PROEVE, EENER BESCHOUWENDE ONTLEEDING VAN 'sMENSCHEN LXGHAAM, HEELKONST. HENDRIK RYSTERBURG, Stads Chirurgyn, te Haerlem. Te HAERLEM, By de Wed: NICOLAAS BEETS, Boek-ea Papier-verkoopfter in de Grooce Hout-Straat. MDCCLXXXVIII. TEN NUTTE DER LEERLINGEN IN DE DOOR   VOORREDEN AAN DEN L E Z E R. f • V; .-. ' "• • .v.rxv: u-'. v.^ï Als ik, voor ruim tien jaaren, reeds deeze Proeve eener Beschouwende Ontleeding van 's Menschen Lighaam, voornamelyk uit de verftrooide Voorfchriftèn der toenmalige (en als nog by waart 'Kenners") hooggefchatte Schryvers, verfa* 'meld; en in den vryën tusfchentyd van myn beroep, tot eigen vruchtgebruik had in orde gebragt, zuas ik nimmer van gedachten om zulks door den druk der waereld eigen te 'mdaken; te wel bewust zynde dat het zelve niets in zig behelsde het geen eenigzins de opmerking van Vernuftigen waardig'was: En offchoon daarin, misfchien voor eerst' ■beginnende jongelingen, al iets nitttigs in * 2 zyn  iv ; ff O O R R E D E>N. zyn konde, zo begreep ik nogthans by overweging hier van weldra, welken voorraad van foortgelyke (immers Phyfiologifche) Werkjes 'er , voor de zodanige thans voor handen waren, en derhalven het myne, zonder veelfchade te lyden, ligtelyk kon ontbeerd worden. . ■ -:i.Dan, daar elk by ervaring weet, dat de .verandering van eenig (fchóon te vooren -bekend) Voorjl el, veelmaalen den yver toi onderzoek opwekt en als op nieuzu- gaande maakt, — en men tevens ook als Lid der Menfchelyke Maatfchappy-verpligtJs, om fahhd- geëne, het- welke ons ter uitoefening eener moeitevolle en zorgelyke, Kunst immer hehulpig was, voor. zyn' Natuurgenoot als •ondergeen koornmaat te verbergen: Daarom heb ik op, aanhoude^ verzoek van eenige•goede-Vrienden, (alle bedenkingen ter zyde -fiellendë) het eindelyk gewaagd en als nu de ■.Eer, -&m het geen ik tot hier toe, voor my,  FOOR R EDEN. v of myner discipelen Onderwys alleen behield, nu aan allen welke daarvan gebruik gelieven te maaken, welmeenend aan te bieden: Nauwelyks kunnende denken dat iemand met een gezond oordeel begaafd, het zoude wraaken als men in zyne maate (hoewel maar zeer gering) nevens anderen ook eenige pogingen zoekt aan te zoenden, om den Leerlingen van onze Kunst, (voor welken dit Werkje alleen is gefchiki) hun kennisfe van 's Menfchen Xlghaam, (de grondzuil en weezenlyke houvast van die onöntbeerlyke Weetenfchap,) is het niet te doen vermeerderen, ten minflen door een naarflige onderzoeking aan het beweegen te houden; — althans om dit laatfle doel te treffen, heb ik inzonderheid my de uitgaaf van dit Werkje onderwonden, maar te gelyk ook of het zelve nog tot eenig dienjlig middel mogt verfirekken, ter erïnnering van die fchoone Ontleedkundige Lesfen, welke fints eenige jaar en, ook hier ter Stede, door • 3 on'  VI VOORRKDEN. onzen zeer geleerden Leótor, den Wel-Ed: Heere J: Rocquette, in het Theatrum Anatomicüm, openlyk vertoond of verhandeld wierden'; 'immers Zaaken ' dien aangaande , en van my onder het hyzvoonen dier Lesfen (ik ontveinze het geenzins) dikwerf nog aangeleerd, zal men fomtyds ook 'hier aantreffen, weshalven ik my vleie dat de aandacht van mynen Lezer 'er dies te meer typ 'zdl gevestigd zyn. Mogten nu deeze waare en zuivere bedoelingen van niemand met partydige oogen worden befchouwd, maar naar myn oogmerk iot eèn- nuttig gebruik flrekkenvoor alle ■Liefhebbers' dier veel-beduidende' Zinfpreuk, 'Kent' u zei ven ; gewisfeiyk dan zou ik 'myne moeite wel beloond achten, iven ik bovendien het genoegen bevond om deezen eer/leling met eenige goedkeuring begunfligd 'te zien* • - • v. - t/v, Voorts taal- en fchryf-ftyl naar de kiesheid en  VOORREDEN. vu en juifte order van deezen tyd, my ontbreekende, heb ik alleen gepoogd, om eenvoudig en verflaanbaar, (alle Kunstwoorden hierom telkens vertaalende) de Wonderen van het Schouwtoneel der Natuur, ik meen het Lighaam van den Mensch, zo kort en klaar my doenlyk was, voor te Jlellen; ten einde om, konde het zyn, allen te ftichten. H: Rysterburg. Haerlem, den 30 Novemb: 1787. IN-  INHOUD «H* ö D E R':7 -v' HOOFDSTUKKEN. t Verhandeling over de Verdeelingen van 's Menfchen Lighaam, en de eenvoudige of enkelde, en de meervoudige, of faamgeftelde Deelcn. - - Bladz. i II. Verhandeling over de bevattende en be- greepene, of uit- en inwendige Deelen van het Hoofd. * " - 34 III. Verhandeling over de werktuigen der uiter- lyke Zinnen, voor zo verre die ook mede tot de deelen van het Hoofd behooren. - - * het breede zouden kunnen betoogen: Dan, vooi onderftellende dat zulks al over bekend is, zo zal ik de verdeelinge van het Lighaam nafpeuren en, in deeze eerfte Verhandeling, my alleen werkzaam houden, over den aart en de eigenfchap van yder deel, aangemerkt buiten haaren famcnhang. Het Lighaam wordt over 'het geheel verdeeld, in tronk, en in takken. Door den Tronk verftaat men die drie wel aan een gefchakelde, maar nochtans afzonderlyke holligheden, het Hoofd, de Borst en den Buik. De Takken zyn de twee bovenfte en de twee onderite Extremiteiten of Uiteindens, de Armen en de Beenen; want hoewel men behalven deeze algemeene, nog veele byzondere verdedingen van het Lighaam (fteunende op gezag der oude en nieuwe Ontleedkundigen) vindt; zo kan men egter ons bedunkens zeer voegzaam by gemelde verdeeling berusten : daar 'er zig by de andere verdeelingen (zo als ftxaks zal blyken) valfche ftellingen voordoen; die met de dagelykfche ervarenheid geenzins ftrooken. Volgens de opgegeeven orde dan, befchouwen wy in de eerite plaats Caput het Hoofd, of de opperfte holligheid*, zynde als 't ware een trezoor of kabinet, waarin de zintuigen geplaatst zyn, en onze Koningin, ik meen de redelyke Ziel, in haare werkzaamheden als op den troon zit; zendende van daar haar trauwanten door het geheele Ryk; als 't gezigt door de oogen, 't gehoor door de ooren, de reuk door den neus, en den fniaak door de tong; terwyl het vyfde zintuig of het gevoel, algemeender i&, en zig aan alle deelen vaa  Befchouwende Ontleeding. 5 wan'c lighaam ontdekt.— Intusfchen moet men niet denken, dat de oogen, de ooren, de neus, enz. de uitwerkende oorzaaken der zintuigen zyn, zo als aan yder in 't byzonder bepaald wordt: maar het zyn gefchikte deelen daar toe medewerkende, opdat de zenuwen, die wy by het befchouwen deezer deelen zelve zullen aantreffen, het bedoelde effect te beter zouden kunnen verrigten: gelyk dus ook het zintuig van 't gevoel, niet dan door de zenuwen, verfpreid door 't geheele lighaam; veroorzaakt wordt. Het Hoofd- wordt voor 't uitwendig aanzien onderfchciden, in een gehaird, en ongehaird deel; hec eerite is nauwlyks nodig te bepalen, wy verftaan 'er door, dat gedeelte, en zo verre in uitgellrektheid, als het hair op 't hoofd uitwast,* by gevolg is het tweede of ongehairde deel, eigetulyk Facies het Aangezigt, die fierlyke plaats vol majefleit, waar in een glans van Gods heerlykheid doorltraalt, en den eenen mensch nauwkeurig van den anderen onderfcheidc niet alleen, maar ook zyn eigen luilter medebrengt, overtreffende hier in alle gediertens buiten zig, en dienende tevens als een fpiegel voor de inwoonendc ziel, terwyl de oogen, welke hier haarplaats hebben, te regt als de keerze voor 't lighaam worden aangemerkt, en in de daad dienen zy om 'r zelve te geleiden, werwaards de zielsneigingen zig uitftrekken. Onmiddelyk onder deeze opperfte, volgt de tweede of middellte holligheid Thorax, de Borst, te weeten in betrekking tot haar voorlte, want het agterfte deel daar van, word Dorfum, de rug, genaamd; het isin't algemeen een zeer voortreffelyke holligheid, omdat hierin gelyk als in een byzonder kabinet die deelen worden bewaard, welke de fontein of oorfprong van ons dierlyk leven uitmaaken, althans van de werking der longe en 't hart, heeft hec zeive geheel zyn beftaaa. A 3 De  6 Proeve eener De derde en onderfte holligheid Venter-Sive Abdomen de Buik, is uitwendig in drie voornaarae Regiones , ofRyken, verdeeld, als: Regio Epigaftrica, Boven of Opperbuiksryk; Regio Umbïïicalus, Nave'ryk; en Regio Hypogaftrica, Onderbuiksrvk; Terwyl het.agterdeel in't generaal Lumbi, de Lendenen wordt genaamd: Inwendig bevat deeze groote holligheid in zig, die deelen welke de eerfte werktuigen van onze voeding zyn, namelyk de chyimakende, als ook de pisaffcheidende, en die tot de generatio behooren; maar behalven deeze drie gemelde holligheden, zo konde men Collum, den Hals, in't byzonder voor een vierde Lighaamshoke neemcn, dan , zy wordt van fommige als ten aanhangfel van 't Hoofd, of volgens anderen ('t geen ik beter keure) als een ondergefchikt deel tot de Borst behoorcnde, ook daar by gevoegd; 'er wordt ook door voornaame mannen in de konst getwist over het algemeen of wel byzon dere gebruik eener vyfde lighaams holligheid, gelëegen aan het onderfte van den Buik, Pelvis, het Bekken, genaamd, waar van op zyn plaats nog iets nader. Artus, de Takken, of YVerktuigen van onze magt en fterkte, zyn de armen en de beenen, de eerfre zyn uitgeftrekt, van den fchouder, tot aan de toppen der vingeren, waar van het bovenfte, den opper-arm, het m[ddelfte den onder arm, en het onderfte de hand uitmaakt, de laatste wordt wederom onderfcheiden in een voordeel Carpus, voorhand; midde deel Meta Carpus, nahand; en Digitas ^de vingers; — de tweede zyn die uitgeftrekte deelen, van de liezen tot aan het uitterfte der toonen, afgedeeld in de deyë, het been en de voet, het laatfte in Tarfas, voorvoet, Meta Tarfus, navoet, en Planta, de plant, of onderdeel yan den voet, terwyl de toonen, zo in getal, als iiaam, met de vingeren over een komen. Ver-  Befchoüwcnde Ontleeding. 7 Vervolgens wordt het Lighaam, ten aanzien van de deelen waaruit het beftaat, verdeeld in, uit- en inwendige, in vaste en vloeibare, in harde en zagte deelen, en zo wy het voetfpoor der Ouden wilden drukken, dan zoude men ook bloedige en zadeiyke deelen, moeten dellen; maar het is, zo als Sc hl 10 Ting zegt al voor lang aangetoond, dat deeze verdeeling op geheel valfche gronden deunt, want men oordeelde hier over alleen naar de couleur, noemende alle witte zadeiyke, alle roode bloedige deelen, daar 'tnochtans zeker is, dat de laatstgenoemde deelen van haar bloed gezuiverd, even zo wit als de zogenoemde zadeiyke zyn, behalven dat alle de deelen uit het zaad bedaan, en wel byzonder dat der mannen, het welke niet alleen volgeesrig, maar ook voidierig is: Immers de Hr. K e y l , fielt, naar de gedagten van Leeuwenhoek, dat de Animalculce. vivae, of levendige diertjes in het zaad, zeer overvloedig, en derwyze talryk gevonden worden, zo dat een zandkorl, welks diameter een hondertfle deei van een duim uitmaakt, niet tegen 3000000000 , Drie - duizend - duizendmaal - duizend diertjes, kan opnaaien; doch wat hier van zy, laaten wy aan het oordeel der Geleerden, dit is ondertnsfchen zeker, dat alles uit het Vrouwen-Ei voonkomc, niet zonder een voorgaande werkzame \ en lcevendigmakende kragt, van het mannélyke zaad. Ten tweeden , wat het onderfcheid der harde en zagte deelen aangaat, zyn in de cerlïe plaats de Beenderen, waartoe ook behooren deszelfs Kraakbeenderen, 't geen men de harde deelen noemt, zo dat alle de overige, als Spieren, Vliezen, Varen en wat dies meer is, zagte deelen worden genaamd. Ten derden, en wat devasre deelen, in ondcrfcheiding van de vloeibare betreft, vereischt geen nadere opmerking, dan dat de vaste deelen zyn, die geene. welke de vloeibare in zig behouden, wordende deeze, A 4 te  3 Proeve eener te vveeten het bloed, de chyl; het water, de pis; de fpyze in maag en darmen, enz. yder in hunne daar toe gefchikte deelen, bewaard, bewerkt, en afgefcheiden, tot algemeen en byzonder nut van 't Lighaam. Intusfchen gefchiedt de verdeeling der uit-en inwendige deelen, welke ook gebruikelyker en bekwaamer is, om het lighaam in den famenhang zyncr deelen te befchouwen, op deeze wyze, dat men door de uitwendige deelen verflaat, zulke die gewoonlyk ydere holligheid van het lighaam oprigten; — en door de inwendige deelen, die in ydere holligheid behouden en als 'tware opgeflooten worden, gelyk de herfenen met hun onderhoorige deelen, in 't Hoofd; de long, en '(hart, in de Borst; de chylmakende, pisaffcheidende, en tot de generatio behoorende deelen inden Buik: — voorts worden de uitwendige deelen onderfcheiden in de zulke welke algemeener zyn, en tot het geheela Lighaam behooren, bekend onder den naam van Intsgumenta Comunia, of algemeene Lighaams-Bekleedfelen, waar door men verftaat, de huid, de opperhuid, en 't vetvlies; van welke, nevens het hair, en de nagels, als hier uit voortfpruitende deelen, wy nu afzonderlyk moeten fpreeken. Cutis, de Huid, is een uitgebreid ramenweeffel, van allerlei foorten van vezelen; doorzaaid met klieren, bloed- en watervaten; inzonderheid ook zenuwen , die deszelfs voornaamfte beilaan fchynen uit ce maken, althans haar geheele oppervlakte is ruig en puntig, even als met zo veel Papil/a, tepeltjes, bezet, hec welk de uiteindens der zenuwen zyn, waar in door prikkeling der zelve, het gevoel veroorzaakt wordt; r ook vindt men inde huids-oppervlakte, byzonder, en wel \ zigtbaarfle in't holle van de handen, en de planten der voeten, veele groeven en ftreepen; alsmede omtrent de oogleeden, de ooren, den •  Befchouvoende Ontlading. 9 den neus, den aars, en fchaamdeelen, zekere ronde deeltjes, in 't algemeen Glaudula cutanea miliaresy Gierstformige huidsklieren, genaamd; — maar het zyn eigentlyk opgefpannen blaasjes, van de eindens der Slagadertakjes, die volgens Boerhave enRuvscH, met een oliachtige vetdoffe vervuld, en daarom van Morgagnius Vetklieren genaamd worden; evenwel als men het weezen der klieren wel kent, zo weet men te gelyk, dat het bepaalde bundelkens bloedvaten zyn, geenzins te vernietigen gelyk deeze blaasjes, wanneer men ze drukt, zo dat 'er de vetftoffe uitperst, welke laatfte, wanneer die daar te lang in heeft (lil geftaan en verdikt is, even als Wasch of ongel, in gedaante van een wormpje, uit de huidsporiën, of liever uit de uitloosbuisjes zelve, hervoort komt, hier van daan dat fommige bygeloovige, van Huid*wormen droomen. Cutkulafeu Epidermis, de Opperhuid, is het bui* tenfte bekleedfel van het lighaam, allerwegen over de huid geplaatst, behalven op de plaatfen der nagels, alwaar dezelve ontbreekt;— het beftaan van dit deel, fchynt een (amenflel van fchilletjes en fchubswyze deeltjes te zyn, allerwegen aan de huid verbonden door een nets-gedaantig weeffel, tusfchen die beide geplaatst, 't geen men naar deszelfs-Ontdekker, Corpus reticulare malpichii, het Netswys lighaam van Malpichius noemt; zynde niet anders dan verlengde Ader- en Slagader-takjes, welke alleen bloedswaterdeelen in zig voeren, en door de menigte, zig als een vlies vol gaatjes vertoonen, door welke de voorgemelde huids-tepelen doorfteeken, en dus in een gefchikte orde gehouden worden, zo dat dit netvlies, een medewerkend deel is, tot een naukeurig gevoel; maar nu is de vraag, van waar de opperhuid afkomftig zy? hier omtrent loopt het rad der Geleerden, ik meen hunne gedagten over veele en byzondere lchyven; — A 5 dat  ■lo Proeve eener dat van Morgagnius, welke (lek dar het de Huidsoppervlakte is, die door de persfende buirenlugt hard en ongevoelig is geworden, lydt geen tegehfpraak om te moeten verwerpen; want dan moeken de On'eboornen geen opperhuid hebben, zynde niet van "de lagl befcheenen; ook kan 't gevoelen der Ouden, dat het een verdikte uitwaafemmg zy, in allen opzigte geen keek houden, fchoon WiNSLowdit in Ibmmige kukken, wel niet geheel verwerpt. Maar allerwaarfchynlykst is het een afzetfel van de huid zelve, 'tzy verlengde uitloosbuisjes, 'tzy zenuwtepelen, of wel zo als Heyster denkt, die beide; ftelc men dit, dan komt hier 't zeggen van Winslow' te pas, dat 'er maar twee algemeenc bekleedfelen zyn, de huid, en 't vctvlies; want de opperhuid is een verlenging of afzetfel. Het gebruik van de huid en opperhuid in 'tgemeen, is om het geheele Lighaam te bekleeden, ja aïs 't ware te omfluiten, zo als de woorden Derma&'Epidcrma, niet duiker betekenen; immers het eerke woord by de huid gebruikelyk, wil een band zeggen, en dan zal Epiderma (gelyk ikgisfe) een by gedaan of boven bandachtig bekleedfel te kennen geeven; en inderdaad men vindt deeze deelen, op alle wyze rekbaar, maar ook tevens weer inkrimpende, na voorgaande ontfpanning; hier van een klaar bewys in Bezwangerden, na haare verlosfing: maar in 't byzonder dient de opperhuid, betrekkelyk tot de huid, als een noodzalalyk dekfel, opdat bet werktuigelyke van ons gevoel, "te weeten de huids zenuwtepelen, niet te pynelyk zouden aangedaan worden, gelyk gebeuren moeke, wanneer zy voor de lugt bloot lagen, ook zoude 'er als dan een gekadige vogts-uitvloejing plaats hebben, gelyk dit in de uitwerking der Fefikatoria, of Blaartrekkende middelen, kennelyk blykt. Eindelyk dienen de Huid, en de Opperhuid te famen,  Befchomuende Ontleeding. 11 men, om de onzigtbare uirwazeming toe te laten, door die verbazende menigte poriën of uitdamp gaatjes, welke van den fchranderen Leeuwenhoek zyn ontdekt, ,. is groot vernuft hier by tevens opmerkte, dat yder ■ ipperhatds fchubbetje 500 poriën heeft, en dat een orJ 250 fchubbetjes kunnende bedekken, 'er als dan by gevolgtrekking 125000 uitdampgaatjes, met't ertlïe deel van een duim, bet welke een zand- , zoude bedekt worden; een berekening die 1 zyn waarde laten; maar zekerder is het, dat I ve gaatjes een ziltig vogt Serum, wei, meerenj .:,zigtbaar uitWafeint, hoewel door fterke bewe1 1 Q of verhuringen van 't lighaam, bet zelve ook d k 1i I '.roppelswys onder den naam van Sudor, zweet, naar buiten Wordt uitgedreeven. Itltusfeheri heeft Sanctorius aangemerkt, dat doordeperfpiratio,onzigtbare uitwafeming, veelmeer onreine vogteh worden ontlast, dan door alle openbare natuurlyke" ontlastingen te famen, ja hy bereekende dat in ItaÜe», een mensch meer dan vyftig oneen 's daags uicwafemt, dus veronderstelt een lighaam, het geen 160 ponden zwaar weegt , moet als dan juist in 51 dagen, een hoeveelheid van vogten evenredig aan 't voorn: gewigt, uitwafemen; — uit aanmerking nu van deeze, en andere groote ontlastingen, zo worden onze lighaamên gezegd te vernieuwen, en op fommige gezette tvden te veranderen. Het derde bekleedfel van het lighaam, allerwegen onder de huid liggende, wordt Menbrana adipofa, vetvlies genaamd, doch deszelfs beftaan een famenftel van vliezige blaasjes zynde, waarin de vetdoffe behouden wordt, zo is het eigender, dat men het, naar deszelfs weezen, Menbrana Cellulofa, Waasachtig vlies noeme; te meer omdat op alle plaatfen, de vetdoffe niet gevonden wordt; en waar die ontbreekt, vertoont zig dit vlies, als een Waasachtig weezen, aandebinne- vlak-  ra Proeve eener vlakte van de huid verbonden, en van onderen aan de fpieren verknogt, rusfchen wier ruimcens indringende , 't zig ook aan het borst en buikvlies gemeen maakt: Maar vermits 't vetvlies zeer onderfcheiden is van dikten, zelfs aan een onderwerp, op verfcheide plaatfen van 't lighaam, zo vindt men als een gevolg hier van, haar cellen of kamers ook meer of min met vet opgevuld. Het vet nu is een olieachtig of botergelykende doffe, van het flagaderlyk bloed (de wyze hoe en op welke nog onbekend) afgefcheiden en aangevoerd,— wordende buiten' twyffel dan ook door aderen wederom opgenomen en te rug gebragt; althans Malpigius fpreekt van vetbuizen of vaten Vafaadipofa, welke hy door Experimenten in vogels, en in kikvorsfchen, wier vaten en ingewanden doorfchynende zyn, heeft ontdekt; doch Heyster zegt, dat dit zydtakken der bloedvaten zyn. Men vindt twee, of zo fommige willen driederlei foorten van vet, fchoon 't woord pimila, ons op zulk een vet doet denken, 't welk lugtig, warm en fappig is, ligt fmelt, en niet ftyf wordt; hoewel Gaza dit Griekfche woord, door fmeer vertaalt, dat egter veel van het gezegde vet verfchilt, in zyn beftaan. Het vet dient voor eerst om 't lighaam te verwarmen, de deelen door haar zagtheid van fcherpe vogten te bevryden, dezelve buigzaam en gemakkelyk ter beweeging te maken, ook om aan 't lighaam een uitwendige fchoon en gladheid toe te brengen, terwyl de tusfchen ruimtens der deelen worden aangevuld, naar maaten dezelve, meer of min met vet voorzien zyn. Dit zy genoeg van de algemeene bekieedfelen, twee zaaken evenwel hier onder begreepea, moet ik kortelyk nog aanltippen, namelyk het hair, en de nagelen. Dat  Befchouwende Ontleeding. 13 Dat Unguis, de Nagels, platte Hoorn-gelykende deelen zyn, als zo veele fchilden boven op de vingeren, en toontoppen geplaatst, is over bekend, want zeldzaam ontbreekt iemand dezelve, maar aanmerkelyk is het, dat zy juist daar de huid van de opperhuid ontbloot is, gevonden worden; hieromisWiNSLOW niet onwaarfchynlyk van gevoelen (immers hy toont zulks proefkundig aan) dat zy een vervolg van de opperhuid zyn, waar aan zy na weeking in water blyven hangen, en van de huidstepelen affcheiden, dit eenige vindt men, dat haare vezelen zig in een evenredige fchikking famenvoegen, verharden, en dus van hoedanigheid, onderfcheiden van de opperhuid , veranderen; terwyl haar begin of wortel, verborgen ligt, onder een zogenaamde Lunula, maanring, of cirkel van huidstepelen gemaakt, waarin zy, om voedfel tot haar aanwas te krygen, natuurlyk in gevestigd zyn: —Om die reden was Heyster van gedagte dac de nagels zelfs verlengde huidstepelen waren; en zeker is het, dat zy door haar teer- en dunheid, aan de wortels het gevoeligst zyn. Hun gebruik in 't gemeen is, om de uiteindens der vingeren te verkerken, opdat men nauwkeurig en fyne, en ruwe lighaamen zoude kunnen opvatten; — maar in't byzonder beichermen zy de toontoppen, ' (waar toe immers de opperhuid alleen onmagtig was) in het gaan, voor uitwendigen aanftoot, behalven dat ook de nagels nog tot een fieraad dienen. Wyders om te weeten wac Pilt, 't Hair is, behoeft men juist geene Ezauws te zyn, fchoon die 'er rykelyk mede gebooren wierd, wy ook alzo, althans op fommige plaatfen van 't lighaam, doch op andere na de geboorte, met h^t toeneemen der jaaren, beide genoeg bekend. In 't algemeen vindt men 't hair, over 't geheele lighaam verfpreid, uitgezondert in de handpalmen, en voetplanten, op fommige plaatfen verftrekt het tot üe~  14 Proeve eener eieraad, op andere cot nut en noodzakelykheld. terwyl deszelfs couleur, naar de Landftreek, en den otfc derdom der voorwerpen zeer verfchilc; gelyk cu\; hoedanigheid of geftalte daar van, in een en 'i zei voorwerp vérfcheiden is, zynde hec zagtftc over cc huid, harder op 'c hoofd, allerhardst aan de fchaamdeelen, en onder de oxëlen. Voorts ieder hair op zig zelve befchou wende, is een vezelig famenweeffel, of dunne buigzame draad, die noch hol, nochtakachtig, maar wel doorfchynend, en niet zelden knobbelachtig zig vertoont; fplytende, waaneer het te lang uitwast, aan haare eindens; 't «een ens doet zien, dat yder hair, een famengefteld "deel is, welks vezelig beftaan, met een vlies bekleed of bepaald wordt; waar van het gedeelte dat nog binnen de huid ligt, de gedaante van een bollere heet;-, en daarom Bulbus pilt, hairbol of wortel genaamd; oorfpronkelyk van de huidstepelen, door wier poriën zy naar buiten komen, en lang of kort uitwasfen naar de byzondere plaatfen van het lighaam. . Dus afgehandeld hebbende den uitwendigen ftatrd des ligbaams, zal ik nu overgaan tot die deelen, welke ik reeds in mynegemaakte verdeeling, vaste en vloeibare noemde. Panes folida, vaste Deelen, zyn die ons lighaam oprigten, en daarom byzonder 't voorwerp der Ontleedkunde eigen; daar de vloeibare deelen eigentlyk tot de Chimia of Stof-Scheikunde behooren. ° De vaste Deelen, onderfcheidt men in eenvoudige of enkelde en meervoudige of famengeilelde Deelen. Pars Simulares, een Eenvoudig Deel, is volgens de allernauwfte bepaling een enkelde vezeldraad, door wiens konftige famenvlegting, yder deel in 't byzonder naar zyn aart wordt gemaakt, als daar zynde Beenderen, Kraakbeenderen, Banden, Vliezen, allerlei foort van Vaten, Spieren, Peezen, en Klieren;, wel-  Befchoimendc Ontlecdïng. 15 welke alle men famengeftelde deelen (zo als die iri der daad ook zyn) zoude kunnen noemen: Egcer zal ik, volgens hec gewoone gebruik, ze voor eenvoudige deelen houden; ce meer omdat zy naar hun uitwendig bellaan, enkelvoudiger dan de overige deelen zyn, welke de ingewanden uitmilaken, die dan eigentlvk fimengeitelde genaamd worden, en van wegen ha.ir meerder of minder noodzakclykheid tot het leven, in edele, en onedele Deelen , onderfcheiden zyn. Incusfchen zal hec, eer wy verder gaan, niet geheel nutteloos weezen, om Fibra, een Vezel, eenigzins nader te diltingueercn, te meer, daar de beroemde Meystfr ons leert, dat deeze 't allerenkellte deel van't lighaam zyn, ook geeft't griekfehc Woord (IV) hier toe aanleiding, wen het Natuurkundig betekent, die hairige byhangfels van de wortels der hoornen. — Maar ontleedkundig verdaat men 'er (zo als gezegd is) een dunne draad gelykende hoedanigheid door, van welks konstvolle geweeffel, alle deelen, yder op zig zelve, en die wederom tefamen, hetgantfche gevaarte des lighaams, even als een kondig borduurfel is uitgewerkc; waar toe hun verfchcide loop, en liggingen geheel en al nodig waren; ais daar zyn regte naar de lengte,dwersfche die de regte overkruisfen ; fchuinfche die de regce en dwersfche doorfnyden; en ring- of kringswyze vezelen, welke tot fluitfpieren dienen; terwyl voorts » naar 't bedaan der vezelen, de deelen ook zéér onderfcheiden 'zyn, by voorbeeld harde, die de beenderen, en kraakbeenderen; meer vaste, die de peczeir, en banden; zagte, die de fpieren, en ook de vliezen; 't zy die tot bekleedfelen dienen, of dat 'er byzondcre vaten, (als bloed, melk, water, en uitloosvaten) van gevormd worden, uitmaken. Om nu alle de voorn: deelen, in een voegzame orde na te gaan, zal ik naar de gewoonte der Ontleedkundigen, wanneer zy'c lighaam Theoretisch befchou- wen,  i6 Proeve eener wen, my van hun twee Konstwoorden Oiïeölosia & Sarcologia, bedienen. Het eerite is een Grieksch woord, en geeft eenbefchryving of redeneering over de Beenderen te kennen waar onder wyders bepaald worden de Kraakbeenderen, de banden die de beenderen famenvoegen, de vliezen, die dezelve bekleeden, en 't merg, 't welk haar holtens van binnen vervult. Het tweede woord Sarcologia, beteekenteen Vleesbefchryving, egter moet men hier by, volgens Heyster, alle zodanige zagte deelen overweegen, welke onder de Clasfe der Beenderen niet vallen kunnen, gelyk de fpieren, peezen, vaten, vliezen, zenuwen, en klieren. Eerst dan van de Beenderen, en derzelver onderhoonge deelen, omdat die niet alleen 't deunfel der zagte deelen, maar ook 't grondbeginfel van alle zyn: in 't voorby gaan dient, dat men de Beenderen fcheikundig onderzoekende, die vindt te bedaan uit water, zout, geest, olie, en aarde; kunnende de geest wederom in water, zout, en olie, ontbonden worden. Maar ontleedkundig befchouwd, zo bedaan zy uit veezelen, en zyn in Ongeboorne, Jong-geboorne, Volwasfene, en Oude Lieden, de allerhardde en vastfte deelen van het lighaam; daar wy met Winslow zien, dat zy ten deele derk famengepakt, en tendeele iponsachtig zyn. Het famengepakte heeft byzonder plaats, in lange ronde holle Beenderen, waar in de fchikking der vezelen, zig in form van plaatingen vertoonen, die hoe meer op elkander liggende, ook hun weezen of fubftantie des te dikker maken; blykbaar in een gebroken been, 't welk by 't vuur, of in de zon, toe een zekeren graad is uitgebrand:— verder zyn deeze beenplaten door vezelen, die dezelve dwers doorbooren, aan elkander genageld, en daarom van Heyster Na-  Befchouwende Ontleeding. nagelgelykende vezelen genaamd. — Edoch omtrent de ribbens, vertoonen de beenvezelen zig fpleit of fcheibaarder, even gelyk als in hoorn of balyn; en voor zo verre been voor been zyn volle groote nog niet heeft, zo zyn deeze allen meer of min hol, en met een zout-zwavelige wei (afgefcheiden van 't flagaderlyke bloed) als een eigenaarcige beenfloffe, ter hunner Voeding aangevuld. Hec fponsiichtig becnweezen is 't binnende, en heeft byzonder plaats in beenderen, die geen voorname holtens hebben; vertoonende zig hier in als kleine beenbellen, of ronde bebloede holletjes, welke ook aart de einden en aanwasfen der groote holle beenderen zyn, tot doorgang dei' bloedvaten. Yder been op zig zelve aangemerkt, wordt verdeeld in een lighaam, en zyne .uitpuilingen. ' Het lighaam noemde Galenus reeds Diaphyfus, en verdond 'er mogelyk het middendeel door, 01 het hardde gedeelte, of 't geen het eerde beenig wordt; maar 't lighaam der wervelen, is noch 't middelde, noch 't hardde deel derzelve; het voorname deel der ongenaamde beenderen wordt ook niet hec eerde beenig; derhalven voldoec hec gezegde van Galenus niec, daar hec niec algemeen op yder been kan worden toegepast. De uitpuilingen der beenderen betreffende, deeze zyn of Apophyfii, of Epiphyfës. Apophyfis, uitwasfen, of eigenclyk beenemdens, omdac zy als 'c ware, onmiddelyk van het been zelfs worden vooregebrage, kan men, als maar een beenduk uitmakende, ook zeer voegzaam een beenvervolgnoemen. -— Nochtans krygen zy, naar haar gedaantey plaats,en gebruik, onderfcheidene naamen; akSpirtay Corona, Styloides & Mucro, of doornachtige, kroonsWyze, priem en punt gelykende uitdeekfels. Zy dienen tot volmaking van alle geleedingen, zo wel de beweegelyke, ais de onbewecgelyke. B Epi-  i8 Proeve eener Epiphyfts, aanwasfen, zyn kleine byzondere beenHukken , die aan de voorige uitwasfen, door tusfenkomend kraakbeen vereenigd zyn, en fchoon dit laatfte, mee de toeneemende jaaren fomtyds verdwync en uitwist, derwyze, dat zy zelfs ware beenëindens gelyken; zo blyvenze egter, in tegenltelling van de voorige uitwasfen, welke vast zyn, altoos fcheidbaar. De aangroeifels dienen, altans in bejaarde, ora de beenëindens te fluiten, opdat het merg niet uit vloeije,— ook om door hunne breedte, de beweging der geledinge te verzekeren; verder tot band-en fpiersaanhegtingen, tot geleiding der bloedvaten, door hun fpongieus weezen; en eindelyk tot gemakkelyker beweging der geledingen, door hun weekheid in de Kinderen; ook zyn de beenderen met eenige uit- en inwendige holtens voorzien, de eerfle worden naar haar figuur, greppen, groeven, kuilen, voor- en infneidingen genaamd, dienende tot verberging en geleiding der peezen en bloedvaten. Maar de inwendige beenholtens, zyn met het merg, of met een roodbloedige beenftoffe, in het binnen fpongieus weezen vervuld; en wat belangt het getal van de beenderen, daar omtrent vindt men veel verfchil, cusfehen die der kinderen en volwasfenen, als mede tusfehen een Sceleton, beengeraamte, en een natuurlyk gebouw van verfche of bevleeschde beenderen, in een en hec zelfde onderwerp; dus men haar juiste getal, niet wel kan bepalen, ten ware 'er een voorwerp 't zy jong of oud, vast gefield wierde. Voor het overige dienen de beenderen voor ons lighaam in het gemeen, even.als het fchoorwerk der timmeragien aan een gebouw, tot fteunzel en vascigheid van 'c zelve, om hec op te rigten, en in zyn natuurlyken (land te bewaaren, ook om de werktuigen te onderfleunen, de edele ingewanden te befchuccen, en hec dus in alle wyze van gepaste Handen, aan zyn wer-  Befchouwende Ontleeding. ip werking te onderhouden; waar toe by gevolg, een nacuurlyke famenfchakeling van die alle wordt vereischt, gelyk daar toe ook het woord Arthron, 't geen zo veel als famenftel der beenderen, zegt, ons op leidt; hier van daan Articulatio, geledingen.— Dan$ 2onder ons hier over in de twistgefchillen van anderen in te laten, zo zeggen wy, om met Winslow op een eenvoudige wyze, tot vcrftond van zaaken te komen, dat de Articulatio is, of een Diarthrofis losfe, of een Synarthrofis vaste geleding; tot beide hebben de beenderen op haar einden, zekere holtens, 't zy diepe, die men Cavitas Cotyloides noemt, gelyk by voorbeeld de pan der ongenaamde beenderen, waar in 'tdeibeenshoofd, en die der kaaken, waarin de tanden liaan; — 'tzy ondiepe, die Cavitas Glenoidcs, genaamd worden, zo als die van den hals van't fchouderblad, *op welke het armbeen zig beweegt;— ook is 'er nog een derde foort van holten, die genoegzaam vlak zyn, gelyk aan de beendertjes van de voorhand, en den voet. De Articulatio, welke men Synarthrofis, vaste Geleding noemt, omdat zy geen beweging toelaat, maar veel meer een verëening fchynt; is of nagelswys, gelyk de tanden in de kaakskasfen, daarom Gomphops, fpykerwyze invoeging geheeten; of ook een van vvederzydfche tandswyze invoeging, als aan de bekkeneels-beenderen, aldaar Sutura, naad,genaamd. In de derde plaats vindt men de Harmonia, Gelykheid, en deZe is die nette aaneenvoeging der beenderen, zo dat 'er zig maar een enkele (Ireep vertoont, gelyk aan de opper-kaaksbeenderen, en hoewel de verè'eniginge door Harmonia, veel gemakkelyker dan die door Sutura, is te fcheiden, zo worden zy toch verwisfeld, en daarom is verfchil deswegens onder de Geleerden. Laatllelyk is 'er nog een famenvoeging der beenderen , van de ouden Symphifis genaamd; maar dit wil B 2 ei-  2 o Proeve eener eigentlyk famengrocijing zeggen, zo dat i, 3, of meer beenderen (in vervolg des cyds) maar een eenig worden ; by voorbeeld in kinderen, is de onderkaak uit twee, doch in bejaarden maar uit een beenftuk gemaakt , — het borstbeen is in de eerfte 334, in de laatfte maar een been; gelyk men dit van de ongenaamde en meer andere beenderen, ten bewyze zoude kunnen aanhaalen; maar't gezegde is genoeg om te doen zien, dat dit met betrekking omtrent oude lieden toe de kinderen, een onvolmaakte geftalte is, en daarom geenzins onder geledingen bepaald kan worden. De tweede Articulatio, die men Diarthrofis, losfe geleding noemt, omdat zy groote of kleine beweegingen toelaat, is of bepaald, of onbepaald: —De bepaalde is een beurtswisfelende beweging, als buigen en uitftrekken van 'c eene lit op het andere, gelyk de onder- op den boven-arm; en deze geleding is fchaarnierswys, zo-dat twee beenderen aan haar einden elkander ontvangen: de ouden noemden zulks een Ginglimus, onderlinge ontvanging, hoewel dit aan de geleding der wervelen geen plaats heeft. Maar 'er is ook een onbepaalde beweging, 't zy op of neder, voor- of agterwaarts, ja zelvs in't rond, even als op een fpil, 't geen men in 't werpen van flingerfleenen waarneemt, omtrent de gepaarde op-en nederwaardfche draaijing, van de eerfte vingerkootjes T op de nahands-beentjes, en 't bovenarmsbeen op 't fchouderblad,— deeze laatfte is de Arthrodia Diarthro~ fis, dat is losfe geledings-geleding, terwyl deArthro/is Diarthrofis, of losfe inleding, aan het hoofd der deyë, in de pan der ongenaamde beenderen gevonden wordt. En zo ziet men, dat 't zy de geleding een bepaalde of een onbepaalde beweging toelaat, de natuurlyke gefchiktheid der beenderen alleen niet genoeg is, derhal ven gebruikt de Natuur tot derzei ver famenfehakeling, het vleesch of de fpieren,de banden en't kraakbeen. Die  Befchouwende Ontleeding. ai Die door hec vleesch, dac is de fpieren, worde Syfarco/is; door de banden Syneurofis genaamd; cerwyl 'er geen bewegelyk lid gevonden wordt, of daar zyn fpieren en banden; die door hec kraakbeen heet Synchondrofis, heeft mede wel plaacs in alle bewegelyke geledingen, maar juist niec om de beenderen aan elkander ce fchakelen, gelyk de fpieren en banden; doch hier van op zyn' cyd nog eenig nader. Cartilago, Kraakbeen, is een wie parel-gelykend weezen, zagc en vasc, egter broofer en weeker dan been; anderzins hec hardfte wezen der andere deelen, zynde alleen coc doorgang der bloedvaten, met fyne enge wegen voorzien; 't heeft, zo als Heyster zegt, geen tafelfchcidfel, maar wel een Elasticiteit, ofveerkragt, 't welk men in 't loslaaten naar voorgaande buiginge daar in befpeurt; doch zulks verdwynt met de jaaren door verharding van 't zelve. 'Er is, volgens Winslow, tweërlei foort van kraakbeen, en hier uic vloeic deszelfs eweeledig gebruik , 'c zy om de beenderen en wel hunne eindens zo die hoofden of holligheden zyn, zeer nauwkeurig te bekleden, ja ter gemakkelyker beweging zeer effen en glat te polysten; ten anderen dient hetook, om een, of meer beenderen 'tzy naby of een weinig van elkander, te vereenigen, zo als menby voorbeeld ziet aan de ribbens, hoe die door kraakbeenige verlengfels aan hec borstbeen worden gevoegd, en de lighaamen der wervelen door tusfehenkomse van kraakbeenige plaacen; alsmede cusfehen een been en zyn Epiphyfis, aanwas; en fchoon in alle bewecglyke geleedingen, de beenderen mee 't kraakbeen zeer glad bedekt zyn, zo vindt men egter in fommige losfe kraakbeenderen liggen, gelyk in'tlid van het fcheen-met'cdeyëbeen; de onderkaak met de flaapbeenderen; en het borstbeen met de fleutelbeenderen; 'c welke wy op zyn plaats breder zullen tragten te bewyzen. B 3 Li-  2'2 Proeve eener Ligamenta, Banden, zyn witte vezelige zeer fterk temen gepakte deelen, die zeer moeielyk te breeken of te fcbeuren zyn, ja in de uittrekkingen niet dan door groot geweld toegeevende, fchoon egter veel buigzamer dan het weezen der kraakbeenderen; makende na hunne verfcheiden vezelloopen, of nauwe ftrengen, of breede dunne uitfpanfels of webben; en fchoon die wel aan de beenderen gehegt en gevlegt zyn, zo dienen zy evenwel dikwils tot verfterking van andere deelen, gelyk daar zyn de ringbanden aan de geledingen van den onderarm met de hand, en het been met den voet, alwaar zy als brafeletten voorkomen, dienende om de fpierpeezen in haar werking te bepalen, en kragtig ter beweging te maken; men zoude ze daarom fpierbanden kunnen noemen, even als die welke.tusfchen het elle- en fpeek- en het fcheen- en kuitbeen liggen, aldaar vertrekkende om de binnen- van de buicen-fpieren te fcheiden, en hunne werking te bepalen ; zo ook de bandachtige uitfpanfels over fpiersbeleggingen. De banden die eigentlyk tot het beengeflel behooren, dienen om ze alle aan elkander te fchakelen, met dit onderfcheid nochtans dat, daar zy tot de bewegende geleedingen dienen, ook geledings-banden worden genaamd; waar van fommige twee of meer beenderen aan elkander vastkoppelen en verfterken, en dus de afwyking der geleding uit haar' natuurlyken ftand beletten ; deeze banden zyn fterker en meerder in getal aan de geledingen die een onbepaalde, dan die welke een bepaalde beweging toelaaten. Voorts is 'er aan de binnenzyde van deeze banden, ook nog een bandachtig vveezen, 't welke als een geleedings-zak vertrekt, om het Sinovia, lidvogt, (opdat 't zelve niet uitvloeit) in zig te behouden; maar aanmerkelyk is het dat deeze alleen in de geledingen van een bepaalde beweging gevonden worden. Ook  Befchowwettde Ontleeding. 23 Ook heeft men nog binnenditsbanden, dat is, die binnen in de geledingen de beenderen aan elkander vast hegten; gelyk twee in het lid tusfehen 't fcheenen deyë- en een in 't lid tusfehen het deyë- en ongenaamde been. - , De verdere banden, fchoon wel tot het beengeitel, maar niet tot haar geleding behoorende; dienen alleen om de bewegingen der geledingen te bepalen; terwyl andere als uitfpanfels over de beenderen voorkomen. , Ondertusfchen is het geheele beengeftel, met deszelfs kraakbeenderen, en banden, (behalvcn die in de geledinge zelve zyn) algemeen met een matig fyn en fterk vlies bekleed; oorlpronkelvk zoals iommige willen, van het dikke hersfen-vlies, 't geen egter nog niet beweezen is; want Heyster zegt dat het mde vrugt waarfchynlyk zo ras zyn aanweezen als t dikke hersfen-vlies zelve heeft; althans het ismeteen menigte bloedvaten en zenuwen voorzien; cn daarom zeer gevoelig niet alleen, maar deeze vaten verfchaffen ook de voedende beenftoSe, terwyl dezelve (met vliesvezelen verzeld) door de beenporiën, tot tusfehen de beenplaatjes indringen; by gevolg is dit vlies zeer nauw aan het been verknogt, en daarom Pertöjtwm, beenvlies, genaamt: Doch wordt byzonder, daar het de kraakbeenderen bekleedt, Perichondrium, en daar 't de banden overdekt, Peridesmium genaamd; hoewel 't eigcntlyk tot de beenderen zelve behoort, cn daarom van fommige als een omfpanfel, om de vermeerderende dikte der beenderen te bepalen, is aangemerkt; het geen wel zyn waarheid vindt, zo men dit van tegennatuurlyke diktens verftaat, als Exoflo/ïs, Tbophie., en Caries, die, zo rasch het been van dit vlies berooid is, zig openbaren; maar dat het de natuurlyken aanwasch der beenderen zonde bepalen, isgewisfelykmet W1 n s l 0 w te verwerpen. B* 4 En  2 4 Proeve eener En gelyk nu alle de beenderen van 't lighaam, fuicgedonderd dat gedeelte der tanden, welke voorde Urn inden mond bloot/taan,) van buiten met dit vlies overdekt zyn; zo worden ook die beenderen welke mee groote holtens zyn voorzien, met 't zelve van binnen bekleed; makende aldaar een fchakel of famenhanefei van kleine, met elkander gemeene vliezige blaasfes, waarin een vette of olieachtige ftoffe behouden wordr! medulla oflis beenmerg genaamd, afgefcheiden van t flagaderlyke bloed, in den eenen mensch veel vaster van weezen dan in den anderen; en in beenderen welke maar alleen^ kleine holletjes hebben, is het een mergachtig iap, t geen met de voorheen gemelde bloedige ftoffe waar mede deeze holletjes zyn voorzien, dient, niet gelyk de ouden wilden, tot voedfel en aanwasch der beenderen; maar om dezelve voor droogte en broosheid te bevryden, ten dien einde in de tusfehen' ruimten der beenplatingen geduurig indringende : JJe eerite en voornaamfte deelen onder 'c woord barcologta begreepen, zyn Musculi, fpieren, yder van dien is een ten deele vleesch, en ten deele peesvezelig famengevoegtdeel, bundelswys aan elkander verknogt door middel van vlies, blaas, en vetachti-e fcheidingen, a s zo veele byzondere fcheedtjes, die de vezelen aan elkander voegen: alles met een gemeen vlies Menbrana mmculofa propria, eigen fpiervlies genaamd, omkleed; 't welk ook ydere fpier opzij* zelve bepaalt; wordende ingevolge deszelfs naam Muscul, dat een muis betekend, het voegzaamfte verdeeld ,n een lighaam of buik, dat is het middelfte, vleezigfle, dik, zagt, en roodfte deel; 't voornaamfte van een fpier t welk nimmer ontbreekt, - en in twee puntten de eene't hoofd of begin, de andere denftaart of einde, deeze zyn wit, peezig, fterk famen gedrongen, ja dikwils zo klein als of zy fchynen te ontbreken; reden waarom niet zelden aan een fpier een vlee-  Befchouwende Omleeding. 