Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3252 7474 SCHRUENBOEK-BV SITTARD  HET VIJFDE en DRIE VOLGENDE HOOFDSTUKKEN UIT PAU-LUS BRIEF AAN D R ROMEINEN, VERKLAARD DOOR GERHARDUS de HAAS, • poktor der h. godgeleerdheid, en predikant te amsterdam, TWEEDE DEEL, te AMSTERDAM, n ij W E S S I N G en ALLART, mdccxc.  Goedgekeurd door de Gecommitteerden Van de Eerw. Klasfis van Amfterdam» Den 6 September 1790»  VOORBEREIDENDE VERHANDELING over het VI. en VII HOOFDSTUK van PAULUS BRIEF aan D ë Romeinen* Alles, wat in deezen ganfchen Brief voorkomt, is in den grond yerdeedigend. Dodh zommige gedeelten van denzelven hebben meer de gedaante van een betoog, andere meer van eene verdeediging. Tot de laatstgemelde behoort dit VI. en VII. Hoofdftuk. In dezelven wordt het Euangelie der verzoefainge tegen eenige voornaame tegenwerpingen, zo verdeedigd, dat daar door de waarheid , welke door Paulus betoogd is in het voorige Hoofdftuk,(betreffende de uitnamen- II, deel. A de  a Voorbereidende VERHANDELING de grootheid der zaligheid , tot welke ieder geraakt, die dat Euangelie gelooft) nader bevestigd , en in een helderder licht geiteld wordt. In het VI. Hoofdftuk verdeedigt Paulus zijne Euangelie-leer tegen den gemeenen laster van zijne tegenftanders ; welke was, dat de leer, die hij verkondigde, onheilige en god•^Iooze menfchen maakte. Tot wederleggingvan deeze zwaare befchuldiging neemt Paulus aanleiding uit het flot des voorigen Hoofdftuks ; het geen de welfpreekende Apostel opzettelijk zo heeft doen afloopen, dat hij door hetzelve als van zelfs gebragt wierd tot de behandeling van dit onderwerp. ' r S; 3- Door dit ganfche Hoofdftuk heen , bedien.: hij zig van eene bloem -fpreuk, zo verftaanbaar voor de perfoonen,aan welke hij fchrijft, als gepast tot het oogmerk, tothetwelk zijn bloemfpreukig voorftel is ingerigt. Dezelve is ontleend van den flaavendienst , die bij de Grieken en Romeinen zeer gemeen was. Derzelver dienstknegtea waren lijfeigenen. Zij werden gerekend geene perfoonen te zijn 5 maar  t>VEk het Vi. en VII. HOOFDSTUK* ' % maar te behooreri tot den rang der kM* keuy dat is , tot de éigendommelijke bezittingen van hunne heeren; die dus met dezelve konden doen naar hun welgevallen^ zO lang .als zij leefden. Daar op doelt Paulus ^ in dit g|nfche Hoofdftuk $ Hellende de geloovige Romeinen % nevens alle hunne bekeerde-Medeheidenen, voor onder de zinneprent van geweezen flaaven der zonde; doch die, door middel van hunne geloofsvereeniging met Christus, aan de heerfchappij der zonde voor altijd onttrokken , en voor eeuwig dienstknegten van God geworden warén» i ^ Dit VI. Hoofdftuk verdeeit zig van zeifs iri twee deelen. Eerst houdt de Apostel zig bezig met de wederlegging van de gemelde befchuldigïng. Vervolgends past hij, bij wijze van pligtsvermaaningi op de gemoederen der geloovige. Romeinen toe , het geen hij gezegd heeft ter wederlegginge van dezelve* %• # Het eerfte deel deezes Hoofdftuh ftfekt zig uit van vs. i — n. In het zelve wordt dë verborgenheid van der geloovigen allernauw* A a flè  4 Voorbereidende VERHANDELING fte vereeniging met Christus tot één lighaara onderfield. Uit deeze vereeniging vloeit hunns gemeenfchap aan Christus dood en opfianding voort. Dit bewijst de Apostelen uit den aart van deeze gewigtïge waarheid'betoogt hij de valschheid van de „befchuldiging'*, die tegen zijne leer werd ingebragt. Hij beredeneert dit onderwerp met toeëigening tot ds geloovigen uit de Heidenen, naar vereisen van het oogmerk van deezen brief. i Het tweede deel deezes Hoofdfiuks ftrekc zig uit van w. 11 - 23. Hetzelve ftaat in een zeer natuurlijk verband met het eer/Ie. In het ter fit deel heeft Paulus, zo verre zulks tot zijn ^oogmerk diende, gehandeld over het geestlijk leeven der geloovigen met betrekking tot hunnen grondftaat, en getoond, dat dezelve al te zamen,zo wel de geloovigen vitte Heidenen,^ uit de Jooden, ten deezen aanzien verheven waren boven het bereik van de heerfchappij der zonde. In het tweede deel onderfielt hij, dat het geheel anders gelegen was met het geestlijk leven der geloovigen in opzigt tot hunne praktijk ; dat ten deezen aanzien hun geestlijk leeven aan afneemen en diep verval onderwon  •OVER HET VI. EN VII. HOOFDSTUK. £ worpen was. Daar tegen te waaken, en waardiglijk het Euangelie van Christus te wandélen is dè zaak ,' tot welke hij de Romeinen in het tweede deel deezes Hoofd/tuks uitdrukkelijk 'vermaant. Maar-! daar dit Hoofdfiuk.iót het leerfteMige gedeelte van Paulus brief behoort, waarom blijft hij niet zo wel in het tweede, als in het eerfte deel, binnen den kring van bet leerftellige? En hoe komt hier het pligtvermaanende te pas ? Paulus houdt immers in het VI. en VIL Hoofdftuk zig bezig met de beantwoording van eenige voornaame tegenwerpingen zijner partijen, gelijk wij te vooren gezien hebben. Van waar dan, dat wij in het tweede deel deezes Hoofdfiuks zodanige voorftellen ontmoeten,die,zo het fchijnt, niets gemeens hebben met het wederleggende? hoedanig de voorftellen van pligten zijn ? Paulus verlaat zekerlijk zijne verdeelings-orde in het tweede deel deezes Hoofdfiuks, met opzigt tot de wijze van voorftelling, van welke hij zig bedient. Maar in het wezen der zaaks verlaat hij dezelve geenzins. Zijn voorftel is, over het geheel befchouwd , pligtvermaanende; maar behelst het zelve niet anders, dan bloote lesfenï Was dat zo, dan zou zekerlijk in zijne redeneering het vereischte beleid ontbreeken. Hoe zeer het tegendeel waar is, blijkt, wauA 3 neer  6 Voorbereidende VERHANDELING neer wij letten op de kragt en klem der Eu* angelifche drangredenen, met welke hij zijne korte vermaaningen aanbindt; en uit welke de Romeinen ten klaarften konden zien hoe; zeer de betigting zijner tegenftreeVers in vollen nadruk den naam van eenen vuiien^laster verdiende, Dus is dan,In het wezen 'der 'zaake, de bedoeling van het tweede deel -deezes Hoofdfiuks , zo wel als van het eerfle, leerfielUg;\omende hoofdzaakelijk hier op uit: „Wanneer „ de geloovige belijders van het Euangelie der „ genade, die , gelijk ik getoond heb , uit „ hoofde van hunnen grond/iaat, onmoogelijk ,j als flaaven in de zonde leeven kunnen, zig „ misdraagen , gelijk mooglijk is , zo ligt de „ oorzaak daar van niet in hun geloof aan het „ Euangelie , maar integendeel daar in, dat zij het zelve niet genoeg geloovenj vermits door deeze leer op de praktijk der godza„ ligheid wordt aangedrongen door de voorlied „ ling van zodanige waarheden, welke niet kunv nennalaaten op het hart van ieder, die' dezel„ ve gelooft, den leevendigften en fterkften in„ vloed te maaken , om denzelven te beween „ gen tot het leiden van een godzalig leeven; ten klaaren bewijze, dat ik geenzins ,? eene leer verkondige, die onheilige en ?? godlooze, maar integendeel zulk eene a dia  over het VI. en VII. HOOFDSTUK. ;> die heilige en godvrugtige menfchen maakt. Ondertusfchen heeft het reden, dat Paulus hier op zulke eene wijze zig uitdrukt, niet, gelijk in het eerfte deel op eenen leerftelligen, maar (met betrekking tot het gedaantelijke van zijn voörftel) op eenenpligtvermaanenden trant. Hij fchrijft' zo tot vermijding van eenvormigheid. Hij doet zulks , om zijne redeneering zo wel opwekkend en ftigtend, „als onderrigten.d. en overreedend te doen zijn. Men ontdekt,gelijk overal in deezen uitmuntenden brief, zo ook bijzonderlijk in dit gedeelte van denzelven, de eigen geestgefteldheid van Paulus, en deszelfs eigen fchrijftrant, daaruit voortvloeiende ; vooral, wanneer men de vereischte aandagt vestigt op de gefteldheid van de onderwerpen, aan welke hij fchrijft. §• 7- ■ - ;.: Volgends de gelegde gronden-begrijpen wij Paulus fedenbeleid in dit VI. Hoofdftuk op deeze wijze. In'deszelfs eerfie deel, zig uitftrekkende van vs. i -11, wederlegt hij den meermaals gemelden laster zijner tegenftreevers door een tweevouwig voordel. Eerst toont hij daarin, dat zijne Euangelie-leer geenzins onheilige en godlooze menfchen ; dan, dat dezelve in tegendeel heilige en godvrugtige menfchen maakt. A 4 De  5 Voorbereidende VERHANDELING De eerfte bijzonderheid is vervat in de vier eerfte verfen deezes Hoofdfiuks , in welke Paulus op deeze wijze redeneert : „ Indien „ de zulken, die het Euangelie gelooven, uit „ hoofde van de gemeenfchap , die zij door „ hun geloof aan den dood van Christus „ hebben , onmoogelijk in de zonde kunnen „ leeven, zo volgt, dat de Euangelie-leer „ geenzins onheilige en godlooze menfchen „ maakt. Maar nu dat is zo. Bijgevolg enz." De overgang tot deeze redenkaveling is vervat in het eerfte, en in het eerfie lid van het tweede vs. Wat zullen wij dan zeggen ? enz. Daar op volgt de inhoud van zijne redenkaveling zelve; vs. 2-4. In deeze verfen brengt Paulus eerst de Romeinen als een klaare waarheid onder het oog, dat, indien de zulken, die het Euangelie gelooven, door hun geloof der zonde geftorven zijn, dezelve als dan onmooglijk in eenen ftaat van onderwerping aan de zonde leeven kunnen , vs. 1. Wij, die de zonde geftorven zijn enz. Vervolgends vertoont hij aan de Romeinen de vaste gronden, op welke hij beweerde, dat de zodanigen, die het Euangelie gelooven, geftorven zijn aan de zonde. Hij bewijst deeze waarheid in het gemeen uit der geloovigen gemeenfchap aan Christus dood vs, 3. Of weet gij niet enz. In het bij-  over het VI. en VII. HOOFDSTUK. 9 zonder uitliet einde,tothetwelk dezelve in deezen ftaat van gemeenfchap aan den dood van Christus waren overgebragt. De overgang tot dit ftuk is vervat in het eerfte lid van vs. 4. IVij\zijn dan met Hem enz. Het ftuk zelve in het tweede lid Van dit vs. • Op dat, gelijkerwijs Christus uit den dooden is opgewekt enz'. Het betoog der «waste waarheid,-die de Apostel ter wederlegginge van zijne tegenftreevers bewijzen wil, (naamelijk dat zijne Euangelieleer juist het tegengeftelde deed van het geen zijne tegenftanders dezelve ten laste leiden) komt voor vs. 5 — ie. waar Paulus op deeze wijze redeneert: „Indien de zodanigen, „ die het Euangelie gelooven , door dit hun „ geloof niet alleen gemeenfchap hebben aan „ Christus dood, maar ook aan dat allervol„ maaktst en allervoortreffelijkst leeven , het „ geen Hij na zijne opftanding in den hemel „ geniet, zo volgt, dat de leer des geloofs, die door mij verkondigd wordt, wel verre „ van bevorderlijk te zijn aan het bedrijf der „ zonde, in tegendeel alzins heilige en god9> vrugtige menfchen maakt. Maar nu dat is „ zo. Bijgevolg enz." Het gevolg kon niet ontkend worden, waar- A $ om  io Voorbereidende VERHANDELING om Paulus alleen zig bezig houdt met een betoog van de waarheid, uit welke dit gevolg wierd afgeleid. De hoofdzaakelijke voorftelling van het bewijs, het geen hij daar voor had, is vervat in het 5 vs. want indien wij met Hemeene plante geworden zijn enz. De inhoud van het betoog, het geen in dit vs. ligt opgefloo*, ten, wordt vervolgends van onzen Apostel uitgebreid. Het onderJielde (naamlijk dat de geloovigen niet alleen eene waare, maar ook eene zeer nauwe gemeenfchap aan Christus hebben, met opzigt tot zijnen dood) wordt kórtelijk ontwikkeld in het 6 en 7. vs. Dit weetcnde , dat onze oude mensch enz. Het uitdrukkelijk gefielde (naamlijk dat de geloovigen eene even zo nauwe gemeenfchap aan Christus hebben, met betrekking tot zijne op/landing) wordt breeder ontwikkeld in de vier volgende verfen. De overgang tot de ontwikkeling en uitbreiding deszelven is begreepen in het QJle vs. Indien wij nu enz. De ontwikkeling en uitbreiding zelve maakt den inhoud uit van vs. 0 en 10. weetende, dat Christus opgewekt zijnde uit den dooden enz. Ten befluite van dit uitbreidend voorftel verftrekt de vermaaning, welke de Apostel laat vol-.  mm het VI. en VIL HOOFDSTUK. 11 volgen in het nde vs. Alzo ook gij lieden houdt Jtep daar voor enz. In het tweede -deel deezes Hoofdfiuks vervolgt Paulus bij wijze van pligtsvcrmaaning het wederleggend antwoord , het geen hij in deszelfs eerfte deel op de befchuldiging zijner tegenftanders gegeeven heeft. Eerst Vermaant hij daarin de Romeinen korielijk tot de oeffening van heiligheid. Dan houdt hij zig bezig met de ontwikkeling en uitbreiding van de gedaane pligtsvermaaning. Het eerstgemelde ftuk is vervat in het i daar zal het goede uit voortkomen:' Naar de gegrondheid van deeze befchuldiging doet Paulus hier onderzoek. Hij wil zeggen: „ Is dat „ zo? Voeden wij zulk een voorneemen in on9> ze harten? Zullen wij in de zonde blijven 3  VI. HOOFDSTUK. 43 ^ op dat de genade te meerder worde?" Met deeze vraag gaat Paulus voort tot de daadelijke wederlegging van zijne tegenftreevers; geevende tot zulk een einde op de gemelde vraag ten antwoorde in het 2de vs. Dat zij verre! wij, die der zonde ges top. ven zijn, hoe zullen wij in dezelve leeven? Bij wijze van tegcnbetuiging zegt onze Apostel in het eerfte lid van dit vs. Dat zij verre. De Apostel wil zeggen: „ Zouden wij zulk een voorneemen heb„ ben, als ons door de vijanden der Euange„ lieleere toegeëigend wordt, naamelijk, om „ onder den tijtel van belijders der genade„ leere in de zonde te blijven ? Dat is laster. „ Niets is ftrijdiger tegen de waarheid, dan „ dat wij, die het Euangelie waarlijk ge„ looven, zulk eenen fnooden toeleg in onze „ harten zouden willen , of ook met ecuige „ moogelijkheid zouden kunnen voeden." In het tweede lid van dit vs. geeft Paulus , op de gedaane vraag, een nader en vollediger antwoord. Hij zegt : IVij, die der zonde geftorven zijn , hoe zttllen wij nog in dezelve lee™f ■ ■ Bij  44 VERKLAAR ING over het Bij wijze van onderflelling zegt Paulus; v/ij zijn de zonde gejiorven. In het gemeen zegt de Apostel : wij zijn gejiorven. Het is zeer klaar, dat hier niet gezien worde op dat jammerlijk fterven, dat een gevolg is van Adams bondbreuk,maar op dat heilrijk fterven, dat een gevolg is van Christus borgtogtelijke gehoorzaamheid: dat is, op die groote ftaatsverandering, welke zondaars ondergaan, die bekeerd worden, daar in beftaande, dat zij hun zedelijk leeven, het geen zij tot hier geleid hebben, afleggen, en ten aanzien van hunnen grond/laat voor eenmaal en voor altijd verliezen. Dat hij daarop ziet, geeft hij duidelijk te kennen, door het fterven, van het welk hij fpreekt, betrekkelijk te maaken tot de zonde, zeggende : Wij zijn de zonde gejiorven. In het Grieksch ftaat : wij zijn gejiorven aan de zonde ; dat is te zeggen: „Wij zijn geftorven op zulk eene wijze en met dat gevolg, dat wij niet meer onderworpen zijn aan de zonde. Het geen te vooren gezegd is, doet ieder terftond bemerken, dat de Apostel hier doelt op een bijzonder foort van dienstbaarheid, het geen in deeze landen niet gebruikelijk is , doch onder Jooden, Grieken en Romeinen zeer gemeen was , beftaande in eene volftrekte, en, buiten tusfchenkomst van bijzondere om- ° ftaa-  ! VI. HOOFDSTUK. ftandigheden, altoosduurende flavernij. Tot de bijzondere omftandigheden, die deze flavernij deeden ophouden, ftrekte onder anderen, vooreerst het goed gedrag van de flaaven, door het welk zij zig zo veraangenaamden bij hunne heeren, dat deze hen vrijgaven ten tweeden de geneegenheid, welke die menfchen vonden bij anderen , met dat gevolg, dat zij hen vrijkogten, of hunne heeren tot de vrijlaating van hunne perfoonen bewoogen. Doch daar was een algemeen middel, door het welk zij allen in vrijheid gefteld wierden, het zij zij geboorene of gevangene, of gekochte flaaven waren, naamelijk de dood; op welke vrijmaaking Job het oog heeft, Job III: vs. 19. Aldaar is de knecht vrij van zijnen heer. Paulus fielt de zonde voor onder het denkbeeld van zulk eenen heer, van welken hij en zijne geloovige. medebelijders flaaven geweest waren tot aan dien tijd toe, dat zij, geftorven zijnde , even daardoor van deezen hunnen heer vrij gemaakt waren, en voor eeuwig ontflagen uit zijnen dienst. Op deezen ftaat, in welken de geloovigen zederd hunne bekeering zig bevinden, wordt hier klaarblijkelijk door Paulus gedoeld. Volgends verband en oogmerk wil hij zeggen: 5, Het moge een zeer fchijnbaar bezwaar zijn in het oog des vleefchelijken verftands 9 t » tos.  46 VERKLAARING over heï „ met het welk mijne vijanden u tegen mijne ,y Euangelie-leer zoeken in te neemen, door voor te wenden, dat uw geloof aan deeze „ leer zou ftrekken , om u in de zonde te „ doen blijven, het is toch een geheel ijdeï „ bezwaar. Her geloof aan mijne Euangelie„ leer maakt zelfs, dat men niet kan zon„ digen. Alzo onmoogelijk als het is , dat „ een Haaf, die geftorven is, nog langer kan „ keven in eenen ftaat van dienstbaarheid aan zijnen heer, alzoo onmoogelijk is het, „ dat wij in eenen ftaat van flaaffchc ondcr„ werping aan de heerfchappij der zonde „ kunnen leeven , die door een gevolg van „onze geloofsvereeniging met Christus ons voorig leeven verlooren hebben. Uit deeze omfchrijving van Paulus woorden kan ieder bemerken, dat wij de hier vermelde affterving der zonde, welke door Paulus aan alle geloovigen wordt toegeëigend , met eene zekere bepaaling verftaan. Dezelve heeft haaren grond in het onderfcheid, het geen er is .tusfehen de zonde, aangemerkt als keer en a3s vijand. Door op dit onderfcheid te letten , verdwijnt alle bedenking „ die men hier zou kunnen meifken7, of miet Paulus al te fterk fpreekt, noopends der gtloo vagen vrijmaaking van de, zonde.  VI. HOOFDSTUK. 47 de. Van de zonde, als vijand befchouwd , worden de geloovigen niet eerder ontflagen, dan bij hunnen dood. Van de zonde, als heer befchouwd, worden zij, wat hunnen grondftaat betreft, terftond voor eenmaal en voor altijd ontflagen, zo dra zij door het geloof'met Christus vereenigd Worden. Op deeze iaat ft e vrij maaking heeft Paulus duidelijk het oog, wanneer hij ter deezer plaatze vraagt : Wij, die de zonde geftorven zijn , hoe zulleti wij in dezelve keven ? Wij zien hier en in het vervolg aan de êéne zijde Paulus zagtmoedigheid', en aan de andere zijde zijnen ijver voor de eer van het Euangelie, het geen hij predikte. Hoe ' veel had Paulus hier kunnen zeggen van de booze werken dergeenen,die, onder den tehijn van ijver voor het belang der godzaligheid , de opgegeevene tegenwerping maakten"? Hoe had hij dezelve bij deeze gelegenheid kunnen ten toon Hellen ? Doch onze Apostel wil geen fchelden met fchelden beantwoorden. Hij wil treeden in de voetftappen van zijnen Meefter. Hier van , dat hij op eene befchuldiging, die allerkwaadaartigst en in de hoogfte maate beledigend was, blootelijk antwoordt: Dat zij verre. Ondertusfchen toont Paulus, gelijk door deeze fterke ontkenning, zo ook door de nadruk-  48 VERKLAARING over. het drukkelijke vraag, die hij daar op laat volgen , en die insgelijks de fterkfle ontkenning in zig behelst, welke leevendige gevoelens van hartgrondige belangneeming in de eer van het Euangelie zijn binnenfte vervullen. Het is deeze zijne gemoedsgefteldheid, die hem op de gedaane vraage: zullen wij in de zonde blijven , op dat de genade te meerder worde ? met zoo veel vuur doet antwoorden: Dat zij verre! Wij, die der zonde gejiorven zijn, lioe zullen wij in dezelve leeven ? VI. HOOFD-  VL HOOFDSTUK. VI. H 0 O F D S T Ü K vs. 3_ 42 Of en weet gij niet, dat, zo veelen als wij in" Christus Jefus gedoopt zijn, wij in zijnen dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem begraaven door den doop in den dood, op dat, gelijkerwijs Christus uit deti dooden is opgewekt tot heerlijkheid des Vaders , alzo ook wij in nieuwigheid des leevens wandelen zouden. Paulus , kortelijk willende bewijzen, het geen' hij onderfteld heeftin het tweedelid van hetvc-c rige vs., naamelijk dat de geloovigen der zonde' geftorven zijn, beroept zig op derzelver doopsgémeenfehap met Christus, zo als uit dezelve hunne doodsgemeenfehap' met dien doorlugtrgerï II. Deel. d dp>  go. VERKLAARING over het perfoon voortvloeit. Het hoofdzaakelijhe vm dit voorftel is vervat in het %de vs. Of weet gij niet, dat, zo veelen als wij met christus gedoopt zijn, wij in zijnen dood gedoopt zijn? Er ligt aan gelegen, dat wij den zin van dit vs. regt vatten. Het komt voornaamelijk aan op de fpreekwijze, van gedoopt te zijn in Christus en in zijnen dood. Schoon de Uitleggers in de opvatting van deeze uitdrukkingen eenigzins van elkander verfchillen , komen zij nogtans daar in met elkander over een, dat zij dezelve verklaaren uit het leerjiuk van den Christelijken doop. Kundige Schriftverklaarders vertaaien deeze woorden: Weet gij niet, dat, zo veelen wij tot Christus gedoopt zijn, wij tot zijnen dood gedoopt zijn. En dan wil Paulus naar hunne gedagten zeggen , dat de geloovigen , toen zij den doop ontvangen hadden , om gemeenfchap met Christus te krijgen, even daar door denzelven ontvangen hadden, om gemeenfchap te krijgen aan zijnen dood. Pee?  Vï. HOOFDSTUK. gt y Deeze vertaaling is ten aanzien van het jpraakkandige beftaanbaar; maar ook niet meer. Zij verdient althands ten deezen aanzien geenen den minften voorrang boven de Overzetting der Onzen ; gelijk ieder erkennen zal i die weet, hoe gemeenzaam in de Schriften des N. Verbonds de woordjens •« en ti met elkander verwisfeld worden. Om deeze en andere redenen , die zig in het vervolg ontdekken zullen, behouden wij de vertaaling- der Onzen. En dan verklaaren wij de meening van Paülus uit den doop van Christus, befchouwd als borgtogtelijk. Alle geregtigheid, die Christus volbragt heeft, heeft Hij volbragt iri plaats van zondaaren. Tot de geregtigheid, die Hij volbragt heeft, behoort ook in het bijzonder, dat Hij gedoopt is, Matth. Hfj Wé 15. De geloovigen moeten Hem , gelijk fiï alles, zo ook in dit ftuk, als hunnen plaatsbekleder befchouwen. Dus moeten zij zig zeïVen befchouwen , als in Hem gedoopt. Het komt ons voor, dat Paulus ter deezer plaatze daar op het oog heeft , wanneer hij fchrijft; Wij zijn /«Christus gedoopt. Deeze opvatting beantwoordt aan Paulus denkwijze noopends derzelver geloovigen inzijn in D * Chris-  52 VERKLAARING over het Christus, komt over een met den ftijl van Paulus , en wordt gevorderd door het verband zijner redeneeringe. Ieder weet, hoe eigen het was aan Paulus , zig de geloovigen voor te ftellen, als hebbende in Christus, hunnen plaatsbekleder, alles gedaan en geleeden, wat Hij gedaan en geleeden heeft. Men zie onder anderen, Mf. II: vs. 5- 6. Col. III: vs. 1-4. Zo doet hij ook hier. Dikwijls wordt in de H. Schrift gefprooken van gedoopt te worden in iemands naam. Doch op niet meer dan twee plaatzen leest men van gedoopt te worden in iemand; naamelijk eens ten aanzien van Moses, i Corinth. X: vs. a, en eens, even als hier, in opzigt tot Christus, Gal. III; vs. 27. Op de eerstgemelde plaats zégt Paulus : Ik wil niet, Broeders , dat gij onwetende zijt, dat onze vaders allen onder de wolke waren 1 en allen 1 n Moses gedoopt zijn in de wolke, en in de zee. Doorgaands begrijpt men, of, dat het Griekiche woordjen , ut, door tot moet vertaald worden, en dat Paulus dan wil zeggen.„On„ ze vaders zijn allen /o/Moses gedoopt, om. „ dén-  VI. HOOFDSTU K. 53 5, denzelven te belijden, als hunnen leidsman , „ en in die betrekking gemeenfchap met hem „ te oeifenen"of dat hier eene bekortende wijze van fpreeken plaats heeft ; en dat Paulus wil zeggen: „ Onze vaders zijn allen gedoopt tot „ een teeken en zegel van hunne gemeenfchap „ aan Moses , in hoedanigheid van hunnen leids„ man." Deeze beide verklaaringen laaten eene gewigtige bedenking, die hier zig opdoet, geheel onbeantwoord, naamelijk,hoe het mogelijk zij geweest, dat zo veele duizenden Israëliërs , als in eenen nagt door de roode zee zijn doorgegaan, onder het geleide van de wolken vuurkolom , allen hebben kunnen gedoopt worden, niet alleen in de wolke, maar ook in de zee ? Dit is volfirekt onmoogelijk te verklaaren , ten zij men ftelle, dat zij gedoopt zijn 'bij plaatsvervanging. £n dan verdwijwt alle zwaarigheid. Dan leert Paulus met de woorden, in Moses, hoe alle de kinderen van Israël in dien zelfden nagt, toen zij dooide roode zee zijn doorgegaan,hebben kunnen gedoopt worden, en daadelijk allen gedoopt zijn geworden in de wolke en in de zee.Deganfche vergadering van Israël werd (waarfchijnlijk door Aaron) gedoopt in den perfoon van Mos e s,, als derzelver plaatsvervanger. Volgends deeze opvatting ftaan der Israëli 3 lie-  £4 VERKLAARING over Het lieten doop in Moses, van welken Paulus in zijnen brief aan de Corinthiers gewaagt, en der geloovigen doop in Christus, van welken bij hier in zijnen brief aan de Romeinen fpreekt, in zeker opzigt met elkander gelijk , ziende de eerstgemelde doop op het flaatsvervangerfchap van Moses, en de laatstgemelde doop op het plaatsbekleederfchap, van Christus, Het fpreekt ondertusfchen van zelfs, dat de bekende ftelregel: „ De getui,, genisfen, die van perfoonen of zaaken ge„ geeven worden , zijn zodanig , als de aard „ der onderwerpen dezelve toelaat te zijn",op deeze gelijkftelling moet toegepast worden. Uit het geen wij gezegd hebben van deeze duiftere plaats, blijkt ten minften, dat men daar uit met opzigte tot Paulus fchrijfwijs geen bewijs tegen onze opvatting ontleenen kan. Meer blijkt ten deezen aanzien uit Paulus taal Gal. III: vs. 21;daar Paulus, wanneer hij aan de Galatiers zegt, dat zij, in C h r i s t u s gedoopt zijnde, Christus hadden aangedaan, zo het ons voorkomt, duidelijk ziet op de vrugt van hun deelgenootfchap aan den doop van Christus. In het vervolg hier van nader. Het geen voor. al pleit vóór onze opvatting, is het v-erband van Paulus redeneering.. Zo, dfaa.  VI. HOOFDSTUK. 5^ dra wij onze aandagt bepaalen bij den inhoud van het tweede deel des voorigen Hoofdfiuks9 in het welk van vooren tor agteren gehandeld wordt over de hoedanigheid van 's Heilands perfoon, aangemerkt als het plaatsvervangend verbonds-hoofd der geloovigen, en over derzelver vereeniging met Hem in die betrekking, wordt ons, op het hooren der meldinge van gedoopt te zijn in Christus, van welke onze Apostel in den aanvang deezes Hoofdfluks gewaagt, terftond ingeboezemd het denkbeeld van der geloovigen gemeenfchap aan den doop van Christus, door hun inzijn in Hem, als hunnen plaatsbekleeder. Paulus redeneert dan hier uit der geloovigen gemeenfchap aan Christus doop tot derzelver gemeenfchap aan zijnen dood. Buiten allen twijffel heeft de doop van Christus een heteekenend en verzegelend gebruik gehad ten aanzien van zijnen perfoon , zo wel als onze doop heeft ten aanzien van onze perfoonen. Maar wat behoorde tot het beteekenende en verzegelende van zijnen doop ? De afwasfching van de zonde, die door onzen doop beteekend en verzegeld wordt, kan daartoe op geenerleie wijze gebragt worden» Beide de befnijdenis en de doop van D 4 Chris-  0 VERKLAARING over het Christus, doelden regtftreeks op Chris* tus borgtogtelijke gehoorzaamheid. Het bloe-. dige van Christus lijden, en de geregtigheid der eeuwen, die Hij door dat lijden zou aanbrengen, werd bijzonderlijk vertoond door zijne befnijdenis; terwijl zijn doop voornaamelijk zag op het zwaarwigtige van zijn lijr den, en op de hoedanigheid van het zelve , aangemerkt als een lijden des doods. Daarop oogende zegt onze Heiland Luc. XII: vs. 50, Ik moet met eenen doop gedoopt worden: En hoe worde ik geperst, tot dat het volbragt zij? Wanneer wij Paulus hier hooren zeggen, dat de geloovigen, die in Christus gedoopt waren, even daar door in zijnen dood gedoopt waren , is dit zekerlijk de zaak , uit welke wij den zin zijner woorden moeten verklaaren. De Apostel redeneert op deeze wijze. ,, Zijn wij bij den doop van Christus „ gedoopt in gemeenfchap aan zijnen per„ foon , dan moeten wij ook gedoopt zijn in gemeenfchap aan die zaak, die door zijnen „ doop beteekend en verzegeld wierd. En dit „was zijn dood. Dus, in Christus ge„ doopt zijnde , zijn wij in zijnen\f-dopd ge„ doopt." De wijze van voorftelling, van welke de Apostel zig hier bedient, vereischt onze.op- rner.  VI. HOOFDSTUK. 57 merking. Hij zegt: Zo veelen wij in Christus gedoopt zijn, zijn wij in zijnen dood gedoopt. De reden, waarom hij zig zo uitdrukt, ontdekt zig terftond, zo dra wij denken aan de perfoonen, aan welke Paulus deezen brief gefchreeven heeft, en het einde waar toe. Paulus wil klaarblijkelijk zeggen: „ Wij, zo wel „ wij geloovigen uit de Heidenen , als de ge„ loovigen uit de Jooden , wij allen, geene „ uitgezonderd, zo veelen wij in Chriftus gedoopt „ zijn, zijn gedoopt in zijnen dood." Het verband , het geen er is tusfchen de beide hier gemelde dingen , fielt Paulus aan de geloovige Romeinen voor, als eene waarheid , die hun zeer bekend was. Volgends verband is de zin zijner woorden : „ Dat het waar is, het geen ik gezegd heb, 9, naamelijk dat waare geloovigen der zonde ,, geftorven zijn , behoef ik u niet te too„ nen. Of weet gij niet, dat, zo veelen wij „ in Christus gedoopt zijn, gelijk het zo ge„ legen is met allen , die in Hem gelooven, „ wij? gedoopt zijn in zijnen dood ? En weet „ gij dat, weet gij, dat wij allen in Chris,, tus geftorven zijn, dan ziet gij ook dui?, delyk de valschheid van de befchuldiging, D 5 „ die  58 VERKLAARING over het „ die tegen de Euangelieleer ingebragt wordt, „ terwijl het als dan onmoogelijk is, dat wij, „ die dezelve gelooven,als flaaven in de zon9, de leeven zouden." De Apostel vervolgt dit onderwerp in het 4de vs. met deeze woorden: Wij zijn dan met Hem be- graaven door den doop in den dood; op DATjGELIJKERWIJS Christus uit den dooden is opgewekt tot de heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in nieuwigheid des leevens wandelen zouden. In het eerfte lid van dit vs. herhaalt Paulus met eenige verandering, het geen hij in voorige vs. betoogd heeft, zeggende: Wij zijn dan met Hem begraaven door den doop in den dood. Hij wil zeggen: „Het is dan klaar, dat wij „ gemeenfchap hebben aan Christus dood, „ en dus in Christus der zonde geftorven „ zijn. Ja! wij zijn met Hem begraaven door den doop in den dood." Paulus zegt: Wij\zijn met Christus begraaven inden.dood:Duis:„ met Christus door het ge- „ loof  VI. HOOFDSTUK. 59 „ loof ten nauwften vereenigd zijnde, zijn wij „ uit kragt van zijn plaatsbekleederfchap niet „ alleen aan het kruis gedood, maar ook met „ Hem begraaven in den dood." Daar wij hier voornaamelijk op te letten hebben, is, dat Paulus zegt: „Wij zijn „ met Hem in den dood begraaven door den doop" Dat is , naar vereisch van het verband , volgends de gelegde gronden: „ Wij zijn met Hem in den dood begraaven door dien doop, met welken wij, toen Chris„ tus gedoopt werd,in Hem, als onzen plaats„ bekleeder, gedoopt zijn geworden;dus door „ den doop van CHRiTus,die eene afbeef„ ding was van zijnen dood en begraaving." Men vergelijke hier Col. II: vs. 12*. daar Paulus van de Colosfiers zegt, dat zij met Christus begraaven waren in den doop. In wiens doop ? In hunnen perfooneelen doop ? of in den doop van Christus, aangemerkt als hunnen plaatsbekleeder ? Men denke, wat 'er voorafgaat. Paulus zegt vooraf, dat de Colosfiers befneeden waren in Christus; en bij wijze van nadere verklaaring, dat zij befneeden waren door de befnijdenis van Christus. Zulks wil buiten twijffel zeggen, dat zij befneeden waren in Christus, als hunnen plaatsbekleeder, door hun deelgenootfchap aan zij-  60 VERKLAAR ING over het zijne befnijdenis ; dat is , door hun deelgenootfchap aan de zaak, die door zijne befnijdenis beteekend en verzegeld werd, naamelijk zijn bloedig zoenlijden. In dien zelfden zin zegt hier Paulus: Wij zijn met Hem in den dood begraaven door den doop. Met de herhaaling van deeze , in het voorige vs. beweezene waarheid, gaat hij voort tot de aanvoering van een nieuw bewijs voor de Helling, die hij bezig is te betoogen, naamelijk, dat waare geloovigen onmoogelijk, als flaaven, in de zonde leeven kunnen. Het zelve is ontleend uit der geloovigen gemeenfchap aan Christus op/landing uit den dooden, wordende door onzen Apostel met deeze woorden voorge draagen in het tweede lid van dit vs. Op dat , gelijkerwijs Christus uit den dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders , alzoo ook wij in nieuwigheid des leevens wandelen zouden, Bij wijze van onder/lelling fpreekt hier Paulus , van Christus opwekking uit den dooden, en de oorzaak zijner opflanding. De Onzen hebben de Griekfche woorden : hix ms So^r tom nxTpo?, overgezet: tot de heerlijkheid des Vaders. Doch deeze vertaaling kan niet doorgaan. Men moet buiten twijffel de woorden overzetten : door de heerlijkheid des Vaders.  VI. HOOFDSTUK. ói ders. Daar is nog eene plaats in het N. Verbond , daar onze Taaismannen het woordjen S<* overgezet hebben door tot, naamelijk 2, Petr. I: vs. 3. die om geroepen heeft tot heerlijkheid endeugd.ln het Grieksch ftaat:$<« So|«sY.a.i «fsrijs-^De zin dier fpreekwijze is daar, gelijk hier. Petrus wil zeggen: Die ons geroepen heeft door eene heerlijke ,en met zijne deugden alzins overeenkoomende uitoefening van zijn voorzienig heftier. Zo ook hier. Christus is opgewekt door de heerlijkheid des Vaders ; dat is; door zulk eene daad van God zijnen hemelfchen Vader, in welke de heerlijkheid van zijn eeuwig alvermogen, voor het oog der ganfche waereld, zich op de luifterrijkfte wijze vertoont. Men vergelijke Ef. I: vs. 19. en 20. En welke de uitneemende grootheid zijner kragt zij aan ons, die gelooven, naar de werking der jlerkte zijner magt, die Hij gewrogt heeft in Christus, als Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt. Het heeft reden , waarom de Apostel in dien zin hier fpreekt van de heerlijkheid des Vaders. Deze uitdrukking heeft haaren wederflag op de taal, die hij in het voorige vers gevoerd heeft, voor zo verre hij daar Christus heeft voorgedraagen, als begraaven in den dood. Tevens ftrekt dezelve, om de Romeinen met den diepften eerbied te doen denken aan de hoedanigheid van  62 VËRKLAARTNG ovèr het van den perfoon, aan wiens dood en opfianding zij gemeenfchap hadden. htellcnder wijze geeft Paulus getuigenis Van der geloovigen gemeenjchap aan Christus opftanding; zeggende, dat zij met Christus begraaven waren door den doop in den dood, op dat, gelijkerwijs Christus uit den dooden was opgewekt door de heerlijkheid des Vaders, alzo ook zij in nieuwigheid des leeyens wandelen zouden. De benaaming van nieuwigheid des leevens beduidt niets anders , dan een nieuw leeven. Het wandelen in nieuwigheid des leevens beteekent dus niet anders, dan een nieuw leeven te leiden. Het wandelen in nieuwigheid des leevens is eigen aan alle geloovigen van alle tijden , als zijnde eene vrugt van hunne geboorte uit God. Ten welken aanzien de geloovigen de O. en N. Testaments volmaaktelijk met elkanderen gelijk liaan. Maar wordt daar op ter deezer plaatze eigenlijk gedoeld? Volgends Verband wordt hier iets bepaalders, iets uitneemenders, bedoeld; naamelijk een wandelen in dat nieuwe leeven, het geen den geloovigen eigen is, uit kragt van hunne gemeenfchap aan Christus dood en opjlmding uit den dooden. Om  VI. HOOFDSTUK. 03 Om den zin van Paulus woorden wel te vatten, dient de bekortende wijze van fpreeken .in agt genoomen te worden, welke, gelijk op zo veele andere plaatfen van Paulus brieven, zo ook hier plaats heeft; moetende de zin van zijne woorden zo verftaan worden , als of hij gefchreeven had: Wij zijn met hem begraaven door den doop in den dood, op dat, gelijkerwijsCHRisrvs,dcor de heerlijkheid des Vaders uit den dooden opgewekt zijnde ,in nieuwigheid des leevens wandelt, alzo Ook Wj in nieuwigheid de s leevens wandelen zouden. Dus kunnen wij ons niet eerder een regt begrip maaken van dat wandelen in nieuwigheid des leevens , het geen hier door Paulus aan de geloovigen toegeëigend wordt, voor dat wij ons een behoorlijk denkbeeld gevormd hebben van die nieuwigheid des leevens , in welke Christus wandelt na zijne opftanding uit den dooden. Die nieuwigheid des leevens , die door Paulus ingewikkeld aan Christus toegeëigend wordt, moet bepaald worden volgends het oogmerk en het verband zijner re-» deneeringe. Uit dezelve blijkt ten klaarden , dat hier niet gezien wordt op de nieuwigheid van het natuurlijk, maar op de nieuwigheid van het geestlijk en zedelijk leeven , het geen Christus na zijne opftanding uit den doo- dei3  64- VERKLAARING over het den geniet. Maar in wat opzigt is dat lee-ven nieuw? Zekerlijk niet in zijnen aart of wezen ! Neen. Dat zelfde geestlijk en. zedelijk leeven , het geen onze Heiland had in den ftaat zijner vernederinge, dat zelfde, zijnde een leeven van de hoogfte wijsheid en heiligheid , heeft Hij nog in den ftaat zijner verhooginge. Intusfchen is het evenwel zederd zijne verhooging in nadruk een nieuw leeven; naamelijk in hoedanigheid, en in betrekking. Vooreerst , het is een nieuw leeven in hoedanigheid. Christus geestlijk en zedelijk leeven in den ftaat van verhooging, is een leeven van allergemeenzaamst verkeer met God, en van de volkomen ft e blijdfchap in denzelven ; hoedanig dit zijn leeven in den ftaat zijner vernederinge, volgends den aart van zijne borgtogt, niet konde zijn. Ten tweeden , het is een nieuw leeven in bétrekking. Het leeven van wijsheid en heiligheid 3 het geen onze Heiland bezat in den ftaat zijner verncderinge,bezat Hij als zodanig iets, het geen Hij noodig had, om de zaligheid voor zondaaren te verdienen. In die betrekking heeft Hij dat leeven niet meer na zijne verhooging. In den ftaat der verhooginge heeft Hij het zelve, als eenen daadelijk verworven fchat, dien Hij bij zijne verhooging ontvangen heeft, om denzelven uiz zij-  VI HOOFDSTUK, g zijne volheid aan zondaaren mede te deelen,, ter hunner vernieuwingé. Dat nieuwe leeven y in het welk Christus wandelt, wordt zedert deszelfs verhooging in het hart van allen, die door het geloof met Hem vereenigd worden, uitgeftort; niet maar om het te be* zitten, maar ook om het te beoefenen. Paulus zegt van de geloovigen, dat zij met Christus door den doop gedood en begraaven waren,op dat, gelijkerwijs Christus na zijne opftanding in nieuwigheid des leevens wandelt, alzo ook zij in nieuwigheid des leevens wandelen zouden y naamelijk door een gevolg van hun deelgenoot* fchap aan dat nieuwe leeven , in het wellc Christus nu wandelt. Men moet hier opmerken, dat Paulus in het tweede lid van vs. 4 , blijft oogen op den doop van Christus , van welken hij uitdrukkelijk gewaagd# heeft in het eerfte lid van dat 4. vs. Christus doop was niet alleen een reekenen zegel van zijnen dooden begraavenis,. voor zoo verre dezelve gefchiedde bij wijze van indompeling en onderdompeling onder het water, maar ook van zijne opftanding en hemelvaart, voor zoo verre dezelve gefchiedde bij wijze vanopklimming uit het water , onder de opening, der hemelen. Dus zijn de zulken, die door hunne geloofsvereeniging met Christus 11 C£EI" ■ E dee-i  66 VERKLAARING over het deel gekreegen hebben aan den doop van der^ zeiven, als hunnen plaatsbekleeder, ook met deezen hunnen plaatsvervanger opgewekt, en overgezet in den hemel in Christus Jesus. Op deeze verandering en verhooging der geloovigen in Christus heeft hier Paulus het oog , in een bepaald opzigt , naamelijk voor zo verre die op eene facramenteele wijze gefchied was in zijnen doop. Men vergelijke hier mede de aanmerkelijke taal van Paulus, Kol. II: vs. 12. Zijnde met Hem begraaven in den doop, in welken (dat is, in welken doop yan Christus) gij mede opgewekt zijt enz. Deeze befchouwing levert een treffend denkbeeld op van den ftaat der geloovigen, als nieuwe menfchen in' Christus ; op welke nieuwigheid Paulus het oog heeft Gal. IV. vs. 27. Want zo veelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan: Dat is, „ zo veelen gij door het ge„, loof deel gekreegen hebt aan de beteeken„ de zaak van Christus doop, als zijnde „ gedoopt in Hem, zijt gij van grondbeftaan ?. £ eel veranderd. Christus dood is uw „6 /, Christus opftanding is uwe opftan„ ding. Gij zijt dus in het geheel niet meer, „ die gij te vooren waart. Gij zijt allen, Jooden of Heidenen, geheel nieuwe fchepfelen „ in uwen gemeenen plaatsbekleeder. Gij„ „ hebt Christus aangedaan." • Men  ' VI. HOOFDSTUK. ó> Men Oöïdëeie uit het geen wij gezegd heb, ben , of het geene fchoone cn verhevene, zoo wel als fchiftuurlijke denkbeelden zijn,' die in dit vs. zig opdoen, volgends de verklaaring, die wij van het zelve gegeeven hebben. Tevens zijn dezelve doeltreffend. Hoe duidelijk toont de Apostel hier de ontwijfelbaare zekerheid van de waarheid, die hij bezig is te bewijzen! Hij wil zeggen: „Indien wij" die te vooren flaaven der zonde waren,maar „ eenigzins en als ten halven geftorven waren, „ zou het mogelijk zijn,dat wij nog eenigzins „ leefden in eenen ftaat van flaaffche onderwer„ ping aan de zonde. Maar nu is het tegendeel .„ in den volften nadruk waar; want wij zijn met „ Hem begraaven door den doop in den dood. — Niet „ alleen dit ; maar wij zijn ook met Hem op»e. „ wekt. Dit maakt het nog onmooglijker, dat; J5 wij als flaaven in de zonde leeven zouden. „ En hoe kunnen wij zulks anders, dan voor „ volftrekt onmoogelijk houden, wanneer wij „ zien op Gods oogmerk, in ons deelgenooten „ te maaken van Christus lijden ? fn°dit ooff. „ merk zou God geheel te leur gefield worden „ wanneer wij als flaaven in de zonde leefden' „ Wij Z1jn toch met Hem begraaven door den „ doop inden dood, op dat, gelijkerwijs ChrisE a _.r„  63 VERKLAAR ING over het „ Ti]S,uit de dooden opgewekt zijnde door de „ heerlijkheid des Vaders , in nieuwigheid des* '„ leevens wandelt, alzo ook wij, die de nauwffce gemeenfchap hebben aan zijnen „ perfoon, zo wel in opzigt tot zijne opftan„ ding als tot zijnen dood, in beantwoording „ aan de zaak, die door zijnen doop, gelijk ten aanzien vanzijnen perfoon, als het hoofd, zoo „ ook ten aanzien van alle de geloovigen, als „ zijne leden, beteekend en verzegeld wierd , A in nieuwigheid des leevens wandelen zouden. Het geen wij gezegd hebben ter verklaaringe van Paulus taal in het tweede lid van dit vs., doet ons , wanneer wij op het volgende van dit Hoofdfiuk agtgeeven, terftond bemerken, dat dezelve te befchouwen zij onder de gedaante van een middelvoorftel, behelzende, gelijk eene nadere bevestiging van het voorafgaande , zoo ook eenen vloeibaaren overgang tot het volgende. IV. HOOFEfc  VI. HOOFDSTU K. 69 YI HOOFDSTUK vs. 5. Want i?idien wij met Hem éène plant geworden zijn in de gelijkmaaking zijns doods, zo zullen wij het ook zijn [in de gelijkmaaking zijnert opftandinge. Paulus, willende het te vooren gefielde nader bevestigen, legt tot eenen grondflag deeze onderfielling : Indien wij metHem eene plant geworden zijn in de gelijkmaaking zijnes doods. In het gemeen fpreekt Paulus van éérté plant met Hem ^worden te zijn. . De Bijbel fpreekt van drie vereenigingen , die als hoofdverborgenhedm ziin jan te merken, de vereeniging van de drie ^odhjke perfoonen met elk and eren, door E 3  70 VERKLAARING over het „ welke zij één wezen zijn, de vereeniging van Christus Godlijke natuur met de menfchelijke , door welke Hij één perfoon is ; dè vereeniging van Christus met de geloovigen, door welke Christus één is me? hun, en zij met Hem. Deeze laatstge- melde vereeniging is, nevens de twee eerstgemelde, zo waaragtig, als zij onbegrijpelijk ia in opzigt tot de wijze hoe. Om ons zwak verftand in deezen te hulp te komen, wordt dezelve in de H. Schrift onder verfcheidene, de zaak wel niet volkomenlijk uitdrukkende , maar nogtans zeer gepaste zinnebeelden, voorgedraagen. - Hier bedient Paulus van zig eene verbloemde bloemfpreuk, die zonderling is, en, zo veel wij weeten, zonder voorbeeld, zij'is ontleend van een plantgewas, het geen, ftaande naast eene andere plant, in dezelve is ingewasfen met wortel en Ham, en het geen zo daar mede vereenigd is , dat dit plantfoen daar door zijn voorig beftaan geheel verlooren heeft; ftaande en groeiende ten eenemaal op den wortel van de plant,in welke het zelve is ingegroeid. Dit is zekerlijk eene der leevendigftefchilderijen van de geheimzinnige vereeniging,-die 'er tusfehen Christus en de geloovigen plaatsheeft. God heeft David eene plant van naam verwekt,eene altijd groeiende* ■ bloei-;  VI. H'ÓOFDS T UK. 7i bloeiende, en vrugtdraagende plant. Wij worden in derzelver nabijheid geplaatst door de verkondiging van het Euangelie, ten aanzien van die , die gelooven; met dat gevolg , dat zij, aan Gods zijde, door de alvermogende werking van zijnen Geest, en aan hunne zijde , door de aanneeming van het aanbod der genade, ten nauwflen met deeze wonderplant vereenigd worden;zo dat zij,even daar door, hun voorig beftaan verliezen, en dat de ganfche grond van hun beftaan niet meer is in hun zeiven,maar in Christus. Het is hier door, dat zij niet anders groeien dan op den wortel van deze plant. Onze Katechismus noemt zulks,Christus:' door een waaragtig geloof ingeplant te zijn. Het verftand en hart van onzen Apostel wasvol van deze vereeniging, gelijk men duidelijk uit zijne brieven ziet.Zij maakt, gelijk te vooren aan-' gemerkt is, den grond uit van zijne ganfche redeneering in het eerfte deel dezes Hoofdfiuks ;voor zo ver hij toonen wil, dat zij, die geloovig geworden zijn aan het Euangelie, onmogelijk in de zonde leeven kunnen. Met dat inzigt zegt hij hier; Wij zijnééneplant met Hem geworden. ■Naderenbepaalderzegt onze Apostel, volgends de vertaaling der Onzen, dar deeze vereeniging gefchied was in de gelijkmaaking zijns doods. t - t Het Gnekfehe woord, o^,^*, door gelijkmaaE 4 fcfng  72 VERKLAARING over het jkiag overgezet, heeft die beduidenis niet} •maar, beteekent eene gelijkheid of gelijkenis, Door gelijkheid wordt het vertaald , Rom. V; #r. 14. Maar de dood heeft geheerscht over de geenen , die niet gezondigd hebben in de gelijkheid der overtreedinge van Adam. In den grondtekst ftaat daar het zelfde woord, het geen wij hier ontmoeten. Door gelijkenis vinden wij het overgezet, Rom.I: 23. en hebben de heerlijkheid des onver derflijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderflijk mensch. —— Ook daar vinden wij hetzelfde Griekfche woord. Bij ongewijde Griekfche Schrijvers wordt dit woord zeer gemeenzaam gebruikt in dien zin, gelijk taalkundigen weeten. De LXX Griekfche Overzetters , van welke de Schrijvers des N. Verbonds, om dat zij in. aller handen waren , en dagelijks geleezen werden , hunne bewoordingen en wijzen van uitdrukking voornaamelijk ontleenen, gebruiken het zelve dikwijls in den gemeldcn zin. Zie onder anderen, a Kon. XVI: vs. 10. Jef. XL: vs. 18. t Sam. VI: vs. 5. Pfalm CVI. vs. 19, 20. en zeer veele andere plaatzen. ■■ Het is dus klaar, dat wij de woorden van Paulus vertaaien moeten : Wij zijn met Hem èène. ■plant geworden , in de gelijkenis of afbeelding van zijnen dood. Za  VI. HOOFDSTUK. f$ Zo aanneemelijk deeze Overzetting is, fpraakkuniig befchouwd, als welke niet maar met den aart en het gebruik van de Griekfche taal beftaan. baar is, maar veel meer volftrektlijk door dezelve gevorderd wordt, zo fraai is de zin, dien wij in de aldus vertaalde woorden ontdekken, wanneer wij op dezelve toepasfelijk maaken, het geen wij te vooren gezegd hebben, aangaande der geïoovigen doop in Christus. . Die Christus door het geloof omhelsd hebben, moeten, uit hoofde van hunne nauwe vereeniging niet Hem, als hunnen plaatsbekleeder, gerekend worden éene plant met Hem geworden te zijn in alles, wat Hij gedaan en geleeden heeft; dus ook in zijnen doop. De doop van Christus was, gelijk te vooren gezien is , eene facramenteele gelijkenis of afbeelding van zijnen dood. Dus, toen Christus gedoopt werd, ftierf Hij facrameiteel met allen, die in Hem gelooven zouden. In dien zin zegt Paulus : Wij zijn met Hem êéne plant geworden in de gelijkenis zijns doods, Volgends de vertaaling der Onzen wordt door Paulus uit die onderftelde waarheid deeze gevolgtrekking afgeleid: zoo zullen wij het ook zijn [iN de, gelijkmaaking] zijner opstandinge. E 5 Uit.  74 VERKLAAR.ING over het Uit het voorige blijkt, dat de invulling, die de Onzen gemaakt hebben in het tweede lid van dit vs., moet veranderd, en dat in plaats van de woorden: [In de gelijkmaaking] zijner opftandinge, moet gefield worden: [In de gelijkenis] zijner opjlandinge. Dus wordt hier door Paulus in het tweede lid van'dit vs., van zig zeiven en zijne medegeloovigen uit de Heide»e»getuigd,datzijookééne plant met Christus geworden waren [in degelijkenis]zijner opjlandinge. De toekomjiige tijd heeft in het tweede lid van dit vs, eene beduidenis, die dezelve bij de Griekfche Schrijvers zeer dikwijls heeft, naamelijk die van moeten. Den grondtekst inziende , ontmoet men in het tweede lid van dit vs. het woordjen «AA«,het geen de ' Onzen onvertaald gelaaten hebben. Het zelve beduidt bij de Grieken, in het verband , waar in het ter deezer plaatze voorkomt, zoveel, als zekerlijk. Dus is de zin van Paulus woorden: Indien wij met Hem éène plant geworden zijn in de gelijkenis zijns doods, zo moeten wij ook z ekerlijk zulks geworden zijn , in de gelijkenis zijner opjlandinge. Dat is dan te zeggen, gelijk nu van zelfs blijkt: Wij moeten ook zekerlijk zulks geworden zijn in zijnen doop, die eene gelijkenis' is, gelijk van zijnen dood, zoo ook van zijne opjlandi»g- Vol-  VI. HOOFDSTUK. 7S Volgends verband wil Paulus zeggen: „Dat het zo is, als' ik gezegd heb, dat „ wij,als zulken, die in Christus gedoopt „ zijn , de nauwfte gemeenfchap hebben aan „ zijne opftanding, zo wel als aan zijnen dood, „ is zeer klaar; want, indien wij ééne plant met „ Christus geworden zijn in zijnen doop, „ voor zo verre dezelve tot eene gelijkenis „ verftrekt heeft van zijnen 'dood, zo moe„ ten wij Ook zekerlijk in zijnen doop eene „ plant met Hem geworden zijn , voor zo; „ verre dezelve gediend heeft tot eene gclij„ kenis zijner opftandinge.'\ Hoe uitneemend vloeit Paulus voorftê! in dit vs.y het geen anders zoo duifier is, en aan het welke de fchriftverklaarders zoo bezwaarlijk eenen draaglijken zin hebben kunnen geeven; wanneer men het dus opvat! En hoe klaar is het nu te gelijk , wanneer wij. alles zamen neemen, het geen wij gezegd hebben bij de verklaaring van vs. 3 - 5, dat de Apostel in deeze verfen redeneert uit de beteekende zaak van Christus doop, befchouwd in verband met het plaatsbeklee» derfchap van denzelven? VI. HOOFD*  76 VERKLAARING over het VI. HOOFDSTUK vs. 6-7. Dit wettende , dat onze oude mensch met [Htm] gekruijigd is , op dat het lighaam der zonde te niete gedaan worde , op dat wij niet meer de zonde dienen. Want, die gejiorven is, die is geregtvaardigd yun de zonde. De Apostel vervolgt in deeze twee verfen , het geen hij gezegd heeft in het eerjïe lid van het voorige vs. In het 6de vs. herinnert Paulus aan de Romeinen eene gewigtige waarheid, die zij, om zijne redeneering te verftaan, wel onder het oog moesten houden. Hij zegt : Vit  VI. HOOFDSTUK. 77 Dit weetende, dat onze oude mensch met Hem gekruisigd is,op dat het lighaam der zonde te niete gedaan worde, op dat wij niet meer de zonde dienen. De Apostel zegt in het gemeen : Onze oude mensch is met Hem gekruifigd. Door den ouden mensch verftaat Paulus onze oude A d a m snatuur, befchouwd zo als die door den val van Adam verdorven is. Dezelve is, volgends Paulus uitfpraak, met Christus gekruifigd- Het is eene zekere en gewigtige waarheid, dat zulken, die het eigendom van Christus zijn, het vleesch gekruifigd hebben, en dagelijks kruifigen met zijne begeerlijkheden. Doch deeze waarheid wordt hier in het geheel niet bedoeld. Onze Apostel zegt niet: Wij kruifigen onzen ou-, den mensch. Hij fpreekt van deszelfs kruifiging in eenen lijdelijkcn zin, en wel in den verheden tijd. Paulus zegt: hij is gekruifigd, naamelijk, toen Christus gekruifigd is. Trouwens de Apostel zegt niet blootelijk : Onze cude mensch is ge kruifigd, maar: Onze oude mensch ii met Hem gekruifigd. Wan.-  ?