SCHRIJENBOEK-BV SITTARD Bibl!it^^^y,?^SvanAmsferdam 01 3252 7482  ROMEINEN V T Q T V I J i.   HET VIJFDE en DRIE VOLGENDE HOOFDSTUKKEN UIT PAULUS BRIEF AAN DE R OM E ï Nm N, VERKLAARD- •DOOR , . GERHARDUS de HAaS, doktor der h. godgeleerdheid, en predikant te amsterdam.* der de sm. kaatste %eel, te amsterdam, bij wessing en allart, mdccxc iii.  Goedgekeurd door dte-Gecommii;teerde^ fan $e Eerw. Klasfis van Amfterdam. Den 7 Oélober 1793.  Aan de hervormde GemééntÉ té Amsterdam! Zie hier, ^elièfdë Gemeente! rriijné verklaaring over liet VlII. Hoofd/luk van Paulu s, Brief 'aan dè Romeinen., ën roet eeneri het laatfle deel vari hiijnen arbeid over denzeïveri. Gelijk ënder de bijzondere gedeelten van dee» zen vöortreffelijkenfI3rief de vier Hoofd» pukken uitmunten, die wij tot het onderwérp èetfer ftukswijze bêhandèling verkóaren hebben, zoo munt onder] die wederom dit VIII. Kapittel uit; Meels wegels hét. aantal ,v^s4^£?«^ (daar onder minbekeMè era zonderlinge') leerftukken; die de Apostel c}aar ui bevat; deels wegens de ongemeen** vol; zinnigheid eti zeggingskragt, die daar in zig opdoen, mitsgaders de uitneeéetide fraaiheid der fchakels, meÊ wel* 3 'te.  vi - V O O R R E D Ë K ke Paulus in het zelve zijne voor> ftellen aan elkander verbindc. —— ——> Het fpreekwoord, dat fehóone dingen moeilijk zijn, heb ik bij de bearbeiding van die Hoofd/luk zoo bevestigd gevonden , dat ik, indien mijn lust niet telken reize verlevendigd en opgewekt ware geworden door het gewigt en de fchoonheid- der ffcof, ligtelijk beroiiv/.Vover mijne1 ondèrneeming zoude gekreegen hebben. Daar in ligt ééne der oorzaaken, dat de uitgaaf van dit derde deel wat langer is ag-. tergebleev-en, dan die.„van de twee voorige. Agter ieder der twee voorige deelen deezes werks heb ik, gelijk gij weet,, een aanhangzel, of toegevoegde verhandeling , geplaatst; in het eerfle over de her £t twee Fer hondshoofden, Adam* 04 Qj RisTu?; in het tweede over de er ngelijche heiligheid. Ter voldoen ig aan het regelmatige' had ik ge- agt, ook agter dit 111. Deel een aanhangztl te voeden; waar toe ik be- ftemd  r ö o n ë ö em Êemd had eene Verhandeling over h toekomende waereld, naar aanleiding van' het geen Paulüs, met betrekking tot dit onderwerp, voordraagt in het tweede deel deeze* Hoofdjlifks, bijzonderlijk vs. 19— 22. Doch bij het einde van de verklaaring deezes Kapittels heb ik gezien, dat ik dit mijn voorneemen niet ten uitvoer Ion brengen , ^o-rjder in éen ander opzigt van het regéhnaatige 'ai ie wijken; dat is, zonder ;de dikte van dit derde deel te doen istloopen, buiten den kring eener voegzaame evenredigheid met die der twee voorige. Ter deezer öorzaake ben ik in zoo verre van befhiit veranderd, dat ik nu voorneemens ben, •zo de He ere leven en kragten geeft, de gemelde Verhandeling te Um ten volgen in een afprdjirl \k \ irk:&n. Ondertusfchen, terwijl Jde uitvoering van mijn oorfprongelijke taak buiten dezelve volledig is, houde ik dr bij «teezen voor afgewerkt. In mijne Voorreden, geplaatst voo< * 4 ' n  vmW? O O R R E D E N. hec cerfte deel deezes werks, heb ik te kennen gegeeven, dat ik met deezen mijnen lecterarbeid bedoelde , uwë verfterking tegen de dwaalbegrippen van de zoogenaamde leerhervormertf, volgends welke alles, wat bij ons bekend is onder den naam van verborgenheden des geloofs, in het bijzonder en vooral de voldoening en verzoening door het plaatsvervangend' lijden en tterven van Christus, uit de Christelijke leer geheel en al moet verbannen worden. — Ter- afwending van het groot nadeel, het geen der Christen Kérk^ door de verfprefding van deeze gevoelens, word toegebragt, heeft men verfcheidene' wegen ingeflagen. De weg , dien wrj töt het gemelde einde verkooren hebben, bepaalt zig tot het uitlegkundige. Die zig met den naam van Christe* iien doen noemen, moeten onderfleld worden de Godlijkheid der leere van Christus en zijna Apestelen tér goeder trouw te erkennen, en die te' hoi?»'  1/QQRREDENP ij-j houden voor de regelmaat van hun geloof. De aart der zaake leert, dat, wanneer wij met zulke menfchen ge» fchil hebben over godsdienftige onderwerpen , alles aankomt op het uitleg» kundige; dat is, op eene zoodanigei verklaaring van de H. Schrift, die, niet alleen ten aanzien van den inhoud der woorden, op zig zehen befchouwd, maar ook, en wel voorül, ten aanzien van het yerbandmaatige, en daélmaatige* de verëischte. ophelderingen . en bepaalingen Jn zig behelst. Beflooten hebbende, om mondeling en fchriftelijk het mijne toe te brengen ter uwer bewaaring voor de verderffelijke invloeden van het gemelde leerftelzel, ben "k volgends dit denkbeeld te werk gegaan*' Om te doen blijken de gegrondheid der leerftukken, die door dé gewaande hervormers, beflreeden worden, heb ik zulk een deel der Godlijke openbaaring, waar in van dezelve op de duidelijk/Ie en onderfcheidenlijkfle wijze gefprèken wordt, ten onderwerpe van . mij-  X V OOR REDE N. mijne bearbeiding genomen; en mijne kragten beproefd, om daar van zulk pene verklaaring te geeven, als ik gezegd heb; zulk eene, die de egte kenmerken van gegrondheid met zig brengt, door derzelver beantwoording aan de regels eener goede uitlegkun* de, Verfcheidene gebreken zal men in dezelve kunnen aantoonen. Dit on» derftel ik. —Ondertusfchen durve ik vertrouwen ;** zoo veel in deezen te hebben gedaan, dat daar uit ten klaariten blijkt, hoe zeer de gevoelens van Paulus en die der gewaande leerhervormers van elkander verfchillen. Dit wilde ik u berigten. Voorts dank ik God, dat Hij mij (behalven het leeven) de verc ,ehte ziels- en lighaams-kragten veleend heeft, om dit werk te kunnen volbre- gen, Eij. doe, door de werking van zijnen Geest, de vrugt mijner zwakke poogingen dienen tot verheer* fijkin-g van zijnen Naam, en tot be* vor dering van de belangen der Christen K-rk? b wonderlijk van de uwe! Waar-, de  V O O R R E D E N. ' ? x: de Gemeente! ontvang deeze bladeren met die liefde, met welke ik dezelve ten uwen nutte vervaardigd heb; en gebruik ze tot alle heilzaame einden, waar toe ze u dienen kunnen. Word inzonderheid door derzelver gebruik overvloediger in de kennisfe van de wfjyigtige. en dierbaar e verzoenings - leer. Niemand had daar van zulke uitneemende denkbeelden, als P a u l u s. Een kort ■ begrip van dezelve vindt men in dat gedeelte zijner fchriften , welks .verklaaring den inhoud uitmaakt deezes werks» Bedien u daar van, om uw verftand en hart vervuld te krijgen met eenen zoo kostelijken fchat * Was zoo op in de genade pn in de kennisfe van onzen IJee- re j e s u s Christus . Zijn woord woone rijklijk in u in alle wijsheid — tot dat de dag aankome, in welken de fchaduwen vlieden zullen die dag, in welken, voor het oog der ganfche waereld, proef-  V D © R R E D E M. proefondervindelijk blijken zal, welfe een kragtig middel van God^tot zaligheid het euangelie van Christus is, voor een iegelijk die geloofc _ _ De genade van den Heere Jesus Christus zij met ul Mijne liefde zij met u allen in Chris? xus Jesus! Amenl Amfterdam w den-* Oïïob. 1793» VOOR-  voorbereidende! Verhandeling* over het VIII. HOOFDSTUK Van jP AU LUS BRIEF a a n DE 8. O m ë I Ü E % §. ïi Dit agtjle Hoofdfïuk ftaat in verband met het voorige deezes Brief's wijze "van wederöpvatting en uitbreiding. In het vijfde Hoofdfluk heeft Paulus betoogd de uitneeme.ndheid der zaligheid, die aan het geloof der Euangelie-leer verbonden is,"'mee opzigt tot allen, die gelooven, zoo wel Heiitiit n, als Jooden. In het VI. en VII. Hoofd' A , fiuM  2 Voorbereidende VERHANDELING [tuk heeft hij den inhoud van dat betoog verdeedigd ; en wel zoo , dat in die verdeediging een nader en fterker betoog van de gemelde waarheid ligt opgeflooten. Verfcheidene bijzonderheden, dit onderwerp betreffende , had Paulus, ter bewaaring der evenredigheid in de deelen van zijne redeneering, of maar even aangeroerd, of geheel en al met ftilzwijgen voorbijgegaan. In dit VIII. Hoofd/tuk houdt hij zig bezig met de voordragt dier bijzonderheden, maakende daar van eene afzonderlijke verhandeling, waar door zijn betoog over de uitneemendheid der zaligheid , die aan het geloof der Euangelie-leer verbonden is, voltooid wordt, en de vereischte volledigheid ontvangt. Tot een recht begrip van dit .Hoofdftuk is noo-'ig» dar men - het oog hebbe den grondflag, op welken Paulus redeneering, in het zelve voorkoomende, gebouwcl is; en op welken de Schriftverklaarders hunne aandagt niet genoeg gevestigd hebben . De gronaflag zijner redeneering is de le er der twee. Verbondshoofden , Adam en Christüs; op welke in den geheelen omtrek v 'an de  over het VUL HOOFDSTUK. § éè drie voorige Hoofdftukken gedoeld wordt; én die ih het tweede deel van Hoofdfuik V. door den Apostel uitdrukkelijk is voorgedraagen. Dat dit zoo is, ontdekt men, wanneer men, met de verëischte aandacht, het tweede deel des vijfden Hoofdftuks vergelijkt, met den inhoud van dit agtfte. Het geen Paulus irt' de êlf eerfte verfett van dit Hoofdftuk voordraagt , nopens der geloovigen vrijmaaking van de zonde en den dood, heeft, eenen duidelijken wederflag op het gemelde tweede deel, des vijfden Hoofdftuks; in het welke deeze voorregten der geloovigen uit hunne geloofsgemeenfchap aan Christus, als den tweeden Adam, worden .afgeleid; en wel zoo, dat zij onder dezelfde denkbeelden, eii met uitdrukkingen , die in het wezen der zaak gelijkluidend zijn, voorgefteld worden,gelijk bij de verklaaring nader blijken zal. Het geen door Paulus vervolgends in dit Hoofd" ftuk gezegd wordt, in het gemeen van der gegeloovigen herflelling in Gods gumt; in het bijzonder van derzelver toekomflige Ueerfchappij over deeze beneedenwaereld , komt duide» lijk vóór , als eene vrugt van die heilvolle geloofsgemeenfchap aan den tweeden Adam, van welke de Apostel, in dat zelfde tweede deel des vijfden Hoofdftuks gefprooken heeft. A 2 vjDïê  4 Voorbereidende VERHANDELING Dit laatfte zal mede,, bij de verklaaring deezes Kapittels, zig klaarder ontdekken. Men vergelijke Hoofdfluk V. vs. i? en %i. S- 3. Gelijk dit Hoofdftuk voornaaraelijk in twee opzigten van de drie voorige Hoofdftukken ver« fchilt, zoo komt het;, aan de andere zijde, bijzonderlijk in twee opzigten, met dezelven overeen. " • v Het verfchilt van de drie voorige Hoofdftukken in het geJaantelijke, en in de wijze vatt yoorftelling; in het gedaantelijke, voor zo verre het, over het geheel genomen, meer heeft van het toepasfelijke, dan de drie voorige Hoofdftukken ; en in de wijze van voorftelling, voor zo verre, in het zelve , over het geheel befchouvvd, zig eene grootere welfpreekendheid, en een llerker vuur ontdekt. Het komt> met de drie voorige Hoofdftukken overeen in ziggingskragt en in doeltrejfing; fri zeggingskragt : is Paulus vermogen, om met weinige woorden een veeltal gewigtige waarheden voor te draagen , bij de verklaarin? van de drie voorige Hoofdftukken ten fleScfteö gebleeken , het, zelve ftraait in dit Hoofdfluk vooral niet minder door, gelijk bij deszelfs behandeling zal gezien worden; in doel-  over het VIII. HOOFDSTUK» 5 docltrefftng ; alles, wat Paulus in dit Hoofdftuk voordraagt, bewijst, het geen hij naar verëisch van zijn ontwerp bewijzen moest , naamelijk de uitneemendheid der zaligheid, die aan het geloof der Euangelie-leer verbonden is; {trekkende tevens in overëenftemming met de drie voorige Hoofdftukken, tot yerdeediging zijner leef j in opzigt tot de roeping der Heidenen, en de; gelijkheid van de geloovigen uit .de Heidenen met de geloovigen uit de Jooden; 'zóó dat dit Hoofdftuk s fchoon het minder van het verdeedigende -heeft, dan de drie vorigen, wat het gedaantelijke betreft, evenwel ten deezen aanzien in den grond gelijk ftaat met de vorige Hoofdftukken; ' gelijk men zien zal bij de verklaajing. $• 4- Hoe dit Hoofdftuk verdeeld moets worden, is een vraag, welker beantwoording zeer moeilijk, is. Indien zulk eene verdeeling de. beste is, waar van men zeggen kan, dat ze uit den aard en de wijze van voordragt, die in het beloop van de redeneering des Schrijvers zig opdoet, ontleend is, en kenmerken met zig brengt, dat zij diezelfde is,die in het verftand des Schrijvers was; fchijnt men te moeten erkennen, dat de Schriftverklaarders tot hier toe niets vol» A 3 doen-  6 Voorbereidende VERHANDELING doepde gezegd hebben, nopens de verdeeïing deezes Hoofdftuks. Naa herhaalde lee* zing en overweeging, vinden wij daar in drie tieelen, allen uitkoomende op dezelfde hoofd' zaak, naamelijk op een betoog van de uitneemendheid der zaligheid, die aan het geloof der Euangelie-leer verbonden is. Het eerfte deel; zig uitftrekkende van ft. i — 11, heeft zijn ppzigt tot het eerfte ftuk van 's menfchen zaligheid, de afwending van het kwaade. Het tweede deel, zig uitftrekkende van vs. i*-3°* heeft zijn ppzigt tot het tweede ftuk van '=s menfchen zaligheid, de toebrenging van het goede. Het derde deel, met het welke dit 'Kapittel door Paulus beflooten wordt, heeft zijn opzigt tot de beide ftukken van Is menfchen zaligheid , de afwending van het kwaade , en de toebrenging van het goede; en £ ekt zig uit van vs. 31. tot het einde des, Kapittels ; zoo dat Paulus in dit Hoofdftuk de uitneemendhéid der zaligheid, die aan het geloof der Euangelie-leer verbonden is , uit 'drie oogpunten vertoont, — in opzigt tot de afwending van het kwaade — in opzigt tot de toebrenging van het goede — en in opzigt tot 'd^e beide dingen, in hun geheel befchouwd. Zoodanig is de manier van voordragt, die ^n den omtrek van dit Hoofdftuk zig ontdekt,  over het VIII. HOOFDSTUK. 7 dat zij ons , zoo het ons voorkomt, als met de hand tot deeze verdeeling leidt. Immers daar Paul os in de elf eerfte verfen eene geduurige melding maakt van het kwaade, waar van de geloovigen ontheven waren, vindt men in het vervolg zijner reden, van vs. ia. tot vs. 30, een doorgaand gewag van het goede, het geen hun befchooren was; terwijl men in het overige van dit Hoofdftuk een gemengd voorftel ontmoet , zijn opzigt hebbende tot de afwending van het kwaade f en de toebrenging van het goede. Het een en ander zal bij de verklaaring nader blijken. S- 5- Het is den kuadigen bekend, hoe bezwaarlijk het zij in opzigt tot alle de brieven van Paulus, eene gegronde aanwijzing te doen. van de zamenfchakeling, die derzelver bijzondere deelen en leden aan elk anderen verbindt. De overgangen en middel - voprftellen, waar van hij zig menigvuldiglijk bedient, en die doorgaands zoodanig zijn, dat zijne voorftellen deswegens als in één vloeien , veröorzaaken voornaamelijk deeze moeilijkheid. Zulks is bijzonder waar in opzigt tot dit agtfte Hoofdftuk. Daar in is de draad zijner redeneering bij A 4 Rit-  $ Voorbereidende VERHANDELING uitneemendheid fijn ; zoo dat 'er op veele plaatzen van het zelve een zeer fcherpziend oog noodig is, om dien te ontdekken. Het geen wij des aangaande , na herhaalde overweeging, meenen ontdekt te hebben, zullen Wij, bij wijze van ontleding, kortelijk voordraagen. ONTLEDENDE SCHETS VAN HET EERSTE DEEL; ZIJN OPZIGT HEBBENDE TOT HET EElr STE STUK VAN.'S MEN S C HEN ZALIGHEID, DE AFWENDING VAN HET KWAADE VS. I— II. Volgends de opgegeevene verdeeling, be» heizen deeze ver/en een betoog van de uitneemendheid der zaligheid, die aan het geloof der Euangelie-leer verbonden is, voorzoo verre tot 's menfchen zaligheid behoort de afwending van het kwaade. Daar in komt ons eerst voor de gepaste over* gang tot dit onderwerp vs. i: Zoo is 'er dan nu geen verdoemenis, enz.;— dan de behandeling van de  over het VIII. HOOFDSTUK. 9 de zaak zelve vs. 2 —11; in welke ver/en Paulus de afwending van het kwaade (naamelijk het kwaad der ftraffe~) tweezins onderfcheidt, in eene ontheffing van de heerfchappij der zon* de3 en van de heerfchappij des doods. De uitneemendheid der zaligheid, die aan het geloof der Euangelie-leer verbonden is, fielt de Apostel, met betrekking tot dit tweederlei kwaad, eerst hoofdzaakelijk voor, vs. 2: want de wet des Geestés, des levens, enz. dan breidt hij dit voorftel uit in het overige deezes Hoofdftuks. Het geen hij in het ade vs. gezegd heeft nopends de ontheffing van de heerfchappij der zonde, breidt hij uit vs. 3, 4: want het geen de wet onmooglijk was enz. Het geen hij daar in gezegd heeft aangaande de ontheffing van de heerfchappij des doods, breidt hij uit vs. 5 —11. Dit laatfte doet hij door eene tegenftelling te maaken tusfchen het lot der ongeloovigen en der geloovigen; van welken de eerften aan de heerfchappij des.doods onderworpen , en de laatften daar van entheven waren. In het 5de vs. maakt Paulus eenen korten overgang tot dit onderwerp: want die naar den vleefche zijn enz. Daar op volgt de behandeling van de zaak zelve; in welke Paulus eerst eene korte opgaaf doet van het verfchillend lot der ongeloovigen en geloovigen, vs. 6: A 5 want  io Voorbereidende VERHANDELING want het bedenken des vleefchesis de dood, enz. dan het opgegeevene nader verklaard en bevestigd vs. 7 — 11. Dit laatjle doet de Apostel, met opzigt tot het rampzalig lot der ongeloovigen, op eenen leerftelligen trant vs. 7: daarom dat het bedenken des vleefches enz. ; en met opzigt tot het zalig lot der geloovigen, op eenen toepssfelijken trant, vs. 8— u. Het zalig lot der geloovigen vertoont hij door een tweederlei voorftel. Het eerfte voorftel heeft zijn opzigt tot den zedelijken toe* fiand der geloovigen , vs. 8, 9: En die in den yleefche zijn enz. Het tweede heeft zijn opzigt tot het flerftot der geloovigen, vs. 10, iv. En indien Christus in u lieden is, enz. ONTLEDENDE SCHETS VAN HET TWEEDE D E E L,j zijn opzigt hebbende tot het tweede stuk van 's menschen zaligheid, de- toebrengjnq van het goede» vs. 13—30. Hier in komt eerst voor des Apostels overgang tot het tweede deel deezes Hoofdftuks, vs. ia: ,3: Zoo dant broeders, wij zijn fchuldmaars enz. Dan  over het VIII. HOOFDSTUK. n Dan volgt de behandeling van de zaak zelve, vs. 14-30- waarin Pa^lus de f°*m brenging van het goede, als het tweede ftuk van 's menfchen zaligheid , tweezins onderfcheidt, in de toebrenging van een heilzaam goed, en van een heerlijk goed. Betreffende de toebrenging van het heiU zaam goed; ten deezen aanzien toont Pat> lus de uitneemendheid van de zaligheid der geloovigen, vs. 14—17: Dezelve wordt eerst hoofdzaakelijk voörgeftéld, vs. 14: Want zoo veelen als door den Geest Gods geleid worden enz.; dan wordt de inhoud van dit voorftel uitgebreid; eerst meer in het gemeen, vs. 1$: Want gij hebt niet ontvangen enz., dan nader en onderfcheidenlijker vs- ï<5, 17• Dezelve Geest getuigt met onzen geest enz. Betreffende de toebrenging van het heerlijk goed; ten deezen aanzien fielt hij de uitneemendheid van de zaligheid der geloovU gén op die wijze voor, dat hij eerst opgeeft de grootheid dier heerlijkheid, vs. 18 — 21. en, dan de zekerheid daarvan bewijst, vs. 22-30. Belangende de grootheid van de toekomftige heerlijkheid der geloovigen ; tot de opgaave daar van maakt hij eerst eenen gepasten overgang, vs. 18: Want ik houde het daar voor enz.; dan draagt ihij die grootheid  ia Voorbereidende VERHANDELING zelve voor vs» 19 — ai* en wel op deeze wijze , dat hij die eerst kortelijk befchrijft vs. 19: Want het fchepzel, als met opgefïeeken hoofde enz.; dan daar op eene nadere en onderfcheidener befchrijving laat volgen, vs. 2C, 21: Want het fchepzel is der ijdelheid onderworpen enz. Belangende de zekerheid.. dier heerlijkheid ; tot de behandeling daar van maakt hij wederom eerst eenen gepasten overgang, vs. 22: Want wij weeten, dat het gantfche fchepfel zamen zugt. enz. ; dan toont hij de zekerheid zelve. Zulks doet hij door een drietal hoofdbewijzen, vs.. '23—.30. . Zijn eerfte hoofdbewijs is ontleend uit het ; zugtend bidden der geloovigen ,: vs. 23—25. Dit bewijs geeft hij kortelijk op vs. 23: En ■%iet alleen dit, maar ook enz.; vervolgens verklaart en bevestigt hij het zelve, vs. 24, 25: Want wij zijn in hoope -zalig geworden enz. E Zijn tweede hoofdbewijs is ontleend uit het .zugtend bidden van den H, Geest, vs. 26, 27. In het zelve komt eerst voor de werkzaamheid van den Geest , vs. 26: En desgelijks $pmt ook de Geest enz.; dan Gods agtgeeving 'daar op, vs 27: En die de harten doorzoekt enz. Het laatfte hoofdbewijs heeft zijn opzigt $ot Qods etuwig voorneemen vs. 28—30, Dit be-  over het VIII. HOOFDSTUK. 13 bewijs fielt Paulus eerst kortelijk voor vs. 28: En wij weeten, dat den geenen die God liefhebben enz.; dan ontwikkelt hij het zelve bij wijze van nadere verklaring en bevestiging vs. 29 en 30: Want die hij te voor en gekend heeft, die heeft hij ook te vooren verordineerd enz. ONTLEDENDE SCHETS VAN HET DERDE D E-E-L3 zijn opzigt hebbende tot de beide , stukken van 's menschen zaligheid , de afwending van het kwaade, en de toeuren ging van - het goede, vs. 31—39. V. .• Paulus, ten befluite van dit Hoofdftuk; de uitneemendheid van 's menfchen zaligheid met opzigt tot de beide ftukken, in welke dezelve gelegen is , de afwending van het, kwaade, en de toebrenging van het goede, als uit één oogpunt, willende vertoonen; maakt daar*» toe eenen korten overgang vs. 31:: Wat zullen i céhe id , dié aan het geloop* der Euangelie-leer verbonden is, in OPZjGT tot Ti e afwending van het kwaade, vs. i—~u. Vs. i, s. Zoo en ïs 'er dan nu geen ierdoèménisfe voW den geenen die in Christo Jefu zijn, die niet nd den vleefche en wandelen, maar na den Geest, Want de wet des Geestes des levens in Christó Jefu, heeft mij vrij gemaakt van de wet dei" zonde ende des doods. De Apostel, willende betoogen der geloovigen völkomene vrijmaaking van alle wezenlijk kwaad, baant zig daar toe den weg door deeze uitfpraak, uit het voorige afgeleid: B 1o  18 VERKLAARING over het Zo en is 'er dan nu geen verdoemenisse voor den geenen , die in Christo Jesu zijn, die niet na denylb.e' sche en wandelen, maar na den Geest. In zommige handfchriften ontbreeken de laatfte woorden van dit vs: die niet naar liet vleesch wandelen, maar naar den Geest. Op dien grond worden deeze woorden door verfcheidene Schriftverklaarders weggelaaten; meenende, dat dezelve door de affchrijvers uit het flot van vs. 4.' in dit vs. overgebragt zijn. Doch men kan zig in de pen der affchrijvers , veel beter verbeelden het laaten uitvallen van eenige woorden, die tot den tekst behooren , dan de invoeging van zoodaanige , die tot den tekst niet behooren. Ook is de afftand tusfchen vs 1. en vs. 4. te groot, om de gemelde gisfing voor waarfchjjfilijk te kunnen,houden.,, Het is om die reden,- dat wij . deeze woorden, met onze Taaismannen, in den tekst behouden; ook, om dat Paulus redeneering dan beter vloeit in verband, gelijk, jn het vervolg blijken zal. Doch in opzigt tot de vertaaling van dit vs. verfchillen wij eenigermaate van onze Overzetters. Wij vertaaien het  VIII. HOOFDSTUK. het zelve: Zo is 'er dan na geenerlei verdoemenis voor den gcenen, die, in Chsistus Jesus Zijnde, niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest. Wij doen zulks op grónd van den oorfprongelijken tekst. Dezelve begint met deeze woorden : Ovhv x$ het eerfte gedeel*  VIII. HOOFDSTUK. %$ deelte van den vloek der wet, van welken vloek allen, die door het geloof in Christus, den tweeden Adam, zijn , door een gevolg vin hunne verëeniging met denzelven, ontheven worden. Op die verëeniging doelende zegt Paulus: dat de geloovigen, in Jesus „ Christus zijnde, niet wandelen naar ,, het vleesch, maar naar den Geest." Adam had in den Haat der rechtheid den Geest. Als ons Verbondihoafd had hij denzelven niet alleen voor zig zeiven, maar ook voor om. Door den zondenval heeft hij dien voor zig zeiven en voor ons verlooren, Christus, als de tweede Adam, heef: dien Geest door zijne gehoorzaamheid, wederom verworven. Uit kragt van zijne zoenverdienften, is die Geest zijn eigendom. Welk eigendom hij, als de tweede Adam, aan zondaaren mededeelt op het zelfde oogenbhk, dat zij door het geloof met hem vereenigd worden; met dat gevolg, dat zij, nu weder onder den invloed van den Geest gekomen zijnde, zoo leeven, zoo werkzaam zijn, als Adam leefde, en werkzaam was, toen hij zig bevond in een' ftaat van deelgenootfchap aan den Geest. Datbeoogende,zegt onze Apostel, dat de geloovigen , in Jesus Christus zijnde, wandelen naar ben Geest, B 5 Zog  26 VERKLAARING over het Zoo lang Adam ftaande bleef, beftond zijne gehoorzaamheid daar in, dat hij alleen wandelde naar den Geest, dien hij van God ontvangen had. Zijn eeten van de verbodene vrugt had ten gevolge, dat hij en zijn nageflacht#//ee« wandelde naar het vleesch. Der geloovigen verëeniging met Christus, den tweeden Adam, maakte hen, in opzigt tot hunnen zedelijken grondftaat, het tegengeftelde, van het geen zij geworden zijn door Adams val. Daar op doelende, befchrijft Paulus de geloovigen, als zulken, die, in Jesus Christus zijnde, niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest. Deeze voordragt des Apostels, heeft haaren wederflag op het VI. en VII. Hoofdftuk, in welken Paulus den laster wederlegt zijner tegenftreevers, die zeiden: ,, dat het uit den „ aard der zaake niet anders konde zijn, of zij, „ die zijn Euangelie geloofden, moesten zeer onheilig leeven." Paulus heeft in de gemelde Hoofdftukken getoond, dat juist het tegengeftelde de waarheid was; dat de zulken , die het Euangelie geloofden, om dat zij door het geloof in Jesus Christus, den tweeden Adam, waren, niet wandelden naar het vleesch, maar naar den Geest. Ter fterker mondftopping van zijne tegenftreevers, en om even daar uit een gepaste aanleiding te ont-  VIII. HOOFDSTUK. ontleenen ter verdere behandeling van dit onderwerp, befchrijft hij hier het onderfcheidend chara&er van die, welke het Euangelie van Christus waarlijk gelooven, als daar in be(taande , dat zij niet wandelen naar het vleesch, maar naar den Geest. De Arabieren plagten oudtijds hunnen koningen toeteroepen: Voor u zij geene ver- vloeking!" Het geen dezelve hunnen riks» monarchen toewenschten, is in den-volden nadruk het lot" der geenen, die het Euangelie van Christus gelooven. Paulus zegt: ,, daar is nu voor dé geenen , die, „ door het geloof in Christus Jesus zijn„ de, niet naar het vleesch wandelen, maar ,t naar den Geest, geenerlei verdoemenis." Paulus getuigt van de geloovigen,— dat 'er voor hun geenerlei verdoemenis is, — dat 'er voor hun nu geenerléi verdoemenis is. Tot 's menfchen verdoemenis (zijnde niet anders, dan deszelfs onderhevigheid aan den vloek der wet, uit kragt van Gods rechtvaardigheid) behooren hoofdzaakelijk twee dingen — zijne onderwerping aan de heerfchappij der zonde — zijne onderwerping aan de heerfchappij des doods. In dien zin zegt Paulus, dat 'ervoor de geloovigen geenerlei ver»  aS VERKLAARING over het verdoemenis is; dat is: ,, dat zij, in den ge„ melden zin, in het geheel niet meer onder „ de verdoemenis liggen, en voor de verdoeme- nis niet meer te vreezen hebben." Van deezen ftaat der geloovigen fpreekt hij met zekere tijdsbepaaling, zeggende, dat 'er nu voor hun geen verdoemenisfe zij. Wat beduidt hier het vvoordeken nu? Wij neemen het hier niet, als een woord van overgang, gelijk het zoo zomtijds gebruikt wordt, maar liever in den zin eener tijdsbepaaling, om dat Paulus het, in dien zin, te vooren meermaalen gebruikt heeft. Men zie Hoofdftuk V: vs. 9—ii. Maar waar op doelt dan deeze tijdsbepaaling ? Zoude derzelver zin zijn : „ Onder den dag des ouden Testaments „ was 'er nog verdoemenis voor de geloovi„ gen, om dat Christus nog niet vol„ daan had; én om dat men toen leefde on„ der eene huishouding, die tot eene geduu- rige herinnering diende van de openftaande v doemfchuld. Maar nu is voor hun geenerlei „ verdoemenis." Zonder te onderzoeken, of men zoo kan fpreeken van den ftaat der geloovigen onder den ouden dag, zeggen wij alleen: dat het geenszins Paulus bedoeling kan zijn, denzelven hier zoo voor te draagen, en ten deezen aanzien de „ huis-;  VIII. HOOFDSTUK. *<) huishouding des nieuwen Testaments boven die des ouden, te verheffen. Zulk een tegenftelling van de twee gemelde huishoudingen , komt hier niet te pas. Het is- hier niet Paulus brief aan de Hebreeuwek^, in welken deeze uitfpraak voorkomt, maar zifnbrief aan de Romeinen ; die , geüjk op zijn plaats getoond is, een zoodanig oogmerk heeft, en zoo ingerigt is, dat eene tegenftelling van de huishouding des nieuwen Testaments tegen die des ouden, hier in het geheel niet te pas kómt. De tijdsbepaaling, die hier voorkomt, behelst in het gemeen eene tegenftelling van der geloovigen tegenwoordigen ftaat, tegen htinnen voorigen. Te vooren waren zij in den fterkften zin der verdoemenis onderworpen. Nu was 'er voor hun geenerlei verdoemenis. Het me$r bijzondere, het geen hier de Apostel met deeze tijdsbepaaling bedoelt, zullen wij in het vervolg aanwijzen. De inhoud van dit vs. wordt met het voorige in verband gefteld, bij wijze van bejluit of gevolgtrekking. Paulus zegt: zoo is 'er dan nu geen verdoemenis. Uit het geen de Apostel te vooren beredeneerd heeft,eerst bij wijze van betoog in het V. Hoofd/luk, vervolgends bij wijze van verdeediging in de twee volgende Hoofd- ftuk-  30 VERKLAARINO over het Pukken, trekt hij dat gevolg: dat 'er nu geenerlei verdoemenis zij voor de geenen, die, in Christus zijnde, niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest. Ver aanmerkingen zullen dienen, om deeze woorden, zoo ten aanzien van derzelver inhoud cp zig zeiven, zh met betrekking tot het verband, waar in ze voorkomen , in voller licht te Hellen, De eerfte is: dat Paulus door de onderwerpen, welke hij omfchrijft, als zulken, die, in JesuÉ Christus zijnde', niet naar het vleesch wandelen, maar naar den.Geest, de geloovigen uit de Heiaenen verftaat; evenwel niet met uitfluhing van de geloovigen uit de Jonden: in dien zelfden zin, in welke hij door deezen geheden brief van de geloovigen uit de Heidenen fpreekt jj onder de benaaming van -wij en ons. Zulks blijkt niet alleen uit het verband, maar ook uit de wijze van voorftelling , van welke Paulus zig in dit vs. bedient. Men vergelijke Hoofdftuk V, vs. 9 en 11. De tweede is., dat Paulus in de woorden, met welke hij hier de geloovigen omfchrijft, dezelve voordraagende als zulken . die, in Jesus Christus zijnde, niet naar het vleesch wandelen., maar. naar den Gas , met alken doelt op den laster zijner tegenitreevers, in de  VIII. HOOFDSTUK. 31 de twee voorige Hoofd/tukken opgegeeven en wederlegd ; maar ook op derzelver gedrag, voor zoo verre zij, gelijk in het vervolg nader blijken zal, daar zij ijverden tegen de leer van Paulus, als zeer nadeelig aan de heiligheid , zelve onheilig leefden, en naar het vleesch wandelden, maar niet naar den Geest. De derde aanmerking isa dat de voornaame nadruk van Paulus uitfpraak hier valt, op het geen hij van de geloovigen zegt, nopends hunne ontheffing van den vloek; moetende de woorden des Apostels zoo verftaan worden, als of hij gezegd had: „ Zo is 'er. dan nu „ voor de geloovigen (voor zulken, die, door „ het geloove in Jesus Christus zijnde, „ niet naar het vleesch wandelen , maar naar „ den Geest) geenerlei verdoemenis." Dat dit zoo is, zal uit het vervolg blijken. Onze laatjle aanmerking is , dat Paulus, in opzigt tot het geluk der geloovigen, uit het beredeneerde in de voorige Hoofdftukken, juist dat geen befluit, het geen tot zijn oogmerk diende. De Joodfche Christenen gevoelden en leerden, dat.de Christenen uit de Heidenen , wegens hunne heidenfche afkomst en voorig zondaarfchap , althans nog aan eenige verdoemenis onderworpen waren. Gelijk uit het beredeneerde in de voorige Hoofdftukken het  VÈRKLAARING over hét het tegendeel ten klaarden bleek , zoo wilde* Paulus ook, dat zulks wierd opgemerkt* Met dat inzigt Zegt hij : zoo is 'er dan nü geenerlei verdoemenis, enz. Paulüs wilde in dit Horfdftuk eerst toonen de uitneemendheid der zaligheid , die aan het geloof der Euangelie-leer, ten aanzien van Heidenen Zoo wel als Jooden, verbonden was, in op« Zigt tot het eerfte ftuk van 's menfchen zaligheid , de afwending van het kwaade. Om daar toe te komen, trekt hij uit het voorige dat gevolg, dat hier voorkomt. Hoe weivloeiend en gepast deeze overgang zij , zal blijken bij de verklaaring van het volgende vers, en het geen wijders voorkomt in het eerfte deel deezes Hoofdftuks, Wa nt de wet des GEESTE3 des leevens in CüRlSfO je. su heeft mij vrijgemaakt van i* e wet der zonde en dbs doods. Wij voegen ons b'j die Uitleggers, die van oordeel zijn, dat in het eerfte lid van dit vs, het woordjen en uitgelaaten is; Zoo dar de zin zij: de wet des Geestes en des leevens enz* Menigvuldig zijn de voorbeelden van zulké uitlaatingen in de Heilige Schrift. Men zié on*  VUL HOOFDSTUK. jfè ónder anderen i Petr. I. vs. 6. Men vergelijke Hab. III, vs. io,,ii. en andere plaatzen van het O. T.; daar de Hebreeuwfche koppelletter op gelijke wijze weggelaaten is. De tegenllelling, die hier gemaakt wordt van de wet des Geèstes ; des leevens , tegen de wet der zonde e ü des doods, fchijnt deeze invulling te verëisfchen. Van de fpreekwijzen , van welke Paulus zig hier bedient in het omfchrijven der 'wet, zijn geen gelijkluidendevoorbeelden in dé Heilige Schrift. Het fchijnt klaar, dat dezelve re houden zijn voor kunstbewoording gen, aan welke,'gelijk men weet, eèn fterkë verkorting eigen is; dië wij daarom, gelijk in. alle voorftellen van Paulus, zoo ook; VocSral in deeze uitdrukkingen mogen vinden. In opzigt tot den geheelen inhoud van dit vs. komt het ons vervolgends voor, dat de waarheid aan de zijde van die Schriftuitleggers is, die van gedachten zijn, dat hier de wet der werken in een tweederlei betrekking wordt voorgefteld •— zoo als zij door den eerjlen Adam overtreeden is zoo als zij vervuld is door Christus, den twéa* den Adam. Eene aanmerking maaken wij omtrent dit ftuk, welke een wezenlijken invloed zal hebben op het regt verftand van deeze woor- III. Deel. C den5  34 VERKLAARING over. het den; naamelijk, dat men de wet, door Gory aan Adam gegeeven, befchouwen moet, eensdeels als een rigtfnoer voor den menseti, anderdeels als een rigtfnoer voor God. God gaf aan Adam, en in hem aan het gantfche menschdom, de wet als een' regel, waar naar hij zig gedraagen moest. Dat doende, ftelde Hij die' wet met eenen zig zelven tot een rigtfnoer, naar welken Hij zig zelven wilde, en , uit kragt van. zijne rechtvaardigheid, ook moest gedraagen, in het . behandelen van den mensch..' Dit onder het oog houdende, zullen wrj daar door geleid worden, tot eene zoodaanige verklaaring van den zin deezer woorden, volgends welke de uitfpraak, daar in vervat, den Schrijver alzins waardig is. Eindelijk onderftellen wij bier als eene klaare zaak, dat de Apostel, in dit vs. van zig. zelven fpreekende, zulks niet doet met uitfluiting, maar met influiting van andere geloovigen. In dit vs., op zig zelven befchouwd , doen zig drie merkwaardige bijzonderheden op. — Paulus getuigt van de geloovigen, dat zij vrijgemaakt zijn van de wet der zonde en des doods — Paulus getuigt van hun , dat zij daar van vrijgemaakt zijn door de wet desGeestes, [en] des leeyens in Jesus Christus — Pau-  VUL HOOFDSTUK. M Paulus ftelt deeze vrijmaaking der geloovigen voor, met toeëigëning tot zig zelven. De Apostel heeft in het voorige Hoofd/luk de benaaming van de wet der zonde in een* tweederleiën zin gebruikt. In het eerfte deel van dat Hoofdftuk beduidt die benaaming bij hem, de wet van het werkverbond-, zoo als die, door Adam gefchonden, zijnde, den grond uitmaakt, op welken de. mens.ch volftreki onderworpen is aan de heerfchappij der zonde. Men zie de verklaaring, die wij gegeeven hebben van de 6 eerfte verfen des gemelden Hoofdftuks. In het tweede deel, ziet die fpreekwijs op den bepaalden" invloed, dien de overgebleevene kragt'der verdorvenheid op de geloovigen heeft, waar door de zonde hun, als het ware, geduurig yooifchrijft, wat zij door hun wil gedaan hebben, en hen dringt tot de gehoorzaaming aan die wet, zonder hen nogthans tot haare flaaven te kunnen maaken, Men zie in het bijzonder het 2311e és. des gemelden Hoofdftuks, en het geen wij gezegt hebben bij de verklaaring van het zelve. De vraag is, in welken zin de uitdrukking van de wet der zonde hier moet genomen worden ? Uit het voorige blijkt, en in het vervolg zal nog nader blijken , dat de laatstgemelde in geen aanmerking kan komen. Tevens blijkt Bit het voorige, dat wij die uitdrukking C 2 heb-  35 VERKLAARING over het hebben optevatten in den eerstgemelden zin. Volgends deeze opvatting beantwoordt de wijze, waar op Paulus zig hier uitdrukt, aan die, welke voorkomt in het 3 vs. yan Hoofdftuk VII. daar de Apostel, de geloovigen willende vergelijken bij eene vrouw, die , haar man geftorven zijnde, vrij is van de wet, voor zo verre die wet de grond was van haare verbindtenis met denzelven, ter uitdrukking van die vrijheid, in den grondtekst het zelfde woord gebruikt, met het welke hij hier voordraagt, der geloovigen vrijmaaking van At wet der zonde. Bij de benaaming van de wet der zonde wordt gevoegd, die van de wet des doods. Indien de benaaming van de wet der zonde zoo veel beduide, als de wet, die door de zonds wordt voorgefchreeven, dan zou de benaaming van de wet des doods, zoo veel moeten beteekenen, als de wet, die door den dood wotdt voorgefchreeven. Dit klinkt vreemd. Want de dood is wel een tiran, maar geen wetgeever, gelijk in zekeren opzigte de zonde is. Van dit vreemd luidende is niets in Paulus woorden, wanneer men de benaaming van de wet des doods opvat,overëenkomftig den zin,in welken wij de uitdrukking van de wet der zonde genomen hebben. Want dan beteekent hier die fpreekwijs, de wet der werken, befchouwd- zoo als  VIII. HOOFDSTUK. 27 als die door Adam gefchonden zijnde, dengrond uitmaakt, waar op de mensch onderworpen is aan de heerfchappij des doods. Volgends deeze verklaaring is 'er in Paulus woorden, met opzigt tot de benaaming van de wet des doods, een allernatuurlijkst en zeer gewigtig denkbeeld, overeenkomende met dat, het geen wij aantreffen Rom. V. vs. si; op dat, gelijk de zonde geheerscht heeft in gemeenfchap met den dood, alzoo ook de genade zou heerfchen , enz. Men zie onze verklaaring over dat vs. Met opzigt tot deeze beiden dingen, de wet der zonde en des doods, bevinden zig de geloovigen, volgends de uitfpraak van Paulus, in een' ftaat van vrijheid. Hij zegt: 9, Ik ben vrijgemaakt van de wet der zonde en ,, des doods"; dat is, gelijk uit het verband blijkt : „ Ik ben door God , als Richter, van die beiden niet alleen vrij verklaard, ,, maar ook vrijgemaakt." De weg, langs welken zulks gefchied was, geeft hij 'zoo op , dat daar uit blijkt, met hoe veel regt hij de geloovigen vrij en geheel ontflagen rekende van de wet der zonde en des doods. Hij zegt: „De wet des Geestes, [en] des leevens in Jesus Christus „ heeft mij daar van vrijgemaakt". Hier vallen twee vraagen —. Wat hebben C 3 wij  g8 VERKLAARING over het - wij te verdaan door de wet des Geestes [en] des leeyens in Jesus Christus'? —• Wat wil de Apostel te kennen geeven, wanneer hij zegt, dat de geloovigen door die wet vrijge» maakt zijn, van de wet der zonde en des doods? Door de vyet des Geestes [en]'des leeyens, verftaan wij, de wet der werken, en'dus die zelfde wet, van welke Paulus fpreekt in het tweede lid van dit vs., en daar noemt de wet der zonde en des doods. Hij ftelt in dit vs. de zelfde wet in eene twjtedèrleie betrekking vóór, voor zpp verre dezelve door Adam gefchondep was , als eehe wet der zonde, en des doods; en voor zoo verre dezelve door Christus, den tweeden Adam, vervuld was; als eene wet des Geestes [en] des leeyens in Jesus Christus. Ieder gevoelt de aanneemelijkheid van deeze opvatting. Immers, indien de benaaming van wet der zonde en des doods, dien zin heeft, dien wij aan dezelve gegeeven hebben, gelijk zeer klaar fchijnt, zoo wordt men in opzigt tot de benaaming van wet des Geestes [en] des leeyens. als met de hand geleid tot dien , in welken wij de gemelde fpreekwijs verftaan. De wet der werken is door Christus, den tweeden Adam, vervuld , in opzigt tot derzelver beide eisfehen. Ten deezen aanzien  VIII. HOOFDSTUK. 39 is zij eene wet des Geestes; in dien zelven Zin, in welke zij met betrekking tot Adams .ongehoorzaamheid, eene. wet der zondeisj dat is, zij maakt den grond uit, op welken Gop den Heiligen Geest, welken Adam voor zig zelven en voor zijne nakomelingen verlooren, en dien C h ris tu s weder verworven heeft door zijne zoenverdieniten, aan de zoodaanigen , die in Hem gelooven, wedergeeft. Óp deeze plaatsvervangende gehoorzaamheid van Christus doelende, noemt Paulus hier de wet der werken eene. wet des Geestes. Tevens noemt hij die in dat zelfde opzigt eene wet des leeyens. Hij noemt die wet eene wet des Jeevens in dienzelfden zin", in welken hij dezelve genoemd heeft eene wet des ^oo^;naamelijk, om dat ze, aangemerkt als vervuld door Christus, den grond uitmaakt, op welken Hij aan de geioovenden het leeyen verleent. Deeze twee heilgevolgen van Christus gehoorzaamheid, zijn ten naauwften met eikanderen verëenigd. Daar de Heilige Geest is, daar is ook het leeyen. Dus, wanneer de geloovigen den Heiligen Geest ontfangen , worden zij met eenen deelgenooten van het feeven. Het is met een oog op dit verband, dat de door Christus vervulde wet, van P a ü r, v, s C 4 vin-  4o VERKLAARING over het omfchreeven wordt, als'eene wet des Geestesj [en] des leeyens. Met opzigt tot de uitdrukking, in Jesus Christus, verfcbilt men onder de Schriftverklaarders; of ze, gelijk de onzen gedaan hebben, tot het voorafgaande moet worden betrekkelijk gemaakt, of tot het volgende; zoo dat men de woorden zoude moeten vertaaien , gelijk zij, volgens derzelver plaatzing in den grondtekst , ook kunnen overgezet worden : de wét des Geestes des leevens heeft /«Jesus Christus mij vrijgemaakt , enz. De gemelde uitdrukking ftaat in den grondtekst naauwst verbonden met het voorafgaande.- Waarom wij ons liefst houden aan de overzetting der Onzen. En dan merken wij de woorden, in Jefus Christus, aan, als dienende ter verklaaring van de voorafgaande. Paulus wil zeggen : Het „ geen ik hier van de wet zeg, te weeten , „ dat zij eene wet des Geestes [en] des lee,, yens is, zeg ik van dezelve, befchouwd, zoo p als ze haare vervulling heeft in en door Je- sus Chui^tus." Maar moest de Apostel dan, naar den aart van de Griekfche taal, het voorzetzel o niet herhaald en gefchreeven hebben : g yiM't roti, ïlvtvjAxnt -——> o' tv ït)'  4'a VERKLAARING over het ftaande tegen Christus. De Apostel wil zeggen: „ De wet, befchouwd, zoo als zij s, in -Jesus Christus eene wet des Gees„ tës [en] des leevens is, heeft mij yrijge„ maakt van de wet, befchouwd, zoo als zij „ in Adam is eene wet derzonde en des doods." De wet, in het eerstgemeldeopzigt befchouwd, naamelijk,zoo als ze in Jesus Christus is, komt hier voor als het middel, door het welke de geloovigen zijn vrijgemaakt, van de wet der zonde en des :doods. De zin van dit gedeelte 'der woorden is: „ daar de wet der wer„ ken in Adam-eene wet was der zonde en „ des doods, daar is ze in Jesus Christus ,, geworden eene wet des Geestes en des leevens. Dat is zij in het aanbod voor ieder. Dat is zij ; daadelij;k voor allen, die „ in Hem gelooven. Die worden door het geloof in Hem ontflagen van de wet, als „ eene wet der. zonde en des doods. Door de wet des Geestes [en] des leevens in „ Jesus Christus zien de zoodaanigen, die het Euangelie van Christus gelooven, en door het geloof met Hem , den „ tweeden Adam, verëenigd zijn, zig vrijge„ maakt van de- wet der zonde en des doods." Gelijk op veele andere plaatzen, zoo ook hier ver-  VIII. HOOFDSTUK. 43 vermeldt Paülus het geluk der geenen, die het Euangelie gelooven,'met toepasfing op zig zelven. Paulus zegt: De wet des Geestes — heeft mij vrij'gemaakt, enz. Dat Paülus in het tweede deel van het voorige Hoofd/luk, onder de benaaming van ik en mij van zig zelven fpreekt met betrekking tot den ftaat, in welken hij na zijne bekeering zig bevondt, hebben wij bij de ver klaaring daar van, zoo het ons voorkomt,klaar getoond. Trouwens, al hadden wij geen ander bewijs voor dat gevoelen,zoo zoude tenbetooge daar van dat alleen genoeg zijn, het geen de Apostel zegt in het flot des gemelden Hoofdfïuks : zoo dan ik zelve , enz. Daar Paulus de fpreekwijs, ik zelve, (in den grondtekst «vroy eyci) zoo dikwijls elders in zijne brieven gebruikt, gebruikt hij die nooit anders, dan met Opzigt tot zijn' eigen perfoon, befchouwd in den ftaat, in welken hij was na zijne bekeering. Zeer duidelijk fpreekt hij hier wederom onder die zélfde benaaming van zijn' eigen perfoon ; maar , gelijk uit het verband blijkt, in eene andere betrekking, en met een ander doelwit. Paulus leerde, dat de geloovigen uit dé Heidenen van allen vloek der wet ontheven waren, zoo welj als de geloovigen uit de Jooden. Zulks werd door de Christenen uit de Jooden wederlproken; voornaa-  44 VERKLAARING over het melijk op dien grond, om dat de geloovigen uit de Heidenen voor hunne bekeering zulke groote zondaars waren geweest, en zig zelven in zulk eene hooge maate vervloekt gemaakt hadden. Doch in dat zelfde geval was Paulus ook. Dezelve was voor zijne bekeering een zondaar bij uitneemendheid', een verdrukker , een vervolger, en een godslasteraar. Ondertusfchen zou niemand ligtelijk ter deezer oorzaake ftellen, dat hij nog onder den vloek der wet was. Dit geeft hij ingewikkeld te kennen ter wederlegging van de Christenen uit de Jooden-, willende met zijn voorbeeld toonen, dat, hoe gedugt de vloeken waren, die door de wet worden uitgefproken over derzelver yerbreekers, de grootheid van hunne begaane misbedrijven niet verhinderen kon, hunne ontheffing van alle verdoemenis, wanneer zij door het geloof hun beftaan in Jesus Christus, den tweeden Adam, hadden. In dien zin zegt Paulus: De wet des Geestes des heyens in Jesus Christus, heeft mij vrij ge* maakt van de wet der zonde en des doods. Uitneemend is dit voorftel van Paulus; nadrukkelijk , /ietlijk, gepast. Het is nadrukkelijk. Welk een fchat van zaaken ligt in de weinige woorden, die deszelfs inhoud uit- maa«  VIII. HOOFDSTUK. 4$ niaaken, opgeflooten ! Het is fierlijk. Onder de fchoone wonderfprëuken , waar van Paulus in zijne brieven, ter verfiering van zijné reden, meermaalen gebruik maakt, én van welke wij verfcheidene ontmoet hebben in het voorige Hoofdftuk, munt deeze uit. Hoe wonderklinkend is die uitfpraak , en nogthands ten vollen waarachtig: de wet heeft mij vrijgemaakt van de wet. Hoe fraai wordt deeze wonderfpreuk bij wijze van tegenftelling voo gedraagen: De wet des Geestes [<;«] des lee> vens /«Jesus Christus, heeft mij vrijgemaakt van de wet der. zonde en des doods. Het is gepast. Paulus tegenfireevers zeiden,dat hij een wetbeftrijder was. De Apostel befchrijft der geloovigen vrijmaaking van de zonde en den dood op eene wijze, waar uit bleek, dat zijne tegenfireevers in den grond wetbeftrijders waren; maar dat in zijne leer, nopens der menfchen verlosfing, de wet al haare waardigheid behield; als volgens welke de menfchen, in den weg des geloofs, van den vloek der wet wierden vrijgemaakt door de wet. Zoo uitmuntend dit voorftel op zig zelven is, zoo fraai ftaat het in verband met het voorige. — Paulus wil zeggen : „ Jat „ voorzeker, daar is nu voor de geenen die „ gelooven >. Voor de geenen, die waarlijk » ge-  46 VERKLAARING over hét i, gelooven; zoo dat zij,, door het geloovc j, in Jesus Christus zijnde, niet naar i, het vleesch wandelen, maar naar den Geest, geenerlei verdoemenisfe ; voor de geloovi„ gen uit de Heidenen alzoo weinig, als j, voor de geloovigen uit de Jooden. De uit;, neemendheid van hun zondaarfchap ver„ oorzaakt daaromtrent geene de minne ver}, hindering.- Want de wet des Geestes [en] j, des leevens in Jesus Christus, heeft y, hen, zoo Wel als mij, den voornaamjlen der „- zondaaren, vrijgemaakt van de wet der zon- de en des doods." VIII, HOOFD-  VIII. HOOFDSTUK. 47 VIII. HOOFDSTUK vs. 3, 4. Want Tiet geene dé wet onmooglijk was, de* wijl zij door het vleesch krachteloos was, heeft God, zijnen Zoon zendende in de gelijkheid des zondigen yleefches, en dat voor de zonde, dé zonde veroordeelt in het vleesch. Op dat het regt der wet vervuld zoude wor» den in ons, die niet na den vleefche wandelen,: maar na den Geest. Paulus beredeneert in deeze twee verfen,der geloovigen vrijmaaking van de &et der zonde. De woorden, op zig zelven befchouwd} luiden : Het geen de wet onmooglijk was, enz. Men lette op de hier gemelde verrigting van God — en op het oogmerk dier verrigting. In  4& VERKLAARING over het In opzigt tot het eerfte ftuk, fchrijft Paulus: Het geen de wet onmogelijk was, vermits zij door het vleesch kragteloos was, heeft GOD, zijnen ZoON zendende IN de gelijkheid des zondigen vlèesches, èn dat voor de zonde, de zonde veroordeeld IN het vleesch. Het komt ons klaar voor, dat die woorden: Tiet geen de wet onmogelijk was, vermits zij door het vleesch kragteloos was, moeten befchouwd worden onder de gedaante van eene tusjchenrede, en betrekkelijk gemaakt worden tot het volgende, op zulk eene wijze, als of 'er geleezen wierdt : God, zijnen Zoon zendende in de gelijkheid des zondigen vleejches , en dat voor de zonde , heeft de zonde vei öordeèld in betyleesch; het geen de wet onmogelijk was, vermits zij door het vleesch kragteloos was. In de verklaaring van dit vs. letten wij —. op de verrigting van God tot 's menfchen verlosfmg van de heerfchappij der zonde — op de onmogelijkheid eener zoodaanige verrigting aan de zijde der weti Het  , VIII. HOOFDSTUK. 49' tiet geene God gedaan had tot 's ménfchéri: verlosfing van de heerfchappij der zonde j geeft Paulus op met deeze nadrukkelijke* woorden : God, zijnen Zoon zendende —• heefj de zonde veroordeeld in het vleesch. In het Grieksch ftaat: God, zijnen Zoon gezonden hebbende, enz. Men lette — op, hec geene de Apostel meer van ter zijde zegt; — op, het geene hij regtftreeks getuigt. De zijdelingfche uitfpraak des Apostelê is: God heeft zijnen Zoon gezonden, in de gelijkheid des zondigen yleefches, en dat voor de zonde. In het gemeen zegt Paulus: God heep zijn Zoonen gezonden. Door zijnen Zoon moeten wij verftaan den tweeden Perfoon in de hoogstaanbiddelijke Drie-éénheid , tot wien de Vader van eeuwigheid gezegd had : Gij zijt mijn Zoon; en dien hij gezalfd had valt den aanvang, van de oudheden der aarde af* Deezen had God, de Vader, gezonden, iri dé gelijkheid des sfondigen vleefches, en dat voor de zonde. Paulus zegt, dat Hij hem gezonden had in de gelijkheid des zondigen vleefches, Door hei vleesch, van het welke Paulus hier fpreekt^ Verftaan wij 's Heilands menfchelijke natuut" in opzigt tot derzelver /loffelijk deel, zondef III. Deel. D bÏé<  5o VERKLAARING over hét uitfluiting van derzelver onjloffelijk deel. DV Apostel verönderftelt hier de mensehwording-van Christus, en vermeldt ter deezer plaatfe, naar verëisch van zijn oogmerk, die' zelfde waarheid, welke door hem aan de Hebreeuwers wordt voorgedraagen, Hebr. II: ys. 14, Gelijk de kinderen des ylccfches en des bloeds deelachtig zijn, zoo is hij insgelijks derzelver deelachtig geworden ; op dat hij door zijnen dood enz. Waarom hij hier zoo van Christus menschwording fpreekt, zal in het vervolg blijken» Zeer nadrukkelijk zegt de Apostel, dat God Hem gezonden heeft, in de gelijkheid des zondigen vleefches. Hij zegt niet , dat God zijnen Zoon gezonden heeft in het zondig vleesch; maar in de gelijkheid van hetzelve. Christus is zijnen broederen in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. Zijne menfchelijke natuur heeft, bij derzelver ontvangenisfe en geboorte, geen het minfte deel genomen aan de fmet, met welke Adam, door zijne ongehoorzaamheid, zijn gantfche nakomelingfchap bevlekt heeft; zoo min in opzigt tot zijn lighaam, als in opzigt tot zijnen Geest. Niettemin is. het waar, dat hij in de gedaante gevonden is, niet alleenals  Vilt HOOFDSTUK. $t als ëefi mensch, maar zelfs als een zondig mensch; in dien zin naamelijk, dat 'er, naat het uiterlijk aanzien tusfchen zijn vleesch* fchöon geheel onzondig, en het zondig vleesch van andere menfchen, geen onderfcheid te ont« dekken was. Men bemerkt: Paulus wil hier den geloovigen Romeinen onder het oog brengen, dat God zijnen Zoon het menfchelijk' vleesch niet heeft döen aanneemsn , zoo als het geweest is in den ftaat der rechtheid, ioen het fchoon en heerlijk was , maar zoo als het nu is in den ftaat der verkeerdheid} voor zoo ver het nu ■ de treurige kenmerken draagt, dat het door de zónde verdorven is. In het Grieksch ftaat: Goj heeft zijnen Zooti gezonden in de gelijkheid van het vleesch der zonde. Dit is eene Hebreeuwfche wijze vah fpreeken , die zoo veel beduidt, als het geheel zondig vleesch. Hóe affchuwelijk is het menfchelijk vleesch, als zoodanig befchouwd.' affchuwelljker , dan dat van de onreinfte en leelijkfle gedierten, die op den gantfchen aardbodem gevonden worden. En evenwel, ó wonder! in eenen ftaat van gelijkheid aan zoodanig vleesch heeft God zijnen Zoon ge-' zonden. Dit kon niet anders zijn, dan om eene allergewichtigfte rede. Welke die rede zij, geeft Paülus te kenD 3 nen,  52 VERKLAARING over het nen, wanneer hij nopens deeze zending, vaw God zig nader verklaart, door 'er bij te voegen: en dat voor de zonde. In deeze woorden heeft eene verkortende wijze van fpreeken plaats, moetende dezelve zoo verftaan worden, als of 'er geleezen wierd: „ en dat tot een offerande „ voor de zonde", gelijk duidelijk blijkt uit vergelijking van Pf. XL: warnet Hebr. X: vs. 6. Onder den dag des O. ï. was het, gelijk bekend is, eene wet, dat iemand, gezondigd hebbende, van het reine vee neemen moest, en het zelve tot den Priester brengen tot een zondof er , om het, door denzelven, voor zijne zonden te doen opofferen; waar door dan eene fchaduwagtige verzoeninge gedaan wierd. Dat daar op hier gedoeld wordt, en dat de zin van Paulus woorden zij, volgends deeze toefpeeling, is klaar, en heeft geen verder betoog nodig. Alleen dient hier nog opgemerkt, dat de woorden : voor de zonde, naast in verband ftaan met het geen onmiddelijk voorafgaat: in de gelijkheid des zondigen vieefches. De eerfte Adam was, toen hij in de waereld verfcheen, voorzien met een heerlijk lighaam. De tweede Adam, die zoo veel meerder was, Gods Zoon, kwam ter waereld, en vertoonde zig aan de waereld, in degelijkheid des zondigen vieefches. Waarom dit? Om dat God Hem zond tot een zoenoffer voor de zonde. De  VIII. HOOFDSTUK. 