Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam 01 1172 9862 UB AMSTERDAM  PROEVE OVER DE VOORDEELEN VAN DE RAMPEN en TEGENSPOEDEN DES MENSCHELIJKEN LEVENS. DOOR JO HANNES SAMUEL FEST. eerste deel. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te L E Y D E N,. Bij A. en J. H O N K O O P. mdcclxxxv.   VOORBERICHT DES VERTAALERS. D e Opfteller van het Werkje, dat wij hier den Nederduitfchen Lezer aanbieden? heeft te recht aangemerkt, dat het bij gefchriften van dien aart, niet onverfchillig is, welke denkbeelden men zich vormt van eenen Schrijver, die als Raadgecver zijner bedrukte medemenfchen te voorfchijn treedt. Dewijl de gronden waarüit hij redekavelt, meescitl op eigen onderzoek en eigen ondervinding moeten fteunen, komt het 'er niet weinig op aan, of hij zelf met de rampfpoeden des levens, waaromtrent hij anderen tracht te troosten en op te beuren, genoegzaam bekend is; daar toch onbetwistbaar deze overtuiging de denkbeelden, redekavelingen en uitzichten van zulk een' Vertrooster geen geringe waarde bijzet. Uit dien hoofde f $ geeft  iv VOORBERICHT geeft hij een breedvoerig verflag van zijnen bijzonderen toeftand, in alle opzichten ten bewijze ftrekkende van zijne bevoegdheid , om dit onderwerp met de grootfte nuttigheid, voor zich-zelven en allen die troost behoeven, te verhandelen. Hij zelf zag zich in den bloei zijnes levens den verdrietigen tijd van niet minder dan agt jaren, aangetast door een zorgelijk en allerpijnlijkst ongemak aan zijn gezicht, dat hem geduurig met een ongeneeslijke blindheid dreigde; welk fmartïijk toeval nog vermeerderd wierd door aanhoudende ziekten en de hevigfte jigtpijnen, welke zich, van de voeten , door het ganfche ligchaam, tot het hoofd toe verfpreidden, cn hem niet alleen ftomme zuchten, maar ook het bitterst angstgefchreeuw afpersten , ja hem zelden, dan na eene verdooving der zenuwen en eene geheele uitputting van krachten, eenige Aveinige uuren rust vergunden. Mangel van troost, van hoop op redding, ijsfelijke uitzichten in het toekomende, koelheid van vrienden, vervolging en lasterzucht van wreede vij-  tjes VERTAALERS. V1 inden, alles, fchéenzich te vereenigen, om onzen lijder onder den last der ellenden te doen bezwijken; en alleen de fterke overtuiging van het wijs bellier eener algoede Voorzienigheid,was in Haat,hem voor de uitwerkfelen der woedenfte wanhoop te bewaren, en den zaligen invloed der leeringen van onzen dierbaren Godsdienst te doen ondervinden. Wij behoeven 'er niet meerder bij te voegen, om onzen Schrijver, in zijne bijzondere betrekkingen van dien kant, te leeren kennen. Wat het eigenlijk oogmerk zij van deze Proeve, kan men best uit het volgende getuigenis van den Heer Fest zeiven opmaken. ,, Mijn bedoeling, zegt hij, was geens„ zins, en kon het ook niet zijn, om „ diepzinnige , bovennatuurkundige be„ denkingen over het famenftel der din„ gen en der menfehen, over de bepër;, kingen aller eindige fchepfelen, over de „ oorzaaken en bronnen van het natuur- lijk en zedelijk kwaad in de wereld, », over de vatbaarheid der menfchelijke * 3 »>na-  fri VOORBERICHT „ natuur voor fmart, en wat dies meef 3, zij, te fchrijven, en de goedheid en „ wijsheid van God, in de toclaating van het bovennatuurkundig kwaad te „ rechtvaardigen. Maar mijn eigenlijke „ bedoeling was deze: om hem, die door „ het tegenwoordig innerlijk gevoel van „ zodanige onvolmaaktheden en weder,2 waardigheden, als zijn bijzonder lot„ geval uitmaken, waaraan echter de een „ meer dan de ander is blootgefteld, en „ die hem uit dien hoofde als meer toc„ vallig, meer vermijdelijk moeten voor„ komen, om hem, zeg ik, zo veelmo„ gelijk, door gronden, uit ondervinding „ afgeleid, te overtuigen, dat ook deze „ bijzondere rampen van zijn leven, tot „ goede en weldadige doeleinden, zo wel 5, voor hem zeiven als het geheel ver„ ftrekken; om hem in Haat te ftellen, „ de waarfchijnlijke, bijzondere oogmer„ ken der Godheid, hoewel niet allen te „ vinden, ten minften te vermoeden; en „ niet zoo zeer door de kracht der wijs„ begeerte of der welfprekendheid, zijn »vcr-  des VERTAALERS. vil „ verftand te doen zwijgen, als wel zijn „ hart, door het vertrouwend uitzicht op „ de nabij-zijnde gewigtige vöordeelett „ van zijn rampen, te bevredigen; in het 5, kort, om het verftand van den lijder h tot de overtuiging, en zijn hart tot dé „ ftreelende bewustheid te brengen, dat „ alle zijne fmarten niet anders dan als „ weldaaden in de hand van God kunnen 9, aangemerkt worden. Nog deze aanmerking van onzen Schrijver moeten wij'er bijvoegen. „Mógelijk, „ zegt hij, valt mijn boek ook zodanigé „ Lezeren in handen, wiër eigenlijk be„ roep mede brengt, kranken en bedruk„ ten te onderwijzen en op te beuren, „ terwijl het hen dikwerf uit gebrek van „ eigen ondervinding of perfoonlijk be„ lang, aan gepaste ftoffe ontbreekt. En van de zoodanigen ver trouwe ik, dat „ zij iedere leering en nadruklijke plaats „ uit onze heilige fchriften, waar zulks h met de meeste vrucht gefchieden kan, zullen bijbrengen. Ik eerbiedig alles 3s wat deeze Schriften behelzen, met zulk „een  Vni VOORBERICHT ïnz: „ een vuurige dankbaarheid als iemand „ hunner, echter oordeelde ik het raad„ zaam, aan den fmaak der zodanigen iets „ op te offeren, die ligtelijk. overhellen „ tegen den Trooster in het gewaad en de „ taal des Predikers eenig ongunftig voor„ oordeel op te vatten." Wegens de vertaling moet ik alleenlijk nog melden, dat ik mij, inzonderheid, heb toegelegd, om de eigenaartige manier des Schrijvers, een gepast midden houdende tusfehen koelzinnig onderzoek en de taal der hartstocht, zo veel mogelijk te volgen; terwijl ik, voor het overige, alles wat mij voor den Nederlander overtollig fcheen Cgehjk inzonderheid vele aanmerkingen , welke alleen Duitschland en nog onvertaalde werken betreffen,} heb achtergelaaten; eeniglijk bedoelende, dit ft tikje, dat zich door zijn bijzonder oogmerk, rijken inhoud, en aangename bondigheid aanprijst, ten waren nutte van veele rampfpocdigen te doen dienen, waartoe ik den milden zegen des Allerhoogften eerbiedig affmeeke» IN*  PROEVE OVER DE VOORDEELEN VAN DE RAMPEN enTEGENSPOEDEN DES MENSCHELIJKEN LEVENS. EERSTE DEEL.   INLEIDING. ALGEMEENHEID der RAMPEN; derzelver OORSPRONG en BEOORDEELING. 2-elden , of misfchien nooit gebeurt het, dat een fterveling het geluk heeft gehad, om de loopbaan van zijn leven op aarde te volbrengen , zonder lijden en zielbekommering. Hoe verre, hoe kort ook de weg zijn moge, welken wij, van de wieg tot het graf, moeten bewandelen: kunnen wij echter van niet één gedeelte van dien weg met zekerheid getuigen , dat wij het zelve zonder dit lastig gezelfchap zouden kunnen afleggen. Geen brein is vindingrijk genoeg, om het zelve te ontduiken, zonder zeer dikwerf aan de andere zijde wederom in zijne handen te vallen; het menfchelijk vermogen is veel te zwak, om I. Deel. A des  deszelfs magt bij eiken aanval tegenfhnd te bieden; de grootfte fchattcn, de uitftcekendfte wijsheid , de bloeijendfte gezondheid kan ons zelden, zelfs Hechts één uur, daarvan ontheffen. Het dringt even zoo onwederftaanbaar door tot in het bevestigde en bewaakte palcis van den Monarch, als het inkeert in de open ftulp van den geringften daglooner. Het wondt het hart van 'sVorften lieveling met goud en ordetekenen opgefmukt, niet minder, dan de half bedekte borst van den armoedigen, die zonder begunftigers en afhangelingen , zonder befchermers en vrienden , langs de deur van den eerften fiuipt. De bloesfems der jeugd verwelken voor zijnen vergiftigenden adem; de floutfte moed, welke' geheele landen doet beven, zwicht onder zijne verdrukking; de klaarblijkelijkfte verdienlle, welke u bij eene geheele Natie, bij eene geheele eeuw, ja bij een geheel nageflacht eerwaardig maakt, tergt deszelfs aanvallen flechts te meer; en het onfchuldigfte hart van den edelen en deugdzaamen, dien zelfs de hemel met zijne toejuiching verwaardigt, en wiens fmarten de beste menfehen der aarde traanen van medelijden uitperfen, vindt bij een wreed noodlot verfchoning noch medelijden. En hoe meenigvuldig en verfchillendc zijn niet de wapenen, waarmede het ongeluk den zwak-  tf% 3 zwakken fterveling vervolgt, hem met woede aanvalt en ter neder flaat! Nu werpt eene ziekte ons op onze legerftede, en veroorzaakt in onze nuttigde en ijverigfte beezighedcn eene verderffelijke ftremming; bepaalt de uitgeflrektfle werkzaamheden van eenen fleren geest binnen de naauwïle perken; verteert de beste lappen, of verzwakt dezelven voor de toekomende tijden; rukt geheele leden af van het ligchaam, of maakt dezelven althans voor veele jaaren onbruikbaar, en geeft aan het gevoel van eigene fmarten zijne geheele kommerverwekkende kracht door het treffende gezicht van hun, die met ons lijden. Dan rukt de dood met den getrouwfïen vriend, metden tederften egtgenoot, met den braafften vader, of met het kind van de grootfte verwachting, met den edelmoedigften begunftiger, of met den dankbaarften voedfterling, den ftcun omver, waarop het geluk en de hoop van ons geheele leven zo onbeweeglijk fcheen te rusten. Een toeval, of de list van eenen bedrieger, of de geweldige hand van eenen roover verflindt veeltijds in één oogenblik het geheel vermogen, bij welks verwerving eene onvermoeide naarftigheid ten beste van haare kinderen en van haare maagfehap, geheele jaaren lang, het edelfte zweet had gefpüd. Een ander braaf man, of werkzaame jongeling worsA 2 telt  4 telt met alle de rampen, waar door eene druk-» kende armoede, van zijne ouders aange-erfd, zijne menschlicvendfle ontwerpen en bedoelingen onoverkomelijke hinderpaalen in den weg legt; welke hem wederhoudt van beezigheden en daaden, waartoe hij voornaamelijk fcheen gefchikt te zijn, zijne weldaadige gezindheden jegens de menfchen en zijn vaderland nooit ter uitvoer laat komen ; hem in de oogen van meenigen rijken zot de onbillijkfle verachting berokkent, en zich-zelven uitfluit van de deelneeming aan zo veele vermaaken , door welker blij genot hij het gevoel van zijn lijden voor eenigen tijd zoude kunnen verminderen. Hoe veelen , genoopt door pligt en neiging, brengen alle de dagen en uuren van hun leven door in eene rustel ooze werkzaamheid, zonder echter door hunne tijdgenooten, tot wier voordeel zij alle de vermogens van hunne ziel en van hun ligchaam verfleeten hebben, met den minften graad van liefde, van toejuiching en dankbaare vergelding voor het einde van hun leven verkwikt te worden, waarmede zij zo veele onwaardige lediggangers, tot vergeetens en ter onderdrukking van hunne verkwistende eerbewijzers toe, overlaaden. Hoe dikwerf worden niet de oprechtfte bedoelingen verkeerd befchouwd, verhinderd en in een haatelijk licht voorgefteld? Hoe dikwerf  werf worden niet daaden van de uitgebrcidfte nuttigheid, tevens met haare edele bewerkers, bloot gefield aan het laage gclagch en befpotting, mogelijk zelfs wel voor de bitterfte vervolgingen en lasteringen van den wocsten hoop! Hoe dikwerf worden niet de eerwaardigfte naamen, die een fieraad behoorden te zijn voor den geheelen tijdkring van eens menfchen ouderdom, bezwalkt door de verfoeijelijkfte lasteringen ! Hoe dikwerf worden niet de werkzaamfte en weldaadigfte handen in onrechtvaardige ketenen geklonken ! Hoe dikwerf is niet een enkel vrijmoedig woord, ter handhaving van de algemeene welvaart en vrijheid uitgefprooken, met het verlies van eigene vrijheid en welvaart, met het verlies van het geheel vermogen cn zelfs van het leven, betaald! Eene niet wél overlegde uitdrukking, een vriendelijke blik van een man, die bij het volk of bij de hovelingen in verdenking is geraakt, eene .afwijking van de gewoone gevoelens van den niet denkenden hoop, een kleine misftap, eene kleinigheid, fchier van geen belang trekt veelal de fchrikkclijkfte on- weêrsbuijen bijeen boven het hoofd van den besten mensch, en ftooten het gebouw van zijn geluk, waaraan hij jaaren lang heeft gearbeid, in één oogenblik ter neder. Even zo. zeer ftaat ook de bcminnelijkfte onfchuld, de A 3 hart-  6 h art treffen dit e deugd bloot voor de wreedfte onderdrukkingen, voor de doodelijkfte mishandelingen , voor de boosaartigfte befchuldigingen en de onrechtvaardigste oordeelvellingen. De vertrouwelijke kring van edele vrienden, welke voor elk lijdend en bekommerd hart altijd nog eene veilige lchuilplaats opleevert, wordt zelfs maar al te dikwerf verbrooken door den alles wegfleependen ftroom van wederwaardigheden; en het eigen ongeluk van hen, die ons troost en verkwikking plagten in te boezemen, vervult ons even zo dikwerf met de treffendfte bekommering en medelijden. Met hoe meenigvuldige rampen zijn niet zelfs de nog tederer banden, de banden van zuivere en deugdzaame liefde doorvlochten ! en hoe dikwerf, (indien niet reeds een eigenzinnig noodlot dezelven voor de famenhechting van een rijt) fchijnen zij de tederfte harpen alleenlijk zo naauw te vereenigen , om dies te meer bloot te ftaan aan eiken flag van het geval, en om zich denzelven eikanderen dies te fterker mede te deelen! Met hoe veel verdriet en bekommering paart niet het werk, in welks gemoedelijke bezorging de vaderlijke en moederlijke tederhartigheid haaren aangenaamften pligt vindt, de opvoeding en vorming naamelijk van goedaartige kinderen tot nuttige leden van den Staat,  Staat, en tot gelukkige hemelburgeren, met de ras voorbijfncllende geneugten van dit leven ! Hoe dikwerf worden decze aangenaame verwachtingen voor altoos vernietigd, en de wenfchen verijdeld, dat kinderlijke traanen eerlang de asfche van den braaven mogten befproeijen! Hoe dikwerf rukt de dood den glimlagchenden zuigling uit den fchoot der bedwelmde moeder weg, wanneer de hoop op behoud naauwlijks begon te ontluiken ! Hoe dikwerf fchenkt deeze moeder haaren egtgenoot eene vrucht, voor welke de barbaarfche tederhartigheid van woeste volken niet beter geloofde te zorgen, dan door eene vroegtijdige verdelging ! Voor hoe meenigen noesten vader worden de behoeften van een al te talrijk huisgezin bronnen van wanhoopende zorgen ; en de dwaasheden en ondeugden van ontaarte kinderen voorwerpen van een uitteerend verdriet. De fmarten, welke deeze meenigvuldige foorten van droeffenisfcn en tegenfpoeden des levens veröorzaaken, worden ondertusfchen nog dikwerf in de eenzaamheid ondervonden en verdraagen, en wanneer zij ook bekend worden , door meenige vriendfchappelijke traan, door meenig daadelijk medelijden, door meenige edelmoedige opoffering van een edel man, verzacht. Maar wanneer algemeene plaa. A 4 gen  8 ,, van de grootfte af, tot de kleinfte toe, een „ God waakt, die de eeuwige wetten, waar ,, door hij de Schepping'regeert, ter berei,, king van de hoogst mogelijke gelukzaligheid „ en volmaaktheid van alle levende wezens, ,, met eene oneindige wijsheid gemaakt heeft, „ en alles, wat Hechts een blind geval ge„ noemd wordt, volftrekt van de grenzen van ,, zijn onmeetelijk rijk uitfluit:" Een God, dien ik zoude ontëeren, wanneer ik onder zijne heerfchappij Hechts een enkel kwaad, hoe gering ook, durfde onderftellen, het welk niet door de weldaadigfte bedoeling en de uitgeftrektfte nuttigheid zoude kunnen gerechtvaardigd worden, en 't welke niet, of het gevolg en eene onvermijdelijke uitwerking, (echter weder zwanger met eene nieuwe volmaaktheid), of over 't .algemeen een middel en voorwaarde van eene grootere volmaaktheid weezen zou. Hoe  Hoe zeer het mij ook met den ligtvaardigen hoop van mijne broederen toefchijnt, het vasthouden aan deeze gewigtige gedachten te kunnen ontbeeren, zo lang de leidingen der Goddelijke Voorzienigheid met onze wenfchen ftrookcn: zo noodzaakelijk voor mijne rust, zo onöntbeerelijk wordt voor mij de overtuiging van derzelver waarheid, zo dra ik eenzaam en hulploos, van menfchen en mijne eigene krachten verlaatcn, genoodzaakt word, om de ruuwe, lastige en duiftere wegen der droefenisfen te bewandelen, waar op elke Hap mij dreigt, mij van het doel der gelukzaligheid te verwijderen, en de last, welken ik moet torsfen, mij doet vreezen, mij alle oogenblikken ter neer te drukken, ö Goddelijke Godsdienst! welk eene weldaad zijt gij hier voor den moedeloozen ongelukkige! Met welke zoete vertroostingen vervult gij mijn bezwijkend hart! Met welk eene kracht onderfteunt en leidt gij mijne wankelende fchreden ! Met welk eene teerhartigheid helpt gij mij den last van mijne ellende draagen! Met welke verrukkelijke hoop beilraalt gij mijn weenend oog! Onderweezen uit uwen mond, weet ik, dit weet ik met zekerheid, dat onder alle de ontelbaare millioenen van gelukkige fchepzelen, welke door de Goddelijke goedertierenheid zijn, 't geen zij zijn, ook ik een voorwerp der te-  i6 «P% tederfte voorzorg van den Almagtigen bén; dat ik met alle de lotgevallen, en met alle de veranderingen mijns levens, van hoe weinig belang die ook mogen zijn, hem onveranderlijk tegenwoordig ben, gelijk ik in de diepten der eeuwigheid, toen hij het -groote plan der Schepping ontwierp, hem reeds tegenwoordig was. Aan uw onbedrieglijk onderwijs moet ik de geruststellende overtuiging dank wectcn, dat 'er onder het opzicht van HEM, die de liefde zelve is, die alle hairen op mijn hoofd geteld heeft, en die geen mensch, geen worm zonder zijnen wil laat omkomen, mij geen kwaad treffen kan, het welk hij niet met de wijsfte goedertierenheid tegen mijn zedelijk gedrag en tegen de behoeften van mijnen geest, Voor de onfterffelijkheid gefchaapen , zoude hebben afgcwoogen; ■ dat hij mij gaarne van alle fmarten en ellenden voor altoos zoude ontheffen, indien het bij de zwakheid van mijne natuur mogelijk was, ook zonder dezelven even zo wijze en deugdzaame, even zo nuttig voor mijne medefchepzelen, en zo wel op aarde, als ook geduurende mijn geheel en eindeloos beftaan, even zo volkomen gelukkig te worden. Want aan uw weldaadig licht moet ik de volmaakte verzekering van deeze gedachte dank weeten, welke alleen eene onuitputtelijke bron van troost voor alle Stervelingen op.  opleevert, naamclijk, dat dit geheele raadfelachtigc leven op aarde niet het laatfte doelwit van mijn beftaan, maar alleenlijk het ccrfte voorbereidend begin van hetzelve, alleenlijk de fchool is, waarïn mijn geest tot een veel verhcevener , veel volmaakter en duurzaamer leven opgevoed, gevormd en beproefd moet worden. En nu verwonder' ik mij niet meer, wanneer God mij, gelijk een Vader, die zijne kinderen lief heeft, zo veele kastijdingen, zo veele waarfchuuwende ftraffen laat ondervinden, om mij van tijd tot tijd op nieuws te herinneren, waartoe ik eigenlijk gefchikt ben, en om mij, overëenkomftig met zijne wijze oogmerken , tot mijne waare gelukzaligheid voortebereiden. —- Op die wijze wordt mijn verfland met de maatregelen der goddelijke Voorzienigheid verzoend , en mijn gewond hart geneezen ! Wel is waar,dat elke kastijding,elke ftrengheid, zolang ik dezelve ondervind, voor mijne natuur onaangenaam en bitter is, en wel zo veel te oniiangenaamer, als ik mij meerder bewust ben, de Hem der liefde verwaarloosd , en door opzettelijke ongehoorzaamheid en opëengeftaapelde ondeugden gevoelige firaffen noödzaaklijk gemaakt te hebben. Mijn hart zal in dit geval niet zo fchielijk weder tot rust komen y vooral, wanneer mijn denk- Z. Deel B beeld  beeld van het hoogfte wezen nog zo menfche<» lijk is, dat ik beducht ben hem zelfs tot eene hartstogtclijke wraak genoopt te hebben,welke niet, dan door de volbragte bevrediging van de goddelijke rechterlijke gerechtigheid (al moest ook de geheele hoop van het ongelukkig fchepfel op verzachting \Tan zijn lot 'er door vernield worden) weder zoude kunnen verzoend worden. Maar hoe gelukkig zijn wij, dat de godsdienst van Jefus een Rechter der menfehen in een heugchelijker licht vertoont , en dat dit laage denkbeeld van het hoogfte Wezen even zo zeer met alle de leeringen van deezen menschlievenden godsdienst , als met de tevredenheid en hoop der zondaars ftrijdt. Het is alleenlijk wijsheid en goedertierenheid, maar geenszins toorn en wraakzucht, welke de ftraffen noodzaakelijk maaken , die de Beftierder der waereld over zijne fchepfelen pleeg te gehengen. Haare bedoeling is geen andere , dan de verbeetering van den zondaar. Zodra deeze verbeetering bereikt is, neemen ook de ftraffen een einde ; en altijd' zijn zij zo overëenkomftig met de behoeften en het gevoel van den lijder, bij alle fchijnbaare ftrengheid met zo veele liefde verzacht, bij al het verlies, het welk zij hem veröorzaaken, met zo veele voordeden gepaard, dat zij de aandoeningen van dankbaarheid  Miè. en hoop in edn berouw hebbend hart nooit kunnen verftikken. Maar de droevige lotgevallen , Welke ik door mijne voorige dwaalingen ert misflagen veroorzaakt heb, welke ik eerst uit derzelver gevolgen als zodanig erken, cn tegen welker toereekening mij de oprechtite bedoeling en de getrouwe involging der waarheid, welke ik te dien tijde niet duidelijk genoeg kende, kan rechtvaardigen : deeze kunnen de rust van mijn geweeteh even zo weinig ftooren , als alle de rampen , welke met mijne vrije daaden in 't geheel in geene verbintenis Haan» Niet het gevolg , maar alleenlijk de zuiverheid van mijne oogmerken en ontwerpen; niet de gelukkige uitkomst , maar alleenlijk een verftandig begin ; niet de veranderingen der waereld, welke buiten den kring van mij* ne werkzaamheden zijn , maar het geduurig gemoedelijk gebruik van mijne krachten en Van alle gelegenheden, om dezelven wel ta cehteeden. Zie daar de mcetftaf , naar welken de rechtvaardige Rechter der waereld Zijne beperkte fchepfelen beoordeelt, hunne Waardij bepaalt, en eerlang de vergelding aan hen uitdeden zal. En voor den onzijdigen rechterftoel van hem, die zelfs de geheimfte beweegingen van het menfchelijke hart kent, zal zelfs hij, die bij de onfchuldigfte en welB a mee-  iet meenendfte bedoelingen zichzclven en de zijnen een geheel heir van rampen, en met dezelven de bitterSte bcfchuldigingen en verdoemende oordeelen van zijne tijdgenooten op den hals heeft gehaald, zijn hart tot de verwachting van grooter' belooningen mogen opheffen, dan hij, die, zonder dat hij 't zelfs gewild heeft, door den faamenloop van toevallige gunftige omftandigheden als de zegen en roem zijner tijdgenooten wierd aangebeden. Wanneer eindelijk algemeene landplaagen en verwoestingen mij te gelijk met mijne medebroederen benaauwen, en mij meenig gevoelig verlies veröorzaaken : moet ik ook deeze alleenlijk voor zo verre als goddelijke ftraffen befchouWen, als dezelven met het zedelijk gedrag van mij en van mijne even zo ontruste medemenfehen in verband Staan, en als er aan onzen kant een grooter of kleiner fchuld is vooraf gegaan. Maar hij deeze in elk geval zeer moeijelijke beöordeeling is , gelijk het van zeiven Spreekt, de uiterfte omzichtigheid en de StrengSte onzijdigheid noodzaakelijk, om zich niet aan den eenen kant door de verfchoningen der eigenliefde tot al te veele toegeevendheid te laaten verleiden, noch. aan den anderen kant over eenen vreemden knecht een al te Streng oordeel te vellen, en  en de verfchuldigde achting en liefde voor het menschdom uit het oog te verliezen. Maar wanneer ik dan ook met een volkomen