ö VERKLAARING over het Wanneer de Schrift zegt , Christus is gé* 'kruifigd, wil dat niet maar alleen zeggen : Hij is aan het kruis gehangen, maar, Hij is aan en door het kruis gedood. Dus moet die fpreekwijze: onze oude mensch is met Hem gekruifigd, dan ook beduiden: hij heeft met Christus den kruisdood ondergaan. Zo lang wij in onzen natuurftaat leeven 5 ftrekt zig onze oude mensch uit tot alles , wat aan ons en in ons is. De oude mensch maakt het geheel uit van onze perfoonen. Ter deezer oorzaake is de fpreekwijze, die hier Paulus gebruikt,wanneer hij zegt, dat onze oude mensch gekruifigd is , even zo te verftaan, als of hij gezegd had: „Wij zijn, be„ Tchouwd zo als wij in onzen natuurftaat zijn , „met Christus gekruist," Zulks blijkt uit vergelijking van andere plaatfen der LL Schrift, daar gefprooken wordt van der geloovigen kruifiging met Chritus. Onder anderen, Gal. II: vs. ao. Paulus zegt dan; „wij hebben,toen Chris* „ tus gekruifigd werd, ten aanzien van on„ zen ouden mensch den kruisdood onder„ gaan." Om deeze uitfpraak te verftaan, moeten wij wederom denken aan het plaatsbekleederfchap van Christus. Alles, wat Christus leed en deed, leed en deed Hij voor ons,  VI. 1Ë00FDSTUK 79 ons, bereidende in zig zeiven dat geene, dat wij uit Hem ontvangen moeten, om gelukkig te zijn , en, zoo veel wij in Hem gelooven, daadehjk ontvangen. Door den dood aan het kruis te ondergaan, fielde zig de Heer Je sus als Borg in eenen ftaat van vrijdom. Als borg was Hij onderworpen aan de fchuld en ftraf der zonde. Door zijnen kruisdood voldeed Hij aan de Godlijke geregtigheid; en in dien weg maakte Hij zig, als borg, vrij van de fchuld en ftraf der zonde. Door zig zeiven, als borg, van de zonde vrij te. maaken, maakte Hij allen, die door het geloof met Hem vereenigd worden , van dezelve vrij. Hij maakte hen vrij van de fchuld en ftraf der zonde, die het ganfche beftaan van den ouden mensch uitmaaken, zonder welke deszelfs aanwezen niet kan begreepen worden. Dus ontneemt Hij het leeven aan den ouden mensch,en brengt denzelven volmaaktelijk in dien toeftand, in welken Christus was, toen Hij aan het vervloekte moordhout den adem had uitgeblaazen. De Apostel, dit ftuk wat meer willende bijzonderen , voegt 'er bij: Onze oude mensch is met Hem gekruifigd, op dat het lighaam der zonde te niete gedaan worde, op dat wij niet meer de zonde dienen. Het komt ruim zo wel met den grondtekst over-  $o VERKLAARING over het overeen, wanneer men de woorden met eene kleine verandering op deeze wijze vertaalt: — zo dat het lighaam der zonde te niete gedaan is ? op dat wij niet meer de zonde zouden dienen. De oude mensch, van welken Paulus gefprooken heeft in het ifte lid van dit vs., wordt hier door hem omfchreeven, als een lighaam der zonde. Volgends de gelegde gronden wil Paulus in het gemeen zeggen : Wij zijn met Christus aan het kruishout gedood, in opzigt tot den ouden mensch, dat lighaam.der zonbe. De oude mensch, die te vooren is voorgekomen onder de benaaming van de zonde, wordt hier omfchreeven, als een lighaam der zonde; wordende zo genoemd, of, om dat hij grootelijks zijne kragt ontvangt, en op een bijzondere wijze werkt doorliet lighaam, of, om dat alles, wat redelijk is, van denzelven geheel verwijderd is, zo dat wij ten aanzien van onzen ouden mensch natuurlijke of dierlijke menfchen zijn , den geest niet hebbende , of liever , om dat hij uit vcele deelen beftaat, uit eene menigte van kwaade begeerlijkheden, die inzeker onderling verband met elkander Haan, en te zamen als één lighaam uitmaaken. Klaarblijkelijk is het, dat Paulus gcdagt hebbe , en de Romeinen heeft willen doen  VI. HOOFDSTUK. Si doen denken aan den ouden mensch, zo als die, ten aanzien van alle zijne beginfelen, beweegingen, neigingen en werkingen, in louter zonde beftaat. Van deezen ouden mensch zegt de Apostel., dat hij te niete gedaan is, naamelijk in dien bepaalden zin,dien wij zo aanflonds opgegee-» ven hebben. In dien zin is hij waarlijk te niete gedaan,geheel te niete gedaan. Hij is vernietigd in hoedanigheid van heer; ten welken aanzien hij te vooren geheerscht had over de geloovigen, als zijne lijfeigene flaavén. Om de Romeinen te doen gevoelen j dat het dit is het geen hij bedoelde, laat de Apostel vol! gen : óp dat wij niet meer de zonde zouden die. nen, dat is, naar vereisch van verband en oog* merk: opdat wij niet meer als slaaven de zonde diehen zouden. Van dit geheim zegt Paulus: dit weeten wij; naamelijk dit, dat het zo met de zaak gelegen is. In het woordjen dit fteekt hier een bijzondere nadruk. Hij wil zeggen : Wij weeten deeze verhevene, godverheer* lijkende en belangvolle waarheid, dat onze oudé mensch met Hem gekruifigd is. Maar waarom vermeldt dan onze Apostel deeze waarheid, indien de Romeinen dezelvd wisten ? Hij doet zulks bij wijze van herinnering. Volgends verband wil Paulus zeggen j II. Deel. p Dar,  &z VERKLAARING over he? 9, Dat wij ééne plant met Hem geworden ,> zijn in de gelijkenis zijns doods, is bij i, ons klaar. Immers wij weeten dit, dat on„ ze oude mensch met Hem gekruifigd is; zo „ dat het lighaam der zonde aan het kruis te „ niete gedaan is , op dat wij niet meer de », zonde zouden dienen." In het volgende 7. vs. voegt 'er Paulus bij, tot nadere verklaaring en bevestiging van het gezegde: Want , die gestorven is , is ge- regtvaardigd van de zonde. . De Apostel bekort zig hier wederom naar gewoonte, door de verzwijging van een denkbeeld , het geen zig van zelfs laat invullen uit het voorige. Klaarblijkelijk wil hij zeggen : die in den -perfoon van Christus geftorven is, is geregtvaardigd van de zonde. Zo dra wij ons Christus voorftellen jn den ftaat des doods, zien wij Hem van de zonde volkomelijk geregtvaardigd. Zijn dood ftrekte ter volkomene afbetaalinge. Daar viel nu niet één quadrantpenning meer op te brengen. Wel is waar, dat Hij, ten aanzien van de waereld,niec eerder geregtvaardigd is, dan bij zijne opftanding. Maar anders was bet  VI. HOOFDSTUK. ft het met de zaak gelegen aan de zijde van God; die ook al terftond,zo dra Christus geftorven was, door de omftandigheden, welke Hij op zijnen dood deed volgen,duidelijke blijken gaf, dat Hij in zijne vierfchaar geregtvaardigd was.Dit zo zijnde,fpreekt het van zelfs,dat de zondaar, die in den perfoon van Christus,als zijnen plaatsbekleeder, geftorven is , geregtvaardigd is van de zonde. Hoe natuurlijk vloeit nu dit vers in verband met het voorige.Paulus wil zeggen : „Het lig„ haam der zonde, ten aanzien van onzeperfoo„ nen,aan het kruis te niete gedaan zijnde, opdat „ wij niet meer de zonde dienen zouden, zo laat niet alleen Gods oogmesk, maar ook „ Gods regtvaardigheid niet toe , dat wij „ blijven onder de heerfchappij der zonde. „ Want die in den perfoon van Christus, „ als zijnen plaatsbekleeder, geftorven is,is daar * door geregtvaardigd van de zonde. En is „ dat zoo, zijn wij uit hoofde van onze ge„ meenfchap aan Christus borgtogtelijken „ dood geregtvaardigd van de fchuld en de „ ftraf der zonde , zo ziet ieder van zelfs „ hoe onmoogelijk het zij, dat wij als flaaven „ in de zonde leeven zouden. F a VI. HOOFD-  «4 VERKLAARING over het VL HOOFDSTUK, vs. 8: Indien wij nu met Christus geftorven zijn, zo gelooven wij dat wij ook met Hem zullen leeven* Na dat Paulus de onderftelling, welke voorkomt in het eerjle lid van vs, 5. kortelijk uitgebreid heeft,houdt hij, in het overige van het eerfte deel deezes Hoodftuks,z\g bezig met de uitbreiding van de gevolgtrekking, welke voorkomt in het tweede lid van het gemelde vs* Vooraf herhaalt hij met eenige verandering, het geen hij ter dier plaatze voorgedraagen had, in dit "èjle vs. In het zelve ontdekt men wederom eene bekortende wijze van fpreeken; moetende het woord gelooven zo wel tot het eerjle lid van dit vs. betrekkelijk gemaakt worden, als tot het tweede; zoo dat de zin zij: In-  VI. HOOFDSTUK. 85 Indien wij nu gelsoyen , dat wij met Christus geftorven zijn, zoo gelooven wij ook, dat wij met Hem leeven zullen. Bij wijze van onder/lelling zegt Paulus: Indien wij nu met Christus gestorven zijn. Paulus herhaalt hier, het geen hij te vooren gezegd heeft, hij wijze van nadere verMaar ing. Had hij te vooren getuigd, dat zij met Hem èène plant geworden waren in de gelijkenis zijns doods, hij wilde met deeze uitdrukking, in het wezen der zaake, niets anders te kennen geeven , dan dat zij met Hem gefiorven waren. Zulks geeft hij met deeze woorden te kennen; met welke hij te gelijk ter deezer plaatze iets meer zegt, dan hij te vooren gezegd heeft, voor zoo verre hij der geloovigen gemeenfchap aan Christus dood hier ingewikkeld voordraagt, als een voorwerp des geloofs. Uitdrukkelijk en bij uitneemendheid fielt onze Apostel de gemeenfchap der geloovigen aan Christus leeven als zodanig voor in het tweede lid van dit vs., zeggende bij wijze van gevolgtrekking: F 2 Zoo  |f VERKLAARING over hè? ZOO gelooven wij ook, da? wij met HEM leeven zullen, De zin van Paulus woorden is; „ dat „ wij niet alleen in de gemeenfchap van „Christus geftorven, en met Hem be» „ graaven zijn in den doop, maar dat wij ook met Hem leeven, erkennen wij, op grond „ van Gods getuigenis. Wij gelooven het, fchoon ons geestlijk gevoel ons van deeze „ gemeenfchap geheel onkundig laat, en ons geweeten door duizend, duizend ftemmen, „ met welke het zelve de diepte van onze „ verdorvenheid geduurig uitroept, ons de er,, kentenis van deeze waarheid hetwist. Wij „ gelooven het, fchoon wij de wijze niet ,, begrijpen kunnen; hoe zeer ook ons vlee- fchelijk verftand zig aankant tegen dee* „ ze waarheid! Hoe veel het in zig hebbe, ge» „ meenfchap te rekenen aan dat leeven , het „ geen Christus ti^ zijne opftanding ge» „ niet, evenwel houden wij ons verzekerd, op grond van Gods getuigenis, dat wij aan „ het zelve gemeenfchap hebben, Zouden „wij niet? Wij gelooven immers , dat wij „ gemeenfchap hebben aan Christus dood. Trouwens anders konden wij in het geheel I, geene hoop cp de zaligheid hebben. Doch 'gè% „ meen*  VI H O O F D S T ü K. 8? y meenfchap te hebben aan Christus dood, „ en gemeenfchap te hebben aan zijne opjlan., ding, zijn twee dingen , die ten nauwften „ met elkander verbonden zijn. Daar het ééne „ plaats heeft, moet ook het ander plaats heb„ ben. Zoo wij dan nu gelooven, dat wij men i, Christus gejiorven zijn, gelijk wij zulks ge„ looven, zoo moeten wij ook gelooven, gelijk „ wij ook daadelijk doen, dat wij deelgenooten „ van zijn keven zijn." Ten regten verftande van deeze woorden merken wij nog twee bijzonderheden aan. De eerjle is, dat het denkbeeld van Christus keven , van het welk de geloovigen hier verklaard worden deelgenooten te zijn, verder moet uitgeftrekt worden dan tot zijne opftanding, en betrekkelijk moet gemaakt worden tot zijne ganfche verhooging; vooral tot dien ftaat, in welke Hij zig bevindt na zijne hemelvaart; zoo dat wij hier het zelfde voorftel ontmoeten , het geen wij vinden Efef. II: vs. 6. Dat dit Paulus bedoeling is,ziet men duidelijk uit de volgende verfen. Tevens blijkt daaruit ten klaarften , (en dit is de tweede bijzonderheid, die wij bedoelen) dat, offchoon Paulus in deeze woorden den toekomjligen tijd gebruikt, mét opzigt tot der geloovigen gemeenfchap aan Christus leeven, zulks evenwel geenzins zoo F 4 moet  68 VERKLAARING over het moet verftaan worden, als of hij alleen maar fprak van der geloovigen lot na dit leeven. Dé gemeenfchap der geloovigen aan Christus dood en opfianding worden in het voorige door Paulus met elkander gelijk gefield. Op dien grond, en uit aanmerking van de nadere verklaaring , die onze Apostel in de drie volgende verfen geeft, noopends der geloovigen gemeenfchap aan Christus leeven , ftellen wij, of, dat Paulus hier den toekomfiigen tijd gebruikt, met influiting van den tegenwoordigen, of liever, dat hier eigenlijk de tegenwoordige tijd alleen bedoeld wordt. Wij hebben te vooren opgemerkt, naamelijk bij de verklaaring van vs, 5, dat de Grieken ineermaalen den toekomfiigen tijd gebruiken , om te kennen te gecven de noodwendigheid eener zaake. Die zelfde wijze van fpreeken vinden wij hier; zoo dat Paulus zeggen wil. „ Indien wij nu gelooven, dat wij met Chris5, tus gejiorven zijn , zoo gelooven wij ook, „ dat wij noodwendiglijk deel moeten hebben „ aan zijn leeven." Ondertusfchen zal men ter deezer plaatze den toekomfiigen tijd voor mede bedoeld kunnen houden, mits dat dezelve dan begreepen worde te zien , niet op der geloovigen leeven na dit leeven , maar op de bejlendig- heid:  VI. HOOFDSTUK. 8> fteid van dat heerlijk leeven, het geen de geloovigen reeds hier op aarde in de gemeenfchap van Christus hebben. Volgends deeze opvatting zal de zin van Paulus woorden zijn: „ wij gelooven , dat wij met Christus „ leeven, en dat deeze onze gemeenfchap aan „ zijn leeven tot in alle eeuwigheid zal blij9i ven voortduwen," ïïë VI. HOOFD;  90 VERKLAAR ING ovei het VI. HOOFDSTUKvs. 9 - tï. Weetende dat Christus, opgewekt zijnde uit de dooden , niet meer fterft: de dood heerscht niet meer over Hem. Want dat Hij geflorven is, dat is Hij der zonde eenmaal gejiorven : en dat Hij leeft, dat leeft Hij Gode. Alzoo ook gijlieden houdt het daar voor, dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode leevende zijt in Christus Jefus onzen Heer. I"Iet geen de Apostehnoopends der geloovigen gemeenfchap aan Christus leeven, gezegd heeft in het voorige vs., breidt hij in het 9 en 10de vs. bij wijze van nadere verklaaring, met deeze woorden uit: Wee*  VI. HOOFDSTUK. 9± Weetende dat Christus., opgewekt zijnde uit den dooden, niet meer sterft. De dood heerscht niet meer over hem. Want dat hij gestorven is, dat is hij der zonde eenmaal gestorven. En dat hij leeft, dat leeft hij GODE. De zin van Paulus woorden in het $de vs. is klaar. Paulus heeft in dezelve het oog op 's Heilands bevrijding van den dood, zoo als daartoe niet alleen de fcheiding van ziel en lighaam behoort, maar ook al dat lijden , dat zijn ganfche leeven niet anders deed zijn , dan een onophoudelijk allerbitterst fterven. Niet alleen in het eerfte, maarook in het laatfte opzigt was Hij nu van den dood bevrijd, en onttrokken aan de heerfchappij , die dezelve, geduurende zijn ganfche lijden, omtrent zijnen perfoon, als den zoenborg der waereld, geoefend had. j Op de woorden; niet »;w,moeten wij eenen bijzonderen nadruk zetten. — Van der geloovigen weetenfchap fpreekt hier de Apostel wederom, gelijk te vooren, bij wijze van herinnering. - Paulus wil  92 VERKLAARING over het zeggen : „ Met dat fterven van Christus, „ en met die heerfchappij des doods over Hem, „ aan welke Hij onderworpen geweest is in den „ ftaat zijner vernederinge, is het na zijne op„ ftanding voor altijd op de volftrektfte wijze „ gedaan. Dit behoef ik u maar te herinne„ ren, als die met mij weet, dat dit zoo is." In de taal, welke de Apostel laat volgen in het iode vs. , vertoont hij aan de Romeinen twee dingen; vooreerst de bron, uit welke de volkomenheid van Christus leeven, dat Hij thands geniet,zijnen oorfprong ontleent;en ten tweeden de hoedanigheid van den toeftand, in welken Hij zig nu bevindt. Het eerfte ftuk is vervat in deeze woorden: Want,dat Hij geftorven is, dat is Hij der zonde eenmaal geftorven. De Apostel oogt op Christus ontflag van de heerfchappij der zonde, in den weg van eene volkomene voldoening door zijnen dood. — Wanneer Paulus zegt, dat Hij der zonde geftorven is, gebruikt hij eene Hellenistifche wijze van fpreeken. Wij zouden zeggen : toen Hij geftorven is, en, in opzigt tot al dat lij. den , dat tot zijnen dood behoorde. Wanneer Paulus zegt: Christus is der zonde geftorven, moeten wij die uitdrukking buiten twijfel neemen in dien zelfden zin, in welke hij te vooren gezegd heeft, naamelijk vs. 2.. Wij zijn der zonde ge-  VI. HOOFDSTUK. 93 {larven. — Paulus zegt dan, dat Christus der zonde (volgends den grondtekst aan de zonde") geftorven is. De zin is, dat Hij onttrokken is aan de heerfchappij der zonde , aan welke Hij in den ftaat zijner vernederinge onderworpen was, naamelijk, niet ten aanzien van derzelver befmettende ,maar ten aanzien van derzelver ysr~ eordeelende kragt. Paulus wil zeggen: ,, Chris„ tus,die, als borg,belaaden was met de zon„ de der waereld, en ten deezen aanzien, zoo j, verre de aart der zaake zulks toeliet, onder„ worpen was aan de zonde, is door een ge„ velg van volkomene voldoening aan Gods „ geregtigheid, ontflaagen van de zonde,en, „ geftorven zijnde, door zijnen dood vrijge„ maaktvan deezen heer." Het woordjen, eenmaal, het geen wij hier aantreffen, wordt, zoo als overbekend is, bij gewijde en ongewijde fchrijvers, gebruikt van eene zaak, die yolkomenlijk afgedaan is voor altijd, zoo dat daar omtrent nooit eenige verandering riteer te wagten is. — In dien zin wordt dït woordjen hier klaarblijkelijk door Paulus gebruikt. De Apostel wil zeggen : ,, De zonde „ is de oorzaak van den dood. De oorzaak nu s, geheel weggenoomen zijnde, zo blijft 'er ook „ niets overig ten opzigte van het gewrogt. Dus, is Christus geftorven , en heeft Hij w door zijnen dood voor de zonde volkomen- » lijk  94 VERKLAARING over he* h voldaan , dan is Hij aan de heerfchap* „ pij der zonde geheel onttrokken voor altijd:'' Onze. Apostel voegt 'er bij: en dat Hij leeft, dat leeft Hij Gode : dat is, gelijk wij in onze taal pleegen te fpreeken: Nu hij leeft, en in al 'de werkzaamheden van zijn leeven. Zommi* gen willen het laatfte lid van dit vs. vertaaien, — dat leeft Hij bij God, of, met God. Doch deeze vertaaling ftrijdt tegen den grondtekst , en het beloop van Paulus redeneering. Gelijk de overzetting der Onzen buiten twijffel de regte is , zoo levert dezelve ook eenen zeer goeden zin op. Volgends verband Wil Paulus zeggen, niet zoo zeer , dat Hij nu in den ftaat van verhooging leeft tot eer yan God, dan wel, dat Hij leeft in eenen ftaat van dienstbaarheid aan God. Ik gebruik deeze uitdrukking in dien zelfden verhevenen zin, in welken Paulus dezelve bezigt, Hébr. VIII: vs. i. De aart der zaake leert , dat deeze befchrijving van 's Heilands ftaat en werkzaamheid in den hemel met bepaaling moet verftaan worden. Als de Zoon van God, die. met zijnen Vader het zelfde wezen bezit , was Christus zoo Wel in den ftaat zijner vernederinge geheel onvatbaar voor alle dienstbaarheid, als Hij zulks nu is in den ftaat der v'erhooginge Doei '  VI. HOOFDSTUK. 95 Doch in die betrekking komt Hij hier niet voor. Men moet hier alleen in aanmerking neemen die betrekking van dienstbaarheid die Hem eigen is als Middelaar; welke Hij reeds van eeuwigheid op zig genoomen heeft, en die Hij aireede voor zijne komst in de waereld heeft uitgeoeffend; zoo evenwel, dat Hij toen, in de geftaltenis van God zijnde, de firaalen van majefteit en heerlijkheid, met welke Hij, als de toekomftige verwerver en toepasfer van het groote verlosfingwerk, bekleed was , geduuriglijk deed uitfchitteren. In den ftaat zijner vernederinge verbergde Hij dezelve, naar vereisch van zijn borgtogtelijk leeven, agter het voorhangfel van zijn vleesch. Nu de ftaat zijner diepe vernederinge met de uitneemendfte verhooging afgewisfeld is, verfpreidtHij dezelve niet alleen even luifterrijk, maar veel luifterrijker,dan te vooren. Hij ver. fpreidt nu dezelve, als de thands door lijden volmaakte Emmanuêl; maar zoo, dat Hij daarom niet ophoudt te verkeeren in eenen ftaat van dienstbaarheid aan God. Trouwens tot uitvoering van den hoogen post, dien Hij op zig genoomen heeft, behoort niet alleen de ver* werving, maar ook de toepasfing der zaligheid. In opzigt tot de beide deelen van deezen post heeft onze Heiland zig van eeuwigheid ver-  9€ VERKLAARING over. hè* verbonden, om het welbehaagen van zijnen Hemelfchen Vader ter uitvoeringe te brengen* Dus bleef onze Heiland, bij zijne verhooging tot de hoogfte magt en heerlijkheid, in eenen ftaat van dienstbaarheid aan God, en dat zal Hij blijven tot aan de voleindiging der eeuwen. Deeze dienstbaarheid aan God is zoo verre, van te ftrijden tegen zijne hooge waardigheid en heerlijkheid, die Hij in den hemel geniet, dat zij in tegendeel uit zijne verheffing tot dezelve voortvloeit. Het geen wij gezegd hebben, doet ieder zien, hoe groot het verfchil zij, het geen wij te ftellen hebben tusfchen den ftaat van dienstbaarheid aan God, in welken onze Heiland na zijne verhooging zig bevindt, en tusfchen dien, in welken Hij verkeerde gtdunrende zijne omwandeling op aarde. Toen was Hij dienstbaar aan God door zijn borgtogtelijk lijden en jleryen. Nu is Hij dienstbaar aan denzelven door de toepasftng van zijne zoemer dienjlen. Toen was Hij dienstbaar aan God in eene knegtelijke geftalte ; hebbende in zeker opzigt de zonde tot. zijnen heer. Nu is Hij dienstbaar aan denzelven, als heer over alles, 's Heilands heerlijkheid beftaat nu in het Dienaarfchap van denzelven , als zijnde tot dat einde ten hemel opgevaaren, om zig daar te be-' wij-  VI. HOOFDSTUK 97 Wijzen als het hoofd zijner Christelijke gemeente, door het welk de Vader alle dingen regeert. Paulus befluit het eerfte deel deezes Hoofdfluks, dat geheel leerftellig is , met deeze korte, maar zeer gewigtige vermaaning; Alzoo ook gij lieden houdt Het daar voor, dat gij wel der zonde dood zijt, maar» Gode leevende zijt inChristus Jesus onzen Heer. Wanneer dit vers door iemand geleezen Wordt, zoo als het door de Onzen overgezet is , moet hij , geen agt geevende op het verband, denken, dat hier het dood zijn , en het leevend zijn der geloovigen, als iets kwaads en iets goeds, tegen eikanderen overgefïeld worden. Ondertusfchen blijkt ten klaarften uit de ganfche redeneering van Paulus, dat dit geheel vreemd is van^zijne meening, en tegen dezelve lijnregt ftrijdt De woorden,hier vertaald door wel en maar, moeten naar den aard van de Griekfche taal en den ftijl van de Schrijvers des N. Testaments, een weinig anders overgezet worden,«aamelijk in eenen zamenvoegenden zin, gelijk dezelve II. Deel. g in  93 VERKLAARING over het in dien zin op veele plaatzen voorkomen. Men zie onder anderen (in den grondtekst), Hand. XIV. vs. 4 en vs. 12. Het verband vereischt ter deezer plaatze den gemelden zin. Men kan de meening van Paulus niet beter uitdrukken , dan door die woordjens over te zetten , door eensdeels en anderdeels. Dus wil dan Paulus zeggen : „ Twee din„ gen zijn ten nauwften in uwe perfoonen met elkander vereenigd, de gemeenlchap aan „ Christus dood , en de gemeenfchap aan „ zijn leeven. Gijlieden zijt eensdeels der zon„ de dood , en anderdeels Gode leevende in Christus Jesus onzen Lieer." Het is, gelijk uit het ganfche verband van Paulus redeneering , zoo ook uit deeze aanmerking, zeer klaar, dat de laatfte woorden : in Christus Jefus onzen Heer, zoo wel behooren tot het eerjle lid van dit vs. als tot het tweede ^ zoo dat Paulus zeggen wil: „ houdt het daar „voor,dat gij der zonde dood zijt in Christus „Jesus onzen Heer, en Gode leevende zijt in deezen zelfden perfoon." In dit vs. ontdekken wij wederom die bekortende wijze van fpreeken, die aan Paulus zoo- ..: ei<-  VI. HOOFDSTUK, eigen is, moetende de zin zijner woorden zoo verftaan worden, als of hij gezegd had: Alzoo ook gijlieden zijt eensdeels der zonde dood, en anderdeels Gode leevende, in Christus Jefus onzen Heer. Houdt het daar voor. Dus, hetgaen onze Apostel in het voorige gezegd heeft noopends den ftaat, in welken Christus zig bevindt na zijne op/landing, past hij in dat w, kortelijk toe op de gemoederen der Romeinen. Hij doet zulks getuigender wijze, en vermaanender wijze. Getuigender wijze zegt Paulus : Alzoo ook gijlieden zijt eensdeels der zonde dood enz. Eerst fielt hij de Romeinen voor oogen de hoedanigheid van hunnen grondflaat, voor zoo verre zij de nauwfte gemeenfchap hadden aan Christus dood. Hij zegt : Gijlieden zijt dood in Christus Jefus onzen Heer: Dat is, gij zijt in Hem geftorven, en gij blijft in dien toeftand,uit kragt van uwe altijdduurende gemeenfchap aan Hem. Gij zijt,uit kragt van uwe gemeenfchap aan Hem , in den yolften nadruk dood. Hij zegt: Gij zijt ■ in Christus Jefus onzen Heer, der z^onde dood! Er ftaat wederom in den grondtekst: aan de zonde. De zin is : Gij zijt dood in Christus Jefus onzen Heer, en daar door volkomenlijk onttrokken aan de heerschappij der zonde. g 3 . Het  rco VERKLAARING over het Liet tweede lid van dit vs. vermeldt de hoedanigheid van den grondftaat der geloovigen, met op» zigt tot hunne gemeenfchap aan Christus leeven. In opzigt tot dit onderwerp is Paulus uitfpraak insgelijks tweevouwig. Hij zegt: Gij lieden zijt leevende in Jefus Christus onzen Heer. Zulks wil zeggen, dat de Romeinen deel hadden aan dat heerlijk leeven van Christus , het geen Hij in den hemel bezit en oeffent : Hij zegt: Gij zijt in Jefus Christus onzen Heer Gode leevende. Zulks wil wederom zeggen, even als in het tweede lid van vs. 10, dat zij in den perfoon des Heilands leevende waren ten dienfle yan God, of in eenen ftaat van dienstbaarheid aan God. In het tweevoudig voorftel,het geen Paulus hierbij wijze van korte herhaaling doet, noopends der geloovigen allernauwfte gemeenfchap aan Christus dood en leeym, heeft de Apostel duidelijk het oog op die volwigtige waarheid, die hij uitvoerig voorgedraagen heeft in het tweede deel van het Vde Hoofd•ftuk, voor zoo verre hij in hetzelve handelt van'den perfoon onzes Verlosfers., aangemerkt ais den tweeden Adam. In Adam, ons eerfte Verbondshoofd , zijn wij allen van natuure dood aan God of voor God. Dat is, wij hebben niets meer van dat leeven der dienstbaarheid aan God, het geen wij in Adam  VI. HOOFDSTUK. ÏOi 'Adam gehad hebben. Wij hebben het zelve door zijnen val geheel verlooren. Wij zijn m denzelven op de volftrektfte wijze dood ten aanzien van onze voorige dienstbaarheid aan God. In tegendeel zijn wij, uit kragt van onze verbondsgemeenfchap met Adam, leevende aan of yoor de zonde. Het leeven van dienstbaarheid aan God, het geen Adam had in den ftaat der regtheid , is bij zijnen val verwisfeld met een leeven van flaaffche onderwerping 'aan de zonde. Dit leeven hebben wij, uit kragt van onze gemeenfchap met Adam, van denzelven overgeërfd. Wij zijn door den val van Adam leevende in eenen ftaat van dienstbaarheid aan de zonde. Doch, gelijk wij door onze natuurlijke geboorte, door welke wij daadelijk met Adam vereenigd worden, als ons gevallen Verbonds-hoofd, allen in deezen rampzaligen toeftand komen , zoo komen wij ook door onze wedergeboorte,door welke wij daadelijk met Christus vereenigd worden, als ons tweede verbonds-hoofd , at te zomen beftendig, en voor altijd in eenen toeftand, die tegen onzen voorigen toeftand lijnregt overftaat. Paulus maakt de toepasfing van deeze waarheid hier ter plaatze zoo , dat hij de geloovige Romeinen uitdrukkelijk bepaalt bij liet geluk, het geen in dezelve voor hunne perG 3 jbo.  los VERKLAARING over het foonen lag opgeflooten, zeggende: Gij lieden zijt eensdeels der zonde dood enz, Paulus zegt hier tot alle de geloovige Romeinen , zonder eenige uitzondering, zonder eenige bepaaling: Gij lieden zijt der zonde dood enz. In het ftuk van praktikaale gefteldheden en werkzaamheden verfchillen de geloovigen grootelijks van eikanderen, en ook meermaalen van zig zeiven. In opzigt tot hunnen grondjlaat, zijn zij allen altijd aan eikanderen en aan zig zeiven volmaakt gelijk. Het is op kinderen in de genade , zoo wel als op mannen en vaders, toepasfelijk, het geen wij Petrus hooren zeggen tot de verftrooide geloovigen, die in den eerstgemelden toeftand zig bevon-. den, i Petr. II: vs. 9. Maar gij zijt een uitverkooren gejlagt, een koninglijk prieflerdom; een heilig volk, een verkreegen volk. Vergelijk Kol. III: vs. a, 3. Bedenkt de dingen, die boven zijn x piet die op de aarde zijn: want gij zijt gestos. vem, en uw leeven is met christus verborgen in Gode. Niets is klaarder, dan dat Paulus, gelijk in het ganfche eerjle deel deezes Hoofdfiuks, zoo ook hier het oog heeftop den grondftaat der geloovigen; en dat hij, daar op ziende, tot de ganfche menigte der geloovige Romeinen, zonder eenige uitzondering of ondcrfcheiding, zegt: Gijlieden zijt der zonde dQog  VI. HOOFDSTU K. 103 ■dood en Gode leevende in ■Christus Jefus onzen Heer. Te vooren beeft Paulus de gemeenfchap aan Christus ^ooi en leeven aan zig zeiven en zijne medegeloovigen toegeëigend,met de benaaming van wij. Hier doet de Apostel de geloovige Romeinen allerduidelijkst bemerken, hoe verre hij was, van aan zig zeiven, of anderen zijner medegeloovigen iets van dat zoo zalig,zoo heerlijk voorregt,hoedanig deeze gemeenfchap aan Christus dood en leeven was, te willen toeëigenen'boven hun. Wanneer de geloovigen Romeinen in Paulus brief zulke verhevene voorftellen lazen: Nadien wij met Hem ééne plant geworden zijn in de gelijkenis zijns doods , zoo moeten wij ook ééne plant met Hem geworden zijn in de gelijkenis zijner opjlandinge. Nadien wij gelooven, dat 'wij met Hem geftorven zijn, gelooven wij ook, dat wij deelgenoot en zijn van zijn hemelleeven, konden zij door gebrek van doorzigt in de verborgenheden der Euangelieleere,endoor een uitwerkfel van verkeerde nederigheid,ligtelijk denken,dat zij deeze verklaaring wel in vollen nadruk moeiten verftaan van Paulus, die zulk een groot man in de genade was, en van zulken, die hij met .zig vireenigde onder de benaaming van wij';& 4 maar  104 VERKLAARING over het maar niet ten aanzien van hunne perfoonen. Ter voorkoming daarvan zegt de Apostel in het flot van zijne redeneering over dit onderwerp tot al de Romeinen : Gijlieden zijt der zonde dood, en Gode leevende in Christus Jefus onzen Heer. Paulus hegt deeze toepasfelijke uitfpraak aan het voorige door de woordjens: Alzoo ook. Dezelve ftaan in zulk een duidelijk verband met het voorafgaande, dat hetterftond zig aan ieders oog ontdekt. Zij hebben haaren voornaamften wederflag op het naastvoorige vs. De Apostel wil zeggen: Christus is der zonde éénmaal geftorven. Alzoo ook gijlieden, die aan Hem de allernauwfle gemeenfchap hebt, zijt in Hem der zonde dood, Christus leeft in den hemel, zonder meer te fterven,in eenen ftaat van dienstbaarheid aan God. Ook hierin is uw toeftand, uit kragt van uwe eenheid met Hem, zoodanig^als de zijne is. Gijlieden zijt eensdeels in Christus Jefus onzen Heer der zonde dood, en anderdeels zijt gij in deezen doorlugtigen perfoon , even als Hij, leevende in eenen ftaat van dienstbaarheid aan God. Waren de geloovige Romeinen al te zamen waarlijk in zulk eenen'heilrijken en heerlijken toeftand , zo mogten zij ook denzelven zig met alle vrijmoedigheid toeeigenen; ja zij moesten zulks doen, Paulus zegt: Houdt het daar voor, dat ook gijlieden en?, Volgends verband wil Paulus zeggen » Be*  VI HOOFDSTUK. jpj „ Beoordeelt uwen toeftand, overeenkomftig „ de verborgenheid van uwe doopsgemeenfchap „ met Christus, uw tweede verbondshoofd• „ en houdt het op dien grond daar voor, dat „ gij eensdeels der zonde dood zijt, en ander„ deels Gode leevende zijt in C h r i s t u s Je» sus onzen Heer." Dit vs. is wederom een fchakel-vers, behelzende een middelyoorftel, het geen te gelijk en even zeer zijne betrekking tot het voorafgaande, en tot het volgende heeft. Aan het voorin is hetzelve verbonden onder de gedaante van een toepasfelijk befluit, gelijk gebleeken is. Met het volgende ftaat dit vs. in verband bij wijze van overgang. Ten deezen aanzien maakt het mede een gedeelte van hetzelve uit j ge-. lijk blijken zal bij de verklaaring van het lide vs. en het overige deezes Hoofdfiuks, G 5 yi. HOOFD-  top" VERKLAARING over het VI. HOOFDSTUK vs. 12-14; Dat dan de zonde niet en heerfche in uw fterflijk lighaam, om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden des zelves [lighaams]. Noch en fielt uwe leden niet der zonde tot wapenen der ongeregtigheid: maar ftelt u zeiven Gode, als uit de dooden leeyendig [geworden] zijnde; ende [ftelt] uwe leden Gode tot wapenen der geregtigheid. Want de zonde zal over u niet heerfchen, want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade. Paulus gaat met het woordjen dan voort tot het pligtvermaanend deel deezes Hoofd[tuks, zeggende: Dat dan de zonde niet heerfche enz. Hij redeneert hier op dezelfde wijze,  .VI HOOFDSTUK. 107 ze, als Kol. III: vs. 1 — 4. en elders. Dat is, hij kidt uit den ftaat van volftrekte onmoogelijkheid' in welken de geloovige Romeinen, ten aanzie:? van hunnen grondftaat, zig bevonden, om als flaaven in de zonde te leeven, zo als die zijnen grondflaghad in hunne gemeenfchap aan Christus dood en op/landing, hunne duure verpligting af, om zulks niet te willen dotn; en vermaant hen, om de inrigting van hunne praktijk te doen overeenftemmen met de uitneemendheid yan hunnen grondftaat. De Apostel doet zulks, naarvereisch van het zedelijk gedrag,het geen de Romeinen voor hunne bekeering gehouden hadden. Onder de hooggaande zonden, aan welke de Heidenen vóór en bij de komst van Christus inde waereld zig fchuldig maakten , muntte uit de misbruiking hunner lighaamen tot de fchandelijkfte onreinigheden. Uit verfcheidene oude Schrijvers blijkt, dat het getuigenis, het geen Paulus in het eerfte Hoofd* ftuk deezesBriefs geeft, aangaande de vleeschlijke onreinigheden der Heidenen, op geene van de Heidenen in zo veel nadruk toepasfelijk was, dan op de inwoonderen van Romen; die insge» lijks, gelijk uit de gefchiedenisfen bekend is,hun» pe lighaamen tot hoogmoedige kleederpragt, tot overdaadigheid in fpijzen en dranken, en andere uitwendige zonden op eene verregaande wijze mis-  io3 VERKLAARING over. het misbruikten. Romen overtrof, ten deezen aanzien, genoegzaam alle heidenfche fteden, voor al in den leeftijd van Paulus. Wij moeten ons voorftellen, dat de Romeinen, aan welke Paulus deezen brief gefchreeven heeft, vóór hunne bekeering,ten minften voor het meerderdeel, gelijk in andere, zoo ook in de gemelde opzigten gedaan hebben, zoo als hunne fradgenooten deeden. Hier in, en in het gevaar, in welke dezelve waren , om door de verleidingen van zulk eene onreine plaats, hoedanig die was, in welke zij leefden,tot hunvoorig leeven min of meer terug gevoerd te worden , moeten wij de reden vinden, waarom Paulus in deeze verfen, (en vervolgends) hen zoo bijzonderlijk opwekt tot een heilig bellier en gebruik van hunne lighaamsleden, Overeenkomftig dit voorig gedrag der Romeinen , fpoort hij hen aan tot de oefening van waare heiligheid, door een tweederlei voorftel. Het eerfte voorftel, het geen de gedaante heeft van eene afraadende vermaaning, is vervat in deeze woorden : Dat dan de zonde niet heersche zn ow sterflijk lighaam , om haar TB  '.VI. HOOFDSTUK. ioj? )p te gehoorzaamen in de begeerlijkheden deszelven [lighaams.] Noch stelt uwe leden niet der zonde tot wapenen der ongereg- tigheid. Volgends Paulus vermaaning, in deeze woorden begreepen, moeiten de geloovige Romeimen de zonde, zoo als die werkt in het lighaam en door het lighaam, op geenerleie wijzadienen , noch in opzigt tot de onreine begeerlijkheden des vleefches , noch in opzigt tot andere zoorten van begeerlijkheden, tot welker uitvoering het ftellen van hunne lighaamsleden ten dienfte van de zonde bijzonderlijk vereischt werd. • Met betrekking tot het eerstgemelde ftuk, fchrijft Paulus, in het is.de vs. Dat dan de zonde niet heerfche in uw fterflijk lighaam , om haar te gehoorzaamen m de begeerlijkheden deszelven [lighaams.~] Paulus zegt: De zonde heersche niet in uw lighaam. Volgends den grondtekst: Zij oefene geene koninglijke heerfchappij in uw lighaam. De Apostel zegt niet: De zonde huisveste '■ niet in uw lighaam. Het eerstgemelde voorftel beantwoordt aan den toeftand der ftrijdende heiligen; maar niet het laatstgemelde. Het  no VERKLAAR ING over het Het is volftrekt onmogelijk, zoo lang wij iri den tegenwoordigen toeftandverkeeren,^ zonde geheel te fluiten, en geflooten te houden buiten ons lighaam; maar het is niet onmogelijk, de koninglijke heerfchappij der zonde buiten ons lighaam te houden. Daar toe vermaant hier Paulus de Romeinen, zeggende: de zonde Tieerfche niet als koning in uw lighaam. De Apostel zegt: De zonde heerfche niet in uw sterflijk lighaam. Zoo fpreekt de Apostel Mj wijze van aandrang. Het geen wij best zullen kunnen doen zien,na dat wij vooraf het tweede lid van dit vs. zullen verklaard hebben. Het zelve is vervat in deeze woorden : Qm haar te ge-, loorzaamen in de begeerlijkheden des zeiven lighaams. Door de begeerlijkheden des lighaams moeten wij hier niet, in eenen ruimen zin, al die vleeschlijke begeerlijkheden verftaan, die door onze oorfpronglijke verdorvenheid, met behulp der zinlijke dingen,in ons verwekt worden. Wij moeten letten op het verband, en op den ftijl derH. Schrift. Dat doende worden wij door de benaaming van begeerlijkheden des lighaams bepaald tot allerleie zoorten van ontagtigheden. Die begeerlijkheden des lighaams komen hier voor, als ftaande in eene zeer nauwe betrekking tot de heer».  VI. HOOFDSTUK. m heerfchappij der zonde. De Apostel zegt: Dat de zonde niet heerfche in uw lighaam , om haar. te gehoorzaamen in de begeerlijkheden deszelven lighaams. Dat is: „De zon„ de heerfche niet in uw lighaam; zo dat gij 3, haargehoorzaamen zoudt,door te voldoen aan de „ begeerlijkheden van hetzelve lighaam." De zonde eischt van ons het bedrijf van allerlei kwaad, in het bijzonder de voldoening en uitvoering van de onreine begeerlijkheden, die na den zondenval in het lighaam huisvesten. Paulus zegt ? ,j doet dat niet; gehoorzaamt de zonde „ niet door zulk een gedrag." Iqder bemerkt nu klaar genoeg den fchakel, die het eerfte en tweede van dit vs. aan elkander verbindt: Paulus wil zeggen : „Laat de zonde niet heer„ fchen in uw lighaam; allerminst in dien trap 7, en die maate, dat gij haare fchandelijke en „ rampzalige wetten dadelijk ter uitvoer zou„ det brengen,door de voldoening aan de be#> geerlijkhedcn vJffl hetzelve, Paulus doet hier , gelijk' hij overal doet. Overal dringt hij zijne pligtsvèrrhaaheiicfe voorftellen met kragtige drangredenen aan , uitgewikkeld of ingewikkeld. Hier doet hij zulksingewikkeld en van ter zijde, door den geloovigen Romeinen de fterflijkheid hunner lighaaHien onder het oog te brengen. De zin van de drang-  ii2 VERKLAAR ING over het drangreden, die daar in ligt opgeflooten, kan' tweezins begreepen worden; of zoo, dat Paulus hier de Romeinen bemoedigt tot den ftrijd tegen de vleeschlijke begeerlijkheden , of zoo, dat hij hun eenen afkeer inboezemt van derzelver opvolging. Volgends de [eerfte opvatting wil Paulus zeggen: „ö geloovige Romeinen! onthoudt u „ van de vleeschlijke begeerlijkheden , welke „ ftrijd voeren tegen de ziel. Is de ftrijd „ fomtijds hevig , de tijd van den ftrijd is „ kort. Eerlang fterft het lighaam geheel, „ gelijk het nu'reeds fterft van dag tot dag; „ en dan is de ftrijd ten einde. Laat u dit tot ., bemoediging en tevens tot aanmoediging 9, verftrekken, om, hoe de zonde ook moge „ woelen, niet toe te laaten, dat zij heerfche „ in uw lighaam. Denkt aan de fterflijkheid van „ uw lighaam, en hoe kort de tijd maar wee„ zen zal, dat de begeerlijkheden u zullen „ aanvegten; ten einde gij telken reize, wan„ neer zij uw lighaam tragten in te neemen,en „ u door deszelfs begeerlijkheden te overmee„ fteren, u te fterker moogt te weer ftellen, „ om zulks te verhinderen." Volgends de laatfte opvatting, tot welke ik het meest zoude overhellen, zal de zin van Paulus woorden zijn: „Zoudt gij voor de lusten 35 van  VI: HOOFDSTUK. 113 f, van uw lighaam , dat eerlang fterven zal,' ï, en ontbonden zal worden in ftof, gelijk het „ uit ftof genoomen is , zoo veel over heb„ ben, dat gij, om voldoening te verfchaf„ fen aan deszelfs begeerlijkheden , u aan de fchandelijke en rampzalige heerfchappij ,, der zonde onderwerpen zoudt: Doet dat toch niet. Dat toch de Zonde niet heerfche „ in uw fterftijk lighaam , om die te gehoor3, zaamen in de begeerlijkheden deszelven lig'j, haams." . De ^Postel voegt 5er bij : Stelt the leden niet der zonde tot wapenen der ongeregtigheid. Wanneer agter het Griekfche woord, hier doov/lellen vertaald, het geeyeiid geval geplaatst wordt op zulk een wijze, als hier, wordt het doorgaands bij de Grieken gebruikt van perfoonen, die zig ftellen voor het aangezigt vaii eenen anderen,als hunnen heer,töi een teeken van dienstvaardigheid aan den zeiven. In dien zin verftaan wij de fpreekwijs, die hier voorkomt* Zoo dat Paulus zeggen wil: v Stelt tnve le„ den niet voor het aangezigt van de zonde, „ als haaren heer, zoo dat zij zig, als het ware, aan de zonde zouden aanbieden, om \, haar te dienen." Bepaalder vermaant hij hen, om hunne lelt Deel. H den  214 VERKLAARING over het den voor de zonde niet te ftellen tot wapenen der ongeregtigheid. Het Griekfche woord ,■ hier door wapenen vertaald , wordt zeer dikwijls gebezigd van allerleie werktuigen. Zoo wordt het ook hier door verfcheidene Schriftverklaarders overgezet. Doch op grond van Paulus taal, in het eerfte lid van het voorige vs. , waar de zonde voorkomt onder het denkbeeld van eenen Koning, zouden wij denken, dat, daar in het eerfte deel deezes Hoofdfiuks de benaaming van dienstknegten bijzonderlijk op liuisknegten ziet, in het tweede deel deezes Hoofdfiuks de gemelde uitdrukking voornaamlijk doelt op krijgsknegten. Men vergelijke vs. 23. Ter deezer oorzaake behouden wij de vertaaling der Onzen; doch zoo , dat wij hier het denkbeeld van andere werktuigen niet uitfluiten. Voor het overige is de zin van deeze woorden zeer klaar. De Apostel wil zeggen : „ Strijdt niet voor de zonde met de leden „ uwes lighaams. Gedraagt u niet omtrent de „ zonde , uwen voorigen verfoeilijken en „ rampzaligen heer, zoo als een flaaf zig ge„ draagt omtrent zijnen heer, wanneer hij „ zig ftelt voor het aangezigt van denzelven „ tot een teeken van zijne dienstvaardigheid. „ Laat dat verre van u zijn. Stelt uwe leden „ niet voor het aangezigt van deezen dwin- » gei  VI. HOOFDSTU m ug $ geland , om dezelve te doen ftrekken tot .3, wapenen der ongeregtigheid." In het overige van deeze verfen doet PaüJ lus , gelijk hij doorgaands doet. Tegen het kwaade , voor het welk zij zig hadden te wagten, ftelt hij het goede over, het geen zij te bètragten hadden. Hij zegt: Maas. stelt u zelven Gode als uit den dooden leevendig geworden zijnde, en stelt uwe leden Gode tot wapenen der geregtigheid. Want de zonde zal over u niet heer sc hen : want gij zijt niet Onder de wet, maar onder de genade. Éérst vermaant Paulus de Romeinen tot befening van waare heiligheid, in opzigt toe hunne ganfche perfoonen, met deeze woorden : Stelt u zeiven Gode als enz. ' Uk het te vooren gezegde is zeer klaar; dat de woorden, ftelt a zelve Gode, willen zeggen: „ftelt uwe ganfche perfoonen, uw, „ ziel en lighaam, voor het aangezigt van GodV i, als uwen Heer, tot een teeken van uwe Si dienstvaardigheid aan denzelven. Bij mjzé H 3 vdd  U6 VERKLAARIN G over het „ van aandrang zegt de Apostel: fielt u zetven Gode, als uit den dooden leevendig „ geworden zijnde." Volgends verband oogt hier Paülus niet zoo zeer op de leevendigmaaking der geloovi-* ge Romeinen, in zoo verre die gefchied was door hunne opwekking uit den doodftaat der natuur (welke weldaad zij gemeen hadden met alle geloovigen van alle tijden) dan wel op derzelver leevendigmaaking, zoo als die gefchied was door hunne overbrenging in eenen ftaat van gemeenfchap aan dat nieuwe leeven , dat Christus door zijne opftanding uit den dooden ontvangen heeft; dat heerlijk leeven, het geen Hij in den hemel aan de regtehand van zijnen Vader geniet. De hooge genadewerking van God, door welke Hij de Romeinen, daar zij te vooren in den volften nadruk dood waren door de zonden en de misdaaden, in zulk eenen verhevenen en heilvollen toeftand had overgebragt, verpligtte hen ten duurften aan denzelven. Paulus wil , dat de Romeinen zulks onder het oog hebben, en zig beijveren zullen, om waardiglijk eene zoodanige roepinge te wandelen. Dat bedoelende zegt hij: Stelt u zelven Gote.  VI. HOOFDSTUK. u? de, als uit den dooden leevendig geworden zijnde. In het Grieksch ftaat: als uit den dooden leevende , dat is , als uit den dooden leevendig geworden zijnde, zeden dien tijd hij aanhoudendheid leevende, en zullende leeven tot in alle eeuwigheid. Vervolgends vermaant Paulus de Romeinen tot de oefening van waare heiligheid, in opzigt tot het gebruik van hunne lighaamsleden, zeggende: ftelt uwe leden tot wapenen der geregtigheid. De vreeze, die de Apostel had, dat de geloovige Romeinen, die zig in hunnen natuurftaat zoo zeer overgegeeven hadden aan de heerfchappij der vleeschlijke begeerlijkheden, in het magtig, pragtig en wellustig Romen , met den tijd min of meer voor de kragt van de begeerlijkheden des lighaams bezwijken mogten, doet hem andermaal komen op het zelfde onderwerp, van hetwelk hij reeds gefprooken heeft; met dat onderfcheid alleen, dat hij hen hier vermaant tot het tegen0*«, tegen welke hij de geloovige Romeinen van ter  VI. HOOFDSTUK. 127 £er zijde overftelt, die wet maakten tot eene wet der werken. De Apostel doelt eigenlijk op de wetder natuur, of der zeden; zoo als die in den ftaat der reotheid eene wet der werken was; en zulks altijd blijft, op zig zelven befchouwd. Van deeze wet zegt Paulus : Gij zijt niet onder dezelve. De eenvouwige zin van de woorden is : Gij zijt niet onder de heerfchappij der wet. De wet der werken verbindt alle menfchen, zoo lang zij in hunnen natuurftaat zijn, om door daaden aan derzelver voorfchriften , en door lijden aan derzelver vloeken te voldoen. Zoo dra wij deel krijgen aan Christus, die in deeze beide opzigten volmaaktelijk voor ons voldaan heeft, worden wij van deeze verbindtenis geheel ontheven , en dus vrijgemaakt van de heerfchappij der wet. Dit te kennen geevende , zegt Paulus tot de geloovige Romeinen: Gij zijt niet onder de wet. Bij tegenftelling zegt onze Apostel: Gij zijt onder de genade. Door de genade moeten wij, gelijk te vooren, zoo ook hier verftaan: Gods genadige weldoensgezindheid in Christus. Deeze komt hier voor, als hebbende dezelfde betrekking op de geloovige Romeinen, die de wet voorheen op hen gehad had. Paulus  Ïl8 VËRKLAARING over hét tus zegt : gij zijt onder de genade, dat is : gij zijt onder de heerfchappij der genade. Wanneer wij,ten aanzien van onze verpligting, om God te dienen, door onze geloofsvereeniging met Christus, ontflagen worden Van de Verbindtenis der wet, komen wij terftond onder eene andere verbindtenis, die , hoe zeer met onze eerfte verbindtenis overeenkomende, tèri aanzien van de zaak, tot welke , en de kragt, met welke zij ons verbindt, evenwel, ten aanzien van derzelver invloed eri uitwerking op ons zedelijk beftaan, van die Wet geheel verfchilt, ja tegen dezelve lijnregt ftrijdig is. Paulus zegt, dat te kennen geevende: De zonde zal over u niet heerfchen: want gij zijt niet onder de wet , maar onder de genade. De wet der werken ftelt ons haaren eisch voör oogen. Zij belooft, zij bedreigt. Maar zij geeft ons geene kragt of hulpmiddelen, om haafe beveelen ter uitvoer te brengen. Integendeel, door het vleesch kragteloos geworden zijnde , laat zij ons geheel over aaii de vervoering van onze aangebooren verdorvenheid; terwijl zij met éénen den vloek uitfpreekt over de fchending van haare voorfchriftèh. Het gevolg daar van moet .noodzaakelijk zijn, óf, dat wij den heiligen God met eene geheel önvolkomené betragting Van zijne wet willen te vre-  VL HOOFDSTU Ki 129 Vrede ftellen (en dit is geene kleine zonde) of dat wij.vvanhoopig worden, in opzigt tot onzen toeleg, om door de voldoening van haaren eisch tot de gunst van God en de zaligheid te geraaken; en uit deeze wanhoop vloeit noodzaakelijk een fterke afkeer van God, en vijandfchap tegen denzelven. Dus kan het volgendsden aart der zaake niet anders zijn, of de zonde moet over ons heerfchen, wanneer wij. onder de wet zijn, naamelijk als eene wet der werken. Integendeel, wanneer wij onder de genade zijn, kan de zonde onmogelijk over ons heerfchen. Gelijk de genade de verbreeking' van de heerfchappij der zonde bedoelt, zoo. befteedt zij ook haaren almagtigen invloed ter bereikinge van dit oogmerk. Zij overtreft de wet. der werken niet alleen daar in, dat zij de o-e, loovigen met veel fterker drangredenen tot heb dienen van God aanfpoortj maar ook en wel vooral daarin , dat zij hun hulpmiddelen en kragten verleent, om God te dienen, houdende hunne harten vereenigd met Christus,. in wien zij der zonde dood, en Gode leevende zijn. Uit welken hoofde het onmogelijk is, dat zij in eenen ftaat van fiaaffche onderwerping aan de zonde leeven zouden. Gi ziet, hoe gegrond onze Apostel redenkavelt ■ wanneer hij zegt; JOe zonde zal over u niet heer, * jcheni  e30 VERKLAARING over het fchen: Want gij zijt niet onder de weTj maar onder de genade. De verklaaring , die wij van deeze uitfpraak des Apostels gegeeven hebben, baant den weg, om ons derzelver zamenhang met het voorige te doen zien. Naast en eigenlijkst ftaat dit voorftel in verband met Paulus taal in het tweede lid van het voorige vs» Maar fielt u zelven Gode enz. Doorgaands begrijpt men, dat Paulus hier tot de geloovige Romeisen fpreekt, bij wijze van bemoediging en aanmoediging; volgends welke opvatting de zin zijner woorden zijn zal: „ Al is „ het, dat gij in de aanwending uwer poogin„ gen, om God te dienen, en uwe leden te „ doen ftrekken tot wapenen der geregtigheid, „ den fterkften tegenftand uitwendig en inwen„ dig ontmoet, laat u dezelve niet brengen „ tot moedeloosheid, en daar uit voortvloei„ ende werkeloosheid. Denkt, dat wegens „ den invloed der genade, onder welken gij „ bij uwe bekeering gekomen zijt, de zonde „ voor eeuwig haar vermoogen verboren „ heeft, om u als flaaven te beheerfehen. Gij. „ zijt vrijgelaatenen des Heeren. Houdt dan „ moed onder alle aanvegtingen der zonde, „ altijd u voorftellende, dat de zonde over „ u niet heerfchen z.al, om dat gij niet „ üj>  VI H O G F D S f Ü It |g| $, Offrfer *fe wit, waar onder de genei* de." Dit geeft zekerlijk eenen goeden zin. Ëveftwel twijffelen wij, of dit wel zoo zeer het voornaame doel van Paulus woorden zij. Het fchijnt, dat het bevestigend voorftel des Apostels, het geen wij hier ontmoeten, te befchouwen zij onder de gedaante van eenen verpligtenden aandrang, ontleend uit het onderfcheid, het geen er was tusfchen den ftaat der geloovige K.omeinen , die onder de genade waren, en dien van anderen, die onder de wet waren. Zoo dat Paulus zeggen wil: „ In,, dien gij nog onder de wet waart, gelijk gij i, te vooren geweest zijt, en gelijk alle on,, geloovigen zijn , dan zoudt gij ook onder ,, de zonde zijn; en dan zoudt gij dat geen, „ tot het welk ik u vermaan, naamelijk het ,, Hellen van u zelven voor God, als uit den ,, dooden leevendig geworden zijnde, en het „ ftellen van uwe leden tot wapenen der ge- regtigheid voor God, niet kunnen doen. „ Nu kunt gij zulks doen , om dat gij niet ,, onder de wet, maar onder de genade » zijt- Doet het dan ook , zoo verre gij door genade kunt. Werkt in deezen weg J 2 w uws  J3* VERKLAARING over het uws zelfs zaligheid uit met vreezen en „ beeven. Want het is God, die in u „ werkt beide het willen en werken naar „ zijn welbehaagen." VI. HOOFD*  VI. HOOFDSTUK. 133 VI. HOOFDSTUK vs. 15-18. Wat dan? zullen wij zondigen , om dat wij niet zijn onder de wet, maar onder de genade? dat zij verre. Weet gij niet, dat wien gij « ze/yen Jlelt tot dienstknegten der gehoorzaamheid, gij dienstknegten zijt des geenen, dien gij gehoorzaamt, ofte der zonde tot den dood, of der gehoorzaamheid tot geregtigheid? Maar Gode zij dank, dat gij M dienst. knegten der zonde waart, maar [dat] gij [ml van harten gehoorzaam geworden zijt den voorheelde der leere, tot het welk gij oyergegeeven zijt: En vrij gemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknegten der geregtigheid. In deeze verfen doetPAuLUS aan de Romeinen .ene nadrukte en ern%e waarfch^t 3 wel-.  134 VERKLAARING over het welke verzagt wordt door eene liefderijke en hartinneemende bemoediging. Het eerstgemelde ftuk is vervat in het i$d» en 16de vs. Wat dan ? zullen wij zondigen, om dat wij niet zijn onder de wet , maar onder de genade ? dat zij verre. Weet gij niet, dat wien gij u zelven stelt tot dienstknegten der gehoorzaamheid. , gij dienstknegten zijt des geenen, dien gij gehoorzaamt , of der zonde tot den dood , of der gehoorzaamheid, tot geregtigheid. Eer Paulus voortgaat tot de uitbreiding van de pligtvermaanhig, die hij aan de geloovige Romeinen in de drie voorige verfen gedaan heeft, doet hij vooraf bij wijze van overgang het zelfde, het geen hij in den aanvang van dit Hoofdftuk gedaan heeft; dat is, hij betuigt zijnen afkeer van het gevolg, hetgeen weiligt door iemand uit hetflot van de gemelde verfen onwettiglijk zou kunnen getrokken worden. Met opzigt tot het gevolg, dat uit dezelve zou kunnen afgeleid worden, vraagt Paulus;  vi. HOOFDSTUK. ï|| Wat dan? zullen wij zondigen, om dat wij niet zijn ander de wet, maar onder de genade^ Aan de ééne zijde doelt hij niet op zulk een zondigen , het geen aan den ftaat van alle menfchen, ook der beste godzaligen, zoo lang zij in dit leeven zijn, noodzaaklijk eigen is. Van de andere zijde oogt hij even zoo min op dat zondigen, dat eigen is onnatuurlijke menfchen, als zodanig befchouwd. De aart der zaake leert,dat wij aan de benaaming van zondigen hier een denkbeeld hegten moeten, in ftaande tusfchen de twee gemelde beduidenisfen, die dat woord meermaalen heeft in de H. Schrift. Paulus fpreekt hier van zoo iets,het geen de geloovigen kunnen doen en niet doen. Hij wil zeggen :„ Zullen wij ons toegeeven in de zon„ de? Zullen wij ons, ten aanzien van ons ;, inwendig beftaan en uitwendig gedrag, ge„ makkelijk tot de zonde laaten vervoeren?" De nadruk van Paulus voorftel valt hier op het tweede lid deezer vraage ? Zullen wij zondigen , om dat wij niet zijn onder de wet, maar onder de genade. De zin is : „ Zul- „ len wij uit die waarheid, dat wij niet zijn „ onder de wet, maar onder de genade, dat „ gevolg trekken, dat het eene zaak van wei. „ nig aanbelang is , of wij de wet van God „ onderhouden, of niet ? Zullen wij ons ont14 „/lag  1^6 VERKLAARING over het {lag van de wet, en onze onderwerping aan „ de heerfchappij der genade, die de werken der „ wet geheel uitfluit, en door haaren zoo „ vermoogenden als vrijen invloed haare die„ naars ontwijfelbaar zalig maakt, leggen tot „ eenen heimelijken grond van een onnauw-; keurig en flordig leeven ?" Zijn antwoord is: Dat zij verre. Hij wil zeggen: „ Gelijk die waarheid , dat wij niet „ zijn onder de wet, maar onder de genade, „ ons uit haaren aart geene de minfte aan-? „ leiding geeft, om zulks te doen, zoo zij „ het ook verre van mij en u , dat wij de„ zelve tot dat einde misbruiken zouden:" Maar kunnen waare geloovigen tot zulk een fchandelijk misbruik van de genadeleer komen ? Onder de Godlijke toelaating kunnen zij, uit kragt van hunne overgebleevene ver-: dorvenheid, tot alle kwaad komen , behalven tot eenen volftrekten afval, als tegen welken Zij door Gods belofte beveiligd zijn. Dus zou ook zulk een' misbruik van de ge-r nadeleer bij hen kunnen plaats hebben. Maar dan ziet het 'er allerdroevigst met hen uit. Zulks blijkt uit de treffende vraag , die Paulus in het volgende vs., met opzigt tot dit onderwerp, aan zijne geliefde Romeinen doet. Hij  VI. HOOFDSTUK. t$f Hij zegt: en weet gij niet, dat, wien gij u zelven fielt enz. Meer in het gemeen vraagt Paulus aan de Romeinen, of zij niet wisten, dat zij dienstknegten waren des geenen, dien zij gehoorzaamden, hoedanig hij ook mogt zijn, dien zij zig zelven fielden tot dienstknegten. De zin deezer woorden is klaar. In het eerjle lid van dit vraagend voorftel heeft Paulus het oog op zeker regt van eigendom, het geen men bij de Grieken en Romeinen op iemand had, om zig door denzelven als zijnen Haaf te doen dienen. Naamelijk als iemand verkeer¬ de in eenen ftaat van flaaffche dienstbaarheid aan deezen of dien, en deszelfs bevelen in gemelde betrekking daadelijk gehoorzaamde , werd hij gerekend zijn wettige flaaf te zijn. En die, aan wien hij gehoorzaamde, had even daarin een genoegzaam bewijs voor het regt van eigendom, het geen hij op denzelven had. In het tweede lid van dit voorftel, heeft hij het oog op de algemeenheid van dat regt. De zin van het ganfche voorftel is: „ Wilt gij u „ zelven niet gedraagen , als zulken, die de „ zonde voor uwen wettigen heer erkent, en aan de zonde, zoo veel in u is, regt geven, om u, als zijne flaaven, te behandelen , dan I 5 " moet  133 VERKLAARING over het „ moet gij uwagten, van de zonde te gehoorzaamen. Dit zult gij zelve erkennen. Of '„ weet gij niet, dat wie hij ook zij,dien gij u „ zelven tot diensrknegten ftelt, kwaad of 5, goed, gij dienstknegten zijt des geenen,dien 9, gij gehoorzaamt, van den eenen,zoo wel als van den anderen." Bepaalder zegt Paulus, dat zij dienstknegten waren des geenen, dien zij gehoorzaamden, of der zonde tot den dood, of der gehoorzaamheid tot geregtigheid. Door de gehoorzaamheid, welke hier door onzen Apostel overgefteld wordt tegen de zonde, moeten wij buiten twijfel verftaan de gehoorzaamheid aan de voorfchriften der Euangelieleere; welke hier, even gelijk de zonde bij wijze van perfoom-verbeelding wordt voorgcdraagen, en wel zoo , dat zij van de geregtigheid onderfeheiden wordt. Want Paulus fpreekt hier van dienstknegten te zijn der gehoorzaamheid tot geregtigheid. Wat wij door de hier vermeide gehoorzaamheid, die bij wijze van perfoons-verbeelding tegen de zonde overgefteld, en van de geregtigheid onderfeheiden wordt, te verftaan hebben, is in den eerften opflag dui* fter. Zullen wij het woord gehoorzaamheid hier neemen ,in eenen voorwerpelijken zin; zoo dat het  VI, HOOFDSTUK. 