SCHRUENBOEK-BV SITTARD Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3252 7466  ROMEINEN V tot VIII. . f>3 r $ 5 0 6   het Vijfde en drie volgende HOOFDSTUKKEN UIT PAULUS BRIEF AAN DB ROMEINEN, verklaard DOOR GERHARDUS de HAAS, boktor der h. god geleerdheid1 én predikant te amsterdam* EERSTE DEEL, te AMSTERDAM, b ij lessing en a l l a r Ti MDC Cl. XXXIX.-  Goedgekeurd door de Gecommitteerden van de Eerw. Klasfis van Amfterdam. Den 17 Juny 178^  AANSPRAAK en OPDRAGT, Zeer Geliefde Gemeente van Amsterdam! (jij weet, dat ik, voor eenen gerüimen tijd, het vijfde en drie volgende hoofdft.kken van Paulus Brief aan de Romeinen, tot het onderwerp van mijne leerredenen verkooren heb , en in de verklaaring daar van reeds gevorderd ben tot aan het agtfle Jioofdftuh Het geen mij tot de aanvaarding van deezen taak bewoog , was in het gemeen het gewigt der waarheden, dve den inhoud uitmaakenvan dit gedeelte der H. Schrift, in het bijzonder de doorbreeking van de verderflijke gevoelens der zogenaamde nieuws Leer her vormers, volgends welke het denkbeeld van verzoening met God , door het borgtogtelijk lijden en fterven van Christus , uit de Christelijke leer geheel * 3 en  VI AANSPRAAK en al moet verbannen worden, en dezelve, (zo als zij zig uitdrukken,) tot haare oorfpronglijkc eenvoudigheid moet terug gebragt, dat is, zo verklaard worden, dat alles in het wezen derzaake uitkomt op de bloote leer van den natuurlijken Godsdienst. Door een uitlegkundig onderzoek naar de leer van PAULus,in de gemelde Hoofdrukken vervat, wilde ik u eenen toetsfteen ter hand fteüen, aan welken gij deeze geesten zoudt kunnen beproeven, of zij uit God zijn»-—— Thands verfchijnt een gedeelte van het geen ik over deeze ffcof gepredikt heb, in epenlaar en gefchrifte; doch, om verfcheidene redenen,niet onder de gedaante van predikaatfien, maar van eene uitlegkundige ver~ handeling. Offchoon , door de uitgaaf van deeze bladen , de gelegenheid, om dezelve te leezen, voor een ieder geopend wordt y zo zijt gij toch mijne eigenlijke bedoelde en meest gewenschte leezers , zeer geliefde Gemeente !' Gij zijt het, voor welke ik derzelver inhoud allereerst bewerkt heb ter vervullinge van mijneopenbaare bediening' onder u; en de beweegoorzaaken, die mij tot  b» OPDRAGT. vii tot de gemeenmaaking van deezen mijnen, arbeid overgehaald hebben, hebben op u *ene bijzondere betrekking. Dezelve zijn voornaamelijk deeze drie. De eerfle was de gevoelige opgewektheid van mijn hart, om in eenentijd, in welken zoveelen,diezigChristenennoemen,hetzig tot eene eer rekenen de heerlijkheid van den Perfoon onzes gezegenden Verlosfers, en de hooge waarde van zijne Middelaarsbediening, op allerleie wijze, bedektelijk en openlijk , te beftrijden, zo veel in mij was, toe te brengen tot handhaaving van die beiden. De tweede was mijn hartgrondige zugt , om, in beantwoording aan de betrekking 7 die ik op u heb, als uw herder en leeraar, aan wien het belang uwer onfterflijke zielen mede is toebetrouwd, met alles, wat ik ben, en wat ik kan, bevorderlijk te zijn aan uwen welftand, gelijk doorn te fiigten, zo ook door u te bevestigen tegen den vloed van de dwaalingen deezer eeu•we. D$der de beweegoorzaak was, mijn toe* 4 leg>  vm AANSPRAAK leg, ora, daar tot de goede dingen van deeze gemeente behoort de lust tot grondige Bijbelkennis, dezelve, zoo veel in mij was, gaande te houden en op te wekken; waartoe ik eenen te flerkeren aandrang gevoelde , om dat zig in de Kerk van Nederland , zo het mij voorkomt , eene kennelijke afneeming van deezen edelen fmaak ontdekt, tot geen geringe vermeerdering van derzelver gevaar. Ondertusfchen is het niet zonder opzien en aarfeling geweest, dat ik tot het befluit gekomen ben, om bij den last der bedieninge van deeze groote gemeente te voegen dien der fchri/telijks beaïbeidinge van eene zoo zwaare ftof, hoedanig die is, die in dit werk verhandeld wordt; zekerlijk eene zo wel der moeilijkfte, als der gewigtigfte, die men in den ganfchen omtrek derGodlijke Openbaaringe ontmoet» Dan, ziende op 's He er en hulp, en aangemoedigd door het gunftig onthaal,, het geen mijn arbeid van uwe toegeneegenheid te vcrwagten had, heb ik desme ttegen (taande beflooten, om voort te gaan.  enOPDRAGT. u gaan. En zie hier een gedeeltelijke vrugt van mijne poogingen! Tot mijn oorfpronkelijk ontwerp behoorde alleen de verklaaring van het vijfde en drie volgende Hoofdftukken — Doch, om dat ons aan de grondige bevatting van dit gedeelte der H. Schrift zo veel gelegen ligt, als hebbende eenen beflisfenden invloed op meest alle de waarheden van den Christelijken Godsdienst, die deezer dagen beftreeden worden, heb ik de moeite gedaan, om voor deszelfs verklaaring eene korte opheldering van deezen geheelen Brief te laaten voorafgaan , ten einde u daar door op de onderfcheidendfte en overtuigendfte wijze de gronden te doen ontdekken van de verklaaring, die ik van deeze hoofdftukken gegeeven heb. Ik heb mij alleen bemoeid, om te verftaan en te doen blijken, welke de zin van Paulus woorden zij, zonder dat ik ergens getreeden ben in eene opzettelijke wederlegging van de hedendaagfche dwaalingen, tegen welke derzelver ontvouwing iügerigt is. Eene goede verklaaring, die * 5 met  AANSPRAAK met eene zorgvuldige liefde tot de waarheid, volgends de regels eener gezonde uitlegkunde bearbeid is, doet alles af. Ter deezer oorzaake heb ik mij gehouden aan het uitlegkundige. Waar bij ik insge^ lijks gebleeven ben , voor zo verre het zelve overltaat tegen het praktikaale. Ten deezen aanzien moet men het bepaalde oogmerk in agt neemen, het geen ik heb met de uitgaaf van dit gefchrift. Dit doende , zal men begrijpen, dat leerzaame en toepasfelijke uitwijdingen daar .in niet zeer te pasfe komen; dan alleen, voor zoo Verre dezelve zouden dienen, om te doen blijken den invloed, dien de verborgen-' heeden des geloofs hebben op de praktijk der godzaligheid. Van dit laatfte Huk zult gij eene proeve vinden in het aanhangzel, het geen ik agter de verklaaring van het vijfde Hoofdfluk geplaatst heb, behelzende eene leerftellige en praktikaak verhandeling over de leer der twee Verbonds-hoofden, Adam en Christus. Wij moeten in het onderzoek van Godi? onfchatbaar woord voor zijn alziend oog kun-  en OPDRAGT. m kunnen betuigen, dat wij niets anders, niets vuuriger zoeken, dan de waare meening van den H. Geest. Hoe wij vrijer zijn in de opvatting en verklaaring van hetzelve , wanneer wij zo gefield zijn , zo veel te meer zullen wij bij de uitkomst ons gefterkt zien in onze Godsdienftige gevoelens , indien wij anderzins de waarheid aan onze zijde hebben. Volgends dit denkbeeld te werk gaande, heb ik, daar ik van andere Schriftverklaarders verfchilde, vrij en onbewimpeld (evenwel altijd met de vereischte befcheidenheid) mijne gedagten gezegd. —inmiddels blijft de hoofdzaak, die door Paulus in deezen brief wordt voorgedraagen , naamelijk 's menfchen verzoening met God uit loutere genade, door het plaatsvervangend lijden en fterven van Christus, volmaaktelijk dezelfde.— Een der voornaamfte vereischten van thans uitkomende gefchriften is de kortheid. Daar op heb ik mij toegelegd, zoo verre de diepzinnigheid en moeilijkheid van JDijn onderwerp zulks toeliet. Ge-  AANSPRAAK Gelijk dit de oorzaak is, dat ik nergens aan den voet van dit werk eenige aantekeningen geplaatst heb, zoo moet het ook daar aan toegefchreeven worden, dat hoe veele mannen van verdienden en naam hunnen arbeid bedeed hebben aan de dof die ik behandel, evenwel geen van dezelve door mij aangehaald zijn; ook niet de zo jamgen, die ik anders geenzins zou hebben nagelaaten met teekenen van bijzonderen eerbied te noemen Het geen ik u nog alleen in gedagten brengen, „, dat heden agtjaaren verhopen zijn, zedert ik mij in hoedanigheid vouwen herderen leeraar aan u verbonden heb,met de woorden van Paulus, Rom. J- vs. 15, 16. Alzo het geen in mij is enz Aangedaan over de menigvuldige blijken van hefde en agting, met welke gij al dien tijd beide mijnen perfoon en dienst bejegend nebt, draag ik dit gefchrift aan u op, om daar mede mijne dankbaarheid jegens u openlijk te verklaaren. Ik herhaal bij deeze gelegenheid de betuiging, die ik toen gedaan heb. Ja.' geliefde Gemeente,  en OPDRAGT. xiii te, al wat in mij is , blijft volvaardig, om u, die in dit ander Rome zijt, het Euangelie te verkondigen; terwijl ik ondertusfchen, als mede arbeidende , u bidde, dat gij de genade van God niet te vergeefs moogt ontvangen hebben. Wandel waardiglijk het Euangelie van Christus;bijzonderlijk door u hetzelve niet te fchaamen. Schaam u het zelve nergens-,— nimmer —om geen ding, — opgeenerleie wijze, — in geenerlei opzigt, — allerminst, zoo verre Christus de hoofdinhoudvan hetzelve is. — Welaan 1 ^eloovig volk! Den Heer Jesus zo veel e meer beleeden ,als Hij thands meer verdgt en verloochend wordt. —■ Wij ontmoet-en in de getuigenisfen der oudheid alzins geloofwaardige berigten, aangaande verlcheidene bloedgetuigen, die in hunne vuurige begeerte, om den Heer Jefus te verheerlijken , door Gods wonderdoende, magt te hulp gekomen, zelfs na dat men hun de tong had uitgefneeden , om hun het fpreeken te beletten , hunne brandende liefde tot denzelven aan de brandftapels met luidbaare Hemmen ontboezemd hebben, de laatfte oogenblikken van hun Iee- ven  XIV AANSPRAAK ven onder anderen met deezen herhaalden uitroep befluitende: Gezegend is de Heer! gezegend is de Heer! En zultgy uwe tongen vrij hebben , zonder die tot verheerlijking van uwen Heiland te gebruiken? Denk aan dat zeggen van denzelven. Mare. VIII: vs. 3 8» Zoo wie zig mijner en mijner woorden zal gejehaamd hebben in dit zondig en overfpeelig gejlagt, diens zal de zoon des menfehen zig ook fchaamen, wanneer hij komen zal in de heerlijkheid van zijnen Vader met de heilige Engelen ———« Hem nu, die magtig is, om u voor ftruikelen te bewaaren, en onftraflijk te ftelleri voor zijne heerlijkheid in vreugde, den' alleenwijzen God onzen Zaligmaaker, zij kragt en magt, majefleit jen heerlijkheid, beide nu en in den dag der eeuwigheid. Amen, Amflerdam den 13 Junij 1789.  KORTE OPHELDERING ÓVER. PAULUS BRIÉf AAN DE ROMEINEN* Niettegenftaande liet Hcht, 't geen uitfteekende Schriftverklaarders over dit voortreflijk Bijbelftuk verfpreid hebben, is 'er echter" nog veel overgebleeven, dat eene nadere Opheldering behoeft. — Dit gebrek volkomen* lijk te vervullen, is een werk,'tgeen wij geer* ne belijden , boven onze krachten te zijn. — Wij willen daarom onzen arbeid over deeZen Brief niet anders hebben aangezien, dan voor eene proeve van nadere ophelderingen, over dit gewigtig gedeelte der H. Schrift. A Het  a Korte OPHELDERING over Het geen wij over deezen ganfchen Brief gedacht hebben, zal door ons in de volgende orde worden voorgedraagen : Eerst, zullen wij ons bezig houden met eene algemeene toelichting van deezen Brief: daarna zullen wij voortgaan tot eene nadere en meer bijzondere toelichting van dit Bijbelftuk. EERSTE AFDEELING. behelzende eene algemeene toelichting van deezen brief. Ter algemeene toelichting van deezen brief zullen wij onze aandacht bepaalen bij I. DePerfoonen, aan welke Paulus deezen Brief gefchreeven heeft. Ö. De gefteldheid, waar in dezelve zich bevonden, toen hij deezen Brief aan hun fchreef. IU. Het heerfchend oogmerk van dezen brief. IV. Paulus fchrijftrant in denzelven. V. De orde en het redebeleid, door Paulus 111 decz£m brief gehouden. t STÜK.  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 3 I. STUK. Onderzoek naar de bedoelde Perfoonen, aan welke Paulus deezen Brief gefchreeven heeft. De Perfoonen, aan welke Paulus deezen brief gefchreeven heeft, waren, naar onze gedachten , ten aanzien van hunne af komst, geene anderen dan Heidenen; en ten aanzien van den Godsdienst, dien zij aankleefden , ten tijde van hunne bekeering tot het Christendom , ten deeie afgodendienaars, ten deele Joodegenooten. Dat deeze Brief eigenlijk, ja alleen gericht is tot de Geloovigen uit de Heidenen, is reeds door anderen voor ons, en, zo wij meenen, met het hoogfte recht beweerd. De Inleiding zelve fchijnt reeds genoeg» zaame bewijzen op te leveren, voor de waarheid van dit gevoelen ; niet alleen, om dat Paulus in het 5. vs. des I. Hoofdft. zich aan de Romeinen voorftelt onder het charakter van eenen Apostel der Heidenen, maar ook, om dat hij in het 6. ys. uitdrukkelijk verklaart, dat hij ten deezen aanzien A a de  4 Korte OPHELDERING ovér de Apostel is van de Perfoonen , aan wél* ke. hij fchrijft. Men vergelijke hier medt het 14de vs., alwaar hij zich verklaart een fchuldenaar te zijn van alle de Heidenen , het. zij dan Grieken of Barbaaren, Wijzen of Onwijzen. De inhoud van deezen Brief ontdekt ook op verfcheidene plaatzen deszelfs bepaalde richting tot de Geloovigen uit de Heidenen; waar toe bijzonderlijk behoort het 13. vs. van het XI. Hoofd ft. Want ik fpreekt, (zegt hij aldaar) tot u , Heidenen, voor zo verre ik der Heidenen Apostel ben. Ik maake mijne bediening heerlijk. Het is waar, Paulus fpreekt in deezen Brief ook tot de Jooden , en wel in het geheele II. Hoofdft. , als ook in de agt eerfte verfen van het III. Hoofdft. Zo doet hij -ook in het 19de en eenige volgende verfen van het IX. Hoofdft. Doch dan richt hij zijne redenen tot dezelven bij wijze van fpraakwending, uitwijzende de hoedanigheid der Perfoonen, tot welke hij fpreekt; die buiten tegenfpraak op de gemelde plaatzen voorkomen als ongeloovigen, dus niet als geliefden Gods en geroepene Heiligen; aan welke echter het Opfchrift houdt. Wie voords de bedoelde Perfoonen zijn y die onze Apostel in het begin van het VIL  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 5 VII. Hoofdft. aanfpreekt onder de benoeming van Broeders , die de Wet ver ft aan, en hoe weinig uit die plaats het tegengeftelde van ons gevoelen kan beweezen worden , zal in 't vervolg nader blijken. Het is mede een tegenbedenking van weinig gewigt, dat onder de Christenen te Romen , die Paulus doet groeten, ook zulken genoemd wierden, die ontwijffclbaar van eene Joodfche afkomst waren. Want , voor eerst kan men uit hun zijn en verkeer te Romen, niet befluiten, dat zij leden van het 'Christelijk Kerkgenootfchap te Romen waren. — Daar bij ten tweeden, al waren zij leden van hetzelve geweest, ook daar uit volgt geenzins , dat Paulus deezen Brief mede aan hun gefchreeven heeft. Men moet zien op het oogmerk van den Schrijver; het geen medebragt, dat hij bepaaldelijk fchreef aan de Geloovigen uit de Heidenen te Romen, gelijk wij op zijn plaats zullen zien. — Onder de genen, die, in het begin der Euangelie-verkondiging, door de Apostelen tot den Christelijken Godsdienst bekeerd werden, waren voorzeker niet weinige Joodengenooten. Men zie, ten bewijze hier van, onder ande'ren Handel. XIII; 43. en XVII: 4. In het bijzonder kan de Christelijke Gemeente van Galqtiën hiervan ten blijke verftrekken ; van A 3 wel»  6 Korte OPHELDERING over welke onze Apostel, in zijnen Brief aan dezelve , uitdrukkelijk getuigt, dat zij en den Afgoden hadden gediend , en de zwakke etrme eerfte beginfelen. Zie Galat. IV: 8 en 9. Het eerfte deeden zij, toen zij nog Heidenen waren; het laatfte , nadat zij den Joodfchen Godsdienst hadden aangenomen. Uit de aangehaalde plaats blijkt mede zeer klaar, dat de Galatiers, voor hunne bekeering tot het Christendom, behoord hebben tot de zogenaamde vreemdelingen der Geregtiglieid, die aan alle de plegtigheden van Moses Wet verbonden waren. Men vergelijke met de vereischte aandagt de agt eerfte verfen van het gemelde IV. Hoofdft. Op dezelfde wijze was het gelegen met de verftrooide Vreemdelingen, aan welke Petrus zijne beide Brieven gefchreeven heeft; gelijk genoegzaam blijkt uit zijn eerften Brief, wanneer men vergelijkt Hoofdft. I: vs. 18. met Hoofdft. II: vs, 10. Naar mate nu het getal der Jooden , (die niets onbeproefd lieten, om de Heidenen tot hunnen Godsdienst over te brengen , gelijk wij onder anderen weeten , uit 's Heilands taal Matth. XXIII: 11.) binnen Romen grooter was , zal ook het getal der Jcodengenooten aldaar grooter zijn geweest ; van welken ? toen ter deezer plaatze het Euange- lium  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN, f lium verkondigd werd , verfcheiden den Joodfchen Godsdienst met den Christelijken zullen verwisfeld hebben. Althans dat onder de s-eenen, die te Romen tot den Christelijken Godsdienst waren overgegaan , ook Joodegenooten geweest zijn , en wel zodanigen, die den geheelen Joodfchen Godsdienst hadden aangenomen, kan met geen reden ontkend worden ; en zal in het vervolg nader blijken. II. S T U K. Onderzoek naar de gefleldheid , in welke de Perfoonen, waaraan Paulus deezen Brief gefchreeven heeft, zig bevonden. Ten aanzien van het godsdienftigs en zedelijke , verkeerden de Perfoonen , aan welke Paulus deezen Brief gefchreeven heelt, in eenen gewenschten toeftand. Hoofdft. I. vs. 8. getuigt Paulus , dat hun geloof ver-, kondigd werd door de geheele waereld. Dit zal men wel zo niet verftaan moeten, als of zij allen fterkgeloovigen in nadruk zouA 4 den  8 Korte OPHELDERING over den geweest zijn ; het tegendeel blijkt uit het geheele XIV. Hoofdft. van deezen brief. Evenwel, over het geheel genoomen , muntten zij grootelijks uit boven an^ dere Gemeenten ; zo als niet alleen blijkt Uit het aangehaalde getuigenis van Paulus, maar nog nader en duidelijker uit de taal, die hij tot hun voert, Hoofdft. XV: 14, Doch , mijne Broeders , ik ben verzekerd van u3 dat gij ook zelve vol zijt van goedheid P vervuld met alle kennis, magtig 3 om malkanderen te yermaanen. Sterke uitdrukkingen ze¬ ker! doch omtrent welke men te minder be^ denking zal maaken , wanneer men in aanmerking neemt, dat de Geloovigen uit de Heidenen , over het geheel, beter gefteld waren ? dan de geloovigen uit de Jooden; en dat het, volgends onze onderftelling, de eerstge^ melden geweest zijn, aan welke Paulus deezen Brief gefchreeven heeft. Niettegenftaande deezen bloeiftand, waar in de Gemeente der Geloovigen uit de Heidenen te Romen zig bevond, verkeerden zij nogtans in geen gering gevaar ; niet zo zeer Wegens de vervolgingen , die hen op zulk eene afgodifchc plaats , als Romen was, druk* ten of dreigden; noch ook wegens de verlek dingen , aan welke zij, in zulk eene wulp^ fche Stad, waren blootgefteld; als wel voor? naa^  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 9 naamelijk wegens de poogingen , die door de valfchelijk genaamde Christen Leeraars en gemeene Christenen uit de Jooden werden aangewend , en verder' zouden aangewend worden , om hen af te trekken van de zuivere Euangelie - leere. Deeze mishaagde den Jooden grootelijks; voornamelijk in twee opzigten. Vooreerst, voor zo verre daar door Jooden en Heidenen , ten aanzien van de wijze hunner zaligwording, volkomenlijk gelijk werden gefield. De Joodén ontkenden niet, dat de Profeeten de Roeping der Heidenen hadden voorfpeld. Zij voedden zelfs daaromtrent eene blijde verwagting; maar, helaas ! zulk eene, die met hunnen verderfrelijken hoogmoed ftrookte. Zij meenden, dat de beloften van God, ten deezen aanzien in de Godfpraaken der Profeeten vervat, alleen maar zagen op de vermeerdering van hunne eer en geluk, De Heidenen zouden zig moeten vernederen , om, door het ontvangen van het teeken der Befnijdenisfe, en van Moses Wet, de verdienftelijkheid te erkennen van dien uit-, fteekenden Perfoon , uit welken zij gefprooten , en , om wiens wille zij verheven waren boven alle Volkeren des Aardbodems ; midsgaders de waardigheid van dien door-A 5 luch-  io Korte OPHELDERING over Iuchtigen Wetgever, wiens oorfpronglijke, discipelen zij waren. Men oordeele hier uit, hoe zeer de zuivere Euangelie-leere deezen menfehen moet geftooten hebben, volgends welke alle onderfcheid tusfehen Jood, Griek en Barbaar, geheel was weggenoomen, als zijnde allen te zamen één in Christus Jesus. Deeze hoogmoed der Jooden fproot ten grooten deele voort uit hunne verbeelding, chit zij rechtvaardig konden zijn , en daadelijk waren, door de werken van Mofes Wet. Daar door ongelukkig afgeleid van het rechte fpoor der Patriarchaale en Profeetifche Godgeleerdheid, wilden zij aan geenen Heiden de zaligheid toekennen , dan alleen aan den zodaanigen, clie de werken der Wet, even als zij, ten grondflage leide van zijne rechtvaardiging voor God. Dit maakte de tweede hoofdoorzaak uit van hunne vijandfehap tegen de zuivere Euangelie - leere , volgends welke aan de Heidenen , enkel op de oefening des geloofs, de volkomene zaligheid werd toegezegd; zelfs zoo, dat die geenen, die de Wet van Mos es, of ook de Wet der natuur, als eene Wet der werken, onderhielden , en daar in den grond van hunne rechtvaardiging zochten, van de zaligheid wierden uitg-eilooten. Van  PAULUS BRIEF aan dé ROMEINEN, n Van deezen kant echter zou het gevaar deiChristen kerk niet zeer groot geweest zijn , indien de zuivere Euangelie - leere geene andere Beltrijders had gehad , dan de ongeloovige Jooden. Thands werd zij belaagd door vijanden van binnen , te weeten, door yoornaame Jooden, die den Christelijken Godsdienst hadden aangenoomen. Wij weeten uit de Handelingen der Apostelen, hoe veel kwaads deeze menfchen alömme aan de Christelijke Gemeenten hebben toegebragt; niet zo zeer , door de Heidenen tegen dezelve in het harnas te jaagen; als wel voornaamelijk, door de bekeerde Christenen zelve, zo veel mogelijk was , af te trekken van de zuivere Euangelie-leer, en over te brengen tot hunne wettifche begrippen. Alle de Gemeenten der Geloovigen uit de Heidenen waren ten deezen opzigte in gevaar; doch voornaamelijk en allermeest die, waar in men een veeltal Christenen had, uit de Joodengenaoten , als die, bij hunnen overgang van den Heidenfchen tot den Joodfchen Godsdienst , eene bijzondere hoogachting voor de Joodfche Leeraaren hadden opgevat, en , door de Farifeeuwen , in de Wet van Moses onderweezen, derzelver werkheilige beginfels hadden ingezoogen. Dit nu .was, gelijk wij te vooren reeds hebben  12 Korte OPHELDERING over ben opgemerkt, juist het geval, waar in zig de Gemeente uit de Heidenen te Romen bevond. Het is dus ook voornaamelijk uit dit oogpunt, dat wij het gevaar, waar in dezelve verkeerde, te befchouwen hebben. III. S T U K. Onderzoek naar het heerfchend oogmerk, van deezen Brief. - Het is, tot recht verfland van deezen Brief, vooral noodig, dat wij ons niet alleen een waar , maar ook een juist en naauwkeurig denkbeeld vormen van het Oogmerk, waartoe dezelve gefchreeven is. Tast men mis' omtrent deeze zo voornaame zaak, het kan niet anders , of deeze ééne misvatting moet verfcheidene andere voortbrengen; en niets minder dan eene volflagene misvatting, omtrent den geheelen Brief moet hiervan het gevolg zijn; vermids wij, daar door , noodwendig buiten ftaat gefield worden, om den waaren zin van de redenen des Schrijvers recht te doorgronden. Althans wij kunnen geen zekerheid hebben omtrent de waare meening van een Schrijver, als wij niet zien, hoe de bij-  AiÜLUS BRIEF aan de ROMEINEN. 13 bijzondere voorftellen van denzelven aan -het hoofdoogmerk beantwoorden. Ondertusfchen is het, gelijk in de verklaaring van andere Bijbelftukken, zo ook voornaamelijk in de uitlegging van deezen diepzinnigen Brief, niet weinig bezwaarlijk, om daar omtrent eene zodanige bepaaling te maaken , welke alle de vereischte kenmerken van baarblijkelijkheid met zig brengt. De reden is, omdat de Heilige Schrijvers het heerfchetid. oogmerk, het geen zij in hunne Schriften.^-bedoelen , niet gewoon zijn , zo duidelijk ^te vermelden , als wij zulks pleegen te doen; het geen aan de gewoonte van dien tijd moet worden toegefchreeven. Om hun doorloopend oogmerk en hoofdbedoeling te ontdekken , moet men hun ganfche gefchrift, bij herhaaling van vooren tot achteren doorleezen ; als wanneer men trapsgewijze, (mids men aandachtig genoeg zij, en tevens voorzien met de noodige kundigheden,) zal bemerken, wat de Schrijver zig , als zijn hoofdwit, hebbe voorgefteld. Zij, die zulks, met opzigt tot deezen Brief, ooit gedaan hebben, zullen, zo het ons voorkomt, niet ligtelijk iïellen, dat Paulus denzelven gefchreeven heeft, om der Christen Kerke te dienen tot een volledig zamenfiel van God-  i4 Korte OPHELDERING over Godgeleerdheid. De geheele vorm en wijze van Inrichting toont ten klaarften , dat P a ulus, zo niet eene andere, ten minften, eene meer bepaalde bedoeling gehad heeft. — Het is zeker dat Paulus , in deezen Brief, de leere van 'sMenfchen rechtvaardiging zonder de Werken der Wet, heeft willen ftaaven. Doch dit is niet meer dan een gedeelte zijner bedoeling. Met dit onderwerp toch houdt Paulus zig alleen en bepaaldelijk bezig van het I. Hoofdft. tot het IV. ingeflooten. In het V. Hoofdft. gaat hij klaarblijklijk' verder, en ftrekt zijne redeneering uit tot alle die bijzonderheden , welke tot het ftuk van 's Menfchen zaligwording behooren. Zou men dan ook het hoofdoogmerk van deezen Brief beter treffen , door te ftellen, dat Paulus daar in de uitmuntendheid deiChristelijke Leere , zo boven de Heidenfche, als de toenmalige Joodfche Godgeleerdheid, wil betoogen? De vraag is hier niet, of niet cle voortreffelijkheid der Christelijke leere, boven die der Jooden en Heidenen, in deezen Brief meer doorftraalt, dan in eenige andere der Apostolifche Schriften. Dit wordt gereedclijk toegeftaan. Maar de vraag is, of Paulus eigenlijk bedoeld heeft, zulks te betoogen. Dit kunnen wij geenszins denken. Daar is geen één Boek in de Schriften des N.  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 15 N. T., het welk men zeggen kan, gefchreeven te zijn , om de uitneemendheid der Christelijke Leere boven de Heidenfche Godgeleerdheid aan te toonen. De Heidenen werden door de Apostelen, en wel met het hoogfte recht, befchouwd, als zonder God, en dus zonder Godgeleerdheid; althands zonder fchijn of fchaduw van zulk eene leerwijze , die eenigzins een zamenflel van Godgeleerde waarheden kon genoemd worden. De Apostelen keurden het daarom volftrekt onnoodig , om den Christelijken Godsdienst met den Heidenfchen opzettelijk in vergelijking te brengen, ter verheffing van den eerften boven den laatften. Gansch anders was het ten deezen aanzien gelegen met den Joodfchen Godsdienst. Te meermaalen houden zig de Apostelen onledig, met te toonen , hoe verre dezelve door den Christelijken Godsdienst overtroffen wordt. — Dit doet dan onze Apostel ook in deezen Brief; hoewel niet opzettelijk , niet op die wijze , dat zulks kan gerekend worden den voomaamen inhoud van denzelven uit te maaken , gelijk men dit, in een bepaald opzigt, kan zeggen van Paulus Brief aan de Hebreen. In onzen Brief verheft hij de Christelijke Godgeleerdheid boven de Mofaijche, en de leerwijze der Jooden van zijnen tijd, alleen  ï6 Korte OPHELDERING over leen in zo verre, als deeze bijzonderheid kon ftrckken ter bereiking van zijn bepaald oog* merk, het geen Hij zig, in het fchrijven van deezen Brief, had voorgefteld. — Om nu dit oogmerk te vinden en in het licht te ftellen, hebben wij vooraf drie dingen in agt te neemen. Vooreerst, is het klaar, dat het oogmerk van deezen Brief in het gemeen moet begreepen worden eene bijzondere betrekking te hebben tot het Euangelie van Christus, voor zo verre hetzelve getuigenis gaf aan de Roeping der Heidenen; en wel zoo, dat daardoor Jooden en Heidenen beiden , in het ftuk van zaligwording door Christus, onderling gelijk wierden gefield. — Dit blijkt ten klaarften uit de Inleiding van deezen Brief, en wel bijzonder uit Hoofdft. I; 14. i5- Men. vergelijke hier mede Hoofdft. III: 22. 29. en 30. als ook Hoofdft. X: ia. Om thands geen meer plaatzen aan te haaien. Even duidelijk is het ten tweeden, dat de bedoeling van dezen Brief moet begreepen worden in een naauw verband te ftaan met het Euangelie van Christus , voor zo verre daar door, uit het ftuk van 's menfchen zaliging, de Wet der werken, ook de Wet van Moses, als eene Wet der werken, geheel werd uitgeflooten. Dit blijkt wederom ten klaar-  PAÜLÜ5BRIEF aan de ROMEINEN. ïf klaarften uit het VIL en het begin van het VIII. Hoofdft. Eindelijk is het mede allerzekerst , dat het gevaar, waar in de Gemeente van Romen zig bevond , van wegens de valfche Broeders , die de zuivere Euangelie - leere zogten te verbasteren , een vöornaameö invloed öp Paulus bedoeling in het fchrijven van deezen Brief gehad hebbe. Van het welk, onder anderen, ten bewijze dient, het geen Paulus zegt in het flot van denzelven,. naamelijk irt het 17. vs. van het katlte Hoofdft. Ik bidde u dan , Broeders, neemt acht op de genen , die tweedragt en ergernis aanrigten tegen de leere , die gij van ons geleerd hebt , en wjkt af van dezelve. Hier dient men zig te herinneren , het geen wij te vooreil hebben aangemerkt noopends de Perfoonen b aan wel* ke Paulus deeZen Brief gefchreeven heeft, en de gefteldheid , waar in zig dezelve bevonden, toen Paulus aart hun fchreef* De Geloovigen uit de Heidenen , aan Welke hij deezen brief fchreef , waren , over het geheel genoomen , Wel gefield ; doch evenwel in gevaar wegens de Joodfche Christenen , en wel bijzonder wegens de ChristenLeeraars uit de Jooden, die dezelve tot hunne denk - en leerwijze poogden over te brengen. Wij hebben aangemerkt , dat dit gevaar B daaa>  i8 Korte OPHELDERING over daarom te grooter was , omdat veelen onder hun , vóór hunne bekeermg tot het Christendom, Joodengenooten geweest waren. Wat dunkt o, Leezer! Had de Gemeente der Geloovigen uit de Heidenen binnen tomen, hoe bloeiend dezelve ook ware , evenwel, in zulke omftandigheden geplaatst zijnde , niet noodig , met eene verdeediging van de Christelijke Leere tegen de leer-en denkwijze der Jooden , voorzien te worden ? Hadden zij , als Geloovigen uit de Heidenen befchouwd, bijzonder als zodaanige Geloovigen uit de Heidenen , die te vooren Joodengenooten geweest waren , niet hoogst noodig, dat zij voorzien wierden met een wapentuig ter afweering van de aanvallen , welke door de Joodfche Christenen, bijzonderlijk door de Christen Leeraars uit de Jooden , ten deele uit een beginfcl van ingenoomenheid met hunne afkomst uit Abraham, ten deele uit hoofde van hunne gehegtheid aan Mo* ses Wet, daadelijk gedaan werden, en vervolgends nog ftonden gedaan te worden? Had het treurig voorbeeld van den invloed, dien de gemelde Perfoonen op de Gemeente van Galatiën gehad hadden, niet ten klaarften doen zien , hoe zeer de Geloovigen uit de Heidenen te tomen zulk een behoedmiddel  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN; 19 del;, tegen den afval van de zuivere Euangelie-leere, als wij zo even hebben opgegee-* ven, behoefden? Zie hier dan de beweegoorzaak, die Pau* lus heeft doen befluiten tot het fchrijven van deezen Brief; en maak daar uit op, Wat het heerfchend oogmerk van denzelven zij. Paulus fehrijft hier eene volledige vcfdeediging van de Christelijke Leere , in zoo verre de leerwijze van de valfche Broederren uit de Jooden tegen dezelve inliep; en ftelt die in handen van de voomaamfte Gemeente uit de Heidenen , de Gemeente van de Hoofdftad der Wereld, om voor hun te dienen ter wapening tegen de aanvallen Van zodaanigen uit het Joodendom, welke de zuivere Euangelie - leere beltreeden , en de Geloovigen uit de Heidenen te Komen daar van zogten af te trekken. Men ziet nu de reden, waarom PauluS deezen Brief aan de Geloovigen te Romen $ die uit de Heidenen waren, gerigt heeft. De Jooden waren , over het geheel befchouwd j de vijiinden , tegen welke Paulus de Ge^ loovigen uit de Heidenen, door deezen Brief3 zoekt toe te rusten , en als in het harnas te fteeken , om hen beftand te doen zijn tegen derzelver aanvallen. Het fprak derhalven van B 2 zelf9  op Korte OPHELDERING over zelf, dat het wapentuig, het welk hij tot zulk een einde vervaardigd had , gezonden moest worden aan die Perfoonen , tot wier gebruik het gefmeed en vervaardigd was, dat is, aan de Geloovigen te Romen, die uit de Heidenen waren. Ondertusfchen dient hier aangemerkt te worden, dat wij Paulus bedoeling, met betrekking tot de voorwerpen, aan welke hij. fchrijft, niet te zeer bepaalen moeten. Trouwens het fchijnt klaar, dat de Apostel in het vervaardigen van deezen Brief ten doel gehad hebbe , om de geheele Christen - kerk uit de Heidenen , niet alleen in dien tijd 3 maar ook in de volgende eeuwen, in denzelven een' voorraad van redenkavelingen te doen vinden , met welke zij zig zeiven tegen alle de wetgezinde aanvallers der ruime en zuivere Euangelie - leere genoegzaam ' zouden kunnen verdeedigen. Als eene verdeediging befchouwd,is Paulus Brief aan de Romeinen eenig in zijn foort. In andere Brieven van denzelven vinden wij ook verdeedigingen van de Christelijke Leere, gelijk b. v. in den Brief aan de Galatiërs en aan de Helreè'n; maar daar in verdeedigt hij de Euangelie - leere tegen zommigen van die genen , aan welke hij fchrijft. In deezen Brief, in tegendeel, verdeedigt hij dezelve ter be- ves-  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 21 vestiging en verfterking van hun , aan welke hij fchrijft, tegen anderen. Hoe gewigtig, hoe tijdig is het oogmerk van deezen Brief, dus hegreepen! Hoe overeenkomftig met het Charakter van den uitfteekenden Schrijver! Hoe fchoon is de inrigting van denzelven , onder dit denkbeeld befchouwd ! Men kan, dit ftuk wel in agt neemende , den geest van Paulus in deezen Brief voelen en tasten. Of nu het voorgedraagene noopends de bedoeling van deezen Brief alleen zijn betrekking heeft op deszelfs voornaamen inhoud, dan of het oogmerk van den Schrijver verder moet worden uitgeflrekt, zoo dat het zelve insgelijks betrekkelijk moet worden gemaakt tot de pligtvermaanende voorftellen , die den inhoud uitmaaken van de laatfte hoofdftukken, zullen wij in het vervolg zien. IV, S T U K. Onderzoek naar Paulus fchrijftrant in deezen Brief. AUe de Brieven van Paulus (dien aan Philemon alleen uitgezonderd) verdienen B 3 meer  22 Korte OPHELDERING over meer den naam van Redevoeringen , dan van Brieven. Dit is vooral waar ten opzigte van deezen Brief. Wat aanbelangt den fiijl van deeze IHefrwijze Redevoering ; wij willen geenszins beweeren , dat Paulus taal in dezelve volkomenlijk beantwoorde aan den Jdefchen fmaak der oude Griekfche Redenaaren, Paulus fchreef, zo als de eenvoudigheid van het Euangelie, en zijn toeleg, om nuttig te zijn, verëischtei* Ter deezer oorzaak verkoos onze Apostel , gelijk in alle Zijne Brieven, zo ook in deezen, den Hellepistifchen fchrijfftijl, als welke m dien tijd gemeen, en dus de verftaanbaarfte was; welke tevens verre de gefchiktfte was, om de verborgenheden der Christelijke Leere eigenaar- tig en kragtig uit te drukken. ■ Ondertusfchen is onze Apostel , gelijk in alle zijne Predikaatfiën en Schriften , zoo pok bijzonder in deezen Brief, waarlijk welfpreekend. Zulk een Redenaar immers fpreekt ytsl, wiens voorftellen gepast, leevcndig, volzinnig en overreedend zijn, Dat nu de voorftellen van Paulus in deezen Brief zodaanig zijn , zal elk meer en meer ontdekken, naar maate hij een onderfcheidener en naauwkeuriger denkbeeld krijgt van deszelfs waare meerling in deezen Brief, en van zijn redebeleid in denzelven, Qn-  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 23 Onder de merkwaardige bijzonderheden van Paulus fchrijfftijl in deezen Brief behoort ééne, bij welke wij, naar eisch van ons ontwerp, onze aandagt eenige oogenblikken zullen bepaalen. Wij vinden, gelijk in andere Brieven van denzelven, zo ook vooral in deezen, zeer dikwijls de verwisfeling der benoemingen van gij met die van wij, van •wij met die van gij, zo ook van u met die van ons, en van ons met die van u. Het komt ons klaar voor , dat deeze onderfcheidene uitdrukkingen geenszins te houden zijn voor woorden van dezelfde beduidenisfe ; maar dat zij veeleer eenen onderfcheidenen zin hebben, overeenkomende met de hoedaa- nigheid van deezen Brief. Met de be- naaming van gij en u bedoelt onze Apostel bepaaldelijk de perfoonen , aan welke hij deezen Brief gefchreeven heeft, te weeten, de Geloovigen uit de Heidenen te Romen. Onder de benoeming van mij en ons, bedoelt hij op enkele plaatzen zig zeiven ; zo dat wij het zelfde beduidt als ik. Men zie onder ander anderen Hoofdjl. I: 5. Doch doorgaands verftaat hij onder deeze benoeming het gantfche lighaam der Geloovigen uit de Heidenen. Ik zeg, vooreerst, dat hij, onder de benoe-ming van wij en ons , geloovigen uit de HeiB 4 ck-  &4 ' Korte OPHELDERING over génen bedoek. Het is zo , Hoofdft. III: $i fchijnt de benoeming van ons duidelijk op de Jooden te zien. Doch dit doet niets tegen ons begrip , vermids in dat vers niet Paulus, maar iemand van zijne Tegenftreevers uit d 1 Joodfche Christenen, moet begreepen worden te fpreeken. Ik zeg, ten tweeden, dat Paulus in deezen Brief, onder de benoeming van wij en ons, liet ganfthz lighaam der Geloovigen uit de Heidenen beöoge. In het vervolg zal zulks di: delijk blijken. Men zie bij voorraad H>fdft. IV: 23, 24,25. vergel. vs. 9, 10, 11. Uit deeze en andere plaatzen zullen wij in het vervolg zien, dat Paulus, onder de benoeming van wij en ons , meermaalen zo fpreeke van de Geloovigen uit de Heidenen, als of hij zelf uit de Heidenen was. Ik wil zeggen, dat wij ons Paulus, in het kezen van deezen Brief, moeten voorftellen , als fpreekende, niet alleen in den naam, maar ook in den perfoon van de Geloovigen uit de Heidenen. Zo doen de Apostelen meermaalen. Petrus fpreekt zo 1 Petr. IV: vs. 3. Want het is ons genoeg, dat wij den voorgaande-I tijd onzes leevzns — gewandeld hebben in entugtigheden, en grouwzaame afgoderijen. Paulus in het bijzonder fpreekt dikwijls op die wijze. Zie onder anderen Ephef. III: 8-13.  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 25 en Gal. IV: 4 en 5. In deezen Brief kwam zulk eene wijze van voorftel bijzonderlijk te pas, daarhij in denzelven de zaak van de Geloovigen uit de Heidenen opzettelijk tegen de Jooden bepleit; en dus als het ware de mond is van de Geloovigen uit de Heidenen. V. STUK. Onderzoek naar de orde en het redebeleid, door Paulus in deezen Brief gehouden. Buiten twijfel heeft Paulus in deezen Brief eene orde gehouden , welker naauwkeurigheid en fchoonheid geëvenredigd is aan de overige uitmuntendheden van denzelven; maar deeze orde overal te ontdekken, is niet weinig moeilijk; en wanneer men die ontdekt heeft, is het wederom gantsch niet gemaklijk , dezelve aan min kuudigen bevattelijk voor te draagen. De voornaamfte reden hier van is, om dat de oude Oosterfche en Griekfche redenaars, vooral de eerstgemelde , hunne voorftelB 5 -lin  26 Korte OPHELDERING over {tellingen geheel anders plagten in te rigten en aan één te fchakelen, dan wij thands gewoon zijn. — Wel verre naamelijk, van en de hoofddeelen , en de onderdeden van hun onderwerp uitdrukkelijk vooraf te noemen , en den Leezer of Hoorder hier door, zonder eenige moeite, den leiddraad te doen zien en vatten, dien zij volgen , noemen zij veeltijds niet ééns de hoofddeelen van hun onderwerp. Zij laaten het aan hunne Leezers of Hoorders over, om, zo door eene naauwkeurige opmerkzaamheid omtrent hunne voorftellingen, als door derzelver onderlinge vergelijking met eikanderen , op te maaken, hoedaanig het verband der denkbeelden zij, die zij zig hebben voorgefteld. üns beftek verbiedt ons , in dit ftuk dieper in te treeden. Het zal genoeg zijn, indien wij hier kortelijk toonen, wat wij ten deezen aanzien hebben in acht te neemen in het leezen van de briefswijze redevoeringen der Apostelen, om te komen agter het verband, waar door derzelver deelen en leden onderling zamen hangen. Om daarin gelukkig te flaagen , moet men bijzonder twee dingen in het oog houden. Het eerfte is , dat zij het ordenlijke en het vrije zeer fterk met elkander verëenigen. — Bij voorbeeld, wanneer zij één of ander onderwerp t>ij zig zeiven verdeeld hebben in twee  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 2? twee deelen , maaken zij in dc beredenkaveling van dezelven geene zwaarigheid, om hier en daar reeds iets in het eerfte deel te laaten invloeien , dat eigenlijk tot het tweede behoort, en zo bij omkecring. ——— Zij weeten dit zo te doen , dat daar door de fchakel van hunne reden niet te zeer afgebrooken worde; terwijl zij ondertusfchen, zo doende , de eenvormigheid, die tegen de waare welfpreekendheid ftrijdt, op eene gevoegelijke wijze wceten te vermijden, en hunne voorftellen daar door tevens te verlcevendigen. Het tweede, op het welk wij niet minder te letten hebben , is, dat zij beminnaars zijn van zagte overgangen , en wel van zodaanige overgangen ; waar door hunne voordellen , ook daar zij tot de behandeling van een nieuw ftuk zig begeeven, als in één vloeien.— Dit doen zij bijzonderlijk door eene tweederleië rigting van hunne redenen ; vooreerst, wanneer zij over hetzelfde onderwerp meer dan één onderfcheiden voorftel willen doen, laaten zij liet eerfte zo afloopen, dat het ftot daarvan een begin van het tweede in zig be- helze. Ten anderen , bedienen zij zig van middehoorftetten , dat is , van zulke voorftellen , die tot het voorafgaande en tot het volgende genoegzaam even zeer behoo- ren,  &8 Korte OPHELDERING over ren, en dus tusfchen die beiden in ftaan, op zulk eene wijze, dat zij even daar door dienen tot ecnen gemakkelijken en bijna ongevoeligen overgang van het ééne onderwerp tot het andere. Wij zouden te uitvoerig worden, en uitweiden buiten ons beftek, indien wij het gezegde met voorbeelden wilden bevestigen. Daar benevens zou de moeite, welke wij daartoe zouden moeten aanwenden , veel grooter zijn, dan de vrugt , die daar uit zou ontftaan. Trouwens , voor hun , die eene gemeenzaame en grondige kennis aan de Apostolifche Schriften hebben , is deeze arbeid overtollig; en voor anderen zou dezelve van weinig dienst zijn , als misfende, in dit opzigt, den verëischten fmaak en bekwaamheid , om dit foort van bewijzen behoorlijk te kunnen beöordeelen- Onder alle de Apostolifche Schriften is 'er geen, bij welk het zo noodig is, op de zo evengemelde bijzonderheden te letten, als bij deezen Brief van Paulus aan de Romeinen. Eene naauwkeuriger opmerkzaamheid hier omtrent zal zeer veel toebrengen , om ons tot de regte kennis en duidelijke bepaaling van het verband der denkbeelden , die bij het vervaardigen van deezen Brief ha het ver*  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN, ap verftand van den Schrijver geweest zijn, te doen geraaken. TWEEDE AFDEELING. behelzende eene nadere en meer bijzondere toelichting van deezen brief. Hier in ftaat deeze onze Brief met de meesten van Paulus overige Brieven gelijk, dat dezelve zig natuurlijk in twee deelenlaat fchiften. — Het eerste deel, onder het welk wij de Inleiding mede begrijpen, is leerftellig, en ftrekt zig uit van .Hoofdft. I-XII. Het tweede deel, waar onder wij ook het flot begrijpen , is pligivermaanend, en behelst het overige van deezen Brief. Ter nadere en meer bijzondere toelichting van deezen Brief zullen wij het verband van Paulus redeneering in de beide deelen van denzelven op eenen fchetswijzen trant tragten te toonen ; doch zoo , dat wij in de ontleding zijner voordellen hier en daar  5o Korte OPHELDERING over daar eene ophelderende uitweiding zullen in* voegen , voornaamlijk, daar zulks noodig is ten verftande van het verband. In de korte behandeling van dit onderwerp zullen wij van Hoofdftuk tot Hoofdftuk voordgaan. I. HOOFDSTUK. Men kan dit Hoofdftuk verdeelen in twee deelen. De Inleiding van deezen Brief, vervat in de ió eerfte verfen , maakt het eerfte deel uit. Het tweede behelst een gedeel¬ telijk betoog van de waarheid, welke de Apostel bewijzen wilde, en is vervat in het overige van dat Hoofdftuk. Dat de Inleiding, met welke Paulus zijnen Brief aan de Romeinen begint, niet alleen volzinnig, en nadruklijk , maar ook tevens alzins gepast is, zal elk, op het leezen van dezelve, terftond gevoelen, die zig herinnert, het geen wij , ter algemeene toelichting van deezen Brief, hebben voorgedraa- gen. Onder de 16 eerfte verfen, in welke de Inleiding van deezen Brief begreepen is , is 'er geen een , aan welks rech*  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 31 rechte bevatting ons zo veel, tot verftand van den Brief, gelegen ligt, als het laatfte,tt weeten het 16e. Het zelve dient deswegens een weinig nader te worden opgehelderd. Eerst zullen wij onderzoek doen naar den zin van dit vers., dan naar de gedaante*, onder welke wij den inhoud van het zelve befchouwen moeten. Omtrent Paulus betuiging; ik fchaamc mij het Euangelie van Christus niet, dient men twee bijzonderheden in acht te neemen. De eerfte is, dat in deeze woorden Christus niet zoo zeer voorkomt als de aubleur der Euangelie- leere , dan wel als de hoofdinhoud daar van. Dit laatfte denkbeeld is het voornaamfte , het heerfchende; fchoon daar door het eerstgemelde niet worde uitgeflooten. Ten genoegzaamen bewijze verftrekt, het geen wij gezegd hebben van het oogmerk deezes Briefs. — De tweede bijzonderheid is 7 dat Paulus hier minder zegt, en meer bedoelt. Hij wil zeggen : Ik hen zoo verre, van mij het Euangelie van Christus te fchaamen, dat ik in tegendeel mij over het zelve openlijk beroeme. In het tweede lid van dit 16 vers meldt Paulus de reden, waarom hfj zig het Euangelie van Christus niet fchaamde, zeggende : Want het is eene kracht Gods tot za-  32 Korte OPHELDERING over zaligheid enz., dat is te zeggen: Het Euangelie van Christus is een kragtig middel van God tot zaligheid. De Apostel zegt twee dingen: In het gemeen zegt hij: Het Euangelie van Christus is een kragtig middel van God tot zaligheid den genen, die gelooft. Van welke woorden dit de duidelijke zin is: „ Het Euangelie van Christus doet op „ den zodanigen , die het Euangelie van Christus gelooft, in de hand van Gods „ Geest eene kragtige werking tot verkrijging „ der zaligheid." Bijzonder zegt Paulus : Het Euangelie van Christus is een kragtig middel tot zaligheid een iegelijk, die gelooft, eerst den Jood en ook den Griek. Hier is de vraag : In welken zin moeten wij de natiónaale rangfchikking verftaan, die Paulus hier maakt in opzigt tot de onderwerpen, voor welke het Euangelie van Christus, volgends het getuigenis van onzen Apostel, een kragtig middel tot zaligheid was ? Wanneer wij de vertaaling der onzen behouden , zal de zin van deeze woorden zijn , dat het zulk een middel tot zaligheid is voor den geenen,die gelooft, in tijdorde der bediening wel eerst den Jood, maar nu ook den Griek. Doch men kan de woorden ook , volgends den aart der Griekfche Taal, bekwaamelijk een weinig anders vertaaien. Het  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 33 Het Griekfche woord , door etrstelijk vertaald, beduidt zeer dikwijls voornaamelijk, onder anderen in het voorige van dit Hoofdftuk, in het 8 vers. —— De woorden, door dc Onzen overgezet : den Jood en ook den Griek, luiden letterlijk in den grondtekst: en den Jood en den Griek. Dus zou men het tweede lid van dit 16 vers ook kunnen overzetten: Hei is een kragtig middel van God tot zaligheid vooreen iegelijk, die gelooft, voornaamelijk en den Jood en den Griek; dat is, voornaamelijk beide den Jood en den Griek. — In dien zin wordt zulk eene herhaaling van het woordjen KXi bij de Schrijvers des N. V. meermaalen gebruikt. Zie onder anderen Col. II: vs. st>. Volgends deeze opvatting verftaat Paulus door den Jood en Griek de volken van zijnen leeftijd, bekend onder de naamen van Jood en Griek. Deeze fielt hij zig voor, als zeer uitneemend bedeeld , meer dan wel, over het geheel genoomen, die natien , die in volgende tijden leeven zouden , te verwagten hadden. Daar op het oog hebbende , wil hij zeggen: Het Eu„ angelie van Christus is een krag„ tig middel van God , tot zaligheid voor „ een iegelijk , die gelooft, bijzonder voor C „ de  34 Korte OPHELDERING over „ de thands leevende Volken, beide den Jood „ en den Griek." Voor deeze verklaaring fchijnt fterk te pleiten , het geen wij vinden Hoofdft. II: 8-10. Welke verfen zig niet wel laaten verklaaren, ten zij men dezelve op deeze wijze vertaale: Maar den genen,die twistgierig zijn, en die der waarheid ongehoorzaam , doch der ongeregtigheid gehoorzaam zijn, zal verbolgenheid en toorn vergolden worden , verdrukking en benaauwdheid over alle ziele des menfchen, die het kwaade werkt, voornaamelijk beide den JoOD en den Griek; maar heerlijkheid en eere en vrede eenen iegelijk,die het goede werkt,voornaamelijk beide den JoOD en den Griek." Hce fraai vloeit nu,het geen volgt in het 11 vers: Want daar is geene aanneeming des perfoons bij God. Wij kunnen ondertusfchen het gefchil, welke de waare meening van Paulus zij, hier onbeflist laaten. Het is tot ons oogmerk genoeg , uit het geen wij gezegd hebben , te kunnen opmaaken, dat Paulus, in opzigt tot de uitwerking, die de Euangelie-leer heeft op de geenen, die gelooven, Jooden en Heidenen volmaaktelijk r^et elkandercn gelijk fielt, zo dat hij ztggen wil: „ Het Euange- lie van Christus is een kragtig middel s, van  PAÜLUS BRIEF aan de ROMEINEN. 35 van God tot zaligheid eenen iegelijk, die „ gelooft, niet alleen den Jood, maar ook den Griek." Maar, onder welke gedaante moeten wij ons den inhoud van dit 16 vert voordellen? Het is bij ons klaar, dat wij hetzelve te be« fchouwen hebben onder het denkbeeld van een fchakchars. Ik wil zeggen, dat de inhoud van hetzelve moet begreepen worden zijne betrekking te hebben , te gelijk tot het voorafgaande en tot het volgende. Voor zo verre de inhoud van dit Vers zijn opzigt heeft tot het voorige, behelst het eene nadere opgaaf van de redenen, waarom hij vJvaardig was , om ook den geloovigen, die te Romen waren, het Euangelie te verkondigen, gelijk hij dit van zig zclven getuigd had vers 15. Voor zo verre deszelfs inhoud betrekking heeft tot het volgende , ontmoeten wij daarin eene kor* te opgaaf van de voiwigtige waarheid , die hij voorgenoomen had te bewijzen , cm daar door deezen Brief aan het oogmerk , het welk hij zig had voorgefteld, te doen beantwoorden. Met deeze bedoeling zegt hij: Hei is een kragtig middel van God tot zaligheid eenen iegelijk, die gelooft, beide den Jood en den Griek. In het 17 vers gaat de Apostel voort tot dan inhoud van het leêrftellige deel deezfJ C a Brieft»  36 Korte OPHELDERING over1 Briefs. Hetzelve vervat in zig eene zo doeltreffende als nadrukkelijke uitbreiding van de voorafgaande hoofdftelling, vervat in het 2de lid van vers 16. Deeze hoofdftelling wordt uitgebreid door een drievoudig voorftel: 'Eerst toont Paulus in het gemeen, dat het Euanlie van Christus een kragtig middel van God is tot verkrijging der zaligheid voor een iegelijk, die gelooft , niet alleen den Jood , maar ook den Griek. Dun toont hij meer hijzonder en bepaald, dat het zulk een middel voor die beiden is, tot verkrijging van de uitneemendfte en hoogjle zaligheid. En eindelijk maakt Paulus het voorgedraagene, ten opzigte van de hoedanigheid der Euangelie-leere, toepasfelijk op het ftuk van de verwerping der Jooden en de aanneeming der Heidenen, toonende, dat hij ook ten deezen aanzien geene de minfte reden had, om zig het Euangelie van Christus te fchaamen. Het eerfte onderwerp behandelt de Apostel van vers 17. des \ Hoofd fluks tot Hoofdft. V. Het tweede van Hoofdft. V. tot Hoofdft. IX. Het laatfte van Hoofdft. IX. tot Hoofdft. XII. Eer wij de orde aanwijzen, die Paulus gehouden heeft in de behandeling van het eerstgemelde ftuk, eenen aanvang neemende in het ij vers, moeten wij eene korte ophel- de-  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 37 dering van het gemelde vers laaten voorafgaan. Paulus zegt : Want de regtvaardighcid Gods wordt in hetzelve geopenbaard, gelijk gefchreeven is. De regtvaardige zal uit den geloove leeven. Deeze woorden behelzen , vooreerst, eene leerjlellige uitfpraak; in welke het onderwerp, waarvan gefprooken wordt, genoemd wordt de regtvaardighcid Gods. Welke kundigheid hier duidelijk beteekcnt, volgends het ganfche verband van Paulus redeneering, des zondaars regtvaardighcid voor God. Van deeze regtvaardighcid van God getuigt Paulus, dat zij in het Euangelie geopenbaard wordt uit geloove tot geloove. Zij wordt, zegt hij, in het Euangelie geopenbaard , te weeten , door eene ontdekking, die geheel bovennatuurlijk is, gelijk uit den aart van het onderwerp en het verband blijkt. Hij zegt : zij wordt in het Euangelie geopenbaard uit geloove tot geloove. — Over den zin van deeze woorden is veel verfchih Men vergelijkt hier mede doorgaands, onder anderen Rom.VLiy. Want, gelijk gij uwe leden gefield hebt, om dienstbaar te zijn der onreinigheid en der ongeregtigheid tot ongcregtiglieid, alzo fielt nu uwe leden, om dienstbaar te zijn der geregtigheid tot heiligmaaking. Op grond van deeze en foortgelijke plaatzen der C 3 H.  58 Korte OPHELDERING over H, Schrift, die men voor gelijkluidend houdt, begrijpt men doorgaands, dat Paulus zeggen wil: „ de regtvaardigheid des geloofs „ wordt in het Euangelie geopenbaard , op s, dat het menschdom geregtvaardigd worde „ uit het geloove,en uit het geloove geregtvaar9, digd zijnde, fteeds voortvaare van geloove tot geloove. Liever zouden wij de meening van Paulus zo vatten, als of Hij gefchreeven had : „ de regtvaardigheid van God wordt in het Euangelie van Chris„ tus geopenbaard als eene regtvaardigheid, die uit het geloove is, op dat dezelve hij aan„ vang en voortgang door het geloove zou worden n aangenoomen." De zin komt volmaaktelijk Op het zelfde uit. De lecrftellige uitfpraak des Apostels wordt gevolgd door deeze korte bevestiging, gelijk gefchrecvm is: De regivaardige zal uit den geloove heven. Met de woorden, gelijk gefchreeven is, gaat Paulus voort, om te bewijzen , dat de regtvaardigheid des geloofs de weg ten leevcn is. Hier gebruikt de H. Schrijver eene bekortende wijze van fpreeken. De zin van Paulus woorden is: „ De regtvaardigheid 3, van God wordt in hetzelve geopenbaard M uit geloove tot geloove; en aan het geloow ve van deeze Euangelie - leere is het leeven m ver-  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 39 „ verbonden, gelijk gefchreeven is : De^regt„ vaardige zal uit het geloove keven." Volgends deeze opvatting ftaat de inhoud van het 17 vers in een zeer eenvoudig en natuurlijk verband met de voorafgaande hoofdflelling, voor zo verre Hij in de uitbreidingvan dezelve eerst in het gemeen wil toonen, dat het Euangelie van Christus, voor ieder die gelooft, een kragtig middel van God tot zaligheid is. Paulus wil zeggen: „ indien het waar „ is , dat des zondaars regtvaardigheid voor „ God in het Euangelie geopenbaard wordt, „ als zijnde uit het geloove, om door het geloove te worden aangenoomen ; en het „ tevens waar is, dat aan het geloove dier „ Euangelie - leere het leeven verbonden is, „ zo volgt, dat het Euangelie een kragtig „ middel van God tot zaligheid is voor een w iegelijk die gelooft enz. De inhoud van dit 17 vers wordt vervolgends door onzen Apostel geftaafd, op eene wijze, uit welke de waarheid van de hoofdftelling,die hij bewijzen wilde, ten klaarften bleek, voor zo verre hij daarvan eerst ten algemeen betoog wilde geeven , op zulk eene wijze als zo even gezegd is. C 4 Om  4o Korte OPHELDERING over Om , in beantwoording aan den inhoud van het 17de vers , te toonen , dat het Euangelie, voor een ieder die gelooft, een kragt van God tot zaligheid is , bewijst hij vooraf, dat de Wet der werken na 's menfchen val volftrekt kragteloos was, om voor denzelven te kunnen dienen tot een middel van regtvaardiging voor God; en dat derhalven de gevallen mensch niet anders kon geregtvaardigd worden dan uit het geloove. Dan gaat hij voort, om 011derfcheidenlijk te toonen, dat dit eenig middel van 's menfchen regtvaardiging voor God jn het Euangelie van Christus wordt ontdekt, overeenkomftig de leere der Profeeten. Het eerfte ftuk draagt Paulus voor van het 17. vers des I. Hoofdftuks tot aan het 21 vers van het III. Hoofdftuk. Het tweede van daar tot aan het V. Hoofdftuk. De behandeling van het eerstgemelde onderwerp neemt eenen aanvang in het 18 vers van het I. Hoofdftuk. Wij gevoelen terftond, dat het is de volftrekte kragteloosheid der Wet, in opzigt tot 's menfchen regtvaardiging voor God, bij welke Paulus de aandagt der Romeinen wil bepaalen, wanneer hij zegt in het gemelde 18 vers: Want de toorn Gods wordt van  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 41 van den Hemel geopenbaard over alle godloosheid en ongeregtigheid der menfchen, als die de waarheid te onder houden door ongeregtigheid. Pau\ lus zegt met deeze woorden twee dingen: Vooreerst getuigt hij van de menfchen, dat zij de waarheid te onder houden door ongeregtigheid. — Door de waarheid verftaat Paulus de Wet van God, die in de harten der menfchen is ingefchrccven , in het volgende 10 vers genaamd ro yvaïov tov Qtov door de Onzen vertaald, het geen van God kennelijk is. Men denke aan dat indrukfel van Gods wet in de harten der ' ftervelingen, door het welke zij van natuure God kennen , als dienenswaardig. Dit indrukfel hielden de menfchen, naar het getuigenis van Paulus, te onder door ongeregtigheid. Dat is, zij onderdrukten hetzelve, en verhinderden deszelfs werking, door de kragt van hunne aangeboorene verdorvenheid. Ten tweeden getuigt onze Apostel van de menfchen, dat wegens deeze hunne godloosheid en ongeregtigheid de toorn van God van den Hemel over hun geopenbaard wierd. Men moet hier het denkbeeld van den tegenwoordigen tijd behouden, en denzelven geenszins befchouwen , als te deezer plaatze gefield voor den toekomenden tijd. Wanneer men dit doet, verliest Paulus voorflel zijne kragt, vermids onze Apostel te deezer C 5 plaat-  4s Korte OPHELDERING over plaatze, uit de handelwijze van God met het menschdom , proefondervindelijk wil toonen, dat de Wet kragteloos is, om een middel te zijn van 's menfchen regtvaardiging voor God. Onze Apostel redeneert op deeze wijze: „ Indien het waar is , dat de menfchen de waarheid te onder houden door onge„ regtigheid, en dat Gods toorn van den Hemel'geopenbaard wordt over deeze god„ loosheid en ongeregtigheid der menfchen, „ dan is het zeker, dat de Wet, na den „ zondenval, kragteloos is, om een middel te „ zijn van 's menfchen regtvaardiging voor ,, God. Maar nu, dat is zo enz." Men merke hier op, dat Paulus, den inhoud van het 18 vers willende betoogen, van agteren op begint, zo dat hij vs. 19 — 24. met eene onwederfprcekelijke proeve de diepe verdorvenheid van het gevallen menschdom bewijst; en van daar, tot aan het einde van dit Hoofdftuk, de openhaaring van Gods toorn over het menschdom. Daar is geen zwaarer ftraf, dan die der overgifte aan verblinding en verharding. Van de oefening dier ftraffe , als een allcrkennelijkst teeken, hoe zeer Gods toorn van den Hemel geopenbaard wordt over alle godloosheid en ona-ereartiffheid der menfchen, geeft Paulus van het 24 vers tot aan het einde van dit Hoofd-  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 43 Hoofdftuk een voorbeeld op, waar in het gepaste en overtuigende zig niet minder verëcnigen , dan in de te vooren opgegeevene proeve van der menfchen moedwillige boosheid. Omtrent de wijze van voorftclling, van welke zig Paulus, in zijne redeheering 0ver dit onderwerp, bedient, merken wij nog aan , dat dezelve onderfeheppende is , en, ten deezen aanzien, ook hier beantwoordt aan de hoedaanigheid van een verdeedigingfchrift. Paulus wil zeggen: „ De toorn „ van God wordt van den Hemel geöpenbaard over alle godloosheid en ongeregtig„ heid der menfchen. Het is waar , daar is „ een indrukfel van Gods wet in hun hart, „ en daar door hebben zij eene natuur„ lijke kennis van God; zo dat zijne on„ zienelijke dingen , van de fchepping der „ Wereld aan , uit de fchepfelen verftaan en „ doorzien worden, beide zijne eeuwige kragt „ en Goddelijkheid. Maar even daar uit blijkt „ te klaarder, gelijk de diepe verdorven„ heid, dus ook dc ftraffchuldighcid van het „ menschdom , en midsdien oök de kragte5, loosheid der Wet, om een middel van 'smen?, fchen regtvaardiging voor God te kunnen „ zijn. Want zij houden de waarheid te onM der door ongeregtigheid. God kennende, „ heb-  44 Korte OPHELDERING over •„ hebben zij Hem , als God , niet verheerlijkt, of gedankt, enz. II. HOOFDSTUK. De waarheid , door onzen Apostel, proefondervindelijk betoogd van Hoofdftuk I: 18. tot aan het einde, wordt door denzelven, in het 11.Hoofdftuk, overëenkomftig zijn oogmerk, op bepaalde perfoonen toegepast. — Tot de rij der redeneerkundige fierlijkheden behooren, onder anderen , de fpraakwendingen , als vertoonende het leeven en het vuur van den redenaar, en zijnde dikwijls zeer gefchikt, om het hart te treffen ; behalven dat ook daar door de eenvormigheid vermijd wordt, voor welke een Redenaar zig altoos behoort te wagten. Uit dit oogpunt moeten wij den inhoud van dit II. Hoofdftuk befchouwen; het welk, wat het gedaantelijke betreft, eene toefasftng van de betoogde waarheid in zig vervat, doch wat de bedoeling des Schrijvers aangaat, niet anders is, dan eene nadere ftaaving van de betoogde waarheid. Onze Apostel ftelde zig voor oogen , dat de  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 4£ de toeftemming van het geen hij beweerd had, aangaande de boosheid van het gevallen menschdom , en de openbaaring van Gods toorn, daar aan onaffcheidbaar verbonden, eene groote verhindering zou ontmoeten, door den valfchcn glans van deugdzaamheid, welken zijne tegenftreevers , tot hunne oogmerken, zo veel hun mogelijk was, van zig deeden affchijnen. Deezen tragt hij in het hart te tasten, en hun tevens, voor het oog van de geloovige Romeinen, het masker af te ligten ; ten einde zij daar door niet mogten belet worden in de erkentenis der waarheid , die hij in het voorgaande Hoofdftuk beweezen had, maar dat zij, in tegendeel, te fterker in die waarheid mogten bevestigd worden. Paulus doet daar toe in dit Hoofdftuk eene nadrukkelijke beftraffing aan zijne fchijnheilige tegenftreevers. Deeze worden door hem eerst meer in het gemeen beftraft. Hoofdft. II: 1 -17. Vervolgends nader en meer onderfcheldenlijk, van vs. 17 tot het einde van dit Hoofdftuk. In het flot van het voorgaande Hoofdftuk had Paulus, de verregaande boosheid der menfchen befchrijvende, gezegd, dat zij, alfchoon zij  45 Korte OPHELDERING over zij wisten , dat zulken, die de gemelde dingen deeden , des doods waardig waren, evenwel niet alleen dezelve deeden, maar ook een welgevallen hadden in de geenen, die dezelve'deeden, dat is, die een welgevallen betoonden in de uitvoering van die dingen door anderen. Maar, was dit algemeen? waren 'er dan geene menfchen , die niet alleen uitwendig zedig waren , maar ook de geenen, die zig aan zulke dingen fchuldig maakten, fterk doorhaalden , en veroordeelden? 