Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.7217 78 Amsterdam bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3390 6438  ONDERZOEK NOPENS DEN OORSPRONG DER BILLTKHEID EN DEN GRONDSLAG DER ZEDELTKE VERPLICHTING , VOLGENS DE LEIDING DER ALGEMEENE RECHTSGELEERDHEID, DOOR THOMAS JACOB, Prior der Jacobynen. Uit het Fransch vertaald. Te AMSTERDAM, By de Erven van F. HOUTTUYN MDCCLXXXIL  cuSs aKhnv ytvecriv, u rtiv Ïk rov Aio?, K»i tijv 4k rnv x?mv tXuvs a lAiMojAtv n i?uv mei ciyxS-uv XXI KXKUIf. * ' Chrysifpus apud Plütarchbm» De Stoicorum Repugnantiis. Tom. ii. p. 1035.  BRIEF AAN DEN VERTAALER. Myn Heer. J^it nevensgaande traktaatje verdient zeker lyk een Hollandfch gewaad. Zyt gy genegen, dezen auttcur bondig en zaaklyk te -vertaaien, en wel zodanig, dat 's mans bewysgronden klaar en verftaanbaar blyven , zonder aanfchouw te neemen op den hoogdraavenden Franfchen Styl, befieeddanuwe ledige uur en aan dit nuttig werk. De redenen, waarom ik gaarne deze Algemeene Rechtsgeleerdheid in de nederlandfche waereld wilde bekend hebben, is voorriaamlyk^ om veelen myner landsgenoot en te overtuigen, dat men in Vrankryk, onder lieden van ftaat, betere gevoelens heeft, dan wel eertyds , en dat het roer der regeering waarlik in eerlyker handen moet zyn, dan wel in Engeland^ alwaar men als nog het verderflyk fyftema van Hobbes blyft aankleeven. * 2 Men  IV BRIEF AAN DEN Men zegt daar, non convenir; het zyzulks met den regel der natuurwet overeenko ne of niet, dit maakt by hen geen verfchil, ook •volgt men daar die gevaarlyktr Staatkunde, welker uiteinde in 't gemeen vergezeld gaat met den ondergang van eene gcheele natie ; gelyk dan ook, op deze wyze 3 het gantfche imperium o/dominium maris in duigen moet vallen. Het tegengeftelde nu mogen wy van Vrankryk denken. De kouiuglyke goed keiring, aan dit werk verleend, bewyst dit ten duidelykflen. Men pryft en roemt het, als iets nieuws en ongemeen voortreffelyks. T>it pyjiema fchynt onder de Franfchen nog een nieuw en vreemd fyflema te zyn; doch, gode zy dank, in andere landen en gewesten het by weldenkende God- en Rechtsgeleerden , die de leer van onzen gezegenden Za/igmaaker en des zelfs Apoftelen aankleeven, belyden en in het zuiver(t daglicht befchou» wen , overvloedig en voldoende bekend. Wel is waar, dat dit fyjiema by zommigen, die aan hunne formulierboeken nog gekluifterd liggen, met minder hoogachting behartigd en aangenomen wordt, het welk voor zodanige lie-  VERTAALER. y Jiedvn cefie onuhwifchbaare fchande is, en , voor hen,daar zy, tegens hun beter weeten aan, zich daar tegens verzetten , bezwaar lyk, ten eenigcn dagen te verantwoorden zalzyn, Wat meer is, ik zou ook dit werkje gaarne vertaald zien , om de ftudeerende jeugd te overtuigen van de noodzaaklykheidder be.ocffening eener grondige kennis der oorfpronglyke rechtsgeleerdheid, op dat men geleerd worde, dat'er,tusfchen Jurisprudentiam naturalem & Theologiam naturalem., wezenlyk en in de daad geen onder fcheid, hoe genaamd is ; en by gevolg, dat dus een Godgeleerde, zonder deze voorafgaande weetenfchap, en een Rec htsgeleerde, zonder grondige kennis der zuivere leer van Jefits van Nazareth, en de uitbreiding van deszelfs gezegende Apofïelen , waarlyk, met volkomen recht, fetnidocJi kunnen geheet en worden. De Rechtsgeleerden ftemmen allen eenpaarig daarin overeen, dat de bepaaling der jurisprudentia, illam cfTe divinarum atque humauarum rerum notitiam,jufti atque injuftifcicntiam,ök befte is: vraagt men nu den geleerdften en ofrechtjïen van allen, * 3 wat  VI BRIEF AAN DEN wat hy door de res divince verftaat ? het antwoord is gereeed: geenzins behoor en hier toe het Corpus juris Canonici, met alle deszelfs Tauslyke bullen en deer eet en; noch ook behoort hier toe dat Corps diplomariquc of Jura Proteftantium, met alle de Episcopaa/ lyk, dat is, in zynganjchgedrag een Chris» * 4 ten  vïli BRIEF aan den VERTAALER. ten, te zyniwant beminnelyker Charafïcris in de waereld niet bekend, ofte vinden, dan een oprecht Cloriflen. Nooit moet het by een christenleeraar op komen, om party digte zyn, of zich gebelgd te toonen ,over èene afkeuring niets moet hem yverig maaken, dande eer van God, zynen Schepper, en die van zynen Heer en meefterjefus Chriftus,den Zaligmaaker der waéreld. En waarlyk ,de jonge Theologanten, indien zy leidslieden begeer en, laat en zy dan kiezen een Vernet, Jerufalcm,Hesf en veele andere braavt mannen. Dezen toonen hun, op welke wyze, zy met voordeel, nut en vrucht hun arbeid volbrengen kunnen* Zie daar de redenen , waarom ik u aanfpoor, dit werk over te zetten. Belangende de vertaaling zelve, vermaan ik u, zo naby den zin des fchryvers te blyven, als mogelyk is : offer nimmer de getrouwheid aan fierlyk- of zoet vloei)' endheid op, daar het, vooral in werken van dien aart, als dit nevensgaande , op de juist- en naauwkeurigheid der woorden en uitdrukkingen wel het meest aankomt. Voorts ben en blyve enz.  VOORREDEN VAN DEN SCHRYVER. Het is een, over 't algemeen, toegeftaane grondregel, dat de wetten de zekerfte grondilag zyn des vredes en des openbaarengeluks. Een volk is bloeijend en gelukkig, wanneer de leeden , waar uit hetzelve beftaat, hun belang en hunne grilligheden aan de wet en het algemeene welzyn, 't welk derzelver eindpaal en voorwerp is, opofferen. Een ftaat, in tegendeel, is verlooren of helt naar zynen ondergang, wanneerde wetten veracht worden , niemant dezelven gehoorzaamt, wanneer men haar, ongeftraft, kan fchenden, en derzelver overtreeding zelve niet fchandelyk is. Als dan is dezelve een ligchaam gelyk, wiens zenuwen verzwakt zyn, dat tot * 5 kwy-  X VOORREDEN kwyningen krachtlooshcid vervalt en 't welk de minfte fchok kan nedervellen. Gemaklyk wordt dezelve de prooy van den eerften overweldiger; en wanneer hy al van buiten geene ondernceming noch geweld te vreezen hadde , draagt hy toch in zich zeiven een verderflyk beginzei van verwoefting en dood om. Dus is alles , watgefchikt is, om de wetten te vernederen , haar gezag te verzwakken en haar den eerbied en 't vertrouwen des volks te doen verliezen, als een openbaaren geesfel der maatfchappy te achten en kan niet ipocdig genoeg uitgeroeid worden. Doch , indien de betrachting der wetten, die het werk des menfchen zyn, de fterkfre band en de zekeriie borg der gerustheid en des geluks der koningryken zyn, hoe veel te meer is het dan der vorften envolken belang niet, eene verhevener wet te doen eerbiedigen , die de tolk dernatuurlyke en onveranderlyke orde is — alle maatfchappyen enalle menfchlyke overeenkomften noodwendig vóórgaat- ten grondflage en richtfnoeraan alle billyke en nuttige wetten ftrekt —haareen verheven kenmerk indrukt, enmet de behendigheid, haar ook het recht verfchaft, om ons aan haare uitfpraak en heerfchappy te onderwerpen? Zonder deze oorfpronglyke wet, bron en voorbeeld van alle rechtvaardigheid, zyn de  VAN DEN SCHRYVER. XI de bevelen der wetgeeveren niet meer, dan een lastig en nutloos juk , valfche ofgoeddunkelyke regels. Indien ieder volk nayverig is , om wetten te bewaaren, die niet altyd beftaan hebben en niet altyd zullen zyn ; en welken het zelve , uithoofde van belangen wysheid, of door een uitwerkzel zyner veranderlyk-en onftandvastigheid , maatigen, ja geheellyk affchaffen kan, om nieuwen in derzelver plaats te Hellen: hoe bezorgd moet het dan waai en , ter verdediging eener opperfte wet, die niets te vreezen heeft van de ongeftadigheid der volken, van de grilligheid der wetgeeveren of van de omkeering der eeuwen---eener onveranderly ke wet, die alles omhaar heenen,de zeden , gewoonten en de belangen der volken ziet omkeeren, en die altyd dezelfde blyft, zonder dat het mogelyk zy, aan haare godfpraaken iets by te voegen of af teneemen-— eener algemeene wet, die in alle rechtbanken der waercld voorzit, en aan haare bcflisfingen de menfehen van alle plaatzen en tyden onderwerpt? Eindelyk , zo de openbaare macht altyd gewapend is , om 't gebied der burgerlyke wetten te veftigen, om haar den eerbied en de onderdaanigheid der volken te verzekeren  xii VOORREDEN ren, om den moedwil der fnooden, die haar durven verachten en verbréeken, te beteugelen : hoe zoude zy dan de wet der natuur, met een gerust en onverfchillig oog, kunnen zien , ik zeg , niet alleen door zwakke en ondeugende menfchen fchenden, maar openlyk door godlooze zamenftelzelen aanvallen, aan de beledigingeneenesoproerigen aanhangs overgeeven, door ongebonden en bedorven fchryveren onteeren, die niet aflaaten haar, als een vooroordeel en eene harsfenfchim, voorteftellen? Zy echter is het, die den opperheeren een troon ftichtin't hart hunner onderdaanen,en der onderwerping en gehoorzaamheid der volken een, boven alle proeven verheven , beginzel eneenenonwankelbaaren grondflag verfchaft. Zy alleen is de bron der waare vaderlandsliefde, der goede trouw, der grootmoedigheid , der weldaadigheid; en zy is het, die deze deugden door zuivere en onveranderlyke beweegredenen onderhreunt. Haar alleen komt het toe, de byzondere neigingen en belangen van alle de leden , die de maatfchappy uitmaaken, aan derzelver algemeen belang en 't openbaare welzyn op het inwendigft te verbinden. De natuurlyke wet verdooft en voorkomt meer  AAN DEN S C H R Y V E R. XIII meer misdaaden, zydoet meer deugden betrachten , dan de hoop eener menfehlyke belooning of de vrees voor eeneftraf ,dic met 't leeven eindigt, kunnen uitwerken. Zy voert zelfs gebied over hen, welken geene andere wetten kunnen bevreesd maaken, en welken verheven en machtig genoeg zyn, om derzelver bedreigingen en verfchrikkingen te braveeren. Zy doet de ondeugd, zelfs in de duifternisfenofop den troon,verblceken. Wat zullen, na dit alles, het gezag en de rechtvaardigheid der opperheeren worden; wat der onderdaancn onderwerping, getrouwheid, en liefde tot het openbaare welzyn, byaldien de wet der natuur, die ten fteun en ter beweegreden aan die groote belanden en voornaame plichten ftrekt, niet erkend , vernederd , en met voeten getrecden wordt. Welke waarfchynlykheid is 'er, dat de eerden met wysheid en maatigheid zullen regceren, dat de laatftcn met eerbied het juk der onderwerping en gehoorzaamheid zullen draagen, zo de eenen en anderen met die gevaarlyke dwaalingen zyn bevlekt, dat deugden ondeugd niet, dan een naam zyn; dat het gcen,'t welk men plicht noemt, eenezaak van welvoegelykheidis ;dat hetonderfcheid, tusfchen recht en onrecht,het werk der menfchenis; dat wy geen ?.ndercn rc^el, dan onze  XIV VOORREDEN ze neigingen , geen ander doel dan onze be-» langen kunnen hebben. Haatlyk zamenftel! dat, met een eenigen flag,alle banden dermaatfchappy verbreekt;, dat het wettigst gezag alleen de kracht en 't vermogen overlaat, van te fchaaden; dat in de onaf hangelyke machten alleen eene aloude overweldiging ziet; dat der gehoorzaamheid der volkeren geene andere beweegreden , dan het belang of de vrees aanbiedt; dat, na den fterkften der fcheidsmuuren, tegens. de grilligheden en de woede der willekeurige macht tegens de vermeetelheid en aanvallen der regeeringloosheid opgericht, ter neergeworpen te hebben , de deur opent aan beroeringen en onecnigheden, en den weg baant tot de verfchriklykfte rampen. Dwaas zamenftel! dat, onder voorwendzei, van my van een drukkend enlaftigjuk te ontheffen, my, met den byftand, dien ik van myne evenmenfchen verwachtte , oo het recht onttrekt, om denzelven te herroepen en te vorderen. Ongodsdienftig en wreed zamenftel! dat, door my tegens den maaker en 't beginzel mynes wezens oproerig te maaken , my de dier-  VAN DEN SCHRYVER. XV dierbaarfte en noodzaaklykfte goederen ontrooft , en my ter vergoeding niets , dan eene dwaaze en rampzalige onaf hangelykhcid aanbiedt. Is het mogelyk , dat menfchen , die zich met den naam van wysgeeren vereeren, die zich voor meefters en weldoeners des menfchlyken geflachts uitgeeven , verblind, verkeerd en tegensftrydig genoeg zyn, om den grondflag van 't natuurlyk recht te doen wankelen —- de deugd de machtigite haarer beweegredenen en haaren ze!-- erltcn fteun te ontrukken —■ den eenigen teugel, bekwaam, de ondeugd krachtdaadig te bedwingen, en de onftuimigheid der driften te weerhouden , te verbreeken. Als andere Lucretiusfen, befchouwen zy het heelal, alleen als het werk of de fpeelpop van 't geval, of van blinde en noodzaaklyke zaamen voegingen der ondeelen- de zedekunde,als een verwarden hoop van knellende en nutloozeregelen—de natuurlyke wet,als de vooroordeelen der kindsheid, of het gevolg onzer overeenkomften -- deopperhecren als liftige overheerfchers , welken door kunstgreepen of geweld op den troon zyn geplaatst, en welken het geweld van denzei ven weer kan afbonzen ; eindelyk merken zy de onderdaanenflechts als onderdrukte flaaven aan, die,  xvi VOORREDEN die, zo dra zy ftrafioos kunnen, het juk moeten affchudden en zich vry maaken. Indien deze affchuwlyke beginfels , zonder omzichtigheid, in hunne natuurlykemismaaktheid werden voorgefteld, zouden zy niet dan afgryzen te wegebrengen; zy zouden allen verftanden , op welken reden en eerlykheid nog eenig vermoogen heeft, den grootften tegenzin inboezemen. Men vermomt dus dezelven, onder, min haatlyke, bekleedzelcn.Doch, door dien bedriegelykenfluier, ziet men duidelyk , waar heenen deze gevaarlyke ftellingen ftrekken; welke verwoeftingen zy bekwaam zyn, aan te rechten in de orde van den godsdienst en in die der maatfchappy ; welke ongerymde omkeeringen zy in de heiligfte inftellingen zouden invoeren; wat men van een volk zou moeten ver wachten, waar de harten, over'talgemeen, met deze verfoeijelyke dwaalingen waren ingenomen. Het denkbeeld alleen eener natuurlyke wet, vaneenen rechtvaardigen en machtigen God, die over derzelver betrachting de wacht houdt, en derzelver verachting moet ftraffen, kanten teugel der hartstochten ftrekken: deze dam eenmaal verbrooken zynde, heeft men de verfehriklykfte o verftroomingen te vreezen, dan wan-  van den SCHRYVER. xvir wankelt de maatfchappy en gaat ten gronde c*> Niets is dus doodlyker , dan die ftoute en ongodsdienftige wonderfpreuken , die ter omkeering der natuurlyke wet en ter uitwisIching van alle onderfcheiding, tusfchen recht en onrecht,ftrekken. By gevolg, is het van't uiterst gewigt, beginzelen te ontvouwen en te ftaaven, waar op de wetten, de zeden en maatfchappy fteunen ; van welken niemand onbewust kan zyn of welken niemand kan beftryden zonder te gelyk onrechtvaardig, ondeugend , en ongeregeld in deze, en rampzalig in de andere waereld te wezen. Dit is het geen, dat wy ons in dit werk, 't welk wy 'tspublicq aanbieden, hebben voorgefteld. In 't zelve worden eerst de oudeen hedendaagfche zamenftellen, wegens den grond- (*) Nifi cupiditates noftras Deus, qui faüi nonpotest, juftitia coërcusrit , fcelerate impieque vivemus. Reli^ione juftitiaque detrafla , vel ad ftultitiam pecudura , amiiïa ratione , devolvimur , vel ad beftiarum immaniratein , imo vero amplius: fi quidem beftiaj fui generis animalibus parcunt. Quid erit homine truculentius, quid immitius. fi demto metu fu. periore, nulloque cupiditates noftras coërcente Deo, viml^ gum aut fallere potuerit, aut contemnere? Timor igïtur Def folus est , qui cuftodit hominirn inter fe focietatem , per quam vita ipfa fuftinctur , :nun!c-ir, gubernatur. Lact Z>« Ira Dei. C. XII. **  xviii Voorreden grondflag en oorfprong des natuurlyken rech ts onderzocht. Men doet het gebrek der eenen en de ongenoegzaamheid der anderen gewaar worden. Uit dit ondcrzoe c vloeit voor t,dat het gros der fchryveren, die dit gewigtigonderwerp behandeld hebben, tot meer of min gevaarlyke misvattingen vervallen zyn; datzy zich niet tot de eerfte bron onzer plichten verheven , en dat zy aan de zedelyke ver-, plichting geen , dan een wankelenden grondflag of valfchen oorfprong verfchaft hebben. Dus fielt men, in plaats hunner gevaarlyke of onzekere gevoelens, een, zoo eenvoudig als vruchtbaar ,'beginzel,waaruit, bynatuurlyke gevolgtrekkingen , alle de regelen der zedekunde voortvloeijen, en 't welk de juifte maat aller plichten oplevert. Doch het is niet genoeg, het waar beginzel der natuurlyke wetgeeving gefield , der zedekunde een zekeren grondflag verfchaft, en hier uit de voornaame verplichtingen des menfchèn, jegens denmaakerzynes-wezens, jegens zich zeiven en zyne evenmenfehen,afgeleid te hebben: men moet hem beweegredenen voorüxilen, machtiggcnoeg,om hem te overreden, ten einde hy van die grondbegin* zelen den regel zyner gevoelens en van zyn ge-  VAN DEN S C II ïl Y V E R. XIX gedrag maake. De natuurlyke wet zou wel dra de lpeelpop der fnooden wezen, by aldien zy , vergenoegd met den menfeh zyne plichten te toonen, gecne belooning , om zyne getrouwheid aantemoedigen, noch kaflyding, om zyne ongehoorzaamheid te ftraf. fen, bezat. Dus is heteeneonvermydelykenoodzaa''. Iykheid , by de geflcltenis der natuurlyke wet, eene,;haarer waardige, bekrachtiging te voegen, bekwaam om den fnoodaart ontzag in te boezemen, zyn moedwil te beteugelen en zyne aanilagen te verbreeken. Doch , in dit leevcn , kan men gecne bekrachtiging vinden, die dit kenmerk draagt, en gefebikt is,omdezc uitwerkzelen voort te brengen.'Er is voor een onverganglyk wezen eene heerlyker en duurzaamer bekrachtiging noodig, dan die, wier maakers of uitvoerers de menfchèn kunnen wezen. Om den deugdzaamen in zyne beproevingen en llryden te onderfteunen , om den fnooden bevreesd te maaken en zyne verderflyke ontwerpen den bodem in te flaan, zyn 'er vrees en hoop, geluk en ongeluk noodig, die aan de uitmuntendheid zynes wezens en de grootheid zy- ner verordening beantwoorden en, by ge volg, oneindig en eeuwig zyn. Schoon  xx VOORR. van den SCHRYVER. Schoon de natuurlyke wetgeeving en de plichten, die zy voorfchryft, op de reden gegrond zyn, moet men echter daarom juist niet denken dat hy, die geen ander licht, dan haar hadde, met deze eenige hulp tot eene naauwkeurige kennis van't natuurlyk recht zou kunnen geraaken , en hier uit zodanige regelen afleiden, juist en zeker genoeg, om zyne gedachten, aandoeningen en handelingen te beftuuren. De ondervinding aller plaatzen en eeuwen , welken de godsdienst met zyn fakkel niet beftraald hadt , is een tastbaar bewys van 't tegendeel. De reden keurt de regelen der billykheid goed, zodra zy haar getoond zyn. Als dan ontdekt zy derzelver evenredigheid en betrekkingen met de begeerten en de behoeften van den menfeh: zy is zelfs verwonderd en befchaamd,datwaarheden ,zo gewigtig ennoodzaaklyk ,denavorfchingen der grootfte vernuften der ongewyde oudheidontgaan zyn. Maar, zozyniet gantfchlyk door hoogmoed bedorven is, ftaat zy gereedlyk toe , dat zy den godsdienst haar zuiverfl licht verfchuldigd is; en dat zy, zonder dien hoogeren byfland, voor altyd zoude gedompeld geweest zyn,ofindeafgryzelykfte duifternisfen, of in de beklaagelykfte onzekerheden. IN-  INHOUD DER ARTIKELEN. EERSTE AFDEELING. Zaaklyke voorftelling van veele oude en laatere zamenftel. zelen, met betrekking tot den eerften grondflag van het Recht. Art. I. De noodzaaklykheid, om de byzondere plichten tot de eerfte beginzelen der zedekunde te rug te brengen. BL i • II. De natuurlyke wet heeft, ten allen tyde, haare vyanden gehad. Welke is de oorzaak dezer wederfpannigheid ? 4 —» III. Oude wysgeeren, die den eerften grondflag der natuurlyke wet getracht hebben om ver te wer. pen. Dezelfde buitenjpoorigheid in Spinoza beweczen. <5 —— IV. Zamenftel van Hobbes , wegens de natuurlyke wetgeeving. Hoe ongerymd en gevaarlyk deze ftelling is. 13 — V. Dehedendaagfchewysgeerenzyn, voor het groot ft gedeelte , zo wel vyanden der natuurlyke wet als van de openbaaring. 19 — VI. Beroemde Jchryvers, die gehandeld hebben we¬ gens den eerften grondflag der rechtvaardigheid: de Groot: onderzoek van zyn zamenftel. 23 — Wl.Gevoelen van Pujfendorf, wegens den grond¬ flag der rechtvaardigheid. Verfcheiden dwaalingen van dezen fchryver. 16 —VYW.Eenigeandere dwaalingen enfeilen in hetzamenflel van Puffendorf wegens de natuurlyke wetgeeving. 33 — IX. Onderzoek van het gevoelen van Barbeyrac, we¬ gens het eerfte beginzel der zedelyke verplichting. 44 «—— X. tiet gevoelen van Clarke , wegens deze ftoffe, en onvolmaaktheid van zyn zamenftel. 49 Art,  xxii INHOUD d g a Art.Xf.Onderzoek van eenige gevoelens, wegens eten oorfprong der rechtvaardigheid- JU- ?j XII. Het gevoelen, dat het eerfte heginzel van '/ natiturlyk recht. in de nafpooring onzer eigen belangen fielt, is , gelyk de voorigen * valfch en levaarlyk. 6j —XIII- 'Tdele beloften van eenen hedendaagfchenwys- Jeer, om de gefchilvraag wegens den oorrong der rechtvaardigheid , op te losfen. Gevoelen van Burlamaqui wegens deze fi of. 72 —«-X1V'.Zamenftel der Oeconomiften , wegens de natuurlyke wetgeeving. TWEEDE AFDEELING. Waarin de waare beginzels , wegens den eerften grondflag der rechtvaardigheid en der zedekunde, bepaald worden. Art. I De zedekunde heeft, gelyk de overige wee- tenfehappen, vafte en zekere beginzelen. BI, 84 —— II. Onveranderlyke waarheden , welken ten regel aan alle verftandet; en ten grondfage aan alle weetenfehappen firekken. 83 mmmm III. De beweegingen van den wil zyn , gelyk de werkingen van het verftand, een onverander lyken regel onderworpen. S<6 — IV-Fan de eeuwige wet. Zy is door alle wyzen der oudheid erkend. 102 —— V. Deze hoogere wet is allen verftanden tegenswoordig : noch de dwaalingen, noch de bui tenfpoorigheden der volken bewyzen iets , ten haaren nadcele. 103 — VI De fnooden zeiven zyn gedrongen , de na¬ tuurlyke wet te eerbiedigen. 117 DERDE AFDEELING. Oorfpronglyke bron , waaruit het heginzel der rechtvaardigheid en der zedekunde voortvloeit. Art. I. De wet. die het recht yati't onrecht'fcheidt. is in God1, of liever, is God zelf BI 1^2 AkT.  ARTIKELEN. xxm Ap.t. II Noch de bron der zedelyke verplichting, noch de grondflag der rechtvaardigheid kan, buiten God, gevonden worden. Hl. 14-> 111. Ongerymde dwaaling der uitgeeverenvande Encyclopedie, wegens dit wezenlyk ftuk 1 $g —— IV. Ongodsdienstigheid van hun, die, om de na tuurlyke wet om ver te werpen, het beft aan van God gelochend hebben. I^j «— V. Tegenjlrydigheid der Deïsten , welken , het bestaan vaneen Godtoeft emmende, de natuur lyke wet beftryden. 186 VI. Het denkbeeld van God is de oorfprong van dat der natuurlyke wetten. Het heginzel der > rechtvaardigheid is echter , hierom , geenzins van deszelfs befluiten , of willekeurige bevelen afhangelyk. 200 ——VU.Het geluk en de eer van den menfch zyn , tin mauwflen , met de natuurlyke wet verbonden. 209 VIERDE AFDEELING. Ontvouwing der betrekkingen. tusfchen de byzondere verplichtingen en den oor/pronglyken regel der rechtvasrdighéid. Art. I. Alle plichten hebben hun oorfprong uit de vol- ftrekte en natuurlyke erde, welke God is. BI. 217 II. Plichten des menfchcn, jegens den maakcrvan zyn wezen. aio II f. Plichten van den menfch, jegens zyne naaften. 22$ —— IV. Onze plichten, jegens onze medemenfehen, zyn geenzins tot dit leeven bepaald. 035 V. Plichten van den menfch, jegens zich zeiven. Q44 VYFDE AFDEELING, Onderzoek, welke de bekrachtiging zy der natuurlyke wetgeeving. Art. I. De natuurlyke wet vindt, hier beneden, gee- ne, haarer waardige, bekrachtiging. 256 —— II. Men outeert en ontzenuwt de natuurlyke wet, door haare beftuuring en heerfebappy , binnen de paaien van dit leeven, te befluiten. a6f Art.  xxiv INHOUD der ARTIKELEN. Art. UI. De deugd kan zich zelve niet ter belooning we- Bl.ili -ZESDE AFDEELING. Door welken weg men geraakt tot de naauwkeurige kennis der plichten, door de natuurlyke wetgeeving voor gefchreeven. ART. I. De reden, aan haar zeiven overgelaaten , is onbekwaam , een volledig zamenftel van zede. tt fJ' vormen- Voorbeeld van Cicero. BI. 280 — 11. Dezelfde waarheid wordt, door het voorbeeld van eenige andere wysgeeren, bevestigd. 001 III. De zedekunde der oude wysgeeren is wezenlyk ' gebreklyk, om dat zy van den godsdienst is a fgefcheiden. g — IV. Grove misftagen, welken de zedekunde der hei¬ denen bevlekt hebben. r>0(j ■— V. De heidenfihe wysbegeerte hadt de grondwaar- heden der zedekunde in twistvraagen veranderd. 019 — VI. Ft■ uchtloos werpt men het voorbeeld van M.Jw relius en Epicletus tegen. o2g —VII De valfche wysgeeren onzer dagen zyn , wegens de zedekunde, aandefchandelykftedwaaluigen overgegeeven. ^ ■—Vlll.De zedekunde , gegrond op den godsdienst, ts oneindig verheven boven de drooge lesfen der wysbegeerte. 348 —IX. De zedekunde, gegrond op den godsdienst, is zo krachtdaadtg, als verheven. 363 O N«  ONDERZOEK Nopens den oorsprong der billykiieiö en den grondslag der zedelyke verplichting, volgens de leiding der ALGEMEENE RECHTSGELEERDHEID. * ft ftftftftftftftftftftftft ft ft m EERSTE AFDEELING. Zaakelyke voor/telling van veele oude en laatere zUamenflelzels, met betrekking tot den eerften grofidflag van teREciiT. Artikel. I. Dè modzaaklykheid, om de byzondei'e plichten tot dé eerfte beginzelen der zedekunde te rug te brengen. 3NT iets is den menfch nuttiger , dan meenigniaalert tot den eerften oorfprong zyner plichten optcklimmen. Een natuurlykvyandvanafhangelykheid zynde', overreedt hy zig zeiven, zonder moeite, dat de wetten een zo nutteloos als lastig juk zyn , en, volgens het oogmerk van den vvetgeever , geen ander einde gehad hebben, dan zyne gehoorzaamheid op eene goeddunkkelyke proeve te ftellen. Hy wederftreeft enftaat tegens dezelven openlyk op; of, wanneer hyfchynttoe te geeven, is zyne uiterlykc onderwerping door de gevoelens van het hart afgekeurd, en door het misnoegen onteerd. Om zyn tegenzin te overwinnen en zyne A on-  c Algemeene ï. Afd. onbuigzaamheid te onderwerpen, is hetnoodzaaklyk, de byzondere verplichtingen tot die oorfpronglyke en algemeene bevattingen, welken ten grondflage aan het ganfche gebouw der zedekunde dienen , te rug te brengen. Als dan fcegrypt de menfch, dat zyne dierbaarfte belangen allernaauwst aan zyne plichten verknocht zyn; dat hy dezen niet kan fchenden, zonder geenen vaartwel te zeggen; en dat hem de ongehoorzaamheid niet alleen onrechtvaardig, maar tevens ongelukkig maakt. Met onderwerping en eerbied draagt hy de heilzaame en achtingswaardige banden, die, verre van zynevryheid paaien te (leliën , zyne treden veftigen en zyne afdwaalingen voorkomen. Indien het ooit noodzaaklyk geweest is, de plichten, door de natuurlyke wet voorgefchreven, te beveiligen, dezelven met die eenvoudige en onveranderlyke grondregelen te zamenvoegende, welken alle verltanden,door hunne klaarblyklykheid , treffen, dan is het vooral ia deze ongebonden eeuw, in welke eene ftoutmoedige ongodsdienftigheid , bedekt met den mom der wysbe. geertc , van dag tot dag , vermeeteler wordt en alle grondbeginzelen poogt te fchokken en te ondermynen. . Onder het ydel voorwendzel, om de reden tegens de onderneemingen van het bygeloof en der vooroordcelen te befchermen, poogt zy de zuiverde inftellingeu te vernielen en de geheiligdfle waarheden te trappen. Zy befchouwt in de onfehendbaarfte verplichtingen niet anders, dan fhatkundige en eigendunkelyke «ivereenkomften—in de eeuwige wetten niets,dan eigen- zin-  Art. I. Rechtsgeleerdheid. 5 zinnigheid der menfchen — in hen, die regeeren, geenen dan ftaatzuchtige en Uilige overheerfchers, en in hen, die gehoorzaamen, geringe menfchen of flaaven ,die, zo drazy, ongeftraft, kunnen, het juk moeten affchudden. Ondanks haare bedriegelyke verzekeringen, is het baai'" blykelyk , dat zy de hartstochten uit derzelver flaaverny zoekt te verlosfen, de onderfcheiding van recht en onrecht weg te neemen , en de natuurlyke wet geheellyk omverte werpen. Welke ongelukken zouden wy niet te wachten hebben , zo zy immer in haare verfchrikkelyke ontwerpen kwame te flaagen?De uitvoering derzelven zou de afgryzelykfte verwoestingen in de maatfchappy te weêg brengen. Zy zou'er alle deugden vernietigen, alle ondeugden rechtvaardigen , alle gevoelens bederven , een onderling en algemeen mistrouwen zaaijen, en geweld met tweedragt doen regeeren. De driften , gemoedigd door deze doodfyke grondbeginzelen, zouden zich, als zo veele wilde dieren , welkers ketenen men heeft verbroken, en die, van alle kanten, den fchrik cnde verwoesting zouden voortbrengen, vertoonen. (*) Ai- (*J Omnium adverCus omnes reqjetu» fusjjiciones : belluin omnium in omnes, Hobu. de ciy* C. 1,  4 Algemeene I. Afd, Artikel II. De natuurlyke wet heeft, ten allen tyde, haare vyanden gehad. Welke is de oorzaak dezer wederJpannigheid ? Wanneer men het belang en' gezag der driften in aanmerking neemt , dan zal men zich over de groote menigte van vyanden der zedelyke wet in onze tydert niet zeer verwonderen. En hoe toch zouden ondeugende en bedorven menfchen kunnen nalaaten, te haaten eene yverige en ftrenge wet, die geftadig een waaleend oog houdt over hunne daaden en handelingen; die hun een juk oplegt, dat hun hoogmoed verfoeyt; die aan een vasten en moeijelyken regel hunne begeerten en gedachten wil onderwerpen; en welke, niet te vreden mst eene uiterlyke geregeldheidAröoftefchryven, daar en boven de zuiverheid der beweegredenen afvordert ? Zyis ' een lastig getuige , eene ftrenge berispfter, welkers dreigende en vervaarlyke blikken den fchuldigen, zelfs tot in de duifterfte en ondoordringbaarfte fchuilplaatzen, vervolgen (*). Dezelve ontrukt hem alle zyne vermaaken of zy vergiftigt ze , door hem , in een niet ver afzynd toekomend, duizendmaalen vernederender en ontzagchelyker kaftydingen te toonen, dan die, waar mede de menfehlyke wetboeken de misdaad bedreigen; zy verwyt hem zyne afdwaalingen en zwakheden ; zy doet C * ) Quae caput a coeli regionibus oftendebat, Harribili fuper aspeftus mortalibuj inftaus. Lucret. Lib. i.vs.66.  Aut. H. Rechtsgeleerdheid. g doet hemvanfchaamte wegzinken; zy vervult hem met beroering en fchrik,dan zelfs, wanneer hy het meest in zekerheid is van den kant zyner medemenfchen. Zulk een flryd, tusfchen de wet en de hartstochten, is voor den menfch eene te hevige toeftand en kan van geen duur zyn. Het hart, waar een zoo afmattend tooneel voorvalt, wordt, opdewreedftewyze,verfcheurd. Deze huischlyke twisten worden hem wel ras ondraagelyk. Hy haast zich derhalven, om uit een zo fmertlyken toeftan d te geraaken, en met zich zeiven in vrede te zyn. Indien hy geene verheffing van ziel of geen moeds genoeg hebbe,om zyne ondeugende neigingen aan zyne plichten op te offeren, veracht hy zyne plichten, als een ydel vooroordeel, om zich, zonder knaagingen, aan zyne neigingen overtegeeven. Hy befchouwt de rechtvaar* digheid als eene harsfenfchim , om aan zyne reden de moeite, van zyne hartstochten te beftryden, of de fchaamtc, van zich door zyne driften te laaten regeeren, te befpaaren. Hy befchuldigt de wet, uit vreeze, dat zy hem veroordeele ; hy ontvlucht derzelver oogen, en zou verre uit haare tegenswoordigheid willen leeven. Gewillig leent hy derhalven het oor aan hen, die hem toeroepen, dat zy flechts een vooroordeel of het gevolg is onzer overeenkomften. Door het menigvuldig en ge„ duurig herhaalen, aan zich zeiven en aan anderen , dat het onderfcheid tusfchen deugd en ondeugd het werk der menfchen is , begint hy dit ook allengskens te gelooven. Uit deze bedorvenheid zyn alle die ongerymde za« Bienftelzels 5 alle die verfoeilyke grondregels, welken A 3 {trek-  6 Algemeene I. Afü. firekkcn, ter omkeering der natuurlyke wet,voortgefprooten. Zy allen, die dezelve hebben aangevallen, deeden zulks noch met het zelfde oogmerk, noch met den zelfden moed. Eenigen,verblinder en vermeeteler dan wel anderen, werpen het ganfch gebouw der zedekunde onder den voet. Zy zien in de wetten der natuur niets dan de vrucht der ftaatkunde , of der maatfchappelyke overeenkomften. Anderen fchynen deze, niet min gevaarlyke danzinlooze, dwaaling te verfoeijen. Zy erkennen, dat'er, roor de inrichting der maatfchappyen; vaste en onveranderlyke regelen waren ; maar, terwyl zy hun eerbied voor de natuurlyke wetgeeving behouden, hebben zy 'er het geheiligd wetboek door beroerd, deszelfs gezag verzwakt cn deszelfs klaarblyklykheid vei~ duifterd. De zucht voor nieuwigheid , de aanlokking tot ftoute en byzondere gevoelens , de vooroordeelen deiopvoeding , zomtyds het belang , duizend andere beweegredenen , niet min onrechtvaardig, niet min krachtdaadig , hebben dwaalingen voortgebragt, regelregt ftrydig met de grondbeginzels der zedekunde. Artikel III. Oude wysgeeren, die den eerften grondflag der natuurlyke ■ wet getracht hebben, om ver te werpen. Dezelfde buitenfpoorigheid in Spinoza beweezen. Men zou van hun, die de eerfte gronden der natuurlyke wet hebben om ver gehaald,eene talryke verzameling kunnen maaken. Doch het zou onnut, of veeL ligt  Art. III. Rechtsgeleerdheid 7 ligt zelfs wel gevaarlyk zyn, hier alle de fchryvers, fchuldigaandezebuitenfpoorigheid,te doenverfchynen. Eene zodanige fchildery zou al te vernederend voor het mcnfchlyk verftand zyn. Hadde het Gode behaagd, dat hunne naamen met hunne doodlyke leerftelzels in eene eeuwige vergeetelheid waren begraaven geweest! Laaten wy ons derhalven, met eenige voorbeelden uit de oude en hedendagfche fchryvers aan te haaien,vergenoegen. De wysgeer Archelaus , meefter van Socrates, ftelde tot een grondbeginzel, „ dat de natuur geenzins, „ maar de wet alleen over het geen recht of onrecht, „ eerlykoffchandelykisbefliste(*). Dus vernielde deze gewaande wysgeer, tot den grond toe , alle zedelykheid in onze daaden , ftellende,in de plaats van de onveran. derlyke regels van 't natuurlyk recht, de veranderingen £11 de eigenzinnigheden der menfehlyke wetgeeving. Socrates zelf telde eenigen,door|deze gevaarlyke dwaaling ingenomen, onder het getal zyner leerlingen. Zulk een was Ariftippus, die, volgens het oordeel van Diogenes Laërtius, „ het natuurlyk recht ontkendde , en „ de burgerlyke wetten en de verfchillende gewoontens „ der volken , als den eenigen grondflag van recht en onrecht, befchouwde" (f). Ar- (*) k«< 7» Ak«i» iutti k»1 t» #!r%(ov cv Qurtl «aa* ttflfj. T) 1 o g. L a e r t. L. 11: Deze wysgeer bygenaamd de; natuurkundige , om dat hy de natuurkunde het eerst te Athene bragt, leefde omtrent het Jaar 440. voor Jefus Chriftus. ff J Idem, Ibidem. § 93, A4  8 Algemeene ï. Afb. Arcefilas, de grondlegger der tweede Academie, moet ook in den rang dier wysgeeren, welken het wezenlyk onderfcheid tusfchen deugd en ondeugd niet erkend , of zelfs hebben aangerand, gefield worden. Dit yenycrpelyk en onzuiver flelfel, dat het goed en kwaad, het recht en onrecht, het eerlyke en fchandlyke op gelyken voet fielt, hadt voor hem de grootfle aanlokkclykheden. Hy bcdcedde alle de krachten en fynheid van zyn verftand, om de flellingen der anderen wysgeeren omvertewerpen , zonder zich te bemoeyen, om iets in de plaats van dat geen, 't welk hy ging vitrooycn , te Hellen : hy liet derhalven niets anders dan puinhoopen en vcrwocftingen achter zich. Alzoo weinig met zich zclven als met de waarheid overcenflemmende, ontkent en beveftigt deze beuzelachtige mensch de zelfde zaaken: hy fielt zyn roem in zyne veranderingen en pnflandvastigheid (*), Docli van alle die geenen, welken tegens de wetgeeving der natuur zyn opgeflaan, is 'er niemand, die het met meer floutmoedigheid gedaan heeft, dan Cameades van Cyrenc. „ De menfchen, zegt hy, hebben zich weti O Affirmans Arcefilas fimul idem, idemque negans, ïncertï amtiguique fenfüs, veterator, praceps, atque ut ipfemet confiteti\ti nihil omnino fciens .... Hor. ut probro jucundiflïmq frueretur, eoque fe nomine mirum in modum circumfpiceret, quod qujd turpe, quidve honeftum, quid bonum quid malum effet, ignoraret. Seipfum igitur ille quafi hydram leeabat, dum Be in utramque partem loqueretur, ut nee quid fibi vellet frtfelligeret, nee ullam ipfe decori rationem haberet Nu me mus apnd üïbium Prcep. Evang. L. X. I. V, c. 5. Peeze wysgeer leefde omtrent driehonderd jaaren voor Chriftus,  Art. III. Rechtsgeleerdheid. p „, wetten gemaakt, naar dat hun voordeel hetvercisch. „ te. Van hier komt het, dat zy verfchillende zyn, niet ,., alleen volgens de verfcheidenheid der volkeren, maar „ ook zomtyds by het zelfde volk, naar de verfchci,, denheid der tyden. Wat aanbelange het geen men „ het natuurlyk recht noemt, dit is eene loutere hars„ fenfchim. De natuur dringt alle menfchen, en over het algemeen alle dieren, om hun byzondervoordeel te zoeken. Dus is 'er of geene rechtvaardigheid, of „ indien 'er eene is , kan zy niet anders dan eene opper„ machtige ongerymdheid zyn, nademaal zy ons in„ geeft, voor het goed van anderen zorg te draagen, tot „ nadeel onzer eigen belangen. Indien de Romeinen „ derzelver regels wilden volgen, zouden zy naar hunne „ hutten moeten te rug kecren, in gebrek en ellende „ leeven, gelyk de eerfte ftichters van hunne heer„ fchappy (*)". Zoo weinig onderricht in de regels der redeneerkunde als in de gronden der zedekunde, befloot deze verwaande praater, dat, nademaal het zeldzaam gebeurt, dat de menfchen hunne gevoelens en hun gedrag volgens de natuurlyke wet vormen , 'er ook by gevolg geene met de daad beftondt. Hy ziet niet,dat deeze hoogere wet onafhangelyk is van hunne onrechtvaardigheid of riwaalingen, dat zy niets te duchten heeft van hunne ftoutheid of blindheid, gelyk de onopmerkzaamheid of de onkunde eenes zwakken wiskundigen de kennis der getallen noch vernietigen, noch derzelver zekerheid kan doen wankelen. C*) Laft. L. v, p. 17. Dfi! ' A5  JtO Algemeene I. Afd. De veranderingen en de onzekerheden, welken ons de wetten van verfchillende volken opleveren, zyn geenzins een bewys, dat de zedekunde zonder grondbeginzels zy ; dat 'er geen natuurlyk recht zy,of dat het geen 'er den naam van draage aan de zelfde onftandvastigheid onderworpen zy als de geboden der menfchen. Al 't geen hier uit te befluiten geoorloofd is, is dit, dat de wetgeevers, door vooroordeelen verblind, of door het belang vervoerd, noch kennis noch eerbieds genoeg voor de natuurlyke wet gehad hebben, om 'er eene juifte toepasfing op alle byzondere omftandigheden van te maaken. Voor 't overig, was de dwaaling van dezen wysgeer wegens het natuurlyk recht niet anders, dan een noodzaaklyk gevolg van zyn algemeen zamenftelzel wegens de zwakheid van 't menfchlyk verftand, en het onvermogen, waar in hyis,om door den nevel, die hem omringt, heentebreeken. Hy gaf voor, dat alles voor ons met duiftemisfen bedekt is; dat het onderfcheid tusfchen recht en onrecht een voorftel is,'t geen ons verftand niet kan oplosfen; dat alle onze poogingen wegens de zedekunde, gelyk omtrent andere weetenfchappen, niet anders dan gisfingen en waarfchynlykheden kunnen voortbrengen. Alles was ook voor hem onverfchillig en willekeurig. Het geen hy den eenen dag hadt gemaakt, vernielde hy op den anderen. Hy wendde alle de midde • len zyner welfpreekendheid aan, om den geeft zyner toehoorderen met twyfelingen en onzekerheden te vervullen; om hen de begeerte, of de hoop, om immer tot de ken-  Art. III. Rechtsgeleerdheid ji nis der waarheid te geraaken, te ontrukken. Het was hem niet moeyelyk, zegt Lactantius, zyne eigen beweezen voorftellen , zoo wel als die van anderen feclen, om ver te werpen, om dat, daar de denkbeelden van alle fchoolcn wegens den Godsdienst vals, of onvolmaakt en met dwaalingen vermengd waren, zy geene andere, dan onzekere en wankelende, gevoelens, onbekwaam, om den minften fchok eener ftrydige meening te wederftaan, wegens de zedekunde konden hebben (*). . Spinoza, gelyk men weet, erkende eigenlyk geen God, fchoon hy dezen aanbiddelyken naam onwaardig, lyk fchonk aan de verzameling van alle wezens. Hy gevoelde wel, dat hy, om zich zeiven niet tegen te fpreeken, ook. al het natuurlyk recht moest ontkennen. Maar, bedekkende, volgens gewoonte, de fnoodheid zyner beginzelen met het kleed van bedriegery, ontkent hy de zaak, doch behoudt 'er den naam van. Hy vermengt het natuurlyk vermogen, dat volgens de fterkte wordt afgemeten, met het recht, 't geen eene zedelyke hoedanigheid is „ de natuur, zegt hy, heefteen volftrekt rechtover al het geen zykanmaakenjdatis, „ dat (*) Carneades te Rome gekomen zynde , in hoedanigheid van afgezant zyner Republicq, fprak eens over de rechtvaardigheid met een nadruk en welfprekendheid , die de ganfche waereld verrukte. Doch dit was, zynent wegen, niets anders, dan een fpel, een toneelredevoering ( declamation de theatre); want, den volgenden dag, vernietigde hy alles weder, in eene openbaare redevoering, vvat hy den voorigen dag gezeid en beweezen hadt. Lact. L, V, C. 14.  ï* Algemeens I. Afd. dat het recht der natuur zich zoo ver als haar ver55 mogen uitftrekt, zynde het vermogen der natuur „ geene andere zaak dan Gods magt zelve, die een j, volftrekt recht over alle dingen heeft." (*) Op deze wys fpeelt deze, niet min liftige dan ongodsdienftige, fchryver met zyne woorden, om aan de oogen van een' onaandachtigen leezer het ftootende zyner wonderfpreuken te ontrekken. De natuur volgens zyne beginzels, is God; zy is ook de algemeenheid aller wezens. En uit deze onwaardige dubbelzinnigheden befluit hy „ dat yder wezen op zich zel- ven een volftrekt recht heeft over alles, het geen „ hy kan doen," dat dus de gezonde reden niet moet voorzitten over de menfehlyke daaden ; de natuurlyke wet hem geenzins moet befturen : de menfch, volgens Spinofa , heeft geen anderen regel dan zyne neigingen , en geene andere paaien voor dezclven dan zyn onvermogen, om die te voldoen: „ het natuurlyk recht van ieder menfch, zegt „ hy, is geenzins door de gezonde reden, maar door „ zyne begeertens en vennogens bepaald, (f) Hy ,, verklaart zyne gedachten door het voorbeeld dervis„ fchen, welken de natuur over het algemeen veror„ dent totzwemmen, gelykzyde grootenbepaalt, om „ de kleinen te eeten." Dus, om dit geheel afgryze. lyk zaamenftel tot een beginzel te brengen , erkent Spi- (*) Spinoza. TraSt. Tlieolog. Politii. (Cf) Idem, ibid. {  Art. III. Rechtsgeleerdheid. 13 Spinofa geen anderen regel ïh de zedekunde, dan de barbaarfche wet van den fterkften. (*) < Artikel. IV. Zamenftel van Hobbes wegens de natuurlykewetgeeving. Hoe ongerymd en gevaarlyk deze ftelling is. Het zamenftel van Hobbes wegens het natuurlyk recht is niet minder ongerymd dan gevaarlyk. De natuur, indien wy aan dezen zwartgalligen wysgeer gelooven , onderwerpt den menfch aan geen plicht. Hy heeft, voor de grondlegging der maatfchappyen, gelyk deonredelyke dieren, geene andere wet dan de flerkte, geen anderen regel dan de natuurdrift (inftinct). Nergens anders moet men den oorfprong van 't recht en onrecht zoeken dan in de maatfehappelyke overeenkomften, of liever in de eigendunkelyke geboden der opperheeren. „ (fj De burgerlyke wetten,zegt hy, zyn de richtfnoe„ ren van 't goed en 't kwaad. Men moet derhalven, al „ het geen de wetgeever gebiedt, als goed, en't geen hy „ verbiedt als kwaad befchouwen. Voorde (lichting der „ maatfchappyen,was'ernoch recht,noch onrecht; want „ deze twee denkbeelden zyn wezenlyk betrekkelyk op „ hel gebod eener hoogere macht, en yder daad is, „ uit haaren aart, onverfchillig: zo dat, indien zy recht- ,, vaar- (») ld in fumma fortuna sequius, quod validiits, Tacit. JLuu XV, i. (fi Hobbes Traiï. de ewt C. XII § t.  Algemeene T. Afb> ,, vaardig of onrechtvaardig is, dit alleen fpruit uithef „ gezag van den opperheer. Dus yder wettig vorft „ maakt de daaden rechtvaardig of onrechtvaardig, om „ die zelfde reden, waarom hy dezelven gebiedt of ver„ biedt." Hier uit volgt dat, in den flaat der natuur, die de vrywillige overeenkomften der volken en de inrichting der maatfehappyen heeft voorgegaan, yder in 't byzonder recht hadt op alles; dat hy al konde doen, wat hem goed dacht, om dat zyne rechten, zo ver als zyn vermogen , waren uitgeftrekt. Hobbes wordt door deze gevolgtrekking geenzins vervaard: hy zelve is het, die haar uit zyn beginzel afleidt. (* ) „ Men moet, zegt hy, het geen de fouverain ge„ biedt, als goed, en wat hy verbiedt, als kwaad be„ fchouwen." En waarom is het geen de fouverain verbiedt. uit hoofde van dat gebod zelve,kwaad en onrechtvaardig ? Waar is de wet, welke my verbiedt, die van den fouverain te fchenden, en welke my voor onrechtvaardig verklaart, indien ik deszelfs geboden veracht ? Hobbes kan op deze vraag niet antwoorden , dan door zyn geheel zamenftel met eigen handen om ver te werpen. Indien 'er, vóór de grondlegging der maatfehappyen, noch ' (*) I» ft^tu mere naturali, five antequam hornines ullis pactis fefe invicem obftrinxisfent, unicuique licebat facere quaecum«me & in quoscumque libebat, & posfidere, uti, frui omnibus quae vojebat & poterat. Idem, ibid c. i, §. 10. Leviathan. XV.  IV. Art Rechtsgeleerdheid. 15 noch recht noch onrecht zy, waarom zouden dan de onderdaanen,zelfs naar deze goeddunkelyke inftellingen, wanneer het hun behaagt en zy 'er de middelen toe hebben , het juk der gehoorzaamheid niet kunnen affchudden? Wat belet my, myne natuurlyke vryheid weder teneemen, en my,indien ik kan, in myne eerfte onafhanglykheid te herftellen ? Is het de wet myner verbindtenisfen ? Maar hoe toch kunnen vrye overeenkomften my een wezenlyken plicht opleggen, indien 'er geene wet zy vóór alle inftellingen, welke my verplicht, myn woord te houden, en myne beloften te volbrengen. Deze hoogere wet ter zyde gefteld, zyn de overeenkomften flechts een fpel, en de plechtigfte verbindtenisfen verplichten geen menfch; zy hebben noch kracht noch beftendigheid. Door welk recht, zal ik aan Hobbes, of eenen anderen wetgeever met deszelfs beginzels ingenomen , zeggen, door welk recht eifcht gy van my, dat ik uwe geboden of myne verbindtenisfen boven myn belang en vermaaken ftel? Deeze vraag alleen is genoeg, om hem den mond te floppen. Op deze wys, fchynende de macht der koningen te beveftigen en onmaatig uit te breiden, ondermynt deze gewaande wysgeer, deszelfs grondflag, en ontrukt haar een haarer vastfte fteunzels. Hy arbeidt, zo het fchynt, om de volftrekfte overheerfching te beveftigen en te rechtvaardigen, door alles, zelfs onze gevoelens en gedachten, aan de eigenzinnigheid der fouverainen te onderwerpen , en nochtans hebben zyne beginzels wezenlyk geen ander oogmerk, dau alle banden eener rechtvaardige  i6 Algemeene L Afd, ge onderwerping te verbreeken, de heerfcheloosheid, en alIedewanordens,die zy ten gevolgen heeft, in te voeren. Hy kan geenzins, zonder zich tegen tefprceken, den volken in een maatfchappy vereenigd, en aan een beduur onderworpen, eenige andere beweegreden om hun in de af hangelykheid te houden, aanbieden, dan de vrees en 't belang. Wee den vorden en den ryken , indien de volken, gehoor geevende aan de lesfen van Hobbes, zich ovcrreeden kunnen, datze hun voordeel in een opdand zullen vinden, of dat hun afval ongedraft zal blyvenl Hobbes verzekert, en hier in heeft hy gelyk, dat de groote maatfehappyen, welken wy koningryken en gcmeenebeden noemen , de eene met betrekking tot de andere, in den daat der natuur leeven; dat'er een algemeen recht der volken is, 't welk geenzins van het natuurlyk recht verfchilt: dat dit recht der volken aanverfcheiden oppermachtige ftaaten verbiedt, van zich onderling te beledigen en te benadeelen. En met dit alles laat dit menfch, op wien men zich zo weinig verlaaten mag , niet af, te beweeren , dat het denkbeeld van recht en onrecht laater dan de grondlegging der maatfehappyen, en haaren oorfprong verfchuldigd is aan de overeenkomden der volken , of grilligheden der koningen. Maar indien elk gebied, by onderlinge betrekking, oorfpronglyk op zich zelf bedaat, zonder aan eenen algemeenen beheerfcher onderworpen te zyn, en in den ftaat der natuur, noch recht noch onrecht is, nademaal die beide laater zyn dan de burgerlyke inftellingen, en  Art. IV. JRechts gel eeröhetd. if en uit deze of geene verdragten alleen ontftaan, waar uit dan toch fpruiten die beledigingen van het een met betrekking tot het ander gebied ? Hoe kunnen dan die koningryken, het een op het ander, zich vertoornen ? Daar de onaf hangelyke flaaten geenen algemeenen beheerfcher hebben, hebben zy ook, de een met opzicht tot den anderen, noch recht, noch plicht. Zy kunnen derhalven, ondanks de geweldigfte onderneemingen der eenen op de anderen, noch zichbelgen, noch het recht verkrygen , om zich te beklaagen. ■ Te vergeefs zou Hobbes , om zyn zamenftel voor eene zoo ftootende tegenftrydigheid te bewaaren, de verbonden bybrengen , die tusfchen verfchiHende volken gemaakt zyn. Want, in de eerfte plaats, hoe veele volken zyn 'er, die zich nimmer verbonden door overeenkomften? Welk verdrag bewaarde,in de 15de eeuwjde zekerheid der ongelukkige Indiaanen in de nieuwe wereld, of kon hen dekken voor de invallen en de geweldenaryen der Spanjaarden? In de tweede plaats, zodanige verbonden kunnen in het zamenftel , 't welk wy onderzoeken, geen recht bouwen, om dat zy het werk niet zyn van een beheerfcher, die aan zyne onderdaanen wetten geeft, maar vrye overeenkomften tusfchen volken, aan elkan deren gelyk. Verbindtenisfen van dezen aart, indien het waar is,dat 'er geene natuurlyke rechtvaardigheid is, zyn noch van kracht noch houden langer ftand, dan het aan hen behaagt, die dezelven aangaan. Zy kunnen ze, indien Hobbes gelyk hebbe, zonder onrechtvaardigheid fchenden. B De-  sS Algebieene I. Af»* Deze tegenfpreeking van zich zeiven is de eenige niet, die deze vyand der natuurlyke wet by zyne dwaalingen gevoegd heeft. Hy wendt voor, dat het denkbeeld van recht en onrecht laater is dan de grondlegging der maatfehappyen , en dat dezen derzelver oorfprong verfchuldigd zyn aan de overeenkomften. Maar 'er is geeneovereenkomft zonder eene onderlinge verbindtenis, zonder eene belofte en zonder eene verplichting, om aan dezelve getrouw te zyn. Men geloofde derhalven, voor en aleer zich in eene maatfchappy te vereenigen, dat het rechtvaardig is , zyn woord te houden;en onrechtvaardig, zyneverbindtenisfen te fchenden. Zonder dit voor afgaand denkbeeld van plicht en getrouwheid, kan hy zich wel toevallige en oogenblikkelyke tezamenvoegingen vormen, maar geenzins overeenkomften of eigenlyk gezeide maatfehappyen: de menfchen kunnen zich zamen vergaderen, gelyk: zekere zoorten van vogelen, of wilde dieren, doch geenzins zich, als redelyke wezens, in eene maatfchappy» vereenigen. Wie zou thans onderhandelingen willen aangaan met iemant, die openlyk bekend was voor een vyand der natuurlyke wet, die beleedt te gelooven, dat men niet langer gehouden is zyn woord te houden, dan voor zo ver men 'er zyn eigen voordeel byvinde, en dat yder verbindtenis vervalt met het perfoonlyk belang, 't welk'er het beginzel en de dryfveer van was ? Zodaiüge laageneigingen, aangemoedigd door een nog verfoeijelyker ge„ voelen, zouden hem den haat en de verachting zyner medemenfehen op den hals haaien: men zou hem als eeHenopenbaaren vyand ontvluchten: geene maatfchappy is 'er  V. Art. Rechtsgeleerdheid. i& *er, in welke men voor zulk eenen geen afgryzen zou hebben. De menfchen zouden zich derhalven nimmer, op het vertrouwen van zekere verbindtcnisfen vereenigd hebben, indien zy niet overreed waren geweeft, dat men verplicht is, dezelven te vervullen, en dat mön onrechtvaardig en ongeregeld wordt, wanneer men zyn woord niet nakomt. 'Er is derhalven, onafhangelyk van allen overeenkomft, en voor de oprechtinge der maatfehappyen, een beginzel van rechtvaardigheid in 't menfehlyk hart, door de handen der natuur, gedrukt. Artikel. V. De hedendagfche wysgeeren zyn, voor het grootflge* deelte, zo wel vyanden der natuurlyke wet als van de openbaaring. De natuurlyke wet heeft geene gevaarlyker vyanden dan de valfche wysgeeren onzer eeuw, die het juk van 't geloof hebben afgefchud,en den oorlog aan het chriftendom verklaard. Men onderzoeke zorgvuldig hunne re-" denenen fchriften; dat men zich geenzins Iaate verblinden doorlosfe betuigingen, ter gunfte van dat geen, 't welk zy den natuurlyken godsdienft noemen; dat men het kleed ophchte,waaronder zy hunne waare gevoelens verbergen; dat men die trekken byeenzamele.die in't wildfehynen geworpen , en die een gedeelte van een overdachten aaneengefchakeld zamenftel uitmaaken; die grondregels, hier en daar in hunne werken verfpreid, voorbedachtelyk op zich zeiven /taande, om dat hunne vereeniging eene al te aan- B 2 ftOi  üo Algemeene I. Afüy ftootelyke fchildery zou maaken,en evenwel door onderlinge , en ligt om te bevatten , betrekkingen aan elkaiv. deren verbonden zyn; dat men 'er een lichaam van geleerdheid en van zedekunde uit zamenftelle;eene zodanige verzameling zal des te meer afgryzenveroorzaaken,hoe naauwkeuriger en getrouwer zy zyn zal. Men zal als dan duidelyk zien, dat,onder min haatlyke uiterlykheden, de ongeloovigheid de gedrochtelyke buitenfpoorigheden van het materialismus, de fchandelyke zedekunde der Epicuriften, het verwerplyk ftelzel van het egoïsmus zoekt te doen overtreffen; dat het natuurlyk recht en de plichten, die hetzelve voorfchryft, voor haar Hechts een ydele naam zyn, waar van zy zich bedient, om haare oogmerken te bedekken, en de eenvoudigen te bedriegen. Want daar onze gewaande wyzen met zo veele ftoutheid tegens den godsdienft opftaan, daar zy niets vergeeten, om denzelven geheel en al te vernielen,moet men niet geIooven,dat het de liefde voor de waarheid zy, die hun aanblaaft. Hun oproerige en geeftdryvende yver heeft een ander beginzel. Zy willen denkwaaddoener,inzyn wangedrag, verfterken, doorhem,onbelemmerd en ongeftraft,daar in te laaten voortgaan. Zy willen hunne neigingen volgen , zonder door knaagingen beroerd te worden, of door het herdenken van het toekomend leeven ; zie daar het oogwit, het geen zy zoeken te bereiken. Men zou derhalven de geheele uitgeftrektheid hunner onderneeming geenzins kennen, indien men geloofde,dat zy alleen de openbaaring bedoelen. En wat baat zouden zy 'er by hebben, het chriftendom en des-  Art. V. Rechtsgeleerdheid. ai deszelfs ftelzels, verborgenheden en fchriften te hebben vernield, indien, na alle deze omkeeringen en verwoestingen,de natuurlyke wet,gewapend met alle haare fchichten, tegens hen, die haar veracht, moet ovcrblyven ? tegens deze derhalven richt de ongodsdienftigheid voornaamelyk haare poogingen en aanvallen. Om de paaien, die het recht van het onrecht fcheiden, weg te neemen, vermenigvuldigt zy haare fchriften en vindt dagelyks nieuwe middelen uit ter verleiding. Het is geenzins, dat onze ongeioovigen met eikanderen overeenkomen; maar, in het midden hunner tegenftrydigheden en twiflen, is 'er een punt van vereeniging, waar zy zich zamen voegen. Dit punt, gemeen aan alle de vyanden der godsdienften, beftaatin de hartstochten vry te maaken van het juk der natuurlyke wet, en van den fchrik dien zy inblaaft; aan den menfch geen anderen regel te verfchaffen, dan zyne neigingen, geene andere beweegreden dan den hoogmoed endezinnelykevermaaken. Van daar is het, dat zy, gemeenerhand , het chriftendom den oorlog aan doen, en indien het mogelyk ware , de beginzels , die hetzelve ten grondflage dienen, zoeken om ver te werpen. De vermeetelften onderhen hebben, ronduit en zonder omwegen, verklaard, dat, daar wy, ten naalten, by den zelfden oorfprong, dezelfde natuur en dezelfde verordeningmet de heeften hebben, wy ook dezelfde wet, den zelfden indruk der zintuigen en eene blinde natuurdrift (*) had- ( •) Eene kfterffelyke ziel heeft geene plichten-. Men meent haar Teel  c2 Algemeene I. Afd, hadden ; dat 'er eigcnlyk noch zedelyk goed noch kwaad is; dat alles goeddunkkelyk en door des menfchen hand gemaakt is; dat, indien 'er thans daaden zyn, waar van dezen goed en geenen kwaad gekeurd worden, dit alleen komt, om dat men de verbeelding der menfchen beroerd en verleid heeft ; dat de overeenkomften alleen alle de verdienften en wanverdienften van 't geen men deugd en ondeugd noemt hebben uitgemaakt, (*) Anderen hebben naamen van recht en onrecht behouden ; doch zy hebben derzelver beginzel en onderfcheiding in de verfcheidenheid der luchtftreeken , der wetten, der nationaale gewoontens — in de zamenvoegingen en kunftgreepen der ftaatkunde gezocht. ( f ) Wat een ander foort van wysgeeren betreft, is het perfoneel eigenbelang het tnenfchelyk myn de bron van alle hunne plichten en de regel der rechtvaardigheid. (*) veel eer aan te doen, [door haar met eene voorgewende wet, met haar geboren, te verfieren: doch zy is geenzins de fpeelpop dezer eerbewyzing. Eene ziel, wel georganizeerd , te vreden met het geen zy is, en haare uitzichten niet verder uitftrekkende, veracht alle s, wat men haar, boven 't geen haar in eigendom behoort, toeftaat, en bepaalt zich tot het gevoelen. Discours far ia vie heur, p. 65. (*) Ibid, p. 33. (•£■) De deugd is alleen het uitwerksel van 't fchrander gedrag der liftige ftaatkundigen. Hoe meer wy de natuur der menfchea van naby befchouwen, hoe meer wy overtuigd zullen worden , dat èe zedelyke deugden ftaatkundige voortbrengzels zyn, welke vly-s ery uit hoogmoed geteeld heeft, FMe de» Abeiltes ^ lom. 11, p. 16.,  Art. VI. Rechtsgeleerdheid. 23 (*) Eindelyk zyn 'er, die dwaas genoeg zyn, om het heginzel der deugd, de dryfveer der groote en heldhaftige daaden,te ftellen in de natuurlyke gevoeligheid, in die verachtelyke hartstocht, die den menfch verlaagt, door hem een Haaf der zinnen te maakcn die niet gefchikt is, dan om hem te bevlekkenen de aarde te beroeren. Artikel. VL Beroemde fchryvers, die gehandeld heblen wegens den eerJlengrondflag der rechtvaardigheid: de Groot, onderzoek van zyn zamenftel. Indien het 'natuurlyk recht eenige tegenfpreekingen ïieeft doorgedaan, heeft het ook het zelve aan geene verdedigers ontbroken. Vermaarde mannen hebben ondernomen, deszelfs waare gronden valt te ftellen, en deszelfs beginzels te verdedigen; op eene juifte wyze de oorfpronglyke bron, de verfcheiden betrekkingen , de jiitgeftrektheid en de andere merktekenen der zedelyke ver (*_) De vroomheid is de hebbelykheid van nuttige daaden, en moet noodzaaklyk gegrond worden op het perfoneel belang. De deugdzaame menfch is hy niet, die zynehebbelykhedenen geweldigfte hartstochten aan 't algemeen belang opoffert, dewyl een zodanig menfch nergens zou worden gevonden ; maar zulk een, wiens flerkfte harstocht dermaate overeenkomfttg is met het algemeen belang, dat hy byna altyd tot de deugd genoodzaakt is... De verfcheidenheid onzer driften en fhïaaken beflift over onze deu£^en'en ondeugden, PEfprit p. 73, 53, 333, 275. B4  24 Algemeene I. Afd, verplichting aan te tooncn. De Groot is een van die geenen, diehetmcedpn deze roemryke loopbaan hebben uitgemund. Maar de achting voor dezen beroemden geleerden behoort ons geenzins de misdagen van zyn zamenftel wegens de algemeene wetgeeving te doen ontveinzen. Hy fchynt geen juift en ondeifcheiden denkbeeld gehad te hebben van dien grondregel, waar uit de verplichting voortvloeit, en waar alle de byzondere plichten van redelyke wezens hun beweegreden en beginzel vinden. Hy zegt, by voorbeeld, „ dat de wet over hetalge„ meen genomen, een regel is der zedelyke daaden, „ tot dat geen verplichtende, 't welk recht is,"(*) volgens dit beginzel, moet 'er iets billyks, iets rechtvaardigs, iets zedelyk goeds zyn , onafhangelyk van de eeuwige wet. Het is geenzins die oorfpronglyke regel, welke de rechtheid onzer daaden uitmaakt, nademaal zy dezelve onderdek. Het is nochtans zeker , dat deze hoogere wet de eigenlyk gezeide rechtvaardigheid, de oorfpronglyke rechtheid is; dat niets billyk, rechtvaardig en goed is, dan voor zo ver het met dat eerde voorbeeld overeenkome. Door een gevolg dezer dwaaling , onderdek de Groot,dat 'er, om het recht van het onrecht tefcheiden, beginzels en onveranderlyke regels zyn, onafhangelyk van alle foorten van wetten, (f) Hy zou-! ge- f"20 Quoiies vox legis largisfime fumitur, eft lex regula actuum Bioralium, obligans ad id, quod rectum eft, Groiiüs , De jurabetti !fc. pacis L> i > C. 16. 9. t {f) Ibid, S- 10.  Art, VI, Rechtsgeleerdheid. 25 gelyk hebben , indien hy, door het woord wetten, niets anders dan de beflisfingen der menfchen verftondt, of zelfs de willekeurige bevelen des opperiïcn wctgeevers. Voor de menfchlyke inftellingen en onafhangelyk van de vrye befluiten des fcheppers, zyn 'er 011veranderlyke regels,die het goed en het kwaad, de deugd en de ondeugd ondcrfcheiden. Doch indien de Groot, onder deze volftrekte en algemeene uitdrukking, de eeuwige wet begrypt, wie ziet dan niet, dat zyn eerft beginzel wegens het natuurlyk recht eene onbeftaanbare dvvaalingis? want het natuurlyk recht, gelyk opgemerkt is, benevens alle deszelfs beginzels,is niet anders,dan eene mededeeling en eene uitvloeijing der eeuwige wet. Het is in haar, dat alles wat goed en rechtvaardig is, zyn regel vindt. Alle denkbeelden van verplichting, rechtvaardigheid en deugd worden met haar geboren en vcrdvvynen ook met haar. Maar zegt men niet dagelyks,dat 'er zaaken zyn,die wezenlyk en door zich zeiven recht, billyk en goed,en anderen wederom,die onrechtvaardig, ongeregeld enfnood,uit haaren aart,zyn; dat de eenen en de anderen,zodanigen zyn, onaf hangelyk van allen gebod en verbod ? ja, zonder twyfel, en niets is zekerer dan deze grondregel; doch dezelve heeft niets gemeen met het beginzel van de Groot, en kan hein, by gevolg, niet rechtvaardigen. Wanneer men zegt, dat 'cr daaden zyn, uit haaren aart goed of kwaad, is de zin dezer woorden, dat, onder de menfchlyke daaden, eenigen zodanig overeenkomende zyn aan de natuurlyke en onyeranderlyke orde, dat het nimmer geoorloofd kan zyn, # 5 de-  *r> Algemeene • I. Apd, dezelven te verwaarlozen of het tegenftrydige van dezelven te begaan ; in plaats, dat zekere andere daaden uit zich zeiven onverfchillig zyn , en uit geen ander beginfel goed en noodzaaklyk worden , dan om dat het aan een wettig opperheer behaagd heeft, die voor te fchryven ; gelyk zyn verbod alleen de tegengeftelde daaden kwaad en ongeoorloofd heeft kunnen maaken. Maar hier uit volgt niet, dat de wezenlyk rechtvaardige en geregelde daaden zodanigen zyn, zonder betrekking op de natuurlyke orde en onafhangelyk van de eeuwige wet , buiten welke men noch natuurlyk recht noch rechtvaardigheid kan begrypen. Artikel. VII. Gevoelen van Paffendorf, wegens den grondflag der rechtvaardigheid. Verfcheiden dwaalingen van dezen fchryver. PufFendorf heeft de Groot geenzins gevolgd , doch hy is in eene tegengeftelde buitenfpoorigheid gevallen. Hy kent geen anderen grondflag der zedekunde , geen anderen bron onzer plichten, dan de vrye inftelling des fcheppers. De wet, zegt hy, is niet dan „ een befluit, door het welk een opperheer aan „ zyne onderdaanen de verplichting opgeleid heeft, ora ,, hunne daaden te regelen op eene zekere wyze, die hy hun voorfchryft... De voornaame beweegreden, die hun aan de wetten doet gehoorzaamen, isgèen* y) zins de natuur zelve der geboden of verboden „ zaak,  Art. VII, Rechtsgeleerdheid. 27 5, zaak, maar de vvildeswetgeevers. De wet heeft zomtyds wel oogmerken, die betrekking hebben op hen, voor wie dezelve gemaakt wordt; maar het is geen- 9, zins hunne zaak, deze oogmerken te onderzoeken of af „ te keuren: dezelven hangen eeniglyk af van de vastftelling des wetgeevers (*)." Maar hoe! is 'er dan, volgens de gedachte dezes fchryvers, niets, in den grond der zaaken, goed, noch kwaad , noch rechtvaardig noch onrechtvaardig, dermaate dat, alles uit zynen aart volftrekt onverfchillig zynde , de vrye bepaaling des wetgeevers alleen aan ydcre zaak het kenmerk geeft, dat zy moet draagen ? Puflendorf was, zonder twyfel, wel ver af, om deze grove dwaaling aanteneemen, maar het is nochtans niet min waar, dat zyne woorden dit vreemd denkbeeld zeer natuurlyk voor den geest brengen. Men moet derhalven verder opklimmen, dan 't befluit of de bepaaling des wetgeevers, indien men den eerften grondflag der zedekunde wil vinden. De opperfte wetgeever gebiedt my, 6. v. den maaker van myn wezen te eeren, myne medemenfehen te beminnen, den vrede en het geluk der maatfchappy, zo veel in my is, te bevorderen. Maar zou hy my van deze wetten kunnen ontdaan, of geheel tegenftrydigen opleggen ? Zy zouden als dan gecne natuurlyke wetten meer zyn, welkers eigen kenmerk ÏS, noodzaaklyk en onveranderlyk te zyn. Indien God my (*) Puffendorf, Droit de la n«t. 8 des gens, L. i, Ch. VI. $.1,4-  a8 Algemeene. I. Apd. my niets ftrydigs met die eerfte plichten der natuurlyke wet heeft kunnen voorfchryven, welke is dan de reden van dit roemryk onvermogen ? deze, om dat 'er eene natuurlyke en onveranderiyke orde is, die het algemeen richtfnóer, het volmaakt voorbeeld, de onveranderiyke regel is van alles wat goed, rechtvaardig, fchoon en eerlyk is — een regel, waar van God zelf niet kan afwyken, om dat hy noch zich zeiven tegenfpreeken, noch zyn wezen kan verlochenen. Dus is de mensen verplicht, den oorfprong van zyn wezen te aeren, een goed gebruik zyner vermogens te maaken, zyne medemenfehen te beminnen, om dat de onafhangelyke wetgeever, welke God is, het gebiedt. Hy moet Gods bevelen gehoorzaamen, om dat zy oneindig , rechtvaardig en redelyk zyn: zy zyn zodanig, om dat zy gelykvormig zyn aan die natuurlyke en noodzaaklyke orde, welke God zelve is. Het hefluit of de bepaaling des wetgeevers, wanneerhet aankomt op het natuurlyk recht, doet derhalven geene zaak rechtvaardig of onrechtvaardig zyn; het veronderftelt dezelve zoda. nig. Het voegt 'er allcenlyk zyn gezag by, om het een te doen omhelzen, en het ander te doen verwerpen : zodanig is, by de laatfle nafpooring, de waar? bron der zedelyke verplichting. Maar de misflag van dit zamenftel moet nog meer ontvouwd worden. Puffendorf kan niet dulden, dat de Groot gezeid hebbe , „ dat 'er menfchlyke daaden „ zyn, wezenlyk uit zich zeiven kwaad; zo dat het ,, niet in Gods magtzy,temnaken,dat dezelven zodanig „ niet zyn." Hy heeft niet opgemerkt, dat hy, door dit;  Ak.t. VII. Rechtsgeleerdheid. as> dit beginzel van den hollandfchen rechtsgeleerden aan te vallen, de eeuwige wet deedt wankelen,en het wezenlyk onderfcheid tufTchen het zedelyk goed en kwaad vernietigde. En hoe toch zouden de logen, de trouwloosheid, het overfpel, de muitery van het fchepzel tegens den fchepper, wettige of onverfchillige daaden kunnen zyn, indien het aan den onafhangelyken wetgeever behaagd hadde, dat zy zodanigcn zyn zoude? Dit zou men moeten zeggen, Indien het voorgeeven van Pnffendorf eenigen grond hadde. Maar eene zo ftrydige, en evenwel onvermydelyke, gevolgtrekking bewyst klaarlyk, dat hy zelf het vervvyt verdiendt, 't geen hy anderen gedaan heeft, van deze ftof niet genoeg doorzocht te hebben. Op de wezenlykheid zelve van God, deszelfs eigenfchappen, en onveranderiyke volmaaktheden, zyn de voornaame plichten der menfchen gegrond. Dèeigcndun» kelykebetrekkingen,welken het den fchepper behaagd heeft, tufTchen verftandigen fchepzelen te ftellen, zyn noch derzelver eenige oorfprong noch eerfte grondflag. Dat men eenen Israëliet vraage, waarom hy de befnydenis onderhoudt; hy zal terftond antwoorden, om dat God het alzo heeft gebooden. En waarom heeft hy deze plechtigheid voorgefchreeven? om dat hy 't ge. wild heeft. Zy was, lüt haaren aart, onverfchillig: het bevel van God heeft haar alleen noodzaaklyk kunnen maaken. Vraag dezen zelfden mensch, waarom hy God bemint in eert? Om dat, zal by antwoorden, dezelve het ons in  3° Algeméené ï. Af»* in het eerfte der tien geboden bevolen heeft. En waarom heeft God een zodanig gebod gegeeven? om dat hy't gewild heeft. Maar voorts, waarom heeft hy het ge* wild? om dat de natuurlyke orde en de eeuwige wet vorderen, dat ydere zaak met dat geen, dat haar voorwerp en einde is , overeenkome , en dat het fchepfel Ieeve voor zyn fchepper en zich deszelfs roem toewyde. Deze plicht is gegrond op de natuur der zaaken; zy is eer dan alle mogelyke inftellingen. God kan van dezelve niemand ontflaan, om dat het geenzins in deszelfs vermogen is, zyne volmaaktheden of zyne wezenIykheid te vernietigen. Dewyl Pufiendorf deze twee regels onzer plichten niet onderfcheiden heeft, is dit dereden, dat hy den oorfprong van 't natuurlyk recht niet heeft geweeten. „ Maar , zegt hy, is het niet over het algemeen een „ aangenomen grondregel, dat God den mensch, gelyk „ het overig gedeelte der wereld, gefchapen hebbe, „ door een volftrekt onafhangelyken wil? waar uit „ volgt, dat het ten eenemaal van zynwelbehaagen af„ hing, om den mensch, wanneer hy hem fchiep, eene „ zodanige natuur te geeven, als hy gevoeglyk oor„ deelde. Hoe konden dan de menfchlyke daaden „ eenige eigenfehap hebben, die uit eene innerlyke ' en volftrekte noodzaaklykheid voortvloeide, onaf„ hangelyk van de goddelyke inftelling, en van 't welj, behaagen van dit onafhangelyk wezen? (*) Het 09 Puffendorf, Lroit de la nat, & des ger.s rh. I, Cji. ir> $. 6.  Art. VIL Rechtsgeleerdheid. 31 Het is te verwonderen, dat een zodanig fchryver, sis deze, wiens gevoelen wy verklaaren, niet gezien hebbe, dat 'er, behalven de plichten, die uit eene infteliing, welke zy ook zy, en uit het welbehaagen deswetgeevers voortvloeijen, eeuwige verplichtingen zyn , en noodzaaklyk gelyk God zelf: veel min heeft hy opgemerkt, hoe hy, zonder het te bedoelen, de oogmerken onzer ongeloovigen, welken ondernomen hebben, het natuurlyk recht om ver te werpen, begunftigde. Indien het waar is, gelykPuffendorf verzekert, dat dit oorfpronglyk recht geen anderen grondflag hebbe, dan de inftellingen het welbehaagen des wetgeevers, zp dat, „ indien zekere daaden, uit derzelver aart, rechtvaar„ dig of onrechtvaardig, eerlyk of fchandlyk zyn, „ dit eeniglyk is , om dat de gefteldheid der natuur, waar „ mede hetGode behaagd heeft,den mensch te bekleeden, „ vereischt, dat men de eene doe en de andere nalaa„ te (f)" dan is het gedaan met het natuurlyk recht; de wetten, welken men natuurlyken noemt, zullen ais dan niets, dan een ydele naam, of goeddunkelyke bevelen zyn. Het geen zy gebieden zou verbooden , en 't geen zy verbieden zou bevolen of geoorloofd Rebben kunnen zyn. Dus zouden noch de natuurlyke en onverzuimbaare verplichting, waar aan de mensch thans verbonden is, om zyn fchepper te eeren, te danken, alles tot deszelfs CJ Idem, ibid.  3* Algemeens t Avfo zelfs eere toe-te brengen, zyne medemenfcheii te beminnen, en aan zyne volmaaking te arbeiden, plaats gehad hebben, indien God hem eene andere gellcldheid,ofzyn verfland en wil een onderfeheiden vorm gegeeven hadt. Als dan zouden 'er geene plichten, door de natuurlyke wet voorgefchreevcn, welke als dan niet hadt kunnen verdwynen,in eene andere orde der dingen beftaan hebben': want,indien 'er een eenige (plicht) zy, onafhangelyk van alle gefteldheden , van alle gedaanten , weikeu God den mensch hadt kunnen geeven, dan is het zamenftel van Puffendorf geheellyk om ver geworpen. En indien, gelyk hy voorgeeft, de menfchlyke daaden , onverfchillig in zich zeiven, tegenswoordig niet eerlyk of fchandlyk , rechtvaardig of onrechtvaardig zyn, dan om dat de wezenlyke gefteldheid van dert mensch vordert, dat hy de eene doe, en de andere nalaate, is het natuurlyk recht, nochonveranderlyk,noch noodzaaklyk ; 'er is dan zelfs geen recht meer, dat dezen naam verdient. Daar de natuurlyke wetten aan eene goeddimkelyke gefteltenis verbonden zyn, welke eeniglyk afhing van Gods welbehaagen, konden verfchillende of tegenftrydige wetten derzelver plaats vervuld hebben. Het geen thans rechtvaardig of noodzaaklyk is, hadt onrechtvaardig of onverfchillig geweest, indien het Gode behaagd hadt,den mensch,hem fcheppende, eene natuur, verfchillende van die, welke hy heeft, te geeven. En zie daar ons wederom vervallen in de ongerymde en godlooze ftelling van den Malmesburgfchen wysgeer. Art;  Art. VIJI. Rechtsgeleerdheid. 33 Artikel. Vilt. Eenige andere dwaalingen en feilen in het zamenftel van Pufendorf, wegens de natuurlyke wetgeeving. Puffendorf breidt zyne {telling hog verder uit; Hy beweert, dat de regels van 't natuurlyk recht nocïi eeuwig noch ouder zyn danhetmenfchlykgeflacht. Het „ algemeen beginzel, zegt hy, 't weik medebrengt, „ dat de tegels van het natuurlyk recht uit eene eeu„ Wige waarheid zyn voortgevloeid, moet bepaald wor,, den, dat men deszelfs eeuwigheid niet verder dan de „ goddelyke ihfielling, of den oorfprong des menfch„ lykengeflachtsuitftrekke... Het is geenzins noodzaak„ lyk, te beweeren, dat de natuurlyke wet gelyk eeu„ wig zy met God: Want, nademaal zy niet dan voor de menfchen gegeevcn is, waar toe dan te onderftei„ len, dat zy wezenlyk, voordat 'er menfchen waren, ,, beftaan hebbe (*)? Deze grondregel is valsch en gevaarlyk, en de redeneering, waar op men hem wil gronden, is niet anders dan eene drogrede» Ce fchryver befluit, dat, voor de opkomst van het menschdom , het natuurlyk recht geenzins bcflondt, om dat'er nog geene men* fchen waren, die het kenden en deszelfs regelen konden kennen. Maar indien dit bewys eenigen grond hadt, zoiï- (») PurrENDORF , Oroit de la nat. & des geus, L. i. Cbj ir. 6. 