25 vleezig begin of einde wordt toegekend, nadien hec middendeel zig zeer nauw aan deszelfs einde bevindt. Verder isdicgancfche vezelgeftel met zulk een menigte bloedvacen en watervaten, en zenuwen voorzien, dac die als 'c ware een voornaam deel van het geheele famenftel uitmaken: En geen wonder, want de bewegende oorzaak der werking van de fpieren, is de invloed van het flagaderlyk bloed, fchoon Boerhave zulks ontkent; nochtans bevestigen dit, gedaane proeven by hec afbinden eener fpier-flagader, welke als dan een belemmerde beweging heeft. Hoewel 't ook zeker is, dat de invloed der zenuwvogten, als de byzonderfte oorzaak indeezen moet worden erkend, daar men ziet, dac wanneer de zenuwen zyn afgebonden, de geheele werking dier fpieren ophoudt ; en zo blykt het, (immers vry duidelyk,) dat de invloed van het fiagaderlyke bloed ten minften als een medewerkende oorzaak of behulpfel verftrekt; althans de vleeschvezelige pypen worden door den invloed der vogten opgevuld, en doen alzo het fpierig lighaam inkrimpen, waar door 't eene einde en tevens het deel waar aan het gehegt is, het andere einde nadert ; fchoon dit laatfte in rust blyft; en welk rustend einde Pun&um fixum, vast ftippunt wordt genaamd, omdat het, ten minften het deel waar aan het gehegt is onbeweegelyk ftaat, met betrekking namelyk tot zo een fpier dewelke een werkcuig is van hec deel waaraan zyn andere einde gehegc is, welk ook daarom Punctum mobilum, beweegelyk ftippunc, genaamd wordt: want zonder deeze bepaling, is een vast ftippunt dikwils in zig zelve beweeglyk, by voorbeeld de opperarm is voor den onderarm, ten aanzien van de fpieren die 'er aan gehegc zyn, en den onderarm beweegen, het vasce ftippunc, en nochtans is de opperarm in zig zeiven beweegelyk. Ons Lighaam vordert ook een geduurig evenwigt B 5 of  26 Proeve eener of balanshouding, 'c Welk mede in de fchikkinge der fpieren plaats heeft, want men vindt geen eene fpier, of zy heeft een tegenwerkende fpier of kragt, en deeze noemt men Antagoniflm, tegenwerkers; gelyk de uitftrekkende van een buigende fpier, ofeennederdrukker van een opheffer, ja ook voor en agterwaards brengende: Dus wanneer eene fpier met zyn tegenwerker in aftie is, zo houden zy beide het deel waar toe die behooren llyf en onbeweegelyk, 't geen men dan gewoon is een Motus tonicus, fpanning, te noemen; voorts is de werking aller fpieren, "waardoor onze lighaams deelen bewoogen worden, ofnatuurlyk Motus naturalis, die wy 't zy flaapende of waakende wel voor weinig tyds verhaasten of vertraagen, maar nimmer bedwingen kunnen; wordende daarom ook wel Motus involuntarus, onvrywillige beweeging genaamd: Maar daar is ook een Motus voluntarus^vxywilligc beweeging, die op onzen wil dierlyk gefchiedt, daarom Motus animalis genaamd; en wel zo veerdif dat op 't zelve oogenblik van onze gcdagtcn, de be* weeginge daar is; en geen wonder, want onze zenuwvogten zyn als in een geduurige opfieding Efervefcentix; dewelke met een voortzettende kragt uit de Ventriculi der hersfenen komende, tot in de nauwere zcnuwpypjes worden voortgeperst, waar door te gelyk haare klootswyze beweeging, op dien tyd verminderd en als ingetoomd wordt; maar tot de ruimere fpiervezelpypen en geilen genaderd zynde, hervatten zy haar opfieding cn klootswyze beweegingen. „ Een kookende Pot met een pypdekfel gefloten, „ levert hier van een duidelyk bevvys, want de zwee„ vende damp van 't kookende vogt verheft zig, en „ wordt in de pyp gedrongen; gaande vervolgens door „ derzelvcr nauwte heen, doch is zodra daar niet bui„ ten en in de lugt opgeklommen, of verfpreidt zig, „ en haar beweeging is veel grooter en fneller."  Befchouwende Ontlading. 17 Intusfchen zegt ons Heyster, dat de Spieren der vry willige beweeginge, haar zenuwen van de voorhersfenen, — die van de natuurlyke beweeging van de agterhersfenen, —en die van de natuurs en vry willige (dac is de zogenaamde Motus mixtum, gemengde beweeging) van de beide, of groote en kleine hersfcnen omvangen. Tot de verdere Enkelvoudige Deelen, zeiden wy dat ook allerlei foorten van vaten behoorden, doch nadien die alle een vliezig beltaan hebben, zo is het billyk dat wynu eerst de vliezige weezens zelve overweegen; men verrtaat 'er door, zekere witte, dunne, breede, rekbare deelen, een famenweeffel van vezelen, min of meer dik, naar de byzondere vczelleggingen, welke men vliesplaten noemt; en fchoon natuurlyk wit, nochtans roodverwig door de menigte bloedvaten daar door verfpreid; bovendien ook zeer fyn van gevoel, niet door haar eigen weezen, zo als de Ouden onderftelden, maar van wegen de talrykheid van zenuwen, die daar in gevonden worden: Om thans veele benaamingen der vliezen waar mede haare byzondere gebruiken worden onderfcheiden, voorby te gaan, zo zeggen wy alleen, datzy twee hoofdnaamen dragen, Menbrana & Tunica. De eerfte zyn die Vliezen, welke als bekleedfels der vaste deelen dienen, gebyzonderd naar de onderfeheidene deelen die zy bekleeden, als pan, been, borst, hersfen, en buikvliczen. Maar Tunica, rokken, zyn die Vliezen waar uit zekere afzonderlyke deelen gemaakt zyn, en de vloeibare ftoffe in behouden en vervoerd wordt: gelyk de maag, darmen, waterblaas, en dat ons nu 't eerst te befchouwen ftaat, de bloed- en watervaten en onderhoorige van dien. Vafa fanguifera, Bloedvaten, zyn die tallooze menigte takachtige buizen, door't geheele lighaam verfpreid; waardoor het bloed van, en tot alle deelen des  2 8 Proeve eener des lighaams, af, en aangevoerd wordt; onderfcheiden in Arteriën, flagaderen; en Vemt, aderen; beide beftaan zy, zo als gezegd is uit vliezen of rokken; maar over het juiste getal van dien, is verfchil onder de Geleerden: drie vermaarde Hoogleeraars Boerhave, Bidlo, en de Gorter, ftellen 'er volftrekc 5, als een vaat, klier, blaas, fpier, en pees, of zenuwachtig vlies; zynde 't laatfte het allerbinnen'fte, en 't eerstgemelde het allerbuitenfte: egter zyn volgens 't zeggen van Bidlo zelfs, de 3 buitenfte het vaat, kher, en blaasachtige vlies, zo nauw aan elkander verbonden, dat zy als maar een vlies fchynen uit te maken; hier nu 't fpier, en peezige, bygevoeo-d, zo kan men (gelyk gewoonelyk gcfchiedt) een drietal van vliezen ftellen; intusfchen is het fpierig vlies 't voornaamfte, vooral in de flagiideren, welke zeer famentrekkende zyn, en door de veerkragtige fpiervezelen zig verwyden, en vernauwen kunnen; 'tgeen ten uiterften nodig ware; om 't welke te betoogen men den bloedsomloop zo als Harweus die ontdekt heeft, moet in 't oog houden, en dan zien wy dat het bloed meteen groote kragt uit het hart, in de flagaderen vloeit; maar zal het tot de deelen van ons lighaam ter voeding komen, hec moet, van ftip tot flip, telkens uit wyder, in nauwere vaten indringen, en daarom noodzakelyk door.de famentrekking van agteren onderfchept en voortgeperst worden; hieruit nu wordt de Pulfus, klopping, gebooren, en daarom byzonder Arteriën, flagiideren genaamd; 't welke in de aderen ontbreekt, niet om dat haar fpiervlies minder fterk is, gelyk ook alle haare vliezen dunder zyn dan die der flagiideren, maar omdat de bloedftroom hierin zo fnel niet is, en van de deelen naar 't hart gevoerd wordende, van tyd tot tyd telkens uit nauwer in wydere vaten, en 'dus eindelyk in 't hart zelve uitloopen, waaruit aanftonds blykc de nauwe verëeniging van de kleinfte takjes  Befchouwende Ontleeding. *9 jes der flagaderen, met die van de aderen; doch hieruit ryst een gefchil, 'c welk wy ftraks nader zullen inzien: vooraf moeten wy het getal der flagaderen en aderen weeten, ten aanzien van haare hoofdtronken, zynde de takken van wegen de menigte buiten getal. Men vindt 'er van de Slagaderen twee, namelyk een Arteria magna vel aorta, en een Arteria pulmonalis. De Aorta, groote Slagader, is dat voorname ftamsbloedvat, het geen uit de linker holligheid van 't hare begint, en of om zyn dik weezen, maar ook om zyn wyden boezem dus genaamd; en inderdaad zy is generaal door het geheele lighaam 't grootfte flagaderlyk bloedvat, 't welk by haar beginfel, uit hec hart, een weinig opwaards ryst, en dan in form van een boog, een weinig regts en fchuins naar agter nederdalende , wordt alsdan in zyn vervolg Arteria magna defcendens, nederdalende groote Slagader genaamd; uit wiens opperfte of boog, 3 a 4 onderfcheiden takken naar het hoofd gaan; de buitenfte wederzyds worden fleutelbeens-,deeen of twee middenfte krop-flagaderen genaamd; dan het is aanmerkelyk dac 'er in beesten maar een opgaande tak is, van hier dac de Ouden van een Arteria magna adfcendens, opgaande groote Slagader fpreeken, welke egcer in menfchen onderwerpen niet gevonden wordt. Arteria pulmonalis, Longe-flagüder, begint uit de regeer holligheid van 't hart, en is zodra niet daar buiten gekomen of verdeelt zig in cwee voornaame takken, welke zig door een ontelbare menigte^ van verdeelingen, in 't weezen der Longe zelve verspreiden ; en daarom niet t'onregt Longe-flagader genaamd. De Hoofdtronken der Aderen, zyn drie, als de Venoe Cava-pulmonalh &/>orta,hol-long, en poort-aderen. Venoe cava, Holader, is het allergrootfte en wydttó ftams-bloedvat van 'c geheele lighaam, vast gehegt aan de regte holligheid van 'c hart, en verdeeld zig zoras daar  $o Proeve eener daar buiten is gekomen, in een Iynregtopgaanden, ert nederdalenden ftam, van fommige Venoe Cava ad- en defcendens genaamd; geene voorzien alle de boven, deeze alle de onderfte deelen van 't lighaam. Venoe pulmonalis, Longeader, haar takken zyn allerwegen door het weezen der Longe (even als die van de flagader) verfpreid, zynde de tronk zelve aan het linker oor van het hart verbonden, wordende ook aanftonds in twee voorname takken verdeeld. De derde Venaporta, de poortader, begint uit de Lever, en wel bepaald uit zekere holte, welke de leverpoort wordt genaamd, hier van daan heeft dit bloedvat zyn naam; haar takken verfpreiden zig door veele ingewanden van den buik; waar van wy, op zyn' tyd de Lever befchouwende, opzettelyker zullen fpreeken. Ondertusfchen ziet men uit dit beredeneerde, dat alle deeze vaten als zo veel Canaalen zyn, waar door het bloed het geheele lighaam doorvliedt, en het welke naar de leerftelling van Harv/eus, op volgende wyze toegaat: „ Het hart geeft het bloed aan de „ flagader over, deeze brengt het door zyn takken, „ aan alle deelen van 't lighaam, vervolgens wordt het „ door de takken van de hol- en poortader, die met „ de voorige flag-adertakken nauwverëenigd zyn,op„ genomen, en naar 't hart, byzonder deszelfs regter „ holligheid, te rug gevoerd; hier vandaan wordt het „ wederom opgenomen, en door de longen-flagüder, „ naar en in de long gebragt; deszelfs takken geeven „ het, aan die van de longader over, welke het ein„ delyk in de linker holligheid van het hart brengen, daar het de grootfte flagader eerst hadde uitgebragt;" en zo ziet men een nauwkeurige Circulatio, of omloop van het bloed, welke geduurende ons leven onophoudelyk niet alleen, maar ook zeer ras gefchiedt; althans Kul mus geeft ons berigt, dat men by een gezond mensch, op eenen dag wel honderd-duizend pols-  Befchowwende Ontleeding. 31 polsflagen tellen kan; dan dewyl men weet, dat de allerkleinfte flag'adertjes, met die der adertakjes, aan de uic-eindens der deelen zeer nauw verëenigd zyn, daarom zo hebben veele Geleerden, hier der aderen begin, en de tronken hun eindens, vastgefteld;— terwyl zy dan de twee hoofdkammen der flagaderen voor haar begin, en de fynfte takjes voor derzelver einden houden: Het laatfte is zeker, maar het eerfte, fchoon het wel zyn opmerking verdient, kan egter niet ontwistbaar beweezcn worden. Inmiddels is ons genoeg een wyze fchikking, van den alleenwyzen Schepper te befpeuren, daarin namelyk, dat overal in de takken van de holader, zekere plooien in het binnenvlies, gewoonlyk klapvliezen genaamd, zig ontdekken, die als zo veele ladderfporten verftrekken, om het bloed, dat uit de nauwe in de wydere takken reeds is opgeklommen, tegen te houden , en den terugvloed te beletten, ten einde het van agter fteeds aankomend flagaderlyk bloed in zynen * voortgang niet te fluiten. Vafa lymphatica, de water- of weivaten, zyn van dunne tcere vliezen of rokken geformeerd, door alle de deelen en ingewanden van het lighaam verfpreid, van waar door dezelve, een water- of weiachtig vogx afgeleid, en naar fommige groote aders, byzonder naar de chylwegen, ter verdunning van de chyl, gevoerd wordt,— hier van daan water- of weivaten genaamd; en door Bartholinus, niet voor "t jaar- 1651, in beesten, doch daar na in 'c jaar 1654, in een teerïngziek mensch, 't allereerfte ontdekt; en geen wonder, want zonder opvulling van haar voerend vogt, ontvlieden zy het oog, en zyn even zo onzigtbaar, als de nog volgende melkvaten, binnen in dezelve, nochtans zyn half-maansvvyze en dubbelde klapvliezen, welke door den vermaarden Ruysch, zyn opgehelderd ; ook vindt men nog en wel bepaald in het danu- fcheil,  3a Proeve eener fcheil, zekere aan deeze gelykfoortige vaten, die fchoon wel eens een heldere wei, meest evenwel een foorc van melkfioffe in zig voeren, en daarom byzonder Vafa feu venoe la&ea, melkvaten of aders, genaamd worden, en wel meikaderen, omdat zy haar voerend vogt, even als de bloedaderen, telkens van nauwe tot wyder vaatjes overbrengen; dit niet alleen, maar zy zyn ook met diergelyke klapvliezen als de bloedaderen van binnen voorzien. En fchoon 't zeggen wel is dat Galenus, en Erasistratus, dezelve lang voorheen in zoogende Geiten hadden ontdekt; zo heeft egter Bartholinus t ze het allereerfte by een mensch, die kort te vooren het leven door middel van een hennippen-das verloor, gevonden; hoewel ookCASPER Azelliis, dezelve op den 23 July 1622. in een leevenden hond vertoond heeft: Intusfchen is het merkweerdig dat 'er in Jobs leeftyd, (volgens zyn boek, hoofdlt.-2i vs. 14) reeds een denkbeeld van melkvaten, en wel die vol waaren, geweest is; de Bybel-Randfchryvers verdaan daar de overvloedige levensmiddelen door, het is zo, want zonder die kunnen de melkvaten ook niet vol zyn; meer hier van te melden dient tot het byzondere [tgeen wy op zyn plaats zullen doen; thans alleen nog iets, nopens de zenuwen en klieren. Nervi, Zenuwen, zyn witte ronde ftrengen, bundelswys uit mergachtige vezeldraaden gemaakt; wel door tusfchenkomende vliezen aan eengevoegd, egter alle met een gemeen vlies van buiten omkleed; de eerite zyn afkomflig van het dunne, de laatfte van 't dikke herzenvlies; terwyl de mergdraaden of't weezen der zenuwen zelve, van de hersfenen, of liever van 't verlengd merg, binnen de hersfenpan; maar andere en verre de meefle, buiten de hersfenpan, van het ruggemerg afflammen; van waar zy, fchoon voor 't gezigt verborgen, een zeer fyn geestig vogt afvoeren 4 naar  Befcbouwehde Ontlecding. 33 naar alle de deelen van 't lighaam, tot gevoel en beweging derzelve. Deeze haare vcrfpreide takken worden ongeveer 40 paar hoofdtronken geftcld, waar van 'er 10 paar binnen, en 30 paar buiten het bekkeneel gevonden worden;—dit byzonder te betoogen, is als nog buiten ons bellek, als behoorende by de befchouwing van het hersfengeftel. Glandula, klieren, zyn ten aanzien van haar gedaante, bellaan, omtrek, famenvoeging, cn aanhechtinge, als afzonderlyke klompen van de overige lighaamsdeelen onderfcheidcn. Belangende het waare weezen der klieren, zulks blyft als nog een twistappel der Geleerden: Het zeker en betoogbaarfte is, dat het bepaalde bundelkens van de allerkleinfte bloedvaats- en zcnuwtakjes zyn, welke yder met een byzonder eigenvlies bekleed, en met een uitloosbuisje voorzien zyn, waar door het zyn afgefcheiden vogt ontlast, en naar gefchikte ontvangplaatfen vervoert; voor \ overige moet men weeten dat het woord Glandula, van de akers der ykenboomen is ontleend, omdat fommige klieren zodanige vertooning maken,- egter is 'c woord Adenes, Waar van Adenologia, Klier-befchryving afilamt, de eigentlyke benaming dezer deelen, en dewelke voor zo verre yder klier op zig zelve wordt befchouwd, wel maar eenfoortig zyn; dan 'c gebeurt niet Zelden, dat 'er veele klieren te gelyk by en aan elkander gevoegd, en boven dien alle met een gemeen vlies omkleed worden. De laatfte is men als dan gewoon Glandula Conglomeratie, opgehoopte; maar de andere Glandula Conglobata, enkelde, of ronde klieren, te noemen. C Iï. HOOFD-  34 II. HOOFDSTUK. Verhandeling over de bevattende en begreepene ofte Uit- en Inwendige Deelenw»'/ Hoofd. Cchooti men gewoonelyk in de werkdaadige OntleeY dingen, met den Buik of onderfte holligheid van \ Lighaam aanvangt, om reden dat daar in deelen befloten zyn, welke het eerst en meefte verrotten, en dus door deeze bederving groote ftank en onreinheid konnen verwekken; in een Theoretisch onderzoek , egter behoeft men daar voor niet te vreezen: en daarom zal ik nu, volgens den vooraf gemaakten leidraad van onze gêdagten, in dit hoofdftuk met het Hoofd, of de opperfte holligheid , beginnen: Zo ik het wel hebbe ook regt gepast, want zy is de boven- en aanzienlykfte holligheid van 't lighaam, de verfamelplaats van de edele zintuigen, ja de zetel van die werktuigen, welke de eerfte beweeg-oorzaak der dierlyke huishouding zyn; en wil men met Barbette fpreeken, dan is hier het paleis der wysheid zelve, waarin de redelyke Ziel haaren troon heeft. De gedaante van het Hoofd is veelal eirond, voor en aphter wat uitfteekende, maar zydelings plat; zyn grootte is gefchikt naar maate van het lighaam: Heyster zegt, het is beter te groot dan te klein; want de kleinhoofdigen, in welke niet veel hersfenen kunnen bevat zyn, vindt men ook deswegens dikwerf min van vernuft. De deelen van 't Hoofd onderfcheidt men, in uitwendige of houdende, en inwendige of gehoudene deelen. De eerfte maken eigentlyk de hoofdpan of bekkeneelsholte, in welke de laatfte over 't geheel, als ineen elpenbeenen kas befloten zyn: omtrent de uitwendige deelen bepalen wy ons alleen, by die welke 's hoofds holte oprichten, (zynde de algemeene bekleed-  Proeve eener Befcbouwende Ontleeding. 35 kleedfelen in hec voorige hoofdftuk reeds afgehandeld) te weecen de bekkeneels-beenderen, waar by komen die van de opper- en onderkaak; voorts alle de fpieren die tot de onderkaak in 'c byzonder, en roe hec hoofd in 't gemeen behooren: en eindelyk hec vliezig dekfel boven op 'c hoofd, over de beenderen geplaatst. Cranium, Bekkeneel, ftamt af van hec woord Cranion, 'c welke een befcherming als door een helm of ftormhoed (ouwlings in den kryg gebruikelyk) betekent; en inderdaad even zodanig wordt het brein of hersfengeftel, door de omvanging van deeze beenige fchaale voor uicerlyke beledigingen nauwkeurig bewaard. Het zelve beftaat uit acht byzondere beenderen, zes daar van zyn eigen en tot het hoofd alleen behoorende; de cwee overige zyn met hec hoofd, en de opperkaak gemeen. De zes eigene zyn een voorhoofds, een achcerhoofds, twee opperhoofds, en twee flaapbeenderen; welke alle, (opdat ik dit vooraf in het algemeen opmerke) uit twee beentafelen zyn gemaakt, een uitwendige dik en hard; en een inwendige dun en week; tusfehen dewelke een zeker mergachtig weezen, diploë, of tafelfcheidfel gelegen is. Osfrontis feu Coronale, het Voorhoofds of Kroonbeen, welke het voordeel van 't bekkeneel, en V opperfte van het aangezigt uitmaakt, heeft een fchulpswyze gedaante, en is tot fieraad van 't aangezigt, en' ais 't ware cot een bolwerk voor de oogen, langs de; winkbrauwen met twee verhevenheden, die van binnen hol, en met een flymig vlies zyn bekleed, voorzien ; zy worden Sinus Frontalis, Voorhoofds-boezems" genaamd, en dienen waarfchynlyk om een heldere" ftem te vormen, want daar zy ontbreeken, mangelt' een helder en klaar geluid; bovendien zyn zy een C 2 ver-  3* Proeve eener vergaderplaats van flym, cn fomtyds ook van wormen, hebbende ter ontlasting hier van, haare openingen binnen in den neus. Voorts is de geheele uitgeftrektheid van dit been, langs de krans- of kroon-naad, tot aan de oogen; wiens beenhollen (crbita) hier van ten deelen zyn gemaakt. OsOcciput, Achterhoofds-been, is ongeregeld langwerpig, byna een fcheef vierkant, het dik en kortfte van alle de bekkeneels-beenderen; het is egter zeer dun ter plaatfe daar de fpalk faamgevlogten, en tafelfpieren worden ingeplant, van buiten zeer ongelyk en ruuw; van binnen zyn twee groeven, in welke de uitpuilingen der kleine hersfenen liggen; dit been, het acbterfte van de hoofdpan uitmakende, is van onder met een groot gat voorzien, waar door het verlengde hersfenmerg tot in de wervelbeenderen gaar; wederzyds van buiten by dit gat, is een knokkelswys uit- ] fteekfel, waar mede dit been met de eerfte halswervel gelederd wordt; by kinderen nochtans beftaat het dikwils uitvier onderfcheiden becnltukken, die met de jaaren tot een vergroeien. Oifa- Pariet'alia vel finfipitus, de wand- of opperhoofds beenderen, zyn twee byna vierkante, en een weinig langwerpige beenderen; welke de bovenfte zyden of top van 't hoofd uitmaken; zynde ten dien einde aan het voorhoofds-been door de kroon-naad, aan het achterhoofds-been door de winkel-naad, en aan elkander op de kruin van 't hoofd, door de pylnaad te famen verëenigd. Deze twee beenderen van de andere bekkeneelsbeenderen afgefcheiden, en dan wederom by een gevoegd, vertoonen niet onaartig een zeker kapfel, by de Franfchen 1'Calot, genaamd. Verlcheiden groeven vindt men binnen in dezelve, die  Befchouwende Ontleeding. 37 die 'er door de klopping der flagaderen van hec dikke hersfenvlics, in gedrukc zyn; en nadien 'c hoofd hier hec meefte uitwaafemc, zo zyn deze beenderen de dunde, zwakftc, en voocfte van hec bekkeneel. Osfa Temporum, de Tyd- of Slaapbeenderen, aan hec onderzyd-deel, c geen men gewoonlyk de flaap des hoofds noemc, geplaacsc: daar zy aan hec vooropperen achterhoofds-been, (door bovengemelde naaden verëenigd.) als twee zeer oneffene rondachtige beenderen zig vertoonen; welke ook wel in 't byzonder fchub- en fteenbeenderen worden genaamd; 't eerite van wegens de fchubswyze gedaante, zig alleen bepalende tot dat gedeelte 't welk zig over het onderdeel der opperhoofdsbeendcren, verëenigende uitbreidt. Maar 't Sceenbeen is eigentlyk het alleronderfte en binnenfte der flaapbeendercn, wiens weezen zeer hard, dik en ongelyk is, tevens veele hokens, en inwendige wegen in zig bevattende, die tot het gehoor dienen, gelyk ook de gehoor-beendertjes, (waarvan in 't vervolg nader) daar in als binnen een rotskeen opgefloten liggen. Wyders zyn 'er in yder Slapbeen veele uit- en inwendige gaaten; daarenboven ook drie Jpophyfis, uitkeekfels, met byzondere naamen, als 't eerfte Maftoidoeus, cepelwyze, is geplaacst aan 't achter-onderdeel der flaapbeenderen; zynde volgens F ALLOPius,een Epipbyfis, aangroeifei; nadien hec in de kinderen niet gevonden wordt. 'c Tweede Styloides, priemwyze, ftaat juist daar zig de onderkaak mee de flaapbeenderen famenvocgt. 't Derde Jugalus, 'c jukachtige, voorwaards op 't flaapbeen te vinden, maakt door verëeniging met zeker uicfteekfcl van de opperkaak, eigentlyk 't Os zygoma, jukbeen, uit. De beenderen aan het bekkeneel en de opperkaak gemeen, zyn het wigge- en zeef been. C 3 Os  38 Proeve eener Os Sphoenoides, Wiggebeen, om dat het als eetj wigge tusfehen de andere beenderen van 't Hoofd is ingevoegd; wordt ook wel OsBafilare, grondbeengenaamd, als zynde 't fundament waar op de hersfenen rusten; en alzo is het aan de voorige bckkeneelsbeenderen, rondom bytelswys ingevoegd, verëenigd; reden waarom die Been, van fommige Os Cuneiformcc, bytelgelykend been genaamd wordt; 't heeft van buiten zeven uitfteekfels, waar van 'er vier naar hunne gedaante Alx vefper tüiorum, vleermuis-vleugels zyn genoemd; yder heeft een Sinus, of hol, uit welke de vleugelwyze fpieren haar begin neemen; ook zyn 'er van binnen in dit been, zes knokkelswyze uitfteekfels, die met elkander een turkfchen-zadel formeeren, onder dewelke een boezem of holte ligt, die in de kinderen met veele gaatjes is voorzien, tot doorgang der bloedvaten. Os Etbmoides five Cribriformce, het Zeef-been, als zeer wel daar na gelykende; vindt men aan 't bovenfte van den neus, vlak in 't midden van den grond van 't voorhoofdsbeen, daar het in tweën is gefcheiden door zeker uitfteekfel Crifla galli, haanenkam genaamd, aan wiens onderfte men het beginfel van een dun beentje heeft, dat den neus in twee holligheden verdeelt; hierbm Septum nafium, neusmiddenfchot benoemd; — door de menigvuldige gaatjes intusfehen van 't zeef been, pasfeeren de vezelen van de reukzenuwen, (waar van in 't vervolg) en verfpreiden haar door het vlies, 't welk den neus van binnen bekleedt. Maxilla, de Kaaken, zyn onderfcheiden in een boven en onderfte; de eerfte beftaat uit dertien beenderen , die eigentlyk 't aangezigt formeeren, daarom nier ten onregte van fommige aanzigtbeenderen genaamd; doch de laatfte is maar uit een been gemaakt, altans in bejaarden; want in kinderen is de onderkaak uit twee  Befchouwende Ontlecding. 39 «wee beenftukken faamgefteld, welke egter voor aan op de kin, door een dorre naad verëenigd worden. De dertien opper-kaaksbeenderen, verdeelt men in zes gepaarden, en een ongepaarde. 't Eerfte paar Osfa lacrymales, traanbeenderen, vind: men in yder ooghol aan den binnenhoek by den neus, 't zyn twee kleine dunne en doorfchynende beendertjes, van gedaante als een nagel der vingeren, daarom ook wel Osfa unguis, nagelbeendertjes genaamd; op haar buitenvlakte vindt men een merkweerdige groef, die achter de opperkaak verborgen loopt, daar wy dezelve nader zullen befchouwen. 't Tweede paar Osfa na ft, de neusbeenderen, zyn hard, vast en vierkant, maken famen de buitenfte verhevenheid of rug van den neus, en worden ten dien einde te dier plaatfe, door een eigen naad aan elkander gehegt, als mede door de dwersfche naad aan het voorhoofdsbeen, 't Derde paar Osfa zygomaficus, jukbeenderen, op het midden der wangen geplaatst, hebben yder, om aan de nabyliggende beenderen te verëenigen, vier uitfteekfels; hun bovenfte maakt 't onder- en buitenfte deel der ooghollen, daar zy zig aan het wiggebeen voegen; de gedaante van een yder is ongeregeld vierkant, en behalven uit twee Lamina's beftaande, ook van binnen bol, fteekende een weinig voor uit, weshalven zy (altans in oude lieden) aan het bovenfte der wangen, vry duidelyk kunnen gezien worden. 't Vierde paar Osfa maxillarce, kaakbeenderen, uitmakende 't geheele rond van de opperkaak, als vooren zydwaards van het aangezigt geplaatst, zyn groot en zeer ongelyk van gedaante, door naaden aan de omliggende beenderen vast gehegt, zelfs ook aan elkander door een byzondere naad, die men onder den neus vindt; haar zelfftandig weezen is zeer dun, en dat aanmerkelyk is tot aan de ooghollen uitgebreid * C 4 al-  4° Proeve eener alwaar aan de binnenzyde by den neus, 't vervolg is van die groef welke op 't nagelbeen begint, en (zo als toen opgemerkt is,) alhier verborgen loopende, na/aks, neusgauaal is genaamd, omdat de overvloedige craanen door deze buis of pvp worden afgeleid, en m den neus ontlast, alwaarom men dezelve niet iommige, ook vpegfaam Duclus lacrymales, traanpyp, kan noemen. En gelyk 'er van binnen in dit been wederzyds van den neus twee voorname groeven zyn, welke naar haaren eerften ontdekker AntrumHigmori, de hollen van Higmorus heeten; zo ziet men in het allerlaagfte gedeelte, zestien kuilen, eigentlyk beenkasfen, waarin de tanden (taan. 'cVyfde paar Osfa fpongïofa inferior, onderfponsachtige beenderen, om dat zy zeer broos zyn, en ■ wel de onder-fponsachtige, nadien'er aan het opperfte van den neus digt by 't zeef been, nog twee fponsachtige beenderen zyn, die men de opperfte noemt, fchoonIIeysterdeeze voor geen zelfswezige beentjes^ erkent, maar als gedeeltens van 't zeefbeen ftelt. 'c Zesde paar Osfa palati, verhemelt-beenderen, worden door een naad aan elkander verëenigd, en zyn geplaatst aan 't achterfte van 't verhemelte des monds, daar de neusgaten na de ragchenholen loopen; hun gedaante is geheel oneffen, hoel^ en puntachtig; meerendeels uit twee bcentafelen gemaakt. 't Dertiende of ongepaarde opper-kaaksbeen, do gelykems van een ploeg-yzer hebbende, is daarom van Columbus te regt Os vomer, 't ploegbeen genaamd; ligt m het midden en onderfte van den neus, en dient om 't onder- en binnendeel derzelven, gelyk ook 't bovenfte van het verhemeltbeen, van elkander te fcheiden. Maxilla inferior, de onderkaak, js een beenige cirkel of boog, die den onderften omtrek van hec aangezigt formeert, meer diploicq dan de opperkaak, be- Haan-  Befchoawende Ontleeding. 41 (taande in volwasfcnen maar uit een, doch in kinderen uit twee beenftukken, welke, zo als reeds is gemeld, voor op de kin door een dorre naad aan elkander verëenigd zyn. De einden van dit been ter zyden van 't aangezigt opwaards geboogen, zyn yder met twee uitfteekfels voorzien; de bovenfte heet Corona, kroon, is aan zyn begin dun en breed, maar eindigt met een fcherpe punt, in welke zig de pees van de flaapfpier inplant. Het andere uitlteekfel veel korter en laager dan het eerite, heeft een met kraakbeen bekleede Condilus, knop, met welke de onderkaak in de holligheid van het iteenbeen geledert wordt; voorts is 'er door de geheele zelfftandigbeid van deeze kaak een canaal of beenpyp, door welke de bloedvaten van de uitwendige kropaderen, en tevens een tak van 't zesde paar hersfen-zenuwen heen loopen; ter ingang van dien vindt men twee gaaten aan de einden dezer kaak, en nog twee andere gaaten voor op de kin, door welke die vaten weer naar buiten komen, en zich in de onderlip verfpreiden, naar alvoorens in baar doorloop binnen de kaak eenige takjes te hebben afgegeeven, tot voedfel en gevoel der tanden; welke hier, even als in de opperkaak, in zestien kuilen, met haar wortels fpykerswys zyn ingezet. Deze onderfchcidene beendertjes, Dentes, de Tanden, zyn nutte wapenen ter verbreking der Spyzen, in dien zin worden zy toch door Koning S alomon, Pred: I2vs. 3. maalfters genaamd; enteregt; want gelyk het Koorngraan tusfehen de fteenen maaiende verbroken wordt, zo wordt ook de fpyze tusfehen deze tegenbeeldige molenfteenen vermorzeld, terwyl de tanden zo hard als fteenen zyn, ja nauwelyks voor die wyken; ook heeft men aangemerkt, dat fchoon een lyk binnen 40 dagen door den vleeschvreter C 5 kan  42 Proeve eener kan verteerd worden, egter de tanden betreffende onverteerd in haar weezen blyven, niec alleen, maar zelfs onbefchadigd in het vuur kunnen branden. Alle de Tanden, voor zoverre die in den mond bloot ftaan, en dus alleen haar lighamen (terwyl de wortels binnen de kaaken gevestigd zyn) worden met een harde, witte, glad en glinfterige ftof, even als verglaasd bekleed; het geen men gewoonlyk't emailleerfel der tanden noemt, dat geenzins door eenig middel , als raspen met een vyl, corrofive waters, fcherpe tandpoeders, enz. moet vernietigd worden; nadien het proef kundig door een Microscoop befchouwd, volgens getuige van Nieuwenteyd, Winslow, en Palfyn, niet anders dan een weeffel van beenvezelen is, alhier in plaats van een beenvlies (dat immers in het kauwen veel fmerce zoude hebben verwekc) wonder wel te ftaade komende. Intusfchen: wie ziet in deezen met verwondering niet, hoe nauwkeurig de groote Schepper in de toebereiding van het lighaam, ook voor de ongemakken van ons leeven gezorgd heeft? Het getal der Tanden is gewoonelyk zestien in ydere kaak, daar zy als in zo veele kasjes fpykerswys met haare wortels zyn ingevoegd, daarenboven met banden verflerkt, en door het tandvleesch als een bolwerk omvangen; naar hun verfchillende grootte en gedaante, in drie foorten onderfcheiden, als 4 fny2 honds- en 10 maaltanden of kiesfen. Dentes Infifivoe feu priëmorus, de fny- of voortanden, ftaan in een laghend voorwerp aanftonds voor hec gezigc bloot, daarom voortanden; zy kneuzen de fpyzen als kleine byteltjes fnydende, daarom fnytanden; die van de opperkaak zynde groocfte en breedfte, alle hebbenze een' langen breeden wortel, een weinig gebogen en eng naar zyn einde toegroeiende, opdat de per-  Befchouwende Ontleeding. 43 perfing niet geheel regt op een punt van de kaak zoude zyn, maar gelyke geleden wierden, door yder deel 't welk de zyden van den wortel aanraakt- Dentes Canini five Oculi, de Honds-of Oogtanden, zyn lang en ftomppuntig, gelyk die der honden,daarom hondstanden; en terwyl zy in de bovenkaak met een' grooten, dikken, langen, en puntigen wortel zyn ingevoegd, zo denken fommige (doch zonder grond) dat zy ook met de oogen verbindtenis hebben; van hier, dat men ze oogtanden noemt, haar plaats is in ydere kaak wederzyds de vier fnytanden een. Dentes molares, Maaltanden, ftaan in ydere kaak wederzyds de hondstanden vyf, van waar zy telkens naar achteren inden mond, van een tot een iets grooter worden, fchoon de laatfte die ook degrootfte enhardfte zyn, meesttyds met 't &5fte jaar, ja ook wel eens in een' hoogen ouderdom uitbreeken; van hier datze in 't byzonder Dentes fapientioe, tanden der wysheid zyn genaamd; maar de overige noemt men maaltanden , omdat ze de fpyze, even als de moolenfteenen het graan maaiende, verbreeken; ten dien einde heeft yder een vierkante oppervlakte, die met 2, 3, 4, doch zelden 5 tamelyk lang en meer of min platachtige wortels, in de kaakbeenderen zyn ingevoegd. Voorts hebben alle de Tanden yder in 't byzonder, een zeer nauwe, en met een Vlies bekleede holligheid, welke met kleine gaatjes in de wortels eindigt, waar door de bloedvaat- en zenuwtakjes, tot deszelfs voedfel en gevoel ingaan. Ondertusfchen zo hebben wy gezegd, dat de Tanden over't geheel de Spyze verbreeken, maar ter verrigting hier van wordt voorzeker een beweging van dezelve vereischt; dan deeze behoort eigentlyk alleen tot de onderkaak, daar men weet dat dezelve in menfchenonderwerpen, een afzonderlyke beweging toelaat; fchoon  44 Proeve eener fchoon in fommige dieren, by voorbeeld zo men zegt in den Crocodil, maar vooral in de Papegaijen, beide de kaaken even bewegelyk zyn. Dan nadien dat alle de bewegingen van het Lichaam alleen door de werking van de Spieren wordt verrigt, daarom vereischt nu de orde dat wy de fpieren van de onderkaak gaan befchouwen, en deze zyn 5 paar. 't Eerfte paar Mufculus Temporalis, Slaapfpier, begint van 't voorhoofds, opperhoofds, en 't geheele fchubswyze deel van de flaapbeenderen; en nedergaande eindigt in het kroonswys uitltekfel van de onderkaak, welke zy fterk opwaards trekt. 't Tweede paar Mas/eter, Kauwfpier, begint voor eerst van 't jukbeens' onder- en buitenrand, ten tweeden van deszelfs uitftck en 't flaapbeen, ten derden van 't jukbeens onder- en binnenrand, zo dac deze fpier een drievoudig beginfel heeft; ze eindigt aan de onderkaak van 'c kroonswys uitftek voorwaards naar hec midden, crekc dezelve opwaards, en beweegc die in 'c kauwen voor- en achterwaards. 'c Derde paar Pterigoidxus major vel interims, de groote of inwendige vleugelwyze, begint aan de bovenbinnenrand van 'c vleugelwyze uitftek van het wiggebeens, als mede van een gedeelte des verhemeltbéens; loopt van hier naar de onderkaak, aan wiens binnenrand zy eindigt; dezelve ook opwaards trekkende ter behulp van de flaapfpieren. 't Vierde paar Pterigoidxus minor feu externus, de kleine of uitwendige vleugelwyze, fpruic van de buitenzyde des zo even gemelde uitfteekfel, eindigt tusfehen de hoofden van de twee eindens der onderkaak, die zy voorwaards bewegen. 'c Vyfde paar Digaftricus, cweebuikige, begint nevens de groef van 't mamwys uitftek des flaapbeens, loopt  Befchouwende Ontlading. 45 loopt met zyn middelpces nederwaards (fomtyds door een gepaste opening in de pricmtong-beenfpier) maar anderzins altoos zegt Douglas, door den band van het tongebeen zelfs; eindigt naby de kin aan debinnezyde van de onderkaak, die zy naar beneden trekt. De verdere fpierige vveczens, die behalven 't panvlies ook tot de eigene deelen van 't hoofd behooren, en onmiddelyk onder'tvetvlies gelegen zyn, zyn twee Musculi frontalis, voorhoofds, en twee Musculi occipitalis, achterhoofds-fpieren, de eerfte zyn onderfchciden in een regter en linker, beginnen aan de winkbrauwcn, en loopen met haar peezen opwaards over 't bekkeneel; de tweede zyn breed en kort, beginnen aan 't achterhoofdsbeen daar't zelve zig met het flaapbeen famen voegt; en opwaards gaande over het bekkeneel, verëenigen zy zig aan de peezige uitbreidingen der voorhoofdsfpieren; fchoon Winslow dit ontkent, zeggende: dat over het panvlies een peezig uitfpanfel ligt, van hem de Calot, genaamd; waaraan van vooren de voorhoofds, en van achteren de achterhoofdsfpieren vast gehegt zoude zyn; hoe 't zy; altans de voorhoofdsfpieren zyn opligters van de winkbrauwen, en de achterhoofdsfpieren zyn waarfchynlyk ook daar toe behulpfaam, zo als overvloedig uit de firu&uur met de voorhoofdsfpieren blykt; dan men moet weeten, dat dë gemelde kap van Winslow, zodanig is geplaatst, dat de voorhoofdsfpieren tusfehen 't zelve, en 't vetvlies; maar in tegendeel die van't achterhoofd tusfehen't zelve, en het panvlies liggen; en het is hier van daan dat de Ouden hun bewys voor een vierde algemeen lighaams-bekleedfel (lelden, en inderdaad hier ter plaatfe heeft het zyn bedenking; evenwel daar dit aan 't hoofd alleen eigen is, kan zulks met geen mogelykhcid voor algemeen gelleld worden. Betreffende wyders de fpieren, ter beweging van 't hoofd gefchikt, deze zyn van verfcheiden, ook zeer ver-  4^ Proeve eener verfcheiden in gecal opgegeeven; want Hevster, Palfyn en Schligting, dellen 'er 10 paar: maar Winslow, en Douglas, 12 paar; in het laatfte getal vindt men wegens de plaats een voegzame onderfcheiding, namelyk in 5 paar voorde, en 7 paar achter zydelingfche. De 5 paar voorde Hoofdfpieren zyn: 't Eerde paar Sterno clydo maftoidceus, tepelwyzê" fleutel-borstbeensfpier, komt met een onderfcheiden beginfel van 't fleutel- en borstbeen; eindigt aan het tepelwys uitdek van het daapbeen. 't Tweede paar Reclus majus anticus, voorde groote regte, begint tands- of vingerswys, aan de dwersfche uitdeekfels van het derde tot het zesde halswervelbeen; eindigt nevens de knokkelswyze uitdeekfels by 't groot gat in 't achterhoofdsbeen. 't Derde paar ReSlus minus anticus, voorde kleine regte, fpruit van den wortel of 'tdeunfel van het dwersfche uitdeekfel der eerde halswervel; loopt allerwegen verborgen onder het voorige paar, met het welke zy ook aan het achterhoofdsbeen eindigen. „ Deze 3 paar fpieren buigen in't gemeen het hoofd „ voorwaards, doch de laatde byzonder voor over„ waards, dat is die beweeging, welke mengewoone„ lyk het knikken noemt, daarom van Cowper dit „ het knikkend paar genaamd." 't Vierde paar Re&us lateralis, regte zydelingfche, begint aan 't dwersfche uitdeekfel van de eerde halswervel , eindigt aan 't achterhoofdsbeen, digt by 't tepelwys uitdek van 't daapbeen; zy buigen 't hoofd zydwaarts. 't Vyfde paar, Rotatores, draaijers of de hoofdfchudder, begint aan de fchuinfche uitdeekfels van de* a en 3 halswervel, en achter dezelve omloopende eindigt aan 't dwersfche uitdeekfel van de eerde halswervel , zy fchudden of liever draaijen 't hoofd, middelyk door 't eerde op 't tweede halswervelbeen. De  Befchowwende Ontlading. 47 De 7 paar achterfte Spieren van *t Hoofd zyn: 'c Eerfte paar Splenius, Spalkfpier, begint aan de doornen van de onderfte hals- en 5 opperfte rugwervelen , eindigt aan 't cepelwys uitftek van 't flaapbeen. 't Tweede paar Complexus, faamgevlogtene, begint aan de dwersfche uitfteekfels van de 7 bovenfte rug-, en 6 onderfte halswervelen; eindigt aan het achterhoofdsbeen. 't Derde paar Complexus minor, kleine gevlogtene, begint aan de dwersfche uitfteekfels van de 2 opperderug-, en 3 onderfte halswervelen; eindigt in 'c ProcesfusMaftoidceus; Vesalius zegt, datze een deel van 't voorige paar zyn. 1 't Vierde paar Re&us majorpofticus,de achterfte groote regte, begint aan de doornen van het tweede halswervel, en fchuins opgaande eindigt aan 't achterhoofdsbeen. 't Vyfde paar Re&us minor poflicus, de achterfte kleine regte, begint van het achter-uitfteekfel van de eerfte halswervel, eindigt nevens het groote gat in het achterhoofdsbeen. 't Zesde paar Obliquis fuperior vel major, de opperfte of groote fchuinfche, begint van 't dwersfche uitdeekfel van de eerfte halswervel, eindigt aan hec tepelwys uitdek van 't fteenbeen, gelyk ook aan hec achterhoofdsbeen. 't Zevende paar Obliquis inferior feu minor, de onder of kleine fchuinfche, begint aan den doorn van de tweede halswervel, en eindigt aan 't dwerfche uitfteekfel van de eerfte halswervel. „ De twee laatfte paar Spieren maken een tour dè „ main, of liever draaijen 't hoofd fchuins een halve „ keer om, kennelyk uit hunne ligging; maar de vyf „ paar voorige, zyn opheffers van 'c hoofd, dat is, om „ een gebogen hoofd, door middel van de voorfte „ hoofdfpieren bewerkt, wederom op te heffen, en „ dus zyn deze 5 paar achterfpieren tegenwerken van „ de 5 paar voorfte buigers." Be-  48 Proeve eener Pericranium, Panvlies, is een zeer dun gevoelig, matig fterk vlies, houdende mee'c dikke hersfenvlies door middel van vezeldraaden, tusfehen de bekkeneelsnaaden gemeenfehap; en beftaat uit twee laagen of vhesplaaten, een onder of binnenfte ligt het naafte aan 't been, en is eigentlyk het beenvlies, dat zig van hier, over alle de beenderen van het lighaam verfpreidt; maar de buitenplaat wordt byzonder 't panvlies genaamd , fchoon die ook de flaapfpieren overdekt, zynde door vezelen aan de binnenplaat verbonden. De Bloedvaten van 't panvlies, komen van de flaap- en krop-flagaderen, de Zenuwen van het zevende hersfenpaar, welke aan dit Vlies een fcherp gevoel verwekken. De Inwendige Deelen van't Hoofd. Thans verbeelden wy ons't opperfte van het Bekkeneel afgezaagd, en als een fchotel te zyn weg genomen, wanneer zig de Hersfenvliezen als de eerfte inwendige Deelen van 't Hoofd vertoonen. Over welks naamwoord Meninges, het welke Moeders betekent, ik vooraf moet opmerken, dat fommige daar aan hebben toegepast, omdat zy willen dat alle de Vliezen van het Lighaam, hiervan herkomftig zyn; haar getal is twee of drie, onderfcheiden m 't dikke en dunne Hersfenvlies, tusfehen welke ook nog het derde, of fyne Spinnewebsvlies, gelegen is. Duramater, het dikke Hersfenvlies, is allerwegen aan de binnenvlakte van de hersfenpan vastgehegt; want fchoon daar over veel is getwist, zo hebben nochtans Roonhuisen en Merry , de natuurly ke bindfelen hier van duidelyk aangetoond, daar de bloeddroppels die haar met het wegneemen van 't bekkeneel, door verbreeking der bloedvaten, waarmede dit vlies aan 't zelve is verknogt, vertoonen; tot een klaar bewys hier van verftrekken, ja zelfs de reden leert, dat zulks ook van de uiter*  Befchouwende Öntkeding. 