1 ■ Wij weeten, uit de fchriften der Euangelisten, hoe zeer zulks gefchiedde door de Farifeërs ? — Doch , waren deeze daarom minder fchuldig? Waren zij meer te veröntfchuldigcn , 0111 dat zij zig het beftraffens - ambt over anderen aanmatigden, en ten fcherpften uitvoerden ? Dit zouden zij eenigzins geweest zijn, indien 'er eene waare overëenftemming had plaats gehad tusfchen hunne leere en tusfchen hun keven. Dan , juist het tegendeel was waar. Dit denkbeeld ontftond in Paulus verftand, bij.het flot van het voorige Hoofdftuk. Tot de toepasfng van hetzelve gaat hij over ir. het II. Hoofdftuk, en maakt zeer natuurlijk eenen aanvang met deeze woorden : Daarom zijt gij niet te ver* ontfchuldigen, 6 mensclü wie gij zijt enz. Men  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 47 Men bemerkt, dat de aanfpraak, met welke onze Apostel dit II. Hoofdftuk begint, naar onze gedagten, alleen ziet op de Jooden, en niet op de Heidenen ; gelijk zommige Schriftverklaarders van oordeel zijn, meenende, dat Paulus, te deezer plaatze, zo niet alleen, ten minften voornaamelijk, het oog zoude hebben op de Heidenfche Zedenmeesters , en welligt in het bijzonder op den vermaarden S ene ka, die een tijdgenoot van Paulus was , en zijne woonplaats te Romen had. Waarfchijnlijk heeft hij in het fchrijven van deezen gcheelen Brief niet e'éns aan dien Wijsgeer gedagt. Men herinnere zig. hier , het geen wij te vooren gezegd hebben noopends het eigenlijke oogmerk van deezen Brief, wanneer men terftond de gronden ontdekken zal, op welke wij begreepen hebben, dat Paulus hier tot Jooden zijne reden richt. Maar — fpreekt hij hier tot ongeloovige Jooden, of tot zulken, die den Christelijken Godsdienst hadden aangenoomen? Paulus fpreekt hier zekerlijk tot zulken uit de Jooden, van welke de Christenen uit de Heidenen te Romen het meeste kwaad te dugten hadden. Wanneer wij nu bedenken, hoe veel meer gevaar deeze Gemeente liep van de zijde der geenen, die binnen, dan van den kant der geenen,die buiten waren,kunnen wij naau- we-  43 Korte OPHELDERING over welijks twijfelen, of Paulus heeft hier het oog op de valfcke Broederen uit de Jooden, die hunne deugdzaamheid wilden doen doorgaan voor een bewijs van de kragt der Wet, om een middel te kunnen zijn van 's menfchen regtvaardiging voor God. Het eerfte deel van dit Hoofdftuk heeft eenen duidelijke» weêrflag op den inhoud van Hoofdft. I: 18. met betrekking tot de bijzondere ftukken, die daar in voorkomen. Hij brengt zijnen hoogmoedigen tegenftreeveren, bij wijze van waarfchouwing , onder het oog, dat, vermids zij , zo wel als anderen, ja meer dan anderen, alhoewel in het heimelijke, de waarheid van God te onder hielden in ongeregtigheid, de toorn van God, zo dezelve al niet in dit keven, aan hunne perfoonen geoefend wierd, zekerlijk, ten jongften dage aan hun ten vollen zou worden geopenbaard. Eene hoofdzaakelijke voorftelling van de gemelde ftukken gedaan hebbende van vers i — 6, breidt Paulus vervolgends dit onderwerp uit, naar eisch van zijn oogmerk, het welk hier is , om voor te komen , dat de geloovigen uit de Heidenen te Romen zig niet mogten laaten verleiden, door het fchijnheilig gedrag van zijne tegenftreevers ; en om dezelven de ijdelheid van het be-  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 49 ..bewijs te doorzien, het welk zijne tegenftreevers uit hunne voorgewende Godzaligheid ontleenden voor de leere van k menfchen regtvaardigheid uit de werken der Wet. Ten dien einde rigt Hij zijne aanfpraak tot de valfche Broederen uit de Jooden. En dit doet hij zo, dat hij, eerst, hun in het gemeen voor oogen ftelt de regtvaardigheid van het godlijk gerigt ten jongften dage , zo als hetzelve daarin beftaan zou, dat God eenen iegelijk, jW en Heiden, naar zijne werken, zonder aanneeming des perfoons, oordeelen zou vers 6-11. Wdke eenen iegelijk vergelden zal enz. En dat hij dén nader en 'iepadïder uoet zien, hoe weinig reden zij hadden , om zig boven de Heidenen te verheffen , wanneer zij deeze waarheid onder het oog hielden, vers 12-17. Want zo veelen enz. Veele Jooden zouden het in den jongften oordeelsdag zwaarer hebben, dan de Heidenen, juist daarom, om dat zij de Wet van Moses hadden , volgends vers i a en 13. Veele Heidenen zouden het draaglijker hebben dan de Jooden , om dat zij, niets hebbende dan de Wet der Natuur , evenwel niet geheel wetteloos leefden , volgends vers 14- 16. — Paulus taal in het 16 vers behoort, naar onze gedachten , tot het voorige vers. De Griekfche woorden , tv kan Uien ook overzetten, van wegens dien dag, of van  50 Korte OPHELDERING over van wegens eenen dag. Zie 2 Timoth. II: 9. en-. Handel. VII: 29. Deeze vertaaling, volgends welke het 16 in een natuurlijk verband ftaat met het naastvoorige , zouden wij hier veel liever willen aanneemen , dan dat wij aan onzen Apostel eene zo weinig vloeiende zamenfchakeling zouden willen toeëigenen, hoedanig die is, die men in de rede van denzelven vindt, wanneer men het gemelde vers wil verbinden met het 12 vers. Liefst evenwel wil ik hier eene verkortende wijze van fpreeken vinden , die aan hem Zo eigen is; zo dat in dien dag zal beduiden: in hun aandenken aan dien dag; wanneer Paulus zal willen zeggen: „ Gij mensch, wie „ gij ook wezen moogt, die anderen oordeelt, „ gaa niet langer voort in het verheffen van „ u zeiven boven anderen ; ook niet in het „ verheffen van u zeiven boven de Heidenen. „ Veelen van die zijn minder verhard dan „ gij. Zulks ondervinden wij in de uitvoering van onzen Euangelie - last. Wij treffen onder de Heidenen veel meer gevoeligs „ gewetens aan, dan onder de wetgezinde Joo„ den. Hun geweeten geeft mede getuigenis, „ en hunne gedagten befchuldigen , of ont„ fchuldigen hen, onder de vertegenwoordiging „ van dien toekomftigen grooten rekendag, w op welken God de verborgene dingen des „ har*  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN, Si k# harten oordeelen zal, naar mijn Euangelie." Men vergelijke Handel. XVII: 30, 31. en XXIV: 29. In het tweede deel van dit Hoofd/luk > zig uitftrekkende van het 17 vers tot aan het ein» de van het zelve , fpreekt Paulus meer j#> paald. Hij vertegenwoordigt zig in zijnen geest, onder de valfche Broederen uit de Jooden, eenen werkheiligen en trotfchen Fariieër, die , op het hooren van het voorgedraagenein het eerfte en de twee volgende verfen, aïl ook van het gefielde in het 12 en 13 vers, eene hevige verontwaardiging, over Paulus fterke taal, in zijn hart gevoelt. Dan onze Apostel toont hier zijne onverfchrokkenheid en ijver voor de waarheid* Zulks zien wij uit de taal, die hij tot hun voert, in het tweede deel van dit Hoofd/luk. Eerst toont hij den hoogmoedigen tegen* flander van zijne Euangelie - leere , bij wijzè van beflruffing dat hij voornaamelijk , ja in vollen nadruk , de man is, die de Waarheid te onderhoudt in ongeregtigheid vers 17-27, én dan brengt hij deezen werkheiligen roemer op zijne gewaande deugd en heiligheid onder het oog, dat de toorn van God even zo wel aan hem 3 als aan den Heiden, geopenbaard D a mi  52 Korte OPHELDERING over zal worden. Daar mede bedreigt hij hem vers 27. en billijkt deeze bedreiging vers 28 en 29. III. HOOFDSTUK. Het eerfte deezes Hoofdftuks, zig uitftrekkende van vers 1-2.1. behelst een vervolg van Paulus redeneering over de kragteloosheid der Wet, in opzigte tot het ftuk van 's menfchen regtvaardiging voor God. Het tweede deel, vervat in het overige van dit Hoofdftuk, behelst eene hoofdzaakelijke opgaaf van Paulus denkbeelden over de kragt, die het Euangelie, ten deezen aanzien heeft, boven de Wet. Cm dat men zo zeer gewend is aan de verdeeling, die in onze bijbelvertaaling is aangenoomen, volgen wij dezelve. Anders zouden wij dezelve vooral verhaten in den aanvang van dit Hoofdftuk ; terwijl de agt eerfte verfen van hetzelve klaarblijkelijk behooren tot het voorige. Daar is vooraf eenige opheldering noodig van den zin deezer verfen, eer wij toonen, hoe zij met het voorige Hoofdftuk, en onderling,met eikanderen zaamenhangen. Door  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 53 ' Door de woorden van God, vermeld in -het s vers, verftaan wij de Godfpraaken der Profeeten; men zie 1 Petr. IV: 11. en Hebr. V: 12. Door het geloof van God, waar van Paulus fpreekt in het 3 vers, verftaan wij Gods geloofwaardigheid en trouwe, in het vervullen van zijne beloften. De uitfpraak van onzen Schrijver in het 4 vers, God is waaragtig, maar alle menfchen leitgenagtig, verklaaren wij, overëenkomftig dien uitlegkundigen ftelregel , dat de woorden, welke in het gemeen een daad of gebeurte^ nis te kennen geeven , meermaalen derzelver blijkbaarheid beteekenen. Wanneer wij Paulus in het 5 vers hooren fpreeken van Gods geregtigheid, of Gods regtvaardigheid; hebben wij te letten op het gebruik dier fprcekwijze. De uitdrukking, die hier vertaald is door Gods geregtigheid, gelijk ook die, welke dus vertaald is in het 7 vers, is in het Grieksch dezelfde, als die , welke Hoofdft. I: 17. en elders wordt overgezet door regtvaardigheid van God. Het geen wij van deeze fpreekwijze gezegd hebben bij de verklaaring. van het gemelde 17 vers, mitsgaders het verband van Paulus rede,doen ons denD 3 ken ,  54 Korte OPHELDERING over ken, dat hij met deeze uitdrukking bedoelt de regtvaardigheid van God, die door het geloove is. Paulus zeggen, waar mede hij dit 5 vers befluit, ik fpreeke naar den mensch, geeft eenvoudig, naar onze gëdachten, te kennen, dat het voorafgaande door hem was voorgefteld uit den mond van iemand , die , enkel op eene menfchelijke wijze, over de Euangelieleere, welke hij bezig was te verklaaren, redekavelde. De vergelijking van het 5 vers doet ons denken , dat wij in het 7 vers door de waarheid van God, en door den leugen, te verftaan hebben Gods geregtigheid en der menfchen ongeregtigheid. Meermaalen wordt, gelijk bekendis, de geregtigheid van God onder den naam van Gods waarheid voorgedraagen; en hier zeer gepast, om dat Paulus zijne tegenftreevers, naar vereiseh van zijn oogmerk , wil doen denken aan Gods geregtigheid, als behoorende tot het Wezen van God, In het bijzonder verftaan wij deeze uitdrukking, volgends het verband, van de regtvaardigheid van God, die door het geloove is; welke den naam van Gods waarheid in vollen nadruk verdient , om dat daar in de deugd van Gods regtvaardigheid, zo als die eigen is aan het ffleszen van God ? zig op het luisterrijkst ontdekt. 'sMen*  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 55 's Menfchen ongeregtigheid wordt hier , in die betrekking, tegen Gods regtvaardigheid overgefteld , en daarom voorgedraagen onder den naam van leugen. Voorts begrijpen wij, dat het Paulus is, die in dit 7 vers fpreekende voorkomt. Dit laat zig te natuurlijker denken, om dat alsdan de woorden, waar mede hij dit vers befluit, dien nadruk hebben, dien zij, volgends den grondtekst , hebben moeten , volgends welken de kragt van het voorftel bijzonderlijk valt op het woordjen ik. Want volgends den grondtekst moet men leezen : wat worde ook ik nog als een zondaar geoordeeld? Het Griekfche woord Kgivt Eer wij het verhandmaatige van Paulus redeneering, in het tweede deel van dit Hoofdftuk, in de bijzonderheden aantoonen, zullen wij vooraf een weinig dienen ftil te liaan, eerst bij het 25. en 26. vs.; dan bij de vijf volgende , met welke dit Hoofdftuk beflooten wordt. Wat aangaat het 25. en 26. vs., door de voorftelling van Christus, waar van in deeze verfen gefprookcn wordt, verftaan wij de Euangelie-verkondiging-, zonder dat daar tegen ftrijdt, dat Paulus daar van fpreekt in den voorleedenen tijd. Hoe dikwijls toch, door den voorleedenen tijd, de tegenwoordige en toekomftige worden ingeflooten, is overvloedig bekend. De woorden, tot eene verzoening, en de uitdrukking , in zijnen bloede, behooren bij elkanderen. — Paulus wil zeggen; „God „ heeft Christus aan het gevallen Mensch| dom, ontdekkender en aanbiedender wijze % voorgefleld tot een middel van verzoening. ,, Dit middel, alleen en geheel gegrond in „■ Christus bloed, fielt hij door het Euangelie „ voor, om, bij aanvang en voortgang, door „ het geloove te worden aangenoomen." Het geen bij Paulus volgt , laat zig ruim zo wel vertaaien, en wordt door ons liever overgezet: „ ter duidelijke openbaaq- E 2 maa-  68 Korte OPHELDERING over ij maaking van zijne regtvaardigheid", te weeten, van de regtvaardigheid des geloofs, die uit God is. De grouwelen der Heidenen , door Paulus met zwarte verwen afgemaald in het I. Hoofdftuk , worden, naar onze gedagten, door denzelven bedoeld onder de benaaming der zonden , die te vooren gefchied waren onder de verdraagzaamheid van God. Het klaar bewijs voor de regtvaardigheid des geloofs, het geen zig vertoonde in de handelwijze van God met de Heidenen , te weeten , daar in , dat hij hun thands deeze zonden vergaf, hen aanneemende tot het volk zijns eigendoms, maakt de hoofdfom uit van de zaak, die onze Apostel beoogt, wanneer hij zegt, dat God Christus heeft voorgefleld tot eene verzoening in zijn bloed door het geloof, tot eene duidelijke openbaarmaaking van de regtvaardigheid des geloofs, door de vergeeving der zonden, die te vooren gefchied waren onder de verdraagzaamheid van God. Het tweede lid van het 2.6. vs. behelst een befluit, zijn opzigt hebbende op al het voo- rjge- VVij vertaaien hetzelve liever, gelijk men het ook kan overzetten: Zo dat Tiij regtvaardig zij enz. De  PAULUS BPvIEF aan de ROMEINEN. 69 De zin van het 25 en 26. vs. komt dan hier op uit: „ Wij geeven onzen tegenflree„ veren gereedlijk toe, dat de Heidenen, „ (daar onder ook gij, geloovige Romehen, ,, voor uwe bekeering,) zodaanige grouwe„ len bedreeven hebben , dat men alleen in ,, Gods oneindige verdraagzaamheid de reden „ kan vinden, waarom zij niet, door vuur „ uit den Hemel, of andere verwoestende ,, oordeelen , in een oogenblik zijn vernield „ geworden. Maar, wat zullen nu mijtte te'„ genfireevers daar uit bewijzen ? Dat mijne „ lcer.valsch is, om dat God onregtvaardig „ zou zijn, indien Hij zulke menfchen aan„ nam? Ik bewijs daar uit juist het tegen„ deel. Daar door, dat God aan de Heide„ hen , die aan de grootfte euveldaadcn zig „ hebben fchuldig gemaakt, door middel van „ het Euangelie , de zonde vergeeft in den ' „ weg des geloofs, maakt God de regtvaar„ digheid des geloofs allerduidelijkst openbaar „ in derzelver aart en uitneemendheid. Nu, „ onder den dag des Nieuwen en beteren „ verbonds, blijkt veel meer, dan ooit te voo„ ren, de heerlijkheid van de Euangelie-leer, „ welke God , aan de eene zijde , ons ver„ toont, als regtvaardig, en, aan de andere „ zijde, als de regtvaardiger des genen, die si uit het geloove van Jesus is." E 3 Men  jro Korte OPHELDERING over Men bemerkt, dat Paulus, ook in dit tweede deel van het III. Hoofdftuk , bezig, is met zijne Euangelie - leer , tegen de bezwaaren, die tegen dezelve werden ingebragt, te yerdeedigen, gelijk hij, meer duidelijk, of meer ingewikkeld, in deezen Brief overal doet. De geheele inhoud van het tweede deel van dit Hoofdftuk heeft eenen duidelijken weêrflag op het eerfte lid van Paulus tweevoudige uitfpraak in liet 17. vs. van het I. Hoofdftuk. Het behelst eene nadere verklaaring van dit vs. Zagt en fraai gaat onze Apostel daartoe over bij wijze van tegenflelling vs. 21, 22. Maar nu enz. Daar op gaat hij voort tot de behandeling van zijn onderwerp, door de uitbreidingvan den inhoud deezer woorden van vs. 23. tot het einde van dit Hoofdftuk. Hij xloet' zulks in eene omgekeerde orde. Heeft de Apostel getuigd in het 22 vs., dat de regtvaardigheid van God, naamlijk , de regtvaardigheid van God door het geloof van Je sus Christus, in het Euangelie van Christus geopenbaard wordt tot allen en over allen, die gelooven , zonder onderfcheid van Jooden of Heidenen, deeze uitfpraak wordt door denzelven ontwikkeld van vs. 23 — 27. Heeft on-  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 71 onze Brieffchrijver getuigd in het ai. vers, dat deeze openbaaring van Gods regtvaardigheid gefchiedde zonder de Wet, en nochtans getuigenis had van de Wet en de Profeeten , deeze ftelling wordt door hem uitgebreid in het overige van dit Hoofdftuk. De eerfte van de gemelde Hellingen vs. 2,7 en 28. de laatfte vs. 29—31. IV. HOOFDSTUK. Na dat Paulus zijn eerfte ftuk heeft afgehandeld , betreffende de openbaaring van Gods regtvaardigheid in het Euangelie, gaat hij voort tot de behandeling van zijn tweede ftuk, betreffende het verband, het geen 'er is tusfchen het geloof dier openbaaring, en de verkrijging van het leeven. In het 31. of laatfte vers van het voorgaande Hoofdftuk , heeft onze Apostel gezegd , dat hij, wel verre, van eenigzins de Godfpraaken der Profeeten te niete te doen door zijne Geloofs - leere, integendeel dezelve daardoor E 4 be-  ?z Korte OPHELDERING over bevestigde. Daaruit neemt hij aanleiding, tot behandeling van het gemelde onderwerp, gaande daar toe over in het ifte vs. van dit Hoofdftuk met deeze vraage: Wat zullen wij dan zeggen enz. Wij verdeelen dit Hoofdftuk in twee deelen. In het eerfte deel, zig uitftrekkende van vers i - 9, betoogt de Apostel in het gemeen, dat het leeven verbonden is aan het geloof der geopenbaarde Euangelie-leere. — In het overige van dit Hoofdftuk, uitmaakende deszelfs iweede deel, bewijst hij nader en bepaalder, dat aan het geloof der Euangelie-leere het leeven verbonden is,ten aanzien van ieder,zo wel den Griek als den Jood. Eer wij voortgaan tot de aanwijzing van Paulus redebeleid in dit duister Hoofdftuk, zullen wij vooraf een korte verklaaring gecvenvan. het 3 vs.; welke verklaaring ten grondflage van! de ontleeding deezes ganfchen Hoofdft'uks zal verftrekken. Zekerlijk kan het gevoelen niet doorgaan van zulken, die begrijpen, dat de zin van dit vers zou zijn: „Hem, die gelooft, wordt zijn geloof bij toegeevenheid door God gerekend „ voor eene volkomene onderhouding, van zijne „ Wet." Indien dit de meening ware, dan zou Paulus hier juist het tegendeel getuigen van het  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 73 het geen hij te vooren beweczen heeft; daar hij te vooren getoond, en in den fterkfteh zin beweerd heeft, dat de mensch geregtvaardigd wordt uit het geloove zonder de werken der Wet. Wordt de mensch in den volflrektften zin geregtvaardigd zonder de werken der Wet, dan wordt hij zekerlijk geregtvaardigd zonder eenig opzigt tot zijn geloof, aangemerkt als een werk der Wet. De inhoud van dit yas ftemt volmaakt overeen met het betoogde van onzen Apostel, indien men begrijpt, dat hij zeggen wil: Dien , die gelooft, wordt het vjoi werp van zijn Geloof, (naamlijk de geregtigheid van ChritusJ door Godgerekend, tot geregtigheid. Doch de vraag is , of dit de zin zij van Paulus woorden. Wij denken: neen. Vooreerst, Avordt de geregtigheid van Christus , ik zeg niet , de leere van Christus geregtigheid, maar die ge" regtigheid zelve, nergens in de H. Schrift voorgedraagen onder den naam van geloof. Daarbij wordt de fpreckwijze , xoynrourS-xi , toerekenen tot, nergens gebruikt, om te beduiden het Hellen van het geen iemand gedaan heeft, op rekening van eenen derden; zo dat het v&rwisfeld zou worden met het werkwoord iAAoynv, het geen door onzen Apostel in dien zin gebezigd wordt, Rom. V: 15 en in het 18de vs. van zijnen brief aan Filemon. E 5' Laa.  74 Korte OPHELDERING over Laat ons zien, of wij den waaren zin der woorden kunnen bepaalen. Het eerfte lid van de plaats, die Paulus aanhaalt, is klaar. Uit het verband van Moses verhaal blijkt duidelijk, dat de zin is: „ Abraham geloofde de belofte van God, „ in opzigt tot de vermenigvuldiging van zijn „ zaad; en nam dezelve blijdelijk aan, met ,, een oog op den toekomfligen Messias, „ in wien alle gedachten der aarde zouden „ gezegend worden." Maar wat zal het volgende beduiden. Het is hem gerekend tot regtvaardigheid, of liever , gelijk de onzen Genef. XV. vs. 6. zo vertaald hebben: Het is Hem gerekend tot geregtigheid : Beide bij Mo se s en bij Paulus had men het woordjen, tot overgezet , liever moeten vertaaien yjor; gelijk men het zo vertaald heeft Hoofdft. IX: 8. Niet de kinderen des vleefches , die zijn-', kinderen van God 3 maar de kinderen der beloftenis fe worden voor het zaad gereekend. Daar vindt men in den grondtekst dezelfde fpreekwijze xoyw&a-bai ns. De ganfche fpreekwijze van toerekening tot geregtigheid, komt nog eenmaal voor in de H. Schrift, naamlijk Pf CVI: vers 31. daar dezelve met geen mogelijkheid in eenen anderen zin, dan dien, in welken dezelve door ons gevat wordt, kan  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 75 kan worden verftaan. De Digter zegt daar Van Pinehas, in opzigt tot zijnen betoonden ijver.- Het werd hem gerekend tot geregtigheid van ge/lachte tot ge/lachte. In de vcrtaaling der Griekfche Overzetters ftaat, even als hier bij Paulus: zXoyio-S-n m $iKiv, De zin is buiten twijffel : Het is hem gerekend voor geregtigheid. Maar wat zal nu onze Apostel zeggen, wanneer hij getuigt, dat Abrahams geloove Hem gerekend is tot geregtigheid. Het woord geregtigheid wordt mecrmaalcn in de H. Schrift gebruikt , om te betekenen het regt van aanfpraak , het geen iemand heeft op deeze of gecne zaak; zo dat geregtigheid te hebben zo veel beduidt als tot iets geregtigd te zijn. Somtijds hebben de onzen het Hebreeuwfche woord p*1ü, daar het die beduidenis heeft, vertaald door regt, fomtijds door geregtigheid. Zie het in den gemelden zin op de eerfte wijze vertaald, Job XI : vs. 2. en Pf. CXIX : vs. 132. Op de laatfte wijze Nch. II: vs. 20. en Jef. LIV: 17. Zo ook in de plaats, die hier door Paulus uit Moses wordt aangehaald: Abraham geloofde aan God, en het werd hem gerekend voor geregtigheid, of, dat het zelfde is, voor regt: dat is, voor zodanig iets, door het welk hij regt van aanfpraak kreeg op de hem beloofde zeer uitmuntende zaak, de vermc- nig-  ?6 Korte OPHELDERING over nigvuldiging van zijn zaad, als de Herren des Hemels. Men vergelijke hier i Sam. II: vs. 30. en Hebr. XI: vs. n. en 12., als ook de taal van Jacobus , in opzigt tot het gevolg van Abrahams geloof Jac. II: vs. 23. Laat ons nu zien, hoe de redeneering van Paulus, in de beide deelen van dit Hoofdftuk, volgends deeze opvatting , afloopt. In het begin van hetzelve vinden wij, uit den mond van eenen vleeschlijken Jood, eene van de voornaamfte tegenwerpingen voorgefteld, die tegen de gemelde leerwijze van Paulus* werd ingebragt; naamlijk , in het ifte vs., en in het eerfte lid van het 2de vs. • Wat zullen mj dan zeggen, dat Abraham, onze Vader, verkrecgen heeft naaiden vleefche? Want indien Abraham uit de •werken geregtvaardigd is, zo heeft hij roem. Deeze woorden moeten befchouwd worden, als flaande op zig zeiven, zo dat in het tweede lid van het 2de vs. een nieuwe volzin begint. — In dezelven fpreekt één van Paulus tegenftreevers , en voert hem deeze tegenwerping te gemoet. „ Indien , volgends „ de leere der Profeeten , het leeven alleen „ en geheel verbonden is aan de regtvaardig„ heid des geloofs, zo dat de regtvaardig- „ heid  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 77 „ heid der Wet, ten deezen aanzien, in gee„ ne aanmerking komt, wat zullen wij dan „ van onzen vader Abraham zeggen? Wat ,, roem zullen wij zeggen, dat Abraham, „ onze vader, verkreegen heeft door zijne „ gehoorzaamheid aan de Wet, bijzonderlijk „ in opzigt tot het gebod van de bcfnijde„ nis des vleefches, waar aan hij, door eene „ alleruitmuntendfte uitwerking van zijne „ deugd, zich zelvcn, en zijn ganfche huis,, gezin onderworpen heeft? — Die zwaa,, righeid drukt uw gevoelen, niet het onze. ,, Het tegendeel is waar. Want, indien Abra,, 11 a m uit de werken geregtvaardigd is, ge- ,, lijk wij ftellen, zo heeft hij roem." . ; Deeze tegenwerping wordt door Paulus beantwoord van w. 20 tot vs. 13.— De overgang tot de beantwoording van deeze tegenwerping , is vervat in het tweede lid van het ade vers , met deeze woorden. Maar niet bij God. ——— Deeze woorden maaken eenen volzin op zig zeiven uit. De Apostel drukt zig zo uit bij bekorting. De zin van zijn algemeen antwoord op de ingeworpen tegenwerping komt hier op uit : „ Abraham ,, mooge uit de werken der Wet roem hebben bij u, die ons deeze tegenwerping ,, maakt: maar bij God heeft hij ten deezen „ aanzien geenen roem," Dat  7.8 Korte OPHELDERING over Dat Abraham geenen roem bij God heeft gehad uit de werken der Wet, bewijst de Apostel in het volgende 3de vs. Want wat zegt de Schrift enz.? Het geen wij gezegd hebben , noopends den zin van dit vs., maakt het klaar , hoe zeer deszelfs inhoud hier vloeit in het verband; en hoe zeer Paulus door de Schriftplaatsj die hij aanhaalt, de waarheid in het licht fielt, die hij daarmede wilde bewijzen. Het geval, waar in het geloove van Abraham, volgends het getuigenis van Moses , den vroomen Aartsvader gerekend werd voor geregtigheid, was buitengewoon. Doch het buitengemeene van het zelve leverde geene de minfle reden op , waarom het niet toepasfelijk zoude zijn op de gemeene leere der zaligheid , betreffende het ftuk van 's menfchen regtvaardigheid voor God. Daar op wordt Moses getuigenis door Paulus toegepast in het 4de en 5de vers. Waar van de zin, volgends de gelegde gronden, hierop uitkomt: „ Zo dan met den geenen, die de Wet „ wil onderhouden als een Wet der werken, „ om daar door het leeven te verdienen , „ wordt door God , in opzigte het ftuk zij,, ner lelooning, niet gerekend naar genade, ., maar naar fchuld. Dat is ; hij wordt be„ loond, zo verre hij bevonden wordt, God „ door de werken der Wet tot een fchulde- ,, naar  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 79 „ naar aan zig gemaakt te hebben. Dus, „ dewijl de Wet , na den zondenval, vol„ ftrekt kragteloos is, om den grond te kunnen „ zijn van 's menfchen regtvaardigheid voor ,, God, zo krijgt hij gcene de minfte beloo- ning; geenen anderen loon , dan dien hij „ verdiend heeft door zijne zonden. Het te„ gendeel is waar van zulk eenen, die niet werkt, (naamlijk om daar door het leeven ,, te verdienen,) maar gelooft in Hem, die „ den godloozen regtvaardigt; dat is, die zo ,, wel den godloozen Heiden regtvaardigt uit „ het geloove , als den uitwendig godsdienjli■>■> gm Jood. Met zulk eenen rekent God naar „ genade; wordende zijn geloof hem gerekend „ voor zodanig iets , waar door hij, met be„ trekking tot zijn eigen perfoon, regt van „ aanfpraak krijgt op alle de beloften van „ het genadeverbond, hoe groot ook.". Naast Moses was 'er onder de H. Schrijvers niemand, die zo veel gezag bij de Jooden had, als David. Deezen hielden zij voor den uitmuntendilen der Profeeten. Waarom Paulus, de overéénkomst van zijne leere met die der Profeeten willende toonen, zig op deezen Man beroept, en wel op deszelfs nadruklijke woorden in den XXXII. P/alm vs. 5 — 7. gelijk ook David enz. In  8o Korte OPHELDERING over In hèt eerfte deel dcczes Hoofdft?uks nader getoond hebbende, dat aan het geloof der Euangelie-leere het leeven verbonden is,gaat hij nu voort , om in het tweede deel van het zelve te bewijzen, dat men in opzigt tot het verband , het geen in de H. Schrift gefield wordt tusfchen het geloove en het leeven, geen het minfle onderfcheid hadde te maaken tusfchen Jooden en Heidenen. Op eene zeer natuurlijke en vloeibaare wijze gaat Paulus over, ten betooge van deeze waarheid, in het 9 vers. Deeze zaligfpreeking dan is die alleen over de befnijdenis enz. Daar op toont de Apostel, dat de zaligfpreeking van David even zo zeer de voorhuid raakte als de befnijdenis; en bewijst dit uit den tijd, wanneer Abrahams geloof denzelven gereekend was voor geregtigheid; het geen niet gefchied was, toen hij al befneeden was, maar toen hij nog in de voorhuid was. Dit ftuk wordt hoofdzaakelijk voorgeftcld van vs. iü tot vs. 13.;in welke verfen geene zwaarigheid zig opdoet, waar door aan het verftand van Paulus redebeleid eenige belemmering wordt toegebragt. Wij willen alleen met een woord hebben aangemerkt, dat de invullingen, die men gemaakt heeft in het eerfte lid van het Jide vs., beter weggelaaten worden, zo dat men leeze, letterlijk volgends den grondtekst: Hij hééft  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. Si 'heeft het teeketl der hefnijdenisfe ontvangen tot èeti zegel der regtvaardigheid des geloofs, die in de Voorhuid was; of, dat het zelfde is : die hij in de Voorhuid had. De zin is: „ Abraham heeft „ hetteeken der hefnijdenisfe tot een zegel van ,3 die gewigtige waarheid, dat ieder, die gejA looft, door het geloove regtvaardig is voor j, God , en door de oeffening des geloofs de „ vrugten geniet van die regtvaardigheid; van >, welke regtvaardigheid des geloofs Abua„ ham reeds een deelgenoot was vóór zijne *» befnijdenis, dus4 toen hij nog in de voorhuid i, was." Het laatstgemelde wordt 'er doorPAülus niet bijgevoegd, om daar door te kennen te gecven, dat Abrahams deelgenootfchap aan de regtvaardigheid des geloofs de grond was, waar op hij de befnijdenis ontving, of het voorvereischte van deszelfs befnijdenis. Want, indien dat zo ware geweest, hoe heeft dan die zelfde plegtigheid kunnen geöeffend worden aan alle de huisgenooten Van Abraham, ook aan Is ma el ? De melding, welke onze Apostel maakt van Abrahams deelgenootfehap aan de regtvaardigheid des geloofs , eer hij hefnteden werd , dient volgends verband alleen , om te doen blijken, hoe verkeerdelijk de Jooden over hunnen Stamvader Abraham dagten, voor zo verre zij begreepen, dat hij door de volbrenging F van  82 Korte OPHELDERING over van de Wet der hefnijdenisfe, als een Wet der werken., gekomen was in eenen ftaat van regtvaardigheid voor God. Het geen Paulus voorgedraagen heeft van vs. 10 tot vs. 13 , wordt door denzelven nader bevestigd in het overige van dit Hoofdftuk ; en wel zo , dat hij het getuigenis uitbreidt , het geen hij van Abraham, als den Vader der geloovigen, gegeeven heeft, in het 2de lid van het 11 de en in het 12de vs. Het geen hij van denzelven gezegd heeft in het tweede lid van vs. 11. , wordt bij wijze van nadere bevestiging uitgebreid van vs. 13 tot ys. 16. Het geen hij gezegd heeft in het 12 vs. . wordt op gelijke wijze uitgebreid van vs. 16 tot vs. 25. De overgang tot dit tweede ftuk is vervat in het 16de en 17de vs. Daar op volgt de behandeling van het onderwerp zelve; welke op deeze wijze is ingerigt. Eerst vertoont Paulus, aan het oog der Romeinen, de uitmuntendheid van Abrahams geloof, het geen hij geöeffend had , toen hij nog in de voorhuid was van vs. 18 tot vs. 23. Dan maakt hij, bij wijze van befiuit, de toepasfing daar Van op de geloovigen uit de Heidenen , van vs. 23 tot vs. 25. Om deeze drie laatfte verfen wel te verftaan , moet men dezelve invullen uit het voorige, en tevens onder het oog houden, dat Paulus, gelijk elders, zo ook in dee-  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 83 deeze verfen , onder de benoeming van ons, de geloovigen uit de Heidenen bedoelt. De zin is : „ Nu is het niet alleen om zijnen „ wille gefchreeven , dat het hem , nog in de „ voorhuid zijnde, is toegerekend ; maar ook ,$ om onzen wille, ter leering en opwekking „ van ons Heidenen, die de voorhuid hebben; „ aan welken, fchoon de voorhuid hebbende, „ het geloof insgelijks zal gerekend worden „ voor geregtigheid, naamlijk aan die geenen, „ die gelooven in Hem, die Jefus onzen Heer, „ (zo wel den onzen, als der geloovigen Joo„ den) uit den dood opgewekt heeft; welke „ overgeleverd is om onze zonden, (om onze „ zonden niet minder, dan om die der Joo„ den,j en opgewekt is om onze regtvaardig„ maaking; om die groote weldaad niet min„ der aan ons, dan aan de geloovigen uit de . „ Jooden, toe te paslën. V. HOOFDSTUK, en vcrvolgends tot aan het einde van het VIII. Hoofdftuk. Terwijl wij voorneemens zijn, van het vijfde en de drie volgende Hoofdftukken eene afzonderlijke vcrklaaring te geeven, zullen wij daarvan niet F 2 meer  84 Korte OPHELDERING over meer zeggen, als men volftrekt noodig heeft, om zig een algemeen denkbeeld te vormen van den fchakel, door welken deeze drie Hoofdftukken met de voorige en volgende zamen hangen. Paulus had, van het ïjde vers des I. Hoofdftuks tot aan het begin des V. Hoofdftuks wel aangetoond, dat het Euangelie van Christus voor een iegelijk, die gelooft, Jood en Heiden, eene kragt van God tot zaligheid is; maar hij had tot dusverre de geloovigc Romeinen niet onderfcheidenlijk doen zien , hoe uitneemend die zaligheid was; tot welke ieder, die het Euangelie gelooft, zo wel Griek als Jood, door hetzelve wordt gebragt. Ondertusfchen kon het betoog van deeze waarheid zeer dienen., om nader en klaarder te doen blijken, hoe zeer hij geen reden had , om zig het Euangelie van Christus te fchaamen. Waarom hij tot de opzettelijke behandeling van deeze ftoffe voortgaat in het V. Hoofdftuk. De Apostel, behandelt dezelve in eene zeer natuurlijke orde: Eerst houdt hij zig bezig met dit ftuk te betoogen in het V. Hoofdftuk. Dan met het zelve te verdeedigen in het VI en VII. Hoofdftuk. Waar na hij eindelijk het VIII. Hoofdftuk beftcedt, tot eene toepasfelijke uitbreiding van het voorgcdraagene over dit onderwerp. JX. HOOFD*  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 85 IX. H O O F D S T U K. In ditIX. Hoofdftuk begintPAULus de behandeling van een afzonderlijk onderwerp; doch het geen tot zijne voorafgaande redeneering over de voortreffelijkheid der Euangelie-leere, en de misrekening der geenen,die meenden, dat hij zig wegens dezelve althands te Romen zou fchaamen, eene zeer naauwe betrekking had. Dat is, hij begint hier de verdeediging van zijne leer, aangaande de verwerping der Jooden en de aanneeming der Heidenen. Trouwens dit ftuk was te zaakrijk, en maakte al te zeer een afzonderlijk onderwerp uit, dan dat Paulus deszelfs behandeling welvoeglijk kon laaten invloeien in zijn voorafgaande redenkaveling. De wijze, op welke de Apostel de behandeling daar van heeft ingerigt, is zodaauig, dat daar uit nader blijkt, met hoe veel regt hij het Euangelie van Christus had mogen noemen een kragtig middel van God tot zaligheid voor een iegelijk , die gelooft, beide Jood en Griek. In dit IX. Hoofdftuk vervat de H. Brieffchrijver de hoofdfom van zijne verantwoording tegen de Jooden, voor zo verre dezelve F 3 zij-  86 Korte OPHELDERING over zijne leer, inopzigt tot de verwerping van het Joodendom en de aanneeming van het Heidendom, met eene nationaale drift ten flerkftcn beftreeden. In het X. Hoofdftuk vervat hij eene nadere bevestiging en verdeediging van zijn gevoelen ; waar na hij in het XI. Hoofdftuk dit gedeelte van zijne taak voltooit, door de wegneeming van de misvattingen, waar aan deeze zijne leer onderworpen was. In het eerfte deel van dit Hoofdftuk, zig uittrekkende van het iftevs. tot het i\fte, handelt Paulus over de verwerping van het Joodendom. In het tweede deel, uitmaakende den inhoud van het overige deezes Hoofdftuks; gaat onze Apostel een flap verder, handelende over de verwerping van de Jooden, zo als die gepaard ging - met de aanneeming der Heidenen in hunne plaats. Paulus leerde, in opzigt tot het ftuk van de verwerping der Jooden, twee dingen. Voor eerst, dat God het gros des Joodfchen Volks verworpen had; ten tweeden, dat God eenigen uit hetzelve behouden had, en verder behouden zou, doch niet naar de werken der regtvaardigheid, die zij gedaan hadden, maar naar zijne barmhartigheid, enkel door een uitwerk.fel van zijn vrijmagtig welbehaagen. Het eerstgemelde is het onderwerp van Pau- lus  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 87 lus rede in de 9 eerfte verfen van dit Hoofdftuk. Met het laatstgemelde houdt onze Apostel zig bezig van vs. 10 tot vs. 24. De Helling van Paulus, dat God het gros der Joodfche natie verworpen had, was alkrhaatelijkst in het oog van zijne broederen naar het vleesch. Waar om hij, dit ftuk eerst willende voordraagen , en dan verdeedigen , het eerstgemelde op zulk eene wijze doet, die alzins aan zijn karakter beantwoordt, het oordeel van de verwerping der Jooden niet eens uitdrukkelijk noemende, en de voordragt van dit onderwerp terftond beginnende, met eene allerhartclijkfte betuiging zijner droef heid, over het ongeluk zijner broederen in het 1 en 2 vs.; doende vervolgends eene alierflerkfle verklaaring van de liefde en hoogagting, die hij had voor de Jooden in het 3, 4 en 5 vs. Ondertusfchen geeft hij duidelijk genoeg te kennen, dat het gros des Joodfchen-volks door hem befchouwd wierd, als van God verworpen. Dit zijn gevoelen verdeedigt hij tegen eene fchijnbaare tegenwerping, ontleend uit Gods trouw in het vervullen van zijne beloftenisferi; waar tegen zijne leer, noopends de verwerping van het Joodfche volk, fcheen te flrijden. De overgang tot derzelver verdeediging is vervat in het eerfle gedeelte van het 6de vs. F 4 Doch  88 Korte OPHELDERING over Doch ik zegge niet, ah of het woord Gods ware uitgevallen. Dit voorftel heeft zijnen weêrflag op het 4de vers, in verband befchouwd met de drie voorgaande verfen ; waar uit iemand die gevolgtrekking kon afleiden , dat, volgends het begrip van Paulus, de beloften, die God aan Abraham en zijne nakomelingfchap had gedaan , vernietigd waren. Onze Apostel toont, dat hij verre af was van zulk een gevoelen; en dat de zodaanigen, die meenden, dat zijn gevoelen ftrijdig ware tegen Gods waarheid in het vervullen, van de toezegging, die God aan Abraham, met betrekking tot zijne nakomelingen, had gedaan, geen regt begrip hadden van de door God bedoelde onderwerpen; welke in het gemeen waren zulke aframmelingen van Abraham,die Jakob, naderhand om zijn geloof Israël genaamd , in het geloof nawandclende, den naam van Israël in nadruk konden draagen, vs. 6b.; in het bijzonder de zodanigen, van welke Jakob, in opzigt tot de wijze van zijne geboorte, tot eene geheimzinnige fchilderij verftrekte , naamlijk het geestelijk zaad van Abraham, dat gedeelte van zijne nakomeJingfchap, en met eenen ook van alle volken des aardbodems , het geen door Gods bovennatuurlijke genadekragt, overeenkomftig dg belofte van geestelijke vrugtbaarmaaking, dogr  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 39 door God aan de Joodfche moederkerk gedaan, uit den Geest gebooren was, vs. 7-10. Men zou de wederlegging van der Jooden tegenwerping, ontleend uit Gods waarheid in het vervullen zijner beloften, uitvoeriger hebben verwagt wegens derzelver gewigt. De reden, waarom Paulus daar in zo kort is, wordt klaar uit het vervolg, als waar uit van zelfs genoegzaam blijkt, hoe zeer deeze tegenwerping van allen grond ontbloot is. Daar werden dan eenigett van Abrahams nakomelingen behouden. Maar was dit om de werken der regtvaardigheid, die zij gedaan hadden ? Zo begreepen het de welgezinde Jooden, die, tot het Christendom bekeerd, hun: nen ouden zuurdeesfem nog behouden hadden. Paulus begreep en leerde het tegendeel. Op welke gronden hij zulks deed , zien wij uit het vervolg van dit Hoofdftuk; waar in hij, met betrekking tot dit gedeelte van zijne leer, eerst de waarheid van zijn gevoelen betoogt, en dan hetzelve verdeedigt. Het eerfte ftuk is vervat in vs. 10-14. En niet alleen deeze, maar ook Reeekka fis daar van een bewijs] enz. Liever zouden wij leezen, door eene kleine Verandering in de vertaaling te maaken, en tevens de woorden een weinig anders in te vullen: Verder moet, in oftzigt tot het ftuk van F 5 d$  5o Korte OPHELDERING over de verwerping der Jooden, niet alleen deeze, maar ook Rebekka in aanmerking genomen worden enz. Paulus taal in dit vers behoort tot die middel-voorftellen, waar van zig onze Apostel, bijzonderlijk in deezen Brief, zo dikwijls bedient. Ik wil zeggen, dat de inhoud van dit vs. ten deele zijn opzigt heeft tot het yoorige,ten deele tot het volgende. Dezelve heeft vooreerst zijn opzigt tot het voorige, ftrekkende tot een nader bewijs, dat de belofte van dit en het toekomende leeven, door God aan Abraham en zijn zaad gedaan , niet gefchied is aan alle zijne nakomelingen, maar alleen aan de zodaanigen van zijn nagedacht, die voorwerpen zouden zijn van de uitvoering zijner vrijmagtige verkiezings-liefde. Tevens en wel voornaamlijk heeft de gemelde taal des Apostels haare betrekking tot het volgende; zo dat hij met de woorden : verder niet alleen deeze, maar ook Rebekka moet in opzigt tot dit fiuk in aanmerking genoomen worden, ongevoelig overgaat tot een nieuw onderwerp , raakende de behoudenis van eenigen uit de Jooden, met verwerping van het gros des volks. Dit was volgends zijne leer eene daad van Gods vrijfltogt, • Na dat hij eerst de fchriftmaa- tigheid van dit gevoelen beweezen heeft van vs. 10. - 14., verdeedigt hij hetzelve, breedvoerig tegen een tweetal tegenwerpingen  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 91 gen, van het 14. tot het 24.vs. De eerfte tegenwerping is ontleend uit Gods regtvaardigheid, tegen welke Paulus gevoelen, naar het zeggen van zijne tegenftanders, lijnregt ffreed. Hij draagt deeze tegenwerping voor vs. 14a. Wat zullen wij zeggen? Is 'er onregtvaardigheid hij God? Paulus doet de tegenftreevers van het Euangelie deeze taal tot hem voeren: „ Gij „ ftelt, dat God het Joodfche volk heeft overge„ geeven aan de verblinding en verharding, met „ uitzondering van eenige weinigen ; die evenwel „ niet beter waren , dan de overigen. Maar! „ hoe is zulks over een te brengen met Gods „ zedelijke volmaaktheden? Is 'er dan onregtvaardigheid bij God?" Na dat Paulus de beantwoording van deeze vraage begonnen heeft met eene fterke ontkenning, in het tweede lid van het 14 vs., laat hij volgen eene korte wederlegging van de tegenwerping, daarin opgeflooten; toonende, dat deeze tegenwerping niet zo zeer gemaakt werd tegen zijne leer, dan wel tegen "die van Mos es; als bij welken uitdrukkelijk geleerd werd, dat God, het onbetwistbaar regt hebbende , om menfchen, die zich zeiven verdorven hebben, al te zamen over te geeven aan het oordeel van verblinding en verharding, dat regt betoonen wil in de bedeeling zijner genade , door fommigen te verkic'zen tot voorwerpen van zijne ontferming, en an>  9a Korte OPHELDERING over anderen te ftellen tot toonbeelden van zijne ftrafoeffenende geregtigheid. Dit toont de Apostel van vs. 15 tot vs. 19. Waar na hij voortgaat tot de beantwoording van eene tweede tegenwerping, behelzende eenen vuilen laster, die op de Euangelie- verkondigers geworpen werd; even als of zij fielden, dat God bedrieglijk was. Deeze tegenwerping wordt kortlijk voorgedraagen in het 19. vs. Gij zult dan tot mij zeggen : Wat klaagt hij dan nog? Wie heeft zijnen wil wederjlaan ? In het Grieksch flaan de woorden: „ gij zult tot mij zeggen:" in den tweeden perfoon van het enkelvoud. Hij verbeeldt zig éénen van de hevigfte en vuilaartigfte tegenftreevers zijner Euangelie- verkondiging, die hem te gemoet zou voeren: „ Indien het dan zo is, als gij zegt, indien het Gods vrijmag„ tig welbehaagen is, dat wij, overgegeeven „ aan het oordeel van verblinding en verharding, in de zonde des ongeloofs, tot onze „ rampzaligheid, blijven zullen; wat klaagt „ God dan nog over ons ongeloof? Wie on„ zer heeft dan ten deezen aanzien zijnen „ wil wederftaan ? " De Apostel begint de beantwoording van deeze tegenwerping met eene korte, maar zeer nadrukkelijke beflrafjing, vs. soa. Maar o! mensch,wie zijt gij, die tegen God ent*  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 93 antwoordt? Daar op gaat hij voort tot derzelver wederlegging. Hij brengt zijnen tegenftreeveren onder het oog, dat van de heiligheid en goedheid van God, die hem doet klaagen over het ongeloof der menfchen, de oeffening van zijne vrijmagt, die Hem onbetwistbaar toekwam , niet moet afgefcheiden worden; en dat althands dan de oeffening van dezelve door niemand kon worden gewraakt , indien dezelve ruim bedeeld was met wijsheid en goedheid, hoedaanig, volgends zijne leer, Gods vrijmagtige handelwijze met de Jooden was, vs. 23, 24, Paulus, leerde niet alleen, dat God het gros des Joodfchen volks verworpen had, maar ook, dat hij het Heidendom in plaats van hetzelve had aangenomen. Tot de behandeling van dit onderwerp gaat hij over in het 24 vs. In het eerfte lid van 'het 24 vs. zegt de Apostel : welke hij ook geroepen heep; [naamlijk] enz. De zin is; „ welke vaten der barmher„ tigheid, van Hem te vooren bereid tot „ heerlijkheid, Hij ook geroepen heeft; naam„ lijk owjgeloovige Heidenen, zijnde door Hem » genepen niet alleen uit de Jooden, maar „ ook uit de Heidenen; ten deele uit de Joo,, den,in zo verre wij, voor onze bekeering tot „ het  94 Korte OPHELDERING over „ het Christendom, tot de Joodengenooten be„ hoorden ; ten deele en wel ten grooter getale „ uit de Heidenen, in zo verre wij, voor onze ,, bekeering tot het Christendom, Heidenen ,, zo wel van godsdienst], als van afkomst wa„ ren, en, midden onder het afgodisch Hei„ dendom, in allerleie grouwelen leefden." Paulus taal in het 25 en 26 vs. is het moeiëlijkfte van alles, wat volgt in dit Hoofd/luk; om dat het, uit het verband van Hosea's Profeetfij, zeer klaar fchijnt, dat de voorzegging , door denzelven daar uit aangehaald, niet ziet op de roeping der Heidenen, waar op deeze voorfpelling door onzen Apostel wordt gebragt, maar op de wederaauneeming van het afgodisch Israël, en deszelfs inlijving in Juda, ten tijde van der Jooden wederkeering uit Babel. Wij zouden denken, dat het voorfpelde bij Hosea, noopends de gemelde hoogstgenadige handelwijze, die God met de afgodifche , en wegens hunne afgoderij voor eenen tijd verltooten Israëliërs ftond te houden ten tijde van der Jooden wederkeering in hun land , gediend hebbe tot eene geheimzinnige fchilderij van den genadeweg, dien Hij in de volheid des tijds zou houden met het Heidendom; als wanneer Hij hetzelve, na dat het, om zijne grouwzaame afgoderij, voor eenen geruimen tijd van zijn verbonds - gemeen-  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 05 fheenfchap afgefcheidcn was geweest, weder zouaanneemen, en inlijven in de Joodfche moederkerk. Daar op zal dan Paulus zien, in de aanvoering van het bewijs , het geen hij uit Hosea, voor de roeping der Heidenen ontleent; uit datzelfde inzigt door Petrus nagevolgd in de taal, die hij tot de geloovigen uit de Joodengenooten voert, I, Pctr. II: vs. 10. Verder doet zig in het verband van het tweede deel dcezes Hoofdftuks geene aanmerkelijke zwaarigheid op. Van het 25. tot het 30. vs. bewijst Paulus de gegrondheid van zijn leerftelfel, noopends de aanneeming van het Heidendom, in plaats van het Joodcndom. Van vs. 30. tot aan het einde van dit Hoofdftuk wordt het betoogde verdeedigd. Vooraf ftclt Paulus den Romeinen het groot verfchil voor oogen, dat 'er was was tusfchen de Jooden en Heidenen, in opzigt tot de tegenwoordige genadebedecling. De Heidenen" hadden de regtvaardighcid verkreegen. De Jooden in tedeel hadden dezelve niet verkreegen; en dat, daar de Heidenen de regtvaardigheid niet gezogt hadden, en de Jooden al, vs. 30 en 31. Maar ftelde Paulus niet, door zulks te keren, dat God den Jooden een groot ongelijk had aangedaan? Deeze tegenwerping, die tegen  $6 Korte OPHELDERING over gen de leer des Apostels, door zijne tegenflrecvers, werd ingebragt, werd door denzelven beantwoord vs. 32 en 33. daar hij den Romeinen onder het oog brengt, en met één bewijst, dat de Jooden, door hunne eigen fchuld, aan den perfoon van den beloofden Zoenborg zig geftooten hadden ; en dat het zelfde geluk, het geen den Heidenen was te beurte gevallen, ook hun deel zou geweest zijn , indien zij geloofd hadden. Offchoon het tAveede deel van dit Hoofd/luk, in opzigt tot de ft ofte, die in het zelve verhandeld wordt, van geen minder gewigt is, dan het eerfte, is het evenwel veel korter. Waar van de reden is, dat Paulus het overige , het geen hij daar van te zeggen had, liever onder een nieuw hoofd wilde brengen, als zijnde zo veel, dat het niet welvoeglijk in het tweede deel van dit Hoofdftuk kon worden afgehandeld. Laat ons zien, hoe hij zulks doet. X. HOOFDSTUK, Dit Hoofdftuk heeft eenen zeer kennelijkeu terugflag op het tweede deel van het voorige Hoofd-  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 0 Hoofdftuk, het geen Paulus, tér verdeediging van zijne leer, aangaande de verwerping der Jooden, beflooten heeft met eene korte opgaaf van de reden, waarom de Jooden , fchoon zij de regtvaardigheid zogten, evenwel tot de regtvaardigheid niet gekomen waren; dat die naamlijk niet te vinden was in Godj maar in hun zelve, daar in; dat zij den waaren weg, langs welken den mensch na den zondenval tot de regtvaardigheid komen kan en komen moet, miskend en verworpen hadden, met éénen uit de H. Schrift kortelijk bewijzende, dat dit de waare reden ware. Dit onderwerp vervolgt hij in dit Hoofd' ftuk, het geen deeze twee deelen in zig vervat. Eerst handelt Paulus over der Jooden onverftand , als de eerfte oorzaak, waarom dezelve tol; de regtvaardigheid niet gekoomen , en overzulks van God verworpen waren vs. 1-14. Dan ftelthijj bij wijze van opklimming, hunne moedwillige afkeerigheid en wederftreevigheid in het licht, als de tweede oorzaak, waar uit dit ongeluk van zijn vleeschlijke Broederfchap was af te leiden, van vs. 14.-21: In het eerfte deel van dit Hoofdftuk vinden Wij eerst eene korte befchrijving van der Joodeti onverftand fcu^ie vervoïgends uitgebreid wordt bij wijze van bevestiging en verdeedigingt Gt Voof'  93 Korte OPIÏELDERING over Voor de befchrijying van der Jooden onverftand, laat Paulus in het iftew. eene vernieuwde betuiging van zijne hartgrondige toegeneegenheid tot het Joodfche volk voorafgaan; verklaarende, dat hij deszelfs zaligheid niet alleen wenschte, maar ook biddende Zogt. Met deeze liefdebetuiging gaat Paulus in het ade vs. op de zagtfte wijze, die hem mooglijk was, over tot de voorftelling van de onaangenaame en treurige waarheid, die hij van de Jooden wilde getuigen ; raakende hunne onkunde. Hij zegt: Want ik geeve hun getuigenisfe enz. Deeze befchrijving van hun onverftand breidt hij eerst uit bij wijze van bevestiging ys. 3., toonende in dit vs. met weinige woorden zeer nadrukkelijk, van waar het kwam, dat de Jooden hunne eigen geregtigheid zogten op te rigten, en wat het rampzalig gevolg van deeze hunne pooging was, ,Na het welk hij van het 4. tot het 19 ys. zig omtrent der Jooden onverftand onderfcheidenlijker uitlaat bij wijze van yerdeediging. Zulks doet hij eerst meer in het gemeen in het 4de vs. Want het einde van de Wet is Christus, tot regtvaardigheid eenen iegelijk, die gelooft. Met deczc woorden wil Paulus zeggen, dat Moses wet aan Israël niet gegeeven was, om voor hetzelve te {trekken tot een middel van regtvaardigheid voor God, ten cr'nde daar door de eeuwige zaligheid te verkrijgen'; maar dat  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. pt> zij, daar ze, in het afgetfokkene befchouwd, geheel behoorde tot de Staats - inrigting van het Sinaïtisch burger - verbond , in verband met het genadeverbond befchouwd, {trekkende was tot een middel van opleiding tot Christus, op dat zij, in hem geloovende, daar door geraaken zouden in eenen ftaat van regtvaardigheid voor God. Uit den aart der zaake zelve zouden wij met alle regt mogen befluiten, dat dit de hoofdbedoeling geweest zij van Mos es Wet, al ware het, dat ons zulks nergens uitdrukkelijk wierde geleerd; waar van het tegendeel waar is. Hier wordt het door Paulus geleerd bij wijze van verdeediging. Zijne tegenftreevers befchuldigden hem, van het geen hij hun te laste leide. Zij zeiden, dat hij zelve aan de regtvaardigheid van God niet onderworpen was, vermits hij, in plaats van aan te dringen op de regien van God, in Moses Wet geopenbaard, niét anders predikte dan Christus. Paulus beantwoordt deeze tegenwerping zo, dat hij ten aanzien van zijne partijen doet, het geen zij , ten aanzien van Hem, vergeefs hadden zoeken te doen. Hij keert met de daad hunne tegenwerping om; toonende, dat hij, niet anders predikende dan Christus, juist even daarom in vollen nadruk te houden was voor een prediker van de regtvaardigheid van Ga God,  ioo Korte OPHELDERING over God, zo wel als van der menfchen zaligheid* Dat bedoelende, zegt hij: Het einde der Wet is Christus, tot regtvaardigheid, eenen iegelijk, die gelooft. . In het 5de vs. vervolgt Paulus de verdee* digingvzn het gefielde, naamlijk, dat de Jooden aan de regtvaardigheid van God niet onderworpen waren. Hij verdeedigt het zelve tegen eene meer bepaalde tegenwerping, welke voor* gedraagen wordt in het 5de vs., met deeze woorden; want Moses befchrijft de regtvaardigheid, die uit de Wet is, zeggende: de mensch, die deeze dingen doet, zal door dezelve leeven. Paulus heeft hier buiten tegenfpraak het oog op Lev. XVIII: vs. 4. en 5. Mijne regten zult gij doen, en mijne inzettingen zult gij houden, om in die te wandelen. Ik ben de Heere uwe God. -Ja mijne inzettingen en mijne regten zult gij houden. Welke mensch dezelve zal doen, die zal door dezelve leeven. Het is noodig, dat wij vooraf den zin van het 5de vs. een weinig ophelderen , zo als het op zig zeiven Haat, eer wij de tegenwerping befchouwen , die daar in ligt opgeflooten. Met de vermelding van de regtvaardighcid, die uit de Wet is, bedoelt hier onze Apostel niet zulk eene regtvaardigheid der Wet, waar door men tot de bezitting van het  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN, ior het eeuwige leven geraakt. Want daar zulk eene regtvaardigheid der Wet, na den zondenval, onverkrijgbaar is , gelijk Paulus in de drie eerfte Hoofdftukken van deezen Brief uitvoerig heeft getoond, daar fpreekt hij hiervan eene regtvaardigheid, die verkrijgbaar is. Zulks blijkt zeer duidelijk uit de nadere verklaaring, die hij van dezelve geeft, door uitdrukkelijk te zeggen , dat hij die regtvaardigheid der Wet bedoelt, welke door Moses befchreeven wordt Lev. XVIII: vs. 4. en 5. Nu komt de regtvaardigheid, van welke Moses ter deezer plaatze gewaagt, bij denzelven ten klaarilen voor, als eene regtvaardigheid, die verkrijgbaar was. Men kan daar aan geen oogenblik twijffelen , wanneer men de hier aangehaalde woorden van Moses in verband befchouwt; vooral, wanneer men dezelve vergelijkt met Ezech. XVIII. en XX. Dit was de zaak. Adam kon in den flaat der regtheid , in eenen volfirekten zin geraaken tot de regtvaardigheid der Wet , met opzigt tot de belofte der eeuwige zaligheid , zo als dezelve was vastgemaakt aan de onderhouding van het Werkverbond. Israël kon oudtijds in eenen bepaalden zin geraaken tot de regtvaardigheid der Wet , met opzigt tot de belofte van nationaalen welflaod in het land Kanaan , zo G 3 als  joz Korte OPHELDERING over als die verbonden was aan de onderhonding van het Theocratisch verbond; welks wetten, als Volks-wetten befchouwd, zeer wel uitvoerbaar waren. Op deeze laatstgemelde verkrijghaare regtvaardigheid der Wet, heeft hier Paulus het oog. Van deeze regtvaardigheid zegt hij, dat Moses dezelve met deeze woorden befchrijft: De mensch die deeze dingen doet, zal door dezelve leeven. Dat is: „ de mensch, die „ zig als een waardig lid van het Theocra„ tisch verbond gedraagt, door deszelfs voor-. fchriften in agt te neemen, zal door dezels, ve een gelukkig en voorfpoedig leven lei„ den in het land van Kanaan." Wat was nu het gebruik, het geen de Wetgezinde Jooden van deeze plaats maakten V Den zin van Moses woorden kwalijk verllaande, even als of dezelve zagen op den weg ten eeuwigen leeven, wierpen zij Paulus tegen, dat zij immers onderworpen waren aan de regtvaardigheid van God, vermits zij, de Wet van Moses onderhoudende tot verkrijging van de zaligheid, juist daar door ftreefden naar die regtvaardigheid der Wet, aan welke Moses het leven uitdrukkelijk verbindt, zeggende: De mensch, die deeze dingen doet, zal door dezelve leeven. Zonderling is de wederlegging van deeze tegenwerping; waarmede Paulus zig bezig houdt  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 103 houdt van vs. 6. tot vs. 10. Hij beantwoordt dezelve door eene korte verklaaring te geeven van Moses woorden, overcenkomftig den inhoud van het naastvoorige vs. Deeze verklaaring wordt eerst door Paulus voorgedrongen in het 6, 7 en 8 vs. Dan door denzelven toegepast op den inhoud van zijne Euangelie-verkondiging vs. 8b. 9. en 10. De regtvaardigheid des geloofs , die vs. 6. en vervolgends fpreekende wordt ingevoerd, beduidt een liefhebber en voorftander van de zuivere regtvaardigheid des geloofs , in het bijzonder een regtgeaarten Euangelie - dienaar. Deeze regtvaardigheid des geloofs wordt hier zo fpreekende ingevoerd, dat derzelver taal in tegenftelling wordt gebragt tegen het voorafgaande. Moses befchrijft de regtvaardigheid, die uit de Wet is; zeggende : de mensch , dit deeze dingen doet, zal door dezelve leeven. Maar de regtvaardigheid, die uit het geloove is, fpreekt aldus enz. In opzigt tot deeze tegenftelling dient aangemerkt te worden, dat dezelve niet gemaakt wordt tegen de opgegeevene leer van Moses, maar tegen de verklaaring, die de Joodfche Wetpredikers van dezelve gaven, als of daar door de weg der zaligheid wierde aangeweezen. „ Zo wordt," wil Paulus zeggen, „ Moses uitfpraak noopends het G 4 „ ver«  {94 Korte OPHELDERING over „ verband tusfchen de onderhouding van zijne s, Wet, en de verkrijging van het leven, door „ de Wetpredikers verklaard. Maar wordt zij ook zo verklaard, door de regtvaardigheid, ,, die uit het geloove is? Neen! de regtvaardig„ heid des geloofs is werkzaam met deeze 3, woorden van Moses, naar vereisch van het „ einde der Wet; het welk is Christus, tot „ regtvaardigheid eenen iegelijk, die gelooft. „ De regtvaardigheid , die uit het geloove is, „ fpreekt aldus enz." De uitdrukkingen , die hier in den mond van de regtvaardigheid des geloofs worden gelegd, zijn ontleend uit Moses taal, Deut. XXX: vs. ii -15. Maar hoe? niet bij wijze van aanhaaling., maar bij wijze van overneeyung. Het geen door Moses wordt voor-: gedraagen in de gemelde plaats, ziet op de voorfchriften van het Theocratisch verbond. De nadrukkelijke en fierlijke bewoordingen, met welke Moses dezelve ter dier plaatze aanprijst, worden door onzen Apostel bij overneemiug gebruikt, leggende die gezegden in den mond van de regtvaardigheid des geloofs, zo als dezelve door het ganfche Sinaitisch verbond geleid wordt tot het genadeverbond , en door alles gebragt wordt tot Christus, als het einde der Wet.  