gebreken en misflagen. Daarom gebiedt Daarom fpreekt hij van dezelven met toepasfing op zichzelven. Hij grondt zich hier in op het geen Paulus hem leerde, in Eph. VI: 2, 3. In welke, plaats de Apostel ook toont, hoe zelfs de bijgevoegde belofte bij dit eerde Gebod van de .tweede Tafel , al is dezelve allereerst van God gedaan onder zulk eene gedaante, als juist gefchikt was naar Gods.bedeeling in dien tijd, en naar den ftaat en fiand van Israël —- echter, in haaren wezenlijken inhoud, zulke zaaken bevat, die op alh menfchen, in alle tijden, toepasfelijk zijn. Onze Christen, eene voldoende verklaaring van •den wezenlijken inhoud van het vijfde Gebod, met toepasfing op zichzelven, gegeeven hebbende,' onderzoekt men nu ook zijn geloofsgevoelen, over den wezenlijken inhoud van het zesde gebod ' in de CV.  5^8 VERKLAARING VAN DE "* CV. vraage. Wat eischt God in het zesde Gebod? andwoord. Dat ik mijnen naasten, noch met gedachten, noch met woorden, ofte eenig gelaat, veel weiniger met de daad, door mijzelven of door anderen, onteere, haate, kwetfe, of doode; maar dat ik alle wraakgierigheid aflegge, ook mijzelven niet kwetfe, of moedwilliglijk in eenig gevaar begeeve: waarom ook de Overheid het zwaard draagt , om den doodflag te weeren. De Wetgeever gaat nu over, om zulke Geboden te geeven, wélken hunne betrekking hebben op het geen de eene mensch omtrent den anderen , ook omtrent zichzelven .— zoo als de liefde tót den naasten en tot mijzelven vordert — verpligt is, en dat in alle tijden en maatfchappijen, te doen of te laaten. De groote Wetgeever zorgt daarom eerst voor het leven van onzen naasten, en van onszelven, als het dierbaarfte hier op aarde. Van dit Gebod — even zoo weinig, als van alle de volgende Geboden — mag geen mensch, wie hij ook zijn mooge, maar God alleen, ais het zijne wijsheid en rechtvaardigheid, heiligheid en goedheid, in fommige gevallen, naar zijne vrijmagt, behaagt, ons ontdaan, vrijhouden, of ontheffen. Onze Christen geeft eene duidelijke verklaaring van dit Gebod , welke zeer weinig opheldering 'noodig heeft. • En wel eerst, zoo als het betrekking heeft tot het leven, het wel, en gezond leven, van onzen naasten. Hij zégt: God vei biedt mij —  honderd en vijfde vraaöe. 52^ mij —!— dat ik mijnen naasten, wie hij ook zij, doodcn zoude; op Welk eene wijze dit ook gefchieden mogt —— het zij ik regelrecht hem doo-< de, en zijn bloed vcrgiete, waar mede dit ook mogt gefchieden; Gen. IX: 6. Num.XXXV: 16-18. '— het zij dit gefchiedt door moedwillige onvoorzichtigheid, door onkunde i döor verzuim, door1 onthouding van noodig levensvoedfel , door hein te noodzaaken tot dingen, waar bij zijn leven eri gezondheid gevaar loopen* of ook, door hem, in. gevaar zijnde, niet te helpen en te redden. Dit verbiedt God hier niet alleen. Neen; onze Christen zegt ook, dat God verbiedt zijnen naasten te kwetfe», grooter of kleiner wonden toe* tebrengen ; het zij die doodlijk zijn in haarert aart, het zij dezelven dit kunnen Worden , bij toeval; of wel zijne gezondheid benadeelen, of ee^ nige zijner leden mismaaken, en ten onbruik maaken. —«w- Ook wordt hier alles verbooden, het geen onzen naasten het leven moede, verdrietig, en ongenoegelijk maaken kan; het zij dooi1 hem te mif* eeren , te fmaaden, te verachten, te befpotten, te befchimpen, en allen hoon aantedoen. Ps. XLII: i'n —- het zij door eenen doodlijken haat tegen hem in zijnen boezem omtedraagen en te koesteren. Gen. XXVII: 41. — Het zij dit gefchiedt met gedachten, in doodlijke wenfehen, Ps, XLI; 6. beraadflaagingen ten doode, Hand. XXlll: 12. het aanleggen van listen en ftrikken, tot zijn verderf. Ps. XXXVIII: 13. of zich te verblijden over, en te vermaaken in zijnen dooi. Hand. VULi> —• Ma woorden; het zij men zijnen naasten UI deel. LI den  $t° VERKLAARÏNG TAN DE den dood zweert, het zij door lasteringen, fcherpe en doodfteekende woorden; het zij door valfche befehuldigingen; het zij door kwaade raadgeevingen , als anderszins. Ps. Lil: 4-6. ■ met het gelaat'* het welk eene verhitte en gloeijende gemoedsgelleldbeid van toorn en gramfchap tegen zijnen naasten vertornt. Gen. IV: 6; XXXI: 2. — En dit is evenveel , of ik dit zelf in perfoon , of door anderen doe. a Sam. XII: 9. Derhalven worden hier ook verbooden, alle moorddaadige tweegevechten, alle roeklooze en onbezonnen bedrijven, b. v. door een fchip te laaten fpringen, opdat het den vijand niet in handen valle; ook alle onrechtvaardige oorlogen, die uit heerschzugr, eigenbelang, en om de paaien zijnes gebieds uittebreiden , ondernoomen worden. Alhoewel rechtvaardige oorlogen, tct zelfrerdeediging- en beveiliging, niet Ongeoorloofd zijn. — Vooral is hier ook verbooden, de zelf kwetfing, de zelfmoord ; het zij uit afgodifche beginfelen, 1 Kon. XVIII: 28. het zij uit war.» hoop, verdrietelijkheid, en al te groote droefheid, of te onvredenheid over Gods bedeeling in z jne Voorzienigheid. Jon. IV: 3. of door weelde, hoo* vaardigheid, pracht, wellust, een onrnaatig, losban. dig , en godloos leven te leiden , of zich buiten roeping in gevaar te begeeven. Spreuk, V: 9-11. Jef. üh 24. Spreuk. XXlll: 29, 30. Matth. IV: 5-7. — Dit Gebed gaat zelfs zoo verre, dat men alle wraakgierigheid geheel moet afleggen. Lcv. XIX: 17. Rom. XII: 19. Het blijft intus-fchen zeker , dat Overheden en Rechters iemand naar verdiensten , en raar wettig recht, dooden moogen ; ja verpligt zijn , volgens Gods  HONDERD EN ZESDE VRAAGE. 53! Gods bevel, den doodflaager, en anderen die zicll aan dood waardige misdaaden hebben fchuldig gemaakt, met den dood te ftrcffen. En dit moogen zij alleen doen, en geene anderen. Daarom , zoo fpreekt de Christen, draagt de Overheid het zwaardi vm den doodflag ie weeren. Matth. XXVI: 52. Rom. Xlil: 4. ■— Echter is bier van üitgeflooten, een onnoozele en onfchuldige doodflag. zonder eenigen toeleg. Deut. XlX; 4 i 5. Exod. XXI: 13. Ook is hielde zelfverdeediging , in moorddaadige aanvallen , het moderamen inculpata tutela genoemd , üitgeflooten. Edoch, is dit het alles, wat dit Gebod verbiedt? Dit wordt bij onzen Christen onderzocht* in de . CVI. V R A A C È. Maar dit Gebod fchijnt alleen van doodjlaan te fpreeken ? ANDWOORD. God, verbiedende den doodflag , leert ons, dac Hij den wortel des doodllags, als nijd, haat, toonden wraakgierigheid haat, en zulks alles voor eenen! doodflag houdt. Onze Christen begrijpt de Vraag zeer wél; dat men , naamlijk, hem Wil vraagen , of er onder de letter van dit Gebod niets meer verbooden wordt? Hij zal derhalven aantoonen, dat God hier ook verbiedt, de beginfelen , waar uit die doodflag zij» hen oorfprong heeft. -— Dezen telt hij op. Daaf onder behoort «— de ble&ke en magere nijd; waar door men zijnen naasten alles, zijne goederen, zijne LI a eer.  532 VERKLAARING V A N DE eer, zijn aanzien, zijne achting, zijne gezondheid; en welvaaren, ja zijn leven , althans zijn gelukkig leren, misgunt, met geemelijkheid en verdriet. Gen. IV: ó; XXVI: 14, Spreuk. XIV: 30. Jak. III: 14-16. — Haat; wrevel, afkeer, en weerzin tegen zijnen naasten, wegens eenig geleeden , of ingebeeld ongelijk. Gen. XXXVII: 4. — Toorn; grim.migheid, en dolle woede tegen den naasten, met of zonder reden. Gen. XLIX: 6. Spreuk. XXIX: 22. Predik. VII: 9. Wraakgierigheid; lust en geneigdheid, om zich tegen zijnen naasten over eenig ongelijk, het zij waar of ingebeeld, te wreeken; ja dat met de daad te doen. Gen. IV: 23, 24. Spreuk. XXIV: 29. Deze allen kan men te recht als de bron en den wortel des doodflags houden. Veele voorbeelden leeren, welke doodtijke uitwerkfelen en bittere gevolgen die zonden in de maatfehappij der menfchen hebben, en hoe zij veeier leven ongelukkig maaken. Gal. V: 19, 21. Met recht ziet God die allen als eenen doodflag aan, en verbiedt ze in dit Gebod. Doch wordt hier ook niet gebooden, het geen tegen die zonde overfhat? Dit onderzoekt meö, in de CVII. VRAAGE. Maar is dat genoeg, dat wij onzen naasten, aizoovoorzegd is, niet dooden? ANDWOORD. Neen; want God, verbiedende den nijd, haat, en toorn, gebiedt, dat wij onzen naasten liefhebben,, ais onszelven , en tegen hem geduld, vrede, zacht- moe-  HONDERD EN ZEVENDE VRAAGE^ 533 moedigheid, barmhartigheid, en alle vriendlijkheid bewijzen, zijne fchade zoo veel als ons moogelijk , is afkecreu, en ook onzen vijanden goed doen.. Men vordert van den Christen in deze Vraag; eene verklaaring van zijn geloofsgevoelen , aangaande de deugden en pligten, welken ons in dit Verbod , overeenkoomstig den aart van alle Gods Geboden, van God gebooden worden. Men vraagt hem daarom, of hij denkt, dat het genoeg is , wanneer men de verhoeden zonden nalaat ; en of daar door aan den geestlijken eisch van dit Verbod voldaan Wordt? Onze Christen toont, ook in dezen een gezond geloofsbegrip te hebben, van den waaren en uitge- ft:ekten inhoud van dit Gebod van God. Hj andwoordt op de Vraag rondborstig: Neen; het is niet genoeg, noch voldoende aan den inhoud van dit Gebod, wsnneer men zich niet fchuldig maakt aan de grouwelijke zonden, in dit Verbod van God verbooden. God vordert in zijne Wet, en dus ook in dit Verbod, niet alleen eene ontkennende, maar ook eene ficllige en daadlijke heiligheid. ■—.— Hij geeft daar reden van, en ftelt alle de tegenovergeftelde deugden zeer duidelijk voor. — Eerst, die opzicht hebben op het geen men omtrent zijne naasten doen meet, — Ten tweeden, op het afweeren yan alle kwaad van hem , zoo veel ons moogelijk is, zelfs onze vijanden niet üitgeflooten. Wat het eerfte aangaat; hij zegt: Gcd gebiedt ons in dit Gebod alles , het geen tegen de verbooden zonden overftaat. Hij gebiedt ons — dat wij Ll 3 on-  VERKLAARING VAN DE onzen naasten liefhebben , als onszelven. Dit isj ja wel , de innerlijke en wezenlijke eisch van de ganfche tweede tafel der Wet; maar het ziet hier hijzonder op het leven , op het wel, aangenaam gelukkig en voorfpeedig leven van onzen naasten. En de groote Wetgeever vordert hier zulk een blijk van onze liefde jegens hem , die bijzonderlijk zijn leven en gelukkig leven liefderijk behartigt , even gelijk wij ons eigen leven én geluk beminnen, eri ook willen, dat omtrent ons gehandeld worde. Lev. XIX: 18. Rom. XIII: 8. — Die liefde moet zich bijzonder, volgens den aart van dit Gebod, daar in openbaaren, dat men tegen hem geduldig_ is ; zoo dat men hem lijdzaam en langmoedig in alle ongelijk verdraagt, en hem in liefde te recht brengt. 2 Sarn. XVI: 10. ï Kor. XIII: 4. dat men alleszins, zoo veel in ons is, vrede met hom en alle menfchen houdt, zoo veel als de liefde, de waarheid, en troui we toelaater. Zach. VIII: 19. Rom. XII. 18. EpK IV: 1-3. Kol. III: 12-15. — dat men zachtmoedig omtrent hem is; dus zacht, buigzaam, gedwee, en handelbaar, en dat men allen toorn inbindt. Spreuk. XIV: 29. 1 Kor. XIII: 4, 5 «'7* dat men barmhartig zich omtrent hem gedraagt, met medelijden en ontferming over zijne nooden en ellenden, en hem met raad en daad te hulpe koomt. Ps. XXXVII: 26. CXII: 5-9- — dac men nem yriendlijkheid bewijze; naamlijk, cie oprecht en ongeveinsd is —• zoo dat onze befcheidenheid allen men» fchen bekend zij, de Heer is nabij'; dat men goedertieren , gezellig, gezeggelijk, toegeevend, min'•gam in woorden, in gelaat, houding en gedrag, ipe>  HONDERD EN ZEVENDE VRAAGE. 53£ «iet zijnen naasten leeft, en hem geenen Joabs kus geeft, en onder een voorwendfel van liefde en vriendlijkheid, hem aan de derde ribbe (laat, Spreuk. XV: i; XVIII: 24. PUL IV: 5. Kol. IV: 6. Handelt men daar in oprecht; dan zal Het tweede, welk God ons hier gebiedt, volgens onzen Christen, ook wel volgen; naamlijk, dat men zoo veel ons moogelijk is, zijne fchade afkeert, met raad en daad hem daar tegen zoekt te behoeden , naar ziel en lighaam , of er hem uit te redden. Spreuk. XXIV: tl. PUL II: 4. Jud. vs. 11, 23. — Dat men ook zelfs zijne vijanden hartlijk lief. hebbe, en hun goed dos. Exod. XXIII: 5. Spreuk. XXV: 21. Matth. V: 44. Rom. XII: 17, 20. Kol, III: 13. Zie daar eene treffelijke befehrijving van dit Gebod des Heeren, als eenen regel van dankbaare betrachting, ook voor den Christen, in het Genadeverbond. ~- Zien wij dit met toepasfing op onszelven bedaard in; wie onzer zal dan, ook in dezen, zijne handen in onfchuld wasfehen? Zeker, hier kunnen wij onze eigen gedaante zien. En dan zal elk oprechte zich als een doodflaager befchouwen en erkennen, in zichzelven. —- Ziet men dit geloovig en recht geestlijk; dan blijft er niets overig, dan onze oogen te flaan op het Evangelie des levens en des vredes in Christus Jefus, en daar te hooren en te veiftaan, dat God in Christus, voor zulke dood» flaagers een volkomen pardon, vergeeving, en leven in zijnen eigen Zoon — die als een die den dood verdiend had, hoewel onfcbuldig in zichzelven, geftorvën is, voor ons doodflaagers en doodfchuldigen LI 4 af.  53^ VERKLAARING VAN DE afkondigt, aanbiedt en fchenkt. — Dit zal ons bew weegen, om als zulke doodfiaagers, dit pardon in en met Christus, zoo als het ons in het Evangelie gefchonken wordt, ootmoedig en blijmoedig, met venrouwen, aanteneemen en te omhelzen, om het met de daad te genieten, in alle deszelfs gevolgen. Dit is de weg, om naar dit Gebod gevormd, en daar aan , in de nalaating en verfoeijing der verbooden zonden, die ons zoo ligtlijk omringen, en in de beoefening van die aangenaame deugden, meer en meer gelijkvormig te worden. Dit zal ons leeren, hoe noodzaaklijk en nuttig het is, om geloovig Gods voorafgaande vërklaaring: Ik Jehovah hen uw God, met een waar vertrouwen des geloofs voor ons aanteneemen en te omhelzen; om in her geloof, God in Christus, op zijne eigen Verklaaring aan cws, te erkennen, te eerbiedigen, en te vereeren, als den Jehovah • onzen God, die ons in Christus van den verdienden dood ontheven, onze doodfchuld ons vergeeven, het leven ons gefchonken , ons van het verderf verlost, en zich met ons, door loutere barmhartigheid , goedertierenheid , medelijden , ontferming, en genade, in vriendfehap verzoend heeft, door zijnen geliefden Zoorf, wien Hij , in onze plaats, als doodfiaagers, heeft laaten fterven, en het Jeven voor ons verwerven , alle fchade van ons afgeweerd heeft, en ors, die zijne vijanden waren, in tijd en eeuwigheid weldoet. — Leeven wij in dj? geloof; dan zullen wij heerfchend gezind zijn , cn met de daad bekwaam , om allen nijd, haat, toom , en wraakgierigheid afteleggen , onzen naas» £0 piet willen kweifep, veel mjn.dooden , ten  honderd en agtste vraage." 537 tegendeel, hem hartlj< liefhebben, het genot van een gelukkig Jeven voor hem bevoorderen, zr,o wel als voor onszelven. Dan zullen wij oprecht, vriendlijk, vredelievend, zachtmoedig , barmhartig, en goedertieren hem behandelen, zijne fchade , z o veel moogelijk is, afweeren, en zelfs onzen vijanden goed deen; terwijl wij dit, in dit geloof niet leevende, nooit oprecht, of op de rechte wijze, doen kunnen noch zullen. Men vervolgt, onzen Christen te ondervraagen' over den inhoud van het .zevende gebod; dit doet men, in de CVIfl. VRAAGE. Wat leert ons het zevende- Gebod? ANDWOORD. Dat alle onkuischheid van God vervloekt zij, en dat wij daarom, dezelve van harten vijand zijnde, kuisch en tuchtlijk leeven moeten; het zij in den heiligen huwelijken ftaat, of buiten dönzclveiï. Benevens het leven, was den mensch niets dier-. haarer: dan eene , door hem wettig verkreegene , egrgenoot , met welke hij in eene allerr.aauwfte betfekkirg en vereeniging ftaat, en op welke hij alken een volkomen recht van eigendom en bezitting verkreegen heeft. De fchending van het huwelijk is' Ook9 volgens het natuurrecht, niet alleen ten hooghl 5 ftcn  £S8 ^ERICLAARIMG VAN DB ften fehadelijk en nadeelig aan eene wettige voord* teeling van het menschlijk geflacbt, waar aan der roaatfch:ppjje in veele gevallen ten hoogden gelegen is; maar ook voor de perfoonen zei ven, in en door wien bet zelve gefchonden wordt —~ baarende allerlei verwarring, twist, gekijf, verdeeldheid, ongezondheid, onwettigheid, en allen boozen handel, met afkeerigheid van eikanderen, verzeld van aller» lei looze en lisiige amflagen, tot onderling bederf. Schadelijk en nadeelig is dit kwaad voor de geheele maatfehappij , waar in men leeft. Het zou niet moeilijk zijn , in veele bijzonderheden te toonen, Welke fchade dezelve lijdt, door de fchending der huwelijken, of de onwettige vermenging en voordteeling, — Het huwelijk is zoo heilig, en de onfchendbaarheid van het zelve van zoo veel belang in de maatfehappij der menfchen bijzonder ook onder de Joodfche Natie, naar het oogmerk en de inrichting van God — dat de bewaaring en bevoordering daar van , de allerheerlijkfte gevolgen met zich brengt. Ik kan noch mag dit hier niet uitbreiden. Is het zoo gelegen met het wettig huwelijk; dan volgt van zeiven, dat allerlei onwettige vleeschlijke vermenging, ontucht, en onkuischheid, van wat aart dezelve ook zijn mag , Godonteerend, cn der menschlijke maatfehappije verderflijk is, ja tot veele onheilen, rampen , en allerlei boosheden, tot haar verderf, aanleiding geeft, De hooge Wetgeever heeft dan verbooden , den Egt te fchenden; zeggende: Gij zult niet egtbree-. hen. De wezenlijke inhoud van dit Gebod vordert «iet alleen, dat men geen egtbreuk, noch overfpel be»  HONDERD EN ACT E TE VRAAQE. $39 fcedrijve , het zij eene enkele, het zij eene dubbele ; maar het verbiedt alle onreinheid in de faamenlecving, en vermenging met eikanderen alle maagdenverkrachting , alle hoererij , veelwijverij, bloedfchande, yrouwenroof, als ook, die onnatuurlijke en beestachtige zonde der Sodomie; met één woord, alle onreinheid en onkuischheid, hoedamig ook ge» pleegd. Laat ons hooren, wat onze Christen zegt, ten aapzien van den waaren inhoud van dit Verbod. • Hij zegt; Dit is het, dat God verbiedt in dit Gebod, raamlijk , in het gemeen , alle onkuischheid , ontucht, vuile onreinheid, geile en wellustige, inof uitwendige, daaden en bedrijven — het zij in den huwelijken ftaat; wanneer men dien aangaat en gebruikt, eenig en alleen om zijne vleeschlijke wellusten te voldoen, zonder heiliglijk daar in met elkenderen, in waare tedere liefde, te leeven , of aan de overige pligten des huwelijks te denken ; het zij buiten den huwelijken ftaat; door hoererij, en een ontuchtig en wellusiig leven , met allerlei foort van vrouwlieden, of met éé:?c alleen, in bet openbaar, of in het heimelijke. Eph. V: 3. Hebr% JüII: 4. — Deze onkuischheid moeten wij, volgens, dit Verbod , van harten vijand zijn; eenen haat, afkeer, en weerzin hebben van alle onreinheid en onkuischheid Jud. vs, 23. ,— alle gelegenheden daar toe vermijden, Gen. XXXIX: 9. Kot. III: 5, i zorgvuldig waaken over zichzelven , over zijn hart, over zijne zinnen, allervoornaamlijkst de oogen. Matth. V: Luk. XXL 3.4. Spreuk. VI: 25, Job XXXI: ï. — zijn vleesch te kruisiigen 4 en te doo?  '54$ VERKLAARÏNG VAN D dooden de leden die op aarde zijn. Kol. III: 5. —\ Ten tegendeel, God gebiedt, dat wij kuisch en tuchilijk leven zullen; dat is, maatig zijn in fpijs en drank, in uitfpanningen. Tit. II: 5,12. —zedig, eerbaar, en fchaamachtig, in kleederen,in verfieringen, in pracht, in woorden, gedachten, en gedraagingen. 1 Tim. II: 9. 1 Pet. III: 3-5. —. dat wij kuisch, rein, en heilig leven moeten. Rom. VI: 13.' 1 Thesf. IV: 3-5. 1 Petr. I: 14 -16. De onkuischheid is zulk eene fnoode. God en menfchen onteerende zonde, dat onze Christen te recht zegt, dat alle onkuischheid van,. God vervloekt is. Zoo fterk fpreekt hij over deze zonde; bijzonder ook in die tijden, wanneer dezelve, vooral, onder de monniken, en biegtvaders, en in de kloosters , tot den hoogden trap gereezen was. Hij ziet zekerlijk, in dit gezegde,, op Lev. XVIII: XIX: 29. Deut. XXVII: 20—23. Jer. V: 7— 9. alwaar deze zonde in haaren hoogden trap geteekend wordt. — Intusfchen is het voorwaar eene vervloekte zonde; daar dezelve begaan wordt tegen Gods hoogwijs bedel; daar ze het ganfche oogmerk des huwelijks, en der voordteeling bedrijdt; de goede trouw verkracht; en den naasten onteert. Men zondigt tegen zijn eigen lighaam, en haalt zich armoede, fmaad, fchande, verachting, ja zelfs vuile ziekten, en doodlijke plaagen op den hals. Spreuk. VI:- 26, 33; VII: 26. 1 Kor. VI: 10. zij deept het hart wech, en verhardt het zelve; zij baart een knaagend geweten; en, bekeert men zich niet, dan is het einde dertelve het eeuwig verderf. Spreuk. V: 3—5, 12, Hof  HONDERD EN NEGENDE VRAAGE.' 541 Hof. IV: 11. 1 Kor. VI: 9, 10. Openb. XXI: 8. ■— God ftraft die zonde ook op meenigvuldige wijzen, tijdlijk en eeuwig. Spreuk. XXII: 14. Gen. VI: XIX: Kom h 25 , 26. Eph. V: 5. ift£r. XIII: 4. Doch was dit alles, wat God in dit Gebod verbiedt? Dit onderzoekt men, in de CiX. vraage. Verbiedt God in dit Gebod niet meer, dan egtbree* ken, en diergelijke fchanden? a n D w 0 o r D, Dewijl ons lijf en ziel tempelen des Heiligen Geestes zijn, zoo wil Hij, dat wij ze beide zuiver ea heilig bewaaren; daarom verbiedt Hij alle onkuische daaden, gebaarden, woorden, gedachten, lusten, en alles wat den mensch daar toe trekken kan. Men merkt ligtljk, dat men in de Vraag den Christen gelegenheid geeven wil, om zijn geloofsbegrip over de wijduitgeftrektheid van dit Verbod te verklaaren. Hier aan voldoet hij ook. Hij noemt eerst de deugden op, welken God hier gebiedt, en toont daar in zeer duidelijk, dat hij de Wet, dus ook dit Gebod, aanmerkt, als <*enen regel van dankbaarheid voor hun, die aan Gods Genadeverbond gelooven, en Gode in Christus geheel toebehooren , naar ziel en lighaam. Hij fpreekt hier als een oprecht geloofsbelijder, die waarlijk gelooft aan het Verbond Gods, in het Evangelie aan; hem geopenbaard, en in den 'Middelaar des Verboads Jefus Christus, tot rechtvaardigheid en hei-  $41 vërklAaring van dé heiligmaaking. Hij (luit allen in, die met herri zulk een waar geloof tot zaligheid oprechtlijk belijden ; en zegt zoo , geloovig, met toepasfing op zichzelven: Dewijl ons lijf en ziel tempelen van deti Heiligen Geest zijn. Zoo leerde hem het Evangelie, i Kor. VI: 15—20. Dit geloofde hij met vertrouwen 4 voor zichzelven in het bijzonder, ert eigende zich die uitfpraak met bijzondere toepasfing op zichzelven, in het geloof; en zoo bleek het ook, dat de Heilige Geest in hem was uitgeftom Hij erkende, en merkte zichzelven dus iri het geloof aan, als geheel Gode toebehoorende, en ftemde hartlijk toe aan de vermaaning van Paulus, in alle die voordellen; hij achtte het pligtmaatig en betaamelijk; hij verkoos dit ook in dat; licht, met eene heerfehende gezindheid; ja voelde zich geneigd, om in dezen naar den wil vain zijnen God te leeven. Dus ftemde hij dit Gebod toe j als heilig en goed, in al deszelfs uitgedrektheid 5 en geloofde j dat zijn God, in dit Gebod , ook wilde en gebood, dat hij, en alle zijne medegeloovenden, hunne zielen en lighaamen, als tempelen van den Heiligen Geest, als Gods eigendom in Christus, zuiver en heilig bewaar en Zouden. Eph. IV: 29. vergeleeken met yss 17, 19 — 22. ■ Hij zegt, ten tweeden, dat God daarom, opdat men lijf en ziel zuiver en heilig bewaare , verbiedt —« alle onkuische daaden; geile en onreine kusfingen,omhelzingen, aanraakingën , en verlokkend handgebaar, Spreuk. VII: 7—23. — alle onkuifche, geile , wellustige , oneerbaare , en dartele gebaarden, beweegingen, en Jonkingen van oogen, handen,  tfONÖEKÖ EN NEGENDE VRAAGB. 5*4$ den, voeten, e. z. v. Spreuk. VI: 12, 13, 25". 2 Pet. II: 14* — alle onkuifche woorden ; vuile en onreine redenen \ het zingen van dartele liederen; het leezen van ligtvaardige boeken. 1 Kor* XV: 33. Eph. IV: 29; V: 4. — alle onkuifche gedachten , verbeeldingen, overdenkingen , vertegenwoordigingen; — alle onkuifche lusten en begeerlijkheden. Matth. XV: 19, 20. — Eindelijk, ook alles^ wat den mensch daar toe trekken kan; als daar is, ijdele en luije ledigheid. 2 Sam. XI: 2, onmaatig* heid in fpijs en drank. Spreuk. XXIII: 20, 31-33. losfe nieuwsgierigheid. Gen. XXXIV: 1,2. oneerlijke fchilderijen en teekeningen; ijdele verfierfelen en weeldrige optooifels, in kleederen en kapfels. Spreuk. VII: 10. ook alle gelegenheden en aanleidingen tot onkuischheid, in danferijen, baaien, comedien, toneelfpelen, kermisfen, maskeraden, en alle ijdele tijden en gezelfchappon. Deut. XXII: 5. Spreuk. V: 6, 8. Matth. XIV: 6. Eph. V: n, 12. Dit is het geen God verbiedt, en gebiedt, iii dit Gebod. —■ Wie, die zijne hand in zijnen boezem fteekt, zal ze niet melaatsch er uittrekken? Hij kent zichzelven niet, die zich rein, en aart dit Gebod onfchuldig acht. — Gods Gebod toont ons allen, en elk van ons in het bijzonder, onze • diepe ellende , fchuld , en onreinheid in dezen, -* Er blijft dan niets over, dan, als een fchuldige en onreine, zijne geloofsoogen te flaan op bet Evangelie, en op Christus, aan zulken tot rechtvaardigheid en reinigmaaking gefchonken, van God zeiven; Hem te omhelzen in het geloof, als zul- *e  verklaarino van db ke onreiner), om door Hem gereinigd en geheiligd te worden, naar dit Gebod; —'■ en in dien weg, geloovende aan Gods verklaaring: Ik Jehovah ben uw God, en den Heere daar voor erkennende in geloof en liefde, ook waarlijk alleen naar dit Ge« bod gevormd te worden. Ik kan dit niet uitbrei» den. Onze Christen al weder eene voldoende verklaag ring van het zevende Gebod gegeeven hebbende, zal men hem vraagen naar den wezenlijken inhoud van het agtste gebod, in de CX. vraage.- _' Wat verbiedt God in het agtfie Gebod? a n d w o o r d. God verbiedt niet alleen dat fteelen en rooVen, bet welk de Overheid ftraft* maar Hij noemt Ook dieverij, alle booze ftukken en aardlagen, waar mede wij ottzöS naasten goed gedenken aan ons te 'brengen, het Zij met geweld, of fchijn des f echts, als met onrechten gewigte, elle, maate, waare, munte, woeker, of door eenig middel Van God ver-booden; daar toe ook alle gierigheid, alle misbruik en verkwisting zijner gaaven. In dit Verbod Zorgt de groote Wetgeever voor dé goederen en het eigendom van den naasten , wettig door Hem verkreegen, en wil niet, dat men hem daar van iets zal ontvreemden; gelijk de Natuur.  HONDERD EN TIENDE VRAAGE* 54$ tuurwet zelve leert. God gebiedt: Gij zult niet fteelen. Dat is: Gij zult uwes naasten wettig eigen^ dom en bezittingen op geene onwettige of onrechte wijze, zonder zijn wceten, of ook regen zijnen wil en dank , hem ontvreemden, of naar u neemen. Onze Christen verklaart dit eigenaartig, in al des* zelfs uitgeltrektheid —- zoo betrekkelijk de regelrechte dieverij; — als ten aanzien van de meer gefieepene en bedriegelijke ontvreemding 5 — en eindelijk, de wortels daar van. God, zegt hij , verbiedt niet alleen dat fteelen en rooyen, het welk de Overheid ftraft. Dus verbiedt God hier — alle menfehendieverii , om ze tot flaaven te maaken; —— alle dieverij van bees* ten; — alle ontvreemding van goederen, losfe of vaste, in huisbraaken , als anderszins, Dus ook alle kerk- en armendieverij; alle laöddie* verij, hoe ook genoemd, -— En ook alle eigenlijk gezegde huisdieverij; als geld, zilver, goud, kleederen, e. z, v. *■ Hier onder behoort ook aller ftraatroovcrij; als ook, die op de openbaare wegert gefchiedt; ook alle plunderingen, en vernieling der" goederen. Dit verbiedt God niet alleen; maar ook, alle listige, heimelijke, meer bedekte, en bedriegelijke dieverij, die het oog van den Rechter ontduikti, als daar is^ volgens onzen Christen, alle zulk® hooze ftukken cn aan/lagen, waar door men zijns naasten goed denkt aan zich te trekken, Hier on-* der brengt hij als men dit doet door geweld; gelijk onrechtvaardige en hunne onderdaanen tóf MI. de Et. Mm ttM*  546" VERKLAARING VAN BE mergelende Koningen, Vorsten , en Overheden, door het opleggen van zwaare en onbillijke lasten, en het eigendunkelijk verkorren hunner inkoomsten. Spreuk. XXVIIÏ! 15. Mich. III: 3, Amos IV: 1. Dit kunnen ook rijke en aanzien! jke lieden doen, door onderdrukking der armen, als anderszins. 1 Kon. XXÏ: 15. Hier aan kunnen ook Voogden, Executeurs, Aciionis-en , Procureurs, Anvokaaten , Commifen, zich rrootlijks fehuldig maaken. 2 Sam. XVI: 3, 4- Job XX: 15. Amos Vllh 4. Jak. II: 6. ! Maar onze Christen denkt, dat onder die verbooden heimelijke dieverij ook behoort, als men onder eenen fchijn van recht die bedrijf. Wie kan hier optel, len alle die fijn uugedachte, listige, en bedriegelijke wandaaden, waar door men uitvindt zichzelven te bevoorderen en te verrijken, ten koste van zijnen ncasren, onder allerlei klasfen van menfchen ? Dit gefchiedt vooral in koopmanfehappen, neeringen, en handteeringen; cf in de hoeveelheid, of in de hotdaanigheid der waaren. In het eerde, in de maate, in de elle, in het gewigt. En hoe metnigvuldig zijn hier de listen en vonden, ter verkorting van den naasten! Spreuk. XX: 10. Lev XIX: 35. Mich. VI: 10. In het laatfte, in de waare zelve; door die na den koop te veranderen, en te verwisfelen; door die te vervalfchen, of met andere dingen te vermengen van minder waardij; ook door verachting, of door opvijzeling derzelve , beneden , of boven de waarde; door dezelve in een valsch en bedriegend licht te plaatfen; of door overeisfehing, om onkundigen re bedriegen; en wat dies meer is. — Die gefchiedt ook in de geldfpecien; zoo door valfchc munte,z\s door  Honderd en tiende vraage. 547 door onbeböorelijke woeker en overwinst, vooral bij armen en behoefiigen. Deut. XXIII: 20. Exod. XXII: ftfi, 27. — Hier bij voegt de Christen: of eenig ander middel; die er, he!aas — veelen zijn j als daar is, zijnen naasten te onderkruipen , en te bensdeelen, in zijne neering en handteering ; ook door opkooping , of verberging der waaren ; door luiheid en dagdieverij; door verzuim van zijn eigen beroep; door het geftoolene te vervreemden ; ver* trouwde goederen te verbergen; door wreedheid tegen arme fchuldenaars; en wat diergelijken. Hier onder behoort ook de bedelaarij, en de luiheid der armen , weigerende door eigen handen hun brood te winnen. Spreuk. X: 4; XVIII: 9; XXIX: 24 ; XXII: 7, Matth. XVIII: 28. Spreuk. III: 27, 28. 2 Thesf Hl: 10, II. Jak. V: 4. Daar de Wetgeever dit alles verbiedt in dit Verbod; zou Hij dan ook de vuile bronnen van dit kwaad niet verbooden hebben? O ja. Onze Christen zegt: God verbiedt ook — de gierigheid ; dien wortel van alle kwaad, dien hijgenden dorst, en onverzaadelijke begeerte en jaaging naar veel geld en goed, naar rijkdom en fchattcn, al is het ten kos. te van zijnen naasten. Pred. V: 9. Jef. XXXII: 7. 1 Tim. VI: 9. *— De tweede wortel is, verkwisting van Gods gaaven. Dit maakt, dat men, door recht en omecht, om dit te kunnen uithouden, zoo veel moogelijk voor zich tracht genoeg te verkrijgen , al is het tot berooving van zijnen naasten, om zjn overdaadig leven te kunnen volhouden. Spreuk. XXI: 17; XXIII: ao, 21. Luk. XVI: 1-3. MaMr zijri dit de zonden die verbooden zijn; geR1 rtl 3 biedt  54^ VERKLAARING VAN DE biedt dan de Wetgeever geene tegenovergefrelde deugden? Dit wil men uit onzen Cruis.en hooren, in de CXI. vraage. Maar wat gebiedt God in dit Gebod? a n d w o o r d. Dat ik mijns naasten nut, daar ik kan en mng, voordere; met hem alzoo haudele, als ik wilde dat men met mij handelde ; daar toe ook, dat ik trbuwfijk arbeide, opdat ik den nooddruftigen helpen mag. Onze Christen de verbooden zonden in dit Gebod aangeweezsn hebbende, moest hij ook toonen, wat de groote God in dit zijn Verbod tevens gebiedt. Daar toe geeft men hem gelegenheid, in deze Vraag; en bij voldoet daar aan zeer naauwkeurig. Ilj zegt: God gebiedt mij, dat ik mijnes naasten nut, e. z. v. ■— Eerst wijst hij aan, wat hem gebooden wordt, ten aanzien van zijnen naauen; . ten tweeden, wat de Heer wil, dat zijne geduurige beeiigheid voor zichzelven zijn zal, als een gefchikt middel , om Je naaste bronnen van de verbooden ondeugd wat cpteltoppen. Ter. aanzien van het eerffe, gelooft hij, dat God hem gebiedt, dat hij — eensdeels, zijnes naasten trut, daar hij kan en mag, bevoordcre. Het voorde-J, den voorfpoed, en het geluk, zoo wel als de behoudenis en vermeerdering van zijnes naasten goed, en welzijn, naar de z?el , zoo wel als naar het lighaam, moeten hem, volgens den wil van zijne»  HONDERD EN ELFDE VRAAGE. 549 nen God, beftendig ter hare gr.ar.. Hit moer niet alleen zich ftandvasrig wnclven van zijden ntftten re verkorren of te benadeclen; maar hij moet ook in alles ter goede trouwe, eerlijk, en onbcdricgelijk , met zijnen ra-jsren in alle gevallen handelen, de gerechtigheid najaagen, opdat hij leeven zoude. Deut. XVI: 20. Spreuk. XXI: 3. Hij is verpligt, zijnen naasten wettervergoedingl te doen, van het geen hij hem door onrecht, zelfs zonder zijne kennis, Ontroofd heef. 1 Sam. XII: 3. Hj moet, in allés* niet alleen zien op het zijne, mnar ook op hetgeen eenes anderen is; niet fiegts zoeken het geen zijnes zelfs is, maar ook het geen des anderen is. 1 Kor. X: 24; XIII: 5. Phil. II: 4- I?iï moec Iiec vcr* locrere hem wederbrengen, en het gern in gevaar is, redden. Deut. XXU: 1-4. Vooral is hij verpligt, volgens den wil van Jehovah zijnen God, on alle liefdadigheid , goedgunstigheid, en weldaadigheid zijnen naasten te bewijzen; uit al zijn vermogen, in alle gevallen* bij alle gelegenheden, lmtlijk 7ijnpn welttand, bloei, en beziningen re bevoorderen. Spreuk. lil: 9, 10. Luk. XVI: 9. liebr. Xlli: 16. , Allerbijzonderst eischt hier de groote Wetgeever, om die k >s*elijke, en zeer uirgeftrekte, zoo wel als nood:ge en nuttige zedenles, in zijnen handel en verkeeiing met den naasten , fteeds in het oog re houden en re volgen, welke Jefus he r, m Matth. VII: ia. Het geen gij wilt, dat u de rr.cnjchen doen, doet gij hun óok al&oo, want dit is de Wet en de Propheeten. vergeleeken met vr. 2. — Het ■ geen ru cr.szelven betreft, fielt de Christen vervolgens voor. Hij zegt: }Zijn God gebiedt hem , dat Mm 3 hij  550 VERKLAARING VAN DE hij trauwUjk arbeide. — Wat fluit dit al in zich? Het volgende.. Men moet Gods bedeeling, beitelling, en roeping eerbiedigen, en blijmoedig volgen, uit aanmerking, dat het God is, die ons onderhoudt, en rijklijk beweldaadigt, door vrije liefde, uit zijne algenoegzaamheid in Christus; die ons, ten dien einde, elk onze roeping en beezigbeid befchikt, om daar aan getrouw te zijn; waarom wij, in geloovige verwachting, dat Hij ons, naar zijne beloften,van bet noodige zal voorzien, en ons niets, dat ons waarIjk goed is, zal laaten ontbrceken, ook in dat geloof, de middelen van ons beftaan, die God zelf ons doet voorkoomen in onze roeping, moeten bij de hand vatten, en met alle naarstigheid, ijver, en gezetheid, oprecht en onbedriegclijk waarneemen , arbeidende dat goed is. Wij moeten in dezen onzen God en Vader, als gehoorzaame kinderen, dienen, met verwondering over, met aanbidding van zijne goedheid, en liefdezorg over ons. Wij moeten niet als flaaven of als 1 uurlingen arbeiden , in onze roeping; neen, maar als gewillige en blijmoedige dienaaren, en kinderen van onzen God en Vader in Christus Jefus; zoo dat wij, zonder zorge, vrees, of bekommering — laatende al de zorg aan God over onzen God gehoorzaamen, in al on. zen ge willigen arbeid, werkende met onze handen, het geen onze hand vindt om te doen, met verfoeijing van alle luiheid, en vadzige traagheid. Dit moeten wij doen, met al biddende de uitkoomst onzen God aantebeveelen, en aüen zegen van Hem te verwachten, die rijk en goed, magtig en getrouw is , die ons zti verzorgen en behoeden, en ons ons be- fchei-  HONDERD EN ELFDE VRAAGE. 551 fcheiden deel zal geeven. Spreuk. X: 4; XVI: 8; XX: 13; XXX: 8. vooral Hoofdfl. VI: 1 6. ook Matth VI. Eph IV: 28. 