139 het zelve zoo veel beduidt, als de leer der gehoorzaamheid, dat is, de leer van het Euangelie , befchouwd zoo als die de regte gehoorzaamheid aan God ten klaarften ontdekt, en ons tot derzelver betragting ten fterkften aanzet? Deeze opvatting kan zeer wel doorgaan, wanneer men alleen ziet op de» ftijl der H. Schrift, Men zie onder anderen, Spreuk, lil: vs. 3, daar Salomon in dien zelfden zin fpreekt van degoedertierenheid en trouwe. Zeer dikwijls wordt op dezelfde wijze van het geloof gefprooken, om te beduiden de leer des geloofs. Maar hoe vloeit dit denkbeeld in verhand, voor zoo verre hier de gehoorzaamheid overgefteld wordt tegen de zonde ? Het fchijnt klaar, dat hier het woord gehoorzaamheid, uit kragt van tegenftelling, moet beteekenen de gehoorzaamheid, zoo als die plaats heeft in bepaalde onderwerpen. Maar is gehoorzaamheid dan hier niet volmaaktelijk het zelfde, als geregtigheid^ En zoo ja, hoe vloeit Paulus redeneering ter deezer plaatze, voor zoo verre hij fpreekt van dienstknegten te zijn der gehoorzaamheid tot geregtigheid? De tegenftelling, die Paulus hier maakt, eischt volftrekielijk, dat wij het woord gehoorzaamheid neemen in eenen onderwerpelijkeji zifiè Tevensj vereischt de aart der zaake , dat wij hier eene redeneerkundige wijze . van.  Ho VERKLAARING over het van fpreeken vinden, door welke een gewrogt gefield wordt voor de oorzaak van het zelve; of de bron, waar uit het voortvloeit. Volgends deeze opvatting denken wij hier aan die inwendige neiging der geloovigen tot gehoorzaame betragting van Gods geboden, die doorgaands genoemd wordt de'nieuwe mensch, door Paulus in Hoofd/luk VII: vs. 22. aangeweezen onder de benaaming van den iriwendigeh mensch. Deeze geestlijke geaartheid der geloovigen wordt niet alleen gehoorzaamheid genoemd, om dat zij hetbeginfelis van onze daadelijke gehooizaamheid aan God,gelijk gezegd is, maar ook, zoo het ons voorkomt, om dat zij de Vruot van ons deelgenootfchap aan Christus gehoorzaamheid is, als ook, om dat zij, op zig zei ven befchouwd, als het ware in louter gehoorzaamheid beflaat. Zie Rom. V. vs. 19 en Rom. VII. vs. 20. De hier vermelde gehoorzaamheid, zoo verliaan, komt eigenaartig voor onder het denkbeeld van eenen heer. Dienstknegten van God te zijn, en dienstknegten te zijn van den nieuwen mensch, is het zelfde. Want.de nieuwe mensch is geheel uit God; en het is door denzelven, dat God regeert in het hart der geloovigen , gelijk de vorst der duiflernis in het hart der ongeloovigen regeert door de oorfpronglijke verdorvenheid, diejn hen "is. Deeze bedoelt Paulus, V ge-  VI. HOOFDSTUK. 141 gelijk te vooren,zoo ook hier,onder de benaaming van zonde. Tegen over deezen heer ftelt hij (volgends onze opvatting) zeer natuurlijk dat nieuwe beginfel van gehoorzaamheid , het geen des zondaars hart na deszelfs bekeering bewoont en beheerscht. Nu doet zig, gelijk ieder terftond bemerkt, geene de minlte zwaarigheid op in Paulus taal, voor zoo verre hij hier fpreekt van een dienstknegt te zijn der gehoorzaamheid tot geregtigheid. Die in den gemelden zin een dienstknegt is der gehoorzaamheid, is zulks tot geregtigheid. Dat is, hij is zulks op die wijze, en met dat gevolg, dat hij werkzaam is in de oefening van geregtigheid. Eénc bedenking moeten wij hier nog beantwoorden, betreffende het zonderlinge van Paulus voorftel, voor zoo verre hij hier tegen den dood niet het leeven , maar de geregtigheid overftelt. Waarfchijnlijk doet hij zulks tot verheffing van de geregtigheid, als welke uit haaren aart leeven en vrede is. Voor het overige is de zin van Paulus woorden zeer klaar. De Apostel wil zeggen: „ Schrikt, gij niet op de eerfte gedagte, van te „ willen zondigen, omdat gij niet zijt onder, „ de wet, maar onder de genade ? Weet gij niet, . • „ dat  i4a ver.Klaaring over mt iy dat zulks gelijken zou naar eene herroe„ ping van uwe keuze, om dienstknegten vart „ God te zijn, en naar eene wederkeering tot „ uwen voorigen ftaat van flaaffche dienstbaar„ heid aan de zonde; welke,zoo zij bij uplaats „ had,niet alleen God in de hoogfte maate zou „ onteeren, maar ook u in een gewis bederf „ zou inftorten.Bedenkt toch, het geen gij eenj, maal weet, dat, zoo wie gij u zelven tot „ dienstknegten ftelt der gehoorzaamheid,gij „ dienstknegten zijt des geenen, dien gij ge„ hoorzaamt, of der zonde tot den dood, of „ der gehoorzaamheid tot geregtigheid." Van het harde, het geen zig in dit voorftel van Paulus fcheen op te doen, gaat de Apostel aanftonds over tot het zagte; van het af. fchrikkende tot het trekkende, tot het lieflijk preelende. Hij zegt: Maar Gode zij dank, dat gij wèl dienstknegten der zonde waart, maar dat gij nu van harte gehoorzaam geworden zijt den vooreeelde der leere , tot het welk gij overgegeeven zijt. En  VI. HOOFDSTUK. 143 En vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknegten der geregtigheid. Het is Paulus niet genoeg,reeds te vooren^ meer dan eenmaal, de heugelijke en heilvolle ftaatsverwisfeling vermeld te hebben, die de geloovige Romeinen ondergaan hadden. Hij hervat dit onderwerp met eenige veranderingen in deeze twee verfen, zeggende : Gode zij dank, dat gij wel dienstknegten der zonde waart; maar dat gij enz. In het gemeen is het klaar, dat Paulus zeggen wil: Gode' zij dank, dat, daar gij te 'vooren dienstknegten der zonde waart, gij nu van harte enz. In het xyde vs. komen de geloovige Romeinen voor, als zulken, die nu dienstknegten van God waren,daar zij te vooren dienstknegten der zonde waren. Be flaaven, die men bij de Grieken en Romeinen had, waren ten deele in dien ftaat gebooren , ten deele in dien ftaat gebragt, en wel door een tweederlei middel , door gevangen- neeming en door verkoopng. Die in den oorlog overwonnen wierden, werden veeltijds tot flaaven gemaakt. Dit gebeurde vrij dikmaals. Zeldzaamer was het geval, dat iemand een flaaf werd van een ander, door zig zelven  i44 Verklaaring over het ven vrijwillig aan hem te verkoopen. — In de beide gemelde hoofdopzigten zijn alle natuurlijke menfchen flaaven van de zonde. Zij zijn uif kragt van Adams zondenval in eenen ftaat van flaavernij gebooren; en, voor zoo ver ons verhondshoofd zig heeft laaten overwinnen doof de zonde , zijn zij reeds van den buik af gevangen flaaven der zonde. Hier bij komt, dat zij zig zelven door de zonde laaten gevangen neemen. Ja meermaalen gebeurt het, dat zij met Achau zig verkoopen, om kwaad te doen; Zulks hadden de geloovigen uit de Heidenen,aan welken Paulus fchrijft, over het geheel genoomen , Voor hunne bekeering in nadruk gedaan; gelijk wij zien uit de befchrijving, die hij van hun geeft in het begin deezes briefs. Doch dit treurig eertijds was afgewisfeld met eenen tegengeftelden toeftand ; van welken Paulus zegt: Gij zijs van harte gehoorzaam geworden den voorbeelde der leere. enz. Bij onder/lelling fpreekt de Apostel tot de ge-? loovige Romeinen van het voorbeeld der leere; en getuigt,dat zij tot het zelve overgegeeven waren, Door de leer, van welke Paulus gewaagt;, moeten wij buiten allen twijfel de Euangelieleer verftaan , zoo als die door hem en zijne medeapostelen mondelijk en fchriftelijk ver-  VL HOOFDSTUK. g£ verkondigd wierd. Het Griekfche woördjen , door voorbeeld vertaald, wordt in de H. Schrift gebezigd van perfoonen en van saaken. Wanneer het van zaaken gebruikt wordt, gelijk hier , beteekent het voornaamelijk deeze vier dingen: eene afbeelding of gelijkenis, den inhoud van een mondeling of fchriftelijk voorftel, eene leerzaame vertooning van goede of kwaade dingen, die wij na te volgen of te vermijden hebben ; en eindelijk een voorfchrift ,naar het welk iemand in de vervaardiging van een ftuk werks zig gedraagen moer. Offchoon meer dan ééne van deeze beduidenisfendesGriekfchen woords hier in aanmerking komen kan , fchijnt evenwel de laatstgemelde de meestbedoelde te zijn. Paulus fpreekt dan hier van het voorfchrift der leere; door het welke wij niets anders verftaan, dan de Euangelieleer, voer zoo verre die tot een voorfchrift dient voor de belijders van de Christelijke leer * tot zulk een voorfchrift, naar het welke zij in de uitwerking van hunne zaligheid zig nauwkeurig gedraagen moesten, toeziende, dat zij, in de opbouwing van zig zelven tot eene woonftede van God in den Geest, geen ander voorfchrift volgen, dan dat, het geen hun voorgefteld wordt in het Euan- II, Deel. K o-e.v  VÉRKLAARING over het ■gelie; dat voorfchrift, het geen Jacobus be» doelt onder de benaaming van de volmaakte wet, die der vrijheid is, dat is, de zedelijke wet van God, aangemerkt als een regel van dankbaarheid. "Dit voorfchrift der leere, ftelt de Apostel in eene bijzondere betrekking tot de geloovige Romeinen, zeggende, dat zij tot het zelve waren over* gegeeven. Veele fchriftverklaarders zijn van gedagte, dat hier gezien wordt op den Christelijken doop,met opzigt tot die godsdienflige plegtigheid, die in de eerfte Christenkerk,bij gelegenheid van deszelfs bediening, niet alleen door de opzieners, maar ook door de leden der gemeente, omtrent de doopelingen geoefend werd ; daarin beftaande , dat dezelve door de ganfche gemeente , voor welker aangezigt deeze plegtigheid verrigt werd, aan den drieëenigen God, in wiens naam zij gedoopt werden , met openbaare gebeden en fmeekingen, toegewijd en opgedraagen, en, als het ware , o\-er-gegeevenwierden; wordende even daar door verbonden tot de betragting dier leere, van welke zij reeds voor hunnen doop belijdenis gedaan hadden , en die zij door hunnen doop van nieuws op eene plegtige wijze beleeden. Ik zal niet Onder-  VI HOOFDSTUK, £g teóekeri of de kerkelijke gefchiedenisfea genoegzaame gronden opleveren voor de onderftelling, op welke dit gevoelen gebouwd is* namelijk, dat, reeds in den tijd der Apostelen > de bediening des Doops vergezeld geweest is met zulke omftandigheden. Dit al toegegeeven Zijnde; kunnen wij nog niet zien, dat de Apostel daar op oogt. De melding van Paulus aangaande den doop der geloovigen uit de Heide* nen, welke voorkomt in het 3^ en /[de vs., geeft geene aanleiding, om zulks te denken, om dat daar in gezien wordt op der geloovigen deel, genootfchap aan den doop van Christus, en niet op den Christelijke» doop. Men voege hier bij, dat de hier vermelde overgifi dei* geloovige Romeinen volgends verbajid duidelijk voorkomt, niet als een werk van menfchen, leeraars, of leden der gemeente, maar als een werk van God. ■ — Over gegeeven te zijn tot het voorfchrift derEuangclieleere, beduidt hier, zoo het ons voorkomt, niets anders , dan door God geroepen te zijn , om zig naar het zelve te gedraagen. De gelijkenis is ontleend van eenen dienstknegt, die, door iemand van eenen anderen gekogt zijnde, bij deszelfs overlevering van zijnen nieuwen heer een voorfchrift ontvangt, naar het welk hij zig in de uitoefening van zijn dienstwerk heeft Ka w  H3 VERKLAARING over het te fchikken. Gelijk nu de geloovige Romeinen,bij hunne bekeering, zulk een voorfchrift van God ontvangen hadden, naamelijk het voorfchrift der Euangelieleere, zoo hadden zij ook aan dat voorfchrift zig gehouden, en wel met hun hart, niet gedwongen, maar vrijwillig, en blijwittig. Paulus zegt: Gij zijt van harte gehoorzaam geworden aan het voorfchrift der leere? tot het welk gij overgegeeven zijt. Dat hier wederom eene bekorting plaats heeft , blijkt klaar uit den aart der zaake , en uit de hoedanigheid der tegenftelling, die in dit vs. met opzigt tot de geloovige Romeinen gemaakt wordt tusfchen hunnen tegenwoordigen en voorigen ftaat. Deeze twee dingen vereifchen, dat wij Paulus woorden zoo leezen, als of 'er ftond: „Gij zijt van harte ge„ hoorzaam geworden aan- God met opzigt tof ,, het voorfchrift der leere, tot het welk gij „ overgegeeven zijt." Een dienstknegt te zijn, is altijd geen ongeluk. Onder de dienstknegten te behooren van eenen koning, die te gelijk uitneemend heerlijk enweldaadig is, is een ftaat, met welken duizenden den ftaat van vrijheid, in welken zij zig bevinden, gereedelijk zouden willen verwisfelen. Onder dat denkbeeld heeft Paulus, in het voorige deezes Hoofdfiuks, reeds meer dan ééns van  VI. HOOFDSTUK 149 van ter zijde den ftaat der Romeinen na hunne bekeering voorgefteld. Hier doet hij zulks uitdrukkelijk; zeggende, dat zij, van de zonde vrijgemaakt zijnde, gemaakt waren dienstknegten der geregtigheid. In den eerften opflag fchijnt men door het verband aanleiding te krijgen, om door de geregtigheid, van welke Paulus hier gewaagt, de leer der geregtigheid te verftaan, dat is, het Euangelie, van het welke Christus borggeregtigheid de hoofdinhoud uitmaakt; Mn dat Paulus in het tweede lid van hei voorige vs. de geloovige Romeinen heeft beboorzaam geworden zijnde aan der leere, tot het welk zij overeen Vroren. Doch deeze fchijn verdwijnt tcrilorid,zoo draa men zig herinnert de aanmerking, die wij bij de verklaaring van hetgemel. gemaakt hebben noopends de bekortende seken, die in hetzelve plaats heeft; volgends welke onze Apostel eigenlijk twee dingen zeggen wil,in het gemeen, du de geloovige Romeinen van harte aan God gehoorzaam geworden waren ; in* het bijzonder , dat zij aan denzelven gehoorzaam geworden waren, overeenkomjligde zedeleer van het Euangelie, zijnde het voorfchrift, waartoe zij overgegeeven waren. Dus moet hier,volgends verband, een dienstknegt der geregtigheid te zijn, in het wezen der zaake het K 3 zelf-  ï5'o VERKLAARING over het zelfde beteekenen, als een dienstknegt van God te zijn. Dit is bij ons ook de waare bedui, denis van deeze fpreekwijs. Het woord geregtigheid neemen wij hier wederom in dien zelf, den zin, in welken wij bij de verklaaring van het 16de vs. het woord gehoorzaamheid genoomen hebben. De geregtigheid is dus hier dat inwendig heginfel van geregtigheid, dat door Gods Geest in de geloovigen is , door het welk God hen regeert en hefiiert.Vm dit beginzel waren de geloovige Romeinen thans dienstknegten, dienende God overeenkomflighetwor/cArz/}: derEuangeliieer.Uït hetflot van het 16de ys.zou ik hier aanvullen de woorden tot geregtigheid. Zoo datPAU. lus zeggen wil. „ Gij, die te vooren dienstkneg„ ten der zonde waart, zijt nu geheel veranderd, „ gelijk in opzigt tot de grondgefteldheid van „ uw hart, zoo ook in opzigt tot uwe prak„ tijk. Gij zijt nu dienstknegten van dat inwen„ dig beginfel der geregtigheid, dat in u is, tot „ uitoefening van geregtigheid." Over deeze ftaatsverwisfeling roept Paulus uit: Gode zij dank ! Zoo fpreekt hij niet alleen, om zijne hartgrondige belangftelling in het geluk der Romeinen te toonen, maar ook, om hen te bepaalen bij hunne d«ure verpligting aan God, en hen  VI. HOOFDSTU Kg 151 ■nadrukkelijk op te wekken tot een erkennend gedrag jegens denzelven Wij hebben reeds te vooren met een woord te kennen gegeeven, dat dit vs. in het verband ftaat met het voorige bij wijze van verzagting. In het voorige vs. heeft Paulus tot de geloovige Romeinen op eenen zeer ërnftigen toon gefprooken van het onaffcheidbaar verband, hetgeen er is zoo wel tusfchen het gehoorzaamen van de zonde, en de onderwerping aan de ftraf des doods, als tusfchen het gehoorzaamen van God en de verkrijging van het leeven. Deeze waarfchouwende trant van voorftelling kon ligtelijk zoo opgevat worden, als of Paulus een min gunftig denkbeeld had noopends het gedrag, het geen de Romeinen zedert hunnen overgangtot het Christendom gehouden hadden, en als of hij bijzondere redenen van vrees voor hunne perfoonen had, met opzigt tot hunne volharding in de praktijk der godzaligheid. Dit was zoo niet. Het tegendeel was waar. Zulks wil onze Apostel aan zijne hooggefchatte Romeinen doen blijken. En het is om die reden, dat hij terftond bedagt is, om een zodanig voorftel te laaten volgen, uit het welk de Romeinen ten klaarften konden zien, dat hij verre was, van op zulk eene wijze over hen te denR 4 ken,  Ï5» VERKLAARING over het ken ; hoedanig in nadruk de zoo hartinnee mende als Godverheerlijkende taal is , met welke hier Paulus zijne voorafgaande waarfchouwing vervolgt,zeggende bij wijze van uitroep: Gode zij dank, dat, daar gij dienstknegten der zonde waart, gij nu van harte gehoorzaam zijt geworden aan het voorfchrift der leere, tot het welk gij overgegeeven zijt, en, vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknegten der geregtigheid! VI. HOOEDfl  VI. H O O F D S T U K. ' 153 VI. HOOFDSTUK, vs. 19. Ik fpreek op menschlijke wijze, om der zwakheid uwes yleefches wille. Want gelijk gij uwe leden gefield hebt [om] dienstbaar [te zijn] der onreinigheid, en der ongeregtigheid tot ongeregtigheid, alzoo fielt nu uwe leden [om] dienstbaar [te zijn] der geregtigheid tot heiligmaaktng. In het 19^ vs. hervat de Apostel zijne te vooren gedaane vermaaning, tot het regte gebruik van de leden des lighaams. Het geen de Apostel voordraagt in het eerjle gedeelte van 't ie>de vs., dient om over tegaan tot dit onderwerp. Hij zegt: Ik spreek op menschlijke wijze, om de zwakheid uwes vleesches wille, K $ De  t$4 VERKLAAR ING over het ^ De Apostel verklaart hier vooreerst, hoe hij zijn reden inrigtte tot de perfoonen, aan welke hij fchrijft. Hij zegt: ik fpreek op menschlijke wijze. Het is klaar, dat de zin zijner woorden is: „ ik fpreeke tot u op menschlij- „ ke wijze." Het gemeen gevoelen is, dat Paulus hier zou willen zeggen: „ ik ge„ bruik, in mijn fpreeken tot u,zinnebeelden, „ die van de gewoonten der menfchen ont9» .^end Z]ï!1> om u door dezelve de geestlijke „ dingen, die ik u onder het oog wil brengen, „ te gemakkelijker te doen verftaan." Doch deeze gedagte komt ons geheel onaanneemelijk voor. Paulus fpreekt toch overal in zijne brieven onder zinnebeelden, die van menschlijke gewoonten ontleend zijn. In zommige gedeelten van zijne brieven doet hij zulks nog veel meer, en op eenen veel fterkeren trant, dan hier. Waarom zou hij dan juist in dien zin hier zeggen: ik [preek op menschlijke wijze ? Of zouden de geloovige Romeinen juist in zulk eenen toeftand zijn geweest, dat zij meer dan andere geloovigen noodig hadden, om op zulk eenen trant onderweezen te worden in de leerftukken van den Christelijken Godsdienst? Maar wat zou toch daar van de reden geweest zijn? Men zegt, dat de Apostel zelve de redendaar van opgeeft, wanneer hij in het twee*  VI. HOOFDSTUK. 155 tweede lid van dit vs. getuigt, dat hij zulks deed om de zwakheid hunnes vleefches wille. Doch hoe zeer men het fpoor bijfter is in de verklaaring van Paulus woorden, wanneer men door de zwakheid des vleefches , die door denzelven aan de Romeinen toegeëigend wordt, zodanige gefteldheden verftaat, die het voor de Romeinen boven anderen noodig maakten, dat zij door zinnebeelden in de verborgenheden van de Christelijke leer onderweezen wierden; zullen wij in het vervolg ten duidelijkften toonen. Het gevoelen van andere Schriftverklaarders, volgends welke wij dit zeggen van Paulus zouden moeten befchouwen onder de gedaante van eene verfchooning, haar opzigt hebbende tot het Hot van het iode vs., daar hij de geloovige Romeinen , die vrije kinderen van God waren , dienstknegten der geregtigheid noemt,komt ons even zoo onwaarfchijnlijk voor. Dit is te fiaauw; en beantwoordt noch aan de verheven geestgefteldheid van Paulus; noch aan den nadrukkelijken fchrijftrant van denzelven. De woorden 1 ik fpreek tot u op menschlijke wijze , behelzen eene zonderlinge uitdrukking. Meermaalen leezen wij in Paulus brieven van te fpreeken naar den mensch, maar nergens dan hier van te fpreeken op mensch- Hj:  156 VERKLAARING over het lijke wijze. In het Grieksch ftaat Het geen naar onze gedagte zooveel is als: k»t* uvQpcoTrivov tottov. Dus blijven wij bij de vertaaling der Onzen, en zetten de woorden met hen over: ik fpreek op menschlijke wijze. De benaaming van menschlijk heeft bij de Oosterlingen en Grieken meermaalen eene be« duidenis, welke in andere taaien, ten minften in onze Nederduitfche, niet zoo zeer gebruikelijk is. Dezelve wordt bij hun gebezigd , om te betekenen eene zagte wijs -van doen. Zoo wordt het gebruikt, i Sam. VII: vs. 14, dewelke, als hij misdoet, zoo zal ik hem met menschen roeden, en met plaagen van kinderen der menschen flrajfen. Zoo ook Hofea Xbvs.4-.Ik trokken met men schen zeelen, met touwen der liefde. Vergelijk 1 Cor. X: vs. 13. Vlieden heeft geene verzoeking bevangen, dan menschlijke. Bij ongewijde Griekfche Schrijvers wordt het woord in dien zin zeer dikwijls gebruikt. In dien zin neemen wij hetzelve ook hier. Paulus zegt dan : ik fpreek tot u op eene zagte wijze. Dat is; „ ik gebruik geene har„ de, maar eene zagte wijze van voorftelling in „ de pligtsvermaaningen, die ik aan u doe." Hoe het eerjle lid van dit vs., zoo vertaald en begreepen , in verband ftaat met het voort*  VI. HOOFDSTUK, 15? tige, za4 best blijken, na dat wij vooraf het tweede lid van dit vs. opgehelderd hebben. In het zelve geeft Paulus reden, waarom hij zoo tot hun fprak , Hij zegt : ik doe dit om de zwakheid uwes vleesches wille. Door het vleesch, van het welk hier Paulus fpreekt, moeten wij geenzins verftaan de aan* gehoor en verdorvenheid, gelijk het die beduidenis heeft in het volgende Hoofdftuk. Want hoe kon Paulus in dien zin van de Romeinen zeggen , dat hun vleesch zwak was ? Buiten twijfel gebruikt hier Paulus de benaaming van vleesch in dien zelfden zin, in welken hij dezelve met opzigt tot den perfoon van Christus gebruikt heeft, Hoofdftuk I. vs. 3. dat is; hij verftaat door het vleesch ter deezer plaatze het lighaam, befchouwd in dien ftaat van natuurlijke zwakheid, in welken zig het zelve na den zondenval bevindt. Men zie Pf. LXXVIII: vs. 39. En Hij dagt, dat zij vleesch waren. Mitsgaders Pf. CM: vs. 14. Want Hij weet .wat maakfel wij zijn , gedagtig zijnde , dat wij stof zijn. Offchoon ten deezen aanzien alle menfchen zig in eenen ftaat van zwakheid bevinden , verfchilt het toch veel, gelijk onder natuurlijke menfchen , zoo ook onder Ie. genodigden , dat de één zwakker is, dan de ander. De lighaamen van zommigen züa bij-  158 VERKLAARING óver het Bijzonderlijk en bij uitneemendheid zwak. Indien zin zegt Paulus van de geloovige Romeinen, (naamelijk niet van allen, maar veelen onder dezelven) dat hun vleesch zwak ware. Ons vleesch is zwak , of door aangebood ren ongcfteldheden , of door toevallen van ziekten en krankheden , of door een gevolg van ongemakken en lijden , door welke deszelfs kragten verminderd en uitgeput zijn. Het geen Paulus hier tot de geloovige Romeinen zegt, noopends den toeftand van hun lighaam, moet, zoo niet eeniglijk,ten minften voornaamelijk verftaan worden in den laatstgemelden zin. De geloovigen uit de Heidenen te Romen hadden veel tegenftand door te worftelen, veel verdrukking te lijden, Zulks leert de aart van hunne omftandigheden. Men vergelijke hier het geen wij gezegd hebben bij de verklaaring van Hoofd/luk V. ff. & Door het een en ander waren veelen hunner in eenen zwakken toeftand naar het lighaam geraakt.Het berigt,het geen Paulus des aangaande (waarfchijnlijk vanAguiLA enPüisciL^ la) ontvangen had, maakte invloed op denzelven, met betrekking tot de wijze, op welke hij hen vermaande. Dat te kennen geevende, zegt onze Apostel: lk fpreek tot u op eens zag-  VI. HOOFDSTU K. 'zagte wijze, om. de zwakheid uwes vleesches wille. Ten verftande van deeze woorden dient bijzonderlijk de vergelijking van's Heilands taal tot zijne. Discipelen , Matth. XXVI: vs. 41. De geest is wei gewillig, maar het vleesch is zwak. De Heiland verfchoont ter dier plaatze zijne jongeren. De duidelijke zin van zijne woorden is: „ Uw redelijke geest, op zig zelven befchouwd, „ is wel gewillig, om den pligt te volbren„ gen y tot welke ik u vermaan ; maar uw „ lighaam is zwak. Aan hetzelve ontbreekt „ eene genoegzaame maate van vermogen en „ vaardigheid , om de neigingen van uwen „ geest ter uitvoeriuge te brengen." Het is in het wezen der zaake dezelfde toeftand, in welken Paulus de geloovige Romeinen befchouwde. En hier uit ontleent hij de reden, waarom hij op zulk eene wijze de pligtsvermaaningen inrigtte, die hij aan hun deed, zeggende, dat hij op eene zagte wijze tot hun fprak, om de zwakheid hunnes vleefches wille. Uitneemend vloeit deeze opvatting der woorden in verband. De aart der zaake, en de nadrukkelijke wijze, op welke Paulus de geloovige Romeinen vermaant tot het dienen van God in het gemeen, en tot het regte gebruik van hunne lighaamsleden in het bijzonder, keren ons klaar genoeg, dat Paulus de Ro-  *6o VERKLAARING over het Romeinen wel degelijk zou hebben kunnen beftraffen over nalaatigheid , en gebrek in het houden van zulk een gedrag. Evenwel zulks doet hij niet. En daar de Romeinen het ernftig voorflel, het geen hij aan hun deed in het 16de vs. ligtelijk konden opvatten als eene ingewikkelds heftrajftug over hun gebrek in deezen, legt hij op de wonde, die hij door het zelve in hunne gemoederen mogt gemaakt hebben, aanftonds in het volgende 17de vs., een zodanig middel, dat het fmertverwekkende dier wonde wegnam. In het eerfte lid van dit vs. geeft Paulus reden, waarom hij op zulk eene wijze aan hun fchreef, zeggende, dat hij zulks deed om de zwakheid hunnes vleefches wille. Dat Paulus zoo ernfiig als zagt is, hebben wij reeds gezien, en zullen wij nog nader zien. Zulks blijkt reeds terftond bij de befchouwing van de woorden, die volgen ; Want gelijk gij uwe leden gesteld hebt om dienstbaar te zijn der onreinigheid en der ongeregtigheid tot ongeregtigheid, alzoo stelt nu uwe leden [om] dienstbaar [te ZIJn] der geregtigheid tot heiligmaaking. On>  VL HOOFDSTUK. iGi Onze Apostel zegt, dat de geloovige Ro< meinen te vooren hunne leden gefield had-» den, om dienstbaar te zijn der onreinigheid , en ld er ongeregtigheid tot ongeregtigheid. De onreinigheid, hier gemeld, beteekent klaarbhjklijk dat bijzondere van de voorige misdraagingen der Romeinen, het geen beftond in de overtreeding van hét VIL gebod.Zeer gemeenzaam is het gebruik van het Griekfche woord ny.xrfcHrid in dien bepaalden zin. Dat het zelve ter deezer plaatze die bepaalde beteekenis moet hebben, blijkt ten klaarflen üit het te vooren gezegde. Men vergelijke het i^jle is, van het eerjle Hoofdjiuk deezes briefs* Het Griekfche woord, door ongeregtigheid vertaald , is in den grondtekst niet het zelfde, als dat, hetgeen in het 13de vs.en iZdevs. dooronzeregtig* heidis overgezet, en eigenlijk ongeregtigheidoïo^ regtvaardigheid beduidt. Het woord, het geen wij hier vinden, («^,«), beduidt eigenlijk onwettelijkheid, zijnde het zelfde , het geen wij vinden 1 Joh. Hl: vs. 4. Een iegelijk, die ds zonde doet, doet ook de ongeregtigheid: want de zonde is ongeregttgheid;nMrhetGrieksch: Hij doet de onwettelijkheid , Want de zonde is onwettelijkheid. Men bemerkt, dat wij door de ori. II. Deel. t n ge*  i6z VERKLAARING over het geregtigheid, hier vermeld, natuurlijk verftaanallerleie zoorten van zonden, allerleie dingen, die tegen de vet van God ftrijdig zijn. Volgends deeze opvatting wil Paulus zeggen 5 „ Uwe lighaamsleden zijn voor uw bekee„ ring in de hoogfte maate dienstbaar ge„ weest aan de vleeschlijke onreinigheid-. Doch, „ offchoon dit uwe hoofdzonde geweest is in „ opzigt tot het gebruik uwes lighaams, zoo „ is dat evenwel geenzins het eenig grove mis„ bedrijf geweest, aan het welk gij u ten dee,, zen aanzien fchuldig gemaakt hebt. Uwe lig- haamsleden zijn dienstbaar geweest aan de „ onreinigheid, en aan een veelt al andere dingen , „ welke lijnregt en in de hoogfte maate ftrijr dig zijn tegen Gods heilige wet." De woorden, van de Onzen vertaald tot ongeregtigheid, luiden insgelijks in den grondtekst : tot onwettelijkheid. Gelijk in het 16de vs. , de benaaming van gehoorzaamheid het beginfel van gehoorzaamheid, en in het i%de-vs. de bewoording van geregtigheid het beginfel van geregtigheid beteekent, het geen te vooren in de harten der Romeinen geheerscht had , zoo beduidt ook hier bij tegenftelling de onreinigheid, en onwt- ' .. i - . tt*  VI. II O O F D S T Ü K. ^ ielijkheid, van welke de Apostel gewaagt, niet de daaden van onreinigheid en onwettelijkheid , maar het beginfel. Dit beginfel komt hiervoor, als de heer, aan wien zij hunne leden voor hunne bekeering dienstbaar gefield hadden tot on. wettelijkheid,du is, volgends verband: tot daadelijke uiloefening van zoodanige dingen , die in de hoogjle maate ftrijdig zijn tegen de wet vati God. Onze Apostel had van het voorige gedram der Romeinen een veeltal bijzonderheden kijnnen opgeeven , en het gruwzaam misbruik hunner lighaamsledea bij de ftukken met de leevendigfte verwen lan.nen afmaaien. Doch hij toont hier, dat hij verder tot hun fpreeken wilde , zoo als hij tot hier toe gedaan had; naamelijk op eene zagte wijze. Althands het geen de Apostel zijnen geliefden Romeinen wilde zeggen, noopends hun voorig affchuwlijk leeven, herinnert hij dezelve even zo zagt,-dls nadrukkelijk, Wanneer hij zig daar over alleen met algemeene bewoordingen, ook maar van ter ^de, uitlaat. Het geen de Apostel hun tegtfireeks en uitdrukkelijk zegt, behelst niet anders dan eene vermaaumg, dat zij nu hunne lighaamsleden zoo zeer tot eer van God gebruiken zouden , als zij dezelve te vooren misbruikt hadden tot oneer van denzelven. L 2 Paü<  i$4 VERKLAARING over het Daartoe vermaant Paulus de geloovige Romeinen , bij wijze van vergelijking, zeggende: Gelijkg/y uwe leden gefield hebt enz., alzoo /lelt nu uwe leden, om dienstbaar te zijn der geregtigheid tot hciligmaaking. Het geen wij gezegd hebben van het onder/lelde in deeze vermaaning, maakt, dat dezelve terftond door ieder verftaan wordt. De duidelijke zin der woorden is : Gelijk gij te voo. ren, toen gij dienstknegten der zonde waart, uwe leden gefield hebt, om dienstbaar te zijn aan het beginfel van onreinigheid en onwettelijkheid,. het geen in u heerschte, tot fchen ding van Gods heilige wet, alzoo fielt nu, nu*gij vrijgemaakt zijt van de zonde , en gemaakt tot dienstknegten der geregtigheid, uwe leden, om dienstbaar te zijn aan het beginfel van geregtigheid, het geen thands in a huisvest, tot uitoefening van waare heiligheid. Paulus verbindt deeze vermaaning aan hei eerjle lid van dit vs. , met het redengeevend zamenvoegfel want. Hoedanig dit verband zij, is in den eerften opflag niet zeer klaar. Wij begrijpen hier wederom eene bekortende wijze van fpreeken; zoo dat onze Apostel zeggen wil : „ lk fpreek tot u op eene zagte wijze, , met opzigt tot de pligtvermaanende voor- „ fte*.  VI. HOOFDSTUK. 165 '„ ftellen, die ik aan 11 doe, de zwakheid uwes „ vleefches in aanmerking neemende onder „ de befchouwing van uw gebrek. Daar ik „ u deswegens met regt zou kunnen beftraf„ fen, doe ik zulks niet, om de zwakheid uwes „ vleefches. Want al, wat ik doe, beflaat daarin „ (en hoe kan ik toch zagter in mijne pligts„ vermaaningen tot u fpreeken?) dat ik u op„ wekke tot eenen wandel, waardig der roe„ pinge, met welke gij geroepen zijt, om,ge» lijk gij te vooren uwe leden gefield hebt,om „ dienstbaar te zijn der onreinigheid, en der „ onwettelijkheid tot onwettelijkheid, alzoo nu „ uwe leden te flellen, om dienstbaar te zijn # der geregtigheid tot hciligmaaking." . L 3 VI. HOOFD-  166 VER KL AA RING over. het VI. HOOFDSTUK vs. 20-21: Want toen gij dienstknegten waart der zonde, $00 waart gij vrij van de geregtigheid. Wat vrugt dan hadt gij toen van die dingen, waar over gij u nu fchaamt ? Want het einde derzelve is de dood. Paulus, zijne vermaaning aan de Romeinen willende aanbinden met eene drangreden , ontleend uit de gevolgen van hun voo-' rig gedrag, gaat tot dit onderwerp zoo voort, dat hij, om daar toe gevoegzaam te komen , voor af uit een bijzonder oogpunt aan hun den ftaat vertoont, in welken zij 3%  VI. HOOFDSTUK. rff zig bevonden voor hunne bekeering , zeggende ; Want toen gij dienstknegten der. zonde waart , zoo waart gij vrij van de geregtigheid. De oorfpronglijke verdorvenheid, en het beginfel van zedelijke gelijkheid aan God, worden hier regtftreeks tegen elkander overgefteld; het eerstgemelde onderwerp onder de benaaming van de zonde, en het laatstgemelde onder de benaaming van de geregtigheid. Van deeze twee tegenftrijdige beginfelen fpreekt Paulus tot de Romeinen, met opzigt tot deftaatsverwisfeling, die zij ondergaan hadden, op zulke eene wijze, dat het is, als of hij wilde te kennen geeven, dat de Romeinen bij hunne bekeering iets wenschlijks, naamelijk hunne voorige vrijheid, verboren hadden; zeggende, dat zij, toen zij dienstknegten der zonde waren, vrij waren van de geregtigheid. Klaarblijkelijk fpreekt de Apostel zoo, ten einde uit deeze wijze van voorftelling aanleiding te kunnen ontkenen, om te toonen, het geen hij ten naderen bewijze van de rampzaligheid der zedelijke gefteldheid, .in welke zij zig te vooren bevonden hadden , wilde toonen; dat is , om de geloovige L 4 Ro-  ■%CS VERKLAARING over het Romeinen onder het oog te brengen, hoedanig hun voorige vrijheid geweest was, en hoe zeer dezelve ten hunnen ongelnkke geftrekt had. Bij dit ftuk, bepaalt hij de geloovige Romeinen zeer nadrukkelijk in het volgende ys. zeggende: Wat vrugt dan hadt gij toen van die dingen , over welke gij u nu fchaamt ? want het einde derzelver is de dood. Het is zeer klaar, dat hier in den grondtekst eene uitlaating plaats heeft. Van die dingen ftaat in den grondtekst niet. De invulling, door onze Overzetters gemaakt , is niet volledig genoeg, om ons den zin van Paulus woorden regt te doen verftaan. Wij vullen het uitgelaatene dus in : Wat vrugt hadt gij toen van de gemelde dingen , uwe diestbaarheid aan de zonde, en uwe vrijheid van geregtigheid ? dingen , over welke gij u nu jchaamt! Twee bijzonderheden neemen wij hier nog in agt. De eerjle betreft het woordjen dan , door het weik Paulus dit voorftel met het voorige vs. doet zamenhangen. Men zou in den eerften opflag zeggen, dat hier in verband beter zou voegen, het woordjen doch , of iets dergelijks. Dit is evenwel zoo niet, gelijk blijkt, zoo dra.  VI. HOOFDSTUK. i69 pka men het doel van Paulus vat. De Apostel wil zeggen. „ Ja! te vooren hadt gij eene „ zekere vrijheid, die gij nu mist. Dienst5, knegten der zonde zijnde in uwen natuur* „ ftaat, waart gij vrij van de geregtigheid. — „ Maar ftrekte deeze uwe vrijheid ten uwen ,, wezenlijken gelukke? Wat voordeel hebt gij 5, dan toen getrokken , of uit uwe dienstbaarheid aan de zonde, of ook uit uwe vrij,, heid van de geregtigheid ? De tweede bijzonderheid heeft haar opzigt tot de fchaamte, die hier door Paulus aan de geloovige Romeinen toegeëigend wordt, met betrekking tot hun voorig leeven. Van deeze gewaagt de Apostel ter deezer plaatze, niet bij wijze van betoog, om daar door de nadeeligheid van hun voorig gedrag te doen blijken, gelijk men de melding, die hij van dezelve maakt , doorgaands zoo begrijpt, maar bij wijze van verzagting. Paulus doet al den fchijn , dien zijn voorftel bij de Romeinen hebben kon, als of hij hun de jlegtheid van hunne voorige levenswijze yan ter zijde verweet, verdwijnen , door hun den lof te geeven , dat zij thands zig zelven daar over jchaamden. Het geen de Apostel laat volgen in het overige van dit vs. is klaar. Hij zegt. Het einde JL 5 (dat  170 VERKLAAR ING over het (dat is, het eindelijk gevolg) van die dingen, (dat is, van de dienstbaarheid aan de zonde, en den vrijdom van de geregtigheid) is de dood, dat is, het verderf van lighaam en ziel in tijd en eeuwigheid, van hetwelk de lighaamelijke dood eene afbeelding is. Het redengeevend woordjen want maakt men doorgaands betrekkelijk tot het naastvooraf. de, naamelijk tot die woorden, over welke gij u nu fchaamt; zoo dat Paulus hier reden zou geeven, waarom de Romeinen zig fchaamden over hunne voorige leevenswijze. Doch dit vloeit niet. Want het geen Paulus voordraagt, als een gevolg van 's menfchen dienstbaarheid aan de zonde, cn vrijheid van de geregtigheid, is meer een voorwerp van vrees, dan van fchaamte. De melding , die hier de Apostel maakt van den dood, als het rampzalig einde dier dingen , ziet duidelijk op de taal, met welke Paulus dit vs. begint, naamelijk op die vraag: Wat vrugt dan hadt gij toen van die dingen ? Deeze vraag beantwoordt hij in het tweede lid van dit vs. De zin is. „ Gij hadt van die dingen (over welke gij u nu door een „ uitwerkfel van uwe waaragtige bekeering „ voor God en menfchen fchaamt,) geen de 3, minfle vrugt, maar integendeel het grootfte s> nadeel. Want het einde dier dingen is de.dood". VI. HOOFD-  VI. HOOFDSTU K. 171 VI. HOOFDSTUK vs. 5. Maar nu van de zonde vrij gemaakt zijnde, en Gode dienstbaar gemaakt zijnde , hebt gij uwe vrugt tot heiligmaaking , en het einde het eeuwige leeven. Want de bezolding der zónde is de dood, maar de genade gif te Gods is het eeuwige leeven, door Jefus Christus onzen Heer. Paulus, zig met allen ernst beijverende, om de Romeinen te beweegen tot een tegengefteld beftaan en gedrag, in opzigt tot het voorig gebruik van hunne lighaamsleden, bepaalt hen op het nadfakjtelijkst bij hunne duure ver» plig-  17a. VERKLAAR ING over het pligting aan God, door eene treffende tegenftelling te maaken van den dienst, in welken zij door Gods genade zig thands bevonden, tegen dien , in welken zij te vooren verkeerd hadden. Eerst maakt hij deeze tegenftelling betrekkelijk tot het tegenwoordig, dan tot het toekomjiig leeven. Het eerfte doet hij met deeze woorden: Maar nu van de zonde vrijgef> •'; maakt zijnde, en gode dienstbaar gemaakt zijnde, hebt gij uwe vrugt tot heiligmaaking. Onderflellender wijze zegt Paulus : Gij 'zijt 'nu van de zonde vrijgemaakt en Gode dienstbaar gemaakt. Van de ftaatsverwisfeling der Romeinen, met deeze woorden vermeld, heeft Paulus reeds te vooren meermaalen gefprooken. blij ftelt hun dezelve bij herhaaling voor oogen, als zijnde een ftuk, op het welk hunne ganfche aandagt moest gevestigd zijn. In de herhaalde vermeldingvan deeze ftaatsverwisfeling, die wij hier ontmoeten, gebruikt hij wederom die zelfde tijdsbepaaling , die hij te vooren reeds meermaalen gebruikt heeft in die zelfde zaak. Tot tweemaal heeft Paulus dezelve gebruikt in het VdeHoofdjiuk, naamelijk in het 9len zullen. Hier wil hij bijzonder, dat zij des  VI. HOOFDSTUK. 177; dert rampzaligen toeftand bedenken zullen; in welken zij te vooren, aangemerkt als dienaars van de zonde, uit hoofde van hunne onderwerping aan den dood, zig bevonden hadden. —■ Hij zegt: De dood is de bezolding van dien heer , welken gij te vooren gediend hebt, naamelijk de zonde. Het is bekend , dat het Griekfche woord, door bezolding vertaald, eigenlijk eene toefpijs beduidt, en dat, vermids men bij de Romeinen en Grieken oudtijds veelal brood of andere eetwaaren,in plaats van geld, tot eene bezolding aan de foldaaten gaf, dit woord ter deezer oorzaake overgebragt is, om in het gemeen eene bezolding, in het bijzonder eene krijgsbezolding te beteekenen; in welken laatften zin het woord hier moet genoomen worden. Men vergelijke vs. 13. De Romeinen muntten boven alle andere volken uit in den oorlog, zoo dat Paulus hier een zinnebeeld gebruikt, zeer verftaanbaar voor de perfoonen , aan welke hij fchrijft, wanneer hij zegt: de krijgsbezolding der zonde is de dood. De lieden deezer waereld dienen de zonde niet alleen als hun* nen heer, maar ook als hunnen krijgsover* jlen, en ftrijden onder de banier van denzelven. Zodanig was vooral de toeftand geweest, in welken de Romeinen zig te vooren II, Deel. M tot  i;8 VERKLAARING over het tot hun hoogfte ongeluk bevonden hadden. Want wat was de bezolding, welke de dienaars van de zonde uit de hand van deezen hunnen krijgsoverften ontvangen hadden ? Onze Apostel zegt, en daar mede noemt hij alles, wat akelig is : Het is de dood. In den grondtekst ftaat in het meervoud : De bezoldingen der zonde. Veelligt ff>reekt onze Apostel zoo, om daar door te kennen te geeven , dat de onderfcheidcne bezoldingen , welke de zonde aan haare dienaars op tleeze aarde geeft, hoe zeer zommige van dezelve eenen aanmerkelijken fchijn van genoegen en voordeel vertoonen, evenwel al te zamen uidoopen en zig vereenigen in een middenpunt, naamelijk den dood. Tegen dit rampzalig lot van de dienaars der zonde ftelt hij het volzalig lot der geenen, die God dienen, over. Hij zegt: maar ds genadegift Gods enz. Van het groote goed, van het welke hij gefprooken heeft in het flot des voorigen Hoofdfiuks, naamelijk het eeuwige leeven, gewaagt hij hier wederom in het Hot deezes Hoofd* ftuks op dezelfde wijze , zoo als hij van het zelve op de eerstgemelde plaats- gefprooken heeft, het zelve voordraagende, als een vrijmagtig en uitneemend gefchenk van God. Hij zegt:  vi. hoofdstuk; m fcegt : Het eeuwig leeven is de genadegift Van God, dat is , „ het zelve is een ,, goed, het geen de dienaars van God, bij i, het einde van hunnen dienst op aarde, ., in hoedanigheid van eene genadegift, uit „ de hand van hunnen Heer ontvangen zul» len ; " Hij zegt niet : „ Het eeuwig lee,t ven is de genadeloon van God," dat kon de Apostel niet zeggen. De aart en natuur der zaake, en de getuigenisfen der IL Schrift, wel ingezien, leeren ons,dat wij onder het denkbeeld van eenen genadeloon te befchouwen hebben de bijzondere trappen in de hemelfche gelukzaligheid , de trappen van heiligheid, heerlijkheid en blijdfchap, met welke de geloovigen , in evenredigheid met hunne onder, fcheidene vorderingen in de oefening van goedé verken, hier namaak zullen begunfHgd worden niet het eeuwige leeven zelve. De reden is klaar, waarom de Apostel hier het eeuwig leeven niet voordraagt onder de benaaming van eene gift, maar van eene genadegift. Alle de voorftellen, die Paulus aan de Romeinen doet, ftrekken , om hen te bepaalen bij hunne duure ver» phgtmg aan God. En daarom fpreekt hij, gelijk van de gelukkige ftaatsverwisfeling, die - M 3 zij  i8o VERKLAARING over het zij daadelijk ondergaan hadden, zoo ook vaia het groote heil, het geen zij namaals op grond van dezelve te verwagten hadden, als eeniglij'k voortvloeiende uit de rijke bron van Gods genade in Christus. De menfchen kunnen na den zondenval wel verdienen; maar niet anders, dan het geen hen ongelukkig maakt. Al wat zij boven dien hebben , of immer zullen deelagtig worden , is eene vrugt en zal eene vrugt zijn van Gods vrijmagtige genade in Christus. Bovenal is zulks waar , in opzigt tot de hemelfche gelukzaligheid. Gelijk ons deeze waarheid op veele plaatzen der H. Schrift geleerd wordt, zoo wordt zij ons ook hier van Paulus geleerd door de wijze, op welke hij zig uitdrukt noopends het gevolg van den zondendienst, en het gevolg van den dienst van God, zeggende : De krijgs-bezolding der zonde U de dood. Maar de genadegift Gods is het eeuwig leeven, door Jesus Christus onzen Heer. Gelijk onze Apostel in het voorige Hoofdftuk getoond heeft, hoe vol zijn hart van den Heer Jesus was, zoo ontdekt hij zulks insgelijks in dit Vide Hoofdftuk, bijzonder in het flot van deszelfs eerfte, en hier in het flot van deszelfs twee.'  VI. HOOFDSTUK. 181 tweede deel. — Op de eerstgemelde plaats heeft hij gezegd: Alzoo ook gijlieden, houdt het daar voor, dat gij aan de ééne zijde der zonde dood, en aan de andere zijde Gode leevende zijt in Christus Jesus onzen Heer. Hier is het: De krijgs-bezolding der zonde is de dood. Maar de genadegift van God is het eeuwige leeven, door Jesus Christus onzen Heer. Offchoon dit vs. twee volzinnen in zig vervat, moet het QOgtans zoo verdaan worden, als of het maar étinen volzin behelsde; even sds het voorige ijde vs. Gode zij dank, dat gij i aart. Dat is, gelijk l dc verklaaring dier woorden aangemerkt hebben: Gods zij dank, dat gij, daar gij dienstknegten der zonde waart, nu van harten gehoorzaam geworden zijt, enz. Zoo ook hier : Daar de krijgsMzolding der zonde de dood'is, daar is de genadegift van God het eeuwig leeven door Jefus Christus onzen Heer. Deeze aanmerking doet ons terllond den voegzaamen fchakel ontdekken, die dit ys. aan het voorige verbindt, die anders eenigzins duifter is. Het zelve ftaat in verband met het tweede lid van vs. 22. Het einde van uwe ftaatsverwisfeling is het eeuwige^ leeven. Het hangt met hetzelve zamen bij wijM3 ze  lU VERKLAARING over het ze van nadere bevestiging. Paulus wil zeg« gen: Gelijk gij uwe vrugt tot heiligmaaking hebt in daadelijk bezit, zoo hebt gij ook in verwagping het einde, naamelijk het eeuwige leeven. En deeze uwe verwagting is zoo zeker, als heilrijk. Want, gelijk de krijgs-bezolding der zonde de dood is, alzoo is de genadegift van God het eeuwige leeven door Jefus Christus onzen Heer. Noch uw voorig misdaadig gedrag , noch uw tegenwoordig gebrek moet u in deeze verwagting, hoe groot ook dezeU ve moge zijn , doen wankelen. Het eeuwige leeven is is de genadegift van God. Het eeuwige leeven is de genadegift van God door Jesus Christus onzen Heer, Voorts is in deeze twee verfen geene duifierheid. Zij ftaan nevens de twee naast* voorige in verband met het tweede gedeelte van vs. 19 , bij wijze van aandrang. De aandrang is ontleend uit der Romeinen al-. lerfterkfte verpligting aan God, ter oorzaake van de groote genade, die God aan hun bc^ weezen had. Onze Apostel wil zeggen : „ Geliefde Ros, meinen! bedenkt uw geluk, en het geen gij „ reeds hebt, en het geen gij uit genade, op grond van Jefus zoenverdienflen, in plaats 9S vaii het tijdelijk en eeuwig ongeluk, het geen  VI. HOOFDSTUK. 183 „ anders uw deel zou geweest zijn, zekerlijk te „ verwagten hebt.Dit is uw lot! Dit is het niet,om „ datg/>'u zelven vrijgemaakt hebt van de zon„ de, en Gode dienstbaar gemaakt hebt, maar „ om dat Gods alvermogende liefdehand u uit den „ dienst der zonde in zijnen zaligen dienst „ overgebragt heeft. Bedenkt uwe verplig„ ting aan Gods genade, en beantwoordt de„ zelve, in het bijzonder, door uwe lighaams„ leden nu zoo zeer ten goede te gebruiken, „ als gij dezelve te vooren misbruikt hebt ten „ kwaade. Denkt, dat gij een koninglijk pries„ terdom zijt, een heilig volk, een verkree„ gen volk , om te verkondigen de deugden „ des geenen , die u geroepen heeft uit de „ duifternis tot zijn wonderbaar licht. Gij zijt „ duur gekogt. Verheerlijkt dan God met ziel „ en lighaam, die Gods zijn. Gelijk gij uwe „ leden gejleld hebt, om dienstbaar te zijn der on„ reinigheid en der onwettelijkheid tot onwettelijk„ heid, alzoo ftelt nu uwe leden, om dienstbaar 5, te zijn der geregtigheid tot heiligmaaking. Ieder, die een weinig aandagt gebruikt > ontdekt van zelfs, hoe zeer, gelijk het eerfte, zoo ook het tweede deel deezes Hoofdfiuks, zoo verftaan, als het door ons verklaard is, M 4 aan  I«4 VERKLAAR, over het VI. HOOFDST. aan het oogmerk van onzen Apostel voldoet, en hoe voldingend het betoog zij, het geen in hetzelve opgeflooten ligt, dat de Euangelieleer uit haaren aart geene onheilige en godlooze , maar heilige en godvrugtige, en in dien weg hoogstgejukkige menfchen maakt. ZE-  ZEVENDE HOOFDSTUK,   VERKLAARING OVER. HET VIL HOOFDSTUK. VS. I, 2, 3. En weet gij niet, broeders (want ik fpreek tot de geenen, die de wet verf aan) dat de vet heer sekt over den mensch, zoo langen tijd als hij leeft. Want een wijf die onder den man ftaat, is aan den leevenden man verbonden door de wet : maar indien de man geftorven is, zoo is zij vrij gemaakt van cle wet des mans. Daarom dan indien zij eens anderen mans wordt, terwijl de man leeft,zoo zal zij eene overfpeelfter genaamd worden : maar indien de man gejiorven is , zoo is zij vrij van de wet, alzoo dat zij geene overfpeelfter is, als zij eens anderen mans wordt. JL/e Apostel gaat tot de voorftelling van de gelijkenis, die hij aan de Romeinen wilde doen, zoo  i88 VERKLAARING over het zoo voort, dat hij. hen vooraf bij eene algemeene waarheid bepaalt, betreffende de duuring van 's menfchen onderwerping aan de wet. Uij zegt: Weet gij niet, broeders (want ik spreek tot de geenen, die de wet verstaan) dat de wet heerscht over den mensch, zoo langen tijd als hij leeft. De perfoonen , tot welke Paulus zijne reden in dit vs. en vervolgends in dit ganfche Hoofdftuk rigt , worden voorgedraagen onder de benaaming van broeders. Onder de benaaming van broeders bedoelt de Apostel, gelijk te vooren getoond is, geene anderen, dan de geloovigen uit de Heidenen te Romen. Deeze fpreekt Paulus aan, als zulken-, die de wet verftonden. In den lof, dien hij hier aan de geloovige Romeinen geeft, door welken hij hen boven anderen verheft in opzigt tot de kennis der wet, heeft hij, gelijk mede te vooren aangemerkt is, geenzins alleen het oog op de wet van het theocratisch verbond, met betrekking tot het ftuk des huwelijks , en op de kennis, die de geloovige Romeinen boven anderen van die wet hadden. Het geen de Apostel vooral  VII. HOOFDSTUK. 189 al bedoelt, is de zedelijke wet van Gol, zoo als die inkomt in het Euangelie , en de bijzondere kennis , die de geloovige Romeinen van dit wigtig onderwerp hadden. Verder onderllellen wij , (gelijk insgelijks te vooren getoond is , en in het vervolg nog nader blijken zal) dat de melding, hier door Paulus gemaakt van de kennis, die de Romeinen in het gemelde opzigt hadden van de wet,betrekkelijk moet gemaakt worden tot den geheelen inhoud van dit Hoofdjluk. Eene zoodanige uitneemende. wetkennis aan de geloovige Romeinen toeichrijvende, bij den aanvang deezes Hoofdfiuks, doet hij hen begrijpen , dat zij in dit Hoofdftuk zoodanige voorftellingen te verwagten hadden, tot welker verftand,in den gemelden zin, eene meer dan gemeene maat van wetkennis noodig was. Ondertusfchen, eer hij daartoe voortgaat, herinnert hij hun op eene vriendelijke wijze, en tevens op eenen aandagtwekkenden trant,eene zoodanige bijzonderheid van Gods wet, om welke te weeten geene bijzondere wetkennis noodig was, betreffende de verbintenis, onder welke een vrouw uit kragt van de wet zig; bevindt, wanneer zij zig in het huwelijk begeeven heeft. Bij wijze van overgang tot de voordragt van  icjo VERKLAARTNG over öeï van dit onderwerp, ftelt hij hun vooraf eene algemeene waarheid voor oogen, vervat in deeze uitfpraak. De wet heerscht over den mensch, zoo langen tijd, als hij leeft. Paulus zegt in het gemeen : De wet heersche ever den mensch, dat is: „de mensch is aan de „ voorfchriftcn der wet onderworpen," Eene heerfchende wet beduidt bij de ongewijde Griekfche Schrijvers eene wet, die haar kragt behoudt.In dien zin moet de fpreekvvijs ook hier genoomen worden. Paulus wil niets anders zeggen, dan dat de wet haare kragt behoudt in opzigt tot den mensch. Bepaalder zegt Paulus : De wet heerscht over den mensch, zo langen tijd als hij leeft. Het is zoo, dat wij de woorden even zoo overeenkomftig den grondtekst kunnen vertaaien : De wet heerscht over den mensch, zoo langen tijd als zij (naamelijk de wet)/^;en dat dezelve, zoo vertaald, ook eenen zeer goeden zin uitleveren, geevende volgends deeze overzetting tekennen, dat de mensch aan de wet onderworpen blijft, zoo lang de wet niet afgefchaft is. Evenwel zouden wij deeze vertaaling niet verkiezen. De vermelding van eene leevende wet, om te beduiden eene wet, die niet afgefchaft is, is in de H. Schrift onbekend. Eenvouwigst begrijpt men, dat Paulus zeggen wil: De wet heerscht over den mensch, zoo langen tijd, als de mensch in het  VIL HOOFDSTUK.' i9i Ut land der leevendigen zig bevindt. Maar! houdt de mensch dan op, onder de heerfchappij der wet te zijn, na dat hij geftorven is ? Blijft onze ziel na derzelver affcheiding van het lighaam niet onderworpen aan de wet? Men kan immers niet zeggen,dat de dood,offchoondezelve den band verbreekt, door welken onze ziel en lighaam met elkander vereenigd zijn,daarom opeenigerleie wijze den band van daadelijke betrekking op God verbreekt, door welken wij, geduurende ons ganfche leeven, aan Gods wet onderworpen zijn. Het is eene klaare waarheid, die door Paulus met deeze woorden voorgedraagen wordt, wanneer men dezelve maar wel vat. Onze Apostel wil geenzins zeggen, dat de mensch bij en door zijnen dood in alle opzigten geheel onttrokken wordt aan de heerfchappij der wet. Hij wil maar te kennen geeven, dat de wet in verfcheiden opzigten haare voorige heerfchappij over den mensch verliest, zoo dra hij zijn leeven geëindigd heeft. Het heeft geen betoog noodig, dat dit zoo is. Door den dood houdt de mensch op een mensch te zijn, voor zoo verre de benaaming van mensch het denkbeeld behelst van een redelijk fchepfel , dat uit ziel en lighaam beflaat. Tevens houdt hij op, een lid van de menschlijke maatfchappij te zijn. Uit dit alles^ volgt, dat in alle die opzigten, in  los VERKLAARING over het in welke de voorfchriften der wet den mensch betreffen , befchouwd in hoedanigheid van eenen mensch, en van een lid der menschlijke maat' fchappije, de wet niet langer heerscht over den mensch, dan zoo langen tijd,. als hij leeft. Het fchijnt klaar, dat Paulus , willende aan de Romeinen zijne gedagten over de hoedanigheid derEuangelieleere nader voordraagen door eene gelijkenis, vooraf aan dezelve dit vraagend voorftel doet, om door middel van hetzelve eenen vloeibaaren overgang te vinden, tot de voorftelling van die gelijkenis. In de twee volgende verfen laat Paulus eene bevestiging van de gefielde waarheid volgen, zoo verre zulks tot zijn oogmerk diende. Hij zegt: Want een wijf die onder den man staat, is aan den leevenden man verbonden door de wet : maar in• dien de man gestorven is , zoo is zij vrij gemaakt van de wet des mans. Daarom dan indien zij eens anderen mans wordt, terwijl de man leeft, zoo zal zij eene overspeelster genaamd worden: maar indien DE  VIL HOOFDSTUK, 193 de man gestorven is, zoo is zij vrij van de wet , alzoo dat zij geene overspeelster is , als zij eens anderen mans wordt, Om de gcwigtige overbrenging van deeze gelijkenis te verftaan, welke voorkomt in de dtie volgende verfen deezes Hoofdfiuks, dienen wij vooraf te zorgen, dat wij derzelver natuurleken zin wel vatten.Paulus zegt vs. 2. Eene vrouw, die onder de man ftaat, is aan den leevenden man verbonden door de wet. Maar indien de man enz. Het eerfte lid van deeze Helling wil in het gemeen zeggen: „ Een gehuwde vrouw is, uit kragt van „ de wet der natuure, aangemerkt als eene hu„ welijkswet, verbonden aan haaren man , „ zoo lang als hij leeft." In het bijzonder wil Paulus1 zeggen. „ Een gehuwde vrouw is , „ gelijk in andere opzigten, zoo ook met be„ trekking tot den pligt van onderwerping, aan „ de heerfchappij van haaren man verbonden „ zoo lang als hij leeft." In het 2de lid van dit vs. vermeldt Paulus het geval, waarin de vrouw vrij is van haare verbintenis. De zin der woorden is niet: Be vrouw is, de man geftorven zijnde, vrijgemaakt van de wet, die haar door haaren man voorgefchreeven werd. Uit het verband blijkt klaar, dat de ziru-is-: Een II. Deel. N ^,  ïP4 VERKLAARING over het gehuwde vrouw is door den dood van haaren man vrijgemaakt van de huwelijkswet, door welke zij aan denzelven , in hoedanigheid van haaren heer , dien zij gehoorzaamen moest, verbonden was. De Apostel vervolgt dat onderwerp in het 2,de vs. Daarom dan, indien zij eens anderenmans wordt enz. Het geen "door Paulus gefield is in het zde vs., wordt door denzelven uitgebreid in het o,de vs. Het eerjle lid van het ade vs. (Een wijf, die onder den man (laat, is aan den leevenden man verhonden door de wet). wordt door den H. Brieffchrijver in het eerfte lid van dit de vs. uitgebreid met deeze woorden : Daarom dan, indien zij eens anderen mans. wordt, terwijl de man leeft, zoo zal zij eene over. fpeelfter genaamd worden: dat is, indien zij eens anderen mans wordt, terwijl de man nog leeft, aan wien zij zig door het huwelijk verbonden heeft, zoo zal zij eene overfpeelfter zijn , en waardig zijn, om eene oer fpeelfter genaamd, en als zodanig geftraft te worden. Het tweede lid van dat zelfde vs. (maar indien de man geftorven is , zoois zij vrij van de wet des mans) wordt uitgebreid, in het tweede lid van dit vs. met deeze woorden : Maar indien de man geftorven is, zoo is zij vrij.  vil hoofdstuk ï9$ Vrij van de Wet; alzoo, dat zij geene overfpeeljlef is, als zij eens anderen mans Wordt. Wijders doet zig niets in deeze woorden op, hetgeen verklaaring noodig heeft, dan alleen* hoe wij het verband moeten begrijpen , het geen hier door Paulus gefield wordt tusfchen het eerjle en de twee volgende verfen , wanneer hij op die woorden: Weet gij niet — dat de wet heerscht over den mensch, zoo langen tijd, als hij leeft,hu volgen: want eene vrouw is doof de vet enz. Dit verband is in den eerften op. flag duifter. Om het te ontdekken, moeten wij agt geeven op den fpreektrant van Paulus, voor zoo verre dezelve doorgaands zeer 'bekortende is. Zulk een en fpreektrant vinden wij in het ifte vs.; het geen wij zoo verftaan, als of Paulus gezegd had : De wet heerscht over den mensch niet langer, dan den tijd, dat hij leeft' ja zomtijos niet eens zoo lang, als hij leeft. Het laatstgeflelde heeft Paulus onder het oog, wanneer hij laat volgen: want eme.vrouw, die onder den man ftaat enz. n * vii. hoofd-  VERKLAARING over het VIL HOOFDSTUK, vs. 4: Zoo dan, mijne broeders, gij zijt ook der wet gedood door het lighaam van Christus, op dat gij zoudet worden eens anderen, [naamelijk'] desgeejien> die van den dooden opgewekt is, op dat wij Gode frugten draagen zouden. ]Vïet deeze woorden wordt de gelijkenis, die Paulus in de voorige verfen voorgedraagen heeft, door denzelven hoofdzaakelijk verklaard met toepasfing op de geloovige Romeinen. Eerst zullen wij het noodige zeggen ten al* gemeenen ver/lande van deeze woorden. Dan zul-  VII. HOOFDSTUK. i9? zullen wij tragten derzelver zin in een klaarder en volkomener licht te fiellen. Ten fterkften wenfchende, dat zijn volwigtig onderwijs, noopends der geloovigen ontflag van de wet, eenen diepen ingang mogt vinden in de harten der geloovige Romeinen, en tevens eene bijzondere liefde gevoelende tot de perfoonen, tot welke in dit Hoofdftuk zijne rede gerigt is , als in den grond met hem éénsdenkende, ten aanzien van de leer der genade, fpreekt de Apostel hen andermaal aan met den hartinneemenden en liefderijken naam van broeders. Het is hier wederom: Broeders! en wel (het geen de vriendelijkheid van zijne aanfpraak vermeerdert) Mijne broeden ! Eerst brengt Paulus hier de geloovige Romeinen, naar vereisch van zijn doel, onder het oog de uitneemendheid van de ftaatsverandering, die zij ondergaan hadden , in zoo verre zij verlost geworden waren van het grootfte kwaad. Hij zegt: zoo dan, mijne broeders, gij zijt ook der wet gedood door het lighaam van Christus. Paulus vermeldt hier twee dingen, der gélöo■vigen gemeenfchap aan Christus dood, en ^ 3 hun.  