53 De regtftreekfche uitfpraak van Pao lus ïs : God heeft de zonde veroordeeld in het vleesch. Hij zegt twee dingen : — God heeft de zonde veroordeeld: Hij heeft die ver¬ oordeeld in het Vleesch. Op de te vooren gelegde gronden, en naar verëisch van het verband, verftaan wij door de zonde, de oorfprongelijke verdorvenheid. Van deeze zegt Paulus, dat God dezelve, door een gevolg van de zending zijns Zoons, veroordeeld heeft. Ieder bemerkt terftond, dat de Apostel hier, gelijk hij te vooren meermaalen gedaan heeft,van de zonde fpreekt bij wijze van perfoonsverbeelding; gelijk men ook, wanneer men Iet op-het verband, ligtelijk ontdekt, dat de zonde hier voorkomt, als willende heerfchen over den mensch. Men vergelijke hier mede het tweede deel van Hoofdftuk V. en de zes eerfte verzen van Hoofdftuk VII. In die betrekking was de zonde, door God, in den weg der menschwording en der voldoening zijns Zoons, veroordeeld. Iemand wordt in de menfchelijke vierfchaar op tweeërlei wijze veroordeeld — bij wijze van eischöntzeggmg en — bij wijze van ftraföplegging. Uit het geen wij gezegd hebben, is aireede gebleeken, in welken zin wij de benaaming van veröordeeling hier verftaan jnaamelijk, niet in D 3 den  54 VERKLAAR ING pver het oen laatsigemelden, maar in den eerstgemelden zin. Tot den vloek der wet, onder welken de mensch door den zondenyal gekomen is, behooren, gelijk te vooren aangemerkt is, twee dingen — deszelfs onderwerping aan de heerfchappij der zonde: — deszelfs onderwerping aan de heerfchappij des doods In het eerst gemelde opzigt is de zonde de heer van den gevallen mensch, en wel een wettige heer, die regt van heerfchappij heeft over den mensch. Hier koomt de zonde:voor, als willende dit 'egt dpen gelden; en dus niet willende gehengen des menfchen herftelling naar Gods beeld; zig daar tegen, als het ware, in de vierfchaar van God verzettende , op grond van den vloek der wet. Met welken uitflag de zonde zulks deed, leert ons de Apostel, als hij zegt, dat God dezelve veroordeeld heeft; dat is, dat Hij aan dezelve haaren eisch ontzegd heeft, in opzigt tot de heerfchappij over den mensch, die zij zig toeeigende. ' Door wat middel en op welken grond God zulks gedaan hebbe, verklaart de AposreJ met de laatfle woorden van dit vs. Hij zegt: God heeft de zonde veroordeeld l isi het vleesch. Door het hiergemelde vleesch, moeten wij verdaan het menfchelijk vleesch, zoo als het zelve door Christus aangenomen is; het vleesch van dien perfoon, , van  VIII HOOFDSTUK. 55 van wicn Paulus in het naast voorige gefprooken heeft, en van wien hij gezegd heeft, dat God hem gezonden heeft in de gelijkheid des zondigen vieefches, tot eene offerande voor de zonde. Van deezen perfoon zegt onze Apostel, dat God de zonde veroordeeld heeft in het vleesch van denzelven; dat is te zeggen, door middel van,en op grond van die volmaakte gehoorzaamheid, die de Zoon van God, door den Vader in de waereld gezonden zijnde, tot een verzoening voor onze zonden, als de plaatsvervanger van zondaaren, in en door zijn vleesch volbragt heeft; hebben de door die gehoorzaamheid, op zulk eenewij2e voldaan, aan den vloek der wet, dat daar door de zonde in opzigt tot den eisch,met welken zij 's menfchen onderwerping aan haare heerfchappij van God vorderde , den grond van haar aanfpraak tegen den mensch ten eenemaal verlooren heeft. Dus heeft zig de zonde door God veroordeeld gezien in het vleesch zijns Zoons. Met opzigt tot deeze verrigting van God, fpreekt hier de Apostel op eenen diepvernederenden trant van het vermogen der wet, verklaarende , dat dezelve daartoe geheel onbekwaam was. Hij zegt: Het geene de wet onmogelijk was, enz. D 4 Met  56* VERKLAARING over het? Het geen dan hier ter plaatze voorkomt, als der wet onmogelijk, is de yeröordeeling der zonde; dat is, gelijk wij getoond hebben, de afwijzing van den eischder zonde, in opzigt tot de gevorderde heerfchappij over den mensch. De wet komt hier bij perfoonsverbeelding voor, gelijk ze te vooren meermaalen is voorgekomen. Dezelve komt ter deezer plaarfe voor, als een heerfcheres over den mensch, die op eene regtmaatjge wijze over denzei-: ven heerscht. Bij de verklaaring van Paulus voortiragt in het begin van het eerfte deel des VII. Hoofdftuks, hebben wij de verfchillende gedaanten getoond, onder welke de wet van . Qod in het zelve door Paulus wordt voor-; gedraagen. Dit zelfde heeft plaats in het begin van het eerfte deel deezes Hoofdftuks. In het voorige vs. komt de wet voor, als eeri rigcfnoer, naar welken God handelt met den mensch. Hier komt dezelve bij perfoonsverbeelding op dezelfde wijze voor, als in .het eerfte vs. van Hoofdftuk VII, naamelijk, als een heerfcheres, en wel bepaaldelijk als een heerfcheres , die het rigterampt uitoeffent. In die betrekking getuigt hier Paulus yan de wet, dat het haar onmogelijk was, de zonde te veröordeelen. Bij  VIII. HOOFDSTUK. 57 Bij wijze van nadere verklaaring zegt de Apostel, dat zij door het vleesch kragteloos , — en dat daarom de verÖDTdeelin<* der zonde haar onmogelijk was. Pau» lus zegt van de wet, dat zij door het vleesch kragteloos was; naamelijk, zedert den zondenval. Zederd dien tijd was zij kragteloos ; dat is, volgends het verband, zij had geen kragt, om de zonde te veröordeelen. En dit werd naar Paulus zeggen veroorzaakt door het vleesch. Doorgaands begrijpt men, dat Paulus met de benaaming van vleesch de oorfpr ongelijke verdorvenheid bedoelt. Hoe gemeenzaam het woord vleesch door Paulus in die beteekenis gebezigd wordt , en, offchoon het ook ten vollen waar is, dat de wet kragteloos is door het vleesch, in den gemelden zin van dat woord, denken wij evenwel niet, dat dit hier de meening van Paulus zij. Het vleesch, waar van hier de Apostel fpreekt, ftaat hier over tegen het vleesch, waar van hij gewaagt in het flot van dit vs.; daar hij zegt, dat God de zonde veroordeeld heeft in het vleesch. Het geen zeggen wil, gelijk wij bij de verklaaring van deeze woorden getoond hebben, dat God de zonde veroordeeld heeft op grond der gehoorzaamheid, die zijn Zoon volbragt heeft in zijn vleesch. D 5 Zulks.  58 VERKLAARING over het Zulks heeft Christus gedaan, als de tweede Adam, in zijn volmaakt menfchelijk lighaam; het geen hij aangenoomen had, om Adams misbedrijf, door de overtreeding van het proefgebod in zijn lighaam begaan; ook j.n het lighaam te boeten, en, gelijk in alles, zoo ook bijzonderlijk in dat opzigt, te herflellen, het geen Adam bedorven heeft. Tegen dit vleesch' van den Middelaar ftaat hier, volgends het verband, over, het vleesch van Adam , zoo als hij in liet zelve Gods wet gefchonden, en zijne ongehoorzaamheid aan God openlijk betoond had , toen hij het proefgebod: gij zult niet eeten van den boom êer kennis des goeds en des kwaads, overtrad. Door die ongehoorzaamheid was, naar Paulus getuigenis, de wet kragteloos, om de zonde ten aanzien van haare regtsvordering, om over den gevallen mensch te heerfchen, haa« ren eisch te ontzeggen. Uit kragt van die ongehoorzaamheid van ons eerfte Verbonds hoofd, was het haar onmogelijk zulks te doen, om dat zij door het vleesch kragteloos was. Door de werking des duivels verfcheen de zonde, als het ware, in Edens lusthof, om te zien, of zij den mensch onder haare heerfchappij kon brengen. Indien Adam ftandvastig gebleven ware in de onderhouding van Gods wet, dan zou-  VIII. HOOFDSTUK. 59 jeoude de wet den mensch geregtvaardigd, en, om zoo te ïpreeken, de zonde voor eeuwig veroordeeld hebben. Nu was het der wet onmogelijk de zonde te veröordeelen, om dat zij uit kragt van Adams ongehoorzaamheid, in zijn lighaam begaan, door de overtreding van het proefgebod, daar toe kragteloos was. Naamelijk, toen Adam, ons eerfte verbondshoofd, in plaats van de leiding en opwekking des G-éestes te volgen,, op het gezigt van de fchoone vrugt des verbooden booms, aan den invloed yan het vleesch zig overgaf, onderwierp hem God, door een rechtvaardig oordeel, aan den invloed van het vleesch; en even daar door aan de heerfchappij der zonde. Derhalven was het der wet onmogelijk, de zonde te veröordeelen. Dat is, zij kon, om dat zij niet kon aangaan tegen Gods regtvaardig oordeel, aan de zonde haaren eisch, om de heerfchappij te hebben over den mensch, niet ontzeggen. Dat bedoelende zegt Paulus, dat de veroordeeling der zonde der wet onmooglijk was, om dat zij door het vleesch kragteloos was. Nog eene aanmerking voegen wij hier bij. Men zegt veeltijds van iemand, dat het hem onmogelijk is, dit of dat te doen, om daar. door te kennen te geeven, dat hij het wel zoude hebben willen doen, maar dat hij het; niet  6o VERKLAARING over het niet kan doen. Het kat zig natuurlijk en fraai denken, dat Paulus hier op die wijze fpreekt van de wet, ten aanzien van het onvermogen, het geen hij haar toeeigent. De wet is ftrekkende tot 's menfchen geluk , tot zijnen welftand naar ziel en lighaam, in tijd en in eeuwigheid. Zij is , in haaren aart en oorfpronkelijke inrigting befchouwd, de heilzoekfter en heilbewerklter van den mensch. Zij maakte den mensch opk gelukkig, zoo lang hij volhardde in den 'ftaat der. regtheid» Na den zondenval behoudt zij, als het ware, nog die zelfde gezindheid, maar niet het zelfde vermogen. Zij kan, om zoo te fpreeken, niet doen, het geen zij gaerne zoude willen doen. Niets zoude zij liever willen doen , dan de zonde veröordeelen, ten hoogften gelukke van den mensch; maar zij kan niet om gemelde reedenen. Het inzien , het geen Paulus in deeze waarheden had, doet hem juist zoo fpreeken van de veröordeeling der zonde, als hij hier doet; naamelijk, niet, als van iets, dat de wet niet wilde, maar als van iets, dat zij niet konde doen; als iets, dat der wet onmogelijk was, om dat zij door het vleesch kragteloos was. Met een weinig aandagt bemerkt een ieder, de uitmuntendheid van Paulus voorftel  VIII. HOOFDSTUK. 6t ftel ter deezer plaatfe , in het welke jierlijkJieid, nadruk en gepastheid zig verëenigen» Sierlijk is dit voorftel. Persoonsverbeeldingen, zinnebeelden , tegenflellingen — alles is hier fehoon. Nadrukkelijk is het zelve. Welk een gewigt van waarheden vervat de Apostel in deeze woorden,daar hij ons doet zien,dat, het geen de wet na den zondenyal wel wilde, maar niet konde doen , God heeft willen en kunnen doen, en wat Hij tot zulk een einde daadelijk gedaan heeft; hebbende, door een gevolg der zending van zijnen Zoon , in de gelijkheid des zondigen vleeschs, en dat tot een offerande voor de zonde, langs deezen wondervollen weg, de zonde veroordeeld in het vleesch. Voor al hebben wij hiér op te merken de gepastheid van zijn voordragt. Paulus tegenfireevers zeiden, dat hij een wethejlrijder was. De Apostel (de wet hier bij wijze van perfoonsyerbeelding , voordragende, als een rigteres over den mensch,) verklaart , dat hij dezelve befchouwde , als kragteloos, om de zonde te veröordeelen, maar niet als ongezind, om zulks te doen; en leert tevens ter handhaving van de waardigheid der wet, dat dezelve niet kragteloos was door zig zelve, maar door toeval van het vleesch. Dat meer is, hij doet hier zien, dat hij eene leer ver-  62 VERKLAARING over het verkondigde,volgends welke de tegenpartij erf beftrijdfter der itfet, naamelijk de zonde , op eene zo Godebetaamelijke als verwonderlijke wijze, haar veröordeelende kragt verloren had; op zulk eene wijze, dat elk, die deeze leer geloofde, voor eeuwig vrij was van dè heerfchappij der zonde. De Apostel vervolgt dit onderwerp , en ftelt het den geloovigen - Romeinen nader voor oogen , door de opgaave van Gods Oogmerk in de gemelde verrigting, vs. 4. Op dat het regt dèr wéT vervuld zoude worden in •óns, die niet na dén ylee" sche wandelen, maar. na den Geest. ïn deeze 'woorden heeft eene bekortende wijze van fpreeken plaats. Dezelve moeten zoo verftaan worden, als of Paulus gezegd had: „ God heeft de zonde veroordeeld in het „ vleesch, op dat het regt der wet vervuld j, zoude worden, in gevallene Adams kinde- ren, gelijk het zelve daadlijk vervuld wordt „ in ons, die niet naar het vleesch wandelen, i, maar naar den Geest." Meri  VUL HOOFDSTUK. 6% Men overwege — het hier vermelde door Paulus in opzigt tot het oogmerk, waar toe God de zonde in het vleesch zijns Zoons veroordeeld had; dan de toepasfing daar van op de geloovigen, in wier naam en perfoon hij fchrijft. In opzigt tot het eerfte ftuk zegt Paulus, dat God de zonde in het vleesch' van zijnen Zoon veroordeeld heeft, met dat oogmerk', op dat het regt der wet in Adams nakomelingen vervuld zoude worden. Men heeft aandagt nodig, om den zin van dit zonderling voorftel des Apostels wèl te vatten. Dat wij zien eerst ,wat wij te verftaan hebben door het regt der Wt; dan, wat Pa ulus wil te kennen geeven, wanneer hij zegt, dat God de zonde veroordeeld heeft in het vleesch, op dat dit regt in gevallene menfchen zou vervuld worden. Het Griekfche. woord, h^u^», het geen hier in den grondtekst gevonden wordt, vertaaien wij met de Onzen door regt; zijnde: de eigenlijkfte beduidenis van dat woord. Meermaalen wordt dit woord gebezigd, om te beteekenen het regt, het geen iemand heeft,, om dit of dat te eifchen. In dien zin wordt het van de LXX. Overzetters gebruikt, % Sam. XIX: vs. 28. In dien zin fpreekt hier Paulus van het regt der mt% Men vergelijke  64 VERKLAARING over hét lijke Hoofdftuk II: vs. 26. Indien dan de voor- hllid de regten der wet h^Xtco/Axroi tod vo/aovj bewaart, zal niet zijne voorhuid tot eene hefnijdenis gerekend worden? Het geen de Apostel in het voorige vs. des gemelden Hoofdjïuks genoemd heeft de wet te doen , noemt hij in die vs., de regten der wet te bewaaren; dae is dan te zeggen, die dingen zorgvuldiglijk te betragten,' die de wet regt heeft te eifchen, en daadelijk eischr.' ln die betekenis moet de be* naaming van het regt der'wet, volgends het verband, ook hier genomen worden; zoo dat het regt der wet, waarvan hier de Apostel fpreekt, bij denzelven beteekent het regt, het geen de wet heeft, om van ons de betragting van haare zedelijke voorfchriften te eifchen; mitsgaders"' de eifchen zelve, die zij, overëenkomftig dat regt, aan ons voorftelt. Gemeenlijk wordt de zin van deeze uitdrukking anders genomen. Doorgaands begrijpt men , dat bij onzen Apostel het regt der wet ziet op de verklaafingen, die bij de wet gevoegd zijn, beftaande in beloften en bedreigingen. De meeste Schriftverklaarders denken hier aan de beloften der wel.Dat is; zij verftaan door het regt der wet., hier, door Paulus gemeld, het regt, het geen zij heeft uit kragt van Gods belofte, om belooning te vorderen voor zulken, die haare gebo* dm  VlII. HOOFDSTUK. 6$ üëri gehoorzaamen , of, dat het zelfde is $ de belofte van het leeyen, die aan de onderhort* ding van het werkverbond was vastgemaakt> Met minder fchijn Hellen zommigen, dat meri hier te denken hebbe aan het regt, het geert de wet heeft, om jlraffe te vorderen omtrent de zoodaanigen, die ongehoorzaam zijn aan haare geboden, of, dat het zelfde is, de bedreiging des doods. Volgends onze gedachten wordt het een zoo weinig, als het ander, hier bedoeld. Het regt der wei beteekent natuurlijk, het regt, het geen de wet heeft, om de gehoorzaaming haarer geboden te eifchen. In dien zin fpreeken de Schrijvers des O. T. zeer dikwijls van de regten Gods; het geert de Giïekfche OverZetters doorgaands vertaaien, hKoiiw/Axrct, Onv. Het geen nog meef zegt, is, dat.de geheele fpreekwijö, die wij hier ontmoeten, X^Kcau/Aot vofAou) door Paulus zelven in het voorige van deezen brief, (naamelijk in het 16 vs. van Hoofd/luk II.) in dien zelfden zin gebruikt wordt, gelijk wij boven getoond hebben. Men ziet, dat Paulüs hier blijft in de voortelling van de wet, onder het denkbeeld van eene heerfcheres; dat hij dezelve hief voordraagt, als eene bevoegde en regtmaatige heerfcheres; en dat de zin van Paut.us zoo moet begreepen worden, als of 'er ftond: Op III. Deel, B da}  66 VERKLAARING over bet dat de zedelijke voorschriften der wet zonden ycryuld worden, enz. In opzigt tot deeze voorfchriften der wet,, zegt de Apostel, dat God de zonde veroordeeld heeft in het vleesch, op dat dezelve vervuld zouden worden in gevallene menfchen. Men moet opmerken, dat Paul os hier niet fpreekt van het regt der wet, als moetende vervuld worden voor menfchen, Op dergelijke wijze zoude h;j zig hebben uitgedrukt, indien hij had willen voordraagen de gehoorzaamheid des Middelaars, door welke hij het regt der wet voor ons vervuld heeft. Maar hij fpreekt hier van het regt der wet, als moetende vervuld worden in menfchen. Het regt dér wet wordt in menfchen ver¬ vuld, wanneer derzelver regtmaatige voorfehrif., ten y uitkomende op de liefde Gods en des naasten , door den Heiligen Geest zoo worden ingedrukt in hunne harten, dat zij in zijne inzettingen wandelen, zijne regten be- waaren en doen welke vervulling van het regt der wet, hier in de beginzelen gefchiedt, en hier namaals volkomenlijk. Dit nu was het oogmerk , waartoe God de zonde veroordeeld had in het vleesch van zijnen Zoon. God wilde den gevallen mensch. herfrellen. Daartoe werd verëischt, dat zijn beftaan en gedrag gelijkvormig gemaakt wierd aan Gods wet; of dat het zelfde is, dat het  vni. h ö ö f d stuk. è7 het rëgt der wet in hem vervuld wierd. Doch daar dé" mensch; doör'GöD'sf rechtvaardig oordeel, beflooten was" onder ' de heerfchappij der zonde , konde God zulks niet doen, zonder dat 'er voldoening ge. fchiedde aan zijne geregiigheid. Buiten dat had de zonde regt van heerfchappij over den mensch; Die voldoening heeft GOb zig zelven bezorgd, in-eh door het vleesch van defi meerderen Adam, zijnen eigen Zoon. Daar óp doelende, zegt Paulus: God 'heeft dé zónde veroordeeld in het vleesch, op dat het f egt der wet vervuld zóu de worden enz. Uit het geen wij gezegd hebben, blijkt, dat de zin van Paulus woorden, wat het wezen der zaak betrèft, zóó moet verfraai! worden , als of" hij zig dus had uitgedrukt: God heeft de zonde veroordeeld in het ,; vleesch zijnes Zoons, op dat langs dien Weg $> de gevallen mensch van de heerfchappij der „ zonde zoude ontheven, en hervormd wof. i, den tot zulk eenen wetbetragter, ais hij •j, was voor den val." Men merke hier op, hoé gepast dé wijze van voortelling is, -van welke de Apostel zig ter deezer plaatze bedient Paulus tegenfireevers befchuldigden hem ' dat hy een wetbeflrijder was. In het voorige e 3 yg  68 VERKLAARING over het ys. heeft hij getoond, hoe verre hij af was. van zulks te zijn. Dit toont hij hier wederom door de wijze van voordragt, die hij gebruikt, wanneer hij zegt: God heeft de zonde veroordeeld in het vleesch zijnes Zoons , op dat het regt der wet zoude vervuld worden in het hart, en gedrag van gevallene menfchen. Het geen Paulus getuigt van het oogmerk> waartoe God de. zonde veroordeeld heeft, past hij toe op de geloovigen uit de Heidenen. De zin zijner woorden is, gelijk wij te vooren hebben aangemerkt: God heeft de zonde veroordeeld in het vleesch, om het regt der wet zijne vervulling te doen verkrijgen in den gevallen mensch; gelijk het zelve vervuld wordt in ons, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest. Bij de verklaaring van vs. i. is getoond, wat het beteekent, niet te wandelen naar het vleesch, maar naar den Geest, en wat de omfchrijving der geloovigen, als zulken, die niet wandelen naar het vleesch, maar naar den Geest, beduidt. Het heeft zekerlijk reden, dat Paulus hier de geloovigen uit de Heidenen andermaal zoo omfchrijft. Volgends het geen wij gezegd hebben ter ontvouwing van dit vs., ontdekt zig die reden klaar in het verband. ' Daar uit blijkt,  VUL HO'OFD S TUK. 69 Hijkt, dat deeze herhaalde omfchrijving vaa de geloovigen uit de Heidenen, hier inkom£ onder de gedaante van een bewijs. De zin van Paulus woorden is: „ Ik zeg, dat „ het regt der wet, overëenkomfKg het oog9, merk van de veröordeeling der zonde in „ het vleesch van Gods Zoon, daadelijk vers, vuld wordt in ons; in ons' Heidenen, die y, te vooren in allerléie grouwelen geleefd 8, hebben. En dat- dit waarlijk zoo is , be- 9, wijzen de gevolgen van de ftaatsverande„ ring, die wij bij onze bekeering ondergaan hebben; daar wij nu., door het geloof, met „ Jesus Christus, den tweeden Adam, „ verëenigd zijnde , niet wandelen naar het „ vleescha maar naai den Geest". Betreifende den zamerihang van deeze twee ver [en met het voorige; dezelve worden met het voorige vs. in verband gefield door het redengeevend woordjen want. Indien Paulus in deeze twee verfen wilde toonen der geloovigen vrijmaaking van de heerfchappij des doods, (gelijk in het algemeen gedacht wordt) dan zoude tusfchen dezelve en tusfchen het voorige vs. geen voeg» zaame zamenhang zijn. In het zelve zijn twee dingen gezegd, naamelijk dat de E 3 ge-  f$ VERKLAARING Pver het- geloovigen door de wet des Geestes, in Jbsu? Christus vrijgemaakt waren van de wet der zonde — dat, zij door die zelfde wet, als eene wet des leeyens in Jesus Christus, vrijgemaakt waren van de wet des doods. In opzigt tot.de.uitbreiding van dit vs. eischte de natuurlijke orde, dat hij eerst een'nader voorftel,deed omtrent der geloovigen vrijtnaar king van M.w.et det-zonde; dan nopehds derzelver- vrijmaakin'g van de wet des doods. Deeze orde.,-die volgends, de geméene verklaaring van dit vs.• in Paulus reden ontbreekt, neemt hij juist. hier. in acht, völgeri'ds de verklaaring; die wij van "dit Vs. gegeeven 'hebben. - Men, ftelle zig het verband 'van Paulus redeneeiing op deeze-wijze voor. Paulus heeft-, (gelijk wij getoond hebben) in het voorige vs. twee bijzonderheden opgegeeven., betreffende de algemeene vrijmaaking van de geloovigen, ook van die onder hnn» die vóór hunne bekeering de grootfte zondaaren geweest, waren. Deeze beide (naamelijk der geloovigen vrijmaaking van de wet der zonde, en derzelver vrijmaaking van de wet des doods) heeft hij met eenen van ter zijde kortelijk beweezen ; de eerfie daar uit , dat voor de genen, die gelooven, de wet van het werkyerbcnd een? wet des Geestes in Jesus Chris-  VUL HOOFDSTUK. 71 Christus is; de tweede daar uit, dat die zelfde wet voor die zelfde onderwerpen eene wet des leeyens in Jesus Christus was. Daar op gaat hij voord, om, naar verëisch van zijn oogmerk, nader en bepaalder te toonen, dat de geloovigen uit de Heidenen, van de wet der zonde en des doods, even-zoo wel en even zoo zeer vrijgemaakt waren , als de geloovigen uit de Jooden. ': Dat dezelve even zoo wel en even zoo zeer van de wet der zonde waren vrijgemaakt, als de geloovigen uit de Jooden, bewijst hij met de woorden , die den inhoud uitmaaken van deeze twee ver/en; en zulks bewijst hij met dezelve (volgends de verklaaring, die wij daar van gegeeven hebben) zeer fraai en kragtig. Dat het op dezelfde wijze gelegen was met den Haat der geloovigen uit de Heidenen, in opzigt tot derzelver vrijmaaking van de wet des doods, is de zaak, die hij nu vervolgends bewijzen moet, en die hij in de volgende verfen niet minder fraai en kragtig betoogt; gelijk bij derzelver verklaaring blijken zal. E 4 VIII. HOOFD-  n VERKLAARING over hejt VIII. HOOFDSTUK vs. 5, \ Want die na den vleefche zijn, bedenken dat des vleejches' is: maar die na den Geest zijn* bedenken dat des Geestes is. Want het bedenken des vieefches is de dood: maar het bedenken des Geestes is het leven ends vrede, Paulus heeft in de twee voorige verfen getoond, dat de geloovigen uit de Heidenen, zoo wel als de geloovigen uit de Jooden , volkomenlijk vrijgemaakt waren van de wet der zonde. Na in deeze twee verfen, en vervolgends , verder willende bewijzen, ds.% de geloovigen uit de Heidenen in dien zelven ftaat van gelijkheid met de Jooden zig be-  VIII. HOOFDSTUK. 73 bevonden, met opzigt tot hunne vrijmaaking van de wet des doods, betoogt hij zulks, door in het licht te ftellen het naauw verband, het geen 'er is tusfchen der geloovigen vrijmaaking van de wet der zonde, (zoo als die in de voorige verfen door hem opgegeeven was) en tusfchen derzelver vrijmaaking van de wet des doods'. Hij zegt in de behandeling van dit onderwerp niet alles , wat hij daar over zoude kunnen zeggen , maar alleen, het geen tot zijn oogmerk diende. Dat wij in de verklaaring van deeze verfen zien — hoe hij tot dit betoog overgaat — hoe hij het zelve hoofdzaakelijk voordraagt. Het eerfte ftuk is vervat in deeze woorden: Want die na den vleesche zijn, bedenken dat des vleesches is : maar. die na den GfiEST zijn, bedenken dat des GEESTES is. De Apostel fpreekt van die, die naar het vleesch zijn, en van die, die naar den Geest E 5 zijn.  n VERKLAARING over het zijn. De fpreekwijzen , naar het vleesch te zijn, en, naar den Geest te zijn, beduiden geenzins het zelfde, als te wandelen naar het vleesch, en te wandelen naar den Geest. Dan zoude Paulus even zoo ongerijmd zig " uitdrukken , als of hij gezegd had : '. Die naar het vleesch wandelen , wandelen naar het vleesch, enz. Want te bedenken Tiet geen des vieefches is, en, te bedenken het geen des Geestes is, beteekent in het wezen der zaak het zelfde, als te wandelen naar het vleesch, en te wandelen naar den Geest, gelijk in het vervolg nader blijken zal. Te zijn naar het vleesch, en, te zijn naar den Geest, ziet op het begïnzel, waar uit het wandelen naar het vleesch, en het wandelen naar den Geest, zijnen oorfprong ontleent. De fpreekwijzen, die hier door Paulus gebezigd worden, beduiden zoo veel, als zig te bevinden onder den invloed van het vleesch; en, zig te bevinden onder den invloed van den Geest. Dit zal nader blijken bij de verklaaring van vs. 9. Door in deezen zin te Ipreeken van zulken, die naar het vleesch, en van zulken, die naar den Geest zijn, bedoelt de Apostel die twee hoofdzoorten van menfchen, die doorgaands voorkomen onder de benaaming van ongei _ - loa-  VIII. HOOFDSTUK. f$ loovigen en geloovigen. De Apostel onder? -ftelt hier, als eene klaare waarheid, dat de eerstgtmelden (de ongeloovigen) naar het yleeseh zijn; en dat de laatstgemelden (de'geloovigen) naar den Geest zijn. De reden, waarom hij dezelve op die -wijze • omfchrijft , zal in. het vervolg gezien'worden. Aan. deeze tweederlei Zoo verfcfïiliendë foorten van menfchen, worden, door Paulus geheel verfchillende werkzaamheden toegeëigend. Hij zegt van die, die naar het vleesch zijn, dat zij bedenken, het geen des vieefches is; ën v^n die, die naar den Geest zijn, dat zij bedenken, liet geen des Geestes ff. Het geen des vieefches is, en het geen des Geestes is, beduidt zoo veel, als de dingen, die haar opzigt hebben tot het vleesch; ën, de dingen , die haar opzigt hebben tot den Geest. Zoo wordt die fpreekwijs gebruikt i Corinth. II: vs. 14. Men vergelijke ? Corinth. XI: vs. 30, en 2 Timoth, II: vs. 4. Hier uit is klaar, wat Paulus bedoelt met de vermelding, van het geen des vieefches is, en, van het. geen des Gèestes De eerfte uitdrukking ziet op alles, wat tot den dienst der zonde, de laatfté óp alles, Wat tot' den dienst  p VERKLAARING over het dienst van God; in het bijzonder, wat tot het dienen van denzelven, in Geest erj waarheid, behoort. Omtrent deeze voorwerpen zijn de ongelood vigen en geloovigen, volgends Paulus uitfpraak s op zulk eene verfchillende wijze werkzaam 9 als de invloeden verfchillen , onder welke dezelve zig bevinden. Paulus zegt, dat de eerstgemelden, die naar het vleesch zijn, bedenken , het geen des vieefches is; en dat de laatstgemelden, die naar den Geest zijn, bedenken, dat des Geestes is. Het Griekfche woord Qeovnv, door bedenken vertaald,, beduidt veeltijds eene zoodaanige werkzaamheid des verfiands, in welke de ml te gelijk werkzaam is, en zig werkzaam betoont. Dat is, het zegt, iets op zulk eene wijze te bedenken, dat men het zelve te gelijk begeert en najaagt. Men zie onder anderen Filip. III: vs. 19. In dien zin wordt het zelve ook ter deezer plaatze door Paulus gebeezigd. Men bemerkt, dat Paulus hier, naar zijne gewoonte, met andere bewoordingen het zelfde voordraagt, het geen hij in het Hot van het voorige vs. heeft voorgefteld, onder de benaaming van te wan* delen naar het vleesch, en, te wandelen naar den  VIII. HOOFDSTUK ?jr 'den Geest. Om de eenvormigheid in zijn voorftel te vermijden, en tevens bij wijze van nadere verklaaring, verwisfeit hij hier de fpreekt 9 wijs van te wandelen naar het vleesch, met die van te bedenken, het geen des vieefches isen de uitdrukking, van te wandelen naar den Geest, met die van te bedenken, het geen des Geestes is. Omtrent den inhoud van dit ys.t in zijn geheel befchouwd , merken wij aan, dat de nadruk van des Apostels voorftel moet begreepen worden te vallen, op het tweede lid van dit vs.; en dat de zin van het zelve zoo moet verftaan worden, als of hij gezegd hads „ Gelijk die, die naar het vleesch zijn, be- denken dat des vieefches is, zoo ook die, „ die naar den Geest zijn, bedenken dat des Geestes is". Paulus onderftelt hier, als eene klaare waarheid , te vooren beweezen , dat die, die naar het vleesch zijn, bedenken dat des vieefches is; en hij bewijst daar uit, op grond van tegenftelling, dat die, die naar den Geest zijn, ook bedenken , het geen des Geestes is. Dat wij Paulus voorftel in dien zin hebben op te vatten, blijkt uit het doel zijner redeneering; het jyelk niet is, te betoogen, hoedaanig de toe« ftand,  f8 VERKLAARING over het -ftand zij, in welken de öngeloóvigen zig bevinden; maar, te betoogen, hoedaanig die .ïrfj • in weiken de geloovigen zig bevinden. Deeze aanmerking leidt ons tot een regt en juist denkbeeld van het verband, waar in dit vs: ftaat-niét het voorige van Paülus reden. Met - zelve wordt aan het voorige verbonden door' het woordjen want. Dit redengeevend woordjën ziet bepaaldelijk op' iet wandelen naar den Géést; het geeft Paulus, op het einde van het voorige w.,aan de geloovigen uit de Heidenen, had toegeëigend, hen ten deezen aanzien gelijk ftelïende met de geloovigen uit de Jooden. Hier van geeft hij reden in dit és., en toont daar m, dat hij zulks te regt gedaan had. Hij wil zeggen: „ het geen ik van ons, geloovigen uit ;, de Heidenen, getuig in opzigt tot de uitneej, mendheid van onzen zedelijken toeftand, „ is ten vollen waar. Zulks is zoo wel waar ii van ons ■> als van de geloovigen uit de i, Joodtn. Immers, gelijk het noodwendig, ii lijk eigen is aan de ortgelooyigen , te beü denken, het geen des fleefihes is, om dat „ zij naar den vleefche zijn; zoo is het in 3, tegendeel'aan de geloovigen, om dat zij naaf fe.den Geest zijn, en dus ook aan ons, geloo-f  Vilt HOOFDSTUK. n li Vigen uit de Heidenen, offchooh wij Heide* „ «e» zijn , even zoo eigen , te bedenken, „ het geen des Gé kst es is. Ja! wij wan„ delen naar den^GEEsT; wij, zoo wel „ als Abrahams geloovige nakomelingen.'' Dat dit de zin van Paulus woorden is, zal nader blijken bij de verkla'aring van het volgende vs., tor het welke,dé Apostel met dit ys. overgaat, baanende zig, door middel van het zelve, den weg tot het hoofdzaakélijk voorftel , van het geen hij wilde voordraagen , in opzigt tot der geloovigen Vrijmaaking van de wet des doods. Want het bedenken des vleesc hes is de dood: maarhet bedenken des geestes is het lee v e n e nd e vrede. Paulus ftelt tegen elkander over het bedenken des vieefches , en het bedenken des Geestes. Uit het verband van dit vs. met het voorige, blijkt, dat hier wederom eene bekortende wijze van fpreeken plaats heeft; en dat de fpreekwijzen, het bedenken des vieefches, til, het bedenken des Geestes, bij Paulus zoo ■veel beduiden, als het bedenken, van het geen des'  8© VERKLAARING over hét des vieefches is, en, het bedenken van het geen des Geestes is. In opzigt tot de gevolgen van de gemelde werkzaamheden, getuigt de Apostel, dat de eerst gemelde, de dood; maar de laatstgemelde , leeven en vrede zijn. In de beide leden van dit vs. hebben de Onzen het woordjen is , het welk de grondtekst in geen van die beiden heeft, zeer wèl ingevuld. Het zelve beduidt meermaalen het zeker gevolg van eene zaak. Men zie onder anderen Genef. XXX: vs. r. en Spreuk. III: vs. 17. In dien zin zegt hier Paulus van het bedenken des vieefches, dat het de dood is; en van het bedenken des Geestes, dat het 't leeven en vrede is. Hij wil zeggen, dat de eerstgemelde werkzaamheid den dood, en de laatstgemelde, het leeven en den vrede ten zekeren 1 gevolge heeft. Aan het bedenken des vieefches verbindt de Apostel den dood. Git het verband blijkt $, dat wij door den dood te verftaan hebben den ligchaamelijken dood, aangemerkt, als eene yloek/lrafe, en tevens, als eene afbeelding van 1 alle de ftrafgevolgen der zonde, bijzonderlijk van het eeuwig verderf, doorgaands genoemd, den  VIII. HOOFDSTUK. U den eeuwigen dood. Men zie het geen wij gezegd hebben over het tweede deel van het V. en over het tweede deel van het VI. Hoofd» ftuk. Gelijk daar, zoo ook hier, ziet de Apostel op de leer der twee Verbonds-hoofden. Toen Adam de vrugt van den verboodenen boom aanzag, en de begeerte, om daar van te eetenj in hem post vatte, bedagt hij het geen des vieefches was, en dit baarde hem den dood. Dat het bedenken des vieefches ten aanzien van onze eerfte Voorouders deed, doet het, door alle tijden heen, in opzigt tot hunne nakomelingen. Paulus zegt, dat te kennen geevende: Het bedenken des vieefches is de dood. Aan het bedenken des Geestes verbindt da Apostel bij tegenftelling, leeven en vrede. Volgends het verband geeft hier de benaaming van leeven niet maar in het gemeen de zaligheid te kennen, gelijk dezelve op veele plaatzen der Heilige Schrift in die beduidenis gebruikt wordt, maar in het bijzonder en bepaaldelijk het tegengeftelde van den dood, van welken Paulus in het eerfte lid van die vs. gefproken heeft. De dood was de vrugs van Adams ongehoorzaamheid, toen hij de pnefwet overtrad. En wat zoude de vrugt ÜL Deel. F van  82 VERKLAAR ING over het van zijne gehoorzaamheid zijn geweest,indien hij dezelve tot het einde van zijnen protftijd onderhouden had ? niet de zaligheid in het gemeen, want die had hij reeds in zijnen proeftijd; maar het eeuwig leeven, bepaaldelijk als zoodaanig befchouwd. Dat leeven zoude het lot van onze eerfte Voorouders geweest zijn, indien zij, in plaats van toe te geeven aan de neigingen van hun vleesch met betrekking tot de verboodene vrugt, door de werking van den* Geest, onder wiens invloed zij verkeerden, bedagt hadden, het geen des Geestes- was. In dien zin fpreekt hier Paulus van het leeven, als eene «vrugt van het bedenken des Geestes. Hij wil zeggen, dat daar aan het eeuwig leeven, het leeven der eeuwige vreugde en der zalige onfterfelijkheid , verbonden is. Men vergelijke het laatfle vs. van Hoofdftuk VI: want de bezolding der zonde is de dood; maar de genadegifte Gods is het eeuwige leeven, door onzen Heere Jefus Christus. Bij de vermelding van leeven wordt hier gevoegd die van vrede. Het woord vrede geeft in de Heilige Schrift zeer dikwijls allerlei heil te kennen, gelijk ieder weet. Doch hier ter plaatfe, daar bij de benaaming van vrede gevoegd wordt die van leeven , moet dit woord buiten twijffel in eene meer bij v£ dere  VlÜ. HOOFDSTUK. 83 dere beduidenis genomen worden. In het eerfte vs. van Hoofdftuk V. zegt Paulüs; Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit den geloove* hebben vrede bij God, enz.j dat is, gelijk wij bij de verklaarmg van dat vs. ge* toond hebben : j, Wij zijn deelgenooten van „ Gods gunst en gemeenfchap." In dien zelfden zin fpreekt hier Paulus van vrede; de benaaming van vrede 'bij verkorting gebruikende voor die van vrede met God. De Apostel doelt hier wederom op de leer der twee Ferbonds-hoofden. Indien Adam tot aan het einde van zijnen proeftijd had bJijven bedenken, het geen des Geestes was, zoude het eeuwig leeven zijn lot geweest zijn. Ondertusfchen , zoo lang hij volhardde in de uitöeffening van deeze werk* zaamheid,7 bevondt hij zig in eenen ftaat van heilvollen vrede met God. Het komt ons Voor, dat Paulus , van leeven en vrede fpreekende,het oog heeft op den gemelden toeftand van Adam, in den ftaat der regtheid. Tegen dit denkbeeld ftrijdt niet, dat Paulus hief eerst van leeven , en dan van vrede fpreekt* Waarfchijnlijk verkiest de Apostel die orde in zijn voorftel, om dat de vrede met God met alleen de bron is van het eeuwig leeven f wa,'.r ook het voornaamfte gedeelte daar F 2 Van  84 VERKLAARING over het van; zoo dat hier de vrede met God achter het eeuwig leeven geplaatst wordt, als een voornaam gedeelte van het geheel. Over den inhoud van dit vs., in zijn geheel befchouwd, valt het zelfde aan te merken, het geen wij in acht genomen hebben omtrent den inhoud van het voorige vs.; naamelijk, dat de nadruk van Paulus voorftel ligt in het tweede lid; en dat de zin der woorden zoo moet verftaan worden, als of hij gezegd had: Gelijk het ledenken des vieefches de dood is, zoo is het bedenken des Geestes leeven en vrede. Deeze woorden worden wederom met het voorige in het verband gefield door het woordjen want. Met dit woordjen geeft hier Paulus reden , van het geen hij gefield heeft in het ade Vs., betreffende der geloovigen vrijmaaking van den dood; dat naamelijk zoo wel de geloovigen uit de Heidenen, als uit de Jooden, op de volflrektfte wijze waren vrijgemaakt van de wet des doods. Hij wil zeggen: „ Wij, geloovigen uit de Heidenen, ,, die naar den Geest zijn, wandelen naar „ den Geest , zoo wel als alle de geloovigen „ uit de Jooden: want, gelijk die allen, die „ naar  VIII. HOOFDSTUK. 85 naar het vleesch zijn, bedenken het geen „ des vieefches is, zoo bedenken in tegen„ deel die allen, die naar den Geest 3, zijn, en dus ook wij, het geen des „Geestes is. En is dat zoo, dan zijn „ ook wij gewisfelijk vrijgemaakt van de „ wet des doods; wij zoo wel, als A b r a« „ hams geloovige nakomelingen. Want, ge„ lijk het bedenken des vieefches de dood is, alzoo is het bedenken des Geestes „ leeven en vrede." Dat dit de zin van dit vs. is, zal nader blijken bij de verklaaring der volgende verfen; in welke Paulus de beide leden van het zelve, naar verëisch van zijn oogmerk, uitbreidt; beginnende met de uitbreiding van het geen hij gezegd had, nopends het gevolg van het bedenken des vieefches. f 3 yin. hoofd-  B6 VERKLAARING over het VIII. HOOFDSTUK vs, 7. Daarom dat - Tiet bedenken des vieefches vljandfchap tegen God is, want het onderwerpt zig der pet Gods niet, want het kan ook niep. Schoon het klaar en zeker was, dat het bedenken des vieefches den dood ten gevolge heeft, wordt zulks evenwel hier door Paülus, om reden, die zig in het vervolg ontdekken zal, kortelijk uitgebreid, voor zoo verre dit tot zijn oogmerk diende. Dat wij zien, — wat Paulus getuigt van het bedenken des vieefches, en — hoe hij bevestigt, het geen hij daar van getuigt. Paulus getuigt van het bedenken des vieefches , dat het eene zeer booze werkzaamheid is. Hij zegt: Het  VUL HOOFDSTUK. 87 ; Het bedenken des vlee- sches is vijandschap tegen God. Nadrukkelijk befchrijft hier Paulus de affchuwelijkheid van de te vooren verklaarde werkzaamheid, beftaande in het bedenken des vieefches. Om dit den geloovigen Romeinen onder het oog te brengen , zegt de Apostel van het bedenken des vieefches, dat het vijandfehap tegen God is. Hij befchrijft het bedenken des vieefches, als yijandfchap tegen God. Hij zegt niet, het haat God; maar, dat meer.is: het is vijandig tegen God; dat is, tegengekant tegen God, zoo dat het, om zoo te fpreeken , indien het konde, God allerlei kwaad zoude doen. Hij zege niet, het is vijandig tegen God; maar het is vijandfehap tegen God; dat is , ten hoogflen vijandig. Vooral wil Paulus, dat men de hoedanigheid van de hier vermelde werkzaamheid zal opmaaken, uit de hoedanigheid van het voorwerp, waaromtrent dezelve verkeert. Hij zegt , dat bedoelende: Het bedenken des vieefches is vijandfehap tegen God. Zoo fpreekt de Apostel zekerlijk niet bij wijze van uitfluiting in opzigt tot den naasten, maar bij manier van bijzondering en nadrukshalve. Paulus wil, F 4 door  88 VERKLAARING over het door op die wijze zig uit te drukken, de Romeinen doen denken aan de ijsfelijke boosheid van het bedenken des vieefches , als zijnde vijandig, ten hoogften vijandig, tegen God, het hoozfte en beste Weezen. Deeze geheele brief is ingerigt tegen de wetgezinde Christenen uit de Jooden, die, nog vasthoudende aan hunne oude denkbeelden, nopends des menfchen rechtvaardigheid uit de werken der wet, uit hoofde daar van, naar verëisch van hun werkheilig leerltelzel, de grootheid van 's menfchen verdorvenheid op allerlei wijze verminderden. Gelijk overal, zoo ook hier, verzet zig onze Apostel op het nadrukkelijkst tegen dit begrip; zeggende, dat het bedenken des vieefches, dat bedenken, het geen plaats heeft bij alle menfchen, die naar het vleesch zijn, vijandfehap tegen God is ; vervolgends kortelijk toonende , dat hij zig over dit ftuk niet te:' fterk uitdrukte, in het tweede lid van dit vs. WA nt het onderwerpt zio de wet Gods niet, want het kan ook niet. Ivlen befchouwe — den zin der woorden, .—.het bewijs, daar in opgefloten. De  VIII. HOOFDSTUK. 89 De Apostel zegt van het onderwerp, waar van hij gefproken heeft, dat het zig aan de wet van God niet onderwerpt, en niet kan onderwerpen. Gelijk men uit de overzetting der Onzen niet kan opmaaken, wat zij houden voor de zaak, waar van de Apostel hier fpreekt, als niet onderworpen aan de wet; of zij daar voor houden het bedenken des vieefches, of het vleesch zelve; zoo kan zulks insgelijks niet opgemaakt worden uit de \vijse, waar op Paulus zig uitdrukt in den oorfprongelijken tekst. Volgends denzelven kan de Apostel zoo wel zien op het voorwerp der werkzaamheid, van welke hij fpreekt in het eerfte lid van dit vs., als op de werkzaamheid zelve. Naar onze gedachten wordt hier niet gezien op de werkzaamheid, gelijk men in het gemeen begrijpt, maar op het voorwerp, naamelijk het vleesch. Dereden is, om dat de zaak, van welke Paulus hier fpreekt duidelijk voorkomt bij wijze van perfoonsverbeelding. Nu is het-niet eigenaartig, eene werkzaamheid bij wijze van perfoonsverbeelding voor te draagen. Naauwlijks zal men eenig voorbeeld daar van vinden in de Heilige Schrift. Zeer dikwijls komen in dezelve kwaade en goede gemoedsgefteldheden bij wijze van per» /bonsverbeelding voor. Verfcheidene maaien is te F 5 voo-  $o VERKLAARING over het vooren van het vkesch op die wijze gefproken ; en zoo doet Paulus hier wederom. Hij zegt hier van het zelve, dat het zig aan de wet van God niet onderwerpt, en niet kan onderwerpen. In deeze uitdrukkingen heeft wederom eene verminderende wijze van fpreeken plaats. Hij wil zeggen: „ Het vleesch is zoo boos, dat het zig met 5, al zijn vermogen aankant tegen de wet van „ God, en dat het ook niet anders kan, we» „ gens de grootheid zijner boosheid." Dat dusdaanig de gefteldheid was van het vleesch, had de Apostel te vooren betoogd. Hier ontleent hij uit deeze waarheid een bewijs , het geen daar in ten klaarflen lag opr gcflooten. Hij bewijst daar uit, dat het bedenken des vieefches vijandfehap tegen God is, Paülus wil zeggen: „Het vleesch; „ is zoo boos , dat het zig aankant tegen „ de wet van God, die een uitdrukzel van „ Gods heilige natuur is; ja zoo boos, dat: „ het niet anders kan , dan zig aankanten, „ tegen dezelve. Hier uit blijkt, voor hoe„ danig het bedenken des vieefches te hou-' „ den zij, (naamelijk het begeeren en be- ■ jaag en van de dingen, die haar betrekking; „ heb-)'  VIII. HOOFDSTUK. 91 ,» hebben op het vleesch, en tot voldoening 9, van het zelve verftrekken) dat het zelve „ in den grond niet anders is, dan vijand„ fchap tegen God." Dit vs. komt in het verband voor, als dienende ter nadere verklaaring en bevestiging van Paolus uitfpraak in het eerfte lid van vs. 6. Het word daar mede in verband gefield door het woordjen, daarom. Paulus zegt: Het bedenken des vieefches is de dood, daarom dat het bedenken des vieefches enz. Hij wil zeggen: „ een ongeloovig mensch, „ zulk een, die naar het vleesch is, is niet „ alleen aan den dood onderworpen uit „ hoofde van zijne oorfprongelijke ftraffchul„ digheid in Adam; maar ook uit hoofde „ van de verdorvene natuur, die hij van „ Adam heeft. Naar het vleesch zijnde „ door zijnen afval in Adam, houdt hij „ zig bezig met te bedenken, het geen des „ vieefches is. Nu dat bedenken is de „ grootfte boosheid. Het is vijandig, het is „ ten hoogften vijandig tegen dien Gud, 9, tegen wien men geenen den minften haat ,, kan hebben, zonder dat men deswegens des doods fchuldig zij. Dus kan 'er niets klaar* j, der zijn, dan dat het bedenken des vlee- „ fches  ^2 VERKLAARING over. het ,, fches, het geen bij alle ongeloovige men„ fchen plaats heeft, om dat zij naar het „ vleesch zijn, den dood ten noodwendigen „ gevolge heeft, daar het zelve vijandfehap „ tegen God is." Niet meer dan dit weinige zegt Paulus, ter uitbreiding van het geftelde in het eerfte lid van vs. 6. om dat, gelijk bij de verklaaring van dat vs. getoond is,, de nadruk van zijne uitfpraak in dat vs. niet valt op deszelfs eerfte, maar op deszelfs tweede lid; het geen daarom door den Apostel breedvoeriger wordt uitgebreid, naamelijk in al het overige van het eerfte deel deezes Hoofdftuks. VIII. HOOFD;  VIII. HOOFDSTUK. 03 VIII. HOOFDSTUK vs. 8,9. En die in den vleefche zijn, kunnen God niet behaagen. Doch gijlieden zijt niet in den vleefche, maar in den Geest, zoo anders de Geest Gods in u woont. Maar zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt hem niet toe. JrJet tweede lid van vs. 6. wordt in deeze en de twee volgende, verfen, door Paulus uitgebreid bij wijze van toepasfing, niet door een leerftellig betoog, gelijk het eerfte HA van het gemelde vs. Hij redeneert in al het overige van het eerfte deel deezes Hoofdftuks,op emen toeëigenenden trant. Trouwens een leerftellig betoog, dat het bedenken des Geestes leeven en  94 VERKLAARING over het? en vrede is, was onnodig , daar hij in het voorige vs. beweezen had, dat het bedenken des vieefches de dood is. De waarheid daar Van bleek van zelfs , uit kragt van tegenftelling. Zulks is de oorzaak, dat Paulus, het tweede lid van vs. 6. willende uitbreiden, zijne wijze van voordragt veranderd, en zulks doet bij manier van toeëigening. Evenwel is zijn toeëigenend voorftel in een bepaald opzigt , ook betoogend. De Apostel verklaart hier aan de geloovige Romeinen, tot hunne Vertroosting en opwekking: en betoogt met eenen, zoo verre zulks tot zijn oogmerk diende, dat zij, die Heidenen waren, zoo wel als de geloovigen uit de Jooden, uit kragt van het naauw verband, het geen 'er is tusfchen der geloovigen vrijmaaking van de wet der zon* ■ de , en derzelver vrijmaaking van de wet des doods; op de volkomenfte wijze waren "vrijgemaakt van de wet des doods. De inhoud van dit voorftel beantwoordt in eene juiste orde aan het tweede lid van vs. 6. Het beantwoordt daar aan, voor zoo verre Paulus in het zelve van twee dingen gefpro- < ken heeft, als heilgevolgen van het bedenken des Geestes, naamelijk het leeven en den vrede. Paulus neemt ten deezen aan-' zien, gelijk elders zeer dikwijle, zoo ook; ' hier,'  VUL HOOFDSTUK. 93 hier, eene omgekeerde orde in acht ; zoo dat hij , bet geen hij gezegd heeft van den vrede, als verbonden aan het bedenken des Geestes, eerst uitbreidt; en dan, het geen hij gezegd heeft van het leeven, als een gevolg van die zelfde werkzaamheid. Met opzigt tot het verband tusfchen het bedenken & Geestes, en den vrede, draagt de Apostel, het geen hij zeggen wil, bij wijze van tegen/lelling voor, in het 8 en 9 w.; ia welke verfen hij eerst voordraagt den rampzaligen toeftand der ongeloovigen, en dan daar tegen overftelt den heilrijken toeftand, in welken de geloovige Romeinen zig bevonden» Het eerfte ftuk is vervat in deeze woorden: En die In dén vleesche zijn, kunnen god niet beha a g e n. Te vooren heeft Paulus gefproken van. naar den vleefche te zijn. Hier fpreekt hij van in den vleefche te zijn. Men kan het Griekfche woordjen e», door in vertaald, ook overzetten door onder. Volgends deeze overzetting komen de menfchen, van welke hij fpreekt, voor als zoodaanigen, die onder het vleesch ziju. Men  o5 VERKLAARING over het Men vergelijke Rom. II: vs. 12. en III: vs. 19; daar Paulus met het zelfde woordjen, hei; geen hier door in vertaald is, fpreekt van onder de wet te zijn. Hoe het zij , in het vleesch te zijn , beduidt hier althans zoo veel, als onder het vleesch te zijn; dat is, onder den invloed en de heerfchappij van het vleesch te zijn* De Apostel bedoelt hier de* zelfde onderwerpen, van welke hij te vooren gefproken heeft onder de benaaming van zulken , die naar het vleesch zijn, naamelijk de ongeloovigen ; die , hoe verfchillende van elkander in opzigt tot hun uiterlijk gedrag, daar in met elkander overeenkomen , dat zij zijn onder de heerfchappij van het vleesch. Van de zoodaanigen zegt Paulus, dat zij Gode niet behaagen kunnen; dat is, vol* gends het verband, te zeggen, dat zij Gode niet behaagen kunnen met opzigt tot hun zedelijk beflaan en gedrag. Het woord kunnen komt hier wederom niet voor, bij wijze van yerzagting; maar bij wijze van verzwaaring. Paulus wil zeggen: „ zij zijn zoo diep j, verdorven , zoo boos in de grondgefteld-, heid van hun hart, dat zij deswegens zig y, bevinden in eenen ftaat van onmogelijkheid, „ om iets te denken, te fpreeken of te „ doen,  VlÜ. HOOFDSTUK. §f s, doen, het geen Gode behaagelijk is." Hier heeft wederom eene verminderende wijze vari fpreeken plaats , door welke meer beteekend dan gezegd wordt. Paulus wil zeggen : „ die in den vleefche zijn , verkee„ ren in eenen zoodanigen toeftand, dat zij », noodwendiglijk voorwerpen zijn van Gods „ mishagen en toorn." De waarheid van deeze uitfpraak blijkt uit het verband, in welke dezelve voorkomt; gelijk in het vervolg blij. ken zal. Bij tegenftelling tegen deezen zedelijkeri toeftand der ongeloovigen , befchrijft Paulus de hoedanigheid van dien, in welken de Romeinen verkeerden. Hij zegt: Doch gijlieden zijt niet in den vleesche, maar in den Geest, zoo andeks de Geest Gods in u woont. Maar zo iemand den Geest* van Christus niet heeft* die komt hem niet toe. Paulus doet hier - een toeëigenend voor, fte - een leerftellige uitfpraak. Het eerllé ftuk ,s vervat in deeze woorden: Doch gij. lieden zijt niet in den vleefche, maar in dert Geen, zo anders de Geest Gods in u woont, . 111 deel- g wa£  «>8 VERKLAAR ING over het Wat de woorden beduiden, Gij lieden zijt niet in het vleesch, maar in den Geest, is klaar, uit het geen wij gezegd hebben over het voorige vs. Doch de woorden, die volgen in het overige van dit vs., hebben meer opheldering noodig. Hij fpreekt in dezelve van der geloovigen onderwerping aan den invloed van den H. Gsest , zoo als die voortvloeit uit deszelfs inwooning in hun. Desaangaande zegt hij, volgends de vertaaling der Onzen: Gij lieden zijt niet in het vleesch, maar in den Geest, zo anders de Geest Gods in u woont. Zoo men zig aan de overzetting der Onzen houdt, met betrekking tot het Griekfche woordjen, ti7rs§, het geen zij vertaald hebben door zo anders, fpreekt Paulus hier twijffelachtig, nopens der geloovigen deelgenootfchap aan de inwooninge des Geestesj en even daar door, nopens de waarheid van hunnen genadeftaat. Het geen zeer vreemd voorkomt,daar de Apostel, in het voorige van deezen brief, overal met zoo veel verzekerdheid zig uitlaat, omtrent der Romeinen geloofsgemeenfchap met Christus. Men zie in het bijzonder Hoofdftuk VI: vs. 12. tot het einde. Buiten twijffel moeten wij hier hunne vertaaling verlaaten , en het gemelde griekfche ■woordjen door naardien, of nademaal, overzetten. Op de meeste plaatzen van het N. T., daar  VIII. HOOFDSTUK. daar dit woordjen voorkomt, wordt het in dien zin gebruikt. Zoo is het van de Onzen vertaald 2 Thesfal. I: vs. 6. ; en zoo moest het ook van hun overgezet zijn op andere plaatzen; onder anderen 1 Petr. II; vs. 3., daar buiten twijffel het laat/ie lid vart het gemelde vs. niet moet vertaald worden, 20 gif anders gefmaakt hebt, dat dé Heere goedertieren is; (zoo dat Petrus daar aan de perfoonen , aan welken hij fchrijft, eenigen twijffel zoude laaten blijken, of zij wel Gods goedertierenheid gefmaakt hadden) maar, gelijk uit het voorige ten klaarftert blijkt : Naardien gij gefmaakt hebt, dat dé Heere goedertieren is. Men vergelijke, het geert Petrus zegt Hoofdftuk lx vs. 6 — 8. Paulus verklaart dan aan de Romeinen t dat de Geest van God in hun woont; en dit hun voorregt geeft hij op, als een bewijs, dat zij niet waren in het vleesch, maar in den Geest. De inwooning van den Geest in de geloovigen, is die allernaauwfte, doch met opzigt tot de wijze, hoe, geheel onbegrijpelijke gemeenfchap van den gemelden aanbiddelijken Perfoon, met de geloovigen, door welke Hij in hun, als zijne tempelen, woont, oü zulk eene wijze, als ons lighaam eene woonplaat* Gs Is  ioo VERKLAARING over het is van onzen geest; en die ten onaffcheidbaaren gevolge heeft, dat zij door Hem geregeerd en beftierd worden ; gelijk ons lighaam geregeerd en beftierd wordt door onzen redelijken geest, die in het zelve woont. Deeze inwooning des Geestes eigent hier Paulus toe aan de Perfoonen, aan welken hij fchrijft. Hij zegt: dat de Geest Gods in hun woonde. Volgends het verband wil hij zeggen, dat dezelve in hun, die Heidenen waren, even zoo wel, en even zoo zeer woonde, als in de geloovigen uit de Jonden. Indien Adam ftaande gebleeven ware, zo zoude de Geest van God, die in hem woonde, gewoond hebben in alle zijne nakomelingen, zonder onderfcheid; dewijl hij het Verbondshoofd van die allen was , en ten deezen aanzien op allen eene gelijkmaatige betrekking had. Christus, de tweede Adam, die, even als de eerfte,. tot de uitvoering van zijn plaatsbekleederfchap , den Heiligen Geest ontvangen heeft , maar in veel hoogere maate, deelt dien Geest, op grond van zijne zoenverdienften, aan alle geloovigen , zonder onderfcheid, mede, uit hoofde van de gelijkmaatige betrekking, die Hij op allen heeft, als aller Verbondshoofd. Daar op doelende, zegt Paulus tot de geloovigen uit de Hei» de-  VIII. HOOFDSTUK. 101 denen te Romen: De Geest Gods woont in u. Daar uit nu bewijst hij, dat zij niet waren in eenen ftaat van onderwerping aan het vleesch, maar in eenen ftaat van onderwerping aan den Geest; dat is te zeggen, gelijk uit de tegenftelling, die hiér Paulus maakt, blijkt, dat zij in het geheel niet meer waren in eenen ftaat van onderwerping aan het vleesch, maar alleen en geheel in eenen ftaat van onderwerping aan den Geest. De zin van Paulus woorden is: „ Een huis ftaat „ onder opzigt en beftier van den genen, „ die daar in woont. Zoo ftaat ook gij onder „ hec opzigt en het beftier van den Geest „ Gods. Dus zijt gif lieden niet in eenen ftaat „ van onderwerping aan het vleesch, maar in , eenen ftaat van onderwerping aan den Geest, „ naardien de Geest Gods in u woont" Hier doet zig eene fchijnbaare bedenking op,betreflende de inwooning der zonde in de geloovigen. Men zou toch kunnen zeggen : „ Indien het „ waar is, dat de zonde in de geloovigen „ woont, zoo dat zij,gelijk Paulus , in opzigt „ tot zig zelven, zig uitdrukt, vleefchelijk >„ zijn, verkogt onder de zonde; hoe kan dan „ de Apostel, uit de inwooninge des Gees„ tes, befluiten, dat zij in het geheel niet G 3 „ meer  1©2 VERICLAARING over het „ meer zijn in het vleesch, maar alleen en geheel in den Geest?" Deeze zwaarigheid verdwijnt terftond, wanneer men zig het gewigtig onderfcheid herinnert, het geen wij bij de verklaaring der voorige Hoofd* pukken meermaalen gemaakt hebben; en zonder het welke behoorlijk in acht te neemen, onze Apostel met geen mogelijkheid kan verftaan worden; naamelijk het onderfcheid tusfchen de zonde, als heer en als vijand. In ongeloovige menfchen woont de zonde, als Aar. In de geloovigen woont dezelve niet meer, als lieer; als hebbende alle regt van heerfchap. pij over hen, door hunne geloofsgemeenfchap met Christus, den tweeden Adam, geheel verlooren, maar als vijand. Het is de Heïlige Geest, die in de geloovigen woont, als heer; die daar ten deezen aanzien alleen woont, en op zulk eene wijze , dat juist even daarom de zonde geen kragt heeft, hoe fterk ook, al zoo weinig als regt, om over de geloovigen, als flaaven,teheerfchen. In dien zin zegt hier Paulus, (en in dien zin zegt hij hier niet anders, dan de volftrektfte waarheid^) gij lieden zijt niet in het yleesch, maar in den Geest, vermits de Geest Gods in u woont. Het geen hier Paulus zegt nopens den ftaat  VIII. HOOFDSTUK. 