PROEVE OVER DE VOQRDEELEN VAN DE RAMPEN enTEGENSPOEDEN DES MENS CHELIJKEN LEVENS, TWEEDE DEEL.   PROEVE over de VOORDEEL EN VAN DE RAMPEN en TEGENSPOEDEN DES MENSCHELIJKEN LEVENS. DOOR JOHANNES SAMUEL FES T, tweede deel. Uit lift Hoogduitsch vertaald. Te L E T D E N , Bij A. en J. H O N K O O P. mscclxxxv.   HET ZEVENDE VOORDEEL, WAARSCHIJNELIJKE VERMEERDERING DER TOEKOMENDE ZALIGHEID. De afdwaalingen van hen, die zich te verre gewaagd hebben in het veld der gistingen , het welk onze oogen niet kunnen overzien, om eene zaligheid te befchrijven, welke nog geen oog gezien, geen oor gehoord , en nog nooit eene menfchelijke ziel in de banden van den traagen medgezel van iiof ondervonden heeft, kunnen ons zekerlijk waarfchuuwen, om onze verhitte verbeeldings-kracht niet al te zeer den teugel te vieren: maar zij moeten ons niet affchrikken, om met eene bedaarde, befcheidene reden te denken over eenen ftaat, \Velken wij zo zeker te verwachten hebben, welken wij zo vuuïigüjk wenfehen, en welke thans A 2 reeds  4 reeds door zo meenig' verkwikken den ftraal onze harten bekoort. Het is zekerlijk genoeg, met overtuiging te wceten, dat wij eeuwig onder het opzicht van het allervolmaaktste Wezen, van den liefderijk/ten Vader ftaan, en zijnen invloed eerlang veel nader, dan op de aarde, in eene dagelijksch-toeneemende gelukzaligheid ondervinden zullen, om ons hartelijk te verheugen in onze onfterffelijkheid; alle bekommeringen over tijdelijke rampen en onvolmaaktheden te vergeeten, en vooral de heerlijkheid en vreugde der aarde niet te vergelijken met de blijdfchap des hemels. Maaide reden', welke zo gaarne elke gaaping in haare kennis door gisfingen aanvult, vergenoegt zich altijd niet gaarne met deeze algemeene overtuiging, 't Geen zij flechts over 't algemeen ziet, fchijnt zij fomtijds als in 't geheel niet te zien; en het grootfte, maar nog toekomend, zeer verre geluk, wanneer zij daar van in 't geheel geen denkbeeld door vergelij. king met andere dingen vormen kan, bekoort haar altijd flechts weinig, of althans niet genoeg , om het overwigt van het zelve boven alles, wat het hart tegenwoordig wenscht, maar vruchteloos wenscht, op eene werkzaame en troostende wijze te ondervinden. Uit dien hoofde hebben de voortreffelijkfte mannen zich reeds dikwerf bcvlijtigd, om hunne min  5 min geoefende rcisgcnooten in de duistere gewesten van het toekomende te leiden; en , zolang zij-zelven aan de hand eener geoefende reden het licht van eenen opgehelderden Godsdienst volgden, gewisfelijk niet zonder opwekking tot deugd en wezenlijk nut voor de waereld. Echter zal ik van deeze korte rechtvaardiging der befcheidene gisfmgen wegens den toekomenden Haat der zaligen geen ander gebruik maken, dan dit: om mijne lijdende Leezers, die, misfehien door de voorige befpiegelingen uitgelokt, wenfehen , de gevolgen, welke hunne rampen in 't bijzonder nog in de eeuwigheid zullen hebben, duidelijker ontvouwd te zien, te bevestigen in het vermoeden, dat zij verfcheidene foorten van gelukzaligheid, welke, wat haar wezen en natuur betreft, elk dcugdzaamc te verwachten heeft, naar alle waarfchijnelijkheid in eenen nog hoogeren en meer verrukkelijken graad genieten, dat het verfiand en het hart door lijden in zaligheid winnen zullen. Want wanneer het wezen der menfchelijke ziel beflaat in kennis en bevinding, en dit wezen van dezelve in alle eeuwigheid niet kan veranderd worden; wanneer bij de werkzaamheid van kennis en ondervinding, de vergelijking van ten minften eenen tweeleedigen van A 3 elk-  elkander en verfchillenden Jfaat onöntbeerelijk is; fchijnt 't mij ook in 't geheel aan geen' twijfeling onderworpen te zijn , dat, indien dit leven indedaad de grondflag is van het toekomende , en de mensch de zaligheid, uit hoe onnoemelijk veele en faamenvloeijende Goddelijke weldaaden dezelve ookmooge ontftaan, als zaligheid, als eene vergelding van zijn goed gedrag 'op de aarde met bewustheid genieten zal niet alle beelden, indrukfelen en voorstellingen van de tegenwoordige waereld met het ftof van zijn ligchaam juist zouden vernietigd , noch dat de herdenking aan de hoedanigheid van dit leven onmogelijk zoude gemaakt kunnen worden. Op deeze overtuiging, waarvan mij geen onzeekere voorönderfteliing, noch wegens de verëeniging van het ligchaam met de ziel, noch wegens de ftelling, dat de menfchelijke zielen vooraf reeds zouden beftaan, van welken ftaat ons even zo weinig geheugt, kan aftrekken, is mijne hoop gegrond : dat het belang zowel van mijne aanslaande meer duidelijker kennis door het duistere der bedoelingen van mijn raadfelachtig lot op de aarde; als ook van mijne zalige bevindingen door derzelver onderfcheid van het ongewoon-fmartelijk gevoel van mijn tegenwoordig leven, in eenen merkelijken graad zal vergroot worden. Want  , wan-  ai wanneer ik, ontlast van zulk een ligchaam, de geheele ongewoone werkzaamheid van alle krachten en vermogens van mijn wezen ondervinden zal, met veel meerder recht fchijnen nieuw-gebooren te zijn, dan wanneer de ondienstvaardigheid van mijn ligchaam, deszelfs bezwaarlijke last, deszelfs gebreken en fmarten mij hier nooit hadden genoodzaakt te klaagen. Wanneer ik hier, van de weinige vrienden van mijn hart, vroegtijdig gefcheiden, of door hun ongelukkig noodlot in eene altoosduurende treurigheid onderhouden; van mijne tijdgenooten verkeerd befchouwd; van huichelaaren gelasterd; van vijanden omringd ; van het gepeupel onfchuldig gehaat — tot een beter leven overga: hoe zeer zal niet juist daardoor mijne vreugde vermeerderd worden, wanneer nu de wijsten en besten, die ooit onder de menfehen hebben geleefd, mij hoogachten en beminnen, en mij met'hunne geduurige verkeering verwaardigen; wanneer de geheele hemel het recht laat wedervaaren, dat de aarde mij weigerde; wanneer ik niets, dan de oprechtfte uitdrukkingen van de zuiverfte geneegenheid, van de blaakendfre liefde hoor, en ik dan zelf beter voldaan over mijn hart, — hetzelve tot den diepften grond toe ontfluitcn, doorgronden en zonder fchroom werkzaam kan laaten zijn! — Wanneer ik B 3 hier  sa hier uit de armen dergeenen, welke de Voorzienigheid aan mijne liefde, aan mijne oppasfmg en verzorging onmiddelijk had toevertrouwd, te vroeg, mogelijk wel met eene angstvallige vrees voor hunne deugd en geluk, ontrukt word, en mijn dood hen ftroomen van de aandoenelijkfte traanen uit de oogen perst, welk eene verrukking zal onze zorgen beloonen, wanneer wij, die voor clkanderen zo bevreesd waren, elkander dan weder vinden ; wanneer ik de onbekende weldoeners en leeraars en leidslieden der mijnen erken, en de eeuwige Liefde mijne lievelingen dan wederom naamver en onaffcheidelijk aan mij verbinden , hen wederom aan mijne leiding verder toevertrouwen, en mij, in plaats van devoorige fmarten, alleenlijk mijne zaligheid met hen zal laaten dcelen ! Hoe veel hooger toppunt zal niet mijne zaligheid daardoor bereiken, dan wanneer ik eenzaam, ongemerkt en onbeweend van de ftervelingen zoude overgegaan zijn tot de onfterffelijken! Wanneer de omftandigheden, waarin ik op de aarde leefde, mij de krachten en gelegenheden ontzeiden, om zo veel goeds in de waereld te bewerken, zo veele verdwaalden te waarfchuuwen, zo veele onbedreevenen raad te geven, zo veele bekommerden te helpen, en oogmerken en ontwerpen van eene algemeene nuttigheid  hcid zodanig te onderfteunen, als ik in eene ftille eenzaamheid , met een edel misnoegen over de werkeloosheid van anderen, en onder menschlievende traanen over mijne armoede en nederigheid, over meenigvuldig verijdelde hoop en over mijn geheel ongunftig lot wel wenschte: op welk eene aangenaame wijze zullen dan de zichtbaare blijken, die ik mijzelven nimmer durfde toeëigenen, mij verrasfchen, dat hij, die de deugd en de uitgebreidste menschlievendheid beveelt , maar wiens eeuwige wil zelf iedereen den kring en de omstandigheden aanwijst, waarin hij werkzaam zijn zal, mij niet, gelijk de menfchen, alleenlijk naar de zichtbaare gevolgen van mijne werkzaamheid beoordeelt, maar ook de gehcimfte goede beweegingen van mijn hart, de verborgendfte menschlievende wenfehen, ook zelfs de verhinderde voorneemens, om algemecne voordeden te verbreiden met dezelfde Goddelijke mildaadigheid beloont, alsof alle mijne vroome wenfehen en oogmei" ken onder gunftiger omftandigheden werkelijk ter uitvoer waren gebragt! Zelfs wanneer ik door gebreken en misdagen mijn lijden veroorzaakt of vergroot heb, en zo lang ik leef, niets ontdek, dan treurige gevolgen van reeds voorlang betreurde dwaasheden: hoe zeer zal deeze treurige fchaamte, welke mij tot mijn B 4 ein  24 *f% einde toe heeft veröotmoedigd, de vreugde over de Goddelijke ontferming vergrootcn: wanneer ik zie, dat zijne liefde alle fchadelijke gevolgen van mijne misStappen, welke ik mij met een onverbiddelijke Strengheid tegen mij-zelven in een afgrijsfelijk licht had voorgesteld , ten eenemaal vernietigd, voor mij en als 't ware voor zich-zelven verborgen heeft, en mij nu niets laat zien, dan het goede, het welk zijne almagtige wijsheid zelfs uit mijne zwakheden heeft weeten voorttebrengen! Hoe zeer zal alsdan mijn moedeloos hart wederom bemoedigd worden (*)! Wanneer ik doch wie is 'er onder mijne Lee- zeren, die 't niet zelf reeds veel levendiger on- (*) Dat bij het aanfchouwen van het uitfteekende goede, waarom zelfs onze misdagen worden toegelaaten, ook de fchaamte en het naberouw over dezelven, het welk onze gelukzaligheid, zo lang wij hier leeven, Hoort en verhindert, eerlang volkomen zullen ophouden: durf ik gerustelijk met Lavater hoopen, Qiitzichtyn in de eeuwigheid yb Deel,} die deeze hoop in de voorbeelden van Petrus en Adam rechtvaardigt. Voor 't overige zoude men 't met recht afkeuren, wanneer ik het waagen wilde, om van zijn overige gistingen over den toeftand der zaligen • gistingen welke hij alleenlijk kon opperen, waarvoor ook alleenlijk zulk eenen man, die om zijne overige hoedanigheden en verdienfren zo verëerenswaardig is, vergiffenis kan verkrijgen eenig gebruik te maaken,  25 ondervindt, dan ik met woorden kan befchrijven, hoe gelukkig, hoe onuitfpreekclijk gelukkig hij zijn zal, wanneer hij, van den aard» fchen last, waaronder zijn vermoeid hart zo dikwerf gezucht heeft, voor eeuwig ontheeven, deel zal ncemen in de blijdfehap des hemels ; in eene blijdfehap , welke door elk rampfpoedig uur van het verloopen leven, waarvan men zich dan de mogelijkheid niet eens meer verbeelden kan, oneindig verhoogd wordt, en welke naar alle waarfchijnelijkheid door hem in den hoogften graad zal genoten worden, die met de meeste bewustheid van de naauwe beperking en moeijclijkhcdcn der aarde in de andere waereld overgaat. Welk ongelukkige heeft niet reeds hier ondervonden , hoe zeer de aangenaame ontroering, welke ons treft op het herdenken van zwaare rampen en ongelukken,die zodanig zijn doorgeftaan , dat'' zij vermoedelijk niet kunnen weder keeren hoe zulk eene ontroering ook het klcinfte geluk der aarde , 't welk 'er op volgt, onbefchrijfiijk verhoogt, en zelfs het grootfte geluk ten hoogften veraangenaamt ? Alte wel bewust zijnde van mijn bekrompen doorzicht, zal ik mij , ingevolge mijne belofte, onthouden van alle ftouter gisfingen over de meenigvuldige foorten van gelukzaligheid, welke nu aan den hemel eigen is, en B 5 wel*  26 tf% welke de onüitputtelijk-goedertierene hand van God de natuurlijk-goede gevolgen der deugd mogelijk naar willekeur zal toevoegen. Maar wanneer ik overlegg', hoe ongemeen werkzaam alle de drijfveêren van de menfchelijkeziel door aanhoudend lijden worden; hoe zeer zich daardoor elk vermogen , hoe diep bedolven, hoe onzichtbaar ook gemeenlijk voor menfchelijke oogen, ontzwagtelt, en door nadenken, overleg, tegenflrand, oefening en door den ernftigen ftrijd tegen de hinderpaalen, en beperkingen van onze zucht naar geluk, welke wij als lijden ondervinden, van tijd tot tijd tot grooter volmaaktheid wordt opgevoerd (*); wanneer ik vervolgens bedenk, hoe gewigtig de deugden zijn, waartoe de mensch, gelijk reeds in 't voorige getoond is, voornaamelijk door rampen en droefenisfen wordt aangefpoord en aan dezelve gewoon ; bij voorbeeld de matigheid, lijdzaamheid, Jlandvastigheid en moed, medelijden, in't bijzonder de zelfverloogchening en onderwerping, en een onwrikbaar vertrouwen op de wegen der Voorzienigheid , eigenfehappen, welke ge- wisfelijk voor eindige fchepfelen eeuwig onontbeerelijk blijven, en waardoor lijdenden tot (*) Men vergelijke hiermede de Negende overdenking.  27 tot elk werk, 't welk God ons eerlang optedraagen waardig keuren zal; tot elke fpoedigc volbrenging van zijnen wil; tot eiken arbeid, waarvan de vruchten mogelijk eerst in laatere eeuwen óntfpruiten, bij uitftek bekwaam gemaakt worden; en wanneer ik eindelijk zie op de uitdrukkelijke verzeekering, dat de Eerstgebooren voor alle fchepfelen, de Stichter van onzen Godsdienst en van alle onze gelukzaligheid , langs de duistere paden van het bitterste lijden zelf eerst tot den verheevenften trap van volmaakte heerlijkheid zich moest verheffen : dan vind ik telkens minder zwaarighedcn, niet Hechts te vermoeden, maar te hoopen, dat zo 'er willekeurige geneugten des hemels zijn .—• de ellenden en wederwaardigheden alsdan alle mijne broederen zullen aanprijzen tot het genot van eene grooter maat deezer geneugten, en ook in dit opzicht vruchtbaare bronnen zijn zullen van zulke verheevene voorrechten en zaligheden, welke zij op meer geruster, gemakkelijker en aangenaamer wegen, en aan de hand van een onafgebrooken geluk, nooit in dien graad zouden hebben kunnen bereiken. Alle deeze enkele gedachten zijn voor mij zulke zekere voortekenen van de vervulling mijner hoop, als de ftraalen ces dageraads voorboden zijn van de opgaande zon. Met ver-  £8 verëenigde krachten verftrooijen zij de fmar» telijkfte, zwaarmoedigste gewaarwordingen van mijn hart gelijk ligte nevelen; zij deelen met het verkwikkende licht, het welk zij over mijn tegenwoordig en toekomend leven verfpreiden, mijne ziel Sterkte en moed mede, om niet alleen alle droefenisfen en wederwaardigheden Standvastig te verduuren, maar mij ook, in veele zalige uuren van aandacht, boven de aarde zodanig te verheffen, dat ik mij over eiken zwaaren last het zij ik, of mijn broeder dien draagen moet — als de zekerfte waarborg van de uitmuntendfte geneugten der eeuwigheid thans reeds verblijden en eiken lijder in dit opzicht geluk kan wenfehen. En haar weldaadige invloed bevestigt mijn verftand en mijn hart telkens meer in de overtuiging: dat, zo de Oneindige ooit onder de werken zijner handen lievelingen verkiest , het die gecnen zijn , welken hij op de aarde meer, dan de overigen gekastijd heeft. Hoe gelukkig zoude ik mij achten, wanneer ik mij niet vruchteloos mogt beijverd hebben , om de volheid van deeze mijne overtuig ging en hoop aan mijne Leezeren medetedeelen, en dat eenigen van hen thans met meerder bedaardheid mogten lijden! Wanneer ook hij, die alleenlijk uit befcheidenheid en oot- moe*  20 moedigheid geene grootere maate van zijne zaligheid durft hoopen, evenwel moet aangefpoord zijn, om toch over 't algemeen met een grooter verlangen naar zijne toekomende zaligheid te reikhalzen! Zelfs deeze aangeprikkelde hoop zoude eene vermindering van zijne ellende, zoude eene vermeerdering van zijne tegenwoordige gelukzaligheid -— tevens ook eene vermeerdering van de mijne zijn . Doch, wacht in geduld, mijn zwaarmoedige broeder! wanneer uw geprangd hart misfchien ook voor deezen troost nog niet regt vatbaar is: uwe twijfelingen, welke voor u en voor mij-zelven als nog onöplosfelijk zijn , zullen u mogelijk niet lang meer ontrusten. Wat zijn twintig, wat zijn dertig jaaren in vergelijking met eene eeuwigheid? Verbeid' op de aarde nog dagen, welke de zon, verbeid' nog nachten, Welke de zweevende maan verlicht! Dat zich de dagen vermeenigvuldigen, die het jammer Nog meer in 't gewonde, geprangde hart verwekken; Dat de nachten vermeenigvuldigen, waarïn de zweevende maan U nieuwe lasten van eenen verteerenden gloed aanbrengt. Hij»  30 Hij, die den druk in uwen angftigen boezem wrocht, Breidt geheele hemelruimten voor u uit. Dat geene,'t welk de waerelden thans flechts gisfen en flechts voorgevoel is, Bevat eerlang geheele waerelden, en heeft •—. een pand der heerlijkheid. Hij, die aan den nacht der aarde het zonnelicht gaf, heeft de volheid van licht En meerder zekerheid, dan die, waarnaar gij reikhalst! AGT=  3* AGTSTE VOORDEEL. EEN LEVENDIGER GEVOELIGHEID ' VOOR ALLE DE WELDAADEN DES LEVENS, EN VERHARDING TEGEN ANDERE RAMPEN. T egenfpoeden en wederwaardigheden kunnen ons wel in het genot der gelukzaligheid Stooren en belemmeren: maar de zucht naar dezelve in het menfchelijk hart blijft 't geen zij is. Zij kan, gelijk een ftroom, van ze, kere voorwerpen afgetrokken, en naar nieuwen heen geleid Worden : maar zelfs de pijnlijkfte folteringen kunnen dezelve nooit verdelgen, nooit ten eenemaal uitroeijen. Zij is zo lterk en onoverwinnelijk , dat de lijder met zijne geheele verbeeldings-kracht nieuwe, aangenaamer waerelden fchept, wanneer de aarde met eene onverbiddelijke Strengheid aan zijn hart alle vermaak weigert; en dat hij, zelfs bij de levendigste overtuiging van een toekomende, dat alles vergoedt, alles met woeker vergoedt, elk oogenblik, al ware het ook het laatlte van zijn leven in deezen kerker,  3* ker, met een onderzoekend oog , zo verre hetzelve reikt, naar de verzadiging van deezen onleschbaaren dorst naar gelukzaligheid nog rondziet. En deeze werkzaame zucht is gewisfelijk niet tot onze kwelling zo diep in onze natuur geplant. Want van hoe groot eene armoede men ook in de duistere uuren van walging of van een onvcrzadelijk verlangen de aarde pleegt te befchuldigen : bezit zij echter een overvloedigen voorraad van rijkdommen , om deeze bcfchuldigingen der ondankbaarcn te wederleggen , en het aanhoudende overwigt van het goede boven het kwaade te doen gevoelen, zo men flechts hart en neiging genoeg voor dezelve heeft, om ze optefpooren, om ze te ontdekken en te genieten. Maar deeze neiging, deeze oplettendheid, dit fijner gevoel voor elke weldaad des levens, en elke aangcnaame zijde der Schepping, is 't juist, waaraan het zo veelen ontbreekt; en de befchuldigingen tegen de armoede der aarde en tegen de Strengheid van haar noodlot, vaLlen meestal met dubbele zwaarte te rug op hun eigen hart. Want hoe meenigëen rust midden in den fchoot van het geluk, omringd van de uitgezochtSte middelen des vermaaks, naar welke hij flechts de oogen behoeft opteheffen of de handen uitteilrekken, om ze geheel  33 heel en al de zijnen te maaken: en evenwel is deeze benijde lieveling des g'eluks, in wiens plaats duizenden, die verre van hem zijn, wenfehen te liaan, misnoegd over God, en misnoegd over de wacreld Terwijl hij onbeweeglijk zijne gulzige oogen vestigt op nieuwe voorwerpen van vermaak , welker vermeerdering van tijd tot tijd dies te onmogelijker wordt, hoe grooter de maat is , welke hij 'er reeds van bezit, en welke altijd toch minder indruk maaken, hoe langer men reeds aan dezelven gewoon is: ftapt de ondankbaare gevoelloos heen over die geencn, welke voor zijne voeten liggen, en geeft zich-zelven, bij de minfte teleurftelling van zijne dwaaze wenfehen, toe in klagtcn, tegen welke elk verHandig 'mensch 'zich te recht moet verzetten. Daarentegen plooit meenigëen voor de oogen der waereld zijne Wezenstrekken als het gelaat Van een vergenoegd mensch, uit vrees, van over zijne klagten gegronde verwijtingen te moeten hooren, en doet nogthans in 't geheim , 't geen hij zich fchaamt openlijk te doen. Een ander is misfehien juist niet misnoegd, maar veelmeer trots op zijne uiterlijke voorrechten, en fielt zijn geluk dagelijks ten toon: maar bij deeze zorgvuldigheid, om anderen van zijne benijdenswaardige gelukzaligheid te overtuigen , vergeet hij gc- II. Deel. C ^ lijk  24 lijk veeltijds de zedenleeraar bij het voorffel van zijne zedelesfen naar zijne overtuiging te leevcn, en woorden en gevoel, fchijn en daad met eikanderen te verbinden. Voor zulke gevoelloozen, wier getal onder alle foorten van menfchen maar alte groot is, is zekerlijk de geheele natuur arm; zij verfmachten in het midden der beeken, die uit de rijkfte bronnen voortvloeijen , of genieten althans verre na niet de helft van het geluk, dat hier voor hen gefchikt was. Voor menfchelijke wijsheid en kracht is 't fchier niet mogelijk, om deeze misflagen van onverfchilligheid en traagheid, welke gemeenlijk haaren grond hebben in de gefteldheid desligchaams en in de eerfte opvoeding, fchoon ze in rijper jaaren telkens meer ontaarden door de licfkoozingen van het geluk, en eene alte tederhartige toegeevcndheid in de