6. c  34- Algemeene I. Afd, zoude het ook op dezelfde manier bevestigen, dat de gronden der reken en meetkunde, voprdefcheppingdef wereld, niet beftonden, wanneer 'er noch ftof was, ©p welke men deze regelen konde gebruiken, noch gcfchapen geest, om ze te begrypen. Het geen den fchryver misleidt, is dit, dat hy twee zeer verfchillende zaaken vermengt, t. w. het beftaan der natuurlyke wetten met derzelver aankondiging. Zy hebben, wel is waar, niet eer verbreid kunnen worden, dan toen 'er wezens waren, bekwaam om haar te kennen en te gchoorzaamen. Doch zy zyn veel ouder dan die wezens. Zy zyn noodzaaklyk en eeuwig. Voor dat 'er menfchen op de aarde waren, beftondt 'er een regel, volgens welken redelyke wezens, indien 'er immer zodanige waren , verbonden zouden zyn, zekere plichten te vervullen, hun fchepper te eeren en te beminnen, en een goed gebruik van hun verftand en wil te maaken. Indien het menfchlyk gedacht, tienmaal honderd duizend eeuwen voor her. wezenlyk tydperk der fchepping, beftaan hadde, zoude het, uit het niet voortkomende, die onveranderiyke wetten gevonden hebben, volgens welken met reden begaafde wezens gehouden zyn, alle de gedachten hunner ziel, en alle de beweegingen hunnes harten te richten. Klim zo hoog, alsgy wilt en verder dan het tydperk, waar in de wereld uit niet is voortgekomen, het zal u altyd onmogelyk zyn, u een oogenblik te verbeelden , waar in de beginzels van het natuurlyk recht, de overeenkomften der getallen en figuren geen plaats gehad hebben; om dat deze beginzels en overeenkomften wezen-  Art. VIII. Rechtsgeleerdheid. 55 zenlyk eeuwig, onbeweegelyk, en onafliangelyk van alle plaatzen en tyden zyn. Wanneer alle redelyke wezens weder tot niet zouden vervallen, zouden deze oorfpronglyke waarheden, die ten grondflage aan de zedekunde, of de andere weetenfchappen dienen, niets van haaren glansch of kracht verliezen. De overeenkomfl, die 'er tusfchen den fchepper en een redelyk fchepzel is, zou niet te min beftaan, zelfs , wanneer 'er geen gefchapen wezen daadiyk beltondt: gelyk de gronden, die de eigenfchappen der cirkels en driehoeken bepaalen, beftaan zouden, wanneer'er noch ftof was , om deze figuren te maaken, noch menfchlyk verftand, om derzelver evenredigheid af te meeten. Ten anderen, indien de regels van 't natuurlyk recht niet ouder waren dan het menschdom, zouden zy noch noodzaaklyk noch onveranderlyk zyn. Want, wie zou dit dubbel kenmerk durven toefchryven aan dat geen, het welk niet altyd geweest is, of het geen ophouden kart te beftaan? Evenwel isPuffendorfzelf, volgens het verhaal van zyn verdediger genoodzaakt, toe te ftaan, „ dat „ de grondregels der natuurlyke wet, wanneer men hen „ op zich zeiven befchouwt, hunnen grondflag hebben j, in de natuur der zaaken, dermaate dat God, zonder zich zeiven te vcrlochenen, niets ftrydig met dezcl„ ven zoude kunnen voorfchryven (*). Deze bekentenis, hem door de baarblykheid der zaake ontrukt, doet hem zich zeiven tegenfpreeken, en re- CO Barbeyrac. Reflexions fur le jugement d'un Anonyme, §. i3l C 2  gtf algemeene" I. AfB. is genoeg om zyne Helling om ver te werpen. Indien de regels der natuurlyke wet op den aart zelve der dingen gegrond zyn, indien geene menfchlyke of goddelyke inltelling dezelven kan krenken; indien zy zoo onvcranderlyk zyn als het wezen zelf van God, van waar zy hunnen oorfprong hebben, dan is het valsch, dat zy niet ouder zyn dan het menfchlyk gedacht, noch dat zy beftaan hebben voor dat 'er menfchen waren, dat zy hunnen oorfprung verfchuldigd zyn aan de goddelyke inltelling; dat zy afhangelyk zyn van een goeddunkclyke gefteldheid, waarmede het Gode behaagd heeft den mensch te begiftigen, en welke verfchillende hadt kunnen zyn, indien dit onafhangelyk wezen het dus gewild hadde. ,, Maar, zegt deze zelfde fchryver nog, daar de „ zedelyke eerlykheid of fchandelykheid, zekere eigen„ fchappen zyn der menfchlyke daaden, welken voort„ vloeijen uit de overeeukomft of tegenftelling dezer „ daaden met een zekeren regel of de wet; en daar de ,, wet een bevel is eenes opperheers, door het welk hy „ zekere zaak verbiedt of voorfchryft, zie ik niet, hoe „ men het eerlyke of fchandelyke, vroeger dan de wet j, of de inltelling eenes opperheers, zoude kunnen be„ grypen (*). Men is verwonderd, dat Puffendorf zich heeft laatcn verblinden, door een redeneering, gegrond op niet anders dan eene loutere dubbelzinnigheid; de rechtyaar- di- (a) PuFrsNBORF ,'Droit rit la nat. & des gens , L. i. Ch. n»_ 5- e.  Ar.T« Vin. REC HTSGELEERDHEIB. «# dige of onrechtvaardige, eerlyke of fchandelyke daaden, worden, zeer kwalyk te pas, met den regel verwardt, die dezclven voor zodanigen verklaart. Het is zeer zichtbaar, dat 'er geene rechtvaardige of onrechtvaardige , eerlyke of fchandelyke daaden kunnen zyn, voor dat'er wezens zyn, bekwaam om te werken, te betrachten, of te verbreeken de natuurlyke wet, die de eene verbiedt, en de andere beveelt. Maar zelfs voor dat 'er eenig redelyk wezen gefchapen zy, of voor dat het zich bepaale, om te werken, is 'er eene hoogere, eeuwige, onveranderiyke regel, welken alle geeften verplicht zyn, raad te pleegen en te volgen. Voor dat 'er daadlyk juifte of valfihe redeeneringeu, geregelde of ongeregelde figuren zyn, moeten 'erverftanden, welken redene eren, en meetkundigen zyn, welken figuren maaken. Maar de regel welke de redeneeringen dereenen, en de werkingen der anderen moet beftuuren, is eerder dan en onaf hangelyk van alle inftellingen, nademaal zy derzelver riehtfnoer is. Het is met het recht, als met het waare —met de eerfte beginzels der zedekunde, als met de gronden der weetenfèhappen gelegen. En hoe toch zouden de gedachten van onzen geeft een onveranderlyken regel hebben, daar de beweegingen van ons hart geenen, of niet dan een twyfelachtigen zouden hebben? Neen, het is, volgens het plan der natuur,zeker, dat, gelyk de werkingen van ons verftand door de waarheid, zo ook de beweegingen van onzen wil, beftuurd worden door de rechtvaardigheid. Deze dubbele regel is,op gelykewyee,op eene noodzaakC 3 ly.  3$ Algemeene I. Afb., lyke en onveranderiyke orde gegrond; deszelfs oorfprong in de godlyke inftelling te zoeken, is de natuur van den een noch den ander kennen. Zoude men met naauwkeurigheid fpreeken, wanneer men zoide van de waarheid, dat zy van Gods welbehaagen afhing; dat de wil van God alleen haar heeft vaftgefteldP Een vermaard wysgeer, 't is waar, waagde, in de jongfte eeuw, deze vreemde wonderlpreuk; doch dit is onder anderen een bewys, dat groote mannen in groote dwaalingen kunnen vervallen. Descartes heeft nimmer hier in navolgers gehad, en men zou thans den wysgeer befpotten, welke, gevraagd zynde, waarom een driehoek zyne driehoeken heeft, gelykvormig aan twee rechte hoeken, geene andere reden hier van gaf, dan dat God het dus gewild heeft. Het zou al zo min redelyk wezen te zeggen, dat de eerfte beginzels der zedekunde van Gods wil afhangen; dat de natuurlyke wetten haaren oorfprong verfchuldigd zyn aan de inltelling of het welbehaagen des fcheppcrs. Men moet noodzaaklyk veel hooger klimmen, om den oorfprong der zedelyk* verplichting te vinden. ■Zy is niet, dan in die natuurlyke en onveranderiyke orde, die ten richtfnoer en grondflage (trekt, aan alles wat fchoon en recht is, en die by gevolg veel eerder .is, dan alle befluiten, alle goeddunkelyke bevelen, of alle mogelyke inftellingen. Schynt het niet, voegt Puffendorf'er by, datzy, „ die ten grondflage der zedelykhcid van de menfchly,, ke daaden eenen, ik weet niet, welken regel aannecmen, „ onafhangelyk van de godlyke inftelling, een uiterlyk jj even  VUL Art Rechtsgeleerdheid. 39 „ evcneeuwig beginzel duidelyksian God toevoegen" ? (*) maar is het niet veeleer zeer byzonder, dat een zodanig fcbryrer, als Pufièndorf, zo lichtvaardig van de eeuwige wet gefproken hebbe; dat hy eene ongerymde befchuldiging van Manicheismus hebbe durve inbrengen, tegen hen, die den eerften oorfprong onzer plich. ten niet vinden, dan in eenen hoogeren en noodzaaklyken regel, die voor alle inftellingen gaat? Indien deze eeuwige regel een wezen ware, onderfcheiden van God, een uiteryk of vervreemd beginzel van zyn wezen, zoude Puffendorf gelyk hebben, dit rerwyt aan hun te doen, welkers gevoelens hybeftrydt: maar dit grof denkbeeld is geheel van zyne uitvinding. De fchryvers, welken hy voorgeeft te we deiieggen, zyn zeer verre van een zodanige gedachte. Zy zyn in tegendeel overtuigd, dat deze wezenlyke regel, dezeonafhangéryke rechtvaardigheid, die-ten grondflag aan de zedekunde-dient, in God is, of liever, dat zy God zelve is. Daar onze geeft te bepaald is, om met eenen opflag dit onmeetelyk voorwerp te befchouwen, en onze oogen te zwak, om een zo fchitterend licht te verdraagen, zullen wy het zelve onder verfcheidene betrekkingen befchouwen, om onze denkbeelden te veftigen, en onze zwakbeid te onderfteunen. Wy zullen het befchouwen dan eens als de hoogfte waarheid, welke het algemeen licht van alle verftanden is; dan eens als de onafhangelykerecht. vaar- C*J Puffendorf ,■ Droit de la nat, j , 2. §. 6. C 4  i° Algemeene I. Afb. vaardigheid, bron en voorbeeld van alles 't geen goed cn recht is; dan eens als de eeuwige wet, aan dewelke alles onderworpen moet zyn; eindelyk als de natuurlyke en onveranderiyke orde, welkers betrachting noodzaaklyk en goed, en welkers fchendig noodzaaklyk en kwaad is. Maar dewyl deze wet ofdeze eeuwige rechtvaardigheid geene andere zaak dan God zelve is, is zy derhalven onafhangelyk van alle inftelling: want waarfchynlyk heeft God zich zeiven niet ingeftehl, hy beftaat, gelyk alles wat in den hemel is, door de noodzaaklykheid zyner natuur. De mis,!lagen, welken wy komen te ontdekken, zyn de eenigen niet, welken het zamenftel van Puffendorf, onvoldoende, ja zelfs gebrekkig maaken. Na dat hytot een beginzel gefteld heeft, dat men alle de wetten der natuur van eene eqnige voorftelling kan afleiden, dewel. ke gelyk het kern van 't natuurlyk recht is, zoekt hy desen vruchtbaaren en algemeenen grondregel in de gezelligheid: ,, de grondwet van 't natuurlyk recht,zegt „ hy, is, dat yder moet arbeiden, zo veel als van hem a, afhangt, om het welzyn der menfchlyke maatfehap„ py in 't algemeen te bevorderen en te onderhauw den (♦> Het is zeker dat een menfch voor de maatfchappy ge» boren is, en dat hy, zo veel in hem is, tot deszelfs bloey en geluk moet toebrengen. Maar hy zou zyne yerordening niet dan zeer onvolmaakt vervullen, indien (?) idem , ibid. L. "n. Ch. pn. DttfoirS de l'hwme & dn fitcyen, L, i. Ch, in, §. 9.  Art. VIII. Rechtsgeleerdheid 41 dien hy zich bepaalde, om zyne naasten alleen te beminnen , en hun al het goed te doen dat hy kan. Hy heeft ook plichten, met betrekking op God: want het is biHyk, dat het fchepzel zynen fchepper vereere, hem voor zyne gaaven danke, zyne bevelen gchoorzaame, en in alle dingen tot zyne eerwerke. Hy heeft plichten jegens zich zeiven: want hy heeft niet te vergeefs van de natuur een met werktuigen voorzien lichaam en eene redelyke ziel ontvangen. Hy moet een goed gebruik zyner vermogens maaken, en aan de vol» maaking van zyn wezen arbeiden. Hy gevoelt zich door eenen levendigen en nooit afgebrokenen indruk, tothet geluk gedreeven, maar hy is aan duizend dwaalingen, gêduurige feilen blootgeftcld: hy behoort de grootfte wacht te houden, om zich niet door een ydele vertooning van geluk te laaten verblinden , om de beguichelingen en valfche aanlokzelen te myden, die hem , doorhem van zyne waare verordening af te trekken, bederven. Deze twee laatfte regels onzer plichten, zyn zo wel als de eerfte, het voorwerp der natuurlyke wetgeeving, de plichten jegens den maaker van ons wezen houden den eerften rang, en zyn het beginzel van alle betrekkingen, die ons aan onze medemenfehen binden, en der onderlinge verplichtingen, dicuitdezelvenontftaan. Nu,noch het geen wy aan God, noch het geen wy ons zclven verfchuldigd zyn, is in het beginzel, dat Puffendorf als den grondflag der zedekunde vastftelt, ingeflooten. Hy biedt ons derhalven, wegens het natuurlyk recht jiicts aan, dan een onnut zamenftel; en men moet den C 5 eor-  4- Algemeene I. Afd. oorfprong der natuurlyke wetten, en der plichten, die zy ons voorfchryvenelders zoeken. Indien alle deze plichten, gelyk deze fchryver voorgeeft, uit de gezelligheid voortvloeijen, volgt hieruit, dat iemand, die alleen in de wereld, of, van jongs af op een verlaaten yland geworpen was, geene zynermedemenfehen zou kennen, en geene plichten meer te vervullen zou hebben. In geene maatfchappy met eenig redelyk wezen Ieevende, zouden de zedelyke verplichtingen, welken, volgens Puffendorf, eeniglyk uit dezelve» ontdaan, gecne betrekking op hem hebben. Hyzou, ten aanzien der natuurlyke wet, in eene voldrekte en algemeene onafhangclykheid leeven. Wat kan men denken van een zedekundig zamendel, waar uit gevolgtrekkingen , zoo hoogelyk door de reden en den godsdiend afgekeurd , voortlpruiten ? De eene en ander leeren ons , dat de gezellooze menfch, slfole) niet minder verplicht zou zyn, uit kracht van 't natuurlyk recht, zynen fchepper te verheerlyken, de werken van deszelfs wysheid en macht te bewonderen, endoor oprechte dankzeggingen , alle de goederen, die hy van deszelfs milde hand zou ontfangen, tot denzelven weder te doen opklimmen. Hy zou op gelyke wyze. gehouden zyn, zyn gedrag volgens het licht der reden te richten, alle zinnelyke dingen met maatigheid te gebruiken, het ligchaam aan den geelt, de zinnen aan de reden, de reden en den geed aan God te onderwerpen. Men poogt, het is waar, deze aanmerking uit den weg te ruimen, door te zeggen, dat men geen ander oogmerk gehad heeft, dan van 's menfchen plichten je-  Art. Vin, Rechtsgeleerdheid. 43 jegens zyn naasten te fpreeken; en dat men aan den Godsdienft de zorg 0 verlaat e, om deze hoogere verplichtingen , die op het toekomend leeven betrekking hebben , te beveftigen en te ontvouwen. Men ftaa derhalven dan ook toe, dat de fchets van wetgeeving, door den duitfehen rechtsgeleerden ontworpen, onvoldoende is; dat de fchryver 'er een wezenlyk ledig vak inge-laatcn heeft, nademaal het grootfte en eerfte gedeelte onzer plichten 'er ter zyde gefield en ter vergeetelheid veroordeeld is. Waarom der natuurlyke wet den invloed te onttrekken , welken zy op die natuurlyke en noodzaaklyke betrekkingen moet hebben, welken ons aan den maakcr vai^ ons wezen verbinden? Kan men ontkennen, dat die heilige wet, onafhangelyk van de openbaaring., den mensch voorfchryve , opmerkingen , gedachten en hartstochten tot hem te wenden, welke te gelyk en zyn beginzel en zyn einde is ? En indien dit zo is, waarom dan de natuurlyke wet geeuen anderen poft over te laaten, dan dien van de innerlyke dryfveeren, en de uiterjyke handelingen des menfchen , met betrekking op zyne medemenfehen , te beftuuren ? Ten anderen, welke grondflag zal 'er voor de plichten der gezelligheid over blyven, indien gy hen van die oorfpronglyke en wezenlykc plichten affcheidt, waat van God het voorwerp en het einde is? Om dat ik verplicht ben, myne gedachten, myne begeertens en myne daaden met de oppermachtige redenen, de natuurlyke orde, welke God is, over een te brengen, moet ik ook myne medemenfehen beminnen, en ten hunnen aan-  44 Algemeene I. Afd. aanzien, afk de plichten der gezelligheid vervullen. Zy fpruiten uit dit groot beginzel voort, dat, daar wy allen den zelfden oorfprong, dezelfde natuur, dezelfde verordening hebben, wy ook de een voor den anderen, eene oprechte, krachtdadige en volftandige genegenheid hebben moeten. Alle plichten onzer onderlinge zamenleeving, indien gy dezen eerften grondflag wegneemt , wankelen, en zyn niet meer dan ydele welleevenheden of een omgang van eigeliefde. Onderzoek van het gevoelen van Barbeyrac, wegens het eer/ie beginzel der zedelyke verplichting. Men veiwondere zich geenzins, dat Barbeyrac, overzetter en verdediger der verhandeling van Puffendorf deszelfs voetllappen gevolgd en deszelfs gevoelens hebbe aangenomen. Hy beweert derjialven, „ dat'er geen an„ der beginzel der eigenlyk gezeide verplichting is, ,, dan de wil van eenen opperheer." (*J Na alles, 't geen wy hier over gezeid hebben, blykt het duidelyk , dat deze fchryver zich bedriegt, en geenzins tot'den eerften bron onzer plichten opklimt. Men is zeker]yk wel verplicht, eenen wettigen opperheer te gehoorzaaïjien, dan zelfs, wanneer hy zyne onderdaanen wetten oplegt, welke hy niet hadt kunnen voorfchryven: doen de verplichting om zich denzelven te onderwerpen, heeft een ander beginzel en veel verhevener reden, dan de wil of het welbehaagen des wetgeevers. Om CO Barbeyrac Renurques fur le jugement (fiHV A;:tmy*m., §. t6.  Art. Vin. Rechtsgeleerdheid. 43 Om zich hier van te overtuigen, behoeft men flegts" de ontknooping voor te ftellen, dier beginzels, welken myne reden onderwerpen, en myne gehoorzaamheid bepaalen. Ik gehoorzaam, om dat ik erken, dat het wezen, 't Welk my gebiedt, een wettig gezag over my heeft, en dat ik geenzins, zonder wanorde en onrechtvaardigheid, deszelfs geboden kan tegenftaan, en zyne bevelen fchenden. Ik gehoorzaam, om dat ik overreed ben, dat zyne bevelen niets ftrydigs met de natuur, of de verordening van myn wezen hebben; datzy, terwyl zy een teugel voor myne vryheid fchynen te ftellen , niets doen, dan derzelver fehreeden richten, derzelver val en afdwaalingen voorkomen. Maar indien het gezag van den opperheer en deszelfs wetten geheel verfchillende kenmerken my zien deeden , dat is, indien ik zyn gezag als eene overweldiging befchouwde, en de wetten , welken hy my oplegt, als eene onderneeming op myne- vryheid; indien ik overtuigd ware, dat zy my van het natuurlyk einde myns wezens verwyderen; dat zy ftrekken,om het zelve te verhagen , te bederven, ondeugend en ongelukkig te maaken; dat derhalven die wetten, geene overeenkomft. met myne natuurlyke gefteldheid hebbende, met de wezenlyke en onbeweegelyke orde ftryden, welke orde frïl, dat ydere zaak, door de natuurlykfte wegen tot derzelver verordening geraake: dit veronderftellende, zeg ik, zou ik my geenzins verbonden rekenen, door het gebod van den opperheer. Hy zou over myn ligchaam een dwang kunnen oeffenen; maar myne ziel, boven alle_poogingen der dwinglaody verbeven, zon ftand-  4^ Algemeene fc Afd,* flandvaftig het juk eener ongerymde cn onrechtvaardige gehoorzaamheid wederftaan. Eendwang, doch geene eigenlyk gezeide zedelyke verplichting, zou 'er plaats hebben. Ik ben, 't is waar, daar God oneindig goed, wys, en machtig is, hem eene onderwerping en vertrouwen fchuldig zonder paaien. Ik twyflèl geenzins, indien de reden my geleidt, dat te doen 't geen hy my beveelt , en my van dut geen te onthouden, 't welk hy my verbiedt, dan zelfs, wanneer ik van de reden en de beweegoórzaaken zyner bevelen of verboden onkundig ware. Maar men lette hier op, het is geenzins die goeddunkkclyke wet, op zich zelve cn zonder eenige betrekking op Gods eigenfehappen befchouwd , welke myne vryheid onderwerpt, en welke zich aan my, als het eerfte beginzel der zedelyke verplichting, vertoont. Indien ik dan zonder wederftand cn zonder uitzondering, gehoorzaam, is het, om dat ik verzekerd ben, dat, daar God de wysheid zelve, de wezenlyke rechtvaardigheid is, deszelfs bevelen altyd met de natuurlyke orde en de onafhangelyke reden overeenftemmende, altoos geëvenredigd zyn volgens de gefteldheid en het doeleinde van myn wezen. Derhalven is het eigenlyk gezeide befluit of de wil van den opperheer geenzins, maar de natuurlyke en noodzaaklyke orde d© grondflag der verplichting en het beginzel'der rechtvaardigheid. Ten anderen is het van belang, hier op te merken, dat hier niet gehandeld wordt van de ftellige wetten , welken de wetgeever den menfchen kan opleggen, en die ons  Art. IX. Rechtsgeleerdheid. 47 ons alleen door de openbaaring zyn bekend, zodanïgeiï als de wet der befnydenis in het oud, of die van den doop in het nieuw verbond. De vraag is alleen wegens de natuurlyke. wetten , algemeen voor het ganfche menfchdom, en bekend door het licht der reden. Nu, ik vraag hier aan Barbcirac, en hen, die deszelfs zamenftel wegens het natuurlyk recht volgen: waar uit weeten zy, dat God ons beveelt, die wetten te onderhouden, en alles verbiedt 't geen met haar zon ftryden? Omdat, (dereden hen ongetwyfelt klaarlyk doende zien, dat van den eenen kant, deze wetten gegrond zyn op de natuur der zaaken, en eene onveranderiyke orde, en dat zy overéenftemmen met de eeuwige wysheid en rechtvaardigheid; van den anderen kant, dat God zich niet kan verlochenen, of zyne oneindige volmaaktheden tegenfpreeken,) zy hier uit geheel zeker kunnen befluiten, dat de wil van God is, dat wy die wetten betrachten, en alles laaten 't geen zy veroordeelen. Maar indien de overeenkomft of de tegengeftcldhcid van zodanig of dergelyken grondregel van zedekunde met de oorfpronglyke orde en onaf hangelyke rechtvaardigheid ons onbekend waren, zouden wy ook niet weeten, of het Gods wil zy, dat wy deze regelen volgen, of geheel ftrydigen boven dezelven ftellen. En blykthet als dan niet ten duidelykften, dat wy geenzins in den wil of het welbehaagen van een opperwezen de eerfte bron der zedelyke verplichting vinden ? Een voorbeeld zal deze waarheid noch duidelyker doen blyken. Men vraagc iemand, die geen ander licht dan dat  4J Algèméené h Af ris dat van dc reden heeft, of het gelyk of onverfchillig zy,aryn vriend te verraaden, of hem getrouw teblyvenj zynen weldoener te vermoorden, of hem dankbaarheid te betuigen: hyzal, zonder draalen , antwoorden, dat 'er tufTchen deze verfcheidene daaden, een oneindige affland is; dat de getrouwheid en de dankbaarheid,goed, achtenswaardig en bevolen zyn door den opperften wetgeever, welke God is, dat in tegendeel, de ondankbaarheid j de wreedheid, de trouwloosheid, onrechtvaardig, verfoeijelyk, en door de wet van God zyn afgekeurd. Doch wat bewys heeft die mensch, dat van die twee foorten van daaden, God het een goedgekcurt en gebiedt , het ander veroordeelt en verfoeit ? Gy zult zeggen, leert hem de reden niet, dat God, de rechtvaardigheid, de waarheid en heiligheid zelve zynde, gcenzins kan nalaaten, wat rechtvaardig, goed en waar is, goed te keuren; gelyk hy niet kan naalaten aftekeuren, wat onrechtvaardig, valsch en ongeregeld is?Zeer wel: wy weeten dan uit de natuur, dat 'er een regel is, eerder dan alle inftellingen; en dat deze eeuwige wet onfeilbare vonnhTen over de menfchlyke daaden uitfpreekt. Dit denkbeeld , dat wy van dezen haogeren regel hebben , doet ons oordeelen, dat God zekere daaden wil en gebiedt, en anderen afkeurt. Dus is, om eigenlykte fpreeken, het befluit of de wil van den opperheer geenzins, het beginzel onzer plichten, en de grondflag van het natuurlyk recht: het een en ander wordt alleen jn die onafhangelyke rechtvaardigheid, in die eerfte cn nood'"  Akt. X. Rechtsgeleerdheid. 49 noodzaaklyke orde gevonden, welke de wezenlykheid zelve van God uitmaakt. Artikel. X. Het gevoelen van Clarke wegens deze ftof, en onvolmaaktheid van zyn zamenftel. Hetisverwonderlyk, dat een zoo eenvouwdigenduidelyk beginzel alle verftanden niet vereend hebbe; en dat mannen, anderszins pryswaardig, of het zelve niet hebben gezien, of onzekere cn ftrydige zamenltelzels de voorkeuze gegeeven hebben. Clarke fchynt dat van deStoïken, wegens het artikel der deugd, te willen doen voortkomen. Hy beweert, „ dat de natuurlyke gelyk„ vormigheid of ongelykvormigheid, welke wy in ze„ kere daaden erkennen, de waare en eerde grondflag ,, van alle verplichting is. De deugd, zegt hy, heeft „ uit haar zelve, en onafhangelyk van alle haare ge„ volgen, een glansch, een prys, eene fchoonheid, „ die haar onze genegenheid en hulde waardig maaken. „ De ondeugd, in tegendeel, befluit eene lelykheid en „ mismaaktheid in zich, die ons dezelve moet doen haa,, ten, en dat onafhangelyk van de belooningen of kas„ tydingen, welken de betragting der eene of der andere „ ons kan.veroorzaaken." (*) Dus is de mensch verplicht de ondeugd te vlieden, al- C*J Clarke over GodsJ/eftaan, D. n. U. 3. D  fo Algemeene ï. Afd*. al werdt zy nimmer geflraft, cn de deugd te betrachten , wanneer zy nimmer loon zou moeten ontfangen ? Doch deze zyn meer praaiende dan bondige denkbeelden; en men kan Clarke het zelfde verwytdoen, als den meesten hunner, welkers gevoelen wy verklaard hebben: hy blyft op den weg (lil ftaan; hy verheft zich niet tot het eerfte beginzel, van waar alle onze plichten voortvloeijen. De deugd, zegt hy, is fchoon en beminnelyk uit haar zelve; de ondeugd, integendeel, heefteen eigenlyke mismaaktheid, welke haar verachting en aflchrilc waardig maakt; het zy zo: maar waar Is de wet,die my" verplicht dit beminnelyk voorwerp te beminnen, én dat, 't welk tegcngeftel'de hoedanigheden heeft, te haten? dit is bet geen, 't welke Clarke niet uitlegt. Uïf dien h oofden is' alles, wat hy zegt, vreemd van de ftof, waar van gehandeld wordt, en ftrekt in 't geheel niet, öm de groote vraag, wegens den oorfprong der rechtvaardigheid', op te losfen. Hief tut, dat de deugd door haar zelve , eene fchoonhcid en overeenkomff heeft, die haar beminnelyk maakeif, volgt, weliswaar, dat zy kan bemind worden, dat zy ons door haar bekoorlykheden aanfpoort om haar te beminnen, haar boven de ondeugd te ftellen, haar het offer onzer onrechtvaardige neigingen te doen, maar 'er blyft nog overig te weeten, of wy gehouden zyn haar te beminnen , en waar uit die verplichting ontftaat. Men kan tegens het zamenftel, 't welk wy onderzoeken , eene andere noch boflisfender aanmerking maakeu. Men  Art. X. Rechtsgeleerdheid. 51 Men fpreekt 'er met veel ophef van de fchoonheid der deugd en van de mismaaktheid der ondeugd, doch dit gefchiedt in 't wilde, en men heeft eerder geen juist denkbeeld noch van de eene noch van de andere, zo lang men by deze voorwerpen zich ophoudt, zonder verder te gaan. Eene zaak is fchoon, of mismaakt, naar dat zy overeenkomt of ftrydig is met een vroegeren regel, eene oorfpronglyke volmaaktheid. Het is dit eerde voorbeeld, die wezenlyke regel, welke gevonden moet worden. Zy gaat noodzaaklyke vóór de deugdzaame of ondeugende daaden der menfchen, nademaal zy dezelven ten richtfueer drekt. Wy oördeelen dezelven fchoon, onze achting en liefde waardig, wanneerzy volgens dit voorbeeld zyn gevormd. Zy verwekken in tegendeel onze afkeer en verachting, zo dra zy zich van't zelve verwydereu.Tot dezen eerden oorfprong moet men derhalven doordringen, indien men den waarën grondflag, en het wezenhk onderfcheid tusfchen dudeugd en deugd wil kennen. Neem dezen oorfpronglyken regel weg, en alles wordt onverfchillig en goeddunkkelyk: dat wy een?, eerlyke of fchandelyke daad noemen, zal zodanig niet zyn, dan alleen door onze gevoelens en vooroordeelen. Myne medemenfehen als my zeiven te beminnen, ten hunnen aanzien de regels der maatigheid en rechtvaardigheid te bcTachten, is zekerlyk eene deugdzame daad. Doch indien 'er geene eeuwige wet zy, welke my die daaden voorfchryft, of indien ik dezelve uit het gezicht verlieze, zullen zy voor myne oogen eene loutere welvoegD 2 lyk-  ga . Algemeene I. Afi>, lykheid, eerder dan een plicht zyn. Ik zal haar betrachten , indien myne geaartheid my natuurlyk aanzet tot de weldaadigheid; maar de minde wanfmaak, zal my dezelve doen verwaarlozen; het geringde zal my tot tegengedelde daaden overhaalen. Want eindelyk, welke beweegreden is vermogend genoeg, om my af te houden een vertrouwd goed te lochenen, mynenvriend teverraaden, myne verbindtenisfen te fchenden, indien deze daaden voor altoos ongeftraft blyvende, my groote voordeden kunnen bezorgen? De mismaaktheid dezer ondeugden , zegt men, en de fchaamte die 'er onaffcheidelyk mede verknocht is, zullen u affchrik inblazen. Maar, zal ik terdond weder antwoorden, heeft de meening der menfchen, of de eeuwige wet, aan de trouwloosheid en de andere ondeugden, een kenmerk van fchande en ongeregeldheid verbonden ? Het gevoelen der menfchen was nimmer de regel eens wyzen ; en indien men toevlucht iieerne tot de eeuwige wet, dan bekent men, dat de deugd zich zelve niet ten regel drekt, en dat men elders de wezenlyke paaien moet zoeken, welken haar van de ondeugd affcheiden, Art.  Art. XI. Rechtsgeleerdheid. 53 Artikel. XL Onderzoek van eenige gevoelens, wegens den oorfprong der rechtvaardigheid. Deze aanmerkingen zou !en voldoenende kunnen zyn, om de mi-ening van hen tegen te gaan, die een juift denkbeeld der zedelyke verplichting waanen gegeeven te hebben , wanneer zy zeggen, „ dat zy op de natuur gegrond „ is. Gelyk 'er regels zyn van redeneering, onafhan„ gelyk van's menfchen verftand: zo zyn 'er ook regels „ voor den wil. Te redeneeren, ftrydig met de wetten „ der fluitreden, is een misflag. Het is ook een mis. „ flag, iets te willen , zonder zich gelykvormig met de regelen, die de daaden des wils moeten beftuuren, te „ gedraagen. Deze regels vloeijen uit de natuur der ,, zaaken, en leggen eene onverzuimelyke yerplichting op. (*}" Maar, welke is de natuur waar uit die regels voortvloeijen , die het verftand en den wil van redelyke wezens moeten beftuuren ? Is het een daadelyk wezen, of een ydele naam en harsfenfchim ? Wie is die tusfchenkomende wergcever, welke God niet is, nademaaj verónderfteld wordt, dat de regels, waar van men werkelyk {preekt, van hem onafhanglyk zyn; en welke meer is dan de menfchen, dewyl hy hen aan zyne beflisfingen onderwerpt, en hen wetten geeft ? Is het een on- ein- (•") Baile Pen/ces diverfes, §. 114. D 3  54 Algemeene L A fd. eindig", eeuwig, noodzaaklyk, en door zich zeiven bedaand wezen? Als dan (laat men toe, dat de natuur God is , en dat men in hem alleen, den waaren grondflag de • zedekunde kan vinden. Is het een zwak en bepaald wezen, zonder verftand, onderworpen aan de grilligheid der menfchen? Maarindicn de natuur niets anders zy, hoe kan zy dan door haar licht, alle verftanden beftraa'en, hen aan haare vonnisfen onderwerpen, de geeflen van alle tyden, in de kennis en eerfte beginzels der redeuccring cn grondregels der zedekunde vereenigen. Neen, zult gy zeggen, men moet zich geenzins de natuur voordellen, als een wezen, onderfcheiden van de verfcheidene voorwerpen, die zich aan onze befdiauwing en verdand aanbieden. De natuur is dewezenlykheid der zaaken;hetzyn de zaakenzei ve,befchouwd in die eigenfehappen, welke haar wezen en bedaanlykheid uitmaaken. Dus hebben de dwaaling en de waarheid, de deugd en de ondeugd, en andere dcrgelykq voorwerpen, hunne natuur op zich zelve, gelyk verfcheiden figuui'en ieder haare natuur hebben, die hen eigen is en onderfeheidt van alle andere. Het is deze wezenlykhcid der zaaken, die de onderfcheiding tufTchen eene juide en valfche fluitreden, tue* fche.n eene deugdzaame of ondeugende daad uitmaakt, Door deze voorwerpen, in zich zeiven te befchouwen , ziet men klaarlyk het verfchil tufTchen recht en onrecht, én den grondflag der zedelyke verplichting, zonder dat het  Art. XI. Rechtsgeleerdheid. 55 het noodzaaklyk zy, tot het eerfte wezen op te klimmen. Zie daar, hoe men zich verblindt, ftellende in de plaats van juifte en wysgeerige denkbeelden , woorden ontbloot van zin , of die niets klaars , niets bondigs voor den geeft brengen. Geene valfche wysbegeerte moet ons hier komen beguichelcn, en aan ons, eindige wezens voorftellen, als onafhangelyk van God, in hunne natuur of wezenlykheid. God is het oneindig wezen, de volheid van 't wezen, niets kan 'er zyn dan door hem. De eindige wezens hebben geen verftand, geene wezenlykheid, als door dit onafhangelyk wezen. Indien gy het denkbeeld ter zyde ftclt van 't eerfte wezen, bron en voorbeeld van alle rechtvaardigheid, beginzel van alle orde en overeenftemminge, is de natuur, volgens de zaak waar van wyfpreeken, een woord zonderdenkbeeld , niet meer dan een louter afgetrokken denkbeeld, cn kan by gevolg niet ten grondflage dienen, aan 't natuurlyk recht en de plichten der menfchen. Wanneer men zelfs al voor een oogenblik toeftondt, dat 'er, onafhangelyk van God, en zonder eenige betrekking op zyne wezenlyke eigenfehappen, eeneouderfchciding tuiTchen de deugd en de ondeugd plaats had^ de, zouden de begunftigers van 't gevoelen, 't welk wy onderzoeken, 'er niet meer mede gevorderd zyn. Het zoude noch overig zyn, te weeten, waarom de mensch gehouden is, de eene te kiezen en de andere te vlieden, en welke de bron is dezer verplichting. Want deze voorgewende wet van overeenkomft, welke men D 4 over  56 Algemeene I. Afd. over des menfchen daaden en redeneeringen wil doen voorzitten, is, wanneer men dezelve, alleen en zonder opzicht op God befchouwe, niets meer dan eene doode of ingebeelde wet, die, noch belooning voor de deugd , noch kastyding heeft voor de ondeugd. En welk eene ■vreemde wet, welke men zonder vrucht betracht ofongcftraft verwaarloost. Het is pryzelyk, zegt men, dezen regel te volgen, en eene misdaad, denzelven teverbreeken. En volgens wiens oordcel heeft men dezen lof of fchande verdiend? VanGod? Doch in het valfche zamenitel, 't welk ik wederleg, is ■het buiten God en onafhangelyk van deszelfs denkbeeld, dat men den grondflag der rechtvaardigheid en den eerften regel onzer plichten zoekt. Van de natuur? -Maar de natuur is niet dan een ydele klank, zo zy de natuurlyke orde, de onafhangelyke rechtvaardigheid, de eeuwige wysheid niet is, welke in God is, of welke God zelve is. Daar alleen, en niet elders , huisvest de oorfpronglyke regel, welke de deugdzaame en eerlyke daaden, van de ondeugenden en ongercgeldcn affcheidt. Ecnige andere fchryvers ftellen in de plaats van het woord natuur, een weinig minder losfe denkbeelden, en welken bekwaamer zyn eenen wysgeer te vernoegen. De reden is voor hen, waar zy zich vleijen, het eerfte beginzel der rechtvaardigheid te vinden. Zy zeggen, 'er zyn regels voor den wil, gelyk 'er voor het verftand zyn. Onze hartstochten, gelyk onze gedachten, zyn aan deze wetten onderworpen; zo dra zy zich van dezei-  Art. XI. Rechtsgeleerdheid. ff zelve verwyderen, worden zy onrechtvaardig en ongeregeld. Doch, de eerfte dezer regels, wanneer men over den wil handelt, is, dat de mensch niets begeert, nietsbemint, dan het geen overeenkomt met de gezonde reden: niets is duidelyker dan dit beginzel; dat het een redelyk wezen waardig is, in alles de reden te volgen, 't geen zy goedkeurt te achten, 't geen zy veroordeelt te verwerpen, en te doen wat zy voorfchryft. Dus, gelyk de reden openlyk allen menfchen voorpreekt," dat het rechtvaardig en noodzaaklyk zy den fchepper te eeren, zyn vaderland te dienen, getrouw in zyne beloften te zyn, zyne ziel boven zyn ligchaam te ftellen, dat de tegengeftelde daaden een redelyk wezen onwaardig zyn, dat zy hem bederven, dat zy de iiitmuntenheid zyner natuur bevlekken, en hem van zyne verordening afweeren: zo ook ieder, die met de reden raadpleegt, en aan haare ftem gehoor geeft, weet zonder moeite, dat van deze twee lborten van daaden, de eene eerlyk , rechtvaardig, en pryflyk, de andere in tegendeel, onrechtvaardig, ongeregeld, en affchrikwaardig zyn. Ieder mensch, die de reden gehoorzaamt, moet'er dus van oordeelen, en dit oordeel voor den regel van zyn gedrag aanneemen, dewyl de overeenkomst met de reden noch noodzaaklyker is in de handelingen des wils, dan in die van het verftand. De reden derhalven alleen biedt ons den oorfpronglyken regel aan, die de deugd van de ondeugd, het recht van het onrecht fcheidt, en fcet is nutteloos dezen eerften grondflag der rechtvaar. D 5 dig  58 Algemeene I, Afd. dighcid en der zedelyke verplichting verre en buiten ons te zoeken. Maar is de reden iu ons iets anders dan ons zelve , onze ziel, ons verftand; of begrypt men, dat de mensch zich zeiven eenen ftrengen plicht kan voorfchryven ? Kan hy zich zeiven ten wergeever en ten regel zyn ? Of is het niet veel eerder eene ongerymde en tegcnftrydige onderneeming, in een en 't zelfden wezen, het gezag eens opperheers, om zich zeiven wetten op te leggen , te willen vereenigen met de afhangelykheid eens onderdaans, om verplicht te worden zich zeiven te gehoorzaamcn?De eigenlyk gezeide verplichting, is onafhangelyk van den wil van hem, welken zy verbindt. Indien zy naar zyn welbehaagen geboren wordt of verdvvynt, verdient zy niet meer dezen naam. Doch, volgens de Helling,welke in gefchil is, is het de mensch, die zich zeiven beveelt te handelen op eene zodanige wyze. Hy kan derhalven, wanneer het hem goeddunkt, een juk affchudden, 't geen het uitwerkzel zyner keuze is. Ais dan verdwynt alle denkbeeld van verplichting: want gelyk een oud wysgeer opmerkt, niemand, indien men geheel naauwkeurig vvilfpreeken, js zich zeiven iets verfchuldigd. (*) Al wie plicht O) Nemo fibi debet.. . hoe verbum debere non habet nili inter duos locum Senec. de Benef. L. V , C V i'. Dit verhindert niet, dat men in de zedekunde niet zou kunnen zeggen, dat de mensch groote plichten jegens zich zeiven te betragten heeft. Doch daar die pligten gegrond zyn op de oorfpronglyke en hcogere verplichting , v.aar door de mensch verfchuldigd is .Gode te gehoorzamen, en des-  Art. Xf. Rechtsgeleerdheid. 59 zegt, fpfeekt van eene overeenkornfl, tufTchen twee of meer perfonen, waar van de eene recht hebben te gebieden, de andere verbonden zyn door gehoorzaamheid. Men begrypt wel, dat een redelyk wezen, de wetten , die hem door een wettig opperheer zyn opgelegd, kennen, de beweegredenen, die hem verbinden, om zich aan dezelvente onderwerpen,weegen,en de valfcheaanlokzelen, die hem tot de overtreeding en ongehoorzaamheid aanzetten, kan afweeren; maar, indien 'er buiten hem geen wetgecver zy, aan welken hy gehouden is te gchoorzaamen ; indien hy, buiten zyn verftand en zyn hart, geene hoogere wet ziet, welke hem verbindt, zal hy nimmer in zyne reden alleen, het beginzel eener ftrenge en eigenlyk gezeide verplichting vinden: nira. mer zal de wet, welke hy zich zeiven zal opleggen , eenige bevestiging hebben. Het zal minder eene wet dan wel een eenvouwdig voorneemen zyn , altoos onderworpen aan de grilligheid van den wil. Onze reden ziet derhalven den regel, welke zy verplicht is te volgen, maar zy kan hier niet by blyven ftiile ftaan. En welke waarfchynelykhcid is 'er toch, dat men in een zwak, bepaald,onftandva!tig wezen gelyk de mensch, een onbeweeglyken, oneindigen en algemcenen regel zal vinden, welke alle tyden voorafgaat, de menfchen van alle deszeife wetten te betrachten, is het baarblykelyk, dat, volgens de uiterfte ontleding, alle onze plichten zichbepaalen, tot die geenen, welken ons met den maaker van ons wezen verbinden»  6o Algemeene i. Afd. alle plaatzen en eeuwen beoordeelt, tufTchen het goed en 't kwaad, deugd en ondeugd, eene eeuwige fcheidsmuur fielt; een leevenden regel, welkers oog geen fchtddige kan ontvlieden, noch deszelfs zuiverheid bevlekken, noch deszelfs verwytingen verfmooren, noch deszelfs wraak ontwyken? Wie zou, aan zodanige kenfchetzen, deze zwakke, bepaalde en ondergefchikte reden kunnen erkennen, wek Jee, zo dra zy zonder gids gaat, terftond afdwaalt, welke zich niet verbetert, dan door zich weder onder het juk eener hoogere wet te begeeven ? Niets gelykt minder den mensch, dan die onzichtbaare meeflerwelke hem onderricht, dat onverderfelyk licht 't welk hem bcftraalt, die onveranderiyke regel, welke hem beftuurt ofte recht brengt, die onafhangelyke wet, welke hem, ondanks zich zeiven, haarer beflisfingcn onderwerpt. De mensch gevoelt volmaaktelyk dat hy zelf deze regel niet is, fchoon hy dien zie; dat hy nimmer zou kunnen geweest hebben, dat hy op zou kunnen houden te zyn, zonder dat die iets van zyn gezag of klaar blyklykheid verloor. Hy befchouwt dien , hy hoort zyne Godfpraaken , doch hy maakt geen gedeelte uit van zyn wezen. Dezelve is ouder dan hy, hy overleeft hem : is onafhanglyk van zyne getrouwheid: en voor zyne aanflaagen en dwaalingen ongenaakbaar. Men moet derhalven buiten ons zeiven, den eerften grondflag der zedekunde, en de bron onzer plichten gaan zoeken. „ De regel, welke het recht van het on„ recht fcheidt, is volmaakten onveranderlyk; ik ben „ veranderlyk en onvolmaakt. Wanneer ik my bedrieg,  Art. XI. Rechtsgeleerdheid. 61 „ drieg, verliest hy geenzins zyne rechtheid , wanneer. „ ik uit de dooling worde te recht gebracht, keert hy ,, niet weder tot zyn doeleinde. Hy is het, die zon„ derzich van hetzelve immer verwyderd te hebben, het gezag over my heeft, om my naar 't zelve te rug te bren„ gen. Het is een inwendig meelter,welke my gelooven en ,, twyfelen doet, welke my myne dwaalingen doet be- lyden, of myne oordeelvellingen beveiligen. Deze meeftcr is overal, en doet zyne ftem hooren van het „ een einde des heelals tot het andere." (*) Dezeleevendeen eeuwigeregel, die over alle verftanden het beftuur voert, is derhalven ver boven den mensch verheven, en moet geenzins met deszelfs reden verward worden. Het is de ongefchapene, de onafhanglyke, oneindige en onveranderiyke reden. Al wie zich niet tot haar verheft, en zich tot den mensch bepaalt , kan geen juist denkbeeld van het zedelyk goed en kwaad hebben, noch eenen vaftenfteun aan de deugd verfchaffen. Eenige fchryvers hebben gemeend, het eerfte beginzel der rechtvaardigheid en der verplichting, welke zy ons oplegt, in de, voor den mensch, natuurlyke begeerte tot geluk te vinden: „ Hetiseindelyk, zegt een onder „ hen, de begeerte tot geluk, die zo natuurlyk voor den „ mensch is en hem zo ftandvastigbyblyft, welke in hem „ de verplichting voortbrengt van zyne daaden te re. 0"P— (*j FenelON Traité de l'exijlence de Dien, p. 1S6.  6i Algemeen e T. Afd. „ gelen, volgens de wyzc en onveranderiyke regels die de reden hem verfchaft. (*) De mensch, voegt hy 'er by, wil gelukkig zyn, hy zoekt zyn geluk, door een uitwerkzel van zyn beftaan; en de ondervinding leert hem, dat de logen, het geweld , de ongebondenheid , en, in ée'n woord, alle bnitenfpoorigheden, hem, vroeg of laat, ongelukkig maakcn. Daar alle daaden, welken dit uitwerkzel voortbrengen, flrydig zyn met de natuur van den mensch, en met het doel 't geen hy zich ftandvaflig voorlklt , zyn zy ook, om die reden, zeiven kwaad cn ongeregeld: en die daaden zyn alleen goed en geregeld, welke hem tot zyne waare verordening, dat is, 't geluk, leiden. - Eene zodanige redeneering, bewyst geenzins, dat onze daaden eene wezenlyke zedelykheid hebben, on. afhanglyk van den wil der menfchlyke wetgeevers cn van alle fteilige wetten. Hier uit, dat de ongebondenheid, of het geweld tegens onze medemenfehen onze gezondheid beroeren, en verdrietige zaaken op den hals haaien, volgt wel dat die daaden ons fchadclyk zyn, en dat het beter ware geweest, voor onze eigene belangen , onze neigingen te wc Jerftaan als aan dezelven te voldoen. Doch men kan hier uit geenzins befluiten, dat die daaden , welken aan onze belangcns nadcclig zyn geweest , onrechtvaardig zyn: men moet, om deze gevolgtrekking hier uit met recht afteleiden, veel verdei' gaan, (*) EJ/'ai fur l'hiftoire du droit naturel, Tom. II. p, 212  Aut. XL Rechtsgeleerdheid. 63 gsan, zelfs tot het plan opklimmen des Scheppers, welke ons eene natuurlyke en onverwinbaare neiging tot geluk ingefchapen hebbende, ten zeiven tyde, ons de middelen voorfehryft, om tot het zeivete geraaken. En gelyk de Godsvrucht jegens God, de weldaadigheid je • gens onze medemenfehen, en de maatighcid onzer begeertens , het eenige middel is om ons gelukkig te maaken; en dat de tcgengeftelde ondeugden, geftadig een hinderpaal voor onzen vreede en geluk zyn, zo volgt hier uit, dat de zyde der deugd de voorkeuzeverdient, en dat de tcgengeftelde daaden, niet alleenlyk fchadelyk, maar ook onrechtvaardig en fnood zyn. Want het is rechtvaardig, dat het redelyk fcliepzel naauwkeurig't plan volge, 'twelk een oneindig goed, wys en machtig God voor hem ontworpen heeft; en zich van het zelve te verwydcren, om zyne grilligheden cn driften op te volgen, is eene groote wanorde en openbaare onrechtvaardigheid. Derhalven zyn zekere daaden niet flechts kwaad en ongeregeld, om dat zy ons ellendig maaken; maar zy zyn alleen zodanig, om dat zy tegens de natuurelyke orde ftryden, welke wil dat iedere zaak zig gedraage volgens haar voorwerp en einde-, cn welke niet kan leiden, dat zy zich hier van afwende , om naar elders over te hellen. Dus ziet men, dat zy, die den eerften grondflag der verplichting in de begeerte zoeken, welke wy hebben , om gelukkig te zyn, twee volftrekt verfchillende zaaken vermengen, t. w. het beginzel met den regel onzer bepaalingen. De liefde voor ons zeiven en ons welzijn, is de drijfveer van alle onze daaden. Wij wil-  H Algemeene I. Afd. willen gelukkig zyn; en eene foelie, geduurige en onverwinnelyke beweeging dringt ons tot het goed, oftot dat geen, 't welk 'er den fchyn van heeft. Maar deze natuurlyke en overheerfchende geneigdheid, is voor ons eene neiging en geenzins een regel. Zy is uit haarzclve , noch lofwaardig noch fchandlyk. Het is eene foort van natuurdrift in onze harten gegraveerd , eene geeftelyke inprenting , welke redelyke wezens tot het geluk in 't algemeen aandringt. Wy kunnen deze beweeging wel maatigen en beftuuren, dezelve tot het een voorwerp eerder dan tot het ander bepaalen; maar het is geenzins in ons vermogen, om dezelve uittedooven of haar indruk uittewisfchen. Deze neiging is verblind; valfche vertooningen verleiden haar; zy vervoert ons menigmaalen tot voorwerpen , die niet anders kunnen dan ons bederven, ons verlaagen, en ongelukkig maaken. Derhalven is 'er een regel noodig, om deze zwervende en vermeetele neiging te beftuuren. Maar welke is die regel, en van waar ontleendt hy 't vermogen dat hy heeft, om ons te verplichten, eene juifie onderfcheidingder voorwerpen , welken zich voor ons aanbieden, te maaken, de eenen te verkiezen,de anderen te verwerpen ? Dit verklaart geenzins het zamenftel, waar van wy handelen; en dit bewyst te gelyk deszelfs onvoldoenendheid en gebrekkigheid. Art.  Art. XII. Rechtsgeleerdheid. 6$ A rtikel XII. Bet gevoelen, dat het eerfte beginzel van 't natuurlyk recht, in de nafpooring onzer eigene belangen flelt, is gelyk de voorigen, valsch en gevaarlyk. Hoe veel valfcher en befispenswaardigéf is het gevoelen van hun, die het eerfte beginzel van 't natuurlyk recht in de nafpooring onzer eigene belangen ftellen! „ de deugd, zeggen zy, en de vroomheid, zyn ,, niet anders, dan de hebbélykheid van nuttige daa„ den. Zy' zyn noodzaaklyk gegrond op den grondflag „ van het byzonder eigenbelang. Indien de ftoflyke ,, wereld onderworpen is aan de wetten der bewee„ ging, zo is ook de zedelyke wereld niet minder on„ derworpen aan die van het belang. Dit moet'de wet„ eeevers de noodzaaklykheid doen gevoelen, om de „ beginzelen van ëerlykhéid op den grondflag van het „ byzonder eigenbelang te vestigen, en welke andere „ beweegreden zou- een mensch tot grootmoedige „ daaden kunnen bepaa'en. (*). Ongetwyfeld kan men uit eene eigeliefde, welke haare waare belangen kent, en naar dezelveu, op de zekerde ënredelykftewyzë, ftreeft, devoornaame plichten van den menfch jegens God, zyne medemenfehen en zich zeiven afleiden: maar naa de régels, welken eene verftandige eigeliefde ons voorfchryft, vastgefteld en ont- C3y Sffrit,p. 32, 73» -ii- E  ó6 Algemeene I. Afo. ontvouwd te hebben, blyft'er nog over, te onderzoeken , welke de wet zy, die ons verplicht, om ons zeiven dus te beminnen, dat is, om in alle gelegenheid, de voorwerpen, welken de volmaaking en het geluk van ons wezen bevorderen, de voorkeuze te geven. Dit hooger beginfel , dien waaren grondflag der zedelyke verplichting, zoeken wy, en nooit zullen wy het zeive vinden in het pcrfonecl eigenbelang. Indien dit belang het beginzel onzer plichten en het richtfnoer onzer daaden ware, zou het ook, op dezelfde wyze, het beginzel van onze goedkeuring en achting zyn ; wy zouden by gevolg dezelfde gevoelens hebben voor een gemakkelyk huis, voor een vruchtbaar land, als voor een edelmoedigen vriend, zoo dra die wezens, hoewel van eene zo verfchillende natuur, ons naauwkeuriglyk dezelfde voordeelen aanbrengen. De fchoonfte daaden der groote mannen, welken in plaatzen of eeuwen, van de onzenverwyderd, leefden zouden voor ons geen of onverfchillig fchouwfpel zyn , 't welk ons koud en onbewoogen zou laaten. De lafharcigfte of fnoodfte daaden zouden in ons noch afgryzen noch fchrik veroorzaaken, zo dra zy ons alleenlyk n;et konden fchaaden; wy zouden dezelven allen met het zelfden oog befchouwen, om reden, dat, noch de eene noch de andere, eenige betrekking op onze belangen hebben. Maar, ter goeder trouwe, is dit het dan, 't welk ons de natuur inprent? Zouden wy niet bloozm te bekennen, dat wy van onzen vriend niet anders dan zyne weldaaden beminnen, en geenzins zyn perfoon? Was 'er  Art; xii. Rechtsgeleerdheid. ó> 'er immer een mensch bedorven of dom genoeg, om Decius en Catilina, Titus en Nero op den zelfden prys te fchatten? Wy hebben niets te hoopen van de gelukkige en vrcedzaame regeering van Augustus, niets te vrcezcn van de oppermagt en dwingelandy van Tiberius. En evenwel, welk een vreemd onderfcheid in de indrukken, welken de gefehiedenis dezer beide regeeringen op ons hart maakt! Wy zien in den eenen eene wysheid, eene rechtvaardigheid, eene maatigheid, eene weldaadigheid, aan de welke wy onze liefde en verwondering geenzins kunnen weigeren. De ander, in tegendeel, biedt ons niets aan dan een geduurig ge. volg van grilligheden, moedwil, wreedheden en woede , welken wy gedwongen zyn af te keuren en te verfoeijen. Derhalven is 'er een hooger regel , onafhangelyk van onze perfoneele voordeden, en welke in onze oordeelen voorzit. Hy toont aan alle wezens hunnen plicht: hy fpreekt over de daaden en derzelver zedelyke hoedanigheden, vonniffen uit, welken alle menfchen genoodzaakt zyn goed te keuren. Ons dringendst belang is, hem raad te pleegen en te volgen. Deszelfs fchending en minachting kunnen niet ongeftraft blyven. Ons geluk en onze ellenden zyn wezenlyk verbonden aan onze getrouwheid of ongehoorzaamheid. Doch men moet geenzins de wet met de beweegredenen verwarren, welken wy hebben, om hem te eerbiedigen en te volgen. Het belang is geenzins onze regel, maar, wanneer het zelve wel begreepen wordt, leidt hetonsopom E 2 dien  68 Algemeens I. Af». dien regel te betrachten, om dat zy het eenig middel voor ons is, om tot gelukzaligheid te geraaken. Wil men zich nog verder overtuigen, dat onze plichten een veel verhevener en zuivercr bron hebben dan het perfoneel eigenbelang, dat men zich dan twee men-" fcheu voordellc, gelykelyk bezig, om ons te dienen en gelukkig te maaken. Zy werken 'er beide aan, met denzelfden yver en denzelfden uitflag. Maar' wy komen vervolgens te ontdekken, dat de een eene verheven , weldaadige en edelmoedige ziel heeft, welke oprecht onze volmaaking en ons- geluk beoogt; dat de ander in tegendeel, eeniglyk oplettend op zyne eigene belangen, onder den : fchyn van eenen bedriegelyken yver, het laagd eigenbelang (egoïsme) verbergt. Is het in onze magt, voor hen dezelfde gevoelens te koederen, om dat hun yver gelyk is, en het genot, 't geen 'etuit voorkomt, het zelfde is? Wy kunnen onze genegenheid en achting den eerden niet weigeren: dc ander fchynt ons alleen verachtenswaardig te zyn. Het is dus geenzins het belang, 't welk de bron en? het richtfnoer onzer zedelyke denkbeelden is. Onafhangelyk derhalven van ons perfoneel voordeel, is 'er eene hoogere wet, welke ons tot goedkeuring en achting overhaalt: de tegcngedeldheid of de overcenkomd der menfchlyke daaden met dien regel beflist alleen van' derzelver waarde, en bepaalt derzelver kenmerk. Deze' Pegel is by alle verdanden tegenswoordig, doet ons de deugd bewonderen , zelfs, wanneer zy onderdrukt en ongelukkig is , en de ondeugd , zelfs in deri over-  Art. XIL Rechtsgeleerdheid. 6y overvloed en op den troon gezeten, haatcn cn verachten. Voeg hier by, dat het zedelyk gevoel, 't welk wy allen in den grond onzes harten draagen, en 'twclk de Item der eeuwige wet is, ons dikwyls noodzaakt, onze achting te geeven aan zekere daaden, welken ons beledigen , en dat het zelve ons afgryzen inblaast voor andere daaden, die ons groote voordeden aanbrengen. De aanhaalingen zyn hier overboodig, de voorbeelden bieden zich hier in menigte aan. Wy zyn gedwongen, in 't geheim, het gedrag eens edelmoedigcn vyands te pryzen, wanneer hy zich binnen de paaien houdt eener rechtvaardige verdeediging, fchoon hetzelve onze ontwerpen om ver floot, en ons een groot nadeel veroorzaakt. Welk mensch kon immer van zyn verftand of hart verkrygen , een fchelmachtig verraad goed te keuren , dan zelfs, wanneer hy 'er de vruchten van plukt ? Deze onzichtbaare wet, welke over ons oordeel het beftuur heeft, welke ons dwingt, ondanks ons zeiven en ten koften onzer byzonderc voordeden, haare vonnisfen te onderfchryven,• deze wet, zeg ik, is niet alleenlyk van ons belang onderfcheiden, maar zy is ook voor deszelfs verleidingen cn aanvallen ongenaakbaar. Men Helle aaneen deugdzaam gemoed eene laage en ccrlooze misdaad voor, het zal den verleider met verontwaardiging afweeren. Men gebruike, om deszelfs afkeer te overwinnen, vermogende belangen, als de bekoorelykheidjder vergelding of de yllykheid der ftraffen: zodanige fchokken zullen deszelfs moed wel kunnen doen wankelen, maar geenzins deszelfs gevoelens E 3 be-  ft) Algemeene I. Afd. bederven. Men kan , door beloften of bedreigingen, het noodzaaken, zyn plicht aan zyn belang op te offeren i doch het is in niemands vermogen, hem dat geen voor eerlyk en wettig te doen oordeelen , 't geen, in zyn oogen, onrechtvaardig en fchandclyk is. Het is zoo ongegrond, dat het byzonder eigenbelang de grondflag der natuurlyke wetgcevingen en het richtfnoer zy onzer verplichtingen, dat wy onze verwondering aan eene edelmoedige deugd niet kunnen weigeren, welke haare belangen aan den ftrengen plicht weet op tc offeren. Theraiftocles verklaart, in eene volksvergadering, dat hy een ontwerp gevormd heeft, waar van hy zich de duurzaamfte voordeden voor zyn vaderland belooft. Men gebiedt hem zyn voorneemen Ariftides medetedeelen. Deze antwoordt, dat de ondernceming in de daad wel overleid en zeer nuttig is, maar dat zy ook met een zeer onrechtvaardig is. (*) De vergadering verwerpt het ontwerp met algemeene fcem, zonder het zelfs tc willen weeten. Is het in ons vermogen, 't befhut van dit grootmoedig volk niet te pryzen; deszelfs liefde tot de rechtvaardigheid en die grootheid van ziel niet te bewonderen, welke de dierbaarfte voordeelen veracht, zo dra zy de vrucht moeten zyn eener laage en onrechtvaardige daad? Athene fchynt ons3 in dit oogenblik,grooter en lof- (?) Het ontwerp van Tliemiftocles was , de vloot der bondgenooten te verbranden, en door dit middel, eene beftendige meerderheid aan zyn vaderland te verzorgen. Plutaiwh. te vild A'AJüd. Tom. ï- P- 33*.  AjjtXIL Rechtsgeleerdheid. 71 iofwaardiger, dan indien zy eene overwinning hadt weggedraagen. Zeker Koning van Perfie voert oorlog in het noorder gedeelte van Azie, en onderneemt de Scythen onder te brengen. Dm voor zich eene fchuilplaats te verzekeren, in gevalle dat de uitflag zyne verwachtingen niet beantwoordde, werpt hy een brug over den Donauw, en vertrouwt deszelfs bewaaring aan Griekfche bevelhebberen, welken hy met weldaaden heeft overiaaden, en welkers getrouwheid hem bekend is. Darius flaagt niet wel in zyn krygstogt, en haaft zich, om over de rivier te rug te keeren. Miltiades, een der bcvelhebberen, welken den brug bewaaren, ftelt voor, denzei ven af te breeken; 't welk onfeilbaar den ondergang van Darius en dien van zyne krygsmagt bewerkt, en Griekenland van de overheerfching der Perfen verlost hadt. De raadgeeving wordt verworpen, enMUtiades is verplicht, de vlucht te neemen. Ik vraag ondertufTchen , wien zouden wy liever willen gelyken? Miltiades, wien eene verblinde en woefte vaderlandsliefde ondankbaar cn trouwloos maakt? of die getrouwe en deugdzaame menfchen, welken het verraad en de ondankbaarheid verfoeijen; welken eene wet zien,hoogcr dan hunne eigene belangen , dan het belang van hun vaderland, en dezelve volgen? Doch dit is geen vraag in gefchil: de natuurlyke wet verontwaardigt zich over den gefchiedfchryver, welke de daad van Miltiades verhaalt, zonder dezelve tc laaken, of welke haar zelfs durft verdeedigen. (*). Art (s) Herod. Hallic. Hifi. L. TV. qui Mefyomene'wknbitvir, p. 422. E 4  7- Algemeene I.Afd, Artikel XIIL fdele beloften van eenen hedendaagfhen wysgeer, om de, gefchilvrang , wegens den oorfprong der rechtvaardigheid op 'te lof en. Gevoelen van Burldmaqüi wegens deze ftof. De fchryvers , welkers gevoelen wy verkfaaren „ ons niets valdoenends opleverende , ter oplosfing ■fter beruchte gefchilvraagc, wegens den oorfprong van ft natuurlyk recht, zoo heeft een hedendaagsch fchryver ondernomen, onze twyfelingen te doen verdwynen, en hier pp onze denkbeelden tc vefligen. Na dat 'hy, op zyne wyze, verklaard heeft, wat hy berispenswaardig in de yerhandelin gen van Grotius en Puffendorf, wegens de natuurlyke wetgeeving, heeft gevonden, kondigt hy ons een zamenftel aan, 't welk de voordeden der eenvouwuighcid en cluidelykheid te gelyk in zich vereenigt. „ Door het recht en onrecht, zegthy, kan men twee zaaken verftaan: of de zedelyke hoedanigheden der 3, daaden, derzelver natuurlyke overcenkomft of ono- ^ereenkomft; of wel de verplichting, om, volgens j, de natuurlyke beginzelen, ons gedrag 'te regelen, en ?, onze daaden te bepaalen. Dit is de zaak, om tus?, fchen deze twee betekeniffeu te kiezen, en zoo dra . gy het gedaan zult hebben, is het gefchil bcllist. Iny, dien gy door het recht en onrecht de zedelykheidder j, daaden verftaat;deze is, zonder tcgenfpraak , eerder „ dan  Art. XIII. Rechtsgeleerdheid, ?j 5, dan alle wet: zy is eene eeuwige en onveranderiyke waarheid, welke ten grondflage (trekt aan de wet„ ten, en deze zyn niet rechtvaardig, dan voer zoo ,, veel zy met haar overeenkomen." „ Maar, indien gy het rechten onrecht neemt voor de volmaakte en ftellige verplichting om, ovcreenkomftig metzekere regelen,te handelen, dan is dieverplichting zekerlyk laater dan de aankondiging der wet, en kan geenzins dan na dezelve beftaan. Men moet zich "dus noodzaaklyk aan de laatfte betekenis houden, en "het denkbeeld van 't recht en onrecht bepaalen tot het uitwerkzel der wet, die ons bindt en verplicht. Dit gefield zynde, fchynen my alle zwaarigheden weggenomen." ,, Indien 'er geene wetten waren, zou'er noch recht ïioch onrecht zyn. Doch 'er zouden altyd in de natuur, zelfs voor alle wetten, beginzels van billykheid en overccnkomfl geweeft zyn. Derhalven hebben deze de wetten, aan welken zy ten beginzel moeten dienen, voorgegaan: maarde wetten alleen, door die beginzelen en grondregelen te ftaaven, en door hen de kracht van't gezag en der bekrachtigingen in tc drukken, hebben die volmaakte rechten voortgebragt, welkers betrachting, rechtvaardigheid, en welkers ftjhcnding , onrechtvaardigheid genoemt wordt. Dus is de zedelykhcid der daaden voor de wet: derzelver rechtvaardigheid volgt op de wet,welke ftrekt, om dezelve tc openbaaren." (*) Op (V) Examen de la queftion s'il q a quelque. chofe de j'ifte & d'm E 5  74 Algemeene I, Afd. Op deze wyze beroemt zich Formey, den Chaos ontward te hebben, waarGrotius enPuffendorfverdwaald geraakt zyn; en met zoo veele eenvouwdigheid als duide • lykheid, den eerden oorfprong van 't recht en onrecht te verklaarcn. Doch laaten wy ons niet verblinden door opgeblaazen beloften. Laaten wy eens zien, ofhy,in plaats van de gefchilvraag klaarlyk op te lollen, niet veel eer de verwarring en duifternisfen, reeds over deze ftof verfpreid, vermeerderd hebbe, „ de zedefyk„ heid der menfchlyke daaden, zegt hy, is,zonderte„ genfpraak, eerder dan alle wet, om dat'er natuurly. „ ke beginzels van billykheid en overeenkomft zyn, „ welken de zedelyke hoedanigheden onzer daaden be,, paaien." Maar, in de eerfte plaats, wat kunnen die eeuwige en onveranderiyke beginzels, die oorfpronglyke regels , welken, volgens Formey, ten grondflage en nchtfnoer ftrekken aan alle wetten, en welken de zedelyk goede of kwaade daaden bepaalen, toch anders zyn, dan de eeu. wige wet zelve, welke de wezenlyke regel van het verftand is? De eeuwige wet, of de onveranderiyke en noodzaakelyke orde ter zydengefteldzynde, zo zyn die regels van billykheid en overeenkomft, van welken Formey de zedelykheid onzer daaden doet afhangen, niet meer dan een harsfenfehim of ydele naam. Men voeot dierhalven de tcgenftrydigheid by de dwaaling, wanneer ju/ie avant la loi. Zie Hift. de VAcad. Royale des Sciences de Bertin, 1745. p. 97. Zie ook Nouv, Bibl. Germ. par M, Formey au. 1730. Tom. VI, Art. j. p. 121.  Art. XIII. Rechtsgeleerdheid. 75 neer men met onzen Berlynfchen wysgeer beweert, dat de zedelykheid der menfchlyke daaden vroeger is dan alle wet. Ten tweede; indien, onafhangelyk van de eeuwige wet, en uit kracht van die onveranderiyke beginzelen van billykheid en overeenkomft, welken, volgens Formey, vóór alle wetten gaan, en dezclven ten grondflage ftrefcken, de menfchlyke daaden zedelyk goed of kwaad zyn, dan is de eeuwige wet voortaan onnut, en de natuurly. ke wet, welke eene uitdrukking en uitvloeijing van de_ zelve is, zal geheel overboodig , en niet meer in de zedekunde dan een bywerk zyn. JUeze dubbele wet zal noch oeffening noch voorwerp hebben: want derzelver plichten beftaan voornaamelyk in debewecgingen en daaden van redelyke wezens te beftuuren, haar ten regel en richtfnoer te ftrekken, derzelver character te bepaalen, en onherrocpelyk over haare zedelyke hoedanigheden te vonnisfen. Het is derhalven de eeuwigeen natuurlyke wet tot eene ydele benaamingte brengen, wanneer men, eerder dan die oorfpronglyke wetten, en uit kracht van eenen , ik weet niet welken, regel van billykheid en overeenkomft, zedelyk goede of kwaadedaaden toeftaat. Geenzins, antwoordt Formey. Wel is waar, dat de menfchlyke daaden, onafhangelyk van de eeuwige wet, haare zedelykheid hebben, dat zy goed of kwaad zyn: maar dan zyn zy nog nipt rechtvaardig of onrechtvaardig: het behoort tot de eeuwige en de overige wetten, volgens haar gevormd, die daaden dit laatfte kenmerk in te drukken. Een zodanig antwoord kan goed zyn voor  f6 Algemeene I. Afd. Vuor een redenaar, maar zy kan geen wysgeer vergenoegen. Volgens de algemeenfte bevattingen, is eene daad zedelyk goed, wanneer zy met den regel der zeden overeenkomftigis. cn zou eene daad, welke met den regel der zeden overeenkomt, niet rechtvaardig kunnen zyn ? Zou zy niet onrechtvaardig en ongeregeld kunnen ■zyn, wanneer zy met denzelven flrydt. Dus geeft men ons, in plaats van eene eenvouwdige en duidelyke oplosfing, welke men ons deedt hoopen, niets anders dan ydele zamenftelzelen, valfche en tegens elkander ftry» dende denkbeelden. Eer dat wydit artikel eindigen, willen wy een woord van 't gevoelen van Burlamaqui zeggen. Hy is niet beter dan zy, die hem waren voorgegaan, gedaagd, in de bepaaling van den waaren grondflag der verplichting en rechtvaardigheid. „ Men kan, zegt hy, de verplich■„ ting, over het algemeen en in haaren eerften oorfprong „ befchouwd, noemen, eene bepaaling der natuurly„ ke vryheid, voortgebragt door de reden, in zo ver„ re, dat de raadgeevingen, welken de reden ons ver„ fchaft, als zo veele beweegredenen zyn, welken den „ mensch bepaalen tot eene zekere wyze van handelen, „ boven ydere andere, verkiezelyk. Zodanig is de na» „ tuur der oorfpronglyke en eerfte verplichting. Deze „ verplichting kan min of meer ftreng zyn, naar dat de redenen, welken haar bevestigen, meer of min ge■„ wigts hebben, en dus ook de beweegoorzaken, die „ 'eruit voortvloeijen, meer of minder indruk op den :„ wil maaken." (*) De C') B'Jrlam, prineip, du droit naf.?. i. 6. p. 40.  Ak-T. XIIL Rechtsgeleerdheid. 77 De fchryver, gelyk men ziet, verwart hier twee zeer verfchillende zaaken, de verplichting zelve met de beweegredenen , die ons verbinden aan dezelve getrouw te zyn. De plicht is eerder dan die beweegredenen; dezelve is 'er onafhangelyk van. Eer dat de mensch eenige reden van nuttigheid of belang zie, bekwaam om indruk op zynen wil te maaken, en om hem over te haaien tot de vervulling dier plichten , is 'er eene wet, die hem. dezelve voorfchryft. De beweegredenen, meer of min vermogend, welken zich zynen geeft komen aanbieden om zyne voorkeuze te verkrygen, vooronderftellen reeds de verplichtingen een hoogeren regel, waaruit dezelve voortvloeyt. Laat de mensch, door zyne vooroordeelcn verblind , of door zyne harsttochten vervoerd, de wezenlyke plichten, redelyke wezens voorgefchreeven, niet zien; o£ laat hy geenzins getroffen zyn door de beweegredenen,. welken ieder wys vernuft bepaalen, om dezelvcn toe te. ftemmen en te vervullen; evenwel zyn die plichten daarom niet minder wezenlyk, niet minder onverzuimelyk. Burlamaqui heeft derzelver waaren bron niet gewcetcn; en wy kunnen op zyn zamenftel wegens het natuurlylr recht het vonnis wel toepaffen, 't welk hy zelf heeltuitgeiproken tegens het gevoelen van veel andere rechtsgeleerden. „ Deze wyze van de natuur der ver„ plichtingteverklaaren,en derzelver grondflag vaft te„ ftellen, fchynt ons onvoldoenend toe, om dat zy „ niet opklimt tot den oorfpronglyken bron en de waare '„ beginzelen." (*) Art. (*) Idem, ibid. p. 41.  ?s Algemeene I. Afd. Artikel. XIV. Zamenftel der Oeconomtflen, wegens de natuurlyke wetgeeving. Thans blyft 'er nog voor ons over, het gevoelen eener nieuwe claffe van wysgeeren te verklaaren. „ De 5, O-economisten, zegt een hunner vertaalers en verde„ digers, hebben ten grondflage van alle hunne rede„ neeringcn, deze twee waarheden genomen: dat het „ der menfchen belang is rechtvaardig te zyn; en dat „ 'er eene voMtrekte rechtvaardigheid is, welkers plich„ ten niets onzekers, niets goeddunkelyks hebben... „ Deze natuurlyke orde, en deze rechtvaardigheid, „ onafhangelyk van de overeenkomften en inftellingen „ der menfchen, welkers regel zy moet zyn, is der„ halvcn de eerfte van alle heerfchappyen. Onze reden „ merkt haar op, zo dra zy aandachtig is: ons gewee,, ten voelt haar, zo dra zy met zich zeiven raad„ pleegt." (*) Dit beginzel is zeer zeker, en van de grootfte aangelegenheid. Het zelve ftelt ttuTchen de wysgeeren, waarvan gehandeld wordt, en de vyanden der natuurlyke wet, eene oneindige tuflehenruimte. Maar wanneer hetzaake is, om het zeivete ontvouwen, enuithetzelve de byzondere regelen, welken den mensch in alle be- dry- ("•) Lecoxs tconomiques. Oftnion d'un magiftrat fur eet ouvrage, f>. 49. & fuiv.  Art. XIV. Rechtsgeleerdheid. 79 dryven van 't leeven moeten beftuuren, af te leiden, als dan geraaken de Occonomilten verdoold. ,, De na„ tuuiiyke wetten, zeggen zy, met betrekking op het „ menfchlyk geflacht, zyn de wezenlyke voorwaarden, 5, aan welken de menfchen zyn onderworpen, om zich van alle de voordeden, welken de natuurlyke orde hen „ kan verfchaffen,te verzekeren, of, om, in allegeval„ len, de geheele uitgdtrektheid van hun natuurlyk „ recht te genieten: want het natuurlyk recht, met „ betrekking op ons, is het recht, 't welk de mensch „ heeft op die zaaken, behoorende tot zyne genieting; „ dat is, om zich alle de voordeden, welken voor hem „ uit de maatfchappy kunnen voortkomen , te bezor„ gen." (*). Doch, ter goeder trouw, is dit ons een juift en waardig denkbeeld geeven van de natuurlyke wet ? hoe toch! zou deze hoogere en algemeene wetgeeving, dezelfde paaien hebben als dit leeven? en zou zy, in dit leeven zelfs, haare beituuring en heerfchappy Hechts odfenen , op het minst aangelegen en rninfl noodzaaklyk gedeelte onzer beweegingen en daaden; dat is , op de betrekkingen , welken wy met onze medemenfehen hebben ? Zyn dan deze wezenlyke betrekkingen, welken ons met den maaker van ons wezen verbinden; die oorfpronglyke plichten, onafhangelyk van alle omiïandigheden, welken altoos dezelfden blyven, in het midden van alle ver- (*) Phijfiocratie , ou conftitution naturelle du Gouvernement le flus avaittjgeux en genre humatn. Disocrurs prelimin, p. 2,12, 14.  $0 Algemeene I. Afd. veranderingen ; welken niets van hunne uitgeftrektheid of vermogen zonden verliezen, zelfs, wanneer wy alleen op dc aarde waren, niet meer dan een bywerk hi de natuurlyke gefteldhetd? Welk eene verderfelyke misvatting ! Indien ons Beftaan aan deu korten duur van dit leeven' bepaald ware; indien wy, na ecu oogenbliklyk perfonagie op aarde gefpeeld te hebben , weder moesten keeren tot het niet, of in eene eeuwige werkeloosheid indien 'er, na dit leeven, noch belooning te hoopen,noch ftraf te vreezea ware: dan begrypt men ligtlyk, dat, volgens deze vreemde vooronderftelling, alle plichten der natuurlyke wet zich zouden bepaalcn, oiri ous gedrag, Jegens onze medemenfehen te regelen,het gebruik, 't welk wy van onze vermogens zouden moeten maaken te bepaalen, ten einde hier beneden onze benoodigdhedenen begeertenste voldoen, en ons hier het gelukkigst lot te verfchaffeu. De wysgeeren, welkers gevoelen wy hier verkJaaren, doen opcnlyk belydenis, eene dwaa-Bag zoo beledigend voor de voorzienigheid, en zoo' verderfelyk voor het menfchlyk geflacht te verfoeijen. Maar indien zy overreed zyn, dat dit leeven niet dan het kortfte tydperk van ons beftaan is, of liever, dat het zelve, flegts een punt is, gerekend by die onwankelbaarc en beftendige duuring, welke ons aan geene zyde van het graf verwacht, zo moeten zy ook toeftevnmen, dat de mensch jegens het opperst wezen en betrekkelyk op het toekomende leeven, veel heftiger en nog onverzuimelyker plichten heeft, dan die, wélken  Art. XIV. Rechtsgeleerdheid, %t hy jegens zyne medemenfehen te betrachten heeft, geduurende eene tydlyke en van korten ftand zynde maatfchappy. Waarom bepakten zy de pbyfiocratie, of natuurlyke wetgeeving, tot die brooze en voorbygaandc betrekkingen , welken hier beneden de menfchen onder elkandereu verbinden (*)? Zouden die hoogere en noodzaaklvke betrekkingen, welken de wezenlyke orde, tuiTchen den fchepper en deszelfs fchepzelen, heeft vaftgefteld, oneigen zyn aan een zamenftel van natuurlyk recht? Eene zodanige gedachte zy verre van ons. De eerfte plichten, welken de natuurlyke wet een redelyk wezen voorfchryft, zyn, God te eeren, hem te beminnen, hem te danken, enz. Deze oorfpronglyke plichten hebben een natuurlyk en noodzaaklyk verband met het waar geluk van den mensch. Want, indien hy niet gelukkig kan zyn, zonder in vrede en in eene maatfchappy,vertrouwelyk,met' de overige menfchen te leeven, hoe veel minder kan hy 't zyn, indien hy niet, in vrede met God en zich zeiven , leeft ? Doch hy kan dezen vrede niet genieten, zo lange hy gedompeld is in de wanorde; en is 'er wel, voor een redelyk en onfterfelyk fchepzel, grooter wanorde, dan alle zyne gedachten en befchouwingen tot de aarde te keeren, alles te verwaarloozen, 't welk hem de (*j Al wat de natuurlyke orde van ons, als plichten, afeischt, heeft alleen opzicht op de betrekkingen en overeenftemming der nienfi.'ben onder eikanderen, StmBion dt l'ordre natv.nl, p. 2?t F  82 Algemeene" I. Afï?. de natuur voorfehryft jegens hem, die zyn eerft beginzel, zyn uiterst einde en hoogft goed is? Wy zyn 'er wel verre af, zullen mogelyk de fchryvers van dit zamenftel zeggen, om cenigen der plichten van den mensch jegens zich zeiven en den maaker van zyn wezen aan te tasten of te verzwakken: maar wy laaten aan denGodsdienst ,en hen,die denzelven ten werktuig ftrekken, de zorg over, om deze bovennatuurkundige verplichtingen, welken betrekking op het toekomende leeven hebben, te ontvouwen. Wat ons aan* gaa, onze plicht is, ons te houden binnen de paaien van 't natuurlyk recht, en ons ontwerp is volbragt, zodra wy den mensch de betrekkingen hebben doen kennen, welken hem met zyne medemenfehen vereenigen , en de plichten, die hier uit voortkomen. Een zodanig antwoord zou mogelyk goed zyn in den mond eenes wetgeevers, die Hechts een ligchaam van burgerlyke wetten hadde vast te ftellen. Maar wanneer men onderneemt, een volledig zamenftel van natuurlyke wetgeeving te bezorgen, en 'er de oorfpronglyke plichten jegens God niet doet inkomen, welken de natuurlyke wet aan redelyke wezens voorfchryft; dan kent men noch haar voorwerp, noch haare ïiitgeftrektheid; ja men laat 'er een wezenlyk ledig in: wat zeg ik! het is, als of men een huis wilde bouwen, zonder eerst een grond gelegd te hebben. Want, ik vraag hier aan onze wysgeeren, welken grondflag kan men aan de onderlinge plichten der menfchen , onder eikanderen, verfchaffen, indien men niet begint, met dit groot beginzel vast te ftejlen, dat God  Art. XIV. Rechtsgeleerdheid. 83 de orde zelve, en de wezenlyke rechtvaardigheid is; dat wy, door, getrouwlyk, met die onveranderiyke orde raad te pleegen, en die opperde rechtvaardigheid naar te volgen, krachtdaadig en bedcndig bewoogen worden, om ons te onderwerpen aan de wetten der gezelligheid, en aan de plichten, die 'er uit ontdaan? Daar derhalven geen derzamendelzelen, welken wy, tot hier toe, verklaard hebben, ons kunnen opleiden tot den eerden oorfprong van het natuurlyk recht, moet men elders de oplosfing van deze gefchilvraag opfpooren.  &£. Algemeene *" 'II. Afd* TWEEDE AFDEELING. Waar in de waare beginzelen , wegens den eerfte:* grondflag der rechtvaardigheid en der zedekunde, bepaald worden. Artikel I. De zedekunde heeft, gelyk de overige weetenfehappen, vafte en zekere beginzelen.- N a dat wy, tot hier toe, gearbeid hebben, om de misvattingen en dwaalingen te verwydercn, is het tyd , de waarheid vast te ftellen: maar kan men zich beloven, dezelve te zullen treffen? Het is, ten minften, een zeer algemeen vooroordeel, dat de zedekunde zoo ver be. neden de andere weetenfehappen is, wegens de zekerheid , als zy, wegens haare nuttigheid en haar gewigt, boven dezelven uitmunt. Veelen gelooven, dat het menschlyk verftand , elders overal het licht der baarblyklykheid volgende, hier nogthans tot gisfmgen en waarfchynlykheden bepaald wordt. De bewyzen, zeggen zy, welken alle twyfelingen verdryven, en eene volle overtuiging te weeg brengen; in één woord, de betoogingen hebben geene plaats, dan in volftrekt redeneerende weetenfehappen, gelyk de bovennatuurkunde, meetkunde, enz. Men zou zeggen, wanneer mennen , op deze wyze, hoort fpreeken, dat men, in de beoefening der zedekunde, by den tast voortgaat; dat alles daar;  Art. ï. Rechtsgeleerdheid. $5 daar in verflrooid en onzeker is, dat men noch vatte beginzelen hebbe, om deze ftoffetedoorgronden,noch zekeren grondflag, om op denzelven een ligchaamvan zekere en klaarblyklyke waarheden te bouwen. Dit vooroordeel, zo beledigend voor de zedekunde, is zeer oud, „ wanneer het het eerlyke en rechtvaardige .,, betreft, zegt Ariftotcles , dan ziet nen een zoo „ groot verfchil in de gevoelens-, onder de menfchen, en zoo veele dwaalingen, dat men begint te gcloo. ,, ven, dat die zaaken geen grondflag in de natuur 5, hebben , -en ecniglyk van de wetten-af hangen. Der„ halven, wanneer men die foorten van ftoffen beban,, delt, moet men geene nuttclooze poogingen doen , „ om tot eene naauwkeurige bepaaling te geraaken. ,, Mannen van oordeel eifchen geene naauwkcurigheid in yder onderwerp, dan voor zoo verre de ftoffe het „ toelaat. Het zou even zo kwalyk daan, van een „ redenaar juifte betoogingen te vorderen, als zich te „ vergenoegen met enkele waarfchynlykheden, in de .„ redeneeringen van een wiskundigen <,*). De oude en nieuwe fceptifche| wysgeeren, (twyfelaars) hebben alle hunne poogingen aangewend, om zich zeiven en anderen te overreeden, dat het menschlyk verftand te zwak, en te zeer met duisternisfen omringd is dat de beginzels der zedekunde te onzeker zyn, om immer, wegens deze ftoffe, tot valte en onveranderiyke gevolgen te geraaken; dat de regels,welken men uit dezel ven kan trekken, niet zyn dan de vrucht \a# £") Aristoï. de Mcribus t. F 3  Só Algemeene II. Afd. van verfcheiden inftellingen, en, by gevolg, ook zoo goeddunkelyk, als de wil des wetgeevers, of de overeenkomften der volken, van waar zy hunnen oorfprong heiben. Doch dit is flechts een ydel gezwets. De zedekunde heeft, gelyk de overige weetenfehappen, onveranderiyke en vruchtbaare beginzelen, waar uit, by juifte en natuurlyke gevolgtrekkingen , alle plichten van den mensch voortvloeijen. Welke waarfchynlykheid is'er, dat de fchepper , die ons eene maate van verftand verleend heeft, bekwaam, om, op eene gansch ze. kere wyze, eene menigte van waarheden te ontdekken, van welken wy voor altyd onkundig hadden kunnen blyren, zonder daardoor eenigzins minder rechtvaardig of gelukkig te zyn, gelyk dc meetkundige waarheden; welke tvaarfchynlykheid, zeg ik, dat dezelve ons het vermogen geweigerd zou hebben, om met dezelfde baarblyklykheid de beginzelen der zedekunde te kennen, welken de grondflag zyn van alle plichten, die God van ons afeischt , en van welken wy niet onbewuft kunnen zyn, of die wy niet mogen verzuimen, zonder onrechtvaardig en rampzalig te zyn? Een zodanig achterdenken zou beledigend zyn voor zyne goedheid en wysheid. Ik twyfel geenzins, zegt een onverdacht fchryver, „ of men kan, uit voorftcllingen, door zich zeiven baar. „ blyklyk, de waare maatregelen van 't recht cn on_ „ recht afleiden, door noodzaaklyke gevolgtrekkingen ?, en welken zoo onbetwistbaar zyn als die, waarvan men  Art. L Rechtsgeleerdheid.. ?7 m men in wiskundige betoogingen gebruik maakt, irfr dien men zich op die nafpooringen der zedekunde , „ met den zelfden aandacht en belangloosheid wil toe„ leggen, waarmede men bovennatuurkundige gefchillen behandelt." (*) In de woorden van dezen wysgeer is niets te ver getrokken. Want, waarom zou men de regelen der zeden niet kunnen ftaaven, op eene zo vafte en duidelyke wyzc, zo wel als de voorftellingen, welken het voorwerp of de grondflag zyn der overige weetenfehappen? Betoogenis, eenvoorftel, door zekere beginzelen, bevesti» gen, en deszelfs noodzaaklyk verband met die beginzelen doen zien: enjcan men twyfelen, of de voornaamfle -grondregels van 't natuurlyk recht vatbaar zyn voor een zodanig bewys ? Men vindt in de zedekunde, wanneer men dezelve zorgvuldig beöeffent, en het verftand noch door voor-oordeelen verblind , noch door driften bedorven is, een groot getal beginzelen, welken het kenmerk eener volmaakte klaarblyklykheid draagen. Zodanig zyn, b. v. die grondregels, dat de mensch verplicht is zyn'fchepper te vereeren, deszelfs wil te beöeffenen, enwetcen te geboorzaamen; dat hy, tot zyne eige volmaaking en geluk, moet arbeiden, al hetgeen zyn wezen kan ver•Iaagen of ellendig maaken ontvlieden, voor zyne medemenfehen doen, 't geen hy recht heeft van hun te vorderen, enz. Loom Effai far ïentendement humain IV, 3, ^ 4 Art.  SS Algemeene II. Afd. Artikel II. Onveranderiyke waarheden, welken ten regel aan alle ver/tanden, en ten grondjlage aan alle weetenfehappen /trekken. Maar het is niet genoeg eenige byzondere regelen van zedekunde te kennen; men moet, hier by, tot de oorfpronglyke bron opklimmen, waar alle de plichten van redelyke wezens hunne beweegoorzaak en grondflag vinden. • Het is met het recht, even als met de waarheid gelegen. Om eene waarheid, met eene volledige baai blyklykheid te bewyzen, moet men dezelve, van trap tot trap, in een klaarer dag ftellen, en tot een van die duidelyke en eenvouwdige beginzelen te rug brengen, waar door men niet in ftaat is, haarglansch te wederftaan. Om den plichten der zedekunde een vasten fteun te verfchaffen, en alle voonvendzelen aan de hartstochten te onttrekken, is het noodzaaklyk tot eene eerfte wet, hooger dan alle inftellingen, op te klimmen, welke aan niemand, dan haar zelve haar gezag verfchuldigd zynde, het beginzel en voorbeeld aller wetten is, en het middenpunt, van waar alle byzondere verplichtingen voortvloeien. (*) Om dezen eerften grondflag der algemeene wetgeeving tc (*) Formula qusedam conflituenda eft, quam fi fequemur in comparatione rerum, ab offic/o, numqmun recedemus. Cicero 4 de OJfic, Hl. p. 390. ed. 1577,  •Art. II. Rechtsgeleerdheid. 89 te vinden, is het noodzaaklyk, de zinlyke waereld te verhaten : want , in de daad , niets is onredelyker, dan in de formeering der maatfehappyen en goed • dunkclyke overeenkomften der menfchen, een denkbeeld te zoeken, 't welk haar noodzaaklyk voorgaat, nademaal het derzelver regel en voorbeeld is. Men behoort zich derhalven, in de gedachten,tot aandievcrftandlyke waereld te verheffen, waar ons geene harsfenfehimmen, welken, hierbeneden, ons verltand benevelen, en onze verbeelding afleiden, kunnen genaaken. Daar zullen wy terftond die algemeene waarheden zien, welken ten regel cn ter verlichting {trekken, voor alle verftanden; die algemeene voordellen, welken een redelyk wezen noch ontkennen, noch beftryden kan; dat ,b. v. uit niets ,niets voorkomt; dat men moet wezen, aleer men werkt; dat het geheel grooter is, dan deszelfs gedeelte; dat eene valfche redeneering eenmisflagisder reden; dat men, uit een beginfel, geen gevolg kan trekken , dat in het zelve niet ligt opgeflooten; dat, tusfchen twee gcftelde punten, de rechte lyn de kortfte is; dat het middenpunt van een volmaakten cirkel evenwydigis van alle de punten zynes omtreks. Deze grondregels, en een oneindig getal andere dèrgelyken, brengen hun bewys en baarblyklykheid met zich mede. De zamenkomst der menfchen heeft dezelve geenzins vast. gefield; en het hangt van hun niet af, dezelve te veranderen, of te vernietigen. Overal zyn zy dezelfden, en overal zyn zy de onveranderiyke regel der reden. Zy behooren geenszins met haar verward te worden, nademaal zy in derzelver vonnisfen voorzitten, haare bedryF 5 ven  9° Algemeene n. Afd, ven beftuuren, en haare afdwaalingen voorkomen, of verbeteren. Als eeuwige waarheden, beftonden zy, eer dan de wereld, eer dat 'er eenig gefchapen geest was, om haar te kennen, of eene tong en woorden, om dezelven uit te drukken. Als onveranderlyk, overleeven zy alle omkeerhagen en verwoestingen. Dat het geheclal tot niet wedeikeere; dat alle verftanden ophouden, haar te belhouwen, zy,niet te min ,bewaarenhaarenluifteren klaarblyklykheid. Daar deze waarheden veel machtiger dan alle menfchen zyn, zyn ook alle verftandigc wezens en alle hunne gedachten, noodzaaklyk, aan dien hoogeren regel onderworpen. Alle poogingen, om zich aan dezelven te onttrekken, zyn ydel en bclaglyk. Een Sophist mag zyn uiterst vermogen aanwenden, om dezelven te verwarren , of haar luister te benevelen, hy wordt, ondanks zich zeiven, weder onder de wetten der redeneering -gebragt. Welk fterveling hadt immer hcerfchappy's genoeg over zyn verftand, of dat zyner medemenfehen, om zich zelvcn te overtuigen, of anderen te doen gelooven het tegengcftelde van die eerfte denkbeelden, welken ten grondflage aan de menschlyke reden dienen. Wy zien, ten duidelykftc, dat zy ongenaakbaar zyn .voor de onderneemingen der menfchen; dat geene macht dit licht uitblusfen, dien regel verdraaijen, ofdieonberoerbaare grondregelen vernietigen kan. Het is door haar, dat ons verftand, natuurlyk, alle menschlyke daaden tot haare regels brengt — alle redeneeringen tot de eerfte beginzelen - alle werken der konft of der natuur, alle  Art. II. Rechtsgeleerdheid. -91 alle figuuren, alle beweegingen tot de verborgene en onzichtbaare evenredigheden, welken derzelver juistheid cn fchoonheid uitmaaken ; eindelyk allezaaken,in't gemeen, tot eene natuurlyke en onveranderiyke orde terug leidt. . Als algemeene waarheden, hereenigen zy de menfchen , welken aan de twee uiterfte einden der aarde wooncn, in dezelfde beginzelen. Ondanks den afftand der plaatzcn en eeuwen, ondanks de menigvuldige verfcheidenheid van belangen of gevoelens, ondanks de hartstochten, de grilligheden, de onftandvaftigheid cn zo veel andere oorzaaken, welken, tusfchen de eeuwen én volken, zulke vermoogende fcheidsmuuren gefteld hebben, zyn deze waarheden eene algemeene plaats, die hen tezamenbrengt en vcrecnigt, welken dtdzend omflandigheden, voor altyd^fcheenen gefchciden te hebben. Zy verbinden hen , op eene vafte cn onverwrik baare wyze, tot zekere gelykvormige punten, waar van geen verftand zich immer verwydert. Door dezelven zien, oordeelcn enfpreekcnwy, even als die verafgelegen volken , welkers naam en woonfteden wy Tiauwlyks kennen. Deze eenvouwdige ea oneindige waarheden bevatten, in haare eenheid, en de menfchen , welken, zedert twee duizend jaaren, leefden, en hen, welken, naa eene lange reeks van eeuwen, ons zullen opvolgen. Allen kennen haar niet, op gclyke wyze, maar'er is geen redelyk wezen, 't welk geen deel aan haar licht heeft, 't welk niet eenigzins door haar verlicht wordt. De wilden van Amerika, gelyk de inwooners vaa Europa, het domftc mensch,  9- Algemeene u. Afd, «ertsen, gelyk de bekwaarafte wysgeer, zien,in haar, die algemeene en onveranderiyke beginzelen, welken de grondflag zyn van alle weetenfehappen. Zy zyn voor allen, zo wel beftaande, als mogelyke geesten voldoende. Zy zyn, als zo veelc zonnen, welkers onuitteputlyk licht zich, zonder beroering of verzwakking, tot eene oneindige wyduitgeftrektheid kan verfpreiden. „ Deze waarheden zyn vóór alle tyden, en zullen „ alle duurzaamheid overleeven. Dat de waereld het „ onderst boven keere, en zich vernietige; dat'er zelfs s, geen verftand meer zy, om over deze waarheden te „ redeneeren, zy zullen, niet te min, ftandvaftig in haar „ zclven zyn; gelyk de ftraaleu der zon,niet minder, „ waarachtig zouden zyn, zelfs, wanneer alle menfchen „ blind waren. Deze-waarheden zyn, gelykJyk, onver„ anderlyk: zy kunnen noch venviflelen, noch uit ons „ gewischt, of beroerd worden. Hetisonmogelyk, wel„ fce poogingen men ook op zyn eigen verftand aanwen„ de, om zo verte geraaken, van immer aan dat geen, „ 't welk die denkbeelden ons voorftellen, te twyfe„ len. ,5 Deze algemeene en onverwrikbaare bevattingen, „ zyn de regels myner oordeelingen. Ik kan over „ geene zaak oordcclen, dan haarraadpleegende; en het „ hangt geenzins van my af, om, ftrydig met het geen „ zy my voorftellen,. tc vonniffen. Myne gedachten, verre van dezen regel te kunnen verbeteren of tehervor„ men, worden zelfs, mynes ondanks, door dezen hoogeren regel verbeterd , ja dezelven zyn onaf- fclieideJyk aan deszelfs beflisfing onderworpen. Deze i ji vafte  Art. If. Rechtsgeleerdheid. f% „ vafte en onveranderiyke regel is zo innerlyk ennaauw „ verknocht, dat ik genoopt word haar voor my zeiven te „ erkennen; doch zy is ver boven my verheven, dewyl ,, zy my verbetert, te recht brengt, my een wantrou„ wen op my zeiven ;nboezemt, en myvanmynon„ vermoogen onderricht." (*> . Maar, waar zyn deze waarheden, welken myn verftand befchouwt? Maaken zy een gedeelte uit van myn wezen? ongetwyfeld, neen; want zy beftonden, vóór ik *er was: zy zouden 'er wezen, wanneer ik op zou houden te zyn. Zy zyn volmaakt en onveranderlyk, en ik ben onvolmaakt, aan veranderingen en ongeftadigheden onderworpen. Zy bieden zich voor mynebefchouwingen aan , met eene majefteit, een vermogen, een luister, ver boven de onvolmaaktheid en zwakheid van myn wezen verheven. Zy onderwerpen my aan haare beflisfmgen , door eene onverwinnelyke macht. Ik zie haar, ik pleeg met haar raad, ik geniet haare verlichting , doch zy zyn geenzins myn werk. Het fchynt my klaarblyklyk toe, dat zy een oorfprong hebben, boven myn verftand verheven. Zy hebben eene natuurlyke en onmiddelyke betrekking op het opperft wezen. Van de onveranderlykhcid van deszelfs wezen, en de volheid van deszeis licht, ontlee-nen zy haar kenmerk: of liever, zy zyn het oneindig wezen, de waarheid zelve, welke zich openbaart aan het (*) Fes-ios Tnaiti te Nxifincf te Oiw, 175. & ftrör.  S$ Algemeene n. af». het verftand, volgens den trap en maate, door zyne wys* heid bepaald. Het is in dit eerfl beginzel, dat zich alle byzonde. re waarheden vereenigen, gelyk de draaien van een cirkel tot het middenpunt zamenkomen, 't welk hun gemeene oorfprong is. Naar maate men haar, tot hier toe, opleide, naar maate worden zy zuiverer en glansenryker. Men ziet als dan, veel gevoeliger, haare natuur , haare orde en haare onderlinge betrekking. Na in deze bron den hoogden trap van klaarblyklykheid verkregen te hebben, waar voor zy vatbaar zyn, komen zy 'er weder, als uit eene onmeetbaare zee van licht,uit, om zich in alle de uitgeftrektheid der geefllyke waereld te verfpreiden, waar zy alle verftanden verlichten cn verleevendigen. Deze waarheden zyn, in één woord, niets anders dan .de algemeene reden , welke door haare eenheid en volheid,aan yder verftand voldoende is. Allen befchouwen haar, zonder dat de een haar Iuifter den anderen kan ontrooven. Allen bezitten haar, zonder mededingers te vreezen, om dat dit goed niet van 't getal van. die goederen is, welken, door mededeelingen verdeeling verzwakken. Allen voeden zich met dezelven, zonder dat zy iets van haaren overvloed verliezen. Ik zie,ten duidelykfte,in dit hooger licht, eene wezenlyke fchoonheid, een volmaakt voorbeeld, een onveranderlyken regel, welke ten richtfnoer ftrekt aan knnften, weetenfehappen, en alles, wat vatbaar is voor orde en overeenftemming. Want, van waar toch zou m my een denkbeeld, zo verfchillend van 't geen ik ben  Art. II. Rechtsgeleerdheid. ben, zo verwyderd van alles, 't geen ik in my zeiven ert anderen zie, gekomen zyn ? Indien 'er niets, boven my was verheven, waar zou ik bevat hebben, 't geen my, oneindig , voorby ftreeft ? Te vergeefs zou men antwoorden, dat dit majeftueus denkbeeld de vrucht is der overweegingen, welken de menfchen over hunne gebreken en de onvolmaaktheden van andere wezens gemaakt hebben. Het is, in tegendeel, zeker, dat het dit denkbeeld van eene opperfte volmaaktheid is, 't welke hun ontdekt, 't geen hun zeiven en anderen ontbreekt. Zonder dezen eerften regel, en dit eerfte voorbeeld, zouden zy noch het kwaad van 't goed, noch het goed van het beter weeten te onderfcheiden. Men moet, in ieder foort van zaalten, 't volmaakte kennen, om te oordeelen over het geen van de volmaaktheid afvvykt. Dus oordeelt men van eene fchildery, een gebouw,eene redevoering en fluitrede. Indien men het denkbeeld niet hebbe van 't geen aan de zaaken ontbreekt, weet men derzelver gebreken ook niet; wel verre van zich dit oorfpronglyk denkbeeld van fchoonheid en volftrekte volmaaktheid te vormen, door het gezicht der gebreken, welken, zonder het zeiven, onbekend zouden gebleeven zyn. (*). (»j Principes de la Foi, Tom. I. Pm. I. CA. m, Art. 7. Art.  ptf Algemeene II. Afd« Artikel. III. De beweegingen van den wil zyn, gelyk de werkingen van het verftand, een onvet anderlykm regel onderwerpen. Maar zou deze hoogere regel, welke zich uitftrekt tot alle foorten van fchoonheid, tot alle evenredigheden, tot alle overeenkomften-ten voorbeeldeftrektaan alles - alles, wat zich hier van verwydert, veroordeelt - dc trappen aanwyst, volgens welken men tot dezelven nadert, en welke allen verftand bepaalt, om, volgens deszelfs oordeei, over iedere zaak te vonnisfen; zou deze regel, zeg ik, geen befüuur,dan overliet verftand der menfchen hebben, en zou hun hart onafhangelyk van deszelfs wetten zyn? Zou hy ons geene vafte en onveranderiyke beginzelen verfchaffen, dan voor de kunften en wee. tenfchappen, en zóu de zedekunde , waar in de afdwaalïngen meer te vreezen zyn , aan de veranderingen en onzekerheden van 't menschlyk verftand overgelaaten zyn ? Verre van ons zy eene zoo vreemde gedachte! Deze re. gel is niet alleenlyk onwrikbaar, maar hy is ook algemeen. Al, wat vatbaar is voor orde, juiftheid en geregeldheid , is hem onderworpen. De beweegingen van ons hart zyn, niet minder,onderzyne afhangelykheid,dau de gedachten en werkingen van onzen geeft. Hy zit in onze vonnisfen voor; hy moet onze driften beftuuren. Onze daaden en zeden ontkenen van haare overeenkomst met  Art. III. Rechtsgeleerdheid. §7 met dit eerfte voorbeeld, alle haare goedheid en rechtheid. Uit deze bron vloeijen alle plichten, alles, wat wys en rechtvaardig is in de ftellige wetten, en het recht, voort, dat zy hebben, om ons haar gebied te onderwerpen. Dus zyn 'er zekerlyke en onveranderiyke regels, om de daaden des wils te beftuuren, gelyk 'er zyn, voor de werkingen van ons verftand. Zodanigeri zyn, onder anderen, de volgende grondregels; dat men anderen niet moet doen, 't geen wy, met reden, van hunnen kant niet zouden willen lyden; dat weldaaden, dankbaarheid verdienen; dat de ziel voortrcffelykcr is , dan het hchaam; dat de zinnen der reden moeten onderworpen zyn; dat men getrouw in zyne verbindtenisfen moet zyn, enz. Deze beginzelen weeten alle menfchen, tot eenen zekeren trap. Befchaafde volken hebben 'er meer hunnen aandacht op gevestigd, en 'er meer gevolgen uit getrokken. Anderen zyn meer of min woest, naar maate zy dezelven meer of min verwaarloosd hebben. Doch 'er kan, tusfchen menfchen, van deze beginzelen volftrekt onbewust, of in welken dit licht is uitgedoofd, geene maatfchappy ftand grypen: of liever een wezen, 't welk geen denkbeeld van die grondregelen hadt, zou volftrekt verfchillend van den'mensch zyn. Doch eene zodanige redcnloosheid zou onmogelyk zyn. Welk ook het gebied der hartstochten over het hart zy , zy kunnen evenwel niet, geheellyk, alle gemeenfehap, tusfchen het zelve en het licht der rechtvaardigheid, affhyden. De redelyke wezens yan alle plaat*  Algemeene II. Afd. plaatzen en eeuwen zyn, als geketend, rondom een zeker onbeweeglyk middenpunt; deze hoogere rechtvaardigheid verfchaft hun allen, wegens gevvigtige zaaken, eenvormige en onveranderiyke gedachten. Zy maakt dat de menfchen, hoe verbafterd zy ook mogen zyn, nog niet den naam van deugd aan de ondeugd gegeeven hebben, dat zy zo ver gebragt zyn, om ten minden rechtvaardig, oprecht, gemaatigd en weldaadig tefchynen, ten einde, de onderlinge achting tot zich te trekken. Men kan dezen eeuwigen fcheidsmuur van waarheid en rechtvaardigheid niet aforeeken. Die inwendige meefter, welken men reden noemt, beftraft hein , met een volftrekt gebied. Hylydt het niet, en weet de onbefchaamdfte dwaasheid der menfchen te bepaalen. Na zo vccle eeuwen,dat de ondeugd, onbeteugeld, geregeerd hebbe, is de deugd nog deugd genaamd , en zy kan, door haare onredelykfte en vermetelfte vyanden, van haaren naam niet beroofd worden. Van daar komt het, dat de ondeugd, hoeweltriompheerende, op deze waereld, tot nog toe, zich, onderhet masker van fchynheiligheid en valfche vroomheid, heeft moeten vermommen, om eene achting te winnen, welke zy niet durft verwachten , wanneer zy zich, in haare waare gedaante, vertoont. De ondeugendfte menfchen kunnen nimmer zo ver geraaken, om het denkbeeld van waare deugd in zich uit te wisfchen. Geen mensch is 'er ne g geweest, op aarde, welke, of op anderen, of zich zeiven, zo veel heeft kunnen verwinnen, om in deze waereld vastte ftellen, dat het zo achtingswaardig, öf zelfs achtenswaardiger is, een bedrieger, dan oprecht tc  A'HT. Hl, PvECflTSGEEEE RTUIEID. 99 te zyn, oplopend en kwaaddoende, dan maatig te zyn en wel te doen. Doch, indien gy dezen eerften regel, welke alle inftellingen voorgaat, wegneemt, dan is de deugd niets dan een ydele naam, en de fnoodfte buitenfpoorigheden zyn «iets dan onverfchillige daaden. Vraagen wy hier een leerling van Hobbes: moet men zyn vader eercn, aan zyne verbindtenislen getrouw zyn, met dankbaarheid de weldaaden beantwoorden? Hy antwoordt,zonderdraa. len, dat deze plichten wezenlyk en onverzuimelykzyn. 'Gaan wy verder, en verzoeken wy hem, ons te zeggen, of deze plichten, door eene natnur'y'ke en onveranderiyke wet zyn voorgefchreeven; dan of zy, goeddunkelyk in zjch zelven,haaren oorfprong aan de overeenkomften der menfchen verfchuldigd zyn? Indien men bekennc, dat deze plichten, dour zich zeiven, wezenlyk en onfchendbaar; —— dat de tegengeftelde ondeugden •> onafhangelyk van de menschlyke wetten, onrechtvaardig en affchuwelyk zyn; men zegge ons dan, hoe de getrouwheid, de dankbaarheid , en de ouderliefde deugden zyn: hoe de ondankbaarheid, de trouwloosheid en de belediging, een vader aangedaan, ondeug. den zyn, indien'er geene wet zy, welke de eenen voorfchryft en de anderen veroordeelt; of, hoe 'er wetten waren, eer dat de menfchen zich in eene maatfchappy vereenigd, en door overeenkomften verbonden hadden. Waar is de wet, welke, vóór alle inftellingen , my den eerbied jegens myne ouderen ,de getrouwheid jegens myne vrienden , en de dankbaarheid voor myne weldoe. G 2. nereti  109 Algemeene II. Afb. neren voorfchryft, en welke my onrechtvaardig enfchuldig verklaart, by aldien ik my aan de tegengestelde ondeugden overgeef ? Waar is het wetboek, dat dezelve vervat, en de wetgeevcr, die haar geopenbaard heeft? Ongetwyfeid , is zy in 't hart gegraveerd, door den maker zeiven der natuur. Het is derhalven waar , dat 'er, eerder dan alle wetten en overeenkomften» eene natuurlyke wet is , welke my zekere daaden gebiedt, en anderen verbiedt. Deze natuurlyke wet is niets anders, dan eene verklaaring en uitvloeijing van de eeuwige wet. Indien de voorftander van Hobbes, om eene beken* tenis, welke zyn geheel zamenftel om ver zou werpen , te vermyden, antwoordt, dat de trouwloosheid, de ondankbaarheid, de geweldenary en andere dergelyke buitenfpoorigheden, door geene natuurlyke wet zyn verbooden; maar dat zy niet nalaaten, onrechtvaardig te zyn, om dat zy de maatfehappelyke overeenkomften fchenden, en der openbaare zekerheid hinderlyk zyn; moet hy zich geenzins vleien, hierom , der waarheid te ontfnappen, of zyne dwaalingen te behoeden. Het zal genoeg zyn, om hem in 't naauw te brengen, hem te vraagen, waarom 't geen , 't welk de willekeurige overeenkomften om ver werpt, onrechtvaardig is; waarom men die daaden, welken den openbaaren vrede beroeren , als een zedelyk kwaad moet befchouwen; welke is de wet, die dit foort van onrechtvaardigheid verbiedt? Hy kan op deze vraagen niet antwoorden, dan door eene dezer twee zyden te kiezen, of, te erkennen eene wet, veel onder dan het menschlyk geflagt, eene natuur-  Art. III. Rechtsgeleerdheid. ioi timrlyke rechtvaardigheid, onafhangelyk van de maatfchappy en alle vast Hellingen, die dezelve hebben gevolgd, een vvezenlyken en leevenden regel, welke alle gefchapen verftanden beftuurt, welke vóór hen is, welke beftaan zou, zelfs, wanneer zy 'er niet meer zouden zyn,welken geene onderneeming kan doen wyken of veranderen; of, juist en zonder omwegen, toe te (temmen, dat alle daaden, in zich zeiven , onverfchillig zyn; dat de plichten,welken voor de wezenlykften gehouden worden, niet dan een lastig en nutteloos juk zyn; dat 'er,in de misdaaden , welken men de laagften en ('noodden acht, noch wanorde, noch onrechtvaardigheid is; dat'er, de menschlyke wetboeken cn maatfehappelyke overeenkomften ter zyde gefield, welken, 't geen zy verbieden, konden beveelen, of afkeuren , 't geen zy gebieden, noch zedelyk goed, noch kwaad, in dat geen, 't welk men deugd en ondeugd noemt, is, voordebefchouwingen eenes wysgeers, welke het juk der volksvooroor, deelen en gevoelens heeft afgefchud ; dat het, eigenlyk, eene onverfchillige zaak is, een vriend te verraaden, een vader te beleedigen, een weldoener te vermoorden ; dat deze daaden wettig zyn, zo dra zy ons nuttig worden en wy, noch de verontwaardiging, noch de befchouwing onzer medemenfehen, te vreezen hebben. Doch, indien'er een mensch, vermeetel genoeg, om het verfoeijelyk zamenftel van Hobbes zoo ver uit te ftrekken, gevonden wierde, of welke van fchaamte niet bloosde , wegens zo veele gevolgtrekkingen , die alle vroomheid om ver werpen, alle plichten vernietigen , en de deur openen voor de verfchrikkelykfte buiG 3 ten-  ïo-2 A l c e31e ene II. A f dv tenfpoorighedeu : dan zou het onnut zyn, met henna twisten; men zou alleen hem moeten myden en beklaa» gen. Artikel IV. Wan de eeuwige wet. Zy is door alle wyzen der oudheid erkend. Dus is 'er eene eeuwige en grondftcllïge wet, welke, noodzaaklyk, alle inftellingen voorgaat. De mensch. heeft haar niet ingefteld, en het hangt van hem geenzins af, haar te veranderen of te vernietigen. Hy kan haare berisping niet ontvluchten, noch haar licht uitblus* fen. Zy heeft niets te vreezen, noch van den moedwil der fnooden, noch van de onftandvaftigheid van 't menschlyk verftand, noch van de ourkcering der eeuwen. Deze wet is niets anders,dan de opperftereden, 9, welke wy allen moeten gehoorzaamen, welke be. 5J flist, dat de boosdoeners een rampzalig , en de „ goeden een gelukkig leeven verdienen. „ Doorhaar kunnen de wetten, welken wytydelyken „ noemen, rechtvaardiglyk ingefteld of veranderd wor. „ den. Om in weinige woorden , en, voor zoo veel als wy hier toe bekwaam zyn, een juist denkbeeld van deze 9, hoogere en eeuwige wet te geeven, welke in den „ grond onzer harten is ingeprent, is het genoeg te zeggen, dat het eene wet is, door welke het rechtte vaardig is,dat alle zaakenvolkomenlyk gercgeldzyn.Als dan  Art. IV. Rechtsgeleerdheid. 103 „ dan begrypt men, dat zy onveranderiyk is, al hoe „ wel zy het voorbeeld is van die veranderlykc cn s, voorbygaande wetten, welken de menfchen beftuu„ ren, (*;. De reden hier van is klaarblyklyk: de eeuwige wet is,eigenlyk, niets anders, dan de natuurlyke ennoodzaaklykelorde, welke men moet betrachten, tot welke alles te rug gebragt en aan wien alles moet onderworpen worden. Deze orde is altyd dezelfde : de veranderingen, welken in de menschlyke en tydlykc wetten voorvallen, hebben geene plaats in de eeuwige wet, om dat zy zelve ze goedkeurt en voorfchryft, wanneer de verfcheidenheid der plaatzen en tyden, dezelven rechtvaardig en noodzaaklyk gemaakt hebben. In 't midden dezer veranderingen, blyft zy altyd dezelfde. Zy is de regel onzer plichten, maar zy is onaf. hangelyk van onze getrouwheid. Onze duidernisfen, onze dwaalingen, onze ydele zamenftellen, veranderen niets in haare onveranderiyke beflisfingen. Het geen zy gebiedt,is goed,rechtvaardig, noodzaaklyk, zelfs, wanneer alle menfchen 'er onbewust van waren, of zich vereenïgden, om het zeiven te verbreeken. Het geen zy verbiedt, is onrechtvaardig, ondeugend, ongeregeld, wanneer zy zelfs hardnekkig hetzelven verdedigden cn volgden. Geene wysheid, billykheid, voorzichtigheid, rechtvaardigheid,ofeenige andere deugden, knnnen'erin den mensch gevonden worden, dan, voorzover hyzy~ «e (•) S. Auc, De lib. Arb. i, 6. G4  ïo4 Algemeene Iï. Afc nc gedachten, zyne begecrtcns, en zyn geheel gedrag naar die onveranderiyke regelen fchikke, welken in de waarheid zelve, en de aigemeenewysheid leeven, en welken daar , gelyk die zeiven, eeuwig en onbederfelyk zyn. (*). En hoe toch! zou deze eeuwige wet, de richtfnoer iiietzyn van alles, wat juist en geregeld, in de kimden, is, van alles, wat billyk en deugdzaam is, in de zeden der fchepzelen, dewyl de fchepper zelve, volgens dit voorbeeld, alle zyne werken maakt en beftuurt. (t/> Deze onveranderiyke regelen zyn, voor de oogen van alle verftanden, geopenbaard. (§) Ook zelfs in deduifternisfen van het heidendom , heeft men eene wet, veel vroeger dan de maatfchappelyke overeenkomften, erkend, ene wet, veel ouder dan alle werken der menfchen » en voor hen algemeen , eene wet , welke alle plaatzen en tyden omvat, eene wet, welke men nimmer ongeftraft fchendt, dan zelfs, wanneer men de oogen en de ïtrengheid der menfchen ontfnapt, eene Wet, eindelyk, welke altyd de verfchrikkelykde be. krach- (*) Prudens quisque fit & forti*, aut temperans aut juftus, coa.ptan.io animum illis incommutabiiibus regulis , luminibusque virtutum quie incorruptibiliter Vivunt in ipfa veritate fapientiaque communi, S. Aug. De lib. Arb. n, 19. (f) Satis apparet fupra mentem nostram esre legem, qu» veritas dicitur.... hsec est illa incommutabilis veritas , quae lex omnium artium recte dicitur, & ars omnipotentis artilicis. Idem de Ver. Reüg. C. 31. (S) Joan. 1, 9*  A&T. IV' RECHTSGELEERDHEID. I05 krachtiging met zich voert, en welke geen anderen maker heeft, dan God zei ven. Zodanig is het denkbeeld, 't geen Socrates 'ervan geeft (*_), „ 'er zyn, zegt hy, zekere wetten, welken „ niet gefchreevcn, en evenwel het voorbeeld en de „ grondflag zyn van alle wetten, op de geheele aarde. De „ menfchen hebben dezelven niet zamengefteld, allen „ kunnen toch in ééne plaats niet zamenkomen, en zy >, hebben dezelfde taal niet. De Goden fchynen my, „ derhalven, deze wetten de menfchen gegeeven ,, te hebben. Men weet, met welke kracht en edelheid, Cicero zich Uitdrukt, wanneer hy van dit recht fpreekt, 't welk ons van de natuur komt, 't welk ten grondflag aan alle overeenkomften, en ten richtfnoer aan alle menschlyke wetten ftrekt; wanneer hy van di«n eerften regel fpreekt, ' welke het recht van 't onrecht fcheidt, welke vóór alle tyden was, welke haaren oorfprong aan de burgerlyke inftellingen niet verfchuldigd is, welke algemeen is, onafhangelyk van alle veranderingen, die ons de tydlyke beftuuringen oplceveren, welke noch uitzondering, noch verzuim kan verdraagen, omdat de ver- xxc>] %w?* kxto, tccutx VOftlgoftZVS?. . . Avö-fWffOI S- Tê 19. G 5  loS Algemeene II. Afd, Verplichting van 't gehoorzaamen gegrond op de natuur der zaaken en, by gevolg, onverandcrlyk is. „ De waare wet," zegt deze redenaar en wysgeer, fpreekende in den naam van allen, welken de Epicurifche fcliool niet verleid hadt ; ,, de waare wet is „ de rechte reden, met de natuur overcenftemmende , „ gegraveerd in het hart van alle menfchen, ftandvas„ tig en eeuwig; welke ons tot onzen plicht roept, door te beveelen, en van het bedrog aflehrikt, door ,, hetzelven te verbieden. Van dezelve iets af te neej, men, eene andere in derzelver plaats te ftellen, of gehcellyk te vernietigen, is ongeoorloofd. Het volk, „ noch de raad, kunnen ons van derzelver verplichting 5, ontflaan. Zy heeft, om zich aan de menfchen te doen kennen , geen tolk noodig. Men zal haar te „ Rome , niet anders vinden dan te Athene ; „ nu en altoos dezelfde, is zy eene eeuwige „ en onveranderiyke wet, gaat over alle volken, „ ten allen tyden , en, door haar, is God de alge„ meene meester en beftuurer van alles. Elk, wie dezen „ uitvinder, rechter en infteller dezer wet nietgehoor„ zaamt, is zyn eigen vyand, en veracht de mensch„ lyke natuur, en hier door lydt hy de zwaarfte ftraf„ fen, al hoe wel hy de ftraffen, die door menfchen „ kunnen uitgedacht of verricht worden, ontvluchte. ,, Deze wet gaat, noodzaaklyk, vóór alle menschlyke wetboeken. Zy beftondt, al eer 'er burgerlykemaat,, fchappyen,of ftaatkundige beftuuringen vastgefteld waren. Zy is haare inftelling geen volk verfchuldigd.  Art. IV. Rechtsgeleerdheid. Ï07 Zy beeft een onverwinnelyk vermogen, en 't ge„ heelal is haar onderworpen." (*) De dichters zelve, huldigen deze opperde wet, onafhangelyk van alle overeenkomften, welke nimmer in ongewoonte kan vervallen , wrelke altyd oud en altyd nieuw is, welke, eigenlyk, alleen de rechtvaardigheid van 't eerfte wezen is. „ Deze natuurlyke wetten, „ zegt Sophocles, hebben een eerbiedwaardigen oor„ fprong; want zy zyn van den Hemel neergedaald. De menschlyke natuur heeft dezelven niet voortge- bragt; (*) Ergo est lex juftorum injuftorumque diftinctio, ad illnm antiquisfimam & rerum omnium principem expresfa naturam ad quam leges hominum diriguntur Cicero De Legg. 11,5. Est quidam vera lex, recta ratio, natura congruens, difftifa in omnes, conftans , fempiterna, quae vocet ad officium jubendo, vetando a fraude deterreat. Huic legi nee obrogari. fas est, neque derogari ex hac aHquid licet , neque tot» abrogari potest. Nee vero aut per fenatum , aut per populum folvi hac lege posfumus. Neque est quaerendus explanator. aut interpres alius ejus. Nee erit alia lex Rovnoe, alia Atheuis , alia nunc, alia posthac : fed & omnes gentes>& omni tempore una lex & fempiiema & immutabilis contintbit; vinusque erit .communis quafi magifter & imperator omnium Deus. Illa lefiis hujus inventor, disceptator, lator, erit qui non parebit, ipfe fe fugiet; ac naturam hominis afj>ernSbitur, atque hoe ipfo luet maximas poenas, etiamfi coetera fupplicia qu2e putantur effugerit. Idem De Republ.. III. ap. Lact. Div. ffn/t. VI, 8. Lex quse fteculis omnibus ante nata eft , quam fcripta lexulla, aut quam omnino civitas conftituta. Idem de Legg.. I. Legem neque hominum ingeniis excogitatam , neque fcitum aliquod esfe populorum ; fed «ternum quiddam quod univerfum nwntlum regat. id. ib. 1L  ïo8 Algemeene II. Afd. „ bragt; God zelve is haar vader; dus is het ook „ niet in 't vermogen der menfchen, dezelven in de „ vergeetelheid te begraaven, om dat in dezelven eene „ goddelyke deugd is, welken over onze .onrechtvaar„ digheid triomphecrt, en nimmer veroudert." (*). Artikel V. Deze hoogere wet is allen ver/landen tegenswoordig: noch de dwaalingen, noch de buitenfpoorigheden der volken, bewyzen iets, ten haaren nadeelen. De wysgeeren en geleerden zyn het alleen niet, die deze onveranderiyke en eeuwige wet hebben gekend.zelfs deongefleependftc verftanden, en deonbcl'chaafdlla volkeren, hooren haare item, en zyn door haar glansch getroffen. Laat een algemeen wetgeever de volken bezoeken, zo wel zy, die nog wild zyn, als zy, die befchaafd zyn geworden; hy gaa hen leeren, dat men rechtvaardig en weldoende moet zyn; dat de oprechtheid, boven de veinzery - de getrouwheid, boven de trouwloosheid de maatigheid, boven de ongebondenheid - de erkentenis , boven de ondankbaarheid te ftellen is: van alle kanten zal men hem antwoorden, dat hy zich eene zeer nuttelooze moeite gegeeven heeft; dat deze grondregels en andere dergelyken, in alle harten, zyn gegraveerd ; CO Sophocles ïnOedip. vs, 75. &fi/j.  Art. V. Rechtsgeleerdheid. 109 veerd; dat de mensch dezelven' geenzïns van zyne medemenfehen leert; dat zy hem van de natuur gefchonken zyn; dat zy, in hem, alle lesfen, alle overweegingen , alle redeneeringen vóórgaan; dat de wilde zelve, indien hy allen gevoel van menschlykheid nog niet vaarwel gezeid heeft, geen wetgeever of meester noodig heeft, om te weeten, dat de deugd meerwaardig is dan de ondeugd; dat men anderen niet moet doen, 't geen men van hun niet zou willen lyden; dat het onrechtvaardig en ongeregeld is, zyn vriend te verraaden, zyn weldoener te vermoorden, of een onfchuldigen te las* tcren. En wat is 'er meerder uoodig, dan dit eenvormig en onveranderlyk gevoelen van 't menschlyk gedacht, om de ydele drogredenen om ver te werpen van hun, die den meijfchen wel zouden willen overreeden, dat de ondeugd , of de deugd, de goede, of de kwaade daaden, niet dan willekeurige benaamingen zyn ? Waartoe (trekt het, na dit alles, de jaarboeken der volken te gaan doorblaaden,om in dezelven alles,wat hunne zeden, gewoontens, of wetten, wreeds of onzuivers hadden, te ontdekken? Men ftaattoe, dat deonweetenhcid, de vooroordeelen, de driften, en duizend andere dergelyke oorzaaken , de volken en de wetgeeveren dikwyls in groote dwaahngen, wegens het natuurlyk recht, geftort hebben. De algemeene grondregels zyn, dikwyls, kwalyk toegepast geworden: verfchrikkqiyke misbruiken zyn gewettigd geweest door de opeij, baare gewoonte, of zelfs, door de wetten en den godsdienft geheiligd. Maar  ïiq Algemeene II. Afd. Maar de ongeloovige zegepraale geenzins , wegen deze bekentenis. In het midden dezer baierd van valfche en dwaaze gevoelens, van fchandelyke gewoon • tens, van ongerymde of onmenschlyke wetten, bleef evenwel de algemeene grondregel, welke het recht van 't onrecht fcheidt, in al zyn kracht. De menfchen, verblind door hunne vooroordeelen, en door hunne driften bedorven, bedroogen zich in de toepasfmg der oorfpronglyke regelen der rechtvaardigheid, zy waren verdeeld, over de gevolgtrekkingen; maarde grondbeginsels der natuurlyke wet waren allen gemeen , en bleevenonveranderlyk. Yder volk, en, dikwyls, yder byzonder mensch, ontwierp zich wel een byzonderen weg, volgens zyne grilligheden en 't belang zyner driften; maar allen vertrokken van 't zelfde punt. Allen vereenigden zich, in die hoofdwaarheden, dat de volken cn derzelver byzondere leden hunne plichten te vervullen hebben, dat die plichten door eene wet, eerder dan alle maatfehappyen, en onafhangelyk van de overeenkomften, die dezelven ingefteld of gevolgd hebben, isvoorgefchreeven. De vyand der natuurlyke wet, vermoeije zich derhalven niet meer, om, in woeste cn onbekende gewesten, gewoontens en wetten, ftrydig met de bevattingen der rechtvaardigheid, te zoeken: maar dat hy ons zegge, of hy eindelyk, in eenigen hoek van de waereld, een koningryk, een wingewest, eene maatfchappy,een huisgezin gevonden hebbe, waar de ondankbaarheid, de onderdrukking en de trouwloosheid geëerd, en waaide  Art. V. RechtsgeleerdiiKin. in de getrouwheid, demaatighcidende dankbaarheid veracht zyn. Vraag dien wilden Indiaan,. welke de wanhoopende zieken ombrengt, om hun lyden te verkorten, of het onverfchillig zy, zyne verbindtenisfen te fchenden, of dezelven getrouw te zyn, zyn weldoender te vermoorden , of hem dankbaar te zyn ? Hy zal uwe onwaardige vraag, als eene belediging, afweeren; nimmer heeft hy getwyfeld, of 'er eene natuurlyke wet zy, onafhangelyk van de grilligheid der menfchen. Hy draagt der rechtvaardigheid eerbied toe, dan zelfs, wanneer hy '«enigen byzonderen regel van dezelve fchendt, daar hy de hecrfchende vooroordeelen, bevestigd, door hetvvoorbeeld zyner tydgcnooten, en de overleevering zyner voorouderen, op volgt. Ondervraag die wilde en woeste volken, welkers ondeugden of dwaalingen de vyand van't natuurlyk recht ons ftoutmoedig tegenwerpt. Doorkruis de verafgeleegene gewesten, waar het menschlyk gedacht, verbasterd en ontaard, ons het walgendst fchouwfpel aanbiedt: overal zult gy eenvormige gevoelens, wegens de eerde beginzelen der natuurlyke wet, ontdekken. Gy zult den Caffer en den Hottentot, den wilden, welke de bosfchen van Afrika bewoont, en hem, welken de voorzienigheid in de uiterfte grenspaalcn van Afië of Amerika geplaatst heeft, hooren fprceken , aan de uiteindcns der aarde, wegens verfcheiden ftukken der zedekunde, als of zy zamcn overeengekomen waren; — op gelyke wyze, de goede trouw en de weldaadigheid vereeren, cn een laag en trouwloos hart verfoeijcn: en  ji2 Algemeene II. Afd, gy zult gedrongen zyn, tc bekennen, dat een hoogeren algemeen licht, een regel, ouder en machtiger dan de menfchen, in hunne uitfpraaken voorzit, en hen onverwinnclyk onderwerpt, om , over een zeker getal van waarheden, op dezelfde wyze, te denken en te fpree. ken. Hy verbindt hen tot zekere beginzelen van zedekunde, op eene zoo innerlyke en ftandvastige wyze, dat, noch de omkeering der eeuwen, noch de verfcheidenheid der luchtftreeken en gewoontens, noch de verbastering der zeden, noch de nevels der onkunde, dit licht, geheellyk, kunnen uitblusfen, of die algemeene bevattingen van't natuurlyk recht bederven. En wat is'er meerder noodig, om die lasteraaren van 't natuurlyk recht den mond te fluiten, dan die volmaakte en onveranderiyke eenftemmigheid, in de eerde beginzelen der rechtvaardigheid, van alle volken en eeuwen, t Doch heeft men, in alle eeuwen, niet geheele volken in eene afgrysfelyke onweetenheid gedompeld, zich, zonder knaaging, zien overgeevcn aan de fchandelykde daaden, de deugd en ondeugd, op denzelfden prvs fchatten? Zodanigen waren, volgens het verhaal eenes ooggetuigen, die volken van Amerika, welken geene godheid erkenden, en zelfs van 't onderfcheid, tusfchen goed en kwaad, onbewust waren. (*_) Deze oor. (*,) Bomim a malo non facernuntdenique vitia quae natura in ceteris gentibus arguit, loco virtutis habenx. Saltem vitiorum turpitudinem non aguoscunt, adeo ut liac in re a brutis pamm differant Caeterum, quod omnium pemiciofiffimum eft, latet cos an fit Deus, tantum abeft ut legemejusobiervent, vel potentiaal &  Art. V. Rechtsgeleerdheid. 113 oorfprongelyke wet derhalven , onafhangelyk van onze inftellingen , zegt men, en gegraveerd door de hand der natuur, is niet meer dan eene harsfenfehim. Dus redeneert de ongeloovige. Maar het is gemakkclyk, hem den mond te fluiten. De verhaalen der reizigers, wanneer het zaake is, om over de godsdienstige en zedelyke gevoelens der volken te oordeelen, onder welken zyflechts verfcheenen zyn, zyn, over 't algemeen , van geen gewigt. Zy verftondeu geenzins de taal dier volken, toen nog woeft, of weinig befchaafd. Zy waren van hunne gewoonten, leerftukken, en wetten, of onkundig, of zy hadden van dezelven niet, dan onvolmaakte cn onzekere denkbeelden. Zy fpreeken dus in 't wilde, wanneer zy zich bemoeijen, om over hen te oordeelen, en het is byna altyd eene onverfchoonelyke dwaaling, op hunne verhaalen, ftellingen te bouwen. Meer zou 'er niet noodig zyn, om ons een mistrouwen , tegens den fchryver, waar van wy fpreeken, op te doen vatten : maar men kan, tegens zyn getuigenis , eene nog beflisfender aanmerking ftellen , t. w. dat hy zich zeiven tegenfpreekt, en, door daaden, gelochend wordt. Hy zegt, voor eerst, dat de volken van Brafdie en andere gewesten van Amerika, wanneer de Europeërs dezelven overwonnen , geen denkbeeld van 't zedelyk goed en kwaad hadden : en hierop laat hy terftond volgen , dat die volken , -ruw en onbe. fchaafd, & bonitatem ejus mirentur. Riquierii Epift. m. Jtfarl/i Ao, 1557. efl. 237 inte- Epift. Calvin i. H  n+ Algemeene IJ. Afd. fchaafd, in plaatze van goede en deugdzaame daaden, zulke ondeugden fielden , welken de natuurlyke wet veroordeelt, eu welken, in de daad, by andere volken onrechtvaardig en fchandelyk geacht worden. Deze Indiaanen hadden dus, ten minden over 't algemeen , het denkbeeld van deugd. Zy erkenden derhalven de natuurlyke wet en het wezenlyk onderfcheid, dat zy tusfchen goed en kwaad fielt; fchoon hun het zelfde, als zo veele andere volken, gebeurde; t. w., dat zy eene valfche toepasfing van dien algemeenen regel 'maakten, en die daaden, voor goed en pryslyk, achtten, welken dezelve afkeurt. Trouwens, alle fchryvers, welken gefproken heb» ben van de overwinning der nieuwe waereld , dooide Spanjaards en andere natiën van Europa, verzekeren ons , dat die volken van Amerika , met zo veel verontwaardiging als verwondering , de verfchriklyke geweldenaryen, de ongehoorde wreedheden , en de onverzaadbaare begeerlykheid van die nieuwgekomen befchouwden. Zy verfoeydcn hunne onrechtvaardigheid. Zy beklaagden zich bitterlyk , dat men, ten hunnen aanzien , alle de wetten der goede trouw en menfchlykheid verbrak. Zy riepen de wet der natuur en de flraffen , waarmede zy de fnooden be. dreigt, ter hulpe, tegens deze verfoeijelyke overweldigers. Dus is het onwaar, dat alle denkbeeld van ondeugd en deugd, in 't hart dezer volken, was uitgedoofd. De natuurlyke wet was aan hun verftand tegenswoordig , en zy juichten de vonnisfen toe, welken  Art. V. Rechtsgelee sbheid. ken zy tegens de onderdrukkers en onrechtvaardiger* uitfpreekt (*). In- C*) „ De Caraïben, zegt een Historiefchryver, weeten zeer wei ,, den Europeanen de overweldiging van hun geboorteland , als „ eene openbaare onrechtvaardigheid,te verwyten." B/ft. des An. tiltes door M» de Rochefort , Liv. 2. p. 453. Het overfpel werdt, onder de volken van Amerika, verfoeid en, als eene groote misdaad, geftraft. „ Een dezer Ylanderen zyne „ vrouw hebbende omgebragt, om dat hy ontdekt hadde, dat zy „ zich aan een ander hadt overgegeeven, kwam by zyn fchoon„ vader en zeidehem: ik heb uwe dochter gedood, dewyl zymy „ ongetrouw was; waar op de fchoonvader antwoordde, gy'hebt „ wel gedaan; doch haare jongere zuster is veel fchooner, dan „ zy ; indien gy haar begeert, ik zal ze u geeven." Arnaud. IV. Denonciat, du pêche' ptiilofoph. p. 35. Men zou nog zeer veele andere plaatfen kunnen aanhaalen ten bewvze, dat de wildfte volken altyd de voomaame denkbeelden der natuurlyke wet in waarde houden. Een Kaffer, dien de Hollanders gevangen gezet hadden, om hem een geheim'te ontrukken . zeide hun eens , met eene verontwaardiging, welke onrechtmaatige en geweldige onderneemingen, uit haaren aart, verwekken. „ En gy, Hollanders, wie wettigt u, onze landen om te ploe,i gen en koren in onze beemden te zaaijen? Met wat recht, zytgy „ u komen meester maaken van de erfenisfen onzer vaderen, en „ een land overwinnen , dat, zints onheugelyke tyden , ' ons ,, in eigendom toebehoort? Uit kracht van welke wet, wilt gy „ ons verbieden, onze kudden in landen te brengen, die'ons toe„ behooren, en aan welken men u niet veroorloofd heeft, te lan„ den, dan om verftisfingen te neemen, en dan te vertrekken? „ Gy befchikt over onze goederen, als onafhangelyke meesters " „ en gy verbiedt ons dagelyks , dan dit, dan dat land niet te ge„ naaken: wat zoudet gy zeggen, by al dien men u, in uw land „ op gelyke wyze, ging beftooken? Zoudt gy genegen zyn, het „ te verdraagen" ? Befchnping van Afrika door Dappers p 6^, Ha  uê Algemeene II. Afd. Indien het mogelyk ware , dat de verbastering , ten hoogden top gebragt, in een geheel volk, of in een byzonder lid van 't zelve, het zedelyk gevoel of bedorf, of volftrektlyk uitwischte, dermaate, dat het, doof voor de reden, gelyk het vee, alleen eene blinde en woeste natuurdrift opvolgde, dat het, met het zelfde oog, befchouwde den grootmoedigen burger, gereed» om zich het heil des vaderlands toe te wyen, en den dwingeland, welke het zelve onderdrukt ; den godloozen , welke geen Schepper erkent, of hem beleedigt, en den godsdienftigen mensch, welke hem gehoorzaamt en eert; den teederen en getrouwen vriend, en den trouwlozen, die de weldaaden niet, dan met verraaderyen en beleedigingen, betaalt; den gocddoenden mensch, welke zyn vyand in het leeven fpaart, en den ontaarten zoon, die ?yne handen wascht in 't bloed zynes vaders: indien het geheelal, zeg ik, ons ergens het droevig fchouwfpel eener zoo beklaagelyke omkeering aanboodt, waar is de wysgeer, ftout genoeg, om van een, zoo afgryzelyk, voorbeeld gebruik te maaken, of, om hier uit te bcfluiten, dat de rechtvaardigheid niet, dan een naam , en het onderfcheid tusfchen deugd en ondeugd niet, dan het werk is der vooroordeelen of der ftaatkunde ? Dat hy, ten minden, weete, dat de gedroch. ten al zo min de zedelyke, als de natuurlyke orde kunnen benadeelen. Doch laaten wyhet menfchlyk gedacht geene beleediging aandoen, door te denken, dat 'er immer een volk verblind of woest genoeg geweest zy , om oprechtlyk te gelooven, dat 'er, eigenlyk, noch deugd, noch ondeugd  Art. VI. Rechtsgeleerdheid. 117 deugd is, dat de overeenkomften alleen beflist hebben over de zedelykheid der daaden, en, om op den zelfden prys te fchatten de getrouwheid en 't verraad, de er. kentenis en de ondankbaarheid, de wreedheid en de weldaadigheid (*_). Artikel VI. De fnooden zeken zyn gedrongen, de natuurlyke wet te eerbiedigen. Niet alleen erkent de rechtvaardige en wyze mensch eene eeuwige wet, een onveranderlyken regel, welke het recht van 'tonrecht fcheidt: maar ook de fnoode zelve zyn gedrongen haar te eerbiedigen. Zie dien ondeugenden en driftigen mensch; befchouw, met eenigen aandacht, zyne beweegingen en zyne gangen. Zo lang eene geweldige beroering hem vervoert, is de natuurlyke wet, welke deszelfs woede beproeft, voor hem, als of zy niet beftondt. Doch, is dit oogenblik van dronkenfehap voorby: heeft de voldaane en verzadigde hartstocht plaats gemaakt voor de reden: dan bloost de mensch, over zich zelvcn, hy verwyt zich zyne afdwaalingen en ■zwakheid. AVant, waar is de ziel, wreed en verbasterd ge- (*) Qua? natie, non comitatem , non benignitatem , non gra. turn animum & beneficli memorem diligit ? Quse fuperbos', qua; tnaleficos, quoe cmdeles, quoe ingratos non afpernatur, non odit? Cicero. De Legg, L. I. 11. H3  Hg Algemeene II. Afb. genoeg, welke, na zyn vriend , om een laag belang, vcrraaden, zyn weldoener ontcerd, of eenige andere fnoode en fchelmfchedaadbedreeven tc hebben, zichzclven, zonder affchrik, kan befchouwen ? Deze menfch vreelt geczins zyne medemenfehen, dewyl hy noch medeftander, noch getuigen zyner misdaad gehad heeft: maar hy vreeft zich zeiven. Hy is, voor zyne eigen oogen, een voorwerp van walgingen affchrik geworden. Hyontfnappe,zo veel hy wil,aan de ftrengheid der wetten , dat hy de waakzaamheid der rechtbanken bedriegc ; dat zyn gezag of rang hem in ftaat ftelle, den openbaaren haat te braveeren : hy vindt, in zyn eigen hart, een rechtbank, ongenaakbaar voor alle kundgreepen; een getuigen,welken hynoch bederven, noch omkoopen kan; een ftreng en verfchriklyk rechter, welkers oogen hy niet ontvlieden, wiens verwytingen hy niet uitdooven, noch wiens macht hy kan te boven dree ven; een onvermoeiden beul, welke nacht cn dag de wreedfte pyniging aan hem te werk fielt (*> In C*J Prima eft haec ultio , quod, fe Judice, nemo nocens abfolvitur. Iuvenalis Satyr. XIII. vs. %, 3. v Cur tarnen hos tü Evafisfe putes, quos diri confcia fafti Mens habet attonitos, & furdo verbere csedit , Occultum quatiente animo lortote flagellum ? Poena autem vehemens ac muito faevior illis Quas aut Cxditius gravis invenit, aut Rhadamantus, Nofte dieque fuum geftare in peftore teftem. Idem vs. 193 & feqq.  Art. VI. Rechtsgeleerdheid. ito In den fchoot zelfs der vermaaken en des overvloeds, in den eerften rang en op den troon , in 't midden der heftigfte verftrooijingen , hoort hij uit den grond zyne harten eene fterke en dreigende ftemme , welke hem met verwytingen en fchaamte overlaadt en met verfchrikkingen vervult (*). Wat is derhalven het beginzel dezer fchaamte en fchnk? Welke onzichtbaare arm wapent dus een wreekend geweeten, tegens den fchuldigen mensch? Welkeisdie leevende , majestueufe en verfchriklykc wet, die, in alle plaatzen en in alje eeuwen , aan 's menfchen geeft tegenswoorch'g is; die hem vertrooft, wanneer hy deugdzaam en getrouw is; die hem vreeze en fchaamte aanjaagt , wanneer hy de driften eene hcerfchappy heeft laaten misbruiken , welke hy aan de reden alleen verfchuldigd is? Een zo diepe, zo eenvormige, en zo algemeene indruk kan geene andere bron hebben , dan den maaker zeiven der natuure. Hy bewyst, openlyk, de tegenwoordigheid en 't gezag der natuurlyke wet, dier wet, onafhangelyk van de vooroordeelcn, gewoontens of grilligheden der menfchen; dier wet, welke men nimmer ongeftraft veracht, en welke, zelfs in dit lee_ ven, (•J Neque fruftra praftantiffimus fapienthe (PtAToin Gergi» & alibij m-mare folitus eft, fi recludantur tyrannorum meutes , poffe afpici hmiatus & iöus; quando, ut corpora verberibus, ita' fsevitia, Iibidine, malis confultis animus dilaceretur. Quippe Tiberium non fortuna , non folitudines protegebant, quin tormenta feftoris, fuasqueipfe pecnas fateretur. Tacit. Annal. L. VI, 5,5. II 4  120 ALCEME E NE II. Aeö. ven, de ftraf wordt van hun, die haar hebben durven verbreeken. Dan zelfs, wanneer deze onaf hangelyke wet de ongeregeldheden der menfchen ftraft, door verachting en vergeetelheid; wanneer zy hen overlaat aan hunne verdorvenheid, duisternisfen, en verharding; wanneer zy, door de fchriklykfte haarer kastydingen, hun toelaat , hunne verdwaalde inzichten te volgen, en naar dezelven, zonder beroering en knaagingen, te leeven, moet men, hier om, geenzins geloovcn, dat zy geen gebied meer over hen voere. Zy weet hen nog aan zich onderdaanig te maaken: zy volgt hen overal: zy dwingt hen , zich zeiven te veroordeelen en haar te eerbiedigen. De godlooste en verhardde booswichten zoeken in deze goddelyke wet, indien niet den regel van hun ge. drag, ten minden, eene fchuilplaats, tegens de geweldenary en de onrechtvaardigheid hunner medemenfehen. Zy worden op hen vertoornd , welken haar fchenden , ten hunnen nadeele : zy pryzen de deugd, welke zy beveelt; zy keuren de vonnisfen volmaakt goed, welken zy uitfpreekt, tegens den hoogmoed , de ondankbaarheid , de verradery of de wreedheid van anderen. Zie dien vermeetelen en boosaartigen mensch, welke de natuurlyke wet beftrydt, door de verbastering zyner zeden, of de godloosheid zyner redeneeringen: hy wilde wel, dat deze heilige wet niet, dan een ydcle naam ware; hy durft zeggen , ja hy wendt zyne poogingen aan, om zelfs te geloovcn, dat de onderfeheiding van recht en onrecht eene loutere harsfenfehim is. Doch wil een geweldenaar hem de vrucht zyns arbcids, zyne ach-  VI. Art. Rechtsgeleerdheid. 121 achting of leeven ontrukken: ftraks ziet men hem het onrecht, hem aangedaan, uitkry ten; hy klaagt den roover by de wet der natuur aan; hy daagt hem voor dien onomkoopbaaren vierfchaar, waar de onbillykheid nimmer genade vindt; hy dreigt hem, met eene, nog verfchriklyker, wraak, dan die der menfchen; dus draagt hy, zonder het te weeten of te willen , een onbedoelden eerbied aan dien regel toe, welken hy niet ophoudt» te beftryden. Een oud wysgeer wendde alle de fynheid van zyn geelt en de kracht zyner welfpreekendheid aan, om het ondcrfcheid, tusfchen recht en onrecht, weg te neemen; om te bewyzen , dat de ondeugd en de deugd flechts naamen waren , door het gebruik der menfchen, vaftgedeld ; dat, zonder de burgerlyke inftellingen , wy geen anderen regel, dan onze neigingen, te volgen zouden hebben. Doch wat vermogen drogredenen , tegens eene eeuwige en onveranderiyke wet? Doorhaar, als eene harsfenfchim,te behandelen,hadtt hy haar licht nog niet uitgedoofd. Een zyner leerlingen , zyne weldaaden niet, dan door beledigingen , beantwoord hebbende, deedt de natuur haare ftem hooren, en de vooroordeelen van den wysgeer verdweenen. Hy wordt gedwongen , tc zien , dat , onder zekere daaden , eenigen goed en pryswaardig, anderen ongeregeld en verfoeijelyk zyn; dat de ondcrfcheiding, welke haar van eikanderen afzondert, een beginzel heeft, vroeger dan alle overeenkomften. Hy vcrwyt Mentor .zyne ondankbaarheid en onrechtvaardigheid , en jaagt H 5 hem  122 Algemeene II. Afd. hem, met verontwaardiging, uit zyne tegenwoordigheid (* . Op deze wyze, wederleggen de klagten der natuur zulke zamenftelzels, welken de vrucht zyn van hoogmoed en verbastering. De bedorvenfte mensch verheft zich, met geweld, tegens de wanordens zyner medemenfehen, zo dra hy het voorwerp van dezelven is. Hy kan, in anderen, de onrechtvaardigheid geenzins verdraagen, welke hy, zonder knaagen, zelf gaat pleegen. De natuurlyke wet leefde derhalven altyd in zyn hart, toen zelfs , wanneer de nevelen der driften hem van haar licht beroofden. Hy fpreekt zelf het vonnis uit, tegens de ongeregeldheden , welkers verdediging hy op zich durfde nemen, zo lang hy hier van de vruchten plukte (f). „ Gaat, kunnen wy derhalven den vyanden van 't „ natuurlyk recht zeggen , gaat, tot in het binnenfte uwer ziele. Befchouwt, zorgvuldig, de kenmerken, in de zelve gegraveerd. Pleegt het heilig wetboek raad, „ 'tgeen gy in uw eigen hart omvoert; en erkent daar „ eene wet, welke gy met het leeven hebt ontfangen. „ Want is 'er iemand onder u , zo hy,ten minden, de „ dom- CO Nümenitjs ap. Eusf.biüm Prccp. Evang. p. 73g. (f) Is qui nullius non uxorem concupiscit & fatis juftam cansfam putat amandi quod aliena eft, idem uxorem fuamafpici tiort vult; & fidei acerrimus exacter, eft perfidus ; & mendacia perfequitur ipfe perjurus ; & iitem fibi infeni a:gerrimé calumnia'or patitur; pudicitiam fervulorum fnorum attentari non vult, qui non jiepercit nise. Seneca De ira II, 28.  Ar t. VI. Rechtsgeleerdheid. 123 „ domme woeftheid eens zeegedrochts, of van een wild „ dier niet bezitte , welke zo dwaas op de ondeugd „ verzot is, om van een ander te lyden de onrechts, vaardigheden, welken hy zich zeiven, tegens zyne „ medemenfehen, veroorlooft. ,, De bedrieger kan geen loogen verdraagen: de roo„ ver verfoeit den diefftal, zo dra hy 'er het offer van „ is: de oploopende befchouwt niet, dan met verach„ ting ,hem, welken de toorn vervoert; de menfehen„ moorder heeft een affchrik van den moordenaar, en „ de overfpeeler trekt den decgen ,. om hem van kant ,, tc maaken, welke hem door dezelfde misdaad belee- digt; een baarblyklyk bewys , dat wy eene natuur-» „ lyke wet, en de regelen der rechtvaardigheid, op de „ tafels van ons hart gefchreeven, omvoeren, welke wet men vervolgens heeft verzameld, en ontvouwd ,, in de menfchlyke boeken (*)." Dus Iaat de natuurlyke rechtvaardigheid niet na, om, tot een zekeren trap, de bedorvendlle zielen , welken het meest in de duisternisfen hunner driften begraaven zyn, CO ïte ipfi in veftrx peijetralia mentis, & intus Incifos apiccs, & fcripta volumina cordis Infpicite , & genitam vobiscum agnofdte legem. Kum quis erit, modo non pecus agri, aut bellua ponti, Qui vitiis adeo ftolide delectetur apertis, Ut quod agit, velit ipfe pati ? mendacia failax, Furta rapax, furiofum atrax, homicida cruentum Damnat, & in moechum gladium diftringit adulter. 'Ergo omnes una in vitam cum lege creati, Yenimus, & fibris gerimus quae condita libris.  124 Algemeene II. Afd. zyn, te befchynen. Zy beminnen zelfs haar glansch, zo lang dezelve hunne onrechtvaardige neigingen niet tegenftaat. Indien het belang der driften , de beguicheling der drogredenen , de fterke zucht "tot wonderfpreuken zekere vernuften konden vervoeren , en de orde der denkbeelden in hen beroeren, in zo verre , dat zy de wezenlyke paaien , welken het zedelyk goed van 't kwaad affcheiden, uit het oog verlooren, zoude eene zodanige verlaaging der menfchlyke natuur altyd oneindig zeldzaam zyn. Het menfchlyk gedacht zal deeds deze gedrochtly. ke dwaaling verfoeijen ; of liever, de denkbeelden van orde, van waarheid, en van rechtvaardigheid, welken alle verdanden verlichten , zyn onveranderlyk. De uiterfie bederving zou haar indruk noch gehcellyk kun. rien uitvvisfchen,noch haar licht uitblusten: geene vervoeringkan immer dien fcheidsmuur overfpringen. Was 'er immer, op aarde, een mensch, onredelyk genoeg, om zich, in den grond zynes harten , toe te juichen , over eene begaane laagheid of trouwloosheid ? De vermeetelde zeiven , kunnen nimmer op zich verkrygen , om,openlyk, deverwytingen der natuurlyke wette braveeren: zy willen, in zich zeiven, eenige voorwendzeleu of redenen vinden, om hunne fchelmftukken te rechtvaardigen (*). Dat (*_) Quod fi homines ab injuria poena , non natura arcere deberet , quaenam follicitudo vexaret impios, fublato fuppliciorum mem, quorum tarnen nemo tam audax unquam fuit, quin aut abnueret a fe commisfnm esfe facinus, aut jufti fui doloris caus- fam  Art. VI. Rechtsgeleerdheid. 125 Dat die ftoutmoedige lasteraar der natuurlyke wet, welke zich beroemt , het juk der vooroordeelen afgefchud te hebben , voor welken de ondeugd niet, dan een naam , de deugd niet, dan eene harsfenfchim is ; welke beweert, dat alles , uit zyn aart, Onverfchillig is, en dat het byzonder eigenbelang, 's menfchen eenigc regel is: dat die Sophist, zeg ik , een fchouwfpel intrcede, op 't oogenblik, dat een aandoenelyk duk , onderdeund en aangemoedigd door de bekoorlykheden der vertooning, de loges en de bak begint te beroeren. Daar, vooronderdel ik , vcrfchynen , van den eenen kant, een weldaadig, grootmoedig, en niet te min onderdrukt mensch , van de andere zyde , een verraader , een verwoed , onmenfchlyk en nogthans ongeflraft mensch , zegevierende , en met de ongelukken van den deugdzaamen mensch fpottende , welken hy met voeten treedt. Getroffen door deze tegendrydigheid, (contrast) vervoerd door den algemeenen indruk, vergeet onze wys. geer zyne valfche zamendellen. Eene gelukkige verftrooijing geeft hem der natuur weder: de Sophist verdwynt, en men ziet den mensch deernis hebben, met de ongelukken van den onderdrukten rechtvaardigen, ter naauwernood de aandoeningen zyner verontwaardiging , tegens den baldaadigen onderdrukker , weerhouden , en dus , tegens zich zeiven , een tastbaar bewys aan de hand geeven, dat wy allen, eene onuït- wisch- fam aliquam flngeret, defenüonemque facmoris a natura jure alitjuo qusereret Cicero De legg, I, 14.  J26 Algemeene H. Aed. wischbaare wet in ons hart draagen, welke de ondeugd, verachting en affchrik waardig verklaart, en welke der deugd , den eerbied en de verwondering, zelfs haarer vyanden, verzekert (*). Wy durven hier 't geweeten zelve van dien ydeien zwetzer, ten getuigen neemen, welke beweert, dat de zedekunde zonder beginzelen is; dat de daaden, onverfchillig ia zich zeiven, niet kwaad of goed zyn geworden , (*_) Men kan , wegens dit onderwerp, verhaalen, het geen te Rome, by de vertooning van eenfpel, genaamd Ortstts en Pijlades, twee beroemde vrienden, welken de oudheid , als het voorbeeld eener volmaakte vriendfchap voorftelt, gefchied is. Daar ziet men eene taftbaare proeve van die neiging der natuur tot alles, wat goed en ptyslyk is. De waare vriendfchap is eene deugd! Het is noch kuhft, noch vooroordeel, maar de natuur, die ons achting en liefde voor haar inboezemt. Ja ook Ciceko zegt , „welke waren de vervoeringen des Romeinlchen volks, wanneer de dwingeland , die Orestes wilde doen fterven , geenzins het voorwerp zyner gramfchap kon onderfcheiden; terwyl Pylades, om het leeven van zyn vriend te redden , zich zeiven aanboodt', en zich Orestes noemde. Welke toejuichingen zoude men niet gefchonken hebben aan eene daad, waar van alleen de fchilderyzo veele loftuitingen verwierf, en eene, zo leevendige, aandoening te wege brafit! De natuur deedt , by deze gelegenheid, haare heerfchappy blyken over het verftand en 't hart der menfchen, door hen te verpligten, in anderen , eene weldaad te roemen, die zy zeiven, voor 't grootfte gedeelte, den moed niet zouden gehad hebben, naar te volgen." Stantes autem plaudebant in refitla: quid arhitramur in vera fuisfe faiïuros? Facite indicabat t.atura vim fuam ; ctm hamines quod facere ipfi non pos/ent , id refle fieri in altera juditartnt. Cic. De Amicit.  Art. VI. Rechtsgeleerdheid. 127 den, dan , door de inltelling of de grilligheid der menfchen. Hy vaart tegens de natuurlyke wet uit; hy poogt, wat zy veroordeelt, tc rechtvaardigen. Wel nu, hy zegge ons, of hy, alle zaaken boven dien gelyk zynde, niet liever wil , wanneer hy kan , zich vermaaken bezorgen, zyne belangen bewaaren , zyne neigingen voldoen, volgens eerlyke en wettige wegen, dan, door fchandelyk en misdaadig geachte middelen; of hy niet een veel lieflyker gevoelen fmaakt, toen hy tot het wit zyner begeertens, door goede trouwe en waakzaamheid , geraakt is, dan toen hy 't zelve niet, dan door wreedheden of verraderyen , heeft kunnen beryken? Hy verzekere ons , zo hy durve, dat hy , zonder ontroering, zyne moeder, zyne zuster, of zyne dochter, de fpeelpop, of het ilachtoffer der openbaare ontucht zou zien worden; dat hy zou geloovcn, niets berispelyksjin het gedrag eener egtgenoot, tc wezen, welke haaren eed fchendt, zich zelve aan yder overgeeft, en vreemdelingen cn onwettige, met de echte erfgenaamen, verwart; dat het, voor hem, eene onverfchillige daad is, of een ondankbaar en trouwloos vriend , verachtende de wetten der kuisheid en der gastvryheid , de fchande en de beroering in zyne wooning komt brengen. Dathy, een oogenblik, uit zyne mymcring kome; dat hy zyne bewysredenen en zaamenzelzels daar laate; dat hy in zyn hart gaa, het oor leene aan de flem der natuur, op 't oogenblik,dat hy verneemt, d.it een vklseh getuige hem lastert, dat een vriend hem gaat verraaden, datgewigtige dienden, met beleedigingen, betaald worden, dat een geweldig aanvaller op zyne eer en leeven toe-  ï$8 Algemeene ILAfd. toelegt: ziet hy in deze daaden geene wanorde , geene onrechtvaardigheid ? Welk een vreemd denkbeeld zou men moeten hebben van 't. menfchlyk gedacht, om te onderdellen, dat 'er onredelyke verftanden waren , in zo verre, dat zy nog, op zodanige vraagen, in twyfel ftonden ? Ook zien wy,dat de natuur, veel machtiger, dan alle valfche redeneeringen, altyd den onvertzaagdften wysgeer verraadt. Deszelfs bittere klagten, tegens de onrechtvaardigheid zyner vyanden, zyn een foort van eerbied, der natuurlyke wet opgedraagen, eene vergoeding der beleedigingen, welken hy haar hadt aangedaan, eene openbaare bekentenis, dat de beginzels van 't natuurlyk recht, gegraveerd door de hand des Scheppers , in,'t binnenfte van ons wezen, 'er altoos beftendig blyven; dat het geweld der driften en de beguicheling der zamenftelzelen hen kunnen benevelen, doch geenzins uitwischen of vernietigen. Het geen men ondeugd of wanorde noemt, antwoordt de ongeloovige , is kwaad, niet, om dat het ftrydig is, met eene voorgewende natuurlyke wet, welke nimmer beftondt, maar, om dat het myne belangens nadeelig is en myne genietingen beroert. Indien dit antwoord oprecht zy, bybekenne dan, dat, het natuurlyk kwaad, 't welk hier uit voortkomt, gelyk zynde, de onverwachte verraaderryj van een vriend, bezitter van zyn gansch vertrouwen, de ondankbaarheid van een, welken hy befchermd en met weldaaden overlaaden heeft, de lasteren de beleedigingen van een ongetrouwen dienstknecht, in hem, dezelfde gevoelens verwekken, die in hem  Art1. VI Rechtsgeleerdheid. hem ontdaan, uit een brand, die zyn huis verteert, oF eene overdrooming, die zyne velden verwoest. Doch, wien zou hy zich vleijen, te doen gelooven, dat hy,met het zelfde oog, zo verfchillende gebeurtenisfen befchouwt? Alle monfchen, en de vermeetelfte ongeloovigen zowel als anderen, merken de toevallen van het laatde foort als een ongeluk, en niet als eene misdaad,aan. Zy bedroeven zich over het verlies hunner bezittingen, maar zonder iets, 't geen hun haat of gramfchap verdient, te vinden. Volgens de-eerde voorohderftêlling, maakt,in tegendeel-, eene rasfe beweeging van verwondering en verontwaar" diging zich meester van hunne ziel; en dan zelfs, wanneer zy heerfchappy genoeg over hun hart hebben, om deszelfs vervoeringen te bedwingen, en alle begeerte tot wraak te beteugelen, is het nochthans geenzins in hunne macht, om niet, met afgryzen, de ondankbaarheid , de verraadery, de wreedheid , en alles, wateen zichtbaar kenmerk van onrechtvaardigheid enfnoodheid draagt, te befchouwen. Dit gevoel gaat vóór alle overweegingen ; het is algemeen en eenvormig in alle plaatzen en tyden. Ket is derhalven de natuur, die het inboezemt; en als dan is het een beflisfend bewys, dat de otrderfcheiding tusfchen deugd en ondeugd natuurlyk, noodzaaklyk , en onafhangelyk is van alle inftellingen. Welk mensch, in de daad, kon immer, in koelen bloede, leezen of aanhooren het verhaal van 't geen zeker koning van Juda met Urias bedryft - de laagheid der kunstgreepen, de onwaardigheid der middelen, * wel-  j3a Algemeene u. afda welken, tot de uitvoering van zyn dubbel fchelmdulc zamenlooPen?Niet te vreden,met dien braaven krygshetd * dien getrouwen dienaar outeerd te hebben, zoekt hy hem het leeven te ontrooven, en, voegende by de verfchriklykfte wreedheid het fchelmachtigst verraad,, maakt hy hem zeiven den brenger van zyn doodvonnis. (*) Eene, zo laage en fchandelyke, daad verwekt het afgryzen van alle gevoelige wezens,aan de uiteindens der aarde, en. komt hun verfoeyelyk voor. Wie kan, in tegendeel, zyne bewondering weigeren aan de zachtmoedigheid en edelmoedigheid van dien zelfden prins, in 't oogenblik, dat hy het leeven fpaart aan een ondankbaaren, een, zo onrechtvaardigen als barbaarfchen,vyand, een onverzoenbaaren vervolger, een trouwloozen, welke met zyne eeden fpeelt? Hy vindt hem, in den flaap gedompeld, hy ziet hem, aan zyne voeten neêrgeworpen , ontwapend , zonder verdediging; de eenzaamheid en de duisternisfe des nachts begundigen zyne wraak; de eenige krygsman, welke hem verzelt,biedt aan, de afgryzelykheid der uitvoering op zichteneemen,en de vrucht daar van geheel aan zyn meester te laaten; een eenige flag, te gelyk zekeren gemaklyk, zal hem van een wreeden en onverzoenlyken vyandverlosfen, van de gevaarenen de ellenden van een zwervend en vluchtend leeven, een einde maaken , ja hem eene kroon bezorgen: overweegingen, zo dringende, welken zo veele anderen begocheld en bewogen zouden hebben, kunnen Davids hart niet raaken. In * midden der woesteiue en der duisternisfen. befchouwt (*) ii Samuel; xi. ^  Art. Vf. Rechtsgeleerdheid. 13J hyGod, als rechter en getuigen van zyn gedrag. De tegenwoordigheid van die geduchte majesteit weêrhoudt zyne hand, en voorkomt of bluscht,in zyn hart, alle zucht tot wraak geheellyk uit. (*) Indien het waar is, dat de deugd niet, dan een ydele naam — dat 'er geen ander regel, dan het byzonder eigenbelang, op te volgen is, moet David ons, als deri dwaaden aller menfchen, voorkomen. Maar, indien zyn voorbeeld hun zelfs, die den moed niet zouden hebben , hem te volgen, loftuitingen ontrukke; indien men gedwongen zy, eene grootheid van ziel, eene maatigheid, eene,zobuitengewoone, weldaadigheid te bewonderen: is deze eenvormige en algemeene gedeldheid een openbaar en ftandvastig bewys, dat 'er, om over zedelyke daaden te oordeelen, een ander regel is, dan het belang of de wetten der menfchen. Wanneer de hoon, Lucretia aangedaan, zelfs ongeitraft gebleeven ware, zou dezelve, niet te min, eene misdaad geweest zyn. Wanneer Tarquin en Nero de vrucht hunner gevveldenaaryen en dwingelandyen vreedzaam genooten hadden, zouden wy hen echterniet, als fchelmen , verfoeid hebben ? De onafhangelyke macht, welke de fnooden met geweld gebruikt, of zelfs misbruikt hebben, heeft hen voor de ftrengheid der wetten kunnen dekken; maar hun ongeregeld leeven heeft, in het geweeten hunner tydgenooten en dat van 't' nagedacht, eene hoogere rechtbank , een onverbiddelyk rechter, een ftreng en onherroepelyk vonnis gevonden. DER, (*) i Samuels xxvi. I 3  *3* Algemeene III. Af». DERDE AFDEELING. Oorfpronglyke bron, waar uit het beginzel der recht' vaardigheiden der zedekunde voertvloeit. Artikel ï. De wet, die het recht van 't onrecht fcheidt, is in God, of liever, is God zelf. Doch , waar zullen wy dezen hoogeren regel, deze eeuwige wet, waar van men,tot hiertoe, heeft gefproken, nafpooren ? Zullen wy ons tot nuttelooze befpiegelingen begeeven? Zullen wy de eerfte bron der rechtvaardigheid denken gevonden te hebben, wanneer wy van de natuur der zaaken fpreeken, of, in plaats van klaare en juiste denkbeelden , woorden ftellen, die, te gelyk , onzeker en duister zyn ? Neen , het wezenlyk beginzel , 't welk ten grondflage ftrekt, aan 't ganfche gebouw der zedekunde, en, zonder het welk, men geen denkbeeld van natuurlyk recht, of, eigenlyk gezeide, verplichting heeft, kan geenzins beftaan zonder, of buiten de oorfpronglyke rechtvaardigheid, welke leeft en, door zich zelve, in wezen blyft —hetvolmaakt voorbeeld, de opperfte regel, en de eenige bron isvan alles,wat fchoon, billyk en geregeld is,onder de gefchapen wezens. (*) Dus, wanneer wy zeggen, dat alle plichten, alle re- (") s. A v a : De ver: Rel; J, 3,,  Art. I. Rechtsgeleerdheid. 