ïo8 VERKLAARING over het hun ontflag van de wet, daar uit voortvloeiende ; Het eerfte ftelt hij voor met deeze woorden: Gij zijt gedood door het lighaam van Christus^ Onze Apostel zegt: gij zijt gedood. De aart der zaake, de vergelijking van deeze woorden met Rom. VI. vs. 6, en het verband doen ons ten klaarften zien. dat de Apostel, naar Zijne gewoonte, hier op eene bekortende wijze zig uitdrukt, en dat zijn voorftel zoo moet opgevat worden, als of hij gezegd had: Uw oude mensch is gedood. Wat dit nu zeggen wil, is te vooren getoond. In opzigt tot de oorzaak van deeze ftaatsverandering zegt Paulus: Gij zijt gedood door het lighaam van Christus»? Hier ontmoeten wij al wederom eenen bekortende» fchrijftrant. Paulus wil klaarblijkelijk zeggen: Gij zijt gedood door de dooding van Christus lighaam. Dat is: „De borgtogtelijke dooding van Christus lig-. w haam , aan welke gij door het geloof ge„ meenfchap gekreegen hebt, heeft uwen ou„ den mensch gedood." Men vergelijke Rom. VIII: vs. 3. God heeft de zonde veroordeeld in het vleesch ,dat is, door Christus///*» in het vleesch; en vooral de zeer gelijkluidende wijze van fpreeken t die men vindt Hebr. X: vs. 19,20. Terwijl wij dan,broeders .vrijmoedigheid hebben, om in te gaan  VIL HOOFDSTUK. m in het heiligdom door het Moed van Jefus op eenen ver fchen en leeyendigen weg,welken Hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel,^? «,door zijn vleesch.De duidelijke zin der woordenis, dat Christus den verzoeningsweg voor ons ingewijd, dat is, plegtiïaatelijk voor ons toebereid heeft, door de scheuring van het voorhangfel zijns vleeschs. Paulus had ook kunnen zeggen • Uw oude mensch is gedood door den dood van Christus. Hij zegt hier, wat het wezen der zaake betreft, volmaaktelijk het zelfde, als of hij zig zoo had uitgedrukt, terwijl het evenwel reden heeft, warom hij zegt:gij zijt gedood door den dood van Christus lighaam. Hij fpreekt zoo, om de offerande-van Christus, die Hij aan het kruis volbragt heeft, te verheffen. Hij wil door deeze wijze van uitdrukking de geloovige Romeinen doen denken aan de voortreffelijkheid dier offerande; gaande de offeranden des Oudes Verbonds zoo verre te boven,als het lighaam van 'sVaders Gezalfden , die van eeuwigheid verordineerd, en in de tijd gezalfd was tot onzen hoogften Profeet, tot onzen eenigen Hoogenpriefler, en tot onzen eeuwigen Koning, de lighaamen der fchaduwagtige offerdieren overtrof. Deeze dooding der geloovige Romeinen, door het lighaam van Christus , had een gewigN 4 tig  zoo VERKLAARING over het tig gevolg ; naamelijk hun ontflag van de wet. Paulus zegt, dat bedoelende , dat zij door het lighaam van Christus der wet gedood waren. Door de wet moeten wij de wet der werken verftaan , en wel niet ten aanzien van derzelver pligtvor der enden, maar ten aanzien van derzelver ftrafvorderenden eisch , gelijk in het vervolg nader blijken zal. Eene uitdrukkelijke vcrklaaring te doen, dat hij de benaaming van wet in zulk eenen bepaalden zin gebruikte, keurde de Apostel niet noodig, als fpreekende tot de zodanigen, die de wet verftonden. Om deeze reden drukt hij zig ook wederom zeer kort uit in de opgaaf van de verandering, die de Romeinen ondergaan hadden met opzigt tot de wet. Hij zegt: Gij zijt door Christus lighaam der wet gedood. Dat is te zeggen : Gij zijt gedood aan de wet. Men vergelijke de fpreekwijs, die wij hier ontmoeten , met die, welke ons voorgekomen is in het voorige Hoofdftuk vs. i en 3, en de verklaaring, die v/ij van deeze verfen gegeeven hebben. De zin van Paulus uitfpraak is: Gij zijt door het lighaam van Christus gedood op zulk eene wijze, en met dat gevolg, dat gij niet langer enderworpen zijt aan de wet, aangemerkt als eene wet der werken. Voor  VII. HOOFDSTUK. ! 201 Voor zoo verrehier Paulus, onder de benaaming van gij, niet de perfoonen der geloovige Romeinen, als zoodanig befchouwd, maar hunnen ouden mensch verftaat, is de zin zijner woorden: De dooding van uwen ouden mensch, die gedood is door den dood van Christus lighaam , heeft ten gevolge , dat gij niet meer onderworpen zijt aan de wet, aan welke gij in uwen nat uur ftaat met alle andere menjchen onderworpen waart. Dat dit de zin is, zullen wij zien bij de nadere verklaaring van dit vs., bij welke tevens blijken zal, hoe de geloovige Romeinen inde gemelde betrekking gedood waren aan de wet. Den grondtekst inziende, bemerken wij, dat onze vertaaling aan den nadruk van Paulus voorftel niet volkomenlijk voldoet. In den grondtekst ftaat: Alzoo ook gij, Broeders enz. Het woordjen ook ftaat voor aan;en het woordjen gij, het geen de Hebreeuwen met de Latijnen en Grieken gewoon zijn weg te laaten, en onder het werkwoord te begrijpen, zoo zij door deszelfs uitdrukking niet iets bijzonders willen aanduiden, ftaat uitgedrukt. Paulus wil zeggen : „ Ook gij, geloovige iw Romeinen, gij zoo wel, als andere geloo„ vigen, al hebt gij de zonde voor uwe „ bekeering nog zoo lang en in eene hooè ê'e maate gediend, ook gij, mijne Broeders! N 5 „ zijt  ao2 VERKLAAR ING over het „ zijt door het lighaam van Christus op zulk „ eene wijze gedood,dat gij op geenerleie wij„ ze meer onderworpen zijt aan de wet." Vooral ontdekt men in deeze woordjens eenen bijzonderen nadruk, wanneer men die in verband befchouwt met het tweede lid van dit vs., gelijk blijken zal na deszelfs verklaaring. Het tweede lid van dit vs. vertoont aan de Romeinen het wigtig oogmerk , tot het welk hun oude mensch was gedood geworden. Paulus draagt het zelve voor met deeze woorden: Op dat gij zoudet worden eensant deren,namelijk des geenen,die van den dooden opgewekt is, op dat wij gode vb ugten draagen zouden. Met deeze woorden getuigt Paulus twee dingen, nocpends de ftaatsverandering, die de geloovige Romeinen ondergaan hadden. In het gemeen getuigt hij, dat zij eens anderen geworden waren , naamelijk des geenen , die uit den dooden opgewekt is. Eerst zegt hij onbepaalders dat zij eens anderen geworden waren; dat is, dat zij eens anderen mans geworden waren. Ver-  VIL HOOFDSTUK. 203 Vervolgends doet Paulus eene nadere en bepaaldere opgaaf van den tweeden man , mee wien zij zig in het huwelijk begeeven hadden, welken hij niet bij naame noemt, maar emfchrijft, als den geenen , die uit den dooden was opgewekt. De vraag is : ,, Wat heeft Paulus deeze um„ fchrijving van Christus doen verkiezen „ boven de bloote vermelding van zijnen per„ foon?" /// het gemeen kan men zeggen, dat zulks door onzen Apostel gefchied zij, om te voldoen aan de hoedanigheid van hetzinnebeeld,vanhet welk hij zig bedient, voor zo hij Christus in het eerfte lid van dit vs. heeft doen voorkomen als geftorven. Men trouwt niet met dooden, maar met leevenden. Tot die laat ft en behoorde in vollen nadruk de perfoon , dien de geloovige Romeinen tot hunnen tweeden man verkreegen hadden. Deeze was wel in den ftaat des doods geweest; maar Hij was in denzelven niet gebleeven. Hij was opgewekt uit den dooden, en leefde nu in den volften nadruk. Maar zou dat de eenigfte reden zijn, waarom de Apostel zo fpreekt ? Dit denken wij niet. Het komt ons voor, dat Paulus een tweetal meer bijzondere redenen heeft, waarom hij zig op die wijze uitdrukt, van welke de ééne haar opzigt heeft tot de ijdelheid van den  io4 VERKLAARING over het roem der geloovigen uit de Jooden, voor zoo verre dezelve zig verhieven boven de geloovigen uit de Heidenen; de andere tot het uitneemend geluk van de laatstgemelden. Paulus , die zijne bediening als de Apostel der Heidenen overal heerlijk maakt, bepaalt hier de aandagt der geloovigen uit de Heidenen te Romen bij de volkomen gelijkheid , die er was tusfchen hen en de geloovigen uit de Jooden , met opzigt tot derzelver betrekking op den perfoon des Zaligmaakers ; en wel in drie opzigten. Christus is in de volheid des tijds waaragtig mensch geworden. Daar door kreeg Hij eene bijzondere betrekking op het Joodfche volk ; als uit het welk Hij zijnen oorfprong ontleende naar het vleesch. Ten deezen aanzien hadden de geloovigen uit de Jooden iets voor uit boven de geloovigen uit de Heidenen. Doch dit duurde niet langer, dan tot den tijd van Christus dood en opfianding uit den dooden. Want toen ontftond 'er tusfchen de Jooden en Heidenen, door de vernietiging van de gemelde maagfchappelijke betrekking , die Hij te vooren op de Jooden had, ten deezen aanzien eene volkomen gelijkheid. Zog  VII. HOOFDSTUK. no$ Zoo lang Christus op aarde verkeerde, behoorde Hij niet alleen tot het gejlagt der Jooden, maar Hij was ook een lid van de Joodfche burgermaatfchappij. Dit was Hij niet meer na zijne verrijzenis, Van dien tijd af had Hij geene meerdere betrekking op de Jooden, dan op de Heidenen. — — Vóór Christus opftanding bepaalde zig de huishouding der genade tot de Jooden. Na Christus opftanding en daarop gevolgde hemelvaart was dit anders. Toen werd de Geest zoo wel over de Heidenen uitgeftort, als over de Jooden. Door dien Geest hadden de geloovigen uit de Heidenen eene even zoo naauwe betrekking op den perfoon des Zaligmaakers, als de geloovigen uit de Jooden. Vooral ziet de omfchrijving, die onze Apostel hier van Christus geeft, op het uitneemend geluk van de geloovigen uit de Heidenen, als die, daar zij te vooren zulke ilegte, zulke ongelukkige menfchen waren, des hiertegenftaande zulk een onvergelijkelijk huwelijk gedaan hadden. Hij, die uit den dooden opgewekt is,de verhoogde Immanuël, was in eenen ftaat van de nauwfte verbintenis aan hunne perfoonen gekomen. Hij was hun man geworden; Paulus laat volgen : op dat wij Gode yrug*  so6 VERKLAARING over het yntgten draagen zouden. Deeze uitdrukking geefc te kennen de oefening van zulke werkzaamheden, die tot genoegen en eer van God verflrckken, en bevorderlijk zijn aan de belangen van zijn koningrijk. De gelijkenis is ontleend van eene gehuwde vrouw, die in het voortbrengen van kinderen gelijk is aan eenen vrugtdraagenden boom. Dus verklaart hier Paulus, dat de geloovige Romeinen tot dat einde door het lighaam van Christus , met opzigt tot hunnen ouden mensch, gedood waren aan de wet, op dat zij, door een geestlijk huwelijksverbond met Hem vereenigd, die uit den dooden opgewekt was, in het voortbrengen van goede werken zouden zijn, als eene bij uitneemendheid yrugtbaarc vrouw, welker fpruiten tot blijdfehap en tot heerlijkheid van haaren man verjlrekken. Men bemerkt, dat wij hier de gewooue opvatting verlaaten, met opzigt tot den zin van Paulus voorftel, voor zoo verre hij hier fpreekt van Gode vrugten te draagen. Doorgaands onderfielt men, dat hij het oog heeft, of op den drieëenigen God in het gemeen, of op God den Vader in het bijzonder. Maar waarom niet liever gedagt aan den tweeden perfoon in de aanbiddelijke Drieëenheid , aan den Godmens ch,  VIL HOOFDSTUK. mensen f die door zijne opftanding uit den dooden kragtiglijk beweezen is den Zoon van , God, en dus den waaragtigen God nevens den Vader te zijn ? Gelijk wij in de voorafgaande meer gemeene opgaaf van het oogmerk, tot het welk de geloovige Romeinen door het lighaam van Christus aan de wet gedood waren, in den grondtekst vóór de vermelding van den perfoon, met wien zij in een geestlijk trouwverbond opgenoomen waren , een aanwijzend voorzetfel geplaatst vinden, naamelijk het lidwoordjen ™, zoo ontmoeten wij ter deezer plaatze, daar Paulus eene meer bijzondere opgaaf doet van het oogmerk dier doodinge , insgelijks een aanwijzend voorzetfel , en wel dat zelfde. Het geen ons aanleiding geeft, om in de beide leden van dit tweevouwig voorftel aan denzelfden perfoon, naamelijk aan Christus, te denken; te meer, om dat ook in het eerfte gedeelte dit vs. noch van den drie. ëenigen God in het gemeen, noch van God den Vader in het bijzonder, maar alleen van Christus gefprooken wordt. Eene gehuwde vrouw baart kinderen voor haaren man, als haaren heer. Dit is. een fchriftuurlijk denkbeeld. Zie onder anderen Genef. XXI: vs. 2. en XXII: vs. 20-24. Men bemerkt, dat Paulus in het zinnebeeld blijft, wanneer hij van  2o3 VERKLAARING over het van de geloovige Romeinen getuigd hebbende, dat God hen door een tweede huwelijk aan den opgewekten Immanuël verbonden had, daarop laat volgen: op dat wij dien godlijken persoon Qico^yrugten zouden draagen. Dat volgends deeze opvatting Paulus voorftel zoo nadrukkelijk als fterlijk is, ontdekt ieder terftond,en zal in het vervolg nog nader blijken. Zoo uitneemend de perfoon van Christus is, zoo belangrijk is het doel van Christus dood, dien Hij, als zoenborg, voor zondaaren ondergaan heeft, en van onze vereeniging met denzelven in die betrekking! Bij dit ftuk bepaalt Paulus hier de aandagt der Romein en, zeggende : Gij zijt der wet gedooddoor den dood van Christus lighaam,op dat gij zoudet worden eens anderen , naamelijk des geenen, die uit den dooden opgewekt is , op dat wij dien godlijken persoon vrugten draagen zouden. Paulus fpreekt hier, gelijk van der geloovigen gemeenfchap aan Christus dood, zoo ook van derzelver bedoeling en geyolg, met eene uitdrukkelijke toeëigening tot de geloovige Romeinen. Wij onderftellen,als eene klaare zaak, dat de woordjens ook gij , welke voorkomen in het eerfte gedeelte van dit vs., met alleen  VIL HOOFDSTUK; *O0 kèn behooren tot dit deel van zijne rede i maar ook tot het volgende. Volgends deeze onderftelling rijst hier in ons oog de gepastleid en nadruk dier woordjens* Men vergelijke hier Rom. VI: vs. u. Paulus wil zeggen : „Al hebt gij, ö geloovige Romeinen Ivoor t, uwe bekecring uitgemunt in onreinigheid en « godloosheid, gij lïaat evenwel met ons ge. t, lijk. Gij deelt met alle de geloovigen uk „ de Heidenen aan één en het zelfde alles „ overklimmend geluk. Ook gij zijt door m » lighaam van Cjhrisxüs der wet gedood, op „ dat ook gij zoudet worden eens anderen „ naamelijk des geenen, die uit den dooden „ opgewekt is , op dat wij al te zamen , nj }, in gemeenfchap met al de overige geloovi„ ge Romeinen, en alle de overige geloovi„ gen uit de Heidenen in gemeenfchap' met u „ den Godlijken Heiland vrugten draagen zou! „ den." Ter nadere en vollediger verklaaringe van dit vs., onderzoeken wij allereerst het onderwerp , het geen de Apostel bedoelt, onder het denkbeeld van den voorigen man der geloovigen. Dat hij in dit vs. van de geloovige Romeinen fpreekt, als hebbende voor hunne bekeering eenen anderen man gehad, is klaa'r II Deel. 0 8if  pse VERKLAARING over bet uit den inhoud van dit ys., in verband befchouwd met de gelijkenis, welke voorkomt in de drie voorige verfen. Doch welke die man zij, wordt in dit vs. niet uitdrukkelijk gezegd. Gemeenlijk houdt men de wet (naamelijk de wet der werken) voor den man; en dan begrijpt men doorgaands, dat de zin van Paulus woorden zij, of: gij zijt door het lighaam van Christus gedood 3 op zulk eene wijze en met dat gevolg, dat gij, terwijl de dood de huwelijkswet te niete maakt, niet langer aan uwen voorigen man , naamelijk de wet der werken, onderworpen zijt, of: de wit 3 uw voorige man, is door het lighaam van Christus ten aanzien van uwe perfoonen gedood ; waar door gij vrij geworden zijt, om een ander huwelijk te kunnen aangaan. Hoe onbegaanbaar dit gevoelen zij, zal in het vervolg uit verfcheiden bijzonderheden blijken. Hier nierken wij alleen aan, dat de gemelde verklaaïingen, die men van Paulus woorden, volgends deeze gemeene gedagte,geeft,beide haaren grond hebben in eene valfche vooronderftelling, naamelijk dat Paulus in het eerfte lid van dit rys. der geloovigen ontflag van de wet der werken bedoelt, befchouwd onder de gedaante van eenen man. Volgends verband van dit vs. met de drie voorige komt de wet in deszelfs eerfte lid •duidelijk voor, niet onder de gedaante van eenen man^  VIL HOOFDSTUK. m tnan i maar onder de gedaante van eene huwe* lijkswet. Dit 4de vs. behelst buiten wederfpraak de hoofdzaakelijkc toepasfing van de gelijkenis, welke voorkomt in het »de en %de ys., zijnét het eerfte vs. niet anders, dan een overgang tot de voordragt dier gelijkenisfe. In deeze twee verfen wordt driemaal gefprooken van de wet, telken reize onder het denkbeeld van eene huwelijkswet. Duidelijk heeft de benaaming van wet dien zin in het eerfte lid van vs. 4.j daar Paulus van eene vrouw, die onder den man ftaat,getuigt, dat zij aan den leevenden man verbonden is door de wet. Zoo ook in het tweede M van dat vs., en in het tweede lid van vs. daar Paulus van zulk eene vrouw getuigt, dat zij vrij is van de wet, wanneer haar man geftorven is. Niets kun klaarder zijn, dan dat Paulus m deeze uitfpranken de wet voordraagt, ia hoedanigheid van eene huwelijkswet. Dus, wanneer Paulus ter toepasfinge van de v'ooro-e. fteide gei^enis in het eerfte lid van het Adeys laat volgen : Ook gij zijt door het lighaam vatt T WET ged°°d> fPreekt ^ van zelfs, dat de wet,aan welke de geloovige Ro- niemen gedood waren, niet voorkonu, "is hun yoonge man, maar als de huwelijkswet, doorWelke zij aan hunnen Voorigen man verbonden geweest waren, zoo langen tijd als hij Jeefde. ° 3 Z&  tzti VERKLAARING over hét Zoo weinig de twijfel is, dien wij hebben', wien wij niet te houden hebben voor den be>doelden man, aan wien de geloovige Romeinen voor hunne bekeering verbonden geweest waren, zoo zeker is het bij ons , wien wij ö/voor denzelven te houden hebben; naamelijk de zonde of den ouden mensch. Dezelve komt in het voorige Hoofdftuk voor onder het denkbeeld van eenen heer, aan wien de geloovigen zoo onderworpen geweest waren , als een fiaaf onderworpen is aan zijnen heer. Hier wordt de 20»* of oude mensch door onzen Apostel, die, door de ongemeene vrngtbaarheid van zijn verftand, het zelfde onderwerp onder een veeltal denkbeelden zig weet voor te ftellen, en door een veeltal onderfcheidene zinnebeeldenleevendig af te teekenen, voorgedraagen onder de gedaante van eenen man, aan welken de geloovige Romeinen voor hunne bekeering zoo onderworpen geweest waren , als eene vrouw onderworpen is aan haaren man. Wij hebben over het eerfte lid van dit vs. bij het begin van deszelfs verklaaring eene aanmerking gemaakt, welke ongelukkiglijk de aandagt der fchriftverklaarders ontglipt is, met dat gevolg, dat zij van dit vs. eene zeer onvoegzaame en gedrongene verklaaring gegeeven hebben ; naamelijk die , dat Paulus,  VII. HOOFDSTUK. 213 lus, in het Vide Hoofdftuk gefprooken hebbende aangaande de kruifiging van den ouden mensch, die zelfde zaak bij bekorting uitdrukt, wanneer hij hier van de perfoonen der geloovige R-omeinen getuigt, dat zij gaswaren; dat men die uitdrukking vohnaaktelijk zoo verftaan moet, als of Paulus wederom gezegd hadde, letterlijk met dezelfde woorden: uw oude mensch is gekruifigd; of: uw oude mensch is gedood. Dit zo zijnde, is het klaar dat de zin van Paulus zoo moet opgevat worden, als of er geleezen wierd : Uw oude mensch, die voor uwe bekeering uw geestlijle man geweest was , is door het lighaam van Christus gedood op zulk eene wijze, en met dat gevolg, dat gij niet langer onderworpen zijt aan de wet der werken, aangemerkt als de huwelijkswet , door welke gij te vooren aan denzelven verbonden waart. In Paulus woorden, zoo verftaan, geeft de Apostel volgends verband bij onderftelling te kennen , dat den geloovigen Romeinen voor hunne bekeering de wet der werken geftrekt had tot eene huwelijkswet, door welke zij aan den ouden mensch, als hunnen man, ver-, bonden geweest waren. •Daar toe dient de wet der werken voor alle menfchen, in hunnen natuur ftaat befchouwd. Daar aan den eenen kant de wet hen ten fterk0 3 ften  |f| VERKLAARING óvèr hbt ften gebiedt, den ouden mensch te verzaaken, vermits zij, zoo lang zij aan de voorfchriftcn en begeerten van denzelven voldoen , even daar door ieder oogenblik zondigen tegen de wet, daar vereischt aan de andere zijde hunne onderwerping aan den ouden mensch uit kragt der weide voldoening van deszelfs begeerten en voorfchriften. Dit fchijnt eene volftrekte tegenftrijdigheid; en het is nogtans ten vollen waartgtig. Men maake hier onderfcheid tusfchen de wet, op zig zelven en in het afgetrokkene befchouwd, en tusfchen de wet, aangemerkt ils de wet der werken , die door Adam, en in hem door het ganfche menschdom, gefchonden is. In het eerfte opzigt vereischt de wet van het menschdom, dat het zig geheel onttrekke aan den ouden mensch. In het laatfte opzigt verbindt dezelve Adams nakomelingfchap tot onderwerping aan denzelven. Als eene vrouw aan eenen man, op deszelfs aanzoek, om in huwe-. hiksgemeenfehap met haar té leeven, vrijwillig haar jawoord geeft, en zig daadelijk aan hem overgeeft, dan is zij door de huwelijkswet aan zulk eënen man verbonden, hoe*, danig die man ook moge weezen. Het geen ten deezen aanzien de huwelijkswet doet in het natuurlijke, dat doet in vollen nadruk de yjet der perken, befchouwd in haar vloekend gezag,ten aan-  VIL HOOFDSTUK. ai$ aanzien van den gevallen mensch. Het geen eene vrouw doet in opzigt tot eenen man,wannecr zij zig in een huwelijksverbond begeeft, dat heeft de mensch gedaan ten aanzien van de zonde, toen hij gehoor gaf aan derzelver verzoeking en die inwilligde. _ Tot den vloek van de wet der werken, onder welken het menschdom zig zelven in Adam, door de verbreeking van het werkverbond,gebragt heeft, behoorde voornaam lijk deszelfs onderwerping aan de heerfchappij der zonde; aan welke derhalven de mensch bij zijnen val zoo door de wet verbonden werd, gelijk eene vrouw, wanneer zij zig in het huwelijk met eenen man begeeft, aan denzelven verbonden wordt door de wet, moetende denzelven te wille zijn uit kragt van de wet, door welke zij aan hem verbonden is. Uitdrukkelijk fpreekt Paulus hiervan twee dingen . Vooreerst zegt hij van de geloovige Romei. nen, dat zij van de rampzalige huwelijkswet,door welke zij te vooren,geduurende hunnen onbekeerden toeftand, aan den ouden mensch, alshunnen voorigen man,verbonden geweest waren, ontflagen waren geworden doorben dood van denzelven, als die gedood was door het lighaam van Christus. Ten tweeden brengt hij hun onder het oog de geestlijke hwwelijksgemeenfchap met Christus, tot welke zij zig zelven 0 4 ze-  ui6 VÉR KL AARING over het 'zedenhunne bekeeringovergebragt zagen, overeenkomftig het oogmerk, tot het welk zij door het lighaam van Christus gedood waren geworden aan de wet, en de grootheid van hun geluk, het geen daarin voor hun opgeflooten lag. Volgends deeze opvatting is Paulus voorftel, het geen wij hier ontmoeten, alzins natuurlijk , vloeibaar, nadrukkelijk en gepast, Natuurlijk is de befchrijving, die Paulus hier geeft aangaande de zedelijke ftaatsverandering der Romeinen, zoo verre hij de geloovigen uit de Heidenen te Romen hier voordraagt, als hebbende voor hunne bekeering de zonde of den ouden mensch tot hunnen man gehad. De betrekking, die 'er is tusfchen eene gehuwde vrouw en tusfchen haaren man, ftrekt in het gemeen tot eene eigenaartige afbeelding van den ftaat,in welken alle ongeloovige men{chen zig bevinden. De ftaat des huwelijks, in welken eene getrouwde vrouw zig bevindt , is een ftaat, tot welken zij zig zelven met de hoogfte vrijwilligheid overgegeeven heeft. Met opzigt tot den man, aan welken eene gehuwde vrouw zig overgegeeven heeft, leeft zij niet alleen in eene ftaat van onderwerping aan denzei-  VIL HOOFDSTU K. 217 zelven, maar ook in eenen ftaat van. de nauw* Jfe gemeenfchap met denzelven. Zij is, als liet ware, met denzelven één vleesch. In deeze twee denkbeelden vinden wij eene eigenaartige teekeningvan den ftaat,in welken zoodanige menfchen zig bevinden, die de "zonde dienen. Zij geeven zig allervrijwilligst over aan den dienst der zonde, op zulk eene wijze, en met dat gevolg, dat zij zig niet alleen onderwerpen aan de heerfchappij der zonde , maar dat zij ook in de allernauwjle gemeenfchap met de zonde leeven, en in deeze haare gemeenfchap met de zonde zig vermaaken. Dit was bijzonderlijk, en in den vulften nadruk waar, ten aanzien van de Heidenen. Men ziet hier uit, hoe veel natuurlijker het is,hier door den man,aan wien de geloovige Romeinen voor hunne bekcering verbonden geweest waren, den ouden mensch te verftaan, dan de wet. Insgelijks verfchilt het zeer veel, dat 'er meer vloeibaarheid in Paulus voorftel is, wanneer men door den bedoelden man den ouden mensch verftaat, dan wanneer men denkt aan de wet. In de twee voorige verfen heeft Paulus van eene vrouw, die onder eenen man ftaat, zoo gefprooken, dat de vrouw voorkomt, O $ als  ~ai8 VERKLAARING over het als de overblijvende partij, die, haar man geftorven zijnde, daar door vrijheid krijgt, om weder te trouwen. Indien nu de wet bij Paulus de man is, aan wien de geloovige Romeinen voor hunne bekeering verbonden waren, dan moet in de overbrenging van de gelijkenis de wet voorkomen als geftorven; en de perfoonen der Romeinen, aan welke Paulus fchrijft, moeten daar in voorkomen , als zijnde in het leeven gebleeyen. Doch, wanneer men in de voorgefteldc gelijkenis door den bedoelden man de wet verftaat, aan wien de geloovige Romeinen voor hunne bekeering verbonden waren, gelijk een vrouw aan haaren man, dan worden in derzelver toepasfing de gemelde denkbeelden omgekeerd; gelijk ieder, die maar de minfte aandagt gebruikt, op de leezing van dit vs, terftond ontdekt. Men heeft zig veel moeite gegeeven, om deeze zwaarigheid weggenoomen te krijgen. Veele fchriftverklaardcrs hebben tot zulk een einde aan Paulus eene voorzigtigheid toegefchreeven, welke zo verre zou gegaan zijn dat hij liever in het fchoonfte gefchrifc, dat ooit uit zijne pen gevloeid is, eene zeer ftootende onnauwkeurigheid zou hebben willen begaan , dan zig uitdrukken op eene wijze, aan welke de Jooden zig zouden hebben kunnen ftooten; hebbende naar hunne gedagten met dat inzigt niet  Vil HOOFDSTUK, ai§ niet gefchreeven (gelijk hij anders zou gedaan hebben, en eigenlijk zou hebben moeten doen) De wet is gedood; maar liever: Gij lieden zijt gt* dood. Anderen denken, dat Paulus hier eene omzetting van woorden gebruikt, en dat het voorftel van denzelven eveneens moet verftaan worden , als of hij gezegd hadde: De wet is door het lighaam van Chr.istus aan u lieden gedood. In beide deeze opvattingen doet men de wet voorkomen als gejiorven , het geen een onfchrif» tuurlijk en zeer onvoegzaam denkbeeld is. Alle zwaarigheid verdwijnt, en de inhoud van dit v$. vloeit zo uitneemendin verband met het voorige, als één eenig voorftel van Paulus in al. Ie deszelfs brieven, wanneer men de verklaariug aanneemt,die wij van dit**, gegeeven hebben; volgends welke de oude mensch, (de algemeene man van alle ongeloovigen) hier voorkomt, als zijnde met betrekking tot de geloovige Romeinen gedood door het lichaam van Christus , op dat zij dus van de wet, door welke zij aan. deezen man verbonden waren, door zijnen dood ontflagen zijnde , in dien weg zouden kunnen overgaan, en daadelijk zouden overgaan tot een tweede trouwverbond, beltaande in de volzalige geloofsgemeenfchap met den perfoon van Christus. Men  zao VERKLAARING over het Men bemerkt, dat Paulus voorftel in dit vs; jiiet alleen op de volmaaktfte wijze fluit met de twee voorige verfen, voor zoo verre daar in gefprooken wordt van eene gehuwde vrouw, die door den dood van haaren man vrijgemaakt wordt van de wet, door welke zij aan denzelven verbonden was , maar ook , voor zoo verre die zelfde vrouw verder omfchreeven wordt, als kunnende nu na den dood van haaren man, zonder fchijn of fchaduw van wetfchending,zigbegeeven in een ander huwelijk. Zoo vloeibaar het voorftel is van onzen Apostel in dit vs. volgends de verklaaring, die wij van hetzelve gegeeven hebben , zoo groot is de nadruk , die zig in des voorftel ontdekt. De oude mensch , die in het naastvoorige Hoofdftuk voorgedraagen is onder het denkbeeld van den rampzaligften dwingeland, uit wiens dienst geene andere dingen voor zijne dienaars voortvloeiden , dan de zoodanige , die in de hoogfte mfate even verfoeielijk en verdervelijk waren, wordt hier aan het oog der geloovige Romeinen vertoond, als zijnde voor hunne bekeering hun man geweest. In het voorige Hoofdftuk komt hij voor als hun heer; hier, dac meer is, als hun man. —■ Tegen deezen hunnen voorigen man wordt, in hoedanigheid van  VII. HOOFDSTUK. 222 van hunnen tegenwoordigen man , overgefteld 's Vaders Gezalfde, onze hoogfte Profeet, eenige Hoogepriefter, en eeuwige Koning ; Hij, die de eerstgeboorene is uit den dooden, de overfte van de Koningen der aarde; genietende thands in den hemel een allerheerlijkst en allerzaligst leeven aan de regtehand van zijnen Vader. Men bemerkt, hoe leevendig, hoe fterk de verwen zijn, met welke hier de uitneemendheid van de zedelijke ftaatsverandering, die de geloovige Romeinen ondergaan hadden, door onzen Apostel afgeteekend wordt. Ik zal niemand, die een weinig aandagt gebruikt, onder het oog behoeven te brengen, welk eene verflauwing aanftonds in de fchilderij des Apostels ontftaat, zo draa men begrijpt,dat Paulus hier, in de befchrijving van de zedelijke ftaatsverandering der Romeinen, de wet en Christus tegen elkander overftelt, als hunnen voorigen en tegenwoordtgen man. - Even zoo zeef munt dit voorftel van Paulus uit in gepastheid. — Het zelve heeft eenen duidelijken wederflag op Paulus wonderfpreuk in het \Ade vs. des voorigen Hoofdfiuks. Gelijk ieder uit het verband van Paulus redeneering bemerkt, dat het zinnebeeldig voorftel, het geen wij ontmoeten in dit vs., ingerigt is ter ophelderingc en  mSL VERKLAARING over mi? en met cénen ter bevestiginge van deeze Waitderfpreuk, zoo is ook tevens uit het bepaald oogmerk , het geen de Apostel in dit Hoofdftuk heeft, zeer klaar, dat het zelve ingerigtis tot eene zodanige opheldering en bevestiging van de gemelde uitfpraak, uit welke de geloovige Romeinen zien konden , hoe zeer hij geen reden had, om zig het Euangelie te fchaamen, voor zoo verre hij eene zoodanige heiligmaaking leerde , aan welke de verken der vet geen het minfie aandeel hadden,en van welke Christus het begin en einde was. Dat Paulus voorftel in dit ys., zoo verftaan, als het door ons verklaard is, bij uitneemendheid gepast zij tot die beide einden, en dat het zelve ten deezen aanzien in zijn geheelen omtrek zij, als gouden appelen in zilveren geheelde fchaalen, zal ik niet behoeven te toonen. -—- Wij gaan voort tot het $de en 6de vs., m welke Paulus het geen hij kortelijk heeft voorgedraagen in dit Ade ys.3 uitbreidt bij wifc ze van bevestiging. VIL HOOFD-  VIL HOOFDSTUK. aa3 VIL HOOFDSTUK vs. 5-6. Want toen wij in den vleefche waren,de beweegingen der zonde , die door de wet zijn, wrog. ten in onze leden, om den doodvrugten te draagen. Maar nu zijn wij vrij gemaakt van de wet , overmits wij dien geftorven zijn, onder welken wij gehouden waren: Alzoo dat wij dienen in nieuwigheid desgeeftes, en niet in de oudheid der letter. I leeft Paulus in het voorige vers van de geloovige Romeinen, met influiting van zig zelven, getuigd, dat zij, zedert de groote plaatsverandering, die zij bij hunne bekeering ondergaan padden, den Godlijken Heiland vrugten droegen.  224 VERKLAARING over het gen,hij heeft even daar door bij onderftelling te kennen gegeeven, dat zij zulks voor hunne bekeering niet gedaan hadden- Dat dit zoo was , en hoe zeer het tegendeel bij hun had plaats gehad , toont hij bij wijze van nadere bevestiging in het 5de vs. zeggende: Want toen wij in den vleeschë waren , de beweegingen der zonden , die door de wet zijn, wrogten in onze leden , om dën dood vrugten te draagen. Met opzigt tot hunnen voorigen ftaat zegt Paulus : Toen wij in den vleefche waren. Uit het ganfche verband van Paulus rede, en de vergelijking van andere gelijkluidende plaatzen der H. Schrift, bijzonderlijk het Sfte en yde vs. van het volgende Hoofdftuk, is zeer klaar, dat de zin der woorden is: Toen wij nog in onzen natuurftaat waren. Onze oude Adams natuur, dat is, de «orfprongelijke verdorvenheid , die aan ons eigen is, uit kragt van onze verbondsgemeenfchap met Adam , draagt, gelijk op andere plaatzen der H. Schrift, zoo ook hier, den naam van vleesch; welke benaaming zeer gepast is tot uitdrukking van de zaak , die door dezelve te kennen gegeeven wordt.; voor-  Vil höofdstü r\ z2§ voornaamelijk in opzigt tot drie bijzonderheden. De eerfte betreft de manier der voort* plantinge van A dams verdorven natuur, welke gefchiedt door middel van het vleesch, dat is, door onze geboorte uit het verdorven vleesch en bloed van onze ouders. Zie Joh, III: vs. 6. De tweede betreft de hoedanigheid van onze Adams natuur , welke lijnregt overftaat tegen dien geest des leevens, dien wij door den zondenval in de gemeenfchap van ons eerjle verbondshoofd verlooren hebben, en dien wij door het geloof weder deelagtig worden in de gemeenfchap van den tweeden Adam. Zie het volgende Hoofdjluk vs. 2 en vs. 4. Bij deeze twee bijzonderheden mogen wij eene derde voegen, raakende de wijze, op welke onze oorfpronglijke verdorvenheid gevoed en verfterkt wordt; voor zoo verre zulks gefchiedt! door de van buiten aankomende begeerlijkheden deezer waereld, die, door de zintuigen' invloeiende op het verdorven frghaatfi, door' de geduurige ontfteeking van het vuur der onreine begeerlijkheden, die in het lighaam huis' vesten, eerst het lighaam befmetten en dan derf geest; die ondertusfehen , door het lighaani befmet, wederom invloeit op het lighaam 4 ter verontreiniginge van het zelve. Men zie' Ef. IV: vs. 22. Ik Deel. P  226 VERKLAARING over het De zin, in welken Paulus hier het woordjen in gebruikt, is klaar. De gevallen mensch wordt eigenaartig gezegd in het vleesch te zijn, om dat hij uit kragt van zijnen val in Ad-Am befloten is onder de heerfchappij van het zondig vleesch; zoo dat hij zig van de zonde noch kan noch ml ontdoen, zig even zoo zeer door eene daad van de vrijwilligfte onderwerping vereenigende met de zonde , als de zonde door haaren heerfchappijvoerenden invloed zig vereenigt met hem. Hoe zeer de geloovigen uk de Heidenen, vóór hunne bekeering,deeze waarheid met hun voorbeeld beweezen hadden, zien wij uit het getuigenis, hetgeen de Apostel hier geeft,noopends den toeftand, in welken zij zig toen bevonden hadden. Hij zegt: Toen wij in den ylcefche waren, de heweegingen der zonden, die door de wet zijn enz,. Het is zeer klaar, dat hier door Paulus, in. beantwoording aan het zinnebeeldig voorftel, het geen hij voortgaat over te brengen en toe. te pasfen , gedoeld wordt op de vleeschlijke gemeenfehapsoeffening van eenen man met zijne vrouw, en het gevolg van dezelve volgendsde orde der natuur. Biet  Vj.1. HOOFDSTUK. De kragt der zonde is de wet. In de uitdrukkelijke befchrijving , die deApostel hier, met betrekking tot de geloovigen uit de Heidenen, geeft, aangaande de werking van den ouden mensch, vertoont hij aan de geloovige Romeinen , op eene zeer treffende wijze, de rampzaligheid van den toeftand, in welken zij zig vóór hunne bekeering be- voa-  VIL HOOFDSTUK. S29 vonden hadden. Hij zegt: Toen wij in den vleefche waren , de beweegingen der zonden, die door de wet zijn, wrogten in onze leden , om den dood vrugten te draagen. Hij zegt : De beweegingen der zonden wrog~ ten in onze leden. Gelijk uit de fpreekwijs zelve, zoo ook uit de vergelijking van dit vs. met het 13de en i9de vs. van het voorige Hoofdjiuk, blijkt ten klaarften, dat Paulus zeggen wil j zij wrogten in de leden van ons lighaam. De zin,, in welken, en de reden, waarom de Apostel zig zoo uitdrukt; zoo dat hij, daar hij in het gemeen had kunnen zeggen , dat de oude mensch door zijne zondige beweegingen in hun gewrogt had, liever verkiest te zeggen, dat dezelve gewrogt had in hunne lighaamsleden, zullen zig terftond ontdekken , zoo dra men zig herinnert, wat wij gezegd hebben ■aangaande den zin, in welken, en de reden waarom de onherbooren ftaat van den gevallen mensch genoemd wordt een zijn in het vleeschen tevens met dit vs. vergelijken, het ?een wij bij de verklaaring van het tweede deel des voorigen Hoofdjluks aangemerkt hebben, aanbande de uitneemende godloosheid der Heidenen bijzonderlijk der Romeinen , in het ftuk der misbruikinge van hunne lighaamen. p3 Pau-'  :23o VERKLAARING over het Paulus zegt: De beweegingen der zonden Wrogten in onze leden. Volgends den grondtekst : Zij wrogten inwendig in onze leden. De Apostel wil zeggen, dat deeze beweegingen van hunnen ouden mensch doordrongen tot in het binnenjle van hunne lighaamen, en de verborgenfte gedeelten van dezelve, Eene zodanige werking van den ouden mensch kon niet anders dan van die uitwerking zijn. Welke die uitwerking geweest zij, vermeldt ons Paulus in het vervolgvan dit vs.,zeggende tot de Romeinen , dat de zondige beweegingen van den ouden mensch, die door de wet zijn , in hunne leden gewrogt hadden, om den dood vrugt en te draagen. Wat wij te verftaan hebben door de hier vermelde vrugtdraaging, die bij de geloovigen uit de Heidenenvóói hunne bekeering hadplaats gehad, blijkt terftond, wanneer wij onze aandagt vestigen op derzelver klaarblijkelijke tegenftelling tegen die vrugtdraaging, die , volgends het flot van het voorige vs., thands bij hen plaats had. Hij verftaat door die vrugtdraaging zeer duidelijk hun voorig zondenbedrijf, zoo als het zelve zijnen oorfprong verfchuldigd was. aan hun huwelijksgemeenfchap met den ouden mensch,  VJJI. HOOFDSTUK. n3t mensch. Daar door waren zij vrugtbaar geweest in de voortbrenging van de onvrugtbaare werken der duifternisfe. Dezelve waren, om zoo te fpreeken,de kinderen geweest, die deeze man bij hen verwekt had! Maar wat zal het beduiden,dat zij hier voorkomen , als hebbende den dood vrugten gedraagen. Het geen wij gezegd hebben noopends de fpreekwijs, van Gode vrugten te draagen , naamelijk dat deeze fpreekwijs zo veel beteekent, als vrugten te draagen,die Gode aangenaam zijn, en dienstbaar zijn aan de belangen van zijn koningrijk, geldt ook hier. Dus wil Paulus hier in het gemeen zeggen,dat de geloovigen uit de Heidenen,vóór hunne bekeering, uit kragt van hunne nauwe gemeenfchap met den ouden mensch, vrugten voortgebragt hadden, die tot genoegen verftrekten vsn den dood, en dienden ter bevorderinge van deszelfs belangen. Dit denkbeeld fchijnt in den eerften opflag duijler en vreemd. Doch het wordt aanftonds klaar en natuurlijk, wanneer wij op het verband letten. Het zelve doet ons zien , dat hier onder de benaaming van den dood de oude mensch, bij perfoomverbeelding, voorkomt, als de voorige man der geloovigen. Dat dit zco is, is klaar. Immers indien het voorige vs. Christus aan het P 4 oog  s32 VERKLAARING over het oog der geloovige Romeinen vertoont, als hunnen tegenwoordige» man, wien zij thands Vrugten droegen,na dat zij door den dood ontflagen waren van hunnen eerften man , den ouden mensch , gelijk wij beweezen hebben , dan is immers uit het verband middagklaar, dat wij door den dood, wien zij te vooren vrugten gedraagen hadden , moeten verftaan hunnen eerften man, den ouden mensch. Deeze wordt hier door Paulus met alle regt, en te gelijk niet zonder bijzondere reden voorgedraagen onder de benaaming van den dood. Met alle regt draagt de oude mensch den naam van dood. Wordt bij de Oofterlingen, bijzonder bij de Hebreeuwen, de benaaming van dood dikwijls in eenen overdragtelijken zin gebruikt, om iemand te doen denken aan zodanige dingen, die bij uitneemendheid akelig en fchadelijk zijn, dan is er niets te bedenken , het geen den naam van dood zoo zeer verdient, als de oude mensch, wordende ter deezer oorzaake door onzen Aposr tel genoemd het lighaam des doods, in het 24/ie ys. van dit Hoofdftuk. De reden, waarom de Apostel zig zoo uitdrukt, is te vinden in deszelfs toeleg, om de geloovige Romeinen bij het geluk, tot het welk zij door hunne geloofsvereeniging met Christus geraakt waren, te bepaalen,uit aanmerking van de diepte der zede-  VII. HOOFDSTUK. 233 lijke ellende, uit welke zij door deeze geloofsvereeniging met denzelven waren verlost geworden. Volgends deeze opvatting vinden wij hier eene zeer nadrukkelijke tegenftelling. Dien zij nu vrugten droegen, was Hij, die uit den dooden opgewekt was, de Godlij ke Heiland. Dien zij te vooren vrugten gedraagen hadden, was de dood. . Hoe aanneemelijk deeze opvatting zij, zal nog nader blijken bij de verklaaring van het volgende vs. In het zelve wordt door Paulus uitgebreid , het geen hij uitdrukkelijk gefield had in het tweede lid van vs. 4; naamelijk dat de geloovigen uit de Heidenen thands,door een gevolg van hunne nauwe vereeniging met Christus, deezen Godlijken perfoon vrugten droegen. Hij verklaart zig daaromtrent duidelijker en onderfcheidenlijker met deeze woorden: Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, overmits wij dien gestorven zijn , onder welken wij gehouden waren ; alzoo dat wij Dienen in nieuwigheid des geestes, en niet in de oudheid der letter. P 5 Uit  234 VERKLAARING over het Uit het ijle lid van dit vs. zien wij nader; het geen wij reeds te vooren gezien hebben i naamelijk, wat de reden zij, dat de beweegingen der zonde niet meer werken in de leden der geloovigen, om den dood vrugten te draagen, offchoon dezelve haaren grond hebben in de wet. Hij zegt: Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, vermits enz. Het geen hier Paulus getuigt noopends der geloovigen ontheffing van de wet, heeft eenen duidelijken wederflag op het zde lid van het ode vs. Indien de man gejiorven is, zoo is zij vrijgemaakt van de wet des mans; dat is, gelijk wij getoond hebben bij de verklaaring dier woorden: Zij is vrijgemaakt van de wet, door welke zij te vooren aan den leeyenden man verbonden was. Paulus bloemfpreukig voorftel, in deeze woorden vervat, wordt hier door onzen Apostel uitgewikkelder, dan tot hier toe gefchied was, overgebragt, wanneer hij zegt: Wij zijn vrijgemaakt van de wet; dat is dan volgends verband : „ Wij zijn vrijgemaakt van de wet, door „ welke wij te vooren aan den ouden mensch, „ als onzen leevenden man,verbonden waren.'* De reden, waarom de geloovige Romeinen in den gezegden zin zig te befchouwen hadden „ als vrijgemaakt van de wet, is volgends de lee- zing  VIL HOOFDSTUK. 235 singvzn onzen Ne der duit fchen tekst vervat in deeze woorden: Overmits wij dien geftorven zijn, onder welken wij gehouden waren. Door dien, onder welken de geloovigen uit de Heidenen voor hunne hekeeringgehouden waren, moeten wij volgends verband klaarblijkelijk verftaan hunnen voorigen mant den ouden mensch, aan wien zij onderworpen , en onder wiens heerfchappij zij door de wet zelve beflooten waren. Volgends de leezing, die wij hier ontmoeten, waren dezelve vrijgemaakt van die wet door hunnen dood ; zijnde aan dien geftorven, aan welken zij vóór hunne bekeering gehouden waren. Ondertusfchen merken onze zeer geëerde Taaismannen in hunne randteekening zeer wel aan, dat men ook leezen kan: Overmits die geftorven is, onder welken wij gehouden waren. De grond, op welken zij zulks zeggen, is, dat de oude handfehriften, en andere ftukken der Oudheid, uit welke men beoordeelen moet, welke van de verfchillende leezingen de regte zij, ons in het onzekere laaten met opzigt tot het Griekfche woord , door fterven vertaald; of men naamelijk leezen moet onrobwavrts, of, oLTTobctvovros. Daar deeze twee woorden niet meer dan ééne letter van eikanderen verfchillen (waarom de affchrijvers ligtelijk het één voor het ander hebben kunnen Hellen) daar geeft het  «3« VERKLAARING over het Tiet vrij wat verfchil in de vertaaling, en ook eenigzins in den zin, of men begrijpt, dat Paulus op de eerstgemelde, dan of men denkt, dat hij op de laatstgemelde wijze gefchreeven hebbe. Want heeft Paulus gefchreeven op de eerstgemelde wijze, dan moet men zijne woorden buitenwederfpraakvertaaien,gelijk zij hier overgezet zijn: Overmits wij dien geftorven zijn enz. Maar heeft hij gefchreeven op de laatstgemelde wijze, dan moet men zijne woorden vertaaien : Overmits die gejiorven is, onder welken wij gehouden waren. De grootfte Schriftverklaarders verfchillen hier van eikanderen. Wat ons aangaat, wij iwijffelen niet, of Paulus heeft gefchreeven op de laatstgenoemde wijze, naamelijk KiroQatvavror. Het is bekend, dat men deeze leezing aantreft in een der oude handfchriften, en bij den vermaarden Oudvader Chrysosthomus. Doch al was dit zoo niet, al vond men die in geen van alle de oude handfchriften, overzettingen en uitgaaven,zouden wij evenwel moeite hebben, om anders te denken. Zoo fterk Ipreekt in dit geval de zamenhang. Immers de Griekfche woorden, die wij hier ontmoeten, hebben eenen allerkennelijkften wederflag op het tweede lid van het 2de vs. Maar, indien de mm  VII. HOOFDSTUK. 237 man geftorven is, zoo is zij vrijgemaakt van de wet des mans. Men vergelijke deeze woorden metvs. 6. Het is te klaar, om eenige wederfpraak onderhevig te kunnen zijn, dat het vermelde door Paulus in het 2devs., voor zoo verre hij fpreekt van eene gehuwde vrouw , die vrijgemaakt is van de wet des mans, door denzelven op de geloovige Romeinen toegepast wordt in Tiet 6de vs. , naamelijk met deeze woorden: Gij zijt vrijgemaakt van de wet des mans. Is dit zoo, dan moet ieder van Paulus uitfpraak in het zde vs., voor zoo verre dezelve voorwaardelijk is, dat is , voor zoo verre Paulus getuigt, dat de vrouw vrijgemaakt is van de wet des mans, indien de man gestorven is , de toepasjing verwagten in het vervolg van dit 6de vs.; welke toepasfing dan alleen, en dan ook volkomenlijk naar behooren volgt, wanneer men leest, niet : overmits wij dien geftorven zijn, onder welken wij gehouden waren; maar, overmits die geftorven is, onder welken wij gehouden waren. De toepasfing is dan zeer klaar. De zin van Paulus woorden komt hier op uit: Uw oude mensch is nu gedood door het lighaam van Christus. Dus zijn wij nu vrijgemaakt van de wet, overmits die, onder welken wij door de wet gehou* de?i waren, gelijk eene getrouwde vrouw door de wet gehouden is onder haaren man, door ons ckel-  £38 VERKLAARING over hëï< genootfchap aan den dood van Christus geftor* Ven is. Vollediger omfchrijven wij den zin van Paulus woorden op deeze wijze: De vrouw is vrijgemaakt van dt wet des mans, indien de man geftorven is. Dit is het geval, m het welk wij geloovigen uit de Heidenen ons thands bevinden, met he* trekking tot den ouden mensch. IVij waren aan denzelven, als onzen man, door de wet verbonden; zoo dat er geene moogelijkheid voor ons was, om Van denzelven ontflagen te worden , ten zij hij ftorf. Dit is gebeurd. Onze oude mensch leeft niet meer. Dus zijn wij vrijgemaakt van de wet. Het is onzen Apostel niet genoeg, het gewenscht gevolg van deeze vrijmaaking eenmaal te hebben voorgedraagen ; gelijk hij gedaan heeft in het nds gedeelte van vs. 4. Hij brengt dit gewigtig onderwerp andermaal onder het oog der geloovige Romeinen 5 doch zoo , dat hij hetzelve aan hun uiteen ander oogpunt vertoont, zonder ondertusfehen het zinnebeeld op eenigerleie wijze te verhaten. De Apostel zegt, dat zij, door den dood des mans, onder welken zij te vooren gehouden waren, van de wet vrijgemaakt zijnde, nu dienden in nieuwigheid des geeftes, en niet in de oudheid der letter. Paulus getuigt hier van de geloovige Ro- mei-  VIL HOOFDSTUK. 239 meinen, dat zij dienden, zonder uitdrukkelijk den perfoon te noemen, dien zij dienden. Doorgaands begrijpt men, dat Paulus hier doelt of op den drieëenigen God in het gemeen ; of in het bijzonder op God den Vader. Zulks denken wij niet. De uitlaating, die hier plaats heeft, in opzigt tot den perjoon, dien de geloovigen uit de Heidenen zedert hunne bekeering dienden, vullen wij wel aan uit het tweede gedeelte van vs. 4 , maar niet in dien zin , in welken zulks doorgaands gefchiedt. Dat is; wij verftaan door den hoogen perfoon, van wien gefprooken wordt in het laatfte lid van vs. 4, gelijk daar, zoo ook hier, den Heer Jesus Christus onzen grooten God en Zaligmaaker. Deezen dienden de geloovigen uit de Heidenen zedert hunne bekeering ; naamelijk* in hoedanigheid van hunnen man. Eene vrouw moet voornaamelijk twee dingen doen, in opzigt tot haaren man. — Zij moet gemeenfchap oefenen met haaren man ter gewinninge van kinderen. - Zij moet denzelven dienen. Deeze beide huwelijkspligten oefenden de geloovigen uit de Heidenen, zedert hunne bekeering, omtrent Christus hunnen tweeden man. Dat en hoe door hun de eerfte huwelijkspligt omtrent deezen hunnen geestlijken en Godlijken man  a4o VERKLAARING ovèr iïét man geoefend werd, heeft hij hun onder het oog gebragt in het tweede gedeelte van vs. i[* Dat de laatstgemelde pligt door hen geoefend werd, leert hij hen in het tweede gedeelte van dit vs. met deeze woorden: alzoo dat wij dienen. Tevens brengt hij hun onder het oog, hoe zij Christus dienden,zeggende, dat zij zulks deeden in nieuwigheid des geeftes, en niet inde oudheid der letter. Wat moeten wij verftaan door die twee dingen, die onze Apostel hier tegen elkander overftelt, de nieuwigheid des geeftes, en de oudheid der letter? Door den geest moeten wij hier niet verftaan den perfoon des Heiligen Geeftes. Dat wij,gelijk meermaalen op andere plaatzen,zoo ook hier, door den geest eene zaak verftaan moeten , blijkt onder anderen daar uk, om dat dezelve in het ide lid van dit voorftel overgefteld wordt niet tegen ezwew perfoon, maar tegen eene zaak,door Paulus voorgedraagen, onder de benaaming van de letter. Iets, dat het yoornaamften wezenlijkst gedeelte van eene zaak is,wordt meermaalen derzelver geest genoemde Zoo leezen wij onder anderen, Openh. XIX:vs. io. Het getuigenis van Jefus is de geest der Prof eetfijen. Indien zelfden zin fpreekt hier Pau-ï lus,zoo het ons voorkomt, van den geest. Mertdenke volgends verband aan den geest der wetj doe-  Vil HOOFDSTUK. 24X doelende op den geestlijken inhoud der wet; dat is , de liefde tot God en den naaften , zoo als die door den invloed van den Heiligen Geest haaren oorfprong ontleent, en geoefend worde uit het beginfel des geloofs. De nieuwigheid des Geejies beteekent bij ons eene nieuwe gemoedsgefteldheid, welke beantwoordt aan den geestlijken inhoud der wet. Hier tegen ftelt Paulus de oudheid der letter over. De letter is de letter der wet. De letter der wet beteekent den eisch der wet, in opzigt tot ons uiterlijk gedrag, zoo als hetzelve ons door defchorsfe der wet wordt voorgefchreeven° Men vergelijke hier 2 Comth. lil: vs. 6 en 7. De oudheid der letter beteekent de oude of aangebooren gemoedsgefteldheid van den. mensch, befchouwd, zoo als die op zijn best geen meerdere maate van zedelijkheid in zig behelst, dan een flauwe beantwoording aan de voorfchriften van de letter der wet. In de opgaaf van de wijze , op welke de geloovigen uit de Heidenen zedert hunne be. keering Christus dienden, ftelt hij de genoemde gemoedsgefteldheden tegen elkander over, zeggende.dat zij Christus thands dienden in nieuwigheid des geeftes, en niet in de oudheid der letter ; dat is dan te zeggen, dat zij Christus dienden in eene nieuwe gemoeds- genl£Keid' Deantw°0-"dende aan den geest11. Deel, q ^  »4* VERKLAAR ING óver het lijken inhoud der wet, en niet in eene oude gemoedsgefteldheid , alleen voldoende aan den opperylakkigen eisch der wet. Onze Apostel fpreekt dus, zoo het ons voorkomt , bij wijze van tegenftelling tegen de Joodfche en Joodschgezinde Christenen; onder welke verfcheidenen waren, die , offchoon zij den Christelijken Godsdienst beleeden, de genoegdoening van Christus in den grond van hunne harten verloochenden , zoekende hunne geregtigheid in de werken der wet. Dus was derzelver oude mensch niet gedood door het lighaam van Christus; hoe zeer zij eene zekere fchaduw van die dooding vertoonden door de belijdenis der Christelijke leere, door de bijwooning van de Euangelieverkondiging, en van de bediening der heilige bondzegelen, mitsgaders de uiterlijke vervulling van deeze en geene betrekkingen, in welke zij,of als leeraars, of als leden der Christelijke gemeente zig gefteld zagen. Ten deezen aanzien konden zij ih zekeren zin gezegd worden Christus te dienen. Doch de nieuwigheid des geeftes ontbrak hun ten eenemaal. Zij verkeerden nog in hunne oude gemoedsgefteldheid, alleen beantwoordende aan de letter der wet. Was het ook zoo gelegen met de perfoonen, in wier naam en perfoon onze Apostel hier fpreekt ?  