103 ftaat der geloovige Romeinen, als. een' ftaat van onderwerping aan den Geest, draagt hij voor, bij wijze van tegenftelling, met het woordjen doch. Volgends het verband wil hij zeggen: „ Daar zij, die in het vleesch zijn; „ Gode niet kunnen behaagen , om dat zij „ in het vleesch zijn; daar kan het niet ari„ ders weezen, of gij moet voorwerpen zijn „ van Gods welbehaagen, vermits gij door „ een gevolg van de inwooning des Ge es. „ tes niet zijt in het vleesch, maar in den „ Geest." Bij het voorgedragene in opzigt tot de hoedanigheid van den zedelijken toeftand, in welken de Romeinen zig bevonden, voegt Paulus deeze leerftellige. uitfpraak: Maar zo iemand den Geest van Chri stus niet heeft,die komt hem niet toe. In deeze woorden ftelt Paulus den Romeinen voor oogen, het verband dat 'er is tusfchen het deelgenootfchap aan den Geest van Christus, en aan den perfoon van Christus. Onderf ellender wijze zegt de Apostel: Zoo iemand den Geest van Christus niet heeft. De Geest van Christus beduidt bij onzen Apostel den Heiligen Geest, befchouwd G 4 zoo  ïc-4 VERKLAARING over het zoo als die door Christus, den tweeden Adam, verworven , en uit kragt van zijne zoenverdienften zijir eigendom geworden is; en zoo als die door den zelven," in 's Vaders naam, wordt uitgezonden-in de harten der menfchen, op zulk eene wijze, dat Hij de menfchen tot Christus brengt, en daar door tot deelgenooten maakt van die zaligheid, die in Christus is. Wij laaten ons over deeze waarheden niet verder uit, als bekend, en behoorende tot de zamenftellen oer Godsgeleerdheid. Van het deelgenootfchap aan dien Geest fpreekt hier Paulus, als niet algemeen. Hij Zegt : Zo iemand, den Geest van Christus niet heeft-, dat is: „zo iemand geen deel heeft ^ „ aan den Geest van Christus", Ujt den aart der zaake, zoo wel, als uit- het'verband, blijkt, dat hij zeggen wil : „ zo ie„ mand, die den Christelijk en Godsdienst 'be,9 lijdt, den Geest van Christus niet (P heeft." ; t ■", ui Van zulk eenen, die in den gemelden toe-, ftand zig bevond, getuigt Paulus ftellender wijze, dat hij ook geen deel aan den perfoon van Christus had. Hij getuigt zulks" met deeze woorden: Zo iemand den Geest van 'Christus  VIII. HOOFDSTUK. 105 tus niet heeft, die komt hem niet toe. In het Grieksch ftaat, ovro; ov*. isn xvrov, dat is eigenlijk te zeggen: die is de zijne niet; of: die behoort niet tot Hem. Alle menfchen, die in de gemeenfehap leeven van de waare Kerk, ook de genen, die den Geest van Christus misfen, hebben, uit kragt van die gemeenfehap, eene zekere bijzondere betrekkinge op Christus; in zoo verre zelfs, dat zij, in.een bepaald opzigt, moeten gereekend worden in Christus te zijn; gelijk de Heiland leen, Job. XV: vs. 1-6. Ter dier plaatze word door denzelven uitdrukkelijk en nadrukkelijk verklaard, dat alle leden van dat genootfehap., het geen Hem en zijne leer beiij.it, in Hem zijn, zoo : als, de ranken in den wijnftok zijn; terwijl het ondertusfehen aan waare geloovigen alleen eigen is, zoo in Hem te zijn, dat zij fappen uit Hem [trekken , tot voortbrenging van geestelijke vrugten. Dan , offchoon dit zoo is, nogthans is het waar, dat, die den Geest van Christus niet hebben, de zijnen niet zijn; namelijk' als verlosten door zijn bloed , en als leden van dat verborgen lighaam, waar van Hij het hoofd is. In dien zin wordt de hier voorkomende fpreekwijs gebruikt, 2 Timoth, Ik vs. 19: Evenwel het vaste fundament Gods G 5 /laat,  io6 VERK AARING over het ftaat, hebbende deezen zegel, de Heere kent ze, Die de zijnen zijn. In het Grieksch ftaat dezelfde uitdrukking, die wij hier ontmoeten, en die daar ter plaatze buiten wederfpraak, zeggen wil: De Heere kent onder allen, die belijdenis doen van de Christelijke leer, die belijders, die verlost zijn door zijn bloed, en leden zijn van zijn verborgen lighaam. Het blijkt uit den aart der zaake klaar, dat Paulus hier het zelfde wil zeggen, als op de aangehaalde plaats. Dus verklaart de Apostel ter deezer plaatze, dat zij , die den Geest van Christus misfen, geen waare leden van. Hem. zijn; in het bijzonder dat zij geen waare leden van Christus zijn, als den tweeden Adam, maar nog tot den eerften Adam behooren. Bij het voorgedragene ter verklaaiing van deeze leerpellige uitfpraak, voegen wij eene aanmerking, betreffende de wijze van voorftelling, die in dezelve zig opdoet; voor zoo verre hier Paulus van den Heiligen Geest gewaagt. Het heeft zekerlijk reden, dat Paulus hier denzelven voordraagt, als den Geest van Christus. In het voo-' rige van deezen brief van vs. i. tot het 2de : Ud van dit vs., fpreekt hij van den Heiligen1  VIII. HOOFDSTUK, ie? gen Gekst, onder de benaaming van den Geest, zonder omfchrijving. In het tweede lid van dit vs., de woorden, die wij bezig zijn te verklaaren , naast voorafgaande, fpreekt hij eerstmaal van den Geest bij omfchrijving, en omfchrijft denzelven, als den Geest van God, dat is, den Geest van God den Vader. Zulks doet hij, ten einde daar door aanleiding te krijgen , om te fpreeken van den Geest, als den Geest van Christus , in onderfcheiding van dien zelfden Geest, aangemerkt als den Geest des Vaders; gelijk hij daar op aanftonds doet in deeze woorden: Zo iemand den Geest van Christus niet heeft, enz. Dus blijkt het duidelijk, dat het eenige bijzondere reden heeft, waarom de Apostel hier van den H. Geest fpreekt, als den Geest van Christus. De voomaame reden ligt, zoo het ons voorkomt, in dat zelfde, in het welke wij te vooren meermaalen de oorzaak gevonden hebben, waarom de Apostel juist zoo, of zoo, zig uitdrukt; naamelijk de inrichting van deezen brief tegen de werkheilige Christenen uit de Jooden. Deeze hadden in zekeren zin met den H. Geest veel op, befchouwd als den Geest van God, overëenkomftig het denkbeeld, het geen zij zig van denzelven vormden.  ïo8 VERKLAARING over het den. Zij befchouwden dien, op hunne wijze, als het grootfte voorregt, door de Profeeten van ouds aan de Joodfche Kerk beloofd. Maar anders was het hart dier werkheilige menfchen gefield in opzigt tot den H. Gerst, bepaaldelijk befchouwd, als den Geest van Chris rus, den tweeden Adam. Het was onmogelijk, dat zij met het deelgenootfchap aan denzelven, als zoodanig, ingenomen konden zijn; uit hoofde van het werkheilig leerftelzel, het geen zij aankleefden , en van den hoogen prijs, dien zij fielden op hunne yleefchelijke afkomst uit Abraham. Ter deezer oorzaake hoorden zij wel gaerne van den Geest van.. God in het gemeen, bijzonderlijk zoo als die beloofd was aan het zaad van Abraham, maar niet van den Geest van Christus, als den tweeden Adam; die zoo wel aan de Heidenen beloofd was, als aan de Jooden. Ondertuslchen kwam het bij alle de belijders van de Christelijke leer daar op aan, dat zij den Geest van Christus hadden; in zoo verre, dat iemand, die den Geest van Christus niet had, ook geen lid van Christus was. Eene toegevoegde reden, waarom de Apostel zig zoo uitdrukt, kan men vinden in den redeneertrant van onzen Apostel , die, ' wan-  VIII. HOOFDSTUK. 109 wanneer hij tot de voordragt van een ander ftuk wil overgaan, altijd voor eenen wèlvloeienden overgang zorgt , en de behandeling van zijn onderwerp zoo doet ten einde loopen , dat hij door het flot daar van, als van zelfs, gebragt wordt, daar hij zijn wil. Dat daar toe de voorfteliing van onzen Apostel dient, voor zoo verre hij;, hier van den H. Geest, als den Geest van Christus, fpreekt, zal blijken bij de verklaaring van het volgende vs. Dit vs. wordt door PAULUs.met het voorige (naamelijk met deszelfs getuigenis omtrent de Romeinen, dat de Geest van God in hun woonde) in verband gefield, door het tegenftellend woordjen maar. üm te geraaken tot een regt denkbeeld van de tegenflelling die de Apostel maakt, moeten wij vooraf onderzoden, wie de perfoonen zijn, op welken Paulus hier doelt, wanneer hij getuigt, dat de zulken, die den Geest van Christus niet hebben, geen leden van Christus zijn. Doorgaands begrijpt men, dat de Apostel hier zoo fpreekt, met betrekking tot de perioonen9aan welken hij fchrijft. En dan roemt men hier  iio VERKLAARING over het hier veelal des Apostels voorzigtigheid5 die,,! op dat niemand der Romeinen zig een voor--1 regt mogt aanmaatigen, het geen hij niet: bezat, hen aanfpoort tot zelfsbeproeving,, I of zij den Geest van Christus well! hadden. Wij Hellen vast, dat PaulusiI niets dergelijks gedagt heeft in het fchrij-j ven van deeze woorden. Onderfteld zijnde, dat er waarlijk onder de Romeinen geweest I waren, die nodig hadden gehad, om aangefpoord te worden tot zelfsbeproeving omtrent dit ftuk ; zoo zoude het nog zeer vreemd I zijn, indien Paulus hier ter plaatze met een } voorftel van dien aart te voorfchijn kwame. Zulks had dan door hem vroeger moeten gefchieden ; en zoude het best te pas gekomen zijn irt de eerfte Hoofdftukken van deezen brief. Doch de Romeinen waren in het geval niet, waar in de Apostel het nodig keufde, hen tot zelfsbeproeving op te wekken, fiij fpreekt in het voorige deezes briefs, overal met verzekerdheid van hun deelgenootfchap aan den Geest van Christus. Gelijk Paulus in deezen geheelen brief bezig is, om de Romeinen te bemoedigen en te vertroosten, zoo is hij ook bijzonderlijk daar mede bezig in dit Hoofdftuk; en hoe komt dan hier te pas zulk een aanfpoo ring  VIII. HOOFDSTUK, m ring tot zelfsbeproeving, of zij den Geest van Christus wel hadden? Naar onze gedachten kan men deeze uitfpraak van Paulus, zo men wil, befchouwen, als dienende ter beproeving; maar dan moet men zulks doen in eenen geheel anderen zin, dan men doorgaands doet. Naameljk, door de verklaaring, die hier de Apostel doet, geeft hij den geloovigen Romeinen eenen toetsfteen aan de hand, door middel van welken zij, (daar zij door een veeltal valfchelijk genoemde Christenen uit de Jooden, onder eene fchoonfchijnende gedaante, werden aangevallen met opzigt. tot de zuivere genadeleer, en aangezögt wierden, om daar van af te wijken •). de geesten beproeven konden, of zij uit God waren. Zij moesten daar . toe altijd onder het oog houden die vaste Helling : Zo iemand den Geest van Christus niet heeft, zulk een , wat hij ook moge voorwenden, behoort niet tot Hem. Men vergelijke hier de taal des Apostels, die wij vinden in deezen brief Hoofd/luk XVI: vs. 17 en 18: En ik bid u broeders, neemt acht op ds geenen , die tweedragt en ergernisfe aanrigten tegen de leer, die gij van ons geleerd hebt, en wijkt af van dezelyen. Want de zulken dienen tnzen Heere Jefus Christus niet, maar haaren buik,  H2 VERKLAARING over het buik , en verleiden door fchoonfpreeken en prijzen de harten der eenyoudigen. Paulus wil dan hier niet te kennen geeven , dat 'er onder de perfoonen , aan welken hij fchreef, welligt eenigen zouden gevonden worden , die den Geest van Christus niet hadden, en die dus geen leden yan Hem waren'; maar dat hij tot zijne fmert veel reden had, om zulks te denken van eenigen der genen, die zig aankantten tegen zijne leer, en tegen welken hij genoodzaakt was zig te verzetten. Nu ziet men nog klaarder, dan te vooren , de gepastheid van Paulus voordragt, in zoo verre hij hier tot 'het onderfcheidend characler van een waar lidmaat van Christus brengt, deszelfs deelgenootfchap aan den Gekst van Christus. Volgends deeze opvatting, vloeit de hief voorkomende uitfpraak des Apostels, zeer natuurlijk in het verband. Paulus wil zeggen.» Gij, ó geloovige Romeinen.» zijc voorwet„ pen van Gods welbehaagen; om dat gij, den „ H, Geest tot eenen inwoonder hebbende, des„ wegens niet in het vleesch zijt, maar in den „ Geest. Doch, zo iemand oen Geest van' „ Christus niet heeft, zulk een, ai is hij af- „ kom*  VIII: HOOFDSTUK* 113 |, komftig uit Abraham; eh al onderhoudt hij de S, wet van Moses, roemt te vergeefs op God, », als of hij eert bijzonder voorwerp was van ;, Gods welbehaagen. Zulk een, al doet hij >, belijdenis van de Christelijke leer, is in » bet geheel geen lidmaat van Christus* ;, Een zoodanige; wie hij ook weezen moge; ;, behoort nog tot den eerfte» Adam. Daê ,; kan hij niet anders zijn , dan een voorïi werp van Gods mishaagen en töorm t Gelijk deeze: beide verfen, volgends de ver* klaaring, die wij daar van gegeeven hebbens* eenen zeer goeden en gewigtigen zin hebben, bp zig zelven befchouwd; zoü vloeien ze ookjj volgends die verklaaring, zeer wèl in het verband en oogmerk, • Paülus heeft ih het naast voorige vs. gè* zegd, dat het vleesch zig niet onderwerpt aan de wet van God, en zig aan dezelve biet kan onderwerpen. Daar op laat hij-vol* gen: En die in hèt vleesch zijn kunnen God niet behaagen. Het griekfche woorcijen , $g. door en vertaald> geeft bij de Grieken, en itf de Schriften des N. T., meermaalen twee dingen te gelijk té kennen, eene zatnenvoeging„ en een gevolg. Dat is, het beteekent meerIII. Deel. H maf>.  H4 VERKLAARING over het maaien zoo veel als: en daarom. Men zie (behalven veele andere plaatzen), Luc. XIII: ts. 7. XV: vs. 3, en Hand. VI: vs. 2. Welke plaatzen , even als dit vs., met het gemelde Griekfche woordjen in de opgegeevene twecvouwige beduidenis beginnen. In dien zin neemen wij het zelve ook hier. Paülus zegt: „ Het vleesch onderwerpt zig „ der wet van God niet. Ja, het is zoo. „ ^oos, dat het zig daar aan niet kan on„ derwerpeu. En daarom, die in het vleesch „ zijn, (die leeven in eenen ftaat van onder„ werping aan dat booze vleesch) kunnen, „ om dat zij in het vleesch zijn, Gode niet ,, behaagen. Dezelve kunnen deswegens niet „anders zijn , dan voorwerpen van Gods „ mishaagen en toorn." Met deeze gevolgtrekking gaat de Apostel voort , tot de uitbreiding van het gfen hij, gefteld heeft in het tweede lid van >; en wel op die wijze, dat hij, in deVverklaarde verfen, den geloovigen Romeinen 'doet, zien, hun deelgenootfchap aan den vrede ffnet God , dien hij in het gemelde vs. aan het bedenken des Geestes verbonden had; zoo als zij ten deezen aanzien, volkomenlijk gelijk Honden met de geloovigen uit da.  vin. hoofdstuk. h§ Jooden. Paulus wil zeggen: „ Al zijt gij „ zondaars uit de Heidenen, zoo is toch aari ;, U, terwijl gij, naar den Geest zijnde, zod j, wel^ als de geloovigen uit de Jooden, bé* „ denkt, het geen des Geestes is, de vrêdé „ met God, uit het bedenken des Geestes „ voortvloeiende, even zoo wel, en in dezelf. „ de maate eigen, als aan de geloovigen uit i, de Jooden. Indien gij nog naar het vleesch „ waart, ja! danzoudt gij geen' vrede met God H hebben, zelfs geen den minften vrede, aï j, waart gij dan ook afkomftig Uit Abraham, j, en naauwkeurige onderhouders van Moszé „ wet; om dat die, die in het vleesch zijn, Gode niet kunnen behaagen.- Dan juist *> neÉ tegengeftelde is waar van uwe per„ ibonen. Vermits de Geest van God Iri j, u woont , zoo wel, als in de geloovigen uit de Jooden, zoo zijt gij niet in het ^vleesch,, maar in den Geest; zoo wel i, gij, als zj. Dus zijt gij, zoo wel als z\\3 „ voorwerpen van Gods welbehaagen ;- eti „ derhalven is ook üw ftaat * zoó wel als de hunne, een ftaat van vrede met God" JSTa dat Paulus de aandacht der Romeinen bepaald heeft bif het geluk, waaf van zij reeds deelgenooten waren in hunne* h a f4.  n6 VERKLAARING over het tegenwoordige» ftaat, opent hij voor hun oog de hoedanigheid van hunnen toekomenden ftaat; toonende in de twee volgende verfen de uitneemendheid van het geluk, het geen hun befchooren was, bij het einde van hun tijdelijk leeven, en ten jongften dage. VIII. HOOFD  vin. hoofdstuk: m7 VIII. HOOFDSTUK vs, 10, n. En indien Christus in u lieden is, zoo is wel "het lighaam dood om der zonde wille, maar de Geest is leeven om der geregtigheid wille. En indien de Geest des geenen, die Jefus uit den dooden heeft opgewekt, in u lieden woont, zoo zal hij, die Christus uit den dooden heeft opgewekt, ook uwe fterffelijk'e lighaamen leevendig maaken, door zijnen Geest ; die in u woont. Apostel fielt in deeze woorden den Romeinen voor oogen — de verandering, die zij te verwagten hadden, in de vure des doods —^ de verandering, die hun befchooxen was in de uure der opftanding. H 3 Met  ïiB VJJRKLAARING over het Met betrekking tot het eerfte ftuk, fehrijft de Apostel: En indien Christus in u m LIEDEN IS, ZOO 1s WEL HET LIGHAAM DOOD om DER ZONDE WILLE, MAAR DE GEEST IS LEEVEN OM DER GEREGTIQ" HEÏD WILLE. Men lette — op het onderftelde — op het gevolg, daar uit afgeleid. Bij wijze van onderftelling zegt Paulus: indien Christus in u lieden is. Dat is te zeggen, gelijk het griekfche woordjen a, door indien vertaald, zeer dikwijls beteekent, en hier volgends het verband beteekenen moet, naardien Christus in u lieden is. In h^t flot van het voorige vs. heeft Paulus gezegd, (volgends de verklaaring, die wij daar van gegeeven hebben) „ Indien iemand, wie „ hij ook weezen moge, den Geest van 2, Christus niet heeft, die behoort niet „ tot de leden van dat verborgen lighaam, „ waar van Hij , als de tweede Adam, „ het hoofd is," Uit het verband, waar. in het eer/ie lid van dit vs., met. de gemelde woorden ftaat, blijkt, wat de zio van het  VIII. HOOFDSTUK. 119 het zelve zij; dat de woorden, Christus is in u, even zoo veel beduiden, als: de Geest van Christus is in u. Het laat zig eigenaartig denken , dat hier dik Apostel van onzen Heiland fpreekt, met de benaaming van Christin, (welk woord, gelijk bekend is, een gezalfde beduidt) om dat hij hier van denzelven fpreekt, zoo als Hij ge* zalfd is met den H. Geest. Men vergelijke de laaifie woorden van het voorige vs. Paulus wil dan zeggen: „ Hij, die gezalfd „ is met den H, Geest, is als zoodanig, jn „ u",- dat is, gelijk wij gezegd hebben: De Geest van Christus is in u. De woorden, in u, moeten (even als in het voorige w.) verftaan worden, als ziende op de geloovi^e Romeinen, voor zoo verre zij Heidenen waren. Paulus wil zeggen: „ De Geest „ van Christus is in u, fchoon zondaars », uit ,de Heidenen, zoo wel als in de ge„ loovigen uit de Jooden." Te vooren zijn de geloovigen door Paulus befchreeven, als zulken, die in Christus zijn om te kennen te geeven de naauwe gemeen-' fchap, die zij van hunne zijde met Christus hebben , door het geloof. Hier worden zij befchreeven, als zulken, in Welken Christus is, om te kennen te geeven de nuauH 4 we  jgo VERKLAARING over het we gemeenfehap, die Christus van zijne ziide, met hen heeft, door zijnen Geest. & Uk deeze gemeenfehap van Christus met de geloovige Romeinen, leidt Paulus de zaligheid af, die zij te vervvagten hadden bij het einde van hun leeven. Hij zegt: 'Naardien Christus in u is, zo is wel hêt liühaam dood, ènz. De moeilijkheid, om eenen goeden zin aan deeze woorden te hegten, heeft zommige Schriftverklaarders aan andere vertaalingen van dezelve doen denken; en wel aan de zoodanigen , die den zin der woorden groolelijks veranderen. Wij maaken in de overzetting der Onzen geene verandering, dan alleen met opzigt tot het woordjen is, het geen in dezelve tweemaal voorkomt. Het zelve wordt in den grondtekst niet gevonden. Daar Pa u? lus hier fpreekt van den toekomenden ftaat de , geloovigen, gelijk blijkt uit het verband van dit vs. met het volgende, vertaaien wij deeze woorden liever, gelijk men dezelve even Zoo wel vertaaien kan: tiet lighaam zal wel dood zijn — — oiaar de geest zal keven zijn . De pnderwerpen, van welken Paulus gewaagt, komen voor onder de benaamjng van het  VIII. HOOFDSTUK. nf. het lighaam en den geest. Meermaalen fpreekt dé H. Schrift van lighaam en geest, op dezelfde wijze als hier, om te beteekenen, de beide deelen, uit welke de mensch beftaaf* doorgaands genaamd lighaam en ziet. Men zie onder anderen, i Corinth. VI: vs. zo. en a Co-, rinth. VII: vs. i. Nergens hebben in de H. S. die woorden, (wanneer dezelve op zulk eene wijze als hier, zamengevoegd zijn) eene andere beduidenis. Dit alleen maakt het klaar genoeg, wat de benaaming van lig. haam en geest, hier bij Paulus beteekent. Nog klaarder blijkt zulks uit het volgende ys. Daar uit, en uit het voorige vs. zien wij zeer duidelijk, dat de Apostel hier fpreekt van de beide deelen, waar uit de mensch beftaat. Uit het voorige en volgende blijkt, dat hier het woordjen uw (het geen dikwijls weggelaaten wordt) moet worden ingevuld. Paulus zegt dan hier tot de Romeinen, in opzigt tot hun ftnffelijk en onlief, fehjk deel : [uw] lighaam is wel dood om der zonde wille, maar [uw] geest ts leeven om der geregtigheid wille. Dat wij .hier overweegen - het geen de Apostel zegt van het lighaam der geloovige  ïss VERKLAAR ING over het Romeinen — het geen hij zegt van hunnen geest — de tegenftelling, die hij maakt in opzigt tot het toekomftig lot van die beiden. In opzigt tot hun lighaam , zegt Paulus: Uw lighaam zal dood zijn om der zonde wille. Hij zegt: Uw lighaam zal dood zijn; dat is te zeggen: De tijd zal komen , wanneer „ uw lighaam zig bevinden zal in den ftaat „ des doods". Hij zegt : Uw lighaam zal dood zijn paj der zonde wille; dat is, gelijk de uitdrukking, om den wille, in onze Nederlandfche taal, door het gebruik, die beduidenis gekreegen heeft: ter oorzaake van de zonde; of, uit hoofde van de zonde. Door de zonde, hier vermeld, moeten wij niet verftaan, gelijk men het doorgaands zoo neemt, de zonde van Adam. Want, offchoon de dood- der geloovigen een gevolg is van Adams zonde; zoo is toch Adams zonde, als zoodanig befchouwd , de eigenlijk gezegde oorzaak niet, waarom zij fterven. Was dat zoo, dan was er voor de geenen , die in Christus zijn, nog eenige verdoemenis-over. Het geen niet zoo is, en door  VIII. HOOFDSTUK. 123 door Paulus uitdrukkelijk ontkend is, in ' het begin van dit Hoofdftuk. Door de zonde moeten wij , gelijk overal te vooren , zoo ook hier, verftaan de inkleeyende verdorvenheid; en wel, zoo als die in de geloovigen ovrig is, niet in hoedanigheid van hunnen heer, maar van hunnen vijand. Deeze komt hier voor, als de oorzaak, waarom het lighaam der geloovigen geraakt in den ftaat des doods. De zonde heeft haare zitplaats in het lig: fiaam der geloovigen; zoo dat zij (buiten den weg van een wonderwerk) niet eerder van de zonde kunnen ontheven worden, voor dat het lighaam- fterft. Men zie het voorgedraagene over het tweede deel van Hoofdftuk VIL, bijzonderlijk vs. a^P: Wie zal mij ver* losfen uit het lighaam deezes doods ? In dien zin komt de zonde hier voor, als de oorzaak van den dood des lighaams. Paulus wil zeggen, dat het lighaam der geloovigen van God beftemd is tot den dood, om de zonde, die in het zelve woont, daar door te vernietigen. In opzigt tot het beste deel der Romeinen, zegt Paulus: Uw geest zal leeven zijn  154 VERKLAARING over het zijn om der geregtigheid wille; dat is wederom te zeggen j ter oorzaake van de geregtigheid. Hij zegt: Uw geest zal leeven zijn. Hij zegt niet: Uw geest zal leeven, of, leeven de zijn; maar: Uw geest zal leeven zijn; dat is: Uw geest zal zig bevinden in het volle genot des leevens. Hij zegt: Uw geest zal leeyen zijn om deri geregtigheid wille. Doorgaands verftaat men door de hier vermelde geregtigheid, de borggeregtigheid van Christus; maar geheel buiten des Apostels bedoeling. De geregtigheid ftaat hier oven tegen de zonde, van welke Paulus gefproken heeft, en door welke hij, gelijk wij getoond hebben, verftaat, niet de toegerekende zonde van Adam, maar de inkleevende ver-dorvenheid. Dus moeten wij, uit kragt vantegenjlelling, hier denken aan de inkleevendet geregtigheid, of de heiligheid , die in de; geloovigen gevonden wordt. Ondertusfchem fpreekt het van zelf, dat wij ons die heb-ben voor te {tellen, zoo ajs ze eene vrugtt is van Christus borggeregtigheid. Dochi dit neemt niet weg de waarheid,. van het geem wij gezegd hebben; namelijk, dat hier nïett be«  VIII. HOOFDSTUK. mg bedoeld wordt de borggeregtigheid van Christus, maar de waare heiligheid. In dat gedeelte van Paulus brief, waartoe dit Hoofdftuk in het bijzonder behoort, wordt nergens van Christus borgtogtelijke gehoorzaamheid onder den naam van geregtigheid gefproken , maar wel van der geloovigen heiligheid, daar uit voortvloeiende. Men zie het tweede deel van Hoofdfluk VI., daar Paulus verfcheidene maaien van de. geregtigheid fpreekt in dien zin; zo dat men denken mag, dat hij daar op te rug ziet, en de Romeinen te rug wijst, wanneer hij hier, met opzigt tot de geloovigen uit de Heidenen te Rome, getuigt, dat hun geest leeven zoude zijn, om der geregtigheid wille. Gelijk in het eerfte gedeelte van de hier voorkomende uitfpraak des Apostels, zoo ook in dit tweede gedeelte, heeft eene bekortende wijze van voorftelling plaats. Paulus wil zeggen : „ Uw geest, van het lighaam af„ gefcheiden , zal leeven zijn, ter oorzaake „ van den ftaat der volmaakte geregtigheid, „ waar in dezelve, nu van het lighaam gefchei„ den, zig bevinden zal." Om den geloovigen Romeinen te doen opmerken den uitneemenden gelukftaat, in welken hun geest, na deszelfs flaaking van het lighaam, zig zoude gefield  126 VERKLAARING over hèt fteld zien, bepaalt hij hunne aandagt bij het Verband, het geen er is tusfchen volmaakt heilig, en volmaakt gelukzalig te zijn. Daar op doelende, zegt hij: Uw geest zal leeven zijn, ter oorzaake van de geregtig» heid. Het geen de Apostel hier, met toêpasfing op de Romeinen, zegt, nopends het lot van het lighaam en den geest der geloovigen, bij het einde van hun verblijf op aarde, draagt hij voor bij wijze van tegen/lelling. Hij zegt: Uw lighaam zal wel dood zijn om der zonde wille , maar uw geest zal leeven zijn om der geregtigheid wille. Paulus zegt hier drie dingen. Hij Zegt: Uw lighaam zal dood, maar uw geest zal leeven zijn. Hij zegt: Uw lighaam zal dood zijn om der zonde wille; maar uw geest zal leeven zijn om der geregtigheid wille. Hij zegt: Uw lighaam zal wel dooa gijn — — maar uw geest zal leeyen zijn — —», Paulus vermeldt hier het verfchillend lot van het lighaam en den geest der geloo* vigen, door te zeggen: Uw lighaam zal dood zijn, maar uw geest zal leeyen zijn. Volgends het verband valt de voornaame nadruk op het twee-  VIII. HOOFDSTUK. ia7 tweede gedeelte van deeze woorden: Uw geest zal leeyen zijn. Paulus wil niet zoo zeer zeggen, dat hun lighaam dood zou weezen, dan wel, dat hun geest leeven zou zijn. Met opzigt tot de reden, waarom, bij het einde van der geloovigen verblijf op deeze aarde, het lot van hun lighaam en van hunnen geest zoo zeer verfchillen zal, zegt de Apostel : Uw lighaam zal dood zijn om der zonde wille, maar uw geest zal leeven zijn o m DER GEREGTIGHEID WILLE. De zitl tSS „ terwijl uw lighaam dood zal zijn, ter oorzaai, ke van de zonde, zoo zal in tegendeel uw „ geest leeven zijn, ter oorzaake van den ftaat „ der volmaakte geregtigheid, in welken zig „ uw geest na den dood deslighaams bevinden „ zal." Paulus onder/telt hier., dat de dood van het lighaam der geloovigen, (befchouwd zoo als de zonde daar in woont, en in het zelve huisvest, als hun vijand , die hen geduuriglijk doet zondigen tegen hunnen wil) hunnen geest doet overgaan in eenen ftaat van volmaakte geregtigheid. Dit is zoo. De zonde woont in het lighaam der geloovigen, zoo als een vijand woont in zijne fterkte. Zijn zoo wel de lighaamen der geloovigen, als hunjie gieten, tempelen des H. Gekst es, zulks zijn  ïs8 VERKLAARING over het zijn ze , geduurende hun verblijf op aarde,T in die bepaalde betrekking; voor zoo vérre hunne lighaamen en zielen ten naauwften met eikanderen verëenigd zijn. Uit de naauwe verëeniging van hun lighaam ert geest vloeit ook voort, dat zoo wel hunne zielen, als hunne lighaamen, in eenen ftaat van verdorvenheid zig bevinden ; te meer, daar de geest, door het lighaam befmet zijnde, ook het lighaam befmet, en tot zonde misbruikt. Ondertusfchen is het toch waar, dat het lighaam der geloovigen de eigenlijke zitplaats is van de zonde, als hürin' vijand; als zulk een vijand, die geduüriglijk verhindert de volmaaking van die geregtigheid,- die iri hun is; en dat hun geest de eigenlijke zït. plaats is van den H. Geest, als hunrfheer. als zulk een heer, dié, uit hoofde van Zijne heiligheid, en uit hoofde van de liefde, die Hij tot hun heeft, waar door Hij de volmaaking van hunne heiligheid ten "fterkfixn begeert, oogenblikkelijk werkt aan de voltooijing van hunne zedelijke volmaaktheid. Geduurende der geloovigen inwooning in het lighaam, wordt Hij daar in verhinderd door de zonde, die in het zelve woont. Maar door den dood des lighaams zal die hindernis weggenomen worden, ten aanzien n v vari  VIII. HOOFDSTUK. 129 Van hunnen geest. Die weggenomen zijride door den dood van het lighaam, zaï de H. Geest, (als zijnde een volmaakt werkmeester, en wiens werk daarom ook noodzaakelijk volmaakt moet zijn , zoo dra de beletzelen weggenomen zijn) het werk der heiligheid in hunnen geest völmaaken. Paulus tot de geloovige Romeinen, als" tot verftandigen , fpreekende , onderftelt in hun de kennis der gemelde waarheden. En die onderftellende, zegt hij : terwijl uw j, lighaam dood zal zijn ter oorzaake van de ,, zonde, zoo zal in tegendeel uw geest leej, ven zijn, ter oorzaake van de geregtigheid;" Nu zal de Verklaaring van Paulus voorftel in het tweede gedeelte van dit vs. gemakkelijk zijn, in opzigt tot de derde bijzonderheid, die ons in het zelve voorkomt; daar in beitaande, dat hij zegt: Uw lighaam zal wel dood zijn om der zonde wille, maar uw geest enz. Uit het voorgedraagene ter verklaaring van deeze woorden, vergeleeken met het verband van Paulus redeneering, blijkt, dat de Apostel wiï zeggen: „ Gij zijt volkomenlijk vrijgemaakt van de wet des doods. Het is waar, dé „ tijd zal komen, dat uw lighaam dood zal „ zijn; doch, gelijk uw lighaam dood zal III. Deel. \ . ^  130 VERKLAARING over het „ zijn in eene zoodanige betrekking, in weï* „ ke de dood des lighaams voor u wen„ fchelijk is, naamelijk in hoedanigheid van „ de zitplaats der zonde; zoo zal ook door des„ zelfs dood, uw geest eene zoodanige winst „ doen, bij welke het verlies van een lig„ naamelijk leeven , in geene de minne aan„ merking kan komen. Terwijl toch uw „ lighaam dood zal zijn om der zonde wille, „ zoo zal in tegendeel uw gee&t leeven zijn, om der geregtigheid wille." Het geen hier de Apostel zegt nopens de verandering, die de geloovige Romeinen te verwagten hadden, bij het einde van hun verblijf op déeze waéreki, leidt hij af, uit de naauwe verëeniging die. er was , tusfchen Christus en hen. Hij zegt: Naardien Christus in u is , zoo zal wel het lighaam dood zijn enz. Volgends het verband komt de zin van deeze gevolgtrekking hier op uit: „ Chris„ tus is in u, fchoon zondaars uit de Hei„ denen, zoo wel, als in de geloovigen uit „ de Jooden. Dus is u in de uure des doods „ het zeilde heilrijke lot befehooren, als „ hun. Terwijl uw lighaam om der zonde ,,! wille dood zal zijn, zoo zal, vermids „ Chris-  VilL HOOFDSTUK. i3i ü Christus met zijnen Geest in u is^ ij uw geest, door den invloed van zijnen' Geest, aanftonds worden overgebragc „ in eenen ftaat van volmaakte geregtigheid; „ welker mededeeling niet kan agterblijven „ zoo dra de zonde, door den dood van j, het lighaam, haare kragt veiiooren heeft; om den Geest van Christus in de „ volkomene toepasfing van de weldaad der ;, heiiigmaaking, te verhinderen. Uit den „ ftaat van Volmaakte geregtigheid, in wel< „ ken zig uw geest als dan bevinden zal, „ zal voortvloeien deszelfs volkomene be„ deeling met de gelukzaligheden van het „ eeuwig keven. Dus zult gij zalig zijn ;, met aüen, die in den Heere iïerven, van het oogenblik af, dat gij fterven zult. „Naardien Christus in u is, zoo zal „ wel uw lighaam dood zijn om der zonde „ v.ille, maar uw geest zal leeven z;jn, om i, der geregtigheid wille. Na de opgaave van het lot, het geen de geloovigen te verwagten hebben in de uuré des doods, komt de Apostel tot de voordragt van dat, het geen hun befchooren is in de uure der opjlanding. Daar van ze^t hij, msgehjks met toepasfing op de perfootien, aan welken hij fchrijft: 1 a En  13a VERKAARING over het" En indien de Geest d e £ genen, die Jesus uit den dooden opgewekt heeft, ii* u woont, zoo zal Hij, die Christus uit den dooden opgewekt heeft, ook uwè sterflijke lighaamen leevendig maaken door zijnen Geest, die in u woont. De juiste zin deezer woorden is insgelijks in den eerften opflag duister. Wij zullen van dezelve eerst eene meer gemeene , dan eene nadere en volkomener verklaaring geeven. Gelijk in het voorige vs., zoo ook in dit komt voor — eene onderftelling — een gevolg, daar uit afgeleid. Bij wijze van onderftelling zegt Paulus: Indien de Geest des genen, enz. Het griekfche woordjen, door indien vertaald , is in den grondtekst het zelfde, als in het voorige vs., en moet hier insgelijks vertaald worden door naardien. Paulus zegt dan: De Geest des genen, die Jefus uit den dooden opgewekt heeft, woont in u. In het 9de vs. heeft hij tot de Ra- mei*  VIII. HOOFDSTUK. 133 meinen gezegd, dat de Gekst van God in hun woonde. Dus herhaalt hij hier , het geen hij te vooren gezegd heeft; doch hij voegt er iets merkwaardigs bij. Te vooren heeft hij blootelijk gezegd, dat zij den Geest van God tot hunnen inwooner hadden. Hier omfchrijft hij denzelven, als den Geest van Hem, die Jefus uit den dooden opgewekt heeft. Meermaalen fpreeken de Schrijvers des N. T. van 's Heilands opftanding uit den dooden, om daar door te kennen te geeven zijne geheete verhooging. Men zie onder anderen , 1 Petr. I: vs. 3, 4. In dien zin wordt ook hier. van deszelfs opftanding gefproken, gelijk in het vervolg blijken zal. Uit het geen Paulus van den ftaat der geloovige Romeinen, gezegd heeft in het eerfte lid van dit w., toont hij in het tweede lid, bij wijze van gevolgtrekking, wat zij te verwagten hadden, in de uure der opftanding. Hij zegt: Naardien de Geest des gepen , die Jefus uit den dooden opgewekt heeft, in u woont, zoo zal Hij, die Christus uit den dooden opgewekt heeft, ook uwe sterffelijke lighaamen I 3 lee-  134 VERKLAARING over het leevendig MaAKEN DOOR zijnen Geest, die in u woont. Dit voorftel behelst — eene nadere om* fchrijving van God, als de uitwerkende oorzaak van 's Heilands opftanding — eene opgaaf van de werking, die door God ten ïongften dage aan de lighaamen der geloovige Romeinen, zal uicgeoetFend worden. In het eerfte lid van dit vs. is God door Paulus omfchreeven, als hebbende J e sus, uit den dooden opgewekt. Hier wordt Hij omfchreeven, als hebbende Christus uit den dooden opgewekt. In den grondtekst ftaat niet, Xf«?tfv zonder voorzetzel, gelijk er zoo in het eerfte lid van dit vs. ftaat l'tjo-ouv, zonder voorzetzel , maar met een aanwijzend voornaamwoord, rov xgisov. Het js klaar, dat dit voorzetzel hier eenige beduidenis en nadruk heeft, en dat de uitdrukking, rov Xfia-ov, hier vertaald moet worden, den Christus. Wat Paulus bedoelt met zig zoo uit te drukken, zal in het vervolg gezien worden. Van de werking, die door God, de uitwerkende oorzaak van 's Heilands opftanding, ten jongften dage aan de geloovigen zoude worden uitgeoefFcud, 1'chnjft Paulus: Hij,die den Christus uit  VIII. HOOFDSTUK. 135 uit den dooden heeft opgewekt, zal ook uwe steuffelijke lighaamen leevendig jviaaken door zijnen geest, die in u woont. Paulus zegt — wat God doen zoude aan de Romeinen, en — waar door hij het zelve zoude doen. De voorwerpen der werkzaamheid, die God ten jongiten dage omtrent de geloovige Romeinen zoude uitoeffenen , worden genoemd hunne fterffelijke lighaamen. Het heeft zeker reden, dat hier de lighaamen der geloovige Romeinen omfchreeven worden, als fierffelijk.. Men zal die ontdekken,. wanneer men zig herinnert, het geen wij meermaalen hebben aangemerkt, betreffende het onderfcheid, het geen, over het geheel befchouwd, plaats had tusfchen de Christenen uit de Jooden, en uit de Heidenen. De Christenen uit de Heidenen hadden, over het geheel befchouwd,meer verdrukkingen, dan die uit de Jooden. Men zie, hetgeen wij daar van gezegd hebben over Rom. V: vs. 3. Zij wierden in meerdere maate kwalijk gehandeld in het lighaam; in zoo verre, dat zij, over het geheel befchouwd, in een zwakker h> I 4 haams-  Ï36 VERKLAARING over het haams toeftand verkeerden, dan de Christe*. nen uit de Jooden. Men zie, het geen wij van deeze bijzonderheid gezegd hebben over Kom. VI. vs. }$\ Zij ondervonden dus in nadruk de fterffelijkheid hunner lighaamen. Paar op doelt hier Paulus. Daar op oogende, zegt hij tot de geloovigen uit de Heidenen, aan welken hij fchreef: God zal uwe sterffelijke lighaamen enz. De zin, in welken Paulus van de Romeinen zegt, dat God hunne fterffelijke lighaamen leevendig zoude maaken, en de reden, waarom hij zig zoo uitdrukt, is klaar. De Apostel wil zeggen, dat hun ten jongften dage eene zalige opftanding van God befchooren was, waar door zoo wel hunne lighaamen, als hunne zielen, in nadruk leeven zouden. Hij wil zeggen: „ Nu zijn uwe ,, lighaamen zoo gefield, dat zij naauwlijk? „ kunnen gezegd worden te leeven. Maar „ dan zal God deeze uwe fterffelijke lighaa„ men in zulk eenen toeftand doen verrij?, zen, dat zij den naam van leeyendige lighaamen, in vollen nadruk verdienen zullen.'* De zin, in welken de Apostel zegt; God zal ook uwe fterffelijke lighaamen leevendig maa-  VIII. HOOFDSTUK. 13? Viaaken, is zoo klaar niet. Men fchijnt in het gemeen het woordjen, ook, te befchouwen, als betrekkelijk tot de voorafgaande vermelding van Christus opwekking uit den dooden; zoo dat de zin zoude zijn: Hij, die den Christus uit den dooden heeft opgewekt, zal, gelijk Hij Christus hééft leevendig gemaakt, ook uwe fterffelijke lighaamen leevendig maaken. Deeze opvatting fteunt op de onderftelling, dat Paulus hier uit de leevendigmaaking van Christus, als het hoofd der geloovigen , befluit tot de aanftaande leevendigmaaking van hunne, perfoonen, als leden van denzelven. Doch het geen wij in het vervolg , ter opheldering van dit vs., zullen zeggen, zal deeze onderftelling doen vervallen; waar door blijken zal de onbegaanbaarheid van deeze opvatting. Hier merken wij aan, dat, met opzigt tot het gemelde woordjen, de rangfchikking der woorden in den grondtekst, anders ligt, als ze voorkomt in onze Overzetting. Daar ftaat in het Grieksch, o-aoxmya-v n»t ra W« /sxrx; dat is : Hij zal leevendig maaken ook uwe fterffelijke lighaamen. Wanneer wij letten op deeze wijze van voordwgt, en te gelijk op het verhand van Paulus redeneering, worden wij natuurlijk tot I 5 dat  138 VERKLAARING over het dat denkbeeld gebragt, dat de Apostel zeggen wil: Het geen God ten jongften dage doen zal, omtrent de fterffelijke lighaamen van de geloovigen uit de Jooden, zulks zal hij als dan ook doen omtrent „ de uwe. God zal ook uwe fterffelijke lig,, haamen leevendig maaken , de uwe zoo „ wel, als de hunne". Dat dit de zin van Paulus woorden zij, zal in het vervolg nog nader blijken. Bij de opgaaf van de werking, welke door God ten jongften dage aan de lighaamen van de geloovige Romeinen, zoo wel als aan die van anderen , zoude uitgeoeffend worden, voegt Paulus de vermelding van de perfoneele middeloorzaak, door welke derzelver uitoeffening gefchieden zoude. Hij zegt: God zal uwe fterffelijke lighaamen leevendig maaken. door zijden Geest, die in u woont. Onder de oude handfchriften des N. T. zijn er verfcheidene, in welke men agter het voorzetzel hier vertaald door, niet vindt (zoo als men in de Schooien fpreekt) het voortbrengend geval, (het geen voorkomt in die, welke van onze Overzetters gevolgd zijn) maar, zoo als men zegt, het beschuldigend geval. Wanneer men deeze hand- fchrif-  VIII. HOOFDSTUK. 139 fchriften volgt , moet men de woorden overzetten: Hij zal uwe fterffelijke lighaamen leevendig maaken om zijnen G est, die in u woont. Welke leezing de waare zij, die, welke onze Overzetters gevolgd zija, of de gemelde, laat zig op grond van het getal, en de waarde der handlchrifcen niet beflisfen, maar wel op grond van den ftijl der H. Schrift, van welken het geheel vreemd is, den Geest te doen voorkomen, als de beweegoorzaak van Gods genadewerkingen omtrent de geloovigen, daar in tegendeel bij de heilige Schrijvers niets gemeener is, dan van den Geest te fpreeken, als de middeloorzaak, door welke God, ge/ijk in het rijk der natuur, zoo ook vooral in het rijk der genade werkt, en door welke Hij de zaligheid toepast aan de geloovigen. Het is op dien grond, dat wij niet een oogenblik twijf. felen, of de leezing, van onze Overzetters gevolgd, is de regte. Paulus zegt dan tot de geloovigen uit de Heidenen te Rome, dat God hunne fterffelijke lighaamen leevendig zoude maaken, door zijnen Geest, die in hun woonde. De H. Geest is de toepasfer der zaligheid. Zulks is Hij zoo wel in opzigt tot de weldaad der heerlijkmaaking, als in op:  14© VERKLAARING over het opzigt- tot de weldaad der heiligmaakingl Daar op ziende, zegt hier Paülus tot de. geloovige Romeinen: God zal uwe fterffelijke lighaamen leevendig maaken, door zijnen Geest. Het geen de Apostel in het eerfte lid van dit vs. tot de Romeinen gezegd heeft; naamelijk, dat de Geest van God in hun woonde, zegt hij hier bij herhaaling. De aan? dagt der Romeinen willende bepaalen bij den invloed, die deeze inwooning des Geestes, ten jongften dage zoude hebben op het lot hunner lighaamen , zegt hij : God zal uwe fterffelijke lighaamen leevendig maaken, door Zijnen Geest, die in u wqont, Ter nadere opheldering en volkomener verklaaring van dit geheele vs., ftellen wij ons drie vraagen ter beantwoording voor^ De eerfte vraag betreft het eerfte lid van dit vs., in het welke van den H. Geest gefproken wordt, als den Geest des genen , die Jesus uit den dooden opgewekt heeft. De vraag is: Wat bedoelt de Apostel met deeze omfchrijving van den Geest? Wat wil hij daar mede te kennen geeven? Men  VUL HOOFDSTUK. i4ï Men fchijnt doorgaands te onderftellen, dat de uitdrukking, de Geest des genen, die Jesus uit den dooden opgewekt heeft, zoo veel beduidt, als: De Geest van God, aangemerkt ah dien Geest, door welken Godjüsvs uit den dooden opgewekt heeft. Dat onze Heiland uit den dooden opgewekt is door den H. Geest, is zeker. Uitdrukkelijk wordt zulks geleerd, i Petr. JII: VS. 18b: Die wel gedood is in het vleesch, maar leevendig gemaakt door den Geest; of, gelijk wij de woorden liever overzetten, (meer overëenkomftig den grondtekst) Die wel gedood is door het vleesch, maar leevendig gemaakt door den Geest; wanneer hier eene tegenftelling gemaakt wordt van het geen door vleesch en bloed, (naamelijk door de Jooden) aan den Heere Jesus gefchied was, tegen dat, het welk aan denzelven gefchied was door den Heiligen Geest. Maar wordt deeze waarheid hier bedoeld? Ligt het denkbeeld daar van natuurlijk in de fpreekwijs, die wij hier ontmoeten: De Geest des genen, die Jefus uit den dooden opgewekt heeft ? Dit heb ik nimmer kunnen vinden, Indien Paulus hier wilde fpreeken van de opwekking on-  *42 VERKLAAR!^ ovér hét ohzes Heilands, als van God gefchied door den Geest, zoude hij zig anders hebben uitgedrukt. Het komt ons vrij klaar voor, dat de omfchrijving van Gods Geest, als den Geest des genen, die Jefus uit den ditoden opgewekt heeft, ziet op de hoedanigheid van Gods handelwijze omtrent de Heidenen, na de komst van den beloofden Messias, in het bijzonder na *s Heilands verhooging; die hier, gelijk wij te vooren hebben aangemerkt, onder de vermelding van 's Heilands opwekking moet begreepen worden. Tot het bijzondere, het geen desaangaande door de Profeeten voorfpeld is, behoort, dat de Heidenen zouden bekeerd worden, na dat de MèsfiaS zijn lijden zoude volbragt hebben, en van God verhoogd zoude zijn, om de door hem verworvene zaligheid toe té pasfen; dat als dan de Geest des gelbofs en der bekeering, zoo wel over de Heidenen, als over de Jooden zoude (worden uitgeftort. zonder da: er in het ftuk van de bedeeiing des G lest es, als dan eenig onderfcheid zoude plaats hebben. Men zie zulks Voorzegd onder anderen ,Pf. XXII: vs. 1^9 — 32. Jef. XUX; vs. 6. vooral Joel h: vs. 28, sq; op  VIII. HOOFDSTAK. 143 op welke laatstgemelde plaats door alk vleesch Jooden en Heidenen, en door de dienstknegten en dienstmaagden bepaaldelijk de Heidenen, moeten verftaan worden, gelijk eenige Schriftverklaarders zeer wèl hebben aangemerkt; en door ons, bij de verklaaring van het 15de vs., zal getoond worden. Over die, zoo wel, als over de Jooden, zoude de Geest van God, bij de oprigting van de Kerk des N. T. (dus na 's Heilands verhooging) worden uitgeftort. Over die beiden zoude de H.Geest op zulk eene wijze uitgeftort worden, dat zij, de Heidenen, zoo wel, als de afkomelingen uit Abraham, profeteeren zouden* Men vergelijke hier mede, behalven andere plaatzen des N. T., de woorden van onzen Apostel in deezen zelfden brief, Hoofdftuk IV: vs 25. V: vs. 5. en VII: vs. 4 en 6. Dat Paulus," in het geen hij daar zegt, het oog heeft op de gemelde bijzonderheid, blijkt uic het geen wij gezegd hebben over den zin dier plaatzen. Op die zelfde bijzonderheid heeft Paulus hier het oog. Hij wil zeggen: „ Da' „ Geest van God, de Geest van Hemy „ die door den mond zijner Profeeten voor„ fpeld heeft, dat hij, na de verhooging van „ den Messias, den H. Geest op eene geüjfc„ maatige wijze over Jooden en Heidenen■ zoude „ uit-  144 VER^KLAARING over het ,, uitftorten, woont in «, in u zoo wel, als in de geloovigen uit de Jooden." De tweede vraag betreft Paulus taal in het tweede lid van dit vs., voor zóo verre hij daar in bij herhaaling van God fpreekt, als de uitwerkende oorzaak van 's Heilands opftanding; maar met dat onderfcheid , dat hij onzen Heiland nu den Christus noemt 5 daar hij Hem in het eerfte lid van dit w. den naam van Jefus gegeeven heeft, zonder aanwijzend voornaamwoord. Om, in opzigt tot dit gedeelte van P aulus woorden, te geraaken achter de waare' meening des Apostels, heeft men acht te geeven op eene bijzondere wijze van voordragt, die daar in plaats heeft, tot den redeneerkundigen ftijl van de H. Schrijvers, bijzonderlijk tot dien van onzen Apostel, behoorende. Dezelve beftaat daar in, dat zij twee of meer uitdrukkingen , die bij elkander behooren , in hunne rede van elkander fcheiden, en op zekeren afftand van elkander verwijderen; het zij dit fierlijkheidshalve door hun gefchied, of na* drukshalve. Onder anderen vinden wij een voorbeeld daar van in deezen zelfden brief, naamelijk Hoofdftuk III: vs. 25, 26: Welken God voor*-  VIII. HOOFDSTUK. ï4^ heeft voorgefleld, tot eene verzoening door hei gê' loof in zijn bloed, tot eene betooning vaM zijne reotvaardigheid, door de vergeeving der zonden, die te vooren gefchied zijn onder de verdraagzaamheid Gods; tot eene betooning van zijné regtvaardigheid in den tegenwoord1gèn tijd; op dat hij regtvaardig zij, en regtvaardigendè den geenen, die uit het geloof Van Jefus is. Ieder zal toegeeven; dat de beide uitdrukkingen, welke de Apostel gebruikt met opzigt tot de openbaarmaaking van Gods regtvaardigheid, door des Heilands voldoening $ bij elkander behooren ; en dat een ander fchrijver, het zelfde willende zeg. gen, het geen hier de Apostel wil te kennen geeven, zig op deeze of dergelijke wijze zoude hebben uitgedrukt: ,j Welken „ God heeft voorgefteld, tot eene verzoe- nirig door het geloof in zijn bloed, tot ;, 'eene betooning van zijne regtvaardigheid ifi „ den tegenwoordige» tijd, door de vergeë;, ving der zonden, die te vooren gefchied zijn onder de verdraagzaamheid Gods; óp ;, dat hij regtvaardig zij , enz." Men vergelijke het 30. vs. van dat zelfde Hoofdftuk. In de verklaaring van dit vs. hebberi zommigen (om dat zij den bijzonderen' III. Deel. K fpreeM*  I4Ö VERKLAARING over het fpreektrant, die er zig in opdoet,, niet verftonden, of om dat zij daar op geen acht gaven) zig ijdelijk vermoeid, om eene zekere reden te vinden, waarom Paulus juist (zo als men onderftelt) van de Jooden fpreekt, als zullende geregtvaardigd worden uit het geloof; en van de Heidenen, als zullende die zelf. de weldaad verkrijgen door het geloof. Buiten allen twijffel wil Paulus niets anders zeggen, dan dit: „ God is een eenig God, ,, die beide de befnijdenis en de voorhuid ,, regtvaardigen zal op dezelfde wijze, naa„ melijk uit het geloof, en door het ge- „ loof." Voeg hier bij Hoofdftuk V: vs. 6: Want Christus, als wij nog kragteloos waren, is te zijner tijd voor de godloozen gefïorven. De duidelijke zin is: „ Want, toen wij Heidenen, nog krag„ teloos en godloos waren, is Christus „ ter zijner tijd voor ons geftorven." De fchriften des O. T. zijn, in opzigt tot deeze wijze van fpreeken, vol voorbeelden. Men zie, onder anderen, Pf. XVIII: vs, 42, 43. Jef. LV: vs. 7. Zulk eene wijze van voordragt vinden wij in dit vs.; zoo dat, naar onze gedachten, de zin van Paulus woorden op zulk eene  VIII. HOOFDSTUK. tAf ëehe wijze moet verftaan worden, als of hij gezegd had: „ Naardien de Ge És* des geenen, die Jesus, en in den per* „ foon van Jesüs den Christus, uit den dooden opgewekt heeft, in u woont, 20 i, zal God enz." Deeze aanmerking leidt ons, in opzigt tot de bijzonderheid, die wij bezig zijn te verklaaren, tot eene gedachte,- van de" g&woone (die ons voorkomt önbeftaanbaar te zijn) geheel verfchillendeé Doorgaands brengt men hier te pas het verband , het geen er is tusfchen de opftanding van Christus, en de zalige opftanding der' geloovigen, als leden van zijn verborgen lighaam. Maar deeze verklaaring geeft gee* ne de minfte, althans geene voldoende 4 opheldering nopens den zin, in welken, en de reden, om welke onze Apostel ,- van *s Heilands opwekking voor de tweede reize gewaagende, in de herhaalde vermelding daar van, denzelven voordraagt onder de benaaming van den Christus. Men zegt wel, dat de Christus zoo veel beduidt, als het tweede Verbondshoofd, en dat" dus de omfchrijving van Jesus, als den Christus, hier wel te pasfe komt, vuo* & a zoo  i48 VERKLAAR ING over h&T zoo verre Paulus hier ter plaatfe uit (ter opftanding van Christus, als het hoofd der geloovigen, betoogen wil, de zekerheid van derzelver zalige opftanding. Doch in de benaaming van Jesus, als den Christus, ligt dat denkbeeld (naamelijk het denkbeeld van denzelven, als het hoofd der geloovigen) niet opgellooten. Daar bij , zo Paulus daar op ziet, hoe vloeit hier deszelfs redeneering in het verband, daar hij in al het voorige deezes briefs, van 's Heilands opftanding niets gezegd heeft, het geen zijne bepaalde betrekking heeft op dat ftuk ? Daar te boven, vreemd komt zulk een denkbeeld hier in, daar de Apostel in al het voorige deezes Hoofdftuks, ten betooge van het geftelde, in opzigt tot der geloovigen vrijmaaking van de wet der zonde en des doods, bepaaldelijk redeneert uk hun deelgenootfchap aan den Geest, dien Christus verworven heeft. Men neemt, door hier een bewijs te willen vinden, ontleend uit de opftanding des Heilands, als een pand van d-ï zalige opftanding der geloovigen,. de vere;schte éénheid weg uit Paulus redenkaveling. Al het tegengeftelde is. waar volgens onze gedachte, welke deeze is. Paulus zegt: „ God heeft Jesus, en in deszelfs perfoon „ den Christus, uit den dooden opgewekt". Deer  VIII. HOOFDSTUK. i49 Deeze wijze van voorftelling heeft haaren wederflag op het eerfte lid van dit vs. Christus is in u ; dat is, gelijk wij aangemerkt hebben : „ Hij, die gezalfd is „ met den H. Geest, is als zoodanig, „ en dus met zijnen Geest, in u." Daar op doelende, omfchrijft hier Paulus God, als den geenen, die Jesus, en in deszelfs perfoon den Christus, uit den dooden heeft opgewekt; dat is dan , den gezalfden met den H. Geest ; die dus met zijnen Geest, in alle de leden van zijn verborgen lighaam is. Nu blijkt aan ieder opmerkzaame, hoe hier de vermelding van Jesus, als den Christus, in Paulus redeneering inkomt, en hoe dezelve hier te, pas komt. Paulus wil bewijzen, dat de H. Geest even zoo wel, en even zoo zeer, woonde in de geloovigen uit de Heidenen te Rome, als in de geloovigen uit de Jooden; zoo dat de laatstgemelden, ten deezen aanzien,niets vooruit hadden boven de eerstgemelden. Dit bewijst hij niet alleen uit 's Heilands verhooging, zoo als daar aan, volgens de godipraaken der Profeeten, de gelijkmaatige uitftorting van den H. Geest, over Jooden en Heidenen verbonden was, maar ook nog nader, nit de hoedanigheid van den K 3 ver-  ?5§ VERKLAARING over het verhoogden Immanuel, aangemerkt, al* den Christus, den gezalfden met den H. Geest; van wien niemand een lidmaat kan zijn, zonder even daar door zijnen Geest te hebben; even zoo wel, en even zoo zeer, als andere lidmaaten, wie dezelven ook mogen zijn. Men bemerkt, dat (volgens onze opvatting) de zin van Paulus taal, Voor zoo verre hij gewaagt van 1s Heilands Opwekking uit den dooden , hier op uitkomt: „ Ue Geest van God woont in ut „ zoo wel als in de geloovigen uit de Joo„ den. Uw toeftand beantwoordt ten deezen „ aanzien aan de bedeeling van den Geest, „ onder de tegenwoordige huishouding, als „zijnde de Geest des geenen, die Je?, sus, en in deszelfs perfoon den Cnuis„ tus, uit den dooden opgewekt heeft/* De laatfte vraag betreft den geheelen inhoud van dit vs., voor zoo verre het zekerlijk eenige bijzondere reden fchijnt te hebben, dat Paulus, daar hij reeds te vooren van de inwooning des H- Geestes, in de geloovige Romeinen gefproken heeft, in dit vs. niet alleen al weder* Vtn daar van fpreekt, maar ook de melding daar van in dit vs. tot tweemaal toe herhaalt, en  VIII. HOOFDSTUK. 