onbevooroordeeld gemoed mij of anderen noodzaakelijk voor fchuldig moet houden : dan mag ik evenwel jegens de wijsheid en goedertierenheid der goddelijke regeering het vaste vertrouwen koesteren , dat juist het geene thans eene zwaare Straffe voor ons is, nogthans vroeg of laat zijne geneezende kracht aan ons openbaaren , en ons voor de goddelijke liefde weder even zo vatbaar maaken zal, alsof wij dit lijden met het onfchuldigfte hart hadden verdraagen. Echter Haat de rust van den ongelukkigen met zijne denkbeelden van Gods ftrafrende rechtvaardigheid en toercekening in zulk een naauw verband, (en zonder rechte denkbeelden van de laatSte is er weinig hoop tot de eerSte) dat ik niet fchroom', om mijne tot hiertoe onvolledige aanmerkingen over de natuur der ftraffen , en in 't bijzonder over de beöordeejing van algemecne rampen, in beter licht te ftellen en meerder nadruk te geeven, door het bijbrengen van een plaats, zo merkwaardig als met bijzondere Scherpzinnigheid en onnavolgbaare kracht van taal voorgedragen en te vinden in de Nieuwe verdeedigmg van Sokrates, aan welker grooten opfteller de B 3 wijs-  12 wijsbegeerte zowel als de godgeleerdheid zó veele geruststellende ophelderingen te danken heeft. Tevens hoop' ik daardoor een dies te vaster grond te leggen voor mijne volgends befpiegelingen. ,, Dat geene, het welk onze zaligheid be„ werkt, zegt die groote Wijsgeer, is de gej, fteldheid onzer ziel, waarmede de inrich„ ting van het overige Geheel-Al in zulke overëenltcmming Staat, als men verwach„ ten kan van dien God , die de hoogSte „ wijsheid en goedertierenheid bezit, die vol„ gens zijn wezen orde moet beminnen. Straf„ fe onderStelt bij God noodzaakelijk fchuld, „ en heeft verbeetering ten doel. Elke gebeur„ tenis is derhalven in zo verre Straffe als zij „ met beiden in verband Staat, tot de eerSte „ betrekkelijk is, en de laatSte bedoelt. De„ zelfde gebeurtenis in de waereld kan dus 5, eene Straffe worden , of niet, naar maate „ het voorwerp gefield is, 't welk dezelve „ treft, „ Deeze denkbeelden moeten wij in de „ plaats van die Schrikkende beelden Hellen, „ welke men zich gemeenlijk van de godde- lijke ftrafgerichten vormt, en waardoor „ men de verbeeldingskracht van een woes5, ten hoop vrees aanjaagt , zonder het hart „ te verbceteren; welke echter voor het »3  99 geoefend verftand van God onbetaamelijk 9, fchijnen te zijn , zelfs dan , wanneer zij niet zo buitenfpoorig zijn, als een onkun9, dige ijver dezelven gemeenlijk maakt. Ze- kere algemeene gebeurtenisfen der waereld, „ eene vernielende beroering der elementen, „ de verwoestingen van den oorlog , van „ honger en befmettende ziekten alleenlijk „ voor goddelijke ftraffen te willen uitven„ ten, kan ons van de grondbeginfelen der j, regeering van de goddelijke Voorzienigheid „ geene groote denkbeelden inboezemen. In„ dien alleen het oogmerk van God ware om s, zijne rechterlijke rechtvaardigheid door „ deeze ftraffende oordeelen aan den dag te „ leggen, den zondaar daardoor te teekenen, „ en zijn misnoegen over denzelven te open„ baaren, ten einde de menfchen van de on„ deugden aftetrekken: dan had hij waarlijk „ geen ongepaster middel kunnen verkiezen. „ Want wat toch zoude ter bereiking van „ deeze oogmerken minder bekwaam zijn, „ dan zodanige ftraffen, welke niet alleen de 3, fchuldloozen van den ftrafwaardigen niet „ onderfcheiden, niet alleen die gecnen mede „ treffen, welke nog voor geene fchuld vat„ baar zijn , maar voor 't grootfte gedeelte „ alleenlijk hen vernielen, die tot de opensi lijke zedenloosheid het minfte medewer0 4 3> ken?  £4 „ ken? Wanneer befmettelijke ziekten heer* ,, fchcn , fneuvelt het kind , zo wel als ds grljzaard; en wanneer de hongersnood een land drukt: verfmacht de naarllige en maa„ tige burger in zijne hut, terwijl men in d? s, paleizen blijft zwelgen. „ Uit dien hoofde 'zijn deeze landplaagen „ ook zeer dubbelzinnige uitleggers van den „ goddelijken wil. Van twee tegengeftelde „ partijen geeft elk de fchuld van deeze land„ plaagen aan de andere; elk fielt dezelven „ aan haare aanhangers voor, als oordeclen, „ waardoor de goddelijke rechtvaardigheid „ haare vijanden bezoekt. Deeze vertooning „ is zo oud , als de verdeeldheden in den „ godsdienst. Alle de rampen , welke in de 3, eerfle eeuwen van het Christendom cenig ge,, deelte van het Roomfche rijk overkwamen, „ fchreeven de heidenfche Priesters toe aan de „ verachting der Goden, waaraan de Chris„ tenen zich fchuldig maakten. En van dee„ ze wapenen , welke zij in de handen der ,, Heidenen verachtten , bedienden zich de „ Christenen zeiven tegen de Heidenen. De „ geheele veröordeeling kan over en weder „ gebeezigd worden , en is dus onzeker, ja „ zij is meer dan onzeker , zij veroorzaakt „ flechts louter verwarring. • „ Dus blijft 'er niets over , dan te geloei , , ven.  ven , dat alle natuurlijke veranderingen> s, waarmede een geest in het verband ftaat, s, de natuur der ftraffen ontvangen naar de „ bijzondere zedelijke hoedanigheid van den „ geest. Dit heeft plaats omtrent dat geene, „ het welk de mensch door de fchijnbaarc „ rampen der ligchaamelijke waereld lijdt, „ het heeft ook plaats omtrent dat geene, „ 't welk hij door de onkunde of door de „ onrechtvaardigheid van andere menfehen ,, lijdt. Zij zijn op zich-zelven geene ftraf„ fen, of zo zij 't al zijn naar de hoedanig„ heid der omftandigheden , dan hebben zij „ eene geneezende kracht , en deeze kracht „ moeten zij vroeg of laat openbaaren. Zo„ wel de ondervinding, als ook alle redelijke „ kennis van God geeft ons een recht tot „ deeze hoop. De eerfte leert óns, dat in,, dedaad alles in de waereld van tijd tot tijd „ toeneemt, en geduurig ftreeft naar eene „ hoogere volmaaktheid ; de tweede over„ tuigt ons , dat zulks in eene fchepping, „ welke het volmaaktfte Wezen ten oor„ fprong heeft, niet anders weezen kan. In „ de werken van dien grooten Schepper is „ overal ontzwachteling , voortgang , uit„ brciding, vorming van vatbaarheden, ver„ meerdering van krachten; alle flappen gaan }, voprwaards , niet één achteruit, althans B £ „ niet  *6 "*f% „ niet één is 'er te vergeefs , niet één is 9, 'er, die niet éénmaal ergens toe zoude dier nen." (*) Eer echter deeze en de voorige bijgebragte waarheden de ziel ter volkomen overtuiging behoorlijk ingeprent zijn , en genoegzaame diepe wortelen gefchooten hebben , zal een aandoenelijk ge weeten zeer dikwerf op het gevoeligste geprangd worden. Want de volkomen beweezene waarheden van den godsdienst , de diepzinnigfte bewijzen voor het beStaan van eene goddelijke Voorzienigheid, die alle fchepfelen met wijsheid en liefde omvat, zijn, zolang zij alleenlijk als een wetenfchap in het verStand rusten, niet voldoende om tegen het gevoel der menfchelijkheid op te weegen; en de hoop van eene betere en gelukzaligere, maar zeer verre eeuwigheid, al is dezelve nog zo gegrond , kan alleen niemand voor het Smartelijk gevoel van tegenwoordige rampen met den behoorlijken nadruk fchadeloos Hellen. En zodra onze overdenking door den geweldigen Stroom van lijden over- wel- (*) Zie die Ntue Apologie des Sokrates, i Th. S. 408. en volg. van de nieuwe Hoogd. uitgaave. Ik vond deeze plaats tot mijn oogmerk zonoodzaakelijk.dat zekere kleine bekommering mij niet gewigtig genoeg toefcheen, era hi« eene merkelijke gaping te laaien.  W% if Iveïdigd, zodra'er flechts ééne enkele ge wigtige waarheid uit het leerltelfel van onze voorige overtuiging gerukt wordt; begint ook het gebouw van onze wijsgeerige rust, hoe vast wij het ook geoordeeld hebben, te zinken. Zal dan ons vertrouwen op de godder Jijke Voorzienigheid niet van ieder kleinen aanftoot gefchokt worden, en ook de geweldigste aanvallen van menfchelijke rampen verduuren : dan moeten wij de geheele reeks van gronden en bewijzen voor dezelve lang, van alle zijden, en in alle hunne verbindtenisfen befchouwd , in de ondervindingen en in de befpiegelingen over het tegenwoordige leven reeds dikwerf, tot een daadelijk gevoel van derzelver kracht toe, waar bevonden, en in ons geheel denk- en bevinding-vermogen genoegzaam ingevlochten hebben; opdatzij ons niet juist dan hunne weldaadige hulp weigeren , wanneer wij dezelven het meest noodig hebben , en wanneer het den ontrusten geest onmogelijk valt, om de gronden van de voor hem zo gewigtige waarheden optezoeken, en derzelver onderling verband, of haare overëenftemming met alle nog zo vreemd fchijnende gebeurtenisfen der waereld intezien. Onze welvaart, en de geheele toekomende rust des harte verpligt ons iedereen ten  ten fterkfte , om zorg te draagen voor de kwaade dagen eer zij nog aanbreeken; de wijze bedoelingen , welke de Voorzienigheid door haare onaangenaame fchikkingen reeds voor dit leven op aarde tracht te bereiken, vroegtijdig natefpooren; de meenigvuldige yoordeelen, welke de Vader der menfehen uit de duistere wolken der droefenisfen over zijne kinderen uitflort , te leeren kennen, en zich dezelven in het heugchelijkfte daglicht voorteltellen , om dezelven eerlang niet alleen dies te gemakkelijker te vinden, dies te rijkelijker te verzamelen, en de rust des geests des te beter met deeze vruchten te voeden : maar ook om dan niet moedeloos te worden , wanneer duisternis, eene voor fterffelijke oogen ondoordringbaare duisternis , de weldaaden der goddelijke goedertierenheid , welke men gehoopt heeft , eenen tijd lang verbergt. ■ Deeze weg is niet alleen de veiligfte, maar ook de gemakkelijke fte ; en de pogingen , om langs dcmzelven tot eene duurzaame rust der ziel te komen, kunnen , zolang men, het licht van den godsdienst en eene onbevooroordeelde rede met omzichtige fchreden en eene gemoedelijke oplettendheid volgt, zelfs voor het zwakfte verHand en voor een gefolterd hart, nooit zonde?  der een goed gevolg, nooit zonder de begun- ftiging des hemels blijven. Maar, wanneer juist IK mij aanbiede, om mijne medebroederen in zulk eene gewigtige onderneeming, als het nagaan der goddelijke bedoelingen, en het opfpooren van de voordeden hunner bekommering, als wegwijzer te leiden: ben ik ten minften daarvan overtuigd, dat het niet gefchiedt uit verwaandheid, alsof ik geloofde, wegens mijne uitfteekende kundigheden omtrent het menfchelijke hart en de natuur en de uitwerkfelen van het menigvuldige kwaad in de waereld, meer dan anderen tot deeze beezigheid eenig recht te hebben; maar omdat ik, getroffen en doordrongen van het fterkfte gevoel der menfchelijke ellende, waarvan ik de bitterheid uit mijne eigene vroegtijdige ondervinding ken, meer, dan mogelijk honderd .anderen, wensch, en met de geheele deelneeming van het hartelijkfte medelijden wensch, om voor den.één of den anderen van mijne lijdende medebroederen in kommerlijke uuren' ten minften eenigszins dat geene te worden, waarnaar ik-zelf in eene zwaarmoedige eenzaamheid dikwerf zo geheel vruchteloos heb gereikhalsd. Want het heeft den wijzen raad der Voorzienigheid behaagd , mij reeds m de lente mijns levens,- in plaats van wegen met  met i-oozen beftrooid, waarop dc meeste med»* gezellen mijner jeugd met mij ter zijde blijmoedig wandelden, de duiftere en met doornen bezaaide paden der droeffenisfen aantewijzen, en mijn zeer gevoelig hart, het welk begon , zich voor het onfchuldig genot van alle geneugtens der jeugd te ontlluiten, met ge-> voelige bekommeringen over meenig ongemeen lijden, en met eene angstvallige vrees, van het édelfte zintuig, en met hetzelve mijne geheele nuttigheid voor de waereld te verliezen , vroeg te vervullen< En federt agt jaarert , en langer, was de hoop alleen bijna de eenige vreugde, welke mijne zieke oogen verkwikte! Deeze korte opheldering over mij-zelven, meen' ik verfchuldigd te zijn aan hen, voor welke deeze befpiegelingen eigenlijk gefchikt zijn, dewijl ik uit mijne eigene ondervinding weet, van hoe veel meerder gewigt een enkele bctooning van medelijden , en eene enkele gedachte, hoe bekend ook, tot onze gerustftelling uitgefprooken, in den mond van hem is, die een gedeelte van de menfchelijke ellende zelf gedraagen , en de waardij van zijne vertroostingen, welke hij ons uit medelijden toefpreekt, zelf beproefd heeft, dan eene geheel wél opgeftelde redevoering, welke flechts waarheden, waarin men  5ri 3t men onderweezen is, aankondigt, en de ijdeIe , fchoon nog zo vuurige traan, welke al* leenlijk ter eere van eene bevallige wellevendheid en een aandoenlijk hart geplengd wordt, ooit of ooit hebben kan. Want niemand is minder bekwaam, om ons gerust te Hellen, ja niemand veroorzaakt den ongelukkigen een grievender fmart, dan hij, die de innerlijke gewaarwordingen van ons hart door uitroepingen of fluitredenen fchijnt te willen uitdelgen , of althans het ampt van trooster en vriend alleenlijk uit ijdelheid op zich te neemen. Welaan dan, mijn treurige broeder! en gij,' mijne ongelukkige medezuster ! wie gij ook zijn moogt, wier gevoelig hart van eenigen ramp van aanbelang, welke gij niet volkomen weet overeen te brengen met de goddelijke goedertierenheid, ontrust of benaauwd wordt, fchenk mij voor eenige uuren uw vertrouwen, indien ik hetzelve door de verbintenis van onze harten, welke een gemeenzaame band van Soortgelijke rampen geftrengeld heeft, en door de tederhartigfte wenfehen, om de bitterheid van uwe ellende te verminderen, kan waardig worden; en laat u opwekken tot de troostelijke hoop, om met een onzijdig oog veel goeds van gewigt te ontdekken, het welk op  32 op uwen tegenwoordigen, met hecte traant?!! befproeiden , weg reeds ontluikt, en waarvan gij nog in 't vervolg de heerlijkftc vruchten met eene oneindige .winst zult inöogften; En wanneer gij dan aan uw eigen of aan vreemde voorbeelden ziet, dat geen fterveling eenig lijden draagt, dat niemand eenige fmart ondervindt , niemand eenen traan laat vallen, welke niet gewisfelijk eerlang eene weldaad worden, en duizendvoudige voordeelen opleeveren zal: leert dan daaruit wijsheid en geduld, om door een ftandvastig en onwrikbaar vertrouwen op de weldaadigheid aller fchikkingen van uwen almagtigen Vader in den hemel, u de groote en blijvende voordeelen telkens waardiger te maken, welke zijne onzichtbaare hand u reeds van verre toereikt. En gij, die zo gelukkig zijt, dat gij u nog vrij kent van de fmart, welke ons tot zulke ernftige nafpooringen aanzet, laat dezelven u niet één oogenblikberooven van het zoet genot van uwe gelukzaligheid, zo gij zulks vreest: maar laat ook de geheime waarfchuuwingen, de reden van de vluchtige en veranderlijke geneugtens der zinlijkheid nooit zo zeer verdoofd worden, dat gij het verlies van deeze geneugten zoudt moeten betreuren, eer nog deeze waarfchuuwingen u op de rijke vergoeding van dezelven op-  33 oplettende hebben gemaakt. Kant gij door de ftem van eenen vriend bewogen worden, offer dan aan uwe toekomende rust bij tijds een ernftig uur op, om door waarneemingen en overdenkingen uwen geest tegen het overheerend gevoel van de menfchelijkheid, het welk fomtijds ook op u zou kunnen wachten, kracht en Sterkte bijtezetten, en om eerlang de bittere geneesmiddelen, welke de Goddelijke Wijsheid goedvind u toe te reiken , zo niet aangenaam te vinden, nogthans, bij eene gefterkte en verlichte hoop op deszelfs voordeelige uitwerkingen, zonder morren aan te neemen! Maar gij, verheeven Wijze! die gij van uwe hoogte, welke gij na meenigvuldige ondervindingen en de aanhoudende infpanning uwer reden beklommen hebt, waar u zo ligt geen onheil meer fchokken kan , met gefcherpte oogen heenziet over de duifternisfen der voorleedene en toekomende dingen, welke ons, uwe wakkere naarvolgers, nog omringen: ö leidt gij ons , wanneer onze treurige oogen de van verre fchitterende flraalcn des lichts niet onderfcheppen , welke u in eenen volmaakten glans omfchijnen, en wij daar door den regten weg misfen, leidt ons dan met een welmeencnd aandoenelijk hart op den regten weg, en breng ons tot het gelukkig doel, naar L Deel. C het  34 het welk wij met een reikhalzend verlangen, maar ook met een zeer wisfelvalligen uitflag haaken! Dankbaare traanen van gerust gefielde broederen, en de toejuiching van uw eigen hart, zullen uw edelmoedig medelijden beloonen! EER-  EERSTE AFDEELING, VOORDEELEN van de RAMPEN en TEGENSPOEDEN DES MENSCHELIJKEN LEVENS, voor den LIJDER ZELVE.   HET EERSTE VOORDEEL. BETERE WAARDEERING VAN HET VERLOOREN GOED. Hoe meer men het doel, waartoe de mensch op de aarde gefchikt is, en het geene hem van zijne redenlooze medefchepzelen onderfcheidt, gade flaat; hoe meer men met oplettendheid den toeftel van God ter ontzwagteling en vorming van alle 's menfchen geestelijke en ligchaamelijke vermogens befchouwt: dies te klaarblijkelijker wordt het, dat hij niet, gelijk het dier, gefchikt is, om zich alleenlijk met duiftere bevindingen van zijn befhan, en met verwarde en onduidelijke denkbeelden van 't geen buiten hem is, te vergenoegen, noch zich aan den ftroom van omwentelingen in de waereld ten eenemaal overtegeeven. De C 3 , voor-  3« voorrechten van zijn aardsch doel beflaan onbetwistbaar daarin, dat hij van zijne bevindingen en van zijn geheel beflaan Jieeds duidelijker bewust zijnde, zijne denkbeelden van 't geen op hem werkt, van tijd tot tijd meer regelt naar de natuur deezer voorwerpen, en door eene vrije keuze onder dezelven, endoor een verftandig en omzichtig gebruik van alle de middelen tot zijne volmaaktheid, zo veel zijne beperkte vermogens toelaaten, deSchepper van zijne eigene gelukzaligheid wordt. Dus, hoe achteloozer ik medewerk' ter bevordering van deeze oogmerken, en hoe minder de graad van mijne bevindingen geëvenreedigd is aan de waardij van mijne bezittingen en voorrechten: dies te minder zal ik ook mijne geheele bedoeling bereiken, en dies te meer zal ik verwijderd blijven van dien trap van volmaaktheid en gelukzaligheid, welke door menfchelijke krachten kan bereikt worden. Uit dien hoofde loop ik, bij voorbeeld, nooit gevaar, om eenen Koning, voor wiens fchitterenden troon flaaven uit meer dan één waerelddeel in het Hof liggen, te benijden, zo hij van alle zijne voorrechten en aanfpraaken op de gelukzaligheid des levens geen andere kent en gebruikt, dan dat hij op een zachter kusfen rusten, en alle de infpanning van zijne zielsvermogens aan zijnen fpijsbe- zor-  39 zorger overlaaten kan. De kostelijkfte paerl, en defchatten vanKrefus in de hand van eenen ruuwen Indiaan; de bloeijendfte kaaken van eenen jongeling, die de waardij der gezondheid niet gevoelt, en zijne jeugd, als in eenen droom doorbrengt; de onbefchaafde krachten van eenen reus, die noch zijne fterkte, noch de voorwerpen kent, waarbij hij ze met voordeel kan gebruiken: Wie zou het van zich kunnen verkrijgen, om de rijkfte bezitters van deeze ongekende voorrechten voor gelukzalig te achten ? Met geen meerder recht zal men hem gelukkig achten, voor wien de vrijë toegang tot de gezelfchappen der edelfte menfchen open ftaat; of hem , wiens geheugen met de uitmuntendfte leeringen der wijsheid van de tederfle kindschheid af gevoed is, indien de eerfle niet vatbaar is voor ernftige vermaaken en voor het aandoenelijke en leerrijke in de verkeering met edetemenfchen, en de laatfle geen duidelijk denkbeeld heeft van de uitmuntende voorrechten der wijsheid boven de dwaasheid, het vooroordeel en de onkunde. Laat een mensch de Arabifche woestijne met alle. veiligheid en gemak doorreizen, of langs de gévaarlijkfle zandbanken zeilen: de plegtigfle en heuchelijkfte feestvieringen van zijne reisgenooten over het gelukkig ontkomen gevaar zullen zijn hart niet tot het C 4 min-  4C minfte gevoel van deelneeming aan hun vreugd verwekken, wanneer hij bij een volflaagen gebrek aan kennis en ondervinding in den loop der waereld, zelfs de mogelijkheid, om van rovers geplunderd , in den zandregen bcgraaven, van de golven verflonden te worden, nimmer beeft behoeven te vreezen. Laat de lof van openhartigheid en van de gelukkigfte onthouding van een Othaitifche Omiah van het één einde van Europa tot het ander weergalmen ; hij -zal zich niet gelukkiger achten, dan de laagfte van zijne even zeer beruchte landgenooren , wanneer hij niet eens vermoedt, dat 'er meerder Natiën in de waereld zijn, en wanneer hij volftrekt geen denkbeeld heeft van de waardij en achting bij befchaafde menfehen. Is niet zelfs de gelukzaligheid der onfchuld van onbedorven kinderen, welke wij zo dikwerf met een fterk verlangen te rug wenfehen, veeleer een zoete droom van hunne aandoenelijke opzieners, dan een wezenlijk genot van het kind zelf, dat het onderfchcid en de gevolgen van het goede en het kwaadc niet beöordeelen, en zich-zelven van zijne volmaaktheid nog geen rekenfehap geevenkan ? Dit alles is niet minder gegrond in de natuur , dan ook in tegendeel dit, dat het verlies van het grootfte geluk, niemand ontrusten  JF\ 41 ten kan, zo lang hij daar van geene bewustheid heeft, en zijn nadeel niet ontdekt. Want allen, die voor mijn hart in dit leven de lief, Hen zijn, kunnen aan.de aarde ontrukt worden; in mijne rekening kan de gevaarlijkfte misflag , in mijne kas het grootfte gebrek plaats hebben; de boosaartigfle lasteringen van mijnen goeden naam kunnen zich van het één gezelfchap tot het ander voortplanten; een zoon van de grootfte verwachting kan zich, verre buiten het oog.des vaders , aan de fchan- delijkfle buitenfpoorigheden overgeeven : Maar Hechts dan eerst zal deeze laatfte ophouden, de lust van zijne ouders te zijn, Hechts dan eerst zullen verdriet en onrust over het éen en ander geleeden groot verlies mijn hart overweldigen , wanneer de wolken, onder welker fchaduw ik zo gerust was, beginnen te verdwijnen. Maar acht ik hem , die als 't ware met geblinddoekte oogen en met een gevoelloos hart in de armen van het geluk rust, even zo weinig, als een dood werktuig, met de kostelijk. He eieraadiën bekleed; ik heb vooral 'niet meerder gegronde redenen, om hem te benijden , die wel de grootheid van mijn geluk ondervindt, maar ook zijne oogen door den fchijn zijner tegenwoordige voorrechten laat verblinden, en de misleidende liefkozingen C 5 van  42 van het zo zeer veranderlijke geluk te veel gehoor geeft. Laat 'er Hechts weinige jaaren, misfchien flechts weinige daagen verloopen — en ik zou niet meer wenfchen , in zijne plaats te zijn! Houdt een mensch den roozen-blos van zijne wangen voor onverwelkelijk, zijne gezondheid voor onvernielbaar , zijne magt voor onoverwinnelijk, de vrienden van zijn hart voor onfterffelijk; fielt hij een onbeperkt vertrouwen op zijne fchatten of op zijne talenten , en hoopt hij, voor zich-zelven genoegzaam te zijn; verwacht hij van alle zijne goede bedoelingen volflrekt het gelukkig gevolg , het welk tot dus verre zijne onderneemingen begunfligdc; vleit hij zich, dat de menfchen en de natuur altijd bereidvaardig zullen tzijn, om zijne bevelen en wenken te gehoorzaamen; gelooft hij,dat het nooit mogelijk is, in 't geheim gelaakt, of in 't openbaar tegengefprooken te worden van hen die thans tot bedwelmens toe hunnen afgod den rijkflen wierook toezwaaijen : ö Hoe fchielijk zal de grond van alle zijne rust en gelukzaligheid hem in het oogenblik, dat hij zijne misleiding ontdekt, fchijnen weg