vriendfchappelijke verkeering, te verbeeteren, of alle de achteloosheid van anderszins niet geheel ongevoelige harten te verhoeden : en nogthans heeft men gezien, dat dezelven, wel niet altijd, maar evenwel dikwijls genoeg in dezelfde School, waarïn de mensch tot zo veele andere volmaaktheden veelal gevormd, en van zo veele andere misflagen geneezen wordt, gelukkig verbceterd , en mcenig gevoelloos hart geheel ongemerkt gevoelig gemaakt  0% is iiï&akt ïs; —■ in de fchool der tegen» fpoeden. Hier, in deeze School is 'f, waarin de Voor* zienigheid, (daardoor dat zij de zucht naar gelukzaligheid van meer dan eene zijde tegenïtand doet ontmoeten, en ons misfchien juist dat geene van de uiterlijke goederen,hetwelk ons het gewigtigfte en noodzaakclijkfte toefchijnt, laat ontneemen,) het hart zijne verordening op deeze waereld, en het verftandi* ger genot aller mogelijke foorten van gelukzaligheid te binnen brengt, tot grooter werk* zaamheden aanfpoort, en hetzelve gevoeliger maakt voor het goede. Want hoe heeviger de tegenftand is, welken zij onze wenfehen en' begeertens laat ondervinden; hoe magtiger de hinderpaalen zijn van onze gelukzaligheid; dat is, hoe gevoeliger wij lijden: met dies te meerder infpanning fiaat de zucht tot genoegen over naar andere zijden, en dies te werk* zaamer wordt het verftand, om zo veel mogelijk nieuwe voorwerpen van genoegen op te zoeken, en de wenfehen van het misnoegde hart te bevredigen. Zekerlijk worden daarom deeze wenfehen niet op het oogenblik bevredigd. Uit dien hoofde moet de Voorzienigheid, welker middelen in 't verborgen en langkzaam werken, ©m baar oogmerk dies te volmaakter te bereiC 2 ken,  ken, zich dikwerf en lang in 't geheim laaten befchuldigenvan noodelooze ftrcngheid. Veeltijds is de fterveling dwaas en trotsch genoeg, om zijne oogen voor alles, wat 'er voor dezelven ter vervrolijking is overig gcbleevcn, met opzet toctefiuiten, en, door eene vrijwillige vernieuwing van zijn misnoegen, zich als 't ware aan zijn noodlot te wreeken. De wolk, welke zo even eerst voor het gezicht afdaalde, verduistert in den beginne werkelijk de geheele natuur van rondsom; men gevoelt kracht noch lust, om door deeze duisternis heen te dringen , en wordt bijna verdrietig over de eerfte vroegtijdige proeven, of over de hoop van zijne vrienden. Maar gelijk bij eene voortgezette nacht-reis de voorwerpen zich van tijd tot tijd wederom klaarer vertoonen, welke de reiziger , bij de fchielijkc verwisfeling van een verlicht vertrek met de duisternis van den nacht niet zien kon: even zo wordt ook geduurende het aanhouden deirampen dat geene allengs van zelve wederom voor de ziel van den lijder zichtbaar, 't welk haar troosten, fchadeloos Hellen, vermaaken en verblijden kan, hoe zeer ook alles in de eerfte oogenblikken verduisterd was. Dat geene, 't welk men tevooren over 't hoofd zag, begint men thans te bemerken, bewustheid te verkrijgen van het overgebleeven goede,  de, het welk men eertijds door de buitenfpoorigehoogachting vaneen enkel voorrecht,met geene oplettendheid verwaardigde, en nu mogelijk over de bezitting van hetzelve voor de eerfte maal eenig genoegen te ondervinden. De toeneemende en dringende behoefte van het onbevredigde hart doet dcszelfs begeerten en wenfehen en de verheevene denkbeelden van de gelukzaligheid in eenen befcheidener toon fprecken , en zelfs de moeijelijkheid, om eene geneugte des levens ' te genieten , vermeerdert en verfraait de bekoorlijkheden van dezelve, en ftelt ook eenen prijs op mindere goederen, welke men eertijds verfmaadde. Van tijd tot tijd begint men te begrijpen, dat het dwaasheid is, om tijd en krachten te verfpillen in een vruchteloos verlangen naar 't geen eens verlooren, mogelijk onhcrftelbaar verlooren is; men begint zich in zijnen ftaat te fchikken, en hen te volgen, die zich in foortgelijke omftandigheden niet ongelukkig achten; men leert meer en meer begrijpen, dat overvloed, hoogerang, en eene altijd opgevulde maat van andere uiterlijke goederen zo noodzaakelijk niet zijn tot de waare zielrust en de gelukzaligheid; men houdt zich te vreden met kleine aangenaamheden, zoekc meerder geneugten, en vindt eindelijk in dezelven bijna al dat geene weder, het welk wij C 3 in  In't groot met éénen flag ten eenemaal geloofden verlooren te hebben. Men bemerkt den ijver van zijne mededoogende vrienden , deelt in den beginne veelligt meer uit pligt, dan neiging , in de bezorgde afleidingen en middelen van vervrolijking : echter zal men vroeger of laater de bclooningen van zijne dankbaare toegeevendheid inöogften, wanneer men in de nieuwe middelen tot vermaak in de daad fmaak vindt, dezelven vrijwillig herhaalt, en zich daarbij in 't vervolg van tijd dikwerf beter en gelukkiger bevindt, dan bij zijne oude, misfehien flechts gemaakte verlustigingen. Men zoekt minder deerniswaardig te fchijnen , minder het medelijden van zijne vrienden te verwekken, en verbergt zijne mismoedigheid , om niet tevens alle de geneugten van zijne vrienden te ftooren: en ongemerkt wordt men indedaad en voor eenen langcren tijd dat geene, 't welk men flechts eenen tijd lang wilde fchijnen. Al is 't ook, dat de gevolgen van het geleeden verlies beftendig blijven voortduuren : merkt men echter dies te zorgvuldiger op elk gelukkig oogenblik, 't welk ons ter uitfpanning vergund is. Hoe langer het lijden aanhoudt, en hoe treuriger hetzelve is: dies te meer fcherpt zulks het gevoel der zinnen, dies te fijner zijn de opmerkingen, waartoe het den  den {maak vormt, en dies te zachter zijn de gewaarwordingen, waarvoor hetzelve het hart vatbaar maakt. Hoe grooter de moedeloosheid is, waarïn men reeds alles heeft opgegeevcn, en hoe minder men het waagt, om nog eenige aanfpraak te maaken op eenige geneugte •deezes levens: dies te verrukkelijker is elke verrasfching. Hoe meenigvuldiger de doorgeftaane fmarten zijn, welke men zich kan herinneren: dies te meerder bekoorlijkheden ontvangt elk daarop volgend geluk: bekoorlijkheden, welke onbekend blijven aan hem, die altijd gelukkig is, en die zich niet laaten befchrijven, maar alleenlijk ondervinden. En op deeze wijze ontftaan uit de enkele bron van fmart duizend aangenaame gewaarwordingen, welke tevooren door de grootheid en duurzaamheid des geluks in haaren loop geftremd, of bij gebrek van oplettendheid en een fijner gevoel verwaarloosd wierden. Dewijl ik hier geene Theorie fchrijf van de gewaarwordingen, en hoe dezelven op eikanderen volgen: zal men ook geene geleerde ontleeding mijner Helling van mij cisfehen. Mijne geheele bedoeling is bereikt , wanneer ik mijne Leezcren door mijne ondervindingen do hunnen te binnen breng, en het hun gemakkelijker maak, om te oordeclcn, of zij bij de ruiling van een enkel uitfteekend goed, welks C 4 ver»  4* Verlies zij bcweenen, tegen eene meenigte van andere eertijds onverfchillige voorwerpen , welke zij nu geleerd hebben, van eene geheel nieuwe, buiten verwachting aangenaame zijde te hefchouwen, gelooven kunnen iets verlooren te hebben of niet? Ik althans heb,Tedert ik met eenige bewustheid in de waercld leef, menfehen gekend, die 'er grootelijks bij hebben gewonnen, fchoon niet allen zulks, zelfs niet voor zichzelven toeftemden. Ik heb menfehen gekends die op het heerlijke en luisterrijke tooncclder geheele natuur eertijds even zo doof en gevoelloos rond wandelden, als in tegendeel federt de geneezing van eene fmartelijke ziekte, of na andere groote en zwaare rampen en bij het onvermogen, om in zekere kunftige en kostbaare geneugten te deelen, nu elk tafereel van de eenvoudige natuur voor hen van het hoogfte belang en ten uiterfte bekoorlijk is , cn hen zelfs de ftoffc tot de aangenaamste gewaarwordingen oplevert. Ik heb anderen gekend, den welken de aanblik van eene wélgereegelde huishouding, het ftille geluk van hun huisgezin, en de wasdom der volmaaktheden van hunne kinderen van groote verwachting, eerst federt dien tijd dien graad van aandoenelijke, dagclijksch vernieuwende geneugten , welke huisvaders en huismoeders te recht kun-  kunnen verwachten, begon te verleenen, fedcrt de gekrenkte eerzucht, kwaadfpreekendhcid en veröngelijkingen hen genoodzaakt hadden , eene fchuilplaats te zoeken in hunne kinderkamer; of dat zekere rampen hen buiten Haat hadden gefteld, om de prachtige venna*, kelijkheden van het groot gezelfchap te onderhouden , en verkwistende tafelen de voorkeur te geeven boven eenen huisfelijkcn maaltijd ; en ook zodanigen , die eerst van dien tijd af alle de telgen van hun huis met cene gelijke tederhartigheid omhelsden, federt de dood van den gekoozen lieveling hunner partijdigheid een einde had gemaakt. Ik heb nog anderen gekend, die zich uit trotschheid en eigenliefde, uit wantrouwen of ftijfzinnigheid of gemaaktheid aan de oogen van de geheele maatfehappij onttrokken, en zich zei ven van de heerlijkftc voordcelen des gezclligen Ie» vens, van het aangenaam gevoel der vriend» fchap en der wederkeerige geneegenheid zolang beroofden, tot dat zij eindelijk, door fmart en nood en rampen en behoeftigheden, in de armen der vriendfehap gedrecven wierden , en , met het menschdom verzoend, alsdan eerst begonnen, hun leven regt te genieten. Zo heb ik ook menfehen gekend , die zich de zoetfte traancn, dit zekerlijk veeltijds zeer gemisbruikte voorrecht der mcnfcheJijke V 5 nu-  42 natuur fchaamden; tot dat een gevoelige kommer de bron van dezelven opende , en met haare uitvloeiselen het hart duizend fijner, tot hier toe ongefmaakte, geneugten inboezemde. En wie heeft niet wel menfehen gezien, wier koel en gevoelloos hart, het welk in de loome armen des geluks zich van dag tot dag voor elke eenvoudige geneugte telkens langkzaamer opende, door de flagen des ongeluks zodanig verwarmd en vermurwd wierd, dat hun volgend gevoel voor elk blij oogenblik en voor elk eenvoudig genoegen even zo zeer de verwondering van alle menfehen tot zich trok, als de voorige gevoelloosheid hen fchuldig had gemaakt aan eene algemeene berisping; en die daardoor, zelfs in de geruste tusfehenpoozingen van den eenen aanval van ongeluk tot den anderen, hunne vrienden deeden twijfelen, of zij meerder reden had, om hen te beklaagen dan wel te benijden ? -— Hij daarëntegen, die nooit iets ondervonden heeft van de rampen en tegenfpoeden des menfchelijken levens , zal ook gemeenlijk de aangenaamste geneugten van hetzelve niet dan ten halve ondervinden. Dus is het voordeel ontegenzeggelijk, want mijn gezegde berust op ondervindingen, dat lijden en wederwaardigheden de walging van een onafgebrooken geluk verminderen, gevoel-  45 voellooze harten uit hunne fluimering opwekken , en het bekoorlijke van elke , zelfs de kleinfte weldaad en geneugte des levens meer en meer verlevendigen; — hoe meer deeze uitwerking van dezelven in de eerfte bedwelming van het ongeluk geenszins merkelijk is, of voor elk hart zonder onderfcheid kan befchouwd worden als de eenige bedoeling van zijn geheel lijden. Niet het fchokken van den aardbodem is het eenigfte oogmerk van een onweder; elk klimaat heeft dezelven niet even zo noodig als het ander, en de vruchtbaarheid volgt niet terftond op den eerften flag. Maar gelijk echter de grond, welke hard is, door het geweld van den donder los gemaakt en bekwaamer wordt, om nieuwe vruchtbaarheid in zijnen fchoot aanteneemen: wordt ook dat hart, het welk dit geweldige middel noodig' heeft, door den fchok van een zwaar ongeluk doorgaands gewilliger, om eiken droppel van volgende geneugte optevangen en met meerder dankbaarheid te genieten. Dit oogmerk van het Goddelijk befticr, om door het lijden, dat zij ons toedeelt, de fom van ons genoegen en van onze gelukzaligheid zelfs op de aarde te vermeerderen, zullen mijne Leezeren dan te minder in twijfel trekken, noch zich zeiven van den troost dcezer overtuiging beroovcn, wanneer zij dcor de cerfte Over-  4< Overdenking zijn overtuigd geworden , dat men dikwerf niet door het verlies de waardij van elke bijzondere weldaad in het waare licht pleegt te zien, en eene onüitfpreekelijk veel levendiger en aandocnelijker vreugde ondervindt over de wederkeering van dezelfde weidaad, dan men geduurende het eerfte onge.r Hoorde bezit gekend heeft; en wanneer zij mede in aanmerking necmen de nooit opdroogende bron van die zuivere, aangenaame, ze. delijke geneugten , welke boven alle zinlijk genot, boven alle walging en tegenzin verheeven, elke bitterheid des levens verzoetende , de geneugten der deugd en Godsvrucht, de ftilko zelf bclooningen der mensen» lievendhcid, en de zachte aandoening van het medelijden welke hunnen oorfprong, wasdom en volmaaktheid zo dikwerf alleen verfchuldigd zijn aan fmartelijke bezoekingen. Ik zoude deeze proeve verre buiten mijn be? ftek doen uitloopen , wanneer ik dat geene, 't welk ik reeds gezegd heb, wederom wilde her haaien. —■ Daar is geen gevoel, 't welk zo fterk is, en zo zeer treft, dat 'er het mcnfchclijke hart niet aan gewennen, dat de ondervinding en eene langduuriger verkeering met hetzelve de kracht van deszelfs indruk niet zoude verzwakken. Zo veel wij ook bij deeze inrichting  ting van onze natuur aan geneugten des levens verliezen: zo veel winnen wij daarentegen bij onze rampen. Wanneer wij de eerften nauwlijks gefmaakt hebben, of zij beginnen reeds lmaakeloos te worden, en in walging, tegenzin en meer en meer onmaatige wenfehen te ontaarden : maakt in tegendeel het oproer van de gevoeligfte fmart, indien al niet even zo fchielijk, nogthans even zo zeker, plaats voor zekere Jlilte, voor eene wijze o?zyerfchilligheid en lijdzaamheid. Hoe grooter het geluk is, 't welk wij reeds hebben bezecten : des te zwakker zijn de bekoorlijkheden van elk geluk, 't welk daarop volgt; maar hoe grooter een ongemak is , 't welk wij dragen , of reeds, hebben doorgeftaan, dies te meer worden ook de verfchrikkingen gemaatigil van toekomende ongemakken, welke ons naar alle waarfchijnelijkheid nog zullen overkomen. Elke worfteling, al moesten wij ook eenen tijdlang onderliggen, fterkt ons tegen den aanftaanden ftrijd, en met elke onvolmaakte overwinning vermeerdert de moed, om zelfs de grootfte wederwaardigheden met eene manlijke Standvastigheid onder de oogen te treeden. En, de grooter onvolmaaktheden des levens kennende, verachten wij vervolgens de meenigvuldige kleiner', maar dies te gewooner rampen, welke van onze natuur onafscheidelijk  *6 lijk zijn, en Haan aan dezelven nooit zo veel© magt toe over onze rust en genoegen, als de verwijfde en onbedrcevene gelukkige doet< Want hij j die in veldflagen bloedde, acht niet meer de ligte kwetfuurcn der opperhuid, waar voor het kleinzeerig knaapje beefde. Ik heb in 't voorige wel gezegd, dat onze gewaarwordingen door lijden veel tederër en gevoeliger worden ; en ik ontken niet, dat deeze vermeerderde zachtheid en aandoendijkheid van het hart ook den indruk van eiken nieuwen ramp verfterkt. Maar ook gewisfelijk alleen den eerften indruk! Want de herdenking aan het ongeluk, het welk reeds doorgeftaan is; de aanmerkelijke hulp der Godde* lijke Voorzienigheid, en de voordeden voor onze waare gelukzaligheid, welke wij daarbij hebben ontdekt ; de grondbeginfels , welke wij in de uuren der droefenis beproefd gevonden , en met dies te onüitwischbaarer letteren in ons hart gefchreven hebben: dit alles verëenigt zich, om ons zowel een toekomend ongeluk zonder eene alte angstvallige vrees te helpen verwachten, als ook , om de eerfte oogenblikken van den fmartelijkften indruk te verkorten, en de ziel fpoedig genoeg aftetrekken van het zwaarmoedig beeld haarer rampen, waarop een onërvaarene geheele dagen ftaröogt,en opteleiden tot zodanige voorwet-  At werpen, welke hoop, troost, gerustftelling en vreugde verfchaffen. Hoe zwaarer dus,mijn lijdende vriend! uw ftrijd is met de wederwaardigheden des levens, en hoe vroeger gij denzelven doorftaat: dies te vroeger zal zich ook de manlijke fterkte ontzwagtelen , welke gij noodig hebt tegen zo veele onvermijdelijke , kleine en groote bezwaarnisfen van uw toekomend beroep en het huisfelijk leven. Niet alleen naarftigheid? niet alleen deugd, maar ook matiging en geduld, en een vaste onbeweeglijke moed zijn het, welke de noodzaakelijke voorbereiding tot uwe toekomende verordening volmaaken. Tracht dan gaarne te leeren , en wraak de middelen niet, waardoor de Voorzienigheid uwe rijpheid verhaast, en de hinderpaalen van uwe toekomende rust, zelfs reeds eer zij voorhanden zijn, hunne kracht beneemt, terwijl zij u daartegen verhardt. Want hoe langer wij leeven; hoe meenigvuldiger de banden zijn, waardoor wij ons aan andere menfehen verbinden, en hoe dieper wij ons in de beezigheden des levens verwikkelen : dies te over? cenkomftiger is het met de ondervinding van de tegenwoordige gefteldheid der menfchelijke dingen ,dat wij voor meenigvuldiger krenkingen van onze aangenaamfte neigingen bloot ftaan. Denk, dat 'er ook nog meerder wachten, en dat  48 dat 'er misfchicn dies te gewigtigcr j veel zelfverloogchening'en geduld vorderende beezigheden voor u gefchikt zijn, naar maate de beproevingen zwaarerzijn, welke de Voorzienigheid , die nooit iemand zonder oogmerken beproeft, u thans voorfchrijft. -— Of fchijnt gij reeds de verhevene hebbelijkheid te bezitten, om tegen eiken aanval van het noodlot, hoe heevig ook, gewapend te zijn : denk dan, eer gij deeze volmaaktheid geheel toefchrijft aan uwe eigene verdienften, met dankbaarheid aan de School, welke gij alvorens hebt moeten doorloopen, om zo weinig onder de rampen der aarde, als onder haare geneugten te bezwijken. ■ Doch ook hier moet ik mijne Leezeren verzoeken , om zich dat geene te herinneren , het welk ik reeds bij eene gepaster gelegenheid te vooren heb aangemerkt, zo met betrekking tot aangroeijend geduld onder de tegenfpoeden, als wegens het vertrouwen op de Goddelijke Voor* zienigheid. Voor het overige zoude 't zeer gemakkelijk vallen, om hier eenige bedenkingen tegen mij intebrengen, ontleend van zodanige voorbeelden, waaraan de uitwerkselen van het lijden, waarvan ik tot hiertoe heb gefprooken, zo weinig, als de overige voordeelige gevolgen van het zelve, welke ik in de voorige Over- den-  4$ denkingcn heb opgegceven, zijn gevolgd. Maar de ongelukkige voorbeelden van dien aart, zouden Hechts dat geene dies te nadrukkelijker bewijzen, het welk ik mijnen Lcezeren gaarne nog meenigmaalen mogt toeroepen: dat de Voorzienigheid ons niet eene van haare weldaaden tegen onzen wil opdringt, en dat de gelukzaligheid van vrijë, redelijke fchepfelen , en de befchaving van alle hunne volmaaktheden, altijd tevens mede afhangt van den graad van hunnen eigen ijver, van hunne eigene poogingen , met welke zij ter bereiking van de oogmerken der Goddelijke Voorzienigheid medewerken. II. Deel D HET  <%r ■& -Pr -ér A *■ + * H E T NEGENDE VOORDEEL. VERWEKKING VAN VEELE ONGEKENDE ZIELVERMOGENS, EN GESCHIKTHEID OM AAN DEZELVE EENE NIEUWE RICHTING TE GE EVEN. WASDOM AAN INNERLIJKE STERKTE EN VOLMAAKTHEID DOOR DE INSPANNING VAN ONZE GEHEELE WERKZAAMHEID. „ IVLar hoe weinig is de befchouwing van „ alle tot dus verre getoonde voordeden, „ hoe gewigtig dezelven ook zijn mogen, in „ ftaat, om mijn hart, waar voor zij boven „ dien niet geheel vreemd waren, onder zwaa„ re rampen gerust te ftellen, wanneer ik een „ van die ongelukkigen ben, die zien moet, „ en ondervind, ja met de geheele aandoe„ ning van een menschlievend hart onder„ vind, dat zij de edelfte vermogens van mij, „ nen geest onderdrukken en onbruikbaar majj ken; mij op de begonnen loopbaan naar „ waa-  $t „ waare verdienften omtrent het mcnschdom „ tegenhouden, en mij de krachten en gefegen3, heden om tot het welzijn van de maatfchap„ pij, waarin ik leef, dat geene toetcbrengen, „ het welk ik zo vuuriglijk wcnsch, en waar „ toe mij mijn Schepper zelf in den aanleg „ en in de neigingen van mijnen geest de aao- \ „ genaamfte hoop fcheen te geeven. En wanneer ik mijne oogen ophef, om misfchien bij een heuch el ijker gezicht van de lotgevallen mijner natuurgenooten mijn ci„ gen te vergeetcn: ö welke treurige vertooningen vermeerderen dan mijne bekomme,., ring! Hier onderdrukt armoede en gebrek den noesten ijver naar meerder volmaakt,, heid en de werkzaamheid van de gelukkigfte talenten; daar fchcurt eene verwoestende ,, ziekte dezelve af tot op den wortel ! Hier wordt de bekwaamfte, arbeidzaamfte man ,, hoopeloos gefteld in eenen post, welke re,, gclregt tegen alle zijne neigingen, bedoe5, lingen en voorbereidingen aanliep; dan wordt een ander om de onwettigfte redenèn belet, om zijnen ijver voor de wel„ vaart van anderen in het werk te feilen. . ,, Een niet noemenswaardig toeval verijdelt „ veelal het verftandigfte plan, en een w'el„ bcraaden ontwerp, en eene dwaaze ftijfzin„ nigheid beflist ten