151 en wel op zulk eene wijze, dat hij hetzelve begint en eindigt, met dit voorregt aan de Romeinen toe te eigenen, zeggende: Naardien de Geest Gods in u woont zo zal God uwe fterffelijke lighaamen leevendig maaken, door zijnen Geest, die in u woont. Daar het klaar is, dat Paulus, door zig zoo uit te drukken, de aandagt der Romeinen zeer fterk bepaalt, bij het ftuk van hun deelgenootfchap aan den H. Geest; daar is de vraag , welke de reden zij , dat hij deeze bijzonderheid zoo fterk onder het oog doet vallen ? Wij vinden de reden in het begrip der Jooden , met opzigt tot de beloofde uitftorting van den H Geest. Zij hadden daaromtrent een goed. en een verkeerd denkbeeld. Een goed denkbeeld, voor zoo verre zij die beloofde uitftorting van den H. Geest befchouwden, als een zeer groot voorregt; als een voorregt, aan het welke alle andere voorregten, alle zaligheden, niet alleen in den tijd, maar ook in de eeuwigheid verbonden waren. Een verkeerd denk* beeld, voor zoo verre zij meenden, dat de belofte van de uitftorting van den Geest alleen de Jooden raakte, en niet de Heide* tien; althans niet, dan in eenen zeer flaauwen zin, God zoude, naar hunne gedachten, K 4 zij-  ï^a VERKLAARING'0ver het zijne allerbijzonderfte liefde tot hun volk, het nageflaeht van Abraham, ten toon fpreiden, door den H. Geest over het zelve uit te ftorten. Dat de Jooden zoo gedagt hebben omtrent dit ftuk, blijkt onfer anderen, uit Hand. X: vs. 4^. En de geloovigen , die uit de befnijdenis waren, ontzeiteden zig, dat de gaave des Heiligen Geestes, ook op de Heidenen uitgeftort wierd. Van dit gevoelen der Jooden, omtrent de hooge waarde van de belofte des Geestes, hebben de Apos-r telen zig bedient, om tegen te gaan derzelver hoogmoed , door welken zij zig verbeelden , en beweerden, dat zij aan de zegeningen van het euangelie der vervulling, bijzonderlijk aan de gunst van God, een grooter aandeel hadden, dan de geloovige Heidenen; en daarom ook het leeven der zalige onfterffelijkheid in eene hoogere maate genieten zouden, dan de Heidenen. Om de valschheid van dit denkbeeld te doen blijken, en de geloovige Romeinen te doen zien, dat zij, fchoon zij zondaars uit de Heidenen waren, evenwel, uit kracht van Christus zoenverdienften, met opzigt tot hun wezenlijk geluk in tijd en eeuwigheid, voljnaaktelijk gelijk Honden met de Jooden, redeneert hier onze Apostel, uit den kenbaar en ftaat  VIII. HOOFDSTUK. -53 ftaat van gelijkheid, die er was tusfchen de geloovigen uit de Jooden, en uit de Heidenen, met opzigt tot derzelver deelgenoot* fchap aan den H. Geest. Men zie deeze wijze van betoog, onder anderen, Hand, \ XV: vs. 8,9, a Corinth, I: vs. 22. Ef. 1: vs. 13, 14. Van dezelve bedient zig onze Apostel ook ter deezer plaatze. Hij onderfielt hier, als eene klaare waarheid, en die door zijne tegenftreevers wierd toegegeeven, dat de zoodanigen , in welken de belofte van de uitftorting des H. Geestes haare vervulling gekreegen had, op zulk eene wijze, dat de H. Geest in hun woonde, door dien Geest ten jongften dage, in het volle genot van het leeven der zalige onfterffelijkheid, zouden gefteld worden. Dat onder/lellende, bewijst hij , op den gemelden grond, dat, in opzigt tot de weldaad der zalige opftanding, de geloovigen uit de Jooden niets zouden vooruit hebben boven de Heide, nen, om dat de laatften zig bevonden in eenen ftaat van volkomene gelijkheid aan de eerften, met betrekking tot de beloofde uitftorting des Geestes. Na 's Heilands verhooging Honden Jooden en Heidenen, ten deezen aanzien, met eikanderen gelijk- en dus was het klaar* dat, het geen de H. Geest ten jongften*. •K 5 dage  154 VERKLAARING over het dage aan de geloovigen uit de Jooden zou doen , Hij dat zelfde ook doen zou aan de geloovigen uit de Heidenen. Om de geloovige Romeinen de kracht van zijn bewijs duidelijker te doen bemerken , en hun het zelve leevendiger onder het oog te doen komen, fpreekt hij van de inwooning des Geestes in hun bij herhaaling; en op zulk eene wijze , welke diende, om aan dit ftuk hunne aandacht te doen hegten. Het geen wij gezegd hebben, doet zien, dat de hoofdzaakelijke zin van Paulus toepasfelijk betoog in dit vs., hier op uitkomt: „De H. Geest woont in u. De „ Geest van Hem, die Jesus, en in des„zelfs perfoon den Christus, uit den, ■t, dooden opgewekt heeft, woont in u. Ja! de „ Geest woont in u even zoo wel, en even „ zoo zeer, als in de geloovigen uit de Joo' „ den. Is dat nu zoo, ftaat gij, met opzigt tot het voorregt van deelgenootfchap aan „ den H. Geest, den toepasfer der za„ ligheid, gelijk met de geloovigen uit de „ Jooden ; dan zal ook ten jongften da„ge die Geest dat zelfde aan u doen, het geen Hij aan hun zal doen; dat is, God „zal uwe fterffelijke lighaamen, de uwe, ,, zoo  VIII. HOOFDSTUK. 155 ,, zoo Wel als de hunne, leevendig maa„ ken, door zijnen Geest, die in u woont." De inhoud van deeze verfen vloeit, volgens de verklaaring, die wij daar van gegeeven hebben , zeer natuurlijk en fraai in het verband en oogmerk. Wat aangaat derzelver verband met het voorige; Paulus heeft in het voorige vs, van de geloovige Romeinen twee dingen gezegd, betreffende hun deelgenootfchap aan den H. Geest. Hij heeft gezegd, dat de Geest van God in hun woonde. Hij heeft gezegd, dat zij den Geest van Christus hadden. Het eerfte heeft hij uitdrukkelijk , het laatfte heeft hij meer ingewikkeld gezegd. Uit deeze beide bijzonderheden, redeneert Paulus in deeze twee verfen, om te bewijzen, dat zij namaals beide naar ziel en lighaam in nadruk leeven zouden. Eerst redeneert hij uit de laatstgemelde bijzonderheid in het 10de vs.; dan uit de cerstgemelde in het 11 de vs. Wat het doelmaatige van Paülus rede-" neering in deeze verfen betreft, w^j hebben te vooren gezien, dat derzelver inhoud behoort tot de uitbreiding van vs. 6. met opzigt  i$6 VERKLAARING over het zigt tot het iweede lid van dat vs., waar in Paulus aan het bedenken des Geestes het leeven en den vrede verbonden heeft. Volgends des Apostels redeneering, moet hij in deeze verfen den geloovigen Romeinen nader doen zien, dat zij, die,naar den Geest zijnde, en zoowel, als de geloovigen uit de Jooden, begeerden en naftreefden, het geen des Geestes was, ook dezelfde zalige verwagting op het eeuwig leeven hadden, als de geloovigenuit de Jooden. Het geen wij gezegd hebben, ter verklaaring van deeze twee verfen, maakt het aan eenen ieder, die eenige aandacht gebruikt, van zelfs klaar, hoe daar toe dient, het geen hij voordraagt in deeze verfen. Zoo gepast en nadrukkelijk de Apostel getoond heeft in het voorige vs. , dat de Ron.einen, fchoon Heidenen zijnde, aanftonds bij hunnen dood , naar hunnen geest, het eeuwig leeven ten vollen genieten zonden; zoo wel als de geloovigen uit de Jooden, zoo gepast en nadrukkelijk doet hij hen zien in dit vs., dat het met hun ten jmgften dage, op dezelfde wijze zoude gaan, ten aanzien van hunne lighaamen. Dus  VIII. HOOFDSTUK. 15/ Dus hebben wij het eerfte deel deezes .Hoofdftuks verklaard. Het geen wij ter verklaaring daar van gezegd hebben, beantwoordt aan onze onderftelling, in opzigt tot deszelfs inhoud, als dienende, volgends de gegeevene verklaaring, zeer juist ten betooge van de uit* neemendheid der zaligheid, die aan het geloof der euangelie-leer verbonden is, zoo wel in opzigt tot de Heidenen, als tot de Jooden; voor zoo verre tot de zaligheid van den gevallene mensch behoort, de afwending van het kwaade. Het is waar, dat Paulus redeneering, in deeze verfen vervat, niet blijft bij de afwending van het kwaade, zoo als die een gevolg is van het geloof der euangelie-leer, maar zig verder uitftrekt, en inloopt in de voordragt van een ftuk, het geen, volgens onze onderftelling, behoort tot het tweede deel deezes Hoofdftuks; naamelijk in een betoog van het goede, het geen verbonden is aan het geloof der euangelieleer. Doch dit kon niet anders zijn, volgens den aart der zaake. Paulus kon niet fpreeken over de afwending der duisternis, zonder melding te maaken van het licht. Daar bij moet men onder het oog houden, dat Paulus in het eerfte deel deezes Hoofl fiuks,xxitt alleen maar bedoelt,om te toonenhet ver-  158 VERKLAARÏNG over hét verband, het geen 'er is tusfchen het geloof der euangelieleer, en tusfchen de zaligheid, voor zoo verre tot 's menfchen zaligheid behoort de afwending van het kwaade; maar dat zijn bepaald oogmerk is , om in het licht te ftellen de uitneemendheid der zaligheid, die in het gemelde opzigt verbonden is, aan het geloof der euangelieleer. Om zulks te doen, moest hij ten klaarften doen blijken, dat de geloovigen, zoo uit de Heidenen , als uit de Jooden, op de volkomenfte en yolftrektjie wijze, vrijgemaakt waren van de wet der zonde, en des doods. En juist is het dit, het geen hij in de elf eerfte verfen doet, door zijne redeneering in te rigten op zulk eene wijze. Nu zal ons ftaan te onderzoeken , hoe hij, naar verëisch van zijn oogmerk, handelt over de toebrenging van het goede, als het tweede ftuk van 's menfchen zaligheid. VER»  VERKLAARING VAN UIT TWEEDE DEEL DEEZES HOOFDSTUKS, BETRIFFEMDE be uitneemendheid der zaligheid, die aan het geloop der euangelie-leer verbonden is, in opzigt tot de toebrenging van het goede , vs. 10— 31. VS. I<2, 13. Zoo dan, broeders, wij zijn fchuldenaars, niet den vleefche, om na den vleefche te leeven. Want indien gij na den vleefche leeft, zo zult gij fterven: maar indien gij door den Geest de werkingen des lighaams doodt, zo zult gij leeven. In de verklaaring van deeze woorden, met welke Paulus overgaat tot de behandeling van  iö"o VERKLAARING over het van zijne tweede hoofdzaak, letten wij — op' de pligtmaatige uitfpraak des Apostels, iri het 12de vs.; — op het bijgevoegde ter bevestiging van dezelve, in het 13de vs. In het 12de vs. zegt de Apostel: zoo dan, broeders, Wij zijn -schuldenaars niet den vleesche, om NA den vleesche te leeven. Paulus pligtmaatige uitfpraak, in het i 2de vs. vervat, is : Broeders! mj zijtt fchuldenaars niet den vleefche, om naar den vleefche te leeven. Om het gewigtig ftuk, waar bij hij de aarir dacht der Romeinen bepaalen wilde, te meerderen ingang in hunne gemoederen te doeri vinden , fpreekt hij hen aan met de vrien-* delijke benaaming, van broeders. Over den zin van de uitfpraak , die hij op deeze aanfpraak laat volgen, verfchilt men onder de Uitleggers. Naar veeier gedachten, zoude dezelve zoo moeten verftaan Worden, als of Paulus gezegd had: ,. Het j., vleesch beloont de geenen, die het die- nen. 'zoo flegt, dat zij ten deezen aanzien ^ zeer verre zijn van eenige verpligting daar „ aan  VIII. HOOFDSTUK, iét i, aan te hebben. Dat zien wij van agtë-* ii ren ten aanzien van onze eigene perfóöit neii. Wat vrugt hebben Wij toch van dë i, dingen, die Wij te vooren naar den wil Van het Vleesch gedaan hebben? dingen* ii, waar over wij ons hu fchaamenl Dus zijn Wij voorwaar geen fchuldenaars aan het », vleesch, om naar het vleesch te leevëti." Andere Schriftverklaarders zijn van begrip j dat de taal, die hier de Apostel voert, ziet Op dien ftaat van onderwerping, aan de heer5 fchappij der zortde , in welken het gantfché menschdom, door de bönd-breuk van Ai>a M, gekomen is; en dat Paülus de geloovigen hier voordraagt, bij wijze Van tegenjielling3 tegen alle ongeloovige menfchen, atë vrijgemaakt van die zonde-wet. Zoo dat hij zoude willen zeggen: „ Alle ongeloovige w menfchen zijn* Uit kracht van den vloek i, der wet, voor zoo verre daar toe behoort j, de onderwerping aan de heerfchappij der „ zonde, fchuldenaars aan het vleesch, om „ naar den wil van het vleesch te leeven, „ Maar zoo is het met ons niet gelegen, dié vrijgemaakt zijn van de wet der zondeg i, door onze geloofsgemeenfchap met ChriJ„ tüs. Wij zijn geen fchuldenaars aan het- III. Deel. L „ vleesfiti*  16*2 VERKLAARING over het vleesch, om naar het vleesch te leeven.'*' Geen van beide deeze opvattingen zijn aanneemelijk. De zin, dien Paulus woorden hebben, volgends de eerstgemelde verklaaring , is, zoo het ons voorkomt, te min nadrukkelijk, en te vreemd aan Paulus fchrijftrant, om met eenigen fchijn te kunnen beweeren, dat dezelve waarlijk die zij, dien de Apostel bedoelt. Het laatstgemelde gevoelen doet Paulus iets zeggen, waaromtrent wij zeer twijffelen, of het wel naar waarheid kan gezegd worden. De leer der Heilige Schrift, betreiTende den geestelijken flaavenftand van Adams gevallene nakomelingen, moet met de verëischte bepaaling verftaan, en niet te ver getrokken worden. Plet is alleen in zeker derde waar, dat de zonde de heer is van het gevallene menschdom; naamelijk in dat bepaald opzigt, voor zoo verre God "den mensch, toen hij zig vrijwillig begaf onder den invloed der zonde, door een rechtvaardig oordeel overliet, en overgaf, aan die rampzalige heerfchappij, die hij zelve, döor zijne ongehoorzaamheid, boven den dienst van God verkooren had. Ondertusfchen blijft God de heer en de weigeever van den gevallene mensch; en de geval-  Vili. HOOFDSTUK; tê§ •valienë mensch blijft in den fterkfteri zin^ (even zoo zeer, als of hij niet gevallen was) fchuldig, om den eisch van Gods wet te volbrengen ; en dus dat gene te doen, het welk lijnregt overflaat tegen het leeven naaf het vleesch. Dus kan men niet zeggen, ten minften niet gevoegzaam, dat ongeloovige menfchen fchuldenaars zijn, om te leeyen naar het vleesch. Op deezen grond, meenen wij aan deeze laatfte opvatting, zoo wel onze toeflemming te moeten weigeren, als aan de eerfte. Om te komen tot den waaren zin der woorden , moeten wij onze aandacht vestigen op den grondtekst, en letten op eene bijzonderheid, op welke door de Schriftverklaarders geen acht geflagen is; daar in beflaande, dat,daar in het eerfte lid van deeze uitfpraak j vóór het woord vleesch, het voorzetfel (?V) geplaatst is, het zelve in het tweede lid dier uitfpraak niet voorkomt. Zoo dat men naar deri letter in den grondtekst op deeze wijze leest i Wij zijn fchuldenaars, niet aan het vleesch 4 om te leeven naar vleesch. Die der griekfche' taal kundig zijn, weeten, dat de Grieken het gemelde voorzetfel meermaalert wëlluü dendheidshalve gebruiken, of weglaaten, zon^ der dat het gebruik of de weglaating daar L a Van  1(54 VERKLAARING over het van iets wezenlijks doet tot den zin der woorden. Doch dezelve weeten tevens, dat het tegendeel waar is in zommige gevallen. Voornaame kenners der griekfche taal, hebben getoond, dat het bij de Grieken dikwijls eenen wezenlijken invloed maakt op den zin hunner rede, of zij deezen artikel voor een woord plaatzen, of niet. In de voordellen der H. Schrijvers komen veeltijds dingen voor, die men als kleinigheden aanziet, of voorbijziet, en die ondertusfchen van groot gewigt zijn; in zoo verre, dat men den zin der woorden dikwijls in het geheel niet verftaan kan, zonder daar op eene naauwkeurige aandacht te vestigen. Dit is in het bijzonder waar, in opzigt tot die bijzonderheid, welke wij hier doen opmerken; gelijk blijken zal bij de ftukswijze verklaaring der woorden. Daar in zullen wij eerst zien, wat de Apostel verftaat door een fchuldenaar te zijn aan het vleesch; dan, wat bij denzelven beduidt te leeven naar vleesch; en eindelijk, wat des Apostels uitfpraak te kennen geeft, in haar geheel befchouwd. De Apostel fpreekt van een' fchuldenaar te zijn aan het vleesch. Offchoon de benaaming van- vJeisch in de Schrif-  VIII. HOOFDSTUK. 165 Schriften des N. T. zeer dikwijls 's menfchen verdorvenheid te kennen geeft, heeft dezelve evenwel die beduidenis niet altijd. Meermaalen beteekent die uitdrukking 's menfchen {loffelijk en fterffelijk lighaam. Ook bij Paulus, die anderzins de benaaming van vleesch, allergemeenzaamst gebruikt in de eerstgemelde beteekenis, heeft die uitdrukking nu en dan den laatstgemelden zin; onder anderen in het voorige van deezen brief, Rom. VI: vs. 19: Ik [preek op menjchelijke wijze om de zwakheid uwes vleesches wille; dat is: om de zwakheid uwes lighaams wille* Men zie onze verklaaring over dat vs. In dien zelfden zin, moet ook de benaaming van vleesch verftaan worden, in het eerfte lid van dit vs.9 waar in Paulus fpreekt van een' fchuldenaar te zijn aan het vleesch. De grond, op welken wij hier, door de benaaming van vleesch het lighaam, en niet de vleefchelijke ver* dorvenheid, verftaan, ligt ten deele in den zamenhang van het gene hier Paulus zegt, met de voorafgaande woorden, in welke hij van het ftoffelijk vleesch der geloovigen, fpreekt met de benaaming van fterffelijke lighaamen; ten deele in het onderfcheid, het gene in deeze uitfpraak des Apostels gemaakt wordt, tusfchen vleesch en vleesch, L 3 voor  i%6 VERKLAARING over het voor zoo verre hij eerst fpreekt van het vleesch, en dan van vleesch. In het vervolg zal nader blijken , hoe dit laatstgemelde ten bewijze dient, dat.de eerstgemelde uitdrukking het lighaam beduidt. Een fchuldenaar aan het vleesch te zijn, is dan hier, een fchuldenaar aan het lighaam te zijn. Nu blijkt het van zelfs, wat Paulus wil zeggen met de fpreekwijs, van een' fchuldenaar aan het vleesch te zijn. Dezelve geeft zoo veel te kennen als, verpligt ie zijn aan het lighaam, om het zelve lief te hebben , en te betragten het geen ftrekkende is tot deszelfs geluk. Betreffende des Apostels taal in het twee. de lid zijner uitfpraak, voor zoo verre hij daar in gewaagt, van te leeven naar vleesch: het doet zig gevoelen, dat Paulus, in het eerfte lid van dit vs., gefproken hebbende van het vleesch^ reden moet hebben, waarom hij in het tweede lid zig anders uitdrukt, en daar in niet fpreekt van het vleesch , maar van vleesch. De reden daar van is deeze: Paulus Wil door de benaaming van vleesch, in het tweede lid zijner uitfpraak, iets anders te kennen geeven, dan in het eerfte lid; naamelijk , niet het lighaam, maar de vleefchelijke verdorvenheid. En daar-  VIII. HOOFDSTUK. iö> •daarom fpreekt hij op de laatst gemelde plaats van te leeven naar vleesch. Volgends den ftijl der H. Schrift, geeft het woord yleeszh, zonder voorzetzel, meermaalen te kennen 's menfchen lighaam, bepaaldelijk in die betrekking befchouwd, voor zoo verre het zelve door een gevolg van Adams zonde, waar door hij zig overgaf aan de lusten van zijn vleesch, geheel vervuld is, met het onreine zaad van allerlei dierlijke begeerlijkheden. Men zie onder anderen 's Heilands taal, Joh. III: vs'. 6: Al wat uit het vleesch geboren is, is vleesch. „ Al wat uit het lighaam van menfchen ge„ boren is, is, als het ware, een zamen„ ftel van kwaade begeerlijkheden des vlee„ fches". In dien zelfden zin, fpreekt de Apostel hier, van te leeven naar vleesch. Om den inhoud van des Apostels woorden in haar geheel te verftaan, moeten wij in acht neemen de bekortende wijze van fpreeken, die daar in plaats heeft, moetende de zin zijner woorden zoo begreepen worden, als of hij gezegd hadde: „ Zoo dan, broeders ! wij „ zijn wel fchuldenaars aan het vleesch. „ Maar wij zijn geen fchuldenaars aan het „ vleesch, om te leeven naar vleesch". L 4 Vol-  108 VERKLAARING over het Volgends het geen wij gezegd hebben over dit vs., komt de voornaame zin van het zelve hier op uit: „ Dat de menfchen », fchuldenaars zijn aan hun lighaam, als » zoodanig befchouwd , is eene volftrekte „ Waarheid, en welke door de Christelijke si, leer, hoe fterk dezelve aandringt op zelfs„ verloochening, geenzints ontkent wordt. „ De Christelijke leer verbiedt geenzins de ,s uitoeffening der irgefchapene zelfs-lief„ de, wa:.r toe cok de bezorging van ons „ vleesch behoort. Het geen zij verbiedt, a, en ten fterkften verbiedt, is de voldoe„ ning van de begeerlijkheden des lighaams, „ voor zoo verre het lighaam door den ,3 zondenval van Adam verdorven is ge?, worden , en voor zoo verre de mensch „ door het verderf, het geen daar door in „ de beweegingen en neigingen van zijn lig„ haam ontftaan is, in eenen ?oodanigen „ toeftand is geraakt, dat het is , als of „ hij enkel vleesch ware. Zoodanig is de w leer, broeders! die wij belijden; zooda„ pig zijn de verpligtingen, die ons door p dezelve worden opgelegd. Wij zijn, ja! „ fchuldenaars aan het vleesch; maar wij zijn „ geenzints fchuldenaars aan het vleesch, om » te  VIII. HOOFDSTUK. 169 te leeven naar vleesch, door de opvolging „ van deszelfs verdorvene begeerlijkheden". In de taal eenes redenaars zijn woord/peelingen, wanneer zij eigenaartig, en niet ai te menigvuldig zijn, voor fieraaden te houden. In deezen brief, die in den grond geheel redeneerkundig is, bedient de wèlfpreekende Apostel zig meermaalen daar van; gelijk wij gezien hebben bij de verklaaring van het eerfte deel des VII. Hoofdftuks, ea van de 4 eerfte verfen deezes VIII. Hoofdftuks, Daar van bedient hij zig ook hier op eené zoodanige wijze, dat in zijn voorftel fierlijkheid en zeggingskragt zig veréénigen. Hoe uitneemend het zelve ook tevens, volgends de verklaaring, die wij daar van gegeeven hebben, in het verhand vloeit, zal in het vervolg blijken. De Apostel vervolgt dit onderwerp bq Wijze van bevestiging, in het 13de vs. Want indien gij na den vl e es c h e leeft, zo zult gij sterven! maar indien gij door den Geest de werkinge des ligh aa ms doodt, zo zult gij leeven, *- 5 Ëersê  ifo VERKLAARING over het Eerst zullen wij den voornaamen i\x\ van deeze verfen verklaaren; dan zullen wij eenige aanmerkingen laaten volgen, die ter nadere en vollediger verklaaring van Paülus taal, in deeze verfen vervat, zullen dienen. In des Apostels woorden, op zig zelven befchouwd, komt ons voor — het geen hij zegt aangaande het nadeelige van den zondendienst — het geen hij zegt aangaande het voordeelige van een tegengefteld beftaan en gedrag. Het eerfte ftuk is vervat in deeze woorden: Indien gij naar den vleefche leeft, enz. Terwijl naar het vleesch te leeven, allerkenlijkst dat zelve beduidt, het geen de Apostel, ter befchrijving van het chara&erizeerend beftaan en gedrag der ongelooyigen, bij herhaaling heeft voorgedraagen, onder de benaaming van te wandelen naar het vleesch, komt het ons klaar voor, dat die Schriftverklaarders mistasten, die het leeven naar het vleesch, hier gemeld, in eenen flaauwen zin willen verftaan hebben; als of Paulus met deeze uitdrukking maar wilde te kennen geeven, eene verregaande toegeeving aan het vleesch, hoedanige ook in waare geloQvigen vallen kan, PP  VIII. HOOFDSTUK. i?t Op dezelfde wijze is het gelegen met het flerven, waar van de Apostel hier fpreekt; het geen, volgends het gevoelen der gemelde Schriftverklaarders, insgelijks zoude moeten verftaan worden in eenen fhauwen zin, en niet anders te kennen' geeven , dan eene zoodanige ervaaring van Gods ongenoegen, hoedanige ook kan plaats hebben in opzigt tot waare geloovigen. De benaaming van fierven, moet hier wederom genomen worden in de zelfde beduidenis, in welke te vooren bij herhaaling van den dood, als eene vloekftraf der zonde, gefproken is. Paulus wil dan zeggen: „ indien gij het vleesch voor uwen heer erkent, en „ leeft naar de voorichriften van het zelve; „ dan zal ook de bezolding der zonde uw „ lot, en loon zijn. Gij zult dan de uit„ werkzelen van Gods rigteriijken toorn er„ vaaren, en ftorten in de eeuwige ramp„ zaligheid". Het geen de Apostel laat volgen, doet den Romeinen zien hunne verpligting tot het tegengeftelde. Hij zegt : Maar indien gij door den Geest de werkinge des lighaams doodt, enz. Paulus vordert van de Romeinen, dat zij  172 VERKLAARING over het zij door den Geest, de werkingen des lighaams zullen dooden. Door het lighaam, moeten wij hier het eigenlijk lighaam verftaan ; dat zelve lighaam, waar van Paulus gezegd heeft, dat het dood is om der zonde wille. Door de werkingen van dat lighaam, verftaat Paulus de invloeden, die het lighaam , befchouwd zoo als het door de zonde verdorven is, op de geloovigen oeffent, om dezelven te brengen in eenen ftaat van vijandelijke tegenkanting tegen God, gebruikende daar toe de begeerlijkheid der oogen, de begeerlijkheid des vieefches, en de grootsqhheid deezes leevens. Het dooden van de werkingen des lighaams is, die te beftrijden, en, zoo verre zulks mogelijk is, te niete te doen, welke werkzaamheid eene dooding van de werkingen des lighaams genoemd wordt, met opzigt tot het fmertelijke , het geen daar in gelegen is voor vleesch en bloed. De werking des vieefches door den Geest te dooden , is zulks te doen door den invloed, en de hulp van den Heiligen Geest. In het voorige deezes Hoofdjluks komt de Heilige Geest, die in de harten der geloovigen woont, voor, als hun  VIII. HOOFDSTUK. hun heer, naar wiens voorfchriften zij wandelen. Hier komt hij voor in hoedanigheid van eenen magtigen en goeden heer, die hun bijftand biedt in den ftrijd, en hun de verrigting van een werk, het geen, op zig zelven befchouwd, zeer zwaar is, naamelijk het dooden van de werkingen des lighaams, niet alleenlijk mogelijk, maar ook gemakkelijk maakt. Aan dit dooden van de werkingen des lighaams door den Geest, verbindt de Apostel het leeven. Hij verklaart aan de Romeinen , dat zij leeven zouden, indien zulk een beftaan en gedrag bij hun plaats had. Naar verëisch van het verhand,- en uk kragt van tegen/lelling, verftaan wij door het hier gemelde leeven, niet zoo zeer het geestelijk leeven, als zoodanig befchouwd, dan wel het eeuwig leeyen. Paulus wil zeggen: „In„ dien gij, door den Geest, de werkingen „ des vieefches doodt, dan zal het leeven der „ eeuwige vreugde en der zalige onfterffelijk,, heid, uw lot zijn. Zo dra uw geest van „ het lighaam zal gefcheiden zijn, zo zal „ dezelve enkel leeven zijn, om der ge„ regtigheid wille. En in 's waerelds jong. „ ften dag, zal dat zelfde plaats hebben in „ opzigt tot uwe /lertfelijke lighaamen. Die  *74 VERK AARING over het' j, zullen dan in vollen nadruk worden leê„ vendig gemaakt, door zijnen Geest, dié in u woont". Volgends het verband, komt de zin van dit w. hier op uit: „ Wij zijn zoo verre, van „ fchuldenaars te zijn aan het vleesch, om té s, leeven naar vleesch, als wij verre zijn, van „ verpligt te weezen, om ons eigene verderf 9» te bewerken. Want, indien gij naar den .,, vleefche leeft, zo zult gij fterven. ïn te,, gendeel, zoo zeer wij verpligt Zijn,tot de uitwerking van onze eigene zaligheid, naar i, ziel en lighaam, in tijd en eeuwigheid; zoo j, zeer zijn wij verpligt, om de beweegingen „ van het verdorvene vleesch tegen te ftaan, j, en door den Geest de Werkingen des lighaams te dooden. Want, gelijk gij fterven zult, indien gij naar het vleesch leeft, zo zult gij in tegendeel, indien gij leeft •jj naar den Geest,) zoo dat gij door den u Geest, de werkingen des lighaams doodt, ,3 door een gevolg van deeze doodinge des ^ vieefches, beide naar ' den geest en naar het vleesch) nu en namaals leeven". Bij het geen wij gezegd hebben ter ontvouwing van dit vs., zullen wij, ter vollediger  VIII. HOOFDSTUK. ger verklaaring en volkomener opheldering van het zelve, een drietal aanmerkingen voegen. De eer/Ie aanmerking betreft het verband, het geen hier door Paulus gefield wordt, eensdeels tusfchen den dienst der zonde, en de eeuwige rampzaligheid, anderdeels tusfchen den dienst van God, en de eeuwige zaligheid. Het is in den eerften opflag bedenkelijk, hoe hier Paulus, daar hij zijn rede rigt tot zoodanige perfoonen, die hij voor geloovigen houdt, het gemelde verband op zulk eene wijze kan voordraagen, als hij hier doet; zeggende, dat zij fterven zouden, indien zij onheilig, en leeven zouden, indien zij heilig leefden. „ Die gelooven" (zal men zeggen) „ worden immers zekerlijk zalig. „ Dus fchijnt, in opzigt tot het ftuk van „hunne zaligheid, (zo ze maar waarlijk „ gelooven) geen indien te pas te komen". Veelal begrijpt men, dat Paulus tot de* Romeinen fpreekt, als tot eene gemengde menigte, onder welke, ja wel.' veele geloovigen, maar ook eenige ongelooyigen gevonden wierden. Aan deeze opvatting kunnen wij onze toeftemming niet geeven. Uit het te vooren beredeneerde , vergeleeken met het volgende in dit Hoofdftuk, vooral het j5 en 16  iy6 VÊRKLAARÏNG ovèr hét 16 vs., is het bij ons klaar, dat de Apostel tot de perfoonen, aan welken hij fchrijft,bepaaldelijk fpreekt in hoedanigheid, van waare geloovigen. Wat de gemelde zwaarigheid betreft, die geldt niet alleen tegen deeze plaats, maar ook tegen verfcheidene andere ; in weikei, even als hier, het verband, zoo wel tusfchett de onheiligheid, en de eeuwige rampzaligheid, als tusfchen de heiligmaaking en de heerlijkmaaking, met toepasfing op waare geloovigen, wordt voorgedraagen. Men zie 2 Chr. XXVIH: ft. 9. Luc. XII: vs. 4. en andere plaatzeri. De oplosfing der genoemde zwaarigheid is niet moeielijk. De afval der heiligen is onmogelijk aan de zijde Gods, maar niet aan hunne zijde. Hier van, dat God, die, het einde willende, oók de middelen wil,het gemelde verband tusfcheö 'smenfchen zedelijk gedrag, en deszelfs gevolgen, den geloovigen in zijn woord op het nadrukkelijkst voor oogen ftelt, met toepasfing op hunne perfoonen , om te dienen tot een middel , waar door zij waakende en biddende gehouden, en dus, in de kracht van God, door het geloof, bewaard worden tot de zalig* heid, die bereid is om geopenbaard te worden. Dit is het, dat hier de Apostel klaarblijkelijk bedoelt. Hij ftelt hier de geloo* vige Romeinen, met toepasfing op hunne per-  vilt hoofdstuk. i?? perfoonen, voor oogen aan de eenê zijde de rampzalige gevolgen van den zondendienst, en aan de andere zijde, de heilvolle vrugteri van hunnen ernftigen ftrijd tegen de zonde, onder en door den invloed van den Heiligen Geest; op dat zij, door hunne aandacht op die twee zoo verfchillende uitkomften te vestigen, ten fterkften zouden bewogen worden, tot oeffening der waare euangelifche heiligheid; en dus tot de bewandeling van dien weg, langs welken God hen wilde brengen, tot het genót der eeuwige gelukzaligheid. De tweede aanmerking betreft de hoedanigheid van des Apostels vooritel, ter deezer plaatze, voor zoo verre hij hier den dood aan het leeven naar den vleefche, en het leeven aan de dooding van de werkingen des lighaamsè door den Geest, verbindt. Het zal blij ken * hoe gepast ten deezen aanzien des Apostels voordragt is, zoo dra wij bedenken, dat de leer der twee Verbondshoofden dé grondflag is, van zijne redeneering in dit Hoofdftuk. God had aan Adam den dood bedreio-d, indien hij at van den verboden boom. Hij III. Deel. M aC  ï?8 VERKLAARING over SfiT" at van denzelven ; en voldeed, door vatï denzelven te eeten, aan de begeerte van zijn vkeich. Het gevolg van deeze zijne ongehoorzaamheid, beantwoordde aan de Godlijke bedreiging. Hij fiierf Het verband, in het Paradijs door God-, ten aanzien van Adam, gefteld , tusfchen het toegeeven en övergeeven van zig zelven, aan de begeerlijkheden des vieefches, en tusfchen den dood, blijft , wat het wezen der zaak betreft, ten aanzien van alle zijne nakomelingen. Daar op doelende, zegt Paulus: Zr gij naar den vleefche leeft, zo zult gij fterven. God beloofde aan Adam, indien hij zig onthield van de vrugt des verbodenen booms, dat hij leeven zoude. Toen Adaü door den Satan verzogt wierd, om aan de begeerte van zijn vleesch te voldoen, had hij door den H. Geest, dien hij bij zijhe fchepping ontvangen had, die begeerte, als het ware, moéten dooden, en dan zoude hij in nadruk geleefd hebben. Plet is, in opzigt tot dit ftuk, na den zondenval, op dè zelfde wijze met den mensch gelegen, als voor den zondenval. Die de werkingen des lighaams door den Geest dooden l zullen leeven. Zij zullen wel niet leeven uit kragt van ei-  VIII. HOOFDSTUK. i;en Geest der dienstbaarheid, maar als hebbende denzelven niet ontvangen. Wij worden in eenen ftaat van dienstbaarheid aan! den duivel, en de zonde geboren. Hoe kari dan Paulus, indien hij het oog heeft op' deezen ftaat van dienstbaarheid, tot de Ró« toeinen zeggen: Gij hebt den geest der dienstbaarheid niet ontvangen? N4 U  aoo VERKLAARING over het In de voordragt van onze gedachten ovef den zin van deeze verfen, letten wij — op het geen Paülus van het geestlijk kindfchap der geloovige Romeinen zegt, zoo als het zelve voortvloeide uit hun deelge-* nootfchap aan den H, Geest: — op het geen hij van hun kindfchap zegt, zoo als het zelve zig ontdekte, in de werking van dien Geest. .. Met opzigt tot het eerfte ftuk, fchrijffc de Apostel in het 15de vs. : Want gij hebt niet ontvangen den Geest dtr dienstbaarheid wederom tot vreeze: maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneeminge tot kinderen, door welken wij roepen, Abba Vader. Paulus draagt met deeze woorden aan de Romeinen een drietal bijzonderheden voor; de eerfte is: „ Gij zijt niet in eenen „, ftaat van dienstbaarheid, maar gij hebt ,, deel aan de weldaad der aanneeming tot „ kinderen". De tweede is: „ Gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid, „ maar gij hebt ontvangen den Geest „ der aanneeming tot kinderen4'. De laatfte is: ,, Gij hebt niet ontvangen den Geest der „ dienstbaarheid wederom tot vreeze; maar gij „ hebt ontvangen den Geest der aannee-  VUL HOOFDSTUK. aöf „ ming tot kinderen, door -welken wij roepen: „ Abba, Vader, Het eerfle dan, het geen wij hier te befchouwen hebben, is des Apostels getuige* nis nopends de geloovigen, dat zij niet waren in eenen ftaat van dienstbaarheid, maar dat zij deel hadden aan de weldaad der aanneeming tot kinderen. Op de zinsbepaaling van dit zeggen des Apostels, komt het vooral aan; terwijl da regte bevatting van het zelve, veel invloed heeft op den zin van alles, het geen de Apostel verder zegt in dit vs., en tevens op den zin van het volgende vs. Tot nog toe is (naar onze gedachten)Paulus juiste meening, in opzigt tot de eerfle bijzonderheid, geheel verborgen gebleeven voor het oog. der Schriftverklaarders; voornaamelijk om die reden, om dat men de verëischte aandagt niet gevestigd heeft, op de leer van de Schriften des O. en N. T., betreffende het onderfcheid, het geen vóór de komst van Christus heeft plaats gehad, tusfchen de leden der Joodfche Kerk, die oorfprongelijke Jooden waren, en tusfchen die, welke van het Heidendom bekeerd waren tot den Joodjehen Godsdienst, N 5 dooi-  £02 VERKLAARING over Hè* doorgaands Jooden - genooten genaamd. Öffchoon de laatstgenoemden, althans zij, dié genaamd wierden vreemdelingen der geregtig. lieid, gerekend wierden eene zeer naauwe betrekking te hebben op de Joodfchè Kerk, Was 'er nogthans geen gering onderfcheid^ tusfchen hen 3 en tusfchen geboorene Jooden. Volgends de fchriften der Jooden, waren de eerstgemelden van de laatstgenoemden onder-' fcheiden in rangen en in voorregten; in rangen, daar dezelve bij de plegtige waarneeming van den openbaaren Godsdienst,geplaatst wierden achter alle de geboorene Jooden, geene uitgezonderd, hoe gering ook; zelfs achter de Gibeonieten, doorgaands' dé Nethiniem genaamd; in voorregten, terwijl dé Jooden-genooten vah kerkelijke en burgerlijke ambtsbedieningen uirgefloten waren; althans in het gemeen geoordeeld wierden, daar van uirgefloten te moeten zijn. Zoo dat de Jooden- genooten vóór de komst de$ Verlosfers, meer voorkwamen, als dienstknegten, dan wel als kinderen van het huisgezin der' Jood/the Kerk. in de H. Schrift komen dé Heidenen, die tot den Joodfchen Godsdienst bekeerd waren, onder dat denkbeeld meertnaalen voor. In de fchriften des O. T., komen ze onder dat denkbeeld onder anderen  VIII. HOOFDSTUK. 203 ren voor (om alleen twee voornaame plaatzen te noemen) Jef. LVI: vs. 3 — 5. en Joel II: vs. 28, 29. Op de eerstgemelde plaats fpreekt de Heere duidelijk van de Jooden-genooten, die bij de komst van den Messias leeven zouden. Men zie het eerfle en tweede vs, van dat Hoofdftuk, en vergelijke, het geen gezegd word in het 6de en 7de vs. Van deezen zegt Hij in het 4de en 5de vs., dat Hij hun eene plaats en eenen naam in zijn huis en binnen zijne muuren zoude geeven, beter, dan die der zoonen en der dochteren. Elk bemerkt duidelijk, dat in deeze woorden gezien wordt, op het gemelde onderfcheid tuslchen de Joodengenooten, en de geboorene Jooden. Dat onderfcheid tusfchen geloovigen uit de Jooden en uit de Heidenen , zoude onder de gewenschte dagen des N. T. geheel weggenomen Worden. Zelfs de gefnedenen (de verachtfien uit de Heidenen) zouden dan (zoo veelen, als 'er het euangelie gelooven zouden) niet meer, als dienstknegten, verkeeren in het huisgezin van Gods Kerk, maar als kinderen. Ja! de zoodanigen zouden binnen deszelfs muuren, eenen naam en eene plaats hebben, beter, dan die der zoonen en der dochteren; dat is, beter, dan die  fio4 VERKLAARING over het die de geloovige Jooden hadden, onder dë huishouding des O. T. Op de tweede plaats wordt in het eerfle lid vari vs. 28. door God beloofd, de uitftorting van den Geest over alle vleesch; dat is, over alle menfchen. In het tweede gedeelte van Vs. 28.,word£: voorzegd, welke de middelen of werktuigen zouden zijn, waar van de Heere zig bedienen zoude, om de gemelde belofte, naamelijk, dat de Geest zoude uitgeftort worden over alle vleesch, haare vervullinge te doen bekomen. Daar toe zoude de Heere gebruiken, die leden van de Joodfche Kerk, die oorfprongelijke Jooden waren; de zoonen en dochteren van het huisgezin der Israëlitifche Gemeente, en onder dezelve de ouden en jongen. Maar zouden dk de eenigfte werktuigen zijn, waar van God zig bedienen zoude tot het gemelde einde? Zouden de geloovigen uit de Heidenen onder hun, daar van uitgeflooten zijn? Neenf volgends vs. 29., zoude ook over de dienstknegten en dienstmaagden; dat is, over de Jooden-genooten, dezelfde Geest worden uiu geftort; zoo dat zij mede propheteeren zou* den, en daar door mede bevorderlijk zouden zijn, aan de beloofde uitftortinge des Geestes over alle vleesch. in  VIII. HOOFDSTUK. 205 In de fchriften des N. T., ontmoeten wij meermaalen dat zelfde denkbeeld; onder anderen 2 Cor. VI: vs 17 en 18: Daarom gaai uit het midden van hun, en fcheidt u af, zegt de Heer ; en raakt niet aan, het geen onrein is, en ik zal u aanneemen, en ik zal u tot een vader zijn, en gij zult mij tot zoonen en dochteren zijn, zegt de Heer, de almachtige. De vermaaning, in deeze woorden vervat, is ontleend uit Jef. Lil: vs. 11. Daar de Heere den. Jooden in Babel vermaant, om uit te gaan uit die afgodifche, en door allerleie grouwelen, ten hoogften verontreinigde plaats. In opzigt tot de bijgevoegde belofte, die Paulus mede voordraagt, bij wijze van toepasfelijke aanhaaling, komt het ons klaar voor, dat de Apostel het oog heeft op eene andere plaats in Jefaia, te vooren aangehaald, naamelijk Jef. LVI: vs. 3—5. De zin van Paülus woorden is nu niet duister. De perfoonen, aan welken hij fchrijft, waren ten grootften deele geloovigen uit de Heidenen. Deezen wil hij aanfpooren, om zig van de onreinigheden en grouwelen der Heidenfche afgoden, van welken zij bekeerd waren tot het Christendom, onder alle de ver-  soó* VERKLAARING over het verzoekingen, aan welken zij oogenblikkelijk waren blootgefteld, met alle zorgvuldigheid te wachten. Dit doet hij, door twee nadrukkelijke plaatzen -uit de godfpraak van Jefaïas, op hun toe te pasfen. De eerfte plaats is, Jef. Lil: vs. l%: Vertrekt, vertrekt, gaat uit het midden van hun, en raakt het onreine niet aan. De tweede is, Jef. LVI: vs. 3 — 5: En de vreemde, die zig tot den Heere gevoegd heeft, Jpreeke niet zeggende: de Heere heeft mij gantsch en gaer van zijn volk gefcheiden. En de gefnedene zegge niet: ziet! ik hen een dorren boom. Want alzoo zeit de Heere van de gefnedenen, die mijne fabbathen houden, en verkiezen, '/ geene daar ik lust toe hebbe, en vasthouden aan mijn verbond. Ik zal hen ook in mijn huis en binnen mijne muuren eene plaatze en eenen naam geeven, beter dan die der zoonen en der dochteren, enz. De eerstgemelde plaats, wordt door Paulus op de geloovigen uit de Heidenen te Corinthen toegepast in het 17. vs. De laatstgemelde in het 18 w, Volgends deeze opvatting, verklaart Paulus aan de geloovigen uit de Heidenen te Corinthen, in het 18de vs., dat zij, fchoon zondaars uit de Heidenen, indien zij aan den Heidenfchen afgodendienst zig geheel onttrokken, en deszelfs grouwelen, in wel? ke  VUL HOOFDSTUK. 207 ken zij zoo lang geleefd hadden, en aan welken zij daarom zoo fterk gewend waren ? met een oprecht en volkomen harte verzaakten, als dan van God zouden behandeld worden , niet, gelijk te vooren , al$ dienstknegten en dienstmaagden, maar, als zoopen en als dochteren; even zoo wel, en even zoo zeer, als de geloovigen uit de Jooden, Meer plaatzen uit het N. T., daar op dit ftuk gezien wordt, zullen wij thans niet bijbrengen. In het vervolg zullen ons meer andere voorkomen. Hier merken wij nog maay alleen aan, dat God wijze reden heeft gehad, waarom Hij onder de Mozaïfche huishouding zulk een onderfcheid gefteld heeft, tusfchen de Jooden-genooten en de geboorene Jooden, en het zelve tot op de komfte van den Middelaar, heeft doen voortduuren. Bij 's Heilands komst in de waereld, moesten er klaare blijken zijn, van deszelfs afkomst uit Abraham, uit Juda, en David. Om die te klaarder, en zoo duidelijk te doen zijn, als mogelijk was, droeg God zorg, dat er in de Joodfche Kerk, in welke de beloofde Messias ftond geboorea te worden , tot aan de komst van denzelven toe, zoo wel in het kerkelijke, als in liet burgerlijke, tekenen van onderfcheid waren  so8 VERKLAARING over het ren tusfchen Jooden, die zulks alleen waren uit kracht van belijdenis, en tusfchen geboorene Jooden. Voeg daar bij, het werk van de roeping . der Heidenen, moest, volgends Gods ontwerp, (in de fchriften des O. T. ontdekt) eigenlijk niet eerder gefchieden, dan na de komst van den beloofden Messias. En daarom zoo lang die niet gekomen was, moesten er teekenen van onderfcheid tijn, tusfchen de geloovigen uit de Jooden, en uit de Heidenen. Daar moesten omtrent de geloovigen uit de Heidenen, zekere vernederende omftandigheden 'plaats hebben, waar uit bleek, dat de tijd-van de nationaale roeping der Heidenen, nog niet daar was, Dat wij, na deeze aanmerking gemaakt te hebben, onderfcheidenlijk zien , welke de zin van Paulus woorden zij, in opzigt tot de eerfte bijzonderheid, die wij ons ter befchouwing hebben voorgefteld, Dezelve bevat voor eerst, deeze ontkennende uitfpraak: Gij zijt niet in eenen ftaat van dienstbaarheid. Het griekfche woord, Wo? (waar van Sovteia, afkomt, hier; door dienstbaarheid vertaald) wordt in de fchriften des N. T. gebruikt voor het Hebneuwfche woord, 1D^,het welk in de fchriften des-0, .T. niet alleen van eigenlijk  VIII. HOOFDSTUK. 205/ gezegde flaayen; maar ook van vrijwillige dienstknegten gebezigd wórdt. Zie onder anderen Deut. XV: vs 17, 18. Het griekfche Woord, aart het hebreeuwfche beantwoordende, wordt insgelijks dikwijls in die zelfde betekenis gebezigd. Men zie onder anderen , Gal. IV: vs 5. Trouwens , de Godsgezanten en Euangeliëdlenaars, die God al* leryrijwilligst dienen, worden met die zelfde woorden j dienstknegien van Göd genaamd. Zoo neemen wij het griekfche woord, door dienstbaarheid vertaald, ook hier. De Apostel fpreekt dan hier niet van eene fiaaf* fche, maar, gelijk in het vervolg ten klaarften blijken zal , van eene vrijwillige dienstbaarheid. Liever vertaaien wij foo\eu» door knegtfchap, om dat deeze overzetting, meer klaarheid geeft aan den zin der woorden, en eigenaartiger uitdrukt 5 het geen de Apostel zéggen wil: Paülus verklaart dan aari de geloovigen te Rome, dat zij zig niet bevonden in eeheri ftaat van knegtfchap. Wat hij daar mede wil te kennen geeven ,• blijkt uit het geen wij te vooren gezegd hebben. De zin zijner woorden is: „Die uit de Beidenen, dié i, zig tot de kerk van God vervoegd hebben, „ voor de komfte des Middelaars, verkeerH den in dezelve, als dmstknegten en dienst* III. Deel. O ^* maas*  sio VERKLAARING over het ,^ maagden. Maar dus is het niet gelegen „ met die, welke zig tot Gods kerk vervoegden na de komfte van denzelven. Dus is „ het niet gelegen met u, geroepenen uit „ de Heidenen, die te Rome zijt. Gij zijt ,, niet in eenen ftaat van knegtfchap". In het tweede gedeelte van dit vs,, drukt Paülus zig fiellender wijze uit. Hij zegt: Gij hebt deel aan de weldaad der aanneeming tot kinderen. Men begrijpt doorgaands, dat Paulus, de benaaming van aanneeming tot kinderen, gebruikende in deezen brief, die aan de Romeinen gefchreeven is, het oog heeft op de bekende Romeinfche aanneeming tot kinderen; waar door iemand het kind eenes anderen aannam, als het zijne; en wei zoo, dat het zelve plegtig gefield wierd in het bezit van alle die voorregten, welke eigen zijn aan geboorene kinderen; hebbende ook, na den dood van den perfoon, die het aangenomen had, het zelfde regt van aanfpraak op zijne nagelaatene erfgoederen, als of het een natuurlijk kind van denzelven geweest ware. In den ecrjien^^lüg heeft deeze opvat, ting.  Vilt HOOFDSTUK. 211 ting veel fchijn; doch die verdwijnt bij naauwkeuriger befchouwing. Men denke, dat de be. naaming, die hier Paulus gebruikt in zijneri brief aan de Romeinen, ook door denzelven gebezigd wordt, in zijne brieven aan geloovigen, in zulke plaatzen, welker inwoonderen geen Romeinen waren, en die in volksgewoonten van dezelve zeer verfcnilden. Men zie Efef. h w.5. en Gal. IV: vs. 5. Voeg hier bij, dat de Apostel de benaaming, van welke hij zig her' bedient, om te befchrijven de hoedanfgheid Van den toeftand der geloovige Romeinen, in zijnen tijd, in het 4de vs. van het IX. ' Hoofdftuk gebruikt, om te befchrijven dé I handelwijze van God met het Israëlitifchë volk, in dien tijd, wanneer men van eene zoodanige volksgewoonte, hoedanig de Ro< meinfche aanneeming tot kinderen was , niets wist. Eindelijk dient nog opgemerkt, dat Paulus hier de geloovige Romeinen, met alle andere geloovigen, doet voorkomen als zulken, die deelgenooten zijn van Gods Geest, en daarom kinderen ' Gods Zijn; dus niet als kinderen Gods door eene zoogenaamde aanneeming, maar als kinderen Gods door eece geestelijke geboorte. Om deeze en andere-^denen, die wij 0 s koet-  ai» VERKLAARING over het kortheidshalve niet aanvoeren, twijfelen wij zeer, niet alleen, of Paülus wel hier ge» dagt heeft, aan de Romcinfche aanneeminge tot kinderen; maar ook, of hij in het geheel wel gedagt heeft, aan eene zoogenaamde aan* neeming tot kinderen. Door het Griekfche woord, oiofl* het geloof in J es os Christus. Dat „ zijt gij allen; even zoo wel, en even „ zoo zeer, als de gantfche menigte van de geloovigen uit de Jooden". Meer te zeggen, om te betoogen, dat de zoons/lelling, in de aangetoogene plaatzen gemeld, zoo moet worden opgevat, als wij dezelve verftaan, en alle de tegenwerpingen van ftuk tot ftuk te beantwoorden, die men daar tegen zoude kunnen inbrengen, (onder welke evenwel, zoo verre wij zien kunnen, geene zijn van wezenlijk gewigt) zoude onze verklaaring dóert uitloopen buiten den kring van ons beftek. De tweede voornaame zaak, die wij aantreffen in dit vs. ', heeft haar Opzigt tot de tegenwoordige wijze der bedeeling van den H. Geest, in opzigt tot de geloovigen uit de Heidenen ^  VilL HOOFDSTUK. M7 Mn; voor zoo verre het met dezelve thands anders gelegen was ,-' dari onder de oudé huishouding. In opzigt tot dit ftuk zegê Paulus tot de Romeinen, dat zij niet ontvangen hadden den Geest des knegtfchaps, (of knegtelijke dienstbaarheid) maaf den Geest der ftelling tof zoonen. De Apostel fpreekt van den Geest des knegtfchaps, en van den Geest der ftelling tot zoonen. Door den Géést, van welken hier Paulus tweemaal gewaagt, en wel zoo, dat hij onderfcheid maakt tusfchen den Geest en den Geest, moeten wij één en en denzelfden Geest verftaan;'naamelijk den perfoort des H. Gees I-es. -Die-GÉEST leidde ert beftierde de geloovigen uit de Heidenen yódf Christus komst, over het geheel befchouwd, meer als dienstknegten en dienst» maagden, dan wel als kinderen-, en ten deezen aanzien komt dezelve voor onder de benaaming van den Gefst des knegtfchaps, Na de komst van den Middelaar, leidde en beftierde hij' dezelve oveiëenkomfüg de verandering der huishouding, die aan zijne komst verbonden was; dat is, op gelijke wijze, als de- geloovigen uit de Jooden. In die P s be-  228 VERKLAARING over h&ï betrekking wordt hij genoemd de Geest der ftelling tot zomen.. Daar op doelende, zegt Paulus tot de geloovigen uit de Heidenen te Rome:- Gi>' hebt niet omvangen den Geest des knegtfchaps; maar gij hebt ontvangen den Geest der ftelling tot zoonen. Onder de bijzonderheden, op welken de Uitleggers bij de verklaaring van verfcheidene plaatzen der H. Schrift 'te weinig oplettend geweest zijn, is er eene, die wij ter deezer plaatze niet onaangemerkt moeten voorbijgaan. Dezelve betreft het onderfcheid, het geen wij te maaken hebben tusfchen de voorloopige en voorbereidende, en tusfchen de volle uitftorting van den Heiligen Geest over het Heidendom. Reeds onder d.ep;.daj;;ides O. T- is de Heilige Geest uitgeftort over het Heidendom. Bijzonderlijk het-ft. zulks plaats gehad bij en na Israëls wederkeering, uit Babel, Van deeze uitftorting des Geestes leezen wij Zach. IV: vs. 6. Op die plaats wordt gezegd: Dit is het woord des Heeren tot Zcrubbubel, 'zeggende: ni.t door kracht, noch door geweld, maar door mijnen Geest zal het gefchieden, zegt de. Heere der Heirfchaare,;. Wat zou g.ichieden door den Geest, van God? INict maar de herbouwinge van den. tempel, m aar  VIII. HOOFDSTUK. 229 maar ook de toevoeging van veele Heidenen tot de Joodfche Kerk, die den waaren Godsdienst in het herbouwde Heiligdom zouden uitöeffenen; gelijk blijkt uit hec 10de en nde vs. van Hoofdftuk II. Deeze voorzegging is op eene zeer merkwaardige wijze vervuld. Men kan niet wel twijifelen, of de omflandigheden, die bij Israëls wederkeering hebben plaats gehad, zullen gediend hebben, om veele Heidenen te beweegen tot den Joodfchen Godsdienst. Zeker is het , dat na deszelfs wedérkeering uit Babel, bijzonderlijk onder de regeering der Maccabeeu-wfehe Vorften, en door een gevolg der gebeurtenibfèn van dien tijd, het Jooden-genootfchap in bijna alle gewesten van de toenmaals bekende waereld eenen verbaazenden voortgang gemaakt heeft. Zelfs hebben gehele Volkeren den Heidenfchen Godsdienst verlaaten, en de leer van den Joodfchen Godsdienst aangenomen. Bekend is zulks in opzigt tot de Edomieten; die , wel is waar, daar toe in het eerst door dwangmiddelen gebragt zijn; maar die toch naderhand ijverige voorftanders van den Joodfchen Godsdienst, zijn geworden. Het geen door geleerde Mannen aangaande deezen voortgang van "het Joodengl nootfchap onder de Heidenen'gezegd is, zal ï>3 ik  930 VERKLAARING over het ik niet nafchrijven. Alleen voeg ik daar bij eene aanmerkelijke plaats, die ons met op* zigt tot dit ftuk is voorgekomen in de Schriften van den Joodfchen Hiftoriefchrijver Jofephus; naamelijk in zijn werk over den Joodr fchen oorlog, II. hoek, hoofdflu.k XX; daar hij van de beroemde ftad Damascus op deeze wijze fchrijft : »«» 1*1°. A#/s#Qoe*v TTulofAivoi, enz.; dat is: ,, Ten » deezen tijde,die van Damascus,de nederlaag „ der Romeinen gehoord hebbende, hebben „ een overleg gemaakt, om de Jooden, die onder hun waren, te dooden. En, daar „ zij voortijds dezelve in de oeffenplaats „ vergaderd hielden, ter oorzaake van kwaad ,, vermoeden, dachten zij, indien zij zulks „ wederom deeden, dat zij dan deeze zaak „ gemakkelijk zouden kunnen ter uitvoer „ brengen. Doch vij vreesden voor hunne „ vrouwen, die bijna alle den Joodjchen Gods„ dienst waren toegedaan". De duidelijke zin van deeze laatfte woorden is: dat de vrouwen der Heidenfche inwoonderen van Damascus, (een . zoo volkrijke itad!) op eenige wéfttge na Jooaengenootinnen waren, Niet in het wezen der zaake, maar in Uitgebreidheid, in trap en maate, en in ui' ferlijke omflandigheden verfchilde de gemelde  VIII. HOOFDSTUK. 231 de werking des Geestes ter toebrenging der Heidenen, van die, welke een gevolg is geweest van 's Heilands komst. — De eerstgemelde uitftorting des Geestes was op eene zeer merkwaardige wijze, bevoorderlijk en dienstbaar aan de laatstgemelde. Dezelve baande, door het beftier van Gods hoogwijze Voorzienigheid, den weg tot de uitvoering van Gods voorneemen in opzigt tot eene zoodanige uitftorting van den Heiligen Geest over de Heidenfche volkeren in alle oorden der waereld, hoedanige die was, welke gevolgd is op de komst en verhooging des Middelaars. Enkel ziende op de groote en onwederftandelijke magt van God, in deeze uitftorting des Geestes zig ontdekkende, heeft men te weinig gelet op die aanbiddelijke -wijsheid van God, door welke Hij, zoo lang te vooren, den weg bereid heeft tot de daarftelling van deeze wonderbaare gebeurtenis. — Dezelve was allergewenseht voor het Heidendom; maakende onzen Heiland in vollen nadruk den wensch aller Heidenen. Deezen, den H. Geest nu ontvangende, ontvingen denzelven niet meer, als eenen Geest van knegtfchap, maar als eenen Geest der Jlelling tot zoonen. In hoedanigheid van Apostel der Heidenen, P 4 die  332 VERKLAARING over het. die, als zoodaanig, zijne bediening heerlijk maakte, brengt Paülus deeze verandering in de huishoudelijke bedeeling des H. Geestes den geloovigen uit de Heidenen te Ro? me, met weinige, maar zeer volzinnige, uitdrukkingen onder het oog, door te zeggen, dat zij niet ontvangen hadden den Geest van knegtfchap, maar dat zij ontvangen hadden den Geest der ftelling tot zoonen. De derde voornaame zaak, welke voorkomt in dit vs., betreft eene gewigtige hij. zonderheid, in welke de tegenwoordige toeftand der geloovigen ui: de Heidenen van hunnen voorigen toeftand verfchilde ; haaren oorfprong ontleenende van de gemelde veianriering in de huishoudelijke bedeeling des Geestes. Paulus verklaart aan de Romeinen, dat zij niet ontvangen hadden den Gesst van knegtfchap, wederom tot vreeze; maar dat zij ontvangen hadden den Geest der ftelling tot zoonen, door welken zij rier pen: Abba! Vader! Hij zegt vooreerst, bij wijze van ontkenning :■ Gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid, wederom tot vreeze. De Apostel zegt hier twee dingen, betref- fen*  VIII. HOOFDSTUK. 