1 Tm. VI: 6, 8. En dit moet gefchieden , zege onze Christen , naar .den wil van God; net alleen tot een maatig, dankbaar, er, Godverheeriijkend gebruik der fchepfelen, r Kor. X: 31. Spreuk. Xill: 25. maar vooral ook, om aan anderen , vooral nooddrufdgen, behoeftigen, ellcndigen, armen, iets van bet onze medetedeelen, en hun goed. te doen. Spreuk. XIV: 31; XIX: 17. MatthXXV: 40. Zie al weder den trcff.dijkcn inhoud van dit Gebod; juist gefchikt, om ons te leeren , hoe jammerlijk fchuldig eik onzer is, in dit geval, voor GoJ en de menfehm, en ons zoo te overreeden, onze 00 • gen te wenden na?r het Evaflgeüe der verzoening in Christus; het welk ons den weg van vergeeving, en heiliging naar dit Gebod, in Christus voordek — met dat gevolg, dat wij oneer de medeweïkï"g des Geestes, wanneer wij onszelven vaat lijk fchuldig en onmagtig vinden, door het geloof Christus , en alles in Hem, voor ons aangrijpen , ons aan Hem beveelen, met vertrouwen en gerustheid, om ons naar dit Gebod te vorm.n. II oren cn geloo¬ ven wij dan Gods verklaaring: Ik Jehovah hen uw G&d, met toepasfing op -onszelven; neemen wij dezelve aan ; erkennen , aanbidden , eerbiedigen wij Gjd, en verecren wij Hem, als zoodaanig, door het geloof dan zuilen wij van zeiven naar dit Gebod gevormd worden, gedrongen , beweegd, en be» kwaam gemaakt, om in dit geloof onzen God in dezen te gehoorzaamen; en anders nooit op de rechte Wijze. Mm 4 Wolk  £52 VERKLAARING VAN DE Welk is nu de wezenlijke inhoud van het negende gtlbod? Dit onderzoekt men, in de CXÏI, vraage, Wat wil het negende Gebod? and woord, Dat ik tegen niemand valsch getuigenis geeve; «iemands woorden verkeere; geen achterklapper of lasteraar zij; niemand ligtlijk en onverhoord oordcc1c, of helpe verdoemen; maar allerlei liegen en bedriegen, als c'gen werken des duivels, vermijde; ten zij : dat ik den zwaaren toorn Gods op mij laaden wil. Insgelijks, dat ik in het gerichte, en in alle andere handelingen, de waarheid liefhebbe, oprechtlijk ipreeke en bekenne; ook mijns naasten eer en goed geruchte, naar mijn vermogen, voorftaa en Voord ere. De groote Wetgeever zal eindelijk zorg draagen voor den goeden naam van onzen evenmensch. Dit Vorderde de höögèGod zelfs in de Wet der Natuur; welker hoofdfom Hij in deze Wet der X Geboden voordraag:. Van hoeveel belang zulk een Gebod is, kan eik merken, die zijne aandacht daar op vestigt, Qod, als Maaker cn Formeerder van onzen evenmensch , vooral dien Hij begenadigd heeft met zijne gunst in Christus, en die Hem zoo waard is, Wordt door de overtreedmg van dit Verbod ten hoogden onteerd en beleedigd. Hoe veele jammeren ? twisten, boosheden, en verderflijke nadeelen dit  HONDERD EN TWAALFDE VRAAGE. 553 dit veroorzaakt, zoo in de burgerlijke, als in de Christelijke maatfehappij , met wechnceming van alle trouw en oprechtheid in de verkeering, leert, helaas! de dagelijkfche ervaaring, op eene beklaagd ijk e wijze. Laat ons hooren, wat onze Christen gelooft, ten aanzien van den wezenlijken inhoud van dit Verbod. Het ziet zekerlijk, in de letter, vooral op het geen in het gerichte gefchieden moet; hoewel de uitgeftrekte cn innerlijke geestlijkheid van dit Verbod, veel meer bedoelt. —■ Onze Christen verklaart, wat hij gelooft — eerst, aangaande de verbooden zonden; ten tweeden, aangaande de gebooden deugden. De verbooden zonden zijn — zoo als hij gelooft met toepasfing op zichzelven of die , welke de algemeene hoofdzonde kan genoemd worden; — of anderen, welken daar onder begreepen zijn , als daar mede eene gelijkheid hebbende. — En dezen noemt hij ten hoogden bij God drafwaardig. De algemeene hoofdzonde, welke God hem verbiedt, is , het geeven van een valsch of ligtvaardig getuigenis tegen zijnen naasten. — Men geeft tegen iemand een valsch getuigenis, wanneer men iets van hem getuigt, dat — of alleen tegen de waarheid der zaak drijdig Is, als door hem niet genoeg onderzocht zijnde, al flerat het overeen met de meenirjg en denkbeelden van den getuigen; of — als men iets van hem getuigt, het geen wel met de waarheid der zaak overeendemt, maar niet met de meening van het hart des getuigen; het welk dus wel eene reden kundige, maar geene zeMm 5 den-  554 VERKLAARING VAN DE ■denkuncige waarheid lieert. Dit zijn getaigenisfen, op enkele gisfingcn afgelegd , of, om iemand te bc driegen. Matth. XXII: 16, Of als iemand, en tegen de waarheid der zaake, en tegen zijne eigen betere weetenfchap, tegen zijnen naasten iets gctaigt; cn dit is een volledig valsch getuigenis geeven. Matth. XI: 19. Ligtvaardig getuigt men, wanneer men loslijk, onbedacht, en onberaaden, echter onder eenen glimmenden fchijn, iemand fchendt, onteert, afzichtig en affchuuwelijk maakt. Matth. XII: 24. ■ Dit alles verbiedt God regelrecht in dit Verbod; — het zij dit gefchiedt in het gerichte — door den aanklaager. Luk. XXIII: 1. — of door den gedaagden. Spreuk. XIV: 0. Gen. IV: 9. ■ of door den getuigen. Hand. VI: 13. Exod. XXIII: t. _ 0f door de advokaaten en pleitbezorgers. Hand. XXIV: 2, 5. — cf ook van den Rechter, in alle ligtvaardige en onrechtvaardige vonnisfen; het zij uit onkunde, het zij uit misleiding, het zij uit gebrek van naauwkeurig onderzoek, het zij uit lafhartigheid, het zij om een gefchenk. Deut. I: 17; XVI: 19. Spreuk. XVII: 7. Joan. VII: 51. Het zij dit gefchiedt buiten het gericht, in de burgerlijke en godsdienstige faamenieeving; cn hier onder nu worden bedoeld , alle die zonden, welken de uitgeflrekte geestlijkheid van dit Gebod verbiedt. Onze Christen brengt daar onder - als men iemands voorden verkeert, en aan dezelven eenen anderen zin geeft , door er iets af te laaten, .of door er iets bij te voegen, of door dezelven in het afgetrokken, buiten verband voortcfcellen; of  HONDERD EN TWAALFDE VRAAGE. ^55 of door ze valschlijk te verdraaijen, tegen zijn oogmerk. Lev. XIX: 16. Spreuk. IV: i\. Mark. XIV: 58. ,— als men een achterklapper is; zulk een, die het heimelijke openbaart, tot nadeel zijnes naasten, en wel achter zijnen rugge, of ook in zijne tegenwoordigheid en dat zonder noodzaake; het zij uit gewoonte en praatzugr; het zij uit fpotlust; het zij uit nijdigheid en kwaadaartigheid. Spreuk. XI: 13; XXV: 9. Ps. XV: 3; XXXiV: 14; L: 19. en elders. En hier daan ook zulken fchuldig, die hunne oorcn aan den achterklapper leenen. Spreuk. XVII: 4. Ik hebbe eens eecen raad van zeker Wijsgeer geleezen, om den achterklap te fluiten, naamlijk, dat men den achterklapper bij de tong, en hem die er naar luisterde, bij de oorcn moest ophangen. Doch dit is vrij ondoenlijk, ook door de meenigvuldigheid van dit kwaad. — Ook behoort hier onder, alle lastering; door den naam, de eer, den perfoon , het aanzien , en het gedrag zijnes naasten te fchenden. Ps. Ck 5-7. Eph. IV: 31. Nog meer zonden worden hier verbooden, als daar zijn, gelijk onze Christen zegt: iemand ligt'ijk en onv.rhoord ie yeroordeelcn, of te helpen verdoemen. O! hoe gemeen is die zonde, ook in het Christendom ! doch hoe fehadelijk is ze tevens, uit welk beginfel ze ook mooge voordkoomen, in welk geval het ook mooge gefchieden, in het burgerlijke, of in het godsdienstige! Matth. VII: 1, 2. Rom. XiV: 4. I Kor. IV: 5- Jak1. — Eindelijk brengt de Christen daar onder — allerlei liegen, tegen de waarheid; het zij verdichte leugens, tot nadeel van den naasten; het zij Uit  556 VER KLAAR ING VAN DE uit onkunde en praatlust; het zij uit haat, nijdigheid, en wraakzugt; het zij leugens uit vermaak, of uit losheid. Ook alle leugens om bestwil. Job XIII: 4. Jer. IX: 5. Hof. VII. 3. cn elders. — Ook allerlei bedriegen van den naasten, tot zijne fchande, en fchade — dus ook allerlei vleijerij, om zijnen naasten te misleiden; vooral door valfche beloften. Spreuk. XXIX: 5. Pred. V: 1, 4. Ps. XII: 3. — Dit zijn allerfchandelijkde , en de menschüjke natuur ten hoogden beleedigende en vernederende zonden ze neemen alle trouwe wech; kei zijn eigen werken des duivels, zegt onze Christen naar waarheid. Joan. VIII: 44. Jak. III: 6. Onze Christen merkt nu deze zonden aan, als ten hoogflen draf baar bij den hoogen God; zeggende : ten zij ik den zwaaren toorn Gods op mij landen wil — het zij alleen in den tijd, het zij éeuwig, als men halsterrig daar in voordgaat. Spreuk. VI: 16, 17; XIX: 5. Ps. V: 7. Openb. XXII: 15. Waren dit de verbooden zonden; de Christen vermeldt ook de gebooden deugden—zeggende, dat Göd hem gebiedt, dat hij, zn0 in als buiten het gerichte, de waarheid liefhebben moet ; die hoogachten , zich daar mede gemeenzaam maaken, in alle gevallen dezelve najaagen en behartigen, zonder eenig bedrog, liegen, of achterklappen— maar dezen, ais fhoorie zonden, vliedende, haatende, en fchuuwende, de waarheid alleszins in zijne ziel beminnen, met zijn hart de waarheid fpreeken met zijnen naasten, en die in alle zijne burgerlijke, en godsdienstige handelingen, met alle oprechtheid en ijver, behartigen. Ps'. XV: 2. Zach. VIII: 16, 19. Eph.  HONDERD EN TWAALFDE VRAAGE. 557 Eph. IV: 25. PUL IV: 8. — Ten anderen, zegt onze Christen, dat God [hem gebiedt, dat hij zijns naasten eer en goed geruchte voorjtaa en beyoordere. Hij moest dan zijns naasten eer en goed gerucht beminnen, als zijn eigen; hem alleszins daar irvvèrdecdigen ; den achterklapper den mond doppen; het kwaad zijnes naasten verbergen. De liefde toch verdraagt alle dingen ; de liefde ziet geen kwaad. 1 Kor. XIII. Spreuk. XXV: 9. I Sam. XiX: 4; XVI: 18. Onze Christen geeft ons derhalven eene duidelijke verklaaring van zijn geloofsbegrip, aangaande den wezenlijken inhoud van dit Gebod. — Het geen ik nu bij de voorige Geboden gezegd hebbe , ten aanzien van den aart van elk Gebod, niets anders doende, dan verbieden en gebieden, geldt ook ter deze plaatfe. Dus leeren wij ook uit dit Gebod, wat wij in onszelven zijnen blijven; naamlijk, dat in ons waarlijk plaats heeft, het geen God verbiedt, en dat wij ons fteeds aan die zonden fchuldig maaken j al veroordeelen wij dezelven, naar den hiwendigesi mensch, die een vermaak heeft in de Wet Gods — ik fpreek van waare geloovigen ja dat wij deswegens ftraffchuldig zijn bij God. — Doch het Evangelie wijst ons den weg aan, in Christus, om aanvanglijk, bij voordgang, en eindelijk volmaakt, gereinigd, en ook aan dit Gebod gelijkvormig gemaakt te worden. Als wij nu in het geloof aan dit Evangelie, en op grond daar van, geloovig, met vertrouwen, Christus aanneemen, zoo als Hij ons van God gefchonken wordt , dan zullen wij waarlijk naar dit Gebod gevormd worden. Men  558 VERKLAARING VAN D E Men ziet dan al weder , van welk een hoogst belang het is, dat wij - willen wij ter beoefening van dit Verbod krachtig aangemoedigd, en met de daad bekwaam gemaakt worden — Gods verklaa nng: Ik Jehovah ben uw God, geloovig met vertrouwen en toepasfing op onszelven, aanneemen, en God als zoodaanig in Christus erkennen moeten; en dat wij, zonder dit, noch nalaaten zullen het geen •hier verbooden, noch doen zullen op de rechte wijze, het geen hier gebooden wordt. De groote Wetgeever in alle de voorige Geboden zijnen wü verklaard hebbende, ten aanzien van onze gefteldheid en gedrag, omtrent God en den naasten; voegt er nu nog een Verbod bij, waar in i-hj alle, en allerlei, kwaade neigingen en begeerten verbiedt —. toonende rW in ,„„n • .... , Luunenoe aaar in, welk eene inner¬ lijke zedelijke gefteldheid onzer ziel Y i Jleen behaagt. De Natuurwet verbiedt ook wel alle kwaade begeerlijkheden; doch die is zoo beneveld, en onvolkomen in dezen, na den zondenval, dat de hooge God ons van zijnen wil in dezen eene duidelijke en naauwkeurige verklaaring heeft willen geevei En dit doet Hij in dit tiende geeod. dk doet Hij, ja wel, op eene wijze, als meest gefchikt was voor den ftaat en de omftandigheden van het Joodfche volk, en overeenkoomstig de burgerlijke en godsdienstige inrichtinge Gods, ten aanzien van het zelve; echter zoo, dat de hoogstvvijze God het zelve aldus voordek, dat het, naar zijnen inner- lij.  HONDERD EN DERTIENDE VRAAGE. 559 lijken inhoud, ten allen tijde gelden kan — naardien Hij die kwaade begeerlijkheid juist bepaalt tot alle zulke voorwerpen, welken ten allen tijde, als zinnelijk en zichtbaar, onze vleeschlijke neigingen en kwaade begeerlijkheden opwekken, en gaande maaken. Men onderzoekt daarom te recht bij ohzen Christen, wat hij gelooft, ten aanzien van den wezenlijken en innerlijken inhoud van dit Verbod , ■ in de CXUI. VRAAGE. Wat eischt van ons het tiende Gebod? A N D W O O R D. Dat ook de minde 'lust of gedachte tegen eenig Gebód Gods in onze harten nimmermeer koome ; maar dat wij ten allen tijde van ganfeher harten aller zonden vijand zijn, en lust tot alle gerechtigheid hebben. Indien wij aandachtig op Gods Verbod letten, zullen wij aanflonds bemerken, dat de hooge God hier iets verbiedt, het geen Hij in alle de voorige Geboden niet verbooden had; dat nogthans dit Verbod eene allernaauwste en wezenlijke betrekking heeft op alle de voorige Geboden — niet alleen, in zoo verre het' zelve de vuile en (tinkende bron en fource aanwijst, uit welke alle de zonden, in de voorige Geboden verbooden, opwellen, en in beweeging gebragt worden; maar ook, omdat deze verbooden buosheid tot haar voorwerp heeft, alle  560 VERKLAAR1NG VAN DE alle die perfoonlijke en zaaklijke voorwerpen, waar omtrent de voorige Verboden verkeerden, God verbiedt derhalven hier iets, onderfcheiden van alle andere.Verboden; eene zonde, welke aldaar niet, maar hier alleen bedoeld wordt — maar.welke nogthans verkeert omtrent die zelfde voorwerpen, ■— Welke is die zonde? De Wetgeever zegt: Gij zult niet begeeren, noch u laaten gelasten, e. z. v« ■ <— Doch wat verftaat Hij daar door ? Ik denke voor mijzelven, dat de hooge Wetgeever hier verbiedt, met één woord, die kwaade en booze begeerlijkheid, naar alles, het geen onze vleeschlijke, inwendige en uitwendige zinnen fireelt, vermaakt, aanlokkelijk, en aangenaam is, zoo ais het voor ons vleesch een aanlokkelijk 'en vergenoegend goed fchijnt te zijn; doch het geen wij zelf niet hebben, noch bezitten, maar wel onze naaste, en het welk wij wenschten en begeerden, even zoo wel als hij, te bezitten — dus daar naar hijgend jaagen, met onze innerlijke lusten, gepaard met eene wrevele onvergenoegdheid over het gemis derzelven, beneden anderen. Ook bedoelt, naar mijne gedachten , de Wetgeever, zoo wel de hebbelijke est oorfprongiijke booze begeerlijkheid omtrent die zinnelijke en vleeschlijke dingen, als de 'daadlijke en uitbrcekertde; — en dat weder, zoo wel die booze begeerlijkheid in a&u primo, dat is, de eerfte aanritfelingen, opwellingen, en bewcegingen derzeive; als de begeerlijkheid in aclu jeeündo; dat is , als er de heerfchende neiging , de gezetheid, de driftige keuze, en het welgevallen van den wil bijkoomt — zoo dat hier door die begeerlijkheid onze ziel overftroomt, eis  HONDERD ÏN DERTIENDE VRAAGE. 561 en fteeds beezig houdt, gekoesterd en aangekweekt worde, en tot vollen wasdom koomt, waar door onze ziel aanhoudend, vleeschlijk, met een zeker verdriet, en wrevelige onvergenoegdheid, wenscht en begeert: Och! had ik zulk een huis, zulk eenen akker, zulk een wijf, zulke kinderen, zulk eenen overvloed, zulke rijkdommen en fchatten, zulke ver. mogens en bezittingen, zulk een huisraad, zulk eene gezondheid, krachten, en fterkte, zulk een gemaklijk, genoegelijken aangenaam leven, zonder gebrek, moeite, arbeid, fmerte, pijnen, ongemakken, e. z. v.! hadde ik zulke vrienden, zulk eene achting, zulk een aanzien , zulke ambten en voordeden, zulke fpijzen en dranken, zulke jaaren en ouderdom, zulke uitfpanningen en vermaaklijkheden — en wat dies meer zinnelijk en vleeschlijk is — gelijk mijn naaste bezit en heeft, en ik, helaas! moet misfen! Begrijpen wij dit Gebod Gods op dusdaanige wijze, dan wordt hier zeker iets onderfcheidens verbooden, het geen in' de andere Geboden niet bedoeld werd, en echter op dezelven eene naauwe betrekking heeft. Die doordenkt, zal dit voelen. Ik kin dit nu niet uitbreiden. Wat verbiedt dan de Wetgeever eigenlijk? Dat geene, het welk onze booze natuur, dewelke wij, uit kracht van Ada.ms zonde, met onze geboorte in de wereld brengen, zoo eigen is, dat het zelve daar in als eene gewettigde en vaste woonplaats heeft , de wortel van alle zonden is, en zich van onze natuurlijke begeerten meester, en die louter vleeschlijk maakt. — Wat is dit nu anders, dan die heerfchende hebzugt, inhaalige, nooit voldaane, en Ut psel. Nn on*  56*2 VERKLAAR1WG VAN BB ©nverzaadelijke eigenheid, en eigen zelfzoeking, eigenliefde, en vieeschlijke baarzugt; zoo dat wij niets kunnen zien, in en bij onzen naasten, het geen de airinen ftreelt, of wij begeeren het zelve, zoo wel als hij, te moeten bezitten naardien men denkt, dat men het zelve, zoo wel als hij, waardig is, en ens ongelijk gefchiedt, dat wij het zelve niet bezitten ? - Denken wij dit door; dan zal de Wetgeever m dit Verbod -— voor eerst, afkeuren en veroordeeïen, het oorfpronglijk en hebbelijk, zoo wel als daadlijk bederf van onze zondige natuur j en ten tegendeel, eisfehen, eene heilige, onzondige, geregelde gefteldheid van onze ziel , en alle derzelver begeerten en neigingen. Het is, als of Hij zeide s Maak uzelven een nieuw hart. — Hier uit volgt, ten tweeden, dat God in dit Gebod verbiedt, alle zondige en vieeschlijke gedachten, en neigingen tot het geen wij niet bezitten ; alle vieeschlijke gezindheid , tot het geen het vleesch vermaakt; alle ongeregelde zelfsJiefde, beminnende zichzelven alleen; alle hoogmoe* dige zelfverheffing , en inbeelding van zichzelven 5 alle aardsgezindheid, en lust tot de fchepfelen. Vooral verbiedt hier de Wetgeever, alle onverge. noegdheid, en ontevredenheid over zijnen ftaat, en over Gods bedeeling omtrent ons , in vergelijking met onzen naasten; al is het zelfs, dat wij daar van aan onzen naasten geene blijken geeven. Zie Ps. LXXilf. Men bemerkt dan klaar, dat de groote Wetgeever, in dit Gebod, de bijl legt aan den wortel dea booms onzer booze rutuur en oorlpronglijke zonde. Dit Verbod legt derhalven de laatfte hand aan onze  HONDERD EN DERTIENDE VRAACË, $6i zë inbeelding* van iets goeds te hebben« te bezitten, of te vermoogen, in onszelveD. Hier wordt onze hoogmoed in eens ten gronde geveld , en wij ten diepften vernederd en verlaagd. Hier krijgt onze Vieeschlijke eigenheid den laatften doodlijken flag ; het is in eens geheel met ons afgedaan, en wij zijn met de geheele wereld verdoemelijk voor God. Rom. til: 19. Laat ons hooren, hoe eigenaartig onze Christen den inhoud van dit Gebod begrijpt; 1— zoo ten aanzien van het verboodene ■— als ten aanzien van het geboodenei Wat het eerfte betreft; de groote God vordert in dit Gebod — volgens zijne rechtmaatige gedachten, tvel verftaan zijnde dat geen de minfte lust of gedachte tegen eenig Gebod Gods, in onze harten immer koome. ■— Hij wil daar door niet zeggen , te gelooven, dat hier alle lusten en zondige gedach» ten, zelfs betreffende zulke zonden, welken in die. andere Geboden verbooden zijn, zouden bedoeld' Worden; want die waren ook in alle die Geboden verbooden. Dit zegt hij ook niet, als men wel leest. Hij toont klaar, dat, volgens zijn begrip, hier iets bijzonders verbooden wordt, naamlijk, de min/ie last en gedachte; en dat dit zijn betrekking heeft op alle de voorige Geboden , in zoo verre, als die lust of gedachte verkeert omtrent alle de voorwerpen, in die Verboden vermeld. ~*— Daar bij is de oorfpronglijke begeerlijkheid, in dit Gebod verbooden , van zulk eenen aart , dat ze ook alle andere begeerlijkheid en zonden, in alle de voorige Geboden verbooden, wederkeerig opwekt, en in be* Nn 2 wte*  56*4 VERKLAARING VAN ü E weeging brengt (*). Vergelijk nu Matth. XII: 35; XV: 19. üow. VII: 7, 8, 9; VIII: 6. II: 3. Jud. vs. 16. >*. I: 14, 15. 1 Joan. II: 16. Het tweede ftelt hij «oor5 in het vervolg; zeggende: dat wij van ganfcher harten aller zonden Vijand zijn; daar tegen bidden, waaken, en ftrij. den. Spreuk. IV: 23—26. Matth. XXVI: 41. En lust tot alle gerechtigheid hebben. Dat is, dat wij een nieuw hart, eenen nieuwen en vasten geest, door Gods genade , moogen erlangen , naar God» beeld meer en meer vernieuwd, en geheiligd worden ; opdat daar door te meer reine begeerten naar God, vergenoegdheid in God en zijne bedeeling, moogen ontftaan , en leevendig zich openbaaren , zonder eenige misgunning van 's naasten meerderheid in dezen boven ons. Ps. LXXIII: 25-28. vergeleeken met .Pr. LI: ia.Rom. VU: 22. Phil. IV: 11-13. Hebr. KM; 5. Ook van dit laatfte Gebod in de tweede Tafel van Gods Wet, heeft onze Christen getoond een rechtmaatig geloofsbegrip te hebben; en in zijn .Andwoord duidelijk verklaard, met toepasfing op zichzelven, wat de Heer ons in dit zijn Gebod veibooden, en wat Hj ons daar in gebooden heeft. Dit -Gebod is in kracht gefchikt, om alle Christenen ten diepften bij zichzelven te vernederen en te ver- laa- (*) We! waardig is, te leezen, bet geen de oordeelkundige Amfteldamfche Leeraar g. de haas over dit fluk bondig gefchreeven heeft, ter aangehaalde plaats , 11. Deel , in zijne verklaaring van vs. 7 en 8. de» VU, Hoofdftuks, bladz. 250 — 265.  Honderd in dertiende v*AAgeI 5^5 hagen* en hen te overtuigen van hun geheel bederf, onreinheid, en walgelijkheid in zichzelven, van hunne ftraffchuld, en doodlijke onmagt ten goede, ten zij de almagtige genade Gods, in en door Chris» tus, en zijn verworven Geest, hen reinige en heilige, hen vernieuwe, cn aan Christus beeld gelijkvormig maake. Wat Christen zal dan niet Paulus taal de zijne maaktn althans, indien hij, even als Paulus, met een Evangel sch licht leevendig inziet in den waaren inhoud van dit Gebod ■ welke W>J leezen in Rom. VII: 7, 3 O? Dan dit is alles,het geen dit Gebod doet. Da weg,1 om als zulke onreine, fchuldige, en onmagtige zondaaren , vernieuwd en Gode geheiligd te worden, van die oude natuur en derzelver overblijffelen, be. weegingen, en begeerlijkheden bevrijd te worden, wijst ons het Evangelie alleen aan in Christus, die volmaakt voor ons naar dit Gebod geleefd , en in onze plaats voor al onze onreinheid, en voor al onze booze begeerlijkheden, volkomen aan God genoeg gedaan heeft,en dien God ons als zoodaanig fchenkt, uit genade, opdat wij Hem geloovig zouden aanneemen, Dat wij dan, zoo fchuldig, onze oogen wenden naar dit Evangelie, en naar Christus. Moogen wij Hem in het geloof zoo kennen, erkennen, aan-' neemen, en ons eigenen, met vertrouwen; dan ondervinden wij, dat Hij zelf ons vrijmaakt van die on« (*) Dat men nu ook leeze, het geen hier over gefchreevea is, in de Verklaaring van die Verzen door den waardigen Amfleldamfchen Leeraar g. de haas, ter aangehaalde plaats, IL D. bladz. 273-281. Nn 3  56*5 ver Klaar inq van s jö onreine begeerlijkheden, onze natuur vernieuwt en heiligt,en ons naar dit Gebod doet leeven. — Als* dan zullen wij de kracht van Gods voorafgaande verklaaring: Ik Jehovah ben uw God, indien wij die geloovig aanneemen en ons eigenen, ondervinden, om ons te neigen, en te vormen , om naar dit Gebod te leeven. Wij hebben derhalven eene duidelijke en eigennartige verklaaring, van het geloofsbegrip -onzes Christens, aangaande den wezenlijken inhoud van de Wet der X Woorden, gehoord; en wel zoo, als die ons raakt, en ons verpligt, met Godlijk gezag , als Christenen, Die Wet is heilig, en het Gebod is heilig, rechtvaardig, en goed, Rom. VII: 12. Vooral is die Wet goed , als ze wetlijk gebruikt wordt, 1 Tim. I: 8. Hoe, en op welk eene wijze dit ge* fchiedt, zal in het vervolg blijken, h die Godlijke en beminnenswaardige Wet van Jehovah, onzen God, nu de eenige regel van het heilig en dankbaar Gode leven van een' waar geloovigen en bekeerden Christen , gelijk ze is ; zoo is aanftonds de Vraag: Hoe moet de Christen daar naar zijn leven richten? - Gefteld, hij doet dit in waar, heid, op de rechte wijze, uit het rechte beginfel, tot het rechte oogmerk; kan hij dan daar in volkomenhjk ilaagen, en in zijne inwendige werkzaamheden, en uitwendigeri levenswandel, volkomen naar die Wet leeven ? Zoo niet; welk gebruik heeft dan die Fegel der dankbaarheid bij hem? Dit wordt, als iets van  ftüNDIïRD EN: VEERTIENDE VRAAGE. 56/ (van het hoogde belang in hét Christendom, wat het eerfte aangaat, onderzocht in de CXIV. VRAAGE.. Maar kunnen de geenen, die tot God bekeerd zijn, deze Geboden volïomenlijk houden? ANDWOORD. Neen ze: maar ook de allerheiligflen , zoo lang als zij in dit leven zijn, hebben maar een klein be. ginfel dezer gehoorzaamheid; doch alzoo, dat ze met een ernstig voornemen , niet alleen naar fommige^ maar naar alle Geboden Gods beginnen te leeven. Die wel oplet, bemerkt aandonds, dat deze Vraag allerklaarst, allernaauwkeurigst, en gepast is. Men vraagt den Christen niet , of bloote flaambelijders, die niet bekeerd rijn, deze Gè« boden van Gods Wet volkomeolijk kunnen hou-' den ? Men wist, dat zij dezelven, volgens Gods Woord, in het geheel noch houden, noch houden kunnen. Men vraagt hem niet, of waare geloovigen, en bekeerde menfchen, die Wet eenigermaate houden, en naar dezen regel hun dankbaar leven richten ? Want dit was, volgens Gods Woord, even zjker. '— Maar men vraagt hem: Is nu deze Wet Gods een richtfnoer, waar naar een bekeerd mensch * in zijn Gode dankbaar leven, ui: dat beginfel van geloofsbekeering en vernieuwing, zijne gangen richt, en zijne goede werken doet, gelijk betuamelijk is;kan dan zulk een bekeerd mensch, in dit leven, tot de volmaaktheid koomen, Gods Geboden volkomen/ijk houden ? — Zoo geeft men hem, eensdej/ls, gelegenNn 4 held.  5^8 VERKLAARING VAN D S beid, om te toonen, dat zulk een begrip bij hem geen plaats heeft, en dat hj zulke dwaalingen, als of de Christen hier op aarde volmaakt konde worden, God volmaakt dienen, naar alle de Geboden red. VII: 20. als in het Nieuwe Testament. Jak. III: 2- 1 Joan. I: 8—10. — Gods Woord leerde  HONDERD EN VEERTIENDE VRAAGE. de hem, dat zulk eene volkomenheid io dit leven, alleen in Christus gevonden was. Hebr. Vil: 26. 1 Petr. II: 22. Eo wat de bekeerden betreft; oat dezen alleen zoo volmaakt zullen zijn, in den Haat Da dit leven. 1 Kor. Xlll: 10. 1 Joan. 111: 2. Wie verdient hier meerder geloof, dan de Heiligen zeiven, in de belijdenisfen van hunnen Haat en gedrag hier op aarde? Nu leerde onze Christen uit meenigvuldige getuigenbfen der Heiligen zeiven in Gods Woord, dat zij in alles onvolmaakt waren, en vol gebrek. Zie nu alleen David , zoo als hij fpreekt in Ps. CXXX: 3; CXLllI; 2. De voorbeelden van andere Heiligen zijn hier zoo meenigvuldig,als er Heiligen in den Bijbelvermeid worden; zoo in het Oude, als in het Nieuwe Testament. Een voor allen is hier genoeg; ik meen den grooten Paulus. Hoor hem fpreeken, in PUI. III: 12. vooral, in Rom. VII: 14-24. alwaar hij eene aandoenlijke belijdenis van zijne jammerlijke onvolkomenheid in dit leven, tot zijne vernedering, aflegt; wel waardig eens overwoogen te worden doch het welk ons beftek niet toelaat (*> Was dit niet genoeg voor hem , om die waarheid te gelooven, dan moest de kennis van de Wet — die in alle haare Geboden, volgens den aart der Godlijke Wet, vordert, eene allenthalvige volmaaktheid der deelen, der trappen, der onafgebrooken geduurzaam- hcid (*) Ik kan niet genoeg het leezen aanprijzen van de Verklaaring dezer Verzen, door den meergenoemden Amfteld. Leeraar de haas, ter aangehaalde plaats, II. D. blz. 3*5- OT vervolgens. INn 5  57° VERKLAAR'IN6 VAM DB heid ~ hem overtuigen, dat een bekeerd mensch, rot welk eene hoogte hij in dit leven geraaken mogt, nog ontelbaare fchreden verre afblijft van die volmaaktheid. , Zljn eigen geweten mQesc hem du leeren. En hij móest Van die waarheid te meer overtuigd worden, als hij bedacht, dat anders alle vermaaningen, opwekkingen, en aanmoedigingen aan bekeerden, in Gods Woord, om te ftrijden tegen de zonden, optewasren in de genade, fteeds voordtegaan in de heiligmaaking, en te bidden om vergeeving der zonden, onnut en ijdel waren; als ook, alle gebeden voor hunne voordering; en raadgevingen, hoe zich, als zij gezondigd hadden, te gedraagen. Kom. VIII: 23. Eph. III: 14— 10; IV; 15; V: 15—17. 1 Kor. X: 12. Hebr. XII: 12-15; Xlli: 20, ai. 1 Joan. I: 8-io; II:'i,2. Nu laac onze Christen, bij wijze van tegenftelhng, volgen, het geen hij waarlijk gelooft, aangaande den eigenlijken ftaat van onvolkomenheid aller bekeerden hier op aarde. Daar in teekent hij — eerst, den ftaat van hun gebrek; m dan wijst hij aan, dat zij nogthans, in hunne maate, heilig naar den wil van God leeven. Het eerfte ftelt hij voor, als hij zegt: Maar ook & allerheiligen, e. z. v. Hij fpreekt zeer duidelijk, en toont, dat zijne ganfche redeneering zich bepaalt, bij den ftaat der onvolkomenheid aller bekeerden in dit leven. In dit zeggen, veroordeelt hij derhalven — eensdeels, die dwaaze verbeelding en gezegden, als of het alleen aan den wil, en deszelfs uitvoering, gebreeken zoude, dat • een bekeerde hier op aarde niet onzondig en vol- maakt  HONDERD EN VEERTIENDE VRAAOE, 5.7» maakt naar de Wet konde leeven. Hij verwerpt — anderdeels — ook zulke gevoelens, die voorgeeven, gelijk blinde menlchan gewoonlijk doen, dat waare bekeerden niet zondigen moesten, en in alles deugdzaam moesten leeven. Dit was zeker betaamelijk, en zal elk bekeerde hartlijk begeeren en najaagen; daar het tegendeel zijne grootfte droefheid is op aarde — gelijk het hem zeer vernedert, met Paulus te moeten zeggen , gelijk er ftaat in -Rom. VII: 26. Zoo dan , ik zelf diene wel met den gemoede de Wet van God. maar met het vleesch de wet der zonde. Doch het is louter vij mdfchap, van eenen aan de zonde: verflaafden, of werkheiligen natuurling, iemand in zijne bekeering te willen doorftrijken, wegens begaane zonden, of gebrek in deugdoefening. Matth, VII: 3—5. — Eindelijk keurt hij ook geheel af, het gedrag van fommige Christenen, die zoo laag, wegens eenige zonde.), vallen op hunne medechristenen, vooral op dezulken, die meer Evangelisch denken en fpreeken, dan zij; waanende, dat zulke menfchen dan ook hoog in heiligheid moesten uitmunten, en deze en die feilen niet moesten begaan ftrijdig te¬ gen Jefus vermaaning, in Matth. VII: 1», 2. en die van Paulus, in Rom. XIV: 4 (*). — Onze Christen, ten tegendeel, is van een ander oordeel, zeggende , dat de allerheilig/ie , z,oo lang hij in dit (*) Ik wijze mijnen Leezer naar den zeiven boven anogehaalden Schrijver, in de door Z. W. Ew achter het II. D. bijgevoegde Verhandeling s Qver de Evangelifche heiligmaaking, Uz. 422—427.  57* VIÏKLAARINO VAN O K dit leven is, maar een klein beginfel dezer gehoorzaamheid heeft. Hij ontleent, op eene redenkundige wijze, zijne teekening van het voornaamfte en beste voorbeeld, om zijne zaak dies te bondiger en klemmender te betoogen. Want zoo de volmaaktheid ergens in bekeerden te vinden ware, zoo moest het immers zijn bij den allerheiligften, die in maate cn trap boven anderen, welken eene min? dere maate van geloof en heiligheid bezitten, uitmunt. Want is het zooadat de allerheiligfte, tot welk een' trap van geloof en heiligheid hij ook geraaken mag, in dit leven, nogthans maar een klein beginfel der gehoorzaamheid aan Gods Wet heeft, in vergelijking , naamlijk, met het geen hij hier naamaals zijn zal, in den ftaat der volmaaktheid, vooral, in vergelijking met den volmaakten eisch der Wet, waar aan zij na dit leven alle zullen gelijkvormig gemaakt worden; dan volgde van zeiven, dat dit van die anderen nog minder waar konde zijn en hier uit volgde dus van zeiven, dat van bekeerden niet konde gezegd worden, dat zij in dit leven tot de volmaaktheid geraaken konden. Phil. hh 13, 14. 1 Kor. XIII: 9-12. en elders. Hier om is het, dat de heilige Schrift in de voornaamfte Heiligen de grootfte feilen vertoont; als in Noach, Abraham, Lot, David,Petrus, Paulus, en veele anderen. Men kan ook Gods wijze bedeeling hier in opmerken, dat Hij de bekeerden hier op aarde in eenen ftaat van onvolmaaktheid laat leeven, hen niet in eens, maar van trap tot trap, doet voordgaan, en dit nog in eene verfchillende maate, onder meenigvuldige verwisfe- lin-  -«OHDEKD EN VEHRTIEtfDE VRAAGE, 573 lingen en verpoozingen; hen dus langzaamerhand al meer en meer volmaakt, zoo verre hier in dit leven plaats heeft, en elk naar hunne maate, naar zijne Wet vormt. Op zulk eene wijze han¬ delt de volmaakt heilige, wijze, en goede God, in het werk der hervorming in genade, even gelijk Hem behaagt te doen in alle zijne handelingen en beftellingen in de Natuur, in het werk der Schepping, in de regeling zijner natuurlijke werkingen in het beftuur der wereld $ waar in Hij de grootheid van zijne Wijsheid, Magt, en Goedheid, zoo wel, als die van zijn werk, wil verwonen, .,- Ook openbaart zich God daar door allerklaarst , niet alleen in zijne vrije genade en liefde, maar ook in zijne hooge vrijmagt, en dac Hij alles doet, om zichzelfs wil. Daar door leert God zijnen volke proefondervindelijk, het geen» Hij in zijn Woord duidelijk te kennen geeft; naamlijk , de noodzaaklijkheid en nuttigheid, om in hec geloof te leeven, in allerlei (landen als ook, om hun al meer en meer te leeren , hun heil niec te dellen in het geen zij onverwerpelijk genieten , noch in eenige zoogenaamde goede gedalten, die alleen uitvloeifelen van Gods algenoegzaame en mededeelende liefde zijn, en blijken van Jefus altoos vloeijende volheid; maar dat zij hun heil meer geloovig leeren dellen voorwerpelijk in God, en in Christus zeiven, zoo als die zich in het Evangelie openbaaren, en aan hun fchenken ; terwijl zij in het geloof vertrouwen kunnen, en moeten, dat de getrouwe God en Zaligmaaker zich altoos, op zulk eene wijze, naar zijne vrijmagt en liefde , aan  §74 vf. rklaaring van 0 s. aan hun zal uitlaaten, en uit de volheid van Christus alles bededen, het geen hun nuttig en noodig is* overeenkoomstig zijn oogmerk , en ter bereiking van de bijzondere einden bij hen, uit kracht van Jefus verdiensten. Door deze bedeelingen wil de Heer hen doen gewaarworden i en doen zien — wat God en Christus voor hun is, en eeuwig zijn: zal, opdat zij wijs worden tot zaligheid , opgebouwd i bevestigd, en gefondeerd worden in het geloof, en zoo meer geoefend in het zelve — ook daar in, vooral, dat zij meer overreed worden, en zien, dat hun heil, en alles wat tot hunne gewisfe zaligbad behoort, alleen gelegen is in het geen Godin Christus voor hun is, in het geen Christus voor hun gedaan heeft, in zijn lijden en gehoorzaamheid, in zijnen dood en opftanding, zoo als hun dit in hed Evangelie geopenbaard , en verklaard wordt. Uit het Evangelie kunnen zij dk alles, op den vasten grond van een Godlijk getuigenis, als zeker zoo zijnde, door het geloof verftaan, en zich toeëige* «en, met vertrouwen, door den Heiligen Geen die hun gegeeven is % en dit doende, hunne gemeenfehap aan Christus dood en opftanding met volle zekerheid kennen, erkennen, en ook perfoonlijk gewaar worden - terwijl zij hier door de vruchten daar van, tot hunnen troost, biijdfehap,bemoediging fterkte, en heiligheid, in de alleraangenaamfte'ge' ftalte van eene geloovende ziel, kunnen genieten, en in dien weg, ook meer gevormd worden, om eene Evangelifche heiligheid te beoefenen, hunnen God en Vader in Christus lieftehebben, omdat Hij hen eerst liefgehad heeft; als ook leeren, in alle ge- val-  H0N15ERO ÏN VEERTIENDE VRAAG8. ^73 vallen, in zulk eenen God geloovig te rusten, en met Hem voldaan te zijn, hoedaanig zij ook gefield moogen zijn , en Hem in dat geloof dankbaar en vroolijk te dienen in Christus, naar zijne Liefdewet. Al verder. De Heer handelt op de-* ze wijze, naar zijne eeuwige wijsheid en goedheid, met zijn volk, om hen nedrig en ootmoedig te houden in het geloof, en hen fleeds te doen voelen, wat zij zijn in zichzelven, en Welk eene groote genade God in Christus aan hun als zoodaanigen bewijst, in juist zulken te zaligen. Vooral ook, om hun te leeren, dat zij als zondaaren, zoo als zij in zichzelven zijn, moeten gezaligd worden, en tevens zonder Christus niets doen kunnen; maar echs ter, hoe zij ook zijn en blijven in zichzelven, alles vermoogen door Christus, die hun kracht geeft* — Dit doet de Heer, om God, Christus, en alle zijne verdiensten , den Heiligen Geest, en zijne werking, bij hen langs hoe dierbaarer, noodzaaklijken begeerelijker, genoegzaamer te maaken; hen daar op alleen geloovig te doen zien; daar op alleen te doen vertrouwen en zich verlaaten; van daar alleen hun heil te wachten; daar aan alleen de eer en heerlijkheid van alles te geeven; en daar van geloovig te doen afhangen. -** Eindelijk, die bedeeling houdt God met zijn volk, om ben onder eikanderen medelijden te leeren oefenen; hen waakzaam in hee gebed, voorzichtig in den wandel te maaken ; en hen geloovig, en gemaatigd, naar de volmaaktheid, in den hemel te doen uitzien en verlangen. Men kan dit alles zien, uit het geen Paulus voordraagt in zijne Brieven, i Kor. X: 14; XV: 10. 