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 105 De regtvaardigheid des geloofs gewaagt in het 6. en 7. vs. van ten hemel op te klimmen, en in den afgrond neder te daalen. De eerfte uitdrukking gebruikt Paulus in den zelfden zin, waar in die bij Moses gebezigd wordt, naamlijk ter aanduiding van eene volftrekte onmogelijkheid. In opzigt tot de laatfte uitdrukking verlaat hij het voorftel van Moses, wat het woordelijke betreft, doende het c ngeloof zeggen: Wie zal in den afgrond nederdaalen; daar wij bij Moses leezen in het 12de ys, van het gemelde Hoofdftuk : wie zal voor ons overvaar en aan geene zijde der Zee, enz. dat is: „ wie zal voor ons overvaaren aan. „ geene zijde van de groote Zee." Wegens, gebrek van zeevaartkunde werd zulks ten dien tijde in het gemeen voor onmooglijk gehouden. Waarom onder de fpreekwoorden van dien tijd, van welke men zig bediende, om de ondoenlijkheid van eene zaak te kennen te geeven, ook dit zeggen was: Wie zal overvaaren aan geene zijde der zee? In Paulus tijd wist men zo veel meer van de Zeevaart, dat hij dit fpreekwoord in den gemelden zin thands niet wel konde gebruiken. Waarom hij deeze zegswijze (met verlaating van de vertaaling der Griekfche Overzetters, die hier het Hebreeuwsch woordelijk volgen) verandert, en verwisfeit met eene andere, die eene G 5 vol-  ioö Korte OPHELDERING over volltrekte onmogelijkheid door alle tijden heen te kennen geeft, naamlijk met die, van nader te daalen in den afgrond. Christus van boven afbrengen , en, Christus uit den dooden opbrengen, zijn twee fpreekwijzen , die even, als de voorafgaande , in het wezenlijke dezelfde zaak te kennen geeven. De eer/ie uitdrukking fchijnt voornaamlijk te zien op Christus menschf varding; de laatfte op zijn borgtogtelijk lijden en ft er ven. De ganfche afmaaning, die hier door Paulus in den mond van de regtvaardigheid des geloofs wordt gelegd, komt hier op uit. „ Wagt u, van de voorfchriften der Euangelie- leere voor onuitvoerbaar te houden. Zodanig „ is de wet van Moses, wanneer men die maakt tot eene Wet der werken, om door „ derzelver geftrenge onderhouding Gods gunst „ te verkrijgen, en tot de zaligheid te geraaken. „ Dat is een juk, het welk noch wij, noch onze „ vaderen hebben kunnen draagen. Jefus juk „ is zagt en zijn last is ligt. En daarom voert „ zulk eene taal niet, hoedaanige die allen „ moeten voeren , die het eeuwige leeven „ zoeken door de werken der Wet. Zegt niet: „Hetis onmogelijk, dat geen tegelooven en te betrag„ ten, dat het Euangelie leert en gebiedt. Zulks s» is in den grond niets anders, dan Chris* TUS  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 107 „ tus menschwording, tot verzoening van de „ zonden der wereld, en niet eenen ook zijne „ ganfche borgtogtelijke gehoorzaamheid, door „ welke Hij zig voor ons in den dood heeft „ pvergegeeven, te verloochenen en te vernietigen." Het geen Paulus laat volgen in het eerfte gedeelte van vs, 8., fielt ons de taal van de regtvaardigheid des geloofs zeer kort, in al derzelver opwekkelijkheid, voor oogcn , bij wijze van tegenftelling tegen de taal van eenen Joodfchen Wetprediker. Paulus vraagt daar: Maar wat zegt ze? naanlijk de regtvaardigheid des geloofs? Om het woordjen maar te verftaan, moet men hier wederom den bekorten den fchrijftrant van onzen Apostel in agt neemen , wiens woorden zo verftaan moeten worden, als of hij gezegd had: „ Een Joodfche Wetprediker zegt in „ de daad, met opzigt tot den weg der za,, ligheid, fchoon hij het niet erkennen wil; 13 Wie zal ten hemel opklimmen ? Wie zal in „ den afgrond nederdaalen? Dat is, de zaak in „ haaren aart befchouwd zijnde , de eigen „ taal van de regtvaardigheid, die uit de Wet der „ werken is. Maar! wat zegt hier de regtvaar„ digheid, die uit het geloove is ?" Het antwoord op deeze vraag is: Nabij u, is het woord in uwen mond, en in uw hart. Dit  io8 Korte OPHELDERING over Dit geeft hier Paulus klaarblijklijk op, als de taal van de regtvaardigheid des geloofs. Deeze zegt, volgends Paulus getuigenis, in het gemeen: Nabij u is het woord ; naam» lijk, het woord der zaligheid, het geen u door het Euangelie gepredikt wordt. Dat woord is nabij u ; naamlijk , door de ruime aanbieding van Gods genade in Christus tot regtvaardigmaaking en heiligmaaking. Bijzonderder zegt, volgends Paulus getuigenis, de regtvaardigheid des geloofs: Nabij u Is het woord, in uwen mond, en in uw hart. Dat is te zeggen: ,, zodaanig is het woord der „ zaligheid,het geen u door het Euangelie ge„ predikt wordt, dat het u, wie gij weezen „ moogt, wanneer gij maar ooren hebt om te „ hooren, en een hart, om op te merken, „ zeer gemakkelijk valt, niet alleen, om dat „ woord te belijden voor de menfchen, maar „ ook, om het voor u zeiven door het geloof „ te omhelzen." Het voorgedraagene door Paulus in opzigt tot de verklaaring, die door de regtvaardigheid des geloofs gegeeven wordt van Moses Wet, wordt door denzelven overgebragt tot den inhoud van zijne Euangelie-verkondiging, om te doen blijken, hoe onverjlandig de Jooden te werk gingen daar in, dat zij de Wetpre- di-  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 100 diking van de Farifeeuwen en Schriftgeleerden boven zijne zo klaare , zo aangenaame Euangelie-prediking te verkoozen. Ter aanwijzing van dit hun onverftand zegt hij, in het tweede lid van ys. 8., en in het volgende 9. ys. Dit is het woord des geloofs, het welk wij prediken: Naamlijk; indien gij met uwen mond zult belijden den Heere J e s u s , en met het hart gelooyen, dat God Hem uit den dooden heeft opgewekt, zoo zult gij zalig worden. Bij wijze van bevestiging voegt de Apostel 'er bij: want met het hart enz. Paulus wil zeggen: „ Zo prediken wij overal, waar wij „ komen. En deeze onze prediking bevat ,, een kort begrip van den waaren weg der „ zaligheid. Want met het hart gelooft men ter regtvaardigheid, en met den mond „ belijdt men ter zaligheid." Paulus pleitgeding tegen de Jooden over den zin en het doel van Moses Wet, waar mede hij zig bezig gehouden heeft van vs. 4. tot hier toe , was voldongen , indien hij de waarheid van deeze zijne uitfpraak uit de fchriften der Profeeten kon bewijzen. Zulks doet hij kortelijk in de drie volgende verfen. Dat men met het hart gelooft ter regtvaardigheid, bewijst hij in het 11 de vs. Dat men met den  iio Korte OPHELDERING over den mond tot zaligheld belijdt, betoogt hij in het 12 en 13 vs. Wij zullen ons niet lang behoeven op te houden, met de aanwijzing van Paulus redenleid in het tweede deel van dit Hoofdftuk j als zijnde niet duister. Willende toonen, dat de oorzaak, waarom de Jooden tot de regtvaardigheid niet gekomen waren, niet alleen te vinden was in hun onverftand, maar ook in hunnen onwil, dat is, in hunne moedwillige afkeerigheid en wederflreevigheid, bewijst hij zulks uit de hoedanigheid van hun gedrag omtrent het aanbod van genade, het geen door de verkondiging van het Euangelie aan hun gefchied was. Om dit te doen blijken, betoogt hij vooraf, dat hij en zijne Medeapostelen tot Jooden en Heidenen, met de ruimfte en lieffelijkfte aanbieding van genade, door God gezonden waren, vs. 14—17. Hoe zullen zij Hem dan aanroepen enz. Fervolgends brengt hij den Romeinen onder het oog de onverfchoonbaarheid van der Jooden gedrag omtrent deezen liefde-arbeid van God, onverfchoonbaar en uit hoofde van de algemeenheid der Euangelie - verkondiging, en uit hoofde van derzelver klaarheid. De Jooden konden zig niet verontfchuldi- den  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN, zti gen met te zeggen, dat zij geen gelegenheid gehad hadden , om de Euangelie - prediking te hooren. Hoe zeer het tegendeel waar was , toont de Apostel in het 18. vs. Maar ik zeg , of liever, ik vraag, Hebben zij het niet gehoord ? te weeten , de Jooden. Het antwoord daar op is: Ja toch, haar geluid enz. Liever ; voorzeeker, hun geluid is in de geheele wereld uitgegaan enz. Paulus getuigt met dit antwoord niet, dat zij het allen gehoord hadden. Bit kon hij niet getuigen. Want fommigen onttrokken zig geheel en al aan het gehoor der Euangelie - verkondiging. Hij verklaart ^*, dat zij allen in de gelegenheid geweest waren , om dit te hooren ; en dus, dat het door hunne eigen fchuld was , indien zij het niet gehoord hadden. ^ Vervolgends toont de Apostel, dat de Jooden zig ook niet konden ontfchuldigen met het voorwendfel, dat zij de Euangelfe-prediking, die aan hun gefchied was, niet hadden kunnen verflaan. Hier op oogende , zegt hij vs. iv,. Maar ik zeg, liever, ik vraag, heeft Israël het niet verflaan ? Hij beantwoordt deeze vraag met eenen aanmerklijken fchriftuurtekst uit Moses, vs. 19b. Moses zegt eerst: Ik zal ulieden tot jaloersheid verwekken door de geenen, die geen volk zijn, door een en-  ii2 Korte OPHELDERING over onverftandig volk zal ik u tot toorn verwekken. Met aanhaaling van deeze wóórden geeft Paulus toe, dat zij het niet verftaan hadden ; en niet te min bewijst hij daar mede te gelijk de duidelijkheid der Euangelie-leere; vermids dezelve door een onverflandig volk wel verftaan en aangenoomen was. Dus was de oorzaak, waarom de Jooden het Euangelie niet verftaan hadden , klaarblijklijk te zoeken eeniglijk en alleenlijk in hun* ne moedwillige afkeerigheid en wederftreevigheid. Nadruklijk is de wijze van voorftel, van welke Paulus zig bedient : Moses zegt eerst enz. Dat is : „Moses, op wien gij u zeiven zo zeer verheft s is de eerfle geweest van alle de Profeeten, die „ over de hardigheid van uw hart op de na- druklijkfte wijze geklaagd , en voorfpeld „ heeft, dat God het Joodfche volk, wegens „ deszelfs moedwillige afkeerigheid en we„ derllreevigheid, ten zwaarften zou ftraffen:" Paulus belluit de behandeling van dit onderwerp met de aanvoering van twee vooi^ zeggingen uit den Profeet Jesaia, van welke de eerfle ftrekte , om de Romeinen Gods vrijmagt in de aanneeming der Heidenen te doen erkennen. De laatfte, om hunne aandagt te bepaalen bij Gods regtvaardigheid in de ver- wer-  PAULUS BRIEF aAn de ROMEINEN, ïi§ werping der Jooden, vs. 2. Uit al het beredeneerde bleek ten klaarften , hoe zeer de Jooden hun ongeluk aan z-ig zeiven te wijten hadden, XL HOOFDSTUK. Dit XI. Hoofdftuk {trekt ter beftuurihg var! de geloovigen uit de Heidenen, in opzigt tot de waarheden, die te vooren verhandeld zijn, De geloovigen uit de Heidenen lagen bloot Voor' misvattingen en misbruiken, in opzigt tof de leer van de verwerping der Jooden. Deeze beiden gaat Paulus te keer in dit XI. Hoofd' puk. Eerst de misvattingen vs. t-16. Dan de misbruiken in het overige van dit Hoofdftuk. Eerst ruimt Paulus de misvattingen uit deri weg,- aan welke zijne leer van de verwerping der Jooden onderworpen was w. 1-16. " In het flot van het voorige Hoofdftuk heeft de Apostel eene {foute taal uit de Godfpraak van Jesaia aangehaald, waar H uitdrukkelijk en de vrijmagtige aanneeming ^ dee  3i4 Korte OPHELDERING over der Heidenen en de regtvaardige verwerping der Jooden voorfpeld wordt. Hier uit neemt onze Apostel aanleiding, ter wegneeming van de eerfte misvatting, omtrent de verwerping der Jooden, die bij fommige geloovigen uit de Heidenen plaats had, en waar in zij weiligt, bij toeval van eene verkeerde uitlegging zijner woorden , zouden worden gefterkt; evenëens als of God het ganfche Joodfche volk geheel en al verworpen had. Dit wanbegrip gaat Paulus tegen vs. i — n- Waar in hij deeze orde houdt, dat hij eera toont, hoe het ftuk van de verwerping des Joodfchen volks , befchouwd in dien toeftand, waar in het zig thands bevond , niet moest worden gevat ys. 1 — 7. Dan, hoe hetzelv» al moest worden begreepen, vs. 7- n. Bij fommige geloovigen uit de Heidenen^ had, in opzigt tot de verwerping des Joodfchen volks , een misbegrip plaats, het geen nog grover was. De leer van Paulus kwalijk verftaande , meenden zij, dat de groote verandering, die 'er thands in de Huishouding der genade gekomen was, waar door de Jooden verworpen , en de Heidenen in derzelver plaats aangenoomen waren, enkel haaren grond had in Gods toorn tegen zijn oude volk, waar van God nu, zo zij meenden, zijn  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN, 115 zijn hart en liefde-hand voor altijd had afgetrokken. Onze Apostel wil toonen } dat hij verre was van zulk een gevoelen. Daar toe neemt hij wederom eene zeer gepaste aanleiding uit het naastvoorige, naamlijk uit de Profeetfij van David, vermeld in de naastvoorige verfen: Ende David zegt: Haare tafel worde tot een flrik , en tot eene valk , en tot, eenen aan/toot, en tot eene vergelding voor hum Dat hunne oogen verduisterd worden, om niet te zien, ende verkromt haar en rugge alle tijd. Ieder gevoelt, hoe natuurlijk en zoetvloeiend onze Apostel met de aanhaaling van deeze Profeetlij overgaat tot de afkeuring van het zo even gemelde gevoelen, wanneer wij daar op ys. 11. laat volgen: Zo zeg ik dan, (liever, zo vraag ik dan) hebben zij geftruikeld,op dat zij vallen zouden? Dat is te zeggen: „ Is die hooge Voorzienigheid van God3 „ waar door Hij de zwaare ftruikeling des „ Joodfchen volks heeft toegelaaten, een uit,, werkfel geweest van het genoegen , het „ geen hij Had in den val van dat volk, en ,, heeft hij daar mede deszelfs altijdduurendé ,, verwerping bedoeld?" Op deeze vraag geeft Paulus een tweederlei antwoord; eerst, geeft hij daar op een algemeener antwoord vs. tify en 12. Dan eeiï nader en vollediger vs. 13 — 15, H s %  n6 Korte OPHELDERING over Vs. ub. en 12. toont onze Apostel , dat het ftraks genoemde gevoelen geenszins het zijne was , en dat hij daar van geheel verfchilde. Gods handelwijze met de Jooden kwam geenzins voort uit het genoegen, het geen Hij had in hunnen val vsi n. Dezelve bedoelde ook geenzins de ahijdduurende verwerping van dat volk. Het tegendeel was in volften nadruk waar ys. 12. Maar, indien dit zo is, waarom dan zo gehandeld ? Waarom de Heidenen zo fterk voorgeftaan? gelijk Paulus zulks overal in zijne Brieven doet, bijzonderlijk in deezen? — Deeze bedenking, die men tegen hem zou aanvoeren, zig voorftellende, brengt hij den geloovigen Romeinen ys. 13-16. onder het oog, dat zij , om niet verkeerdelijk te oordeelen over zijn gevoelen, wegens de aanneeming der Heidenen in plaats' der Jooden , in het leezen van zijne Schriften, bijzonderlijk van deezen Brief, wel moesten in agt neemen zijn bepaald karakter, voor zo verre hij de Apostel der Heidenen was. Hij brengt hun onder het oog, dat de inrigting zijner voordellen daar aan beantwoordde, terwijl hij niettemin te gelijk de zaligheid van zijne vleeschlijke Broederen bedoelde , onder een blij vooruitzigt van hunne toekomftige natiönaale wederaanneemjng, die niet alleen voor  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 117. voor het "Joodfche volk allerheilrijkst zou zijn, maar ook eenen allergewenschten invloed zou hebben op het geluk der Heidenfche wereld. Het eerstgemelde ftuk is vervat in het, 13. vs. ; het laatstgenoemde in het 14. en 15. vs. In het 16 vs. gaat Paulus voort, om de misbruiken tegen te gaan, aan welke zijne leer noopends de verwerping der Jooden en de aanneeming der Heidenen, aan de zijde der geloovigen uit de Heidenen , onderhevig was. Sommige van dezelve misbruikten deeze zijne voor hun zo gunftige leer, of liepen ten minften gevaar, om dezelve tc misbruiken, door die te leggen tot eenen grond van'veragting, in opzigt tot de Jooden, en van verhoogmoediging, in opzigt tot zig zeiven. Zij verhieven zig zeiven boven de Jooden. ——— Onze Apostel gaat deeze verkeerdheid nadrukkelijk tegen, in het tweede deel van dit Hoofdftuk. Het zelve is niet anders dan eene toepasftng van deszelfs eerfte deel. In het eerfte deel komen, gelijk wij gezien hebben, twee ftukken voor. Eerst wordt daarin betoogd, ten aanzien van het tegenwoordige , dat God wel het meerderdeel der Jooden , H 3 maar  # 118 Korte OPHELDERING over maar niet het ganfche Joodfche volk verworpen had, dan ten aanzien van het toekomftige, dat God het Joodfche volk niet verworpen had voor altijd. Tot de toepasfing van het eerstgemelde onderwerp gaat Paulus over in het 16 vs. En indien de eerflelingen heilig zijn enz, Liever vertaaien wij het Griekfche bijwoordjen zat hier zo, als wij het hebben overgezet Hoofdft. IX; vs. 10. Paulus wil zeggen, dat de Jooden, befchouwd zo als zij uit de heilige Aartsvaders oprfpronglijk waren , en begrcepen waren in het verbond, het welk God met dezelven gemaakt had , een. geheel afgezonderd volk waren , en altijd blijven" zouden. Deeze waarheid wordt door onzen Apostel op de geloovigen uit de Heidenen , bijzonderlijk op fommigen uit de Gemeente van Romen,toegegepast, om hup gevoelens van ootmoed in te boezemen vs. 16-25. In welke verfen Paulus de Romeinen vermaant tot eene zorgvuldige vermijding van zelfs verheffing* Vooreerst y uit hoofde van derzelver onbetaamlijkheid vs. 17. en 18. Ten anderen , uit hoofde van derzelver gevaarlijkheid , vs. 19—23. Ten laatften, uit hoofde van de ongegrondheid der onderftelling, die eene voornaajne" oorzaak was van hunne zelfsverheffing, naamlijk, dat, na bwm inenting in dep vruchtbaaren olijf, bporn,  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 119 boom, de afgebrooken natuurlijke takken daar van onheritelbaar waren afgeicheiden , ys. 23. en 24. Met het 23. en 24. vs. gaat Paulus zeer zagt en zoetvloeiend, zo als hij gewoon is, over tot de toepasfing van het tweede ftuk, het geen hij in het eerfle deel van dit Hoofdftuk behandeld heeft, raakende de bekeering der Jooden in het laatfte der dagen. Deeze aanftaande wondergebeurtcnis wordt eerst kortelijk aan de Romeinen voorgedraagen, om daar door eenen voornaamen tak der geestelijke zelfs - verheffing uit hunne gemoederen uit te roeien, naamlijk de eigen-wijsheid vs. 2528, Daar op laat Paulus een breedvoeriger voorftel volgen van deeze zijne op de li. Schrift gegronde verwagting, in opzigt tot het Joodfche volk, om den Romeinen te doen zien, hoe zeer het hen betaamde , liefde en agting voor Gods oude volk te hebben, vs. 28 — 33, Onze Taaismannen hebben den zin , ten minften den nadruk, van Paulus taal in het 32 vs. niet volkomenlijk uitgedrukt. Het Griekfche woord Travrass-, door allen vertaald, beduidt hier volgends het verband, gelijk op veele andere plaatzen , zo veel als heide. Het Griekfche voorzetfel «us-, hetgeen wij in-den grondtekst geplaatst vinden voor H 4  xm Korte OPHELDERING over „ ning geraakt." Na deeze korte inleiding gaat Paulus dener te vermaanen tot zodanige pligtsbetragtingen , hoedaanige door den aart en de uitneemendheid van de ftaats-verandering, die zij ondergaan hadden, van hun gevorderd werden. Eerst vermaant hij daar toe zulke leden der gemeente , die een of ander befflier hadden over de gemeente van ys. 3 tot ys. 9.  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 125 vs. 9. Dan de gezamenlijke leden der gemeente , zonder onderfcheid, van vs. 9. tot het einde deezes Hoofdftuks. Daar waren, gelijk in andere gemeenten, zo ook bijzonderlijk in die van Romen zodaanige belijders der Christelijke leere , die in genade en gaaven boven anderen uitmuntten, en ter deezer oorzaake bijzondere posten in die gemeente bekleedden , tot meerdere bevordering van derzelver welftand. Deeze zijn het, op welke Paulus het oog heeft in het 9de vs. en vervolgends. Deeze vermaant Paulus tot dingen , van welke het tegendeel voor hunne bekeering bij hen in nadruk had plaats gehad, voor zo verre zij toen (volgends het I. Hoofd/luk van deezen Brief vs. 22— 24.) zig uitgeevende voor wijzen, dwaas waren geworden; en anderen te gelijk met zig zeiven bedorven hadden. Bij tegenftelling vermaant hij hen hier tot twee dingen. Vooreerst, fpoort hij hen aan tot nederigheid, in opzigt tot de bijzondere maate van kennis, die zij boven anderen hadden. Hij neemt daar toe eene gepaste aanleiding uit het flot van het 2de vs. Op dat gij moogt beproeven, enz. Daar op volgt de gemelde vermaaning; waar in Paulus de begaafdjle leden der Gemeente hoofdzaaklijk onder het oog brengt, hoe zeer zij zig te wagten hadden,om door  ia6 Korte OPHELDERING over door een uitwerkfel van ijdele of ingebeelde wijsheid zig zeiven te verheffen, en andere leden der gemeente te veragten, van ys. 3. tot vs. 6. Vervolgens vermaant hij dezelve tot de oeffening van de gemeenfchap der heiligen. Hadden de perfoonen, tot welke Paulus hier fpreekt , bijzondere gaven ontvangen ,• waar door zij uitmuntten boven anderen, zij moesten niet denken , dat zij die voor zig zeiven hadden; maar onder het oog hebben, dat zij die ontvangen hadden ten nutte van de gemeente , tot wier bevordering zij dezelve , naar vereisch van de onderfcheidene betrekkingen en ftanden, waar in zij geplaatst waren , befteeden moesten. Daar toe wekt hij hen op van het 6de tot he.tr 5 de ysi Niet weinig duisterheid doet zig- op in hef verband, door het welk de bijzondere leden van. Paulus voorftellen, in het overige van dit Hoofd*, ftuk, raakende de ganfche Gemeente, zameiv hangen. Dat wij dezelve zouden te hóuden hebben voor losfe fpreuken, die op zig zeiven ftaan, zonder eenig verband, denken wij niet. Paulus vertoont in deezen ganfehen Brief niets minder, dan het karakter van eenen •Spreukfchrijver. Men zou hier zulk eene za- men-.  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 127 menfchakeling kunnen begrijpen , hoedaanige die is, van welke men zig meqrmaalen bedient in gemeenzaams Brieven, in welke onder het fchrijven het eene denkbeeld uit het ander gebooren wordt, met dat gevolg, dat men zijne gedagten voordraagt zonder aan orde of verband te denken , waar van veeltijds wederom het gevolg is, dat het verband der denkbeelden van den Brieffchrijver een geheim zij voor den leezer. Vooral gebeurt zulks, als men zulk eenen brief eenige jaaren naderhand leest, zonder eenige onderfcheidene kennis te hebben, noopends de bijzondere gefteldheden en omftandigheden , in welke dezelve gefchreeven is. Evenwel, terwijl P a u l u s in deezen Brief zo zeer het karakter van eenen Redenaar vertoont, zouden wij liefst denken,, dat in dit gedeelte van denzelven een redeneerkundig verband gevonden wordt , het geen wij op deeze wijze begrijpen. —-— Eerst vermaant Paulus de leden van ,dè gemeente te Romen tot meer gemeens pligten, naamlijk tot zulke, die door hen te betragten waren in den ganfehen loop van hun leven, vs. 9 — 12. Dan vermaant hij hen tot meer bijzondere pligten , tot zodaani* ge, die zij te beoeffenen hadden in bijzondere tijden, van ys. 12—21 ingefiootcn. In  i28 Korte OPHELDERING over. In opzigt tot de pligten, die de gemeente Van Romen ten allen tijde te betragten had, doet Paulus aan de leden dier Gemeente een fweederlei voorftel. Zijn 'eerfle voorftel , het geen algemeener is , is vervat in het 9de VSi De liefde zij ongeveinsd. Hebt een afkeer van het booze, en hangt hst goede aan. In het ifte lid van ys. 9. vermaant Paulus de leden van de gemeente te Romen tot zulk iets, waar op het boven alles aankomt, naamlijk eene opregte liefde tot God en den naasten. Het tegengeftelde daarvan is de grootfte boosheid. Waarom Paulus op die vermaaning: De liefde zij ongeveinsd, laat volgen: Hebt een afkeer van het booze enz. Dit zijn eerfte voorftel wordt gevolgd doof een tweede, het geen uitgebreider en onder fcheidener is. In het 10de vs. fielt Paulus hun voor oogen, hoe zij zig te-gedraa-» gen hadden omtrent hunne Mede - christenen, om dezelve het leeven te veraangcnaamen.Ten zulk een einde moesten zij aan dezelve' blijken geeven van eene hartgrondige broederliefde, gepaard met beleefdheid en vriendelijkheid. De Apostel zegt: Hebt malkanderen hartelijk lief enz. In het 11 de ys. vermaant hij hen tot een behoorlijk gedrag in opzigt tot hunne eigent perfoonen. Hij fpoort hen aan tot de ver» eisch-,  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 129 eischte waarneeming van hun beroep , eerst bij wijze afmaaning, zijt niet traag in het be~ naaifigen ■ dan bij wijze van aanmaaning. Zijt vuurig van geest. Paulus wil , dat de • geloovigc Romeinen hun beroep, al was het ook nog zo moeilijk, zo gewilliglijk en getromvlijk zullen bedienen en uitvoeren , als de Engelen in den hemel doen. Deeze dienen God, in den weg der uitvoeringe van hun beroep. Zo moesten ook de geloovige Romeinen Gods wil op aarde tragten te doen. Paulus zegt: Dient den Heere. De tijd, in welken Paulus deezen brief aan de Romeinen fchreef, was een tijd van verdrukkingen , in het bijzonder ook voor de P.omeincn. Waarom onze Apostel , in het overige van deezen Brief, zodaanige vermaanlesfen aan hun geeft, die daartoe haar opzigt hebben. In het 12de vs. ftelt hij hun kortelijk voor oogen , hoe zij zig in eenen tijd van verdrukking gedraagen moesten,-ten aanzien van zig zeiven. In eenen tijd van verdrukking hebben wij voornaamlijk drie dingen noodigt hpope op eene heilrijke uitkomst, volftandige lijdzaamheid onder de voortduuring van de verdrukking, en aanhoudendheid in het bidden. Tot deeze drie dingen vermaant I Pau-  i3o Korte OPHELDERING over Paulus de Romeinen: zeer kort, in het zo aanftonds gemelde vs. Verblijdt u in de hoope enz. Breedvoeriger toont onze H. Schrijver den geloovigen Romeinen, hoe zij, in eenen tijd van verdrukkingen, zig te gedraagen hadden omtrent anderen. Deeze gewigtige tak van de praktijk der Euangelifche zeden-leer wordt eerst hoofdzaakelijk voor gefield vs. ij. en 14. Dan uitgebreid vs. 14—21. ingefloten. Het 13. en 14. vs. behelzen twee voornaame lesfen. De eerfte, vervat in het 13. vs.,betreft de wijze , op welke de geloovige Romeinen i zig gedraagen moesten omtrent hunne verdrukte Mede- christenen. Hij zegt: Deelt mede tot dé behoeften der heiligen' enz. De tweede betreft de wijze , op welke zij zig gedraagen moesten omtrent hunne verdrukkers. Hij zegt: zegent de geenen, die u vervolgen enz. Wegens de omftandigheden, waar in de Romeinen zig bevonden , en waar in zij yerdeJy ftonden te komen, was dit tweetal lesfen "vpoi' hun van de bijzonderfte aangelegenheid. Waarom Paulus met de uitbreiding daar van zig bezig houdt, in het overige van dit Hoofdftuk. Eerst doet hij den geloovigen Romeinen nader zien , hoe zij zig te gedraagen hadden omtrent hunne verdrukte Mede - christenen. Ge-  PAULUS BRIEF aan dé ROMEINEN, igi Gelijk zij blijde moesten zijn met de blijden, moesten zij weenen met de wenende vs. 15.; terwijl zij ondertusfchen, om niet onaantrekkelijk, en daar door onmededeelzaam en onherbergzaam te worden , zig bijzonderlijk voor drie ondeugden te wagten hadden , naamlijk tweedragt, hoogmoed en eigenwijsheid vs. 16. Vervolgends fielt Paulus den geloovigen Romeinen nader voor oogen , hoe zij zig te gedraagen hadden omtrent hunne verdrukkers. Zij moesten hunne verdrukkers zegenen, niet alleen met hunne harten, door hun het goede toe te wenfehen, maar ook met hunne handen, door hun goed te doen. In opzigt tot dit ftuk doet hij aan hun een tweederlei voorftel. Eerst toont hij hun meer in het gemeen, hoe zij zig gedraagen moesten omtrent zulken , die hun kwaad deeden , uit welk een beginfel en met welk een oogmerk zulks mogt gefchiedert. Den zodaanigen moesten zij niet alleen geen kwaad voor kwaad vergelden; ;maar zij moesten ook, op alle mogelijke wijzen, door de oeffening van deugd, en de najaaging van vrede, hunne genee-genheid tragten tc gewinnen, en hunnen welftand te bevorderen, vs. 17. en 18. In het 19de en twee volgende verfen toont hij hun meer in het bijzonder, hoe zij zig moesten gedraagen omtrent zulken, die hunne eiI a gen-  132 Korte OPHELDERING over gtnüjke gezegde vijanden waren, en als zodaanig alle bitterheid hun aandeeden. Aan de zodaanigen moesten zij zig niet alleen niet wreeken, volgends vs. 19. , maar zij moesten ook weidaadigheid aan dezelve betoonen, wanneer zij in nood waren, volgends vs. 20. Tot zulk een gedrag, zo fterk aanloopende tegen de verdorvehe neiging van onze wrevelige en wraakzugtige natuur, is ftrijd noodig, tot welken Paulus de geloovige Romeinen ten befluite nadrukkelijk vermaant, in het 21 vs. Wordt niet overwonnen van het kwaade; maar overwint het kwaade door het goede. Paulus heeft in het I. Hoofdftuk van deezen brief, bijzonderlijk in de vier laatfte.verjen , eene reeks van ondeugden vermeld,-die door de Heidenfehe volken, bijzonderlijk dooide inwoondëren van Romen , • zedert vérfcheidene eeuwen bedreeven waren; en aan welke ook die geloovigen uit de Heidenen, die le¬ den van de Gemeente te Romen waren, .yoor . nunne bekeenng zig grootehjks lchuldig gemaakt hadden , gelijk onze Apostel bij hefhaaling van dezelve getuigt in het tweede deel van het VI. Hoofdftuk. Tegen deeze reeks van fchandelijke ondeugden , waar in zij te vooren geleefd hadden , fielt hij van het 9de vs. tot aan het' einde van dit Hoofdftuk over eene-.  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 133 eene reeks van uitmuntende deugden, die zij nu te betragten hadden. Men vergelijke de vermaantaal van Paulus, die wij hier ontmoeten, met de befchrijving, die onze Apostel op de gemelde plaatzen van hun voorig beftaan en gedrag gegeeven heeft, wanneer men zien zal, hoe gepast de voorftellcn zijn, die hij hier aan de geloovige Romeinen doet, voor zo verre hij hen in dit Hoofdftuk opwekt tot eenen wandel, waardig der roepinge, met welke zij geroepen waren, XIII. HOOFDSTUK. r";*?3&. ■ Wm-: In dit en de twee volgende Hoofdftukken doet Paulus aan de Romeinen meer bepaalde vermaaaningen, beantwoordende aan de bijzonder •re omftandigheden , waar in dezelve zig be'vonden. In dit XIII. Hoofdftuk vermaant hij hen tot beoeffening der Christelijke zedeieere, naar vereisen van de gefteldheid der plaaize, in welke zij verkeerden. Plet zo diep bedorven, als maetig1 en aanzienlijk Romen was een.kort begrip van I 3 al-  Ï34 Korte OPHELDERING over allerleie boosheid. In het bijzonder heerschten ter dier plaatze drie ondeugden, die den ondergang van deeze wereldftad ten gevolge hebben gehad , naamlijk oproerigheid, die uit hoogmoed, onregtvaardigheid,die uit eigenbaat, en vleefchelijke wellust, die uit overdaadigheid haar'en oorfprong ontleende. Plet zijn deeze drie hoofd-ondeugden, tegen welke de vermaaningen van Paulus aan de geloovige Romeinen in dit Hoofdftuk zijn ingerigt. Ter verhoeding, dat zij met dezelve niet befmet wierden , brengt hij hun nadrukkelijk de pligten van eenen goeden burger onder het oog , zo als zij die omtrent hunne Overheden, omtrent hunne Mede- burgers, en omtrent zig zeiven te betragten hadden. Met het eerfte ftuk houdt hij zig bezig vs, i — 8. Het redenbeleid in deeze verfen is klaar. In bet eerfte lid van vs. 'ï, brengt Paulus alle de belijders van de Christelijke leer, in het bijzonder de leden van Chris.t^£| kerk in het muitzugtig Romen, hunne verplig-. ting onder het oog, om onderdaanig te zijn aan Jjunne Overheden. Van daar tot aan het 8fte vs. dringt hij, weetende hoe liegt het ten deezen aanzien binnen Romen gefteld was, en de beweegingen vooruitziende , die 'er in het ver-  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 135 vervolg ontftaan zouden , op de beoeffening van deeze vermaaning ten fterkften aan. In het 8fte vs. gaat Paulus voort, tot de voorflelling van eenen tweeden hoofdpligt, op welks betragting de Romeinen, uit aanmerking van de plaats, daar zij woonden, zig bijzonderlijk hadden toeteleggen. De Romeinen moesten de deugd van regtvaardigheid, daar in beftaande, dat men ieder het zijne geeve, oeiï'encn omtrent hunne Mede - burgers ; het zij dezelve in eenige betrekking boven hen waren , of zig in eenen gelijken ftand met hen bevonden. Hoe zij zig in het eerfte geval omtrent hunne Mede-burgers gedraagen moesten, toont hij in het 7de vs. Terwijl hij hun vervolgends van het 8fte tot het n de vs. onder het oog brengt, hoe zij zig omtrent dezelve in het laatfte geval te gedraagen hadden* Het eerfte lid van ys. 8. i wordt beter vertaald: Gij zijt aan niemand iets fchuldig, dan malkanderen lief te hebben. Paulus wil zeggen : „ Vraagt gij mij nu ver„ der, wat de pligt van regtvaardigheid van „ u vordert, in opzigt tot uwe gelijk ft an„ dige mede-burgeren , gij zijt niemand iets „ fchuldig, dan eikanderen lief te hebben." Het geen de Apostel laat volgen in het 2de lid van vs. 8, moet met eenige bepaaling J. 4 ver-  [*3Ö Korte OPHELDERING over verftaan worden, Paulus wil zeggen, dat elk, . die den anderen lief heeft, de ganfche wet vervuld heeft, voor zo verre dezelve ons de pligten voorfchrijft, die wij omtrent onzen eyenmensch te betragten hebben. Hij bevestigt de waarheid van deeze ftelling, vs. 9. en 10. Met de laatfte der plaatzelijke vermaaningen, die Paulus aan de geloovige Romeinen doet, wekt hij hen op tot eene zodaanige pligtsbetragting, die nergens moeilijker was, dan in het wellustig Romen. De overgang tot derzelver voorftelling is vervat in het 11 de vs. Waarna hij voortgaat ter hunner aanfpooring tot de beoeffening van waare zelfsliefde , zo als daar toe bijzonderlijk behoort de betragting van maatigheid en eerbaarheid. [-*• Zij moesten zig zeiven reinigen van alle befmettingen van geest en vleesch, voleindigende de heiligmaaking in de vreezc van God, vs, 12, 13 en 14. XIV, II O O F D S T U K, in dit XIV. en het volgende XV. Hoofdftuk vermaant Paulus de geloovige Romeinen ter-.  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 137. ter bcoeflening van de Christelijke zeden-leer, naar yerehch. van den toe/land;, in welken de gemeente van Romen, van welke zij leden waren, zig bevond. In dezelve had men eene verfchiller.de wijze van denken en doen , met opzigt tot het gebruik van fpijzen en de viering van dagen. Sommigen rekenden hetonderfcheidvan fpijzen en dagen, door de komst van den Middelaar, geheel vernietigd, en gebruikten, ten deezen aanzien , de Christelijke vrijheid. Anderen waren omtrent deeze beide punten zeer huiverig, ja fommigen meenden, dat men zig, ten aanzien van deeze beide frakken, naauwkeurig moest houden aan Moses Wet. Maar wie zijn de hier bedoelde onderwerpen, welke in dit Hoofdftuk voorkomen, als nog min of meer gehegt aan dit gedeelte van de Mofaïfche bijplegtighedcn? En waar uit kwam zulks bij deeze leden van de Gemeente te Ramen voort ? . Onze Apostel fchreef deezen Brief aan de -geloovigen uit de Heidenen te Romen. Hij heeft derhalven het oog niet op Jooden. Evenwel doelt hij klaarblijklijk op de zodaanigen , die min of meer Joodschgezind waren. Zo was het gelegen met veele Christenen Wit .de Joodengenooten, die men te Romen had. Wanneer men bedenkt, dat deeze befneeden i I 5 en  i38 Korte OPHELDERING over en daar door der Joodfche kerfce ingelijfd waren, dat zij door huwelijken vcrmaagfchapt waren aan de Jooden; dat zij, door de Jood-.i fche leeraars , de fterkfte inboezemingen ont-; vangen hadden noopends hunne verpligting tot onderhouding van Moses Wet , bijzonder in opzigt tot het ftuk der Mofaïfche fpijsverordeningen en feest fchikkingen ; en dat zij zier aan de betragting daar van met den tijd allengskcns zo hadden gewend, als of zij gebooren Jooden waren ; begrijpt men terftond, hoe moeilijk het deeze menfchen zal geweest zijn, om over te gaan tot een onbekrompen gebruik van de Christelijke vrijheid, gelijk in andere, zo ook in de aanftonds gemelde opzigten. Ondertusfchen was .' hun gehegtheid aan Moses Wet geenzins van dien gevaarlijken aart,hoedaanig die was, welke bij de Galatiers plaats had, als komende meer voort uit eene godsdienftige vreeze, van daar door iets te zullen doen , het geen,' God verboden had» en te zullen laaten , •hef' «■een Hij geboden had, en uit gebrek', van inzien in de gronden der Christelijkevrijheid, dan wel uit een beginfel van werkheiligheid. Indien het laatfte de bron was geweest van hunne blijvende aankleeving aan Moses Wet,dan zou Paulus, op eene geheel andere wijze, tot hun gefprooken hebben,  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 139 ben, dan wij Hem in dit Hoofdftuk hooren doen. De leden van de Gemeente te Romen kwamen met elkanderenun het wezender zaake? overeen, ten aanzien van Christus gereg- • tigheid, als den eenigen grond van hunne hoope op de eeuwige zaligheid. Deeze aanmerking doet ons de toegeevendheid verftaan, met welke Paulus fpreekt van het al en niet eeten der oudtijds verbooden Spijzen vs. 3. mitsgaders van het al en niet vieren der Joodfche feestdagen vs. 5. en 6. Ik onderftel hier, dat Paulus vs. 5. en 6. 'doelt op de Joodfche feestdagen , gebruikende het enkelvoudig getal van dag in de beteekenis van dagen. Over hunner aller verpligting. tot onderhouding van den dag des Heeren , was geen verfchil. Het fmertte onzen Apostel, dat de geloovigen uit de Heidenen, die regtftreeks uit het Heidendom tot het Christendom waren overgegaan, en die, wel'ke. vjprdf den Joodfchen Godsdienst hadden aangenoomen , eikanderen moeite aandeeden • ö.ver dingen, waar omtrent zij broederlijk van eikanderen konden verfchillen. Hij zoekt de bronnen, waar uit zulks voortkwam, toe te ftoppen , en ten dien einde doet hij aan hun eene tweevoudige vermaaning-. Zij-  140 Korte OPHELDERING over Zijne eerfte hoofdvermaaning is ingerigt tot de gezamenlijke leden van de Gemeente te Romen, welke hij onder het oog brengt, hoe zeer zij zig te wagten hadden voor eene wederzij dfche liefdelooze veragting en veroordeeling van eikanderen vs. i — 14. De overgang tot die vermaaning is vervat in het ifte vs. De inhoud derzelver ftrekt zig uit ys. 2— 13. In het 13. vs. vindt men derzelver ftot. De' tweede hoofdvermaaning des Apostels is gerigt tot dat gedeelte van de geloovigen uit de Heidenen te Romen, het welk regtftreeks j uit het Heidendom was overgegaan tot het Christendom; en het geen even daarom,tot dconder-1 houding van Moses Wet, in opzigt het ftuk van" fpijzen en dagen, geene de minfte overhelling betoonde. Onder deezen waren 'er fommigen, die de Christelijke vrijheid niet genoeg vereenigden met de Christelijke liefde en % voorzigtigheid, voor zo verre daar toe heV' hoort, dat men, zo veel mogelijk, iszig waote voor het geeven van aanftoot aan zij-., nen Broeder. Daar toe vermaant Paulus hen in het vervolg van dit Hoofdftuk. De overgang is vervat in het 14 vs.. De inUud ftrekt zig uit van vs. 15 — Het flat is begrecpen in vs. 2,2 en 23.  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 141 XV. HOOFDSTUK. Het onderwerp , door onzen Apostel voorgedraagen in het voorige Hoofdftuk, wordt door denzelven vervolgd in de 13 eerfte verfen van dit Hoofdftuk , uitmaakende deszelfs eerfte deel. De verfchillen over het gebruik van fpijzen . en het vieren van dagen, van welke Paulus ffpreekt in het voorige Hoofdftuk,'-'waren dc eenigfte niet, die in de Gemeente van Romen plaats hadden. Daar waren meer andere, ten voornaamen deele meedc betrekkelijk tot de wetten en gebruiklijkheden der Jooden. \ Het eerfte gedeelte van dit Hoofdftuk doelt op "de wegneeming van die allen. ■ In het zelve rigt Paulus eerst zijne rede tot de fterkgelooyigen ; die wegens hunne euiingelifche denkwijze , en de inrigting van hun gedrag, daar aan beantwoordende, door fommige zwakgeloovigen met een ongunftig oog befchouwd, ja zelfs gefmaad wer-  ï42 Korte OPHELDERING ovei werden. Deeze vermaant onze Apostel tot verdraagzaamheid omtrent hunne zwakke Broederen; welke vermaaning eerst wordt voorgedfaagen vs. i. en 2. Dan aangedrongen vs. 3. en 4. En vervolgends met eenen gepasten heihvensch beflooten vs. 5. en 6. Vervolgends rigt de Apostel zijne vermaaning tot de gezamenlijke leden van de Gemeente te Romen, aangemerkt als geloovigen uit de Heidenen. Hij zegt tot. hun vs. J. Daarom neemt eikanderen aan, gelijk Christus ons aangenoomen; heeft, tot heerlijkheid Gods. — Het denkbeeld van aanneemen past niet zo zeer op de geloovige Jooden, die reeds % voor af ht .net huisgezin van Gods kerk waren , eer-C^HRiSTUS in de wereld kwam, dan wel op-'de geloovige Heidenen, die nu daarin werden aangenoomen. In welken zin de Apostel zegt : Neemt eikanderen aan, gelijk? Christus ons aangenoomen heeft, tot heerlijkheid Gods. Wanneer Paulus zegt: Chris? _ t u s heeft ons aangenoomen, fpreekt hij hi-èï wederom niet alleen in den naam, maar 'ook' in den perjoon van de geloovigen uit de Heidenen. De laatfte woorden van dit vs;, tot heerlijkheid Gods, moeten betrekkelijk gemaakt worden tot de beide leden van hetzelve. Paulus wil zeggen volgends verband: „Uw „ vuurigezugt moet zijn,om met éénen mond, „ een- ..  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 143 „ eendragtelijk den God en den Vader van „ onzen Heere Jesus Christus te ver„ heerlijken. Daarom , gelijk Christus „ ons, geloovigen uit de Heidenen, door een „ uitwerkfel van de grootfte liefde tot heerlijk„ heid van God heeft aangenoomen, zo neemt ook „ gij eikanderen aan, tot heerlijkheid van God. Maar wat zal nu beduiden , het geen de Apostel laat volgen vs. 8. en <;.? In die twee verfen heeft, naar het ons voorkomt, eene verkortende wijze van fpreekenplaats,zo dat de woorden op zulk eene wijze moeten verftaan worden, als of''er geleezen wierd : „ Ik zeg , dat C h r i s t u s ,, een dienaar geworden is der, ■ hefnijdenisfe „ wegens de waarheid vanGod^p dat Hij be„ vestigen zoude de beioftenisfe der vade„ ren ; en dat Hij een dienaar geworden is „ der Voorhuid, op dat de Heidenen God, van „ wegens zijne barmhartigheid, zouden verh „ heerlijken." Volgends het verband moet de nadruk van Paulus woorden begreepen worden te vallen, niet op het eerfle, maar op het laatfte voorftel. Dus is de zin van de woorden des Apostels : „ Het geen ik gezegd heb, ó geloovige „Romeinen, dat naamlijk Christus ons „ Heidenen heeft aangenoomen tot heerlijk- >■> heid  144 Koto OPHELDERING over „ heid van God, is de voornaame inhoud, ge„ lijk van alle mijne Brieven , zo ook van„ deezen, dien ik aan u fchrijf; offclioon ik „ daarom niet ontkenne, maar in tegendeel' „ uitdrukkelijk getuige, dat de Jooden be„ greepen zijn in het heilrijk oogmerk „ van Christus komst in de wereld. Ik „ wil bijzonderlijk doen blijken , dat Gods „ ontwerp was de verheerlijking van zijne „ barmhartigheid in de roeping der Heide- ncn , en derzelver bewerking tot verheer,, lijking van die barmhartigheid. En daar„ om, ö geloovige Romeinen, het zij gij regt„ ftreeks van het Heidendom tot het Christen„ dom zijt overgegaan , of vooraf der Jood„ fche kcrkü'^ngelijfd zijt geweest,twist met „ elkanderefl niet, noch over het onderfcheid „ der fpijzen'en dagen, noch ook over andere dingen. Wecst met eikanderen bevriend. „ Denkt, op dat gij eikanderen gereedelijk ,, moogt aannecmen , dat Giiristus ons „ Heidenen aangenomen heeft, en 'waar toe ? „ daar toe, op dal; wij, Heidenen, zijne barm,, hartigheid zouden verheerlijken. Dat is tog „ de hoofdfom mijner leere, dat Chris„ tus, die een dienaar geworden is der be3-> fnijdenisfe, wegens de waarheid van God, op „ dat Hij de beloftenis der Vaderen beves„ tigen zoude, thands voor al een dienaar ge- „ wor-  PAÜLÜS BRIEF aan de ROMEINEN. 145 %* worden is der voorhuid, op dat de Heidé>i nen God van wegens de barmhartigheid ,7 zouden verheerlijken," Dat dit de eigenlijke zin van Paulus woorden is , blijkt duidelijk uit het vervolg , naamlijk, uit het tweede lid van vs. 9. en de drie volgende verfen, daar Paulus het ftuk van Christus dienaarfchap, in opzigt tot de befnijdenis, geheel daar laatende , alleen nog nader betoogt, het geen hij reeds te vooren beweezen heeft, naamlijk, dat Chris.tus een dienaar geworden is der Heidenen, op dat die God wegens de barmhartigheid verheerlijken zouden. Dit onderwerp wordt wederom door onzen Apostel beflooten met eenen gepasten heilwensen, vs. 13. In; het jweede deel van dit Hoofd/luk, zig uitftrekkende van vs. 14. tot aan het einde, vinden wij het flot van deezen Brief„ behelzende , vooreerst, eene liefderijke en gepaste verfchooning, noopends de uitvoerigheid en de wijze der inrigting van deezen Brief. vs. 14—18. Ten tweeden,, eene gepaste en liefderijke verfchooning, noopends de oorzaak, dat hij hen tot hier toe niet bezogt had vs. 18—22., Ten derden, eene liefderijke en gepaste verklaaring van zijn voorneemen , om K hen  i46 Korte OPHELDERING over hen te bezoeken vs. 23 — 30. En eindelijk eene gepaste en liefderijke aanbeveeling van zig zeiven in de voorbede der Romeinen, gevolgd door eene korte, maar nadrukkelijke zer;genbede over hunne perfoonen vs. 30 — 33» ingeflooten. XVI. "II O OF D S T U IC Paulus'-Brief aan de Romeinen was nu volfchreeven. Dit XVI. Hoofdftuk is bij denzelven gevoegd , als een Aanhangfel. Wij vinden in dit Aanhangfel een dubbel nafchrift. Het eerfte nafchrift, zig uitftrekkende w, 1 —16., is drieledig/Deszelfs eerfte lid betreft den perfoon, die deezen Brief naar Romen zou overbrengen, welker» Paulus zeer aanbeveelt vs. 1. en 2. Deszelfs tweede lid betreft eenige bekenden en vrienden van Paulus , welke zig thands te Romen , voor korter of langer tijd, ont-;  PAÜLÜS BRIEF aan de R0MF4NËN. 14? onthielden, aan welken Paulus zijne groe* tenis verzoekt vs. 3 — 16. Deszelfs derde lid betreft de perfoonen j , aan welke Paulus deezen Brief gefchreeven heeft, die hij vermaant vs. i6a. en groet ys. i€°, In beantwoording aan het eerfte lid van het 16de Vs. waarfchouwt Paulus de Romeinen voor de valfche Leeraars , bedoelende voorhaamlijk de wetgezinde Jooden, tegen welken deeze Brief was ingerigt vs. 17—-20ai In beantwoording aan het tweede lid van dat delfde vers, neemt hij affcheid van de geloovige Romeinen, met een hart vol liefde, daar toe gebruikende zijnen gewoonen ■•ipostoli» fchen zegengroet vs. 2ob< Het overige van dit Hoofdftuk behelst een tweede nafchrift* Het zelve is insgelijks drieledig. . Het eerfle lid behelst de vermelding van eenige perfoonen, welke de geloovigen uit de Heidenen te Romen door ï Paulus deeden groeten vs. 21 —24. Het tweede lid behelst eene herhaaling van zijne te vooren uitgeboezemde zegenbede j van welke het hart van onzen Apostel zo vol Was , dat hij deswegens de Romeinen met dezelve voor de tweede reize begroet vs. 24» K & Het  ï4<3 Korte opheldering over Het derde lid van dit tweede nafchrift ïs vervat in de drie overige verfen van dit Hoofdftuk ; waar in hij eindelijk dit aanhangfel, en te gelijk deezen geheeltn Brief, befluit met eene zo gepaste als nadrukkelijke loffpraak aan God, zeer fraai beantwoordende, gelijk aan de inleiding deezes Briefs zo ook aan de gefteldheden van de perfoonen , aan welke hij fchrijft, en de hoofdbedoeling, met welke deeze Brief gefchreeven is,.. BESLUIT VAN deeze korte OPHELDERING;1 Ons begrip over het verhand van de deelen en leden deezes Briefs, zo verre ons bellek zulks toeliet, bij de ftukken voorgedraagen hebbende, laaten wij het, kortheidshalve, aan den Leezer over, om de juifle beantwoording aan het eigenlijk oogmerk, tot het welk,' (zo als wij te vooren getoond hebben), deeze Bnei gefchreeven is, zelve na te gaan. Alleen piei*  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 149 merken wij nog aan, dat, naar onze gedagten, niet alleen het eerfte deel van deezen Brief yerdeedigende is, maar ook het tweede; fchoon hetzelve in den eerften opflag enkel pligtvermaanende fchijnt te zijn. Zodaanig is de inrigting van Paulus vermaaningen aan de geloovigen uit de Heidenen te Romen, dat daar in eene nadere en eenigzins nieuwe verdeediging van zijne Euangelie- verkondiging ligt opgeflooten. Het geen Paulus, in het eerfte deel van dit Hoofdftuk, heeft aangevoerd ter mondftoppinge van de tegenftreevers zijner Euangelieleere, wordt op verfcheidene plaatzen van het tweede deel deezes Briefs door de wijze zijner vermaaningen en de drangredenen, met welke hij dezelve aandringt, bevestigd*1; onder anderen Hoofdftuk XII: vs. 1. en 2. XIII: ys. 11 — 14. XIV: ys. 7-12. XV: vs. 5-22. XVI: vs. 17 — 21. Ten deezen aanzien behelst dit tweede deel van Paulus brief eene nadere verdeediging ym zijne Euangelie-leer. Die het Euangelie , zo zuiver en ruim, als het is, met allen ijver varkondigen, worden doorgaands befchuldigd,dat zij geene zedenpredikers zijn. Het geen ook buiten twijfel behoord heeft tot de befchuldigingen, die tegen Paulus werden ingebragt. Zodaanig K 3 zijn  ISo Korte OPHELDERING over zijn de vermaaningen , die Paulus in het tweede deel van deezen Brief aan de geloovigen uit de Heidenen- te Komen doet, dat daar uit ten klaarften blijkt, hoe valsch deeze befchuldiging ware ; en dat zijne tegenftreevers fchaamrood moesten worden, wanneer zij de armhartige zedekunde, die door Farifeeuwen en Schriftgeleerden, overeenkomftig hunne wettifche denk - en leerwijze, gepredikt werd, vergeleeken met dat kort begrip der Euangelifche zedenleer , het geen in de vermaaningen, die Paulus, overeenkomftig de hoedaanigheid van hunne ftaatsverandering, en naar vereisch van hunne bijzondere omftandigheden aan "hun deed, lag opgeflooten. — Ten deezen aanzien vinden wij in het tweede deel van deezen Brief een nieuwe verdeediging van zijne Euangelie- leer. Dus is deeze Brief een geheel. Paulus handhaaft daar in de zuivere en ruime E.uangelieleer ; bijzonderlijk, zo als die doorhem, in hoedaanigheid van eenen Apostel der Heidenen, verkondigd werd, Weetende, wat moeite de wetgezinde Jooden al gedaan hadden , nog deeden, en verder doen zouden, om dit zijn Euangelie in veragting te brengen , en vrugteloos te maaken, fielt hij deeze verantwoording van hetzelve in handen van de ge*  PAULUS BRIEF aan de ROMEINEN. 151 geloovigen uit de Heidenen te Romen, om oor hun , en voor alle hunne medegeloovigen uit de Heidenen, waar zij zig bevonden, te dienen tot een middel'van bevestiging en opbouwing in het geloove. Dit is de hoofdfom van deezen geheeïen Brief. Dit is het middelpunt, waarin alle de bijzondere voorflellen , die men in den omtrek van denzelven ontmoet, uitgewikkelder of ingewikkelder, meer regtftreeks of meer van ter zijde. Zamenloopen en zig vereenigen. Zo veel wilden wij zeggen van deezen Brief; ten deele, om te beproeven , of wij over denzelven eenig meerder licht konden verfpreiden ; ten deele, en wel' 'voomaamlijk , om voor de aanvaarding van den moeilijken taak, dien 'wij op ons genoomen hebben , naamlijk de verklaaring van het vijfde en de drie volgende Hoofd/lukken , eenen goeden grond tot deszelfs uitvoering te leggen; waar toe ons voorkwam niet. minder noodig te zijn, dan eene korte opheldenég van deezen geheelen Brief. Wij gaan nu voort, tot de uitvoering van dit ons ontwerp, naamlijk tot de ontvouwing van de voorgemelde Hoofdftukken ; waar door men. (volgends de verdeeling van deezen Briêf K 4 die  i£a Korte OPHELDERING enz. die wij te vooren hebben opgegeeven ,) op zijnen tijd van ons ontvangen zal eene yoU ledige verklaaring over het tweede Onderdeel van het eerfte deel deezes Briefs. Het heeft ons lang gejammerd, dat in het zelve, zijnde het pit en merg van dit zo voortreffelijk Bijbelfchrift, ja van de ganfche Euangelie-leer. zo veele duisterheden door de Schriftverklaarders zijn overgelaaten. Na deezen welwelen Brief kortelijk te hebben opgehelderd, willen wij beproeven, hoe verre wij het in derzelver wegneeming- kunnen brengen , en of wij eenigermaate , met behulp der gelegde gronden , van Paulus redeneering in deeze zo \ zwaare als uitmuntende Hoofdftukken eene' verklaaring kunnen geeven, welker overeenkomst met de waare meening van den H, Schrijver zig doet gevoelen.  VIJFDE HOOFDSTUK» ■   VOORBEREIDENDE VERHANDELING OVER HET V. HOOFDSTUK. 5- *. | Wij hebben, in onze korte opheldering van deezen Brief, gefield, dat de uitnemendheid der zaligheid, tot welke teder, dia het Euangelie gelooft, door het zelve wordt gebragt, het voornaame onderwerp is, van het welk in dit Hoofdftuk gehandeld wordt; en dat deszelfs behandeling op eenen betoogenden trant is ingerigt. Men heeft niet meer te doen, dan dit V. Hoofdftuk eenmaal met aandagt te doorleezen, om in het verfchiet te zien, dat dit zo is. Bij de verklaaring van de bijzondere voorftellen, die daar in vervat zijn, zal zulks nader blijken, Eéne aanmerking voegen wij hier alleen bij, betreffende den zin, waar in wij gezegd hebben, dat de uitneemendheid der zaligheid, die aan het geloof der Euanlie-leer verbonden is, in dit Hoofdftuk wordt fatoogd. Alles, wat in deezen ganfchen Brief wordt  155 Voorbereidende VERHANDELING wordt voorgedraagen, bijzonderlijk alles, wat voorkomt in het eerfte deel van denzelven, is, gelijk wij te vooren hebben aangemerkt, verdeedigend. Voor zodaanig hebben wij ook den inhoud van dit V. Hoofdftuk te houden; niet alleen voor zo verre het betoog van eene beftreedene waarheid uit zijnen aart eene yerdeediging van het zelve in zig vervat, al is hetj dat zulk een betoog op geen gefchiedkundigen trant is ingerigt, maar ook, voor zo verre-doorgaands in het bijzonder zulke rede. neeringen den naam van verdeediging draagen ;' door welke zwaarigheden uit den weg geruimd,, en tegenwerpingen opgelost worden. In het vervolg zal blijken , dat dit laatfte ook in dit V. Hoofdftuk gefchiedt. Evenwel gefchiedt . het zelve in het V. Hoofdftuk minder en min opzettelijk , dan in andere gedeelten van deezen Brief, bijzonderlijk in de twee volgende Hoofdftukken. De wegneeming van zwaarigheden, en de oplosfing van tegenwerpingen, die onze Apostel in . dit V. Hoofdftuk ' laat invloeien , komen in het zelve voornaamlijk voor, als {trekkende ten volkomener betooge van de waarheid, die hij bewijzen wil. Daar op zagen wij dus , niet zo zeer op het wezenlijke, dan op het gedaantelijke deezes  over het V. HOOFDSTUK. i$y zes Eoofdftuks , wanneer wij deszelfs inhoud voordroegen onder de gedaante van een betoog. Ir s' *' In den eerflen opflag zou men zeggen, dat het betoog , in dit Hoofdftuk vervat, voor een groot gedeelte niet zeer voldoende is , terwijl Paulus daar in verfcheiden dingen blootelijk fielt, zonder dezelve te bewijzen. Doch. deeze zwaarigheid verdwijnt aanflonds, en Paulus redeneering wordt in ons oog, het geen dezelve waarlijk is, naamlijk alzins voldoende , wanneer wij dezelve in. verband befchouwen, en met het voorige van deezen Brief, en met de gefteldheid van de perfoonen , aan welke Paulus deezen Brief gefchreeven heeft, gelijk mede van die, tegen welke hij denzelven gefchreeven heeft. Zo dikwijls Paulus de waarheden, op welke zijn betoog gegrond is , blootelijk vermeldt, zonder dezelve te bewijzen , doet hij zulks j of om dat zij in het voorige van deezen Brief reeds genoegzaam.; beweezen waren ; of om dat die, ter oorzaake van de gefteldheid der perfoonen, aan welke , en tegen welke hij deezen Brief gefchreeven heeft , geen bewijs noodig hadden. Dus was het  158 Voorbereidende VERHANDELING gelegen met zulke bijzonderheden van PaüluS leer, waaromtrent de geloovigen uit de Heidenen te Romen tot eene volle verzekering des ver* flands gekomen waren; zo dat zij omtrent dezelve geene nadere onderrigting of Verfterking behoefden. Op dezelfde wijze was het gelegen met zodaanige waarheden, welke door Paulus tegenftreevers, die de geloovigen uit de Heidenen van zijne Euangelie - leer zogten af te trekken , werden toegegeeven. Hier uit blijkt, dat Paulus in dit Hoofdftuk nies alles heeft behoeven te bewijzen, het geen hij ten groudflage van zijn betoog legt. Onze Apostel neemt, met opzigt tot dit ftuk, als een verftandigj:edenaar,twee dingen in agt, naamlijk aan de eene zijde de bijzondere kundigheid van de perfoonen, aan welke hij fchrijft, die niet meer dan eene zekere bepaalde maate van hulp noodig hadden , om zig tegen de beitrijders. der Euangelie- leere te kunnen verdeedigen ; aan de,andere zijde de uiterlijke belijdenis van de perfoonen , tegen welke hij fchrijft; welke, gelijk boven getoond is, ïiiet waren belijders van den Joodfchen Godsdienst; maar Joodfche belijders van den Chris* telijken Godsdienst;'die, hoe Joodschgezind, hoe wettifch dezelve ook mogten zijn , evenwel in hoedanigheid van belijders der Christelijke leere, zodaanige waarheden aan Paulus  Över het V. HOOFDSTUK. i$p fcus moesten toageeven, die*als grondartijkelSj; door het geheele Christendom werden aangenoomen ; en aan welker verloochening de uitwerping uit de Christelijke kerk verbonden was; onder welke waarheden het borgtogtelijk lijden en fterven van Christus voor de •eerfte en voornaamfte gehouden werd. Men zie i Corinth. XV. vs. 3. Uit het geen wij gezegd hebben is nu klaar genoeg, dat. hoe veel ook onze Apostel. In dit Hoofdftuk onderftelt, het zelve evenwel mag en moet gehouden worden voor een grondig betoog van het ftuk, het geen door Paulus in het V./föo/^^behandeld^ordt, betreffende de uitneemendheid der zaligheid^, die aan het geloove der Euangelie- leere verbonden is, . r. I * : % * ff¥ Ten betooge van dit ftuk redeneert onze Apostel, in dit Hoofdftuk, uit C1-1 ri s t u s middelaarfchap en plaatsbekleederfchap. Het zijn twee onderfcheidene dingen, middelaar te zijn, en plaatsbekkeder te zijn. Iemand kan een plaat.éekleeder zijn, zonder middelaar te zijn. Adam was plaatsbekleeder, maar geen middelaar. Een borg vervangt altijd in zeker opzigt de plaats van den per- foon,  i60 Voorbereidende VERHANDELING foon, voor wien hij borg geworden is; maar daarom is hij geen middelaar van denzelven. Van de andere zijde kan iemand middelaar zijn zonder plaatsbekleeder te zijn. Moses was de middelaar des Joodfchen volks, maar geenzins de plaatsbekleeder van hetzelve. — Goedemannen zijn middelaars, maar geen plaatsbekleders. Dit onderfcheid mag en moet men toepasfen op den perfoon onzes Zaligmaakers. 's Heilands plaatsbekleederfchap , bepaaldelijk onder dat denkbeeld befchouwd, heeft op eenen beftemden tijd een einde genoomen. Men verftaa dit wel. Men neeme in agt , dat wij fpreeken van 's Heilands plaatsbekleederfchap , bepaaldelijk als zodaanig aangemerkt. Ik wil zeggen, dat wij onderfcheid moeten maaken tusfchen het plaatsbekleederfchap van Christus, op zig zehen befchouwd, zo als het zelve eenmaal volmaaktelijk gediend heeft tot voldoening aan Gods geregtigheid , en tusfchen de kragt van deeze zijne horgtogtelijke plaatsvervanging. In het laatstgemelde opzigt blijft zijn plaatsbekleederfchap altijd, ja tot in alle eeuwigheid, voortduuren. In het eerstgemelde opzigt heeft het zelve een einde genoomen. Men kan dit ftuk niet beter ophelderen en bevestigen, dan met het voorbeeld van Adam. Indien Adam ftaande was ge- bles-  övër heï V. HOOFDSTUK. ié% I bleeven, zoudehij, zo dra zijn proeftijd ten einde geloopen was, opgehouden hebben de plaatsbekleeder van zijne nakomelingen te zijn _ op dezelfde wijze hebben wij te denken omtrent den tweeden Adam. Deeze had ook een proeftijd, die een einde nam op dat zelfde oogenblik, toen Hij door zijne lijdelijke en daade«Jfce gehoorzaamheid volkomenlijk aan Gods' geregtigheid voldaan had. Op dit zelfde tijditip nam ook zijn plaatsbekleederfchap een eirt^ de. Zulks blijkt ontegenzeggelijk uit deri aart der zaake, Immers te willen beweeren, dat Christus nu, in den ftaat def •verhooginge, nog de plaatsbekleeder is van de geloovigen, gelijk Hij geweest is in den ftaat van vernedering, is even zo veel, als of men wilde ftaande houden, dat ook het werk, het geen Christus nu na zijne verhooging verriot aanderegtehandvanGod,r^'^//^ is. doorhet welk te zeggen de volkomenheid van de offerande, die Christus eenmaal volbragt heeft* duidelijk zou geloochend worden. Ten deezen aanzien is 'sHeilands plaatsbekleederfchap ondericneiden van zijn middelaarfchap. Want zijn middelaarfchap blijft in den volftrektften zin altijd voortduwen. Christus is middelaar, 20 wel m den ftaat van verhooging, als van ver* nedermg, beide van voor/praak en van verzoening* Ondertusfchen zijn 'sHeilands plaatsbeklee-  iCz Voorbereidende VERHANDELING derfchap en middelaarfchap, in deezen doorlugtigen perfoon, ten naauwften met eikanderen vereenigd. 