nadeele van den meest D 2 ver-  5^ „ verlichten en werkzaamen geest! — „ Indien ook dit behoort tot het ontwerp der „ Voorzienigheid: hoe moeijelijk valt 't mij ,, dan, om hetzelve van alle zijden Goddelijk ,, wijs, en de goedertierenheid van God over „ al tegenwoordig te vinden! Hoe groot daar „ en tegen wordt de verzoeking,te gelooven, „ dat zij, óf niet alle toevallen vroegtijdig „ genoeg ontdekt, om onder dezelven de na„ deeligen altijd te kunnen verhinderen, óf ,, dat 'er misleiden eene vijandelijke magt ,, mede onder werkt, en dikwijls genoeg zich vermaaken fchept, de best-overleide, wijste „ ontwerpen vernield te hebben ! " ■—• Hoe meenigvuldig ook diergelijke waarneemingen en ondervindingen des menfchelijken levens op zich-zelven zijn; ziet men evenwel zeer duidelijk, dat een verhitte verbeelding, een wantrouwend gevoel daarin meerder deel heeft, dan eene kalme beproevende reden, wanneer ze in zulke fombere zwaarmoedige fchaduwen verfchijnen. Om een zachter licht over dezelven te vcrfpreiden, zoude mogelijk reeds genoegzaam weezen de herdenking aan onze beperkte natuur; aan de naauwe verbintenis met menfehen, die zo verfchillende zijn, en in hunne oogmerken en wenfehen zo zeer tegen eikanderen ftrijden; aan onze onvermijdelijke afhang-  53 hangkelijkheid van duizend omstandigheden cn gebcurtenisfen, welke voor het geheel wel altijd gewigtig en weldaadig zijn, maar welke geenszins elk bijzonder gedeelte met de geheele maat van dcrzelver nuttigheid kunnen verblijden; aan onze voorbereiding tot eene eeuwigheid , welke alles ophelderen, alle zwaarigheden deezes levens oplosfen , en alle de onderdrukte kenzaaden ontwikkelen zal; maar tevens ook de herinnering aan het buitenfpoorige, ijdeie cn zelfzoekende van zo vcelen onzer wenfehen cn verwachtingen. De zedelijke voordeden, waarvan wij in denzelfden tijd, dat zij bij de tegenwoordige fchikking der dingen een aanmerkelijk verlies fchijnen te lijden, gelegenheid hebben, eene zeer groote meenigte inteöogften, behouden des niet tegenftaande hunne vaste, groote, vertroostende waardij, en de regte waardeering van dezelven zet aan het geloof in de onbepaalde goedertierenheid en wijsheid der Voorzienigheid altijd veel kracht en gewigt bij, al ware het ook, dat de boven opgegecven klagten nog meermaalcn op gronden Steunden. Maar dit heeft op verre na zo dikwerf geen plaats, als men ons wel wil diets maaken. Ten opzichte van de meer beperkte beoefening der deugd heb ik reeds getracht, mijne Leczers in de vijfde Overdenking gerust te D 3 ftel-  54 ilcllcn. Hier zal ik de tegenwerping van naderbij befchouwen, in hoop, van te kufinen tooncn: dat de tegenfpoeden , in plaats van ons werkloos te maaken, veeleer in zeer veele gevallen het gepaste raiddel zijn , om onze beste vermogens te verwekken, te volniaaken , en aan de werkzaamheid van onzen geest de voordeeligste richting te geeven. Wij kennen onze eigene vermogens, vatbaarheden en krachten veel te weinig; en dikwerf de uitmuntendften van dezelven, welke meenigmaal diep in het binnenst van ons wezen lang als zonder ontwikkeling flaapen, in 't geheel niet. Ons bekrompen verftand dringt veel te weinig door tot in het verband van het tegenwoordige met het toekomende, tot in de natuur van de bijzondere behoeften van onze natuurgenooten, en tot in het geheim ontwerp van onze eigen verordening, om altijd de meest gepaste middelen te kunnen kiezen ter verwekking en volmaakter .vorming van zodanigen onder onze vermogens, door welker hulp wij eerlang tot de bedoelingen deiGoddelijke Voorzienigheid het meest zullen medewerken, en dus de loopbaan, welke het naast tot het oogmerk leid, jukt op den bekwaamften tijd te kunnen intrecden. Wij hebben derhalven altijd uiterlijke aanleidingen en wenken noodig; altijd behoeven wij y.ekeren fchok,  55 fchok, welke ons aan den gang helpt op den weg, waarop wij moeten voortgaan, en die ons met nadruk drijft tot naar het doel van onze ongekende verordening. In deeze toevallen, waardoor de Goddelijke Voorzienigheid, zo dikwerf als 't met haare wijsheid ftrookt, ons de hand biedt, verheugt zich zekerlijk ons hart flechts alsdan, wanneer zij voldoen aan deszclfs wenfehen en oogmerken; wanneer zij niet alleen het doel van onze gekoesterde hoop, waarnaar wij reeds liepen, niet verplaatfen , maar ook altijd zodanig te faamenloopen, dat zij ons merklijk nader tot hetzelve brengen. Maar wanneer zij ons van de voorwerpen van onze hoop terug houden, van de eens ingeflaagcn , misfehien naar het verftandigfte overleg gekoozen loopbaan aftrekken, en ons noodzaaken den tegenover» ftaanden weg te bewandelen, waarvan de uitgang in eene hopelooze duisternis verborgen ligt: dan verbeeldt zich de kortziende fterveling die echter bij een meer verlicht verftand dezelfde maatregelen zoude neemen, naar welke de Voorzienigheid thans met hem handelt een recht tot de bitterfte klagtcn te hebben, en wordt misnoegd over de menfchen'en over de toevallen, waardoor hemtóf beezigheden worden opgelegd, waartoe hij zch niet beeft voorbereid cn geneegen vindt, D 4 óf  U 0% óf hem van de vruchten van zijn zweet en van zijne oefeningen, óf van de gelegenheid en krachten tot zijne aangenaamste beezigheden fchijnen te berooven. Hij verliest den moed, om nieuwe krachten te, vergaderen, zich op nieuws voortcberciden, nieuwe ontwerpen te maaken voor toekomende tijden; zijne verbceldings-kracht breidt de zwaarmoedigheid van de tegenwoordige eeuwen uit over zijnen geheelen nog overigen leeftijd, en de arme kortziende mensch kent gemeenlijk onder zodanige'voorftcllingen omdat hij niet weet, dat juist dit noodlot bepaald is , om hem op den weg tot een even zo groot, zo niet nog grooter en duurzaamer geluk, dan hij verlooren heeft, te leiden geen beteren troost, dan de gedachte van eenen naderenden dood! Gij, die deeze droefgeestige gewaarwordingen koestert, en bij het treurig gezicht van uw eigen ten eenemaal verijdeld ontwerp , u nu ook geheel en al voor deeze aarde als onnut en lastig verklaart: gij zijt het, in wier billijke harten de beste gronden, hoewel niet ter rechtvaardiging, echter ter verfchooning opgefloten liggen van de moedeloosheid, van mismoedigheid, van de wanhoop dier deerniswaardigen , die zich verbeelden, dat de grond van hun geheel aardsch geluk door ëénen gewei-  si weldigcn fchok van het noodlot verhield is. Maar gij zijt 't ook, van welke de weinigen, die zo veel, als gij, lijden, en de ongclijkgrooter mecnigte van hen, die bij alle hunne onloogchcnbaare fmarten nogthans niet de helft van dit hopelooze jammer ondervinden, kunnen leeren : dat juist uit de puinhoopen van hunne verbrijzelde ontwerpen , waarbij zij thans troostloos weehen , naar alle gegronde waarfchijneiijkheid, een nieuw gebouw zal opgetrokken worden , 't welk mogelijk alle hunne voorige wenfehen zal overtreffen, of hen ten minften eerlang als ten hoogfte wen- fchelijk en dierbaar zal voorkomen; al ware het ook, dat het niet van buiten aan alle zijden een volmaakt af bceldfcl van hun eerfte denkbeeldig voorwerp vertoonde, en aan het plan van hunne tegenwoordige hoop en wenfehen niet voldeed. Zelfs het geloof in eene alwijze en oneindig goedertieren Voorzienigheid wekt u reeds op tot de blijmoedigltc hoop , mijn klaagende broeder! dat zij , önaangezien haaren welbedachten en veeltijds zo raadzelachtigcn gang, de krachtenen vermogens, welke zij u eens heeft toevertrouwd , gewisfeïijk niet onbefchaafd en zonder een algemeen-nuttig gebruik zal laaten; dat zij geene, dan zodanige oefeningen met u zal onderneemen, welke u op Dj de  53 *?% de beste wijze tot het doel opleiden, dat zij (u niet te vergeefsch voorbereiden , het beste tijdstip niet verzuimen, en u gewisfeliik vroeger of laater ftellen zal in dien post, waartoe zij u van eeuwigheid af gefchikt en bekwaam geoordeeld heeft: hoewel zij u nooit de vervulling van alle uwe eigenzinnige wenfehen beloofde. Evenwel komen de voorbeelden van zo veele waardige mannen , wier geest even gelijk de uwe, eerst onder den last van zwaare rampen de voordeeligfte loopbaan intrad , tot de gewigtigfte beqzigheden ongemerkt bekwaam, en ter onderneeming van dezelven geneeegen gemaakt wierd, — evenwel komen deezen, voor dat gij misfehien zelf het getal van deeze voorheelden zult vermeerderen , de zwakheid van uwe hoop te hulp. Ik zal in plaats van alle betoogen en flwtredenen, mijne Leezeren eenige voorbeelden van dien aart in 't geheugen brengen, en hier toe flechts mannen verkiezen , die het meest bekend zijn. Men weet, dat de befcheidene Gellert alle de wenfehen van zijn hart bepaalde tot den kleinen kring van eene Predikants-plaats op het land, dewijl hij naauwlijks ook hiertoe genoegzaame vermogens bij zich zeiven meende te ontdekken. Maar zijne eerfte proeve, om voor eene geheele gemeente uit het hoofd te  #% 59 tc fprcckcn, mislukte hem zodanig, dat hij op eenmaal allen moéd verloor, om het oogmerk, waartoe hij meende gefchikt tc zijn, en tot welks voorbereiding hij jaaren en vermogen had verfpild, ooit te zullen bereiken. Men zal zich ligtelijk kunnen voorftellen, hoe veel het hart van eenen edelen jongeling, die zich tevens ontëerd oordeelde, in zulke angstvallige om Handigheden lijden moest ! Maar was niet juist dit ongelukkig voorval de fchok, welke noodzaakelijk was, om hem te drijven tot de grooter loopbaan 5> waarin hij zich meerder verdienfr.cn verwerven, maar waarin hij zich ook nooic uit zijne eigene aandrift noch op den raad van zijne vrienden gewaagd zoude hebben? Indien nu de vreesachtige Gellert het niet had moeten opgecven, om de Leeraar van eene kleine Gemeente te worden; zoude hij, wel de Leeraar en het modél der deugd voor zo veele jongelingen uit alle landen, die gelijk hij., Leeraars en voorbeelden der deugd geworden zijn; zoude hij de Leeraar en het modél der deugd voor millioenen van menfehen van eiken ftaat en ouderdom, in en buiten Duitschland geworden zijn? ■— Pijnlijke fmartcn van een bouwvallig ligchaam folterden hem bijna zo lang als hij leefde : maar zoude hij wel zonder zijne eigene ondervindingen zulk eene beproefde zedekunde hebben kun-  6o ■#% kunnen voorstellen cn opvolgen? Zoude hij zonder dit vervallen gelaat, zonder deeze bleeke kaaken, zonder dien aandoenelijken toon van zijne uitfpraak, en zonder dit innig, eerbiedig medelijden, het welk zijn geheim lijden door zijne geheele uiterlijke houding verwekte , met zulk eene onwederftaanbaare welfpreekendheid op alle, zelfs op de ruuwfte gemoederen indruk hebben kunnen maaken ? Hetzelfde toeval, waardoor Gellert van het Predik-ampt afgehouden wierd, trok ook den grooten Ernesti daarvan af; en het medelijden, het welk de bleeke jongeling over eene geheele vergadering uitstortte, was voor hem de eerfte aanbeveeling op de voorzorg en vriendfchap van dien man onder zijne toe. hoorderen of liever aanfchouwers , dien hij 'er den geheelen tijd van zijn leven openlijk voor gedankt heeft, dat hij in zijnen regten kring geleid wierd. Campe, die door zijnen vuurigen geest tot de grootfte buitenfpoorighcid in het ltudeeren bij den nacht, voornaamelijk in de Griekfche enHebreeuwfche letterkunde was weggefleept, had zich in de jaaren van zijne prilfte jongelingfchap zulk een vreesfelijk ongemak aan de oogen op den hals gehaald, het welk alle de vruchten van zijne naarstigheid, die hij tot hier toe hefteed had, alle de hoop voor de vol-  f% 61 volgende tijden zonder redding fcheen te vernietigen. „ Men zal zich (al is 't ook, dat „ men in de volgende woorden van dien ede,, ten man niet, gelijk ik, de gefchiedenis „ van zijne eigen lijden leest) eenigzins van ,, zeiven kunnen voorftellen, hoe de jonge., ling van vier en twintig jaaren , die uit ,, hoofde van zijne overige gezonde ligchaams,, gefteldheid geene waarfchijnelijke hoop op „ eenen naderenden dood had, moest te moc„ de zijn, wanneer hij dag aan dag, van des ,, nademiddags ten vier uuren af tot des „ avonds negen of tien uuren toe, in eenen ,, hoek moest zitten van zijne duistere kamer, ,, zonder eenen vertroostenden vriend, zon3, der een opwekkend gezelfchap of eenige an,, dere bcezigheid, dan het Steeken van on,, ophoudelijke pijn in de oogen te oridervin,, den," en met zwaarmoedige gedachten in ,, het voor hem zo grievend toekomende rond „ te zweiwen! " Maar hoe goed was 't niet voor de waercld en voor Campe zeiven, dat hij door dit lijden genoodzaakt, zijne tot dus verre aangenaamfte Studie aan zijne zieke oogen opofferde, zich in plaats van dezelve met dezelfde werkzaamheid van zijnen geest in de wijsbegeerte oefende, om zich, gelijk hij zegt, als bij voorraad voortebereiden tot het ongelukkige tijdstip, wanneer hij ten eehe- maal  maal van het gebruik zijner oogen beroofd wierd; en dat hij op deeze wijze, bijna tegen wil en dank, leerde, de ongekende fchattcn van zijnen eigen geest te ontdekken, en door nadenken te voorfchijn te brengen ! Zouden wij wel zo veele tot deugd en wijsheid gevormde burgers, zulke uitfteekende fchikkingen ter opvoeding van jonge lieden, zo veele Schriften, welke in voortreffelijke grondbeginfelen over de vorming van de jeugd, en van den mensch over 't algemeen uitmunten, en zulk een nieuw fcherpzinnig bewijs voor de onfterffelijkheid der ziel, bij eene gezonde en gelukkiger jeugd, van hem hebben kunnen verwachten (*) ! Zo verdrukt fom- (*) Cmipe heeft 't aan de Leezeren van de gefchiedenis zijner ziekte overgelaaten, om deeze fluitredenen optomaaken^ De overige voordeden, welke hij zelf als natuurlijke gevolgen van zijn lijden erkent en openlijk belijdt, gelijk ook de leerrijke waarfchuinving bij de inleiding van zijn verhaal, zijn te merkwaardig, dan dat ik niet beide deeze plaatzen , bij gebrek van een gepaster gelegenheid, hier zoude bijvoegen. » De jongeling, die door eenen vuungen , ruste- „ loozen weetlust verleid wordt tot onmntigheid in het ftii„ deeren bij nacht, mag in mijne gefchiedenis, als in „ eenen levendigen fpitgel, het lot ontdekken, 't welk op „ hem wacht , en 'er voor beeven! Maar gij, ongelukkige „ martelaaren van deeze op zicti-zelven zo edele drift! bij  fonftijds een fteen eene uitfpruitende jonge plant: maar nadat zij dieper wortelen heeft ge- „ welke deeze waarfchuuwiag ce laat komt, en die u mots gelijk thans reeds verbeeldt, de ongelukkigiten in uwe „ foort te zijnj verneemt de gefchiedenis van mijn lijden, „ 't welk ik heb doorgedaan, en vindt troost in de ge„ dachte, dat zij de uwen te boven gingen, . misfchien in grootheid en duurzaamheid te boven gingen en evenwel konden verdfaagen worden, en evenwel bij het „ einde nog eene zeer groote verzachting toelieten! Maar „ allen, die deeze bladen leezen, mogen daarbij denken aan de waarheid, welke ons in alle rampen zo gerust kan „ ftellen, hoe 'er geen ramp zo groot is, dat men zelfs „ aan de mogelijkheid zoude moeten wanhoopen, om gs„ heel en al, of ten minden tot op eenen verdraaglijken „ graad daarvan bevrijd te worden." j> Eer ik dit opftel eindig' moet ik uit de volheid „ van mijn hart de dankbaare belijdenis doen, dat ik re. „ den heb, om alle de finarten, welke mijne kwijnende „ oogen mij hebben veroorzaakt, thans, nadat zij doorge„ flaan zijn, mede onder de grootfie weldaaden der Godde„ lijke Voorzienigheid te tellen. Hadden zij mij niet ge„ troffen, had ik mijne oogen altijd in dezelfde maat kun„ nen gebruiken , waarin mijne weetlust onverzadelijk ,. was: ik zoude waanchijnelijk reeds voorlang eene offer„ ande geworden zijn van de begonnen en naar alle vermoe. „ den alsdan voortgezette omnaatigheid in het ftudeeren „ Maar nu zie ik mij met ge-weld genoodzaakt, om binnen „ de natuurlijke perken van mijn eindig wezen, welke ik „ in mijne dwaasheid wilde te buiten gaan , ootmoediglijk ,, weder te keeren, (hoe befcheiden!) en den graad van „ mijne infpaniiing wederom in dg waare evenredigheid „ met  64 gefchooten, groeit zij met dies te meer krachts aan eene andere zijde op. ' Semler befchouwde eertijds het openlijke Leerampt op de Akademie te Halle, het welk tegen zijnen wil aan hem wierd opgedragen, als het grootfte lijden , omdat hij zich hoe langer hoe zwakker vond, om de pligten van het zelve te voldoen,hoe nader hij dezelven leerde kennen; en het is zelden gebeurd, dat een gemoedelijke Geleerde edeler zuchten over zijn lot heeft uitgeboczemd. Maar zelden heeft men ook een geleerd man gezien, die aan de weetenfchappen zulk een groot licht heeft bijgezet, als hij voornaamelijk aan de Godge- leerd- „ met den graad van mijne krachten te brengen. Dat ik „ dus nog ieef, of ten minden, dat ik door een orf- „ maatig gebruik de krachten en de gezondheid van mijn „ ligchaam niet ten eenemaal vernield, noch niet al het ge„ voel voor de natuur en de vriendfchap, en voor alle de „ verwerkende en zuivere vermaaken van het gezellige le„ ven verlooren heb; moet ik alleenlijk dank weeten aan „ de wijze fchikking, welke in den tijd, dat zij mij trof „ mijn geloof in de onbeperkte goedertierenheid van den „ Heere mijns levens bijna aan het wankelen gebragt zou „ hebben. Bedenkt, mijne Natuurgenooten ! of. alle uwe „ doorgeflaane rampen niet een foovtgelijk oogmerk hebben „ gehad? " Zie de gefchiedenis van mijne oogenziekte in het Bui;, fche Mufeum.  ïeerdheid en de Kerkelijke gefchiedenis heeft; toegebragt, om niet te fprecken van het overige over geheel Duitschland verfpreid nut van dien regtfchaapen, hoewel eenen langen tijd verkeerd befchouwden, man. Openlijk heeft hij bekend, dat dit fmartelijk en grievend gevoel van zijne onbekwaamheid voor hem de fterkfte fpoor is geweest tot de ijverigfte riaarftigheid: dus kan men vast geloovcn, dat ook deeze eerwaardige Geleerde zijne waare grootheid niet zoude bereikt hebben, zo hij eenige jaaren in meerder vergenoegdheid geleefd, of een ampt ontvangen had, waartoe hij reeds in den beginne geloofd had,gefchikt te zijn. Ik laat 't over aan mijne Leezeren, om de goede gevolgen van de overige wederwaardigheden van dien nuttigen man in zijne eigene levensbefchrijving ter harte te neemen, en in de toepasfing op zich-zelven hun eigen overleg beezig te houden (*). Wie den vermaarden Crusicjs niet alle verdienften betwist, zal zich met vermaak het Voor¬ ts *) Van hoe veel belang zoude het voor 't overige zijn, wanneer men het goede en het kvvaade, den lust en onlust, deezes levens aan meerder voorbeelden zodanig bereekende, gelijk de Recenfent van Semler's levensbefchrijving in de Ephemeriden der metisck'heit, hoewel zeer kort, gedaan heett: zie Je maand Febr. 1782. Deel. E  66 voorval laaten herinneren, het welk dien man in zijne jeugd zo zeer ontrustte. Eénc geheele Dorp-gemeente, tot wier zielzorg hij zich aanbood, weigerde eenpaarig, om hem aanteneemen, dewijl zijn fpoedig verlies, het welk zijn ziekelijk gelaat fchcen te vooripcllcn, haar te vroegtijdig nieuwe onkosten zoude veröorzaaken. Met de diepfte treurigheid keerde de jongeling weder naarLeipzig; vond zijnen eenigen troost in eene grootere infpanning van zijne naarftigheid in hoogere weetenfchappen, en welhaast zag hij zich als een man, door dien fchok van een gewaand ongeluk , in den kring van eene veel grooter werkzaamheid gevoerd, waarin hij zich tot aan zijneu dood toe met zo veel achting heeft gehandhaafd. ■—■ Zo heb ik altijd geloofd, dat 'er thans niet zo veele Leezers van Hermes uitmuntend Godsdienftig handboek zijn zouden, die deszelfs voortreffelijken Opfteller in hun hart zouden zeegenen, zo hij niet onder verdrukkingen en vervolgingen de kracht en waardigheid van den Godsdienst zeiven zo werkzaam had bevonden, en zich van zijn lijden niet eenen tijdlang had moeten onttrekken en zich beezig houden met de eenige bron van zijne gerustftelling, met eene aanhoudende befpic- ge-  geling van alle deszelfs deelen, voornaamelijk van het beoefenende. —■ Wanneer de groote Saurin niet zo veele moedbeneemende hinderpaalen bij zijne bevordering in den krijgsftand had ontmoet: zoude wel de werkzaame, woelige jongeling deezen ftaat verhaten, en de zeldzaame , verwonderenswaardige talenten, waardoor hij reeds fcdert eene halve eeuw de weldaadige beftierder van onnoemelijk veele harten is gebleeven, gevormd hebben? Zoude wel Sully het orakel van een jong onbedreeven Monarch, de befchermëngel der Hugenooten en de rijkdom van Frankrijk geworden zijn : zo men hem zijne aanzienelijke goederen in rust had laaten bezitten, cn de wanhoop over de onrechtvaardige berooving van dezelven hem niet tegen zijnen wil uit de Provincie aan het Hof had getrokken ? En had Jean Jacques Rousseau , deeze merkwaardige offerande van eene Godsdienftige wreedheid en dweepachtige partijdigheid, een gunftiger lot gehad; hadden zijne vijanden niet de eerfte rechten van het menschdom bij zijn leven gekrenkt, waardoor