te zinken! Hoe fchielijk zal hij over de geheele bedoeling van zijn beflaan in verwarring geraaken, zq dra een enkel middel tot dezelve (het welk hij in zijne dwaasheid voor de bedoeling zelve hield)  &\ 43 hield) hem zijne dienden weigert! En van hoe onnoemelijk veele ftille en duurzaame ge~ neugten des levens berooft hij zich-zelvcn daar door, dat hij een enkel foort van dezelven zwoegend najaagt, gefield ook, dat het zijne gretige handen nooit zoude ontglippen! Dus is 't niet noodig, breedvoerig te bewijzen, dat men, om gelukkig te zijn, de middelen, welke ons dit geluk moeten bezorgen, noch in een al te klaar, noch in een al te zwak licht befchouwen, en zijn hart niet ten 'eenemaal toefluiten, noch ook voor eiken indruk zonder behoedzaamheid openen moet. Maar wie geeft mij den maatftaf, naar welken ik de rechte waardij van elk foort van goederen en geneugten in de waereld wel beoordcclen, en den graad van mijne gewaarwordingen omtrent dezelven bepaalcn kan ? Het antwoord valt gemakkelijk, dat het dooide reden gefchiedt. Maar het valt ook even zo gemakkelijk te begrijpen , dat geene andere reden in ftaat is, om zulks te doen, dan eene befchaafde en geoefende. Want dewijl niemand met waarc kundigheden van de voor oogen liggende Schepping, en van de eigen, fchappen of de waardij van cenig nog zo gewigtig of onwigtig voorwerp op het toonccl dcczer waereld treedt: is 'er geen middel in onze magt, om de reden te vormen, en den mensch  44 &% mensch tot een mensch te maaken, dan Onderwijs , Nadenken, Ondervinding , Oefening. Ik ben zo dwaas niet, dat ik het Onderwijs zijne kracht zou betwisten, om den menfchelijken geest te vormen: de geheele gefchiedenis der opvoeding bewijst echter ook, dat lesfen, . welke alleenlijk in het geheugen bewaard worden, zonder eenige werkzaamheid en zonder eenig belang der ziel nooit eenen blijvenden indruk maaken op het verftand en het hart. En al is 't ook, dat ik mijn verftand nog zo veel met vreemde wijsheid verrijke, kan evenwel dezelve noch in mijne eigene oogen,noch in de oogen van anderen mijne wezenlijke waardij iii 't minfte niet vergrooten. Maar van waar moet ik dan dit onderwijs ontfangen, al ware het dat een ongunftig lot mij het zelve ook niet, gelijk het duizend anderen doet, in de gewigtigfte aangelegenheden weigerde ? Moet ik het niet ontvangen van menfchen, die hetzelve eertijds even zo noodig hadden 2 ■— Dus eigen Nadenken > •— Een voortreffelijk middel, om het verftand te verrijken en te volmaaken, wanneer ik'er gebruik van >maak'! Maar zal hij ooit een konftenaar worden, dien ik alle gelegenheid beneem, om zijne natuurlijke vermogens tot de konst te vormen en te bearbeiden ? Of zal de grootfte konftenaar zijn konstwerk kunnen voltooijen, wan.  wanneer ik weiger', om hem de fiof daar toe te verfchaffen? Het nadenken wacht op aanleidingen, en onderilelt voorwerpen, waaraan ik het oefenen kan 5 en dies te vroeger en rijkelijker zal het mij beloonen met de fchatten van waare wijsheid, hoe volmaakter de ontdekkingen, en hoe Jierker de ondervindingen geweest zijn, waartoe ik gelegenheid heb gehad. ° Het is klaar, dat niemand deeze bekwaame gelegenheden meerheeft, dan de Ongelukkige en de ellende zelve, hoe fmartelijk ook de gewaarwordingen zijn mogen, welke daarmede verknocht zijn, is nogthans de beste School, waarin ons nadenken opgewekt, de waardij, de innerlijke geaartheid en de duurzaamheid van alle de goederen des levens in een behoorlijk licht gefield, de verëischte graad van ons trachten naar dezelven bepaald, elk vooroordeel verbeeterd, en onze geheele reden tot eene grootere volmaaktheid gevormd wordt. Want deweldaaden des levens, zolang wij dezelven als een eigendom bezitten, zijn ons veel te nabij, dan dat wij niet, naar de verfchillende gefleldheid van het inwendig oog, de één te weinig, de ander te veel lichtflraalen daarvan zouden opvatten. Maar zijn dezelve uit onze armen gerukt, dan vertoonen zij zich ook in een veel zuiverer en heerlijker licht, waarin de zorg-  4& &% zorgvuldige opmerker in ftaat is, om alle haa« re meenigvuldige zijden van tijd tot tijd te ontdekken, haare betrekking tot zijne gelukzaligheid te bereekenen, en haare rechte waardij te onderfcheiden van fchijn en bedrog. Niemand kan dus zijn geluk met meerder bewustheid , dankbaarheid en maatiging genieten, dan hij, die het eenen tijdlang geheellijk heeft moeten misfen; niemand zal 'er beter over kunnen oordeelcn, dan hij, die het onder meenigvuldige verwisfelingen heeft genooten: gelijk niemand de gemakken van zijn huis zo wel kent, dan hij , die de ongemakken van eene langduurige reis zelf heeft ondervonden» Zij, die de meeste ondervinding hadden, waren ook altijd de wijste menfehen, en waardig, onze Leeraars te zijn. Dan , gij klaagt, deerniswaardige Vriend! dat gij onder aanhoudende pijnlijke fmarten van uw ligchaam zo meenig gewigtig uur van uw kortftondig leven met zuchten moet doorbrengen : en wie zoude uwe klagten kunnen veröordeelen ? Maar moet gij niet zelf bekennen , dat gij de dierbaarheid der gezondheid, de nuttigheid van elk lid en van elk zintuig, waarover gij tevooren zo zelden gedacht hebt, nu eerst in alle haare uitgebreidheid kent, federt dat gij dezelven hebt verlooren? dat gij thans meer, dan eertijds be- grijpt,  grijpt , dat dit eerst leeven heet, wanneer men de leden van zijn ligchaam en de krachten van zijnen geest in zijne magt heeft, om dezelven dan, wanneer men het goedvindt, naar eene volkomen vrije willekeur te kunnen gebruiken ? Wanneer men ongefloord arbeiden, en zich na den arbeid in de armen van eenen vriend of van den flaap werpen kan ? Ondervindt gij de weldaadigheid van gezonde zintuigen en ledemaaten , de voortreffelijkheid van de fpraak en andere voordeelen , nu gij dezelven geheel of ten deele moet misfen., thans niet veel flerker, dan tevooren ? — Bereekent gij niet thans de waardij van uw vermogen , waarvan gij tevooren naauwelijks eenige penningen aan het onderhoud en de verflerking van uwe eigene gezondheid en aan de gezondheid der uwen hebt durven opofferen ; de waardij van afmattende vermaakelijkheden , of van eene traage wulpfche rust , veel beter tegen het verlies, waarvoor gij thans gaarne alles zoudt willen overgeeven ? Is u niet elke minuut , dat de fmart uwe legerftede verlaat, oneindig veel dierbaarer en aangenaamer, dan tevooren eene geheele reeks van gezonde dagen? Poogt gij thans niet, dezelven door belangrijker' beezigheden en door eene zorgvuldige verwijdering van alle de verftrooijingen uws  4h uws geestes voor u zo veel te nuttiger en vrucbtbaarer te maaken ? En zouden wel de goede voorneemens door de fmart van tijd tot tijd dieper in de borst geprent, om uwe wederom herftelde gezondheid in het toekomende regt gemoedelijk te gebruiken (van welke gezondheid gij thans het groote belang regt ondervonden hebt) zonder weldaadige en aangenaame gevolgen zijn ? Zie hier , mijn treurige Vriend ! een gedeelte van het voordeer tegen uw verlies ! —" Gij hebt een aanmerkelijk gedeelte van uw vermogen verlooren , en ziet u nu uit den bloeijendften welftand in gebrek, of misfchien wel in drukkende armoede gedompeld. O het valt bitter, zich niet alleen van het gemak , wTaariian men gewoon was, maar misfchien ook van de noodwendigheden des levens met éénen flag beroofd te zien ! Maar waren deeze weldaaden niet mogelijk verfpild aan eenen gevoelloozen , die midden in zijnen ongekenden overvloed zonder het minfte gevoel als in eenen droom zat, of zijne ongebruikte fchatten voor zich-zeiven toefloot? Of had de glans van het goud u zodanig verblind , dat gij geen ander voorrecht meer waardig oordeelde , om 'er naar te trachten, niemand anders waardeerde, dan naar  49 naar de grootheid van zijn inkomen en van zijne levenswijze, all'het menfchelijk gevoel en de bittere traanen van dien fmeekende verachtte , dien gij nu zo eensklaps -'zijt gelijk geworden ? Was eene geheele berooving mogelijk hetlaatfte middel, om u de vergangkelijkheid van alle aardfche goederen ; was de hulpeloosheid mogelijk het eenig geval, om u den pligt en de zaligheid van het weldoen te laaten ondervinden ? Zie, hoe veel beter gij thans oordeelt ! Zie , hoe zeer gij hebt toegenomen in gevoeligheid, dewijl het weinige, 't welk gij uit den brand gered, uit de fchipbreuk geborgen of de roovers wederom ontnomen hebt, en 't geen u door de edelmoedigheid van anderen toevloeit , u thans zulk een groot genoegen verfchafFen kan ! Want dikwerf verheugt zich een mensch over eene enkele geurige bezie , welke hij op de dorre heide aantrof, veel meer, dan hij zich verheugt midden in de fchaduw van hoven, welke de heerlijkfte vruchten opleeveren, en welke hij reeds lang bezat. Gij beeft bij de fchrikkelijke verwoestingen van den oorlog; vijandige krijgsbenden hebben uwe velden vertrapt, uwen voorraad verteerd, u-zelven uit de armen van uwe lievelingen, of hen uit de uwen gerukt. Maar nu ziet. gij ook veel duidelijker, gij gevoelt l> DeeL D veel  50 veel krachtiger, hoe gelukkig men woont in een land, waarin de zegen der velden alleenlijk rijp wordt voor hem, wiens zweet dezelven befproeid heeft; waarin de noeste burger de vruchten van zijne doorgewaakte nachten alleenlijk met zijne kinderen deelt; waarin de waakzaamheid van een magtig Vorst niemand in het bezit van zijn regtmaatig verworven vermogen laat ftooren, elk bij het genot van zijne huisfelijke en gezellige geneugten beveiligt, en waarin de rijke en de arme zijne oogen des avonds zonder kommer toefluit. Men heeft uwen goeden naam bezwalkt, uw aanzien op eene boosaardige wijze gekrenkt, uwe oprechtheid en trouw met kwaadfpreekende tongen verdacht gemaakt, en uw onfchuldig hart fmartelijk gewond. Maar ook deeze treurige eenzaame uuren zullen u het voordeel toebrengen, dat zij uw verftand verlichten , en u duidelijker, dan ooit, laaten zien, welke de rechte waardij is van de gewoone oordeelvellingen der menfchen, wat eer en roem bij menfchen zijn, om hunne ftijfzinnige toejuiching niet tot het hoogfte doel van uwe pogingen te maaken, noch dezelve bij het fchuldlooste hart trotschelijk te verachten. De overtuiging, die gij hier voor verkreegt, hoe noodzaakelijk het voor elk is , om zijne algemeen-nuttige bedoelingen dies  dies te gemakkelijker en gelukkiger uitteyoeren, dat andere goede gedachten van ons hebben , zal u nu ook den goeden naam van uwen braaven medebui ger gewigtig en dierbaar maaken , om dénzelveri nooit onverdeedigd te laaten aantasten, veel minder nog zijne eer en zijn aanzien door ligtvaardigheid en ten gevalle van anderen zelf te ondermijnen. — Waren misfchien alle deeze herinneringen juist voor u het minst noodig: dan zal ook°de volmaakte bewustheid van uwe onfchuld en de toejuiching van uw eigen hart, welke de bitterheid van uw tegenwoordig lijden u veel levendiger laat ondervinden, dies te aandoenelijker en verkwikkelijker voor u zijn, en u midden door uwe verraaders meteen opgericht hoofd geleiden. Gij weent over het verlies van uwe wederhelft , van uwe kinderen, van uwe ouders of vrienden. Maar misfchien vond gij u midden in den kring van hen zó gelukkig niet, dan men wel had kunnen vermoeden naar de grootheid van uwe fmart. Maar mogelijk vergat gij integendeel ook, dat uwe vuurigfre liefde aan niemand de onfterffelijkheid geeven kan, en dat gij uit de dronkenfchap van uwe vreugde wel wederom nuchteren moest worden. Misfchien onderdrukte de overmaat van uwe liefde tot deeze weinigen de achting, welke D 2 gij  5* gij aan zo moenig ander braaf vriend , de dienstvaardigheid, welke gij aan alle menfchen verfchuldigd waart. Nu zult gij ook deeze wederom leeren hoogachten , nu zult gij ook die van uwe vrienden wederom opzoeken , die uwe koelhartigheid eertijds verjaagde , en elk, dien gij wederom aan uw hart drukt, zal u een groot gewin toefchrijven. Zo wordt de wandelaar in verrukking opgetogen door het gezicht van eene kleine fter, die uit duistere wolken hervoor fchittert, welke hij zonder deeze duisternis van den nacht even zo weinig zien kan, als de geheele fchoonheid, van den nachthemel bij een helderen zonnefchijn. Mij dunkt , dat deeze juister waardeerihg van het verloren goed door ons eigen gevoel begonnen , door het oordeel van ons eigen verftand voltooid en voor een redelijk mensch zo zeer betaamende (een voordeel, het welk men uit elk verlies nog redden kan, en welks dierbaarheid elk ongelukkige zo fterk gevoelt, dat hij zeer gaarne zijne verkregen kunde aan alle anderen tracht mede te deelen) wel waardig is, om een kort lijden doorteftaan; hoe meenigvuldig ook de voordeelen van eenen anderen aart zijn, welke men gelegenheid heeft uit dezelfde puinhoopen optezoeken. Wel is waar, dat de rampen en ondervindingen van andere menfchen zeer goed tot deeze bedoeling kun-  *f % 53 kunnen gebruikt worden , gelijk ook moet gefchieden; en hoe gelukkig zijn zij, dat de wijze goedertierenheid der Voorzienigheid ons de dierbaarheid van alle haare weldaaden niet eerst uit een verlies laat ondervinden , het welk wij- zeiven hebben geleeden! Maar zouden wij wel, zonder onrechtvaardig te zijn, ons voor altoos aan het geringe ongemak kunnen onttrekken, om ook fomtijds voorgefleld te worden als Leeraars van hen, wier ongeluk ons nog oneindig meermaalen met de aandoe- nelijkfte welfpreekendheid onderwijst ? En 'zouden wij dan wel indedaad bij een enkel onderwijs van vreemden waare wijsheid lccrcn? Hoe? zouden wij dan alleenlijk begeeren, de aangenaamheden van eenen versterkenden en fmaakelijken maaltijd uit het verhaal van vermoeide daglooners; de dierbaarheid van eenen verkwikkenden flaap alleen uit de ondervinding van eenen landman, die des daags last en hitte heeft gedraagcn ; en het voortreffelijke van den dag boven den nacht alleen uit de berichten van een Groenlander te leeren kennen ? Dan flechts, wanneer ons verlies volftrekt onherftelbaar is , fchijnt dit gevolg van het ongeluk, waarop ik getracht heb, de oplettendheid van mijne Leezeren te vestigen, zijne weldaadige hoedanigheid te verliezen. Doch D 3 dit  54 dit is ook niet meer dan fchijn; elke weldaad des levens recht en naar waarheid te fchatten en te beöordeelen, is altijd eene volmaaktheid, welke men zijn verftand moet toewenfchen, al duurt het nog zo lang, dat het lijdende hart 'er deel in neemt. Indien echter de opgegeevene gedachten ten eenemaal zonder alle uitwerking zouden zijn in de gerustftclling van hem, die bij voorbeeld dep dood van zijne egtgenoote beweent, en indien de voordeelen wélke nog in het vervolg zullen opgegeeven worden, in 't geheel niet moeten vergoeden, 't geen aan dit voordeel ontbreekt: dan moet ik de geneezing van deeze kranke gemoederen overlaaten aan hen, die gepoogd hebben, om de Goddelijke Voorzienigheid uit hoofde van de vergangkelijkheid aller dingen en wegens den dood in de natuur over 't algemeen te rechtvaardigen. Ik zoude te verre de grenzen van mijn ontwerp te buiten gaan, indien ik zelf dit wilde onderneemen. Zolang het hart nog bloedt, valt het over 't algemeen de menfchelijke zwakheid te moeijelijk, om een voordeel, hoe klaarblijkelijk ook, als een weezenlijk voordeel voor zich-zelven te erkennen, en hetzelve met hartelijke begeerte te omhelzen. De verbeeldingsv kracht, welke onder alle de zielvermogens in het lijden meest beezig is en blijft, vermee- nig-  55 nigvuldigt in eenen fchitterenden glans de volmaaktheden van het ontweeken voorwerp, waarop zij nog met ingefpannenheid gevestigd is, volmaaktheeden, welke hetzelve mogelijk nooit, of toch niet altijd bezat, en welke onder duizend andere voorwerpen verdeeld zijn. Men zal dezelven in deeze voorwerpen kunnen wedervinden, en, zodra de zwakheid der oogen verdwijnt, gewisfelijk weder vinden. Want de tijd verzwakt de Sterkste kleuren en maakt den fcherpften prikkel Slomp. Maar het is verftandig, deeze hulp niet af te wachten , en haare fnelle Schreden door moed en ingefpannenheid der reden Spoedig te voorkomen. D 4 TWEE-  56 *f% TWEEDE VOORDEEL. OPLETTENDHEID OP DE GEVOLGEN VAN ONZE DAADEN, EN WAARSCHUWING VOOR GROOTER LIJDEN. G eene daad is zonder gevolgen , en eene daad van het minfte belang, welke ik nog in hetzelfde oogenblik , dat ik dezelve verrichtte, vergat, is misfchien de grond van de gewigtigfte veranderingen voor mijn toekomend leven. Niet alleen het land , waarin ik leef, of de voorwerpen, waaraan ik mijnen meesten tijd en krachten befteede; niet alleen de levenswijze, waaraan ik gewoon ben , de fchriften, welke ik lees, de gezelfchappen , aan welker zeden ik deel neem, of de grondbeginfels, welke ik over 't geheel befchouwd, opvolg , hebben de magt, om mijne zucht naar de gelukzaligheid een eigen perk te Stel. len , en aan mijne pogingen ongelukkig te worden, eenen bijzonderen gang , en eenen bijzonderen graad van Sterkte te geeven: maar ook een enkel woord, het welk ik op mijn eenzaam vertrek heb uitgefprooken, een Stomme  me wensch van mijn hart, een gedachte, welke eer zij nog mijne lippen bereikte , reeds wederom fchijnt verdweenen te zijn , valt veeltijds met een onwederftaanbaar geweld in het geheime beweegrad van mijn lotgeval. In die gefïeldheid, waarïn thans mijn geest en mijn ligchaam zijn, wierd ik gebragt door die onoplosfelijke aanëenfchakeling van oorzaaken en uitwerkingen ; en de geheele toekomst , welke ik tegemoet ga, en welke ik onmogelijk overzien kan , wordt misfchien bepaald door den flap , waartoe ik juist nu mijnen voet ophef. Doch niet Hechts mijn'lotgeval alleen, maar ook het lotgeval van duizenden , die met mij , of na mij leevcn , hangt tevens mede af van mijne daaden. Want gelijk 'er zelden eene bewceging van belan-r buiten mij kan gefchieden, waarvan niet de fchok zich vroeger of laater, middelbaar of onmiddelbaar voortplantte in den kleinen kring, waarïn ik leef, en werkzaam ben • even zo werkt ook een iegelijk van mijne denkbeelden en van mijne daaden op een groot gedeelte van mijne medefchepfelen, zo weinig ook mijne oogen in ftaat zijn, om den kring te overzien, welke zich met elke minuut uitbreidt, en bij het einde der waereld nog wel merkbaar weezen kan. Het is onmogelijk , dat ik bij het geluk van D 5 mij-  5 8 mijne medefchepfelen, of bij de rust van mijn eigen toekomend geheel beibaan zo onverfchillig zijn kan, dat ik nooit met onzijdigheid zoude willen overleggen, welke gevolgen ik van mijne daaden kan .verwachten? Of zij het geluk of de ellende in de waereld vermeerderen; of zij mij-zeiven genoegen of fmart, toejuiching of befchaaming verfchaffen zullen? Want naar de hoedanigheid der uitwerkingen, welke onmiddelijk op elk gebruik van mijne krachten volgen, zal de nawaereld eerlang mijne waardij afweegen, mij prijzen of veroordeelen. Niets, dan de goede hoedanigheid van de oogmerken, welke mij tot elke mijner daaden aanfpoorden, is 't, die aan de oordeelvellingen der waereld bij mij-zeiven óf het volle beflag geeven, óf het eenige zijn zal, het welk dezelven het tegenwigt houden moet. En al ware 't ook, dat het zo wel de geheele waereld, als ook mij-zelven ontbreeken mogt aan doorzicht, om den eerften bewerker van elke verandering, en den waaren grond van dezelve te kunnen nafpooren : zal het echter de oogen van hem, die de fom van aller leven cn van alle gelukzaligheid tot de kleinfte deelcn, waarüit zij beftaat, kent en bereekent, nooit ontbreeken aan licht, om den loop van dezelve, hoe verfcheiden ook, in eene volmaakte klaarheid te overzien, en haare ver- bor-  *$ & 59 borgendfte bronnen te ontdekken. Wie durft zich vleiicn met de hoop, om het oordeel der eeuwige Wijsheid en Rechtvaardigheid ooit te veranderen, en haare onbedrieglijke uitfpraaken tegen te fpreeken? Wie zal niet wenfchèn, in eik oogenblik van zijn leven zodanig te hebben gehandeld, en nog te handelendat hij de bcloonendc goedkeuring van God eerlang moge waardig bevonden worden ? Dit is de wensch van ons-allen. Maar om den hoogften graad van geluk, welke mogelijk is, voor zich-zclven en voor de waereld niet Hechts te begecren en ijdelijk te wenfehen, maar tot een vast doel van alle zijne pogingen te maaken, en de geheele werkzaamheid der ziel daartoe te vereenigen, moet men moeds genoeg hebben, om de heevigheid van zijne hartstogten en baatzuchtige driften te beteugelen , het tegenwoordige aan het toekomende opteöffercn, en veele nog verre af zijnde gcneugtens door meenigvuldige fmarten en moeijelijkheden van het tegenwoordig oogenblik te koopen. Maar, of de kundigheden, welke men in de fchoolen der verlichte Wijsgeeren ontvangt, of de fterke beweegingen, welke de welfpreekendheid der zedekunde op ons zenuwgeftel veroorzaakt, alleenlijk voldoende is, om den mensch aan deeze zelfverloogchening te gewennen, zal elk, die Hechts eenige on-  6o ondervinding en kennis van het menfchelijke hart heeft, billijk in twijfel trekken. Want men kan de wijsheid eene uitfleekende hoogachting betoonen, de voorkeur van het ééne vermaak boven het ander in de flille uuren van befpiegelingen klaar en duidelijk kennen, en de vuurigfte, ernftigfle voorneemens hebben: en evenwel is het mogelijk, en het gefchiedt maar al te dikwerf in de daad, dat de reden in de bedwelming der aandoeningen van het fpoor, het geen zij zich-zelven juist voorfchreef, afdwaalt, en dat het onbedreeven hart in die oogenblikken, waarïn zich het affchuwelijkfte beeld zich van eene beval liger zijde vertoont, met volle drift op het zelve toeloopt, en zijnen gevaarlijkften vijand liefkoost. Wanneer integendeel een mensch in fchadelijke gevolgen zijne dwaling erkend, en de fmarten van eene alte groote drift of achteloosheid zelve ondervonden heeft: dan zal ook deeze enkele eigene ondervinding hem veel krachtiger van foortgelijke dwaasheden wederhouden, en tot naarftigheid, tot omzichtigheid en deugd met veel meerder aandrang opwekken , dan alle vreemde leeringen der wijsheid en alle verëenigde konden der welfpreekendheid immer kunnen doen. Want het menfchelijke hart moet als 't ware in het gebied van zijne eigene gewaarwordingen aangetast, en  en zinlijkheid door zinlijkheid beftreeden worden. En dan eerst, wanneer de mensch wantrouwig is geworden omtrent de goede hoedanigheid van zijne onwillekeurige neigingen, is het gelukkig tijdftip gebooren, waarïn zich de reden tot eene heerfcheresfe van het hart vormen, den troon beklimmen, en de toomelooste hartstogten aan dienstbaarheid gewennen kan. Dan is 'er ook met dies. te meerder zekerheid zorg gedragen voor de rust en voor het genoegen der toekomende dagen. Dus is elke fmart eene weldaad, welke ons de naauwe verbintenis tusfchen geluk en ellende, en tusfchen ons zedelijk gedrag nader onder het oog brengt; en ik ken geen foort van lijden en bekommering des menfchelijken levens, welke niet gemeenlijk dit gewigtig voordeel vroeger of laater in eenen vrij hoogen graad opleevert. Want zo onwederflaanbaar de zucht is , om elk fmartelijk gevoel voor altijd van zich te verwijderen en af te weeren; even zo natuurlijk is het ook, en even zo zeer ftroökt het met de wetten der reden, dat de lijder, zodra de heevigheid van zijne fmarten zulks toelaat, met het geheele befef der ziel de oorzaaken en