VIL HOOFDSTUK. 243 fpreekt? Het tegendeel was waar. Deeze waren zoo verre, van Chris tus alleen uiterlijk als flaaven of als huurlingen, te dienen, (gelijk het zoo gelegen was met veelc wetgezinde belijders van de Christelijke leer), dat zij integendeel, in beantwoording aan hetgeestlijk trouwverbond, in het welke zij met Hem getreeden waren, Hem dienden als hunnen man, overeenkomftig dien band van inwendige en altoosduurende liefdeverbintenis,die bij hunne bekeeiïng tusfchen Hem en hun gelegd was. Hier door bevonden zij zig in eene geheel nieuwe gemoedsgefteldheid. En deeze nieuwe gemoedsgefteldheid maakte het wezen uit van den geestlijken eisch der wet. Dit is buiten twijfel, het geen Paulus hier wil te kennen geeven, wanneer hij van de geloovigen uit de Heidenen getuigt, dat zij Christus dienden in nieuwigheid des geeftes , en niet in de oudheid der letter. Het verband van deeze woorden met \itt eerfte gedeelte van dit vs. is klaar, zoo draa wij denfokortenden fchrijftrant, van welken Paulus zig; hier weder bedient, in agtneemen. Men moet dit ode vs. uit het 4de zoo invullen, als of Paulus gefchreeven hadde : Maar nu zijn wij vrijge. maakt van de wet, overmits die gejiorven is onder welken wij gehouden waren ■ alzoo, dat Q 2 wij.  244 VERKLAARING over het (nu eenes anderen geworden zijnde, naamelijk des geenen, die uit den dooden opgewekt isj deezen onzen geestlijken man dienen in nieuwigheid des geefles, en niet in de oudheid der letter. Hoe gepast het voorftel van Paulus, zoo verftaan, tot het oogmerk van den Apostel zij,, is door eiken aandagtigen reeds opgemerkt r en zal in het vervolg nog nader blijken.. VIL HOOFD-  VU. HOOFDSTUK. 245 VIL HOOFDSTUK vs. 7, Wat zullen wij dan zeggen P Is de wet zonde 9 Dat zij verre! Ja ik kende de zonde niet dan door de wet. Want ook had ik de begeerlijkheid niet geweeten zonde te zijn , indien de wei niet'zeide: gij zult niet begeer en. Paulus, willende in dit vs., naar vereisen van zijn oogmerk, eene korte befchrijving geeven, aangaande de volmaaktheid en voortreiïëlijkheid der wet, neemt daar toe eene zeer natuurlijke aanleiding uit het voorafgaande, uit liet welk hij deeze vraag ontleent. Q 3 Wat  246 VERKLAARING over het Wat zullen wij dan zeggen ? is de wet zonde. De zin is : Wat zullen wij befluiten uit het gezegde ? Zullen wij daar uit opmaaken, dat de wet onheilig, ja als enkel zonde zij? In de befchrijving, die Paulus van de euangelifche heiligmaaking gegeeven heeft in de zes voorige verfen van dit Hoofdftuk, is de wet met betrekking tot zoodanige menfchen, die in den natuurftaat leeven, voorgekomen, als eene huwelijkswet, door welke dezelve aan de zonde verbonden zijn, zoo als eene vrouw door de wet verbonden is aan den man; op zulk eene wijze , dat zij uit kragt van de wet, zoo lang zij in deezen toeftand blijven , met de zonde gemeenfchap oeffenen , en dezelve dienen moeten. Ieder bemerkt terftond, hoe natuurlijk de rede van Paulus vloeit met betrekking tot de vraag, die hij daar op laat volgen, en het eerjle gedeelte van dit vs.. Wat zullen wij dan zeggen ? is de wet zonde? Het tweede gedeelte van dit vs. behelst de beantwoording van deeze vraag, zoo verre zulks noodig was, en tot het oogmerk van onzen Apostel diende. Paulus zegt: Dat  VII. HOOFDSTUK. 247 Dat zij verre ! Ja, ik kende de zonde niet, dan door de wet , want ook had ik de begeerlijkheid met geweeten [zonde te zijn] , indien de wet niet zeiqe : Gij zult met begeeren. Het algemeen antwoord op de voorgaande vraag is: dat zij verre, dat is, volgends verband : „ dat zij verre van mij, dat ik de wet of uitdrukkelijk voor zonde zou houden, of „ eene zoodanige leer verkondigen, uit wel„ ke op eenigerleie wijze bij wettigen geyol„ ge was af te leiden , dat ik de wet voor zoodanig verklaare. Met tegendeel is in „ den volken nadruk waar." Hoe verre onze Apostel was, van op zulk eene wijze over de wet te denken, toont hij nader door eene korte , maar nadrukkelijke opgaaf van het nut, het-geen hij niet opzigt tot de oefening van waare heiligheid uit de wet ontleende. Hij zegt: Ja! ik kende de zonde niet enz. Het nut, het geen hij in opzigt tot de oefening der waare heiligheid uit de wet trok , befchrijft hij meer in het gemeen, door te Q 4 zeg-  É48 VERKLAARING over het zeggen , dat hij de zonde niet kende, dan do»r de wet. Wij kunnen de waare heiligheid niet betragten , zonder dat wij de zonde regt kennen. Tot de regte kennis der zonde behooren voornaamelijk twee dingen. Het eerfte is, dat wij, het geen waarlijk zonde is, ook als zoodanig kennen, en dat alles voor zonde houden , wat zonde is in het oog van God, al is het , dat het bij menfchen voor geene zonde wordt aangezien, ja veel eer voor deugd, dan voor zonde gehouden wordt. Het tweede, dat daar toe behoort, is, dat wij het geen zonde is, in zijnen aart kennen,voor zoo verre het zonde is; dat is , dat wij de innerlijke verfoeielijkheid en grouwelijkheid van het zelve zien. Buiten eene zoodanige kennis van de zonde zijn wij niet vatbaar voor de oefening van waare heiligheid ; welke aan de andere zijde onmogelijk bij ons ontbreeken kan , wanneer wij zulk eene kennis hebben van de zonde. Het was niet in eene geringe, maar in eene zeer hooge maate, dat Paulus eene zoodanige kennis had van de zonde. Zulks geeft de uitmuntende Apostel ter deezer plaatze ingewikkeld , en bij wijze van onderftelling te kennen. Om ie toonen, hoe verre hij was, van de wet voor zonde te houden , geeft hij een uitdruk-  VII. HOOFDSTUK. e& drukkelijk en nadrukkelijk berigt van den w.°gt langs welken hij tot deeze kennis, zoo noodig en nuttig tot oefening van waare heiligheid, _ gekomen was , zeggende : Ja ! ik kende de zonde niet, dan door de wet. Hier bij laat het de Apostel niet, Om te toonen , dat de wet volgends zijn begrip geenzins zonde, maar dat dezelve in tegendeel bij hem in den volften nadruk heilig was, verklaart hij zig in het laatfte lid van dit vs. nog nader en fterker omtrent het nut, het geen hij in de beoefening van waare heiligheid uit de wet ontleende;-zeggende, dat hij, buiten het gebruik van de wet, ééne van de voornaamfte zonden, en die op de oefening van waare heiligheid den allernadeeligften invloed heeft, in het geheel niet zou gekend hebben. Want ook had ik (vervolgt de Apostel) de begeerlijkheid niet gemeten [zonde te zijn], indien de wet enz. De woorden, zonde te zijn , ftaan hier tusfchen tweehaakjens,ten bewijze,dat zij in den grondtekst niet gevonden worden. Offchoon die invulling wel niet noodig is, kan men toch dezelve zeer wel behouden , als {trekkende ter verklaaringe van den zin der woorden. Met dezelve wil Paulus klaarblijkelijk zeggen, dat hij, zonder door den Heiligen Geest verlicht Q 5 m  s5o VERKLAARING over het te zijn omtrent den inhoud van Gods wet, voor zoo verre in dezelve de begeerlijkheid verbooden wordt, der begeerlijkheid niet als zonde gekend zou hebben. Welke de begeerlijkheid zij , die hier door' onzen Apostel bedoelt wordt, zal blijken, na dat wij onze aandagt zullen bepaald hebben bij het tweede lid van dit voorftel. In het zelve vermeldt Paulus het middel, buiten welks gebruik hij onkundig zou gebleeven zijn aangaande de zoude van begeerlijkheid ; zeggende , dat hij het zelve niet zou geweeten hebben , indien de wet niet zeide : Gij zult niet begeeren. Paulus fpreekt hier duidelijk van de wet der tien woorden. Hij fpreekt ter deezer plaatze van die wet in het gemeen ; zoo als zij, aan Israël gegeeven zijnde tot eene nadere en klaarder openbaaring van de wet der natuur, ten deezen aanzien voor hun en voor alle belijders van den waaren Godsdienst tot een volmaakt rigtfnoer van hun ganfche leeven diende. In het bijzonder fpreekt hij hier van dezelve, zoo als zij voor de Israëliërs , overeenkomftig de bediening des genadeverbonds, die onder hen plaats had , en aan welke de bediening van het theocratisch verbond, ook in opzigt tot deszelfs zedelijke voorfchriften, dienstbaar  VII. HOOFDSTUK. 251 baar weezen moest, gelijk Hagar dienstbaar weezen moest aan Sara , tot eenen regel van dankbaarheid verftrekte. Het is klaar, dat Paulus het oog heeft op het tiende of laatfte gebod, het zesde gebod van de tweede tafel; met welker geboden dit laatfte gebod even daarom moet begreepen worden in een nauw verband te liaan, en van welke hetzelve om die zelfde oorzaak tevens moet begreepen worden waarlijk onderfeheiden te zijn, als een gedeelte van het geheel. Deeze beide bijzonderheden dienen in agt genoomen, wanneer men van dit tiende gebod eene verklaaring geeven wil, welke beantwoordt aan de volmaaktheid der wet. Zulks doet men, wanneer men begrijpt, dat onvergenoegdheid met den ftand, in welken wij ons bevinden , en daar uit voortvloeiende begeerte naar zulk eenen ftand, hoedanig die van onzen naaften is, de eigenlijke zaak is , die in dit laatfte wetwoord verbooden wordt. In opzigt tot deeze begeerlijkheid zegt Paulus , dat hij dezelve, buiten het gebruik van de wet, niet zou geweeten hebben zonde te zijn. Hij geeft bij onderjlelling te kennen , dat hij deeze begeerlijkheid voor zijne bekeering in  S5» VERKLAARING over het in het geheel niet als zonde gekend had. Geen wonder. Voor zijne bekeering was hij, met al zijne wijsheid en geleerdheid, geheel blind voor den geestlijken eisch der wet Ook ten deezen aanzien lag het dekfel van Moses op zijn hart. Dat meer is , hij geeft bij onderjielling te kennen, dat hij, ook na zijne bekeering, zonder behulp der wet, deeze begeerlijkheid niet als zonde zou gekend hebben; naamelijk niet met eene zoodanige kennis, als dit wetwoord vereischt, voor zoo verre daar in zelfs de mnjle onver genoeglijke gedagte noopends den ftand, in welken wij ons door het beftel van Gods voorzienigheid gefteld zien, en de minfie begeerte naar verandering, daar uit voortvloeit jende, op de volftrektjle wijze verbooden wordt; zoo dat het allereerfte beginfel van zulk eene onvergenoegdheid in het zelve voor zonde, in nadruk voor zonde verklaard wordt, al is het, dat het zelve geheel buiten uitvoer gehouden wordt, al is het, dat wij in ons verkeer met onzen anders, en, naar het oordeel van ons natuurlijk verftand, veel béter bedeelden evenmensen , met opzigt tot onze gebaarden , morden en daaden, alle teekenen van onvergenoegdheid nauwkeurig vermijden. Of-  VIL HOOFDSTUK. Offchoon de wet van God aanftonds in onze harten ingefchreeven wordt, zoo dra wij der waaragtige bekeeringe deelagtig worden , zullen wij evenwel nimmer komen tot eene grondige kennis aangaande den aart, en de affchuwlijkheid van dit zondenkwaad, indien wij niet, in afhanging van de verlichting des Heiligen Geestes , nauwkeuriglijk letten, gelijk op alle de eifchen van Gods wet, zoo ook bijzonder op den diepzinnigen eisch van dat laatfte wetwoord: Gij zult niet begeer en. Dit bedoelt Paulus hier ter plaatfe, wanneer hij zegt, dat hij de zonde der begeerlijklieid niet zou gekend hebben , indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeeren. Niets nadrukkelijker kon Paulus zeggen s dan dit, om te doen blijken , hoe verre hij was, van de wet voor zonde te houden. Maar wordt door onzen Apostel, door de hier voorkomende opgaaf van het uitneemend nut, het geen hij uit de wet getrokken had tot bevordering van de waare heiligheid, wel voldaan aan de vraag, op welke dezelve haare betrekking heeft? — Had Paulus terbehoorlijkebeantwoordinge van die vraagniet meer aioeten doen, dan hij hier doet? Had hij tot zulk  £54 VERKLAARING over het zulk eene einde niet moeten toonen, niet alleen , dat hij de wet voor geen zonde hield, maar ook , dat het een geheel onwettig gevolg was , het geen zijne tegenftanders trokken uit zijne leer noopends de euangelifche hciligmaaking, zoo verre zij daar uit beflooten , dat men volgends dezelve de wet noodzaakelijk voor zonde moest houden. Dit laatfte doet hij hier zekerlijk niet. Doch dit behoefde noch behoorde onze Apostel hier niet te doen. Hij behoefde zulks niet te doen, want uit de hoedanigheid der befchrijving, die hij van de euangelifche hel ligmaakinge gegeeven had , bleek ten klaarften de valscheid van dit gevolg, wanneer men dezelve maar met eenige aandagt befchouwde. — Hij behoorde zulks niet te doen , terwijl de inhoud van dit vs. hier eigenlijk niet voorkomt, als eene verdeediging van de befchrijving, die hij van de euangelifche heiligmaaking gegeeven heeft, maar als eene overgang tot de behandeling van het tweede ftuk, bij het welke hij de aandagt der geloovige Pvomeinen bepaalen wilde, betreffende de nadeeligheid van wettijche poogingen, in het ftreeven naar wasdom in heiligheid. Tot  Vit HOOFDSTUK: Tot de behandeling van dit onderwerp gaat Paulus voort in de volgende verfen. De voornaame inhoud van zijn voorftel over het zelve is vervat in het Bfte en de drie volgende verfen. VII. HOOFD-1  tt&6 VERKLAARING over het VIL HOOFDSTUK, vs. 8-n. Maar de zonde oorzaak genoomen hebbende door het gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gcwrogt. Want zonder de wet is de zonde dood. En zonder de wet, zoo leefde ik eertijds, maar als het gebod gekomen is , zoo is de zonde •weder leevendig geworden, doch ik ben gejiorven. En het gebod dat ten leeven was , het zelve" is mij ten dood bevonden. Want de zonde oorzaak genoomen hebbende door het gebod, heeft mij verleid, en door het zette gedood. Paulus befchrijft in deeze verfen den toeftand, in welken hij, onder het najaagen der heiligheid, door een gevolg van zijne werkheilige poogingen, geraakt was, Eersr,  VII. HOOFDSTUK. z5? ' Ècrst geeft hij daar van eene meer gemeene oefchrijving, welke vervat is in het ZJi'é vs. Maar de zonde oorzaak genoo- men hebbende door HET OEliOD heeft in MIJ ALLE BEGEERLIJKHEID gewrogt. Want zonder de wet is de zonde dood. In het eerfte gedeelte van dit vs. geeft Paulus aan de geloovige Romeinen een kort berigt aangaande den ellen digen toeftand , in welken hij geweest was, en eemgeh tijd zig bevonden had , door een gevolg van de ver^ ; keerde wijze, op welke hij werkzaam geweest was met de wet, zeggende : maar de zondé ■oorzaak genoomen hebbende enz. Van het regt begrip deezer woorden hangt de regte bevatting van alle de voorftellen, die 'Paulus laat volgen tot aan het Hde vs. en welke door de Schriftverklaarders onder de duifterfte gedeelten van den brief gerekend wor den, genoegzaam af. Dat meer is, derzelver ■regt begrip heeft eenen wezenlijken invloed :op den zin van al het volgende in dit al- II. Deel. r ^  258 VERKLAAR ING over het lergewigtigst Hoofdftuk. Ter deezer oorzaake zal het de moeite wüardig zijn, dat wij hier bij Paulus woorden een weinig langer ftillïaan,en één weinig meer tijds befteeden, om Paulus waare meening te ontdekken. Dit zullen wij zo doen, dat wij den regel, dien wij ons zelven gefield hebben , (om naamelijk in de voordragt en de beoordeeling van de verfchillende gevoelens der fchriftverklaarders ons niet verder in te laaten, als wij zulks volftrekt nodig mogten vinden tot opheldering en beves" tiging van onze gedagte) ook hier volgen zullen in ons onderzoek naa den zin van dit zonderling vers. Paulus woorden , op zig zelven befchouwd, behelzen eene tweederleie uitfpraak. In het gemeen zegt Paulus : De zonde heeft oorzaak genoomen door het gebod. Wij hebben, bij de verklaaring van het Vide Hoofdftuk, in dat ganfche Hoofdftuk, door de zonde bepaaldelijk verftaan de oorfpronglijke verdorvenheid. Die zelfde bepaalde beduidenis hegten wij insgelijks aan deeze benaaming in dit Vilde Hoofdftuk. Dat de Apostel in het volgende van dit Hoofdftuk door de zonde overal de oorfpronglijke verdorvenheid verftaat, zal blijken bij deszelfs verklaaring. UiC  VII. HOOFDSTUK. s^g Uit het geen wij gezegd hebben ter verklaaringe van het voorige deezes Hoofdfiuks,.. blijkt klaar, dat de melding, die de Apcstel in het zelve maakt van de zonde, ziet op de oorfpronglijke verdorvenheid. In het eerfte lid van vs. 7., gebruikt Paulus zekerlijk de benaaming van zonde in eenen onbepaalden zin. Doch ter dier plaatze komt de zonde bij Paulus niet voor, als het onderwerp, van het welk hij fpreekt. Onze ftelling is, dat de benaaming van zonde overal, in deeze beide Hoofdftukkén, de oorfpronglijke 'verdorvenheid beduidt, daar de zonde het onderwerp is, van het welk gefprooken wordt; gelijk zij zulks is in het zde lid van het yde vs.; van het welke de zin buiten allen twijfel is : Ik kende de oorfpronglijke verdorvenheid niet, (naamelijk in haaren aart en uitwerkfelen) dan door de wet, In dien zelfden zin zegt hier Paulus : De zonde heeft oorzaak genoomen door het gebed. Door het gebod moeten wij, volgends verband, verftaan een bepaald gedeelte van Gods wet, naamelijk het tiende wetwoord, dat o-ebod, van het welk Paulus in het voorige\s getuigd heeft, dat hij door middel van het' zelve de begeerlijkheid had leeren kennen, die hij anderszins niet zou geweeten hebben, Ondertusfchen fpreekt het van zelfs , dat dé R 2 Apos-  z6o VERKLAARING over het Apostel hier van het laatfte wetwoord niet gewaagt, bij wijze van uitftuiting met opzigt tot de overige geboden der wet, maar alleen bij wijze van bijzondering. Hij wil klaarblijkelijk zeggen, dat de zonde haare werkkiagt op hem geoefend had , in het gemeen door middel van de wet, en in het bijzonder door middel van het laatfte gebod. Van de wijze, op welke de zonde zulks gedaan had, zegt de Apostel, volgends de vertaaling der Onzen: zij heeft oorzaak genoomen door het gebod. Het Griekfche woord, door oorzaak vertaald, beduidt eigenlijk zoo veel,als eene aanleiding of gelegenheid tot deeze of geene zaak. Behalven hier en in het iidevs. deezes Hoofdfiuks , komt dit woord nog viermaal voor in de fchrifteh des N. Testaments , naamelijk ö Cor. V: vs. 12. XI: vs. 12. Gal. V: vs. 13. 1 Timoth. V: vs. 14. Op alle welke plaatzen de laatstgemelde beteekenis van het zelve beter voegt, dan de eerstgemelde ; gelijk ieder , die dezelve met aandagt inziet, terftond ontdekken zal. Wij houden ons ter deezer plaatze aan de eigehlijke en meest gebruikelijke beduidenis des woords.paulus zegt dan, dat de zonde aanleiding genoomen had door het gebod, naamelijk, om hem m  VIL HOOFDSTUK. &6l dien droevigen toeftand te brengen, dien hij opgeeft in het ade lid van dit voorftel. De zonde neemt bij ons op tweederleie wijf aanleidin£ do<* de wet, om haare werkkrant op ons te oefenen. In het gemeen doet zij zulks, wanneer zij, bij gelegenheid, dat de zonde ons voor oogen komt, die God in zijne wet verbooden heeft, uit hoofde van onze aangebooren geneigdheid tot het verboodene (welke wij van Adam overgeërfd hebben, en die aan onze natuurlijke vijandfehap tegen God onafscheidbaar verbonden is) de ontdekkin. van het verboodene tot een middel gebruikt: om onze begeerten naar het zelve gaande te nT /* het hijzonder doet zij zulks, wanneer zii onzen ernst, om de wet van God te ondeïï houden, op eene verkeerde wijze beftiert;Z00 dat,bi, toeval van de verkeerde inrigting Z zer Poogingen,om de wet te onderholden, wij door onzen ernst, om zulks te doen, jn eenen toeftand geraaken, juist ftrijdig tegen dien 1 wet, aat is, door onzen ernst nm 0 ont  sé2 VERKLAARING over het om ons te vervoeren tot de overtreeding van Gods wet. In dat geval verkeeren wij altijd,. warneer en voor zoo verre onze ernst, om Gods wet te onderhouden , werkheilig is. Beide de gemelde dingen, naamelijk deeze meer gemeene en meer bijzondere verleiding der zonde , bedoelt de Apostel ter deezer plaatze , wanneer hij getuigt, dat de zonde bij hem aanleiding genoomen had door het gebod; gelijk in het vervolg nader blijken zal. Welk het onheil was , het geen de zonde hem in dien weg toegebragt had, verklaart de Apostel uitdrukkelijk in het 2de hd van zijn voorftel. Hij zegt: De zonde, aanleiding genoomen hebbende door het gebod , heeft 1n mit alle begeerlijkheid gewrogt. Het woord alle beduidt hier klaarbhjkelük in overeenkomst met ontallijke plaatzen der'H Schrift, zoo veel als allerleie. Het getuigenis,het geen Paulus hier van de zonde geeft, door te zeggen, dat de zonde in hem allerleie begeerlijkheid gewrogt had, ziet naar onze gedagte op de verdere gevolgen, die uit de verkeerdheid van zijnen zedehjken toeftand voortgevloeid waren, toen de zonde aanleiding genoomen had uit het tiende gebot om 1-- te brengen tot de overtreeding ym het zelve. Het naafte gevolg van de wer-  VIL HOOFDSTUK. 263 king der zonde was , dat hij zig zelven in zijn hart fchuldig maakte aan de begeerlijkheid , die in het tiende gebod verbooden wordt. Doch hier bij bleef het niet. Alles, wat verbooden wordt in alle de geboden van Gods wet, komt hoofdzaakelijk uit op hvaade beweegingen en begeerlijkheden. Deeze begeerlijkheden hebben eenen wederkeerigen invloed op elkander. Zij brengen elkander voort. Zoo is het in het bijzonder gelegen met de begeerlijkheid, die in het laatfte wetwoord verbooden wordt, befchouwd als werkdaadig. Gelijk deeze begeerlijkheid heimelijk voortvloeit uit andere zoorten van begeerlijkheden , die in de voorige wetwoorden verbooden worden, .zoo wordt dezelve ook uit haaren aart zeer fchielijk, ja bij aanvang terftond , wanneer zij haare werking oefent, eene vrugtbaare moeder van allerleie andere kwaade beweegingen en begeerlijkheden, ftrekkende derhalven in den grond, om iemand fchuldig te doen worden aan de overtreeding van den geheelen inhoud der wet. In dien zin gaat de wetverklaaring van onzen Heidelbergfchen Katechismus door , wannéér dezelve op de vraag :# Wat eiseht het tiende gebod ? ten antwoorde geeft • dat geene de minfte lust of gedagte tegen eenig K- 4 £«?.  &Ó4 VERKLAARING over het gebod immermeer in onze harten kome, maar dat wij alle zonden van harte vijand zijn , en lust tot alle geregtigheid hebben. Uit dit verband, in het welk de begeerlijkheid, die in het tiende wetwoord verbooden wordt, moet begreepen worden te ftaan met alle andere kwaade beweegingen en begeerlijkheden , Jaat zig de taal, die Paulus hier voert, zeer jiaiuurlijk verklaaren, wanneer hij zegt: De zonde, aanleiding genoomen hebbende door het gebod (naamelijk het tiende wetwoord : gij zult niet begeeren uws naaften huis enz.) heeft in mij allerleiE begeerlijkheid gewrogt. Paulus zegt, dat de zonde dit kwaad in in hem gewrogt had. In den grondtekst vinden wij niet tvtpyctiriirQat, gelijk in het gdevs., maar x.oLTt?y«.s. komt de zonde voor onder het denkbeeld van eenen man, met wien de geloovigen uit de Heidenen voor htnne bekeering vrijwillig de nauw fte gemeenfchap geoefend hadden. Hier komt de zonde voor onder het denkbeeld van eenen vijand; die Paulus, zijns ondanks en lijnregt tegen zijn oogmerk aan, in eenen ftaat Van zedelijke verkeerdheid gebragt had, hebben-  272 VERKLAAR ING over het bende bij toeval van zijnen kwalijkbeftierden ernst, om de wet te onderhouden, daar toe aanleiding ontleend uit het gebod. Zwaar zijn zekerlijk de ongeftalten, in welke wij ons Paulus ter deezer plaatze verbeelden moeten , onderfleld zijnde , dat het getuigenis, het geen hij hier van zig zelven geeft,op zijnen genadeflaat ziet. Maar waarom mogen wij dezelve aan zulk eenen man, als Paulus na zijne bekeering was, niet toefchrijven ? Welk een groot heilige was David ? en evenwel zien wij hem in geene mindere ongeftalten, Pf XXXII: vs. 3. 4. Men voege hier bij, dat men onderfcheid maaken moet tusfchen den ftaat van heiligheid, in welken Paulus was , kort na zijne bekeering., en tusfchen dien , in welken hij was , na dat hij eenige jaaren in de loopbaan des geestlijken leevens doorgebragt had. Paulus behoorde niet aanftonds tot de vergevorderde heiligen, zoo dra hij bekeerd was. De hoedanigheid zijner wedergeboorte maakte hem wel, indien ik mij zoo mag uitdrukken, tot een bij uitneemendheid kloek kind, het geen alle vereischten had, om fchielijk op te wasfen; doch zij maakte hem toch niet meer dan een kind. Daar zijn in de werken van God geene fprongen, die alleen uitgezonderd, in welke dezelve nood» ,zaa-  VII. HOOFDSTUK. 273 zaakelijk zijn moeten, gelijk het zoo gelegen is met het werk der leevendigmaakinge in de natuur, en in de genade.Paulus werd derhalven, hoe fchielijk, evenwel niet dan na eenig tijdsverloop, een man en vader in Christus. Toen hij zulks geworden was , was hij zekerlijk> menschlijker wijze gefprooken,niet meer bloot gefield aan zulke ongeftalten, hoedanig die zijn, van welke hij ter deezer plaatze fpreekt. Doch van deezen tijd ipreekt hij hier niet. Uit het verband van Paulus reden kan men opmaaken, en in het vervolg zal het nog nader blijken, dat de Apostel hier het wedervaaren befchrijft, het geen hij in de kindsheid van zijn geestlijk leeven gehad had, waar in het hier vermelde, betreffende de diepe ongeftalten , in welke hij geraakt was, zeer gemakkelijk heeft kunnen vallen. Dat Paulus, toen hij in deezen toeftand zig bevond, onbekwaam was, om het Euangelie naar behooren te prediken, leert de aart der zaake. Doch daar uit vloeit geenzins, dat de toelaating van God,onder welke hij in denzelven geraakte, ftrijdig was tegen Gods wijsheid. Juist het tegendeel was waar. Het geen Paulus voor eenen tijd onbekwaam maakte", om het Euangelie te verkondigen,maakte hem- van agteren, toen hij van nieuws in de verborgen- II. Deel. S he-  m VERKLAARING over het lieden van het Euangelie ingeleid was, op de» duur veel bekvvaamer tot de verrigting van dat werk, dan hij te vooren was. —- — Dat Paulus , volgends ons begrip,ten aanzien van het wedervaaren, het geen hij gehad heeft na zijne bekeering, zodanig iets van zig zelven getuigt, van het welke in de handelingen der Apmelen geen het minfte gewag gemaakt Wordt,is waar. Doch uit deeze kilzwijgendheid kan men niets befluiten, om dat Lukas in het gemelde boek alleen de Apojlolifche bedrijven van den zelven verhaalt, niet de dingen, die tot zijn verborgen leeven behoorden; van welke de Apostel ter deezer plaatze fpreekt. Indien Paulus, die, (gelijkLukas verhaak, HanJ. IX: vs. 19 31) aankonds na zijne bekeering, of liever aankonds na zijne inlichting in het Euangelie, en aankelling tot de Euangeliebediening,met allen ernst en kragt hetEuangelie verkondigde, in de verrigting van dat werk op dezelfde wijze onafgebrooken voortgegaan was, gelijk men uit het verhaal van Lukas ligtelijkzou opmaaken,zoo zou men zeker in den ganfehen omtrek van deszelfs leeven na zijne bekeering geen tijdvak vinden , tot het welke het getuigenis betrekkelijk gemaakt kan worden, het geen hij hier van zig zelven geeft. Maar is dat zoo, of heeft de ervaaring hem zo- 4*  VIL HOOFDSTUK. &7$ danig iets geleerd, het geen dezelve eerstbeginnende begenadigden, dit vol leeven en drift zijn, doorgaands ten hunnen beste leert; naamelijk, dat hij met al zijn ijver en vuur, door hetwelk hij, zoo het fcheen , mannenwerk konde verrigten, nog maar een kind in de genade was ? Zoo veel is zeker, dat kort na de gemelde uitoefening zijner Euangeliebedieninge eene aanmerkelijk verandering bij hem voorgevallen zij, daaf in beftaande , dat hij het Joodfche land verliet, zig naar Arabien begaf, en den tijd yati omtrent drie jaaren in dat gewest zig onthield. Zulks blijkt duidelijk uit het eerjle Hoofdftuk van zijnen brief aan de Galatiers. Wat was de oorzaak van deeze reis des Apostels, en dat hij daar zoo lang bleef? Zond God hem naar die oorden, om daar het Euangelie te gaan verkondigen? Dit wordt veeltijds onderfteld,doch zonder eenigen grond. Het berigt, het geen Pa-jlus ons in het gemelde Hoofdjluk geeft van deeze zijne reis, geeft ons geene de minfte aanleiding tot dit gevoelen. Alles , wat hij ons desaangaande zegt, leidt ons tot die . Deeze herleeving der zonde kon niet anders dan zeer nadeelig zijn, aan het geestlijk leeven van Paulus. Desaangaande geeft ons de Apostel een kort maar nadrukkelijk berigt, in de volgende woorden: Maar ik ben geftorven. Wij vinden dezelfde woorden door onzen zelfden Apostel gebruikt Gal. II: vs. 19; maar, zoo het ons voorkomt, geenzins in denzelfden zin. Paulus zegt op de gemelde plaats niet blootelijk , gelijk hier: Ik ben geftorven ; maar ik ben door de wet der wet geftorven. Daar  3oo VERKLAARING over het Daar te boven moeten wij in de vergelijking van de plaatzen der H. Schrift,die wij verklaaren willen, niet blootelijk letten op de gelijkluidendheid der woorden. Het verband eischt meermaalen, dat men eenen geheel verfchillenden zin geeve aan zulke Schriftplaatzen, die , wat de blooten klank der woorden betreft , zeer gelijkluidend zijn. Zoo is het hier. Volgends verband wordt de benaaming van jierven op de gemelde plaats, (Gal. II: vs. iy) klaarblijkelijk in eenen goeden zin gebruikt, willende Paulus daar ter plaatze zeggen, dat de H. Geest door de wet^ab een middel tot ontdekking zijner ellende, ten zijnen hoogften geïukke eene geheele fcheiding uitgewerkt had tusfchen zijn gemoed, en tusfchen de wet der werken ; zoo dat hij de wet der werken niet zijn ganfche hart verzaakt, en zig geheel onderworpen had aan de regtvaardigheid van God, in het Euangelie geopenbaard. Bier wordt de benaaming van jierven door onzen Apostel gebruikt in eenen kwaaden zin; om door dezelve het nadeel uit te drukken , het geen hem door de wet, bij toeval van zijne werkheiligheid, in opzigt tot zijn zedelijk beftaan, toegebragt was. Zulks blijkt ten klaarften uit het geen wij te voorei gezegd hebben; en zal althands door niemand in eenigen twijfel getrokken worden, die dee-  VII. HOOFDSTUK. 303 deeze woorden in verband befchouwt met den inhoud van de twee volgende verfen, en met het flot van dit Hoofdftuk, vervat in het 12.de en 13^ vs. Wij hebben reeds eenigzins doen zien, wat de Apostel ter deezer plaatze bedoelt, wanneer hij zegt: Ik ben geftorven. De benaaming van fterven wordt in de H. Schrift gemeenzaam gebezigd, om eenen ftaat van ellende te beteekenen. In het bijzonder wordt dezelve gebezigd , om eenen ftaat van kragteloosheid te bettekenen, zijnde eene beeldtenis van den ftaat des doods. Te vooren is getoond , dat de benaaming van dood in de laatstgemelde beduidenis meermaalen door de H. Schrijvers gebezigd wordt; en dat het in dien zin te verftaan zij, het geen Paulus in het tweede gedeelte van vs. j noopends de zonde getuigt, dat zij naamelijk zonder de wet dood is. In dien zelfden zin zegt hier Paulus : Ik ben geftorven. Dat is dan te zeggen : „ Toen, bij toeval van mijn werkheilig beftaan,de zon„ de haar voorige befchadigende kragt ten mij,, nen opzigte wedergekreegen had , heb ik ,, eene groote fchade geleeden, in opzigt tot „ den welftand van mijn geestlijk leeven. „ Toen de zonde door mijn wettisch beftaan „ we-  3D2 VERKLAARING over het „ weder kragtig geworden is,ben ik geraakt in „ eenen ftaat van kragtefoosheid." Het fpreekt van zelfs, dat die uitdrukking: Ik ben geftorve», met eenige bepaaling moet verftaan worden. Paulus wil maar zeggen, dat hij door zijnen wettifchen ernst, om het gebod te onderhouden , aan de zonde haare voorige werkkragt wedergegeeven had; met dat gevolg, dat hij zig zelven, als het ware, dood gewerkt had in de wet. Meermaalen gebeurt het, dat menfchen , wier harten God door zijne genade vervuld heeft met eene leevendige zugt, om het pad van Gods geboden te loopen, door de verborgen tusfehenkomst van een wettisch beftaan , gefluit worden in hunnen voortgang op den weg van heiligheid, juist dan, wanneer Zij op het punt ftonden, om in de betragting van Gods wet bijzondere vorderingen te maaken ; en de uitneemendfte eifchen van Gods wet in beoefening te brengen. Zoo ging het Paulus. Onze Apostel getuigt, dat,toen het laatjie wetwoord in nadruk tot zijn verftand en hart gekomen was, door zijn wettisch beftaan de zonde weder leevendig geworden was, met dat gevolg, dat hij geftorven was. Het  VIL HOOFDSTUK. 503 Het woordjen ik, (het geen de Grieken ; nevens de Hebreeuwen en Latijnen gewoon zijn weg te laaten, zoo zij voor deszelfs uitdrukking geene bijzondere reden hebben, gelijk bekend , en te vooren aangemerkt is) ftaat hier uitgedrukt. Paulus zegt : Lc ben gejiorven. De Apostel fpreekt hier dan met eene bijzondere toeeigening tot zig zelven ; en wel bij wijze van tegenjielling, hegtende deeze zijne uitfpraak aan het voorige door het woordjen doch. Gelijk een geloovige leeft, wanneer de zonde dood is, zoo bevindt zig dezelve in eenen tegenftelden toeftand, wanneer de zonde leeft. Daar op doelende zegt onze Apostel: Toen het gebod gekomen is , is de de zonde weder leevendig geworden. Doch ik ben gestorven. Met een weinig aandagt bemerkt nu ieder den fraaien fchakel, die het eerjle en tweede gedeelte van dit vs. aan elkander verbindt. Paulus wil zeggen: „Zonder de wet der „ werken, zonder welke de zonde dood is, „ leefde ik te vooren , eer ik in zulk eenen „ droevigen toeftand geraakte. En toen was „ ook de zonde ten mijnen opzigte dood, in „ zoo verre, dat zij mij geene wezenlijke fcha„ de toebrengen kon : Maari welk eene ver- s> an-  304 VERKLAARING over het „ andering ten kwaade heeft de plaats ver„ vangen van deezen mijnen gewenschten toe„ ftand , toen ik, op eene verborgen wijze „ tot werkheiligheid vervoerd, met eene wefti'? fcne gemoesgefteldheid de onderhouding van ,, het gebod beproefde. Toen het gebod ge„ komen is , is langs dien weg de zonde weder ,, leevendig geworden; doch ik hen gejiorven" Bij wijze van nadere uitbreiding Iaat de Apostel volgen in het iode en \xde vs. En het gebod, het geen ten leeven was enz. In het gemeen zegt de Apostel : Het gebod, dat ten leeven was, het zelve is mij ten dood bevonden. Men kan de woorden ook overzetten, gelijk wij liever doen : het gebod, dat ten leeven is: De zamenhang en het ganfche beloop van Paulus redeneering maaken het klaar , dat onze Apostel hier het oog heeft op het euangelisch verband, het geen er is tusfchen de betragting van Gods wet , en de verkrijging van het leeven; dat is, van de waare zaligheid. De Apostel omfchrijft hier duidelijk de wet, als {trekkende voor een ieder ten leeven, wanneer hij die , naar den aart van het Euangelie, uit  Vit HOOFDSTUK, 30^ Uit een beginfel des geloofs, betragt ter bctooninge van zijne dankbaarheid aan God. In het Euangelie komt de wet voor, als bedoelende onze zaligheid , tot welke zij ook j wanneer wij dezelve uit het gemelde beginfel tot het genoemde einde onderhouden, daadlijk verftrekt. Daartoe dienen, gelijk alle geboden van God, zoo ook het tiende of laatfte; op welk gebod Paulus wederom het oog heeft, Van dit hoogstnuttig gebod zegt de Apostel zoo iets, met betrekking tot zig zelven , het geen tegen de loffpraakige omfchrijving, die hij van het zelve gegeeven heeft, lijnregt fchijnt te ftrijden. Hij zegt. Het gebod, het geen ten leeven is, het zelve is mij ten dood bevonden. De zin is in het gemeen , dat hij door hefi gebod gekomen was in eenen ftaat van zedelijke kragteloosheid, en tevens van de uiterfte zwafa heid; zoo dat hij de vermogens van zijnen geest weinig meer beweegen kon tot de beoefening van heiligheid, als een gefïorvene zijne ligt haamsleden beweegen kan. Nadrukkelijk is de wijze van voorflellino' f van welke Paulus zig bedient, en even da°af door gepast tot zijn oogmerk. II. Deel. V Hij  *c6 VERKLAAR ING over het Hij wil de geloovige Romeinen aandagtig doen zijn op het wonderfpreukige van zijn voorftel; en daarom zegt hij: het gebod, dat ten leeven is, het zelve (of liever, dat zelve) is mij tèn dood bevonden. Hij wil hun tevens de klaarblijklijke waarheid van zijn wonderfpreukig getuigenis doen opmerken, zoo als hij die door de ervaaring geleerd had. En daarom zegt hij : het gebod, dat ten leeven is, dat zelve is mijten dood bevonden. Hoe hem zulk een heilzaam gebod ten dood geworden was, verklaart hij nader in het volgende vs. : Want de zonde, aanleiding genoomen hebbende door het gebod, heeft mij verleid, en door het zelve gedood. Eerst vermeldt Paulus hier het naafle gevolg van zijne aangewende pooging, om de wet te betragten, met deeze woorden : de zonde, aanleiding genoomen hebbende door het gebod, heeft mij verleid. Het Griekfche woord, door verleiding vertaald, geeft te kennen,in het gemeen eene afleiding van den regten weg, in het bijzonder zulk eene afleiding van den regten weg, die met bedrog gefchiedt. Paulus zegt dan hier in het gemeen, dat de zonde, aanleiding genoomen hebbende uit het gebod  VII. HOOFDSTUK. fcod, hem afgeleid had van den regten weg. Christus is de regte weg. Hij is de regte weg niet alleen, om te geraaken tot het genot van Gods gunst en gemeenfchap, maar ook totde waare heiligheid. In die beide opzigten werd Paulus van den regten weg afgeleid door de zonde. Ondertusfchen blijkt uit het verband , dat hier het laatst gemelde bijzonderlijk bedoeld wordt. Bepaalder getuigt hij, dat de zonde zulks gedaan had met ledrog. Trouwens, zoo zij zig niet in eene valfche gedaante aan het oog van den godvrugtigen Apostel vertoond had, zou hij zig door haar niet hebben laaten verhinderen , om voort te gaan op den weg der heiligheid. Daar toe was zijne zugt tot heiligheid al te fterk. De zonde vertoonde zig aan het oog van onzen Apostel in de gedaante van waare heiligheid. De zonde , die niet minder arglistige , als magtige vijand van Gods volk, ftelde hem, als het ware,voor oogen,hoe zeer' het God tot genoegen verfirekt, dat men zijne wet met allen ijver betragt, en hoe zeer hij daar toe boven anderen verpligt was; met' oogmerk , om hem door een gevolg van kwalijk bellierden ernst te doen uitwijken uit het fpoor der zuivere euangelieleere , zoo als Christus de hoofdinhoud derzelve uitma;;kt, V 3 ea  ao3 VERKLAARING over het en des zondaars eenig al is, gelijk in het ftuk der regtvaardigmaakinge, zoo ook in het ftuk der heiligmaakinge. Dit gelukte haar. Zij verleidde den heiligen man; en bragt hem door haar bedrog in eenen toeftand, juist overftaande tegen dien, naar welken hij ftreefde. Het verder gevolg van zijnen aangewenden arbeid , om het gebod te onderhouden, geeft Paulus op in het overige van dit vs. Hij zegt: De zonde, aanleiding genoomen hebbende door het gebod, heeft mij verleid, en door het zelve gedood. Uit het voorige van de verklaaring deezes Hoofdfiuks blijkt nu van zelfs, welke de zin zij van deeze woorden. Alleen merk ik hier nog aan, dat de nadruk van Paulus voorftel hier klimt,voor zoo verre hij, te vooren gezegd hebbende, dat hij, bij toeval van zijne verkeerde werkzaamheid omtrent de wet, geftorven was, nu van zig zelven getuigt, dat de zonde hem door middel van de wet gedood had. Dit geeft te kennen het geweld, het geen de zonde ten zijnen opzigte gedaan had, om hem te verhinderen in de uitoefening van waare heiligheid, en het alzins fmertelijk gevoel, met het welke hij was aangedaan geweest onder deeze zo geweldaadige wer~  VIL HOOFDST UK. 309 werking van de zonde. Hoe gefchikt was dit zijn voorbeeld, om tot waarfchouwing te dienen voor de geloovige Romeinen! Het overige van Paulus redeneering over eene werkheilige wetbetragting- is vervat in de twee volgende verfen. V 3 VIL HOOFD-  3*o VERKLAARING over mb VII. H O O F D S T U K. vs. 12-13. 'Alzoo is dan de wet heilig; en het gebod is heilig, en regt vaardig, en goed. Wat dan ? Is het goede mij de dood geworden ? Da* zij verre,: Maar [de zonde is mij de dood geworden'] op dat zij zoude openbaar worden [zonde fe zijn] werkende mij door het goede dood, op dat de zonde boven maaten wierd zondigende door hep gebod. J^aulus befluit zijn proefondervindelijk b»« toog over de nadeeligheid van eenen werkheiligen toeleg, om de wet te onderhouden, in het 12de en i$de vs. met een tweeyouwlg voor- Tot  VII. H OOFDS TUK. 311 Tot liet eerfte gedeelte van het zelve gaat hij voort, bij wijze van hervatting. Hij zegt: • Alzoo is dan de wet heilig ; en het gebod is heilig, en regt vaardig, en goed. Door de wet en het gebod, van welke Paulus hier fpreekt, verftaan wij hier wederom, gelijk te vooren, de geheele wet in het gemeen, en in het bijzonder het tiende wetwoord. Het is klaar, dat in het getuigenis, het geen Paulus van dat gebod geeft, eene bekortende wijze van fpreeken plaats heeft; en dat de zin zijner woorden zoo moet verftaan worden, als of hij gezegd had: „ De wet is heilig, en 5, regtvaardig, en goed; bijzonderlijk, en in „ vollen nadruk is het zoo gelegen met het S) tiende wetwoord." Paulus zegt dan in het gemeen: De wet is heilig, en regtvaardig, en goed. De Apostel befchrijft met deeze woorden de zedelijke volmaaktheid der wet. Hij vertoont dezelve 011derfcheidenlijk met een drietal uitdrukkingen, van welke de eerfte ziet op de liefde , die wij aan God , de tweede op de liefde, die wij aan onzen evenmensch, de derde op de liefde , die wij aan om zelven verfchuldigd zijn; welke V 4 laat-  £i3 VERKLAARING over het laatfte pligt in de twee eerfte opgeflooten ligt. Met opzigt tot de liefde , die wij aan God verfchuldigd zijn, zegt de Apostel, dat zij heilig is. Zomtijds geeft de H. Schrift, door de wet voor heilig te verkjaaren, den ganfchen omtrek van derzelver zedelijke volmaaktheid te kennen, Doch uit de nadere befchrijving, die hier van de wet gegeeven wordt, blijkt, dat deeze benaaming, gelijk elders meermaalen , zoo ook hier, in eenen nauweren zin moet genoomen worden. De heiligheid der wet beduidt hier derzelver beantwoording aan de betrekking, die wij op God hebben, voor zoo verre dezelve van ons eischt, dat wij God met eene reine liefde, van welke alle onreine zelfsliefde en fchepfelliefde afgefcheiden is, zullen dienen. Met opzigt tot de liefde, die wij aan onzen evenmemch verfchuldigd zijn, zegt Paulus van de wet, dat zij regtvaardig is. De fpreekwijs, vzx\ regtvaardig te zijn, moet hier, even gelijk de voorige uitdrukking, niet verftaan worden in die ruime beduidenis, in welke dezelve meermaalen door de H. Schrijvers gebezigd wordt, maar in een hepaalderen zin. Paulus wil zeggen, dat de wet in opzigt tot onzen evenmensch dat alles van ons eischt, dat wij aan denzelven uit kragt van de betrekking, die  VIL HOOFDSTUK. 313 die wij op hem hebben, verfchuldigd zijn; en het geen hij in zoo verre op grond der Godlijke wet van ons vorderen kan, hoofdzaakelijk daarop uitkomende, dat wij denzelven zoo doen, als wij, in zijn geval geplaatst, zouden wenfehen, dat hij ons deed. In opzigt tot onze eigen perfoonen , zegt de Apostel van de wet, dat zij goed is ; dat is ter deezer plaatze te zeggen (gelijk het woord goed meermaalen in die bepaalde beteekenis gebruikt wordt) dat derzelver betragting heilzaam is. Het verband geeft hier aan deeze uitdrukking nog eene nadere bepaaling. Volgends het zelve wil Paulus zeggen , dat de wet zodanig is, gelijk ten aanzien van onzen evenmensch, zoo ook met betrekking tot ons zelven ; zoo dat wij door de liefde, die wij aan ons zelven verfchuldigd zijn, verbonden zijn tot derzelver betragting. Het geen de Apostel laat volgen, doet ons zien,hoe zeer zijne aandagt gevestigd is op het tiende wetwoord; en hoe zeer hij met het zelve ingenoomen is. Het is hem niet genoeg, reeds meer dan eens van dit gedeelte der Godlijke wet gefprooken te hebben. Hij fpreekt 'er ter deezer plaatze al wederom van; en wel zoo, dat hij toont, dat dit gebod, fchoon met betrekking tot de overige geboden het laatjle in V 5 QTi  314 VERKLAARING over het orde, evenwel bij hem geenzins het laatfte in gewigt en waardigheid is. Hij getuigt, dat dit tiende wetwoord bij uitneemendheid heiligj, en regtvaardig en goed is. Dat is zoo. Wanneer wij bedenken, dat het tiende wetwoord eene vergenoegdheid met onzen ftaat van ons vordert, welke haaren grond heeft in eene volmaakte eenswillendheid met de bedeeling van Gods voorzienigheid omtrent ons , zoo zien wij terftond, hoe heilig dit gebod is. Even zoo regtvaardig is het zelve. Wanneer wij, uit een beginfel van eenswillendheid met God en zijne bedeeling', volkomen vergenoegd zijn met onzen ftaat in deeze waereld, zonder iets te begeeren van die meerdere voorregten, die onze evenmensch boven ons bezit in het natuurlijke of geestlijke, dan geeven wij hem het zijne;niet alleen voor zo verre wij onze begeerten zoo bepaalen, dat wij hem, zelfs met de allermeefte beweeging van onze geneegenheid, dien voorrang, dien hij boven ons heeft,niet onttrekken ; maar ook, voorzoo verre m\ zijn leeven veraangenaamen door een vriendlijk gulhartig verkeer; het geen bij ons geen plaats kan hebben, indien wij kwalijk te vrede zijn met onzen ftand , en het geen integendeel van zelfs uit onze gemoedsgefteldheid gebooren wordt,wanneer wij regt vergenoegd zijn. Zoo heilig, en i .. regt-  VIL HOOFDSTUK. 315 jegtvaardig dit gebod is , zoo goed is het zelve. Het tiende wetwoord is in den volften nadruk van eenen gelukkigmaakenden aart. Wat zegt men niet veel van iemand, in betrekking tot den gelukkigen toeftand,in welken hij zig bevindt, wanneer men zegt: hij is vergenoegd! De vergenoeging behoort tot de hemelfehe gelukzaligheden. Wij hebben den hemel in ons hart, naar maate wij waarlijk vergenoegd zijn. Daar te boven, hoe heilzaam zijn de gevolgen van de vergenoeging! Zij doet ons gunst vinden in de oogen van God en menfchen. Zoo komt dan de inhoud , gelijk van alle de geboden, zoo ook in het bijzonder van dit gebod , met betrekking tot ons zelven, hier op uit: l'Veest in de hoogfte maate gelukkig. De inhoud van dit vs. wordt in het verband gefield met de woordjens, alzoo dan. Welke woordjens, gelijk elders meermaalen, zoo ook hier , niet zo zeer eene gevolgtrekking te kennen geeven, dan wel een hervatting van het onderwerp , van het welk te vooren gefprooken is. De zin van Paulus woorden is deeze. „Reeds „ te vooren" (wil de Apostel zeggen) „ heb „ ik getoond , dat ik geen wetbeftrijder ben, „ door dien ik de regte kennis der zonde, die den ,j fterkften invloed heeft op de waare heiligheid, » uit  3iö VERKLAAR ING over het „ uit de wet afgeleid heb. Wel is waar, „ ik heb toegegeeven, dat de zonde haare 09 werkkragt ontleent uit de wet, wanneer „ men dezelve maakt tot eene wet der werken. Doch ik heb tevens duidelijk genoeg doen „ zien, hoe ik zulks wilde verftaan hebben, en „ dat ik daar mede wilde te kennen gee„ ven, dat men door de wet de zonde in de „ hand werkt, wanneer men op eene werkhei„ lige wijze omtrent dezelve verkeert. Zoo dat „ de wet, als wet befchouwd, geen het minfte „ aandeel heeft aan de zedelijke verkeerdhe„ den, van welke ik gefprooken heb, en dus ,„ ook niet aan derzelver gevolgen. Alzoo dan, „ de wet is heilig enz." De Apostel, fteeds bedagt op de vitterijen van zijne tegenftreevers, vervolgt deswegens zijne rede op deeze wijze: Wat dan ? Is het goede mij de dood geworden? DaT zij verre. MAAR [de zonde is mij de dood geworden] op dat zij zoude openbaar worden [zonde te zijn] werkende mij door het goede den dood , op dat de zonde boven maate wierd zondigende door het gebod. Eerst maakt hij zig zelven eene tegenwerping  VIL HOOFDSTU K. $t$ ping, betreffende de 'tegenzeggelijkheid, die zig in zijne voorafgaande redeneering fcheen op te doen. Dezelve is vervat in deeze vraag: Is dan het goede mij de dood geworden ? De zin van deeze vraag is: „Iemand zal mij ^, welligt te gemoete voeren, hoe ik toch, na dat „ ik te vooren op zulk een ongunflige wijze van „ de wet gefprooken heb, zeggende, dat zij mij in de hand van de zonde tot een middel gesi) diend heeft, om alle begeerlijkheid in mij te „ werken, en mij in dien weg te dooden, daar 5, op aanftonds wederom met zoo veele goed„ keuring en met zulk eenen ophef van de wet „ kan fpreeken;zeggende,dat de wet in beige„ meen,en in het hijzonder het tiende wetwoord, „ heilig , en regtvaardig, en goed is. Men „ zal mij vraagen, of ik, dus redeneerende, „ niet de tegenftrijdigfte dingen met elkander „ vereenige; als leerende, dat het gebod bij „ uitneemendheid goed, dat is, bij uitnee„ mendheid voordeelig is; en dat nogtans het zelve mij het grootflc nadeel toegebragt .„ heeft, zoo dat het mij de dood geworden is?'1 Op deeze tegenwerping geeft Paulus een tweeledig antwoord. In het gemeen beantwoordt hij dezelve met eene fterke ontkenning. Hij zegt : Dat zij verre? — Maar! Paulus had immers in bet  3i8 VERKLAARING over Hêt het tiende vs. uitdrukkelijk gezegd, dat het gebod, het geen ten leeven was, hem ten dood bevonden was. Deeze woorden fcheenen immers volmaaktelijk het zelfde te beduiden, als of hij gezegd had, dat het goede hem de dood geworden was. Zulks fchijnt zoo ; maar het is zoo niet, Paulus heeft in het 10de vs. getuigd , niet, dat het gebod, het geen ten leeven is, hem de dood geworden was , maar , het geen veel verfchilt, dat het zelve hem ten dood geworden was. Het laatfte blijft de Apostel erkennen, gelijk in het vervolg nog nader blijken zal. Maar het eerfte wordt door denzelven ter deezer plaatze niet alleen ontkend, maar ten fterkften ontkend. Hoe zeer in de ontkenning van het laatfte niets te vinden was, ftrijdig tegen de erkenning van het eerfte , zien wij uit het vervolg van Paulus antwoord, behelzende eene nadere verklaaring van het te vooren geftelde , in opzigt tot den ftaat van ellende, in welken hij door zijn wettisch beftaan geraakt was. De nadere verklaaring, die hij van het zelve geeft, is tweeyomrig. Het eerfte gedeelte van dezelve betreft de oor-  VIL HOOFDSTUK. 3^ tor zaak, door welke, en het einde ,tot het welke hij in deezen toeftand gekomen was; welke de Apostel voordraagt met deeze woorden: Maar \_de zonde is mij de dood geworden] op dat zij openbaar wierd zonde [te zijn]. Onze Taaismannen maaken hier een tweetal invullingen, die beide door ons behouden worden, als zeer wel overeenkomende met het verband en den aart der taaie. Na dat de Apostel in het eerfte gedeelte van dit vs. verklaard heeft, wat de uitwerkende oorzaak niet geweest was van zijnen droevigen toeftand, te vooren gemeld , getuigt hij ter deezer plaatze, wat men al voor dezelve te houden had ; naamelijk de zonde. Hij zegt : De zoN de is tnj de dood geworden. Het geen vooral onze aandagt verdient, is de opgaaf van de eindoorzaak, of het oogmerk deezer gebeurtenisfe. Paulus zegt: De zonde is mij de dood geworden , op dat zij openbaar wierd ZONDE [te ZÏJNj. Ten verftande van deeze woorden moet men wel onder het oog houden, dat Paulus, gelijk te vooren, zoo ook hier, onder de benaaming van de zonde niet fpreekt van de zonde in het gemeen ; maar bepaaldelijk van de oorfpronglijke verdorvenheid. Van deeze boosheid, die ons altijd aanhangt, en die de vrugtbaa- re  •320 VERKLAARING over hét re moeder is van allerleie daadlijke zonden ^ inwendige, en uitwendige, zegt Paulus, dat zij hem de dood geworden was , op dat zij openbaar wierd zonde te zijn: De openbaarwor* ding der aangeboorene verdorvenheid, van welke Paulus hier fpreekt, moeten wij volgends verband betrekkelijk maaken tot zijnen perfoon ; evenwel zoo, dat wij derzelver openbaarwording aan anderen niet uitfluiten, maar influiten. De fpreekwijs , zonde te zijn, moet volgends verband, gelijk uit het voorige blijkt, en zoo aanftonds nog nader blijken zal, verftaan worden in eenen fierken zin; en geeft zoo veel te kennen, als zonde te zijn bij uitneemendheid. De zin van het ganfche voorftel des Apostels komt hier op uit : ,, Ik „ kreeg inzien in mijne oorfpronglijke ver„ dorvenheid, van dat oogenblik af, dat het „ beginfel der waaragtige bekeeringe op den „ weg van Damascus, door de almagtige „ liefdehand van den Ileere Jefus, in mijn „ hart geplant werd. Een nader inzien in „ deeze vuile bron kreeg ik vervolgends, „ toen ik door den dienst van Ananias inge„ leid in de verzoeningsleer, de hoedanig„ heid van mijne oude natuur bij dat licht be„ fchouwde. Doch hier bleef het niet bij. Het „ behaagde God, mij nog eene veel dieper „ ken-  VIL HOOFDSTUK. 3„ ,\ kennis te doen krijgen aangaande mijn iniy wendig zondebederf. Tot zulk een ein» de is ^ bij toeval van mijnen werkheiligen „ toeleg, om Gods wet te onderhouden, de „ zonde onder de Godlijke toelaating mij ten „ dood geworden; op dat zij langs dien weg „ aan mij, en door mij aan anderen veel klaar„ der zou ontdekt worden, als tot hier toe i, gefchied was, en openbaar zoude wor„ den van zulk eenen boozen aart te zijn , „ dat zij den naam van zonde bij uitnee„ mendheid, en in den volften nadruk verdient." Het overige van dit vs. heeft zijn opzigt tot de wijze , op welke hij in zulk eenen ftaat van ellende, als te vooren gemeld is, geraakt was. De Apostel zegt desaangaande twee dingen- Het eerjle is vervat in deeze woorden: werkende mij door het goede den dood. De tegenwoordige tijd wordt hier klaarblijklijk gefteld in plaats van den verleedenen. Ieder ziet zulks mt het verband. De Apostel getuigt dan in Jpzigt tot het droevig wedervaaren, hetgeen Inj eenigen tijd na zijne bekeerihg gehad had, dat de zonde hem door het goede, (naamelijk door het tiende wetwoord, te vooren 11 Dee^ i dooj  323 VERKLAARING over het door hem befchreeven, als zijnde in vollen nadruk niet alleen heilig en regtvaardig, maar ook goed) den dood gewerkt had: dat is (gelijk blijkt uit het voorige van onze verklaaring over dit onderwerp) dat de zonde, bij toeval van zijne werkheiligheid, dit gebod tot een middel gebruikt had, om hem te brengen in eenen ftaat, die in eenen bepaalden zin (te vooren opgegeeVen) een ftaat 'des doods kon genoemd worden. In verband geeft Paulus met deeze woorden nader te kennen , hoedanig dat meerder inzien was in zijne oorfpronglijke verdorvenheid, tot het welke hij gebragt was door het, op zig zelven befchouwd, zoo treurig gevolg van de werkkragt, die de zonde op hem geoefend had. Daar door was hem regt bekend geworden, gelijk de uitneemende arglistigheid, zoo ook de uitneemende fchadelijkheid van de zonde, als hebbende hem door het goede den dood gewerkt. Men bemerkt, dat Paulus hier ter plaatze herhaalt en bevestigt, het geen hij gezegd heeft in het 10de vs. In het flot van zijn voorftel over de ongeftalten, in welke hij geweest was^ herhaalt en bevestigt hij , het geen hij des aangaande voorg'edraagen heeft in deszelfs begin, naamelijk in het eerfte gedeelte van vs. 8. Daar ter plaatze heeft hij gezegd: De zonde, aanleiding  VIL HOOFDSTUK. m genoomen hebbende door het gebod, heeft in mij aU lerleie begeerlijkheid gewrogt. Hier getuigt hij, dat de zonde uitermaate zondigende geworden is door het gebod.. Duidelijk wil Paulus met deeze woorden zeggen , dat de zonde door middel van het tiende gebod , bij toeval van zijne werkheiligheid, hem uitermaate had doen zondigen, door naamelijk allerleis, begeerlijkheid in hem te werken. Het is bekend, dat het Griekfche zamenvoegfel, doof op dat vertaald,niet alleen op dat beduidt, maarook zoo dat. Men zie het onder anderen in dien zin gebruikt Gal. V: vs. I?, ln die beduide. nis neemen wij het zelve .hier. Paulus Wd zeggen : „Het goede is mij geenzins de „ dood geworden ; maar de zonde is mij de „ dood geworden. Het gebod is het middel „ geweest, van het welk zij zig bediend heeft „ Door dat goede gebod heeft zij mij den dood », gewerkt; zoo dat, gelijk ik gezegd heb, de „ zonde mij uitermaate heeft doen zondLen „ door het gebod." Men merke hier op de welfpreekendheid van onzen Apostel, die zijne redeneering over de oorzaak,door welke, en de wijze,op welke hij m de zwaarfte ongeftalten geraakt was, doet af loopc-n op eene zoodanige manier, welke alzins gefdukt was, om de geloovige Romeinen he£ S 3 doeh  324 VERKLAARING over het doeltreffende van dezelve te doen gevoelen; voor zoo verre hij hun proefondervindelijk wilde toonen , dat niet zijne leerwijze, die zuiver euangelisch , maar de leerwijze van zijne tegenftreevers, die wettisch, en in den grond niet anders, dan eene wederoprigting van het verbrooken werkverbond was , eenen nadeeligen invloed had op de onderhouding der wet. Wij gaan voort tot de verhandeling van het tweede deel deezes Hoofdfiuks • tot welks regte bevatting de verklaaring, die wij van deszelfs. eerfte deel gegeeven hebben, zeer veel zal. toe-: brengen. VIL HOOFD-  VIL HOOFDSTUK. 