men zich meü de fchim van den ongelukkigen begint te versoenen: zoude hij wel ooit de zuchten van het onderdrukte en mishandelde menschdom zo fterk, zo zielroerend voor den rechterftoel E t van  (f8 van de gezonde reden uitgeboezemd hebben f Zoude zich zijn geest van zeiven tot die hoogte verheeven hebben, waartoe zij zei ven, die hem dachten te onderdrukken, hem opfpoorden ? Zoude hij dan zo meenige waarheid, welke onbevooroordeelde gemoederen zo duidelijk in zijne fchriften ontdekken, van zo nabij gezien , en in 't verdraagen die edele hardnekkigheid betoond hebben, welke voor Soortgelijke lijders in veele opzichten zo voorbeeldig is (*) ? Ik vertrouw, dat alle deeze mannen, indien de Voorzienigheid hun vergunde, om de geeindigde loopbaan andermaal, naar hunne vrije willekeur, maar met een meer verlichte reden te doorloopen, niet één van hen , misfchien zelfs geen Rousseau , het weigeren zoude, dezelfde ellenden en' rampen uit de hand van God wederom aanteneemen , onder (*) Ik zoude ïmjne tijdgenooten gèlooven te beleedigen, indien ik om eenige onbetwistbaare misflagen, (waarvoor men ons te recht waarfchuuwt, ook die van verlchcide goede eigenlehappen weder overtroffen worden), te veej zwaarigheid maakte, om deezen man onder de mannen van de grootïte verdienden, en zijn lot onder de merkwaardigheden van eene Voorzienigheid te noemen, op welkehij, hoewel met traanen, misfchien meermaalen zijne oogen vestigde, dan op zijne vroome lasteraars. —  fp% 69 der welke hun geest tot zulke groote volmaaktheden gevormd is. De wetten der welvoeglijkheid en gewigtige zwaarigheden beletten mij, om eenige andere nog leevende perfoonen te noemen, wier gefchiedenis voor mij in het bovengenoemde opzicht even zo merkwaardig en van even zo veel belang is. Inmiddels zijn deeze voorbeelden niet zo zeldzaam, om niet te mogen hoopen, dat elk oplettend Leezer zich-zelven meerder merkwaardige mannen, die hij gekend heeft, zal te binnen brengen, wier lijden eene even gelukkige ontwikkeling en bcftiering der zielsvermogens bewerkt heeft. Want hoe veelen zijn 'er niet, die in den overvloed des rijkdoms, of aan de zijde van vermogende ouders en vrienden, door wier gezag en magt de traage hoop van ij dele of ligtzinnige jongelingen zo dikwerf gevoed wordt, naarltigheid en weetenfchappen en bekwaamheden verachtten, en [gevaar liepen, om de plaats, welke zij na eene wellustige werkloosheid mogelijk zouden bereikt hebben, tc ontëeren: die echter, doorliet onverwacht verlies van de befcherming hunner magtigfte vrienden, door een dreigendjgebrek, of andere toevallen tot eene onvermoeide naarftigheid opgewekt, zich verre verheeven hebben boven het doel van hunne eigene wenfehen, en verre boven de E 3 ver-  70 verdicnften van hen, die ftandvastig van het geluk door alle mogelijke hulpmiddelen begunstigd wierden ? Hoe meenigëen heeft onder de knaagende zorgen der armoede en behoeftigheid zijn verftand opgefcherpt tot uitvindingen, welke de verwondering der waereld hebben tot zich getrokken ? Hoe meenigëen wierd door den gefcheurden band van een vriendfchap, welke hem ais 't ware had in flaap gefust, of van eene zotte liefde, hoe fmartelijk zulks ook in den beginne viel, aan de wcetenfehappen of de konften weder gegeeven? Voor hoe veelen zijn niet op dezelfde wijze de rampen het middel geweest, om hen van eene loopbaan, welke zij alleenlijk uit verwaandheid of vooroordeel waren ingetreeden, in eene andere te leiden, welke meerder overeenkomst had met hunne krachten, cn dus ook voor hem en de waereld van grooter nut waren ? Welk eenen allerweldaadigften loop immers in de meeste gevallen ontvangt niet de menfcheiijke geest dikwerf door ligchaamelijk lijden ! Hoe dikwijls vermindert en dempt dit het ongereegelde, wilde, opvliegende vuur, om het dies te werkzaamer te maaken met opzicht tot een enkel, of een nieuw voorwerp, geduurende den ftilftand van zijne werkzaam, heid eerst recht beproefd, of noodzaakt den geest,  geest, om eene uitdrukking van Campe te herhaalen, binnen de perken van zijn eindig wezen wedertekeeren ! Hoe dikwerf leert de mensch niet eerst in zieke dagen de waardij van den tijd, welke hij niet kende, hoog achten , en in 't vervolg van tijd elk oogenblik van zijn leven met veel meer naauwgezetheid, dan anderszins zoude gefchied zijn, befteeden ter vorming cn volmaaking van zijnen geest, en tot het waare voordeel der waereld ! Hoe meenigmaal moet 'er niet eerst een lid van ons ligchaam gevaar loopen, of een ander ligchaamelijk gebrek opkomen, eer wij afftaan van een ontwerp, waartoe meer de dwaasheid van eene blinde eigenliefde, dan eene verftandige beproeving van onze beste bekwaamheden en de wil der eeuwige Wijsheid ons gefchikt heeft! Moet niet fomtijds één van onze zintuigen ons zelfs alle dienften weigeren, aleer de geest van eenen Homerus, van een Ossian of van eenen Milton zijnen rijkdom ten algemeenen nutte begint aan den dag te leggen? En de beste, voordeeligfte rigting van den geest, de rigting van denzei ven op het goede, en op eene duurzaame volmaaktheid; de zucht, om alle zijne bekwaamheden voor deugd en wijsheid te vormen, en zich eene innerlijke zedelijke waardij te verwerven: hoe dikwerf is dezelve niet een gevolg, gelijk E 4 van  van andere rampen, zo ook van ziekten en gebreken des ligchaams ? Bij hoe veele perfoonen heeft zij niet eerst federt de geneezing eener laat opgekomen kinderziekte een begin genomen, wanneer zij de verwoestingen van zinlijke bevalligheden, waarop zij zich tot dus verre verhovaardigden , ontdekten , en de vleijers al verftommende zagen afdeinzen? Zodanig befnoeit een hovenier den wijnftok, opdat hij goede druiven moo"ge voortbrengen! Somtijds laat de Voorzienigheid het toe, dat den man van de grootfte verdienften de rechtmaatigfte belooningen ftandvastig gewijgcrd en betwist worden, om hem door eene geheele teleurftelling van zijne hoop in het eene veld, ter bewerking van een ander te noodzaaken , alwaar dezelve voor zijn hart eenen grooteren troost bewaart, dan hier mogelijk had kunnen weezen. Somtijds laat zij hem juist dit groot verlies, deeze zwaare verongelijking, deeze gevoelige beleediging ondervinden , opdat hij de geheele werkzaamheid van zijnen geest tot dit en geen ander voorwerp bepaalen, en door een perfoneei belang tot de gewigtigfte ontdekkingen en opgaven kan opgeleid worden. Somtijds fpoort zij den jongeling door zekere aangenaame hoop aan, tot den ijver in een bijzonder misfchien ver. waar-  73 waartoosd vak van zijne naarftigheid en van zijne pligten, fchijnt hem door herhaalde afleidingen telkens verder van het doel zijner hoop te willen verwijderen en vcrmocijen; maar wanneer zij dan onder verfchillende moeijelijke betrekkingen en ernftige oefeningen die eigenfehappen in hem geplant en befchaafd heeft, welke hij tevooren meende te bezitten: haalt zij eensklaps het gordijn op, om voor het wantrouwig hart zulk een uitzicht te openen, waardoor het alles, waarnaar het tot dus verre reikhalsde , door oneindige voorrechten overtroffen ziet. Het zoude wel uwe befcheidenheid , mijn Leezer! tot eer verftrekken, maar geenszins uwe vroomheid en uw vertrouwen op de magt en wijsheid van eene oneindig- goedertieren Voorzienigheid, indien het vooral bij onverdiende rampen mogt toefchijnen als of de boven aangehaalde voorbeelden, ter gerustftelKng voor u te verheeven waren. Hadden deeze mannen, hadden duizend andere menfehen vóór de ontwarring van hun lot, wel een fter-r keren grond ter gerustftelling, dan deeze hoop tot God? Ondertusfchcn is, ik beken het, de ondervinding zekerlijk niet zeldzaam, dat de wederwaardigheden meenig mensch, uit eenen grooter en roemwaardiger, in een naamver en E 5 klei-  74 kleiner hing van zijne werkzaamheid voor zijnen geheelen leeftijd hebben terug geweezen, dan waartoe hij de krachten, óf ten minften de neiging bij zich befpeurde. En bij dit voorftei valt 't zekerlijk voor den menfchclijken geest moeijelijker, om zich aan toevallen van dien aart te onderwerpen. Maar is 't dan ook zo volkomen zeker, dat mijne neiging in een behoorlijk evenwigt fcond met mijne vermogens tot zekere beezigheden ? En al ware 't ook, dat deeze vraag de ftrengfte beproeving kon doorftaan ken ik dan de meenigvul- dtge onaangenaamheden en alle de ongelukkige gebeurtenisfen, welke mij in tón ftaat, in dat ampt, en in deezen kring van beezigheden zouden hebben kunnen overkomen en welke mogelijk juist mij het eerst zouden ter neder gcflaagcn hebben waarvan de wijze liefde van God mij vroegtijdig heeft verwijderd?—■ Was misfehien het goede, 't welk ik meende te volbrengen, nog niet overë'enkomftig met de Goddelijke wijsheid, die wel altijd het goede wil, maar ook altijd in de beste orde en in den bekwaamften tijd wil; waren de overige omftandigheden misfehien nog niet gunftig, en de menfehen nog niet genoeg voorbereid en nog niet rijp genoeg? Of konde hetzelve thans wél door mij, maar echter door andere menfehen in een grooter maat voortgebragt wor-  75 worden? En was ik mogelijk nog noodzaakelijker in eenen anderen ftaat en in een ander ampt? Is'er dan eindelijk, wanneer mijn hart alte fterk klaagt over achteruitfchuiving en vernedering, is 'er dan ook een ftaat in de waereld, welken de verbintenisfen en de behoeftigheden van de geheele groote familie der menfehen noodzaakelijk maaken , welke op zich-zelvcn onedel, laag of verachtelijk zijn zoude, wanneer mijn hart niet onedel cn verachtelijk is ? En kan ik in dat geene, waar in ik mij vernederd zie, en bij de geringer beezigheden, waarmede mijn werkzaamegeest zich moet vergenoegen , niet nog zeer veel goeds verrichten in en buiten mijn ampt? Is het niet zo veel zijn, als ik mogelijk in eenen anderen ftand, echter misfehien veel meer, dan een ander in de plaats, welke ik thans bcklee- de, zoude verricht hebben ? Ik zal den grooten Schepper en Beftierder van eene geheele waereld door het blijmoedig geloof eerbiedigen, dat ook ik, hoe gering ik ook zijn moge, nogthans een nuttig lid in de rei van zijne wezens, en juist in deeze verbintenis, waarin zijne Wijsheid mij heeft geplaatst, onontbeerelijk zijn moet; dat ook alle andere leden rondom cn nevens mij zodanig zijn ingericht, dat zij die werkzaamheid van mijne vermogens, welke voor mij en voor de waereld  ?6 reld thans de weldsadigfte is, niet alleenlijk gedongen, maar ook ten hoogften noodig zullen hebben. Ben ik niet zo aanzienelijk in de waereld, als een ander, die met mij leeft: het aanzien en de verwondering, welke men verwekt,is immers ook niet de maatftaf, naar welke de waarc verdienite omtrent het menschdom moet afgemeeten worden. Verëischt niet elke ftaat, om 'er zich wel in te gedraagen, eenen daartoe gevormden en door de oefening volkomen geworden geest! Kan ik wel ooit alte goed zijn voor eenige verordening? Behoort niet ook tot de waarneeming van gering ichijnende beezigheden verftand, veeltijds zeer veel verftand , wanneer het Geheel beftaan zal ? Of zoude het reeds voldoende zijn, zoude het iets baaten, wanneer alleenlijk de vcrheevenfte posten met mannen bezet wierden van uitmuntende vermogens en fchrander- heid? Laat het dan zijn, dat ik de fchitterende rol, waartoe ik vermogens fcheen te hebben, tegens een onaanzienlijker moet verruilen: gewiiliglijk neem ik elke andere rol aan uit de hand der Voorzienigheid, en ben van haare wijsheid verzeekerd, dat zij mijne krachten jegens alle de verëischten en pligtcn van het ampt, waartoe zij mij beroept, cn jegens alle de betrekkingen, waarin mijn geest eerlang nog leeven en werkzaam zijn zal, van eeu-  « 77 eeuwigheid af reeds op het naauwkeurigfte heeft bereekend. Het blijft mij geoorloofd, ja het is zelfs mijn pligt, om in het vertrouwen op de Goddelijke hulp, fteeds te trachten naar eenen hoogeren kring van werkzaamheid , naar een meer uitgeftrekt, meer algemeen nuttig gebruik van alle mijne vermogens en bekwaamheden. Maar wanneer mijne naarftigheid, mijne bekwaamheid, mijne deugd het goede beftek, door mij-zelven ontworpen niet begunftigen, en 'er dagelijksch nieuwe, onoverwinlijke hinderpaalen in den weg komen: is 't ook mijn pligt, mij niét met gemelijkheid daarover te beklaagen, maar gewillig en Godvruchtig een ontwerp optegeeven, het welk gewisfelijk niet dat der Voorzienigheid is. Ook dit is een vertrouwen, een hooge graad van vertrouwen op de wijsheid van den Regeerder der waereld! — En wanneer het mij flechts in alle oprechtheid te doen is, om iets goeds te verrichten, en gelukzaligheid onder mijne natuurgenooten te verbreiden: zal ik op eiken trap van eer en geluk , en in den naauwften kring van werkzaamheid gelegenheid genoeg daartoe vinden; gelijk ik mijne Leezers in de reeds aangehaalde vijfde Overdenking hier van heb trachten te overtuigen. Maar voorönderfteld ook, dat de rampen en wederwaardigheden, welke mij ontrusten, de  de rigting van mijnen geest, en de bepaaling van mijne werkzaamheid noch aan den éénen, noch aan den anderen kant zouden veranderen; 't geen ik vooral niet aanmerk als een noodzaakelijk gevolg van elk lijden: zo verhoogen cn verfterken zij echter de laatfte altijd in en door zich-zelven, en brengen in den geest, door het kampen en de oefeningen, waartoe zij denzelven noodzaaken , een fpoediger en grooter wasdom van innerlijke Jlerkte en volmaaktheid. Want indien voor elke fterker infpanning van onze vermogens , elke oefening van onze werkzaamheid, zelfs zonder dat zij haar oogmerk bereikt, ons fterker en volkomener maakt: dan moet men ook bekennen, dat elk lijden zeer veel toebrengt tot de volmaaking des geestes, en in deezen opzichte verre de voorkeur verdient boven het geruste genot van het grootlte geluk. Want wat kan onze werkzaamheid fterker op de proef ftellen, dan lijden en fmarten? Is men rijk, is men gezond en aanzienelijk, bezit men indedaad reeds dat geene, 't welk onze behoeften vereisfehen, en zijn'er geene bijzondere zwaarigheden meer te overwinnen : wie ondervindt dan wel een aanmerkelijk fpoor tot grootere en meer buitengewoone werkzaamheid ? Dan geniet men zijne voorrechten ; als 't hoog komt,  79 komt, verblijdt men 'er zich over: maar gebruikt , indien het gemak ons niet zelfs in eene traage fluimering fust, zelden meer, dan gewoonc krachten, om zich in zijne gelukkige omftandigheden te handhaaven, of dezelven van tijd tot tijd te verbeteren. Maar gevoelen wij fmarten, ontdekken wij groote onvolmaaktheden in onzen ftaat, zijn wij omringd met vijtinden cn zwaarigheden, en zien wij eer of geluk , gezondheid of leven in gevaar : ö dan verheft zich ons geheel innerlijk gevoel, alle de vermogens van onzen geest en van ons ligchaam geraaken , gelijk eene krijgsbende bij vijandelijke aanvallen, in beweeging; en dan is 'er geen vermogen, 't welk wij niet te werk ftellen, geene drijfveer, welke wij niet aan den gang helpen, om de fmarten te verdrijven, de gevaaren te ontgaan, en onzen ftaat, zo goed en zo fchielijk, als mogelijk, te verbectcren. In gevallen, waarbij wij tevooren flechts omzichtig waren,zijn wij thans ijverig; en waarbij wij tevooren niet dan eene gemeene werkzaamheid beezigden, arbeiden wij thans met eene hartstogtelijke drift en infpanning. En hiervan kan de menfchelijke natuur, -— zo zij flechts het hart bepaalt binnen de perken, door de reden afgebaakend, — gewislelijk altijd eene groote en duurzaame volmaaktheid verwachten, al wa-  Ib ware 't ook, dat onze pogingen niet op eene zichtbaare wijze door eene gelukkige uitkomst bekroond wierden. Waar was ooit een'fterke, Standvastige, groote ziel, die niet uit deeze School voortkwam ? Tot welk eene meer dan gemeene werkzaamheid fpoort niet, bij voorbeeld, de druk der armoede en der behoeftigheid den menfchelijken geest aan! Met welk eenen oplettenden fpoed doorkruist niet de behoeftige elk veld, of het zijne pogingen misfehien ook mogt gelukken, om op hetzelve zijn voedfel en kleeding, en de overige behoeften des levens te vinden! Tot welke ontwerpen van huishouding en kostwinning gaat hij niet van dag tot dag voort, en met welk eenen noésten ijver werkt hij, van de behoeftigheid vervolgd, aan derzelver uitvoering ! Welke beproevingen van zijne trouw, van zijne braafheid en deugd moet hij niet doorftaan ; van hoe veele zaaken moet hij leeren zich te onthouden, welke hij ziet, dat rondom hem genooten worden, en welke hij eertijds mogelijk zelf in overvloed bezat! Onder welke zwaarigheden, en met welk eene infpanning van krachten moet niet de arme jongeling trachten zijne beste bekwaamheden te befchaaven en vroegtijdig te befteeden, om voor zich in zijne eigene bekwaamheid weezenlijke bronnen van eene verzee-  Keekèrde welvaart te openen ! Hóe veele groote mannen, hoe veele uitvindingen en gemakken des levens zijn niet uit dit lijden voortgekomen! Maar gefield ook, dat de behoeftigheid niet ophield, en gij uw oogmerk, waartoe gij uwe vermogens hebt ingefpannen en uwe krachten te werk gefteld, niet mogt bereiken: God zal evenwel in zijn oogmerk niet misfen ; om naamelijk, uwen geest door deeze aanhoudende oefening en werkzaamheid van uwe vermogens, meerder hebbelijkheid in het denken, overleggen, handelen, in de maatiging en zelfverloochening — te vcrlecnen ; eene volmaaktheid, welke oneindig dierbaarcr is, dan alles, Wat de oorlog verwoesten, wat de onrechtvaardigheid rooven, wat ziektens bederven en de vlammen vernielen kunnen, al ware 't zelfs, dat zij op de aarde nooit bemerkt wierden. Zie ik mij op de een of andere wijze verongelijkt : in welke beweegingen geraaken niet ook daardoor alle mijne zielsvermogens! Welke groote ontwerpen, die veeltijds de geheele ziel vervullen, maak' ik dan niet, om de ge* vaarlijke bedoelingen van mijne vijanden met een gelukkig gevolg tc keer te gaan; mij optebeuren , wanneer zij mijnen val berokkend hebben ; mij te bevestigen, wanneer zij de achting, welke ik verkregen had, deeden .. 