49 uiterfte noodzakelykheid zy; want nu worden de hersfenen door de opzwellende vaten niet gedrukt, en ook de breinsbeweging niet geftoord of belet. Het weezen betreffende, is dik, fterk, peesvezelig, en volgens Winslow en Palfyn, uit twee plaatingen gemaakt, wier vezelen elkander overkruisfen J, terwyl de binnenfte plaat tegen de hersfenen liggende, met zeker vogt is bedauwd, even als aan het ribbeen buikvlies; het omvangt, fchoon Zeer losjes, het gantfche hersfengeftel allerwegen in 't geheel van buiten , ja zelfs by form van afzetfels, tusfehen de hersfenen indringende, verdeelt het dezelve in voor- en achcerhersfenen, en die beide yder weder in een regter- en linkerdeel; gecvende voorts aan alle zenuwen zo die buiten als binnen 't bekkeneel zyn, een afzetfel tot een buitenfte rok of bekleedfel, terwyl het zelve ook als een buitenbekleedfel voor het ruggemerg verftrekr. Ondertusfchen zo maakt de binnenplaat in 't byzonder nog een verdubbeld afzetfel, 't welk om deszelfs gelykenis naar een majers feis, ook Fdlx of feis is genaamd ; door 't zelve worden de voorhersfenen als door een vliezig middenfehot, in een regter- en hnkerdeel gefcheiden» De Bloedvaten van 't dikke Hersfenvlies zyn takken van de flaap- krop- en wervelbeens-vaten, zenuwen van het vyfde en zevende hersfenpaar; maar behalven deze vaten worden 'er nog andere bloedwegen in dit vlies gevonden, welke men Sinus, groeven of boezemhollen noemt, over wier getal onder de Geleerden groot verfchil is; 't zy ons genoeg dat de Ouden 'er reeds vier hebben gefield, die ook nu nog de groote boezemhollen heeten, en nevens de overige bygevoegde; welke (van Winslow wel tot 20 iri getal zyn opgegeeven) alleen volgeris Keyl dienen* om hec bloed van de aderen te ontvangen, aan welke D zy  5 o • . Proeve eener zy als zo veel tronken verftrekken; om 't bloed in de binnen-kropaderen te ontlasten, en dus langs dien weg wederom te rug naar 't hart te voeren. Piamater, 't dunne Hersfenvlies, van wegen zyn teer- en dunheid, bekleedt de hersfenen op veel byzonderder wyze dan het voorgaande vlies, want het dringt door alle de bogten en kronkelingen tot in het allerbinnenfte van het hersfenweezen zelfs in, zynde alzo zeer nauw aan 't zelve verknogt, derwyze dat het (behalven in waterzuchtigen) daar nauwelyks van te fcheidcn is; terwyl het ook aan alle zenuwen van 't lighaam, een vlies of rok mededeelt, liggende aan den binnenkant van dien rok, welken zy van het dikke hersfenvlies ontvangen, een talryke menigte bloedvaten, komende van de flaap- en wervelbeens-vaten, loopen door de Piamater, in diervoegen dat dit vlies 'er byna als geheel fchynt uit famen gefield te zyn, zo als Heyster getuigt, cn Ruysch in zyn Anotomifche Preparata, door konftige Infpuitingen, baarblykelyk heeft aangetoond. Het derde Hersfenvlies [zo als gezegd is] tusfehen de twee voorige gelegen, wordt om zyn gelykenis naar een •fpinkopswebbe, Arachnoides, fpinnewebsvlies genaamd; het is een zeer dun, doorfchynend, vatenloos vlies, waar van Winslow en Ruysch getuigen, dat het uit twee vliesplaatjes beftaat; waar van de buitenfte Waasachtig is, en deeze zoude volgens Winslow, eenftemmig met de ontdekking van Ridly, eigentlyk en bepaald het fpinnewebsvlies zyn; terwyl de binnenplaat alleen in het hersfenweezen indringt. Ondertusfchen dienen alle deze vliezen over 't geheel, als zo veel dekfelen om de hersfenen't verlengd, en ruggemerg, en ook de zenuwen te bekleeden; byzonder dient het dikke hersfenvlies, om door het ont-  Befcbouwende Ontleeding. Si ontvangene bloed in zyn boezemhollen, de warmte der hersfenen te vermeerderen. — En het dunne vlies om de bloedvaten te onderfteunen, ter bekwamer affcheiding van het Succus Cercebrofum, vel Jpiritus, hersfenvogt of geesten. De bekleede ftoffe nu, of dat geene't welke het bekkeneel van binnen vervult, zyn Cerebri, de Hersfenen, die voorname inwendige deelen van 't hoofd, waarin de werkzaamheid van onze redelyke ziele, zig hec kenbaarfte vertoont en uitwerkt, waarom ook de werktuigen van onze uiterlyke zinnen, hier zo naby gefchikt zyn; als die van 't gezigt, 't gehoor, de reuk en den fmaak, ten einde zy langs een' korten weg van de buitenftaande voorwerpen, zoude kennis krygen, of om klaarder te fpreeken, elk van hun zyne byzondere boodfchap aan ons denkend weezen mededeelen. De Hersfenen worden [zo als reeds is gezegd] in eeri voorfte, en achterfte, en die beide yder wederom in een regter- en linkerdeel, onderfcheiden. Cerebrum, voor- of groote Hersfenen, zyn een ten deele bastachtig grauw en hard, en een ten deele wit mergachtig zagt weezen; Over welks beftaan eenigverfchil is, alzo demeefteri het buiten bastachtige weezen, klierachtig ftellen; en dan 't binnen-mergachtige, een bundelvvyze famenvoegingvan klierpypjes: maar de beroemde Ruysch, nevens Bergerus, en Vieussens, hebben klaar aangetoond, dat het is Tota vasculcfa-, geheel vaatachtig; zo dat het pypachtig beftaan van 't binnenweezen, alleen de uiteindens der flagaderen van het buitenweezen zyn, die eindelyk tot zenuwen overgaan; terwyl de uitwendige gedaante zich als twee Hemispberice, halve róndtens, vertoonen, die ■middelyk < door 't dunne hersfenvlies, yder als in drie Lobie, kwabben, onderfcheiden; en door haar kronkelingen en omwindingen, een darm-gelykehd D 2 fa-  ^ 2 • Proeve eener famcnhangfel maken, het geen in volvvasfenen vier ponden weegt, en zo men wil, driemaal grooter dan de hersfenen van een Koebeest zoude zyn. Vooraf heb ik gezegd dat hec binnenweezen van het Cerebrum hard ware, ja het middenpunt van dien is't allerhardfte, daarom Corpus callofum, verëelde lighaam genaamd; 'c vertoonc zig in den grond van de cwee voorn: Hemispherea, waar op de Falx of 't feiswyze voorcbrengfel van 'c dikke hersfenvlies zig uicftrekc; van dit verëelde lighaam zege Winslow, dac het van de gemeene hcrsfenklomp is afgefcheiden, en L a n c i s i u s (lelde hierin, de Sedes anima Coaitantus, of zitplaats van de denkende ziel. b Vervolgens vindt men in de hersfenen, in 't gemeen vier Ventriciüi, holligheden, waar van 'er twee in 't zo evengemelde verëelde lighaam zyn; zy beginnen aan deszelfs voorfte, en,achterwaards loopende,wyken zy van elkander, en worden door een mergachtig wezen, of wel, gelyk Heyster zegr, het dunne hersfenvlies zelve, van een gefcheiden, 't geen dus als een middenfchot tusfehen die beide voorkomt, en daarom al van Galenus het hersfenmiddelrifc,— doch van anderen , om zyn doorfebynendheid, Septum lucidum, helder tusfchenfcheidfel, genaamd wordt. Het byzondere van deeze twee Hersfenholligheden is, dat zy, als de grootfte van de vier, Anteriores vel fuperiores laterale, voorfte of opperzydelyke, genaamd worden; in dezelve vindt men een netswyze vlegting van ader- en flagader-takjes, om die reden den naam van Plexus Cboroides, hersfen-groefnerje, of aderlyke-vlegcing, draagende; door Ruysch zeer fraai afgerekend, en fchoon Steno, daar in klieren vond, zo worde die egcer van voorname Onrleedkundigen, als Heyster, Duverney, en anderen, tegengefprooken. ^ \  Eefchouwende Ontleeding. 53 Zeer gevoegelyk intusfclien kan men dit Aderlyke net, als een dekfel of overfpanlèl aanmerken, voor de vier paar volgende uitfteekfels, aangezien die'er onder geplaatst zyn; men onderl'cheidt ze in twee paar groote, en twee paar kleine: — De ecifle zyn de Corpora ftriata, geil-reepte lighaamen, en üeTbalami nervorum opiicorum, gezichtzenuw-kamers, omdat de gezichtzenuwen hier uit voortkomen; beide deeze uitfteekfels zyn van buiten famen verëenigd, en als maar een lighaam uitmakende; de twee andere paaren die ook veel kleindcr zyn, worden de voorfte billen, en de achterfte ballen, genaamd; fchoon Winslow deeze benaminge te onbefchaafd keurt, en noemt ze daarom liever de vier tweelings uitfteekfels, hoewel zy met elkander even als de voorgaande, maar een lighaam formeeren; onder welke de zogenaamde waterleider van Silviüs ligt, diens achterfte men gewonelyk den aars, en't voorfte den fpleet noemt; onmiddelyk onder deeze, volgt nog een zeker murw aschverwige klier, als een bekwame Erwt groot, zeer wel naar een pynappel gelykende, daarom Glaudula pinealis, genaamd; zynde voor 't meergedecltebastachtig van beftaan, en aan de voorn: gezichtzenuw-kamers verknogt door twee mergachtige draaden, van fommige alsfnauren aangemerkt; doch van Warthon voor zenuwen erkend; fomtyds heeft men in deeze klierfteentjes ontdekt niet alleen, maar ook dezelve geheel (teemachtig bevonden; reden waaruit men wel dra het ongerymde van Cartesius zyn gevoelen befpeurt, die in dit deel het middelyk werktuig of den zetel van de denkende ziele (lelde; maar welk (telfelbehalvcn't voorgemelde, geheel krachteloos wordt, als men met K u lm u s, volgens de Breslauwfche verzamelingen van 't jaar 1722. opmerkt, hoe deeze klier in menfehen, welke hun volkomen verftand bezaten, niet gevonden werd. Wyders ligt, onder de Gezichczenuw-kamers, in de D 3 ge-  54 Proeve eener gedaante van een canaal of fleuf, de derde holligheid, wier vooreinde zig onder de fpleet van Silvius waterleider, in den tregter opent, en met de twee bovengemelde hersfengroeven gemeenfchap houdt; daar 'r achtereinde hier van verder naar de vierde hersfengroef by de achterhersfens liggende gaat, en dus gefamelyk (uitgezonderd de aderlyke vlegting) door een mergachtig deel worden bedekt, dat men van wegen zyn langwerpig rond, of ovaalswyze gedaante, Fornix, verwulffel noemt, zynde met drie uitfteekfels voorzien, dewelke naar zeepaards-voeten Pedes hypocampi gelyken; tusfehen dezelve, en de verëeniging der gezicht-zenuwkamers wordt door't dunne hersfenvlies nog een holligheid gemaakt, Infundibulum, tregter genaamd, omdat ze in die gedaante nederwaards naar den grond der hersfenen daalt, tot op, zeker na een boereboon-gelykend murw deeltje, 't geen in den zadel van het wiggebeen is geplaatst, en Glandula pituitaria, fluim- of flymklier heet; merkwaerdig groot in beeflen, maar klein in de menfchen; over wiens beflaan 't zy klier- of vaatachtig, zeer wordt getwist; van buiten altans is zy aschverwig rood, maar van binnen wit, zeer nauw met een afzetfel van 't dikke hersfenvlies omkleed, en met bloedvaten van de krop-flagaderen voorzien, terwyl de aderen verder naar de boezemhollen van't dikke hersfenvlies gaan, en de zenuwen van het vyfde hersfenpaar komen. Het gebruik deezer Klier is, om door middel van bovengemelde tregter, de afgefcheiden vogten uit de hersfengroeven te ontvangen, — met haar eigen vogten te vermengen, en dus te famen in de boezems van het dikke hersfenvlies te ontlasten, om alzo verder in de flrotaderen komende, eindelyk onder de masfa van bloed te geraaken. Het grootfle deel van den Hersfenklomp nu hebben-  Befchouwende Ontleeding. 55 bende afgehandeld, zo gaan wy over tot het kleinder deel, het welke in't achter-en onderfte van de Hersfenpan ligt, en daarom gewoonlyk Cerebellum, achterhersfenen genaamd, fchoon zulks in betrekking tot de voorhersfenen niet voegfaam is; immers de laatstgemelde liggen ook in het achter- en onderfte van het bekkeneel, overdekkende als met twee kwabben de kleine hersfenen, en daarom is 't voegfaam dat men het geheele hersfenweezen, in groote, en in kleine verdeeld; en wat de zelfllandigheid van 't laatfte of Cerebellum betreft, zo is zulks wel eensweezig met het Cerebrum, van een fchors of bastachtige de buitenen mergachtige de binnenftofTe, maar is als 'c ware gelyk twee platte ronde bollen, yder als van fchyven of laagjes op elkander gelegd, compatJer dat is vaster van weezen dan de groote hersfenen, en daarom uicerlyk met geen darmsdraaijingen, of kronkelingen voorzien. Deeze kleine Hersfenbollen van elkander fcheidende, zo vertoont zich het achterfte van een derde en onderfchcide hersfendeel, dat men Medulla oblcngata, verlengd merg noemt, en te regt; want het is een verlenging van het groote en kleine brein, door middel van vier takswyze deelen hier van af komftig, die, ja wel, even als de hersfenen, uit een fchors- en mergachtige ftoffe beftaan, maar de directie of fchikking daar van, is geheel anders; want het fchorsflge weezen is hier 't binnenfte, en het mergachtige 't buitenfte, gelyk ook de gantfche Spinalis medulla; reden van deze verfchillende dirc&ie is niet anders, dan omdat het verlengdnevens het rugge-of lenden merg, alleen den oorfprong van alle de zenuwen zyn. Het verlengd merg in't onder endiepfie of balts van 't bekkeneel liggende, kan met van de Voorde, voegfaam als 't hoofd van 't ruggemerg worden aangemerkt ; immers wordt het allengs nederwaards dunder, en gaande door het groote gat van 'c achterhoofdsD 4 been  5« Proeve eener been tot in de halswervelen over, waneer het tevens van naam verandert, en dien van Spinalis medulla, ruggemerg, verkrygt; zynde in weezen wel overeenkomfttg met het verlengd merg, doch niet verder dan tot de laatfte rugwervel, want van daar tot aan het einde van't heiligbeen, is het mergvezejig, en vaster van beftaan, even als koordekens van een zilveren couleur, invoegen de Bybel-Randfchryvcrs, myns oordeels niet onaanncemelyk hebben gedagt, dat Salomon, Pred: 12 vs. 6. van zilveren koorden fpreekende, dit ruggemerg bedoelt; het zelve wordt ook juist als 't verlengd merg, door de drie bovengemelde hersfenvliezen bekleed, egter zodanig dat het middenfte 0f fpinnewebsvlies, alhier veel aanmerkelyker dan elders gevonden wordt; terwyl het binnenfte vlies of de Piamater, allerwegen in het weezen van 't ruggemerg indringende, 't zelve overlangs in twee wel onderfcheiden, doch geenzins afgefcheidcn ruggemergen verdeelt; bovendien heeft het ruggemerg nog eenige byzondere vliezen, welke het omkleeden, op dat het dies te meer voor de fchuuring van de harde wervelbeenspyp zoude bewaard blyvcn. Voorts ontdekt'er zig ook een verfchillendedjreflït?, in den loop der mergvezelige draaden van het ruggemerg, daar die van de regter- naar de linker, en wederom deze naar de regterzyde loopen, en alzo elkander doorkruisfende; kundigheid van deze firu&uurintusfchen is voor de Practyk der Heelkunde van groot belang; wen men hier door wordt in ftaatgefteld, om veele verfchynfelen en toevallen, zonderling de hoofdwonden betreffende (by voorbeeld eeaParaly/ts verlamming, welke dikwyls aan de tegen overige zyde van den flag of val gebeurdjregt en grondig te kunnen verklaaren. Voorts is het algemeen gebruik van 't nu verhandelde Hersfengeftel, om de Zielswerkingen dadelyk ter uitvoer te brengen, waar toe de geeften in't zelve, en wel zo als  Befchouwende Ontleeding. 57 als Schligting zegt,in deCorticale fubftantie, van het flagaderlyke bloed worden afgefcheiden, zo dat volgens Heyster, de Spiritus animalis, dierlyke geellen, in de groote of voorhersfenen; en de Naturalis, natuurlyke, in de achter- of kleine hersfenen zoude afgefcheiden worden; 't geen wy in 't raidden laten, alleen maar zeggende, dat de geeften over 't geheel tot gevoel en beweging der deelen dienen, als gevolgen op de neigingen van onzen wil of volgens natuurswetten, als daar is den aandrang van 't .bloed uit het hart in de hersfenen; beneffens de Contra&ie, famentrekking der mergachtige vaatjes derzelver,— het ruggemerg, en de zenuwen; door welke laatfte zy, als dóór zo veele voerwagens om zo te fpreeken, tot alle de lighaams-deelen worden overgebragt. Aangaande het weezen der Zenuwen, haar getal., en verdeeling, daar van hebbe ik reeds in 't eerfte hoofdftjik verflag gedaan; alleen wordt nog vereischt om te weeten, dat daar zy alle van't verlengd en ruggemerg afftammen, het ons met voorname Mannen zeer voegfaam fchynt over zulks te denken, dat dit deel als een byzonder en onderfcheiden deel van de algemeene hersfenklomp moet worden aangemerkt; van hier ook dat men de zenuwen onderfcheidt in die van het verlengd, en ruggemerg. De laatfte ftellen wy met veel Ontleeders, 30 paaren, en verdeelen die in 8 paar hals-, 11 paar rug-, 5 paar lenden- en 5 paar heiligbeens-zenuwen. Die van de tweede en derde foort, namelyk de rug- en lenden-zenuwen, vereisfehen geen nader verflag , alleen merkt men aan, dat de rugzenuwen langs de groeven, welke aan den onderkant der ribben gevonden worden, heen gaande, verder alle de deelen daar omtrent, ja ook de buikfpieren voorzien; terwyl de lendenzenuwen niet alleen in de bygelegen fpieren eindigen, maar het tweede paar van dien, ingeënt met D 5 tak-  5* Proeve eener takken van het eerfte, derde en vierde paar, maken mee elkander de Nervus cruralh anticus, voorfte beenzenuw uit, van hier loopt een tak door 't groote gat van 't Os pubis, naar de fchaamdeelen. Over de vierde foort of heiligbeens-zenuwen, ryst een gefchil; want heeft dit been (gelyk in het vervolg moet blyken) maar 4 paar gaaten tot uitgang van 4 paar zenuwen, en behooren 'er egter tot het zelve vyf, of volgens andere Ontleeders zes paar zenuwen toe; dan ziet men is hier een knoop, tot welks ontbinding Palfyn ons te hulpe komt, als hy zegt, dat het vyfde paar, van onder uit het groote gat van 't heiligbeen (denklyk daar't zig met het ftaartbeen vereenigt) voortkomt; altans zy neemen haaren weg na de deelen binnen het bekken gelegen, en maaken met de twee laatfte paar der lenden verëenigd, de allergrootfte zenuw van 't gantfche lighaam, te weeten de Nervus Ifchiaticus, heupbeens-zenuw uit, en die in'tachterfte van de deyë nederdalende haar door 't geheele been, den voet, en in de toonen verfpreidt. Laatftelyk is 'er ook een bedenking over 't eerfte foort of Halszenuwen; want zo als Schugting zegt, komen 'er van tusfehen 'c achterhoofd en eerfte halswervelbeen geen zenuwen voort; heeft nu de hals (zo als reeds gezegd is) maar zeven wervelen; gevolglyk, dan ook maar zeven tusfchenplaatfen, ter uitgang van even zo veel paar zenuwen: en inderdaad 't is op dien voet dat Mannen van Naam, ook maar zeven paar halszenuwen ftellen; danwy fchroomen niet het achtfte paar daar by te voegen, 't geen ook wel van tusfehen de halswervclen komt, maar geheel afgezonderd van de overige zeven paar, gaande volgens Heyster en Duverney, opwaards door 'c groote gat van het achterhoofdsbeen in 't bekkeneel, om zig met het achtfte paar hersfenzenuwen te verëenigen, hierom Accesforesy by komende, genaamd; zy loopen vervolgens we-  Befchou-wende Ontleeding. 59 weder buiten 't bekkeneel, en verfpreiden zig in de fpieren van de fchouderbladen; terwyl de overige zeven paaren ook te gelyk de middelrif^ en armszenuwen uitmaken; wegens deeze laatfte vindt men een nauwkeurige verdeeling in j: van Wïks, Proeve der redelyke Heelkonst, pag. 207. Nu kome ik ter befchouwing van die Zenuwen, welke van 't verlengd merg binnen de hersfenpan beginnen, ze zyn op het voetfpoor van Heyster en Schligting, 9 paar, en hebben van wegen haare byzondere werking, yder een' onderfcheiden naam. Het eerfte paar, Nervi Olfa&ori, Reukzenuwen, fpruken van 't onder voordeel der geftreepte hghaamen en gaan met veele vezelen voorwaards door de openingen van 't zeef been, tot in'c vlies 'c welke den neus van binnen bekleedt; in menfchen zyn zy middelmatig van groote, doch veel grooter in beeften; reden waarom misfchien fommige dieren, immers hec rasch der honden, veel fynder en fterker reuk hebben dan de menfchen; hoewel ik het keurig maakfel van 't zeef been, in dit uitwerkfel, ook wel wil erkennen. Hec tweede paar, Optici, Gezichtzenuwen, beginnen met cwee voorname cakken uit de gezichtzenuw-kamers, van waar zy yder afzonderlyk in gedaante van een 5, tot even onder den tregcer nederdalen en zig dan kortelyk verëenigende, wederom in tweën verdeeld naar de oogen gaan, en aldaar volgens Heyster, het Netvlies formeeren. Het derde paar, Oculorum motorium, Oogbeweegende, beginnen uit de voorvlakte van de naar zyn' vinder zogenoemde brug van Varolius, en tot aan de Orbita, ooghollen, genaderd zynde, verdeelenze zig yder in 4 groote, en 2 kleine takken, waar van er 4 tot de vier regte, en de vyfde tot de 2 fchuinfche oogfpieren gaan, terwyl de zesde of laatfte tak de vliezen van het oog verzorgt.  Proeve eener Het vierde paar, Patheticum, de leidende, beginnen van't verlengd merg, achter de vier tweeiingswyze uitfteekfels, en verfpreiden zich in de opperfchuinfche of katrolfpier, daarom van Winslow, de katrolzenuwen, genaamd. Het vyfde paar, Gustatori, Smaakzenuwen; deeze zyn zeer groot en verdeelen zig onder't dunne hersfenvlies by den turkfchen zadel in drie takken, hierom van fommige Divifïum, 't verdeelde paar genoemd; het byzondere van dien is, dat de eerfte tak welke klein is, naar 't ooghol gaat, en daar veele uit- en inwendige deelen voorziet; de tweede tak verfpreidt zig in de opperkaaks-deelen, verhemelte, den neus, de lel, tanden, en 't tandvleesch; de derde tak loopt door de onderkaak, tong, en deszelfs fpieren; uit aanmerking nu omdat zig deeze tak bepaalt in de tong, het werktuig van den fmaak verfpreidt; daarom zo wordt dit geheele paar fmaakzenuwen genaamd. Het zesde paar, Abducens, afvoerende, omdatze zig by het oog in de afvoerende oogfpieren verfpreiden. Het zevende paar, Auditoriumfeu acufticum,Gehoorzenuwen, beginnen uit het achterzyd-deel van Varolius brug, elk met een' dubbelen tak, de zwaarfte en bovenfte maakt deszelfs zagte deel Portio mollum, en verfpreidt zig in den doolhof; maar de tweede tak Portio dura, of harde deel, gaat eigentlyk door dat kromloopende canaal of waterleidcr van Fallopius, verder door het weezen van het fteenbeen, naar 't trommelvlies, alwaar zy met een afzonderlyk zenuwtakje, en te gelyk met den tweeden tak van het voorgaande vyfde paar, de gehoorstrommel-koord uitmaakt. Het achtfte paar, Fagum, dooiende, dus genaamd óm datze buiten het bekkeneel loopen, en allerwegen haare takken door den hals, borst en buik verfpreiden. Het negende paar, Loquens, Spraakzenuwen, yder van dien begint met twee takken van tusfehen de olyf,  Befchouvoende Ontleeding. 61 olvf, en fpitswyze lighaamen; zy verëenigen zig egter wederom in een' enkelen tak, welke naar de tong en deszelfs fpieren loopt, waarin zy zig verfpreiden; daarom ook van fommige Linguale, tong-, doch van andere fmaakzenuwen, genaamd. Als men nu vooronderftelt dat alle de Zenuwen't zy tronk of takken, een zeker Succus, fap, of liever Spiritus animalis & vitalis, dierlyke en leevendige geetten, naar alle de deelen van 't lighaam voeren; en dat dit fap uit den gemeenen .bloedklomp in de hersfenen wordt afgefcheiden, dan immers moet 'er ontegenzeglyk een groote menigte van bloed uit het hart, derwaarts worden overgebragt; Kulmus altans bereekent dat meer dan een vierdedeel van de masfa van'tbloed, door de krop-en wervelbeens flagaderen, tot in de hersfenen komt, wordende het overgefchotene door de aderen van dien zeiven naam, uit de boezems van het dikke hersfenvlies opgenomen, en wederom naar 'c hart te rug gebragt; en wat aangaat den aart of 't weezen van dit zenuwfap, daar van geeft onder anderen Schligting, ons berigt; zeggende dat het geen geest als de Spiritus vini, zyn kan; maar van een gantsch andere natuur, zonder reuk, fmaak, of fcherpte is, en dus een eenvoudig water- en flymgelykend vogt, het manlyk zaad eenigzins nabykomende, egter van nog dunder en fynder beftaan, enby gevolg 't zuiverfte en allervlugfte gedeelte van't bloed; reden waarom't zelve volgens Palfyn, dierlyke geeften wordt genaamd: of ook volgens anderen, omdat de dierlyke driften naar zekere neigingen van den wil, hierdoor zeer veerdig zelfs op 't oogenblik van onze gedagten worden uitgerigt. III. KOOFD-  6i Proeve eener ïll HOOFDSTUK. Verhandeling over de Deelen ^«^Werktuigen der Uitwendige Zinnen, voor zo verre die ook meede tot de Deelen van bet Hoofd behooren. D e uit- en inwendige Deelen van het Hoofd (zo beknopc my mogelyk ware) nagefpeurd hebbende, volgen nu de Deelen welke de werktuigen van de uiterlyke Zinnen formeeren: namelyk, de oogen, de ooren, den neus, de tong, het verhemelte, en verdere onderhoorige deelen. Oculi, de Oogen, werktuigen van den zin des gezïchts, zyn die twee ronde verhevene cristallige bollen, in het opperfte, en gladde voor-deel van het hoofd geplaatst, alwaar zy als fpiegels voorde inwoonendeZiel verfirekken, om kennis van de buitenftaande voorwerpen te krygen; zynde het wegens de dierbaarheid en hooge noodzaaklykheid van deze deelen, dat de grooten Schepper gezorgd heeft, dat zy nauwkeurig zouden bewaard bly ven, door zeer diepe beenhollen Orbita niet alleen, maar ook door zekere voorname werktuigen , welke men de oogleden of oogvenfters noemt. De Oogbollen, of Bulbulus Oculi zelve, zyn famengefteld, voor eerst uit eigene vliezen, en vogten, ten tweede uit zodanige andere vliezen, die als behulpfels voor de eerfte dienen, en ten derde uit nog andere vliezen, die als tot beurzen of zakjens voor de byzondere vogten gefchikt zyn. De eigen Vliezen van het Oog zyn drie. Het eerfte, Cornea, het hoorngelykende, is 't buitenfte, dikfle en llerkfte vlies van het oog, hoornachtig genaamd, omdat het even als het hoornglas der lantaarns doorfchynend is, doch niet in zyn geheele uit- ge-  Befchouwende Ontktding. 63 geftrektheid, want het zelve is voor het grootfte deel duider, en vertoon: zig als pergament, daar het doorfchynendc deel zig alleen zo verre uitbreidt, als hec zwart van de oogen bepaald is. Het tweede, Cboroides vel uvea, 't aderachtig of druifbesfenvlies, wordt ook wel het netgelykene genaamd, voor zo verre het zelve aan de binnevlakte van het duiftere deel van het hoornvlies door vezelen verbonden wordt; — maar daar hec zelve voor het doorichynend deel van het hoornvlies komt, wordt zulks wegens zyn blauwe druifcouleur druifbesfenvlies genaamd, zynde aldaar ook niet aan het zelve vast gehegt, maar maakt een bepaalde tusfchenruimte, die men de voorfte oogkamer noemt, waarin ook een groot deel van het waterachtig vogt befloten ligt, en in welk gedeelte ook mede émPupilla, oogappel, plaats heeft, zynde een zekere opening in het voorfte deel van dit vlies, 'c welke in de menfchen altoos rond, maar inde dieren fomtyds langwerpig gevonden worde, en door welke opening, de lichcftraalen van de buitenftaande voorwerpen naar binnen in het oog komen, om dewelke te bepalen, deze opening of Pupïllte, zig verwyderen, of wederom famentrekkende zig vernauwen kan, door middel van een dubbeld vliezig plaatje, een cirkel of ringswys, welke als tot een fluitfpier,— en een ftraalswys of regte, welke tot verwyding van den oogappel dient.— Dan, behalven dezen ring, is 'er rondom den oogappel nog een veel duidclyker cirkel, van onderfcheiden couleuren, die daarom uit hoofde van zyne verfchyning, Iris, of regenboog heet, en als 't ware, voor een fcheidspaal dient tusfehen den oogappel en het witte vlies der oogen. Het derde Vlies, Retina, Netvlies, omdat het naar een net gelykt, is wit, week, teêr en mergachtig van beftaan, aan de binnevlakte van het netswyze gedeelte van het voorige druifbesfenvlies verbonden;— fommige Ont-  64 Proeve eener Ontleeders raeenen, dat dit vlies, door de mergachtige draaden der gezichtszenuwen wordt voortgebragt, en noemen het daarom, zo als onder anderen, de'Hr: Keyl, een fyn uitfpanfel van mergvezelen dezer zenuwen over de vlakte van het glasachtige vogt; terwyl het voorige tweede vlies, door de Piamater,tn het buitenlle of hoornachtige vlies door de Duramater, als bekleedfels van die zenuwen worden voortgebragt. De verdere deelen die de Oogbollen uitmaken, zyn behalven de voorgemelde helpende, en zakswyze vliezen ; inzonderheid de drie voorname oogvogten, van welke wy nu in 't byzonder fpreeken moeten. Het eerfte, Humor Aqeueux, het waterachtige vogt, van wegen zyn helderheid als water, is egter een ziltig, flymig en reukkeloos vogt, vloeibaar als Lymphay ook zeer geestryk van aart; en daarom byna onvatbaar voor den allerfelften vorsr; althans zulks bleek in her aartig geval, het welke Duverney in 't winterfaizoen van 't jaar 1670. in een onderwerp had, wiens oogdeelen geheel, behalven dit waterige vogt, bevrozen waren; voorzeker een fterk bewys voor die geen e, welke in dit vogt een' leevendigen geest ftellen, waar door het de felfte koude wederftand biedt; — ondertusfchen zo is dit vogt, het meefte in quantiteit van de drie oogvogten, liggende het allervoorfte binnen in het oog; want het hoornvlies gekwetst zynde, vloeit het zelve aanftonds naar buiten uit, het wordt egter weder fpoedig aangevuld, nadien het een geftadige Secretio, affcheiding ondergaat, door middel van flagaderen, die, zo als S c h l 1 g t 1 n g zegt, in her hoorn- en druifbesfenvlies verfpreid liggen, terwyl het overvloedige daarvan, door derzelver watervaten wederom opgenomen , en door aderlyke vaten wordt te rug gevoerd. Het tweede, Humor Cristallinus, het kristalyne vogt, wordt ook wel Corpora Cristallinus, kristalyne lighaam genaamd, omdat het in zyn vaten compaclcr of vaster van  Befchouwende Ontleeding. 65 van weezen behouden wordt; ja Petit, getuigt in de Parysfche gedenkfchriften van 't jaar 1727, dat het met de jaaren van couleur en beftaan verandert, en de gedaante van een lintze heeft, gelyk het ook hierom gewoonlyk Lens Cristallinus, genaamd wordt; anderzins is het in zig zeiven, een helder vogt, 'tgeen volgens Albinus, in zeer fyne vaatjes behouden wordt, en daar door mede een geduurige affcheiding of vernieuwing onderworpen. Het derde Humor Vitreueux, het glasachtige vogt, is helder en vloeibaar, naar gefmolten glas gelykende, 'c vervult de geheele achterzyde van het oog, en maakt de bolronde gedaante aan 'c zelve; — het is even als de voorige vogten, ook een geduurige fecretio onderworpen, het welk volftrekt noodzakelyk was, want ftil ftaande, zo wordt het vuil, troubel en Hinkende; dit vogt wordt in een dun doorfchynend vliezig zakje befloten, het welke uit een dubbelde vliesplaat is gemaakt, waarvan de binnenfte een menigte celluleufe of blaasachtige verlengfels afgeeven die als zo veel byzondere holtens maken waarin het zelve behouden wordt;-— maar het buitenplaatje van dit vliezig zakje, is als een gemeen omkleedfel, en wordt van wegen zyn fynte, en vaatrykheid, Tunica arachnoides feu fubt'üisjimus vafculoj'a, fpinwebs- of fyne vaatachcige rok, genaamd. Wyders is in het voorgedeelte Van dit glasachtige vogt, tusfehen de verdubbeling van deszelfs zakje, vlak tegen over den oogappel, een zekere ruimte, waarin hec Lens Cristallinus bepaald befloten, en in het glasachtige vogt, als 't ware ingedooken ligt; vervolgens zyn de helpende vliezen van 'c oog, twee; namelyk hec witte en het bindvlies. Albuguinaa, het witte vlies, is niet anders dan een peezig uicbreidfel van de vier volgende regte oogfpieE ren  66 Proeve eener ren, over hec duiftere deel van hec hoornvlies uitgefpaiv nen; hec wordt van Palfyn, Innominata, hetnaamlooze Vlies, genaamd. Conjuncliva, het bindvlies, is een vervolg van het binnebekleedfel der oogleden; het verëenigc zig met hec voorige wicce vlies, en dus met hun beide, het wicce van de oogen uicmakende. De verdere deelen die coc hec inwendig oogsgeftel behooren, zyn fpieren, vacen, en zenuwen. De Spieren betreffende, zyn tot yder oog, vier regce, en twee fchuinfche; denier regce oogfpieren beginnen alle uit den bafus, of grond van hec ooghol, en maken mee hunne eindens, te famen een peezig uicfpanfel over den oogbol, vooraf reeds hec witte oogvlies genaamd: Voorts worden deeze fpieren naar' hun plaats, en werking verdeeld in een bovenfte opheffer, onderfte nederdrukker, binnenfte aanvoerder, (dat is als de oogbol naar den neus) en een buitenlte afvoerder, waardoor de oogbol naar den flaap van het hoofd getrokken wordt. De fchuinfche Oogfpieren zyn verdeeld, in een opperfte of groote, en een onderfte of kleine fchuinfche; de eerfte begint ook uit den grond van hec ooghol, loopt fchuinsch op, en voorwaards, over een kraakbeenig heuvelcje, zege Schligting, naar den groocen ooghoek; en vandaar wederkeerende naar binnen, eindige aan den oogbol achcer de pees van de voorige opheffende regce fpier; — de cweede, of kleine fchuinfche, beginc aan hec voor- en binnendeel van hec ooghol, en fchuins naar de boven- en buicenzyde van de oogbol gaande, eindigt achter de pees van de afvoerende regte fpier;— beide deeze fchuinfche fpieren dienen in'cgemeen , om de voorige regce fpieren in haare werking te bepalen, en tevens den oogbol in de werking van die fpieren tot een fteunfel te dienen; — maar byzonder is de  Befchouwende Ontleeding. 6? de gtoote fchuinfche gefchikt, om den oogbol fchuins nederwaards naar den neus, en de kleine fchuinfche, om dézelve fchuins opwaards, naar den flaap van het hoofd te trekken. De Bloedvaten van't-Oog, komen van de uit-en inwendige flaap-flagader, en gaan deels, naar de boezemhollen van 't dikke hersfenvlies, deels ook naar de uitwendige krqpader. De Zenuwen der Oogen worden voegfaam in drie foorten verdeeld, waarvan hec eerfte foort eigentlyk tot hec zien of gezichcs werktuig zelve behoort; de tweede dienen coc voedfel en gevoel; en de derde tot hec bewegen van dezelve; niec dac de laatfte juist maar alleen beweging, en geen gevoel, zoude verwekken, of voedfel doen erlangen, want zenuwen die beweging verrigten, verwekken ook gevoel, en geeven (zo ik my niec bedriege) ook voedfel aan de deelen, alcans de laatfte, of oogbewecgende, zyn reeds by de befchouwing van het derde en vierde hersfenpaar gemeld, gelyk ook het tweede paar, of de gezichtzenuwen , welke- hier inzonderheid in aanmerking komen , als dienende toe dat geene waartoe bepaaldelyk onze oogen gefchikt zyn, te weeten om aan de ziel kennis te doen verkrygert van het geene dac zich van buiten aan ons vertoont; ert daarom worden zy te regt gezichtzenuwen genaanld: Immers indien dezelve verdopt of verlamd zyrt^ dan is men, 'gelyk Palfyn zege, ziende blind; hy wil zeggen, dan kunnen wel delichcftraalen in de oogen ontvangen worden * maar de ziel krygt van deeze ontvangenis in 't geheel geen weetenfchap, en derhalven kunnen 'er ook geen beeldte* nisfen van de buitenflaartde voorwerpen op het netvlies worden voortgebragt", een zeer beklaagelyk gebrek voorwaar, in het welke aan de oogen geen het minfle letfel; als maar voor zeer oplettende, een weinig meerdere verwydcring van den Pupilla by hec invallen E 2 der  63 Proeve eener der lichcftraalen befpeurd wordt, daarom niet ten onregte Amourofisvel gutta [erena, helderen drop genaamd. Voorts is het bekend dat, door middel van de doorfchynende oogdeelen, de lichtftraalen door verfcheiden breckingen worden bepaald, en dus de uiterlyke voorwerpen Oneindigmalen verkleind, op het netvlies ingedrukt of gefchilderd zynde, zo worden de beeldcenisfen deezer indrukfelen, door de gezichtzenuwen tot de ziel overgebragt, verkrygende deeze alzo een denkbeeld van de couleuren en gedaantens der uiterlyke voorwerpen, het welke men dan gewoon is, het zien, of het gezicht te noemen: Dan, tot het ontvangen van deeze lichtftraalen, dient ook dat de oogappel zich verwydert, als het Obje&um, onderwerp, verre 'af en in een duiftere plaats is; maar omgekeerd, zo vernauwt zy zig, wanneer het onderwerp zig zeer naby, of in een helder licht bevindt: En dit was nodig om de lichtftraalen te bepalen, daar zy anderzins door haare groote een verwarring in het gezicht zoude verwekken, en dezelve niet vatbaar genoeg voor het zien zoude maken; nog hebben deeze werktuigen van het gezicht, ook eenige daartoe behoorende deelen, en wel Voor eerst: Palbebrce, de Oogleeden, deeze zyn tot yder oog twee, als een bovenfte, die ook de o-rootfle en bewecgbaarfte is, en een onderfte en veel kleindere, welke zig byna onmerkbaar beweegt; beide worden zy in de ooghoeken aan eikanderen verëenigd , en beftaan in hec gemeen uit de algemeene lighaams beklcedfèlen, maar in het byzonder ook uit haare eigen fpieren, want het bovenfte ooglid heeft een eigen opligter, welke uit den grond van het ooghol begint , en met een breede pees aan den rand van dit ooglid eindigt; het onderfte lid heeft ook een eigen nederdrukkende fpier, maar die zeer klein is, van hier dac dit ooglid veel minder beweging dan het bovenfte verrigc; ° hoe-  Befcboimcnde Ontleeding. 69 hoewel Heyster en Douglas, willen dat haar mindere beweeging worde veroorzaakt, omdat deeze fpier van de huid der wang begint, en alzo een vast, ftippunt ontbreekt. Laatftelyk, hebben beide de Oogleden te famen een ConflriElor, famentrekker, of Orbiculares, ronde fluitfpier, zy begint uit de Chantus major vel internus, groote of inwendige ooghoek van een zeker ukftcckfel van 't voorhoofds en opper-kaaksbeen, en loopt langs den rand van 't bovenfte ooglid, (die zy nederdrukt)totdeCZwz/#.? minor jive externus, de kleine of buiten ooghoek, en van daar, langs den rand van het onderfte ooglid, (het welk zy opheft) wederom naar haar begin in den grooten hoek, wordende alzo door de dubbelde werking van deeze fpier, beide de oogleden toegefloten. . . Wyders vindt men op den rand van yder Ooglid, ■zekere kraakbeenige boogen, Tarjus, ofwel Cartilago artiformei genaamd, zy dienen om de omkrulling of krinkelingen der oogleden te beletten, en maken tevens, dat dezelve zig glad, engelykelyk over de oogbollen kunnen beweegen; — ook worden ze in beide de ooghoeken, aan elkander gevoegd, en door verlengfels van het beenvlies, als door breede banden, aan de oogleden vastgehegt, terwyl zy uitwendig met de huid, en opperhuid, en inwendig met het binnenvlies der oogleden, bekleed zyn; — op haar' voorkant ziet men een gefchikte, en op de wyze van pallisfaden geplaatfte reeks hairen, Cilia, ooglits-hairen genaamd, welke dienen om de al te fterke lichtftraalen te breeken, en de Infe&ens-, en andere onreinheden van de oogen af te weeren; — tusfehen deeze hairen zyn een menigte gaatjes, als zo veel mondtjes van klierdeelen geplaatst, die hier een fmeer-of vetftoffe loozen, daarom van meyboom,die dezelve ontdekt heeft, Glaudula febacoea, vet-of fmeerklieren genaamd; — E 3 ook  7o Proeve eener ook is'er omtrent den groocen ooghoek, een tepelswys heuveltje, met een zichtbaar gaatje voorzien, het welke Pun&mn lacrymales, traanpunt, heet; dit gaatje loopt verder naar den grooten ooghoek tot den traanzak, welke, zo als reeds is opgemerkt, met een pyp of buis, achter de opper-kaaksbeenderen, tot in den neus zig vervolgt, en aldaar Du&us Nafales, 't neuscanaal genaamd wordt; het is langs dcezen weg, dat hec vogt, het welk door de aanftonds volgende traanklier wordt afgefcheiden, zig in den neus ontlast; te weeten het overvloedige daar van, hec geen ter befproejing van hec hoornvlies dienende, was overgebleven; doch opdac de gemelde traanpunt, ter ontvanging van de traanen, als de oogvenfters gefloten zyn, zoude open blyven, zo is 'er een Caruncnla, vleezig uitwasch, of volgens Winslow, een opgehoopt klierdeeltje, tusfehen dezelve geplaacsc; hec welke, behalven hec zo even gezegde, ook belee, dac de craanen niec over de wangen lopen; die deeltje nu werd by de oudfte Ontleeders, voor de eigentlyke Glaudulce lacrymales, traanklier gehouden;— maar zedert men door een nauwkeurig onderzoek nog een anderen klier, in den kleinen ooghoek liggende, oncdekee, endaarby tevens opgemerkt heeft, dat dezelve, zo als Palfvn zegt, tweemaal meer vogedandie, welke in de groocen ooghoek ligc, affcheidc; daarom zo worde dezelve hedendaags (mee verwerping van de voorige benaming Innominata') van fommige hier aan toegepast, thans voor de wezenlyke traanklier gehouden, te meer daar men bevond dat dezelve met verfcheiden buisjes het binnenbekleedfel van hec opperfte ooglid doorboorc, ten einde om met hun vogt of traanen, hec voor de lugc blootgeftelde hoornvlies dus beter te kunnen befproeien, opdat zulks door de geduurige beweging niet zoude inkrimpen. Eindelyk zyn 'er tot fieraad van het Aangezicht, en ter  Befchouwenek Ontleeding. 