133 gels van 't natuurlyk recht haaren oorfprong aan de waarheid zelve, de eerfte rechtvaardigheid en de eeuwige wet verfchuldigd zyn, zyn wy 'er wel verre af, om aan die woorden niets, dan onzekere en afgetrokken betekenisfen, te hechten. Want niets fchynt minder wezenlyk te zyn, voor 't gros der menfchen, dan 't geen men, door die woorden, verftaat. Geheet overgegeeven zynde aan zinlyke zaaken, is alles, wa& onzichtbaar is, voor hen, als of 't niet beftondt. De waarheid, de rechtvaardigheid zyn, voor 't grootst gedeelte van hun niets, dan ydele benaamingen, of eenvouwdige denkbeelden, die alleen, in ons verftand, wezenlyk zyn en die ophouden te beftaan, op 't oogenblik, dat men ophoudt, 'er aan te denken. Hoe ongerymd deze ver. blindheid ook zyn moge, zyis nochthans zeer algemeen. 'Laaten wy derhalven onze gedachten, boven de zinnen en de verbeelding, verheffen. De waarheid, de opperfte regel van alle beweegingen van ons hart, zo wel als van alle werkingen onzes verftands, is geenzins de waarheid, welke wy, gemeenlyk, dus noemen. Zygelykt geenzins naar die duistere en onvolmaakte flikkeringen, welken ons alles , wat fchoon,waar en juist in kunften en weetenfehappen is, ontdekken. Dit zyn niet meer, dan flaauwe uitvloeyingen, uit eene oneindige en onuitputtelyke bron. De waarheid, welke wy,tot een eerften grondflag der zedekunde, ftellen, is de waarheid zelve, die zich aan de menfchen openbaart, hun en het doelwit hunner poogingen en de middelen aanwyst, welken hen, tot I 3 het  134 Algemeene JJI. Afd. het zelve, kunnen geleiden; of liever, welke zelfs, en het [middel en het doeleinde is. De rechtvaardigheid, het beginzel en richtfnoer van alles,wat goed, geregeld en volmaakt is, is geenzins een louter afgetrokken denkbeeld, of het werk onzer gedachten. Het is de ongefchapen, de eeuwige rechtvaardigheid, welke reeds in wezen was, vóór dat eehiggefchapen geest haar raadpleegen of volgen kon. Het is de bedendige rechtvaardigheid , welke altyd haare oogen gevestigd houdt op de daaden der menfchen, alle hunne gangen befpiedt, hun, ieder oogenblik, voorfchryft, 't geen zy doen moeten, en hen hunne afdwaalingen en verbasteringen verwyt. De eeuwige wet, welke wy, als de eerde bron van 't natuurlyk recht, afbeelden, is geenzins een eenvouwdig denkbeeld,'t welk, alleen aan ons verdand, deszelfs wezen verfchuldigd is. Het is de leevende wet, welke over de gedachten, beweegingen en daaden van zedelyke wezens onfeilbaare vonnisfen uitfpreekt. Het is, met deze oorfpronglyke wet,niet gelegen, als met de wetten, in menschlyke wetboeken gefchreeven. Deze laatden wyzen de plichten en de kaftydingen aan, voor de ongehoorzaamheid bereid; maar, als on vermogenden en fpraakloozen , worden zy dra de fpeelpop der fnooden, indien geene vreemde macht derzelver uitfpraaken onderfteune, en de overtreeding ftralfe. De eerfte , in tegendeel, heeft, om zich te doen gehoorzaamen, noch werktuig, noch middelen nodig. Zy is, voor zich zelve, haare macht en haarvermoogen. Zy zelve fchryft haare vonnisfen, in een onflerfelyk boek, met  Art. I. Rechtsgeleerdheid. i3j met onuitwischbaare Ietteren. Zy zelve brengt alles 5wat zy beveelt, ter uitvoer, op dat tydftip, en In dier voege, als haare wysheid het raadzaam oordeelt, zonder dat eenige verleiding of hinderpaal haare vonnisfen of derzelver volvoering kunnen ftremmen. „ De gezonde reden, zegt Philo, is eene waarachtige, „ leevende en onverderflyke wet, welke, door geen „ fterfelyk mensch, in tafelen of onbezielde colommen, „ gefchreeven, maar, door de hand eener ónderfefyke „ natuur, in een onflerfelyk verftand, geprent is." (*) In één woord, deze waarheid, welke alle redelyke wezens beftuurt, die rechtvaardigheid, welke de regel van alle hunne beweegingen en gangen is, die opperfte wet, welke alle hunne daaden goedkeurt of veroordeelt, is niets anders, dan God zelf, onder verfchillende'betrekkingen , befchouwd. Tot dit groot wezen , moet men opklimmen, wil men andeis de eerfte bron onzer plichten, en den waaren grondflag der zedekunde aantreffen. Dus hebben zy,in alle eeuwen, gedacht, welken deze ft©ffen,naauwkeurig,overwoogen en doorgrond hadden. Het Heidendom zelf heeft, gedeeltelyk, deze waarheid opgemerkt, en ter goeder trouwe erkend, „dat „ de waare oorfprong en *t beginzel der rechtvaardig- heid (*) No/uoe h ct4,tuint,o' ig&ot \oyoe, Jtto r* tune, n Tg ttmt tonrx iï AiKXiotrvvtif d?h>iv df%Yiy yis H «TM* yivuriv, >t ty\v (k ra Atot hui rqv \% rijff x0<*v>fff (puffsoff. 'EvTtvB-tv yxg Stt tixv to toihto» rtjv ctgzw ï%fvs ii fAtHkofAtv ti iQuv ntgi dyxienv kmi XXKtav. Chrysipp. Lib. I» De Düs. ap. Plutarch. de Stoicor.Repugtt (ü Zeno naturalem legem divinam esfe cenfet , eamcpje vim obtinere reaa imperantem, prohibentemnue contraria C i e e s » P* Nat, Deor. I  Art. I. Rechtsgeleerdheid. 137 eerfte wet de ziel van God, die het goede gebiedt en „ het kwaade verbiedt, uit welke ziel die wet, welke „ de goden aan 't menfchlyk gedacht gegeeven heb„ ben, te recht, is voortgefproten. Zyis, gaan zy voort, 9, niet alleen ouder, dan de volken en de maatfehappyen, „ maar gelyktydig met dien God, welke den hemel en „ de aarde bewaart en regeert. Want het godlyk ver„ ftand kan, zonder de reden, niet beftaan, en de god„ lyke reden kan dit vermogen, om goede en kwaade ,, daaden te beloonen, niet misfen." „ Rome hadt, onder de regeering van Tarquin, „ nog geene gefchreeven wet, tegens maagdenfehen„ nis en het overlpel; evenwel misdreef des konings„ zoon,tegens de eeuwige wet, wanneer hy Lucretia „ geweld aandeedt: hy verachtte de ftem der natuur, „ welke ons een afgryzen voor de ondeugd, en liefde ,, tot de deugd inboezemt. Deze oorfpronglyke wet, „ bron en voorbeeld van alle de overigen, heeft niet „ begonnen, wanneer men haar voorfchreef, te beftaan. „ Zy is zo oud, als het godlyk verftand, nade„ maal zy, eigenlyk, niet anders, dan de reden zelVe van „ de opperfte God is", (*) Wy (*) Hanc igitur video fapientisfimorum fuisfe fententiam, legem neque hominum ingenüs excogitatam, neque fcitum aliquod esfe populorum, fed seternum quiddam, quod umverfum mundum regeret; ita principem legem illam & ultimam, mentem esfe dicebant omnia ratione aut cogentis aut vetantis Dei, ex qua illa lex, quam Dii humano generi dederunt, refte eft laudata. Sei antequam ad populares leges venias, vim iftius coeleftis legis explana, fi placet. Non modo fenior eft quam setas populorum I 5 &  *3S Algemeene IH. Afd. Wy moeten derhalven, zorgvuldig, die grove verbeeldingen van ons venvyderen, welken ons de eeuwige wet, of de onafhangelyke rechtvaardigheid, het beginzel en 't voorbeeld van alles, wat fchoon, rechtvaardig, billyk, en deugdzaam is, voorftellen, als een, op zich zelve beftaand, wezen en,te gelyk,eeuwig met de godheid. Zy beftaat alleen in God, of liever, zy is God zelf. „ Men heeft geene reden van twyfelen, of de „ onveranderiyke natuur, welke, boven de redelyke „ ziel,verheven is, God zy, en of het eerfte leeven, „ de eerfte wezenlykheid in dezelve, gelyk de eer„ fte wysheid, zy. Want deze is die onveranderiyke „ waarheid, welke, met reden, de wet van alle kun„ ften, en de kunst van den almachtigen werker ge„ noemd wordt. Yder wetgever , indien hy een braaf „ en wys man is, laat nimmer na, aleer hy tydlyke „ wetten maake en verkondige, deze eeuwige wet raad ,, te pleegen, om, volgens haare onveranderiyke rege- ,, len & civitatum, fed sequalis illïus coelum terramque tuentis & regentis Dei. Neque enim esfe mens divina fine ratione poteft, nee ratio divina non liane vim in reftis pravisque fanciendis habere. Nee fi regnante Tarquinio nuila erat Romx fcripta lex de ftupris, iccirco non contra illam legem fempiternam Sextus Tarquinius vim Lncretiae attulit. Erat enim ratio profefta a rerum natura, & ad refte faciendum impellens . & a delifto avocansj qaae non turn denique incoepit, lex esfe, cum fcripta eft, fed tum cum orta eft: orta autem fimul eft cum mente divina. Quamobrem lex vera atque princeps apta ad jubendum & ad vetandum, ratio eft reftafummi Jovis. .. . illa divina mens fumma lex eft. Cicero. De Legg. II, 4. zie. P laio De legg. L, IV & ia CriHx,  Art. I. Rechtsgeleerdheid. 139 „ len, te bcflisfen, wat bevolen of verbooden moet ,, worden." (*) De onrechtvaardigften laaten nimmer na, de rechtvaardigheid in zaaken, waarin zy, door hunne driften, niet verblind zyn, te zien en goed te keuren. En hoe doch onderfcheiden zy de eerlyke, rechtvaardige en deugdzaame daaden, van de tegengeftelden, indien zy geen regel zien, welke, boven hunne verdorvenheid en duisternisfen, verheven is ? En wie kan deze onaf han« gelyke regel zyn, wiens glans zelfs de oogen der verblindden verlicht - de bedorvenften dwingt,zynebeflisfingen toe te juichen en, gelyk hy, te vonnisfen —aan alle redelyke wezens, in alle plaatzen en tyden, tegens. woordig is — in ydere gelegenheid, aan alle oplettende verftanden toont, wat lofiyk of fchandlyk zy, wat zy moeten nafpooren of ontvlieden; en welke ten algemeenen richtfnoer, aan alle daaden en wetten der menfchen, verftrekt; wie anders, zoo het de waarheid in perfoon , de wezenlyke rechtvaardigheid, dat is, God zelf, niet is? (f) „ Waar is dan, roept hier een vermaard wysgeer „ uit, die onveranderiyke regel, welke het recht, van „ 't onrecht fcheidt, die reden , boven alle bepaalde en s, onvolmaakte redenen van 't menfchlyk geflagt, ver_ „ hc- (*) S. A v 6. De vera. Relig. 631. (f) Ubinam funt iHx regulse fcriptse, ubi quid fit juftum & injustus agnoscit, ubi cernit habendum esfe quod ipfe non habet ? Ubi ergo fcriptse funt, nifi in iibro lucis ilJius quae veritas dici-. jur. Idem de Trin, L. XIV, C. 15.  T4e Aegemeene III Afd. heven ,? Waar is dan die godfpraak , welke nimmer „ zwygt, en, tegens welken,nimmer de ydele volks „ vooroordeelen iets vermogen ? Waar is dat leeven„ dig licht, dat alle verdandige wezens befchynt. „ Yder oog ziet het, en het zoude niets zien, indien het „ dit licht nietzage, nademaal het alleen,door hetzel„ ve en, door behulp van deszelfs zuivere draaien, „ alles ziet." „ Myn verftand is geenzins die eerfte reden, die ak „ gemeene en onveranderiyke waarheid: hetzelve is, „ alleenlyk, het werktuig, 't welk dit oorfpronglyk „ licht,ten doorgang, ftrekt. Gelyk 'ervoor deligchaa„ men eene zon is, zo is 'erook eene voor de geesten, „ doch de laatfte verlicht haare voorwerpen, veel be,, ter , dan de eerfte. Deze zon der geesten geeft ons „ haar licht, te gelyk , met de begeerte, om 't zelve „ natefpooren. Die zon der waarheid laat geene fcha„ duw achter zich, en verlicht, ten zelfden tyde, de twee „ halfronden van den aardkloot. De eene mensch kan „ nimmer haare ftraalen den ander outrooven. Men ziet „ haar, op gelyke wyze, in welken hoek der waereld „ men ook verborgen zy. Waar is die reden, zo na,, bymy, en echter, zo veel, van my verfchillende? „ Waar is die volmaakte, eeuwige en onveranderiyke „ reden ? Is zy niet de God, welken ik zoek ? (*) ,, Indien ik, ondertusfchen, nafpoore, zegtdedoor,, luchtige Bisfchop van Meaux, waar, en in welk on„ derwerp , die waarheden , welken ten grondflage „ aan C) F e n e l o n. Traite de texiftmce de Dien j>. jp6 & fuiv,  Art. I. Rechtsgeleerdheid. „ aan de kunften en zedekunde ftrekken, eeuwig en onveranderlyk, gelyk zy zyn, beftaan; ben ik verplicht,een wezen te erkennen,waarin de waarheid, „ van eeuwigheid, beftaan heeft, en dit wezen moet „ de waarheid zelve zyn. In het zelve derhalven zie „ ik, op eene,voor my, onbegrypelyke wyze,de eeu„ wige waarheden; en haar te zien, is, my naar hem „ te wenden, welke, onveranderlyk, geheel waarheid is, en zyne verlichtingen te ontfangen. Dit eeu„ wig voorwerp is God , eeuwig beftaande , eeuxb wig waarachtig , eeuwig de waarheid zelve. In „ dit eeuwig wezen, zie ik de eeuwige waarheden. „ Alle andere menfchen zien haar , met my, wy zien „ haar altyd dezelfden, en wy bemerken, dat zy vóór ons „ geweest zyn; want wy hebben een begin gehad, ,, dit weeten wy, en zyn bewust, dat die waarhe„ den altyd geweest zyn. Dus zien wy dezelven, in een, boven ons verheven, „ licht: en in dit hooger licht, zien wy ook, of wy „ goed, of kwaad doen, dat is, of wy handelen, volgens „ de grondbeginzelen van ons wezen, of niet. Daar ,, zien wy derhalven, te gelyk met de overige waar„ heden, de onveranderiyke regelen onzer zeden: wy „ zien, dat 'er zaaken zyn, die ons onverzuimelyke „ plichten opleggen, en dat in zaaken, welken,uit „ haaren aart, onverfchillig zyn, onze waare plicht is, „ ons,naar het grootfte welvaarender maatfchappy, te „ fchikken." „ De braavemensch hoort, in zich zeiven, eene on„ fchendbaare weo, hem zeggende, dat men niemand moet  Algemeene III. Afd; „ moet verongelyken. •.. Hy ziet die waarheden, en, ,, door dié waarheden, beoordeelt hy zich zeiven, en „ veroordeelt zich, wanneer hy hier vanafwykt; oflie„ ver, het zyn die waarheden, welken hem beöordee„ len, nademaal zy zich niet, naar de menfchlyke ,, oordeelen, maar de menfchlyke oordeelen zich, volgens haar, fchikken. „ De eeuwige waarheden, welken elk verftandig we„ zen altyd,onveranderd,befchouwt, maaken een ge„ deelte uit der godheid, of liever, zyn God zelf. „ Want alle die eeuwige waarheden zyn, eigenlyk, „ niets anders, dan ééne waarheid. De zelfde waar„ heid, welke my doet zien, dat de beweegingen ze. „ kere regelen hebben, doet my ook'opmerken, dat de „ daaden van myn wil, ook de haaren moeten heb„ ben. En ik zie deze twee waarheden, in die alge,, meene waarheid, welke my zegt, dat alles zyne „ wet — alles zyne orde heeft." ,, Dus is de waarheid één,in zich zelve: wie haar, „ ten decle, kent, ziet 'er zeer veelen : wie haar vol,, maaktelyk zag, zou flechts ééne zien, en de waarheid moet érgens, zeer volmaaktlyk, verdaan „ worden: de mensch is hiervan, voor zich zeiven, een „ ontwyfelbaar bewys. Want, 't zy dat hy haar, op „ haar zelve, befchouwe, of, dat hy zyn gezicht over „ alle wezens, die hem omringen, uitflrekke, hy ziet al- les, aan de zekere wetten en onveranderiyke regelen „ der waarheid,onderworpen. Hy ziet, dat men eene L eeuwige wysheid moet erkennen, waaruit alle orde, t) alle  Art.IT. Rechtsgeleerdheid. 143 „ alle wet, alle evenredigheid haare oorfpronglyke reden heeft (*) Artikel II. Noch de bron der zedelyke verplichting, fioch de grondflag der rechtvaardigheid kan, buiten God, gevonden worden. Geen vreemder misdag derhalven kan 'er wezen, dan, buiten God, de eerfte bron onzer plichten en den grondflag der zedekunde te zoeken. Met recht, is men verwonderd, dat een man, van die geleerdheid,als de Groot, heeft kunnen beweeren , dat de natuurlyke wetgeeving, en de regels, welken zy bevat, in zeker opzicht, onafhangelyk zyn van 't denkbeeld, 't geen men van God en deszelfs voorzienigheid heeft: „ al 't 5, geen ik, zegt hy, wegens het natuurlyk recht, „ heb vastgefteld, zou, meen zekeren zin, plaats „ hebben, dan zelfs, wanneer men al toeftondt, dat „ 'er geen God was, of dat,zo 'er al een beftondt, hy „ zich,met de menfchlyke zaaken ,geenzins bemoeide; „ 'twelk anderszins, zonderde grootfte misdaad te s, begaan, niet toegeftemd kan worden."(f) Doch, hoe kan 't wezen, dat hy niet bemerkt hebbe, dat het denkbeeld van rechtvaardigheid verdwynt, zo dra men het zelve, van de bevatting van een volmaakt op. O Bosso et Traitt de la comoisfaHce de Dieu. Ch- IF (f) Gr o ti vs DejurebeM ac pae. proleS. §. t.  M4 Algeméén*: III. Afb/ oppenvezen, bron en voorbeeld van alle rechtvaardigheid, affcheidt? Allen, zelfs deHeidenfchewysgeeren, hebben eene noodzaaklyke betrekking ontdekt, tusfchen de byzondere regelen van 't natuurlyk recht, en den oorfpronglyken en algemeeilen regel, welke, op zich zeiven, bedaat, en onafhangelyk volmaakt, eeuwig en onveranderlyk is. Waar uit zy beflooten hebben, dat die regels, alleen op byzondere daaden toegepast en, uit dit eerst beginzel, voortgevloeid zynde, zonder het zelve, geenzins konden beftaan, al zo min, als de draaien, zonder de zon, waaruit zy hun oorfprong ontfangen. „ Hy die de menfchen overreedt, zegt Cï* „ cero, dat 'er geen God is, of dat, zo] 'er een bedaat, „ hy geen belang neemt, in 't geen op aarde gebeurt, ,, keert de ganfche zedekunde, 't onderst boven ver- „ breekt alle banden der maatfchappy, en vernietigt „ de uitmuntendfle aller deugden , de rechtvaardig*, heid." (*) Wy vraagen hun, welken zo ongelukkig zyn, van geen God te erkennen , of welken, zonder deze grond waarheid, uitdrukkelyk, aan te tasten, echter, zonder dezelve,gelooven,een zamenftel van natuurlyk rechtte kunnen oprichten, en, hier uit, de voorfchriften der zedekunde af te leiden: welke plicht 'er, ter betrachting, óverblyft. voor een atheist, die vast by zyne beginzelen blyft, overeenkomftig met dezelven leeft, onbe- fciiaanld f*) Atque haud fcio an pietate adverfus Deos fublata, fides etiam & focietas generis humani, & una excellentisfima vims, juftitia tollatur Cicero De Nat: Deor. 1. a.  JU*, tl RïeÖ*SeltïÉkD HEI». 145 fchaamd genoeg is, om de ongerymdheden, uit zyna ftelzels voortfpruitende, te braveeren , onverfaagd, tegens de verfchrikkingen ons, door de opvoeding, in. geboe^emd , en die , door de wysbegeerte tegens de vooroordeelen te dellen, zd ver gebragt is, dat hy zich, tegens alle knaagingen van 't geweeten, gewapend heeft? Wat kan het recht of het onrecht — de deugd of de ondeugd toch anders Voor hem zyn, dan èèii volks vooroordeel ? Het denkbeeld eener onafhangelyke,leevende en eeuwige rechtvaardigheid - de wezenlyke orde en de heiligheid zelve, is hem of onbekend, of, hy durft het zelve bedryden. Het is baarblyklyk, dat 'er, voor zulk een mensch, in eerie,zo verfchriklyke, ongodsdienstigheid eh Verblinding gedompeld , geene goede of kwaade daaden zyn kunnen. Zyne verkiezingen, aan de omdandigheden, waarin hy zich bevindt, bepaald zynde , hangen, by ieder voorval, van het oogenblik af, welkers belang hem dezen boven die daaden zal doen dellen. Want, eindelyk, de begeerte, om gelukkig te zyn, is alleen het beginzel van alle onze beweegingen en daaden. Wat kan derhalven het uitwerkzel dezer begeerte, in een Epikurist of atheïft, wezen? Hy hoopt of vreest niets, na den dood. Zyne eis'fchen én verwachtingen bepaalen zich tot dit leeven. Hy kent, noch begeert eenig ander geluk, dan 't geen men op aarde geniet. Plaats hem derhalven in eene van die omdandigheden, waar in hy, volgens 't oordeel zyner driften, niet, dan door eene misdaad, gelukkig kan worden, wie zal hem beletten, dezelve te begaan ? Zal hy van zyne begeerte tot geluk afftaan? Doch die begeerte maakt K een  *4 Dus moet hy, die het waar beginzel der zedelyke verplichting onderneemt, te bepaalen, zich geenzins met de betrekkingen ophouden,welken de natuur, tusfchen de wezens, die deze waereld bewoonen, heeft vastgefteld: hy moet verder doordringen, ja zelfs, tot het wezen aller wezens, beginzel van alle rechtvaardigheid , eeuwig en oorfpronglyk voorbeeld van alle orde en overeen (lemming, opklimmen. Daar alleen vinden onze plichten een vasten grondfteun , vermoogende beweegredenen en een onveranderlyken regel. Uit die eerde bron, haalt alles, wat beminlyk is, deszelfs fchoonheid; alles , wat juist en wel gefchikt is, deszelfs geregeldheid en overeenflemming. Van die oneindige en onveranderiyke volmaaktheden van 't eerde wezen ontleent de reden haaren glans, en 't geweeten het recht, om ons te beftraffen. Maar, indien gy u alleen bepaalt,tot de gefteldheid onzer natuur, de beflisfingen onzer reden, den indruk van ons zedelyk gevoel en tut de overeenflemming, welke alle wezens van 't geheelal moet zamenbinden' verfchaft gy der deugd niet, dan een ingebeelden en broozen grondflag. Gy doet, naar 't voorbeeld eenes dwaazen bouwmeesters, onnutte poogingen,om het groot gebouw der natuurlyke wetgeeving op te richten, zonder, vooraf, een vasten en onbeweegelyken grondfla» gelegd te hebben, welke bekwaam is, *t gebouw te onderfleunen. Men moet dit niet opvatten, als of de menschlyke natuur, de gefleldheid der zedelyke waereld, de denkbeelden van orde en overeenflemming, in alle verftanden , K 3 ge-  i^o Algemeene ÏILAfe»* gegraveerd, de verlichtingen der reden en de in druksels van 't geweeten ons geene regelen aanbooden , om de deugd van de ondeugd, de rechte wegen, welken wy moeten volgen, van de bypaden, welken ons tot afgronden brengen, te onderfcheiden. Maar die regels kunnen, voor zodanig, niet gehouden worden, en verdienen geenzins onze onderwerping, dan, voorzoo ver zy aan een hoogeren regel ©ndergcfchikt zyn, welke de opperde rechtvaardigheid van God is; en, voor zo ver zy, van dit eerst beginzel, den glans ontkenen, waar mede zy blinken, en het recht, dat zy hebben , om ons hunne heerfchappy te onderwerpen. Wanneer zy, op zich zelven,ftaan,en,als eerfte en onaf hangclyke regels, vast gefteld worden, verliezen zy hunne ver-, mogens, en worden, wel dra, twyfelachtig , onzeker cn, by gevolg , onnut. De byzondere regels van 't natuurlyk recht zyn, in de zedelyke waereld,'t geen de Planeeten in de natuurlyke zyn. Zy fchitteren geenzins, door hun eigen glans. Zy brengen een helderlicht, voor ons gezicht, waarvan zy het beginzel niet zyn. Zo dra men de onderlinge gemeenfehap, tusfchen hen, en de bron, waaruit zy hun leeven.en hun luider fchepten, heeft verbroken, worden zy duifter — ontfnappen onze befchouwingen , en zyn, voor ons, van geen nut. Wy moeten ons derhalven, door geene ydele benaaraing, laaten bedriegen. Al wie het denkbeeld van 't eerfte wezen ter zyde ftelt, fpreekt in 't wilde, of zoekt ons, door zyne redeneeringen ,als of de voorfchrif- tert  Art. n. Rechtsgeleerdheid. ift ten der zedekunde, op de natuur der zaaken, gegrond waren te misleiden. De natuur is niets, zo zy5ofde wezenlyke en natuurlyke orde , (eigerilyk God zelf), of het ontwerp en voorneemen des Scheppers niet is, welke alle wezens, over't algemeen, en den mensch, m t byzonder, eene zodanige gedeldheid gegeeven heeft, als hem behaagde; en welke, tusfchen verfchdlende gedeeltens van 't geheelal, die overeenkomst en betrekkingen heeft vastgefteld, welken zyne wysheid noodzaaklyk geoordeeld heeft. „ wanneer ik van „ de natuur fpreek, zeide eertyds een groot man, ver„ ftaa ik,door die benaaming,den maaker en beduurer derzelve, den opperden God (*)". Maar, waarom zou men, in de natuur of wezenlykheid der zaaken, geen voldoenden grondflag, voor de zedelyke verplichting, kunnen vinden, zonder tot God op te klimmen ? De menfch is, niet minder, verplicht, zich, volgens de denkbeelden der gezonde reden, te fchikken, in de daaden van zyn wil, als de regels der redeneerkunde te volgen, in de werkingen van zyn verftand. Is het clan zo noodzaaklyk, zich tot de kennis van een eerft wezen, de heiligheid zelve, de natuurlyke,volftrekte en wezenlyke orde,te verheffen, om te weeten, dat een cirkel geen driehoek,eene drog. reden eene valfche redeneering is? Waar- K4  «5* Algemeene Uï. Apd; Waarpm zou men derhalven, zonder het opper wezen te kennen, niet kunnen oordeelen, dat de ge. trouwheid meerder waardig is, dan 't verraad; dat de erkentenis, boven de ondankbaarheid,te ftellen is?Iiet is baarblyklyk, dat men, zelfs, volgens de (telling der godverzaakers , voor belagchlyk zou gehouden worden , indien men zich, boven de regeïs der redeneerkunde , wilde verheffen. Derhalven waarom, noch eens, zou men, volgens die zelfde vooronderdel. ling, niet kunnen zeggen, dat de mensch verplicht is, een goed gebruik van zyn wil te maaken, de rechtvaardigheid te beminnen, de deugd te betrachten, om dat de deugd waarlyk, uit haaren aart, boven de ondeugd te dellen is; om dat 'er, wezenlyk, eerlyke en rechtvaardige zaaken zyn, gelyk 'er anderen zyn, welken onrechtvaardig en fchandelyk zyn ? Dus redeneerde die, zo beruchte, fehryver, welke de vryheid der wonderfpreuken zo ver uitftrekte (*). Doch het is zeer gemaklyk, zyne drogredenen te. ontwarren, Wy daan wel toe, dat een godverzaaker, gelyk alle andere menfchen, den algemeenen regel der redeneerkunde volgt. Maar is 'het geoorloofd , hier uit, te befluiten, dat die grondwaarheden, welken aan alle geesten en derzelver redeneeringen, ten re°-el (trekken, oneigen aan, of onafhangelyk van de eerfte waarheid zyn ? Eene zodanige gevolgtrekking zou niet (*) BaïXE Benfits dwerfes § clil  Art. II. Rechtsgeleerdheid. x^ niet alleen valsch , maar ook belagchlyk wezen. Alle waarheden, welken ons verftand bevat, vloeijen alleen uit de wezenlyke waarheid voort, welke God is. Zy zyn, als zo vecle ftraalen, die uit deze zon welke alle verftanden verlicht, voortkomen. Indien deze zon kon ophouden, te zyn, zouden alle de ftraalen, die zy uitfchiet, met haar, verdwynen. Indien, by vooronderftelling, de eerfte waarheid ophouden kon, te beftaan, 't welk onmogelyk is, zouden ook alle byzondere waarheden, welken het voorwerp der weetenfehappen zyn, van zelfs verdwynen. Zo een godverzaaker, dan zelfs, wanneer hy vermeetel genoeg is, om zich, tegens die beftendige en eeuwige waarheid , welke God zelf is , te verheffen, echter niet nalaate, bewust te zyn van de byzondere waarheden, die ons verftand verlichten, en zich gedrongen ziet, derzelver beflisfingen goed te keuren en hier uit, den regel van zyn oordeel op te maken; zo is dit alleen, om dat die wezenlyke waarheid ongenaakbaar is voor de godloosheid en de dwaaze onderneemingen der menfchen ; om dat zy volhardt, de ondankbaaren en fnooden zelfs, die haar, of niet erkennen, of lasteringen tegens haar uitbraaken, met haar glans te befchynen. Zy gelyken die menfchen, welken alle voorwerpen, welken de zon verlicht, wel zouden willen befchouwen, door haar den rug toe tekeeren,en die het licht,'t welk zy op de aardeverfpreidt, wel zouden willen genieten, zonder zich te verwaardigen, K 5 ' hun-  *$4 Algemeene ILL Afd. ne oogen tot de bron ie verheffen, waaruit het voortfpruit. Dus is het ook met den wil, met betrekking op de rechtvaardigheid, gelegen. De zelfde mensch, die dwaas of bedorven genoeg is, om het beftaan van God te lochenen, rekent zich echter verplicht, zyne ouderen te eeren, zyn vaderland te beminnen, zyn woord te houden, om dat hy, in die daaden, eene zekere eer« lykheïd en overeenflemming ziet,welke hyverkiezelyk, boven de fchande en wanorde, oordeelt, die de tegengeflelde daaden ons aanbieden. De natuurlyke wet, welke de Schepper, in 't hart der menfchen, heeft gegraveerd, is onafhangelyk van hunne grilligheden. Zy kunnen haar benevelen, doch niet geheellyk uitwisfchen. Zy kunnen mogelyk, door zich, met alle macht,aan hunne hartstochten en dwaalingen over te geeven, zo ver geraaken, dat zy gelooven , dat 'er geen God is, en alles 't werk van 't geval is. Doch, in 't midden zelfs dezer buitenfpoorigheden en dit bederf, zyn 'er echter, onder de verbasterdfle verftanden, nog dierbaare overblyfzelen te vinden van den regel der zeden — zaaden van deugd — zekere vonkjes , die, van tyd tot tyd, in, 't midden der duisternisfen, fchitteren (*) ze' kere natuurlyke gevoelens-, die altyd, in den grond van (•) Non omnimodo deletum eft, quod ibi (in anirais homi- 1 num) per imagmem Dei, cum crearentur, impresfiim eft Non usque adeo in anima humana imago Dei terrenorum affeaunm, labe detrita eft, ut „ulla in ea velut lineamenta extrema remanfennt. S. Ava. de Spirit. & lifter. C. XXVIII.  Art. IE. Rechtsgeleerdheid. 155 van hun wezen, beftaan, en welken niet uitgeroeid kun. nen worden, zonder tevens den mensch, dat geen,'t welk hem van 't redenloos gedierte onderfcheidt, te ontrukken. Deze beginzels, 't gevaar der fchipbreuk ontkomen, toonen hun een gedeelte hunner plichten. Het is geenzins onmogclyk, dat die gevoelens, welken in de ziel der godlochenaars hun verblyf houden, en hen , in zommige gelegenheden, ondanks de godloosheid en vermeetelheid hunner dwaalingen, tot de betrachting van die dingen aanfpooren, welken de natuurlyke,wet voorfchryft. Laaten zy haar, zo veel zy kunnen, door hunne zamcndelzelen ,om ver werpen, nochthansbewyzen zy haar, door hunne daaden, in die oogenblikken,waar in de hartstochten zwygen, den verfchuldigden eerbied. Het is met hen,als met een oud wysgeer gelegen:de indrukken der natuur bedriegen hen, gelukkiglyk, en zegepraa. len in hen, over de zinneloosheid hunner gevoelens (*). Dezelven dwingen hen,drydig met hunnen beginzelen, te redeneeren en te handelen (f_). Doch laaten wy ons wel wachten, te gelooven, dat die beginzels van zedekunde , welken de ongodist , bedendig, in zyn hart draagt, onafhangelyk zyn van de opperde rechtvaardigheid van 't eerde wezen. De betrekking, tusfchen die byzondere regelen, hun ontvouwd, en de algemeene en noodzaaklyke regel, welke God is, bedaat altyd, alhoewel zy van den ongeloovigen niet gezien mogte worden. Het licht, dat hem f*) Ipfe enim Arcefilas, etfi verbis officium tollit, operibus tarnen id ponk. Diogen. Laert. in Cleante VII, No. 171. (•f) Interdum bonitate naturse vincuntur Cic dt ojfic, \,  l$& Algemeene ffi, Afd. hem de rechtvaardigheid of onrechtvaardigheid zyner daaden en die van anderen aanwyst, komt uit God voort, fchoon hy van deszelfs maaker onbewust is, of hem zelfs veracht. Die indrukken der natuur , welken hem de vroomheid, de kuisheid, de rechtvaardigheid, boven de tegengedelde ondeugden, doen dellen, komen uit een verheven cn oneindig volmaakte bron voort, fchoon hy haar lasteren, en voor eene harsfenfchim durve aanzien (*). Dierhalvcn is het zeker, dat 'er geen regel van zedekunde, zonder die opperde rechtvaardigheid, zonder die eeuwige en voldrekte orde, welke God is, en uit welken alle plichten, alle grondregels van 't natuurlyk recht hunnen oorfprong hebben, kan beftaan, al zo min, als 'er eene van die byzondere waarheden, welken ons verftand beftuuren en verlichten, zonder de eerfte en wezenlyke waarheid, wezen zou. Wanneer godverzaaker-s voor eenige byzondere waarheden nog eerbied hebben, nadat zy de eerfte waarheid zelve, of niet erkend, of beleedigd hebben ^vanneer zy nog eenige grondregelen van 't natuurlyk recht hoogachten, volgens dezelven,hunne gangen richten , na dat zy de leevende en eeuwige wet, welke God is,' hebben durven lochenen of beftryden, zo kan dit alleen (*) Omnis anima rationalis, "etiam cupidjfcte ccecata, tamea cumcogitatet ratiocinatur ,quidquid in ea ratiocinatione verum eft, non ei tribuendum eft, fed ipfi Iumini veritatis, a quo vel tenuiter pto fui capacitate illuftratur. Lux mentiura fupra mentes eft, & excedlt omnes mentes. S. Aua. L. II. de Serm. Dom in monte e. q.  Art. H; Rechtsgeleerdheid. 157 leen, aan eene van die gelukkige verftrooijingen van 't verdand, geweten worden, welken voor yder, die afdwaalt, onvermydelyk zyn. Hun hart is min bedorven, dan hun geest: hunne zeden zyn beter, dan hunne gevoelens: nimmer kunnen zy zo ver geraaken ^ om alle beginzelen, door de handen der natuur. in hun gemoed , gegraveerd, uit te wisfchen ? Maar is hun leerftdzel, hier om , minder affchuwlyk ? Blyft het niet even onbetwistbaar , dat het zelve alle zedekunde omverwerpt ? Wat zoude 'er van de maatfchappy worden, indien zy het zelve, tot een regel hunner gevoelens en van hun gedrag, wilden fchikken?Zy zyn alleen aan hunne onbefraanbaarheid,met zich zeiven , verfchuldigd, dat zy geene gedrochten zyn. Yder, die God of zyne voorzienigheid durft ontkennen, moet de gevoelens, ons, door de natuur, ingeplant, als harsfenfchimmen verachten: en den fchrik, welken zy ons inboezemen,voor ydele vervaardheden aan zien; De grootde misdaaden, blyven zy flechts onge-, ftraft, kosten hem niets. De fchoonde daaden, zo zy hem, hierbeneden , noch vermaak, noch belooning kunnen ver. fchaffen,hebben ,voor hem , geene bekoorlykheden. Of hy veracht de deugd, openlyk, of hy onteert haar, door haar, ten werktuig zyner ftaatzuchten ten masker zyner fnoodheid en bedriegery, te doen dienen. Niemand, zelfs geen heiden, heeft kunnen nalaaten, te bemerken, dat 'er, voor een godlochenaar , noch rechtvaardigheid, noch vroomheid, noch zedekunde kan wezen (*). God f) Nulla fine Deo mens cona eft Sene ca Ep. 73,  15* Algemeene III. Afd, God ftelt, wel is waar, zekere paaien aan't bederf ' der ongeregeldde geesten. Da vermeetelfte vyanden der natuurlyke wet ontmoeten hinderpaalen, welken hun niet geoorloofd is, te buiten te gaan. Tot nog toe, is 'er geen voorbeeld van godverzaakers, die hunne affchuwlyke beginzelen, tot het uiterst, getrokken hebben. Doch niets zoude onbehoorelyker zyn, dan zich van die vonkjes van licht en die overblyfzelen van billykheid, welke nimmer geheellyk, in de ziel der ongeloovigen, kunnen vernietigd worden, te bedienen, om het bedaan der regelen van redeneerkunde en der zedelyke beginzelen, onafhangelyk van 't opperwezen en zonder eenige betrekking, op de waarheid en de eeuwige rechtvaardigheid, te bewyzen. In God alleen derhalven, kan men de bron en den band van alle waarheden, den grondflag en de beweegreden van alle plichten vinden. Yder, die, buiten hem, een vasten deun voor de zedekunde nafpoort, zal altyd over zyne vermeetelheid, door misvattingen cn dwaalingen, gedraft worden. Ar-  Art. III. Rechtsgeleerdheid. "159 Artikel III. Ongerymde dwaaling der uitgeevers van de Encyclopedie, wegens dit wezenlyk ftuk. Volgens deze beginzelen, kan men oordeelen,welk vertrouwen een zeker werk, meer trots, dan vermaard, verdiene, waar in men onderneemt het geslachtregister en de afjïamming onzer kundigheden te onderzoeken, de grondflagen van 't natuurlyk recht vast te ftellen, en tot het eerfte denkbeeld van recht en onrecht op te klimmen. ,, Daar yder lid der maatfchappy,zegt men, ,, 't nut, dat hy uit dezelve trekt, voor zich zeiven „ zoekt te vermeerderen, en in yder zyner medele. „ den, eene evengelyke zucht te beftryden heeft, „ zo kunnen echter allen, fchoon zy 'er het zelfde „ recht op hebben, het zelfde deel aan de voordeelen „ niet hebben. Een zoo wettig recht wordt derhal„ ven ras verbroken, door dat onmenschlyk recht van „ ongelykheid, de wet des fterkeren genoemd... Dus „ is de fterkte, zekeren menfchen, door de natuur, ge„ geeven, en die zy nergens anders toe,ongetwyfeld, „ moesten befteeden, dan ter onderfteuning en tot „ voorftand der zwakken, in tegendeel, de oorfprong „ der onderdrukking dezer laatften ". „ Doch, naar maate de onderdrukking heviger is, „ naar maate lyden zy dezelve ongeduldiger, om dat „ zy gevoelen, dat hunne onderwerping onbillyk is. „ Van hier de bevatting van het onrecht en, by ge. „ volg ,  Mtè Algêmée&ê fit Arr$ i, volg, van zedelyk goed en kwaad, welkers begin„ zei zo veele wysgeeren nagefpoord hebben, en 't „ welk de ftem der natuur, die in yder mensch weder„ galmt, zelfs by de woeste volken doet hooren. Van „ hier die wet der natuur, welke wy binnen in ons vinden" enz. (*) eerft twee bladzyden vervolgens , komt men tot de bevatting en 't bedaan van God. Het isonnoodigjhier de grove tegendrydigheden, de gevaarlyke dwaalingen, de ongerymde denkbeelden, in de woorden, die wy bygebragt hebben, en in de redeneering , waarvan zy een gedeelte mtmaaken, vervat, óp te haaien. Men heeft dezelven verworpen en wederlegd,in den beruchten Abt de Prades,die zyne delling, wegens dit gefchilftuk, uit de voorreden der Encyclopedie heeft uitgefchreeven. Laaten wy ons dus, tot het eenig artikel, dat eené rechtftrcekfche betrekking op de ftof heeft, welke wy verhandelen, bepaalen. Men beweert, in dit gefprek, dat de bevatting van recht en onrecht, van zedelyk goed en kwaad, van de natuurlyke wet, welke 't een verbiedt en 't ander beveelt, dat deze bevatting, zeg ik, in ons, alle denkbeeld van God vóórgaat en, by gevolg, van 't zelve onafhangelyk is. Een dergelyk zamenftel is valsch beide en gevaarlyk. Want op welken grondflag zullen de plichten , door de natuurlyke wet, voorgefchreeven, toch rusten, zo deze wet zelve geene betrekking, met de be^ C*j Discours préliminaire de ('Encyclopedie, pag. 4,13 , edifms^u  Art. itl. REciif sgë leerbheid. I6i bevatting van 't eerfte wezen, hebbe? Of zal meri die dwaaze vooronderftellingen moeten aanneemen , welken den oorfprong van het natuurlyk recht,én de bevatting van deugd én ondeugd in de maatfchappelyke overeen» komften nafpooren? De fchryvers, welken wy hier op'6 bog hebben, zoudeii zich geenzins wachten, om het düi. delyk en, zonder omwegen, te bekennen. Maar, indien de regel, welke den mérisch' b'eftüuit, geenzins zyn werk is; zo dezelve onafhangelyk van onze inftellingen, eerder dan de formeering der maatfehappyen, eeuwig,onveranderlyk en algemeen is, beftraalende alle verftanden, door zyn licht: wie ziet dan niet, dat die regel, buiten God, geenzins is dat het zo wel valsch, als gevaarlyk is, om, met de uitgeeveren der Encyclopedie, te zeggen, dat het denkbeeld van dié Oorfpronglyke wet alle bevatting,wegens" de Godheid, vóórgaat en , zonder dezelve, befta'at. Alleen in 't denkbeeld van God, als de opperfte waarheid, de onaf hangelyke rechtvaardigheid en de eeuwige wet bé* fchouwd, ontdekken wy de verfchillende plichten der redelyke wezens, met de onrechtvaardigheid en ongeregeldheid der daaden , door de naturlyke wet veroordeeld.' Het denkbeeld van een opperwezen, onafhangelyk rechtvaardig, wys, volmaakt, Heer van alle geesten , voorbeeld van alle billykheid, regel van alle daaden, wreeker van alle wanorde, dit denkbeeld,zeg ik, isdu's het beginzel van 't natuurlyk recht,en de eerfte bron, waar uit wy de bevatting van't recht en'tonrecht putten. Hy, die het denkbeeld van zedelyk goed en kwaad doet vóórgaan, om dat van God Hechts een laateren oorfprong en ortw L dert  102 Algemeene ui, Afd. dergefchikten rang te verfchaffen, is onbewuftvan de opvolging (filiation) onzer denkbeelden , en keert het plan onzer kundigheden het onderd boven. Doch laaten wy dit ongerymd zamendel, voor een oogenblik, al eens goed keuren: vooronderdellen wy een mensch,in wien de oprichting der maatfehappyen, het gezicht of het gevoel der onderdrukking en van 't geweld , het denkbeeld hebben doen opkomen van 't zedelyk goed en 't kwaad en van de natuurlyke wet. Wat zal hem deze wet voorfchry ven ? Zal dezelve hem plichten, jegens den maaker van zyn wezen, opleggen? Doch hiervan is hy,volftrekt,onbewust? De bevatting van God moet eerst, na langen tyd, in hem geboren worden: en hoe toch kan men een wezen vereeren, waar van men geen denkbeeld heeft ?j Het geen verder, hier by, gewigtig is, om aan te merken, beftaat daar in,dat de verfchriklykeonweetenheid, waarin deze mensch, met betrekking op zynen Schepper, gedompeld ligt geenzins, in hem, eene wanorde is, volgens de valfche ftelling, waar van wy handelen. Dezelve is een gevolg van 't ontwerp der natuur. Deze mensch is van God onbewust. Hy heeft zelfs geene gedachte, dat dezelve beftaat, om dat deze bevatting, volgens de opkomft, ontwikkeling en natuurlyke aanwas onzer kundigheden, niet eer, dan na de bevatting van de burgerlyke wetten, kan geboren worden; de mensch kan zich tot dezelve niet verheffen, dan, door de vroegere bevattingen van recht en onrecht, deugd en ondeugd en de natuurlyke wet; gelyk deze laatften hunnen oorfprong verfchuldigd zyn aan de  Art. TIt. Rkchtsgelseroheid. jgj de gewéldenaary der fterkeren, en de onderdrukking der zwakken. Das kan de natuurlyke wet, op dat tydftip, waarop het denkbeeld van God in 's menfchen Verftand nog niet is opgereezen . hem geene and- re plichten voorfchry" ven , dan die hem aan zyne medemenfehen verbinden, of ÖP hem zeiven betrekking hebben; Doch, vooreerst, we:.'v denkbeeld vormt men zich van de natuurlyke wet, wanneer men, in 'smenlchen leeven, «en tyd vooronder» Helt, waarin zy hem niets, met betrekking op God te beveelen heeft? Hoe toch! wanneer een redelyk we| zen in zich zeiven gaat,dan vindt het daar eene inwendige wet, die hem het goed van 't kwaad, hét eerlyke yaa 't fchandelyke, het reent van 't onrecht doet on* de fcheiden ; en deze wet zou hem niet beveelen, «yn God te erkennen en te aanbidden, deszelfs wil te onderzoeken, en geboden te gehoorzaamen, hem dert tol der dankbaarheid te betaaleri , hem te beminnen, en ter zyner eer te leeven? Die groote plichten zouden dan niet gegrond zyn, op de majefteit des Scheppers , de behoeftigheden en de afhangelykheid van 't fchepzel ? Zy zouden dan tot de natuurlyke wet niet behooferj? Welke öngodsdienftige en ongerymde gevolgtrekkingen, hoewel, volftrekt, onvermydelyk in 't valfche zamenftel, 't welk wy onderzoeken! Ten tweeden, kan men de bevatting van 't recht en't on» recht geenzins van het denkbeeld der wezenlyke rechtvaardigheid , en der eeuwige en leevende wet, welke God is, affcheiderf, zonder, te gelyk, het geheel na„ iuurlyke recht te doen wankelen. Onze plichten, jegens L * ón»  j Maar wat is het menschlyk gedacht, zo gy het zeive, van alle de byzondere leden, waaruit het zamen gefteld is, onderfcheidt ? Indien geen lid van 't zelve noch gezag, noch verftand genoeg hebbe, om de paaien, die het recht van 't onrecht fcheiden, te vestigen; zo hy noch in zich zeiven, noch in een, boven het menschdom yerheven, beginzel een zekeren en onveranderlyken regel ontdekke, om het zedelyk goed en 't kwaad te onderkennen, wat zal dan het menschlyk geJacht ons, hier over,kunnen leeren; dat,zo men het, afge- C) Encyclopedie Tom, V~. pag. iiö,  Art. IH. Rechtso-elïbhbhkib, iji afgefcheiden van alle byzondere leden, op aarde leevenden . befchouwe, niet, dan een ingebeeld wezen is? Men zal den eerften, die zyne den beelden in de a'gemeene vergadering zal voorftllen, met recht, te gemuete voeren, dat hy in 't wdde praat, dat hy rechter en party, en dus zyne rechtbank, in deze zaak, onwettig is. Door alle byzondere leden,op deze wyze,tot zwygen te brengen, zult gy het menschlyk gedacht den mond duiten; gy zult geene wet hebben, door de algemeene ftem ingefteld,en het recht der natuur zal niet meer, dan eene harsfenfchim wezen. Doch het is Lier de plaats niet, deze dwaaze denk. beelden te wederleggen. Staan wy de Encyclopedisten toe, het menschlyk gedacht zamen te roepen, het vergaderd geheelal het gefchil.over het recht en't onrecht, voor te ftellen, deszelfs uitfpraak, over deze gewigtige ftof, en deszelfs bepaaling, over den anrt en de uitgeftrektheid van 't natuurlyk reeht,te ver .verven: 7 ie daar ons dan, tot het ongerymde zamenftel van Hobbes, wêergebragt. Vóór de uitfpraak van deze vergadering van 't gehcele Bienschdom, kan geen enkel menfch (individu) weeten, \vatrecht of onrecht zy; want in zich zclven, vindt hy geen denkbeeld van deugd of ondeugd, van zedelyk goed of kwaad. Hy zal, zo lang, onbewust blyvenvan de natuur en 't richtfnoer zyner plichten , tot dat hy het menschlyk gedacht geraadpleegd hebbe, en, door dit middel, te weeten gekomen zy, wat zyn medefchepzel behaagd hebbe, wegens deze ftof, vast te ftellen. „ De wilvan'ta1gemeen,vervolgen deEncydopedisten, j, is de eenige vraagbaak, waaruit ieder byzonder lid kan te  *-7a Algemeene ffi. Afd, „ te weeten komen, in hoe ver hy mensch, burger, onderdaan, vader, of kind moet wezen, en wanneer het hem betaame, te leeven of te derven. Hem al„ leen komt het toe, de paaien van alle zyne plichten „ vast te ftellen. Hy zal u, wegens den aart uwer ge„ dachten en begeerten , verlichten. Geene andere „ hoedanigheid is uw foort eigen, dan die, welke gy „ van alle uwe medefchepzelen afvordert, of voor uw , „ of voor hun geluk. Deze gelykvormigheid, tusfchen „ u en hen plaats hebbende, zal u aantoonen, wanneer „ gy tot dit gedacht behoort, en wanneer niet. Ver. „ lies haar derhalven nimmer uit het oog,zonder welke „ gy de bevattingen van goedheid, rechtvaardigheid „ mensphlykheid en deugd in uw verftand zoudt zien ,, wankelen". Indien een zodanig leerftelzel, zonder vermomming, voorgefteld wierdt, zou het ons niets, dan affchrik' inboezemen. Het zelve, in zyne waare gedaante vertoond en van alle bedekzelen ontdaan, wil dit, eigenlyk, tot den mensch zeggen: gy hebt geen ander opperheer, geen anderen regel, dan de algemeene wil uwer medefchepzelen; 'er is geene andere bron van natuurlyk recht, noch ander richtfnoer uwer plichten, dan het welbehaagen van 't menschdom. Dit alleen behoort , over recht en onrecht, en wat bevoolen of verbooden zy,te befiisfen. Zo gy elders den gronddag en de voorfchriftcn der zedekunde nafpoort, zult gy, wegens de goedheid, rechtvaardigheid en de deugd niets dan valfche of'twyfelachtige bevattingen verkrygen. Deze algemeene wil, bron en richtfnoer uwer plichten  Aft f. III. Rechtsgeleerdheid. 173 ten, zult gy, in de wetboeken van verfcheiden volken , en in hunne uitdrukkclyke of ftilzvvygende overeenkomften, ontdekken. „ Maar, zultgymy zeggen, Trien is i, deze algemeene wil toebetrouwd ? Waar zal ik denzeL „ ven kunnen raadpleegen ? In de beginzelen van recht, „ door alle befehaafde volken gevestigd, in de daaden der woeste en barbaarfte natiën, in de ftilzwygende overeenkomften der vyanden des menschlyken ge}, flachts, en zelfs, in de gramfchap en 't misnoegen , „ in die twee hartstochten, welken de natuur zelfs de „ dieren ingefchapen heeft , om het gebrekkige der i, maatfchappefyke wetten, en der openbaare wraak„ zucht te vervullen" (*). Dus is de natuurlyke wet niet meer eene uitvloeying en gedeelte van de eeuwige wet, van de waare heiligheid,van de wezenlyke orde en der onaf hangelyke rechtvaardigheid , welke God is: zy is niet meer, dan 't gevolg der menschlyke neigingen , der overeenkomften van de befehaafde natiën, en der natuurdrift, welke de wilde volken beftuurt, of de woede dieren aanzet. God is, in deze byzonder* wetgeeving, een niets, en de na. tuurlyke wet heeft ons, jegens dit opperwezen, geene plichten voor te fchiyven. Zy heeft geene betrekking, op het toekomend leeven. Zy heeft geen ander voorwerp , dan het welzyn der menfchen, hier op aarde. Zou men immer verwacht hebben, dat zulke buiten, fpoorige en verfoeyelyke denkbeelden ons, onder den naam (*) Encyclopedie Tom. V.pag. 116.  ff* Algemeene jjj. ^fd^ naam en den bedriegelyken fchyn eener verhevene wysbegeerte, zouden opgedischt worden? Neen, noch de byzondere leden, noch het menschlyk gedacht hebben het recht der natuur gevormd, of «Jen aart en de uitgeftrektheid onzer --edelyke verplichtingen bepaald. Geene burgerlyke inftellingen hebben * tusfchen de deugd en de ondeugd, het recht en 't onrecht, een fcheidsmuur gefteld. Geene wet is billyk, of behoort tot het natuurlyk recht, omdat zy, in het wetboek van alle wel gemanierde volken, gffchreeven ist Geene daaden zyn goed of kwaad, om dat zy, door befehaafde of woeste menfchen, goedgekeurd of verfoeid Worden. Het natuurlyk recht heeft een , veel verhevener, oorfprong, dan de overeenkomften der natiën, dan 't byzonder of afgemeen welbehaa.en des menschlyken geflachts. Vóór dé formeering der maatfehappyen en ryken, aléér dat 'er redelyke wezens, op aarde, waren> beftondt 'er eene noodzaaklyke, en onveranderiyke regel der zeden, eene eeuwige wet, onafhangelyk van de dwaalingen, buitenfpoorigheden en fnoodheid der menfchen. Dan eerst zyn de menfchen onrechtvaard g Of ongeregeld, wanneer zy nalaaten haar raad te pleegen en te volgen. De wetgeevers hebben geene billyke of wy?e wetten gemaakt, dan, voor zo ver dezelven, volgens dit eerfte voorbeeld, gevormd waren. Daa vinden alle, met reden, begaafde wezens den grondflag en Ie beweegoorzaak hunner plichten, de zekere leidslieden, die hun hunne verordening aantoonen en tut dezelve geieiden; en wie, buiten God,dien oorfpronglyken re- gel,  Art. UT. Rechtsgeleerdheid. 17$ gel, die algemeene en onveranderiyke wet nafpoort, haalt zich eene, zeer nuttelooze, moeite op den hals. Artikel IV. Ongodsdienstigheid van hun, die, om de natuurlyke wet om ver te werpen, het beftaan van God gelachend hebben. Dus blyft 'er nog maar een middel over, om 't recht der natuur te beftryden en de hartstochten, uit haare flaaverny, te ontdaan, naamlyk, het denkbeeld, dat wy van 't eerfte wezen hebben, te vernietigen ,en ftaande te houden, dat alles, wat beftaat, zyn oorfprong aan 't geval verfchuldigd is. Ook,tot dit uiterften,zyn de vyanden der natuurlyke wet, door hunne vermeetelheid en fpoorloosheid, vervoerd: doch hunne godloosheid verdient niets, dan verachting en afgryzen. Het beftaan van een God te lochenen, of hem de beftuuring der waereld te weigeren, is, volgens het gevoelen van Cicero, de grootfte verwaandheid en de gedrochtlykfte domheid zamen voegen (*). Want niets is, in de daad, zekerer,dan,dat 'ergeen grondflag, voor de natuurlyke wetgeeving,meer over- blyft, ("*) Quid enim verius quam neminem esfe oportet tam ftulte Arrogantem, ut in ie mentem & rationem putet inesfe, in mundo coeloque non putet; aut ea quae vix fumma ingenii ratione com» prehendat, nuüa. ratione anoveri putet, Cicbro. d, Legibus.  *75 Algemeene ï1T.Afd; blyft, èn dat de zedekunde zonder beginzel is, wanneer God niet beftaat, noch eenige zorg draagt voer de ondermaanfche dingen. De mensch, volgens dit aflchuwlyk delzei, het maakzel eener blinde en verftandlooze oorzaak zynde, kan, baarblyklyk, van haar noch eenige wet ontfangen, noch tot eenige verordening gefchikt wezens Het natuurlyk recht is h'erh niet meer , dan eeri ingebeeld wezen. Hy kan geen anderen regel hebben, dan zyne begeerten en belangen. Hy heeft op alles een recht, zo uitgedrekt, als zyn vermogen. Men gevoelt terftond, zonder dat ik 'tzegge, dat menfchen, fnood genoeg, om in deze vervoeyelykebeginzelen fmaak te vinden, en vermeetel genoeg, om, uit dezelven, den regel hunner gevoelens en daaden op te maaken, alleen befchouwd moeten worden, als geesfels der maatfchappy, of gedrochten, die terftond moeten gekluisterd worden, op dat men hen belette, dezelve te verwoesten. Men kan derhalven het beftaan van een opperwezen , fchepper en beftuurer van 't gèheelal, niet aantasten, zónder, te gelyk, de natuurlyke wet om ver te werpen. Doch de ongodistery zal altyd eene ongerymde dwaaling, en eene fchandvlek der reden wezen. Indien 'er immer eene zekere waarheid voor my is , is het die van myn beftaan. Myn verftand behoeft, oni zich hier van te verzekeren, noch diepzinnige overden. kïngen, noch moeyelyke navorfchingen, noch langwylige redekavelingen. Het ziet dezelve, met een enkelen opflag, gelyk het oog het licht ziet. Myne overtuiging, wegens dit ftuk, is iniierryk, ftandvastig, on-  Art. IV. Rechtsgeleerdheid. if^ rervvinnelyk', boven alle redeneeringen verheven, voor alle twyfelingen ongenaakbaar, dewyl de.twyfeling zelve, indien zy tot dit toppunt kon geraaken, een nieuw bewys van dat geen zou zyn, 't welk men zou trachten te beftryden. Dus beftaa ik ; doch ik heb my zeiven geenzins voortgebragt. Want hier toe, zou ik, te gelyk, beilaan en niet beftaan moeten hebben , 't welk tegenftrydig en onmogelyk is. Derhalven heb ik het wezen my zeiven niet kunnen geeven. Maar, beftaat dat beginzel, van wien ik myn wezen heb ontfangen, door zich zeiyen , of is hy een ander zyn beftaan verfchuldigd ? Ik ben dus gedrongen, om tot een eerft wezen , de bron aller wezens, op te klimmen, dat, in de noodzaaklykheid en voortrefrelykheid zyner natuure, de reden van zyn beftaan vindt. Want, dewyl ik beftaa , en 'er eene menigte andere wezens zyn, die my omringen, is het noodzaaklyk, dat alle dezelven toevallig, of noodzaaklyk zyn, of dat 'er een noodzaaklyk wezen is, dat alle de overigen heeft voortgebragt. De eerfte vooronderftelling is niet alleen valsch, maar ook ongerymd. Indien 'er geene anderen , dan toevallige wezens waren, zou 'er geen derzelven beftaan, of immer beftaan kunnen hebben , dewyl niemand hunner zich zeiven een beftaan hadt kunnen geeven , 't Welk hy niet bezat. „ Dat 'er een oogenblik zy , „ waar in niets is, en in eeuwigheid zal 'er niets weh zen." (*) De Bossuet Traite" de la Co'mtoisfance de Dieu , Ch. IV. • M  378 Algemeene in. Afd. De tweede vooronderftelling is het nog meer. Ik gevoel, ten vollen, dat ik noch eeuwig , noch onafhangelyk , noch onveranderlyk ben. Ik ben onvolmaakt, aan onweetenheid, dwaaling, en ondeugd onderworpen. Alle eindige wezens, die my omringen , draagen , als ik , een kenmerk van onvolmaaktheid en afhangelykheid, waar door zy, oneindig beneden het wezen, dat door zich zeiven en noodzaaldyk is „ gedeld worden. De laatde vooronderdelling derhalven is alleen waarachtig en redelyk. Dus is'er een noodzaaklyk wezen, waar uit, alle anderen hun oorfprong hebben. Dus is ook dit wezen onafhangelyk volmaakt; want het is het wezen , door zich zeiven, en de volheid van 't wezen. De paaien voegen alleen het wezen , dat, uit het niet, is voortgekomen,en,tot het zeiven,weêrkan vervallen— dat geen, dan een geleend beflaan heeft, en in de af hangelykheid leeft: maar het noodzaaklyk en onafhangelyk wezen vindt , in zich zeiven, eene oneindige volmaaktheid. Het is de wezenlyke waarheid , de goedheid zelve, de opperde wysheid , de onbepaalde macht; en het is dit wezen, dat men God noemt. Ik wil wel bekennen, zult gy zeggen, dat alles niet toevallig, en 'er dus een noodzaaklyk wezen is. Doch zou men niet kunnen dellen , dat dit eeuwig en noodzaaklyk wezen de natuur, het groot geheel, de ftof zelve is,- dat het, by gevolg, onnut is, tot een, ik weet niet welk,opperst en onftoffelyk wezen op te klim-  Art. IV. Rechtsgeleerdheid. 179 klimmen , dat zich, te gelyk, voor onze zinnen en ons verftand bedekt houdt? Dus hebben de valfche vernuften , met den naam van wysgeeren vereerd, ten allen tyden, gedacht. Doch eene dergelyke dwaaling is eene fchandvlek voor de reden. De natuur is niets meer, dan eene harsfenfchim ,* zo men haar van haaren maaker en van alle werken, door hem, uit niet, voortgebragt, afzondert. De ftoffe is geen eenig en ondeelbaar voorwerp. Zy is de verzameling aller ligchaamlyke wezens, die wy met de voeten treeden. Indien de ftoffe het eerft, het eeuwig en denkend wezen is, moeten ook alle de deelen , waar uit zy beftaat, hetzelfde kenmerk voeren. Want, waarom zou het een meer , dan het ander, dit doorluchtig voorrecht genieten? En nademaal de ftolfe,tot in het oneindige, deelbaar is, zal 'er een oneindig getal van eerfte wezens zyn, allen eeuwig, allen onafhangelyk, ieder hun byzonder beftaan , hunne volmaaktheden enz. hebbende. Men fchaamt zich zulke fchandelyke zotternyen, in ernst, te wederleggen' De ftoffe heeft,uit zich zelve,noch bevatting, noch verftand; zelfs is zy hier toe onbekwaam. Want zy is, of in rust; en als dan is zy niets meer, dan een logge en redenlooze klomp, zonder eenige werking: of het is de beweeging haarer deelen, waar door de gedachten voortkomen; maar, vooreerst, uit welke oorzaak, fpruit die beweeging? Want de ftoffe kan zich zelve in geejie beweeging brengen. Welke machtiger hand is derhal. M * ven,  i6& Algemeene in. Afd.' ven haare deelen , in een zekeren trap en maate van fnelheid , komen fchikken en beweegen, om , hier uit, de gedachte te doen geboren worden ? Dus , warneer de gedachte zelve het gevolg der beweegingzou kunnen wezen, zou het, niet te min, klaar zyn, dat de ftoffe,uit zich zelve , onbekwaam is tot den.ken. Ten anderen, de beweeging niets anders, dan de vervoering van een ftofdeel, uit de eene plaats in eene andere, zynde, is het baarblyklyk, dat dezelve niets gemeens heeft, met de denking. Door de ftofdeelen te beftuuren en hun eene nieuwe gedaante te geeven, voegt men hun niets toe; of, door hen ter rechter of ter flinker zyde , in de hoogte of in de laagte, te brengen, met eene zulke of zodanige maate van fnelheid, geeft men hun geene nieuwe nattuuv Ja, het is eene blykbaare ongerymdheid, te beweeren, dat, wat dom en ongevoelig was, onder de gedaante van een ftuk marmer, voor gevoel en verftand vatbaar zou worden, door eene enkele verzetting, der deelen. Dus is 'er, buiten de ftoffe, een hooger weezen, dat' over haar gezag voert; dat niemand, dan zich zeiven, behoeft, om zich te doen gehoorzaamen, en wienswil, by gevolg , almachtig is. En het is onnoodig, te vraagen, of dit verftandig en wys, en van de ftoffe onderfcheiden wezen eeuwig zy. Want zo 'er immer een oogenblik geweest ware, in 't welk geen wezen , met verftand begaafd, beftaan hadde , zou geen verftand immer beftaaa hebben, dewyl het onmogelyk is-, dat  Art. IV. Rechtsgeleerdheid. i3i dat liet verftand, uit een blind beginzel,datnochdenkbeeld , noch gedachte heeft, voortkome. Daarom is 'er altyd een verftandig, eeuwig, door zich zeiven beftaand, en oneindig volmaakt wezen geweeft : zynde de opperde volmaaktheid onaffcheidelyk van het denkbeeld van een noodzaaklyk en onafhangelyk wezen, dat door zich zclven is. Wy kunnen nimmer in ons zeiven treeden, of wy erkennen, dat wy dit grootsch denkbeeld van een eenvouwdig en oneindig volmaakt wezen in ons hebben. Stel my een zodanig wezen voor, als het u zal behaagen, doch eindig: en het zal, oneindig beneden dit voorbeeld van volmaaktheid , voor myn verdand tegenswoordig, wezen. Maak uwe fchildery nog verhevener; geef dit eindig wezen eene uitgedrektheid, eene grootheid , een overvloed , die alle zinlyke maate te boven gaat, welke verbaast, en myne verbeelding overftelpt: het is, met dit alles, niets, dan een dip, die zich verliest, in die groote zee van volmaaktheden , welken myn geest befchouwt. Alle mogelyke byvoegzels zyn altyd ver beneden dit majestueus denkbeeld , dat zich aan de befchouwingen myncr ziel aanbiedt , en my , door zyn glansch, verlicht. Ik behoeve noch myne ondervinding, noch die van anderen, om overtuigd te worden, dat dit eenvouwdig en onmeetelyk wezen , boven alle vergelykingen cn maate, verheven is, dat niets, doot vordering of ophooping,het zelve kan gelyk worden of bereiken. Ik zie terftond, en, op eene volmaakt blykbaare wyze, dat het zelve wezenlyk eenig is; dat buiM 3 te"  iSa Algemeene ÏII. Afd, ten het zelve, niets hetgelykt, of kan gelyken; dat het, uit zich zeiven , het wezen door wezenlykheid , ert de volheid van 't wezen is. En wie is dat wezen, alle grootheid en maate oneindig te boven gaande, wiens Wysheid , goedheid, en vermogen zonder paaien is, Wie anders, dan God zelf? i, Alles , wat het wezen uit zich zeiven heeft, is eeuwig en onveranderlyk, want het bezit altyd, in zyn eigen wezen, en de oorzaak, en de noodzaaklykheid van zyn beftaan. Men kan, by zyne goedheid, waarheid en volmaaktheid, niets byvoegen. Het is, door zich zei ven, alles, wat het kan wezen, en nooit kan het minder wezen, dan het geen het is. Dus te zyn, is, in den hoogden graad van het wezen, en, by gevolg , ook in den hoogften graad van waarheid cn volmaaktheid, te beftaan. Wat door zich zclvcn is, is geheel en volmaakt. Het zelve is voorzeker het wczenlykfte aller wezens en, by gevolg, oneindig volmaakt." „ Zo ras ik myne zinnen eu verbeelding heb doen zwygen,en ik in 't binnenst van myn hart gaa, ontdek ik daar het denkbeeld v . , , i omein \ rolmaakt wezen. Ik ben, wel is waar, onmachtig, om het oneindige uit te putten of te bevatten, dat is, het zo ver te kennen , als het verftaanbaar is. Hier over moet ik . my niet verwonderen , want myn verftand is eindig. Niet te min , is het ontwyfelbaar, dat ik een juist denkbeeld van 't oneindig hebbe. Ik onderfcheide zeernaauwkeurig, wat het zelve voege, of niet. Geef my eene eindige zaak, zo ongemeen als gywilt, ver dat ik haar, met het oneindig , vervvarre, begryp ik, zeer  Art. IV. Rechtsgeleerdheid. 183 zeer duidelyk, dat zy nog oneindig van het denkbeeld afgelegen is, 'twelk ik van 't waar oneindig hebbe. Alles, wat geenzins juist het oneindige is, van welke onmaatige grootte het ook zy , is oneindig verwyderd, van eenige gelykheid aan het zelve. " „ Welke bepaalde volmaaktheid zich ook myn geest moge aanbieden, twyfel ik geenzins: haare paaien doen my haar terftond verwerpen , en ik zeg tot haar, in myn hart, gy zyt myn God niet, gy zyt niet oneindig volmaakt, gy zyt niet, door uw zelve, welke volmaaktheid gy ook moogt bezitten, 'er is echter een punt, eene maate , boven wien,gy niets meer hebt, of zyt. Dus is het ook met myn God gelegen , die alles is. Hy is en houdt niet op, te zyn. Hy is en voor hem is 'er noch trap , noch maate. Hy is en niets is 'er, dan door hem." „ Het denkbeeld van dit wezen , door zich zeiven oneindig, leert ons ook, dat het altyd daadlyk en noodzaaklyk beftaat. Men kan het zelve niet anders, dan als beftaand, begrypen, omdat het beftaan, in deszelfs wezenlykheid, is ingeflooten. Wanneer men het zelve , buiten het daadlyk beftaan , in den rang der louter mogelyke wezens ftelt,wordt deszelfs denkbeeld vernietigd — deszelfs wezen veranderd — een ander, voor het zelve,genomen de vooronderftelling verwoest, ja men fpreekt zich zeiven tegen." „ Derhalven moet men, of volftrekt ontkennen, dat tvy eenig denkbeeld van een noodzaaklyk en oneindig volmaakt wezen hebben , of erkennen, dat wy M 4 het  «?4 Algemeene lil. Afb. het alleen kunnen bevatten, in het daadlyk beftaan, dat zyne wezenlykheid uitmaakt. Zo het dus waar is, dat wy het bevatten en, op geene andere wyze, kunnen bevatten, moet ik befluiten , zonder vrees, van my te bedriegen, dat het zelve altyd daadlyk beftaat.'v „ Voor eerst , is het zeker , dat ik een denkbeeld heb van dat wezen, en ik zie duidelyk, dat het zelve, in de natuur, moet beftaan; want, of alles moet noodzaaklyk zyn, of één noodzaaklyk wezen moet alle de overigen gefchapen hebben. Doch, hoe gy het ook neemt, blyft het even waar, dat men geen noodzaaklyk wezen kan ontbeeren." Ten tweeden, het denkbeeld, 't welk ik hier van heb, bevat,ten klaarften,het daadlyk beftaan in zich. Hier door alleen, onderfcheidc ik dat wezen, van ieder ander wezen; en alleen, door het daadlyk beftaan, bevat ik hetzelve. Ontneem dit aan hetzelve, en het is niets. Laat het hetzelve behouden , en 't blyft alles. Dus is dit beftaan baarblyklyk in deszelfs wezenlykheid, gelyk het beftaan in het denken ligt opgeflooten. Het is zo waarachtig , dac , wie denken «zegt , ook zyn zegt , als dat, Wie , door zich xelven wezen zegt, ock wezenlyk zegt, een daadlyk en noodzaaklyk beftaan. _ „ Indien, waaraan het niet geoorloofd is, te twyfelen , indien het daadlyk beftaan zo onatïcheidbaar is van Gods wezen, als de reden, by voorbeeld, onaffcheidelyk van den mensch is,dan moet men, hier uit,befluiten, dat God wezenlyk beftaat, met dezelfde zekerheid, als metj  Art. IV. Rechtsgeleerdheid. men befluit, dat dc mensch wezenlyk redelyk is, Wanneer men, ten duidelykften, gezien heeft, dat de reden tot 's menfchen wezen behoort , dan houdt men zich niet op met, hieruit, kinderachtig, te betruiten, dat dc mensch redelyk is , vooronderfteld zyndc, dat hy zodanig is; maar men befluit, volftrektlyk en in allen ernst, dat hy niet anders,dan redelyk, kan zyn. Op dezelfde wyze , wanneer men eenmaal erkend heeft, dat het daadlyk beftaan eene wezenlyke eigenfchap is van het noodzaaklyk en oneindig volmaakt wezen, dat wy bevatten, is het niet meer tyd, zich op te houden; men moet noodzaaklyk tot het eindpunt gaan; men moet befiuiten, dat dit wezen daadlyk en wezenlyk beftaat, dermaate, dat het niet zou kunnen nalaaten te beftaan." „ Het is dan waar, 6 myn God! dat ik U van alle kante vinde. Ik had reeds gezien , dat 'er in de natuur, een noodzaaklyk en, door zich zeiven, beftaand we. zen moest zyn ; dat dat wezen noodzaaklyk volmaakt en oneindig was , dat ik dit wezen geenzins , maar ,door het zelve, voortgebragt was. Dit was reeds V herkennen , en U gevonden te hebben. Maar ik beryjndeU, van eene andere zyde. Wat zegt dat denkbeeld, dat ik binnen in my omdraage, van een nood? zaaklyk en oneindig volmaakt wezen, indien ik het, uit den grond mynes harten, hoore ? Wie heeft het zelve daar gefield, zo gy het niet zyt ? Wiens plaats kan het bekleeden , dan de uwe ? Is dat denkbeeld Van 't oneindige, in een bepaalden geest, niet het fegel M 5 des  %Sd Algemeene III. Af». des almachtigen werkers, die het zyn werk heeft ingedrukt. " „ O God! alleen wezen van alle wezens! ó Wezen, voor wien ik ben, als of ik niet ware ! Gy vertoont ü aan my, en niets, buiten ü, kan U gelyk zyn. Gy zyt onbegrypelyk, en dit is myne vreugde, 't Oneindig van uw wezen verbaast en vervoert my, en dit is myn troost. Ik ben verrukt, dat gy zo groot zyt, dat ik U niet geheel kan zien. Aan dat oneindige herken ik U, voor 't wezen, dat my, uit het niet, heeft voortgebragt. Myn geeft bezwykt, onder zo veele majedeit: gelukkig, dat ik de oogen nederflaa, daar dezelven te zwak zyn , om den glansch van uw roem te kunnen verdraagen (*). Artikel V.. Tegenftrydigheid der Deisten, welken, het beftaan van een God toeftemmende, de natuurlyke wet beftryden. Dat menfchen, in de duisternisfen en de fnoodheid der ongodistery gedompeld , tot verfchillende uiterftens, tegens het natuurlyk recht, zyn vervoerd geworden ,is geene zaak, die ons moet verbaazen. Hunne afdwaalingen, wegens dit punt, zyn alleen een natuurlyk gevolg hunner aanvallen, tegens de majesteit van't eerft wezen. Doch het is vreemd , het bedaan en de heer- CO Fenelcw Traite" de 1'ExiJI., p. 3-0. & Suiv.  Art. V. Rechtsgeleerdheid. i$? heerfchappy der natuurlyke wet te zien lochenen, door gewaande wysgeeren, die belydenis doen, van een goed, rechtvaardig , en machtig God , den maaker van het geheelal, te erkennen. Dit groot wezen heeft, volgens hun zeggen, flechts, een oogenblik, zyne eeuwige rust verhaten. Het heeft ligchaamen gevormd, en hun de beweeging ingeplant, waar door zy op eikanderen werken. Het heeft gees. ten gefchapen , hun een verdandig vermogen , en een wil gegeeven, Bekwaam, om, 'tgeen hun nut of noodzaaklyk is , te kiezen. Te vreden met zyn werk, heeft het terdond de fchepzelen aan hun zeiven overgelaaten — de ligchaamen aan de algemeene en noodzaaklyke regelen der beweeging - de geesten aan hun licht en vryheid: en het is weder gekeerd, tot eene werkloosheiden gelukzaligheid, voor onze gedachten onnafpoorbaar. God is te verheven, beweeren die zelfde wysgeeren om eenig belang te neemen in het geen op aarde gebeurt, en wy zyn veel te gering , om goedkeuring of berisping te verdienen. Wy kunnen hem noch beleedigen, noch behaagen , door het gebruik , dat wy van zyne gaaven maaken. Dus wordt dc mensch, eigenlyk , zonder plichten geboren. Zyne daaden, op zich zeiven befchouwd, zyn, volftrekt, onverfchillig. Zyne verbindtenisfen, zo hy 'er eenigen hebbe, in dit tegenswoordigleeven , kunnen niet, dan 't gevolg der overeenkomften wezen. De menfchen hebben wel ras bevonden, dat hun belang vorderde , dat zy hunne middelen en vermogens ver-  Algemeene III. Afb, verccnigden. De maatfchappelyke verbindtenisfen hebben huisgezinnen , dorpen, deden en volken gevormd. Ieder lid derzelven heeft een gedeelte zyner rechten afgedaan, om zich het vreedzaam genot van 't overige te verzórgen. Uit alle die byzondere afftanden, is het openbaar recht der maatfchappy voortgefprooten, en yoor ieder lid derzelven, de verplichting , om zich 'er aan te onderwerpen. Zodanig is, in weinige woorden, het leerftelzel van ?t grootfte deel der Deïsten — het ontwerp en de oorfprong hunner natuurlyke wetgeeving. Een, niet zeer aandachtig leezer, zou byna zich genoopt vinden, te gelooven, dat 'er een groot onderfchcid ware, tusfchen deze Helling en de godloosheid der godverzaakery, welke, uitdrukkelyk en zonder omwegen , beweert , dat de mensch zonder plichten is, ten minden, geen anderen regel, dan zyne neiging heeft. Doch , men onderzoeke het van naby , en men zal wel dra overtuigd worden , dat dit valsch zamendelzel, onder bedriegelyke vermommingen, niet, dan de geheele omkeering der natuurlyke wet, bedoelt. Jk vraag hier hun, welken de gevaarlyke gevoelens, wegens den oorfprong en den grondflag der rechtvaardigheid , hebben uitgevonden of nagevolgd zyn: door welk recht, hebben de dichters der eerde maatfehap. pyen my van dat recht beroofd, 't geen ik had op alles , dat in de uitgeftrektheid van myn natuurlyk vermogen is? Dit recht is een goed, tot myn wezen behoorende, ik han hetzelve noch afftaan , noch verliezen. Eene hoogere macht kan deszelfs uitvoering wel doen  Art. V; Rechtsgeleerdheid. ifgr doen ftremmen, doch geenzins het zelve vernietigen s' en geen mensch heeft eenig gezag , om het een anderen te ontneemen , veel minder een afwezigen 'er vante beróoven, welke, eerft na twee duizend jaaren moeit geboren worden. Men is overeengekomen , zeggen zy , dat ieder lid der maatfchappy zich, binnen zekere paaien, zou befluiten , en een gedeelte zyner rechten afftaan. Ja , maar ik, die noch myne ftem gegeeven heb, noch geroepen ben in deze vergadering, die geen deel aan haare raadflagen gehad —■— die niemand laft gegeeveu heb , om voor my te bedingen , een gedeelte myner rechten en belangens op te offeren; ik vind het niet goed, overeenkomden te bekrachtigen , welken myn werk niet zyn , en , by gevolg , ben ik 'er wel verre af, om my, door dezelven, verbonden te achten. Zo dikwyls zy, of myne rechten fchenden, of myne vryheid zullen bepaalen, zal ik voor de zeiven geen eerbied hebben . Myne geheele aandacht zal zich alleen bepaalen ,om. de medeleden niet ontydig te verdooren, welken hunne krachten zouden kunnen vereenigen,om my te overvallen. Doch, zo dra ik myne begeertens zal kunnen voldoen en hunne oogen verblinden , of hunne wraak tarten, zal ik myne neigingen volgen, en alle hindernis, fen uit den weg ruimen, zonder my over. befluiten te ontrusten, in eene ingebeelde en van gezag beroofde vergadering, genomen. Doch, wanneer dezelve al wezenlyk, en ik in dezelve geroepen ware, wanneer ik al eens deel gehad hadde aan de overeenkomst en de wetten r hier uit voortge- fproo-  19" Algemeene III. Afd. fprooten; zou ik my echter niet verplicht achten, om aan dezelven getrouw te wezen. Wanneer ik al hadde toegeftemd, om een gedeelte myner rechten af te daan, om 't zelve , aan een ydelen afgod, gemeen welzyn geheeten, op te offeren; zou ik niet minder gewettigd wezen, om myne gift te rug te neemen, zo dra myn belang het vorderde. Want, waar is de wet, welke my verplicht', myne verbindtenisfen te eerbiedigen, en myne beloften te houden ? Het geweld en de onverfaagdheid, van den eenen, de vrees en de zwakheid, van den anderen kant, hebben een recht, met myne natuur verknocht, wel kunnen opfchorten, doch geenzins vernietigen. Ontneem aan de macht 't geweld en do verfchiïkking , die haar omringen: en zy zal, in myne oogen, niet meer, dan eene loutere overheerfching wezen. Voeg , by myn onvermogen , de list en de hoop, van ongeftraft te blyven: terftond zal hetzelve, op het voorwerp zyner begeertens aanvallen, en, door kunflenaary, te rug neemen, 't geen het geweld hetzelve ontrukt hadt. Indien het geluk myne onderneeming bekroont, is zy van allen verwyt ontflagen. Indien myne misdaad gelukkig is, heb ik 'er geene begaan: ik heb alleen van myn natuurlyk recht gebruik gemaakt, wanneer ik my alle mogelyke genietingen bezorgd , en my van den prooy heb meefter gemaakt, welken een zamenloop van omftandighede n, of het geval my aangebooden , en in myne handen geleverd hadden. Hoe affchuwlyk deze gevolgen ook zyn mogen; ja, fchoon zy de reden en de natuur doen yzen : zyn zy echter, ten naauwflen, met het beginzel verbonden , 't welk  Art. V. Rechtsgeleerdheid. ij?»1 'twelk de eerfte bron onzer plichten, in de onderlinge overeenkomften der menfchen, plaatst. Tot ditverfoeylyk zamenftelzel brengt een regtfchapen Deïft de geheele natuurlyke wetgeeving. Laaten vry, na dit alles, bedroogen of bedriegende fchryvers, eenige regelen van zedekunde, met allen; pracht, ten toon ftellen, ons over de onderlinge plichten onderhouden, welken de menfchen aan eikanderen vereenigen — hen aan de wetten, van hun vaderland onderwerpen— aan den opperheer verbinden , en hen verplichten, om rechtvaardig, gemaatigd en weldaadig te zyn. Zo lang zy geen anderen grondflag aan de zedekunde verfchaffen , dan de overeenkomften der menfchen, zo lang blyven zy overtuigd van alle plichten te vernietigen— de banden, welken ten teugel aan de hartstochten ftrekken,te verbreeken, en , in plaats van waare beginzelen, van welken de vrede en 't geluk der maatfchappy afhangen, een laag en trouwloos eig^n belang (egoïsme) te ftellen. Deze uiterftens zyn, van hunne zyde, zo veel te onverfchoonelyker, dewyl zy zich aan dezelven niet hebben kunnen overgeeven, zonder de onbeftaanbaarheid, by de dwaaling, te voegen. Om hen ,hiervan,te overtuigen, behoeft men, vooreerst, Hechts, als een zeker en, door hen toegeftaan , beginzel, te vooronderftellen, dat dit geheelal 't werk is van een fouverein verftandig wezen. Het is, ten anderen, op gelyke wyze, en door dereden, en door de ondervinding, beweezen, dat God de eerfte, en, eigenlyk gezeide, oorfprong'aller dingen, zich met tweede oorzaaken verbindt, welken, met  Algemeeni III. Afb: met hem, zattienloopen , tot de onderhouding en de overeenflemming der waereld. Eindelyk , het is eene derde waarheid, dat de tweede oorzaaken , wier werking ons bekend is, dermaate verordend zyn , om zekere uitwerkzelen voort te brengen , door de eigenfehappen, die haar gegeeven zyn, dat de eene nimmer het uitwerkzel voortbrengt, dat, volgens het ontwerp der natuur , voor eene andere is bewaard. Zy hebben ieder , in 't byzonder, haare eigenfehappen en verordening. Uit den zamenloop der tweede oorzaaken, de vereeniging en zamenpaaring haarer invloeden en uitwerkzelen, ontdaat de orde en de overeen (temming der waereld. Hier door , beftaat zy zodanig , als het Gode behaagd heeft, haar te vormen. Dus zyn wy verzekerd , dat iedere tweede oorzaak, behalven haare byzondere verordening, beftaande, in een zulk of dergelyk uitwerkzel voort te brengen, nog eene andere en algcmeener heeft, te weeten, de inftandhouding en fchoon^ heid der waereld te bevorderen. De, van verftand beroofde, oorzaaken handelen, volgens de orde der natuur alleen, door eene blinde en noodzaaklyke aandryving. Zy hebben geenzins , in zich zeiven, het beginzel, dat haar beweegt en beftuurt. Zy loopen, tot de volmaaking van 't geheelal, zamen, zonder het te weeten , of te willen. Zy voeren de bevelen des Scheppers uit, zonder hem te beminnen, ofte kennen. Dus is het geenzins met den mensch gelegen. Hy draagt, in zich zeiven , eene innerlyke overtuiging', van, met reden en vryheid, begaafd te zyn.' Hy oef- fent,  Art. V. Rechtsgeleerdheid. 