11. Deel. F wan-  wankelen ! Hoe veel grooter is de graad vatt behoedzaamheid , van omzichtigheid en beleid, waarop ik mij thans toelegg', dan die was, welke ik tevooren befteedde, toen ik nog zo weinig kennis had van de menfehen, van de waereld cn van mij-zelven! Hoe zeer houd ik mijn denkvermoogen beezig, wanneer ik mij genoodzaakt zie, om de onfchuld van mijne daaden en van mijn geheel charakter bloot te leggen! Hoe groot is mijne zorgvuldigheid, om ook den fchijn des kwaads te mijden, en de boosheid en 'lasterzucht, is 't mogelijk, alle ftof te ontneemen! Tot welk eenen zwaaren ftrijd vind ik mij opgeëischt, wanneer ik over mijne vijanden, of ten minften over mijn eigen hart eene roemwaardige overwinning behaalen, en mijne deugd en braafheid hand- haaven wil! Hoe dikwerf fpooren mijne vijanden mij aan tot eenen grooteren ijver'in mijne pligten, en tot eene edeler onverzettelijkheid in het recht doen! Zoude ik zonder deeze rampen mijne krachten wel zo goed kunnen gebruiken en oefenen, wel zodanig vermeerderen en aan den dag leggen ? Geen lijden fchijnt minder volmaaktheid des geests voorttebrengen, dan ziekten des lig. chaams, welke fomtijds alle werkzaamheden der ziel natuurlijkerwijze onmogelijk maaken. Maar aan deezen graad van ligchaamelijke zwak-  ê% h zwakheid, welke alle werkzaamheden des geests gemeenlijk verhindert, zullen wij evenwel naar evenredigheid flechts zeer weinige menfehen onderheevig vinden; en zulk een ftaat is toch doorgaans veel korter van duur, dan bij de overige fmarten des ligchaams, plaats heeft, welke een dies te zorgvuldiger overleg toelaaten, hoe het kwaad kan weggenoomen, hoe het in 't vervolg kan voorgekomen , en deszelfs gevolgen kunnen verminderd worden. Hij, die nooit gedacht heeft over de verbindtenis cn de werkingen van alle de deelen des ligchaams; hij, die nooit gewoon was, zijne zinnen iets te weigeren, zijnen geest, afgezonderd van zijne uitwendige hut, te befchouwen, cn te ftrijden : leert zulks echter altijd nog teivminften op zijn ziekbed. Hij , die zijne gedachten nooit boven het tegenwoordig tijdftip van zijn beftaan uitfirekte, nooit vaste ontwerpen voor het toekomende vormde: zal het dan gewisfeiijk doen, wanneer hij door de voorboden des doods wordt aangetast. En al gefchiedt het ook niet altijd geduurende het geheele wederom ontvangen leven, bewijzen echter gemeenlijk de eerfte vuurige blijken der werkzaamheid na de geneezing, dat de geest geduurende de voorafgaande tusfehenpoozing vooral niet onwerkzaam was, maar dat hij zich alleenlijk met F 2 zich-  §4 zich-zelven bemoeide, en zich ook daardoor volkomener maakte. Het aangenaame in de verkeering met geene andere, dan ecnftemmige goede gemoederen, was altijd een voorwerp der vuurigfte wenfehen van het menfchelijke hart: maar het onaangenaame van eene onöplosfelijke verbintenis met norfe, kwaalijk-gezinde, ondeugende menfehen heeft ten minften dit voordeel, dat de geest van hem, die beter denkt, aangefpoord wordt tot eene meer, dan gemeene oplettendheid op zich-zelven en de geenen, die met hem verbonden zijn. Het kost hem veel moeite, om de misftappen van den anderen voortekomen en te verbeeteren, of, zo hij dezelven niet ten eenemaal kan voorkomen, zo veel mogelijk, de fchadelijkfte gevolgen daarvan te verhoeden; het kost hem veel moeite, om den rechtmaatigften toorn te beftrijden, zijn misnoegen en afkeuring met beleid en voordeel te kennen te geeven, en echter onder zodanige gevaarlijke aanprikkelingen de goede hoedanigheid van zijn eigen charakter voor het bederf te bewaaren. En deeze geduurige infpanning, dat reikhalzen en wrijven en tegenelkanderen-werkcn van zijne vermogens en krachten zoude dit zulks niet verfterken en vermeerderen ? Zoude dit niet eene duurzaame volmaaktheid van zijnen onfterffelijken geest  85 geest voortbrengen ? Heeft de aandoene- lijkefmart, van ontaarde, ongelukkige kinderen , of ten uiterfte onbuigzaame voedfterlingen te moeten zien, en elke andere verlegenheid en zorg, eindelijk, na foortgelijke oefeningen , niet dezelfde volmaaktheid ten gevolge ? Op dezelfde wijze is de Oorlog, hoe veele beezigheden 'er ook onder deszelfs verfchrikkelijke omitandigheden geftuit worden , altijd onder andere goede gevolgen, welke de toeiaating van zulk een verderfelijk kwaad in de waereld van het goedertierendst en allcrwijste Wezen rechtvaardigen, van deeze zijde befchouwd, nuttig: dat niet Hechts de ftrijdende heirlegers en de Hoofden der Natiën, maar ook geheele volken en elk bijzonder burger, door denzclven tot eene buitengewoone infpanning van alle hunne fpieren en zenuwen , tot een veel noester ijver in het uitvoeren van beezigheden, tot eene zorgvuldiger waakzaamheid, tot groote, buitengewoone daaden aangefpoord, en zelfs door het onophoudelijk peinzen op een voorwerp van zo veel aanbelang, in het denken en oordeelen geoefend worden (*). En de vroome Opmerker zal ook (*) Zeker Recenlent, een man, die eenen wijsgeerigen, F 3 op-  ook eiken anderen ramp, het zij, dat dezelve enkele perfoonen, of geheele landen en plaatfen treft, in deezen opzichte als even zo weldaadige rampen befchouwcn; en wel zal zulks altijd tot een dies te grooter gerusiftelling verftrekkcn, naar maate men meerder moeds heeft, om aan eeuwig blijvende volmaaktheden des gcests, welke ons tot elke beezigheid bekwaamer maken, de voorkeur te gceven boven voorbijfnellende aandoeningen. • Ondertusfchen is 't, zolang wij op de aarde leeven, even zo weinig mogelijk, om de volmaakte bedoelingen van deeze oefeningen, cn de volmaakte nuttigheid van deeze onze geestelijke vermogens, welke onder den last der wederwaardigheden uit den diepften grond van ons-zelven met fmarten opgroeijen, en tocneemen en volmaakter worden, te begrijpen; even zo weinig als wij in ftaat zijn alle de OOgopmerkenden en fchranderen geest heeft, heeft de moeite genomen, in de Algemeine Deutfc'ie Bibliothek de voordeden te hertekenen , welke de lar.tfle korte oorlog in Duitsehiand, voornaamelijk omtrent de geleerdheid en befjniviug van het verftand heeft voortgebrngt. Het is veeJ te aangenaam en troosteiijk, wanneer men fomcijds zo ge* Inkkig is, om eenige voordeelige gevolgen van de m'enfchelijke ellenden fpoedig en duidelijk .te ontdekken, dat ik mijne Leezers niet op deeze plaats zou doen letten. Zie 45fte Dee! sde ft uk, bkdz. 445. en vuig.  oogmerken te doorgronden, waarom God in tegendeel, bij zo veele menfehen, de ontzwagteling der uitfteekendfte , verhevenfte vatbaarheden cn vermogens van hunnen geest onder laage beezigheden , waartoe de behoefte onze dierlijke natuur bepaalt, en onder andere onoverwinnelijke hinderpaalen en lastigheden laater te voorfchijn brengt, en hunne volmaaktheid] beneden de volmaaktheid van hunne broederen fchijnt te Hellen. Maar wie overtuigd is cn wie kan zulks niet weezen? dat wij gefchikt zijn,,van den te- genwoordigen kring van ons beftaan Steeds tot eenen hoogeren verheevcn te worden , werwaards elke volmaaktheid des geests ons volgen, elke oefening, welke wij hier verrichten, ons tot de toekomende beezigheden in Gods grootcn ftaat der geesten bekwaamer maken zal, wie 't op het verftand van den Onëindigen laat aankomen, dat hij geen vermogen vruchteloos in onze ziel heeft gelegd, en geen vermogen wederom vernietigen kan, 't welk hij eens heeft gefchaapen; wie het vertrouwen heeft, dat hij de ontwikkeling van niet één vermogen zijner fchepfelen verhaasten noch tegenhouden zal, zonder de weldaadigfte oogmerken te hebben voor elk bijzonder fchepfel, en tevens voor het geheele rijk F 4 der  der fchepfelen, en zonder vroeger of laater elk vermogen , elke vatbaarheid die voorwerpen aantewijzen, waaraan zij hunne uitgebreidste nuttigheid kunnen ten toon fpreiden: die zal zich over de zwakke Schemering van den hem verleenden dageraad zijner kundigheden niet minder met dankbaarheid verblijden, maar, in plaats van alle trotfehc vraagen der voorbaarigheid, het volmaakte licht der zon, het welk eerlang over het geheel ontwerp der Goddelijke regecring eenen fchitterenden glans vërfprëiden , en de uitgestelde ontluiking van elk grondbeginfcl van. verftandeiijkc vermogens eenen eeuwigen zomer verleenen zal, vroom en zwijgende verwachten. Voor het overige is de wijze, waarop de Voorzienigheid zich van de mcnfcheüjke ellenden bedient, en om, behalven andere we£ daadigc oogmerken, ook zeer dikwerf de verstandelijke vermogens en vatbaarheden van den mensch te verwekken, aantekwecken en door de oefening en werkzaamheid te volmaaken, of aan dezelven eenen onverwachtcn loop tc geeven, uit hoofde van de onëin- dig-verfchillende hoedanigheid van de perfoo- nen en alle derzei ver betrekkingen te ver- fchülènde en boven de perken van mijn doorzicht verheeven, dan dat ik niet in 't bijzon- dor  der bij dit gedeelte van mijne proeve zoude moeten wanhoopen, om aan dezelve die volmaaktheid te gceven, die ik gaarne wenschte. De bedoelingen en middelen der Goddelijke wijsheid zijn wel boven de reden alleszins oneindig verhecven: nogthans verzekert mij een zwak gevoel, hoe veele voortreffelijke dingen fchrandercr cn meer geoefende Opmerkers der mcnfchelijke natuur en lotgevallen ter ftaaving en opheldering van deeze vruchtbaare en zo veel ik weet, niet overal bekende gedachten, welke het onderwerp van deeze overdenking zijn, zouden hebben kunnen zeggen; en ik wensch met ijver voor de algemeene gerustftelling der lijders, dat zij de moeite mogten neemen, om mijne onvolmaakte aanmerkingen te vermeerderen en tc verbeeteren. Ondertusfchcn kan ik mij bij alle de gebreken , welke ik vermoede, opbeuren door de hoop , dat ik niets heb gezegd , 't geen niet ten minften iets zoude kunnen toebrengen ten voordcele cn ter gerustftelling van die gcenen mijner Leezeren, welke gewoon zijn zodanige klagten uitteboezemen , als bij de inleiding tot deeze Overdenking wierden aangehaald. Evenwel verzoek' ik hen daarbij, om alles, 't welk ik tot dus verre gezegd heb, te befchouwen als wenken tot een nader overF 5 • leg,  9® *P% leg, hoe verre de bijzondere foort van hun lijden hen zoude kunnen brengen ? en in den lommer der voorbeelden, met wier lijden hun ftaat de meeste overeenkomst heeft, zo lang uitterusten , tot dat hunne oogen meerdere klaarheid ontvangen, en zij zich-zelven tot het verdraagen van alle moeijelijkheden ge. fterkt vinden. HET  91 HET TIENDE VOORDEEL. VERWERVING VAN VERSCHEIDE UITERLIJKE GOEDEREN. Gel ijk de Landman onder geen ander beding met blijdfehap deel kan neemen in den oogst van het aanftaande jaar, dan wanneer hij alvoorens een nuttig gedeelte van zijn voedfel aan den fchoot der aarde wederom heeft overgelaaten : even zo moet ook de mensch ophouden, veele aangenaamheden des levens £c genieten, dikwerf veele bezittingen en voorrechten verliezen, en dezelven overgeeven aan de willekeur van het lot, wanneer dezelven met woeker wederkeeren, of nieuwe begeerenswaardige goederen ons in de plaats van dezelven zullen toevallen. Hoe gaarne de mensch zich aan deeze wet van eene gereegclde orde onderwerpt; hoe dikwerf hij den moeijelijkften arbeid en de grootfte lastigheden, de dierbaarfte opoffering en overwinning van zich-zelven ondergaat, wanneer hij weetj  weet, een grooter goed ter vergoeding en ter belooning van zijne opoffering bij het einde van zijne loopbaan te behaalen, of gevoeliger rampen te ontgaan : hiervan geeft het geheele werkzaame leven van den mensch geduurig doorflaande blijken. De reden keurt zodanig eene handelwijze alleszins goed, en prijst dezelve aan , gelijk het integendeel zulk een fchandelijk verwijt is voor een redelijk fchepfel, nooit een minder goed voor een grooter, nooit moeite voor geneugten te willen waagen, dat zelfs detraagfte, bij het gevoel van deeze dwaasheid, zich gemeenlijk fchaamt, om overluid tc klaagen over de teleurftclling van eene werklooze en ijdele hoop. Maar is 't alleenlijk dan verftandig , dat wij vermaaken, goederen en voorrechten laaten vaaren, lijden en bezwaarlijkheden op ons neemen , wanneer wij-zelven van het oogmerk bewust zijn ; wanneer ons befluit- vrijwillig is en wij de winst daarvan zclvcn reeds voorzien? Is het niet ook dan verftandig, wanneer het hoogfte verftand voor ons kiest, en deszelfs bedoelingen nog maar alleen gekend worden , waarom het ons, zelfs tegen onzen wil, die voorrechten ontneemt, of dit lijden oplegt ? Hoe toch zoude de verheevene roem der Goddelijke regeering en ons vertrouwen pp dezelve, op den duur kunnen beftaan, wan-  wanneer zij niet eens dat geene verordende, het welk wij, bij een beter, meer verlicht doorzicht in de gevolgen van onze tegenwoordige dagen, zelf zouden gckoozen hebben, en wanneer zij zich door onze kinderachtige ,onverftandige traanen, in haare wijze en goedertierene raadsbefluiten liet verbijsteren! Indedaad, de mensch zoude zo dikwerf niet weenen, en elk lijden veel goedwilliger draagen, wanneer het voor zijn verftand en voor zijn hart klaar en waarfchijnelijk genoeg was, dat zulks door de eeuwige Wijsheid was gekoozen, als een middel, om hem in 't bijzonder nog nieuwe uiterlijke goederen des geluks te bezorgen. Maar omdat nu deeze bedoeling der Voorzienigheid zo dikwerf en ligtelijk in treurige uuren van fmarten over het hoofd gezien wordt; hoe meenigvuldig ook de gevallen zijn, waarin het oog van den onzijdigen en onbevooröordeelden Opmerker dezelve ontdekt , en zo veele ondervindingen dezelve buiten allen twijfel ftellen : oordeel' ik 't overeenkomftig te zijn met de bedoeling van deeze bladen, om te beproeven, of ik niet mijne bekommerde medebroederen ook deeze overtuiging zoude kunnen inboezemen, dat naamelijk veele foorten van onze rampen en wederwaardigheden niet zelden het uitfluitend beding zijn van veele uiterlijke goederen en voorrecht ten,  ten, welke met onze rampen dikwerf in geen het minfte verband fchijnen te Jiaan. Ik kan wel flechts het kleinfte gedeelte aanroeren van die ontdekkingen, welke mij ftof tot deeze gedachte hebben gegeeven. Nogthans hoop ik, 'door de korte aanhaaling van eenige gevallen mijne Leezeren ligtelijk meerder foortgelijke opmerkingen, mogelijk wel eigene ondervindingen , te herinneren : hen tot eene naauwkeuriger waarneeming van het groote, ingewikkelde verband in het rijk der Voorzienigheid aantefpooren, en hunne hoop in 't midden van de fmart daardoor te verleevendigen. Ben ik zo gelukkig geweest, om mijne Leezers door de voorige overdenking overtuigd te hebben, dat de grootfte rampen en moeijelijkheden zeer dikwerf de beste middelen zijn, om de iluimerende vermogens en bekwaamheden der ziel optewekken, den geest te volmaaken, zijne werkzaamheid aan nieuwe voorwerpen te befteeden , en hem, door ongewoone, fterkere aanfpooringen aangezet en onderfteund, voor elke beezigheid te verftcrken en bekwaamer te maaken: dan zal ik immers niet nodig hebben, om de redelijke wenfehen van hen, bij welke deeze uitwerking van het lijden voornaameVjk plaats heeft, door bijzondere beloften van eene uitmuntende maat van eer cn aanzien, van de vordering hunner toe-  9? toekomende beezigheden, van geluk en welvaart cn van andere aangenaamheden des levens te voeden. Want waare verdienften, en waare volmaaktheden hebben en behouden altoos , tot op zekeren graad omtrent deeze uiterlijke goederen, welke zelfs degemoedelijkSte en wijste man nooit Straffeloos kan verachten, het grootfte recht,het welk gewisfelijkSlechts in zeer weinige gevallen, en nog weiniger geheellijk buiten onze fchuld en dwaaling, lang krachteloos kan blijven. Veelmeer verfchijnen deeze belooningen gemeenlijk in een dies te glansrijker licht, zo veel duisterer als de wolken der onzekerheid waren, welke dezelven tevooren omringden; en de lijder van zo veele verdienften zal altijd , zo niet in de trappen des geluks zeiven, echter in de trappen van waardigheid en ondervinding van hetzelve winnen. Maar ook zonder deezen fchijnbaaren omweg , zullen de rampen dikwerf onmiddelijk opleiden tot dat geene, het welk men in de waereld getuk noemt, of tot een grooter maat van hetzelve. Want hoe meenigmaal wierd niet, bijvoorbeeld, de wijze mandoor zijne verbanning van het ééne hof, uit de ééne provincie, Stad', of akademie, of door andere beleedigingen van ondankbaarheid , nijd of onverstand, aangezet en als gedwongen, om  $6 tf% om op een ander tooneel tot veel fchitterender belooningen van zijne verdienften op te klimmen, en zich in de korte zegepraal van zijne nijders na weinige benaauwde dagen te verheugen ? Hoe meenigëen keerde reeds, nadat zijn charakter door fmaad en lastering in het waare daglicht gefield, en zijne verdienften algemeener geworden waren , met dies te meerder eer, met eene meer bevestigde achting en grooter belooningen weder tot den post , waaruit hij verdreven was (*') ? Hoe meenigëen moest in zijne verblijfplaats, welke hem de aangenaamftc was, zeer zonderlinge en buitengewoone hinderpaalen in zijne beezigheden en in zijn beftaan ontmoeten, pm daardoor eerst gencegen te worden , dezelve te verwisfelen tegens een andere, alwaar zich meerder gelegenheden opdeeden voor zijne weetenfehap en bekwaamheid, en alwaar in een gemakkelijker en roemwaardiger loopbaan tevens bekoorlijker belooningen en aangenaamer verbintenisfen op hem wachten? Hoe veelen zag men eerst dan aan die plaats, wel* (*) Jk zoude eenen Wolf , of uit de oude gefchiedenis eenen CicëTvo aanhaaleh, zo niet elke tijdkring, en elk land klaarblijkelijke voorbeelden van dien aart opleverde; doch het zoude zeer onaangenaam zijn , om dezelven te noemen.  9* welke hun het gemakkelijkste middel van bestaan, de aangenaamste dagen van hun leven verleende, en het geluk der hunnen grondvestte, nadat zij door brand of watervloeden, door oorlog of duuren tijd, uit hunne voorige woonplaatfen verdreeven waren? Tot een Soortgelijk geluk heeft men zeer dikwerf door onrecht, verdrukkingen en lasteringen, of door buitenfpoorigc, onbarmhartige Straffen van kleine misftappen cn onbeweezene beschuldigingen enz. jongelingen en mannen zien opklimmen. Hoe meenigëen vond de Standvastigfte bevorderaars van zijn geluk in zodanige menfehen , welke hij zonder die vervolgingen en verdrukkingen, zonder dien toeleg der boosheid, om hem zwart tc maaken en vijanden te verwekken, of zonder een bijzonder foort van ziekte en buitengewoone ellende, waardoor hunne harten voor hem wierden ingcnoomen, voor altoos onvcrfchillig, of ten eenemaal onbekend zoude gcbleeven zijn ? Hoe meenige haat, die reeds jaaren lang had plaats gehad,hoe meenige ingekankerde vijandfehap, tot welker verzoening reeds alle redelijke gronden Vruchteloos waren verfpild, wierd niet, dan door den indruk, welken een bijzondere graad van ellende van de ééne partij veroorzaakte, in medelijden en liefde veran- II. Deel. G derd?  pi derd? Hoe dikwerf wierd een zeer deernis» waardige toeftand het onverwachte middel, om de tederhartigfte wenfehen van den lijder met wederliefde en de gulhartigftc betooningen van dezelve te bekroonen, of vrienden nog vaster aan elkandcren te verbinden ? Ziekten van eenen bijzonderen aart moeten fomtijds met ziekten, fchrik met fchrik afwisfelen, om de hardnekkigheid van een diep ingeworteld ongemak eindelijk te overwinnen, en daar de geneezing te bewerken, waar de menfchclijke konst zelfs aan de mogelijkheid wanhoopte (*). Zelfs de dood moest veeltijds aandoenelijke harten eerst de gevoeligfte wonden toebrengen, indien zij zouden aangefpoord worden, om bijzondere op hen wachtende beezigheden op zich te neemen, een grooter gebrek te ontvangen, en den weg tot eene duurzaamer welvaart inteflaan; hij moest hun deeze wonden juist zo vroeg, juist nu (*~) Het ontbreekt niet aan voorbeelden , dat menfche* die veele jaaren lang aan de jicht, het voeteuvel, en andere tot dus verre ongeneeslijke ziekten ter neder lagen, door den fchrik van hunne brandende wooning, of door andere feliokken van het ligchaam en den geest ; dat blinden door de vermeerdering van hunne fmarten van een fplinter, welke het oog op nieuws kwetste; dooven door eeucn gevaarlijkeu val enz. geneezen zijn.  btl reeds toebrengen, omdat dezelven juist nu nog op de gcmakkelijkfte wijze konden geneesten, en het geluk van hun toekomend leven in dien ouderdom, in die omftandigheden en verbintenksfen, waar'in zij zich thans nog bevonden, konden gegrondvest worden. — — Deeze belooning van onze rampen blijft fomtijds wel lang uit; lang worden wij dikwerf in het fchrik-verwekkend dal der wederwaardigheden door de Stormwinden van het noodlot geflingerd, eer dat wij in den kalmen zonncfehijn des geluks kunnen rusten. Maarzelfs ook deeze vertraaging van ons geluk, dit uitstel van de vervulling onzer wenfehen heeft reeds mecnig peinzend gemoed tot de levendigfte dankzeggingen van de Voorzienigheid opgewekt. Want meenigëen heeft het eindelijk erkend en begreepen, dat hij zonder deeze of geene rampen, de hoop op zeker ander gewaand geluk, het welk echter zijne wenfehen onwaardig was, nooit zoude hebben opgegeeven; of dat hij dat geluk, het welk hem eindelijk te beurt viel, eerst in deezen tijd, in deezen ouderdom, onder deeze omftandigheden en met deeze neigingen en aandoeningen, ontvangen, en hetzelve niet dan op deeze wijze als een waar geluk met eene blijmoedige dankbaarheid en een vol gevoel des harten genieten kon. Want niet elk geluk is ons in eiken G z tijd  IC3 tijd dat geene, wat het op een anderen tijd is-f Maar in de zwaarmoedige uuren, waarïn wij over het gebrek of de vertraaging van hetzelve overluide klaagen, is de moederlijke zorgvuldigheid van de Voorzienigheid mogelijk het meest beezig, om zowel in als buiten ons de groote voorbereidingen tot ons geluk en onze welvaart te vokooijen , en aan hetzelve die gedaante te geeven, welke den aangenaamften indruk op ons hart kan maaken. 't Geen men omtrent de lotgevallen van enkele perfoonen waarneemt, kan men veelal met eene even zo groote verwondering over de diepe wijsheid en goedertierenheid der Voorzienigheid , in de gefchiedenis der welvaart van geheele huisgezinnen en volken ontdekken. Dikwerf, wanneer men den oorfprongk van het geluk, van het gezag, van de verheffing van eene familie nafpoort, vindt men denzelven met de grootfte duidelijkheid in zekere treurige rampfpoedige gevallen, welke den voorzaat troffen, en waarvan hij zelf vruchteloos poogde de oogmerken te doorgronden (*). — Ge- (*) De klaarblijkelijkfte bevestiging van deeze gedachte vindt men meer dan eens in de gefchiedenis van het vermaa-de huis van Medicis, 't welk middelbaar en onmiddelbaar zulk een grooten invloed heeft gehad op de verlichting van geheel Europa.  