71 ter afweering van alle vloeibare ftoffe, welke van het voorhoofd, tot in de oogen kunnen loopen, boven yder opper-ooglid geplaatst, een hairige cirkel of Arcus piliofe, gewoonlyk wenkbrauwen genaamd, in het latyn heeten zy Supercilice, dat zo veel als opperooglidshairen te kennen geeft; ziet daar alle de deelen welke tot het zeer konkig, en niet min dierbare gezichts-werkruig, de oogen, behooren. Wy komen nu tot het tweede in orde volgende werktuig, van't Gehoor, namelyk de Ooren, welkers plaats, getal, uitwendige gedaante, weezen en afperking genoegfaam bekend is; alleen het weezen of bekaan dien aangaande, is kraakbeenig, terwyl deszelfs binnenomtrek Concha, oorfchulp genaamd, met de gemeene huid is bekleed, en waarin Valsalva veele fmeerklieren heeft ontdekt, welke hier gekadig een fmeerachtige ftoffe affcheiden, — dit uitwendige oor, en wel het achterdeel daar van, wordt aan het hoofd, byzonder aan het keenbeen, door een' kerken band verbonden , en heeft, fchoon voor zig zei ven weinig beweging, eenige fpieren, die egter door haar klein- en dunheid, meer naar banden dan fpieren gelyken, zynde ook in getal zeerverfcheiden, in onderfcheiden onderwerpen; voor aan gemelde oorfchulp nu, begint de Meatus Auditorium, gehoorweg, het is een zekere buis of kraakbeenig vervolg, van de oorfchulp zelve, en is even gelyk als deze, met de algemeene dekfelen bekleed, in dewelke Duverney, een menigte Glandula Ceruminofa, oor-fmeerklieren heeft ontdekt, welke ook een geele bittere fmeerkoffe daarin affcheiden, om als tot een wapenborg te dienen, opdat geen wormen of andere Infe&en,daarin zouden huisvesten; — deze gehoorweg is eigentlyk het eerfte of het beginfel der inwendige gehoorsdeelen, en loopt uit de oorfchulp eerst op- en nederwaards, dan een weinig achter- en weder voorwaards, naar binnen tot aan hec Menbrana tympanum, cromE 4 mei-  7% Proeve eener mei vlies, zynde een dun en doorfchynend vlies uit twee plaaten beftaande; de eerfte en buitenfte, is de huid van den gehoorweg; — de tweede en binnenfte plaat het beenvlies van de trommel, — het zelve is over een'beenigen ring van het flaapbeen uitgefpannen, en dient onder anderen, om alle onreinheid van en uit de trommel afteweeren: Rivinus, en fommige, in navolging van hem, ftellen dat in dit vlies een opening is, door het welke eenige den tabaksrook, in plaats van uit den mond, door hunne ooren weeten uit te blaazen; een fterk bewys voor deze ftelling voorwaar, het geene ook door de dagelykfche ervaring alzins bekragtigd wordt; —evenwel zo hebben Ruysch en Ravens, een natuurlyke opening in dit vlies ontkend, maar geenzins een tegennatuurlyke, welke ook hec waarfchynlykfte is; want de proefneeming van Rivinus, met een verkensborftel gedaan, kan welligt door kwetzing van dit vlies, alzins de oorzaak van deeze ontdekte opening zyn geweest; — althans Heyster getuigt in een dergelyke proef met een verkensborftel, zulks alzo opgemerkt te hebben. Aan de binnevlakte van- dit trommelvlies, ligt een famengevoegde tak van het vyfde en zevende paar hersfenzenuwen, die het trommelkoord heet, — en wac verder binnewaards is een zekere holligheid, die men gewoonlyk Tympanum, de rrommel noemt; — hoewel andere, mee coefpeeling op de uitwendige oorfchulp, liever deeze holligheid Concha interim, inwendige oorfchulp noemen; binnen in dezelve liggen vier kleine beendertjes, welke geen aangroejing fchynen onderworpen te zyn,nadien zy in kinderen van een dag oud, even zo groot als in menfchen, van honderd en meer jaaren gevonden zyn; — en hoe zeer de meefte Oritleeders, daar aan een beenvlies ontkennen, zo ftelt egter Ruysch 'er een, dat vaatachtig is, het welk Winslow zegt, een vervolg van het trommelvlies te zyn;—* deeze  Befchouixende Ontleeding. 73 deeze beendertjes worden, byzonder het eerfte, van wegen zyn gedaante en gebruik Malleus, 't hamertje genaamd , het is met zyn fteel, welke tamelyk lang en fmal is, aan het trommelvlies vast gehegt,—en wanneer nu de aanpersfende lucht van buiten tegen dit vlies een trilling maakt-, dan wordt dit hamertje bewogen, en op het volgende tweede beentje nedervallende, de gehoorflag verwekt; — het heeft ook drie kleine fpiertjes, die of: zelve bewegen, of als de gehoorklanken te fterk zyn, de beweging bepalen. Het tweede gehoorsbeentje wordt Incus, aambeeld genaamd, hecgelykc egter meer naar een der kiesfen of maaltanden, welks bovenfte of kroon een zekere indeuking, en weder-zyds hier van, een verhevenheid heeft, waar door het hoofdje van het hamertje, mee dit aambeeldtje, een onderlinge geleding maakt; — ook heeft hec nederwaards twéé beenen, of als de tanden cwee worcels, een korte en een lange; — de kortfte is breed en puntig, wordende aan de achteren bovenzyde van de trommel vastgehegt. Hec derde beentje worde naar de welgelykende gedaance, Stapes, fteegelreep genaamd; 'c heeft een hoofdje, 'c welke gevoegd is aan hec langfte been van hec aambeeld, en een fteunfel gevestigd in 'c ovaalswyze gac van den doolhof. Meevierde, Orbiculares vel lenticularis, het ronde of lensgelykende been, is hier het allerkleinfte, ook zelfs van 'c geheele lighaam; — het wordt gelederd aan het hoofd van den fteegelreep, en den langfte wortel van het aambeeld: — Heyster en Winslow, egter houden het zelve veel meer voor een aanwasch, dan zclfftandig beencje. Incusfchen zege de geleerde W e 1 z, zeer wel, dat de Leerling in weerwil van alle befchryvingen, geen gemakkelyk denkbeeld zal kunnen vormen van de ligE 5 ging,  74 Proeve eener ging, verëeniging en vasthegcing deezer kleine beenderen , zo lang hy ze niec in de crommel mee elkander gelederd ziec. Vervolgens zyn in deeze beenige holce of crommel, vier gacen; de eerfte loopc naar hec mamwys uiefteekfel van hec fteenbeen; de cwéede is hec begin van de naar zyn' ontdekker zo genaamde Tuba Euflachiana, of buis vanEusTACHius; loopt naar hec achcer- en bovenfte van den mond, in de keel achcer de amandelen, waardoor ook eenig gehoor worde coegebragc, uitwyzens in de zodanige, welke opleccend crachcen te hooren, die alsdan ook veelcyds met een' geopenden mond ftaan; — hierom zege P a l f y n ce regc, als deeze buis verftopc is, dat 'er als dan een meerder doofheid gevonden worde. Het derde en vierde gat, wordenFeneflra, venfters genaamd, omdat zy als leidende naar de allerbinnenfte gehoors-werktuigen zyn; onderfcheiden ineenrond, en ovaalswyze;— het laatfte is als 't ware een doorgang voor de lucht, uit de trommel naar het doolhof, terwyl de tusfehenruimte van deze twee gaten in 't byzonder Veftibulum, portaal of voorhof heet; hec is een ongeregelde rondachcige, egter veel kleindere holte, dan de trommel zelve, hebbende zydelings aan zig hec doolhof en flakkenhuis. Labyrintbus, hec Doolhof, is een girkelswyze uitholling in 't fteenbeen, beftaande uic drie canaalen, welke yder drie vierdedeel van een geheel rond bellaan; zy beginnen elk mee een opening uit het portaal, en naar hun girkelswyze omloop volbragt is, eindigen zy met twee openingen in het doolhof, van waar zy haar begin eerst namen. Cophlea, het flakkenhuis, fchynt inderdaad het voornaamfte van het gehoors-werktuig te zyn, immers men weet dat men door een nagemaakt flakkenhuis of hoorn, /  Befchouwende Ontleeding. 75 hoorn, een veel groocer gehoor verkrygt;—bekend is ook hec geval, hec geen Palfyn van eenen Dioni/ius, hier omcrenc verhaak, hoe namelyk deeze Tiran, ce Syracufe, her huis der eer dood verwezene gevangenen, in de gedaante van een flakkenhuis liet maken, waarvan de punt in hec vertrek van den Cipier of Stokbewaarder uitliep, kunnende dus deeze laatke hierdoor, alles wat van den Gevangenen binnen den kerker gefproken werd, allerduidelyksc hooren. Het flakkenhuis hier ter plaatfe, is niet anders dan een fpiraal-wyzc omgekrulde holte, allerwegen over .zyn middelyn in tweën gefchciden, makende dus gelyk als twee byzondere flakkenhuizen, waarvan de onderke uitkomt in het voorhof, en wordt Schalie veflibulum, voorhofs-ladder genaamd; de bovenfte eindige in de trommel, en worde Scbala tympaniti, crommel-ladder genaamd; — die alles nu wordt van binnen met een fyn beenvlies bekleed, het welk ook tevens verftrekt om de voorgemelde gehoorvenkers van de trommel af te fluiten; — terwyl in het achterfte van het voorhof, op de bajus van de flakkenhuizen, een blind gat gevonden wordt, waardoor het zevende paar hersfen-zenuwen, tot de gehoors-werktuigen in komen. De werking of het gebruik van alle deeze deelen is, voor eerst, om de klanken, of liever de luchtdeeltjes, door de trilling van veerkragtige lighaamen in een golvende beweging gebragt; binnen in den oorfchulp te vergaderen, door den gehoorweg te geleiden, en tegen het trommelvlies aan te dryven, dewelke op 't zelve een trilling verwekkende, de kleine beendertjes in de crommel, vooral het hamereje, in beweging brengc, het geen met zyn hoofdje op het aambeeld neder vallende, den gehoorflag maakt, (hiertoe helpt inzonderheid ook veel die lucht, welke door de buis van Eustachius, uit den mond, inde trommel komt) en  76 Proeve eener en welke verder het veerkragtige, of geluid daarvan , door den doolhof en flakkenhuizen heen dryfc, en als over en weder kaatsc, waardoor 't zelve zeer vermeerderd, en ook de gehoorzenuwen te fterker worden aangedaan; terwyl eindelyk deeze aandoening der gehoorzenuwen, aan de ziel eene gewaarwording verwekt, van de onderfcheidene klanken, toonen, en geluiden; ziet daar, wederom alles wat ter befchouwing van onze konftig gevormde Ooren behoort. Volgt nu het derde werktuig van den zin des reuks, ik meen Nafus, den Neus, dat deel gefchikt op het midden van het aangezicht, van tusfehen de oogen nederwaards naar den mond aflopende, en aldaar in onderfcheiding van de redenloze Dieren, als een fierlyke voorgevel uitfteekende, geplaatst; — deszelfs deelen onderfcheidt men, naar hun gelegenheid, in uit-en inwendige , en naar hun weezen of beftaan, in harde en zagte deelen;— onder de uitwendige deelen zyn begreepen, allereerst het begin of bovenfte, tusfehen de oogen, de neuswortel genaamd;- verder wat laager het beenige, of onbeweeglyke deel, de rug geheeten; waar onder nog lager de graat ligt;— terwyl het alleronderfte 't geene beweegelyk 'is, in den top, de vleugelen cn den pilaar, welke de neusgaten in tweën verdeelt, onderfcheiden wordt. De inwendige deelen zyn de Neusgaten, die door het Septum Na/ium, Neusmiddenfchot, in twee even groote holligheden verdeeld zynde, eerst opwaards, naar de zeef- en fponsachtige beenderen gaan,—en van daar nog grooter wordende, lopen zy boven het verhemelte, nederwaards naar de keel; — deeze neusgaten zyn van binnen, zo als ook de voorhoofds-, opperkaaks-, wigge- en zeef beens-boezems, (die alle met den neus gemeenfehap houden) met een dik klieirig vliesibekleed; hetgeen naar deszelfs ontdekker, Men-  Befchouwende Onfkedïng. 77 Membrana pituitarïa Schneyderiana, het flym- of fnocvlies van Schneyderus, genaamd wordt; — in 't welke, of liever daar onder, veele kliertjes zyn geplaatst, wiens uitloosbuisjes dit vlies met hunne mondjes doorbooren, en het zelve met een flymig vogt of fnot, befmeeren; opdat het, in de gedunrige aderohaalinge niet verdroogen zoude; —ook vindt men in dit vlies, een menigte bloedvaten verfpreid, afkomftig van de flaap-flagader en ader; hierom van Heyster het vaatachrige vlies genaamd; — de zenuwen zyn het eerde hersfenpaar, ruikende genaamd; omdat zy zig door de inwendige deelen van den neus, inzonderheid het. zeef been, en deszelfs voortbrengfels, de fponsachtige beenplaatjes, die allerwegen met dit vlies, zo als gezegd is, bekleed zyn, verfpreiden; — als nu de in de lucht omzweevende vlugge zoutdeelen, de zenuwen van dit vlies aandoen en prikkelen, zo verkrygen wy daar door denkbeelden, van de verfchillende reuken der lighaamen; en dus blykt het, dat in dit vlies, het onmkkielyke werktuig van den zin des reuks gelegen is. Ondertusfchen is de Neus, behalven het gemelde, ook uit harde deelen, namelyk beenderen en kraakbeenderen; en uit zagte deelen, te weeten deszelfs eigene fpieren, famengekeld. Wat de Beenderen betreft, deeze zyn reeds by de opperkaak befchouwd; de kraakbeenderen zynvyfia getal, een dat het grootke is, dient tot keunfel voor de vier anderen, en is tevens het middelfchot der twee neusgaten, zynde door een Sympbifts aan het onderke uitkeekfel van het zeef been verëenigd ;— de vier andere vervolgen nederwaards, de beenderen van den neus makende deszelfs zyden, en vleugels; en alzo de buitende omtrek van denzelven. De Spieren van den Neus zyn drie paar. Het eerde paar Piramidalis, fpitswyze, begint aan 'den  •fS Proeve eener den wortel van den neus, daar die met het voorhoofds* been verëenigd is, en eindigen aan de neusvleugelen, welke zy opwaards bewegen. Het tweede paar, Mirtiformis, mirtusgelykende, beginnen van de opper-kaaksbeenderen, boven de hondstanden, naby de onderranden van de ooghollen, en eindigen aan de binnezyden van de vleugels, welke zy verwyderen. Het derde paar, is de Neus-famentrekker,zeermerkwaerdig in de Dieren; maar in Menfchen meestryds onzichtbaar, reden waarom Heyster en Palfyn, dit paar in de laatfte onderwerpen, voor inbeelding houden. Hec vierde Zinsvverktuig, is dat van den Smaak, Lingua, de Tong, een fpierachtig deel, geplaatst in den mond, door een'vliezigen band aan het tongebeen, en ftrottenhoofd gehegt; hier van daan dac de cong zo een vasc lighaam is, en ook een bepaalde figuur of gedaante heeft: —Maar voor dat wy dit voorname deel zelve befchouwen, moeten wy alvoorcns nog eenige andere deelen van den Mond in overdenking neemen :— Als voor eerst, de twee Monds-Lippen, Labia Orïs, welkers weezen of beftaan geheel fpierachtig zynde, alleen van buiten met de algemeene bekleedfelen, en van binnen met het mondvlies bedekt zyn; de fpieren zyn of gemeene, welke toe beide de lippen; of eigene, die ter bewerking van yder lip in 't byzonder behooren; tot de eerfte behoort de Orbiculares, ronde, die als een ring beide de lippen rond loopende, dezelve op, en aan elkander brengt; van deeze fluitfpier zegt W i n s l o w , dat het een verëenigd paar is, welke aan de hoeken van de mond gemeenfchap houden: Nog hebben de lippen met de wangen twee paar gemeene fpieren, Abdutlores,afhaalders,genaamd; — en beide lippen famen, een paar opheffers, en een paar nederdrukkers.  Befcbouviertde Ontleeding. 79 Elevator es, opheffers, SiveCanini, ofhondsfpieren, beginnen uit een groef van het opper-kaakbeen, naby den onderrand van het ooghol, en eindigen in de mondshoeken. Depresfores, nederdrukkers, vel triangulares, of driehoekige, deeze worden van DouGLAS,de maatiswyze gehoornde genaamd; beginnende van den buitenonderrand van de onderkaak, en eindigende als de voorige aan de hoeken der lippen. Voorts heeft yder Lip voor zig zelve, een paar eigen opherfers, en nederdrukkers, daar die groote fpierenkenders Winslow en Douglas, nog een vyfde paar by voegen, welke van de wangen, en kin, tot over het voor-deel van den hals, nederwaards over het fleutelbeen, tot aan de eerite en tweede ribben zyn uitgeftrekt, en dus tot het fterk nedertrekken van de onderlip voornamentlyk dienen; wel verftaande dat men 't beginfel van dit paar fpieren, onder, en de einden van boven, moet vooronderftellen. Eindclyk worden de Lippen van binnen, gelyk ook de geheele mond, bekleedt met een vlies, 't welke aan het binnenvlies van de maag, en deszelfs pyp, gemeen is; waar onder, voor zo verre het de lippen bekleedt, een menigte gierstformige kliertjes gevonden worden; terwyl by de zogenaamde Prolabia, voorlippen, welke van boven door haar rooder couleur te onderkennen zyn, zig een groot getal zenuwtepeltjes bevinden, welke alhier een nauwkeurig gevoel verwekken. Vervolgens ontmoet men even binnen den mond, eenige harde deelen, als de tanden, kaaks- en verhemeltbeenderen; (alle bevoorens vermeld:—) dan 'er zyn behalven de Tong, ook nog andere zagte deelen, als de lel, het tandvleesch, en verfcheiden klierige weezens. Uvttla, de lel of huig, is een lang rond, in de keels- diep-  8o Proeve eener diepte nederhangend deel, van gedaante als het eerite lid des kleinften vingers eenes Kinds; zynde niet anders dan een verdubbeld voonbrengfel van hec binnenvlies van den mond, waarvan hec ook herkomftig is; — •wordende wederzyds door een vliezig bandje, aan het yerhemelce vasc gehegc, en door welke bandjes, men voegfaam de zogenaamde racchen verftaac, waar af Winslow en Palfyn, als een fchoc cusfchen den heus, en keel, melding maaken. Incusfchen is de lel zeer zagc,en cevens fpierachtig, hebbende eer eigene beweging vier of vyf paar kleine fpierejes;— zy dienc als 'c ware- om de item ce vormen of ce volmaaken, niec alleen, maar ook als een ftopfel om zo te fpreeken, voor de inwendige neusgacen, opdac by de inzwelliging, de fpyze en drank niec in den neus zouden vloeien; de Dieren vindc men van dit deel beroofd, en Schligting dage, dac Menfchen hec ook zonder hinder zouden kunnen oncbeeren; ik denk, ja wel, om ce leevcn; maar niec om verflaanbaar te fpreeken: immers die blykc ontegenzeglyk in de zodanigen, welke die deel door eenig toeval, wellusc, als anderzins, verboren; kunnende zy alsdan hun fpraak niec duidelyk voortbrengen. Gingiva, het Tandvleesch, is dat vleezige bolwerk voor aan binnen den mond, waarin de tanden ftaan; dienende om dezelve te omringen, en in de beenkasfen der kaaken nauwkeurig op te fluiten; — deszelfs weezen is tamelyk harde, egcer een voortbrengfel van het beenvlies der kaaken, en 'c binnenvlies van den mond, rood van couleur, van wegen de menigte bloedvaten, die daar door verfpreid liggen. Voorts heeft men binnen in den mond, een groot getal van klierdeelen, die als zo veele fonteinen 't fpeekfel in den mond verfchaffen; — maar onder die alle vindt men 'er met bepaalde naamen, als 2 kaaksa onderoors- 2 ondercongs-klieren, en de 2 amandelen. Edoch  Befcbotiwende Ontleeding. 81 Edoch de Parotides, onder-oorsklieren, liggen eigentlyk niet binnen den mond, maar aan yder zyde onder het oor, by de hoeken van de onderkaak, zy ontlasten nogtans haar afgefcheiden vogt of kwyl,binnen in den mond, door middel van een buis, welke drie vingeren breed lang, en als een ftroohalm dik is; van Steno in 't jaar 1660. 't allereerst ontdekt, en daarom DuBus falivalis Stenonianus, de kwylbuis van Steno, genaamd: — Glandula maxillaresy kaaks-kliercn, binnenwaards byna op dezelve hoogte liggende; ontlasten yder haar afgefcheide vogt in den mond, onder de tong, door een afgezonderde buis, welke op het einde met eenige gaatjes is voorzien, endooi4 Warthon het eerst is aangetoond; voorder wederzyds onder de tong, liggende twee Glandula fublinguales, onder-tongsklieren, welke men ouwlings meende dat hun afgefcheiden fpeekfel, in de buizen van de kaaksklieren ontlastten; maar zedert men door proeve in.de Zoötomia, van Rivinus, i 679. in kalveren, en van BaRtholyn, 1682.in een leeuw,de eigene buizen hier van ontdekte, zo is het te denken dat zy ook in menfchen onderwerpen te vinden zyn. Eindelyk liggen in de Keelsdiepte wederzyds aan de bafus van de tong, twee ronde kliërdeelen, elk met een eironden groef, en eenige zichtbare gaatjes voorzien, door welke zyeert (lymige ftoffe, ter bevogtiging van de keel, ftróttenhoofd, en maagpyp ontlasten; Zy worden naar hunne plaats Tonfilla, keelklieren,—1 maar naar hunne gedaante veel gewoonlyker Amygdala, amandelen, genaamd. Wyders moeten wy het reeds aangehaalde fmaaken fpraaklid,de Tong, zelve overweegen; — voorbedagtelyk noeme ik de fpraak, want daar 'c uit het voorige is gebleeken, dat dit deel, en tot den fmaak,en de fpraak, haar zenuwen uit het hersfenweezen verkrygt, F zo  Proeve eener zo als uit de befchouwing van het vyfde, en negende hersfenpaar blykt; — en zy bovendien ook veelcyds naamen draagen naar den dienst, welken zy byzonderlyk in hec lighaam verrigten; dan ftaat het immers vast, ook geen Ontleeder verfchilt hier in, of de tong moet zo wel tot een voornaam lid, of werktuig van de fpraak, als van den fmaak verfïrekken: de vermaarde Boerhave evenwel maakt hier omtrent een bedenking, en meent dat het negende hersfenpaar, de fmaakzenuwen, maar de takken van het vyfde paar, tongbeweegende, of fpraakzenuwen zyn. De Tong, zo als die een fpiervezelig beftaan, en daardoor ook veele direclien heeft, vereischc een noodzaakelyk fteunpunt, om aan dezelve een vast lighaam, en een gefchikte gedaante te verleenen; hiertoe nu vindt men in het zelve een zeker beenweezen, Ypfiloides feu hyoides, het Y- of Tongebeen; hetgeen ook wel in opzicht van deszelfs eindens, die naar de letter U gelyken, Bicomi, tweehoornige,genaamd wordt, en welke eindens naar achteren in de keel gefchikt, aan de bovenfte uitfteekfels van het fchildwyze kraakbeen, door banden zyn vastgemaakt; terwyl de wortel van de tong zelve, aan de bafus van dit been verbonden is; in kinderen beftaat het uit drie beenftukken, en heeft, fchoon met de tong in 't beweegen gemeenfchap oeffenende, egter zyn eigene fpieren; doch haar getal en naamen, zo ook die van de tong, worden van de Spier-Befchryvers, geheel niet eveneens verklaard en opgegeeven; ter vermyding van welke gefchillen, wy alleen zeggen, dat de tong, en tongbeens-fpieren, benoemd worden naar hun begin en einden, dat is naar de deelen waaraan zy verknocht of vastgemaakt worden. Voorts verdeelt men de Tong, in een voorfte punt, en achterfte fteunfel of wortel; terwyl de deelen, die  Bejchowmende Ömkeding. 83 ch'e haar weezen of zelfftandigheid uitmaken, zyn vleezige, zenuwachtige, vliezen, klieren en vaten. Het vleezige weezen van de Tong is voor een groot deel gevormd, door de vlecschvezelen, die van de tongfpieren voortfpruiten; hier van daan dat men ouvvlings de tong zelve een fpier noemden. ■ Haar Vliezen zyn in het byzonder drie, als eenbinnenfte, middenfte, en buitenite. Het eerfte en 'c naafte aan het Tongsweezen gelegene, wordt (omdat hec met veele zenuwtepeltjes is voorzien,) Papillares nervofie, genaamd; ze worden door de eindens der tongzenuwen gemaakt, en zyn alzo het voornaamfte werktuig van den fmaak. Het tweede, van Malpichius ontdekt, Wordt Reticidare, netswyze, genaamd; omdat het als een net vol gaatjes is, waardoor de zenuwtepeltjes van het voorige vlies, (die fpirspuntig zyn,) doorfteeken* Het derde, of buitenfte vlies, bekleedt niet alleen de tong, maar zelfs de geheele mond, 't heeft egter op de tong veele fpits- en rondachtige fcheedjes, waarin de voornoemde zenuwtepeltjes doorfteeken, om aldaar te beter voor de wryvingen van harde fpyzen bewaard te blyven, ten einde zy een nauwkeurige aandoening van de fmaak zoude verwekken. De Zenuwen van de Tong, voorheen befchouwd zynde, vorderen thans geen herhaal; haar bloedvaten zyn takken van de uitwendige krop-flagader en ader, waarvan 'er wederzyds van de tong een takje ligt, in 't byzonder de kikvorsch-aderen genaamd; deeze worden fomtyds met goed gevolg in een ware Angina, keel-ontfteeking, door de Vena feblio, geopend. Egter 20 moeten de Slagadertjes zelfs zorgvuldig worden vermyd, en niet gekwetst, inzonderheid ook by het verrichten eener wel ligte,maar inderdaad wegens de onderwerpen, niec zeergemakkelyke konstbewerking;te F 2 wee-  S4 Proeve eener weeten, de losfnyding van dien vliezigen band, waarmede de tong dikwils te vast van onder aan het kaakbeen als met een toom of riem verbonden is; Voorbeelden immers by Dionis, Palfyn, en het eigen bewerkte van Roonhuisen, toonen baarblykelyk, hoe door maar te weinig zorge hier omtrent, een toomlooze bloedvliet, ligtelyk het dierbaar en pas ontlooken leven der zuigelingen, in een voor de Heelkonst zeer fchandelyken dood, kan doen befluiten. IV. HOOFD-  Befchouivende Ontleeding. 8$ IV. HOOFDSTUK. Verhandeling over de houdende en gehoudene y of Uit- en Inwendige Deelen van de B o r s t. In de twee laatst voorige verhandelingen, hetkeurlyk famcnftel der Deelen, van het uit- en inwendig Hoofd, benevens de werktuigen der uiterlyke zinnen, verklaard hebbende; — zo moet ik (na de orde van myn beftek) nu overgaan, tot die Deelen, welke de rweede of middelde holligheid Thorax, de Borst, oprichten, niet alleen, maar ook die binnen dezelve, als in een afzondcrlyk vertrek worden bewaard, en de bron van ons natuurlyk leven uitmaken. Deeze voorname holligheid, (om met de verdeeling daar van, een begin te maken) vindt men uitgedrekt van het onderde van den hals, tot onder op het Diaphragma, middelnft, het welk ook deeze holligheid nauwkeurig van de buiksholte affcheidt; — voorwaards is zy bepaald door de borst en fleutelbeenderen; — van achteren door de wervelbeenderen en fchouderbladen;— en wederzyds door de ware ribben. En fchoon de Hals op zigzelven, van fommige Ontleeders voor een vierde lighaams holligheid gehouden wordt, (reeds op zyn plaats gemeld) zo is nogtans het alleronderde van dezelve,aan 'c bovende van de borst geplaatst, en dus als een ondergefchikt deel ook daartoe behoorende; dierhalven zo moeten wy nu ook de deelen hier van, in overdenking neemen: zulks is ook indien ik my niet bedriege, veel gepaster dan mee andere byde deelen van 't hoofd, gelyk uit de Connext, of zamenh'ang van deeze twee holligheden, in 't vervolg nader blyken zal. De deelen van de Borst, worden onderfcheiden in uitwendige of houdende, en inwendige of gehoudene deelen; — de eerde zyn wederom of eigene, of ge3H F 3 mee-  86 Proeve eener meene; — de gemeene deelen van de borst zyn al mede voorheen onder de algemeene lighaams bekleedfelen vermeld; —- maar de eigen uitwendige deelen zyn fpieren, beenderen, vaten, en de mammen. De orde vereischte nu wel, dat wy naar de fchikking deezer deelen, eerst de mammen, daarna de fpieren, en eindelyk de beenderen, overdagten; dan daar wy deeze holligheid, gelyk ook in 't vervolg die van den buik, even als het hoofd, denken te verhandelen ; daarom zo zullen wy hier het allereerst overweegen de beenderen, omdat die plaats vergunnen voor de aanhegtingen der fpieren; dan de fpieren als werktuigelyke deelen ter beweeging der beenderen; en laatftelyk de mammen, omdat die als onderfcheiden deelen van de borst zyn aan te merken. Ondertusfchen zo zyn de voorname deelen welke de holligheid van de borst formeeren, de voorheen gemelde borst-, neutel-, wervelbeenderen-, ribbenen fchouderbladen. Os fternum, het Borstbeen, voorop het midden van de borst geplaatst, is van gedaante als een Poignaart, broos en fponsachtig van weezen, maar de buitenbeenplaat dun en zeer fterk, en in kinderen uit zeeven of acht beenderen gemaakt, ja ook wel eens uit elf, zo als Gagliard getuigd, in een Dogter van zeven jaaren, binnen Romen ontdekt te hebben; zy vereenigen zich egter met de toeneemende jaaren, en maken drie byzondere beenftukken, welke zeer nauwkeurig door kraakbeen verëenigd zyn. Het eerfte en bovenfte is het groot, breed en dikfte, ongelyk en ruuw van buiten, maar gladder van binnen, wederzyds met een holligheid voorzien, waarin de hoofden van de fleutelbeenderen ontvangen worden. Het tweede, of middelftuk, is langer en ftnalder, en heeft aan beide zyden verfcheiden groeven, ter ontyanging van de kraakbeenige eindens der ware ribben. Het  Befcbouwende Ontleeding. 87 Het derde, of onderftuk, is korter, maar breeder dan't middelfte, van Winslow en Bidlo voor het zwaardgelykene kraakbeen erkend; maar H e y s t e r en Palfyn houden zulks vooreen onderfcheiden deel; en inderdaad het alleronderfte van het borstbeen, eindigt in een afgezonderd kraakbeen, 't welke naar deszelfs gedaante, Xiphoides of Enfiformis, het zwaardswyze genaamd wordt, zynde van boven breed, en van onder fpitspuntig, fomtyds doorboord of in tweën gefpleeten, tot doorgang der bloedvaten uit de borst naar de uitwendige deelen; maar indien dit niet gevonden wordt, dan is 'er zegt Riolanus, ten dien einde een opening in het borstbeen zelve. Het gebruik van het borstbeen is, om wederzyds met de ribben en fleutelbeenderen verëenigd, de inwendige deelen van de borst te bewaaren, en tevens om aan de fpieren hunne aanhegtingen te vergunnen. Clavicula, de fleutelbeenderen, zyn twee fpongieuze, en ligt breekbare beenderen, aan den bafus van den hals, boven de borst, aan yder zyde een geplaatst, haar gedaante is kromgebogen als een S, egter is deeze kromte veel meer in Mans, dan in Vrouwsperfoonen; van hier dat de laatfte veel breeder van borst, maar de eerfte hun armen vryër in 't beweegen zyn; merkwaerdig intusfchen is het, dat geen viervoetig dier deeze beenderen heeft, dan alleen de zulke, die haare voorpooten even als de menfchen hunne handen gebruiken; gelyk by voorbeeld de aapen, ratten, eekhoorns, enz. de overige vindt men altoos fmal van borst, en met de voorfte voeten digt aan 't borstbeen • geplaatst; de fleutelbeenderen zyn met het eene einde gelederd aan het bovenfte van het borstbeen, alwaar zy het dikfte en ook driehoekig zyn; maar het andere einde, 't welk breed en platachtig is, wordt op den fchouder met het topswyze uitfteekfel van het fchouderblad door banden te famen verbonden; terwyl hét F 4 lig-  88 Proeve eener lighaam van dezelve zo als gezegd is fporisachdg niee alleen, maar ook hol- en pypachtig, en overzulks li-c breekbaar is: voorts dienen deeze beenderen als boogswyze pylaars voor de fchouderbladen, om de armen (opdat zy zich te vryer zouden kunnen beweegen) op een wyden aflland van elkander te houden, ook om aan hec bovenfte van de borst een bepaalde breedte te geevcn. Vertebras, Wervelbeenderen, zyn onderfcheiden beenftukken, die dus wegens hunne gedaante genaamd, en vier-en-twintig in getal zyn,onderfcheiden in 7 van den hals, 12 van den rug, en 5 van de lenden, met elkander uitmakende die aaneen gefchakelde beenketting, welke de Spinadorfi, of ruggegraad formeert; alle zyn zy egter niet van eenerlei groote en gedaante, ook niec om voorname redenen in een' lynregten, maar eenigzins kromgebogen ftand geplaatst;— wanc die van den hals buigen zich in waards, en die van den rug buitenwaards, om de holce van de borsc ruimer ce maken: — de lendenwervelen daar en cegen neigen zich weder binnen waards, terwyl het heiligbeen zich buitenwaards begeeft, om alzo de holte van het bekken te vergrooten: maar dit is niet het eenige, wy genieten 'er ook het voordeel door om ons lighaam voor- en achter-over, ja naar alle zyden te kunnen buigen; 't geen volftrekt onmogelyk ware geweest, indiende onderfcheiden Hukken deezer konftige beencolom, zonder tusfehenkornend kraakbeen ('tgeen inderdaad ook tot de buiging veel helpt) lynregt op elkander waren vastgezet. Wyders merkt men omtrent de Wervelen in 't gemeen aan, dat een yder van dien beftaat uit een lighaam, • zeven uitfteekfelen, en eenige gaten. Het Lighaam is zagcer en fponsachtiger dan de uitfteekfelen , van. boven en van onder plat en mee kraakbeen bekleed, hec voorfte deel naar de borsc, enbuiksholligheid is verheven en rond, maar. het achterfte naar deo rug gerekend, een weinig hol. De  Befchouvoende Ontleeding. V9 De 7 uitfteekfelen onderfcheidr men in 3 gepaarde, cn een ongepaard; of in -2 opperfchuinfche, 2 onderfchuinfche, 2 dwersfche en een doornachtige, tusfehen welke uitfteekfelen alsmede de lighaamen der wervelen eenig onderfcheid is, ten aanzien van de hals-, rug- en lendenwervelen: — Ondertusfchen is de fchikking dezer uitfteekfelen geheel byzonder, en opmerkenswaerdig, nadien het doornachtige vlak achter tegen den rug, en de dwersfche wederzyds aan het lighaam van yder wervelbeen een, geplaatst zyn; boven en onder deeze vindt men de twee paar fchuinfche, welke korter zyn dan de voorige, door een zuivere Arthrodia,zegt Winslow, aan elkander gelederd; hier toe nu heeft yder opperfchuinfche uitfteekfel, een geknopt hoofdje, en de onderfchuinfche een kuiltje, beide op hunne einden; invoegen door deeze hoofdjes en kuiltjes, de onderfchuinfche uitfteekfels van een wervelbeen, met de opperfchuinfche uitfteekfels van een ondervolgend wervelbeen gelederd zyn; wordende deeze geledingen door banden verfterkt: Edoch de Wervelbeenderen zyn niet alleen met de uitfteekfelen, maar ook met derzelver lighaamen, door middel van een Synchondrofis, of tusfehenkomend kraakbeen, (het welke zeer buigfaam en veerkragtig is,) te famen gevoegd; en welke iamenvoeging door een Syneurofis, band-verëeniging, verder voltooid wordt. Voorts beftaat yder wervelbeen,in bejaarde uiteen, maar in kinderen en onvolwasfene onderwerpen, uit drie beenftukken;— een daar van, het lighaam genaamd, maakt de beide fchuinfche, en dwersfche uitfteekfelen; wederzyds van dit lighaam is nog een beenftuk, de zydftukken genaamd, welke achterwaards zich vereenigende, in bejaarde allengs het zevende uitfteekfel den doorn, voortbrengen: want men moet wel opmerken, dat dit laatfte inde kinderen nog ontbreekt;— daar nu deeze zydftukken aan het lighaam van yder F 5 wer-  po Proeve eener wervelbeen beginnen, is 'er een zekere infnyding, die als men zig twee wervelen op elkander verbeeldt, de bovenfte met de onderfte juistelyk overeen komt, en aan yder zyde van die twee wervelen een gaatje tot uitgang der zenuwen voortbrengt; terwyl tusfehen de binnenkanc der zydftukken, onmiddelyk achter het lighaam van elke wervel, een gat gevonden wordt, waarin men gelyk Palfvn zegt, een middelmatigen vinger fteeken kan, en welke gaaten het een op het ander ftaande, een doorgaande pyp of canaal uitmaaken, daar het ruggemerg in opgefloten wordt: — Zo veel van het keurig maakfel der wervelbeenderen, in 'c algemeen, waarvan men egter, ik bekenne het geerne, door een oculaire befchouwing, veel beter denkbeeld, dan door de klaarfte befchryving, welke men daarvan poogt te doen, verkrygen kan, Wyders ftaan ons hier ter plaatfe de hals- en rugwervelen in het byzonder te overwegen, moetende die van de lenden, by de buiks uitwendige deelen, nader befchouwd worden. Vertebroe Colli, de Halswervelen, zyn gewoonelyk zeven, maar in lang-gehalsde onderwerpen, gebeurt het wel (fchoon zeldfaam) eens van agt, en alsdan zyn 'er maar elf aan den rug, diensvolgen ook maar elf paar ribben; zulks gebeurende, dan zo wordt de holligheid van de borst hier door zeer verkleind, en de long als dan noodzakelyk ook zeer gedrukt, waardoor gevolgelyk een aamborftigheid, of teeringziekte worde veroorzaakt ; ook vindt men fomtyds maar zes halswervelen , en deeze zyn, in tegenftelling van de voorige, kort-gehalsden, en zo men wil de geraaktheid of beroerte, veel ligt onderworpen. Wat verderde lighaamen der Halswervelen aangaat, deeze zyn platter en dunder van weezen dan de rugen lende wervelen; hun breedte vermeerdert ook van de derde, tot de zesde wervel ingefioten: de zes onder-  Befchouwende Ontlading. 91 derde hebben alleen regt uitfteekende, en op hun einde gefpleetene doornachtige uitfteekfels; — de dwersfche zyn zeer korc, en met regte gaaten voorzien, tot doorgang der wervelbeens-vaten, naar het hoofd; daar en boven hebben de twee eerfte halswervelen nog iets byzonder, en daarom ook yder een'byzonderen naam. Het eerfte wordt Atlas,, waereld, of liever hoofddrager, genaamd; hebbende het hoofd onmiddelyk hierop, zyn fteunfel niet alleen, maar ook zyn vooren achter-overbuiging; — dit wervelbeen is zonder lighaam, en doornwys uitfteekfel; maar in plaats van dit, heeft het een verhevenheid, tot band- en fpiersaanhegting, en is over 't algemeen vry vaster van weezen, dan de overige wervelen, als mede van een ongefchikte ringswyze gedaante. De opper-fchuinfche of geledings-uïtftcekfelen, zyn hier de langfte van alle de wervelen, in elk vindt men een met kraakbeen bekleede holligheid, waarin de knokkelswyze uitfteekfels van 't achterhoofds-been ontvangen worden; — terwyl inwendig op het voorfte middelpunt van dit been, een zekere holligheid is, in welke het tandswys uitfteekfel van 't volgende wervelbeen geplaatst, en aan een verhevenheid, met twee banden is vast gebonden. Het tweede wordt Jxis, den as, of Epiflrophceus, draaijer, genaamd; naardien het hoofd hier op, middel yk door 't voorige wervelbeen, een half ronde beweging heeft, hebbende daar toe, een ruig en ongelyk tandswys uitfteekfel, het geen op den rand van dit been gevonden, en zo als gezegd is, in een holligheid van het eerfte wervelbeen ontvangen wordende, aldaar als voor een fpil verftrekt. Vertebrat dorfi, de Rugwervelen, zyn zo wel haar lighaamen, als de uitfteekfelen, grooter dan die van den hals, maar kleinder dan van de lenden, gemeenlyk twaalf, zelden elfj maar in zeer lange menfchen fom- tyds  9^ Proeve eener tyds (zegt Palfyn) derden of veertien in getal: De uitfteekfelen belangende, vindt men de dwersfche tamelyk lang, doch fponsachtig, en op het einde mee een hoofdje voorzien, waarop een kuiltje of holligheid is, waarin de hoofden der ribben gelederd zyn, behalven aan de twee onderfte, daar deeze uitfteekfelen veel kleinder, en met geen kuiltjes gevonden worden: de doorngelykende uitfteekfelen, zyn veel dikker en langer dan van de halswervelen, op haar einden zyn fpitfe hoofdjes, die egter in de middelfte rugwervelen meer naar beneden hellen, dan in die welke naby den hals, en lendenwervelen ftaan. Coftte, de Ribben zyn beenige boogen, van verfchillende groote, wederzyds van de borst gewoonlyk twaalf, fchuins en dwers geplaatst; het weezen van elke rib, is ten deele been, en ten deele kraakbeen; de kraakbeenderen dienen, om fommige ribben in 'c byzonder, en andere met elkander, in 't gemeen aan het borstbeen vast te maken; naar welkers uitgebreidheid dan ook, de ribben 't zy meer of minder nederwaards van het borstbeen afwyken; dus begrypt men ligt, dat alleen een klein gedeelte van het beenweezen der ribben, voor op de borst, maar voor het meerendeel in de zyden, en achter op den rug gelegen is; alwaar zy, deels aan de dwersfche uitfteekfelen, deels ook aan de kraakbeenige zydvlaktens van de lighaamen der rugwervelen, zyn gelederd, uitgezonderd de tweepaar onderfte ribben, die ja wel aan de lighaamen, maar niet aan de uitfteekfelen worden vastgehegt; hier ter plaatfe, zynze rond, dik, ruuw en ongelyk; maar voorwaards naar het borstbeen, breeder en platter; — ook is het beenweezen uitgebreider en veel langer in de middelfte, dan in de boven- en onderfte ribben. Voorts onderfcheidt men de Ribben in tweederlei foort, waarvan de zeven paar bovenfte; Coftte verte, ware of echte ribben worden genaamd-; niec zo zeer, ora  Befchowwende Ontleeding. 93. om dac zy voor op de borsc volkomene boogen maaken, als wel, omdac zy mee haar kraakbeenige einden, in de holcens van hec borscbeen oncvangen worden. De vyf paar onderfte, noemc men Cofïa notha, vel fpuriae, onechce of valfche ribben; niec omdac zy korcer, zagcer en minder gebogen zyn, dan de voorige, en cevens ook nederwaards als van her borscbeen afwyken; maar omdac zy door haar eigen kraakbeenderen, (hoewel niec onmiddelyk maar door gemeen cusfehenkomend kraakbeen) aan hec borscbeen zyn vascgehegc, en welke vaschegcing ce dezer plaatfe, in 'c algemeen nauwer en vascer is, dan achcer op den rug aan de wervelbeenderen , daar zy yder (alcans de cienpaar bovenfte ribben,) een geleding maken, welke een bepaalde beweeging van opligcen, cn nederdrukken coelaac; door de eerfte worde de borsc-holligheid verwyd,door de laacfte.vernauwd ; coc deeze beweeging egcer behooren niec de twee onderfte paar ribben, terwyl die van 't borstbeen zyn afgezonderd; nog vindc men in yder der voorige tien paaren, een Sinus, of groef, overlangs haar onderrand heen loopen, waarin een ader, flagader, en zenuw, verborgen liggen. De Ribben dienen in 't gemeen, zo als gemeld is, om mee hec borscbeen', en de wervelen verëenigd, de holligheid van de borsc, als 'c ware op ce richcen; — maar voornamelyk, om door de laatstgenoemde beweegelyke geledinge, de ademhaaling, en alzo ook den bloedsomloop te helpen bevorderen. Scbapult£,.de Schouderbladen, zyn twee driehoekige groote breede beenderen, geplaatst aan elke zyde van 't boven- en achterfte van de borst, op de vyf bovenfte ware ribben, te weeten, van de tweede tot de zesde ingefloten; — de driehoekige gedaance deezer beenderen, is cevens langwerpig, en derwyze geplaatst, dat de langfte punt daar van, naar beneden is gefchikt; bun binnevlakte tegen de ribben, is hol, vooral naar & bo-  94 Proeve eener boven, waarin de onderfchouderblads-fpieren verböf* gen liggen; — van buiten daar entegen zynze wat ver* heven, en bultachtig, terwyl de randen veel dikker, dan het middelperk zyn; — van een deezer randen, welke naar de wervelen ftaat, en 't fteunfel, genaamd wordt, ontfpruit een weinig beneden den bovenhoek een zekere verhevenheid, die deels dwersch over de buitenzyde van het fchouderblad, fchuins opwaards naar den fchouder gaat; wordende aldaar Spinet, doorn, genaamd; deeze verheft zig verder boven het fchouderblad , by wyze van een uitfteekfel, 't geen op de fchouder met het fleutelbeen is verbonden, en gewoonlyk Acromion, topswyze uitfteekfel, genaamd wordt;—* de tegenovergeftelde rand, die naar den arm of zyde van het lighaam ftaat, is dikker dan de andere, endoor een op zyn kant ftaande fleuf of groef hier van onderfcheiden; ondertusfehen vindt men het dikfte beenweezen van het fchouderblad aan een zeer bekend uitfteekfel van dit been, Colhim jive Cervix, hals, of nek, geheeten; hebbende aan deszelfs opper-zydelyk deel, een ronde Condilus, knop, welks top met een byna onzichtbare holte is voorzien, en waarop het hoofd van het opper-armbeen in zyn beweginge draait: verder vertoont zig aan deezen hals, nog een uitfteekfel , van gedaante als een kraaisnebbe, daarom Coracoides, ravenbek, genaamd; het zelve wykt voor een gedeelte van den hals af, en buigt zig over 't hoofd van het opper-armbeen, belettende dus de voorwaardfche uitleding dislocatio van den arm, gelyk zo ook de famenvoeging van het fleutelbeen, met het topswy* uitfteekfel, de opwaardfche Luxatio voorkomt. Voorts is het weezen van het Schouderblad diploicqt te weeten zyn hals, den doorn, 't fteunfel, de onderrib, en 't ravenbekswyze uitfteekfel; het overige is dun, doorfchynend, en maar uit een beentafel gemaakt. Het gebruik of dienst van de Schouderbladen, is voor  Befchouwende Ontleeding. 