193 rent, ten allen tyden een wezenlyk gebied over zyne beweegingen en gedachten. Hy is derhalven bekwaam, om zyne verordening, zo hy 'er eene hebbe , te kennen en haar, door eene vrywillige gehoorzaamheid aan de bevelen des Scheppers, te vervallen. Doch is het betaamelyk, dat van alle wezens, die't geheelalbewoonen , en waarvan ieder hunne eigenfehappen en verrichtingen heeft, de mensch alleen, tot niets zy verordend ? Hoe! zou dan het edelfl der fchepzelen, het pronkduk van de hand des almachtigen, aan 't geval op dezen aardbol zyn blootgedeld geworden, om daar, op dezelfde wyze, te leeven en te derven ! Hy zou alzo zonder plichten, zonder verrichtingen , een nutloos wezen en een bywerk zyn, in het ontwerp der fchepping! Zou God , die niets, dan tot een, zyner wysheid waardig, einde gemaakt heeft, geen oogmerk gehad hebben , met een zo groot en volmaakt wezen te vormen, dat, volgens zyn beeldtenis gefchapen en, van alle wezens , alleen bekwaam is, de gefchenken van zyn maaker te kennen, hem hiervoortedanken,en dezelven tot zekere einden te doen dienen. Eene zodanige gedachte is zo beleedigend voor den Schepper, zo vernederend voor den mensch , zo drydig met alle bevattingen , welken wy ons van de goedheid en wysheid van 't opperwezen vormen, dat zy als godloos beide en ongerymd moet verworpen worden. Laat ons derhalven, aandachtig, onderzoeken, welke de natuur des menfchen en het deel zy, dat hy , naar de orde en de onderhouding dezer waereld, kan hebben, om, door dit middel, zyne verordening en N pfich-  Alcemeene III, Afb. plichten te kennen. Het is, vooreerst, zeker, dat hy 'er een gedeelte van uitmaakt, en dat de onderhouding en de volmaaking der menfchen, tot hel algemeen plan der waereld , zodanig als het uit de handen des Scheppers js gekomen, behoort. Daar by, is het niet minder zeker , dat de mensch bedaat, door de vereeniging dier twee zelfstandigheden, welken tot zyn wezen behooren. De innerlyke overeenflemming, welke , tusfchen deze twee, zo verfchillende , natuuren ftand grypt , en de wonderlyke uitwerkzels, uit deze vereeniging voortgefprooten, bewyzen, ten duidelykften , dat zy , door hunnen maaker verordend zyn, om zamen te loopen, tot hetwelzyn en de bewaaring van dat geheel,'t welk zy uitmaaken. Veel minder kan men in twyfel trekken, of de maatfchappy een noodzaaklyk middel zy, ter bewaaring van den mensch. Want, zonder dezelve,zou hy de ongelukkigfte aller wezens zyn, welken uit de handen der natuur zyn gekomen. Deze waarheid, welke nimmer eenige twyfeling of beftryding van ons hadt moeten lyden , ter eere van- het menfchelyk vernuft, zal ik , wat laager, betoogen. Dus zullen allen, welke der reden eenigen eerbied toedraagen, zondermoeite, toeftaan, dat de mensch, door den maa, ker van zyn wezen,verordend is,om,volgens alle zyne vermogens, ades,toï de onderhouding, volmaaking en 't geluk van zich zeiven - tot den voorfpoed en de verbetering zyner medemenfehen , en tot de fchoonheid en orde van 't geheelal, toe te brengen. Dit beginzel eenmaal gefteld zynde, vraag ik de» vyan-  ART. V. R.EC HTS GELBER0HEID. I95 vyanden der natuurlyke wet; zyn alle daaden, die de menfchen kunnen verrichten , op gelyke u.yze , gefchikt, om die groote verordening tevolbiengen? Handelt hy , die een doodlyk vergift drinkt, zo wel overeenkomflig, met het einde van zyn wezen, als hy> die, door een eenvouwdig en bekwaam voedzel, zyne krachten herdelt ? Moet de weldaadige en edelmoedige burger, die een gedeelte zyner rykdommeueen behoeftigen fchenkt, of de behulpzaame hand uitdrekt tot een ongelukkigen , die verboren gaat, in gelyken rang gedeld worden met den ontmenschten , of den gierigaart, die, door zyne geweldenaaryen of ongevoeligheid , den dood van den een en den ander vervroegt ? Zyn de daaden, welken de banden der maatfchappy noch vaster zamenknoopen, — dezelve meer en meer doen bloeijen en gelukkig maaken, juist zo , en niet meer overeenkomflig , met het plan des Scheppers en de inrichting der natuur, dan zy, welken in dezelve niets,dan onrust en wanorde brengen — de verbastering derzelver leeden bedoelen, en hen ondeugend of rampzalig maaken ? Het zou zeer dwaas zyn , dit te denken of te zeggen. De vyanden zeiven der natuurlyke rechtvaardigheid Memmen toe , dat de menfchen zich, door openbaare overeenkomften,verbonden hebben , waar door de byzondere leeden gehouden waren , eenige daaden te doen, en anderen natelaaten,alleen, om dat zy,reeds zeer vroeg, de noodzaaklykheid ondervonden^der orde en der wetten, welke haar vast ftellen en in ftand houden. Dus moeten zy ook erkennen, dat de daaden N 2 des  106 Algemeene IEL Afd. des menfchen geenzins onverfchillig zyn, om dat hy, door dezelven, de plichten, op de natuur en de verordening zynes wezens gegrond, of betracht, of verbreekt. Dus waren 'er, eer dan de overeenkomften der volken en de willekeurige wetten , hier uit voortgekomen, goede en kwaade daaden. Indien wy onze gedachten, van de natuur en de verordening des menfchen, tot het plan zelf van den Schepper verheffen, zullen wy daar een nieuw bewys ontdekken voor de waarheid , welke wy , zo even, hebben vastgefteld. Dit oneindig wys en machtig wezen is , ten vollen,genoeg voor zich zeiven; het vindt, in de voortreffelykheid zyner natuur, eene volmaakte gelukzaligheid; het is, voor zich zeiven, zyn einde, zyn? rust en zj n geluk; het kan derhalven, door de nood, niet gedrongen worden , om buiten zich zeiven te werken. Niets van de overige wezens kunnende ontleenen, dewyl zy alles, wat zy hebben , aan zyne weldaadigheid verfchuldigd zyn , is hy, ten hunnen aanzien , in eene volftrekte en volmaakte onafhangelykheid. Hy heeft zich dus alleen, door een louter uitwerkzel van zyn goeden wil, bepaald, om het geheelal cn alle de wezens, waaruit het beftaat, uit het niet te trekken. Indien hy dezelven , door de noodzaaklykheid zyner natuur, en niet uit eene vrywillige verkiezing, hadt voortgebragt, zou hy, volgens de geheele uitgeftrektheid zyner macht, gehandeld hebben, en alle mogelyke wezens zouden, te gelyk, uit niet gefchapen zyn; 't geen niet alleen valfch, maar ook ongerymd cn tegenftrydig is, Hy heeft hen , by gevolg, vry^  Art. V. Rechtsgeleerdheid. 197 vrylyk gevormd. Met dezelfde onaf hangelykheid,heeft hy hun aart, hunne eigenfehappen , en duuring bepaald. Nu, eene verftandige oorzaak, welke, uit kracht eener verkiezing en vrywillige bepaaling, handelt , doet dit , tot zekere , zyner wysheid waardige , eindens. Daar by, zyn wy reeds overtuigd, dat God , door de tweede oorzaaken het wezen en 't vermogen van werken te fchenken , hen, te gelyk, verordend heeft, om zekere uitwerkzelen , met haaren aart en eigenfehappen evenredig, voort te brengen, op dat zy dus zoudenzamenloopen, tot de inftandhouding en fchoonheid van 't geheelal, waar van zy een gedeelte uitmaaken. Doch, waar toe is 't geheelal zelf verordend? Want, indien de deelen een doeleinde hebben, waar naar zy, zonder ophouden, ftreeven, is het dan wel mogelyk of waarfchynlyk, dat het geheel, uit hen zaamengefteld, zonder gebruik zy, en geene verordening hebbe? Door welkedryfveer, heeft dan de oorzaak, vry en onafhangelyk in zyne werkingen, zich bepaald , om het zelve voort te brengen ? Baarblyklyk heeft het Opperwezen nergens, dan in zich zeiven, de beweegredenen kunnen vinden, om de wereld, uit niet, voort te brengen; en deze beweegreden , of dit einde , kan alleen zyne glorie en de verbreiding zyner goedheid, macht en andere volmaaktheden wezen. Op gelyke wyze, is het zeker, dat de menfch , naar alle zyne vermogens , verplicht is , volgens de inzichten en oogmerken des Scheppers , te handelen ; dat hy hier van niet kan afwyken , zonder de eerfte wet van N 3 zyn  198 Algemeene HLAfd. zyn wezen te fchenden, en tot onrechtvaardiger! ongeregeldheid te vervallen. Dus blyft 'er, na dit alles, niets meer overig, dan hun te vraagen , of alle daaden van redelyke wezens evenredig gefchikt zyn, om den Schepper te eeren, zyne heiligheid en wysheid te verheerlyken ? Doch wie ziet niet, dat , tusfchen de eenen en de anderen , een oneindige afdand is ? Is de godsdiendige en geloovige, welke zich voor 't opperwezen vernedert — hem voor zyne zegeningen van harte dankbaar is — deszelfs wil nafpoort— zyn byftand affmeekt, en zyne wetten gehoorzaamt , niet verkiezelyk , boven den ondankbaaren en godloozen menfch , die zyn Schepper noch erkent , noch vereert— zyn heiligen naam lader ten zyne voorzienigheid durft lochenen, of tegens haar morren ? De mensch heeft derhalven, by zyne geboorte, reeds zyne plichten, op God betrekkelyk, ontfangen : hy kan dus, zonder misdaadig te worden , zich, ten zynen opzichten , noch der onderwerping , noch der dankbaarheid onttrekken. En,in de daad, het is onmogelyk,dateenwys, goed en machtig God redelyke wezens uit niet voortbrenge, zonder hun een doelwit aan te wyzen , waar naar zy moeten ftreeven ; zonder hun een weg af te fchetzen , welken zy moeten bewandelen,om hunne verordening te volbrengen: doch, noch onmogelyker is het, dat hy met het zelfde oog befchouwe, en hen, die de wet van hun wezen betrachten , en hen , wier leven niet, dan geduurige afdwaalingen is. Hoe ! de blinde en redenlooze wezens volgen, met eene ftandvaftige eenvormigheid, de  Art, V. Rechtsgeleerdheid. 19$ de wetten, hun, door den maaker der natuur , voor. gefchreeven — zy blyven, met eene onveranderiyke getrouwheid, in den rang, welken hen in de waereld istoegeweezen: en zou dan de mensch, die het roemryk voor* recht geniet , van de oogmerken en den wil zynes mee* fiers te kunnen weeten — zyne verordeningen de hier uit ontftaande plichten, vrylyk en, met eene beredeneerde onderwerping , te vervullen , zou de mensch,zeg ik, juist het tegenftrydige van dat geen verrichten , waar toe hy gefchikt is ; zou hy het, ongeftraft, doen,zonder kaftyding of berisping te verdienen ? Hy zou alleen arbeiden , om zyn wezen te verlaagen en te bederven zyne medemenfehen te onderdrukken, hen in zyne fnoodheid en ongelukken mede te fleepen, zyn Schepper en Vader te beleedigen, en eene zodanige omkeering van 't natuurlyk recht zou in zich zelve onverfchillig en on benspelyk wezen! door welke verblinding moest hy niet getroffen zyn , die op zulke yfelyke wonderfpreuken kon de verheven. Dus is 'er niets waarachtiger, dan dat, onder menfchlyke daaden, eenigen uit haaren aart, goed en anderen kwaad zyn , om dat zy overeenkomen , of dryden , met den onaf hangelyken en onveranderlykeu regel,welke eifcht, dat iedere zaak, volgens haar voorwerp en einde, zich gedraage, en welke nimme kanlyden, dat dezelve, een oogenblik , arwyke,om tot iets anders over te hellen.Dus is 'er, onafhangelyk van alle menfchlyke overeenkomden,een wezenlyk ouderfcheid,tusichen de deu^d en de ondeugd; en wie kan dan nog begrypen, hoedat menfchen,die voorgeeven, diepzinnig te redenkavelcn, *4 im.  *oo Algemeene IH. Afb, immer getracht hebben, dezen eerften grondflag der zedekunde om ver te werpen, na het beftaan van God reeds erkend te hebben! Artikel VI. Het denkbeeld van God is de oorfprong van dat der natuurlyke wetten. Het beginzel der rechtvaardigheid is echter , hier om, geenzins van derzelver befluiten , of willekeurige beve. len afhangelyk. Het denkbeeld van dat opperwezen kan nimmer in ons opkomen , zonder, te gelyk, het denkbeeld van de natuurlyke wetten te doen geboren worden. Wanneer ik aan die eenvouwdige en klaarblyklyke waarheden denk, welken ten beginzel aan alle weetenfehappen ftrekken, en ik dezelven, tot haaren eerften oorfprong, zoeX te rug te brengen , zie ik terftond , dat die waarheden niet, dan uitvloeijingen of ftraalen zyn van de eerfte en wezenlyke waarheid, welke God is. Wanneer ik oordeel, dat een redelyk, rechtvaardig, weldaadig en deugdzaam wezen achtenswaardiger is dan een, die de reden veracht, — zich aan ongeregelde neigingen overgeeft, - een vyand der orde en des vre« des is - zyne medemenfehen beleedigt , zie ik, tenduidelykften , dat dit oordeel overeenkomflig is , met de wetten der opperfte rechtvaardigheid , welke God is. Kortom, indien 'er een eerftwezen,onafhangelyk goed en  Art. VI. Rechtsgeleerdheid. eoï en volmaakt, is , kan het de dwaaling , of eene valfche redeneering geenszins goedkeuren, dewyl het de waarheid is, noch de hoogmoed, de lafter, 't verraad en de wreedheid goedkeuren , dewyl het de opperde rechtvaardigheid is. Uit dit beginzel, worden onveranderiyke regels geboren , om de menfchlyke daaden te beftuuren. De vyand der natuurlyke wet , en te gelyk , van de openbaaring is, in wefirwil zyner vooroordeelen en dwaalingen, gedrongen, dit te bekennen. God, zegt hy,kan onmogelyk onrechtvaardig, bedriegelyk, kwaadwillig ofonredelyk zyn. En hier uit, meent hy, met recht, te kunnen befluiten, dat de godsdienst, deszelfs leerftukken , verborgenheden en fchriften nimmer Gods werk, maar alleen van eene menfchlyke uitvinding kunnen wezen. Het is hier de plaats geenzins, deze lafteringen te wederleggen, en derzelveronbefchaamdheid,naarverdienfte , te ftraffen. Laat het ons alleen genoeg zyn, hun te vraagen: waar uit weet gy , dat God noch liegen, noch kwaad doen, noch onrechtvaardig wezen kan ?Hy zal, voorzeker, antwoorden, dat een natuurlyke en onverwinnelyke indruk allen denkende wezens leert, dat de logen, de wreedheid, de onrechtvaardigheid en andere dergelyke ondeugden rechtftreeks ftrydig zyn , met het denkbeeld van een volmaakt opperwezen. Gy voert dan , in 't binnenfte van uw hart, zullen wy hem te gemoet voeren, eene innerlyke overtuiging, alle uwe overdenkingen en redeneeringen voorgaande , onafhangelyk van alle gevoelens en vooroordeelen, N 5 dat  soa Algemeene ÏIL Afd* dat de trouwloosheid , de logen , de wreedheid, de zucht tot beleedigen, met den aart van een redelyk wezen, eene natuurlyke en noodzaaklyke tegenftrydigheid hebben, dat zy hetzelve bevlekken en vernederen, dat, in tegendeel, een wezen, hoe getrouwer , hoe meer het van alle buitenfpoorigheden verwyderd, en hoe meer het tot weldaadigheid genegen is , zo veel te volmaakter , zuiverer en met de natuur en de onveranderiyke orde der dingen, overecnkomftiger wordt. Indien God niet kan nalaaten , alles , wat met zyne wezenlyke volmaaktheden en de natuur van zyn wezen drydt, te haaten en te veroordeelen , hoe moet hy dan den logen, den laster, de geweldenaary, en alle foorten van onbillykheid verfoeijen, dewyl hy de goedheid zelve, de waarheid en de wezenlyke rechtvaardigheid is. Doch alles, wat God, als kwaad, onbillyk en ongeregeld , veroordeelt en verfoeyt, is noodzaaklyk zodanig, om dat, hy de waarheid zelve , de onveranderiyke regel, de opperde heiligheid en rechtvaardigheid zynde, zyne vonnisfen altyd onfeilbaar zyn, entenre„ gel aan onze gedachten moeteh drekken. Des is 'er, tusfchen de deugd en de ondeugd, zowel als tusfchen de waarheid en de dwaaliug, eene wezenlyke onuitwischbaare en,boven alle mogelyke inftellingen, verheven onderfcheiding. Dus verdient de deugd belooning , zo wel als de ondeugd ftraf, en het is de on. veranderlyke wet der waarhéid en der rechtvaardigheid, welke het zodanig vordert. De ondeugd zal derhalven niet altyd ongeftraft en zegepraalend blyven , noch de deugd altyd vertreden en rampzalig. Dus zal 'er , we de  Art. VI. Rechtsgeleerdheid. 2oj dezen tyd van beproeving en voorbereiding, een ftandvaftige en onveranderbaare ftaat zyn, waarin alles weder in orde gebragt, en ieder , volgens zyne werken , be loond zal worden ; waar de Schepper der waereld , openlyk, de wysheid zyner inzichten, de rechtvaardigheid zyner oordeelen, en 't gedrag zyner voorzienigheid zal rechtvaardigen. Alle deze voordellen zyn, van nu af aan, baarblyklyke waarheden; en ieder verftand, welke de reden raadpleegt, ziet, met een opflag, derzelver onfcheidbaaren zamenhang. Na dit alles , is het baarblyklyk , dat men altyd nuttelooze poogingen zal aanwenden , om den eerften grondflag der zedelyke verplichting te vinden, zo lang men denzelven , buiten het eerfte wezen, hardnekkig blyft uavorfchen. Ieder, zegt een oud wysgeer, welke , noch door zyne vooroordeelen verblind, noch door zyne driften bedorven is, erkent , zonder moeite, dat 'er eene natuurlyke en onveranderiyke rechtvaardigheid is ; en indien 'er immer menfchen waren , wier verftand der maate verbafterd , en in de duifternisfen gedompeld was, om deze waarheid in twyfel te trekken, of te beftryden , zou evenwel hunne dwaaling of vermeetelheid derzelver zekerheid noch doen wankelen, noch haare waarde verminderen. Maar, om zich een juist denkbeeld dezer rechtvaardigheid te vormen , moet men haar , in haaren oorfprong, befchouwen. Indien men alleen by de menfchen, hunne inftellingen of gewoonten, blyft ftil ftaan,begint men wel dra te gelooven , dat het denkbeeld van recht en onrecht het gevolg is hunner overeenkomften of  204 " Algemeene III. Afds of grilligheden : zo groot is de veranderlykheid hunner gevoelens en gebruiken; doch indien men zyne befchouwingen wat hooger verheffe, en de rechtvaardigheid in haar beginzel, dat God is , befchouwe , ziet men terftond, in dit volmaakt en gelukzalig wezen, eene rechtvaardigheid , het zelve gelyk in onveranderlykheid, een wezenlyke regel, eene oorfpronglyke wet, waar uit het natuurlyk recht voortfpruit Men moet echter, hier om, niet denken, dat de natuurlyke wetten haare bedendigheid en 't vermogen, 't welk zy hebben , om ons te verbinden , nergens anders ontkenen , dan van de godlyke befluiten, of willekeurige bevelen ; dermaate , dat de menschlyke daaden rechtvaardig of onrechtvaardig zyn, alleen om dat het Gode behaagt , haar zodanig te verklaaren. Een dergelyk denkbeeld zou , onder voonvendzel van de Godheid te vereeren , haar , met haar zelve , doen ftryden , en haare macht niet, dan ten kosten haarer heiligheid en rechtvaardigheid verheffen. De wysgeer Anaxarchus ftelde derhalven een , te gelyk, valfchen en gevaarlyken grondregel voor, wanneer hy beweerde, dat God de daaden, in 'talgemeen, geen- zins (*) 'Ei yctf xxt kx} civSeaKOtc Kxvrx n* rx Sikxix, ^rx0Atirx, irxfxyt rots ®f-o,? xvxyw Sixxiov itvxt djAirx/èAnrov. w?e iivxi n Qvo-ikov Sikxiov. wv fc KXI *«?' *»$(UKOIff TOl? Tt ófSa? ««, JyWf èzOvo-». ift ï.*«l« «*«v,™, 0 . 696. Men ziet hier uit, baarbJyklyk, dat de wysgeeren, van allo ty-  £06 Algemeene III. Apd. Ongerymde en verfoeijelyke grondregel, welke Hobbes voorden grondflag van zyn zamerftel gebruikt heeft,en die het recht en 't onrecht aan de grilligheid der overweldigers en dwingelanden onderwerpende, de wet der natuur het onderst boven keert. Wanneer men den eerden oorfprong onzer plichten en het wezenlyk onderfcheid , tusfchen de deugd en de ondeugd , in den wil van God zoekt, moet men het denkbeeld van een ftellig en willekeurig befluit, zorg_ vuldig , vermyden, om in denzelven niets anders, dan de wezenlyke rechtvaardigheid, de eeuwige wet en de natuurlyke en onveranderiyke orde te befchouwen. Deze aanmerking maakt Plutarchus, wanneer hy de woorden van Anaxarchus , aan den verwinnaar van Azië', verhaalt. ,, Laaten wy ons, met de verbeeldingen der dichters niet bemoeijen, welken Jupiter de billyk„ heid en de 'rechtvaardigheid tot helpers geeven. De „ waarheid beftaat hier in, dat Jupiter de rechtvaardig. „ heid en billykheid zelve, en de oudfteenvolmaaktfte ,, aller wetten is" ( * ). Derhalven zyn 'er , in de zedekunde , natuurlyke en onveranderiyke wetten , welken , volgens onze wyze van bevatten, eerder, dan Gods befluiten, en onafhangelyk van zyne willekeurige" wetten zyn. De heerfchappy van zyn wil ftrekt zich geenzins uit, tot al- tyden , het geheim bezeten hebben, geneigdheden, die tegenftrydig fchynen; tc weten, de laagheid en de onbefchaamdheid, met ■eikanderen te hereenigen. (*)Pluiarch. ad Princip indotli, Tom. n. g. ?8i.  Art, VI. Rechtsgeleerdheid. -107 alles, wat de volmaaking van zyn wezen betreft. Deze heeft alleen betrekking, op dcoeffening zyner macht. Het beftaan is, in God , geen uitwerkzel zyner verkiezing , of van zyn wil; hy beftaat niet , om dat hy het wil, maar, om dat de voortreflykheid en noodzaaklykheid zyner natuur zodanig is. Dus is het ook met zyne weetenfchap , heiligheid, rechtvaardigheid en de overigen gelegen. Deze eigenfehappen ontftaan, nood* zaaklyk, uit zyne wezenlykheid. Hykan haar niet ontkennen, noch dezelven tegenftreven ,■ en dit heerlyk onvermogen , is een gevolg en bewys zyner opperfte volmaaktheid. Hier uit volgt, dat God heerfchappy, over het beftaan der dingen voert; doch geenzins, over hunne wezenlykheid. Hy brengt buiten zich voort alles , wat hy wil, en gelyk hy wil : hy kan de ftof, een cirkel, of een mensch fcheppen, of hen in 't niet laaten: maar hy kan die voorwerpen niet, dan met hun aart en wezenlyke eigenfehappen voortbrengen ; om dat hy , volgens zyne eeuwige, noodzaaklyke en, van de befluiten zynes wils,onafhangelyke denkbeelden ziet, dat de reden eene wezenlyke eigenfehap van den menfch is, en dat de cirkel niet beftaan kan , zonder een omtrek, wiens tippen, gelyklyk, verwyderd zyn van 't middenpunt. Ook zal niemand ontkennen, dat 'er voorftellen|zyn, van eene eeuwige waarheid ; dat de wezenlykheid deidingen , en de waarheid der eerfte beginzelen noodzaaklyk en onveranderlyk zyn. God heeft, van alle eeuwigheid, en met een onveranderlyk oog, de wezen-  2o8 Alsemeene in. Afd. lyke betrekkingen gezien der getallen en figuuren, en het noodzaaklyk verband, dat, tusfchen de eigenfchapen 't onderwerp dier voordellen, plaats heeft, welken den aart der wezens uitdrukken. Dit moet, zo wel van de grondregels der zedekunde verdaan worden, als van die voordellen, welken ten fteun en ten regel aan de overige weetenfehappen ftrekken. Deze onderfcheiden waarheden , waar door de beweegingen van ons hart , of de werkingen van ons verdand moeten beduurd worden , hebben eene rechtftreekfche en wezenlyke betrekking, op de eerfte waarheid , welke God is, en deelen in zyne onveranderlykheid. Gelyk het noodzaaklyk en onveranderlyk is, dat God beftaat, almachtig is, en alle dingen weet; zo is het ook noodzaaklyk en onveranderlyk, dat de mensch, vooronderfteld zynde, dat hy beftaat, de cirkel of de driehoek eene zodanige natuur hebben; dat een voorftel, een beginzel van zedekunde, eene byzondere daad zulke of zodanige kenmerken, 't zy dan waaren, ofvalfchen recht, vaardigen of onrechtvaardigen draagen , als zy moeten hebben, om dat geen uit te maaken , 't welke zy zyn. Deze voorftellen , b. v. dat het een redeljk wezen waardig is, volgens de reden te leeven — dat de mensch zyn Schepper moet eeren — dat men getrouw aan zyne wettige verhindtenisfen moet wezen — ieder geeven, wat men hem verplicht is. Deze voorftellen , zeg ik , zyn van eene zo eeuwige en zo onveranderiyke waarheid , als alle de meetkundigen. Wy zouden zelfs, wanneer geene ftellige wet ons geboodt, deze grondregelen te volgen , niet te min, verplicht zyn, dezelven goed te keuren cn  Art» VL Rec*rsêeleerdheid; ao£ en tot den regel van ons gedrag te maaken, om dat wy duidelyk begrypen , dat zy uit eene eeuwige en onveranderiyke orde voortvloeijen. Doch men moet niet vergeeten , dat die natuurlyke orde, welke eer , dan alle mogelyke inftellingen geweest is, geenzins onderfchéiden is van't eerfte wezen. En indien zy onverfchoonlyk zyn, welken de eerfte beginzelen van 't natuurlyk recht aan willekeurige en ftellige wetten onderworpen hebben, dan kan men ook, niet minder, nalaaten, die fchryvers te laaken, welken zich tot een tegengefteld uiterfte hebben begeeven , door zich een , ik weet niet welk , van God onderfchéiden , beginzel te vormen, 't geen zy de natuur der dingen noemen , en ons voor den grondflag der zedekunde opdisfchen. Artikel VIL Het geluk en de eer van den menfch zyn, ten naauwften, met de natuurlyke wet verbonden. Dan, het is niet genoeg, het onderfcheid , tusfchen recht en onrecht, op vafte grondflagen gebouwd, en de waarhei d aangetoond te hebben van die beginzelen, waar op het gebouw der zedekunde ruft : wy moeten verder doordringen , en de innerlyke betrekkingen dier eerfte beginzelen, op de dierbaarfte belangen en den beftendigften roem des menfchen, doen gevoelen. Zo gy de natuurlyke wet omverwerpt, vernietigt $y 's menfchen doorluchtigfte voorrechten , en fluit ° voor  aio Algemeens III. Afd- voor hem den weg der wysheid en gelukzaligheid. Zo gy het wezenlyk onderfcheid,tusfchen deugd en ondeugd.,uit zyn geest weg doet, en gy hem geene andere bron zyner plichten, dan de eerfte overeenkomften der volken, doet befchouwen, zo verlaagt gy hem, en maakt hem volftrekt rampzalig. Envooreerft; dit afgryzelyk zamenftel frrydt alle vriend fchap af, tusfchen den mensch en den maaker van zyn wezen. Daar hy eens de natuurlyke wet afgezvvo ren, of als eene harfenfehim befchouwd heeft, erkent hy [geen wetgeevcr meer, die derzelver betrachting voorfchryft, of over haare minachting wraak neemt. Hy leeft, ten zynen opzichten, in eene volftrektc en geduurige onaf hangelykheid. Zo hy eenige uiterftens vermyden, of eenige deugden betrachten moge, is het alleen zyn belang, dat deze offerhanden en bepaalingen.' zyner begeertens vordert; maar God is;noch het beginzel , noch de beweegreden zyner maatiging en getrouwheid. Hy bedoelt geenzins, hem te eeren, te bchaagen, deszelfs wil te doen , en wetten te gehoorzaamen; dewyl de mensch , volgens het ongerymde zamenftel, 't welk ik beftryde, overreed is , dat het opperwezen niets aan redelyke wezens voortefchryven heeft, en dus, geheel onverfchillig, wegens hunne daaden en hun noodlot, hun zeiven de zoig heeft overgelaaten, om hun gedrag en zedekunde, willekeurig, te regelen. En,dit zo zynde,dan is het zeker,dat de mensch van deszelfs goedheid niets te hoopen heeft, wanneer het al waar was, dat hem, van deszelfs gramfchap, niets te vreezen ftaat. Alle onderhandeling,tusfchen den Schepper en redelyk-  Art. VII. Rechtsgeleerdheid. 2 ff' ïyke wezens, is dan verbroken: echter hebben wy aangemerkt , dat deze innerlyke omgang , met den maaker van 't geheelal, alleen hun geluk en glorie uitmaakte. Door een natuurlyk gevolg dezer eerfte vernedering, verliest de vyand der natuurlyke wet zy/ie oorfprong. lyke verordening, uit het gezicht. Hy leeft in 'twilde, en dwaalt, op dezen aardbol, geduurende een klein getal van jaaren , in den blinden voort, zonder het doel, waar naar hy ftreeven moet, te kennen, ja zelfs onbewust zynde, of hy eenige verordening hebbe. Gelyk een reiziger, door den nacht overvallen , in 't midden van een bosch,vol gevaaren omgeeven; of gelyk een fchip, door een ftorm heen en wéér geflingerd, heeft hy gèert zekeren weg, en zyne beweegingen en poogingen putten hem vruchtloos uit. Hy is altyd aan de beroering zyner gedachten overgeleverd ; hy volgt zyne blinde begeertens en geweldige neigingen, zonder nadenken. Het toekomend leeven is, voor hem, Hechts een niets, of een droom. En wanneer hy al overreed ware , of door zyne eigen overdenkingen , of door die van anderen , dat alles , met den dood , voor ons geen einde neemt; dat hy flaauwlyk, aan geene zyde van 't graf, eene andere bedeehng hadde ontdekt; welke vrucht kan hy uit deze waarheid trekken, zo lang hy meene,dat hy, voor dien onzekeren of onbekenden ftaat, geene plichten te vervullen, noch eenige belooning in denzelven te verwachten noch ftraf te vreezen hebbe ? Indien het waar is, dat de mensch geene andereplich- 02 ten  nsi Alcemeene KL AfBv ten te betrachten heeft, dan die , welken hy zich zei, ven , naar zyn welbehaagen, heeft opgelegd, zien wy hem dra, met die laagere en kortftondige wezens, gelyk gefteld, welken, een oogenblik, op aarde verfchynen , om vervolgens ontbonden , en in het ftof en eene eeuwige werkloosheid begraaven te worden. Zyne verordening is niet edeler, dan de hunne. Hy is, gelyk zy , Hechts aan den korten duur van dit leeven verbondenwat aan de andere zyde van 't zelve ligt, is hem vreemd of onbekend. Zyne voorneemens, zyne onderneemingen, zyne beweegredenen en verwachtingen, ja alles isvoor hem, in den naauwen omtrek dezer waereld,beflooten. Want zyne plichten en verordeningen kunnen onmogelyk langer duuren , dan de maatfchappy, nademaal zy geen ander beginzel.noch eenigen anderen fleun hebben, dan haare inrichtingen derzelver wetten. Zo dra deze , vlug voorbygaande , maatfehappyen zullen eindigen , of zo dra de dood de banden zal komen verbreeken , waar door ik aan dezelven ver. bonden was, en my , aan myne eerfte onafhangelyk. heid, wedergeeven, als dan zal ik een wezen, op zich zeiven ftaande, zonder plichten, zonder nuttigheid en zonder verordening wezen. In dien tusfchen tyd zelfs , wanneer ik , door die dubbelzinnige en willekeurige plichten , verbonden fchyn , welken ydele zwetzers , in plaats der onveranderiyke beflisfingen van de natuurlyke wet,gefteld hebc ~n, ben ik niet minder een onbegrypelyk en rampzaligwezen. Geen ander wit, dan voorbygaande genietingen bedoelende, en alleen, door de hoop op de goederen, en de vrees  Ast. Vil. Rechtsgeleerdheid. 213 vrees voor de rampen van dit leeven kunnende beweegd worden, zal ik altyd aan de onftandvaftigheid myner driften en de wisfelvalligheden van myn belang zyn overgegeeven. Geen anderen vatten regel zal ik kebben,ommynebcweegingenen myn gedrag te beftuuren. Zo dikwyls ik 'er myn voordeel by vinde , en 't, ongeftraft,zal kunnen doen, zal ik myn verftand en wil misbruiken. Zonder wankelen, zal ik de zyde der ondeugd kiezen, zo dra zy my meer zoetheid belooft, dan de deugd ;j en dit zal ik , zonder wroeging te gevoelen, verrichten, om dat 'er geene onrechtvaardigheid in zal ftecken: want, met welk recht toch, zou de deugd naar de voorkeuze ftaan, indien zy niets meer, dan een ydele naam is ? Maar hoe! daar den mensch een verftand ten deele is gevallen , bekwaam om de waarheid , in haaren oorfprong en volheid, te befchouwen ; zou hy dan, door de inrichting zelve der natuur , vernederd zyn, om geene andere , dan nietswaardige en voorbygaande , voorwerpen te kennen , welken zich hier beneden aan onze befchouwingen opdoen ? Te meer; daar zyn hart, door onverzaadbaare begeertens, beroerd wordt, welken allen ten bewyze zyner armoede beide en zyner uitmuntendheid ftrekken,— daar,om dezelven te vervullen en te voldoen, niets minder , dan een oneindig , onveranderlyk en eeuwig goed noodig is: zou dan de Schepper hem, tot zyne vergenoeging , flechts bepaalde of beuzelachtige goederen toegelegd hebben, welken,naa de dronkenfehap van één oogenblik, hem niets , dan pen afgryzelyk ledig, eene kwelling en eene treurigheid O 3 na-  si* Algemeene III. Afb» nalaaten,diebem ondraagelykvoor zich zeiven maaken, zo dra hy in zyn eigen hart gaat, of , voor een oogenblik , dien draaykolk , waar door hy verblind en vervoerd wordt, verlaat ? Welke vernedering ! Welke verbaftering der menfchlyke natuur! Welke beleediging voor den maaker derzelve. Dit is, onder anderen , hier een nieuw bewys , dat de Deïstcry,in weênvil van haare valfche verzachtingen en bedriegelyke betuigingen, ons tot denzelfden afgrond geleidt, als het onzuiver en verwerpelyk leerduk der Materialisten. De laatften dellen ons,duideIyken zonder omwegen, in den rang van de onredelyke dieren, enverfchaffcn ons den zelfden oorfprong en dezelfde verordening. Doch de eerde fchynt te bloozen,over deze afgryzelyke buitenfpoorigheid ; zy durft onze natuur eene, zo bloedige, beleediging niet aandoen: maar, door een omweg, geleidt zy ons, tot een, weinig verfchillenden, trap van vcrlaaging. Want, en hier in moet men zich geenzins bedriegen , alle uitmuntendheid, alle voordeelen en verwachtingen zyn gegrond, op's menfchen natuurlyke eninwendige betrekking op den Schepper; en het komt der natuurlyke wet en den Godsdienst alleen toe , de redelyke wezens met hun Schepper te vereenigen. Dus, wanneer gy dezen dubbelen band doorfnydt, berooft gy den mensch van zyne voorrechten— gy bederft alle gevoelens , door den maaker der natuur , in zyne ziel geplant,om dat hy als dan van derzelver beginzel, verordening en nuttigheid onbewust is — gy verflenst zyn wezen , en hy is genoodzaakt, om, zonder verdienden , deugdzaam , of, uit wanhoop, ondeugend te zyn: hy ziet  „Art. Vil. Rechtsgeleerdheid. 5215 ziet aan een, altyd beroerd en rampzalig, leeven geen ander einde, dan eene eeuwige gevoelloosheid, of het met. Derhalven kan men den menfch noch in den rang ftellen, hem door den Schepper der waereld bepaald , noch hem 't genot der rechten , aan zyne natuur verknocht, verzekeren , dan , door die gevaarlyke cn ongerymde Hellingen te verwerpena welken de natuurlyke wet aantallen , en onze plichten tot loutere overeenkomften brengen. Om deze reden moet men, voor een ftandvaftig beginzel, vooronderftehen , dat de maaker der natuur altyd een waaleend oog houdt over de werken zyner handen; dat hy den mensch, in 't byzonder, en het doel, waar naar hy moet ftreeven, en den weg •heeft aangeweezen , om tot het zelve tc kunnen geraa. ken; dat hy hem plichten voorgefchreeven,en beloonin* gen heeft toegezeid; dat deze plichten wezenlyk, eer , dan alle maatfehappyen en, op eene onveranderiyke orde en de eeuwige rechtvaardigheid , zyn gegrond. De mensch vindt in deze , zo vertrooftende als zekere,waarheid , den regel zyner daaden , het doelwit en voorwerp zyner vlyt en zorgen, den tytel zyner grootheid en den grondflag zyner verwachtingen. Als dan heeft hy geen nood , om in 't wilde en, volgens zyne hartstochten , tc leeven. Hy arbeidt aan de volmaa' king van zyn ligchaam zo wel als van zyne ziel; hy poogt, volgens alle zyne vermogens , het algemeene nut dier maatfchappy , waar van hy een lid is , te bevorderen. Maar hy weet, dat alle maatfehappyen , zo wel als het O 4 hecj  aï6 Algemeene in- Afd, heelal, waar van zy een gedeelte uitmaaken , door eene natuurlyke en onfchendbaare orde, gefchiktzyn,om den Schepper te eeren; dat dus alle gemeene of byzondere belangen verdwynenen voorniets gerekend moetenwor. den , zo dra zy mededingers zyn , met dat voornaam einde , waar toe, met recht, alles moet te rug gebragt worden. Hy plaatst iedere zaak in den rang, die haar voegt. Hy onderfcheidt de vermaaken, welken hy zich zeiven kan veroorlooven van die, waar door zyn wezen alleen verlaagd en verbafterd wordt: hy weet, met één woord, welk gebruik hy van zyn tyd, zyne goederen , zyn gezag en zyne bekwaamheden moet maaken, om het einde van zyn wezen te vervullen , zyn Schepper te behaagen en zich 't bezit van 't opperft, goed tc Verzorgen. VIER"  Art. L Rechtsgeleerdheid. iXj VIERDE AFDEELING. Ontvouwing der betrekkingen , tusfchen de byzondere verplichtingen en den oorjpronglyken regel der rechtvaardigheid, Artikel I. dille plichten hebben hun oorfprong uit de volftrekte en natuurlyke orde , welke God is. Dus, van trap tot trap, tot den eerften grondregel, waar uit alle de plichten van redelyke wezens hun oorfprong hebben, opklimmende, geraakt men eindelyk tot de wezenlyke, volftrekte en onaf hangelyke orde, die aan alle wezens hun rang en hunne verrichtingen aantoont, welke vordert, dat iedere zaak aan haar voorwerp en einde beantwoorde, en die nimmer kan dulden, dat zy buiten haar kring afdwaale. God zelf kan hier niet van afwyken, dewyl hy noch met zyne eigen volmaaktheden ftrydig handelen , noch zyn wezen verlochenen kan. Deze orde behaagt ons, door haar zelve, Zy is de oorfpronglyke fchoonheid , het onveranderlyk en algemeen richtfnoer van alles , wat voor juist- of fchoonheid vatbaar is. De eenvormigheid, geregeldheid en volmaaktheid der kunften , weetenfehappen en zeden hangen alleen af van haare overeenftemming , met dit eerst en onveranderlyk voorbeeld. Geene orde, geene overeenkomst noch evenredigheid kunnen , in de gedachten van 's menfchen geest, of, in de aandoeningen O $ zynes  siS Algemeene JV. Afd,, zynesharten,of in de werken zyner handen plaats hebben-, dan wanneer hy dit ooripronglyk en opperft voorbeeld raadpleege en dezen leevendigen regel volge Alles,wat on~ ze zinnen treft—alles,wat aan de oogen der reden is blootgedeld, fchynt ons meer of min fchoon, meer of min volmaakt, naar maate het meer of min deze onzichtbaare orde naby komt, welke, door eene onderlinge af hangelykheid, de deelen van een zelfden geheel zamenbindt- tusfchen dezelven eene waare overeenflemming vastflelt— hen tot het zelfde einde doetzamenloopen,en,eindelyk,hunne verfchillende betrekkingen en byzondere kenmerken, iu eene volmaakte eenheid, vereenigt. Deze orde is geenzins willekeurig. Op alle plaatzen, waar zy noch erkend , noch geëerd wordt, ziet men niet, dan verwarring en mismaaktheid. En geenzins moet men denken , dat haar beftuur flechts tot eenige voorwerpen bepaald zy : neen , alles is haar onderworpen; zy is zo wel algemeen als noodzaaklyk; zy is niet alleen de regel dier grove wTezens en zinlyke zamenvoegingen ,welken, in de ftoffelyke waereld, plaats hebben; maar zy voert voornaamlyk baare heerlchappy in de geeft" lyke en onzichtbaare waereld. Zy beftuurt de werkingen der verftandlyke wezens, zy is de regel hunner gedachten , oordeelen, begeertens en genegenheden; doch, onveranderlyk zynde , hangt zy nimmer af van hunne verbeelding en grilligheden , en is voor hunne vermeetelheid ongenaakbaar. Deze orde is uitmuntend en onafhangelyk fchoon , dewyl geene zaak fchoon genoemd kan worden, zo zy met haar niet overeenftemmc; zy is vroeger, dan alles, dan  Art. I. Rechtsgeleerdheid. cio dan de godlyke of menfchlyke wetten, naardcmaal zy dezelven ten voorbedde {trekt;en niet alleen aan haar, maar ook aan de denkbeelden en wezenlykheid der zaaken : want deze denkbeelden en deze wezenlykheden zyn van alle eeuwigheid en noodzaaklyk , 't geen zy zyn; niet, voor zo ver zy in de zaaken zeiven, die noch eeuwig, noch noodzaaklyk zyn , beftaan; maar voor zo ver zy een gedeelte en eene uitvloeijing zyn en van de eeuwige, onveranderiyke en door zich zelve beftaande orde , en van de onafhangelyke en algemeene reden, welke God is. Zodanig is dan de waare grondflag der zedelyke verplichting. Voor allen, die zig alleen met de menfchlyke overeenkomften of wetten ophouden, is zy niets meer, dan een ydele naam. Zy wordt onzeker en wankelend , zo lang zy geen anderen deun of beweegreden hebbe, dan de vrye befluiten of willekeurige indelling des Scheppers. Op geene andere wyze, kan men haar een vasten en onverwrikbaaren deun verfchaffen, dan, door haar tot haaren oorfprong te rug te brengen; dat is, tot die natuurlyke en noodzaaklyke orde, waar van wy zo even gefproken hebben. Is men eens tot dit eerde beginzel van 't natuurlyk rechtopgeklommen,als dan is 't onmogclyk,zich hooger te verheffen; want daar vindt men het oorfpronglyk zaad, dat allen zamendcl van natuurlyke wetten bevat, en de bron ,waar uit alle betrekkingen en plichten der zedekunde voortvloeijen. In dier voege , dat, het zy men van 't beginzel tot de gevolgen af daale, of van de gevolgen tot het beginzel opIdimme, men altyd verplicht is > van dit eindperk te- ver-  sco Algemeene IV. Afb. vertrekken - altyd verplicht is, tot het zelve te rug te keeren. Artikel II. Plichten des menfchen s jegens den maaker van zyn wezen. Om deze natuurlyke orde en de verplichtingen, door haar ons opgelegd, te kennen, is het noodzaaklyk, deze zinlyke en ftoffefyke waereld, voor een oogenblik, te verhaten, om, door de gedachten, in die verdandige waereld overgevoerd te worden, waar het licht en de waarheid ycrblyf houden. Daar bieden zich aan onze befchouwingen de verfcheiden wezens aan, die het voorwerp onzer kennisfe kunnen zyn, God, de gefchapen geeftenende ftoffe. Deze wezens bezitten ieder den rang, die hun voegt. Het wezen door zich zeiven,bron en volheid van 't wezen, verfchynt aan 't hoofd van allen. Vervolgens komen de gefchapen wezens, zich zeiven kennende , en die zich, door hunne gedachten en liefde , tot hun fchepper kunnen verheffen. De ftof, eene blinde en lydelyke zelfftandigheid , onbekwaam, om, of haar fchepper, of zich zelve te kennen, komt in den hatften rang. Zodanig is baarblyklyk de natuurlyke orde aller wezens , waar van wy bewustheid hebben: deze orde is zoo onveranderlyk en noodzaaklyk, dat het onroogelyk zy, eene andere, met haar ftrydig, te bevatten, dewyl de wezenlykheid der dingen onveranderlyk' is. Met  Art.IL Rechtsgeleerdheid. ui Met de zelfde baarblyldykheid, zien wy, dat de natuurlyke orde , welke tusfchen de voorwerpen onzer denkbeelden plaatsheeft, ook in onze oordeelvellingen over dezelven en onze gefteldheden, ten hunnen opzichten, plaats moet hebben; en dat wy dus ook onze geneigdheden en voorkeuze, door de waarheid, moeten regelen , zonder , door bedriegelyke uiterlykheden, ons te laaten verblinden, of ons, door de hartstochten , te laaten bederven. Deze grondregels zyn niet min zeker en baarblyklyk, dan de eerde beginzels der bovennatuurkunde, of de grondregels der meetkunde. Uit deze grondwaarheden , vloeyen natuurlyk alle regels der zedekunde voort. Zo dra men den mensch befchouwt, en met betrekking op God, wiens fchepzel hy is, en op de maatfchappy, waar van hy lid is ; en eindelyk, met betrekking op de twee zelfftandigheden , welken zyn wezen uitmaaken , dan ontwikkelen zyne plichten zich van zeiven. De waare wysheid bedaat, eeniglyk, in deze verfchillende betrekkingen , naardig, te onderzoeken , en de, hier uit voortfpruitende , plichten te betrachten (*). God is het waare wezen , de grootheid zelve , de opperde volmaaktheid: derhalven moeten wy ons diep vernederen voor die opperde Majedeit en een geduu- ri- C) Hsc (Philofophia) nos pvimum ad Deovum cultnm, dein8e ad jus hominum, quod fnum eft in generis humani focietate .. turn ad modeftiam, magnitudinemque anira erudiyit, Cic Tttscui. QtlKjl. I. 26.  **a Algemeene IV.Afd. rigen eerbied aan de oneindige verhevenheid en uitmuntenheid zyner natuur toedraagèn. Doch dit groot wezen is gcenzins een verbaazend fchouwfpel, dat in ons flechts eene koele verwondering moet verwekken. Neen , wy hebben de uitgeflfektfte en innerlykde betrekkingen op het zelve. \ Wy leeven , ten zynen opzichten , in eene volftrekte, algemeene en ftandvastige afhangelykheid. Van hem ontfangen wy , op ieder oogenblik, het wezen , de beweeging en 't leeven; hy verlicht onzen geest, door den glans van zyn licht; hy bezielt en verleevendigt ons hart , door de mededeeling zyner liefde. Ons verftand, van zyne waarheid verdoken, is niets meer, dan duifternis : onze wil , van zyne liefde beroofd, valt weder in de ongeregeld- en onrechtvaardigheid. Indien hy, een oogenblik, ons zynen mvloed en zyne gaaven ontrukt, heeft ons wezen noch werkzaamheid, noch leeven, noch beweegt. Hy is ons eerst beginzel, ons laatst einde, onze eenige en onveranderiyke regel en ons opperst goed. Wy zyn dus gehouden, niemand, dan hem, en om • hem te beminnen ; niets, dan tot zyne eere,te doen en hem, zonder verdeeling , alles, wat wy hebben^ en alles, wat wy zyn, toe te wyen. Laaten wy nog verder voort treeden, zo het mogelyk is, in die eerde orde onzer plichten. God alleen is, eigenlyk, de bron en uitdeeler aller goederen. Dat alle fchepzelen zich zamen voegen - hunne aanlokzelen, vermogens, en werkzaamheid vereenen, om my. ne goederen te vermeerderen en my gelukkig te maaken ;  ZlRT. II. RE C HTS GELEERDHEID. jen ; zy zullen , indien God hunne poogingen niet onderdeune, en hunne handelingen en oogmerken kracht byzette,niet, dan onvruchtbaare en onvermogende begeertens vormen ; en ik zal, in myn gebrek en ellende, blyven liggen. Want de affland, tusfchen dezelven en myn hart, is oneindig , en geen gefchapen wezen kan dien afgrond overftappen. Myne ziel woont in een gewest , niet alleen, voor de ftoffe,maar ook, voor de andere verftandlyke wezens, ongenaakbaar. God alleen derhalven kan, tusfchen de gefchapen wezens , ten middelaar ftrekken, en , tusfchen dezelven , eene mededeeling van gedachten en aandoeningen vastftellen. Houdt zyne werking een oogenblik op, alle onderhandeling wordt , tusfchen hen , verbroken , ja wordt zelfs onmogelyk ; en een ver ftandig wezen zal , met betrekking op een ander , altyd zyn, als of het niet beftondt. Geen fchepzel kan dus myn licht of myn geluk wezen. Het kan my noch iets onttrekken, noch my iets geeven,om dat de bron en de volheid van't wezen noodzaaklyk ter mededeeling is, en het noch het beginzel, noch de volheid van 't zelve is. Het is zelf uit niet voortgefprooten, en heeft alleen ,'t geen het, uit eene andere hand, ieder oogenblik ontfangt. Het kan my , over myn geluk, toejuichen , doch zonder , door eene, haar eigen en onafhangelyke, werkzaamheid, iets tot hetzelve te kunnen toebrengen. God alleen is het beginzel aller dingen, dan zelfs, wanneer hy van de tweede oorzaaken gebruik maakt, om  «24 Algêmeèke IV. Af», om zyne voorneemens van rechtvaardigheid of mededogen, ten onzen opzichten, uit te voeren. De fchepzelen zyn, in weerwil van den glansch.die hen omringt, ondanks het goed en 't kwaad , dat zy fchynen te verfpreiden, niets anders , dan eenvoudige uitdeelers zyner weldaaden , werktuigen zyner gramfchap , of een dekkleed, 't geen de werkingen zyner macht verborgen houdt; doch geenzins kunnen zy de plaats dier macht bekleeden , en dus moeten zy ons dezelve niet uit het gezicht doen verliezen. De geeften, zo wel als alle de overige wezens , gehoorzaamen niemand, dan God. Alleen zyn werk zynde , en alleen door hem beftaande , zyn zy altyd in zyne hand , zonder, een oogenblik, zich zyn gezicht te kunnen onttrekken , of de paaien zyner heerfchappy te overfchryden. Hy alleen bedroeft en vertrooft hen, en vaa zyne hand komen de aangenaame en fmartlyke indrukzelen , die zy beproeven , en de verfcheiden aandoeningen , die hen gelukkig of rampzalig maaken. Deze beginzels zyn duidelyk en onveranderlyk, en uit dezelven ontdaan onze voornaame plichten, jegens het opperwezen , door juifte en natuurlyke gevolgtrekkingen. Indien het waar is, dat God de eenige bron onzer goederen is, en hy aüeen ons geluk, kig kan maaken; dan is hy, eigenlyk, te beminnen, met eene liefde van vereeniging en genieting. Wy kunnen wel de fchepzelen te werk ftellen, om dat het den Schepper behaagd heeft, eene zodanige orde en overeenftemming , tusfchen de fchepzelen, in te richten; maar het is ons verbooden , hun de genie- ting  Art. II. Rechtsgeleerdheid. 225 ting toe te fchryven , en , om dat zy ons waar goed niet zyn , en om dat zy, uit zich zeiven, onbekwaam zyn,het ons te fchenken. Aan deze,door zich zeiven, onvruchtbaare wezens , die zwakke cn onmachtige werktuigen, is het geenzins geoorloofd, dc eer der gelukkige uitkomften te wyten, of tot hen onze genegenheid en erkentenis te bepaalen. De?e aandoeningen van ons hart zyn wy alleen aan 't goed en machtig wezen verfchuldigd , die hen gebruikt, niet uit nood ; maar, om met dezelven alle de deelen van't heelal te verbinden. Wanneer God, uit niet, met verftand en wil begaafde, wezens voortgebragt hadt, heeft hy hun eeneftandvaste beweeging en een onverwinnelyken trek tot geluk ingeplant (*). Gelyk de mensch alleen voor zich zeiven werkt , en deszelfs waar geluk nergens , dan in God , kan beftaan, zo brengt hem deze natuurlyke liefde tot geluk, van zeiven, alleen tot God. Zodanig is de orde en inrichting der natuur. Welke is dan de ongeregeldheid en onrechtvaardigheid van hun ,die, verleid, door de valfche aanlokzelen der fchepzelen , dezen natuurlyken en heerfchenden indruk, ons tot het opperft goed (*) Het is klaarblyklyk, dat hier alleen van 't goed, over 't algemeen, gehandeld wordt, waar toe alle redelyke wezens, door eene natuurlyke en onverwtanelyke neiging , vervoerd worden. Doch deze onveranderiyke overhelling ("determmationj die hen het goed , of 't geen den fchyn 'er van heeft , doet nafnooren , belet geenzins , dat zy niet eene waare vryheid genieten , in de keuze der byzondere goederen , welken zich voor hen opdoen P  üüö Algemeene ÏV. Afd. goed geleidend, verderven en, door eene gedrochtlyke omkeering der oorfpronglykeorde, deze natuurlyke aandoening eener liefde, van God, als haare eerfte oorzaak, voortkomende, en die zich ook tor God, als haar laatft doeleinde , moet bepaalen ; tot broze en, den mensch onwaardige, goederen— tot voorwerpen, onvermo* gend en onbekwaam om zyne begcertens te vervullen, doen overhellen ? Dus is alle beweeging onzes harten, die niet tot God ftrekt, en zich by de werken zyner handen bepaalt, vooreerst,ydel en vruchtloos, dewyl de fchepzelen, uit zich zeiven , onbekwaam en onvermogend zyn , om ons geluk te bevorderen. Ten anderen, is deze aandoening fnood en ongeregeld, dewyl zy de natuurlyke orde beroert en, door eene, God beleedigcnde, dwaaling , het kenmerk van waar geluk en laatft doeleinde, dat alleen aan het Opperwezen kan voegen, tot eindige en gebrekkige wezens overbrengt. De aanlokzels , die ons van God verwyderen — den loop onzer genegenheden tot ons ligchaam , of tot die wezens, welken uiis omringen , bepaalen — ons doen overhellen, om zichtbaare en kortftondige goederen te genieten, en hen, om hun zeiven , te beminnen , die aanlokzels , zeg ik , zyn valsch en bedriegelyk, en , door de natuurlyke wet, afgekeurd , om dat zy onze ziel verlaagen , bederven en den dood berokkenen. Indien het waar is, gelyk niemand in twyfel kan trekken , dat het God alleen is , die alles in de zinlyke waereld en in 't gemeencbest der verftandlykc wezens werkt — dat de ftoffe en alle ligchaamen, het onze niet uit-  Art.IT. Rechtsgeleerdheid. 227 uitgezonderd , terftond in hunne natuurlyke werkloosheid zouden vervallen, zo God ophieldt, hun eene beweeging en werking in te drukken, tot welke onze begeertens wel de middelen kunnen zyn , zonder immer derzelver voortbrcngfters te zyn ■— dat de wezens , die -ons omringen, geen vermogen of werking hebben, dan welke God hen geeft —dat onze voor- entegenfpoed alleen van hem af hangen — dat ons lot, zo wel voor dit, als het toekomend leeven, in zyne handen is; indien deze voorftellen , zeg ik , zo veele duidelyke waarheden zyn, dan is'er, eigenlyk, niemand, dan God, wien wy vreezen, niemand, dan hem, wien wy moeten gehoorzaamen , zonder ons, door bedreigingen der menfchen, immer te laaten verzwakken of nederflaan. Wy moeten dus altyd;in zyne tegenwoordigheid, met eene heilige bezorgdheid, wandelen, op hem alleen onzen aandagt veftigende, hem alleen zoekende te behaagen , hem alleen tot getuigen begeerende , alleen naar zyne goedkeuring ftreevende en, door dezelve, ons 0ver de vergeetenheid, minachting en onrechtvaardigheid der menfchen vertrooftende. Indien 'er niets heiliger is , dan de werking en 't vermogen van 't eerfte wezen, die alles,in de geestlyke en zinlyke waereld, in beweeging brengen; indien het voornaam!!: oogmerk des Scheppers, door geduurig die macht in 't heelal te oeflenen, is, deszelfs deelen tot den te brengen, cn tot het beginzel te rug te leiden, waaruit zy zyn voortgekomen, hen te doen dienen, ter eere van hem, die hen uit niets heefr voortgebragt, en dus de orde in de natuur te bewaaren, alle wezens onderwerpende aan de wet P 2 hun-  si8 Algemeene IV. Afd. hunnes maakers: welke misdaad is 't dan,de inzichten van God te beftryden — het ontwerp, dat hem behaagd heeft te kiezen, tol de inrichting en beftuuring van 't heelal, om ver te werpen— de macht van haare waare verordening af te keeren — zich dezelve toe te fchryven, en haar te gebruiken, ter voldoening zyner onrechtmaatige begeertens en ongeregelde neigingen , en, zoo veel in hem is, God zelf't werktuigen deelgenoot zyner fnood. heden te maaken (*). Eindelyk, om , in weinige woorden, te bevatten, wat deze ftoffe betreft; de natuurlyke orde vordert, dat wy een diepen eerbied hebben voor den maaker van ons wezen en den befliffer van ons lot — dat wy, met een nederig vertrouwen , hem aanroepen , die te gelyk onze Schepper en Vader, de bron aller goederen en de meefter van 't heelal is — dat wy doordrongen zyn, door eene leevendige en flandvaste dankbaarheid, jegens dit goed cn machtig wezen , van wien wy alles,wat wy hebben en 'zyn, ontfangen hebben — dat wy ons,met vreugde, aan alles onderwerpen,wat hem behaagt, ons te beveelen of toe te laaten; dat wy, in 't midden van alle verdrietige of gundige voorvallen, de befluiten eenervoorzienigheid aanbidden , welke over alles gebiedt, alles ziet, alles fchikt, met eene opperde rechtvaardigheid en eene oneindige wysheid—dat wy,eeniglyk,voor een wezen leeven, dat ons eerst beginzel cn laatst einde is— dat wy hem bemiunen , met eene vuurige , oprechte, vrucht- (*J Gy hebt 'my arbeid gemaakt met uwe zonden. Jesaia XUI1. 24< Zie Le TraitéMorale du P. Malebranche, a.  Art. II. Rechtsgeleerdheid. «20 vruchtbaare en ftandvaftige liefde , welke ons hart vervult, onze hartstochten zich onderwerpt, onzebegeertens zuivert , onze aandoeningen regelt en ons geheel wezen heiligt; op dat alles, zo wel in de zedelyke orde , zyn wil gehoorzaame , als alles , in de orde der natuur, zyne wetten eerbiedigt; op dat alles hem, zo wel door verkiezing als noodzaaklykheid, onderworpen zy ; op dat hy de God der gceden noch meer, dan die van de doffe zy; en eindelyk, op dat alle wezens, door de noodzaaklyke aandryving hunner natuur , of , door de vryc beweeging van hun wil , tot hem te rug gebragt worden , welke hun beginzel cn einde is. Deze plichten zyn zo billyk , zo overeenkomflig met de natuurlyke wet, dat de reden zelve, ware zy door de hartstochten niet verblind of bedorven, hen zou voorgefchreeven hebben aan alle menfchen. Artikel III. Plichten van den mensch , jegens zyne naaften. De zelfde natuurlyke wet , welke den mensch Gode onderwerpt, als aan zyn uiterd doelwit en opperd goed, plaatde hem ter zyde van andere wezens , die , met hem, een algemeenen oorfprong,eene zelfde natuur,dezelfde plichten en verordeningjhebben. Zyne vermogens, genegenheden en behoeftens, die heimelyke verfchrikkingen , welken zyne ziel overweldigen , wanneer hy zich aan ecnig gevaar blootgefteld.en van byftand verdoken ziet — alles bewyst, ieder oogenblik, in hem, P 3 dat  250 Algemeene IV. Afd. dat hy , door de oorfpronglyke inrichting van zyn wezen en dc wet zyncs maakers , geroepen is , om , met zyne medemenfehen , in eene maatfchappy te leeven. Hebben grillige verftanden , verzot op wonderfpreuken en vyanden van 't menfchlyk gedacht, die beginzelen durven ontkennen, en getracht, de ftrydige dwaaling een voorkomen van waarfchynlykheid te geeven , hun. ne drogredenen echter hebben niemand verleid, of doen wankelen. Slechts een oogenblik, heeft men die praaters gehoor verleend , doch men heeft volhard, aan de natuur geloof te geeven. God heeft den mensch geene bekwaamheden gegeeven, om 'er geen gebruik van te maaken, en dezelven , in eene eeuwige werkloosheid, te laaten kwynen. En wie is niet overtuigd , dat de maatfchappy alleen bevoegd zy, dezelven te ontwikkelen, te doen opwasfen en tot de volmaaktheid en rypheid te brengen ? Heeft dan de natuur te vergeefs zulke zuivere en genoeglyke aandoeningen , met de weldaadigheid , de vriendfehap/t medclyden en de grootmoedigheid, verbonden? Ontdekt deze, zo natuurlyke en zo fterke, neiging, waar door de beide kunnen, in een heilig verbond, verccnigd worden, niet openlyk de oogmerken en't ontwerp des Scheppers ? Beproef , of gy,een oogenblik , de banden der maatfchappy verbreeken, en ieder lid van den bydand,dien hy uit dezelve trekt, kunt berooven , en gy zult wel dra de aarde ontvolkt en 't menfchlyk gedacht vernietigd hebben. Wat zou het lot van dat kind, 't welk pas geboren is, zonder de maatfchappy des mans en deivrouw  Art. III. Heciitsceleerdheid. 231; vrouw, en zonder de hulp, die hy van hen ontfangt, toch wezen?IIetzou,inzynegeboorte,den geest gecven,en zyn beftaan van een oogenblik zou een bclagchelyke gift deinatuur zyn. Wanneer de ouderdom zwakheden enbehoeftens, weinig verfchillende van die der kindsheid, aanbrcngt,zou dc mensch gedrongen zyn,eene afgryzelyke en algemeene ontbcering der noodzaaklyk (te dingen te lyden en in dezelve te ftervcn. Nimmer iets voor anderen gedaan hebbende, zou hy ook geen recht op iemands zorg of erkentenis hebben. Wat zou van den mensch, in dien tusfehentyd zelfs , welke de,alles ontbreekende,kindshcid,van den onvermogenden ouderdom affcheidt, toch worden , daar hy , alleen op zich zeiven ftaande , genoodzaakt zou zyn, tot zyne eigen hulpmiddelen toevlucht te neemen. Hy , dwaalende en zwervende op de oppervlakte der aarde , aan eene doodlyke verveeling en diepe droefgeeftigheid overgeleverd, of, door geduurige verfchrikkingen beroerd , zou geenzins het gewigt van een , zo rampzalig, beftaan kunnen verdraagen, en wel dra een prooy der wilde dieren worden (*). Doch niet de ligchaamlyke behoeftens alleen maaken voor ( * ) Nam quo alio tuti fumus , quam quod [mutuis juvamur ofliciis ? Hoe uno inftruftiorvita , contraque incurfïones fubitas munitior eft , beneficiorum commercio. Fac nos fingulos ; quid lumus? Pru-da animalium & viftim» , ac vilifiimus & facillimus fanguis. Qua;cirmque vaga naftuntur & aftura vitam fegregem, armata funt: hominem nudum & infirmum focietas munit. S «. m ec a Benef. IV. 18. » P4  332 Algemeene IV. Afb. voor hem de maatfchappy noodzaaklyk. Zyn geest zou , zonder haar , in een beklaaglyk onvermogen, onvveetenheid en domheid gedompeld blyven: zyn hart, reeds vroegtydig aan blinde en ongeregelde indrukken overgeleverd,zou denzelven tot een,bykans zo ongelukkig en verachtelyk, wezen maaken , als 't redenloos gedierte. Hier komt de ondervinding, in plaatze van alle rede* neeringen. Men ziet in den woeften mensch niets, dan onweetenheid, onbefchaafdheid, laage en dikwyls ontmenschte neigingen. Schandelyk , het gelaat ter aarde geboogen , heeft hy geene begeertens , geene vreezc, geene bezorgdheden , dan met betrekking op zyn lig. chaam. Alles, wat geestlyk en onzichtbaar is, is voor hem , of 't niet bcdonde. Zyne kostbaarfte vermógens , geene ocllening of befchaaving hebbende , verbasteren geheel, cn blyven voor altyd verzonken. Zyn verftand bedekt zich met een dikken nevel. Alle werkzaamheid zyner ziel houdt zich , met geringe en verachtelyke voorwerpen, bezig. Hy heeft bykans geene, dan valfche of verwarde,denkbeelden van de natuurlyke wet ; hy is onbewust van haare wezenlyke plichten ; hy fchendt ze, zonder fchaamte en wroegingen; hy weet , noch zynen oorfprong , noch den maaker van zyn wezen, noch de uitmuntendheid zyner natuur, noch de grootheid zyner verordening; hy leeft en derft, ten naaften by, als de beeften. Is het niet onbegrypelyk , hoe eene , zo fchandelyke, verbaftering , in het ontwerp der natuur , plaats kan i,ebben ? Hoe is 't mogelyk ? daar de mensch bekwaam is,  Art. UI. Rechtsgeleerdheid. £3.3 is , de waarheid te kennen , de rechtvaardigheid te beminnen , den maaker zynes wezens te eeren , aan zyne eigen volmaaking en geluk te arbeiden; en zou hy dan, door een gevolg zyner oorfpronglyke inrichting , voor altyd, aan duilternisfen , aan eene dom- en ongeregeldheid overgegeeven zyn,waar over de reden en de natuur bloozen? Hoe is 't mogelyk, dat 'erfchryvers geweest zyn , dwaas en vermeetel genoeg , om de maatfchappy gehaat te maaken, en den mensch die harsfenfchimmige eeuwen te doen beklaagen, in welken hy, zonder band , zonder af hangelykheid , of betrekking op zyne naalten, gelyk de dieren in het woud, omzwerfde. Dan, het is de maaker der natuur zelf, die ons hart deze goedwilligheid, jegens onze naaften , heeft ingefchapen , welke ons noopt , hun al het goed te doen , dat in ons vermogen is , onze belangens geenzins van die onzer broederen af te fcheiden, en ons geluk te zoeken, in dat van anderen te bewerken. „Wy zyn alleen voor ons zelvén niet geboren , zegt een oud wysgeer, maar ook , voor ons vaderlanden onze vrinden. Indien de verfcheiden voortbrengzels der aarde voor den mensch zyn gefchikt , dan zyn de menfchen zeiven geboren , om zich onderling te helpen en wel te doen. Dus moeteu wy, overeenkomftig met de oogmerken en voorneemens der natuur,handelen,en die verordening, welke zy ons heeft aangeweezen, volgen, bevorderende,zoveelin ons is, het algemeene welzyn,enhet geluk der maatfchappy en der leden waar uit zy beftaat, door eenewederkeerigegemeenfchap van dienften en plichten; P 5 gee-  El «34. Algemeene IV. Afd; geene mindere zucht tot geeven hebbende, dantotontfangen;alle onze zorgen, vlyten goederenbefteedende, om de banden , die de menfchen aan een knoopen, nog vafter toe te haaien" ( * ). Uit dit beginzel, ontdaan alle de plichten der gezelligheid. Men behoeft hen Hechts te ontwikkelen en toe te pasfen , om in dezelven zekere regels te vinden, bekwaam , om in alle gelegenheden , waar in het de Voorzienigheid behaagt ons te ftellen , ons gedrag te beftuuren. Hoe groot hun getal zy, kunnen zy echter, tot een duidelyken en eenvouwdigen gebragt worden, welken ik dus uitdruk : de zelfde genegenheid, met be. trekking op anderen, te hebben, als wy wenfchen zouden, dat zy voor ons hadden: zich altyd,ten hunnen opzichten, te gedraagen , op dezelfde wyze , als wy wenfchten , van hen behandeld te worden. Eene zuivere en werkzaame begeerte, om het wclzyn onzer medemenfehen , zo veel in ons is , te bevorderen—eene algemeene belangloosheid, waar door wy alleen onzen plicht gehoor geeven, en wekegeenbyzon. der uitzicht kan omkoopen — eene volmaakte oprechtheid in (*) Sed quoniam.Cutprseclare fcrintum eft a Platone), non nobis folis nati fumus, ortusque noftri partem pattia vindicat , partem amici; atque, ut placet Stoïcis, quae in terris gignantur, ad ulum hominum omnia creari, homines autem hominum cauffa effe generatos , ut alii aliis prodeüe poffent: in hoe naturam debemus ducem fequi, & communesHitilitates in medium afferre mutatione officiorum , dando , accipiendo , tum artibus, turn opera , tumfacul. tatibus devincire hominum inter homines focietatem. Cicero d* Offii. I. 7.  Art. III. Rechtsgeleerdheid. 235 in woorden en daaden — eene ftandvaftige getrouwheid aan de openbaare wetten — eene onverwrikbaare gehoorzaamheid aan de machten, welken gefteld zyn, om voor derzelver betrachting te waaken — eene altydduurende naauwkeurigheid, in de nakoming der openbaare of huislyke plichten—eene onverwinneiyke aankieeving aan de waarheid en gerechtigheid — eene onveranderiyke vroomheid, zelfs in 't midden van alles, wat haar zou kunnen verbylteren of ter neder liaan; alle deze edele en grootmoedige gevoelens, waar van 't geluk en de vrede der maatfchappy afhangen, worden uit deze algemeene gefteltenis ,is zy anderszins oprecht, geboren. Artikel IV. Onze plichten, jegens onze medemenfehen, zyn geenzins tot dit leeven bepaald. Dit beginzel, dat men anderen moet doen, 't welk men, met recht, van hen kan afvorderen, is, ten uiterften, vruchtbaar. De oude wysgeeren hebben van het zelve een groot gebruik gemaakt, en'er een oneindig getal van gevolgen uit getrokken. Zy waren'er echter wel verre af, om deszelfs geheele uitgeftrektheid en alle betrekkingen te kennen. Dewyl zy hunne nafpooringen, poogingen en hunne wetgeeving, tot dit tegenswoordig leeven , bepaalden, en de zwakke kundigheden, welken zy van het toekomend leeven konden hebben, voor hen een voorwerp van weetgierigheid en de ftoffe hunner twisten waren, veel eer dan de regel hunner gevoelens en  aio Algemeene IV. Afd. cn gedrag, zo is 't geenzins te verwonderen, dat zy van de voornaamlte plichten onzer onderlinge betrekking onbewust zyn gcbleeven. Dc vermaardfle wetgeevers waanden, hun ambt geheellyk vervuld, en 't menschdom grooten dienst gedaan te hebben , wanneeer het hun gehikt was, onder hunne medemenfehen, eene kortftondige maatfchappy op te richten, en eene, hoedanige ook, gemeenfehap van byzondere en vergangelyke goederen te vormen, welker doel en voordeel was, hierbeneden, een zacht en vreedzaam leeven te leiden. Doch zy, die, by de zwakke flikkeringen der reden, het zeker en groot licht van den godsdienst gevoegd hebben,voeren hun gezicht op verhevener voorwerpen. Het tegenswoordig leeven is voor hen niets, dan een doorgang, eene plaats van beproeving en voorbereiding. De vereeniging, waar door zy, hier beneden, met andere menfchen, verbonden zyn, is, voor hen , flechts een zwak afbeeldzel van die onfterfelyke maatfchappy, die, na den korten duur van dit leeven, de deugdzaamen,in een zaligen vrede en eene onverdoorbaare rust, zal vereenigen. Eene innerlyke en volmaakte maatfchappy, waar uit de oncenigheden voor altyd zullen verbannen zyn, waar de geesten en harten, door eene zuivere en onfehendbaare liefde, zullen vereenigd wezen, om dat het geluk, 't welk men daar geniet, cenvouwdig en oneindig zynde, allen, door zyne eenheid en volheid , genoegzaam is. Eene zuivere en onveranderiyke maatfchappy, welke nimmer, door eenig menschlyk inzicht, bevlekt — nimmer, door eenig byzonder be.  Art. IV. Rechtsgeleerdheid. lyj belang, beroerd zal worden; waar dc eigenliefde geen toegang zal hebben, waar niemand derzelver ydele ongerustheden , laage wangunftigheden of onrechtmaatige begeertens zal beproeven. Naar deze groote verwachting alleen, regelen godsdiendige menfchen hunne gevoelens en gangen. Hunne goedwilligheid bepaalt zich dus niet tot het mededeelen van broze goederen, die niet langer, dan dit 1 eeven, duuren; zy verfpreidt, al gaande wegs, ver1'cheiden weldaaden, over alles, dat haar omringt; den een deelt zy raad en licht mede, den anderen onderdeunt zy, door haar gezag of rykdommen; zy verzuimt niets, 't welk de tegenswoordige maatfchappy bevestigen, haare banden vaster toe haaien, en haar gelukkig en bloeyende kan maaken : doch haar waarachtig voorwerp is de eeuwige maatfchappy, die wy verwachten , om dat dezelve, door haare waardigheid en duuring, alleen aan 't beginzel, dat haar aanzet, en aan 't einde, waar naar zy ftreeft, beantwoordt. , Ook het loon haarer dienden is elders. Zy verwacht haare vergelding geenzins van de menfchen. Zy zoekt noch hunne bewondering, noch hunne toejuichingen. Alles, wat zy zich voordelt, bedaat alleen in het bevorderen hunner volmaaktheid, en hen, op den weg hunner waare gelukzaligheid, te brengen: of,zo zy hunne erkentenis afeischt, is het alleen, om hen, en niet, om zich zelve, dewyl de mensch niet ondankbaar kan wezen, zonder te gelyk onrechtvaardig te zyn. Het gezicht en de herdenking van het toekomend Ie*  538 Algemeene IV.Afd. leeven vernielen geenen der wettige banden,waar door wy, hierbeneden, vereenigd worden: integendeel, zy knoopen hen nog vaster aan een. Deze vermogende ovenveeging vcrfchaft aan de zedelyke gevoelens eenen nieuwen nadruk aan de maatfchappelyke deugden een veel vader deun, veel krachtdaadiger en verhevener beweegredenen. De betrekkingen, welken, hier beneden , de menfchen in eene voorbygaande maatfchappy aan een binden, hebben noch bedendigheid, noch duur, zo dra zy, op dezen eerden grondflag, niet gebouwd zyn. Ja, hetis,by na, onmogelyk, dat wezens, welken niets gelooven of verwachten, aan geene zyde van 't graf, te vinden, de eenen voor den anderen eene oprechte en grootmoedige goedwilligheid kunnen hebben. De tegendrydigheid van hun gedrag, met hunne beginzelen, kan hen alleen tot burgeren maaken,hen bewaaren voor fchynheiligheidendefnoodheid van 't eigenbelang (egoïfme). De luider van ons, door onze medemenfehen, te doen beminnen,met eene zuivere en krachtdaadige liefde, is dermaate eigen aan den godsdienst, dat de menschlyke wysbegeerte noch hem dezelve ontrukken, noch haar met hem kan deelen. Het behoort alleen aan de zedekunde, op het leerftuk des toekome/iden leevens gegrond, ons de plichten der gezelligheid te doen kennen en waardeeren, hun oorfprong te ontdekken, hunne oelfening te beftuuren, hunne hinderpaalen te boven te komen en derzelver belooning voor te ftellen. Zy wil, dat de geheele liefde van ons hart, door eene grootmoedige pooging, zich verheffe tot het opperftgoed, 't welk  Art. IV. Rechtsgeleerdheid. 239 welk God is, en dat.zy uit deze eerde bron, waar zy veel overvloediger en zuiverer geworden is, zich,door eene algemeene mededeeling, verlpreidc over alle menfchen, welken gevormd, gelyk wy, naar Gods beeld, en, gelyk wy, geroepen zyn, om hem te zien en te bezitten. Deze tweede plicht is gegrond, op den eerden, dezelve vloeyt uit hem voort en hangt van hem af. En daar alleen vindt hy een fterken deun en eene beweegreden , waardig der poogingen, welken wy bedeeden, om denzelven te vervullen. Dus boezemt de zedekunde, onderfteund en veredeld, door den godsdienst,ons eene oprechte weldaadigheid in, voor onze naasten. Want anderen, met eene zuivere en krachtige liefde, als ons zeiven, te beminnen, is, hen 't zelfde goed toe te wenfehen en te bezorgen, zo veel in ons vermogen is, 'twelk wy voor ons zeiven begeeren, en waar van wy ons geluk verwachten. Doch, om tot deze zuivere en verheven gefteltenis te geraaken, moet men zyn hart van alle byzondere goederen aftrekken, waar wy mededingers noodzaaklyk te vreezen hebben, om dat die goederen, door de verdeeling, verminderen; men moet alleen het algemeen welzyn van 't redelyk fchepzel begeeren, 't welk, door deszelfs eenheid en volheid allen genoegzaam is, en 'twelkwy zo veel te volmaakter bezitten, hoe yvriger en vuuriger wy arbeiden, om het anderen mede te deelen. Ieder, die geene andere goederen kent, of bemint, dan die van het tegenswoordig leeven, ziet als dan,in zyne naaften, geene anderen, dan medeminnaars en vyanden , de-  44° Algemeene IV. Afd. wyl zy,dezelfde rechten en vorderi ngen hebbende,als hy, hem die goederen, geheel of ten deele, trachten te ontroo • ven,waarvanhyzyn geluk doet afhangen. Deze goederen zyn bepaald;'erisflechtseene zekere maate, die wy kunnen verkrygen; en wanneer wy zelfs hen allen konden vereenigen , en 'er ons meester van maaken, zouden zy nog ons hart nietvoldoen. Kunnen wy ons dan nogwel weêrhouden, ten minden heimelyk, te beeven, wegens hen, die nog eenen prooy gaan verdeelen, welke geheel onze hebzucht niet zou kunnen voldoen. Laat iemand, by voorbeeld, de waardigheden, verheven plaatzen, (de macht, ja alles, wat een voorwerp der daatzucht is, vuuriglyk beminnen: hy kan, zo lang deze neiging in zyn hart regeere, niet nalaaten hen te vreezen of tc haaten, die, door hun gezag of dreeken, hem hebben weeten voor te komen, of zich van de gelegenheden, waarnaar hy haakte , meester te maaken: waar door hy dus gedwongen wordt, in eene fchandelyke duidernis en vergeetenheid te blyven, welken hem ondraagelyk zyn. De hoop alleen, van eens het opperst goed, in het toekomend leeven, te bezitten ,kan, in dit, het harte reinigen, 't eigenbelang 'er uit verbannen en 't zelve edele en grootfche gevoelens inboezemen. Alle wysbegeerte, alle zedekunde, die haare lesfen tot eene tydlyke bedeeling bepaalt, verlaagt de ziel, befluit haare vermogens en bederft haare gevoelens. Zy ontknoopt noodwendig alle de banden der maatfchappy; zy beperkt het algemeen belang der leden, waar uit dezelve zamengefteld is, tot een byzonder eigenbelang, als het  Art. IV. Rechtsgeleerdheid. 