161 Gereegeldhcid eri de wijste wetten, veiligheid en burgerlijke welvaart is bij de meeste volken de vrucht van gevaarlijke aanflagen en beroeringen van misnoegde onderdaanen, wier gisting en blinde woede misfehien niets, dan verwoesting en ondergang ten doel, maar orde en welvaart ten gevolge had, nadat de gebreken van hetStaats-ligchaam langs dien weg, als door eene koorts, uitgeroeid waren. ■ Nood en gebrek, welke door toedoen van het ééne land, door bijzondere wetten van hetzelve ; door de bepaaling of vernietiging van zekere vrijdommen en voorrechten; door nieuwe lasten; door een volfiaagen verbod van den handel, van den in-of uitvoer der nood» zaakelijkfte behoeften; door de verhooging van den prijs derzelve enz. over een ander geheel gewest gebragt worden : fpooren ditgewest gemeenlijk, hoe zwaar dit alles in den beginne ook pleegt te drukken, tot meerder werkzaamheid , tot nieuwe proefneemingen en uitvindingen, ter zorgvuldiger aanbouwing van het vaderland aan,brengen nieuwe inlandfche takken van koophandel en handteering te voorfchijn , en gaan dan veeltijds over tot welftand en overvloed (*). —- Droeviger on- (*) Z'j bevorderde bij voorbeeld het Keizerlijk verbod G 3 v an  102 ondervindingen van hongersnood, van overftroomingen, en andere gevolgen van open. lijke wanorde en achteloosheid moesten in eenige wingewesten altijd eerst het hoogfte toppunt bereiken : indien, gelijk ik reeds in andere opzichten in mijn tweede Overdenking •heb aangeftipt, eene verftandige en mensenlief vende wetgeeving zich zelfs met het leven, met den eigendom en de rust van enkele burgers bemoeijen, en de algemeene welvaart zo vast zoude grondvesten, als zij 't nu in veele plaatfen indedaad is. Meenige ftad moest eerst door den dood van duizend kinderen van de grootfte verwachting het rouwgewaad aantrekken, of door jaarlijks wederkeerende vlammen van den hemel in asch veranderd worden: eer dat de inenting der kinderziekte, of de uitvinding van de afleiders der Onwederen over het vooroordeel zegepraalde, cn ingang vond, om het geluk en het leven der nakomelingen te beveiligen. Stroomen bloeds van edele burgers, dat echter met geen ander aardsch geluk in eenige gelijkheid ftaat , bezorgden evenwel aan de volgende geflachten in zo mee- , m"fi van den uitvoer der graanen uit Boheraen zulk eene fterke aartbouvving van het Saxifche gebergte, dat men thans andere gewesten van veldvruchten voorziet, in piaata dat rnei} te vooren gebrek leed,  4f% J°Z nig land eene volmaaktere rust en veiligheid voor veele jaaren, groote voordeden en gemak in den koophandel, en andere onbetwistbaare goederen, wier bezit men veeltijds niet eens op 't oog had. En zonder die dertig-jaarige verwoestingen , bij voorbeeld, waarvan de voetftappen in alle de gewesten van Duitschland nog zo duidelijk te vinden zijn, en die nog zo fpocdig niet zullen uitgewischt worden: — zouden 'er dan wel zo veele verfchillende magten van hetzelve tot zulk eene eenftemmige betrekking onder elkandercn cn met haare nabuuren gekomen zijn, op welker grondlegging, vrijheid van geweetcn, orde, veiligheid en welvaart, ■— in weerwil van alle kleiner onweërsbuijen, welke van tijd tot tijd wederom boven ons hoofd bijeen getrokken zijn, over't geheel befchouwd, nog op zulk eene bekoorlijke wijze bloeijcn? Zelfs de dochter des hemels, de Godsdienst, heeft met de fchepfelen, welke zij bedoelt gelukkig te maken, in het lot moeten deelen, om eerst na langduurige vervolgingen en mishandelingen gelukkiglijk te heerfchen, en de weldaadige uitwerkingen van deszclfs zeegenenden invloed meer algemeen te verfprciden. Eerst moest dezelve door de brandftaapels der woestheid, door de verflikkende nevelen van G 4 het  &% het bijgeloof en door de verachtelijke rciè'n van hoonende vijanden heenftappen, eer hij in eene Schitterende eenvoudigheid en zuiverheid konde optreeden, om met de ftraalen van Zijn hemelsch licht de dikfte duisternisfen deiaarde te verftrooijen, en het verftand en het hart van zijne lijdende vrienden te verlichten. Indien dit het gewoone beloop is, door de wijze Voorzienigheid de menfchelijke dingen voorgefehreeven, cn indien het waar is dat geneugten en Smart, geluk en ongeluk zodanig in eikanderen gevlochten zijn, dat altijd het één uit het ander volgt, en zonder de overneeming van het één, het genot van 't ander veeltijds niet mogelijk is : laat u dan ook, geliefde lijder! opwekken tot de aangenaame hoop, dat midden in den fchoot van uwe tegenwoordige treurige omstandigheden -r zo niet de eerfte uitfpruitfelen van andere voordeden, en gewigtiger bedoelingen deiGoddelijke Voorzienigheid nog zichtbaarer uitblinken, het zaad zelfs van een nieuw uiterlijk geluk kan liggen, het welk zich onder uwe traanen ontbinden, wortelen fchieten, en tot een boom opgroeijen zal, onder wiens fchaduw gij eerlang van alle zorgen en moei, jelijkheden zult uitrusten, en de tegenwoordig  digc uuren van kommer en rampfpoed zeegenen ! Doch meent gij in de natuur van uw lijden genoegzaame redenen te vinden, om de hoop te beftrijden, dat dit lijden het middel tot een nieuw geluk voor u zou weezen : ■— hoewel men oorzaak heeft, om alle gronden van dien aart te wantrouwen , zo lang men verpligt is, om beperkte fchcpfelen voor dat geene te houden, wat zij indedaad zijn, en te gelooven, dat Gods gedachten boven alle gedachten der menfehen verheeven zijn : dan is uw lijden daarom geen geringer weldaad, wanneer de Voorzienigheid u hetzelve misfehien liet overkomen, om u daardoor voor neg grooter rampen te bewaaren, en eenen nog zwaarer flag van uw hoofd afteweeren, vermits gij noch verftandig en wijs genoeg waart, om dcnzelven te voorzien, noch fterk cn vermogend genoeg, om denzelven af te keeren. Ook deeze gedachte fteunt op eene mcenigtc van ondervindingen en waare gebeurtenisfen, waarin de Voorzienigheid denkende gemoederen verwaardigd heeft, eenige voetfpooren van haare wijsheid te ontdekken. Want het is reeds dikwerf gebeurd, dat een braaf man door een klein, fchoon op zich-zelven zeer fmartelijk, verlies of andere tegenheden belet G 5 wierd,  io6 wierd, om deel te neemen , in groote maat* fchappijën, welke opgericht waren, om aanzienelijke winden te doen, waarbij hij hoopte het geluk van een talrijk huisgezin te grondvesten. Maar tot den fchrikkelijken ondergang van eiken deelneemer wierd deeze verbintenis vernietigd, in eenen tijd, dat men zulks het minst verwachtte: en hij, die voor dit ongeluk bewaard bleef, erkende en eerbiedigde mogelijk toen eerst de goedertierenheid, welke den ondergang van zijn huis niet dan door een draaglijker ongeluk vroegtijdig konde voorkomen. -— Reeds dikwerf js 't gebeurd, dat de welmeenendfte ontwerpen en de billijkfte verwachtingen op het één of het ander ampt of plaats, door list en looze ftreeken, of door andere hinderpaalen verijdeld wierden, cn het hart van den verfchoven braaven man jaaren achtereen de billijkfte zuchten uitperste ; tot eindelijk het gezicht van eenen zonderlingen faamenloop van ongunftige omftandigheden en wederwaardigheden , welke niet konden voorzien worden , ccn faamenloop , welke betrekking had tot het middelpunt van zijne voorige wenfehen, hem eindelijk overtuigde : dat hij onherftelbaar de offerande van zijn ampt, van zijne goede bedoelingen en wenfehen zoude geworden  &% 10? den zijn, indien de hand der Voorzienigheid haaren lieveling, wiens onvoldoende krachten zij reeds van eeuwigheid af had bereekend niet door vroegere kleinere rampen had beveiligd tegen doodelijke verfchrikkingcn en verdrukkingen. Hoe dikwerf wierden ouders op de tederhartigfte wijze aangedaan door den dood van hunne kinderen , wier leven echter bij het daarop gevolgd verlies van hun vermogen , of bij het overlijden van den deelneemenden egtgenoot; of wier dood zelfs, zo die laater was voorgevallen , en de zorgvuldigheid van meerder jaarcn vernietigd had, met veel zwaarer bekommeringen het vaderlijke en moederlijke hart zouden geprangd hebben. Zo wierden anderen, die den grootftcn overvloed hadden van middelen, om een talrijk huisgezin te onderhouden, den wensch naar hetzelve voor altoos geweigerd; fomtijds omdat God voorzag, dat die overvloed in 't vervolg van tijd in behoeftigheid en gebrek zoude veranderen; of ook omdat hunne gezindheden, hunne wijze van opvoeding, hunne gezelfchappen, of hun eigen voorbeeld van dien aart waren, dat zij, gelijk zelfs menfchelijke opmerkerskonden vreczen,met eene onmaatig verfpilde tederheid ccnen knaagenden worm voor het haat van beide ongeluk- ki-  kige ouders zouden hebben opgevoed. Hoe meenigëen zonk reeds weg in zwaarmoedigheid over het zegepraalen van den nijd, de baatzucht, of eenig toeval, waardoor hij beroofd wierd van het voorwerp, waarmede hij had gedacht, den hoogften aardfchen prijs van zijne geheele tederhartigheid, van zijne deugd en van alle zijne pogingen te ontvangen. Maar hoe dikwerf wierd ook de tederfte minnaar, nu eens door eenen vroegen dood, dan door de onverwachtfte ontaardheid van de geëerbiedigde vriendin, of van den vergoodden vriend , dan weder door eene lange reeks van rampen of ligchaamcliike gebreken en ziekten van denzelven ; dan eens door eene meer beraaden keuze, welke alle de verwachtingen der voorige hartstogt op eene veel volmaakter wijze bevreedigde, of door andere omftandigheden, overtuigd, dat niemand, dan de hoogfte Wijsheid en Goeder^ tierenheid die zegepraal gewild en begunftigd heeft. Zo kende ik meer, dan één waardig mensch, dien, na eenen arbeid en moeite van veele jaaren, eene verwachte erfenis, of andere wél verdiende' belooningen onttrokken Wierden, dien ik echter niet meer beklaagde, toen ik zag , dat de vleijers hem verlieten, die den geheiligden naam der liefde tot dus ver-  verre hadden misbruikt, niet om hem gelukkig , maar voor zich-zelven buit te maaken. Even zo wierd veeltijds de band van het genocglijkfte huwelijk door den dood gefcheurd , óf om eene zuiniger huishouding mogelijk, óf, gelijk men dikwerf ontdekte, voor een anderen egtgenoot plaats te maaken, die met meerder waardigheid en een beter gevolg de weezen van den voorigen opvoedde. —- Meenigëen moest om eene ziekte , welke hem fchielijk overviel, of andere hinderpaalen, het gunftig tijdftip verzuimen, het welk aan zijn geheele geluk het volle beflag zoude geeven. En evenwel ontving die ontroostelijke, niet lang daarna bericht, dat hij zonder dit voor hem zo fmartelijk toeval met zijn geheel vermogen het vuur, de roovers, eenen aanval van oorlog, of een ander ongeluk in de armen zoude geloopen, of in zodanige verwarringen ingewikkeld zijn, welke niet de minfte fchaduw van het gewenschte geluk zouden achterlaaten (*). Zelfs de ééne ziekte verflikt (*) Ik herinner' mij ergens een voorbeeld geleezen te lrebben, dat een jong mensch op eene reis, waarvan hij zich zeer veel konde belooven, eensklaps ziek geworden, aan  ÏÏ9 $>% Hikt dikwerf het zaad van eene andere in haare geboorte; en ik kan deeze gunftige gelegenheid onmogelijk voorbij laaten gaan, zonder met verwondering cn den hartelijkilen dank jegens de onbegrijpelijke wijsheid van mijnen Schepper en Onderhouder luidruchtig cn openlijk te bekennen: dat 'er zonder de veeljaarige fmarten van mijn ongemak aan de oogen, cn zonder den daarmede verknochten dwang, van mijne wijze van ftudeeren afteftappen, thans buiten twijfel een nog fchrikkelijker gedrocht, hetwelk reeds in vroeger jaaren met de angstvalügfte vrees begon in mij optekomen, in mijne ingewanden zoude woeden, zo het niet zelfs den draad van mijn leven reeds vroegtijdig had afgeknaagd. . In zo veele gevallen gelukt 't den ftervcling, om bij de langkzaame ontwikkeling van zijn aan eene vreemde plaats moest terug blijven, terwijl zijn haastend gezelfchap aan boord ging van een fchip, hetwelk weinige dagen daarna in de handen van zeeroovers viel, die zijn manfehap op het fchip in de llavernij voerde. En hoe veele foortgelijke gebeurtenisfen, welke vroeg of laat den lijder ten voordeele verftrekken, gefchieden 'er niet dagelijks voor onze oogen, welke men niet te klein behoorde te achten om ze ter eere van de Voorzienigheid zorgvuldiger te verzamelen en bekend te maaken.  ïïï ïijn lot, en bij een rijper overleg van hetzelve te erkennen, dat dat geene, 't welk hem eertijds toefcheen een kwaad voor hem te zijn, 't welk hem tot wanhoop toe moest ter neder liaan, voor hem de grootSte weldaad , en gcfchikt was , óf om hem tegen grooter gevaaren te beveiligen, óf om hem tot een nieuw , bekoorlijker geluk opteleiden ! Doch ik zal hier afbreeken. Want zelfs de vindingrijkste verbeeldings-kracht zoude nooit in Staat zijn, om zulk eene meenigte van de zonderlingite voorbeelden van dien aart uit het rijk der mogelijkheid te voorSchijn te brengen, als de onbeperkte magt en wijsheid der Voorzienigheid, tot de aangenaamste verrasfmg van haare moedelooze en kleinhartige Schepfelen, en tot onderwijs van vroome Onderzoekers , dagelijks voor onze oogen indedaad laat gebeuren. En ik hoop, dat elk lijder, die met mij de tot hiertoe getoonde voetfpooren der wijsheid in de Goddelijke regeering van onze lotgevallen gevolgd is , reeds in deeze voorbeelden zal gefterkt geworden zijn met nieuwen moed, en in de hoop, dat ook zijn pcrSoonlijk lijden, hoe verre hetzelve ook fchijnen moge te verfchillen van de aangehaalde voorbeelden, de bron van  van een niéuw geluk, of tch minfien het middel ter afweering van een nog gevoeliger op hem wachtend ongeluk zijn kan, en dat hetzelve met deeze vaderlijke bedoeling mis* fchien van den eeuwigen raad van God over hem befchikt is. Ik zeg , misfckïern Want het blijft altijd mogelijk, dat hetzelfde zaad, 't welk in den akker van mijnen broeder met eenen zichtbaa» ren regen wél gelukt, in mijnen akker, om verheevcner oogmerken van God , met opzicht tot het aardsch genot, ten eenemaal verlooren gaat; en ik zou niet gaarne de minfte aanleiding willen geeven, dat 'er één van mijne Leezeren ,uit eene alte vaste, hoewel bij zo veele ondervindingen des menfchelijken levens nog zo gegronde verwachting van uiterlijke goederen, welke God zelf niet voor het allergewigtigfte van dit leven houdt, om dezelven eiken zijner beminnaaren zonder uitzondering te belooven, noch voor waardig genoeg, om elk deugdzaam lijden daarmede te bekroonen, gevaar zoude loopen, den oogsttijd van veel gewigtiger voordeden zijner rampen voor de zedelijke volmaaktheid van den onfterffdijken geest, en dcszelfs waare , duurzaame gelukzaligheid, waarvan tot dus verre gefprooken is, te verzuimen, en het  het hoofd-oogmerk, waarom God zijne fehepfelen ernftige beproevingen oplegt, met een' bedoeling van minder belang , gelukzaligheid met aardsch geluk tc verwisfclen. Hierom wensch ik vooral niet, dat iemand eenige bepaalde foort van uiterlijke goederen, als een gevolg van zijn lijden, bij voorbeeld, rijkdom of eer, of waarop anderszins zijne begeerten het meest gevestigd zijn; maar flechts in het algemeen met een kinderlijk vertrouwen dit van de Voorzienigheid mogt verwachten: dat 'er in het eindelooze van haare wijsheid en magt fteeds eene onuitputtelijke meeuigte van middelen ligt opgeflooten , om hem in weerwil van al het verlies, even gelijk duizend anderen van zijne lijdende medefchepfelen, te onderhouden, tc befchermen, gelukkig te maaken , misfehien ook, wanneer zij mogten oordeelen, dat 't voor hem goed is, te verblijden met zodanige goederen, welke in bekoorlijkheid en aangenaamheid alles, wat zijn hart thans gemeenlijk wenscht, zeer verre te boven gaan. Want wanneer men on voor zich-* tig genoeg is, om zekere bepaalde hoop alte diep in zijn gemoed te prenten : loopt men gevaar, om zich eindelijk met dies te gevoeliger fmarten van zijne dwaaling te moeten geneezen , of zelfs wel argwaan optevatten II. Deel. H te-  ÏI4 tegen eene regeering , welke zo veel recht heeft, om een wijs wantrouwen tegen ons-zeiven, en tegen de waardij van onze wenfehen en verwachtingen van ons te eisfehen. Nog eenmaal moet ik ter algemeene gerustftelling , ook bij het flot van deeze befpiegeling herhaalen, dat de bewustheid van eigene fchuld omtrent ons ongeluk, ons wel altijd ootmoedigheid en befcheidenheid inboezemen, maar onze hoop op eene goede uitkomst van zodanige rampen nooit ten eenemaal moedeloos moet maaken, of onze wanhoop in eenig geval rechtvaardigen. Want welk fterveling bereikt ooit de volmaaktheid, nooit mis te tasten, nooit door eigene onvoorzichtigheid en zwakheden zich aan de gewoone gevolgen van dezelven bloot te ftellen ? Of wie handelt altijd met zo veel wijsheid, dat hij zoude durven waagen , om de onveranderlijke Standvastigheid van zijn geluk alleenlijk afteleiden van de waardij zijner eigene handelwijzen en verdienften? Genoeg, dat zij den troost hebben, te weeten, en door onnoemelijk veele ondervindingen bevestigd te zien, dat zowel onze misflagen en gebreken, als ook de toekomende veranderingen der waereld buiten ons, zich nooit aan de oogen van de hoogfte Wijsheid enMagt kunnen onttrekken,  ken, en dat de eerftcn zowel als de laatften in de handen van den Beftierder der waereld dikwerf verijdeld worden tot weldaadige drijfveêren, om de gelukkigfte* onverwachtfte omwenteling van ons lot voort te brengen; waardoor wel nooit onze dwaasheid zelve, maar nogthans de wijsheid gerechtvaardigd wordt, welke de toelaating van onze misflagen en dwaasheden van eeuwigheid beflooten heeft. — ■— Mogt toch de verheevenfte vriend van alle lijders en ongelukkigen den inhoud van alle deeze befpiegelingen tot die gezeegende uitwerking verhoogen, dar. allen die dezelve hebben geleezen, niet alleen leerden, zich met mij gerust te Hellen, maar ook fteeds inniger cn blijmoediger de onnoemelijke grootheid van dit geluk te ondervinden, met alle onze geneugten en lijden onder zijn opzicht en beftier te ftaan; dat zij elke ontmoeting, elk ongeluk, hoe zwaar en drukkende hetzelve ook zijn moge , met een vroom vertrouwen en zonder eenig beding als eene weldaad uit zijne hand aanneemen, niets , dan goeds onder alle de fmarten van hem verwachten, fteeds wantrouwiger omtrent hun eigen doorzicht en wenfehen worden, cn dagelijks bij elk ongelukkig toeval -— nog vóór deszelfs ontwarH 2 ring  ring — leeren mogten , om met een van tijd tot tijd meer bevestigd vertrouwen te zeggen : „ De Heere heeft alles wél gemaakt! " Dit is gewisfelijk de zaligfte , verdienstelijkHe gerustftelling, de hoogfte wijsheid van een mensch , een eeuwige pligt van alle eindige geesten! Einde van de eerfte Af deeling. ' TWEE»  TWEEDE AFDEELING. YOORDEELEN VAN DE TEGENSPOEDEN E N WEDERWAARDIGHEDEN VAN BTZONDERE PERSOON EN VOOR DE MENSCHELIJKE MAATSCHAPPIJ.   