's Heilands plaatsbekleederfchap^ dat is, het plaatsvervangend lijden en fterven het geen Hij eenmaal in de volheid des tijds ondergaan heeft, is de grond van zijn middelaarfchap. Op grond van hetzelve heeft God de Vader tot Hem gezegd: Gij zijt Priester m eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek. §4 Dat de gemelde onderfcheiding licht geeft inde uitlegging der Schrift, blijkt reeds hier; daar wij door dezelve als met de hand gelerd worden tot eene eigenaartige verdeeling van dit Hoofdftuk, die anders moeielijk is. Onze Apostel, willende toonen de uitmuntendheid der zaligheid, die ons door het Euangelie, in den weg des geloofs, wordt tqegebragt, redeneert tot zulk een einde eerst uit 'sHeilands middelaarfchap , zo als het zelve gegrond is in zijn plaatsbekleederfchap, dan uit zijn plaatsbekleederfchap, zo als op hetzelve zijn middelaarfchap gegrond is. Op de eerstgemelde wijze betoogt Paulus de uitneemendheid der zaligheid, die aan het geloof der Euangelie - leere verbonden is, van vs. 1-12. uitmaakende het eerfle deel van dit Hoofdftuk. Op de laatstge* tnelde wijze betoogt hij dezelve, van vs. 12 tot ' vs. ai.  over het V. HOOFDSTUK. 163 vs. 21. ingeflootcn.uitmaakende het tweede deel deezes Hoofdjiuks. s- 5. Noopends het eerfle deel van dit Hoofdftuk maaken wij kortelijk twee aanmerkingen. De eerfte betreft de onderwerpen , die -in het zelve .worden voorgedraagen onder de benoeming van wif; zijnde , gelijk reeds getoond is, en in het vervolg nog nader blijken zal, de geloovigen uit de Heidenen. Men zoude zig zekerlijk van dezelve al te gunftige denkbeelden vormen, indien wij de taal, die hier door Paülus; in den perfoon van de geloovigen uit de Heidenen, wordt gevoerd, wilde leggen in den mond van die allen. Men moet in de verklaaring van het eerfte deel deezes Hoofdjiuks onder het oog houden, dat Paulus fpreekt in den perfoon van derzelver voornaamfte en beste deel, van de zodaanigen (gelijk 'er zodaanigen onder de geloovigen uit de Heidenen niet weinigen waren, ) die eene praktikaale gemeenfchap hadden aan het Eu-, angelie. De tweede aanmerking betreft het ftuk van 'sHeilands middelaarfchap, Waar. uit de kragt van Paulus betoog in het eerfte deel van dit Hoofdftuk is ontleend. Daar zijn in hetL 3 zei-  i64 Voorbereidende VERHANDELING zelve verfcheiden uitdrukkingen, die aanleiding geeven , om te denken , dat de Apostel van het zelve gewaagt, met toefpeeling op het Middelaarfchap van Moses. Men vergelijke onder anderen de taal van Paulus, vervat in het zde vs., met het verhaal der oprigting van het theocratisch verbond onder bemiddeling van Moses, Exod. XIX. en vervolgends, §• 6. In den aanvang van het tweede deel deezes Hoofdjiuks zien wij onzen Apostel zagt en zoetvloeiend van Moses afdaalen tot Adam. Hij ftelt deezen onzen Voorvader uitdrukkelijk voor, als den plaatsbekleeder van zijne nakomelingen ; en vindt ten deezen aanzien in denzelven een doorlugtig voorbeeld'van 's werelds Heiland. Daaromtrent maaken wij insgelijks twee aanmerkingen. De eerfte betreft de wijze , op welke onze Apostel over dit onderwerp redenkavelt. Daar uit kan men genoegzaam opmaaken, dat ten tijde van Paulus de leer van Adams plaatsbekleederfchap geenzins een nieuwe leer was. De  over het V. HOOFDSTUK. 165 De Apostel fpreekt van dezelve, als een ftuk, dat bekend was. Dan of deeze leer behoord hebbe tot het heerfehend gevoelen van de Joodfche Kerk in dien tijd, gelijk uitmuntende Schriftverklaarders van gedagten zijn, ten bewijze daar van zig beroepende op verfcheiden plaatzen in de Schriften der Jooden, in welke Adams zonde en val befchreeven worden, als zijnde geweest dc zonde en dc val van het ganfche Menschdom, twijffelen wij zeer. Het is bij kundigen eene klaare waarheid , en die niet noodig heeft beweczen te worden , dat men uit de leer der Joodfche Meesters, die men in derzelver overgeblevene fchriften ontmoet, om verfcheiden redenen geen algemeen bëflüit kan trekken tot het zamenftel van Godgeleerdheid, het geen de Jooden in den tijd van Christus en zijne Apostelen hebben gehad. Dat de Christenen uit de Jooden, tegen welke Paulus deezen Brief heeft ingerigt, zeer verre zijn geweest, van hunne toeftemming te geeven aan zijne leer, • noopends het plaatsbekleederfchap van Adam,. Zal niemand ligtelijk ontkennen. Ploe konden dezelve den val van het ganfche menschdom, zo Wel Jooden als Heidenen, in Adam, gelooven enleeren, daar hun leerftelfel zo zeer medebragt, dat zij de algemeens verdorvenheid van het menschdom ten ilerkk 3 ften  i66 Voorbereidende VERHANDELING ften ontkenden. Voeg hier bij, dat Paijdu s niet noodig zou hebben gehad , deeze waarheid te betoogen , indien dezelve in het gemeen door de Joodfche kerk was aangenoomen geweest, gelijk hij nogtans doet, in den aanvang van het tweede deel deezes Hoofd- Beter begrijpt men, dat de leer van Adams plaatsbekleederfchap in dc Joodfche kerk wel bekend zij geweest ten tijde van Paulus, maar tevens gehaat en gefmaad bij veelen; zoo dat men deeze leer hoe langs hoe meer begon te beftrijden , en uit de kerk te verbannen. Paulus haalde dezelve weder op,en wel, zo als die in verband ftond met de leere van 's menfchen zaligworcling door Christus. Zo deed hij reeds, eer hij deezen Brief aan de Romeinen fchreef, naamlijk in zijnen cerftcn Brief aan de Corintheren, Zie i Corinth. XV. vs. 21. en 22., als ook vs. 44 -50. Men mag denken, dat onder anderen door middel van deezen Brief, die waarfchijnlijk zeer fchielijk in handen van de geloovigen te Romen gekomen is, de gedagtcn en gefprekken van de Romeinen over dit onderwerp levendig geworden zijn, en dat Paulus daar uit aanleiding genomen heeft tot de redenkaveling, die wij in het tweede deel van dit Hoofdftuk ontmoeten, De  over het V. HOOFDSTUK. ió> De tweede aanmerking, die wij over het zelve maaken, heeft haar opzigt tot de voorwerpen , clic daar in vermeld worden, onder de benoeming van yeelen, en allen. Omtrent de meening van Paulus, in het gebruiken van deeze twee benoemingen, hebben wij geenen den minften twijffel meer, na dat wij deezen Brief in zijnen gebeclen omtrek hebben befchouwd. De perfoonen, die door Paulus worden voorgedraagen onder de benoeming van veelen, beduiden bij denzelven het vceltal van de geloovigen tilt de Hei* denen. Die, welke voorkoomen onder de benoeming van allen, beteekenen alle menfchen, zonder onderfcheid, Jooden en Heidenen. Wij zullen in het vervolg ter plaatze, daar deeze uitdrukkingen voorkomen , de gronden opgeeven, waar op wij dezelve zo verftaan. Wij melden onze gedagten daar omtrent hier Vooraf, op dat men de ontleding deezes Hoofdjiuks, die wij voor deszelfs verklaaring wilden laaten voorafgaan, zou kunnen verftaan. % ;7> Volgends onze denkbeelden over dit Hoofdftuk ftaan de bijzondere voorftellcn, die daax L 4 \h  i68 Voorbereidende VERHANDELING in begreepen zijn, met eikanderen in verband op deeze wijze: In het eerfte deel van dit Hoofdftuk wordt, gelijk wij gezegd hebben, de uhneemendheid der zaligheid, tot welke ieder, die het Euangelie gelooft,zo wel Heiden als Jood, door middel van het zelve geraakt, in het licht gefield door een betoog, ontleend uit 's Heilands middelaarfchap. De overgang ter behandelinge van dit onderwerp is vervat in het ifle vs. , behelzende eejie herhaaling van het beredeneerde in het voorige Hoofdftuk. In hetzelve heeft onze Apostel beweezen, dat het leeven verbonden is aan het geloof van de geopenbaarde Euangelie-lecr. Al wat hij desaangaande heeft voorgedraagen in het IV. Hoofdftuk, brengt hij bij den aanvang van dit Hoofdftuk in eene ftelling zanten , hetzelve vereenigende In deeze korte uitfpraak: Wij dan geregtvaardigd zijnde uit den geloove, hebben vrede met God door onzen Heere Jefus Christus. Daar op komt Paulus tot de daadelijke behandeling van het gemelde onderwerp; waar in hij eerst den gelukkigen toeftand van de geloovigen uit de Heidenen kortclijk befchrijft, en dan zig bezig houdt met eene meer uit. voerige beantwoording van twee tegenwerpingen, Het  over het V. HOOFDSTUK. 169 Het eerstgemelde ftuk is begreepen in het 2de vs. in het welk door onzen Apostel, tot den gelukkigen toeftand van de geloovigen uit de Heidenen, twee bijzonderheden worden 'gebragt, naamlijk vooreerst hunne zo heerlijke als heilrijke gcmeenfchap met God vs. z\, ten tweeden hunne volvrolijke verwagting op de voltooijing van die gemeenfchap in het toekomftige leeven vs. ab. Het laatstgcmelde onderwerp is vervat in het overige van het eerfte deel deezes Hoofdjiuks. De beantwoording der tegenwerpingen , daar in voorkomende , heeft haar opzigt tot het 2de vs., naamlijk tot deeze juichtaal : Wij roemen in de hoope der heerlijkheid Gods; dat is gelijk in het vervolg zal worden getoond, wij roemen op de heerlijkheid Gods die wij hoopsn. Men kon zeggen : „ Hoe kan zulk „ een roemen plaats hebben bij menfchen, „ met welke God zulke wegen houdt? ,, Daar bij , past zulk eene roemtaal zodaa„ hige menfchen , die voor hunne békeering „ zig zo liegt, zo ilrafvvaardig gedraagen „ hebben ? " De eerfle van deeze tegenwerpingen, ontleend uit de bijzondere wegen van verdrukking, welke God hield met de geloovigen uit de Heidenen , wordt door onzen Apostel beantwoord vs. 3- — 6. Zulks doet hij op L 5 - dce-  i?o Voorbereidende VERHANDELING deeze wijze : Eerst toont hij , dat de verdrukkingen, wel verre van hinderlijk te zijn aan hunnen roem op de heerlijkheid van God, in tegendeel daar aan bevorderlijk waren, vs. 3. en 4.; dan doet hij zien , dat hunne hoo~ pe op de heerlijkheid van God al te vaste gronden had , dan dat zij daar omtrent door-eenig ding zouden kunnen bewoogcn worden, vs. 5. Scherper was de pijl, dien de, tegcnftanders van Paudus op zijne Euangelie-leer afichooten, door hem tegen te werpen het hoogstftrafivaardig gedrag, het geen de geloovigen uit de Heidenen voor hunne bekeering gehouden hadden. Waarom onze Apostel, met derzelver beantwoording vervolgends wat langer zig bezig houdt. Om de gemelde tegenwerping haar kragt te doen verliezen, ftelt hij hun twee waarheden voor oogen. Voor eerst bepaalt hij hunne aandagt bij de hoedaanigheid van de liefde van God , die door den H. Geest in de harten van de geloovigen uit de Heidenen was uitgeftort, dan bij den toeftand, waar in dezelve zig bevonden na derzelver uitftorting in hunne harten. Het eerfle ftuk wordt eerst hoofdzaakelijkvoorgcfteld ys. 6. Dan uitgebreid in het 7. en 8 vs. Daar op ftelt hij de Romeinen eene tweed» waarheid voor oogen, betreffende het naauw en vast verband, het geen 'er was tusfchen den  over-het V. HOOFDSTUK. i;i den toeftand, waarin de geloovigen uit de Heidenen zig thands bevonden , en tusfchen hun toekomftig deelgenootfchap aan de hemelfche gelukzaligheid. Dit ftuk wordt wederom eerst hoofdzaakelijk voorgedraagen in het 9de ys. Dan uitgebreid in het 10de en 11 de ys. Het tweede deel van dit Hoofdftuk behelst, gelijk wij gezegd hebben , een nieuw betoog, aangaande dc uitneemcndheid der zaligheid, tot welke ieder , die gelooft, door hetzelve geraakt, ontleend uit ''sHeilands plaatsbekleederfchap. In het 12de , 13de en 14de vs. ontmoeten wij een zoort van inleiding tot de behandeling van dit onderwerp. Dezelve is tweevoudig. Eerst doet Paulus eene korte opgaave van onzen val in Adam ys. 12. Dan wordt de opgegcevcn waarheid kortelijk bevestigd en yerdeedigd vs. 13. en 14. De inhoud van het tweede deel deezes Hoofdjiuks bevat een tweevoawig betoog. Eerst toont hij, hoe groot het geluk der Heidenen was, zo veel van dezelve het Euangelie van Chris"jus geloofden; dan-, hoe 'ijdel de verbeeldingwas van de geloovigen uit de Jooden, in zo verre zij meenden, dat zij ten deezen aanzien iets voor uit hadden boven de Heidenen. De  172 Voorbereidende VERHANDELING De eerstgemelde waarheid bewijst onze Apostel, door eene tegenftelling te maaken tusfchen de gevolgen van Adams ongehoorzaamheid, en de gevolgen van Christus gehoorzaamheid. Dit ftuk wordt eerst hoofdzaakelijk voorgefteld in het 15de ys. Dan uitgebreid in het 16de en 17de ys. De laatstgemelde waarheid wordt door Paulus in het licht gefield, door de gevolgen van Adams ongehoorzaamheid, en de gevolgen van Christus gehoorzaamheid, in vergelijking met eikanderen te brengen. ■ Zulks doet de Apostel door een tweevoudig voorftel, juist beantwoordende aan de twee voornaame zaaken, op welke de Jooden zig verhieven. Eerst toont hij , dat de geloovigen uit de Jooden, in opzigt tot de grootheid der zaligheid, die aan het geloove der Euangelieleere verbonden was, niets voor de Heidenen vooruit hadden , ter oorzaake van hunne afkomst uit Abraham vs. 18. en 19. Dan doet hij zien, dat zij in dit 'zelfde opzigt ook niets voor uit hadden voor dezelven, wegens hunne affcheiding van andere volken, door, de tusfchenkomst van Mofes Wet, vs. 20,21. VEPv-  VERKLAARING over het V. HOOFDSTUK. Vs. i, 2. Wij dan gerechtvaardigd zijnde uit den geloove, hebben vrede bij God door onzen Heere Jefus Christus. Door welken wij ook de toeleiding hebben door het geloove tot deeze genade, in welke wij jlaan, en roemen in de hoope der heerlijkheid Gods. Het eerfle vs. behelst een van de klaarfie voorftellen, die in dit Hoofdftuk voorkomen. Uit den inhoud der redenen , met welke Paulus het volwigtig ftuk van 's menfchen regtvaardiging voor God, en de gegrondheid zijner Euangelie-leere, met betrekking tot deezen artijkel, in het voorige beredeneerd en voldongen heeft, leidt hij dit befluit af: Wij  i74 VERKLAARING over Wij dan geregtvaardigd zijnde uit den geloove, hebben vrede bij god door onzen Heere Jesus Chris- t us. De Apostelen fpreeken in hunne Brieven dan eens, van geregtvaardigd te worden door het geloove, dan van geregtvaardigd te worden uit het geloove. Men doet vergeeffche moeite en vervalt tot fpitsvondigheden, wanneer men in betrekking tot de zaaken , die door deeze fpreekwijzen worden te kennen gegeeven, eenig onderfcheid zoekt. Daar is tusfchen deeze fpreekwijzen geen onderfcheid, dan alleen, dat de eerstgemelde zuiver Griekch, en de laatstgemelde Hellenistisch is. Somtijds kan men bemerken, dat deeze twee gezegden fierlijkheids-halve , met elkander verwisield worden,gelijk Rom. III: ys, 30. Somtijds kan men van derzelver verwisfeling geen reden vinden. Tusfchen vrede bij God te hebben en vrede met God te hebben fchijnt insgelijks geen het minfte onderfcheid te zijn ; althands geen onderfcheid van eenig belang. Waarvan ten genoegzaamen bewijze verftrekt, dat gelijk door Taalkundigen getoond is, deeze gezegden  het V, HOOFDSTUK. 175 eten meermaaïen bij de Griekfche Schrijvers, als uitdrukkingen van dezelfde beduidenis, verwisfeld worden. Het behoeft geen onderzoek , wat het beteekene : vrede met God te hebben. De fpreekwijs beteekent, volgends den ftijl der H. Schrift, in eene bevredigde betrekking tot God te ft aan , en een deelgenoot te zijn van zijne gunst. Dit voorregt wordt door Paulus verbonden aan de weldaad der regtvaardiging. De mensch, die voor den zondenval in vollen nadruk vrede met God had, is door den zondenval gekomen onder den vloek, dat is, onder de Verbintenis tot het gemis van Gods gunst en het gevoel van Gods toorn. Deeze verbintenis berooft hem van zijnen vóorigen vrede met God. De oorzaak weggenoomen zijnde, wordt ook het gewrogt weggenoomen. Geregtvaardigd zijnde uit het geloove, zijn wij van den vloek ontheven. Dus houden wij op voorwerpen van Gods toorn te zijn, en ftaan weder in die zelfde betrekking tot God, waarin wij oorfprongelijk tot hem geftaan hebben. Daar op doelende zegt Paulus://^/ dan geregtvaardigd zijnde uit den geloove, hebben Vrede met God. Hes  ï?6 VERKLAARING over het Het is klaar , dat de laatfte woorden van dit vs., door onzen Heere Jefus Christus, zo wel tot het eerfte lid van dit vs. moeten worden betrekkelijk gemaakt, als tot het laatfte. De duidelijke zin is: Wij dan geregtvaardigd zijnde uit den geloove door onzen Heere Jesus Christus, hebben vrede met God door onzen Heere Jesus Christus. Onze Apostel, in dit vs. voortgaande ter beredenkaveling van de tweede hoofdwaarheid , die hij bewijzen wilde , toont al wederom aanftonds zijne ingenoomenheid met dien perfoon , die de hoofdinhoud der ganfche Euangelie-leere is, naamlijk den Heer Jesus Christus. Hij verhief , den Heer Christus in zijn hart oneindig, gelijk boven alle menfchen , dus ook boven Moses, met wien de Jooden zo veel op hadden, met wien hij zelve in het bijzonder zo veel had op gehad , en voor wien zijn agting in zeker opzigt nu nog veel grooter was, dan te vooren. Dan met Christus vergeleeken, was deeze groote man thans bij hem niets. Zulks geeft hij hier van ter zijde te kennen. Hij wil zeggen : laat „ het vleeschlijk ge/lacht van Abraham „ van den vrede fpreeken, dien zij door M o„ ses hebben, de vrede, dien wij door „ Chris-  het V. HOOFDSTUK. 1?f ,, Christus hebben, is het voorwerp van onze verheffing. De vrede, dien Abras, hams nakomelingen door Moses hebben, is alleronvolkomenst, en kan niet anders „ dan zodaanig zijn, om dat hij dezelve niet „ kan brengen in eenen ftaat van waare regt„ vaardigheid voor God. Wij (zo wel wij geloovigen uit de Heidenen, als de geloovi^ -„ gen uit de Jooden) uit het geloof gercgtJ5 vaardigd zijnde, door onzen Heere Jesus Christus, hebben door denzelven vre-„ de met God/' Volzinniger en te 'gelijk moeielijkcr is da inhoud van het tweede ys., waar in Paulus de grootheid der zaligheid , die aan het geloof der Euangelie - leere zo wel ten aanzien van de Heidenen 3 als van de Jooden verbonden is, voordraagt met deeze woorden: Door welken wij ook de toeleiding hebben door het geloof tot deeze genade,in welke wij staan, en roemen in de hoope der heerlijkheid Gods. In het eerfte gedeelte van dit Hoofdftuk verM melde  i?8 " VERKLAARING over het meldt Paulus het uitneemend roorregt van de geloovigen uit de Heidenen, zeggende: Wij hebben door onzen Heer Jesus Christus de toeleiding door het geloof tot deeze genade. Wij neemen het Griekfche voorzetfel Tieas' y door tot vertaald , in deszelfs gebruiklijkfte beteekenis, welke zo veel is als in; wanneer de woorden, in deeze genade, betreklijk moeten gemaakt worden tot het werktuigelijk middel, door het welk de geloovigen uit de Heidenen het geluk , dat hier vermeld wordt, deelagtig wierden, en niet tot dat geluk zelve. Ik wil zeggen, dat naar onze gedagten dit de zin van Paulus woorden zij: „Wij heb„ ben door onzen Heere Jesus Christus „ de toeleiding; en die hebben wij door het ge„ loof in deeze genade." Deeze opvatting komt het best overëen , gelijk met den aart der taal, zo ook met de rangfehikking der woorden in den grondtekst. Waar bij nog komt,,, dat de uitdrukking, welke wij hier in het Grieksch ontmoeten , op veele andere plaatzen in dat zelfde verband die zelfde beteekenis heeft. Men zie den oorfpronkelijken tekst Hand. XX: 21. XXIV: 24. XXVI: 18. en Kolosf. I: 4. Paulus vermeldt hier van de geloovigen uit de Heidenen twee dingen, voortent het voor- regt  V. HOOFDSTUK. i79 regt, het geen zij genooten, ten tweeden het middel, waar door zij het zelve genooten. In opzigt tot het eerfte ftuk zegt hij ■ Wij hebben door onzen Heer Jesus Christus de toeleiding. Onze Apostel verzwijgt hier, kortheidshalve , den hoogen perfoon, tot wien zij de toeleiding hadden. Het verband en de aart van het onderwerp, hetgeen hij behandelde, maakten onnoodig, dat hij denzelven uitdrukkelijk noemde. Elk begreep, dat hij zeggen wilde: Wij hebben door onzen Heer Jesus Christus de toeleiding tot God. 'Er is in dit zeggen eene duidelijke toefpeeling op de Oosterfche Koningen, die, even als . Waren, zij der onzichtbaare Godheid gelijk, zig zeer weinig vertoonden; tot welken ook, om die reden , de toegang zeer bezwaarlijk was, en dien men niet, zonder eenen toeleider, die altijd een eerfte gunfteling des Konings moest zijn, kon verkrijgen. Zulk eenen toeleider hadden de geloovigen tot de hemelfche Majefteit in den perfoon van den Middelaar des nieuwen Verbonds. Paulus zegt: Wij hebben die toeleiding door onzen Heer Jesus Ch ri s t us. Naar maate in het Oosten de Vorst grooter was, tot wien men wilde toegaan, moest ook de toeleider aanzienlijker en den Vorst wekevalliger zijn. Paulus behoefde niet te tooM a- nen,  iSo VERKLAARING ovr ^ nen , ja hij behoefde niet eens uitdrukkelijk te zeggen, dat de geloovigen uit de Heidenen zulk een toeleider hadden in den perfoon van den Middelaar des Nieuwen Verbonds. Hij onderftelt zulks , als eene klaare zaak, wanneerhij zegt: Wij hebben de toeleiding tot God door onzen Heer Jesus Christus. Niet duister vinden wij in deeze woorden eene verheffing van den Middelaar des Nieuwen Verbonds, boven den Middelaar der oude huishoudinge, met wien do. Jooden zo veel op hadden. Moses was een groot ambtenaar bij God , bekleed met eene hooge waardigheid. Doch noch het een, noch het ander, was genoegzaam, om het volk, van hetwelk hij Middelaar was, het voorregt te doen verkrijgen, dat het tot God mogt naderen. Bij de plegtige wetgeeving op Sinai naderde hij alleen tot clc Godheid. Het volk bleef van de plaats, waar zig het teeken der godlijke tegenwoordigheid vertoonde , op eenen verren affland verwijderd. Zelfs moest die plaats omtuind worden , om dat de toegang voor mensch en beest moest afgefiooten blijven. — 'Er waren tusfchen God en Moses verfcheidene onderhandelingen , in welke God met Hem fprak. Doch altoos bleef het volk afgefcheiden. Zie Exod. XIX On-  v. HOOFDSTUK. 181 Onze Middelaar doet ten aanzien der geloovigen, het welk Moses ten opzigte van het vleeschlijk Israël niet kon de doen. Hij bezorgt hun de grootjle eer, gepaard met het groot ft e genoegen. Zij hebben de toeleiding tot God door den Heer Jesus Christus. Paulus bepaalt de aandagt der geloovigen uit de Heidenen te Romen bij dit voorregt, als een geluk, het geen zij gemeen hadden met de geloovigen uit de Jooden, en aan het welk zij, lchoon Heidenen zijnde, niet minder deelden, dan Abrahams nageflagt. Uitdrukkelijk en nadrukkelijk fpreekt de Apostel van het middel, door liet welk zij dit voorregt genooten. Hij zegt: Wij hebben die toeleiding door het geloof in deeze genade. Plet is bekend, dat het woord genade in de H. Schrift zeer dikwijls gebezigd wordt in eenen voorwerpelijken zin, te kennen p-eevende de leer der genade. Deeze , dus niet de onderwerpelijke, maar de yoorwerpelijke genade is de eigenlijke zaak, omtrent; welke het geloof verkeert. Waarom het van zelfs fpreekt, dat Paulus van. het geloof in de genade fpreekende, de leer der genade bedoelt. In het bijzonder bedoelt hij, gelijk blijkt uit het verband, de leer yan des zondaars genadigs regtvaardigheid uit het geloof, zonder de werken der Wet. Het geloof in deeze genade - leer M 3 be-  18a VERKLAARING over met beteekent zo veel, als het geloofs-vertrouwen op deeze genade - leer. Men vergelijke hier de zeer gelijkluidende taal, welke wij vinden Joh.Vivs.io. De Onzen hebben ditw. vertaald: Die God niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt; terwijl hij niet geloofd heeft het getuigenis, dat God van zijnen Zoon getuigt. Dog in den grondtekst ftaat: om dat hij niet geloofd heeft w t^v /ax;>tv^xv, in het getuigenis , dat is : om dat hij niet vertrouwd heeft op het getuigenis, dat God van zijnen Zoon getuigt. De zin der woorden, dus verftaan zijnde, is allergewigtigst. Paulus wil zeggen: „ Wij „ leggen door het geloof, als het ware, on„ ze hand in de hand van onzen grooten toe„ leider, die ons tot God brengt, die ons „ voor zijn aangezigt ftelt, die ons met God ,, doe: verkeeren, en het hooge voorregt ver„ fchaft, om Hem hulde te doen, en ten „ zelfden tijde alle onze belangen en begcer„ ten vrijmoedig aan Hem voor te draagen. ., In deezen toeftand geraaken wij door ons „ geheel en al te verhaten op de leer van „ het Euangelie , in opzigt tot het ftuk van „ 's menfchen regtvaardiging door het geloof i„ uit loutere genade. Wij hebben door „ onzen Heer Jesus Christus de toelei- „ ding  V, HOOFDSTUK. 183 s, ding tot God, door ons geloofsvertrouwen „ op deeze genade." Paulus zegt hier,in opzigt tot het geluk van de geloovigen uit de Heidenen, iets anders en iets meer, dan hij gezegd heeft in het voorige vs. Van dien tijd af, dat Absalom van D avid, door de tasfehenjpraak van Joab vergiffenis ontving wegens deszelfs begaanen broedermoord , met dat gevolg, dat hij van Ge/ar te rug kwam, en wederkeerde in zijn huis, had hij vrede met David. Maar had hij daar om aanftonds den toegang? Tot het genot .van dit voorregt geraakte hij niet eerder, dan na verloop van twee jaaren, inso-elijks door de tusfehenfpraak van Toab. Deeze geleidde hem tot den Koning, en ftelde hem in het genot van eene daadeüjke gemeenfehap. oeffening met denzelven. Zie Sam. XIV. Men bemerkt de fraaie en nadrukkelijke opklimming, van welke Paulus zig bedient, wanneer hij op die woorden: wij hebben vrede met God, laat volgen 1 door welken wij ook ie toeleiding hebben enz. In het tweede gedeelte van dit vs. vermeldt Paulus de uitneemende werkzaamheid van de geloovigen uit de Heidenen. Plij zegt: in welke M 4 m wij  ï84 VERKLAARING over het wij Jlaan, en rqemen in de hoope der heerlijkheid. Gods. Eerst doet de Apostel eene meer gemeene opgaaf van hunne werkzaamheid met deeze woorden : in welke wij jlaan, dat is : in welke genade wij jlaan, In hetGrieksch ftaat tvn.. Men zal de woorden ruim zo wel vcrtaalen: Op welke,genade wij Jlaan. De genade-leer van het Euangelie is een onwankelbaare grond. Wij vinden, als wij op deezen grond ftaan, noch in het gezigt van Gods hoogheid, noch in dat van onze onwaar-* digheid en ftraffchuldigheid ietss het welk in ftaat is, om ons neder te liaan. Het gaat ons dan in onze toenadering tot God niet, gelijk het den Israëlleren ging; die, door Moses Gode te gemoete geleid, niet konden blijven ftaan, vermits zij door de teekenen van Gods Maj ettert zo verfchrikt werden, dat zij te rug weeken, en als van Gods aangezigt vlooden, En geen wonder! Zij Honden ten aanzien van hunne praktijk op den grond der Wet, op wel* ken wij , in onze toenadering tot God, nim-. mer kunnen yastftaan, De geloovigen uit de Heidenen , Honden nevens onzen Apostel op eenen grond, vaster dan den flerkfle en diepstgewortelde rotsfleen , naamlijk op den onwankelbaareu grond van de godde hier vertaald door  V. II O Ü F U S T U K. 1C7 door roemen in, bctcekent mccrmaalen onder anderen bij de LXX. Pf. XLlX; vé. en bij Jef Syr. Hoofdftuk XXX: vs. 2.; zo veel, als roemen op iets. Dus nccmcn wij dc Griekfche fpreekwijs ook hier. Paulus zal dan volgends verband willen" zeggen : „ Wij bevinden ons door bet „geloof der Euangelie - lecre in - c„ ftand zo aangenaam en heilrijk, als verhe„ ven en heerlijk. Staande door het geloof „ met opgeheven hoofde voor Gods aange„ zigt op den vasten grond van de zuivere „ genadeleer, zijn wij, onder de befchouwing „ van het geluk, het geen wij reeds daadelijk „ genieten, met een leevendige hoope werk„ zaam omtrent dat, het geen wij te verwag* „ ten hebben ; met eene hoope , die onzen „ mond doet fpreeken uit den overvloed van „ ons hart l Wij roemen op de heerlijkheid „ van God, die wij hoopen." De Apostel doet het voorftel, in dit vs. vervat, zo afloopen, dat hij daar door van zelfs gebragt wordt tot de behandeling van het ftuk , bij het welk hij nu verder de aandagt der Romeinen wilde bepaalen, beftaande in de beantwoording van een tweetal tegenwerpingen, die tegen de Euangelifche Christenen uit de Heidenen werden ingebragt, betreffende hun-  i88 VERKLAARING over het hunne verwagting op de hemelfche gelukzaligheid. Tot de beantwoording van de eerfte dier tegenwerpingen, ontleend uit hunne verdrukkingen, gaat hij over met het laatfte lid van vs. 2., neemende daar uit aanleiding, om te fpreeken van hunne welgemoedheid en blijdfchap in den weg van verdrukkingen. RO-  V. HOOFDSTUK vs. 3-6. En niet alleenlijk dit, maar wij roemen ook in de verdrukkingen, weetende dat de verdrukkinge lijdzaamheid werkt, En de lijdzaamheid bevindinge , en de bevindinge hoope. En de hoope befchaamt niet, om dat de liefde Gods in onze harten uitgeftort is door den Heiligen Geest, die ons is gegeeven. Paulus, willende, zo verre zijn oogmerk zulks vereischte, doen zien, hoe de Euangelifche Christenen uit de Heidenen zig gedroegen in opzigt tot de lijdingen, die hen weder-  ujo VERKLAARING over het dervocren ; en tevens, wat de oorzaak was, dat zij zig zo gedroegen , vervat het eerfle Huk in dit korte, maar nadrukkelijke voorftel. En niet alleenlijk dit, maar wij roemen ook in de verdrukkingen. Dc woorden, wij roemen in de verdrukkingen, kunnen, op zig zeiven befchouwd, eene tweeÓerleie beduidenis hebben. Zij kunnen beteeJtenen, of, wij roemen onder de verdrukkingen , of wij roemen op de verdrukkingen.. Veeltijds worden dezelve verftaan in den:' eerst gemelden zin; terwijl het ondertusfclren uit den grondtekst zeer klaar is, dat Paulus den laatstgemelden bedoelt. Kotvx#o-3-xi ïv beteekent overal in dc fchriften des Nieuwen Testamcnts te roemen o p perfoonen , of zaaken. Zie Rom. II : vs. 17. en 23. , 1 Cor. I: 31. en III: ai. 2, Thesf. I: 4. Vcrfeheiden gezegden in de Brieven van Paulus , daar men het voorzetfel ev agter het werkwoord Kw/aa-B-cu ontmoet , zouden in onze Overzetting verftaanhaarder geweest zijn, indien onze Taaismannen het zelve hadden overgezet door op. Men zie onder anderen a Kor. V: vs. ia. Die ïn het aangezigt roemen, en niet in het harte. De  V. HOOFDSTUK. i9i De zin is: „ Die op het aangezigt roemen, „ en niet op het hart. Dat is, „ op het uiterlijk „ voorkomen van de leeraars, die zij aanhan„ gen, en niet op hunne gemoedsgejleldheid, „ niet op de blijken van eene goede gefteld- „ heid des harten." 2 Kor. II: 12. Op dat zij, in het geene zij roemen, mogen bevonden worden jals wij! De zin is: „ Op dat zij mogen be„ vonden worden als wij, met opzigt tot dat „ geene, op het welke zij roemen." Gal. VI: vs. 13. en 14. Op dat zij in uwen vleefche roemen zouden. Maar het zij verre van mij, dat ik zoude roemen anders dan in het Kruis van onzen Heer Jesus Christus. De klaare meening van Paulus is: „ op dat zij op uw vleesch (uit kragt „ van uwe befnijdenis) roemen zouden. Doch „ het zij verre van mij, dat ik roemen zou„ de, anders dan op het kruis van Jesus „ Christus." Zo ook Jacobus I: vs. 9. Maar de broeder, die nederig is , roeme in zijne hoogleid. Dat is: „ de broeder, die nederig is, „ roeme op zijne hoogheid." Wij laaten het aan den leezer over, die de Griekfche taai verftaat, om al de overige plaatzen des Nieuwen Verbonds na te zien, daar men de fpreekwijs, kxv%*v&xi e*t ontmoet. Wij denken niet, dat men onder dezelve eene zal aantreffen, daar die uitdrukking eene andere beduidcnis heeft, dan die van roemen op. Ter deezer oor- zaa-  ïpz VERKLAARING ovèr het zaake neemen wij Koty^xg-^xi im, het geen wij aantreffen in het voorige 2. ys., en **u#»rS-*i ev? het geen hier voorkomt, voor fpreekwijzen van dezelfde betekenis; die welligt door Paulus, fierlijkheidshalvê, met eikanderen verwisfeld worden. Dat het nederduiifche voorzetfcl in bij onze taaismannen die zelfde beduidenis hebbe gehad, kan men genoegzaam opmaaken uit hunne randteekening.- Paulus zegt dan : JVij roemen op de verdrukkingen. De taal, die hier onze Apostel, in den perfoon van de geloovigen uit de Heidenen , voert, onderftelt, dat dezelve veele verdrukkingen hadden. Trouwens die lot had de Heer Jesus zijnen aanhangeren voorfpeld. Voor zijne verfcheiding uit deeze wereld zeide Hij tot zijne discipelen : In de waereld zult gij verdrukkingen hebben. De Euangelifche Christenen uit de Heidenen , in wier perfoon onze Apostel fpreekt, moesten boven anderen veele verdrukkingen lijden. Gelijk men de fterkfle vijandfehap had tegen de zuivere Euangelie - leer , zo had men ook de fterkfle vijandfehap tegen derzelver belijders. Het zijn de uitwerkfelen dier vijandfehap , naamlijk allerleie lasteringen , verongelijkingen , vervolgingen , die hier door Paulus bijzonderlijk bedoeld worden  het V. HOOFDSTUK: 193 den met de benoeming van verdrukkingen. Wij moeten hier onder het oog houden, dat de wetge» zinde Christenen uit de Jooden over het\geheel minder verdrukkingen hadden , dan de Euangeli/cheChristenen uit de Heidenen, die niets van het Joodendom wilden overneemen. De eerstge■nelden, de wet nevens Christus leggende tot den grond van des menfchen regtvaardiging voor God, fchikten zig, dus doende, niet alleen naar hunne ongeloovige broederen, maar ook eenigzins naar de ongeloo. ige Heidenen. Daar door ontgingen zij de hitte der vervolgingen. Anders was het mSt de zaak gelegen, in opzigt tot de laatstgemelden.- Deeze, met betrekking tot het ftuk van 's menfchen regtvaardiging voor God, en deszelfs Migwording, daar aan verbonden, niets in het meest of minst willende toefchrijveri aan de Wet, hadden daar door gelijkelijk de ongeloovigen uit de Heidenen en uit de Jooden, ten fterkften tegen zig. Het geen hun lijden grootlijks verzwaarde , beftond daar in , dat zij niet alleen tot hunne vijanden hadden de geenen , die buiten waren , maar ook verfcheidenen van de geenen, die binnen waren, naamlijk de ganfche menigte van wetgesiude Christenen uit de Joo-> dén. Deeze vervolgden heimelijk , ja zom-tijds openlijk, de belijders der zuivere Euangelieleere , zoekende Paulus en . . N zij-  i94 VERKLAARING over het' zijne aanhangeren verdrukking toe te brengen. In het bijzonder hitsten zij de onge- i •. _ tt.;j „ tnrron linnnp land - en Jladgenooten. * Deeze en andere dingen waren aprzaaken, dat de geloovigen uit de Heidenen , over het' geheel befchouwd, veele en zwaare verdrukkingen hadden; daar van zegt Paulus: wij roemen 'er op, dat is: „ Wij verdraagcn niet „ alleen die verdrukkingen uiteen beginzel van „ onderwerping aan God, maar wij erkennen „ ook in dezelve Gods liefdehand , Gods „ weldaadigheid omtrent ons. Wij Hellen „ die op de lijst van onze voorregten; en „ dus roemen wij op de verdrukkingen." De woorden, met alleen dit, maar ook, hebben een duidelijken wederflag op zijne naastvoorige betuiging. Paulus vervolgt dezelve met een voorftel, het geen eene zo gepaste als nadrukkelijke opklimming in zig behelst. De Apostel wil zeggen: „ Het is 'er „ verre af, dat wij geene blijde verwagting „ zouden kunnen hebben op de hemelfche „ gelukzaligheid, ter oorzaake van onze ver„ drukkingen, gelijk onze tegenftreevers voorw wenden. Het tegendeel is waar. Wij roemen „ niet alleen op de hoope der heerlykheid „ Gods,.  V. HOOFDSTUK. i9$ 55 Gods, maar, het geen in het oor Van vee5, len zeer vreemd zal klinken, cn nogthans „ even waaragtig is, wij maaken ook de „ verdrukkingen, die ons in dit keven wej, dervaaren, tot de ftoffe van onze blijd» fcnaP3 en van onze dankzegging aan God. », Wij roemen ook op de verdrukkingen." (0m vervolgens te doen blijken, dat de hier vernielde werkzaamheeden van de gelovige heidenen niet minder redelyk, als wonderlijk waren, ftelt hy de Romeinen voor oogen-de zoete vrugt, die op deezen bitteren Wortel groeide; vs. 3 en 4. Weetende,dat de verdrukkinge lijdzaamheid werkt, dn de lijdzaamheid b e vin-3 ding, en de bevinding hoope. Paulus, de heilzaame uitwerking \^an de verdrukking willende befchrijven , draagt de lijdzaamheid voor als de naaste vrugt van de verdrukking. De Apostel zegt : de verdrukking werkt lydz aamheid, dat is: „ eene „ geduldige onderwerping aan het bellier „ van Gods Voorzienigheid, in opzigt „ tot zoodaanige dingen , die fmertelijk Na „ zijn  196 VERKLAARING over het „ zijn voor vleesch en bloed; niet alleen, wai> „ neer ons dezelve onmiddelijk , maar ook „ wanneer die ons middelijk door de hand van „ menfchen overkomen." Deeze hoofddeugd van het Christendom wordt, naar het zeggen van Paulus, gewerkt door de verdrukking, naamlijk, in den weg van de oeffening des geloofs. De verdrukking verfchaft wel aan alle menfchen gelegenheid ter aanleeringe van lijdzaamheid, en ter verdere beoeffeninge van die, welke zij bezitten ; maar geene anderen, dan die het Euangelie gelooven, worden door de verdrukking zo geocffend, dat zij daar door eene meerdere roaate van lijdzaamheid verkrijgen. Welker toeneeming ' ook altijd de vrugt is van de verdrukkingen, wanneer men het geloof der Euangelie-leer met het lijden van dezelve vermengt. Paulus fpreekt hier van de Christenen uit de Heidenen, als zodaanigen , die het Euangelie geloofden. In dien zin zegt onze Apostel: De verdrukking werkt lijdzaamheid. Bij de opgaave van de naaste vrugt der verdrukking voegt de Apostel de vermelding van een tweetal verdere uitwerkfelen: Plij zegt: De lijdzaamheid werkt bevinding, en de bevinding hoope. Het  V. HOOFDSTUK. i97 Het- Griekfche woord Soki/a* , van onze . Talismannen door Bevinding vertaald , betcekent eigenlijk iets, dat beproefd is. Terwijl • men nu in opzigt tot perfoonen en zaaken, die beproefd zijn, bij bevinding weet, hoedaanig dezelve zijn, zo kan dit woord zeer wel de beduidenis hebben van bevinding. Welke beteekenis hier ook best te pas komt. Paulus getuigt dan in het eerfte lid van dit ys., dat de lijdzaamheid bevinding werkt. Dat is .zo. In den druk ontdekken wij Gods magt, wijsheid en goedheid. Trouwens dezelve is daar toe opzette, lijk ingerigt,om ons die te doen zien. Daar toe ftrekken en de verdrukkingen zelve, en de uitkomst der verdrukkingen. Doch die onlijdzaam zijn, zien daar niets van. Zij kunnen noch zij willen 'er niets van zien. Het gaat hun dan, als As af Pf LXXIII: ys. 21 en 22. Het tegendeel is waar van zulken , die lijdzaam zijn. Dezelve behooren tot die welgelukzaligen, die de Heer tugtigt, en die Plij leert uit°zijne Wet. Dat te kennen gcevcnde, zegt Paul us : Dc lijdzaamheid werkt bevinding. Deeze opvatting van het zeggen van Paulus krijgt fterkte uit de volgende woorden , met welke hij de vrugt der bevindinge bcfchrijft, zeggende: De bevinding werkt hoope. N 3 Men  ï98 VERKLAARING over het Men denke hier aan de hoope , van welke Paulus te vooren gefprooken heeft, naamlijk de hoope op Gods heerlijkheid. Van deeze hoope getuigt onze Apostel, dat zij' gewerkt wordt door de bevinding. De waarheid van dit getuigenis is klaar. Onze hoope op de heerlijkheid van God wordt fterker, naar maate wij tot eenen hoogeren trap van verzekerdheid geraaken omtrent Gods verbonds - deugden , in het Euangelie geopenbaard. Want die maaken den grond uit van onze hoope. Dus is dan de proefondervindelijke verzekering , die wij langs hoe meer daar van krijgen door een Jijdzaam beftaan onder de rampfpocden deezes leevens, alzm$ bevorderlijk aan .onze hoope, In opzigt tot het een en ander zegt de Apostel: Wij weet en, dat dit zo is. De Êuangélifehe Christenen uit de Heidenen wisten zulks uit den aart van de leere, welke zij beleeden, de voorbeelden der Bijbelhciligen, én uit hunne eigene ervaaring. Het verband deezer woorden ligt dus, De Apostel , willende toonen , waarom de geloovigen uit de Heidenen nevens hem konden roemen, en daadelijk roeiloden  V. HOOFDSTUK. 199 den op de verdrukkingen, als medewerkende tot hunnen roem op de heerlijkheid van God, die zij hoopten, doet tot zulk een einde aan de Romeinen een tweevoudig voorftel. In het tweede lid van vs. 3. getuigt Paulus, dat zij deeze, in het vleefchclijk oog zo wonderlijke, werkzaamheid konden ociïenen , en daadelijk oeffenden , om dat zij wisten , dat de verdrukking lijdzaamheid werkte. Paulus wil zeggen: „ Wij zouden zekerlijk „ door de meenigerlcie en zwaare verdruk,, kingen , door welke wij geocfï'end worden „ in deeze wereld, grootelijks belemmerd, „ ja geheel buiten ftaat gefield worden, om te „ roemen op de heerlijkheid van God, die ,, ons aanftaande is, indien wij daar doorge„ bragt wierden tot ongeduldigheid, vermits „ de lijdzaamheid tot den roem op de he„ melfche gelukzaligheid volftrekt noodig is. „ Dog daar de verdrukkingen zulk eene uit„ werking hebben bij alle ongeloovige men„ fchen , om dat zij ongeloovig zijn, daar „ hebben ze eene tegenflrijdige uitwerking „ bij ons, die het Euangelie van Christus met een leevendig geloof omhelzen. Zij „ maaken ons lijdzaam. Dit weeten wij. „ En dit weetende , zijn wij zeer ver93 re , van ons door de verdrukking in de N 4 „ oef-  eoo VERKLAARING over het „ oeffening van deeze werkzaamheid te laai „ ten verhinderen. Wij roemen op de ver-. „ drukkingen, weetende, dat de verdrukking „ lijdzaamheid werkt. In het 4de vs. vervolgt de Apostel dit onderwerp zo , dat hij een tweede reden opgeeft , waarom zij zulk eene werkzaamheid konden oeffenen, en daadelijk oeffenden, ontleend uit een verder gevolg van de verdrukking. In dit vs. valt de nadruk deireden op deszelfs tweede lid, even eens, als of Paulus had gezegd : „ Weetende, dat „ de verdrukking lijdzaamheid werkt; en dat „ de lijdzaamheid door middel van de bevinding, die daar aan verbonden is , hoope ;, werkt." Met een weinig aandagt bemerken wij , dat volgends dit verband de zin zij va» Paulus woorden: ,, Plet zoude ons „ zekerlijk, wegens zo veele en zwaare vcr„ drukkingen , die wij ondergaan moeten , „ volftrekt onmoogclijk zijn , om te roemen u op de heerlijkheid van God, indien dezelve ons vcarihoopig maakten ; vermits onze hoop de bron is , waar uit onze roem op „ de heerlijkheid van God haa'ren oorfprong „ ontleent. Maar dat doen zij niet. Onge„ loovige menfchen worden doorgaands wat\,, hoapig door de verdrukkingen. Bij ons • . t9 «Joeg  V: II O O F D S T U K. 201 „ doen zij juist een tegengeftelde uitwerking, „ om dat zij ons lijdzaam maaken. Want „ de lijdzaamheid, door de verdrukking ge„ werkt, heeft bij ons ten gevolge eene zo„ daanige bevinding van Gods magt, wijsheid „ en goedheid, waar door wij in onze hoope op ,, de hemelfche gelukzaligheid worden verfterkt. „ Dus roemen wij op de verdrukkingen, als „ zulk iets, het geen door de vermeerdering ,, van onze hoope bevorderlijk is aan onzen ,.j roem op de heerlijkheid van God." De H. Redenaar handelt hier wederom naar Zijne gewoonte, in opzigt tot het Hot van dit voorftel, waarin hij, willende nu voortgaan tot dc voordragt van een tweede ftuk , aan zijn voorftel zulk een rigting geeft, welke ftrekte om hem tot de behandeling daar van op een voegzaame wijze te doen komen. Hoe fraai dezelve daar toe diende, zien wij, zo dra wij het flot van het 4de vs. en den aanvang van het volgende met elkander vergelijken, Ende hoope beschaamt niet, om dat de liefde gods in onze [ 11 a h t e n ^uitgestort is door N 5 Ï>EN  202 VERKLAARING over het den Heiligen Geest, die ons is gegeeven. Paulus zegt : de hoope en hefchaamt niet, Door de hoope moeten wij wederom , naar eisch van het verband , de hoop op de heerlijkheid van God verftaan. Van deeze hoope zegt hij: Zij hefchaamt niet, dat is, zij hefchaamt ons niet. De hoope komt hier bij wijze van perfoonsverbeelding voor. Wanneer iemand op deeze of geene gewenschte zaak eene zo fterfte hoop heeft, dat hij daar van openlijk met volle verzekerdheid fpreekt, en de uitkomst ondertusfchen alle menfchen doet zien de ij delheid van zijne hoop, dan wordt hij door zijne hoope als het ware befchaamd gemaakt. In dien zin zegt Paulus : Be hoope hefchaamt ons niet. Gelijk elders,zeer dikwijls, zo ook hier wordt de tegenwoordige tijd gefield voor den toekomjligen. De zin der woorden is: „ Onze hoope op de heerlijk„ heid van God zal ons in den dag der eeu" wigheid niet befchaamen. Het tegendeel zaf waar zijn. Dan zal men bij de uit„ komst zien , dat wij niet te ver„ geefsch met zo veel verzekerdheid geroemd „ hebben op onze toekomftige heerlijkheid, „ als  V. II O Ö F D S T UK. £03 als of wij het gehoopte goed reeds had„ den, en dat, hoe groot ook de heerlijkheid „ zij, die wij hier op aarde venvagt hebben, „ wij ons dezelve niet te groot, maar in tc„ gendeel nog veel te klein hebben voorge„ field." In opzigt tot de gronden , op welke deeze vastftelling lleunde, zegt Paulus : De hoope en hefchaamt niet, om dat de liefde Gods in onze harten is uitgestort door den Heiligen Geest, die ons is gegeeven. Van de hoedaanigheid der ftaatsvcrandering, die de geloovigen uit de Heidenen ondergaan hadden, zegt onze Apostel: De liefde van God is in onze harten nitgeflort. Door de liefde van God moeten wij niet verftaan de liefde van menfchen tot God. Deeze opvatting komt niet overeen met het beloop van deezen Brief, en het verband van dit Hoofdftuk. Voor al ftrookt zij niet met de taal des Apostels in de volgende verfen. De liefde van God beteekent hier de liefde van God tot de menfchen , gelijk uit het vervolg duidelijk blijkt. Doch, dewijl deeze liefde , zo als zij in God is, niet kan medegedeeld worden , zo fpreekt het van zelfs , dat wij hier eene overnoeming moeten begrijpen , en , volgends eene zeer bekende wijze van fpreeken, denken moeten aan iets, dat  204 VERKLAARING over het dat een bijzonder gevvrogt en. toonbeeld van Gods liefde tot menfchen is. En waar aan zullen wij dan eerder denken, dan aan de borggeregtigheid van den Middelaar. Hier in ontdekt zig de hoogfte maate van Godlijke liefde ; zoo dat de heiligen langer hoe meer begrijpen, hoe onbegrijpelijk de hoogte, lengte, diepte en breedte van deeze liefde zij. Om de gedagten der geloovige Romeinen tot dit ftuk te leiden, draagt Paulus 'sHeilands zoenverdienften voor onder de benoeming van de liefde van God. Noopends deeze liefde van God zegt hij : Zij is uitgeflort in onze harten. Met het woord uit forten eigent Paulus. Naar onze gedagten, aan de geloovigen uit de Heidenen iets toe , het welk hij befchouwd wil hebben onder het denkbeeld van eene kostelijke gift, hoedaanig bij voorbeeld een vrugtbaarmaakende regen is, die door God aan het aardrijk wordt medegedeeld. Men vergelijke Pf. LXXII: 6. Hij zal nederdaalen als een regen op het nagras, als de droppelen , die de aarde bevogtigen. In zijne dagen zal de rechtvaardige bloeien, en de veelheid van vrede, tot dat de maan niet meer zij. Om dat de landftreeken der Palestiners droog, en de lugtftreeken heet waren , befchouwden zij den regen onder het denkbeeld van den koste-  V. HOOFDSTUK. 2.0$ telijkften fchat, en ontleenden van deszelfs' overvloedige nederdaaling, die bij wijze van uitftorting gefchiedde, een bloemfpreukig gebruik, om de mededeeling van iets, dat kostelijk was , te beteekenen. Daarop ziet, volgends verband, het woord uitftorteh. Dus doelt deeze uitdrukking op de waardij van de zaak, van welke gefprooken wordt, niet, gelijk veeltijds begreepen wordt, op derzelver overvloed. Allerminst" ziet dezelve op eene hooge maat van genieting-en en geftalten, als van welke de vastigheid van der geloovigen hoope niet afhangelijk kan geimaakt worden, gelijk nogtans hier gefchiedt, ten klaaren bewijze, dat de eigenlijke zaak, die de Apostel met deeze uitdrukking bedoelt, zodaanig iets is, waar omtrent de geloovigen uit de Heidenen gelijk ftonden met andere geloovigen; en andere geloovigen met hun, naamlijk de mededeeling van het hoofdgewrogt der Godlijke zondaars-liefde , den onfehatbaaren fchat van Christus borggeregtigheid. Daar op doelende zegt de Apostel : De liefde van God is in onsee harten uitgestort. Het geen hij laat volgen , heeft zijn opzigt tot de perfoneele middeloorzaak, waar door zij gefield waren in de bezitting van zulk eene dierbaare gift. Hij zegt: De liefde  2o6 VERKLAARING over het liefde van God is uitgeflort in onze harten door den Heiligen Geest, die ons gegeeven is. Tot de uitmuntendfte bijzonderheden van den ftaat der Kerke onder den dag des Nieuwen Verbonds wordt door de Profeeten voornaamlijk gebragt het deelgenootfchap der Helt denen aan den Heiligen Geest. Wegens den haat, dien de Jooden hadden tegen de Heidenfche volken, aan welke zij doorgaands den naam van honden gaven, hadden zij voorlang reeds hunne oogen geflooten voor deeze belofte ; en wilden althans derzelver vervulling niet in vollen nadruk erkennen , om dat zij, zulks doende, moesten toegeeven , dat zij na de komst van den Messias zig in eenen ftaat van gelijkheid met de Heidenen bevonden. Men ziet zulks, onder anderen, uit Hand. X: 44 en 45. Als Petrus nog deeze woorden /prak, -viel de heilige Geest op allen, die het woord hoorden. En de geloovigen, die uit de befnijdenis waren, zo veelen als 'er met Petrus waren gekomen, ontzetteden zig, dat de gaave des heiligen Geestes ook op de Heidenen uitgeflort wierdt. Ondertusfchen was deeze belofte thands door veele onwederfpreeklijke proeven zo bevestigd, dat Paulus, gelijk elders, zo ook hier daar van fpreekt, als zulk iets, dat aan geene de minfte tegenfpraak onder- wor-  V. HOOFDSTUK. 207 worpen was. De baarblijklijkheid van de vervulling deezer belofte onderftelknde , zegt onze Apostel in den perfoon van de geloovigen uit de Heidenen : De H. Geest is aan ons gegeeven. De nadruk van het voorftel valt bijzonderlijk op het woord ons; gelijk men kan opmaaken uit den grondtekst, waar in geleezen wordt: De H. Geest is gegeeven aan ons, naamlijk „ aan ons Heidenen, zo wel als aan de Jooden." De H. Geest is te gelijk de groot/ie gifte zelve, en Atmededeeler van de grootfte gifte. Paulus zegt, zulks te kennen geevende : De liefde van G o d is door den Heiligen -Geest, die aan ons gegeeven is, in onze harten uitgestort. Dat is : „ de Heili„ ge Geest, die aan ons gegeeven is, heeft „ ons dcelgenooten gemaakt van eene os„ waardeerbaare liefdegift, de gift van Chris„ tus Borggeregtigheid." Men bemerkt, dat Paulus hier in den perfoon van de geloovigen uit de Heidenen twee hoofdbewijzen aanvoert voor de vastigheid van hunne hoope op de heerlijkheid van God. Het eerfte, het geen algemeener is en ingewikkelder,'^ ontleend uithun deelgenootfchap aan den Heiligen Geest. Het tweede, dat bij'zonder-er is^nuitdrukkelijker, is afgeleid uit hun deel- ge-  208 VERKLAARING over hët genootfchap aan Christus Borggeregf iglieid ; welk laatfte een onmiddelijk gevolg was van het eerfte. De grootc ftaatsverandering, die dè geloovigen uit de Heidenen in de gemelde opzigten ondergaan hadden , komt hier voor, als een klaar bewijs voor de onwankclbaare vastigheid van hunne hoope op de heerlijkheid van God , en als eene beflisfende wederlegging van de fchijnredenen , waar mede dezelve beftrecden werd ; voor zo verre die ontleend waren uit hunne verdrukkingen in deeze wereld. Paulus zegt : De hoope hefchaamt niet, om dat de liefde van God enz. Dc zin is; Hoe mee„ nigvuldig en zwaar onze verdrukkingen in bi deeze wereld zijn, men redeneert tog gc,, heel mis, wanneer men daar uit eenig bej, fluit trekt.tegen de gegrondheid van onze „ blijde verwagting op de heerlijkheid van „ God. Want, behalven dat wij weeten, dat de verdrukkingen ons niet alleen zeer nüt„ tig, maar zelfs ook mede bevorderlijk zijn „ aan onze hoope, zo weeten wij daarenbo„ ven , dat onze hoope op de heerlijkheid „ van God al te vaste gronden heeft, dan „ dat wij daar omtrent tot eenige wankeling „ zouden kunnen gebragt worden. De Plei„ lige Geest, die een onderpand is der he- » mei-  V. HOOFDSTUK. 209 }i melfche erffeöiss, is zo Wel aan ons Heide* „ nen, als aan de Jooden gegeeven; ja in ze>» ]vCr opzigt meer aan ons, dan aan hun, ?, Door dien Geest is de fchat van Chris„ tüs Borggeregtigheid , in welke zig Gods „ oneindige liefde tot zondaaren zoo zeer „ van alle zijden ontdekt, aan ons medege„ deeld. En daarom is onze hoope, van „ welke de gronden buiten ons liggen, in „ de gift van Christus Geest, en van >, zijne Borggeregtigheid, onwankelbaar, om „ dat de gronden, waar op dezelve fteunt, „ onwankelbaar zijn. Onze hoope kan en „ zal niet befchaamen, om dat de liefde van „ God in onze harten is uitgcftort door den „ Heiligen Geest, die gegeeven is aan „ ons." Om behoorlijk te bepaalen, welke de hier bedoelde zwaarigheden zijn , onder welker befchouwing de Euangelifehe Christenen uit de Heidenen de gronden van zekerheid zig moesten voordellen, die zij hadden voor hunne hoope op de heerlijkheid van God, moeten wij in agt neemen, dat dit vers een fchakelvers is, in zig behelzende een middelyoorftel, het geen , en tot het voorige, en tot het voegende zijn opzigt heeft. Voor zoo verre de inhoud van dit vers zijn opziet heeft O ° tot  aio VERKLAARING over. het? tot het voorige, wil Paulus zeggen: „ Al „ zijn onze verdrukkingen nog zoo menigvul,, dig en zwaar, evenwel zal onze hoope op de heerlijkheid van God ons niet befchaa,, men. Wij hebben ten deezen aanzien niets te vreezen, om dat de liefde van God door „ den Heiligen Geest, die ons gegeeven „ is, in onze harten is uitgcftort." Voor zoo verre de inhoud van dit vers zijn opzigt heeft tot het volgende , is de zin zijner woorden : „ Om dat de liefde van God „ in onze harten is uitgeftort door den „Heiligen Geest, die ons gegeea, ven is, zoo zijn wij verzekerd, dat on„ ze hoope op de heerlijkheid van God „ ons niet befchaamen zal, al zijn de zon„ den, die wij voor onze bekeering be„ dreeven hebben , nog zoo meenigvuldig, „ en nog zoo zwaar." Door de uitbreiding van dit laatfte ftuk, komt Paulus vervolgens tot eene opzettelijke beantwoording der tweede tegenwerping, die tegen de EuangeEfche Christenen uit de Heidenen, ten aanzien van derzelver hoope op de heerlijkheid van God, werd ingebragt. V. HOOFD-  au V. HOOFDSTUK vs. 6- 9. Want Christus, als wij nog kragteloos waren, is te zijner tijd voor de godloozen gejlorven. Want naauwlijks zal iemand voor eenen regtvaardigen fterven: want voor den goeden zal mogelijk iemand ook hejlaan te jlerven. Maar God bevestigt zijne liefde tegen ons, dat Christus voor ons gejlorven is, als wij nog zondaars waren. T er beantwoordinge dei7irÊ&/i?tegenwerpinge, die tegen den geloofs-roem van de geloovigen uit de Heidenen werd ingebragt, redeneert Paulus in deeze verfen uit de liefde van Christus, die Hij betoond had in de verwerving der zaligheid. Deeze befchrijft hij aldus in het gemeen. O a Want  212 VERKLAARING over het Want Christus, toen wij nog kragteloos waren, isterzijnertijdvoor de Godloozen gestorven. Paulus doet hier een tweevoawig voorftel. Het eerfte lid van zijne uitfpraak is: Christus is gejlorven toen wij nog kragteloos waren. Alle menfchen bevinden zig van natuure in eenen ftaat van zedelijke kragteloosheid, dat is , in een ftaat van zedelijk onvermogen tot eene waare betragting van de liefde tot God en den naasten. De Heidenen, die geene hulpmiddelen hadden tot de betragting van waare heiligheid, en daar bij van God waren overgegeeven aan het oordeel van verblinding en verharding, muntten ten dezen aanzien boven de Jooden uit. Zij waren kragteloos in den fterkften zin. Daar op doelt hier Paulus, wanneer hij zegt: Christus is gejlorven, toen wij nog kragteloos waren. Vervolgends getuigt hier Paulus iets nader en bepaalder, in opzigt tot het fterven van Christus voor de Heidenen. Hij zegt: Christus , als wij nog kragteloos waren, is ter zijner tijd voor de godloozen gejlorven. Liever leczen wij, zoo als 'er in den gronde  V. HOOFDSTUK. 