2 Kor. V:  $j6 VERKLAARÏNG VAN DE V: 1—4. Eph. II: 8, 9; V: 15. Phil. III: 8-15. en elders. Vooral Rom. VI. wel verklaard zijnde. Hoewel het nu aldus met de bekeerden, in dezen llaac der onvolmaaktheid, gelegen is; zoo is het nogthans waar, dat zij aanvanglijk, door Jefus genade en Geest, naar Gods Wet geheiligd en vernieuwd zijn, en ook met de daad in het geloof naar dezelve leeven. Zij hebben niet alleen eene heerfcbende gezindheid, tot het betrachten van alle Gods Geboden, zonder eenige uitzondering, als hun allen even aangenaam ; maar zij beoefenen dezelven ook, zoo dikwerf zij in het geloof daan, en maaken daar in, onder veel gebrek en verwisfeling, eenen voordgang, naar de maate van Christus, welke elk eenen van hun , in hunnen rang en orde, gegeeven wordt. En deze voordering is te aanmerkelijker, naar maate zij op de rechte wijze verkeeren omtrent de Wet, en omtrent de wijze van uitoefening en betrachting van Gods Geboden. Daarom zegt onze Christen, in zeer goed verband: Doch alzoo, dat ze mtt een ernstig voornemen, niet alleen naar fommige, maar naar alle de Geboden Gods beginnen te leeven. Zij moogen, wil hij zeggen, zelfs de allerheiligste, maar een klein beginfel van gehoorzaamheid aan alle Gods Geboden hebben; doch dit is alzoo te verftaan, dat zij alle, en elk van hun, echter naar Gods Geboden leeven, beginnen te leeven. Niet zoo te verftaan , als of dit bij het begin zou blijven, en zij dan zouden ophouden, of ftil ftaan, in Gods Geboden te gehoorzaamen ; neen, maar dat zij zoo beginnen , dat zij te gelijk daar in ernstig en ijverig voordgaan , en vol-  ïjonderd en veertiende vraage. 577 volharden — nogthans op zulk eene wijze, op welke zij daar in alleen flaagen kunnen, en goeden voordgang kunnen maaken. Zij hebben toch de Wet lief van harte, zij is hun zoeter dan honig en honigzeem, dierbaarer dan goud en zilver. Zij hebben een vermaak in de Wet Gods, naar den inwendigen mensch; cn dat wel in alle Gods Geboden. Zij maaken hier in geen uitzondering. Ps. CXIX: 97, 128. Rom. VII: 22. Zij hebben eene vereeniging des harten met Gods Wet, eene heerfchende gezindheid en neiging , tot betrachting derzelve, en begeeren niets meer, dan daar in beezig te zijn, en te voorderen. Ps. CXIX: i, 2. Maar ftaan en leeven zij in het geloof, dan betrachten zij ook Gods Geboden uit het rechte beginfel, op de rechte wijze, aangedreeven door Evangelifche beweegredenen, en met het rechte oogmerk. En dit doen zij gewillig, blijmoedig, ernstig, ijverig, en volilandig; jaagende naar de volmaaktheid, vergeetende het geen achter is, ïtrekken zij zich uit naar hetgeen voor is. Ps. CXIX: 31, 60, 106, 127. k Kor. VU: 1. Phil. ffls 14- Men kan nu gemaklijk doorzien, dat onze Christen, die, door dit bijvoegfcl, den warren grondftaat van den bekeerden, door de Godlijke genade der vernieuwingen Evangelifche heiliging, teekent, hier geenszins allerlei foort van ernst, ijverige poogingen, en wijze van doen, in het leeven der Christenen naar de Wet, bedoelt. Dit leert zichzelven, als men nagaat, dat hij hier fpreekt van de beoefening der waare dankbaarheid der verlosten, geloovigen , en bekeerde menfchen , naar de Wet 111. deel! Oo Gods.  5/8 -V- E R K L A A R I N G VAN SS % Gods. Hij bedoelt derhalven deze Wet in haare eigenlijke en oorfprongüjke vorm; dus niet als eene Wet der werken, ten dood of ten lev-en; gelijk ze voor Adam was, in het eerfte Verbond, en zoo ook voor Christus, als den tweeden Adam, die alle de eifchen, bedreigingen, en beloften van de Wet, als zoodaanig aangemerkt, vervuld heeft, in onze plaats, en onder dezelve gekoomen is, als ons Verbondshoofd, om, dezelve voor ons te gehoorzaamen tenleven. Maar hij draagt de Wet hier voor, zoo als ze in het Verbond der genade, een regel van liefderijke dankbaarheid, en van dankbaare betrachting van den wil van Jehovah onzen God, onzen verzoendenons in Christus liefhebbenden en weldoenden God en Vader is, voor da verlosten, geloovigen, en bekeerden. Hij kan derhalven hier geene andere gehoorzaamheid, geen ander leeven naar de Wet Gods bedoelen, dan het welk van den rechten aart is, het welk met het Genadeverbond, met het geen God in Christus, voor ons is en gedaan heeft, met der verlosten, geloovigen, en bekeerden'ftaat, overeenftemt; dat is, die uit het geloof, naar het Evangelie, uit het rechte beginfel, en op de rechte wijze, met een recht oogmerk, beoefend wordt , daar toe opgewekt en amgedreeven door Evangelifche beweegredenen. Derhalven bedoelt hij een leeven naar alle Gods Geboden, het welk de gedaante heeft van een dankbaar leven uit het geloof, en welks beoefening niets anders is, dan Evangelifche heilig, heid. Hoe zou hij anders den Christen met die taal kunnen bemoedigen , en tevens aanmoedigen , om in dit zijn leven goeden voordgang te maaken ; in- dien  HONDERD EN VEERTIENDE VRAAGE.' dien hij niet zng op eene Evangelifche beoefening der heiligheid, naar de Wet? Hoe kan een bekeerde anders Gode behaagen ? Hoe kan hij in dezen goeden voordgang maaken, en geene ijdele poogingen > zonder vrucht, doen ? Het eerde kan toch alleen plaats hebben, wanneer zij Evangelisch verkeeren omtrent de Wet Gods, en Evangelisch werkzaam zijn, in de beoefening van waare heiligheid; en buiten dit nooit. En het laatde heeft altoos plaats, wanneer dit gebreekt. ■— Want zeker, het is er verre vandaan, dat het evenveel zoude zijn, hoedaanig een bekeerde zich hier in zoude gedraagen , indien hij alleenlijk voornam, en poogingen deed, om de Wet in alle haare Geboden te gehoorzaamen. Even verre is het er van af, dat alle beoefening van heiligheid bij den Christen , van dezelfde waarde zou zijn. Er is eene beoefening en betrachting der Gebeden, waar in alles ontbreekt, het geen in eene Evangelifche beoefening van heiligheid , zoo als dife alleen Gode behaagt, en den waaren bekeerden betaamt, moet gevonden worden. En er is eene waare en egte Evangelifche beoefening van heiligheid, en een leven naar de Wet, waar in dat alles doordraait; en het welk daar door alleen van den rechten aart is, zoo als onze Christen hier bedoelt. Het is even zeker, dat de eene bekeerde hier in veel van den anderen verfchilt; daar echter hij, die dit naar het Evangelie doet, op den rechtan weg is. Daar te boveri. Het is niet. evenveel, op welfe eene wijze een Christen zich zet, en werkzaam is, om in de beoefening van waare heiligheid naar de Wet, wel of kwaalijk te dragen, en al or wee O o a te  58o VERKLAARING VAN DE te voorderen; hier in brengc het ook de eene Christen verder dan de andere. Veele bekeerden zoeken d;e bevoordeling in eenen weg, en op eene wijze, welke hen belet, ooit hundo;l te bereiken, of immer in de bevoorderin^ vnn waare Evangelifche heiligheid , en een gehoorzaam leven naar de Wet, wel te fhagen. Het verfchilt naamlijk veel, of men de Wet wil gehoorzaamen, en dit poogt te doen, als eene Wet der werken; dan of men die gehoorzaamt, als een regel van dankbaarheid aan eenen liefhebbenden, verzoenden, en weldoenden God en Vader in Christus zoo als een bekeerde doen moet, zal hij daar in wel flaagen en voorderen. Het verfchilt veel, of men die Wet Gods gehoorzaamt op eene wettifche en werkheilige wijze, uit vrees en hoop ; dan of men die Wet gehoorzaamt uit liefde en dankbaarheid aan onzen God, die in Christus alle onze zonden vergeeft, ons genadig en gunstig is, en eeuwig zijn zal, en ons om Christus wil uit genade alles geeft, en geeven zal, zonder iets in ons , als eene reden waarom, in aanmerking te neemen. — Dit nu kan alleen gefchieden uit een leevendig geloof, het welk zich alles, wat God door het helder licht van het Evangelie getuigt, van zichzelven, van onze verzoening met Hem in Christus, van Christus zeiven, van zijne verdiensten, dood, en opftanding voor ons, en in onze plaais, geloovig met vertrouwen toeeigent. Die met dit licht van het Evangelie beflraald wordt, in het geloof, oefent alleen Evangelifche heiligheid, naar de Wet Gods, en maakt daar in voorderingen, naar maate dit licht in hem doorbreekt en toeneemt. Dit leert ons Paulus zeer duidelijk ep krachtig, in Rom. VI.  HONDERD EN VIJFTIENDE VRAAGE. 58I. VI. en Rom. VII: 1—12. Ik dacht hier over meer te i'chrijven. Doch bij het fchrijven van dit ftuk, las ik, met zeer veel genoegen over het geheel , de korte , nogthans zeer oordeelkundige, Verklaaring van dit zesde en zevende Hoofdft. van dien Brief van Paulus aan de Romeinen, door den Wel Eerw. Heer g. de haas, II. D. bladz. 39 en vervolgens, en blz. 187—324. Vooral ook, zijne Verhandeling, achter aan, in dat Deel geplaatst; bijzonder, het ge^n ik bedoele, blz. 422—452. alwaar ook aangeweezen worden de oorzaaken en redenen, van dit groot gebrek in het hedendaagsch Christendom. Is er nu geene volmaaktheid naar de Wet, in dit leven; hoe kan dan de Wet nog een nuttig gebruik hebben bij den Christen ? Dit onderzoekt men, in de CXV. vraage. Waarom Iaat God ons dan zoo fcherplijk de X Ge~ loden prediken, zoo ze toch niemand in dit teven houden kan"? andwoord. Eerstlijk, opdat wij. ons Leven lang, onzen zondelijken aart hoe langer zoo meer leeren kennen, en dies te bcgceriger zijn, de vergeeving der zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken. Daarna, dat wij zonder on.lerla.aten ons benaarstigen,. en God bidden om de genade des Heiligen Geestes; opdat wij langs zoo meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd worden, totdat wij tot deze voorgeftelde volkomenheid na dit leven geraaken. Oo 3 In  §8s VEE.KLAAB.ING ?A£J Dfe In de Vraag fielt men zeker, dat de Wet fcherp.' 1'jk, dat is, allernauwkeurigst, in al baare kracht en uitgebreide geestlijkheid, in alle derzelver Geboden en Verboden, en dat bij aanhoudendheid en geduunge herhaaling, moet gepredikt, voorgefield, verWaard, en ter onderhouding aangedrongen worden. En dit te recht. Zij is de eenige regel van dank* baarheid, en van een dankbaar Gode leven, voor den Christen. Zij is eene eeuwigdurende Wet , welke altoos, en in alle tijden , en bij elk een', haar verbindend en verpligtend gezag behoudt; welke nooit . wac haaren wezenlijken fohoud betreft, vervattende de hoofdlörn van de Wet dei Natuur — door den Wergeever afgefchaft, maar ', ten tegendeel, door zijnen eigen Zoon allerftérksr aangedrongen is..Matth. V: 18, 19. gelijk ook door zijnen Apostel Paulus. Rom. XlII: 8-10. en door Jakobus, in zijnen Brief, Hoofdft. li: 8, 10-12. — En waarom toch niet? daar elk Christen zal erkennen, dat de Wet goed is, wetl.jk gebruikt; daar de geheele Wet hem in alles even aangenaam, dierbaar, beminnelijk, en begeerelijk is, als de Koninglijke Wet der vrijheid, der liefde tot God , den naasten, en zichzelven; daar ze de wil is van zijnen God, die hem gunstig leert, hoe Hij wil, dat hij wandelen en leeven zal, in dankbaare liefde ; daar ze niets in zich vervat, dan het geen ons waar geluk en zaligheid uitmaakt, en welks betrachting ons in alle opzichten heilzaam is. Rom. VII: 12. Daar te boven. Een Christen ziet in de Wet, niet alleen wat hij zijn moet, nis een vriend en liefhebber van zijnen God, zijnen naasten, en van zichzelven, en  HONDERD EN VIJFTIENDE VRAAGE. 58$ en wat hij* met de daad moet beminnen en • betrachten; maar hij" ziet ook in de Wet, hoedaanig eenen God hem waarlijk in en door Christus maaken wil, en zal — waar van hij zeker is, uit Gods beloften. Ezech. XXXVI: 25 - 27. en elders. Daar op geloovig ziende, wordt de Wet hem kostelijker dan goud, ja dan het fijnste goud. — Edoch, niet als eene Wet der werken, om door derzelver onderhouding het leven en Gods gunst te verkrijgen , of, wegens derzelver overtieeding, voor haaren vloek, bedreigingen, eh ftraffen te vreezen. Want, in dit opzicht, is de geloovige waarlijk vrij van de Wet» en heeft er niets mede te doen. Rom. VI: 14, 15; VII: a~<5; VIII: 2. Gal. IV: 4, 5. maar als eene Wet der vrijheid, als een' regel der dankbaarheid, voor hun, die door Christus verlost zijn, en die nu, geloovende en zich bekeerende, naar die Wet, in liefde tot hunnen God in Christus, dankbaar'willen leeven. Dit moet men wel opmerken. Want, als de Christen de Wet als eene Wet der werken wil dienen, gelijk, helaas! te dikwerf gebeurt, dan is er niets hinderlijker voor hem , in zijn waar Gode leven; de zonde wordt, ten tegendeel, bij hem leevendig, en hij krachtloos, om zijnen God in liefde te dienen, naar zijnen wil, in Evangelifche gehoorzaamheid aan zijne Wet. Rom. VII: 8-13. Dewijl nu de Wet door de bekeerden niet volmaakt kan gehouden worden in dit leven ; dewijl de Wee nogthans, ook als eene Wet der dankbaarheid, volmaakte gehoorzaamheid aan haare Geboden eischt, zonder met iets gebrekkigs zich te laaten te vreden Hellen,* dewijl de Wetgeever dit ook in zjOo 4 ne  a a r i n g van De ne Wet bedeelt, en niets anders bedoelen kan, noch, met iets minder kan voldaan zijn; dewijl het hier uit. fchijnt, dat , zoo er geene volmaakte onderhouding in dit leven kan gevonden worden, de prediking, van Gods Wet al haar nut verliest, derzelver verkondiging en aandrang niet meer noodzaaklijk, noch van eenig belang fchijnt te zijn- en men geene reï denen fchijnt te kunnen uitdenken, waarom echter de Wet den bekeerden nog zoude moeten gepredikt worden — vooral, daar een bekeerde, door derzelver onderhouding, hoe gebrekkig dan ook, en zoo veel hem moogelijk is, zich geen leven of gunst bij God verkrijgen kan , noch voor derzelver ftraf of vloek behoeft te vreezen.; —. zoo blijft de vraag, en men vraagt dit ook aan den Geloofsbelijder: Zijn er dan nog eenige genoegzaame en voldoende redenen van noodzaaklijkheid, nuttigheid, en voordeel, om de Wer, des niet tegenitaande, den btkeerden Zoo fckerpte prediken? Wat gelooft nu onze Christen daar van voor zichzelven, en vooralle zijne medechristenen?-Dit leert ons zijn and woerd. Daar in geeft hij verichciden redenen op„ waarom dit noodig en nuttig is. fcjjj zegt: Eerstlijk, e z. v. Hij wil zeggen: Ja, al kunnen wij de Wet niet volmaakt houden, zoo zijn er nog andere voldoende en genoegzaame redenen van noodzaaklijkheid, en van de grootfe nuttigheid, ja van het hoogfte belang voor ons, in onzen ftaat van onvolmaaktheid, dat onze God ors de Wet, in al haare kracht, aanhoudend laat prediken. Hij bewijst ors daar in de grootfte genade. Niets is ons nutter en noodiger, dan dat de Wet, zoo wel als het Evangelie, ons gepredikt worde,  HONDERD EN VIJFTIENDE VRAAGE» 585 de, juist daarom, dat wij zulke onvolmaakte betrachters derzelve zijn, en zulk een klein beginfel der gehoorzaamheid aan dezelve bezitten; vooral, als ze ons in haare rechte gedaante, op de rechte wijze — niet als eene Wet der werken , maar als eene Wet der dankbaarheid en liefde aan onzen verzoendenGod en Vader, die ons alle onze zonden in Chris-, tus vergeeft, ons genadigen gunstig is, ons weldoet en heiligt gepredikt wordt. De Wetprediking heeft meer wigtige, noodmklijke, en nuttige einden voor ons, naar onzen ftaat en ftand hier op aarde, en is juist gefchikt, om ons te meer aantefpooren, dat wij, als zulke ellendige zondaaren, die in alles zoo vol gebrek, zoo onvolmaakt zijn, in den. rechten weg zouden leeren jaagen naar eenen goeden voordgang in Evangelifche heiligheid, door Christus Jefus; en dat wij traige handen en flappe knien zouden oprechten , en rechte paden voor onzen voet maaken. — Te meer is dit noodig en nuttig, daar wij ons meenigmaal dwaaslijk verbeelden , als of wij, nadat wij bekeerd zijn , zulke zondaaren in onszelven niet meer bleeven, maar heiligen wierden ; die in het aanzien van zulke heiligen, en die zich als zoodaanigen befchouwen, alleenlijk poogen moesten, om heilig te leeven , en zoo niet moesten worden te leur gefteld in deze onze poogingen, om de Geboden Gods in alles te gehoorzaamen —• ten tegendeel, van die booze opwellingen, en daadlijke uitbreekingen van allerlei zonden , tegen alle de Geboden Gods , waar onder wij dagelijks zugten, en die ons zoo dikwerf gevangen wechflef pen, helaas! onder de Wet der zonde, die in onze leden O0 5 is,  $36- VERKLAARING VA N DE? is, meer vrij, los, en gereinigd moesten zijn, meer kracht hebben, en-kunnen oefenen, ora LSen Z zeiven te waaken, te drijden, en die te overwin«en; te gelijk ook meer voordgang te maaken in eene gemakiijke, gewoone, enUoudenT IZ « ng van waare hevigheid. - Want hoe betaamehjk zulk eene gezindheid en begrip in den bekeerden ;s naamlijk, als het geen wettifche, maar dooi ons overgebleeven wettisch vleesch, zeer vJ tlTLT. ^ ^^^- ^elen, tot retor? 1 °°ngfn ^ " hcC d3n' °ok om die refen.dat God ons de Wet laat prediken; om ons daar door van al die verkeerdheid te onthefen, om ons, als zondaars in onszelven, te vernedeen, ons te leeren, meer acht te flaan op de leer 2 dl, angene' ^ geloofsgehoorzaamheid aan dezelve, alleen in Christus onze gerechtheid heiligheid, en kracht, om Gode tf 1 v n te zoek en d door? in ^ onvolmaakt£n' öaat, geloovig m Christus fehuiledde en blijvende, «eer op de rechte Evangelifehe wijze naar heilig! beid, naar wasdom in heiligmaaking, te jaagen, net goeden moed; om dooreen geduurig gelo'ofsWm Christus der zonden afrederven, %„ on. zen God en Vader, » Jiefde en - dankbaarheid, heilig re dienen naar zijnen: goeden wil' Laat ons nu onzen Geloofsbelijder hooren fpreeken Hy zegc ons duide]ijkj om wdke J God zyne Wet aan hem laat prediken. — De eerde *; Opdat wij onzen zondelijken aart lang, zoo  HONDERD EN VIJFTIENDE VRAAGE. 58/, #00 meer zouden leeren kennen. In de Latijnfche Uitgaave ftaat zeer nadruklijk: Opdat wij in ons geheele leven meer en meer zouden erkennen , hoe groot de overhellende neiging onzer natuur is tot zondigen, •— Zekerlijk zijn de bekeerden aanvangKjk geheiligd en vernieuwd , de zonde heerschc niet meer over hen, daar zij in Christus, toen die ftierf voor hun , der zonde geftorvën zijn; zij doen de zonden — indien zij geloovig, en als hekeer' den leeven *— niet gewillig, noch met genoegen, of vermaak, maar zij haaten het kwaade, en zijn er bedroefd over ; wanneer hun geloof leeft, alsdan dienen zij hunnen God ook met biijdfehap en gewilligheid, haar zijne Wet. Rom. VII: 15-24- Doekzij blijven in zichzelven zondaars, zoo lang zij het üighaam der zonden nog omdraagen, en er overblijflelen van de oude natuur in hun zijn; die zonden woelen inwendig, en brecken uit; zij vallen en ftruikelen; en alle hunne verrichtingen, zelfs de besten , zijn met zonden bevlekt, en verre af, van het geen ze behoorden te zijn. •— Hier over houden zij zich meenigmaal vreemd. Het is dan noodzaaklijk, dat zij langs zoo meer zichzelven leeren kennen, eri voelen wat zij in zichzelven zijn en blijven, als Jefus en zijn Geest niet met kracht in hun heerscht, tot hunne geloofsvernedering en verootmoediging. — Het is dan noodig, dat de Wet •hun 'gepredikt worde. Ook is 5t het genaderijk oogmerk hunnes Gods, als tot hun heil noodzaaklijk, dit aldus te willen gedaan hebben, opdat zit in hun geheele leven hunnen zondelijken aart hoe langer zoo meer leef en hennen, en erkennen, hoe grooE  5^8 VERKLAARING VAN DE groot de overhelling en neiging hunner natuur tot zondigen is; dat zij tot hinken gereed zijn; dat zij dagelijks in veelen ftruikelen, en de zonde hun bijligt. Hier toe is de réchte Wetprediking zeer gefchikt. Want uit dien. volmaakten regel, kunnen zij dagelijks en oogenbliklijk ontdekken, hoe veel boosheid en zonden er nog fteeds in hun plaats hebben, en zich openbaaren, ja zelfs voelen de minfte opwelling der zonde, en zondige begeerlijkheid, en hoe alles, als 't ware, met zonden doortrokken en befmet is, zonder dat zij in zichzelven, al zijn zij bekeerd, kracht hebben, om te wederftaan. Rom. VI!: 20-23, en 26. — Ook is dit de rechte weg, om meer kennis te krijgen aan alle de gebreken van hunne heilige daaden. Zij leeren meer gelooven, dat het niet genoeg is, zich tegen de uitwendige letter der Wet niet fchuldig te maaken; dat hen dit niet onderfcheidt van anderen, die het in dezen zelfs verder brengen, dan zij, in veeIe gevallen. Ook is dit in waarheid geene heiligheid van eenen bekeerden. Want, al is het zeker, d.t tot de waare Evangelifche heiligheid van den Christen zoo wel behoort de uitwendige dienst van het lighaam , naar de uiterlijke Ietter der Wet; zoo voldoet dit toch niet,als er de inwendige geestlijke godsdienst niet bijkoomt. Hier aan is eenen Christen ten hoogften gelegen, dat hij Gode dient naar zijne Wet, in geest en in waarheid. De uitwendige dienst, zal dezelve recht weezen, moet een tolk en afbeeldfel zijn van de inwendige gefteldheid, en heilige werkzaamheden van den geest vóór God. Een Christen moet allermeest daar naar zien  IÏOKDERD EN VIJFTIENDE VRAAGE. 589 2ien ,— niet: Hoe gedraag ik mij" voor de met> fchen, om als een heilige geroemd , aangezien, geacht, en geëerd te worden? maar hij moet vooral letten op zijnen inwendigen ftaat en Hand voor den Heere, en zichzelven vraagen: Leeft mijne ziel in het geloof? wandel ik met een gerust vertrouwen op God in Christus, in alle gevallen? berust ik in den Heere, en in zijnen weg? verlaat ik mij zonder zorg en vrees op Hem? ben ik met God voldaan, en in Hem vergenoegd? keur ik alle zijne wegen, bedeelingen, en kruizen vooral, goed, billijk, zalig , nuttig en heilzaam, als van eenen liefhebbenden God en Vader, die mij uit getrouwheid verdrukt? ben ik lijdzaam, geduldig, zachtmoedig, en onderworpen aan God, en aan zijne kastijdende hand; al geesfelt Hij mij ? blaakt Gods liefde in mijn hart? leef ik in hoogachting, blijde eerbiediging, kinderlijke vreeze, vroolijke en gewillige gehoorzaamheid aan God? en welke diergelijke dingen meer zijn. Indien er toch dit niet bij is, dan is onze uitwendige dienst niets waardig; en een Christen kan daar mede niet te vreden zijn. • Vooral ook, moet een Christen onderzoeken: Leef ik, in eene geduurige geloofsvcreenigiug met Christus, gemeenzaam met God en Christus? gaa ik geduurig met vrijmoedigheid door Christus tot God, tot den troon der genade, om barmhartigheid te verkrijgen , e. z. v. ? leef ik in eene werkzaame geloofsafhanging van mijnen God en Zaligmaaker. in alles, en onder een vertrouwelijk opzien tot Hem ? dieneik Gcd ctk n.ct mijte kir.ct.un, n u r - r.e huis-  S90 y.E k KLAARING VAN T>% hui.genooten, en allen die onder mij verkeeren? du zoo; dan zal alle uitwendige dienst van God, van zeven volgen. - Zie, dit, meene ik, ftaat «en Christenen vooral te onderzoeken, om meer kennis met ons hart te maaken. - Dit is het niet ak De Christen moet ook weeten, van wat aart »]•* godsdienstige bedrijven , zoo in het nalaaten van zonden, als in het oefenen yan ^ , ** h,j 0vertuiSd weezen, dat zijne heiligheid de vorm van eene Evangelifche heiligheid heeft I waar aan hem alles gelegen is. Dus moet hij langs zoo meer, en dat gezetlijk, beproeven , alles wat 7 Jaar en doec> en zichzelven vraagen: Doe ik , "U Ult een waar ^ginfel van liefde tot God f mijnen God? doe ik ^t in het geloof? worde ik daar toe aangedreeven, niet door vrees en hoop, T TX Evan§elillhe bew^g' en drangredenen, ontleend van mijnen God en Zalïgmaaker , en mij! ne verlosfing door Hem? doe ik dit alles door de zoo dat ik krachtig ben in den Heere, en in de fterk- ■ te zijner magt? doe ik dit met een oogmerk, om, zonder eigen belang of zelfzoeking, te zijn tot Pnjs en heerlijkheid van God, e. z. v * Met cén woord: Lijde, laate', en doe ik alles om des Heeren wil, uit liefde tot God, om den Heere daar n te behaagen, Hem naar de ocgen omtezien, eene eere van Christus op aarde te zijn, en nuttig te weezen voor mijnen evenmensen* — Waar hjk, wanneer elk Christen daar op zijne oogen vesngt; hoe melaatseh , hoe vol gebrek zal hij zich  HONDERD EN VIJFTIENDE VRAAGE $Q'f zich in dezen bevinden! hoe verre zal hij zijn vans het geen hij behoort te zijn! — Hier toe nu —1 daar de kennis van dit alles, op eene Evangelifche wijze, tot zijne geloofsverootmoediging, hem in dit leven zoo noodig en nuttig is — is de prediking der Wet hem hoogst noodig en nuttig. Ps. XIX» LI. Luk. X: 25—57. R0m.VVi-.7-11. Phil. III: 4—8' Het tweede nut der Werprediking <— het welk ook eene wigtige reden van noodzaaklijkheid is —■ is, volgens onzen Christen : Opdat wij dies te le* geeriger zijn, de vergeeving der zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken. Hier zal ik kort zijn, omdat ik mij over het voorige om bij mij wigtige redenen — wat breeder hebbe uitgelaatem Dit alleen merke ik op : — Foor eerst, dat onze Christen hier zeer eigenaartig dit laat volgen op het voorige; eensdeels , omdat , als onze kennis van onze diepe ellende, en or-gelijkvormig* heid aan Gods Wet, eene waare geloofskennis is, zij ons dan van zelve de oogen zal doen wenden naar het Evangelie, naar Christus, naar Gods ver> geevende en heiligende liefde , zoo als God onsdie daar in verklaart en belooft in Christus. Dit kan niet anders ; zulk eene kennis doet uitzien, en geloovig begeerig worden, naar Gods genade, naar de vergeeving der zonden, en naar Christus gerechtigheid. 1 Joan. II: 1. anderdeels; omdat het geheele oogmerk van God, in zijne Wetprediking, is, om ons — als wij uit de Wet, door den Geest van het Evangelie, onze ellende geestlijk in het geloof kennen, en zondaars bij onszelven ge- wor-  gpa VERKLAARING VAN DB worden zijn allerfierkst door die kennis uitte- drijven, en aantefpooren, om Gods genade, Christus, zijne gerechtigheid, de vergeeving der zonden , en de reinigmaaking door Hem , ons in het Evangelie gefchonken, voor ons te omhelzen, aanteneemen, en met vertrouwen, hoe eerder zoo liever, toeteëigenen. Rom. X: 4. - en dat met verzaaking van alle eigen deugden, geftalten, werken, en pligten. Hand. XIII: 38, 39- PhiL IH: °' ~~ Ten tweeden wil ik hier nog opmerken, dat onze Christen, in dit voorftel eerst fpreekende van de vergeeving der zonden, daar na van de gerechtigheid in Christus te zoeken — naamlijk, zoo als die in het Evangelie aan ons ontdekt en gefchonken wordt, en düs zoeken, daar dezelve is, en dezelve ons toegereikt wordt — door die gerechtigheid in Christusverftaat, die gerechtigheid in Christus, niet alleen tot rechtvaardiging , maar ook tot heiligmaaking. Ps. LI: 9—15. Eindelijk vermeldt de Christen de derde nuttigheid, als eene voldoende reden van de noodzaak* lijkheid der Wetprediking voor den bekeerden. Zij is deze: Daar na, dat wij zonder onderlaaten ons benaarstigen, e. z. v. — Hier in bedoelt hij den verderen voordgang in de Evangelifche heiligmaaking, zoo als die voordvloeit uit , en onaffcheidelijk& gepaard gaat met het geloovig zoeken en omhelzen van de vergeeving der zonden, en de gerechtigheid in Christus. Want dit geloof, het welk ons de vergeeving der zonden, e. z. v., met vertrouwen in het Evangelie doet zoeken en omheken , doet ons niet ftegts berusten en voldaan zijn,  Honderd en vijftiende vRAagS. 593 Zijn, dat God ons onze zonden en gebreken, die. wij geloovig uit de Wet in een Evangelisch licht kenden en erkenden — het welk ons Uitdrijft naar Christus, ert Gods vergeevende gênade in Hem —* waarlijk vergeeft. Neen; gelijk wij door dac geloof leevendig inzien in onze fchulden, over welken wij vergeeving zoeken in Christus, zoo zien wij ook, door dat zelfde geloof, leevendig in, in al onze onreinheid , vuilheid , en onmagt; en zoo veroorzaakt dit geloof, door de Werking van den Geest, dat Wij oök ten hoogften daai naar jaagen, daar op gefield Zijn, om langs zoo meer van die vuiligheid, naar het Evangelie, in eh door Christus, gereinigd, ert Zo meer ert meet naar Gods beeld Vernieuwd en geheiligd te worden , zoo dat wij , Vergeètendè dat achter is, cn ons uitftrekkènde tot het geen dat. voor is, jaagen naar het wit, tot den prijs dér ruepinge Gods, die van boven is in Christus Jefus. Phil. III: 13, 14. Onze Christen zegt daarom, dat de Wetprediking die nuttigheid heeft: Opdat wij, als zondaaren, die de vergeeving der zondert Zoeken, zonder onderlaateü ons benaarstigen \ of, zóo als in de Latijnfche Uifgaave ftaat, dat wij ons geduurig daar mede beezig hóuden, dit altijd overdenken en bezinnen —- dus dit onze groote toeleg en jaaging zij , ont langs zoo meer naar Gods evenbeeld, naar het Welke wij aanvangüjk herfchaapen zijn, vernieuwd te worden. Daar in toch is onze zaligheid en herftelling grooterideels gelegen , dat wij al meer en meer geheiligd, en aart God en zijnen wil gelijkvormig worden >' geloovig in dezen fteunende op Göd$ onveranderlijke III. duel. Pp be.  594 VERKLAARING V A N D E beloften aan ons, in Christus; ja ook, om daar in geduurige voordgangen ïe maaken, al nader aan de volmaaktheid te koomen, totdat wij eindelijk volmaakt worden, in heerlijkheid. 2 Kor. III: 18. 2 Thesf. I: ii, ia. />,. XVII: 15 alzoo het mij zeker is, dat wij, naar maate wij de Wet geestlijk kennen, en door het geloof onszelven en ons onvermogen erkennen ; naar maate wij geloovig overreed zijn, dat het God en Christus is, die ons heiligt, ons heiligen moet, ons heiligen zal, dat God ons dit beloofd heeft , en wil dat wij biddende in het geloof dit bij Hem begeeren, en van Hem verwachten; naar maate wij verzekerd zijn, dat God ons daar toe zijnen Geest gegeeven heeft — ook onophoudelijk zullen bidden om die genade yan den Heiligen Geest, om met de daad al meer en meer naar Gods evenbeeld vernieuwd te worden , e. z. v. Matth. V: 48. XV: 5. Ps. CXIX: 4, 5, 32. Treffelijk vertoog waarlijk, van de reden der noodzaaklijkheid en nuttigheid, waarom God de X Geboden aan bekeerden zoo fcherplijk laat prediken! Die dit wel inziet, zal met David uitroepen: Hoe lief hebbe ik uwe Wetl zij is mijne betrachting den ganfehen dag. — Wij zien uit dit vertoog van onzen Christen, hoe lieflijk hij zichzelven altoos gelijk blijft, en dat zijn geloofsbegrip van den beoefenenden Godsdienst, geene gaapiDgen heeft, maar aller- naauwst faamenhangt, en alles in verband ftaat. Hij heeft te vooren verklaard, dat de geloofsweetenfchap van zijne Ellende —, van zijne Verlosfing — van zijne Dankbaarheid — in een naauw verband met eikanderen , het middel was voor den geloovigen Christen, om in dien troost, te vooren befchree- ven,  HONDERD EN VIJFTIENDE VRAAGE. 595 ven, beftendig te leeven, en te fterven. — Nu heeft hij getoond, dat het ganfche leven van den Christen beftaat, in de geduurige geloofsbeoefening van deze drie Waarheden; — dat, hoe meer een Christen daar in toeneemt, hij ook des te meer voordert in heiligmaaking, en in een dankbaar leven voor zijnen God, naar zijne Wet; — dat het daarom noodig en nuttig is voor den Christen, dat niet alleen het Evangelie aan hem aanhoudend gepredikt wordt, maar ook de Wet; dat de prediking van Wet en Evangelie altoos moet gepaard gaan — doch zonder vermenging van de Wet met het Evangelie, of van het Evangelie met de Wet, maar dat ze beide, in al hunne kracht, afzonderlijk, en onderfcheiden van eikanderen, moeten gepredikt worden; en dat alsdan de Wet dienstbaar is aan het Evangelie, en een noodig en nuttig middel, om de geloofskennis van die drie Waarheden bij den Christen , al meer en meer te bevoorderen, en hem langs dien weg te doen voordgaan in heiligmaaking, totdat hij volmaakt wordr. — Hoe deze drie Waarheden eikanderen daar toe in de hand werken, en in geduu. rig wederkeerende orde eikanderen dienstbaar zijn, hebbe ik getoond, in de Verklaaring van de tweede Vraage en Andwoord. Ik herhaale dit niet. Daar de overweeging van dit alles nu duidelijk leerde, dat het eene onbezonnen dwaaling was— eensdeels, voortewenden, dat een Christen alleen moet danken, eri niet bidden — anderdeels, te denken, dat een OhrisPp a ten  59 VÏÜUAARIRO VAfc D S ten moet bidden, om daar door God te beweegen* «n zich den weg te baanen, ter verkrijging van alles goeds, uit Gods genadehahd in Christus; zoo moest onze Christen ook daar over naauwkeurig on* dcrzocht worden. Dit gefchiedt in het vervolg. — Men vraagt hem, eerst, naar de reden van noodzaaklijkheid des Gebeds; — dan, naar den aart en de hoedaanigheid van een Godebehaagend Gebed; en eindelijk, naar de zaaken, die wij van God bidden moogen en moeten — waar toe men een volmaakt Voorbeeld, des aangaande , in overweeging neemt. Het eerfte gefchiedt, in de CXVI. VRAAGE. Waarom is het Gebed den Christenen noodig? A ND WOORD. Daarom, dat het het voornaamfte ftuk der dank» baarheid is, welke God van ons vordert; en dat God zijne genade en den Heiligen Geest alleen dien geeven wil, die Hem met hartlijke zugten, zondeï ophouden, daar om bidden, en daar voor danken. Men bemerkt zeer ligt, dat hem niet gevraagd wordr, of het Gebed den Christenen noodig is ? maar dat men dit, als eene zekere waarheid, die door zichzelve blijkbaar is, vooronderftelt. Men denkt niet, dat er ooit een waar Christen zijn kan, die de waarheid daar van in twijfel zoude trekken , of daar van niet overtuigd zijn , dat hij God moest aanbidden, en al biddende alles van God begeeren, jn dien weg, waar in God zeif hem in zijn Woord  HONDERD EN ZES TIEND E VRAAGE. 597 te gemoet koomt met zijn goed, in Christus. Want al is het bij God bepaald en afgeperkt, ja in Chris» tus voor hem wechgelegd, alles wat hem ooit bejegenen, alles wat hij ooit bezitten en genieten zal; al geeft God hem alles in het Evangelie, om niet, uit genade , in Christus — zoo wil God echter, dat hij het al biddende begeere, en uit Gods hand ontvange, aanneeme, en verkrijge; — juist daarom, omdat God het hem in de beloften geeft, en hem daar door verzekert, dat hij — het zelve alzoo willende hebben en ontvangen, aanneemen en deelachtig worden, gelijk God het hem fchenkt, als een ellendige en onwaardige zondaar, uit vrije genade, door vrijmagtige liefde, tegen zijne verdiensten, alleen ora Christus wil, tot Gods eer — ook dit slles waarlijk zal deelachtig worden. Maar nu kan dit nimmer gefchieden, dan al biddende," naardien een af-, hangelijk, ellendig, en onwaardig zondaar dit waars gevoelen van zijn hart, eenig en alleen door biddende fmeekingen, verzoeken, en begeerten , aan God verklaaren en voordraagen kan. — Bedenk hier bij^ dat het Gebed, overeenkoomstig de leer van het Evangelie, juist dat geene is, welk men te recht aanmerken kan, als de geloofshand, waar door men, al biddende ^ uit Gods hand in Christus aanneemt, en zich vertrouwelijk eigent;, het geen God ons, uit genade, om Christus wil, fchenkt in het Evangelie. Eu dit is immers volflrekt noodig, om al dat gefehonkene, in en met Christus, geloovig te bezitten , eh al biddende te genieten. — Men ftelt vast, dat de Christen dit ook waarlijk gelooft. Men vraagt hem daarom alleen, naar de reden van noodzaaklijkheid des Gwbeds voor den Chii«en; zeggenPp 3 de:  593 VER.KLAAR.IWG VAN BE de: Waarom is het Gebed den Christenen noodig ? De reden, waarom het Gebed den Christenen noodig is, wijst de Christen duidelijk aan , in zijn Andwoord. Hij gelooft, dat het Gebed den Chris* tenen noodig is, om eene tweeledige reden ; waar van het eene deel zijn opzicht heeft tot het geene wij Gode fchuldig, en aan God hooglijk verpligt zijn het andere ziet op den weg, dien God houdt, gelijk Hij zelf in zijn Woord verklaart, in de mededeeling van alle genade aan ons. Daarom, dit is zijne geloofstaal, daarom achte ik, dat het Gebed den Christenen noodigenis, omdat het het voor* naame ftuk, of deel is, van die dankbaarheid e •welke God van ons vordert; anderdeels, dat God, e. z. v. Laat ors het gewigt , en de betoogende krscht van deze beide redenen overweegen. Onze Christen wist zeer wel, en dat geloofde hij zeker, dat God alle onze nooden volmaaktlijk kent, eer wij die biddende aan Hem voordraagen; ja zelfs veel beter dan wij. Dit gaat zoo verre zelfs , dat wdj geene van onze nooden recht kennen, noch op den rechten grond en wij?e kunnen voordraagen , ten zij God zelf ons die geestlijk doe kennen , ep aan Hem leere voordraagen , door de almagtige w.erklng van zijnen Geest. Matth. VI: 8. Ps. CXXX1X: 4. Rom. VIII; 26. Het is er echter zoo verte af, dat hij daarom het bidden in alle gevallen niet noodig zoude keuren , dat hij ten tegendeel het juist daarom noodzaaklijk keurt. Want bidden wij tot eenen God, van wien wij verzekerd zijn , dat Hij onze nooden volmaaktlijk kent, en dat Hij weet, wat wij noodig hebben; zoo kunnen en moeien wij «des te fierker aangefpoord, be-  HONDERD EN ZESTIENDE VRAAGE. §99" beweegd en gedrongen worden, om zulk eenen God ootmoedig en vrijmoedig, in het geloof, bekendtemaaken alle onze nooden en bezwaaren, en Hem, die zoo alweetend, almagtig, én goed is, te bidden, om het geen ons nöodig is, het geen Hijzelf weet ons noodig te zijn, en aan ons beloofd heeft — in verwachdng van verhooring , naar zijne wijsheid, volmaakte kennis, en onuitputtelijke magt eri goedheid; Waartoe de Heer ons niet alleen vrijheid geeft, maar waar toe Hij ons ook allergenadigst laat opwekken, vermaaneo, ja het welk Hij ons zelfs gebiedt. Ps. Li 15; LXII: 9. Rom. XII: ia. Luk. XVIII: 1. 1 Thesf. V: 17. 