241 het middenpunt. Zy wendt geene, dan vruchtlooze, poogingen aan, om deze onrechtvaardige en fchandelyke gefteltenis te veranderen, fchoon 't haar zomtyds gelukke, derzelver laagheid en oneer te bedekken. Het is derhalven eene onverfchoonelyke misvatting, of verftrooying van 't meefte gedeelte van hun, die over 's menfchen plichten, jegens zyne naasten , gehandeld hebben, dat zy hun aandacht en voorfchriften tot dit leeven bepaald hebben, zonder immer hunne uitzichten, aan de andere zyde des grafs, tc brengen. Zy ■waanen, wegens dit duk, een volledig zamenftel van natuurlyke wetgeeving gevormd te hebben, wanneer zy den mensch hebben voorgefchreeven, 't geen hy verplicht is aan eene onvolmaakte maatfchappy, welke de dood moet ontbinden. Zy merken niet op, dat de plichten onzer onderlinge goedwilligheid geheel anders lütgeftrekt en verheven zyn; dat zy, uit de uitmuntenheid onzer natuur en uit de grootheid onzer verordening, geboren worden; datzy, by gevolg, eene natuurlyke en nooazaaklyke betrekking hebben, tot die beftendigc en eeuwige maatfchappy, waar van deze flechts een afbecldzel is. Om ons, jegens onze naasten, te kvvytcn en, ten hunnen opzichten, de plichten der natuurlyke wet te vervullen, moet men de ydelheid der tegenswoordige, de grootheid en 'tgewigt der toekomende goederen kennen. Men moet den tyd , by dc eeuwigheid, vergelyken t— de plichten der natuurlyke en burgerlyke , doch echter voorbygaande, maatfchappy naar de belangeus afmeeten van die verhevener maatfchappy, welke de Q  242 Algemeene IV. Afd. de godsdienft, hierbeneden, begint te flichten en in een beter leeven zal volmaaken. Want dit is het beginzel eener treffende waarheid, dat het eindige moet overhellen naar 't oneindige, het voorbygaande en flechts, een oogenblik, duurende naar het eeuwige en onveranderiyke, dc beproevingen en voorbereidingen naar derzelver eindpaal cn voordeel. Dus, in alle gelegenheden, waar in de belangens der voorbygaande maatfchappy, met die der eeuwige, dryden , daat de reden ons zelfs niet toe , om te wankelen: dat geene andere paaien, dan dit leeven, heeft, verdient zelfs niet, met een oneindig en eeuwig voorwerp, in vergelyking te komen. Alle tydlyke grootheden, de roem en bewondering aller menfchen , de leevendigde en verfcheidende vermaaken, het langduurigft,het vreedzaamft,hetgenoeglykft leeven,ja de heerfchappy zelfs der waereld ,• deze goederen, zeg ik, met alle voordeden, welken men, door verbeelding, hun toe kan voegen, zyn alleen een louter niet, zo zy ons, aan geene zyde des doods, niet kunnen volgen: alles, wat binnen de grenzen des tyds beflootenis,vev dwynt en wordt vernietigd voor de eeuwigheid. Dit, zo eenvouwdig als vruchtbaar, beginzel moet alle onze goedwilligheid voorlichten, en haare beweegingen en gangen richten. Gy zult uwe naasten, alsuwzel' ven, beminnen, zegt de godsdienst; dat is, gyzult, met yver, arbeiden, om hun het zelfde goed te bezorgen , dat gy voor uw zeiven wensebt, en 't welk u gelukkig en volmaakt kan doen worden. Doch niets van 'tgeen, dat op aarde is, kan uw hart vernoegen of deszelfs  Art. IV. Rechtsgeleerdheid. 245 zelfs begeerte voldoen. Gy moet dus uw gezicht en gedachten , tot het toekomend leeven en de gelukzalige onfterfelykheid, verhellen, om daar een voorwerp, uw hart waardig, te vinden. Tot dien zaligen eindpaal, moet gy uwe broederen geleiden, door uwe ■begcertens, uwe weldaaden en alle middelen, cüe in uw vermogen zyn. Welke afgryzelyker onverfchilligheid, welke ongerymdcr dwaaling, dan onze genegenheid tot hen te bepaalen, hun geene, dan niets waardige en kortdondige, voordeden te verzorgen, die geene evenredigheid hebben ■met de natuur en de uitgeftrektheid hunner begeerten, die hen aan de andere zyde des grafs niet kunnen volgen, die, naa genieting en verblinding van een oogenblik , hun, voor altyd , zullen ontnomen worden, en hen, in een eeuwig gebrek, laaten; valfche en bedriegelyke goederen, die zomtyds ten hinderpaal, ter verkryging der wezenlyken en beftendigen, dienen ; welken deheerfchappy der driften, tegens de reden, verfterken, de ziel verbyfteren, haar van den weg der rechtvaardigheid aftrekken en tot duizend buitenfpoorigheden, door de natuurlyke wet veroordeeld, verleiden ? Zullen wy den yver van Agrippina, om voor haaren verfoeyelyken zoon het ryk te verkrygen, goedwilligheid noemen ? Het leeven van Nero zou mogelyk de leffen van Seneka vereerd hebben, ware hy nimmer iemand anders, dan zynes gelyken of vriend, geweest. Q s A r-  244 Algemeene IV. Afd. Artikel V. , Plichten v&n den mensch, jegens zich zelven. Dc laatfte orde onzer plichten beftaat in 't geen de natuurlyke wet den mensch, met opzicht op hem zeiven, voorfchryft. Zy zyn gewigtig cn in groot getal, onder eikanderen, door natuurlyke en inwendige betrekkingen, verbonden. Men kan dezelven tot een algemeenen grondregel brengen, te weeten; dat de mensch tot zyne volmaaking moet arbeiden en, door haar, naar de opperfte gelukzaligheid ftreeven. Om het eene cn andere te verkrygen, moet by noodwendig den rang en de verrichtingen kennen , hem, door de natuurlyke orde, in de waereld aangeweezen. Hy is geplaatst beneden God, die zyn begin en einde is —ter zyde van andere wezens, met dezelfde natuur, alshy, bedeeld, en die dezelfde verwachtingen hebben —boven de ftofleen alle de ligchaamen, waar over hy zyne hecrfchappy moet voeren. Dus is de mensch, in verftand, gelyk met andere gefchapen geeften,volmaakter, dan de ligchaamen,minder voortreffelyk, dan God. Hy moet zich met God ver-, eenen, hem, zonder uitzondering, beminnen, en hem, boven alles, verkiezen. Want welkegedrochtlykeomkecring . iets, met God, gelyk te ftellen ? Dit zou wezen,even of men het eindige, met het oneindige, gelyk, of hooger fchatte; even of men onvolmaakte en afhangelyke wezens, die van hun zeiven alleen het niet hebben,zo zeer,ja zelfs, grootcr achtte, meer beminde, zyner na-  Art. V. Rechtsgeleerdheid. 24$ hafpooring waardiger keurde, eii veel bekwaamer oordeelde,om ons gelukkig te maaken, dan het opperfte goed. Hy moet de redelyke wezens beminnen, met hem in den zelfden rang geplaatft, als de medegehooten, en niet, als de bron van zyn geluk. Hy moet, zorgvuldig, vermyden, zo wel van hen zich te onderwerpen, als van hen onder zyne macht te brengen; nademaal zy zo min zyn uiteinde of opperst goed zyn, als hy, ten hunnen opzichten, dit kenmerk draagt. De godsdienst toont hem Verftandlyke wezens, boven hem verheven, die geene betrekking hebbende op deze duiftere ftoffe , wier zwarte dwalm ons verftant benevelt eri ons hart bederft, Zonder tegenftaild, zonder verdeeldheid, de eeuwige wet opvolgen. De mensch is tot dezelfde zaligheid geroepen; maar hy kan haar niet genaaken, voor en al eer hy de woeftyne des leevens , welke eene plaats van zuivering en ftryden is, doorgewandeld hebbe. Hy moet, zonder ophouden , arbeiden, om dat geen aan de reden te onderwerpen, 't welk hy, met de dieren, gemeen heeft, te weeten , de zinnen; en die reden, welke hy, met dc Engelen, gemeen heeft, aan God te onderwerpen, tot dat hy, geraakt zynde tot de volmaaking der gerechtigheid, en van den onreinenflyk, welke zyne ziel overdekt, gezuiverd , verdierte in de' maatfchappy der zalige geesten te treeden, en, met hen, uit de bron zelve der waarheid, der rechtvaardigheid en gelukzaligheid te putten. Eindelyk, hy moet over de ligchaamen gebied voeren : waftt wie twyfelt, of de geest, naar Gods beeld gevormd, bekwaam om liern te kennen en te bezitten, Q 3 . nies  246 Algemeene IV. Afep. niet oneindig edeler zy, dan eene blinde en gevoellooze ftoffe? De geheele waereld, als de verzameling aller ligchaamen, befchouwd, wier grootheid en glansch onsverbaast , is niets, by een verftandig en onderfelyk wezen gerekend. Doch, de opperfte orde, die het ontwerp zelfdes Scheppers beftuurt, cn geene verwarring of wanorde, in de werken zyner macht, kan dulden, wil dat alles, wat meer volmaakt is, boven het minder volmaakte, geplaatst zy; en dat, het geen minder, door deszelfs natuur, is, ook minder zy, in den rang, dien het bekleedt: zo dat, indien de ziel en de doffe, in weerwil des oneindigen afftands, waar door zy van een gefcheiden zyn, zich in één punt vereenigd vinden, moet de laatfte, zonderwederftand, oftegenmorring, gehoorzaamen — de eerfte beveelen-, zonder immer haar rang afteftaan , of haare heerfchappy te laaten overweldigen. De mensch kan dus zeer geregeld genoemd worden, en blyft bhmen de paaien der orde, wanneer zyn lig. chaam aan de ziele onderworpen is — derzelver gevoelens en hartstochten aan de reden gehoorzaamen, en de reden zelve de eeuwige wet ten gids en ten regel heeft (*). Hy zou zich dus aan eene ftrafvaardige aanflagcn vermeetelheid fchuldig maaken, wanneer hy God oi> ('i) Jam vero ipfa ordinatio, qua nulli fervit nili Deo, nullr cosequari nifi purisfimis animis, nulli dominari appetit nifi nature beftiali & corporeae ; quse tandem vinus tibi effe videtui'? Quis non intelligM hanc effe fjuftitiam? S. Aug. De Musua vi, 15,  Art. V. Rechtsgeleerdheid, 547 ongehoorzaam of, tegens hem, wederfpannig ware; het zou eene onrechtvaardige overheerfching van zyn kant wezen, over zyne medemenfehen heerfchappy te voeren, of hun regel en doeleinde te willen zyn; ja, eene fchandelyke laagheid, zich zeiven aan minder volmaakte en onedeler weezens, dan hy zelf, gelj k de floifelyke wezens, te onderwerpen. De blinde begeerte , die hem tot die laagere en vergangbaare goederen aanvoert, bevlekt zyne ziel, doet haar haare uitmuntendheid en fchoonheid verliezen en maakt haar een voorwerp van afgryzen voor de oogen der eeuwige waarheid. Laaten wy nog dieperin deze doffe voortgaan,welke eene, zo groote, betrekking op onze plichten en voorrechten heeft. De mensch is geenzins een louter verdandlyk wezen, maar hy is, uit een ligchaam en eene ziel, zamengefteld. Eene innerlyke en onuitwischbaare band vereenigt, in hem, deze twee zelfstandigheden. Hy heeft het een en ander niet te vergeefsch ontfangen; cn ware het alleen zyne natuurlyke, dandvafte cn onverwinnelyke neiging, welke hem tot het opperde goed doet overhellen, geene andere zou hy meer behoeven , om zich te herinneren, dat hy verplicht is, zyn geheel wezen, dat is, zyne ziel en ligchaam, tot de volmaakt-en gelukzaligheid op te leiden. God heeft deze neiging, als den herder,dengids en geneesheer, zo wel der eene als van den anderen ingericht. Dus is de mensch verplicht,hen, in dien rang en dieverrichtingen,waar mede de natuur hen bedeeld heeft, te bewas- Q 4  s4' Algemeene iv. Afﻄ vvaaren: hy moet hen, in hunne zwakheid, onderfteunenvan hunne rampen bevryden — tot hunne natuurlyke ongefchondenhcid te rug brengen en hen het wit doen beryken, tot welken de Schepper hen uit niet heeft voortgebragt. Daar nu God alleen ons waar doelwit en opperst goed is; vinden wy ook, in hem alleen, die vol. maaktheid, die ruften dat geluk, welkende natuur van ons wezen betaamen. Dus beftaan alle de plichten van den mensch, jegens zich zeiven, in de onderwerping van alle gedachten van zyn geeft, alle de aandoeningen zynes harten,alïe beweegingen van zyn ligchaam, van alle vermogens cn alle werkzaamheid zynes wezens aan de natuurlyke orde of de algemeene reden, welke God is. De mensch, is hy getrouw aan deze wet van zyn wezen , zal, zorgvuldig, arbeiden, om den welftand zynes ligchaams te bewaaren, te herftellen en te vermeerderen. Alle buitenfpoorigheden, gefchïkt ter beroering van deszelfs onderling verband , ter vernietiging of ter krenking van Tt gewrocht des Scheppers, zal hy vermyden. Doch hy zal, met één, de oneindige voortreffelykheid zyner ziele nimmer uit het oog verliezen. Tot haar alleen behooren de zorgen, welken hy voor zyn ligchaam draagt. Hy ontziet alleen dat ftoflelyk gedeelte, wiens ongeregeldheid byna altyd de verrichtingen van zyn verftand belemmert, om zyne ziel geene nieuwe hinderpaalen, inde verkryging der volmaaktheid en gelukzaligheid te verwekken. Nimmer zal hy beftaan, deze twee zelfsftandigheden, op gelyken voet, te behandelen. Hy zou het, als eene aflchuwlyke omkeering der natuur.  A«Ti Vs Rechtsgeleerdheid. tmirlyke orde, befchouwen, wanneer hy aan een wezen, 't welk, door den dood, ontbonden wordt, eene» voorkeuze gaf, die hy niemand, dan aaneen onfterfelyken geest verfchuldigd is. Zoo dra dan ook het ligchaam ten hinderpaal ftrekt aan de volmaaking der ziel, en hy, tufTchen 't zelve en de rechtvaardigheid, moet kiezen, weiffelt hy geen oogenblik, om zyne fmaak, vermaaken, ja zelfs zyne behoudenis op te offeren aan de deugdsbetrachting en dc vervulling der plichten, door de natuurlyke wet voorgefchreeven. Deze ziel, tot welker volmaaking en geluk ik alleen arbeide en zorge, is met verftand en wil begaafd. Door het eerfte, is zy in ftaat, de waarheid te kennen: dooiden laatften , is zy gefchikt, om het goed te beminnen en het vermaak te genieten. Zy wordt tot dit dubbel voorwerp, door een heimelyken, vermogenden en algemeenen indruk gedreeven, welke alleen den maaker der natuur, ten beginzel, hebben kan. Ik ben dus verfchuldigd , allen aandacht myner ziel op de waarheid toe te leggen. Doch, onder deze benaaming, verftaa ik niet alleen die byzondere waarheden, die onvolmaakte en duiftere fakkels, wTelken zich voor ons gezicht vertoonen, of die wy, door onze poogingen, ontdekken. Een, zo bepaald, voorwerp kan myne vuurige begeerte, om te zien en te kennen, niet voldoen. Eene geduurige ondervinding onderricht my, dat ik de waarheid zelve, in haaren oorfprong en volheid, en van alle bedekzelen ontdaan, behoeve: die waarheid, welke zich aan ray, zonder beneveling of achterhoudendheid, openbaart, kan alleen myn geest vervullen, deszelfs beroeringen doen  25° Algemeene IV. Afd. doen ftremmen, en aan deszelfs nafpooringen een einde maaken (*). Derhalven behoor ik, alle werking mynes harten tot het goed alleen te richten; niet, tot die kortftondige vermaaken, of byzondere goederen, die den honger aanzetten , zonder hem te kunnen voldoen; maar tot een oneindig en beftendig goed, tot een zuiver vermaak, zonder vermenging, zonder paaien, het welk aan de vuurigheid en duuring mycer begeerte beantwoordt. Bepaal ik den aandacht en de navorfchingen van myn verftand tot byzondere waarheden — de begeerten en de hevigheid van myn wil tot eindige en vergangbaare goederen ; als dan keer ik de orde der natuur het onderft boven, dan wedcrfpreek ik de oogmerken des Scheppers, en verbreek de beftuuring van die natuurlyke aandoening, die uit het opperwezen, als haaren oorfprong, ontftaat en tot het zelve, als haar waarachtig doelwit, zich ook moet bepaalen. Dat opperwezen alleen ontfteekt in my die geduurige, die hevige en oneindige begeerte tot de waarheid zelve en het hoogfte goed. En wat toch anders zegt my die ftandvaftige en onuitputtelyke begeerte, die my de Schepper, zonder ophouden,inboezemt en welke, als den grond van myn wezen, moet befchouwdworden:wat anders? dan dat God alleen het doel is, waarnaar ik ftreeven moet, om dat hy alleen de waarheid, by uitneemend- heid, CO Natura inest mentibus noftris infatiabilis qusedam cujuditas Teri videndi C i c. Tuft, \, 22.  Art. V. Rechtsgeleerdheid. *$\ heid , de bron en volheid van 't geluk'is ; en dat geen der, uit niet, gefchapen wezens, of myn wil, of myn verftand zou kunnen vergenoegen, om dat derzelver vatbaarheid geene paaien kent, en hunne begeertens oneindig en ontfterfelyk zyn. Welke geduurige fchending derhalven van de natuurlyke wet, welke fchandelyke vergeetenheid onzer verordening, welke eene verlaaging van ons wezen, onze begeertens cn nafpooringen tot die ydele voorwerpen, waar mede wy omringd zyn, te bepaalen! (*> Ik ben zo verheven, dat alles, buiten God, mynes niet waardig is. Ik kan hem niet ontbeeren, dewyl ik, door de gefteltenis myner natuur, het opperft goed niet miffen kan, en ik God alleen behoeve, om gelukkig te zyn , en geen ander goed hier toe vereischt wordt. Wanneer myn verftand zich noch door den fchyn verbyderen, noch door de dwaaling verleiden, noch door den ftorm der vooroordeelen en voorbeelden laat medefleepen; en van alle zaken, volgens de waarheid , oordeelt; wanneer het over 't goed en 't kwaad, over de volmaaktheid, de middelen, waardoor wy tot haar geraaken, en de ftrydige voorwerpen, die ons ten hin» derpaal ftrekken —over ons laatfte doelwit enden weg, waar door wy naar hetzelve ftreeven— over zyne plichten , en de wyze, om hen te betrachten — over zyne gebreken, en wat dezelven kan geneezenjwanneer het, zeg ik ("•*) ö quam contempta res est homo, nifi fupra hutnana fa erexerit. S e n e c a Nat. Quaijl, I. Pra-fot.  2f4 Algemeènè IV.Afd. ik, over alle voorwerpen, die voor hetzelve van aangelegenheid zyn, de waarheid raadpleegt, haare beflisfingen goedkeurt, en de godfpraken der opperde reden ten regel van zyn oordeel en gedachten neemt, dan alleen, en, op zulk eene wyze, ftreeft het zelve naar de volmaaktheid. Doch het is voor den mensch niet genoeg, over het algemeen, te weeten, welk het licht zy, dat zyne dwaalingen voorkomen, zyne oordeelvellingen regelen, en zyne gangen beftuuren kan: 'er is hem, vooral, aangelegen, deszelfs bron en uitdeeler te ontdekken. Zonder deze kennis, zou hy, alles zich zeiven toefchryven, zich, als den voortbrenger zyner eigen wysheid , befchouwen, en de waarheid, waar voor de bedorven mensch befchaamd moet ftaan, die hem ter geneezing moet voorbereiden, door hem de grootheid zyner ellende te doen bezeffen; de waarheid zou, ftrydig met haare waare verordening, alleen ftrekken , om ondankbaare en opgeblaazen wysgeeren voorttebrengen. Myn wil heeft zo wel plichten te betrachten, als myn verftand, en nademaal dezelve alleen, door 't bezit van een oneindig goed, verzadigd kan worden, moet ik, ftandvaftig, door alle begeertens en aandoeningen mynes harten, my zoo naauw, als 't mogelyk is, zoeken te vereenigen met dat opperwezen, 't welk de eenige en onuitputtelyke bron myner gelukzaligheid is.- De reden zelve zegt my, dat de mensch alleen aan het hart zyne geheelehoedanigheid verfchuldigd is; dat zyne goede of kwaade zeden eeniglyk van zyne liefde, die der-  Art. V. Rechtsgeleerdheid. 253 derzelver beginzel is, afhangen (*), en dat dus de wezenlykfte zyner plichten en de bron van alle de overigen, in het wel regelen zyner liefde, beftaat. Dan, zyne liefde is wel geregeld en, met de orde der natuur, overeenkomftig, wanneer zy dit dubbel kenmerk draagt, te weeten, dat zy bemint wat zy moet beminnen 5 en dit, volgens deszelfs verdiende (*). Doch, wie ziet niet, dat God alleen, eigenlyk,beminnelykis, dewyl hy alleen het waare goed van 't redelyk fchepzel is, en het kan doen genieten. Al het gewigt myner liefde moet dan tot Gud overhellen. De andere wezens zyn voor my flechts een trap, een middel, om my tot de kennis en 't bezit van dat groot voorwerp te verheffen. Ik zou, zonder my aan wanorde of dwaasheid fchuldig te maaken, hen, om hen zclven noch beminnen , noch hen tot het doel kunnen neemen myner driften en begeerten. Dus, door myne begeertens, met het opperde goed verknocht; en, door de grootheid myner verwachting, den algemeenen fchipbreuk ontheven , welke alle tydly-. ke zaaken, in den afgrond van het niet of der vergeetenheid, wegvoert, zal ik al het voorbygaande verachten, als beneden de verordening en de voorrechten van myn wezen zynde: ik zal, zonder beroering of nyd, voorby my C*j Nee faciunt bonos vel malos mores,nifi boni vel mali amores. Mores noftri non ex eo quod quisque novit, fed exeo quodquis(hip diiigit , dijudicarj folent. S. Aug. Ep. 115. c. IV, ("J Vütus non est, nifi diligere quod diligendum eft. Idem, Ibid.  £54 Algemeene IV. Afd, my de ydele praal, de rampen of voorfpoed der eeuw zacht zien heen fluipen. Ik zal die menfchen, van verlichting of ziels verhevenheid ontbloot, beklaagcn, die ydele en voorbygaande zaaken aankleeven en, door deze dwaaze keuze, in derzelver broosheid en ongeftadigheid verdienen te deelen. Dan eerft is de mensch volmaakt, wanneer zyn geeft, van de nevelen en beroeringen der dwaaling bevryd, vreedzaam, het licht der waarheid geniet; wanneer zyn wil, door geene kwaade begeerte bedorven, of verdeeld zynde, alleen dat geen bemint, 't welk zy moet beminnen, en zonder wederftreeving, of verdeeldheid de regelen der rechtvaardigheid opvolgt; en wanneer zyne zinnen aan de reden, en zyne reden Gode gehoorzaam zyn. Zodanig is, in de daad, de natuurlyke en onveranderiyke orde. Doch deze orde is niet meer in den mensch; de verwarring en ongeregeldheid hebben , op deze gelukkige overeenflemming, gevolgd. Zyn verftand is bezet met nevelen en de fpeelpop der dwaaling; zyn hart is ten prooy aan eene menigte van onrcchtmaatige begeertens; hy kent niet meer de waarheid, hy bemint niet meer de rechtvaardigheid, hy is te gelyk verblind en bedorven. Een verhevener licht flikkert zomtyds wel eens in zyne ziel; het toont hem zyne plichten en zet hem ter getrouwe betrachting aan: doch de hartstochten fpreeken op een, veel hooger, toon en vervoeren hem tot duizend afdwaalingen. Zyne reden bloost wel, over deze wanorde, maar kan dezelve niet doen ophouden. Zy veroordeelt wel zyne fnoode begeertens, maar kan hem  Art. V. Rechtsgeleerdheid. 255 hem geene wettigen inboezemen. Zy doet wel eenige poogingen, om de ziel, tegens dien fehandelyken en verderflyken last, waar door zy geftadg ter aarde vernederd word, te onderfteunen; doch haare poogingen zyn onvermogend, Als dan ziet men, dat de mensch geen wezenlyker plicht te betrachten heeft, dan aan de geneezing zyner ziekte en de verlosfing, uit zyn bederf, te arbeiden: beide bedaan , gelyk wy zo even gezeid hebben , in de duifternilTen, die voor hem de waarheid bc ■ dekt honden, en in de begeerelykheid, waar door hy een flaaf zyner onrechtmaatige neigingen is. Doch hoe zal het hem gelukken, den nevel, die hem omringt, te verdryven, en het drukkend juk der driften aftefchudde. De gefchiedenis van alle natiën en eeuwen leert hem, dat de mensch,tot zyne eigen hulpmiddelen gebragt, noch den oorfprong zyner rampen, noch derzelver geneezing weet. Laat hy dan, in den godsdienft, datlicht en dien byftand nafpooren, welkende reden hem niet kan aanbieden. Deze alleen kan de nevelen der dwaaling doen verdwyncn, en hem uit de dwingelandy der driften verloffen. V Y F-  9-5S-' Algemeene 1 V. Afd. V Y F D E AFDEEL! N G. Onderzoek, welke de bekrachtiging zy der natuurlyke wetgeeving. Artikel I, )}e natuurlyke wet vindt, hier beneden, geene, haarer waardige, bekrachtiging. Doch, van wat nut is het, tebewyzen, dat'er, onafhangelyk van onze gevoelens, een wezenlyk onderfcheid tuffchen recht en onrecht is, dat de mensch, jegens den maker zynes wezens, jegens zich zeiven en zyne naafteu, zyne plichten te betrachten heeft en dar die plichten,door eene natuurlyke en onveranderiyke wet,zyn voorgefchreeven; byaldien men, ten zeiven tyden, niet hetooge, dat eene hoogerc macht over de volvoering dezer wet een waakend oog houdt - dat zyde krachtdaadigfte middelen heeft, om zich te doen gehoorzaamen - dat zy in haare hand de twee vermogende dryfveeren houdt, waar door de menfchen beweegd en overreed worden, te weeten, de vrees en de hoop-dat zy de heerlykfte belooningen den getrouwen betrachter aanbiedt en dat zy den overtreeder met de verfchriklykde draf bedreigt, dermaate, dat niemand het natuurlyk recht kan fchenden, zonder zich aan onrechtvaardigheid fchuldig en te gelyk rampzalig te maaken. De natuurlyke wet zou, beroofd van dezen dub- be.  Art. I. Rechtsgeleerdheid. 457 beien deun, de fpeelpop der fnooden wezen. Werdt deze regel, zonder vrucht, gehoorzaamd of, drafloos, veracht, dan zou dezelve onmachtig, nutteloos, ja zelfs de naam van wet onwaardig zyn. Hy zou, op zyn hoogft, niet meer, dan een eenvouwdig raadsman wezen , blootgefteld aan de grillig- en ongebondenheid der minderen, welken hy zich niet zou kunnen onderwerpen. Eene wet is niet eerder volmaakt, dan wanneer zy by die gedeldheid , welke ons, 't geen ons tc doen of te vermyden ftaat, aantoont, de bekrachtiging voegt, die, door de hoop op belooning en de vrees voor draf, allen inbreuk en ongehoorzaamheid voorkomt. Dan , waar zullen wy eene bekrachtiging vinden , waardig het natuurlyk recht, bekwaam, om deszelfs regelen het kenmerk van wet in te drukken, derzelver fchending voor te komen, of te herdeden en, door dit middel, over den menfch eene heerfchappy te voeren, aan welke noch geweld, noch list hem kunnen onttrekken ? Zullen wy dezelve in de menfchlyke wetten en de verfchrikking, waar mede zy omringd zyn, ontdekken ? Deze beweegoorzaak is , ongetwyfeld , wezenlyk, ja zelfs gewigtig. De vrees voor de wetten en de openbaare macht, die over derzelver betrachting de wacht houdt, voorkomt, zekerlyk, eene menigte van misdaaden. De fchande en ftraffen, den fnooden bereid, maaken waarlyk op den geest der menigte een, veel fterkeren, indruk, dan alle de aanlokzels der ondeugd. Doch dit middel is voldrekt onvoldoend, om aan de K. au-  258 Algemeene V. Af dï natuurlyke wetten een vasten grondflag en getrouwe betrachting te verzorgen: want, voor eerft, hoe veele inbreuken op 't natuurlyk recht hebben niets te vreczen van de ftrengheidder rechteren, welken, alhoewel zy de openbaare orde niet gevoelig beroeren, echter niet nalaaten den menfch, in 't byzonder, te bevlekken? Ten tweeden, hoe veele misdaaden, zelfs onder die, welken, door dc tydlyke wetten , gedraft worden , ontfnappcri hun aandacht niet en, by gevolg, ook hunne wraak ? Hoe veele listige ol machtige fchuldigen zyn 'er niet, wier aanvallen, tegens de wetten der natuur, voor altyd, of onbekend, of ongeltraft blyven ? Is het derhalven iets zeldzaams, de ondeugd jn vrede, voorfpoed en overvloed; de deugd veracht, met voeten getreden, en ter vergeetenheid en ellende gedoemd te zien ? Eindelyk, de bedreigingen der wet , de uiterlyke toedel , cn de verfchrikking der tydlyke ftraffen kunnen wel de hand te rug houden, maar geenzins de kwaade begeertens voorkomen of uitdooven. Dc menschlyke wetten regelen noch het beginzel. noch de dryfveeren onzer daaden. Zy fchrikken den fnooden wel af, doch te gelyk laaten zy hem, zo als hy is: 'en wat voordeel deckt 'er toch in, voor de natuurlyke wet, of men zich van zekere uiterlyke buitenfpoorigheeden onthoude , terwyl het hart ten prooy is aan de onrechtvaardigfte hartstochten , terwyl men de natuurlyke orde veracht— haare plichten verfoeit —gewillig, dc verderflykde aanflagen koestert , en alleen de duisternis en ftrafloosheid afwacht, om dezelven ter uitvoering te brengen. Na  Art. I. Rechtsgeleerdheid. 2-9 Na dit alles, blykt bet, ten duidelykften , dat 'er, om de natuurlyke wet te vestigen, en haar voor den moedwil der fnooden te dekken, eene, veel uitgedrekter, vcrfchriklyker, en krachtdaadigerbekrachtiging noodig is, dan die, welke de menschlyke wetboeken ons opleveren. Maar, zal men zeggen, de zucht tot glorie, de vrees voor openbaare fchande zullen hen wel, binnen de paaien hunner plicht, houden, die al genegen mogten zyn, om dezelven te overfchryden. Dc menfchen zullen over elkanders gedrag, onderling , het opzicht hebben en hetzelve beöordeelen. Zwakke deun voor eene geweldige hartstocht , of een vermogend belang! Daar by, de ondervinding leert ons, dat de 011deugendden hunne ongeregeldheid , met fchynheiligheid, weeten te paaren — de verachtingen verontwaardiging hunner medemenfehen te ontgaan — zelfs den eerbied , der deugd verfchuldigd, tot zich te trekken, en vreedzaam, tot aan hun dood, de vruchten hunner bedriegery te genieten. Zou men niet kunnen zeggen, dat de verfchriklykfte en ontzachiykfte bekrachtiging der natuurlyke wet, in bet geweeten zelf des menfchen, gelegen is? In de daad, niets is 'er, waar voorde mensch meer bevreesd is, dan aan zich zeiven te mishaagen, en zich genoodzaakt te zien , voor zyne eigen oogen te bloozen, en zich zeiven zyne eigen afdwaalingen en ondeugden te verwyten. Het gezicht zyner zwakheden en verbastering is hem een bedroevend en ondraagelyk fchouwfpel. Zodanig , zal men zeggen, is de befcherming des natuurlyken rechts. Doch, voor eerst, niet, dan al te dikwyls, gebeur R 2 bej  a<5o Algemeene V. Aff>, het, dat vermogende aanlokzels of hartstochten, niet minder onbillyk, dan geweldig, het hart aanzetten, te-, gens de plichten, door de natuurlyke wet, voorgefchreeven. De ftem van het geweeten kan, in 't midden van dezen opfland en inwendige beroeringen, zich niet doen hooren, of zy wordt veracht: ten anderen , zo 'er geen andere teugel , tegen den drom der hartstochten is, dan de wroeging, zal het gevaar, naar gelang zy geweldigerzyn, grooter, en het hulpmiddel minder krachtdaadig wezen. De halve fchelmen Kullen alleen, gedcltelyk, de draf hunner misdaaden draagen , en eene geheele drafloosheid zal de prys eener volmaakte boosheid wezen. Eindelyk, indien men zyne gedachten niet verder , dan dit leeven, laat gaan; wat anders kunnen de knaagingen, waar mede men den vermeetelen fnoodaart bedreigt, in zyne oogen zyn, dan de vrucht van 't bygeloof, of een volks vooroordeel. Men weet, wel is waar , door zyne eigen ondervinding , of door die van anderen, dat, op de grootde misdaaden, wel ras een bitter berouw en verfcheurende wroegingen volgen : en wie kan in twyfel trekken, of deze inwendige knaaging ons niet ten teugel ftrekke ? Doch, wil men de kracht en uitwerking dezer dringende beweegreden bewaaren, dan moet men haar geenzins affcheiden van het denkbeeld eenes toekomenden leevens , waarin God ieder, naar zyne werken, zal vergelden. Het geweeten is een verfchriklyk getuigen, om dat het ons den opperden wetgeever voor oogen ftelt, wiens werktuig en dienaar het is. Deszelfs berisping ontroert en verbaast ons , om dat wy weeten , dat zy-  Art. I. Rechtsgeleerdheid. 161 zyne beflisfingcn de vonnisfen zeiven zyn eenes machtigen , eeuwigen en, tegens de onbillykheid , onverbiddelyken rechters. Hy kan wel , om onbekende , maar zyner wysheid waardige, redenen, den fnooden, een oogenblik, de vrucht zyner misdaaden genieten, en den rechtvaardigen mensch, in de onderdrukkingen ellende, zuchten laaten : doch zyn ftilzwygen, wegens de wanordens, die de aarde beroeren en bezoedelen, is, van zyn kant, noch onverfchilligheid, noch onoplettendheid. Zonder ophouden, waakt hy over de daaden der menfchen: de eenen keurt hy goed en veroordeelt de anderen. Na den korten tyd van dit leeven, zal hy al les wederom in orde brengen; hy zal de traanen des verdrukten rechtvaardigen afdroogen; hy zal de ydele macht der godloozenverbreeken; hy zal hem, vooraltyd, aan de fmart en fchande overgeeven. Op deze wyze , zyn de wroegingen, door de gedachte aan een toekomend leeven opgewekt en onderdeund, een flerke fteunpilaar, tegens de ongebondenheid der hartstochten. Maar fcheid eens het geweeten van dit ontzachlyk denkbeeld van ons toekomend lot af; laat den mensch eens onbewust van de onfterfelykheid zyner ziele: overtuig hem, dat God niet beftaat, of dat de ondeugd van deszelfs wraak niets te vreezen heeft: of zelfs tracht, zonder deze grondwaarheden te beftryden, buiten dezelven , een zedekundig zamenftel op te bouwen ; gy zult nuttelooze poogingen doen , om de natuurlyke wetten te wapenen. Vruchtloos, zult gy tot de knaagingen van 't geweeten toevlucht neemen , om haar te helpen: wel ras zult gy gewaar worden, dat zyne ftem K- 3 kracht-  240 Algemeene V. Afd. krachtloos, zyne verwytingen onvermogend, en zyne -bedreigingen ydele verfchrikkingen zyn. Dus moeten wy zelfs, tot in het toekomend, en aan geene zyde des grafs , met onze befchouwingen dringen , om daar eene , voor de natuurlyke wet genoegzaame,bekrachtiging op teTpooren. Als dan ziet men , op dat ik dit in 't voor by gaan zegge , hoe naauw de zedekunde, welke onze hedendaagfche drogredenaars wel op zich zelve wilden laaten , en haar onafhangelyk van den godsdienst maaken , met denzelven verbonden is; en tot welk uiterste men afdwaalt, wanneer men zich vleit , de vermogende overweeging eenes toekomenden ftaats te kunnen vervullen, door de befchaaming en de verwytingcn , waarmede het geweeten den fchender der natuurlyke wetten overlaadt. Wil men zich nog verder overtuigen, dat ieder zamenftel van natuurlyke wetgeeving zwak, onvolmaakt en wankelbaar wordt , zo ras het het leerftelzel van een God, wreekcr der ondeugd en belooner der deugd , niet ten fteun hebbe: men verbeelde zich eene maatfchap. py, dooreen onzer voorgewende vernuften opgericht. Dat de burgers, aan de lesfen dezes nieuwen.wetgeevers gehoor geevende , geloovcn , dat 'er geen God is , of dat hy geen acht ilaat op het gedrag der menfchen; dat hy te groot en te verheven is , om zich, met het geen op aarde voorvalt, be?ig te houden; en wy veel te zwak — veel te gering zyn , om deszelfs aandacht of gramfchap te verdienen. Laat dit nieuw gemeenebest de denkbeelden van overeenkomst, van belang, menschlykheid, goedwilligheid, en  Art. I. Rechtsgeleerdheid. 263 en, met een woord, alle debeweegoorzaaken, welken eene valfche wysbegeerte, in de plaats der vermogende dryf'veerdesgodsdicnsts, tracht te Hellen, behouden : wat zal 'er toch van den natuurlyken godsdienst worden, met alle die broze grondflagen? Welke hinderpaalen zult gy toch opwerpen, tegens het geweld der driften ? Want het is geenzins gelooflyk , dat wysgeerige brabbeltaal bekwaam zy, derzelver hevigheid te maatigen. Zy hebben heeïfehappy genoeg over het openbaar gevoelen, om groote wanordens te rechtvaardigen en derzelver fchande uittewisfehen. Zy zullen, ten anderen, zich der opmerking en berisping der rcenlchcn wel wcetcn te onttrekken , in gevallen zy zich niet zullen durven vleien, hun oordcel op hunne zyde te trekken , en hunne goedkeuring te verwerven. Waant de booswicht zich in zekerheid van den kant van God, en heeft hy, op aarde, alleen voor de ongeflraftheid te waaken, dan zal men de affchuwlykde zonden zien geboren worden (*). Heeft de deugd, na dit leeven, niets meer te hoopen, en moet zy zich, ter vergoeding haarer opofferingen, alleen met het getuigenis haares eigen geweetens en de achting van eenige , op zich zeivendaande, menfchen vergenoegen, welken, in vergelyking der meenigte onrechtvaardigen, niet te tellen zyn, wel ras zal zy in haare poogingen bezwyken. Zy zal niet vertoeven om eene nuttige ongebondenheid , bo- (:fj SLt fpes fallendi, miscebis facraprophanis. Horat, L, I. Ep. 16. vs. 54. R4  £64 Algemeen* V. Afd boven eene onvruchtbaare en rampzalige getrouwheid te ftellen. Alles,wateenvormigheid,eerlykheid en natuurlyke verplichting genoemd wordt, zal, als een vooroordeel, veracht worden. De onbillyke neigingen, waar door het hart van 't gros der menfchen, zo geweldig , beroerd wordt, geen hinderpaal, bekwaam, om deszelfs poogingen te onderfteunen, ontmoetende, zullen de meenigte, in alle foorten van wanordens, medefleepen. De driften, gelyk wilde dieren, wier keten men heeft verbroken, zullen de grootfte verwoestingen te wege brengen. Alle banden der maatfchappy zullen, langzaamerhand, verflappen, en het geheelal zal niets anders, dan een tooneel van geweld en verfchrikking wezen, waar op alleen de ontmenschte wet van den fterkften zal heerfchen (*). (*) ld in fumma fortuna sequius, quod validius. Tacit. Ann. XV. i. Falluntur qui humanis imperiis ac legibus refpublicas, non ultio; nis divinse metu, contineri arbitrantur. Quemadmodum ex omn1 eivitatum genere nullum deterius eft anarchia , in qua nemo paret, nemo imperat; fed in fumma fcelerum omnium impunitate ac licentia vivitur: fic etiam nulla peftis civitatibus gravior accidere poteft numinis carentia , quam Grseci A'QiHr/Aov vocant. Superftitio, quantacumque fuerit , homines tarnen in Iegum ac Wagiftratuum metu, in mutuis vitae oflïciis continet , impietas autem adverfus numina , omnem ex animo peccandi metum eïdlit B os i S. A* RepHb. IV. 7. Ar-  Art. II. Rechtsgeleerdheid. 265 Artikel IL Men onteert en ontzenuwt de natuurlyke wet, door haare befluuring en heerfchappy, binnen de paaien van dit leeven , te befluiten. Dus was het noodzaaklyk, dat God, om de natuurlyke wet te onderdennen, en derzelver betrachting te vestigen, by zyne bevelen, eene gewigtiger bekrachtiging en machtiger beweegoorzaaken voegde. Hy moest, door het denkbeeld eener opperde rechtvaardigheid, den boosdoener verfaagen, welke anderszins of listig genoeg zou zyn, om de rechtvaardigheid der menfchen te verydelen, of machtig genoeg, om dezelve te braveeren. 'Er was , om de vervoeringen zyner driften te weêrhouden, een eeuwig en onvermoeid opziener noodig , wiens verfchriklyk oog hem , zelfs tot in de diepde en, voor het licht, ongenaakbaarfte fchuilplaatzen, vervolgde ; hy behoefde eene opperde rechtbank, wier vonnisfen nooit eenigen hinderpaal ontmoetten in derzelver uitvoering —— een alvermogenden rechter, die noch door 'tgetal, noch 't gezag der fchuldigen kon weêrhouden worden—draffen ,, zo onvermydelyk als ontzachlyk, waar van het denkbeeld alleen de valfche bekoorlykheden der ondeugd kon opweegen : derwyze,datde fchuldige,zich niet kunnende vleien, de oogen zynes rechters te ontfnappen, noch zyne macht te overwinnen, alleen zyne zekerheid zocht iu het berouw. Ach ! daar het, in weêrwil dezer R 5 vrees-  265 Algemeene V. Afd. vreeslyke bekrachtiging, zo menigmaalen gebeurt, dat de zwakke of ondeugende mensch zich, door zyne neigingen , laat afleiden en vervoeren ! Wat zou het zyn, by al dien de driften, reeds zo vermeetel en ondsrneemend, van die heilzaame vrees werden ontflagen ? Het is derhalven eene grove dwaaling van Pufiêndorf, en het meefte gedeelte van hun, welken, wegens de natuurlyke wetgeeving, gefchreeven hebben , dat zy de natuurlyke wetten en derzelver invloed, binnen de naauwe grenspaalen dezes tegenswoordigen leevens, befluiten. Dezelven hebben, volgens het zamenftel dezer fchryveren, geen ander oogmerk, dan den mensch rechtvaardig en gelukkig, hier op aarde, te doen worden. Zy ftellen hem geene Itraf of belooning voor , dan , met opzicht op deze waereld (*). De innerlyke voldoening, van C':D Het gebruik van het recht der natuur, op zich zeiven befchouwd, is, binnen dc paaien dezes leevens , beflooten , nademaal het eeniglyk zich uitftrekt, om den mensch gezellig te maaken. Puffend, Pref. fur le Traité des devoirs de t'homme & da citoijen, § 6. De OEconomiften zyn tot dezelfde dwaaling vervallen. Het recht der natuur, volgens hun zeggen, heeft geen anderen poft , dan de maatfchappy , en wat daartoe betrekking hebben moge, te regelen. Doch is de mensch door eenige plichten, jegens den maaker van zyn wezen, verbonden? Heeft hy andere goederen te hoopen, of andere rampen te vreezen, dan die van het tegenswoordig leeven ? Het recht der natuur, zeggen zy, verfchaft, op deze vraagen , geene antwoorden: het zelve ftrekt zich geenzins uit, tot aan de andere zyde dezer huishouding. „ Alles, wat ons de natuurlyke or„ de, wegens onze plichten , afvordert , zegt een dezer nieuwe „ hervormers , (reftaurateurs) is alleen, met opzicht op de maat- fchappy , en op de betrekkingen en overeenftemmingen der men-  ART. II. RECU fSGELEERDHEID. «Sr van zyn plicht betracht te hebben, de vrede met zich zeiven en zyne medemenfehen, hunne achting , hunne goedwilligheid, zodanige zyn, naar hun zeggen , ten naasten by, de voordeden, die de rechtvaardige mensch zich van de deugd kan belooven. De beroering en knaagingen, het naberouw, van zich onteerd en verlaagd te hebben , de ziektens , de haat en verachting der menfchen, de ftrengheid der wetten: zodanige zyn ook de ftraffen, waar mede men den ondeugenden mensch bedreigt, indien hy de natuurlyke wetten fchendt. Zwakke dam , tegens het geweld der hartstochten! Onvoldoende bekrachtiging, om aan die wetten de onderwerping en gehoorzaamheid der menfchen te verzorgen. Men moet, voor zeker, geene dezer beweegredenen uitroeijen ; doch men behoort by dezelven vermogender en duurzaamer te voegen. Men moet het gordyn weghaalen, en den mensch, aan geene zyde van 'tgraf, een almachtigen welgeever toonen, die niet kan nalaaten, de overtreeding der natuurlyke wetten te ftraffen, door kastydingen, geëvenredigd, naar de majesteit des beleedigden opperheers , en de verordening van den fchuldigen mensch. Indien gydit hulpmiddel de natuurlyke wet ontneemt , dan zyn haare bevelen of bedreigingen voor niemand van „ menfchen , onder eikanderen: zy bemoeit zich niet, om verder te „ gaan. Haare regels, betoogingen , beilniten en middelen be„ paaien zich eeniglyk, om ons een tydlyk geluk te doen verwerven." Sanïlion de l'ordre naturel, U.Farli, p. 37. & Juw.  sö*8 Algemeene v. Afd. van eenig gewigt. Laat eene gebiedende cn geweldige hartstocht haare Hem doen hooren: Iaat de booswicht zonder getuigen of vrees van de zyde der menfchen wezen: wie zal zyne lusten t'onder houden , en zyne misdaad voorkomen? De fchoonheid der deugd, de mismaaktheid der ondeugd of de vrees voor wroegingen? Zonder twyfel, zyn dit wezenlyke beweegredenen, maar die zelden hun invloed elders doen,'ge voelen, dan op harten, welken dezelven geenzins behoeven , en die , naar maate men fhooder is , hun vermogen ook verliezen. Ieder , die dan een toekomenden ftaat niet voor oogen houdt, zal de bekooring opvolgen , die hem aanzet. Hy zal de verfoeijelykfte misdaaden begaan, zo ras zyne drift het vordert, en de eenzaamheid , of de duidernisfen hem voor de verachting en wraak der menfchen kunnen beveiligen. De natuurlyke wetten worden, uit dien hoofden , ontzenuwd, ja geheellyk ontwapend, by aldien men haar flechts eene tydlyke bekrachtiging verfchaffe. Vernedert men, ten anderen , ook niet de verheven weetenfchap van het natuurlyk recht, wanneer men haar flechts, als eeneenvouwdig middel, aanwendt, om de zwakke voordeden van dit leeven te verkrygen? Het is met de natuurlyke wetten geenzins, als met de geboden der menfchen gelegen. De laatden hebben alleen eene bepaalde en voorbygaande verordening. Het oogmerk der wetgeeveren , door dezelven het vermogen eener wet te verfchaffen, is alleen geweest, de goede orde en den vrede voor te daan in eene maatfchappy, die altyd niet geweest is en ook altyd niet zal beftaan.  Art. II. Rechtsgeleerdheid. arjjj Maan. Het zyn voorafgaande inftellingen, gefchikt om de verdeeldheden en twisten, tusfchen de voorbygaande reizigers, voor te komen of te beflisfen. Wy zullen, eenmaal aan 't einde onzer omzwerving envreemdlingfchapgekomen,die tydlyke wetten niet meer behoeven : zy zullen, met de beweegreden, die dezelven deedt ontdaan, verdwynen. Doch de natuurlyke wet kent deze verwisfelingen niet. Zy is eeuwig en onveranderlyk. Zy overleeft alle menschlyke wetten. Zy bedaat, na dat de maatfehappyen en gemeenebesten niet meer zullen zyn. Haar gebied drekt zich uit, tot in alle eeuwen, ja zelfs tot in een toekomend leeven. Daar, boven al, herneemt zy haare rechten , daar d,oet zy haar luister blinken, en haar vermogen blyken. Zy volgt den mensch , zelfs aan geene zyde des doods. Eeuwig zal zy hem ten regel dienen — altyd hem plichten voorfchryven. Dan Zal men niet meer vraagen naar wetten , die de opvolgingen en erfenisfen regelen, die over den vrede of oorlog beflisfen; maar de natuurlyke wet, die den mensch gebiedt, den Schepper te verheerlyken, God, om hem zei ven, en al het overige, om God , te beminnen , zal dan niets van haar luister of vermogen verlooren hebben. Dan, men doet haar geweld aan, men is onbewust van haar uitmuntendst kenmerk , en ontrukt haar het grootst gedeelte van haar gebied, wanneer men haar beduur en invloed tot dit leeven bepaalt, zonder eenigen eerbied te hebben voor de eeuwige heerfchappy, die zy in 't toekomend leeven moet oeffenen. Daar de ziel des menfchen onfterfeJyk is , moet hy ook beloond of ge-  s^o Algemeene V. Afd, gedraft worden, evenredig naar de grootheid en de ver. ordening van zyn wezen. Noch de een, noch de andere , kan men op aarde vinden: dierhalven moet men zyne uitzichten veel hooger voeren, wil men der natuurlyke wetgeeving een vasten deun verzorgen. ,, Verzuimen wy hier, zegt een beroemd wysgeer , de overweeging van een ander leeven, 't welk een onfcheidbaar verband met de godlyke voorzienigheid heeft, en vergenoegen wy ons met den laagften trap van het natuurlyk recht, die zelfs, met betrekking op een godlochenaar, plaats kan hebben , dan ontrooven wy deze weetenfehap het fchoonfte haarer gedeeltens , en vernietigen, ten zeiven tydenj, zeer veele plichten, die terdond wankelen, zo ras men hun dezen eerden gronddag ontneemt." „De weetenfehap van het natuurlyk recht, verklaard, volgens de beginzelen van 't Christendom , en zelfs , volgens die eener waare wysbegeerte, is veel te verheven en volmaakt, om alles, naar de voordeelen van dit leeven, af te meeten. Te meer, het leerftuk van een toekomend leeven ter zyde gedeld , indien men met eene zodanige zucht niet geboren is, dat men een groot vermaak in de deugd , en eene groote afkeer voor de ondeugd heeft, (een geluk, dat ieder niet bezit,; dan zal niets ons van eene groote misdaadkunnen afhouden, wanneer men , door dezelve te begaan, zich groote voordeelen zal kunnen verzorgen , en van de drafloosheid verzekerd wezen." (*) CO Ofugement d'u% Anotiyme (Leibnitz) fur le Traité du droit de la Nat, & des gens de Puffend, §. 6. Ar.  Art. III. Rechtsgeleerdheid. 271 Artikel III. De deugd kan zich zelve niet ter belooning wezen. Men zal mogelyk zeggen , dat de deugd zich zelve genoeg is — dat zy, zich zelve ter belooning zynde , zonder hartzeer, al het overige kan opofferen — datdc begeerte, om een, zo groot, goed te bezitten, cn dc vrees , van het te verliezen, op 't menschlyk hart een leevendigen en diepen indruk moeten maaken; cn dat het dus noodeloos is , in eene toekomende bedeeling, eene bekrachtiging te zoeken , die wy in ons zeiven omdraagen. Zodanige waren, in de daad , de trotfche grondregels der Stoicynen. De deugd , zegt de fiere Stoicyn, is voldoende voor de begeertens van den wy zen. Hy is, met dezelve, zelfs in den ftier van Phalaris, gelukkig. Doch deze ydele fnorkery heeft altoos belagchenswaardig gefebeenen. De deugd is wel het middel, maar geenzins het doeleinde. Zy geleidt ons tot het opperde goed; maar kan geenzins deszelfs plaats vervullen. Zy kan, door zich zelve, ons niet gelukkig maaken , dewyl zy ons dikwyls de fmartlykfte offerhanden oplegt. Haar post is , onze onrechtmaatige neigingen te beteugelen, de valfche aanlokzelen der ondeugd weg te doen, cn met kloekmoedigheid het gebrek, de fmart, en fchaude te lyden, welken menigwerven het deel zyn dervroomen. Maar zy is de prys van 't geluk, om dat zy ons genade doet vinden by hem , die de bron en uitdeeler is aller goederen en die , na eeu aanfchöuwcr geweest te zyn  47a Algemeene V. Afd* zyn onzer gelaatenheid enftryden, ons eene kroon toezegt, zyner heerlykheid waardig. Het is het gezicht van den prys, aan 't einde der loopbaan opgehangen, die de deugd aanmoedigen , en de natuurlyke wet ten fteun kan drekken (*). Doch, indien gy dit troostlyk vooruitzicht de deugd ontneemt; indien gy haar tot het getuigenis alleen van zich zelve, en de befchouwing haarer eigen uitmuntendheid bepaalt, en indien gy haar noodzaakt, in zich zelve, het beginzel haarer poogingen , de beweegreden en vergoeding haarer opofferingen te zoeken, dan ontbloot gy haar van al haar nadruk. Zy gevoelt niet, dan haare krachtloosheid: zonder beweeging, zonder leeven, is zy onbekwaam, om zich tot iets groots te verheffen , ver- (*) Supereft ut eos etiam refellamus , qui virtutem ipram fummum bonum putaverunt , in quo multum inconfiderati fuerunt: non enim virtus ipfa eft fummum bonum , fed effeftrix & mater eft fummi boni, quoniam perveniri ad illud fine virtute non poteft.... Si ergo viitus per feipfam , beata non eft. quoniam in perferendis malis tota vis ejus eft; fi omnia qua: pro bonis concupifcuntur, negligit ; fi fummus ejus gradus ad mortem patet, quandoquidem vitam, qua optatur a ceteris fsepe refpuit; fi necesfe eft ut aliquid ex fe magni boni pariat, quia fuftentati & fuperati ufque ad mortem labores fine prcemio effe non poffunt ; fi nullum praemium , quod ea dignum fit, in terra reperitur : quid aliud reftat, nifi ut coelefte aliquid efficiat, quia terrena univerfa contemnit ? Id vero nihil aliud effe poteft quam immortalitas. Ergo virtutis premium beata vita eft. Non eft igitur , ut ajunt ftoici, propter fe ipfam virtus expetenda, fed piopter vitam beatam.... Ideo propofita nobis virtus eft, ut perdomitis libidinibus, renimque terreftiium cupiditate fuperata , purse ac viftiices anijtw ad Deum, id eft, ad originem fuam revertan ur Lactant. Uivm. Injiit. III, 8 & 12.  Art.UT. Rechtsgeleerdheid. 473 vermogende belangen met voeten te treeden, of geweldige driften te wederltaan. Als dan niets, dan verachting en beleedigingen , van de zyde der menfchen ondervindende, na den dood geene vergoeding voor haare verliezen, of belooning vóórhaar arbeid ziende, wordt zybevveegd en verlegen; en wanhoop ;en mistroostigheid krygen de overhand op haare fier-en kloekmoedigheid. Want, en hierin moet men zich niet bedriegen , de mensch wil gelukkig zyn; en die begeerte , welke een gedeelte zynes wezens uitmaakt, kan nimmer verminderen of uitgedoofd worden. Hy kan niet befluiten , eene, geheel zuivere , opoffering te doen : eene volftrekte en algemeene belangloosheid zal nimmer voor hem iets anders, dan eene harsfenfehim, wezen. Hy moet eene belooning ontfangen, welke groot en duurzaam genoeg is , om de plaats dier goederen te vervullen, welken hy zomtyds verplicht zal zyn op te offeren , gelyk voorfpoed , vryheid , achting , ja het leeven zelf. Want, 'er zyn gelegenheden, waarin het verlies van alle deze voordeelen onvermydelyk is voor hem, die in geen geval de regelen der rechtvaardigheid wil fchenden. Nu de deugd, is zy alleen, en heeft zy geen bepaald oogmerk , fchynt hem niets anders toe, dan een ydel denkbeeld , 'weinig wezenlyk of onbekwaam , om zyn hart te vervullen: hy laat derhalven niet na, eene gelukkige en bedekte misdaad, boven eene onvruchtbaare en rampzalige getrouwheid , te ftellen (*). Eene (*} Honefta quam diu aliquaillis fpes in eft, fequimur: incoutradum tranfituri , fi plus fcejera pmmittant Sïneca. S  574 Algemeene V. Afd. Eene veronderftelling zal deze waarheid noch tastbaarer maaken. Plaats den mensch in eene diernaauwe engtens, waaralle uitgang voor de deugd geflootcn is, waar hy noodwendig, tusfchen de misdaad en't gebrek, tusfchen eene daad, afgekeurd door de natuurlyke wet, en de ballingfchap , fchande, ja dedood zelf, kiezen moet; dat hy gereed zy, veeleer alles te verliezen, dan zyn plicht teverraaden: zie hem nu alleen tot de deugd gebragt. Laat de wysbegeerte, met alle haare fteunzels en hulpmiddelen,verfchynen. Wat kan zy dienmensch,gedompeld in kommer,door 't ongeluk necrgeflagen,van zyn vertrouwen (credit) en rykdommen beroofd, tervergeetenheid of ftraffen veroordeeld, van alle hoop, om ooit weder in zyn eerften luister herfteld te worden , beroofd, geen ander einde aan zyn ongeluk ziende, dan een wreede en onbekende dood, toch aanbieden ? Wat kan zy hem toch zeggen, dat gefchikt is, om de bitter, heid van zyn lot te verzachten , om zyn moed te onderfteunen of op te beuren, en hem vergoeding te doen voor alle de opofferingen , welken de deugd van hem vordert. Zal zy hem tot het getuigenis van zyn geweeten, tot het innerlyk genoegen , dat hem de deugd doetfmaaken in 't binnenfte zynes harten, te rug roepen , om daar weêr te vinden, 'tgeen de onrechtvaardigheid der menfchen, of de grillen van het lot hem ontroofd hebben. Zyn geweeten kan, wel is waar , hem over alle zyne onheilen troosten: het kan hem onderfteunen, tegens de geweldigfte fchokken: deszelfs goedkeuring is meer waar*  Art. III. Rechtsgeleerdheid. 275 waardig, dan de bewondering en loftuitingen van't geheelal (*). Doch, om, op deze wyze, de ziel des wyzen, in 't midden van alle beroeringen, te bepaalen, en hem voor het overige fchaadeloos tc ftellen, moet het geweeten zich onder de oogen eenes goeden en machtigen Gods plaatzen, die, naa beproeving van een oogenblik, de lydzaamheid des rechtvaardigen bekroonen , en zyne onderdrukking in zegenpraal zal venvisfelen. Doch moet de deugd zich met haar eigen getuigenis vergenoegen; moet zy in zich zelve haare vertroosting en grondflag zoeken; dan wankelt zy en gevoelt alleen haare moedeloosheid en haar onvermogen. Zalzy den menfch den roemaantoonen,dien hy,doorzy. nebeproevingen en kloekmoedighcid,erlangt,als een goed, dat voor hem de plaats van alle anderen moet vervullen? Maar hoe veele gelegenheden zyn 'er niet, waarin hy, om rechtvaardig te zyn, zich niet alleen getroosten moet, rampzalig, maar ook zonder getuigen en, gevolglyk,ook zonder belooning te zyn, byaldieu 'er geene andere voor den onderdrukten vroomen zy, dan het vermaak , van aan zyne medemenfehen een ydel fchouwfpel te verfchaffen eener nuttelooze gelaatenheid en rampzalige deugd. Deze deugd derhalven is noch voortreffelyk , noch onze bewondering of liefde waardig, dan voor zoo verre (J Mea mihi confcientia pluris eft, quam omnium ferme Cicero ad Attic. Ep, XII. s3. S 2  276 Algemeene V. Afd. re zy ons tot de genieting van het opperst goed geleidt. Laat de mensch geheellyk overtuigd zyn , dat hy het gewrocht van een wys en almachtig God is ; dat dit leeven flechts eene plaats van beproeving en doorgang is; dat het zelve zal gevolgd worden van eeu ander, waarin de vroome een zuiver en onverderflyk geluk zal genieten. Volgens dit ontwerp , dat met de waarheid en den godsdienst overeenkomt, begryptmengemaklyk, dat de deugd een, niet alleen wezenlyk, goed, maar ook oneindig verkiezelykis, boven alles, wat in de/;eondermaanfche waereld de menfchen verleidt en bezig houdt. Men is, door de fchoonheid, die in haar uitblinkt, getroffen : men weet, van waar zy voortkomt, en wat haar doeleinde is. Dus is het ook billyk, dat men, om dezen fchat te verkrygen of te bewaaren , alle valfche aanlokzelen der ondeugd opoffere, zich aan 't gebrek, de vernedering en fmarte blootftelle, om dat men verzekerd is, dat zy ons alles, met woeker," zal te rug geeven, watwy, om haaren wille, verlaaten hebben. Doch, wat kan de deugd voor hem toch zyn, die in't beftaan van God niet gelooft, of die waant, dat dezelve zich nimmer verwaardigt, zyn gezicht op aarde neder te flaan ; dat de dood het einde van zyn wezen is, of hem in eene eeuwige gevoelloosheid zal dompelen ? Niets anders kan zy hem wezen, dan eene beguicheling en een ydel denkbeeld. Zy belooft hem niets na dit leeven : en in dit , laat zy hem ongelukkig, Hy zal dus niet nalaaten, haar, als eene harsfenfehim , te befchouwen. Hy zal, over alle offerhanden, die hy haar  Art. UT. Rechtsgeleerdheid. 277 haar gedaan heeft, berouw hebben, en, gelyk Brutus in de velden van Philippi , uitroepen : „ rampzalige ,, deugd.' Wat ben ik in uw dienst bedroogen geweest! ,, Ik heb u, zedert myne kindsheid, betracht, en zie ,, daar de vrucht myner aankleeving! Ik fpoorde u na, als een wezenlyk en beftendig goed , doch ik zie ,, heden al ie wel, fchoon te laat, dat gy niets meer, „ dan een ydele afgod , een verfchynzel of een flaaf „ van 't lot zyt: waarom heb ik niet eerder uwe on„ vruchtbaare en rampfpoedige wegen ontvlucht, om my aan de onrechtvaardigheid overtegeeven, die de „ bron der rykdommen is, en de ongebondenheid na ,, te jaagen, waaruit de vermaaken voorvloeijen (*). Deze murmureeringen , tegens de deugd , fchynen ons ongerymd en godloos toe. Zy zyn ook, wezenJyk, zodanig voor hem, die in een God gelooft en een beter leeven verwacht. Doch, zo 'er geene belooning is voor denvroomen, na den dood, dan zyn de lasteringen van Brutus niet meer , dan gegronde en redelyke klachten. Men ftelle zich, een oogenblik, in de plaats van dien fleren Romein. Hy hadt gemeend, dat de deugd, de rechtvaardigheid , de vaderlandsliefde wezenlyke voorwerpen waren , wier vermogen , vroeg of laat, over de onrechtvaardigheid der fnooden zou zegenpraalen : doch hy ondervondt juist het tegengeftelde. De overwinning verklaarde zich ftandvastig voor (*J Plutarch. Lib. de Superft. initio, p. 165, Dio. XLVII. fub fin. S 3  ~?S Algemeene V.Afd. voor dc onderdrukkers der openbaare vryheid , en de zyde der rechtvaardigheid werdt , door muitelingen , met voeten getreden. Hy zag zich dus, ongelukkig, misleid in het denkbeeld, dat hy zich van de deugd gevormd hadt; hy hadt in haare dienst niet, dan de wrcede keuze gewonnen, of van zich den dooddeek tc geeven, of de fpcclpop te worden eenes moedwilligen mededingers ; terwyl een fchelm, wiens handen, nog bevcrfd met het bloed der doorluchtigflc Romeinen, zyn vaderland in ketenen kluisterden, in allen voorfpoed en weelde zich baadde. Welke hulp kon hem de wysgeerige gelaatenheid, in eene, zoo moeijelyke, omftandigheid opleveren? Dus liep zyne moedeloosheid ook in wanhoop uit; het onver, mydelyk lot van elk, die aan de zelfde beproeving zal blootgedeld zyn, zo hy geene andere belooning voor zyne deugd, dan de deugd zelve kent. Of hy zal bezwyken onder dc ftrengheid van zyn lot, of het zelve, door eene misdaad, ontfnappen. Hy zal het, als eene dwaasheid,befchouwen, aan eene harsfenfehim de goederen en geneugtens van dit leeven op te offeren (*). Dus (*j Nam dempta fpe immortalitatis , quam Deus pollicetur in religione verfantibus , cujus asfequenda: gratii virtus appetenda eit , & quidquid malorum acciderit perferendum , maxima erit profefto vanitas, obfequi veile virtutibus, quje fruftra homini calamitates afferunt & laboies.... Si enim mortales funt animae , fi virtus diffoluto corpore nihil futura eft, quid fugimus attributa nobis bona? Si autem virtus capeffenda eft , quia conftet ad eam nalU hominem , fubeffe debet fpes aliqua major , quas malorum & laborum, quos perferre virtutis eft, magnum afferat prxclarum- que  Art, III. Rechtsgeleerdheid. 279 Dus is 'er niets waarachtiger, dan dat de regels der zedekunde geene vastigheid hebben, zo hen de godsdienst niet onderfteunt enter beweegreden ftrekt. Welke eene bekrachtiging kan een wetgeever by de natuurlyke wet voegen, die verblind genoeg is , om de hulpmiddelen des godsdiensts te verfilmden , of bedorven genoeg, om dezelven te verachten? Door welk gezag, zal hy zyne wetten ftaaven? Waar uit zal de verplichting ontdaan, om hem te gehoorzaamen , en zyne bevelen te eerbiedigen ? Waar zyn zyne fchatten, om de om erzaadbaare begeertens der menfchen te vuldoen,en hen alle de opofferingen, die hy van hun afvordert, te vergoeden? Wat zal hy ons voorhouden,datbekwaam is, om ons aan de deugd te verbinden, en de valfche bekooringen der ondeugd te overwinnen ? Alle deze vraagen zyn , zonder den godsdienst, onoplosbaar, en de natuurlyke wet blyft zonder wapenen en verdediging. que folatiüm. Nee aliter virtus, cum per fe dura fit , haberi pro bono poteft, quam fi acerbitatem fuam maximo bono penfeê Lact. Divin. Lijnt. VL 9. s4 ZES-  iSo Algemeene VI. Afd. ZESDE AFDEELING. Door welken weg, men geraakt tot de naauwkeurige kennis der plichten , door de natuurlyke wetgeeving voorgefchreeven. Artikel I. De reden , aan haar zelve overgelaaten , is onbekwaam , een volledig zamenftel van zedekunde te vormen. Voorbeeld van Cicero. Tot hier toe hebben wy, op het geleide der reden, voortgewandeld ; zy is het , die ons de bron onzer plichten, en den grondregel der zedekunde heeft aangetoond. Haar licht volgende, hebben wy, uit het eerfte beginzel der rechtvaardigheid , alle grondregelen afgeleid , die onze gedachten , gevoelens en wandel beftuuren, ende afdwaalingen, waarin de driften ons mede fleepen, voorkomen moeten. Doch laaten wy ons wel wachten, van hier uit te befluiten, dat de reden, om een volledig zamenftel van zedekunde te vormen, zich zei. ve genoeg is. Beftraald door het hooger licht der open. baaring, en door haar gezag gevestigd,is zy bekwaam, zich tot de eerfte beginzelen der natuurlyke wetgeeving te verheffen , de verfchillende betrekkingen van den mensch te vatten , en de , hier uit voortvloeiende , plichten te ontwikkelen. Maar, wat vermag de reden, eer dat de godsdienst haare nevelen opgeklaard , haar treden gevestigd, en haa  Art. I. Rechts geleerdheid. 23l haare onzekerheden bepaald hebbe? Meer gefehikt, om twyfelingen op te werpen , dan dezelven op te losfen , veroorzaakt zy byna niets meer, dan valfche,met zich zelve ftrydende, dikwyls fchandelyke en godlooze gevoelens, altyd zo onzeker als nutteloos. De gefclnedenis van 't menschlyk geflacht levert hier van ons een, by ongeluk, al te tastbaar, bewys op. Naarmaate de volken, geduurig vermenigvuldigende , hunnen eerften oorfprong uit het oog verboren , naar maste lieten zy ook het aanbetrouwd goed der algemeene overleveringen bederven. Het denkbeeld van een eerst en alleen volmaakt wezen, van zyne voorzienigheid, van zyn aandacht, om de ondeugd te ftraifen en de deugd te beloonen, het leerftuk der fchepping en der verbastering van 't menschlyk gedacht - deze allen werden allengskens bedorven in 't geheugen der menfchen. Het waren rivieren, die, hoe meer zy van de algemeene bron afweeken, zoo veel te meer hun zuiver en natuurlyk water verboren , dat zy uit hunnen oorfprong hadden, alvoorens zy zich met vreemde en bedorven wateren vermengden (*). Dwaalingen van alle foort, door de hartstochten gebaard, overftroomden het aardryk. Alles werdt met nevelen en onzekerheden overdekt, door de vermenging der bygeloovigheden en fabelen. Men kan ligt denken, wat'er van de zedekunde werdt, in 't midden dezer duisternisfen en verbastering. De ge00 Antiquitas quo propius aberat ab ortu & divina progenie, litic melius ea fortaffe, qu* erant vera cernebat, Cicero Tufc. Qitaft. I. 12, S 5  282. Algemeene VI.Afd. gewigtigfte waarhedenbleeven onbekend en veracht. Zy zeiven, die den fchipbreuk ontkomen waren, zich afgefcheiden bevindende van de groote beginzelen , die haar ten fteun zouden dienen, verboren hun glans en vermogen. Zy waren niet meer, dan een zwakke dyk, tegens de overftrooming der ondeugden en dwaalingen , die 't geheelal bedekten. Eindelyk verfchynt de wysbegeerte. Zy kondigt zich zelve aan, met een luisteren ophef, als of zy de menfchen een zuiver en overvloedig licht aanbrachtc. Zy beroemt zich, een zekeren en gemaklyken weg te zullen baanen, om tot de wysheid en 't geluk te geraaken. De waarheid, zo lang begraavcn onder het gewigt van duizend ongerymde of onzuivere leerdukken, komt met een nieuwen glansch te voorfchyn. Dan, hoe kwaalykheeft de uitkomst aan die praaiende beloften beantwoord! Zy biedt ons geene, dan tallooze veronderdcllingen en onbcflisbaare geichillen aan. Mededingende en naaryveri&e fchoolen, meer getroffen door haar eigen roem, dan door de belangen der waarheid, vernietigden, zonder ophouden, en bouwden nimmer iets op. De fynheden der redeneerkunst, de bekoorlykheden der welfpreekendheid alle middelen der reden werden alleen gebezigd, om ydele zamenftellen de overhand te doen hebben. De gewigtigffe leerdukken, zy zeiven , die ten grondflage aan den godsdienft en de zedekunde ftrekken , waren,in 't midden dezer dwaaze hairklooveryen, wier beginzel en einde hoogmoed was, niets dan onverfchillige en willekeurige gevoelens. De ondeugden,  Ast. I. Rechtsgeleerdheid. «S3 den, haar voordeel uit deze regeeringloosheid trekkende, overftrooniden alles, zonder hinderpaal of maate. Vermeetele en verderflyke gevoelens hadden den teugel, waardoor de hartstochten bedwongen werden, verbroken; en de vrygemaakte driften deeden,op haare beurt,de regelen der zedekunde wankelen, en verfpreidden haare twyfelingen over alle beginzelen. Drogredenen, ten uiterden , vermenigvuldigd en , door bedorven harten, met gretigheid, aangenomen, verdoofden niet zelden de dem van 't geweeten , en verbasterden de onderrichtingen der reden. De ingefpannende aandacht, de langduurigde en moeijelykde nafpooringen voldeeden niet meer , om de waarheid , in 't midden van dezen bayerd van valfche gevoelens en tcgendrydige zamendelzels, te ontdekken. Indien het gros des volks, onkundig van, of verachtende de gefchillen der wysgeeren, niet nog eenige overblyfzelen van de oude overleveringen des menschlyken geflachts bewaard hadde ; eene algemeene twyfelaary zou dan misfehienhet eenige, ovcr'tgautfche aardryk aangenomen , leerduk geworden zyn. Het is, ten minden, zeer zeker, dat de wysbegeerte, met alle haare grootfpraak , nimmer een ligchaam van zedekunde en natuurlyk recht zou hebben kunnen vormen. Alle haare poogingen, om hierin te flaagen, hebben alleen geftrekt,,orn dc zwakheid en't onvermogen der reden in den helderden dag te dellen , en ons te doen zien , hoe zeer zy een hooger licht en een verroogeuder hulpmiddel behoeve, om den mensch tc onderrichten, en hem op den weg der wysheid te brengen. Een  284 Algemeene VI. Afd. Een of twee voorbeelden zullen, voor alle anderen, ge. noeg wezen. Indien 'er immer een beroemd mensch geweest zy,en wiens wysbegeerte zich heeft kunnen verhoogmoedigen, is het zekerlyk de prins der Romeinfche welfpreekendheid. Cicero wachtte zich wel, zich by eenige fe:te, met voorbygaan van alle anderen, te voegen. Dit zou eene opoffering der waarheid aan menfchelyke verbindcenioffit. Atqui hoe utrumque falfum eft. Docent enim divinse littetx, non extingui animas, fed aut pro juftitia prsemio affici, aut pro fceleribus poena fempiterna. Nee enim fas eft, aut eum qui fceleratus in vita feliciter fuerit, effugere quod meretur aut eum qui ob juftitiam miferrimus fuerit, fua rnercede fraud&ri. Last. Oio. Iuft. VIL 19. (*J Hoe quidem commune eft omnium PfcMbphorum ; non eorum modo qui Deum nihil agere- dictunt, fed eorum qui Deam femper agere aliquid & moliri volunt , iwnquam nac jrassj Deusa ■nee nocere. Cic. d* Offit, UI, 28. %  jpo Algemeene VI. Afd. te Haaren. By al dien, na dit leeven , alles gelyk is voor den rechtvaardigen en onrechtvaardigen , zo een en het zelfde noodlot den deugdzaamen mensch , die zyne driften beteugeld heeft, om de reden te volgen , cn den booswicht, die geene andere wet, dan die van zyne neigingen, gekend heeft, te wachten ftaat, dan is het natuurlyk recht maar eene harsfenfchim — dan is Epicurus de eenige meester, die verdient , gehoord te worden — dan is 'er geen andere regel, dan onze lusten, geene andere wysheid, dan, hier beneden, een aangenaam en wellustig leeven te leiden — dan, einde_ lyk, zyn de vroomen voor dwaazen te houden, omdat zy tegens hunne neigingen worltelen, zich zeiven een geduurig geweld aan doen en , uit al hun vermogen , den moeijelyken weg der deugd bewandelen. Op deze wyze, de natuurlyke wet ontzenuwende, en haar haare voornaamde bekrachtiging ontrukkende, laat Cicero haar aan den moedwil der booswichten over, opent de deur voor de grootfte fchelmftukken en verkeert de zedekunde in eene drooge befpiegeling. Door deze dwaaling alleen, vernielt hy al hetfchoone, dat hy, wegens de Godheid, de voorzienigheid en de onfterfe'ykheid der ziele, gezeid hadt. Vruchtloos, zou hy antwoorden , dat de ondeugd , geduurende dit leeven, door wroegingen gedraft wordt; 'er is geene evenredigheid, tusfchen deze pyn en het grootst gedeelte der misdaaden , die de aarde befmetten. Van wat belang kunnen , ten anderen , de wroegingen wezen, zo zy ons niet volkomen overtuigen, dat wy de natuurlyke wet verbroken en ons de gramfchap eenes  Art. I. Rechtsgeleerdheid. sqi eenes almachtigen Gods op den hals gehaald hebben , welke, eenmaal, zyne wraak over de onrechtvaardigen moet uitgieten. Eindelyk,zo 'er voor de kwaaden niets meer te vreezen is, zullen de fchuldigften 't minst geftraft worden. De natuurlyke wet zal, tegens de fchelmen, bedorven genoeg, om de Hem van 't geweeten te fmooren, listig genoeg, om de waakzaamheid der menfchen te ontgaan, ver * hard of machtig genoeg, om hun haat en hunne verachting te trotzeeren, geene ftraffen uitte wyzen hebben. Ongerymde , fchoon onvermydelyke gevolgen uit het wonderlyk zamenftel, dat, volgens Cicero's bericht , door alle oude wysgeeren is gevolgd geweest! Artikel II. De zelfde waarheid wordt, door het voorbeeld van eenige andere wysgeeren, bevestigd, Laaten wy zien, of de navolgers van Zeno, die zich voor leeraaren eener verheeven wysheid uitgaven, ons, wegens de zedekunde, een ligchaam van waarheden, beter aaneengefchakeld, en naauwer onder elkander verknocht, kunnen opleveren» Men heeft flechts Seneka te ondervraagen; zyn gevoelen zal ons, voor alle anderen, genoeg zyn. Voor eerst, trekt hy het beflaan van een opperwezen geenzins in twyffel; maar hy fchynt het te verwarren, met het geheelal, dat wel ecu gewrocht, doch geenzins een gedeelte van het zelve Ta is  5$i Algemïene VI. Aföj is. God, zegt hy, is de ziel van'theelal, hy is al» „ les. Wilt gy hem de waereld noemen ? ik ftaa het „ toe; want hy is, in de daad, alles , wat gy ziet , „ verfpreid in alle zyne deelen, en alleen door zyn ei„ gen vermogen bedaande" (*). Na dit leeven, is een ander te wachten — God houdt een waakend oog over de daaden der menfchen — eene heerlyke belooning is den vroomen bereid — de booswicht, wiens kundenaaryen of gezag hem de verdiende ftraf hebben ontrukt, zal, vroeg of laat, in de handen eener geftrenge en vermogende rechtvaardigheid vervallen. Zodanige zyn de grondregels, die Seneka fehynt gewaar geworden te zyn. Doch, zyn dit ftandvastige en ontwyffelbaare waarheden ? Zy behooren dus ts weezen, wil men haar anderszins ten teugel aan de ondeugd, ter aanmoediging aan de deugd, enten fteun aan de natuurlyke wet doen dienen. Ondermynt gy dit beginzel; ftelt gy het in den rang der widekeurige gevoelens; of zelfs, genomen dat gy aan eene voorzienigheid en een toekomend leeven gelooft, zo gy den booswicht en den vroomen het zelfde nootlot aankondigt, en beide, gelyklyk, niets anders, dan het niet of een eeuwig geluk te wachten hebben, dan ontwapent gy, door dit alleen, de natuurlyke wet, gy ver- {*) Eundem quem noftri Jovem intelligunt cuftodem reftoremque univerfi animum atque fpiritum cui nomen omne convenit. Vis illum vocare mundum? Non falleris. Ipfe enim eft totum quod vides, totus fuis partibus inditus, & fe fuftinens yi 2'ua. Stmes  p Art. II. Rechtsgeleerdheid. 393 verbreektden teugel, alleen gelchikt om de driften krachtdaadig te betoomen, ja gy keert het gebouw der zedekunde het onderst boven. En welke waarde ligt 'er, na dit alles, in de hoogdraavende lesfen van Seneka. Vooreerst, is alles, wat men van 't toekomend leeven en de onderfelykheid der ziele ook zeggen moge , in zyne oogen, veel eerder een aangenaame droom, dan een ontwyfelbaar beginzel: „ gewillig zegt hy, ben ik van 't gevoelen van zo veele groote mannen , die onze zielen de onderfelykheid toezeggen, fchoon zy, hier over, niets, dan enkele gisfingen,en geenzins bondige bewyzen bezitten. Dit denkbeeld, waarmede ik m y zomtyds bezig houde, heeft voor my alle de aangenaamheden van een fraayen droom" (*). Ten tweeden, Seneca verheft zichdikwyls, op een zwel. Jenden toon.tegens de ondeugd. Hyjfchildert haar,met de haatlykfteverven,af. Hy vertoont,in tegendeel,de deugd, als ieders liefde en eerbied waardig. Doch, zo ras weder vergeetende, wat hy terftond, over deze ftoffe,gezeid hadt, beweert hy, dat den ondeugenden mensch, die hy 09 Quomodo moleftus eft jucundum fomnium videnti , qui exeitat; aufert enim voluptatem , etiamfi falfam , effeftum tarnen verse habentem : fic Epiftola tua mihi fecit injuriam : revocavit enim me cogitationi aptae traditum. Juvabat de seternirate animarum quserere, imo mehercule credere: credebam enim facile opinionibus magnorum virorum, rem gratifiïmam promittentium magis quam probaniium. Dabam me fpei tantóe , cum fubito experreftus fum. epiftola tua accepfa, & tam bellum fomnium perdidi. Sekeca Epifi. 102. initio. T3  *94 Algemeene VI. Afd. byzyne misdaaden de vermeetelheid en verharding gevoegd heeft, niets in 't toekomende te vreezen ftaat. De dood dek hem in den zelfden rang met den vroomen ; voor een en ander blyft 'er niets over , dan een van beide, of de vernietiging, of de gelukzaligheid. Na alles , wat men van de ftraffen der helle zegt, befpotte hebben, voegt hy 'er by: „ de dood kan by ons niets anders te wege brengen, dan ons, of in het niet weêr neder te werpen , of in een beter leeven over te brengen. In het laatfte geval, hebben wy niet, dan geluk, te wachten: in het eerfte , hebben wy niets te vreezen, alles is voor ons geëindigd; 'eris geen kwaad, of goed meer"(*). Dit is juist , gelyk men ziet, de drogreden van Cicero. Dan, zyn deugd en ondeugd alleen een ydele naam , of zyn de grenzen, waar door de eene van de andere wordt afgefcheiden, door de menfchen, gefteld? Men kan j naar het fchynt, Seneka van eene dergelyke dwaasheid niet verdenken. Of ziet God de daaden niet der goe- C) Non fum tam inep.us, nt Epicuream cantilenam hoe loco (perfequar, & dicam vanos effe inferorum metus. Nemo tam puer eft, ut cerbemm timeat, & tenebras, &c. Mors nos aut confutnit aut emittit. Emiffis meliora reftant, onere detrafto: confumptis nihil reftat , bona pariter malaque fubmota funt. Idem Epiji. 34. Mors omnium dolornm folutio eft & finis , ultra quam mala noftra non exeunt. Mors nee bonum nee malum eft j id enim poteft aut bonum aut malum effe, quod aliquid eft: quod vero Ipfum nihil eft, & omnia in nihilum redigit, nulli nos fortunae tra dit: non poteft mifer effe qui nullus eft Idem. confoi. adMartiam e. XJX.  Art. II. Rechtsgeleerdheid. 