213 grondtekst ftaat. In denzelven ftaat niet, Christus is gejlorven voor de godloozen maar, voor godloozen. Het Griekfche woord, door godloozen vertaald, beduidt zodanigen, die God niet eeren. Het is zeker, dat alle menfchen, zoo lang zij in hunnen natuurftaat leeven, niets denken, fpreeken of doen, waarlijk overeenkomende met den eerdienst, dien zij aan God verfchuldigd zijn, en dat men dezelve in zoo verre geen ongelijk doet, wanneer men hen, in opzigt tot hunnen grondjlaat, met den naam van godloozen benoemt. Doch wij moeten hier, gelijk ook op andere plaatzen, het gebruik van dit woord onder het oog houden. Het zijn niet alle onbekeerde menfchen, maar de misdaadigjlen onder hen, die doorgaands in de H. Schrift met den naam van godloozen beftempeld worden, in tegenftelling tegen waare godzaligen, en in onderfcheiding van menfchen, die uitwendig zedig en godsdienftig zijn. Op zulken heeft hier Paulus het oog, voornaamelijk op den zedelijken toeftand, waarin de Heidenen, bij de komst van Christus in de waereld, zig bevonden. Deze verdienden, over het geheel, in nadruk den naam van godloozen. De Jooden waren ook gewoon hen zoo te noemen. Paulus neemt deze benoeming over. Hij zegt: Chris? O 3 tus  si4 VERKLAARING over het tus is voor godloozen gejlorven, dat is dan, volgends verband : Hij is zoo wel voor Heidenen, als voor Jooden, gejlorven. De uitneemende godloosheid van de Heidenfche volken heeft dezelve niet uitgejlooten uit de liefde van Christus, die hem deed fierven. Christus is gejlorven voor zulke godloozen, als wij Heiden en waren. Maar wat wil die uitdrukking? Christus is ter zijner tijd voor godloozen gejlorven. De zin van dit gezegde is niet duister, wanneer men het alleen op zig zeiven befchouwt. De uitdrukking y-a-ra. z? God, die nu door het lijden en fterven „ van zijnen Zoon zig zelven eene volko„ men genoegdoening bezorgd had, was thands „ daadelijk op de bijzonderfte wijze bezig, „ om door Christus de verworven zaligheid, in gemeenfchap met denzelven, aan j, de inwoonderen der waereld toe te pasfen, ,% en dezelve in zijne gunst te her/lellen" Met deeze verklaaring komt dus overeen het geen voorafgaat: Alle deeze dingen zijn uit God, die ons met hem zelven verzoend, en ons de bediening der verzoeninge gegeeven heeft. Gelijk ook de taal, die de Apostel laat volQ 4 gen  a48 Verklaaring over het? gen in het ide lid van ro, 19: Hunne zondë^ Hm niet toerekenende , dat is, hunne zonden » hun vergeevendè." Men vergelijke Col. li Vs. 13. Even zoo zeer beantwoordt aan dee* ze opvatting, het geen voorkomt vs. acA Dit is dan de zaak, Jesus Christus heeft aan Gods geregtigheid voldaan. Door de aanneeming van zijne aangebragte voldoening ontvan* gen wij gènadige vergeeving van onze zonden, en worden herfteld in de gunst van God. Deeze plaatsverandering wordt in de 1L Schrift voorgedraagen onder de benaaming van verzoening. Düs is de voldoening en verzoening niet het zelfde, gelijk men veeltijds begrijpt; maar de verzoening vloeit uit de voldoening. ■ Dit ftuk breeder te behandelen, laat ons be* ftek niet toe. Het geen wij desaangaande gezegd hebben, is tot ons oogmerk genoeg, wanneer men maar een weinig aandagt gebruikt omtrent het verband van Paulus redeneering terdee*. zer plaatze. Zulks doende, zien wij zeer klaar* • dat althands in de hier voorkomende woorden van Paulus gezien wordt, niet op de verwerving , maar op de toepasfing der zaligheid; en dat de zin van dezelve zij: ,, Wij, die God door' g, ons vijandig gedrag in de hoogfte maate beledigd hadden, en daar door zijn ongenoe- h ge*  V. HOOFDSTU K. „ gen op ons hadden gelaaden, zijn in Gods „ gunst fier field."' ■ Volgends deeze opvatting hebben wij Christus borglijden, in het voorige vers zijn bloed, en in dit vers zijn dood genoemd, hier weder te befchouwen, als den grond, op welken God zijne genade aan de geloovigen uit de Heidenen beweezen had, hen op dien grond hertellende in zijne gunst, daar zij, in .den volfien nadruk, voorwerpen van zijn ongunst waren. De reden, waarom onze Heiland ter deezer plaatze voorkomt onder de benoeming van den Zoon van God, heeft haar opzigt tot de genoegzaamheid zijner zoenverdienften. Op grond der voldoeninge, die door Gods Zoon gefchied was, waren de geloovigen uit de Heidenen volkomenlijk met God verzoend. Hier valt nog ééne bedenking; naamelijk, wie in deze woorden te befchouwen is , als de toepasfende oorzaak der verzoeninge; de eerfle perfoon in de hoogstaanbiddelijke Drieé'enheid, of de tweede. Indien de eerfle bedoeld wordt, moet men Paulus taal zo verftaan, als of hij had gezegd: God heeft ons met zich zelven verzoend door den dood zijnes Zoons. En dit Q 5 denk-  a$o VERKLAARING over. het denkbeeld is fchriftuurlijk. Wij hebben zo even onzen Apostel hooren zeggen : God was in Christus de waereld met zig zeiyen verzoenende. Indien wij hier denken aan den tweeden perfoon, den Middelaar des N. Verbonds, dan is de zin der woorden : „ De Zoon „ van God, voor ons geftorven zijnde, heeft „ door zijnen dood ons met God verzoend Dit denkbeeld is insgelijks fchriftuurlijk, uitwijzends de taal van Paulus Efez. II: 16. En op dat Hij, naamelijk Christus, die leiden (naamelijk Jooden en Heidenen) met God zoude verzoenen door het kruis. Terwijl in de ganfche reden van Paulus, waartoe dit vers behoort, als een gedeelte van het geteel, de verheffing van Christus liefde het heerfchend onderwerp is, neemen wij de woorden liefst in den laatstgemelden zin. Uit het geen wij gezegd hebben blijkt, dat de zin van Paulus woorden in het eerfte lid van dit vers hier op uitkomt: „Al hebben • wij geloovigen uit de Heidenen, voor onze be„ keering, nog zoo lang en zoo zwaar gezon- digd, evenwel zijn wij waarlijk en volkomen„' lijk mttGodverzoend. De Zoon van God, die \\ voor ons geftorven is, heeft ons, die vijanden „ van Godin den volften nadruk waren, op grond van zijne alwaardige verdienjlen volhmenljk „ in  V. HOOFDSTU K. 251 „ in zijne gunst hcrjleld. Wij zijn met God „ verzoend door den dood zijnes Zoons." In het sde lid van dit vers zegt onze Apostel: Wij zullen behouden worden door zijn> leeven. Dat is volgends verband : Wij zullen van den toorn behouden worden door zijn leeven. Door het leeven van Christus moeten wij buiten twijfel verdaan zijn Middelaarskeven ; bijzonder dat heerlijk leeveii, het geen Hij na de volbrenging van zijne borgtogt in den Hemel geniet, en ten nutte van zijn volk bedeedt. Op dit leeven van Christus wijst Paulus de geloovige Romeinen. Hij zegt: Wij zullen van den toorn behmden worden door zijn leeven. De Apostel brengt hun onder het oog, dat zij, om verzekerd te zijn van hunne aanftaande zaligwording, niet alleen moeden zien op den dood, dien Gods Zoon voor hun gedorven was , en door welken zij met God waren verzoend geworden , maar ook op de werkzaamheden, die door Hem, leevende aan de rechtehand des Vaders, ten hunnen beste geocffend wierden, en die hun in den volden nadruk zouden te dade komen in den dag der gedugte openbaaringe van Gods toorn. Men moet hier onder het oog houden, dat de delling van het ééne geenzins de uitfluiting yan het andere is. De geloovigen zullen ten jong,  252 VERKLAARING over het jongften dage behouden worden, op grond van Christus dood; doch niet buiten tusfchenkorast van zijn leeven. Zijn leeven^ zal, om zo te fpreeken, met zijnen dood allerkragtigst medewerken tot hunne behoudenis. De waarheid, die de Apostel bewijzen wil, betoogt hij ter deezer plaatze wederom, gelijk in het voorige, bij wijze vüxï gevolgtrekking. Hij doet zulks op denzelfden trant, als in het voorige vers. Daar heeft hij gezegd: Veel meer zijnde nu geregtvaardigd enz. Hier zegt hij : Indien wij vijanden zijnde met God verzoend zijn door den dood zijnes Zoons, veel meer zullen wij verzoend zijnde enz. Onze Overzetters hebben het Griekfche zamenvoegfel n, overeenkomftig deszelfs gebruikelijkfte beduidenis, vertaald door indien. Klaarder in opzigt tot de meening van Paulus, en overeenkoinftiger met den aart van onze Nederduitfche taal, zal men aan het zelve de beteekenis geeven van daar, zoo dat men leeze : Daar wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn door den dood zijnes Zoons, zullen wij, verzoend zijnde, veel mefr enz. De dood van Gods Zoon, die voor de ge-  V. HOOFDSTUK. 253 geloovigen uit de Heidenen door een uitwerkfel van zijne alles te bovengaande liefde geftorven was, toen zij nog in den volften nadruk vijanden van God waren, en die vervolgends hen, vijanden zijnde, met God verzoend had op grond van zijnen dood, was alleen genoeg, om hen gerust te ftellen tegen den aanftaanden oordeelsdag, en te doen verzekerd zijn, dat zij als dan van den toorn zouden behouden worden. Nu kwam 'er nog bij het leeven, het geen Hij voor hun leefde, aan de regtehand van zijnen hemelfchen Vader , en het geen al zijne kragt, geëvenredigd aan de oneindige waardij zijner zoenverdienftcn, ter hunner behoudenisfe op het liefdehart van zijnen hemelfchen Vader zou oeffenen in dien dag. Dit bedoelende zegt Paulus: Daar wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn door den dood zijnes Zoons, zullen wij, verzoend zijnde , veel meer van den toorn behouden worden door zijn leeven. De nadruk van Paulus voorftel valt in het gemeen op de vermelding van Christus, als den Zoon van God, in het bijzonder op de vermeldingvan deszelfs dood en leeven. Daar uit redeneert Paulus op eenen bekortenden trant. Hij wil zeggen: „ Wij hebben zekerheid genoeg, „ dat wij ten geenen dage zullen behouden „ wor-  254 VERKLAARING over het „worden van den toorn, wanneer wij maar' „zien op den dood van Gods Zoon , zo „als wij, fchoon vijanden van God in volden nadruk zijnde, door denzelven volko„menlijk met God zijn verzoend gewerden* „Dan! hoe groot ook de zekerheid zij,die wij „daar van hebben, wanneer wij ons oog vesti* „gen op deeze verdienftelijke oorzaak van on„ze verzoening met God, dezelve wordt cven„wel aan onze zijde nog grooter, en klimt nog „ tot eenen veel hoogeren trap, wanneer wij bij „de befchouwing van zijnen dood voegen de „aanmerking van zijn leeven. Zal de leevênde „Immanuél ons niet kunnen behouden van den „toorn? Hij, die de Zoon van God is? Of zal „Hij het niet willen doen? Hij, die zo liefderijk „is? Gods Zoon heeft liefde genoeg tot ons „gehad, om het zwaardere voor ons te doen, „door eerstvoorons te fterven, en vervolgends, .„ op grond van zijnen dood, ons te herftellen in „de gunst van God. En zal Hij dan geen liefde „genoeg tot ons hebben, om het min moeielijke „voor ons te doen , door zijn verheerlijkt „leeven tebefteeden ter onzer bewaaringe in de „gunst van God, waar in Hij ons door zijnen „dood herfteld heeftt en op grond van zijnen „dood de uitwerkfelen van den toorn van God, „gelijk in den tijd, zo ook in den dag der eeuwig„ heid, van ons aftewenden ? Voorzeker ja! Daar „wij  V. HOOFDSTUK. &g$ „ wij, vijanden zijnde, met God verzoend „ zijn door den dood zijns Zoons, zullen wij, „ verzoend zijnde, veel meer van den „ toorn behouden worden door zijn leeven.^ En niet alleen dit, maar wij roemen ook op God, door onzen Heer^ Jesus Christus, door wien wij nö de verzoening verkreegen hebben. Uit de aanmerking, die wij te vooren gemaakt hebben over de Griekfche fpreekwijs, Kxvx«c-i*i tv, is het klaar, dat de woorden, £v Ti» öew, welke wij hier in den grondtekst geplaatst vinden agter xavxa^ai, beter vertaald worden op God. Men vergelijke hier onder anderen Rom. II. vs. 17. De bedoelde werkzaamheid, die hier door Paulus aan de geloovigen uit de Heidenen wordt toegeëigend, beltaat in te roemen op God, dat is, op de gunst en vriendfehap van God. Dit is klaar. Duister fchijnt het, hoe wij de zamenvoeging-en opklimming moeten verftaan, welke ons hier voorkomt, vervat in de woorden: Eu niet alleen dit, maar ook enz. Het gemeen gevoelen der Uitleggers is, dat deeze woorden betrekkelijk moeten worden gemaakt tot het eer jle lid van vs. 3, befchouwd in verband met het laat jle lid van het  256 VERKLAARING over het liet 2. vs. Volgends deeze opvatting wil Paulus zeggen: „ Wij roemen op de hoope der „ heerlijkheid van God. En niet alken i/>;maar „ wij roemen ook op de verdrukkingen. En „ niet alleen dit. Wij roemen niet alleen op de „ verdrukkingen; maar dat meer is, wij roe„ men ook op God." Staande deeze uitlegging moet alles, wat voorkomt van ys. 3b. tot vs. 13., worden aangemerkt als een tusfchenvoegjel. Men heeft zig aan deeze opvatting ter oorzaake van derzelver algemeenheid allengskens zo gewend, dat men de ftuiting, die zig daar in op doet, en de zwaarigheid, aan welke zij onderworpen is, doorgaands niet bemerkt; fchoon die beiden, wanneer men maar een weinig aandagt gebruikt, zig terftond doen gevoelen. Immers eigenen wij hier voor eerst een voorftel aan onzen Apostel toe, in hetwelk de vtreischte welluidendheid ontbreekt, wanneer wij aan denzelven toefchrijven de zamenvoeging van twee zo verfchillende denkbeelden, hoedanig de kundigheden zijn van roemen op de verdrukkingen, en van roemen op God. Door zulk een verband in de woorden van onzen Apostel te vinden , doet men denzelven eene taal voeren , van welke men, in opzigt tot de wijze van voorfielling, niet ligtelijk uit eenig goed redenaar een voorbeeld  V. HOOFDSTUK. 25/ voorbeeld zal kunnen bijbrengen. Daar bij ten tweeden, fchijnt, volgends dit begrip, eene" duidelijke wanorde te zijn in het voorfcel van Paulus , met opzigt tot de zaaken, die door denzelven Worden voorgedraagen. Immers, als men naauwkeurig wil denken, moet men niet het roemen op God befchouwen, als een gevolg van het roemen op de verdrukkingen, maar het roemen op de verdrukkingen als een gevolg van het roemen op God. Eene tegcngeftelde orde van denken eigent men aan Paulus toe, wanneer men denzelven doet fchrijven : „ Wij roemen op de vérdrukkin,, gen, en wij roemen ook op God." Nog' grooter wordt de zwaarighcid, wanneer men hem zo doet fpreeken bij wijze van opklimming: „ Niet alleen dit. Wij roemen niet „ alleen op de verdrukkingen , maar, dat „ meer is, wij roemen ook op God." De Schriftverklaarders, laaten ons verlegen, gelijk in opzigt tot veele andere moeielijkhe-den, die in dit Hoofdftuk zig opdoen, zo ook omtrent deeze. Het geen hier duister is, zal klaar wbr* den, en men ook in dit voorftel de geestgcpeldheid, mitsgaders den fchrijftrant van onzen grooten Apostel vinden, Wanneer wij het noodige zullen gezegd hebben van de .werkzaamheid, die door denzelven aan de R Euan*  a58 VERKLAARING over het Euangelifche Christenen uit de Heidenen wordt toegeëigend. Wij befchouwen eerst die werkzaamheid zelve ; dan de bron , waaruit dezelve wordt afgeleid. Volgends de vertaaling der Onzen zegt hier Paulus: Wij roemen op God. De regte Overzetting der woorden is : Wij zullen roemen op God. Men leest in den grondtekst ter deezer plaatze: Ov iaovov Ss, <*aa<* xxi »«u%»/«vlXV%CO[Aiv0t ilTOfAéXf of, KciyMo-ofAit*; welke laat (te uitdrukking niet onderfchciden is van de eerfte, dan alleen daar in, dat de laatfte zuiver Grieksch, en de eerfte meer Hellenijlisch is. Men vergelijke hier DeUt. II. vs. 4. Nah. i. vs. y. Hag. 11. vs. 7. en andere plaatzen des O. Testaments. Het kan zijn , dat, daar Paulus, in het voorige tweemaal kort op elkander tresbmrogezegd hebbende, hier, om geen wanklank in zijne rede te veroorzaaken, door te dikwijls agter eikander woorden van denzelfden uitgang te gebruiken, verkooren heeft, in de declwoordige buiging zig uit te drukken, en te fchrijvcn X,aiviASV0t , voor KXv%il-o/Aièx , of, KXV-/UUS- vot eeopéx. Althands het laatstgemelde woord kon de Apostel weglaaten, zonder dat zulks eenige duisterheid veroorzaakte, terwijl uit k 3 het  i6o VERKLAARING over. het liet verband van dit 11 vs. met de twee voorige verfen, waarin de Apostel bij herhaaling gefprooken heeft van het toekomftig lot der geloovigen uit de Heidenen, ten klaarften bleek , dat niet een tegenwoordig, maar een toekomftig geluk van de gemelde perfoonen, de zaak was, van welke hij fprak. Uit het een en ander blijkt bij voorraad genoegzaam, dat de woorden, x*vxa>jAtvot zvra ho>, niet alleen kunnen, maar ook moeten vertaald worden: Wij zullen roemen op God. Elk bemerkt nu, wat in het afgetrokkens de zin van Paulus woorden zij, met opzigt tot de werkzaamheid, die hier door denzelven aan de geloovigen uit de Heidenen wordt toegeëigend. Het blijkt nu, dat hij zeggen wil: „ Onze hoope op de heerlijkheid van God zal „ ons in den dag der eeuwigheid niet be„ fchaamen" Het tegendeel zal waar zijn. , Het grootfte geluk , de uitneemendfle 5, blijdfchapftof, is ons befchooren in dien „ dag. Wij zullen in denzelven, voor het „ oor van engelen en menfchen, verheffen .„ den lof van Gods zondaarsliefde, aan ons „ beweezen. Wij zullen daar over juichen, „ en ons met luider ftemme vol blijdfehap „ beroemen over ons volzalig lot, uit hoof„ de van ons deelgenootfchap aan de hoo„ ge gunst van het eeuwig Opperwezen." Hoe  V. HOOFDSTUK. 261 Hoe de geloovigen uit de Heidenen, die zo lang en zo zwaarlijk God getergd hadden door hunne gruweldaaden, in 'swaerelds jongften dag, dien dag des toorns en der openbaaringe van Gods regtvaardig oordeel, zouden kunnen roemen op God , en wat het was, het geen hen bekwaam zou maaken, om deeze werkzaamheid te oeffenen, doet Paulus den Romeinen zien in het tweede lid van zijn voorftel over hun toekomftig geluk. Hij zegt: Wij zullen roemen op God door onzen Heere Jtsus Christus, door wkn wij nu de verzoening verkueegen HEBB5W. Gnderjlellender wijze herhaalt hier Paulus kortelijk, maar nadrukkelijk, het geen hij te vooren, noopends de allergewenschte ftaatsvcrandering, die den geloovigen uit de Heidenen te beurt gevallen was, had gezegd. Derzelver herhaalde vermelding is vervat in deeze woorden: Wij hebben nu de verzoening yerkreegen door onzen Heere Jesus Christus. Het Griekfche woord x.z.ra,KAa.yn, door verzoening vertaald, geeft te kennen 'smenfchen herftelling in Gods gunst, gelijk te vooren getoond is. Hetzelve wordt nog driemaal, behalven hier, gebruikt; naamelijk Rom. XI. vs. 15, daar het (door ovemoeming) zo veel beduidt als eene aanleidende oorzaak van herR 3 ftel-  96% VERKLAARING over het Helling in Gods gunst, mitsgaders 2 Corinth. V. ys, 18. en 19,, daar het zo veel beteekent, als een middel van herftelling in Gods gunst. Hier beduidt het woord de weldaad van herftelling in Gods gunst. Dezelve wordt hier door Paulus aan de geloovigen uit de Heidenen bij herhaaling toegeëigend, maar met eenige verandering in de wijze van voorftelling. Te vooren heeft Paulus gefprooken van verzoend te zijn. Hier fpreekt hij van de verkrijging der ver zoen inge, Hij gebruikt hier, zo het fchijnt, deeze wijze van voorftelling, ,om de geloovige Romeinen van nieuws te doen denken aan de uitneemendheid van den fchat, die door den H. Geest in hunne harten \vas uitgeftort. Van deezen zo dierbaaren fchat zegt de Apostel : Wij hebben denzelven verrreegen door onzen Heeere Jesus Christus, Het woordjen nu, het geen wij hier andermaal ontmoeten, ziet wederom op de roeping der Hddenen, en wel in die bijzondere betrekking, voor zo verre God dezelve veele eeuwen had laaten wandelen in hunne wegen. Nu waren zij geregtvaardigd door Christus bloed. Nu hadden zij de verzoening verkrecgen. Ten fterkften ingenoomen met den perfoon des Middelaars, is Paulus nog niet te vreden, niet reeds meer dan eens van denzelven ge- fproo-  V. HOOFDSTUK. 263 fprooken te hebben, als de verdienende en toepasfende oorzaak van des zondaars verzoening met God. Hij fpreekt van denzelven hier al weder in die zelfde betrekking, en wel op eene wijze, door'welke hij de gevoelens van hoogagting en liefde, die hij met de Euangelifche Christenen uit de Heidenen voor deezen perfoon had, van nieuws zeer klaar ontdekt. Hij zegt : Wij hebben nu den fchat der verzoeninge verkreegen door onzen Heere Jesus Christus. Door te zien op deezen perfoon, en het heil, door denzelven verkreegen, zag Paulus met de geloovigen uit de Heidenen den dag der eeuwigheid volyrolijk te gemoete. Hij zegt: Wij zullen roemen op God door onzen Heere J»sus Christus. De Jooden meenden , dat het roemen op God alleen een voorregt was van Abrahams nakomelingjchap, van het welk de Heidenen waren uitgeflooten , zelfs ook die., die in de Joodfche Kerk waren ingelijfd, of nog Honden ingelijfd te worden, als kunnende nimmer , in gelijkheid met hun , die Gods volk waren, op God roemen. Vooral dagten de wetgezinde Jooden , dat zij in den dag van de voleindiging der eeuwen, wanneer Jooden en Heidenen voor Gods regterftoel verfchijnen zouden, niet weinig zouden vooruit hebR 4 beu  e54 VERKLAARING over het ben boven de laatstgemelden. Aan de Heidenen , die bekeerd waren , zou ook wel de hemelfche gelukzaligheid worden toegeweezen, maar op eene wijze, uit welke allerduidelijkst zou blijken, dat eigenlijk de Jonden, die Abrahams nakomelingen en Mofes difcipelen waren, Gods bondgenooten en vrienden waren. Deeze zo ijdele, als hoogmoedige verwagting der Jooden wordt hier door Paulus ten fterkften tegengegaan. Hij zegt, fpreekende in den perfoon van de geloovigen uit de Heidenen: Wij zullen roemen op God. Dat is: Wij geloovigen uit de Heidenen roemen niet „ alleen in dit leeven op God, met even zo „ veel regt, en daarom ook met even zo 9, veel vrijmoedigheid, als de Jooden; maar wij zullen dat zelfde ook doen in den dag „ der eeuwigheid. Ja! ook dan zullen wij „ roemen op God; en wel op dien zelfden „ grond, op welken deeze werkzaamheid in „ het tegenwoordige leeven door ons geoeffend wordt. Wij zullen roemen op God door onzen Heere Jesus Christus , door wien wij * nu de verzoening gekreegen hebben/' Staande deeze verklaaring van Paulus Woorden, vloeit derzelver inhoud uitneemend m verband. Het geen Paulus gezegd heeft lp het ip. vs., wordt door denzelven in het II.  V. HOOFDSTUK. 265 11. vs. uitgebreid, bij wijze van opklimming. De Apostel wil dit zeggen: „ Al hebben wij „ voor onze bekeering nog zo lang en zwaar „ gezondigd, wij zullen toch in den aan„ ftaanden gedugten oordeelsdag allerzekerst „ behouden worden van den toorn. Wij zullen h daar van behouden worden door het leeven M van den Zoon van God, door wiens dood „ wij, vijanden zijnde, met God zijn ver„ zoend geworden. Dat niet alleen. Met de „ afwending van dat groote kwaad zal als „ dan gepaard gaan de toevoeging van het „ hoogfte goed. Wij zullen roemen op God door „ onzen Heere Jefus Christus, door wien wij nu „ de verzoening gekreegen hebben." Hoe. verre zien wij hier door Paulus den Middelaar des N. Verbonds gefteld boven dien des O. Verbonds! Zeer verre verheft hij Christus boven Moses in het 9. vs. In het geval van Isracls murmureering en oplland, op het berigt van de uitgezonden verfpiederen, zag men, hoe onvermoogend het Middelaarfchap van Moses was, om zijn volk te behouden van Gods toorn. Hunne doode lighaamen vielen in de woeftijne, tot dat zij allen waren omgekomen. Dat M 0 s k s niet konde doen, zulks doet Christus in den volften nadruk. Hij behoudt de grootlte zondaaren van den toorn, niet alleen R 5 bi;  aS6 VERKLAARING over het bij aanvang, maar ook bij voortgang, gelijk in den tijd, zo ook in den dag der eeuwigheid. Paulus zegt: Wij, zijnde nu geregtvaardigd door zijn bloed, zullen door hem behouden worden van den toorn. Nog hooger verheft de Apostel den perfoon van Christus boven dien van Moses, in de twee volgende verfen. Moses kon Israël niet verzoenen met Go'1, en daarom ook niet behouden van den toorn. Hoe zeer het tegendeel in vollen nadruk waar was van den Middelaar des N. Verbonds, doet ons Paulus zien in het 10. en n. ys. Door den dood van Christus, den Zoon van God, waren de geloovigen uit de Heidenen, fchoon de grootfte zondaars, volkomenlijk met God verzoend geworden. Door Hem hadden zij de onfehatbaare weldaad der verzoeninge verkreegen. Door Hem, door wien zij deeze weldaad nu verkreegen hadden, konden zij niet alleen zonder vreeze, maar met de grootfte blijdfchap , den dagder eeuwigheid te gemocte zien. Paulus zegt: Wij zullen [van den toorn] behouden worden door zijn leven. En niet alleen dit, maar wij zullen ook roemen op God door onzen Heere Jefus Christus , door wien wij nu de verzoening gekreegen hebben. Wij hebben alreeds genoegzaam doen zien, hoe  V. HOOFDSTUK. a6> hoe zeer de inhoud van het 9, en de twee volgende verfen bewijst, het geen Paulus in dezelve bewijzen wil, naamelijk de ij delheid der tweede tegenwerpinge, die tegen de geloovigen uit de Heidenen werd ingebragt, met opzigt tot derzelver roem op de hoope der heerlijkheid van God, zo als die ontleend was uit de boosheid en ftrafwaardigheid van hun voorig gedrag. In het Hot van Paulus antwoord op deeze tegenwerping, waar mede de inhoud van het eerfte deel deezes Hoofdftuks beflooten wordt, ontdekt zig wederom de welfpreekendheid van Paulus, voor zo verre daartoe behoort de kunst, om gemakkelijk en zagt over te gaan van het eene ftuk tot het andere. Dat is, hij rigt het flot van zijn antwoord op deeze tegenwerping zo in, dat hij daaruit eene zeer gevoeglijke aanleiding kon neemen tot de behandeling van de floffe, die het onderwerp is van het tweede deel deezes Hoofdftuks. Wij begeeven ons tot de befchouwing van de wijze, op welke hij zulks doet. V. HOOFD]  268 VERKLAARING over het V. HOOFDSTUK vs. 12 — 14. Daarom, gelijk door èénen menfche de zonde in de waereld ingekomen is, en door de zonde de dood: en alzoo de dood tot alle menfchen doorgegaan is, in welken alle gezondigd hebben. Want tot de wet was de zonde in de wereld. Maar de zonde en wordt niet toegerekend, als 'eigeen wet en is. Maar de dood heeft geheerfcht van Adam tot Mofes toe, ook over de geene die niet gezondigd en hadden in de gelijkheid der overtreedinge Adams, welke een voorbeeld is des geenen die komen zoude. Paulus vervat in deeze drie verfen eene hoofdzaakelijke voorftelling van de leer der twee verbondshoofden Adam en Christus. Hij befchrijft in het 12. vs. met wei-  V. HOOFDSTUK. 269 weinige, maar volzinnige en nadrukkelijke woorden den oorfprong van het zedelijk en natuurlijk kwaad, dat in de waereld is, zeggende: Daarom, gelijk door ééNEN men- SCHE DE ZONDE in DE WAERELD INGEKOMEN IS, EN DOOR DE ZONDE DE DOOD : EN ALZOO DE DOOD TOT ALLE MENSCHEN DOORGEGAAN IS , IN WELKEN ALLE GEZONDIGD HEBBEN. Wij zullen den zin van Paulus voorftel , in opzigt tot het Griekfche woord , door daarom overgezet, beter uitdrukken, indien wij het, overeenkomftig den aart van onze Nederduitfche taal, een weiniganders vertaaien, en het overzetten door naamelijk, of liever trouwens; gelijk men hetzelve op die wijze ook elders beter zou hebben vertaald, onder anderen Matth. XIII. vs. 52. en XVIII. ys. 23. — Over het verband, het geen door dit woordjen tusfchen deeze drie verfen en het voorige van dit Hoofdftuk wordt gefteld, zullen wij nader ■ fpreeken, na dat wij den inhoud van het •12de vers zullen verklaard hebben. De  G7 VERKLAARÏNG over hét De Apostel begint het tweede deel deezesHoofdftuks in het 12. vs. door eene korte opgaaf van onzen val in Adam, Hij zegt: Daarom gelijk door eenen menfche de zonde in de waereld is ingekomen, en door de zonde de dood, en al zoo de dood tot alle menfchen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben. Volgends de vertaaling der Onzen vindt men in dit i2vs. een onvolledig voorftel, behelzende eene voor af/telling. Doch dan heeft het zwaarigheid, om in het vervolg dc agtcrftcll:;;^ tc vinden, welke aan die voorafjlel/ing beantwoordt. Maar deeze ganfche zwaarighcid verdwijnt , wanneer men de woorden overzet, zo als men dezelve buiten alle tcgenlpraak overzetten kan : Gelijk door t\ zonde in de waereld is ingekomen, zo ook door de zonde de dood. Het Griekfi e woordjen in het ifte deel van dit veis door &w taald , wordt meermaalen in het N. Testament op deeze wijze gebruikt. Zie onder anderen Joh. VI. vs. 57. Wij vinden in dit 12. vs. een viertal Hellingen, De eerfte is : Door één mensch is de zonde \ p de waereld ingekomen. De zonde, dat ijsfelijk kwaad, is altijd in de waereld niet geweest; daar  V. HOOFDSTUK. 271 daar is een tijd geweest, waarin men van dezelve niets wist. Zij is in de waereld ingekomen. Omtrent het onderwerp, van het welk Paulus hier fpreekt, naamelijk de zonde, valt bedenking, of wij daar door de zonde in liet gemeen moeten verftaan, dan of dat woord hier bepaaldelijk beteekene de oorfprongelijke verdorvenheid, die bij uitneemendheid den naam van zonde verdient, als zijnde de baarmoeder van aHe zonden. Liefst zouden wij de benoeming van zonde hier en vervolgends opvatten in den laatstgemelden zin; om dat 's menfchen oorfprongelijke verdorvenheid, en daaruit voortvloeiende flraffchuldigheid, de eigenlijke zaak is, van welke Paulus hier fpreekt, en om dat in het vervolg de zonde voorkomt onder het denkbeeld van eene Koningin; welk denkbeeld zig fraaier en met meerderen nadruk laat toepasfen op de oorfprongelijke verdorvenheid van den mensch, dan wel op de zonde in het gemeen. Men is doorgaands zeer begeerig, om den oorfprong te weeten van dingen, die groote gevolgen hebben, ten goede of ten kwaade. Hier Van, dat veele Heidcnfche wijsgeeren, ziende en bedenkende de verbaazende treurgevolgen van de zonde, de uiterfte moeite hebben aangewend, om derzelver oorfprong te ontdekken. Onze  VERKLAARING over het Onze Apostel vermeldt daarvan ter dezer plaatze eene voornaame bijzonderheid. Hij , zegt: De zonde is in de waereld gekomen door éc'nen mensch. Hij heeft klaarblijkelijk het oogop Adam, die in het vervolg, naamelijk in het 14. vs., tot tweemaal toe uitdrukkelijk bij naame genoemd wordt, en wel, gelijk duidelijk blijkt uit het verband, als die perfoon, die in het 11. vs. was voorgedraagcn onder de benoeming van eenen mensch. Hier valt de vraag: „ Hoe kan Paulus „ zeggen, dat door eenen mensch, naamelijk „ Adam, de zonde in de waereld is inge„ komen, daar Eva, zijne vrouw, niet alleen* „ zo wel als hij, gezondigd heeft, maar ook „ eerst in de overtreeding is geweest; zo dat „ de zonde reeds in de waereld is geweest, „ eer Adam zondigde?" Natuurlijkst wordt deeze vraag beantwoord uit Paulus leerftelfel noopends den perfoon van Adam, als het vertegenwoordigend verbondshoofd van zijne ganfche nakomelingfchap. Hoezeer het geheele voorftel van den Apostel, het geen wij in het tweede deel deezes Hoofdftuks ontmoeten, ons aanleiding geeft, ja ons noodzaakt, om dit leerftelfel aan te merken, als den grond, waaruit hij redenkavelt ? zal in het vervolg bij de ftukken blijken. Hier dient alleen aangemerkt j,  V. HOOFDSTU K. lf% merkt, dat 'er geen de minfte zwaarigheid is |in Paulus uitfpraak, voor zo ver hij getuigt, dat door éénen menfche de zonde in de waereld is ingekomen , wanneer men onderftelt, dat hij ter deze plaatze Adam niet befchouwt als een bijzonderen, maar als een openhaaren perfoon , als den vertegenwoordiger van zijn nageftagt. De zonde heeft wel door Eva haare eerfte aanwezigheid verkreegen; maar haar regt van 'heerfchappij over de waereld en derzelver oeffening heeft zij door niemand anders gekreegen, dan door Adam,. uit kragt van de verbonds betrekking, die hij op het ganfche menschdom had. Met een oog op deeze verbondsbetrekking zegt onze Apostel: Door een mensch is de zonde in de waereld ingekomen, De tweede ftelling is: Door de zonde is de dood in de waereld gekomen. Paulus leert, dat, zo de zonde buiten de waereld gebleeven ware, ook dc dood nooit in dezelve zoude ingekomen zijn , als zijnde de bittere vrugt van de zonde. Klaarblijkelijk' bedoelt onze Apostel den eigenlijken of lighaamelijken dood. God gaf aan den mensch, aanftonds bij zijne fchepping, de wet der natuur, welke Hij als met zijne vinger infehreef in 's menfchen hart. Aan derzelver overtreeding was , uit kragt van den aart der zaake, verS bon-  274 VERKLAARING over het bonden de vloek , dat is, het gemis van Gods gunst, en de ervaaring van zijne ongunst, in . de fchoole der Godsgeleerden doorgaands genoemd de geestelijke en eeuwige dood. Behalven de wet der natuur, gaf God hun een jlelllg of willekeurig gebod, om niet te eeten van den boom der kennisfe des goeds en des kwaads, en verbond aan deszelfs overtreeding eene jlellige of willekeurige ftraf, naamelijk die van den eigenlijken of lighaamelijken dood, als een nieuw en allergewigtigst toevoegfel tot dien vloek. Adam kon het proefgebod met geene mogelijkheid overtreeden,zonder reeds met zijn hart gezondigd te hebben tegen de wet der natuur. Zoodra hij daartegen zou zondigen, ftond hij oogen» bliklijk te komen onder den vloek in het gemeen. Doch dezelve ftond verzwaard te worden door eene Jlellige ftraf, eene zeer zwaare ftraf de vloekftraf des lighaamelijken doods, wanneer hij, bij zijne zonde tegen de natuurwet, nog voegen zou de moedwillige overtreeding van het proefgebod. In dien zin zegt de Heer God tot Adam: Ten dage,als gij daar van eet, zult gij den dood fterven. In het Hebreeuwsch ftaat: ftervende fterven, dat is, naar den fpreektrant der Oosterlingen: Gij zult gewisfelijk fterven. Dus zegt die fpreekwijs niet, ge*  V. HOOF 'D S t U K. 275 gelijk men dezelve veeltijds verklaart : Gij ■ Zllk iti alle opzïgten ftèrvéfi. De aart der zaake leert, dat wij die taal van God tot Aoam : Indien gij daar yatt eet, zult gij den dood jleryen, allereenvoudigst moeten verftaan ; het geen wij als dan doen, wanneer wij , de fyficmatifche denkbeelden van lighaamelijken, geestelijken en eeuwigen dood ter zijde ftellende , enkel en alleen denken aan den lighaamelijken dood, Men voege hier nog bij, dat God zelve, in de uitfpraak van het vonnis over Adam, wegens de overtrceciing van het proefgebod, de ftraf, welke' Hij in het zelve aan hem gedreigd had, uitdrukkelijk van den lighaamelijken dood verklaart, zeggende Gen. III: 19. In het zweet uwes üanfehijns zult gij brood eet en, tot dat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genoomen zijt, want gij zijt /lof, en gij zult tot jlof wederkeéren, Men bemerkt, wat hier uit volgt. Ieder gevoelt, dat onze Apostel op de bedreiging des doods , aan Adam gedaan„ en op het vonnis des doods, na de overtreding van het proefgebod uitgefprooken,., het oog heeft , wanneer hij fpreekt van de inkomst des doods' in de waereld door eenen menfehe. Indien dan nu in de dreigtaal, die God bij Moses tot Adam voert , de dood den lighaamelijken dood beteekent, geS 2 lijk  a;ó VERKLAARING over het lijk getoond is, zo moet het ook de lighaamelijke dood zijn,van welken hier door Paulus gefprooken wordt. Dat het woord dood in het vervolg die zelfde beduidenis heeft, zullen wij op zijne plaats doen blijken. Met de uitterfte kortheid vermeld hebbende den oorfprong der zonde, befchrijft onze Apostel even zo kort den oorfprong van den dood. Hij zegt: Gelijk door éénen mensch de zonde in de waereld is ingekomen, zo ook dooide zonde de dood. De zin is, volgends verband: „ Gelijk door éénen mensch, naame„ lijk onzen eerften Voorvader Adam, die „ het proef verbond, aan welks overtreeding „ de dood verbonden was, niet in hoedanig,, heid van een bijzonderen, maar in hoeda„ nigheid van eenen openbaaren perfoon, als „ de plaatsvervanger van zijne ganfche nakomelingfchap,verbrooken heeft, de oorfpron, gelijke zonde in de waereld is ingekomen, y zo is door die zelfde zonde, befchouwd , als eene zonde, die het ganfche menschdom „ raakte, de dood in dc waereld ingekomen." Hij fpreekt hier van den dood in dezelfde betrekking , in welke hij van de zonde gefprooken heeft, naamelijk bij wijze van perfoonsverbeelding. Men ziet duidelijk uit het vervolg, dat hij denzelven voordraagt onder het denkbeeld van eenen koning of tyran, die  V. HOOFDSTUK. 27? die, uit de zonde oorfprongelijk, uit derzelver heerfchappij dc zijne ontleent, zijnde dus, even als de zonde, in dc waereld ingekomen als een koning of dwingeland, die, gelijk hij daadelijk over Adam heerschte, zo ook , door Gods regtvaardig oordeel, regt . van heerfchappij had over alle zijne nakomelingen , en tot de voleindiging der eeuwen zijnen fcepter over dezelve ftond te zwaaien. Maar is door de zonde, die wij van Adam hebben, geen ander droevig kwaad in de waereld ingekomen, dan alleen de lighaamelijke dood ? Men moet hier wel onder het ooghouden, dat de /lelling van het één niet is de uitfluiting van het ander. Wanneer wij zeggen, dat hier gezien wordt op den lighaamelijken dood, willen wij deeze bcpaaling niet zo verftaan hebben , als of het denkbeeld van den vloek, die aan de overtrceding van dc natuurwet verbonden was, hier wierd uit- geflooten. Paulus vermeldt hier de heerfchappij des lighaamelijken doods, om dat hij uit denzelven , als een in het oog loopend en onloochenbaar gevolg- van Adams zonde, best bewijzen kon , het geen hij wilde betoogen , naamelijk , dat A d a m gezondigd heeft , als het zedelijk verbondshoofd van zijn nageflagt ; terwijl hij S 3 011-  sjrS VERKLAARING over het ondertusfchen van de heerfchappij des doods in het vervolg van dit Hoofdstuk een zodanige befchrijving geeft, uit welke men, zijn ganfche voorftel in verband befchouwd zijnde, duidelijk kan opmaaken, dat hij, offchoon . eigenlijk alleen fpreekende van den lighaamelijken dood, dien dood nogtans wil befchouwd hebben, als eene fchilderij van alle de lijdingen, aan welke Adam zig zelven en zijne nakomelingfchap door zijne bondbreuk ondcrworr pen heeft, dus hoofdzaaklijkj als een beeldtenis van den geestelijken en eeuwigen dood. In dien zin Hemmen wij toe, dat onder de benoeming van den dood, door Paulu s niet alleen de lighaamdhjke, maar ook de geestelijke en eeuwige dood wordt bedoeld. De derde Helling is: Alzoo is de dood doorgegaan tot alle menfchen. Paulus zegt: Alzoo is de dood doorgegaan. Plet woordjen, alzoo,, ziet op de inkomst der zonde in de waereld, voor zo verre die haaren oorfprong verfchuldigd was aan Adam, als den vertegenwoordiger van zijne nakomelingfchap. Daardoor was de dood doorgegaan. "— Paulus zegt nadrukkelijk: de dood, (naamelijk de lighaamelijke dood, vergelijk Hebr. IX: 17. en i Cor. XV: 21.) ff doorgegaan Of doorgetrokken , naamelijk, in hoedanigheid van genen onwedcrftandelijken overwinnaar. vJ* Na-  V. HOOFDSTUK. :ir9 Nader cn bepaalder zegt onze Apostel: De dood is doorgegaan tot alle menschen. Om deeze uitfpraak van Paulus te doen overeenftemmcn met het lot van Enocii cn Elias, die beide lecvende ten heinel zijn opgenoomcn , ftellen zommigen , dat deeze heiligen voor hunne inkomst in den hemel eene zodanige verandering ondergaan hebben, die in het wezen der zaake van den dood niet verfchilt; anderen, dat dezelve moeten befchouwd worden, als geftorven in den tockomftigen Middelaar; terwijl anderen hier doen gelden de bekende fpreuk , dat 'er geen regel zonder uitzondering is. Wij hebben,volgends ons denkbeeld over den zin deezer woorden, met dit verfchil hiernietste doen,vermids, naar onze gedagten , Paulus niet wil zeggen : De dood is doorgegaan tot alle menfchen hoofd voor hoofd; maar de dood is doorgegaan tot alle menfchen zonder onderscheid.—In deezen zin wordt de benoeming van allen door onzen Apostel dikwijls in zijne brieven gebruikt, voornaamelijk in deezen brief; men zie onder anderen Hoofdft. II. vs. 9, III. vs. 9, 22 en 23. X. vs. 12. Het is naar onze gedagten niet duister, dat deeze beteekenis hier bedoeld zij. Onze Apostel is hier bezig , om den hoogmoed der vleefchelijke Jooden te vernedeS 4 ren,  sSo VERKLAARING over het ren , voor zo verre dezelve zig verhieven boven Heidenen. Tot zulk een einde brengt hij hun onder het oog, dat zij met de Heidenen volmaakt in het zelfde oordeel waren, ten aanzien van hunne rampzaligwoiv ding door Adam. Dat bedoelende zegt de Apostel : Door éénen mensch is de zonde in de waereld ingekomen , en door de zonde de dood, en alzoo is de dood doorgegaan tot alle menschen; dat is dan, tot alle menschèn zonder onderscheid, zo wel Jooden als Heidenen. De laatfte ftelling van onzen Apostel is, volgends de vertaaling van onze Overzetters, vervat in deeze woorden: In welken allen gezondigd hebben. Paulus uitfpraak, op zigzelven befchouwd, is : Allen hebben gezondigd, Vermids 'er geene reden is, waarom die uitdrukking anders zoude verftaan worden , als in de naastvoorige woorden, zo begrijpen wij, dat de Apostel, gelijk in die woorden , zo ook hier, door allen verftaat alle menfchen zonder onderfcheid, beide Jooden en Heidenen. Die allen , zeat Paulus, hebben gezondigd. Te zondigen, zegt volgends den aart der fpreekwijze en den itijl der H. Schrift, iets anders, dan zonden te hebben. Men vergelijke Pf. LI. 7. met Rom. IX, 11. Uit deeze twee plaatzen blijkt, dat men ongeboorene en eerste  V. HOOFDSTUK. <&$ eerstgeboorene kinderen befchouwen moet, als hebbende nog niet gezondigd, fchoon zij zondig zijn. Evenwel zegt hier Paulus, zonder eenige bepaaling, dus ook van kinderen zo wel als volwasfenen, dat zij allen gezondigd hebben. Hoe wij zulks te verftaan hebben, zal blijken uit de verklaaring der woorden, zo als zij voorkomen in verband. Ten verftande daar van moeten wij letten op twee dingen, naamelijk voor eerst, op het gebruik van de Griekfche woordjens s?' door dc Onzen vertaald, in welken, en ten tweeden op het verband, waarin hier van het zondigen des ganfehen menschdoms, Jooden en Heidenen, gefprooken wordt. Onze Overzetters zeggen in hunne randtcckening, dat men de woordjens e gelijk met het voorafgaande van Paulus redenering, door ééNLN mensch is de zonde in de waereld ingekomen, en door de zonde de dood; zo opk met het volgende zijner vo'.rflellinge, waar in dc Apostel bij herhaaling Adam doet voorkomen, als dien perfoon, door wien wij ons aan de heerfchappije der zonde en des doods onderworpen hebben. Staande deeze opvatting valt de vraag: In welken zin zegt Paulus, dat allen door Adam gezondigd hebben? Zal Paulus met die woorden: Allen hebhen door Adam gezondigd, maar alleen te kennen geeven', dat wegens het natuurlijk verband, hetgeen 'er was tusfchen den val van Adam, en tusfchen de zedelijke verdorvenheid van alle zijne nakomelingen, de gemelde Stamvader van het menschdom moet worden aangemerkt, als de oorzaak, dat zijne nakomelingen allen gezondigd hebben? Deeze opvatting ftrijdt tegen de aanmerking, die wij gemaakt hebben over het ijle lid van dit vers, betreffende het middel , door hetwelk de zonde in de waereld is ingekomen , voor zo verre hetzelve door Paulus genoemd wordt één mensch. Niet alleen daar, maar ook in het vervolg van dit Hoofdftuk, wordt Adam bij herhaaling met den bijzonderften nadruk voorgedraagen, als hebbende alleen het ganfche menschdom doen vallen in de zon-  VERKLAARING over het zonde en in de ftraffe der zonde. Zegt nu hier Paulus, dat allen door éénen mensch gezondigd hebben , en bewijst het verband ten klaarften, dat hij zulks zegt in den eigenlijkften en fterkften zin, dan kan hier op de natuurlijke voortplanting van de zonde door Adam niet gezien worden, vermids Eva aan dezelve geen minder aandeel heeft, dan Adam. Daar en boven wordt deeze opvatting in alle opzigtcn gewraakt, niet alleen door den zonderlingen nadruk , met welke in het vervolg . bij herhaaling van 's menfchen val door Adam gefprooken wordt , maar ook door het verband , waarin de vermelding van dit onderwerp voorkomt , en het oogmerk,waartoe hetzelve is ingerigt, gelijk in het vervolg nader blijken zal. De klaarblijkelijke zin van Paulus woorden is, dat allen, Jooden en Heidenen zonder onderfcheid, door Adam, als hun plaatsvervangend verbondshoofd, gezondigd hebben. Dat Paulus zulks wil zeggen, zal reeds in de overweeging van dit vers , op zig zelven befchouwd, zonder dat wij eens het vervolg in aanmerking neemen, duidelijk genoeg blijken , wanneer wij de taal des Apostels, daarin vervat , met de vereischte aandagt befchouwen, zo als zij in verband ftaat met de voorafgaande: En alzo is de dood doorgegaan  V. HOOFDSTUK. aS$ gaan tot alk. menfchen , nademaal door éénen menfche allen gezondigd hebben. Om het verband wel te vatten, moeten wij in agt neemen , dat de voornaame nadruk van Paulus voorftel in het laatfte lid van dit vers moet begreepen worden te vallen op de algemeenheid van der menfchen aandeel aan Adams zonde, zo als daarin de oorzaak gelegen was van derzelver algemeene onderwerpinge ftan den dood. Paulus wil zeggen: ,, Gelijk door éénen mensch (naamelijk „ A d a m , .aangemerkt als de plaa^sbeklee„ der van zijne nakomelingfchap) de zonde „ in de waereld is ingekomen , alzo is door ., die zonde de dood in de waereld ingeko„ men. En alzo is, door de bondbreuk van „ Adam, de dood tot zijne nakomelingfchap „ doorgegaan. Alzo is de dood doorgegaan „ tot alle menfchen zonder onderfcheid , zo „ wel Jooden als Heidenen. En waarom was „ deeze doorgang zo algemeen? Daarom, om „ dat door dien éenen mensch, als den plaats„ bekleeder van alle zijne nakomelingen, allen „ zonder onderfcheid gezondigd , en zig dus „ aan de uitvoering van die bedreiging, „ die God aan Adam had gedaan, alle even zeer onderworpen hebben." De  2.U VEllKLAARING over het • De ftraf des doods is geen noodzaakiijk gevolg van de zonde, wel de vloek. Zij is eene Jlellige ftraf, en komt als zodanig ten duidelijkften voor in liet proefgebod. Zij was alleen uit kragt van Gods bedreiging een noodzaakiijk gevolg van Adams misdaad, toen hij het proefverbond overtrad. Ondertusfchen zien wij door alle tijden heenen alle menfchen fterven. Wat is de oorzaak van dit verfchijnfel? Paulus verklaart ons dezelve : Hij zegt: „ De dood, aan welke. zig Adam, „ door d£ overtrecding van het. proefgebod „ onderworpen heeft, is door dien éénen 4, mensch doorgegaan tot alle menfchen; over-„ mids door dien éénen mensch, uit hoofde „ van zijn plaatsbekleederfchap, allen gezondigd hebben." Om te ontdekken, hoe dit vers aan het voorige wordt verbonden, moeten wij in agt neemen de bekortende wijze van Jpreeken, van welke zig onze Apostel in deeze zamenvoeging wederom bedient. Paulus wil zeggen r „ Wij Heidenen zullen, ten jongften dage „ roemen op God door onzen Heere Jesus „ Christus, door wien wij nu de verzoe„ ning verkreegen hebben , wij geloovigen „ uit de Heidenen, zo wel als de geloovigen «, uit de Jooden; die toch geenen den minften „ 2,-rond  V. HOOFDSTUK. s8f ,, grond van roem op God in zig zelven of „ nu hebben , of in den dag der eeuwigheid „ hebben zullen. Trouwens, gelijk door éenen „ mensch dc zonde in de waereld is ino-e- komen, zo ook door de zonde de dood. ,, En alzoo is de dood doorgegaan tot alle ,, menfchen, overmits door dien éénen mensch „ allen gezondigd hebben." Met het hot van dit vers, allen hebben door éénen mensch gezondigd, gaat de Apostel over , om het gefielde, in opzigt tot den oorfprong van het natuurlijk en zedelijk kwaad, nader te ftaavcn. Want tot de wet was de zonde in de waereld , maar de zonde wordt niet toegerekend als 'er geen wet en is. Maar de dood heeft geheerscht van Adam tot Moses toe, ook over. de geene die niet gezondigd en hadden in de gelijkheid der over- treed1nge adams, welke een voorbeeld is des geenen die komen zoude. Paulus vervolgt zijn onderwerp,bij wijze tan nadere bevestigingen het eer jle lid van het 13. vs. Want tot de wet was de zonde in de wae~  483 VERKLAARING over het' waereld. Wat wil -Paulus met deeze woorden bewijzen? En hoe betoogt hij niet dezelve , het geen hij daar mede bewijzen wil ? Wij vinden in deeze woorden een kort bewijs voor de waarheid van die Helling: Allen hebben door éénen mensch, naamelijk door Adam, gezondigd. Eene Helling, die , tot de verborgenheden van den geopenbaarden Godsdienst behoorende , en van veel gewigt zijnde, eenige nadere bevestiging noodig had, Om te doen blijken, hoe Paulus woorden daartoe dienen, moeten wij vooraf des Apostels uitfpraak, zo als die op zig zelve ftaat, onderfcheidenlijk befchouwen. Wij hebben,m de verklaaring van het voorige vers, door de zonde, in dat vers gemeld, verflaan de oorfprongelijke zonde , 's menfchen grondverdorvenheid. De redenen, die wij daar ter plaatze o-eo-eeven hebben, Waarom wij dc bewoording van zonde wilden verflaan hebben in dien bepaalden zin, gelden ook hier. Waarom wij wederom, gelijk te vooren,zo ook hier, bepaaldelijk denken aan 's menfchen oorfprongelijke verdorvenheid,dz zonde,in welke hij ontvangen en gebooren wordt. Door de wet moeten wij, buiten allen twijffel de wet van Moses verftaan, en wel befchouwd als de wet van het Theokratisch verbond. Het woord waereld moet,volgends  V. HOOFDSTUK. 28^ gends verband genoomen worden in eeneiï ruimen zin. Ingevolge de voorafgaande uitfpraak van Paulus : allen hebben door Adam gezondigd , moeten wij hier denken aan deeze geheele benedenwae» reld , zo verre dezelve door redelijke fchepfelen wordt bewoond. Van deeze heeft Paulus in het voorige vers getuigd, dat door eenen mensch de zonde in de zelve was ingekomen. Plier zegt hij: Tot de v/et was de zonde in de waereld! Het is bekend, dat het Griekfche woordjen <*%p< , door tot vertaald , even eens als » -<*5 en wat dergelijke woordjens meer zijn, die eigenlijk het eindperk van eenen tijd te kennen geeven s door gewijde cn ongewijde fehrijvers menigvuldiglijk gebruikt worden op zulk eene wijze, dat zij den volgenden tijd niet uitfluiten, alleen maar bepaalende, wat 'er gefchied zij tot aan zulk een tijdftip toe. Ie: der ziet, dat de tijdsbepaaling , die wij hier ontmoeten , zo moet verftaan, worden. Paulus wil hier twee dingen te kennen geeven. In het gemeen wil hij zeggen; „ zedert den val van Adam was de zonde „ in de waereld." Dat is, gelijk duidelijk blijkt uit het verband, bijzonderlijk uit het laatfte vers van dit Kapittel; „ zedert den X » va£  soo VERKLAARING over het „ val van Adam was de zonde in de we„ reld als eene opperheerfcheres, als eene ko„ ningin, die haaren fouvereinen rijkftaf „ zwaait over de geheek waereld." Bepaalder wil onze Apostel zeggen : „ De zonde „ was in de waereld tot de wet, en vervol„ gends , zo wel voor de wet, als na de „ wet." Door den aart van het korte voorftel, het geen hier onze Apostel aan de geloovigen uit de Heidenen te Romen doet, wijst hij dezelve ftilzwijgende op de berigten van Moses, noopends de zedelijke gefteldheden en gedraagingen der menfchen, van Adam af tot aan de Mofaifche Wetbediening. Of, en in hoe verre de zonde in dien tusfchentijd over de waereld had geheerscht, daar van wisten de Romeinen, als Heidenen , uitwijzends hunne fchriften, weinig of niets. Doch Paulus fpreekt hier tot de Romeinen3&i& Christenen , en wel als zulke Christenen» die boven andere geloovigen kundig waren in de Schrift. Daar op doelt hier onze Apostel. Paulus wil zeggen: „ Dat de zonde in het tweede „ hoofdtijdvak der waereld, naamelijk van „ Moses af tot Christus toe, over het „ menschdom heeft geheerscht, behoef ik „ niet te zeggen. Ik heb dit reeds te voo„ ren beweezen,in het begin van deezen brief. SJ Ook  V. HOOFDSTUK. 291 ?, Ook is u dit buiten de openbaaring ge-< „ noeg bekend. Gij kunt de waarheid daar van tegen zulken, die dit lochenen , uit „ uwe eigene gefchiedboeken genoeg be„ wijzen. Hoe het gefteld zij geweest ,, met het menschdom in het eerfte hoofd- tijdvak der waereld, loopende van Adam „ af tot aan de Mofaifche Wetbediening „ toe , is u , die fchriftkundig zijt, over„ vloedig bekend uit de oude gedenkftukken „van Moses. Daar uit blijkt, gelijk gij „ weet, dat de zonde van het aanbegin der „ waereld geheerscht heeft over het mensch,, dom, zo wel voor de wet, als na de wet." Daar het voornaamelijk op aankomt, is het verband van deeze woorden met het naastvoorige , tot welks regte bevatting nu reeds de grond is gelegd. Paulus ontleent een bewijs voor de waarheid van de naastvoorige uitfpraak , dat naamelijk allen door Adam gezondigd hebben , daar uit, dat zedert den val van Adam de geheele waereld aan de heerfchappij der zonde onderworpen was geweest. Onze Apostel wil zeggen: „ Indien Adam, toen hij het proefverbond „ overtrad, alleen voor rekening van zijnen „ perfoon gezondigd had, zonder dat deeze „ bondbreuk zijne nakomelingfchap raakte, zo Ta „ zou-  a92 VERKLAARING over hët „ zoude de zonde door zijnen val geen ve der regt van heerfchappij gekreegen heb- , " ben , dan alleen over zijn perfoon. JNu " heeft de ondervinding getoond , dat zij door Adams val een veel uitgeftrekter reert van heerfchappij bekomen heeft. De " ervaaring heeft doen zien, dat Adam door " ziine ongehoorzaamheid niet alleen zig zel" ven maar ook even zeer zijne nakomelm" .en, aan de heerfchappij der zonde onder" worpen heeft;, ten klaaren bewijze,dat dee" ze onze eerfte Voorvader niet maar voor " rekening van zig zelven , maar ook voor rekening van zijne nakomelingen de proet", wet overtreeden heeft; dus, dat allen door „ hem gezondigd hebben." Maar wat doet het ter zaake, dat PauLÜS hier zo bepaaldelijk zegt: Tot de wbt was de zonde in de waereld? Onze Apostel fpreekt zo bij wijze van voorkoming, en te stelijk bij wijze van nadere bevestiging Hij wil zeggen: „„De zonde was zedert de bondbreuk van Adam altijd m de wae" " reld Wel is waar, de waereld is veel ervoer geworden, zedert dat God Abrahams ""nakomelingfchap van andere volken afgescheiden, heeft, als het volk zijn, eigen- 5, „ooms j  V. HOOFDSTUK. 293 ,,„doms, en aan het zelve zijne wet gegeeven „„heeft, zonder zulks te doen aan eenig an„ „ der volk. Doch kan van deeze afzondering „„het zonden verderf, dat in de waereld „„heerscht, afgeleid worden?Geenzins. Tot de „„•wet was de zonde in dc waereld, zo wel „„voor de wet, als na de wet."" Maar waarom verkiest Paulus hier de benoeming van wet boven die van Moses? Buiten twijffel , zo niet alleen, ten m'inften voornaamelijk , om daar door eenen welluidcnden overgang te vinden tot het volgende van zijn voorftel: De zonde wordt niet toegerekend, zoo 'er geen wet is. De fpreekwijs, van „ drukkelijk aan dc ouders ter hunner waar„ fchouwinge wordt verklaard, dat, wanneer zij zig zo of zo gedraagen, God zulk een „ misdaad niet alleen in hunne perfoonen, „ maar ook in hunne kinderen zal bezoeken." Dit is de natuurlijke cn eenvouwige zin der woorden. Maar, wat is het doel van dit voorftel ? wat zegt het in verband ? Het is de moeite waardig , dat wij de beantwoording van deeze vraagen beproeven, Onza T 5 ge-  io8 VERKLAARING over het gedagten zijn deeze. Wij begrijpen, dat Paulus woorden : de zonde wordt niet toegerekend, zo 'er geen wet is, in zig vervatten eene onvolledige voorftelling van de voornaamfte tegenwerping, die door deezen en geenen van Paulus tegenftanders tegen zijne leerwijze , betreffende de toerekening van Adams zonde aan deszelfs nakomelingen , werd ingebragt. Daar is niets, het geen ons verbiedt te onderftellen , dat Paulus in het ïfte lid van dit vers fpreekt uit den mond van zijne tegenftreevers ; even als of *er ftond: Maar de zonde, zal mij iemand tegenwerpen , wordt niet toegerekend, zo 'er geen wet is. Meermaalen wordt door de Profeeten en Apostelen in het midden van hunne redenen tusfchen beiden een korter of langer voorftel gedaan uit den mond van deeze of geene menfchen, zonder dat zij uitdrukkelijk zeggen, dat dit niet hunne taal zij, maar die van anderen. Zie onder anderen Jer. XXII. vs. 28. In een verdedigingfehrift, gelijk deeze brief van Paulus is, valt de invoering van fpreekende perfoonen zeer natuurlijk. Men ontmoet dezelve ook meermaalen op andere plaatzen van deezen brief; onder anderen, Kom. III. vs. 1. en IV. 1. Wanneer wij in de taal, die onze Apostel zijne te-  V. HOOFDSTUK- 299 tegenftreevers doet voeren, volgends verband invullen, het geen daar uit kortheidshalve is weggelaaten, zal aanflonds blijken , hoe zeer dezelve hier te pas komt, en met hoe veel regt wij dezelve eene voornaame tegenwerping genoemd hebben. De volledige opgaaf van de taal zijner partijen is deeze: „ De zonde, door ouders begaan, wordt aan „ hunne kinderen niet toegerekend , ten zij „ 'er eene zodanige ftellige wet zij, in wel„ ke aan de ouders deeze toerekening uit„ drukkelijk wordt bedreigd, ten einde zij „ daar door zouden bewoogen worden tot „ eene zorgvuldige gehoorzaamheid. — „ Maar zulk eene wet heeft God aan „ Adam niet gegeeven. Hij hoeft alleen „ gezegd: Ten dage, als gij eet van deezen boom, ,, zult gij den dood fterven, zonder iets te zeg„ gen van zijne nakomelingen. Bij gevolg „ kan men niet Hellen , dat de zonde van „ Adam aan zijne kinderen wordt toegere„ kend. Men kan zulks niet eens (lellen van eenen eenigen zijner nakomelingen, veel 5, minder dan van allen. En dus is het klaar„ blijkelijk valsch , het geen gij beweert, „, naamelijk, dat alle menfchen door Adam 5, gezondigd hebben." Dit is zekerlijk eene gewigtige tegenwerping. Want in het gemeen fchijnt  .-goo VERKLAARING over het fchijnt het waar te zijn, dat God geene ftraffen oeffent, dan die Hij te vooren uitdrukkelijker of ingewikkelder heeft bedreigd. Dit fchijnt te blijken uit Gods regtvaardigheid en goedheid , die Hem de ftraffen, welke op de zonde ftaan te volgen , vooraf doet bedreigen , om daar door de menfchen af te fchrikken , en terug te houden van de overtreeding zijner wet. Het is dan geen wonder, dat Paulus uit de tegenwerpingen, die tegen zijne leerwijze, betreffende de toerekening van Adams zonde, door eenigen van zijne tegenftreevers werden ingebragt, juist deeze verkiest , zijnde waarfchijnlijk ontleend uit de Schooien der Jooden. Hier op gaat onze Apostel voort, om tot derzelver beantwoording zo veel te zeggen, als voor hun noodig was. Zulks doet hij met deeze woorden : Maar de dood heeft geheerscht van Adam af tot Mofes toe , ook over de geenen , die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreedinge Adams, welke is een voorbeeld des geenen die, komen zoude. Ter beantwoordinge van de opgegeevene tegenwerping doet Paulus aan de geloovige Romeinen een dricvoiiwig voorftel. Eerst beantwoordt hij dezelve bij wijze van tegen- juli  V. HOOFDSTUK. go* fielling , dan bij wijze van onderfchepping, en eindelijk bij wijze van oplosfing. Het eerfte lid van dit drievouwig voorftel is begreepen in deeze woorUen : Maar de dood heeft geheerscht van Aiam af. In den grondtekst ftaat: de dood heeft als Koning geheerscht. Het verfchilt ons weinig, of men het Griekfche zamenvoegfel , hier door maar vertaald , neemt in de beduidenis van evenwel , gelijk het die betcekenis fomtijds heeft, dan of men het met de onzen vertaalt door maar. Wij houden ons aan de overzetting der Onzen , volgends welke men blijft bij de gewoone beduidenis van dit woordjen. Hetzelve vloeit hier in verband zeer wel, zeer fraai en nadrukkelijk. In de naastvoorige woorden zeggen Paulus tegenftreevers, ter beftrijding van deszelfs gevoelen : Maar de zonde wordt niet toegerekend, zo 'er geen wet is. Zo als Paulus tegenftreevers de gemelde tegenwerping begonnen , begint Paulus de beantwoording van dezelve. Hij beantwoordt dezelve, door,als het ware, tegen hun maar het zijne te ftellen, zeggende: Maar de dood heeft geheerscht enz. De meening van onzen Apostel is, naar onze gedagten., deze : „ Het is in het gemeen waar,  302 VERKLAARING over het % waar , dat de zonde niet wordt toegere„ kend , indien 'er geene zodanige ftellige wet zij, waar in deeze toerekening vooraf „ wordt bedreigd. Maar zo iemand wil beweeren, dat dit Volftrekt algemeen waar is, en dus ook gelden moet ten aanzien van Adam; zo dat'er geene toerekening van Adams mis„ daad aan zijne nakomelingen kan of mag be,> greepen worden te zijn, om dat aan hem „ zulk eene wet niet gegeeven is , dan ftel „ ik de ftem van de algemeene ervaaring tegen de ftem van deze fchoolfche reden, kaveling. De dood, door God aan Adam " bedreigd op de overtreeding van het \\ proefgebod, en over denzelven uitgefproo" ken na deszelfs overtreeding, heeft van " Adam af over alle zijne nakomelingen als Koning geheerscht; ten klaaren bewijze, dat " God de zonde van denzelven aan zijne na" komelingen heeft toegerekend." In opzigt tot het gebruik van het tegenftellend zamenvoegfel, «aa* , het geen ons hier voorkomt, dient men vooral te vergelijken Hoofdftuk IV. vs. 2. Uit het geen wij gezegd hebben bij de opheldering van dat ys., blijkt, dat Paulus met het zelve, op gelijke wijze als hier, de beantwoording van eene voorafgaande tegenwerping begint.  V. HOOFDSTUK. 303 Hetgeen volgt, betreft den tijd, in welken, en de onderwerpen, over welke de dood van Adam af als Koning had geheerscht. Hij zegt: De dood heeft geheerscht van Adam tot Moses TOE, ook OVER DE GEENEN, die NIET GEZONDIGD HADDEN IN DE geLIJKHEID DER O VERTREEDINGeAüAMS. De benoeming van Moses wordt hier duidelijk verwisfeld met die van wet , van welke zig Paulus heeft bediend in het voorige vers. Dus moeten wij door Moses ' verftaan de wethediening , die van God onder Israël door den dienst van Moses was ingevoerd, gelijk te vooren is aangemerkt. Het is zeer bekend, dat door het woordjen tot dikwijls de verhopen tijd wordt beduid, zonder uitfluiting van den toekomftigen. In dien zin moet het zelve, buiten alle wederfpraak, ter deezer plaatze , even als in het eerfte lid van het 14. vs. verftaan worden. Meermaalen wordt door dit woordjen de toekomftige tijd niet maar van ter zijde en ingewikkeld , maar regtftreeks en uitdrukkelijk ingellooten. Onder anderen Hand. VIL 45. Dewelke ook onze vaders ontvangen hebbende, met Jefus gebragt hebben in het land- dat  3o4 VERKLAARING over. het dat de Heidenen bezaten , die God vcrdreexefïheeft voor het aangezigt onzer Raderen tot de' dagen JDavids toe. De verdrijving der Heidenen voor liet aangezigt van Israël is bij vernieuwing op eene zeer bijzondere wijze gefchied in ,. en geduurende de dagen van David. Dus wil dan Stefanus zeggen : (en dat dit zijne meening is, blijkt duidelijk uit het ganfche verband van zijne reden.) „ welke (Hei„ dencnj God voor het aangezigt van onze „ vaderen verdreeven heeft tot, en geduuren„ de de dagen van David"' Zo ook hier : „ de dood heeft geheerscht van Adam af „ tot, cn geduurende de Mofaifche wetbedic„ ning." Men bemerkt hieruit, dat het verband, het geen 'er is tusfchen het eerfte en tweede lid van dit 15. vs. , geen den minften hinder geeft, om door de onderwerpen, welke door Paulus omfchreeven worden, als hebbende niet gezondigd in de gelijkheid ,der overtreedinge Adams, zodanigen te verftaan, die geleefd hebben geduurende Mofaifche fVetbediening, Paulus verklaart dan hier van ter zijde en bij wijze van onderftelling, dat 'er, in den tijd der Mofaifche Wetbedieninge, onder de nakomelingen van Adam zulken waren ge:  V. HOOFDSTUK. 30^ geweest, die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der oyertreeding Adams. Om té ontdekken , .wie wij daar door verftaan moeten, dient men op de wijze , op welke onze Apostel zig uitdrukt , naauwkeurig te letten. Vooreerst dient aangemerkt, dat de Apostel hier niet fpreekt van gezondigd te hebben in dc gelijkheid der zonde van Adam;, maar, van gezondigd te hebben in de gelijkheid der overtreedinge van Adam. Het Griekfche woord, itxexlèxc-n, geeft doorgaands in het N. Tcft. de fchending van eene Verbondswet te kennen. Zie onder anderen Kom. II: ys. 23. 1 Tim. II: vs. 14. Hebr. II: ysi 2. In dien bepaalden zin moet het hier althands genoomen worden. Uit het verband blijkt duidelijk , dat Paulus door Adams overtreeding niet verftaat de zonde van Adam in het gemeen, zo als daar toe zo wel behoort zijne ongehoorzaamheid aan de wet der natuur ,• als aan het proefgebod; maar bepaaldelijk zijne bondbreuk, in het vervolg meermaalen TrxeoLT-lwua, genoemd; welk woord genoegzaam hetzelfde beteekent, als irctexfixo-u. Ver 1 volgends dient ook nog in agt genoomen, dat onze Apostel hier niet. fpreekt van gezondigd of overtreeden te hebben, gelijk Adam; maar, van gezondigd te hebben in de gelijkheid aj/QKOjAxri) der overtreedinge Adams. V Het  306* VERKLAARING over het Het Griekfche woordje/*»»/**, door gelijkfield vertaald, beteekent zulk eene gelijkheid, van perfoonen of zaaken aan iets*anders, of iemand anders, hoedanig die is van een welgelijkend beeld. — In die beduidenis wordt het zeer gemeenzaam gebruikt bij ongewijde Schrijvers ; gelijk ook bij onzen Apostel, in deezen Brief, Hoofdst. I. ys. 23. Derhalven, niet gezondigd te hebben in de gelijkheid der overtreedinge van Adam, zal te kennen geeven, geen zonde te hebben begaan, die zodanig is, dat tusfchen dezelve en tusfchen de bondbreuk van Adam eenige aanmerkelijke overeenkomst zig ontdekt. Deeze algemeene bepaaling van den zin der woorden leidt ons, ja dezelve dringt ons, om te denken, dat Paulus hier de zodanigen onder de Jooden bedoelt, die onfchuldig waren aan eene moedwillige verbreeking van Moses wet, aangemerkt als de wet van het Sinaitisch verbond. De Jooden, die zig aan dezelve fchuldig maakten,komen in de H. S, voor , als hebbende gezondigd in de gelijkheid der overtreedinge van Adam, uitwijzend» dat uitdrukkelijk en nadrukkelijk verwijt van God aan het Joodfche Volk in dc bekende zeer merkwaardige plaats, Hof. VI: ys. 7. Zij hebben het .verbond overtreeden, als Adam, Dat is : zij hebben gedaan, „ als  V. HOOFDSTUK, 30? 