95 voor eerst, om het eene einde der fleutelbeenderen, en tevens het bovendeel van de opperarms-beenderen, voor de gemakkelyker beweeginge van de armen, te ontvangen; ten andere verflrekken zy ter nadere verzekering van fommige der ware ribben, en dus ondergefchikt, ook tot befcherming van de inwendige borstdeelen: ziet daar den beenigen famenhang, die de hals- en borst-holligheid oprichten. Ik ga over tot de werktuigen der beweeging van de voorgemelde beendeelen, namelyk het groot getal van fpieren, welke hier ter plaatfe gevonden worden; doch om in geen verwarring te komen, maar dezelve zo gefchikt als mogelyk is, te verklaaren; zullen wy eerst de fpieren van den hals, dan die van het fchouderblad, wyders die tot den rug of de lenden behooren; en eindelyk , over die fpieren, welke de ademhaling van binnen in de borst verrichten moeten, fpreeken. De Halsfpieren onderfcheidt men in twee paar voorfte buigers, en twee paar achterfte uitftrekkers. Het eerfte paar voorfte Longus, of lange, begint van het voorzydelyk deel van de lighaamen der onderfte hals-, en drie bovenfte rugwervelen, en fchuins opgaande, eindigen aan de lighaamen der bovenftaande halswervelen, digt by haar dwersfche uitfteekfelen. Het tweede paar Scalenus, ongelykzydige, over dit paar is verfchil onder de Spieren-Schryvers, fommige en wel de meefte, brengen die tot de borst, andere tot den-hals; hoe't zy, althans zy beginnen aan de eerfte, en tweede ribben, en eindigen aan de dwersfche uitfteekfelen der zes onderfte halswervelen. Het eerfte paar achterfte Hals- of Nekfpieren, wordt Transverfales, dwersfche, genaamd; begint van de dwersfche uitfteekfelen der vyf onderfte rugwervelen, en eindigt aan de doornen der opperfte halswervelen. Het tweede paar Spinatus, graad- of doornachtige, beginnen en eindigen byna als de voorige, — deeze twee  96 Proeve eener twee paar regten een gebogen hals, door de,twee paar voorfte fpieren bewrogt, wederom op, en beweegen den zeiven achterwaards. Musculi Scbapularis, de Schouderblads-fpieren, zyn of eigene, of gemeene, de eerfte zyn drie, de laatfte twee paaren. Het eerfte paar eigene, wordt om zyn gedaante Trapeficus, velCucullares, monnikkaps-wyze genaamd, zy beilaan in die gedaante den geheelen nek van achteren , en vertoonen zig, zo dra de algemeene bekleedfelen zyn weg genomen \ haar beginfel is, van het achterhoofd, van de doornen der laatfte hals- en negen a tien opperfte rugwervelen, zy eindigen voornamelyk aan de graat der fchouderbladen, en trekken de• zelve achterwaards. Het tweede paar Romboides, tarbotswyze, dus mede haar hun gedaante genaamd, volgen terftond onder het voorige paar, en beginnen van de doornen der twee adrie onderfte hals- en vier a vyf opperfte rugwervelen, eindigen aan de geheele bafus van de fchouderbladen, die zy opwaards,en ookregt naar achteren beweegen. Het derde paar Elevator es, fve palientia,de opligters, of geduldfpieren, beginnen van de dwersfche uitfteekfel.en, der drie a vier bovenfte halswcrvelen, met onderfcheiden beginfclen, die te famen loopen,en eindigen aan den bovenhoek, en graat der fchouderbladen, welke zy op, en een weinig voorwaards trekken. De gemeene Spieren van de Schouderbladen, zyn twee paar, dus genaamd, omdat zy op het voetfpoor van veele geachte Ondeedkundigen, inzonderheid den beroemden Myologist Douglas, ook tot de ademhaling dienen; (tellende dezelve tot opligters der ribben, en tevens tot verwyderaars van de holligheid van de borst, en alzo gevolgelyk de inademing, bevorderende. Dan hier tegen verzetten zig andere Mannen varf naam,  Befchotiwende Ontleeding. 97 naam, immers den vermaarden Winslow, die het gefielde van Douglas, als een Paradox, wonderfpreuk fchynt, nadien (volgens zyn Ed:) hec voorige gezegde niet wel kan gefchieden , tenzy de fchouderbladen , door de drie paar gemelde fpieren, worden onbeweegelyk gehouden; anderzins zyn deeze beenderen veel beweegelyker dan de ribben. Hoe hetzy, althans het eerfte paar, wordeSerratus major anticus, grooce voorzaagfpier genaamd, begint tandwys voor op de borsc, van alle de waare, en de eerfte der onwaare ribben, en eindige aan de binnezyde van hec fteunfel van hec fchouderblad, welke zy nederwaards crekr. Hec cweedepaar, Serratus minor anticus, de kleine voorzaagfpier, ook wel van de Franfchen Pecloralis minor, kleine borstfpier genaamd; en ce regc, nadien zy, voor op de borsc, onder de grooce borsefpier is geplaatst; begint ook als de voorige, tandswys van de tweede coe de vyfde ribben, en eindige aan hec ravenbekswyze uitfteekfel van 't fchouderblad, 't welke zy voorwaards beweegc. Musculi lumborum, feu dorfum, de Lenden- of Rugfpieren, zyn volgens de zo evengemelde SpierBefchryvers, zeer menigvuldig; egter zo zullen wy de vier paar meest bekende nu alleen maar optellen; kunnende de overige by gemelde Schryvers, van den Leerling zelfs worden nagefpeurd. Het eerfte paar, Longisfimus dorfi, de langfte Rugfpier, beginc van hec heilig- en darmbeen, en van de doornen der lendenwervelen; eindige mee onderfchcide peezen aan Je dwersfche uicfteekfclen der zeven bovenfte rug- en onderfte halswervelen; die paar ftrekc de wervelbeenderen uic,en richt alzo een geboogen lighaam op. _ Hec cweedc paar, Semifpinatus, halfgraatigc, beginc van de dwerfche uitfteekfelen der zes of zeven opperfte rugwervelen, eindige aan den doorn van de G eer-  9% Proeve eener eerfte rugwervcl;— dit paar is van't voorige allereerst door Bidlo onderfcheiden, fchoon daarover onder de Geleerden wordt getwist; want CowPERhoudtze voor een deel van de lange rugfpier, en Heyster zegt, dat.hier geen fcheiding zonder verfcheuring kan gefchieden; wordende deeze twee paar fpieren van zyn Ed: als voor een gemeene uitftrekker, aangemerkt. Het derde paar, Sacrolumbus, heilige-lendenfpier, begint van het opperzydelyk deel van "t heiligbeen, cn tevens ook van de dwersfche uitfteekfelen der drie onderfte lendewervelen, eindigt aan de doornen van dezelve wervelen, welke zy uitftrekken. Het vierde paar, Quadratus, vierkante, begint aan de graat van 'c darm- en ook van't heiligbeen, eindigt met vier onderfcheiden peezen, aan de dwerfche uitfteekfelen der vier bovenfte lendewervelen,— deeze buigen de lenden regt achterwaards. De Ademhaaling, Refpiratio, weet men is een beurtelingfche werking van uit- en inademen, welke yder in 't byzonder, door veele en onderfcheiden fpieren wordt verricht; en waarvan fommige de borst verwyderende, de inademing; andere dezelve vernauwende, de uitademing bevorderen: nochtans worden deeze beide beurtswisfelende bewerkingen verder uitgewerkt, door een zeer groot fpierachtig deel, het welke ook tevens de borst, en buiksholligheid, nauwkeurig van elkande.r fcheidt, derwyze zelfs, dat niets uit de eene, in de andere holligheid, dan door bepaalde openingen kan overgaan; en inderdaad zulks was ook zeer noodzakelyk, om de dampen der natuurlyke deelen, in den buik gelegen, van de leevensdeelen binnen de borst geplaatst, af te weeren; ten einde de laatfte, door de eerfte niet hefchadigd zouden worden: Dit voorname deel nu heet Diapbragma, middelrift, welk woord een tusfehenfcheidfel te kennen geeft, en wordt daarom in 'c Latyn Septum tramverjum genaamd;—het Diaphragma, is  Befchouwende öntleeding. 99 Is gelyk wy zeiden, een geheel fpierachtig deel, be(laande uit twee onderfcheiden fpieren; een bovenfte of liever voorfte, begint aan de punt van 't borstbeen, en aan 't kraakbeen van het laatfte paar waare ribben, brcidende zig langs dezelve uit tot aan de wervelbeenderen ; — alwaar haar vezelen halfmaanswys naar bin- v nen omloopen, en het zogenaamde Centrum nervofum diapbragmatica, of zenuwachtig middelpunt van het middelrift uitmaakcn, en waaraan de onder- of achterfte fpier tot verdere volmaking van dit deel zig vasthegt ;•— het begin van deeze tweede fpier is aan de regterzyde van de twee, of de drie bovenfte lenden- en de laatfte rugwervel; — maar aan de linkerzyde is haar begin of alleen van de eerfte lenden-, of ook" te gelyk van de laatfte rugwervel; dus de uitwendige gedaante van het middelrift, zeerwel gelykt naar zekeren visch,by ons den Roch, genaamd. Ondertusfchen is het middelpunt, of zenuwachtig deel, in't midden met een gat doorboord, tot doorgang van de holader uit de borst, naar en in den buik; — ook heeft de voorfte fpier een opening, waardoor de maagpyp uit den buik, naar en in de borst komt; terwyl men voorts tusfehen de twee beginfelen van de achterfte fpier, zekere ruimte vindt, langs welke de groote (lagen ongepaarde aderen, uit de borst, in den buik, en te gelyk de chylvoerder uit den buik, in de borst loopen ;-— de bloedvaten van dit deel, worden Vafa phrenicte, middelrifts-vaten, genaamd; zynde takken van de groote (lag- en holader; nevens nog twee van de lcnden(lagaderen; daarenboven heeft dit deel, ook twee voorname zenuwtakken, van tusfehen de derde halswervel komende, en welke met nog eenige van het dooiend paar, zig in het zelve verfpreiden. De dienst of het gebruik van het middelrift, is reeds ten deele gemeld, en vereischt daarom geen herhaal; alleen moeten wy nog de geftcldheid en werking van G 2 hec  100 Proeve eener het zelve, betrekkelyk tot de uk- en inademing, een: weinig nader bezien: — Nu is bekend, dat by de inademing de borst hol, en de buik bolachtig, maar by de uitademing de borst in tegendeel bol, cn de buik holachtig wordt; alle het geen door de gekadige beurtelingfche op- en nedergaande beweeging van het middelrift, ukgeoeffend wordt:—een beweeging, die, en natuurlyk, en tevens vry willig gefchiedt; natuurlyk immers, nadien dit deel 't zy wy flaapen, of waaken, altoos werkfaam blyft; — maar ook gefchiedt zulks inderdaad vry willig, in zo verre dat wy, de beweeginge van dit deel, voor eenigen tyd verhaasten, of vertraagen kunnen; — daar by kan ook het middelrift zeer voegfaam, als een ondergefchikt deel tot.de chylmaking behulpfaam, worden aangemerkt; terwyl door deszelfs menigvuldige beweeginge, van Hoogvliet op omtrent 3600-maal in een uur bepaald, de maag en darmen telkens gedrukt, wordende, daardoor dan ook by gevolg de verteering der fpyzcn binin dezelve, grootelyks bevorderd wordt. Vervolgens wordt de holligheid van de Borst met het opligten der Ribben verwyderd, en als 't ware tot de inademing toebereid, door negen-en-dertig a veertig paar fpieren, onderfcheiden in elf paar Intercostalis externa, uitwendige; en elf paar Intercostalis interna r inwendige tusfchenribbige; — de laatke beginnen van den onder- en binnenrand, van! yder rib, en eindigen aan de boven- en binnenrand, van yder ondervolgende rib; — de eerke of uitwendige daarentegen beginnen en eindigen aan den buitenrand der ribben, dus 'er in yder tusfehenfpatie van twee ribben, een uiten een inwendige fpier ligt, vervullende de geheele tusfchenwydte; zo evenwel, dat 'er nog eenige plaats voor een blaasachtig wcezen overblyft:— ook moet men weeten dat de vezelen deezer fpieren, kruislings over elkander loopen, namelyk dievandebuitenke, fchuins van  Befchouwende Ontleeding. ioi •van achteren, naar vooren; en die van de binnenfte, van vooren naar achteren: Intusfchen heeft Steno •nog twaalf paar andere Spieren ontdekt, welke van hem, voor eigen opligters der ribben gehouden, en daarom Musculi Elevatorum Costatorum propria, genaamd zyn; fchoon naderhand Verheyen, dezelve Supercostalis brevis, bovenribbige korte, heeft benoemd, omdat'zy korter zyn dan de volgende; zy beginnen van de dwersfche uitfteekfelen der onderfte hals- en elf bovenfte rugwerveien, en fchuins naar vooren gaande, eindigen naar hun getalaan het achterfte van elke rib een. By deeze heeft dezelfde Ontleeder volgens 't berigt van Heyster en Palfyn, nog drie a vier paar Supercostalis longis, bovenribbige lange ontdekt, beginnende mede van de dwersfche uitfteekfelen van de zevende, tot de tiende rugwervel, en eindigende aan de acht, of negende, tot de twaalfde ribbe ingefloten; — voorts zyn 'er nog twee paar fpieren, die tot de inademing dienen, als een paar Subclavius, onderfleutelbeensfpier; begint onder aan het fleutelbeen, of wel van deszelfs einde by den top van het fchouderblad, (hier ■ter plaatfc is het geheel tendineus, of peesachtig;) zy dalen fchuins nederwaards, en eindigen aan de bovenfte rib, en het borstbeen. Een paar Serratus posticus fuperior, bovenfte achterzaagfpier, begint met een dunne breede pees, van de doornen der twee onderfte hals- en twee bovenfte rugwervelen; eindigen tandswys aan de tweede, derde en vierde ribben; — deeze, benevens alle de voorgemelde fpieren, dienen in "t gemeen, om de ribben op te ligten, en tot regte hoeken met de wervelen te maken; waardoor de holligheid der borst verwyderd, de longe uitgezet, en alzo de inademing bevorderd wordt. Betreffende de Spieren, welke de Borst vernauwen, en alzo de uitademing bevorderen: deeze zyn dertien paaren, als: Tien  102 Proeve eener Tien paar, Infrascoftales, Onderrib; of Depresforum Coftatorum propria, eigen nederdrukkers der Ribben; deeze zyn 't allereerfte door Cowpür ontdekt; fchoon Verheyen zulks aan zich toekent; evenwel beweert Morgagnius, dat zy reeds van Eustachius zyn afgebeeld:— hoe dit ook zy, men vindtze aan den binnenkanc der ribben, tusfehen dezelve, en het borstvlies geplaatst; zynde haar beginfel van den bovenrand der tien paar onderfte ribben, digt by haare geledingen met de dwerfche uitfteekfelen der rugwervelen, en hunne einden, telkens aan de eerfte, of tweede bovenftaande rib. Het elfde paar, is de Serratus pofiicus inferior, onderachterzaag-fpier; begint van de doornen deitwee onderfte rug- en drie opperfte lendenwervelen; eindigen meerendeels aan de drie, of vier benedenfte, doch zelden aan de allerlaatfte ribben. Het twaalde paar, Sacrolumbus, heilige Lendcnfp ier; begint te gelyk met de voornoemde lange rugfpier, van 't heilig- en darmbeen en van de doornen der lendenwervelen, en loopen dus te famen opwaards, tot aan de onderfte rib, alwaar de Sacrolumbus zydelings afwykt, en zig by de omkromminge der onderfte ribben niet alleen, maar ook met onderfcheiden pezen, aan alle de ribben, ja zelfs aan 't dwersfche uitfteekfel van de laatfte halswervel haar inplanten; en by gevolg zo heeft dit paar fpieren dertien peezen, of volgens Spigelius, koorden; door welke alle de ribben worden nederwaards getrokken. Het dertiende paar Triangulares, driehoekige, begint van het onder- en binnenfte van het borstbeen, en eindigen aan de kraakbeenderen van het vierde, tot het zevende paar ribben ingefloten. De Been en Spierdeelcn van de Borst, nu afgehandeld hebbende; zo is 'er van den uitwendigen famenhang dezer holligheid, niet anders over dan de mammen, en de  Befchowwende Ontkcding. 103 de bals, en borscvoedende bloedvaten; want offchoon ik weet, dat de groote borstfpicren met hun vleezige of fpierplaatingcn, voor op de borst, vlak onder de mammen geplaatst zyn, zo wordt nogtans haare werking in 't byzonder tot de armen bepaald; en daarom zullen wy, over de fpieren van den arm handelende, dezelve alsdan nader trachten te verklaaren. Mamma, de Mammen of Borften, zyn die verheven half-bolronde Deelen, wier getal en plaats te overbekend is, dan dat wy daar iets van zoude behoeven aan te roeren; alleen zeggen wy maar, dat dezelve in Mannen-onderwerpen, van geen of weinig aanbelang zyn, maar in tegendeel by de Vrouwen, behalven tot cieraad, ook inzonderheid ter af kleinzing van zekere melkftoffe, gewoonlyk zog genaamd, verftrekken; welke laatfte middelyk door den tepel, den zuigelingen wordt toegebragt, en aldus denzelven tot een nuttig, ja zeer noodzaakelyk voedfel verftrekt: dan offchoon dit laatstgemelde, namelyk de zogs-afkleinzing,alleen,en voornamelyk de Vrouwen eigen is, zo vindt men egter aantekeningen, dat zulks ook in Mansperfoonen heeft plaats gehad; Winslow altans bevestigt dit met een voorbeeld, in een zyner Broeders, die men uit de borsten melk drukte: — ja ook de dagelykfche ervarenis bekrachtigt zulks in jongelingen, Maagden, en Ecrstgeboornen van beide gedachten; waardoor gevvisfelyk het gevoelen dier Regtsgeleerdcn vervalt, welke deeze melkloo;.ing als een onfeilbaar kenteken eener geweezene bevruchtiging ftellen. Het weezen of beftaan der Mammen, is klierachtig en van alle zyden met een groote menigte vet omtogen, waarin ook veele ronde deeltjes, waarfchynlyk klieren gevonden worden;— alleen door het vet, vindt men de bloedvaten; maar door hec klierig weezen , de melk ■ of zogiidcren verfpreidt liggen: Voorts is hec geheele weezen van yder mam, in een G 4 vlie-  i°4 Proeve eener vliezig deel, of eigen omkleedfel opgefloten, en daarmede aan de borstfpier, en algemeene lighaams bekleedfelen, vast gehecht; terwyl de half-bolronde gedaante van deeze deelen, in groote zeer verfchilt, naar de onderfcheiden jaaren, en onderwerpen; by voorbeeld in maagden zyn zy middelmatig; grooterby bezwangerde, maar allergrootst in zoogende vrouwen; vooral by die geene, daar men een' Herken toevloed van hec zog befpeurt: inmiddels geraaken zy by oude vrouwen weder coc die kleinte, welke zy, voor den maagden- of vryfterftand bezaten; zo dat de aanwasfchende vergrooting deezer deelen, flegts een opzwelling is, die gewoonlyk met hec veerciende jaar beginc, en mee hec vyf-en-veercig, of vyftigfte jaar weder afneemt: op het midden van yder mam vercoonc zich nog een lang rond uicfteekfel, Papillce, den tepel genaamd, welks grootte, gedaance, en couleur, ook zeer verfchile naar de byzondere onderwerpen; — de couleur becreffende, is gemeenlyk in jonge dochters rood, in zoogende blaauw, en in oude vrouwen zwartachtig; het beftaan hier van, is deels van zenuwtepeltjes, die eenfeherp gevoel hebben; deels ook van bloed- en melkvaten; de eerfte komen van de mamsbloedvaten , de laatfte van deszelfs klierig weezen, zy formeeren mee elkander een'bundel pypjes, of tubuli, welke van binnen hol, en van buiten alleen met de opperhuid bekleed zyn, terwyl wyders meesttyds elf of cwaalf kleine openingen in yder ccpcl, den doorgang aan hec zog coelaten; aan hec bovenfte en rondom den zeiven ziec men een fraaijen krans Arëola, den tepelring genaamd, welks huid zeer dun, en mee veele kleine, van Morgagnius zogenaamde veckliertjes, bezet is; eindelyk doen zich hier ook eenige tepelwyze verheffingen op, door dewelke fomtyds een kaaszige wei- of melkftoffe uitvloeit: Den dienst der mammen hebben wy gezegd dac was om het zog tot voed-  Befchouwende Ontleeding. 105 voedfel voor de jonge kinderen af te fcheiden; — de toebereiding daar van gefchiedt voorzeker in deszelfs klierig vveezen, en wel uit het bloed, het geen de borst-flagaderen daarin aanvoeren, doch de wyze hoe en op welke zulks gefchiedt, blyft alsnog een raadfel, het waarfchynlykfte is gelyk alle andere vochten, door middel van de pypjes der klieren; immers dit is veiliger te gelooven, dan om met fommige voor vast te ftellen, dat de Cbylus, chyl, he| zog zoude zyn, welke langs onbekende wegen door de chylbuis onmiddelyk naar de borsten overgebragt wordt: een gevoelen het welke fteunc op de overeenkomst van die beide vochten, in couleur, reuk, fmaak, enz. maar het welke zeer kragtig is wederlegd doorKui.Mus,in de Aanmerkingen zyner Ontleedkundige-Tafelen,p: 132. Wat laatftelyk de Bloedvaten betreft, die zich door de uitwendige deelen van den hals, en de borst verfpreiden , zo onderfcheidt men die gewoonlyk naar de onderfcheiden deelen daar zy toe behooren, in hals-, fchouderblads-, mam- en fpiervaten; het byzondere hier van is, dat zy alle van de onder-fleutelbeens en oxelvaren afkomftig, en in uit- en inwendige takken onderfcheiden zynde, ook van buiten naar binnen komen, door die opening welke wy vooraf reeds in het borstbeen hebben aangemerkt. Voorts zyn de Hals-Bloedvaten tot vier hoofdtakken bepaald, waarvan men wederzyds een Arteria Carotides, krop-flagader, en een Vena Jugulares, kropader, vindt liggen, en welke yder wederom in twee regter- en twee linkertakken zyn verdeeld, en nog nader in een uit- en inwendige tak onderfcheiden worden; de eerfte brengen het bloed naar alle de buiten, de tweede naar alle de binnenfte deelen van het hoofd. Zenuwen van de Hals en de Borst komen van tusfehen de wervelbeenderen, als mede van het dooiende of achtfte hersfenpaar. G 5 De  ïo6 Proeve eener De Inwendige Deelen van'de Borst, en den Hals. Na overweeging van de uitwendige of houdende, volgen nu de inwendige of gehoudene Deelen, van welker werking, ons natuurlyk leven, zo lang zulks duurt, volftrekc beftaat; immers alleen van de ruimvolle beweeging en onophoudelyke werkzaamheid dier twee groote Borts-Ingewanden, namelyk de longe en het hart, heeft het zelve, gelyk Wy te vooren reeds zeiden, geheel zyn beftaan. Maar voor dac wy ter befchouwing hier van toe treden, zo moecen wy eersc weecen wachec Ribbenvlics, Borstmiddenfchot en Borstklier is: Deelen, die zo dra hec borstbeen in de Pra&icale Ontledigingen is opgelicht, haar aanftonds voor hec gezichc vercoonen; — Dan hec zal 'er op aankomen of men mee fommige hec ribbenvlics toe de uit-, of volgens andere, tot de inwendige deelen van de borst, bepaald moet brengen: wy voor ons, verkiezen het laatfte, aangezien het borstmiddelfchot ontwistbaar een inwendig deel van de borst, en (zo als ftraks nader zal blyken,) methetribbevlies een en het zelfde is. Memhrana pleur a, het Borst- of Ribbevlies, is een van binnen glad en effen, maar aan den buitenkant naar de uitwendige deelen, ruig, celluleus, of Haasachtig vlies, 'c welke de geheele borst van binnen bekleedt, en tevens in een regter-en linker-holligheid verdeelt; — hec blaasachcige weezen, 't geen door Ruysch oncdekc, en als onderfcheiden van het cigentlyke pleura is geftcld, wordt aan de binnenvlakce der ribben, 'c borscbeen en de inwendige cusfehen-ribbige fpieren vascgehechc, terwyl het pleura zelfs, uic een vhesplaac gemaakc, en mee een talryke menigce van bloedvaccn is voorzien, daarom van Heyster Fasculofa, hec vaatachtige genaamd. Om  Befchmvoende Ontleeding. 107 Om nu wyders een nauwkeurig denkbeeld, nopens hec beflag van die deel, in onderlcheiding van het borsc-middelfchoc ce bekomen, zo moec men hec gemelde ribbevlies zig verbeelden, als cwee vliezige zakken nevens den anderen gefchikt; daar nu deeze mee haar wanden regen elkander aanraken, maakt hec een verdubbeld vlies; maar die gefchiec midden overlangs in de borsc, van deszelfs bovenfte af, nederwaards tot op her diaphragma, van vooren langs 'c borstbeen en van achteren langs de rugwervelen, en dit is juist dat geene, het welke men het Mediafiium, borstmiddelfchoc noemc; en ce regc, nadien hier door de borst derwyze in een regter- en linker-holligheid worde verdeeld, dac geen ftoffe uit de een in de andere kan overgaan, blyvende nogtans eensweezig mee hecpleara, en ook zeer nauwkeurig aan elkander gevoegd; zo evenwel dac 'er in hec celluleus blaasachcig weezen bepaalde tusfehenruimten zyn, waarin of het hare met zyn vaten, of de borstklier, holader en maagpyp, opgefloten liggen. De Bloedvaten vmhet Pleura, zyn van de tusfehenribbige, middeliïfcs en mamvaten; — en die van het ■Mediafiium zyn takjes welke onmiddelyk van de groote flag- en holader komen, daarom byzonder middelfchotsvaten genaamd; — de zenuwen ontvangen zy in 't gemeen van de maag, cn cusfehenribbige; — de wacervacen gaan naar de cbylbuis. Hec gebruik van hec Ribbevlies, is om de Borsc's holligheid van binnen ce bekleeden; — en hec middelfchoc om dezelve in cweën ce fcheiden, naar welke orde hec voorname werkeuig van onze ademing, te weeten de longe, met byzondere wysheid van den groocen Schepper is gefchikc, zo als die op zyn plaacs ons nader ftaat te bewyzen. Ondertusfchen begon ik reeds te fpreeken van zekere Klier Tbymus, den Zweferik, of liever naar de plaats en  ïo8 Proeve eener •en 't juifle weezen Glandula pe&oralis, Borsrklieï genaamd, immers zy ligt aan het voorfte en opperfte deel van de borst, tusfehen de verdubbeling van hec ribbevlies, even onder de fleutelbeenderen, en behoort tot den rang der Glandula Conglomerata, opgehoopte klieren; uit dien hoofde dunkt my is het kennelyk genoeg, dat deeze klier gelyk alle andere tot af kleinzing van eenig vogc, alcans in jonge en ongeboorne kinders, waarin zy ook hec grootfte gevonden wordt, verftrekt; en inderdaad men kan niec ontkennen, dat zy even daarom in deeze onderwerpen, van hec meesce nuc fchync ce weezen: voor hec overige blyfe hec êigendyk gebruik van deeze klier, een raadfel; fchoon hec gevoelen van den geleerden T y s o n , hier omcrenc hedendaags vry algemeen worde omhelsd, ftellende zyn Ed:, dac deeze klier in een Foetus, vruchc, zou dienen wc een vergaderplaacs van de chyl, die uit de horsthuis, door de watervaten daarin aangebragt wordt; de borstklier ontvangt haar bloedvaten van de onderfleutelbeens, krop- en flaapvaten; — zenuwen van de tusfehenribbige, en het dolend paar; — watervaten welke naar de borstbuis loopen. Nu komen wy tot de fpringbron, en dryfveeren van ons leven, namelyk de Longe en het Hart. Cor, hec Hare, is dac voorname fpierachtige deel, zonder hec welke de geboornen niec een oogenblik kunnen beftaan; wanc, zoras deszelfs werkzaamheid ophoudc, is de dood daar : — De gelegenheid van dit deel is zeer nauwkeurig, zynde midden in de borst, egter mee de onderpunc een weinig naar de linkerzyde hellende, in zeker vliezig zakje beflocen niec alleen, maar ook tusfehen het verdubbeld Ple'ura (eigentlyk het Mediajlitium) geplaatst: — dit laatfte was nodig, om het hart in zyn eigen centrum te houden, en om te beletten, dac hec zelve gincs, noch herwaares konde flingeren, waardoor het alsdan veelligt op een der kwab-  Befcbouwende Ontleeding. 109 kwabbe van de longe rustende, de vryë ademhaling zoude hinderen. — Dan de byzonderfte, en bepaalde bewaarplaats van 't hart, is het reeds gemelde hartezakje Pericardium, zynde een dik vliezige beurs, evenredig naar de gedaante van 't hare gefchikt, welke het in zyn holligheid nauwkeurig omvat en bewaart het beftaat uit drie byzondere vliezen, een buitenfte, middenfte en binnenfte. Het middenfte is het eigen weezen van dit zakje, zynde een peesvezelig famenweeffel. Het buitenfte is gemeen met andere deelen, en afkomftig van het Mediafiium, borst-middelfchot. Het binnenfte ontfpruit van dat vlies, 't welke het Hart onmiddelyk bekleedt, het is meteen menigte van byna onzichtbaare gaatjes voorzien, uit welke geftadig een weiachtig vogt vloeit, even als aan de binnevlakte van de hersfen- en buikvliezen; ook vindt men in het Pericardium vyf gaten, tot doorgang der ftamsbloedvaten, welke onmiddelyk uit het hart voortkomen, terwyl het zyn eigene bloedvaten ontvangt van het middelfchot, en te gelyk ook zenuwen van het middelrift , en watervaten die naar de borstbuis loopen. Den dienst van het Pericardium, is als een beurs, om het hart daarin nauwkeurig te bewaaren, en voor de koude der longe te bevryden; en vermits het met veele kliertjes is voorzien, zo mag men denken, dat derzelver afgefcheidene ftoffe de oppervlakte van het hart befmeert, en voor droogwording door de geduurige beweeging bevrydt: — doch eenige dagen naden dood zegt men, wordt eerst dit vogt in een zekere kwantiteit binnen in 't hartezakje verzameld gevonden, maar nimmer kort na den dood, altans niet in gezonde onderwerpen, het welke de gedaane proeven in onthalsden en opgehangenen, door Verheyen, en anderen, pas na den dood ontledigd, allezins bevestigen Het beftaan of eigen weezen van het Hart, is zo als  113 Proeve eener als wy zeiden, een famengeflelde Spier, welks vezelen zeer wonderlyk door en in elkander zyn gevlochten, van een kegelswyze of omgekeerde piramidale gedaante, in volvvasfenen zes vingers-breed lang, en aan zyn opperde deel vier vingeren-breed wyd; wordende egter nederwaards allengs fmaller, zo dat het alleronderfte in een apex, of punt uitloopt, terwyl het bovenfte, of den bafus van dit deel, aan deszelfs gemeene vaten is vastgehecht j maar niet de punt of zyden, welke geheel los, en zo als S c h l i g t i n g zegt, omtrent horifontaal; doch volgens Winslow, dwersch in de borst liggen; zynde behalven het gemelde hartezakje, allerwegen van buiten, met een eigen fpiervlies bekleed, het welke aan de punt, en het fteunfel, met vet is omringd; 't heeft ook tot eigene voeding, twee flagaderen, en aderen, voortkomende van de groote flag- en holader, deeze verfpreiden zich voornamelyk aan den'-J bafus, in gedaante van een kroon, en worden daarom vafa Coronaria, kroonvaten genaamd; ook vindt men hier een groot getal zenuwen, van het achtfte hersfenpaar, en watervaten die naar den chylvoerder gaan. Van binnen in het Hart is byzonder ook aan te merken, zyn twee holligheden, de twee ooren, en de vier trams-bloedvaten. Ventriculi Cordis, 's Herts-holligheden, zyn twee bepaalde ruimtens binnen in het weezen van het Hart door tusfchenkomst van een fpierig, en fomtyds beenachtig tusfchenfcheidfel, Septum Cordis, hartsmiddelfchot, in een regter en linker, of liever groote en kleine, derwyze onderfcheiden, dat niets uit de een, in de andere vloeien kan: ja in 'r nauwkeurige gefproken, zo^is eigentlyk de kleine of linker holligheid, alleen in 't ware weezen van het hart geplaatst, terwyl de groote of regter holligheid, door een aangevoegd fpierweezen gevormd wordt aan hec hart. In-  Befchoimencle Ontleeding. m Intusfchen ftaan wy een weinig ftil, by de figuurlyke benamingen, van kruike, rad, bornput, enz. welke men in de Heilige Schrift, bepaald Pred: 12 vs. 6. aantreft, alwaar de Bybel-Randfchryvers een voornaam bloedvat aan de lever, (zo ik gisfe de holader) voor den kruik erkennen; maar wat zal dan de fprinkadcr zyn, welke men aan deeze kruik toevoegt?— Een mingeoefende ziet weldra dat zy hunne ftelling op de Theorie der oude Ontleedkunst bouwen, te weeten dat de lever de bereidplaats of winkel van het bloed, en alzo by gevolg het leven daarvan afhankelyk ware;— Dan beter is het, om het welgebaande voetfpoor van Nieuw entyd te volgen, (te meer daar het nieuwe licht der hedendaagfche Ontleedkunde, tot zyn gevoelen ons opleidt,) verftaande dus door de kruik, de regter-holligheid van 't hart, omdat die zulk een gedaante heeft niet alleen, maar ook, omdat hierin het bloed van alle deelen komende, allereerst ontvangen wordt.— De long-flagader, aan de kruik verbonden, houde men wyders voor den fpringader, vermits men dit bloedvat zeer voegfaam als een pyp verbeelden kan, door welke het bloed uit de regter-holligheid, als door een fontein in de longe wordt uitgeperst: — maar, vraagt men misfchien, wat dan den bornpur, en het rad aan denzelven is? ons bedunkens ftrookc het niet zeer, om met Kulmus de longe vóór het figuurlyke rad te houden, nadien zulks met den aart en de eigenfchap daar van, als een geduurigen rondloop te kennen geevende, niet overeen komt; fchoon 't waar is, dac alle het bloed door de longe vliet, en deszelfs omloop ook daarin gefchiedt; maar even dit, toont ten allerklaarfie dat de longe wel het ondergefehikt werkelyk deel, tot de ademhaling volfirekt noodzakelyk, — maar egter de bloeds-omlóop zelve, het zogenaamde rad wezen moet; immers deeze eindigt daarze begint, namelyk in den bornput of linker- hollig-  112 Proeve eener holligheid van 't hart, uit welke alle het bloed, middelyk door de grooce flagader, (als het vogc uit een wacerbak gefchepc) naar de deelen vervoerd, en van daar, door de longader wederom in denzei ven uitgcftorc worde, even als hec geen men Mechanisch, of werkcuigelyk mee een brandfpuit, en zyn Hangen, verricht. Thans kome ik tot die twee Spierachtige zakjes, welker juifte gedaante als de ooren van hec hoofd, ook hunnen naam Aurkula Cordis, hares-ooren, heeft voortgebragt; men onderfcheidc ze ineen regeer en linker, en behooren duscoc yder holligheid een; nu zynze aan het hart gefchikt, juist ter plaatfe daar de bloedsaanbrengende ftamvacen toe hec hare inkomen, en dienen aldaar om hec hare als 'c ware voor overftelping van het bloed ce bevryden; — wanc men moec weecen dac hec hare een fy/lole, en een diafiok, dac is een openende, en een fluitende beweeging heeft, gelyk ook deeze haresooren: Maar deeze werkfaamheidisniec overeenftemmende, want zo lang een holligheid van het hart, zich gefloten houdt voor meerdere bloeds ontvanging, zo opent zich het oor van die zyde, om het bloed van een aanvoerend ftamvat te ontvangen; in tegendeel wanneer de holligheid van het hart zich ter ontvanging opent, dan ontlast zich hec oor van die zyde in't zelve; maar vernauwt zich tevens naar den mond van het aanvoerende bloedvat, om aldaar de fnelle ontvanging ce beceugelen; en hieruit blykt het ten allerduidelykfte, dat deeze harts-ooren, bloedszydwegen zyn, door welke den invloed van het zelve onderfchept, en by gevolg op een gematigde wyze in de holligheden van het hart, uitgeftort wordt. De Bloedvaten van hec Hare zyn eigene, of gemeene ; de eerfte hebben wy reeds onder den naam van vafa Coronaria, kroonvacen, als in 't voorbygaan befchouwc; hec is nogtans niet ondienftig ook daarby OP  Befchouwende Ontleeding, 113 op te merken, da: zy door 't geheele weezen van het hart, to: aan deszelfs punt, takken afgeeven, welke op verfcheiden plaatfen zyn ingemondigt; — en is't nu zo dat het bloed (gelyk meermaals is opgemerkt) door de flagaderen tot voeding der deelen wordt aangebragt, terwyl het overgefchotene, door de aderen wederom te rugge keert; dan begrypt men wel dra, dat hier een bloedsomloop op zieh zelve, afgezondert van de groote en algemeehe, plaats heeft; want voorwaar het is zeer opmerkelyk dat dit te rugkomend bloed niet in den hoiaderftam, (van welke nochtans deeze hartsaderen ontfpruiten,) maar in de hartsholligheden zelve, hoewel meer in de regter dan in de linker met verfcheiden opene takjes zich ontlasten; men noemdze na deszelfs ontdekker OrificiceTibefius, de mondjes van Tibesius ; fchoon Vieüssens ze voor buisjes hield, door welke een byzondere ftoffe in de hartsholligheden wordt aangebragt. De gemeene Bloedvaten van 't hart, deszelfs getal, plaats en verdeeling, zyn reeds te vooren vermeld, en vereischt thans geen herhaal; alleen zal ik heteenen ander noodige nog hierby aanmerken; te weeten, over de vier groote ftartisbloedvaten, waarvan 'er tót yder holligheid van 't hart twee behooren; als tot de linker behoort de groote flag- en longader, tot de regter de longsflag- en holader: nu is bekend, dat de aderen dienen om het bloed in de holligheden te brengen, en de flagaderen , om 't zelve wederom daar uit te voeren; dan, opdat zulks regelmatig zoude worden verricht, zo zyn 'er (behalven hetgeen hier over by de hartsooren is opgemerkt) in de mondftukken deezer vaten eenige klapvliezen geplaatst , die of aan het bloed 't welke uit het hart in de flagaderen is opgeklommen, of het geen door de aderen in 't hart is uitgeftort, de terugkecring beletten. Men vindt in het mondftuk van elke Slagaderftam 'er drie, welkeSehtilitnarers, halfmaanswyze,hecten; eri H die  114 Proeve eener die als geplakt tegen haare zyden aan liggen, egte?' is de eene zyde een eenemaal los en dermate gefchikt T dac het bloed uit de hartsholligheden komende, hier langs een vrye doortocht vergund wordt. In het mondftuk van den Hoiaderftam zyn 'er ook drie, Tricufpidalis, driepuntige, — en aan den Long'aderftam twee, Mitralis, myterswyze, genaamd; deeze vyf zyn met hun breedfte deel aan de monden der aderen, maar met hun puntig deel naar de holligheden van hec hart gelegen; — voor 't overige worden alle deeze valvulce, klapvliezen, door eenige peesvezelen even. als koordekens, aan zekere vleezige pilaartjes (van onderfcheiden grootte aan de zyden van 's hartsholligheden geplaatst) vastgemaakt, waardoor dezelve by de onderscheidene beweegingen van 't hart, of opgefpannen, of weder ontfpannen worden. Eindelyk moet men weeten dat de Aderftammen niet zo zeer tot de hartsholligheden, als wel tot deszelfs ooren in t byzonder behooren; want de hoiaderftam wordt in 't regter- en de longaderftam in 't linkeroor om zo te fpreeken als ingeboezemd, of laat my liever zeggen zyn daaruit zelfs oorfpronkelyk; de reden hiervan is, om den (hellen bloedftroom te beteugelen, opdat het hare daardoor misfehien niet overftelpt zou worden ; het geen anderzinsgewisfelvk te duchten ware, zobyaldien al het bloed uit den hoiaderftam, (zynde het grootfte bloedvat van het lighaam,) zonder onderfchepping in die bepaalde ruimte als de regter-hartsholligheid is,wierde uitgeftorc;— men neemeby voorbeeld een geweldigen vloed van water uic een grooten oceaan tegen een kleinerivier aanftroomende, zo zal niet zelden daardoor de laatfte overftelpt zynde, het water buiten haar oevers geraaken: — Ik weec wel dat de bloedftroom in de longader niet zo groot is, omdat dit vat naby het hart veel nauwer wordt; dan men moet hierby aanmerken dat de linkerholligheid van't hart ook veel kleinder is, enderhal-  Èefchouwende Ontleeding. rig halven veeleer kan overftelpt worden; — bovendien is ook het bloed in deeze ader veel vlugger dan dat 't welke de holader inde regterholligheid vanSthart uitftort; en geen wonder, want het zelve is dan reeds de longe of eigentlyke zuiverplaars van alle het bloed gepasfeerd; en gevolglyk racer verdunt en vlugger dan in de holader, want om kort te zyn, de longe verftrekt (door middel van de ademhaling,) als een zonderling werktuig, tot voortzetting van des bloedsomloop, gelyk uit de befchouwing van deszelfs weezen en werking, daar wy nu toe komen, nader blyken zal. Pulmon, de Longe, is dat voorname ingewand van de Borst, waardoor wy ons leven ontvangen en behouden, vervullende voor het meergedeelte deszelfs geheele holte, want naar mate dezelve by de inademing zich verwydert, zo wordt ook de longe uitgezet door het ontvangen van de lucht: — Het longeweezen is fpongieus, en niet anders dan een famenftel van ontelbare onderfcheiden vliezige blaasjes, die als 't ware by onderdeeling van die ingewand gelyk twee druiventrosfen zich vertoonen, zo als wy de longepyp befchouwende, klaarder zullen konnen betoogem De gedaante van de Long is als een osfeklauw* voorwaards naar de borst hol, en achter naar de ribben en wervelen bolachtig; de voorzyde boven dien ia uitgehold, en even als een klauw in een regter- en linkerdeel gefcheiden; hier van daan dat men dit ingewand in't meervoudige Pulmones, longen, noemt; en te regt, want offchoon de holte van de borst op zich zelve wel maar een is, zo is egter vooraf reeds gezegd, dat zy door het Mediafiium, borstmiddelfchot, zeef nauwkeurig in twee holtens verdeeld wórdt, waarvan in elke holligheid een longs-ingewand afzonderlyk befloten ligt, zelfs derwyze dat zy niet dan door de longepypstakken en bloedvaten gemeenfehap hebben; — wat zegge ik gemeenfehap? het is immers geen bewysals twee H a appe-  116 Proeve eener appelen aan byzondere takken van een' boom hangen 7 cn door eenen dam haar voedfel verkrygende, zy egter met elkander gemeenfehap houden; en inderdaad hec denkbeeld hiervan, doet wel dra een draal van'«Scheppers wysheid in deeze gepaste fchikking doorfchitteren: want nu kan een deel van de long worden gewonde, ja geheel en al verzweeren, en nochtans het andere deel geen letfel, dan flegts eenige vermindering in de ademhaling daarvan hebben; hier van daan dat de longewonden niet perféLethail, voldrekc doodelyk zyn, een ware 'er een voornaam bloedvae in was gekwecsc, en alsdan is nog de bloeddorcing als een toevallige, hoewel noodzaakelyk volgende, oorzaak van detrdood. Gemeenlyk vindt men de regeer Long groocer dan de linker, en de laatde mee cwee, maar de eerde met drie doorfnydingen, doch geen verdeelingen voorzien; fchoon Helvetius zegt, in'c jaar 1718. de longe in drie grooce kwabben, of een midden, en cwee zydelyke deelen, ce hebben gezien. Betreffende de couleur van de Longe, is in ongeboorne rood, maar by de inademing na de geboorte, wordtze bleekverwig, voorts in bejaarden grys, en in oude lieden blauwachtig. Ondertusfchen zo is dit geheele ingewand, door her Borstmiddelfchot in zyn plaacs gehechc, terwyl de longeader en dagader hec zelve aan het hart verbindt; doch van boven is het aan de keel verknocht, door een kraakbeenige en te gelyk vliezige buis. Fiflula pulmones, Longepyp, of welen misfehien gegronder, Jfperafeu trachea arteria, de Luchtpyp of Ader genaamd , nadien hierdoor de lucht naar en van de longe in- en uitgaat, dezelve is in drie deelen onderfcheiden, welke ook yder een' byzonderen naam hebben. Het eerde en bovenfte, dat ook tevens een inwendig deel van den hals is, wordt Larynx, ftrottenhoofd genaamd. & Het  Befchotivjcnde Ontleeding. 117 Het tweede of middendeel is de eigentlyke zogenaamde Longepyp zelve. En hec derde of onderdeel zyn de Bronchia, Longepypstakken. Eersc zal ik de gedeeltens die binnen de Borsc zyn geplaatsc, en dan de Larynx, ftrotcenhoofd, op zich zei ven verklaaren. Hec middcnfte deel, het welke men ook als den tronk kan aanmerken, beftaat uit een gecal van zestien of twintig kraakbeenige, doch onvolkomen ringen, terwyl de cirkel van eiken ring achterwaards naar de rugwervelen gereekend byna een derde ontbreekt, welke plaats egter door een bandachtig vlies, en te gelyk meer andere vliezen, langs welke de maagpyp nederdaalt, is vervuld; — dit bandiichtige vlies heeft een' dubbelden vezelloop, een naar de lengte die de longepyp inkort, en een dwersfche die dezelve vernauwt; intusfehen zegt Bidlo, dat een yder van deeze vezelloopen, nog een byzonder vlies uitmaakt, althans van buiten wordt de longepyp met een gemeen vlies bekleed, onder het welke een celluleus weefzel ligt, waarin eenige klieren verborgen zyn, welkers kleine buisjes het bandachtig vlies ('c geen de ringen aan elkander vaschechc) doorbooren;— van binnen is de longepyp ook mee een vliezig bekleedfel voorzien, in 'c welke veel gaatjes zyn, waardoor de voorige klierbuisjes een lymachtig vocht afgeeven, om dc binnevlakte van deeze pyp te befmeeren, ten einde die voor de prikkelende aandoeningen der ingeademde lucht bevryd zoude blyven: — Het middendeel van deeze pyp in zyn' loop tot aan de longe genaderd zynde, verdeelt zich vervolgens in twee voorname takken, welke naar,en in yder longs-ingewand een gaan, zy worden Bronchicey longepyps-takken, genaamd; en ce regc, wanchec zyn niec anders dan cwee verdeelde cakken van hec voorige middendeel, welke insgelyks uit kraakbeenige maar volH 3 ko-  Ii8 Proeve eener komene ringen beftaan, doch welks middellyn van een toe een allengs zich vernauwt, en telkens een wydte kleinder wordt, te weeten van hun begin ofte ingang tot aan het onderile of einde der longen: — wyders komen hier van eenige zydtakken hervoort, die zich in veel kleindere verdcelen, deeze wederom in nog kleindere, tot dat zy eindelyk zeer kleine fprankjes maken; op wier toppunten men zekere opgefpanncn blaasjes vindt, gevormd door het buitenvlies van een yder deezer takjes, en naardien de lucht (door de longepyp en takken inkomende,)hierin overgaat, zo worden zy om die reden ook luchtblaasjes genaamd; deeze zyn het, welke men om een regt denkbeeld van het waare weezen of beftaan der longe te verkrygen, vooral in aanmerking moet neemen; want het geheele beftaan van dit deel, is, (behalven eenige vliezen, klieren en vaten , waarvan ftraks nader) niet anders dan een famenftel, van een onnoemelyk getal deezer vliezige blaasjes; in zo veele Lobioe of kwabbetjes verdeeld, als 'er zydtakken van de longepypstakken ontfpruiten; en die dan yder wederom een menigte van nog kleindere blaasjes in zich opfluiten, zo dat het longevveezen zeer voegfaam by een tros druiven vergeleeken wordt; — immers de eerstgemelde blaasjes verbeelden niet onaartig de druif-beziën zelve, terwyl de andere voor de korrels of druivenpitten van wegen hun vasthechting aan de kleine verdeelde rakjes erkend mogen worden, en inderdaad zy hangen aan deeze laatfte gelyk als aan fteeltjes, even als de druivepitten aan haare vezeltjes. Tot verdere volmaking van het Longeweezen komen ook haare Bloedvaten, zo wel de gemeene als eigene, in aanmerking. De gemeene Bloedvaten zyn de voorheen gemelde Longe-flag'ader en Ader, dus in de eerfte plaats genaamd , omdat deeze vaten in de longe van het zelve gebruik als elders over het geheele lighaam, te weeten e , tot  Befchowvoende Ontleeding. 