233 fende de bedeeling des H. Geestes orir der de Heidenen. Hij zegt: „ Gij hebt den „ Geest niet ontvangen, als eenen Geest ii van knegtfchap tot vreeze". Hij zegt: „ Gij „ hebt dien niet ontvangen, als eenen Geest „ des knegtfchaps, wederom tot vreeze". Wat het zeggen wil, dat de Romeinen den H. Geest niet ontvangen hadden, als een Geest van knegtfchap tot vreeze, kan men reeds eenigzints opmaaken uit het voorgedraagene ter verklaaring van dit vs. Daar uit blijkt, dat wij de benaaming van vreeze hier in eenen bepaalden zin moeten neemen. Het geeft hier in het gemeen eene godsdienftige vreeze te kennen; in het wezen der zaake niet verfchillende van die godsdienftige gemoedsgefteldheid, die wij gewoon zijn de vreeze Gods te noemen. In het bijzonder en [bepaaldelijk moeten wij daar door, naar verëisch van het verband, verftaan eene knegtelijke vreeze voor God, overftaande tegen dat vrijmoedig verkeer met God, het geen aan de geloovigen eigen is, befchouwd in hoedanigheid van Gods kinderen. God, de Vader der geloovigen, is ook de Heer der geloovigen.' Hun Vader zijnde, is hij ook even daar door Hun heer. En in zoo verre is de P 5 kneg.  234 VERKLAARING over het knegtelijke vreeze voor God een eigenfchap van alle geloovigen ; ook van die, welke «liervrijmoedigst met denzelven verkeerem Maar, voor zoo verre de geloovigen kinderen Gods zijn, in die bepaalde betrekking befchouwd, behoort tot derzelver charakter niet, het knegtelijk vreezen, maar het liefhebben en eeren van denzelven. Men zie Maleachi I: vs. 6: Een zoon zal den vader eeren, en een knegt zijnen heer. Ben ik dan een vader, waar is mijn eer? en ben ik een heer, waar is mijn vrees? zegt de Heere der Heirfchaaren. Ten deezen aanzien was voor de komfte van den Messias, de knegtelijke vreeze voor God het onderfcheidend charakter van de geloovigen uit de Heidenen, nationaal befchouwd. In de fchriften des O. en des N. T., komen de geloovigen uit de Heidenen onder eene bijzondere benaaming voor, waar van zig ter deezer plaatze de reden ontdekt; naamelijk de benaaming van vreezers des Heer en, of vreezers Gods, en bij bekorting, vreezers-, in plaats van vreezers des Heeren, of vreezers Gods. Onder de plaatzen des O. T., in welke de Schriftverklaarders onder den gemelden titel de geloovigen uit de Heidenen te regt gevonden hebben, behooren onder anderen Pfalm CXV: vs. li., vergelee- ken  VIII. HOOFDSTUK, 235 ken met ys. 9 en 10. CXVIfl: vs. 4., vergeleeken met de twee voorafgaande verfen, en Pf. CXXXV: vs. 20., vergeleeken met het voorige 19de vs. Nog menigvuldiger is het gebruik van deeze benaaming in den gemelden zin bij de Schrijvers van het N. T. • het geen overal niet is opgemerkt. In het bijzonder is derzelver gebruik in die beduidenis zeer eigen aan Lucas in de Handelingen der Apostelen. Men zie onder anderen Handel. XIII: vs. 16; daar Paülus, wanneer hij tot de Antiozhiërs zegt: Gij Israëlitifche mannen , en gij die God vreest, hoort toe; door de perfoonen, die hij aanfpreekt onder den naam van Godvreezenden, klaarblijkelijk de geloovigen uit de Heidenen verftaat, in onderfcheidhig van die, welke hij Israëlitifche mannen noemt. Zoo' ook in vs. 43 en ys. 50 ; in welke verfen de Apostel, volgends de vertaaling der Onzen, fpreekt van Godsdienftige vrouwen; doch welk woord ruim zoo wel overëenkomftig het grieksch vertaald wordt door Godvrezende. En dan geeft Lucas aan de griekfche vrouwen den naam van Godvrezendeom te kennen te geeven , dat zij HeidenM* vrouwen waren, die den Joodfchen Godsdienst hadden aangenomen; dus be- fcoq-  23^ VERKLAARING over het hoorende tot dat zoort van leden der Joodfche Kerk, het geen bij de Jooden den naam droeg van vreezers Gods. Op dezelfde wijze moet men verftaan het 14de vs. uit het XVI. Hoofdfluk, en het 7de vs. uit Hoofdftuk XVIII, en andere plaatzen, te veel om op te noemen. Het te vooren gezegde doet zien, wat de reden zij, dat men de geloovigen uit de Heidenen juist zoo benoemde. De Jooden drukten zig omtrent dezelve zoo uit, om te kennen te geeven, dat zij niet als zoonen en dogteren, maar als dienstknechten en dienstmaagden (aan welke de vreeze eigen is) in hun Kerk-genootfchap verkeerden. In dien zelfden zin zegt hier Paulus tot de geloovige Romeinen: Gij hebt niet ontvangen den Geest van knegtfchap tot vreeze. Paulus wil zeggen: „Indien „ gij den H. Geest ontvangen hadt, als „ een Geest van knegtfchap, dan zoude de„ zelve u bewerken tot vreeze. Maar dit „ is zoo niet. Gij hebt niet ontvangen „ den Geest van knegtfchap tot vreeze". Met het woordjen wederom ,' het geen hier voorkomt, zijn de Schriftverklaarders in het gemeen zeer verlegen geweest; en heb;  VlII. HOOFDSTUK. ktf hebben , zoo veel wij zien kunnen , dat woordjen volgends de gewoonere opvattin-» gen willende verklaaren, aan het zelve niet anders, dan eenen verregezogten , en op zijn best eenigzints draagelijken zin weeten te geeven.- Ondertusfehen heeft Paulus taal in dit ys., zoo wel in opzigt tot het woordjen wederom, als in opzigt tot het overige, het geen daar in voorkomt, eenen ongedrongen en zeer goeden zin. Dit woordjen ziet op den ftaat, in welken de geloovige Romeinen voor een vrij groot gedeelte verkeerd hadden, eer zij den Christelijken Godsdienst hadden aangenomen • voor zoo- verre niet weinigen van dezelve' vóór dien tijd Joodengenooten geweest waren. Dus was het min of meer gelegen met alle de Gemeenten der geloovigen *uifi de Heidenen, aan welken Paulus zijne brieven heeft gefchreeven.; maar inzonderheid met die van Rome; gelijk vyij getoond hebben in onze voorbereidende verhandeling over deezen, brief. Bij het geen wij desaangaande gezegd hebben, voegen wij hier nog alleen twee bevestigende getuigenisfen uit Heidenfehe Schrijvers; naamelijk de beroemde Hiftonefchrijvers Tacitus en Suëtonius. Men Zie den eerstgemelden in zijn. Jaarboeken II. Soek. Hoofde  23& VERKLAARING ovèr hé* Hoofdftuk LXXXV., en den laatstgemetdért in het leeven van Tiberius, Hoofdft. XXXVI. De eerstgemelde fpreekt van de Joodengenooten onder de benaaming van zulken, die be* fmet waren met het vergift van den Joodfchen Godsdienst. De laatstgemelde fpreekt van dezelve, onder de benaaming van volgers der Joodfche bijgeloovigheden. Beiden fpreeken zij van de Joodengenooten, als van eene gezindheid, die zeer vermenigvuldigd was binnen de muuren van Rome. En daar van gewaagenze beiden op zulk eene wijze, waar uit blijkt, dat de Joodengenooten reeds lang vóór *s Heilands komst in de waereld, zoo meenig* vuldig binnen Rome geweest zijn. — — Toen de prediking van het euangelie der" vervulling tot de ooren der 'inwoonderen van Rome, gebragt werd, vondt dezelve deswegens daar eene geopende deur; naamelijk uit hoofde van zulk een veeltal Heidenen ter dier plaatze, die wachtende waren op de komst van den wensen aller Heidenen; en die buiten twijffel ten groeten deele zeer fchielijk den Christeli ken Godsdienst hebben aangenoomen. Daar in voornaamelijk , zoo niet alleen, is de reden te vinden, dat men al zoo vroeg eene zoo aanzienlijke gemeente van Christenen te Rome gehad heeft. Na  VIII. HOOFDSTUK. 239 Nu blijkt den opmerkzaamen terftond, hoe hier het woordjen wederom te pas komt. Dit woordjen ziet niet op alle de perfoonen, aan welken Paulus deezen brief gefchreeven heeft; maar op een voornaam gedeelte van dezelve: op die, welke vóór hunne bekeering tot den Christelijken Godsdienst Joodengenooten geweest waren ; en toen den H. Geest gehad hadden, als een Geest van knegtfchap tot vreeze. Toen de Romeinen den Heidenfchen Godsdienst met den Joodfchen verwisfeld hadden, waren zij door de werking van den Heiligen Geest, als een Geest van knegtfchap voor de Heidenen in dien tijd, in deeze gemoedsgefteldheid gekomen; naamelijk in eenen ftaat van knegtelijke vreeze voor God. Maar was het ook op dezelfde wijze met hun gegaan, toen zij den Joodfchen Godsdienst, door het geloof van het euangelie der vervulling , met den Christelijken verwisfeld hadden? Hadden zij, toen den H. Geest ontvangende, dien Geest in dezelfde betrekking , en op dezelfde wijze ontvangen, als te vooren; en dus wederom, in opzigt tot de wijze van hun verkeer tegens God, met datzelfde gevolg? Geenzins 1 Paulus zegt;  a4o VERKLAARING over hét zegt: Gij hebt niet ontvangen den Géést vati knegtfchap, wederom tot vreeze. Tegen de gemoedsgefteidheid, in welke de geloovige Romeinen verkeerd hadden yoor hunne bekeering tot het Christendom; zoo yeelen als er vóór dien tijd Joodengenooten geweest waren, ftelt Paulus over den gewenschcen toeftand, in welken dezelve, nevens alle de overige geloovigen uit de Heidenen, zig thands bevonden; zeggende, dat zij nu, den H. Geest, als een Geest der ftelling lot zoonen, ontvangen hebbende; door denzelven riepen: Abba! Vader! Het woord Abba is een Syrieseh woord; èh is bij de Syriers de taal van een kind, het geen de tederfte betrekking op zijnen vader gevoelt wegens zijne geboorte uit- en zijne verpligting aan denzelven. Men bemerkt j dat P au Lus hier aan de geloovigen uit de Heidenen toeeigent een regt kinderlijk verkeer niet God j wanneer hij dezelve ter deezer plaatze doet voorkomen, als doende zulk éene aanfpraak aan Göd, hoedanig die is, die wij hier ontmoeten; deeze zoo hartelijke; zoo beweegelijke aanfpraak: Abba! Vader! Hét heeft zijn reden, dat Paülus zegt: pij roepen. Hij wil zeggen: „ fchoon wij zon- „ daar»  Vilt HOOFDSTUK. 241 J, daars zijn uit de Heidenen, gedraagen wij' h ons nogthans omtrent God, als zulken, die ,, tot denzelveri eenen even zoo mimen toer „ gang hebben door Jesus Christus^ H als de Jooden. Zoo veelen wij, vóór ónze ü bekeering rot het Christendom, belijders ü van den Joodfchen Godsdienst waren en ,, leden van de Joodfche Kerk, naderden wij i, tot God overëenkomftig dien Geest der 4, dienstbaarheid, onder wiens invloed wij 9, verkeerden; dat is, wij naderden tot den* ü zelven met eene knegtelijke vreeze. Maar a Op zulk eene wijze komen wij nn niet „ meer tot God. Beftierd door den Hei* a ligen Geest, als eenen Geest der aftelling tot zoonen,, roepen wij nu vrij* it moedige blijmoedig: Abba, Vader!" Men vergelijke met deeze bijzonderheid PauLuS taal, Gal. IV: vs. 6,, daar de Apostel zegt: Overmits gij kinderen zijt, zo heeft God denGeest zijnes Zoons nagezonden in uwe harten, die roept: Abba, Vader! De zin is: „ Over* h mits gij* Joodengenooten zijnde, in den „ grond kinderen waart, fchoon uiterlijk niet ,, verfchillende van dienstknegten; zo heeft ü God den Geest zijnes Zoons in uwe Harten uitgezonden , als een Geest der „fellinge tot zoonen, die u doet roepen*  «4* VERKLAARING over het „ (met even zoo veel liefde, en even zoo „ veel vrijmoedigheid, als de geloovigen uit » de Jooden) Abba, Vader'! Hoe volzinnig en fchoon is de inhoud van dit vs. , zoo verftaan ! Het geen de Apostel daar in zegt, nopends het ftuk van het geestlijk kindfchap der geloovigen uit de Heidenen, vervolgt hij > door er bij te voegen in het 16de vs,: Dezelve Geest getuigt, enz. Het vootnaame en •wezenlijke van den zin deezer woorden is klaar, wanneer het gefchil beflist is, het geen de Schriftverklaarders verdeelt, in opzigt tot de vertaaling van dit vs.; naamelijk, of men de woorden vertaaien moet, zoo als ze door de Onzen vertaald zijn; dan of men dezelve moet overzetten , gelijk onze Randtekenaars zeggen, dat dezelve ook kunnen overgezet worden: Dezelve Geest getuigt aan onsen geest, of, tot onzen geest, dat wij Gods kinderen zijn. Dat de woorden zoo kannen vertaald worden, zal niemand ontkennen, die weet, hoe dikwijls bij de Grieken zoodanige werkwoorden, die  VIII. HOOFDSTUK. a4^ die met een voorzetzel zamengejleld zijn, en daar onder ook, die zamengefteld zijn met het voorzetzel (gelijk zulks plaats heeft in opzigt tot het werkwoord, het geen hier in den grondtekst voorkomt, vooren gelegde gronden , en naar vergisch van, het verband, overzetten: Naardien wij kinderen zijn, zoo zullen wij ook erfgenaamen weezen. De zin der woorden is klaar. De Apostel gebruikt hier eene gelijkenis, ontleend van het verband, dat er in de maatfehappij der menfchen is, tusfchen iemands kind te zijn, en een erfgenaam van denzeken te weezen. In opzigt tot de toe* pasfing, die hier Paulus maakt van deeze gelijkenis, moeten wij bljjven bij het derde, het geen hij bedoelt; betreffende de redens om welke hij, die iemands kind is, ook deszelfs erfgenaam is. De grond daar van ligt in de naauwe betrekking, die er is tusfchen ouders en kinderen. — Hoe naauw die betrekking ook zij, de betrekking, die God in Christus op de geloovigen heeft, is nog veel naauwer. Met opzigt tot die betrekking verdient Hij den naam van Vader zeer Verre boven aardfche ouders. ——» Dus gaat die gevolgtrekking ten vollen door: Naardien, wij. kinderen, zijn, zoo zullen wij ook e.rfgenqamen zijn. JDat is dan te zeggen; „ Naa^-  VIII. HOOFDSTUK. 249 „ Naardien wij kinderen Gods zijn, zoo zul,, len wij ook ten beitemden tijde tot be* zitters van zijne goederen gefield worden". Paulus bedoelt hier den heilftaat der geloovigen na hunne wederöpflanding uit den dooden. Hij wil zeggen, dat dan de geloovigen in vollen nadruk erfgenaamen zullen zijn. Dat daar op hier gezien wordt, blijkt duidelijk uit het verband. Bij wijze van uitbreiding zegt de Apostel ver volgends : erfgenaamen Gods. en mede erfgenaamen, enz. In opzigt tot God den Vader, zegt Paulus: Wij zullen erfgenaamen Gods zijn. De eenvouwige zin der woorden is: „ Wij „ zullen erfgenaamen zijn van Gods goederen „ en fchatten". In het eerfle lid van dit vs. heeft Paulus gezegd: Wij zullen erfgenaamen zijn. Om de geloovigen te doen den? ken aan de grootheid van het geluk, het geen hun befchooren was in het toekomend leeven, zegt hij hier : Wij zullen zijn erfge* naamen van God. In opzigt tot den perfoon des Middelaars zegt Paulus: Wij zullen mede-erfQ 5 ge-  t5o VERKLAARING over het genaamen van Christus zijn; zoo wij anders enz. De leerftellige uitfpraak van Paulus is: Wij zullen mede erfgenaamen yan Christus zijn. Een medcërfgenaam van Christus te zijn, kan, volgends den aart en het gebruik van de griekfche taal, zeer wel beduidden, een medeërfgenaam met Christus te zijn. Ten bewijze verftrekt onder anderen, het geen wij vinden Hand. XIII: vs» i. daar Manahen genoemd wordt cwT?oj^«f, door Onzen vertaald aan ons, beduiden zoo veel  VIII. HOOFDSTUK. 265 veel, als in opzigte tot ons, of omtrent ons. De zin van Paulus woorden moet klaarblijkelijk zoo verftaan worden, als of hij gezegd had; ,, De heerlijkheid, die ons, geloovigen uit de ,, Heidenen, befchooren is ten jongften dage, „ zal ons op zulk eene wijze worden toege„ voegd, dat zij zig op de klaarfte en door„ luchtigfte wijze ontdekken zal aan alle de wezens, die vatbaar zijn voor derzelver beis, fchouwing : aan het gehoor en gezigt van ,, alle de engelen, en van alle de menfchen, „ aan de eene zijde van alle de godloozen, „ (voor zoo verre de aart der zaake zulks „ toelaat) en aan de andere zijde van alle „ de regtyaardigen". Deeze openbaaring van hunne heerlijkheid zoude plaats hebben — wanneer zij, zij, zoo wel, als de geloovigen uit de Jooden, voor het oog der Engelen, mitsgaders voor het oog der godloozen en der regtyaardigen, uit hunne graaven te voorfchijn zouden komen, met volmaakte en heerlijke lighaamen — wanneer zij door de Engelen afgezonderd zouden worden van de godloozen, en geplaatst aan de rechtehand van den Hemelfchen Richter, hunnen Borg en Hoofd. — wanneer Die, nu gezeten op den throon zijner heerlijkheid, hun openlijk zoude toeroe^ pen: Komt, gij gezegenden mijnes Vaders! — R 5 wan-  266 VERKLAARING over het wanneer zij, onder eene nieuwe toevoeging van heerlijkheid en luister, Christus te gemoete zullen gevoerd worden in de wolken in de lucht. — Eindelijk wanneer zij tot erfbezitters en regeerders zullen gefield worden van deeze benedenwaereld, na derzelver vernieuwing. Dit lot der geloovigen, het geen op dezelve wagt in 's waerelds jongften dag, ftelt hier de Apostel tot het voorwerp van zijne verheffing. Hij zegt: Ik houde het daar voor, dat het lijden deezes tegenwoordigen tijds, tegen het zelve niet te waardee- ren is. De Apostel zegt: Het lijden deezes tegenwoordigen tijds, is niet te mar deer en enz. De zin, in welken, en de reden, om welke de Apostel ter deezer plaatze fpreekt van het lijden deezes tegenwoordigen tijds; of, gelijk in den grondtekst ftaat, (het geen den nadruk van zijn voorftel vermeerdert) delijdens deezes tegenwoordigen tijds (waS-^otr*), is klaar. De Apostel ftelt hier het lijden der eerfte Christenen in hst gemeen, en in het bijzonder dat van  VIII. HOOFDSTUK. 26? van de geloovigen uit de Heidenen bij verzwaaring voor. Ondertusfchen doet hij zulks geenzins, om hen het zelve te doen befchouwen, als zwaar. Het tegendeel is waar. Hij wil hen dat zwaare lijden doen befchouwen, als ligt. Hij zegt, dit bedoelende: Het lijden deezes tegenwoordigen tijds, is niet te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons geopenbaard zal worden. Meermaalen is aangemerkt, dat, in den eerften tijd van de Christen Kerk, wel de Christenen in het gemeen, maar vooral die uit de Heidenen, veel te lijden hadden. Deeze bemoedigt de Apostel, door hun onder het oog te brengen, dat hun lijden niet te waardeeren was tegen de heerlijkheid, die aan hun geopenbaard zoude worden. De fpreekwijs, die men in het grieksch ontmoet, is, gelijk bekend is, ontleend van het gebruik der weegfchale; voor zoo verre in dezelve het een tegen het ander wordt opgewoogen. De zin der woorden is klaar. Paulus wil zeggen: „ Hoe zwaar ook de tegenfpoeden van den „ tegenwoordigen tijd mogen zijn, die ons „ drukken en dreigen, dezelven hebben, „ als het ware , geen het minfte gewigt, ,, wanneer ze in vergelijking gefield wor- „ den  »68 VERKLAARING over het „ den met de uitneemende heerlijkheid, die „ aan ons geopenbaard zal worden, in den „ dag der eeuwigheid". Het geen hier de Apostel zegt, zegt hij wederom, als de Apostel der Heidenen, ter verheffing van het toekomftig geluk der genen, zo wel Heidenen, als Jooden, die gelooven. Hij wil „ zeggen: Wij, geloovigen uit de Heidenen, „ deelen bijzonderlijk aan de verdrukkingen „ van den tegenwoordigen tijd. Doch dat lij„ den is niet te waardeeren tegen die heerlijk„ heid, die groote, die alles overklimmende „ heerlijkheid, die op dit lijden ftaat te vol„ gen, die alle geloovigen bij de verfchijning „ van Christus te verwachten hebben; en „ die aan ons, zoo wel, als aan hun, geo-: „ penbaard zal worden in dien dag". Zeer klaar werd dit overwigt van de toekomende heerlijkheid der geloovigen door Paut lus ingezien. Hij zegt, dat te kennen geevende: Ik houde het daar voor, dat het lijden deezes tegenwoordigen tijds, enz. De zin is: „ Ik „ ben van dat oordeel. Ik berekene dit". Men zie, wat wij over het griekfche woord, het welk hier voorkomt, Aoy»«irö*», gezegd hebben bij de verklaaring van Hoofdfi. VI: vs. 11. De  VIII. HOOFDSTUK. 269 De Apostel, het gewigt van het tegenwoordig lijden der geloovigen, en het ge*wigt van hunne aanftaande heerlijkheid aandachtig befchouwd en naauwkeurig berekend hebbende, hield het daar voor, dat het eerfte niets was, in vergelijking gefield met het laatfte. Niemand kon deeze rekening beter maaken, dan Paülus; die aan den eenen kant het gewigt des lijdens van dien tijd proefondervindelijk kende, beter dan iemand van zijne mede-geloovigen , beter ook, dan iemand van zijne mede-Apostelen; zoo dat hij, ten deezen aanzien, niemand zijns gelijken had: en die aan den anderen kant insgelijks niet alleen meer inzien had, dan iemand, in de aanftaande heerlijkheid van de geloovigen, maar ook eene zekere proefondervindelijke ervaaring daar van had, hoedanige nooit iemand vóór hem te beurt gevallen was, als zijnde opgetrokken geweest in den derden Hemel, in het Paradijs Gods; en hebbende ter dier plaatze gehoord onuitfpreekelijke woorden, (onuitfpreekelijk verheven, en te gelijk onuitfpreekelijk aangenaam) die geen mensch geöorlofd was uit te fpreeken. Hier van, dat Paulus doorgaands met zoo veel betooning van verzekering en van gevoeligheid zig  <2?ö VERKLAARING over het zig uitdrukt in de befchrijving van de toekomftige heerlijkheid der geloovigen. Men Vergelijke onder anderen 2 Corinth. IV: vs. 16, 17: Daarom vertraagen wij niet. Want hoewel onze uitwendige mensch verdorven wordt, zoo wordt nogthands de inwendige vernieuwd fan dag tot dag. want onze ligtë verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, werkt ons een gantsch zeer uitneemend eeuwig gewigt van heerlijkheid. Dit vs. wordt door Paulus in verhand gefield met het voorige, bij wijze" van beves* tiging. De Apostel, in het tweede lid van het voorige vs. gezegd hebbende: Wij lijden met Hem, op dat wij ook met Hem verheer* lijkt worden, voegt 'er bij: Want ik houdi het daar voor, enz. De Apostel wil zeggen: „ Wij lijden ten onzen beste, als lij„ dende met Christus, op dat wij ook „ met Hem verheerlijkt worden. De over„ weeging daar van, (dat wij naamelijk met „ Christus lijden, om ook met Hem ver„ heerlijkt te worden) neemt bij mij het „ zwaare uit ons lijden weg; en dus ook de „ bedenking, die ontleend is uit de zwaarté „ van het zelve. Want ik houde het daar „ voor  VIII. HOOFDSTUK. a.71 „ voor, dat het lijden deezes tegenwoordi„ gen tijds als voor niets te achten is, in „ vergelijking gefield met de heerlijkheid, „ die aan ons ten geenen dage geopenbaard „ zal worden; wanneer wij, met Christus geleeden hebbende, ook met Hem zullen „ verheerlijkt worden. Nog één oogenblik hebben wij flil te Haan bij de wijze van voordragt, van welke de Apostel zig bedient, voor zoo verre hij hier van zig zelven fpreekt. Waarom zegt de Apostel niet maar blooteli/k: Het lijden deezes tegenwoordigen tijds, is niet te waar deer en tegen de heerlijkheid, die aan ons geopenbaard zal worden? Op die wijze zoude hij zig hebben moeten uitdrukken, indien hij in dit vs. zijne redenkaveling op den voorigen voet had willen vervolgen. Nu verkiest hij te zeggen: Ik houde het daar voor. Ik RBKENe zoo, dat het lijden enz. Wanneer een krijgsknegt boven zijne me* dekrijgsknegten in eenen zwaaren flrijdpost zig bevindt, en in dien toeftand van alle zijne zwaarigheden fpreekt, als niets beduidende, uit hoofde van zijne blijde verwachting op de heerlijkheid, die hem befchooren is bij  27a VERKLAARING over. het bij het einde van den ftrijd; dan maakt diê zijn beftaan en gedrag op het hart van zijne ftrijdgenooten eenen fterken invloed, om hen welgemoed te doen volharden in den ftrijd. Dit is de,reden, waarom Paulus zoo fpreekt. Met zulk een inzigt ftelt Paülus den geloovigen Romeinen voor, hoe hij rekende in betrekking tot zijne verdrukkingen, en die van zijne medegeloovigen; ten einde de Romeinen daar door aan te fpooren> om ook zoo te rekenen. De bedenking^ die men hier zoude kunnen maaken, hoe zulk een bemoedigend en opwekkend voorftel ter deezer plaatze te pas komt, daar de Apostel bezig is met betoogen, is fchielijk te beantwoorden. Men herinnere zig het voorgedraagene bij de verklaaring Van M. 12 en 13. In die verfen doet Paulus een zoort van pligtvermaatiend voorftel aan de Romeinen, om met het zelve eenen voegzaamen overgang te maaken tot de behandeling van een nieuw ftük. Hier doet hij aan dezelve een bemoedigend en opwekkend voorftel tot dat zelfde einde; naamelijk, om op eenen wèlvloeijenden trant over te gaan ter behandeling van de tweede vootnaame bijzonderheid, bij welke hij de aan-  VIÜ. HOOFDSTUK» m tan dacht der Romeinen in het tweede deel deezes Hoofdftuks, wilde bepaalen, betreffende het heerlijk goed, Welks verkrijging verbonden is aan het geloof der euangelieleer. De befchriping daar van is vervat in de drie volgende verfen. III. Deel. s vni. HOOFD-  874 VERKLAARING over het VIII. HOOFDSTUK vs. 19, 20, 21. Want het fchepzel, [als] met opgefteken hoofde, verwagt de openbaaring der kinderen Gods. Want het fchepzel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wille, die het [der ijdelheid] onderworpen heeft. Op hoope dat ook het fchepzel zelve zal vrijgemaakt worden, van de dienstbaarheid der verderffenisfe, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Deeze drie verfen worden doorgaands voor de moeilijk/ie in dit Hoofdftuk gehouden; doch, zoo het ons voorkomt, ten onrechte. In het voorige deezes Hoofdftuks hebben wij reeds zoodanige voordellen aange- trof-  ViJI. HOOFDSTUK. Q?B troffen; en in het vervolg zullen nog andere voorkomen, die in der daad moeilijker zijn. Met alle regt echter wordenze geteld onder de moeilijkfte. Eer wij ons begeeven tot de ftukswijze verklaaring Van deeze verfen, zullen wij vooraf onze aandacht bepaalen bij een viertal bijzonderheden, betreffende — de onderwerpen, van welken hier Paülus fpreekt, — het onderfelde in het geen hij daar van zegt — den algemeenen zin van Paulus taal ter deezer plaatze - de gedaante, onder welke wij Paulus rede, in deeze verfen vervat, ons hebben voor te flellen. De onderwerpen, van welken Paulus fpreekt, komen voor onder de benaaming van het fchepzel. Wat hij daar door ve£ ftaat, is eene vraag, tot welker beantwoording zoo veel gefchreeven is, dat het, bijeen gebragt zijnde, geen klein boekdeel zoude uitmaaken. Reeds moede van het enkel leëzen der verfchillentfè gevoelens, zullen wij dez.lve daar laaten , en terflond ons begeeven tot de opgave van onze gedachten. Het is buiten twijffel, dat de hier voorkomende benaaming van fchepzel met eenige bepaalinge moet verftaan wors a den,.  276 VERKLAARING over het den, dewijl het gene Paulus hier van het fchepzel zegt, onmogelijk op alle kreatuuren kan worden toegepast. Het is tevens, uit het geen hier Paulus van het fchepzel vermeldt, zeer klaar, dat hij het oog heeft op het fchepzel, het geen door de bondbreuk van Adam, uitgevallen is uit dien gewenschten ftaat, waar in het zig te vooren bevond. Tevens kunnen wij, uit den inhoud van Paulus getuigenis nopends dat fchepzel, met genoegzaame zekerheid opmaaken, dat wij hier van het bedoelde moeten uitfluiten aan de eene zijde de geloovigen, als welker openbaaring het fchepzel verwacht; en aan de andere zijde de godloozen , als die niets minder verwachten, dan de openbaarin» ge der geloovigen. Uit het gantfche verband van Paulus rede* neering blijkt, dat Paulus het oog heeft op redenlooze fchepzelen. Te gelijk blijkt zeer klaar uit het verband zijner rede, dat hij niet doelt op alle redenlooze fchepzelen; maar bepaaldelijk op die, die tot deeze beneden• waereld behooren. Deeze, het zij leevendige of leevenlooze, worden hier door Paulus, volgends eene zeer gemeenzaame wijze van fpreeken, voorgedraagen onder de enkelvoudige  ■VIII. HOOFDSTUK. i77 benaaming van het fchepzel, in een verzamelenden zin. De Apostel onder ftelt in deeze verfen, dat aan de geloovige Romeinen bekend was, het geen de godlijke openbaaring ons leert, aangaande de toekomende" verandering van deeze benedenwaereld; dat die naamelijk ten jongden dage vernieuwd zal worden, om als dan tot in eeuwigheid bezeten, en beheerscht te worden door de gezaligden. Terwijl wij voorneemens zijn dit gewichtig ïeerftuk der Godlijke openbaaring (waaromtrent, zoo wij meenen, nog vrij veel te zeggen valt, het geen niet gezegd is,) tot hei onderwerp te maaken van eene bijzondere verhandeling, zullen wij over dit onderwerp ons ter deezer plaatze niet verder uitlaaien; en ook in het-vervolg niet meer daar van zeggen, dan-nodig is tot verftand van Paulus woorden. Ten aanzien van den algdmeenen zin deezer verfen, dient opgemerkt, dat offchoon dezelve hier voorkomen, als behelzende eene opgaaf van het lot, het geen de redenlooze fchepzelen yerwagten, tegen den dag van de voleindiging der eeuwen, evenwel des Apostels eigenlifS 3 ke  ajr8 VERKLAARING over het ke bedoeling in deeze verfen niet is, om de geloovige Romeinen daar aan te doen denken; maar dat zijne eigenlijke bedoeling is, om ben, door het geen hij hier van de verwagting der redenlooze fchepzelen zegt, te doen denken aan hunne troostvolle verwachting, met opzigt tot het lot, het geen hun befchooren was in dien dag. Betreffende de gedaante, onder welke wij Paulus redeneering in deeze drie verfen te befchouwen hebben, komt het ons klaar voor, dat wij deizelver inhoud niet hebben op te vatten als een betoog, van het geen hij te vooren gezegd heeft, raakende de toekomflige heerlijkheid der gelopvigen ; maar als eene nadere befchrijving daar van. De inhoud van deeze- verfen is niet gefchikt, om tot een eigenlijk gezegd betoog te dienen, van de aanftaande heerlijkheid der geloovigen} maar wel, om te dienen tot eene nadere befchrijving daar van. Tot dat einde is dezelve bij -uitneem^ndheid gefchikt; behelzende een fchilderdchtig voorftel, waar in het redenloos fchepzel bij perfoonsverbeelding .ypofkomt, als ziende de aanftaande heerlijkheid der geloovigen met verlangen en blijdIchap te gemoet. In  VIII. HOOF9STUK. 279 - In de ftukswijze verklaaring van Paulus woorden, letten wij — op de korte en hoofdzaakelijke befchrijving van de aanftaande heerlijkheid der geloovigen — op de uitbreiding daar van. Het eerfle ftuk is vervat in deeze woorden: Want het schepsel, als met opgesteken hoofde, VEliWAGT de OPENBAARING DER kinderen gods, Van de openbaaring der kinderen Gods gewaagende, verftaat de Apostel door de kinderen Gods, klaarblijkelijk de waare geloovigen, In het bijzonder heeft hij hier, volgends het verband, het oog op de geloovigen uit de Heidenen; voor zoo verre die even zoo wel, en even zoo zeer kinderen Gods waren, als de geloovigen uit de Jooden. De openbaaring der kinderen Gods beduidt bij Paulus, volgends het verband, de aanftaande heerlijkheid der geloovigen, zoo als die bij de voleindiging der eeuwen aan hun geopenbaard zoude worden ; bijzonderlijk dan, wanneer zij tot bezitters en heerfchappij voerders van de vernieuwde waereld zouden gefteld worden. S 4 Dee-  ?8o VERKLAARING over het Deeze aanftaande openbaaring van de kin» deren Gods, komt hier voor, als het voorwerp der verwachting van het fchepzel. Paulus zegt, dat het fchepzel, als met opgefteken hoof de, die openbaaring van Gods kinderen verwacht. Gelijk Paulus het chara&er van redenaar doorgaands in zijne brieven vertoont; op zulk eene wijze, dat de meesten van die niet zoo zeer als eigenlijk gezegde brieven, dan wel als briefswijze redenvoeringen moeten worden aangemerkt; zoo doet hij zulks in heê bi/zonder en bij uitneemendheid in zijnen brief aan de Romeinen, Evenwel doet hij zulks op de eene plaats, veel meer, dan. op de andere. Tot de plaatzen in deezen brief, daar hij zig, als redenaar, ten fterkften doet zien, en bij des kundigen doet gevoelen, behoort die, welke wij in deeze woorden en in de twee volgende verfen ontmoeten, pn dezelve is eene levendige en foute perfoonsverbeelding. De Apostel verbeeldt hier het lighaam der redenlooze fchepzelen, als. een zede/ijk perfoon, die, onder de heerfchappij van den gevallen mensch zig bevindende,! en doordenzelven op eene verregaande wijze misbruikt, deezer heerfchappij zeer moede is, en deswegens ten uiterften begeerig, om te komen onder zulk een heerfchappij, hoeda-  VIII. HOOFDSTUK. a8f mg die van Adam was in den ftaat der regtheid; naamelijk onder de heerfchappij der kinderen Gods in het toekomend leeven. Deeze aanftaande heerlijkheid der geloovigen bedoelende, zegt hij: Het fchepzel, als met opgefteken hoofde, verwagt de openbaaring der kinderen Gods. Het verwagten met opgefteken hoofde, het geen hier aan de redenlooze fchepzelen wordt toegefchreeven, is eene leenfpreukige uitdrukking, .en geeft te kennen eene verwagting, waar door men gelijk is aan iemand, die de - gewenschte komst van deezen of geenen perfoon verbeidende , door een uitwerkzel van zijne fterke begeerte naar denzelven, meermaalen zijn hoofd opfteekt in de hoogte, en in die lighaamsgeftalte wijd en zijd rond ziet, zoo ver hij kan, om te beproeven, of hij ook, al was het op den verften afftand, den perfoon, dien hij verwagt ontdekken mogt. In het wezen der zaak geeft die fpreckwijs niet anders te kennen, dan de grootheid van de aanftaande heerlijkheid der geloovigen ; gelijk in het vervolg nader blijken zal. De inhoud van dit 19de ys. wordt uitgebreid bij wijze van nadere verklaaring, in de twee volgende ver/èn, S 5 Want  a82 VERKLAARING ovir het Want het schepzel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wille, die het der ijdelheid onderworpen heeft. Op hope dat ook het schepzel zelve zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderffenisse, tot de vr ij heid der heerlijk-. heid der kinderen gods, In deeze verfen heeft eene wijze van fpree» ken plaats, die ons reeds meermaalen voorgekomen is, daar in beftaande, dat iets in twee volzinnen wordt voorgedraagen, het geen naar de bedoeling des Schrijvers zoo moet verftaan worden, als of het begreepen was in eenen volzin. Ik wil zeggen, dat wij den zin van Paulus woorden zoo moeten opvatten, als of hij gezegd had: „want „ daar het fchepzel der ijdelheid onderwor„ pen is , niet gewillig, maar om diens „ wille, die het der ijdelheid onderworpen „ heeft; daar is het fchepzel in hope, dat „ het ook zelve zal vrijgemaakt worden van „ de dienstbaarheid der verderffenisfe, tot de „ vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Dat  VIJL HOOFDSTUK. CS3 Dat wij zien — wat Paulus zegt nopends den toeftand van het redenloos fchepii zei — wat hij zegt nopends de hoope van het zelve. In opzigt tot het rijk der redenlooze wezens zegt de Apostel: Het fchepzel is der ijdelheid onderworpen, enz. In het gemeen zegt hij van het fchepzel; Het is der ijdelheid onderworpen. Het griekfche woord, door ijdelheid vertaald, beduidt zoodanige perfoonen of zaaken, die geheel ledig zijn van alle vereischte gefteldheden en werkzaamheden. Somtijds wordt het zoo gebezigd in eenen natuurlijken zin , om te beduiden de natuurlijke ellende, in welke deeze of die onderwerpen zig bevinden. In dien zin gebruiken het de LXX. Overzetters Pred. I: ys. i. Vergelijk Pfalm XXXIX: vs. 6. en andere plaatzen. In eenen zedelijken zin, komt het insgelijks bij die zelfde Overzetters meermaalen voor; onder anderen Pf. XXIV: vs. 4. In het N. T. heeft het die beduidenis 2 Petr. II: ys. 18. Efef. IV: vs. 17. Vergelijk Paulus taal in deezen brief, Hoofdftuk I: vs» 21, En dan be- tee-  284 VERKLAARING over het teekent het eene geheel verdorvene gemoedsgefteldheid, die zig naar buiten vertoont in het bedrijf van allerlei kwaad. Om redenen, die zig in het vervolg ontdekken zuilen, neemen wij het woord in den laatst■gemelden zin. En dan verftaan wij door de hier vermelde ijdelheid in het wezen der zaake niet anders, da- de zonde, of, den zondendienst. In het voorige fpreekt de Apostel doorgaands van de zonde met de benaa.ming van etuxfrix. Doch dan geeft hij daar door altijd te kennen, de oorfprongelijke verdorvenheid. Hier wilde hij van de zonde fpreeken in eene andere betrekking; naamelijk zoo als die den mensch daadelijk verijdeld, en denzelven vruchtbaar maakt in de onvruchtbaare bejaaging van de begeerlijkheden deezer waereld, in het bedrijf van allerlei ij delheden. In dien zin zegt de Apostel, dat het fchepzel der ijdelheid onderworpen is. De ijdelheid komt hier bij wijze van perfoonsverhcelding voor , als eene heerfcheres; aan welke het fchepzel gezegd wordt onderworpen te zijn , voor zoo verre de mensch het fchepzel dienstbaar maakt aan de ijdelheid; dat is, het zelve misbruikt tot voldoening van  VIII. HOOFDSTUK. 285 van 2ijne booze neigingen en begeerlijkheden. Het fchepzel moet aan dezelve voldoen in opzigt tot alle zijne zintuigen: gezicht, gehoor, gevoel, reuk, fmaak. Dus is het fchepzel in nadruk der ijdelheid onderworpen; naamelijk, voor zoo verre het valt onder 's menfchen bereik, en ten gebruike van denzelven verftrekt. Meer in het bijzonder, en bij wijze van nadere verklaaring, zegt de Apostel van het fchepzel, (volgends de vertaaling der Onzen) dat het der ijdelheid onderworpen is, niet gewillig, maar om diens wille, die het der ijdelheid onderworpen heeft. Paulus vermeldt met deeze woorden, de oorzaak van des fchepzels onderwerping aan de ijdelheid. Van dit ftuk fpreekt hij eerst ontkennender wijze. Hij zegt: Het fchepzel is niet gewillig der ijdelheid onderworpen. Dat is; „ het is niet daarom der ijdelheid onder„ worpen, om dat het zoo wil" Terwijl hier van redenlooze fchepzelen gefproken wordt, zoo wel leevenlooze, als lee* vendige, is het in het gemeen klaar, dat deeze uitdrukking niet in eenen eigenlijken, maar in eenen oneigenlijken zin moet verftaan worden.  i&6 VERKLAARING over het den. Maar wat geeft ze dan te kennen? Het ii toch zeker, dat deeze uitdrukking, fchoon oneigenlijk te verftaan, eene of andere zaak,en wel eene zaak van eenig gewigt, moet beduiden. De zin van dit zeggen is in den eerften opflag duister. Doch het duistere verdwijnt, en de fraaie zin der woorden ontdekt zig, wanneer men bedenkt de verandering ten goede, die door de tusfehenkomst van de voldoening des Middelaars, te weeg gebragt is in de beflemming en rigting der redenlooze fchepzelen. Gelijk het fchepzel van God is voortgebragt tot verheerlijking van zijnen Maaker, zoo had het ook daar toe vóór den zondenval eene zoodanige rigting, die aan dat oogmerk beantwoordde. Het gantfche lighaam der redenlooze fchepzelen in het gemeen, en ieder lid van het zelve in het bijzonder, werkte geleidelijk, naar den aart van redenlooze Wezens, tot verheerlijking van God. Die rigting heeft het fchepzel door den zondenval verlooren. Doch door de tusfehenkomst van de voldoening des Middelaars , als den tweeden Adam, heeft het zijne voorige beflemming, en zijne voorige rigting herkreegenj naamelijk, voor zoo verre het zelve door de boosheid van den mensch, en de onaffcheidbaare gevolgen daar van, niet belet wordt. Men  VIII. HOOFDSTUK. sö? Men neeme in zijne gedachten de zonde uit de waereld weg; en hoe zeer zal men het fchepzel wederom, gelijk vóór den zondenval, werkzaam zien tot verheerlijking van God? Bij uitneemendheid fierlijk, en even zoo nadrukkelijk, werd deeze vernieuwde beftemming en rigting van het fchepzel tot verheerlijking van God, aan Johannes vertoond, Openb. V: vs. 13: En al het fchepzel, dat in den hemel is, en op aarde, en onder de aarde, en die in de zee zijn, en alles, wat in dezelve, is, hoorde ik zeggen: Hem, die op den throon zit, en den Lamme, zij de .dankzegging, en de eer, en de heerlijkheid, en dé kragt, in alle eeuwigheid. Daar op doelt hier Paülus; moetende de zin zijner woorden zoo verftaan worden, als of hij gezegd had: „Indien het fchepzel reden„ magtig was , en fpreeken konde, zoude „ het, overëenkomftig de verandering ten „ goede, die de tweede Adam voor het zelve heeft te weeg gebragt door zijne ge„ hoorzaamheid, zijne gezindheid verklaaren, „ om zoo werkzaam te zijn tot eer van God* ,, als het was vóór den zondenval, en den „ tegenzin uitroepen, met welken het geduu,, rende de tegenwoordige huishouding, onderworpen is aan de ijdelheid". Dat  a§8 Verklaaring over HfcT Dat dit de zin zij van des Apostels Woorden, zal blijken bij de overweeging van de Jiellige uitfpraak, die hij laat volgen ; en waar door hij den zin zijner woorden nader verklaart* Paulus zegt (volgends de overzetting der Onzen) het fchepzel is der ijdelheid onderworpen, om diens wille, die het [der ijdelheid] onderworpen heeft. Door dien, die hier voorkomt, als hebbende omtrent het fchepzel eene zekere daad van onderwerping geöeffend, verftaat men doorgaands, of God, befchouwd, zoo als die door eene daad van zijn rechtvaerdig oordeel het fchepzel aan de ijdelheid onderworpen heeft; of Adam, zoo als die door zijne ongehoorzaamheid, het fchepzel in eenen ftaat van onderwerping aan de ijdelheid gebragt heeft. Zo het doorgaaf, het geen wij tot hier toe nopends den zin van dit vs. gezegd hebben," kunnen deeze opvattingen geen van beide in eenige aanmerking komen. Wij voegen ons hier bij die Schriftverklaarders, die de uitdrukking, welke hier door de Onzen is ingevuld, der ijdelheid, weglaaten, en leezen overëenkomftig de letter van den grondtekst : Die onderworpen heeft \  VIII. HOOFDSTUK. 269 hééft; dat is: die het fchepzel aan zig onderworpen heeft. En dan verftaan wij door dien, die onderworpen heeft, niet de overheden en magten der waereld, (want tot dié bepaaling geeft het verband geen de minfte aanleiding) maar den gevallen, mensch. Toen Adam uit de hand van zijhen al* goeden Schepper te voorfchijn kwam, ontving hij van denzelven het regt van heerfchappij over de fchepzelen, en onderwierp' die daadelijk aan zig. Na den val herfteldè God den mensch in het verloorén regt vati heerfchappij over dezelve, op grond van de voldoening des Middelaars. Daar van was het gevolg, dat hij, van dit regt gebruik maakende, het fchepzel zig daadelijk onderwierp; voor zoo verre de aart der tegenwoordige huishouding zulks toeliet. In: dien zin zégt hier Paulüs van den gevallen mensch, dat de mensch het fchepzel zig onderworpen heeft. Ondertuslchett moeten wij hier den gévallen mensch niet in het afgetrokkene, dis mensch, befchouwen^ maar zoo als hij gevallen, en uit kragt van zijnen val van natuure geheel bedorven is. Het griekfche voorzetzel, het, doof om llh Deel. T dkns  290 VERKLAARING over het diens wille vertaald, zoude zekerlijk, gelijk op andere plaatzen, zoo ook hier, duidelijker van de Onzen vertaald zijn geworden, indien zij het hadden overgezet: van wegends, of ter oorzaake van; gelijk buiten wederfpraak de zin van dit voorzetzel is. Wij leezen dan: Het fchepzel is der ijdelheid onderworpen — ter oorzaake van dien, die het zig onderworpen heeft; dat is te zeggen: ter oorzaake van de loosheid van dien, die het zig onderworpen heeft. Men ontdekt nu terftond in Paulus woorden eenen eenvouwigen, en tevens niet min gewigtigen zin. De Apostel doet ons hier denken aan twee dingen; aan Gods goedheid, en aan de boosheid van den gevallen mensch, over het geheel befchouwd. Na den zondenval was God zoo goed, dat Hij den mensch herftelde in de verloorene heerfchappij over de fchepzelen. De mensch onderwierp zig de fchepzelen. Maar op welk eene wijze? Gebruikte hij dezelve tot verheerlijking van God, zoo als het oogmerk van deeze handelwijze Gods , en zijne verplichting aan denzelven, verêischte? Neen! het tegendeel was waar. Hij maakte het fchepzel dienstbaar aan de ijdelheid, In dien zin zegt Pau-  VIII. HOOFDSTUK. spt Paulus: Het fchepzel is der ijdelheid onderworpen; niet gewillig, maar ter oorzaake van dien, die het zig onderworpen heeft. Paulus laat volgen: In hoope, dat ook het fchepzel zelve zal vrijgemaakt worden, enz. De aanftaande gebeurtenis, waaromtrent de verwagting der geloovigen, naar het getuigenis van Paulus, verkeert, wordt door denzelven voorgedraagen met deeze woorden: Het fchepzel zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. De Apostel vervolgt zijne redenkaveling bij wijze van perfoonsverbeelding. — Hij fpreekt van de dienstbaarheid der verderfenis — van de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. En van die twee dingen fpreekt hij zoo, dat hij het eerjle voordraagt, als den rampftaat, waar uit de redenlooze fchepzelen in het toekomende leeven ftaan verlost te worden; het tweede, als den heil/laat, tot welken de fchepzelen als dan geraaken zullen. De dienstbaarheid der verderfenis beteekent volgends eene Hebreeuwfche wijze van fpree*ken, zoo veel, als eene verderfelijke dienstbaarheid. In zulk eenen ftaat van dienstbaar* T 2 heid  s^a VERKLAARING over hei1 heid bevondt zig het fchepzel bij toeval van 's menfchen boosheid. De regtfehaaperi mensch maakte het fchepzel door de wijze, waar op hij het zelve gebruikte, dienstbaar aan de eer van God. En dit diende, gelijk tot zijne eigene zaligheid, zoo ook tot welfiand van het fchepzel. Juist het tegendeel doet de gevallen mensch, over het geheel befchouwd. Door een uitwerkzel van zijne zedelijke verdorvenheid, misbruikt hij het fchep. zei, het geen hij zig door Gods vergunning onderworpen heeft, gelijk tot onè'er van Hem, van wien hij deeze vergunning heeft, zoo ook ten bederve van zig zelven, en van het fchepzel. Dit is, volgends het zeggen van Paulus, de ftaat van verderfelijke dienstbaarheid, waar uit het fchepzel in den dag der eeuwigheid, zal verlost worden. De vrijheid der heerlijkheid van Gods kinderen, hier tegen de dienstbaarheid der verderf' fenisfe overgefteld, beduidt (insgelijks volgends eene Hebreeuwjche wijze van fpreeken) zoo veel, als de heerlijke vrijheid van Gods kinderen. De Apostel, van de vrijheid van Gods kinderen fpreékende, heeft duidelijk het oog op den ftaat, in welken de geloovigen, zoo wel Heidenen als Jooden, zig  VIII. HOOFDSTUK. 293 namaak bevinden zuilen; bijzonderlijk voor zoo verre zij als dan zig zullen verwaardigd zien met de erffenisfe van de vernieuwde waereld. Dan zullen zij niet meer in banden zijn, gelijk zij nu zijn. Neen! Dan zullen zij vrij. dan zullen zij in den volften nadruk vrij zijn, beide met opzigt tot hunnen zedelijken en natuurlijken toeftand. Hij omfchrijft deeze vrijheid, als eene heerlijke vrijheid, met opzigt tot derzelver uitgeftrektheid, voljlrektheid, en volmaaktheid; vooral ook met opzigt tot den . luister, dien zij naar buiten vertoonen zullen door de uitoeffening van zulk eene vrijheid. De twee dingen, van welken hier de Apostel fpreekt, maakt hij betrekkelijk tot d& aanftaande verandering der redenlooze fchepzelen. Hij zegt: Het fchepzel zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenisfe, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. In deeze woorden heeft wederom eene bekortende wijze van fpreeken plaats. De zin der woorden is: „ Het fchepzel zal uit „ dien ftaat van verderffelijke dienstbaarheid, „ in welken het thands verkeert, bij de vol„ eindiging der eeuwen verlost worden, en geraaken tot eene zoodanige vrijheid, hoeT3 „ da-  594 VERKLAARING over het „ danig als dan de heerlijke vrijheid zal „ weezen van de kinderen Gods". Naamelijk tot zulk eene vrijheid zoude het redenloos fchepzel geraaken naar zijnen aart, op zijne wijze, en in eene maate, aan zijnen aart, en het oogmerk zijner fchepping beantwoordende; zekerlijk in eene veel mindere maate , dan de kinderen Gods ; maar nogthands zoo, dat er eene zekere gelijkheid zoude zijn tusfchen de vrijheid van het fchepzel, en tusfchen de heerlijke vrijheid van de kinderen Gods. In dien zin zegt Paulus van het fchepzel, dat het vrijgemaakt zal worden , tot de vrijheid der heerlijkheid van Gods kinderen. Nu blijkt van zelfs, wat die uitdrukking wil zeggen: In hoope, dat ook het fchepzel zelve enz. De Apostel ftelt hier het redenloos fchepzel bij perfoonsverbeelding voor, als verwachtende de aanftaande heerlijkheid en heerfchappij voering van Gods kinderen, uit een beginzel van zelfshelang. Hij wil zeggen: „ Dat het fchepzel als met opge„ fteken hoofde de openbaaring van Gods „ kinderen verwacht, is geen wonder. Want ,, daar het fchepzel nu der dienstbaarheid „ onderworpen is, niet gewillig, maar ter „ oor-  VIII. HOOFDSTUK. 295 „ oorzaake van dien, die het zig onderwor„ pen heeft, daar is het, als het ware, in de „ blijde hoope, dat het ten tijde der luister„ volle openbaaring van Gods kinderen, ook „ zelve zal vrijgemaakt worden van de dienst„ baarheid der verderffenisfe, tot de vrijheid „ der heerlijkheid van de kinderen Gods". Zoodanig is de verklaaring, die wij van deeze verfen gegeeven hebben, dat men geen moeite behoeft te doen, om te zien, hoe het geen de Apostel daar in voordraagt, hier te pas komt, en ter zaake dient. Paulus, in het i3de vs. gefproken hebbende van het lijden, de banden en verdrukkingen der geloovigen in deeze waereld, en verklaard hebbende, dat deeze rampfpoeden als niets in zijne oogen waren, in de weegfchaal gelegd zijnde, tegen de heerlijkheid, die in den dag der eeuwigheid, aan hun geopenbaard zoude worden, bijzonderlijk, voor zoo verre zij als dan tot bezitters en regeerders van deeze benedenwaereld zouden gefield worden; vertoont aan het oog van de geloovige Romeinen bij wijze van perfoonsverbeelding, op eenen fchilderachtigen trant, de verwachting van het redenloos fchepzel tegen den tijd der voleindiging, van deeze tegenwoordige T 4 huis-  £9$ VERKLAARING over het? huishouding, om hen daar uit te doen zien,wa*. de oorzaak was, dat hij al het tegenwoordig lijden, hoe zwaar ook, voor niets rekende bij deeze heerlijkheid. De zin van zijn bloemfprac^ lig voorftel komt volgends het verband en pogmerk hier op uit: „ Verbeeldt u, geloov vige Romeinen! verbeeldt u, dat het re„ denloos fchepzel rede en fp raak vermogen 3, had. Dan zoude het zijne ftemme verhef„ fen, om engelen en menfchen te doen ?, hooren, zijn vooruitzigt op de aanftaande openbaaring der kinderen Gods. Het zou%y de ons toeroepen: Thands ben ik der ijdeh3, heid onderworpen tegen mijnen zin; en wel ter v oorzaake der boosheid yan den genen, die mij aan zig onderworpen heeft. In deezen toe* „ jland hoop ik, wanneer Gods kinderen met Ch/ristüs zullen geopenbaard worden in „ heerlijkheid, en hunne tegenwoordige ban?, den zullen verwisfeld zijn met de heerlijk„ fte vrijheid; dat ik als. dan, door een ge.- volg van mijne onderwerping, aan ■ de heer„ fchappij der kinderen Gods, die uit haaren aart alle vrijheid met zig brengt, uit dee.,' zen rampzaligen ftaat van verderfelijke „ dienstbaarheid verlost zal worden; ja, ik ,, hoope, dat als dan ook ik zelve van de q dienstbaarheid der verderf enisfe zal vrijgn- „ maakt  VIII. HOOFDSTU K, 29? „ maakt worden, tot de vrijheid der heer■ „ lijkheid der kinderen Gods. Deeze hoope „ doet mij als met opgehevenen hoofde , te „ gemoet zien de openbaaring der heerlijk„ heid van Gods kinderen. Indien nu het „ redenloos fchepzel, (wegens het aandeel, dat het zelve op zijne wijze en naar „ zijne maate, hebben zal aan de toekom„ ïlige openbaaring van de vrijheid der heer„ lijkheid van Gods kinderen) die open„ baaring met zulk een verlangen te gemoet ziet, hoe uitneemend zal dan die heerlijkheid zijn, die aan Gods kinderen j, geopenbaard zal worden? aan de -kinderen „ Gods, die het redenloos fchepzel in waarde zoo verre overtreffen! die zoo veel die„ per deelen in de gunst van God I en „ boven het welke de kinderen Gods in de toekomende huishouding zoo verre in „ heerlijkheid zullen uitfleeken, als konings „ kinderen in heerlijkheid uitfleeken boven „ die, welke beflemd zijn om dezelve te die„ nenl Door dusdanig vooruitzigt wordt het ,, lijden deezes tegenwoordigen tijds, hoe v zwaar op zig zelven, zeer ligt in mij„ ne oogen; zoo dat het geen aasje ge„ wigt in de weegfchaal van mijn oor„ deel heeft, vergeleeken met het gev/igt T 5 „ der  ao8 VERKLAARING over het „ der heerlijkheid, die aan ons geopenbaard „ 2al worden". Zoo fchildert de welfpreekende Apostel ziïne verhevene bevatting aangaande de heerlijkheid, die de geloovigen, zoo wel de geloovigen uit de Heidenen, als uit de Jooden, befchooren was, bij Jesus verfchijning in den dag der eeuwigheid. Het geen hij in opzigt tot de aanftaande heerlijkheid der geloovigen heeft voorgedragen, bij wijze van befchrijving, vervolgt hij bij wijze van betoog; toonende, dat het denkbeeld, het geen hij van die heerlijkheid had, even zoo gegrond als verheven was. VIII. HOOFD-  VIII. HOOFDSTUK. 299 VIII. HOOFDSTUK vs. 22, 23. Want wij meten dat het gantfche fchepzel 't famen zugt, en *t famen [ah] in barensnood is tot nu toe. En niet alleen [dit]; maar ook wij zelve, die de eerflelingen des Geestes hebben, wij zelve [zeg ik] zugten in ons zelven, verwagten» de de aanneeming tot kinderen; naamelijk de verlosfing onzes lighaams. In de verklaaring deezer woorden Ietten wij — op het geen Paulus zegt van den toeftand der redenlooze fchepzelen — op het geen hij zegt van den toeftand der geloovigen. Het  $qo VERKLAARING over het Het eerfte ftuk is vervat in deeze woorden; Want wij w"eeten, dat het gantsche schepzel samen zugt, en samen [als] in ba' rensnood is tot nu toe. Volgends de verklaaring, die wij van de twee voorige verfen gegeeven hebben, is het oordeel, het geen God na den val over den aardbodem uitgefproken heeft, door Moses gemeld Gen. III: vs. 17—19., ter deezer plaatze geheel buiten des Apostels bedoeling, Ook hebben die Schriftverklaarders Paulus meening niet volkomenlijk getroffen, die gevoelen, dat hier gezien wordt op de verregaande mishandelingen van het fchepzel, door den verdorven mensch; terwijl hier, volgends het verband, niet gefproken wordt van 's menfchen boosheid in het mishandelen, maar van 's menfchen boosheid in het misbruiken der fchepzelen; waar door ze der ijdelheid onderworpen zijn, en zig dus be-? vinden in eenen ftaat van verderffelijke dienstbaarheid Bij dit denkbeeld, (naamelijk van den treurigen toeftand, waar in het fchepzel zig bevindt,  VIII. H Ö O FD S:T U ftf 301 Vindti uit hoofde van het misbruik, het geeft de mensch van het zelve maakt) moeten wij, naar verëisch van het verband, blijven in de verklaaring van dit vs.; maar zoo, dat onder dit denkbeeld mede moeten begreepen worden de rampgevolgen, die" uit de gemelde gedragingen van den mensch voortvloeit jen voor het fchepzel. Alles zal klaar worden bij de nadere behandeling van dit vs. Het zelve bevat deeze leerftellige uitfpraak?' Het gantfche fchepzel zugt famen, en is famen [als] in barensnood. Het voornaame, het géén in deeze uitfpraak voorkomt, is: Het fchepzel zugt, en is [als] in barensnood. Door het fchepzel moeten wij wederom } gelijk in de voorige verfin, de redenlooze fchepzelen verftaan, zoo wel leevenlooze, als leevendige; van welken de Apostel hier wederom bij perfoonsverbeelding fpreekt. Van dit gedeelte der fchepzelen zegt Paulus meer in het gemeen , dat het zugt. Hij geeft daar door te kennen, dat het zig in lijden bevindt; zoo dat het, indien het leeven en reden had  w goa VERKLAARING over heï had, zijnen toeftand bezugten zoude; en door zugtingen te kennen geeven zijne inwendige begeerte, om daar uit verlost te worden» Naamelijk, het fchepzel is, (gelijk wij gezien hebben bij de verklaaring der voorige verfen) tegen zijnen zin, dat is, tegen zijne beftemming en rigting, aan den zondendienst onderworpen, door de boosheid van den mensch. Daar over zugt het fchepzel ; als het ware bedroefd over deeze dienstbaarheid der verderffenis, en verlangende, om daar uit verlost te worden. Tevens zugten die redenlooze wezens over het meenigerlei natuurlijk kwaad, het geen God over dezelve brengt, om daar door de boosheid van den mensch te ftraffen; aardbeevingen, watervloeden, brand, verwoestingen van geheele landen, door de gemelde en andere oordeelen, pestilentie onder het vee, enz. Meer in het bijzonder zegt de Apostel van het fchepzel, dat het [als] in barends* nood is. IVlet deeze uitdrukking verklaart hij nader, en ftelt tevens bij wijze van opklimming flerker voor, het geen hij gei zegd heeft nopends het zugten der redenlooze fchepzelen. Hij wil zeggen: „ Het „ fchep- L  VIII. HOOFDSTUK. 303 „ fchepzel zugt op eene wijze, waar door „ het gelijk is aan eene vrouw in barends„ nood. Zoodanig is de begeerte en poo„ ging van het fchepzel, om verlost te „ worden uit dien treurigen toeftand, waar „ in het zig bevindt. De volledige uitfpraak van onzen Apostel is: Het gantsche fchepzel zugt samen en «samen als in barendsnood tot nu toe. Men heeft hier agt te geeven op de wijze, op welke de Apostel zig uitdrukt, en in opzigt tot het onderwerp, waar van hij fpreekt, en in opzigt tot de gefieldheid, die hij aan het zelve toeeigent. In de voorige verfen heeft Paulus meer dan eens van het fchepzel gefproken. Hier is het onderwerp, waar van hij fpreekt, bet gantfche fchepzel; dat is, het gantfche lighaam der redenlooze fchepzelen, leevendige en leevenlooze. In opzigt tot het geen de Apostel zegt nopends den toe/land van het fchepzel, komen hier twee bijzonderheden voor. De eerfle heeft haar opzigt tot het loV ge-  3Ö4 VËRKLAARi'NG over het gemeenfehap der fchepzelen in het ftuk vari diende. Paulus zegt; Het gantfche fchepzel zugt sAmen, en is samen [als] in barendsnood. Hoe menigvuldig het getal der redenlooze fchepzelen is, en hoe verfchillend in aart en foort4 daar in komen allen, volgends Paulus zeggen, met elkander overeen, dat zij zugten, en [als] in barendsnood zijn. Dat is zoo. Van het ten fchepzel is, het geen de Apostel zegt; wel ih meerdere maate waar, dan van het ander. Doch in het wezen der zaal is het waar van allen, zoo veelen als er der ijdelheid onderworpen zijn; ja ook van die, die zig bevinden buiten het bereik van den mensch, en dus, in het afgetrokkene befchouwd, niet kunnen gezegd worden der ijdelheid onderworpen te zijn. Want de toorn Gods wordt meermaalen op zulk eene wijze van den hemel geopenbaard, over de godloosheid en ongeregtigtieid der menfchen , dat ook veelen van die fchepzelen daar door lijden. En alle lijdenze, in verband befchouwd met die, die der ijdelheid onderworpen zijn; voor zoo verre zij met dezelve één lighaam uitmaaken» Want zoo één lid lijdt, lijden ze allen. De  VIII. HOOFDSTUK. 