53 Adam deed , toen hij de wet van 't proef„ verbond moedwillig overtrad. Zij hebben ,, zich fchuldig gemaakt aan eene moedwillig ,, ge overtreeding van de Mofaifche Verbondswet." Men kan niet zeggen, dat dit zelfde ten allen tijde door alk Israëliërs zonder onder-* fcheid is gefchied. Zommigeh gedroegen zig zo , dat men van dezelve het tegen* deel kon en moest getuigen. Ten bewijze ftrekt, het geen de Dichter zegt: Pf. XLIV: vs. 18. Dit alles is ons overgekomen. Nogtans hebben wij uwer niet vergeet en, noch valfchelijk gehandeld tegen het verhond. Men vergelijke hier mede Deut. XXXIII: vs. 9. Want zij onderhielden uvi woord, en bewaarden uw verbond. Op zodanigen onder de Jooden, op welke de aangehaalde plaatzen toepasfelijk waren, doelt hier Pau* lus, wanneer hij getuigt, dat alle menfchen hadden moeten bukken voor den ijzeren fcepter van den alvernielenden dood, ook die geenen, die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreedinge Adams. Paulus vermeldt dan hier de uitgeftrekt* heid van de heerfchappij des doods, in tweederlei opzigt; eerst in opzigt tot den tijdj wanneer de dood geheerscht had; de dood heeft geheerscht van Adam af tot Moses toe, dan in  So8 VERKLAARING over iïet* opzigt tot ét perfoonen, over welke dezelve heeft geheerscht; De dood heeft geheerscht — ook over die geenen-, dieniet gezondigd hadden 1n de gelijkheid der overtreedinge adams. Maar waartoe nu dit voorftel zo verftaan , als-wij het zelve verklaard hebben? Hoe komt het zelve hier te pas, voor zo verre de wederlegging dier tegenwerpinge , dat de zonde ■ niet toegerekend wordt, zo 'er geen wet is, het onderwerp is van Paulus redeneering in dit jv. ? «» Laat ons zien , wat 'er te antwoorden, valle op deeze vraag. Men mag .onderftellen , dat zommige Jooden het aandeel, het geen Adams nakomelingen hadden aan de gevolgen van zijnen val , verklaard hebben , gelijk nog heden ten da. ge door veelen gefchiedt , uit ■ de gelijkheid van derzelver gedrag met dat van Adam-. Paulus toont hier in het voorbijgaan cn bij wij-ze van onderfchepping, hoe onbeftaanbaar dit gevoelen zij. Zulks toont hij in het gemeen met deeze woorden.: de dood heeft als Koning geheerscht van Adam af tot Moses toe. Dan. nader en op eene meer bcflisfende wijze, met de volgende woorden : Ook over de geenen, enz. Onze Apostel wil zeggen : „Hoe kan men ,, beweeren, dat Adams nakomelingen zonder eenig opzigt tot Adams ongehoor„ zaamheid aan de proefy/et, zich de ftraf des 3, doods  V. HOOFD STU K; 305 .„ doods op» den hals gehaald hebben, door „ de gelijkheid va ft htm gedrag aan dat van ,, Adam. Indien dit , gelijk onze tegenftreevers willen, de regelmaat was van . „ Gods handelwijze'omtrent het menfehdom, „ dan hadden althands Adams nakomelingen „ voor den tijd van Moses niet moeten fterven als wanneer 'er volftrekt geene zoda3, nige wet is geweest, die eenige overeenkomst had met de proefwet, door God „ aan A d a,.m gegeeven; en wanneer ge„ volgelijk ook niemand van Adams na„ komelingen in de gelegenheid is geweest, „ om te kunnen zondigen in de gelijkheid „ der overtreedinge Adams. Ondertusfchen is „ het met de menfchen, geduurende dat gan„ fche tijdvak van omtrent tweeduizend ja„ ren, even eens gegaan, als na dien tijd. „ De dood heeft geheerscht van Adam af tot „ Moses toe." „ Daar te bove'n, indien de handelwijze van „ God met Adams nakomelingfchap,in opzigt :,, tot het kwaade, het geen Hij over hetzel% ve brengt, ftetmde op dc gelijkheid van „ het gedrag der menfchen met dat van „ hunnen eerften Voorvader, dan moeiten „ althands die leden van het Mofaisch Ver„ bond van den dood bevrijd zijn gebleeV 3 55 ven,  £io VERKLAARING over. het „ ven , die, met opzigt tot dat verbond, iy A j>a m niet hebben nagevolgd, en dus w geene moedwillige bondbreekers zijn geweest, „ gelijk hij; wier gedrag integendeel ten dee„ zen aanzien ftrijdig is geweest tegen dat „ van Adam. Hoe is het nu met dezulken „ gegaan? Zijn dezelve vrijgegaan van den », dood? Is dat woord; gij zult den dood fier-. j, yen , minder aan hun vervuld, dan aan Adams .overige nakomelingen? Geenzins, „ De dood, die geheerscht heeft yan Adam af tot Mo-* „ fes toe,toen 'er geen proefyerbond was,heeft even 9, zo zeer geheerscht naMofes, ook over die gee^ „ nen , die niet gezondigd hadden in de , gelijkheid der overtreedinge ApAMS." Als iemand eene zwaare tegenwerping overtuigend wil oplosfen, gaat hij met wijsheid te werk, indien hij vooraf toont de volftrek-te onbeftaanbaarheid van het gevoelen der geenen, die deeze tegenwerping maaken. Zo doet hier Paulus, per hij de opgegeeven tegenwerping oplost, toont hij vooraf de volftrekte onbeftaanbaarheid van het gevoelen der geenen, die zijn leerftelfel noopends de toerekening van Adams zonde beftreeden. Daarna gaat hij voort tot de eigenlijke eplosfmg van de zwaarigheid, die door zijne partijen tegen hetzelve werd aangevoerd. De itplosfmg daarvan is vervat in deeze woorden-  V. HOOFDSTUK, den: welke is .een voorbeeld des geenen, die kómen zoude. Bij wijze van omfchrijving vermeldt hier Paulus de hoedanigheid van 'sHeilands perfoon, denzelven voordraagende onder benoeming van den geenen, die komen zoude. De Heiland, die nu daadelijk gekomen was , was van oude tijden af bekend onder den naam van den geenen, die komen zoude, en wordt hier als zodanig door Paulus voorgedraagen; gelijk Hij in dien zelfden zin elders door Paulus genoemd wordt de Hoogepriefter der toekomende goederen, Hebr. IX: vs. n. Men vergel. Hebr. II: 5, daar Paulus aan de dagen des N. V., nu daadelijk aanwezig, den . naam geeft van de toekomende waereld, om dat dezelve voor de volheid des tijds zo plagt genoemd te worden. Het heeft zekerlijk reden, dat Paulus onzen Heiland hier noemt den geenen, die komen zoude. Van Moses tijd tot dien van Adam en de gefchiedenis van den val terug getreeden zijnde, denkt hij aan die verklaaring van God: Ik zal vijandfehap zetten enz. Paulus orofchrijft dan hier onzen Heiland op eene wijze, tot welke hij aanleiding kreeg door het onderwerp , het geen hij bezig was te behandelen. Tevens beantwoordt deeze omfchrijV 4 ving  jpa VERKLAARING over. het ving aan zijne gemoedsgefteldheid en aan zijn oogmerk. Geheel ingenoomen met den Heere Jefus , en bezig zijnde, van het Euangelie , waar van Hij de hoofdinhoud is, op een hoogen toon te fpreeken, noemt hij dee-. zen dierbaaren perfoon, uit een beginfel van liefde en eerbied , bij wijze van verheffing , den geenen, die komen zoude. Het is daardoor, dat hij de Romeinen aan 's waerelds Heiland doet denken , als het voorwerp der reikhalzende verwagtnige van alle de geloovigen door al- Ie eeuwen ; van wien men thands juichende zeggen mogt: ziet deeze is onze God: wij hebben Hem verwagt, en Hij zal ons zalig maaien, Deeze is de Heer. Wij hebben Hem verwagt. Wij zullen ons verheugen en yerblij-. den in zijne zaligheid. Van deezen eertijds toekomftigen, nu daadelijk gekomen , door lijden volmaakten en verheerlijkten perfoon, vindt Paulus eene .pi u: • ,„„ „„Ar^„ A ^ « ™ T-Tl' aioeeiuing ia unz,cu vuuiviiuci iiuam. "'j getuigt, dat dezelve een voorbeeld is des geenen, die komen zoude. Men kan bekwaamelijk van deeze en geene onderwerpen zeggen, dat zij voorbeelden zijn, offchoon ze daar toe van God niet be-. ftemd zijn; indien zij naamlijk zodanig zijn, dat Wij in dezelve eene fraaie afbeelding van geeft^  V. HOO.FDSTU RY 313 ftelijke dingen kunnen vinden. In dien zin zouden wij het hier vermelde nopens Adam liefst neemen. Dan verklaart hier Paulus, dat Adam een zodanig perfoon zij geweest, die eene aanmerkelijke gelijkheid had met den perfoon van Christus; zulk eene gelijkheid, dat hij bekwaamlijk als een voorbeeld van denzelven koii worden aangemerkt. Men is althands, zo het ons voorkomt, zeer verre van ' de bedoeling deezer woorden , wanneer meh begrijpt, dat Paulus hier Adam zou voordraagen, als zijnde reeds in den ftaat der regtheid een voorbeeld van Christus geweest uit hoofde van Gods verborgen raad, in welken de val van Adam en de komst van Christus, als den tweeden Adam, was bepaald. Eene ontijdige en verkeerde toepasfing van de leer der befluiten ftrekt grootelijks tot verwarring. — Plet is eene aanmerking van groot gewigt, dat de onderfchciden charakters , onder welke ons het Opperwezen in het Euangelie wordt voorgefteld , wel onderfcheiden en zorgvuldiglijk uit elkander moeten gehouden worden- Deeze aanmerking geldt ook hier. Wij moeten God in de voortbrenging van den V 5 mensch.  gi4 VERKLAARING over het mensch bepaaldelijk befchouwen in hoedanigheid van Schepper. In dat charakter en onder dat denkbeeld befchouwd, heeft Hij den mensch niet gefchapen, om den zelven te laaten vallen, en dus plaats te doen maaken voor Christus, als den tweeden Adam. God heeft den mensch, zo als onze Catechismus zeer wel zegt, goed en naar zijn evenbeeld gefchapen, op dat hij God zijnen Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leeven zoude , om Hem te koven en te prijzen. De Godlijke Openbaaring en de reden leeren ons beiden, dat dit het oogmerk van God zij geweest, in het fcheppeii van den mensch. Dus wil dan Paulus hier niet zeggen, dat Adam in den ftaat der regtheid ten eigenlijk gezegden voorbedde van den toekomfligen Middelaar heeft gediend. Dat hij daar toe van God gefield is na den zondenval, even gelijk de regenboog tot een teken van Gods verbond is gefteld na den Zondvloed, kan men zonder ongerijmdheid Hellen. Evenwel, terwijl wij nergens, in de Schriften des O. of N. Verbonds , Adam geplaatst vinden onder de Profeetifche afbeeldingen van 's Heilands perfoon , geeven wij den voorrang aan die verklaaring van Paulus uitfpraak, .die wij allereerst hebben opgegeeven. Maar  V. HOOFDSTUK. 3*5 Maar hoe dient nu deeze taal van Paulus ter oplosfinge van de zwaarigheid , die tegen zijn gevoelen, noopends de toerekening van Adams zonde, door zommigen van zijne tegenftreevers, werd ingebragt? Eer wij zulks toonen, moeten wij vooraf den leezer herinneren , het geen wij te vooren met een woord hebben aangemerkt, in opzigt tot de plaatsvervanging van 's Heilands lijden en fterven; dat naamelijk dit geen ftuk van gefchil was tusfchen Paulus en zijne tegenftreevers, Paulus redeneert in deezen brief, gelijk meermaalen gezegd is , niet tegen ongeloovige Jooden in den fterkften zin van dat woord, maar tegen Christenen uit dc Jooden , die in de gemeenfchap der Christelijke kerke,op dezelfde wijze als de Heidenen, waren toegelaaten; dus niet dan op belijdenis. Op belijdenis van welke waarheden? Buiten twijfel vooral van die, die de voornaamfte grondartijkel is der Christelijke leere. „Chris„ tus is in plaats van zondaaren geftorven." Men ziet klaar, uit den geheelen inhoud van deezen Brief, dat Paulus tegenftreevers ten mmften met den monde hunne toeftem•ming gegeeven hebben aan dit algemeen gevoelen van de Christen kerk in dien tijd, erkennende, dat Christus voor de waereld geftorven was, als het tegenbeeld van de fcha»  316" VERKLAARING over het fchaduwagtige offerdieren, zo als die gerekend werden de plaats van derzelver offeraaren te vervangen. — Het ftuk van verfchil tusfchen deeze menfchen en Paulus betrof den vleefchelijken en wettifchen roem der Jooden. Offchoon die door de gemelde belijdenis genoegzaam om ver geworpen wierd, evenwel hielden zij daaraan vast. Om hen denzelven geheel te doen verliezen, en om te doen blijken , dat zij geenen den minften roem hadden, anders.dan in Christus , bepaalde hij hen bij den eerften oorfprong van het zondenkwaad , en vertoonde hun het ganfche menschdom, als gevallen in Adam. Paulus tegenftreevers, gevoelende , hoe zeer deeze leer, indien dezelve doorging, al den roem der Jooden te niete deed, ontkenden de waarheid, met welke Paulus hunnen hoogmoed beftreed, offchoon zij niet konden loochenen, dat zijn gevoelen overeenkwam met de leer der Vaderen. Zij bragten tegen zijne leer om de gemelde oorzaak allerleie tegenwerpingen in; onder andere deeze, die verre de voornaamfte was : De zonde wordt niet toegerekend', zo 'er geen wet is. Van deeze tegenwerping geeft hier Paulus eene korte, maar genoegzaame en volkomene oplosfing, door te toonen, dat de onderftelling, die den grond  V. HOOFDSTUK. 3'r; grond uitmaakte van deeze tegenwerping, niet: doorging in betrekking tot Gods handelwijze met onzen eerften Voorvader Adam. De zaak, die hij bedoelt,is deeze. Adam was een geheel buitengewoon perfoon. Zulks was hij uit hoofde van zijn plaatsbekleederfchap, hebbende ten deezen aanzien niemand zijn gelijken, dan alleen den perfoon des Middelaars. De Verbondswei, die God aan de kinderen van Israël gaf na derzelver uittogt uit Egypten, gaf Hij zekerlijk niet alleen aan hunne perfoonen, maar ook aan hunne nakomelingen; even als of zij daar bij tegenwoordig waren geweest. Zie Deut. XXIX: vs: 14. 15. Doch dit deed Hij niet door dezelve te Hellen tot plaatsvervangers van hunne nakomelingen. Zulks leezen wij nergens. Indien de Israëlieten bij de Sinaitifche Wetgeeving gefield waren geworden tot vertegenwoordigers van hunne nakomelingen, dan hadden, bij voorb., alle de kinderen van die Jooden, die in de woeflijn om hunne zonden omgekoomen zijn, wegens de zonden van hunne ouders zo moeten geflraft worden, als of zij die in eigen perfoon bed/eeven hadden. —~ Heeft God dit gedaan ? Het tegendeel blijkt uit Moses gefchiedverhaalen. Het geen wij leezen op de aangehaalde plaats,' Duit. XXIX: vs. 14 en 15, vertoont ons het Theo-  ptt VERKLAARING over hét Theokratisch verbond, zo als in hetzelve, ten tijde van Moses, niet alleen het toen aanwezig geflagt van Abraham, maar ook bij voorraad het navolgend geflagt van deezen ftanw vader werd opgenoomem De nakomelingen van de perfoonen, die de Theokratifche verbondswet uit Gods mond bij Horeb ontvingen f worden alleen in de misdaaden en ftraffen van hunne ongehoorzaame ouders betrokken^ voor zo verre het eene zwaare ftraf is voor de ouders, wanneer het hunnen kinderen kwalijk gaat. Gansch anders Was het gelegen met Adam, toen hij in het paradijs de ver-' boridswet uit den mond van God ontving. Toen vertoonde Adam het ganfche menschdom, en God gaf het proefgebod aan hem, in hoeda^ nigheid van deszelfs eigenlijk gezegden plaatsbekleeder. Dit maakt een zeer groot onderfcheid tusfchen de toerekening, van welke Paulus hier fpreekt,en tusfchen die, welke met dezelve in vergelijking werd gebragt door zijne tegenftreevers. Hier bij bepaalt Paulus zijne partijen, ter wederlegginge van de ingebragte tegenwerping. Men bemerkt, wat naar onze gedagten de zin zij van de woorden, met welke hij dit vs. befluit, en hoe hij naar ons begrip de gemaaktte tegenwerping in dezelve oplost. Wij verftaan onzen Apostel zo, als of hij zig op de Mr  V. HOOFDSTUK. 319 navolgende wijze had uitgedrukt: „ Hoe alit gemeen de ftelling, dat de zonde niet wordt „ toegerekend, zo 'er geen wet is,moge door- gaan', zij gaat geenzins door in het geval „ van Gods handelwijze men den gevallen ,, mensch. De reden daar van is te vin-' „ den in de buitengewone hoedanigheid van i, onzen algemeenen ftamvader. God heeft ,, denzelven gefteld ten plaatsvervanger van ,, alle zijne nakomelingen. In deze bij* ,, znndere hoedanigheid van Adams perfoon, „ niet in de bijzondere hoedanigheid van de ,, wet, die God aan denzelven gegeeven ,, heeft, ligt de eigenlijke en eenige grond „ der toerekeninge van Adams zonde- even „ gelijk de grond der toerekening van Chris„ tus geregtigheid niet moet gezogt wor- den in eene of andere bijzondere uitfpraak „ van de wet, die Christus onderhouden „ heeft, maar enkel en alleen in de bijzon* „ dere hoedanigheid van zijnen perfoon, om dat Hij alles en leed en deed, als de plaatsver„ vanger van zondaaren. Adam was ten dezen U aanzien een voorbeeld van den geenen, die ko* men zoude." Men oordeele, of deeze drie verfen, dus verftaan, niet eenen zeer goeden en gewigti. gen  faó VERKLAARING over het gen zin opleveren? Maai, waarom is Paulus in dezelve zo kort, daar de zaak, die liet onderwerp van zijne reden is , van zo veel gewigt is? Paulus behoefde en behoorde niet breedvoeriger te zijn. Hij behoefde zulks niet te zijn, De aanvoering van één eenig kragtig bewijs voor de waarheid van zijn leerftelfel noopends 's menfchen val in Adam, en de alzins voldoende wederlegging der voornaamfte tegenwerpingen, die daar tegen werden ingebragt, waren hier genoeg; om dat Paulus fchrecf aan eene gemeente, welker leden, over het geheel genoomen , grooteüjks in kennis uitmuntten bo-= ven de leden van andere gemeenten, gelijk te vooren aangetoond is. Onze Apostel behoorde ook niet langer te zijn. Wij hebben te vooren aangemerkt, dat het ja* en de twee- volgende versfen eene foort van inleiding in zig behelzen. Daar nu het betoog, tot hetwelk deeze inleiding haare betrekking heeft-, niet meer dan een zevental verfen in zig bevat, moest immers onze Apostel dit voorafgaande voorftel, hoe gewigtig ook de waarheid was, die in het zelve bevestigd en verdedigd werd , zo kort maaken , als immer mogelijk was, op dat de vereisente evenredigheid tusfchen de grootte van het hoofd en het lighaam zijner rede niet ten eene-  V. HOOFDSTUK. $&$ eenemaal mogt ontbreeken. Wij zien dus hier in Paulus kortheid de welfpreekendheid van denzelven, die, gelijk elders, zo ook wederom hier op eene bijzondere wijze , in het flot zijner rede, zig ontdekt,voor zoo verre hij daar in wederom zorgt voor eenen voegzaamen overgang. Hij rigt naamelijk den loop zijner redeneeringe over 's menfchen val in Adam op zulk eene wijze, dat hij , bij het einde van dezelve, zig gebragt ziet daar hij weezen wilde, om op een vloeibaaren trant toe een nieuw voorftel te kunnen overgaan. Ik doel op de laatfte woorden van het 14.de vs, welke is een voorbeeld van den geenen, die koomen zoude. Zo voldoende Paulus antwoord in deeze woorden is ter oplosfinge van de fchijnbaare zwaarigheid, die men hem tegenwierp, zo natuurlijk en fraai is de aanleiding , die hij daar uit vervolgends neemt, tot behandeling van zijn tweede hoofdonderwerp ; naamelijk het plaatsvervangerfchap van Christus , zo als deeze artijkel van de Christelijke leer ten volkoomener betooge diende,* van de waarheid, die hij wilde bewijzen. X V. HOOFD*  * V. HOOFDSTUK vs. 15 — 17* Doch niet, gelijk de misdaad, alzoo is ook degenadegift. Want indien door de misdaad van eenen veele geftorven zijn , zoo is veel meer de genade Gods en de gaave door de genade , die daar is eenes menfchen Jefus Christus, overvloedig geweest over veelen. E">, niet gelijk fde fchuld was] door den eenen die gezondigd heeft , [alzoo isj de giftWant de fchuld is wel uit eene fmisdaadj tot verdoemenis :\ maar de genadegift is uit veele misüaaden tot regtvaardigmauking. Want indien door de misdaad van eenen de dood geheerscht heeft door dien eenen -, veel meer zullen de gene, die den overvloed der genade en der gaave der regtvaardigheid ontvangen, in het leeven heerfchen door dien eenen, [naamelijkJt. Jefus Christus. V an de tegenftelling, die onze Apostel m deeze verfen maakt tusfchen den eerften en tme~  V. HOOFDSTUK. 323 tweeden Adam , wordt de hoofdzaakelijkö inhoud in het 15 vs. met zodanige bewoordingen voorgedraagen , die eene zeer bijzondere aandagt verdienen , niet alleen wegens derzelver gewigt, maar ook wegens den in-? vloed, dien de regte bevatting van deeze uitdrukkingen heeft op de twee volgende verfen , mitsgaders al het volgende van dit Hoofdstuk. Des Apostels taal in dit vers is: Doch niet , gelijk de misdaad is , alzoo is ook de gbnadegift. Want indien door de misdaad van eenen veele gestorven zijn , zoo is veel meer de genade gods en de gaave door de genade > die daar is eenes menschen Jesus Christus, overvloedig geweest over veelen. In het gemeen zegt Paulus in het eerlie Üd van het 15. vs. Doch niet, gelijk de misdaad is, alzoo is ook de genadegift. Door de hier vermeldde misdaad moeten wij de zonde van Adam verftaan , gelijk duidelijk bhjkt uit het ide gedeelte van dit vers, en het volgende van dit Hoofdftiik. Zonder hier te fpreekeh van de eigenlijke beduideX a nis  324 VERKLAARING over het nis dts Griekfchen woords, door misdaad ver-1 taald, zeggen wij alleen, dat dit woord, volgends deszelfs gebruik, waarop wij het meest, en meer dan op de eigenlijke betekenis, te letten hebben, eene zwaare zonde te kennen geeft; hoedanig de zonde van Adam, door welke hij het proefverbond overtreedcn heeft, bij uitneemendheid geweest is. De genadegifte, waarvan hier Paulus fpreekt, beduidt bij denzelven de borggeregtigheid van Christus. De tegenftelling , die hier Paulus maakt, vereischt, dat wij daaraan denken. Ook worden wij daar toe geleid door het verband. In het 5de vs. deezes Hoofdjiuks heeft Paulus van Christus borggeregtigheid bij overnoeming gefprooken , onder de benaaming van de liefde Gods, om dat dezelve een gewrogt is van de liefde Gods. Hier' draagt hij dezelve op gelijke wijze voor, 'onder de benaaming van eene genadegift. Deeze opvatting verliest niets van haare aan» neemeliikheid door de taal, met welke onzeA-.; postel het volgende Kapittel befluit,zeggende: De genadegifte Gods (in hetGrieksch %*e.io-^«,even als hier) is het eeuwige leeven 'door onzen Heer Jefus Christus. De beduidenis van het woord genadegift is, in zig zelven befchouwd, onbepaald ,. en kan toepasfelijk gemaakt WOÏS.  V. HOOFDSTUK. p£ •worden op alles, wat God aan de menfchen uit genade geeft. Hier wordt dit denkbeeld toepasfelijk gemaakt op zulk een gefchenk van God, dat in den volften nadruk den naam van eene genadegift verdient, naamelijk de borggeregtigheid van Christus. Dezelve wordt hier niet alleen eene genadegift genoemd, om dat zij uit genade is daargefield, maar ook , om dat zij uit genade in het Euangelie gefchonken wordt, en uit genade wordt medegedeeld. Dat wij door den Gcever van dit gè&henk , hier niet uitdrukkelijk genoemd, Godin het gemeen., en in het bijzonder God den hemelfchen Vaaer te verftaan hebben, heeft geen bewijs noodig. Men zie het 5. vs. deezes Hoofd/laks ,.vergeleeken met vs. 8. als ook-vj. 10, 11. Deeze genadegift van God vergelijkt onze Apostel met de misdaad van Adam bij wijze van tegenftelling. Volgends verband is de zin van Pauluswoorden: ,,Niet,gelijk de misdaad van Adam „ is met opzigt tot derzelver gevolgen, alzoo is ook de borgtogtelijke gehoorzaamheid van „ Christus, met opzigt tot derzelver gevolgen. „ Men moet de nadeelige gevolgen van Adams „ misdaad en de heilzaame gevolgen van Chris„ tus borgtogtelijke gehoorzaamheid niet met „ elkander gelijk fleilen, op zulk eene wij- ze , als of dezelve in trap en maate aan X 3 el-  gsö VERKLAARING oer he* p, elkanderen geëvenredigd waren. De eerfte „ worden verre overtroffen door de laatfte.. n Adam is wel een beeldtenis van Christus „ ten aanzien van de vrugten, die uit zijne „ bondbreuk voortvloeien over zijne nakome„ lingen. Doch zo niet, dat dezelve zou „ moeten begreepen worden ten deezen 'aan„ zien even zo veel gedaan te hebben door ,, zijne ongehoorzaamheid, als Christus ge„ daan heeft door zijne gehoorzaamheid, M Tusfchen dit allesoverklimmend gefchenk „ van Gods genade en tusfchen de misdaad van 9, Adam doet zig ten deezen aanzien eene „ groote ongelijkheid op. Niet, gelijk de mis9, daad is, alzoo is ook de genadegift. De Apostel verklaart zig nader in opzigte tot dit ftuk, door 'er bij te voegen: Want indien door de misdaad van eenen veele geftorven zijn, zo is veel meer de genade Gods, en de gaave door de genade , die daar is eenes menfchen, Jesus Christus, overvloedig geweest over veelen^ Eer wij tot eene onderfcheidene verklaaring van deeze woorden kunnen voortgaan , moeten wij vooraf onderzoeken , welke de bedoelde onderwerpen zijn, die Paulus in .het ijle en zde lid van dit vs. voordraagt-onder de benoeming van veelen. liet verdient zeer onze opmerkzaamheid, dat.  V: HOOFDSTUK. 32? dat wij in den grondtekst niet leezen tsc\xoit en jraAAouf, maar o£ araAAoi en touï noXhoi. Het geen volgends de gemeenzaamfte betekenis, en het gewoon gebruik van het gemelde Griekfche voorzetfel,zo veel te kennen geeft, als de veelen of die veelen. Maar wie moeten wij dan door die veelen verftaan ? De beantwoording van deeze vraage zal veel licht geeven. Wij vinden de fpreekwijs «< -toaau* nog op twee plaatfen van het N. Teft-, op welke beide plaatfen dezelve volgends verband beduidt het veehal der geloovigen. In dien zin zegt Paulus, Rom. XII: vsl 5. Alzoo zijn wij veelen één lichaam in Christus; naar het Grieksch, ol tcokkoi , die veelen. Dat is : „ wij, dat veeltal menfchen, het geen de „ Christelijke leer in eenigheid des geloofs „ belijdt, zijn niet meer dan één lighaam in „ Christus." Zo ook 1 Cor. X: vs. 17. Zo zijn wij veelen één lighaam, naar het Grieksch,even als op de voorige plaats , 01 ttokkoi , die veelen. Plet geen wederom op dezelfde wijze moet verftaan worden, naamelijk van het veeltal der geloovigen. In dien zelfden zin fpreekt hier Paulus van o» ttoaao/, en raug ttqxaqus, die veelen ; dat is dan , het veeltal van de geloovige belijders der Christelijke leere , wier geluk hij bezig is te verheffen. X 4 Na  $a8 VERKLAARING over het Nader en bepaalder beteekentbij ons die uitdrukking het veehal van de geloovigen uit de Heidenen. Men moet hier drie bijzonderheden in agt neemen. De eerste is, dat in de Schriften der Profeeten, met opzigt tot de roeping der Heidenen, op meenigvuldige plaatfen van veelen gefprooken word. — De tweede is, dat Paulus in deezer. ganfchen brief voorkomt, als de Apostel , en de voorfpraak van de Christen Kerk uit de Heidenen. —— De derde en laatfte is, dat Paulus in het eerfte deel van dit Hoofdftuk van de geloovigen uit de Heidenen gefprooken heeft onder de benaaming van wij en ons. Deeze laatfte aanmerking is alleen genoeg ter ftaavingvan het gefielde. Mij dunkt, ieder, die aandagt gebruikt, gevoelt, dat «< ttoAao; bij Paulus dezelfde zijn, als die, die hij te vooren heeft voorgedraagen onder de benaaming van wij en ons, naamlijk de geloovigen uit de Heidenen. Onze heilige Redenaar verkiest deeze verandering van uitdrukkingen niet alleen fierlijkheidshalven (om de eenvormigheid te vermijden) maar ook tiadrukshalven. Hij wil door middel van dezelve de geloovigen uit de Heidenen te Romen ter hunner opwekkinge doen denken aan dc uitneemendfaid van de genadewerking des PI. Geestes, in betrekking tot de Heidenen - niet alleen in opzigt van  V. HOOFDSTUK. 229 van de uitgejlrektheid dierwerkinge, door welke veele duizenden uit het Heidendom in Sion gebooren waren , en tot het zelve nog dagelijks werden toegebragt, maar ook van derzelver kragt, door welke zoo veelen uit de Heidenen voor het oog van de ganfche waereld tot toonbeelden van Gods allesoverklimmende genade waren gefield geworden. Hoe zeer in het bijzonder dit ftuk onder de aandagt van onzen li. Schrijver zij geweest , blijkt uit de nadrukkelijke verklaaring, welke hij hier in opzigt tot die veelen doet. Hij zegt : Indien door de misdaad van eenen die veelen gejlorven zijn, zo is veel meer enz. Men drukt den zin van het Grieksch veel verftaanbaarder uit,en meer overeenkomftig met onzen Nederduitfchen trant van fpreeken, wanneer men leest, gelijk zulks de duidelijke meening van onzen Apostel is : Daar door de misdaad van eenen, die veelen gejlorven zijn, is veel meer de genade Gods enz. overvloedig gefeest over die veelen. Of anders : Zijn door de misdaad van eenen die veelen gejlorven, de genade Gods is veel meer overvloedig geweest over die veelen. Beide het onderjlelde en gefielde in deeze woorden hebben eene naauwkeurige verklaaring noodig, bijzonder ook de fchakel, door . .welken het onderflelde en gefield® met elkan- •4ercn verbonden worden. X 5 On-  330 VERKLAARING over het* Onderfiellenderwijze zegt Paulus : Door de misdaadvan eenen zijn die veelen geftorven. Wjj hebben te vooren gezien, dat God niet meer dan éénen van onze voorouders, naamelijk Adam, ten Verbonds-hoofde van het menschdom gefteld heeft, en dat daarom de dood moet begreepen worden niet door de zonde van Eva, maar door die van Adam doorgegaan te zijn tot derzelver afftammelingen. Bij deeze waarheid bepaalt hier Paulus de geloovige Romeinen van nieuws, en wel naar vereisch van zijn doel, met een bijzonder opzigt tot de Heidenen; zeggende van het veeltal der geloovigen uit de Heidenen , dat hetzelve door de misdaad van éénen, dat is, door Adams bondbreuk, geftorven is. In den grondtekst ftaat: „ Door de mis„ daad van dien eenen zijn die veelen geftor„ ven," naamelijk dien eenen , van wien te voren gefprooken was, onzen voorvader - en plaatsvervanger Adam. Doordien was het veeltal van de geloovige Heidenen geftorven. Men kan van waare geloovigen , fchoon zij door de toepasfing van Christus borggeregtigheid aan de fchuld en ftraf des doods geheel onttrokken zijn, evenwel bekwaamlijk zes-gen , dat zij door de misdaad van Adam geftorven zijn , niet alleen met opzigt tot de onmiddelijke toerekening, zijner. misdaad,  V. HOOFDSTUK. 331 M&tad, ten welken aanzien zij met Adam in liet Paradijs geftorven zijn, maar ook in betrekking op hun daadelijk deelgenootfchap aan Adams misdaad,door tusfehenkomst van hunnen oorfprong uit denzelven. Zij kunnen gezegd worden door de misdaad van Adam geftorven te zijn ; eensdeels , om dat zij met alle dc nakomelingen van Adam onder de fchuld des doods, en in eenen ftaat van aanvangelijke onderwerping aan deszelfs heerfchappij ontvangen en gebooren zijn ; anderdeels, om dat zij bij het eerfte oogenbiik van hunne aanwezendheid in zulk eenen toeftand zijn gekomen , dat zij, buiten de tusfehenkomst van Christus borggeregtigheid, de volkomen uitvoering van het doodvonnis, door Adam verdiend, zo zekerlijk te wagtcn hadden, als of zij reeds de vloekftraf des doods, in al derzelver uitgeftrektheidengewigt,daadelijk hadden ondergaan. In dien zin zegt Paulus van de geloovigen uit de Heidenen , dat zij door de misdaad van Adam gejlorven waren. ■ Het fpreekt van zelfs , dat hij zig geen■zins zo uitdrukt bij wijze van uitbuiting in opzigt tot andere geloovigen. Paulus getuigt in het onderflellend deel van dit vs. ingewikkeld, dat alle geloovigen (naamelijk in dien zin, dien wij zo aanftonds gemeld hebben) door Adam geftorven zijn. Uitdrukkelijk  g32 VERKLAARING over het lijk verklaart hij daarin,dat het veeltal van de geloovigen uit de Heidenen door de misdaad van Adam geftorven was. Dit getuigt hier Paulus van de geloovigen uit de Heidenen bij wijze van bij zondering, omdat zulks overeenkwam met zijn oogmerk. Willende ter deezer plaatze aan de Romeinen vertoonen het heilvolle van de ftaatsverandering der geloovigen uit de Heidenen, meldt hij vooraf den droevigenilMt, waarin zij te vooren met alle menfchen geweest waren. Het gefielde is vervat in deeze woorden: de genade Gods en de gaave door de genade, die daar is éénes menfchen Jefus Christus, is overvloedig geweest over die veelen. Paulus woorden: door de genade, die daar is éénes menfchen Jefus Christus, worden doorgaands , overeenkomftig de vertaaling der Onzen , betrekkelijk gemaakt tot het voorafgaande; wanneer dezelve hier voorkomen, ais behelzende eene omfhrijving van de vooraf ge' melde gaave. Die gaave wordt dan hier omfchreeven, als daargefteld door de genade, die daar is eenes menfchen Jejus Christus. Maar hoe komt zulk eene omfchrijvinghier te pas? Het is bij ons klaar, dat de gemelde woorden betrekkelijk moeten gemaakt worden tot het Ogende. De zin van P au lu.s voorftel moet zo verftaan worden,als of hij gezegd had: Haar, dot?:  V. HOOFDSTUK. 333 door de misdaad van dien eenen die veelen geftorven zijn, daar is veel meer de genade Gods en de gaave over die veelen overvloedig geweest door de genade ? die daar is éénes menfchen Jefus Christus. Dat dc woorden zo kunnen vertaald worden , wat het letterkundige betreft, zal niemand lochenen, die der Griekfche taaie kundig is. Dat dezelve, zo overgezet zijnde, eenen zeer goeden zin uitleveren,zulk eenen, die niet alleen natuurlijk, maar ook te gelijk nadrukkelijk en gepast is, zal in het vervolg blijken. Eéne der redenen, waarom men niet bemerkt heeft, dat de woorden zo moeten geleezen worden, fchijnt daarin te liggen, dat Paulus in den aanvang van dit vs. niet zegt: de genade Gods en de gaave Godsy maar, de genade Gods en de gaave; daar nogtaus zijne woorden volmaaktelijk op dezelfde wijze kunnen en moeten verftaan worden, als of hij zig op de gemelde wijze had uitgedrukt. In de laatfte uitdrukking is een allergebruikelijkfte uitlaating, even als in het ijle lid van dit ys. Niet, gelijk de misdaad is, alzoo is ook de genadegift ; dat is, de genadegift van God. Zo ook hier: de genade van God en de ga ave, dat is, de genade van Goden de-gaave van god. ■Het onderwerp, van hetwelk Paulus hier fpreekt,  g34 VERKLAARING over hét fpreekt, wordt door /denzelven voorgedraag gen onder de benaaming van de genade Gods en de gaave. Door de genade Gods en gaave, verftaan wij liet zelfde, het geen wij in het eerfte lid van dit vs. verftaan hebben door de genadegifte „ naamelijk, Christus borggeregtigheid. Het verband en de gelijkluidendheid der uitdrukkingen leiden ons van zelfs tot die gedagte. Het heeft ondertuslchen reden, dat, daar Paulus in het eerfte lid van dit vs., de borggeregtigheid van den Middelaar met één woord, ^«p^*, heeft voorgedraagen, hij ter deezer plaatze een tweetal uitdrukkingen tot derzelver voorftelling gebruikt, noemende dezelve >j x^t- tov Ösou, aai y Scojnoi. Dit is niets minder, dan een ijdel herhaal van woorden. Paulus wil de geloovige Romeinen met betrekking tot 's Heilands genoegdoening ^ door dit tweetal bewoordingen aan twee ori* derfcheidene dingen doen denken, beide van het grootfte gewigt; naamelijk en aan den fpringader, uit welke de borggeregtigheid van den Middelaar is voortgevloeid , en aan de hoedanigheid van dezelve. Met opzigt tot het eerfte ftuk fpreekt hij hier van de genade Gods; verftaande daar doe ! Gods genadige wekdoensgezindheid jegens het gevallen menschdom in den Middelaar,>zo als die reeds van eeu-  V. HOOFDSTUK, 33$ eeuwigheid bij Hem heeft plaats gehad, doorgaands genoemd het voorneemen der genade. Het laatfte bedoelt hij onder de benaaming van de gaave; verftaande daar dooi het hoofduitvloeifel van zijn eeuwigen genaderaad, naamelijk de werkelijke daarftelling van de borggeregtigheid des. Middelaars. Gods eeuwige weldoensgezindheid jegens onwaardige en ftrafwaardige menfchen willende voordraagen, als den verbotgenen fpringader, uit welke de borggeregtigheid des Middelaars was opgeweld, fpreekt hij, met betrekking tot dezelve, van de genade Gods. De zoenverdienffen des %Iiddelaars te.gelijk willende voordraagen, en bij herhaaling aan het oog van de Romeinen willende vertoonen, als het uitneemendst liefdegefchenk van God, fpreekt hij, met betrekking tot dezelve, van de gaave. Van deeze genade en gaave Gods zegt onze Apostel twee dingen. Hij zegt vooreerst : de genade Gods en de gaave is overvloedig geweest over die veelen. De zin is: „de onfehatbaare goederen van Gods „ koningrijk, regtvaardigheid, vrede en blijd„ fchap door den H. Geest, zijn door een „ uitwerkfel van Gods allergenadigst welbe'i, haagen, door het welk Hij gewild heeft, dat „ in Christus alle ^volheid woonen zou, uit „ de  336 VERKLAARING over het „ de volheid van deeze heilfontein rijkelijk „ voortgevloeid, op zulk eene wijze en met „ dat gevolg, dat van dezelve eene zeer ruime mededeeling aan de Heidenen over den gan„ fchen aardbodem is gefchied. Het veeltal „ der geloovige Heidenen is gefteld tot een ï, toonbeeld van Gods algenoegzaame genade „ in den Middelaar. De genade Gods en de gaave „ is overvloedig geweest over het veeltal der „ geloovige Heidenen." Dat de verheden tijd den tegenwoordigen en toekomenden hier niet uitfluit, maar integendeel iniluit, heeft geen bewijs noodig. Wijders zegt onze Apostel: de genade Gods en de gaa,e is overvloedig geweest over die veelen door de genade, die daar is eenes men> schen Jesus Christus. De laatfte woorden, welke vertaald zijn: door de genade, die daar is eenes menfchen Jefus Christus, hebben wel in het wezen der zaake die beduidenis, die onze Overzetters aan dezelve gegeeven hebben, maai zijn tog in den grondtekst van meerderen nadruk , dan in onze Nederduitfche vertaaling, In den grondtekst-.ftaat: Door genade, die van dien eenen menfche Jêfus Christus: Dat is„ door 5, genade , naamelijk de genade van dien j, eenen mensch Jefus .Christus.'] De  V< HOOFDSTUK. 332 • De eerfle uitdrukking dient ter nadere ver%effinge van de genade. De laatfte maakt dee* ze verheffing betrekkelijk tot den Heer Christus. In het gemeen noemt Paulus onzen Hei* land éénen mensch, geevende daar door te ken» nen deszelfs overeenkomst met Adam, gei lijk in opzigt tot zijn deelgenootfchap aan dc menfchelijke natuur, zo ook in opzigt tot de eenheid van zijnen perfoon. Bijzonderer noemt hij denzelven, bij wijze van verheffing, dien eenen mensch, [naamlijk] Jesus Christus. Met deeze uitdrukkingen geeft hij aan de Romeinen te kennen de voortreffelijkheid van 's Heilands Perfoon boven Adam. Hij doet hen daar door denken aan 's Heilands Perfoon , als dien e. \en alleruitmuntendfien mensch, die geworden k uit het zaad van David naar het vleesch; dit- kragtelijk beweezen is te zijn de Zoon God, , naar den Geesfi der heiligmaakinge, uit de op ft.onding der dooden. Die uit de Vaderen is, wat hè* vleesch aatjgaat, die God is, boven al te prijzen tot in de eeuwigheid. Dat kind, dat ons gebooren, dien zoon; die ons gegeeven is, wiens ncam genoemd wordt Wonderlijk, Raad, fterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst. Dien'^ang beloofden Mesfias, die, gelijk alle menfche.i, zo ook Adam 'oneindig overtreft. De^ze zo uitmuntende Y Per-  338 VERKLAARING over Het Perfoon komt hier voor, als de genadige werkmeefter van eene alleruitmuntendfte zaak. Paulus zegt : de genade Gods en de gaave is over het veeltal der geloovige Heidenen overvloedig ge-1 weest, door genade, de genade van dien eenen mensch, naamelijk. Jesus Christus, Men bemerkt, dat de genade, van welke hier Paulus fpreekt, door denzelven aan deiï Heere Jefus Chriactis niet toegeëigend wordt in eenen lijdelijken ï\w, gelijk fommige gedagt hebben , maar in eenen werkelijken zin. Onze Apostel fpreekt hier van de genade van Christus klaarblijkelijk in dien zelfden zin, in welken hij tot de Corinthers zegt: Gij weet de genade van onzen Heere Jefus Christus, dat Hij om uweti vit^t arm geworden is. 2 Corinth. VIII: vs. 9. PauLus heeft hier het oog op den perfoon van Christus , als de werkdaadige. middeloorzaak van 's menfchen verlosfing, voor zo verre Hij, in deeze betrekking,zijne wel-, doensgezindheid jegens het onwaardig en ftrafwaardig menschdom op de doorlugtigfle wijze had betoond , bijzonderlijk aan het Heidendom. De Heidenen, die zo lang en zo zwaar gezondigd hjtïden, waren nu, door het bloed van Chrï'tus met God verzoend zijnde,bijzondere toonbeelden, van zijne goedjrunftigheid jegens het gevallen menschdom. - Maar  V. HOOFDSTUK,' %0 : Maar waarom fpreekt hier Paulus zo uitdrukkelijk en nadrukkelijk van de genade des Middelaars ? Hij doet zulks naar onze gedagten om twee redenen. Vooreerst wil Paulus de geloovige Romeinen daar door doen opmerken , dat zij , in de bcfchouwmg van het werk der verlosfing, met verwondering ftaroogende op de genade van God den Vader, tevens moeften zien op de genade van het yleeschgeworden Woord, den Middelaar Gods en der menfchen, den menfche Jesus Christus; wiens ge* nadige weldoensgezlndheid die van alle menfchen oneindig te boven gaat. — Ten tweeden wil hij daar door hunne aandagt bepaalen bij de voor* treffelijkheid van Christus boven Adam. Indien Adam den post, in welken hij van God gefield was, als de plaatsvervanger van zijne nakomelingen , zo vervuld had, dat hij daar door een onverliesbaar geluk aan alle zijne nakome* lingen had toegebragt, zoude hij niets anders gedaan hebben, dan dat , waartoe hij volilrektelijk verpligt was. Het tegendeel was waar in opzigt tot den tweeden en meerderen Adam. Deeze had , wanneer men naamelijk zijn perfoon buiten die verbindtenis befchouwt, onder welke jjji zig zelven geheel ongehouden heeft gebragt, geene de minfte'verpligting aan het menschdom, noch om dc zaligheid vpo/^ hetzelve te yerwer%Y'a - yen.  34» VERKLAARING over héï ven , noch om de verworvene zaligheid aarï het zelve toetepasfen. Het tegendeel was in den volften nadruk waar, bijzonderlijk met opzigt tot het afgodisch en godloos Heidendoms. Daarop doelende , en ten dezen aanzien den tweeden Adam boven den eerften willende verheffen, zegt onze Apostel: De genade Gods en de gaave is over het veeltal van de geloovige Heidenen overvloedig geweest door genade, de genade van dien é énen mensch, naamelijk Jesus Christus. Ten regten verftande van dit vers fchiet nu maar over, dat wij de beide leden van Paulus uitfpraak wat nader befchouwen in derzelver verband. Paulus zegt: Daar, door de misdaad van eenen, die veelen geftorven zijn, daar is de genade Gods enz. over die veelen veel meer overvloedig geweest. De tegenftelling, die hier gemaakt wordt tusfchen Adam en Christus , in opzigt tot de gevolgen van Adams ongehoorzaamheid en Christus gehoorzaamheid, ligt in de woordjens veel' meer. De hier voorkomende vermelding van Christus voortreffelijkheid ftrekt ten bewijze van de gegrondheid deezer tegenftelling; Paulus wil zeggen: „Het heil, het geen wij „ dooi  v. hoofdstuk: 34f. 5, door Adam verlooren hebben, is groot. Doch „ het heil, het geen wij door de genade en gaa*, veGods gewonnen hebben,is nog veel groo„ ter, zijnde deszelfs grootheid, zo verre de „ aart der zaake zulks toelaat, geëvenredigd „ aan de hooge waardigheid van onzen Ver„ losfer, door wien wij hetzelve verkreegen „ hebben, en de oneindige goedheid van „ dien liefdevollen perfoon. ö Geloovige Ros, meinenl vestigt uwe ganfche aandagt, gelijk „ op de waardigheid, zo ook op de weldoens„ gezindheid van deezen tweeden en meerde,, ren Adam; allerbijzonderst betoond aan ons „ Heidenen, die voor onze bekeering in den volften nadruk kragteloos en godloos wa„ ren. Daar, door de misdaad van eenen, Tiet „ veeltal der geloovigen uit de Heidenen geftor„ ven is, daar is de genade en de gaave Gods „ over het zelve veel meer overvloedig ge~ „ vreest , door de gena-de van dien „ eenen mensch, naamlijk Jesus Chris- tus.'" Onze Apostel vervolgt dit onderwerp in •het 16de en 17de vers. En niet, gelijk [de schuld was] door eenen, die gezondigd heeft, alzoo 'is de gift. Want de schuld is wel uit eene misdaad tot ver. - • " y 3 doe-  543 VERKLAARING over. het doemenis , maar i>e genadegift is uit veele misdaaden tot regtvaar- pigmaaking. Want indien door de misdaad van eenen de dood geheerscht heeft door dien eenen, veel meer zullen de geenen , die den overvloed der genade en de gaave der regtvaardigheid ontvangen , in het leeven heerschen door dien eenen , [naamelijk] Jesus Christus. Paulus wil nader toonen de ongelijkheid, die 'er is tusfchen de gevolgen van Adams misdaad, en de vrugtcn van Christus borgtogtelijke gehoorzaamheid. Hij begint de voordragt van dit ftuk met deeze uitfpraak : En niet, gelijk [de fchuld ncasj door eenen, die gezondigd heeft. Tot regre bevatting van deeze woorden, vestigen wij onze aandagt op vier bijzonderheden. De eerfte raakt het eerfte lid van dit voorftel, waar in, volgends de invulling van onze Taaismannen, door Paulus gefprooken wordt van Adams fchuld; daar nogtans in het voorige ys. geen melding is gemaakt van Adams fchuld. Uitdrukkelijk wordt in deszelfs eerfte en tweede lid-gewaagd van Ad ams misdaad. ^Waarom het veel natuurlijker is, 4at  V. HOOFDSTUK- 34S! « dat wij invullen : Niet, gelijk [de misdaad was.] enz. De tweede bijzonderheid heeft haar opzigt tot het tweede lid van dit voorftel; waar in, naar onze gedagten, offchoon daar in niet het zelfde woord wordt gebruikt,_ het geen door Paulus in het eerfte lid van het voorige vs. gebezigd is , om aan te duiden de borggeregtigheid van Christus, evenwel geheel en al dezelfde zaak wordt bedoeld. Het Griekfche woord, %x$iffpt&, in het voorige vers.vertaald door genadegift , wordt hier door Paulus eerlijkheidshalve verwisfeld met een ander Grieksch woord, luew», door gift vertaald. Beide de uitdrukkingen zien, volgends verband, zeer duidelijk op Christus zoenverdienften, befchouwd onder het denkbeeld van een gefchenk. De derde bijzonderheid betreft dit tweevouwig voorftel, in zijn geheel befchouwd; waar in wederom eene gelijke bekorting plaats heeft, als iri het eerfte lid van het voorige vs. Zo dat de zin is. „ Niet gelijk de gevol, gen zijn van de misdaad , begaan door „ eenen, die voor rekening van het ganfche „ menschdom gezondigd heeft, alzoo zijn „ ook de gevolgen van Christus borgge?; „ regtigheid." Het geen wij in ,de laatfte plaats opmerk Y- 4 ken*  344 VERKLAARING over het ken, en bijzonderlijk in agt genoomen willen hebben, betreft de zamenbinding van dit voorftel met het voorafgaande, door het Griekfche woordjen *w, van de Onzen door in vertaald. Dit woordjen heeft zeer veele gebruiken. Onder anderen wordt het dikwijls'gebruikt in bevestigingen van het te vooren gefielde. En dan wordt het, volgends den aart van onze taal,best door ja! overgezet. Deezen zin heeft het Griekfche zamenvoegfel onder anderen, Joh. I: vs. 20b en VI: vs. 39a- Men zou het zelve 'daar beter vertaald hebben door ja! Op die wijze wordt de Hebreeuwfche bindletter 1, van welke het Griekfche woordjen *«« in beduidenis niet verfchilt, menigvuldiglijk gebezigd. Men zie onder anderen Lev. XVIII: vs. 5. Num. VIII: vs. 10. De Schrijvers des JSf. Verbonds hebben, overeenkomftig hunnen Hellenifiifchen fchrijfftijl, op de gemelde en andere plaatzen , den fpreektrant der Hebreeuwen gevolgd. Zo doet Paulus ook hier. Zo dat de zin der woorden zij : „ Het geen „ ik zo aanftonds gezegd heb, zeg ik nogmaals Ja! niet, gelijk de misdaad is —— l alzoo is de gift." Met deeze woorden gaat hij voort tot een nader en onderfcheidener voorftel van Christus zoenverdienften. 5 Deszelfs eerfte gedeelte is vervat in dee- ze  v. hoofdstuk; 345 ze woorden. Want de fchuld is wel uit eene misdaad tot verdoemenis, maar de genadegift is uit veele misdaaden tot regtvaardigmaaking. In opzigt tot de gevolgen van Adams misdaad zegt de Apostel: De fchuld is tot de verdoemenis. Het komt genoegzaam op hetzelfde uit, of men het Griekfche woord %e^» met de Onzen door fchuld vertaalt; in welken zin hetzelve volgends de gedagten van veele Schriftverklaarders gebezigd wordt, i Timoth. V: vs. 12; dan, of men het overzet door oordeel, gelijk dit de eigenlijke beduidenis van dit woord is. Volgends verband kunnen wij hier de denkbeelden van fchuld en oordeel zamenvoegen, en begrijpen, dat hier gezien wordt op.de fchuld van Adams misdaad, zo als die van God door een regtvaardig oordeel aan alle zijne nakomelingen wordt toegerekend. Daar van zegt de Apostel : zij is tot verdoemenis. De Apostel wil zeggen : ,, de fchuld van Adams misdaad ftrekt voor „ zijne nakomelingen tot verdoemenis," eigenlijk , (volgends het Grieksch) , tot veroortdeeling, dat is, „zodanig is de fchuld van „ Adams misdaad, dat zijne nakomelingen, p zo verre zij hun beltaan uit Adam hebY 5 „ ben,  346 VERKLAARING over heT „ben, uit kragt van dezelve, veroordeeld „ zijn tot de vloekftraf des doods." In opzigt tot de gevolgen van Christus borggeregtigheid zegt onze Apostel : de genadegift is tot regtvaardigmaaking. Het woord, hier door genade-gift vertaald, is hetzelfde, het geen voorkomt in het 15 vs. en beduidt, gelijk daar, zo ook hier, Christus borggeregtigheid. Van dezelve zegt Paulus: zij is tot regtvaardigmaaking. Uit het voorige is zeer klaar,wat Paulus met deeze uitfpraak wil zeggen. De zin zijner woorden is : De gift van Christus borggeregtigheid ftrekt voor Adams nakomelingen, die hun beftaan in den tweeden Adam hebben, tot regtvaardiging; zo dat zij, uit kragt van hun aandeel aan Christus borggeregtigheid, vrij gefprooken worden van de fchuld des doods s en de toewijzing ontvangen van het regt ten eeuwigen leeven. Nader zegt hier Paulus, in opzigt tot de twee gemelde ftukken: de fchuld is tot verdoemenis uit eene misdaad. De gena-A degift is tot regtvaardiging uit veele mis* d a ad en. • ■ Door de eene misdaad, van welke hier Paulus  V. HOOFDSTUK. 347 lus fpreekt, verftaat hij klaarblijkelijk de misdaad, welke Adam begaan heeft door de overtreeding van het proefgebod; beftaande uit veele zonden , doch welke te zamen maar eene misdaad, ééne zwaare zonde uitmaaken. Door de veele misdaaden, van welke de Apostel gewaagt, verftaat hij het groot aantal niet alleen van mindere , maar ook van grovere zonden, aan welke Adams nakomelingen zig zelven fchuldig maaken. Van die eene misdaad, en veele misdaaden gewaagt hier Paulus zo, dat hij daardoor Adams misdaad en Christus borggeregtigheid in eene zekere tegenftelling tegen elkander brengt. Hij zegt: de fchuld is wel top verdoemenis uit eene misdaad, maar de genade-gift Gods is tot regtvaardiging uit veele misdaaden. De zaak , welke onze Apostel wil te kennen geeven , is niet duifter. Zij betreft de ttitgeflrektheid van de genade en gaave Gods, van welke hij in het naastvoorige gefproo» ken heeft. Ten welken aanzien onze Apostel eene groote ongelijkheid ftelt tusfchen de gevolgen van Adams misdaad, en van Christus borggeregtigheid, De zin zijner .woorden is: „de fchuld van Adam is wel '„ over zijne nakomelingen, befchouwd zo als  34$ VJERKL AARING over set 9, zij hun heftaan in Adam hebben, tot ver„ doemenis ; doch alleen , voor zo verre zij „ in hem fchuldig zijn aan ééne misdaad, „ zo naamelijk , dat Adams overige mis„ daaden , in opzigt tot het ftuk van hun„ ne verdoemenis, bij God in geene ^an„ merking komen ,vermids Adam na de over,, treeding van de proefwet niet langer het plaats„ bekleed end veibondshoofd van zijn nageflagt „ is geweest. Anders is het gelegen met de 5, vrugt van Christus borgtogtelijke „ gehoorzaaamheid. De genadegifte Gods „ is over Adams nakomelingen, befchouwd zo als zij hun beflaan in Christus heb„ ben, tot regtvaardiging, niet alleen, voor „ zo verre zij fchuldig zijn aan eene misdaad, .„ (naamlijk die, die Adam heeft begaan,) maar ook, voor zo verre zij fchuldig zijn „ aan een veeltal misdaaden , naamelijk die alle, welke zij in hunne eigene perfoonen be„ dreeven hebben." Daar kan geen twijffel zijn, of dit is de zin der woorden. Alleen is Paulus taal aan eenige bedenking onderworpen , ten aanzien van het letterkundige. De bedenking betreft het Griekfche woordjen, in dit vers tweemaal voorkomende, en de beide reizen van de Onzen door uit vertaald. Liever zetten wij het zelve over (gelijk het in die beteekenis allergek  V. HOÖFDSTU K' 34| gemeenzaamst gebruikt wordt) ter oorzaake vans of uit kragt van. En dan begrijpen wij hier eene bekortende wijs van fpreeken. Indien Patjlus zig niet toegelegd had op de kortheid , zou hij gefchreeven hebben : de fchuld van Adam ftrekt ons wel ter verdoemenisfe; doek zo , dat wij alleen in hem fchuldig gerekend worden uit kragt van eene misdaad ,! naamelijk die, die hij begaan heeft door de overtreeeding van het proefgebod; daar in tegendeel de genade-gift van Christus borggeregtigheid ter onzer regtvaardiginge verf rekt niet alleen , voor zo verre wij fchuldig zijn uit kragt van Adams bondbreuk, maar ook, zo verre wij fchuldig zijn uit kragt van een veel. tal andere misbedrijven; naamelijk de géheele meenigte van onze eigen perfoneele misdaaden. Als wij niet te naauw bij den letter willen blijven, en in de vertaaling der woorden den aart der Nederduitfche taaie willen in agt neemen, zullen wij Paulus voorftel best overzetten op deeze wijze : want daar de fchuld van Adam alleen ter onzer verdoemenisfe verftrekt in opzigt tot eene misdaad, daat ftrekt de genade-gift van Christus zoenyerdienft en ter onzer regtvaardigmaakinge in opzigt tot veele misdaaden. In  ggo VERKLAARING over het In betrekking tot het gedaantelijke van Paulus voorftel is deeze uitfpraak van den Apostel algemeen ; doch volgends verband en oogmerk doelt hij bijzonderlijk op het veeltal der geloovigen uit de heidenen, wier misdaaden zeer groot en menigvuldig waren, over het geheel genoomen, grooter en menigvuldiger dan die der Jooden. ■ Dan even daar door waren zij doorlugtiger toonbeelden van Gods fchuldvcrgeevende genade. Hier op oogen; de, zegt de Apostel: De fchuld is wel tot verdoemenis in opzigt tot ééNE misdaad; maar de genade-gifte Gods is tot regtvaardiging, in opzigt tot veele misdaaden. Op deeze eerfle tegenftelling van Adams misdaad, en Christus borggeregtigheid, die haare betrekking heeft tot het tegenwoordig leeven,volgt eene tweede, óic haar opzigt heeft tot het toekomftig leeven. Noopends het geluk, het geen de geloovigen in het zelve te verwagten hebben, fchrijft onze Apostel in, het 17de vs. : Want indien door de misdaad van, eenen de dood geheerscht heeft door dien eenen , veel meer zullen de genen, die den overvloed der genade en der gaave der regtvaardigheid ontvangen, in hei leeven heerfchen door dien eenen, naamelijk- Jefus Christus. .. t>:;  V. HOOFDSTUK. 351 Bij wijze van onderflelüng zegt de Apostel : Door de misdaad van éénen heeft de dood geheerscht door dien éénen. In het Grieksch ftaat: De dood heeft geheerscht door de misdaad van dien ééNEN, dat is, dien éénen, van wien Paulus1 in het voorige vers gefprooken had, denzelven voordraagende als dien perfoon, doof wien het veeltal van de geloovigen uit de Heidenen , nevens alle anderen, geftorven was, naamelijk onzen voorvader en plaatsbekleeder Adam. Paulus zegt: door de mis* daad van dien éénen heeft de dood geheerscht» In het Grieksch ftaat wederom, gelijk in het 14 vs., het werkwoord Bx zo niet omtrent de fchepfelen, die in den derden hemel zijn , althands omtrent die , welke na den dag der algemeene opftandinge ge= tonden zullen worden op deeze benedenwaeMd. De geloovigen zullen heerfchen in diérï nieuwen hemel en op die nieuwe aarde welke als dan te verwagten zijn ; eene verwagting! welker daarftelling onzen Apostel zeer leevendig onder het oog , en een voorwerp van zijn vuurig verlangen was, gelijk wij zien Rom. VIII: vs. 18-21. Deeze heerfchappijvoering zal voor de leden'van de triumfeerende kerk tot een aanmerkelijk toevoegfel van zaligheid verftrekken; te meer, nadien Ti 2 7Xf  356 VERKLAAR ING over het zij dan volkoomenlijk in de vereischte gefield^ heid zullen zijn, om dit voorregt tot eer van God , ten nutte van de fchepfelen, die aan hun bewind zullen onderworpen zijn, en tot bevordering van hunne eigen wezenlijke genoegens te gebruiken. Gelijk de ganfche aanftaande gelukzaligheid der geloovigen , zo ook dit aanmerkelijk gedeelte van dezelve, ftelt onze Apostel,, naar vereisen van zijn oogmerk, in verband met het verlosfmgs-werk van den Middelaar. Hij zegt: De geenen, die den overvloed der genade en der gaave der regtvaardigheid ontvangen, zullen in het leeven heerfchen door dien eenen, naamelijk Jesus Christus.. God voegde bij de zaligheid , die hij aan. Adam, te gelijk met zijn natuurlijk leevenx mededeelde, verfcheidene dingen, die dezelve vermeerderden. Onder welke dingen uitmuntte de heerfchappij over de fchepfelen, volgends Gen. I: 28. En God zegende ze eh zside tot hen: Weest vrugthaar en vermenigvuldigt, en vervullet de aarde, en onderwerpt ze, en hebt heerfchappij over de yisfehen der zee, en over al het gedierte - dat op de aarde kruipt.. In deeze heerfchappij , welke wij door den val van Adam verboren hebben, zullen de geloovigen namaals volt  V. HOOFDSTUK. 85? volkomenlijk herfteld worden door Christus, als den tweeden Adam, door welken zij Code den Vader zullen gemaakt worden tot koningen en priefteren, cn als koningen op aarde heerfchen zullen in alle eeuwigheid, naar Openb. V: ys. 10. Men vergelijke Kap. XXII: 5. Die met anderen eene evengelijke bedeeling van genade hebben in het tegenwoordige leeven,moeten ook noodzaakelijk met dezelve eene evengelijke bedeeling van gelukzaligheid en heerlijkheid hebben in het toekomftige leeven. Daar op doelt hier Paulus, voor zo verre hij de geloovigen uit de Heidenen ter deezer plaatze omfchrijft, als zulken, die den overvloed van de genade en de gaave der regtvaardigheid ontvangen. De Apostel wil zeggen. „ Gelijk de geloovigen uit de Heide„ Hen , zo wel als de geloovigen uit de Joo„ den,den overvloed van Ae genade en de gaave „ der regtvaardigheid ontvangen in dit leeven, zo zullen ook de eerften niet minder, dan de „ laatften, in het toekomftige leeven de hoog„ fte maat van gelukzaligheid en heerlijkheid gc„ nieten. Dezelve zullen, niet minder dan „ Abrahams geloovige nakomelingen, in het „ leeven als koningen heerfchen door dien „ eenen, naamelijk Jesus Christus.55 2 3 De  358 VERKLAARING over he^ De fchakel, die het eerfte en tweede lid van dit vs. aan elkander verbindt, laat zig nu gemakkelijk en met weinig aandagt ontdekken» Het Griekfche woordjen u , door indien, overgezet, ycrtaajen wij hier wederom op dezelfde wijze , als in het i$de vs. naamelijk door daar. De tweede tegenftelling, die hier gemaakt jvordt tusfchen de gevolgen van Adams misdaad, en van Christus borggeregtigheid, wordt hier op dezelfde wijze, als in het igde ys., bij wijze van verheffing vóorgedraagen met de woordjens veel meer. Van de gegrondheid deezer tegenftelling vinden wij hier wederom, gelijk in het 15de ys,., een bewijs in de vermelding van Christus voortreffelijkheid. De zin vaii Paulus woorden komt, in verband befchouwd met het voorige vers, hier pp uit: „Christus doet veel meer tot „' onze zaligheid, als Adam zou gedaan hebs5 ben5 indien hij ftaande gebleeven ware, niet ™ alleen in het ftuk van onze regtvaardig.2. maaking, maar pok in het ftuk van onze heerlijkmaaking. De misdaad van Adam *' "'"." *" ■ ' * „ heeft  « V. HOOFDSTUK. 