aanleidingen daartoe overdenkt, en deszelfs bronnen in zijn voorig leven tracht te ontdekken. En wie zou-  6 2 zoude niet hier de gewigtigite, hoewel zeer befchaamende ontdekkingen merken ? Verre zij het van mij, dat ik ook Hechts éénen ongelukkigen van den zoeten troost zou berooven, dat hij het kwaad, 't welk hem drukt,zonder eigen fchuldverwijtinglijdt. Des niet tegenftaande, zo weinig als 'er aan onzen horizont een onweder plag te ontdaan, waarin niet tevens onze eigene uitdampingen ontvlamden , zulk eene gewoone zaak is het ook, dat wij de meeste overige rampen, zo niet geheel alleen ons-zelven berokkenen, echter ter verhaasting van derzelver komst, en ter vermeerdering van derzelver verfchrikkingen altijd, hoe weinig wij 't fomtijds ook weeten, meer of min toebrengen. Zekerlijk poogt onze eigenliefde, zo lang het mogelijk is, ons van deeze veröotmoedigingen te bevrijden; wij verfchoonen ons bij onze vrienden, en onze troosters zeiven trachten ons met de grootfte wclfpreekendheid tegen de befchuldigingen van dien aart te rechtvaardigen; maar een geheim vermogen van ons hart, dat wij in blijde dagen met een gelukkig gevolg te keer gaan, weet evenwel eindelijk de waarheid in haare geheiligde rechten te herftellen. Het noodzaakt den zieken, zich zodanige ongeregeldheden van zijne voorige levenswijze te  *% 63 te herinneren, welke zelfs voor zijnen boezemvriend verborgen bleeven , of welke toch niemand waagt, hem onder het oog te brengen. Het roept hem zulks overluid toe, wanneer misfchien onmaatigheid in het genot van voedzel, van vermaakelijkheden en van den flaap, of ook in het gebruik van zijne ziels-en ligchaams-vermogens ; wanneer onberaaden en roekelooze onderneemingen', of laage hartstogtende oorzaaken zijn, welke hem op de ellendige legerftede hebben neergeworpen. Dikwerf noodzaakt zij hem, die met den grootften fchijn over onrechtvaardige berispingen, over onverdiende verachting of boosaardige lasteringen klaagt, deeze gevoelige rampen als natuurlijke gevolgen van zijne ligtvaardigheid, van zijne onkunde, van zijne aanmaatiging en heerschzucht , van zijne trotschheid, van zijne baatzucht, van zijnen hoogmoed, of van andere ondeugden van zijn hart of verftand te befchouwen, en voor zich-zelven te verftommen. Hem, die over de teleurfteliing van elk zijner ontwerpen, over de verijdelde hoop, om in eenig ampt van nut te zijn, zich beklaagt, brengt zij meenige achteloosheid in zijne voorige levenswijze, meenige onvoorzichtige redenen of daaden onder 't oog, waardoor hij, óf tegens zijne bekwaamheid, óf tegens de goede hoe-  64 hoedanigheid van zijn charakter, noodzaakelijkerwijze niet weinig wantrouwen moet verwekken. Den bedroogen egtgenoot herinnert zij deVerblinding van zijne hartstogten; bedroefde ouders eene alte ftrenge of altc achtelooze en dus onverftandige opvoeding van hunne kinderen ; verachte kinderen de verzuimde betooningen van kinderlijke en broederlijke liefde; den jongen grijzaard de verkwisting van zijne eerfhe krachten; den verarmden de misdagen van zijne voorige huishouding; den hulploozen zijne onbarmhartigheid ; den misleiden zijne verzuimde menfchen-kennis en blind vertrouwen; den vernederden zijne trotschheid en verwaandheid. — Door deeze en foortgelijke fmartelijke ondervindingen leert de mensch het eindelijk, of hij leert het nooit, om zijne oplettendheid op zich-zelven te vestigen, en zich van tijd tot tijd te overtuigen, welk een naauw verband er is tusfchen eiken toeftand met zijne voorige daaden, redenen, gedrag, neigingen en denkwijze. Gewisfelijk zal het zelfs het fcherpfte oog niet altijd gelukken, om den eerften oorfprong van elk kwaad, welke dikwerf beftaat in eene kleinigheid, die bij den eerften opflag van geen belang altoos fchijnt te zijn, terftond met zekerheid te ontdekken. De vloed der rampen, welke mijne geheele gelukzaligheid  ■v 05 heid eensklaps overftroomt, is misfchien reeds federt eenen geruimen tijd als onder de aarde voort gerold, en onmerkelijk aangegroeid tot die hoogte, welke thans in fchrikkelijkeflroomen is los geborften. Hoe veel moeite zal 't dan niet kosten, om in deeze verwarring opteklimmcn tot -derzelver eerde begin! Nogthans gebeurt het gemeenlijk, dat het dreigend gevaar zelfs den traagften met fchrik doet ontwaaken, en het zwakfte oog ten minften de naaste oorzaakcn laat ontdekken, welke hij moet uit den weg ruimen, eer hij tot eenig genot van zijne voorige rust kan wederkeeren. Doch neen! een mensch, zolang hij niet ophoudt, een redelijk, naar gelukzaligheid reikhalzend wezen te zijn, zal 't hierbij niet ligtelijk laaten berusten. Eenmaal uit de fluimering opgewekt zijnde, zal elk, wie het ook zij, met alle de vermogens van zijn verftand al meer en meer in zijn onderzoek te rug gaan, en dan ook ftap voor ftap den oorfprong van zijn lijden al duidelijker ontdekken, tot dat hij eindelijk tot de eerfte bron is gekomen,en derzelver verdervelijke uitvloeifelen , zo veel mogelijk is, heeft toegeftopt. Maar gefteld ook, dat ik de waare oorzaakcn der rampen, welke mij thans benaauwen, vinden zoude, niet in mijne eigene misflagcn en fchuld, maar in den onveranderlijken loop /. Deel. E der  6(5 der natuur en in mijne onöplosfelijke verbin* tenisfen met de waereld, of in dat geene, het welk men een toeval noemt: kunnen zij mij echter volgens haare natuur verftrekken tot aanfpooringen, om mijn zedelijk gedrag met den grootften ernst te onderzoeken. Waarmede heb ik deeze ftraffe verdiend ? Waarom treft dit ongeluk mij zo vroeg , en waarom juist thans ? Deeze vraagen doet elk aan zich-zelven, zodra hij lijdt. Den doortraptften booswigt ontvalt de moed, en de onfchuldigfte waagt het niet, wanneer hij gelooft, dat de arm van den Almagtigen zich boven hem heeft opgeheeven, om zich door eene volmaakte deugd, en door de heiligheid van een geheel leven, gedekt te houden. En deeze neiging der menfchelijke ziel, om overal blijken van de Goddelijke rechtvaardigheid te vermoeden, bij alle de voorvallen des levens eene fchuld in zich-zelven te onderflellen, en den troost van een waar goed ge weeten niet, dan na de zorgvuldigfte beproeving, te ondervinden; welke ftraalen verfpreidt zij niet over ons geheele leven , hoe zeer ook in den nacht van voorleedene tijden bedolven! Welke beelden van voorige tijden vertoont zij niet wederom met de volmaaktfte duidelijk-, heid voor onze oogen! Hoe veele half uitgebluschte trekken maakt zij niet wederom ken- ne-  nelijk ! Want wanneer het ongeluk de drift, van onze hartstogten verkoeld, en ons uit het gewoel der gewoone beezigheden en verStrooijingen in de donkere eenzaamheid te rug getrokken heeft : dan ontplooit ons hart zich voor ons-zelven; het geweeten verlicht de verborgenSte hoeken van hetzelve, en gelijk in den Staat van kalmte cu vergenoegdheid de eene aangenaame herdenking na de andere uit het geheugen te voorfchijn komt: even zo treedt ook in eene treurige en tot onaangenaame vermoedens overhellende ziel eene geheele reeks van gedachten , aanflagen, ontwerpen , woorden en daaden (welke geene andere betrekking tot eikanderen hebben , dan hunne onduidelijkheid) de een na de ander op, en verfchijnen als onze aanklaagers en rechters. Wij zien dan ons geheel leven van geheel andere zijden; gebeurtenisfen, welke voor ons tot hier toe onbegrijpelijk waren, ontvouwen zich; verwijtingen, waarover wij eertijds op onzen vriend toornig konden zijn, doen wij nu ons zeiven; berispingen en haat, waarmede wij anderszins de gewaande veröorzaakers van onze tegenspoeden vervolgden , treffen nu onze eigene dwaasheid; gevaaren, welke wij in onze voorige ligtvaardigheid niet geacht hebben, verwekken thans bij ons fchrik, en persfen ons eene ootmoedige dankbaarheid jeE 2 gens  63 gens de verfchoonende langkmoedigheid van God, en ernflige aan de deugd geheiligde voorneemens af. En zouden wij dit onderzoek, deeze algemeene befchouwing van ons geheele leven, in eenen onveranderlijken welflandwel te werk gefield hebben ? Zouden wij wel de verborgene misflagen, welke dreigden, ons geheel ligchaam te vernielen, ontdekt en verbeeterd hebben , zo er niet een rad in het werktuig op eene toevallige wijze gehaakt had ? Dus, hoe nabij of verre de famenhang van elk onzer tegenfpoeden met ons zedelijk gedrag ook zijn mag: zal echter de uitkomst van ons nadenken over dezelven zo wel voor den onfchuldigen, als den fchuldigen, altijd deeze zijn : dat wij gemeenlijk misflag op misflag ilapelen, en, hoe meer wij dit doen, onze gelukzaligheid dies te meer ondermijnen. Eene waarheid, welke zekerlijk , zo lang als 'er menfchen geweest zijn, nog nimmer geloogchend is, welke echter ook niet flechts moet gezegd, maar in het binnenfle van het hart gevoeld worden. En dit gevoel in ons te verwekken, en recht levendig te maaken, is onbetwistbaar eene van de wijze bedoelingen, waarom God ons zo meenige onaangenaame zijde des levens laat zien, en zo meenige bittere fmart laat ondervinden. Evenwel is dit, dank zij de God-  Goddelijke goedertierenheid, niet haare laatfte bedoeling, even als in het ontwerp der regeering van den wijzen Albeftierder elke bedoeling wederom een middel wordt tot grooter en weldaadiger bedoelingen: heeft hij ook dit gevoel van onze zwakheid en dwaasheid , dit beklaaglijk gezicht van de gevolgen onzer achteloosheid, verheeven tot een allerkrachtigst middel,om ons voor toekomende veelgrootere tegenfpoeden te waarfchuuwen; om ons aan de voorzichtigheid en waakzaamheid bij alle onze onderneemingen te gewennen; om ons tot, wijsheid en volmaaktheid optelciden, en ons vatbaar te maaken voor een dies te zuiverer en volmaakter genot van alle zijne weldaaden. Want hoe meenig mensch zoude zich-zelven nietdoor aanhoudende ongerecgeldheden;eenen zieken krachteloozen ouderdom berokkend hebben, indien eene vroegtijdige krankheid hem niet zo nadrukkelijk daarvoor had gewaarfchuuwd! Hoe meenig mensch zoude zich-zelven en zijnen medeburgeren tot last geworden zijn, zo niet eertijds een gevoelig verlies van zijn vermogen hem tot naarfh'gheid en zuinigheid had aangezet! Hoe meenig mensch zoude door trots en een blind vertrouwen op zijne krachten en bekwaamheid een fpot voor de waereld geworden zijn, zo hij niet zekere gcE 3 voe-  10 ( voelige verootmoediging had ondervonden, en verijdelde verwachtingen hem niet nog ter rechter tijde aangefpoord hadden, om zich die voorrechten te verwerven, welke hem nu den algemeenen eerbied zo waardig maaken ? Zonder de fpoedige gevoelige ondervinding van het bedrog en trouwloosheid van eenen gewaanden vriend, zoude misfchien meenig onfchuldige, goedaardige ziel eenen veinsaard, die nog gevaarlijker, eenen bedrieger, die nog arglistiger was, tot haaren vertrouweling gemaakt hebben, en hem onherflelbaar ten prooi geworden zijn. Zonder de bekommering, welke een alte toegeevend vader over de buitenfpoorigheden van zijnen zoon, over den-toeleg op de onfchuld van zijne dochter, ondervond', zoude misfchien zijn ouderdom door hartzeer verbitterd, en zijn naam nog in het graf befpot zijn geworden. -Zonder het onrechtvaardige vonnis van eenen partijdigen rechter, of andere krenkingen, zoude mogelijk die twistzieke door niets zijn afgefchrikt van een langduurig pleidooi, het welk zijne familie met het huis van zijnen bloedverwant tot tweedragt gebragt, en beiden eindelijk in den grond vernield zou hebben. Zonder de zorgen, door de kwaade huishouding en achteloosheid der voorouderen veroorzaakt, zoude misfchien meenig huisvader niet flerk genoeg  71 noeg aangcfpoord zijn, om nieuwe verwarringen voor te komen, en zijne laatfle nakomelingen te ontheffen van foortgelijke of nog knaagcnder zorgen: Even gelijk de rampen enkele perfoonen en huisgezinnen aanzetten , om toekomende rampen door wijze maatregelen voortekomen, en daar door zeer veel goeds voorttebrengen; kunnen ook geheele Jledcn en landen uit algemeene rampen hetzelfde voordeel trekken. Gemeenlijk moeten overftroomingen eerst akkers en huizen verwoesten, eer men den ftroom door dijken en dammen paaien fielt, en de bezittingen van de nakomelingfchap beveiligt. Eerst moet eenflaapend volk door eenen overval van vijanden verfchrikt worden , eer het, tot nadrukkelijken tocflel om zich te verdeedigen, en tot verbonden met nabuurige magtiger volken genoodzaakt, eenen langduurigen oorlog voorkomt, of aan deszelfs verderffelijke gevolgen paaien fielt. Eerst moeten de zuchten der gcenen, die in duuren tijd enhongers-nood vergaan, de vaders der volken opwekken , om door het aanleggen van genoegzaame voorraadhuizen, en door wijze wetten zich dien naam waardig te maaken, eer de welvaart van een geheel volk en van de toekomende geflachten gegrondvest wordt. De jaarboeken der waereld zijn vol van E 4 voor-  7* *T% voorbeelden van zodanige waarfchuuwende en weldaadige tcgenfpoedcn; en de gefchiedenis van ons eigen leven, hoe kort en eenvoudig dezelve ook zijn moge, zal elk mensch voor zich-zelven bewijzen genoeg opleeveren, dat de wijze hand der Voorzienigheid ten allen tijde eiken tegenfpoed zodanig heeft weeten te bellieren, dat dezelve niet alleen zijn eigen tegengift, maar tevens een middel en eene aanwijzing tot een uitmuntend voordeel, of ten minften eene waarfchuuwing tegen een nog treffender ramp moest worden. Ik hoop, dat de weinige voorbeelden , waardoor ik mijne Leezeren op deeze troostrijke waarheid oplettende zocht te maaken , waarmede ik zal trachten voort te vaaren, ook het treurige en geprangde hart van hem, die deeze voordeelen van zijn lijden nog niet kan gewaar worden , ten minften tot een aangenaam uitzicht en hoop op dezelven mogen opwekken, en hem met zijnen toefland en de toelaatingen der Voorzienigheid verzoenen. —■■ Schijnen veeltijds de kastijdingen, waardoor wij tot zulk eene oplettendheid op ons geheel leven als gedwongen en tegens aanftaande rampen gewaarfchuuwd worden , te ftreng en te fmartelijk: dan is dit misfchien onze eigene fchuld, dewijl wij zeiven, door onze gevoelloosheid bij zachter en liefdenrijker waarfchuu- wio*  wingen, den Vader der liefde tot deeze Strengheid noodzaakten. Heeft hij ftraks een pijneh'jk middel gekoozen, dan heeft zijne goedertierenheid en wijsheid hem gewisfelijk hier toe bepaald, omdat dit eenige misfchien bekvvaamer was , f het bedoelde heilzaame oogmerk te bereiken, dan veele gemaatigder middelen zijn konden. Want een wijze opvoeder beftraft dikwerf kleine misdagen met eene fchijnbaare Strengheid, alleenlijk om zulks te zeldzaamer te mogen doen, en den voedsterling eens voor al die gesteldheid te geeven, welke zijn bijzonder gemoeds-geStel en zijne verordening vordert. Murmureer dan niet, mijn treurige vriend! zo misfchien dit uw geval mogt weezen. Hoe levendiger en vuuriger gij zijt in uWebefluiten; aan dies te meerder misstappen en overhaasting waart gij ook bloot gefield, en dies te meer kon het wilde vuur van uwe hartstogten u van het doel der volmaaktheid verwijderen. Hoe Standvastiger en onverzettelijker gij waart in de pogingen, om uwe bedoelingen te bereiken, welke zich eenmaal aan uw verftand als goed voorstelden: dies te noodzaakelijker was voor u eene ernflige herinnering, om u-zelven en de hoedanigheid van alle de voorwerpen uwer werkzaamheid altijd regt zorgvuldig te beproeven. Hoe traager en ongevoeliger gij zijt, dies te fterE 5 ker  74 ker moest de fchok zijn, zo dezelve u zoude in bcweeging brengen. Hoe ligtvaatdiger gij zijt; dies te zwaarer moest het gewigt zijn, 't welk uwe ongeftadigheid binnen haare paaien beperken moet. Met één woord, hoe grooter de gevaaren zijn, waaraan gij bloot gefield zijt, en hoe gewigtiger dat geene is, waartoe gij in het toekomende gefchikt zijt; dies te zorgvuldiger en ftrenger moet uwe opvoeding zijn. Beklaag'u niet, indien het mogt gebeuren , dat die ernftige oefeningen misfchien reeds in uwe vroege jeugd met u ondernomen worden. Zoudt gij 'er wel over kunnen klaagen , dat gij te vroeg opgeleid waart tot omzichtigheid, dat gij te vroeg geleerd had, de klippen te kennen en te mijden, aan welke uwe welvaart fchipbreuk zou hebben kunnen lijden ? Murmureer dan ook niet, dat de Voorzienigheid over 't algemeen zo dikwerf bittere en fmartelijke gewaarwordingen verkiest tot middelen, om haare kinderen recht verftandig en gelukkig te maaken. Moet gij niet zelf bekennen, dat alleenlijk de roeping en de opwekkingen tot pligt en deugd, welke aan uw verftand gedaan worden, niet dan zeer zeldzaam den ingang tot uw hart vinden ? Dat zelfs uw dagelijksch verlangen naar genoegen en gelukzaligheid altijd nog eene te zwakke, mis-  misleidende drijfveer voor u is, en alleenlijk door de vrees voor fmarten gevlerkt, wél gefchikt en gereegcld wordt? Want de zucht naar genoegen, de begeerte naar een fleeds toeneemend geluk, hoe fterk en magtig dezelve ook op zich-zelven is, en hoe vast men ook van dezelve zoude verwachten, dat zij elk moest aanfpooren , tot de omzichtigfte en flrengfte beproeving van alle daar toe dienende middelen: is echter niet alleen veel onzekerer en verleidender, maar ook veel zwakker en toegeevender dan de drang, de önwederftaanbaare drang, om fmartelijke aandoeningen van zich af te keeren, en een naderend ongeluk te ontduiken. Want de hoop, om een geliefkoosd vriend te omhelzen, kan wel onze fchreden verdubbelen : maar de vrees, van door een vijand achterhaald te worden, of een anderen in de handen te vallen, geeft zelfs aan den vermoeiden wieken, en fterkt de oogen van den kortzienden. — DER-  7<5 DERDE VOORDEEL. NADERE KENNIS VAN, EN GEMEENZAAMHEID MET ONS-ZELVEN, EN MET ONS GEHEELE CHARAKTER. O mensch! ken u-zelven, en leer de vertrouweling worden van het waar charakter van uw verftand en van uw hart: dit was altijd de gouden fpreuk, welke alle Leeraars der zedekunde ten allen tijde in den mond voerden, wijze mannen door hun leven aanpreezen, en welke zelfs nog bij de nawaereld eerbied inboezemt voor den heidenfchen tempel, waar van zij het opfchrift was: eene zo gewigtige les voor alle leerlingen der wijsheid, dat de befcheidenc Sokrates alleenlijk , omdat hij dezelve beoefende, zich den naam van een wijt man vergunde; en dat zelfs de dwaas, wiens geheele gedrag zijne blindheid ten toon ftelt, zich zoude fchaamen, om haaren invloed op de waare deugd even zo met zijnen mond te loogchenen, als hij dezelve door zijn leven verloogchent. Maar, welk is het charakter van mijn ver- ftan-  &% 77 fland en van mijn hart ? Welke zijn mijne eigenaartige neigingen, en welke van dezelven zijn de fterkften? Wat is 't, het welk ikvoornaamelijk wensch', en bij welks bezitting ik het verlies van elk ander goed veel gemakkelijker draagen kan ? Waarom acht ik het ééne telkens hoogcr, dan het andere? Wat is 't, het welk mijne vermogens aan den gang helpt, en aan welke grondbeginzelen en bedoelingen laat ik het over, om mijne werkzaamheid te leiden , te verfterken of te verminderen ? Door welk eene handelwijze en door welk een gedrag munt' ik boven anderen uit ? Welke zijn mijne vermogens, en krachten en hebbelijkheden ? Welke zijn dé kundigheden, die ik mij verworven heb? En voor hoe verre ftrookt dit alles met de verrichtingen en beczigheden, welke ik onderneem ? Wat valt mij het gemakkelijkst ? Wat is voor mij het moeijelijkst? Wat gelukt mij het best, of wat is de oorzaak, dat het mij niet gelukt? Welke gapingen zijn 'er nog in mijne kennis, die nog moeten opgevuld worden ? Wat verwacht de waereld van mij, en wat kan zij verwachten ? Prijst of laakt, en waarom prijst, waarom laakt zij mij ? En in hoe verre is haar lof of haare berisping gegrond ? Wat ontbreekt mij nog, om zodanig te zijn en te handelen, als zij wenscht, of niet wenscht? , Wat  78 Wat oordeel' ik-zelf van mij ? Ben ik in mijn eenzaam vertrek, of in den kleinen kring van boezemvrienden dezelfde, die ik zo gaarne zijn wil op het groot tooneel der waereld ? Ben ik indedaad 't geen ik voor mij-zelven zijn wil ? of misleid' ik ook mij zeiven, en word dus een bedrieger van mij-zelven? Is de meening, welke ik van mij-zelven heb , gegrondvest op het oordeel, het welk de mond der eeuwige en onbedrieglijke Waarheid over mij uitfpreekt? En verflrekt 't mij tot troost of tot verfchrikking, wanneer ik mij op dit oordeel beroep? Dit zijn cenigen van devraagen, welke elk mensch vroeger of laater zich-zelven eens moet beantwoorden, en welke hij van tijd tot tijd bij den toeneemenden ouderdom en bij veranderde ornftandigheden telkens wederom aan zich-zelven behoorde te doen, om ze rijpelijk te overleggen. De noodzaakelijkheid van derzelver beantwoording zal de gelukkige zo min als de ongelukkige ontkennen: maar het geheele belang van dezelve te ondervinden, en door dit gevoel tot eene fpoediger, onzijdigcr en tevens gemakkelijker beproeving aangefpoord te worden, dit heeft buiten twijfel meer plaats bij den ongelukkigen dan bij den gelukkigen. Want fchoon beiden hierin elkanderen gelijk zijn, dat zij van het oogenblik  blik, waarïn men zich-zelven, ontbloot van blanketfel, in zijne waare gedaante ontdekt, eenige verwijtingen en onaangenaamheden vermoeden , en om hunne bekoorlijke rust niet te ftooren, deeze ernftige beezigheid deizelfbeproeving gaarne zo lang als mogelijk tot het toekomende verfchuiven: ftaat 't echter aan den lijder het minfte vrij, om van zichzelven eenig uitftel te verkrijgen. Hij wordt zelfs tegen zijnen wil genoodzaakt, om zijne nog zo tedere oogen te vestigen op die zijden, welke hem met hoe langer hoe grooter gevaaren dreigen, indien hij ze langer voor zich zou willen bedekken. En misfchien kost deeze beproeving hem minder moeite, dan wanneer hij zich, in gelukkiger ornftandigheden, door zijne eigene werkzaamheid daartoe had willen verleedigen. Gelijk het zeer zelden gebeurt, dat een ongelukkige volftrekt onfchuldig is aan zijne ellenden, en bijna iedereen tot den last, welke hem drukt, al is 't nog zo onweetende gefchied, altijd meer of min heeft toegebragt; gelijk reeds in de voorige overdenking is aangemerkt: is 't ook zeer natuurlijk, dat hij in dit geval bij de befehouwing van zijn gedrag, 't welk niet volkomen vrij is van alle misflagen, tevens opgevoerd wordt tot de oorzaaken, welke in het binnenfte van het hart ver- bor-  borgen liggen. Het vcrderffelijke uitfpruitfel, het welk reeds met zo veele fmarten is doorgebrooken, geeft den wortel op den grond der ziel te kennen, welken men zonder die aan. tooning niet zo zorgvuldig en niet zo gelukkig uit eigene kracht zoude nagefpoord hebben. Waar hij is, verfpreidt hij zich dagelijks verder, en verhindert den wasdom van het goede zaad: maar eer de gelukkige denzelven ontdekt, heeft'er de lijder reeds misnoegd de hand aan geflaagen, om denzelven op zijne gevaarlijke plaats uit te roeijen. Dees is trotsch en wreed, en zijne eigenliefde gedoogt geen welmeenend en deelneemend gevoel in zijne opgeblaazen borst; niemand kan de maat van verdienflen in hem ontdekken, welker ontzagchelijke grootheid hem dagelijks in de oogen fchittert. Voor de vriendfchap is hij niet vatbaar ; dus durft niemand het te waagen, om zijnen hoogmoed door geheime en beleefde voorflellingen te maatigen, en hem optewekken tot de verwerving van