119 'tot de bloedsomloop betrekkelyk zyn;— maar ten anderen ook omdat deeze vaten , met een menigte van takken, zo dra die uit't hart zyn voortgekomen, zich in dit ingewand verfpreiden, op zodanig eene wyzedie wel een nauwkeurige opmerking verdient; naardien'er geen longepypstakje hoe klein ook in het longeweezen zich voordoet, of daar bevindt zich nevens dezelve een ader-en flagadertakje, evenredig naar de hoegrootheid van het fteeds altoos in't midden geplaatste longepypstakje, en deeze drie, zegt Winslow, worden telkens in een vlies, by wyze van eene fcheede opgefloten , zo als wy op zyn plaats over de lever ert mild handelende, ook zullen aantreffen; en wanneer nu deeze vaatjes tot aan de Lobia, of luchtblaasjes gekomen zyn, zo formeeren zy, gelyk Malpichius fielt, een net van vaatjes, of een onderfcheiden vlies, Vasculofa, het vaatachtige, genaamd; terwyl men wyders by de verdeeling deezer vaatjes, nog zekere klierige weezens vindt van onderfcheiden grootte, naar gelang der verdeelde takken, hun getal bereekend Palfyn, op meer dan honderd, zy worden Glandula Bronchiales, longepyps-klieren, genaamd; ook twyffelt men* geenzins meer of derzelver gebruik is gelyk alle andere klieren, om eenig vogt af te kleinzen, fchoon alsnog geen uitwerpbuisjes daarin ontdekt zyn. De eigen Bloedvaten van de Longe, welke van Ruysch het eerst gevondenen Arteria Bronchiales y longepyps-flagader, genaamd is, ontfpruit of van de groote flagader, of van de tusfehenribbige, met een, twee, en fomwylen drie takken, die, om nauwkeurig te fpreeken, eigentlyk alle tot de longepypstakken behooren, daar zy dezelve tot in haar uiterfte verdeelingen opvolgen, ook worden zy allerwegen van een ader van dien zeiven naam verzeld, oorfpronglyk van den Vena cava adfeendens, opgaanden hoiaderftam. De Zenuwen komen van het dolend paar, de waterLi 4 va-  120 Proeve eener vaten gaan naar de borstbuis, voor het overige moet men weeten dat de geheele long, en deszelfs pyp, is bekleed met een vervolg van het ribbevlies, "terwyl een tweede, of binnenfte vlies, ('t geen ook veel fynder en dunder is dan het eerfte) onmiddelyk het longeweezen bekleedt, ja zelfs haar binnenplaat vervult de ledige ruimten tusfehen de longeblaasjes, die aldaar ook mede kleine celletjes maken, welke zig als een vezelachtig net van bloetvaatjes, voor het gewapend oog vertoonen. Het derde of opperfte deel van de Longepyp, het welke ook tevens een inwendig deel van den hals uitmaakt, wordt Larynx, \ ftrottenhoofd, genaamd, en is, van wegen deszelfs voor het leven aangenaam en nuttig gebruik, (te weeten de vorming der ftem, byzonder in het muficale geluid) zo wel als keurig famenfïel, een zeer wonderlyk cn overkonftig lighaamsdeel; het zelve ftaat van vooren opwaards verheven, doch in 't midden wat fcherp uitfteekende, fchoon zulks in de Mannen (waarin deszelfs omtrek ook grooter is) meer dan inde Vrouwen gevonden wordt; —van achteren in tegendeel is het zelve plat, om het nederzwelgen in de maagpyp niet te beletten; 't beftaat behalven de banden en fpieren, uit vyf onderfcheidene kraakbeenderen, welke ook yder haare byzondere naamen hebben. Het eerfte Kraakbeen dat het voorfte deel van 't Strottenhoofd uitmaakt, en als een fchild gevormd is, wordt daarom Tbyroides feu fcutiformis, het fchildswyze genaamd; het maakt eigentlyk dat voorfte uitfteekfel van den hals, 't welke men gewoonlyk de ftrot, of ook wel Pomum Adami, Adams-appel, noemt; 't heeft twee bovenhoeken, welke door kleine voortbrengfelen aan de hoornen van het tongebeen zyn vastgehecht, en twee onderhoeken die aan het volgende kraakbeen verbonden worden, Het  Befchouivende Ontleeding. 121 Het tweede worde wegens deszelfs gelykenis Cricoides jive annulares, hec ringswyze genaamd, naardien hec even als een ring, onder hec voorige kraakbeen gevescigd is, dienende dus coc deszelfs, en ook der volgende kraakbeenderen bafus, of fteunfel. Hec derde en vierde is gepaard, en worden wegens hunnen diensc Arythxnoides, fpleecmakende, genaamd; immers zy formeeren de Keels-ftroctenfpleet, en zyn, fchoon de kleinte van alle, egcer van de binnenzyde van hec fchildswyze, cot aan 'c boven en achterfte van het ringswyze kraakbeen uitgeftrekt, Hec vyfde en laarte worde Epiglottis, Scrottenklapje; genaamd, vermits hier door de Glottis, of ftrottenhoofdsfpleet, ter bekwamen tyd als door een klapje toegelloten wordt, welke toefluiting evenwel niet zo zeer door zyn werkzaamheid, als door de zwaarte van de fpyzen, die men inflokkende daar op een persling maakt, veroorzaakt; want zo ras deeze voorby, en cot in de maagpyp gekomen is, fpringc zy door 't veerkragtige, het geen men natuurlyk in alle .kraakbeenderen befpeurt, als van zelve wederom op, toe inademing van de luchc; — hierom is hec dac eecen, en fpreeken ce gelyk, zo gevaarlyk is; hec eerfte coch vereischc een geflocene, het laacte een geopende ftrottenfpleet. Vervolgens vindt men hec Strottenhoofd van binnen met een klierig vlies bekleedt welks klierbuisjes voornamelyk het weezen van de Epiglottis doorbooren, zynde hec vlies hier van gelyk de bladeren van het St. Janskruid, met veelegaatjes voorzien; ook heeft Morgagnius aan de voorvlakte der fpleetmakende kraakbeenderen, eenige kliertjes van gedaante als de leccer L oncdekc, dewelke een zeker vogc affcheiden , om de naby liggende deelen daarmede ce befproeien. Aan de buicenzyde van hec Scroccenhoofd, even H 5 on-  S23 Proeve eener onder het fchildswyze kraakbeen, ligt in gedaante van een halve maan, nog een voorname klier Glandula Tbyro'idea, fchildswyze-klier, genaamd; deeze is hec waarvan Vercellonius vermeldt, zeggende dac hec een nesc van kleine worm-eitjes is, welke door de zeer fyne buisjes van deeze klier, zohy dacht, naar de maag wierden overgebragt, zo om de levenskragt daar aan te brengen, als om de fpysverteering ce bevorderen: een gevoelen hec geen onder anderen de Hr: Heyster, welke deeze klier zorgvuldig heeft onderzogt, volftrekt verwerpc, als daarin nog eitjes of buisjes aancreffende, maar wel een waterachcig vogt, waarop geele bolletjes als oliedroppelen dreeven, waarfchynlyk de verbeelde eitjes van Vercellonius:— ondertusfchen zege ons Palfyn, dat deeze klier fomcyds door een verdikc vogc derwyze worde uicgezec, dac'er voor aan den hals, een onpynlyk zagc en beweegbaar gezwel van oneftaac, hec geen men gemeenlyk een kropgezwel noemt, en zo men wil, door het te veel gebruiken van fneeuw-water, aan de Inwoonders van Savoyen als geheel eigen is. Wat eindelyk aangaat de Spieren, ter beweeging van de Kraakbeenderen van hec Strottenhoofd, deezé zyn twee paar gemeene, en vyf paar eigene; de gemeene noemd met die, welke alleen aan de kraakbeenderen eindigen, hebbende hun beginfel elders van andere deelen. Hec eerfte paar gemeene wordt Hyö-thyroides, tongebeens fchildwyze, genaamd, beginc van'conderfte van hec eongebeen, en nedergaande eindige zydwaards aan hec fchildwyze kraakbeen, hec geen zy benevens de geheele Larynx opwaards beweegd. Hec cweede paar Sterrió-thyroides, borsc-fchildwyze fpier, begint aan de boven-binnenzyde van het borstbeen, tusfehen de eerfte en tweede ribben, en zydelings langs  Befchouwende Ontleeding. 123 langs de longepyp opgaande, eindigt aan het fchildwyze kraakbeen, 't welke zy en tevens het (trottenhoofd nederwaards trekt. Het eerite paar eigene Spieren van het Strottenhoofd, wordt Cricö-thyroides, ringfchildwyze kraakbeens-fpier, genaamd, begint aan 't voor-deel van 't ringswyze, en eindigt aan de hoornen van 't fchildswyze kraakbeen, 't geen zy buitenwaards trekt, openende aldus het ftrottenhoofd. Het tweede paar Crico-arythcenoides laterale, zydelingfche ringfpleetwyze Spieren, beginnen zydelings van het ringswyze, en eindigen ter zyden aan dëi fpleetmakende kraakbeenderen. Het derde paar Crico-arythcenoides pofiictis, achterfte ringfpleetwyze, begint en eindigt aan 'c achterfte der kraakbeenderen van het voorige paar, met welke werkende, zy de.Itrottenhoofdfpleet openen. Het vierde paar Thyro-arythcenoides, fchildfpleetwyze, beginnen van de binnenhollezyde van 'c fchildwyze kraakbeen, en eindigen volgens Douglas, op drie byzondere plaatfen, aan de fpleetmakende kraakbeenderen, deeze (luiten de (trottenhoofdsfpleet. Het vyfde paar Ary-arythoenoides, fpleetmakende, dit paar begint en eindigt beurtelings aan de fpleetmakende kraakbeenderen, zodat zy op de voorvlakten derzelve, elkander overkruisfen; dienende dus als een gemeene fluitfpier, voor het keelgat; en zo ziet men baarblykelyk dat de naamen deezer fpieren zyn ontleend uit de famenkoppeling der deelen, behoudens derzelver begin, en einde. V. HOOFD- \  iS4 Proeve eener V. HOOFDSTUK. Verhandeling over de houdende en gehoudene, of Uit- en Inwendige Deelen van den Buik. Het zyn de eigen uit- en inwendige deelen, van de derde en onderfte holligheid des Lighaams, die het onderwerp deezer Verhandeling zullen uitmaaken; behalven de tot de voortteeling gefchikte deelen, welke ak liever om redenen, in een afzonderlyk hoofdftuk zal verklaaren. ■Venter Jive Abdomen, de Buik, wordt bepaald van boven door 't Diapbragma, middelrift, welke deeze van de borstholligheid (reeds gemeld) affcheidt, en van onder door de ys- en fchaambeenderen. Haar voorfte wordt in verfcheide verdeelingen afgeperkt, zo als blykt uit het bevoorens gezegde, hoofdft: I. pag: 6. en waarby men nog moet weeten, dat het voorfte van den buik in twee zydelyke deelen Regio Iliaca, darmryk, of weeks des buiks, is onderfcheiden; terwyl haar onderfte Regio Hypogajlrica, byzonderlyk drie perken heeft, waarvan men het middelfte Pubis, fchamelheid, en de zyden Inguina, de liesfen noemt. Voorts zyn de eigen houdende deelen, waar over ik 't allereerftc moet fpreeken, de Beenderen, die meerendeels aan het achterfte; de Spieren, die aan het voorfte deel liggen; — en het Buikvlies, 't welke de gantfche Buiksholte van binnen bekleedt. De Beenderen zyn of regt achter, gelyk de lendewervelen , het heilig- en ftaartbeen; ■— of zydelings achter en onder geplaatst, zo als de ongenaamde beenderen , anders 't darm-, heup- en fchaambeen. Vertocbroe Lumborum, de Lendenwervelen, omdat zy  Befchoinvende Ontleeding. 125 zy de plaats der lenden beflaan, zyn vyf onderfcheiden op elkander ftaande becnftukken, die met de voorheen gemelde hals- en rugwervelen, een fchakel van 24 byzondere beenderen uitmaakt, en die alle tot haar bafus, het ftraks volgende heiligbeen hebben. De Wervelen hier ter plaatfe, zyn van de voorige onderfcheiden in grootte, terwyl de lendenwervelen de allergrootfte, en zelfs de onderfte lendenwervel, de grootfte van haar eigen foort is; zodat yder wervelbeen , gerekend van de vierde halswervel af, tot de laatfte lendenwervel ingefloten, allengskens of in breedte, of in dikte, zo wel haar lighaamen, als uitfteekfelen, grooter worden. De doornachtige uitfteekfels der Lendenwervelen in het byzonder, zyn dun, kort, en op haar einde ftomp; maar de dwersfche uitfteekfels zyn langer, en dunder dan die van den rug, haar lengte vermeerdert ook van de eerfte, tot de derde wervel, doch van daar, tot de laatfte vermindert die weer, zynde (gelyk P alfyn zegt) als ribbetjes, voor en achter plat; de voorkant naar de buiks-ingewanden is effen en glat. Deeze Lenden- of liever de «geheele fchakel der wervelbeenderen, hebben (zo als reeds is gezegd) tot haar bafus of grondfteun, het heiligbeen, dat daarom ook wel Os bafilare, het grondbeen, genaamd wordt. Os facrum, 't heiligbeen, is aan zyn opperfte vry breed, bovenop plat, en met twee fchuins opfteekende uitfteekfelen voorzien; waarmede de onderfchuinfche uitfteekfelen der lendenwervelen worden gelederd "niet alleen, maar ook met banden verfterkt zyn; — dit been wordt van zyn boven en breedfte deel, wederzyds nederwaards fmalder, verkrygende hierdoor een eenigzins driehoekige gedaante; — de voorzyde of binnevlakte naar de inwendige deelen, is een weinig hol en ingedoken, maar het achterfte of de buitenvlakte is verheven, en zeer ongelyk, met een foort van doornge-  tao* Proeve eener gelykend uitfteekfel voorzien, het geen egter zeef veranderlyk is, en in aile onderwerpen geen eenerlei (tand heeft; — de twee zydvlaktens van dit been zyn ongelyk, hebbende holtens waarin de uitfteekfelen der ongenaamde beenderen wordên ontvangen, en tevens ook uitfteekfelen welke in de holtens derzelve beenderen komen: — voorts loopt "er in het midden door de geheele lengte van dit been, een driehoekige pyp lynregt met de beenpyp der wervelen overeenkomende, waarin het einde van het ruggemerg befloten is; wat wonder derhalven, dat de oude Ontleeders (daar 't heiligbeen fchoon in volwasfene wel een eenig, egter in jongere voorwerpen uit vyf, of zes op elkander geplaatfte been* ftukken beftaat) die mede ook wervelen genoemd hebben; evenwel is zulks veel meer voor een onvolmaaktheid te houden, en wel omdat de tekenen derfamenvoeging door het kraakbeen, met de jaaren geheel uitvvischt en verdwynt, zodat zy nooit (gelyk de eigentlyke wervelen) de beweeging toelaten; — alleenlyk vindt men ter plaatfe der verëeniging van deeze beenilukken, dat is aan de voor- en achtervlakte van 'c heiligbeen, vier of vyf gepaarde gaten, door welke de zenuwen van het ruggemerg naar buiten komen; terwyl aan het ondereinde als een aanhangfel volgt: OsCoccigis, het Staarcbeen, dusgenaamd, omdat het in 't viervoetig gedierte, haar natuurlyken ftaart uitmaakt; maar dat zulks aan menfchen ongefchikt is, zal niemand betwisten; hoewel Diem er broek gewag maakt, van een jong-gebooren Kind, het welke een ftaart hadde: ook geeft ons Harvcbüs bericht, dat op 't Eiland Borneo, en omliggende zeeplaatfen, menfchen met ftaarten gevonden worden: dit zy zo, egter is het zeker, dat het in de laatstgemelde alleen zyn' naam verkrygt, van wegens zyn ftaartswys beginfel van 't heiligbeen, hebbende de gedaante van een koekkoeksbek. * Het  Befchouwende Ontleeding. 127 Het Staartbeen beftaat uit vier of vyf door kraakten famengevoegde beendertjes, welkersgrootite,het naast aan 't heiligbeen gelegen, en by wyze van een geleding daar aangevoegd is , latende overzulks ook een beweging toe, tot dewelke Morgagnius en Scheselden, een paar fpieren, tot binnewaardsbrenging van dit been, naar ontlasting van harden afgang, vermeenen ontdekt te hebben; Winslow noemtze de ysftaartbeens-fpieren, en voegt'er zelfs ook nog een paar by, die hy de heiligftaartbeens-fpieren noemt, juist beide naar hun oorfprong en inplantingsdeelen, dus genaamd. Zydelings aan 't heiligbeen, vindt men gevoegd de ongenaamde beenderen. Osfa Innominata, de ongenaamde beenderen, zyn «wee zeer ongefchikte beenderen, die gelyk zy van achteren zydelings aan 't heiligbeen, zo ook van vooren aan het lighaam, even boven de fchamelheid zelve, aan den anderen gevoegd zyn; uiaakende dus het Buiksbekken, Pelvis abdomen; waarin by Mannen de waterblaas, en by de Vrouwen ook de lyfmoeder haare Kisting hebben; hierom wordt dit buiksbekken van fommige voor een vierde lighaams holligheid erkend , als eenige deelen afzonderlyk in zich bevattende: maar, zal men zo nauwkeurig byzonderen; dan moet ook myns bedunkens het hartezakje voor een aparte holligheid (waarin het hart alleen opgefloten ligt) gehouden worden; hoe 'tzy, althans deeze beenderen beftaan in de Kinderen elk van driebeenftukken, welke door kraakbeen zyn aan elkander gevoegd; en fchoon zulks met de jaaren verdwynt, zo behouden zy egter drie onderfcheiden naamen, als darm-, ys- en fchaambeenderen. Os Mum, het Darmbeen, is 't grootfte, ja grooter dan de andere famen; zynde dat gedeelte, 't welke zydelings aan 't heiligbeen is gevoegd; men wil dat de  128 Proeve eener de Inteftinum Mum, hier zyn rusting heeft, en daarom die gedeelte Os Mum, worde genaamd; misfehien is het om die reden ook aan zyn binnevlakte effen en holachtig, fchoon meer in de Vrouwen dan in Mannen; maar in tegendeel van buiten ongelyk en bolachtig. Os Ifchion, Ys- of Zitbeen, is het onderfte deel, makende mee hec derde deel of fchaambeen, hec Foramen ovale, eiwyze gac, en aan zyn buicen-bovenkanc, hec grootfte deel van de pan, waarin het hoofd van't dyëbeen gelederd is, cnidtycb Acetabulum, azynmaatje genaamd; —aan zyn achteronderzyde heeft hec twee uicfteekfels, waarvan 'c eene den doorn wordt genaamd, tusfehen welke, en het andere uitfteekfel, een groef gelegen is, waar langs de pees van de inwendige ftopfpier naar de dyë loopt. Os Pubis, Schaambeen, is't kleinfte deel, vooraan het lighaam zydelings boven de fchamelheid geplaatst, makende (zo als reeds is gezegd) met het voorgaande gedeelte, de ei'swyze gacen, dac niec anders dan bepaalde openingen zyn, wordende door een fterk vlies geftopc niec alleen, maar door de uic en inwendige ftopfpieren nader verfterkc; — en daar langs de bovenkant van dit been, de buikfpieren zyn vastgehecht, zo heeft het ook een' fcherpen kanc, langs welken een flauw fchuinslopende groef eer geleiding van de zaadvaren gaac. Ondertusfchen zyn deeze gedeeltens ofSchaambeenderen, boven de fchamelheid derwyze door kraakbeen aan elkander gevoegd, dat P & l f y n getuigd, het geheel onmogelyk is, dat die van een kunnen wyken, zo als egter onze Oudften meenden, om in de barenstyd ruimte te geven, ter behulp van de geboorce des Kinds: ook dienc eer ftaving van Palfyn's gezegde, een hedendaagfche konstbewerking, beftaande in het doorfnyden van 't gemelde kraakbeen in een' allerheviglten barensnood; doch welkers uitvinding, verrichting, en meer of mindere goeden uicflag, als buicen onsbeftek, wy  Êefchouwende Ontleeding. 129 wy aan den verloskundigen verbly ven; zynde het thans onze zaak om over de buikfpieren te fpreeken, en deeze zyn vyf paar, drie derzei ver, maken 't gantfche beflag van den buik, terwyl de twee andere paaren, alleen haar bepaalde liggingè hebben. Het eerfte paar Obliquis externi feu defcendens, de uitwendige fchuinfche of nederdalende,'t zy om datze de buitenfte Buikfpieren zyn, of omdat haar vezelen fchuins nederloopen, althans haar begin is, van of op een na de zeven onderfte ribben, van yder tandsgewys; de tusfchenruimten deezer fpieren zyn door de tanden van de groote zaagfpier gevuld, haar einde is aan de graat van hec darmbeen, onder aan hec fchaambeen, en van vooren ©ver den buik aan de witte buikftreep. . Het tweede paar Obliquis adfcendens, fchuins opklimmende, dus naar de ligging hunner vezelen genaamd ; alhoewel Eüstachius, volgens bericht van Douglas, al heeft aangetoond, datzy niet fchuins, maar fommige recht, en andere overdwersch loopen; hoe het zy, hun begin is van den omtrek van het darmbeen, en voorwaards van het fchaambeen; — ze eindigen voor eerst aan de onderfte ribs onderkant, verders aan de einden der cwee volgende ribben, en ook aan de wicce buikftreep. ,, Deeze twee paar Spieren drukken de Buiks„ ingewanden, en in de uitademing, de ribben ,, nederwaards." :. Het derde paar Transverfalis, dwersfche, naar den loop van haare vezelen, makende de derde of binnenfte buiksfpier-belegging; zy beginnen van de kraakbeenderen der zeven onderfte ribben, — ook van de dwersfche uitfteekfels der lendenwervelen, en den graat des darmbeens, eindigen aan de punt van het borsc- en aan hec fchaambeen, dus medewerkende met de twee voorige paaren, I „In-  I3o Proeve, eener „ Intusfcben zyn deeze drie paar fpieren naby de „ liesfchen even boven hec fchaambeen, mee een „ opening (Annulus, ring, genaamd) voorzien, cot p doorlciding van de fcheedegelykende verlengfels van „ hec buikvlies, egcer zodanig ingerichc dac zy een „ fchuinfche afloop, en geen dadelyk gac maken, een „ einde om zo veel ce meer de Hernia, of breuken, „ te verhoeden; gelyk het ook daarom alleen een „ fcheidingvan fpiervezelen is,byzonder indefchuins„ nederdalende, en opklimmende; want in de dwers„ fche fpieren twyffelt Winslow zeer, en meent „ dac zy cusfehen haar kanc doordringc." De famenkomsc voores deezer drie paar Spieren, formeeren de Line'd ylba, wicce buikftreep, zynde niets dan een weinig pëeswording van deeze fpieren, zodac hec over den buik van 'c borscbeen af, tot het fchaambeen toe, een witte lyn verfchaft, die cocdoorgang voor de navel vacen in de vruchc op hec midden van den buik, mee een rond gac is voorzien, dewelke men Umbittcus, den navel, noemt. Het vierde paar Buikfpieren zyn Retlas, de regte, omdat haar vezelen regc op- en nedergaan, yder is als een placte band, drie of vier vingeren breed, beginnen van de fchaambeenderen, en zyn uitgeftrekt opwaards over den buyk, tot aan'c borstbeen, waaraan zy haar, als ook jaan de kraakbeenderen van fommige ribben inplancen, maar over derzelvcr ligging is gefchil; Winslow meent dac de fchuins opklimmende fpier, voor haar een fcheede maakt; andere, dac zy cusfehen deeze, en de buicenfte fchuinfche fpier ligc, althans een yder derzelve, heeft drie a vier doorfnydingen» boven den navel, 't welk alleen netvlechtingen van pees- en zenuwvezelen in het vleezig weezen zyn,. waardoor zy haar kunnen verkorten, en bygevolg. zeer groote krachc in hunne werking krygen, hecwelie is om hec lighaam voorover te buigen, dac is, ce zeg-  Befchowaxndc Omleeding. t$t zeggen, om de borst naar de fchaamte te brengen, en alzo de buiks-ingewanden te helpen drukken. Het vyfde paar Piramidaks Falopiance, fpitswyze van Fallopius, naar hun gedaante en ontdekker; be ginnen breed van 't fchaambeen, en opwaards loopende, worden zy fmalder, eindigen met een lange pees, tusfehen de regte fpieren, inde famenkomst der dwersfche buikfpieren; — maar gelyk dit paar fpieren, of een derzelve, wel eens ontbreeken, zo is 't dat de regte buikfpieren, ook mede aldaar haar begin hebbende , alsdan vleeziger zyn: immers V e s a l i u s kent dezelve een vleezig beginfel toe, zonder van de fpitswyze te fpreeken ; hun dienst of werk is, om de buiksingewanden, inzonderheid de waterblaas (ter bevordering van de uitloozing der pis) te drukken; nu is» nog overig om het buikvlies, het geen tegen de binnenzyde der gemelde beenderen, en dwersfche buikfpieren ligt, te befchouwen. Het Woord Peritonceum, buik vlies, zegt iets van binnen, dat is deszelfs omtrek, te omfpannen of tebekleeden; en gelyk dit vlies, de binnen-omtrek van de buiks uitwendige deelen bekleedt, even daarom wordt het niet onaanneemelyk onder de uitwendige deelen gefield, offchoon het zelve ook aan de inwendige deelen, vliezen of rokken afgeeft, want dit bewyst niets, om het (gelyk fommige willen) onder de inwendige deelen te moeten {lellen. Het Buikvlies is een vezelachtig en tevens zee? veerkrachtig weefzel, het geen ten duidelykfle biykt, by de inkrimping van het zelve, naar voorgaande uitrekking in bezwangerden; — doch om wyders een rege denkbeeld van dit vlies, in betrekking tot de buiks inwendige deelen te verkrygen^ zo moet men weetcn dat het zelve van een zakswyze gedaante, en niet van een dubbelde vliesplating (gelyk men eertyds dacht) is gemaakt, want offchoon de chylmakende deelen, Ia te  132 Proeve eener te weeten, de maag, de darmen, de lever, de milt, en 'e alvleesch, alleen van binnen in 't buikvlies liggen, daar die tot de pis-affcheiding en generatia dienen, dadelyk buiten het buikvlies zyn geplaatst, en maar alleen door een blaasachtig afzetfel van 't zelve omkleed, en dus als 't waare van de buitenvlakte van 't Peritonceum, omvangen worden; zo bewyst dit egter niets, offchoon zulks eertyds voor verdubbeling wierd aangemerkt; want verdubbeling onderdek een algemeenheid van het geheele vlies; — maar hier is de omkleeding alleen door middel van het celluleus, of blaazig afzetfel, flegts voor die deelen in haar bepaalde liggingen plaats, zonder dat het buiten dien zich op andere plaatfen vertoont, en by gevolg een misvatting van die geenen, welke dit een algemeene vliesplating keiden te zyn. Verder is het Buikvlies van buiten ruig en vezelachtig , om des te beter aan de regte fpieren te kunnen vasthechten;— terwyl hec blaasachtig vlies, min of meer met vet is vervuld, zo zelfs dat men ziet dat 'er' de nieren als in begraven zyn; ook geeft het verlengfels van vet-cellen aan de hals van de wacerblaas, en endeldarm ; gelyk zo ook de Procesfus vaginalis, fcheedegelykende fcheucen, die uic hec lighaam door de ringen der buikfpieren afdalen, ter geleiding der zaadvacen, en behouding der ballen, by Mans- en de ronde banden der lyfmoeder, in Vrouwsperfoonen, mede alleen verlengfels van dezelve zyn; de binnenvlakte van het buikvlies, is glat en flibberig, door een uit deszelfs ■poriën vloeiende ftoffe, die hier, 't zy door klieraffcheiding, of zo andere willen, by doorwazeming als een dauw verzameld wordt; het laatfte is het waarfchynlykfte, omdat hier geen klieren gevonden worden , tenzy in een tegennatuurlyken ftand; maar wel veel bloedvaten en zenuwen, allerwegen door dit vlies verfpreid. De  Befchouwende Ontleeding. De Inwendige Deelen van den Buik. De Buiks inwendige deelen fchifcen zich in drie Clasfen, alsP#r^C^o/>^',chylmakende; Europea, pis-affcheidende; en Generationce, ter voorcteeiing dienende deelen. Over de twee eerite zal ik in dit, en over de laatfte (zo als gezegd is) in een volgend hoofdftuk, afzonderlyk handelen. Partes Chylopea, chylmakende deelen, zyn de maag, de darmen, en haaren aanhang, de lever, de milt, en het alvleesch; alle deelen waar van wy gezegd hebben, dat zy dadelyk binnen in het buikvlics liggen, — het buikvlies nu verbeelden wy ons hier geopend te zien, wanneer 'er zich aanftonds een vliezig deel vertoont. Omentum, darmnet, genaamd; welks beftaan is, van twee zeer dunne fyne vliesplaten, allerwegen door een blaasachtig weezen tusfehen die beide aan elkander vastgehecht, en welks celluleus weefzel, naar de onderwerpen zeer verfchillende, met vet voorzien is, weegende in matige lighaamen gemeenlyk een half pond, hoewel Ve sa li us meld van een net van vyf ponden; ook merkt men het verfchil in deezen, overvloedig in de geflagte beesten: — Het darmnet is van binnen zakswys, en in uitgebreidheid hol, gelykende naar een jagérs-tasch; Marfupium Venatorum, hec bovendeel daarvan is aan den maagsbodem, twaalfvingerigen darm, de milt,en carteldarm,vastgehecht; maar nederwaards hangt het vry en los, als een dekkleed over de darmen; trouwens het woord Epip/oön, geeft ook een overdekfel te kennen; van hier dat men zegt Epiplocele, netbreuken, dewelke fomtyds tot in het gemacht komen; doch natuurlyk hangt het zelve niet lager dan de navel; intusfehen laat de teer- en dunheid van haar vliezig beftaan niec toe, dat men het niet drooge I 3 vin-  134 Proeve eener vingers aantast, of daar komen terftond gaten In, en by gevolg toevallig, en niet natuurlyk, gelyk Bidlo ftelt, willende dat het daarom het net zoude genaamd worden, behalven dat W i n s l o w , R u y s c ii , en ook Heyster, de natuurlyke gaten in het net verwerpen , want zelfs kan 't als een blaas opgefpannen worden, by het inblaazen van lucht, door middel van een halfmaanswyze opening, die hier in natuurlyk is, en zich door twee bandachtige vliezen, in de buiksholligheid opent. Wyders ga ik opzettelyk voorby, om over een klein, in onderfcheiding van een groot net, met Winslow te fpreeken, naardien het volgens bericht van zyn Ed: zelve, een gemeene holligheid heeft, dewelke toelaat dat men vloeibare ftoffe uit het een, in het andere persfen kan. De dienst van het Omentum, darmnet, is om de chylmakende deelen, byzonder de darmen te overdekken, en door middel van haar vet te verwarmen, waarom het als een ondergefchikt deel tot de chylmaking behulpig, zeer voegfaam wordt aangemerkt. Stomach, de maag, is de eerfte vergaderplaats van alle onze voedfels, ligt in den bovenbuik even onder, en tegen 't middelrift, tusfehen de lever, die ook een gedeelte van haar regterzyde bedekt, en tusfehen de milt, in gedaante van een Utriculus htfires, doedelof pypzak, vooral wanneer zy met veel fpyze is aangevuld, ter ontvanging van welke haar ingang in de opperbuiks llnkerzyde by de milt, is gefchikt, en van waar zy haar dwersch over den buik naar de lever, of buiks regterzyde afdalende uitftrekt, aldaar een kromme bogt makende, die men de poortier, ofte uitgang van de maag noemt; de Ouden zeiden overZulks de maag hadde een opper- en ondermond, dat is te zeggen den ingang, dien wy de linkermond, of We} Cardiaca, maagskrop, noemen, ligt hooger, en ftaat  Befchouvoende Ontleeding. 135 fiaat regt op, toe gemakkelyker ingang voor de fpys; daar de uitgang of regtermond veel lager is, en Pyloris, poortier, genaamd worde, deeze is kromgebogen niec alleen, maar ook veel nauwer dan de ingang, ja zelfs mee een fluiefpier voorzien, opdat de ontbonden fpyze niec te haaftig zoude uitvloeien. Het weezen van de maag is vliesachcig, beftaande van vier onderfcheiden vliesplaacen. De eerfte Menbranacaa, 'c vliesachcige, is't eerfte en buitenfte, welks vezelen van den eenen toe den anderen mond van de maag loopen, zynde een afzetfel van hec buikvlies. De cweede Mufculofa, de fpierachcige; heefc cwee vezelloopen, de eene en buitenfte lbopt de maag in 'c rond, de andere overlangs of fchuins, behalven nog andere, die op bepaalde plaatfen 't zy boven, onder, of tusfehen de voorige vezelloopen, of als banden eer verfterking, of als ringen coc fluiting dienen, byzonder aan den uitgang, en zo is dit vlies hec voornaamfte weezen van de maag, door wiens inkortende vezelen de zogenaamde Motus Perifïalticus, wormswyze beweeging, gefchiedt. De derde Nervea, de zenuwachtige, naar zyn beftaan, is egter ook zeer vaacachtig, en fpongieus, hebbende in zich veele klieren verborgen liggen, die een Liquor gaflricus, maagsvochc, affcheiden; waar van Heyster zegt, dac het veelal in de varkens, maar zelden in Menfchen zich vertoont. De vierde Villofa, hec wolachtige, is een famenweeffel van wollige vezelen, dun en doorgaat, zynde met het voorige zenuwachtige vlies zeer nauw verëenigd, en dus met hun beide ook veel ruimer dan het voorige en fpierachtige vlies; en dit is ook de oorzaak waarom de maag van binnen met veele plooien voorzien is; — by deeze vier vliezen van de maag, voegen er WinHow en Ruysch,5 nog een vyfde hec cellulofa, I 4 of  ï3ö Proeve eener of Waasachtige by, het geen tusfehen 't vlies en fpierigevlies geplaatst zoude zyn, en waarin de bloedvaten verfpreid liggen, welke de maag van de buik-flagader, poon- en miltaderen ontvangen; haar zenuwen komen van 't par vagum, dooiend paar, en verwekken wegens hur fïru&uur, dikwyls eenige verfchynfels, die tot de Pathologia Medicinales, geneeskundige ziektekunde, behooren; maar gelyk nu aan den uitgang van de maag onmiddelyk de darmen volgen, zo eindigt ook insgelyks aan haaren ingang den JEfophagus, flokdarm, het geen wel is waar, een inwendig deel van de borst is, maar egter ook tot de chylmaking behoorende, zo zal ik hier van het eerile, en vervolgens over de darmen fpreeken. Mfophagus, de Slokdarm, wordt dus genaamd, omdat zy een darmgelykend deel is, 't welk inflokkende of doorzwelgende, de fpyze uit den mond, tot in de maag voert, zynde van uit de keel, door de borstholte, tot in den buik, aan de maags-ingang, langs de hals-, rug- en lendenwervelen, uitgeftrekt; haar beftaan is gelyk de maag, van vier, of (zo als Heyster wil) met een blaasachtig van vyf vliesplaatcn of rokken; het byzondere hiervan is, dat het wolachtige vlies veel vaster is, en't zenuwachtige met meerder bloedvaten en klieren, dan die van de maag fchynt voorzien te zyn; wordende van Verheyen in driën gefplitst, die noemende het eene zenuwachtig, het ander vaatachtig, en het derde klierachtig; ondertusfehen zo heeft het fpierachtig vlies alhier geen twee, maar vier vezelloopen, de buitenfte overlangs, de tweede fchuins, de derde dwersch, en de vierde wederom ook fchuins; maar tegengefteld, de tweede vezelloop: — Het begin van de maagpyp, of wel het opperfte van dezelve, is in den hals geplaatsten wordt Pharynx, flokdarmshoofd, genaamd; het verfchaft ons ter aanmerking zyn geheel fpierig beftaan, welke uit  Befchouwende Ontleeding. 137 »ic de famenkomst van veele fpieren ontftaat, en die van Douglas op cien of elf paar, maar van Winslow wel op veertien paaren worden bepaald; dan zonder ons over yders naam, oorfprong, en inplanting, op te houden, (als achtende zulks maar nutteloos hersfenflypen te zyn) zo zal ik volgens Winslow, naar hun begin, dezelve in drie foorten onderfcheiden, en zulks dunkt my is ook voegfaam, althans dan ftemt het mee Heyster'en Helvetius overeen, welke 'er maar 3 paar noemen, fchoon Bidlo en Palfyn 'er 4, en Valsalva 6 paar ftellen. De eerfte foort zyn vyf paar, en beginnen uit den grond van 't bekkeneel. De tweede foort zyn vier paar, en beginnen zydelings binnen in den mond. De derde foort zyn vyf paar, en beginnen ter zyden van 'c ftrotten hoofd. En deeze, alle te famenkomende, eindigen aan, of liever formeeren het beftaan van het flokdarrnshoofd, het geen tevens de werktuigen zyn, die de doorzwelging bevorderen. Voorts heeft de Maagpyp van achteren, op de hoogte van de vyfde rugwervel, twee klieren, die yder als een amandel groot, ook wel, zegt Heyster, als een hoender-ei, ja zelfs zo groot kunnen zyn, dat zy de maagpyp toedrukken, en dus zo als men zegt, den lyder van honger doen vergaan; niet zelden gebeurt het evenwel, dat 'er maar een klier is, en fomtyds ontbreken zy beide: Vercellonius intusfehen meende dat haar afgefcheidene ftoffe zich door buisjes in de maagpyp ontlasten; maar fchoon deeze wel in het ras veeier honden zyn, zo (lelt egter Morgagnius , dezelve by Menfchen geheel onzichtbaar. Aan den Py torus, uitgang van de maag, alwaar den famenhang van ons beftek was afgebroken, beginnen de darmen. I 5 /«-  138 Proeve eener Inteftina, darmen, zyn lange,ronde,holle,vliezige buizen, langs en door welke, de bereide en ten deele tot chylgebragte fpyze, uit de maag overgenomen, en de onnutte overblyfzelen tot aan den Anus, aars, (waaraan zy zich eindigen) afgeleid wordt; en zo is de lengte van 'c geheele darmgeftel op zich zei ven genomen, zes, zeven, en fomtyds achtmaal langer, dan het onderwerp, wiens darmen het zyn; en hoewel deeze gantfche famenhang wonderlyk is geboogen en gedraaid, zo worden zy egter in een geregelde fchikking, als in een natuurlyke ligging opgetoomd, door middel van 't darmfchyl; de darmen worden 't zy naar hun beftaan, of naar hun verfchillenden omtrek, of naar de ftoffe die zy geleiden onderfcheiden, in dunne en dikke darmen; terwyl haar beftaan is even gelyk van de maag en flokdarm van een vlies-, blaas-, fpier-, zenuwen wolachtig vlies. Het byzondere daarvan is, dat het fpierachtige twee vezelloopen heeft, een overlangs, de darmen inkortende , en een binnenfte de darmen in 't rond gaande, doch niet ringswys, maar als doorfneeden peesdeelen, die zich even als fpierbundelen vertoonen, waar uit weer nieuwe vezelen voortkomen. In 't zenuwachtig vlies, liggen de vezelen fchuins, zy zyn fyn, doch zeer fterk, gelyk als band- of peesachtig. 't Wolachtige vlies ontkent de Parysfifche Helvetius , in de dunne darmen, willende dat het daarin takswyze tepelen zyn, (die door een gewapend oog befchouwd) als een fpongie zich vertoonen, waardoor de chyl wordt opgenomen, en aan de melkvaten overgebragt: dit wol- en zenuwachtig vlies, maken door hunne meerdere ruimte dan'er in de voorige andere vliezen is, allerwegen van binnen in de darmen zekere plooien of rimpels, by form van klapvliezen, om de te lpoedige doorgang van de fpys en chyl te beletten. De  Befchouwende Ontkeding. 139 De binnenvlakte der Darmen, is met een menigte van klieren voorzien, in de dunne darmen als gierst, maar in de dikke naar kroost gelykende, en welks afgefcheidene vogt, een Mucus is, om de wanden der darmen voor de Acrimonia, of fcherptens, der pasfeerende ftoffe te bevryden. De dunne, zo wel als de dikke Darmen, worden yder in driën verdeeld. De eerite zyn 't Duodenum, Jejunum, en Bium. De tweede het Ccecum, Colon, en Reclum. Duodenum, twaalfvingerige, dus genaamd naar zyn gefielde lengte van twaalf vingers breed, te weeten van het onderwerp wiens darmen 't zyn; —begint aan den uitgang van de maag, en buigt zich achterwaards om, naar de linkerzyde van den buik. Het byzondere vandeezen Darm is,datzy een eigen bloedvat heeft, zynde een flagader van de maag, en een ader van de poortader, ook ter inmondiging van de alvleeschbuis, en galleider, twee openingen, vermits die haar voerende ftoffe, in deeze darm onder de chyl brengen tot meerder bereiding der zelve. Jejunum, nuchtcrendarm, omdat zy niet zelden veel lediger dan de volgende darm is, 't zy door de galsprikkeling die deeze darm noodzaakt de chyl uit te dry ven, 'tzy door de zuiging van de melkvaten, die hier 't meeste zyn, en de bereide ftoffe overvloedig naar de gylzak voeren; althans zy begint aan 't einde van de twaalfvingerige-darm, in de buiks-linkerzyde, en gaat van daar achterwaards zich ombuigende naar de buiks-regterzyde, dus afwykende van de lendenen, beflaat zy 't geheele Regio Utnbilicales, navelryk. Bium, den omgewonde of kronkeldarm, omdat zy veele en verfcheidene bogten heeft, omringt de nuchterendarm van beide de zyden, en gaat vervolgens flangswys naar den onderbuik, van de linker-naar de regterzyde, Zich inmondigende aan de dikke darmen;— Heyster zegt,  140 Proeve .eener zegt, dat deeze darm van binnen geen klapvliezen heeft, en dan is zyn lengte (daar doch veel verfchil over is) van de voorige die veel klapvliezen heeft, ligt te onderfcheiden: maar Winslow verdeelt de nuchteren- en omgewonde-darm te famen genomen, in vyf parten, bepalende drie parten voor de nuchteren , en twee parten voor de omgewonde-darm; KEYLenKuLMus egter bepalen de lengte van de nuchteren-darm, op twaalf a dertien handbreet, of omtrent vyftien fpannen, 'en de omgewonde op een-en-twintig handbreet, of byna twintig fpannen. Ondertusfchen begint aan 't einde van de omgewondedarm, Ccecum, de blinde darm; deeze is tweemaal zo wyd als de voorige, en wordt daarom te regt voor de eerfte der dikke darmen gerekend, fchoon de Ouden die als een aanhangfel tusfehen de dikke en dunne darmen hebben aangemerkt; zy is van een zakswyze gedaante, ter lengte van drie of vier vingers breed, en geplaatst even onder de regter-nier, daar zy uit de dunne darmen de afvloeiende ftoffe ontvangt, en door dezelve opening, aan de volgende darm wederom overgeeft ;— aan haar onderfte of bodem, vindt men een klein darmgelykend verlengfel, Apendix Fermiformh, wormgelykend aanhangfel, genaamd. Colon, karteldarm, is de grootfte en wydfte van alle de darmen, zeer wonderlyk, ja ook verfcheiden, in verfcheiden onderwerpen geboogen, zynde aan veele deelen van den buik verknocht, zonderling met deszelfs einde aan 't buik vlies, omtrent hèt opperfte van 't heiligbeen. _ Het weetenswaardige van deeze Darm is, dat haar rimpels of plooien van binnen zeer groot zyn, en Valvulce Conniventus, toefluitende klapvliezen, worden genaamd, belettende den haaftigen doorgang der ftoffe, niet zo zeer door de ruimte der binnevliezen, als wel door drie vleezige vezelftrengen, die van buiten overlangs  Befchouwende örttleeding. 