1 Tim. lh 8. Jak. V: 13. Ook is het er zoo verre af, dat Jefus ons in dat gezegde, Matth. VI: 8. Uw Vader weet wat gij yan nooden hebt, eer gij Hem bidt; het bidden zou willen afleere'n, dat Hij', ten tegendeel, in die zelfde rede , zijnen Disfipelen, en in hun ons allen,' éen Gebed vobrfchrijfr, en leert hoedaanig men bidden moet. Daar te boven is Jefus gezegde zeef aanmoedigende, om onze nooden al biddende den Vader voortédraagen ; en dat met alle eenvouwigheid, zonder eenen omflagtigen of pijnlijken arbeid, om God toch te toonen, welke nooden ons drukken: Want uw Vader weet, e. z. v. Derhalven wil Jefus hier alleen afkeren, eene Heidenfche wijze van bidden; eensdeels, daar in befiaande, dat men God zeer omflagcig, en met eenen pijnlijken arbeid, ónze nooden zeer uitgebreid zoude voordraagen, óm ze Gode te doen kennen, als of ze Hem buiten dit, in haar drukkend gewigt, en vereischte redding, niet bekend waren; — anderdeels, dat wij God Pp 4 door  000 verklaar ing van de door ons bidden niet moeten trachten te beweegen^ tot medelijden en hulp , en God door ons kermen en klaagen als o verte haaien, en te dringen, om ons te helpen ; veel min , door ons bidden God te willen verpligren , om ons te helpen, en ons te geeven het geen wij bidden; noch uok, dat wij ons in zijne, gunst door ons bidden zouden trachten intedringen, die voor ons te verkrijgen, zijne barmhartigheid optewekken, e. z. v.; even of dit zonder zulk bidden niet gefchieden zoude. Dit alles wil Jefus hier tfleeren, en ons toonen, dat wij volgens zijn Woord , moeren naderen tot God, die in Christus der. toegang tot zich voor ons zondaaren geopend heeft, en door vrijwillige liefde van zeiven geneigd is tot barmhartigheid en ontferming — die ons vrijheid geefr, ja beveelt, Hem aanteroepen, met belofte: Ik zal er u uithelpen— wiens geliefde Zoon zelf zegt: Al wat gij den Vader bidt in mijnen naam, dat zal Hij u geeven. Zoo dat wj, dewijl wij zulk eenen grooten Hoogenpriester in de hemelen hebben, die, volgens het bericht van het Evangelie, geduurig verfchijnt voor het aangezochte Gojs voor ons, met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, Hebr. IV: 14—16; VIII: 1 ; IX: 24. vergeleeken met Haofdft. VII: 25. —— Men moet derhalven,naar Gods wil, zulk eenen God aanbidden , die van den huize Isr?ë!s om allen dezen wil verzocht werden, tpdjt Hj het hun doe; dat is, op ors bidden met de daad mededeelen, het geen Hij vrijwillig beloofd heeft en die dit ook zelf wt'ktn zoude. Lees roet opmerking, in verband, Emh. XXXM; 36, 37, en vergelijk vs. 22 — 23. On-  HONDERD EN ZESTIENDE VRAAGE. 6oi Onze Christen wist ook zeer wel, dat God in zijnen eeuwigen raad alles bepaald had, wat ons ontmoeten, wat wij ontvangen en verkrijgen zouden, en dat die beflooren was, zonder eenige beweegreden in ons te vinden; dat het derhalven geenszins rustte op een van Gii voorgezien gebed van ons , maar dat het vrijmagtig en onveranderlijk bepaald was. Doch dit gaf hem geene de minde bedenking, als of daarom het Gebed den Christenen niet noodzaaklijk zoude zijn. Hij wist te wel uit Gods Woord, dat God ook beflooten en bepaald had, in welken weg, dat is, op os;s bidden en fmeeken, Hij dit alles in Christus met de daad mededeelen zoude. Matth VJI: 7, 8. Dat godloos voorwsndfel: dat God te bidden en te danken, enkele Complimenten zouien zijn, welken de Godlijke Majesteit onteerden ; acht onze Christen niet waardig in aanmerking té neemen. Hij geeft eenvouwig twee redenen van noodzaaklijkheii op. De eersre is: Daarom is het Gebed den Chrftfenen noodig, omdat het zelve het voornaamfte ftuk der dankbaarheid is, welke God van ons vordert. God vordert, en dat met het hoogde recht, dankbaarheid van ons, zegt de Christen God eischc dan dankbaarheid van hun, die Hj uit genade om Christus wil verlost heeft.; en dat in alle gevallen,' waar in men ooit koomen kan, waar in wij onwaardige, fchuldige, en onreine zondaaren in onszelven, die alles verbeurd hebben , eenige gunst, genade , ontferming, barmhartigheid, hulp, verlosfing, redding, ook onderhouding, bezorging, bijftand, met één woord, eenige weldaadigheid uit zijne hand ontPp 5 van-  002 verklaaring van DE vangen hebben, naar den uitwendigen en naar den mwendigen mensch. God eischt van hun, en dat overeenkoomstig hunne verpligting aan God , eene ootmoedige, oprechte, geduurige, hartlijke,en vrooi'jke dankbaarheid , geloovige erkentenis van zijne goeoheid, üefde, en genade jegens ons; en dat wij Mem zoodaanig eerbiedigen en vereeren, gelijk Hij is m Christus, gelijk Hij zich aan ons verklaart in zijn Woord, en gelijk Hij zich aan ons betoont in alle zijne bedeelingen en handelingen - zelfs als Hij ons Kastijdt en tuchtigt in liefde. Ps. L: 23; CXVIia, 13. Eph. V: go. Kol. IU: i7. 1 Thesf. V; ,8. Die dankbaarheid vordert God, dat gefchiede met het hart> mec den mondj ^ de ganfchen trein van ons leven. Doch zekerlijk oefenen wij die, en betoonen dezelve vooral, in onze ootmoedige, geloovige,vrijmoedige, en vertrouwettjke gebeden en fmeekingen. Te recht gelooft onze Christen daarom, dat het Gebed het voornaamfte ftuk der dankbaarheid is. Hij wist zeer wel, dat alle Gebeden, die een waar Christen tot God ootmoedig opzendt in Christus naam, altoos met eigenlijk gezegde dankzeggingen gepaard gaan. _ Behalven dit, zoo was hem uit Gods Woord, en door zijne eigen ervaaring, bij zichzelven en bij anderen de aart Van een gebed genoegzaam bekend. Hij wist, dat in alle egte gebeden tot God, naar Gods wil gefchiedende, alles plaats had, wat in eene waare dankbaarheid aan God gevonden wordt In een recht gebed, erkent en eerbiedigt de Christen God, zoo als Hij zich in Christus, in zijn Woord, aan Hem openbaart en bekendmaakt. Hij vereert den' Hee-  HONDERD EN ZESTIENDE VRAAGE. 603 Heere, en prijst Hem, in alles wat Hij is, in alles wat Hij zijn wil, zijn kan, en zijn zal in Christus, voor ellendige zondaaren , in alle hunne nooden; geloovig erkennende, dat Hij zich zoo met de daad bewonen zal aan, eri doen gewaar worden van allen, die Hem in het geloof oprecht aanroepen. Hij aanbidt God; en daar door geeft hij Gode alleen de eer van aangebeeden te moeten worden. Hij erkent en betuigt, dat hij van God alleen alles kan, moet, en Wil ontvangen in Christus, als een afm en onwaardig zondaar , uit vrije genade en liefde. Hij erkent , dat het God alleen is, van wien, uit vrije genade in Christus, al zijn heil, hulp, e. z. v., naar ziel en lighaam, moet nederdaalen. Hij belijdt ootmoedig, dat hij alles alleen van God heeft, hebben moet, en uit zijne goede hand,, om Christus wil, uit liefde , ontvangen wil en deelachtig worden. Hij erkent Gods groote en ontfermende weldaadigheid, in alle opzichten en gevallen; met aanbidding van Gods allesQverklirnmende goedheid, dat Hij hem uit vrije genade vergunt, en vrijheid geeft, in Christus Jefus, ja hem een gegrond recht fchenkt, om tot den Heere, als op den troon der genade gezeten, te moogen naderen, hoe fchuldig, onrein, en onwaardig in zichzelven; ja dat God dit wil hebben, en hem zulks beveelt. O! groote gunst, aan zulk eenen zondaar ! des te grooter, daar die hooge God hem verzekert, eer hij bidt, en hem daar door aikrgunstigst aanmoedigt: Bid, en u zal gegeeven worden ; e. z. v. Matth. VII: 7—-n. Een Christen doet meer, wanneer hij bidc. Eensdeels erkent hij God , 'in zijne Hoogheid , Majesteit , Alweetendheid, Al-  504 VERKLAARING VAN DE Alomtegenwoordigheid, onbepaalde Almagt, veile Algenoegzaamheid, rijke Barmhartigheid , en ontfermende Goedheid, goedwillige en vrijmagtige mededeelzaamheid en goedertierenheid — zoo wel als in zijne Rechtvaardigheid , Heiligheid , en Waarheid. Hij fmeekt, dat God, in het verhooren van zijne ge-* beden, in het mededeelen van het geen hij gebeeden heeft, aan zijne Liefde, en aan deze zijne Volmaaktheden, zoo als die in Christus verheerlijkt zijn, wil gedenken, naar zijne beloften , en alles doen, niet om zijnen-wil, maar om Gods grooten naams wil. Hij geeft Gode de eer, dat hij door zijne genade mag toegaan tot God, met volle verzekerd-; beid des geloofs ,• op den verfchen en leevendigen weg en dat wel tot eenen God, die doet het geen Hij fpreekt, en fpreekt, zoo als Hij doet; op* wiens woord hij veilig kan ftaat maaken, en die zich zoo betoont, gelijk Hij zich verklaart te zijn." Zie nu alleen, ten dezen opzichte, alle de gebeden der Heiligen in Gods Woord; onder anderen, Ps. X: 14; LI. CVI. CVIf. CXV. CXLV. Eph. III: 14—21. — Anderdeels, wanneer de Christen wel gefteld is in zijn gebed, dan oefent hij allepligten van dankbaarheid aan zijnen God in Christus. Dan oefent hij geloof, liefde, hoop, yertrouij en, lijdzaamheid, onderwerping , gehoorzaamheid, verheffing, eerbied, hoogachting, vereeniging en gemeenfehap met God in Christus. Hij verlustigt, vermaakt, verblijdt zich in God, en- ftelt al zijn heil en rust in God, in zijne gunst en gemeenfehap. Zie nu maar Ps. XXXVIII. XLII. XLI1I. LXXXVI. CXVI. en elders. Is  HONDERD EN ZESTIENDE VRAAGE. föjf Is nu zulk een gebed geen voornaam, ja hes voornaamfte ftuk der dankbaarheid, welke God van ons vordert? Dit is door zichzelven blijkbaar. Was volgt daar wettig en van zei ven uit? Dat het Gebed den Christen noodig is. Hij is Gode dankbaarheid in alle gevallen fchuldig, en wel zulk eene, vooral, die hij Gode niet dan al biddende bewijzen kan. Eene wigtige reden van noodzaaklijkheid des Gebeds, voor den Christen. De tweede reden, van onzen Christen voorge* fteld, is deze: Dat God zijne genade en den Hei' ligen Geest alleen dien geenen geeven wil, die Hein met hartlijke zugten, zonder ophouden , daar om bidden, en daar voor danken, - Dit is eene onuitwischbaare waarheid, in Gods Woord duidelijk geleerd, zoo als de Christen dezelve hier vooi* ftelt. Zie alleen Matth. VII: 7, 8. Luk, XI: 13. Jak. I: 5-^-7; IV: 2, 3. ■ Onze Christen fpreekt dan de zuivere waarheid, welke door de ervaarenheid bevestigd wordt; alleenlijk , dat men dezelve wel verftaa. Dit is zeker, dat de hooge God, die vrijmagtig, uit zuivere genade, tot eer zijner Volmaaktheid, ons zondaaren alles om niet, als onwaardigen in onszelven, fchenkt in de beloften, en daadlijk mededeelt in Christus, om zijnes zelfs wil, ten hoogften moet zorg draagen, en met de daad zorg draagt ——- dat in het uitoefenen vin deze zijne goedheid en genade, tot heil van den zondaar, zijne Eer en Heerlijkheid worde gehandhaafd, bij en in dien zondaar; en dat die zondaar tevens, naar zijne waarde, allerdiepst voor den hoogen God vernederd worde in alles, het geen  OOÓ VERKLAARING VAN DE geen God, die hem niets verfchuldigd is, aan hem onafhangelijk mededeelt; dat ook die zondaar te gelijk, in erkentenis van zijne afhangelijkheid en onwaardigheid, bij God al fmeekende om genade, alles verzoekt, en verkrijgt. — Daarom is het, dat God aan geenen zondaar ooit iets mededeelt in genade, noch ook zijnen Geest, dan alleen aan zulken, die Hij door zijnen Geest in zulk eene vernederde en biddende geftalte des harten brengt; waar door zij nedrig en ootmoedig, God om zijne genade en Geest, die God hun beloofd heeft, fmeeken, als allernoodigst voor hun zijnde, om alles in hun te werken, te volmaaken, en te bevestigen. Zoo ontvangt de onwaardige zondaar alle genade en Geest van God, in de allerdiepfte verlaaging en vernedering van zichzelven voor God; en Hij geeft Gode de eer van zijne goedheid, genade, e. z. v., in Christus, en kent Gode alleen de eer van alles dankbaar toe. Ps. CXV. > In dezen zin is het, volgens Gods Woord, eene zekere waarheid, het geen onze Christen zeer wel zegt. Want niemand zal hem immers in dien zin verftaan, als of hij wilde zeggen, dat zulken, eerst en vooraf, eer zij eenige genade en Geest van God ontvangen, daarom bidden moeten; en dat God dit willen zoude. Mij dunkt, dit zou een misverftand zijn. Hoe is het moogelijk, hoe kan ik begrijpen, dat een blind, dwaas, ja dood zondaar God eerst moet en kan bidden — zoo als bidden hier begreepen wordt — voor en aleer God hem zijne genade en Geest geeven zoude? Ik bekenne dit niet te verftaan. Zelfs niet ten aanzien van vol-  HONDERD EN ZESTIENDE VRAAGE* 607 volgende genade, en werkingen des Geestes. Want dit kan, overeenkoomstig de leer der Vrije Genade, een begenadigd zondaar nooit doen , in een eenig geval, of hij moet telkens vooraf door den Heiligen Geest en Gods genade daar toe opgewekt en bewrocht worden. Of zal zulk een voorafgaande gebed de reden zijn, waarom God het geeven zoude? Zoo denkt onze Christen niet. Deze tweede reden, waarom het Gebed den Christenen noodig is, is even gewigtig en voldingende , gelijk de eerde. Wil God zijnen Geest en genade niet geeven , geeft God die met de daad nooit, dan aan zulken die bidden, en die Hij biddende maakt; dan is het zeker, dat wanneer iemand van harten God aanbidt, in Christus, in het geloof, en Hem fmeekt om zijnen Geest en genade, hij daar in een blijk voor zichzelven heeft, dat God hem die reeds aanvanglijk heeft medegedeeld, en verder, op zijn bidden, aan hem mededeelen zal. Van hoeveel aanbelang is dit nu voor den Christen! Daarom is dan het Gebed den Christenen noodig. Is het Gebed zoo noodzaaklijk voor den Christen; van hoe veel aangelegenheid is het dan, den aart van een goed en Gode behaagelijk Gebed recht te kennen, en te weeten wat men bidden moet! Men onderzoekt daarom den Christen, in de GXVII.  6o8 VERKLAARING VAN DE CXVII. V R A A G E. Wat behoort tot zulk een Gebed, dat Gode aangenaam zij, en van Hem verhoord worde? ANDWOORD. Ecrstlijk, dat wij alleen den eenigen waaren God, die zich in zijn Woord geopenbaard heeft, om al het geene dat Hij ons gebooden heeft te bidden, van harten aanroepen. Ten anderen, dat wij onzen nood en ellendigheid recht en grondiglijk kennen, opdat wij uns voor het aangezicht zijner Majesteit verootmoedigen. Ten derden, dat wij dezen vasten grond hebben, dat Hij ons gebed, niet tegengaande wij zulks onwaardig zijn, om des Heeren Christus wil, zekerlijk wil verhooren, gelijk Hij ons in zijn Woord beloofd heeft. Elk kan de naauwkeurigheid dezer Vraag duidelijk bemerken. Men vraagt hem: Wat behoort, e. z. v.? Op zulk eene wijze moest deze vraag ingericht worden, om den Christen gelegenheid te geeven, eene juiste befehrijving te geeven van den waaren aart en hoedaanigheden van zulk een Gebed, het welk den Christenen noodig is, om die twee gemelde redenen, die hij zelf van de noodzaaklij kheid des Gebeds voor den Christen, vermeld had. Dit moet wel in het oog gehouden worden , om zich een recht denkbeeld van des Christens befehrijving, in het And woord, te kunnen vormen, en de Geloofsleer onzer Kerk in dif Huk, in verband te verftaan. Daarom vraagt men hem zoo bepaaldlijk naar de befehrijving van zulk een  HONDERD EN ZEVENTIENDE VRAA.GE. OOp een Gebed , als het welke hij geloofde den Christenen noodig te zijn. Men ftelt in deze Vraag vast, dat zulk een Gebed den Christenen noodig, alleen noodig is, het welk Gode aangenaam is, en van Hem verhoord wordt. <— Dit is gemaklijk te begrijpen. Een gebed, het welk Gode niet aangenaam is, noch van Hem verhoord wordt, is, noch kan den Christen noodig of nuttig zijn, noch aldus gerekend worden. Zulk een gebed mag noch moet een Christen bidden, noch met zulk een gebed tot God naderen. Wat kan hij daar op verwachten van den Heere? Hoe zou een Christen met zulk een gebed tot God naderen durven? — Een Christen moet zulk een gebed niets achten, veel min zich daar mede te vreden houden; als of het genoeg ware, dat hij zijnen God aanbad, zoo goed hij konde, en dat Jefus dan de gebreken van zulk een gebed vervulde, en zulk een gebed bij God veraangenaamde. Een Christen bidt tot den Heere, om verhoord te worden in het geen hij bidt. Is dan zijn gebed niet aangenaam en welgevallig, dan verhoort God dit ook niet. En waar toe zal dan zulk een gebed dienen? — Hier uit volgt, dat de Christen ook moet zeker weeten, dat zijn gebed Gode aangenaam is, dat zijn gebed van God verhoord wordt. Wat zal, buiten dit, zijn bidden zijn? Zoo begreepen het de Heiligen eertijds. Zie nu alleen Ps. LXXXVI: 6, 7. 1 Joan. V: 15, 16. ■ Deze laatfte plaats leert ons, welk een gebed Gode aangenaam is, en van'Hem zeker verhoord wordt; en hier uit kan derhalven een Chris* III. DEEL*. Qq ten  6lO VERKLAAilING VAN DE ten zeker zijn, of zijn gebed Gode aangenaam zij, en van God zal verboord worden. Gods Woord geeft ors daar van op andere plaatfen ook bericht Ps. XXXIV: 75 CXLV: ,8, i9. Matth. XXI: 12.' Mark. XI: e4. — Een gebed, dat Gode aangenaam is, en van Hem verhoord wordt, is derhalven een gebed des geloofs, een gebed naar den wil van God, zoo in het geene wij bidden — het weik in Gods belofen , in zijn Woord aan ons gedarn'; moet vervat zijn; als in de wijze op welke, en het einde, waar toe wij dit bidden. Weet ru een Christen, dat hij bidt naar den wil van God; dan weet hij ook, dat God hem verhoort. Weet hij, dat God hem verhoort; dan weet hij ook , dat hij het gebeedene verkrijgen zal, en kan. dit geloovig; met vertrouwen en lijdzaamheid, van GoJ, cp Gods eigen tijd , verwachten. Men kan dus hier uit befluiten, .van welk eene aangelegenheid het is, dat een Christen, gelijk deze, die in het Andwoord fpreekt, een recht geloofsbegrip van den aart en de hoedaanigheid van zu'k een Gebed hebbe, en van dit zijn geloof rekenlchap gee\e. Hoe nuttig fn noodi„. is dan zuIk een£ Vraag aan hem: Wat behoort tot zulk een Gebed, dat Gode aangenaam zij, en van Hem verhoord worde ? Wat andwoordt hij? Laat ons hooren. Hij zegt: Zulk een Gebed is Gode aangenaam, en wordt van Hem verhoord , het welk deze hoedaanigheden bezit, het welk van zulk eenen aart is, eerstlijk, dat wij alleen den eenigen waaren God, e. z. v. Naar mijn begrip, geefr onze Christen, in dit Andwoord,  HONDERDEN ZEVENTIENDE VRAACE. 6*11 woord, ons eerst iq het gemeen eene afteekening, van den aart en de hoedaanigheden van zulk een Gebed, dat Gode aangenaam is, en van Hem verhoord wordr. Daar nn toont hij, wat er, naar zijn ge loofsbegrip , bijzonder in zulk eenen bidder moet plaats hebben , zal hij het daar voor kunnen houden , dat zijn Gebed Gode aangenaam is, en van Hem verhoord wordt. Het eerfte vinde ik in deze woorden; Eerstlijk, dat wij alleen den eenigen waaren God,, e. z. v. — Er wordt dan vereiseht, dat wij, biddende, alleen onze harten tot den eenen en eenigen waaren God opheffen. — Zeker, niemand dan God alleen, de eenige waare God, is het voorwerp van aanbidding. Geene afgoden , geene engelen, geene leevende of geftorvën heiligen. Gode, den eenigen waaren God, koomt die eer alleen toe. Dit leert Gods Woord alom. De reden zelve overtuigt ons daar van. Het geloof van een' Christen ftelt hem daar in zeker. Dien wij aanbidden zullen , moet zulke oneindige Volmaaktheden bezitten, welken Hem, als de hoogfte Majesteit, boven al wat fchepfel is, alleen aan. biddenswaardig maaken. Dit niet alleen, maar, als zulk een hoogst oneindig God in Volmaaktheden, moet Hij ook volmaakt weeten, wat wij noodig hebben, wat en hoedaanig wij in waarheid en oprechtheid bidden. Hij moet mag'.ig, maar ook algenoegzaam, goedertieren en gewillig, barmhartig en genadig zijn, om ons onze gebeden te kunnen en te willen geeven. Men moet ook zekeiheid van Hem hebben, dat Hij het kan doen, wil doen, en Qq i in  6l2 VERKLAARING VAN DE in eenen zekeren weg zal doen. Dit moet God ons duidelijk verklaard en beloofd hebben, zoo dat wij daar op kunnen ftaat maaken, en ons verhaten, als waarachtig in zijn woord, en getrouw in zijn werk. Ook moet een Christen van dit alles voor zichzelven zeker zijn, uit Gods eigen verklaaring. Hij moet zeker zijn, dat hij dien God aanbidt, welke al zijnen eerbied , zijne ootmoedige, zoo wel als vertrouwelijke, vrijmoedige, en geruste aanbidding alleen waardig is. Met één woord, de Christen moet zeker zijn, dat bij den eenigen waaren God, de eenige aanbiddingwaardige Majesteit, aanbidt, en tot dezelve al biddende nadert. — Maar hoe weet nu de Christen, met overtuiging en gerustheid zijnes gemoeds, dat hij den eenigen waaren God aanbidt? Dit weet hij eenig en alleen uit Gods Woord. Aanbidt de Christen dien God, die den hemel en de aarde gefchaapen heeft, en nog onderhoudt en regeert; dan aanbidt hij, ja waarlijk, den eenigen waaren God. Maar wie is die God? en in welk aanzien moet hij Hem befchouwen , in zijne toenadering? Dit is ook den Christen noodig, tot voldoende gerustheid zijnes gemoeds, te weeten. Dit is klaar. — Doch wie nu die waare God is, die den hemel en de aarde gemaakt heeft, en regeert, kan en moet de Christen alleen kenneh, uit eene Godlijke Openbaaring, waar mede die God, onder de allerzekerfte bewijzen van waarheid, zekerheid, en Godlijkheid , tot hem nadert , tot hem fpreekt, zich aan hem verklaart, en zegt: Ik, die mij nu met mijn Woord aan u openbaare en bekend-  HONDERD EN ZEVENTIENDE VRAAGE. 6t^ kendmaake, ben die eenige waare God, die den hemel en de aarde gemaakt heeft. Daarom voegt er onze Christen bij: Die zich in zijn Woord aan ons geopenbaard heeft; die ons in dat Woord bekendmaakt, wie Hij is, in zijn oneindig Wezen en Volmaaktheden, als de eenige waare God, die Godlijke Majesteit, dat verheven Opperwezen , die de oorzaak en bron is van alles buiten zich, van Wien wij, en alles, geheel afhangen; die doet, het geen Hem behaagt, in hemel en op aarde ; die den hemel en de aarde gemaakt heeft; die onze Schepper en Formeerder, de bron van a!les goeds, de almagtige, alleenwijze, en goedertieren Regeerder en Bezorger van alles isj'cïe alles in zijne hand heeft, en alles werkt. — Dan de Christen moet ook den eenigen waaren God "kennen, in het aanzien, in het welk wij Hem te befchouwen hebben , als wij bidden. Naamlijk; wij moeten dien God aanbidden. gelijk Hij zich, ter aanbidding , in zijn' Woord aan ons bekendmaakt, en ons leert, hoedaanig wij Hem ons vertegenwoordigen jmoeten, als < wij Hem aanbidden. --— Daar toe behoort, dat wij God aanbidden, overeenkoomstig zijn Godüjk Beftaan ; als één in Wezen, en drie' in Perfoonen, Vader, Zoon, en Heiligen Geest; ^-\dat wij, door den Heiligen Geest, inden naaml(ies Zoons, tot den Vader naderen, ons verzekerd houdende, dat alles wat wij den Vader bidden, in den Baarri zijnes Zoons, Hij ons dit zal geeven. Joan. .XIV: ift 14. vergeleeken met vs. 6. en Eph. ï : 18; III: 12. — Daar toe behoort ook, dat wij God aanbidden, zoo als H;j waarlijk is in Christus, en gelijk Hij zich aan ons openbaart Qq 3 in  6"l4 VERKLAARING VAN DE in zijn Woord ; waar mede Hij tot ons koomt , zoo ais Hij is in Christus , en van ons wil gtkend, erkend, cn aangebeeden zijn, -dat is , dat wij den Heere motten -aar/roepen , en tot Hem koomen , als tot eenen verAienden God in Christus; uk wien alle dingen, ejzg zaligheid betnffende, zijn; die ons met zichzelven verzoend heaft door Christus jefus,, en ons de bediening der Ver, zocning gegeeven heeft. God zelf geeft totdat einde, docr zijnen Geest, in zijn Woord, een duidelijk bericht, dat Gods geliefde Zoon, door 1'jJe-p en gehoorzaamheid .t zondaaren met Hem. verzoend heeft ; dat God in Christus alleen vccjr ons zondaaren genaakbaar is; dat God ors genadiglijk vergunt, vrijheid en rc-cht geeft, jt geaied{ eu yerp'igt.in het Evangelie , om coot het geloof -in- zijnen Zoon , met alle onze nooden en behoeften. JQt Hem te koomen , ens verzekerende, dat Hij ons z-d hooren,. zoo dikwerf wij Hem bidden in den naam zijnes Zoons '— dat. is te zeggen, op zij') gezag, op zijn bevel, op zijne vergunning, op zijne Verdiensten en Voorfpraak, door zijne toeleMing tot den Vader, dooi éér,en Geest, met geloofsvertrouwen-in Hem..- _ Aldus bidden wij den eenigen waaren God aan, .die zith in zijn Woord aan ons geopenbaard heeft, en zoo als Hij zich daar in aan ons heeft geopenbaard. I Dit is het niet alleen , het geen in zulk een Gebed vereischt wordt. Neen; ais wij dieneenigen waaren God zoo aanroepen, dan moogen- wij Hem om sllts verzoeken, maar ook om piets anders, dan Hij ons in zijn Woord bevoolen [heeftt te bidden, zegt de Chris-  honderd en zeventiende vraage. 6l$ Christen. En te recht. Dat wij tot God bidden moogen, moeren, durven, is en moet alleen gegrond zijn op de Godlijke vergunning, op Gods eigen gegeeven vrijheid aan ors, ja zelfs pp zijn bevel — zoo un aanzien van de wijze, hoe dit gefchieden moet, a's ten aanzien van de zaaken, waarom wij den Heere bidden moogen en moeten. Want God moet ons eerst beloofd hebben, hit geen wij van Hem bidden; ja ook bevoolen hebben, dit van Hem te begeeren, zullen wij op goeden grond van verhooring iets kunnen of moogen van God bidden en begeeren. Hoe uitgefirekt dit nu is , zal ons in het vervolg blijken. Grondt nu een Christelijk bidder zich daar op, en fmetkt hij God alleen om het geen Hij aan hem, ellendigen en onwaardigen zondaar, beloofd en gebooden heeft; dan bidt bij ook naar den wil van God, en hij kan ftaat maaken op verhooring. i Joan. V: i. Zal dit Gebed Gode aangenaam zijn , en van Ham verhoord worden; onze Christen zegt ook , dat wjj God hartlijk moeten aanroepen. Die zegt, vooreerst, oprecht en ongeveinsd'* zoo dat het geen enkel lippenwerk, of het hart veire van dei* Heere is. Dit zou eene fnoode en Godonteerende, ja Godverloochenende zonde zijn. Men moet God met het ,hart , aanroepen. Dat is, al onze aandacht moet op God, dien wij aanbidden op onszelven op de zaaken, die wij bidden,., zonder verflrooijing van ge. dachten, gevestigd en bepaald zijn. Al wat wij bidden , moet de taal van ons hart zijn; men moet zijn hart voor Gods aangezicht uitftorten. Het geen wij bidden, moet de waare meening van obs hart, de Qq 4 op-  6l6 VERKLAARING VAN DE oprechte, ernstige, en gezette, ja hijgende begeerte onzer ziel weezen; wij moeten daar op zoo gezet en gefield zijn, dat onze ziel nooit voldaan is, voor en al eer zij die begeerte van den Heere verkreegen heeft. Het moet ons derhalven niet genoeg zijn, dit maar gebeeden te hebben , dit alleen van den Heere te bidden en te fmeeken; neen, wij moeten rairstig en naauwkeurig acht geeven op *s Heeren genadige bedeeling, of wij die begeerte verkrijgen, en dan met biijdfehap God verheerlijken. Ps. CXVI: i i, 2. —. Dit is het niet al. Onze Christen wil daar door ook zeggen, dat dit aanroepen moet gefchieden , ten tweeden, in geest en in waarheid. ■ Men. moet toegaan tot den Heere, in Christus, met een waarachtig hart; dus in volle' verzekerdheid des geloofs, langs den verfchen en leevendigen weg, door Christus bloed ingewijd, in Christus naam. Mia moet naderen en toegaan met vrijmoedigheid en vertrouwen, met gewilligheid, en volkomen geneigdheid des harten; zoo dat men met David zeggen kan: Heer, voor U is ai mijne begeerte, en mijn ztigten is voor. U niet verborgen. Ps. XXXVIII: io. Ik zoek U met mijn geheele hart.-Ps. CXIX: io. vergeleeken met Hebr. IV: 16; X: 19 — 22. — Het zij dan, dat dit ftiile gebeden zijn, met het hart; het zij dezelven overluid en verftaanbaar gefchieden, met de ftem, en uitgedrukte woorden — gelijk in her openbaar met anderen, of in den openbaaren Godsdienst, of in onderlinge faamenkoomsten met elkan. deren; of ook in zijn huis, met de zijnen, en zijne huisgenooten; of die in bet verborgen eenzaam gefchieden. En dit in eene verfchillende houding, onder ver-  HONDERD EN ZEVENTIENDE VRAAGE 6lf verfchillende gebaarden des lighaams; het zij dan zittende, het zij (taande, het zij knielende, en, door zieken en kranken, liggende op hun leger. Dit alles moet gefchikt worden naar vereisch van zaaken en omftandigheden, naar dat de nood vordert, en naar de gefteldheid zijnes harten; alleenlijk, dat men daar in eenvouwig, oprecht, zonder gemaaktheid te werk gaa, en daar aan geene bijzondere kracht' toefchrijve. Zal nu een Christen aldus bidden, gelijk onze Christelijke Belijder hier het Gebed zeer juist befchrijfc; hij moet op de rechte Wijze gefteld zijn—• zoo betrekkelijk zichzelven, • als met opzicht tot den Heere, dien hij aanbidt. Dit wist onze Christen zeer wel; daarom ftelt hij dit ook, in die twee volgende vereischten in het bidden, Zeer duidelijk vcor. Hij zegt, met opzigt tot den bidder zeiven: Ten anderen, dat •wij onzen nood en ellendigheid recht en grondiglijk kennen, opdat wij ons voor het aangezicht zijner Majesteit verootmoedigen, • Die tot God, de hooge Majesteit, den onafhangelijken en vrijmagtigen God, bidt, die moet zich voor zijne Majesteit verootmoedigen. Hj moet koomen in eene ooimiedi \q en nedrige gt fteldheid zijnes gemoeds. Wie twijfelt daar aan? Hij nadert tot den hoogen en verheven GoJ, tot wien hij zondaar niet naderen kan , noch mag, dan op uitdrukkelijke vergunning van dien God aan hem. God moet hem vrijheid en recht geeven, om tot God te gaan. God zelf moet hem dit toelaaten, en als eene onbegrijpelijk groote genade vergunnen, dat zulk een, als hij is, tot dien God, dien hij beleedigd hééft, naderen mag. Ook nadert hij al biddende rot eenen God, die niets Qq 5 aan  &8 VERKLAARING VAN DE aan hem verpligt ïs te- geeven, maar die alles wat Hij hem belooft en geeft, eeniglijk doet uit loutere ongehouden, en door den zondaar wbeurde genade en gunst, uit medelijden , ontferming, en vrije barmi.artigaeiJ, aan eenen onwanrdigen. Hij nadert tot eenen ^ troon der genade. Nog meer. Hij die bidt, is een fchuldig,, onrein, verachtelijk, en onwaardig zondaar, wien het wat groots is, tot zulk eenen God te moogen naderen 5 zoo dat hij dit nooit anders kan of mag doen, dan in Christus, in erkentenis van zijne onwaardigheid, met den diepften ootmoed en .vernedering — echter nooit met flaaffche vrees, fchrik , of wettifche befchroomdheid ; zulks behoort niet tot de waare ootmoedigheid des geloofs; het betcamc geenen Christen, omdat bij nooit in zichzelven tot God nadert, nooit tot Hem koomen moet, dan in dien zelfden weg, in Christus gebaand, waar in God zelf genadiglijk tot hem fnooden zondaar nadert. Ook is zulk een gebed des ongeloofs Gode met aangenaam. Zou zulk een gebed Gode aangenaam zijn, wrnr.eer een zondaar met fchrik en ;vreez&& O'-, ogen onwaardigheid , tot God nadtrt, daar God zelf hem, boezen en onwaardigen zondaar, die gunst verleert, hem dit vergunt en gebiedt? Neen; dii koomt voord uit eenen grond van eigenheid; het is de rechte nedrigheid niet. Zulk bidden on teert God, onder eenen fchijn van nedrigheid. De bidder moet met ootmoed, ja zeker, als een; op waardig en verachtelijk zondaar in zichzelven, met oprechte en vernederende erkentenis van zijne walgelijke onwaardigheid, tot den Heere bidden, gepaard met verwondering o/er, en aanbidding van die groote ge- na-  HONDERD EN ZEVENTIENDE VRAAGE. 6l£ nade en; liefde Gods in Christus, dat G< d zulk eenen onwaardigen vergunr, tot Hem , a's tot uen troon der genade in Christus, te moogen naderen; maar bij ;mcet dit echter zonder fchrik of vreeze doen. Hij moet, uit genade, en door genade daar toe van God zeiven verwaardigd, ook zoo tot God willen naderen, gerust naderen, en als een onwaardig zondaar uit genade willen geholpen zijn , en daarom God bidden, die hem dit genadiglijk vergunde. Dit is de waare nedrighejd, die onder genade bukt, als een onwaardige. Een waar ootmoedig bidder, bidt met verftand. Hij kent en erkent God heilig en rechtvaardig, die billijk hem onwaardigen , die niets dan dood en hel verdiend heeft, alles weigeren, kan, zonder dat hij ooit over ongelijk zou kunnen klaagen. Maar hij kent God ook als genadig en ontfermende, als een verzoend en gaarn vergeevend God in Christus Jefus; die onaf bangelijk en vrijmagt tig, tot zijne eigen eer, in Christus hem alles belooft, en dat als aan eenen onwaardigen ; die evea ongehouden ,s uit genade en vnj i ortiermiriL'; in Christus, alles om niet, aan hem, ah zoudaarL; eenen, mededeelen wil. En als zoodaanig God kennende, erkent, hij God als zoodaanig, en wil uit genade,, als een onwaardig zondaar, alles van zulk eenen God bidden, en ontvanger. Ook moet hij in zijne ellende geholpen en gered worden. Niemand — dit weet en erkent hij < . kan of wil hem redden en helpen , of op zulk eene wij^e , gelijk hem noodig is, dan God alleen. Er is hem aast gelegen, dat hij geholpen worde. Hij wil derhalven als een onwaardige, uit genade, van God om Chris-  620 VERKLAARING VAN DE Christus wil geholpen worden; daarom gaat hij ootmoedig tot God. Zie het in Mofes, in Daniël, in Ezra, in David,in Paulus op verfcheiden plaatfen. — Is dit bij hem anders gelegen; dit moet hij aanmerken alleen daar uit voordtevloeijen, omdat hij God niet befchouwt als een verzoend en vergeevend God in Christus Jefus voor hem. Opdat de Christen zich nu voor Gods aangezicht verootmoedige , is volftrekt noodig, dat hij zijnen nood en ellende recht en grondiglijk kenne en erkenne. Als een Christen tot God bidt, dan is hij in nood en ellende, ^dan dringt hem de' nrod, om hulp te zoeken. Die hulp kan hij niet e langen, dan van God alleen, in en om Christus, m vrije genade, als een onwaardig zondaar.' Hijmoet geholpen worden, anders: is hij verlooren God alleen kan hém helpen, in alle zijne nooden en ellenden. Hij ziet en hoort, God vergunt hem du, ja gebiedt het hem. Hij' gevoelt dan zijnen-' nood en ellende. Dit was noodig, zou hij ootmoedig tot God. bidden; maar dit zoo zijnde , gaat hij ootmoedig, als zulk een ellendeling, tot God. Hij erkent en belijdt1 zijnen nood en ehendevoor den Heere, en fmeekt, als een onwaardig zondaar, in alle 'nederige deemoedigheid, om genade en hulpe in Christus. — Een Christen moet zijne nooden en ellenden recht en grondig kennen op dat hij zich, e z. v. Dus moerde Christen altoos, en in alle gevallen, als een fchuldig, on-' rein, walgelijk, en onwaardig zondaar in zichzelven, voor zijnen God, hoe zeer ook van God begenadigd, naderen; ja hoe meer begenadigd, zoo veel  honderd en zeventiende vraage. 6*21 veel te onverfchoonelijker en ftrafwaardiger zijn zijne zonden in zichzelven. Hij heeft alleen zijn hart, en het ganfche bedrijf zijnes levens te kennen, en dagelijks nategaan; en hij zal genoeg befeffen , wat bij in zichzelven is, en blijft. Ook laat God die verdorvenheid in hem overig — onder andere redenen — om hem dagelijks te leeren , wat hij in zichzelven is. Hij moet ook alleen in Christus tot God naderen; maar dan moet hij in zijne oogen een zondaar zijn in zichzelven. Hoe zal hij zich ook anders recht verootmoedigen voor God? Zegt nu onze Christen, dat men zijne nooden en ellenden recht en grondig moet kennen en erkennen, opdat men zich voor het aangezicht van Gods Majesteit verootmoedige; zoo kan elk uit het voorftel zeiven duidelijk genoeg bemerken, dat de Christen hier verftaat, eene leevendige, ■duidelijke, en geestlijke geloofskennis van zijne nooden en ellenden, zoo als waarlijk noodig is, en vereischt wordt, zal men zich op de rechte wijze voor het aangezicht van Gods Majesteit verootmoedigen. Hij moet tot God koomen , als een onwaardig , nooddruftig, en ellendig zondaar, met alle zijne nooden en ellenden, welken ze ook zijn moogen. Daarom moet hij een klaar en leevendig gevoel van dezelven hebben, gepaard met eene hartlijke erkentenis van zijne fchuld, onreinheid, en onwaardigheid, ja ftraf waardigheid; met eene erkentenis , dat hij zichzelven dit alles waardig gemaakt heeft; met eene belijdenis van, fmerte, droefheid, fchaamte, en berouw over zijne misdrijven; met eene oprechte betuiging, dat hij Gods  621 VERKLAAR ING, VAN DE genadige hulp en redding-geheel in zichzelven onwaardig js; met eene overreedende bekentenis, dat hij echter, als zulk een zondaar, in aüe zijne nooden tot God nadert, in Christus, op Gods eigen vergunning en bevel, overtuigd zijnde, dat God hem uit genade > om Christus wil, als een onwaardig zondaar, helpen kan, helpen wil, en helpen zal, wanneer hij tot den Heere koomt, en dat hij dit alleen gelooft op grond van Gods eigen verklaaring, in zijn Woord en beloften. In dit gevoelen zijnes harten, nadert hij tot een' genadig God in Christus, die genade wil bewijzen. Hij nadert als zulk een zondaar, die als een onwaardige, die in nood en ellende is, alleen uit genade en loutere barmhartigheid wil geholpen worden, gelijk God beloofd beeft. Ps. XXV: 6, 7, u, 16—20; CXXX: i-4. Zie ook Gen. XVIII: 27. Da». IX: 4—19. Luk. XVIII: 13. Ten tweeden, bemerkt elk ligdijk, dat de Christen in deze algemeene uitdrukking : dat men zijnen nood en ellendigheid recht en grondig moet kennen, zeer uitgeftrekt en onbepaald fpreekt, en hij daar onder begrijpt, alle bijzonderheden, bijzondere gevallen, bijzondere nooden en ellenden, niet alleen lighaamlijke, maar ook, en vooral, alle geestlijke nooden en ellenden , van fchuld , onreinheid , ongeloof, allerlei afwijkingen en verkeerdheden in zijn hart en leven; die zeer meenigvuldig zijn, doch hier in het breede niet kunnen uitgehaald worden. — En deze allen moet men zoo kennen, als met den aart derzelven overeenflemt; ook derzelver bronnen en gevolgen — gepaard met eene gefteldheid des harten,  HONDERD EN ZEVENTIENDE VRAAGE. 