waare voorrechten. Maar men ontdekt eene van zijne zwakheden of eene van zijne misflagen; de waereld laakt en veracht hem openlijk; zijne aanfpraaken op eer-ampten en aanzien worden flandvastig verworpen, of de belooningen van zijne verdienflen komen zo zelden overeen met zijne verwachting; men verblijdt zich  91 zich zelfs over elk ongelukkig geval, 't welk hem treft, en zij zelfs, waarop hij het meest bouwde, verlaaten hem het eerst. Hij lijdt, en lijdt misfchien meer, dan hij verdient! De cerfte blijken van zijn verdriet zal hij wel altijd den geenen laaten ondervinden, die hem de eigenliefde als de cerfte oorzaaken van het zelve, opgeeft. Maar 't geen zijn hart inden beginne Hechts in 't geheim deed, zal hij in 't vervolg van tijd telkens klaarblijkeiijker doen, naamelijk, het oordeel en het gedrag van anderen rechtvaardigen, de verwijtingen, welke hij anderen dacht te doen, op zich-zelven t'huis brengen, en zich gemeenzaamer maa. ken met de misleidingen van zijne verbeelding en met het onedele in zijn charakter. ■—Een ander heeft eene ongeregelde zucht tot zinlijke vermaaken, tot pracht en ijdelkeid, en geene zedekunde is welfpreekend genoeg, om hem van zijne buitenfpoorige toegeevendheid jegens deeze neiging te overtuigen, noch tot de kleinfle zelfvcrloogchening te beweegen. Maar zijne gezondheid begint, te verzwakken, het misbruikte ligchaam deelt zijne geheele zwakheid en krachteloosheid aan den geest mede; zijn vermogen is niet meer voldoende voor zijne behoeften, en zijn geheel huisgezin wordt met vernieling en ondergang gedreigd. Hiermede paaren zich mogelijk nieoL Deel. F we  we rampen , om zijne zwaarmoedigheid ten top te voeren. Hij lijdt; maar ook deeze wordt door zijn lijden meer bekend met zich-zelven en met zijne dwaaze neigingen, dan zijne boezemvrienden hem mogten of konden maaken. Zonder veel moeite zal men zich door meerder voorbeelden van dien aart kunnen overtuigen, hoe waar het is, dat ons hart in de uuren van mismoedigheid en bekommering, wanneer wij genoodzaakt zijn, om ons uit het gewoel van het werkzaame leven in de eenzaamheid te begeeven, gemeenlijk ons dat geene het eerst ontdekt, het welk in goede dagen voor ons-zelven het diepst geheim is. En elke fmart is weldaadig, welke ons onderwijst. Dewijl altijd bij elk mensch één' van zijne neigingen de heerfchappij voert, 't geen men gewoon is zijne zwakke zijde te noemen, omdat dezelve voor zijne waare volmaaktheid allergevaarlijkst is: moet ook elk, die zich-zelven eene verftandige liefde toedraagt, het grootfte belang hebben, om dezelve te kennen; niet flechts, om zijne eer en zijn geluk tegen de befchimping van het gemeen, of tegen het misbruik van ligtvaardige menfchen, te beveiligen, maar om de rechtmaatige heerfchappij van zijne reden tegen alle zijne neigingen te kunnen handhaaven. Daar is geen tijd,  tijd, welke dit beoefenend onderzoek meer fchijnt te begunftigen, dan wanneer het gemoed door ongelukkige voorvallen ontrust wordt. Ik zeg niet, dat elke wederwaardigheid van ons leven in een onmiddelijk verband Haat met onze neiging, waartoe wij 't liefst overhellen : dit fchijnt mij echter aan geen twijfeling onderworpen te zijn, dat men door elk lijden op den weg wórdt geleid, om dezelve te leeren kennen. Want elke fmart veroorzaakt niet bij elk mensch even diepe wonden, en die, waarover ik in de zwaarfte klagtcn uitbarst, kost aan mijnen vriend veeltijds niet meer, dan eenige ftomme zuchten. Voor.den eenen last vreez' ik altijd meer, dan voor den anderen, en denzelfden last draag' ik gemakkelijker in den eenen leeftijd, dan in den anderen. Even zo zeer verfchillen ook de middelen, waarvan verfcheidenc menfchen zich bedienen ter bevrijding van het zelfde kwaad, of welke ik-zelf in verfchillende ornftandigheden en tijdgewrigten van mijn leven omhels. Zonder den invloed van waare grondbeginfelen in 't minfte te ontkennen, blijft evenwel de- eerfte indruk van zekere rampen ■altijd bijna dezelfde, en hierom ook bekwaam, om de zwakfte en gevoeligfte zijde van het hart te treffen. De fmart dan, op welker voorftel ik het meest beef, welke ik het fchieF a lijkst  84 lijkst en Sterkst ondervind, en tot welker afweering ik elk middel, onbefchroomd genegen ben te gebruiken: deeze fmart heeft ontegenzeggelijk mijne Hoofdneiging gekrenkt. Want hoe grooter mijne bekommering is : dies te Sterkere aandoening kan ik ook daarvan verwachten. Wanneer ik,bij voorbeeld, een aanzienelijk gedeelte van mijn vermogen met eene vrij groote onverfchilligheid ten prooi van het vuur of van boosaardige menfchen zie worden, en het verlies van meenig huisfelijk gemak zeer gerust verdraag': maar integendeel met mijnen invloed in openlijke beezigheden, met de waardigheid en de achting van mijnen naam, met den voorrang en de onderfcheiding boven mijne medeburgeren, met de deelneeming aan elk luisterrijk gezelfchap, met het gewigt van mijne oordeelvellingen, met de gunst der Grooten eensklaps alle rust en onverfchilligheid verlies ; wanneer ik hier door laage vleijerij, daar door bijtende fchimpfchriften, verdeedigers uitnoodig'; wanneer ik het met vermaak zoude kunnen hooren, dat 'er om mijnentwil onder de beste vrienden tweedragt ontflond, of dat het roer der openlijke beezigheden in onwaardige handen kwam, en uit de puinhoopen der Maatfchappij luisterrijke gedenktekenen tot lof van mijne voorige ver- rich-  richtingen oprcczen: daar integendeel een ander de lastering van zijnen goeden naam naauwlijks gevoelt; openlijke beledigingen zich in 't geheim door een aanzienelijke ibmme gelds zou laaten vergoeden; voor een klein verlies van zijn vermogen, zo hij 'er kans toe ziet, de ftrcngfte vergoeding eischt; misflagen, welke hem fchaden toebragten, zelfs aan onfchuldigcn wreekt, en elk, die tot hem nadert, met klagten lastig valt; dan hebben immers beiden in het gevoel van hun ongeluk den fpiegel voor oogen, om te ontdekken , of eene onmaatigc begeerte naar eer, of eigendom, bij hen tot eene heerfchen- de hartstogt opgegroeid is. Wanneer ik bij eenige oplettendheid op de onwillekeurige beweegingen van mijn hart befpeur , dat ik aan de lastigheden van mijn ziek ligchaam dan meer denk, wanneer mijne vrienden mij verlaaten, om een rijken tafel, of eenige openbaare vermaakelijkheden te bezoeken , dan wanneer ik zie, dat zij met meerder blijdfehap en moed de pligtenvan hun ampt en van hunne verordening vervullen; wanneer ik over de bekrompenheid mijner armoede bij luifterrijke vertooningen en gemak van anderen meer klaag', dan in eenen tijd, dat ik armen zonder hulp, weezen zonder bezorger, nuttige F 3 ichik-  fchikkingen zonder ondersteuning , verdienflen zonder bclooning zie: dan kan ik 't onmogelijk voor mij-zelven verbergen , dat ik nog een flaaf ben van zinlijkheid of ijdelheid.— Of 'er In ons hart ook nog vonken fmeulen van wraakzucht, van nijd, van eigenbaat,van eigenliefde, van eene norfche hardnekkigheid, van onrechtvaardigheid, van trouwloosheid of laaggeestigheid: zulks ondervindt men met zekerheid, wanneer benaauwende omftandigheden het hart, gelijk in de natuur een zomeronweder de knoppen der boomen, voor onze oogen ontploóijen ; wanneer men de proef moet afleggen, of men in Staat is, om de veroorzaakers van zijn ongeluk vergiffenis te fchenken, menfchen, die gelukkiger zijn, dan wij, zonder nijd te aanfehouwen, den last, welke voor ons gefchikt was, zonder een morrend gedrag, waardoor alle de gencugtens van onze vrienden en van hen, die onder ons gezag Slaan, verStikt worden , te verdraagen, elke hulp, welke verknocht mogt zijn met het nadeel van een ander, elke onrechtvaardigheid, elke trouwloosheid, waardoor men zijnen voorigen bloeijenden Staat wederom zoude kunnen doen herleeven , te verachten , en zich alleenlijk gerust te Stellen door de vertroostende gedachten zijner afhangkeüjkheid van  8? ■van eene alles beflierende Voorzienigheid, of niet (*)? Een bcfchaamcnd gezicht in zijn geopend hart, zal wel meenigen lijder met eene angstvallige zwaarmoedigheid vervullen: maar hoe ge- (*) Het zij mij vergund, om mijnen Leezeren in een enkel voorbeeld het allerfterkst bewijs tegeeven, tot welke geweldige middelen de trotschheid en de hardigheid van het meufchelijk hart de Voorzienigheid fomtijds uitdaagt.' De verwaande en wraakzuchtige Poolfche Graaf Casijuir. 11*** geloofde door de verhooging van den Generaal K***, met vvien hij zich reeds tweemaal ia een tweegevecht had ingelaatcn , zo zeer vernecderd te worden, dat hij, alleenlijk ter bevrediging van zijne wraakzucht, van Straatsburg, werwaards hij zich reeds uit verdriet had begeeven, tot aan de Sileefifche grenzen reisde, ten einde in een derde tweegevecht óf zijnen vijand van kant te helpen, óf zelf te fterven. De Voorzienigheid kwam zelve hier in 't midden. Zijn reiswagen viel op zulk eene gevaarlijke wijze om, dat hij 'er de heup bij brak, en op eene fmartelijke Iegerftede gelegenheid had, om tot kennis van zich-zelven te komen, welke alle de voorftellingen van zijne vrienden geduurende de geheele verre reis door alle hunne welfpreekendheid niet in ftaat waren geweest, hein te geeven. Ik laat deeze aanmerking onveranderd ftaan, fchoon het, federt dat ik dezelve heb ter neder gefield, bekend is, dat de ongelukkige K*** evenwel nog eene offerande van 's Graaven wraakzucht is geworden. Dit voorbeeld blijft altijd een merkwaardig hulpmiddel. om liet menfchelijk hart te leeren kennen. F4  83 J*% gelukkig zijt gij , mijn Vriend ! wanneer de zedelijke fmart voor u nog gevoeliger wordt, dan de natuurlijke ! Heeft dezelve voedzel, om de oorzaak daarvan in den grond uitteroeijen ; dan zult gij welhaast het uur zeegenen, waarïn de wolken, welke zolang voor uwe oogen hingen, door grievende rampgevallen verdeeld wierden, Maar gij, die bij ecu aanhoudend onzijdig onderzoek uw hart vrij vindt van alle befchaamende geheimen, cn door uw lijden Hechts te duidelijker ontdekt, dat gij hetzelve, zonder te bloozen, voor God en voor de menfchen durft ontfluitcn : geniet, eerwaardig man! geniet de rust, welke God u door eenige bekommeringen eerst regt dierbaar wilde maaken, de zalige rust, om de voortreffelijkheid van een fchuldloos en zuiver hart te ondervinden. Voor u heb ik minder noodig, uwe rampen nader te ontwikkelen. God maakc veelen u gelijk! — Gemeenlijk gceven de wederwaardigheden en bekommeringen mij insgelijks ten duidelijkfte ook dat geene te kennen, het welk ik in den voorraad van mijne kundigheden en bekwaamheden bezjt of niet bezit van 't geene voor de waereld van nut'kan zijn. Hoe meenig mensch vleit zich met bekwaamheden en gaven, welke hij nooit bezat ! Hoe meenig mensch belagcht elk ernftig voorflel van er- vaa-.  vaaren vrienden, het welk hem tot nuttige oefeningen voor de nog toekomende dagen aanfpoort; veracht in zijne ligtvaardigheid de noodzaakelijkfte bekwaamheden en kundigheden, en vult het ijdelc van zich op met trotschheid en hoogmoed ! Hoe meenig mensch waagt het, om arbeid en amptcn aanteneemen, bij welke alleenlijk zijne ijdelheid en onkunde hem vleiden, daaraan te kunnen voldoen! Maar wanneer hij nu in den doolhof van zijne beezigheden omdwaalt, en bezwijkt onder zwaarigheden, welke hij-zelf niet vooraf gezien, noch van anderen geloofd heeft; wanneer het gebouw van zijn geheel geluk, door eenig toeval aangetast, tot in deszelfs grondlegging gefchökt wordt, en hij zich aan geen Steun, aan geencn raadgeever , dan aan "zijn eigen beleid en bekwaamheid kan toevertrouwen : begint gewisfelijk zelfs hij, die de grootfte verbeelding van zich-zelven heeft, meer, dan tevooren, met zich-zelven bekend te worden , de gapingen en gebreken in zijn verftand te ontdekken, de verfmaade bekwaamheden en weetenfehappen te misTen* en de groote gedachten, welke hij van zich-zelven had, te verminderen. - Door hetzelfde middel wordt ook meenig alte befchciden man opgewekt tot eene levendiger bewustheid en gevoel, waar* F 5 toe  pa toe zijn uititeekende naarstigheid, zijne uitmuntende trouw en zorgvuldigheid hem reeds lang alle recht gaf; tot het gevoel, dat'hij in zijnen eigen boezem zodanige bronnen van hulp en troost bewaart, welke nooit opdroogen, en waaruit hij niet alleen tegen het tegenwoordig ongeluk , maar ook tegen nog grooter bezwaaren des levens moed en kracht en Sterkte en gerustheid Scheppen kan, en, wanneer alle de bronnen van menfchelijke hulp verdroogd zullen weezen , nog altijd Scheppen kan. Voegt men nu nog bij dit gezegde het gedrag, waartoe andere menfchen door mijne fmarten aanleiding vinden, en dat ik in de duiftere uuren van lijden op eene zo dringende wijze word aangezet, om mijne gedachten te laaten gaan over hunne goed- of afkeuring : dan zal men zeer geredelijk toeftemmen, dat men in geene betere fchool, dan in deeze fchool der tegenspoeden kan gewend worden, om over zich-zelven en zijne rechte waardij te oordeelen. Wel is waar, dat de oordeelvellingen en het gedrag van anderen ten allen tijde als zeer nuttige hulpmiddelen tot de zelfkennis kunnen gebruikt worden : maar in gcenen tijd met meerder vrucht, dan wanneer wij (gelijk gemeenlijk in 't ongeluk het geval is,) buiten Staat  n 91 {laat gefield zijn, om vrienden te helpen, of vijanden te benadeelen. Wanneer dan deeze laatften , zo niet overluid over onzen val juichen, echter in 't geheim de kastijdingen, welke over ons befchikt worden, op den duur goedkeuren, en bij de meening blijven, welke zij van ons hebben; wanneer onze vrienden en zij, waarmede wij verkeeren, ons alleenlijk ter eere van hunne wellecvendheid niet zo fchielijk verhaten, als het geluk; en nu beginnen, de een den anderen te openbaaren, dat zij zich omtrent ons vergist hebben; wanneer men anderen de verzcekeringen van hun medelijden, en de blijken van hunne deelnecming eerst met moeite moet afpersfen; wanneer men bij een verzoek van billijke dienstbetooningen eene alte groote traagheid gewaar wordt; wanneer ons ongeluk ons in tegendeel geen nieuwe vrienden verwekt, en hen tot onze behoudenis aanfpoort: dan, dunkt mij, is 't tijd, dat men ophoudt, zich-zelven te vleijcu, en door de verwerving van duurzaamer voorrechten, dan die zijn, waarover zij thans klaagen, naar de achting en. vriendfchap der menfchen te trachten , en aan ons charakter eene zekere waardij te geeven. Want zijne vijanden, en alle, die koelhartig jegens ons zijn , te verachten, en nooit te willen bekennen,  nen, dat 'er evenwel in hun oordeelen iets is, 't welk waar is, en 't welk zij, zekerlijk met minder tederhartigheid dan onze vrienden, over ons uitfpreeken : zoude altijd toch een merkteken zijn, dat men zich te weinig kent. Daarentegen zoude het ook eene alte verregaande befcheidenheid, en eene laffe, berispelijke ootmoedigheid te kennen geeven, wanneer men nooit zoude willen waagen, om uit den ijver en de klaarblijkelijke declnceming van alle zijne vrienden en bekenden met wat meerder vrijmoedigheid optcmaaken, dat ons charakter evenwel eenige waare volmaaktheden heeft, 't welk echter veeltijds het beste, ja fomtijds het eenige voorrecht is, waardoor wij tegen het ongeluk beveiligd worden, en 't geen van hetzelve onafhangkelijk en ongekrenkt blijft. Dan, ik hoop', dat niemand van mijne ongelukkige medebroederen daarbij berusten zal, dat hij niet, dan de oppervlakte van zijn charakter kent, om Hechts in 't algemeen te kunnen zeggen , dat hij goed is, of dat hij weinige gebreken heeft; en dat elk zich-zelven verHandig genoeg bemint, om eene naauwer' en gemeenzamer' kennis met zich-zelven , met alle de neigingen van zijn hart, met alle de eigenfehappen of gebreken van zijn verftand, (een  (een voordeel, het welk ik mij vlei, als een natuurlijk gevolg afgeleid te hebben uit de rampen en wederwaardigheden) als een waar voordeel te erkennen, en de wegen der Voorzienigheid ook om deeze weldaad te rechtvaardigen. VIER-  94 VIERDE VOORDEEL. MEN GEWENDT ZICH MEER AAN DEN GODSDIENST , EN VOORNAAMELIJK AAN HET VERTROUWEN OP GOD. O m fmaak tc vinden in eenen ernfligen vriend, om in zijne verkeering troost enfehadelooshouding tegen het verlies van de deftigfte goederen der waereld te zoeken, om aan zijne leiding zich toetevertrouwen, aan zijnen raad zich overtegeeven, hem zonder achterhoudendheid alle de geheimen van ons hart te openbaaren, en hem zelfs dan nog met eene onveranderlijke trouw te beminnen, wanneer zijne vriendfehap de groote offeranden van eigene overwinning en zelfverloogchening verëischt : daartoe moet men uitlteekende volmaaktheden in zijnen vriend ontdekt, zijne waardij met overtuiging erkend, zijne tederheid meer dan eens op de proef gefield, de waarheid zijner kundigheden, de wijsheid van zijne raadflagen en zijne trouw, zelfs in oogfchijnelijke gevaaren op den duur bevonden hebben. Zodanig is 't alleszins geleegen met den  den mensch met opzicht tot den Godsdienst — met opzicht tot God. Men onderdrukke daarentegen in eenen mensch het geheel gevoel van zijne zwakheid; men geeve hem 't geen alle zijne behoeften ten cencmaal vervult, en herfcheppe hem tot een God, die volkomen vergenoegd en zich-zelven genoegzaam is: dan berooft men zijn verftand van alle aanfpooringen, zijn hart van alle drijfveëren tot gezellige verbintenisfen , en het heilige vuur der vricndfchap zal welhaast uitgebluscht worden. Men zuivere den aardbodem eensklaps van alle rampen en onvolmaaktheden, of beveilige den mensch tegen alle bittere bevindingen van dezelven: (ö hoe gelukkig zijn wij, dat de handen van beperkte fchepfelen door geen' Almagt onderfteund worden!) dan verfcheurt men den geheelen band van onze betrekking tot God, men onderdrukt al het gevoel van zijnen invloed, men roeit allen Godsdienst uit. En met den Godsdienst ontneemt men tevens alle zijne overige geneugten haare grootfte bekoorlijkheden, flopt de bron van derzelver volmaaktheid toe, en flort hem van den trap, waarop hij zich tot de gelijkvormigheid met den Schepper konde verheffen, midden onder den hoop van redenlooze dieren ter neder. Indien de Godsdienst niets anders was, dan een faamenftel van waarheden en gevoelens, wel-  96' welke het geheugen niet dan met eene moeije* ke infpanning ingeprent, en voor hetverffcand niet zonder een diepzinnig , aanhoudend on* derzoek klaar en duidelijk konden worden ; gevoelens, welke in denzclfden graad verduisterd wierden , naar maate derzelver beminnaars hunnen tijd en hunne krachten toewijdden aan andere weetenfehappen of aan andere beezigheden; en welke tot geene andere bedoelingen dienden, dan om vraagen der nieuwsgierigheid te beantwoorden, twijfelingen optelosfen, en verwarde gevallen te bcflisfen, onkundigen te onderwijzen, en zich door de kennis van dezelven eer en waardigheden te verwerven; met één woord, indien de Godsdienst niets anders was dan eene ijdele Theorie; of — indien de aandoeningen , blijken , en het gebruik van denzelven alleenlijk beflonden in aanhoudende vuurige vertooningen van hemelwaards vliegende aandacht, in onophoudelijke verrukkingen van eene meer dan aardfche vreugde en fteeds levendige gewaarwordingen van zodanig eene verëeniging met God, welke het hart tegen den indruk van alle de ellenden des menschdoms, hoe fmartelijk ook, gevoelloos maakten: dan zoude ik al hetmenfchelijk gevoel en de ondervindingen der deugdzaamste mannen tegenfprecken, zo ik dc wederwaardigheden voor eene bron van zulke aan- hou-  97 houdende, meer dan menfchelijke aandoeningen wilden opdisfchen; en het zoude dwaasheid zijn, zo ik de benaauwde en ongeruste uurcn, waarïn pijnlijke gewaarwordingen het hart en het verftand beoorlogen , zoude prijzen en'er de voorkeur aan geeven als den tijd, meest bekwaam , om die Theiirie van den Godsdienst te leeren. Maar dit is ook die Godsdienst niet, welke menfchen , van eiken ftaat en ouderdom, bij elke beezigheid en levenswijze,gelukkig, zelfs in het zwaarfte ongeluk nog gelukkig maaken moet, en waarvan ik beweer, dat het menfchelijk hart juist door lijden en ongeluk aan denzelven gewoon wordt. Een diep, levendig gevoel der Afhangkelijkheid van alle onze aangenaame en onaangenaame lotgevallen van het wijste en beste Wezen ; eene gewillige Onderwerping aan den wil van zijne Voorzienigheid, welke over het geheele rijk zijner Schepping met eene vaderlijke liefde waakt; een vast, onwrikbaar, kinderlijk Vertrouwen op de weldaadigheid van alle haare fchikkingen; eene ootmoedige Hoop op de goddelijke genade zelfs jegens den ongelukkigften onder allen , jegens den zondaar ; eene blijmoedige ■ Verwachting vm eene gelukkige toskomst, en waare, hartelijke betooningen van deeze geDeel. G moeds-  9« moeds-gefteldheid door een blijden Dank en éen vertrouwelijk Gebed, door gemoedelijke oplettendheid op de goddelijke bedoelingen en eifchen, door deelneeming aan deeze bedoelingen, endoor eene onbepaalde, gewillige Gehoorzaamheid : dit is de Godsdienst, dit is de hemelfche vriendin, die voor het geheele gedacht der Vervelingen van den hemel gefchikt is, om het hoogfte geluk der aarde te veraangenaamen, den bezwaarlij kften last gemakkelijker te maaken, het benaauwde hart met kalmte en geduld te vervullen, tegen de heevigfte en geweldigfle aanvallen van het ongeluk te beveiligen en te troosten, ook zelfs den neêrflagtigften en moedeloosten optewekken en optebeuren. Eene vriendin, die zich aan niemand tegen zijnen wil met onbefcheidenheid opdringt, hoe levendig zij ook elk menfchelijk hart laat ondervinden, dat zij een volmaakt recht heeft op deszelfs liefde; die zich van haaren ligtvaardigen verachter, zo* lang als hij leeft, nooit geheel en al verwijdert; zich nooit de befchuldiging van trouwloosheid jegens ongelukkigen op den hals haalt; maar de volle maat van haare tederhartigheid, gelijk het billijk is, ook alleenlijk hem volkomen laat fmaaken, volkomen laat genieten, wiens wederliefde jegens haar zelfs door  'po' door de in flaap fusfende liefkozingen van het geluk niet kan onderdrukt en uitgebluscht worden. In de armen van zulk eene vriendin, van zulk eenen Godsdienst behoorde ons zekerlijk een dankbaar blij gevoel der Goddelijke WeU daaden, (welker onnoemelijke meenigte het getal der fmarten, zelfs van het treurigfte leven , oneindig verre te boven gaat,) gemakkeiijker en krachtiger opteleiden, dan de vrees of het gevoel van fchrikkende kastijdingen der Voorzienigheid. Ook beken ik, dat 'er hier en elders altijd nog meer zodanige edele zielen tot een waar fieraad van de aarde en het menschdom leeven, dan meenigëen misfchien gelooft. Hoe zeer ons deeze aanmerking ook verootmoedigen kan, zo waar is zij evenwel, (zonder door ij dele uitroepingen over de ligtvaardigheid der menfchen buiten het beftek van deeze verhandeling te treeden) dat het waare, vruchtbaare, godsdienflige gevoel van God in het gemoed van de meeste menfchen niet eerder verwekt wordt, dan tot dat hunne gelukkige ornftandigheden eenen onaangenaamer keer neemen, en zij een treurig zelfgevoel hebben van de wisfelvalligheid van alle hunne voorrechten, en van de naauwe perken van alle menfchelijke magt en weetenfchap. Want een mensch, die gedutirende eenen G 2 lan-  100 tf% langen tijd een onafgebrooken geluk geniet, en alle de middelen bezit, om zijn