141 langs deezen darm liggen, en haar lengte tot vyf of zes fpannen bepaalen, daar zy anderzins by de breeking van deeze (hengen, wel tweemaal langer wordt, wanneer alsdan ook de klapvliezen zich vernietigen; — maar by den ingang van deeze darm daar die aan de blinde, of liever zydelings aan 't einde van de omgewonde-darm begint, (want de blinde-darm hangt als een vergaarzak, aan 't einde van de omgewonde-darm, uit welke zy de ftoffe ontvangt, — en aan het begin van deeze karteldarm, aan wien zy dezelve ftoffe weer overgeeft) daar zegge ik, is een zeker klapvlies, het geen naar den ontdekker Valvula Bauhinice, 't klapvlies van Bauhinüs is genaamd; 't welk wel toelaat dat de ftoffe uit de blinde- inden karteldarm vloeir, maar ook tevens nauwkeurig belet, dat geen ftoffe uit de blinde- in de omgewonde-darm, wordt te rug geperst. Rectum, de regten-darm, omdat zy van 't einde van den kartel-darm, langs het heiligbeen regt nederwaards loopt, en zo wordt zy ook (omdat zy de laatfte darm is) den endel-darm genaamd, zynde van buiten, inzonderheid by het fondament, met een menigte van vet voorzien, voerende om die reden ook wel den naam van vet-darm: zy is ongeveer acht of negen vingers breed lang, en aan 't einde by den aars, met eenige fpieren 'tzy tot fluiting, of tot opligting van dezelve, voorzien. De eerfte Spin&eres ani, aars-fluitfpieren, zyn twee, of volgens Winslow en Bidlo, drie fpieren, welke den aars omringen. En wat de opligters aangaan, deeze zyn tweepaar, beginnen van 't heup- en fchaambeen, en eindigen aan de voorige aars-fluitfpieren; voorders wordt ditgantfche darmgeftel, in weerwil van haar wonderlyke bogten en draaijingen, in een geregelde fchikking (opdat zy ter bevordering van de chylmaking, te beter hunne werking zoude kunnen doen) opgetoomd, door het Mefenterium, darmfcheil; welks naam al aanftonds deszelfs  14& Proeve eener zelfs plaats bepaalt, want het wil zeggen midden inderi omtrek der darmen; en inderdaad deeze worden ook , (vermits het buitenvlies der darmen daarvan afkomftig is,) hierdoor als opgebonden, terwyl het zelfs een vliezig beftaan, en wel van twee vliesplaaten heeft, tusfehen welke een blaasachtig weezen ligt, afkomllig van 't buikvlies, op de hoogte van de eerfte lendenwervel ; — dit blaasachtig weezen is met veel vet vervuld, waarin de bloed-, melk- en watervaten, ook de zenuwen en klieren verfpreid liggen; —het darmfcheil wordt als tweeledig aangemerkt, de eene het grootlte deel, Mefenterium, bevat de dunne darmen; 't andere kleinder deel, Mefocolon, bevat de dikke darmen. De Slagaderen hiervan zyn aanzienlyk, te wecten twee onderfcheiden takken, die onmiddelyk van het ftamvat, de groote flagader komen, waarvan de eene tak egter drie vingerbreet hooger dan den ander ligt, en daarom in een opper- en onder-fcheilstak onderfcheiden wordt. De Aderen komen van de poortader, en de Zenuwen van 't doolent paan Wat aangaat het algemeene van de Water- of Melkvaten, daar over is in 't eerite hoofdfluk het noodige vermeld, maar 't byzondere daarvan, tot hier toe nog overgebleeven; te weeten dat zy in twee of drie foorten onderfcheiden worden. Primi generis, de eerfte foort, die uit de darmen, en wel 't meest uit de dunne, en van dien inzonderheid uit de nuchteren-darm beginnen, voeren de chyl hier" uit, naar de eerstkomende darm-fcheilsklierert, van welke weer nieuwe melkvaten voortkomen, die men gewoon is Secundi generis, tweede foort, te noemen; deeze zyn wel minder in getal, maar veel aanzienlyker in haar foort, vervoerende de chyl verder naar de algemeene vergaderplaats, die men de chylzak noemt, Ciflerna feu Receptaculum Cbyli, deChylbak-zak, of  Befchowwende Ontkedïng. 143 of bewaarder; heeft zyn plaats tusfehen de ondertronken van de groote flagader, en holader, voorde eerfte lendewervel; — haar vliezig beftaan en gedaante, is even als de galblaas; maar haare holligheid is van binnendoor vliezige tusfchenfcheidfels, als in onderfcheiden zakjes of blaasjes verdeeld; — terwyl uit hec opperfte van deezen zak, een pypswys vervolg voortkomt, eer dikte van een ftroohalm, dewelke nevens de voornoemde bloeds-ftamvaten opwaards door hec middelrift, in de borscholligheid, tot aan de linkerfleutclbeensader gaat, waaraan zy haar inmondigc; deeze pyp worde Duclns thoraticus, borscbuis, genaamd; voerende de chyl opwaards, tot.onder de masfa van 't bloed, en waarcoe dezelve van binnen allerwegen halfmaanswyze klapvliezen heeft, om de fteeds opklimmende chyl in 'c algemeen ce onderfcheppen, en voor 'c nederzakken re bevryden; maar byzonder is 'er een klapvlies, daar deeze pyp zich in de fleucelbeensiider inmondigc, en die (hec geen aanmerkelyk is) wel den uicvloed van de chyl in de gemelde ader coelaac, maar te gelyk den invloed van 't bloed belee, om uit die ader, in deeze chylbuis, te komen; intusfehen verdient het ook zyn opmerking, dac de Parysfche P1 c q u e t , deeze chylzak mee deszelfs buis, 'c eerfte oncdekc heeft, en wel in 'c jaar 1651, by het openen van levendige beescen; hoewel fommige van Eusïachiüs melden in'c jaar 1564; hoe c zy, het is genoeg om te wceten dat deeze deelen ook naderhand (fchoon met veel moeite) in de Menfchen gevonden zyn. Pancreas, 'c afvleesch, ligt overdwersch in den buik, mee zyn breed--en dikfte einde inde regterzyde, van waar hec eer lengte van acht of negen duim, langs den achter-onderkant van de maag, welke daarop rust, (en daarom van de Ouden 'c maagkusfen wierd genaamd) allengs dunder en fmalder wordende, in de gedaance van een hondecong, coc de buikslinkerzyde zich uieftrekr. Het  *44 Proeve eener Het beftaan van dit deel, is niet anders dan een opgehoopt klierweezen, dat is veele byzondere klieren famen gevoegd in een gemeen vlies, gewoonlyk vier of vyf oneen zwaar, en volgens Winslow, gelegen in 't achter onderdeel van het Mefocolon, zynde ook hier door, in zyn plaats vastgehecht; — de bloedvaten van dit deel, komen van de maag- en milt-flagaderen, en de aderen vande^?»« fplenica,miltader; zenuwen van de lever en miltvlechting; voorts heeft 't alvleesch midden door zyn geheele lengte, een buis die waarfchynlyk uit de menigte kleindere buisjes van 't groot getal klieren, waaruit dit ingewand beftaat, is famengevoegd; deeze buis buiten het alvleesch gaande, mondigt zich (gelyk op zyn plaats is aangemerkt) in de twaalfvingerige darm in: aanmerkelyk is het intusfchen dat dezelve eerst in de maand Maart 1642. in Menfchen, door Wirzungius is ontdekt,en overzulks alsnog den naam van Du&us Panereaticus Wirfungius, draagt; egter zegt men dat zy een halfjaar te vooren in kalkoenfche-haanen, door Mauritius Hofmannus, zoude gevonden zyn: in Africaanfche haanen, hoenders, entvogels, duiven, cn aarenden, althans, wordt dezelve niet zelden dubbeld gevonden; ook getuigt de Graaff, zulks eenmaal in een Mensch gezien te hebben; en misfehien is het geval by Winslow vermeld, daar mede overeenkomflig; immers hy fpreekc van een tweede buis niet alleen, maar zelfs van een klein alvleesch als een verlengfel aan het dikke einde: nu is bekend dat het alvleesch in katten en honden, wel eens verdeeld is, en dus zal waarfchynlyk 't geval zyn geweest in een Mensch, door Winslow aangetroffen. Hcepar, de lever, is inde opperbuiks regterzyde geplaatst, nevens de maag, even onder het middelrift, over deszelfs beftaan is veel verfchil; om nu niet van onze Oudften te melden, zoftelde Ruysch hetzelve to-  Befchoüwende Ontleeding. 145 tota vafculofa, geheel vaatachtig, fchoon verre de meefte Oncleeders mee Malpichius, het klierachtig noemen: maar Heyster zegt, zulks zyn gezwellen tegen de natuur in zieken en waterzuchtige voorwerpen; hec geen ook zyn Ed: Ampgenoot J: J: Baijerus, by het openen van waterzuchtige lyders, beweezenheeft; behalven dac inde lever van een paard of os, in welke gedierten dit deel ongemeen groot is, altoos geen bewys van eenig klierig weezen zig voordoet; en daarom zegt Winslow, het is een famenftel van allerlei foorc van vacen, die zig wonderlyk in de verfpreiding vermeerderen, en aan haar eindens een vergadering van ontelbare kleine gruis, en mergachtige pitten maken , als zo veel werktuigen om de gal van het bloed af te fcheiden. De Lever-couleur is bruin-rood, naar den geelen trekkende, en van een ongeregelde ronde gedaante, deszelfs boven-oppervlakte is wel verheven, effen cn glat, maar onder cn van vooren ongelyk en uitgehold; en daar de lever 't grootfte buiks-ingewand is, zo worde zy in haar plaats gehecht door drie fterke banden, welke alleen dubbelde afzetfels (voorzien met een celluleus tusfehenweezen) van het buikvlies zyn; zy worden onderfcheiden in een regeer- en linkerband, welke de bovenvlakce van de lever aan'c middelrift vasthechten; en een middelband die zig van 'c middelrift uieftreke tot in de zogenaamde leverspoort, (dat is onder deszelfs groote fpleet) welke band in haar verdubbeling noch een witte band behoudt, die in de vrugt voorde geboorte, de navelader uitmaakt. De Slagader van de lever is min aanmcrkelyk naar gelang der grootte van dit ingewand, zynde een tak van de buiksflag'ader. De Aderen zyn de hol- en poortader, van welke men byzonder heeft op te merken, dat de nederdalende ftam van de holader, uit de borst door't middelrift, K in  ï 46 Proeve: eener in de buiks-hollighcid komende, en het achterfte var) de levers groote fpleet pasfeerende, alsdan een weinig daar indringt, en onmiddelyk drie of vier aanzienlyke takken afgeeft, die haar door de geheele lever verfpreiden. Maar de Poortader is hier een eigentlyk vat of Mam, zyn naam ontleenende van en omdat zy uit de levérspoort ontfpruit, met een voorname ftam, die door een tallooze menigte van kleinder tot kleindere voortgaande takjes, uit de lever beginnen; wordende tot dus verre Vena porta hepaticus, levers-poortader, genaamd; maar deeze ftam buiten de lever komende, verfpreidt zig door alle de ingewanden van den buik, en wordt als* drnFenaportaabdominis, buiks-poortiider, genaamd; en te regt, nadien zy uit deeze het bloed afbrengen naar de lever, verrichtende alzö't werk van een ader, maar niet verder dan tot de lever zelve, want voor zo verre deeze takken door de lever zyn vcrfpreid, is inderdaad hun werking de arteriën, of flagiideren,gelyk. Ondertusfchen worden deeze takken van de leverspoortader , allerwegen verzeld door een foort van vaten, die men. Vafa biliarice, gal vaten, noemt; Glissonujs zegt, zy zyn in een gemeen vlies fcheedswys verbonden, en dit wordt Capfula Glisfonii, de doos van Glissonius, genaamd; zo dat deeze galvacen aan de leverspoort een enkelde buis formeeren , die men de leverbuis, .Duclus hepaticus, noemt; deeze vereenigt zig buiten de lever zynde, met die van de galblaas. Cifiicus five Veficida fellis, galdoos of blaas, hangt (door galvaten en banden verbonden,) in het onder-en holledeel van de lever verborgen, ter grootte van een hoender-ei, en beftaat uit vier onderfcheiden vliesplaaten;— teweetcn een buitenfte vliesachtig, eenderde vleesch-of fpierachtig, als het voorname weezen ;—<■ doch tusfehen dit, en 'c buitenfte yiies, ligt nog een blaas-  Befcbouwende Ontleeding. 147 Waasachtig of tweede vlies, in rang; terwyl 't vierde en binnenfte, een netswyze vlechting is, met een menigte fleuven, (als zo veel zeefswyze repelen) voorzien, byzonder in den hals van de galblaas, alwaar zy eenige langwerpige plooien maken,, die als toefluitende klapvliezen dienen, terwyl voorts deeze hals zelve!zich als een gekrulde poorticr, vertoont, die vervolgens een pypachtigebuis wordt, en daaromDuBus Ciflicus, galblaasbuis, is genaamd; dezelve verëenigc zig met de leverbuis, gelyk reeds is aangemerkt, cn dus te famen de algemecne galleider uitmakende, welke zich in den twaalfvingerigen darm inmondigt. Behalven deeze, zyn'er nog levergalblaas buisjes, DuBus hepaticus CiftJici, zy beginnen onmiddelyk uit de lever, en eindigen alzo in de galblaas; zynde nog niet zeer lang geleeden eerst in de beesten, en daar na ook in de menfchen ontdekt. De Galblaas heeft behalven van de poortader, noch twee takken, de tweelingen genaamd; en ook van de lever zyn aderen, flagaderen en zenuwen. Liën, de Mild, geplaatst in de oppcrbuiks-linkerzyde, even onder het middelrift, nevens de maag, waaraan zy is vastgehecht, door bloedvaten, die men Vafa brevia, de korte noemt; ook door eigen bloedvaten aan't alvleesch, en darmnet, voorts door een'vliezigen band, afkomltig van 't buikvlies, aan het middelrift. Over het beflaan van dit deel is groot verfchil, want om niet te zeggen, dat het in runderen een netsen in fchaapen een blaasachtig weezen heeft, zo ftelt Ruysch het in menfchen geheel vaatachtig; maar Malpichius klierachtig; en hoe zeer Winslow dit beide te famenvoegt, zo getuigt evenwel Heyster dat de kliergelykende deelen tegen de natuur zyn; wordende dit geheele beltaan met een eigen, en gemeen vlies hekleed, Wel fcheibaar in beesten, maar met veel moeiten in de menfchen. Ka De  148 Proeve eetier De gedaante van de Mild, is een menfchen-tong gelyk, vier of vyf vingeren breed lang, drie breed, en een en een half dik; weegende doorgaans twaalf oneen; — deszelfs voorzyde is tot ingang der vaten hol en gefpleeten, maar glat en bolachtig van achteren tegen de ribben: de bloedvaten, inzonderheid de aderen , welke van de poortader voortkomen, zyn naar gelang van dit ingewand zeer aanzienlyk; de flagaderen ontfpruiten van de buiks-flagüderen, en de zenuwen van de mildsvlechting. Zie daar de deelen, welke tot de Chylmaking behooren, kortelyk overdacht, zonder dat ik nauwlyks nog iets van haare werking gemeld hebbe, terwyl een gefchakeld redeneerend vertoog over de chylmaking, dit ons nu zelfs volleediger zal aantoonen; en hierin zullen wy de cours van onze voedzelftoffe, van den ingang in den mond af, tot aan deszelfs uitgang door den aars, moeten navolgen. Men weet dan dat de fpyze inden mond genoomen, door de tanden, als door moolcnfteenen, vermorzeld, en door aldaar afgefcheiden kliervogtcn tot een papachtige ftoffe gemaakt, alzo de maagpyp ingezwolgen wordt, die het zelve almede mctkliervogten voorziet, en door zyn wormswyze beweeging Motus perijialticus, nederwaarts naar de maag fluurt; maar zynde in de maag gekomen, zo wordt bet naar hun vast beftaan of vloeibaarheid, meer of minder tyds bewaard en bewerkt, om een volkomen Cbylus, of chyl, te verfchaffen: Edoch men twist of zulks door gisting, of door ftukkenwryving gefchiedt; althans zy wordt langs 20 meer ontbonden, door de wormswyze beweeging van de maag zelve, ook door de persfing der buikfpieren en 't middelrift, en eindelyk door de warmte der omliggende deelen, als de lever, 't darmnet, en de groote ftams-bloedvaten; door het bykomen intusfchen van kliervogten in de maag, wordt zy tot een  Befchouwende Ontleeding. 149 een nog meerdere vlocibaare papachtigheid gebragt, en alzo in den tvvaalfvingerigen-darm ontlast; alwaar wy tot verdere verdunning en bewerking deezer ftoffe, die twee bykomende vogten ontmoeten, namelyk de gal, en 't alvleesch-fap. Het laatfte is een door 't alvleesch uit'het bloed afgefcheiden vogc, 't welk noch acidum, noch alcali, in zich heeft, gelykende zeer wel naar \fpeekfel, vogt. En wat de Gal belangt, deeze is ook een Speek/el, doch dun waterig vogt, in de lever afgefcheiden, en wel van 't bloed, 't welke de poortader daarin aanbrengt, wordende in 't byzonder Bills hepaticus, lcvergal, genaamd; 'tzelve is een reuk- en fmaakeloos vogt, 't geen (zo als gezegd is) door de famenkomht van de lever met de galblaas-buis wordt geformeerd; zo dat deeze levergal voortvloeiende, wel gedeeltelyk zuiver in den twaalfvingcrigen-darm komt, maar een gedeelte daarvan vloeit de galblaas-buis in, tot in de galblaas zelve, alwaar die door de rust en warmte, even als de zoete oliën, in een geele dikke bittere ftof verandert, en alsdan BUk Ciflicus, galblaasgal, wordt genaamd; deeze fcheidkunJig onderzocht, beftaat uit olie, water, zout, en flym, en wordt waarfchynlyk door de famentrekking van de galblaas, als dezelve hiermede vervuld is, weder opgeperst, en met de aankomende levergal, door de gemeene galleider, in den twaalfvingerigen-darm overgebragt, om aldaar de zuurdeelen te verftompen, en de olieachtige met de waterige ftoffen te vermengen; en zo blykt dat de behouden ftoffe in deezen darm, zo langs zo meer tot een zuivere chyl wordt bereid, die, wanneer zy voortvloeit, verder in den nuchteren darm komt, doch daaruit aanftonds door de melkvaten (welke zich in deezen darm het meest en overvloedigfte inmondigen) uitgezogen, en opflurpende naar den chylzak vervoerd wordt; zynde intusfehen nog verK 3 durfdj  150 Prüeve-eener dund, door vogten welke de darmfcheils-klieren (waarin de melkvacen pasfeeren) ten dien einde affcheiden. Wydcrs wordt de Chyl uit den Chylzak, door de Chylbuis opgevoerd naar de linker-fleutelbeensader, onder de masfa van het bloed; maar de overblyvende ftoffe in de nuchteren-darm (meerendeels van de Cbylus ontbloot,) zakt af naar den omgewonden darm, waarin ook melkvaten zich inmondigen, om de overige Cbylus uit te zuigen, en naar den chylzak over te brengen. Verder gaat deeze ftoffe naar en in de dikke darmen over, die dezelve zo lang in haar behouden, tot zich de natuur ten bekwamen tyd daar van, door den ftoelgank tracht te ontlasten; en alzo is ons nu genoegzaam gebleeken het byzondere gebruik van een yder deel tot de chylmaking behoorende; behalven van de mild, het geen ook duister is, en daarom ook veel over wordt getwist; maar dat het een onnut deel, ten minfte van weinig belang in het lighaam zoude zyn, kan ik nietgeloovcn; omdat, daar 's Menfchen Lighaam het pronkbouwftuk van des Scheppers hand is, men met zulks te ftellen, ons bedunkens dan Zynewysheid, welke immers niets te vergeefs fchiep, grootelyks zoude bezwalken: beter dan is het met eenige vermaarde Ontleders naar hec duistere te gisfen, welke meenen dat de mild eigentlyk de gals-affcheiding in de lever (door een bereid aderlyk bloed daar naar toe te brengen) zoude bevorderen;—althans by het openen van levendige beesten, zegt Heyster, fcheen dat bloed veeleer flagaderlyk, als zynde dun, vlug, rood en vloeibaar; zulks het inderdaad dan ook konde dienen, om het bloed dat uit de poortader in de lever komt, te verdunnen. Partes Muropea, de Pis-affcheidende deelen, buiten het buikvlies (reeds gemeld) gelegen, zyn de nieren, waterpeezen, en pisblaas, Renes, Nieren, geplaatst in't achterfte van den Buik, 'op de twee 'laatfte onwaare ribben', wederzyds van de len-  Befchouwende Ontlading. fgt lendenwervelen een, vlak onder de groote en fomcyds kleine lendenfpieren; worden door vliezen in haar plaats vastgehecht, en door haar eigen bloedvaten onmiddelyk aan de groote ftams-bloedvaten verbonden: derzelver beftaan is bast en pypachtig. \-Corticale, bastachtige, is het buitenfte van een bruin-roode couleur, ruim een halve vinger dik, en fchoon de meefte Üntleeders dit klierachtig noemen, zo ftelc Ruysch 't egter geheel vaatachtig; terwyl Heyster (even als van de lever en mild is gezegd) de klieren geheel verwerpt; elke nier, heeft de gedaante van een roomfche-boon, vyf a zes vingerbreed lang, half zo breed, en een vierde dik; — van de binnen-oppervlakte van dit vaatachtig beftaan nu, beginnen veele Tubuli Urinarice, pispypen, welke met haar eindens door vyf of zes zeefswyze tepelen, uitloopen in een vliezige holligheid Pelvis• Renalis, het nierbekken, genaamd; het geen als 't waarc een verlengfel is van deeze pypen, welke ook de tepelen omvatten: ondertusfchen maakt dit nierbekken een yder zyn vervolg tot buiten de nieren, gewoonlyk by form van twee pypswyze buizen, welke Ureteres, waterpeezen, genaamd worden; — nochtans gebeurt het wel eens dat dit nierbekken niet binnen, maar van buiten op de nier, even als een andere galblaas zich vertoont; welk verfchynfel, offchoon zeer zeldfaam, (en zoveel men weet van geen Ontleeder, behalven Eustachius befchreven;) egter door onzen geleerden Lettor, den Heere J: Rocqette, op den 9 Juny 1774» in een van zyn Ed: gevonden, en in Liquor geconserveerde Nier, eener 80 jaarige Vrouw, opentlyk alhier is vertoond, en waarvan de waarneeming, en afbeelding wordt gevonden in de Verhandelingen van de Hollandfche Maatfchappy der Weetenfchappen, l6de Deels, ade ftuk, bladz: 281. K 4 . . Ure-  15s Proeve eener Ureteres, Waterpeezen, of liever Pisleiders, omdat zy langs de lendenen in gedaante als de letter S, nederwaards loopende, de pis uit de nieren naar de waterblaas afvoeren; zy zyn allerwegen door een celluleus weezen aan de buitenvlakte van't buikvlies verbonden, terwyl haar eigen beftaan is, van een vlies, zenuw, en band, of liever wolachtig vlies; —ook is de binnenvlakte met een flymig vogt voorzien, opdat zy voor de fcherpte van de pis zoude bevryd blyven. De Bloedvaten der Nieren worden Vüfa Emulgentes, uitzuig-, of'c geen beter is, Vafa Renales, niervaten, genaamd; en zyn zeer aanzienlyk, komende tot yder nier met een groote tak, die onmiddelyk uic de damsbloedvaten zelfs voortfpruit, maar zich eerst in driën verdeelt, voor dat zy tot de nieren inkomen, en haar door dezelve verfpreiden: voorts zyn deeze ader- en flagader-takken, mede in een vliezige fcheede befloten, zo als by de lever en mild is opgemerkt. _ Inmiddels moede ik niet voorby dappen, het "-een zich boven elke nier, 'tzy drie, of vierkant, ofwel ei-ronds wyze vertoont, en van E u s t a c h i u s 't eerdebefchreven wierd, bekend naar hun behouden doffe, onder den naam van Capfula Atrabiliari*, zwarte galdoosjes; of liever Renes Succenturiati, nierdoosjes; maar't allerliefst met Winslow, opper-nierklieren ; groot involwasfencn als een kraans-oog, maar in jongelieden grooter, en in de vrucht als de nieren zelfs ,°— geel van couleur, vervuld met'een bruin zoet vogt, dat egter naar de verfcheidene onderwerpen veranderend is, en daarom twist men zeer over't gebruik van deeze deelen; nieE onwaarfchynlyk zyn zy van 't meeste nut in de jongde onderwerpen, als wordende over 't algemeen daar in 't grootde aangetroffen; ook meent Boeriiave gisfende, dat zy een zeker vogt aan het W rugkomend bloed .uit de nieren, (voor 'c geen in de  Befcbouwendc Onfleeding. 153 de pis-affcheiding aldaar verlooreri raakt) verfchaffen; omdat zy geen uitwcrp-vatcn bezittende, daarom haar behouden ftoffe noodwendig in de aderen moeten ontlasten. • Vefica Urinaria,, de Water- of Pisblaas, gelegen in het onderlte van den buik, onmiddelyk 'voordevereeniging der fchaambeenderen, tegen over den endeldarm, en wel gelyk reeds is gezegd, buiten't buikvlies, het geen egter 't bovenachterdeel van de blaas bedekt, gaande het bladderig weezen daarvan, verder om de blaas heen, dezelve alzo verknochtende aan de omliggende deelen; zyn geheel vliezig beftaan, is van drie onderfcheiden vlicsplacen; 't buitenfte is fpierachtig, en heeft verfcheiden vezelloopen; 't middelfte is zenuwachtig; en 't binnenfte klierachtig, door welk laatfte een flymigvogt wordt afgefcheiden, om dit vlies almede voor de fcherpte van de piszouten te bevryden. Naar de meer of minder aanvulling met de pis, iszy grooter of kleinder, en wordt in een Fundam, bodem, en Collum, hals, (die naar om laag is geplaatst) verdeeld, gelykende dus dezelve zeer wel naar een omgekeerde boutelje; en daar de hals met een opening ter ontlasting, en ook een fluitfpier, om het onvrywillige loosfen van de pis te beletten, is voorzien; zo zyn 'er in haar bodem twee openingen, voor yder waterpees een, gaande allereerst tusfehen het fpieren zenuwachtige vlies, naar de hals van de blaas; daar zy het laatstgenoemde vlies doorboorende, verder tusfehen't zelve en het klierachtige vlies heen loopen, cn eindelyk door twee openingen, in dit vlies gemaakt, en waarin zich de waterpeezen inmondigen, de pis binnen in de blaas uitftorten, middelyk nochtans door 't opfpannen der blaasvliezen, door welke opblaazing de waterpeezen als toegedrukt worden: En by gevolg dient de blaas om de Urine, of pis, welke door de K 5 nie-  154 Proeve eener nieren van het bloed is afgefcheiden, en van daarlangs de waterpeezen herwaards geleid, als in een' vergaérzak te ontvangen, en zo lang te behouden, tot dat zich de natuur ook daar van zoekt te ontlasten. De Bloedvaten van de Blaas, zyn van de onderbuiksen inwendige fpeenvaten; de zenuwen komen van de tusfchenribbige, en het heiligbeen. VI. HOOFD-  Eefchouwende Ontleeding. 155 VI.' HOOFDSTUK. Verhandeling over de ter Voortteeling gefchikte Deelen der Mannen en Vrouwelyke Geslachten. By den aanvang van het laatst voorige Hoofdftuk, hebben wy gezegd dac toe de derde clasfe der inwendige Buiksdeclen behoorden de Partes Generationes, toe de voorcceeling gefchikte deelen; welke .naar de onderwerpen in Mannen- en Vrouwelyke zyn onderfcheiden niec alleen, maar ook in yder onderwerp wederom byzonder verdeeld worden; als he,c eerfte in de Mannen, becrekkelyk coc de werking, in deelen welke hec zaad bereiden, en in die welke hec zelve uiefchiecen; hec cweede in die van de Vrouwen, na haar plaacs, in uic- en inwendigen. Ik zal eersc de Genitalial. Virorum, MannelykeTeeldeelen, volgens natuursweccen der dierelyke huishouding, (in het bereiden van het Semen Virila, Mannelyk-zaad,) trachcen in orde ce befchouwen, en dus op 'c voeefpoor van Winslow, allereerst: fpreeken, over de zaadvacen, de ballen, de opperballen, en den balzak; vervolgens de uicwerpvaren, de zaadblaasjes, en de voorftanders, nagaan; en eindelyk zien, wac 'er nopens de uitfehiecende deelen, of hec Membrum Virile, deszelfs holle lighaamen, den wacerweg zyne fpieren, bloedvacen, bekleedfelen, enz. zich aan onzen weedusc zal voordoen. 1 Vafa Spermatica, de Zaadvacen, zyn cwee aderen, en flagaderen, welke bacfte digeby elkander (veelcyds een duimbreed onder de voorheen gemelde niervaten) onmiddelyk uic de grooce flagader voorefpruiten; zy loopen van daar met een nauw beginfel fchuins nederwaards  156 Proeve eener waards naar het onderfte van den buik, langs de buftenzyde van het Peritonaum, hec welke deeze vaten met een cellulens, of bladderig weezen overdekc. Maar hec begin der Zaadaderen, is gemeenlyk de regeer uic de holader, en de linker uic de linker nierader; (offchoon 'er in hec generaal in den oorfpronk deezer vacen, dikwils een Lufus Natura, fpeelende natuur, befpeurd worde,) welke aderen, mee de voorige flagaderen verëenigd, nederwaards gaande, mee elkander een wonderlyke vlechcing, gelyk als van wyngaardsranken formeeren, en die dus ce famen door de ringen der buikfpieren, buicen hec lighaam tot in den balzak naderende, twee eirondswyze deelen uitmaken; welke yder (immers in volwasfcnen) als een duiven-ei groot zyn, (egcer is de regter meestcyds wat groocer dan de linker) zy geeven als'c waare getuigenis van de mannelykheid, en derzelver krachc, en fterkce; want die dezelve ontbeeren, vindt men toe de Generatio, voortteeling, onbekwaam; van hier hun naam Tefïium; fchoon de Ouden dezelve wegens hun gecal Dydimusy cweelingen, noemden; hun weezen betreffende, is niec anders dan een krulswyze omwinding der zaadvacen, even als kleine darmpjes, dewelke ïn azyn ontbonden, wel 20 ellen lang zyn, van buiten met een vlies Tunica Albuginea, witce rok, bekleedc, die ook zelfs cusfehen de omwencelingen indringt; dit vlies is zeer fterk, dik, glat en gelyk; hebbende van buicen over zich noch een cweede vlies Tunica Vaginalis Te/lium, fcheederok der ballen, genaamd; hec welke eigentlyk de twee fcheede-gelykende fcheuten van het buikvlies zyn, die wy op zyn plaats hebben aangemerkt: Maar bovendien heeft elke zaadbal ook een Musculus Cremafler, opfchortende fpier, welke beginc van de fchuins opklimmende buikfpier, en eindige by wyze van een byzonder vlies, aan de buicenzyde van het voorige fcheede-gelykende; daarom van de  Befchouwende Ontleeding. 157 de Ouden Erythroides, het roode vlies, genaamd; zyn werk is om de bal op te fchorten, en tevens om de vaten onder hec byflaapen, (ter uicperzing van het zaad,) te helpen drukken. Ondercusfchen houden de voorheen gemelde Zaadvacen, mee die van den onderbuik, en fchamelheid, een zeer nauwe gemeenfehap in de voeding der ballen; immers die blykt, omdac de zaad-flagaderen in een hond kunnen afgebonden worden, zonder vermagering of verllerving van de ballen zelve; fchoon dit dier alsdan ter voortteeling onbekwaam wordt. Paraflat a vel Epididymides, byftanders, oppertweelingen, of liever opperballen; vindt men boven op elke bal een geplaatst, waarvan het ook maar verlengde vaatjes zyn, die zig als twee byzondere gekronkelde lighaamen vertoonen, en mede met het voorige witte vlies der ballen omkleed zyn. Wyders worden de Ballen, en derzelver aanhang, door een daartoe gefchikte beurs Scrotum, balzak, genaamd, omvangen; en welks deelen men in buitenen in binnenfte onderfcheidt. De eerite niec anders dan de algemeene Lighaamsbckleedlèlen, zyn te deezer plaatfe, ongelyk, rimpelachtig, met vetkliertjes en hairboltjes voorzien. De. binncndeelcn formeeren voor elke bal, als 't waare een byzonder zakje, hec geen cusfehen die beide nog een middenfehoe maakt, het welke in 'c gemeen Darthos, huidvlies heec, maar hec is eigentlyk een huidsfpier, door wier werking de rimpels of frondzels in de buitendeelen worden voortgebragt. De Bloedvaten van 't Scrotum, komen van de fchaambeens, en onder-buiksvacen, de zenuwen van 'c heiligbeen. Vafa Dlfferentia feu Ejaculatorum, de uitfehietende, of uicwerpvacen; zyn twee witce zenuwachcige bui-  158 Proeve eener buizen, die binnen den balzak uit yder opperbal een beginnen, gaande vervolgens opwaards door de ringen der buikfpieren in den buik, langs de achterzyde der zaadvacen, ter plaatfe daar deeze in den balzak nederdalen; maar wyken'weder hier van afin hec bladderig weezen van hec buikvlies, coc de naasce zyde van de blaas, welks lighaam zy in "t rond omloopende haaren weg coc voor aan deszelfs hals vervolgen, en alsdan ten deele in den wacerweg, en een deele in de zaadblaasjes haar inmondigen. Vepcula Seminnales, zaadblaasjes, aan elke zyde tusfehen den endeldarm en 'c onderfte van de blaas gelegen, zyn twee holle vliezige deelèn, her gedarmte der vogelen niet ongelyk, drie vingerbreed lang, en van binnen met veele celletjes voorzien, die alle met het bladderig weezen van 't buikvlies bekleed worden; voores heeft yder zaadblaasje nog een uitloozende buis, welke zich door zeker kliertje, hec haanenhoofd genaamd, in den wacerweg ontlasten. Proftata, voorftander, voor aan den hals van de waterblaas (diens onderdeel zy meest al omringr) geplaatst, is een eenig rondachtig deel, als een carflangie of okkernoot groot, welks weezen men op't voctfpoor van Winslow, vliezig fielt; zynde inwendig mee veele holletjes vervuld, waarin, volgens Palkyn, ook_ kliertjes gevonden worden, die met haar uitloosbuisjes in den waterweg loopen. Den dienst van dit deel is in 't byonder, om een witte vloeibare ftoffe af te fcheiden, en door deszelfs buisjes in den Urethra, waterweg, uit te ftorcen, 't zy ter gemakkelyker vervoering van het waare zaad, 't zy ter t/efmeering van die canaal, om hec zelve voor de fcherpte der piszoucen te bevryden. Penis vel Virga, roede, is een deel, te over bekend, dan dat ik my over deszelfs plaats, gedaance, en  Befchowwende Ontleeding. 15^ cn gebruik, eenigzins zoiide behoeven uic' te 'laten; alleen zyn famenftel of deelen betreffende, zyn eigen en gëmeene; de eigene deelen zyn de holle lighaamen, en den waterweg. Corpora Cavernofe five fpongiofa, de holle- of lbonsachtige lighaamen, zyn twee bandgelykende pypen, die wel wydilandig van de heupbeenderen afkomen , doch voor zo verre zy het grootite deel der roede formeeren, aan elkander verbonden zyn, en alzo de gedaante van een Y maken; egter vertoont zich de verëenigde plaats, als een middenfchor, zeefswys met gaatjes doorboord. Urethra, de waterweg, is een vliezige buis, ter dikte van een fchryfpen, begint aan den hals van de waterblaas, en ftrekt zich uit tot aan 't einde der roede, niet lynregt, maar gebogen als een liggende CO langs de holle lighaamen, waar aan zy ook verbonden is; zyn lengte berekend men op wel 13 duim, wordende uit twee fterke vliezen geformeerd, tusfehen welke een fpongieus en een fpiervezelig weefzel ligt, met veele holligheden voorzien; reden waarom de Urethra by 't opblaazen zich ook zeer verwyderen kan; bovendien is zy, en ook tevens de holle lighaamen , met een peezigen rok of een eigen vlies bekleed, dat van fommige wordt gezegd dubbel te zyn; voorts ontdekken 'er zich binnen den waterweg (byzonder aan zyn einde) veele ronde en langwerpige gaatjes, waardoor een flymig vogt voortkomt, 't welk gewisfelyk doorsklieren in het weezen van den waterweg verborgen liggende, envanLiTTEiiusenCowpER. aangetoond, bevoorens wordt afgefcheiden. Ondertusfchen heeft de Urethra by haar begin aan den hals van de blaas, een bolwyze gedaante, daarom Bulbus Urethra genaamd; gelyk zo ook haar einde een zekeren bal of klootje hëeft,'t welk men Glans feu Balanus, hoofd, of aker, noemt; dit deel door de ein-  i6o Proeve eener eindens van den waterweg en holle lighaamen gemaakt, is van oppervlakte effen, glac en zeer gevoelig, met een opperhuidje voorzien; draagende de achterfte omtrek daarvan in 't byzonder den naam van Corona, kroon, waar omtrent men veele klieren vindt, wiens werk egter, van de Geleerden niet eveneens wordt uitgelegd: wydcrs zyn 'er over het geheele roedenhoofd ook veele tepelen,'die volgens Heyster en Pa lfyn, van de klieren niet te onderfcheiden zyn; fchoon Ruysch ze voor de klieren zelfs houdt; nog heeft de roede over 't geheel, (behalven een band waarmede zy aan 't fchaambeen wordt vastgehecht, en die naar zyn werk Snfpenforium, naar den vinder Ligapentum Fefaliits, heet;) ook twee paar fpieren, waarvan een paar dient om denzelven op te richten, daarom Ere&ores, opheffers, genaamd; zy beginnen van 't ysbeen, en eindigen in 't peezige vlies van de roede, achter de verëeniging der holle lighaamen. Het ander paar noemt men Accelatores, helpende, liever pisvoortdryvende, zy hebben van 't vsbeen cn de buitenfte aars-fluitfpier een onderfcheiden begin, en eindigen als de voorige aan de holle lighaamen. De gemeene deelen der Roede zyn de algemeene bekleedfelen, het byzondere hiervan is, dat'het vetvlies te dezer plaats flegts een celluleus weezen zonder vetdoffe is, en zich met de huid en opperhuid tot de achterrand of kroon uitftrekt, terwyl de twee laatstgemelde alleen verder voortgaande, het roedenhoofd by wyze van een muts of kapje overdekt, het geen in het afgetrokkene Preputium, voorhuid, genaamd wordt. De Bloedvaten van de roede komen van de onderbuiks- en fchaambeens-vaten, welke laatfte zich byzonder in de buitenfte of algemeene deelen verfpreiden , zo egter dat die met de andere vaten een nauwe gemeenfehap houden. De  Sefcbowjoende Om leeding. 161 De Zenuwen zyn van 't laatfte paar van het heiligbeen, welke haar voornamelyk in het peesachtige weezen van de roede verfpryden. Zo veel van de Mannelyke-Teeldeelen, derzelver werking over't geheel befchouwd, is ontwyfelbaar tot de voortteeling ingericht; dan de vraag is: hoe, en op welke een manier dezelve gefchiedt ? ik antwoorde door een ftoffelyke en werkelyke oorzaak; immers het mannelyke zaad, (waarvan men de werktuigelyke deelen wel moet onderfcheiden) voor het waare Principium, en als de hoofdftoffe ter uitwerking van de voort1 teeling voor vastgefteld zynde, is volgens Schligting, en meer andere Schryvers, een wit-, zagt-, warm-, geestryk-,' diklymig- en eenigzins zoutachtige ftoffe; weetenloos van het fiagaderlyke bloed afgefcheiden, en tot de gemelde hoedanigheden in de ballen bereid; — ook daarenboven (volgens proef-kundige waarneemingen op onderfcheiden dieren verricht) met een verbazende menigte levendige flangswyze diertjes voorzien , welke men beweert dat alleen de waare oorzaak van de voortteeling zouden zyn: ondertusfchen zegt men is derzelver getal zo onnoemelyk groot, dat men zich (ook wegens haar kleinte) en over de wyze van ontdekking, en het Scheppend alvermoogen, ten hoogften verwonderen moet: want inderdaad onze kundigheden zyn te bepaald om te bevatten hoe 3000000000 zulker diertjes, met een hondertfte-dcel van een duim, of zandkorl, kunnen bedekt worden: Het veiligfte dicrhalven is, om (gelyk wy byden aanvang in het eerfte Hoofdftuk reeds zeiden) ons in het algemeen aan het oordeel der Geleerden te onderwerpen , allerbyzonderst in het gezegde van den Hr: J: Keyl, in zyn Korte Schets van 'sMenfchen lighaam, bladz. 148, berustende. Voorders dient men omtrent de werktuigelyke teeldeelen het gebruik der Zaadvaten allereerst in aanmerL king  i6a Proave eener king te neemen, daar men weet dat de twee flagaderen van dien naam, het waarfchynlyk met veel fyne geesten aangevulde bloed, uit de groote flagader in de ballen overbrengen, alwaar het zelve van enger tot engere vaatjes allengs inkomende, zich van zyn fynfle geesten ontdoet, en die gelyk als achter zig gelaten hebbende, zo wordt het overgeblevene wederom door de zaadaderen opgenomen,en tot de gemeene bloedklomp in de holader overgebragt; langs deezen eenvoudigen, maar beproefde natuursvverking alleen, wordt het zaad in de ballen bereid, en niet (zo als de Ouden fielden) in hec bloed zelve, voor en aleer zulks tot de ballen was overgegaan; .van hier ook dat zy de zaadvaten in het gemeen Vafa preparantia, bereidende vaten noemden; geloovende wyders dat 'er een vermenging van het flag'aderlyke, met het aderlyke bloed plaats had, en wel wegens de nauwe famenvlechting dezer vaten, even als wyngaardsranken van haaren oorfpronk tot de ballen loopende: dan daar zy onkundig waren van hec cocale vaacgeftel der laatstgenoemde deelen, en tevens den regelmatigen omloop aller vogten in het lighaam ontbeerden, zo moest volgen dat zy, by mangel van meerder opklaring, in deezen ook duiftere denkbeelden kwamen te vormen. Vervolgens wordt het Zaad uit de ballen, 'c zy onmiddelyk uit de nog nauwere-, egcer zichebaarder vaatjesvande opperballen overgenomen en nader bewerkt; "tzy middelyk (zo als fommige denken) eerst in zeker byzonder deeltje, het geen hier tot fteunfel der vaatjesis geplaatst, (en het Corpus Hïgmorus genaamd) wordt «itgeftort; althans door de uitwerpende vaten vloeit het hier vandaan tot inde zaadblaasjes over, welke het tot den tyd der Saamenkomst, in zich behouden; wanneer alsdan een gedeelte daar van door de openingen deezer blaasjes eerst in den waterweg, en vervolgens buiten het Mannelyk onderwerp, in den Akker der Natuur, niet zonder hevige beweegingen voortge-  Befchouwende Ontleeding. 163 geperst wordt; — maar het overgefchotene wordt door de Fafa abforbentia, opflurpende vaten, weder onder de masfa van het bloed overgebragt, om tot een aanmerkelyker aanwasch der Mannelyke krachten te kunnen verftrekken. Nu ftuit den draad van onze redeneering, in het befchouwen der verdere wyze van voortteeling des Menfchelyken Geflachts; moetende wy vooraf de Genitalia Mulierum, Vrouwelyke teeldeelen, gaanbefpiegelen; en deeze worden gelyk overbekend is, van wegen haare plaats, in uit- en inwendige onderfcheiden; fchoon de Lyfmoeder voor het opperfte, of hoofd-deel gehouden worde, waaraan al de overige teeldeelen onderhoorig zyn. In het voorby gaan dient dat de uitwendige deelen ter befchouwing, maar een kleine verwydering of van een fcheiding vorderen; daar tot het nafpeuren der inwendige deelen, noodzakclyk het Discutieeren gevorderd wordt, Den aanflag dan van de uitwendige deelen, is allereerst Vulva five Fisfura, Magna, de groote fpleet; zynde uitgeftrekt van het onderfte van het fchaambeen, tot op een duimbreed na aan den Anus, welke plaats men in het byzonder Pcrinaum, de bilnaad, noemt; beide de zyden van deeze fpleet, zyn door de huid en het van onderen opgeworpen vet gemaakt, en vertoonen zig als twee rondachtige bollen, die zeer wel marde mondslippengelyken; daaromLabiaPudeuda, fchamelheids-lippen, genaamd; zy eindigen aan hec onderfte van de fpleet, door een zekeren band, welke dikwils ten tyde van de eerfte Kinderbaring verfchcurd wordt; en daar 'er van buiten aan het opperfte van de fpleet een verheven en met hair bedekte plaats is, welke den naam van Mom Veneris, Venus-heuvel, draagt; zo vindt men even hier onder binnen den zeiven, een rond naar de keelslel-, of ook wel naar het L a hoofd  i6"4 Proeve eener hoofd der Mannenroede-gelykend deel, welks beftaan is van twee holle lighaamen, die van het heupbeen afkomen, en van binnen door een middenfchot onderfcheiden worden; bovendien ook met een peezig vlies bekleed, en door een Ligamentum Sufpenforium, opfchortende band, aan het fchaambeen vastgehecht; ja dat meer is met een Preputium, voorhuid, overdekt; om al het welke dit deel Clitoris five Mentula Mulierum, de kittelaar of Vrouwen-roede, wordt genaamd; en niet t'onregt, als men behalven het gezegde, nog aanmerkt het paar fpieren, welke dezelve in de byeenkomst oprichten, en die van het heupbeen beginnen, en aan de holle lighaamen eindigen; daar Winslow en Dionis nog een paar by voegen, welken van wegen haar begin, einde en werking, met die der Mannelyke-roede juiftelyk overeenkomen ; dit eenige vindt men dat de kittelaar niet als de mans-roede met een opening doorboord is, het geen ook onnoodig was, nadien haar gebruik niet anders is dan om een aangenaam gevoel in de byeenkomst te verwekken; en de Voluptas Veneris Mulierum, Venuslust der Vrouwen, als optewakkeren; ten welken einde dit deel ook veele zeer gevoelige zenuwtepelen heeft, die van de heiligbeens-zenuwcn komen; benevens eenige bloedvaatjes van de onderbuiks- en fchaambeens-vaten. Wyders ziet men zydelings aan de binnenvlakte van elke fchamelheidslip als een Fungus, uitwas, daarvan afhangen, een zagt vleezig maar fpongieus deel, in de gedaante en ook op die wyze gefchikt als de lellen der haanen aan hunne keel, men noemdze gewoonlyk 'PJympha, watergodinnen, ook wel watervleugels, nadien zy als bevel over de uitvloeiende vogten hebben ; immers zy verftrekken hier ter plaatfe als twee fchutfluifen om zo te fpreeken, tusfehen welkers openingen de vloeiftoffen geregeld doorvlieten. Wan-  Befchowsicnde Ontleeding. 