623 ten, welke naar den aart dier nooden en ellenden gefchikt is, en te gelijk met een rustloos verlan'gen, om daar tan uit genade, om Christus wil, gered te worden. — Op deze wijze moet en zal hij zich, uit kracht daar van, voor Gods aangezicht nedrig en geloovig verootmoedigen. Dit is het eerfte noodig vereischte, in den rech4 ten bidder, het welk ziet op zichzelven. Na vermeldt onze Christen nog een ander vereischte in hem, het geen zijne betrekking op den Heere heeft; en het welk zoo noodzaaklijk is in eenen bidder, dat hij, zonder dit , geen Gode aangenaam gebed , dat van God verhoord worde, bidden kan. Ook is dit noodig, om zich daar door, op de rechte wijze, in die voorige verootmoediging voor God te kunnen gedraagen. Onze Christen zegt: Ten derden, dat wij dezen vasten grond hebben , dat Hij ons gebed, niet tegenftaande dat wij zulks onwaardig zijn , om des Heeren Christus wil zekerlijk wil verhoor en, gelijk Hij ons in zijn Woord beloofd heeft. Laat ons dit voorftel eenvouwig ovcrweegen. — Men ziet klaar, dat onze Christen hier duidelijk bedoelt, dat er geloof en vertrouwen, met vrijmoedigheid, om tot God in Christus te naderen en te bidden, in de ziel van den bidder moet plaats hebben. Hoe zal ook iemand tot God, op eene Gode aangenaame wijze, bidden, indien hij niet geloovig inziet, noch zekere en vertrouwelijke kennis heeft, met bijzondere toepasfing op zichzelven, van Gods magt, liefde, genade, en barmhartigheid, wijsheid, gewilligheid , en goedwilligheid, om zondaaren te hel-  Ó24 VERKLAARING VAN DE helpen; zoo God hem daar van geene duidelijke verklaaring in zijn Woord heeft gegeeven — gepaard met vergunning en bevel, om al biddende tot Hem te naderen — met verzekering, dat Hij hem zal verhooren, en hem het gebeedene mededeelen, op zijn' eigen tijd en wijze, zoo als God het beloofd heeft, en zij geloovig verwachten van den Heere? Zeker, dit is niet te begrijpen. Zie het in David, Ps. XXV: i, 2. en Ps. CXLIII. — Onze Christen bedoelt dan een gebed des geloofs. 'En wat is dit? Een gebed des geloofs is, wanneer men een klaar en leevendig inzien heeft in Gods getuigenis en verklaaring in het Evangelie, en het geen Hij daar in van zichzelven in Christus getuigt; dat God ons met zichzelven verzoend heeft, ons die ver. zoening gegeeven heeft in Christus, en ons alle onze zonden vergeeft. — Wanneer men dit met eene bijzondere toepasfing op zichzelven kent, en als getrouw en waar, met biijdfehap aanneemt, en zoo tot een' genadig en gaarn vergeevend God in Christus nadert; — wanneer men klaar weet en ziet, uit dit Evangelie, dat God ons, als ellendige en nooddruftige zondaaren, vrijheid en recht geeft, ons vergunt, in Christus tot Hem te moogen naderen en bidden; en tevens gevoelt de grootheid van die gunst en genade , dat God in Christus voor zulke zondaaren genaakbaar is, ja hun zelfs beveelt, tot Hem te naderen in den gebede; — wanneer daar door het gemoed verruimd , opgewekt, geneigd en aangefpoord wordt, niet alleen, om tot God te bidden , maar ook als van zeiven geboogen en bekwaam ge-  HONDERD EN ZEVENTIENDE VRAAGE. 625 gemaakt wordt tot bidden, en dat men eene biddende geftalte verkrijgt ; wanneer men met veele vrijmoedigheid, in den geopenden toegang, tot God nadert, en vertrouwelijk zijn hart voor God uitdört; — wanneer men op Christus bevel, zich grorrdende op zijne Verdiensten en Voorfpraak, in zijnen naam, en door zijne toeleiding , dus in Christus, tot God nadert; — wanneer men zijne gebeden zoo tot God brengt, dat men ze daarbij den Heere gerustlijk laat liggen, en in Christus hand laat; —■ wanneer men ernstig, vuurig, en aanhoudend in het gebed is; . wanneer men niets bidt, dan het geen God beloofd heeft met uitdrukkelijke woorden, en iteunende op die beloften, tot den Heere fmeekt,en fmeekende zegt: Heer,doe, gelijk Gij gefprooken hebt; mij gefchiede■ naar uw woord! zoo dat de ziel daar door een ftil, gelaaten, en bedaard gemoed in God verkrijgt, met God te vreden is, zichzelven,en alles, den Heere vertrouwelijk aanbeveelt; en tevens lijdzaam, onderworpen, en vertrouwelijk, de verhoorihg verwacht. Mich. Vil: 7. Phil) IV: 6, 7. Wat zegt nu onze Christen al verder? Hij zegt, dit wij bidden moeten op zulk eene wijze, dat wij vastlijk gelooven moeten, dat God ons zal vtrhoo* ren, Dit wordt in een Gode aangenaam gebed vereischr. Wij hebben te vooren dit reeds aangeweezen. Dit nu kan nooit plaats hebben, dan in een gebed des geloofs, in Christus naam; en dat wij in alle gevallen, alleen bidden het geen God beloofd heeft. Wat is dit al ? Wat heeft God ons al beloofd in zijn Woord? Veele zaaken. Als daar 111. débi* Rf is,  6l6 VERKLAARING VAN DE is, licht, redding, hulp, verlosfing, geneezing, bewuaring , ilerkre, beveiliging , onderfteuning, vergeeving , heiliging , en wat dies meer veel is , in Gods beloften. D ch alle die beloften moe¬ ten wij geloovig aanneemen, in ons geval , voor onszelven. Wij moeten gelooven, dat God die zeker vervullen zal , dit met gerustheid , van den God der waarheid en trouwe in Christus, vertrouwen en verwachten, en alles zoo in Gods hand laaien , en Hem aanbeveelen, dat wij ons verzekerd houden , dat God zijn Woord zal vervullen, en ons het gebeedine zal geeven, op zijne wijze, en iu zijnen tijd. Matth. XXI: 22. Pt. XXXVII: gs CXXXVIU: 3. 1 Joan. V: 14. ; Onze Chris- ten zegt daarom, dat wij daar .toe eenen vasten grond moeten hebben. Dit is "van zeiven blijkbaar, en die leert de aart der zaaker. Doch dien grond moeten wij niet in onszelven hebben of zoeken, noch in iets, dat in ons is, zelfs niet in ons geloof en vertrouwen. Maar die grond moet buiten ons liggen, in G>d en Christus ; en wel zoo, als die z:ch aan ons verklaart in zijn Woord. Die grond is alleen vast, en daar op moet onze geloovige ziel in dezen alleen ruster. En welke is die? Alleenlijk Gods beloften; gelijk Hij ons beloofd heeft, ons te zullen verho .ren,als wij Hem aanbidden naar zijnen wil. Joan. XV: 7; XVI: 23. Zoo ook Ps. L: 15; XL: 2. en elders. — Derhalven moet men die verhooring niet verwachten, om onzen wil, maar om zijnes grooten naams wil; want, zegt cnze Christen, wij heoben dien vasten grond, zoo als die ligt in Gods beloften , niet om iets dat in ons is  HONDERD EN ZEVENTIENDE VRAAGE. is — wel verre van daar ! wij zijn alles onwaardig; — manr die vaste grond leert ons, dat God, niet tegenjlaande wij zulks onwaardig zijn , onze gebeden zd vcrhooren. Gelijk God het niet doet om onzen wil, zoo gtlooft onze Christen, en zoo denkt een g lo >vig bidder, dat God ook niet nalaaten ??\, te verhoeren, al zijn wij het onwaardig. *— Maar om wiei s wil k;.n, wil, en znl God ors dan vcihooren, daar wij het onwaardig zijn; zoo, dat alle zijne Volmaaktnelen daar in verheerlijkt wordtn ? Onze Christen zegt: Om Christus wil; die alles verdiend heeft, alles voor onwaardigen verworven heeft; in wien God ons alleen aanfehouwt; die voor ons bidt; in wiens naam wij bidden; en die maaken zal, dat wij , verhoord wordende , te gelijk Gode geheiligd en dankbaar gemaakt zullen worden. Zoo dat er nooit in ons zal plaats heb» ben , het geen er ftaat, Jak. IV: i 3. Dit was het tweede vereischte, door onzen Christen opgeteld, het geen in eenen bidder moet plaats hebben, die Gode aangenaam bidden zal. Dit nu heeft zulk een naauw verband met het voorige, dat het eerfte alleen plaats heeft, als het laatfte gevonden wordt. —. En dan bidden wij op zulk eene wijze, gelijk de Christen te vooren vermeld had. En dit alleen is een recht gebed , dat Gode aangenaam is, en van Hem verhoord wordr. Maar wat moet en mag men nu bidden? Dit wordt onderzocht, in de Rr a CXVIÏI.  628 VERKLAARING VAN DE CXVIII. VRAAGE» Wat heeft ons; God bevoolen van Hem te bidden ? I ANDWOORD, Alle geestlijke cn lijflijke nooddruft , welke de • Heer Christus begreepen heeft in het Gebed , dat Hij ons zelf geleerd heeft. Men bemerkt zeer duidelijk, hoe gelijk men zich blijk, in het begrip der leere van deze waarheid. De Vraager toont, dat hij vastlijk gelooft, dat de grond van ons gebed tot den Heere , eenig en alleen is, Gods bevel , Gods verklaaring en be'ofte, in zijn Woord aan ons gegeeven en gedaan; dat wij om geene zaaken bij God moeten , noch moogen bidden, dan die God zelf ons gebooden heeft van Hem te bidden. — God weet alleen volmaaktlijk, wat ons noodig en nuttig is; dus moeten wij ■— om in dezen niet te dwaaien, om Gode aangenaam te bidden , om verhoord te worden — uit Gods eigen bevel, vergunning, en belofte verftaan, om welke zaaken wij, naar den wil van God, Hein bidden en fmeeken moogen, en welken wij tevens. zeker van Htm moogen verwachten. Ook is God de genadige mededeeler van alles goeds aan ons e waardigen. Wij moeten dan ook zeker weeten, wat die vrijmagtige en onafhangelijke God, uit genade, in Christus, ons geeven en mededeelen wil. en zal, als wij Hem geloovig aanroepen ; om juist dit alleen van Hem te bidden. Nu heeft de goe« der-  HONDERD EN AGTTIENDE VRAAGE. 629 dertierene God allergenadigst zorg gedraagen , dat wij in dezen nimmer dwaalen kunnen ; wanneer wij. flegts behoorelijk op zijn Woord en beloften letten; alzno de Heer daar in allerlei goed, heil, zegen, weldaaden, e. z. v., aan ons onwaardigen beloofd heeft, uit genade, in Christus , juist gefchikt naar alle cn:e nooden en behoeften, geestlijk en lighaamlijk, in alle gevallen, de allerzwaariten en donkeriten riet üitgeflooten. Het zou te verre uitloopen , .wilde ik dit alles opfommen. Die ervaaren is In het Woord, kan daar uit genoegzaam alles leeren , cn in dezen ook wijs worden tot zaligheid , in hst geloof. Eindelijk, wij kunnen noch geloovig , noch vertrouwelijk den Heere om ecu eenige zaak bidden, zoo wij uit Gods Woord nier zeker weeten, dat G d zelf ons die bevoolen he ft tebidden. Maar leert ons Gods Woord, dat God ons die zaak beloofd heeft, en gebooden te bidden; dan kunnen wij, biddende naar Gods wil, vertrouWe'ijk en gerust God Imeeken, om dit alles,, in Jefus naam, en aan den Heere ons in dezen aanbeveelen, in verwachting van yerhooring, naar zijne beloften; b. v., om licht,, wijsheid, hulp, redding, verlosfing, leiding, leering, onderfteunmg, geneezing, en uitredding uit alle ellende , hec zij in het leven , of in den dood, naar ziel en lighaam. ik hebbe daar van hier vooren al iets gezegd. Dit nu moet gefchieden , in verzekering van het geen God belooft. Jef. XLV: 17—19. Zie ook Davids roemlied van God in dezen, Ps. XXXIV: 11, 16 — 20. — Het is daarom,dat hier zoo belt J 3 paald-  rSjO VERKLAARING VAN DE paaldlijk gevraagd worde: Wat heeft God ons bevoolen te bidden? Wat andwoordt nu de Christen? Hij gelooft, en belijdt, dat God ons bevoolen heeft , alle geestlijke en lighqamlijke nooddruft te bidden ; en dat Jefus zelf ons daar van een volmaakt voorfebrift gegeeven heeft. Laat ons een weinig bij het eerfte blijven flil ftaan. Hij zegt: God heeft ons bevoolen te bidden, eerst, om alle geestlijke nooddruft. Onze geestlijke nooddruft is het voornaamfte. Onze geestlijke nooden en ellenden zouden ons, wierden w:j er niet van verlost, tijdlijk en eeuwig, naar ziel en lighaam, verderven , en ongelukkig maaken. Daar in dan van God en Christus geholpen te worden, daar uit verlost en gered te worden, maakt het heil en de zaligheid van den Christen, in tijd en eeuwigheid, uit. Daar aan is dan den Chris, ten allerhoogst en voornaamlijk gelegen. Te meer, daar de Godlijke voorziening in onze geestlijke nooddruft, eenen grooten invloed, en krachtige uitwerking bij ons heeft, in al onze lighaamlijke nooddruft, zoo tot maatiging, verzachting, en in veele gevallen tot wezenlijk nut, voordeel, en uitredding; of om ons de lighaamlijke nooden en bezwaaren bedaard, lijdzaam, geduldig, ootmoedig , geloovig, gerust, blijmoedig, onderworpen, gelaaten , en vertrouwelijk te doen draagen, totdat God ons geeft het einde en de verwachting. — Maar welke is die gee«rlij(te nooddruft? Die is zeer meenigvuldig. Een Christen het ft noodig, dat Jefus Christus, als Zalig*  HONDERD EN AGTTIENDE VRAAGE. 63I ligmaaker, e. z. v., fteeds in hem leeve, woone, werke, over zijn hart en zinnen heersche ; hem uic zijne volheid genade voor genade mededeele; dat Jefus zijn oog op, en zijne liefdehand aan hem houde. In zijne gerechtigheid moet hij fchu'Jen, onder zijne vleugelen verborgen worden. Jefus moet hem leeren, onderwijzen, raadgeeven, leiden , beftuuren , bewaaren in alle gevallen.] Hij moet om Christus wil, uit vrije genade,fteeds vergeeving van zonden, reinigmaaking, heiligmaaking, troost, biijdfehap, bemoediging, fterkte, licht, e», met één woord, alle heil ontvangen, in alle de gevallen van zijn Christelijk leven.— Om dit alles mag en moet de Christen God bidden, alzoo God dit bevoolen en beloofd heeft; en dus bidt hij in dezen naar Gods wil, Gode aangenaam in Christus, in verwachting van verhooring. Hier bij voegt* ook de Christen: Alle lighaamlijke nooddruft. Onze Christen brengt die twee zaaken in verband met eikanderen, God, zegt hij, heeft ors bevoolen te bidden, en om geestlijke, en om lighaamlijke nooddruft; dus om lighaamlijke, zoo wel als om geestlijke. Hij acht het derhalven niet beneden de waardigheid, noch onvoegzaam aan den ftaat van den C misten , onder de bedeelïnge Gods in het Nieuwe Testament, den Heere te bidden om lighaamlijke nooddruft. Trouwens, heeft God dit bevoolen, dan mag en moet de Christen die ook doen, in welken tijd hij ook leeft. Dit is te meer waar, omdat de vervulling van lighaamlijke nooddruft, in J 'ftis hand , ook eenen grooten invloed niet zelden heeft, ter bevoordering van den geestlijken welftand van den Christen. Rr 4 Hoe-  VERKLAARING VAN DE Hoewel nu de lighaamlijke nooddruft, in vergelijking van den geestlijken , van minder waarde is, en de Christen meer, en boven al, zijnen geestlijken welffand moet zoeken bij den Heere, in Christus Jefus; zoo is nogthans de lighaamlijke nooddruft van dien aart, dat men deszelfs vervulling van den Heere, ja waarlijk, als een zeer groot goed, als eenen uitneemenden zegen, als zeer waardig te achten , moet aanmerken. Te meer, daar het eene, zoo wel als het andere , een door Christus verworven goed is; God het eene zoo wel als het andere , uit genade, om Christus wil, geeft; de Heer in beide zijne liefdezorg en onderhoudende goedheid betoont; het eene zoo wel als het andere, ons van-zijne vaderhand toekoomt; en wij het van den Vader, uitliefde en genade, om Christus wil, verzoeken, gelijk Hij ons gebooden en beloofd heeft. ■— Verzoeken en bidden' wij het zelve , omdat God in Christus het gebooden en beloofd heefc; dan zijn hier geene voorwaarden of bedingen, naar onze gedachten, noodig, in ons bidden tot den Heere. Alleenlijk, dat wij in de gevallen, waar in wij ons bevinden, dat geene van den Heere bidden, het welk Hij ons vrijmagtig beloofd, en gebooden heeft te bidden; alleenlijk, dat wij ons geheel op zijne beloften verhaten, ons aan den Heere, met geruste onderwerping aan zijn beduur, aanbeveelen, op zijne magt, goedheid, wijsheid, genade, en liefde, met vertrouwen rusten, gepaard met eene ftille kalmte , gelaatenheid, volle tevredenheid in en met God onzen Vader, die weet'wat wij noodig hebben,. eer wij bidden; die voor ons zorgt, ons  HONDERD EN AST TIENDE VRAAGE. 6*33 ons zal onderhouden, redden, geneezen, bewaaren, en verlosfen van alle rampen, in leven, en in dood, naar zijn woord — het welk Hij altoos vervullen zal, zoo als Hij weet dat ons best, en tot onze meeste zaligheid is. — Wanneer wij zoo in het geloof, zonder wantrouwen, achterdocht, onrust, angst, kommer, of twijfelmoedigheid, bidden, het geen wij lighaamlijk noodig hebben, en onze gebeden, te gelijk met de zaak zelve, die wij bidden, in Gods hand laaten, ons verzekerd houdende, dat er geen hair van ons hoofd zal vallen, zonder den wil van onzen hemelfchen Vader; dat alle de hairen onzes hoofds geteld zijn dan bidden wij naar den wil van God, ook om lig haamlijke nooddruft, in welke gevallen het ook zijn mooge, behoorende tot ons leven en welleven in de gunst van God, onder het genot van 'sHeeren zegen en weldaadigheden. Eu bidden wij aldus naar zijnen wil, dan weeten wij, dat wij onze gebeden verkrijgen zullen, op 's Heeren tijd. Zie alleenlijk Ps. XXXI. XXXIV. CXXXV1II. CXL11I. CXLV: 14—20. Mark. XI: 24. pan. XIV: 15; XV: 7; XVI: 24. Jak. I: 5-7; V: 14-18. 1 Joan. V: 14, 15. Trouwens, wij hebben niet noodig, daar bij langer ft.il te liaan. Onze Christen heeft eene duidelijke verklaaring gegeeven, wat hij gelooft, dat God ons te bidden bevoolen heeft. En om dat te bevestigen, maakt hij melding van het heerlijk Voorfchrift, welk Christus Jefus zelf ons daar van gegeeven heeft, in r et allervolmaakte Gebed; waar in beide die fcingefi, die God ons gebooden heeft Rr 5 te  6*34 VERKLAARING VAN DE te bidden , begrcepen zijn. Hij zegt: Welken, naamlijk aile geestlijke en lijflijke nooddruft, de Heer Christus bëgreepen heeft in het Gebed, dat Hij ons zelf geleerd heeft. — Onze Christen is in dat geloofsbegrip, dat de Heer Christus dit Gebed met een Godlijk gezag voorgefchreeven heeft — wel om het zelve, als een Formulier des gebeds., te moogen en te moeten gebruiken, alzoo daar in, kortlijk en hoofdzaaklijk, die tweederlei nooddruft vervar is, en ons aangeweezen wordt, op hoedaanige wijze wij die van God, in betrekking van Vader, en als den vrijmagtigen Uirdeeler van zijne gaaven — daar wij, als kinderen, uit zijne hand moeten leeven — bidden moogen , en moeten; maar hier uit volgt niet noodzaaklijk — zoo zal onze Christen ook niet denken — dat de Christenen dit ten allen tijde, en in alle gevallen, zouden moeten gebruiken, zonder iets anders van God te moogen of te moeten bidden. Onze Christen gelooft veeleer, dat Jefus in dit Formulier des gebeds den Christenen leert, wat zij van den Heere bidden moeten ; in welken rang en orde zij alles bidden moeten; op hoedaanige wijze zij den Heere moeten aanroepen,- hoedaanig zij God befchouwen en geloovig erkennen moeten in Christus, in alle hunne gebeden, volgens Gods eigen verklaaring; en welke de gronden van hunne fmeekingen om dit alles zijn moeten. — En overweegen wij het geheele voorftel, dan zien wij daar uit klaar, dat de Christen geloovig overreed is, dat de Heer Jefus, in het geeven van dit Formulier en Voorfchrift des Gebeds aan zijne Disfipelen, naar alle gedachten, meer dan  HONDERD EN AGTTIENDS VRAAGE. 635 dan eenmaal, bij verfchillende gelegenheden — gelijk uit vergelijking van Matth. VI: 8, 9. met Luk. XI: 1,2. fchijnt te blijken — de gewoonte der Jooden gevolgd, en zelfs veele gebeden uit de gewoone gebeden in de Joodfche Kerk , ontleend heeft. Hij gelooft, dat de groote Leeraar der gerechtigheid, Jefus Christus, dit Gebed, ja wel, aan zijne Leerlingen heeft voorgefchreeven, toen Hij hun dit eerstmaal leerde; doch dat de Heer Jefus nogthans dit Gebed niet enkel aan zijne Disfipelen, maar in hun, tevens aan de geheele Christen Kerk, ten voorfchrift en tot een Formulier gegeeven heeft. Daarom zegt onze Christen zeer wel, dat Hij het ons zelf geleerd heeft. En zoo is het ook in de Kerk ten allen tijde bëgreepen; waarom men dit Gebed, of alleen en op zichzelven, of ten flot van andere gebeden, in den openbaaren dienst, en in de huisgezinnen der Christenen, gebruikte (*). Uit de laatfte paragraaf van dat aangehaald Hoofdftuk, zien wij ook, dat geene anderen,dan gedoopte, en ten Avondmaal gaande Christenen, in d« Oude Kerk dit Gebed bidden mogten. — Als dan de Christen hier zegt, dat Jefus zelf ons dit Gebed geleerd heeft; dan moet men hem hier ook aanmerken, te fpreeken als zulk een, die eene oprechte belijdenis van zijn waar geloof aan de za- lig. (*) Die der taaie kundig is, kan dit overvloedig aangeweezen vinden, bij 1. bingham, in zijne On'gin. ahtia. Ecclef. ex ling. Angiic. in Latin. verf. L. XIII. in var* Cap. fperfy.n, fed dcdita Opera, in tot. Cap. V-I.  6^6 VERKLAARING VAN DE ligmaakende Waarheden deer, en die, als zoodaanig een, verklaard heelt te gelooven, dat Christus ook hem, gelijk allen, die met hem in dezen gelijk ftaan, dit Gebed geleerd heeft. Men vraagt bij deze gelegenheid : Wie mag en moet het Gebed des Heeren bidden? — Het gevoelen van veelen is, alleen waare zaligmaakende geloovigen, vvedergebooren en begenadigde menfchen. Sterk wordt daar over gezintwist. Ik laat mij in dat gefchil niet in. .— Ik zal, in het geen hier omtient van mij zal gezegd worden, genoeg toonen, hoedaanig ik voor mijzelven daar over denke. Zegt men: Een waar geloovige mag en moet dit Gebed alken bidden ■— gelijk hij het ook alleen bidden kan; dan fpreekt men, naar mijn inzien, me- bepaald en duidelijk genoeg. — Zegt men : Dit Gebed te bidden, is alleen een voorrecht van een waar begenadigd , wedergebooren, geloovig mensch; dan is de vraag: Hoe verftaat men dit? Wil deze Helling zeggen, dat het in dezen genoeg is, en dat dit alleen vereischt wordt, dat zulk een, in zijnen grondftaat , een begenadigd , wedergeboo.tn geloovige zij, dat hij uit zekere geestlijke gewaarwordingen in zichzelven, daar van bewust zij, en zich, volgens eenige kenmerken, voor een bege* nadigden houde —• onder v\elke kenmerken zekerlijk niet moet vergeeten worden, een vaar leeven* dig geloof arn het Evangelie , in God, en in zijnen Zoon, met vertrouwen, en bijzondere toepasfing op zichzelvenv dat zoodaanig een, op dien grond, en om deze reden, God als zijnen Vader aanfpreeken, en tot den Heere met dit Gebed naderen kan, en zeg-  HONDERD EN AGT TIENDE VRAAG?. 637 zegden: Onze Vader, die in de hemelen zijp; e. z. v. dan dunkt fhj, dat men ié» met allen zeg:, althans niet , het geen voldoende is in dit ftuk. Want, dat een bidder waariijk geloovig, en als een gelonvende, tot God moet bidden, is boven alle tegenfpraak, en door zichzelven blijkbaar. Hoe zou anders zijn gebed Gode aangenaam zijn, en vin God verhoord worden? Derhalven, zulk een, die het Gebed des Heeren bidt, en tot God zegt:1 Onze Vader, e. z. v.; moet op dien tijd gelooven; dat is, hij moet met een leevendig werkzaam geloof, God, als zijn Vader in Christus geworden, uit het Evangelie, en uit Gods eigen getuigenis, kennen,' erkennen, met vertrouwen aanneemen, en eerbiedigen , en in dat hartlijk en waar geloof zijnes harten, met toepasfing op zichzelven, God in Christus daar voor houden — zal hij niet bedriegelijk bidden. Die in zulk een tijd, ais hij dit bidt, niet oprechtlijk gelooft voor zichzelven, met een werkzaam en leevendig geloof, dat God zijn Vader in Christus geworden is; hoe zal zulk een God op zulk een' tijd in waarheid zijnen Vader noemen? Zoo zou hij iets zeggen, hec geen hij met de daad niet geloofde. Iemand, die zoo tot God nadert, moet in zijne toenadering geloovig werkzaam zijn , hij moet gelooven aan het Evangelie, hij moet gelooven in God, en in Christus Jefus. — Men zier dus, dat daar uit volgt, dat een geloovige, een bei enadigde, een wedergeboorene te zijn, en zich met eCaige ze-( kerheid daar voor te houden, in dezen niet genoeg is, om zoo tot God te bidden. Ook denk ik voor mijzelven niet , dat I de kennis en weetenfchap nu zij-  638 VÉR K L A ARING VAN D 11 zijnen genadeftaat, van zijne wedergeboorte , van zijn geloof want dit koomt hier vooral te lïade , naar de leer van het Evangelie; Joan. I: 12. Rom* VIII: 16. Gal. III: 26. 1 Petr. h 17. ooit een grond zijn kan van iemands geloof, vooral ia zijne toenadering tot God, maar eenig en alleen een Godlijk getuigenis in het Evangelie, het welk zulk een geloovig, met vertrouwen, en bijzondere toepasfing op zichzelven, aanneemt, en op dien grond tot God, als zoodaanig, in dat leevendig geloof nadert, en den Heere eerbiedig voor zijnen Vader erkent; dus in zijn bidden toont, dat hij den Heere daar voor houdt in het geloof, en in dit aanzien tot Hem koomt in den gebede. De kennis en gegronde weetenfchap van ons onderwerpelijk geloof en genadellaat, is en blijft daarom een grond van onze perfooneele zekerheid voor onszelven : ik ben een begenadigde, een wedergeboorene, een geloovige, dus een kind van God. Meer zoude ik daar van kunnen fchrijven; doch daar van onthoude ik mij. Dit alleen zegge ik: dat men in dezen voorzichtig, naauwkeurig, en getrouw moet handelen; zich met geen fchijn, misfchien, of zekeren wensch moet behelpen — veel min, het voornaame kenmerk van het Evangelie vergeeten. Het is mij dan zeer klaar, dat niemand mag, of kan, of moet tot God zeggen: Onze Vader die in de hemelen zijt, e. z. v., of hij moet op dien tijd hartlijk gelooven, op grond van Gods verklaaring, dat God zijn Vader in Christus geworden is. Ik kan niet denken, dat iemand op eenigen wettigen grond dit loochenen kan. Zou iemand kunnen denken,  HONDERD EN AGTTIENDE VRAAGE. 639 ken, op wettige gronden, dat een bidder, die zulk een leevendig geloof in God, in Christus, op dien tijd niet bezit, of die niet durft gelooven, dat God zijn Vader in Christus geworden is v des niet tegengenftaande, God als zijnen Vader konde en mogte aanfpreeken; of wel, dit Gebed bidden met deze bijvoegfeis: Geef mij het recht en de vrijheid? Beter zou zijn: Geef mij de vrijmoedigheid des gefoöfs. Want recht en vrijheid is hem daar toe van God in Christus reeds gegeeven, in het Evangelie; maar hij heeft alleen noodig, eene vrijmoedigheid des vertrouwenden geloofs, om met bijzondere toepasfing op zichzelven, van dit zijn recht, en van deze door God aan hem gefcbonken vrijheid, voor zichzelven geïoovig gebruik te maaken. Dit nu moet hem gegeeven , en oor Gods Geest in hem gewrocht worden. Rorn. VIII: 16. Maar zal zulk een, zoodaanig een leevendig geloof misfende, dan tot God durven zeggen, in zulk eenen ftand: Onze Vader . e. z. v. zal hij dit durven zeggen , op grond van deze en geene geestrijke gewaarwordingen V Dit kan ik niet denken.- Veelmin zoude ik durven itellen,dat iemand, dit misfende, het Gebed des Heeren gerust zoude moogen bidden, en tot God zeggen: Onze Vader, e. z. v. aangemerkt als zijnen Schepper en Onderhouder % e. z.v. Al ftaa ik toe,dat men,in zekeren zin, God als zijnen Schepper, zijn" Vader kan noemen; Mal. 1:6. zoo kan ik nogthans niet denken , dat iemand, op dien grond,God met den naam van Onzen Vader kan aanlpreeken, in het gebruiken van dit Gebed. Hoe zou dit ftrooken met den aart van dit Gebed, met Jefus oogmerk, met de bedeeling van het Evangelie? Of zou iemand kunnen denken, dat Jefus, als Hij leert bidden: On-  640 VERKLAAR ING VAN DE Onze Vader, e. z. v., in die Aanfpraak zoude bedoeld hebben, tot God als zijnen Schepper, en in dit aanzien alleen, te naderen? Zal Jefus niet veel eer leeren, dat elk een, die dit bidt zoo als het Gode behaagt, dit Gebed in zijne Kerk moet .gebruiken in het geloof, dat God zijn Vader in Christus geworden is? — Ik. zegge, in Jefus Kerk; want — opdat ik dit hiér bijvoege — ik kan niet anders izien,dan dat Jefus, dit Gebed zijnen Disfipelen leeren,de, hun het zelve geleerd heeft,als verbeeldende de zichtbaare Kerk, zoo als die ten allen tijde op de wereld beiraan zoude; en wel met dit oogmerk, opdat dit Gebed ten allen tijde , in den openbaaen bijzonderen Godsdienstzin zijne Kerk zoude gebeeden worden. Jefus leerde dit Gebed immers zijnen twaalf. Disfipelen, om het zelve te bidden. Onder'hen was een Judas; en deze werd niet uitgemonsterd y noch Jefus verbood hem, dit te bidden — ten tegendeel, Hij gebood hem, zoo wel als de andere elf, het zelve te bidden; maar hij, zoo wel als zij, moesten het in den geloove bidden. Zij konden dan niet verbeelden de inwendige en onzichtbaare Kerk — want daar in zijn geene Judasftn; maar zij verbeeldden de Kerk,-zoo als ze zichtbaar beftaat. Doch opdat Judasfen, die er altoos m dezelve zullen zijn, zoo wel als alle de egte leden der Kerk, zouden weeten, hoe zij dit bidden moesten - dat zij, ja wel, dit bidden mogten en moesten, doch dat zij het alleen in het geloot mogien en moesten bidden; zoo leert Jefus hun, dat zij alleen.in het geloof tot Gód moesten naderen, in de erkentenis, dat God hun Vader in Cünstus geworden is. Die  ïionderd en agttiende vraage. 64* Dit laatfte herinnert mij van zeiven , nog iets ■aantemerken op die gedachte, dat een begenadigde alleen dit Gebed mag , moet, en kan bidden. —■ Ik erkenr.e gaarn, dat een begenadigd en geloovig mensch dit Gebed alleen kan bidden, zoo als hed behoort gebeeden te worden. Doch dit zeggen i9 weder te onbepaald, en alleen in zeker opzicht waarheid. Zeket is het, dat niemand in het geloof, gelijk behoort, dit Gebed bidden kan, ten zij hij door Gods Geest leevendig gemaakt, door Jefus genade daar toe bewrocht worde , de Geest in hem het geloof werke, opwekke, en leevendig werkzaam maake; zulk eene gefteldheid is dus noodig, om geloovig dit Gebed te kunnen bidden. Maar hier toe is niet genoeg , om dit te kunnen doen, dat hij te vooren van God begenadigd zij, dat hij een geloovige zij. Neen; hij moet, zal hij dit kunnen bidden —- al is hij een begenadigde en geloovige in zijnen grondrtaat — op dien tijd, door de leevendige kracht des Geestes, zich in hem openbaarende door middel van het Evangelie, leevendig in het geloof werkzaam gemaakt worden, zal hij geloovig kunnen bidden: Onze Vader, e. z. v< Laat begenadigden en geloovigen hunne eigen bevindingen in dezen eens raadpleegen. Kunnen zij wel ooit Godj als zoodaanig, met dit Gebed aarifpreeken, en tot God zeggen: Onze Vader, e. z. v. al leeven zij niet in donkere twijfeling wegens hunnen genadeitaat; en dat eenig en alleen op grond Van hunnen genadeftaat, op grond, dat zij zich voor geloovigen houden — zoo er niet iets meerder feijkoomt, door den Geest des geloofs ? Laat hen lil. buel, Ss eena  #42 VERKLAARINO VAN DE eers nagaan, hoe vee! tijden er zijn - al zijn zij gelood vigen en begenadigden in hunnen grondftaar, en al is dit huniedelijk klaar-datzij die vrijmoedigheid desgeloofs misfen,om tot God te naderen met volle verzekerdheid des ge'oofs , als onzen Vader, die in de hemelen is, e.z.v. Laat hen in oprechtheid des harten zichzelven eens afvraagen: Wanneer zij met volle vrijmoedigheid des geloofs dit Gebed kunnen bidden 9 of dit niet dan alleen is, wanneer zij door den Heiligen Geest , met een leevendig geloofsinzien in het zalig Evangelie, geloovig in Christus liaan, en leeven, en door Hem tot God gaan, en roepen kunnen: Abba, Vader? — Is dit zoo, gelijk ik niet denke dat een onbedriegelijk Christen zal loochenen ; dan blijkt daar uit, dat, om dit Gebed in het geloof te bidden, het er niet zoo zeer op aankoomt, wat wij te voo. ren geweest zijn, ten aanzien van onzen geestlijken grondftaat, maar dat het er alleen op aankoomt, hoedaanig wij nu zijn , als wij dit Gebed tot God bidden. Dan, ja dan moeten wij waarlijk geloovig, dus een geloovige en begenadigde zijn ; gelijk het met de daad zoo is, als wij dit Gebed geloovig tot God bidden , en God in het geloof aldus aanfpreeken, door den Heiligen Geest daar toe bewrochr zijnde; wat wij ook te vooren. moogen gelest zijn. Zou elkeen nu niet op deze wijze, door den Geest daar toe bewrocht, geloovig kunnen bidden, al had hij te vooren nooit geloofd; als hij het op dien tijd flegts in het geloof doet? Wat nu het moogen en moeten aaDgaat; ik zoude niet durven zeggen , dat reeds begenadigden en geloovigen alleen recht en vrijheid daar toe hebben. Wj  HONDERD EN NEGENTIENDE VRAAGE. 6*43 Mij dunkt veeleer ? dat elk lid der Kerk, leevende onder de bedeeling en bediening van het Evangelie en des Geestes, van Gods wege recht en vrijheid heeft, door de Evangelifche vergunning, om dit te moogen en te moeten doen. Doch hij, en eik die het doet, mag en moet het alleen in een waar en hartlijk geloof doen; en daar toe moet hij vrn den Heiligen Geest bewrocht werden, en zoo vrijmoedigheid verkrijgen , om van zijn Godlijk recht en vrijheid gebruik te kunnen maaken. Die nu is waarheid in elk een, wie hij ook zij, en hoedaanig hij ook te vooren geweest zijn mooge. Dit zij genoeg, ter opheldering van deze zaak.' Elk lid der Jverk mag en moet dit bidden; doch hij moet, mag, en kan het alleen doen in het geloof, door de werking van den Heiligen Gee;t <—• en dan doet hij het als een begenadigd en geloovend Christen. Als zoodaanig een gedraagt zich nu ook onze Christen. Want zoo ras hij dit verklaard heeft, zoo aanltonds geeft men hem gelegenheid , om zich gehoorzaam aan Jefus ieering en bevel in het geloof te gedraagen. Men vraagt hem, in de CXIX. v R A A GE. Hoe luidt dat Gebed? A N D W O O R D. Onze Vader, die in de hemelen zijt, e. z. v. Onze Christen krijgt hier gelegenheid, om met de daad te toonen, dat hij, als een geloovend ltf Ss 2 der  #44 VBRKÏ.AARIRG VAN D Z der Kerk, in het geloof een vrijmoedig gebrurk maakt van de vergunning, de vrijheid, en het recht, welk Jefus leer en bevel hem gegeeven had. Hij neemt het geheele Gebed over, en toont, dat hij deszelfs ganfchen inhoud grondig kent; openlijk zeggende: Onze Vader, die in de hemelen zijp, e.z.v. Zien wij nu den inhoud van dit Gebed in; aan- ftonds ontdekken wij, dat het beUaat uit cene Aanfpraak; — uit zes Beden ; — en uit een Befluit. — Wij bemerken, dat de Beden kort en krachtig zijn; dat Jefus daar in — eerst, leert bidden, om de heiliging van 'sVaders naam, welke het groote doeleinde van alle onze begeerten, en van de zaaken die wij begeeren, zijn moet. Dan leert Jefus bidden , om alle zulke zaaken, die juist gefchikt zijn, als middelen, ter bereiking van dit einde; — het zij het zaaken zijn, die wij als noodig, goed, en nuttig voor ons begeeren, in de drie volgende Beden; — het zij die hinderlijk en nadeelig voor ons zouden zijn, ter bereiking van dat einde, en die wij afbidden, in de twee laatfre Beden. Intusfchen had onze Christen, dit Gebed al biddende, in geloofsgehoorzaamheid aan Jefus leeringen bevel, overneemende, ook een eigenaartig geloofshc grip van dit gsnfche Gebed. Om dit te coonen, geeft men hem gelegenheid, ten aanzien der aanspraak, in de CXX. v r a a g e, Waarom heeft ons Christus gebooden, God alzoo aan* tejfireeken: Onze Vader? A N i>  HONDERD EN TWINTJCSTB V R A A G E. 6*4| ANDWOORD. Opdat Hij van ftonden aan, in het begin onzes gcbedg, in ons de kinderlijke vreeze en toeverzicht tot God vervvekke , weike beide de grond onzes gcbeds .zijn; naamlijk , dat God onze Vader door Christus geworden is, en dat Hij ons veel weiniger afflaan zaï, het geene wij Hem met rechten geloove bidden, dan onze vaders ons aardfche dingen ontzeggen. Men merkt keer klaar , dat men vooronderHek, dat de Christen zeer wd wist, wat het zeggen wilde, God in een waar geloof, met een leevendig vertrouwen, aantefpreeken, en tot den Heere in ons gebed in Christus te naderen, of tot Hem te gaan, als onzen Vader. Men vraagt hem derhalven daar niet naar. Wat dan ? Men vraagt hem : Waarom heeft ons Christus gebooden, of geleerS9 God alzoo aantefpreeken: Onze Vader? Hij vraagt niet: Waarom fpreeken wij God aldus aan? Dit is geheel iets anders, en daar op paste ten andet andwoord. —i Hij vraagt zeer eigenaartig: Waarom heeft Christus ons gebooden , e. z. v.? Dit was de groo:e zaak, welke de Leeraar uit zijnen Geloofsbelijder vetftaan wilde; naamlijk, of hij ook «en klaar en leevendig geloofsbegrip had van de reden , waarom Christus gebooden had, God aldus aantefpreeken. Zijne Vraag bedoelt derhalven , de reden te weeten van Christus bevel, door zulk eene" aanfpraak in den mond der waare bidders te leggen, h'ier op moest nu het andwoord liaan; en de Christen moest too. nen, dat hij een duidelijk geloofsbegrip h,ad van de reden, waarom Christus hem dit gebooden had? S s 3 Laat  #44 VEB.KtrAAR.ING VAN DB Laat ons hooren, of onze Christen die Vraag wel begreepen heeft , en er recht, op andwoordt. Hij zegt: Opdat Hij van [ionden aan, e» z. v. Bondig en voldoende waarlijk ! Hij toont niet a'ileen een naauwkeurig geloofsbegrip te hebben van de reden, waarom Christus ons geleerd had, God rddus aantefpreeken, wanneer wij biddende door Christus tot God gaan; maar dat hij de Vraag ook in derzelver waaren inhoud en doelwit recht gevat hadde. Wat behelst dan zija geheele Andwoord ? Niets anders, dan eene opgaave van de reden, waarom hij geloofde, dat Christus ons geleerd had, God aldus aantefpreeken. Lees het Andwoord met aandachten opmerkzaamheid ; gij zult er niets anders, dan die in vinden. Wat zegt hij? Opdat Hij, Christus naamlijk, in ons te leeren of f.e beveelen, God aldus aantefpreeken, van ftonden aan, in het begin onzes gebeds, in ons de kinderlijke vreeze en toeverzicht tot God verwekke. Hij zegt niet: Opdat die aanfpraak in ons die kinderlijke vreeze en toeverzïcht tot God verwekken zoude.. Want al is dit, in zeker opzicht, waar, wanneer wij in het geloof tot God gaan, in Christus — naardien dit geloof, God zoo benoemende, zulk eenen invloed op onzen geest heeft, dat wij alsdan ook die kinderlijke vreeze, en dat toeverzicht of vertrouwen op God, in ons gewaar worden; zoo wordt dit echter, naar mijn inzien, hier niet bedeeld. Maa'; men bedoelt hier eenig en alleen, de reden voorte^raagen van die bevel van Christus, en waarom Hij ons geleerd heeft, God aldus aantefpreeken. — 'Derhalven wordt hier aangeweezen, dereden waarom, en het waare doel van Christus, in ons  HONDERD EN TWINTIGSTE VRAAGE. 