3a* VIL HOOFDSTUK vs. 14. Want wij weeten, dat de wet geestlijk is; maa* ik ben vleeschlijk, yerkogt onder de zonde. Paulus, willende in het tweede deel deezes Hoofdfiuks toonen , dat hij geen volmaaktheiddnper is, alzoo weinig als een wetbeftrijder, laat voor de behandeling van dit onderwerp een zoort van korte inleiding voorafgaan, vervat in dit i^dc s. De inhoud van dit vs is tweeledig. Deszelfs eerfte lid is vervat in deeze woorden : X 3 Want  ga6 VERKLAARING over het Want wij weeten, dat de wet geestlijk is. Onderftettender wijze zegt de Apostel: De wet is geestlijk. Wat is de zin van deeze uitdrukking? Het is klaar,wat wij te verftaan hebben door de 'wet. Het behoeft geen betoog,dat Paulus door dezelve, gelijk te vooren, zoo ook hier de wet der zeden verftaat, zoo als die door God volrnaaktelijk uitgedrukt is in de wet der tien woor. den. Tevens is het klaar, dat hier niet gezien wordt op den vloek dier wet,maar op derzelver voorfchriften, niet alleen op het geen zij van ons eischt, als een volmaakt rigtfnoer van ons leeven; maar ook op dat geen, tot het welk zij ons verpligt, als een regel van dankbaarheid. Maar wat de geestlijkheid beduidt, die hier door Paüj.us aan deeze wet toegeëigend wordt, is in den eerften opflag zoo klaar niet. Men vergelijke deeze fpreekwijze met Paulus taal, in het tweede gedeelte van vs. 6.: Alzoo , dat wil dienen in nieuwigheid des geeftes , en niet in de oudheid der letter. Bij de verklaa, ring dier woorden hebben wij getoond , dat de zin van Paulus is: Alzoo dat wij die„en in een nieuwe gemoedsgefteldheid, welke beantwoordt aan de geestlijkheid dek wït,  VIL HOOFDSTUK. 3s7 wet , en niet in een oude gemoedsgefteldheid, welke alleen beantwoordt aan de letter der wet. In dien zelfden zin, in welken Paulus daar ter plaatze de geestlijkheid der wet, en de letter der wet tegen elkander overftelt, verftaan wij ter deezer plaatze het getuigenis, het geen hij van de wet geeft, wanneer hij zegt, dat zij geestlijk is. Menschlijke wetten vergenoegen zig met eene uitwendige gehoorzaamheid. Anders is het gelegen met de wet van God. Deeze eischt het hart. Zij eischt ,God lief te hebben boven al, en onzen naaften als onszelven. Het einde des gebods is liefde, uit een rein hart, uit een goed gewecten, en uit een ongeveinsd geloof. Met opzigt tot deeze gewigtige hoofdeigenfchap van de wet, wordt dezelve door Paulus voorgedraagen, als geestlijk. Door welke uitdrukking dan de gemelde eifchen der wet in eenen bepaalden zin overgefteld worden tegen de eifchen van de letter der wet, dat is, tegen derzelver oppervlakkige eifchen. Ik zeg , dat de eerstgenoemde eifchen der wet in eenen bepaalden zin overgefteld worden tegen de laatst* genoemde. Paulus wil hier niet ontkennen, dat de wet letterlijk is. Het geen hij zeggen wil, is, dat de wet niet alleen, noch v:ornaamelij'i X 4 zoo-  3&8 VERKLAARING over he¥ zoodanig is. Hij wil zeggen, dat, gelijk onze geest, dien God in het binnenfte gedeelte onzes lighaams geformeerd heeft, het voornaamfie gedeelte uitmaakt van onze perfoonen , zoo ook de fijne eifchen der wet, de zoodanige, die in de letter der wet, als der zei-, ver lighaam, opgeflooten zijn, uitkomende op de liefde Gods en des naaften , het wezenlijkst. o-edeelte, en, als het ware, den geest der wet uitmaaken. Paulus geeft dus hier aangaan^ de de wet het zelfde getuigenis , het geen onze Heiland van dezelve geeft, Matth*XXII; p. 3f-4°- Tot de weetenfchap der heiligen behoort allerbijzonderst de kennis van de wet van God, als zoodanig. Deeze eigent hier onze Apostel aan de geloovige Romeinen toe , met influiting van zig zelven. Hij zegt; Wij weeten, dat de wet geestlijk is. Geene anderen, dan waare geloovigen,kennen de wet,als geestlijk • om dat zij natuurlijk tn vleeschlijk zijn. In tegendeel kennen allewwre geloovigen dezelve, als zoodanig. Maar veel verfchilt bij dezelve de trap en maate dier kennisfe. Die verst gevorderd zijn in het geloof der Euangelieleere, hebben het onderfeheidenfte en diepfte inzien in de geestlijkheid van Gods wet. Wanneer wij ons hier herinnè, ren$  VIL HOOFDSTUK. 329 ren, het geen bij de verklaaring van het eer* fis vs. deezes Hoofdfiuks over de tusfchenrcde, die wij in hetzelve ontmoeten,aangemerkt is, zullen wij terftond ontdekken, dat Paulus hier zulk een inzien in de hoedanigheid van Gods wet bedoelt, wanneer hij zegt : Wij weet en, dat de met geestlijk is. Het is eene vraag , die zig niet fchielijk laat beantwoorden, hoe deeze woorden in verband ftaan met de voorige; dat is, hoe da reden van Paulus vloeit, in zoo verre hij, vooraf gefprooken hebbende aangaande de werking der zonde , zoo als die door middel van het gebod hem den dood veroorzaakt had, daarop laat volgen : Want wij weeten , dat de wet geestlijk is. De vereifche aandagt gebruikende, zal men bemerken, dat de redengeeving, die wij hier aantreffen , betrekkelijk moet gemaakt worden tot de onderfiettlng, in welke hij tot de geloovige Romeinen gefprooken had. De Apostel wil zeggen. „ Terwijl ik tot u fpreek, als zoodani„ gen , die.de wet verftaan , zoo heb ik u in „ het befchrijven van de zedelijke ellende, ?, aan welken ik eenigen tijd na mijne bekee?, ring onderworpen geweest ben , niet beX 5 5, hoe-i  33° VERKLAARING over het hoeven te zeggen, van welken aart die ze-: „ delijke ellende was, die ik bedoelde, noch „ behoeven te toonen, hoe ik zulk eene be„ fchrijving van mij zelven heb kunnen gee„ ven, daar in den ganfchen omtrek van het „ leeven, het geen ik geleid heb na mijne be„ keering, geen het minfte ergerlijk gedrag plaats gehad heeft. Indien ik fprak tot de „ zoodanigen, die het aan de vereischte wetken- nis ontbrak, zoude dit noodig zijn, terwijl n de zoodanigen mij buiten dat of niet ver- ftaan , of kwalijk verftaan zouden. Maar „ nu is zulks niet noodig. Want gij weet , „ gij zoo wel als ik, dat de wet geestlijk is." Men befchouwe deez^ taal van Paulus onder de gedaante van eenen overgang. Willende zig nu begeeven tot het tweede deel deezes Hoodftuks, zo bedient hij zig tot dat einde, gelijk elders zeer dikwijls , zoo ook ter deezer plaatze, vaneznmiddelvoorjlel; dat is, van zulk een voorftel, het geen zijne betrekking heeft en tot het voorafgaande, en tot het volgende. Hoedanig de betrekking zij, in welke deeze woorden ftaan tot het voorafgaande, is gezien. Töt het volgende hebben dezelve eene tweederleie betrekking. Zij hebben in het gemeen haar opzigt tot den geheelen inhoud van het tweede deel deezes Hoofd-  VIL HOOFDSTUK 331 Hoofdfiuks, voor zoo verre deszelfs inhoud zoodanig is, dat die door geene anderen, dan door zulken, die vveeten, dat de wet geestlijk is, kan verftaan worden. In het bijzonder, en bepaaldelijk hebben zij haar opzigt tot het tweede lid van dit w.,voor zoo verre zij eene gepaste aanleiding aan Paulus verfchaften, om zulk eene belijdenis aangaande zig zelven te doen, als hij tot zijn oogmerk voorneemens was te doen. De belijdenis, die hij hier van zig zelven doet, is vervat in deeze woorden: Maar ik ben vleeschlijk , verkogt onder de zonde. Terwijl men, in de meefie uitgaaven van onze Nederduitfche Bijbels, verzuimd heeft agter het woord vleeschlijk een fcheiteeken te plaatzen, zou de Nederduitfche leezer ligtelijk in het begrip kunnen vallen , als of die woorden : Ik ben vleeschlijk, en de volgende, vsrkogt onder de zonde , tot elkander behoorden; en zamen een voorftel uitmaakten,van het welk de zin dan zoude zijn : Ik ben yleeschlijker wijze (of9 ten aanzien van het vleesch) verKogt onder de zonde. Het blijkt uit den grondtekst, dat dit een verkeerd  332 VERKLAARING over het keerd denkbeeld is ; en dat de zin der* woorde zoo moet verftaan worden, als of Paulus gezegd had: Ik ben vleeschlijk. Ik ben yerkogp onder de zonde. Dat deeze uitdrukkingen, hoe fterk dezelve moogen klinken, evenwel zien op den ftaat van Paulus na zijne bekeering, en wel op dien , in welken hij zig thans bij het fchrijven van deezen brief bevond , wanneer hij in de oefening des geloofs, en der heiligheid, uit dezelve voortvloeiende, zeer verre gevorderd was, onderftellen wij als eene waarheid, die reeds klaar gebleeken is , en in het vervolg nog klaarder blijken zal. Maar hoe is het dan te verftaan , het geen hij hier van zig zelven getuigt ? Om wigtige redenen, die zig in het vervolg ontdekken zullen, kunnen wij ons niet voegen bij die Schriftverklaarders, die, om deeze woorden te doen pasfen in den mond van zulk een' heiligen man, als Paulus was, van oordeel zijn, dat Paulus met dezelve de zedelijke, hoedanigheid van zijne oude Adams natuur befchrijft, op zig zelven en in het afgetrokkens befchouwd. Volgends dit begrip bepaalt men den zin van Paülus woorden al te nam;: Ondertusfchen moeten  VIL HOOFDSTUK. 333 ten wij denzelven van de andere zijde niet te onbepaald opvatten. Uit den aart der zaake, en uit de wijze, op welke Paulus hier en in het vervolg zig uitdrukt, kunnen wij duidelijk genoeg opmaaken , dat hij hier befchrijft de zedelijke hoedanigheid van zijnen ganfchen perfoon; maar befchouwd van de jlegtfte zijde. En dit doet hij zoo, dat hij met éénen van ter zijde het groot onderfcheid te kennen geeft, het geen er was tusfchen hem en anderen. Het eerfte lid van zijn voorftel is vervat in deeze woorden: Ik ben vleeschlijk. Paulus beftraft de Corinthers over hunne vleeschlijkheid, i Corinth. III: vs. 1 ; als ook vs. 3,4. Het geen hij daar van de Corinthers getuigt, dat zelfde zegt hij hier van zijnen eigen perfoon, wat den klank der woorden, maar niet, wat den zin betreft. De Apostel befchrijft daar ter plaatze de hoedanigheid van den zedelijken toeftand der Corinthers, over het geheel befchouwd. Ter deezer plaatze befchrijft hij de zedelijke hoeda^ nigheid van zijnen perfoon , bepaaldelijk be-' fchouwd van de jlegtfte zijde; zoo evenwel, dat hij ook ingewikkeld dat beginfel van waare heiligheid erkent, dat door de genade van God in zijn hart gewrogt was, men lette op de wijze van voor-;  S34 VERKLAARING óver het voorftelling De Apostel zegt nief.Ik ben vl'eisch, of, ik ben in het vleesch; maar: Ik ben vleeschlijk; dat is te zeggen, gelijk uit het voorige blijkt, en in het vervolg nog nader blijken zal: j, lk „ heb, niettegenftaande de groote verande., ring, die God door zijne genade bij aanvang en voortgang in mij gewrogt heeft , nog veel, zeer veel van mijne oude verdor„ ven Adams natuur. Ik ben met derzelver „ vergift, als het ware, nog doortrokken." - Bijzonderer en bepaalder zegt de Apostel: Ik ben yerkogt onder de zonde. De fpreekwijs is buiten tegenfpraak ontleend van den flaavenhandel, en ziet op zulke menfchen, die,tot flaaven verkogt zijnde, in eenen ftaat van flaaffche onderwerping aan derzelver koopers zig bevir-den. Paulus wil zeggen; „hoeda„ nig de toeftand is van eenen flaaf,in betrek„ king tot zijnen heer, aan wien hij yer„ kogt is , zoodanig is de toeftand, in wel„ ken ik mij bevind met betrekking tot de j, zonde." Wanneer wij de hier voorkomende taaivan Paulus wat meer van nabij befchouwen , zullen wij zien , dat dè beide leden van zijn voorftel, zoo wel het laatfte, als het eer-  VIL HOOFDSTUK. 33£ eerfte, zig volgends dit begrip zeer natuurlijk verklaaren laaten. Paulus zegt ter deezer plaatze twee dingen van zig zelven, betreffende den ftaat van verdorvenheid, in welken hij zig bevond. In het gemeen en van ter zijde zegt hij : Ik ben onder de zonde. Bijzonderer en uitdrukkelijk zegt hij : Ik ben yerkogs onder de zonde. Onder de zonde te zijn, en een ftaaf'der zonde te zijn, beduidt het zelfde. Maar hoe kan, dit zoo zijnde, Paulus van zig zelven, met opzigt tot zijnen tegenwoordigen ftaat, getuigen, dat hij onder de zonde was ? Wederfpreekt hier Paulus zig zelven niet, met opzigt tot het te vooren gefielde en betoogde, daar hij in het Vide Hoofdftuk breedvoerig beweezen heeft, dat alle geloovigen bij hunne bekeering, 'uit kragt van hunne gemeenfchap aan Christus dood en opftanding, voor altijd hebben opgehouden flaaven der zonde te zijn, als zijnde al te zamen in Christus der zonde dood, en Gode leevende ? Schijnt men hier geene tegenzeggelijkheid in Paulus woorden te moeten vinden , al was het", dat hij ter deeze plaatze het oog had op de ongeftalten, in welke hij na zijne bekeering geraakt was?  S3Ó VERKLAARING over HBtf was ? hoe veel meer dan , wanneer men be-:, grijpt , dat hij met deeze woorden van zig zelven fpreekt, zoo als hij thanch gefield was bij het fchrijven van deezen brief ? Alle zwaarigheid verdwijnt, wanneer men het denkbeeld van, een [laaf te zijn, maar wel onderscheidt; zoo dat men onderfcheid maakt tus-» fchen eenen ftaat van voljirckte en werkdaadige,en eenen ftaat van bepaalde en lijdelijke flaavernij. Iemand bevindt zig in eenen ftaat van volfirekte en werkdaadige ilaavernij , wanneer hij niet alleen in, een flaaffche dienstbaarheid leeft, maar ook in dezelve op zulk eene wijze verkeert, dat zijn beftaan en gedrag beantwoordt aan het charakter van eenen jlaaf, en met betrekking tot hem zeiyen , zoo dat bij hem die laagheid van geest plaats heeft, die aan flaaven eigen is, en in opzigt tot den heer, dien hij dient, zoo dat hij dien met zijne daaden openlijk erkent voor zijnen heer. Vooral bevindt hij zig in zulk eenen ftaat , wanneer hij zijnen heer gewillig en met genoegen dient. Dusdanig is het natuurlijk beftaan en gedrag van alle menfchen in betrekking tot de zonde. Uit deezen ftaat van flaaffche onderwerping aan de zonde, zijn alle geloovigen voor altijd verlost. En evenwel zijn zij  VII. HOOFDSTUK. 337 zij in zeker opzigt nog flaaven van de zonde. Zij zijn flaaven der zonde , zoo als de kinderen van Israël in Egypten flaaven waren van Farao , die hen onderdruk* te,en met geweld tot den dienst van flaaven gebruikte ; zoo als ook dezelve naderhand in het beloofde erfland meermaalen de gedaante van flaaven hadden, ten aanzien van de nabuurige koningen, door welke zij overheerscht, en als flaaven behandeld werden. De Israëliërs waren op de gemelde tijden in eenen ftaat van lijdelijke flavcrnij. Hun hart bleef vrij, maar hunne lighaameh waren dienstbaar. In dat opzigt waren zij onder de geen en , die zig door hun deeden dienen , gelijk flaaven zijn onder hunne heeren. In deezen laatften zin zegt Paulus: Ik ben onder de zonde. Dat dit de zin van Paulus woorden zij, zal klaarder blijken , na dat wij onze aandagt zullen gevestigd hebben op het bepaalder getuigenis , het geen hij hier van zijne overL b!eeven verdorvenheid geeft. De Apostel zegt : Ik hen verkogt onder de zonde Hoe fterk deeze uitdrukking ook mooge Klinken, zoo dient joch dezelve in zeker op zigt tot vrrzagting van zijn voorftel , voor ter deezevlaatze 2ig zelra doet  338 VERKLAARING over het doet voorkomen, als een flaaf der zonde. Paulus taal zou indedaad veel harder geklonken hebben, indien hij blootelijk gezegd had: Ik ben onder de zonde; dan nu , nu hij zegt : Ik ben verkogt onder de zonde. Men weet, hoe groot doorgaands de tegenzin zij, met welken menfchen, die verkogt zijn tot flaaven, overgaan en verkeeren in den dienst van derzelver koopers,en hoe zeer zij doorgaands verlangen naar verlosfing uit deezen ftaat. Niet anders, dan op zulk eene wijze, wordt de zonde door waare geloovigen gediend. Met zulk eenen tegenzin, en met zulk een verlangen naar verlosfing , werd dezelve in het bijzonder door Paulus gediend. Dat te kennen geevende, zegt hij: Ik ben verkogt onder de zonde. Ondertusfchen dient opgemerkt, dat, gelijk de wijze van voorftelling, van welke de Apostel zig hier bedient ter befchrijvinge van zijne overgeblee. ven verdorvenheid, aan de ééne zijde ter yerzagtinge ftrekt, dat dezelve ook zoo van de andere zijde ftrekt ter verzwaaringe. Bij de Grieken en Romeinen wierden zoodanige menfchen, die tot flaaven verkogt waren , door derzelver heeren, (om redenen, die elk uit den aart der zaake kan opmaaken) veel fterker nagegaan, en veel harder behandeld, dan anderen, die of in eenen ftaat van ftaaver-  VIL HOOFDSTUK.' 339 nij gebooren waren, of den flaaven dienst vrijwillig verkooren hadden. Dus hadden het deeze menfchen doorgaands fmertelijk, eensdeels ter oorzaake van de wijze, op welke zij verkeerden omtrent hunne heeren, die zij met ongenoegen dienden, en wier handen zij zogten te ontkomen, anderdeels uit hoofde van de wijze, op welke hunne heeren zig gedroegen jegens hen, vermeerderende geduuriglijk den last van hunne flaavernij, door allerleie kwaade bejegeningen. Dit is eene beeldtenis van den ftaat, in welken alle geloovigen zig bevinden , met betrekking tot de werking van hunne overgebleeven verdorvenheid, en wel bijzonder die, die boven anderen uitmunten in heiligheid. Wij twijffelen niet, of ook dit wordt hier door Paulus bedoeld. Zoo dat de Apostel, wanneer hij van zig zelven getuigt, dat hij verkogt was onder de zonde, door dat zeggen twee dingen te kennen geeft; aan de eene zijde , hoe veel het verfchilde , dat hij de zonde nu zoo niet meer diende , als voor zijne bekeering, en aan de andere zijde, hoezeer het juist even daarom verfchilde, dat hij thands in eenen fmertelijker toeftand was, dan te vooren. Men bemerkt, dat Paulus, van zijne vleeschY 2 Ujk.  34° VERKLAARING over het lijkhcid gefprooken hebbende, om dus de hoedanigheid van zijne overgebleevene verdorvenheid te kennen te geeven , van deeze zijne verdorvenheid eene nadere en vollediger befchrijving geeft, door zig zelven voor te draagen , als verkogt onder de zonde. Volgends den grondtekst zegt Paulus hier wederom , met eene bijzondere toeëigening tot zig zelven : Ik hen vleeschlijk ; verkogt onder de zoude. Dat is, te zeggen. „Ik zo wel, „ als andere geloovigen. Mijne vorderingen „ in geloof en heiligheid hebben de verdor„ venheid , die bij mijne bekeering in mij ,, overgebleeven is, geenzins vernietigd. Hoe H zeer ondervind ik het tegendeel ! Voorzeker ik ben vleeschlijk , verkogt onder de ,, zonde! Het geen Paulus hier van zijne overgebleevene verdorvenheid getuigt, draagt hij voor bij wijze van tegenjlelling. De Apostel zegt: Wij weeten, dat de vet geestlijk is; maar ik hen vleeschlijk , verkogt onder de zonde. De zin van deeze tegenftelling is. „Wij wee„ ten , dat de wet • niet maar van ons eischt 5, eene uiterlijke goedheid van daaden , maar „ eene innerlijke goedheid van beginjelen , be- „ wee-  VII. HOOFDSTUK. 34-1 „ wegingen , en oogmerken ; eene geheel hei,, lige natuur. Van het eerjle mag ik iets hebw ben« *», re eifchen onafgebrooken zijn. Maar,helaas! „ hier in mag mij de voldoening van mij„ ne begeerte geenzins gebeuren. Verre ben i, ik van het goede , het geen ik wil, zoo „ te doen, als ik het gaarn zou willen doen; „ en even zoo verre, van het kwaade , het „ geen ik haat, zoo te laaten , als ik het „ gaarn zou willen laaten. Het tegengeftelde 3, is waar. Het goede, het geen ik wil, dat IL Duel. z >f doe  354 VERKLAARING over. het „ doe ik niet; maar het kwaade, het geen ik haat, dat doe ik." Men oordeele nu, of zig iets in deeze woorden opdoet, waarom dezelve niet zouden pasfen in den mond van Paulus, ter oorzaake van deszelfs uitjleekende heiligheid; en of zij niet even daarom uittieemend pasfen in zijnen mond , beter dan in dien ' van iemand anders ? Het geen wij gezegd hebben over dit y?., zullen wij ten vollen bevestigd zien bij de verklaaring van de twee volgende: En indien ik het geene doe,dat _ ik niet wil , zoo stem ik de wet toe, dat zij goed is. ïk dan doe dat zelve nu niet meer , maar de zonde, die in mij woont. Wij hebben reeds meermaalen gezien, met hoe veel VoorzigtigheidPaulus overal tewerk gaat in hetverdeedigen zijner leere; op alle plaatzen, daar het noodig is, zijne redenkaveling ten betooge van de waarheid, die hij bewijzen wil, zoo inrigtende, dat de bedenkingen en tegen-  VIL HOOFDSTUK. 555 génwerpingen.die men tegen dezelve zou kunnen inbrengen, daar in, het zij, ingewikkelder of uitgewikkelder , beantwoord , en genoegzaam weggenoomen worden. Op de laatstgemelde wijze handelt Paulus hier, ten aanzien van het getuigenis, het geen hij van zig zelven gegeeven heeft in het tweede lid van het ieders., en in het naastvoorige vs. Paulus voorzag, wat men tegen hem zou kunnen inbrengen, en wat,naar alle waarfchijnlijkheid, zijne tegenftreevers daadelijk tegen hem zouden aanvoeren, in opziot tot dit getuigenis; naamelijk, dat het zelve inliep tegen de roermaal, die hij in het eerfte deel des Vden Hoofdfiuks, aan de geloovigen uit de Heidenen,met influiting van zig zelven,, toegeëigend had; en dat hij, door hier op zulk eene wijze van zig zelven te fpreeken, afbrak, het geen hij te vooren opgebouwd had. Paulus wil in deeze twee verfen doen blijken, dat hij zulks niet doet; dat hij noch tegenfpreekt,noch herroept, het geen hij te vooren gezegd-heeft. Tot zulk een einde vertoont hij hier de hoedanigheid van zijnen zedelijken toeftand ter deezer plaatze van d. beste zijde. Met opzigt tot zijn oordeel zegt hij, dit bedoelende : En indien ik het geene doe enz. In het eerfte gedeelte van deeze woorden -.Indien ik het geene doe, het geene ik niet wil, heeft Z 2 pAü.  356 VERKLAARING over het duidelijk het oog op het te vooren gemelde kwaad,het geen hij deed.Tegen het zelve ftelt hij over de goedheid van Gods wet, in het tweede gedeelte van dit vs. In het zelve ftaat volgends den grondtekst : Ik ftem de wet toe, dat zij schoon/V; welke laatfte uitdrukking eenen duidelijken wederflag heeft op het getuigenis, het geen hij van de wet gegeeven heeft in het io.de vs. Het heeft nauwelijks eenige nadere verklaaring noodig, wat de Apostel wil zeggen. De zin zijner woorden is. „ Indien het gebrek, het geen „ mij aankleeft in alle mijne daaden, ook de „ beste, zoo dat dezelve, wel verre van gansch „ volkomen, en der wet van God in alle ftuk„ ken gelijkmaatig te zijn, in tegendeel al te ,, zamen onvolkomen, en met zonden befmet „ zijn , tegen mijnen wil in mij is en blijft, „ gelijk ik zulks in den fterkften zin van mij „ zelven getuigen kan, zoo blijkt daar uit, dat „ ik, niettegenftaande de grootheid van mijn „ inwendig zondenbederf, de wet van God „ goedkeur. Ik ftem door deeze mijne „ gemoedsgefteldheid toe, het geen God van „ zijne wet getuigt; naamelijk, dat zij fchoon, dat is, dat zij heilig, en regtvaardig, en goed is." Het geen de Apostel volgen laat in het i\de ys., betreft zijne praktijk , befchouwd van de, hes  VIL HOOFDSTUK 357 beste zijde. Hij zegt: Ik dan doe bet zelve nu niet meer enz. Uit het verband blijkt klaar, dat Paulus zeggen wil: Ik doe het kwaade nu niet meer enz. Men lette hier op drie bijzonderheden, — op het ontkennend getuigenis, het geen hij van zig zelven geeft, — op het ^//^getuigenis, het geen hij op hetzelve laat volgen — op den fchakel, door welken hij de beide leden van dit getuigenis aan elkander verbindt. De eerjle bijzonderheid is vervat in deeze woorden: Ik doe het kwaade nu niet meer. Het woordjen nu hèeft hier eenen bijzonderen nadruk. Paulus wil zeggen: Met al den lof, die mij gegeeven werd, toen ik nog in het Joodendom was, met al mijne Joodfche voorregten, met al mijnen ijver voor Mofes wet, met al de, godsdienftigheden , en uiterlijke pligtsbetragtin-, gen, door welke ik boven anderen uitmuntte, deed ik in dien tijd het kwaade, zoo wel als anderen; ja in verfcheidene opzigten meer dan anderen' Maar, nu ik van Moses wet overgebragt beu tot het Euangelie van Christus , nu doe ik het kwaade niet meer. De tweede bijzonderheid, die ons hier voorkomt, drukt de Apostel uit met deeze woorden: De zonde, die in mij woont, doet het kwaade. Z 3 De  358 VERKLAARING over het De zonde komt hier wederom bij perfoons» verbeelding voor; en wel zoo, dat dezelve in het gemeen vergeleeken wordt bij eenen vijand in de ftad; en in het bijzonder, bij zulk eenen vijand in deftad, die daar zijne vaste woonplaats heeft. Deezen zijnen vijand draagt hij voor, als de Uitwerkende oorzaak van het kwaade, hetgeen hij deed. Ja! van deezen godloozen komt' godloosheid voort. Door deszelfs werking komen uit het hart der menfchen, ook in een bepaalder zin, uit het hart van waare geloovigen voort' booze bedenkingen , doodjlagen, overfpeelen, hoererijen, dieverijen, valfche getuigenisfen, lasteringen. Voorzeker komen dezelve uit het hart van waare geloovigen niet onbe* ftreeden voort, noch op zulk eene wijze, dat zulks volkomenlijk beantwoordt aan den wille van den ouden mensch. Hoe zeer het tegendeel waar is , hebben wij zoo even gezien, en zal in het vervolg nog nader blijken. Evenwel al die kwaade dingen komen toch, door de werking Van den ouden mensch, ook uit hunne harten voort; zoo dat Paulus wel zeggen mag; De zoude, die in mij woont, doet het kwaade. Onze Apostel verbindt de beide leden van 4it tweevouwig voorftel aan elkander op zulk eene wijze, door welke het zelve de gedaante krijgt  VIL HOOFDSTUK. 359 krijgt van eene wnderfprttik. Hij zegt: Ik doe het kwaade nu stiet meer, maar de zonde, die in mij woont. Naar de gedagte van veele Schriftverklaarders zou de tegenjielling, die hier door Paulus gemaakt wordt, zoo verftaan moeten worden, als of hij gezegd had. „ Mijne aangeboren na„ tuur is mijn eigenlijk ik niet. Zulks is mijne „ nieuwe natuur, die ik heb uit kragt van mijne „ vereeniging met Christus, als den tweeden „ Adam. Ten deezen aanzien ben ik volmaakt. „ Is 'er veel kwaad in mijn beftaan en gedrag, „ ik doe het zelve nu niet meer, maar dz.zonde, „ die in mij woont. Mijn oude mensch doet „ zulks, Die is het, die mij geduuriglijk zoo „ verontreinigt, en zoo tot het kwaade ver„ voert, dat ik ten deezen aanzien mij zelven „ naar waarheid befchreeven heb, als vleesch- lijk, als verkogt onder de zonde." 1 Indien men deeze verklaaring wil aanneemen, moet de onderfcheiding, die men maakt tusfchen de oude en nieuwe natuur der geloovigen , met de vereifchte voorzigtigheid opgevat , en geenzins zoo verftaan worden, als of hij het kwaade, het geen bij hem voortkwam uit de inwoonende zonde, wilde befchouwd hebben voor zoo iets, het geen op zijnen perfoon Z 4 gee-  30Q VERKLAARING over het geene wezenlijke betrekking had, en waaromtrent hij dus in het geheel niet verantwoordlijk was. Offchoon het kwaad, het geen de geloovigen doen,alleen bij hen voortkomt uit de zonde, die in hen woont, zonder dat het nieuwe fchepfel, dat in hen gewrocht is, befchouwd, zoo als het in Christus is, daar aan eenig het minfte aandeel heeft, maakt het evenwel hunne ganfche perfoonen fchuldig; niet minder , wanneer men dezelve in het afgetrokkene befchouwt , dan andere menfchen , die zondigen met alles,wat aan en in hun is. Ja! in zeker opzigt maakt het hen veel fchuldiger; zo verre zij zondigen tegen meerder licht,en tegen zoo veel fterker verpligtingen. Zij moeten zig deswegens over het kwaad, het geen zij doen, verootmoedigen, erkennende, dat al het verderf uit hun is,en over hetzelve verzoening zoeken in het offerbloed van den Middelaar. Paulus wil dan, (wanneer men den zin deezer woorden zoo begrijpt,) op geenerleie wijze zig verfchoonen , met opzigt tot het kwaad, het geen hij deed; maar hij wil alleen te kennen geeven, dat hij verre , zeer verre was, van het zelve met eene volkomen gewilligheid te doen. Ondertusfchen, offchoon in P a u l u s woorden-  VII. HOOFDSTUK. 361 den , zoo verftaan , geene de minfte ongerijmdheid 'zig opdoet, denken wij evenwel niet, dat het eigenlijk dit is, het geen onze Apostel zeggen wil. Uit het geen wij te vooren aangemerkt hebben, en uit den ganfchen omtrek van Paulus redeneering, in het tweede deel deezes Hoofdfiuks, blijkt ten klaarften, dat het des Apostel bedoeling niet is, om aan de geloovige Romeinen voor te draagen de hoedanigheid van de beide tegenftrijdige geaartheden, die hij in zig bevond, op zig zeiyen, en in het afgetrokkene befchouwd, maar de hoedanigheid van den zedelijken toeftand, in welken hij zig bevond, ten aanzien van zijnen ganfchen perfoon, zoo als die, om zoo te fpreeken, zamengefteld was uit twee tegenftrijdige geaartheden, den ouden en nieuwen mensch. Derzelver werking ftelt hij hier, naar onzegedagte, met betrekking tot zig zelven zoo tegen elkander over, dat hij ter deezer plaatze, gelijk hij ook reeds te vooren gedaan heeft, met opzigt tot het ftuk van zijn zedelijk beftaan iets meer, ja aanmerkelijk meer, van zig zelven zegt, als men ten deezen aanzien van het gros der geloovigen zeggen kan. Hier heeft eene bekortende wijze van fpreeken plaats; en de zin van Paulus woorden moet zoo verftaan worden, als of hij gezegd had: „Ik doe hef kwaade wel; maar Z 5 met  362 VERKLAARING over het r„ met den fterkften we derzin, gedrongen door „ de zonde, die in mij woont. Laatdezon„ de niet na, zoo op mij in te vloeien, dat ik „ het kwaade geduuriglijk van nieuws af doe, „ mijne nieuwe natuur laat niet na, het zelve „ te verfoeien, en tegen het zelve aan te wor„ ftelen; zoo dat ik het kwaade niet doe, zon„ der met mijn hart en mijne daaden zelve de „ fterkfte betuiging van mijnen onwil te doen. „ In zoo verre mag ik zeggen, dat niet zo zeer „ ik het kwaade doe, dan wel de zónde, die in mij woont." VII. HOOFD-  VII. HOOFDSTUK. 363 VIL HOOFDSTUKvs. 18-20. Want ik weet dat in mij, dat is, in mijn vleesch} geen goed woont; want het willen is wel hij mij, maar het goed te doen dat vind ik niet. Want het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwaade, dat ik niet wil, dat doe ik. Indien ik het geene doe, dat ik niet wil, zoo doe ik nu het zelve niet meer, maar de zonde die in mij woont. . Het geen wij aantreffen in het eerjle gedeelte van vs. 18, heeft eenen duidelijken wederflag op het 14de vs., voor zoo verre hij in het  gfy VERKLAARING over het hetzelve van zig zelven getuigd heeft, dat hij vleeschlijk was. Dit ftuk vervolgende , en met éénen nader verklaarende, zegt hij: ïk weet , dat in mij , dat is in mijn vleesch, geen goed woont. Door het goede, van het welke Paulus hier fpreekt, verflaat hij volgends verband zodanige geftalten en werkzaamheden , welke beantwoorden aan de wet in de bepaalde betrekking , in welke hij dezelve te vooren befchreeven heeft; dat is , zoodanige geftalten en werkzaamheden, welke beantwoorden aan de geestlijk eifchen der wet. Zoodanig goed zag Paulus niet in zijne oude Adams natuur. Integendeel hij zag zig van hetzelve door Adams bondbreuk geheel verwijderd: De Apostel zegt : In mij, dat is in mijn vleesch, woont, geen 'goed. Dat Paulus door zijn vleesch die natuur verflaat, die hij van Adam had, is klaar. Wanneer hij zegt, dat in dezelve geen goed woont,gebruikt hij eene wijze van fpreeken, door welke minder gezegd en meer bedoeld wordt. Hij wil te kennen geeven, dat in zijne natuur, zoo wel als in die van andere menfchen, allerïeie kwaad zig onthield, en daarin, als het ware, zijne vaste woonplaats had. Van  VIL HOOFDSTUK. 365 Van deeze rampzalige hoedanigheid zijner natuurgesteldheid fpreekt hij met volle verzekering. Hij zegt: Ik weet, dat het zoo met mij gelegen is. Volgends verband wil hij zeggen. Ik ben daar van verzekerd, niet alleen door middel van het onderrigt der Godlijke Openbaaringe, in opzigt tot de overgebleeven verdorvenheid der geloovigen, geduurende den tijd van hunne verkeering op aarde, maar ook door middel van de leevendige ondervinding , die ik van deeze gefteldheid heb in mij zelven. Het verband van deeze woorden met de voorige is klaar. Paulus wil zeggen : „Be„ fchrijf ik mijne natuur, als eene woonplaats der „ zonde, ik ben verzekerd, dat ik,mij zoo uit„ drukkende , niet te fterk fpreek. Want ik „ weet, zoo zeker als ik iets weet,dat in mij, „ dat is, in mijn vleesch, geen goed woont" Met deeze woorden gaat Paulus over tot eene herhaalde befchrijving van zijnen zedelijken toeftand; welken hij voordraagt met deeze woorden: Want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet j want het goede , dat jk .wh. , dat doe ik niet , maar het kwaade, dat ik niet wil, dat doe ik. In  $66 VERKLAARING over het Indien ik het geene doe, dat ik niet wil, zoo doe ik nu het zelve niet meerj maar de zonde, die in mij woont. . . De befchrijving, die de Apostel, in het voorige, van zijne overgebleevene verdorvenheid gegeeven heeft, wordt do,or denzelven met weinig verandering herhaald. In die herhaalïng befchrijft Paulus eerst zijne overgebleeven verdorvenheid, voor zoo verre tot dezelve het kwaad van nalaatigheid'behoort. Het goede,xnn het welk hij fpreekt, is wederom geen ander , dan een zodanig beftaan en gedrag, het geen, getoetst aan den eisch van Gods wet, zoo als dezelve in haaren grond "geheel geestlijk is , den naam van goed in waarheid draagen kan. Dit goede wilde onze Apostel. Hij wilde het zelve ten fterkften-; waarfchijniijk vnuriger , dan iemand der heiligen voor hem of na hem. Hij zogt het ook daarom, zoo als het nooit iemand voor .hem of na hem gezogt heeft. Maar hij verkreeg niet,het geen ■hij eigenlijk zogt. Het geen hij van dit goed verkreeg, was zoo. weinig, in vergelijking gefield met dat geen, het welk hijj niettegeniltaande alle zijne aangewende poogingen tot uit-.  VII. HOOFDSTUK. 367 uitoefening van waare heiligheid, bleef misfen,dat het, daar bij vergeleeken zijnde, als niets in zijns togen was. Dat bedoelende , zegt PAULUS : Bet willen is wel bij mij, maar bet goede te doen, dat vind ik niet. ■ de Apostel laat volgen, in het i9de vs., heeft zijn opzigt tot de overgebleeven verdorvenheid der geloovigen, voor zoo verre duar toe niet alleen behoort de nalaating van het goed, maar ook het doen van het tegengeftelde. Paulus herhaalt hier genoegzaam woordelijk, het geen hij te vooren gezegd heeft j alleen met dat onderfcheid, dat hij hier uit. drukkelijk zegt, wat het was, het geen hij niet deed , fchoon hij het wilde; en wat het was, het geen hij deed9 fchoon hij het haatte. Op dezelfde wijze is het gelegen met Paulus taal in het volgende vs. In het welke Paulus de bepaaling, met welke hij in het 18de vs van zig zelven getuigd heeft, dat in hem geen goed woont, door de herhaaling van hetgeen hij gezegd heeft in het eerjle lid van vs. 16, en in het tweede lid van vs. 18, uitbreidt. Het heeft zekerlijk reden, daar Paulus doorgaands zoo kort is, dat wij hier ter plaatze een  «68 VERKLAAR ING over het een drietal verfen ontmoeten , welke , wat het wezen der zaake betreft, niet anders in zig vervatten , dan eene herhaaling van het te vooren gezegde. Natuurlijk laat zig de reden van deeze herhaaling vinden in de bij' zondere hoedanigheid van het onderwerp, het geen hij hier voordraagt, en in het bijzonder belang, het geen 'er de Romeinen bij hadden , dat zij hunne ganfche aandagt op het zelve vestigden. VIL HOOFD;  VU HOOFDSTUK; 3% VIL HÖOFDSTULvs.21 -23, Zoo vind ik dan deeze wet in mij, als ik hei goede wil doen, dat het kwaade mij bijligt. Want ik heb een vermaak in d.e wet Gods tiaar den inwenJigen mensch. Maar ik zie een andere wet in mijne leden, welke jlrijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde , die in' mijne leden is. Paulus befchrijft in deeze drie verfen eet de twee volgende , zijne verkooping, onder de zonde. Hij begint dezelve met eene korre II. Deel. Aa z&„  %7° VERKLAAR ING over hét 'samentrekking van het te vooren gezegde, betreffende zijne yleeschlijkheid. Het geen hij des aangaande gezegd heeft, draagt hij bij wijze van korte verzameling dus voor in het eerfte lid van vs. 21. ZOQ VIND IK DAN DEEZE WET IN MIJ , ALS IK HET GOEDE WIL DOEN , DAT HET KWAADE MIJ BIJLIGT. Men blijft nader aan den grondtekst, wanneer men dit 2ifte vs. met een kleine verandering op deeze wijze vertaalt: zoo vind ik dan deeze wet aan mij, die het goede wil doen, dat het kwaade mij bijligt. Dat is te zeggen; „ik vind „ aan mij, die niet alleen ten aanzien van „ mijnen grondftaat, maar ook ten aanzien van „ mijne praktijk, het goede wil, die het zelve „ allerinnerlijkst en met de fterkfte aanhoudend„ heid wil, door de zonde , die zig door mij; „ doet dienen, als mijn heer, deeze wet ge,, field , dat ik, mijns ondanks , leeven moet „ onder den invloed van het bijliggend kwaad. „ Altijd is, helaas! het kwaade digt bij de „ hand, om mij te verhinderen in de uitvoe„ ring van het goed, het geen ik zoo geerne , "„ wilde doen,en telken reize van nieuws poog 3, te doen.'' lede?  VIL HOOFDSTUK. §71 - Ieder bemerkt, dat wij hier wederom een middelvoor [tel vinden, met het welke Paulus overgaat, om zig nader te verklaaren, in opzigt tot het ftuk van zijne verkooping onder de zonde. Zulks doet de Apostel met deeze woorden: Want ik heb een vermaak in de wet Gods , naar den inwendigen mensch. Maar ik zie een ander wet in mijne leden , welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds , en mijgevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijne leden is. In het znjle vs. befchrijft Paulus de hoedanigheid van zijnen zedelijken toeftand van de beste zijde, zeggende: Ik heb een vermaak in de wet van God, naar den inwendigen mensch. Door het hier vermelde voorwerp van zijne werkzaamheid, moeten wij niet alleen,noch zo zeer, de wet van God verftaan, voor zoo verre dezelve letterlijk , maar ook en vooral, voor zoo verre dezelve geestlijk was. Het was voornaamelijk in die betrekking; dat hij ingenoomen was met de wet. Hij zegt;. Ik heb een yermaak enz. Aa » Door  372 VERKLAARING over hét Door Paulus vermaak in Gods wet, moeten wij, niet alleen op grond van het verband, in het welke deeze woorden voorkomen, maar ook wegens den bijzonderen nadruk van de grondtaal, een uitneemend vermaak verftaan, eene verlustiging in Gods wet. Zoo vermaakte Paulus zig in Gods wet, niet alleen met opzigt tot zijn verjland, door eene aandagtige befchouwing van de fchoonheid der wet; maar ook ten aanzien van zijnen wil. De ervaaring leert, zoo wel als de aart der zaake, dat de liefde zig vermaakt in het geliefde voorwerp, en even daarom in alle zoodanige dingen, die tot het zelve eene wezenlijke en nauwe betrekking hebben. Deeze waarheid ondervond onze Apostel, in opzigt tot de wet. Had hij groote liefde tot Gö^,hij had deswegens een groot vermaak in de wet van God, om dat zij de wet van God, en een uitdrukfel van zijne heiligheid was. Eene uitneemende liefde tot zijnen evenmensch hebbende, vond hij ook daarom een groot vermaak in de wet van God, als zijnde geheel ingerigt ten nutte van het menschdom. * Onze Apostel, de wet van God bepeinzende , hoorde denzelven, in ieder gebod, tot hem zeggen ; „ word gelukkig naar ziel en lighaam, „ gelukkig in tijd en eeuwigheid." Dus deed hemj  VIL HOOFDSTUK. 373 hem ook de zelfsliefde een groot vermaak fcheppen in de wet van God. Beide de gefteldhcid van zijn verftand, en van zijnen wil deeden hem, in opzigt tot alle Gods geboden, uitroepen; Zij zijn begeerlijker dan goud, ja dan veel fijn goud! Zij zijn beter dan honig, ja dan honigzeem ! Het geen hij laat volgen, vertoont ons de beantwoording van deeze zijne gemoedsgefteldheid aan het grondbeginfel, uit het welk dezelve voortvloeide. Mij zegt: Ik heb een vermaak in de wet van God naar den inwendigen mensch. Door den inwendigen mensch verftaat Paulus naar onze gedagten zijne nieuwe geaartheid, den nieuwen mensch. Het verband leidt ons tot deeze opvatting, vermits Paulus in het voorige meermalen van zijnen nieuwen mensch gefprooken heeft, gelijk wij getoond hebben. Hij heeft van denzelven wel niet uitdrukkelijk gewaagd onder de benoeming van den nieuwen mensch. Maar hij heeft toch, in het voorige, meer dan eens de zaak vermeld, die elders ouder deeze benoe* ming bedoeld wordt. Ook ftrookt deeze opvatting zeer wel met de twee gelijkluidende plaatzen der H. Schrift*, A a 3 in  3M- VERKLAARING over. het in welke wij dezelfde uitdrukking ontmoeten, naamelijk % Qor. IV: vs. 16, en Ef. III: we. 16. In de eerfte plaats ftelt Paulus zijne nieuwe natuur voor onder de benaaming van den inwendigen mensch, bij wijze van tegenftelling tegen zijn lighaam, befchouwd zo als het zelve zig uiterlijk aan het oog der menfchen vertoonde. Deeze uitwendige mensch werd door de verdrukkingen verdorven. Maar ondertusfchen werd de inwendige mensch, dat is, zijne nieuwe natuur , van dage tot dage vernieuwd, dat is, verfterkt. In dien zelfden zin bidt Paulus voor de Efefiers in de laastgemelde plaats, dat zij met kragt mogten verfterkt worden door den H. Geest in den inwendigen mensch. Men kan twee redenen geeven , waarom de nieuwe geaartheid der geloovigen voorgedraagen wordt onder de benaaming van den inwendigen mensch, eene meer gemeene, en eene jneer bijzondere. De meer gemeene reden is, dat dezelve de inwendige oorzaak en' de verhorgen bron is, uit welke de goede geftalten en werkzaamheden der geloovigen haaren oorfprong ontkenen. De meer bijzondere is, dat deeze hunne nieuwe natuur, om zoo te fpreeken } in het aller inwendigst gedeelte van hunne • T o  VIL HOOFDSTUK. 375 »e perfoonen haare zitplaats heeft. Immers de H. Geest, in wiens werking dezelve bij aanvang en voortgang den geheelen grond van haar beftaan heeft,woont op eene geheel onbegrijpelijke wijze in den geest, dien God in hun binnenjle geformeerd heeft, en wel in het binnen/ie van denzelven. Ten deezen aanzien zouden wij hier eene tegenftelhng vinden van den nieuwen mensch tegen den o«den. De oude mensch heeft voornaamclijk zijne zitplaats in het lighaam,gelijk blijkt uit het voorige van mijne verklaaring over dit Hoofdftuk, en in het vervolg nog duidelijker blijken zal. Anders is het gelegen met den nieuwen mensch Tegen denzelven ftaat in zeker opzigt het lighaam over. Het is waar, ook de lighaameu der geloovigen zijn tempelen van den H. Geest; van dien Geest, in wien de nieuwe mensch den grond van zijn beftaan heeft. Doch dat zijn zij niet anders, dan uit kragt van het nauw verband, het geen er is tusfchen hun ftoflijt lighaam en hunnen redelijken geest; uit kragt van welk verband dezelve maar één perfoon uitmaaken.Dit neemt even v/el niet weg, dat de H. Geest allereigenlijkst zijne inwooning heeft in het binnenfie ' van het verborgen gedeelte hunner perfoonen, naamelijk van hunnen redelijken Aa 4 geest.  37<5 VERKLAAR ING over het geest.Is nu de nieuwe mensch der geloovigen daar ter plaatze geformeerd door de wondervolle werking des H. Geestes, en is het daar ter plaatze, dat deH.Geest denzelven door zijnen invloed onderhoudt en verfterkt, dan wordt dit nieuwe fchepfel met alle regt de inwendige mensch genaamd, en ook ten deezen aanzien voegzaam overgefteld tegen den ouden mensch. Het gewag, het geen Paulus hier van dêe^ zen zijnen nieuwen mensch maakt, ftrekt ter nadere verklaaringe van het getuigenis, het geen hij van zig zelven gegeeven heeft in opzigt tot zijne gezindheid jegens Gods wet. Hij zegt, dat hij een vermaak heeft in de wet van God ■naar den inwendigen mensch. Indien Paulus met deeze woorden wil te kennen geeven, dat hij een vermaak had in de wet van God, ten aanzien van den inwendigen mensch, gelijk het Griekfche voorzetfel. Kar», door naar vertaald , zekerlijk die beduidenis toelaat, dan maakt de Apostel hier eene ingewikkelde tegenftelling van zijnen nieuwen mensch, tegen zijnen ouden mensch, in opzigt tot het ftuk van Gods wet; zoo dat de zin zijner woorden zij ; „ Ja! in mijn vleesch woont niets goeds, „ maar integendeel alles kwaads. Dus heb ik „ ten aanzien van mijnen ouden mensch den f? fterkften afkeer van Gods wet. Des niette...  VII. HOOFDSTUK. 377 genftaande kan ik mij door de genade van f> God beroemen over mijne ingenoomen„ heid met Gods wet,wanneer ik mijne aan„ dagt vestig op de gezindheid van mijne ,, nieuwe natuur. Ik heb toch een vermaak „ in de wet van God, ten aanzien van den inwendigen mensch.", Offchoon de woorden, zoo verftaan,eenen goeden zin hebben, zou ik evenwel niet denken, dat dit de meening van Paulus zij. Wij neemen het gemelde Griekfche voorzetfel liefst in deszelfs gemeenzaamfte beduidenis, naamelijk in de beteekenis van volgends. Men vinde hier weder eene persoonsverbeelding. De nieuwe natuur der geloovigen komt hier voor, als hun heer, die hun hart regeert gn neigt. De zin van Paulus woorden is : De inwendige mensch, dien God door zijne „ genade in mijn hart gewrocht heeft, veree„ nigt zig geheel met de wet van zijnen For„ meerder, en neigt door zijnen invloed mijn ?, hart tot de wet van God. In beantwoorw ding aan deezen mijnen inwendigen mensch „ en ovcreenkomftig deszelfs werking , heb „ ik een.vermaak in de wet van God. Men merkt de opklimming, die 'er is in Aa5 Pau*  378 VERKLAARING over het Paulus redeneering De Apostel heeft in het 16de vs. gezegd : Ik ftem de wet toe, dat zij fchoon is. Hij heeft in het tweede lid van het i8fife vs. gezegd., het geen iets meer beduidt: Het willen van het goede is bij mij. Hief flaat hij nog een hoogèr toon, zeggende : ik heb een vermaak in de wet van God, overeenkomflig den' inwendigen mensch. Zoo flerk fpreekt Paulus, aangaande zijne vereeniging met Gods wet, tot prijs der heerlijkheid van de hartvernieuwende genade. Ondertusfchen herroept hij door dit zeggen geenzins , het geen hij te vooren gezegd heeft aangaande de grootheid zijner overgebleeven verdorvenheid. Het tegendeel blijkt uit de taal, die hij laat volgen in het 23/le vs. Maar ik zie eene andere wet in mijne leden enz. Duidelijk komt hier de zonde, dat is , de oorfpronglijke verdorvenheid, wederom voor, bij perfoonsyerbeelding, Deeze ftelt Paulus hier voor, aan de ééne zijde onder de gedaante van eenen vijand, met wien hij in ftrijd was; en aan de andere zijde onder de gedaante vaneenen heer;doz\\ van zulk eenen heer, die zijn vijand was; dien hij als zoodanig kende; dien hij dus als zijn heer met zijn hart niet erkende, en aan wien hij zig met den grootllen tegenzin ond -wierp. Met  VIL HOOFDSTUK. 379 Met opzigt tot deezen heer doet de Apostel ter deezer plaatze eerst een algemeen, dan een nader en uitgebreider voorftel, betreffende de werking van denzelven omtrent zijnen perfoon. Zijn algemeen voorftel is : Ik zie eene andere wet in mijne leden. Wij neemen hier en in het tweede gedeelte van dit vs. de benaaming van leden in dien zelfden zin, in welken wij die uitdrukking genoomen hebben, bij de verklaaring van het 18de vs. deezes Hoofdfiuks. Ik wil zeggen, dat Paulus door zijne leden de eigenlijk gezegde leden van zijn ftoflijk lighaam verftaat, maar befchouwd in dien ftaat van verdorvenheid, in welken dezelve door den zondenval gekomen zijn. — In deeze zijne leden zag hij eene andere wet. Uit het verband blijkt duidelijk, dat wij hier niet zoo zeer eene tegenftelling moeten vinden tegen de wet van God in het gemeen, dan wel in het bijzonder tegen de wet van den nieuwen mensch; zoo dat de zin is : „ Ik zie in mijne leden „ eene andere wet, geheel verfchillende van „ die, welke mij voorgefchreeven wordt door de „ wet van mijnen inwendigen mensch" Ieder ontdekt- hier in Paulus woorden, volgends deeze opvatting,eene natuurlijke en fraaie tegenftelling. Dezelve wordt uitgebreid in het overige van dit  SSo VERKLAARING over het dit ys. Paulus zegt : Ik zie eene andere wet in mijne leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeids , en mij gevangen neemt onder de wet der zonde , die in mijne leden is. Twee dingen getuigt Paulus hier van de wet der zonde , die hij in zig zag. Meer in Tiet gemeen befchrijft hij die wet, als jirijdende tegen de wet zijns gemoeds. Hier vallen twee vraagen. ——. Wat verftaat Paulus door zijn gemoed? wat verftaat hij door de wet zijns gemoeds ? Het geen Paulus te vooren den inwendigen mensch genoemd heeft, ftelt hij hier fierlijksheidshalve en tevens bij wijze van nadere ver'klaaring voor onder een andere benaaming, en wel (zoo wij de vertaaling der onzen behouden) onder de benaaming van zijn gemoed. Het Griekfche woord,zoo vertaald,beduidt eigenlijk verftand. Wanneer het de beduidenis heeft van gemoed, dan heeft het die bij wijze van oyernoeming, door welke een voornaam gedeelte dikwijls gefield wordt voor het geheel. Wij neemen hier het woord in deszelfs eer. fie en eigenlijkfte beduidenis. En dan vatten wij de benaaming van verftand in eenen praklikaalen zin. Men weet, dat het zelve meer- maa-;  vil hoofdstuk: 381 maaien in den Bijbel dat geene te kennen geeft, het welk den naam van verftand in waarheid verdient, de waare wijs-heid, die van loven is, In deezen zin geeft Paulus aan de nieuwe natuur , die hij ontvangen had, den naam van verftand, bij wijze van tegenftelling, en even daar door bij wijze van verheffing. Hij ftelt dezelve door deeze benoeming over tegen zijne oude Adams natuur, die wel zeer arglistig was, maar juist daarom verre was van waarlijk wijs te zijn. Trouwens dezelve was vleeschlijk , en maakte, dat hij aan zig zelven het grootfte nadeel toebragt, door de opvolging van de beweegingen des vleefches. Het tegendeel was waar van zijne nieuwe natuur, aan welke hij daarom den naam van verftand of wijsheid geeft. Deeze wijsheid maakt ons uit haaren eigen aart gemoedelijk, Zoo als wij gewoon zijn te fpreeken, dat is, nauwlettende op onzen pligt. En in zoo verre kunnen wij ons houden aan de vertaaling der Onzen. Door de wet zijns gemoeds verftaat onze Apostel, gelijk blijkt uit de tegenftelling, die hij hier maakt tegen de wet der zonde, die wet, die hem door zijne nieuwe natuur voorgefchreeven werd. Deeze leidde hem van gebod tot gebod, en zeide tot hem : dat moet gij doen , en dat moet gij laaten. Deeze ftelde hem  gSa VERKLAARING over met hem de kragtigfte drangredenen voor, doof welke hij moest aangefpoord worden, om zig aan haare voorfchriften te houden, met dat gevolg, dat hij daartoe allergewilligst was. En nogtans was hij in derzelver uitvoering allergebrekkelijkst. Wat was de reden ? Paulus zegt: Ik zie een andere wet in mijne leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds. Hij wil niet alleen zeggen , dat zij in den grond ftrijdig was tegen de wet zijns gemoeds, maar ook,dat zij onophoudelijk werkzaam was, om hem te verhinderen in de uitvoering van de wet zijns gemoeds , dan met list, dan met een zeker zoort van geweld. Dit gelukte de zonde. Paulus getuigt, dat de wet der zonde hem gevangen nam onder de wet der zonde, die in zijne leden was. In het gemeen verklaart hij hier, dat hij gevangen genoomen werd door de zonde. Hij gaf zig niet vrijwillig over. Hij wilde haar niet dienen, maar zij was hem te listig en te fterk. Hij kon het tegen haar niet uithouden. Zij nam hem gevangen. Hij deed geduuriglijk de fterkfte poogingen,om, ware het mogelijk , haare handen te ontvlugten. Maar te vergeefs ! Zij nam hem telken reize gevangen. Nader verklaart hij, dat hij gevangen genoomen werd  VIL HOOFDSTUK. 383 werd onder de wei der zonde, die in zijne leden was. Met deeze woorden vermeldt hij het gevolg van zijne gevangenneeming; het welk was , dat hij zijns ondanks dienstbaar Was aan de wet der zonde , die in zijne leden was. Het getuigenis, het geen Paulus hier geeft van de kragt zijner overgebleeven verdorvenheid, is zekerlijk zeer fterk; en evenwel niet te fterk. Men moet wel aanmerken, dat Paulus niet zegt: „ De wet der zonde, die ik in mijn „ leden zie, vervoert mij tot het bedrijf van „ zonden, die ftrijdig zijn tegen de letter der „ wet" Dit kon Paulus van zig zelven geenzfns getuigen. Want het tegendeel was in den volften nadruk waar. Hier in oefende zig onze Apostel, om altijd eene onergerlijk geweeten te hebben voor God en menfchen. Hier in oefende hij zig zoo, dat hij het in de onderhouding van de wet verder bragt, als iemand het ooit gebragt had. Dit -wordt hier geenzins door onzen Apostel ontkend. Volgends verband wil hij ons alleen doen zien, hoe het met hem ging, in opzigt tot zijne, brandende begeerte, die hij had uitliefde tot Gods wet pm, overeenkomfiig derzelver geestlijken eisch\ van  384 VERKLAARING overhét van .alles, wat hij dagt, wat hij fprak, en wat hij verrigtte, te denken,te fpreeken en te verrigten uit regte beginfelen, op de r'egte wijze, tot de regte oogmerken. Dit werd hem door de dwinglandij der zonde belet. Deeze oefende zulk eenen invloed op hem , dat hij geduuriglijk het tegenftelde deed van het geen hij wilde doen; doende hem dan zondigen in opzigt tot de beginfelen , uit welke hij moest werkzaam zijn ; dan in opzigt tot de wijze , op welke hij moest werkzaam zijn ; dan ten aanzien van de yereischte bedoelingen-. Dat te kennen geevende, zegt hij: Ik word gevangen genoomen onder de wet der zonde , die in mijne leden is. Eéne aanmerking moeten wij nog hier bijvoegen , betreffende de natuurlijkheid van Paulus voorftel, in zoo verre hij ter deezer plaatze zig zelven voordraagt, als wordende gevangen genoomen door de wet der zonde, De zwaarigheid, die men tegen het natuurlijke van dit voorftel zou kunnen maaken, voor zo verre men, zoo het fchijnt, niet voegzaam van eene wet kan zeggen , dat zij iemand gevangen neemt, verdwijnt geheel, wanneer wij het te vooren zoo dikwijls gezegde,aangaande den bekortenden fchrijftrant van Paulus, op deeze plaats toepasfelijk maaken; zoo dat wij  VII. HOOFDSTUK. 