165 'Wanneer men vervolgens deeze laatstgemelde deelen een weinig van elkander verwydert, zo merkt men even onder den kittelaar een kleine verhevenheid, welke een zeker indrukfel heeft, en deeze is den ingang van de Urethra, waterweg, die in de Vrouwen niet meer dan twee dwersfche vingers breed lang en ook zeer wyd is, ja zy laat zelfs een zeer groote verwydering toe; reden waarom de Steens-afhaaling uic de blaas by Vrouwen, zonder fnyding verricht wordt, door een lymig vogt intusfchen, het welke eenige klierbuisjes van binnen in dezelve uitwerpen, worde haar inwendige oppervlakte befproeid, om voor de fcherpte van de pis bewaard te blyven. Voorts een weinig lager onder den ingang van den Urethra, vertoont zig nog een andere opening, zynde het Orificia Vagina Uteri, of mond van des lyfmoeders fcheede, welke in Maagden zeer eng is,— maar wyder in Vrouwen die gebaard hebben, egter altoos veel nauwer dan de fcheede zelfs. Tot de inwendige deelen overgaande, zal ik eersc (om redenen gemeld) met de Lyfmoeder beginnen. Uterus vel Matrix, de Lyf- of Baarmoeder, is een aan het Vrouwelyk Gedacht alleen eigen zynde deel; geplaatst in het midden van het buiksbekken, tusfehen de waterblaas en den endeldarm, en verdrekt aldaar tot een natuurlyke verblyfplaats voorde vrucht, welke hierin als by een tedere moeder wordt gekoesterd, en ten bekwamen tyd gebaard; hier van daan de naam baarmoeder, fchoon hec latynfche woord eigentlyk een zak betekend, en inderdaad ook op die wyze draagt een bezwangerde in die deel haare vruchc, terwyl de wydte van deezen zak vermeerdert, naar gelang van den aanwasch des Kinds, zelfs tot zodanig een verbazende grootte, dat zy in haar holligheid de geheele vrucht met deszelfs aanhang bevat; daar in tegendeel die zelve holte in onbevruchte, nauwelykseen amandel L 3 in  i66 Proeve eener in zich kan behouden; hebbende ook in de laatfte onderwerpen alleen, de gedaante van een platgedrukte peer 3 vingers breedte lang en 2 breed, te weeten aan het achterfte deel naar den endeldarm gerekend; want van vooren is dezelve maar een dwersfche vinger breed, en een en een halve vinger breedte dik; het geen alles egter in Maagden veel kleinder is, en van Dionis op een okkernoot begroot wordt. De Lyfmoeder ligt in haar eigen plaats, (reeds gemeld) behalven met een Cellukfa, blaasachtig weezen , ook door vier banden aan de omliggende deelen verbonden. Twee van dezelve Ligament a Lat a, debreede banden, genaamd; zyn afzetfels van het buik vlies, welke haar in het achter- en zydelyke-deel van de lyfmoeder inplantende, dus dezelve in haar plaats behouden; zy beftaan uit een dubbelde vliesplaat, waar tusfehen een Cellulofa ligt, in welke de eiernesten, trompetten cn ook de zaadvaten ingewikkeld liggen- De twee andere banden noemt men Ligamenta Rotunda, de ronde, zy beginnen aan het achterfte van de lyfmoeder, en vertoonen zich als twee bundeltjes bloedvaten, welke ook door een blaazig weezen aan elkander verbonden, en bovendien met een dubbeld vlies bekleed zynde, volgens Winslow, tusfehen de verdubbeling der voorige breede banden verborgen, tot het allerönderfte en binnenfte van den buik gaan, ja ook. daar buiten door de buikfpier-ringen, naar de liesfen, in dewelke zy zig vasthechten. De Lyfmoeder is famengefteld uit drie byzondere vliezen, als: Het eerfte en buitenfte is dubbeld, en zeer fterk, 't ftamt af van het Peritonaum, buikvlies, en verbindt zig daar mede aan de omliggende deelen. Het tweede vlies, of de eigentlyke Suhftantiapropria-, van dit deel, is een famenweefzel van dikke fterk e vleesch-'  Befchouwende Ontkeding. 167 vïeesch-vezelen, die door een Cellulofd zyn famengevoegd, doch de loop van haare vezelen is zeer verfcheiden , en naar de onderwerpen grootelyks verfchillende; ook vindt men ze in maagden hec dikfte en vast gefloten, maar worden met de uitbreiding in bezwangerde dunder en losfer. Hec derde vlies, of liever het binnenfte bekleedfel van het voorige weezen, is dun en zenuwachtig, en omcrenc 's lyfmoeders-bodem mee hairrtoppelen voorzien, alsmede mee een grooc gecal gaatjes, waaruit by het drukken van dezelve, bloed-droppelen vloeien ; maar by den binnenmond is het rimpelig en met plooien die veele groefjes maken, en alhier een flymvogt bozen , terwyl 'er in de tusfehenruimtens deezer plooien nog zekere ronde doorfchynende lighaamtjes zig vertoonen , van welkers beftaan en dienst men in hec onzekere is; mogelyk zyn hec klierejes die hec voornoemde flymvogc affcheiden, om daar mede 's lyfmoedersbinnenmond, in den cyd der bezwangering, als coegeplakc en gefloten te houden: fchoon N aboth ze voor een nieuw en waar eierncst houdt, waarin de vrucht worde afgebeeld;— anderen voorde Vrouwenzaadblaasjes, wie kan hec bepalen? ondercusfehen zo heeft de vermaarde Ruisen, aan den bodem des lyfmoeders, nog een byzonder fpiervezelig vlies ontdekt, door het welke dezelve wordt toegedrukt, vooral ten tyde van de baring, wanneer deeze fpier (want zo noemt zyn Ed: dezelve) alleen het vermogen- zon hebben om de Secundina, nageboorte, uit te dry ven. De Lyfmoeder wordt (zo als ik reeds begon te zeggen) verdeeld in een Fundum, bodem, zynde eigentlyk deszelfs lighaam, waarin de vrucht by een bezwangerde beflocen worde; cn in Collum, den hals, welks voorfte en engfte deel een opening of ingang heeft, Os uteri Interim, 's lyfmoeders-binnenmond^genaamd; deeze is in maagden zo naauw dat zy een L 4 mid-  Proeve eener middelmatig Stikt nauwlyks inlaat, maar in de byeenkomst en wel op hec tydftip van de uicfchiecing van hec zaad, verwyderc zy zig een weinig, cerwyl een tyde van de baring, haar oncfluicing of liever wonderbare verwydenng, als een zuivere natuurswerking gebeurc ter noodzakelyke ontlasting van de vrucht, daar zy anderzins den geheelen tyd van de dracht des kinds, niec alleen zeer eng, maar zelfs door een lymige ftoffe nauwkeurig roegeflocen is. Wyders volgc aan deezen hals nog een verlens-fel, gewoonlyk Vagina, fcheede, genaamd; fchoon van iommige voor den hals zelve erkend; en inderdaad hec heeft hier ook meer gepastheid als by de voorige egter kan men met Dionis de eene den korten, en de andere den langen hals noemen, althans de laatfte is 6 a 7 dwersfche vingers breed lang, en uicgeftrekc van s lyfmoeders-binnenmond, coc aan haaren ingang, welken wy voorheen in de fchaamdeelen, onder de opening van den Urethra, wacerweg, aantroffen; — haar beftaan is van een fpiervezelig weefzel mecbloedvacen vervuld, daarby uicwendig mee een afzecfcl van hec buik vlies, en inwendig mee een zenuw-cepelswys vlies bekleed, en daarom in hec aanraaken zeer gevoelig ; ook is haar binnenvlakce mee veele groeven voorzien, welke alhier een lymig vogc uitwerpen, hec geen vooraf door kliercjcs daar onder liggende worde afgefcheiden; onder anderen vindc men'er nabyden mond der fcheede, welke een varkensborftel inlaten, en deeze komen vaneen klierig deel,'c geen cusfehen de vezelen der fcheede en den wacerweg geplaacsc zynde, zig wyders langs den blaashals uieftrekt, en aldaar onder den naam van Proftata Mulierum, Vrouwen-voorftander, bekend ftaac; de fcheede, zo als gezegd is uic fpiervezelen beItaande, kan daarom in de byeenkomsc niec alleen, maar vooral een cyde van de baring een zeer grooce verwydering ondergaan, zo zelfs dac een geheel voldra- gen  Befchouwende Ontleeding. 169 gen Kind daar door pasfeert; anderzins iszymet rimpels en plooien voorzien, welke ook veel tot haar verwydering dienen, fchoon deeze laatfte dikwils om redenen eenes overmatigen gebruiks, als geheel verdwynen: voorts vercoont zig in den omtrek van den uitwendigen mond of ingang deeze fcheede, nog een rond of halfmaanswys vlies, waarmede zy als toegefloten wordt, zodanig evenwel dat 'er een opening in hec midden blyft tot doorgang der Menftruale vogten. En offchoon over het aanzyn van dit zogenaamde Hymen, maagdenvlies, fteeds veele bedenkingen zyn geweest; zo getuigt egter Heyster, het zelve in onderwerpen van verfchillende jaaren op gemelde wyze dikwils te hebben aangetroffen; — nochtans zege Kulmus, gebeurt het veeltyds dat om verfcheiden redenen in bejaarde Vryfters, het verband der vezelen van dit vlies verbroken zynde, 'er zig alsdan 1, 3 a 4 Carunculce Mirtiformis, mirtusgelykende tepelen, vertoonen ; waarfchynlyk een overblyizel van het waare weezen van dit maagdenvlies; weshalven men niemand van ontbloeming behoorde verdagt te houden, offchoon den ingang van deezen hoff, niet juist zo volkomen als wel vereischte, gefloten ware. Bevoorens zeide ik, dat de breede banden aan het achterfte van de lyfmoeder waren vastgehecht, en dac in derzelver verdubbeling de trompetten, en eiernesten ingewikkeld lagen; waarby men te gelyk nog moec weeten dat de eiernesten, middelyk door de trompetten aan de lyfmoeder verbonden zyn, en daarom nu'tallereerst dienen befchouwd te worden. Ovaria, de eiernesten, zyn twee byna eirondswyze deelen, van verfchillende grootte, zelden nochtans grooter dan een duiven-ei; in jonge Dochters glat en gelyk, maar in oude Vrouwen verdroogden rimpelachtig ; geplaatst aan elke zyde van 't achterfte der lyfmoeder, aan welker bodem zy door de trompetten, L 5 maar  i~o Proeve een er maar voornamelyk door de ronde banden verknocht zyn, en welke banden voor zo verre zy de eiernesten aan de lyfmoeder vasthechten, men ouwlings uitwerpvaten noemden, op die wyze gelyk als wy by de Mannen-teeldeelen gezien hebben: doch by de Vrouwen moet men zulks oneigentlyk verdaan, even zodanig als wanneer men de eiernesten zelfs, Teftium Muliërum, Vrouwen-ballen, noemt; .want fchoon haar gedaante wel overeenkomftig met die der Mans Tefticulen zyn, zo kan evenwel uit aanmerking van haar plaats, deeze benaming daar geenzins aan worden toegepast, maar wel en veel gegronder die van Ovaria, eiernesten; immers zy beftaan uit twee trosjes, yder van ioai2 onderfcheiden vliezige blaasjes, welke alle wederom met een gemeen vlies omkleed worden, terwyl de blaasjes zelve met een eiwit vogt vervuld, niet alleen, maar gekookt zynde, ook natuurlyk met hec wit der vogel-eieren in dikte, couleur en fmaak overeenkomt; zo dan elk blaasje is een eitje, en yder trosje een nest van zo veele eitjes als 'er in het gemeene buitenvlies befloten zyn. Maar in deeze eiernesten vindt men ook waterblaasjes, uit welke, volgens Heyster, in de Vrouwen dikwerf een waterzucht ontftaat; men zou ze hierom onwaare of valfche eieren konnen noemen, te meer omdat Palfyn ons bericht, dat haar vogt, door het kooken geen hardigheid verkrygt. Tuba, trompetten, en wel Fallopiana, naar den uitvinder, zyn inde Vrouwen juist dat geene, 't welke in hoenders, en andere eierleggende dieren de eierftókken of eierlyders, genaamd worden; te weeten *er ontfpruiten wederzyds van achteren uit het eigen Weeïien van de lyfmoeder, twee holle vliezige deelen, welke yder zes of acht dwersfche vingers breed lang, rimpelachtig, en inwendig met een flymvogt voorzien zyn, in het midden zynze veel wyder dan aan de eindens,  Befchowwende Ontleeding. 171 dcns, alwaar elk twee openingen heeft, waarvan de twee nauwfte binnen ift's lyfmoeders holligheid, maar de andere twee in de eiernesten uitkomen; hier ter plaatfe hebben zy een zeker loofwerk Fimbria Mufcularis, fpierachtige franje, genaamd. Ziet daar alle de Teeldeelen van het Vrouwelykonderwerp; haare bloedvaten betreffende (ben ik om nodige herhaling te vermyden, tot hier toe opzettelyk voorby gegaan",) van deeze hebben de inwendige deelen in't gemeen, de lyfmoeder in't byzonder, drie onderfcheiden foorten van aderen en flagaderen, als: Ven* & cHermorrhoidales, fpeen- -> aderefi en Arteria \ S$rrhmca, zaad- flagaderen. sirtena, ^ ^p0gaflnca, onderbuiks-) & De eerfle verfpreiden zig in het onderfte van de fcheede. De tweede in 's lyfmoeders bodem. De derde in den korten hals van de lyfmoeder en deszelfs zyden. Dus begrypt men wel dra dat de Lyfmoeder als aan alle zyden met bloedvaten is voorzien, die ook ongetwyffeffl van binnen in dezelve een groote hoeveelheid van bloed aanbrengen,zelfs veel meer dan 'er tot voeding van dit deel vereischt wordt: intusfchen is het aanmerkelyk dat de aderen te dezer plaatfe, geen klapvliezen hebben , en ook met de flagaderen niet ingemondigd zyn. De Zenuwen van deeze deelen, Hammen af van de lenden- en heiligbeens-zenuwen. Wat vervolgens de oorzaak of het ftoffelyke der bevruchtiging (den Mannen alleen eigen) aangaat, hier over heb ik vooraf reeds gepoogd het noodige licht te verfpreiden; thans moeten wy de voedende ftoffe of het moederlyke bloed, de Vrouwen alleen toekomende , een weinig nader leeren kennen: om dan in de derde plaats over de wyze van voortteeling, naar hec be-  17* Proeve eener begrip en de denkwyze der hedendaagfche Natuurkenners, als met twee woorden gelyk men zegt, ook nog iets te melden; fpreekende over het eerfte, zo moet men vooraf in't algemeen opmerken, dat alle de vezelen , vliezen, bloed-, watervaten, vet- en zenuwbuizen , ih de Vrouwen over het geheel veel Iosfer van weefzel, en gevolgelyk rekbaarder dan ih de Mannen zyn: En nadien men befpeurt dat haar vetvlies ook dikker is, en zy minder uicwazeminge dan de laatstgenoemde hebben, zo geraken zy hierom ook veel eer tot het toppunt van haaren aanwas, welk tydperk een gezond Vrouwsperfoon berykt hebbende, zo vergadert zy als dan ook meerder bloed dan 'er tot voedfel en aangroei der vaste deelen vereischt wordt; dit nu doet haare vaten zwellen, byzonder van die der mammen en lyfmoeder, om dat dezelve veel minder dan andere bloedvaten door de nabyliggende deelen gedrukt worden: en vermits de laatstgemefde vaten rondsom in de holligheid van de lyfmoeder als met open mondjes gaapen, zo wordt door deze opzwelling het fteeds voortgeperste bloed even gelyk het zweet, droppelswys daarin uitgeflorc, doch na dat deeze zig op haar tyd verwyderd heeft, wederom tot buiten het lighaam ontlast; dit laatfte egter gefchied niet zonder alvoorens een pyneiyke hitte met zwaarte in de fchaamte, lenden en liesfen, fïomtyds met koorts verzeld,) te hebben veroorzaakr. De allereerfte deezer ontlastingen,neemtgemeenlyk in deze Noordelyke-gewesten, met het 14 rot het 18 jaar eenen aanvang, en eindigt wederom met het 45 tot 'het 50 jaar; zonder dat men evenwel hier op altoos een juisten ftaat kan maken, naardien een of ander tegennatuurlyke oorzaak, by voorbeeld fterke neusbloedingen, voorafgaande kwyningen, hevige ziektens, enz. het tydperk van deeze ontlastingen, merkeïyk kan doen vertraagen; ook is dien tusfchenftand van de een tot de andere ontlasting, als een natuurs- wet  Befchouwende Ontleeding. 173 wet op eiken maand bepaald, en daarom Menflrua Menjïs, maandftonden, genaamd; alleen in maagden, onbevruchte en niet zogende vrouwen eigen; terwyl in bevruchten dat overvloedig bloed, het eigentlyk voedfel voor de vrucht wordt, ja zelfs na de geboorte in zogende vrouwen-borsten tot zog of melk bereid zynde , voor den zuigeling tot een allernuttigfte fpyze verftrekt,en derhal ven niet behoeft ontlast te worden: wie voorwaar moet niet als opgetogen ftaan over de wonderlyke famenhang en gefchiktheid der Mannen en Vrouwen teeldeelen? maar byzonder ook over de vruchtbaarheid, welke de voortplanting van het Menschdom in zig begrypt? Een natuursdrift dien wy geen zins als maar by geval ftellen, maar van den wyzen Schepper de redelyke en de onredelyke dieren als ingefchaapen is, ten einde een yder zyn eigen foort fteeds voortteelende, daar door de aarde niet ledig, maar met Zyne fchepzelen bevolkt zoude blyven; maar zal de vruchtbaarheid wel Hagen, zo wordt 'er ontegenzeggelyk vereischt dat alle de voorgemelde deelen, en hunne werking, in beide onderwerpen, natuurlyk gefteld moeten zyn; althans daar zulks mangelt, heeft noodwendig het tegengeftelde of de onvruchtbaarheid plaats. Het bewys nu van de vruchtbaarheid, is de ontvangenis , eigentlyk het beginfel van een nieuw weezen, door verëeniging en werkfaamheid van beide onderwerpen te weege gebragt; men vindt wel is waar hier omtrent by de Schryvers veele tekenen opgegeeven, maar ongelukkig geen een derzelve kan als onfeilbaar geacht worden; het minst bedrieglykfte kenteken is zekerlyk het achterblyven der anderzins geregelde maandftonden, hoewel ook deeze door verfcheiden oorzaaken tegennatuurlyk konnen ophouden, behalven dat het aan geen voorbeelden mangelt in volbloedige Vrouwen, welke geduurende haare geheele zwangerheid, deeze gezette ontlastingen met een goed gevolg tot den tyd der verlosfing behouden. 'Er  Proeve eener 'Er zyn over de wyze van de ontvangenis, ook fteeds veele bedenkingen geweest, eenige dachten dat hec mannelyk zaad alleen genoeg was om de vrucht te vormen ; andere beweerden een vermenging van het Mannelyk en Vrouwelyk zaad, elkander op zeker cydftip in de lyfmoeder aantreffende; terwyl men'er ook vond die een voortteelende kragc fielden; gevoelens welke inderdaad vol onoplosbare zwarigheden zyn, en daarom van de hedendaagfche Natuur-onderzoekers verworpen; wyl men thans voor vastfteld dat Ae-Fatus, vrucht, uit een eitje van 't een of ander eiernest wordt voortgebragt, nadat het zelve alvorens door het mannelyk zaad, (eerst in de lyfmoeder geworpen, en door de trompetten van Fallopius , in de eiernesten overgebragt,) is bevrucht, of levendig gemaakt; verkrygende hier door ook te gelyk een innerlyke beweging, door welke het zig allengs uitzet, en van het eiernesrie affcheidt, als wanneer het vervolgens door de franje van een der trompetten omvangen, en langs den zeiven tot inde holte van de lyfmoeder nederdalende, daaraan wordt vastgehecht. Intusfchen heeft men opgemerkt,dat in zodanig een vruchtbaar gemaakte eitje ook eenige Staminee, ftreepjes-, gevonden worden, welke men wil dat het grondformeerfel zyn, waaruit het geheele famenllel van het lighaam gevormd wordt; hoewel andere de voorheen gemelde Animalculce, diertjes in het mannelyk zaad, voor het waare en eigentlyke grondfórmeerfel "houden: hoe dit zy, genoeg is het om te weeten, dat de vrucht in het binnenfte van het ei befloten, in het algemeen haar voedfel van de moeder verkrygt; althans de lyfmoeder vindt men op dien tyd, van binnen met een lymig vogt als overvloeiende, 't welke door de beweging en warmte verdund, tot binnen in het ei, door deszelfs vliezen heen dringt,'t zelve uitzet en vergroot, terwyl ook tevens de vliezen uitgebreider en dikker worden, vooral daar het ei met zyn fteeltje aan het eier-  Befcbouwende öntleeding. ?f$ eicrnest was vastgehecht, de juiste plaats zo men denkt, alwaar het beginfelvan de Placenta, moederkoek, (als de meest zagtfte en fponsachtigfte) moet worden gefield; vervolgens de openingen der vliezen en moederkoek wyder wordende, en dus het ei meerder omtrek in de lyfmoeder beflaande, zo hegt zig de bolle oppervlakte hiervan, aan den bodem van de lyfmoeder (daar de Placenta,moederkoek,zig bevindt) vast, doormiddel van over en wederkomende bloedvaten, die fchoon tcêr, egter het meer en meer uitgebreide ei, met zyn vrucht, middelyk door de moederkoeks-flreng ter voeding verftrekken; en by gevolg wordt al dien overvloed van bloed, welke de moeder voorheen op haar gezette ftonden loosde, nu tot aanwas van de vrucht bedeed; — dan de meeste hedendaagfche Ontleeders •zyn van oordeel, dat ook de voeding van de vrucht (vooral in de laatde maanden) door het vogt van het Amnion, lamvlies, in en door den mond van de vrucht gefchied; men ziet onder andere Kulmüs Aanmerkingen over de 27lle tafel, bladz: 240. — Voorts wordt deze wyze van voortteeling genoegzaam van alle nieuwe Ontleders omhelst, en daarenboven van hun die de manier van werken in de natuur des kundig zyn, vry algemeen begundigd, en wel wegens de gelykvormigheid omtrent de voortteeling aller fchepzelen; want vermits men weet dat alle" dieren zo die eieren leggen, als die levende jongen voortbrengen, zelfs ook alle Plantfoenen, hun geboorte aan eieren en zaaden (welke laatde natuur kundig befchouwd, mede niet anders dan eieren zyn,) verfchuldigt zyn, zo is'er volgens Palfyn, geen reden anders om te denken, dan dat al het gedierte uit een zelfde beginfel voortredende, reeds van het begin der Schepping, in hunne eieren opgefloten en bewaard wordt, en aldus in der tyd op een voor ons verborgen, cn Almagts volle wysheid Gods, maar ontwikkelende worden uitgerold.-' VII. HOOFD-  i?6 Proeve eener VIL HOOFDSTUK. Verhandeling over de bovenfte en onderfte Leedematen, ö/Vi?Armen,jende Ontleeding. 181 om die reden alle niec even dik en lang zyn, terwyl het beentje, 't welk den voorden vinger onderlteunt, het dik- en langde, — maar dat welke den kleinften vinger onderfteunt, het korc- en dunlte is; — hun lighaamen zyn van binnen vol merg, en de einden, byzonder naar de voorhand, ongelyk cn hoekig: doch na de zyden der vingeren nebben zy kleine hoofdjes, welks toppen met kraakbeen bekleed zyn: voorts raaken deeze beendertjes flegts mee hunne einden elkander aan, want tusfehen haare lighaamen zyn ruimcens over, waarin de cusfehenbeenige fpieren liggen. Digitus, de vingeren, en wel derzelver beenderen, die men kootjes noemt, zyn met den duim daar onder gerekend vyftien, voor elke vinger drie; die gecal wierd van de Ouden becwisc, welken 'er (nadien zy hec eerfte lid of been van den duim, by de nahand voegden) maar veertien fteldcn; — dan zulks hcefc hier geen plaacs, maar wel, gelyk wy zien zullen by den groocen teen aan den voet: zegt men hec eerfte beencje van den duim, komt in maakfel juisc mee de nahandsbeentjes overeen, het is zo, dan men moet weeccn dac de nahands- en navocts-beenderen geheel geen byzondere beweeging hebben, gelyk men evenwel ziet dat aan het eerite lid van den duim, (overeenkomftig de vier andere vingers,) alle beweegingen plaats heeft, en niec alleen door gemeene, maar ook eigene fpieren worde uiegewerkc. Incusfchen worden de vingerbeencjes, (behalven de duim die hier van is uicgezonderd) in drie reien gefchikc, en mee een woord genomen van de krygskunde, Phalanga, flagörde, benoemd-: de eerfte rei de langfte en dikfte, zyn van buicen wac verheven, van binnen uitgehold, en aan de beendertjes van de nahand door een onbepaalde geleding gelederd; doch die van den duim is zeer aartig, gelyk een kegel met vier holletjes, in Vier pinnen of knokkel tjes, van hec onderftaande voorM 3 hands-  182 Proeve eener handsbeentje, allerjuist fchaarnierswys gelederd, verwonende zig bovendien nog inzyngantfehebeflageven of het zelfs een nahandsbeentje was;—de tweede veel kleindere rei beentjes, wordt aan de eerfte, en de derde of allerkleinfte aan de tweede rei, in diervoegen "-elederd, dac zy alleen een buiging en uitftrekking3 der vingeren toelaat, Ziec daarin 't kort den fchakel der 30 Armsbeenderen. Nu coc de Spieren overgaande, zal ik eersc naar onze voorgeftelde bepaling, fpreeken over die van den opperarm, of liever van hec opperarmsbeen; want de fpieren werktuigelyke deelen ter beweeging zynde, maken niet den arm, maar volmaken met de beenderen eigentlyk den zeiven; en om die reden wil ik liefst de fpieren van den geheelen arm, tot de beenderen betrekkelyk brengen. Het Opperaimsbeen nu heeft 9 Spieren, die 't zy na haare gedaante, of onderfcheiden beginfelen, onderfcheiden naamen hebben, — en ook wegens haare werking, in opheffers-,nederdrukkers-,aan-en afvoerders, verdeeld worden. Elevatores,de opheffers,zyn drie, als dcZ)e//&w7/«, driehoekige, Supra Spinatus, bovengraatige, en Coraco Brachialis, ravenbekswyze armfpier. De eerfte of driehoekige naar de overeenkomst met de griekfche letter A deltha, begint van de geheele graat van 't fchouderblad, van het topswys uitfteekfel,— en de buitenhelfc van hec fleutelbeen; wordende dus door den famenloop van haare vezelen, de fchouder als met een kap overdekt; loopt verder nederwaards naar het armbeen, in 'c welke zy zig mee een korce pees, van buicen, vier vingers breed onder deszelfs hals inplant, De tweede, of bovengraatige, begint van den grond-, den graat-en de opperfte rib van het fchouderblad, vervullende aldaar de geheele ruimte, en haaren weg over hec  Befchuvjende Ontlecdlng. 183 het topswyze uitdeekfel naar den arm, met een breede pees vervolgende, eindigt zy aan den hals van het opperarmsbeen. De derde,of ravenbekswyze Armfpier,naar deszelfs begin van het Procesjus Coracoides; loopt over de geleding van den fchouder, en eindigt op het midden en binnenfte van het opperarmbeen. Depreafores, de nederdrukkers, zyn ook drie; als de Latisjimus Dorfi vel Anifc• alptor', de breede rugfpier, of aarskrauwer; — Kotundus Major, groote ronde, en Subfcapulaf.es, de onderfchouderblads-fpier. I. De breede Rugfpier begint aan het bovenfte van 't heilig- en darmbeen, — ook van de doornen der lenden, en zeven onderfte rugwervelen; cn opwaards gaande tot aan den onderhoek van het fchouderblad, zo wordt 'er tot verfterking nog een fpierbundel by gevoegd; met welke zy in een dunne pees eindigt, aan het boven- en binnenfte deel van het opperarmbeen. II. De groote ronde Spier, begint van den onderften hoek van 't fchouderblad, ter plaatfe daar de voorige breede rugfpier met een fpierbundel vermeerderd wordt; zy eindigt mede in 't armbeen, even onder deszelfs hoofd. III. De Onderfchouderblad-fpier bekleedt de geheele binnenzyde van het Schouderblad, van wiens bafus, boven- en onderfte rib, zy vleezig begint, en met een breede pees aan den binnenrand van 't hoofd van het opperarmsbeen zig inplant; deeze fpier trekt in 't byzonder den arm digt tot de ribben. Abdu&ores, de afvoerders, zyn twee; als de Infra' Spinatusy ondergraatige; en de Kotundus Minor, kleine ronde. De eerfte begint aan de buiten-oppervlakte, en den graat van het fchouderblad, loopt onder't topswyze uitfteekfel van 't zelve over de geleding van den arm, en eindigt aan het achterfte van't hoofd van het opperiinnsbeen. M 4 De  184 Proeve eener De tweede begint van den geheelen onderrand van bet fchouderblad, en is met de voorige zeer nauw verknocht; reden waarom ze van de Ouden voor geen byzondere fpier wierd erkend; Albinus evenwel heeft tot fcheiding er altoos een tusfehen beide liggend vlies in gevonden. De Addu&or, aanvoerder, of negende armbeensfpier, is deMufculusPe&oralusMajor, groote borst-, of naar zyn gedaante van de Franfchen ÏEvantoil, wajerfpier, genaamd; zy maakt met haar wederga van de andere zyde, onder de gemeene lighaams bekleedfelen, de buitenfte fpierplating voor op de borst, en begint ten dien einde van het fleutelbeen, borstbeen en alle de kraakbeenderen der waare ribben, en plant zig in, aan de voorzyde van het opperiirmbeen, vier vingers breed onder deszelfs hals: — Intusfchen fchynt het ons uit het beflag van deeze fpier, volgens het algemeen gevoelen, ontwyfelbaar te zyn, dat zy den arm voorwaards naar de" borst aanvoert; fchoon wy met gaarn zouden betwisten dat zy ook tevens tot opligting van den arm behulpzaam is; doch niet in het geheel, zo qIsDouglas itelt, terwyl Heyster de ravenbeksvvyze fpier voor den aanvoerder houdt. Vervolgens zynde beweegingen van den onderarm, voor eerst buiging, ten 3p het ellebeen gefchiedt. Maar  Befchoirxende Ontleeding. 185 Maar wat betreft de buiging en uitftrekking vanher fpeek- op het opperiirmsbcen, deeze gefchiedt niet dan door een enkele opvolging van de beweging des ellebeens, zo dat, indien het ellebeen niet vooraf op hec oppcrarmsbccn werkzaam is, het fpeekbeen (om den arm voor- of achter-over te wenden) by geen mogelykheid kan bewogen worden. De buiging van het ellebeen wordt verricht door twee fpieren, de eerite Biceps, tweehoqfdige; begint met een ronde pees of hoofd van het ravenbekswyze uitfteekfel, — met een andere breede en dunne pees van den bovenrand van het fchouderblad, zy gaan langs een groef dien wy by het opperarmsbeen reeds opmerkten , tot op de helft van het opperarmsbeen neder, doch verëenigen zig alsdan weder, en loopen naar den onderarm, tot aan het bovenfte van het fpeekbeen, daar zy zig aan zekere verhevenheid, met een dunne iterke pees inplant. „ Deeze Pees met deszelfs Jponeurofis, peesachtige „ uitbreiding, is het welke men doorgaans inde vouw „ van den arm onder de middelader vind liggen, en „ by het verrichten eener aderlating te dezer plaats, „ altoos wel behoord in acht genomen te worden, „ nadien de dagelykfche ervarenis ons leert, wat „ zorgelyke toevallen 'er door het kwetzen van deeze „ deelen, (dikwils tot fchade en onëër van den „ konstbewerker) uit ontftaan kunnen." De tweede BrachiceusInternus, binnenarmfpier,om dat zy langs de binnenzyde van den arm loopt; begint op het midden van het opperiirmbeen, en eindigt met een korte fterke pees aan't voorfte en bovenfte van't ellebeen. De uitftrekkers van den onderarm, zyn vier, en worden van Winslow in een groote-, binnenfte-, buitenfte-, en kleine elleboog-fpier onderfcheiden: de laatfte is zekerlyk een op zig zelve werkende fpier, maar de drie eerfte zyn maar eene fpier, fchoon met M 5 drie  186* Proeve eener drie beginfels of hoofden voorzien, zo dat nauwkeurig ingezien, hier maar twee uidfrekkers zyn, die men egter, zulks verkiezende, kan onderfcheiden. „ De eerite in Longus, lange, begint van de onder„ fte rib van het fchouderblad digc by deszelfs hals. „ De tweede Brevis, korte, begint van hec boven „ en achterfte van het opperarmbecn, doch verëenigt „ zig weder met de voorige, en gaat alsdan langs de „ achcerzydeyanhec armbeen nederwaards, wordende „ daarom van Douglas de buicenfte tweehoofdige „ fpier, genaamd." De derde uicftrekker is de Brachiëus Externusi buitenfte Armfpier, begint van het midden en achterfte van het opperarm been; verëenigt zig met de twee voorige, en maakt dus als 'c waare een driehoofdige fpier, welke in het Olecranon, of buitenknokkel van 't ellebeen haar inplant, De vierde Ancongus, Elleboogfpier, deeze is zeer klein, begint aan het achter- en onder-einde van het opperarmbeen, en eindigt ter zyden, en aan het binnenfte van hec ellebeen. De vooröverwenders van den onderarm, behporende tot het fpeekbeen, zyn de ronde en vierkante fpieren. Rotundus, de ronde, begint van de binneknokkel van hec opperarmbeen, en vervolge zynen loop fchuins nederwaards, om zig aan hec midden en binnenfte van hec fpeekbeen in ce plancen. Quadratus, de vierkance, begint zeer breed van de onder- en binnezyde van het ellebeen, loopt vervolgens over de band die het fpeek- en ellebeen famenvoegt, en eindigt met een gelyke breedte aan het buiten- en onderfte van het fpeekbeen. De achteröverwenders zyn de lange en de korte. Longus, de lange, beginc van de buicenknokkel van hec opperarmsbeen, loopc regc neder langs het fpeekbeen, aan welkers onder- en buicenfte deel zy eindigt. Bre-  Befchouivende Ontleeding. 187 Brevis, de korte, begint aan het boven-en buitenfte van het ellebeen, eindigt aan het boven- en voorftedeel van het fpeekbeen. Intusfchen zeiden wy reeds dac het achteroverwenden van den onderarm eigendyk die beweeging was, waardoor de handpalm vlak naar boven gekeerd wordt: maar dan zal veel ligt iemand ons gezegde over de lange achteröverwender, in bedenking neemen; fchynende deeze fpier veel eer als een buiger, en dus ter behulp van de binnenfte cwcehoofdige fpier te moeten dienen: — echter kan men het ook in een anderen zin aanmerken; te weeten, dac deeze cwcehoofdige fpier, de lange achteröverwender ce hulpe komt; Winslow alcans ncemc hec zo, waarin Douglaï en Palfyn hem ce hulpe komen: en inderdaad zulks blykr ook uit het geheele beflag van die fpier, op zyn plaats reeds eenigzins van ons gevingerwyst: maar bovendien, zo vercoonc P a lfyn ook nog een openbaar bewys of voorbeeld hier van, by de omdraajing van de hand in hec openfluiten eener deur, als wanneer men deeze fpier, (vascgehechc aan het bovenfte van hec fpeekbeen,) met de vingers van do andere hand, een allerklaarfte in de vouwing van detj arm voeld gefpannen liggen, Carpus, de voorhand, heeft twee buigende, etl twee uitftrekkende fpieren. De buigers beginnen van de binnenknokkel van het opperarmbeen, indiervoegen dat de eene langs de binnenzyde van het elle-, de andere langs het fpeekbeen, nederwaards naar de voorhand gaan. De uitftrekkers beginnen van de buicenknokkel van hec opperarmbeen, en vervolgen hunnen weg langs de buicenzyde van hec fpeek-en ellebeen nederwaards, weshalven deeze fpieren uic aanmerking van haaren loop langs de beenderen van den onderarm, Mufculi Ulnarusx & Radiaus Ex- Interni, buiten- en bin-  i88 Proeve eener binnenfte elle- en fpeekbeens-fpieren, genaamd worden; zo dac de binnenfte buigers, — en de buicenfte uieftrekkers zyn; — hec byzondere van een der buicenfte, namelyk de fpeekbeens-fpier, is dac zy mee een pees aan hec eerfte, met een andere pees, aan hec tweede nahandsbeencje eindigende, daarom Bicorni, tweehoornige, genaamd worde; — ook begint zy volgens fommige, mee twee onderfcheiden peezen van het armbeen, en kan dus voegzaam als cwee onderfcheiden ipieren worden aangemerkc. Meta Carpus, de nahand, heeft eigentlyk geen fpieren; hoewel 'er eer plaacze binnen in de hand cwee fpieren gelegen zyn, die men Mufculi Palmaris, palmfpieren, noemc; en welke in een lange, en korte onderfcheiden worden. ■ De lange Palmfpier begint van de binnenfte onderknokkel van het opperarmbeen, loopc mee een lange ceere pees, langs de binnezyde van den onderarm, roe aan de handpalm, alwaar zy breed, en peezig zig uiefpannende, van boven aan de huid, eer zyden aan de nahandsbeencjes, en van onder aan de eerfte vingerkootjes, zig vasthecht; hec is door de werking van deeze fpier, dac wy iecs mecgrootekragtinde hand konnen vaschouden. De korce Palmfpier ligc onder hec peezig uitfpanièl van de voorgaande, begint van het nahandsbeentje achter den oorvinger, en eindigt aan het nahandsbeentje, achter den duim; loopende dus fchuins over de handpalm, om werkende dezelve hol te maken. De Vingers-Spieren zyn verfcheiden naar de onderfcheiden wyze van beweegingen, en worden in gemeene en eigene verdeeld. Gemeene noemen wy hier ter plaats, zulk een Spier waardoor de vier vingers op het ifte, ade of 3dc lid te gelyk worden gebogen, of uitgeftrekt. De gemeene Vingerbuigers zyn cwee, als de Perforatus,doorboorde; enPerforans,doorboorende fpieren- De  Befcboutvende Ontleeding. 189 De eerfte begint van de binneknokkcl van hec opperarm- en bovenfte van het fpeekbeen, en nedergaande tot het gewricht van de hand, verdeelt ze zig; in 4 peezen, welke aan het tweede kootje van yder' vinger een eindigen. De tweede begint van boven en ter zyden het ellebeen, loopt vervolgens naar de voorhand, en verdeelt zig ook aldaar in 4 peezen, welke aan het derde kootje van elke vinger een eindigen. Somtyds worden de naamen van deeze Spieren verwisfeld in Sublimus, hooge, zynde de doorboorde; — en Profundus, diepe, deeze is de doorboorende; en te regt, als men aanmerkt hoe de peezen van de doorboorde fpier, juist boven op die van de doorboorende fpier liggen: — egter komt wegens hun maakfel de eerfte benaming onzes bedunkens beter te ftade; immers men vindt in elke pees van de eerfte of hooge fpier, naby het tweede vingerlid, een fpleet of fcheiding, door welke de peezen van de diepe fpier van onder opwaards naar buiten komen, en tot het derde lid der vier vingeren gaan; — alle deeze peezen intusfchen zyn zeer fterk, en worden in een vliezige fcheede, afkomftig van den ringband, befloten niet allen; maar zyn ook tevens met een menigte kliertjes voorzien, welks afgefcheiden vogt dient ter befmeering van de daar doorfchuivende peezen, opdat dezelve altoos buigzaam en rekkelyk zouden blyven. Wyders zyn 'er tot buiging van het eerfte lid der vier vingeren, nog 4 klyne fpiertjes, welke men naar hun gelykenis Lumbricalis, wormswyze, noemt; doch welke van fommige maar als peezen, van de voorige doorboorende fpierpeezen oorfpronklyk worden aangemerkt; al verder is 'er ter uitftrekking van de vier vingeren, nog een gemeene fpier, Extenfor digitorum Comunts, genaamd; zy begint van de buitenfte knokkel van het opperiirmbeen, en langs hec lpeek-  Proeve eener fpeek- en ellebeen naar de voorhand gaande, verdeelt zy zig boven op de hand in 4 platte peezen, welke aan de drie gelederen van eiken vinger een eindigen. Voorrs hebben alle de Vingers daarenboven nog een gemeene zydewaardfche beweeging, welke men af- en aan-voeren noemt. Het aanvoeren is, als de wysvinger naar den duim-; de middelvinger naar de wys-, de ringvinger naar de middel-, en de oor- naar de ringvinger gebragt wordt. De afvoering is de vlak tegen overgeflelde beweeging ; elk van dezelve gefchiedt door 3 Spieren, die men Intér OjJ'ei ex, & Intemi, buiten- en binnenfte tusfchenbecnige, noemt; om dat zy naar de buitenen binnenzyde, dac is naar den rug, en't holle van de hand, tusfehen de nahandsbeentjes liggen: — Deeze zes fpieren beginnen van de nahandsbeentjes zelfs, en eindigen de afvoerders, aan de binnenzyde van hec eerfte kootje van de voorfte, middelfte en ringvinger, welke zy van den duim aftrekken; — maar de aanvoerders eindigen aan de buitenzyde van den middel-, ringen oorvinger, welken zy naar den duim toebrengen. Genoeg gezegd van de gemeene Vingerfpieren, de eigene behooren tot den wys- en oorvinger, maar byzonder ook tot den duim, dewelke uit aanmerking van deszelfs verfcheiden fpieren een zeer groote kragt bekomt, en overzulks nevens de vier vingeren als voor een tweede hand verflrekt: zy heeft volgens Douglas negen eigene fpieren, als drie voor al de leden, in hec gemeen, onderfcheiden, in twee aan- en een afvoerder; en dan nog een buiger, en uitftrekker voor elk lid van den duim in 't byzonder. Ook heeft de wysvinger een eige uitftrekkende en aanvoeren de, maar de oorvinger een eige afvoerende fpier. Ondertusfchen worden alle de Spieren, welke van den onderarm tot de hand en vingers komen, aan de handsbuiging byden onderarm, ter nadere verzekering in  Befchouwende Ontleeding. ipi in hun plaats, en ter verwerking tevens van hun werk, als met een brafelet omfloten, door het Llgamentum Annulare, of ringband, waarvan bevoorens op pag: 11. reeds gefproken is. Tot de Bloedvaten van den onderarm overgaande, zal alleen nodig zyn, dat wy derzelver getal, naam en verfpreidinge door den geheelen arm gadeflaan; alzo ook meede reeds hun maakfel en gebruik, in het eerite hoofdftuk, op pag: 28. verhandeld is; doch wat de Zenuwen van dit deel betreft, van deeze zeggen wy, als in het voorbygaan, nu maar dat de vier onderfte, en een tak van het derde paar halszenuwen, benevens een der opperfte paaren van den rug, zig te famen voegen, en met een gemeen vlies omkleed naar den arm gaan; alwaar deeze takken zig weder ontwikkelen, en allerwegen zig door den arm, de hand en de vingers verfpryden. De Bloedvaten alhier, zyn (overbekend) onderfcheiden in aderen en flagiideren, de laatfte ontfpruiten allereerst uit de al mede voorheen gemelde boog, die de groote flagader zo dra zy uit de linker-holligheid van het hart voortkomt maakt; immers van hier begint de onder-fleutelbeenfche flagader, welke langs de binnezyde van het fleutelbeen, onder de ongelyke halsbuigende fpier, naar den arm loopt, en den naam van Arteria Axillares , oxel-flagader, verkrygt; deeze langs het opperarmbeen onder de tweehoofdige fpier nederdalende, heet Arteria Brachialis, arms-flagader; die nadat zy eenige zydtakjes aan de naastgelegen fpieren en bekleedfelen heeft medegedeeld, (meesttyds onverdeeld) naar de bogt van den elleboog gaat, alwaar zy zigm twee takken verdeelt, namelyk de Arteria (Jlnans, feu Cubutaa, elle- en Arteria Radiëus, lpeekbeens flagaderen. De eerfte, of ellebeens flagader, verdeelt zig by zyn begin aanftonds weder in twee takken, waarvan een  192 Proeve eener een tak nederwaards naar de fpieren, welke de voorhand, en vingers buigen, loopt; —de andere tak wordt m alle de fpieren die de hand en vingers uitftrekken verfpreid:— De tweede tak van de ellebeens flagader, loopt langs den elleboog, tusfehen de buitenfle ellebeens- en doorboorde fpier neder, en verdeelt zig mede in de hand en vingersbuigende fpieren. Arteria Radicca, fpeekbeens flagader, omdat die langs het fpeekbeen naar de voorhand loopt, ligt maar even onder de huid, en het vetvlies, dus haar polsflag zeer gemakkelyk inzonderheid van. binnen by den voorhand kan gevoeld, en dikwils oculair befchouwd worden; haar tak eindigt, of liever verfpreid zig, voornamentlyk in den duim, na vooraf verfcheiden zydtakjes aan de naastgelegen fpieren, en in 't holle van de hand, te hebben afgegeevcn. Vena, de aderen, die, gelyk bekend is, het bloed 't welke naar de voeding der deelen overbleef, weder te rug naar het hart vervoeren; hebben in den arm hun oorfprong van de onder-fleutelbeenige ader, zynde een tak welke haar begin neemt onmiddelyk uit de Vena Cava ad/tendens, opklimmende holader; deeze langs de binnezyde van het fleutelbeen, uit de borst tot den arm komende, wordt Vena Axillaris, oxeladcr, genaamd; zy verdeeld zig aanftonds in twee voorname takken, waarvan de kleinite den naam van hoofdader,— de grootftc dien van leveriider draagt. Chephalica, de hoofdader, loopt tusfehen de bekleedfels en fpieren van den fchouder, over de buitenzyde van den arm naar den elleboog, zig aldaar in twee takken verdeelende; een tak gaat 'er onder de huid, langs het fpeekbeen naar den duim; — de andere tak blyft in de vouwing van den arm, doch loopt fchuins van de buiten-naar de binnenzyde, alwaar ze zig (zoals wy ftraks nader zien zullen) met een tak van de leverader inmondigt, en dus te famen de Vena Mediana, middelader, formeeren. Bafi-  Befchouixende Omleeding. 193 Bafilica, de leverader, zeiden wy was de grootfle tak van de oxelader, Wierd dus van de Ouden in den regter-arm liggende, genaamd; maar in den linkerarm noemden zy die Vena Splenica, mildader; fchoon 'twoord Bafilica, eigentlyk köninglyke-ader, zegt; — deeze ader geeft zo dra zy onder het hoofd van het opperarmsbeen is genaderd, aanftónds een tak van zig r welke wederom in twee andere takken is verdeeld; de een gaat langs de binnenzyde van het ellebeen,— de tweede tak draait voorwaards naar het midden van het opperarmsbeen ,en verfpreidt zig in de fpieren van den arm, hierom wordt zy in 't byzonder Vena Prófundus, de diepeader, genaamd: al verder daalc deleverader langs de binnenzyde van den arm tot aan de binnenknokkel van het armbeen neder, daar zy ten tweedemaal een' tak afgeeft, welke fchuins in de vouwing of bogt van den arm ligt, en die zig alhier met de voorige middelader (zynde een tak van de hoofdader) vereenigende inmondigt; uit welke inmondiging de Vena. mediana Magnas, gróote middelader, voortkomt; waar onder (zo als uit het voorheen gezegde blykt) veeltyds een pees van de tweehoofdige buigfpier van den onderarm ligt, gelyk ook meesctvds by en in den omtrek van den binnenften tak, of Vena Bafilica, een flagader en zenuwtak (fomtyds vry duidelyk te ontdekken) geplaatst is: voor het overige loopen de lever-, hoofd- en diepe-aderen, nederwaards naar de voorhand, daarzy zig door verfcheiden, maar ook zeer verfchillende takken, van boven op, en in de hand en voorts in alle de vingeren verfpreiden. De onderfte Ledematen, of Voeten, Handelende over de onderfle Ledematen of Voeten, beginnen wy met de uitgebreidheid van eiken voet in het gemeen; en deeze is,vandeheupe-kom, of dicpe-pan van het ongenaamde been, tot aan de einden der teenen; N onder-  J?4 Proeve eenet onderfcheiden in drie deelen, als Femur, de dy