jjrp TWEEDE AFDEELING. VOORDEELIGE UITWERKSELEN DER TEGENSPOEDEN EN WEDERWAARDIGHEDEN VAN BIJZONDERE PERSOONEN VOOR DE MENSCHELIJKE MAATSCHAPPIJ. Indien het geene dwccpachtige verbeelding , geen ijdel voorgeeven is, 't welk de maat van onze krachten en den hoogst mogelijkcn graad van menfchelijke deugd te boven gaat , dat een mensch, zich-zelven en zijne eigene voordeden vergeetende, groot en edelmoedig genoeg zijn kan, om het welzijn van zijne broederen met eene volkomcne bewustheid tot het groote doel van zijne daaden te maaken, en arbeid, moeijelijkheden en gevaaren, ja zelfs den dood voor hen op zich te neemen; indien 'er veel meer duizend aandoenelijke voorbeelden van onbaatzuchtige edelmoedigheid en een verlicht patriötismus ter bevestiging van dit geloof aan de menfchelijke deugd indedaad gevonden worden: ben ik ook niet beducht, Blij in de zoete hoop te zullen bedriegen. dat H 4 'er  Ï20 'er ook zodanige edele zielen onder mijne Leezeren zijn zullen, bij welke de volgende korte aanmerkingen over eenige groote voordeelen, welke andere menj'then rondomen nevens ons, gelegenheid hehbtn uit ons lijden te fcheppen, den gewenschten indruk maaken, de wolken, welke hun verftand en hart fomtijds nog verduisteren , verdeelen, en ter volmaaking van hunne gerustftelling over hun lot niet weinig zullen mede werken. Want met al mijn hart voeg ik mij bij de voortreffelijke mannen, die de verdecdiging van de oorfprongkelijkc goede hoedanigheid der menfchelijke natuur met moed en Standvastigheid op zich necmen, en de charakteriftieke trekken van de algemeennuttige deugd in het aardfche af beeldfel van den Schepper der menfehen, (welke eenige kleine zielen wegens eene alte groote verlichting cn befchaaving, die de verdienfte is van zekere zeer gemakkelijke Wijsbegeerte ; of omdat hun verftand door de driften van hun hoogmoedig hart reeds vroegtijdig is omgekocht, niet meer vinden kunnen, noch vinden willen) van tijd tot tijd weder vernieuwen , en dezelven voor het oog van eene onbevooroordeelde reden zichtbaar trachten te maaken. En vol van vertrouwen op eene waarheid, welke reeds het eerfte gevoel van den zuigeling is, en welke de zich-zelven ver.  121 gectende tederhartigheid van zijne moeder hem onvermoeid alle uuren, door de duurde offeranden, bewijst, zal ik, in de plaats van alle opwekkingen, cm deeze drift van het welwillend hart te volgen, cn geluk en rust gaarne cn gewillig hiervoor te laatcn vaaren, dewijl het geluk en de rust van onze medcbroe. deren daardoor bevorderd wordt, de voordeclen zeiven in de volgende Overdenkingen in 't •kort trachten te faamen te vatten, welke ons lijden, zelfs zonder ons weetcn, en zonder onzen wil, gemeenlijk verleent. Ondertusfchen geeft ons niet een van de gewoone ondervindingen en waarneemingen van het menfchelijke leven, eenig recht, om te gelooven, dat de Voorzienigheid ooit ons geheel geluk, zonder daarbij op ons eigen voordeel te zien, ten offer voor de welvaart van anderen verkiest, of, dat zij met den martelaar minder goede oogmerken zoekt te bereiken , dan met zijne broederen, voor welken zij hem overgeeft. De voorige befpiegelingen zijn, gelijk mij toefchijnt, voldoende, om het hart van den lijder te bewaaren tegen eiken argwaan van zulk eene onvriendelijke eenzijdigheid der Voorzienigheid. Dus kunnen wij de eigene volmaaktheid van het lijdend Jchepfel gerustelijk aanmerken als het hoofdoogmerk , waaraan alle de overigen ondergcH 5 fchikt /  122 fchikt zijn. Maar wanneer zelfs het beperkte verftand van den fterveling in ftaat is, om meer, dan ééne bedoeling bij zijne gemeenfte daaden te hebben, welke te faamen genomen, hem eigenlijk doen handelen, hoe veel te meer kan men van het verftand van den Onmeete- lijken verwachten, dat hij, zonder de welvaart van eenen één oogenblik uit het oog te verliezen, zijne groote, weldaadigebedoelingen tevens over eene meenigte van andere fchepfelen verfpreiden , en, fpaarzaam met het kwaad, genoegzaam uit één koorentje van hetzelve duizendvoudig goeds rondom en nevens den lijder kan voortbrengen. En dit te weeten, dat de fchatting, welken ik te vooren bij een minder verlicht doorzicht meende verlooren, of alleenlijk aan een ftijfzinnig, ondankbaar noodlot betaald te hebben , niet flechts tot mijn eigen voordeel, maar tevens ook in eenen voor onze oogen onbereikbaaren kring van mijne medefchepfelen woekert, uit wier lijden ikzelf reeds dikwerf op dezelfde wijze de grootfte voordeelen heb ontvangen: welk edel hart zoude op dit denkbeeld niet met meer gerustheid kloppen ? Te weeten , dat ook ik verwaardigd worde, om binnen de naauwe perken van mijn eenzaam klaag-vertrek voor het geheel mede te werken tot de groote oogmerken van God; wie  123 wie vindt hierdoor niet zijn neergezonken hoofd van eenen edelen trots opgebeurd? —> Ik zal mij echter daarbij niet ophouden, wat voordeel het lijden van een enkel mensch de waereld reeds toebrengt, wanneer het hemzelven flechts met eenige van de reeds aangehaalde voordeden verrijkt. Want het is op zich-zelven klaar, welk eene groote weldaad het is voor de maatfehappij, dat zij eenen burger meer ontvangt, die geleerd heeft, de waardij van aardfche goederen naar waare ondervindingen te beöordeelen, de mogelijke gevolgen van zijné ileinfie daaden vooraf te overweegen; de gcheimfie hoeken van zijn hart te doorgronden; zijne afhangkelijkheid van het hoogste Wezen tc kinnen en te ondervinden; deszelfs welbehaagen door deugd en oprechte menschlievendheid te zoeken , en het tegenwoordige leven in zijne naaawe verbintenis met eene vergeldende eeuwigheid te befchouwen; — wiens fniadk door de bitterheden der aarde zowel tot het gevoel van elke tevooren verwaarloosde Goddelijke weldaad fijner , maar ook gehard gewerden is, om eiken onvermij delijken last van het menfchelijke leven met eenen ftandvastigm moed op zich te heeinen; en wiens geest op den firoom der droef episfen juist in dien loop voortgefold is, welke het meest overëenkomftig is zowel met zijne zielsvermogens , als ook met de behoeften der waereld. ■ En van hoe veel belang is niet voor de men- fche-  Ï24 fchelijke maatfchappij het bezit van zulk een man ook tevens in deezen opzichte, dat hij door eigene beproevingen en ondervindingen op eene uitfteekende wijze gevormd is, om de deelneemendfte Vriend, om de verlichtfte, beste Raadgeever voor zijne onbedreevene medeburgers te zijn! Zelfs reeds geduurende den tijd, dat de uitfpruitfels van deeze weldaadige vruchten op hoop in de ziel van den lijder geplant worden en zich ontwikkelen, en eer hij dezelven zelf nog geniet, hebben duizend anderen gelegenheid , om geheel verfchillende foorten van de vruchten zijner rampen vroegtijdig inteöogften, en zich door dat geene, hetwelk thans mogelijk flechts een eenigen recht geeft, om te klaagen , voor foortgelijke lotgevallen te laaten tvaarfchuuwen; vergenoegdheid of troost over hunnen tegenwoordigen ftaat te laaten inboezemen; de rechte waardij der deugd beilierd te zien , en, aangefpoord tot edelmoedige, menschlievende daaden, de menfchelijke natuur hoog te achten; ook uit het verlies van een ander, op eene natuurlijke en onfchuldige wijze, meenigvuldige uiterlijke voordeden te trekken. En deeze voordeelen zijn het voornaamelijk, welke de oplettendheid van mijne Leezeren nog fchijnen te verdienen, HET  HET ELFDE VOORDEEL. EEN WAARSCHUUWEND, EN IN VEELE OPZICHTEN LEERRIJK VOORBEELD VOOR ANDEREN. AANSPOORING TOT DEUGDZAAME EN MENSCHLIEVENDE BEDRIJVEN. Elk ongeluk, het welk een enkel mensch ontrust, treft ook altijd den kring van zijne naaste vrienden en bekenden zodanig, dat met het verhaal van hetzelve, de ernftigfte redeneeringen daarover, zich van het middelpunt van den lijder af tot in grooter en ruimer kringen der maatfchappij rondom hem voortplanten. Hoe veel of weinig wij ook zelve gelooven, Schuld aan het ongeluk te hebben, 't welk ons overkomt; zal echter de waereld nooit nalaaten, om de oorzaaken en misftappen nateSpoorcn, welke ons zo nabij het verderf gebragt, of zo diep in hetzelve gedompeld hebben; en zij zal dit, gelijk met minder verfchooning , zo ook gemeenlijk met een be-  beter gevolg, clan wij-zelvcn, ondernccmen. Want zelden , ik herhaal het andermaal, zal ons ééne van de gewoone bijzondere rampen, — de dood van geliefde perfoonen, en het nadeel, het welk uit de verwoestingen der elementen ontftaat, bijna alleenlijk uitgezonderd ■ op eene zeer gevoelige wijze ontrusten, zonder dat de lijder daartoe of in zijn voorig gedrag, of door zijne tegenwoordige onvoorzichtigheid, ten minften eenige aanleiding heeft gegeeven. En nooit zouden de rampen en wederwaardigheden zo algemeen over het mcnfchelijk gedacht kunnen hcerfchen, gelijk ik tevooren , in de inleiding, zelf heb aangetoond : indien het zedelijke kwaad zo algemeen niet was geworden, en de dwaalingen van het verftand met de hartstogten der ziel haaren wreeden Scepter niet over den gcheelen aardbodem hadden uitgebreid; aan het welk ons vroegtijdig te onttrekken, wij wel niet altijd kracht, maar ook, het zij ter verootmoediging van het trotfche gezegd, dat alle fchuld altijd niet zo vrijpostig van zich afwentelt, al ware 't ook , dat de verraaderlijke fchaamtc nog zichtbaarer op mijne wangen gloeide ! niet altijd zucht cn lust genoeg hebben. Hoe fchadclijk dus ook de uitwerkingen zijn, welke dwaalingen of hartstogten, onkunde of trotschheid, overijling of een alte traag overleg,  12? leg, ligtzinnigheid of alte verregaande angst, valligheid , vermeetelheid of lafhartigheid, winzucht of achteloosheid, gierigheid of verkwisting , eerzucht of laagheid, overmaat in arbeid of in rust, in het genot of in de onthouding, beleedigend vertrouwen op ons-zelven of gebrek aan gevoel van onze eigene waardigheid, Strengheid en wreedheid, of verwijfde toegeevendheid, gebrek aan omzichtigheid of zwaarmoedigen achterdocht ■ op ons en op anderen, vroeg of laat voortbrengen : zal men voor een gedeelte in de gefchiedenis van eiken lijder, hoe veel medelijden of eerbied ook het noodlot van denzelven bij dit alles ook moge inboezemen tot zijne waarfchuuwing leezen kunnen, en inde daad leezen. Wij-zeiven ontdekken nu wel zelden deeze geheime beweegingen, welke door ons lijden in de gemoederen van anderen veroorzaakt worden en gemeenlijk ontftaan; nog minder de geheele fom van het goede, 't welk daar door bewerkt, en van het kwaade, 't welk daardoor geweerd is. En wat anders, dan alleenlijk het verftand van den Onëindigen, is ook in Staat, om de fom van het verhinderde, en reeds in zijne geboorte gefmoorde kwaad te ontdekken en te bereekenen ? Maar men zoude evenwel ook alte laag denken van de ge*  128 tf% geheele natuur van redelijke fchepfelen, en' van de kracht der voorbeelden, wanneer men ontkennen wilde, wanneer men niet moeds genoeg had, om gerustelijk ftaande te houden: dat door een enkel gewigtig voorbeeld van één' ongelukkige misfehien duizend uitfpruitfelen van het kwaade of wederhouden of geheel en al verflikt, duizend hartstogten, welke op het punt ftonden van uittebarflen , onderdrukt, duizend goede voorneemens geteeld, duizend half uitgebluschte vonken der deugd op nieuw aangeblaazen, en in weldaadige vlammen gebragt, duizend onvoorzichtige flappen belet, en dus eene meenigte van redelijke fchepfelen voor verlies en verdriet bewaard } midden op den rechten weg tot geluk en gelukzaligheid onderhouden zouden worden. Men behoeft immers flechts terug te gaan in de gefchiedenis van zijn eigen leven, om te zien, hoe veel men ten allen tijde moet dank weeten aan de waarfchuuwing van vreemde rampen; welk een overleg over ons zedelijk en burgerlijk gedrag, welke omzichtigheid, welke veranderingen en omwentelingen in ons geheel charakter nu het gezicht van een mensch, die naar zijne verloorcne gezondheid hijgt, dan van een anderen , die in armoede en zorgen der neering is weggezonken, dan van een, die van den top van aanzien is neêr- ge-  *T% 129 ** geploft,dan van een, die van de waereld over eenen onöverlegden ftap gelaakt wordt, dan van een anderen, dien het gevoel van zijn hart heeft ongelukkig gemaakt, dan van een droevig huisgezin bij het vroege graf van deszelfs befchermer, dan weder eenige andere aandoeneïijke vertooning van menfchelijke ellende, niet Hechts veroorzaakt, maar ons bijna heeft afgeperst; hoe dikwerf eerst door deeze waarfchuuwingen de jeugdige ligtzinnigheid in ons onderdrukt, de heevigheid van onze hartstogten, welke reeds alle onze grondbcginfclen^ overweldigd hadden, de magt benomen is; hoe meenigmaal wij midden op den weg, waarop wij reeds tot een evengelijk verderf voortfnelden, wederhouden zijn-, en hoe lang door zodanige geduurig rondom ons optreedende waarfchuuwende Predikers het kwaad ten minften uitgefteld is, waaronder wij eindelijk misfehien toch nog bezweeken! Wanneer dan nu de magt der voorbeelden van vreemd ongeluk, fchoon niet alle, echter zeer veele nieuwe rampen verhindert, en zowel de ellende, die wij ons-zelven te wijten hebben , als ook die, welke ons buiten onze fchuld overkomen , deeze uitwerkingen met eikanderen gemeen hebben, waarom zoude ik dan niet durven hoopen, dat het fchouwfpel, 't welk ik thans aan de waereld geef, op //. Deel. I fchep-  133 fchepfelen van mijne natuur denzelfden indruk maaken, en dezelven waarfchuuwen zal voor alle de misftappen, waaruit zij mijne ellende, het zij met recht of met onrecht, afleiden? -— Ik althans verwacht bij alle de wederwaardigheden , welke mij overkomen, met ver-' trouwen deeze uitwerking, en vind altijd eene onbefchrijflijk-aangenaame verkwikking en een groot gedeelte van mijnen troost daarin,wan. neer ik mij voorftell', dat hier een vriend, daar zelfs mijn vijand, en honderd anderen, die mijne mondelinge waarfchuuwingen mogelijk zouden verachten, door mijn voorbeeldig noodlot tot overleg cn tot omzichtigheid aangefpoord, leeren het kwaad tc ontgaan, ■nog eer zij deszelfs natuur bij ondervinding gekend hebben. En zelfs deeze enkele gedachte veraangenaamt de bitterheid van elk lijden zodanig , dat ik mijnen Lcezeren niet genoeg kan aanprijzen, om dezelve met alle oplettendheid te overwecgen. Zij zal den rouwdraagenden tegen de wanhoop beveiligen, de gekrenkte onfchuld opbeuren, en zoude — wanneer 'er flechts aanleiding gegeeven wierd, om dezelve te bevatten en te ondervinden zelfs den misdaadigcr, die tot eenen weldaadigen affchrik van anderen met meer, dan zelfs verdiende ftrengheid en hardigheid moet geftraft worden , op het fchavot eenige kalme oogen  *f% 131 ©ogenblikken verleenen, waarïn hij geftcrkt, en met zijne rechters verzoend j in eene andere waereld zoude kunnen overgaan. Wanneer mijn lijden het geluk in de waereld vermeerdert of onderhoudt door de waarfchuuwingen, welke hetzelve aan het menschdom mededeelt: brengt het niet minder toe tot dezelfde groote bedoeling van God door de vergenoegdheid, en door den troost en moed, welken het zowel den gelukkigen als ook den onge~ lukkigen inboezemt. Ik geloof juist niet, gelijk ik reeds gelegenheid heb gehad, op eene andere plaats aantemerken, dat dit het beste middel is, om edele harten van een fijn gevoel gerust te ftellen, wanneer men van alle plaatfen de beelden van ongelukkigen bijeen zoekt en voor,hen ten toon fielt, welke even zo veel, of nog veel gevoeliger, dan zij-zelven, lijden , en wier ftaat nog minder hoop, dan de hunne, toelaat. De last, welke elk draagt, wordt daardoor niet ligter; ja het aandocnelijke , gevoelige hart van den waaren menfehenvriend zal nu door denzelven nog ruim zo zwaar gedrukt worden. Ondertusfchen, al is 't ook, dat die vergelijking met den ftaat van anderen niet voor allen troost en vergenoegdheid opleevert, zij doet 't echter dikwerf voor veelen. En wanneer men flechts zorgvuldig genoeg I 2 over  J3* over zich-zelven waakt, om bij elk van zeiven opkomend beeld van vreemde ellende, zijn hart nooit voor het medelijden toetefluiten, en den broeder, die op dezelfde wijze lijdt, nooit met voorbaarigheid voor Schuldiger te houden; maar bij vergelijkingen, welke wij naar willekeur maaken, liever Slaan blijft bij de lotgevallen van hen, die reeds overwonnen hebben: geloof ik echter, dat men, zonder gevaar voor de goedaardigheid van ons hart, deeze onwillekeurige drift fomtijds eenigszins den teugel vieren kan. Want veele menfehen gaan zo verre in de misnoegdheid, en in de onmaatigheid van de wenfehen hunner eigenliefde, of in de onrechtvaardigheid van murmureerende klagten over het kleinfte toeval, dat men veeltijds niet in Slaat is, om hunne dwaasheid door een ander middel te maatigen, dan dat hunne oplettendheid gevestigd wordt op menfehen, wier lot zij nooit vrijwillig zouden befluiten, met het hunne te verruilen. De gelukkigen, die, verwend door de onafgebrookene vervulling van alle hunne wenfehen, altijd nog met nijdige oogen den afftand meeten, welke plaats heeft tusfehen hen en de meest bevoordeelde gunftelingen van het geluk, zien evenwel dan in zulke treurige vertooningen des levens, hoe veele trappen laager ook zij zou■ .. , den  133 den 'kunnen worden afgeleid, en tot welk een noodlot zij misfehien uit hoofde van nog grooter misflagen en onvolmaaktheden reeds voorlang te recht hadden kunnen gedoemd worden ; zodanige menfehen fcheppen genoegen uit deeze vergelijking van zulke verfchillende lotgevallen; ontdekken hunne zo dikwerf ongekende voorrechten boven duizenden van hunne medebroederen; ondervinden misfehien eenige beweegingen van dankbaarheid jegens den Langmoedigcn en Allergoedcrticrendften , dien hunne oogen te vooren wegens de meenigte van zijne weldaaden niet bemerkten; houden zich beezig met ernftiger bespiegelingen over het menschdom cn het aardfche leven, en komen eindelijk eenige flappen verder in de wijsheid des levens. • Anderen daarentegen, die van het lot te hard en te wreed fchijnen behandeld te worden, worden voor eenigen tijd als buiten zich-zelven gelokt, om, vermoeid van het onophoudelijke, trdostlooze ftaröogen op het onaangenaame van hunne perfoonlijke omftandigheden, te rusten in het klaagvertrek van de geenen, wier Soortgelijke, of misfehien de hunne zeer verre te boven gaande ellende hen overluid toeroept, dat het lijden, niet alleen hun lot, maar het lot van het geheele menschdom is; begrijpen, hoe kwalijk zij zouden doen, I 3 wan-  134 wanneer zij, volgens de gewoonte van bijna alle ongelukkigcn, wilden voortgaan , om zich voor de ongelukkigften of zich alleen voor ongelukkig op den geheelen aardbodem tc houden , ondervinden den troost van hunne onfchuld levendi gcr op het gezicht van meer anderen , die de wijsheid der Voorzienigheid evenzo onfchuldig laat lijden; ontdekken het bijzondere, 't welk altijd nog voor hen is overgebleeven, of hen dagelijks van God gefchonken wordt, om alle de fmarten gemakkelijker te verdraagen, cn keeren, gefterkt tot geduld en tot geloof aan de wijze goedertierenheid der Voorzienigheid, weder tot hunne eenzaamheid. Het fchijnt mij buiten kijf tc wcezen, dat elk ongelukkige ook op deeze wijze veeltijds ongelijk meer toebrengt ter bevordering van de rust, van de vergenoegdheid cn van het geluk der menfchelijke maatfehappij, dan gemeenlijk gefchiedt in het ongeftoorde genot van den minften voorfpoed; —h- zelfs dan, wanneer hij, die altijd gelukkig is, niet zo vluchtig voor alle tafereclcn der menfchelijke ellende, welke zijn verteederd hart misfehien ontroeren, en tot medelijden cn werkzaame deugd aanzetten konden, voorbij loopt. Zo welden voor eenige jaaren uit zeker Rijk door innerlijke beroertens verwoest veel weldaadi- ger  135 ger gewaarwordingen op voor het geheele geruste Europa, dan de gclukkigftc ftaat over zijne meeste nabuuren pleegt {e verfpreiden. Van zo veel nut kunnen ook alle andere rampen van het geheel, en van elk fchepfel op zich-zelven worden, want ik zoude te verre moeten uitbreiden, indien ik het door enkele voorbeelden wilde tooncn: -— en zo predikt de ftomme, zo toont ons de blinde de gronden tot onze vergenoegdheid, cn het zijn de kreupelen en gcbrekkelijken, die milliöenen gezonden naar het verwaarloosde dankaltaar geleiden. Ook de wijze, hoe zij lijden, en ons zedelijk gedrag geduurende de dagen van fmart, kan de waereld even zo goed waarfchuuwen en onderwijzen, als het gezicht van ons lijden op zich-zelven reeds doen kan. Hij, die, nadat hij alle dagen-van zijn leven, tot het oogenblik toe, dat het onweder van ongeluk over hem uitbarst , befefloos verfpild heeft, nu eens arm aan deugdzaamc daaden en zonder alle goede gezindheden en waare denkbeelden van God en de Voorzienigheid , het noodlot befchuldigt, dan weder verwijtingen en verwenfehingen over zich-zelven uitbraakt; die altijd nog als een flaaf van zijne hartstogten, nu die geenen, waarvan de Voorzienigheid zich bediende tot werktuigen van haare rechtI 4 vaar-  136- vaardighcid, met wraakzucht vervolgt , dan voor zijne vrienden en voor de gcenen , waarover hij gezag voert, door een wcerbarftig en nors gedrag tot een ondraaglijken last wordt; die nog het overfchot van zijne krachten en van zijne welvaart befteedt, om zich op de voorige wegen der ondeugd te handhaven, zonder te letten op de waarfchuuwendc flagen der vaderlijke liefde , zonder cenig vermoeden te hebben op eene wijze bedoeling van dezelve; die,misfehien door ondeugende middelen, tracht zijn ongeluk te verzachten, of zelfs, terwijl hij het gevoel der ellende en den arm der Almagt zoekt te ontvlieden, zich met zijn eigen bloed bezoedelt, cn dus de poorten der eeuwigheid infnelt: 6 die zal de harten van alle getuigen van zijne rampzalige gefteldheid niet vruchteloos doen beeven ! De rechtvaardigfte afkeer van de dwingelandij der hartstogten, en van de ondeugd, welke alleen zo ellendig, zo verachtelijk maakt, en aan eiken menfchelijken last zulk een neerdrukkend, verdervend gewigt bijzet, zal zich verre uitbreiden , cn mogelijk de geheele ziel vervullen van hen, die .eertijds op den weg des verderfs zijne leidslieden of zijn gezclfchap waren. • - Maar hoe gelukkig zijn wij, want ik zal mij haasten om het gordijn te laaten vallen voor een tafereel, dat het menschdom zo zeer ont»  137 ontëcrt; hoe gelukkig zijn wij, wanneer ons gedrag in het lijden zachter werkt op onze vrienden en tijdgenooten, en het medelijden, het welk zij jegens ons betoonen, door het treffend gezicht van onze lijdzaamheid en deugd meer van den bodem van hun hart wordt uitgelokt. Wanneer wij gewoon zijn, ons regte denkbeelden te vormen van de natuur der menfchelijke zaaken en van de waardij van alle de vergangkelijke goederen dcezes levens, en dezelven even zo gerust vaarwel zeggen, als wij een toevertrouwd pand weerom geeven, en de rampen als pligten op ons neemen; wanneer wij bij gewoonc of ongewoone armoede, bij het verijdelen of de kwaade uitleggingen van onze beste op het algemecne welzijn doelende ontwerpen , bij de aanvallen der lastering en mishandeling van onze onfchuld, bij de ondankbaarheid der waereld en bij de hoonende zegepraal van nijd en boosheid, bij algemeene en bijzondere rampen, bij den dood van den laatften onzer lievelingen, onder de gevocligflc fmarten des ligchaams, en zelfs bij de aankondiging van onzen naderenden vroegtijdigen dood —< onze oogen nog met dezelfde kalmte cn rust, met dezelfde onderwerping, met hetzelfde onveranderlijke vertrouwen tot onzen almagtigen Vriend in den hemel opheffen; wanneer I 5 wij,  i3« wij, zonder ons te bekommeren over 't geen de maat van onze tegenwoordige krachten te boven gaat, de weinige oogenblikken cn gelegenheden uitkoopen , waarin wij nog iets goeds volbrengen, of anderen daartoe verpligten, cn hen in hunne pligten door nieuwe aanfpooringen onderfteunen kunnen; het berouw van onze vijanden met eene verzoenende hand trachten voortekomen, hunne misflagen en gebreken te