303 , De tweede bijzonderheid ziet óp de aanïioudendheid van de ellende der fchepzelen. Paulus zegt: Het gantfche fchepzel zugt fa. men, en is famen [als] in barendsnood tot nu toe; dat is: „ van den tijd af, dat het „ fchepzel bndér de heerfchappij van den „ gevallen mensch gekomen is, tot op den ii tegenwoordigen tijd; dus door een reeks „ van eeuwen heen". Het fpreekt van zelfs, dat hier de volgende tijd niet uitgeflooten , maar ingeflooten wordt. De leerftettige uitfpraak, die hier de Apostel doet, doet hij niet, om den Romeinen iets te keren, het geen zij niet wisten; maar om hun iets, het geen zij wisten, te herinneren. Dat te kennen geevende, zegt hij: wij weeten, dat het gant/che fchepzel te zamen zugt, enz. Gelijk doorgaands , zoo ook hier in het bijzonder, fpreekt hij tot de Romeinen, als tot verflandigen; en maakt hun, in opzigt tot het fchepzel, indagtig , het geen zij wisten; hoe ellendig naamelijk het gantfche fchepzel was, en hoe begeerig naar verlosfmg geduurende de tegenwoordige huishouding. Men zal alreeds hebben opgemerkt, dat III. Deel. y Pau«  jotf VERKLAARING over heï Paülus hier meer zegt, en fterker fpreekt van den treurigen toeftand, in welken het fchepzel, geduurende de tegenwoordige huishouding, verkeert, dan hij gedaan heeft in de twee voorige verfen. De reden, die de Apostel daar voor heeft, zal blijken, wanneer wij den inhoud van dit vs. befchouwen, zoo als het voorkomt in het verband. In het voorige vs. heeft Paulus het fchepzel befchreeven, als zijnde in hoope, dat het, bij de openbaaring der kinderen Gods, ook zelve zoude vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderffenis, tot de vrijheid der heerlijkheid van Gods kinderen. Hier wil de Apostel bewijzen, dat deeze hoope van het fchepzel vervuld zal worden. Daar op ziet het woordjen, want, waar door Paulus dit Vs. aan het voorige verbindt. In deeze zamenfchakeling heeft wederom eene bekortende wijze van fpreeken plaats. Het geheele voorftel van Paulus moet zoo verftaan worden, als of hij gezegd had: „ Is het fchepzel in hoope, dat het, bij de „ openbaaring der kinderen Gods, ook zelve „ vrijgemaakt zal worden tot de vrijheid der „ heerlijkheid van Gods kinderen, de uit„ komst zal eens zekerlijk beantwoorden aan „ deeze hoop. De toeftand, in welken het „ gant<  VIII. HOOFDSTUK. 307 ij gnntfëhe rijk der redenlooze fchepzelen door j, zoo veele eeuwen heen zig bevonden heeft, i, en nog bevindt, predikt ons geduuriglijk des„ zelfs aanftaande heerlijke verlosfing, door de S, liefdehand van Hem, die om des Midde„ laars wille de hoorder is der zugtingen, en „ de losmaaker van de banden der natuur. „ Want wij weeten, dat het fchepzel zugt, en j, [als] in barendsnood is. Wij weeten, dat „ het gantfche fchepzel famen zugt, en fa* „ men [als] in barendsnood is tot nu toe". Dit vs. is wederom een fchakelvers. Om een' voegzaamen overgang te vinden tot de voordragt van een nieuw ftuk, gebruikt hij hier wederom een middelvoorjlel, zijn opzigt hebbende beide tot het voorige, en volgende. In opzigt tot het voorige, behelst het eene nadere verklaaring van het geen hij gezegd heeft, aangaande des fchepzels onderwerping aan de ijdelheid, en den ftaat van verderffelijke dienstbaarheid, waar in het zig bevindt, geduurende de tegenwoordige huishouding. In opzigt tot het volgen, de, behelst het een kort betoog, aangaande de zekerheid van de aanftaande vrijmaaking der redenlooze fchepzelen. Dit betoog is zoo ingerigv, dat hij met eenen zeer zagVi ten ■4  3o8 'VERKLAARING over Het ten tred, (dien men zonder eene bijzondere oplettendheid niet bemerkt) zïg den weg baant, om te komen, daar hij weezen wil; •naamelijk tot een betoog van de zekerheid dier groote heerlijkheid, die den geloovigen befehooren is in den dag der eeuwigheid; die heerlijkheid, die hij opgegeeven heeft in het 19de w., en met bloemfpraakige uitdrukkingen zeer fierlijk befchreeven in de drie volgende verfen. Hae wèlvloeiend en fraai deeze overgang zij, zal na. der blijken bij de verklaaring van het volgende-v-v, en van het overige van het tweede deel deezes Hoofdftuks. En niet alleen [dit], maar ook wij zelve, die de eerstelingen des geestes hebben; wij zelve, [zeg ik]y zugten in ons zelven, verwagtende de aanneeming tot kinderen, [naamelijk] de verlossing onzes lighaams. Uit het geen wij te vooren gezegd het* ben, gelijk ook uit het geen wij in heï vervolg zeggen zullen bij de verklaaring van dit vs., blijkt, dat het gevoelen niet kaa dooie  VUL HOOFDSTUK. 309 doorgaan van die Schriftverklaarders, volgends welke de zin deezer woorden zoude zijn : „ Wij, Apostelen, die de eerflelingen „ des Geestes hebben, enz." Zoo dat Paulus door de omfchrijving, die hier voorkomt, zig zelven, en zijne mede Apostelen, van de gemeene geloovigen onderfcheiden zoude. — Paulus gaat hier klaarblijkelijk voort, om onder de benaaming van 'wj', te fpreeken van de geloovigen uit de Heidenen. Hij omfchrijft dezelve niet bij wijze van uitfluiting, in opzigt tot de geloovigen uit de Jooden, maar bij wijze van uitdrukkelijke in fluiting en hijzondering. In dien zin omfchrijft hij hen als zulken, die, de eerflelingen des Geestes hebbende, in zig zelven zugtten, Paulus vermeldt hier twee voornaams bijzonderheden, betreffende de gefleldheid en werkzaamheid der geloovigen. De eerfle heeft haar opzigt tot de tegenwoordige huishouding; de tweede heeft haare betrekking tot de toekomende. ' In opzigt tot de eerfle bijzonderheid fchrijft Paulus: Wij zelve, die de eerflelingen da Geestes hebben, wij ook zelve, [zeg ik] zugten in ons zelven. V 3 PAy.  5io VERKLAARING over het Paulus omfchrijft hier de geloovigen uit de Heidenen, als zulken, die de eerflelingen des Geestes hadden. In het grieksch ftaat: wij, die de eersteling des Geestes hebben; anxewv. Doch de Onzen hebben dit woord wel overgezet door eerflelingen; wordende, gelijk elders zeer dikwijls, zoo ook hier, het enkelvoud gebruikt voor het meervoud. Het is klaar, dat de benaaming van eerflelingen Geestes, ziet op de gaaven van den H. Geest. Maar het is in den eerften opflag niet klaar, wat met die uitdrukking jn opzigt tot de gaaven des Geestes, eigenlijk te kennen gegeeven wordt. Buiten twijffel is bier de toefpeeling des Apostels op de eerflelingen der vrugten. Maar in welken zin wordt daar van gefproken ? Aan de eene zijde maakten de eerflelingen der vrugten, maar een klein gedeelte uit van den zegen des lands, welken de Israëliten in het vrugtbaar Kanaan ten tijde des oogfles genooten. Aan de andere zijde werden de eerflelingen der vrugten, gelijk bij alle volkeren, zoo ook in het bijzonder bij de Jooden, voor de uitneetnendfle gehouden. Zulks was de oorzaak, dat de eerflelingen van alles, en daar onder ook van de vrugten des yelds en der bqomen, den Heer  VUL HOOFDSTUK, 311 Heer moesten geheiligd worden. Hier van is het, dat de benaaming van eerflelingen in de H. Schrift wordt overgebragt, om te beduiden de uitneemendheid van perfoonen Of zaaken. Men zie onder anderen Jacob. I: vs. 18: naar zijnen wille heeft Hij ons gebaard, door het woord der waarheid, op dat wij zouden zijn als eerstelingen zijner fchep, zelen; de zin is: „ op dat wij zouden zijn t) de uitneemendile zijner fchepzelen, gelijk aan de eerflelingen, die onder de Mof ïfche „ huishouding, wegends derzelver uitnee„ mendheid, aan God werden opgeofferd". Zoo ook Rom. XVI: ys. 5. en Openb. XIV: ys. 4. Nu is de vraag, of hier in den eerstgemelden, of in den laatstgemelden zin, van de eerflelingen des Geestes gefproken wordt. Beiden de fpreekflijl der H. Schrijvers en het verband van Paulus rede ter deezer plaatZe, moeten ons doen denken, dat de Aposr tel de benaaming van eerflelingen. des Geestes gebruikt in den laatstgemelden zin, bij wijze van verheffing; zoo dat de eerflelingen des Geestes bij denzelven zoo veel beduiden, als de uitneemendjie gaaven van den H. Geest. Zoodanig waren de gaaven des H, Geestes, die in het begin van de dagen des V 4 N,  gis VERKLAARING over het N. V., aan de leden van de Christen Kerk bedeeld wierden. Offchoon de belofte vao de uitftorting des H. Geestes onder den dag des O. Verbon ds, haar opzigt had tot het géhtele vak van de loopkringen dier betere huishouding-; had dezelve evenwel eene bijzondere betrekking op de eerfte ^Christen Kerk. Deeze ftond, volgends de voorzeggingen, der Profeeten, (om verfcheidene redenen, die wij kortheidshalve niet opgeeven) op eene uitneemender wijze bedeeld te worden met den H. Geest, dan de Christen Kerk in volgende tijden, over het geheel befchouwd. Deeze aanmerking doet ons eenige plaatzen des N. T. beter verftaan, die van de Schriftverklaarders doorgaands te algemeen worden opgevat. Onder anderen behoort ook daar tóe 's Heilands taal tot de Samaritaan/che vrouwe, Juk. IV: ys. 14: Maar zoo wie gedronken zal hebben yan het water, dat Ik hem geeven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorften; maar het water, dat Ik hem zal geeven, zal in hem worden een fontein van water, fpringende tot in het eeuwig leeven. Men vergelijke Hand. H: vs. 46, 47^ 1 Petr. I: ys. 6-8, en andere plaatzen. Uit dat oogpunt hebben , wij te befchouwen, het geen hier Paulus zegt van de ge-  VIII. HOOFDSTUK. 3i| geloovigen uit de Heidenen, als hebbende de eerflelingen des Geestes. Zij hadden niet alleen, zoo wel als de geloovigen uit de Jooden, den beloofden Geest; maar zij hadden ook, als leden van de eerfle Christen Kerk, zoo wel als de geloovigen uit de Jooden, de eerflelingen des Geestes, Het gene hij van deeze onderwerpen gei tuigt, ziet op den ftaat van onvolmaakt-' heid en ellende, in welken zij, geduuren-f de de tegenwoordige huishouding, zig niet alleen nevens, maar in zeker opzigt ba-; Ven de redenlooze fchepzelen bevonden. Hij zegt: Wij zelve, die de eerflelingen des Geestes hebben, wij ook zelve, [zeg ik] zugten in ons zelven. Paülus zegt: Wij zugten; naamelijk; „ over de bezwaaren deezes leevens, in,» wendig en uitwendig. Deeze doen ons ,, van droefheid zugten, en zugtend ver„ langen naar eene andere, naar eene be. u tere en volmaaktere huishouding". Paulus zegt: Wj zugten in ons zelve»; Deeze uitdrukking ziet op de wijze van het zugten der geloovigen. De zin is: „Wij Y 5 zugj  §14 VERKLAARING over HET „ zugten, zoo als de redenlooze fchepze„ len niet kunnen zugten. Wij zugten met w^eene redelijke bewustheid van onzen droe„ vigen toeftand, uit een beginzel van in» „ nerlijk gevoel; uit den binnenften grond „ van ons hart". Men vergelijke 2 Corinth. V: vs. 4: Want ook wij, die in deezen tabernakel zijn, zugten, bezwaard zijnde» In het geen hier Paulus zegt nopends den toeftand der geloovigen op deeze aar» de, gebruikt hij eene bijzondere wijze van voorftelling naar verëisch van zijn oogmerk. Hij zegt: Wij zelve, die de eerflelingen des Geestes hebben, wij ook zelve, [zeg ikj zugten in 'ons zelven. Het griekfche woordjen, aura;, door zelve vertaald, wordt in de fchriften des N. T, gebru kt, om te kennen te geeven de bijzondere hoedanigheid van de onderwerpen, van welken gefproken wordt. Zomtijds geeft het te kennen derzelver geringheid; meermaalen derzelver voortreffelijkheid; onder anderen, Joh. V: vs. 37. ï Corinth. XV: vs. 28. en op veele andere plaatzen. In den laatstgemelden zin moet het hier verftaan worden. Paulus* wil den Romeinen doen denken aan de voortref.  mn. HOOFDSTUK. 315 treffelijkheid van de perfoonen der geloovigen, uit hoofde van hunne bijzondere bedeeling met de gaaven des H. Geestes, Dat bedoelende, zegt hij: Wij zelve, die de eerflelingen des Geestes hbben, enz,' En om hunne aandagt te fterker bij dit ftuk te bepaalen, herhaalt hij vervolgends dat zelfde woordjen, zeggende: Wij ook zelve, die de eerflelingen des Geestes hebben, wij ook zelve, [zeg ik] zugten in ons zelven. Volgends het verband wil Paülus, doof zig zoo uit te drukken, de Romeinen doen opmerken, en leevendig voor oogen ftellen, hoe niet alleen de redenlooze fchepzelen, geduurende de tegenwoordige huishouding, in eenen zugtenden toeftand waren; maar hoe dat zelfde ook plaats had, en in meerdere maate plaats had, met opzigt tot die, welke op deeze waereld de eerflelingen waren van Gods fchepzelen. Paulus omfchrijft hier de geloovigen zoo, om de waarheid, van het geen hij bewijzen wil, (de zekerheid van de aanftaande uitneemende heerlijkheid der geloovigen) daar door te kragtiger te betoogen. Hoe  3i<5 VERKLAARING over het Hoe deeze omfchrijving daar toe dient, zal in het vervolg blijken. Van de gefteldheid en werkzaamheid, die bij de geloovigen plaats had, in opzigt tot de toekomende huishouding, fchrijft de Apostel: Wij zugten in ons zelven, verwag- tenbe de aanneeming tot kinderen, [naamelijk] de verlossinq onzes lighaams. Het woordjen naamelijk, het geen in den grondtekst niet gevonden wordt, laaten wij weg; en leezen dus: Wij verwagten de aanneeming tot kinderen, de yerlosfing onzes lig* haams. Het voorwerp der werkzaamheid, die hier aan de geloovigen wordt toegeëigend, wordt genoemd (volgends de vertaaling der Onzen) de aanneeming tot kinderen, de verlosfing hunnes lighaams. De Apostel heeft het oog op de heerlijkheid, die namaals aan de geloovigen geopenbaard zoude worden, te vooren befchreeven. Deeze noemt hij (volgends de vertaaling der Onzen,) in opzigt tot hunne gantfche perfoonen , de aanneeming tot kinderen, in opzigt tot hun ftojjelijk deel, de ver* losfing hunnes lighaams. Het  VUL HOOFDSTUK. 317 Het griekfche woord, hier door aanneeming tot kinderen vertaald, is het zelve, het geen voorkomt in het 15de vs. Bij de verklaaring van dat vs. is gezien, dat dit woord naar de letter beduidt een ftelling tot zoonen} en dat het daar ter plaatze zoo veel beteekend, als gefteld te worden; of, gefteld te zijn in het genot dier voorregten, die eigen zijn aan de geloovigen, aangemerkt als kinderen Gods. In dien zelfden zin heemen wij deeze uitdrukking ook hier, alleen met dat onderfcheid, dat wij door de hier .gemelde ftelling tot zoonen, (volgends eene bekende zeer gebruikelijke ovemoeming) verftaan de voltooi'jing dier weldaad, zoo als die plaats zal hebben in het toekomend leeven; wanneer zij tot deelgenooten en daadelijke bezitters zullen gefteld worden van die onver* derffelijke, onbtylekkelijke, en onverwelkelijke erffenis, die nu in de hemelen bewaard wordt voor hun. Men zie de plaatzen, die wij reeds te vooren hebben aangehaald, Luc. XX: vs. 35. en Joh. I: m i2; vergelijk 1 Corinth. XV: vs. 44. en Openb. XXI: vs. 7. Die zelfde aanftaande heerlijkheid wordt door  pQ VERKLAARING over het door Paulus (volgends de vertaaling der Onzen) met betrekking tot hun {loffelijk deel genoemd, de verlosjing hunnes lighaams. In het grieksch ftaat: de rantzoeneering onzes lighaams; dat is, gelijk uit het verband van PauLuS rede blijkt, de volkomene rantzoeneering onzes lighaams. De lighaamen der geloovigen, aan welke Christus verdienften reeds in dit leeven aanvangkelijk toegepast zijn, zoo wel als aan hunne zielen, zulten volkomenlijk gerantzoeneerd worden in den dag der eeuwigheid, door de wederverkrijging dier voorregten, die zij door de bondbreuk van Adam verlooren hebben; hoofdzaakelijk uitkomende op deeze twee — de zalige onflerffelijkheid — en het erfhezit van deeze waereld, gepaard met de heerfchappij over de fchepzelen. Daar op doelt hier Paulus, volgends het verband zijner rede, wanneer hij, in betrekking tot het (loffelijk deel der geloovigen, fpreekt van derzelver aanftaande volkomene rantzoeneering. Het geen hier Paulus zegt van de werkzaamheid der geloovigen, is klaar. Hij verklaart, hoe hun geloof werkzaam was onder het lijden, dat hen deed zugten. Zij gedroegen zig ten deezen aanzien, overeenkom-  VIII. HOOFDSTUK. 31$ komftlg hun deelgenootfchap aan de eerflelingen des Geestes. Onder hun zugten waren zij door het geloof langkmoedig tot de toekomfte des Heeren. Paulus zegt, dat te kennen geevende: Wij zugten in ons zelven, verwagtende de ftelling tot zoonen, de rantzoeneering onzes lighaams» Uitneemend vloeit de inhoud van dit vs., zoo verftaan, beide in verhand en oogmerk. Wanneer men zig herinnert, het geen wij gezegd hebben ter verklaaring van het voorige vs., ziet men terftond, hoe natuurlijk en fraai dit vs. met het zelve zamenhangt. De Apostel, willende betoogen de zekerheid van de aanftaande groote heerlijkheid der geloovigen, heeft in het voorige vs. bij wijze van overgang gezegd, dat het gantfche fchepzel door alle eeuwen heen,famen zugtte, en famen als in barendsnood was. Hier gaat hij, ten betooge van het geen hij bewijzen wil, voort, bij wijze van opklimming, zeggende: En niet alleen dit, maar osk wij zelve, enz. Dat is: „ niet alleen zugten de redenlooze fchepze„ len, maar ook wij zelve; wij, die niet alleen „ redelijke fchepzelen zi,n, maar ook deelge„ nooten zijn van Gods Geest. Jal ook wij, „ die  §4ö VERKLAARING over het \i die' de eerflelingen des Geestes hebben, „ ook wij zelve, zeg ik, zugten in ons zeli, ven, verwagtende enz". ■ Gelijk overal, zoo ook hier irt het bijzonder , betoogt de ApoStel zeer kragtig, het geen hij bewijzen wil; naamelijk de zekerheid van de aanftaande groote heerlijkheid der geloovigen, té vooren befchreeven. Meer in het gemeen bewijst hij die, döor de aandagt der Romeinen in het eerfle gedeelte van dit vs: te bepaalen, bij de hoedanigheid van den toeftand der geloovigen, in verband befchouwd met de voortreffelijkheid Van hunne perfoonen, en hun bijzonder deelgenootfchap aan de gunst van God. Hij wil zeggen: ,, De zaaken zullen voorzeker zoo „ niet blijven, ais zij nu zijn! Daar zal een „ verandering komen. Deeze huishouding zal „ eenmaal verwisfeld worden met eene betere, „ met eene volmaakte. Hoe kunnen wij daar „ aan twijffelen, wanneer wij met een oog op i? dien God, wiens naam ontfermer is; (dien „ God, die in zijn gantfche woord zig bekend ,j maakt, als de hoorder der zugtingen) den „ toeftand befchouwen, in welken niet alleen » de redenlooze fchepzelen zig bevinden, maar „ ook wij; wij, die deelgenooten zijn vau zul  VlÜ; HOOFDSTUK. 321 |j fijnen H. Geest; ja 'die, dat meer i$; 9, de eerflelingen hebben van dien GeeSt$ >, dus dë uitfteekendfte zijn van Gods fchep3, zelen, en de allerbijzónderfte voorwer„ pen van Góds gunst. Ja ook wij zehè ki zugten! Wij zelve zugten in ons zei* t, ven ! Zal God toelaaten, dat wij altijd in » dien toeftand blijven? Neen. Gewisfelijk t, zal hij eenmaal een einde maaken aan „ dat zugten; en deeze huishouding, dié „ ons doét zugten, met èene andere; met ;, eene betere en volmaakter vérwisfelen; „ met zulk eené, hoedanige wij, op göond ;, van zijne belofte, zugtende te gemoete i, zien. Hij zal die eéns vérwisfelen met „ eenen nieuwen hemel en eene nieuwe „ aarde, in welke geregtigheid woonen zal$ „ en in welken wij ons verlustigen zullen ;, over grooten vrede"* Nader en vollediger bewijst hij de zekerheid dier aanftaande heerlijkheid, uit de hoedanigheid van het goed, het geen de geloovigen zugtende verwagtten. Hij wil zeggen i ,§ God zal zekerlijk aan ons het einde en „ de^ verwagting geeven. Want, het geen „ wij zugtende door het geloof venVagten, „ is zoodanig iet, welks daarftelling in ver- III. Deel. * ■ band  3*a VERKLAARING over het band ftaat, beide met de eer van God den „ Vader, als dien God, die voleindigt, het „ geen Hij begonnen heeft; en met de eer van „ zijnen Zoon, als een volkomen Zaligmaaker „ van allen die in Hem gelooven, en die zijne algenoegzaame zoenverdienft.cn zoo » wel volkomenlijk toepast aan hunne lig„ haamen, als aan hunne zielen. Immers, het geen wij verwagten, betreffende de aan* ftaande openbaaring van onze perfoonen, als kinderen Gods, is de voltooijng van „ onze ftelling tot zoonen, de volkomene rantn zoeneering van ons lighaam". De inhoud van het zoo nadrukkelijk betoog, in dit vs, vervat, wordt uitgebreid bij wijze van nadere verklaaring en bevestiging, in de twee volgende verfen. VIII. HOOFD-  VUL HOOFDSTUK. 323 VIII. HOOFDSTUK vs. 24, 25. Want wij zijn in hope zalig geworden. Dé hope nu die gezien wordt is geen hope; want het geen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen ? Maar indien wij hopen het geen wij niet zien, zo yerwagten wij het met lijdzaamheid. In deeze twee verfen wordt de inhoud van het voorige vsi. tweezins uitgebreid. Meer in het gemeen doet de Apostel zulks met deeze woorden: Want wij zijn in hoope za- tlG GEWORDEN. X 2 jje  324 VERKLAAR ING over het De Apostel getuigt van de onderwerpen, in wier naam en perfoon hij fchrijft, naamelijk de geloovigen uit de Heidenen, dat zij zalig geworden waren in hoope. Paulus zegt: wij zijn zalig geworden. Alle geloovigen zijn, ten aanzien van hunnen grond/laat en in de beginzelen, zalig geworden van dat oogenblik af, dat zij geloofden, en door het geloof met Christus veréénigd werden. Doch in meerderen nadruk is zulks waar ten aanzien van de zoodanigen, die bij hunne bekeering de zuivere genadeleer met hun gantfche hart omhelsden; en vervolgends niet alleen in de gemeenfehap van het euangelie volhardden, maar ook daar in langs hoe meer toenamen en overvloedig werden- In dien zin zegt hier Paulus van de geloovigen uit de Heidenen, dat zij zalig geworden waren; gelijk blijkt uit het verband zijner rede. De Apostel zegt: Wij zijn zalig geworden in hoope. Hij fpreekt hier, volgends het verband, van der geloovigen verwagting op die groote heerlijkheid, die hij te vooren befchreeven heeft, en die hij in het tweede lid van het voorige ys. genoemd heeft de [lelling tot zoonen, de rantzoeneering hunnes lighaams. Dus is de zin van Paulus woorden;  VIII. HOOFDSTUK. 325 den: „ Wij zijn zalig geworden in hoope op „ onze toekomende heerlijkheid"; dat is te zeggen, gelijk men de woorden ook vertaaien kan : Wij zijn zalig geworden door „ hoope op onze aanftaande heerlijkheid"; of, „ ten aanzien van onze hoope op dezelve". De zin van des Apostels woorden is: „ Wij „ zijn door hoope zalig geworden , ver„ mits wij het groore goed, het geen wij „ te verwagten hebben na dit leeven, ons „ door het geloof met zoo veel verzekerd„ heid, en tevens zoo leevendig voorilel„ len, dat wij daar van het voorgevoel „ en het voorgenot • reeds in dit leeven heb„ ben". Deeze heilrijke gefteldheid en werkzaamheid, eigent hier Paulus aan de geloovigen uit de Heidenen toe bij wijze van nadere verklaaring Het geen hij in het voorige vs. gezegd heeft aangaande het zugten der geloovigen, verklaart hij hier nader; en wel op zulk eene wijze, dat daar uit bleek hoe zeer het euangelie van Christus den genen, die gelooven, ook in dit heven eene kragt Gods tot zaligheid is; al is het dat Zij.hier op aarde een zugtend leven leiden Hij wil zeggen: „ Wij zugten wel geduu' „ rende dit leeven. Ja! ons hart is vervuld „ met de gevoeligfte en diepfte zugtin*enA 3 » maar  §i6 VERKLAARING over het „ maar wij zugten geenszins als zulken, die „ geen hoope hebben. Zoo zeer is het te„ gendeel waar, dat wij deswegends zalig „ zijn, onder ons zugten. Want wij zijn in „ hoope zalig geworden". Ter nadere en onderfcheidener befchrijving van het voorige ys. zegt de Apostel vervolgends : De hoope nu, die gezien wordt, is geen hoope; want het geen iemand ziet, waarom zal hij het ook hoopen? Maar indien wij hoopen, het geen wij niet zien, zoo verwagten wij het met lijdzaamheid. In het tweede gedeelte van vs. 24. doet Paulus deeze leerftellige uitfpraak: Be ho&. pe nu, die gezien wordt, is geen hoope. Want, het geen iemand ziet, waarom zal hij het ook jtoopen. De zin van deeze woorden is klaar. Paulus wil zeggen: „ wanneer de werk/. „ zaamheid van eenen Christen verkeert omtrent een goed, het geen hij reeds ziet, „ dan is de zaak, waaromtrent hij werk|, zaam is, geen voorwerp van zijne hoop, ?? om dat de hoop verkeert omtrent iets, » 3«  VIII. HOOFDSTUK. 3a? dat afwezig en onzigtbaar is. Het geen ,, hij niet ziet, is als zoodanig, een voor- werp van zijne hoop, maar niet het zigt„ baare. Dus is de hoope , die gezien wordt, geen hoope. Want is het zoo, dat iemand het goed, waar naar zjne „begeerte zig uit (Trekt, voor zijne oogen „ ziet, als daadelijk tegenwoordig, op zulk „ eene wijze, dat het in de magt zijner „hand is, om daar van gebruik te maa„ ken, waarom zal hij het tot een voorwerp v (tellen van zijne hoope"? In het volgende 25 vs. befchrijft Pau* lus het beftaan en gedrag der geloovigen, als overëenkomftig met deeze leer ftelling. Hij zegt: Maar indien wij hoopen, enz. i Het griekfche woordjen, **, vertaaien wij hier ! wederom op dezelfde wijze, als wij het zel« 1 ve meermaalen hebben overgezet in het voo1 rige deezes Hoofdftuks; naamelijk door: naar| dien. — De duidelijke zin der woorden is: „ Wij zijn omtrent het uitneemend goed, „ het geen ons in het toekomend leeven befchooren is, de voltooijing van onze ftelling tot zoonen, de rantzoeneering on« i „ zes lighaams, werkzaam, overëenkomftig I „ den aart en de natuur der hoope. Wij hoo« X4 „pen,  328 VERKLAARING over het pen, het geen wij niet zien. En dat doende verwagten wij het met lijdzaamheid". De inhoud van dit ys. ftaat in verband met het eerfte, gedeelte van ys. 24. bij wijze van nadere verklaaring. Hij verklaart hier nader, hoe het te verftaan was, het geen hij gezegd had van den gewenschten toeftand der geloovigen, als zijnde reeds zalig geworden door de hoope. Tevens neemt hij met deeze woorden eene fchijnbaare bedenking weg. De Apostel heeft in het tweede gedeelte yan het voorige ys., de verwagting der geloovigen befchreeven, als hebbende ten voorwerpe hunne aanftaande ftelling tot zoonen, de rantzoeneering yan hun lighaam. Met opzigt tot dit ftuk kon men zeggen: . „ ls uwe „ verwagting wel redelijk, daar. de zaak die «j &ij verwagt, zoo geheel en al loopt bui„ ten. den kring van het oogenfihijnlijke g „ Daar bij, hoe kunt gij zalig zijn door een „ uitwerkzel yan zulk eene verwagting; de „ verwagting der vervulling van eene belofte, die zoo lang agter blijft, en onvervuld blijft door zoo veele eeuwen heen"? Het geen hier Paulus zegt, dient ter wegneeming of voorkoming van deeze, bedenking. Jpe zin zijner woorden is; „ Hoe zeer het „ waar,  VIII. HOOFDSTUK.. 320 waar is, dat van de zaak, die wij verwag„ ten, zig niets in de tweede oorzaaken pnt„ dekt, en dat dezelve in de hoogfte maa„ te van ons gezigt verwijderd is, evenwel „ is onze verwagting redelijk. Zij is over„ eenkomilig met de hoedanigheid van de „ tegenwoordige huishouding, aangemerkt ,> als eene huishouding van beproeving, en t> die deswegens eene huishouding der hoo« » pe is. Wij moeten dus hier geduuriglijk „ hoopen. De hoope nu, die gezien wordt, „ is geen hoope. Want, het geen iemand „ziet, waarom zal hij het ook hoopen? ,, Voorts, dat de zaak, die wij hoopen, „ na verloop van zoo veele eeuwen, waar „ in men dezelve verwagt heeft, nog fteeds even zeer een voorwerp van bloote ver„ wagting, en nog even verre van ons gezigt j, verwijderd blijft, zulks doet niets tegen de 5j. gegrondheid van onze verwagting. Wij hoo„ pen toch, het geen wij niet zien. En dat „ doende verwagten wij het met lijdzaamheid". Van het zugten der geloevigen gaat Paulus voort tot het zugten des Geestes, in de twee volgende verfen. X 5 VIII. HOOFD-  330 VERKLAARING over het VUL HOOFDSTUK vs. 26, 27. i5« desgelijks komt ook de Geest onze zwak» heden mede te hulp: want wij weeten niet wat wij hidd.n zullen gelijk het behoort, maar de Geest zelve bidt voor ons met onuitfpreeklijkt zugtingen. En die de harten doorzoekt, weet welke de meininge des Geestes zij: dewijl hij naar God voor de Heiligen bidt. X ot verftand van deeze, zoo moeijelijke als gewigtige, woorden, zullen wij, eer wij ons begeeven tot eene ftukswijze verklaaring van dezelve, onderzoek doen naar Paulus meening in opzigt tot de voornaame zaak, van welke hij in deeze woorden fpreekt; naa-  VIII. HOOFDSTUK. 331 naamelijk de voorbede des Geestes voor de geloovigen. Door den Geest, van welken in deeze verfen tot driemaal gefproken wordt, moeten wij, gelijk in het voorige deezes Hoofdftuks, zoo ook hier, den perfoon des H. Geestes verftaan. De perfoneele werkzaamheden, die hier aan den Geest worden toegefchreeven, en wel op zulk eene wijze, dat zij, buiten de onderftelling, dat hier gezien wordt op den perfoon des H, Geestes, niet te verklaaren zijn, bewijzen zulks ten duidelijkften. Maar in welken zin wordt hier van denzelven getuigd, dat Hij bidt voor de geloovigen; gelijk hier Paülus tot tweemaal doet: eerst in de laatfie woorden van ys. 26, en vervolgends in de laatfte woorden van het volgende vs. Dit is eene gewigtige vraag; van welker beantwoording de zin van den gewigtigen inhoud deezer beide verfen, genoegzaam geheel afhangt. Men weet, hoe dit ftuk (4e voorbede des H. Geestes voor de geloovigen) doorgaands verftaan wordt. Men zegt: „ De  332 VERKLAARING over het „ Heilige Geest gaat de geloovigen in „ het bidden voor. Hij bidt in hun, en doet „ hen bidden. Hij legt meermaalen bij de „ uiroeffening van hun bidwerk zaaken en „ woorden in hun hart en mond, op zulk „ eene wijze, dat het is, als of hij bad in ei„ gen perfoon". In het algemeen verftaat men deeze beide verfen in den gemelden zin, voor zoo verre daar in de Heilige Geest door Paulus wordt voorgedragen, als biddende voor de geloovigen. Zommige Schriftverklaarders ftellen den zin van Paulus woorden wel een weinig anders voor; maar zonder van de gemelde opvatting te verfchillen, wat het wezen der zaak betreft. Hoe algemeen deeze opvatting zij, komt het ons toch na herhaalde overweeging, en na meermaalen beproefd te hebben, of wij niet wel de gemeene verklaaring zouden kunnen volgen, zeer klaar voor, dat dezelve onmogelijk kan doorgaan. Zulks blijkt, en uit de wijze, - op welke Paulus zig uitdrukt, en uit het verband zijner rede. Het griekfche woord, door bidden vertaald, beduidt eigentlijk, zig tot iemand te vervoegen, en denzelven aan te fpreeken over deezen of geenen. Nu en dan wordt het in eenen kwaa-  VIII. HOOFDSTUK. 333 kwaaden zin gebruikt; doch doorgaands in eenen goeden. En dan geeft het zoo veel te kennen, als een voorfpraak voor iemand te zijn bij eenen ander. Als men let op deeze eigenlijke beduidenisfe van de griekfche uitdrukking, ziet men alreeds, dat de zin, dien men volgends de gemelde opvatting aan Paulus woorden geeft, (volgends welke men hier den H. Geest .wil doen voorkomen, als den voorganger der geloovigen in het gebed) volftrekt ftrijdig is tegen het fpraakkundige. Vooral ontdekt men zulks ten klaarften, wanneer men, ten aanzien van de fpreekwijs, die ons hier in. den grondtekst voorkomt, lette op het gebruik der taal. Gelijk men die fpreekwijs 'ivrvyxxvuv vTrtg rivor) nergens bij iemand van de goede griekfche Schrijvers zal gebezigd vinden in die beduidenis, in welke men die ter deezer plaatze wil verftaan hebben, zo wordt dezelve ook in het bijzonder nergens zoo genomen in de Schriften des N. T. Het is daarom in opzigt tot taalkundige mannen, die over dit Hoofdftuk gefchreeven hebben, te denken, dat zij zulk eene beduidenis aan de fpreekwijs hebben gehegt uit verlegenheid; om dat zij niet zagen, hoe zij anders eenen goeden zin aan,  334 VÈRKLAARING over het aan Paülus woorden zouden kunnen geeven. Even zeer ftrijdt deeze opvatting tegen het verband van Paülus rede. Paulus heeft, in de voorige verfen, van den toeftand en de werkzaamheid der geloovigen gefproken, met zulke woorden, die in het wezen der zaak niet anders te kennen geeven, dan hun bidden door den H. Gêest. Dus zoude hij, volgends het gemeen gevoe* len, in het wezen der zaak hier het zelfde zeggen, het geen hij reeds te vooren gezegd heeft; daar het ondertusfchen uit het verband zijner rede zeer klaar is, dat hij in deeze verfen iets anders en iets nieuws voordraagt. Het geen te klaarder is, om dat hier Paulus zijn betoog vervolgt bij wijze van opklimming; gelijk ieder bemerkt, die eenige aandagt gebruikt. Met één woord; wanneer men de hier gemelde voorbidding des Geestes voor de geloovigen, laat beduiden, die werkzaamheid, waar door Hij hun als vóorfpelt, het geen zij te bidden hebben, dan maakt men even daar door, dat beide de zeggingskragt, en de fierlijkheid van Paulus rede geheel verlooren gaan. Uit het geen wij gezegd hebben, om te doen  Vitt HOOFDSTUK. 33$ I doen zien, dat de gemeene verklaaring van de hier gemelde voorbidding des Geestes onbeftaanbaar is, heeft men alreeds kunnen opmaaken, hoe wij die verftaan. Wij neemen die in den natuurlijkften zin; en verftaan er door, die werkzaamheid van den ! H. Geest, waar door Hij tot God bidt : ten goede van de geloovigen. Deeze opvatting van de voorbidding des H. Geestes, beantwoordt aan het /praaikundige, gelijk met opzigt tot de eigenlijke ! beduidenis der griekfche woorden, zoo ook I met opzigt tot derzelver gebruik in de fchrif|ten des N. T., daar het voornaamelijk op aankomt. In dezelve komt de fpreekwijs, die wij hier ontmoeten, (tvrurx«vt„ v7rs^ m») nog tweemaal voor; naamelijk in die zelfde Hoofdftuk vs. 34: Die ook ter regter. \aand Gods is; die ook voor ons bidt. R Hebr' VII: vs' &5: Alzoo hij altijd leeft, :om voor hun te bidden. Op deeze fbeide plaatzen wordt met dezelfde uitdrukpng, die hier voorkomt, van Christus getuigt, dat hij voor de geloovigen bidt; buiten wederfpraak, om te kennen te £eefren, dat hij het goede van God voor hun begeert; niet om te beduiden, dat hij hun Jvoorganger is in het bidden, en hen door zij  %<$6 VERKLAARING over het zijnen , H. Geest doet bidden. Zal nü die zelfde fpreekwijs in deeze verfen een geheel anderen zin hebben, en hier niet het eerfte, maar het laatfte te kennen geeven? Deeze eene bijzonderheid, betreffende het gebruik der griekfche fpreekwijs in Paulus fchriften, zoude ons de gewoone opvatting onaanneemlijk doen voorkomen; al ware het, dat de aart van de griekfche taal, en het gebruik der fpreekwijs bij andere fchrijvers die opvatting toelieten; waar van het tegendeel waar is* Hier bij komt het verband van Paulus iede; waar uit men duidelijk kan bemer-> ken, dat Paulus, om door een tweede voorftel nader en fterker te betoogen, het geen hij bewijzen wil, (naamelijk de ontwijffelbaare ""'zekerheid van de aanftaande uitneemende verheerlijking der geloovigen) bij wijze van opklimming voortgaat van het bidden der geloovigen door den H Geest> tot het bidden van den perfoon des H. Geestes, waar door Hij zelf dat zelfde vooï hun van God begeert, het geen zij van denzelven begeeren. Het een en ander famen genomen maakt Paulus meening, in opzigt tot de werkzaamheid, die hij hier aan den H. Geest toe-  Vlll. ü o oi D STUK. Hf ioefchrijft, Zoo klaar § dat daaromtrent (zoö het ons voorkomt) geen twijffel over' ié; en dat wij desaangaande geeüe de minfié bedenking zouden hebben, al ware het, daé nergends anders ih de gantfche H. Schrift Van zulk eene werkzaamheid des H. Geèstés eenig gewag gefflaakt wierd; waar Vati hogthands het tegendeel waar is; gelijk blijken zal uit het geen wij nog zeggen zullen t éer wij voortgaan tot de /lukstiijze verklaaring" van deeze verfen. Wij maaken bevoorens nog een viertal aanmerkingen over de hier vermelde werkzaamheid van den G É e S T ? waar door dit onderwerp nader zal Worden opgehelderd , en tevens de wég gebaand tot het regt verftaud van deeze tot hier toé' Zoo duistere verfen. De eerfte dier aanmerkingen betreft dé voorbidding des Geestes voor de geloovigen,- Voor zoo' verre die door Paulus toegeëigend wordt aan een Godlijk perfoon,' zulk een perfoon, die zamen met den Va* Der eh den Zoon waaragtig en eeuwigGod is. Om dit wél te verftaan is noodig^ dat nien onder het oog hebbe de huishoud delijke fchikking tusfchen de drie Godlijké perfoonen, in opzigt tot het groote verlof UI.Deel, Y |frig&  338 VERKLAARING over het- fingswerk; eene fchikking, die, op eene, voor* het menfchelijk begrip geheel onbevattelijke wijze, reeds van eeuwigheid tusfchen dezelve gemaakt is; en die, gelijk in de fchoole der Godsgeleerden getoond wordt, den neutel uit» maakt ter vereffening van z*oo veele plaatzen in de Godlijke openbaaring, die anders van geene tegenzeggelijkheid zouden kunnen ontheven worden; daar dezelfde Godlijke Openbaaring, die op verfcheidene plaatzen den Zoon en den H. Geest uitdrukkelijk en nadrukkelijk voorftelt, als volmaakt gelijk aan God den Hemelfchen Vader, elders van dezelve fpreekt, als (in zeker opzigt) minder, dan den Vader; gelijk de H. Schrift telken reize doet, wanneer zij van den Zoon en den H. Geest fpreekt, als wordende gezonden van den Vader. Gelijk die en zoortgelijke plaatzen, verftaan moeten worden in eenen huishoudelijk ken zin; zoo moet men ook, het geen hier Paulus zegt van de voorbidding des Geestes, verftaan. De H. Geest bidt niet voor zig zeken, maar voor de geloovigen. En dit doet Hij in dien zelfden huishoudelijken zin, in welken de Zoon van God voorkomt, als hebbende reeds vóór zijne menschwording die zelfde werkzaamheid geüeffend, naar  VIÏI. HOOFDSTUK. 333 haar Zach. III: vs- 2: Doch de Heere (Volgends het verband, des He er en Engel y die de Jehovah zelve was) zeide tot deti Satan: De Hëere fchelde u, gij Satani ja de Heere fchelde «, die Jerufalem verkiest! De gemelde bede tegen den Satan $ behelst eene duidelijke voorbede voor Josua. En deeze voorbede wordt gelegd iri den mond van dien Engel* die de Jehovah zelve was. Naamelijk wanneer hief ! God de H. Geest voorkomt, als biddende voor de geloovigen, moeten wij Hem niet in het afgetrokkene, als God befchoua , iven; maar wij moeten Hem befchouwen^ I als dien Geest, die uit God is, als den Geest van Christus, als den Geest ' van dat verborgen lighaam; waar van Chris. jïus het hoofd is. Voorts fpreekt het vari 1 zelve, dat wij van de voorbede des H. Ge es1 tes moeten affcheiden, alle die denkbeelden, [die wij hegten aan de voorbede van men\ jchen, voor zoo verre dezelve eindig en (zondig Zijn. Hier geldt de bekende ftelregel, dat de getuigenisfen, die van eenig 'onderwerp gegeeven worden, moeten begreejpen worden zoodanig te zijn, als de hoedanigheid van het onderwerp, waar van men! ijipreekt, dezelve toelaat te zijn,-  340 VERKLAARING over het De tweede aanmerking betreft de bier gemelde voorbidding voor de geloovigen, voor zoo verre die ter deezer plaatze wordt toegefchreeven aan den derden perfoon in de aanbidlijke Drie-eenheid. Men kan zulk eene werkzaamheid aan Denzelven zeer wel toeëigenen-, behoudens de leer van Christus voorbidding voor de geloovigen. Alle zwaarigheid, die zig in den eerften opilag daaromtrent fchijnt op te doen, als of de toeëigening van zulk eene werkzaamheid aan den perfoon des H. Geestes, zoude dienen, om de huishoudelijke betrekkingen en verrigtingen van den Zoon en den H Geest in het werk der verlosfing met elkander te vermengen en te verwarren; en als of men daar door zoude te na komen aan de waardigheid van 's Heilands middelaarfchap, verdwijnt geheel en al, wanneer men maar behoorlijk agt geeft . op de hoedanigheid van de voorbede des Geestes voor de geloovigen. Daar is een groot onderfcheid tusfchen de voorbidding van Christus voor de geloovigen, en die van den Heiligen Geest. Onze Heiland bidt voor de geloovigen, als Hoogenpriester. Zoo bidt de Geest voor dezelve niet, maar op eene geheel andere wijj1 ze, en in eene geheel andere betrekking; zoo als;  VIII. HOOFDSTUK. 341 als Christus volgends den aart der zaake onmogelijk voor de geloovigen bidden kan. Hij bidt voor hun, als de Geest van dat verborgen lighaam, waar van Christus het hoofd is, en overëenkomftig de betrekking, die Hij als zoodanig op hun heeft. — Christus bidt voor de geloovigen op grond van zijn eigene zoenverdienften. Zulks kan de Heilige Geest niet doen, als hebbende de voldoening niet aangebragt. Het is op grond van Christus voldoening, dat Hij voor de geloovigen bidt. Christus bidt voor de geloovigen in den Hemel; befchouwd, zoo als Hij daar gezeten is aan de rechtehand van zijnen hemelfchen Vader, en daar het werkj zijner voorbiddinge, als een voornaam gedeelte van zijne Middelaarsbediening, voor het oog der Engelen en van de zielen der gezaligden verrigt. De Heilige Geest bidt voor de geloovigen op de aarde; befchouwd, zoo als Hij zijne woonplaats heeft in hunne harten, en daar werkzaam is, niet alleen om hen biddende te maaken, maar om ook overëenkomftig die allernaauwfte gemeenfehap, die Hij met hen heeft, als tempelen, waar in Hij woont, en als leden van dien Hemelfchen perfoon, op wien Hij Y 3 de  34* VERKLAARING over heï de allernaauwfte betrekking heeft, voor hun, te bidden. Uit het geen wij gezegd hebben blijkt, dat de voorbede des Geestes voor de geloovigen, niet alleen zeer wél in verband ftaat met de huishouding der verlosfing; maar dat zij ook, wel verre van eenigen nadeeligen invloed te hebben op de eer van Christus Middelaarfchap, in tegendeel grootelijks tot verheerlijking van den per? foon des Middelaars verftrekt. De derde aanmerking betreft de leer der Godlijke Openbaaring, omtrent de voorbidding des H. Geestes voor de geloovir gen.' Onder de waarheden, in de H. S. ge? ppenbaard, zijn er verfcheidene, waar van niet anders dan op enkele plaatzen gefproken wordt. Bij voorbeeld, hoe weinig wordt in de H. S. gefproken van de opwekking van Christus door den H. Geest; en van der geloovigen aanftaande opwekking door dien zelfden perfoon? Zelfs zijn er gewigüge waarheden, van welke wel meermaalen ingewikkeld, en bij wijze van onderftelling, maar alleen op weinige plaatzen uitdrukkelijk gefproken wordt; gelijk het zoo gelegen is met de leer der twee Verbondshoof- den.;  VIII. HOOFDSTUK. 343 den. Alle die waarheden worden in de H. S. dikwijls en zeer klaar voorgedraagen, welker kennis tot zaligheid volftrekt noodig is; tot welke het ftuk van de voorbidding des H. Geestes voor de geloovigen niet behoort. Van dezelve wordt ook maar, (behalven in deeze twee verfen) op weinige plaatzen van de Godlijke openbaaring gewaagt. Tot die plaatzen kan men brengen Gal. IV: vs. 6. en Openb. I: vs. 4. Op de eerstgemelde plaats zegt Paulus: God heeft den Geest zijnes Zoons uitgezonden in uwe harten, die roept: Abba, Vader! Doorgaands worden de laatfte woorden van dit vs. zoo verftaan, als pf er gelezen wierd: Door welken gij roept: Abba, Vader! Doch dus doende verlaat men de gewoone en natuurlijke beteekenis van de uitdrukking, die roept; waar bij men blijven moet, indien men kan. En daar bij blijft men, wanneer men begrijpt, dat de Apostel het oog heeft, op de voorbidding des H. Geestes voor de geloovigen. Dan worden de woorden, Abba, Vader, door Paulus in den mond van den H. Geest gelegd; niet met betrekking tot den perfoon des Geestes, maar met betrekking tot de geloovigen; en de H. Geest komt dan bij Paulus ter dier plaatze voor, V 4 als  844 VERKLA4RING over het als die goede Geest, die, uitgezonden in hunne harten, en dus naauwe gemeenfehap met hun hebbende, voor hun, als kinderen van God den Hemelfchen Vader, tot Denzelven roept; dat is, met de fterkfte belangftelling in hun wezenlijk geluk het goede van God voor hun begeert. Op de laatstgemelde plaats, zegt Johannes tot de leden yan de zeven Afiatifche Gemeenten: Genade en wede zij- u yan Hem, die is, en die was, en die komen zal; en van de zeven Geesten Gods, die voor zijnen troon zijn. Zekerlijk moeten wij daar door de zeven Geesten, van welken Johannes genat d tingen. En die de harten doorzoekt* weet welke de mei- king des Geestes zij: dewijl hij na God voor deN Heiligen bidt. In de voorige woorden heeft Paulus bij onderftelling te kennen gegeeven, dat de  VIII. HOOFDSTUK. 353 geloovigen zig in eenen toeftand bevonden met opzigt tot het ftuk des gebeds, waar in zij nödig hadden te hulp gekomen te worden j en uitdrukkelijk te kennen gegeeven, dat de Heilige Geest zulks deed. Het eerstgemelde ftuk wordt door Paulus nader verklaard in het tweede gedeelte van vs. 26., het laatfte in het volgende 27 vs. Met opzigt tot het eerfle ftuk fchrijft de Apostel: Want wij weeten niet wat wij"bidden zullen, enz. Tot de regte ultöeffening van het werk des gebeds, Wordt verëischt, dat wij eene lefchouwelijke en praktikaale weetenfchap hébben van de zaaken, dié wij te bidden hebben, en van de wijze, op welke wij bidden moeten. In deeze beide opzigten geeft PauLüs van de perfoonen, in wier naam en perfoon hij fchrijft, (de geloovigen uit de Heidenen, met influiting van zijnen eigen peri foon) een diep vernederend getuigenis. Hij zegt: wij weeten niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort. Hier valt de vraag, in 't gemeen, hoe dit zeggen van Paulus overeentebrengen zij met den hoogen toon, op welken hij te vooren van de geftalcen en werkzaamheden der geloovigen gefproken III. Deel, Z heeft;  354 VERKLAARING over HEf heeft; in het bijzonder, hoe fret zelve ftrookt met het gene hij nopends hun bidden gezegd heeft in het 23 vs. Daar komen zij voor, als hebbende de eerflelingen des Geestes; dat is, gelijk wij getoond hebben, de edelfte gaven van den Geest; waar toe immers in het bijzonder ook de gave des gebeds behoort. Daar worden zij befchreeven, als zulken, die en hartgrondig en tevens geloovig zugten; als zulken, die, zugtende in zig zelven, ondertusfchen de ftelling tot zoonen, de rantzoeneering hunnes .lighaams, met blijdfchap verwagten. Was dat zoo, hoe kan dan Paulus hier zeggen: mj vieeten niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort? Het is bekend, dat in de H. S. zoodanige voorftellen, die eene werkzaamheid of gebeurtenis in het gemeen te kennen geeven, dikwijls moeten verftaan worden niet van het geen altijd, maar van het geen meermaalen en menigvuldig plaats heeft. Zoo moet ook worden opgevat, het geen hier Paulus zegt van het beftaan en de werkzaamheid der geloovigen, in betrekking tot het werk des gebeds. Paulus verklaart hier, in opzigt tot de geloovigen uit de Heidenen, met nederige influiting van zig zelven, hoe het dikwijls met * hua  Viir. HööFbsTüi §51 riiin gefteld was, in opzigt tot de uitöeffe* 1 hing van het bidwerk. In het bijzonder' I geeft hij hier te kennen, volgends het ver! band, hoedanig de toeftand was, in welkeri. zij menigmaalen, wanneer zij bidden wil; den, zig bevonden, uit hoofde van hunne tigI haamszwakheden, en den invloed, die dezelvë hadden op hunne geestgefleldheid, in dat ftuk; ! Hij wil zeggen: „ De verdrukkingen, onder „ welken wij zugten, belemmeren ën verbijster s, ren meèrmaalen onzen geest, wanneer wij a, met onze gebeden öhsftellen willen voorden jj troon van God; in zoo verre, dat wij,door ,, een veeltal drukkende en dreigende kwaaderi ;, van alle zijden omringd, én door lighaatmsïij* ,i den zeer verzwakt, noch weeten; wat wij iri ii de bijzonderheden bidden zullen, noch ook,* ,, zo wij zulks weeten; hoe wij onze htS&J |j, den aan God zullen voordragen, gelijk het ;, behoort". Hoe uitneemend de zedelijkë toeftand der onderwerpen was, vart welkë Paulus hier fpreekt; het geen hij daar van zegt is niet te fterk, wanneer men het uit dit oogpunt befchouwt. Ja zelfs is niet te fterk, het geen hier Paulus zegt, al ohderftelt men, dat hij hier van het bidwerk jder geloovigen, zonder opzigt tot eenige hij. zondert omftandigheden, fpreekt; óm dat, gelijk in opzigt tot alles; wat Gods wet var!  35 maar nntstyrvy%*y.a. Het griekfche woordjen y?ef, waar mede het werkwoord tyrvy%<*vtiv zamenge. jteld is, vermeerdert, volgends het gebruik 'der griekfche taal, de kragt der beduidénis van het werkwoord; en moet overgezet worden door, zeer, of uitneemend, of uitermaaten. Menigvuldig zijn de plaatzen in het N. T., daaf het zelve zoo voorkomt. Men zie onder anderen Fïlipp~.llli vs. 9a: Daarom heeft hem God uitermaaten verhoogd. In het grieksch ftaat: vptte drukking bij denzelven beduidt de innerlijke begeerten van dezelven. Van deeze zegt Paulus, dat God die doorzoekt; dat is te zeggen, gelijk blijkt uit de beduidenis van het griekfche woord, (ef«uv*v) en uit het verband van Paulus rede. „ God geeft daar op al„ lernaauwkeurigst acht, om te zien, wat „ men bidt, en hoedanig de geftalte der „ bidders zij. ' Hoe deeze omfchrijving van God, als dien, die  VIIJ. HOOFDSTUK. 365 die de hartender bidders doorzoekt, hier voor» komt, zal blijken bij de verklaaring der volgende woorden: Hij, die de harten doorzoekt weet, welke de meèning des geestes zij. De Onzen hebben hier het griekfche woord QfovyfA» door meining overgezet. Dit is de eigenlijke beduidenis niet van het griekfche woord. Het beduidt eigenlijk zoo veel als bezinning, en wordt bij dé Grieken gebruikt, of van het ver/land, wanneer het zoo veel betéekent, als bedenking; of vanden ml, wanneer het de beduidenis heeft van begeerte. In dien laatften zin moet het volgends het verband» hier genomen worden. De werkzaamheid, die de Apostel te vooren aan den H. Geest heeft toegefchrèeVen onder de benaaming van bidden eri zugten, eigent hij hier aan denzelven toe, onder de benaaming van begeerte. Van deeze gezindheid en werkzaamheid des Geestes ten goede der geloovigen, zegt Paulus, dat God dezelve weet. De Apostel zegt: God de Hemelfche Vader weet, welke de begeerte des Geestes zij. Het is bekend, dat het griekfche woord, doOr weeten vertaald, (•»*«.») zeer dikwijls te ken-; nen geeft eene praktikaale weetenfchap; en zoo veel beduidt, als iets te weeten met ge-  06 VÈRKLAARING over het genoegen, en goedkeuring. Men zie ondëf anderen Matih. XXV: vs. 12. In dien zin moet die uitdrukking ook hier genohien worden. Paulus wil zeggen: God dé .„ Hemelfche Vader neemt met welgeval,, len, met het uiterst welgevallen, in acht, „ welke de begeerte des Geestes ten „ goede voor de geloovigen zij". Het woordjen, welke, ziet niet alleen op de zaaken, die de Geest voor de geloovigen begeert, maar ook op de hoedanigheid van deszelfs begeerte. De Apostel wil zeggen : „ God. de Hemelfche Vader befchouwt „ met het hoogfte welgevallen, gelijk wat de ,, H. Geest voor de geloovigen van Hem j, bidt, zoo ook, hoedanig deeze Zijne bew geerte zij" Men bemerkt reeds, hoe fraai het orrifchrijvend voorftel, het geen wij hier ontmoeten, in - de rede van Paulus vloeit; De Apostel wil zeggen: „ Hij, die dé „ harten der bidders doorzoekt, om té zien, wat zij bidden, en hoe zij bidden, „ja! Die ziet, hoe gebrekkig onze begeer- te zij in de uitöeffening van ons bid„ werk, en in opzigt tot de zaaken, dié )S wij begeeren, en in opzigt tot de wijze,-  VIII. HOOFDSTUK. 3é? ,ï op welke wij die begeeren. Maar! de j », H. Geest, die in ons woont, en door , „ wien wij bidden, bidt insgelijks voor i „ ons. Die bidt uitermaaten voor ons. Die j „ zugt en bidt voor ons met onuitfpreeke- „ 'lijke zugtingen. En Hij, die de harten I » der bidders doorzoekt, neemt met de i hoogfte maate van welbehaagen in acht, J j, welke de begeerte des Geestes voor * ons is; wat Hij voor ons bidt, en hoe ♦> Hij voor ors bidt". Bij wijze van nadere verklaaring en hem| tiging, laat Paulus volgen: Dewijl Hij naar God voor de heiligen bidt. De woorden, 0p zig zelfs befchouwd, behelzen deeze uitfpraak: De Geest bidt 1 voor de heiligen naar God. \ In het voorige vs. heeft Paulüs gezégd: De Geest bidt voor ons. Hier zegt hij: Dt Geest bidt voor de heiligen. Door de heiligen verftaat hij buiten twijffel de waare geloovigen; te regt heiligen genoemd, met opzigt tot de eigenlijke beduidenis van dat woord, volgends welke het zelve zoo veel te kennen geeft, als afgezonderden. Dezelve zijn  368 VERKLAARING ovèr het zijn toch afgezonderd van het gros der menfchen ;m het gemeen uit kragt van hunne overbrenging uit den ftaat der natuur ih dien der genade; in het bijzonder uit hoofde van hunne vernieuwing naar Gods evenbeeld. Uit aanr merking Van het volgende vs., waar in de geloovigen omfchreeven worden, als liefhebbers van God, denken wij, dat zij ter deezer plaatze, voornaamenlijk in de laatstgemelde betrekking, met den naam Van heiligen betijteld worden. Maar waarom maakt Paulus hier deeze verandering in zijn voorftel? Waarom zegt hij niet maar wederom, gelijk te vooren: Hij bidt voor ons ? en waarOm juist: Hij bidt voor de heiligen? Deeze verandering van voorftel is fterlijk en gepast. Zij is fterlijk; terwijl hij, door Zig zoo uit te drukken, de eenvormigheid in zijne redenkaveling vermijdt. Zij is gepast. De Christenen uit de Jooden beroemden zig ten groocendeele op hunne vleefchelijke afkomst uit Abraham, en wilden aan zig. zelvert Op dien grond den uitfluitenden tijtel toeeigenen van Gods kinderen; terwijl ondertusfchen bij veelen van dezelve weinig zig ontdekte van dat geene, waar in liet hoofdcharaQer van Gods kinderen beftaatj naamelijk de waare heiligheid. Dezelve had over het  VliV HOOFDSTUK. 3% liet geheel genomen in eene meerdere maate plaats bij die perfoonen, boven welke zij zig verhieven, naamelijk de geloovigen uit de Heidenen. Was dit nu zoo: toonden dei geloovigen uit de Heidenen, door de oeffëhïngn der waare euangelifche heiligheid i als éene vrugt van hunne vernieuwing naar Gods beeld, dat zij in de daad Gods kinderen wa« ten: dan waren zij, zoo wel als die, voorwerpen van de liefde des Geestes; en dus Ook voorwerpen van de voorbidding des Geestes. En dienvolgends hadden zij, zoo wel als de geloovigen uit de Jooden de uitneemende heilgevolgen van deeze voorbede te vcr'ivagtcn. Het geen wij gezegd hebben nopends de benaaming van heiligen, (betreffende de reden,- waarom de geloovigen; uit de Heidenen hier onder dien tijtel voorkomen) zal duidelijker worden bij de verklaaring van het volgende vs. In het voorige Vs. heeft P au Lus Uj verheffing gezegd, dat de Geest uitejtnaaten voor' de geloovigen bidt met onuitfpreekelijke zugtingen. Hier fpreekt de Apostel van het bidwerk des Geestes wederom bij verheffing * zeggende, dat het bidden van Denzelven was een bidden naar God. III. Deel. Aa Oe  Sro VERKLAARING over hêï De fpreekwijs nar» &tov, van de Onzen vertaald, naar God, (het geen bij hen zoo veel beduidt, als volgends God) beteekent, gelijk bij ongewijde griekfche fchrijvers,, zoo ook in de fchriften des N. T., naar den ml van God, of, volgends den wil van God. Zoo wordt het gebruikt 2 Corinth. VII: vs. 9 —n. daar Paulus fpreekt van eene droefheid, die naar God is, en van bedroefd te zijn naar God. Het geen klaarblijkelijk ziet op eene zoodanige droefheid, die overëenkomftig met den wil van God is. Men vergelijke Ef. IV: vs. 24. daar Paulus fpreekt van naar God gefchapen te zijn, in waare geregtigheid en heiligheid, wederom in dien zelfden zin. Het is zeer klaar, dat deeze fpreekwijze hier in die zelfde beduidenis moet genomen worden. Tevens is 't uit het verband klaar, dat die uitdrukking, naar God, hier verftaan moet worden van eene volmaakte overëeenkomst met Gods wil; zoo dat Paulus wil zeggen: „Do „ Heilige Geest bidt voor de heiligen, „ op eene wijze, die in den volden nadruk ,, overëenkomftig is met den wil van Godi'. Dat de Geest zoo voor de geloovigen bidt, behoeft geen betoog. Men denke aan de hoedanigheid van den perfoon, van welken Paulus-  VIII. HOOFDSTUK; 37*' lus fpreekt, die, gelijk Hij volmaakt is, zod *óok volmaaktelijk alles doet; derhalven ook 'volmaaktelijk bidt, en dus in alle opzigteti ten vollen naar den wil van God. In den grondtekst ftaat, niet : Hij bidt voor de heiligen naar God; maar: Hij bidt haar God voor de heiligen. De reden, die de Apostel heeft voor deeze rangfchikking zijner woorden, zal blijken bij de befchouwing van het verband, waar in dezelve ftaari met het voorafgaande. Paulus zegt: Hij, die , de haften door* koekt, neemt met het hoogjle welgevallen iri ügt, welke de begeerte des Geestes zijt dewijl Hij naar God voor de heiligen bidti De Apostel geeft hier twee redenen op, waaróm God met het hópgftê welgevallen acht geeft op de begeerte des H. Geestes, ten goede van de geloovigen. De eerfte tri voornaamfte is ontleend uit de hoedanigheid van het bidwerk des Geestes. Paulu^ zegt: „De Geest bidt voor de geïoovH |, gen naar God'. De tweede, min voornaam me, én toegevoegde reden, is ontleend üifr de hoedanigheid van de onderwerpen, Vooï welke hij bidt. Paulus zegt: # Dé H Geest bidt naar God voor de heiligen™/ Aa 2 fcflf  372 VERKLAARING over het Uit het voorgedragene ter verklaaring van deeze verfen blijkt, dat derzelver zin in ver* band en oogmerk hier op uitkomt: „wanneer „ wij ons oog flaan op het zugten van alle de „ redelooze fchepzelen; en daar bij Voegen „ de overweeging van het zugten der zoodani„ ge wezens, die alle de redelooze fchepzelen „ onnadenkelijk overtreffen, het zugten naam„ lijk van ons, die de eerflelingen des Geestes „ hebben; vinden wij in de natuur van dien „ God, wiens naam ontfermer is,en die het ge„ bed hoort, gelijk Hij als zulk een God ons „ overal in zijn woord ontdekt wordt, eenen ge„ noegzaamen grond van verzekerdheid om„ trend die uitneemende heerlijkheid, die ik „ gezegd heb, dat aan ons geopenbaard zal „ worden. Evenwel is dit nog de eenige grond „ niet- waar op wij ons, wanneer wij ons God ' als zoodanig v,oorflellen, omtrend de daarftelling van dit ons toekomftig lot verzekerd " houden. Indien dezelve achterbleef, zoude God zijne ooren moeten afwenden van het „ biddend zugten niet alleen van ons, maar „ ook van den H. Geest, die in ons„ woont. Die toch bidt zelve voor ons, als ,, de Geest van Christus verborgen lig„ haam. Die bidt zoo voor ons, als wij niet kunnen bidden. Wij bekennen, dat wij  VIII. HOOFDSTUK. 