gezond, Iterk ligchaam met de uitgezochtfte fpijzen te voeden; die van duizend handen omringd is, om elke moeijelijke beezigheid in zijne plaats te verrichten; dien elk gemak, elke uitvinding van weelde ten dienfte ftaat; die zonder door iets geftoord te worden, zich dagelijks verlustigt in de liefde van de tederfle vrienden, of in de goedkeuring van de toejuichende meenigte; vvicn elke onderneeming gelukt, en die nooit in zijne hoop te leur wordt gefield; dien iedereen gewilliglijk gehoorzaamt, dien nooit een afhangeling met ondankbaarheid beloont; die nooit door grievende gevallen in zijn huisgezin ontrust wordt, die alle de geenen, die hem dierbaar zijn, zo gelukkig maakt, als hij zelf is, of althans hoopt, om hen eer, en aanzien, en overvloed, en vrienden, en begunfligers natelaaten ; die nooit door een treurigen aanblik van zijn huis verwijderd, nooit door een verdriet van buiten in hetzelve terug gejaagd wordt: welk eene bijzonder gelukkige mengeling van Temperament, welk een voortreffelijk onderwijs, welk eene verwonderenswaardige goede hoedanigheid en grootheid van ziel, welke volmaakt-gunflige omflandigheden en verbintcnisfen zouden zich niet moeten verëenigen, wanneer de zachte op-  *F% IOÏ opwekkingen van den Godsdienst onder zo veele verleidende vleijërijën des geluks zich altijd ingang zouden verfchaffen, en haar gezag bij aanhoudendheid handhaaven ! Men heffe Hechts zijne oogen op, en zie, welke verwoestingen een onafgebrookcne, uitfteekende welftand onder de aandoeningen van waaren Godsdienst en vroomheid gemeenlijk aanricht; of liever men fla de oogen neder, en befchouwe de treurige gevolgen, welke ieder hooge graad van geluk in ons eigen hart heeft gehad, of toch naar alle waarfchijnlijkheid hebben zoude, indien niet God zelf met eene wijze liefde gemeenlijk het tegengift uitftortte in den bedwelmden kelk van de geneugtens der aarde. Want zich te verbeelden, dat men in het ruimfte genot van den besten welftand, nooit de goddelijke weldaaden misbruiken, nooit de bron van dezelven , veellicht wel alsdan, wanneer dezelve den grootflen overvloed opleevert, vergeeten, nooit op eene ligtvaardige wijze zijne hartstogten den teugel vieren, nooit zijne ondeugden door nog ondeugender grondbeginfelen rechtvaardigen, en, wanneer het hart eens van God is afgefcheiden, nooit zijne reden misbruiken zoude, om den band, welke,deeze nog met God verbindt, insgelijks te verfcheuren: ditzou- de niets anders zijn, dan veel meerder verG 3 trou»  loz trouwen in onze zwakheid {lellen, dan men met recht verwachten kan naar de gemeenfte ondervindingen , welke men federt het beflaan van het menfchelijk geflacht aan geheele volken en enkele peribonen gehad heeft. Zo weinig inmiddels de ligtvaardigheid en de ondeugd bij alle menfchen, die den naam van ondeugenden verdienen, altijd in eenen evengelijken graad plaats hebben : zo weinig kan men zeggen, dat het ontflaan of de overgang tot dezelven altijd op dezelfde wijze en even fchielijk gefchiedt. Maar wanneer gij nu eens indedaad in ondeugden zijt weggezonken, en de ligtvaardigheid uwe edelfte krachten vernielt, wanneer gij uwen Weldoener verzaakt kent, u fchaamt, om hen te eerbiedigen, en niet weet, of niet wilt weeten, dat gij met alles, wat gij misbruikt, afhangt van eenen God, dien het volflrekt niet onverfchillig zijn kan, hoe zijne goederen befleed worden: zeg, mijn vriend ! welk middel zal hij gebruiken, om u dat geene te doen gevoelen, het welk gij volflrekt niet wilt gevoelen? Moet hij niet de verblindende hinderpaalen wegneemen, welke u beletten, om de waare betrekking van het fchepfel tot den Schepper te zien? Zult gij niet, zo lang uw gelukkige fcaat niet afgebrooken wordt, denzelven genoegzaam befchouwen als .eene rechtvaardigt   153 heclc bevrijding van onze rampen (welke over 't algemeen veel te zelden van enkele menfchen te verwachten is,) maar ook, en wel allermeest de zachtzinnige deelneemende wijze, waarop men den ongelukkigen geheel ia ftilte behandelt, en zekere vriendfchappelijke werkzaamheid, waartoe juist geene zwaare kosten verëischt worden, dat geene is, het welk in ftaat is, om het hart in elk lijden gerust te ftellen en te troosten. Voor hem te denken, wanneer hij zelf niet krachts genoeg heeft, om zich-zelven te raaden ; voor hem in het midden te trecden, waar de toegang hem moeijclijk gemaakt wordt;hem met oplettendheid te bejeegenen, wanneer hij argwaant veracht te zijn ; hem in de armen der vriendfehap te fluiten, wanneer de zwaarmoedigheid zijn hart overweldigt; hem op cene aangenaame wijze afleiding te verfchaifen, wanneer zijne geheele ziel te lang op het tafereel van zijne ornftandigheden flaart; geduld met hem te hebben , wanneer onze ijvcrigite pogingen niet ftraks van eene goede uitwerking zijn ; hem in kleine aangenaame dienstbèwijzingen blijken te gecven, hoe gaarne men hem volkomen gelukkig zoude maken; hem met toeverzicht de uitzichten te openen, welke men met meer verlichte oogen voor zich ziet, dan hij; wanneer hij zich-zelven befchuldigt, zijne misflaK 5 gen,  *54 «f% gen, welke hij begaan heeft, wel niet te ontkennen , maar dezelven vriendelijk te beklaagen, en met beleid aan derzelver verbeetering te werken; maar hem ook tegen de hevige befchuldigingen van zich-zelven te verdccdigen 5 hem zijne onfchuld, zijne overige verdienflen en voorrechten te binnen te brengen, welke hij thans niet bemerkt, en om welke de menfchenvriend hem toch een beter lot waardig oordeelt; hem met de altoos wcldaadige leidingen der Voorzienigheid en haar waarfchijnelijk ontwerp wat meer bekend te maken, en hem met troostgronden te onderfteunen, wanneer zijn verftand ontrust wordt; maar ook niet te lang te redeneeren, wanneer daardoor wantrouwen tegen ons medelijden zoude kunnen ontftaan, en onze fterkfle troostgronden verzwakt worden; en wanneer wij tot zijn best noch iets doen, noch fprecken kunnen, dan met hem te weenen, de traanen van mededoogen niet voor hem te verbergen, wanneer het troost voor hem is, dezelve te zien ; dezelven afteveegen , zodra vreemde traanen het voorflel van zijne ellenden zouden kunnen vergrooten, en de gedachte van zijn ongeluk met een dubbel gewigt op hem zoude kunnen werken — —■ welk rampzalige heeft niet de geneezende kracht van deeze middelen, welke zo gemakkelijk te vin-  155 vinden zijn, ondervonden, ai had hij het zeldzaame lot gehad, om hun waardij alleen in hun derving gewaar te worden ? En zoude hij niet daardoor, zo hij flechts van zijne eigen ondervinding ten beste van anderen werkelijk gebruik wil maaken, de bekwaamheid verworven hebben, om over de voorwerpen van zijn medelijden en van zijne liefde altijd troost en hulp te verfpreiden door kleinigheden, waarvan hem de onfehatbaare waardij zonder eigene lijden misfchien voor altoos onbekend zoude geblecven zijn ? Kan dan de rampfpoedige, bij deezen onüitputtclijken voorraad van de middelen ter geruststelling van zijne broederen, niet altijd veele van de cerfte en aangenaamfte pligten vervullen, en wel op de minzaamste en gedienftigfte wijze vervullen, al is 't ook, dat hij ze niet allen kan vervullen? Moet hij dan, om den weg der deugd en menschlievendheid te betreeden, eerst wachten naar den onzeekeren tijd, dat hij zijn eigen juk geheel heeft afgeworpen ? Kan hij deezen weg niet ook onder dit juk bewandelen, en dus de een lijderden anderen op het ruuwftc pad beurtelings onderfleunen en verkwikken ? En welk een groot veld, om zich verdienflen te verwerven omtrent zijne medemenfehen, die juist geen cliendigen en noodlijdenden kunnen genoemd worden, Staat 'er niet  niet altijd nog open voor eiken zieken, armen, onderdrukten, gelastcrdcn, treurigen, zo hij flechts de geheele uitgeflrektheid van zijne pligten kent. Wel is waar, zo lang eene groote wederwaardigheid ons hart nog met alle magt beilormt, of in haare treurige gevolgen tegenwoordig is: fchijnen wij voor het gevoel van den nood van anderen, of de vergenoegdheid van anderen bijna alle vatbaarheid, of deezen voor ons, te verliezen. Onze geheele oplettendheid is gevestigd op dc verbeetering van onzen eigen toeftand; en dewijl men zich zei ven altijd zo gaarne voor den allcröngclukkigflen houdt,naardien men van zijn eigen lijden het levendigfle denkbeeld heeft: begeert men ook gemeenlijk van de vriendfehap van anderen dc dierbaarfte offeranden, en dringt met cene onverzettelijke ftrengheid aan op de vervulling van hunne pligten jegens ellcndigen, terwijl men 'zich bijna onttrekt aan den pligt, om ook aan hunne gelukzaligheid iets optcöffcren. Van alles, wat men ziet, ziet men alleenlijk de betrekking, welke het heeft tot ons-zclven. En hierüit ontftaat wel zeer fchielijk, zonder dat men in het gevoel der fmarten den fpoedigen wasdom van hetzelve bemerkt, de ondeugd van het Egoïsmus, van de eigenliefde of van eifchen, welke zo gevaarlijk  *F% 157 lijk voor de waare volmaaktheid van den mensch , zo ftrijdig met den vrede des gemoeds en zo lastig voor de maatfchappij zijn. Doch, hoe veele toegeevendheid cn verfchoning deeze ondeugd ook verdient, wanneer dezelve ontftaan is uit langduurige en zodanige bekommeringen, welke ons zwaar aantasten : zo weinig zouden evenwel deeze ornftandigheden dezelve voor den rechterftocl der gezonde reden volkomen rechtvaardigen , zo men dezelve niet met allen ernst en met allen daartoe verëischten nadruk wilde te keer gaan. Veelmeer is ook de overwinning in deezen edelen ftrijd tegen zich-zelven, ter liefde van onzen pligt en het geluk van anderen, eene nieuwe bron van ftil genoegen over de innerlijke volmaaktheid, waardoor elk hart, het welk waare volmaaktheid hoogacht en bemint, tevens fchaadloos wordt gehouden voor de gewaarwording van onvermogen ter oefening van andere deugden, welke meerder opziens en verwondering verwekken. Gelijk over 't algemeen de liefde tot God en de liefde tot de menfchen, de twee edele drijfveéren zijn, welke onze daaden tot de waardigheid van echte deugd verheffen: ontvangt ook niet alleen de laatfte, naamelijk de wensch, zich aan anderen medetedcelcn en tot hunne gelukzaligheid mede te werken; maar ook  *5S ook de eerfte , te weeten de pogingen , om het hoogfte Wezen te behaagen, en het verlangen , om aan de uitwerkingen van zijne almagtige goedertierenheid onveranderlijk deel te neemen, eerst door den druk der wederwaardigheden haare geheele veerkracht. Nooit wordt dit verlangen mar de genade van het oneindige Wezen (want alleenlijk van deezen trek tot deugd en weldaadigheid moet ik hier nog iets bijvoegen) — een reikhalzende begeerte en eene ondraaglijke behoefte, dan wanneer de mensch zijn deel aan de Goddelijke goedertierenheid fchijnt verlooren te hebben ; het zij, dat hij om zijne onvolmaaktheid kastijdingen , of om werkiijke ondeugden ftraffen, m zijnen fmartelijkcn ftaat meent te ontdekken. Want ik kan ook hier niet nalaaten, dé aanmerking te herhaalen, hoe zeer de mensch zich door eiken flag van het ongeluk genoopt vindt, om zich-zelven voor God aanteklaagcn, de rechtvaardigheid van de kastijdende of ftraffende hand wegens vroeger of laater begaane misdrijven te erkennen,en bij de onvolmaaktheden van zijn eigen hart te blijven ftil ftaan. En waar is de vermetele fterveling , die het waagen durft, om deeze verootmoedigende oordeelvellingen over zich , wanneer hij ze in zijn lot gerechtvaardigd vindt, nog voor enkele vooröordeelen van een krank gemoed te hou-  houden? Zekerlijk, zo lang wij op denftroom des levens nog geheel naar den wensch van ons hart zonder gevaar en aanftoot' afzakken, fchijnt de waarneeming en het onderzoek van onze innerlijke volmaaktheid of onvolmaaktheid , en het trachten naar de deugd, ons van minder belang te zijn. De opwekkingen, welke onze reden daartoe ontvangt, als wij in den fchoot van het geluk zitten, zijn zeer zelden van eene goede uitwerking, en zelfs de levendigfte ijver in de beoefening der deugd loopt gevaar van te verflaauwen. Maar gelijk in den tijd der ebbe de klippen en zandbanken uitfteeken, enden Stuurman opwekken tot omzichtigheid en werkzaamheid en onderzoek naar de overige ondiepten, over welke Jhij in den tijd van vloed als in eene zorglooze fluimering heen voer : even zo ontdekt ook de mensch , (indien ik mij van deeze vergelijking mag bedienen), zo ras de vloed des geluks, als 't ware , afgeloopen is, den ondiepen grond van zijne deugd, de ondiepten van zijn hart en van zijnen geheelen zedelijken ftaat van zelve, en deeze ontdekking eischt van hem cene deugdzaamer werkzaamheid , en een volmaakter , Gode welbehaaglijker leven. Zijn behoud, zijn geheel aardsch geluk —• en veel meer nog, dan alleen aardsch geluk — ziet hij nu duidelijker, dan  Xóö dan ooit, in de onzijdige handen vaïr zulk eenen Rechter, van wien hij 't flechts dan kan hoopen wederom te ontvangen, of in het bezit van 't geen hem nog overfchiet, gehandhaafd te worden, wanneer hij beter zal geworden zijn. In de deugd ziet hij nu , althans veel duidelijker, dan ooit, het eenige veilige middel, om de gunst van dien Rechter wederom te herwinnen; de voorwaarde naamelijk van den eenigen weg tot de gelukzaligheid. Zijn geheel begecrend vermogen en alle de neigingen van zijn hart worden nu veel zorgvuldiger op deezen eenigen weg gevestigd, en vermogen, ampt, tijd, kinderen, gezondheid, en het geheel leven met alle deszelfs genegenheden en wenfchen worden met meerder ijver toegewijd aan hem , (van wien voornaamelijk zijn eeuwig lot, welks voorftelling ons ook altoos in het ongeluk nader onder de oogen komt) naar de maate van zijne deugd en zijn geheel zedelijk gedrag, bepaald wordt , en wiens barmhartigheid den lijder door eene oprechte deugd zelfs tot verzachting van zijn bitter lotgeval op dc aarde hoopt te beweegcn. Want deeze bevinding, dat zekere uiterlijke welftand de deugd altijd bijna met gelijke fchreden volgt, en dat deeze deugd hoe werkzaamer zij is, ons dies te nader tot de genade van God brengt, en waardig maakt, dies  &% i6i dies te aangenaamer'. belooningen, en een dies te zachter lot te genieten : deeze bevinding ligt te diep in de menfchelijke ziel, dan dat zij tot nu toe zou hebben kunnen uitgeroeid worden door de verflaauwende, troostlooze vernedering en verachting van alle menfchelijke krachten en pogingen, om de Goddelijke genade wederom deelachtig te worden welke men veeltijds, ten koste der zielsrust , zonder onderfcheid voor willekeurig heeft opgegeeven, en door welke leering zo meenig Schoolsch leerboek zich, in de eeuwen der duisternis, de eer van regtzinnigheid heeft weeten te bevechten. Hoe gelukkig zijn wij! j\Tog altijd neemt iedereen in het ongeluk, vol van deeze ftrcelendc verfterkende hoop, zijne toevlucht tot de deugd, als het veiligftc middel tegen het zelve, en in derzelver beoefening ontdekt hij altijd nog (ach dat gij ze altijd ontdekken mogt, mijn broeder!) de borgtogt der Goddelijke genade. Kunt gij ook het ontegenzeggelijk voordeel van uwe deugd niet altijd in eene geheele bevrijding van uwen last ondervinden en zien (want God heeft zulk een dubbelzinnig verfchijnfel, als de gedaante van ons uiterlijk lot is, nooit voor een onbedrieglijk kenmerk van zijn welbehaagen of mishaageri verklaard), gij zult echter de zalige uitwerkfelen van uwe deugd nogthans onderI. Deel. L vjn-  i6z &% vinden in de gefterkte kalmte en kracht, om den last van uw lijden verder te draagcn, welke nu tevens een_ geheel andere gedaante verkrijgt, en zodra de deugd ze onderfteunt, niet meer als ftraffe, maar als een middel ter bevordering van grooter volmaaktheid verfchijnen zal,en niet anders verfchijnen kan. Maar zo dra onze denkbeelden van een kwaad duidelijker worden, wordt ook ons gevoel meer gemaatigd, en wij vinden ons in ftaat, om de geneugten van elke deugd, bij alle de natuurlijke bitterheid van de natuurlijke fmart, telkens ongcftoorder te fmaaken. Eene uitwerking van deeze verlichte liefde tot God en de menfchen, en tegens eene van de uitmuntendfte vruchten der tegenfpoeden is het geduld en eene bezadigde onderwerping aan elk bitter geval; eene deugd, welker verheevene eenvoudigheid hem, die dezelve in het lijden oefent, niet alleen bij elk waare eer en verwondering verfchaft: maar zich ook, zelfs zonder getuigen, van zelve door de bekoorlijk/te rust op het eigen oogenblik beloont, ' en aan elk ander mensch , dien geen tegenwoordige ramp nog noodzaakt, om haare waardij en noodzaakelijkheid ,te ondervinden , moet toefchijnen, allerwaardigst te zijn, dat hij daarnaar tracht. Want zo lang het menfchelijk geflacht op den tegenwoordigen trap van  van zijn beftaan ftaat, zullen wij altijd bloot gefteld blijven aan de bijzonderfte wisselvalligheden van ons lot. Ons eigendom, onze vrijheid , onze goede naam, onze huisfelijke rust, onze aangenaamfte verbintenisfen , onze gezondheid, ons leven, het leven en de welvaart van onze vrienden, -— in 't kort alles, wat ons vreugde verfchaffen kan, kan ons hart even zo fchielijk de gevoeligfte wonden toebrengen. Alle onze wijsheid cn magt zal nooit de onwederftaanbaare aanvallen van het ongeluk , of de list en boosheid van kwaalijk-gezinde menfchen op een ondoordringbaar Schild kunnen afwecren. En al waren wij ook gelukkig genoeg, om hevige ftormen, en buitengewoone rampen, welke een algemeen medelijden verwekken, te ontgaan; zal evenwel altijd nog meenige donkere wolk ons eenzaam vertrek verduisteren, altijd nog meenig klein verdriet, meenige onverwachte hinderpaal, meenige onvervulde wensch , ons hart duizend zuchten uitpersfen, en dat geene, waarmede men ons des morgens geluk wenschte, kan op den middag reeds, zo niet in ongeluk verkeerd, nogthans een voorwerp van grievende -zorgen zijn. Dikwerf kunnen wij deeze Smartelijke indrukfelcn van de uiterlijke dingen door niets anders, en door niets met een beter gevolg- te keer gaan, dan door L % ge.  IÓ4 geduld; en zonder hetzelve is het niet mogelijk, om ook flechts de helft van de zoetigheden des levens te genieten, welke de mildaadige hand van onzen Schepper voor ons gefchikt, maar, ter geduurige herinnering aan ons waare doel, met.zo veel bitterheid doormengd heeft. Daar is wel zekere philofophifche trotschheid, welke meenigëen met het grootfte vertrouwen , als cene ftaalen wapenrusting, fchijnt aantegorden, om het hart van alle zijden tegen aiie wonden tc beveiligen. Maar hoe groot ook de verbaasdheid is, waarmede deeze gedwongene verhevenheid, deeze uit trots en wanhoop faamengevoegde grootheid deiziel kortziende ooggetuigen gemeenlijk verrascht: zo weinig voldoet zij echter het gevoelige hart van den lijder zeiven, noch ook eenen naauwkeurigen opmerker, die altijd neg de onwillige trots.chb.eid ziet doorftraalen, waarmede de Wijsgeer, wiens wijsheid niet op den grond van een verftandigen Godsdienst gevestigd is , zijnen ftijven "nek onder den voet van cene onvermijdelijke noodzaakelijkheid buigt. Op den naam van waare deugd heeft zulk eene verdraagzaamheid geen grooter recht, dan de natuurlijk doove ongevoeligheid van traage geesten, die nooit uit hunne fluimering ontwaaken, hoe fchielijk zij van den  den hoogden trap des geluks nederploffen, of hoe fncl tot denzelven verhoeven worden. Het waare geduld doet ons ondervinden, dat wij menfchen zijn, en fchaamt zich nooit over dit gevoel. Maar in plaats van door eene ongeruste tegenkanting zich nog meer aan gevaar bloot te Hellen , neemt hetzelve het ongeluk, als iets, waarvan het ook een gedeelte moet hebben,met gelatenheid aan; wel-nooit zonder den wensch, om zodra als mogelijk, wederom daarvan verlost te worden , nogthans altijd met het vaste befluit, om hetzelve, zo lang als het daar is, zonder morren te draagen, cn de hoop op de Goddelijke hulp zelfs door het langde ui titel niet te laaten verzwakken. Ik ben een mensch , denkt de geduldige lijder, en leef nu immers in cene waereld, waarïn een onveranderlijk geluk, een zuivere vreugd noch tehoopen, noch voor een fchcpfel , het welk nog niet volkomen uitgebeeld is, te wenfchen is. —■ Ik ben mij zclvcn, ook bij het ijverigfte ftrecven naar volmaaktheid, altijd bewust van veele misdagen cn dwaasheden, welke, zo zij ook niet onmiddelijk den. grond hebben gelegd tot mijnen tegenwoordigen onaangenaamen toeftand, mij nogthans te binnen brengen, hoe weinig oorzaak ik heb, om mijn lot voor onrechtvaardig, cn de waarfchuuwingen, welke mij L 3 thans  i66 tf% thans gefchieden, voor overvloedig te houden; ik heb, de grootfte reden, om het met ootmoedigheid en lijdzaamheid te draagcn, en-zal mijn misdagen niet daardoor vermeerderen, dat ik mij met trotschheid aankante tegen mijn noodlot, en mijnen onfchuldigen medemensen door een nors, eigenzinnig gedrag ten last worde. Wat mij ook overkomt, cn wat mij, zo lang ik op de aarde leef, nog mag overkomen, weet ik immers , dat mij niets kan overkomen zonder den wil cn zonder de toelaatinge van God, die ook'mijnGod en mijn Vader , en bij alle de zwakheden en feilen van zijn fchepfel gewisfelijk ook mijn genadige God cn Vader is ; die zekerlijk de Wijste,, weldaadigfte bedoelingen omtrent mij heeft, hoewel ik ze niet allen begrijp, en die ook uit de vergiftigde kruiden heilzaame, verderkende geneesmiddelen voor mij weet te bereiden; het is mijn piigt, om naar zijnen wil, niet dechts te handelen, maar ook. te lij. den. God is mijne hoop; onder zijn opzicht moet het mij gewisfelijk wederom wel gaan, en vroeg of laat moet immers dat uur toch eindelijk komen, dat ik mij in een beter lot verblijden, en elk lijden, hoe bitter ook, in dc aangenaamde vreugde veranderd zien zalwant voor eeuwig kan hij mij niet verlaaten. Dit zal ik hoopen, zo zal ik lijden: want de rech-  i67 rechterhand des Heeren kan alles veranderen! Zo denkt cn lijdt de geduldige, cn heil zij u, mijn vriend! wanneer de last der rampen uw charakter meer cn meer tot deeze zachte overgeeving neigt! Dan zult gij zelfs onder grooter ellenden , welke u nog tc wachten liaan, niet bezwijken; den hardnekkigen aanval verduuren, en geen verlies, hoe finartelijk ook, troostloos beweenen. Dan zullen niet alleen de nog toekomende dagelijkfchè kleine bekommeringen cn zorgen des levens u nooit buiten uwe vroome gelatenheid brengen , maar gij zult ook zelfs het onrechtvaardigst verlies van de hoogfte Staatsbediening, gelijk een Bernstorf; de pijnlijkfte fmarten van ongeneesbaare ziekten, gelijk een Gellert; den roof van uwe vrijheid, en uwen goeden naam, de woede van ontmenschte Rechters, en de vrees voor eenen Moedigen Schandelijken dood, gelijk een Jean Calas, verdraagen. Want het wezenlijke van 't geduld blijft in alle foorten van wederwaardig, heden hetzelfde: alleenlijk deszelfs gedaante verfchijnt op eene verfchillende wijze, naar maatc de fchaduw is, waarvan het omringd wordt. Maar hoe zeker ook deeze Stille grootheid der ziel van een' geduldigen door verftandige menfchen met verwondering gepreezen wordt, L 4 en  168 en zo weinig zij ook kan gefcheiden worden van het charakter van een wijs man, of van een waar Christen : fchijnt zij echter veelminder , dan andere deugden, door dc redenen, door overleg, hoe bedaard ook, alleenlijk voortgebragt te worden: nog minder, dat men