3.59 „ 'heeft ons van een allcruitneemendst geluk be „ roofd, van het leeven, en de heerfchappij over de fchepfelen. Daar wij, indien Adam „ ftaande gebleeven ware,- zouden .geheerscht „ hebben, zijn wij nu aan de heerfchappij des „ doods onderworpen. Het is Christus, ,j den tweeden Adam, niet genoeg, ons uit dien ftaat verlost te hebben. Het is Hem „ niet genoeg, ons herfteld te hebben, in die „ heerfchappij, die wij door Adam verboren „ hebben. Hij doet meer. Wanneer de tijd der volkomene toepasfinge van zijne zoenver- dienften daar zal zijn, zullen wij in het lee,, ven als koningen heerfchen. Dan zullen wij „ leeven en heerfchen, zo als wij niet zouden „ geleefd , niet zouden geheerscht hebben , „ indien wij in ons eerfte verbondshoofd ftaan„ de gebleeven waren. Is Christus, ons „ tweede verbondshoofd, zo veel voortreffelij„ ker, dan ons eerfte, het moet dan niet wei„ nig verfchillen , dat wij hier namaals door „ Hem eene ukneemender heerlijkheid genie„ ten zullen. Ja voorzeker ! wij zondaars „ uit de Heidenen , die boven anderen ver„ diend hadden, om voor ecuwig beflooten „ te worden onder dc heerfchappij der zon„ de en des doods, wij zullen dan eene 9, heerfchappij oeffenen , veel uitmuntender, a, veel aangenaamer en luifterrijker, dan Z 4 » die  g6o VERKLAARING over het» s, die van Adam in den ftaat der regtheid. „ Daar door de misdaad van dien éénen de ' dood als koning geheerscht heeft door dien ', eenen, daar zullen die veelen uit de Heide-. " nen, die den overvloed van de genade en \- van de gaave der regtvaardigheid ontvan„ gen, veel meer in het leeven als kqi l ningen heerfchen door dien eenen» naamelijk 55 Jefus Chrisw" Hoe fterk fpreekt onze Apostel van de ongelijkheid, die er is tusfchen Adam en Christus I — En evenwel mogt Adam met alle regt genoemd worden een voorbeeld _ van Christus. Zulks zien wij uit de twee volgende verfen \ JJQQFBi  .V. HOOFDSTUK. %6ï V. HOOFDSTUK vs. 18, 10. Zoo dan , gelijk doer eene misdaad [de fchuld gekomen is] over alle menfchen tot verdoem mis: alzoo ook door eene regtvaardigheid [komt de genade] over alle menfchen tot regtvaardigmaaking des leevens. Want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien eenen menfche veele [tot] zondaars gefield zijn ge. worden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van eenen veele [tot j regtvaardigen gefield worden. 2]odanig was het voorgedraagene door Paulus, noopends de ongelijkheid, die 'er was tusfchen Adam en Christus,dat ieder, die maar eenigzins aandagtig was, daar in de overeenkomst van den laatften met den eerilen » Z 5 8'c*  36a VERKLAARING over het gelijk in opzigt tot de weldaad der regtvaardigmaaking, zo ook in betrekking tot de. weldaad der heerlijkmaaking, kon ontdekken. Waarom Paulus, tot de behandeling van het Jaatstgcmelde onderwerp zig begeevende , daar toe overgaat . bij wijze van gevolgtrekking met de befluitende woordjens: Zo dan. . De vergelijking, die hier door Paulus gemaakt wordt tusfchen de gevolgen van Adams misdaad , en de gevolgen van Christus borggeregtigheid, heeft twee deelen , waar van het eerfle zijn opzigt heeft tot dit, het tweede tot het toekomftige leeven. Dezelve beantwoordt ten deezen aanzien aan de tweeledige tegenftelling, die de Apostel in de twee voorige verfen tusfchen die beiden heeft gemaakt. De fchuldvergeeving is de hoofdweldaad, die aan de kerk hier op aarde ^ gefchonken wordt. In het 16de ys. heeft onze Apostel reeds van deeze weldaad als zodanig gefprooken. In het idde vs. fpreekt hij van dezelve ten anderen maale ; doch niet, gelijk in het 16de vs. bij wijze van tegenftelling, maar bij wijze van vergelijking. Hij zegt: Gelijk door eene misdaad [de schuld gekomen is] over alle mensc h e n tot verdoemenis, alzoo ook.  V. HOOFD 3-TU K. 363 dok door eene regtvaardigheid [komt de genade] over alle menschen tot regtvaardigmaaking des leeven s. Bij onderftelling zegt onze Apostel: Door eene jnisdaad is de fchuld gekomen over alle menfchen pot verdoemenis. Onze Taaismannen hebben het woord fchuld ingevuld uit het tweede lid van het 16de vs. Te regt. De kennelijke wederflag, dien deeze woorden hebben op het gemelde deel van vs. 16, mitsgaders het voorftel zelve, vereifchen deeze invulling. Het woord gekomen, het geen ter deezer plaatze mede door de Onzen is h> gevuld, kon weggelaaten zijn. Het geeft een zeer goeden zin, wanneer men blootelijk leest: D,oor ééne misdaad is de fchuld over alle menfchen tot verdoemenis. Evenwel dewijl deeze invoeging geen het minfte nadeel doet aan den zin, zullen wij dezelve behouden ; te liever, terwijl tot de woorden, welker weglaating in de Schriften des O. en N. Testaments, boven die van anderen, gebruiklijk is, dit woord mede behoort. Paulus verklaart dan, dat de fchuld, naamelijk de fchuld van Adam, die hij op zig gelaaden heeft door de fchending van het proefgebod , door eene misdaad gekomen is over alfa  364 VERKLAARING over het le menfchen tot verdoemenis. De Apostel herhaalt hier nadrukshalve, het geen hij reeds te vooren heeft gezegd, doch zo, dat hij nader en uitdrukkelijker zig verklaart omtrent de uitgeftrektheid van het aandeel, het geen Adams nakomelingen hebben aan de fchuld van Adam. Hij zegt : de fchuld is door eene misdaad tot verdoemenis gekomen over alle menfchen. Den zin der woorden is niet, gelijk men dezelve zo doorgaands verftaat: De fchuld is" door eene misdaad tot verdoemenis gekomen over alle menfchen hoofd voor hoofd. Door dezen zin aan Paulus woorden te geeven doet men den Apostel eene zo gewigtige als 011twijfelbaare waarheid zeggen ; doch die hier eigenlijk door denzelven niet bedoeld wordt. Onze Apostel gaat hier voorzeker niet buiten den bepaalden kring van het onderwerp, het welk hij bezig is te behandelen; gelijk hij doen zoude, indien hij ter deezer plaatze zig uitliet' over het lot van alle menfchen, hoofd voor hoofd, uit kragt van hunne verbondsbetrekking op Adam. Plet is allerbekendst, en reeds te vooren genoegzaam getoond, dat de benoeming van allen en alle menfchen, in de H. Schrift, vooral in de brieven vanPAULUS, dikwijls gebezigd wordt, om te betekenen, niet  V, HOOFDSTUK. jó^ niet alle menfchen hoofd voor hoofd, maar, alls menfchen zonder onderfcheid; helde Jooden en Hei' denen. In dit zelfde Hoofdftuk, het geen wij bezig zijn te verklaaren, en wel in dat zelfde deel, waar in deeze woorden voorkoomen, heeft deeze uitdrukking den laatstgcmelden zin. Ik bedoel Paulus taal in het 14de vs. Eu alzoo is de dood doorgegaan tot alle menfchen, overmits [door eenen mensch] alle gezondigd hebben. Bij de verkiaaring van dat vs. hebben wij getoond, wat de zin van deeze uitfpraak zij; en dat daarin geen gem meene, maar een bijzondere waarheid wordt voorgedraagen, naamelijk, dat het bij Adams nakomelingen, ten aanzien van derzelver onderwerping aan den dood, geen het minfte verfchil maakt, of iemand behoore tot het Joodendom, of tot het Heidendom, vermids zij alle te famen door Adam gelijkelijk gezondigd hebben. In deezen zelfden zin zegt Paulus ter deezer plaatze : Door eene misdaad is de. fchuld gekomen over alle mens c hen tot verdoemenisfe. Plet geen door Paulus gefield, en uitdruk' lelijk getuigd wordt, is op zig zelven befchouwd , volgends de vertaaling van Onze overzetters, vervat in deeze woorden : Door eene.  $66 VERKLAARING over het ' eene regtvaardigheid komt de genade over allé menfchen tot regtvaardigmaaking des leevem. Het woord komt is hier zeer wel door onze Taaismannen ingevuld. Dat zelfde kunnen Wij, zo het ons voorkomt, niet zeggen in opzigt tot het woord genade , dat medé ter deezer plaatze is ingevoegd. De beide leden van: dit vs. beantwoorden zeer duidelijk aan de beide leden van Paulus tweevouwig voorftel iri het tweede gedeelte het 16de vs. Zo klaar het is, dat Paulus in het eerfte lid van dit vs. te rug zief op het eerfte lid van het gemelde , voorftel, zo zeer valt het eiken aandagtigen onder het oog, dat de woorden, die volgen in het overige van dit vs. , eenen terngflag hebben op het tweede lid. Op dien grond ftellen wij vast , dat wij hiér uit het 16de vs: moeten invullen het woord genadegift. De zin der woorden blijft in wezen dezelfde. Indien onze opvatting over het eerfte lid van' ditvf. doorgaat, welker gegrondheid,zo het ons voorkomt, zig door ieder, die eenige aandagt gebruikt, moet doen gevoelen , is de hoofdzakelijke zin van deeze woorden, over welke zo lang en zo zeer gezintwist is, terftond zeer klaar. Paulus wil duidelijk zeggen, dat de medcdeeling van de heilgoederen , die in de borggeregtigheid van Christus liggen opgcflooten , zig niet bepaalt tot de Jooden , maar  V. HOOFDSTUK. 36? maar zig uitftrekt tot alle menfchen zonder onderfcheid, beide Jooden en Heidenen, Bij twee bijzonderheden moeten wij onze aandagt nog een weinig bepaalen. De eerfte betreft de oorzaak, door welke, volgends Paulus getuigenis, de genadegift kwam over alle menfchen, Jooden en Heidenen. De Apostel zegt, dat de genadegift, (naamelijk de borggeregtigheid van Christus) over dezelve kwam door ééne regtvaardigheid. Gelijk de eerfte Adam zijnen proeftijd had j zo ook de tweede. Deszelfs proeftijd nam een einde met zijnen dood. Toen was Gods geregtigheid voldaan. Alles wat Hij leed en deed geduurende dien proeftijd , was borgtogtelijk en liep voor onze rekening. Onderfcheiden en verfcheiden waren 's Heilands lijdingen en verrigtingen geduurende dien tijd; doch dezelve liepen in één middelpunt te zamen , ftrckkende alle tot betaaling van Gods geregtigheid. Hier van, dat dit alles voorkomt onder de benoeming van ééne regtvaardigheid. In deeze regtvaardigheid ligt de grond van Christus borggeregtigheid, dat is, van het regt ten leeven, het geen Christus in hoedanigheid van den tweeden Adam voor verloorene, en doodfchuldige zondaars verworven heeft. Daar  36*8 Verklaaring over het* Daar op doelende zegt Paulus : De gé* nadegift komt over alle menfchen Jooden en Heidenen door eene regtvaardigheid. Dat is , ,, Christus heeft eenmaal voor de „ zonden geleeden, Hij regtvaardig voor dé onregtvaardigen. Door dit ééne lijden is zijne borggeregtigheid eene fpringbron van ,, zaligheid voor het menschdom geworden,„ welker wateren tot alle menfchen , zo wel Heidenen als Jooden, zig verfpreiden." De tweede bijzonderheid, waarop wij te letten hebben, betreft den toeftand, waar in, volgends Paulus getuigenis, alle menfchen Jooden en Heidenen geraakten door hun deelgenootfchap aan de borggeregtigheid van Christus. Paulus zegt : De genadegift komt door eene regtvaardigheid over alle menfchenTOT regtvaardigmaaking desleevens; dat is : „tot zulk eene regtvaardiging , die „ het leeven ten gevolge heeft." In dcnzelfden zin fpreekt onze Heiland Joh. V: vs* 29 , van de opjlanding des leevens. Maar" hoe moeten wij dan hier de benaaming van leeven verftaan? Spreekt hier Paulus van het leeven der genade? of van het leeven der hemelfdie gelukzaligheid? of van die beide ? Mij dunkt, dat Pallus hier oogt op het leeven der genade , zo als het zelve in den grond van het eeu-  V. HOOFDSTUK. 36^ eeuwige leeven nietverfchilt. De Apostel heeft in het Hot van het ïjde vs. gezegd, dat de geloovigen iri het leeven heerfchen zullen. Hij geeft, met deeze uitdrukking , aan de; toekomftige gelukzaligheid den naam van het leeven. Maar wordt dan niet het leeven door de geloovigen reeds hier op aarde oe« zeten en genooten? voorzeker ja! Hoe verre onze Apostel was,van zulks te ontkennen,wil hij met een enkel woord en als in het voorbijgaan toonen, op dat zijne voorige taal niet kwalijk mogt verftaan worden. Dit bedoelende zegt hij : De genadegift komt door eenè regtvaardigheid over alle menfchen tot régtyaar* digmaaking des leevens. Hetgeen onze Apostel hier getuigt noopends de gevolgen van Adams misdaad, en de gevolgen van Christus borggeregtigheid,draagt hij voor bij wijze van vergelijking. Hij zegt : gelijk de fchuld door eene misdaad gekomen is over alle menfchen tot verdoemenis , alzo komt de genadegift door eene regtvaardig' heid over alle menfchen , tot regtvaardigmaaking des leevens; " Het kan nu aan niemand duister zijn, hoé tnen de vergelijking moet begrijpen, die Paulus hier maakt tusfchen de gevolgen van Aa Adams  3^o VERKLAARING over het Adams misdaad , en Christus borggeregtigheid. Paulus ftelt in het gemeen dezelve met elkander gelijk in eenheid. Hij zegt: „Gelijk dooreen „ misdaad de fchuld over het menschdom ge„ komen is tot verdoemenis , alzo komt door eene regtvaardigheid de genadegift „ over het menschdom tot regtvaardigmaa„ king des leevens." Bijzonder ftelt de Apostel gemelde dingen met elkander gelijk in algemeenheid. Hij zegt: „ Gelijk door eene misdaad de fchuld tot verdoemenis gekomen „ is over alle menfchen (naamelijk over alle menfchen zonder onderfcheid , zo wel Jooden als Heidenen; „ alzo ook komt de genade„ gift door eene regtvaardigheid tot regt„ vaardigmaaking des leevens over alle men„ fchcn" , naamelijk over alle menfchen zonder onderfcheid, zo wel Heidenen als Jooden. De Apostel gaat voort, bij wijze van vergelijking te herhaalen, hetgeen hij te vooren gemeld heeft bij manier van tegenftelling. Het o-een hij op de eerstgenoemde wijze in het ij de vs. gezegd heeft, draagt hij op de laatstgenoemde wijze met eenige verandering, naar vereisch van zijn oogmerk, voor in het tweede deel van zijn vergelijkend voorftel, vervat in deeze woorden: Want, gelijk door de ongehoorzaam 3beiö  V. HOOFDSTUK. 371 heid van dien eenen mensche veele tot zondaars zijn gesteld geworden , alzo zullen dook. de gehoorzaamheid van eenen veele tot regtvaardigen gesteld worden. Dat wij door de perfoonen, die in het eerfte en tweede lid van dit vs. voorkomen onder de benaaming van veelen, de geloovigen. uit de Heidenen verftaan moeten, blijkt uit de verklaaring, die wij gegeeven hebben van het 15 vs. Men leest in den grondtekst, gelijk daar, zo ook hier ol Tro\\oi,die veelen,naamelijk het veeltal van de geloovige Heidenen, van het welke te vooren gefprooken is. Van dit veeltal geeft onze Apostel een tweeledig getuigenis ; Waar van het eerfte lid zijn opzigt heeft tot hunnen val in Adam , het tweede tot hunne herftelling door Christus. Noopends het eerfte ftuk fchrijft de Apostel: Door de ongehoorzaamheid van dien eenen mensch zijn die veelen tot zondaars gefield geworden. Het geen hij te vooren betiteld heeft met den naam van Adams misdaad, noemt hij hier deszelfs ongehoorzaamheid, waar door hij zijne bondbreuk uit een bepaalder oogpunt vertoont, en dezelve voordraagt, als eene daad van wederfpatwigheid tegen God. ■. Het Aa 2 hier  VERKLAARING over het hier vermelde zondekwaad, dóór Adam begaan, heeft, volgends de uitfpraak van Paulus, in het zedelijke dezelfde gevolgen, met opzigt tot zijne nakomelingen, die het had ten aanzien van zijn1 perfoon. Paulus zegt: door de ongehoorzaamheid van dien eenen menfche zijn die veelen tot zondaars gefield geworden. Hij wil niet zeggen , dat zij daar door gekomen waren in eenen ftaat van firaffchuldlgheid — Van de Erffchuld heeft hij reeds tweemaal gefprooken, eerst in het 16de vs. en vervolgends bij herhaaling in het naastvoorige ys. In dit ys. gaat hij voort, om te fpreeken van de erffmet. Zulks blijkt ten klaarften, gelijk uit het verband, zo ook uit de wijze , op welke hij zig uitdrukt. Een zondaar te zijn beteekent overal in de H. Schrift onder den befmettenden invloed van de zonde te zijn. Daar nu, gelijk taalkundigen weeten, de fpreekwijs, van tot dit of dat gefield te zijn, zo als die hier voorkomt in den grondtekst, zo veel beduidt, als dit of dat geworden te zijn, hebben wij eenen genoegzaamen grond, om vastte Hellen, dat hier gezien wordt op de fmet der zonde, naamelijk op de erffmet, die wij van Adam hebben. Dat de Apostel daar op ziet, blijkt niet alleen uit het verband, maar ook uit den inhoud van zijn voorftel zelve, voor zo verre hij in het zelve getuigt, dat die veelen, van welke hij fprak, tot zondaars waren ge-  V. HOOF.DSTUK. gefield geworden door de ongehoorzaamheid van dien eenen mensch. De duidelijke zin van deeze woorden is, dat dezelve, op grond der ongehoorzaamheid van Adam, als het plaatsvervangend verbondshoofd van zijne nakomelingen , door een uitwerkfel van Gods regtvaardig oordeel, in zonden ontvangen en gebooren waren; zo dat zij zondaars waren van de baarmoeder af. Dit treurig lot eigent hier Paulus toe aan het veeltal van de geloovigen uit de Heidenen, in hoedanigheid van Adams gevallen nakomelingen. Het fpreekt dus van zelfs, dat hij zulks met opzigt tot andere geloovigen niet doet, bij wijze van uitfluiting. Hij fpreekt zo yan de geloovigen uit de Heidenen, naar vereisch van zijn oogmerk, bij wijze van bij zondering. Op dezelfde wijze moeten wij de uitfpraak verftaan, welke onze Apostel vervolgends in het ide lid van dit vs. doet, noopends het heuchlijk lot van de geloovigen uit de Heidenen. Van derzelver herftelling door Christus, als den twééden Adam, zegt Paulus, hun toekomftig geluk befchrijvende : Door de gehoorzaamheid van éénen zullen die veelen tot regtvaardigen gefield worden, De Apostel zegt van dë geloovigen uit de Heidenen, dat dezelve tot regtvaardigen zouden gefield worden. De zin zijner woorden is, gelijk , Aa 3 het  374 VERKLAARING over het het ganfche verband van Paulus reden, en in het bijzonder de zamenhang van deeze woorden met de naastvoorige, ten klaarften bewijst; Zij zullen herjleld worden naar Gods evenbeeld, beftaande in waart geregtigheid en heiligheid. Hunne aanvangelijke herftelling naar Gods beeld wordt hier niet ontkend, maar onderfield. Uitdrukkelijk getuigt de Apostel, dat deeze hunne herftelling namaals tot den ftaat van volkomenheid zal worden gebragt. In opzigt tot den grond van deeze volkomen herftelling zegt de Apostel, dat dezelve gefchieden zou door de gehoorzaamheidvan Christus. In het Grieksch ftaat wederom sw.Het geen vertaald moet worden niet, van eenen, maar, van den eenen, of van dién eenen, naamelijk dien eenen uitmuntenden perfoon, Jezus Christus. De vergelijking, dié Paulus hier maakt tusfchen de gevolgen van Adams ongehoorzaamheid , en de gevolgen van Christus gehoorzaamheid, ziet duidelijk op de algemeenheid van die beiden, ten aanzien van Jooden en Heidenen; zo dat Paulus wil zeggen; „ Gelijk de geloovigen uit de Heide„ tien, even eens als de geloovigen uit de Joos? den, op grond van Adams ongehoorzaamheid  V. HOOFDSTUK. 375 „ heid,reeds van hunne geboorte af,tot zon„ daars zijn gefteld geworden , zo hebben „ ook dezelve, op grond van Christus ge„ hoorzaamheid ,even zo wel als de geloovigen „ uit de Jooden, eentegengefteld lot teverwag„ ten. Die veelen, die reeds, op grond der ge„ hoorzaamheid van dien eenen, aanvankelijk „ tot regtvaardigen gefteld zijn geworden, zul„ len eens gewisfelijk in de toekomende eeuw op dien zelfden grond zo vernieuwd worden „ naar Gods evenbeeld, dat hunne regtvaar„ digheid den ftaat van zedelijke volmaakt„ heid, in welken zig Adam bevond voor den „ zondenval, evenaaren , ja overtreffen zal." Gelijk de geloovigen uit de Heidenen, in opzigt tot de daarftelling van deeze hunne aanftaande verandering, geenen twijffel behoefden of behoorden te hebben ter oorzaake van hun aangebooren zondaarfchap , zo behoefden en behoorden zij daar omtrent ook geen het minfte bezwaar te hebben, ter oorzaake van hun daadelijk zondaarfchap. Zulks zien wij uit de woorden, met welke Paulus het tweede deel deezes Hoofdftuks befluit, vervat in de twee volgende verfen. Aa 4 HOOFD-  §?6 .VERKLAARING over hee V, HOOFDSTUK vs. 19, 29,: Maar de wet is boven dien ingekomen, op, dat de misdaad te meerder worde: ende waar de, zonde meerder geworden is, [daarj is de gena~. $e veel meer overvloedig geweest. Op dat, gelijk de zonde geheerscht heeft tot de dood, alzo ook de genade zoude heerfchen doorde regtvaardigheid tot het eeuwige leeven, door Jestjs Christus onzen Heer, JpAULus, in deeze twfte verfen willende toonen2[dat, gelijk de Jooden, in het ftuk van hunne zaligwording door Christus, ter porzaak van hun afkomst uit Abraham niets vooruit hadden boven de Heidenen, (zo als beweezen was in de twee voorige verfen) dezelve  V. HOOFDSTUK, 37? zelve ook niets vooruit hadden boven de Heidenen, uit hoofde van de meerdere deugdzaamheid, die zij (in zeker opzigt naar waarheid) zig toeeigenden, ftelt dit onderwerp in het licht door een tweevouwig voorftel, eerst bij wijze van nadere verklaaring, dan bij wijze van nadere bevestiging. De eerfte hoofdzaak is vervat in dee-? ze woorden : Maar de wet is bovendien ingekomen. Dat het Griekfche woordjen, hier door maar vertaald , menigvuldiglijk zo veel beduidt als nu, en niet anders te kennen geeft, dan den voortgang van het eene ftuk tot het andere, is bekend. In dien zelfden zin moet het ook hier genoomen worden. Voortgaande tot een ander onderwerp, zegt de Apostel: De wet nu is boven dien ingekomen. Door de wet moeten wij hier niet verftaan de wet der natuur, in het afgetrokkene befchouwd; maar, even als in het begin van het 13de ,vs. de wet van het Theokratisch verbond. Dat God oudtijds tot allergewigtigfte einden, haar opzigt hebbende tot de komst van den Mesfias, een verbond mét Israël heeft opgerigt, het geen, op zig zelven befchouwd, geheel onderfcheiden was' van het genadeverbond, als zijnde een verbond, volgends het Aa 5 welke'  378 VERKLAARING over het welke God, onder de gedaante van eenen waereldlijken Monarch, over Israël regeerde, hebben wij reeds meermaalen onderfteld, en onderftellen wij hier wederom, als eene waarheid, die genoegzaam beweezen is. Van de wet deezes verbonds zegt Paulus twee dingen. In het gemeen zegt hij: De wet is ingekomen. Paulus zegt niet, dat zij in de Israëlitifche Kerk is ingekomen. Plij heeft in het voorige van de Israëlitifche Kerk niet gefprooken. Meermaalen heeft Paulus in het voorige gefprooken van de waereld. In het inde vs. heeft hij gezegd: Gelijk door eenen mensch de zonde in de waereld is ingekomen. In het ï^de vs. Tot de wet was de zonde in de waereld. Plet geen door onzen Apostel vervolgends voorgedraagen wordt, tot aan dit aojle vs., ziet, uitwijzends de verklaaring, die wij van het zelve gegeeven hebben, niet bepaaldelijk op het Joodfche Volk,maat op de waereld in het gemeen, en op het Heidendom in het hij zonder. Men oordeele hier uit, of de gemcene 011derftelling gegrond is, volgends welkè Paulus ter deezer plaatze bedoelen zou de inkomst van de wet in de Israëlitifche Kerk. Wij vullen hier het woord waereld in, zo dat de zin van Paulus woorden zij; De wet is in de waereld ingekomen, of, de wet  V. HOOFDSTUK. 379 wet heft haare aanwezigheid in de waereld gekreegen. Nader en bepaalder zegt de Apostel. Zij is boven dien ingekomen. Het Griekfche woord ^ot^Ki-ifXia-^on (tot xvelks overzetting onze Taaismannen klaarheidshalven twee woorden gebruikt hebben,) beduidt allercigenlijkst hijinkomen , bezijden inkomen , of boren inkomen. Gal. 2.. 4. hebben de Onzen dit woord vertaald door van bezijden inkomen. Die beduidenis heeft het daar ter plaatze klaarblijkelijk, zo niet uit zig zelven, ten minften uit kragt van het verband. Hier neemen wij het woord , naar vereisch van het verband, in die beteekenis, die onze Overzetters aan het zelve gegeeven hebben. Paulus zegt dan: De wet is boven dien ingekomen. Wat zal dit boven dien hier beduiden ? P a u l u s heeft in het voorige de Romeinen bepaald bij den perfoon van Christus, als het tegenbeeld van Adam, om hen daar door te doen zien, dat zij, in het oorfprongelijk ontwerp van God, om menfchen te zaligen, op zig zelven befchouwd, alle tongen , taaien en natiën befchouwen moesten, als ftaan de volkomenlij k met eikanderen gelijk. Dit in agt neemende fchijnen wij terftond klaar genoeg te bemerken, wat  3So VERKLAARING over het wat Paulus zeggen wil, naamelijk, dat de zin zij-; ner woorden zij: De wet is ingekomen boven de oorspronkelijke huishouding der genade. De Apostel laat volgen: Op dat de misdaad te meerder worde. — Het woordjen te Wordt in den grondtekst niet gevonden. Indien wij hier klaarheidshalven iets moeten invoegen , zouden wij liever invullen het woordjen nog, gelijk door onze Taaismannen meermaalen is gefchied. Het Griekfche werkwoord, door meerder worden vertaald,ftaat in een buiging, die doorgaands het verleedene te kennen geeft. Naar aanleiding van het verband vertaaien wij Paulus woorden, op grond van deeze aanmerkingen: De wet is boven dien ingekomen, op dat de misdaad [nog] meerder zoude worden. Door de hier gemelde misdaad zon men kunnen verftaan het misdaadig gedrag der Heidenen, van welke Paulus in het 16de vs. gefprooken heeft, als fchuldig aan veele misdaaden. — Dan zou de ganfche masfa van dat veeltal misdaaden hier door onzen Apostel voorgedraagen worden onder de enkelvoudige benaaming van de misdaad. Plet komt ons voor, dat deze laatfte opvatting wel de voornaame zaak uitdrukt5 die de Apostel hier wil te kennen geeven; maar  V. HOOFDSTUK. 381 maar niet den eigenlijken zia der woorden, üip> hgkundig befchouwd. ■ Paulus heeft in het voorige van de zonde, die Adam als plaatsbekleeder van het menschdom begaan heeft, met die zelfde uitdrukking , die ter deezer plaatze door hem gebezigd wordt, onder de benaaming van va Tta^oiTtlujAac, yerfcheide maaien gefprooken , zonder dat hij deeze uitdrukking eenmaal anders, dan van Adams zonde, heeft gebruikt. Men oordeele hier uit, of wij niet, wanneer wij eenvouwig den draad van Paulus voordragt blijven volgen, van zelfs geleid worden tot die gedagte, dat het Adams bondbreuk is, die Paulus hier onder de benaaming van misdaad bedoelt. Van deeze misdaad zegt Paulus, dat zij meerder geworden is na de inkomst der wet, Hoe kan Paulus van Adams misdaad zeggen , dat zij meerder geworden is , en :wat beoogt de Apostel met deeze uitfpraak? ■De misdaad, die Adam voor zig zeivenen voor zijne nakomelingen door de overtreeding van de proefwet heeft begaan, blijft altijd dezelfde , zijnde dus omermeerderbaar. Evenwel kan men zeer wel {taande houden, dat .hier, zo wel als in het voorige , gezien wordt op Adams bondbreuk, wanneer men begrijpt, dat Paulus in derzelver vermelding eene zeer gewoone wijze van fpreeken gebruikt, die  .38» VERKLAARING o ver het die in de fchoolen eene overnoeming geheeten wordt, door welke de oorzaak gefteld wordt in plaats van het gewrogt. Wij hebben reeds meer dan eens deeze wijze van fpreeken aangetroffen in het voorige van dit Hoofdftuk, bijzonderlijk in het gde en in heugde ys. Over delaatstgemelde plaatshebben wij aangemerkt, dat in dezelve het woord misdaad Adams bondbreuk beteekent, befchouwd in derzelver gevolgen; of, dat het zelfde is, de vrugt van Adams misdaad. In dien zelfden zin fpreekt de Apostel hier van Adams misdaad, verftaande daar door in het gemeen de vrugt van Adams misdaad met opzigt tot zijne nakomelingen, in het bijzonder de oorfpronkelijke verdorvenheid. Van dezelve zegt Paulus, dat zij meerder geworden is, naamelijk ten aanzien van derzelver uitwerkfelen. Men vergelijke hier het Wie vs. van het volgende VI. Hoofdftuk, daar Paulus in dien zelfden zin gewaagt van de -tneerderwording der genade. Om het doel van dit zeggen des Apostels wel te vatten, moet men in agt neemen,dat ter deezer plaatze, volgends het beloop van Paulus redeneering , gefprooken wordt, niet-van de Jooden, .maar van de Heidenen j hoe het naamelijk mee de  V. HOOFDSTUK. 383 de laatstgemelden was gegaan na de inkomst der wet, welke gevolgen de oorfpronkelijke 'verdorvenheid, ten aanzien van dezelve zedert dien tijd gehad had. Paulus wil zeggen, dat deeze vergiftigde bron na dien tijd, onder het Heidendom, in meerdere maate, dan te vooren, was overgevloeid van allerleie zonden en godloosheden. Deze overvloeijing van Adams misdaad wordt door onzen Apostel in een merkwaar» dig verband gefteld met de inkomst der wet. Hij zegt: de wet is boven dien ingekomen, op dat de misdaad nog meerder zoude worden. Toen de wet inkwam,werd er een middelmuur desaffcheidfels gefteld tusfchen de Jooden en Heidenen, niet alleen in het burgerlijke, maar ook in het godsdienjlige. De bedeeling desGeeftes, die tot hier toe nog eenigzins algemeen over de ganfche waereld was, werd van dien tijd af door God bepaald tot het Joodfche volk. Dus liet God de Heidenen nutenéénemaale wandelen in hunne wegen; waar van het gevolg was, dat na dien tijd de grondverdorvenheid , die in het menfchelijk hart gevonden wordt (de rampzalige vrugt van Adams misdaad) onder het Heidendom nog meerder wierd in haare uitwerkfelen, dan dezelve te vooren was. Dee«  3S4 VERKLAARING over het Deeze wasdom van het zondebederf wordt door Paul-us,in opzigt tot de Heidenen ,zo in verband gefteld met de inkomst der wet, dat dezelve fchijnt voor te komen, als het doel deezer gebeurtenisfe. Paulus zegt: De wet is bo\en dien ingekomen, op dat de misdaad nog meerder zoude worden. Wij hebben 'er niet tegen, zo iemand het Griekfche woordjen iv», van de Onzen vertaald op dat, liever wil overzetten zo dat; wanneer de zin deezer woorden zal weezen: De wet is boven de huishouding der .genade ingekoomen, op zulk eene wijze, dat de misdaad nog meerder geworden is. Doch noodzaak voor deeze verandering in de vertaaling der Onzen zien wij in het geheel niet. Men .begrijpe dat de wet hier bij wijze van perfoonsverbeelding voorkomt, als de verborgene uitvoerfter van Gods regtvaardig oordeel over de Heidenen, in opzigt tot den hier vermelden aanwas van hunne boosheid. Ja! regtvaardigwas dat oordeel, om dat zij vooraf hunne gruwzaame afgoderij tot zulk eene hoogte ge. bragt hadden. Wij hebben reeds te vooren gezien de regtvaardigheid van God,die Hij betoond had, in dezelve over te geeven aan het oordeel der verhardinge. Wanneer wij ons den zin van Paulus woorden onder dit denkbeeld voorftellen, zal niemand iets ftootends ontdekken in deeze uitfpraak des Apostels : De Wet is boven dien ingekomen, op dat de misdaad nog meerder zoude worden. I-*e  V. HOOFDSTUK. 385 Onze Apostel, in het eerfte Hoofdftuk opzettelijk, en in dit vijfde Hoofd!1-"' meermaalen van ter zijde en bij onderftelling, over de grouwelen, die onder het Heidendom de overhand genoomen hadden , zig uitgelaaten hebbende, brengt dit onderwerp hier wederom onder de aandagt der Romeinen; maar zo, dat hij daaromtrent eene nieuwe bijzonderheid vermeldt, betreffende het voornaamfte middel, het welk door Gods regtvaardig oordeel had gediend, om de boosheid van de gemelde volken te doen Hijgen tot dien verbaazenden trap , tot welken dezelve bij 's Heilands komst in de waereld was opgeklommen. Dat bedoelende, zegt hij : De wet is boven dien ingekomen, op dat de misdaad nog meerder zoude worden. Met deeze korte vqordragt van den ongunjligen weg, dien God met het Heidendom had gehouden , gaat Paulus over tot eene nadrukkelijke en treffende opgaaf van de hoogstgenadige handelwijze, die Hij thands met hetzelve hield. De Apostel zegt: Waar de zonde meerder geworden is , daar is de genade veel meer overvloedig geweest. op dat , gelijk de zonde geheerscht heeft tot den dood, alzo ook de genade zoude heerschen door Bb regt-  386^VERKLAARING over het regtvaardigheid tot het eeuwige leeven, door Jesus Christus onzen Heer. Ieder bemerkt terftond, dat Paulus hier met eenige verandering, bij wijze van nadere bevestiging, herhaalt, het geen hij te vooren gezegd heeft, noopends Gods tegenwoordige gunstbetooning aan het diepverdorven Heidendom. . Het hoofdzaakelijk voorftel van dit onderwerp is vervat in deeze woorden : alwaar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest. Door de zonde moeten wij hier wederom, gelijk te vooren, verftaan de oorfpronkelijke verdorvenheid, het rampzalig gevolg van Adams misdaad, in het eerfte lid van dit vers,. bij oyernoeming, deszelfs misdaad géheeten. Tegen dezelve wordt door Paulus overgefteld de genade, waar door wij hier wederom, gelijk te vooren, verftaan moeten, Gods genadige weldoens - gezindheid jegens onwaardige en jlrafwaardlge Adams kinderen. Hoe zeer God dezelve , federt de komst van den Middelaar, aan het diepverdorven Heidendom verheerlijkt had, en nog bezig was te verheerlijken , brengt Paulus den Romeinen onder het oog met deeze woorden : Waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest. De meefte nadruk van Paulus voorftel valt op de woordjens veel meer. De Apostel ftelt  V. HÖ'OFDST U.K. §8f ftelt de. zonde en de genade hier tegen elkander over, als een tweetal geweldige vloeden, die elkander na Christus komst ontmoet hadden in de waereld der Heidenen, en als het ware tegen elkander ftrijdender wijze waren aangebruischt, met dat gevolg, dat de eerfte ftroom voor den laatften had moeten zwigten< Paulus breidt dit voorftel uit, door bij de loffpraakige vermelding van de oiervloeijing dergenade, te-voegen eene verheffende opgaaf van het gewigtig einde , waartoe dezelve diénde'< vervat in deeze woorden : op dat, gelijk de zondé geheerscht heeft tot den dood enz. ■ Onderftellender wijze zegt Paulus: dè 'zonde heeft geheerscht tot den dood. In het gemeeti zegtdeApostePZte zon de heeft geheerscht,naamelijk de oorfprongelijke zonde. Van dezelve heeft' Paulus reeds te vooren bij wijze vanperfoonsverheelding gefprooken in het eerfte lid van het 12de Wé Plier-fpreekt hij wederom van dit onderwerp op den zelfden trant; en wel zoo, gelijk uit den grondtekst blijkt, dat hij de zonde doetvoorkomen onder het dénkbeeld van eene Konin* gin, das onder dat zelfde denkbeeld, onder het welk hij den dood te vooren bij herhaaling heeft voorgefteld, naamelijk in het 14.de en in het xjde. ys. Daar leezen wij in den grondtekst: de Dood heeft als koning geheerscht. Hier leezen wij: de Zonde heeft als Koningin geheerscht. Bb a Dee*  388 VERKLAARING over het Deeze taal van Paulus behoort tot die plaatzen der li. Schrift, uit welke men bij wettig gevolg bewijzen kan, dat alle menfchen van natuure onder de heerfchappij der zonde zig bevinden. Doch wij zouden onzen kring te buiten gaan , indien wij hier zulks wilden betoogen. Waarom wij daar in niet zullen treeden. Alleen merken wij hier aan, dat de zonde haare koninglijke heerfchappij over de menfchen ter uitvoeringe brengt, overeenkomftig de onderfcheidene gefteldheden der onderwerpen, die onder haaren invloed zig bevinden. Zij heerscht over de menfchen, gelijk overeenkomftig hunne onderfcheidene leeyentomftandigheden en lotgevallen , zoo ook overeenkomftig hunne onderfcheidene geaardheden en neigingen. Voornaamelijk heerscht zij over dezelve in eenen tweederleien weg , in eenen weg van "werkheiligheid, en van losbandigheid. Zij gebiedt en beweegt den mensch, om de wet van God, als eene wet der werken, te onderhouden , ten einde zig zelven daar door bij God te veraangenaamen, ja God aan zig te verpligten. Dus heerscht zij in eenen wtgvanwerkheiligheid, ■ Zij bezielt des menfchen hart en vervult het zelve met Atheïstifche gedagten, en met vleeschlijke begeerlijkheden, die hem het juk dei reden en des geweetens doen afwerpen, ten einde vrijelijk in het bedrijf van al  V. HOOFDSTUK. 309 allerleie zonden te kunnen leeven. Dus heerscht zij in een' weg van losbandigheid. Op de laats [gemelde wijze van heerfchappijvoering wordt hier volgends verband gezien. Want volgends zamenhang fpreekt Paulus hier bepaaldelijk van de werking der zonde , zo als die fêdfcrt verfcheiden eeuwen in nadruk geheerscht had onder en over het losbandig Heidendom. Nader getuigt hij van de zonde, dat zij geheerscht heeft tot den dood. Plet Griekfche voorzetfel, door tot vertaald, wordt in die beduidenis. op zeer weinige plaatzen der II. Schrift gebezigd. Daar is geen reden, zo het ons voorkomt, waarom wij het niet necmen zouden in deszelfs meestgebruikelijke beduidenis, naamelijk in die van in. Die beteekenis, waarin dit woordjen op ontallijke plaatzen voorkomt, voegt ook hier zeer wel. De zonde, zegt onze Apostel, heeft geheerscht in den dood; dat is: „ de „ zonde heeft, bijzonder federt de inkomst „ van Moses Wet, door welke de Heidenen „ van de bedeeling der godlijke genade zijn „ uitgeflooten, over dezelve in vollen nadruk „ geheerscht, geduurende hun ganfche lee„ ven tot aan den dood , tot in den dood''-. Ontzaglijk denkbeeld! Gods oordeelen zijn een diepe afgrond ! Ondertusfchen ziet men altijd, \vanneer men Gods wegen» Bb 3 niet  390 VERKLAARING over het met het menschdom in derzelver uitkomst befchouwt, dat Gods barmhartigheid roemt tegen het oordeel. Dit zag men thands onder de Heidenen, die nu het onfchatbaar voorregt genooten, dat zij nevens het Joodendom, ja in zeker opzigt boven het Joodendom, zig bevonden onder de heerfchappij der genade. ■ Van dit laatfte ftuk fpreekt Paulus feilender wijze. Hij zegt; De genade heerscht door de regtvaardigheid tot het ■eemvige leeven, door Jet £üs Christus onzen Heer. Dc algemeent uitfpraak van Paulus is: de genade heerscht, naamelijk Gods weldoensgeziridheid jegens ^waardige en ftrafwaardige menfchen. Heeft Paulus van de zonde gezegd, dat zij als eene Koningin had geheerscht, volgends den grondtekst getuigt hij dat zelfde van de genade. Hij zegt : de genade heerscht als Koningin; naamelijk onder en over het Heidendom. Nader en hepaalder zegt onze Apostel: de genade heerscht door Regtvaardigheid tot het eeuwige leeven, DOORJeSUS christus onzen Heer. De Apostel zegt met deeze Woorden drie dingen. In opzigt tot de wijze van de heerfchappij der genade zegt hij: de genade 'heerscht door regtvaardigheid, dat is, over-. eenkomflig Gods regtvaardigheid. Deeze uitdrukking heeft haaren wederflag op het ijde tm Qfflf Paulus te kennen gegeeven^ dat  V. HOOFDSTUK. 391 dat de borggeregtigheid van Christus, zijnde de grondllag van de heerfchappij der genade, hoe zeer dezelve den naam verdiende van eene genadegifte, evenwel te gelijk ook even zeer was aan te merken , als eene gaaf der regtvaardigheid. Bij deeze gewigtige waarheid wil hij hier de aandagt der Romeinen nogmaals bepaalen. Met deeze bedoeling fchrijft hij: De genade heerscht door regtvaardigheid. In opzigt tot het gevolg van de heerfchappij der genade, fchrijft onze Apostel : De genade i-heerscht door regtvaardigheid tot het eeuwige leeven. Met welke woorden Paulus en het naajle, en het eindelijk gevolg van derzelver heerfchappij aanwijst. Hij wil zeggen : De genade heerscht over zondaaren op zulk eene wijze , en met dat onmiddelijk ge„ volg , dat dezelve door het geloof ten „ naauwften verëenigd worden met Hem, die „ de waaragtige God en het eeuwig leeven „ is. Daar door ftelt zij dezelve in het aanvangelijk bezit van het eeuwig leeven. „ Zij laat het daar niet bij. Zij bevestigt hen „ in het bezit van dat groote goed. Zij „ brengt hen eindelijk tot een volkomen ge„ not van hetzelve ; zo dat zij , gelijk „ zij hen in deeze waereld de beginfelen van „ het eeuwig" leeven , in weerwil van allen „ tegenftand en alle aanvallen, ftandvastig Bb 4 dpet  39a VERKLAARING over het doet behouden, ook namaals hun deelgenoot„ fchap aan deszelfs vollen oogst tot in alle ,, eeuwigheid doet voortduuren. Zij heerscht dus, als het ware, door den geheelen om„ trek der nimmereindigende eeuwigheid, „ om haare onderdaanen in den volften na„ druk te doen leeven." In opzigt tot de groote Middeloorzaak van de heerfchappij voering der genade, zegt Paulus : de genade heerscht door regtvaardigheid tot liet eeuwig leeven, door Jesus Christus onzen PIeer. / Onze Apostel toont bijzonder in dit Hoofdftuk , hoe zeer hij den PIeer J e süsChristüs, en zelve befchouwde, en door de geloovige Romeinen wilde aangemerkt hebben, als het begin , midden en einde, in het groote ftuk van des menfchen zaligheid. Vervuld met gevoelens van liefde en eerbied voor denzelven, en willende die zelfde gevoelens den geloovigen Romeinen inboezemen , kan en wil hij zijne betoogswijze redeneering over de kragt der Euangelieleere niet eindigen, zonder dien doorlugtigen en hoogstbeminnelijken perfoon , wiens naam hij reeds zo dikwils gefpcld heeft, nogmaals te noemen, nogmaals uitdrukkelijk voor te draagen, als de eenige algenoegzaame oorzaak van zaligheid. Hij zegt: J)e genade heerscht door regtvaardigheid tot het ecu-  V. HOOFDSTUK. 393 eeuwig leeven door Jesus Christus onzen Heere. Paulus, in het tweede lid van het naastvoorige vs. getoond hebbende de ongelijkheid, die 'er was tusfchen de grootheid der zonde , en tusfchen de grootheid der genade y als welke de zonde zeer verre overtrof, wil nu ten llotte, overeenkomftig zijn oogmerk, doen zien de gelijkheid, die 'er was tusfchen de werking van die beiden. Zulks doet hij door de ^vermelding van het zondaarslievend oogmerk, waartoe God de genade zo zeer had doen overvloeien boven de zonde, hoe hoog gefteegen. Hij zegt : Waar de zonde meerder is geworden , daar is de genade veel meer overvloedig geweest, op dat, gelijk de zonde onder en over het Heidendom geheerscht heeft in den dood, alzoo ook de genade enz. Dat Paulus hier van de heerfchappij der zonde , en van de heerfchappij der genade gewaagt , niet een bijzonder opzigt tot Adam en Christus, zo dat hij hier van de heerfchappij der zonde fpreekt,zo als dezelve voortvloeide uit de ongehoorzaamheid van ons eerfle Verbonds -hoofd, naamelijk Adam, en van de heerfchappij der genade , zo als dezelve haaren grond had in de gehoorzaamBb 5 heid  394 VERKLAARING over het? heid van ons tweede Verbonds-hoofd, naamelijk Christus, blijkt ten klaarften uit het verband, en heeft geen betoog nodig. Ieder zal nu bemerken, dat de Apostel, in de twee laatfte verfen van dit Hoofdftuk nader willende toonen, het geen hij reeds te vooren beweezen had, naamelijk, dat de Heidenen, ter oorzaake van hun hooggeklommen zedenbederf, in opzigt tot het ftuk van hunne zaligwording door Christus, £-Cenen rlpn m;,-,nar, i , . ..... — ucnueruen , noen be-| hoorden toe te ftaan aan de Jooden, in dezel-ve eene zodanige taal voert, die zeer mist en tevens zeer nadrukkelijk tot dat einde dient. De verklaaring, die wij van deeze verfen gegeeven hebben , doet ons tevens de welfpreekendheid van onzen Apostel in het oog ftraalen, waar door hij Zijne tegenftreevers, tegen welke deeze geheele brief is ingengt, de gemelde waarheid op eene tref. fende wijze doet gevoelen. Zeer fterk fpreekt onze Apostel in het eerfte lid van ys. 21 , over de ftrafoeffenende handelwijze, die God met het Heidendom had gehouden. God had aan Jacob zijne inzettingen en aan Israël zijne regten gegeeven , zonder zulks te doen aan eenig ander volk. Dat meer is, God had de inkomst van Mo-  V, HOOFDSTUK. 39$ * Moses wet, door welke hij Israël afzonderde tot het volk van zijn eigendom, door een verborgen oordeel doen dienen, om, hoe lïerk de ftroom van zonden en godloosheeden, uit den val van Adam voortvloeiende, reeds voor Moses tijd onder het Hei- . dendom was, denzelven evenwel nog veel fterker te doen vloeien, dan te vooren. Vleiend, zeer vleiend fcheen dit voorftel voor de Jooden. Alzins fcheen hetzelve te ftrooken,- ge- jf lijk met de veragting, die zij hadden voor de..Heidenen, zo ook met den hoogmoed, door \vgtken zij zig zeer verre boven dezelve verhieven. Dan, hoe fchielijk en met welk eene «liitneemende zeggenskragt wordt de gan- 'tc'he gedaante dier zaake door onzen Apostel omgekeerd , wanneer hij op zijne eerfte uitfpraak : De wet is boven dien ingekomen, op dat de misdaad nog meerder zoude worden, dee- ' ze tweede laat volgen: En waar de zonde meer- k der geworden is, daar is de genade veel meer Iovervloedig geweest, op dat , gelijk de zonde geheerscht heeft in den dood, alzo ook de genade 'Zou heerfchen door regtvaardigheid tot het eeuwige leeven door Jesus Christus onzen Heer. Alzins toepasfelijk is op dit onderwerp de taal, die God, in opzigt tot de roe- I ping der Heidenen, tot het vleefchelijk zaad van Abraham voert, Jef. LV. vs. 8. 9: Mij-  396" VERKLAARING over het Mijne gedagten zijn niet ulieder gedagten, en uwe wegen zijn niet mijne wegen, fpreekt de Heere. .. Want gelijk de hemelen hooger zijn, dan de aarde, alzo zijn mijne wegen hooger , dan uwe wegen, en mijne gedagten dan ulieder gedagten. * • ♦/;'.'» j Volgends de verklaaring, die wij van dit vijfde Hoofdftuk gegeeven hebben , is deszelfs inhoud alzins doeltreffende. Te vooren is ge- f zien, dat Paulus, willende toonen, dat bij geen reden had, om zig het Euangelie van Christus te fchaamen, maar integendeel alle reden had, om zig over het zelve te beroemen , tor dat einde in dit vijfde Hoofdftuk zig had voo¥*T gefteld , om te bewijzen , dat het Euangelie van Christus even zo zeer voor den geloovigen Griek, als voor den geloovigen Jood , éen kragtig middel van God is tot verkrijging niet maar van de zaligheid, maar van de uit- neemendjle zaligheid. - Die onder het i doorleezen van deeze verhandeling de ver-j eischte aandagt hebben toegebragt, zullen nietj noodig hebben, dat wij bij de Hukken too-nen, hoe zeer de bijzondere voorftellen, in'" dit Hoofdftuk voorkomende, volgends de verklaaring, die wij van dezelve gegeeven hebben, aan dit oogmerk voldoen. Tevens zullen de zodanigen, zonder dat wij daar van iets  V. HOOFDSTUK. 397 iets naders zeggen, genoegzaam ontdekken, hoe de inhoud deezes Ploofdftuks , zo verftaan , als het zelve door ons verklaard is, beantwoordt aan de hoedanigheid van deezen brief, aangemerkt als een verdediging -fchrift, waar in Paulus zijne Euangelieleer verantwoordt tegen de beftrijdingen van dewetgezinde Christenen uit de Jooden. _ De kundige Leezer oordeele,of niet ten deezen aanzien dit vijfde Hoofdftuk volgens onze verklaaring met het overige van deezen Brief zo zamenhangt, als ^en gedeelte moet zamenhangen met het geheel. 'Indien wij over deeze ftukken wilden uitwijden , zouden wij afgaan van die kortheid, «Uiie wij, bij de onderneeming van dit werk, ons tot eene wet hebben gefteld. Ondertusfchen willen wij evenwel de behandeling van dit Kapittel niet eindigen , zonder nog een weinig uwe aandagt bezig gehouden te hebben, met de nadere overweeging van een der gewigtigfte onderwerpen , die daar in voorkomen, naamelijk de leer van de twee verbonds - hoofden Adam en Christus. Offchoon wij,in de verklaaring van het tweede deel deezes Ploofdftuks, van dit ftuk zo veel gezegd hebben, als de regels der uitlegkunde vereifchten, zouden evenwel veele van onze leezers • niet te vrede zijn , indien wij het daar bij lieten blijven, als hebbende verlangd en  393 VERKLAARING over. .het en verwagt, dat zij in de ontvouwing van het* zelve eene opzettelijke behandeling van dit gedeelte der Christelijke leere zouden aantref, fen. Eer' wij onze pen nederleggen , willen wij kortelijk beproeven, in hoe verre wij aan derzelver begeerte kunnen voldoen. —— Het diepzinnig onderwerp, tot welks nadere verklaaring wij ons begeeven, kan, behoudens de wezenlijke waarheden, die daar toe be-? hooren , uit onderfcheidene oogpunten worden befchouwd. Wij zullen onze leiding vart gedagten over het zelve vrijelijk voorfteh- len. Het mingewoone, het geen zig^ in dezelve zal opdoen, onderwerpen wij aar^ beter oordeel. — Inmiddels blijft de verklaaring , die wij van dit vijfde Hoofdftuk gegeeven hebben , in haar geheel, hoe men ook over dit toevoegfel moge denken. Wij laaten hetzelve hier volgen, in hoedanigheid Van' eene afzonderlijke verhandeling. AAN-  AANHANGSEL, BEHELZENDE EEN KORT VERTOOG over de TWEE VERBONDSHOOFDEN, -£t?.- ... ADAM en CHRISTUS. *Voor de nadere verklaaring van de leer der twee Verbondshoofden laaten wij de volgende aanmerkingen voorafgaan. De eerfte betreft derzelver aangelegenheid. Daaromtrent hebben wij ons voor twee uiterHen te wagten. Tot het één uiterfte verval, len de zodanigen, die niet maar de leer van M menfchen verlosfing door Christus in het gemeen , maar de leer van twee verbonds-hoofden, bepaaldelijk als zodanig befchouwd, voJftrekt noodzaakelijk keuren tot zaligheid. Dit is eene harde ftelling, en voor welke geen grond is in de Godlijke Openbaaring. Indien deeze leer van zulk eenen aart was, dat onze zalig-  4oo KORT VERTOOG over ligheid, in eenen volftrekten zin, afhangelijk was van onze kennis en geloof aangaande dezelve, zoo zou daarvan, overal en bij alle gelegenheden in de H. Schrift gefprooken worden* Dit vindt men in de Godlijke Openbaaring zo niet. Daar wordt in dezelve niet meer dan hier en daar (veelal niet zeer uitdrukkelijk) van deeze leer gewaagd. Daarbij, in die gedeelten van de Heilige Schrift, in welke ons de gefieldheden en werkzaamheden , die wij tot zaligheid voljlrekt noodig hebben,worden opgegeeven, zien wij de leer van de twee Verbonds-hoofden , bepaaldelijk als zodanig befchouwd , nergens tot dezelve gebragt. ■ Maar zulten wij nu daaruit befluiten, dat ons aan de weetenfchap van dit onderwerp zeer weinig gelegen ligt? Dit is het tegen- overftaande uiterfte, tot het welke anderen vervallen , en voor het welk wij ons even zeer te wa-rten hebben. Offchoon in de H. Schrift van het leerftelfel der twee Verbondshoofden niet zeer dikwijls gewaagd wordt, zoo kan men evenwel geenzins zeggen , dat van hetzelve of in het geheel niet , of niet , dan duister , gefprooken wordt. Ingewikkeld en bij wijze van onderjlclling wordt deeze leer door de H. Schrijvers op verfcheiden plaatzen voorgedraagen , onder anderen Pf. LI. vs. 7-q. Predik. VII. vs. 29. Hof. VI. vs. 7. Uit-  rr, TWEE VERBONDSHOOEDËN. 401 Uitdrukkelijk en allerduidelijkst vinden wij dit leerftelfel niet alleen in het V. Hoofdftuk van Paulus brief aan de Romeinen,, gelijk wij geteond hebben, maar ook in zijnen eerjlen brief aan de Corinthiers in het XV. Hoofdftuk vs. 45-49. Daar bij,zoodanig is de wijze , op welke Paulus in de aangehaalde plaatzen van deeze leer gewaagt, dat wij daar uit ten klaarden kunnen opmaaken, van welk een gewigt dezelve was, in het oog van onzen Apostel, en hoe zeer hij eischte van de perfoonen, aan welke hij fchrijft, dat zij hunne ganfche aandagt op dit onderwerp vestigden. De tweede aanmerking, die wij laaten voorafgaan , betreft de diepzinnigheid van deeze leer j waaromtrent wij insgelijks twee uiterften moeten vermijden. Van de eene zijde moeten Wij toezien,dat wij in het onderzoek van dezelve niet trachten te ver te gaan, door te willen indringen inde diepe geheimen,die daar in liggen opgeflooten, en die met ons bekrompen verftand te willen doorgronden, Wij moeten* gelijk met opzigt tot alle de verborgenheden, zo ook bijzonderlijk met betrekking tot deeze, ons laaten leeren door het voorbeeld van Agur, den zoon van Jake , wien dergelijke onderneeming bij de uitkomst deed C c zeg.  4oa KORT VERTOOG-oves. zeggen: Voorwaar ik ben onvernuftiger, dan iemand, en ik heb geen menfchen y er ft and, en ik heb geene wijsheid geleerd, noch de weetenfchap der heiligen gekend.Spreuk. XXX: vs. 2,3. De waare ■wijsheid en waare weetenfchap der heiligen beftaat in wijs te zijn tot maatigheid. Van de andere zijde moeten wij tevens ook toezien, dat wij in het onderzoek van dit leerftuk niet te weinig doen. Het is niet genoeg , dat wij overtuigd zijn van de fchrift- : maatigheid deezer leere. Wij moeten den fcha-* kei van de waarheden, die tot dezelve be^ hooren, tragten naar te fpooren. Niet zelden i maakt men van dit moeielijk onderwerp zig af, door maar te zeggen: Het is een verborgenheid. Doch dit voldoet niet. Men moét zig van de bijzondere waarheden, die den innoud van deeze verborgenheid uitmaaken ,.: een onderfcheiden en geregeld denkbeeld tragten j te vormen. Onze laatfte aanmerking betreft de wijze, op welke wij in de behandeling van dit leerftelfel verkeeren zullen ; waaromtrent wij willen in agt genoomen hebben, dat ons voorneêmen geenzins zij, om hier de waarheid^ van het zelve te betoogen. Op grond der ■ verklaaringe, die wij gegeeven hebben over het tweede deel van Kom. V , onderft ellen wij de waarheid van deeze leer, als genoegzaam bewee- sert.  de TWEE VERBONDSHOOFDEN. 403 zen. Ons oogmerk is maar, om dat flelfei Van Godsdienftige begrippen, het geen men in onze Godgeleerdheid (met een kunstwoord s en dat wij als zodanig overneemen) de leer der twee verhonds-hoofden noemt , 'in eenige voornaame bijzonderheden nader te ontwikkelen ; het geen wij evenwel, wegens de rijkheid der ftoffe, niet uitvoerig zullen kunnen doen. Om dit aanhangfel eenige evenredig-heid te doen hebben met het voorige van dit werk, zullen wij de uitbreiding van verfchei-f dene ftukken, ook van eenige, die tot deï min gemeene waarheden van onze Godgeleerdheid behooren , aan den geoeffendeü •Leezer moeten overlaaten. Eerst zullen wij ons bezig houden met eene' tl&erflellige , dan met eene praktikaale verhang deling van dit onderwerp. LEERSTELLIGE VERHANDELING OVER DE I TWEE VERBONDS-HOOFDEN. ;* De leer van 's menfchen val door Adam, erf die van- 's menfchen verlosfing door Christus f 0ls den tweeden of tegenheeldigen Adam , zijn Cc 0 d®  4Q4 KORT VERTOOG over de twee voornaame ftukken, die wij in overweeging zullen neerhen , voor zo verre het tot ons oogmerk dient. I. In de befchouwing van 's menfchen val door Adam , geeven wij agt op deze drie dingen —— op den toeftand, in welke hij zig bevond voor zijnen val , op zijnen val j zelve, ——• op de gevolgen van zijnen val. i. Omtrent Adams toeftand voor den val?' krijgen wij een onderfcheidener denkbeeld,»^ wanneer wij ons voorftellen , wat God aan* denzelven deed bij zijne fchepping , en wat na dezelve. -' jS Mos es zegt, in het begin van zijn eerfte boek, dat God Adam gefchapen heeft naarM zijn beeld, naar zijne gelijkenis. Wat wil deeze uitdrukking zeggen? Zekerlijk geeft dezelve in het gemeen te kennen, dat God hem gefchapen hebbe in eenen ftaat van zedelijke regtheid , zo dat hij in het zedelijke naar zijnen Schepper geleek; zo als men gewoon is in het natuurlyke van een kind te zeggen,; dat het gelijkt naar zijnen Vader. Maar op welke eene wijze deed God zulks? Wij leezen Genef. I: vs. 2, dat in het eerfte aanbegin der wereld de Geest van God zweeft  ï>e TWEE VERBONDSHOOFDEN. 405 zweefde op de wateren 5 dat is (gelijk uit den grondtekst, en uit den aart der zaake blijkt) dat de Geest van God op eene bijzondere wijze werkzaam was omtrent de wateren,om beweeging en leeven in dezelve te verwekken. Is dus de li. Geest bij de fchepping der waereld op eene bijzondere wijze werkzaam geweest tot volmaaking van den ftaat derlredenlooze fchepfelen, hoe veel meer zal dezelve tot zulk een einde zig werkzaam beloond hebben omtrent den mensch , het t;puik- en pronkftuk van Gods vingeren? te '< meer , daar Adam niet alleen voor zig zelven , maar ook in betrekking tot zijne afkomclingen, tót zulke hooge einden gefchikt was ? Daar bij , heeft niet Christus, door zijn lijden en fterven, den leevendigmaakenden Geest voor den gevallen mensch verworven? — ' en worden wij niet, wanneer wij zulks erkennen , daar door terftond tot het begrip gebragt,datwij in Adam den Geest verboren hebben ? Dus heeft dan Adam den Geest gehad. En hoe had hij den Geest? Hij had denzelven als eenen Geest der wijsheid en der "heiligheid. — Daar door had hij het beeld van God. Daar door bevond hij zig in eenen ftaat van zedelijke gelijkheid aan God, en tevens van gemeenfehap met denzelven. Door dien Geest der wijsheid en der heiligheid oefCc 3 fen-  4P6 KORT VERTOOG over fende Adam, zo lang hij llaande bleef, de iiitmuntendfte werkzaamheden ; en evenwel waren dezelve zijne eigen perfoneele werkzaamheden , om dat de H. Geest zo in zijn hart woonde, dat dezelve behoorde tot zijnen perfoon, Het was ten deezen aanzien pp dezelfde wijze met Adam gelegen, als het gelegen is met den tweeden Adam* Christus werkte door den Geest. Nogtans het geen Hij deed was zijn werk. Het goed, het geen de geloovigen doen, doen zijdoor den H. Geest. Nogtans is het (in een be.j: paald opzigt) hun werk. He handelwijze, die God met Adam hield, net dat Hij hem gefchapen had , kan men tweezins onderfcheiden. Men kan dezelve befchouwen, zo als die haar opzigt had tot den perfoon van denzelven, in het afgetrokkeïie befchouwd, en zo als die haaxe betrekking had tot het ganfche menschdom. God begeerde van Adam, na dat Hij hem tot gen heer van deeze benedenwaereld gefteld had, een openbaar bewijs van onderwerping, Hij moest openlijk toonen , dat hij de Opperheerfchappij van Hem, van wien hij dit bewind had ontvangen, erkende. Tot zulk een einde bragtHij A^p, am in eenen weg van beproeving, door van ^Ue de fchooné boomvrugten ? die in zijnen  de TWEE VERBÖNDSHOOFDEN. 407 lusthof groeiden, éénen uit te zonderen, van welke hij zig nauwkeuriglijk onthouden moest. Deeze handelwijze van God met den eerften mensch ftrekte, de zaak van vooren en in haaien aart befchouwd zijnde, niet alleen tot verheerlijking van God, maar ook tot bevordering van Adams geluk, terwijl hem daar door een zeer gemakkelijke weg werd geo;pend, om nog tot een veel hooger maate van -.gelukzaligheid te geraaken, dan die was, waar in hij zig thands bevond. - Indien hij dit zo gemakkelijk proefgebod maar voor eenen bepaalden tijd onderhield, dan zou hij zig voor eeuwig bevestigd zien. — Dan zou zijne gemeenIchapsoefFcning met God nognaauwer zijn,dan dezelve nu was. — Dan zou zijne heerfchappij over de fchepfelen niet langer bepaald zijn ipot die, die in het Paradijs zig onthielden, maar zig uitftrekken tot alle fchepfelen, die ®over den ganfchen aardbodem verfpreid waren. ' Maar, heeft God, om Adam kngs deezen weg tot eene hoogere maate van geluk te doen opklimmen , een verbond met denzelven gemaakt ? Dat God een zoort van verbond met Adam gemaakt hebbe , blijkt klaar genoeg uit Plof. VI: vs. 7. vergelee- ken met Genef. II: vs. 9. Doch het is zo klaar niet, hoe wij dat verbond moeten begrijpen. Het komt ons voor , dat men in Cc 4 on-  4o8 KORT VERTOOG over onze Godsgeleerde zamenftellen, met opzigt tot dit onderwerp, niet genoeg gelet heeft op den aart der zaake, en op den fpreekt rant der Ooflerlingen. In dien zin , in welke wij gewoon zijn van verbonden te fpreeken, kan men, volgends de uitfpraak van de gezonde reden, geene verbondsmaaking begrijpen van het oneindig Opperwezen met eenen eenigen van zijne fchepfelen, dus ook niet met den regt-| fchaapen mensch l maar wel in dien zin , ftxj welken de H.Schrijyers meermaalen van verbonden' en verbondsmaakingen gewaagen. Meermaaleii betekenen deeze uitdrukkingen bij dezelvs nieis anders, dan eene flerkbeyestigde verklaaring of belofte. De reden is,om dat onder de menfchen, in geval van verbondsmaakingen, de plegtigfte en fterkfte bevestigingen gefchieden. Daar in de H. Schrift van Gods verbondsmaaking met zijne fchepfelen gefprooken wordt, heeft dee^e fpreekwijs doorgaands, zo niet° altijd, die beduidenis. Zie Genef. VI: vs. 18. IX; vs. 9-17. XVII: vs. a-ai. Num.XXV:vs. ja. 2 Sam. XXIII: vs. 5. Mal. IV: vs. 4, en veele andere plaatfen. — In dien zin kan men zeggen, dat God een verbond met Adam gemaakt hebbe; naamlijk, voor zo verre Hij aan denzelven,onIer voorwaarde van gehoorzaamheid, plegtig beloofde niet alleen eene eeuwigduurende bevestiging in dien ftaat van geluk- za-  de TWEE VERBONDSHOOFDEN. 409 zaligheid, in welke hij zig thands bevond; maar ook eene aanmerkelijke vermeerdering van zijne tegenwoordige gelukzaligheid. Dë benaamingen van den boom der kennfsjè des goeds en des kwaads, en van den boom des leevens, leiden ons tot een zodanig begrip. De verbondsmaatigheid van Gods beproevende handelwijze omtrent den regtfehapen ïmensch onder dit eenvouwig denkbeeld ons ^voorftellende, begrijpen wij dezelve fchrif '■tuurlijk en redelijke &b- Hetgeen God omtrent Adam deed na de fchepping van denzelven, betreft het ganfche menschdom. God ftelde onzen eerften voorvader in eene tweederleie betrekking tot zijne nakomelingen. Vooreerst ftelde hij Adam tot het natuurlijk hoofd van dezelve, dat is , tot het beginfel en de fontein , uit welke alle menfchen , die op den aardbodem leeven zouden, die zelfde menfchelijke natuur, die hij van God ontvangen had, middelijker wijze, (naamelijk in den weg van natuurlijke geboorte) hunnen oorfpong zouden verkrijgen. Men vergelijke, in opzigt tot dit ftuk, Genef. I: vs. 28 en II: vs. 21-124, met 1 Corinth. XV: vs. 45. Deeze daad van God, door welke Hij zulk eenen band van betrekking vestigde tusfchen Adam Cc $ en  4io KORT VERTOOG over en zijne nakomelingen, was een uitwerkfel van zijne wijsheid en goedheid. God deed zulks , op dat de leden van de menfchelijke maatfchappij , langs dien weg ten nauwften aan elkander verbonden, met den eenparigften ijver tot het verheerlijken van God, en het bevorderen van elkanders geluk zouden,;' zamen werken. Bij deeze eer jle betrekking , in welke Adam "* geplaatst werd tot zijn nageflagt, kwam eene,-; tweede, naamelijk die van plaatsbekleeder. God,willende het lot van Adams nakomelingen, te gelijk met dat van hunnen ftamvader, binnen' eenen zekeren bepaalden tijd, bcflist zien in § den weg van beproeving, ftelde denzelven ten plaatsvervanger van die allen. Dit was zekerlijk eene zo bijzondere daad van Gods hooge vrijmagt, dat dergelijke door geen aardsch koning, hoe groot, hoe vrijmagtig ook, zoude kunnen of mogen geoeffend worden. Ondertusfchen was deeze daad van Gods vrijmagt overeenkomstig met de. zedelijke volmaaktheid van Gods natuur; zijnde bedeeld met wijsheid en goedheid. God , willende, ter verheerlijkinge van zijne wetgeeverlijke waardigheid , het menschdom beproeven, eer Hij deszelfs geluk voltooi-  de TWEE VERJBONDSHOOFDEN. 