373 ,9 wij dikwijls niet weeten, wat wij bid„ den zullen, gelijk het behoort. Maar die s, Geest bidt uitermaaten voor ons. Die „ bidt voor ons met zugtingen, welke de „ onze oneindig overtreffen; met zugtingen, 9, die onuitfpreekelijk ernflig en krachtig „ zijn. Dezelve kunnen niet onverhoord, „ niet onvervuld blijven. Trouwens! Hij, ,, die de harten doorzoekt, weet, verftaat en ziet met het hoogfle genoegen, welke ,, de begeerte des Geestes ten goede „ voor ons zij. Hij neemt dat zugtend „ bidden des H. Geestes, het geen De„ zelve voor ons doet, met het allervol. „ komendst en alleruitneemendst welgevallen „ in acht, ter oorzaake van de hoedanig„ heid der werkzaamheid, die de H. Geest „ ten goede voor ons oeffmt; gelijk mede „ wegends de hoedanigheid der onderwerpen, ,, voor welken hij bidt. Want hij bidt naar God voor de heiligen. Zoo bidt hij voor ons, „ gelijk om de vervulling van alle Gods be- loften in het gemeen, zoo ook in het bij' „ zonder, om de daarftelling van die, welke „ haar opzigt hebben tot het toekomend lee„ ven. Dus is het allerzekerst, dat het „ beloofde goed niet zal achterblijven, en ,, dat wij (wij geloovigen uit de Heide. Aa 3 y nen  '#4 VERKLAARING ovkr het „ nen zoo wel, als de geloovigen uit de. „ Joodenj namaals zullen gefteld worden „ tot deelgenooten van die groote heerlijk{, heid, bij welke al het lijden deezes tegenwoordigen tijds voor niets te reke,„ nen is". ' In de drie volgende verfen komt de Aposiel tot zijn laatfie hoofdbewijs. VBI. HP0FL>  VIII. HOOFDSTUK. 375 VIII, HOOFDSTUK vs. 28, 29, 30. ' En wij weeten dat den genen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede; [naamelijk] den genen, die naar [zijn] yoorneemen geroepen zijn. Want die hij te vooren gekend heeft, die heeft hij ook te vooren verordineerd den heelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn, op dat hij de eerstgeborene zij onder veele broederen. En die hij te vooren verordineerd heeft, deeze heeft hij ook geroepen; en die hij geroepen heeft, deeze heeft hij ook geregtyaerdigd; en die hij geregtvaerdigd heeft, deeze heeft hij ook verheerlijkt. O v-'ok deeze verfen zijn moeielijk, wanneer men die regt wil vatten; vooral, wanneer wij die zoo verklaaren willen, dat men Aa 4 dui-  VERKLAARING oveb. het duidelijk kan zien, hoe ze voorkomen, en vloeien in verband en oogmerk. In het gemeen ontdekken wij hier aanHonds eene fraaie en nadrukkelijke opklimming. Bij de verklaaring van de twee voorige verfen hebben wij gezien, dat de Apostel, willende betoogen de zekerheid van de aanftaande uitneemende heerlijkheid der geloovigen, bij wijze van opklimming voortgaat, van het zugtend bidden der geloovigen, tot het zugten van den H. Geest. Hier gaat de Apostel bij wijze van opklimming voort, van de liefde des Geestes, waar door Hij voor de geloovigen bidt, tot de liefde van God den Vader zelven, uit wien alle dingen zijn, en wiens eeuwige verkiezings-liefde de altijd vloeiende en overvloeiende fpringader is van alles goeds voor allen, die gelooven. Wij vinden in deeze drie verfen een tweeërlei voorftel. Het eerfle ftrekt ter bevestiging van het te vooren geftelde, en even daar dooj tot een nader bewijs voor de zekerheid van de aanftaande uitneemende heerlijkheid der geloovigen. Het tweede behelst een nieuw, bewijs voor de zekerheid (gier aanftaande heerlijkheid. Het  VIII. HOOFDSTUK. 37? Het eerstgemelde voorftel is vervat in deeze woorden: En wij wieten, dat den genen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goeder [naamelijk] den genen, die naar [zijn] voor' neemen geroepen zijn. In deeze woorden komen ons voor —1 de gewigtige waarheid, die hier door Paulus wordt voorgedraagen — het bijgevoegde ten betooge van deeze waarheid. De waarheid, die hier door Paulus wordt voorgedraagen, betreft Gods voorzie* nig beftuur omtrent de geloovigen. Van dit gewigtig onderwerp zegt de Apostel: En wij weeten, dat den genen, die God liefhebben , alle dingen medewerken ten goede; of, (gelijk men het griekfche zamenvoegzel, h, door en vertaald, ook even zoo wel kan overzetten) voorts weeten wij, enz. Paulus zegt: Alle dingen werken mede ten goede den genen, die God liefhebben. De Apostel fpreekt van zulken, die God liefAa 5 Xheb-  378 VERKLAARING over h&t fiebben; dat ia, gelijk uit het verband blijkt, die God den Vader liefhebben. Hij bedoelt met deeze benaaming de geloovigen; die hij liefhebbers van God noemt, om dat het opregt geloof ten onaffcheidbaaren gevolge heeft de liefde tot God, en zig naar buiten openbaart, in de oeffening daar van, bij den eenen in mindere, bij den anderen in meerdere maate. In het bijzonder bedoelt hij met deeze uitdrukking, gelijk uit het verband blijkt, de geloovigen uit de Heidenen, befchouwd, als zulken, die niet minder dan de geloovigen uit de Jooden, en, over het geheel, in meerdere maate, blijken gaven van de opregtheid hunnes geloofs, door de werkdaadige betooning van hunne liefde tot God. Uit het geen wij gezegd hebben, blijkt, dat Paülus hier aan de geloovigen uit de Heidenen den tijtel van liefhebbers van God niet geeft bij wijze van uitfluiting, met opzigt tot de geloovigen uit de Jooden. Veele Christenen uit de Jooden waren door een gevolg van hun wettisch beftaan flegt gefteld; maar die waarlijk geloofden, waren toch in den grond lief-, hebbers van God. De Apostel fpreekt hier van de geloovigen uit de Heidenen, als lief* hebbers Gods, bij wijze van bijzondering; even, gelijk hij zoo. van dezelve fpreekt, als kinde. ren.  VHi: HOOFDSTUK. 379 ren Gods, in het 16 en 19 vs., en als heiligen in het voorige 27 vs. De Apostel befchrijft hier de geloovigen uit de Heidenen, als praktikaale liefhebbers van God, om daar door van ter zijde te toonen, dat hun de tijtel van Gods kinderen zoo wel toekwam, als den geloovigen uit de Jooden; daar zij het charaéter van Gods kinderen zoo zigtbaar vertoonden, docr hunne werkdaadige liefde tot God. Kinderen Gods zijnde, waren zij onderden heilvollen invloed van Gods Vaderlijke Voorzienigheid. Daar op doelende, zegt de Apostel: Alle dingen werken den genen, die Qod liefhebben, mede ten goede; dat is, gelijk blijkt uit het geen wij gezegd hebben: ,, Alle dingen werken door de hand van „ Gods Vaderlijke voorzienigheid ten goede voor ons geloovigen uit de Heidenen, die, God liefhebbende, daar door betoonen, „ dat wij kinderen Gods zijn". Doop alle dingen verftaat de Apostel, gelijk blijkt uit het verhand, alle de lotgevallen, die de geloovigen in deeze waereld wedervaaren, zoo wel rampfpoedige, als voorfpoedige, in het bijzonder de menigvuldige en zwaare verdrukkingen, aan wei-  380 VERKLAARING over het ke de eerfle Christenen, vooral de geloovigen uit de Heidenen, onderhevig waren. Van deeze kwaaden zegt de Apostel, dat zij hun ten goede medewerkten. Hij zegt van dezelve, dat zij hun ten goede werkten; dat is, volgends het verband te zeggen, dat zij hun bevoorderlijk waren in opzigt tot hunne toekomftige gelukzaligheid. Hij zegt, dat zij hun ten goede medewerkten, dat is, dat zij eenpaarig werkten tot bevoordering van hun toekomftig geluk. Van deeze werking der Godlijke Voorzienigheid, fpreekt Paulus tot de geloovige Romeinen, als eene aan hun bekende waarheid. Hij zegt: wij wee ten, dat den genen, enz. Hij fpreekt, gelijk elders, zoo ook hier, tot hun, als tot verflandigen; de gemelde rigting van Gods voorzienig beftuur omtrent de geloovigen hun herinnerende, als zoodanig iets, het geen zij eenmaal wisten. Paulus, in het eerfte lid van dit vs» van de geloovigen uit de Heidenen gefproken hebbende, als liefhebbers Gods, fpreekt vervolgends in het tweede lid van dezelve, als voorwerpen van Gods liefde. Volgends de in-  VIII. HOOFDSTUK. 381 invulling, hiar door onze Overzetters gemaakt, zegt Paulus: naamelijk den genen, die naar zijn voorneemen geroepen zijn; Doch uit het vervolg blijkt klaar, dat het ingevulde woordjen, naamelijk, gelijk in het 23b. vs. zoo ook hier, beter weggelaaten wordt; en dat Paulus woorden zoo verftaan moeten worden, als of hij gezegd hadde: „Den genen, die God liefhebben, „werken alle dingen ten, goede mede, als „ die naar Gods voorneemen geroepen zijn"!, of, „ om dat dezelve naar Gods voorneemen geroepen zijn". Door het hier gemelde voorneemen van God verftaat de Apostel klaarblijkelijk die daad van Gods vrijmagüge liefde omtrent hef menschdom, befciiouwd als gevallen in Adam; waar door Hij een bepaald gedeelte van het zelve, van alle eeuwigheid beftemd heeft, tot verkrijging der verlorene zaligheid , in de gemeenfehap met Jesus Christus, den tweeden Adam. Deeze daad van God, .die in de H. Schrift elders betiteld wordt met den naam van Gods verkiezing, van Gods i welbehaagen, van Gods raad, en dergelijke uitdrukkingen, komt hier voor onder de benaaming van Gods voorneemen, in overeenkomst met andere plaatzen der H. S. Men ver-  382 VERKLAARING oVer hêt vergelijke Efef. III: vs. ïg, ii: Op dat nii door de gemeente bekend gemaakt worde, aan de overlieden en de magten in den Hemel, d veelvuldige wijsheid Gods: naar het eeuwig voorneemen, dat hij gemaakt heeft in Christus Jesus onzen Heere* Met opzigt töt de uitvoering van dat voorneemen Gods, zegt hier de Apostel van de geloovigen uit de Heidenen, dat zij geroepen waren haar het zelve. In de fchriften des N. T., wördt de benaaming van roeping niet altijd in denzelfden zin gebruikt. Meermaalen wordt dezelve gebezigd, om te beteekenen die liefdedaad van God, waar door hij menfchen, die buiten de gemeenfehap leeven van de Christen Kerk, tot derzelver gemeenfehap overbrengt; het zij dan dat die overbrenging gepaard is met het zaligmaakend geloof, of niet. Men zie onder anderen, Gal. I: vs. 6. Matth. XX: vs. ïG. Hand. II: vs. 39. Om redenen, die zig bij de verklaaring der twee volgende verfen ontdekken zullen, neemen wij de uitdrukking ook hier in dien zin. Paulus, zegt dan van de geloovigen uit de Heidenen, , dat zij naar Gods voorneemen tot de gemeenfehap der Christen Kerk geroepen waren. Dit  VIII. HOOFDSTUK. 38$ Dit zegt de Apostel van de gemelde ori* derwerpen, om te doen zien, met hoe véél grond de geloovige Romeinen zig konden verzekerd houden, dat hun alle dingen terl goede medewerkten. Omtrent dit betoog des Apostels moet men in acht neemen, dat de kragt daar van ligt in het geen hij zegt van Gods eeuwigen raad, en niet in het geen hij zegt van der geloovigen roeping naar dien raad^' Paülus wil zeggen: „Dat het met Gods 0, voorzienig beftuur omtrent ons die God ,, liefhebben, zoo gelegen is als ik ge,, zegd heb, is eene waarheid, die zoo „ vast is, als ze aangenaam en troostrijk is. Om daar van verzekerd te zijn, be*. „ hoeven wij maar te denken aan dat eeü„ wig voorneemen van God, naar het welke „ wij geroepen zijn". De woorden, zoo verftaan,- vloeien zeef fraai in verband. Men moet Paulus taal,, in dezelve vervat, vergelijken met die, welke hij- voert in de vijf voorige verfen; in welke hij eerst uit het zugtend bidden der geloovigen door den H. Geest, (dien Geest, met wien zij op eene bijzondere wijze waren bedeeld geworden) en vervolgends bij opklimming, uit het zugtend bidden van dei#  384 VERKLAARING over het» den H. Geest zelven, waar door hij hun^ tie belangen bij dén troon der genade aller* kragtïgst bevorderde, befluit tot de zekerheid van hunne aanftaande uitneemende verheerlijking. Dat doende bemerken wij,- dat Paulus in dit ys. (laaft en bevestigt, het geen hij desüangaande in de gemelde verfen gezegd heeft, voor zoo verre daar tegen ftheenen te ftrijden de menigerleie kwaaden, die de geloovigen, bijzonderlijk de geloovigen uit de Heidenen, in dit leeven wedervoeren; en dat hij even daar door, het geen hij bewijzen wil, nader betoogt. De Apostel wil zeggen: „Wat voorts de tegen„ heden betreft, die ons in dit leeven bejegenen, de opgegeevene gronden van zeker,, heid voor onze toekomende uitneemende ?, verheerlijking, verliezen daar door niets van ,., hunne vastigheid. In tegendeel, zij worden door den weg, dien God ten deezen aan„ zien met ons houdt, veeleer verfterkt. Wij „ weeten toch, dat ons, die God liefhebben, „ alle dingen ten goede medewerken, Schoon 3, veele dingen ons ten kwaade fchijnen te „ werken; zij werken ons toch ten goede. Zij werken allen ten goede. Z j werken allen eenpaarig ten goede. Hoe droevig, ver„ ward, en duister onze lotgevallen in dit „ lee-  VIIL H Ö O F Ö S T ü 1L 33J |feveti ziJn> wij kunnen toch niet twijf,i felen, of dit is zoo, wanneer wij maal ». onze aandagt vestigen op dat voorneé„ men der genade, naar het wélke hij önl s, geroepen heeft". Onder de menigvuldige plaatzen in VAxilus brieven, in welke hij zig van middelVoor/lellen bedient, behoort ook dit vt. Hei geen hij daar in zegt, heeft zijn opzigt en tot het voorige, en tot het volgende; tot het voorige, voor zoo verre dit vs, tot bevestiging dient van zijne redeneèring, iri de vijf voorige verfen vervat, en ten nadere bewijze van de daarin betoogde waarheid; |tot het volgende, voor zoo verre hij zijné rede zoo inrigt, dat hij daar door vari Zelfs geleid wordt tot zijn laatfte hoofdbePS> Waar van hij in het mede lid Ué fit vs den grondllag opgeeft, als gelegd in Gods eeuwigen liefderaad. Het bewijs, het geen hij daar uit ontleent, voor de zekerheid van de aanftaahde uitneemende verheerlijking der geloovie ?en, geeft hjj op me£ ^ Je twee volgende verfen. Want die hij të v00rei^ III. Deel. Eb °° OL  386 VERKLAARING over hét gekend heeft, die heefï hij ook te vooren verordineerd den heelde zijnes Zoons gelijkformig te zijn, op dat hij de eerstgeboor ene zij onder veele broederen. En die hij te vooren verordineerd heeft, deeze heeft hij ook geroepen, ü en die hij geroepen heeft, deeze heeft hij ook geregtveerdigd, en die hij geregtveerdigd heeft, deeze heeft hij ook verheerlijkt. De leer van Gods eeuwigen genaderaad kan in de fchakel der waarheden zeer verkeerdelijk geplaatst en zeer kwalijk gebruikt worden. Men plaatst en gebruikt die leer naar behooren; in het gemeen, wanneer men die voordraagt aan meergevorderde geloovigen, als zijnde eene vaste Ipijze, die der volwasfenen is; in het bijzonder, wanneer men zulks doet, aan de eene zijde ter hunner verootmoediging, op dat ze, de bron befchou wende, waar uit al het onderfcheid is voort- j  VIII. HOOFDSTUK. 38; voortgevloeid, hét geen plaats heeft tusfchen hen en andere menfchen, zig niet Verheffen zonden boven andere menfchen; en aan de andere zijde ter hunner bemoediging, om hen onder alle bezwaaren en on* heilen ftandvastig op God te döen ver* trouwen; vooral ook, om hen onder de vernederende herdenking van den toeftand, in welken zij voor hunne bekeering zig bevonden, met onhaperende lippen te doen juichen over hun tegenwoordig en toekom ftig geluk. Op de laatstgemelde wijze fpreekt Paul'üs doorgaands van deeze verborgenheid. Op die wijze fpreekt hij van dezelve jbok hier. De Apostel doet hier een twee\derlei vöorftel. Deszelfs eerfte gedeelte heeft zijn opzigt tót den inhoud van Gods genajderaad; deszelfs tweede gedeelte tot de uitvoering daar van. Het eerfte ftuk is vervat in deeze Woorden% Want die Mij te Vooren ge* kend heeft, die heeft hij ook te vöoren VKRÖftDlNÈERD den keelde zijnes 2 o o' N S gelijkformig te zijn, OP dat hij" de eerst geboorene zij onder veele broederen, Bb » Pav-  3S8 VERKLAARING over het Paulüs fpreekt wederom van Gods eeuwigen genaderaad, met betrekking tot de geloovigen uit de Heidenen. Zoo dat de zin van zijne woorden zoo moet verftaan worden, als of hij gezegd had: „ Die uit de „ Heidenen, (of, ons geloovigen uit de Heide» ,, nen) die hij te vooren gekend heeft, heeft hij ook verordineerd den beelde zijns Zoons „ gelijkformig te zijn", enz. Men lette — op Paulus onderftelling — op deszelfs uitdrukkelijke verklaaring. Paulus geeft bij onderftelling te kennen, dat de geloovigen uit de Heidenen van God te vooren gekend waren; dat is, dat God hen uit vrije liefde van eeuwigheid uitverkoren had. Zeer dikwijls beduidt in de H. S. het woord kennen zoo veel, als liefhebben. Meermaalen beteekent het eene vrije liefde; dat is, eene liefde van loutere ongehoudene goedwilligheid. Men zie onder anderen Ruth II: vs. iob. Waarom heb ik genade gevonden, dat gij 'mij kennet, daar ik eene vreemde ben? Zomtijds geeft dit woord bepaaldelijk te kennen eene vrije verkiezingsliefde. Men zie onder anderen Amos III: vs. 2. Uit alle geflagten heb ik ulieden alleen gekend. Daarom zal ik alle uwe onge- reg-  VIII. HOOFDSTUK. 389 regtigheden over u bezoeken. Dat dit de zin I is, in welken Paulus hier van de geloovij gen uit de Heidenen fpreekt, als van God ge. kend, blijkt ten klaarften uit de hoedanigheid der onderwerpen, van welken hij fpreekt, en uit het gantfche verband zijner rede. Zoo had God de geloovigen uit de Heidenen te vooren gekend j dat is, van eeuwig. Md. Men vergelijke hier des Apostels taal, ! Efef. I: vs. 4. De gemelde waarheid onder/lellende, als die bij de Romeinen zeer bekend was, en bij hun vast ftond, verklaart hij uitdrukkelijk,zoo verre zulks tot zijn oogmerk diende, den inhoud van Gods eeuwigen genaderaad;zeggende,dat God die genen, welke hij te vooren gekend had, ook te vooren verordineerd had, den heelde zijnes \Z00ns gelijkformig te zijn, op dat hij de eerstgeboorene zoude zijn onder veele broederen. Paulus vermeldt hier in opzigt tot de geloovigen uit de Heidenen — den uitneemenden ftaat, tot welken zij van God beftemd waren — het oogmerk van God in deeze beftemming. In opzigt tot het eerfte ftuk zegt hij, dat God 'hen te vooren verordineerd had, om den beelde zijns Zoons gelijkformig te zü», Bb 3 a Men  390 VERKLAARING over het Men lette hier — op de voornaame zaak, die de Apostel voordraagt'— op de wijze \?xv voor ftelling — op des Apostel^ taal, in haai geheel. Paülus zegt van de geloovigen uit de Heidenen, dat zij ..van God beftemd waren, om aan Christus gel te zijn; dat is, gelijk duidelijk blijkt uit het verband, pm in het toekomende heven aan Christus gelijkformig re zijn in heerlijkheid. Men vergelijke het laat fte lid van het 17 vs. deezes Hoofdftuks. Van dit toekomftig lot der geloovigen, fpreekt Paulus op eene wijze, die den zin zijner, woorden nader bepaalt, en de kragt van zijn voorftel vermeerdert. De Apostel zegt: God' heeft ons beftemd, om aan zijnen Zoon gelijkformig te zijn. De Apostel doelt met deeze uitdrukking op Christus, als den tweeden en meerderen Adam, en op de uitneemendheid van de aanftaande heerlijkheid der geloovigen; zoo. als die zal voortvloeijen uit hunne gemeenfehap aan deezen zoo heerlijken perfoon. Indien Adam, door de ftandvsstige onderhouding van het proefverboud, gekomen was tot dien ftaat van heerlijkheid, die daar aan verbonden was, dan zouden zijne nakom e- lin-  VIII. HOOFDSTUK. 391 lingen in heerlijkheid gelijkformig geworden sijn aan een zeer heerlijk mensch, maar die toch niet meer zoude geweest zijn, dan een bloot mensch. Om ten deezen aanzien het toekomftig lot der geloovigen te verheffen boven dat, het geen zij in Adam verlooren hebben, zegt hij,'dat zij van God beftemd waren, om, na de verfchijning van den dag der eeuwigheid, in heerlijkheid gelijkformig te zijn aan den Zoon van God. De Apostel zegt: God heeft ons beftemd. om gelijkformig te zijn aan den beeld e zijns Zoons. Gelijkformig te zijn aan het beeld van Gods Zoon, beduidt aan deri Zoone Gods, aangemerkt als denverhoogden Godmensen en Middelaar, zoo gelijk te zijn, als een welgelijkend beeld is aan het onderwerp, het geen daar door is afgebeeld. Zoo was Adam aan God gelijk in het ftuk van geregtigheid' en heiligheid, zoo lang hij in den ftaat der regtheid zig bevond. In dien ftaat van gelijkheid aan God werd hij gefchaapen. En het is in dien zin, dat hij gezegd wordt naar Gods beeld gefchaapen te zijn. In deezen zelfden zin wordt hier door Paulus van de geloovigen getuigd, dat zij beftemd waren tot eenen ftaat van gelijkfbrmigheid aan het beeld Bb 4 van  m VERELAARING over hb? van Gods Zoon; alleen met dat onderfchetd dat hier niet gezien wordt opl nen ftaat van gelijkformigheid in helled, ™* van gehjkformigheid in neertik Men vergehjke hier , Corinth. XV: l In de A°„n,?f Z0° ^ * drUkken' verI^ " eisch van zijn oogmerk, omtrent de hoeda- SSe^ t0ek°-^gwaere!d; ah zulle de zeer uitmuntend, zeer heerlijk m ^ waren ^ch beftemd, om in heermgM^ te zijn aaVdenZoo' yan God; wel met volkomenlijk, (terwijl zij Voor eene volkomene gehjkfimigVeid' ,2 Denzelven met vatbaar waren) maar nogthands m eene zeer hooge maate. Hunne beftemming voor het toekomende leeven was om in het ftuk van heerlijkheid als leevendi!' ge beeldtenisfen van den verheerlijkten IM. m an del te zijn. ' " Pe geloovigen uit de Heidenen waren daar se vooren verordineerd; dat is: God had yan eeuwigheid in zijnen genaderaad befloten ; om hen over te brengen tot dien ftaat van gehjkformigheid aan hun Hoofd. Daar toe faxen *e ook Verordineerd. Te vooren van God  VIII. HOOFDSTUK. 393 God in liefde gekend zijnde, zoo wel als de geloovigen uit de Jooden, waren zij pok, zij zoo wel, als de geloovigen uit de Jooden, te vooren verordineerd, om aan den beelde van Gods Zoon gelijkformig te zijn. De eindoorzaak van deeze hunne beftemming, geefc de Apostel op met deeze woorden: Op dat hij de eerstgeboorene zij onder. Veele broederen. De Apostel geeft hier ingewikkeld en van ter zijde twee dingen te kennen; in het gemeen, dat Christus in het toekomend leeven de broeder der geloovigen zal zijn; in het bijzonder, dat hij in het zelve hun eerstgeboorene broeder zal zijn. Onze Heiland komt, gelijk op verfcheidene andere plaatzen, zoo ook hier, voor, als de broeder der geloovigen. Deeze benaaming ziet noch op zijn .deelgenootfchap aan de Godlijke natuur, noch op zijn deelgenootfchap aan de menfchelifke. Christus is ten aanzien van zijne Godlijke natuur uit God gebooren. De geloovigen komen ook in de H. S. voor, als gebooren uit God. Doch tusfchen de geboorte uit God, die in de H. S. aan de geloovigen, en tusfchen die, welke in dezelve aan Christus, wordt toegeëigend, is een oneindig verJib 5 fchiL  394 VERKLAARING over heï fchil. De laautgemelde geboorte uit God heeft niets gemeens met de eerstgemelde;gelijk^bhj! t uit het geen te vooren gezegd is; en in het vervolg nader blijken zal. Dus kan daar in, dat zulken, die uit denzelfden Vader geboo^ ren zijnde, elkanders broeders geheeten worden, de reden niet liggen, waarom Christus in de H. S. de broeder der geloovigen genoemd wordt. Gelijk de geloovigen met alle menfchen aframmelingen van Adam zijn, zoo is ook Christus, ten aanzien van zijne menfchelijke natuur, een afftammeling van denzelven. Doch nergens in de H. S. komt Hij in het afgetrokkene als zoodanig voor. Dus kan men ook daar in, dat zulken, die uit denzelfden fiamvader gefprooten zijnde, meermaalen elkanders broeders genoemd worden, de reden niet vinden,waarom onze Heiland in de H. S. voorkomt, als de broeder dei geloovigan. Trouwens, wanneer men daar in de reden van die benaaming vindt, dan moet men Hem aanmerken, als den broeder van alle menfchen. Doch dit denkbeeld is niet fchriftuurlijk. Althands na 's Heilands verhooging komt Dezelve in de H. S. alleen voor als de broeder der geloovigen. Toen onze Heiland op aarde verkeerde, was Hij een lid van de menfchelijke en burgerlijke maat-  VIII. HOOFDSTUK. 395 maatfchappij. In het eerstgemelde opzigt kon aien Hem den broeder noemen van alle menfchen. In het laatst gemelde was hij de broeder van dat volk, waar uit hij zijn oorfprong had; en waar onder Hij woonde; naamelijk de Jooden. Doch dit zijn tweederlei broederfchap heeft door zijnen dood, en opftanding een einde genomen; zoo dat Hij thands alleen de broeder der geloovigen is; en in de toekomende waereld geene andere broederen zal hebben, dan hen. Daar op doelt hier Paulus. De Apostel fpreekt hier van onzen Heiland, zoo als Hij, nu verhoogd aan Gods regtehand, alleen de broeder is der geloovigen, en in de toekomende waereld niet zal ophouden zulks te zijn. Zoo het ons voorkomt, wordt Christus in de H. S.', indien niet alleen, ten minffen voornaamelijk, de broeder der geloovigen genoemd in eenen genootfchappelijken zin; en wel overëenkomftig een bijzonder denkbeeld, onder het welke de Kerk in dezelve voorkomt. De Patriarchaale huishouding der genade komt in de H. S. voor, als de Moederkerk. De , leden van de Kerk des N. T., het zij Jooden of Heidenen, komen voor, als derzelver kinderen. Christus is in de gemeenfehap dier Moederkerk gebooren, en plegtig ingelijfd, fffj behoorde in zoo verre tot de  396 VERKLAARING over het de kinderen van deeze geestelijke Moeder. Met de ftaats- en plaats-verwisfeling, die Hij ondergaan heeft na de volbrenging van het verlosfings - werk, heeft Hij niet opgehouden daar toe te behooren. Wierd Hij toen het hoofd dier Kerk, Hij hield daarom niet op, een kind daar van, en dus de broeder te zijn der geloovigen; even zoo weinig, als zulk een Lraëliet, die uit het midden zijner broederen, verhoogd wierd tot de koninglijke waardigheid, daarom ophield derzelver broeder te zijn. Hij is en blijft ten deezen aanzien hun genootfchaps-broeder. Op deeze genootfchappelijke broederbetrekking doelt de taal, die de lijdende Mesfias voert Pf. XXII: vs. 23. Ik zal uwen naam mijnen broederen vertellen. In liet midden der gemeente zal ik u prijzen. En op die zelfde altoosduurende broederbetrekking heeft Paulus ter deezer plaatze het oog, voor zoo verre hij hier bij onderftelling te kennen geeft, dat Christus de broeder der geloovigen zal zijn in het toekomend leeven. -—■ Het is over bekend, dat in de huisgezinnen der Aardsvaderen en der Israëliten de eerstgeboorene zoon de voortreffelijk/Ie was. Hij muntte uit boven de overige kinderen 5 zijne broederen, in eer, in goed en in magt; in eer: want de eer der ouderen wierd gere-  VIII. HOOFDSTUK. %9f rekend op hem neder te daalen , als den oudflen zoon yan het huisgezin; in goed: want hij had een dubbel erfdeel; in magt: want hij had naast zijne ouders, het beftier over de zaaken van het huisgezin, over alle de huisgenooten,en dus ook over zijne broederen. Met toepasfing op deeze voortreffelijkheid der eerstgeboorenen wordt onze Heiland, gelijk elders, zoo ook hier, de eerstgeboorenene zijner broederen genoemd. Hier komt hij onder dat denkbeeld voor in eene bepaalde betrekking, naamelijk met opzigt tot het toekomend leeven. Uitdrukkelijk en regtftrêeks zegt hier Paulus, (volgends onze overzetting) dat de geloovigen uit de Heidenen, zoo wel als de geloovigen uit de Jooden, van God te vooren verordineerd waren tot eenen Haat van gelijkformigheid aan den beelde van Gods Zoon, op dat Hij in het toekomende leeven zoude zijn de eerstgeboorene onder veele broederen. Door hier met betrekking tot de toeko^ mende waereld, te fpreeken van een veehal broederen , doelt de Apostel op de bekeering der Heidenen uit alle geflagten, talen, volkeren, en natiën; die het getal der leden van de Joodfche Moederkerk, en dus het getal van Christus broederen, in het huisgezin der toekomende waereld zeer groot .zouden doen zijn. Maar wat wil het zeg» gen,  398 VERKLAARING over het gen, dat God de geloovigen uit de Heidenen, zoo wel als die uit de Jooden, verordineerd had tot eenen ftaat van gelijkformigheid aan den heelde van Gods Zoon, op dat Hij zoude zijn de 'eerstgeboorene onder dit veeltal broederen? Men blijft naast aan dé letter van den tekst; en tevens aan hét gebruik der griekfche taal, wanneer men de woorden overzet : Op dat Hij zoude . zijn een ee'rstgeboórene ónder veele broederen. Het geen dan zoo veel wil zeggen, als of er ftond: Op dat Hij zoude zijn, als een eerstgeboorene onder veele broederen. Het woordjen, als, wordt hier, volgends het gebruik der taal, weggelaaten. Dé voorbeelden dier weglaating zijn menigvuldig. Men zie onder anderen Heb. V: vs. 12. en Jüd. vs. ü. Volgends het Verband > waar in de rede des Apostels voorkomt, wil hij zeggen: Die heeft hij ook te vooren * verordineerd den heelde zijns Zoons gelijkformig te zijn, op dat Hij in de toekomende huishouding onder DE GEZALIGDEN ZOllde zijn, ALS EENf EERSTGEBOOREN ONDER VEELE BROEDEREN. De eerstgeboorenen muntten oudtijds' uit boven hunne broederen. Doch die muntten wederom uit boven de overige huisgenooten. Zij waren zeer onderfcheiden van de dienstknegten des huisgezinsj én verre verheven  VIII. HOOFDSTUK. 399 ven boven dezelve. Zij kwamen in eer, in goed, en in magt zoo nabij aan hunnen eerstgeboorenen broeder, als de bijzondere waardigheid^ die hem eigen Was, zulks toeliet. Daar op' doelt hier Paülus met de uitdrukking, op dati De Apostel ftelt zig hier de toekomende waereld voor, als een koninglijk huisgezin, waar in de gezaligden als broederen met eikanderen zouden verkeerert. Het aantal dier broederen zoude, wegens de roeping der Heidenen ^ zeer groot Zijn. God had van eeuwigheid beflooten, die zoo wel, als de geloovigen uit dë Jooden, in het toekomend leeven te brengen tot eenen ftaat van gelijkformigheid aan zijnen Zoon, op dat dezelve, gelijk ze alle zijne broeders waren, zoo ook allen in dien ftaat van volmaaktheid, tot zijne heerlijkheid en te gelijk tot hunne zaligheid,de duidelijkfte merkteekenenzouden draagen van hunne broederlijke betrekking op zijnen perfoon, door hunner aller gelijkformigheid aan zijn beeld»—Dus is dan de Veelbeteekenende en verhevene zin van des Apostels taal in het tweede lid van dit vs.: Die uit de Heidenen , die Hij te vooren gekend heeft, heeft Hij ook te vooren verdrdineerd den beelde zijns Zoons gelijkformig te zijn, op dat hij in dé toekomende waereld,onder de gezalig" den uit Jooden en Heidenen, zoude zijn, als een £ers t geb o oren é broe-  400 VËRKLAARING over. hét broeder onder veele broederen.' Het verbandmaatige en doeltreffende van dee. ze taal des Apostels, zullen wij doen zieri na de Verklaarirtg van het volgende y«rx, waar in Paulus de aandagt der Romeinen bepaalt bij de uitvoering van Gods eeuwigen raad, zeggende: En die hij të Vooren verordineerd heeft, deeze heeft hij ook geroepen. En die hij geroepen heeft, deeze heeft hij ook gere gt vee r Dl gd. En die Hij g e r e g t ve e r d i g d heeft, deeze Heeft hij ook vèr« h e e r l ij k t. Bij de verklaaring van het nde vs. hebben wij, ter opheldering van het zelve, doen opmerken, dat er meermaalen in de H. bladeren zoodanige voorftellen op zekere wijze van elkander gefcheiden worden, die bij elkander behooren; het zij zulks gefchied fierlijkheids- of nadrukshalve. Dat zelfde heeft ook hier plaats; moetende de zin van Paulus woorden zoo verftaan worden, als of hij gefchreeven had: Dié Bij te vooren verordineerd heeft, deezen heeft Hij ook  VIII. HOOFDSTUK. 401 s<4 geroepen. Deezen heeft Hij ook geregsyaerdigd. Deezen heeft Hij ook verheerlijkt. In deëze woorden des Apostels zijn deonderwerpen zijner rede, de geloovigen uit de Heidenen, befchouwd, zoo als die de voorwerpen waren van Gods eeuwige verkiezingsliefde. In die betrekking van dezelve fpreekende, zegt hij,, dat God hen geroepen* geregtveerdigd en verheerlijkt had. Volgends het verband beduidt deeze verklaaring van Paulus het zelfde als of er ftond: „ons; ,i geloovigen uit de Heidenen, die Hij te vooli ren verordineerd heeft, den bëelde zijnes \, Zoons gelijkformig te zijn, heeft Hij ook ,! geroepen, geregtveerdigd en verheerlijkt."'' , In opzigt tot hét eerfle heilgevclg van hünhe voorverördineering, zegt de Apostel: Die Hij te vooren verordineerd heeft, dee* 'zen heeft Hij ook geroepen. Wij neemen hier dé benaaming van roeping op dezelfde wijze, als in het 28 vsl De gèwoohe opvatting, volgends welke de hier gemelde roeping der geloovigen beduidt.; derzelver overbrenging tot Gods gemeenfehap iti Christus, ftrookt niet met de volgen< de woorden, in welke de regtveerdiging vai? III. Deel, Cc  40a VERKLAARING over het de roeping ' onderfcheid en wordt, als eene tweede weldaad. Aan deeze onderfcheiding wordt voldaan, en tevens aan het gëheel verband, wanneer men het woerd roepen hier verftaat in dien zin, die het, volgends onze opvatting, heeft in het tweede lid van w. 28. God, die het einde willende, ook de middelen wil, had aan die, welke Hij te vooren verordineerd had, den' beelde zijns Zoons gelijkformig te zijn," ter bereiking van dat einde, het euangelie laaten verkondigen, op zulk eene wijze, en met dat gevolg, dat zij overgebragt waren tot- en ingelijfd waren in de gemeenfehap van de Christen Kerk. Het geen de Apostel laat volgen in het tweede lid van dit vs.} (betreffende de weldaad der regtvaerdiging, als het tweede heilgevolg van Gods eeuwig voorneemen) is klaar. Tusfchen de weldaad der roeping tot de gemeenfehap van Gods Kerk, en tusfchen de weldaad der regtvaerdiging, is geen nood* zaakelijk verband ten aanzien van alle de geroepenen. Maar zulk een verband is er tusfchen de gemelde weldaaden met opzigt tot die geroepenen, die voorwerpen zijn van Gods eeuwige verkiezingsliefde. Gelijk derzei-  VUL rIOÖFÖSTül 403 èelver roeping voortvloeit int Gods eeuwig voorneemen ter oorzaake van het verbandj het geene er is tusfchen het einde, en de middelen,'-zoo is 't ook met hunne regtveer» diging. Deeze waarheid draagt hier de Apostel voor met toepasfing op zijne geloovige tijdgenooten uit de Heidenen, zeggende: Die Hij te vooren verordineerd heeft, deezen heeft Hij ook geregivaerdigd. Eindelijk zegt de Apostel: Die Hij te Voo* ren verordineerd heeft, deezen heeft Hij Ook. Verheerlijkt. Het komt óns klaar voor,' dat de ver« heerlijking, van welke Paülüs fpreekt,' befchouwd moet worden als èen weldaad in den tijd. Doorgaands begrijpt men dit anders,; Men denkt, dat dezelve haar opzigt heeft tot den ftaat der geloovigen nd dit leeven* naamelijk tot hunne zalige verrijzenis, en derzelver gevolgen.' En dari begrijpt men, dat hier eene, in dé H. S. zeer gebruikelijke, wijze van fpreeken plaats heeft, waar door de voorleden tijd gefteld wordt voor den toekomenden; zoo dat de woorden zoo zouden moeten verftaan worden, als óf er géleezen wierd: „ Die Hij te vooren & verordineerd heeft, déezea heeft Hij ook  404 VERKLAARING over hét geroepen en geregtvaerdigd; en deezen „ zal Hij ook in het toekomend leeven ver* heerlijken." Wij twijffelen zeer, of men zulk eene wijze van fpreeken kan toelaaten ter deezer plaatze; daar Paülus in de beide voorafgaande reden van dit vs., (met welke de woorden, die volgen, deezen heeft Hij ook verheerlijkt, ten naauftwen zamenhangen) den voorledenen tijd gebruikt van dingen, die daadelijk gefchied waren. De vraag is hier niet, of niet meermaalen de H. Schrijvers den voorledenen tijd gebruiken voor den toekomenden, maar of men goede voorbeelden kan bijbrengen, vooral uit de Schriften des N. T., dat zij zulks doen in een zoodanig redeverband, als wij hier ontmoeten; zoo naamelijk, dat zij, meer dan ééns in den voorledenen tijd gefproken nebbende, om yoorledene zaaken te beduiden, daar op aanftonds, als in éénen adem, in den voorledenen tijd fpreeken, om eene zaak te kennen te geeven, die niets heeft van het voorledene, en nog geheel toekomend is. Dit is ten mi-.ften zeer zeldzaam. Ter deezer oorzaake komt ons de gemelde op. vatting (volgends welke Paulus, na gezegd te hebban: „ Die Hij te vooren ver„ ordineerd heeft, deezen heeft Hij ook ia 3, dep.  VIII. HOOFDSTUK. 405 j, den tijd geroepen, en in den tijd ge„ regtveerdigd," zou laaten volgen: deezen heeft Hij ook verheerlijkt, om zoo veel te beteekenen, als of hij gezegd hadde: „ dee„ zen zal Hij ook verheerlijken na dit lee„ ven"^ deeze opvatting, zeg ik, komt ons niet aanneemlijk voor. Voeg hier bij, (en dit is van nog meer gewigt) dat Paulus volgends deeze opvatting niet bewijst, het geen hij wil bewijzen. Het geen de Apostel bewijzen wil, is niet, dat de geloovigen uit de Heidenen, zoo wel als de Jooden, in het toekomend leeven zouden verheerlijkt worden, maar, dat dezelve,zoo wel, als de geloovigen uit de Jooden, namaals tot den ftaat van de uitneemendfte heerlijkheid zouden gebragt worden.1 Op grond van het te vooren beredeneerde, onderftelJen wij, als zeker, dat het bepaaldelijk dit is, het geen de Apostel hier bezig is te betoogen, beginnende dit betoog in het 18 vs., en eindigende het zelve met dit vs. Indien dit nu zoo is. hoe beantwoordt dan Paulus redeneering aan het bepaalde doel van den zelven? Hoe ftrekt dezelve ten betooge van het geen hij bewijzen wil, indien hij in de behandeling van zijn onderwerp ten Hotte van niets anders fpreekt, Cc 3 dan  #o6 VERKLAARING qver. het. dan alleen maar in het gemeen van de aan-, (taande verheerlijking der geloovigen in het toekomende leeven; zonder iets het minfte te laateri invloeijen aangaande derzelver uitneemendheid^ Ook hier moet in Paulus taal het character ym een goed redenaar zig ontdekken. Nu zorgt een goed redenaar altijd, gelijk aan de eene zijde , dat in het befluit van zijn betoog niet meer, zoo ook aan de andere zijde, dat in het zelve niet minder is, dan volgends het doel, het geen hij zig voorgefteld heeft, daar in weezen moet. Door de hier gemelde verheerlijking der geloovigen, verftaan wij de uitftorting van den beloofden Geest, in het bijzonder met betrekking tot de geloovigen uit de Heidenen, Dezelve is het heerlijkst voorregt van de k.rk des N. T. Onder dat denkbeeld, en tevens als. zulk een voorregt, aan het welke de geloovigen uit de Heidenen zoo wel deel hadden, als. de geloovigen uit de Jvoden, komt de uitftorting des Geestes in de H. ó meermaalen voor; onder anderen 2 Corinth. III: vs. 18: De Here nu is de Geest. En waar 4e Geest des Heer en is, aldaar is vrijheid. Rn Wij allen, de heerlijkheid aes Heeren met ojigedekten aangezigte als in eenen jpiegel aan- fchou'  VIII. HOOFDSTUK. 407 fchouwende, worden na dat zelve beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest. De Corinthiers, tot welke Paulus deeze taal voerde, waren geloovigen uit te-Heidenen. Deezen ftelt hij in het gemelde Hoofd/luk, voor oogen de heerlijkheid van de bediening des Geestes, onder welke zij leefden; en in de gemelde verfen van het zelve bepaalt hij hen bij den ftaat van heerlijkheid, in welken zij verkeerden,uit hoofde van hun deelgenootfchap aan de vrugten van die heerlijke bediening des Geestes. Hij zegt in het eer/Je lid van vs. 18: De Heere nu is de Geest; dat is te zeggen volgends het verband: „Jesus „Christus, de Heer der heerlijkheid, „ bezit den H. Geest, op zulk eene wij» „ ze, en in zulk eene maate, dat hij als „ het ware de Geest zelve zij. Men vergaflijke 1 Corinth. XV: vs. 45. Hij laat volgen in het tweede lid van het gemelde vs.: Daar de Geest de* Heeren is, aldaar is vrijheid. Dat is te zeggen: „ Om dat de Heer i „ der heerlijkheid als het ware de Geest zelve is wegens zijne overftorting met w den G e e s t, daarom zijt gij, die in „ denzelven gelooft, en uit kragt van uwe i „ geloofsverëeniglng met Hem deelgenooten Cc 4 „ zijt  4ü8 VERKLAARING over hét „ zijt van zijnen Geest, in eenen ftaat van de we» „ zenlijkfte en uitneeinendfte vrijheid, in zulk „ eenen ftaat van vrijheid, die u tot heerlijke ,, menfchen maakt." Meer uitdrukkelijk, en bij wijze van nadere verklaaring, fpreekt hij daar op in het 18 vs. van hunne verheerlijking uit hoofde van hunne bedeeling met den Geest; zeggende: En wij' allen, de heerlijkheid des Heeren (naamelijk de heerlijkheid van den verhoogden Godmensen, wiens heerlijkheid ten voornaamfte deele beftaat in de hooge maate van zijn deelgenootfehap aan den Geest) met ongedekt en aangezigte (naamelijk met aflegging yan het dekzel der wetgezindheid, het geen op het harte der Jooden ligt, en van natuure. ligt op de harten van alle menfchen) als in eenen fpiegej. aanfihouwende (naamelijk in het euangelie der vervulling, aangemerkt als eene bedieningdes Geestes) worden naar het zelve (dat is, overëenkomftig die heerlijkheid des Heeren,' die wij in het euangelie, als in eenen fpiegelaanfehouwen) in gedaante (dat is, op eene gigtbaare wijze) veranderd yan heerlijkheid tot\ heerlijkheid, (dat is, op zulk eene wijze, dat wij van tijd tot tijd al heerlijker en heerlijker worden, indien wij maar geloof blijven oeffenen in Hem, die als het war* de,  VIII. HOOFDSTUK. geregtveerdigd. Deezen heeft Hij ook vef„ heerlijkt. Is dit nu zoo, genieten zij hier in den tijd dezelfde vrugten van Gods eeuwige voorverördineering, als de geloovigen uit de Jooden; hoe kunnen „ wij dan twijffelen, of hun lot in het toe„ komend leeven zal ten vollen beantwoor^ „ den aan het einde, waar toe Hij hen van „ eeuwigheid heeft verordineerd? zoo dat wij „ (wij, zoo wel, als de geloovigen uit de „ Jooden) in het toekomend leeven gelijk„ formig zullen zijn aan het beeld van zrf9, nen Zoon; en dus eene zoodanige heer„ lijkheid bezitten zullen, bij welke het lij „ den des tegenwoordigen tijds niet te vern gelijken, en voor niets te houden is." Mei?  4i6 VERKLAARIN& over het Men ziet dat, gelijk de u eerfte yerjeti (uitmaakende het eerfte deêl deezes Hoofd-, ftuks) een welgeregeld, nadrukkelijk en fchoon betoog in zig behelzen van de uitneemendheid der zaligheid, die aan het geloof der euangelie-leer verbonden is, voor zoo verre tot 's menfchen zaligheid behoort de afwending van het kwaade, zoo ook de volgende verfen vart vs. 12 tot ys. 30, (uitraaakende het tweede deel deezes Hoofdftuks) in zig vervatten een even zoodanig betoog aangaande het ftuk van 's menfchen zaligwording in den weg des geloofs, voor zoo verre tot 's menfchen zaligheid behoort de toebrenging yan het goede. Het geen de Apostel van de uitneemende zaligheid, aan het geloof verbonden, in de beide gemelde opzigten nog te zeggen had ,? draagt hij ten befluite op eenen juichenden ioon voor, in het overige deezes Hoofdftuks, VER.  VERKLAARING Van h e f Ö E R (D. E DEEL 1 e e z e j HOOFDSTUKS, behelzende eene, zoo gepaste als nadrukkelijke, juichtaal, met welke Paulus al het beredeneerde in dit "en in de drie voorige hoofdstukken besluit, van vs. 31—39. Vs. 31, 33. Wat zullen wij dan tot deeze dingen zeggen f Zo God voor om is, wie zal tegèn ons zijn? Die ook zijnen eigenen Zoon niet gèfpadrd heeft, maar heeft Hem voor ons allen over gegeeven, hoe zal Hij ons ook met hem niet alle dingen fchenken? Zoo ais de Apostel het eerfle en tweede deel deezes Hoofdjluks begonnen heeft, be* III. Deel. Dd gint  ■4i 8 VER KLAAR ING over M* gint hij ook dit derde, war in hij zijn betoog befluït, naamelijk bij wijze van overgang. De overgang is vervat in deeze weinige woorden: Wat zullen wij dan lof bêeze dingen zeggen? De woorden, wat zullen wij dan zeggen? hebben wij reeds te vooren meermaalen ontmoet, en verklaard. Men zie Hoofdftuk III: vs. 5. IV: vs. 1. en VI: vs. I. Ter deezer plaatze zegt de Apostel: Wat zullen vrij dan tot deeze dingen Zeggen? Het griekfche woordjen, ven, door tot vertaald, heeft veele beduidenisfen; onder anderen beteekent het zelve zoo veel als:aangaande, in opzigt tot. Dus wordt het gebruikt Kom. X: vs. 21. Hebr. II: vs. t?. e» op veele andere plaatzen. In die beduidenis moet het gemelde voorzetzel ook hier genomen worden. Zoo dat de zin van Paulus woorden is: Wat zullen wif zeggen aangaande deeze dingen? of liever: in opzigt tot deeze dingen. De Apostel heeft het oog in bet gemeen op al die dingen, die hij voorgedraagen en betoogd heeft, van het begin des V. Hoofdftuks tot hier  VÜi. HOOFDSTUK. 419 hier toe ;, in het hijzonder op al het beredeneerde in het voorige deezes Hoofdftuks-. lii het eerfte deel deezes Hoofdftuks béweezen hebbende de uitneemendheid der zaligheid, dié aan het geloof der euangelie-leer, zonder onderfcheid van menfchen, verbonden is, met Opzigt tot dé afwending yan het kwaade; en in deszelfs tweede deel getoond hebbende dé uitneemendheid der zaligheid, die daar aaii Verbonden is met opzigt tot de toebrenging van het goede, gaat Paulus (dit zijn twee'vouwig betoog nu met eene gepaste en opwekkelijke flötrede willende eindigen) irt het eerfte lid van dit is-, daar toe over met deeze vraage: Wat zullen wij dan met be. trekking tot deeze dingen zeggen P Dat is: ;, Wat zullen wij daar uit befluiten? Wat ,, anders, (wil hij zeggen) dan dat het ten ,, vollen waar is, het geen ik mij voorgei, fteld heb te bewijzen; naamelijk,- dat 5, aan het geloof det euangelie-leer de aller- uitneemendfte zaligheid verbonden is, zoo j, Wél ten aanzien van de Heidenen, als ;, van dë Jooden'* Het geen de Apostel laat volgen in het ©veiige deezes Hoofdftuks, is in "den gr md betoogend, zoo wel als de inhoud van de" twee frootige deelen. Doch ten aanzien van het gé* a dad$t  420 VERKLAARING over het daantelijke, komt het zelve niet zoo zeer voor bij wijze van betoog, dar» wel bij wijze van opwekking tot welgemoedheid en blijdfchap. De hoofd/om van dit voorftel is vervat in de volgende woorden, y*. 3ib. en 3a. Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Die ook zijnen eigenZoon niet gespaard heeft, maar heeft hem voor ons allen overgegeeven, hoe zal hij ons ook met hem niet alle dingen schenken? Paulus ontboefemt in deeze woordea eene tweederleie juichtaal. Het eerfte gedeelte van dezelve heeft zijn opzigt tot de afwending van liet kwaade. Het tweede tot de toebrenging van het goede. Met opzigt tot de afwending van het kwaade, zegt de Apostel in het tweede lid van dit vs.: zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Het griekfche woordjen, a, hier vertaald door zo, ,is ons bij de verklaaring van het voorige deezes H»ofdftuks} meermaalen voor-  VIII. HOOFDSTUK. 421 voorgekomen in de beduidenis van 'naardien. In dien zin moet het zelve ook hier genomen worden. Paulus wil zeggen: „"Uit het ,i geen wij beredeneerd hebben, blijkt ten ,, klaarften, geliefde Romeinen! dat God „ voor ons is; dat God in den volften „ nadruk voor ons is. En naardien Die „ voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Bij wijze van onderftelling zegt Paulus: God is voor ons, naamelijk „ voor ons, ge„ loovigen uit de Heidenen; voor ons niet minder, dan voor de geloovigen uit de „ Jooden". De duidelijke zin der woorden is, dat de laatstgemelden, zoo wel als de eerstgemelden, God tot hunnen begunftiger en voor ft ander hadden. Dit als zeker onderflellende op te vooren gelegde gronden, vraagt hij, me zal tegen ons zijn? Dat is te zeggen: „ Wie „ zal onze tegenpartijder en tegenftander „ zijn?" Dat dit de zin van deeze woorden zij, blijkt uit het verband waar in dezelve ftaan met de voorafgaande; mitsgaders uit het gebruik der Griekfche fpreekwijze. Men vergelijke Mare. IX: vs. 40. Maar.' hoe kan Paulus zeggen, dat de genen, die God tot hunnen begunftiger en voorftander hebben, niemand hebben tot hunDd 3 nen  42a VERKLAARING over he? nen tegenpartij der en tegcnftander ? Wie on« dervond. ooit liet tegengeftelde in hoogere maate, dan Paulus zelve? En hoe dikwijls heeft de Apostel in het voorige deezes Briefs, bijzonderlijk ook in hqt voorige deezes Hoofdftuks, den geloovigen Romeinen het tegengeftelde onder het oog gebragt; gelijk hij bij vernieuwing op het nadrukkelijkst doet in het volgende van dit Hoofdftuk. Eene nadere bepaaling van den zin der woorden neemt deeze bedenking geheel weg. Met dezelve ontkent de Apostel niet, dat de geloovigen tegenfireevers hebben; maar hij pntkent alleen derzelver vermogen, om hun door middel van alle de vijandlijke poogingen, die zij tegen hen aanwendden, eenige de minfte fchade te kunnen toebrengen. Door zig juist zoo uit te drukken, als Paulus hier doet, geeft hij te kennen, dat zij van alle hunne tegenfireevers zoo weinig te. vreezen hadden, als of zij geen ééaeti hadden , en als of zij alle hunne vrienden en voorftanders waren. De vraagswijze uitroep, die hier Paulus doet, beantwoordt aan de gemoedsgefteldheid van denzelven; aan het licht, dat in gijn yerftand was; en aan het heldenvuur,  VUL HOOFDSTUK. 423 dat in zijn hurte gloeide. Terwijl hij zijn éénc oog flaat op' eene zoo groote menigte van magtige en listigè vijanden, en op zoo veele zeer zwaare verzoekingen, door welke hij zig zelven, en zijne geloovige tijdgenooten, bijzonderlijk uit de' Heidenen, van alle zijden omringd zag, vestigt hij het ander op het liefdehart, en de liefdehand van Hem, die voor hun was, dien eeuwigen, dien almagtigen, dien alwijzen. Het gevolg daar van was, dat alle vijanden, en alle verzoekingen, volftrekt niets in zijne oogen waren. Hier van, dat hij vol moed uitroept, en den geloovigen Romeinen juichend toeroept: (om hun den zelfden moed in te boezemen) Naardien God voor ons is, wie zal tegen ons zijn ? Met opzigt tot de toebrenging van liet goede, fchrijft de Apostel: Die ook zijnen eigen Zoon niet gefpaard heeft, enz. Eer wij eene Jlukswijze verklaaring geeven van dit volzinnig en gewigtig vs., zullen wij, zoo veel noodig is, iets zeggen van de bijzondere benaaming, onder welke onze Heiland hier voorkomt. Dezelve wordt hier (vol* Dd 4 gends  424 VERKLAARING over het gends de overzetting der Op en) genoemd Gods eigen Zoon. De fpreekwijs, van iemands eigen zoon te zijn, beteekent in onze taal zoo veel als iemands zoon te zijn in eenen eigenlijken zin door eene natuurlijke geboorte uit denzelven. Elk, die van eenen eigen zoon hoort fpreeken, hegt terftond zulk een denkbeeld aan deeze uitdrukking. Dus, indien Paulus woorden (met opzigt tot de benaaming, onder welke onze Heiland hier voorkomt) wél vertaald zijn, is het zeer klaar, dat de Apostel ter deezer plaatze van den Middelaar fpreekt, als van Gods eeuwigen natuurlijken zoon. Ieder, die dit vs. eenvouwig leest, zonder op iets anders te denken, dan op de meening des Schrijvers, zal, dunkt mij, ter» ftond, zonder eenige bedenking, de woorden, thu Mn», van de Onzen overgezet, zijn* eigen zoon, in den gemelden zin verftaan. Desniettegenftaande, is men, gelijk bekend is, in vroeger en laater tijd, van deeze vertaaling en verklaaring afgegaan. Zommigen hebben de woorden overgezet: Die zijnen pijzonderen Zoon niet gefpaard heeft, enz. Volgends het gevoelen van anderen, (het geen thands meer gevolgd wordt) beduidt i$iaf mos volftrekt niet anders, dan 'viog »Vro», zijn  VIII. HOOFDSTUK. 425 Zijn zoon. Het denkbeeld van eigen gaat dus hier geheel weg. Wij zullen kortelijk onderzoeken, of onze Nederlandfche overzetting van de woorden, thos mos (met welke de voornaamfte bij-_ bel vertaalingen, zoo oudere als jongere, overeenfremmen) de regte zij; (en dus ook de gewoone verklaaring van den zin dier uitdrukking) dan of men dezelve vérwisfelen moet met eene van de gemelde vertaalingen. Naar verëisch van de taak, die wij op ons genomen hebben, zullen wij, gelijk elders, zoo ook hier, geheel en al blijven bij het uitlegkundige. Die de griekfche woorden, Doch daar in handelen zij, gelijk zij meermalaen doen, niet als vertaalers, maar als verklaarders. De plaatzen, die men bijbrengt uit de fchriften des N. T., zijn te menigvuldig, om deZelve allen aan te haaien, en ter toetze te brengen. Wij neemen alleen twee van de voornaamlte, en die men doorgaands voor aan ftelt; doch in welke beiden het denkbeeld van eigen wel degelijk ligt opgewonden; naamelijk Matth. IX: vs, 1. en XXII: ys,. 5. Op de eerfle plaats wordt Christus gezegd gekomen te zijn vf rnv iltoiv roA,y; dat is, in zijne eigene ftad. Onze Heiland kwam uit het heidensch land der Gergafenen in zijne eigene ftad — Op de laatstgemelde plaats ^egt onze Heiland yan de genoodden, dat ze heenen gingen, deeze vt 'hov ayfoy, _ dat is: tot zijnen eigen akker; waar van hij naamelijk niet maar de huurder, maar de eigenaar was, en op welk eigendom hij zijn hart gefteld had. Men vergelijke Luc. XIV: vs. 18. , Pp dezelfde wijze is het gelegen met alle de  4*8 VERKLAARING over het de overige plaatze j, die men bijbrengt. In dezelve vindt men altijd uitgewikkelder of ingewikkelder het zelfde denkbeeld, het geen bij ons ligt opgeflooten in de benaaming van eigen. Gelijk in veele andere wijzen van fpreeken, zoo ook hier in, komt de Griekfche en Nederduitfche taal met elkander overeen. Eene tweede vraage is: „ Onderfteld zijn„ de, dat de Grieken »5*or, bij een zelfftan„ dig woord gevoegd, nu of dan gebruiken „ in plaats van avrov, is dan het nog wel „ waar, dat men vtm en ^rov hou9, den kan voor uitdrukkingen van dezelfde „beduidenis?" Geen taalkundige zal deeze vraag ligtelijk met ja beantwoorden. Zulks te doen, is niet anders, dan te fteilen, dat men van iemands béhuwden, of aangenomen zoon gewaagende, zulk eenen, volgends den aart en het gebruik der griekfche taal, zoude kunnen noemen Maar wie zal datbeweeren? De uitlegkundige ftelregel, dat men in de verklaaring van de H. S. niet maar moet acht geeven op de beduidenisfen der woorden, in het afgetrokkene be. fchouwd; maar dat men zien moet, wat ze zamengevoegd, in haar geheel befchouwd, te kennen geeven; doet nog klaarder zien, en ten  VIII. HOOFDSTUK. 