dezelve bij menfchen, voor welken ook de overige deugden en overtuigingen van den Godsdienst vreemd zijn, ooit in haare regte waardij vinden , cn bij de gcringfte vermindering van hunnen gelukkigen toeftand ontdekken zal. Want gelijk een op zich-zelven gezond ligchaam, niet door konst en geneesmiddelen, maar door hitte en koude, cn ftorm en reffen tegen het flechte wéér gehard wordt: wordt ook de ziel alleenlijk door fmarten, welke zijzelve heeft ondervonden, en door de ondervindingen van rampen aan het [aanhoudend geduldig verdraagen van onaangenaame lotgevallen gewoon. Dit leert de dagelijkfchè ondervinding. Hoe ongeduldig , hoe onrustig en wederfpannig is niet het mcnfchcliik hart, wanneer het voor de eerfte maal lijdt ! Maaibij nieuwe rampen, of in de laatftc tijdperken van een aanhoudend kwaad , hoe geheel anders is 't hier niet reeds gelcegen! Hoe oogfchijnelijk neemt het geduld en dc fhndvastighcid met eiken droeven dag toe! Van tijd tot tijd, en hoe meer wij lijden, worden wij meer  ^% 16? gewoon, om onze rampen in hetzelfde licht te befchouwen, waarïn wij gemeenlijk in het geluk en bij een' bedaarde reden vreemde rampen befchouwen; van tijd tot tijd komen ons overleg cn redelijke grondbeginfelen ons wederom te hulp, welke wij in den eerften oproer van onze aandoeninge zonder kracht oordeelden ; en aan ellenden gewoon, worden wij in ftaat gefield, om de onderftcuning en de magt van den geheelen Godsdienst te ondervinden, uit dankbaarheid jegens denzelven te doen en te lijden, waartoe een ander uit enkel gedwongene onderwerping nooit in ftaat zal zijn, en vervolgens ons over ons geduld, welke op deeze. wijze tot de waardigheid van waare deugd verhecven is, gelijk over elke andere deugd, in flilte te verblijden. Ik heb niet nodig, van deeze deugd nog breedcr te fpreeken, dan ik reeds gedaan heb, dewijl dezelve, zowel wat betreft haar wezen, alsook haaren oorfprong en wasdom, van het levendig vertrouwen op de Goddelijke Voorzienigheid, (waarvan ik het hoofdzaakelijke in de voorige Overdenking trachtte aantemerken) weinig of in 't geheel niet vcrfchilt. Zoude dan ook tot de maatiging van uwe klagten, mijn broeder! niet ook deeze gedachte iets bijbrengen, dat de Voorzienigheid L 5 U  u op den moeijelijken weg, langs welken zij u thans voert, ook tot het bezit van deeze deugd opleidt? Kunt gij u over eenig ongeluk , (al ware 't ook, dat het u uw dierbaarst goed ontrukt, u hetzelve reeds in de cerfte jaaren van deszelfs genot ontrukt heeft,) nog zo troostloos bedroeven, daar gij door het vroegfte Jen fmartelijkste verlies zeer vroegtijdig tot het geduld rijp wordt, het welk gij nu immers voor uw geheel leven niet geheellijk ontbecren kunt? — Of wanneer gij indedaad reeds elk onweeder, zonder bevreesdheid en wanhoop, tegen u ziet opkomen : moet gij deeze fterkte en bemoediging van uwe ziel niet dank weeten aan uwe voorige tegenfpocden ? En dus blijven rampen en wederwaardigheden altijd de beste middelen, om niet alleen deeze, maar ook bijna elke andere deugd te bevorderen, en ons daarin te oefenen. Want elke deugd is cene hebbelijkheid, welke zonder oefening en worfteüng, cn hinderpaalen, en zwaarigheden, cn moeite, en lastigheden, welke hetzelfde zijn, dat wij lijden noemen, in 't geheel noch verkreegen noch betoond kan worden; en elke goede eigenfehap verdient, volgens de algemeene overëenftemming van alle menfchen, alleenlijk dan eerst den eer-  i7ï eernaam van deugd, wanneer zij eene vrucht van eigene poging, wanneer zij overwinning in den ftrijd is. Dewijl dat geene, het welk hier van eenige' foortcn der deugd, welke door tegenfpoeden bevorderd worden , nog zoude kunnen gezegd worden, reeds veel beter en kortbondigcr in dc Leerredenen van mijnen dierbaarden vriend Zolljkofer gezegd is: bedien ik mij hier van zijne eigene woorden, waarbij ik echter het een cn ander zal overdaan. „ Geen bepaald fchepfel kan pp éénmaal „ den graad der deugd bereiken, welken hij ,, in en op zich-zelven, en naar de geheele „ uitgefcrekthcid van zijn beflaan befchouwt, „ vatbaar is. Zal hij echter van tijd tot tijd ,, deugdzaamer, van tijd tot tijd vaardiger in ,, al wat goed is, worden, dan kan dit niet ,, anders dan door oefening gefchieden. En „ tot oefening behooren aanleidingen , en „ aanfpooringen, hinderpaalen , die men uit „ den weg ruimen, zwaarigheden, die rnon „ overwinnen moet; en deeze hinderpalen, „ deeze zwaarigheden fchijnen kwaad te zijn, „ en zij zijn het ook in zekeren opzichte, de,, wijl zij ons in 't eerst onïangenaamc ge„ waarwordingen cn denkbeelden veröorzaa„ ken. Maar wat is beter : deeze ónaange„ naame aandoeningen cn denkbeelden tc heb- » ben,  17* &% „ ben, en daardoor volmaakter te worden, „ of van dezelven bevrijd te blijven,en altijd „ op den laagften trap van zedelijke goedheid „ te Haan? ,, En zodanig is het met duizend dingen „ gefield, die wij kwaad noemen. Zeker op„ recht Christen moet om zijn vrijmoedig ge„ tuigenis der waarheid tegenfpraak cn ver„ achting ondergaan, ampten en waardighe„ den verliezen, veele voordeelen cn aange„ naamheden des levens ontbeeren. Maar hij ,, is verpligt, de waarheid als waarheid te cer„ biedigen en te beminnen, en haare kennis „ boven alle uitcrlijken welvaart te leeren „ Stellen; en wanneer hij dit geleerd heeft, „ wanneer hij daardoor nader tot verhevener ,, geesten cn tot den Vader aller geesten gc,, komen is : zal het gemelde verlies dan nog „ een wezenlijk kwaad voor hem zijn? . „ Een ander moet niettegenftaande een wijs, „ voorzichtig, maatig, liefderijk gedrag, vee„ lerleie rampen, droefenisfen, krankheden ,, verdraagen; hij moet zich geduurig door „ dwaazen laten tegenfprecken ; moet met „ lieden van cene oploopende, onbuigzaame, „ norfche gemoedsgesteldheid omgecven zijn; „ hij moet in alles, wat hij onderneemt, mee- nigvuldigc hinderpaalcn ontmoeten. Maar „ hij moet het in de ootmoedigheid, in de „ heer.  „ heerfchappij over zich-zelven, in het ga» ,, duld, in de Standvastigheid, in de vcrzoe,, nclijkheid , in de grootmoedigheid verder ,, brengen, en wanneer hij in deeze edele gc,, zindheden, in deeze deugdzaame hebbelijk,, heden eenen hoogeren trap bereikt: zal het ,, gemelde lijden hem dan nog wel voorko„ men als een ding, dat volflrekt niets anders ,, dan kwaad is? Weder een ander ,, moet buiten zijn fchuld veele rampen on„ dervinden, in veelerlcic gevaar geraaken, „ zijne beste ontwerpen verijdeld zien , en „ met opzicht tot alles, wat toekomende is, in cene meer dan gewoone onzekerheid lee,, ven. Maar hij moetleeren, opGodtever,, trouwen, zich in den wil van zijne Voor,, zienigheid gerust te Stellen , zich geheel ,, door hem te laaten leiden, zijne gelukzalig,, beid meer in dan buiten zich te zoeken, ,, zich in alles te fchikken, en met alles te „ vreden te zijn; en wanneer hij dit leert, ,, zich hierin oefent, hoe veel zal zijn geest ,, daardoor niet gewinnen, welke bestendige ,, zaligheden zal hij daarvan eens inzamelen. „ Nog een ander werkt met oprech- ,, te trouw , met onvermoeiden ijver voor ,, het algemeene welzijn, en wordt daarvoor ,, met ondank beloond. Maar hij moet daar „ door onbaatzuchtigerleeren denken enhan- ,, de-  „ delen, bij moet bet goede, om dat het goed „ is, keren beminnen en doen , en zich met „ de bewustheid zijner oprechtheid en het „ welbchaagen van God leeren vergenoc- „ gen. ,, Even zo moet meenigëen zijn vermogen „ verliezen, op dat hij voor de uitfpoorighe,, den der weelde bewaard blijve, en maatig„ held, arbeidzaamheid, vergenoegdheid lee„ re; een ander moet onverdiende beleedi„ gingen verdraagen, opdat hij niet verwaand „ cn trotsch , en door verwaandheid en „ trotschheicl zich-zelven en voor anderen „ niet fchadelijk worde ; een derde moet zich „ dien perfoon, dien vriend, dat aardiche goed, „ waaraan zijn geheel hart gehecht was, zich „ zien onttrekken, opdat zijne neigingen ,, eene beter richting bekomen, en hij zich „ cene edeler, cene hemelfcher gezindheid „ vcrwerve. Want Gods wijze goed- „ beid kenthet als eene hoofdbehoeftc der men,, fchelijke natuur, doorlijden en door oefe- „ ning volmaakter te worden. Hierom „ laat hij nog tegenwoordig meenig recht„ fchapene met ellende worftelen , zo meenig „ onfchuldigen verdrukt en vervolgd wor„ den, niet om hen te laaten lijden, niet om „ hen oniiangenaame, fmartelijke aandoenin- „ gen te veröorzaaken, hoe ! zou God „ die  „ die geenen, welken hij voórnaamelijk lief „ heeft, kunnen kwellen ? neen, hetge- „ fchiedt, om hen nader tot de volmaaktheid „ te brengen, en voor hooger zaligheid vat,, baar te maaken; en wanneer dit het gevolg „ is van hun lijden, en van die rampen, wel,, ke hen drukken : zullen zij dan nog zich ,, over dit lijden kunnen beklaagen ? zullen ,, zij dit kwaad of deeze rampen nog wel „ houden voor iets, dat volflrekt kwaad „ is , voor iets , dat met de hoogfte „ goedheid van God ftrijdig is, kunnen hou„ den (*)?" Laat het zijn, mijn Leezer ! dat gij door lijden wederhouden wordt van die volmaaktheid, welke men in de menfchelijke maatfehappij met eer en belooning kroont, en welke eertijds uw doel was: wanneer flechts uwe innerlijke, blijvende volmaaktheid in alle haare deelen toeneemt ! Laat het zijn, dat gij dit goede , waartoe de natuur u uitfleekende vermogens en den wcldaadigften wil heeft verleend , niet over zo veele menfchen verfpreiden kunt, als uw hart wel dagelijks wenscht. Heeft de natuur, of om eigenlijker te fpree- ken, (*) Zie Leerreden van G. J. Zöllikofer Vde Stuk blad/. 40.  176 ken, heeft God zelf u deeze vermogens weder ontnomen, of de gelegenheden om 'ergebruik van temaken, uitgefteld: wees niet bezorgd, wanneer gij zo veel doet voor het geheel, als gij nog kunt doen; wanneer gij ook de weinige vermogens, welke u nog zijn overgebleeven, met eene gemoedelijke getrouwheid tot het welzijn zelfs flechts van eenigen uwer broederen, zelfs flechts ten voordecie van een enkel verwaarloosd kind, befteedt: dan hebt gij gedaan, wat God en redelijke menfchen van u eifchen ; dan hebt gij uwen pligt vervuld ! En al ware 't ook , dat uwe geheele werkzaamheid geduurende de aanhoudende rampen zich niet verder mogten uitftrekken, dan op u-zelvcn, gij hebt zelfs dan nog voor het geheel, waarvan gij een onaffcheidelijk deel blijft, genoeg gedaan, wanneer gij aan hetzelve een' wijzer' en volmaakter burger in u-zelven hebt weder gegeeven, wanneer gij uw lijden met gehoorzaamheid en geduld uit de hand van uwen God aangenomen en gedragen , eh uwe medebroederen daarin een opwekkend voorbeeld gegeeven hebt. Dan zijt gij een góed, getrouw onderdaan in het rijk van God, zo als hij u begeert. ■— Want de bedeeling der vermogens, der bekwaamheden en beezigheden hangt immers niet af van u, maar van hem, den Heere, want nooit zal hij  hij van den behoeftigen eeneKoningklijke mildaadigheid, nooit van den grijsaard en zieken het werk van een bloeijenden jongeling, even zo min als van den Iaatften de fterkte van den reus of de grootcre wijsheid van den grijzaard, afvorderen. Al worden ook uwe deugdzaam me pogingen in geen jaarboeken geplaatst, al kan zelfs uw boezemvriend die naauwhjks bemerken; zij zijn echter uwen Schepper en Vader niet onbekend. Met onüitwischbaare letteren zijn ze allen in zijn boek opgeteekend, en de uitftcckendlte belooningen van uwen oprechten, onvermoeiden ijver zullen des niet tegenftaande alle uwe wenfchen eerlang verre tc boven gaan, fchoon de geheele waereld en gij zelf u die thans onwaardig oordeelt. ,, Ge,, lukkig is hij, die de gezcegende werkzaam,, heden van zijn beftaan in de welvaart van ,, geheele familiën mag zien; nog gelukkiger, „ wanneer hij dezelven in de welvaart van ,, een geheel land mag befchouwen; Godde„ lijk gelukkig, wanneer hij ter verlichting, ,, ter verbeetering van een geheel gedacht, ,, tot de onmiddelijke welvaart van het ge,, hcele menschdom kan medewerken ! Maar ,, hij, die binnen de naauwer en laager krin,, gen bepaald is, moet hierom den moed niet ,, verliezen; hij moet in deezen zijnen kring „ zo weldaadig zijn, als zijne krachten toeI. Deel. M „ laa-  5? 8 „ laaten i lang na hem zal zijne trouw moge5, lijk weldaadiger gevolgen voor het geheel „ hebben, dan eene geheele rei van wcrke„ looze Koningen (*). " Dank zij de Voorzienigheid , dat zij de dagen van dien eerwaar* digen grijsaard verlengde, om ons, die zij binnen eenen naauwer kring van doorzicht en werkzaamheid bepaalde, met zul k eene zeer nadrukkelijke welfpreekendheid, zowel hierover, als ook over duizend andere gewigtige vraagen, gerust te ftellen! Hem, die zich door zijne eigene fchuld in ellenden gedompeld, en zich ter beoefening van groote deugden onbekwaam gemaakt heeft, zal het moeijelijker vallen, om deel te neemen in de gerustftellingen, die wij tot hier opgaven. Indien zich waarlijk één van mijne Leezeren in deeze treurige gefteldheid mogt bevinden, dat hij toch zijne nog overige krachten niet verftikke, en de gelegenheden om iets goeds te verrichten, welke hem nog worden aangebooden, toch niet vcrfpille in een nutteloos berouw over dagen, welke onherftelbaar verlooren zijn ; maar dat hij weder keere op den weg van Godsdienst en deugd, en (*) Het zijn de woorden van den Abt Jerüsalem in zij. ne Verhandelingen over de voornaarafte waarheden van den ' Godsdienst I.Deel. Site Verhand,  #1* 179 en wel met den grootfcen ernst en zonder uitstel, dat hij denzelven met eene onverzettelijke getrouwheid en verdubbelde fchreden bcwandele. Dit is het eenige middel, om het Voorlcedcnc in zekeren opzichte ongedaan te maaken, de zedelijke fmart te verzachten, en dan die geruststellingen met ootmoedigheid op zich te kunnen toepasfen. Nooit kan een mensch zo diep wegzinken in dwaasheden en ondeugden, dat hij volflrekt zoude moeten wahhoopen, om dc Goddelijke genade weder te kunnen ontvangen. En hoe toch zoude li ij het kunnen doen, dien God zelf juist ock nog door deeze fmarten daartoe uitnoodigt? God wil u, ö berouwhebbend zondaar! alleenlijk verootmoedigen, en waarfchuuwen, én opwekken, maar niet moedeloos maaken, niet verftootcn. Voor het overige zoude ik hen, die dit kezen, lastig vallen, zo ik cene vergelijking wilde maaken tusfchen de ftille , hart en geest verkwikkende geneugten der deugd, tot welker genot de lastigheden des levens hen hebben opgewekt, en tusfchen de voorbij Snellende vcrmaakelijkheden der zinnen, waarvan zij door lijden terug worden geroepen, om hen het onwaardeelbaar voordeel te belchrijvcn, het welk zij door derzelver verlies gekocht hebben. Dit onderfcheid, dit voorrecht der M 2 deugd,  ï8a tf% deugd, om volkomen dat geene te zijn, of immers dagelijks meer en meer te worden, wat men naar de bedoelingen van God zijn moet deeze blijdfchap moet ondervonden worden; en elk vroom lijder ondervindt dezelve gewisfelijk veel fterker, dan de taal mij woorden zoude aanbieden , om zijne zaligheid te fchetfen. Gaarne laat ik hem over aan derzelver volkomen genot, en ben vergenoegd, wanneer ik zo gelukkig mogt geweest zijn, om hem te bevestigen in de geruststellende overtuiging: dat zijne tegenwoordige geneugten met den geheelen wasdom van zijne innerlijke, eeuwig-blijvende volmaaktheid voor 't grootfte gedeelte de vruchten van zijn lijden zijn, dat op denzelfden grond ontlook en bloeide, waar hij laagere en vergangkelijke geneugten zag verwelken. ZES-  ZESDE VOORDEEL. DE VERHEFFING VAN GEEST BOVEN DE VERGANGFELIJKE GOEDEREN DER AARDE TOT HOOGER VERWACHTINGEN. IVÏen zoude denken, dat menfchen, voor wier oogen dagelijks de heerlijkfte bloesfems, welke hen overal omringen, verwelken, afvallen, en zich in het ftof verliezen; (in eene waereld, waarin de rijkftc troon van den Monarch, door de magtigfte onderzaaten gefchraagd, en die het voorwerp is eener algemeene verwondering,als de rieten hut van den armoedigften kluizenaar, de vergangkelijkheid trotfeeren kan,) niet nodig zouden hebben, nadrukkelijker aan de vergangkelijkheid en het einde van alle aardfche dingen herinnerd te worden, dan door telkens wederkeerende vertooningen van vreemde voorbeelden van dien aart. Men zou denken, dat de walging en afkeer, welke ieder vreugd, ieder lang bezeeten voorrecht, en het hoogfte geluk, 't welk de aarde kan opleeveren , gewisfelijk altijd ' M 3 ach-  182 achter laaten, ons eindelijk, van zelve zoude noodzaaken tot het opfpooren van verhecvencr voorrechten, welke men ongeitoorder genieten , en nooit weder verliezen konde. En nogthans (treurige ondervinding van onze kinderachtige dwaasheid!) hoe meer wij die walging ondervinden, dies te meer veroorzaaken wij ons, door overlaading, nog grooter walging! Hoe meer alles rondom ons waggelt en beeft: dies te fterker houden wij ons vast aan het vergangkeüjke, en zien de gelukzaligheid van een vrïjën geest, van de banden der ij delheid ontflagen, en onze aanfpraak op dc beftendige goederen van eené toekomende eeuwigheid bijna even zo weinig tegemoet, als de rups aan den rand van een verwelkend blad haare toekomende wieken verwacht. Wij Stervelingen leezen de lijsten der gestorvenen van volkrijke Steden, en Staan 'er verbaasd over, zonder daarüit de les aftelciden, dat men misfchien ook onze naamen welhaast onder de geftorvenen zal leezen. Het gekraak van inStortende paleizen plant zich voort tot aan onze ooren, zonder ons optewekken uit den waan, als of onze hutten de eeuwigheid zouden trotfeeren. Wij hooren het gejammer over het verlies van moeijelijk verworvene Schatten, en verliezen ons zeiven in befpiege-, lingen over de vergangkelijkheid van alle faa- men-  #% i83 men gefielde dingen: en evenwel fchraa- pen wij met onvermoeide handen van tijd tot tijd meerder van die dingen bijeen, welke met hetzelfde lot gedreigd worden. Gisteren beklaagden wij ons in de ftcrkfle uitroepingen over de ongelijke, eigenzinnige, en met de waardij der menfchen zo weinig ftrookende verdeeling van geluk en ongeluk: en heden reeds verhovaardigt zich de een op de gunst van dit blinde geluk, alsof zij het beflisfendst kenmerk van zijne innerlijke waardij en verhevener verdienflen voor elk waarneemer weeten moest; cn veracht en veroordeelt reeds veelen van zijne broederen alleenlijk omdat hunne uiterlijke lotgevallen zo gunflig niet zijn, dan dc zijnen, of met zijne ongelouterde verwachtingen van de uitwerkingen der vroomheid of bekwaamheid niet overëenftemmen. Ondertusfchen verlaat een ander bij den geringflen tegenfland van zijn eigenbelang of verwaandheid het pad der deugd met een treurig hart, en zegt den voortreffelijkflen Godsdienstvaarwel. Een derde wordt, omdat zijne geheele aardfche welvaart niet terflond, wanneer zijn geest zich tot de ondeugd verlaagt, ten eenemaal verdwijnt, hoe langer hoe vrijpostiger cn roekeloozer : even alsof reeds hier de volmaaktfle vergelding alle oogenblik^ ken kon verwacht worden, en 'er geen ander M 4 le-  leven meer was , waarïn de waarde of onwaarde van een mensch naar zekerer merktekenen, dan zijn zichtbaare ftaat op aarde, zou beflist worden ! Wij zien, dat vrienden van vrienden moeten fcheiden, dat kinderen hunne ouders, jongelingen hunne verzorgers, beweenen : en wij verbinden ons zodanig aan eikanderen, alsof wij hier beneden eeuwigzouden te faamen woonen,en vestigen onze hoop op even zo fterffelijke, even zo veranderlijke menfchen, als wij-zelven zijn. Wij betoogen de ijdelheid van eer-en roemzucht, en leeren uit klaarblijkelijke voorbeelden, hoe ras zelfs dc ontegenzeggelijkfte verdienfte gemeenlijk wordt vergeeten : en nogthans houden wij onze oogen geheele nachten open, ter voortbrenging van, roemruchtige werken, eeniglijk aangefpoord door de misleidende hoop, dat dezelfde menfchen, wier ondankbaarheid wij beweezen hebben, deeze beweerde Helling bij ons wederleggen , en onzen roem met de grootfte getrouwheid aan de laatfte nakome- lingfehap overleeveren zullen. Zo weinig vreezen wij, of maaken 'er de toepasfing van op ons zeiven, 't welk echter een algemeen lot van het menschdomis, en worden , terwijl wij ons tot Leeraaren van anderen opwerpen, aan onze,grondbeginfels jegens ons-zelven ontrouw! En dus worden  *p% 185 blj de zorg voor kleinigheden, welke ons flechts voor eenige uuren cn dagen worden verleend, de veel gewigtiger belangens vergeeten of verwaarloosd van eenen geest, die voor een eeuwig leven gefchikt, en zelfs hier reeds op aarde voor eene hemelfchc gelukzaligheid vatbaar is! Terwijl wij dus ons-zelven zodanig tegenfpreeken, en dwaasheden op dwaasheden fhpelen, neemt de ftroom des tijds, zonder dat dezelve ons rijker heeft gemaakt in wijsheid, het écne jaar van ons leven na het ander weg, tot hij ons eindelijk ondanks allen tegenzin en tegenkanting van ons hart, ras of fpade , altijd echter te vroeg, uit het land der levenden wegrukt. Doch, neen! de wijze goedertierenheid der Voorzienigheid tracht ook deeze dwaasheden door lijden en droefenisfen , die wij zelve ondervinden, paal en perk te flellen, en, eer de dood ons op eene geweldige wijze van die banden losrukt, dezelven van tijd tot tijd vooraf reeds los te maken. Wanneer wij vergeeten, waartoe dit leven gefchikt is, en de grenspaalen van hetzelve voor de geheele uit» geftrektheid van ons befhan fchijnen te houden; wanneer de liefde tot vergangkclijke weldaaden voor onzen onvergangkelijken geest begint gevaarlijk te worden, en dc waarfchuuwingen van vreemde voorbeelden geen indruk M 5 op  ï8ó op ons maken: dan tast zij ons onmiddeiijk aan, en leert ons in ons eigen verlies , in onze eigene Smartelijke bevindingen, en gevaaren , en misleidingen , dat alles, wat ondermaansch is,ijdel en vergangkelijk is, dat dit leven met alle deszelfs geringer geneugten, niet de geheele bedoeling, maar flechts de eerSte trap van ons beftaan, de voorbereiding tot het genot van vcrhcevcncr volmaaktheden, en dat onze geest niet gefchikt is, om het ligchaam te dienen, maar alleenlijk in hetzelve voor de eeuwigheid opgevoed te worden. Want in eene ziel, welke niet aangefpoord wordt, om eene grootere gelukzaligheid tc wenfchen, dan die, welke zij indedaad reeds geniet, zoude de groote en gewigtige, maar evenwel dikwerf zo onaangenaame gedachte aan de eeuwigheid, altijd Hechts als eenfeheemering daagen, en eindelijk geheel uitgedelgd worden, zo dezelve niet van tijd tot tijd door onmiddelbaare gewaarwordingen van de onvolmaaktheden en rampen deezes levens wederom verleevendigd wierd. De meenigvuldige bekoorlijkheden , welke de Voorzienigheid met eene zeer milde hand over de aarde heeft uitgestrooid, om ons op den weg naar ons vaderland te verkwikken en te verfterken, zouden onze oogen te lang en te onverdeeld tot zich trekken ; en elk voorltel van het onver-  tf% 187 vermijdelijk einde van alle dc tegenwoordige heerlijkheden, zoude, naar maate wij hetzelve meer naderden , dies te Ichrikkclijker en afgrijsfelijker voor ons worden: zo God niet fomtijds zelf alle die bekoorlijkheden voor onze ooogen wederom liet verdwijnen, cn ons bij het moeijelijk en vruchteloos ftreeven naar voorrechten der aarde deed moede worden , om ons niet alleen met den dood te verzoenen , maar ons ook met een reikhalzend verlangen naar denzelven, en naar eenen ftaat aan de andere zijde van het graf, welke