385 wij onzen Apostel zoo verftaan; als of hij zig Op deeze wijze uitgedrukt had: „Ik zie eene ■>, andere wet in mijne leden ,, welke ftrijdt « tegen de wet mijns gemoeds. Dezelve ftrijdt tegen de voorfchriften van mijne „- nieuwe natuur, met zulk eene kragt,en met „ dat gevolg, dat ik doe,het geen zij mij gej, biedt, maar onwillig , wordende gevangen1 i, genoomen onder de wet der zonde , die in t, mijne leden is." II. Deel, ^ 33 b VII. HOOFD*  386 VERKLAARING over het VIL HOOFDSTUK, vs. 24-26. Ik ellendig mensch! wie zal mij ver losfen uit het lighaam dtezes doods? Ik danke God door Jefus Christus onzen Heer, Zoo dan ik zelve diene wel met den gemoedede wet Gods, maar met den vleefche de wet der zonde. JVlet deeze drie verfen eindigt dit uitneemend Hoofdjluk. Dezelve zijn wel de laatfiein orde, maar niet in gewigt. Paulus, in' de twee voorige verfen de kragt zijner overgebleeven verdorvenheid onderfcheidenlijk voorgedraagen hebbende, ftelt ditonderwerp in het 24 en • ' -'«••" - in.  VII. HOOFDSTUK. 393 in welke hunne zielen gevangen zitten , nog» tans komen dezelve hier bij Paulus te regt voor onder het denkbeeld van iets kwaads; ais zijnde, om dat de zonde uit dezelve haare voedfelftof en fterkte ontleent, treurige woonplaatzen voor hunnen herhooren geest, zoodanige woonplaatzen , naar welker verlaating zij mogen en moeten wenfchen, voor zoo verre hunne verlosfing uit dezelve de weg is , om gebragt te worden in eenen Haat van volmaakte heiligheid, Het is Paulus fterke begeerte naar dien ftaat , die hier denzelven zoo doet fpreeken; die hem doet uitroepen: Wie zal mij verlosfen uit het lighaam deezes doods? Hij zegt niet : Och! wierd ik verlost uit het lighaam deezes doods! maar: Wie zal mij verlosfen uit hetzelve ? In deeze wijze van voorftelling hebben wij eenen Hebreeuwfchen trant van fpreeken op te merken, geevende niets anders te kennen , dan de hevigheid van zijne begeerte. Men vergelijke hier mede onder anderen den vraagswijze uitroep van David, o Sam. XXII1: vs. 15. Wie zal mij water te drinken geeveu uit Bethlehems bornput,, die in d& poort is ? Paulus klaagt aal wordt gevolgd door Eb 5 ccn(»  394 VERKLAARING over het eene juichtaal, vervat in deeze woorden : ik dank God door Jefus Christus onzen Heer. De hier bedoelde dankftof van onzen Apostel wordt door het verband bepaald; het geen ons doet denken, dat hij het oog heeft op de weldaad der heiligmaakinge, hoewel niet met uitfluiting van de weldaad der verzoeninge. Hij dankte God voor zijn deelgenootfchap aan de heiligmaakiug, befchouwd, zoo als hij die op aarde reeds bezat. Deeze weldaad was zeer groot in het oog van Paulus , uit aanmerking van de uitneemende bron, uit welke zij voortvloeide, door onzen Apostel onderfcheidenlijk vermeld in het eerjle deel van het Vide Hoofdftuk , zijnde volgends Paulus getuigenis ter dier plaatze de nauwe vereeniging van zijnen perfoon met Christus, als geftorven en opgewekt. Deeze weldaad was zeer groot in zijn oog, uit aanmerking van de heuchelijke en heilvolle ftaatsverwisfeling, die hij door derzelver mededeeling ondergaan had. Hij paste met eene onuitfpreekelijkeblijdfchapop zig zelven toe, het geen hij tot de geloovige Romeinen gezegd had in het ïjde en iftde vs. van het Vide Hoofdjluk. Maar Gode zij dank , dat gij wel dienstknegten der zonde waart; maar dat gij •van harte gehoorzaam geworden zijt den voorkei-  VIL HOOFDSTUK. 395 beeldt der leere, tot welke gij overgegeeven zijt, en, vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknegten der geregtigheid. Hij maakt op zig zelven eene volvrolijke toepasling van de taal, die hij gevoerd heeftin de tweehatfte verfen van dat Hoofdftuk. Maar nu, van de zonde vrijgemaakt zijnde, en Gode dienstbaar gemaakt zijnde, hebt gij uwe vrugt tot heiligmaaking; en Ut einde, het eeuwige heven enz. Het inzien, het geen hij ten deezen aanzien had in de grootheid van zijn geluk, deed hem uitroepen : Ik dank God. Tevens dankte hij God, uit den binnenften grond van zijn hart, voor zijn deelgenootfchap aan de heiligmaaking , befchouwd, zoo als die eens na dit leeven zou voltooid worden. Hij ftelde zijne toekomftige verlosfing uit het lighaam des doods, zoo als die zijne volkomen vernieuwing naar Gods glansrijk evenbeeld ten gevolge hebben zou, zig zelven met zoo veel verzekerdheid en zoo leevendig voor, als of hij zig reeds daadlijk in deezen toeftand bevond. Dit deed zijn hart opfpringen van blijdfchap, en vrolijk uitroepen: ik dank God. In het zde lid van dit vs. vermeldt de Apostel de groote middeloorzaak , door welke hij zulk eene uitneemende dankftof had, en de hren,  396 VERKLAARING over het bron, uit welke zijne dankbaarheid voortvloeide, zeggende: Ik dank God door Jesus Christus onzen Heer! Al de dankftof, die gevallen Adams kinderen hebben, hebben haaren grond in de zoenverdienften van Christus. Allerbijzonderst moet de oneindige dankftof, die de geloovigen hebben, uit dezelve afgeleid worden. In dien zin zegt Paulus, dat hij God door Jesus Christus dankte. Bijzonderlijk doelt hier Paulus op zijne dankerkentenis,- voor zoo verre die een vrugt was van zijn geloof in Christus. Gelijk Christus, door het geloof aangenoomen, ons eenig al is in het ftuk van onze verzoening met God , zoo is Hij zulks ook even zoo zeer in het ftuk van onze hciligmaaking. Dit heeft Paulus onderfcheidenlijk getoond in het eerfte. deel van het Vide Hoofdjluk. Die zelfde waarheid heeft onze Apostel voorgedraagen in het eerfte deel van dit Vilde Hoofdftuk. Is nu Christus, door het geloof aangenoomen, ons eenig al in het ftuk van onze hciligmaaking, dan is Hij zulks ook in'het ftuk van onze dankbaarheid aan God, welke het wezen van de waare heiligheid uitmaakt. Üvereenkomftig het euangeliesch beftaan, in het welke zig de Apostel thands bevond, werkte hij uit dien  VIL HOOFDSTUK. 397 dien grond; en bevond ook met éénen den invloed, dien zijne praktikaale geloofsgemeenfchap met C ris tus had op de oefening der waare heiligheid, dus ook op zijne dankbaarheid aan God. Hij bevond dien invloed op zulk eene wijze en in zulk eene maate,dat het gevoel, het geen hij van denzelven had, hem doet uitroepen: Ik dank God door JesusChristus onzen Heer! Naar vereisch van het oogmerk, tot het welke Paulus redeneering in het tweede deel deezes Hoofdfiuks ingerigt is , befluit hij dit Hoofdftuk met deeze herhaalde erkentenis van zijne diepe verdorvenheid: ZOO dan ik zelve dirne wel met den gemoede de wet gods; maar met den vleesctie de wet der zonde. De Griekfche woordjens en 5s i van de Onzen vertaald door wel en maar, zijn dezelfde, welke wij aantreffen in het 11de vs. van het Vide Hoofdftuk. Het geen desaangaande door ons aangemerkt is bij de verklaaring van dat ys. , is ook op deeze woorden toepasfelijk. Ik wil zeggen, dat Paulus taal zoo yerftaan en verklaard kan worden, als of er ge-  398 VERKLAARING over met geleezen wierd. Ik zelve diene eensdeels de wei van God met het gemoed, anderdeels de wet der zonde met hei vleesch. Ondertusfchen laat de Griekfche taal ook zeer wel toe, dat wij ons houden aan de vertaaling der Onzen; het geen wij hier liefst doem Het is klaar, wat het zeggert wï\,de wet van God te dienen, als ook, wat het beduidt, dé wet der zonde te dienen. De wet van God te dienen,beteekent hier, God te dienen overeenkomftig den inhoud van zijne wet. De wet der zonde te dienen geeft te kennen, de zonde te dienen overeenkomftig derzelver voorfchriften. Wat de Apostel door het gemoed verflaag blijkt uit het voorige ; uit het welke tevens blijkt, wat wij te verftaan hebben door het vleesch. Door ons te herinneren, het geen te vooren aangemerkt is, aangaande den ouden en nieuwen mensch, krijgen wij een beter en juister begrip aangaande den geheelen inhoud van dit vs. De zonde komt hier wederom bij wijze van perfoonsVerbeelding voor; en wel in hoedanigheid van eenen wetgeevendeu. heer. Onder die zelfde gedaante moeten wij ons hier de zaak voorftellen , aan welke de Apostel den naam geeft Van gemoed. Hij vertoont met deeze uitdrukking zijne nieuwe natuur, onder de gedaante van eenen perfoon; in het hijzonder onder het denkbeeld  VII. HOOFDSTUK. 399 beeld van eenen wetgeevenden heer. Dus ftaat dezelve ten deezen aanzien lijnregt over tegen de zonde. Hier heeft wederom eene bekorting in Paulus woorden plaats; welke volgends verband zoo verftaan moeten worden , als of hij gefchreeven had : „Aan de ééne zijde dien ik wel „ God, als mijnen wetgeevenden heer, over„ eenkomftig de wet, die mij inwendig door „ mijne nieuwe natuur voorgefchreeven wordt; „ doch aan de andere zijde dien ik tevens de 5, zonde,als mijnen wetgeevenden heer, ovef„ eenkomftig de wet, die mij door mijne ou„ de Adamsnatuur voorgefchreeven wordt." De woordjens , ik zelve , in het Grieksch ttvroi- sya», hebben eenen natuurlijke en tevens eenen nadrukkelijke beduidenis, wanneer men die verftaat in eenen vernederenden zin , zoo dat Paulus met deeze woorden wil te kennen geeven, dat hij met opzigt tot het onvermoogen, het geen de geloovigen in zig ontdekken , om de verdorvenheid , die in hen overgebleeven is, te overwinnen, zig in denzelfden toeftand, als andere geloovigen, bevond. Zeer doeltreffend ftelt de Apostel hier zijne bevinding voor; als uit welker opgaaf ten klaarften bleek, hoe verre hij was van een volmaaktheiddrijver te zijn. Dit wilde onze Apostel in het tweede deel  4®o VERKLAAR ING over het deel deezes Hoofdfiuks eigenlijk toonen , gelijk' te vooren gezien is. Gelijk dit de reden is, waarom hij in het tweede deel deezes Hoofdfiuks zoo fterk fpreekt van de grootheid en de kragt zijner overgebleeven verdorvenheid, zoo moeten wij ook daar in de oorzaak vinden , dat hij ten befiuite, en bij wijze van zamentrekking deeze diepvernederende belijdenis van zig zelven doet: zoo dan ik zelve dieney ja! aan de ééne zijde met het gemoed de-wet van God; maar ook te gelijk aan de andere zijdemet het vleesch de wet der zonde,  VERHANDELING OVER DE EUANGELISCHE HEILIGHEID.   VERHANDELING OVER DE EUANGELISCHE HEILIGHEID. INLEIDING. Daar wij, in de verklaaring van deeze beide diepzinnige en zaakrijke Hoofdftukken, ons der kortheid wederom zoo zeer bevlijtigd hebben, zal de Leezer ons wel willen vergunnen, dat wij hem, eer wij eindigen, bij derzelver inhoud nog een weinig doen ftilftaan. Dit zullen wij doen , door uit het verhandelde eenige aanmerkingen af te leiden die, te zamen genoomen , een geheel zullen uitmaaken, beftaande in eene korte verhandeling over de euangelifche heiligheid. Eer wij in dit onderwerp intreeden , zullen wij vooraf kortelijk dienen te zeggen , wat wij door de euangelifche heiligheid verftaan. De heiligheid, in haare% aart befchouwd , is in het algemeen niets anders, dan de cverCc j. een.  404 VERHANDELING over de eenftemming van ons beftaan en gedrag met den wil van God, zoo als Hij dien in zijne wet uitgedrukt heeft. Eer wij ons verklaaren omtrent den zin , in welken wij fpreeken van euangelifche heiligheid, willen wij, om zulks verftaanbaar te kunnen doen, vooraf kortelijk iets zeggen van het geloof der euangelieleere; te liever,, om dat dit- een ftuk is, het geen invloed maakt op de gehecle verhandeling van ons onderwerp. In het gemeen verftaan wij * door het geloof der euangelieleere de aanneeming van Gods getuigenis , aangaande de wijze van onze zaligwording, op grond van deszelfs getuigenis. Ik zeg, dat het geloof is een aanneeming van Gods getuigenis op grond van deszelfs getuigenis ; om daar door in het zelve , onder het denkeeld van geloof befchouwd, geene andere verzekerdheid te erkennen, dan die haaren grond heeft in de geloofwaardigheid van God, fpreekende in het Euangelie, en in het zelve getuigenis geevende noopends de wijze van onze zaligwording. Gelijk deeze algemene befchrijving ■ van het Christelijk geloof ligt opgeilooten in het natuurlijk denkbeeld, het ge£n wij ons vormen van geloof', zoo , komt dezelve ook overeen met die, die ons van  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 405 van hetzelve in de H. Schrift gegeeven wordt. Men zie onder anderen Rom. X: vs. 8 en 9, en Hebr. XI: vs. 6. Men weet, dat in de volkstaal de benaaming van gelooven met die van denken en weeten zeer dikwijls verwisfeld wordt; zoo dat men van gelooven fpreekt in opzigt tot zaaken , in welke de aanneeming van iemands getuigenis niet te pas komt. 'Er- zijn eenige plaatzen in de H. Schrift, in welke deeze fpreekftijl van den gemeenen man gevolgd is, Maar dezelve zijn zeer weinig. En van het geloof der euangelieleere , voor zoo verre tot dezelve behoort de bekendmaaking van Christus, als de eenige algenoegzaame oorzaak van zaligheid, wordt in dien zin onder dé benaaming van geloof, zoo verre wij weeten, nergens gefprooken. Hier uit blijkt, dat, wanneer de H. Schrift van het geloof der euangelieleere gewaaot dezelve daar door eene zoodanige werkzaamheid verfhat, die geheel voorwerpelijk is. Die gelooft, is werkzaam omtrent Gods getuigenisfen , in.het Euangelie vervat. Hij ziet die in, en neemt die aan op grond deigeloofwaardigheid van Hem, die dezelve geeft, geholpen door het inzien , het geen hij heeft in het-.Godebetaamende dier geCc 3 tui-  4o6 VERHANDELING over de tuigenisfen, op zulk eene wijze, en met dat gevolg, dat de verzekerdheid, die hij in zijn gemoed heeft aangaande waarheid dier getuigenisfen, op zekere wijze gelijk ftaat met de gegronde en vaste verzekerdheid, die hij van de getuigde dingen hebben zou , indien dezelve vielen onder het bereik van zijne reden of zintuigen. In het hijzonder verftaan wij door het geloof der euangelieleere de aanneeming van Gods getuigenis in twee gewigtige opzigten , betreffende het aanbod van zaligheid, en het. gevolg van deszelfs omhelzing. In opzigt tot het eerstgemelde ftuk getuigt het Euangelie , dat Christus, en de ganfche volheid der zaligheid , die in Hem is , aan ons allen in het gemeen , en ieder in het bijzonder, in hoedanigheid van zondaars, gefchonken wordt. In opzigt tot het laatstgemelde verklaart het Euangelie , dat ieder, die waarlijk zijne toeftemming geeft 'aan deeze zoo heuchelijke waarheid , en zijn hart met dezelve vereenigt, een deelgenoot., is van het gefchenk, het geen hem aangebooden is, en dat hij al het heil, het geen uit de bezitting van zulk een gefchenk moet voortvloeien, gewisfelijk ten vollen deelagtig zal.worden. Dat deeze twtt  ÈÜANGELlSCHE HEILIGHEID, 40? iwei waarheden in het Euangelie getuigd worden, en dat de aanneeming van dezelve, op grond van Gods getuigenis,de hoofdfom uh> maakt van het geloof, kunnen wij ter deezer plaatze niet toonen,wegens de uitgebreidheid Van dit onderwerp. Wij fchrijven ook eigenlijk niet, dan voor zoodanigen, die het hierin met ons eens zijn. De zulken,die dit wel met ons erkennen , maar noodig hebben , in dit ftuk nader verlicht en bevestigd te worden, wijzen wij naar onze verhandeling over den XXXIL Pfalm. Overeenkomfiig het voorgedraagene woo* pends het geloof der euangelieleere , verftaan wij door de euangelifche heiligheid de Waare godzaligheid , in die bepaalde betrekking befchouwd , voor zoo verre zij uit de geloofsomhelzing van de gemelde waarheden haaren oorfprong ontleent. De waare heiligheid kan niet anders dan euangelhch zijn, voorWerpelijk befchouwd. Doch ondenverpelijk befchouwd, kan dezelve veel hebben van het wettifche; gelijk het. zoo gelegen is met de heiligheid dier Christenen, die in den verborgen toeleg van hun hart' Moses met Christus, en delPet met het Euangelie vereenigen. 'Het is bij wijze van Ce 4j te«  4©8 VERHANDELING over v& tegenftelling tegen zulk een beftaan en ge^ drag, dat ik fpreek van eene euangelifche heiligheid. Voorzeker een gewigtig ftuk t en het geen vooral in deezen tijd, in welken beide en het regt begrip , en de regte beoefening van het zelve zoo zeer ontbreeken, onze ganfche aandagt verdient. VERHANDELING ZELVE. Tot het gemelde einde zullen wij uit de verklaarde Hoofd/lukken een agttal aanmerkingen afleiden ; van welke de vier eerfte zullen ontleend zijn uit het Vide Hoofdftuk ; en de vier overige uit het Vilde. De eerfte zal zijn : Daar is een nauw verband tusfchen de geloofsaanneeming vant Christus , en de waare euangelifche heiligheid. De tweede zal zijn : Daar is een nauw verband tusfchen de geloofstoeëigening van Christus, en de vrugt baart uitoefening der euangelifche heiligheid; bijzonderlijk , voor zoo verre deeze geloofsdaad verkeert omtrent deszelfs- dood en opftanding. De derde zal zijn : Tot de regté praktijk der euangelifche heilig: "foeid behoort zoo wel, dat wij God uitwendig- dienen met ons lighaam, als 'er toe behoort, dat wij ■ " . • . den-  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 409 Denzelven inwendig dienen met onzen geest. De vierde zal zijn: Zoo zeer tot de vrugtbaare uitoefening van de euangelifche heiligheid vereischt wordt, dat wij ons door het geloof verzekerd houden van onze gemeenfchap aan Christus dood en opftanding, zoo zeer wordt tevens tot dezelve gevorderd , dat wij onze ganfche aandagt bepaalen bij de fterke verbintenis tot den dienst van God, die in deeze onze gemeenfchap aan Denzelven ligt opgeflooten. De vijfde zal zijn: De euangelifche heiligheid heeft den wezenlijkften en gewigtigjlen invloed, gelijk op de eer van onzen gezegen den Ver losfer, zoo ook op onze eigene zaligheid. De zesde zal zijn : 7ot de dingen , voor welke wij'ons te wagten hebben, om gelukkiglijk te blijven voortflreeven in de loopbaan der euangelifche heiligheid, behoort niet minder de werkheiligheid, dan de waereldfche begeerlijkheid. De zevende zal zijn : De euangelifche heiligheid is in de onderwerpen,in welke zij'valt, zoo verre, van volmaakt te zijn, dat ook de zoodanigen, die in derzelver oefening groote vorderingen gemaakt hebben, zoo wel, als hunne overige medechristenen, onder den onver winlijken invloed van hunne overgebleevene verdorvenheid zig bevinden; ja geduuriglijk door dezelve overweldigd worden. De agtfte en laatfte aanmerking zal zijn: Offchoon t-c 5 Z90  4io VERHANDELING over dé zoo wel bij euangelifche, als bij wettifche Chris* tenen, eene hooge maate van gebrek aan ■ heiligheid plaats heefi, zoo neemt zulks toch niet weg, dat de eerstgemelden zeer onderfeheiden zijn van de laatstgemelden, en grootelijks uitmunten boven dezelve. EERSTE AANMERKING. Daar is een nauw verband tus* schen de geloofsaanneeming van Christus, en de waare euange* lische heiligheid. Deeze aanmerking ligt zeer duidelijk opge* flooten in het eerjle deel van het Vide Hoofdfluk ; in het welke Paulus, op grond van het te vooren betoogde, als eene klaare waarheid , onder feit , dat er geene waare heiligheid is , alzoo weinig als waare regtvaardigheid voor God, zonder geloofsaanneeming van Christus ; terwijl hij in hetzelve uit het gevolg, het geen de geloofsaanneeming van Christus heeft ,• naamelijk de haauwe gemeenfchap , die wij door het geloof krip' gen aan Christus dood en opfianding, uitdrukkelijk betoogt, dat de geloofsaanneeming  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 411 ming van Denzelven Cenen beftendigen invloed heeft op ons zedelijk beftaan , en de altijd vloeiende fpringbron is, zoo wel van onze heiligmaaking, als van onze regtvaardigmaaking. In het gemeen zien wij uit deeze aanmer-. king,dat alle zoodanige menfchen, die Christus nimmer door het geloof aangenoomen , en langs dien weg gemeenfchap aan Denzelven gekreegen hebben, met al de deugden, die zij mogten bezitten en oefenen , zig in eenen ftaat van yoljlrekte onheiligheid bevinden ; en zoo lang, tot dat zij Christus door het geloof aanneemen , gewisfelijk blijven zullen. Daar zijn twee dingen, welke zommige menfchen, die buiten de gemeenfchap van Christus leeven , in hun zedelijk beftaan en gedrag boven andere menfchen doen uitfteeken, naamelijk een goede dierlijke geaartheid, en een bijzondere werking van het geweeten. Doch uit geen van beiden kan iets voortkomen, het geen waarlijk den naam van heiligheid verdient. • Eene goede dierlijke geaartheid is zekerlijk eene zeer waardeerbaare gaaf van God, zeer wenfchelijk voor ons zelven en anderen , waardig  4i2 VERHANDELING over ke dig, om vooraan geplaatst te worden op den naam dier gemeene weldaaden, die het ge vallen menschdom , niettegenftaande den ftaat van volftrekte vervloektheid, in welken hetzelve door de bondbreuk van Adam gekomen is, op grond van Christus zoenverdienften , uit de hand van Gods gunftige voorzienigheid ontvangt. Maar , gelijk dezelve voorzeker geene waare heiligheid is in haaren aart, zoo kan zij ook onmogelijk de bron zijn van waare heiligheid. Niet meer # dan de herinnering van de befchrijving, diewij te vooren van de waare heiligheid gegeeven hebben, is noodig, om een genoegzaam bewijs te hebben voor deeze waarheid. — Wat de wil van God zij, dien Hij in zijne wet uitgedrukt heeft, leert ons de beste wetverklaarder, naamelijk onze Heiland zelve,Matth* XXII: vs. 37-39. Tot de uitvoering van deezen wil, kan eene goede dierlijke natuurgejleld* • beid niets toebrengen, Den inhoud van .Gods wet uit dat oogpunt befchouwende, zullen wij het zelfde oordeel vellen over dien ftaat van deugzaamheid ; in welken iemand geraakt, door eene bijzondere werking van zijn geweeten. Hetzelve kan, zelfs onder het gemeen bejlier van Gods voor" zie-  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 413 ztèhigheid, veel doen; veel meer dan nog, wanneer het te hulp gekomen wordt door den vereenigden onderband van de verlichting van het Euangelie, en de gemeene bedeeling des Heiligen Geestes. Dan kan hetzelve ons maaken tot aangenaame en nuttige leden, ja tot lieraaden der Maatfchappije. Maar tot de voortbrenging van zulk een beftaan en gedrag , in het welke eigenlijk de waare heiligheid gelegen is , is deszelfs kragt geheel ontoereikende. Bij den val van Adam, ons verbondshoofd, heeft God tot de ganfche menschlijke natuur gezegd: Uit u worde geene vrugt meer in eeuwigheid. Buiten eene waaragtige geloofsaanneeming van Christus, die zoo wel onze eenige zaligmaaker is , met opzigt tot het ftuk van onze heiligmaaking, als van onze regtvaardigmaaking, laat ons alles , wat in ons is , en uit ons voortkomt, in eenen ftaat van volftrekle onheiligheid. Waarom ieder mensch , die buiten geloofsgemeenfchap aan 'Christus leeft, tot één van deeze twee dingen moet befluiten, of om Chris tus,'die hem in het Euangelie gefchonken wordt, door het geloof te omhelzen , of om altijd te blijven volharden in eenen ftaat van onheiligheid. Lij-  4M- VERHANDELING over de Bijzonder ontdekken wij hier twee waarheden, van welke de eerjle is, dat alle menfchen, die geene waare heiligen zijn, ook niet behooren tot het getal der waare geloovigen ; de tweede , dat allen, die tot het getal der waare geloovigen behooren, ook waare heiligen zijn, en nimmer zullen ophouden zulks te zijn. Allen , die geene waare heiligen zijn , behooren niet tot het getal der waare geloovigen. Die geene waaragtige zugt in hun binnenfte hebben , om met een volkomen hart voor God te leeven, zijn geene waare heiligen; en zulken zijn ook geene waare geloovigen. Zij zijn het nimmer geweest, al hebben zij nog zoo lang den naam gehad, en al fpreeken zij van zoodanige bevindingen, die, buiten de onderflelling, dat zij Christus door het geloof aangenoomen hebben, en door het geloof eene waaragtige gemeenfchap aan Denzelven gekreegen hebben, onverklaarbaar fchijnen. Het geen zij met den mond zeggen van hunne bevindingen, geldtjiier minder, dan de ftem van hunne daadenj 'welke klaar bewijst, dat zij nimmer C h' R i s t u s met een opregt geloof aangenoomen hebben , zoo hun leeven geheel onheilig is. Het blijft eeuwig onmoogelijk, dat zij,die Christus door een waaiagtig geloof ingeplant zijn, geene vrugten  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 415 ten der dankbaarheid voortbrengen zouden. Allen, die tot het getal der waare geloovigen behooren , zijn ook waare heiligen ,■ en kunnen nimmer ophouden zulks te zijn. Alle waare geloovigen zijn geene welgefielde heiligen, en die het zijn, gaan meermaalen te rug. Op veelen is die klagt van Jeremia toepasfelijk : Hoe is het goud zoo verdonkerd! Het goede fijne goud zoo veranderd! Evenwel zijn zij waare heiligen. Die naam wordt in de H. Schrift aan alle waare geloovigen gegeeven , zoo wel aan de flegtstgefielden , als aan de bestgeftelden. En die naam komt hun allen even zeer toe ten aanzien van hunnen grondftaat. Hunne geloofsgemeenfchap aan Christus dood en opftanding maakt hen tot waare heiligen ; en laat niet toe, dat zij immer ophouden zulks te zijn. Geloovig volk ! ziet op de ftof van bemoediging en blijdfehap, die voor u in deeze waarheid ligt opgeflooten. Verheugt ja beroemt' u daar over,tot prijs der heerlijkheid van Gods genade , dat gij, niettegenftaande de kragt van uwe overgebleeven verdorvenheid, eenen onverliesbaaren trek naar waare heiligheid in UW binnenfte hebt; en, mag ik mij zoo uitdruk;  4if» VERHANDELING over dé drukken, in eenen ftaat van zalige onmagt verkeert, om ooit, als flaaven, in de zonde te leeven. Een ieder , die uit God gehoor en is, zondigt niet:.-want zijn zaad blijft in hem. En hij kan niet zondigen , om dat hij uit God gebooren is. • TWEEDE AANMERKING. Daar is een nauw verband tusschen de geloofstoeeigening van Christus, en tusschen de vrugtbaare uitoefening der euangelische heiligheid; bijzonderlijk, voor zoo verre deeze geloofsdaad verkeert omtrent deszelfs dood en opstandin g. Men bemerkt , dat wij door de geloofstoeeigening van Christus eene verdere en hoogere werkzaamheid'verftaan, dan door de geloofsaanneeming van Denzelven. Men neemt Christus door het geloof aan,' wanneer men deezen dierbaaren perfoon zoo met zijn verftand befchouwt, dat mén denzelven met zijn oordeel- goedkeurt, en met . • zijn  EUANGELISCHE HEILIGHEID. Ai? zijn hart begeert. Meer doet men, wanneer men Christus zig toeeigent, naamelijk in dien zin , in welken wij deeze uitdrukking gebruiken Het is niet moogelijk, dat wij een gefchenk, het geen ons aangebooden wordt, aanneemen , zonder dat hetzelve op dien tijd, dat wij het aanneemen, op zekere Wijze ons voorkomt als ons eigendom. Doch het is wel moogelijk,(vooral, wanneer dat gefchenk zeer groot en gewigtig is , en wanneer wij ons zulk een gefchenk geheel onwaardig keuren) dat de aanneeming van hetzelve bij ons gepaard gaa,of fchielijk agtervolgd worde,met eene twijfelmoedige bedenking, noopends ons regt, om ons zelven voor daadelijke bezitters van het gegeeven goed te mogen houden, en het zelve als ons wettig eigendom te mogen gebruiken. Op die wijze is het gelegen met veele waare Christenen, in opzigt tot het aanbod van genade. Tegen zulk een beftaan ftellen wij over de geloof toeëigém\ ^«Christus, van welke wij fpreeken; èn 'verftaan dan door die uitdrukking zulk ééne werkzaamheid des . geloofdoor welke wij óf' den duur met volle verzekerdheid deel rekenen '\ •'' • fter  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 437 Her en verlegen zijt omtrent de wijze, op welke gij zulks doen moet, ontvangt dan de volgende beftieringen: Eerfte be Hierin g : Neemt in agt , dat ons ter geloofstoeëigeninge van Christus, en ter volharding in de oefening van deeze werkzaamheid , alzins noodig is, een zuiver en vast denkbeeld .te hebben' van het geloof De toeëigening van Christus moet gefchieden door het geloof Zonder dat het zelve invloeit op onze harten, kunnen wij geene ééne werkzaamheid regt oefenen , veel minder zulk eene , hoedanig de toeëigening van Christus, en alle zijne weldaaden is, als zijnde eene werkzaamheid, die op de naafte en voornaam£le voorwerpen des geloofs de allernauwfle betrekking heeft. Maar hoe zullen wij het geloof tot het gemelde einde in beoefening brengen, en op den duur uit het zelve werken , indien wij geen zuiver en vast denkbeeld van dit edel beginfel hebben ? Hoe zal de toeëigening des geloofs door ons geoefend worden , zonder dat wij weeten , wat het- geloof zij? Legt u dan toe, om zulks regt te vatten. Geeft u zelven zoo veel werk, als vereischt wordt, om op grond van de godlijke openbaaring-, en overeenkomftig de uitfpraak der gezonde reden, te kunnen zeggen: dat is geloof oefenen; dat is het alleen, en - dat is het E e 3 . ' waar.  433 VERHANDELING over de waarlijk. Bidt om de verlichting van den H. Geest; en oordeelt, na het vereischte onderzoek , of dat niet te houden zij voor eene regte befchrijving van het geloof, het geen wij van het zelve gezegd hebben bij den aanvang deezer verhandelinge. Tweede beftiering : Houdt onder het oog, dat het geloof niet alleen de regte weg zij, om tot eene gegronde verzekering van onze gemeenfchap aan Christus te geraaken , maar dat wij ook buiten dien weg onmogelijk tot dezelve komen kunnen. Dewijl het geloof de bron van alle goede werkzaamheden is , zoo kan ook \ die uitmuntende werkzaamheid, door welke wij Christus en alle zijneweldaaden,met toeëigening tot ons zelven, omhelzen, niet anders voortvloeien , dan uit deeze bron. Bedenkt dit, mijne Christenen ! Verliest die gewigtige waarheid niet uit het oog, dat alles in den grond zonde is, wat niet voorkomt uit het geloof. Begeert gij dan in eene verzekerde gemoedsgefteldheid te leeven, met opzigt tot uwe gemeenfchap aan Christus, betreedt geduurig den weg des geloofs ; en maakt te gelijk voor eenmaal en voor altijd een einde aan uwe wijze van doen, voor zoo verre gij buiten den weg des geloofs mogt om• * '■- ge-  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 439 gedwaald hebben, om te zien, of gij buiten denzelven tot verzekering^ van uwen genaderaat geraaken kondt*, het zij dan uit aanmerking van yerleedetie of tegenwoordige gemoedsgeftalten. Langs deezen weg kunt gij niet éénen flap nader komen aan het doel, het geen gij bejaagt. Gij- moet het Euangelie der zaligheid , zoo als het yoorwerpelijk ligt, door een leevendig geloof omhelzen. Wanneer, en voor zoo verre gij in die.11 weg verkeert , zal de herinnering van verleedene, en het genot van tegenwoordige bevindingen u tot een hulpmiddel verflrekken, om op Christus , en het heil, dat in Hem is , met te meerdere ruimte en opgewektheid de hand van eigendom te leggen. Buiten dat zult gij er meer nadeel, dan voordeel, van hebben. Derde beftiering: Houdt onder het oog, dat, vermits de gronden , op welke wij ons Christ u s mogen en moeten toeëigenen , geheel buiten ons liggen in het Euangelie, deswegens alle zwaarighcden, die zig tegen hetzelve opdoen, voor tjdel te, houden zijn, al zijn die ook nog zoo fchijnbaar, voor zoo verre wij die uit onze zede'lijke jlegtheid ontkenen. Kan men het onderjlelde in deeze vermaaning ontkennen ? Of kan men het gevolg ontkennen, het wélk wij uit de Ee 4 on-  440 VERHANDELING over de onderftelde waarheid afgeleid hebben ? Immers zult g'jj geloovig volk! beide deeze vraagen even zeer met neen beantwoorden! Trouwens aan welke eene verregaande tegenfpraak van de zuivere genadeleer zoudt gij u fchuldig maaken , indien gij één van beiden zoudt willen loochenen ! Doet gij zulks niet, en is het tegendeel waar, laat dan uwe praktijk, in het ftuk der toeëigeninge van Christus, overeenftemmende zijn met uwe belijdenis. Laat u dus in het vervolg door die zoo gemeene gedagte : de zaak is te groot voor zulk eenen onwaardigen, als ik ben, in de oefening van deeze werkzaamheid niet langer wederhouden. Wij hebben, in opzigt tot de toeëigening van Chris tus en zijneweldaaden, al te zamen volmaaktelijk éênen en denzelfden grond van vrijmoedigheid, naamelijk dien, die ons God in Christus geeft, wanneer Hij ons als arme zondaars roept, om deezen dierbaaren perfoon met alle zijne weldaaden aan te neemen , en ons toe te eigenen. Vierde beftiering : Houdt onder het oog ,,dat gij tot dien toeftand, in welken gij veeltijds reeds vooraf zoudt willen zijn, voor de toeëigening des geloofs; om dan naar uwe gedagten op eenen . meer  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 44r meer vasten en veitigen grond voort te gaan tot de oefening van deeze werkzaamheid, niet geractken kunt, dan in den weg van de toeëigening des geloofs. De meelte Christenen willen doorgaands vooraf eenige goede gefleldheden in hunne harten zien, als bewijzen van Gods vemieuwende genade. Tévens willen zij in hunnen wandel eenige goede werken zien , als vrugten van hun geloof. Langs deeze en andere wegen tragten zij, eer zij Christus met toeëigening tot zig zelven omhelzen, eenen zekeren trap vfn zekerheid voor zig zelven te bekomen, dat zij in de oefening dier werkzaamheid zig zelven niet bedriegen zullen. Indien zulks kon doorgaan , dan zou de* toeëigening van Christus en zijne weldaaden ophouden , eene daad des geloofs te zijn. Is dit anders, is de toeëigening van Christus eene zuivere daad des geloofs, en houdt dezelve nimmer op zoodanig te zijn, gelijk getoond is, dan moeten alle de gemelde poogingen noodzaakelijk vrugteloos zijn. En dat ,:zijn zij ook. Wanneer wij het groote voorwerp van ons geloof,naamelijk Christus, die ons in het Euangelie tot wijsheid , regtvaardigmaaking, hèiligmaaking, en volkomen verlosfing gefchonken is, -wz\. aanneemen, dat E e 5 .' iSj  * 44* VERHANDELING over de is,voor ons zelven verkiezen;maar niet zoo, dat wij denzelven met alle zijne weldaaden ons daadelijk toeëigenen, dan zijn wij in dat ftuk ougeloovig. Wij verwerpen Gods getuigenis, door het welke Hij Chris tus in het Euangelie toeeigent aan allen, die Hem aanneemen. Al zien wij zulks niet, wij doen het nogtans in den grond van ons hart. Overzulks blijven wij buiten de regte gemeenfchapsoefening met Christus. Want daar is geene regte gemeenfchapsoefening met Christus, dan door het geloof. Daar wij nu buiten gemeenfchapsoefening me?CR i STus,die de wijsheid en de kragt van God is , niets op de regte wijze kunnen zien , en niets op ,de regte wijze kunnen doen, hoe zuilen wij met moogelijkheid kunnen fkagen in onzen toeleg, wanneer wij, zonder dat wij ons vooraf Christus en zijne weldaaden toegeëigend hebben, in ons hart goede gerhoedsgefteldheden , als bewijzen van Gods vernieuwende genade, willen zien, en in onzen wandel goede werken,,ais vrugten van ons geloof , willen ontdekken, en in dien weg zekerheid willen hebben, dat wij ons, met opzigt tot de zaak, die wij ons toeeigenen , niet bedriegen zullen? Hoe kwalijk is hier het hart van veele Chris- te-  EUANGELISCHE HEILIGHEID. m tenen geplaatst , in opzigt tot hunne vrees voor zelfsbedrog! Voorzeker! wanneer wij van ons geloof uit de goede werken willen verzekerd zijn , buiten eene geduurige geloofsaanneeming en geloofstoeëigening van Christü's, dan zijn alle onze poogingen , die wij tot dat einde aanwenden, niet alleen vrugteloos, maar in de daad gevaarlijk; in zoo verre wij, terwijl wij meenen zouden , de zekerfte maatregelen te neemen , om ons niet te bedriegen , juist in dien weg ons jammerlijk zouden kunnen misleiden, houdende eene zekere , op zig zelven befchouwd zeer betaamelijke en ftigtelijke nauwkeurigheid, in ons beftaan en gedrag, (hoedanig bij voorbeeld die van den rijken jongeling in het Euangelie was) voor die heiligheid , tot welke ons het Euangelie vermaant, en aan welke de zaligheid in het zelve verbonden wordt. Hegt uwe aandagt aan deeze waarheid, geloovig volk! Rust niet , voor dat gij u zelven -in dien toeftand bevindt, naar welken gij zoo "zeer wenscht; dat is, voor dat gij, de bewijzen van Gods genade in uw hart, en de vrugten van uw geloof in uwen wandel ontdekkende, vastelijk verzekerd zijt, dat gij u zelven niet bedriegen zult. Maar ftreeft toch naar  444 VERHANDELING over de naar dit doel, volgends die orde des heils ; die ons in het Euangelie opgegeeven en voorgefchreeven wordt. Het is een vaste ftelregel in de fchool van het Euangelie : Wij genieten, naar dat wij gelooven. Indien wij weinig gelooven, genieten wij weinig^ Indien wij veel gelooven , genieten wij veel. Indien wij alles yolkomenlijk geloofden, zouden alle genietingen en zoete gem oedsgejlalten zig op de volkomenfte wijze in ons hart vereenigen. Het is insgelijks een vaste ftelregel: Wij leeven godvrugtig, naar dat wij gelooven. Het geloof reinigt het hart, en heiligt dus ook den wandel. Nog is het een vaste ftelregel, welks gegrondheid in het vervolg nader zal getoond worden : Wij kennen ons zelven, naar dat wij gelooven. —> — Wel aan dan! Laat op ons op den duur door het geloof Christus aanneemen, en ons toeëigenen. Dan zullen wij meer en meer tot den gemelden toeftand geraal&en. Vijfde beftiering: Gelijk wij tot geene gegronde verzekering van onze gemeenfchap aan Christus kunnen komen buiten den weg des geloofs, zoo hebben wij niets anders noodig, dan de oefening des geloofs, om ten vollen tot deeze verzekering te geraaken. Dit wordt doorgaands zoo niet 'begreepen. Dat de oefening des geloofs tot de verkrijging van zulk eene verzekering nuttig en dienftig is, wil men doorgaands nog  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 445 nog wel erkennen; maarniet, dat zij ten vollen tot dat einde genoegzaam is. Men verbeeldt zig doorgaands,-dat er nog iets anders moet bijkomen, zonder dat men zegt, of zeggen kan , wat dit zij. Meestijds komt dat iets, het geen men begeert, buiten en boven het geloof, om verzekerd te zijn van zijnen genadeftaat, in den grond op niets anders uit, dan op een -zoort van onmiddelijke openbaaring; even eens , als of die gefchreeven openbaaring , die wij hebben , voor de geenen , die dezelve gelooven , niet genoeg was tot de verkrijging van eene gegronde en volkomene verzekerdheid omtrent dit ftuk .Indien dit waar was, dan had (vermits deeze verzekerdheid in zulk een nauw verband ftaat met onze zaligheid) onze Apostel voorzeker niet moeten fchrijven , dat het Euangelie van Christus eene kragt van God tot zaligheid is voor eenden iegelijk, die gelooft; gelijk hij zulks getuigt bij den aanvang van deezen brief. Dan had hij één van beide moeten fchrijven; of: Het Euangelie van Christus oefent wel op het hart der geenen, die het zelve gelooven, eene ^zaligende kragt, maar in eene zeer bepaalde maate ; of: het Euangelie ws .Christus heeft •wel den kragtigflen. invloed tot zaligheid op de harten der geenen, die het zelve gelooven, maar nietf  446 VERHANDELING over dü niet, ten zij er hij hunne geloofsoefening nog iels anders kotne, het geen van dezelve onderfeheiden is. Hoe wenfchelijk ware het, dat de Christenen van onzen leeftijd deeze uitfpraak van Paulus beter inzagen , dezelve aannamen zoo als zij ligt, zonder in dezelve eenige verandering te maaken, en in opzigt tot de poogingen, die zij aanwenden , om tot verzekeringvan hunne gemeenfchap aan Christus te geraaken , hun gedrag inrigtten naar vereisch van de waarheid, die in dezelve ligt opgeflooten. Het tegendeel is waar van veele opregte Christenen, ja van verre de meeften. Hoe veelen, die de verzekering van hunne gemeenfchap aan Christus verwagten, en tragten te verkrijgen in den weg eener hijzonder e , zo en zo hehoedanigde verruiming, zo ajs bij deeze en die van hunne Medechristenen heeft plaats gehad! Ondertusfchen is het zeker,«dat het geloof alleen ons op de regte wijze, verruimt, en dat een Christen altijd ruim is, wanneer hij, en in zoo verre hij het Euangelie van Christus gelooft, fchoon hij niet altijd die bijzondere, maate van zoete gemoedsbeweegingen, en die buitengewoone leevendigheid van hartstogtelijke aandoeningen ervaart, die men, in ons he. dendaagsch Christendom, doorgaands onder de  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 447 de benaaming van ruimte en verruiming bedoelt ! Hoe veelen , die zoo voor het wonderlijke zijn , dat er niets bij hen van eenig gewigt is , of het moet wonderlijk zijn ; en die daarom de verzekering van hunne gemeenfchap aan Christus bijna geheel afhangelijk maaken van zekere wonderlijkheden, welke zij zelve niet weeten te befchrijven , en die, voor zoo verre zij van dezelve iets zeggen, veeltijds duidelijke kenmerken met zig brengen, dat zij ftrijdig zijn tegen de gronden van onzen redelijken Godsdienst! Hoe veelen, ^ie geheel ingenoomen zijn met wonderlijke voorkomingen van plaatzen uit de H. Schrift,oi andere wonderlijke ervaaringen, niet begrijpende, dat zij eene veel gegronder en beftendiger verzekering van hunnen genadeftaat hebben zouden, indien zij zoo veel ophadden met het wonderlijke, in opzigt tot die wondervolle getuigenisfen , die God getuigt van zijnen Zoon, als den Zaligmaaker der waereld! Hoe een Christen meer doordenkt op deeze getuigenisfen van God, hoe die hem wonderlijker voorkomen. Ondertusfchen gelooft • hij die verklaaringen, om dat zij door God getuigd worden, en om dat zij, hoe wonderlijk tn zig zelven, bij eene aandagtige overweeging, wegens de overeenftemming der Godlijke volmaakt-  443 VERHANDELING over de maaktheden , in dezelve doordraaiende , lan* ger hoe meer hem voorkomen, als ten hoogften Godebetaamelijk. Het geloof van deeze waarheden brengt hem van zelfs en ongevoelig daar hij zijn moet, naamelijk tot de geloofs* toeëigening van Christus, en lang dien weg tot eene verzekerde weetenfchap van zijnen genadeftaat. Waarde Medechristenen ! die tot hier toe, niettegenftaande al uwe begeerten en poogingingen, om tot een gegronde bewustheid van uw deelgenootfchap aan Christus te geraaken, in eenen ftaat van geduurige twijfelmoedigheid, noopends dit zoo gewigtig ftuk, gebleeven zijt, verlaat toch die wegen, diö men u heeft voorgefchreeven, om u het gemelde doeleinde te doen bereiken. Verwisfeit dezelve met den weg des geloofs. Houdt voor vast en zeker dat, indien gij niet verkeert in eenen ftaat van blijde verzekerdbeid noopends uwe gemeenfchap aan Christus , de oorzaak van die ongefialte nimmer in iets anders fchuilt, dan in gebrek van ge* loof, het zij dan dat üw geloof niet zuiver genoeg, of niet volledig genoeg, of niet fterk genoeg zij. Gelooft dan meer, om meer vastigheid voor u zelven te "krijgen , noopends de groote zaak van uw deelgenootfchap aan Christus,  EUANGELISCHE HEILIGHEID 449 tus, en in meerder maate te fmaaken, dat de Heer goed is. Hebt gij in voorige tijden bijzondere bevindingen van Gods liefde en gunst aan uw hart gehad, vergeet niet in agt te neemen , dat, in het ftuk der verzekeringe van onze gemeenfchap aan Christus, de oefening des geloofs het hoofdmiddel is en blijft, en dat de herinnering van bevindingen niet meer is , dan een toegevoegd middel ; het geen daar te boven geene kragt op ons gemoed kan doen, om ons te vergewisfen van onze gemeenfchap aan Denzelven, ten zij wij het zelve gebruiken in den weg des geloofs. Staat dan op de wegen, en ziet toe, en vraagt naar de oude paden ; en waar de goede weg (de weg des geloofs) zij. Zoo zult gij rust vinden voor uwe zielen. Zesde en laatfte beftiering: Houdt onder het oog , dat de geloofstoeëigening van Christus niet kan uitgeoefend worden zonder ftrijd. Gelijk er geen geloof is zonder ftrijd, zo is er in bet bijzonder geene geloofstoeëigening zonder ftrijd. De geloofstoeëigening is een voornaam gedeelte van de enge poort, door welke wij moeten ingaan, om den weg van waare heiligheid, die ten leeven leidt, te bewandelen. Unze geestlijke vijanden laaten mets onbeproefd, om ons te verhinderen in II. Deel. Ff het  4oo VERHANDELING over de liet bewandelen van deezen weg. Waarom zij de poort, door welke wij op denzelven komen, van alle kanten bezetten. En zoo veel ernftiger onze poogingen zijn , om door dezelve in te gaan , zoo veel te fterker is de tegenftand, dien zij ons bieden. Ieder fchrede, ieder voet gronds wordt ons hier betwist. Weet dit vooraf, geliefde Medechristenen 1 maar wordt daar door niet ontmoedigd. Zoo gij deezen weg inflaat, zoo zijt gij in Gods weg; en dan hebt gij de belofte, dat God met u zijn zal. Dan kunt gij verwagten, dat Hij u tegen uwe vijanden , die ook de zijne zijn, helpen zal, en.-u de overwinning zal doen behaalen. God zal opftaan, en zijne vijanden zullen verftrooid worden. Wel aan dan ! ftrijdt den goeden ftrijd des geloofs, gelijk met opzigt tot alle Hukken van onzen Godsdienst, zoo ook bijzonderlijk en bij uitneemendheid met betrekking tot dit gewigtig gedeelte van denzelven. Strijdt in den weg des onderzoeks. — .Strijdt in den weg des gebeds —— ftrijdt in den weg van gemeenfchapsoefening met deflrijdende heiligen, voornaamelijk met die geenen , die geleerd hebben te flrijden met de wapenen van het Euangelie — — ftrijdt in den weg der daadelijke beproevinge en te werkftellinge van uwe geest-  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 451 geestlijke kragten en gaaven. - Gaat , dm doende, al ftrijdende in door de enge poort. Ziet gij meermaalen 11 zelven, door de list en het geweld uwer vijanden, onverwagt, als het ware, geheel te rug gedreeven tot buiten de poort, hervat telken reize den ftrijd. Allengskens zullen de poogingen uwer vijanden haare kragt verliezen, en gij met meerder© gerustheid den weg der waare heiligheid bewandelen. Vergeet ondertusfchen niet, dat gij , offl Vrugtbaar te zijn in de uitoefening van waare euangelifche heiligheid, u niet maar Chris» tus in het gemeen moet toeëigenen , als da eenige algenoegzaame oorzaak van zaligheid, maar dat gij u Denzelven in het bijzonder moet toeëigenen met opzigt tot zijnen dood en zijné opjianding, zoo als. gij door zijnen dood der zonde dood, en doorzijn leeven Gode leevende zijt* Oefent deeze werkzaamheid door het geloof, oveieenkomftig de voorgedraagen beftieringen. Scheidt die dingen niet van elkander,die volgends de opgegeeven euangeliegronden onaffcheidbaar met elkander verbonden zijn* Hebt gij deel aan Christus, dan hebt gij bok deel aan alles , wat tot zijn middelaar» fchap behoort, niet alleen aan zijnen dood9maa£ Ff 3 ' ook  453 VERHANDELING over de ook aan zijne opjianding, en aan dat leeven^ het geen Hij in den hemel aan de regtehand van zijnen Vader geniet. Houdt deeze verborgenheid , met betrekking tot u zelven, op grond van Gods verklaaring voor waaragtig en zeker , zonder eenigen grond voor derzelver aanneeming in uw begrip en gevoel te willen vinden. Daar door zult gij geraaken in dien toeftand, naar welken gij verlangt; zoo dat gij , deeze geloofsoefening geduuriglijk herhaaiende , langs hoe meer met alle de heiligen ten vollen begrijpen zult, welke de breedte, en de lengte, en de diepte: en de hoogte zij ; en dat gij meer en meer overvloedig zult worden in erkentenis, en in alle gevoelen. Benaar (ligt u op die wijze , om uwe roeping en verkiezing vast te maaken, want dus doende zult gij nimmermeer^flruikelen. Want alzoo zal u rijkelijk worden toegevoegd de ingang in het eeuivig koningrijk van onzen Heer en Zaligmaaker Jesus c h r i s»t u s. DERDE AANMERKING. Tot de regte praktijk dereuangeliscije heiligheid behoort, zoo wel , dat wij god uitwendig  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 453 BIG DIENEN MET ONS LIGHAAM, ALS DAT WIJ DENZELVEN INWENDIG DIENEN WET OZEN GEEST. Van den aart der euangelifche heiligheid hebben wij reeds te vooren gefprooken, maar niet van derzelver praktijk, of daadelijke uitoefening. Qvereenkomftig ons oogmerk, willen wij bij dit ftuk eenige oogenblikken ftil ftaan, voor zoo .verre wij daar toe aanleiding krijgen door de hoedanigheid der pligtsvermaaninge, welke onze Apostel aan de geloovige Romeinen doet, in het tweede deel deezes Hoofdfiuks , zijn opzigt hebbende tot het uit- : wendig dienen van God, door het gebruik van onze lighaamsleden. Hoe zeer wij tot het zelve verpligt zijn, zoo wel als tot het dienen van God met de vermogens-yan onzen geest, zien wij uit de herhaalde vermaaning, die onze Apostel, met betrekking tot dit ftuk, aan de geloovige Romeinen doet, Hoofdjluk VI vs. 13 en vs. 19. Dat alles , wat wij uitwendig met ons lighaam doen, met opzigt tot de voorfchriften van Gods wet, den naam van Godsdienst of godzaligheid onwaardig is, indien het inwendig dienen van God met den geest van het zelve afgefcheiden is, is zeker. Maar zulks bewijst niet, Ff 3 dat  454 VERHANDELING over de dat het genoeg is , God op de laatstgemelda wijze te dienen. Indien wij God behoorlijk willen dienen, en dat geen doen, in het welk de regte praktijk der waare heiligheid beftaat, dan moeten wij, zoo verre ons mogelijk is , alles doen, wat ftrekken kan tot verheerlijking van Gods naam, en bevorderlijk zijn kan aan het belang van zijn koningrijk. Van hoedanig een gedrag wij waarlijk zeer verre Zijn, indien onze ganfche godsdienst genoegr zaam enkel inwendig is; zoo dat de werkzaamheden , die wij uitoefenen, om God te die^nen, zig niet verder uitftrekken, dan tot ons hart, tot onze godsdienftige befpiegelingen , ■wilsneigingen,aandoeningen en gemoedsgeftal- ten, Dit zoort van kloafterleeyen moeten wijvoor deRoomschgezinden overlaaten. Onze lighaamsleden, pJfe de leden van ons lighaam, moeten door onzen geest gebruikt worden tot .den dienst van God. ' Met opzigt tot dit ftuk ontdekt zig een groot gebrek onder de Christenen van onzen leeftijd. Indien men zijne lighaamsleden niet ai mede gebruikt in het volgen van de gewoonten deezer eeuwe , en in het najaagen van de waereldfche hegeerlijkheden , zoo is men toch zeer verre, van dezelve te gebrul kêïl tot den dienst van Gpd, Mijn  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 455 Mijn bellek duldt niet, dat ik mij over dit treurig onderwerp breedvoerig uitlaate. Het geen ik nog kortelijk van hetzelve zeggen wil, betreft u, waarde Medechristenen 1 die waarlijk lust hebt tot de regte betragting van waare euangelifche heiligheid. Gij doet wel, gij doet boven anderen uitneemend wel, indien gij u gewent aan geestlijke overdenkingen, huislijke godsdienstoafeningen , de bijwooning van de openbaare genademiddelen , en van de gezelfchappen der godvrugtigen. Maar gij doet kwalijk, zeer kwalijk, indien gij het bij het zelve laat. Zulks is waar, al is het, dat de gemelde werkzaamheden door u in het geloof geoefend worden op zulk eene wijze { dat zij waarlijk bevorderlijk zijn aan uwen geestlijken wasdom. Indien wij ons zoo gedraagen, indien wij het.ffellen van ons zelven tot dienstknegten van God binnen onze kamers , onze heiligdommen, en de plaatzen onzer gezelfchappen befluiten, dan hebben wij voorzeker geen regt van aanfpraak op den tijtel van euangelifche heiligen. Het zelve hebben wij dan alleen, indien de Godsdienst van ons hart, voor zoo verre de leevensfland, in welken wij door Gods voorzienigheid geplaatst zijn, en de maate van de genade engaaven, die wij van .God ontvangen hebben, zulks toeFf 4. laa-  456 VERHANDELING over de laaten, gepaard gaat met, en agtervolgd wordt door een zodanig gebruik van onze lighaamsleden, als meest verftrëkken kan tot verheer* lijking van God, en bevorderlijk zijn kan aan het belang^ van het koningrijk zijns Zoons. Laat dit uw toeleg zijn , geloovig volk ! En houdt tot zulk een einde onder het oog , dat alles, wat gij in het verborgene doet , om te geraaken tot eene meerdere maate van geestlijke genietingen en werkzaamheden, voornaa. melijk dit oogmerk bij u hebben moet, om door dat middel eenen zoodanigen voorraad van geestlijke bekwaamheden te verkrijgen, als gij noodig hebt, om uwe lighaameromet de ïneefte vrugt tot den dienst van God te kunnen befteeden. Zoo verre gij tot dat werk in mindere of meerdere maate de vereischte bekwaamheden mog.t hebben, gebruikt toch dezelve , zoo mkwijïs. gij maar eenige roepinoontdekt, en maar eenige gelegenheid ziet, om zulks te doen. Al wat ten deezen aanzien uwe hand vindt, om te doen, doet dat met alle uwe kragt. Wijdt niet minder,- dan uwe ganfche perfoonen , aan den dienst van uwen Verbondsgod. Zegt in alle gevallen met hart en mond tot Denzelven: Zie! hier hen ik , om U te dienen , gelijk met mijnen geest zqq ook met mijn lighaam. Deeze mijne han- i " - dCfty  EUANGELISCHE HEILIGHEID. A5?. den , yoeéén, oor en , oogen, lippen } alle de leden en alle de kragten van dit mijn ftojlijk deel, ftel ik in eenen plaat van dienstvaardigheid voor uw aangezigt , gereed , om dezelve te gebruiken op zulk eene wijze, en tot zulk een einde, als het U behaagt. Brengt den tijd niet door met klaagen over het gemis van die geestlijke genietingen en werkzaamheden, die zoo begeerlijk in uwe oogen zijn, en welke gij meent , vooraf in u te moeten bevinden , indien gij eene gegronde hoope zult kunnen hebben , van zoo te zullen verkeeren in het gebruik van uwe lighaamsleden, dat het verftrekke tot eer van God, en tot ftigting van uwen naaften. Gaat afhangelijk van den invloed der godlijke genade aan het werk, met opzigt tot het gebruik van uwe lighaamsledei* in den dienst van God. In dien weg zulr gij, zoo verre zulks voor u noodig en nuttig is, vinden, hetgeen gij buiten denzelven tot hier toe te vergeeft gezogt hebt, en verder te vergeefs zult zoeken, om dat dit Gods weg is, daar de uwe, hoe fchoon voor het oog , in den grond van God afwijkt. In dien weg wil God, om dat het zijn weg is, de geestlijke bekwaamheden, die gij noodig hebt tot het regt gebruik van uweligliaams\Qden,yermQerdeYen.p]ijdie roept is^etrouw. Ff 5 Dit  453 VERHANDELING over de Dit laatfte woord geldt in het bijzonder ook u, die weinig lighaamskragten hebt! Gebruikt die, welke gij hebt; ten dienfie van God, met een oog op Gods beloofde hulp. Gelijk de fterkte Godes is , zoo is ook zijne de goedertierenheid. Uw heer, dien gij dient,is verre, van eenen harden heer te zijn, maaiende daar hij niet gezaaid heeft. Hij is de liefde zelve. Doet dan maar met uwe zwakke lighaamen, wat gij kunt; en Hij zal het niet onbeloond laaten , al was het ook nog zoo weinig, hefr geen gij doet. Zugt gij menigmaal onder de ongemakken van uw lighaam, God ziet uw lijden. Welligt zal Hij het goede, -het geen gij met .zulk een lighaam doet, voor anderen tot een bijzonder nut doen ftrekken. Zekerlijk zal Hij het zelve,/^ aanzien van uwe perfoonen, met de bijzonderlte blijken van zijn-Wejgevallen agtervolgen. Die met iraanen zaaien, zullen met gejuich maaien. Die het zaad draagt, dat men zaaien zal, gaat al gaande, en weenende. Maar voorzeker zal hij met gejuich wederkomen, draa* gende zijne fchooven. VIER-  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 459 VIERDE AANMERKING. ZöO zeer tot de vrugtbaare uitoefening van de euangelisch fi heiligheid vereischt wordt, dat wij ons door het geloof verzekerd houden van onze gemeenschap aan Christus dood en opstanding, zoo zeer wordt 1 tevens tot dezelve gevorderd, dat wij onze gansche aandagt bepaalen bij de sterke verbindtenis tot den dienst van god, 'die in, deeze onze gemeenschap aan denzelven ligt opgesloo", ten. * '"■ ' •/ >•**■' * De beftrijders der.-zuivere genadeleere zeggen, dat de hervormde kerk:, door te Hellen, dat wij volflrekt om niet geregtvaardigd worden, alleen op grond van Christus verdienften , en dat wij, op dien grond geregtvaardigd zijnde, verder met de wet, aangemerkt als eene wet der werken, niets te meer doen hebben,alle verbindtenis tot de oefening vari heiligheid wegneemt. Dit is eene valfche befchuldiging. Het tegendeel van dezelve is • waar  %bo VERHANDELING over de waar. Wij neemen, ja .' uit de praktijk der godzaligheid die verbindtenis tot heiligheid weg, onder welke Adam zig bevond , uit kragt van riet verhond der werken. Die neemen wij geheel weg. Doch wij Hellen eene andere in de plaats, die veel fterker is, ontleend uit het genadeverhond; of, dat het zelfde is, uit der geloovigen gemeenfchap aan Christus dood en leeven. Het is die verbindtenis, welke onze Apostel,in het tweede deel deezes Hoofdfiuks, den geloovigent Romeinen onderfcheidenlijk voor oogen ftelt, wel weetende, hoe zeer zij noodig hadden bij dezelve bepaald te worden, om onder zoo veele verzoekingen, die hen van alle zijden omringden, ftandvastigc te blijven voortgaan op den weg der waare heiligheid. Wèest werkzaam met dit ftuk, waarde Medechristenen! Houdt onder het oog , dat, hoe fterk de invloed ziy,' •,  6.