595 goeden en boozen , of ziet hy ze, met onverfchillig. heid ? Onze wysgeer zegt dikwyls het tegendeel: hy fchynt in eene voorzienigheid te gelooven. Hoe kan 't dan zyn! Zullen die misdaaden ongeftraftblyven, welken de natuurlyke orde omkeeren,de eeuwige wet rechtftreeks aanvallen, het opperwezen beleedigen, de geheiligde plichten der maatfchappy fchenden, en alleen ten doelwit hebben , derzelver banden te verbreekenen haare grondflagen te ondermynen ? Zal de booswicht, die zich aan zulke fchelmftukken heeft fchuldig gemaakt , wiens buitenfpoorigheid en vervoeringen de dood alleen beteugeld heeft, niet meer of minder, te verwachten hebben, dan de deugdzaame , die de Godheid geëerd, zyne naasten bemind, zyn vaderland gediend, zyne driften bedwongen, ja alle zyne plichten vervuld heeft ? Welk eene gedrochtlyke tegendrydigheid! Zodanig was, zedert alle tyden, de onkunde en verbydering eener, louter menschlyke, wysbegeerte. Doch men moet zich niet verwonderen, dat zy de oefening der deugd, den prys, voor haar weggelegd, en de draf, door de ondeugd verdiend , binnen de paaien van dit leeven, beflooten hebbe. Haar zwak en beevend gezicht ontdekt niets , aan geene zyde des doods. Zy heeft, voor dien onbekenden ftaat,noch beloften,noch bedreigingen : of, zo zy daar al iets gewaar worde, kunnen haare gisfingen en vermoedens geen vasten deun aan de zedekunde, noch eenige beweegreden aan de deugd, haarer waardig, verfchaffen (*). In- CJ Hi vero (Philofor-hiJ quia ignorabant aut dubitabant anima* T 4 ho-  £9ö Algemeene VI. Afd. Indien, wegens eene zaak, van zo veel gewigt, de grootfte mannen der oudheid bekwaam zyn geweest tot dergelyke verblindheid; indien hunne poogingen en navorfchingen alleen op dwaalingen uitgeloopen hebben , is 'er dan wel een ander bewys noodig voor de zwakheid der reden, en haar onvermogen, om den mensch van dat geen te onderrichten, 'twelk voor hem van 't grootst belang is te weeten, en om hem het doelwit, waar naar hy ftreeven moet, en den weg aan te wyzen, die hem tot het zelve kan brengen? ArtikEl HL De zedekunde der oude wysgeeren is wezenlyk gebreklyk, om dat zy van den godsdienst is afgefcheiden. Dit zyn de eenige verwytingen niet, die wy de heidenfche zedekunde doen moeten. Zy heeft een ander gebrek, dat niets verfchoonen of bedekken kan. Om hetzelve tastbaarer te doen zien, moet men, niet alleen een zeker, maar ook een duidelyk beginzel ftellen; te weeten, dat de godsdienst en zedekunde, onder eikanderen, door de natuurlykfte en naauwfte betrekkingen, verbonden zyn. Dezelfde God,wien wy in den godsdienst dienen, is, ten zelfden tyden , het laatft doeleinde en het opperst goed, dat wy in de zedekunde zoeken. Dus is iedere deugdzaame daad, uit haaren aart, een middel, om ons doelwit te bereiken , en een eerdienst, hominum fmmortales effe, & virtutes & vitia terreniï Iionoribus nut i'oenis «ftimnverunt. Lact. Div, luft, \TT, 3.  Art. III. Rechtsgeleerdheid. 29? dienst, welken wy den waaren God opdraagem De zelfde liefde, die God, gelyk hy waardig is, eert, doet ons , met vrucht, arbeiden , om ons zeiven en onze broederende bezitting te verzorgen van dat eenige goed dat evenredig met de uitgeitrektheid onzer begeertens erj de grootheid onzer verordening is. De godsdienst, wiens wezenlyk kenmerk is , ons tot God te brengen ,ons met hem, als ons laatst doeleinde , te vereenigen , is ook het beginzel en de beweegoorzaak van alle daaden des leevens , wanneer hy gevormd wordt, naar de regelen der zedekunde. Hy bemoedigt, onderftcunt, veredelt en heiligt dezelve : en alle deugden , alle plichten, die de zedekunde ons doet betrachten , om onze hartstochten te bedryden en onsa hart te zuiveren, ftrekken alleen, om ons bekwaam te maaken,ten einde wy, door de zuiverde gevoelens en de hemelfche aandoeningen van den godsdienst, Gode nader mogen komen. Deze onderlinge betrekking, dit onaffcheidelyk verband, tusfchen den godsdienst en de zedekunde , is een van de grootfte kenmerken van het christendom. Men zou dus een zeer valsch denkbeeld van den godsdienst hebben, wanneer men hem op zich zelveii befchouwde , denzelven [flechts zekere oogenblikken toewydde, en hem aan gewoontens en plechtigheden bepaalde. Hy beftaat zo zeer niet in dén byzonderen plicht, dan wel in die algemeene verplichting, welke zich tot alle daaden en oogenblikken van dit leeven uitftrekt. Hy heeft recht op alles, en men kan hem niets onttrekken. Hy alleen is bekwaam, om den mensch  Algemeene VI. Afd. tnensch geheellyk te heiligen , met alle de gedachten zynes geestes, alle de aandoeningen zynes harten , alle zyne voorneemens en onderneemingen. Want al het goed, dat de mensch fchynt te doen , kan nimmer wel gedaan zyn , voor cn al eer hy bezield zy, met den geest des godsdiensts, en, door hem, tot zyn waar einde geduurd worde (*). Wy mismaaken de zedekunde, wy zyn onkundig van haare wezenlykde plichten, vernielen haar gewigiigst gedeelte , en ontrukken aan het overige zyn nadruk en fchoonheid , zo wy haar onafhangelyk van den godsdienst willen maaken. Hy alleen verfchaft aan den regel onzer zeden een vasten grondflag en voldoende bekrachtiging — aan de deugd en de poogingen , die zy doet, om zich te onderfteunen , zuivere , algemeene en onveranderiyke beweegredenen. Hy alleen volgt den rechtvaardigen, tot in de hachelykftc gelegenheden, waar in hy, door den loop der gebeurtenislen of de boosaartigheid der; menfchen, kan geplaatst worden. Hy onderfteunt en vertroost hem, na dat alle beweegredenen verdweenen zyn, en alle menfchlyke deun wankelend geworden of om ver geworpen is. In de diepfte eenzaamheid , waar hy van zyn medemenfehen niets te hoopen of te vreezen heeft; waar hy ongeftraft ver. flaau- (*_) Quidquid boni fit ab homine , & nnn propter hoe fit, propter quod fieri debere vera fapientia pntcipit, etfi officio videatur bonum, ipfo non refto fine peccatum eft S. Aug, Cont. Jut. IV. V- 52°-  Art. III. Rechtsgeleerdheid. '299 flaauwen en tot zwakheden vervallen kan, om dat hy zonder getuigen is; waarhy, by gevolg, meer blootgefield is aan 't gevaar, van den moed op te geeven, en dc voordeelen, hem door de ondeugd toegezeid, boven een ftrenger plicht te ftellen: toont hem de godsdienst een verfchriklyk getuigen, wiens tegenwoordigheid hem meer vrees en eerbied inblaast, dan de luisterrykfte vergadering van 't heelal; wiens berispingen en verwytingen hem duizendmaalen verfchriklyker zyn, dan de bedreigingen of de toorn van alle machten der aarde; ja wiens goedkeuring hem, wegens de vergeetenheid en de onrechtvaardigheid der menfchen, vertroost. Door deze machtige fpringveer van den godsdienst te verwaarloozen, ontzenuwt men de natuurlyke wet, en ontneemt der deugd haar voornaamft hulpmiddel. Doch de gewaande wysgeeren van het heidendom hebben nimmer dit, zoojuist en noodzaaklyk,verband, tusfchen den godsdienst en de zedekunde, gekend. Een gevaarlyk vooroordeel hadt dat geen verdeeld, 't welk, volgens het ontwerp der natuurlyke\vetgeeving, onfeheidbaar was. De wysgeeren en priesters , in plaats van hunne oogmerken en poogingen te vereenen, om de menfchen tot de wysheid te geleiden, maakten zich van alles meester, wat hun maar gefchikt fcheen, om hunne verwaandheid te vleien, of hun belang tebegunftigen. De beoeffening der wysheid en zedekunde was uit de tempelen gebannen. Ydele plechtigheden, ongerymde kerkgewoontens , onzuivere of godlooze offerhanden hiel  3°* Algemeene vi. Af». hielden de priesteren alleen bezig. De ichoolen bepaalden hunne zedekundige befpiegelingen tot de verfchillende betrekkingen, waar door de menfchen, onder eikanderen, vereenigd worden. De kennis van den godsdienst was haar altyd een onbekend of onverfchillig voorwerp. Alle eerdienften warende ftoffe haarer befpottingen en verachting. „ Waar aan denkt gytoch,zeide hunweleerLaótan„ t ms, datgy den godsdienst en de wysbegeerte dus van „ een fcheidt? Eenigen zyn, by u, leeraars der wys„ heid , die zich in 't geheel geene moeite geeven, „ hunne leerlingen tot den godsdienst en deszelfs M oogwit, de Godheid, op te leiden: anderen zyn u dienaars van den godsdienst, die zich ontflagenre„ kenen van den post, om de menfchen de wegen der 9, wysheid aan te toonen." (*) Dus hadt de godsdienst der heidenen met hunne zedekunde,eigenlyk gefproken, niets gemeen,en dit bewyst de valfchheid van beide. Want, eindelyk, indien de God, welken men aanbidt, niet het opperfte goed is, dat men bemint, dan mint en acht men iets anders, dan den God , die het voorwerp van onzen eerdienst is; en, volgens deze veronderftelling, welk een <•) Philofopm-a & reIigi0 Deoniffl a ^ sin funt profesfores fapfenti*, per ouos utique ad Deos non aditur: ah, rehg.onis antiftites . per quos fepere non discitu, NihiJ *> (m Templis) disferitur quod proficiat ad mores excolendos v.tamque formandam, nec habet inquifitionem aliquam veritatis fed tantummodo ritum colendi, qui non 0fficio mentis, ftd mini! fieno corporis «mftat. L acr. Div. Inft. IV 3  Art. IK. Rechtsgeleerdheid. 301 een vreemde godsdienst! En indien men in de zedekunde zich een ander doelwit voordek , dan zoekt men een ander goed, dan den waaren God : welke eene verderflyke misvatting! Welke omkeering der natuurlyke orde ! Welke vernedering voor het redelyk fchepzel, zyne begeertens tot laage en broze voorwerpen te bepaalen , die hen, welken ze aankleeven en geene anderen begeeren , niet dan bevlekken en ramp?alig maaken kunnen! Door een gevolg dezer dwaaling, zyn de voorgewende wysgeeren der oudheid altyd van het gewigtigst ftuk der natuurlyke wet onkundig gebleeven. Want niets is, zekerlyk, wezenlyker in de zedekunde, dan het laatde doel, waar naar wy, door onze begeertens en verwachtingen, moeten dreeven. Niets is den menfch noodzaaklyker, dan het hoogste goed te kennen, dat zyn hart vervullen, zyne beroeringen bepaalen, enzyne navorfchingen kan doen eindigen. Wat toch weet hy in de daad, zo lang hem onbewuft is, dat God alleen het goed is , wiens genie* ting ons gelukkig kan maaken, en wiens berooving on« ze gantfche ellende veroorzaakt ? Ontneem hem deze kennis; en alle anderen worden hem dan gevaarlyk ef onnut. (*) Van (*) Hoe enim Cquid fit fummum bonum) conftituto, in Phi« tofophia conftituta funt omnia . . . Summum autem bonum fi ignoretur,vivendi ratienem ignorari necesfe eft. Ex quo tantus error confequiiur, ut, quem in portuin fe recipiant, fcire ooopos* fint, Cicbro d* Fin, V, 6,  Algemeene VI. Afd3 Van dit wezenlyk ftuk hangt zyn geheel gedrag in deze, en zyn eeuwig noodlot in de andere waereld af. De geringde twyfeling, wegens eene, zo gewigtige, waarheid, is dus een droevige ftaat, en de onkunde een verfchriklyk onheil. En echter, was 'er, voor dat de godsdienst de nevelen, die de aarde bedekten, verdreeven hadt, wel iets, in 't algemeen, onbekender by alle menfchen, dan deze hoofdwaarheid? Zo lang de menfchen overgeleverd zyn geweest aan de duisternisfen hunner reden , en in de beoeffening der wysheid geene andere gidzen , dan dc valfche of onvolmaakte flikkeringen der wysbegeerte gehad hebben, hebben zy geene andere deugden, geene andere regelen van zedekunde gekend, dan die, welken op hunne medemenfehen betrekkelyk waren. Zy hadden wel die foort van rechtvaardigheid genoeg ontwikkeld , welke de tydlyke goederen uitdeelt, voor de openbaare zekerheid waakt, en de band der maatfchappy is : doch zy hadden nimmer eenig denkbeeld van de oprechte godsvrucht en den waaren dienst, welken wy aan 't opperwezen verfchuldigd zyn. Doorloop vry alle gevoelens der wysgeeren , betreffende het toppunt van geluk of ongeluk, gelyk Cicero fpreekt, d. i. nopens het hoogde goed, dat men nafpooren,en het hoogde kwaad,dat men vreezen moet. Zedert dat Socrates, over deze gewigtige ftoffe, begonnen hadt te redenkavelen, hebben alle wysgeeren, die hem gevolgd zyn , dezelve tot het voornaame voorwerp hunner beoefening gemaakt. Zy hebben 'er, met he-  Art. m. Rechtsgeleerdheid. 303 hevigheid, over getwist — zich tot de verheven de overdenkingen en diepfte navorfchingen overgegeeven: doch van alle die groote vernuften , welken hun geheel leeven, in 't onderzoek dezer hoofdwaarheid, bedeed hebben, heeft geen één het geweeten of eenige juiste bevatting 'er van gehad. Hunne poogingen en gefchulen hebben niet, dan zamendelzels en dwaalingen gebaard. Men leeze dat beroemde werk van Cicero, waar in hy hunne gevoelens, de vrucht hunner arbeid, de uitkomst (refultat) hunner gefchillen verzameld heeft: en men zal wel dra overtuigd zyn van 't onvermogen der wysbegeerte, om het doelwit op te fpooren, waar naar de mensch moet ftreeven. Daar zal men het geheele menfchlyke gedacht gedompeld zien, in de dikfte duisternisfen—het graauw, zonder nadenken of wroegingen , zich aan de fchandelykfte dwaalingen overleveren — de wysgeeren, by de oude en algemeene dwaalingen, den hoogmoed en ongodsdienftigheid voegen. Ieder hunner baant zich nieuwe wegen in het land der wysheid en des geluksj en alle dwaalen af van deneenigen weg, die hen 'er brengen kan. (*_) De fchandelykfte eerloosheid bevlekte den aanhang of het ftelzel van Epicurus. Zinlyke vermaaken , grove wellusten waren hun goed en deel: welke beleediging voor eene onfterfelyke zieli Welk voorwerp van fchaam- (*)... Velut filvis, ubi pssfim, Palanteis error certo de tramite pellit, 111e finillrorfum, hic dextrorfum abit: unus utrique, Error. fed variis illudit partibus. Ho rat. Satyr, II, Sat- 3.  3°4- Ai. 6e me ene VL Afd. fchaamte voor de reden was nieteenzodanigzamenftel, indien men al dezen naam aan laage neigingen, door nog verfoeijelyker grondregels aangemoedigd, geeven kan! Men vindt, zekerlyk, inde wysbegeerte van Zeno terftond zo iets, dat verbyftert. Zy fpreekt niet, dan van deugden. Het eerlyke is haar hoogde goed. Maar, aan de andere zyde van dat bedriegelyk dekkleed, ontdekt men niets, dan een verfchriklyken hoogmoed , die, door onze rampen te willen ontveinzen, hen tot den hoogden top brengt. Die valfche wyzen wiften niets van de verplichting, waar door de mensch in alle zaaken, en voor al in de deugd, alleen God moet beöogen. Zy willen haar alleen aan hunne poogingen en kloekmoedigheid verfchuldigd zyn. Zy befchouwen zich zeiven, als het doeleinde3 zy fchryven zich zeiven alle de eer toe; zy verwarren haar met hunne reden en gewaande wysheid. Haar fchynende te eeren en te volgen , bleeven zy by zich zeiven ftil daan; tot hen zeiven bepaalde zich alleen hunne verwondering; zy preezen en aanbaden eigenlyk alleen hunne eigen uitmuntendheid: dermaate, dat de praaiende woorden, waarmede de aanhang van Zeno de waereld verblind heeft, flechts de bedriegery eener belagchlyke verwaandheid, en de onrechtvaardigheid eenes verfoeijelyken ] hoogmoeds bedekten. (•) Ein- ( * ) LUet a quibusdam (Stoïcis) tune vera: &honesfcs putentur esfe virtutes, cum ad feipfas referuntur, nee propter aliud exjetuntur; etiam tune inflatie ac fuperbse funt; & ideo nonvircu{fs, fe« vitia judicanda. funt. S. Ava. d« Q'w'/, Dii, XIX., *j.  Art. III. Rechtsgeleerdheid. 305 Eindelyk, de befpiegeling der wysheid, die Ariftote. les ons aanbiedt, als het opperfte goed, is in den grond niets anders, dan een louter tydverdryf der nieuwsgierigheid. Want hier in moet men zich niet laaten verblinden. Deze wysgeer verheft geenzins onze befchouwingen en gedachten tot de eeuwige wysheid, den leevenden God, om van hem de kennis der waarheid, de volmaaking der rechtvaardigheid, en alle de goederen , die ons gelukkig kunnen maaken, te ontfangen : voor den godsdienst is deze eer alleen bewaard. Zy,welken dezelve onbekend is geweest, hebben het mensch dom , in plaats van hun uiterftdoel en hoogde goed, niet, dan drooge befpiegelingen, kunnen voordellen, die hetzelve in zyne dwaaling en ellende lieten. Op deze wyze, hebben de drie voornaame aanhangen, welken, onder zich , alle volken en wysgeeren verdeeld hadden , het geluk alleen doen bedaan , in het voldoen van een dier begeertens, welken het bederf en de ellende van den mensch uitmaaken. Geen hunner heeft immer geleerd of geweeten, dat, daar God ons eerst beginzel is, hy dus ook ons uiterfl doeleinde moet wezen; dat, daar hy alleen een oneindig en eeuwig goed is, hy alleen ook aan onze onderfelyke en onbepaalde begeertens beantwoordt ; dat wy, by gevolg, ook alleen naar de genieting van dat hoogde goed, uit al ons vermogen, moeten ftreeven. V Ar-  %o6 Algemeene VI.Afd. Artikel IV, Grove mispagen, welken de zedekunde der heidenen bevlekt hebben. Indien wy van deze algemeene aanmerkingen, over de zedekunde der heidenen , tot byzonderen overgaan , zullen wy , niet vcrbaaftheid , de reden, geduurende eene lange reeks van eeuwen , in de dikfte duifterniflen zien gedompeld, geene, dan nuttelooze poogingen aanwendende, om uit dezen afgrond te geraaken,en,terwyl zy,ieder oogenblik, tegens de wezen. lykfte beginzelen der natuurlyke wet aanloopt,tot duizend afdwaalingen vervallende,met hen,die haar ter leidsvrouw namen en geene andere begeerden. Daar het eene treffende waarheid is, dat het eerde wezen, onafhangelyk, een, en volmaakt, geen mededinger of zynes gelyken kennende , het eenig voorwerp van onzen eerdienft moet wezen, daar hy ons eerft beginzel en laatft doelwit is, blykt het, ten duidelykften, dat wy, zonder ons aan godloosheid en onrechtvaardigheid fchuldig te maaken, geen ander wezen onze aanbiddingen en eerbied kunnen opdraagen Want, indien de menschlyke wetten niet kunnen lyden, dat de onderdaaneu hunne fchattingen of gehoorzaamheid, tuffchen een overweldiger en den wettigen vorft,verdeelen: met welk oog, moet dan de Schepper cn Meefter van 't heelal die godlooze en dwaaze men-  Art. IV. Rechtsgeleerdheid. 307 menfchen niet befchouwen, welken voor hunne evenmenfchen altaarenoprichten,en onzuivere of denkbeeldigegodheden, met den leevenden God, durven gelyk ftellen. En wie weet ondertuffchen niet, dat deze eerfte plicht der natuurlyke wet nimmer erkend,jafteeds met voeten getreeden is, zo lang de menfchen geen anderen gids, dan de reden gehad hebben ? De wyögeer, even als het volk, buigt zich voor hout en fteen neder. De naam van God wordt, onwaardiglyk, aan de verachtelykfte voorwerpen gefchon *en. Eene, zo fchandelyke als misdaadige, afgodery bevlekte langen tyd den geheelen aardbodem , cn zonder dat die reden, welke de wysbegeerte zo hoog opvyzelt, en fioutmoedig tegens de openbaaring fielt , immer voor eene , zo grove , dwaaling — voor eene, met de eerfte beginzelen van 't natuurlyk recht zoftrydige, godloosheid (ikzwygvan een koningryk, een wingeweft of ftad)een eenig mensch heeft kunnen behoeden. Geen een wysgeer is 'er gevonden, die zyne fiem, tegens de algemeene godloosheid, heeft durven verheffen — zich tegens den vloed der bygeloovigheden en dwaalingen, die het heelal overfiroomden , aankanten zyne tyd- genooten op den rechten weg brengen, en een openlyk getuigenis geeven van de eenheid des waarachtigen Gods. Een eenige, onder hen, wordt befchuldigd, van deze ongerymdï en onzuivere godheden, door onkunde en verbaftering voortgebragt, te ontkennen: en welk een bloodaart! hy verwerpt dit vermoeden — zuivert 'er zich van als van, eene misdaad — betuigt, dathy altyd V 3  *>°8 Algemeene VTAfd. de Goden van zyn Land geëerd heeft; ja eindigt zyn leeven niet eene daad van afgodery (•). En, men zegge niet, om de lafhartigheid dezer valfche Wyzen te rechtvaardigen, dat zy de ydelheid der afgoden wel kenden; dat zy in een cenigen God geloofden; maar dat zy zich tevens wachtten, deze verheven waarheid gemeen te maaken, en dezelve aan ontheiliging bloot te dellen, door haar een dom gemeen aan te kondigen , wiens zwakke oogen niet gefchikt waren om een, zo helderfchynend, licht te verdraagen (fj- Maar hoe! zullen veinzery en bedrog, te recht zo haatlyfc in den gemeenen omgang van dit leeven en in dingen van het minft gewigt, dan wettige of onverfchil]ige zaaken zyn, wanneer het den godsdienft betreft ? Hoe! om dat het volk, dat de trotfche wysgeer veracht, zwak is, door zyne vooroordeelen beheerfcht wordt, Cn tot bygeloovigheid genegen is, moeten zy dan,weikeu CO „ Men zegt gemeenlyk,dat Socrates de martelaar is geweest der eenheid van God, om dat hy zyne eerbewyzen den Goden van Griekenland geweigerd heeft; doch dit is eene dwaaling. in de verdediging, welke Plato van dien wysgeer maakt, erkent Socrates ondergefchikte goden, en leert, dat de ftarren en He zon door verftandlyke wezens bezield zyn, wien men godlyke eerdienften moet bewyzen. Dezelfde Plato,in zyne zamenfpraak over de heiligheid, leert ons, dat Socrates geftraft werdt, niet om dat hy het beftaan der mindere Goden ontkenda, maar om dat hy openlyk de dichters berispte, welken aan deze godheden menschlyke hartstochten en gruwelyke misdaadentoefchreeven" M. de Ramsai, Disc. fur la Mytlwlog. (f) Opificemi quidem & patrem mundi invenire difficile; &cum jam inveneris praedicare in vulgus nefas. PtAio »« Timen. p. 535. Edit 159q.  Art. IV. Rechtsgeleerdheid. gco. ken het, als zyne meeders, eerbiedigt, door hunne grondregelen, en door hun voorbeeld, het hunne toe brengen, om hetzelve in zyne dwaalingcn te derken, (*). Indien 'er een God, de bron van alle rechtvaaidigheid en alles goeds is — de mensch zyn gewrocht is — ten zynenopzichten,ineenegeduurige afhangelykheid leeft, en indien hy niets heeft, dan het geen hy van deszelfs milde hand ontfiangt,zo moet hy zich, allerdiepd,voor die oneindige Majefteit vernederen; haare macht aanbidden; haar hulp affmeeken; haare goedheid, door eene nederige erkentenis, beantwoorden; haar, voor haare giften , eerb'edigen en dezelve aan haare eer toewyen. Dit zyn a'gemeene en, voor 't gros van 't volk, gefchikte grondregels. De reden zelve ftemt ze tegenswoordig volmaakt toe; doch aan welke vooroordeelen, aan welke godloosheid, wegens dit wezenlyk gedeelte der natuurlyke wet, was zy niet overgeleverd, voor en aleer het licht der openbaaring haare nevelen hadt doen verdwynen ? Men (") Socrates grondregel was , dae ieder den godsdienft van zyn landmoeftvolgen: eene ongerymde en godlooze grondregel, welke ftrekt.ter rechtvaardiging der fchandelykfte afgoderyen fproftitutionsj, der verfoeyelykfte offerhanden, cn tot de onzuiverfte en barbaarfchte handelingen. Plato, deszelfs bewonderaar en leerling , zag Griekenland en alle landen der waereld met fchandelyke en Godönteerende bygeloovigheden befmet; en echter laat hy niet na ten grondflage van zyn gemeenebeft te ftellen, dat men uooit iets in dien godtdienft, welken men vaftgefteld vindt, moet veranderen , ia dat het zelfs zinloosheid is, hier aan te denken, Plato dt L(gg, V*. & alibi pafiim. Vj  3io Algemeene VI. Afd, Men weet, dat, onder de oude wysgeeren , zy, die zich gelieten een veel zuiverer leeven, dan anderen, te leiden, zich by God vergeleeken, ja zelfs zich,boven hem, dorden ftellen; dewyl zy, naar hun zeggen, rechtvaardig en wys geworden waren , door hunne keuze en poogingen; in plaatze,dat God zyne rechtvaardigheid en wysheid aan de noodzaaklykheid zyner natuur verfchuldigd was. (*.) Deze dwaaze lasteringen zyn gemeen aan alle gewaande vernuften van 't heidendom. Cicero zelf betuigt, in den naam van het menfchdom, dat geen redelyk menfch immer de Goden voor zyne deugd en wysheid hulde deedt; dat de menfch, in dit opzicht, van niemand afhangt; dat hy zich zeiven ten regel en einde ftrekt; dat, gelyk hy aan zich zeiven, en niet aan God, deze, zo dierbaare, goederen verfchuldigd is, hy hier van ook alle de eer aan zich zeiven, en niet Gode moet toefchryven. (f) Is 'er in de gantfche natuurlyke wet een juister,zach-. ter, en onvermydelyker plicht,dan die, welken de Wet- (B) Sapiens , excepta immortalitate , fimilis Deo eft. Seneca BeCmft. Sapient. C. VIII. Eft aliquid quo Sapiens antccedat Deum. Ille nature benefido non fuo fapiens eft. Ecce res magna, habere imbecillitatem hominis, fecuritatem Dei Idem Epift. 53. Cf) Virtutera nemo unquam acceptam Deo retulit; nimirura refte. Propter virtutem enim jure laudamur, in virtute refte jloriamur, quod non comingeret, fi id donum a Deo, nonanobis haberemus .... Iudicium hoe omnium mortalium eft, fortum m a Deo petendam , a feipfo, fumendam esft fapientiam. Ck. de Nat, Deor.lll , 36  Art. IV. Rechtsgeleerdheid. Wetgeever van liet Christendom,op nieuw, heeft voor* gefchreeven: gy zult den Heere, uwen God, van gant* fcher harte, beminnen? Wat zyn de praaiende lenen der wysgeeren toch by die, zo eenvouwdige en verheven , woorden (*)? Wat kan 'er van een redekundig zsb - menftel worden, waar aan deze groote waarheid niet ten grondflage en beginzel ftrekt. En evenwel, wat wysgeer, door geen ander licht, dan dat der reden beduurd, heeft immers iets dergelyks gezeid? Welk ander wetgeever, dan Christus en Mozes heeft immer, ten grondflage zyner wetten, dit leerduk gelegd, dat 'er maar dén God .fchepper der menfchen en meester des heelals is,en dat die God, uit ons geheele hart, wil bemind zyn? Dit wezenlyk gedeelte der zedekunde ware, zonder de openbaaring, voor altyd onbekend gebleeven. Het leeven is geenzins dermaate in onze macht, dat wy over hetzelve, naar ons welgevallen, kunnen befchikken. Het is een goed, ons door de voorzienigheid aanbetrouwd, en Vwelk wy, zorgvuldig,moeten bewaa. ren, tot dat zy 't ons weder afeische. De maaker der natuur, ons uit niet voortbrengende, heeft ieder onzer de verrichtingen, die hy vervullen moet, den weg, dien hy te bewandelen zal hebben, en het einde zyner loop. (•J Quoe litterse , qua: dispurationes quorumlibec philofophorumduobus 1'raceptis, ex quibus Chriftus dixit totam pen. dere legem & Prophetas, ullo modo funt comparandje ? S. Aua. Ep. 137. N. 17. v4  3i2 Algemeene VI. Afd. loopbaan aangevveezen. Niemand is het geoorloofd den poft te verhaten, welken hem is aanbevoolen; en de woede ,| die een mensch zich zeiven het leeven doet ontrukken, is eene beleediging, Gode aangedaan, wiens beeld zy vernielt—, eene onrechtvaardigheid, tegens de maatfchappy , welke zy haare leden ontrooft — eene der grootfte misdaaden, tegens de natuurlyke wet. De wysgeeren nochthans verdeedigen den zelfmoord. Deze daad, vol vervoeringen laagheid, is in hunne oogen een heldenftuk, de grootfte loffpraaken waardig. De reden, die Cicero bybrengt, om Cato te rechtvaardigen , bewyft zeer duidelyk,dat die ernsthaftige perlbonaadjes, geene juifte denkbeelden of vafte begin?elen, wegens de zedekunde, bezaten. Ieder, zegthy, heeft een character, dat hem eigen|is,' en welkers neiging zomtyds zo verre zich uitftrekt, dat zy in den eenpryslyk maakt, dat in een ander te berispen zou zyn. Cato, by voorbeeld, kon het aangezicht des verwinnaars niet aanfchouwen. Eene ziel, van deze gefteltenis, moeft zich noodwendig aan eene zodanige fchande ontrekken: hy moest fterven. Een, zo geweldig, befluit zou, misfchien, in anderen te laaken zyn: doch in Cato was hetzelve wettig, om dat het noodzaaklyk was. Het kwam overeen, met de ftrengheid van zyne zeden en de onbuigzaamheid van zyn caracter. (*) Vreem- (*) Atqne hoec differentia naturarum tantam habetvim, utnonn«mquam mortem fibiipfe consciscere alius iebeat, alius in ea- . dem  Art. IV. Rechtsgeleerdheid. 313 Vreemde verdediging! als of het richtfnoer der reden deszelfs recht, om de menfchen te verplichten, van hunne verfchillende caracfers ontleende : als of de zelfmoord , die verfoeyelyke misdaad , en,als zodanig,door de natuurlyke wet afgekeurd , eene wettige daad geworden ware, om dat de ziel van Cato onder de fchaamte zyner nederlaag bezwykt.'Heet dit niet degeaartheid, in plaats van 't recht der natuur, dellen — de wet aan de hartstochten onderwerpen— de onbillykde neigingen en de buitenfpoorigheden, die zy ons doen begaan ,rechtvaardigen, alleen om die reden, dat zy geweldig en byna ontembaar zyn. Wy bloozen van fchaamte, over de fchandelyke plechtigheden van eenen Bachus, eeneVenus en andere dergelyke godheden der Griekenen Romeinen ,geduurende welken , de wetten van maatigheid en fchaamte, zo onwaardig, beleedigd werden. Wy leezen niet, dan met affchrik, in hunne gefchiedenis, die affchuwelyke offerhanden, waar menschlyke dachtoffers aan kwaaddoende Goden opgeofferd werden. Die bloedige fchouwfpelen, waar de Romeinfche burger het voor een fpel, en dem cauffa non debeat. Non enim alia in cauffa M. Cato fuit, alia ceteri , qui fe in Africa Cxfari tradiderunt. Atqui ceteris forlitan vitio datum esfet , fi fe interemiffent , propteiea quod eorum vita lenior & mores fuerant faciliores. Catoni autem cum incredibilem tribuisfet natura gravitatem, eamque ipfe perpetua conftantia roboraffet, femperque in propofio fusceptoque confilio permanfisfet, moriendnm potius quam tyranni vultus adfpiciendus fuit. Cic. deojffie. I. 31 Vte de Senec. Ep. 34 & 117. vs  314 Algemeene VI. Afd. en tydverdryf hieldt, zyne medemenfehen te zien vermoorden, fchynen ons afgryzelyk. En echter waren deze vuile of wreede gebruiken, welken wy, als de omkeering der zedekunde, befchouwen, door de wetten bekrachtigd, ja zelfs, door den godsdienft, geheiligd. De grooten zoo wel als 't volk, de wysgeeren zo wel als de priefters, volgden deze fchandelykheden na (*). Welke afgryzelyke leer fielt ons Plato niet voor, in de gemeenfehap der vrouwen! Ja, is het niet onbegrypelyk, dat een, zo hoog geroemd,wysgeer eene zodanige ingebondenheid heeft willen wettigen? Is dit niet, zegt een oud verdediger des godsdiends, van de geheele flad eene plaats van ongeregeldheid maaken , en, in eene daatkundige maatfchappy, onder de lchaduw der wetten, wanordens invoeren, onbekend in de boffchen en onder de wilde dieren ? De verftandigde der wysgeeren zou, op den throon, ondernomen hebben uittevoeren, waaraandegrilligde overheerfcher, of de verfoeijelykfte dwingeland nimmer zelfs gedacht hebben, (f). Moest (*) Hos ludos vocant, in quibus humanus fanguis effunditur, adeo longe ab hominibus fecesflt humanitas, ut cum auimas hominum interficiant, ludere fe opinentur, nocentiones iis omnibus, quorum fanguinem voluptati habent. Lact. Dio, Inft. VI, 20. ff) Nihil, inquit Plato lib. V. de Repubt. & alibi, privati ac proprii habent; fedut pares effe posfint, quod juftitia: ratio defiderat, omnia in commune posfideant. Quo ergo illum ifta communitas perduxit? Matrimonia quoque, inquit, communia effe debebunt. Scilicet,ut ad eandem mulierem multi viri tanquam canes confluant,& is utique obtineat qui viribus vicerit. O miramPlatonis jequitatem'. ubi eft igitur virtus caftitatis? ubifidesconjugaiis? At  Art. IV. Rechtsgeleerdheid. Moest men niet alle eerbaare fchaamte vaar wel ge« zeid hebben , om het gaftmaal van Plato by te woonen, of zelfs, om , zonder bloozen, het verhaal aan te hooren der fchandelykheden, die daar bedreeven worden? Men tracht, wel is waar, door eerlyke en grootfche fpreekwyzen dat geen te bedekken, waar door dergelyke denkbeelden ons konden ftooten. Doch dit is niets anders,zegt Pbilo zelf, hoe wel een groot bewonderaar van den prins der wysgeeren, dit is niet, dan een bedriegelyk dekkleed. De oplosfing derzelven, onder geheimzinnige en leenfpreukige uitdrukkingen verborgen, is, hier om, niet minder wezenlyk en niet minder fchandelyk. (*} Plato , niet te vreden , met de godloosheid der afgodery goed te keuren, fchryft zelfs, om de fchandelyke godheden van 't heidendom te eeren, zulke daaden voor, die rechtftreeks drydig zyn, met de natuurlyke wetten. Hy wil, by voorbeeld, dat men zich dronken drinke, op At idem dixit, beatas civitates futuras fuiffe, fi aut Philofophi regnarent, aut reges philofopharentur. Huic vero tam jufto viro regnum dares, qui aliis abftuliffet fua, aliis condonaffet aliena, prollitui ffet pudicitiam foeminaium : quse nullus unquam non modo rex, fedne tyrannus quidem fecit..... Reftat ut communio ifta nihil aliud habeat prxter adulteria & libidines, propter quas funditus eruendas virtus eft vel maxime necesfaria Lact. Div. Inft. III, 21 & feqq. Platonicum autem convivium totum fere in amoribns confumitur , non virorum modo in mulieres, mulierum in viros infanientium: fed virorum in fexus ejusdem fola setate dispares. Nam fi quid ibi de amore coelefti dici auditur, id honefti obtentus saufa afiumitur. Philo di pita Centimpt,  316 Algemeene VI. Afd. op de feesten van Bacchus. Hy voert ftryden in, waar de beide fexen handgemeen zyn, en waar hy aan de een en de ander het dekzel der fchaamte, de befchutsvrouw der deugd, ontneemt: en wat is 'er ftrydiger met de goede zeden, dan die fchandelyke worftelingen, waar eene gantfchenaaktheiden gevaarlykegemeenzaamheid, door de zedigheid uittedooven , den weg baanen tot de grootfte wanordens ? (*) Welke eene zinneloosheid in die voorgewende vernuften,welken de wysbegeerte ons zo hoog opvyzeltlEen van hun kan niet nalaaten, die onkuisfche beelden te laaken, wier befchouwing de deugd belcedigt en ons tot ongebondenheid leidt. Doch,hy zondert van dezen regel de beelden der Goden uit, om dat, zegthy, de Goden door die fchandelykheden willen geëerd worden. Dwaaze! die niet ziet, dat die wanorde, welke geheel Griekenland bevlekt hadt, zo veel te zedenbedervender en berispelyker was, hoe meer een onwaardig vooroordeel (♦) Forfitan multa prater" confuetudinem ridicula videbuntur difta, fi agantur , ut dicuntur. Quid in his maxime ridiculum cernis ? An quia nudas focminas confpefturus fis in paljeftris cum ▼iris certantes , non modo juvenes fed & vetulas, quemadmodum, fenes viros in gymnafiis quando uni exercentur, Heet jamrugofi neque aspeftu jucundi fint ? Ita per Jovem. Ridendum id quidem , ut nunc res funt. Nos autem haudquaquam vereri debemus facetorum hominum ridicula quotcumque & qualiacumque: jaciantur adverfus hujus modi mutationem, quam circa gymnafticaminducimus. Plato DuRtpub. V, p. 457. edit. 1590.  Art. IV. Rechtsgeleerdheid. 317 deel dezelve, als, der Godheid aangenaam endoor den godsdienfl: geheiligd, voorflelde. (*; Begeert men een nieuw bewys der groote verduiftering der reden en van haar onvermogen, om de plichten, door de natuurlyke voorgefchreeven, te kennen : men herdenke dan die ongerymde en barbaarfche wetten, welken de kinderen, met eenige uiterlyke mismaaktheid geboren, den dood opofferen; als of eene billyke, verheven en edelmoedige ziel, vol van goedheid en wysheid, een onnut wezen op aarde ware; of dat de natuur nimmer met deze gift hen begunftigde, wien zy een fterk en gezond ligchaam weigert. Het is echter niet onbekend, dat deeze dwaaze en wreede bevelen het wetboek der Solons en Lycurguffen befmet hebben Zy hebben zelfs, onder de vermaardfte wysgeeren , verdedigers gevonden. Niet vergenoegd, met hen goed te keuren, voegt Ariftoteles 'er nieuwe gruwelen by. Hy wil, dat men 't getal der kinderen bepaale, 't welk ieder op moet voeden. Doch, zo de natuur, vermogender of milder zynde, deze goeddunkelyke paaien niet eerbiedige? Dan moet men haar tegen houden, zegt hy, en zich haas- C;J Perfpicuum est pifturas & fabulas indecoras ac deformes fpeftare per nos non licere. Dent igitur operam Magiftratus ne qua fit vel ftatua, vel tabula picta, quae tales aaiones turpes & lege vetitas imitetur , nifi forte in templis Deorum quibus lexlasciviam attribuit. Verumtamen hos Deos lex permittit iisquipaulo funt seiate proveaiores, venerari & omni cultus genere mactare. a » 1 s 10 1. Pclit. VII. 17.  318 Algemeene VI. Afd. haasten, om haar werk te vernielen en, door middel van afdryving , de moeijelykheden eener , te talryke, bevolking voorkomen. Men moet alleen opletten, om de vrouwen te kwetzen, vóór dat haar vrucht bezield zy; want, voegt 'er deze ongerymde wetgeever by, het zou eene misdaad zyn , dit te doeii, na dat de kinderen gevormd en leevend zyn , in de fchoot hunner moederen. (*) Maar , is het geene, en zelfs verfchriklyke , misdaad, hun de geboorte te ontzeggen , de natuur te bedriegen en te beleedigen? Aridoteles alleen is in deze fchandelyke afdwaaling niet vervallen. De wetgeever van Creta, die,zo beroemde, wyze gaf, over deze zaak, vuile en beeftachtige wetten, die, op het eerst aanzien, tegens de eerfte beginzelen van 't natuurlyk recht aanloopen. Zoo onkundig in de ftaat- a!s zedekunde, vreesde hy voor eene, te groote, vermenigvuldiging van 't menfchlyk gedacht. Om van zyn ryk dit ingebeeld gevaar te verwyderen, onderwierp hy de gehuwde perfoonen aan eene ontbeering, welke de natuur veroordeelt; en boodt C6) De exponendis autem vel Sollendis partubus, lex efto, ne quid mancum & debile alatur. Propter multitudinem amem liberorum, ne plures lint quam expediat, fi gentium inftituta & leges vetent procreata exponi ; definitum esfe oportet procreandorum liberorum numerum. Quod fi quibus inter fe copulatis & congresesfis, plures liberi quam definitium fit, nascantur, prius quam fenfus & vita inferatur, abortus eft foetui inferendus. Aristot. foli:. Vil, 16.  Art. V. Rechtsgeleerdheid. 319 boodt hun eene verfoeijelyke vergoeding aan, waar van zy een afgryzen heeft. ( *) En dit is die bevoorrechte man, welken men cns opgeeft, als den geheimen vertrouwden der Godheid, wien Jupiter, zonder bedekking en achterhoudenheid, alle geheimen, alk fchatten der wysheid mededeelde. ( f ) Hoe is het te begrypen, dat dwaalingen of buitenfpoorigheden , zo tegenftrydig, door de befchaafdfte volken, in 't algemeen, aangenomen en betracht hebben kunnen worden, en wel in eeuwen,waarin de reden tyd en middelen hadt, om al haar licht en vermogen te ontvouwen ? Artikel V. De heidenfche wysbegeerte hadt de grondwaarheden der zedekunde in twijlvraagen veranderd. Indien eenige waarheden den, bynaalgemeenen,fchipbreuk der zedekundefcheenen ontkomen tezyn,werden zy noch- C ") lam vero ad virtus parcimoniam, & ad foeminarum disjunftionem ne nimis muitos filios pariant, masculorum confuetudine introdufta ("rerte an fecus, alius erit disputandi locus ) multa fapienter & acute excogitavit lator legis ("Minos) Idem, Ibid. 11. 10. (f) 'EvQx n Mivta? 'Z vviwfo; (2>»(rihi\Ji Aio? fAiyoihü o'dfn-yjc, Hom er. Odtjsf. Li». T. vs. 178 & 179.  320 Al g e me e ne VI. Afd. nochthans in gefchi'vraagen veranderd. Onophoudelyk, blootgedeld aan de fchokken der gevoelens en dwaalingen, waarmede de aardbol overdekt was, verboren zy, met hunne zekerheid, ook hun nadruk en fchoonheid. Gaa en raadpleeg de wyzen van Egypte of Babylonie. Bezoek de fehooien van Athene en Rome, de vermaardften van 't heelal: vraag die groote perfoonaadjes, welken het menfchlyk gedacht, als zyne meeders en godfpraaken, eerbiedigt, welke weg tot de rechtvaardigheid en 't geluk leidt: en gy zult verwondert daan, zo veele gevoelens, als wysgeeren, te vinden. Ieder aanhang zal u zyn doorzicht en ontdekkingen in 't land der wysheid, en haare vermogens, om dezelven den menfchen mede te deelen, aanpryzen: doch, hunne onoplosbaare gefchillen, hunne geduurige tegenflrydigheden, hunne grove dwaalingen zullen u weldra de ydelheid hunner beloften doen zien. Trouwens, hier in hebben zy niemand ook bedroogen. Men heeft zodanige voorgewende hervormeren veracht,als die niet,dan puinhoopen en overblyfzelen, nalieten; wier oneeuigheden van dag tot dag nieuwe nevelen verfpreidden, over den weg der waarheid, en deszelfs toegang ongemaklyker maakten. (*) De ( * ) Cum inter fe magna concertatione disfideant (Philofophi) fecumque ipfe plerumque discordent, apparet eorum iter nequaquam esfe direftum; fiquidem fibi quique , ut eft libitum, ptoprias vias impresferunt, eonfufionemque magnam inquirentibus veritatem reliquetunt. Lact. Div. Injt. \, u  Art. V. Rechtsgeleerdheid. 321 De wczcnlykfte voorwerpen,cn die 't naauwfte met onze plichten , belangen en verwachtingen verknocht zyn, waren niet meer, dan fpitsvindige gefchillen , gcfchikt,1 om den tyd der fchoolen cn de ydclheid der wysgeeren bezig te houden. Hun geeft, altyd wankelend tufTchen de waarheid en de beguichéling der zinnen, of defpoo* ken der verbeelding, kan zich tot niets bepaalen. Dc ftroom del- gevoelens vervoert lien, dan eens tot geene zyde, dan eens tot eene andere: zy zyn, den eenen dag, door een bewys getroffen, en , 's anderen daags, weder door een tegenftrydig aan 't wankelen gebragt, zonder hunne veranderlykheid te kunnen weêrhouden, of, op een vaden en duurzaamen voet , de waarheid aan te kleeven. De een tracht te bouwen 't geen de ander vernietigt. Dat de eene fchool, als waarachtig ,'eerbiedigt, wordt dooide andere, als eene dwaaling,verworpen. Ieder derzelven, zo weinig met zich zelve, als met haare mededingders overeenkomende, ontkent of bevestigt, bouwt op df Vernielt, volgens het belang of de grilligheid van hét oogenblik, waar in zy zich bevindt. Doch, hoe kon het anders wezen ? daar het alleen der waarheid toekomt , een eenvormigen en gevedigden tred te hebben, en de logen, onaffcheidelyk, verbonden is aan veranderingen en onftandvaftighejd (*). Zy (!t) Philofophorum do&iffimi Plato & Ariftoteles, & Epicurus & Zeno ipfi fibi repugnantia & contratia dixerunt: hxc eft enim mendaciorum natura ut cohserere non poffint. Idem. Ibid. V, 3. X  322 Algemeene VI. Arn. Zy befyden, rondborftig, dat de waarheid voor hen flechts een ftraal van licht is , die een oogenblik verfchynt, om hen weder zo ras [te laaten vervallen in den afgrond hunner onzekerheden en duifternisfen , waar hunne zwakke en beevende reden niets meer onderfcheidt. Befchouw eens die beroemde perfonaadje, die voor den wyflen der ftervelingen doorgaat. Hy vergeet in den dood alles , wat hy , geduurende het leeven, over de eenheid van God, gezeid heeft. Zonder eenig onf zach voor den eerden en gewigtigden plicht der natuurlyke wet, beveelt hy eene olferhande aan /Esculapius. Hy eindigt zyn leeven mét eene daad van afgodery: hy volhardt,tothet laatfte oogenblik jn die fchandelyke vein. zery, welke hem, in 't openbaar, ingebeelde godheden heeft doen eeren,welken hy, in zyn hart en by zyne vrienden, befpotte. (*) Hy laat dus alle volgende eeuwen een tastbaar bewys na , dat de gewigtigde waarheden van den godsdienst en de zedekunde, by de wysgeeren van 't heidendom, niet, dan drooge befpiegelingen waren , welken geen deel hadden in 't gedrag hunnes leevens. Socrates hadt menigmaalen zyne discipelen en vrienden , over de onderfelykheid der ziel, onderhouden. Ilyfprakover dit ftuk, naar hetfchynt, als van eene ze- ke- (*) Mud vero nonne fummse vanitatis, quod ante mortem familiares fuos rogavit, ut iEsculapio gallum, quem voverat, pro fe faerarent. Dementifllmun hominem putarem, li morbo affectus periiflet. Cum vero hoe fanus fe^erit , eft ipfe infanu* qui eum rutat fuiffe fapientem. Idem. ibid 111, se.  Art. V. Rechtsgeleerdheid. 323 kerc en ontwyfclbaare lcerftelling. Maar, is hy gereed, te derven, dan verlaat zyne verzekerdheid hem, en hy ziet in deze hoofdwaarheid niet meer, dan een onzeker gevoelen. „ Ikgaa ter dood, zegt hy aan de omftan„ ders, en gy, myne vrienden, gy gaat een langer „ leeven leiden: welke van beide 't beste zy, weeten „ gy, noch ik ; dit is een geheim , voor de Goden be„ waard. Ik hoop, dat de dood my wel ras zal verce„ nigen met alle braave lieden, die dit leeven verlaa„ ten hebben; doch myne hoop is geenzins eene ver„ zekerdheid; en ik zoude 't geluk, dat my te wach„ ten ftaat, niet te vast durven bevestigen. Zo het „ waar is, dat ik myn ligchaam moet overleeven, is „ het fchoon, eene, zo troostryke en verheven, waarheid „ te gelooven. Zo myne hoop ydel is —zo 'er, aan „ geene zyde des doods, niets te wachten is, dan zal, „ ten minsten, de aangenaame begocheling eenes beteren „ leevens my geholpen hebben, om de rampen van dit „ tegenwoordigen te verdraagen, en derzelver ftrenghe,, den verzoet hebben." (*) Dus waren de menfchen, door hunne tydgenooten en 't nagedacht zo beroemd, met alle hunne grootfpraak, niet, dan blinden en kinderen. Eene waarheid, zo gewigtig, als die van de onderfelykheid der ziele en't toekomend leeven, was voor die wyzen nooit meer, dan een gevoelen, dat men zo wel kon bedryden, als bewyzen. Zy vondt onder hen partydige en beroemde vyanden, zonder dat eenig aanhang immer zyn gevoelen tot *e- ker- CO TOCRATES npildPlATOMEM in iVi gefielde aantoonen. (*) Wat kon, na dit alles, de zedekunde dier menfchen wezen, die leefden en fteifdcn in zodanige onzekerheden, wegens zaaken eener, zohooge, aangelegenheid; die onkundig waren, of alles niet met den dood eindige; of onze ziel wel iets anders zy, dan de beweeging der werktuigen; en of de zelfde flag,die de laatden verbreekt, de eerde ook niet in de vernietiging of eene eeuwige gevoelloosheid nederdorte? Niet alleen, over de byzondere regelen der zedekunde , waren de oude wysgeeren tot dwaaling vervallen, of wankelden in eene geduurige onzekerheid: zelfs de eerde beginzels der rechtvaardigheid waren dikwyls in hunne oogen flechts loutere gevoelens. Trouwens, de minde tegenwerping verbydert en werpt hen ook gantfeh om ver. Cicero is hier van een treffend voorbeeld. De geheele waereld kent zyn uitmuntend werk over de wetten. Daar delt hy, als een grondregel, dat 'er eene natuurlyke orde, eene rechtvaardigheid, onafhanglykvan de menfchlyke inftellingen,is — dat 'er zekere en onveranderiyke plichten — uit haaren aart, goede en rechtvaardige daaden , en anderen, wezenlyk boos en onge- re- f :iJ Non minus auftoritatis habuerunt , qui contra hanc fentemiam, (de immorcalitate animorumj disferebant; adeo ut res ipfa, de qua inter fe pugnabant. in dubium vocaretur. Denique Tullins expofitis horum omnium de animae, immortalitate ac morte fententiis, nefcire fe quid fit verum pronuntiavit: Harum , inquit, i'ententiarum quae vera fit, Deus aliquis viderit. Et rurfus alibi: guoniam utraque, inquit, earura fententiarum doctisfimos liabiu't auctores, nee quid certi divinari poteft &e Laci. Dw.InJl.yu, g.  Art. V. Rechtsgeleerdheid. 325 regeldjzyn — dat men de eerften moet betrachten , en de laatften vermyden, juift niet, om dat men in eene maatfchappy leeft, waar in ftellige wetten de eenen beveelen en de anderen verbieden, maar, om dat dc eeuwige wet het zoo wil. Cicero voegt 'er by, dat, zonder dezen eerften grondflag, men te vrgeeffch tracht, het gebouw der wetgeeving op te richten of een zedekundig zamenftel te vormen. Doch, hy durft zich niet vleien , dat zyne beginzels dc goedkeuring dergchcele waereld zullen wegdraagen: hy weet dat de fchool van Epicurus recht tegenftrydjg, en heeft. Hy vreeft de aanvallen der nieuwe Accademiften. Hy zou 'er niet voor durven inftaan, of het gebouw, door hem opgericht, wel bekwaam zy, hunne fchokken te wedcrfïann. Hunne bewyzen, zegt hy, zouden 'er te groote bresfen in maaken. Jk gevoel my niet fterk genoeg, hunne fchkhten af te keeren. Laaten zy derhalven in hunne algemeene onzekerheid blyJ en,nademaal dezelve zo veele bekoorelykheden voor hen heeft; doch, dat zy ophouden ons in dezelven te willen dompelen, en laaten zy ons in het vreedzaam bezit onzer gevoelens. (*) Het (*) Vereor committere, ut non bene provifa & diligenter exptorata principia ponantur: nee tarnen ut omnibus probentur, nam id fieri non poteft.. . . Pemirbatricem autem harum omnium re. rum facademiam lecentem exoremus, ut filcat. Kam fi invaferit in haecqua; fatis feite nobis inftrnfta & compofita videntur. nimias ruinas , nuam qnidem ego placare vlU'io, fubmovere non uudew C 1 c. De Legg. I. 13. X 3  5-6 Algemeene VI. Afd. Hier uit is het zeer blykbaar, dat alle poogingen eener, louter menfchlyke , wysbegeerte ons tot de wysheid nimmer kunnen brengen; en dat, indien wy geen anderen gids of ander hulpmiddel, dan haar, hebben, wy leeven en derven zullen, in de onkunde der noodzaaklykde waarheden. Men kan haar zelfs noodzaaken , ditte belyden. Men behoeft hier toe flechts iederen aanhang, in 't byzonder,te doen verfchynen voor alle de overige vergaderingen: daar zullen zy allen befchuldigd en overtuigd worden van dwaaling en zotheid, door een een. Itemmig vonnis; wel verdaande, dat zy, die het vonnis zullen uitfpreeken , elk op zyne beurt dezelfde vernedering zal ondergaan, zon der dat iemand iets anders zal kun" nen ftellen, tegens het vonnis zyner mededingeren, dan het getuigenis, dat hy zich zeiven geeft. Als dan vernielen en vermoorden zy elkander: zy hebben wel zwaarden, om zich te kwetzen, doch derven het fchild, om zich te verdedigen. (,*) Wilt gy de geheele menfchlyke wysheid in wanorde zien , laat de wysgeeren met elkauderen ftryden: het welk eertyds deftichtervan een beroemden aanhang gedaan heeft. Zyn voornemen in deze zaak was zeer vreemd: want hy ftelde zich niet voor, de waarheid te doen ztgenpraalen, maar den menfchen alle hoop, om tot ("*>) Pereunt E igitur univerfi hoe modo, & fic fe invicem jngulant, ut nemo ex omnibus reftet. Quod eofit, quia gladium habent , fcutum non habent. Si ergo fingulse feftae multarum feftarum judicio ftultiMx; convincuntur, omnes igitur vaux atque inanes reperiuntur, lm feipfam Philofophia canüimit & conficit Lact, Div. Inft. III, 4.  Art. V. Rechtsgeleerdheid. 327 tot haar tc geraaken , te beneemen. Hy hadt ongetwyfeld gelyk, de verwaandheid en dwaasheid zyner tydgenooten te befpotten, die zich op hunne voorgewende kundigheden verhoogmoedigden, en een hoop wankelachtige en onzekere gevoelens voor eene waarachtige weetenfehap namen. Doch waarom te beweeren, dat de waarheid voor ons verftand ongenaakbaar is, en dus die geesten' neerflachtig en wanhoopend te maaken , welken de wysbegeerte noch hadt kunnen verlichten, noch vergenoegen ? Zyne vermeetelheid is zeker onverfchoonelyk; doch hy kan niet zegenpraajen , dan door zelfneder teftorten. Hy moet, tegens zich zeiven , den fchicht keeren, waar mede hy de andere fcclen doorboort, en zich het eerft in dien afgryzelyken afgrond der algemeene tvvyfehng neder ftorten,om alle de overigen mede te fleepen. (*) Het is derhalven zeer vruchtloos, by de wysgeeren hulp te zoeken, om van hen te leeren, wat ons het gevvigtigst is te weeten. Even, gelyk een fchip, door een ftorm beloopen, en door tegenwinden geflingerd, dwaalen zy op genade der golven in de uitgebreide zee der menschlyke gevoelens, zich noch kunnende bepaalen, noch eene geveftigde ftreek houden (f). De waarheid (*) Quod cum intelligeret Arcesfilas , Academise conditor, reprehenfiones omnium inter fe collegit , confesfionemque ignoranti» clarorum philofophorum, annavitque fe adverfus omnes ... & confeftis omnibus philofophis feipfum quoque eodem mucrone confixit Idem Jbid. & c. v. (t) Errant ergo pliilofophi velut in mari magno, nee quoferanY tu* X 4  3*8 Algemeene VI. Afo. heid is hun altyd een onbekend cn ongenaakbaar goed. Zy hebben wel van haar eene zekere voorkennis. Zy gevoelen zich getroffen, door haare geheime en vermo. gende bckoorelykheden: zy fchieten wel op haar toe \ doch zonder haar te kunnen vermeesteren ofte genaaken. Zy kunnen zelfs niet al te wel onderfcheiden , van waar haar deze bekoorelyke glans, cn, om zo tc fpreeken, dit reukwerk der wysheid, van daankome, waarvan zelfs de onvolmaakde mededeeling een, zoo, aangenaam en zuiver, gevoel veroorzaakt aan de verdandlyke wezens. Hun hoogmoed drekte altoos tusfchen hen en de waarheid, ten onoverkomelyken fcheidsmuur. Artikel VI. Vruchthos iverpt men het voorbeeld van M. Aurcllus en Epictetus teg. n, Zodanig was, in alle plaatzen en eeuwen, de gedeltenis van den mensch, die geen ander licht, dan dat der re- tur intelligunt, quia nee viam cernunt, nee ducem fequuntur. Eadem namque ratione hanc vit.* viam quseri oportet, qua in alto ïter navibus quaeritur, qua: nifi aliquod coeli lumen obfervent , ïncertis curfibus vagantur Idem ibid. V 1, 8. C*J Ut ftudiofis veritatisappareat non vidiffe neque comprehendiffe philofoplios veritates, fed ita leviter odoratos, ut tarnen unde eos odor ille fapientiae tam fuavis , lam jucundus afflaverit, Bullo rr.odo fenferint. Idem ibid VU, i.  Art. VI. Rechtsgeleerdheid* 329 reden bezat. Hy was aan groye dwaalingen overgeleverd. Hy veroorloofde zich, zonder fchaamte en knaagingen, duizend buitenfpoorigheden, welken de natuurlyke wet afkeurt. Het klein getal der waarheden, dat hy gewaar was geworden, hadt in zyn verftand noch beginzelen, noch zekeren grondflag. Dkwyls, door eene afdwaaling, verloor hy de vrucht van alles, wat hy geweeten hadt. Men brengt hier tegen het voorbeeld van Epictetus eii Marcus Aureliusby, wier zuivere en verheven grondregels, zegt men, de grootfte bewondering verdienen. Wy moeten, in de daad,toeftemmens dat hun zamenftel van zedekunde iets heeft, dat meer verbyllert, dan dc lelfen van alle voorgaande wyzen. Doch, vooreerlt, wanneer zelfs deze twee fchryvers , wegens verfchillende (tukken der natuurlyke wet, zekerer en juifter beginzelen gefteld hadden, dan dc oude wysgeeren immer gedaan hebben, zo moet men zich hier over niet verwonderen. Wanneer Epictetus en M. Aurelius bloeiden, ftraaldc het licht des Evangelies in alle gewesten yan 't ryk. Deszelfs eenvouwdige en verheven zedekunde lokte als toen de oplettendheid en bewondering, zelfs haarer vervolgcren , tot zich. Men was gedwongen , ie bekennen, dat grondregels, Gode zo waardig, zo geëvenredigd naar de benoodigdheden en den ftaat van den menfch, zo overeenkomltig met het zuiverde licht der reden, oneindig verheven waren, boven de drooge befpiegelingcn der menfchlyke wysheid. Van toen af, zag men ook de wysgeeren bloozen over de s nog heerfchende, bygeloovigheden, en alle fpftsX 5 vin-  33° Algemeene VI. Afd. vindigheden hunner reden en de hulpmiddelen der allegorie aanwenden, om het fchandelykfte van 't heidendom te bedekken, of te ontkennen. Zy banden, gedeeltelyk, uit hunne zedekunde de dwaalingen en gebreken, welken het, hicrby affteekend, Evangelie nog tastbaarer en walchlyker maakte ; zy waren minder wankelend in hunne beginzels ; zy redeneerden diepzinniger over die waarheden, waar van de ouden altyd onbewust geweest, of welken zy naauwlyks gewaar geworden wareu: minder in bekwaamheden en 't vermogen van 't vernuft , dan zy , die hen voorgegaan waren, overtroffen zy hen in kundigheden en doorzicht. Doch men weet, waar hun eene dergelyke meerderheid van daan kwam : en zy zyn zeer onrechtvaardig, wanneer zy een voordeel, dat zy den godsdienst alleen verfchuldigd zyn, ter zyner beftryding durven aanwenden. (*) Ten anderen, niemand moét zich, door den geestdryvenden yver der wysbegeerte, voor haare helden, misleiden laaten.Met alle hunne praal en voorgewende wysheid, zyn (-) Dus hebben die gewaande vernuften aan hunne opvolgeren, een voorbeeld nagelaaten , waar mede onze fterke gecs ten hun voordeel hebben weeten te doen. Deze laatften ontlee" nen van den godsdienst al het fchoone, waare en nuttige, dat liy heeft, en hier mede beftryden zy hem. Uit het Christendom alleen, putten zy die zedekundige grondregels , waar mede zy pronken , en, door eene onbeftaanbaarheid, die by niets, dan hunne ondankbaarheid , kan vergeleeken worden , willen zy , door die grondregelen, en de genoegzaamheid der reden, en de onnood* zaakljkheid van den Chriftelyken godsdienst bewyzen.  Art. VI. Rechtsgeleerdheid. 33l zyn Epictetus en M. Aurelius een nieuw voorbeeld des beklaagelyken toedands, waar in de menfchlyke reden vervallen was , en waar uit geene drogredenaars haar konden trekken. Was 'er immer treffender ennoodzaajdykerwaarheid, dan de eenheid van God, fchepper en beftuurder van 't heelal? Behoeft men langwylige onderzoekingen, om te weeten, dat, daar God wezenlyk eenig is, en hy, noch mededinger, noch zynes gelyken kan hebben, de opperde eerdienst hem alleen toebehoort ? En echter,wie weet niet,dat deze twee wysgeeren,wier voorbeeld en beginzelen men ftoutmoedig ons tegenwerpt ,dit ,voor ieder verdaanbaar, leerduk niet gekend , ja dezen eerden plicht der natuurlyke wet met voeten getreeden hebben ? Zy zyn met den droom mede gefleept, en hebben, door hun gedrag en grondregelen , de, algemeen geworden, bygeloovigheid en godloosheid bevestigd. Zy hebben zich voor hout en fteen vernederd. Zy hebben de hulde, alleen den waaren God verfchuldigd , met valfche en onzuivere godheden gemeen gemaakt. Zy hebben, tot het laatde tyddip hunnes leevens, niet nagelaaten, de afgodery, die grove endoor de natuurlyke wet afgekeurde misdaad, die zotte dwaaling, welke het menfchlyk verdand ten fchandvlek drekt , te wettigen. Dat de lafhartige en becvende wysgeer, ondanks zyne opgeblazenheid, de hcerfchende vooroordeelen niet openlyk durve beftryden - dat hy in de tempelen dat zelfde gemeen volge, 't welk hy in zyne fchoolen fchynt te verachten of te bekhagen — laat hy godlyke eerbewyzingen aan domme en leevenlooze af. goi  33* Algemeene VI. Afd. goden opdraagen, waar over hy in 't geheim bloost; men wordt flechts verontwaardigd,qver zyne veinzery en laagheid. Doch, waarom zouden, na dit alles, beuzelachtige drogredenaars,dieonbewuftwaren,ofde deugd iets wezen lyks of flechts een ydele naam zy,of zy, na dit leeven,be. looningen tc wachten hebbe, dan of de dood niet deze begqcheling en verblinding zal doen verdwynen, waarom, zeg ik, zouden zy zich blootgedeld hebben aan de ftrengheid der wetten, of aan 'tgefchreeuw des volks, door der waarheid een getuigenis te geeven, dat hun weldradoodlyk zou hebben kunnen worden ? Men meet van een drogredenaar nimmer zulk eene belangloosheid of een, zo grooten moed, verwachten. Doch wat heeft danMarcus Aurelius, op den troon , te vree' zen of te myden? Heeft hy den waaren God niet gekend ? zoude hy, ter goeder trouwe , aan die ongerym. de,wreeJe en vuile eerdiensten zyner hoofddaden overige gewesten geloofd hebben ? Indien hy tot zulk eene gedrochtlyke buitenipoorigheid bekwaam geweest mogt zyn.datdan de wysbegeerte blooze,over de loffpraaken, diezyhem,zoovervloedig,heeft toegezwaayd. Wisthy' in tegendeel, dat het heelal het werk is van een goed' wys en almachtig God — dat de majedeit van dit opperwezen ondeelbaar is,en niet medegedeeld kan vvor. den — dat de godsdiensten, verfpreid en goedgekeurd in alle plaatzen van 't ryk, geene, dan fchandelyke by. geloovigheden zyn, die de reden beleedigen en de natuur doen bloozen; hoe is 't dan mogelyk, dat hy, to liet laatde oogenblik, door zyne lesfen en voorbeeld,' de volken in die verfoeijelyke dwaaling bevestigd hebbe ? Hoe  Art. VI. Rechtsgeleerdheid. 3-3 Iïoc gewaapend hy ook moge wezen met de onafhangelyke oppermacht, weigert hy echter aan den waa- ren God een openbaar getuigenis een getuigenis, zo ligt, als het zelve rechtvaardigen onverzuimelykis. Niet alleen, dat hy de afgoden niet ternederwerpe , maar ook, zo veel in hem is, ftaaft hy het fchandelyk gebied der afgodery. Deze zyn geenzins de eenige buitenfpoorigheden, die de zedekunde M. Aurelius teverwyten heeft. Hy ziet, zonder aandoening, zyne onwaardige echtgenoot de ondeugd, door haar voorbeeld, aanmoedigen, zich ten fchouwfpel overgeeven aan 't geheele ryk, door de verbastering haarer zeeden, en den troon bevlekken , door ongebondenheid en ergernis. Wat zeg ik, na den dood dezer ontuchtige, richt hy voor haar altaaren op, bouwt tempelen ter haarer eer, ja heiligt haare fchandelyke hoereryen. En dit zyn de wyzen, welken de wysbegeerte ons vermeetelyk, als voorbeelden, aanbiedt. Artikel VIF. De valfche wysgeeren onzer dagen zyn, wegens de zedekunde, aan de fchandelykfte dwaalingen overgegeeven. Indien de voorgewende vernuften der oudheid ons, wegens de gewigtigfte, en 't naauwst met onze plichten en verordening verknochte , Hukken, niets, dan losfe gisfingen, tegenffrydige zamenficlzelen , verderf- Ir  334 Algemeene VLAfd. lyke én fchandelyke dwaalingen aanbieden,zo verdienen devalfche wysgeeren onzer dagen niet meer gehoord te worden, of ons tot leidsmannen te ftrekken in de beoelfening der zedekunde. Men behoeft, om, voor altyd, oordeelkundige verftanden van alle ydele zamenftelzels onzer drogredenaaren , wegens dc natuurlyke wetgeeving, een afkeer te doen krygen, alleen aan te merken, dat zy God uit hunne zedekunde verbannen hebben. De min dwaazen en min ongodsdienftigen onder hen bepaalen 's menfchen plichten, jegens het opperwezen, tot eene drooge erkentenis zyner uitmuntendheid en grootheid. Voor 't overige, is dit groot voorwerp een niet, in de voorfchriften, die zy zich beroemen , het menfchlyk gedacht te geeven. Het heeft op niets, noch op hunne beweegredenen, noch handelingen eenigen invloed. Tot eene grootfche gevoelloosheid en eeuwige ledigheid gebragt, bezit het noch belooning voor de deugd, noch ftraf voor de ondeugd: het is onbewust van 't geen op aarde voorvalt, of acht het zyner aandacht onwaardig; en vruchtloos zouden wy van hetzelve,of de wysheid,of den prys,die voor haar in een beter leeven is weg gelegd, verwachten. Wat kan dan eene zedekunde wezen , met zulke grove dwaalingcn befmet? Onze voorgewende vernuften, nog hoogmoediger of verblinder, dan de aanbidders der afgoden zeiven, hebben de paaien, die het heidendom geëerbiedigd hadt, overfchreeden. De menfch, naar hun zeggen, heeft niemand, dan zich zelvcn, noodig, om tot de wysheid, en door haar, tot  Art. VII. ReciitsgeleerdhÊid. 335 tot het geluk te geraaken. Doch hunne eeuwige gefchillen, het onvermogen, waar in zy tot nog toe geweest zyn, om iets redelyks, in plaats van den godsdienst, dien zy verwerpen, te dellen, hunne gevaarlyke of ongerymde zamenftelzels hebben eindelyk de heele waereld moeten leeren, dat de menfchlyke reden niets tastbaarer heeft, dan haare verwaandheid en duisternisfen; dat zy, aan haare afdwaalingen en onftandvastigheid overgegeeven, niets anders is, dan een fchip zonder roer of duurman , dat van afgronden in afgronden vervalt, en in een onvermydelyken fchipbreuk verlooren gaat, zo zy niet door het gezag der openbaaring ylings bepaalt worde. Ernsthaftige wysgeeren, die u voor leeraars van 't menfchlyk gedacht, voor leidsmannen der blinden en 't licht van hun, die in de duisternisfen zyn, uitgeeft— gy bevoorrechte mannen, wien de waarheid, moet men u gelooven, by de hand is komen nemen, in 't midden eener verblinde en domme menigte, om u haare belangen toe te vertrouwen, om n tot befchermers haarer rechten, en tot tolken haarer godfpraaken te ftellen — driftige Apostels der reden, die de hulpmiddelen verfmaadt, welkende godsdienst ons aanbiedt: zegt ons, bid ik u, of deze reden, die gy allenberoemdt, raad te pleegen en te volgen, u eindelyk, wegens een wezenlyk onderwerp, vereenigd hebbe ? Ach! uwe redenee. ringen en fchriften bieden ons niets aan, dan ydele gis» fingen, belagchlyke gevoelens, affchuwlyke leerftelzelen, en verwoefiende keringen. Dit getuigenis geeft een, van uwe gevoelens wel onderricht en onverdacht, fchry- ver.  33ö Algemeene VI. Afd. ver. Zyne eigen dwaalingen by uwe buitenfpoorigheden , en zyne tege ftrydigheden by uwe onzekerheden voegende;, bevestigt hy, door zyn voorbeeld, de waar. heid zyner woorden. (*) Wy zullen ons weerhouden; hier voor de oogen van den leezer een fchandelyk verhaal open te leggen van alle de buitenfpoorigheden, waar aan zich onze gewaande vernuften, tegens de natuurlyke>et,hebbenfchuldig gemaakt. De ganfche waereld weet, hoe vermeetel zy het beftaan of de eigenfehappen van 't opperwezen aangevallen, en de vryheid van den menfch, de geestlykheid en onderfelykheid zyner ziele, het wezenlyk onderfcheid, tusfchen rechten onrecht,beftreedenhebben: geen der beginzelen, die ten grondflage aan den godsdienst en zedekunde drekken, hebben zy geëerbiedigd. Zy hebben, zo veel in hun was, de deugd vernietigd of moedeloos gemaakt, de harstochten gederkt, al- Ci!) Ik raadpleegde de wysgeeren ; ik doorbladerde hunne boeken; ik onderzocht hnnne verfcheiden gevoelens: ik vond dezelven alle trots , bevestigend , ftellig , zelfs tot in hunne gewaande twyfelaarytoe; alles weetende, niets bewyzend, de een den ander bedottend; en dit punt,aan allen gemeen, fcheen my toe het eenigfte te zyn, waar inzy allen gelyk hebben. Zegenpraalende' , wanneer zy aanvallen, zyn zy zonder dapperheid, wanneer iy zich verdedigen. Indien gy de bewyzen weegt, zyn zy alleen ter verwoesting gefchikt; indien gy de ftemmen opneemt, dan is ieder tot zyne eigen bepaald: zy komen alleen overeen, om te twisten; hen te hooren, was geenzins het middel, om uit myne onzekerheid te komen. Emit, L. I V.  Art. VIL Rechtsgeleerdheid. 337 alle ondeugden gerechtvaardigd, en alle banden, die de menfchen vereenigen, verbroken. (*) Indien 'er, onder de hedendaagfche wysgeeren, die zich tegen het Christendom verheffen, eenigen al 'zyn die over deze uiterfiens bloozen en de natuurlyke w«c' eerbiedigen of yverig voorftaan , hoe is 't dan mo-elyk dat zy niet bemerkt hebben, datzy, door derffteuu en 't licht van den godsdienst te verfmaaden, den re°el der zeden voor alle de pylen der ongodsdienftigen bloot ftellen? Wy hebben reeds opgemerkt, dat het gehcele gebouw der zedekunde wankelt, en de natuurlyke wet zonder vermogen, zonder verdediging of aanlokzelen is, by aldien derzelver fchending ongeftraft en haare betrachting onbeloond blyve. Het is eene andere,niet mindertastbaare, waarheid, dat de booswicht, hier beneden, dikwyls met roem overlaaden wordt en in eene zee van vermaaken zich baadt; terwyl de rechtvaardige in duisternis en verachting leeft - traanen dort, die niemand afdroogt - ten prooyftrekt aan de gelukkigen der eeuw - het voorwerp hunner beleedigingen en geweldenaaryen is, en eindelyk in vernederingen ellende zyn moeijelykenloopbaan eindigt. Indien alles, met den dood, een einde neemt, dan zyn 'er noch plichten, noch zedekunde. Ontneemt' gy der deugd dien dubbelen dryfveer, de vrees voorliet toe (*) Zie, onder andere voortbrengzelen der hedendaagfche wysbegeerte, Le Syjleme de la Nature, onder den naam van MirabeauDiscours fur la vi, htllmi/t. U mh ^ V Esprit &c. Y  338 Algemeene VI. A f d. toekomende, en de hoop op een beter leeven , dan vervalt zy terftond tot moedeloosheid en verachting. De natuurlyke wet is dan in 's menfchen oogen niet meer, dan een nutteloos juk en eene ongerymde dvvingelandy. Waarom toch zou de vroome mensch volharden, in zyne poogingen , om de moeijelyke wegen der deugd te bewandelen, indien de gemaklyke baan der ondeugd hem tot het zelfde-doelwit, geleidt ? Wat zal hy 'er mede winnen, met, in alle gelegenheid, tegens zyne ondeugende neigingen geworfleld, zyn fmaak aan de reden opgeofferd, en de rechtvaardigheid, boven alle andere goederen , gedeld te hebben ; indien het onderfcheid, tusfchen den deugdzaamen mensch en den fnoodaart, alleen in den korten duur dezes leevens plaats hebbe? Laaten dan de hoogmoedige verachters van den godsdienst ons zeggen, doch met verzekerdheid , of 'er , aan geene zyde des grafs, iets voor ons te hoopen of te vreezen zy; of 'er goederen voor den rechvaardige, doch in deze waereld ongelukkige , mensch zyn weggelegd; welken prys zy hem ,voor zyn moeijelyken arbeid, welke kroon voor zyne ftryden, welke vergoeding voor zyne opofferingen zy hem aanbieden; welke draf den ondeugenden, die tot zynen dood de vrucht zyner misdaaden,vreedzaam, genooten heeft, te wachten ftaat. Wegens een zodanig onderwerp , dat ons zoo naa betreft, is de dwaaling een verfchriklyk onheil ,  Art. VIL Rechtsgeleerdheid. 339 heil , de twyfeling een bcklaagelyke toeftand , en de onyerfchilligheid eene onbegrypelyke dwaasheid. En wie echter heeft, zonder den byftand van den godsdienst, liet toekomend lot des menfchen , naar behooren , geweeten ? Geduurende veertig eeuwen , heeft de menschlyke wysheid haare poogingen te vergeefsch verfpild. Haare nafpooringen hebben niet, dan zwakke gistingen of onverdraagelyke dwaalingen , voortgebragt. De drogredenaars onzer dagen zyn aan de zelfde onzekerheden en duisternisfen overgegeeven. Hunne drooge befpiegelingen bieden ons niets aan, dat der deugd waardig , of eenigzins gefchikt is, om de ondeugd te doen beeven. Eenigenzienin den mensch flechts eene nietswaardige verzameling van ftoffe,een broos en voorbygaand wezen,'t welk door eene aannaderendeontbinding op 't puntis,van tot eene eeuwige gevoelloosheid gebragt te worden. Hunne troostryke wysbegeerte toont hem , die hier onderdrukten ongelukkig is, geene andere fchuilplaats, geen ander hulpmiddel aan , na den dood , dan het niet: verachtelyke en, moed beneemende, leere , welke reden cn natuur verwerpen, en die alleen in een laag en bedorven hart heeft kunnen geboren worden ! Andere vleien ons wel, met de hoop van een toekomend geluk, doch wie zal ons borg blyven , voor de vervulling hunner beloften? Alles wat zy, over dit onderwerp, zeggen, gelykt veeleer naar de voorbygaande bcguichelingen eenes flaapcnden, dan naar de vaste en beftendige overtuiging van een redeneerend verY 2 ftand  34o Algemeene VI. Afd. ftand (•). Een dezer ydele redenaaren weet geenzins, „of 'er,na dit kortftondig leeven, eenige andere "bron • nen van geluk en fmart zullen wezen, dan de zuivere wellust , die uit de tevredenheid met zich zeiven geboren wordt , en het bitter naberouw , van zich verlaagd te hebben" ff). En wat behoeven wy meer, om ons te overtuigen, dat de zedekunde , van den godsdienst afgefcheiden, den mensch noch kan onderrichten, van 't geen voor hem van 't hoogst aanbelang te weeten is, noch hem geleiden tot zyne waare verordening? Want eindelyk, het eeuwig lot, dat hem, na dit leeven, te wachten ftaat, is voor hem van een , zo groot , gewigt; zyne daaden, begeertens en gedachten behooren zul ke verfchillende wegen in te flaan, volgens welken hy een eeuwig geluk te hoopen, en een altoosduurend onheil te vreezen of niet te vreezen zal hebben , dat hem onmogelyk zy, eene wyze en redelyke daad te verrichten , zo hy haar niet regelé, volgens het oogmerk van dat groot voorwerp , het welk het laatde doelwit zyrner beweegingen, en de eerde dryfveer van zyn geheel gedrag moet wezen. En juist , wegens dit ftuk , zyn de dwaalingen der, op zich zelve gelaaten, reden veel gemeener en beklagenswaardiger geweest. Eene andere aanmerking, niet minder gewigtig , zal ons de ongenoegzaamheid en onvolmaaktheid van ieder za. (*) Seneca zelve noemt alles , wat de wysbegeerte hier oves zegt, een ftaaije droom, heliumfomnium. C\) Ewl. Tom. III, p. 78. & fuiv.  Art. VIL Rechtsgeleerdheid. 341 zamenftel van zedekunde doen gevoelen, waar in men, alleen door de zwakke flikkeringen der reden , geleid wordt. Het is een beginzel, door alle wysgeeren toegeflemd, dat de eerfte les van zedekunde den mensch moet leeren , zich zeiven te kennen : nofce te ipfum. Alle wysbegeerte , die tot dit doel niet ftrekt, of liet zelve niet kan bereiken, is niet anders, dan eene ydele grootfpraak, die een drogredenaar wel kan bezighouden en verblinden, doch voor 't menschlyk geflacht onnut cn een wyzen onwaardig is. Wat ligt 'er den mensch aan gelegen, al het overige te weeten, indien hy, wegens een, zo wezenlyk, ftuk, in duisternis of dwaaling blyft? Zal hy 'er minder ongelukkig om zyn, indien hy , na alle de geheimen der natuur doorgrond, de konsten en weetenfehappen volmaakt, de volkeren befchaafd, aan de waereld wetten gegceven te hebben , nog van zyn oorfprong, van zyne natuur, verbasteringen derzelver hulpmiddel, zyn uiterst doeleinde en de middelen, die hem tot het zelve kunnen leiden, onbewust is? Doch, waar zal hy eene, zo noodzaaklyke, kennis zoeken, indien hy het licht van den godsdienst niet kent of veracht? Altyd buiten zich zeiven, door alle voorwerpen , die zich voor hem zullen opdoen , vervoerd, en illeen eene blinde natuurdrift,gelyk het redenlooze vee, opvolgende, zal hy in't wilde voort leeven, en zyn ongelukkigen loopbaan voleinden inde onkunde van zyn oorfprong en zyne verordening. Indien hy,bloozendc over eene dergelyke domheid,zich van de uitwendige voorwerpen affcheidt, om in zich zeiven te gaan en Y 3 zyn  31* Algemeene VI. Afd. zyn hart te ondervraagen, zal hy daar niet, dan een, voor de reden ongenaakbaaren , afgrond zien ; hy zal zich, op 't oogenblik, in eene verfchriklyke duisternis gedompeld vinden. Deze tegenftrydigheden, die zyn toedand zo verbaazend en beklagenswaardig maaken , welken dierbaare overblyfzels eener voorleden glans en overvloed , en te gelyk tastbaare bewyzen zyn eener tegenswoordige vernedering en ellende — dit gedrochtlyk mengzel van licht en duisternis, grootheid en laagheid, uitmuntendheid en bedorvenheid — die natuurlyke cn onverwinbaare begeerte tot een duurzaam en oneindig geluk die neiging, welke hem onophou- delyk tot gewaande of voorbygaande goederen vervoert, welken geduürig zyne verwachtingen bedriegen — die overhelling van een gedeelte van zich zeiven, het welk hem tot het kwaade vervoert, terwyl het andere heni deszelfs onrechtvaardigheid aantoont en hem noodzaakt, 'er over te bloozen — dien geduurigen ftryd, tusfchen zyne reden en hartstochten, tusfchen de neigingen vart zyn hart en de waarfchuwingen van zyn geweeten die verbaazende oneenyormigheid , tusfchen zyne begeertens en de goederen, die hem omringen - diehuislyke oneenigheid, welke hem onbedaanbaar met zich zei ven maakt, en hem verfcheurt; dien ganfehen verwarden hoop eindelyk van, zo geweldige en tegendry. di ge, gevoelens, welken zyn hart beroeren, zal hy nimmer kunnen ontwarren. Hy weet geenzins te onderfcheiden , waar hem die liefde tot waarheden,welken boven zyn bereik,en tot goederen, welken hem onbekend zyn, van daan kome. Want  Art. VIT. Rechtsgeleerdheid. 