gepast is voor de waardigheid van onzen geest, tc vervullen. En dewijl ons geheel eeuwig lot afhangt van onze voorbereiding tot die groote verandering, waarvan wij de gedachten toch gemeenlijk van onze ziel verwijderen , zolang wij de vervulling van alle onze wenfchen ongeftoord genieten : wie zoude dan misnoegd worden en klaagen kunnen over de wreedheid van een lot, het welk ons van die magtige hinderpaalen bevrijdt, en op deeze voorbereiding telkens meer aandringt cn dezelve gewigtigcr maakt ? Het is zo, reden en Godsdienst alleen dringen ons hunne vorderingen deswegen dikwerf en nadrukkelijk genoeg op het hart, en niet altijd vruchteloos. Ook gij hebt dezelve geboord, mijn vriend! gij hebt ze met overtuig ging  IS8 tf% ging gehoord. En nogthans zoudt gij met verwaarloozing van alle verheevener beezigheden voortgegaan zijn,, fchatten op fchatten te Stapelen, even alsöf gij die nog geheele eeuwen zoudt genieten : indien God zelf uwen geest niet had bevrijd van eenen last, die denzelven geheel in het Stof drukte; indien hij u niet, het zij door eene doodelijke en langduurende ziekte, of door den dood van die geenen, waar voor gij zo angstvallig hebt zorg gedragen, óf door eenig ander gevaar en fmartclijk gevoel, tot ernftige befpiegelingen over de ij delheid van uwe bekommeringen en van alle aardfche bezittingen genoodzaakt , uwe gcnegendheden en wenfchen verijdeld, en op beHendiger en volmaakter goederen gevestigd had! Gij wist,of verbeeldde u,met eene genoegzaame overtuiging te weeten, dat uw hart niet alleen tot liefde en vriendfchap jegens de menfchen zo teder gevormd was : en evenwel was uwe ziel zo vol van de beelden uwer geliefden, zo dronken van het vermaak hunner verkeering, dat gij in ftaat zoudt geweest zijn, den hemel minder, dan de aarde, den Schepper minder, dan het fchepfel te achten : zo de Voorzienigheid, die u voor den hemel, en niet voor de aarde alleen fchiep, niet zelf met eene wijze Strengheid de naauwSte banden van uwe liefde tot de Stervelingen ver-  189 verfcheurd, en in hunne plaats u met onfterffelijke wezens verbonden,en alle dc wenfchen van uw teder hart daarheenen gericht had, waar uwe geliefden zich thans bevinden! - Gij wist, dat gij toch eens, nevens uwe broederen , in het graf moest rotten ; en nogthans hebt gij 'er nooit met ernst aan gedacht, welk een lot uw geest alsdan zou te beurt vallen; maar dwaalde van het ééne ligtvaardige gezelfchap tot het ander, van het ééne woeste tot het ander, en gaaft denkostelijken fchat, den tijd, over voor de nietswaardigste beuzelingen, om dus elke gedachte aan het eenzaam graf dies te meer van u te verwijderen. En zo zoude uwe neiging tot de onwaardige aardfche dingen van tijd tot tijd dieper ingeworteld zijn; zij zoude u de fcheiding hoe langer hoe moeijelijker, en uwen geest voor de geneugtens der eeuwigheid hoe langer hoe onwaardiger gemaakt hebben : indien niet zeker gevoelig verdriet u tot de eenzaamheid terug gebragt, het geleeden verlies u van de middelen tot verftrooijingen beroofd, een fmartelijke ziekte u aan de ftille legerftede gekluifterd, en een voorgevoel van de verfchrikkingen des doods en der vergangkelijkheid uwen geest niet tot verheevener zorgen had opgewekt. Want met eiken aangroei van ons vermogen, met elke nieuwe aangenaame verbintenis, met  met elk geluk in onze onderneemingen, met eiken lof, met eiken bevreedigden wensch, met elke ftreelende hoop , ontvangen onze neigingen tot de aarde fleeds een nieuw gewigt, cn nieuwe flerkte, waardoor zelfs de wijste bloot gefield is aan het gevaar, om met opzicht tot zijne zedelijke volmaaktheid zorgloozer te worden, en meerder firïaak aan de waereld te vinden, dan het groot belang deivoorbereiding tot de toekomende waereld gedoogt. Gij moet 't dus, mijn lijdende broeder, aan die Voorzienigheid, welke voor onze waare-volmaaktheid zo onvermoeid zorgt, dank wecten, dat zij ons de gedaante van alle aardfehe gelukzaligheid fomtijds van die zijde toont, waar zij ons minder verfchalken, en minder gevaarlijk voor ons worden kan , en ons in plaats van verwondering, eene edele verachting omtrent dezelve inboezemt; dat zij de liefde tot het leven, en de zucht naar eer en eigendom, met dezelfde goedertierenheid maatigt, waarmede zij ons dezelven heeft ingeplant. Laten wij dit oogmerk van alle de fmarten, welke wij lijden, hoe gevoelig ook, bij elke beperking van onze wenfchen, nooit vergecten, het weldaadig oogmerk, om ons voor de eeuwigheid optevoeden, om ons het hoogcr doel, waartoe wij gefchikt zijn , telkens nader onder de oogen te brengen, en on-  0% 191 onze begeertens en wenfchen telkens naar het toekomende te doen uitftrekken. — fietoon haar uwen dank, gij, die u beklaagt, dat de bedrijven, die gij met het prijswaardigfie oogmerk ten nutte van anderen ter uitvoer bragt, door hen, voor wien gij dezelven hebt ondernomen , zo zelden beloond, en dikwerf met ondank en haat vergolden worden ; dat de vergiftige tongen der lastering niet alleen uw overleg cn beleid, maar ook zelfs uwe deugd cn onfchuld niet ontzien, en op eene roekelooze wijze uwen goeden naam voor de waereld mishandelen; en dat de nijd uwe beste ontwerpen dikwerf heeft verijdeld: want dit zijn misfchien de beste middelen, om uwe neigingen tot de aarde te onderdrukken, om u een wijs wantrouwen omtrent de vergeldingen en den' lof der menfchen inteboezemen, om u op eenen hoogeren cn onzijdigen Rechter, op grooter en onvergangkelijke belooningen te doen letten, en u tot eenen dies te grooteren ijver in uwe pligten , tot dies tc • zuiverer deugden, welke zelfs nog in de eeuwigheid haare waardij behouden, optewek- ken- Verhef ook gij u tot dankbaarheid voor uw lot,' ongelukkige jongeling van den zeldzaamften aart ! wiens vergenoegd hart zo zelden door uiterlijke vreugd bekropen wordt, wiens verdienflen elk over het hoofd ziet,  292- tf% ziet, wiens jeugd onder eene onafgebrookeij reeks van bekommeringen , en zorgen , en ziekten, en te leurgeftelde verwachtingen verdwijnt; voor wiens aandoeneüjke ziel het onverzettelijke noodlot reeds nieuwe voorwerpen van bekommering tegens den hoogeren ouderdom in gereedheid houdt, en de zwaarmoedige gedachten vergeeflijk maakt, alsöfgij niet, dan tot fmarten en rampen waart gebooren: hef ook gij uwe matte oogen al dankende ten hemel, in de vroome verwachting, dat het ligt niet mogelijk ware om een hart, als het uwe , 't welk voor elk genoegen zo gevoelig is, en zich zo ligtelïjk laat wegfleepen, de geheele klaarblijkelijke tegenftrijdigheid, alsof uw geheel beflaan alleenlijk bepaald was tot het tegenwoordig tijdflip van uw aardsch leven, op eene betere en zachtere wijze dan deeze, te doen gevoelen, dan gij dezelve thans gevoelt; dat het misfchien niet mogelijk ware, om de rijpheid van uwen geest tot wijsheid voor de eeuwigheid met minder fmarten te verhaasten. Het voordcel zal u gewisfelijk niet ontgaan! Want hij, wiens wenfchen vervliegen, die zich in zijne verwachtingen ziet te leur gefteld, koopt de wijsheid voor een' duuren prijs, echter fpoedig. Ondcrtusfchen is het wel mogelijk, dat niet alle mijne Leezers (vooral de geenen, die, na-  nadat- zij met eenen onvermoeidcn ijver het pad hebben gewandeld, om zich tegen de natuurlijk treurige gevolgen der ondeugd te beveiligen, cn echter onder meenigvuldiger en nijpender bekommeringen zuchten, dan deroekelooste ondeugd zelve naauwlijks pleegt te ondervinden,) dit voordeel van hun lijden, waarop dèeze overdenking onze aandacht vestigt, en't welk evenwel, zolang als wij hier leeven, nog niet volkomen kan genooten worden, niet levendig genoeg ondervinden, om het geleeden verlies daardoor elk oogenblik veel dragelijker te vinden. Doch wordt niet moedeloos, mijne broeders ! mijne zusters! De tijd komt hij komt gewisfelijk - en is misfchien reeds nader, dan gij denkt, dat gij mij volkomen toeftemmen, en de weldaadighcid van dit gevolg van elk waar lijden in deszelfs geheele uitgeftrektheid zien, ja misfchien zelfs nog beginnen zult, hetzelve hier op aarde te ondervinden! Want vroeg of laat moeten wij toch eenmaal, wij mogen 'er aan gedacht hebben of niet, de voorwaarde vervullen, waarop menfchen gebooren wordenmoeten wij alle dc gewaarwordingen zo wel van de heerlijkheid, als van de wederwaardigheden deezes levens eindelijk in de armen des doods opgeeven. In welk eene verwarring zouden wij dan eensklaps gcraaken, indien !• Ded- iNT nooit  *94 *f%' nooit eene gevaarlijke ziekte of eenig ander rampfpoedig geval het gordijn van dit fchromelijk tooneel vooraf reeds had opgehaald, en ons daartoe voorbereid, indien nooit eenig misnoegen over onzen ftaat op aarde ons zijne vcrfchrikkingen verzacht had! indien wij, nog te eenemaal betooverd van de bekoorlijkheden der aarde, bedwelmd van het gejuich der vreugde, midden in het vrolijk bedwelmend genot van de hand des doods aangetast, en weggerukt wierden uit zulk een leven, hetwelk nog altijd onzen onbefchaafden fmaak, cn alle de wenfchen van ons hart bevreedigde! ö Hoe moedeloos, hoe vol van wanhoop zouden wij hem zien naderen, wanneer wij hem tot dat oogenblik toe niet anders hadden befchouwd dan als onzen wreedften vijand, alleen aanrukkende , om alle onze hoop te verijdelen; — wanneer geen levendig gevoel van eenige onvolmaaktheid des levens verhevener wenfchen in onze ziel geteeld en gevoed, onze voorbereiding begunftigd, en ons recht gegeeven had tot het genot van betere geneugten! Hoe aangenaam daarentegen, hoe gewenscht en wcllekom zal deeze gewigtige verandering dan voor ons zijn , wanneer wij, de aangenaamheden van dit leven niet dan fpaarzaam genoo. ten, van de voorrechten en goederen der aarde flechts weinigen bezeeten hebbende, Van de  dé geenen, Welke wij bezaten van tijd tot tijd beroofd, van de beste vrienden van ons hart reeds afgefchcidcn , met de verfchrikkingen des doods reeds door deszelfs voorbooden bekend, en door de dagelijks herhaalde, veeltijds zo fmartelijke gewaarwordingen van het Veranderlijke en wisfelvallige van alle aard- fche dingen moede geworden zijnde het laatfte, plegtigtte en allesbeflisfend uur zien naderen, om nu voor het gering verlies van enkel fchaduw-werk , van weinige voor ons overgebleeven voorrechten, zodanige geneugtens en goederen te ontvangen, weiker genot wij reeds zo lang met verlangen verwacht hebben , welker voorfmaak ons reeds zo dikwerf het bitterfle lijden heeft veraangenaamd, en welke eeuwig, eeuwig de onzen blijven zullen! Hoe gemakkelijk zal het ons vallen, te fcheiden van eene aarde, welke ons zo dikwerf en zo gevoelig heeft laaten ondervinden, dat zij ongefchikt is, om onze daaden te oordeelcn, en onbekwaam, om deze!ven op eene betaamelijke wijze te beloonen ! Hoe blijmoedig, hoe vol van hoop en het aangenaamfle voorgevoel zullen wij ons werpen in de armen van eenen dood, die in de bange Honden zo zeer onze vriend is geworden, en waarvan wij oneindig veel meer verwachten, dan hier de edelmoedigfte vriend, dan de geheele aardein N 2 Haat  T9Ö ftaat was, ons te kunnen geeven, die den wensch van iedereen vervult , de banden van gevangenen verfcheurt, alle traahen der weduwen en weezen afwascht, alle de behoeften van den armen bevreedigt, alle de klagten der beleedigde onfchuld doet ophouden, eiken onderdrukten tegen wreedaards befchermt, alle onrustigen vrede bezorgt, cn elk uit droefenisfen, en gevaaren, en bekommering, cn zorgen, veilig in de haven der rust geleid! — Wien zal dan nu de dood in eene bevalliger gedaante verfchijnen : hem, die in denzelven het einde van alle vreugde en heerlijkheid, of hem, die 'er het einde van allen nood en ellende in ontdekt? Het Einde! altijd nog een vreesfelijk woord, al beteekende het ook het einde van het rampzaligfle, jammerlijkSle leven, indien het tevens het einde van mijn geheele leven is ! Maar gij tracht vruchteloos den ellendigen te overreeden, dat de dood hem uit de rei der wezens zoude verdelgen. Voor hem is 't nog meer tegenstrijdig, dan voor eenen wijzen , dat de dood niet een nieuw tooneel openen , niet van den aardfehen druk en ellende in eene hemelfche vreugde en gelukzaligheid een einde maken zoude. Hoe meer en hoe onfchuldiger hij lijdt; hoe raadzeliichtiger en verwarder zijn geheel lot hier op aarde is, en hoe min-  to?' minder hetzelve fchijnt te flrooken met de zedelijke hoedanigheid van zijnen geest: dies te meer wordt ook met elke fmart de hoop op eene zalige onflcrffelijkheid van den beangften geest verfterkt , en dies te fpoédiger groeit dezelve op tot eene onöverwinbaare overtuiging , dat het uitvoeren van 't geheele ontwerp der Voorzienigheid ten beste van den mensch hier flechts begonnen is, en zich verre buiten de paaien van zijn ellendig leven op aarde, tot diep in de eeuwigheid moet uit* Strekken , alwaar de deugdzaame lijder belooningen verwachten kan, welke meer met de Goddelijke rechtvaardigheid ovcrëcnftemmcn. Deeze hoop ontftaat niet uit de onzuivere bron van een trotsch en loonzuchtig hart, het welk bij elke onvolmaakte vordering op den weg der deugd greetig naar vergelding uitziet, en de achtergeblcevene bereckent. Het is waarheid, dat 'er geene deugd volkomen, en geen lotgeval, hoe ongunftig ook, onverdiend en ellendig genoeg is, om het fchepfel een recht te geven tot gegronde eifchen op de rechtvaardigheid van zijnen Schepper. Het is waarheid, dat het een misbruik van mijne reden weezen zoude, wanneer ik de evenredigheid der waarde .van de reeds ontvangene belooningen mijner medebroederen met een nijdig hart wilde opfpooren , en mijne kinderN 3 ach.  193 achtige oordeelvellingen over hen tot wettige eifchen van eene geëvenreedigde fchadeloosftejftng maaken wilde. En welk eene roekelodze verwaandheid zoude het niet inde oogen van alle redelijke wezens zijn, indien ik voor mijne deugd, gefield ook, dat ik dezelve geduurende eene geheele eeuw met alle mogelijke trouwheid op aarde had geoefend, hemelfche bclooningcn, voor tijdelijke ellende, welke echter, al waren zij ook de deerniswaardigste , met uitmuntende aangenaamheden gepaard gaan, hoe ligtelijk ook het misnoegde hart bij de bereckening deeze fom over 't hoofd ziet, i— een eindeloos genot, eene eeuwig toeneemende gelukzaligheid eifchen wilde ! Des niettegenflaande is een befcheiden uitzicht op zodanige duidelijker blijken van het Goddelijke welbehaagen of mishaagen aan de zedelijke hoedanigheid van redelijke fchepfelen, welke duidelijker zijn dan die, welke het menfehelijk verftand uit hunne lotgevallen op de aarde kan opmaaken, eene hoop, waartoe die Godsdienst , welke het meeste ter gerustilelling van den mensch heeft toegebragt, ons bij herhaaling bemoedigt; en deeze hoop is 't ook, welke alle de overige bewijzen, door reden en Godsdienst voor de onflcrffelijkheid der ziel aan de hand gegeeven, voor elk mensch, maar voornaamclijk voor het hart van den onbe- vrec-  \f% 199 vrcedigden cn lijdenden deugdzaame, eerst het hoogfte gewigt bijzet. Want wanneer de gedachte, van eerlang niet meer te zullen zijn, zelfs alle de geneugten van hem bitter maakt, wiens deugd en vroomheid reeds door het beftendigfte en volmaaktfte geluk der aarde beloond is: dan is dezelve troostloos en wanhoopig, en ftrijdig tegen alle reden, tegen alle de gewaarwordingen en neigingen van het hart, voor hem, die zich maar alte dikwerf van de geneugtens der aarde, welke anderen in overvloed genieten, (dikwerf alleenlijk door de onrechtvaardigheid van de geenen, waar mede hij ze in gemeenfchap moest genieten) ziet uitgeflooten; die zijne onwederftaanbaare zucht naar gelukzaligheid, hem immers ook van zijnen Schepper ingeplant, dagelijks duizend hinderpaalen , en zijn gevoel dagelijks zodanige krenkingen ziet in den weg gelegd, welke hij, zelfs door de zuiverfte deugd, en door de ftandvastigftc vroomheid te overwinnen, zich te zwak bevindt. Elk lijden der deugd, en elke zegepraal der ondeugd; elke dag door onverdiende ziekten bitter gemaakt; elk onrechtvaardig verlies; elk verkeerd denkbeeld of beletfel van weldaadige bedoelingen en ontwerpen; elke daad met ondank vergolden, en elke traan over te vroeg ontrukte fteunfcls en geneugten — ftrekt hem N 4 dus  dus ten bewijze, en wel tot een ongelijk fterker en onberispelijker bewijs van eenen nog aanftaanden zaligeren tijd , en wettigt zijne hoop en verlangen naar eene grooter en zuL verer gelukzaligheid, bij zich-zelven oneindig fterker, dan wanneer hij misfchien zoudemoeten vreezen, dat hij door een aanhoudend geluk en door de geduurige voldoening van alle zijne voldoende wenfchen , alleenlijk verwend was geworden, om zijne begeerten zelfs buiten de paaien van het tegenwoordige leven te laaten omzwerven. En welk een groot voordeel, dat alle tegenfpoeden van dit leven verre te boven gaat, is niet deeze telkens levendiger gewordene, op de puinhoopen van mijn eigen tijdelijk ge. luk bevestigde hoop van eene onophoudelijke gelukzalige voortduuring van mijnen geest: dewijl zij alle de lasten der aarde ligter maakt, alle ellende verzacht , alle traancn van bekommering , gelijk een zonneftraal den daauw als indrinkt, en achter de donkerfte wolken de bekoorlijkfte beemden vertoont, daar zij mijn gemoed, bij alle de verwarringen en zorgelijke vooruitzichten, in de heerlijkfte rust onderhoudt, zelfs den dood het fchrikke^ lijke van zijne uiterlijke gedaante beneemt, en ook het duistere graf opheldert; daar zij mij, zo lang ik nog op aarde omzwerf, tot eenen onver-  20t vermoeiden ijver in het oéfenen van mijne pligten moed en krachten inboezemt, en zelfs de bewustheid van goede daden, welke ik volbragt heb, en van de goedkeuring van God haare aanmoedigende waarde eerst mededeelt! Met deeze aldus gefterkte overtuiging, neem ik gaarne alle de bezwaaren van mijnen tegenwoordigen ftaat op mij, en maak mij, zodra het den Heere van mijn leven behaagt, gewillig los van de fchitterende voorrechten der aarde; zo gewillig als de aankomende jongeling zich van zijn kinderachtig fpcelgoed ontdoet, wanneer de vader hem bekend maakt, waartoe hij in het toekomende gefchikt is, en hem een voorfmaak geeft van verheevener vermaaken. O toekomst! ö eeuwigheid , is de hoop,welke gij geeft, zo aangenaam; welk eene verkwikking zal niet eerlang uw genot Voor den dorflenden geest weezen. ■ . Midden in het voorgevoel van deeze rust en van deeze blijde aandoeningen, welke altijd elk levendig denkbeeld van eene gelukkige eeuwigheid verzeilen, vindt zich mijn hart geftoord door de zwaarmoedige gedachten van die ongelukkigcn, welke dien troost in 't geheel niet kennen, en dies te onüitfpreekelijker lijden, hoe ligtvaardiger zij eertijds lagchten over het voorgevoel der eeuwigheid, hetwelk thans in zekerheid en duidelijke kennis verN 5 an-  .tot andert; en hoe ftrenger het lot is, het welk zij wegens de hardnekkigheid van hunne ondeugd onder den fcepter der waarheid moeten vreezen, dewijl zij nu den dag reeds zien aanbreeken, op welken de waarheid zal zegcpraa- len; voor wier ontruste gemoederen de eenige nog overgebleevene troost deeze zijn zoude: dat men hun de volftrekte onmogelijkheid van de voortduuring der.ziele bewijzen, en hen overtuigen konde, dat het geheele vreesfelijk denkbeeld van een aanftaand oordeel en van eene vergeldende eeuwigheid , welke thans gelijk een onweêrs-wolk boven hun hoofd hangt, niets anders ware, dan een harsfenfchim, dan een droom van hunne kranke verbeeldings-kracht; dat men hen konde bewijzen , (een bewijs, in welks onmogelijkheid de vroome lijder zijnen grootften troost vindt) dat zij door den dood in denzelfden zin- neloozen toeftand, als een redenloos dier, zouden overgaan. Want zelfs de volmaaktfte menfchen-vriend, die zich nooit tot rechter over zijne broederen opwerpt, en, wars van argwaan, de befchuldiging gaarne verdraagt, dat hij alte goede en voordeelige gedachten van de menfchen heeft, kan het voor zijn hart niet verbergen, dat'er altijd nog eenige ongelukkigen van dien aart, (gave God maar hoe langer hoe minder) onder ons zijn, die de  de dagen des geluks daartoe misbruiken, dat zij dat geene, het welk in rampen en in den dood hun dierbaarfte troost zoude geweest zijn, tot een voorwerp van het vergiftigst vernuft verlaagen, of, zo niet door woorden, althans door het roekelooste leven befpotten; en die dc klaarblijkelijkheid van hunne dwaasheid niet ontdekken, dan wanneer geluk en vernuft hen verhaten. Maar hoe weir nig ook deeze ongelukkigen thans eenig recht hebben op het troostelijke van de gedachte aan de eeuwigheid; blijft het evenwel altijd nog een voordeel, om eindelijk eens, al is't nog zo laat, door eenen gevocligen flag van het lot, aan de eeuwigheid indachtig gemaakt te worden; reden en geweeten, welke door de hevigheid van ongercegelde hartstogten , of door de verleidende welfpreekendheid van menfehpn-haatende drogredenaaren zolang onderdrukt waren, in derzelver geheiligde rechten wederom herfteld te zien, en de ftem van den Rechter, welken zij nu toch niet ontwijken kunnen, reeds aan deeze zijde van het graf te verneemen. Wat blijft 'er voor u over, rampzaligen! die gij mijn geheele hart met het innigst medelijden vervult, om iets tot uwen troost te zeggen, wanneer gij voor den gewigtigften troost riddert? Zal ik u nog bondiger de ver- nie.  t©4 tf% nietiging van uwen geest bewijzen , en mij voegen bij de geenen, wier pogingen gij thans vervloekt? Zal ik u nog dieper, dan gij-zelven hebt gedaan, verwarren in den doolhof, waarïn gij geenen uitweg weet, en het blinkende licht trachten te verduisteren , hetwelk een weldaadige ftraal van de toekomst over hetzelve heeft verfpreidt, om u daar aan misfchien nog te ontrukken ? Of zal ik uwe bedeesde harten op nieuw verlcevcndigen tot de ootmoedigfle hoop op de verachte genade van hem, die zich zo gaarne ontfermt over alle zijne werken; u uwe ncergefiaagen oogen doen vestigen op dc onuitputtelijke bronnen der eeuwige liefde, cn u leiden tot het onderwijs van hem , wien de Vader, die ook nog uw Vader is, gezonden had, om het verloo- rene weder te zoeken, om van hem te leeren , hoedanig gij zelve de nog overige krachten , cn dagen of uuren moet gebruiken, opdat hij u wederbrenge, opdat hij u de hoop van een beter lot in de eeuwigheid wederbren- gen kan? O dat gij welhaast beflui- ten, dat gij het waagen mogt, ö gij ongelukkigen en moedeloozcn ! om de voorwaarden van de Goddelijke genade cn van cene gelukzaliger toekomst te vervullen, zolang en zo veel als het nog mogelijk is, en uwe tegenwoordige fmarten, welker bedoeling altijd nog  4P% 205 nog goedertierenheid van God is, zodanig in weldaad voor uwe kranke zielen te veranderen , mogelijk de laatfte weldaad deezes levens! de laatfte weldaadige fmarten! Verlos hen daarvan, ö God! zodra dit oogmerk bereikt, en hun uitzicht in het toekomende door deugdzaame pogingen vrolijker geworden is: maar verlos hen nooit, ö eeuwige, ontfermende liefde ! en laat ook mij nogzwaare lasten tot aan den rand van mijn graf torfchen , indien ooit eenig geluk de grootc, waarfchuuwende gedachte aan de eeuwigheid wederom verduisteren, en de uitvoering van onze vroome, door de tegenwoordige rampen gewerkte befluiten en voorneemens ooit verhinderen zoude!