^6 VERHANDELING over de Dan dit is het eenigfte niet, het geen ons gelukkig maakt. Het geen zulks in den vol- , ften nadruk doet, is de hoedanigheid van den ftaat, in welken wij ons volgends den inhoud van vs. 6. ten zelfde tijde zien overgebragt. Een dienstknegt rekent zig gelukkig, naar maate de heer, dien hij dient, uitmunt in heerlijkheid en goedheid. Hoe gelukkig zijn dan de geloovigen, uit kragt van hun deelgenootfchap aan de waare heiligheid! De Heer, dien zij dienen, is de opgewekte Immanüel, Hij, die ten koste van zijnen bitteren kruisdood, door welken Hij den ouden mensch aan het kruis gedood heeft, hen verlost heeft van hunne rampzalige pnderwerping aan denzelven , en hen langs dien weg tot zijn eigendom gemaakt heeft : die derhalven niet minder uitmunt in goedheid, als in heerlijkheid. Deezen dienen zij. niet maar in hoedanigheid van heer, maar. in hoedanigheid; van zulk eenen perfoon, die hun geestlijke man, en uit dien grond hun heer is, Deezen dienen zij als zijn Chebfiba, als 'zulken aan welke zijnlust is. En zoo dienen zij Hem niet in de oudheid der letter, nnaar in .nieuwigheid des geestes , vernieuwd naar dat glansrijk deugdenbeeld van God, het geen wij door de' . zonde verboren hebben ; dus, wat het wezen  ËÜANGELlSCHE HEILIGHEID. 4|? zen der zaake betreft, in die zelfde ge* moedsgefteldheid, welke bij Adam plaats had in den ftaat der regtheid;en in welken het wezen van Adams gelukzaligheid beftond. Dat wij deeze aanmerking bedenken , én ons gedraagen naar vereisch van dezelve ! ■ Laat cns vooreerst met onze praktijk er* kennen het nauw verband, het geen er is tusfchen te euangelifche heiligheid *tn de eer van onzen g*ezegènden Heiland Dat wij vaü de euangelifche heiligheid, voor zoo verre Wij die bezitten en beoefenen , Hem de eer geeven, zoo wel onze vernieuwing naarGods beeld, als met onze berfteiling in Gods guust. alleen en geheel toefchrijvende aan de genade van Hem, die zig zelven gegeeven heeft voor onze zonden, op dat Hij ons verlosfen zoude van alle ongeregtigheid , en zig zelven een eigen volk zoude reinigen , ijverig in goede werken. Dat wij den Heer jLüs tevens vereeren, dooi- langs hoe meer te beantwoorden aan het oogmerk , tot het wrifc Pij zig zelven voor ons overgegeeven, en rï? aan ons verbonden heeft: dat is,door langs hoe meer voor Hem vrugten te draagen, en'Hente dienen in nieuwigheid des geestes. Daar toe dringe ons de liefde van C h tï sv: Gg * -rtis,  463 VERHANDELING over r>e tus, dit oordeelende, dat, indien één voor allen geftorven is, zij dan allen geftorven zijn, en dat Hij voor allen geftorven is , op dat de geenen, die leeven , niet meer zig zelven zouden leeven, maar Hem , die voor hun geftorven en opgewekt is. Ons eigen belang moet ons tevens beweegen tot de betragting der euangelifche heiligheid ; als welke niet alleen de weg is tot verkrijging der zaligheid , maar onze zaligheid zelve. Het geen voor ons lighaam onze natuurlijke gezondheid is, (zoo hoog gefchat onder de menfchen, dat zij bij ieder ontmoeting elkander-naar dezelve vraagen,) dat zelfde is de euangelifche heiligheid voor onzen edelen geest, zoo noodzaakelijk, zoo aangenaam , zoo' voordeelig.'.1 Laat ons dit geduuriglijk bedenken, op dat wij ernftig en ijverig moogen zijn in hef najaagen van de euangelifche heiligheid-Laat ons tot zulk een einde geduuriglijk voor onze oogen hebben den alles overkiimmenden loon, die er is-m het houden van Gods geboden,- voor zoo verre derzelver eifchen, volgends het Euangelie-, daar op uit komen, dat wij door het geloof den opgewekten Immanuel in nieuwigheid des gecstes dienen, in hoedanigheid van onzen geestlijken man, en vrug-  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 46> vrugten voortbrengen voor deezen onzen Godlijken Verlosfer. Ieder, die zulks doet, zal met Afaf zeggen : Mij aangaande het is mij goed, nabij God te zijn Ik (lil mijn vertrouwen op den Heer HEER om alle uwe werken te verkondigen. ZESDE AANMERKING. Tot de' dingen, voor welke wit ons te wagten hebben, om g e. eukk i glijk te blijven voort. ■s t r e e v e n in de loopbaan der euangelische heiligheid, behoort niet minder de werk heiligheid, dan de waereu. sche begeerlijkheid. Wij gewaagen in'deeze leerftellige uitfpraak van twee zedelijke hoofdkwaadea, werkheilig, ■heid, en waereldschgezindheid. Wat wij loor waercldschgezindheid verftaan, behoev-m wij niet te zeggen. Duifterer is men V h | J meen omtrent de benaaming van werkheilig, heul. Van den zin deezer benaarninge hebben wij te vooren niet dan met een woord gefprooken. Waarom wij, eer wij voortgaan "■ Gfi' 3 toe  47oórfpronglijke verdorvenheid. Dezelve wordt in ons bij onze bekeering wel a'anvangelijk verbrooken, maar niet geheel t£ niete gedaan. De wortel derzelve blijft over in onze harten; en verfpreidt zijnen invloed geduuriglijk over. ons ganfche beftaan en gedrag. Wanneer , en voor zoo verre, deeze zedelijke verkeerdheid bij ons hee scht, doet zij . ons wejkeri uit ons zelven , doo- \ns zelven, zn^tot ons zelven. De werkheiligheid'"doet ons vooreerst werken uit ons zelven. Voor zo'o verre wij tot de onderhouding van. Gods wet bewoogen \yorden, niet door den invloed van Gods fa  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 471 vennatuurlijke genade, onder weiken wij ons bevinden , maar door de ftem van ons natuurlijk geweeten, werken wij uit ons zelven. n dit is de eerjle bijzonderheid, welke wij brengen tot een •werkheilig beftaan. Een tweede bijzonderheid beftaat daar in, dat wij werken door ons zelven. Ik bedoel die bijzondere wijze van wetbetragting en godsdienstoefening , die men gewoon is te noemen een werken in eigen kragt. Doch deeze manier van fpreeken moet wel verftaan worden. In een bepaald opzigt kunnen en moeten de geloovigen nooit anders werken, dan w eigen kragt; naamelijk, voor zoo verre die kragt, die God aan hun mededeelt door zijnen H. Geest, offchoon zij Gods kragt is, evenwel ook tevens hunne kragt is. Zij wordt hunne kragt, zoo dra zij die ontvangen. Anders zouden de daaden, welke zij door deeze kragt van God verrigten, niet kunnen gehouden worden voor hunne daaden.' Het is ten deezen aanzien met de zaak op .dezelfde wijze in* het geestlijke gelegen , als het mét dezelve gelegen is in het natuurlijke. Öeswegens is het zee' verkeerd , wanneer men fh liet ftuk van de betragting der wet, uit verbeelding of onder voorWendfel, dat men niet werken kan of werken moet in eigen kragt, werkeloos blijft zitten, Gg 4 wag-  4?a VERHANDELING over de wagtende op zekere voorkomende invloeden , om door dezelve opgewekt en bekwaam gemaakt te worden tot de betragting van Gods wet. Gp dit ftuk is toepasfelijk de taal van den engel tot Gideon: Gaat heetten in deeze uwe kragt, en gij zult Israël uit der Midianieten hand verlosfen. Het werken in eigen kragt, het geen wij bedoelen, heeft bij ons plaats, wanneer en voor zoo verre wij de kragt, die wij noodig hebben tot den uitvoer van Gods wil, uit onze eigene natuur willen haaien , vergeetende, dat dezelve geheel verdorven is , en dat wij tot het doen van Gods geboden geene andere kragt hebben of met mogelijkheid kunnen hebben, d'an die, die wij in Christus hebben door onze geloofsvereeniging met Denzelven, en door de oefening des getoróËs tfit Hem ontkenen. Eindelijk bejropft kot den aart der werkheiligheid , dat zij" ons doet werken tót, ons zeiyen. Het is waar, dat'wij in de oefening van heiligheid mogen, ja moeten werken tot ons zelven; dat is, tot bevordering van onze eigen zaligheid. Doch. het is tevens waar, dat, naar den eisch van het euangelie, de eer van God ons eerjle en hdogjle doeleinde moet weezen; en dat wij onze eigen zaligheid moeten bedoelen, zoo aïs die door de tusfchenkomst van  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 4?3 van de bo'rggeregtigheid des Middelaars in een allernauwst verband gefteld is met de eer van God. Op grond van dat verband vereischt het euangelie , dat wij van onze goede werken geene zaligheid vcrwagten , dan alleen in de gemeenfchap van Chuistus, zoo als die ten gevolge heeft de veraangenaaming van onze perfoonen en daaden bij God. ——«- Men ziet hier uit den zin , in welken wij tot het charakter van eenen werkheiligen gebragt heb-. ben het werken tot zig zelven. Zoo verre wij werkheilig zijn., doelen wij in de onderhouding van Gods wet alleen maar op ons zelven, op ons geluk, hier en namaak?, met verbijzien van Gods eer. Wij onderhouden Gods wet, niet om door derzelver betragting dankbaarheid aan God te bewijzen ; en eene kinderlijke gemeenfchap met Hem', als onzen Vader, te oefenen,door langs hoe •'meer gelijkvormig te wpfden aan zijn deugdenbeeld', maar, eensdeels om door de loflijkheid van ons gedrag te geraaken tot eene zekere vergenoegdheid met, en voldaanheid over ons zelven , anderdeels, om God aan ons te verpligtcn, en langs dien weg zijnen zégen'te verkrijgen. Dus maakt het' godonteerend en zielverdervend eigen het begin, midden, en einde uit van een werkheilig beftaan. ■. Gg 5 Het  474 VERHANDELING over de Het is dit kwaad, het geen wij als allergevaarlijkst voorgedraagen hebben ; zoo dat wij ons voor het zelve niet minder te wagten hebben, dan voor de waereldschgezindfieid. Het geen door Paulus wordt voorgedraagen in het Vilde Hoofdftuk, van vs. 7. tot vs. 14., maakt den grond uit van deeze aanmerking. Wie, die Paulus na zijne bekeering, zo draa hij tot inzien in het euangelie gekomen is, met zoo veel moed, en vuur , met zoo veel kragt en voorfpoed, den loop der godzaligheid zag beginnen en voortzetten, zal, na verloop van weinig tijds, in de gemoedsgefteldheden en werkzaamheden van denzelven, zulk eene ftuithig.y ?ulk eene verandering, zulk eene cmikeering^ verwagt hebben, hoedanig die is, die" zfg-.^nVófls''oog vertoont, wanneer wij bij defe inhoud van. de gemelde verfen onze aandagt bepaalén?. Hoe zien wij hem in dezelve veranderd van dien Paulus, die hij te vooren was!" Wij zien hier al zijnen moed verwisfeld met moedeloosheid , al zijn vuur met flaphartigheid, al'zijne kragt met onvermoogen, en al zijnen voorfpoed met tegenfpced. Wat is de oorzaak van dit zoo treurig als  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 475 als onvcrwngt verfchijnfel in het geestlijk leeven van onzen Apostel? Lag de oorzaak in de waereldfche begeerlijkheid, die in zijn hart overgebleeven was ? Geenzins! Het tegendeel was waar. Het was juist door een gevolg van zijnen ernftigen toeleg, om alle waereldfche begeerlijkheid uit zijn hart te verbannen, dat hij in de gemelde ongeftalte geraakte. — — «Het geen de oorfpronglijke verdorvenheid bij Paulus na zijne bekeering niet konde doen, door de opwekking van zijne overgebleevene waereldschgezindheid, zulks deed zij bij denzelven, door den heimelijken invloed van zijne overgebleeven werkheiligheid. Laat ons deeze leering ter harte neemen. Dezelve komt u allen te pas,, waarde Medechristenen! bijzonderlijk de zoodanigen onder u die tot hier toe yan zulk ééne zwaare ongeftalte bevrijd gebieeveh'zijt, — üie,te voorenhetpad van Gods geboden met blijdfchap geloopenhebbende, thandskwijnt en zugt onder het gemis van uwvooïigeuangelisch beftaan —die in zulke of dergelijke ongeftalte, hoedanig die is, van welke Paulus hier met betrekking tot zig zelven gewaagt, te vooren ook verkeerd hebbende, het voorregt hebt, van u daar uit gered te zien, Gij  V?Z VERHANDELING over .ia Gij , die uzelven in het eerstgemelde geval bevindt, voegt bij uwe dankzegging tot God, die u tot hier toe in den regten weg heeft gelieven te bewaaren, eenen wandel in vreeze, bedenkende het gevaar, in het welke gij u bevindt. Is Paulus, die zoo wonderlijk bekeerd is, en bij zijne bekeering grootelijks boven anderen begenadigd werd, des niettegenftaande binnen zo weinig tijds, door den invloed van zijne oyergebleeven werkheiligheid, in zulk eenen ellendigen toeftand gebragt, hoe veel reden hebt gij dan,om toe te zien , dat gij niet in denzelfden, ja in eenen veel ergeren toeftand geraakt. Zijt niet hooggêvoéftnde,maar vreest. Waakt,en doet eenen geduurigen wederftand aan dit voornaam gedeelte van uwe overgebleeven verdorvenheid. Zoekt tot zulk een einde dewerkheiligheid'langs hoe meer, in opzigt tot haaren aart^en de arglistige wijze, op welke zij werkt, grondig-tè leêren. kennen. 'Ziet , hoe gij voorzigtiglfjk Wandelt. —- , Houdt in het gemeen onder het oog, dat zoodanige Christenen het mee ft e gevaar loopen van dea kant der werkheiligheid, die het minfte gevaar loopen , van te vallen in de zonde van waereldschgezindheid. Gelijk de aart der zaake zulks leert, zoo zien wij zulks ook uit het voorbeeld  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 477 beeld van Paulus, tegen wien de zonde niets zou hebben kunnen uitvoeren, indien zij op hem had willen werken door het beginfel van waereldschgezindheid. Ter deezer oorzaake liet zij zulks onbeproefd, rigtende haaren ftrijd tegen denzelven, overeenkomftig den toeftand, in welken zij hem befchouwde. Terwijl hij, geheel afgezonderd van de waereld, met al zijne kraot zig toeleide op de onderhouding der wet, werkte zij. op hem door het beginfel van werkheiligheid, en bragt hem door dat middel het grootfte nadeel toe. Gij, die, met opzigt tot de hoedanigheid van uwen leévensftand, in verwijderingvan de waereld leeft, zoo dat gij ,als het ware, daar door buiten het bereik van derzelver verzoeking gefteld zijt, ziet toe, dat de zonde niet bij u doe, het geen zij bij Paulus deed. — — Houdt in het hijzonder onder het oog, dat de opregte en vuurige zugt, die een Chris-ten in zijnen boefem heeft, om Gods heilige wet te onderhouden , ligtelijk' tof een . middel voor denzelven verftrekken kan, om hem te doen vallen in den ftrik der werkheiligheid. De reden is , dat de werkheiligheid in de poogingen, welke zij aanwendt, om ons te vervoeren tot de overtreedinsr van Gods wet, haare eigen gedaante voor ons verbergt, en zig aan -i, ons  4?8 VERHANDELING ovER-pu ons oog vertoont onder de valfche gedaante van een heiligen ijver voor Gods wet, wordende in deezen te hulp gekomen door de ftem van ons natuurlijk geweeten , en door de werking van dien helfchen verleider, die, om bevorderlijk te zijn aan het koningrijk der duifternisfe, zig verandert in eenen engel des lichts. Zoo raakte Paulus, toen hij den besten toeleg had, niet opzigt tot de oefening van waare heiligheid, in den ergften toeftand. Bedenkt dit, zoo veel gij eene leevendige begeerte in uw.binnenfte gevoelt» om Gods heilige wet meer en meer te betragten. Zoo veel te öpregter en vuuriger de Wensch van uw hart ten deezen aanzien is , wagt u zoo veel te meer in de aanwending van uwe poogingen, om derzelver vervulling te erlangen, dat gij niet vervalt tot een wettisch beftaan. Ziet op het hier vermelde wedervaaren van Paulus, en-weest door zijn voorbeeld geleerd. Wat u bet'féft; die kwijnt en zugt onder het gemis van-.-uw ■ voorig evangelisch beftaan, ziet uit Paulus voorbeeld, dat « niéts vreemds wedervaart. Uw ervaaring. is een van de gemeenfte op den weg naaf den hemel, Gevoelt gij in u zelven zulk een fterk gewoel van allerleie kwaside beweegingen , dat gij deswegens meermaalen uwen genadeftaat verdenkt b ja .' zom-  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 479 zomtijds wel eerjs geheel ontkent, zoo overweegt met de vereischte aandagt,wat Paulus, datuitneemendtoonbeeldvan Gods vernieuwende genadekragt, van zig zelven getuigt,in opzigte tot de hoedanigheid van den toeftand, in welken hij na zijne zo kragtdaadige bekeering . geraakte.— Hoe diep ook de ongeftalte mooge zijn, in welke gij u bevindt, geeft den moed, van daar uit te zullen gered worden, niet verboren. Ziet op het bemoedigend voorbeeld van Paulus. Die zelfde genade, die hem herfteid heeft, ja zoo herfteid, dat het kwaade, het geen hem, in den weg van werkheiligheid, door de verleiding der zonde toegebragt werd, van agteren tot zijn voordeel diende, die zelfde genade kan en wil zig ook aan u verheerlijken. Wagt op dezelve. Houdt inmiddels onder het oog, wat de grond zij van uwe ongeftalte. Gij zijt in dezelve gevallen door heimelijk en onbemerkt u zelven-te wenden van het genadev'erbond tot het werkverbond, van Christus tot Moses, van de-wet des geloofs. tot de ■■■wet der werken. Keert weder tot den weg, van welken gij afgeweeken zijt,en uwe ganfche beftaan zal veranderd worden. Dit hebt gij ondervonden, zoo veel gij uit den ftrik van werkheiligheid, in welfen gij met Pau-  4"o VERHANDELING over de Paulus geraakt waart, do^or de genade van God zijt verlost geworden. Dankt de genade van God, als zonder welke gij nog volkomenlijk in uwen voorigen toeftand verkeeren zoudt, en betoont uwe . dankbaarheid aan denzelven , door de proef-' ondervindelijke kennis , die gij ten deezen aanzien boven anderen hebt, dienstbaar te maaken aan de bevordering van den groei en bloei zijns koningrijks, Gebruikt dezelve in het bijzonder ten nutte van zulken, die door •werkheiligheid buiten het1 fpoor der waare heiligheid geraakt zijlij têr "hoogfte benacfeclinge van zig zelven. Neemt alle gelegenheden, die u voorkomen, waar, om de zoodanigen, overeenkomftig het onderwijs der euangelieleere, en de bevestiging, die gij van dezelve hebt door uwe eigen ervaaring, te vertroosten , te beftraffen, te bellieren. Weest fteeds oedagtig aan de vermaaning van Christus tot Petrus : Gij , wanneer gij eens zult bekeerd zijn, zoo yerjlerk ook mv& broèders. ?&9i * Ziet ondertusfeheh ffé*gèlijk:tbt voor u zeiven. Het geen u eenmaal gebeurd is, kan u wederom gebeuren. — —"Dat dan de bedagtzaamheid over u de wagt • hou:  evangelische heiligheid. 481; houden! dat de verftandigheid u behoede! Uw" geduurige verzugting zij: Och of irij uw geböon ïolbrdgtèH f Genae! O hoogfte Ma; e feit! Gun door 't geloof in Christus kragteüi Om die te doen uit dankbaarheid!. 'zevende aanmerking* De Eu^/Lngelische'-.heiligheid is in de onderwerpen , in welke zij valt , zoo verre van volmaakt te zijn j dat ook de zoodanigen* Die in derzelver oe* fening groote vorderingen GEmaakt hebbenj zoo wel , als hunne overige medechristenen, onderden o n V E r win #elijïêen invloed van hunne OVER* gebleeven verdorvenheid zig bevinden; ja geduuri glijk door, dezelve OVERWElOIGQ worden. PAulus fchreef deezen brief aan de Romeïften, na dat hij een veeltal jaaren hide loopv ILDeel< »Hh 9 baaa  482 VERHANDELING over baan der godzaligheid geloopen had. Hoe hij zulks gedaan heeft, en dat hij, toen hij deezen brief aan de geloovigen te Romen fchreef, de kennis en de betragting van de zuivere euangelieleer tot eene hoogte gebragt had , van welke de gewijde bladen geen voorbeeld opleveren, behoef ik niet te toonen. Was nu deeze zijne zoo uitlieekende heiligheid 'volmaakt ? Dat dit zoo niet, was , en dat het tegendeel waar was, getuigt de Apostel zelve tent fterkften, in het tweede deel des Vilden Hoofdfiuks. Zelfs fchroomt de Apostel niet j openlijk te verklaaren, dat de zonde hem telkens overweldigde; naamelijk in een bepaald opzigt, gelijk wij bij de verklaaring getoond hebben. Ieder, die een weinig aandagt gebruikt, heeft ontdekt, dat uit het voorgedraagene, noopends de onvolmaaktheid van de euangelifche heiligheid, geen het minfte gevolg kan getrokken worden tegen den lof, met welken wij te vooren van dqgelv^. gefprooken hebben. Men moet onderfcheid' maaken tusfchen de euangelifche heiligheid , voorwerpelijk en enderwerpelijk befchouwd. Het voorige van deeze onze verhandeling heeft ieder aandagtifgen reeds zeer duidelijk doen bemerken, m - dat  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 483 dat wij hier van de euangelifche heiligheid fpreeken, in een onderwerpelijken , en niet in een voorwerpelijken zin. Op de laatstgemelde wijze befchouwd, is dezelve geheel volmaakt, en kan niet anders dan zoodanig zijn, om dat zij van eenen volmaakten werkmeefter haaren oorfprong ontleent. Dat meer is, in het afgetrokkene befchouwd, en in die bepaalde betrekking , voor zoo verre zij voortkomt van de hand des H. Geestes, is de euangelifche heiligheid niet alleen geheel volmaakt , maar in zeker opzigt volmaakter, dan de heiligheid der engelen. Het zijn alleen de geloovigen, niet de engelen des hemels , . die de natuur van den Godlijken Verlosfer deelagtig zijn \ en voor Denzelven, als hunnen geestlijken man, vrugten draagen. Onder eene andere gedaante vertoont zig de euangelifche heiligheid aan ons oog, wanneer wij dezelve ons voorftellen , zoo als zij v/[r, in bedorven onderwerpen , in zoodanige menfchen, die wel bij hunne bekeering eene nieuwe heilige natuur verkreegen hebben, maar zoo, dat hunne oude Adams natuur, die modderpoel van zonden, die vuile bron van allerleie onreinigheden, in hen overblijft. Dan is zij geheel onvolmaakt. Bepaalt uwe,aandagt bij dit onderwerp, geHh a loo-  4^4 VERHANDELING over de loovig volk! Weest met het zelve werkzaam! ter uwer bemoediginge en waarfchouwinge. Veelen onder Gods kinderen worden doo? het gezigt en gevoel hunner verdorvenheid grootelijks ontmoedigd. Zij zitten deswegens in het treurig duifter neder, om dat zij, offchoon bewaard voor ergernisfen, in het zedelijk bederf van hunnen inwendigen toeftand een genoegzaam bewij*. meenen te'kunnen en»te moeten vinden > dat zij van de waare heiligheid verffcooken7en derhalven nog in hunnen rampzaligen natuurftaat zijn. Gij! met welke het zoo gefteld is, ziet hier door de belijdenis-, die Paulus van zijne bevinding doet, de waarheid bevestigd, welke de Godlijke openbaaring ons op zoo veele plaatzen leert. Gelijk ons de H. Schrift op veele plaatzen, door de nadrukkelijkfte getuigenisïèn , en de trefFendfte voorbeelden leert, dat de natuur, die wij bij onze geboorte ontvangen, op zig zelven befchouwd, als het ware louter verdorvenheid, en een kort begrip van alle boosheid is, zoo wordt ons ook tevens op gelijke wijze in dezelve geleerd, dat in de wedergeboorenen nog zeer veel van die verdorvenheid overig is ; zoo veel, dat ook de bestgeftelden onderhen meermaalen moeten zugten : Ik werd-'onder- • drukt.  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 485; 'drukt. Wees Gij mijn borg; en dat zij allen moeten uitroepen: Wie zoude de afdwaalingen ver. flaan ? reinig mij van de verdorven afdwaalingen ! zooveel! dat afgoderij', meineed, oproer, doodflag , overfpel 9 dieverij, lastering van God en menfchen, en wat dergelijke grouwelen meer zijn , niet te groot, zijn, om door waare heiligen , ja door uitneemende heiligen,te kunnen bedreeven worden,indien 2ij aan zig zelven worden overgelaaten. Nergens vinden wij eene fterkere bevestiging van deeze waarheid, djm in de taal, die wij hier eenen zoo grooten heiligen, als Paulus was, met betrekking tot zig zelven hooren voeren. Bij derzelver verklaaring hebben wij gezien, hoe fterk de uitdrukkingen zijn, van welke hij zig bedient in de befchrijving van de verdorvenheid , die hij in zig zelven ontdekte. — Bepeinst die befchrijving; en maakt .op grond van dezelve voor altijd een einde aan alle twijfelmoedige gedagten noopends uw deelgenootfchap aan de waare heiligheid, voor zoo verre die in u verwekt worden door hst gezigt van de grootheid uwer verdorvenheid. Verbant op dien grond uit uw hart alle mismoedigheid , die uit het ge-. voel van ■ de diepte uwer zedelijke ellende haaren oerfprorg ontleent. Hh 3 Weest  4f>6 VERHANDELING over dé Weest ondertusfchen op uwe hoede. Indien zulk een man, als Paulus was, die het, in de kruiilging van den ouden mensch , zoo verre boven andere heiligen gebragt had, nog zoo verre was, van denzelven geheel ondergebragt te hebben, hoe moet het dan ten deezen aanzien met u gefteld zijn, die gij, bij Paulus vergeleeken, niet meer zijt, dan een teder grasfcheutken, dat zijn hoofd even uit de * aarde verheft,vergeleeken met eenen cederboom van Libanon, wiens kruin tot aan de wolken reikt! Gedraagt u naar vereisch van deezen uwen toeftand; bijzonderlijk door u te wag« ten voor hoogmoed en zorgeloosheid. Verheft u niet, noch op de hoedanigheid van uwen uiterlijken wandel, zoo dezelve onergelijk en ftigtelijk is , noch op uwe inwendige geftalten , indien gij van bijzondere uitlaatingen der Godlijke liefde aan uwe harten fpreeken kunt. Ziet geduuriglijk naar binnen, naar die boosheid, die u altijd aanhangt. Laat de geduurige befchouwing derzelve u, met een oog op Gods genade in Christus, Sagtkens doen voortgaan in de valei van ootmoed. Agt door ootmoedigheid uwe medechristenen uitneemender, dan u zelven. Is erdoor de genade van God iets in uw beftaan en gedrag, in het welk gij dezelve overtreft, ziet toe, dat gij'u des- "we-  EUANGELISCHE HEILIGHEID. wegens boven dezelve niet verheft. Wie onderfcheidt u? — Ziet gij deeze cn die, die niet alleen voor waare, maar ook voor uitmuntende Christenen bij u bekend ftaan , ten eenigen tijde tot zwaare misdaaden vervallen , verwondert u daar over niet. Bedenkt de hoedanigheid, en de werking van de oude Adams natuur, die in alle geloovigen tot aan-het einde van hun leeven overblijft, ook bij de bestgeftelden; en verwondert u deswegens veel meer, zoo wel met opzigt tot u zelven, als in betrekking tot uwe medechristenen, dat er niet ge ] duuriglijk wat ergers gebeurt. Schrijft dit alleen toe aan de bewaarende genade van God. Hebt de fterkfte kwaadkeuring in uw hart voor de misbedrijven van.uwe medechristenen; als om welke de naam van uwen hemelfchen Vader door de vijanden gelasterd wordt. Maar verkeert des niettemin met medelijden omtrent hunne perfoonen , onder de aanwending van gepaste middelen ter hunner herftellinge. Bedenkt en betragt de vermaaning, die Paulus aan de xl-alaticrs doet: Broeders! indien ook eenig mensch overvallen ware door eenige misdaad; gij! die geestlijk zijt, brengt den zoodanigen te regt met den geest der zagtmoedigheid, ziende op 11 zelven, op dat gij niet verzegt wordt. Hh 4 Draagt  VERHANDELING ovER uf Draagt, malkanden lasten, en vervult alzoo de Vet van Christus. Hoogmoed en zorgeloosheid gaan doorgaands zamen. Wagt u voor de laatfte ondeugd zoo wel, als voor de eerjle. Zult gij niet op uwe hoede zijn,daar gij zulk eenen vijand,heeda* nig uw oude mensch is, dag en nagt "binnen u hebt? Ja ! dezelve is altijd binnen u; ook dan, wanneer hij zig fchuil houdt, en ten deezen aanzien'doet, als de Kanaanieten dee* den, toen de kinderen van Israël het beloof* de erfland hadden ingenoomen. Toen ver-s fehoolen zig dezelve voor eenen tijd in de holen en fpelonken. Doch zij bleeven ondertusfchen de doodsvijanden van Israël. En zij hie^e» alleen voor eenen korten tijd zig ftü, om^éVvolgends met vernieuwde kragt, en meer voorfpoed, den ftrijd te hervatten. Zoo doet ook niet zetden de oude mensch. Houdt dit onder het oog; en laat de befchou* wing van deeze waarheid u aanfpooren tot geduurig waaken en bidden. Houdt fterk dan jn het gebedj en waakt in het zelve met dank*%eggin& ■ A-GT*  ""EUANGELISCHE HEILIGHEID. 489 AGTSTE w LAATSTE AANMERKING. Ofschoon zoo wel bij euangeli- SCHEj als bij wettische chrisTENEN, eene ho o ge maat van geBREK aan heiligheid plaats heeft, zoo NEEMT zulks toch wtet weg, DAT de eerst gemelden ZEER onderscheiden zijn van de laatstgemeld en, en grootelijks tftT. munten boven dezelve. Alle waare begenadigden, zoo wel fterkge* Icovigen als zwakgeloovigen , zoo wel euangelif che, die hunne eigen geregtigheden wegwerpen met eene mannelijke wegwerping, ^s^^gezinde , die , aan hunne eigen geregtrgrïeden nog heimelijk vasthoudende, de wet met het euangelie willen vermengen , komen in éért ding met elkander overeen; naamelijk daarin , dat zij twee tegenftrijdige geaartheden in zig bevinden, die eenen tegenftrijdigen invloed maaken op hun beftaan en gedrag; zoo dat zij aan de eene zijde met het gemoed de wet van God, en aan de andere zijde met het yleésch de wet der zonde dienen, ■ fiat er ten deezen aanzien geen onderfcheid Hh 5 is  49° VERHANDELING over oë i is tusfchen de eerstgemelden en laatstgemelden ; leert ons Paulus zeer klaar in het geheele voorftel , het geen den inhoud uitmaakt van het tweede deel des Vilden Hoofdfiuks, bijzonderlijk in de woorden, met welke hij het zelve befluit. Ondertusfchen zien wij tevens uit dat zelfde gedeelte van Paulus brief, hoe zeer de euangelifche Christenen van hunne wettifche medechristenen onderfeheiden zijn, en hoe zeer zij uitmunten boven dezelve. Vooreerst zien wij hier het groot onderrcheid, het geen er is tusfchen euangelifche en wettifche Christenen. Dit onderfcheid zal zig van zelfs ontdekken, na dat wij onze aandagt zullen bepaald hebben bij de karakters der euangelifche Christenen, zoo als dezelve zig vertoouen in het voorbeeld van Paulus , dien grooten voorftander en beoefenaar van de zuivere euangelieleer. Gelijk Gods getuigenisfen wonderhaar zijn,' zoo zijn ook zulken, die dezelve met hun ganfche hart omhelzen, en dus waarlijk in h„nne praktijk euangelisch zijn, wonderhaar .in hun' beftaan, onder anderen in deeze twee opzigten. Vooreerst, euangelifche Christenen zien in zig een uitermaate groot gebrek aan waare. heiligheid ,  EUANGELISCHE HEILIGHEID. .491 heid, en nogtans erkennen zij met volle verzekering hun deelgenootfchap aan de waare heiligheid. Zulks zien wij uit het voorbeeld van Paulus. Paulus gebruikt, in het tweede deel deezes Hoofdfiuks, eene opflapeling van de fterkfte uitdrukkingen, ter befchrijvinge van de kragt der verdorvenheid , die hij in zig ontdekte , en fpreekt van dezelve op eene wijze, uit welke allerduidelijkst blijkt, dat hij een uitermaate groot gebrek van heiligheid in zig zelven zag» Maa;? twijfelt hij daarom aan zijnen genadeftaat ? Maakt hij bedenking noopends zijne waaragtige vernieuwing naar Gods evenbeeld ? Geenzins! Zijn deelgenootfchap aan de waare heiligheid is hem zoo klaar, als de dag. Hij fpreekt bij herhaaling van zijn gebrek aap waare heiligheid. Doch telken reize, als hij zulks gedaan heeft, fpreekt hij insgelijks van zijn deelgenootfchap aan de waare heiligheid ; cn van het laatfte fpreekt hij met geene mindere verzekerdheid, dan van het eerfte. —— Ten tweeden, euangelifche Christenen zugten uit de diepte tot°God, over de grootheid hunner zedelijke ellende, en danken nogtans Denzelven te gelijk, met een hart vol blijdfchap'-y gelijk voor hunne verzoening met i • God,  492 VERHANDELING over'Dg 1 God., zoo ook voor hunne vernieuwing naar" zijn beeld. Zulks blijkt insgelijks uit het voorbeeld van Paulus. Wij zien uit het zelve, hoe zeer euangelifche Christenen aangedaan zijn over de grootheid en de diepte der verdorvenheid; die zij in zig bevinden, meer dan over al hun uitwendig kruis, al was het ook nog zoo zwaar. In opzigt tot het lijden, het geen onzen Apostel wedervoer, (een lijden, zoo menigvuldig en zwaar, als ooit eenigen fterveling overkwam) hooren wij denzelven betuigen in den aanvang van het vijfde Hoofdjluk , dat hij het zelve rekende onder de dingen , die zijne blijdfchapsftof uitmaakten. Hij zegt: Wij roemen op de verdrukkingen. In opzigt tot zijne overgebleevën verdorvenheid hooren wij hem uitroepen op het ein'de van dit VIL Hoofdftuk. Ik ellendig mensch'. Wie zal mij verlosfen uit het lighaam deezes doods? Tevens zien wij uit dat zelfde voorbeeld „ met welk eene blijde verzekering, en godverheerlijkende dankzegging euangelifche Christenen verkeeren omtrent hunne vernieuwing naar Gods beeld, uietttgenftaande het zoo bedroevend als leevendig gezigt, het geen zij hebben van hunne diepe verdorvenheid. Dit verhinderde onzen euangelifchen Apostel niét, ja dit zelfde werkte mede, om hem te doen uitroepen;  EUANGELISCHE HEILIGHEID. tf% pen : Ik dank God door Jesus Christus*enzen Heer/ In opzigt tot deeze beide ftukkén, verfchillen zoodanige Christenen, die de wet en het euangelie met elkander willen vermengen , grootelijks van de betragters der zuivere euangelieleere. Zulks is waar, in opzigt tot het eerstgemelde ftuk. Wij hebben op den weg naar den hemel geen licht, dan het euangelie. Buiten dat licht kunnen wij noch zien, wie God is , noch wie wij zelve zijn. Waarom zoodanigen, die dat licht van hunne oogen weeren, gelijk alle wettifche Christenen in eene zekere maate doen, de hoedanigheid en hoegrootheid hunner zedelijke ellende onmoogelijk regt befchouwen kunnen. In zeker opzigt willen zij hee ook niet doen. Hunne heimelijke begeerte, óm den grond van hunne vrijmoedigheid tot God, en van hunne hoope op de eeuwige»zaligheid,in hunne gemoedsgeftalten en leevensverbeteringen te vinden, fluit in hunne harten den weg tot eene volkoomen gewilligheid, urn zig zelven zoo diep verdorven te leeren kénnen , als zij waarlijk zijn. Hunne werkheiligheid heeft uit haaren eigen aart ten gevolge*  494 VERHANDELING over de • ge , dat zij altijd min of meer (fchoon niet met opzet) de fno^pdheid van hunnen zonde* lijken aart voor zig zelven verbergen. Allengskens door te dringen tot in de binnenfte fchuilhoekenvan het hart,om deszelfs boosheid regt te ontdekken, is alleen het werk van euangelifche Christenen; van welke wet gezinde Christenen ook daar in verfchillen,dat zij niet zien, en nog veel min «net dankzegging erkennen , wat God aan hun gedaan heeft, met betrekking tot hunne vernieuwing naar Gods beeld. Te vooren is getoond, welke de weg zij, dien wij moeten inflaan,om tot deeze gefteldheid te geraaken. Deeze weg wordt miskend door alle wettifche Christenen. Dezelve willen allen zonder onderfcheid eenen anderen weg in ; met dat gevolg, dat zij altijd verward en duifter Zijn, gelijk noopends hun deelgenootfchap aan de weldaad der regtvaardigmaakinge,'zoo ook bijzonderlijk noopends hunne vernieuwing naaf Gods evenbeeld. Of, zoo zij daar omtrent eenige •vergewisfmg meenen te hebben, zoo fteunt deeze verzekering op andere gronden , dan die, welke plaats hebben bij waare euangelifche heiligen; op gronden buiten Christus, die daarom ijdel zijn. V^iV-^T' In opzigt tot het tweede hoofdkarakter*, Jiet ' geen  EÜANGELISCHE HEILIGHEID. 49I geen wij, op grond van Paulus voorbeeld» aan euangelifche Christenen toegeëigend heb* ben, ontdekt men geen minder verfchil tusfchen dezelve, en tusfchen de zoodanigen, die de wet en het euangelie met elkander «willen vermengen. Wetgezinde Christenen zugten ook wel over hunne zedelijke ellende. Doch hunne zugtingen zijn zoo zuiver niet, dan die van euangelifche Christenen, vermits dezelve meer voortkomen uit liefde tot zig zeiyen, (welke hen doet zugten, dat zij zoo onheilig zijn , om dat door dat bezef in hunne harten zulke drukkende bezwaarnisfen ontfta'an, over het groote ftuk van hunne eeuwige zaligheid), dan wel uit liefde tot Go*/,welke eenen welgefteldenChristen doet zugten over zijne zondigheid, om dat hij door dezelve zoo ongelijk is aan God, Hem zoo onteert, en zoo weinig gemeenfchap met Denzelven oefent. Dat niet alleen; maar hunne zugtingen zijn zoo innerlijk en zoo fterk 'niet, dan die van euangelifche Christenen. Het geen de laatstgemelden over hunne verdorvenheid de diepfte en gevoeligfte zugtingen doet ontboezemen, beftaat daarin , dat iij. bij het licht van het euangelie derzelver afgrijsfclijkheid regt inzien • gelijk te yoorefc-.gebleeken is. Ter deezer oorzaake £»• valt  40Ö VERHANDELING over sé', Valt het hun bittér, dien ouden mensch aflé dagèn in hun hart te moeten bëiluiten,en on-* der' den invloed van denzelven te moeten lee* Ven. Wettifche Christenen zien daar veel minde? Van , gelijk mede getoond is. Ter deezer oorzaake zugten zij ook minder. Daaf te boven zugten zij ook minder over hunne verdorvenheid,voor zooverre zij door derzei* ver werking verhinderd worden, God te gehoorzaamen en te genieten. De reden is, om dat zij, bij gebrek van een leevendig geloof aan de euangelieleer^eene minder maate hebben van waare begeerte naar de gemeenfchap en dienst van God , dan euangelifche Christenen.-Het natuurlijk gevolg issdat zij ook* in den grond van hunne harten, over de gemelde werking van den ouden men^h minder aangedaan zijm Betreffende den uitneemenden pligt van dankssegging aan God, in de, harten van wettifche Christenen zijn ook wel eenige gevoelens van dankbaarheid aan God , die ook wel nu of dan , wanneer God iets bijzonders aan hun doet, zig leevendig vertoonen, en met de daad in beoefening gebragt worden.-. Doch in den loop van hun leeven zijn zij. verre, van op zulk eene wijze werkzaam te zijn, De» - Jf**Z  EVANGELISCHE HEILIGHEID. 497 üleeSten en voornaamften tijd van hun leeven brengen zij door met klaagenjvan het welk al veeltijds het murmureeren tegen God en menfchen nietafgefcheidenis. Het vrolijk danken vanGod, ook voor de weldaad van heiligmaaking, zoo wel als voor de weldaad der regtvaardigmaa* kinge,wordt bij hen niet gevonden; en is hun zoo vreemd, dat zij zelfs de zoodanigen, die in deezen hun voorbeeld niet volgen willen, ligtelijk veroordeelen zouden. Uit het geen wij gezegd hebben, nopends het onderfcheid tusfchen euangelifche en wettifche Christenen, heeft men alreeds de uitmuntendheid van de eerften boven de laatften kunnen opmaaken. Wij willen dit ftuk nog een weinig onderfcheidenlijker befchouwen. Het geen wij zoo zullen doen, dat wij, voor zoo verre wij daartoe aanleiding krijgen door Paulus rede , eerst zullen toonen de zedelijke voortreflijkheid der euangelifche Christenen, op zig zefoei befchouwd, dan derzelver uitmuntendheid boven hunne wettifche medechristenen, ♦ Iemand zou kunnen zeggen : Is er ook in het hart' van eüangelischb Christenen, de verstgevorderden : onder dezelyen niet uitgeflooten, II. Deel» li nog  498 VERHANDELING over de nog zulk eene diepteen kragt van verdorvenheid3 dan fcJdjnt al de ophef, dien men maakt van derzelver uitneemende heiligheid, geheel ijdel te zijn ! Dat deeze gevolgtrekking niét doorgaat, is reeds. genoegzaam' gebleeken. Ja! het tegendeel is in vollen nadruk waar. Met al dat verderf, dat in hunne harten huisvest, zijn zij niet alleen ten aanzien van hunne herftelling in Gods gunst, maar ook van hunne herftelling naar Gods beeld, zeer voortreflijke menfchen. Zulks zijn zij in opzigt tot Gods in opzigt tot zig zelven, en in opzigt tot hunne medechristenen. .Euangelifche Christenen, zijn vooreerst,voortreflijke menfchen in „opzigt tot God. Gods wet is een uitdrukfel van Gods heilige natuur. Zij is daarom , gelijk God is , in den volften nadruk heilig en regtvaardig en goed. Waarom iemand in zijn zedelijk beftaan moet gerekend worden zoo veel voortrefiijker te zijn, als hij meer hoogagting en liefde heeft voor Gods wet. Hoe groot nu de maat van hoogagthfg en liefde zij, die euangelifche Christenen hebben voor Gods wet, zien wij uit het ^oorbeeld van Paulus. Men oordeele over zijne hoogagting voor Gods wet tilt de nadrukkelijke taal, die hij voe'rt m *lièt 16de •vs*  EUANGELISCHE HEILIGHEID. 409 vs. Ik ftem de wet toe, Vat zij schoon is. Men oordeele over zijne liefde voor Gods wet uit het niet minder nadrukkelijk getuigenis,het geen hij geeft van zijne gezindheid jegens dezelve in het aafte vs:; daar hij niet maar zegt: ik heb de wet van God lief, maar, het geen veel meer beduidt: ik heb een vermaak in Gods wet. Dus verklaart hij, dat hij de wet van God beminde met eene liefde van verlustiging. Wel is waar, Paulus deed onophoudelijk de zonde, die eene overtreeding en fchending van Gods wet is. Maar hoe deed hij dezelve ? Met den fterkften tegenzin, met de hartgrondigfte kwaadkeuring, met zulk eenen tegenzin, en met zulk eene kwaadkeuring , dat hij ten deezen aanzien van zig zelven zeggen kon, gelijk hij bij herhaaling van zig zelven getuigt: Ik doe het kwaade nu niet meer, maar de zonde, die in mij woont. Euangelifche Christenen zijn, ten tweeden, voortreflijke menfchen, in opzigt tot zig zelven. Uitmuntend , zeer uitmuntend is eene grondige zelfkennis. Derzelver voortreflijkheid blonk zelfs den; befchaafdften Heidenen in het oog ; in zoo verre, dat zij de bekende zedefpreuk van eenen der zeven wijzen uit Griekenland: Ken u zelve? , ibefchouwden en verhieven, als uit den hémel gedaald. Geen-wonder ! daar li * het  £oo VERHANDELING over dê het licht der reden ons*ten klaarften leert, dat wij buiten een regte zelfskennis geene van de pligtën vervullen kunnen , die wij aan God aan ons zelven, en aan onzen naasten verfchuldigd zijn. •> Ondertusfchen heeft bij alle de Heidenen , ook de gro-otfte wijsgeeren en zedenmeeflers onder hen, de waare en regte zelfskennis geheel ontbrooken. Deeze wordt alleen in het Euangelie , en door het geloof uit het Euangelie geleerd. Het geloof der euangelieleere is de bron , uit welke zij. voortvloeit; zoo dat wij ons zelven kennen, naar maate wij het Euangelie gelooven. Zulks zien wij uit het voorbeeld van onzen euangelifchen Apostel. Wanneer wij onze aandagt vestigen op de befchrijving, die hij in het tweede deel des Vilden Hoofdfiuks van zig zelven geeft, ontdekken wij in dezelve den hoogflen trap van grondige zelfskennis; en wel in tweederlei opzigt, naamelijk en in opzigt tot zijnen ouden, en in betrekking tot zijnen nieuwen mensch. Ten deezen aanzien vertoont zig Paulus ter deezer plaatze, als een vrugtdraagende boom der geregtigheid, die te gelijk en in de diepte en in de hoogte gegroeid is. Eindelijk zijn euangelifche Christenen voortreflijke menfchen\ in opzigt tot hunne medechristenen.  EUANGELISCHE HEILIGHEID. $oi Ieder weet, met welken ophef overal in de H. Schrift van de nederigheid gefprooken wordt. Zij komt in dezelve voor , als het hoofdfieraad der Christenen. — Wie nu de Christenen zijn, bij welke men dezelve zoeken moet, zien wij uit het voorbeeld van Paul us. P au lus had3 met opzigt tot het ftuk van heiligheid', eenen grooten naam in de kerk. Men hield het daar voor , dat hij alle de overige Apostelen, gelijk in wijsheid, zoo ook in heiligheid overtrof. Hoe gedraagt zig Paulus , in opzigt tot dit ftuk ? Is hij hoogmoedig op deezen zijnen naam? en toont hij zulks, door zijne medechristenen, op alleiieie wijze,eenen h'oogen dunk van de grootheid en de kragt zijner godzaligheidoin te boezemen ? Het tegendeel is in den volften nadruk waar. Hij vernedert zig in opzigt tot de hoedanigheid van zijnen zedelijken toeftand ten diepften; zoo verre, ak zulks maar eenigzins beftaanbaar was met de fchukfige erkentenis van Gods hartvernieuwende genade, met welke hij door denzeiven boven anderen verwaardigd was. Het is met de fterkiie uitdrukkingen, die te bedenken waf én, 'en dat bij herhaaling, dat onze \ Apostel,in dit gedeelte van zijnen brief,den onïneeféïijkéd aftfand, op welken zijne heiligheid li 3 van  goz VERHANDELING over de" van eene eigenlijk gezegde volmaaktheid verwijderd was,, aan de gemeente van Romen, en even daar door aan de geheele waereld belijdt. Gij ziet, gelijk euangelifche Christenen nederig zijn in hun hart, zoo toonen zij ook hunne nederigheid door de wijze , op welke zij verkeeren omtrent hunne medechristenen. Uit hunne nederigheid komt eene twee' de fierdeugd voort, daar in beftaande , dat zij hunne zwakke medechristenen te gemoete komen, en dezelve opbeuren. Zulks zien wij even zoo klaar uit het voorbeeld van Paulus; voor zoo verre hij, in het voorige, op zulk eenen hoogen toon van de zedelijke gefteldheden en werkzaamheden der euangelifche Christenen gefprooken hebbende , vervolgends in dit Wilde Hoofdftuk, bijzonderlijk in deszelfs tweede deel, de bezwaaren wegneemt, die uit dit voorliet in de harten der zwakgeloovigen konden, en natnurlijker wijze moesten gebooren worden, door eene onderfcheidene allerft'erkfte befchrijving te geeven, aangaande de grootheid en de diepte zijner overgebleeven verdorvenheid, zo als hij die , niettegenstaande zijnen zoo ernftigen toeleg op de oefening van heiligheid, oogenblikkelijk in zig bevond. Voorzeker dit was, door ^ootmoedigheid met den moe-  "EUANGELISCHE HEILIGHEID. . 503 moeden een woord ten regten tijde te fpreeken. I Dat euangelifche Christenen, in alle de gemelde opzigten, Uitmunten boven hunne wettifche medechristenen, zal geen uitvoerig betoog noodig hebben. Zulks blijkt uit den aart der zaake, voor zoo verre de gemelde voorireflijkheid der euangelifche Christenen haaren geheelen oorfprong verfchuldigd is aan die zuivere, ruime en leevendige geloofscefeningen, door -welke zij van hunne wettijche medechris,tenen onderfcheiden zijn. De wet van God is na den zondenval een zwaar } ja een ondraaglijk juk, wanneer men dezelve maakt tot eene wet der werken. Zulks doen wettifcheChristenen met hunne praktijk. Hoe kunnen zij dan eene regte hoogagting en liefde voor Gods wet hebben? Wat het ftuk van zelfkennis betreft, in het voorige van deeze verhandeling is gezien , dat wettifche Christenen, bij gebrek van licht in'de zuivere ea ruime genadeleer,'door de werking van onze aangebooren bedorven zelfsïiefde te rug gehouden worden,om hunne overgebleeven verdorvenheid van nabij met alle nauwkeurigheid te befchouwen, en in al derzelver afgrijslijkheid voor het oog van hunnen geest te brengen. Hoe zullen zij dan zig zélvén li 4 gron-  VERHANDELING over ds grondig kennen, in betrekking tot hunnen ouden mensch? In het voorige van deeze verhandeling is insgelijks gebleeken , hoe zwak de nieuwe mensch is in wetgezinde Christenen. Ter deezer oorzaake kunnen zij hunnen ouden mensch niet wel kennen, om dat wij onzen ouden mensch niet anders kennen, dan door den nieuwen! Dat zij nog minder kennis hebben van hunnen nieuwen mensch, en ten deezen aanzien aan zig zeiven bijna geheel onbe•kend zijn,ik wil zeggen,dat hunne oogen ten grooten deele geflooten zijn voor hunnen grondftaat, zoo als zij door denzelven van andere menfchen geheel onderfcheiden , en uit kragt van denzelven een koninglijk priesterdom,een heilig en verkreegei* volk zijn, leert zoo Wel de ervaaring, als de aart der zaake. Die beide leeren insgelijks, hoe flegt het gefield zij met wettifche Christenen , in het ftuk van nederigheid, en te gemoetkoming aan hunne medechristenen. Men denke aan het bellaan en gedrag der wtftïjche Galatiers. —— Ons bellek laat niet toe, dat wij breeder uitwijden over dit onderwerp, Waarde Christenen ! Maakt u den inhoud ^ van deeze aanmerking ten nutte. \ Het geen wij gezegd hebben noopends het . ■':k-. on»  EUANGELISCHE HEILIGHEID^ 505 onderfcheid, dat er is tusfchen euangelifche en wewfche Christenen, en de uitmuntendheid van de eerfien boven de laatften, ftrekke,omfl u een gegrond oordeel te doen vellen over den toeftand van het hedendaagfche Christendom! Wij hebben van het zelve bij den aanvang deezer verhandelinge een vernederend getuigenis gegeeven, met opzigt tot het ftuk van de waare euangelifche heiligheid. Wat zegt gij nu ? ïs dat getuigenis naar waarheid, of niet? Beoordeelt zulks uit onze ganfche verhandeling over dit onderwerp, maar bijzonder uit deeze laat ft e aanmerking. Ziet gij niet, wanneer gij derzelver inhoud met den zedelijken toeftand van h*et hedendaagfche Christendom vergelijkt, hoe zeer het de waarheid is, het geen wij des aangaandé gezegd hebben. Moet gij, zulks doende, niet erkennen, dat, hoe weir.ig ook de uiterlijke betragting van heiligheid is, die men onder de belijders der godzaligheid in onzen leeftijd ontdekt, wij evenwel over ons Christendom nog veel te gunftig ' zouden denken, indien wij de maate van weaare heiligheid, die in het zelve plaatsheeft, naar dit uiterlijk gedrag berekenen wilden. Waar ontdekt men in de godsdienstoefeningen , en li 5 'Pligts-  3o6> VE R H A N D E L,1N G ö ver d"eY pligtsbetragtingen van onze Christenen dien euangelifchen geest, die zoo veel aangenaamheid en luifterverfchafte aan deeerfteChristen kerk? Doorgaands behoeft men^in opzigt tot de Christenen , die men ontmoet, maar weinig aandagt te gebruiken, omteritond de werking te ontdekken van de wettifche beginfelen, die dezelve bezielen en bellieren? Hier dunkt mij, dat ik de item van den verhoogden Heiland uit de hoogwaardige heerlijkheid hoore, zeggende tot de kerk van Nederland, het geen Hij door den dienst van Johannes aan de gemeente van Sardis fchreef: Ik weet uwe werken, dat gij den naam hebt, dat gij leeft , en gij zijt dood, Zijt waakende, en verjlerkt het overige9 dat fteryen zoude: want ik heb uw'e werken niet vol gevonden voor God. * ' Dat ieder hier aan zig zeiven vraage: Hoe ftaat het met mij? Dit zullen zommigen van u reeds gedaan,en de gemelde vraag te gelijk met droefenis beantwoord hebben. Hoe flegt, (zullen zij reeds aan zig zeiven geantwoord hebben) , hoe /legt zie ik mij gefteld, wanneer ik mij> nen zedelijken toeftand uit dit oogpunt iefchouw! Wat heb ik van eene regte euangelifche verfan dsgefieldheidP wat van eene regte euangelifche hartsgcfteldheid? Hoe weinig hebben mijne beste werken van het euangelifche ! hoe veel van het . wet'  - EUANGÈLISCHE HEILIGHEID, wettifche! Hce vol ben ik van die (tinkende eigenheid , die de wortel en het wezen is van eene wettifche pligtsbetragting? Waar zijn mijne ge* dagten, woorden, en daaden, van welke ik zeggen kan , dat zij heilig zijn, indien er geene waare heiligheid is, dan die, die euangelisch is% Zoo verre wij ons gebrek aan waare euangelifche heiligheid zien, over dat gebrek aangedaan zijn, en begeerig zijn, om langs hoe meer, in den weg van verloochening aan de wet der werken, ten dienfte van God te leeven, zijn wij boven anderen gevorderd in het ftuk van euangelifche heiligheid. Erkent deeze waarheid, met betrekking tot u zeiven. Vergeet ook niet, onder het gezigt van uw onreine welgezindheid, u voor te ftellen, dat het bloed van Jesus Christus, Gods Zoon, ons reinigt van alle zonde; en dat, wanneer wij onze zonden belijden, welke dezelve ook mogen zijn, ( God getrouw en regtvaardig is, om ons die te vergeeven, en om ons te reinigen van alle on- . geregtigheid. —— Stelt tevens, in afhanging van den invloed des H. Geestes, alle de middelen te werk, welke ftrekken kunnen, om u' op den euangelieweg, in* welks betreeding 'W rèedr boven veelen gevorderd zijt * -met-vaste 'fchreden te doen voortwandelen. Tot de verkrijging van eene volftrekte zedelijke <... vols  5Q8V VREHANJDELING over dé, volmaaktheid is voor u in dit keven geen kans; maar wel is er kans voor u', om in den weg van geloof aan het Euangelie tot eene zoodanige heiligheid te geraaken , die den liefelijkften geur en fchoonften glans verfpreidt, en op welke uw dierbaare Heiland , als het ware,roem draagt,voor het aangezigt van engelen en menfchen. Dit zij uw doel. Vergeetende het geen agter. is , en u ftrekkende naar het geen voor is, jaagt naar het wit,naar den prijs der roepinge van God , die van boven is, Doet te gelijk,wat gij kunt,Qm uwe medechristenen te verlichten, in opzigt tot de leer van de euangelifche heiligheid , en te beweegen, dat zij wandelen mogen volgends deezen regel; op dat over hen , gelijk over u, vrede en barmhartigheid zij, en over het Israël van God. — Worden ondertusfchen uwe fchouders,door het pak.van uw zondenkruis,in dit leeven zeer gedrukt, laat in deezen de vertroostingen van God u niet te klein zijn. Het is tot uw wezenlijk geluk, dat gij dit kruis hebt. Anders zou uw liefdevolle Heiland, Hij, die zijn hartebloed aan het kruis voor u geftprt'heeft, Hiet een oogenblik wagten, met u v?.n het zelve geheel te ontheffen. Hij laat dcn^ouden ■i men*<&  EUANGELISCHE HEILIGHEID. mensch in u overblijven, om denzelven doof alle de kwellingen, die hij u aandoet, door ai de nadeelen, die hij u zoekt toe te brengen,: en in zeker opzigt ook daadelijk toebrengt, op eene verborgen wijze, op eene wijze,die niet eer, dan in de eeuwigheid, regt gekend zal worden, te doen werken aan de vergcooting Van uwe blijdfchapftof, en de vermeerdering van uwe zaligheid — Gordt de oude mensch zig ten ftrijde tegen u aan,met een onoverzienlijk heir van kwaade bedenkingen en beweegingen, gefterkt door den vereenigden onderftand van eefie hel, vol duivels, en eene waereld, vol booze menfchen, Hij, die met u is, de verhoogde Immanuel, wien gegeeven is alle magt in hemel en op aarde, is meer, dan die tegen u zijn. Gelijk alle beloften van God in Jesus Christus ja en amen zijn, Gode tot heerlijkheid, zoo»ook die: Ik zal maaken, dat zij in mijne inzettingen wandelen zullen, mijne regten bewaaren, en doen. Verlaat u onder het gezigt en gevoel van de kragt uwer verdorvenheid op dat woord. Laat onder de aanvegting der zonde die taal des Digters voor uwe oógen zijn:Israël hoope op den IIEE RE : want bij den HE ERE is goedertierenheid; en bij Hem i: \veel verlosfing. En Hij zal Israël yerlosftn van alle zijne öngeregtigheden. • Is  giö VERHANDELING over be. Is er reeds hier op aarde zoo veel van den hemel in uw hart, wanneer gij maar eenigzins m nadruk de vervulling varf deeze toezegging ervaaren moogt, wat zal het zijn, wanneer dezelve in den hoogstmogelijkea trap van volkomenheid aari u vervuld zal worden ? Wat zal het zijn, wanneer gij aan de ééne zijde rusten zult van uwen arbeid, zoo verre dezelve-zijn op. zigt heeft tot uw verkeer op deeze aarde, ter~ wijl aan de andere zijde uwe overige werken die gij in dit leeven tot uwe'miert met zoo veil gebrek verrigt hebty.met u van deeze waereld . naar den hemel volgen zullen , om aldaar van u verrigt te worden zonder eenig gebrek • wanneer gij Gods aangezigt in geregtigheid' tenfchouwen zult, en met zijn beeld (dat beeld, over welks gemis gij hier zoo dikwijls gtzugt, en naar het welke gij hier zoo zeer gedorst hebt) ten vollen verzadigd zult worden bij uw opwaaken ? O aahftaande, fchie-. lijk aankomende dag der eeuwigheid! op welken de fchaduwen vlieden zullen, en de gan-. fche fchaar der gezaligden elkander met eene alles over-klimmende blijdfchap zal toejuichen : Nu- zijn wij de zonde voor eeuwig te fete» / Nu zijn wij heilig, gelijk onze ticmelfcte Vader, gelijk onze Godlijke Verlosfer heilis isi  EVANGELISCHE HEILIGHEID. 511 O voltooide heiligheid! 0 vrijheid! 0 vre. de! 0 genoegen! 0 rijkdom! 0 heerlijkheid! 0 zaligheid boven alle zaligheid! —— Wat is het vooruitzigt fchoon! —*~ Vertroost u zeiven j vertroost elkander met dccz woArden. De God Su des vredes, die den gpoten Herder der fchaapeh * door het bloed des eeuwigen Testamehts uit den dooden heeft wedergebragt , naamelijk onzen Heer Jesus Christus,die volmaake u in allen ;goeden werke , op dat gij zijnen wil moogt doen, werkende in u, het geene voor Hem welbehaagelijk is^door Jesus Chris. tus; den welken zij de heerlijkheid in ajfle eeuwigheid! Amen.