647 ons te leeren, zoo tot God te naderen. Al wat dan in het vervolg vermeld wordt, bevat alleenlijk den invloed en de uitwerking van dit bevel van Chris* tus. Christus leerde ons, God aldus aantefpreeken; opdat H.j door deze zijne leere en bevel, recht verftaan zijnde door het geloof, in ons zoude verwekken die kinderlijke vreeze, en dat vertrouwen op God, overeenkoomstig Christus oogmerk in dezen. En waarlijk, terecht. Als Jefus zijne Kerk, en elk een van derzei ver leden, tot God leert bidden, dan zal die groote Voorbidder immers niet vergeeren, ons in deze zijne leer aantewijzen, hoedaanig wij bidden moeten; dat wij in het geloof bidden moeten; dat wij in Hem, tot God naderen moeten; dat wij God, in Hem, als onzen verzoenden God en Vader befchouwen en erkennen moeten , en tot den Heere kocmen met vrijmoedigheid, als tot eenen troon der genaJe — zullen wij Gode aangenaam bidden, en van Hem verhoord worden. Maar kon on¬ ze groote Zaligmaaker dit wel duidelijker, krachtiger, en nadruklijker doen, dan door ons te leeren , dat wij tot God moeten naderen in Christus , als onzen Vader ? Geeft Hij door dit bevel ons met de daad geen recht, vrijheid, en aanmoediging, om dit te doen? Vergunt, ja beveelt des Vaders Zoon in wien wij dit alleen geloovig doen kunnen en moogen ons in die leere niet, dat wij het doen zouden? Neemt Hij daar door, als Gods groote Gezant, die ons den wil des Vaders verklaart, niet alle bekommering, vreeze, befchroomdheid, en bezwaarde twijfelmoedigheid in eens wech, oas wonende, dat wij in ons bidden, God alzoo, Ss 4 en  ^8 VEREL AARING VAN H en niet anders , befchouwen en aanfpreeken moogen en moeten? Is dan zulk eene leer in baaren aart niet gefchikc en vermoogende, om zulk eene kinderlijke vreeze en toeverzicht in ons te verwekken? Als wij nu zulk eene leer van Christus hoo* ren, met eerbied en onderwerping, en door het geloof, met toepasfing op onszelven, die leer aanneemen, en g€loovig opvolgen; zal dan zulk eene leer, aldus geloovig gekend en erkend, gelijk onze Christen deed, zulk eene kinderlijke vreeze en toeverzicht tot God niet in ons verwekken, en zulk eenen invloed en krachtige uitwerking niet in ons hebben, dat wij kinderlijk en vertrouwelijk God erkennen, als onzen Vader in Christus, en met die aanfpraak tot den Heere naderen ? Mij dunkt , dit is door zichzelven blijkbaar. En aldus heeft onze Christen de Vraag zeer wel gevat; zijn waar geloofsbegrip van de reden, waarom Christus ons gebooden of geleerd heeft, God aldus aanteipreeken , aan den dag gelegd; en op de Vraag voldoende geandwoord. Dit zal nog duidelijker blijken , wanneer wij letten op het geen hij in het Andwoord opgeeft. Hij zegt: Opdat Christus, door dit zijn bevel om God aldus aantefpreeken, van ftonden aan , in het begin onzes gebeds , in ons verwekke de kinderlijke vreef&e en toeverzicht tot God. Dat is, met één woord, eerbied, en vertrouzven , zoo als aan kinderen van God betaamt; gelijk in den Luijnfchen Katechismus ftaar, Christus, wil hij zeggen, heeft ons dit geboo« den, God aldus aantefpreeken, opdat Hij in ons, aldus op zijne vergunning en bevel geloovig gs-huorzaam, en ons aan zijne leer en bevel in  HONDERD EN TWINTIGSTE VRAAGE. 64$ in dezen gedraagende , verwekke , het geen in een Gode aangenaam gebed, ons, die God onzen Fader noemen, betaamt, als kinderen; en dat wij dus God eerbiedig en vertrouwelijk naderen in Christus. Dit toch zijn twee voornaame vereischten , in een gebed, dat Gode aangenaam is, en van Hem verhoord wordt. Jak. 1:6—9. I Pttr. I: ip Luk. XV: ÉS, 19. Dit is nu klaar genoeg. Doch er ftaat in onze Nederduitfche Vertaaling: Welke beide de grond onzes ge* beds zijn, naamlijk, dat God, e. z. v. Ikbckenne, dit is eene voor mij onverftaanbaare taal, op zichzelven, en in verband. Ik kan niet befeffen, hoe onze Christen zoo fpreeken kan, en nogthans gezond zijn in de leer der Vrije Genade in Christus. Sluit die dan niet allen grond in onszelven, waar op wij tot God zouden bidden, geheel uit ? Doch, Voor eerst, er is hier ter plaatfe een leelijke mis» llag in de Nederduitfche Vertaaling van den Katechismus ingefloopen, geheel afwijkende van de oorfprong» lijke Hoogduitfche Uitgaave, als ook van de Latijrfche, in welken het woordje beide nooit gevonden is. Ook ftaat er niet in het meervouwige, zijn, maar in het enkelvouwige — in de Latijnfche, esfe debet, zijn moet; en in de Hoogduitfche, foll feijn, zal zijn. Ook is het zeker, dat in de Nederduitfche Uitgaave van 1563. dit woordje heide niet te vinden is; men leest aldaar ook niet , in het meervouwd , zijn, maar is. Allereerst is die misdag ingefloopen, in de Datheeniaanfche Overzetting van 1566. en na dien tijd geduurig gevolgd; Het ware te wecfchen, dat dit verbeterd wierd, om. Ss 5 dat  $5° vnn'a'aiifo van dé dat men gewoonlijk, in voldoening aan die ver* taaling , in de mondlijke en fchriftlijke verklaa- nng van deze Vraage, die Vertaaling volgt voord bij hun, die niet weeten , of niet kunnen weeten, als geen Latijn vermaande, het geen de doorgeleerde Hoogleeraar „. d* moor daar omtrent T- ™ L°NG onwederfPreekeliik aangetoond ( * DeZe misflaS is dus uitgewischt. Maar, len tweeden. Ik geloof niet, dat onze Christon een van beiden, noch de kinderlijke vreeze noch het vertrouwen, hier opgeeft, als den grond onzes gebeds. Als ik wel en naauwkeurig leeze zoo ftaat er dat niet. Wat zegt hij? Opdat Christus vanfionden aan, in het begin onzes gebeds, in ons de kinderlijke vreeze en toeverzicht tot God verwekke welke de grond onzes gebeds zijn moet, of zal zijn. Wat zegt dit, verfkanbaar ? Niets anders , dan du: Christus wil, door ons te leeren God aldus aantefpreeken, in ons verwekken eerbied en vertrouwen. Waar omtrent? Omtrent God onzen Vader. Hij wil, met één woord , in ons verwekken, door ons te leeren God als onzen Vader aantefpreeken, dat wij eerbiedig en vertrouwelijk tot God, onzen Vader in Christus, naderen. En dit zal de grond onzes gebeds zijn. Wat? Wiet ons vertrouwen, maar de zaak, die wij vertrouwen, en die Jefus leer ons wil doen vertrouwen; dat is, dat God onze Vader in Christus is. Dit <*) Zie zijn Hoog Eenv. Comment. ^marckii Cmp, Theel.Chr. C. XXVI. §. XIV. pag. 89, 9o. P. V.  HONDERD EN TWINTIGSTE VRAAGE. 6$t Dit zal nog kiaarer en ontwijfelbaarer worden, wanneer wij ons oog ilaan op het verband. Wat volgt er? Dit: Naamlijk, dat God onze Vader in Christus geworden is, en dat Hij ons veel wciniger zal af/laan, het geen wij in het geloof van Hem bidden, e. z. v. Waar fl?at dit naamlijk op ? Slaat dit op ons vertrouwen? Dan wordt mij het ganfche vooiftel duister en onverftaanbaar. Maar flaat het op het geen de grond onzes gebeds zal zijn, dat God, naamlijk, onze Vader in Christus geworden is; dan wordt het geheele voorftel mij klaar en verftaanbaar. De Christen zal dan zeggen: Christus heeft ons God aldus leeren aanfpreeken, om in ons te verwekken eerbied voor, en vertrouwen op God, als onzen Vader; het welk de grond onzes gebeds zal zijn — niet ons vertrouwen, maar dat God onze Vader in Christus is. Dit toont ons het volgende naamUjk; dit wijst ons duidelijk aan, welk juist de zaak is, die bij den bidder de grond zijnes gebeds zijn zal, en zijn moet, naamlijk, dat God onze Vader in Christus geworden is, en dat Hij ons,e. z. v. Waarlijk, dit is ook de eenige, de egte, de vaste, de fchriftuurlijke grond van ons gebed — eensdeels, dat God onze Vader door Christus geworden is; — anderdeels,dat Hij ons alles geeven wil en zal, het geen wij geloovig, of met rechten geloove , van Hem bidden. Op dien grond kunnen, moogen, en moeten wij eerbiedig en vertrouwelijk tot God in Christus, als onzen Vader, naderen, en op geenen anderen buiten dezen. Is God onze Vader door Christus — zoo (preekt onze Christen naar waarheid — en niet  VERKLAARING VAN DE I niet door iets anders, geworden, en zal Hij ons niet afflaan, het geen wij met rechten geloove yan Hem bidden, als onze Vader, door Christus onze Vader geworden; dan gaan wij ook eerbiedig en vertrouwelijk, op dien grond, tot God, en fpreeken Hem aan als onzen Vader. Ons geloofsvertrouwen is wel het middel in de hand des Geestes, waar door wij dezen vasten grond voor onszei ven kennen, en ons daar op verlaaten, en dus vrijmoedig tot God, als onzen Vader, eerbiedigen vertrouwelijk kunnen naderen; het geen wij, zonder du geloovig en vertrouwelijk inzien van dien vasten grond, met toepasfing op onszelven , niet zouden kunnen noch durven doen. Echter zal noch kan ons vertrouwen daarom de grond zelf van ons bidden niet zijn ; althans zoo dacht onze Christen niet. En dat ik zijne waare meening gevat nebbe, blijkt mij ook uit dezelfde Hoo * duufche Uitgaave, te vooren bij de verhandelinovan de LXXXI. Vraage vermeld; alwaar ik weder m eene bijgevoegde Helling, op dk Andwoord volgende, dit Vooriïel vinde: Der Grand unfers Gebatts, und unfrer Hoffnung der Erhörung ist, dajz Gott unfer Vatter worden ist, durch Christurn. Onze Christen geeft derhalven hier een volledig and woord, het geen voldoende is op de VraagWaarom heeft ons Christus gebooden, e.z. v?-De inhoud van dit Andwoord is eigenaartig. Hij toont, dat Christus geleerd heeft, toc God te naderen bonzen Vader, om daar door in ons, in den aanvang van ons gebed, te verwekken eerbiedig- hcid*  HONDERD EN TWINTIGSTE VIAAOI* heid en vertrouwen jegens God. Dit toch is een noodzaaklijk vereischte in een gebed tot God, het welk Gode aangenaam is, en van Hem verhoord wordt; zoo als te vooren getoond is. Niets betaamt eenen bidder meer, in zijne toenadering tot God, dan eerbiedig en met vertrouwen tot God te bidden. Hoe zal ook een bidder vrijmoedigheid hebben, om den hoogen God biddende alle zijne begeerten voortedraagen, in verwachting van verhooring; hoe zal hij dit durven doen indien hij niet eerbiedig, geloovig, en vertrouwelijk tot God naderen kan? Dit wil nu de Heer Jefus, dat in den bidder zal plaats hebben. Derhalven wil Christus dit in hem verwekken, door zulk eene aanfpraak, Onze Vader, in zijnen mond te leggen, als hij biddende tot God zal naderen. En wat is daar toe meer gefchikt, dan dat God onze Vader in Christus is ? het geen Christus ons door dit zijn bevel duidelijk toont; leerende ons, dat wij in het gebed tot God moeten naderen met eer-] bied en vertrouwen , gegrond op Christus bevel. Als wij nu, volgens de leer van Christus, en op grond daar van, God aldus geloovig en eerbiedig aanfpreeken, dan zullen wij ras ondervinden, dat die geloovig befchouwen en erkennen van God, als onzen Vader in Christus, in ons met de daad die kinderlijke vreeze en dat toeverzicht tot God verwekt. Het is dan noodzaaklijk, dat wij door den Heiligen Geest des geloofs dit bevel van Christus, aanftonds in het begin onzes gebeds, aanneemen in het geloof, met een hartlijk geloof gehoorzaam opvolgen; en dan wordt het oogmerk van Chris-  654 - VERKLAARING VAN DE Christus, met ons God aldus te leeren aanipreeken, mee de daad in den geloovigen bidder bereikt. En zeker , dit leert onze Christen. Dit zal ook de grond onzes gebeds zijn; gelijk dit de grond onzes gebeds zoo wel, als van onze vrijmoedigheid om te bidden, in vertrouwen van verhooring, zijn kan, en alleen zijn moet. Welke? Naamlijk, dat God onze Vader in Christus geworden is, e. z. v. Deze twee waarheden zijn zoo noodzaaklijk te gelooven, zal men tot God vrijmoedig bidden, met 'eerbied en vertrouwen, zoo dat ons gebed Gode aangenaam zij, en van Hem verhoord worde; dat men zonder dit, waarlijk zoo niet bidden kan. — De eene is, dat God onze Vader door Christus geworden is. Dat is, de genadige en liefderijke God, heeft in Christus Jefus, en door Hem, die als het plaatsverbeeldend Hoofd van ons , die gelooven, alles aan Gods gerechtigheid voldoen zou. de, en voldaan heeft, die allerzaligfle betrekking van Vader aangenoomen, en is zoo onze Vader in en door Christus geworden; door Christus, die de aanneeming tot kinderen voor ons verkreegen heeft, waar toe wij ook te vooren van God door Christus, in Hem zeiven, verordineerd waren. De tweede is: Dat God ons veel weiniger zal' af/laan het geen wij Hem met rechten gelooye bidden , dan onze vaders ons aardj'che dingen ontzeggen. Wij moeten derhalven mee rechten geloove, iêgt onze Christen , God als Vader aanbidden, in en door Christus, en alles van den Heere in dat geloof bidden, het geen Hij ons gebooden heeft — en dan  HONDERD EN TWINTIGSTE VRAAGE. <5£ff dan is het zeker, dat God, onze Vader, ons dit zal mededeelen, en wij onze begeerten verkrijgen zullen, die wij van Hem bidden; ja veel zekerder, dan onze vaders ons, het geen wij van hun als onze vaders begeeren, geeven zullen. Want dezen kunnen veranderen, en ontrouw worden aan hunne betrekking, als vader ; doch dit kan noch zal ooit in onzen God en Vader plaats hebben. Zijn deze twee waarheden de grond onzes gebeds ; zoo moet de bidder daar van eene zekere en vertrouwelijke geloofskennis en erkentenis bezitten, zal hij op dien grond God, als zijnen Vader ia .Christus, om alles wat God hem bevoolen heeft, eerbiedig en vertrouwelijk bidden zal hij Gode aangenaam bidden, en van God verhoord worden. Die geloofskennis en erkentenis van die waarheden, kan hij haaien uit het Evangelie. God zelf moet hem die geopenbaard hebben, in zijne Godlijke getuigenisfen, zal hij daar van voor zichzelven zeker zijn, en dit met vertrouwen aanneemen. Het laat ft $ niet alleen, maar ook het eerfie; het een zoo wel, als het andere. Van het eerue is dit zoo wel waar, als van het laatfte. Die beide waarheden ftaan, 'en worden van onzen Christen daarom gefteld, in een onderling verband. God moet het een en het ander in zijn Woord getuigd hebben;, en het geloof van den bidder moet op dezen grond van; een voorwerpelij k en zeker Godiijk getuigenis rusten. Dit nu is van beiden waar. Van het eer ft e is dit waar; zoo , in alle die getuigenisfen , daar God duidelijk zegt, dat Hij onze Vader is, en van ons als Va-  6$6 VERKLAARING VAN DB Vader wil erkend worden. Zie Ps. LXXXIX: ij. vcrgeleeken met 2 Sam. VII: 14. Jer. XXXI: 9. vcrgelceken met Hoofd ft. III: 4 , 19. — het geen Jefus zelf aan Maria, bij zijne verfchijning aan haar , gelast te boodfehappen ; Joan. XX: 17. Waarom Jefus zich niet fchaamt, hen zijne broeders te noemen. Ps. XXII: 23. Matth. XXVIII: 10. Hebr. II: 11. Daar tc boven. God zelf getuige duidelijk in het Evangelie, dat Hij onze Vader in en door Christus geworden is. Gal. IV: 5. Ëph. h 5. Het tweede wordt even zeker getuigd in het Evangelie. Matth. VH: 7 —n. MarLXh 24. Luk. Xlt 13. en in verfcheiden andere plaatfén iets diergelijks. Dit getuigenis van God, vöorwerpelijk in het Évangelie gegeeven, moet nu de bidder, uit dat Evangelie, ook onderwerpelijk door een waar geloof voor zichzelven, door den Heiligen Geest, verftaan, kennen, en aantteemen, met vertrouwen, en bijzondere toepasfing op zichzelven; zal hij op deze gronden tot God naderen, en den Heere eerbiedig en met vertrouwen aanfprecken , en zeggen: Onze Vader. — Dit nu kan hij alleen doen, door de aimagtige werking van den Heiligen Geest, die dit geloof in hem werkt, opwekt, en leevendig werkzaam maakt, en hem een leevendig inzien geeft in Gods getuigenis , met geloovige en vertrouwelijke overrecding, en toepasfing op zichzelven; zoo dat hij vrijmoedigheid ontvangt , ert verkrijgt , om jnet bijzondere toepasfing op zichzelven die getui* genisfen Gods aartteneemen, en toe God te koomcfl in Christus , Hem noemende : Onze Vader. Dit leert ook het Evangelie der zaligheid. Want, kim de-  HONDERD EN TWINTIGSTE VUAAGE. 657 deren zijnde, zegt Paukte', zoo heeft God dgn Geest zijnes Zoons in uwe harten uitgeftort, die roept:. Abba , Vader! Gal. IV: 6. vergeleeken met Rom. VIII: 15. En zoo zijn zij kinderen Gods, dóór het geloof in Christus Jefus. Gal. III: 26. vergelee ken met Joan. I: 12. Dit is nu de reden, waarom Jefus ons, in den aanvang van ons gebed, God leert aanfpreeken als onzen Vader ; om daar door in ons dat eerbiedig vertrouwen op die vaste gronden te verwekken. Want Jefus leert ons daar in duidelijk , dat Wij tot \ God, in dat aanzien, op die vaste gronden moogen en moeten naderen , zullen wij recht bidden. Geeft de Geest van Christus ons nu, door zijne dmagtige werking, dat wij die leer van Christus met derzelver oogmerk, geesdijk in het geloof voor onszelven verdaan, en gehoorzaam met een eerbiedig vertrouwen opvolgen; dan fpreeken wij' God aan in ons gebed, met geloofsvrijmoedigheid , als onzen Vader, en Jefus oogmerk in zijne: leer, wordt in ons vervuld. Leert Cbmtus ons, zoo eerbiedig en vertrouwelijk, op. die voorvverpelijke gronden , tot God., als onzen Vader , te naderen ; Hij draagt -tevefls zorg, dat wij dit doen met alle betaameiijke ncdrigheid en ootmoedigheid, voor onzen eerbiedenswaardigen Vader. Hij voegt er daarom bij: die in de hemelen zijt. —• En dit wel te verfraan , Hvas van dat gewigt, dat onze Christen ook hier omtrent ondervraagd wordt, in de lil. DEEL. Tt CXXl  658 VERKLAARING VAN DE CXXL V R A A G E. Waarom wordt hkr toegedaan: die in de hemelea zijt? ANDWOORD. Opdat wij van de hemelfche Majesteit Gods niet aardschfijk gedenken; en van zijne Al uagtigheid alle nooddruft des lijfs en der ziele verwachten. Elk bemerkt klaar, dat men den Christen niet v.aagt. naar eene verklaaring van deze woorden: dit in de hemelen zijt. Men (telde vast, dat hij den zin en de beteekenis daar van kende; weetende zeer wel, dat deze Ooscetfche fpreekwijs niets anders afmaalt, dan Gofs hoogheid, verhevenheid, en luisterrijke Majesteit — die, den. hemel, of de hemden, en de aarde , met zijne geduchte tegenwoordigheid vervullende, zijnen troon; heeft boven de wolken, in den hemel der hemelen, en van daar op alle .menfchenkiuderen nederziet, en alles volmaaktiijk tweet; bij vvien al het fchepfel niets te achten is. I Kon. VUL- 27. JobXXlh m»iWM LXXXIX: .7; Clll: IQ. Jer. XL: 22; LXV1: 1. Jer. XXIII: 23, 24. vergeieeken met Ps, CXIIi: 4-6; CXXXV: 5. Maar men vraagt hem naar'zijn geloofsbe¬ grip , aangaande de reden > waarom Jefus dit er' bij•voegt, En hier op andwoordt hij treffelijk; zeggende : Dit gefchiédx daarom, opdat wij, in onze toenadering tot God onzen Va4er,. aardichlijk van de hemelfche Majesteit Gods zouden gedenken , e.z.v. Eene eigenaartige reden. — De eerde heeft haar .1 ' /,J 0p.  Ü0NDERD EEN EN TWINTIGSTE VRAAGE. 659 opzicht op onze aanfpraak tot God, als onzen Vader, en leert, dat — al moogen en moeien wij vrijmoedig, in het geloof, en gemeenzaam^ tot God, als onzen liefderijken en vriendlijken Vader in Christus, gaan, en Hem vertrouwelijk om alles verzoeken dat dit nogthans riet gefchieden mag op eene wij?e, welke ftrijdig is met onze geringheid en tnwaardigheid; — welke aanloopt tegen de hooge Majesteit, en eerenswaardigheid van God , die in de hemelen woont; welke onvoegzaam is aan het onberekenbaar voorrecht en de vergunning, dat wii onwaardige en laage zondaaren, in Christus rot den hoogen God, als onzen Vader , biddende moogen koomen, en alles van Hem begeeren. •—- Dus wil Jefus, zegt de Christen, ons door die bijvoeging leeren, dat wij. hooge befeffen van God onzen Vader op het hart moeten draagen, en vervuld zijn met indrukken van zijne hooge en verheven Majesteit, tot welke wij niet anders, dan in Christus moogen naderen; —- dat-wij geene laage, geringe, aardfche gedachten van God onzen Vader moeten koesteren, wanneer wij tot Hem bidden,. noch oak laage woorden gebruiken, in Hem te benoe. men, als wij van Hem iets begeeren ; r- dat wij vooral ootmoedig, nedrig, en met befeffen van otjze geringheid , laagheid , en onwaardigheid tot > onzen Vader moeten naderen, en ons verwonderen, dac zulke zondaaren, uit genade, om Christus wil, verwaardigd worden , tot God, als hunnen Vader te bidden. Het tweede ziet op het geen wij begee- ren van onzen hemelfchen Vader. De Christen zegt, dat Jefus er dit bijgevoegd heeft, om ons tot Tt a be-  660 VERKLAARING VAN DE bemoediging, verklöeking, vertroosting, en aanmoe* diging te dienen, in het voordraagen. van onze be« geerten,' alzoo dit bijvre f-1: die in de hemelen zïj$\ oris leert, Gods Almagtigheid', zijne A(genoegzaam» heid, en hemelfche Goedertierenheid en Weldaadig» heid kennen, erkennen, en befeffen j en dat de indrukken en geloofsbefeffen daar van, onze ziel vervullen met gegronde geloofi-oerw achting , dat onze Vader magtig, góed, en getrouw is, om rmr zijne beloften, onze begeerten te kunnen en te willen vervullen, en ons alle nooddruft des lighaams en der ziele te verzorgen. Ps. CXV. Matth. VI Indien nu een 'uidder in dat licht des geloofs dit bijvoegfèl waar van onze Christen 'eïgenaartig^ ter beandwoording-der Vraag, de réden aangewee^en heeft — befchouwt, zoo zal hij ootmoed paaren met vrijmoedigheid, in zijn bidden tot God , gelijk hem betaamde, en Jefus hem hier leerde. Heeft onze Christen nu zulk eene volledige geloofsverklaaring van de Aanfpraak des G:beds gegeeven ; men gaat dan vöord, om hem te onderzoeken, aangaande zijn geloofsbegrip van den inhoud der onderfcheiden Beden. Men begint, met de eerste bede, in de CXXII. vraag E. TFelk is de eer ft e Bede? AND'  HONDERD TWEE EN TWINTIGSTE. VR A A G E. 661 ANDWOORD. Uw mam werde geheiligd. Dat is, geef ons , eerstlijk. dat wij U recht kennen, en U in alle uwe werken, in welken uwe ' almagtigheid , wijsheid, goedheid, gerechtigheid, barmhartigheid, en waarheid klaarlijk fchijnen, heiligen, roemen, en prijzen; daarna ook, dat wij al ons leven, gedachten, woorden , en werken alzoo fchikken en richten, dat uw naam om onzen wil niet gelasterd, maar geëerd en gepreczen worde. De eerde Bede is: Uw naam worde geheiligd. Dit wordt gebecden met dien eerbied , en dat vertrouwen , waar door wij, op vaste gronden van Gods verkharing aan ons in zijn Woord, God aanfpreeken, en tot Hem naderen, als onzen Vader, die in de hemelen is. Het geen de bidder boven en voor alles van deü Vader begeert, als het groote einde van alles, is, uw naam worde geheiligd. Wordt dit einde bij, aan , en in hem bereikt; dan wordt ook zijne zaligheid bevoorderd. Want in de heiliging van 'sVaders naam, is zijn waar geluk en zaligheid gelegen. Dit zal ons klaar Wijken, zoo ras wij weeten, wat in deze Bede bedoeld wordr. Gods naam is, naar den ilijl des Bijbels , dat eeere, waar door, en waar onder onze God en Va. der zich aan ons bekend maakt,in zijn Woord,en zich daadlijk betoont te zijn, in alle zijne handelingen en werken;zoo als Hij waarlijk is,en van ons wil gekend, geroemd, geloovig en vertrouwelijk erkend, geëerbiedigd, gediend, aangeroepen, en gepreezen worden — naamlijk, als de hooge, de eenige.de waare Gjd,onTt 3  66i VERKLAARING VAN D~E ze God en Vader, in alle zijne Deugden en Volmaaktheden , zoo wel als in zijn Wezen , in zijn Bellaan, in alle zijne werken; bijzonder, zoo als die naam des Vaders'geopenbaard is in jefus Christus, in den weg der Verzoening en'Zaligheid waarom Mij ook ten hoogden allen roem, eer, verheerlijking, lof, en prijs waardig is. Wij kunnen dit best uit Jefus zeiven leeren, als Hij zegt, in zijn Hoogeprietterlijk Gebed: ik bebbe uwen naam, o Vader, geopenbaard, den men/enen-, die Gij mij uit de wereld gegeeven hebt. Nog eers: Ik hebbe hun uwen naam bekendgemaakt, en zal hem bekendmaaken, e. z. v. Joan. Xv"ll: 6, 26. vergeleeke>i met Ps. XXII: 23. Joan. XII: 28. Hebr. \\: 12. ook met Ps. VHï .8; VIII: 2; IX: 11. en elders. — Die naam wordt geheiligd, wanneer dezelve, als heilig, heerlijk, en hoogwaardig, alleszins, in alle Gods werken , bijzonder in Christus, en in dé hu'shouding der zaligheid, geopenbaard wordt , door God zeiven. Ps. XLVIII: ïi; CXI: 9. — Die naam wordt geheiligd, door de fchepfelen in het gemeen, door zijn begenadigd volk in Christus, in het bijzonder — wanneer Hij, in de heiligheid zijnes naams in Christus, zoo als Hij die geopenbaard heeft in Christus, zoo als die verheerlijkt is door Christus , zoo als die bekendgemaakt wordt in het Evangelie, geestlijk in het geloof gekend, erkend, geëerbiedigd , bekend, geroemd , gepreezen, en verheerlijkt wordt, met hart, mond, en daaden. Ps. XIX: & ; LIV: 8; Lil: 11} LXXXVI: 11; CIII: 1, 2. en elders. Bidt nu een waar geloovendef: Onze Vader, die in de  HONDERD TWEE EN TWINTIGSTE VRAAGE. 663 de hemelen zijt, uw naam worde geheiligd; onze Christen zal ons zeggen , welk een geloofsbegrip hij van zulk eene Bede heeft. Zulk een, verklaart hij, bidt alsdan in het geloof: Vader, die in de hemelen zijt, geef, dat wij U recht kennen, en U in alle uwe werken, e. z. v. ■— Volgens deze opgaave van onzen Christen, zal zoodaanig een bidden, dat hij 'sVaders naam, in al deszelfs heerlijkheid, dierbaarheid, heiligheid, en hoogwaardigheid, algenoegzaamheid en goedheid voor zijne gunstgenooten — zoo als dezelve in alle Gods werken, vooral in het werk zijner zaligheid, zoo ren aanzien van de verwerving, als ten aanzien van de toepasfing derzeive, dus, zoo als die in Christus luisterrijk geopenbaard en verheerlijkt is • als ook, zoo als dezelve het hoog en eerbiedenswaardig, beminnelijk, en dierbaar Voorwerp is van zijn geloof , vertrouwen, liefde ^ eerbied, aanbidding, verwachting, lof, prijs, en dienst mooge kennen, in zijn eigen licht en klaarheid, uit het Evangelie der zaligheid, ïn het geloof, met vertrouwelijke toepasfing op zichzelven ; dus geestlijk en overreedend, door de verlevendigende werking van den Heiligen Geest. Geen wonder, die geloofskent is van 's Vaders naam is zoo noodzaaklijk voor hem, dat hij, zonder deze, 's Vaders naam niet heiligen kan, r och dezelve in hem geheiligd worden. Ook is het zeker, dat hij in al zijne erkentenis en roem, niet anders doet, noch doen kan, dan in 'sVaders naam alleen te erkennen, het geen dezelve waarlijk in zichzelven is. Daarom moet hij 's Vaders naam kennen , zoo als Hij zich waarlijk jn Christus openbaart, door het Tt 4 Evan-  66\ VERKLAARING VAN DE Evangelie, waar in hem 's Vaders naam verkondigd wordt. ■ Hij bidt dan ook, dat Hij dien naam des Vaders — vooral, zoo als die zich in alle zijne werken, bijzonder het werk der Genade en Verlosfing door Christus, openbaart, waar in hij Gods onnafpoolelijke Wijsheid, alles vermoogende Almagt, onvergelijkelijke Goedheid, en goedenierene Algenoegzaamleia — zijne onkreukbaare Rehtvaardigheid, in Christus voldaan en verheerlijkt, zijne medelijdende Barmhartigheid, ontferming, liefde, en genade tot hem, ellendigen en onwaardigen zondaar, in Christus — zijne Waarheid cn trouw in zijne beloften , in Christus Ja en Amen, luisterrijk ziet fchijnen; als zoodaanig dan ook in geloof , liefje, eerbied , vertrouwen , aanbidding, mag heiligen, roemen, en piijzen. Ps. XXIX; 2; XXXIV: 4;XCVI: 8. 9. — Verder denkt onze Christen,dat hier gebeeden wordt, dat 517)" al ons leyen, alle onze gedachten, -woorden, en werken alzoo fchikken en richten, dat 'sVaders naam om onzen vil niet gelasterd, maar geëerd en gepreezen worde. Dit heeft zijn t p- zigt <:p alle onze werkzaamheden , daaden en verrichtingen, in- en uitwendig, in 't openbaar en verborgen; welken wij zoodaanig richten en fchikken moeten , dat ze in haaren aart, en ook in haa* re vertooning voor God en menfchen, vrienden en vijanden, ltrekken tot grootmaaking en verheerljking van 's Vaders naam zoo dat wij in die heili¬ ging van 's Vaders naam, van onzen Vader in Christus, van alle zijne deugden en volmaaktheden , van alle zijne wegen en bed dingen, voorfpoedige en te-  HONDERD TWEE EN TWINTIGSTE VRAAG Ei 665 tegenfpoedige, zoo denken, zoo fpreeken, en daar omtrent zoo handelen en verkeeren , dat wij nooit reden of aanleiding tot lastering van 's Vaders naam , voor ons vleesch en ongeloovig hart, en bij anderen, geeven, maar ons ftiptlijk daar van wachten; ten tegendeel, ons daar in zoo gedraagen, dat 'sVaders naam alleszins geëerd en gepreezen worde. Dit fluit zeer veel in zich; doch het geen ik nu niet uitbreide. Zie Ps. CXLV. geheel; vergdeeken met Ps. LXXI: 8. Matth. V: 16. Joan. XV: 8. Phil. h 10, 11. 1 Kor. X: 31. 1 Petr. Ut 12. Dit nu is het groote einde Gods in alles. Dit is ook het groote doel van 'sChristens begenadigd leven. Zijne zaligheid is er in gelegen , indien dit bij hem zoo is. Het is tevens zijn aargenanme pligt voor den Heere, en voor de mer.fchen, dat 's Vaders naam in en door hem geheiligd worde. Doch dit is zulk een gewigtig en zwaar werk , dat zijne zwakke fchouders het op zichzelven niet draagen kunnen. Z'jne ziel is er echter, door de genade van den Heere Jelus, toe gezind, heerfchend gezind, geneigd, en geboogen, in het geloof. Hij verkiest het, neemt er een welgevallen in , en rekent het zijne zaligheid. Hij is echter overtuigd, dat het zijns Vaders almagtig en krachtdaadig werk in hem is, door den Heiligen Geest, hem daar toe bekwaam te imaken. Hij wil dan zijnen Vader daar van alleen de eer geeven, dat Hij dit fteeds in hem werke. De toegang tot zijnen Vader, zijnen goedertieren, genadigen , algenoegzaamen, getrouwen Vader in Christus, ziet zijn geloof ruim voor zich openflaan. Hij is verzekerd, dat zijn Vader de heiliging Tt 5 van  666 verklaaring van de van zijnen naam wil en bemint. Hij gelooft dan, dat hij naar den wil van zijnen Vader bidt. Hij gaat -— ziende met geloofsvertrouwen op 'sVaders beloften in dezen in Christus door Christus tot Zijnen Vader, die in de hemelen is, en buigt zich laag en diep voor zijnen Vader neder; hij verloochent zijne eigen kracht en vermogen, vernedert en verootmoedigt zich voor zijnen Vader, en beveelt zich afhangelijk in zijne hand. Hij wil, hij begeert, hij fmeekt, dat zijn goede Vader dit alles in hem tlaarftelle; hij zegt, met één woord, gelijk onze Christen zegt: Geef, dat wij, e. z. v.; geef het ons uit genade, om uwes zelfs, om uwes Zoons wil, naar uwe belofte. En hij verwacht dit ook gerustlijk van zijnen Vader. Met zulk eene bede begint men derhalven eigenaartig; en toont, dat de heiliging van 'sVaders naam ons boven alles ter harten gaat. Trouwens, dan is men ook verzekerd, dat alle de middelen daar toe van den Vader zeiven zullen befchikt worden; waarom hij te vrijmoediger, in het vervoig, om die middelen bidt. Die middelen nu vervatten in zich — of, zulke zaaken, welken, als een aangenaam goed, in haaren aart llrekken ter bereiking van het voorige einde en oogmerk; of zulke zaaken, die een zondig of fmertlijk kwaad in zich bevatten, welk de bereiking van dat einde zou kunnen belemmeren, ten zij hun Vader daar tegen zorgde. De eerften worden  hondérd drie en twintigste vraage. t6j den biddende begeerd; de laatften afgebeeden. ■ Wat de eerden aangaat; men geeft in alle zijne begeerten den Vader de eer, van alles zelf te moeten werken en mededeelen. Men houdt, volgens Jefus wijze inrichting, daar in deze orde: dat men — eerst, om geestlijke — daar na, om lighaamlijlijke nooddruft bidt. In de eertte - begint men eigenaartig, met 's Vaders heerfchappijvoerende ge nadige regeering; — men gaat voord, met te bidden, dat 'sVaders wil in alles gehoorzaamd word:. -Laat ons nu de verklaaring van onzen Christen hooren van de tweede bede, in de CXXIII. vraage. Welk is de tweede Bede? andwoord. 'Uw Koningrijk kootne. Dat is: Regeer ons alzoo door uwjjWoord en uwen Geest, dat wij ons - langs zoo meer U onderwerpen; bewaar en vermeerder uwe Kerk; vcrftoor de werken des duivels, en alle geweld, het welk zich tegen U verheft, mitsgaders alle booze raadflagen , die tegen uw heilig Woord bedacht worden ; totdat de volkomenheid uwes Rijks toekoome, waar in Gij alles zult zijnjn allen. De tweede Bede is: Uw Koningrijk koome. Deze tweede Bede legt Jefus den bidder in den mond, als Hij hem leert, in het geloof tot God in den gebede te naderen, als zijnen Vader die in de hemelen is. Hij laat dezelve volgen op de heiliging van 'sVaders naam, als een gefchikt en krachtig  668 VERKLAARING VAN DB tig middel, ter bereiking van dat proot, en voor den bidder zalig einde. Hij leert hem bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijc, uw Koningrijk koome. — Het Koningrijk is toch des Heeren, en Hij heerscht over alles. In de huishouding der genade, wordt de Vader aangemerkt, als verbeeldende in alle opzichten de Godlijke Majesteit en Heerlijkheid; dus kwam den Vader, huishoudelijk, en ook als den eerften Perfoon in de Godlijke Drieëenheid, gegrond in de manier van beftaan in het Drieëenig Wezen, het Koningrijk oorfpronglijk toe. Maar gelijk Hij regeerde door den Zoon en den Heiligen Geest, in zijn natuurlijk en zedelijk Koningrijk over alles; zoo heeft de Vader ook een heerlijk Koningrijk den Zoon verordend, waar in Hij door den Zoon regeert. Jefus nu in den ftaat zijner vernedering Verkeerende, waar in huishoudelijk de Vader meerder was dan Hij zoo als Hij zelf zegt — leert ook bidden tot den Vader, die in de hemelen is, dat zijn hemelsch en heerlijk Koningrijk koome; en Hij bedoelt daar in, en Jeert elk bidden, om de koomst van dat Koningrijk des Vaders, het welk Hij zijnen Zoon verordend had, en Hem geeven zoude, zoo ras Hij voleindigd had het werk , dat de Vader Hem te doen gegeeven had; naar 'sVaders belofte aan zijnen Zoon, in het eeuwig Verbond der Verlosfing. Zie Joan. XVIT: 4, 5. Daar de Vader Hem zalven zoude over Sion, den berg van Gods heiligheid. Ps. II: 6. vergeleeken met Matth. XIII: 43. Men ziet hier uit , hoe voegzaam de Heer Christus konde leeren bidden: Vader, die in de he-  honderd drie en twintigste vraage. 65^ hemelen zijt, uw Koningrijk koome ; alzoo Hij , daar in bedoelde de koomst van 'sVaders Koningrijk in en door zijnen Zoon , wien Hij dat Koningrijk verordend had. Dus kwam Jefus Koningrijk, in de koomst van 'sVaders Koningrijk. Maar welk is dit Koningrijk van onzen Vader, die in de hemelen is ? Ik fpreek hier niet van Gods natuurlijk en zedelijk Koningrijk, in zijne voorzienige) regeering over alles. Deze koomt hier in 'c geheel ia geene aanmerking. Er wordt bedoeld, dat geestlijk en hemelsch Koningrijk, het welk de Vader aan den Zoon, als Middelaar en Verbondshoofd, geeven zoude — door 'wien de Vader alles z. u regeeren; en wel zoo, als dit in de dagen des Nieuwen Verbonds zoude plaats hebben, over alle volken, en met jefus verhooging, in den .fterk- ften zin, eenen aanvang zou neemen hoewel jefus, in zijne omwandeling op aarde,, zeer dik wils gezegd heeft,, dat dit: Koningrijk aanvanglijk reeds gekoomen was, zelfs in de dagen van Joannes den Dooper. Matth. lil:. 