411 tooide, kon zulks buiten den weg van plaatsbekleederfchap niet doen, zonder dat Hij zijne beproevende handelwijze omtrent het menschdom door alle eeuwen deed voortduuren; waar uit, indien van tijd tot tijd „de een van Adams nakomelingen ftaande bleef, en de ander viel (gelijk men natuurlijker wijze te verwagten had) in Gods ..huishouding met deeze benedcuwaereld zoda-«ige tegenftrijdigheden en onvoegzaamheden Knoesten gebooren worden, waar door dezelve (naar den mensch gefprooken) voor een ordenlijk en geleidelijk beftier van Gods voorzienigheid onvatbaar was. Dit alleen is genoeg, oni ^pns hier de wijsheid van God te doen zien. Om Gods goedheid in dit gedeelte van Gods beduur te doen ontdekken, moeten wij ons zorgvuldiglijk wagten voor twee dingen ,• voor eerst, dat wij het zelve niet plaatzen in een verkeerd verband met Gods eeuwigen raad; enten anderen, dat wij deszelfs hoedanigheid niet beoordeclen naar de uitkomst. Wij moeten alle Gods wegen met het menschdom ons woorftellen, zo als dezelve zijn in hunnen aard. Wanneer wij zulks doen, in opzigt tot het plaatsvervangerfchap van onzen eerften voorvader, ontdekken wij daar in zo wel goedheid als wijsheid. Immers, gelijk God aan het menschdom geen gemakkelijker proefgebod konde  4i2 KORT VERTOOG over 't • **: geeven, dan dat, het geen Hij aan het zelve g in Adam gegeeven heeft, zo konde Hij ook, in opzigt tot de onderhouding van het zelve (den beftemden weg , om tot eene bevestigde en voltooide gelukzaligheid te geraa- |P ken,) geen ge wenschter plaatsbekleeder aan het menschdom geeven, dan Adam was in den. / ftaat der regtheid. i. Het geen men met kon verwagten, is ge- g fchied. Adam is gevallen. Naar onze gedagtélS was nalaatigheid hetbeginfel van Adams valkbij- „ zonderlij k nalaatigheid in de oefening des gebeds Adam wist nier alleen, dat hij veranderlijk gefchapen was, maar ook, dat hij als nog s door God niet gefteld was in eenen ftaat van " onveranderlijkheid. Dat niet alleen. Maar uit den aard van de handelwijze , die God met hem hield, door hem een proefgebod te geeven, wist hij insgelijks, dat hij, niettegenftaande de uitneemendheid van den zedelijken toeftand, in welke hij van God gefchapen was, -i zig in gevaar bevond. Dit leerde onzen eer-~ ften Voorvader zijne bijzondere en fterke ' verpiigting , om zig te houden m den weg des gebeds. Indien Adam kennis heeft gehad aangaande den val van een gedeelte der Engelen, en het rijk der booze geeften, het geen daar door zijn aan-  de TWEE VERBONDSHOOFDEN. 413 aanweezen kreeg, waar van her tegendeel veeltijds zonder eenigen grond wordt onderfteld, had hij daar toe eene dubbele verpligting. Althands het licht, dat in Adam was, zeide hem , dat hij waakende en biddende moest zijn , zo lang zijn proeftijd duurde. Maar vooral werd hij tot de oeffening van deeze werkzaamheid geroepen , toen hij daaüeiijK in verzoeKing Kwam. ±jc ri. uKtyijuic miu-m 1 ^ i j„„.„^ „i„ /i^-u ZO wei een geest ues geueua was , aio uci. ii.cj.iv- te« Zal liein op ua.l u uuuui tut uiuucii aau- gezet hebben. Had hij daarop gelet, en deszelfs invloed opgevolgd , hij zou niet gevallen zijn. Daarin was hij nalaatig. Het gevolg was , dat God hem op zig zelven liet ftaan, en hem dien invloed ter overwinninge van de verzoeking des Satans onttrok, dien Hij, had zig Adam maar tot Hem gewend in den weg des gebeds, aanftonds aan denzelven,in eene meer dan genoegzaame maate, zou verleend hebben. En daar van was wederom het gevolg, dat de redenen van den helfchen verzoeker ingang vonden in zijn hart. Zijn hart door denzelven met valfche denkbeelden ingenoomen zijnde,kwam hij aanftonds tot de daadelijke overtreeding van Gods wet. - Dan , hoe zig de zaak van Adams val moge toegedraagen hebben, (want met volle zekerheid kan omtrent de juiftc wijze van deeze gebeurtenis niets bepaald  414 KORT VERTOOG over paald worden,) dit is zeker (en zulks te weeten moet ons genoeg zijn) dat Adam de verbondswet, die God hem gegeeven had , vrijwillig en moedwillig verbrooken heeft. 3. De gevolgen van Adams val hebben wij, . overeenkomftig den tweederleien toeftand / waar in dezelve voor den val zig bevond, | tweezins te befchouwen, iétbetrekkingtoÉë zijnen perfoon — in opzigt tot zijne nakomelingen* Zo dra Adam zondigde, ftortte hij uit de hoogte van zijn geluk in eenen afgrond van ellende. Hij geraakte terftond'm eenen ftaat var*' geheele verdorvenheid, zo als ten klaarften blijkt uit de befchrijving, die ons Moses geeft noopends de hoedanigheid van zijn gedrag na dien tijd. —- Maar hoe was het mogelijk, dat zulk een volmaakt mensch, als Adam was voor den val, op eene reize zo geheel kon veranderen; zo dat hij als in een oogenblik het tegengeftelde werd, van het geen hij te vooren was ? —— Zo dra Adam zondige de, kwam hij onder den vloek van het werkverbond. Uit kragt van dien vloek , verloor hij op eenmaal den H. Geest ; uit wien alle de zedelijke volmaaktheid, die in Adam was, haaren oorfprong ontleende. Dus verloor hij met den H. Geest op eenmaal alle zedelijke volmaakt-  de TWEE VERBONDSHOOFDEN. 415 maaktheid, alle waare wijsheid en heiligheid; van welk gemis dit he.tnoodzaakelijk gevolg was, dat hij terftond geraakte in eenen ftaat van géhee. ' le verdorvenheid, te meer, om dat met het verlies van Gods Geest gepaard ging zijne ; onderwerping aan de magt en den invloed V^an den helfchen geest, door wien hij zig had llaaten overwinnen. De droevige kwaaden, die ,Adam overkwamen, waren geëvenredigd aan de hoedanigheid van het zedelijk verderf •zijner natuur. De aardbodem werd 0111 zijnen wil vervloekt. Alle de uitfteekende voor- ' regten, die hij tot hier toe genooten had, verfoor hij; en even daar door ook tevens alle zijne aangenaame, alle zijne heerlijke vooruirzigten! Bij de ftraf van gemis voegde zig de ftraf van gevoel, en van voorgevoel. De daadelijke ervaaring van Gods gunst, en de verwagting , van in het vervolg nog dieper in dezelve te zullen deelen, werd bij Adam op eenmaal afgewisfeld met het gevoel van Gods toorn , en het vooruitzigt van de eeuwige i verdoemenis. Dat Adams nakomelingen deelen aan de gemelde perfoneele gevolgen van Adams misdaad, is eene proefondervindelijke waarheid, eene waarheid, die wij zien met onze ©ogen, hooren met onze ooren, en gevoelen in  4i6- KORT VERTOOG over in de beide deelen, uit welke onze natuur beftaat. — Niet alleen deelen Adams nakomelingen aan de meer gemeene gevolgen van zijne misdaad,naamelijk aan alle die ongemakken en rampen , die God over denzelven bragt door de vervloeking van den aardbodem, maar ook aan ae meer vijzunut/c gcvuigui zijner bondbreuk; naamelijk de zodanige, diehaar" regtftreekfche betrekking hebben tot het ftuk hunner zaligheid. Ik bedoel de erffchuld en de erffmet, die wij van Adam hebben. Deeze twee hoofdgevolgen van deszelfs ongehoorzaamheid, die van zoo veel gewigt zijn, willen wij tragten in een klaarder en onderfcheidener licht te Hellen. Het eerfte perfoneele hoofdgevolg van Adams misdaad was de fchuld der zonde ; zijnde die verbintenis tot ftraf, onder welke hij zig zelven bragt door de overtreeding van de proefwet. Deze fchuld van Adam wordt toegerekend aan alle zijne nakomelingen, even eens, als of zij in eigen perfoon deeze misdaad begaan hadden. Omtrent deeze toerekening van Adams ongehoorzaamheid, voortvloeiende uit zijn plaatsbekleederfchap, valt de vraag, of dezelve gefchiedt voor onze geboorte , of na onze geboorte. Eene goede onderfcheiding zal dienen ter voldoende be» ant-  fifc TWEE VERBONDSHOÜFDEN. 41? antwoording van deeze vraag. De benaaming van toerekening is eene uitdrukking, die ontleend is uit de H. Schrift, in welke het woord toerekenen eene tweederleie beduidenis heeftZomtijds beteekent dit woord, iemands daaden, \ of derzelver gevolgen op rekening van een anderen ÏU feilen; zomtijds geeft het zelve te kennen * 'Uemand te behandelen overeenkomftig den ftaat , ïiyaar in men denzelven bevindt. Men zie onzö verklaaring over het 13^ vs. van Rom. en vergelijke onze korte opheldering over het III. Hoofdftuk. Nu laat zig de gedaane vraag terftond Zeer gemakkelijk beantwoorden. Wanneer wij de benaaming van toerekening neemen in den eerstgemelden zin, zo dat wij daar dooi ver* ftaan Gods verborgen oordeel bij zig zelven s waar door Hij het ganfche Menschdom be* fchouwt als gevallen, en even daar door als ftraffchuldig in Adam, dan gaat de toerekening van Adams fchuld voor onze geboor* te uit denzelven, als zijnde de grond , op \ welken God ons doet ontvangen en gebooren fworden in dien zelfden ftaat , waar in Adam •kwam door de overtreeding van het proef' gebod. Maar neemen wij de benaaming van' toerekening in den laatstgcmelden zin, dan fpreekt het van zelfs, dat de toerekening varï -Adams fchuld in orde de'r zaake volgt ep D d on* ■r;** 1 i 1 • » ri  4i8 KORT VERTOOG over onzen daadelijken oorfprong uit Adam, terwijl wij niet daadelijk, als fchuldig, door God kunnen behandeld worden , zonder dat wij vooraf aanwezig, en door onze geboorte uit Adam zijner fchuld deelagtig zijn. Het tweede perfoneele hoofdgevolg van./ Adams bondbreuk beftond in de geheele ontaaïp ting van zijne heilige natuur, wordende hij of, het oogenblik , dat hij zondigde, geheel tên', kwaade veranderd, geheel befmet en verdorven. Deze natuurgefteldheid van onzen eerHen Voorvader wordt tot ons overgebragt door onze geboorte uit denzelven. — Ter-"wijl wij wel ons lichaam middelijkerwijze van onze Ouders hebben , maar niet onzen redelijken geest, die verre het voornaamfte gedeelte van onze perfoonen uitmaakt; als komende bij onze geboorte onmiddelijk uit de hand van God, zo is het zeer moeielijk,zig een denkbeeld te vormen van de wijze, op welke Adams nakomelingen kunnen begreepen worden , door middel van hunne geboorte uit denzelven,:'-, te geraaken in eenen ftaat van deelgenoot . fchap aan zijne verdorvenheid, ten aanzien van hunne ganfche perfoonen, niet alleen naar het lighaam, maar ook naar den geest. Omtrent dit ftuk zal wel altijd veel duifterheid overblijven; evenwel zouden wij denken, dat  m TWEE VERBONDSHOOFDEN. 419 dat liet zelve tot eenige meerdere klaarheid kan gebragt worden, dan tot hier toe gefchied is. In de Schepping van Adam onderfcheiden wij twee dingen wat God deed, om hem een mensch te doen zijn —— • wat God jdjjed, om hem een gelukkig mensch te doen pjn3 H Om Adam éen mensch te doen zijn, deed God drie dingen, — Hij gaf hem een lighaam geformeerd uit het ftof der aarde, en beziel-'de het zelve met een dierlijk leeven. — Hij formeerde in het binnenite van deeze leevend.gemaakte ftof eenen redelijken geest. — Hij vereenigde die .beiden met elkander tot een perfoon. Om Adam een gelukkig mensch te doen zijn9 deed God insgelijks drie dingen, ——- Hij formeerde zijn lighaam uit eene wel geringe, maar zuivere ftof, op zulk eene wijze , dat . .het zelve kon verftrekken ten bekwaamen werk* ituige voor eenen, met dit lighaam vereenigden, , geest. —- Hij fchiep zijnen redelijken geest ■in eenen ftaat van natuurlijke goedheid, gelijk men fpreekt in de fchoole der overnatuur* kundigen, dat is te zeggen,Hij fchiep defizelveu met de vereischte vermogens, om daadelijk Dd 2 als  42o KORT VERTOOG over als een redelijk wezen werkzaam te kun- nen Zijn. Eindelijk, (en dit was het, het geen zijnen ftaat volmaakte) , Hij gaf'hem den H. Geest tot eenen inwoonder in zijn hart,als een geest der wijsheid en der heiligheid. *» M In de voortbrenging van den gevalledmensch doet God omtrent Adams nakomc- . lingen het zelfde , het geen Hij aan Adam | deed, ten aanzien van de drie eer jle dingen \ ■ maar niet ten aanzien van de drie laatjle. In opzigt tot de drie eerstgemelde dingen vertoont God het' charakter van Schepper, en doet ter deezer oorzaake aan den gevallen mensch het zelfde , het geen Hij aan Adam deed. Hij geeft hem een lighaam, even als hij aan Adam gaf, (alleen met dat onderfcheid, dat hij hetzelve niet onmiddelijk voortbrent, maar middelijk uit het vleesch en bloed zijner ouderen), en Hij bezielt het zelve met ^ een dierlijk leeven. - Hij formeert onmid-^ delijk in zijn binnenfte eenen redelijkem geest, Hij legt eenen band van perfoneelé' vereéniging tusfchen die beiden. ln betrekking tot de drie laatst gemelde dingen , komt God voor onder de gedaante van rig-  de TWEE VERBONDSHOOFDEN. 421 ristcr i en handelt ter deezer oorzaake omtrent den gevallen mensch bij deszelfs voortbrenging geheel anders, dan Hij deed bij de fcheppingvan den eerften mensch. Gelijk God overal aan alle zijne charakters volmaaktelijk' voldoet, zo ook hier. Drievouwig is het werk, het geen door God in hoedanigheid van rigter gefchiedt, ibij de voortbrenging van Adams geflagt. — God formeert 's menfchen lighaam uit een lighaam , dat verdorven is, met dat gevolg, dat het zelve daar door mede terftond in een ftaat van verdorvenheid geraakt. —— Hij vereenigt met hoofd van zijne gemeente! Al wat Adam ^ kon doen, aangemerkt als het natuurlijk hoofd van zijn nakomelingen, beflond daar in, dat hij dezelve deelgenooten maakte van die zelfde menfchelijke natuur, die hij van God ontvangen had. En dit deed hij nog maar als een middel. Dat goed, dat den eigenlijken aart en de bron uitmaakte van zijn geluk, naamelijk den H. Geest, kon hij aan niemand van zijne nakomelingen op eenigerleie wijze mededcelen. Indien Adam flaande gebleeven ware, zouden alle menfchen den H. Geest bij 'hunne geboorte (even als hij bij zijne fchepping) volftrekt onmiddelijk van God ontvangen hebben: Hoe rijst hier de tweede Adam in onze agting boven den eerften. - Paulus vertoont ons, in dit bepaald opzigt, de voortreffelijkheid van C h r i s t u s boven Adam, i Corinth. XV: vs. 45. Alzo is 'er ooh gefchreeven. De eerfte menschis geworden tot eeneleevendigs Hele De tweede tot eenen leevendigmakenden geest. De wijze van Paulus voorftel doet ons gevoelen, dat niet alleen, het geen hij in de ge- mel- >hootd van zijne gemeen lc : *«. — , " • kon doen, aangemerkt als het natuurlijk hoofd dezelve deelgenooten maakte v«.n - menfchelijke natuur, die hij van God ontvan„»n KaH Rn dit deed hii nos maar als een  de TWEE VERBÖNDSHOOFDER 427 melde woorden zegt van den eerften Adam, maar ook, het geen hij daarin getuigt van den tweeden, moet gebragt worden tot het gefchreeyene, het geen door hem ten bewijze van zijn ftuk wordt aangehaald. De Apostel doet ter deezer plaatfe , het geen de H. Schrijvers mts N. Verbonds meermaalen doen. Hij beroept zig op eene der overleveringen van de Joodfche Kerk, dat is, op eene der oude wel niet regelmatige, maar nogtans egte en gewigtige "Aartsvaderlijke of Profeetifche gedenkftukken, die ten zijnen tijde in de Joodfche Kerk nog overig waren. Uit het zelve haalt hij aan de hoofdfom van eene toepasfelijke aanmerking over Genef. II: vs. 7: In de aanmerking, diedaar over gemaakt wordt,wordt gefprooken van den toekomftigen Mesfias, aangemerkt als den tweeden Adam. De korte inhoud daarvan is: De tweede mensch is geworden tot eenen leeyendigmaakenden geest. Volgends den gewoonen {preektrant van de Profeeten des O.Verbonds,wordtin deeze uitfpraak het verleedene gefteld voor het toekomftige. — Paulus wil zeggen, ,, Het geen ik u voordraag, noopends de opftanding der geloo'„ vigen uit den dooden door Christus, als |, den tweeden Adam, komt overeen met het ge» „ fchreevene in een van uwe oude, door veelen „ uwer zeer geagte, leerboeken, waarin men „ onder anderen deeze woorden leest. De » eer* «.tuisvautunjivc uj. jtiuiccliii-iic gcuuimLUMvwi,  4ü8 KORT VERTOOG over" „ eerfte mensch 'is geworden tot een leevendigè „ ziele:, de tweede tot eenen leevendigmaakenden „geeft; Ja! dat is zo. De eerfte mensch „ is, gelijk ten aanzien van zig zelven, ook „ met opzigt tot zijne nakomelingen, alleen ge„ worden tot eene leevendigè ziele, hebbende , " geen meerder vermoogen ontvangen, dan | om een leevendigè ziel,gelijk hij was, voort „ te brengen; dat is , om dat zelfde dierlijk „ leeven,het geen hij van God door de inbla- < „ zing van den adem des leevens in zijne neus-. „ gaten ontving, aan zijne nakomelingen me„ de te deelen. Anders is het gelegen met den „ tweeden en meerderen Adam, den Heer uu " den Hemel. Deze is van God gefteld tot een '. " geestlijk hoofd; tot zulk een hoofd, door i H het welke allen, die in Hem gelooven, een " geestlijk leeven ontvangen, dus een leeven '', van veel grooter waarde, dan dat, het geen wij door Adam , ons natuurlijk hoofd, verkrij" 0.en? tot een hoofd, door het welke wij een " geestlijk leeven ontvangen ten aanzien van " onze ganfche perfoonen, niet alleen ten aanzien van onzenonft'offelijken geest;maar ook, zo verre de aart der zaake zulks toelaat, ims betrekking tot ons ftojfelijk lighaam,zullend^ " eens na de uure der opftandinge het beeld des hemelfchen Vaders draagen, gelijk wij het " beeld des aardfehen gedraagen hebben." " Men  de twee verbondshoofden. 429 Men ziet dat Christus een tegenbeeld van Adam is, met opzigt tot den toeftand, waar in Hij ter volbrenging van zijn middelaarswerk ter waereld kwam. i. In opzigt tot liet werk, het geen onze -Heiland heeft verrigt door de uitoejfening van zijne borgtogtelijke gehoorzaamheid, ontdekken 'wij mede in zijnen perfoon een doorlugtig tegenbeeld van onzen eerften Voorvader. Adam .onderwierp zig aan de beproeving van God, wel gewillig, maar niet ongehouden. Hij was nls.Gods fchefpel, daar toe verpligt. — Chrisrus,de Godmensch, onderwierp zig geheel ongehouden, met eene veel grooter gewilligheid, dan die was, met welke Adam zijnen beproevings-post aanvaardde, aan eene beproeving, onbegrijpelijk zwaarder, dan die van Adam was. De tweede Adam bleef ftaan de, en overwon de ganfche menigte zijner zwaare verzoekingen, door eene nauwkeurige agtgeeving op den fchakel zijner verpligtingen, bijzonderlijk door de oeffening des gebeds. — Door te waaken en te bidden deed de tweede feAüAM oneindig meer, dan de eerfte zou gedaan hebben, indien hij zijnen proeftijd jiitgehouden had. 3. Laat ons nu eindelijk nog kortelijk befchouwen  430 KORT VERTOOG over wen de gevolgen van Christus borgtogtelijke gehoorzaamheid, voor zo verre zulks tot ons ontwerp vereischt wordt. Had Adams ongehoorzaamheid de treurigfle gevolgen voor zijnen perfoon, en voor zijn zaad; het tegendeel was in den volften nadruk waar, g in opzigt tot de gehoorzaamheid van deri~j tweeden Adam. Voor 's Heilands perfoon waren de vrugten. van die gehoorzaamheid veel heuchelijker cn j heerlijker, dan de gevolgen van Adams ge-" hoorzaamheid voor dezen onzen Voorvader zouden geweest zijn, indien hij de proefvvei tot den einde toe volmaaktelijk onderhouden had. Zekerlijk zou hij dan in eenen allerge-g wenschten toeftand geweest zijn, en alle geluk genooten hebben, voor het welk hij vatbaar was. In dat geval zou hij niet alleen den Geest van God tot in alle eeuwigheid behouden hebben j maar hij zou ook, door den invloed van denzelven, wonderbaarlijk in wijsheid en heiligheid toegenoomen zijn. Zijn gemeenfehap met God zou in dat geval tot eene onnadenkelijke hoogte zijn opgeklommen. Hij zou over de i fchepfelen een volkomener en luitterrijker heer-1 fchappij geoeffend hebben, dan te vooren. — Hij zou te gelijk het genoegen en de eer gehad hebben , dat zijne nakomelingen in gemeenfehap  de TWEE VERBONDSHOOFDEN. 431 fchap met hem, en in eenen ftaat van ondergefchiktheid aan hem, over alle fchepfelen regeerden. Ondertusfchen, door ons Adam in deezen toeftand te verbeelden, krijgen wij niet meer dan een zeer flauw denkbeeld van dien . heuchelijken en heerlijken ltaat,waar in deperfoon ' onzes Heilands, door de volbrenging van zijne iborgtogt, gekomen is, zijnde de uitneèmend• heid daar van geëvenredigd aan de oneindige waardigheid van deezen perfoon, en aan het . 'eeuwig gewigt van de verlosfing , die door Hem is te weeg gebragt., Zodanig zijn de gevolgen van Christus gehoorzaamheid, in opzigt tot de geloovigen, dat wij daarin bijzonderlijk eene leevendigè affchildering zien van Christus, aangemerkt als den tweeden en meerderen Adam. Christus, de tegenbeeldige Adam, doet twee dingen , door welke Hij het kwaad wegneemt, het geen onze eerfte Voorvader over het menschdom gebragt heeft. Vwreerst, Christus ontheft ons van de fchuld, I diewijvaiiADAMhebben, door ons deelgenooten te maaken van zijne geregtigheid. Ten anderen,Ui] ontheft ons van de [met, die wij van Adam hebben, door ons deelgenooten te maa-  432 KORT VERTOOG over maaken van zijne natuur. De eerstgemelde weldaad is bijzonderlijk een gevolg van onze geloofsvereeniging met Hem, in hoedanigheid van onzen plaatsvervanger. De laatstgemelde is bijzonderlijk een vrugt van onze vereeniging met Hem, in hoedanigheid van ons geestlijk hoojd. Door de wegnceming van deeze twee hoofdkwaaden, aan welke Adam door zijne bondbreuk het menschdom onderworpen heeft, herftelt ons Christus in dien ftaat, uit welken wij door Adam zijn uitgevallen-, niet op eenmaal, maar, om veele wijze redenen, trapswijze aanvangelijkv in dit leeven, en volkomenlijk na dit leeven. Wanneer wij bedenken , hoe veel er noodig was , om den gevallen mensch in zijnen voorigen ftaat te herftellen, wanneer wij nagaan, hoe veel het verfchilde, dat zulks meer moeite kostte, als er arbeid noodig was, om den mensch in dien ftaat,waarin hij zig bevond, te doen blijven, ontdekken wij daar uit terftond de voortreffelijkheid van den tweeden Adam boven den eerjlen.— Hier bij laat het de meerdere Adam niet. De gevolgen, die G h r i stus gehoorzaamheid heeft in betrekking tot zijn geestlijk zaad, bepaalen zig «niet tot deszelfs  dê TWEE VERBONDSHOOFDEN. 433 zelfs herftelling in hunnen voorigen toeftandé Neen! Christus ftelt ons, op grond van zijne gehoorzaamheid, in het bezit en genot vari een geluk, veel grooter, dan datshet geen wij zouden gehad hebben, indien ons eerfte ver« bondshoofd ftaande gebleeven ware. Als dan zouden wij voor eeuwig gelukkig zijn ge-* .weest in vier opzigten. Wij zouden eene ei* genlijk gezegde geregtigheid voor God gehad hebben, gegrond op de onderhouding vari het werkverbond. — Wij zouden met het beeld van God op eene volmaakte wijze en in eend hooge maat verfierd zijn geweeste — Wij zouden nevens de Engelen, die in de waarheid ftaande gebleeven zijn, in nadruk gunftelingeri geweest zijn van God, en nevens dezelvë eene nauwe gemeenfchap met God geoeffend hebben. — Deeze benedenwaereld, de plaats onzer wooninge ^ zou zig ten onzen gelukke in eenen alzins gezegenden toeftand bevonden' hebben. Alle derzelver redelijke inwoonderen zouden op de nuttigfte en aangenaamftè Wijze met ons verkeerd, en alle de redenloozê fchepfelen zouden ons, als het ware, om ftrijd ten dienfte geftaan hebben , ieder op haare wijze; de leevendigè (de dieren des velrft, en de vogelen des hemels) op haare' wijze, en de leevenlooze op haare wijze. - - ~* üitneemende, zeer uitneemende zaligheden! Ee \Jj&  434 KORT VERTOOG over Uitneemender zaligheden, dan deeze, hoè groot ook, bekomen wij door Christus. De geloovigen verkrijgen door Christus , hunnen plaatsbekleeder, uit kragt van het werkverbond, zo als hetzelve door Hem onderhouden is, wegens de hooge waardigheid van zijnen perfoon, eene geregtigheid, die Adam,hoe uitneemend ook zijne gehoorzaamheid mogt' ge^ttj weest zijn, voor zijne nakomelingen niet zou p hebben kunnen verwerven, om dat hij een eindig wezen was, en die daarom ook aan de jg bevestigde Engelen, zelfs ook aan de uitfteekendfte onder hen, niet kan worden toegeëigend; naamelijk eene geregtigheid van on- ?* eindige waarde. De geloovigen worden door Christus, % 70 als Hij', in hoedanigheid van het geestlijk hoofd der gemeente,' zijnen Geest aan hun mededeelt, hier in de beginfelen, en hier namaak; volkomenlijk, zoo vernieuwd, dat zij ten deezen aanzien eene zedelijke uitmuntendheid bezitten, voor welke zij niet vatbaar zouden geweest zijn, indien zij in Adam ftaande gebleeven waren. Zij ontvangen niet alleen dat zelfde beeld van God, dat Adam had in den ftaat der regtheid, en met het welke hij in eene hooge maate verfierd was, maar zij ontvangen ook het beeld van Christus, den Goöf- menxh;  de Twee verbondshoofdeN; 4$$ mensch; en wel zo, dat de maate daar van, zod verre de aard der zaake zulks toelaat, geëvenredigd is aan de volheid des Geestes, die iri Hem is, met wien zij ten allernauwften vereenigd zijn* ■■ Naar de grootheid van het welbehaagen, het geen God de Vader in Christus heeft, en de zoo nauwe vereeniging^ welke plaats heeft tusfchen de geloovigen en tusfchen dien perfoon,moet berekend worden de hooge gunst, in welke zij bij God ftaan, en de uitneemendé gemeenfchap, die zij met denzelven hebben. Wie, die maar een weinig aandagt gebruikt,' zal hier niet terftond erkennen , dat ook ten dceZen aanzien'hun ftaat boven dien, m welken de mensch zig zou bevonden hebben j indien hij ftaande gebleeven ware^ zeer verre' Verheven is, ja hooger, dan de hemel verheven is boven de aarde. ——« Het geen de H. Schrijvers ons zeggen aari^' gaande de toekomftige vernieuwing van deezö benedenwaereld, behoort tot het onbekende in opzigt tot het hot der zaake. Ondertüsfchen kunnen wij , gelijk uit den aart der' Zaake , zo' ook uit verfcheiden plaatzeri der H. Schrift, onder anderen Pf. XXXVII, 2Petr.HI. 10-13. Rom. VIÏI: vs. 18-22, en vooral uit de drie laatfte hoofdftukken van Johannes Openbaaring, (die, zo het ons voorkomt.? Ee 2 êuk  436 KORT VERTOOG over duidelijk bedoelen der geloovigen verkeer op deeze aarde, na derzelver vernieuwing) genoegzaam opmaaken , dat ten jongften dage deeze. benedenwaereld , op grond der gehoorzaamheid van Christus (om wiens wil God deeze aarde wil zegenen, gelijk Hij dezelve vervloekt heeft om A d a m s wil) voor de geloovigen in eene alleruitneemendlte woonplaats zal hervormd worden, veel ge noeglijker, heerlijker en zaliger,'dan . dezelve zou geweest zijn, indien Adam ftaande gebleeven ware. < PRAKT1KAALE VERHANDELING : over de TWEE VERBONDS-HOOFDENj Wij zien uit het verhandelde over de twee Verbonds-hoofden in het gemeen de voortreffelijkheid van den geopenhaarden Godsdienst boven den natuurlijken. De voornaamfte der heidenfche wijsgeeren; uit wier fchrïften men kan opmaaken, hoe verre het de natuurlijke Godsdienst kan brengen, hebben wel getoond, niet geheel onkundig  de TWEE VERBONDSHOOFDEN. 43? dig te zijn aangaande de diepte en de kragt van 's menfchen verdorvenheid, als ook aangaande de volftrekte noodzaaklijkheid van een ander zoenmiddel, dan dat der offerdieren, en andere Godsdienst - plegtigheden. Maar aangaande de bron, waar uit die zedelijke toeftand van het menschdom zijnen oorfprong ontleent, en het middel, door het welk dezelve kan weggenoomen.worden, nebben zij met alle hunne redekavelingen geene de minfte ontdekking kunnen doen. Zeer aanmerkelijk zijn ten deezen aanzien de woorden van eenen voornaamenPlatonifchen Wijsgeer, die te Rome gebloeid heeft, met naame Maximus Tyrius; die, in de xvide van zijne Griekfche Redenvoeringen , over dit onderwerp op deeze wijze fchrijft : „ Wanneer ik mij wend tot de „ kwaaden deezes leevens, en daar aan denk, ,, zo kan ik niet nalaaten te vraagen, van „ waar toch dezelve herkomftig zijn; welke de bronnen daar van zijn; welke de eerfte „ oorfprong zij. Zijn zij uitMoorenland met de „ pest ? of uit Babel met Xerxes ? of uit Ma„ cedoniën met Filippus gekomen ? Niet uit .„ den Hemel voorzeker.! niet uit den Hemel. „ Want uit deezen Godlijken oord is alle „ kwaadheid verbannen. Hier nu, hier is mij „ eene Godlijke openbaaring noodig! Laat ons ,„ derhalven de Goden raadplegen. O Jupiter Ee 3 „ en  438 KORT VERTOOG oveb. ï en Apollo, en wie gij verder weezen moogt, „ die eene waarzeggende Godheid zijt, en -u „ aan het menfchelijk geflagt laat gelegen lig„ gen, verklaart mij, bid iku, deez© vraag, „ wat het beginfel der kwaaden zij, welke : „ de oorzaak; op welk eene wijze wij ons. „ daar voor bewaaren, hoe wij die ontvlieden „ kunnen!" De beide leden van de tweevouwige vraag, in het flot van deeze woorden vervat, die beide van zo veel gewigt zijn, zien wij beantWQprd in het Godlijk Bijbelwoord, bijzonderlijk in het Euangelie der vervullinge. Ter yerklaaringe van beiden wordt zoo veel gezegd, als wij tot onze zaligheid noodig hebben. In opzigt tot den oorfprong des kwaads yjoxdt in het Euangelie ons getoond, dat God den mensch goed en naar zijn evenbeeld gefchapen heeft, maar dat de mensch zig zelven en alle zijne nakomelingen, door ingeeving des Duivels, en door moetwillig» onge* hoorzaamheid, van deeze gaaven beroofd' heeft. In opzigt tot V menfchen verlosfing van het kwaad, wordt ons in dat zelfde Euangelie een zodanig middel voorgefteld en toegediend, door hetwelk wij niet alleen, zonder eenige krenking van Gods volmaakthe^ den, maar pok ter hopgfte yerhecrlijkinge  de TWEE VERBONDSIIOOFDEN. 439 van dezelve, niet alleen van al het onheil, aan het welke wij onderworpen zijn, volkomenlijk kunnen ontheven worden, maar ook geraaken kunnen, en , indien wij maar gclooven, indien wij maar waarlijk^ en amen zeggen op Gods getuigenisfen, gewisfelijk geraaken zullen tot eenen veel uitneemender welftand, dan die was, in welken wij ons te vooren bevonden. Hoe zeer zijn wij, die van afkomst. zondaars zijn uit de heidenen , en wier voorouderen in eenen ftikdonkeren nagt van onweetendheid omtrent . deeze verborgenheeden verkeerd hebben, aan God verpligt voor de ontdekking van deeze waarheden ! Laa» -ons deeze goedheid van God met blijde dank zegging erkennen, onze Mede-christenen uit de heidenen, in alle landen, tot prijs der heerlijkheid van Gods genade, toejuichende met de woorden van den üigter in den CXV1I Pfalm: Looft den Heere alle gij Heidenen! Prijst hem alle gij Natiën ! Want de goedertierenheid des Heeren is geweldig over ons, en de waarheid des Heeren is tot in de eeuwigheid. Hallelujah! Uit deeze algemeene aanmerking zien wij aireede, dat de leer der twee Verbonds-hoofden geen v&orwerp is van bloote befpiegeling; maar in tegendeel eenen wezenlijken inEe 4 .' vloed  449 KORT VERTOOG over vloed maakt op de praktijk der Godzaligheid, Het zal de moeite waardig zijn, dat wij zulks nog wat nader toonen. Tot zulk een einde zullen wij doen zien, dat deeze leer penen gewigtigen invloed heeft in het gemeen pp de eer van God, en onze zaligheid; in het bijzonder op de eer van onzen gezegenden Vrlosfer, en onze vertroosting tegen de kwaaden deezes. kevtns. , I. De leer der twee Verbonds-hoofden heeft penen gewigtigen invloed op de eer van God en pnze zaligheid. i. Deeze leer ftrekt tot verheerlijking van God, Het eerfle gedeelte deezer leere, betreffen* de 's menfchen val door Adam, ontdekt ons de regtvaardigheid en waarheid van God, be^ fchouwd in hoedanigheid van 's menfchen rigter. Zij doet ons zien, dat God, in hoedanigheid yan 's menfchen rigter befchouwd, regtvaardig 4S in zijn fpreeken, en rein in zijn rigten. Wij hebben te vooren getoond, dat het wel eene zeer hooge vrijmagt van God ge-* Weest is, door welke Hij Adam gefteld heeft |ot het hoofd en den plaatsbekleeder van zijne  de TWEE VERBONDSHOOFDEN. 44j nakomelingen , maar dat het te gelijk eene zodanige vrijmagt is geweest, die Gode betaamenlijk was, als zijnde (zelfs in eene rijke maate) bedeeld met wijsheid en goedheid. Is dit .waarheid, zo is het ook waarheid, dat God aan Adams nakomelingen geen het minfte | onregt doet> door alle die kwaaden, die hij voor zig zelven verdiend heeft, ook over zijn nageflagt te brengen; dat in tegendeel zijne regtvaardigheid zulks vereischt. — Niets is 'er, het geen ons klaarder doet Zien en fterker doet gevoelen de waarheid van God, in de uitoeffening van zijn rigter-ampt, dan deeze leer. God zeide, in den perfoon van Adam, tot zijne ganfche nakomelingfchap : Ten dage, als gij daar van eet, zult gij den dood jlerven. Welk eene ontzaglijke vertooning van Gods waarheid heeft men ten deezen aanzien in de waereld gezien, federt Adams ongehoorzaamheid aan dit gebod? en welk eene gedugte vertooning van dezelve ziet men nog geduuriglijk ? Daar gaat geen oogeublik voorbij, in het welk niet de waarheid van die dreigtaal; tt« dage, als gij daar van eet, zult gij den dood jlerven, aan den eenen of anderen van Adams nakomelingen bevestigd wordt. Het tweede gedeelte van deeze leer, betrefFe 5 fen.  44*. KORT VERTOOG over fende 's menfchen Verlosfing door Christus; als den tegenbeeldigen Adam, ontdekt ons op eene bijzondere wijze de volmaaktheden van God, befchouwd in hoedanigheid van '* men: fchen herfieller, voornaamelijk Gods ondoorgren* delijke wijsheid en onbegrensde goedheid. Voor eerst ontdekken wij daar in Gods ondoorgrondelijke wijsheid , en wel in [twee opzigten. In hei gemeen zien wij uit deeze leer Gods, wijsheid, voor zo verre Hij door dezelve dé wijzen weet te vangen in hunne arglistigheid. De hoogmoed dés duivels deed denzelven met nijdigheid befchouwen den ftaat van heerlijkheid , in welken hij Adam, en in denzelven het ganfche menschdom , door God gefteld zag. Hij ftelde daarom alle zijne arglistigheid te werk, om den mensch van zijne heerlijkheid te berooven. Dit gelukte hem. De mensch verloor door des Satans verleiding alzijne hoogheid en luister; en werd, o diepe vernedering! een Haaf van zijnen affchuwelijken verleider. Wat deed God? Hij ftelde zijnen eigen Zoon ten plaatsbekleeder en hoofd van den gevallen mensch, en verhief denzelven daar door tot eenen veel uitneemender eere-ftand, dan die was,in welken hij zig te vooren bevond. Welk eene geweldige fchaamte en fpijt zal de duivel gevoeld hebben, toen hij dit gewrogt van de hooge wijsheid der menschlievende Oppermajefteit eerst ontdekte! ^  de TWEE VERBONDSHOOFDEN. 443 In het bijzonder zien wij hier Gods wijsheid, voor zo verre Hij door dezelve, tegen allen fchijn, zijn oogmerken weet te bereiken. . God fchiep den mensch, om niet alleen door onbelighaamde geesten, gelijk de Engelen zijn, maar ook door belighaamde, gelijk de mensch is, j geloofd en geroemd, en in dien Weg niet alleen doorgeesten, maar ook (uit kragt der perfoneele vereeniging van een jlojfelijk met een onjlojfelijk I en redelijk Weezen) door de jlof verheerlijkt te jvorden.- Terwijl het ganfche menschdom in Adam viel, zo fcheen van dit oogenblik, dat hij viel, het tegengeftelde van, het geen God bedoelde, te moeten gebeuren. God, willende na de fchepping der engelen, een tweede foort van redelijke wezens te voorfchijn brengen, bereidde voor het zelve eene woonplaats, geheel onderfcheidcn van die der Engelen, een woonplaats, juist beantwoordende aan de bijzondere hoedanigheid van deeze fchepfelen, en het oogmerk van derzelver fcheppinge. Tot bereiking van dit oogmerk bragtHij deezen aardbodem voort in eenen ftaat van de uitneemendfte.aangenaamheid, fchoonheid en vrugtbaarheid, naar vereisch van den toeftand, in welken de mensch zig bevondt, om deswegens door den mensch geduuriglijk met een hart vol liefde tot God, en van blijdfchap in zijnen Schepper, groot gemaakt te wor-  444 KORT VERTOOG over worden. Ten deezen aanzien fcheen God even zo zeer zijn oogmerk voor eeuwig te zullen misfen, zo dra Adam, en in hem het ganfche menschdom, viel. De reden is, om dat, door de zonde van Adam, deeze benedewaereld onder den vloek gekomen is, en daar door onbekwaam is geworden, om voor den mensch eene zodanige ftof tot het loven en prijzen van God op te leveren, hoedanig die was, die dit gedeelte van het rijk der natuur te vooren aan denzelven yerfchafte. En al ware dit zo niet geweest, zo zou toch 's menfchen val dit oogmerk van God verijdeld hebben, vermits het ganfche menschdom, in Adam geheel verdorven geworden zijnde, daar door voor eeuwig onbekwaam was geworden, om uit de hoedanigheid van de woonplaats, die God hem gegeeven had, aanleiding te ontleenen tot verheerlijking van zijnen Schepper; als hebbende niets overig van die wijsheid des verftands, en heiligheid des wils, die tot de oeffening van deeze werkzaamheid vereischt werden. Men zie hier de oneindige wijsheid van God- die, (mag ik mij zo uitdrukken) zijn doei' gemist hebbende in deezen of geenen we*, juist daar uit aanleiding weet te ontleenen, om hetzelve in eenen anderen weg nog veel uitneemender te treffen. Onverge-  de TWEE VERBONDSHOOFDEN. 445 lijkelijk is de proeve, die wij daar van zien in 's menfchen verlosfing door- Christus, als den tegenbeeldigen Adam. Zulks is waar in opzigt tot het eerstgemelde oogmerk van God, God gaf aan den mensch, nadat hij gevallen was, voor Adam eenen anderen plaatsbekleeder , den Godmensch. De menschwording en het Middelaars-werk van deezen perfoon, die . aan Gods gefchonden geregtigheid, door zijne lijdende en daadelijke gehoorzaamheid, op zulk eene luisterrijke wijze voldeed, had ten gevolge, dat God door de menfchelijke natuur, en in. dien weg door de ftof, veel meer verheerlijkt is geworden, en op den duur verheerlijkt wordt, als immer zou gefchied zijn, of zou hebben kunnen gefchieden, indien Adam ftaande gebleeven ware. ■ ■ ■ God ftelde Christus, den Godmensch, niet alleen ten plaatsbekleeder van gevallen Adamskinderen, maar ook tot een geestlijk hoofd van dezelve; van welke befchikking het gevolg is, dat dezelve nog tot eenen veel hooger trap van zedelijke gelijkheid aan God, en gemeenfchap met denzelven geraaken, dan tot welke ooit Adams afftammelingen zouden gekomen zijn, indien hun verbonds-hoofd aan zijne betrekking tot ten einde toe volmaaktelijk had beantwoord, gelijk te vooren getoond is. Hier uit volgt  44(S KORT VERTOOG over volgt wederom, dat God nu door dtmenfchelijkf natuur, en in dien weg door de ftof, op eene veel uitneemender wijze, en in eene veel hooger maate verheerlijkt wordt, hier bij aanvang, en hief namaals volkomenlijk, als buiten de tusfchenkomst van Adams val immer zou hebben kunnen gefchieden. Gij ziet Gods ondoorgrondelijke wijsheid in de bereiking van het eerstgemelde oogmerk, het geen Hij -voor had bij de fchepping van den mensch. Even zo zeer ontdekken wij deeze volmaaktheid van God, in de bereiking van zijn tweede hoofd-oogmerk. Ook ten deezen aanzien is het in den volften nadruk waaragtig, het geön wij zo even hebben aangemerkt, noopends de wijze, op welke God voor de beantwoording van de uitkomst aan zijn doeleinde weet te zorgen. Offchoon'wij dit reeds in de beginfelen zien, zoo wagt toch de volkoomen openhaarwording van deeze waarheid óp de voleindiging der eeuwen, wanneer dezelve door de eindelijke uitkomst van Gods raad in het volkomenfte en glansrijkfte licht zal gefteld worden. Men herinnere zig hier, het geen wij te vooren gezegd hebben , zo wegens de uitneemendheid der gevolgen, die Christus gehoorzaamheid, met betrekking tot deeze benedenwaereld, in het toekomende leeven zal heb-'  de TWEE VERBONDSHOOFDEN. 447 hebben, als wegens de uitneemendheid van den zedelijken toeftand, in welken de geloovigen zig als dan bevinden zullen. Door onze aandagt bij deeze twee ftukken te bepaalen, kunnen wij ons voorftellen, fchoon niet meer dan flauwelijk, hoe veel het verfchillen zal, dat in de toekomftige huishouding van deeze benedenwaereld door derzelver inwoonderen , uit kragt van hunne gemeenfchap aan Christus, als hunnen plaatsbekleeder en hoofd, met opzigt tot dit gedeelte der natuur veel meerder eer aan den Schepper van het zelve zal toegebragt worden , als immer zou hebben kunnen gefchieden, indien het menschdom door Adams gehoorzaamheid ftaande gebleeven ware. — Zeer Mep zijn Gods gedagten! Met de glansfen van Gods wijsheid, die in *s menfchen verlosfing door Christus, als den tweeden Adam, doorblinken, vermengen zig in eene rijke maate de ftraalen van Gods goedheid. God ftelde Christus, den Godmensch, tot een plaatsbekleeder van gevallen menfchen. Welk eene goedheid! Men denke aan de hoedanigheid van den plaatsbekleedenden^wsoo» aan de hoedanigheid van de perfoonen, aan welke Hij denzelven ten plaatsbekleeder gaf, — aan het einde en de vrugt van dit plaatsbeikleederfchap. — —• God  443 KORT VERTOOG over God ftelde Christus niet alleen tot een plaatsbekleeder, maar ook tot een geestlijk hoofd van gevallen menfchen. _ Dus gaat Gods goedheid zo verre, dat Hij zondige Adamskinderen, geheel verdorven leden van een geheel verdorven hoofd, tot leden maakt van zulk een hoofd, als Chris* TUS j.s. met dat gevolg, dat zij aan alle de onwaardeerbaare gaaven en fchatten van denzelven gemeenfchap hebben; en van welke gemeenfchap zij reeds in dit leeven de zoete en zalige vrugten plukken, warneer zij maar, en voor zo verre zij gelooven< —i& God is liefde! a Gelijk de leer van de twee Verbondslioofden op meer dan ééne wijze tot verheerlijking ■van GoJverftrekt, zo dient dezelve insgelijks, in meer dan één opzigt, tot bevordering van >s menfchen zaligheid. Veelen denken over dit ftuk geheel anders, keurende deeze leer, over het seheel genoomen, meer nadeelig dan voordeelt - Men dient hier den ftaat des geichils wel te bepaalem De vraag is met, of niet door ongeloovige en onheilige menfchen van oeeze leer een nadeelig gebruik kan gemaakt worden. Dit zien wij, helaas! uit het voorbeeld van veele menfchen; van welke sommigen z,g Toten aandeeze leer, terwijl anderen dczePve ftellen tot een onderwerp van hun fpotziek  m TWEE VERBONDSHOOFDEN. 449 vernuft. Voor de zodanigcn dient zekerlijk deeze leer ten nadeele. Doch de oorzaak zit niet in de hoedanigheid van de leer, maar in de hoedanigheid van hunne ongeloovige en onheilige gemoedsgefteldheid. » Ook is het gefchil niet, of wel alle waare geloovigen uit deeze leer een wezenlijk voordeel trekken. ' De leer van de twee verbonds - hoofden behoort tot die diepzinnige leerftukken van onzen Godsdienst, met welke wij niet kunnen werkzaam zijn ten onzen wezenlijken nutte, zonder eenen aanmerkelijken trap van wasdom in de kennis der waarheid bekomen te hebben. Dit is naar alle waarfchijnlijkheid de reden, waarom Paulus in zijne brieven dit leerftelfel alleen heeft voorgedraagen aan die van Rome, en aan die van Corinthen; welke beide gemeenten boven anderen uitmuntten in de kennis der waarheid. Op dit onderwerp is toepasfelijk, het geen Paulus fchrijft Heb. V: vs. 14. Der volmaakten is de vaste fpijzc, die door de gewoonheid de zinnen geoeffend hebben tot onderfcheiding beide des goeds en des kwaads. Maar dit is de vraag, of niet deeze leer ten onzen wezenlijken nutte verftrekt, en waarlijk bevorderlijk is aan onze zaligheid, wanneer wij op eene verllandige wijze en met een geloovige Ff ge-  45o KORT VERTOOG over gemoedsgesteldheid omtrent dezelve verkeeren. Dit is het Huk, dat wij beweeren. De waarheid van hetzelve bewijzen wij in let gemeen uit het verhandelde en betoogde, in opzigt tot den invloed, dien deeze leer heeft op de verheerlijking van God. Is het zo, dat dezelve ons opleidt, en aanfpoort tot verheerlijking van God, gelijk wij getoond hebben, dan is zij ook bevorderlijk aan onze zaligheid. Want onze zaligheid beftaat ten voornaamen deele in God te verheerlijken. —— In het htjzonder blijkt dezelve duidelijk,wanneer wij de uitwerkingen nagaan, die deeze leer, onder de verlichting van den H. Geest , op onze gemoederen doet. Deeze leer doet eene heilzaame uitwerking op ons verjl and. Zij vertoont ons met eene uitneemende klaarheid de heerlijkheid van Gods zondaars-liefde in het aangezigt van Jesus Christus. Vooral leert zij ons den weg der zaligheid nader kennen, in opzigt tot de wijze, op welke wij ons voor God gedraagen moeten, wanneer wij gezondigd hebben. Toen David tot zulk eenen zwaaren val gekomen was, dat het was, als of er geen opftanding uit denzelven te verwagten was , on-  be ÏWEE VERBONDSHOOFDEN. 45Ji •ondervond hij het uitmuntend nut van de kennis deezer leere, volgends de taal van denzelven Pf. LI: vs. 8. Ziet gij hebt lust m waarheid in het binnen ft e; en in het verborgen* maakt gij mij wijsheid bekend. Dat is volgens verband: O! God, overeenkom/lig den lust, dien gij hebt tot waarheid in het binnenjle, maakt gij mij in het binnenfte van mijn harte eene waarheid bekend^ iri welker kennis de groot ft e wijsheid beftaat; naamelijkdie waarheid, dat ik, door de ongehoorzaam| heidvan Adam in ongeregtigheid gebooren, en in I zonde ontvangen zijnde, mijter deezer oorzaaké$ 'ah een ftrafchuldige en onreine van de baarmoeder af, yoor uw aangezigt moet nederwerpen, en dat ik niet te min, te gelijk op grond van uw yefMaaring in het Evangelie ,mij zeiven, zo ah ik ben> moet overgeeven aan uwe algenoegzaame genade in den Middelaar, om door het bloed en den Geest van denzelven gereinigd té worden van.de fchuld^n de finet der zonde. ■'■"*^ i*. Doet deeze leer eene heilzaame uitwerking x>p ons verftand, het kan dan niet anders zijn Wegens het nauw verband, dat 'er is tusfchen ons verftand en onzen wil, of dezelve moet op het laatstgemelde vermoogen van onzen geest eene gelijke uitwerking doen. — Om dac 'er geen zaligheid is, dan in Christus, en in Hem alle zaligheid te zoeken en te vinden ï$, Ff £ 20  r*UP ASa KORT VERTOOG over zo beftaat ons wezenlijk geluk daar in, dat wij langs hoe meer met volkomen afzien, gelijk van al het fchepfel, zo ook van ons zeiven, al ons heil in Christus zoeken. Nu daar toe worden wij opgeleid en opgewekt, gelijk door den geheelen inhoud der Godlijke Openbaaringe, zo ook bijzonderlijk en bij uitnemendheid door dat gedeelte van dezelve, het geen wij bezig zijn te verhandelen, naamehjk de leer van de. twee Verbonds-hoofden, Adam en Christus. —— 2 Daar fchiet over, dat wij nu nog wat bepaald* toonen, welk èenen invloed deeze leer heeft op de eer van onzen gezegenden Ver los] er, en op-onze vertroosting tegen de hvaaden deezes leevens+. >• - ■ . , De waarheid van dit ftuk, welke uit het vooi>e van dit vertoog zeer klaar is, zullen wij niet betdogen. Alleen zullen wij dit onderwerp kSrtelijk uitbreiden. Het geen wij zullen doen door de voornaamfte bijzonderheden, die tot hetzelve behooren, in de volgende 'alleenfpraak te vervatten. , Mijne ziel! wat dunkt u van den Christus, befchouwd in hoedanigheid van den " tweeden Adam? Is Hij niet het hoogwaardig ' voorwerp van uwen eerbied en uwe liefde? » Kan  de TWEE VERBONDSIIOOFDEN. 453 I ' Kan iemand zo veel regt van aanfpraak hebben op eene eenige zaak, als Hij heeft 3, op uwen eerbied? „ Indien Adam , door een gevolg van zijne „ gehoorzaamheid, op deeze aarde was blij- ven leeven tot op den tegenwoordigen tijd „ toe, met welk eene hoogagting. zoudt gij den„ zeiven befchouwen! Nimmer zoudt gij hem „ zien, zonder met hoogagting van hem te „ fpreeken. Telken reize, als gij hem zaagt, „ zoudt gij zeggen : zie daar! onzen vader! de '„ eerfteling van het ganfche menschdum! den hoog- ften gunfteüngvan God op deeze benedeipvaereid] naast God, de . Heer van deezen ganfchen „ aardbodem!" Wti aan dan! uwen Heiland de „ diepfte hulde van eerbied bewezen; uwen „ Heiland , van wien het ganfche 'Eilangelie „ van vooren tot agteren u toeroept : Zie ! „ meer dan de eer ft e Adam is hier! Dit is zo. „ Hier is de Zoon van God! niet in dien zin, „ in welken Adam met deezen titel ver- eerd wordt, naamelijk uit kragt van des- # „ zelfs onmiddelijke fchepping, verfiering „ met Gods beeld, en bedeeling rnet uitnee„ mende weldaaden. Neen! Hij is de eigen, de natuurlijke Zoon van God; dien de Heer. „ bezat in het beginfel zijns wegs voor zijne „ werken van toen af, het affchijnfel zijner Ff 3 „ heer-  454 KORT VERTOOG over „ heerlijkheid, het uitgedrukte beeld zijner „ zelfilandigheid. „ Hier is de Godmensen f ten aanzien van zijne .„ Godlijke natuur, het beeld des onzienlijken .„ Gods, ten aanzien van zijne menfchelijke na.„ tuur, de eerstgebooren aller fchepfelen. „ Hier is de verheerlijkte Immanuël, wien na s, zijne volbragte gehoorzaamheid gegeeven is „ alle magt in den hemel en op aarde! die ge„ zetenis aan de regtehand van Gods Majefteit,, 3, in de hoogfte hemelen, verre boven alle over„ heid,enmagt, en kragtPen heerfchappij, erf i 3, allen naam, die genaamd.;Wördt, niet alleen in 5, deze,maar ook in de.tegenwoordige waereld, „ zijnde van God den Vader der gemeente gea, geeven tot een hoofd boven alle dingen! „ Niet minder is het regt van aanfpraak, het :" gedagten, woorden en werken zijn. Maar ach! '.,, Hoe verre hen ik van deeze gefteldheden en werky.zaamheden verwijderd! Hoe dikwijls heeft het tel „ gengeftelde bij mij plaats t „ Mijne ziel! Bedroef u hartelijk over dit „ uw beftaan; doch verblijd u te gelijk, dat „ Jesus liefde tot u zo veel grooter en ftandvastiger is, dan uwe liefde tot Hem. — „ Daar is geen fchandelijker kwaad, dan dat van ongevoeligheid en minagting omtrent „ zulk eenen perfoon, als Jesus is. Doch! ook „ dat wil God u om zijnen wil vergecven. Zie op het bloed van uwen Heiland, en be„ proef onophoudelijk in afhanging van Gods „ genade, om vordering te maaken in het lieven en eerbiedigen van denzelven. Is hetge„ volg daar van, dat gij langs hoe meer met „ droefheid ziet de grootheid van uw gebrek v ten deezen aanzien, zo verblijd u over deeze „ uwe zo betaamelijke droefheid; en verheug u „ met éénen, dat de tijd nadert en nabij is, in „ welken gij, van de zonde verlost, uwen Hei„ land zo veel eerbied en liefde zult kunnen toe„ draagenen bewijzen, als gij zelve zult willen. . „ Nogmaals vraag ik u, mijne ziel! was 0dunkt u van den Christus, aangemerkt als » den  de TWEE VERBONDSIIOOFDEN. AS7 » den tweeden Adam? Is zijne gehoorzaamheid » niet, gelijk voor allen, die hun grondbeftaan „ m Hem hebben, zo ook voor u, eene meer dan " „ genoegzaame bron van vertroosting onder alle de ellenden deezes leévens ?sWat zal u in „ dit leeven nederdrokken? Zal het zijn de „vloekfpraak der wet, welke gij onralüjke „ keeren gefchonden hebt, en aan welker „ fchending gij u zeiven door de kragt uwer * verdorvenheid nog geduurig fcholdig maakt? ■ „ Maar de tweede Adam, uw plaatsbekleder „ heeft in uwe plaats den vloek der wet gedraa„ gen, waar door dezelve ten aanzien van uwe „ perfoonen al haar vloekend vermoogen voor „ eeuwigverloorenheeft. Dat niet alleen; maar „ Hij heeft ook in uwe plaats de wet der wer„ ken, aan welker onderhouding het leeven ver„ bonden is, volmaaktelijk ter uitvoeringe wijls gij bedenkt, dat gij den meerderen „ Adam, die de Heer uit de hemelen is, s, den verhoogden Godmensch, wien gegeeven „ is alle magt in hemel en op aarde, als uwen „ plaatshekleeder ten aanzien van het voorle.„ dene, en als uw hoofd, ten aanzien van het ''^tegenwoordige, befchouwen moogtj zo dik„ wijls gij aandagtiglijk nagaat den heerlijken », en zaligen toeftand, in welken gij uit kragt „ van uwe betrekking op Christus, met » opzigt tot deeze beide bijzonderheden, u be„ vindt,kunt gij niet nalaaten, daar uit dit.be„ fluit te trekken, hoe zeer ook hetzelve we„ derfprooken wordt door het gevoel der lij-' „ dingen, die u treffen, dat gij niet alleen na„ maals gelukkiger zult zijn, dan de Engeren t, des hemels, maar dat gij zulks nu alreeds „ zijt ten aanzien van uwen grond/laat. Kunt „ gij, dit erkennende,nog langer treuren over uw lijden ; dat zulk een klein kwaad is, „ wanneer het in vergelijking gefield wordt 9, met uw groot geluk! Ja! het is geen kwaad.' „ Het ftaat in. verband met uw geluk ! Uwe 5* zaligheid beftaat voornaamelijk in zo gelijk „ te  460 KORT VERTOOG over te worden aan Christus, den tweeden- en ~, meerderen Adam, als mogelijk is. Daartoe „■ baant uw lijden den weg. Gij lijdt met Hem, „ als uw hoofd, om op zijnen tijd met Hem, als uw hoofd, verheerlijkt te worden. Of zal/ £ bet eindelijk de dood zijn, die uwe welge„ moedheid en blijdfehap zal flooren ? Ook „ ten deezen aanzien hebt gij geene reden,om „ mistroostig te zijn. Voor zulken, die hun "', beftaan in den eerflen Adam hebben en hou„ den, is de dood een koning der verfchrikkinge, zo ten aanzien van deszelfs aart, als „ ten aanzien van deszelfs gevolgen. Maar voor u, die Christus door het geloof hebt aangenomen, en daar door uit den eerflen Adam zijt overgeplant in den tweeden, heeft de dood niets in zig, waarom gij denzelven ' vreezen, of met droefheid aan denzelven denken zoudt. Wat kwaad zal toch de dood " u doen, daar dezelve door den dood van Christus, - die in uwe .plaats de vloekftraf " des doods geleeden heeft, zijn befchadigend vermoogen voor eenmaal, en voor altijd verlooren heeft! ja voor u in eenen zegen ver■ anderd is! „ Het is zo; de dood zal u fcheiden, gelijk „ van dit lighaam, met het welke gij zo nauw " vereenigd zijt, zo ook van deeze aarde, tot '' welker bewooning gij oorfprongelijk beltemd » zijt  de TWEE VERBONDSHOOFDEN. 46*1 £ zijt, en op welke gij dierbaare panden hebt.—. „ Maar zal dëeze fcheiding u waarlijk tot na„ deel dienen ? Zal niet het tegendeel waar zijn? ,, De dood zal u van uw lighaam fcheiden. -„ Maar ook tevens zal dezelve de fcheiding j, doen ophouden, die door de zonden geduu„ riglijk veroorzaakt wordt tusfehen u en tus„ fchen uwen Heiland. De dood, die zelfde „ dood, die een bittere vrugt van de zonde „ is, zal u tot een middel dienen, om de zon.„,-de, die u de dood is, te doen fterven, en u „ op eenmaal te brengen in de nauwfte ver„ eeniging met uwen dierbaaren Heiland, die „ uw keven is. —- De dood zal u van het lig„ haam fcheiden; doch niet voor altijd. Na „ veele vermoeienisfen zal uw vleesch (in „ gelijkformighcid aan dat van uwen Heiland) rusten in hoope, tot op 's waerelds jongften „ dag, wanneer At tweede en meerdere Ad am;, „ de Heer uit den hemel, uw vernederd lig„ haam veranderen zal, en hetzelve gelijkfor„ mig maaken, niet aan het lighaam van Adam in den ftaat der regtheid, maar, het geen veel „ meer is, aan zijn verheerlijkt lighaam, waar „ door gij, ook ten aanzien van dit uw ftofFe„ lijk deel, blinken zult, als de zon, in het „ koningrijk uwes Vaders. „ De dood zal u fcheiden van deeze aarde. „ Doch even daar door zal dezelve u fcheiden j, van  462 KORT VERTOOG ovM }5 van alle die verzoekingen, moeilijkheden en rampfpoeden, aan welke gij in deeze waereld onderworpen zijt. En wat zult gij, bij uw vertrek van deeze aarde , agterlaaten , „ het geen gij niet, zo verre het zelve tot uw/ „ wezenlijk geluk verftrekt, in eène duizendvouwige maate hier boVen wedervinden „ zult? : „ De dood zal u fcheiden van deeze, aardè. „ Doch ook die fcheiding is niet voor altijd. „ ö Mijne ziel! denk aan de zaligheid, die „ u, volgends Gods belofte, uit kragt der ge„ hoorzaamheid van den tweeden Adam, op 9, deeze benedenwaereld befchooren is bij de w voleindiging der eeuwen. Indien deeze wae-< „ reld , die buiten de tusfchenkomst van de „ voldoening des Middelaars, van de verblijf- plaats der verdoemden niet onderfcheiden . , zou zijn, nu. alreeds, geduurende de tegen- woordige huishouding, om de verdienften -„ van den tweeden en meerderen Adam, zo ge„ zegend wordt, dat men moet zeggen: De aarde is vol van Gods goedertierenheid; wat zal het dan zijn, wanneer zijne gehoorzaamheid „ volkomenlijk aan dezelve zal toegepast -„ worden ? Welk eene verandering zult gij zien „ en ondervinden, wanneer gij na de volein» ■j, ding der eeuwen, door uwen grooten Ver^ „ Joslër, door Hem , die gezegd heeft, ziet » ik,  de TWEE VERBONDSHOOFDEN. 46j », ik maak alle dingen nieuw, u op deeze be» „ nedenwaereld zult geplaatst zien, om dezelve „ met alle de regtvaardigen in eeuwigheid te „ bewoonen! Denk aan de vrienden, die gij daar ontmoeten, en met welke gij eeuwig „ verkeeren zult! Denk aan de goederen, die „ gij daar bezitten, en de genoegens, die gij „ daar fmaaken zult. Daar zal Adam zelfs aan „ zijn Paradijs niet denken, zonder dat hij, zulks doende, telken reize zal uitroepen: . p: Hoe veel beter, hoeveel aangenaamer vind ik het hier, ah ik het vond in mijnen lusthof! Daar | „ zullen alle omflandigheden, die hier de zoe„ tigheid van uw gezelfchap verbitteren, die „ hier u ftooren in het aangenaam genot van „ uwe goederen, en die het genoegen uit uwe „ genoegens wegneemen, ophouden; en al het >» tegengeftelde zal als dan derzelver plaats ?, vervangen. Nu is deeze aarde vervuld met „ wrevel; zo dat de een den ander vervloekt. „ Dan zal in dezelve geen vervloeking meer „ tegen iemand zijn. — Nu is op deeze aarde „ de troon des fatans. Dan zal . de troon Gods „ en des Lams in dezelve zijn. Nu is „ deeze waereld vervuld met haaters en fmaa„ ders van uwen Heiland; terwijl niet weinigen V geveinsdelijk zijnen naam belijden. Danzal dezelve geen andere fnwoondershebben, dan „ zijne dienstknegten, die Hem dienen zullen, » die  464 KORT VERTOOG over „ die zijn aangezigt zullen aanfchouwen, ge„ reed om zijne bevelen ter lifvoeringe te .„ brengen, en die zijnen naam aan hunne „ voorhoofden zullen dra$gen; zo dat zij, als ' ,, zijne dienstknegten, die. Hij met zijn bloed „ gekogt heeft, kenbaar zullen zijn bij de „ ganfche fchaar der hemellingen. „ Nu verfpreidt zig over deeze waereld een „nagt van onkunde, droeffenisfen en treurige vooruitzigten. Dan zal' in dezelve geen „ nagt zijn. Nu hebben de gcloovigen, om „ God te kennen en in zijne gemeenfehap te „ leeven, het middel-gebruik der Goddelijke , openbaaringe volftrekt noodig. Dan zullen zij onmiddelijk door God verlicht,worden; zo dat zij noch het kaarslicht van het Profeetisch woord, noch het zonnelicht van hetEuangelie der vervullinge meer behoeven zullen, om ' dat God als dan alles in allen zal zijn. — 11 Nu hebben dezelve doorgaands zeer weinig ' van de heerfchappij over de fchepfelen; ja vee* len zugten onder den fcepter der godloozen. ",'Dan zullen zij niet alleen deeze aarde erf|' felijk bezitten, en zig op dezelve verlustigen met grooten vrede, maar zij zullen ook ]\ in gemeenfehap met, en in gelijkformigheid ' aan hun verheerlijkt hoofd, over alle de " fchepfelen , die als dan in deeze waereld zullen gevonden worden, en wélke, gelijk » in  *>e TWEE VERBONDSHOOFDEN. 465 „ in getale, zo ook in aangenaamheid en heer„ lijkheid, de fchepfelen, die thands in de„ zelve zijn, onnadenkelijk overtreffen zullen, als koningen regeeren, zonder vermoeijing „ of last, zonder onrust of ongemak, onaf„ hanglijk en kragtdaadiglijk, met een gezag en „ luister,van welke men nooit weerga zag onder de grootfle Vorflen der waereld, onder de „ volvrolijke verzekering, dat'ook dit toegc5, voegd gedeelte van hunne nu voltooide ge- lukzaligheid tot in alle eeuwigheid zal blijj, ven voortduuren ! Wat is het vooruitzigt 3, fchoon! En nog zal de uitkomst gewisfelijk „ uwe vervvagting zeer verre overtreffen! „Wat zegt gij, mijne ziel! hierop-, pein„ zende? Ik hoor uw antwoord : Foei' mijt „ zegt gij, dat ik dikwijls zo mismoedig ben,, „ Daar ik reeds in dit tegenwoordige leeven zoo ge- lukkigben, en in het toekomftige, na eenen kor„ ten tijd van lijden en jlrijden, zulk een groot „ goed te verwagten heb, moest ik altijd Wel ge„ moed zijn, ja zelfs te midden in het zwaarfte ji, kruis vrolijk juichen ! Maar, helaas! hoe verre ben „ ik, in den trein van mijn leeven, van deeze gefield„ heden en werkzaamheden verwijderd! Hoe dik„ wijls heeft het tegengefielde bij mij plaats! Gg „ Wel  46" ,1 Heer! Dag bij dag overlaadt Hij ons. Die God is onze zaligheid!... Die God is ons een God ,, van volkomen zaligheid. En bij Jehovah den „ Heer zijn uitkomften tegen den dood! Hier op „ zegge de ganfche broed erfchap van de ftrij„ dende Heiligen -.Amen. Hem, die o»|heeft lief „ gehad, en die ons gewasfchen heeft in zijn „ bloed, die ons gemaakt heeft tot Koningen w en Priefteren voor zijnen God en Vader, Hem 3, zij de heerlijkheid en de kragt in alle eeuwig* „ heid. Amen. VERBETERINGEN.1 gladz. 81 reg. 5. (laat, tot een zegel,\ees, ontvangen tot een zegels . 173reg.5. 5rpof, lees, m, — 230 reg. I laatfte opzigt, lees, eer ft e opzigt. De verbetering van de overige weinige en geringe drukfeilen] laatcn wij Qver aan den goedgunftigen leezer. üssmienk 6 l i i ö