4*9 ten vollen blijken, hoe zeer het tegendeel waar is. Wanneer men deezen ftelregel hier toepast, ziet men allerduidelijkst, dat de Onzen iW nor zeer wel vertaald hebben door eigen zoon. Het zal de moeite waardig zijn, dat wij zulks wat nader toonen. Vooreerst; volgends het gebruik van de griekfche taal, beduidt thoe wof zoo veel, als een eigen of natuurlijken zoon. In de aanteekeningen van den Scholiast op de plaats van Pindarus, die wij bij de verklaaring van» het 15 vs. deezes Hoofdftuks hebben aangehaald, wordt tSio? mo;. Omtrent de beduidenis dier uitdrukkingen iti de gemelde plaatzen, valt geen twijffel. Wat aangaat de fchriften des N. T. daaf in komt de benaaming van *$«o? mor nergends voor; maar wel meer dan eene uitdrukking, die met de gemelde benaaming eene genoegzaame overeenkomst heeft, om door derzelver vergelijking te kunnen opmaaken, wat wos- beteekent in den ftijl van de fchriften des N. Ti Jk bedoel  45» VERKLAAR ING over heï doel de benaamingen van » itiiov ^.tjAuvoi; het geen onze Overzetters niet hadden moeten vertaaien : Deeze vond eerst zijnen broeder; maar, gelijk duidelijk blijkt uit het verband: deèze vond eerst Zijnen eigen broeder. Andreas was de eigen broeder van Petrus; en had dus op denzelven eene zeer naauwe betrekking. Aan deeze zijne betrekking voldeed hij terftond bij zijne bekeering, door den Zaligmaaker der waereld aan hem te verkondigen, en hem als met de hand tot Denzelven te leiden. De laatstgemelde uitdrukking Cdie nadef komt aan de benaaming van un?) vinden wij Joh. V: vs. 18: Daarom zogten de Jooden te meer Hem te dooden, om dat Hij niet alleen den fabbath brak, maar ook zelde, dat God zijn eigen Vader was. In het Grieksch ftaat: nane» thov; het geen onze Overzetters zeer wel vertaald hebben door eigen Vader. Zeer kwalijk zouden zij de woorden zoo overgezet hebben, als of er ftond, 7r«r££« avTou, zijn Vader. Trouwens! indien Christus, volgends den zin, in wel-  VUL HOOFDSTUK. 43$ welken zij de woorden van Denzelven verHonden, niet meer van zig' zelven gezegd hedj dan dat God zijn Vader.,was, "onder welken fehijn van regtvaerdigheid zouden ze dan hebben kunnen voorneemen, om hem als een Godslasteraar te dooden 5 daar zij zelven God hun Vader noemden, raar Joh. VIII: ys. 41. De grond, op welken zij onzen Heiland des doods fchuldig keurden, was klaarblijkelijk, om dat hij zeide^ dat God zijn eigen, dat is, zijn natuurlijke Vader was. Zulks geeft Johannes zelveC allerduidelijkst' te kennen, door bij de gemelde woorden te voegen: zig z elven Gode evengelijk maakende^ De laat fte vraage is, of ook dan Zelfs / wanneer men eens onderdek, dat de benaaming van iW viot en mos avrov, uitdrukkingen zijn, die volgends den aart en het gebruik van de griekfche taalj en den fiijl van de fchriften des N. T., het zelfde zouden kunnen te kennen geeven, in het afga* trokkene befchouwd; het gevoelen dier Schriftverklaarders, die willen, dat Paulus hief blootelijk fpreekt van 's Heilands betrekking, op God als zijnen Vader, zonder te doelen III. Deel. Ee  434 VERKLAARING owek het op dat eigenlijke van zijn kindfchap, wel eenigen grond, ja! of het ook dan zelfs wel eenigen fchtjh "-heeft ? Wij denken neen. Niemand zal ontkennen, dat de gewoone beduidenis van het griekfche woord, *^or, die is, in welke onze Overzetters hetzelve genomen hebben. Nu is het een uitlegkundige ftelregel, die niet gewraakt kan worden, dat men bij de gewoone beduidenis der woorden moet blijven, zoo er niet eenige noodzaak is, om daar van af te gaan; ten minften eenige aanleiding. Maar is er die? Het tegendeel is in vollen nadruk waar. < Ieder, die dit vs. leest, zoo als het voorkomt in verband en oogmerk, ziet, dunkt mij, van zelfs, dat, ter deezer plaatze de gewoone beduidenis van het woord 'J'os- te willen verlaaten, niet anders is, dan Paulus woorden van alle hunne gepastheid, van alle hunne vloeibaarheid, van alle hun nadruk en kragt te.berooven; en eene flaauwheid en lafheid in zijn voorftel te brengen, die tegen de verhevene geestgefteldheid en den nadrukkelijken redeneertrant van onzen grooten Apostel, lijnregt ftrijdig is. Dat dit zoo is, en dat Paulus hier ontwijffelbaar van Christus fpreekt, als van den  VIII. HOOFDSTUK. 435 eeuwigen natuurlijken Zoone Gods, zal nader blijken bij de ftukswijze verklaaring van dit vs.\ waar toe wij nu overgaan. Men lette — op de gewigtige waarheid, die door Paulus voorgedraagen wordt in het eerfle gedeelte van dit ys. — op het gewigtig gevolg, het geen hij daar uit af. leidt in het tweede gedeelte. Het eerfle ftuk is vervat in deeze woorden: Die ook zijnen eigen Zoon niet ge/paard heeft, maar heeft hem voor ons allen overgegeeven. Paulus zegt: Die ook zijnen eigen Zo ON niet gefpaard heeft. De Apostel noemt hier Christus Gods eigen Zoon; deels bij wijze van onderfcheiding, (om Denzelven door deeze omfchrijving te onderfcheiden van de geloovigen, die hij te vooren bij herhaaling en met zeer nadrukkelijke woorden heeft doen voorkomen als kinderen Gods; maar die ondertusfchen, hoe zeer het ook waar was, en in welken fterken zin, dat zij kinderen Gods waren, evenwel zulks'niet anders waren, dan in eenen oneigenlijken Zin) deels, en wel voornaamelijk, om de geloovigen te doen denken aan de aller* Ee a fterfe-  436 VERKLAARING over het fterkfte' liefdebetrekking, welke God de Hemelfche Vader heeft op den perfoon des Middelaars, en die Hem evenwel niet terug gehouden had, om Denzelven voor zondaaren te doen fterven. Het griekfche woord, «pe^ss-Sa», door fpaaren vertaald,wordt bij de Grieken, en bijzonderlijk in de fchriften des N. T., gebruikt, om zoo veel te beteekenen, als iemand te verfchoonen van eenige ffrafFe. Zoo wordt het gebruikt van de Engelen, die God niet verfchoont heeft, maar in de helle geworpen, en aan de ketenen der duisternisfe ©vergegeeven heeft tot het oordeel van den jongden dag, a Petr. II: vs; 4; van de oude waereld, die God niet gefpaard heeft, maar door den zundvloed heeft doen vergaan, 2 Petr. II: vs. 5. en van de Jooden, Gods oude volk, die God niet gefpaard heeft, maar overgegeeven heeft aan het oordeel der verharding, Rom. XI: vs. 21. In het bijzonder wordt de fpreekwijs gebeezigd van iemand te verfchoonen uit ontferming. Zoo wordt dezelve bij de Griekfche Overzetters o-ebruikt van Faraoos dochter in opzigt tot Mofes, toen hij, kort na zijn geboorte, door zijn ouders aan ..den oever der riviere in een biezenkistje gelegd, in deezen deerlijken toeftand door de gemelde prinfes. ver- no»  VIII. HOOFDSTUK. 437 nomen wierd. Men leest van haar *Exod. II: vs. 6: Zij zag dat knegtken, en ziet het jongsken weende, en zij werd tiret a rmhartigheid over het zelve beweegt. > In de griekfche Vertaaling ftaat: e$tirdró. Alzins ter zaake dient, het geen wij vinden aangeteekend nopends de taal des Engels, die dezelve tot Abraham voerde, en den godvrugtigen Aartsvader uit den ï^erxiel toeriep, wanneer hij de hoogde proeve van gehoorzaamheid, in opzigte tot de gcëischte opoffering van Ifaac gegeeven had, volgends Gen. XXII: ys. 16.; daar men in de vertaaling van onze Overzetters dus leest: En hij zeide, ik zweer e bij mij zeiyen, fpreekt de Heere, daarom dat gij deeze zaake gedaan hebt en uwen zoone, uwen eenigen, niet onthouden hebt. Bij de Griekfche Overzetters ftaat: ftpeier». Op deeze beide plaatzen "beduidt QuMai klaarblijkelijk eene verfchooning uit ontferming. En in dien bepaalden zin wordt hier, volgends het verband, ook van God den Hemelfchen Vader getuigd , dat Hij zijnen eigen Zoon niet gefpaard heeft; dat is, dat Hij de uitwerkzelen van zijne ontfermende liefde aan Hem onttrokken heeft. Om die uitdrukking wel te verftaan, moet E? 3 men  438 VERKLAARING over het men onder het oog hebben, dat wij ons den hoogen Perfoon, die hier voorkomt onder de benaaming van Gods eigen Zoon, ter deezer plaatze niet moeten voorftellen, als den Zoone Gods, op zig zelven en in het afgetrokkene befchouwd, (want, als zodanig befchouwd, was hij geen voorwerp van ontferming) maar als den Zoone Gods, in die bepaalde betrekking befchouwd, voor zoo yerre Hij in de volheid des tijds de menfchelijke natuur aangenomen, en de ftraffen, die wij door onze zonden verdiend hadden,op zig genomen had. Ten deezen aanzien was hij ellendig, ja zeer ellendig, een worm en geen man. En'als zoodanig was hij een voorwerp van Gods ontferming. Doch hoe groot de ontferming was, met welke God jegens Hem was aangedaan; jegens Hem, die, fchoon waaragtig mensch geworden zijnde, zijnen broederen in alles gelijk, uitgenomen de zonde, evenwel daarom niet ophield zijn eigen Zoon te zijn; hoe zeer, vooral op het laatst van zijn leeven, (toen Hij Hem onder zulk eenen ondraaglijken last van fmerten en benaauwdheden zag zwoegen in Gethfemané, en op Golgotha) zijne ingewanden, als het ware, rommelden, oneindig meer, dan in opzigt tot  VIII. HOOFDSTUK. - 439 tot aardfche ouders ooit heeft plaats gehad, of met moogelijkheid kan plaats hebben; niettegenftaande deeze zijne zoo' groote ontferming over Hem, fpaarde Hij Hem niet. Meer in het hijzonder, en bij wijze van nadere verklaaring, zegt Paulus: God heeft Hem voor ons allen overgegeeven. Paulus zegt: God heeft Hem overgegeeven, naamelijk tot al dat zwaare lijd ,11, het geen Hij geleden heeft, en het geen geëindigd is in zijnen dood. De Apostel zegt: God heeft Hem voor ons allen overgegeeven; dat is, 3, voor ons Heidenen, zoo veelen als wij het „ euangelie van Christus gelooven; en wel voor ons allen, niemand onzer uitgezonderd;zoo wel voor die genen uit ons, die „ vóór hunne bekeering anderen in het be„ drijf van allerlei grouwelen en godloosheden overtroffen hebben, en den hoogflen trap der helfche verdoemenis verdiend hadden, ,? als voor anderen uit ons, die zig vóór „ hunne bekeering ingetoogener en befchaaf„ der gedraagen hebben". Zie Rom. V: vs. 6. vergel. 1 Corinth. VI: vs. 11. Het geen de Apostel hier eerst meer in het gemeen, dan meer ~in het hijzonder zegt nopends Gods groote liefde tot zondaaren, Ee 4 ver-  44ö VERKLAARING over het verbindt bij aan elkander bij wijze van tegen* fïelling. Hij zegt: Die ook zijnen eigen Zoon niet gefpaard heeft, maar heeft Hem, enz. Door zig zoo uit te drukken, vermeerdert hij ^en nadruk van zijn voorftel; waar van de zin hier op uitkomt: „God heeft ons „ zoo lief gehad, dat Hij, om ons te kunnen ,, fpaaren, ook zelfs zijnen Zoon, zijnen eigen ,, Zoon, niet gefpaard heeft. Ja zoo lief heeft ,, Hij ons, zondaaren uit de Heidenen, gehad, „ dat Hij, wel verre van deezen zijnen Ge„ liefden te verfchoonen, in tegendeel, ten ,, einde niet genoodzaakt te zijn, om ons tot ,, het oordeel des eeuwigen verderfs over „ te geeven, Denzelven tot het zwaarfte lijden voor ons overgegeeven heeft." Uit de gemelde liefde Gods ontleent Paulus deeze gevolgtrekking: Hoe zal Hij ons niet met hem, enz. De woorden, op zig zelven befchouwd, vervatten deeze uitfpraak: God zal ons met Hem alle dingen fchenken. Paulus zegt: God zal ons alle dingen fchenken. Door alle dingen moeten wij hier (volgends het verband) niet zoo zeer verftaan alle lighaamelijke en geestelijke nooddruft; ten  VIII. HOOFDSTUK. 441 ten welken aanzien God aan zijn volk reeds in dit leeven alle dingen fchenkt, dan wel het volmaakt bezit van alle heilzaam en heerlijk goed; befchouwd, zoo als het zelve door de geloovigen zal genooten worden in de toekomende waereld, wanneer zij zig zul. len gefteld zien tot erfgenaamen van God, en medeërfgenaamen van God met Christus; en zig verheerlijkt zullen zien met Christus, gelijk zij op deeze aarde met Denzelven geleeden hebben. Zoo fpreekt Paulus, in het i7. w. deezes Hoofdftuks, van de aanftaande gelukzaligheid en heerlijkheid der geloovigen. Op dezelfde zaak, die de Apostel daar vermeldt, doelt hij ook ter deezer plaatze. De Apostel zegt: God zal ons alle dingen met Hem fchehken. Paulus geeft hier, met opzigt tot de geloovigen uit de Heide»en bij onderftelling te kennen, dat God ' die zijnen Zoon voor hun allen overgegel ven had, ook ver volgends deezen hoogen en dierbaaren Perfoon aan hun gefchonken had, in den weg van geloofsgemeenfchap aan Denzelven. Het geen hier Paulus zegt nopends het tcekomfiig geluk der geloovigen, draagt hij £e 5 voojf  442 VERKLAARING over het voor, als allerzekerst. Hij trekt uit de voorafgaande woorden die befluit in het tweede lid van dit vs.: Hoe zal Hij ons niet met Hem,enz. De Apostel befluit hier van het meerdere, het geen God door een uitwerkzel van oneindige liefde daadelijk gedaan had, tot het mindere, het geen Hij door een uitwerkzel van die zelfde liefde in het vervolg gewisfelijk doen zoude. Hoe groot ook het liefdewerk was, het geen God, met opzigt tot de geloovigen, zoo wel uit de Heidenen als uit de Jooden, in het toekomende leeven zoude doen, het zelve was toch niet te vergelijken bij dat, het geen God gedaan had, toen God zijnen Zoon, zijnen eigen Zoon, niet gefpaard, maar Denzelven voor hun allen had overgegeeven. In de woorden, met Hem, ligt hier ingewikkeld een tweede bewijs voor de zekerheid van het hier gemelde aanftaande geluk der geloovigen. Hier dient wederom opgemerkt die bekortende wijze van fpreeken, waar van de Apostel zig zoo dikwijls bedient. Hij wil zeggen: „ God, die ons zoo lief gehad „ heeft, dat Hij zijnen eigen Zoon niet ge„ fpaard heeft, maar Denzelven voor ons „ allen heeft overgegeeven, zal ons gewis„ felijk in het toekomend leeven alle dingen fchen-  VIII. HOOFDSTUK, 443 „ fchenken. Zulks is zeker niet alleen op „ grond der oyergifte van zijnen Zoon vóór „ ons, maar ook op grond van Deszelfs fchen„ king aan ons. Trouwens! hoe groot ook dat „ gefchenk moge zijn, het geen wij verwag„ ten, God heeft ons reeds daadelijk ge„ Held in het bezit van een veel grooter ge„ fchenk. God heeft ons zijnen Zoon, „ zijnen eigen Zó out, gefchonken. Hij, dien „ God, van wien wij dit gefchenk ontvin„ gen, zal ons voorzeker niets onthouden „ van ai die gelukzaligheid en heerlijkheid, „ voor welke wij vatbaar zijn. Die ons zij„ nen eigen Zoon gefchonken heeft, zal ons „ gewisfelijk met Hem alle dingen fchenken." Het leevendig inzien, het geen onze Apostel had in de gronden, op welke hij allen, die geloofden, zoo wel de Heidenen als Jaoden, zulk een volzalig lot in het toekomend leeven befprak, doet hem , na dat hij die met den fterkften nadruk en de grootfte zeggenskragt kortelijk voorgedraagen heeft, het befluit, het geen hij daar uit afleidt, op de nadrukkcïijkfte wijze uitbrengen bij manier van uitroep : zoo naamelijk, dat hij niet zegt: „Hij, die ook zijnen „ ejgen Zoon niet gefpaard heeft, maar „ heeft  444 VERKLAARING over het „ heeft Hem voor ons allen overgegeeven; „ zal ons ook zekerlijk met hem alle dingen „fchenken;'' maar: „ die ook zijnen eigen „ Zoon niet gefpaard heeft, enz., hoe zal „ Hij ons niet met Hem alle dingen fchenken ?" dat is te zeggen: „ Hoe zoude het moge„ lijk zijn, dat Hij naliet, zulks te doen!" Welk eene kragt des geloofs, welk eene verhevenheid van denkbeelden, welk eene grootmoedige geestgefieldheid onder zoo veel gevoel van zedelijke ellende ; onder den drukkenden last van zoo veele uitwendige bezwaaren, onder zoo véél ftrijd des lijdens; en zoo veel flikduistere vooruitzigten, betoont Paülus ter deezer plaatze in dat woordjen , hoe ? De Apostel vervolgt zijn onderwerp op gelijken toon, en met dezelfde openbaarmaaking van zijne grootmoedige geestgefieldheid in het overige van dit Kapittel. vul  VIII. HOOFDSTUK. 445 VIII. HOOFDSTUK vs. 33, 34. Wie zal befchuldiging inbrengen tegen dé uitverkoorene Gods? God is het, die regtveerdig maakt. Wie het die verdoemt? Christus is het die geftorven is, ja dat meer is, die ook opgewekt is: die ook ter regterhand Gods is: die ook voor ons bidt. ïn deeze twee en de vijf overige verfen deezes Hoofdfluks, (laaft de Apostel, het geen hij in de twee voorige verfen gezegd heeft nopends den heilftaat der geloovigen; zoo wel der geloovigen uit de Heidenen, als uit de Jooden. Op de eerstgemelden heeft hij, gelijk in het voorige overal, zoo ook hier in let  446 VERKLAARING over het het bijzonder, het oog. Om dezelven onbelernmerd en ,uit de volheid van hun hart, in gemeenfehap en gelijkformigheid aan zijnen perfoon, te doen juichen, als zulken, die voor geen kwaad te vreezen hadden, en de verkrijging van alles goeds konden en moesten te gemoete zien, neemt hij een tweetal voornaame bezwaaren weg; waar van het een zijn opzigt heeft tot het ftraffchuldig gedrag, het geen zij voor hunne bekeering gehouden hadden; het ander tot de menigte van verzoekingen, aan welke zij bloot' gefteld waren. Het eerstgemelde bezwaar neemt Paulus in deeze verfen zeer nadrukkelijk weg. Hij doet zulks eerst door een algemeener, dan door een nader en onderfcheidener voorftel. Het algemeener voorftel is vervat in deeze woorden: Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkoorenen Gods? De uitverkoorenen zijn hier zulken, die door God uitverkooren zijn tot de zaligheid* Ten deezen aanzien gewaagt de H. S. van eene tweederleie verkiezing; van eene eeuwige ver-  VIII. HOOFDSTUK. 44? verkiezing, en van eene verkiezing in den tijd; welke laatfte verkiezing niet anders is, dan de waare zaligmaakende bekeering, befchouwd als een werk van Gods vrijmagtige genade. In het verklaaren der H. S. moet men zig, in opzigt tot dit ftuk, voor twee uiterften wagten; naamelijk om aan de eene zijde niet overal de eeuwige verkiezing te willen vinden ; en om aan de andere zijde dezelve niet overal te willen uitfluiten. Hier ter plaatze zou men kwalijk doen, indien men alf?en aan, eene tijdelijke daad van God wilde denken, daar onze Apostel in het voorige op zulk eenen kleinen afftand van plaats zoo cnderfcheidenlijk van Gods eeu* wigen genaderaad gefproken heeft. Men vergelijke Paulus taal in deezen brief, Hoofdftuk XI: vs. 5' en 7. De Apostel fpreekt dan hier van de geloovigen, als zoodanigen, die door God van eeuwigheid tot de zaligheid uitverkooren waren. Wil iemand te gelijk denken aan eene verkiezing in den tijd, uit de eeuwige verkiezing vloeijende, men kan zulks zeer wel doen, om dat de gemelde denkbeelden zeer naauw aan elkander verbonden zijn. De geloovigen uit dat oogpunt befchou-' wende, ziet Paulus de ijdelheid in yan al i de  '448 VERKLAARING over het de befchukfigingen, die men tegen dezelve' zoude inbrengen. Daar op doelende zegt hij: Wie zal b:fchuldiging inbrengen tegen de ttityerkoorenen Gods. De Apostel heeft hier wederom in het bijzonder het oog op de geloovigen uit de Heidenen, doorgaands bij denzelven voorkomende onder de benaaming van wij en ons; zoo dat de zin zijner woorr den zoo moet verftaan worden, als of hij gezegd had: „Wie zal befehuldiging inbren* ,, gen tegen ons, uitverkoorenen Gods." De geloovigen uit de Heidenen zagen .'.iet bezwaar op de ftraffchuldigheid van hun voorig. godloos leeven. - De Christenen uit de Jooden vermeerderden dit bezwaar door de nadeelige gevolgtrekkingen, die zij daar uit afleidden ten hunnen opzigte. Daar tegen is het juichend voorftel van onzen Apostel ingerigt, het geen wij hier ontmoeten. Paulus wil zeggen:,, Al hebben wij ons vóór onze bekeering nog „ zoo ftvaffchuldig gedraagen, wat zullen toch onze vijanden met al de befchuldir> gingen? ^e Z'J ^aar u^ tegen ons ontlee„ nen, bij God ten onzen nadcele kunnen uitwerken? Welken «invloed zullen die kun„ nen maaken op het liefdehart van God? „. om het zelve van ons af te trekken, en „ Hem te be weegen ter onzer veröordeeling, & daas  VIIL HOOFDSTUK, w ■ ' -.j, daar God zelve reeds voor de tijden .», der eeuwen werkzaam omtrent ons geil weest is, om ons in Jesus Christus „ onbefehuldiglijk voor Hem te ftellen. O ft. Romeinen! denkt, wie God is, en hoe„danig die betrekking is , die Hij van ,i eeuwigheid vrijwillig op ons heeft aan•i genomen! Wié, wie zal befehuldiging in„ brengen tegen de uitverkoorenen Gods"? Welk eene opgeruimdheid van geest onder het gezigt van veele en groote fchulden, ontdek.- zig in deeze woorden van Paulus! Welke.èenf"gepastheid en kragt doet zig tevens daar in op! Hoe zeer dient dit om zijne geloovige tijdgenooten uit de Heidenen te bemoedigen, en vrolijk te doen juichen onder het vooruitgezigt van dien aangaan* den, op zig zelven zoo gedugten, rekendag! - De ftofte van welgemoedheid en vrolijkheid, die zijn euangelie ten deezert aanzien verfehafte, draagt hij nader en onderfcheideri< tijker voor, met de woorden die volgen; God is het, die regtvaer,big m a a k t. Wie is het, die verdoemt? TT* Christus is hst,die QEs tor- III. D E £ Li Ff ** VEN  45© VERKLAARING over hétven is, ja dat meer is, dib ook opgewekt is : die' ook. ter regterhand gods is; die ook voor ons bidt. Het laat fte lid van vs, 33. en het eerfte lid van vs. 34. behooren bij elkander. De gemelde woorden hebben h.un opzigt tot Gods rigterfchap. Het overige van vs. 34. heeft zijn betrekking tot 's Heilands middelaarfchap. Met opzigt tot het, ecrstgcmelde ft^k.,. het rigterfchap van God den Vader, fchrijft Paulus: God is het, die regtvaerdig ''maakt. Wie is het, die verdocml? • Uit het verband van Paulus rede blijkt, dat hier eene itiüaating plaats heeft, en dat de zin van des Apostels woorden is: God is het, die ons fegtvaerdigt. Wie is het, die ons verdoemt ? ' Tevens blijkt oit het verband zijner rede, dat, gelijk meermaalen, zoo ook hier, de tegenwoordige tijd gefteld wordt voor den toekomenden; zoo evenwel, dat de tegenwoordige niet uitgeflooten , maar ingeflooten wordt. Paulus wil zeggen: God « het, di* ons ten iongften dage regtvaerdigen zal. Wie  VlTL HOOFDSTUK. 45i \ #6a is het, He ons verdoemen zal in dien da«i Wen vergelijke Hoofdftuk V: fs. io. en u. ' Jlèt heeft zekér reden, dat de Apostel ^•'er 13,01 ZW' regtvaerdigt ons, wié verdoemt ons? maar Goj is het, ^ ons regtvaerdigt. Wie is het, die ons verdoemt? Voor deeze wijze van vförftelling wil hij . «en Romeinen doen .opmerken, wie %' is,. öie de geloovigen Zal regtvaerdigen. Volgends het verband van Paulus rede,|n het gebruik der Griekfche taal, komt dé zmi van dit tweevoudig voorftel hier op uit* » God, die God, die óns bij onze bekee„rmg geregtvaerdigd heeft, en die ons? * f,1J" Kgtvaerdigén door ons gantfche !* leeven; zal ons ook regtvaerdigen iri » den laafftèö gedugten oordeelsdag. Dart ,; zullen wij, voor 200 verre tót onze fegt* „ vaerdiging, de ofenbaare vrijfpraak van „ onze perfoonen behoort, gevoegd mer i, een Öpenbaarë toewijzing van het eeuwige' ii leeven, in het volkomen bezit van dë H weldaad der fegtvaerdiging gefteld wof- % ü den. God zal ons dan ten vollen iej ,, vaerdigen voor het Oog van engelen etf h menfchen. En wie zal eenige befchuld^ Ff voldaan is in zijnen Zoon, dan vallen „ 'er geene befchuldigingen tegen ons, die „ door het geloof met Denzelven verëenigd „ zijn. Nu wat is klaarder, dan Gods vol„ daanheid in Denzelven, uit kragt van zijnen ,> borgtogtelijken zoendood. Tot een dui„ delijk en doorlugtig teeken daar van „ ftrekt niet alleen, dat Hij door God uk 5> den dooden is opgewekt; maar dat Hij „ ook, na dat Hij ten hemel gevaaren is, n door God geplaatst is aan zijne regtern hand; en wel zoo,, dat Hij, door alle  4^o VERKLAARING over het „eeuwen heen , beftendiglijk is en blijft „ in deezen ukneemenden Haat van m gt„ en heerlijkheid Mier bij komt nog de „ werkzaamheid, die Hij voor ons oeffent „ in deezen fiaar. Cm de ftraffchuldigheid .. „ van ons gedrag in de vierfchaar van „ God, buiten alle uitwerking te ftellen, „ treedt Hij met zijne., offerande (met die j, voldoening aan Gods geregtigheid, aan „ welke God zulk een fterk getuigenis ge„ geeven heeft, door Hem op te wekken, „ en te verhoogen aan zijne regterband) „ fteeds biddende voor ons in. En dat zal „ Hij blijven doen tot op den dag der „ eeuwigheid. Wie zal dan befchuldiging „ inbrengen tegen ons ? Gcwisfelijk, God „ zal ons regtvperdigen; en niemand zal „ ons verdoemen." Met de verklaarde woorden wil Pa ijlus bewijzen, dat de geloovigen uit de' Heidenen, over hun lot in het toekomftig leeven, geen bezwaar behoefden of behoorden te hebben, ter oorzaake van hun voorig aller(Iraffchuldigst gedrag; dat zij de:>niettegenilaande de afwending van alles kwaads, en de toebrenging van alles goeds, zekerlijk te verwagten hadden. Ia  VIII. HOOFDSTUK. 4èi Tn het tweede lid van het voorige vs. heeft 'Paulus gefproken van Gods groote liefde tot de geloovigen, zoo als zij uit hoofde daar ,van, te verwagten hadden , dat Hij hun alle dingen zonde fchtnken. De toevoeging daar van zoude eene fchenking'in vollen nadruk zijn, als voortvloeijende uit Gods eeuwigen liefderaad, zoo als. Paüliis te vooren getoond had. Met dit denkbeeld gaat hij over tot de wegneeming van het gemelde bezwaar, zeggende: Wie zal befchuldiging inbrengen tegen de uitverkoorenen Gods ? Ter wegneeming van dat bezwaar, en ten betooge, van het geen hij bewijzen wilde, betreffende de aanftaande uitneemende gelukzaligheid van de geloovigen uit de Heidenen, zoo wel als die uit de Jooden, kon Paulus niets gepaster zeggen, en tevens niets kragtiger, dan dat, het geen hij voordraagt in de verklaarde verfen. Daar op gaat hij voort tot de wegneemrng van hun tweede hoofdbezwaar, betreffende de verzoekingen, aan welken zij onderworpen waren. VIII. HOOFD-  46a VERKLAARING OVER HET VIII. HOOFDSTUK ys. 35 — 39. Wie zal ons fcheidcn ran de liefde ChristiP' verdrukking, of benaauwdheid, of vervolgingj (ff honger, of'naaktheidr of gevaar, of zwderd? (Gelijk gefchreeven is: wam om uw ent wil worden wij den gantfchen dag gedoodt. Wij zijn geagt als fchaapen der flagtings) Maar in deezen allen zijn •wij meer dan overwinnaarsi door Hem, die ons lief gehad heeft. Want ik ben verzekerd, dat noch doodi noch leeve», noch engelen, noch overheden, noch magten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen* Noch hoogte, noch diepte, noch cenig afidef [chepzel, ons zal kunnen fcheiden van de liefdé Gods, welke is in Christus Jefus, onzen Heere* Paulüs betoog, in dccze ver fat vervat, heeft tot zijnen grond — de liefde van Chris*  VIII, HOOFDSTUK. 4^ Christus — de liefde van God in Denzelven. ' Met opzigt tot het eer (ie Rak fehrfjft hij: Wie Zal ons scheiden van de liefde Christi-? verdrukking, op ' benaauwdheid, of vervolging, of honger, cf naaktheid, of gevaar, of zweer d. (Gelijk geschreeven is: want om uwe nt wil worden wij den gantschen dag gedood; wij worden geagt als schaapen ter slagtin g e.) In deeze woorden komen voor het Vrmgend voor/Iel des Apostels —', het antwoord op deeze vra-age. Het eerfle (luk is vervat in deeze woorden : Wie zal ons fcheiden van de liefde Christi? verdrukking, of benaauwdheid of zwaerd? De Apostel heeft in het voorige meermaaien gefproken van Christus liefde tot de geloovigen; bijzonderlijk zoo als die even zoo groot, en even zoo zeer werk.-  4&r- VERKLAARING over het werkzaam was omtrent de gfloovigén* uit de Heidenen, als omtrent de geloovigen uit de Jooden. Hij befluit het naastvoorige vs-, met de vermelding van die liefde, als daar in zig ontdekkende, dat Hij voor hun bidt.. Insgelijks fpreekt hij van die liefde' in het volgende vs. Dus blijkt ten klaarften uit het verband, dat wij door de hier gemeldeliefde van Christus niet verftaan moeten der geloovigen liefde tot Christus} maar zijne liefde jegens hun. Van deeze liefde fpreekt hier de Apostel vraagender wijze. Hij zegt: Me zal óns van Christus liefde fcheiden? verdrukking, vervolging, benaauwdheid, enz. Het hoofdzaaketijk voordel des Apostels is: Wie zal ons fcheiden van Christus lief dj? dat.is te zeggen: „Wie zal de liefde, dié „Christus tot ons heeft, doen ophou„ den; en dus eene wezenlijke liefdebreuk. ,, veröorz'aaken tuslcheri Christus en ons." Bij wijze van uitbreiding laat hij' volgen: verdrukking., of benaaimdheid> enz. Wij vinden hier een driederki voorftel, betreffende de verzoekipgen, aan welke da ge*  VIÏI. HOOFDSTUK. 465 fl'e geloovigen ih dit leeven onderworpen 21'jii..' \rUt eerfte voordel luidt: ,verdrukking of , benaauwdheid. Met het woord verdrukking bedoelt" P'aulus de. algemeene lijdingen+ die de geloovigen door hunne vijanden .wierden aangedaan, het zij met daaden of morden. Het was eene meer dan gemeens verdrukking, wanneer die lijdingen der geloovigen zoo verre gingen, dat zij daar .door in eenen ftaat Van benaauwdheid geraakten. Men ontdekt de voegzaame sa-'*menbinding én fraaie opklimming , die in Paulus woorden zig opdoen, wanneer hij hier fpreekt van verdrukking of benaauwdheid. Pet tweede voorftel luidt: of vervolging £ cf honger, of naaktheid. Vervolging komt hier voor 5 als een bijzonder zoort van verdrukking; honger en naaktheid (gebrek -ian voedzel en dekzel) als kwaaden,, die dikwijls voortvloeijen uit de vervolging j' en wanneer zij dasr mede gepaard gaan* dat zoort van verdrukking niet weinig verzwaaren. Men bemerkt ook hier de voe l zaame zamenbinding van Paulus woorden,- 111. Deel. Gg ètf  466 VERKLAARING over het en de fraaie opklimming , die daar in plaats . heeft. B . - , Op dezelfde wijze is het gelegen met het derde vporftel des Apostels, vervat in deeze woorden: noch gevaar, noch zwaerd; gelijkerwijs gefchreeyen is, enz. Door gevaar moeten wij, volgends het verband, verftaan ■ een tegenwoordig leever.sgevaar. Dus zegt hier Paulus meer, dan hij te vooren gezegd heeft; gelijk hij wederom doet, door op de vermelding van leevensgevaar te laaten volgen de vermelding van zwaerd; dat is: de vermelding van eenen daadelijken gewei" digen dood, het zij door middel van een eigenlijk gezegd zwaerd, of door eenig ander werktuig, waar van men zig bedienen kan, om iemand te dooden. Bij wijze van nadere verklaaring en fierkere opklimming, laat hier de Apostel volgen de aanhaaling van eene nadrukkelijke klaagtaal uit het boek der Pfahnen; naamelijk Pf XLIV: vs. 23. De pcrfoonen, die op de gemelde plaats fpreekende voorkomen, willen zeggen, dat zij wegens de vervolging, waar aan zij onderworpen, waren, den ganrichen dag als in eenen fteryenden toeftand verkeerden, en dat er naauwlijks één  VIII. HOOFDSTUK. 467 •' «n dag voorbij giagi of de een of andef ?l IlUfl wierd 8edo°d door hunne vervolgers; die zoo onmeedoogend omtrend huri 2'g gedroegen, als of zij geen menfchen, maar beesten waren; als of zij fchaapen waren, die ter flagtinge gefchikt zijn. Men heeft niet meer te doen, dan den geneiden Pfalm éénmaal met aandagt te doorleezen, om duidelijk te zien, dat de perfoonen, die in dezelve fpreekende Voorkomen < > leden zijn van de Kerk des O. T.; en wel de zoodanigen, die, getrouw aan den waaren godsdienst, deswegens de bittere gevolgen van den haat hunner vijanden bezuuren moesten. Dit past PAULÜS toe 0p • üe geloovigen des Nieuwen Testament*, bifzonderlijk op de geloovigen uit de Heide, Hij wil zeggen: „wij worden otf j, zulk eene wijze vervolgd door de vljan. » den van den godsdienst, dien wij belij» den, dat doodsgevaar'en zwaerd het lot $, van yerfcheidenen onzer alreeds getvor- * den is; en , volgends de voorzegen* *, die ons Christus gedaan heeft, eer. „ lang het lot zoo nie<: van ons aken, teri i, imnften van de meesten onzer worden „ zal. En dit moet ons niet bevreemden » Dus gaat het ons maar, gelijk het dé G£ 2 * Kerk  468 VERKLAAR ING óver het j, Kerk in voorige tijden gegaan is. Das • . „ gaat het ons, gelijk gefchreeven is: Wij worden den gantfchen dag gedood om uwenf . „ wille; wij worden geagt, als fchaapen der „ flagtingr In opzigt tot de gemelde verzoekingen vraagt Paulus, of die de geloovigen fcheiden zouden van de liefde van Christus j dat is, volgends het geen. wij over het eerfte lid van vs. 35 gezegd , hebben, of die Christus liefde tot hunne perfoonen zoude doen ophouden. Maa? hoe vloeit dit vraagend vooritel des Apostels : daar de verzoekingen wel kunnen . befchouwd worden, als middelen om der geloovigen liefde tot Christus; maat niet als middelen, om Christus liefde tot hun te doerï ophouden ? Het geen v,ij meermaalen hebben aangemerkt nopends de bekortende wijze van fpreel.en, welke zig m Paulus fchrif:en ontdi..u, moeten wij ook hier in agt neemen, Volgends het beloop van Paulus redenee» ring moet de zin zijner woorden zco verftaan worden, als of hij gezegd had: „Wie „ zal ons fcheiden van de liefde, die „Christus tot ons heeft? Dat zouden „ ds  VIII. HOOFDSTUK. 469 » de verzoekingen uitwerken, indien ze ons ' „ konden brengen tot eenen jvolkomenen „ afval van Denzelven. Maar welke ver. „ zoekingen zullen ons daar toe brengen, „ verdrukking, of vervolging, of benaauwd„ heid?" enz. Geene verzoekingen kunnen zulks doen, wegens de hoedanigheid van de '•liefde, die Christus tot ons heeft. Dat dit de zin is, blijkt uit de woorden, die volgen: Maar in deeze allen zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft lief gehad. In opzigt tot de vrugteloosheid van de aanvallen der vijanden, zegt Paulus (volgends onze overzetting^: Wij zijn meer dan overwinnaars. Het heeft zekerlijk nadruk, dat Paulus in den grondtekst niet zegt viku/usv, rnaar u7rtfvutupev. De Onzen hebben de kragt van dat zamengefteld woord tragten uit te drukken, door het te vertaaien: Wij zijn ïieer dan overwinnaars. Doch , lÜt het geen wij bij de verklaaring van het 26 vs. over bet griekfche werkwoord wi?tvTvy%qnw hebben aangemerkt, blijkt, dat Gg 3 men  47© VERKLAARING over het men dit woord, naar het gebruik van de. griekfche taal beter vertaald, door het over te zetten: Wij zijn üitneemende overwinnaars. De tegenwoordige tijd wordt hier wederom gefteld voor den toekomenden; zon-, der dat evenwel de tegenwoordige geheel uitgeflooten wordt. Volgends het verband wil • de Apostel zeggen, dat de geloovigen, zoo wel de geloovigen uit de Heidenen, als die uit de Jooden, bij de uitkomst (naameltjk op 's waerelds jongften dag) üitneemende overwinnaars zouden bevonden worden, en op de doorlugtigïte wijze over hunne beflniders zegepraalen. Hij ziet op de volkomenheid hunner aanftaande overwinning; op de volkomenheid dier overwinning over zoo veelen en zoo magtipe beftrijders; mitsgaders op de heerlijke 'gevolgen dier overwinning. De Apostel vertegenwoordigt zig de eerekroonen , die de geloovigen uit de Heidenen in den dag der eeuwigheid ontvangen zouden; welke alle aardfche, gelijk in duurzaamheid, zo ook in fchoonheid en in waarde, oneindig overtreffen zouden. De woorden, in deeze allen, beduiden zoo veel als: in opzigt tof deeze allen; dat is, in opzigt tot alle de gemelde, zo meentgerleie en zoo zwaan verzoekingen. Ten,  VIII. HOOFDSTUK. 471 Ten aanzien van de oorzaak, dat alle da aanvallen van de vijanden der geloovigen vrugteloos zijn, fchrijfc de Apostel: Wij zijn in deeze allen üitneemende overwinnaars, door Hem, die ons heeft lief gehad. Door hem is niet, door God den Vader; maar, door Jefus Christus. Immers in het naastvoorige fpreekt Paulus van deszelfs ' liefde, in het grieksch , met dat zelfde woord, dat hier gevonden wordt. Ook kovax. deeze opvatting beter overeen met de fchrijfwijze van Paulus; die meermaalen Jesus Christus voordraagt als de middeloorzaak van der geloovigen overwinning; Zie het laatfi' vs, van het V. Hoofd- Stuk: op dat, gelijk de zonde geheérscht heeft tot den dood, alzo ook de genade zoude heerfchen door rechtvaerdigheid, tot het eeuwig lee> ven, door Jefus Christus, onzen Heere. Vergelijk 1 Corinih. XV: vs. 57. Het griekfche woord, ayanniravr», het geen de Onzen hebben overgezet in den voorledenen tijd {heeft lief gehad"), kan, volgends het gebruik der griekfche, taal , den gemelden tijd te kennen geeven, met influiting vaa den tegepwoordigen. En uit het verband Gg 4 blijkt,  #a VERKLAARING oveb. het blijkt, dat het hier zoo moet genomen worden. De woorden, door Hem, beduiden volgends het .verband: door de zoenverdienflen en voorbede van Hem. De zin van Paulus woorden is: „Christus heeft ons Hef„ g-*had, zoo lief, dat Hij voor ons ge„ ftorven is. Christus blijft ons lief- hebben, en heeft ons zoo lief, dat Hij , n aan de regterband van God zijnen Hemelfchen Vader voor ons bidt. Door een „ gevolg van deeze zijne liefde zijn wij uit„ neemende overwinnaars." Git bet geen wij te vooren gezegd heb; 1 ben, blijkt,, hoe deeze woorden met de voorige zamenhangen. Paulus heeft gevr/ia^d, of menigerlei", en zwaare verzoekingen, verdrukking, vervolging, benaauwdheid -r- de geloovigen zouden kunnen doen $fvallen van Christus; en door e^en gevol- van dien afvaj, Christus liefdé, die Hij. tot hun heeft als de zijnen, doen ophouden 9, "Hier op antwoordt hij: „ Neenj „ het tegengeftelde is waar, wegens de hoe„ danigneid van Christus liefde tot ons, 4 Wij zijn üitneemende overwinnaars, in op„ Zigt tot alle die verzoekingen, door Hem, » die ons zpo liefgehad heeft, dat Hij door „ een  VUL HOOFDSTUK. 47s" een uitwerkzel van zijne liefde voor ons geg ftorven is, en nog zo lief heeft, dat Hij 3>.door een uitwerkzel van zijne liefde voos s, ons bidt." In de twee overige verfen deezes Hoofdfoh redeneert Paulus uit de liefde des . Vaders. Hij zegt: Want ik ben verzekerd, dat n.och dood, noch leeven, noch enoét.e'n, noch overheden, noch magten, noch TEGin yoORDI^E, noch toekomende dingen, Noch hoogte, noch diepte-, NOi^h £jenjl£lder. -&ck rp. zel, ons 'z/l"*k'.' n*" "n scheipen van de t.iei'"'. Gods, welke is ïn' christus JezuJ onzen heere. Paulus heeft in het voorige vs de verzekering te kennen gegeeven, die hij had aangaande de toekomende overwinning der geloovigen, door van dezelve op zulk eene wyze te fpreeken, als of ze reeds t?genwooidig ware. Daar van geeft hij hier Kderi, zeggende: Wam ik ben verzekerd. GS 5 .Men  474 VERKLAARING over het Men befchouwe — de zaak, die Pawhvs voordraagt —■ de, wijze, op welke hij daar van fpreekt. Paulus zegt: Noch dood, noch- keven.» noch engelen — zullen ons kunnen fcheidenvan 1 de^ liefde Gods, die daar is in Jefus Christus onzen Heer. Men verfta hier de benaaming van. liefde Gods in dien zelfden zin, in welken hij van Christus liefde gefproken heeft; dat is: niet van de liefde, die de geloovigen tot God hebben, maar van de liefde, die God heeft tot hun. Deeze liefde omfchrijft hij, als eene |iefde, welke is iti Christus Jesus onzen Heen. %;"*Cod de* '*ieiöeifcfir**Vad Ë r.. heeft tot 'Cir "5-t°5 ecac liefde, die alle denkbeelden te boven gaat, en voor zoo verre Hij zijn Zoon is a en voor zoo verre Hij de Middelaar is; in het bijzonder, voor zoo verre Hij Die is, die aan zijne ge. regtigheid voldaan, en zijn welbehaagen op de volkomenfte wijze ten uitvoer gebragt heeft. Uit kragt van der geloovigen verëeniging met dien Perfoon, kan het niet anders zijn, of God moet de allerbijzonderfte en allerfterkfte liefde tot hun hebben. Daar ' op  VIII. HOOFDSTUK. 475 ep doelt hier Paulus, voor zoo verre hij •Gods liefde tot de ■ geloovigen omfchrijft, •als eene liefde, die in Je sus Chris- ."t,us is. Deeze liefde Gods ftelt Paulus hier voor , als ■ een onlosmaakelijken band tusfchen God en de gelovigen; even gelijk de liefde van Christus is. Hij zegt: noch dopd, noch keven, noch engelen, — zullen óns daar. van kunnen fcheiden. Wat aangaat de verzoekingen van welke hier Paulus gewaagt, wij zouden* dezelve tweerJns onderfcheiden: .Eerit fpreekt de Apostel van de verzoekingen der geloovigen, die hen drukten; dan van die , , welke . hen & akten • ca dfeig&a. De Apostel-fpreekt van. drukkende vertoe* .kingen-, onder de benaaming van dood en keven, van engelen, overheden en magten. In deeze woorden fpreekt hij eerst van zaaken, dan van perfinnen. Met opzigt tot het eerfie ftuk fpreekt hij van dood en keven. Onder de benaaming van dood ftelt de Apostel voor de bedreiging van den dood, 0«ï  VERKLAARING over het Onder de benaaming van keven verftaat hij de aanbieding van. het leeven. Met- opzigt tot het tweede ftuk, "fpreekt hij van engelen, overheden en magtén. . Het woord engelen, het geen eigenlijk' gezanten of bcoden beduidt, wordt in de H. S. mecrmaalen van menfchen gebruikt in den gemelden" zin. 'Het' zelve wordt door zommige Schrift verklaarders ter deezer plaatze in dien zin • en omen ; die dan den Apostel t hier doen zeggen, dat de geloovigen van de liefde Gods, noch door gezanten' zouden kunnen gefcheiden worden, noch door overheden en magten. Doch wie bemerkt niet, hoe zeer door zulk eene verklaring de nadruk van Paulus voordel' urggenomei vrrff&QifZlVfy ifeemen her r,voord tHgeten""ir, ien zin, in welken net zelve doprgaarids voorkomt, 'wanneer men daar. bij geen omfchrijving vindt, uit welke blijkt* dat die uitdrukking op menfchen. ziet. Dan beduidt, die uitdrukking, zoo niet altijd, ten minften doorgaands, dat zoort van onbelighaamde wezens, het geen wij gewoon zijn engelen te noemen. Ondertusfchen valt hier bedenking, of wij onder de benaaming va,n engelen, de gantfche menigte der engelen verftaan moeten, of bepaaldelijk en aU ke%.  VIH. HGÖFDSTÜlt 47; i'eea dd kwaaden. Zonder ongerijmdheid zoude men hier kunnen denken aan alle -ngelen zoo wel goeden, als kwaadên; wanneer de'Apostel hier. eene onder/lellende wijze van fpreeken • gebruiken zoude, even als of' hij gezegd .;, had: Al ware het, dat alle engelen, die „ in' den hemel én in den afgrond zijn, zig ,, met elkander verëenigden, om ons té }J fcheiden van de liefde Gods, die daaf 5, is in Jesus Christus, zij zouden „ toch niets vermogen." Evenwel, daar het Paulus eigen is, van de booze engelen te gewaagen, wanneer hij fpreekt van den ftrijd der geloovigen op deeze waereld,gelijk hij hier doet/ denkt men ter deézer plaats met meer waarfchijnlijkheid 'aan de genoemde' vijanden der 'geteayigen. Bij dc gemelde onderwerpen voegt P'au« lus de "magten en overheden. ïn het gricksch ftaat: *^*< eure welke twee uit¬ drukkingen wel dezelfde zaak beduiden; maai? nogthands met eenig onderfcheid. Het eerftt woord ziet, volgends deszelfs gebruik, meer op iemands uitmuntendheid in het ftuk van hoogheid en gezag. Het laatfte meer op iemands verhevenheid boven anderen in het ftuk van werkvermogen ent bekwaamheid, om iets  4/8 VERKLAARING over heï iets uit te voeren. Dus hebben onze taalgi mannen de woorden niet kwalijk vertaald $ door overheden en magtèn. De benaaming van overheden en magtcn9 kan, volgends den ftijl van de fchriftèn. j„„ 1\t t „ „1 t.7 , ucö i-». j.. iuu wei neijwiG oysrneaen en fe« beteekcnén * als aardfche. Het verband leidt meest tot de laatfte opvatting, Vol. gends welke hier de- twee hoofdzoorten van de vijanden der Kerk gemeld worden, waar van het eerfte bnzigtbaar, het tweede zigt-, baar is; naamelijk booze engelen, en booze menfchen. Van booze menfchen in het gemeen heeft Paulus reeds te vooren gefproken. Hier gewaagt hij bepaaldelijk van dat deel der booze menfchen, dat het meeste kwaad kan doen, en het geen de booze .engelen bijzonclcri; gèbftiikrffi tot hunne weiktui. gcu, om de geloovigen te benadeelen; naa. melijk de aardfche Overheden en nfagten. Paulus, onder de benaaming van dood en leeyen, van de hoofdzoorten der verzoekingen gefproken hebbende, aan welke de geloovigen hier op aarde onderworpen zijn,wordt van zelfs met zijm: gedagten gebragt tot de voornaame perfoonen , door welke de gemelde verz iekingen te werk gefield, en uitgeoeffend worden; naamelijk de boozè en-  VIII. HOOFDSTUK. 479 /Engelen en de vermogendjlen der booze menfchen. Hier van is 't, dat hij op de woorden : noch dood, . noch keven, terftond laat Volgen: noch engelen, noch overheden, nocS ■ ■ fhsgtên, "■ • Van alle andere zwaare verzoekingen J het zij- drukkende of dreigende, fpreekt de Apostel met deeze woorden: Noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogtef noch diepte, ncsk eenïg ander fchepzel. In het gemeen fpreekt Paulüs van tegen* woordige en toekomende dingen; dat is tegen1 woqrdige en. toekomende verzoekingen.. Paulus zag voortik, dat de tegenwoordige verzoekingen door «Meren zouden^ gevolgd Worden, en daar onder zulke,-<ïiè nog zwaarder zouden zijn, dan de 'tegenwoordige,. Vag; die b=ide. fpreekf hij vervólgend* bij manier van lijzondering, door er bij co voegen: noch hoogte, noch diepte. Over den zin deezer uitdrukking is een veeltal verfchillende gedagten. De gemeenjle is, dat Paulus met de benaaming van hoogte eenen ftaat van de hoog/ie eer, en met die va:i diepte eenen ftaat van de diepjis verfmaadheü! i ■ ■ • " .: ' bC* '  VERKLAARING over hëi' bedoelt; gelijk de H. Si de gemelde uitdruk * . kihgen meèrmaalén in dien zin gebruikC En naa de overweeging vati alle opvattin^, gen komt mij eindelijk deeze nog de aanneemlijkfte voor» Paulus heeft in het voo» rige gefproken van dood en leef en, als detwee hoofdzoorten . van verzoekingen , aan'. Welke de geloovigen hier op aarde onderworpen zijn. Hier fpreekt hij van twee. verzoekingen ? die dikwijls op de harten -der menfchen eenen nog fterkeren invloed ' maa'-kert', dan het keven, of de dood; . naamelijk een ftaat van de hoogfteeer, en een ' ftaat van de" diepjle verfmaadheid. De ver* zoekingen der geloovigen . door de aanbie- * ding van den eerstgemelden R.au, en de be~ dreiging van den ladtsta"v>*lden, aan de RoV flieiwcU .-wmende voördraagen , fpreekt d£.Apostel, met zijne gewoone kortheid van?: hoogte "en diepte. Verfcheidene van.-' Pa u-. lus geloovigé tijdgenooten waren feeds''aait•-. deeze- verzoekingen onderworpen. Paulusv za^.Vooruit, dat die verzoekingen jn"'he.e. vervolg nog veel' zwaarder zouden worV den. Men bemerkt het verband van PAfi-v i .'énkheelden, voor zoo verre hij op.-dfef-'; weordeii «och tegenwoordige, noch toekomend^ dingen, laat volgen: noch hoogte, noch dieft  VIII. H Ö Ö F D S T U & 4^ Éindelijk zegt de Apostel, noch eenig afi'■der fchepzel.' Men:, moet, naar onze. gedagten, de voegzaamheid van het verband, deezer woorden mpt de voorafgaande, hiet ; .zoeken in eene . ndere vertaaling van de• z-elve; zoo dat de ; lekfche woorden owrs nt tnhg tTspa zouden beduiden: noch 'ehfg ander ■''• DrNG;'(in welken zin het woord zoo ƒ immer, ten minihen zeer zeldzaam, gebruikt . wordt) maar in den fch'ij>J'trant van Paulus. 1 Die is hier we( êrom bekortend ; moetende .. deii zin zijner woorden roo verftaah worden, . -als of hij gefchreeven ad: noch andere ver* 'zoekingen van eenig fel pzel. Pai,t t"s heeft ' onder de benaaming.;,, van' hoogte eu diepte, gefproken' van een . eeial zwaati verzoekingen. Om alles r uitdrukkine 6é T ervan- •* ten i wat nog- ve> >«n zwaar ti " geiKzöude kunnen gc^d wordt rj voegt 1 I . er bsj : ' noch anaae verzoeking . van een, C ■fch'epiclj dat is-, volgends het verband; „ Noch „andere verzoekingen, behalven de ',■_.,, 'gemelde, welke die ook mogen zijn, en . 5,'door welke fchepzelen dezelve tegen ons ,v-,> mogen te werk gefteld worden, nu, of n in het vervolg"^ Ömtrebt de verklaara., ve "oekinge ■> van \ :f ~\\l. DËel, Hl wel-  452 VERKLAARING over het welke hier Paulus «preekt, merken wi|> nog aan, df§ zij een bijzonder opzigt fchij-% nen te hebben tot .de perfoonèn^ aan we?-.:* ken Paulus .deczen brief gefchreeveïi heeft( naamelijk de geloovigen uit de Heidenen, die te Rome waren. Geen plaats was . er, welker geileldheid zoo. veel aanleiding gaf tot verzoeking van de geloovigen, door bedreiging van den dood', en aanbieding lan de - goederen en genoegens deezes leevens, als R.ome. • Geen plaats, die in zoo veel nadruk den naam van I den troo?i des Satans f Zoo wel al#'diert.'van . den zetel der aardfche ■heerfchappij'en verdiende.-— Geen plaats,- daar men zulke toneel en van vcrd/:deri:;g zag. — C,een plaats, daar men ii het i>uk' van eer " tri aanzien zoo hoog . 'kiim^n, eri zoo 'g kon vallen'^—f ieen pla ^^inc* <.nn woord, daar zoo'veel i'oorten va, ■ verzoekingen -waren, en zoo veel foorten van Verzoekers. Men bemerkt, hoe gepast ,;;zoo wel ais nadrukkelijk de'bewoordingen zijn, met welke hier Paulus de veizoekiugen der geloovigen orhlchrijft. Men' - bemerkte gelijk, hoe, het geen hij hier zegt~."vu" .'de verzoekingen der geloovigen, on-, derfcheiden is van het geen hij desaan* ' e. gezegdeft m de drie voori'ge ver-  VJII. HOOFDSTUK. 483 'fverfen. Eensdeels diukt hij zig hier, met *'.-opzigt t ot1 .het gemelde onderwerp , fterker ► -'Uit,' dan hij. gedaan heeft in de Urie voo' • rige verfen. Anderdeels fpreekt hij daar van hepaalder; naamelijk: met eene bijzondere toepasfing op de geloovigen, die te 'Rome waren;'zoo evenwel, dat .de overige geloovigen jtiiet uitgellöoten, maar ingeflooten wordén,r' '*v;v. . Met opzigt tot de gemelde verzoekingen, zegt -Paulus, dat zij de geloovigen niet konden.; fcheiden van de liefde Gods, die Hij tot hen had in den peri )on des Middelaars; Men verftaa zulks in dien zelfden zin, in welken de Apostel gevraagd heeft: Wie zal 0*" fcheiden van' -Christus liefde?- Paulus wil bcy ?px\ dV-V&h t der geloovigen, als gegrond op deir hoedanigheid der liefde/die God tot hen heeft. Het geen hij daar van zegt, ftelt^hjj wederom bij bekorting, Voor. • De zin zijner woordertris , dat hunne vijanden, die hun verderf zogtèn , wat verzoekingen zij ook tegen hen mogten te .werk ftellen, nooit hun ocgmerk'%fèïeiken gouden, wegens de onveranderlijkheid v«n Gods liefde. ' .; ~ - ht\ 2 f Het ^ver/en, Jiensdeels diukt hij zig nier, met  484 VERKLAARING over bet Het geen .Paulus" nopends de kragte-' loosheid der .verzoekingen zegt, draagt hij. voor op eene wijze, bverëenkomftig met' zijn inzien in het euangelie, en met zijne kloekmoedigheid; daar uit voortvloeijende. Dat geen verzoekingen, hoe menigvuldig, hoe zwaar, de geloovigen immer van Gods liefde, die Hij tot hen heeft in Jesus Christus, zouden kunnen fcheiden; had bij Paulus eeno zoo hooge maate van vastigheid, dat zijn mond daar van fpreekt uit den overvloed van zijn hart, 'met toeeigening tot zich ■ zeiven. Hij zegt : Jk ben verzekerd enz. Gepast, zoo wel als nadrukkelijk, is deeze wijze van voordragt. Door dezelve wil hij zijne ftrijdgenootenhi het-gemeen, en \n -.iet bijzonder, die te h0™e waren, onder de befchouwing van zoi lanige verzoekingen, hoedanige die fl,waren, art welke hij ter deezer plaatfe fpr^ekc, en die, op zig .zelvea befchouwd, vcrfchrikkend waren, moed inboefemen^ waar toe dat woord, ik ben verzekerd, inzonderheid voor de \ Romeinen allergefchikst was.' De Uitkomst.-heeft doen zien, dat, het geen hier Paulus zegt van de kragteloosheid der verzoekingen, in de daad zoo ze- . ker  VIII. HOOFDSTUK. 4B5 ker was , als het Was in het ,oog des apostels. Gelijk men uit de handelingen der Apos- • telen ziet, dat de verzoekingen , die de geloovigen thans drukten, hen niet hebben kunnen fcheiden van de liefde Gods , en dat zij, door een uitwerkzel van die liefde, allen ftrijd • te boven gekomen rzijn, zoo blijkt insgelijks uit de kerkelijke gefchiedenisfen, dat het op dezelve wijze met hen gegaan vzij , in opzigt tot de verzoekingen, die hen dreigden. Geen Nero, geen Diokletiaan, noch dergelijke vijanden der Kerk, hebben met al hunne woede iets tegen de Christenen kunnen uitrigten. God maakte door zijne genade, hun hart tot een leeuwenhart; zoo dat zij, onder de zwaarfte verzc^in'ge^j-^iilfet kyèjgsvaandel des geloofs opftaken» m den n \ dés He er en, en zijnes Gezalfden," en dat hunne vijanden, als het ware, in he^ aanzigt zwaaiden. Doch Ons beftek laat niet toe, over dit onderwerp uit te weiden. . Gelijk alle de bijzondere gedeelten'van Pau■ lus redeneering, zoo vloeijen ook'die, wel- • ke den inhoud uitmaaken'van de vijf laat[le verfen deezes Hocfdfluks, betreffende de verzoer kingen der geloovigen, natuurlijk in het ver* Hh 3 " band.  486 VERKLAARIKG over het Imnd zijner rede, en yo$oen aan hef oogmerk'. Her tweede, hoofdbezwaar, het geen zijne mede geloovigen konden hebben ,- (en zoirimigen.hunner ook zuilen hebben gehad-,)in opzigt tot, het ftuk van hunne 'aanftaande- üitneemende gelukzaligheid en heerlijkheid , betrof, gelijk' te vooren gezien is, de menigerlei^fn zwaare verzoekingen, aan welken zij onderworpen waren. Hier willende voortgaan tot de wegnee-ming van dat bezwaar (om daar mede zijn reden te eindigen) ontleent hij uit het flot van het voorige w.,(waar in hij van Christus liefde gefproken heeft', zoo als hij die daar in betoont, dat Hij aan Gr ds regtehand" voor hun bidt) eene gepaste aanleiding, om te komen tot het gemelde onderwerp; door naamelijk iOp wpordaa, V?>, ook. voor ons. bidt, te laat' volgen : "h e zal ons van Christus liefde fcheiden? Daar op neemt hij hét genoemde bezwaar op' dé nadrukkelijkfte en volkomenfte wijze weg, door hen te doen opmerken de vaste gronden van,-, hunne .bewaaring tot de gelukzaligheid, ,én heerlijkheid, die ..geopenbaard zouden-worden; naamelijk dé liefde van „Christus, en de liefde des Vaders in Hem. Uit den eerstgemelden grond redeneert hij in het 35 eri de twee volgende -ver/en. Hij wil zeg-& een* -  VII?. tt O OF DST UK. 4% gen: Zoo vecle en me\>a-e verzoek „ kingen,, als die zijn* kki WèJke wij te 'fy flrijflëh hebben, verdru ng, vervolging, of $ benaauwdheid -* zouden ons, die in ons ■ „ Zeiven zoo zwak zijn, dar wij. niet een j, ojOgsnblik kunnen 'beftaan , zekerlijk teri „ afval brengen , en dus bij de uitkomst het „ groot* geluk doen misfen, liet geen aan het „ geloof verbonden.Is, indien de invloed, „ dien zij op ons hebben, de lip^jc^ .*ien" „ ophouden, die Chris- rys tot ons-fce?„ Maar wie zal ons i laar van fcheiöe* „ verdrukking, of vervol ging. 0f benaauw* i, heid? — geenzins. Christus ]iefcJe is onveranderlijk. En daarom Af,nnen wiï „ nimmer afvallen. Het tegende el f8 ter „ deezer oorza-*' waar. ' '" ^ +..;.,'ütriee-< 4- mende overwinnnaars door- He*fti die onaf „ heeft' lief gehad". Uit den laatstgemeldeti grond redeneert hijj in het 38. en 39. vs. Kij wil zeggen: „ Gelijk het gelegen is met de" liefde, die Christus tot nniS heeft , zoo is het £ ook gelegen met de liefde, die God de' „ /ader tot ons beeft in Hem. En daar» »» om A>ree*r ik van onze canftaande over-„ winning over alle verzoekingen, als of „zij reeds werkelijk daar was. Want ik' • ben-  48t VEP.V^Afcjr'J.-öV.. $ ben yerze^ ' t*©& dood-, noch lëe* ^„ven, noen a, noch magten, noch '„ overheden — immer van dié'liefda j, zullen kunnen^ineiden. Bul zal, niette! j, genftaande zoo vet'e en zoo zwaare ver„ zoekingen ■„ met welk - wij in dit leeyeh' H?te ftrijden hebben*," niets jgterBijven van. 4, die groote gelukzaligheid, :n heerlijk-' „ hcid, die ik getoond heb, dat wij te Wn ' 4)ben. Nee-! wij hebben'de * 00 va'^te ais t de ve- wagting, dat alle » -waad van ons »1 worden' afgewend,' •„ t dat ons al goed- zal worden toe- Bi** W' jpi' der' iring v4a -. hefi - 'ï^?4e. *»*e ^üigv.ide Hoofd/lukken. is gebk iren dat derzelver inhoud, in Jjjjn gtffa^ ■c/chouwd, een betoog oplevert van de aak, die de Apostel wil» de bewijzen; te weeten, de ^.uitneemendheid der zaligt!^.*, die v4aï» het '5" loof der euaVeiieleer, ten aanzit 1 van Jood en tJCè'dp, -verbopden is; en t< ?ens ■ eene verdediging van de leer, die d. Apostel tegen derzelver' Beftrijders .wilde handhaa» ven- naamelijk ue leer van de reg.tvaer^°|jÊ  V II ï. H ö Ó F D S T Ü k. $9- "-"t' & - ,"41$ *— — -Sr* klaaring deezes Hoofd/lukt lu.jkt, dat des-.. zelfs inhoud even zeer. voldoet aan 'de inrig-; j üiing van dé redeneering des Apostels. Men Helle zig voor, het geen wij ter verklaaring van het zelve gezegd hebben, en öordeele dan, of niet Paulus woorden, uit de.gemelde oogpunten befchouwd, door den geheelen omtrek deezes Hoofdfluks zoo wel gepast én doeltreffend, als veel letetl\:,en,d én nadrukkelijk zijn; of dezelve niet Zijn, als prikkelen en nagelen, diep ingcflagen} èn tevens als gouden appelen in zilveren .i- -HF' 2 De beloofde Verhandeling óver de ioèhk kende waereld, die wij gedagt hadden agter de verklaaring van dit Hoofdflük te plaatzen, zullen wij, zo de Heere wil én wij leeven, in eer« afzonderlijk%werkjes '"taaten volgen.