2; XII: 28. Mark. I: 15; Luk XVII: üo, '2i. iHaad. II: 33-36. Dit Koningrijk zal /Christus Gode en den Vader weder 'overgeeven, wanneer God zal zijn alles en in allen, v Kor. XV: 24—28. i Dit Koningrijk is die génadige heerfchappij, of heerfchappsjvoerend, almagtigy en goedertieren bewind des Vaders, in eh door Chistus, zoo in zijne Kerk, als in de zielen, ja over de zielen en lighaamen, van derzei ver . leden, in genade en heerlijkheid 1 het werk God uitoefent door zijn Woord'en Geest — waar door Hij hen geheel onder zijn genadig en  6>o verklaaring van de « •en alrr.agtig bewind brengt; henJdiar onder houdt, door de beflendige werking van zijn Woord en Geest ; over hen alleen het beftuur heeft; hen vormt naar zijnen wil, en tot gehoorzaamheid aan-. Hem in alles , in geloof en godvrucht; alles in hen verbreekt, dat hun fcbadelijk is, en ■ Hem tegenftaat,- overwinnende al dien tegenftand, tot gehoorzaamheidN aan Christus; hen voords leidt,) be, waart, befchermt, het opzicht over hen houdt; over en voor hen waakt, zorgt, hen verlost, uitredt, ferr met alle voorrechten begunstigt,, tot zijne heeriijkheM, en hunne zaligheid. • Dit koomt tot de menfehenkinderen — wanneer de Vader in Christus Jefüs, zich door zijn Woord en Geest uit' de volken der wereld, zendende zijn Woord en Evangelie onder hun allen, eene Kerk en Gemeente verfaamelt, die zijn Woord aanneemen, zijnen Zoon,, door het geloof, als hunnen Heer en Koning erkennen, zich aan zijne leer, zijn bewind,zijne wetten, zijne heerfchappij gehoorzaam onderwerpen, en. Hem dienen en volgen; genietende de zalige voorrechten van zijn Koningrijk; wanneer Hij in zijne Kerk, door zijn Woord , en de verkondigingi van het Evangelie, zondaaren ernstig-, oprecht, wèlmeenend., aanhoudend , en - lieflijk ; met Godlijk. gezags, . roept en noodigt; hen allen opwekt, vermaanti aanmoedigt door allerlei drangers beweegredenen, ja hen laat bidden: Laat u met tGodrVBsr zoenen; koomt tot mij, en hoort naar-mij; en uwe ziel i zal keven; wendt u naar mij én wordt behouden , want ik ben God, en niemand meer; hun gebiedt erj beveelt, zich aan dien .Koning  HONDERD DRIE EN TWINTIGSTE VRAAG F. 6? I ning re onderwerpen. Ps. II. — dit allerfterkst en vriendlijk bij hen laat aandringen, niet verzekering, dat elk die op dien Koning vertrouwt, welgelukr zalig is, maar die Hem verwerpt, aan jukken zal geflaagen worden, als een pottebakkers vat.; — hun, om hen daar toe genadiglijk te beweegen, dien Zoon , en alle dingen met Hem, in de beloften van het Evangelie aanbiedt en fchenkt , en daar door aan eiken zondaar recht en vrijheid geeft, zoo wel als hem verpligt, om in dien Zoon te geiooven; — wanneer Hij zijnen Geest in de harten der zondaaren uitrtort, hen met het geloof begenadigt, en hen leevendig maakt; hen zoodaanig bewerkt, door zijn Woord, Wet, en Evangelie ,— het welk Hij hen geestiijk , door het geloof, leert kennen en verftaan — dat zij zichzelven leeren kennen, zoo als zij van natuure zijn-, onder de dienstbaarheid des Satans, en in het rampzalig rijk der duisternis, gevangen van dien Tijran, die in hun, als kinderen der ongehoorzaamheid, werkt; — hen dit doet zien in al zijne rampzaligheid; e. z. v. — Het geen overal kan geleezen worden. —• Wanneer Hij hun dit doet zien, overtuigend, overreedend, krachtdaadig,, door het geloof, onder de werking van den Geest, en dat op eene wijze , zoo als overeenkoomt met dien ftaat, onder het gevoel van deszelfs dwaasheid, boosheid, ftrafwaardigheid, zoo dat ze daar over ernstig aangedaan worden , dit een beftendig en gezet voorwerp van . hunne overdenkingen en aandacht wordt , hen bedroeft en fmerr., hen verlegen, bekommerd, en rustloos maakt, om uit zulk eenen ftaat gered en verlost te worden; — wan-  6*72 VERKLAARING VAN DB wanneer Hij hen doet uitzien naar genade en verlosfing in Christus wien de Heilige Geest hen door het Evangelie geestlijk in het geloof doet kennen, in al zijne heerlijkheid, dierbaarheid, e. z. v., als den besten, den lieflijkften, den heerlijkften Koning en Heer, wiens heerfchappij allerzaligst is; die hen zelf noodigt, en zich aan hun aanbiedt en fchenkt, met al zijn goed; hen kan en wil verlosfen uit het rijk des duivels, der zonden, der wereld; hun zijne genadehand toereikt, hun vergunt tot Hem te koomen, als in wiens gemeenfchap door het geloof, en onder wiens bewind, 'zij alle zaligheid'zullen genieten, e. z. v. —- die hun dit zoo doet kennen in het geloof, dat zij geheel overreed, geboogen, geneigd, overgehaald, en beweegd worden, om met vertrouwen voor zich dien Koning te kiezen, te omhelzen, zich te eigenen, en voor eeuwig met ziel en lighaam zich aan Hem overtegeeven, e. z. v. In dien weg, worden zondaars onderdaanen van dit Koningrijk. Doch dit Koningrijk koomt ook beftendig, in geduurigen voordgang, zoo in deszelfs uitbreiding in de wereld , als in deszelfs meerder of minder luisterrijke openbaaring in de Kerk zelve , door Woord en Geest; waar van zeer treffelijke tijdsvakken, van de eerfte tijden der Apostelen af, aangeweezen kunnen worden, of nog te verwachten zijn, raar Gods beloften, zoo in de verdelging der Vijanden, als in den voorfpoed en bloei dezes Rijks zei ven ■— vooral in het laatfte der dagen, waar in nog groote gebenrtenisfen te wachten zijn; totdat de volheid der Heidenen zal ingaan en geheel Is-  HONDERD DRIE EN TWINTIGSTE VRAAGE. 6*73 Israël zal zalig worden — gevolgd wordende van de Opftanding, het laatfte Oordeel, de vernieuwing der wereld, en den ftaat der Heerlijkheid; waarin, met geheele vernietiging van alle uit- en inwendige vijanden, dit Koningrijk ten toppunt van luister Hijgen zai# Veel konde ik over dit alles zeggen > doch dan wijke ik van mijn oogmerk af; en men kan dit overal leezen. Dit alleen zegge ik nog met een woord, dat dit Koningrijk ook nog beftendig koomt, in deszelfs waare en geestlijke onderdaanen, door vermeerdering, toeneeming, en wasdom van geestlijke kennis des geloofs; van overreedende erkentenis en vertrouwen , omtrent het Woord des Kcnings, het zalig Evangelie; van liefde, hoop, lijdzaamheid, onderwerping, en geloofsgehoorzaamheid aan den Koning, zijnen wil en zijne wetten, in alle gevallen; ook in geduurige vermeerdering van het genot der voorrechten; in geftadige oefening in den geestlijken ftrijd; in befcherming des Konings tegen de vijanden, en te onderbrenging derzelven ; en wat dies meer. Men kan dit gemaklijk uitbreiden. Dit wordt nu van den Vader gebeeden: Onze Vader, uw Koningrijk koome. Onze Christen geeft\ ons eene duidelijke afceekening van zijn geloofsbegrip van deze Bede. Hij zegt: Wij bidden alsdan iets — voor onszelven; en iets voor de Kerk in het gemeen. — Voor onszelven bidden wij: Onze Vader, die in de hemelen zijt, regeer ons meer en meer door uw Woord en uwen Geest. Dit is den Christen allernoodzaaklijkst,genoegzaam, en zalig; zal hij zijnen Koning onderdaanig en ge« III. deel. Vy hoor-  £/4 Y»R.KLAARINS VAN BE hoorzaam zijn, zijnen wil en bevelen gewillig en volvaardig. volbrengen; zal hij van de zonden vrijgemaakt, het vleesch, het lighaam der zonden , met alle deszelfs begeerlijkheden, gedood, hij van zonden gereinigd, en meer en meer geheiligd worden; zal hij in den geestlijken flrijd wel fiaagen; zal hij opwaslèn in de genade en kennis van Christus; zal zijn genadeleven bloejjen; zullen zijn geloof in, zijn vertrouwen op, zijne liefde tot, zijne hoop en verwachting van den Koning, waarlijk toeneemen ; zal hij in den geestlijken ftrijd meer geoefend, eindelijk overwinnaar worden, en ten dien einde , krachtig worden in den Heere, e. z. v. Eph. VI: 10 18. vergeleeken met Hoofdjl. III: 14 — 21. 2 Pet. I: 5—11. en zal bij al nader koomen aan de zalige heerlijkheid, a Kor. V. Phil. III: 10—14. Het geen hij voor de Keik in het gemeen bidt, drukt onze Christen aldus uit, dat zulk een bidder in deze woorden fmeekt; Onze Vader, die in de hemelen zijt, bewaar uwe Kerk , als het zwart uwes oogappels, dat ze noch door verleiding, noch door geweld, bczwalkt, verminderd, van God afgetrokken, te zeer verdrukt of bezoedeld, verachtelijk noch onwaard worde. Matth. XVI: 18. Ps. CXXI. en CXXV. — Vermeerder uwe Kerk in leden ; breid ze uit over de geheele aarde; laat ze voorfpoedig zijn in.luis'er en heerlijkheid. Ps. LI: -20; CXXür ■ Verbreek de werken des duivels, in, en tegen uwe Kerk en derzeiver leden , zoo door list, als door geweld — het zij hij als een brieichende leeuw omloopt, zoekende, wien hij moge verflinden; het zij hij verlokt, door de verblinding der zinnen, e. z. v.9  HONDERD DRIE EN TWINTIGSTE VRAAGE. 675 e. z. v.', 2 Kor. IV: 4. het zij hij door hoosheid werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid ; het zij hij door de wereld, en derzelver ijdel gezwaaij, jammerlijk verlokt. — Verbreek tevens alle geweld, het welk zich tegen haar verheft ; mitsgaders alle booze aan/lagen , die tegen uw heilig Woord bedacht worden -— het zij dit gefchiedt door werktuigen des duivels, en (alle booze menfchen , als zijna vafallen , door verdrukking, vervolging, hoon, haat, fmaad^ en verachtende befpotting van uv.e Kerk, Dienst, en Woord; vooral door listige aanflagen van dwaalende en ketterfche menfchen. Ps. CXXI. — Ook bidt men alsdan, zegt onze Christen, dat onze Vader zoo al meer en meer zijn Koningrijk doe koomen, totdat de volkomenheid zijnes Rijks koome, e. z. v. 1 Kor. XV. Zoo fmeekt dan zulk een bidder in het geloof, met vertrouwen, en verwachting van verhooring «alzoo hij bidt raar den wil van zijnen Vader, volgens het voorlchrift van Christus zeiven —• dat 'sVaders heerfchappijvoerertd bewind zich (leeds in hem, en in de Kerk , openbaare ; dat God , door de genade en den Geest van Christus, toch in Hem, en in de Kerk, regeere, door zjn Woord; hem alles geeve, hem alles maake naar den wil zijnes Vaders, en alles in hem werke, dat zijnen Vader behaagt, dat Hem heerlijk, en voor zijne ziel zalig zijn mooge; — dat hij maar onder het bewind, en het almagtig, goed, heilig, genadig, en getrouw beduur, de leiding, de regeering van Jefus mooge zijn; gelijk ook de geheele Kerk; —- dat hem, en der Kerke, daar aan ten hoogden en alleen geV v a le»j Ml  6?6 VERRLAARÏNG V A H DE legen is, dat hij daar naar verlangt, dit vooral begeert; alzoo hij dan, met de geheele Kerk, veilig, zeker, en wel bewaard zijn zullen, tegen duivel, wereld, en vleesch, en tevens alles uit Jefus volheid zullen genieten. Die heerfchappijvoerende genade is hem zoo noodig, en zoo genoegzaam, dat daar van zijn geluk geheel afhangt, zijne zaligheid daar in gelegen is; dat daar door de fchoone orde in het Godsrijk zal herfteld, en 'sVaders bevel en gebod alleen zal gelden, en gehoorzaamd worden. En o! hoe groot zou dan zijn heil, en het heil der Kerk weezen l Jefus laat daarom in de derde bede volgen: Uw wil gefchiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde; waar van onze Christen eene verkiaaring geeft, in zijn andwoord op de CXXIV. vraage. fVelk is de derde Bede? a n d w o o r d. Uw wil gefchiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Dat is: Geef dat wij. en alle menfchen , onzen eigen wil verzaaken, en uwen wil, die alleen goed is, zonder eenig tegenfpreeken gehoorzaam zijn; opdat alzoo een iegelijk zijn ambt en beroeping zoo gewilliglijk en getroavvlijk mooge bedienen en uitvoeren, als de engelen in den hemel doen. Als  HONDERD VIER EN TWINTIGSTE VRAAGE. $7? Als Jefus heerschc, door Woord en Geest, in zijne Kerk, en in het hart van derzelver leden, en daar door Gods wil van harten gedaan wordt; dan gaat alles geregeld in Gods Koningrijk, en Gods «aam wordt geheiligd. Jefus leert derhalven in deze Bede, dat men van onzen Vader die in de hemelen is, eerbiedig en vertrouwelijk bidden moet, in een ootmoedig geloof: Uw wil gefchiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde. Jefus verftaat hier door den wil des Vaders die in de hemelen is, des Vaders geopenbaarden wil ; waar in God, onze Vader in Christus, door zijnen Zoon en Geest, in zijn Woord, ons verklaart en beveelt, alles wat wij te gelooven, en in geloof en gehoorzaamheid te betrachten hebben, in alle gevallen. Dit fchijnt best te ftrooken met het bijvoeg* fel : Gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde. — Daar intusfchen Gods geopenbaarde wil ors ook gebiedt, hoedaanig wij ons te gedraagen hebben, in alle gevallen, omtrent de daadlijke uitvoering van Gods raadsbefluit, en zijn fouverein welbehagen, in alle de wegen en bedeelingen, hertellingen en befchikkingen des Vaders, in zijne voorzienige regeering en befruuring der wereld, der Kerk , bijzonder van alle onze lotgevallen en bejegeningen, zoo voorfpoedige, als tegenfpoedige, zoo verre naamlijk, als God die zicht- en merkbaar openbaart, en dezelven ons bekend zijn —- want Gods Woord leert ons, dat God in zijnen beveelenden wil ons duidelijk voorfchrijft, dat wij in uilheid, in onderwerping, in lijdzaamheid des geloofs, in vertrouwen , in gelaatenheid, tevredenheid , blijmoedige en gewillige overeenftemming, Vv 3 ooi*;  678 VKRKLAARING VAN DE ootmoedige eenswillendheid, vaste hoop, en lijdzaa^ me verwachting op onzen Vader, e. z. v., verkeeren zullen zoo zouden wij denken, dat in deze Bede ook gezien wordt op die geloofsgehoorzaamheid aan Gods geopenbaarden wil, zoo verre als die haar opzicht heeft op alle Gods wegen en handelingen, bijzonder met ons, als onzen Vader, die best weet, wat ons nuttig en noodig is, tot zijne heerlijkheid, en onze zaligheid; daar dezelven de uitvoering van Gods eeuwigen raad zijn, en niets anders dan wijsheid, gerechtigheid, waarheid, heiligheid, liefde, goedheid, en trouwe ademen. . Naamlijk, dit aldus begreepen zijnde, zou Jefus leeren bidden, dat die wil dei Vaders, opzichtelijk deze onae gefteldheid en gedrag, ten aanzien van alle Gods fouvereine wegen en bedeelingen, ook door ons mngte gehoorzaamd worden , en wij dus naar den wil des Vaders gevormd mogten worden, om in geloofsvertrouwen, eenswillens te zijn omtrent alle Gods wegen , naar den beveelenden . wil onzes Vaders die in de hemelen is. —n Dit achten wij te meer door Jefus hier bedoeld te worden, zoo ras wij in aanmerking neetnen, dat een Christen zich nimmer in grooter kracht en nadruk als een zoon en kind van zijnen Vader gedraagt, en den wil zijnes Vaders, met aanbidding, eerbied, en onderwerping aan zijnen Vader, gehoorzaamt, dan in dit geval. Het is een bewijs van eenen rechtaarten zoon, van een godvreezend gemoed, den wil en de verkiezirg des vleefches te verzaaken; dat geene te verkiezen en te willen, dat zijn Vader wil; alle Gods wegen lieflijkheid en vrede, alle Gods paden goe«  HONDERD Vl£H EN TWTNTlGSTEVRAAGE. 6/Q goedertierenheid en waarheid te erkennen; in het geloof met God in alles eens te z;jn, alles lijdzaam te verdraagen , en te zeggen: De Heer doe, wat goed is in zijne oogen; eenzaam en uil te zijn voor den Heere , als een gefptend kind voor zijne moeder; Gode te zwijgen, van wien zijne verwachting is, de hand op den mond te leggen , omdat God het gedaan heeft. Zie nu alleen JPs. LXlï. CXXXI. en Hér. XII. Te meer, naardien in geen ding het trotfche en booze vleesch zijne vijandfehap meer openbaart, dan wanneer de Christen, in zulke gevallen, zich poogt te gedraagen naar den geopenbaarden wil van God, om zijne fouvereine bedeelingen lijdzaam en gewillig te eerbiedigen en te volgen; en de Christen nergens iierlijker zich doet zien, dan in zulk eene gehoorzaamheid aan den wil zijnes Vaders, mat verloochening van alle eigenheid 1 en dat, omdat zijn Vader het gebiedt, en het zoo wil, en om geene andere reden. Dan fchittert zijn geloof, zijne hoop, zijn vertrouwen, zijne lijdzaamheid, zijn ootmoedig bukken, e. z. v.3 met helde, re draaien. Die wil zijnes Vaders nu gefchiedt, wanneer men alles gelooft, wat de Vader zegt, en aan ons open.' baart; alles gelooft, en geloovig gehoorzaamt, wat de Vader wil dat wij gelooven zullen, en in wien wij gelooven zullen; wanneer men dus gelooft aan zijn Woord, aan het Evangelie, aan zijne beloften; gelooft io God, en in zijnen Zoon Jefus Christus, tot zaligheid; zich in het geloof met God laat verzoenen, en de aangebooden verzoening, vergeeving der zonden, den vrede, het leven, e. z. v., uk Vv 4 Gods  68c. vkrklaaring. van dr Gods genadehand, geloovig en met vertrouwen, als een onwaardig zondaar in zichzelven, omhelst, aanneemt, en zich met berusting eigent; — wanneer men alles betracht, doet, en laat, het geen onze Vader gebiedt of verbiedt — en dat in alle gevallen, zonder uitzondering, ook omtrent alle Gods bedeehngen, e. z. v.; ,— wanneer ditgefchiedt op zulk eene wijze, uit zulk een beginfel, door zulk eene kracht, tot zulk een einde, en dou-ulke beweegredenen aangevuurd, zoo als onze Vader die in de he. melen is, dit wil, en Hem behaagt; — wanneer dit alles alleen gefchiedt, omdat het de wil van onzen Vader is, en om geene andere reden. De Heer Jefus leert nu bidden, dat die wil gefchiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde. Jefus wil daar door leeren, dat zulk een bidder van zijnen Vader begeere, dat zijn wil hier op aarde door Hem, en alle leden der Kerk,gefchieden mooge m gelijkvormigheid aan de gehoorzaaming van den wil des Vaders in den hemel, niet alleen — ook, naar mijne gedachten , niet zoo zeer — door de Engelen, ah wel door de zielen der volmaakt rechtvaardigen; en dat er dus eenige gelijkheid mooge zijn, tusfchen de zeegepraalende, en de ftrijdende Kerk, in het doen van den wil des Vaders niet in maate en trap van volmaaktheid ; maar in algemeenheid , zonder eenige uitzondering van het geen onze Vader wil, en omdat Hij het wil; als ook, in de wij*e op welke, gewillig, volvaardig, blijmoedig, met vroolijk genoegen en vermaak, ernstig en ijverig; en te gelijk volllandig , ten einde toe, ter eere onzes Vaders - totdat dit volmaakt ge-  HONDERD VIER EN TWINTIGSTE VRAAGE. 68l gefchieden zal in den hemel; waar naar alle des Vaders egte kinderen jaagen. Den inhoud van deze Bede kan men in alle uitgebreidheid ov<.ral vinden verklaard, naar elks manier van denken. Mijn oogmerk brengt niet mede , mij daar verder intelaaten. Deze Bede nu legt Jefus hem in den mond , dia tot God, onzen Vader, die in de hemelen is, in het geloof nadert; en doet hem zeggen: Onze Vader, uw wil gefchiede. Het geen Jefus zulk eencn in dezeB.de leert bidden, is, naar het geloofsbegrip van onzen Christen, dat wij onzen eigen wil yerzaaken, e. z. v. — Zulk een bidder wil aan God zijnen Vader betuigen, geheel en ten vollen overreed te zijn, dat hij moet beproeven den alleen goeden en welbehaagelijken wil van God zijnen Vader ; — dat hij dien alleen moet goedkeuren, prijzen, beminnen, verkiezen, en omhelzen , als alleen en in alle gevallen goed , voor hem zalig, betaamelijk, maar tevens genoegelijk , aangenaam , dierbaar, en begeerelijk; — dat hij zijnen eigen wil,zijne geheeie eigenheid, eigen zin, verkiezing, lust, e. z. v., zoo verre die niet met den wil zijnes Vaders overeenkoomen, moet verzaaken en verloochenen.; ja zelfs, al koomt zijn wil met 's Vaders wil overeen, het welk betaamelijk en zalig is, dat die dan nog in zoo verre moet verzaakt worden, dat wij het niet doen om onzen wil te volbrengen, maar alleen, om 'sVaders wil in dit alles te gehoorzaamen; — dat hij, dien wil van God te doen, boven alles moet behartigen, en alle naarstigheid, gezetheid, vermaak, blijdfchap, genoegen, en heerfctence geneigdheid Vv 5 mo«  '69 i VERKLAARINC VAN DE moet hebben, en dit daadlijk in alle gevallen beoefenen, om 'sVaders wil te gehoorzaamen en te volbrengen, in welke wegen en gevallen hij zich bevindt, voor den Heere en voor de menfchen, met achtaruelling van alle eigen wil, zin, verkiezing, bcjchikkmg; dienende zijnen Vader in alles. - ■ De Christen voegt er daarom bij: Opdat alzoo een tegelijk zijn ambt en beroeping zoo gewilliglijk en getrouwlijk mooge bedienen en uitvoeren, als de en. gelen in den hemel doen. ~ Juisc overeenkomstig de leer van het Evangelie, denkt onze Christen, in dit zijn voornel. Zeker is het, dat, als wij naar Jefus leer en voorfchrift bidden: Vader, uw wil ge. Jchtede; wij dan niet alleen frreeken, dat wij den w.1 van God moogen doen, maar dat dit gtfchieden moet tot dat einde, opdat alzoo een iegelijk, e z v Geen wonder.» daarin betoont de Christen vooral zijne gehoorzaamheid aan den wil zijnes Vaders, dat hij, zonder eenig gemor of verdriet, zijn ambt en beroeping gewillig en getrouw, ijverig, naarstig, en gezet, waarneemt en vervult5 om met alle blijdfchap, vroolyke volvaardigheid, en genoegeiijk vermaak, zijnen Vader daar in te dienen en te gehoorzaamen, die het alzoo wil, en die alleen recht heeft, in zijn Godlijk huisgezin naar zijne wijsheid, vrijmagt, en goedheid, elk zijnen post en werk te geeven 1 Kor VII: 94. Eph. VI: 5~9.Kol. III: 22_2, ver„e.' leeken met Ps. CIII: 20 , h. zonder dat wij ons met iets anders, uit eerzugt, buiten onzen kring, se bemoeijen hebben. Dit was de zaak , welke de bidder bedoelde in *>jn Gebed, Onze Christen wijst aan, dat de bidder  HONDERD VIER EN TWINTIGSTE VR AA GE.öSj der deze zaak nu ootmoedig en vertrouwelijk van den Vader verzoekt, dat Hij zelf dit in hem genadiglijk werken wilde. Hij zegt: Dat is: Geef, dat wij en alle menfchen, e. z. v. — Zeker, het is des bidders pligt; het betaamt hem; hij is daar tce verbonden; het koomt met zijnen ftaat overeen ; het voeg': hem, in beandwoording aan zijnes Vaders hooge waardigheid; hij zelf doet het ook, als het gedaan wordt, het zijn zijne eigen vrije daaden, indien dit bij hem plaats heeft, en hij, met verzaaking van zijnen wil, alleen des Vaders wil in alle gevallen , zonder eenig tegenfpreeken , als alleen goed, gehoorzaamt. En te recht! Wiens wil geldt toch alleen in het Godlijk huisgezin zijnes Vaders? Zeker, alleen de wil des Vaders die in de hemelen is; en het is hoogst betaamelijk, dat men alles alleen doe, omdat de hemelfche Vader het zoo wil en gebiedt. — Doch even zeker is het, dat een waar geloovig bidder, door de werking van den Geest zijnes Vaders in Christus, alleen daar toe heerfchend gezind, geneigd, geboogen is ; asn de werking van dien Geest is het alleen toerefchrijven, dat hij er lust en vermaak in heeft, dat hij het verkiest met genoegen, en het zijne zaligheid acht, dit te moogen doen —— daarom fmeekt hij het van zijnen Vader. j Hij voelt zijn onvermogen in zichzelven, en is overreed,dat hij niets van dit alles doen zal,ten zij zijn Vader dit alles in hem werke , en naar zijne beloften zijné ziel vorme in het geloof, om den wil van God te doen van harten. Hij erkent, dat hij m dezen geheel van zjnen Vader afhangt , die en het willen, en het volbrengen, in hem moet werken.  684 V ERKLAARIN6 VAN ö E ken. — Ook ziet hij, hoe veel gebrek er nog in dezen bij hem plaats heeft; vooral in het beginfel, waar uit — in de wijze, op welke - in de kracht, waar door iq de reden, waarom - in de beweegredenen, waar door hij aangevuurd wordt ■ ■ en in het einde,waar toe. — Daarom fmeekt hij ootmoedig, in erkentenis des geloofs, uit overtuiging zijnes gemoeds van dit alles: Vader, reef, dat wij, e. z. v. ; geef ons dit almagtig , 'krachtdaadig, met overwinning van allen tegenftand en beletielen; geef het uit genade, om Christus wil anders zal het nooit gefchieden ; want zonder U kunnen wij niets doen, maar door U vermoogen wij alles. Geef het bij aanhoudendheid meer en meer; opdat wij in het gehoorzaamen van uwen wil in alles, meer en meer voorderen, en daar in volmaakter en beftendiger worden, en dus langs hoe meer daar in aan het doen van uwen wil door de hcmellingen gelijk worden. — Hij was toch overtuigd, dat alles uit God, door Christus, in hem moest plaats hebben; dat God dit niet deed door hem , in het eigen werkelijk en onaf hangelijk gebruik van door God aan hem gefchonken en onderhouden vermogens., maar dat hij, als een redelijk fchepfel, de tweede oorzaak van alle zijne vrije daaden, dit alles alleen deed, en doen konde, door God, die alles in allen werkt. Hij wil het dan ook alleen van zijnen Vader ontvangen in Christus, opdat niet hij, maar zijn Vader in Christus daar van de eer hebbe, dat hij het doet. - Naardien hij dit zoo zalig, zoo dierbaar, zoo betaamehjk, en van zulke heerlijke gevolgen acht te zijn, in  Honderd vier en twintigste vr aage.ó*8$ in de ganfche maatfchappij der Christenen, en dat zij, indien dit bij allen plaats hadde% eikanderen ia de fchoonlte orde in de hand werken zouden; zoo fmeekt hij niet alleen, da: hij, maar ook alle menfchen , door God dit doen mogten. Zoo uitgebreid was zijn verlangen en begeerte bij zijnen Vader, niet flegts denkende aan zichzelven, maar te gelijk aan alle zijne natuur- en geioofsgenooten. —l-i Hij bidt: Vader, geef, dat wij, e. z. v. En dit doet hij in het geloof, ziende op 'sVaders eer en belofte, in Christus; dit doet hij met een bijzonder vertrouwen voor zichzelven , in overreeding, dat hij bidt naar den wil zijnes Vaders, en dus zal verhoord worden. Zoo deed Paulus; Hebr. XIII: so, ai. Alle deze drie Beden, betreffende de geestlijke nooddruft, leert Jefus bidden, in een juist verband. Wanneer Gods des Vaders wil gefchiedt, dan is het een blijk, dat zijne genade, door Woord en Geest, in zijne Kerk, en in de harten van derzelver leden, heerscht. Is dit laatfte waar, dan gefchiedt ook de wil des Vaders. En door beiden wordt 'sVaders naam geheiligd. — Jefus leert dit begeeren in het geloof, met eene eerbiedige en vertrouwelijke Aanfpraak des geloofs: Onze Vader die in de hemelen zljt, —, Wij eerbiedigen en aanbidden Jefus wijsheid en goedheid in dezen. Zeker, het kan, het zal niet anders zijn, dan dat zoodaanig een bidder, die geloovig en met vertrouwen, ootmoedig en vrijmoedig, God aanfpreekt als zijnen Vader, en in dit geloof tot den Heere nadert, zal gewaar worden, dat zulke begeerten, als jefus hier in den mond  ff83 vbrklaa ring van de mond legt, van zeiven door den Geest des gelopfs in zijn hart zich zullen openbaaren; en hij in vertrouwen dit alles van zijnen Vader fmecken zal. Bidt men zoo geloovig alle geestlijke nooddruft van onzen Vader die in de hemelen is; zal men dan ook van Hem, den Vader zijnes huisgezins, wien de zorg en bezorging daar van toekoomt, en die dit ook beloofd heeft, nieoeven geloovig en vertrouwelijk alle lighaamlijke nooddruft fmeeken ? O i ja; dit mag, dit moet een recht bidder doen. Jefus vergunt, Jefus beveelt hem dit — ook als een middel, ter bereiking van dat groote. einde in de vierde bede; welke onze Christen verklaart, in zijn And woord op de CXXV. vraage» Welk is de vierde Bedel andwoord, Ons dagelijksch brood geef ons heden. Dat is : Wil • ons met alle nooddruft des lighaams verzorgen, opdat wij daar door bekennen, dat Gij de eenige'oorfprong alles goeds zijt, en dat noch onze zorg, noch onze arbeid, noch uwe gaavcn, zonder uwen zegen, ons gedijen; en dat wij derhalven ons vertrouwen van alle fchepfelen aftrekken, en op U alleen ttellen. lil  HOKDER.D VIJF EN TWINTIGSTE VRAAGE.,687 Ik zal in de verklaaring van deze en 3e volgende Beden zeer kort zijn; en mij- allermeest bij onzen Christen bepaalen. Jefus leert hier, in deze Bede: Geef ons heden ons dagelijksch brood, niet bidden, naar onze gedachten, om*geesdijk voedfel; ook niet, om geest-. lijk en iighaamlijk beide. Neen; Hij wil, leert, vergunt, en^heveelt, dat wij van onzen Vader die in de hemelen is , ook alle lighaamlijke nooddruft bidden. Zeker','dit achten wij niet beneden de waardigheid -van dën Christen, noch te laag, om dit bij den hoogen God te begeeren. Een Christen kan immers zijn Christendom, zijn geloof, zijn vertrouwen , zijne hoop , e. z. v., op God, even zoo wel en kennelijk openbaaren, in gevallen, welken jzijn uitwendig beftaan betreffen, als in gevallen van zijn gcestlijk beftaan. Zoude een Christen dit laatfte alleen moeten ter harte neemen, en in alle zijne begeerten alleen bedoelen; en niet het eerlte'?Is het niet evenveel,ten aanzien van welk onderwerp de Christen voor God als een Christen verkeert, indien hij alleenlijk zijn Christendom, zijn Christelijk geloof, vertrouwen, hoop, e. z. v., daar in voor God aan den dag legt 9 Op dit laatfte koomt het immers alleen aan? Kan zijn lighaamlijke ftand hem niet zeer bezwaaren , en tevens aan den welftand van zijnen geestlijken ftaat, in veele opzichten, hinderlijk zijn'? Ik denk, dat de voorbeelden der heiligen in Gods Woord, dit overvloedig leeren ; alleenlijk, dat men niet overal al itrijdt het ganfche verband der rede daar tegen —■ geestiijke zaaken vinde, daar de heiligen alleen aan uit;  '638 VERKLAARING VAN BE uitwendige en lighaamlijke zaaken dachten, daar de Heilige Geest die alleen bedoelde, en tevens hunne gefteldheid daar onder afmaalde. — Zijn die dingen dan niet noodig en nuttig voor den Christen, in zijn leven hier op aarde? Zijn ze geene Godlijke zegeningen, van Gods vaderlijke hand, in Christus? Heeft Christus die ook niet voor ons verdiend? Moeten wij ze niet uit genade, om niet, om Christus wil, van de hand onzes Vaders ontvangen willen ontvangen ? Moet onze Vader ons die niet geeven, indien wij ze zullen hebben en genieten ? Behoort het niet tot de bezorging, onderhouding,bewaaring, hulp, redding, verlosfmg, e. z. v. des Vaders, omtrent zijn huisgezin? Is het dan niet wel waardig, dat wij in dezen des Vaders cnafhangelijke Vrijmagt , zijn Alvermogen, zijne Goedheid, zijne Wijsheid, zijne milde Weldaadigheid erkennen; dat wij ootmoedig, als onwaardigen, die alles verbeurd hebben , die lighaamlijke nooddruft van onzen Vader begeeren, alles aan Hem toebetrouwen , ons op zijne zorge verhaten, en ons geheel Hem aanbeveelen ? Ik meene ja. Matth. yi. Trouwens, Jefus leert ons, te bidden: Onze Va. der die in de hemelen zijt, geef ons heden ons da* gelijksch brood. Door brood wordt hier ver- Haan, alles wat tot de nooddruft van ons Iighaamlijk leven , en welleven, behoort. — Met reden leert Jefus bidden om brood; als het voedzaamfte, fmaaklijkfte, aangenaamfte, noodzaaklijklte, maatig- fte, en genoegzaamfte voedfel en tevens, om ons te leeren, als geringe en onwaardige fchepfe- len  HOND-ERD VIJF EN TWINTIGSTE VRAAGE. 68p len in onszelven, met weinig te vreden te zijn, en altoos met de bedeeling onzes hemelfchen Vaders, zelfs in tegenfpoed, vergenoegd te zijn. :—Jefus noemt het ons brood; om ons te leeren, dat wij alleen bidden moeten, om het geen wij noodig hebben, en ons in wettig eigendom toekoomt, en door ons in zijn vaderlijk beduur verkreegea wordt. — Hij fpreekt van ons dagelijksch brood. ■— Zoo veel ik zien kan, zal Jefus , door dit woord efl-jovtnor, te kennen geeven, of, toewezig brood, brood, het welk tot onderhoud van ons wezen en bellaan behoort, het welk daar toe noodzaaklijk, en ook genoegzaam is; of, nog liefst, ons brood, dat ons als bijzonder eigen is peculium nostrum; ons kinderdeel en eigendom. Vergelijk Luk. XV: 12. Matth. XV: aó. het brood der kinderen; anders, gelijk Agur het noemt, het brood mijnes befcheiden deels (*). En dit vleit hier zeer wel. Men kan, in dit onzekere , het aanneemelijklie kiezen. — Jefus leert bidden: Vader — ëeef 0HS dit befcheiden deel broods der kinderen , uit vrije genade in Christus , daar wij alles onwaardig zijn en verbeurd hebben. Geef het, naar de grootheid uwer vaderliefde, naar den rijkdom uwer barmhartigheden en goedertierenheden , uit de fchatkameren uwer algenoegzaame goederen, als Heer des hemels en der aarde, inj die maat2, als uwe vaderlijke wijsheid en goedheid ons nuttig en C*) Videantur in hane rem auSert. Obfervat. ad & —— C. adami Obfervat. pag. 111. feq. gomar. ad k. /, —« wolf. Cur. ad l. suicer. Lex. Eccl. ad V. III. DEEL. XX  <*9° VERKLAARING VAN D» en noodig oordeelt, tot genoegzaamheid naar onzen ftaat , ftand, roeping , en verordening. Geef ons dit brood heden, op dezen dag, voor het tegenwoordige; om niet te zorgen voor het toekoomende, voor den dag van morgen. Matth. VI. De uitbreiding nu van den inhoud dezer ^ede, kan men in alle Katechetifche Verklaaringen, en elders, vinden. Dit leert Jefus ons bidden. Onze Christen zege ons, wat wij, naar zijn gevoelen, daar door van den Heere fmeeken. Naamlijk: Wil ons mep alle nooddruft des lighaams verzorgen. Onze Vader weet toch, wat wij noodig hebben. Hij onderhoudt menfchen en beesten. Zij alle wachten op Hem, cn Hij geeft hun allen fpjjze. Wij moeten uit onzes Vaders hand leeven , en hangen ia ons ganfche lot en bedeeJing, in alles wat wij genieten, en wat ons overkoomt, geheel van Hem af. Hij moet door vrije liefde ons ons kinderdeel, bet brood onzes befcheiden deels, bezorgen. Dit verzoekt daarom- de bidder van zijnen Vader, die in de hemelen is. — Hij fmeekt daarom, dat zijn Vader hem genadiglijk de middelen tot zijn onderhoud verfehaffe, en het zijnen beminden in den llaap geeve, zijn brood hem van zijnen Va Jer gegeeven worde, en zijne wateren gewis moogen zijn; — dat zijn Vader hem lust, gezindheid, kracht, gezondheid, en vermogens geeven wil, om in alle getrouwheid, ernst, en ijver, in gehoorzaamheid aan zijnen Vader, die middelen te gebruiken. F red. IX: 10. i Kor. IV: 12. 1 Thesf. IV: 11.  HONDERD VIJF EN TWINTIGSTE VRAAGE. 6$ï tl. 2 Thesf. ilb ii, 12. — dac zijn Vader hem daar in zijnen zegen gunscig verïeene, met vrede en rust; — dac Hij hem een hart geeve , om alle zijne gaaven maatig, en met dankbaarheid te moogen gebruiken; en dat zijn Vader hem alles wel dce gedijen; -— dat zijn Vader hem dit alles in, zijne vaderlijke gunst en liefde mededeele, en zijne vaderlijke zorge, trouw, en goeddaadigheid daar in van hem gezien, gefmaakt, en met aanbidding erkend worde; — dac zijn Vader hem met het tegenwoordige doe vergenoegd zijn; en hem met alle zijne vaderlijke bedeelingen wel te vreden maake, en daar aan doe genoeg hebben. Phil. IV: ii, 12. i Tim. VI: 8, 9. Hebr. XIII: 5- — Onze Christen voegt er bij, dat wij dit van onzen Vader bidden tot dat einde — eensdeels, opdat %ij daar door bekennen, dat Gij, 0 Vader, de eenige oorfprong alles goeds zijt- Zeker, wij moeten alles, wat dient tot ons lighaamlijk leven, en welleven, van onzen hemelfchen Vader begeeren, en alleen willen hebben, en genieten, tot zijne eer, en opdat wij Hem, in het genot daar van, dankbaar en blijmoedig zouden verheerlijken, als de milde en rijke bron van al het goede, dat wij genieten; zoo dat wij dit alleen aan 'sVaders trouwe, liefderijke en genadige zorge te danken hebben. Wij moeten derhalven, in dezen, alleen in God eindigen, niet in de fchepfelen , noch in onszelven, in het genot derzelven. Dit is betaamelijk ; dit is ons zalig. Dit maakt alle die goederen eersc recht aangenaam en groot in onze achting, als wij dezelven aanmerken en erkennen, als milde giften van 's VaXx 2 ders  &J2 VERitLAARING VANDÉ ders liefde, en door Jefus dood en bloed voor ons verworven. Pi. CXXVII: », B. ^«tf*. X: 22r i Tm. IV: 4. ; Anderdeels, en dat noch onze zorg, noch onze arbeid, noch uwe gaayen, zonder uwen zegen, ons gedijen. Hier van is een waar Chnsren zoo overreed, dac bijV in het genot van sVaders zegen en gumt in alles, alleen hen nuttig, voordeelig, en heilzaam gevolg van alle gaaven (fetë Ook erkent hij wel, dat Wf} met alle naarstigheid en getrouwheid alle middelen moet gebruiken, die zijn Vader hem verleent, en dat hij, al wat zijne hand vmdc om te doen, dit doen moet met alle maaC; doch tevens, dat al zijn arbeid niets kan baaten, zoo 'sVaders zegen dien niet wel doet gelukkendat ook, wat hij doen mooge, de goede uitkoomst van alles des Heeren is. Dewijl hij nu met al zijne ijdele, vergceffche, en pijnlijke zorge daar aan mets toe- noch afdoen kan, geene el tot zijne leng. te kan toebrengen, geen hair wit of zwart rnaaken kan, en dat derhalven al zijne [zorg ijdel, dwaas, en Godonteerend is, zoo fmeekt hij zijnen Vader die alleen voor hem zorgt , zorgen moet , zorgen kan, en zal, dat die hem in dit geloof van alle zorg ontheffen mooge, en rnaaken, dac hij die geheel laate vaaren; vooral, van alle zorg voor het tóekoomende, en hem bij den dag leere leeven,dpar elke dag genoeg heeft aan zijn eigen kwaad. Ps LV: 23; XXXV1L- 4, 5. Matth. VI. Phil. If. 6> 7. 1 Petr. V: 7. — Eindelijk zege onze Christen' dac Jefus in deze Bede ons leere, dat wij ons vertrouwen derhalven van alle fihepfelen moeten aU trekken, en alleen op God onzen Vader fiellen. Die is  HONDERD- VIJF EN TWINTIGSTE VRAAGE. ■€§)% is niet alleen betaamelijk, maar ook allerheilzaamst. H.t eerfte fielt ons altoos te leur, en wij worden daar in befchaamd ; gelijk het ook een blijk van ongeloof, en wantrouwen aan God, onzen Vader is, terwijl wij dwaaslijk elders, dan bij Hem, heil zoeken. Het is intusfchen zeker, dac alle heil en hulp der fchepfelen ijdelheid is, zoo onze hemelfche Vader zelf die niet tot heil doet zijn; en dan is het «iet het fchepfel, maar God onze Vader, die alles doet gelukken , en aan wien wij alles te danken hebben* lVlen kan ook op geen fchepfel zich verhaten; zij zijn alle bedriegelijk en ontrouw. Daarom waarfchuuwt God ons daar tegen zoo meenigvuldig; £n wil, dat wij op Hem alleen vertrouwen, ons verzekerende, dat wij dan nooit zullen befchaamd worden. Ps. LXü. CXLVL 3 — 7. Jef. XXVI: 4. Jer. XVII: 5 — 8. Die nu worde biddende van den Heere begeerd, in erkentenis van eigen geringheid', onwaardigheid , en afhangelijkheid; echter ook in her geloof, en mee vertrouwen op Gods magt, liefde, goedheid, genade, en ontferming omtrent onwaardigen. Ziet .men dan op zijnes Vaders beloften ; zo° verwacht men het ook van zijne wijsheid en liefde , in die maate, als ons heden noodig en nuttig is , naar on» zen (laat, Hand, en roeping. Men begeert derhalven van den Vader die in de hemelen is, wien men erkent alleen de bezorging van zijn huisgezin in hec tijdlijke toetekoomen , dat Hij ons heden ons dagelijksch brood geeve. Men geeft dus zijnen Vacer di eer, dat Hj ons alles alleen moet bezorgen. Wij erkennen , dat wij het Xx 3 vm  ^94 VERKLAARING VAN DE van Hem alleen willen ontvangen , als een genadig gefchenlc, en als een gefchikt middel tot heiliging van 'sVaders naam gelijk het waarlijk is, °wel befchouwd zijnde. Had nu Jefus zoo leeren bidden, om alles, wat middellijk Zeer gefchikt was tot heiliging van *s Vaders naam; Hij zal ook leeren bidden om afwending van alles, het welk daar in konde hinderlijk zijn. En dat wel — niet alleen van alle zedelijk befmettend kwaad; — maar ook van alle fmertlijk kwaad, in zijne nadeelige gevolgen. Omtrent het eer¬ fte, leert Jefus in de vijfde bede bidden; en die wordt verklaard, in het Andweord op de CXXVI. v R a a G Welk is de vijfde Bede? andwoord. En vergeef ons onze fchulden, gelijk ook wij vergeeven onzen fehuldenaaren. Dat is: Wil ons arme . zondaaren alle onze misdaaden, en ook de boosheid die ons altijd aanhangt, om des bloeds van Christus wil, niet toerekenen; alzoo wij ook het getuigenis uwer genade in ons bevinden, dat ons gansch voornemen is, onzen naasten van harten te vergeeven. De Heer Jefus, naar zijne eeuwige wijsheid, volmaakte kennis, en groote liefde, in aanmerking neemende, dat het des Vaders bedeeling hier op aarde was,  HONDERD ZES EN TWINTIGSTE VRAAGE. 