343 hy gevoelt, dat hy gefchapen is , om de Waarheid te kennen: hy begeert haar, met alle vinnigheid, hy zoekt haar, zonder ophouden: en, byna altyd, onttrekt de waarheid zich aan zyne dringende begeertens. Hy wordt door een natuurlyken en onveranderlyken indruk tot het geluk gedrecven ; en echter is hy gedoemd , om rampzalig tc wezen. Hy bloost over de ondeugd, en volgt haare aanlokzelen. Hy bewondert de deugd, en hem ontbreekt de moed, om zich voor haar te verklaarcn. Hy veroordeelt de ondeugd , en echter geeft hy zich aan haar over. Duizend maaien gebeurt het hem, dat hy zyne driften, met dat geen, het welk een, veelzuivercr, oorfprong heeft — en wettige neigingen, die hem geoorloofd zyn te volgen, met ondeugende begeertens, die hy verplicht is te bedryden, verwart. Hy is in éen geduurig gevaar, of, van dat geen,'t welk hem van zyne grootheid overblyft , te misbruiken , om zich aan verwaandheid over te geeven; of om de bewustheid, die hy van zyne laagheid heeft , ter rechtvaardiging zyner neigingen , aantewendeij; en dus, alleen door de wanhoop, den hoogmoed te vermyden , of zich niet, dan door eene ydele opgeblaazenheid , uit de moedeloosheid op te heffen. Zie daar het geen de mensch nimmer kan ontKnoopen, indien hy alleen zyne reden of die van anderen raadpleegt; om dat zy in alle menfchen blind en bedorven is. Zy heeft haare poogingen te vergeefsch verfpild, zonder dit wezenlyk punt tc kunnen ontwarren , waar uit onze grootfte plichten hun oorfprong Y 4 heb-  344 Algemeene vi. Afd. hebben, en waar van de onkunde de lesfen der menschlyke wysheid altyd onnut, ja zelfs gevaarlyk heeft gemaakt. Zy vervult de maat onzer rampen, door ons, met eene ingebeelde gezondheid, te vleien, of ons de hoop zelve der geneezing te ont-rekken. Is dan de mensch, rot zyn ongeluk, in zich zeiven gegaan? Zyne ontdekkingen drekken alleen, om hem te beroeren, en zyne navorfchingen houden hem,zonder doeleinde en vruchtloos, bezig. Zyne gewaande of onvolmaakte kennis vervoert hem tot neerflachtig. heid en wanhoop, door hem te doen gevoelen , dat tusfchen hem en de waarheid , een onverwinnelykè fcheidsmuur gefteld is. Doch flechts eene fchrede ligt 'er, tusfchen moedeloosheid en ongodsdienftige ongebondenheid, Dus zal hy de goedheid en wysheid van zyn maaker lasteren. Hy zal hem zyne rampen wytenhem verantwoordelyk voor zyne ongeregeldheden maaken , en , om zyne driften nog vryer op te volgen, zal hy het lastig gefchreeuw der deugd en wysheid verdooven. Ik wil eens vooronderftellen , dat hy die klip ver. myde,op het gezicht van dezen afgrond ziddefe, en tot zyn weg wederkeere; dat hy , in 't midden der twyfe. lingen, welken hein beroeren, en der nevelen, welken hem omringen, die grondwaaiheden ongefchonden bewaar*; als, dat 'er een wys, machtig en oneindig volmaakt wezen is -dat het heelal deszelfs werk'is- dat de mensch verfcheiden jplichten te vervullen heeft - dat deze plichten noch twyfelachtig, noch willekeurig zyn. Ik vooronderftel verder, dat hy beiluite, de deugdman te' klee-  Art. VU. Rechtsgeleerdheid. 345 klceven, haar, boven alle valfche bekooringen, die ons van haar kunnen aftrekken, te ftellen, en alle neigingen , die tegens haar ftryden , aan de reden te onderwerpen. Wie zal hem in dit grootmoedig befluit onderfteunen? Wat kan de reden hem zeggen of belooveu,op dathy volftandig den afkeer en dehinderpaalen, die hy op den weg der deugd ontmoeten zal , overwinne , en haar alle zinlyke vermaaken , alles , wat de begeerlykheid ontiteekt en vleit, opoffere ? Men moet 's menfchen hart treffen en roeren, om het zelve te doen werken : de hoop alleen van 't geluk beweegt en overreedt het zelve. Doch, de menschlyke wysheid kan ons niets belooven. De eerampten , de vermaaken en rykdommen zyn niet in haar vermogen; en wanneer men dezelven al, door haar , kon verkrygen, zyn zodanige goederen der deugd onwaardig. Zy vreest en veracht dezelven, om dat zy haare begeerte niet kunnen voldoen, haar moed ontzenuwen , en haare volmaaktheid bederven. Tegens die verfchriklyke geneigdheid van ons hart tot laage en , ons onwaardige, voorwerpen, moet de hoop op een beter leeven —moeten wezenlyker en beftendiger vermaaken — goederen eener verhevener waarde, welken aan de uitmuntendheid onzer natuur en de uitgeltrektheid onzer begeertens beantwoorden , kunnen gedeld worden. En dezen kan de wysbegeerte ons noch ontdekken, noch bereiken. Dit gewigtig werkduk is voor |den godsdienst bewaard. Hem alleen komt het toe , het masker af te lichten , onze onzekerheden te verdryven , ons ons Y 5 wa-  Algemeene VI. Afd. waar goed , onze plichten , de zwakheden , die ons hier van afleiden, het hulpmiddel, dat dezelven geneezen , en de middelen , waar door wy dit geneesmiddel kunnen machtig worden , te doen kennen. Hy alleen kan ons lceren , dat 'er een God is , wien wy moeten beminnen; dat ons waarachtig geluk bedaat, in hem onverdeeld te behooren , en onze grootde ramp, in van hem afgcfcheiden te wezen ; dat wy vol duisternisfen en driften zyn, die ons beletten, hem te kennen en te beminnen; en dat wy, daar onze wezenlykde plicht en dierbaarst belang gelegen is , in ons met hem te vereenigen, en onze begeerlykheid ons hier van doet afwyken, te gelyk ongelukkig en onrechtvaardig zyn. Hy vergenoegt zich niet, met ons de bron dezer verbaazende tegenftrydigheden , die het bewysonzer bedorvenheid ehuitmuntendheid tevens zyn, aan te toonen. Hy biedt ons ook het middel aan,om dien inwendigen oorlog, tusfchen onze reden en hartstochten, te doen bedaaren.' Wie kan dan nog , een oogenblik , tusfchen den godsdienst en eene wysbegeerte, vol hoogmoed en verwaandheid , in twyfel hangen. Deze laat ons altyd in onze duifternisfen en zwakheid. Geene, in tegendeel, onderricht ons van alles, wat ons noodig is, te weeten. Hy doet het, op ftaande voet, met een onafhangelyk gezag en eene volkomen zekerheid. Hy verlost ons zo wel van ons bederf , als van onze duidernisfen. Hy volmaakt onze benevelde en onvolmaakte kennis. Hy bevestigt in ons verdand het klein getal der waarheden, die onze verbastering waren ont- fnapt,  Are. VTI. < Rechtsgeleerdheid. 347 fnapt,doch voor ons niet meer, dan onzekere en twyfelachtige gevoelens waren. Hy ontdekt ons die, welken wy uit het gezicht verlooren hadden , en welker onkunde onzen ramp uitmaakt. Hy toont ons , met volkomen verzekerdheid, den eindpaal, waar naar wy ftreeven moeten , en den weg, die ons tot denzelvenkan geleiden. By deze kennisfen, voegt hy het gewigt van 't godlyk gezag. Hy onderfteunt zyne lesfen, door de machtigde beweegredenen, door de hoop op de lüisterrykfte vergelding, en door de vrees voor de zekerfte en verfchriklykfte ftraf. Hy toont ons, aan geene zyde van 't graf, een troost • ryk of verfchriklyk, doch oneindig majestueus, voorwerp , waar van 't gedenken zeer gefchikt is , om ten teugel der hartstochten en ter aanmoediging der deugd te ftrekken. Maar, boven al, overwint hy, door inwendiger en doordringender bekoorelykheden, die onftuimige neigingen,welk2n ons tot ongeregeldheid en onrechtvaardigheid wegfleepen. Hy houdt ons onze ellende en laagheid niet verborgen, doch doet de eene en andere ter herftelling onzer grootheid ftrekken. Hy geleidt ons , dwars door de dubbele klip van vermeetelheid "en wanhoop, tot aan deplaats,waar hy ons in 't bezit der wysheid en van 't geluk moet ftellen (*). (*) FmJAs de Paschai. , Tit. 111,  34* Algemeene VI. Afd Artikel VIII. De zedekunde, gegrond op den godsdienst, is oneindig verheven, boven de drooge lesfen der wysbegeerte De beginzels, in 't voorgaande artikel geftaafd, hebben ons doen gewaar worden , welke de waarde en fchoonheid eener, op den godsdienst gegronde , zedekunde zy. Doch een , zo wezenlyk, onderwerp' vereischt eene grooter ontvouwinge: het is noodzaaklyk, in eenige byzonderheden te treeden, nopens eene ftoffe j zo naauw verknocht met onze plichten en belangen ;' boven al in deze dagen van ongebondenheid , waar in een talryke en vreeslyke aanhang de grootfte poogingen aanwendt, om den godsdienst zwart te maaken, en in deszelfs plaats, eene valfche wysbegeerte te ftellen. Men behoeft flechts, om denzelven den mond te fluiten en zyne vermeetelheid te bedwingen , deszelfs lesfen en hulpmiddelen, met die van 't Chriftendom, 'twelk hy veracht, te vergelyken. Het is met de zedekunde geenzins, als met die drooge befpiegelingen gelegen, welken den tyd verflyten en de verwaandheid van een klein getal vernuften vleien; doch die, ter volmaaking en tot 't geluk van 't menschlyk geflacht, niets toebrengen. De zedekunde is van een veel edeler gebruik,en heeft eene, veelgewigtiger, verordening. Zy moet alle menfchen onderonderrichten en heiligen—hun verftand verlichten - hun hart hervormen - hunne hartstochten geneezen —hun, ten duidelykften , den weg, dien zy moeten volgen , aan wyzen- hun beweegredenen verfchaffen, vermogend ge  Art.VIII. Rechtsgeleerdheid. 349 genoeg om hen over te haaien, denzelven, met moed, in te treeden, en , met voldandigheid, te bewandelen. En zie daar de klip , waar op de menschlyke wysheid altyd geftrand is ! De nutteloosheid haarer poogingen heeft de grootheid der onderneeming , en 't onvermogen van alle middelen aangetoond , welken de wysbegeerte verfchaft. De roem der uitvoering was voor eene krachtdaadiger en verhevener zedekunde bewaard. De plichten van den mensch hangen noodzaaklyk van deszelfs oorfprong , natuurlyke gedeltenis en oorfpronglyke verordening af; en de reden, aan zich zelve gelaaten, is byna geheel onbewust van die , zo gewigtige , voorwerpen , welker onkunde zo doodlyk is. Zy biedt ons geene , dan ydele zamenftelzelen , onzekere of zich zeiven tegenfprekende gevoelens en dwaaze of godlooze dwaalingen aan. Doch de godsdienst biedt ons , in het Evangelisch wetboek , een geheel ligchaam van zedekunde aan , zonder onvolmaaktheid en dwaaling. Hy ftelt ons eene verwonderlyke fchildery voor oogen, wier groote en gevoelige trekken de oogen der onkundigen zo wel, als die der geleerden treffen. Men behoeft noch diepzinnige navorfchingen^ noch langwylige redeneeringen, om in den zeiven alles , wat gefchikt is, om onze reden te formeeren, onze kwaaien te geneezen, en onzen handel te beduuren, te ontdekken. Daar zien de eenvoudig, den, met den eerden opflag, de betrekkingen van den mensch met God en de betrekkingen der menfchen onder eikanderen — wat God van den mensch afeischt, en  35" Algemeene VI. Afd. en wat hy Gode kan aanbieden —de grootheid van den mensch en zyne laagheid — zyn val cn de , daar op gevolgde , rampen — zyne vernedering en herftelling — de uitmuntendheid zyner natuur , wat haar onteerd hebbe, wat haar haaren eerften luister hergeeven en haar tot de ongefchondenheid haares oorfprongs , moet te rug brengen. Daar zien zy , behalven de algemeene voorfchriften en de plichten, alle menfchen gemeen , de regelen, gefchikt tot iederen ftaat der menschlyke maatfchappy. Geen mensch is 'er, in welke gelegenheid men hem befchouwe, welke in dat geheiligd wetboek en de voorbeelden van deszelfs heiligen maaker, geene juiste regelen, gecne machtige beweegredenen kan vinden, om God te eeren, zyn hart te verbeteren, en zyne evenmenfehen te beminnen. De echtgenoot en gade, de maagden en weduwen , het kind en de vader, de dienstknecht en de meester , de grysaard en de jongeling, de ryken en de armen, de onderdaanenen vorften — allen worden daar, op eene korte, gemaklyke en onfylbaare wyze, onderweezen. Niet alleen overtreft de Evangelifche zedekunde de menschlyke wysheid , door de zekerheid der beginzelen en de overvloedigheid der verlichtingen : maar haare meerderheid is ook op andere, zo wel zekere als achtenswaardige, titelen gegrond. Kan men nog wel, een oogenblik, tusfchen de eene en de andere in twyfel hangen, indien men den eindpaal vergelyke,waar naar zyhaar aandacht en gedachten wenden? De wysbegeerte, met alle haare praal, verfchaft ons niets, dat niet gering of verachtelyk is. Haare zorgen en poo- gin  Art. VIII. Rechtsgeleerdheid. 351 gingen gaan niet verder, dan dit leeven. Zy fielt haare grondregelen en voorfchriften , op eene trotfche wyze, tentoon; zy fpreekt, met ophef, van de deugden en ondeugden ; zy noodigt de menfchen, door praaiende beloften: doch alle dezeluisterryke vertooning is in een, zeer naauwen, kring beflooten. Wat aan geene zyde van 't graf is , is voor haar niet meer, dan het niet; ten minden , een onbekend land, waar haar zwak en beevend gezicht niets ontdekt, dat ten voorwerp haarer befpiegelingen of ter beweegreden haarer hoop kan ftrekken : zy fchept ook geen behaagen, om zich met die voorwerpen, die, ten haaren opzichten, niet zeer wezenlyk , of met dikke nevelen omwonden zyn , bezigtehouden. Zy meent dus het menschlyk gedacht een grooten dienst gedaan, en haar post roemruchtig vervuld te hebben, wen het haar gelukt is, ons hier op aarde rechtvaardig en gelukkig te maaken. Zy is voorzeker onbekwaam , om dén menfchen deze weldaad te bewyzen: want zy heeft geene , dan valfche of onvolmaakte denkbeelden, wegens hunne voornaamfte plichten; zelfs , wanneer wy dezelven alleen in hunne betrekkingen,waar doorzy ons in eene voorbygaande maatfchappy gemeenfchaplyk verbinden,befchouwen. Zy is veel minder van beweegredenen en middelen voorzien, om liefde tot de plichten, die zy ontdekt , in te boezemen: ook is de wyze nog niet verfcheenen, welken zy ons,zedert zo veele eeuwen,beloofd heeft. Doch, zy haddeal eens genoeg hulpmiddelen, om den toeftand van den mensch, hier beneden, -vreedzaam en gelukkig te maaken, om de wanordens, die de aarde be- roc-  35* Algemeene VI. Afd. roeren en bevlekken, te verbannen,en alle dwingelandy en geweldaadigheden voor te komen: alsdan zou zynog geheel onwaardig zyn, om met den godsdienft vergeleeken te worden. Haare middelen zouden geene overeenkomft, met onze begeertens en benoodigdheden, hebben; nademaal zy, na den dood, verdwynt,en ons in dat gewett geenzins volgen kan, waarin alle geflachten, met eene verbaazende fnelheid, zullen overge. voerd worden. Het was alleen voor de christelyke zedekunde bewaard, ons voor altyd rechtvaardig en gelukkig te maaken. Zy ftrekt onze begeertens en verwachtingen, buiten de paaien van dit leeven , uit. Zy drukt onze rechtvaardigheid en de, hier uit voortvloeiende, daaden een kenmerk van onfterfelykheid in. Defchitterendfte daaden der menfchlyke wysheid , in een onvruchtbaar of bedorven land gewasfchen,hebben flechts , een oogenblik, geflikkerd; haare grootmoedig ftepoogingen, de wonderen, waar mede zy de waereld verblind of verbysterd heeft, hebben niet, dan een zwak herdenken nagelaaten. Schoon geene fchandelyke verwisfelingen en onverfchoonbaare ondeugden, zelfs voor den dood, alles uitwifchtten,wat treffende is, in de helden der wysbegeerte, in die verheven zielen, waar inde reden behaagen fchept, haare werkzaamheid en rykdommen ten toon te ftellen, verdwynen echter die praaiende hoedanigheden, ineen oogenblik. De dood verflenfcht voor altyd die gewaande of voorbygaande deugden: zy ontdekt derzelver ledig- ea nietigheid. De ziel des wyzen, beroofd van haaren ee-  Art. VHF. Rechtsgeleerdheid. 353 ydelcn opfchik en uiterlyke rykdommen, vindt zich tot eene fchandelyke naaktheid en eeuwige behoeftigheid gebragt. Dc zedekunde, wier grondflag de godsdienft is, is, op eene, geheel andere, wyze, machtigen krachtdaadig. Dit is een vruchtbaare ftam, door eene onfterfelyke hand geplant. De vruchten, die hy voortbrengt, deelen in de uitmuntendheid van derzelver beginzel en in zyne eeuwige duuring. De deugden, wier bron, beweegreden en doeleinde de godsdienft is, beftaan, na dat de beguichelingen van dit leeven zyn verdweenen. Gelyk zy niet alleen de uiterlyke gedaante van ons wezen verfraaijen, maar ook deszelfs inwendigftcn gronddag heiligen, zo hebben zy noch de omkeeringen der eeuwen , noch de grilligheden van 't gerucht, noch de onrechtvaardigheid der menfchen te vreezen. Zy hadden een, veel zuiverer, beginzel, dan menfchlyke poogingen , veel verhevener beweegoorzaaken, dan de toejuichingen en de verwondering der tydgenooten of van 't nagedacht: zy overleeven dus ook de omkeering der geheele natuur. Zy zyn een fchat, die den wyzen overblyft, na dat alles verdweenen is: de dood zelf, die noodlottige klip, waar op de valfche deugden ftrandden , wier beginzel en beweegreden de wysbegeerte was, is voor die geencn, welken de godsdienft inboezemt, een gloeijende fmeltkroes, waar door zy veel fchitterender en zuiverer worden; waar in zy niets verliezen, dan het ftof, dat derzelver luifter bedekte en haare waarde verminderde; terwyl al het overige, als ligt kaf, verteerd wordt. De grootfte pooging der wysbegeerte is, den wyzen Z een  354 Algemeene VI. Afd, een afkeer en verachting in te boezemen voor die grove voorwerpen, die gemeene zielen bezig houden en bederven : doch zy kan hem geenzins, boven zich zei ven , verheffen. Ik vooronderdel, hy veracht al eens den wellust, maar hy is de flaaf deshoogmoeds. Hy treedt de rykdommen met voeten: doch hyfchenkt der verwaandheid , 't geen hy der gierigheid weigert. Hy verheft zich, boven die grove en, het volk zo eigen,ydelhcid, welke de toejuichingen der menigte zoekt. Hy veracht de loffpraaken der menfchen en hunne bewondering. Hy vergenoegt zich, met zyn eigen getuigenis : hy is de bewonderaar der deugd. De befchouwing van zyne eigen voortreffelykheid is voor hem alles; hy wil geen ander tooneel zyner glorie, dan zyn eigen geweeten. Maar, wat is hy gering, met alle zyne opgeblaazenheid! In weêrwil zyner beweegingen en poogingen, kan hy, zelfs niet voor een oogenblik, uit den naauwen kring zyner eigenliefde geraaken: hy fchynt te verachten, wat het voortreffelykft op aarde is, doch hy kruipt 'er altyd weêr na toe. De vleugelen van zyn hoogmoed kunnen hem met, bovenden menfch,verheffen, en laaten hem dus in de laagheid en ellende: daar niets vernederender en rampzaliger is, dan de verblinde menfch, die meent, voor zig zeiven genoeg te zyn, en zelfs het gevoel zyner ellende verlooren heeft. Hy is een flaaf, die van meeder verandert, zonder de vryheid weder te krygen. Hy ftelt, in plaats van ketenen, door een dom gemeen gedraagen, voor het uiterlyke, minonteerende banden ; doch hy blyft altyd gefchonden , door de fchande der flaaverny. De  Art. Vlïl. Rechtsgeleerdheid. 355 De Chrifjelyke zedekunde is de eenige bron der waare grootheid. Haar komt het toe, den mensch, boven zich zeiven, te verheffen. Zy ontdekt hem deonfïandvafligheid en nietigheid van al het voorbygaande; zy toont hem, aan geene zyde der eeuwen, een oneindig en onveranderlyk goed , biedende hem ten zelfden tyden het middel aan, om zich van deszelfs bezit en genieting meefter te maaken. Zy doet hem, in eene onuitwischbaare maatfchappy, met den leevenden en waarachtigen God treeden (*). Het voegt den mensch,alleen van deze hooge verheffing, met eene edele onverfchilligheid, op het aardfche neder te zien. Daar het goed, dat hem beloofd is, en 't geen hy door de hoop reeds bezit, ge. hecllyk aan zyne begeerten en neiging voldoet, veracht hy het overige, als eene ydele praal, die noch zyner liefde , noch zyner opmerking waardig is. Hy gehoorzaamt God; en door deze onderwerping, verkrygt hy eene gelukkige onaf hangelykheid, met betrekking opalies, wat het hoogfte goed niet is. Niets is derhalven grooter, dan de Evangelifche zedekunde. Haare leffen en beloften, volgens het oordeel der reden zelve, gaan oneindig te boven al het praalendft,al het heerlykft, dat de oude en hedendaagfche wysbegeerte heeft kunnen uitvinden, om den hoogmoed des menfchen te vleien. Met deze wordt de wyze tot zyne gewaande voortreffelykheid, zyn valfchen roem (*) Op dar ook onze gemeenfehap zy, met den Vader en met eyo zoon Jezus Christus, i |oan. i, i. Z 2  35ö Algemeene VL Afd, roem en ingebeelde hulpmiddelen te rug gebragt. Dooiden godsdienft onderfteund, verheft hy zich tot God, vereenigt zich met hem, leeft van zyn leeven, (*) en is van zyn geluk gelukkig. Doch het is hier de plaats niet, deze verheven waarheden te omvouwen. Hel is genoeg, dezelven aan de reden te doen gewaarworden. om in haar de begeerte te doen ontftaan, om in het heiligdom van den godsdienft in te treeden, en van hem wonderen te hooren, by welken de verhevenfte bcfpiegelingen der menfchlyke wysheid niet, dan kruipende en kinderachtige denkbeelden zyn. Hier uit ontftaat eene nieuwe aanmerking, tegens ieder zedekundig zamenftel, wiens grondflag en regel de godsdienft niet is. Het hart des menfchen kan geen vocdzel misfen. Deszelfs geduurige begeerten dringen hem, onophoudelyk, om buiten zichzelven een goed te zoeken, dat hy niet meer in zyn hart vindt. Het is hem noch geoorloofd, noch mogelyk, deze neiging, die hem tot het geluk vervoert, uittedooven: liet is alleen noodzaaklyk, dezelve te beftuuren en haare afdwaalingen voor te komen. Men moet den menfch niet zeggen, bemin, begeer geen geluk meer; hy zou deze taal niet verftaan: men moet hem een goed aanwyzen, groot en beftendig genoeg, om zyn honger te verzaaden, zyne onzekerheden te bepaalen en zyne navorfchingen te doen eindigen, Doch, waar zullen wy een goed vinden , dat den menfch waardig is, aan zyne begeerten beantwoordt, cn fjjQ&tl. VI. 58.  Art. VIII. Rechtsgklkerdhêid. 35^ en dezelven voldoen kan? Om een voorwerp te vinden, dat deze kenmerken draagt, moet men zich boven den tyd verheffen. Doch de wysbegeerte durfde ditnietbeproeven , of deedt het, zonder te fiaagen. Zy verkoos uit de tegenswoordige goederen, die geenen, welken haar het geëvenredigft met onze behoeften en begeerten toefcheenen; maar, hier in dit leeven is'er niets den menfch waardig, niets, dat hem niet verlaagt en ongelukkig maakt, indien hy het, tot het doel zyner begeerten en 't voorwerp zyner genieting, verkied. t)us is de gefteltenis des menfchen beklaagelyk, zo lang hy geene andere leidsvrouw, dan eene ydele wysbegeerte, hebbe. Hy ftaat in twyfel, tusfchen het hoogde goed, dat hem onbekend is, of dat hy niet kan bereiken, en die mindere en grove goederen, welken zyne zinnen vleien, doch zyne ziel bederven en veiiaagen. En wat zegt hem als dan de menfchlyke wysheid? Bepaal u tot uw zeiven; zoek het geluk, in uw eigen hart; dat de deugd, de vrucht uwer poogingen en nafpooringen, u alles zy; geniet uwe voortreffelykheid; zyt voor uw zeiven uw goed en verwacht geen ander. Deze trotzedenkbeelden konden wel,een oogenblik, zyne verwaandheid bezig houden , doch geenzins zyne begeerten vervullen ; of liever, zy deeden hem afdwaalen en den eerden zyner plichten fchenden. Het js een, op de onveranderiyke orde der natuur gegrond, beginzel, dat de menfch zyn hart en zyne liefde van detydlyke zaaken moet affchciden„ om het tot eeuwigen te wenden. De menfch is te groot, om zyn geluk in de bezitting dier verganglyke goederen te vinden, wel. Z 3 ken  35* Algemeens VI. Af ik ken binnen den naauwen omtrek des tyds, beflooten zyn, Hy behoeft een oneindig goed, en alles, wat zich hier beneden aan onze oogen opdoet, is onvolmaakt en heeft veel meer van het niet, dan van 't wezen. Hem ontbreekt een vaft en beftendig goed, en diegeenen , welken men in dit leeven geniet,zyn zo bros, als het leeven zelve. Onze driften alleen verleenen aan die voorwerpen eene grootheid en ingebeelde ftandvadigheid, die zy nim. merhebben kunnen. Deze beguicheling zelfs duurt niet langer, dan een oogenblik: want kunnen wy wel in ons zeiven te rug gaan, en tevens die hevige en onbepaalde driften , welken geen gefchapen goed noch bepaalen,noch voldoen kan—dien brandenden dorft tot geluk, welkers gevoel geene genieting heeft kunnen uftdooven of weerhouden — die oneindige behoefte, welke wy voor ons zeiven niet kunnen ontveinzen, die ons, in 't midden der geweldigde verdrooijingen , navolgt, en ons on~ gerud en rampzalig maakt, zelfs in den fchoot der vermaakenen desvoorfpoeds,niet meerge voelen? Wy weeten, dat deze neiging ons niet byzonder is; dat alle menfchen dezelve, als wy, beproeven, en in dezelfde onmacht zyn, om haar te voldoen. Maar welk is derzelver beginzel ? welke haare verordening ? Dit kan ons de menfchlyke wysheid niet leeren. De inwendige eigenfehappen onzer natuur waren haar altyd een ondoordringbaare afgrond. Dooreen gevolg dezer onweetenheid,heeftzy geduurig gearbeid, aan de verlaaging van ons wezen, door de zuchten van een hart,dat niets eindigs vergenoegen kan, te fmoren. Dit onzeker en verward gevoelen , dat niets voldoen kan,  Art. VIII. Rechtsgeleerdheid. 359 kan, te ontwarren, was voor de Evangelifchezedekunde bewaard. Zy doet ons daar uit een dierbaar ovcrfchot onzer voorleden grootheid gewaar worden. Zy geeft dien geheimen indruk der natuur den vryen teugel, welke, de zichtbaare en voorbygaande goederen verachtende, geduurig naar een, veel uitmuntender en duurzaamer, goed ftreeft. Hier voegt zy zelfs een nieuwen trap van waakzaamheid by, door onze vrees en ons mistrouwen te verdryven, en de fchroomvallige achterdocht, die zich, wegens de grootheid onzer verordening, in ons opdeedt, in eene volkomen zekerheid te verkeercn. Zy zegt ons, duidelyk, dat wy gefchapen zyn tot een oneindig en eeuwig goed. Zy biedt onze begeerten, na de beroeringen van die leeven, een geluk aan, zonder wisfelvalligheid, of paaien, alleen waardig der majefteit van een eeuwig God, cn der hoop van den menfch, welken hy zyne eeuwigheid bekend maakt. De wysbegeerte heeft nimmer deze, zo trooftryke en noodzaaklyke, waarheid geweeten. Zy dorte ons in de beklaaglykfte dwaalingen, door ydele voorwerpen, onbekwaam, om ons gelukkig te maaken, in plaats van dat bedendig geluk, te ftellen. Niet alleen dat deze valfche goederen de begeerten en verwachting van den menfch bedriegen, beloovende hem een geluk, waar van zy de oorfprong niet kunnen weezen; maar ook deze genieting bederft de uitmuntendheid zyner natuur, bevlekt zyne ziel en maakt haar ellendig. De volmaaking van den menfch, zyne grootheid, zyn waarachtig geluk beftaat, in zich met God te vereenigen, hem , Z 4 bo-  3^° Algemeene VI. Afd. boven alles, te ftellen, en onverdeeld te beminnen. Hy is gemaakt, om hem te bezitten, en in deze vereeniging alles te vinden, wat hem volmaakt en gelukkig kan doen zyn. Hy begaat dus eene afgryzelyke onrechtvaardigheid, en maakt eenegedrochtlyke omkeering der natuurlyke orde, die het fchepzel, boven den Schepper laage en onvolmaakte voorwerpen, boven het hoo^fte goed verkieft. Zodanig is echter de onrechtvaardig - en laagheid van den menfch. Door de zonde, die hem, uit^zyn oorfprong, aankleeft, van God afgekeerd, trachr hy, door de genieting der fchepzelen, het verfchriklyk ledig te vullen , dat hy in zyn hart gevoelt, door de misfing van 't hoogde goed. Overal draagt hy een honger om, die hem beroert en pynigt:hy werpt zich, met geweld, op alle voorwerpen,die hem eenig beel' tenis aanbieden van 't geluk,dat hy verlooren beeft, doch waar van hem nog een wild en verward denkbeeld overblyft. Die hevige en ongeregelde begeerte tot gefchapen en voorby gaande dingen , die blinde en rampzalige neiging, welke hem tot die valfche goederen vervoert , is eene algemeene ziekte, die°het menfchlyk geflacht befmet. Doch wat wysgeer hadt immer dit diep bederf, die algemeene en verouderde kwaal geweeten , voor en al eer de godsdienft ons over een voorwerp , zo naauw met onze rechtvaardigheid en plichten verknocht, onderweezen hadde? De wysbegeerte bloosde zomtyds, over de, al te zichtbaare, buitenfpoorigheden , waar toe deze ongelukkige neiging dc ft er-  Art. VIÏÏ. Rechtsgeleerdheid. 361 ftcrvelingen weg fleept; doch het was niet in haarvermogen,haar aandacht of haare hulpmiddelen tot het beginzel te wenden, waar uit zy ontdaan. Zy bedcedde alle haare poogingen, om byzondere beeken op te droogen, doch, beproefde zelfs niet, de onzuivere bron te dempen, waar uit, met groote ftroomen, de misdaaden voortvloeiden, die de aarde bevlekten. Zy fnoeide eenige takken,laatende den vruchtbaaren en vergiftigen dam overblyven, die onophoudelyk doodlyke vruchten voort bragt. Geen der gewaande verftanden der oudheid heeft immer geweeten, dat 'smenfchen goed niet op aarde is; dat hy de paaien des tyds moet overfchreiden, om den fchat te vinden, die onze behoefte vervult; dat geen gefchapen wezen dezelfde kenmerken heeft, die onze driften draagen, welken,in een waaren zin, oneindig en onfterfelyk zyn; dat een eenig goed onzer waardig en bekwaam ^s,om ons gelukkig tc maaken ,en dat dit goedinGod, of liever God zelf is; dat, God dus het eenigft goed zynde, dat ons geoorloofd is, om zich zeiven, te beminnen , al het overige flechts een eenvouwdig middel is, dat wy, in 't voorby gaan , kunnen gebruiken, en geenzins ons einde , tot het welke wy onze genieting moeten bepaalen. Die groote plicht, voor altyd by de wysbegeerte onbekend, is aan 't hoofd des Evaugelilchen wetboeks. Hier mede begint de wetgeever van 't Christendom zyne lesfen. God, om hem zeiven, en al het overige, om God te beminnen , is 't kort begrip van die verheven zedekunde, uit den hemel neergedaald, om de menfchen te heiligen, en het aardryk te louteren, Z 5 De  3°* Algemeene VI. Afd, De gewigtigfte en noodzaaklykde beginzels waren, onder de handen der menfchlyke wysheid geene, dandrooge en onzekere grondregels. Alle menfchen, en zelfs de wyften onder hen, waren van de grondwaarheden onweetcnd, of zo zy ze eenigzins begonden gewaar te worden, konden echter deze beginzels, door het men gzel van duizend dwaalingen verduifterd, of door den ichok der tegengcdeldc gevoelens wankelend gemaakt, geenzins ten grondflage ftrekken aan eene beredeneerde befpiegeling of een volledig zamenftel van zedekunde. Veel minder konden zy ter beweegredenen dienen, machtig genoeg, om den menfch te overreeden, om die regelen in dc betrachting op te volgen en denzelven de valfche aanlokzelen der ondeugd opteofferen. Zodanig is dat voornaame leerftuk, 't welk ons be. richt, dat de menfch niet flechts eene geringe verzameling van ftoffe is; dat 'er, behalven dat floffelykkleed, dat onze zinnen treft, in hem een, veel verhevener beginzel is , dat van ziekten of dood niets te vreezen heeft; dat 'er, op de beguichelingen en wisselvalligheden van dit leeven, eene beftendige huishouding moet volgen, waar in alles wederom tot zyne orde zal komen; waar in de ondeugd vernederd en geflraft, de deugd met fchatten en roem zal overlaadcn worden. Verheven waarheid, die voor ons de grondflag der beftendigfte grootheid, de eernaam der hoogfte verwachtingen, de bron der voomaamlte plichten zyt! Indien onze zielen onfterfelyk zyn, en het tegenswoordig leeven flechts een oogenblik zy, by de oneindige duurzaamheid van ons wezen; dan is niets billyker, niets  Art. VIII. Rechtsgeleerdheid. $63 niets noodzaaklyker, dan onze befchouwïngen en gedachten tot die bedendige plaats te wenden, waarin voor altyd onze wooning zal bepaald blyven. Indien alles,wat hier beneden onze zinnen en verbeelding verbyftert,flechtseen voorbygaandfchouwfpelzy,datverdwynenzal, om plaats te maaken voor eene nieuwe orde der dingen,diegeen einde zal hebben; dan wil ook dereden zelve, dat wy onze hartstochten voor dat heerlyk en beftendig voorwerp bewaaren, dat ons verwacht ;de rampen of voorfpoed, de verheffing of de vernedering, de rykdommen of behoeftigheid , de goederen of onheilen dezes leevens komen als dan in geene aanmerking. De eeuwigheid, die met groote ftappen nadert, zal, in een oogenblik, alle die voorwerpen inzwelgen, en, door haare tcgenswoordigheid, die niets waardige en broze onderfcheidingen uitwisfchen. Indien ons ligchaam, na eenige oogenblikken, ontbonden en in het dof begraaven moer worden; indien onze ziel, in tegendeel, ongenaakbaar voor de bereiking des doods, de vernieling onzer werktuigen moet overleeven: dan is het billyk, dat zy het eerd en voornaam voorwerp onzer zorgen en bekommeringen is. In een woord, indien het tegenswoordige leeven flechts eene plaats van doorgang en beproeving is, dan moeten wy alles tot het toekomend leeven te rug brengen, dat het doeleind dezer voorbereidingen is. Deze,zojuide en natuurlyke, gevolgen zyn allen wyzen ontfnapt,die geene andere leidsvrouw, dan de reden, gehad hebben. Deze , zo gewigtige en noodzaaic3yke, waarheid is altyd een bywerk geweeft, zo wel in  364 Algemeene VI. Afd. * hunne zedekunde nis in hun gedrag. Zyisrjetvoof_ werp hunner weetgierigheid en deftoffehunner gefchi! en; doch zy maaken geen ander gebruik van haar. Na haar, door hunne onbcflisbaare twilten heen en weder gekaati^doorkinderaclnige tegenwerpingenbeRreeden, of door zwakke redenceringen geftaafd te hebben ver werpen zy haar, als een onnut denkbeeld. Hunne verwerpelyke en gebreklyke zedekunde heeft geene 00" merken, geene voorfehriftea , geene bedreigingen of beloonmgen dan voor den tyd De eeuwigheid is een onbekend land, waar toe zy noch haare bekommering, noen opmerking uitfttekt. De grootfte mannen die zy onze bewondering oplevert, en wier deugden en wyshe.d, de wysbegeerte ons, trotsïyk, tegenwerpt, hebben geene gedachten, geene oogmerken,geene ver! wachting, dan voor de aarde. Zy rekenen het eindig voor alles, en >t oneindige voor niets. Welke onL ryrnde dwaahngj Welke beleediging voor de ecuwie wet! welke omkeering der natuurlyke orde Deze aanmerking zou alleen genoeg zyn, om de ouvolmaaktheid en nutloosheid eener, louter menfchlyke,zedekunde te doen gevoelen,en de vermeetelheid onzer hedendaagfche drogredenaaren te befchaamen, die ons durven zeggen, darde reden niemand, dan zich zelve behoefde, om de menfchen te hervormen,en hen in het bezit der wysheid en gelukzaligheid te Hellen. Drtwerfc is alleen voor den godsdienft bewaard: hy alleen kan het onvermogen der reden aanvullen, haare misvattingen verbeteren, haar, over haare afdwaalingen, doen hloozen, en de vooroordeelen hervormen, wier natuur- Jyfe  Art. VIII. Rechtsgeleerdheid. 365 lyk bederf en verblinding, zulk een algemecnencnkrachcdaadigen indruk op de menfchen, gemaakt hadden. De Christclyke zedekunde hcrftelt de orde in onze neigingen cn gedachten. Zy plaatlt iedere zaak in den rang, die haar voegt. Zy zegt ons, met eene fterke en vermogende Hem, dat de tyd niets-de eeuwigheid alles is; dat goederen, die, als het water, wcgvloeijcn, onzen fchat niet kunnen zyn; dat wy zo wel onbillyk,als laag zouden handelen, wanneer wy zichtbaare en voorbj'gaande zaaken, boven onzichtbaare en eeuwige goederen fielden. (* ) De wyze, volgens dc beginzelen dezer godlyke zedeli undegevormd,is hier reeds by voorraad eenburger deshe» niels;zynegedachten,voornecmens,en daaden beantwoorden aan de voortrelfclykheidzynes wezens enaan zyne onfterfelyke duurzaamheid. Hy weet, dat de menfchlyke voorfpoed, na eene beguicheling van een oogenblik, als eene fchaduw, verdwynt, en dat de grootde ramp, fpoeden niets te beduiden hebben, zo zy alleen tot dit leeven betrekking hebben: zyne deugd maakt hem noch onmenfchlyk, noch ongevoelig voor den voor-en tegenfpoed; maar zy wordt 'er weinig over aangedaan: hy bewaart zyne vervoeringen en trooftloosheid voor wezenlyker goederen en rampen. De eeuwigheid is altyd aan zyn herdenken en hart tegenswoordig. Volgens dit groot ("*) Dewyl wy niet aanmerken de dingen , die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet: want de dingen , die men ziet, zyn tydlyk, maar de dingen, die men niet ziet zyn eeuwig, 2 K 0 s, IV, 18.  3$6" Algemeene «VI. Ai--.' groot belang regelt hy zyne gevoelens en handelingen. Het .geftadig gezicht van dat ontfachlyk fchouwfpel maakthem afgetrokken of onverfchillig voor duizend zaaken,diehet gros der menfchen verblinden. Geenzins moet mendenken,dat hy niet,met eene naamvkeurige gerrouwheid,alie dc plichten der gezelligheid vervuile. Hy doet al het geen die menfchen doen, welken de waereld zelve bewondert; dochhy doet het, uit zuiverer inzichten en verhevener beweegredenen. Hy is rechtvaar dig, weldaadig, kuifch,onderneemend, edelmoedig • doch alle deze deugden fchynen hem flechts een ydeï yerfierzel te wezen, indien de godsdienft ze niet veredeleen heilige. Hy kan zich niet weerhouden, die menfchente beklaagen, welken laag en verblind genoeg zyn om zich te vergenoegen.met hunne eigen zelfsbehaagelvkheid of de verwondering hunner evenmenfchen. Eene zo broze, belooning kan zyne eerzucht niet voldoen Hy acht zich meer, dan alles, wat zich hiervoor onzebefchouwing opdoet. Hy zou zich verlaagd rekenen, indienhy zyn hart aan goederen hechtte, welken hynoch behouden, noch volgen kan,en die zich in den afgrond van het niet zullen verliezen. Hy moet een oneindig en eeuwig goed bezitten, en hierom (trekt hy zyne eifchen zelfs tot dit luisterryk voorwerp tut. Hy roept hun,die noch zyn doorzicht, noch zyne verwachtingen hebben, toe; „ onvoorzichtige en rampzalige menfchen, gy wandelt met groote fchreeden , maar zonder te weeten, waar gy gaat. Gy overlaadt u met veele zorgen, gy vermenigvuldigt uwe oogmerken, uw leeven is met arbeid en kommer vervuld: doch gy zytonwee- tend ,  Art. VIII. Rechtsgeleerdheid. 36"? tend, welke de vrucht uwer beroeringen en onderneemingen zal wezen. Wat doet gy,dat beftendig en duurzaam is? Gy put u uit,doch gelyk de fpinnekop,inwer. ken, zo nutteloos als het weefzel dat zy maakt, en waar van men geen gebruik kan maaken, om zich te bedekken. Uw werk is vruchtloos en uwe voorgewende wysheid is in de oogen der waarheid niet, dan eene groote dwaasheid." (*) Want 'er is geene waare wysheid, dan die, welke het laatde doeleinde en den weg, die ons naar het zelve leidt, onderfcheidt. Wanneer men zich, ten haaren opzichten, bedriegt, is men blind in alles. Eene enkele dwaaling, indien zy ons het doel verbergt, waar naar wy moeten ftreeven, maakt alle kennisfen gevaarlyk of onnut. Een koning is een bekwaam landmeeter ; hy kent de afgetrokken en diepzinnige weetenfehappen; doch hy weet geen köningryk te regeeren. Als dan is hy een dwaas vorft, om dat zyn verftand en kennisfen hem nergens toe dienen, om het doel te bereiken , dat de opperfte macht zich moet voorftellen. Een ftuurman is een groot dichter; hy verftaat de vreemde taaien; doch hy is onkundig in de fcheepvaard en een droevige fchipbreuk is altyd de vrucht zyner vermeetelheid en geringe ondervinding. Dit is dus een dwaas (*) Zy weeven fpinnewebben . . . Hunne webben deugen niet tot Iklederen, en zy zullen zich zeiven niet kunnen dekken mee hunne werken, hunne werken zyn werken der ongerechtigheid en een maakzel des wreevels is in hunne handen 11 s a i a LIX, 5, 6.  Algemeehe VI. Afd. dwaas Huurman , om dat zyne geleerdheid en letterkunde geene betrekking op zyn pod hebben,en hem niet tot het doel leiden, dat hy in 't oog moet hebben. Men oordeele, volgens dezen regel, welkdenk6eeld men van eene wysheid en eene, louter menfchlyke, zedekunde hebben moet. Aan dit tegenswoordig leeven alleen bepaalt zy haare poogingen en voorfchriften. Zy zegcnpraalt over zekere waarheden, die zy door haare navorfchingen ontdekt, of uit oude oveiieverin. gen verzameld heeft: doch 't gebruik dezer kodelyke overblyfzelen is haar onbekend. Zy neemt fomtyds verftandige maatregelen, om bepaalde einden te bereiken; doch zy neemt geenen,om tot een algemeen doel te geraaken,dat de beweegreden en den eindpaal van al het overige hadt moeten wezen. Zy is dus, met alle haare opgeblazenheid , niets , dan dwaaling en dwaasheid. Artikel IX. De zedekunde, gegrond op den godsdienft, h zo krachtdaadig, als verheven. De Evangelifche wysheid heeft een ander voordeel, dat haar de wysbegeerte noch ontrooven , noch met haar deelen kan; naamlyk , dat• zy zo krachtdaadig, als verheven is. De ongeloovigen, welken nog eenige fchaamte overblyft , zyn genoodzaakt, te beken-  Art. IX, Rechtsgeleerdheid. 369 kennen , dat de Christelyke zedekunde, door haar luifter en haare fchoonheid, alle vcrflanden treft. Doch van haare volmaaktheid zelve ontkenen zy de wapenen, om haar te beftryden. Zy is, zeggen zy, voor onze zwakhed te verheven, dan dat zy immer iets anders, dan eenefraaye befpiegeling en een ydel denkbeeld zou kunnen wezen. Wy kunnen alleen de lesfen eener menfchlyke wys heid dit vcrwyt doen, en de reden is 'er zeer gevoelig over. Vooreerfl, die ernfthaftige wysgeeren , welken zich tot meesters des menfchlyken gellachts opwerpen, zyn flechts ingedrongen "Apottels, zonder zending of gezag. Zy hebben geen tytel, om zich te doen hooren: trouwens, hier in bedriegen zy niemand. Men heeft hun geest of hunne welfpreekendheid flechts een oogen» blik bewonderd, doch geenzins hunne grondregelen gevolgd. Defchoolen weergalmden van de fchoone redeneenngen, over de zedekunde , doch het menfchlyk geflacht regelde zyne daaden volgens andere beginzelen. Het befchouwde de wysgeeren , als kwakzalvers. De menfchen konden vermaaken, en niet als meefters, welke zy verplicht waren te volgen. (*) Ten tweeden, by de onzekerheid hunner gevoelens voegden deze voorgewende vernuften eene tegenftrydigheid in hun gedrag, welke alle de vrucht hunner leffen ver- ■ (*) Nihil ponderis habent illa praecepta Philofophorum, quia funt humana & 'auftoritate majori , id eft , divina carent. Nemo igitur credit , quoniam tam fe hominem putat effe qui audit, quam eft ille qui prsecipit Lact. Diu, injl. III, zj. Aa  37° Alcimeene VI. Afd. vernietigde. Het vermogen van 't voorbeeldfcbewee't en vervoert alleen de menfchen:] praaiende woorden, doch door een tegenltrydig gedrag gelochend , laaten hen koud en onbevveegelyk , of indien dezelven hen eene ligte aandoening verwekken, duurt zy Hechts een oogenblik, en verandert niets in hunne gevoelens of handelingen. Behoort men zich dan nog te verwonderen, dat de voorfchriften der wysbegeerte de waereld niet hebben kunnen hervormen? De valfche vernuften verbaazen, door hunne prachtige redeneeringen , en by na altyd doen zy ons over de ongeregeldheid en laag* heid van hun gedrag bloozen. Gy gebiedt my, kon de, aan zyne driften overgegeeven , mensch den verwaant den wysgeer toevoegen: Gy gebiedt my, rechtvaardigen gemaatigd te zyn, de rykdommen met voeten te treeden, de vermaaken te verachten, en, ik weet niet welk, denkbeeld van deugd, boven de genietingen, die my de ondeugd verfchaft, te ftellen?; doch uwe daaden verzaaken uwe woorden, uw gedrag rechtvaardigt het myne; uwe lesfen , om uwe voorbeelden te volgen, laat ik daar; en ik befchouw de geregeldheid, die gy my predikt, als eene ingebeelde of onmogelyke volmaaktheid. Is 'er iets anders noodig, om een, met zich zeiven onbeftaanbaaren, redenaar den mond te fluiten ? (*) Om, (*) Unusquisque 'cum' prsecipientem audit, refpondet doftori hoe modo: non poffum facere quse jubes, quoniam funt impofïïbilia. Vetas me iiafci, vetas cupere, vetas libidine commoveri, ve-  Art.IX. Rechtsgeleerdheid. 371 Om, onder duizend, een voorbeeld uit te kiezen; welk genot kon die ihoode vleier zich van zyne lesfen belooven, die Jde trotsheid van eenen wysgeer met alle de laagheid van een hoveling wist te vereenigen (*)? Hy fpreekt met ophef van de nutloosheid en 't vergift der rykdommen. De behoeftigheid, zegt hy, fchrikt den wyzen geenzins af: eene vergeeten en vreedzaame middelmaatigheid verwerft altyd zyne voorkeuze; doch hy verfmacht zelfs van dorft naar die goederen, welken hy fchynt te verachten; hy fpreidt voor de oogen van 't verontwaardigd ryksgebied een ergerlyken overvloed ten toon, die het fchandelyk loon is zyner misdaadige gediendigheid. Niets kan by de trotsheid zyner redeneeringen haaien, wanneer hy fpreekt van de onafhangelykbeid des wyzen van zyne verhevenheid, boven alles , wat het overig gedeelte der menfchen verblindt of vervoert. Altyd in eene vetas dolorem, vatas mortem timere. Sed hoe contra naturam eft, vel fi adeo putas repugnari poffe naturae, & tu ipfe quse prsecipis, fac, ut fciam fieri poffe. Cum autem ipfe non facias , qu* infolentia eft , ut homini libero imponere veüs leges, quibu; ipfe non pareas ? Prius difce, ({ui doces, et antequam mores aliorum corrigas, tuos corrige. Quis neget juftam effe hanc refponfionem ? Quid ergo faciet ille prsceptor ? Quomodo adimet excufationem contumacibus , nifi ut prs-fentibus factis doceat, poffibilia fé docere?Unde evenit ut Philofophorum praeceptis nullu?obtemperet .... cum ipfi vincantur affeftibus, quos vir.ci praedicant oportere, neminem poffunt ad virtutem, quam falfo prsedicant, erudire Lact. Div. inft. IV. 24. (*) Seneka. Aa 2  37a Algemeene VI. Afd. eene zekere en eerlyke fchuilplaats afgezonderd, is hy voor de grilligheden van 't geval ongenaakbaar. Hy vreest noch pynen , noch dood. De grootfte rampen kunnen hem niet ontroeren , om dat de deugd , die zyn fchat en hem alles is , noch door kunstgrcepen, noch door het geweld der fnooden hem kan ontrukt worden. Wie zoude gelooven, dat die mensch, zo onver, faagd en zo [fier in zyne fchriften, in zyn gedrag niet', dan eene onteerende lafhartigheid zoude vcrtoonen?De ligtfte ongemakken der ballingfchap flaan zyn moed ter neder. Om de aangenaamheden van 't vaderland weder te erlangen, verlaagt hy zich tot de fchandelykfte fmeekingen. De vrees alleen, van de gunst des dwingelands te verliezen, doet hem, opdeonwaardigfte wyze, zyn verftand en zyne gaaven misbruikeu. Hy durft het verfoeyelykft fchelmftuk, dat jimmer den troon bevlekt hadt, verdedigen. Eindelyk, wanneer zelfs al de wysbegeerte ons een volledig ligchaam van zedekunde, volmaakt verbonden en aan een gefchakeld , hadde aangebooden,wanneer zelfs de inftellers, gerechtigd, om dezelve den menfchen te prediken ,ter vervulling van een, zo roemryken, post de voldoende tytels en al het noodzaaklyk fgezag gehad hadden — dat een .zuiyer en onberispelyk leeven, volmaakt met hunne beginzelen overeenkomftig, hun character vereerd en hun onderwys gewigt hadde bygezet: dan zouden zy echter van hunne onderhefnung geen meer' vrucht genooten hebben. Het mensc^yk gedacht zou hen verdacht hebben, of dat zy zich keïvöi-j-door be- gur  Art* IX. Rechtsgeleerdheid. 373 guicheling, of anderen, door fchynheilighcid, bedroogen;cn wanneer het hen van dubbelzinnigheid of dwaasheid al niet hadde befchuldigd , zou het echter daarom geenzins zyne neigingen vaartwel gezeid hebben, om hunne voctfhppen naar te volgen. Dit is hier geene ydele gisfing, men kan 'er veilig op afgaan, wanneer men flechts het menschlyk hart kent. Het is onbekwaam, eene geheel zuivere en onvermengde offerhande te doen, en een tegenwoordig goed te ver~ laaten, zonder in het toekomend eenige vergoeding of bclooningte hoopen. Deze inwendige en allen menfchen ingefchapen geneigdheid zal altyd de lesfen der wysbegeerte krachtloos maaken. Zy,vertoone zich met allen tooy voor wezens, in de liefde tot zinlyke zaaken gedompeld. Zy fpreide voor hunne oogen zeer billyke en fchoone wetten ten toon ; doch waar toe ftrekken haare drooge voorfchriften ? Welke vergoeding, antwoordt dc zinlyke menfch, ftelt gy my voor, ter belooninge myner getrouwheid? Gy ontrukt my dat (geen , 't welk, tot hier toe, myn geluk heeft uitgemaakt; wat fielt gy in deszelfs plaats? Gy wilt my goederen doen verliezen , die, zyn zy al onbekwaam, om my te voldoen, my echter bezig houden; welken, fchoon zy al myne begeerten niet vervullen kunnen, nochthans myne kwaaien verzachten , en myne verveeling te gemoet komen; gy zegt, dat zy ydcl en my onwaardig zyn; ik ftem het toe; maar kunt gy my wezenlyker en duurzaamer aanbieden? gy ziet, gy belooft my niets zekers, aan geene zyde van den dood. Duè is 'er geene wysheid voormy, dan't tcgenswoordige te genieten, dewyl het myne eenige beAa 3 loo  374 Algemeene VI. Afd. looning is — dit leeven zo lang en aangenaam tc maaken, als het my mogelyk is, dewyl 'er geen ander te wachten ftaat —— de deugd te verachten, zo dra zy myne neigingen paaien flelt, dewyl zy voor onze offerhanden ons geene vergoeding kan geeven —bovenhaarde ondeugd te ftellen, by al dien zy my meer genot toezegge. (*) Dus zyn alle poogingen der wysbegeerte , om de menfchen tot de deugd te brengen en van de ondeugd af te keeren, ydel cn onvermogend. Dc onzekerheid haarer beloften beneemt haaren lesfen al haar nadruk. Met alle haare redeneeringen en welfpreckendheid, 'heeft zy de menfchen in dien ftaat gelaaten, waar in zy hen vondt. Zy werden door een blinden cn hevigen indruk tot zinlyke goederen vervoerd: nimmer heeft zy deszelfs werkzaamheid kunnen te rug houden, al hoe wel 't haar zomtyds gelukt zy, deszelfs loop te veranderen. Het klein getal der waarheden,welken zv door haare gefchillen cnonbeftaanbaarheden niet hadt verduifterd, zyn in haare mond en fchriften niet, dan eene doode letter geweest, zonder werkzaamheid of vermogen. Die koele befpiegelingcn vermogen niets ter onderwerping der gceften,ter hervorming der zeden, en ter weerhouding van de over- vloeijing CJ Si enim post mortem nihil fumns , profefto ftultisfimi eft hominis, hon huic vitae confulere, ut fit quam • iutina [commodis omnibus plena.. . perdetne fuum praemium virtus? An potius peribit ipfa? Minime; fed & mercedem fiiam.a Deo judice accipiet & vivet &.femper vigebit. Qwx fi tollas, nihil porest in vita hominum tam inutile, tam ftultum videri esfe quam virtus. Lact. Dw. infl. V. 19.  Art. IX. Rechtsgeleerdheid. 375 vlocying der ondeugden en dwaalingen ,die den aardbol overftroomen. De wysgeer zelf is , zo wel als het gros der ftervelingen, de fpeelpop zyner gevoelens en •de flaaf zyner neigingen. Maar de Evangelifche zedekunde vereenigr, in den uitdeekendften graad , alle de kenmerken , (die der menfchlyke wysheid ontbreeken , en welker ontbeö < ring haare poogingen onvermogend en haare lesfen onvruchtbaar gemaakt heeft. Vooreerst, de Wetgeever des Evangeüums is geen mensch, met duisternisfen omringd, wiens gezag men verachten, of wiens lesfen men, door voorbeelden, beitryden kan,- hy is de waarheid zelve , de eigenlyke wysheid , die het heelal onderwyft en hervormt. Hy opent, in 't midden zyner kerk, eene doorluchtige fchool, waartoe hy alle menfchen nodigt. Daar doet hy zyne godfpraaken duidelyk verdaan ; daar fchryft hy allen leergierige verftanden, allen rechtfehapen harten onveranderiyke en zekere grondregelen en uitfpraaken voor, naar alle plichten en ydere omltandigheid van 't leeven geëvenredigd. Ten anderen , om den indruk der waarheid nog dieper en de overreeding innerlyker en treffender te maaken , voegt deze leeraar by uitneemendheid, by zyne voorfchriften al het gewigt der hoogde majefteit; hy bevestigt zyne lesfen door zyne voorbeelden. Alles is in zyn leeven groot, door de waarheid geregeld, dooide wysheid geleid en bezield. Men behoeft flechts in zyne voetdappen te treeden , om tot de verhevenfte volmaaktheid te geraaken. De heiligheid zyner daaden Aa 4 on-  3?6 Algemeene vi. Afd. ondcrfteunt volmaaktlyk de zuiverheid van zyn onderwys Voor een zodanig voorbeeld, daat alle buitenfpoorig! hexd befchaamd, alle onrechtvaardigheid wordt door het zelve verbannen , alle ondeugd blyft dom en zonder verfchooning. Eindelyk, hy kent volmaakt het hart des menfchen Ontrukt hy hem valfche goederen, die hem bederven' of ingebeelde fpyzen, die zyn honger aanzetten en hem' ter dood geleiden, het is alleen,om hem,in derzelver plaats,wezenlyke goederen, een overvloedig en fmaaklyk voedzel, een bedendig en wezenlyk geluk te fchenken. Hy ondcrfteunt zyne voorfchriften , door de hoop eener Iuifterrykfte vergelding. Hy ontdekt aan onze oogen de wonderen des toekomenden leevens: hy toont ons, met volkomen zekerheid, aan de andere zyde des tyds, eene betere bedeeling, waarin de vroome mensch,voor alle opofferingcn.die hy gedaan heeft,om getrouw te blyven, eene overvloedige vergoeding erlangtwaar de deugd, byna altyd onvruchtbaar en rampzalig hier beneden,eene, haarer waardige, vergelding, eene onverderfelyke kroon , en een geluk deelachtig wordt dat oneindig onze bewondering en dankbaarheid te boven gaat. Hy is geenzins genoodzaakt, gelyk andere vvet-ee vers, zyne bevelen, door zwakke en uiterlyke fteun" zelen, te onderfchraagen. Hy vergenoegt zich niet, metde menfchen tot de deugd te nodigen door de hoop der bclooningen, of hen van de ondeugd afkeerig te maa ken,door de vrees voor ftraffen: hy bezit, om hunne dwaahngen tc verbeteren, hunne driften te geneezen, hen  Art. IX. Rechtsgeleerdheid. 377 hen uit hunne traagheid te trekken, cn hun zyne voorfchriften aangenaam te maaken, inwendiger en vermogender middelen. Hy is meester der verftanden en der harten, om dat zy zyn gewrocht zyn. De eenen verlicht hy, door den glans der waarheid, hy ontgloeit de anderen in liefde tot rechtvaardigheid. Hy hervormt hunne oordcelen en gedachten: hy verandert hun fmaak en hunne neigingen. Zodanig is het wonder, dat de Evangelifche zedekunde uitgewerkt heeft, niet in een klein getal van wyzen , maar in eene ontelbaarc menigte van perfoonen, van allen ouderdom, kunne, en rang. Zy heeft in 't heelal de overvloedigfte en heilzaamfte vruchten voortgebragt. Zy heeft eene waereld, die tot nog toe flechts het toonccl van dwaalingen, hartstochten en misdaaden der menfchen geweeft is, in een heiligdom, vol van waarheiden rechtvaardigheid, verwisfeld. De gevoelens, die zy ons inboezemt, zyn edel en verwonderlyk. Haar alleen komt het toe, den mensch geruft en gelukkig te maaken. „ Is het waar, zeide ,, wel eer een groot man, in den naam van alle leerlin„ gen desEvangeliums, dat wy genoodzaakt zyn, een „ droevig en bitter leeven te leiden, wy, die zelfs met „ vermaak fterven? Behalven de vertroofting, die de „ hoop der toekomende goederen ons fchenkt, is 'er „ dan wel, in dit leeven ,! eene gevoeliger blydfchap, „ dan met God verzoend te zyn, van hem de kennis „ der,cn de liefde tot de waarheid te ontfangen,onze voor„ gaande dwaalingen erkend te hebben, en van de vlekken onzes voorgaanden leevens gezuiverd te wezen ?Is 'er Aa 5 „ aan  3?3 Algemeene vi. Afdj aangenaamerwelluft, dan welken wy beproeven ,wan,, neer wy die grove en aardfche welluften, welken de ,, menschen verlaagen, met voeten treeden? ls"ergroo- ter vermaak, dan zich in eene waare vryheid, in ,, eene volkomen onafhangelykheid, met opzicht op ,, den tegenswoordigen eeuwen alles,wat dezelve ver,, leidendsjen verfchriklyks hebben kan, te gevoelen; „ de vrede van een zuiver geweeten te genieten, on- bevreesd, zonder heerschzucht, zonder gierigheid te leeven". (*) Daar de mensch voor duizend toevallen, die zyne ruft beroeren en zyn leeven vergiftigen, bloot ftaat, waar zal hy troost, waar hulpmiddelen vinden,tegens rampen, die hy dikwyls noch afwenden, noch voorzien kan ? Hier, vooral, blyken, ten duidelykften, het ledig en de nietigheid eener wysgeerige zedekunde. Stel dien mensch , die van niets anders weet, in droefheid en kommer. Laat die trotfche wysbegeerte verfchynen, om de zwakheid te onderfteunen, en de traanen op te droogen der ongelukkigen. Zy zal, waarfchynlyk, tot hem, welken onvoorziene rampen of de kwaadwilligheid zyner vyanden tot behoeftigheid gebragt hebben , zeggen; dat alle onze goederen hier op aarde zyn; zy zal dien ongelukkigen, welke door leevendige en doordringende fmarten verfcheurd wordt, diets maaken, dat 'er geene, dan zinlyke vermaaken zyn; dat alles, wat men van de kuifche geneugten der on- no- (*) T e r T u L l i A m U s L. de Spectac C. 28 et feqq.  Art. IX. Rechtsgeleerdheid. 379 nozelheid' en van het toekomende leeven zegt, niet, dan eene beguicheling is: zy zal hem, die in 't ge. weid des doods is, die gevoelt, dat alles onder zyne voeten weg zinkt, dat het heelal voor eeuwig voor hem wegviiedt, dat alle fchepzelen hem ontgaan, de fchuilplaats der vernietiging toonen. Zy zal hem zeggen, dat het leeven een voorbygaand goed der natuur is ; dat onze werktuigen niet gemaakt zyn, om altyd te duuren; dat wy voor den vloed, die de menfchlyke dingen weg voert, moeten wyken, en ons beftaan , zo wel als het overige , in den grootcn draaykolk der vergeetenheid moet begraaven worden; verderflyke en vernederende leer, die, verre van my op te beuren , myne neerllachtigheid en troostloosheid vergroot ! Myn hart zegt my, dat ik gefebikt was, om altyd te leeven; de onverwinnelyke begeerte, die ik in 't binnenlt van myn wezen omdraage naar een altyd duurend geluk, ftaat my borg voor de grootheid myner verordening, hy verwerpt de fchandelyke vertroodingeii eener blinde wysbegeerte. Indien zy, deze gevoelens van grootheid niet kun* nende ontkennen, noch derzelver indruk uitwisfehen, erkent, dat de korte duur dezes leevens geene evenredigheid met myne begeerten heeft; wat kan zy dan toch in 't laatft oogenblik, ter verdryving myner onzekerheden en beroeringen zeggen ? Wat ziet zy in 't toekomende , dat myne begeerten bepaalen en myne verwachting onderfteunen kan ? Wat kan zy my belooven, ter vertroofting over 't verlies van alles, wat my de dood ontrooft? Waaruit zalzy beweegredenen haaien,om de billyke verfchrikkingen te ftillen,die my dui-  SS° Algemeene vl Afd. duizend openbaare of geheime ongetrouwheden tegens de natuurlyke wet,en het misbruik, dat ik van de gaavendes Scheppers gemaakt heb, veroorzaaken: welke verzekering kan zy my geeven, dat myn berouw zyne gramfchap ontwapend heeft; dat myne bevrediging met hem volkomen is; en dat ik,dervende , kan hoopen,in zyne tegenwoordigheid toegelaaten te zullen worden en in zyn geluk te zullen deelen ? Op alle deze vraagen , zeer erndig voorzeker, verftomt de wysbegeerte en daat verlegen, zy Iaat my in myne verbyftering en duifterniffen. Zy heeft myn hoogmoed gevleid, geduurende myn leeven: in den dood verlaat zy my, of is my van geen dienft. Zy biedt my niet, dan eene ydele vertooning van dapperheid aan, die eene afgryzelyke wanhoop bedekt — 0f eene dierlyke ongevoeligheid, die.by aldien zy mogelyk ware, den grondflag zei ven mynes wezens] vernietigen zou, 'verre van deszelfs verliezen te herftellen of deszelfs rampen te verzachten. Trouwens, men ziet ook de menfchlyke wysheid, tot hier toe, zo opgeblaazen en fier, in een oogenblik, alle haare verzekerdheid en onverfaagdheid verliezen ' Zo dra een aannaderende dood haare driften tot'zwy-en brengt en haar de middelen ter voldoening ontneemt, toont de beevende en ontroerde wysbegeerte niet, dan haare fchaamte en zwakheid. De voorbeelden zyn geenzins zeldzaam. Zie den aartsvader onzer hedendaagfche drogredenaaren - dien fchryver, meer berucht door het misbruik zyner talenten, dan door de meerderheid van  Art. IX. Rechtsgeleerdheid. 381 van vernuft (*) — dien byzonderen man, die het grootde deel zyner tydgenooien eene dwaaze geeddryvery inboezemde, en welken de verontwaardigde nakomeling» fchap nog eens van dien gewaanden troon {zal afdooten, waarop de verbadering der fmaak en zeden hem geplaatft hebben. Zyn gantfche leeven is, om zo te fpreeken , niets anders geweed, dan eene geduurige opvolging van beleedigingen den godsdienft, deszelfs leerdukken, geheimen , ja zyn God aangedaan. Men zoude zeggen, dat hy eindelyk in zyne wysbegeerte zekere hulpmiddelen , tegens de verfchrikkingen des doods, gevonden heeft. Doch, wordt hy door den dood gedreigd, dan verzaakt zyn affchrik zyne beginzelen: zyne voorleden trotsheid maakt meer, dan eens, plaats voor wanhoop en troodloosheid. Te (*) De Heer de Voltaire zal, wat zyne bewonderaars ook mo gen zeggen, nimmer onder de verheven mannen gerekend worden. Ten uiterften greetig naar roem, wendde hy zyne grootfte poogingen aan, om alles, wat 'er van groote fchryvers, zo wel ouden als laateren overig ,is uittewiffchen. Doch de middelmaatigheid van zyn vernuft dwarsboomde altyd de aanllagen zyner eigenliefde , en dwong hem, in weerwil van zich zeiven , in dén tweeden rang te blyven- Slechts in één ftuk, kon hy zich beroemen, zyne tydgenooten en voorgangeren overtroffen te hebben, j.e weeten, in de vermeetelheid, waar mede hy de geheiligdfte infteilingen heeft aangevallen. Hy heeft, met meer woede en teter gevolg, dan ooit iemand gedaan heeft, gearbeid, om den godsdienft te onteeren, de zeden te bederven, en de ongebondenheid aan te moedigen. In 't ftuk van ongeloof, zal hy, gelyk hy geen voorbeeld gehad heeft, ook nimmer mededingerJhebben. Deze affchuwlyke voortreffelykheid is hem van nu af aan toegszeid.  382 Algemeene VL Afd. Te meer, zodanige onbegaanbaarheden moeten ons niet verbaazen: zy zyn onvermydelykin ieder ongodsdienstig zamendel, en het valsch vernuft onzer dagen kan het zelve niet, dan door fchynheiligheid ontgaan. Dit is, van myn kant, geen ydel vermoeden; het is de volkomen toeftenrming van een fchry ver, inde beginzelen der gewaande wysbegeerte wel onderweezen. Niemand heeft immer beter alle de middelen en onderneemingen der ongeloovigheid gekend en doorgrond, dan Bayle. Niets heeft hy zelf vergeeten, om haar nieuwe iteunzelen te verfchaffen; cn echter, ondanks zyne poogingen en navorfchingen , heeft ny geen vad beginzel kunnen ontdekken in de vooronderitellingen der derke geesten. Hy is gedrongen, te bekennen, dat men, door de wegen van den godsdiend te verlaaten, om die van 't ongeloof in te treeden, by den taft voortloopt; dat men twyfelingen kan maaken en tegenwerpingen vermenigvuldigen, zonder immer tot zekerheid te geraaken (*_), waar uit hy befluit, dat het gros van hun, die 'er Q') Naa het voorbeeld van een ouden ongeloovigen aangehaald te hebben, die, door zyne 'verfchrikkingen en bygeloovigheden in den dood, de ydele ftandvaftigheid verlochende, die de ongodsdienftigheid hem , geduurende het leeven, hadt gefcheenen te geeven , voegt Bayle 'er by „ Sainthibal, .een beruchte fterke geeft, beklaagde zich, dat niemand van zyn aanhang de gaaf van ve'ftandigheid bezat. Zy doen ons geene eer aan, zeide hy; wanneer zy zich op het doodbed bevinden , onteeren zy zich zeiven , verlochenen zich en fterven, gelyk andere menfchen. Hy kon 'er by voegen, dat zy gemeenlyk zelfs tot de kleinigheden der bygeloovig- heid  Art. IX. Rechtsgeleerdheid. 383 'erzich op toeleggen, om den godsdienft te braveeren,mcer uit vertooning en hoogmoed ongeloovig" zyn , dan uit eene heid overgaan. Men behoeft z:ch niet te verwonderen over dit gedrag /byna allen, die in de ongodsdienftigheid leeven, doen niets, dan twyfelen : nimmer geraaken zy tot zekerheid. Wanneer zy zich dan in het bed van krachtloosheid bevinden, waar de Ongodsdienftigheid hun van geen gebruik meer is, verkiezen zy de zekerfte zyde, die naamlyk, welke een eeuwig geluk belooft, in geval het waarjy, en die, in gevalle het vals zy, hen alsdan geen gevaar doet loopen" Bayle Diaion. Tom. I. p. 561. Edit. de Rotterd. 1720. 't Geen Bayle elders zegt, wegens het waar beginzel der ongeloovigheid , is zeer gefchikt, om hen, die haare vermeetelheid bezitten en haare taal voeren, te doen bloozen. „ Het is blyk„ baar genoeg, zegt hy, dat zy, die hun werk fchynen te maa„ ken, om in gezclfchappen de algemeenfte waarheden van den godsdienft te beftryden, meer 'er van zeggen, dan zy 'er van denken. De verwaandheid heeft veel meer deel in hunne geschillen, dan hun geweeten. Zy beelden zich in, dat de by„ zonderheid en ftoutheid der gevoelens, die zy beweerenzuilen, „ hun den eernaam van groote geeften zal verfchaffen. Zie „ daar hen verleid, om, in weerwil hunner eigen overtuiging, de „ zwaarigheden te berde te brengen, waar aan de leerftellingen „ eener voorzienigheid en die v;>n 't Evangelie zyn b'ootgefteld. „ Zy gewennen zich dus, van langzaamerhand, ongeloovige ,, redeneeringen te voeren ; en indien het wellufti^ leeven zich, „ by hunne verwaandheid, voegt, loopen zy nog fneller op dee,, zen wég voort. Deze kwaade hebbelykheid, verkreegen , van de „ eene zyde , onder het opzicht des hoogmoeds, en van de andere „ onder het oog der zinlykheid, wisfcht het fcherpe der indruk„ zelen van de opvoeding uit; ik wil zeggen, dat zy het gevoel der „ waarheden , die zy in hnnne kindsheid, raakende de Godheid, „ het paradys, en de hel hebben geleerd, in ilaap wiegt. Doch dit is geen  384 Algemeene VI.-Afd. eene waare overtuiging. Doch wat is beklaagelyker, dan die verbyftering, wegens een ftuk van eene, zo hooge, aangelegenheid, waar de onverfchilligheid eene gedrocht' iyke domheid, en de dwaaling, by al dien zy zo lang als dit leeven duure, een oneindig en hooploos ongeluk is? Doch, wanneer de wysbegeerte ons niets meer oplevert, dan haare zwakheid of onzekerheden, en ons in onze duidernisfen en wanhoop verlaat, dan komt de godsdienft onzen moed opwekken, en onze hoop weder bezielen. Hier is het, dat zy haar nadruk en haare hulp» „ geen uitgebluscht geloof, het is aüeen een vuur, onder den asch „ verborgen. Zy gevoelen deszelfs werkzaamheid, zo dra zvzich „ zeiven raadpleegen, en voomaamlyK in 't gezicht van eenig „ gevaar Als dan ziet men hen meer beeven, dan andere men» fchen: zy gaan zelfs tot bygeloovigheid over... Devrygeeften, „ gelyk Des-barreaux, zyn zelden overtuigd van 't geen zy zeg„ geu; zy hebben weinig onderzocht; eenige tegenwerpingen geleerd 5 „ hier mede verblinden Zy de waereld; zy fpreeken uit een begin» , zei van g.ootfpraak, en in 't gevaar verlochenen zy zich zel,, ven." Zie daar dan hen, die den rol van ongeloovigen fpeelen, veroordeeld en overwonnen , door één, wiens getuigenis zy niet kunnen lochenen, noch wiens gezag zy kunnen beftryden: zie daar hen, zeg ik, overtuigd , dat zy , met alle hunne verwaandheid en fchoonfchynende verzekerdheid , niets anders zyn, dan ydele en ellendige verftanden- menfchen, beheerscht door hoogmoed of zinlykheid vermeetelen en onkundigen, die in 't wilde voortpraaten, wegens de gewigtigfte ftoffe, dieimmei geweeft is -bedriegers, die 'er meer van zeggen, dan zy 'er van denken - grootfpreekers, die,onder den fchyn eener valfche dapperheid, eene kleinmoedige ziel, voor alle zwakjieden. van 't bygeloof toegerust, verbergen, °  Art. IX. Rechtsgeleerdheid. 385 hulpmiddelen ontvouwt. Zy ligt het dekzel af, zy toont ons, in het toekomende, een nieuw vaderland, waar in rechtvaardigheid en geluk heerfchen; en wanneer de zwakheden der natuur ons den tyd, om dit leeven te verlaaten, aankondigen, dan neemt zy ons by de hand, beltuurt ons op dien duifteren en, voor de zinnen zo verschriklyken, weg; doch welke niet meer de woonftede des doods blyft, zo dra de gods* dienft denzelven met haar glans verlicht. Den mensch, naden dood, eene zekere belooning, eene oneindige vergoeding, voor alle de opofferingen, die hy in dit leeven gedaan heeft, aanbiedende, kan zy alleen ook de bron zyn eener volkomen onverschilligheid voor de ondermaanfche dingen en eener onverwrikbaare ftandvaftigheid. Deze dubbele gefteltenis is gegrond, op dat groot beginzel van de christelyke zedekunde; dat, eigenlyk, den mensch niets noodzaaklyk is, dan God (*), om dat God alleen, wezenlyk, het waare goed der menfchen is. Hetfchepzel is zo groot, dat het God alleen noodig heeft, om gelukkig te zyn, en dat al het overige hetzelve onverfchillig is. Welke dapperheid moet eene, zo zuivere en verheven zedekunde niet inboezemen ? Welke edelmoedigheid, welke verhevenheid van ziel, welke onafhangelykheid kunnen vergeleeken worden, met die, welker beginzel de Christelyke godsdienft is?Wat gemeenfehap hebben de broze iteunpilaaren der wysbegeerte, met die zo zuivere grondregelen , die zo eigenaartig gefchikt zyn, om de zie2 in beproeving te Maai' een ding is noodig. Luc. X 5 41,  S86 Algemeene VI.Afd. onderfteunen, cn tegen normen te verzekeren? wat verlies kan hem bedroeven, die in't midden der grootfte rampfpoeden, altyd in den grond zynes harten dit trooftryk woord hooft: men kan my myn fchat niet ontrooven: eenmaal zal ik het hoogfte goed bezitten ? Welke macht kan hem bevreesd maaken, wien God genoeg is, en die al het overige veracht ?Hy zegt tot den verfchriklykften vyand, met eene edele verzekerdheid: ik vrees noch uwe bedreigingen, noch uwe gramfchap; ?t geen in uw vermogen is, is myn goed niet. Myn fchat is in zekerheid; eene, veel machtiger, hand, dan de uwe, waakt ter zyner bcwaaring; hy is ongenaakbaar voor dc poogingen der vervolging en de onderneemingen der dwingelandy. De helden der wysbegeerte hebben deze taal zomtyds willen navolgen; doch het komt den christelyken wysgeer alleen toe, derzelver oprechtheid door daaden te rechtvaardigen. De ftandvaftig- en onaf hangelykheid der anderen is nimmer iets anders , dan eene ydele vertooning , geweeft. Hun goed en fchat was op deze waereld, zy waren dus in de macht der menfchen en aan de ongenade der waereldlyke toevallen blootgefteld. En welke konde dan hunne ftandvaftigheid zyn? Het is waar, dat cena beroemde fchool weleer zich vermeette , den menfch onkwetsbaar voor de fchichten der fortuin te maaken. De wyze, zeide zy, is zich zei ven genoeg. Hy vindt in zyn hart weder alles, wat hy uiterlyk verheft. De pynigingen zeiven , die zyne leden verfcheuren, doen zyne zie]  Art. IX. Rechtsgeleerdheid. 387 zyne ziel. geenzins wankelen , en bereiken haar nimmer (*). Deze trotze grondregels dreelden den hoogmoed des meeders en der leerlingen, doch veranderden niets in de gevoelens der natuur. Het middel, om den mensch , tegens de fehokken van 't geval , tc wapenen , hem moed en belangloosheid in te boezemen, met één woord , om hem gelukkig te doen zyn , is geenzins , hem onverfchillig te maaken, hem zyne medemenfehen te doen verachten en , door eene fcheurzieke en woeste gemocdsgefteltenis ,hem tot zich zeiven,, als het middenpunt , te bepaalen. Zodanige lesfen kunnen hem flecht verbyderen , cn verwaander, ja nog rampzaliger maakan. De reden gevoelt dit wel, doch de godsdienst alleen maakt ons hier op aandachtig. De mensch is zyn eigen doelwit niet , gelyk hy zyn eigen beginzel niet heeft kunnen wezen. Hy is , op zich zeiven befchouwd , een groot ledig, eene oneindige behoefte; hy is alleen groot, door zyne begeerten en de vatbaarheid, die hy bezit, van te ontfangen. Geene dwaazer en wreeder dwaaling kan 'er dus voor hem zyn , dan te gelooven, dat hy zelve de plaats kan vervullen van 't hoogde goed , dat by begeert. Indien hy blind genoeg is , om zich met (*) Virtutem esfe ftoïci ajunt, qux fola efficiat vitara beatam. Sapiens, inquiunt, femper beatus eft, & vel inclufus in Phalaridis tauro hanc vocem emittet: fuave eft & nihil euro... . Nullus ex virtute fruftuseft, ubi virtus mortalis eft & caduce. I.act. Div. Inft. 27. Eb %  338 Algemeene VI. Ayn. met dat ellendig voedzeï te vergenoegen, zal hy de prooy zyner eigen begeerten wezen : na alvoorens een oogenblik zyne behoeftigheid en troostlooshcid ontveinsd te hebben , zal hy het moede worden , langer eene , met de natuur zo ftrydige, perfoonaadje te fpeelen. Hy zal zyne ellende bekennen en de wysbegeerte vervloeken. Deze fchynheiligheid der Stoïcynen , cn de Schande der herroeping kan men niet vermyden, dan door de valfche lesfen der wysbegeerte daar te laaten , om den godsdienst te hooren. Deze geleidt ons by de hand, tot den maaker onzes wezens, om van hem te ontfangen, 't geen wy, te vergeefsch, of in ons zeiven, of in 't geen ons omringt, zouden zoeken. Dus vinden wy geenzins in de voortbrengzelen der wysbegeerte , maar in de gedenktekens van den godsdienst, eene zedekunde , Gode waardig en geëvenredigd met de behoeften van den mensch. In dien geheiligden fchat vertoont zy zich aan ons, met zulke byzondere kenmerken, en zo treffende, dat het niet mogelyk zy,ten zy men alle onderfcheiding verboren en alle billykheid vaarwel gezeid hebbe , haar niet te bewonderen. De regels der zeden, elders overal verdrooid en verminkt, verfchynen hier in hunne volmaaktheid en natuurlyke zuiverheid. Hier bieden zy zich aan met eene houding van grootheid , die eerbied inboezemt — met een gezag,en eenebaarblyklykheid, diede overtuiging te wege brengen en de onleerzaamden onderwerpen — met zulke vermogende aanlokzelen , dat zy alle harteu veroveren, waar ever de deugd nog eenige heerfchappy voert, en wier verbastering nog niet volkomen is. Doch,  Art. IX. Rechtsgeleerdheid. 3S5J Doch, deze godlyke zedekunde heeft nimmer eenige andere vyanden gehad, dan ongebonden of beuzelachtige vernuften, blinde of bedorven menfchen , die zich tegens de wet verzetten, om dat zy hun geweeten iverfchrikking inblaast; die den regel wel wilden omkeeren , om ongeftraft die driften te boeten , welken hy veroordeelt. „De fnoodaart wil liever de wet vervloeken , „ dan zyn hart verbeteren, liever de voorfchriften, dan „ de ondeugd haaten" (*). (*j Salvian Contra Avxrit. EIND E.  DRUKFEILEN. BI. Reg. 4 in de aant. 6 8 Si 4 32 6 — 7 40 5 — 25 43 28 4* 13 55 26 119 4 147 28 183 13 184 22 188 22 aoo 7 en 8 207 25 314 1» 317 5 325 11 en 12 — 21 369 19 en 20 ftaat. afpeftus huifchlyke veracht hadt der dingen noodzaaklyk en goed, en welkers fchending noodzaaklyk en kwaad is. deszelfs redenen, goedgekeurt Het zoude zyne driften Dus is het ook xelven de derzelver tippen ingebondenheid natuurlyke tegenftrydig, en 1 en laaten zy ons Het befchouwde de wysgeeren , als kwakzalvers. De menfchen konden ver.naaken. lees. aspectu inwendige verachten hadden • der dingen , noodzaaklyk goed , en welkers fchending nood. zaaklyk kwaad is. derzelver reden, en goedkeurt 'Er zoude zynes plichten Dus is het niet zeiven deze deszelfs flippen ongebondenheid natuurlyke wet tegenftrydigen en ons laaten De menfchen befchouwden de wysgeeren, als kwakzalvers, die hen konden vermaaken.