6"$5 Was, dat wij niet geheel van de zonden, zoo lang wij hier leeven, gezuiverd zouden worden; dat wij ddhalven dagelijks zondigen zouden; dat die zonden eene bezwaarende fchuld Op ons geweten brengen» dat die ons zeer hindert in de heiliging van 'sVaders naam, zoo lang dezelven niet wechgenoomen zijn — tQont ons des Vaders onveranderlijke gezindheid, genegenheid, en ontfermende liefde, om ons onze zonden te vergeeven, geduurig te vergeeven;zoo ras wij onze zonden belijden, i Joan. I: g ï0. en leert ons daarom ook, tot onzen Vader iffl het ^eloof naderende, van Hem fmeeken: Onze Vader die in de hemelen zijt, vergeef ons onze fchulden , gelijk ook wij vergeeven onzen fchuldenaaren. Wij moeten wel in het oog houden, dat men dit bidt in het geloof, naderende geloovig en eer* biedig, ootmoedig , en met vrijmoedig vertrouwen,' tot onzen. Vader, die in de hemelen is, bij wien .wij verzekerd zijn, dat meenigvuldige vergeeving is; — dac men dit bidt, om door onzen Vader van die ^bezwaarende hindernis in hec geloovig en blijmoedig !heiligen van zijnen naam, ontheven ce worden ; alzoo onze zonden, en derzelver fchuld zoo lang die van ons geweten niet opgeheven is, en wij niet in het vertrouwen van 'sVaders vergeeving, tot Hem •als een verzoend en bevredigd Vader in Christus, naderen kunnen ons daar toe jammerlijk in den .weg liaan. Dit wel opgemerkt, laat zich deze Bede, en derwelver bijvoegfel, zeer wel yerltaan. Dit zal ik nu .konlijk coonen. Jefus leert bidden: Onze Va« der, vergeef ons onze fchulden. »r~> Schulden zijn X* 4 °v  696* VERKLAARING VAN DE onze zonden, welken die ook zijn, van bedrijf of nalaatigheid, in het heimlijk of in het openbaar bedreeven, min of meer groot, zwaar, meenigvuldig, e. z. v. Deze alle rnaaken ons fchuldig en ftrafwuardig bij God in onszelven. Dit is de aart van de zonden. Zoo befchouwc ze een Chriscen. En in dat geloofsgezichr, verfoeit, beklaagt, veroordeelt hij die allen, de geringflen niet uitgezonderd. Zijne zonden liaan hem in den weg. Hij draagt er fmerc en droefheid over. Zij liggen hem zwaar op het harr. Zij zijn hem een last, dien hij niet draagen kan. Hij moet, hij wil er van ontheven zijn. Zijn geweten wordt door die fchuld gedrukt; en dit beneemt hem alle vrijmoedigheid, en oefening van waare heiligheid. Hij moet derhalven zeker zijn, dat zijn Vader hem die vergeeft. Zoo lang hij dit' niet weet, en vertrouwelijk met overreeding kent en gelooft, wordt hij in alles belemmerd en verhinderd. Hij moet op zijnen Vader kunnen zien in ,het geloof, met vertrouwen, als op eenen vriendlijken, gunstigen, verzoenden Vader in Christus niet alleen, maar ook als op eenen Vader, die hem alle zij! ne fchulden in Christus vergeeft. Dan eerst wordt zijn geweten gereinigd van doode werken, om den leevendenj God te dienen. De Christen zondigt dadelijks. Zijn Vader moet hem dan dagelijks°, uit vrije genade, om Christus wil, zijne zonden vergeeven. — Dit nu zegt niet, dat die vergeeving dagelijks op nieuw in God moet plaats grijpen. Neen ; de Vader heeft eeuwig lief, en verandert nooi^an gezindheid jegens zijne lieve kinderen in Caristus. Die vergeeving der zonden .is eenmaal, volkomen , en  HONDERD ZES EN TWINTIGSTE VRAAGE. 6<)f en eeuwig in God. Hij heeft daar van verklaaring gegeeven in zijn Woord. Maar — zondigen zijnekinderen dagelijks; hun Vader moet hun dagelijks eene leevendige , overreedende, en gcrustftelLnde kennis , door zijne almagtige liefdewerking , doen krijgen, van zijne vergeeving , zoo als die ligt in zijne eigen verklaaring in zijn Woord; en dnt met bijzondere toepasfing op die zonden , welken zij bedreeven hebben. — Hunne zonden beleedigen bunnen Vader, en zij rnaaken hen fchuldig. Hun Vader moet hen doen zien en gewaarworden , dat Hij hun die beleedigingen vergeeft, die zonden ukdelgt,' voorbijgaat, hen verfchoont om zijnes naams wil. Hoe doet nu de Vader dit? en waar uit weeten wij fchuldenaars dit? Dit doet de Vader door middel van het Evangelie der zaligheid, en zijne be« loften van vergeeving, zoo als ze liggen in Christus, in zijne gerechtigheid, in zijn volbragt lijden en gehoorzaamheid, waar in de Vader berust heeft. -— Deze vertegenwoordigt de Vader aan hunnen bedroefden geest -— inziende irr,:' en Zich bitterlijk beklaagendè van wegen hunne zonden — door de' vérlichting van den Heiligen Geesrj ddor middel' van de Evangelifche beloften. Jef. XL: i, 2.en elders; zoo dat zij daar van eene leevendige geloofskennis erlangen , met overreedende toepasftng op zichzelven, en een bijzonder vertrouwen, door'dert Heiligen Geest in hun opgewekt, waar door zij vastftellen , dat God, naar zijne beloften, hun die zonden vergeeven heefc — het welk tot zijn gevolg heeft, dat zij, niet alken, vrede en kalmte des gemóeds erlangen, die fchuïden wechgenoomen X x 5 zijn-  O98 V E R K L A A R I N G VAN DE zijnde, als ziende die door het bloed van Christus Ukgedelgd; maar dac zij nu ook. gemeenzaam toe God, als hunnen gaarn vergeevendenj Vader, naderen; gemeenzaam en in vriendfehap rcec Hem verkeeren; Hem in liefde aanbidden en vereeren. Ps. CM: ii, I2. CXXX: 4. en elders. — Die' lust heeft, de uitbreiding van deze Bede nu breeder te leezen, kan hier en daar zijnen lu*t boeten. Mijn oogmerk duldt niet, mij daar breeder ratelaar ten. Die nu leert Jefus bidden van den Vader die in de hemelen is. _ Onze Christen geeft ons zijn geloofsgevoelen op, aangaande de zaak, welke zulk een bidder daar in van zijaen Vader fmeekr; zoo met betrekking op de Bede zelve, als mee betrekking op hec bijvoegfei. — JVlec opzichc op het eerde,, zegt h;j, dac zulk een bidder .daar door betuigt Vader, onze Vader, ml ons arme zondaaren alle onze misdaaden, om des bloeds van Christus wil, niet toerekenen. Eene korte, doch tevens nadrukhjke uitlegging! Zulk een bidder ziet leevendig, door het geloof, met innige fmerc, zijne zpnden; hij kent, erkenc, en belijdt ze voor zijnen Vader, als fnoode misdaaden en fchuïden, die hem llraf* waardig rnaaken. Hij heefc cevens een leevendig geloofsgezichc van Jefus verzoenende, en alle zenden uudeigende Verdiensten. Hij. kenc en erkenc ook, mee leevendige geloofsoverreeding,, Gods beloften van de vergeeving der zonden, mee eene bijzondere toepasfing op zichzelven. Dit alles kent hij zoo door het geloof, dac hij het zelve ook mee een ©verreedend vertrouwen voor zichzelven aanneemt. En  HONDERD ZZS EN TWINTIGSTE VRAAGE. OQ? En ia die geloof en vertrouwen van de vergeeving zijner zonden , volgens Gods beloften, nadere hij toe God zijnen Vader; en fmeekt, ten teeken van zijne eensgezindheid en overeenftemming mee Waders belofte, als een zondaar-, die alle dagen vergeeving noodig heeft, en in omhelzing derzelve: Vader ! onze Vadtr ! vergeef ons onze fchuldenX Dat is: Wil ons, arme zondaaren, alle onze misdaaden, en ook de boosheid, die ons altijd aanhangt, om des bloeds van Christus wil, niet toerekenen. Onze Chrisien is niet van dit begrip, dat een geloovige zich niet als een arm zondaar moec befchouwen en erkennen, en in- dac aanzien toe God zijnen Vader naderen.. — Ten tegendeel, hij leert, dat zulk een zich wel deeglijk befchouwt en erkent als een arm zondaar, die geftadig veele misdaaden bedrijft , en wien veele boosheid aankleeft; gelijk zijnen Vader ook volmaakt bekend is; _ die ook, als zulk ten-■zondaar, die zijoe zonden niet wil bedekken, noch denken dat hij geen zonden heeft, geen aondaar meer is, dezelven niec wil zwijgen'en verbergen, maar openlijk en opentartig voor zijnen Vader belijden ; omdar hij door het geloof op'sVaders beloften vertrouwt, als' een gaarn vergeevend'Vader, die meenigvuldig vergeeft, zich'verzekerd houdende, dat hij zijne zonden elleeniijk te belijden heeft, en zijn Vader getrouw en rechtvaardig is, dat Hij hem de zonden vergeeve, en hem reinige van alle ongerechtigheid, i Joan. I: 8—10; II: 1 (*> Hij bidt daarom, dat Güd hem de zonden {*) He: is een dwaas, die zijne fchuld verbloemt. Spreuk. XIV:  70° VER KLAARING^VAN DE den niet ml toerekenen, naamlijk tot ftraffe, noch rot zwaare kastijdingen. Dit in het geloof biddende *n verachtende, doet hij even als David, Ps VI?fm lS' ~ Hij fmeekt, dat de Heer zijne ÏB7 TI 7 ZiJne z-"de« genadiglijk maa. "ge, en dezelven hem niet meer drukken, dan noo*g «s, om hem met verfoeijing de zonden te doen veroordeelen, en de jammerlijke gevolgd te doen befeffen, met verootmoediging; - £ zijtl Vadef Ps YYi/ T £1R fn> en geduwighjk waslchen. 81 füSr' vrtóe> Wijdfchap, en KI«e geeve Ps LA ia dat de Heer hem genadiglijk den vrij! -oed,gen toegang tot Hem , als zijnen Vader h Chnstus, heamjïg ver]eenen wil; hemdoen * n zijne gemeenlchap, en zalige nabijheid; en hem zoo oe gevolgen van zijne vergeevende liefde doen fmaaken. Hebr. X: 19—22. Intussen vestigt hij dit'zijn geloofsgebed alleen op de Verdiensten, de Gerechtigheid, en de Voor" fpraak van C „stus; of, gelijk onze Christen zegt M b.dt du alleen, om des bloea's van Cbristu^ als den eemgen grond van de vergeeving aller zijner' zon., XIV:9. -Twee dingen zij,, oorzaak.dat men voorGod en mm fchen zijne fchuld en zonden, 200 veel voegzaam is 2 T openhartig, en zonder verbloeming belijdt-l„f3T '  KONDÊRD ZES EN TWINTÏGSÏE VRAAGE. fOl zonden, en die ook genoegzaam is, en waar van hij zeker is, dat de Vader hem om da;, bloed van Christus alle zijne zonden vergeeft, i Joan. II: i. Onze Christen voegt er bij, dat de bidder *in deze Bede ook betuigt aan zijnen Vader : Alzoo 'wij ook dit getuigenis uwer genade in om bevinden, dm ons ganséh voornemen' is, onzen naasten van harten te ver geeven. Dit voorftel ziet op het geen Jefus voegt bij deze Bede: Gelijk ook wij ver geeven onzen (chuldenaaren. En die bijvoegfel vat onze Christen in dezen voegzaamen zin op. — Wat nu dit bijvoegfel van Jefus betreft; wij gelooven niet, dat men de gelijkheid, of vergelijking, in dit voorftel te vinden, moet zoeken in God zijnen Vader, of in de vergeeving onzer zonden door Hem; maar dat men die zoeken en vinden moet in ons, en in de vergeeving der zonden onzes naasten door ons. Jefus wil, naar onze gedachten, niet leeren bidden, dat de Vader zoo met ons handelen wil , gelijk wij met onzen naasten handelen in dezen , en dat wel daarom, omdat wij dit doen ; zoo dat onze vergeeving, als een voorafgaand vereischte, bij onzen Vader door ons zoude bijgebragt , en aangedrongen worden, opdac onze Vader ons ook zoo doen zoude. Hij wil ons ook in ons gebed, als een geloofsgebed tot onzen Vader, niec leeren, dat wij onzen Vader bidden om vergeeving der zonden, cp zulk eene wijze, even of ons dit genoeg ware, en wij daar in berustten, en voldaan waren , als onze zonden flegts vergteven wierden. Neen ; Jefus wil ons leeren, dat, als wij om vergeeving bij onzen Vader bidden, in het geloof, onze ziel  fG2 "VERKL AARING VAN DE aiel waarlijk even zulk eene heerfchende gezindheid moet hebben om van onze zonden gereinigd en geheiligd te worden, als dat dezelven vergeeven worden ; dus , dat wij in ons gebed vooral' ook bedoelen moeten , en toonen , dat wij verlangen, en allerfterkst begeeren, om onzen Vader in dezen gelijk te worden, en tevens zoo door Hem geheiligd, dat wij gezind zijn, onzen naasten te vergeeven, gelijk onze Vader" ons vergeeven heefc, barmhartig te zijn, gelijk onze Vader barmhartig is; dus zevenmaal te vergeeven des daags, en daar door eene gelijkvormigheid aan onzen Vader te erlangen. Hij wil ons leeren, dat wij dit ook hartlijk in ons bidden betoonen moeten; niet alleen ten tecken, dac wij zoo wel op heiligheid en gelijkvormigheid aan onzen Vader, als op. vergeeving gezet zijn ; niet alleen, om te toonen, dat wij overreed zijn, dat 'sVaders vergeevende liefde aan .ons daar toe de alleen krachtige fpoor is, en den besten invloed heeft; niet alleen, om te doen zien, dat wij overreed zijn, dat 'sVaders liefderijke vergeeving daar toe volurekt noodig is, alzoo wij nooit met eenen heerfchenden lusc "zullen, noch op de rechre wijze kunnen aangedaan zijn, tot zulk eene 'heilige gelijkvormigheid in dezen aan onzen Vader, zoo niet onze zonden ons van onzen Vader vergeeven zijn, en wij dit in hec geloof kennen, erkennen, en vertrouwen moogen; naardien openftaande fchuïden, zonder inzien in 'sVaders verzoenende en vergeevende liefde, ons tot zulke liefdepligten, uit het rechte beginfèi, en op de rechte wijze geoefend, geheel ongefehikc en  HONDERD ZES EN TWINTIGSTE VRAAGE^ fOjjf en onbekwaam rnaaken — maar Jefus wil ook leeren, dar wij onzen Vader in het geioof^ met vertrouwen, om vergeeving bidden zullen; zoo dac wij, ai biddende, de beloofde vergeeving der zon* den door onzen Vader, in en om Christus bloed, omhelzen en aanneemen. Gefchiedt die, dan blijkt het ook —— want'dit bidden in hec geloof, om vergeeving, heeft onder anderen ook die krach* tig gevolg in onze ziel — dat het zelve ons, te gelijk, in dezen aan God gelijkvormig maakt, wij dit voelen, en ons düs van ons geloof verzekeren, en verhooring verwachten; als gebeeden hebbende naar den wil van God. Zeker, deze opvatting van die voordel, fchijnc ons allerbest te ftrooken met de zuivere genadeleer van het Evangelie in dezen. Zie alleen Eph. IV: 31, 32. KoL llh 13. — Ook toont men alsdan in zijne ziel volkomen overeenteftemmen met Jefus leer , en door geloofsaanneeming van dezelve in dezen, te bidden. Matth. VI: 14, 15. Mark. XI: 25, &6~. vooral, Matth. XVIII: 21—35. Alle welke plaatfen , zoo ons dunkt, uit zulk een begrip allerbest kunnen verklaard worden , over* eenkoomstig de leer van het Evangelie. Doch daar over kan ik mij nu niet uitbreiden. Zoo God wil, zal dit bij eene andere gelegenheid geleideden. Misfchien zijn wij in dit fluk Wat ftreng orthodox. Maar wij kunnen het niet helpen; wij kunnen dien fchorren klank in onze ooren niet verdraagen, om dit bijvoegfel van Jefus als eene voorwaarde en drangreden bij onzen Vader te gebruiken,  ?É>4 . VERKLAARINO van Dfi ken, om Mem — boe zti ik het noemen ? —tot vergeeven te bewcegen. Ik ben intusfchen blijde, dat onze Christen in dezelfde begrippen van den zin van dit voordel is, ais hij zegt: Ah zoo wij dit getuigenis, dit blijk, deze zekere kennis hebben en gevoelen in ons van uwe genade, die ons aan God in dezen heilig gelijkvormig maakt; zoo dat onze ziel zich heerfchend gezind vindt, en voornemens is ~ dus het niet als reeds gedaan aanmerkt om in gelijkvormigheid aan onzen Vader, onsen naasten van harten te vergeeven. Het welk voor ons een bewijs is, dat wij in het geloof, naar den wil des Vaders bidden, en verhoord zullen worden. Zoo bidt men ootmoedig, maar ook geloovig : Vader \ vergeef ons onze fchuïden, gelijk ook wij vergeeven onzen fchuldenaaren. Onze Christen heeft dit treffelijk verklaard. — Deze Bede vervat nu in zich, eene afbidding van een zedelijk befmettend kwaad, het welk voor ons een groote hinderpaal kan zijn — niet wechgenoomen zijnde , in het heiligen van 'sVaders naam. Wij hebben dit reeds aangeweezen. Nu was er nog een zeker meer fmertelijk kwaad hoewel het ook groote aanleiding konde geeven, om het zondig kwaad in ons optewekken — door het welk de heiliging van 'sVaders naam in ons konde belemmerd worden. Dit leert Jefus in verband, even als het voorige, afbidden, in  honderd zeven en twintigstb vraage. in de zesde bede'; welke verklaard wordt in hes Andwoord op de CXXVII. vraage* Wdk is de zesde Bedef AnDwoórd. En leid ons tiiet in verzoeking , maar verlos óm van den boozen. Dat is: Dewijl wij van onszelven zoo zwak zijn, dat wij niet eeri öogenblik kunneu beftaan; en daartoe onze doodvijanden, de duivel, de wereld, en ons eigen Vleesch niet ophouden ons aantevechtert: wil ons toch behoeden en Herken , door de kracht van uwen Heiligen. Geest ; Opdat wij iri dezen geestlijken ltrijd niet Onderliggen j maar altijd Herken wederftand doen , totdat wij ein* delijk ten eenemaal de overhand behouden^ Overweegen wij deze Bede in Verband met'de? voorige — gelijk ze ook door het woordje en daar' aan gehecht is, even als de voorige aan de andere Beden; zoo leeren wij daar uit —> eensdeels, dat deze Beden, waar in van onzen Vader die in de hemelen is gefmeekt wordt, de afwending van zeker kwaad, even zoo wel, en in gelijken rang , ftrekken, om het groote einde, de heiliging van *s Vaders naam, in ons te bereiken.- De eerfte , als in zich vervattende zulk goed, hét welk regelrecht die heiliging van 'sVaders naam bevoordert. De' 'Lurile , als een zekér kwaad bevattende, het welk de heiliging van den n~am onzes Vaders, bij toe♦al van onzè verdorvenheid, hinderlijk zijn zoude ^ en daarora van den Vader afgebeeden, en om ön> IIÏ, dbei* y y fcéf«  "7o6 verklaaring van db heffing daar van gefmeekt wordt. Anderdeels leert ons het verband van deze twee B;'den met eikanderen, dat ze beide het zelftb doel hebben; en dat, even gelijk de vergeeving onzer zonden, gepaard met heiliging en reiniging van dezelven, zoo dat wij daar door tevens eene geüjkvorm^heid aan onzen Vader in deten erlangen — zoo ook de laatfte Beden, in de genadige ontheffing van zeker kwaad beftaande, ftrekken} om ons te bevrijden van zulke kwaaden, die de heiliging van 'sVaders naam in oüs konden belemmeren. Bsfchouwen wij deze laatfte Bede in dit licht, zoo zullen wij ras bemerken, dat het verband van deze Bede met de heiliging van 'sVaders naam, ens een groot licht zal geeven, in hec w.;are verftand van den juisten zaaklijken zin dezer Bede zelve,'in haaren eigenlijken inhoud. Dit verband moeten wij derhalven in de verkl;:aring derzelve niet uit het oog verliezen. Ovize Christen geeft, in zijn Andwoord, niet zoo zeer eene vérklaarlng van de Bede zelve, als wel een aangenaam en doelciefFmd vertoog, van de eigenaartige begeerte van den bidder, en her doel, welk hij in die begeerte beoogt; en die ftrookê volkomen mee den aart van deze Lede. Van deze Bede, zegge ik, zoo als dezelve uk twee leden beftaat, welken een onderling verband met elkandcren, bij wijze van tegenftelling, hebben. Want, even zoo weinig als, naar onze gedachten, dit voorftél twéé beden zoude vervateen ; even zoo weinig denken wij, dat men , dour verfchikking der woorden, dit voordel zoo veraideren moec, dat wij er maar ééne zaak van rnaaken —— op deze wijze . naam*  HONDERD ZEVEN EN TWINTIGSTE VRAAGE.707 naamlijk: Leid ons niet in verzoeking van den hozen, of het booze; maar verlos er ons van. Al is zulk eene verlcbikking niet ongerijmd, ze is nogthans, naar onze gedachten* van genoegzaame rede. hen ontbloot; Wat nu den zaaklijken zin en inhoud van deze Bede betreft; ik voor mij ben van gedachten, dat men het woord verzoeking, in deze Bede, in den zelfden zin moet opvatten, waar in het dikwerf voorkoomt, in de Schriften des Nieuwen Testaments; bij voorbeeld, in Matth. XXVI: 41. Luk. VIII: 13. vergeleeken met Matth. Xill: 21. Hand. XX; 19. 1 Kor. X: 13. Gal. IV: 14. Jak. I: 2j IU 1 Pet. I: 6. o Pet, n; Q. geijjk ook n. ^ En dan wordt het genoomen voor verdrukkingen, Vervolgingen, allerlei lijden, rampen, ellénden, tegenfpoeden; en beteekent dus een fmertlijk kwaad. ■— Dat dit hier zeer wel ftrookt met het ganfche voorftel, zal aanftonds blijken. Dat het zeer wel vleit in verband* met de voorige Bede, kan elk klaariijk bemerken; alzoo dan in de vijfde Bede gebeeden wordt om afwending van een zedelijk kwaad, en in deze zesde, om afwending van eenfmerflijk kwaad — waar aan anders in dit Gebed niet zoude gedacht worden. — Het woord Soozen, zouden wij dan liefst vatten, of in het onzijdige, voor het booze; of in het manlijke, doch in eenen verfaamdenden zin, den hozen, dat is, al die boos is, duivel, en menfchen; zulken, die mee een boos opzet, hunnen naasten allerlei kwaad zoeken te bei tokkenen. Zoo wordt het gebruikt, in Matth V: 2  7°8 VERKLAARING VAN BB 39- Hand. XVII: 5. 2 Thesf. 111: 2. a 2ïw. WB '3 5 IV: 18. en elders. Ondertuslchen willen wij dit niet aldus opgevat hebben, als of hier de gewaarwording van al dit fmertlijk kwaad, op zichzelven en in het afgetrokken, bedoeld wierd. Hoewel het zeker is, dat een geloovige dit ook, volgens Jefus les, afbidden mag» en eene meenigte voorbeelden der heiligen ons leeren, dar zij die van God afgebeeden hebben —of, in het vooruitzicht, of, als zij er in waren; en dat zij, hoe zeer zij zich ook aan God onderwierpen in bet geloof, en die verzoekingen goedkeurden, des niet tegenftaande, om verlosfing daar valï bij den Heere iterk in het gebed aangehouden hebben. De Psalmen alleen leveren ons daar van meenigvuldige voorbeelden op. — Doch hef verband van deze Bede met de heiliging vau 'sVaders naam, leert ons, dat wij deze fmertelijke kwaaden moeten befchouwen, in faamenvoeging met die uitwerkfelen, welken dezelven, door toeval van ons verdorven vlecsch — van den voorfpeed der godloozen in de wereld en van de listen des duivels, hebben , om onze zedelijke boosheid oprewekken . en gaande te rnaaken. — Hoe zeer kan toch het gevoel van zwaar lijden, ellende , rampen , tegenfpoeden , van welken aart ook , vooral, indien dezelven wat hoog ftijgen, wat lang aanhouden , eene aanleidende ooizaak zijn, welke, onder Gods heilige,, wijze, goedertierene , en getrouwe toelaating en beltuunng, door toeval van ons blijvend zondenkwaad, onze verdorvenheden ^opwekt en doet uitbreeken \ zoo das  HONDERD ZEVEN ENTWÏNTIGSTE VRAAGE. 709 dat wij ongeloovig, onverduldig,onlijdzaam, verdrietig, -achterdochtig, wantrouwend, morrende, en twistende worden, en zeer hard van God denken ! Te mes*, als wij dan ons nijdig oog flian op der godloozen voorfpoed. Ps. LXXIII. of dat booze menfchen, of de duivel zelf, door zijne helfche aanvechtingen, beftrijdingen, en vuurige pijlen, op eene listige en boosaartige wijze, ons ongeloovig van God doen denken, ons tegen God aanhitfen, en God door ongeloof van onrecht doen befchuldigen. Vergelijk hier, met de voorige Psalmen, zoo het fchitterend voorbeeld van job, en van David, onder anderen in Ps. XLI. XLU. LXXI. LXXv'II. als van andere heiligen. Zie ook Eph. VI. Je/. XL. XLIX. Nu kunnen wij begrijpen — het geen ik korthjk, «onder eenige uitbreiding, eenvouwig voorflelle — dat de zaaklijke zin en inhoud van deze Bede tot God onzen Vader: Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boozent deze is: Onze Vader.' laat het uwer wijsheid, goedheid, liefde, en genade gunstiglijk behaagen, ons in zulke zwaare verzoekingen niet te bre gen, die met zulke bittere uitwerkfelen bij ons gepaard zouden gaan, tot ontheiliging van uwen naam; maar verlos ons van dac boos en fmerdijk kwaad, dus ook van de listen, en hevige aanvallen, beftrijdingen , en booze a;nvechcingen van booze menfchen; van ons boos en ongeloovig hart; van den boozen duivel, en zijne listige omleidingen. Behaagt het U, heilige Vader, ons die te doen overkoomen; wij bidden U, dat Gij ons allergenadigsc doet gewaar worden, dac Gij self ons daar in leidc, dac uwe hand die alles voor Yy 3 ons  flO VSRltLAARlNG VAN DE ons beftuurr, het kwaade maatigt, ten goede doet medewerken, vleesch, duivel, wereld, en ongeloof beteugelt, de verzoeking niet doet gaan boven vermogen, maar dat Gij daar in eene uitkoomst gelieft te geeven, U heerlijk, en ons zalig, zoo dat wij het kunnen draagen. Geef, o Vader, door de werking van uwen Heiligen Geest, dat ons geloof, onze hoop, ons vertrouwen, onze liefde en lijdzaamheid daar door geoefend worden, en daar in beproefd uitkoomen, tot eer en heerlijkheid van God, en wij eindelijk door U, op uwen eigen tijd en wijze, van al het booze, en de boozen, zalig verlost worden. Laat ons nu hooren het geloofsgevoelen van onzen Christen , aangaande de eigenaartige begeerte van den bidder, en het waare doel zijner begeerte, in deze Bede, volgens Jefus voorfchrift. Hij zegt, zulk een bidder begeert daar in van God, onzen Vader in Christus : Onze Vader , dewijl wij van onszelven zoo zwak zijn, dat wij niet een oogenm kunnen bejlaan, e. z. v. Zulk een bidder, naamlijk, is bij zichzelven overtuigd, dat zijn Vader in Christus zijn leidsman is, in alle we* gen van fmertelijke verzoekingen, en dat zijn Vader zelf die befchikt, en dezelven hem door zijne hand doet toekoomen. Jef. XLJI: 16'. Klaagl. III: 37, 38. - dat zijn Vader zijnen ganfchen weg, en alle zijne lotgevallen, van eeuwigheid heeft afgeperkt, en den tijd, de maate, den trap daar van,"bepaald' heeft,- — dat zijn Vader hem uit liefde, uit getrouwheid kastijdt, en dat altoos met maate , opdat &j niet vernietigd, noch zijn geest overftelpt worde  HONDERD ZEVEN EN TWINTIGSTE VR AAGE.7I I de. Je/: LV1I: 16. Ps. CXIX: 75. Hebr. XII: 5-8. .— dat zijn Vader daar in altoos zijne hand heeft-, en alles tot een einde zal heftuuren, welk de heerlijkheid zijnes Vaders zal openbaaren , en hem zal zalig zijn ; en dat alles dus zal medewerken ten goede. Rom. V1IL — dat zijn Vader hem daarin kan, wil, en moet fchraagen, onderfteunen, helpen, Herken, en redden, hem genade en kracht naar kruis geeven, om te kunnen {taande blijven, en zoo als het behoort, met gewillige lijdzaamheid en geloovige onderwerping, die te kunnen draagen Ps. CXIX: 76, 77, 116, 117. — dat zijn Vader niet altoos bedroeft, maar die droefheid op zijnen tijd in blijdfchap doet veranderen. Klaagt. 111: 31—33. — dat hij in allen dezen niets te klaagen heefc, maar alle verzoekingen moet goedkeuren , als nuttig en noodig, en dat zijn Vader hem nooit doet naar zijne zonden, e. z. v. Ps. CM: 8—13; CXIX: 71. Klaagt. III: 39. Maar de bidder weet ook zeker, dat hij, in alle die fmertlijke verzoekingen, in groot gevaar ftaat, om door zijn boos en ongeloovig hart van God afgetrokken te worden; als ook, dat dit de juiste tijdttippen zijn, welken zijne vijanden waarneemen, om hem God in zijne liefde, e. z. v , te doen verdenken, en zijn vleesch optehitfen en aanteblaazen, om tegen God te twisten, over onrecht te klaagen , te morren, hem ongeduldig, onlijdzaam , en v/ïèrftreevig tegen den I leere te rnaaken, alle achterdocht en wantrouwen in hem tegen den tieere te verwekken, en alle zijne booYy 4 ze  fli. V ER KLAARING VAN DE ire begeerlijkheden gaande te maak en ; —■ dat dit ook de tijdftippen zijn, waar in zijn ongeloof zich verheft, hem harde gedachten van God doet hebben en koesteren, en dus het lijden voor hem ondraagelijk zon rnaaken; •—• dat ook de duivel, alsdan, zijne aanvallen, aanvechtingen, en beftrijdingen vermeenigvuldigt, om hem te benaauwen. Ps. LXXIII. LXXVll. Je/. XL. XLIX. — Op veele andere plaatfen wordt ons dit met leevendige verwen vertoond. Zie ook Ps. XXXI. XXXVIII. en elders. —- Zulk een bidder nu is in allen dezen, gelijk onze Christen zegt, van zijn diep onvermogen en geheele krachtloosheid, om tegen zulk eene meenigte te beftaan, ten vollen bewust en overtuigd; en wil daarom ook gaarn, in ootmoed en vernedering des geloofs, voor zijnen Vader belijden ! dat wij van onszelven zoo zwak zijn, dat Wij niet een oogenblik kunnen bejlaan, en daartoe Mze doodvijanden , de duivel, de wereld, en ons eigen vleesch niet ophouden ons aantevechten. 2 Kron. XX: 12. Ps. CIII: 14. Luk. XXII: 31, 32. 1 Pet. V: 8. — Dewijl dit zoo is, en hij tevens van zijpen Vader in Christus in dit alles hartlijk gelooft, dat Hij weet, wat hij behoeft, en hem alle hulp geloofd heeft in Christus, dat Hij ook voor hem zorgt; en daar bcneven , dat Hij ook alleen van gijnen Vader kan en wil geholpen zijn — zoo wil hij ook zijnen Vader in het geloof daar van de eer geeven, en alles van Hem biddende begeeren; verwachtende, in het geloof op zijne beloften in Christus, in dezen verhooring. Daarom zegt zulk een, .yplgeu? het geloofsbegrip van onzen ChrisKn: Va.-  HONDERD ZEVEN EN TWINTIGSTE VRAAGE.7Ï3 der, wil om toch behoeden en ft erken, door de kracht van uwen Heiligen Geest. Dit ltemt juist overeen, met de gebeden en de ondervinding der heiligen in Gods Woord. 2 Kor. XII: 7, 8. Ëph. III: 14» r6; VI: 10, 11, 12. en vervolgens; vergeleeken met Ps.XXY: 15-20. Zach. III: 2.— En dat wel tot dit einde:—Opdat wij in dien geestlijken ftrijd niet onderliggen; het geen anders zekerlijk gefchieden zoude, maar geenszins, wanneer 's Vaders kracht in hunne zwakheid volbragt wordt, naar zijne toezegging. 1 Thesf. III: 13. — Ten tegendeel, wij zullen alsdan, door 's Vader almagtige genade , en krachtdaadige hulp en werking , fterken weder/land doen; den duivel, als eenen door Christus overwon* nen vijand, Hebr. II: Kol. II: 15. wederftaan, opdat hij van ons vliede; Jak. IV: 7. 1 Tim. VI: 12. en zoo zullen wij eindelijk ten eenemaal de overhand hehouden; naar Gods beloften, waar op wij dit zeker door het geloof in Christus verwachten. Rom. XVI: 20; VIII: 35—39- 1. Kor. XV: 55—57. Eene treffelijke en naauwkeurige verklaaring van des bidders begeerte in deze Bede, naar Jefus leer, door onzen Christen! — Zeker, eene Bede , waar in men ootmoedig en vrijmoedig, in het geloof, met vertrouwen, zijne begeerte aan God zijnen Vader voordraagt , in verwachting van verhooring. Eene Bede, welke in zichzelve de begeerde zaak in een zoet verband voorftelt; en welke , met de voorige Bede naauw verbonden, ftrekt, om onzen Vader, die in de hemelen is, ootmoedig en vrijmoedig te bidden, om wechneeming van zulk een Y \ 5 kwaad,  714 VERKLAARING VAN DB kwaad, het welk de heiliging van 'sVaders naam hinderlijk zijn kan. Op zulke volmaakte en Gode behaagende Bedèn, laat nu de groote Zaligrnaaker een treffelijk besluit volgen; het welk onze Christen verklaart, in zijne Andwoorden op de twee laatfte Vraager. CXXVIII. vraage. Hoe bejluh gij uw Gebed? andwoord. Want uw is het Koningrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in eeuwigheid. Dat is: Zulks alles bidden wij van U, daarom, dat Gij, als onze Koning, en aller dingen magtig , ons alles goeds te geeven den wil en het vermogen heb!; en dat alles, opdat daar door niet wij, maar uw heilige naam, eeuwiglijk gepreezen worde. Zonder mij inte-laaten, om de reden te onderzoeken , waarom bij Lukas dit Befluit achtergelaaten wordt. — Men kan daar over ten genoegen elders te recht geraaken. - zoo merke ik'alleen aan, dat de Vraag opmerkelijk is: Hoe befluit gij uw Gebed? om te doen zien, dat men vastfteit, dat onze Christen van dit Gebed een betaamelijk geloofsgebruik maakte; en zich van dit Befluit, als het zijne, naar Jefus bevel en leer, met geloovige toepasfing op zichzelven, bediende. Het  HONDERD AGT EN TWINTIGSTE VRAAGE. Het Befluit zelf is, naar onze gedachten , gcena cenvotivvige lofzegging; nog veel min, eene drangreden, tot &öidr&ög., ter verhooring van zijn Gebed bij den Heere. Maar het is eene treffelijke reden, waar in men aan God , zijnen Vader in Christus, vertoont, op welke vaste, Godverheerlijkende, en onze ziel voldoende gronden, wij ons geloof vestigen in ons bidden; op welken wij, met vrijmoe» digheid, alle onze begeerten aan God onzen Vader in Christus voordraagen, en op welken wij, met gerustheid en vertrouwen des geloof , in God onzen Va* der, de verhooring van ons gebed,en de vervulling onzer begeerten, verwachten. — Deze gronden worden alle van God zeiven ontleend. Zij zijn — Gods des Vaders hoog en onaf bangelijk bewind, en bef el over alles; — zijne hoog/ie magt , en gezag * welken niet weder/laan noch wederfprooken kunnen worden; van welken men dus veilig alles kan verwachten. — Eindelijk, Gods hoogjle heerlijkheid; de luister van alle zijne Volmaaktheden , die Hij openbaart in al haaren glans, in Christus, en die Hij tevens in Christus doet faamen werken, tot heil van zondaaren, die in Christus gelooven. •— En dit niet voor eenen tijd, maar, gelijk wij gelooven , door alle eeuwen heen, in alle geflachten, tot in de eindelooze eeuwigheid. — Overeenkoomstig ons begrip van dit Slot, hooren wij het zelve ook verklaaren door onzen Christen, zeggende: Dit alles bidden wij'van U, daarom, dat Gij', als onze Koning , en aller dingen magtig , ons alles goeds te geeven den wil en het vermogen hebt, en dat alles, opdat daar-door niet wij, maar uw heilige naam, eeu-  fï6 ver kl. v. d honderd negen en twintigst8 vr. eewwiglijk gepreezen worde. Treffelijke verklaaring! Zij heefc geene verdere ophe'dering noodig. Die alleen zegge ik , dat dezelve juist overeenkoomt met de handelwijze der heiligen , in hunne toenadering tot God. i Kron. XXIX; u. Ps. LXXXIX: 7—9. Eph. III: 20, 21. Hier op nu volgt de verklaaring van het woord amen, door onzen Christen, in zijn Andwoord Qp de CXXIX. VRAAGE. Wat beduidt het woord Amen? ANDWOORD. Amen is te zeggen : Het zal waar en zeker zijn ; want mijn gebed veel zekerder van God verhoord is, dan ik in mijn hart gevoele dat ik zulks van Hem begecre. Onze Christen verklaart ons net gebruik van het woordje Amen. Naar zijn begrip, zal dit, in het flot van ons bidden — eensdeels, vertoonen, wat wij gelooven van den Heere, ten aanzien van de zaak, die wij van Hem bidden; — anderdeels, wat wij van den Heere verwachten, en dat wij ons daar van allerfterkst in het geloof verzekerd houden , gegrond op zijne beloften. Jef. LXV: 24. Jer. XXVIII: 6. Wij hebben daar niets bij. te voegen. Dit gewigtig Werk, de Verklaaring van onzen Heidelbergfchen Katechismus, hebbe ik dan ten einde moogen brengen, door Gods onnafpoorelijk groo-  besluit van dit werk. f*f groote genade; door zijne liefderijke en gunstige hulp; door zijne krachtige onderfteuning; door zrjn verlichtend onderwijs, om Christus zijnes Zoons wil; en onder de leiding van den Heiligen Geest in alle waarheid. Een voorrecht en genade van, God, düs te grooter, naar maate ik dit Werk hebbe vervaardigd, onder veele zwakheden en zwaare pijnen, in mijn pcrfoon, niet alleen; maar vooral, onder het dieptreffend, en mijn vaderlijk liefdehart door innig medelijden gevoelig wondend, aanfcbouwen van de allerbeklaagelijkfte en hooggaandfte lighaams ellenden en fmerten, van mijner zeer waarde en geliefde Dochter, ten mijnen huize, tot mijn zeer aangenaam en behulpzaam gezelfchap , woonende ; worftelende met eenen zieltreffender! faamenloop van allerlei ellenden, welken dit, mij zoo waarde Kind, in haare vroege jeugd van 37 jaaren, van mij door den dood misfchien zullen wechgenoomen hebben, voor en aleer dit werk het licht ziet indien het aldus Gods mijnes Vaders vrijmagtige wil is; gelijk het fchijnt te zullen zijn. Ik hebbe derhalven in de bitterfte omftandigheden , onder dagelijkfche beletfelen, echter met 's Heeren allerdierbaarfte hulpe, dit Werk moeten en moogen afwerken en voltooijen. — Geloofd zij de Heer, voor deze zijne groote genade! Geloofd zij mijn God en Zaligmaaker, voor zijne, door mij alleszins verbeurde , liefde en goedheid! Hem alleen zij de eer en heerlijkheid, in alle genachten, tot in alle eeuwigheid! Door Hem hebbe ik dit alles vermogt te doen. Hij maake het gezegend, en doe het (trekken tot zijne eer, en tot vee-  ?tt> BESLUIT* VAN DIT WERlk veeier heil! Dikwerf heeft mij de verhandeling de-' zer Waarheden aangenaam verfterkt , krachtig vertroost en bemoedigd, in den Heere, in al mijnen' druk en fmerte, door den Geest des galoofs , tot mijne zalige oefening en beproeving; waar van'men 'ook hier en daar duidelijke trekken zal vinden, in dit Werk — welken dezulken mijner Leezeren best vatten zullen , wien mijne fmertende omftan* digheden bekend, en die eenigszins van mijne gefleldheid daar onder, door Jefus genade en Geest bewust zijn. Einde van ht Derde en laatfte DeeU