ontfchuldigen, hunne behoeftens, waardoor zij tot onrechtvaardigheden genoopt wierden, indien 't mogelijk is, trachten tc vervullen, hunne ftralie te verzachten, en voor hen bidden ; wanneer wij ons geduld en onze ftandvastigheid zelfs onder de dikwerf herhaalde vernieuwing der worfteling niet laaten overwinnen, en middelerwijl met ootmoedigheid de gebreken van ons eigen hart, en met een vroom vooroordeel de weldaadigc oogmerken, de oorzaaken en uitwerkingen van onze rampen nafpooren, cn elke van deeze ontdekkingen aan onze vrienden en medgczellen getrouwelijk mededeclen; en in plaats van deeze met onze klagten te ontrusten, zelf de traanen van medelijden van hunne oogen afwisfehen, en ons bevlijtigen, om hunne zielen fterk te maken tegen aannaderende onheilen ; ■— in 't kort, wanneer wij niet alleen door woorden, maar ook midden  139 den onder de drengde beproevingen doordaaden bctoonen, dat daar, waar deugd en onfchuld is, eene eeuwige bron van rust, Qna.fr hangkelijk van de ftroomen des aardfehen geluks en van de zuiverfte gelukzaligheid opwelt: dan, dan is onze verdienfte omtrent de deugd en de gelukzaligheid van onze medebroederen beflïst ! Want hij, die zulk eenen lijder hoogacht en bemint, (en wie zoude dcnzelven zijne hoogachting cn liefde kunnen weigeren?) zal ook gewisfelijk de deugden beminnen, waardoor hij zo groot en zo beminnenswaardig is geworden. Hij zal zich dezelfde fterkte van ziel wenfehen, hij zal dies te meer trachten, om dezelve te verwerven , en hij zal ze cok dies tc zekerer deelachtig worden , om dat deeze zijn wensch niet door de magt der overreeding in hem geplant, maar in hem en door hem-zelven allengs ontdaan en aangekweekt, cn uit den grond van zijn eigen hart vrijwillig is voortgefprooten. Op deeze wijze zullen wij dan door eene zachtmoedige, dcugdzaamc onderwerping aan ons lijden, (zonder dat wij nodig hebben, te prediken) het onderfcheid klaar doen zien, door goede of kwaade gezindheden , deugd of ondeugd, in de gewigtigde tijdgewrigten van ons leven voortgebragt; wij zullen misfehien meenig charakter tot dcszelfs voordeel venin- de-  140 tf% deren, de jeugd bedaard, den ouderdom oplettende maaken ; en, wanneer ons voorbeeld al lang niet meer op hunne zinnen werkt, zal het altijd nog in hunne zielen lecven , en mogelijk nog na verloop van veele jaarcn (misfehien , wanneer zij dan het begin van den fcha'akel hunner gedachten niet meer kennen) de zaligde uitwerkingen voortbrengen , welke ons in de hemelfche wooningen, alwaar ons geen leed meer zal treffen, met verrukking vervullen. O mogt ik mij toch met u, eerwaardige lijders! door zulk een altijd gelijkmaatig deugdzaam gedrag in het lijden, tot deeze hemelfche blijdfehap voorbereiden ! - Maar zij, welke nog befluiteloos tusfehen deugd en ondeugd geflingerd worden, of anderszins nog grooter opwekkingen nodig hebben , zijn 't niet alleen , die door het lijden van het menschdom tot liefde en aanhoudendheid in het goede aangezet worden: maar het zal ook meestal diegeencn, welke men reeds goed noemt, fteeds meer en meer daarin bevestigen , hen ter betooning van daadelijke blij. ken van hun medelijden en hunne menschlievendheid aanfpooren, en tot meenigvuldige beoefeningen der deugd aanleiding geeven. Gevvisfelijk een allergewigtigst oogpunt, waaruit de Wijze , de onvolmaaktheden des levens moet befchouwen ! Want  Want zo noodzaakelijk a]s voor den onge~ lukkigen de menschlievendheid en deugd van zijne medeburgers is: even zo noodzaakelijk zijn ook voor den menfehenvriend de voorwerpen van zijne edelmoedigheid en zijn medelijden. Wanneer ik mij verbeelde, dat alle nood en alle ellende van de aarde verdweenen is: dan zie ik ook den fterkften band van het menschdom van een gereten , en de grootfte en trcffendfte fchoonhcid der aarde, welke uit de deugd en wederzijdfche deelneeming van haare redelijke inwooners ontluikt, ten eenemaal verflenst. Wel is waar, dat het altijd voor mij, die de lijder ben, eene bittere gewaarwording blijft, een voorwerp van medelijden voor anderen te zijn: maar het doet evenwel duizend van deeze anderen goed, om eene gewaarwording in zich opgewekt te vinden , welke het menschdom zo zeer verëedelt. Ik keur den edelmoedigen trots goed , om geene andere dienstbewijzingen van anderen te willen ontvangen, dan die allernoodzaakelijkst zijn, en welke ik uit hoofde van mijne magteloosheid buiten ftaat ben, mij-zelven te bewijzen; hoe zeer ik ook daarbij de trot- fcheftijf hoofdigheid misprijze, welke niemand het genoegen geeven wil, om eenig recht op haare dankbaarheid te hebben ; maar het is toch eene behoefte, zelfs voor den besten mensch,  Ui tf% mensch, olli door meerder daaden van deugd en menfchelijkheid wegens de goedaardigheid van zijn hart bewustheid te hebben, Hoe veel geluk zoude dan de waereld verliezen, zo 'er niet hier en elders zeker getal van ellendigen en hulpeloozen gevonden wierd !. Welk een harsfenfehim zoude de eernaam van een edel-* moedigen zijn , zo nergens de honger en de naaktheid, nergens de verlaatene , gelasterde of onderdrukte onfchuld zuchtte? Hoe ongehoord zoude de lof zijn van een verzoenelijk mensch, van eenen vredemaaker, zo men nooit familie-twisten , nooit ftrijdende partijen, noch oorloogende natiën vond? of van eenen plaatsvervanger, van eenen voorfpraak, van eenen befchermer, zo de hartstogten nooit een aanzienclijken vermeesterden, nooit de eenzijdigheid in de belangens der onrechtvaardigheid overhaalde ? Waar zouden de tedere gewaarwordingen van toefchietende vriendfchap plaats hebben, zo nooit het gevoel van wederzijdfche behoeften en verleegenheden de menfehen nader aan eikanderen verbonden? Wie zoude ooit blijken kunnen gecven van de onbaatzuchtige trouw eener tedere ziel, zo 'er niemand meer buiten ftaat wierd gefield, om de trouw van een vriend te beloonen ? Wie zoude zijne dcelnceming in den last van een anderen, het onvermoeide van zijne zorgvuldig-  dighcid , het hartroerende van zijne tederheid, het edelmoedige van zijne opoffering kunnen bewijzen zo 'er geen wcduw noch wees was, die dezelven nodig had, zo niemand zwak cn hulploos op het ziekbed ter neder lag? Wie zoude zijn geduld, zijn taai geduld kunnen betooncn, zo 'er nooit langduurige rampenwaren, die het gewoon geduld vermoeiden, noch zulk een graad van fmarten, die fteeds fterker en gevoeliger worden, welke hen uitlokten, om blijken daarvan te geevcn? Wanneer zoude eindelijk een wijs man het vermaak genieten, van ondeugden met veel moeite uitgeroeid , vcrdcrffelijkc dwaalingen verbceterd, cn mannen en kinderen op den weg der waarheid geleid tc hebben, zo 'er niemand in de waereld was, die de pogingen van een wijs man nodig had, of dezelven lastig maakte, zo 'ër niemand meer onder de gevolgen van zijne misftappen zuchtte, en niemand meer op doolwegen het doel der waarheid uit het oog verloor ? —- Hoe veele voortreffelijke daaden, welke elk hart in de fterkfte verwondering en in de aangenaamfte verrukking wegfleepen, zouden 'er nooit gefchieden, zo niet telkens zeker getal van ongelukkigen, (die echter de wijze goedertierenheid der Voorzienigheid altijd zo weinig en zeldzaam doet optreeden, als mogelijk is,)  144 is,) de deugd van hunne medemenfchen werkzaam deed zijn:? Was bij voorbeeld, alleenlijk de merkwaardige brand van Gera of van Göppingeti, fchoon dezelve duizenden in kommer en gebrek heeft gedompeld, uit de gefchiedenis van onzen tijd weg gebleeven: dan zoude zo veele millioenen menfehen uit alle ftaaten en van eiken ouderdom, uit het midden van deeze rampfpoedige fteden af tot Weenen en Hamburg toe , van eene der levendigfte en werkzaamfte aanfpooringen verftoken geweest zijn, om door edelmoedigheid omtrent de verlaatenen, hongerigen en naakten als om ftrijd uittemunten ; cn dus zoude de gefchiedenis een van de fterkfte en aandoenelijkfte bewijzen verlooren hebben, hoe diep reeds in onzen tijd de aanprijzingen van eene verlichte , algemeene mensch!ievendheid de harten van aanzienelijken en geringen, van grijzaards en kinderen, Gode zij lof! hebben doordrongen. Maar hoe meer de nood toeneemt, dies te meerder voorbeelden van edelmoedigheid en menfchenliefde worden 'er ook opgeroepen ; en hoe fterker het geroep van de gewoone klagten wordt over alle foorten van verderf in onze tijden, dies te grooter wordt de ijver, welke aan den anderen kant verwekt wordt, om door eene allczins broederlijke deelneeming aan de natuurlijke en zedelijke be-  145 behoeften in elke klasfe van menfehen, en door de menschlievendftc Schikkingen, waarin thans Vorften en onderdaanen hunnen hoogften roem zoeken, die klagten te wederleggen en te vernietigen. -— Welk een ruim veld, om levendige blijken van dit beweerde te verzaamelen, zoude ik niet voor mij zien, zo het niet bij zo veele Schriften, welke reeds eene groote meenigte van dezelven behelzen, en dagelijks nieuwe ftof ontvangen, om deezen taak te vervolgen, voor mijne Leezeren en voor mij eene geheel overvloedige poging weezen zoude (*)! De tegenövcrftaande ondervindingen van zo veele ellendigen , die niet onderStcund, en hul- (*) Wie kent niet een meenigte van werken, waarin de fraaifte voorbeelden deezer edele deugd gevonden, en waardoor tevens de verlichtfte menfehen vrienden voor her toekomende gevoimd worden? Neen; zo bekoorlijk heeft de aarde nog nooit gebloeid ! En welke verruklijke uitzichten openen zich voor nog fteeds gelukkiger' tijden! Zwaarhoofdige Wijzen ! verduistert deeze uitzichten toch niet door uw wantrouwen omtrent de verbeetering van onze zeden, en door uwe partijdige oplettendheid op het onkruid, hetwelk altijd onder het goede zaad mcrle opgroeit j IJelpt dit onkruid onderdrukken! Maar weet, dat gij ook door menfehen-vijiindig wantrouwen het goede kunt onder, drukkèn! Wat kan toch immer flaageti, wanneer al het vertrouwen in ons en in anderen verlooren is? II. Deel. K  I4ö tf% hulpeloos gebleeven zijn, welke men hier tegen zoude kunnen inbrengen, ftrekken geenszins ter wederlegging van mijn gevoelen, dewijl de volmaakte handhaving der Voorzienigheid omtrent het toelaaten der menfchelijke ellenden, gelijk ik tevooren reeds heb aangemerkt , en de genoemde voordeden bewijzen, geenszins berust op deezen eenigen grond. Even zo min zal ik de uiterlijke aanfpooringen der deugd enkel en alleen bepaalen tot de zuchten en traanen der hulploozen. Ik ontken geenszins de heerlijke vruchten, welke de pogingen , om gelukkigen nog gelukkiger te maken, doen te voorfchijn komen; noch ook de aangenaame gewaarwordingen, welke bij de deelneeming in de vreugde van anderen uit een edel hart opwellen. Ondertusfchen is 't zeker, dat het vermogen, om de zachtfte geheime wenfehen van die geenen te hooren, welke om zo te fpreeken tusfehen gelukkigen en ongelukkigen als in het midden ftaan, en aan hunne bevrediging te werken, naar evenreedigheid altijd flechts aan weinige groote zielen eigen is, die zeiven eerst door een geoefend medegevoel van de ellende haarer broederen tot zulk eenen graad van deugd konden opklimmen. En de deelneeming in de vreugde over den gelukkigen ftaat van anderen fchijnt dezelfde oefeningen te vcrëisfchen, en dan het fterkst  fterkst ondervonden te worden, wanneer de vcrbectcrdc ftaat van den ander gedeeltelijk een werk was van ons eigen werkzaam medelijden. Maar zodra onze werkzaamheid niet meer verëischt wordt: begint ook het belang van deelneeming in den ftaat van anderen allengskens te verdwijnen. Wie verwondert zich niet tevens bij deeze fchikking van onze natuur over de verheevene wijsheid, naar welke God aan den eenen kant voor de vermindering der ellende, aan den anderen kant voor de bevordering van de deugd zijner fchepfelen, met eene evengelijke goedertierenheid heeft zorg gedraagen (*) ? Het (*) Hoe zeer zouden wij tot dit twecleeaig oogmerk der Voorzienigheid mede werken, wanneer wij in onze Gods. dienftige vergaderingen niet flechts gewag maakten van de zieken, maar ook van de geenen, wier haic door andere wonden bloedt , omdat de Gemeente misfehien meerder middelen in handen heeft, om deeze laatlrc-n tc helpen en te geneezen , dan de eerden 4 Waarom zoude bij voorbeeld de neeringloosheid van noeste burgers; het nadeel, door onweder aan de velden van den Landman toegebragt ; het hartzeer van bedroefde ouders; het gevaar van ouderlooze weezen; het jammer der mishandelde onfehuld; de onveiligheid van de openlijke wegen ; de zorgen van hem, die genoodzaakt is, om zijn eigendom en recht tegen onbe. fehasmde aanmaatigingen te handhaaven cn zo meenige andere behoefte van het menschdom, niet even zo K 2 wel  148 Het fchijnt mij dus aan geene twijfeling meer onderworpen te zijn, dat de ellenden van bij. wel de bepaalde inhoud van de openlijke voorbidding kunnen worden, als her. bij wijze van uitfluiting de zwangere vrouwen, de zieken, en fomtijds ook wel de reizigers, de overheden, of ook de amptgenooten zijn? altoos echter onder beding, dat het vooritel met eene behoorlijke zorgvuldigheid en omzichtigheid gefchiedt, om allen haat cn verbittering voortekomen. Dit middel zoude zeer veel toebrengen , om alle de inwooners van eene plaats van tijd tot tijd naauwer tot eene eenige familie te verëenigen, en de beiangens van den een de belangens van den ander te maaken. De een zoude voor den ander daardoor gewigtiger worden; de lijder zoude meerder hulp, de gelukkige meer. der opwekking en gelegenheid ter beoefening van alle de pligten der menschlievendheid vinden, en gewisfelijk de behoeften van zijnen broeder, in betrekking tot de goedertierenheid van God befchouwd, niet meer zo dikwerf zelf verwaarloozen, en zijne deelneeming zoude dan veel werk- zaamer en ijveriger zijn. De veröorzaaker van de klag- ten van den ander zoude daardoor gemakkelijker tot inkeer, vergoeding van het veroorzaakte nadeel gebragt worden. En hij, die in zijn eigen lijden, of in zijn onvermogen en bijzondere betrekkingen, warri'n hij tot den lijder en den eigen aart van deszelfs behoeften ftaat, onoverkomelijke hinderpaalen moet vinden , om zijne menschlievendheid met de daad te toonen, zoude, terwijl hij de vervulling van zijne onmagtige wenfehen voor den ander plegtiglijk aan het vaderlijke hart van den Almagtigen had opgedraagen, evenwel altijd dien troost en die blijdfehap genieten, de-  149 bijzondere perfoonen altijd de fraaifte fchaduw in de fchilderij van het menfchelijke leven opleeveren, en de best gekoozen middelen zijn, om veele anderen geneegenheid voor de deugd in te boezemen, en hunne deugdzaame gezindheden tot werkzaamheid optewekken, of zichtbaar te maaken; en door dit alles de fom van algemcene gelukzaligheid merkelijk te vermeerderen. Indedaad een gewigtige grond meer ter gerustftelling van den lijder, wanneer hij menschlievend genoeg is, om daadlijk'deel te dewijl hij dit had gedaan, niet ten eenemaal werkeloos ge wcest te zijn; nogthans zo veel gedaau te hebben, als in zijn vermogen is. Hoe verre zoude dus het algemeen geluk, dat immers ontegenzeggelijk door de vermeerdering van elke aangenaame, voornaamelijk van zedelijke bevindingen toeneemt , door dit eenige middel verbreid worden! Ik geloof, dat een gedeelte van den tijd, welke tot zede-kundige redevoeringen gefchikt is, niet beter en nuttiger zoude kunnen befteed worden, en waag' het, om deezen wensch nog te voegen bij andere voorflagen , welke de voortreffelijke Döderlein ter verbeetering van de openlijke voorbidding heeft gedaan. De inrichting van de openlijke Godsdienstoefeningen, meer overè'enkomftig met derzelver oogmerken, waaraan men reeds op zo veele plaatfen met een goed gevolg gewerkt heeft; de meer toeneemende verlichting van onze tijden, en de zich fteeds meer uitbreidende menschlievendheid het echt charakter van onzen gelukkigen tijdkring doet mij hoopen, om ook deezen vroomen wensch eerlang nog vervuld te zien. K 3  15® te neemen in de bevordering van de volmaaktheid en het geluk zijner medebroederen; wanneer hij fterk genoeg is, om zich aan den rechtcrftoel van zijne eigene bevindingen te onttrekken, en fomtijds midden onder zijns fmarten, een geruste en bedaarde opmerker der waereld te zijn; eindelijk ook groot en edelmoedig genoeg, om zich zelfs dan ook nog te kunnen verheugen in de voordeelige uitwerkfelen van zijn lijden, wanneer de deugd van anderen, welke door hem moest opgewekt worden, en welke voor hem zclven zo noodzaakelijk is, voor hem nog eenen tijdlang fchijnt te fluimeren, of niet zo fchielijk onmiddclijk wederkeerig op hem-zelven werkt. Zijn het niet gedachten vol van troost en blijdfehap voor elk goedaardig hart, dat men, zelfs in de grootfte nederigheid , onder de zwaarfte moeijelijkheden en de hevigfte fmarten, altijd nog verwaardigd wordt, om nu de waarfchuuwer en leeraar van zijne medebroederen , dan een voorwerp van hunne menschlievendheid en een bevorderaar van hunne deugd te zijn, en zelfs door zijne ellende de fom van het menfchelijke geluk te helpen vergrooten? En kan ik vermoeden, dat de harten van mijne Leezeren voor deeze edele bevindingen niet vatbaar zouden weezen ? HET  151 het TWAALFDE VOORDEEL. UITERLIJKE VOORDEELEN VOOR ANDEREN. u/Vlles, wat in de waereld is, verandert in eenen eeuwigen omloop van bezitter. • De zon , welke mij thans licht geeft, had voor eenige uuren eenen geheel tegenövergeftelden horizont; de aarde, welke het tegenwoordig menfchcn-geflacht draagt en voedt, droeg en voedde voor weinige jaaren geheel andere genachten ; de planten en dieren, welke wij thans zien , waren eertijds met geheel andereftoffen verëenigd, elk goed en elk voorrecht, het welk thans bezeeten wordt, verlicrdc nog voor eenen korten tijd geheel andere menfehen, en bijna elke toon der vreugde, welke thans gehoord wordt, ftaat gelijk met zo veele uitgeboezemde klagtcn. En, gelijk het tot hier toe geweest is, zal het ook zijn tot aan het einde der waereld. Ik zal het aan anderen overlaaten, om mijnen vreugdezang te K 4 ' ver-  152 vervolgen; 't geen mij thans tooit, zal welhaast het gewaad van anderen zijn ; het infekt, welks veelverwige glans mij thans in de zonnefchijn verlustigt, zal welhaast eenen vogel of eene bloem voeden, en misfehien eerlang in het bloed van een mensch een tijdperk van zijnen loop eindigen. Alle levenden zullen den fchoot der aarde welhaast vruchtbaar maken voor nieuwe gedachten, welke reeds onder ons beginnen optcgroeijen, en welhaast zal de zon, welke haaren glans thans nog in eene regte lijn op mij werpt, eene avondfchemering voor mij zijn —- voor andere gewesten der aarde een gewenschte dageraad. , Deeze eeuwige verandering en omloop van alles, wat leeft en ftof in zich bevat tot leven en geluk, is de onveranderlijke wet der geheele natuur, welke alle fchepfelen van tijd tot tijd,uit de tcgenöverftaande betrekkingen, tot zeker evenwicht wederbrengt; van welke echter niet één meer verliest, dan wint; dikwerf wint, terwijl het verliest. Ook ik, met alle mijne goederen en voorrechten ben ge, noodzaakt, om deeze wet te gehöorzaamen ; maar een groot gedeelte van mijne rust en van mijne gelukzaligheid hangt af van de .wijze, hoedanig ik mij aan dezelve onderwerp', of het gefchiedt met gelaatenheid of met murmureering. Wei  153 Wel is waar, ik kan het onaangenaame van het eerfte gevoel niet loochenen, wanneer de goederen, welke mijn eigendom waren geworden, volgens deeze wet onder anderen verdeeld worden. Ik kan 't echter ook niet ontkennen ,- dat het grooter, edelmoediger, verheevener is, om minder te blijven liaan bij de gedachten van mijn verlies, dan bij het denkbeeld van de vreugde der geenen, die door mijn verlies bevoordeeld wierden; ook kan ik niet ontkennen, dat het eene roemwaardige, met genoegen beloonde poging is, (in plaats van met nijdige , jaloerfche oogen het wijkende geluk te vervolgen) het eigen belang, zo veel als mogelijk is , geheel en al te vergeeten, om gaarne, even zo gaarne elk geluk, het welk ik eertijds het mijne noemde, in de armen van anderen te zien, alsof zij het met dankbaarheid uit vrijwillige handen van mij-zelven hadden ontvangen, en hen als 't ware nog voor te komen met dat geene, 't welk zij, ook zonder mijne bewilliging, reeds recht hadden te bezitten. Hoe zwaar deeze eisch ook fchijnt te zijn, gaat dezelve evenwel dc vcrhecvene krachten van den mensch niet te boven. En wie, die naar waare verdienften tracht , en wenscht, in zijne eigene oogen achting te verdienen^ wordt niet zelfs door de moeijelijkheid daartoe aangefpoord ? K 5 In  '54 In deeze hoop dan, dat de volgende aanmerkingen voor mijne lijdende Leezers en voor elk' menfehenvriend geene onaangenaame gedachten zijn zullen, zal ik beproeven, om hun in eenige voorbeelden zo duidelijk, als mogelijk is, onder het oog te brengen, dat juist dat geluk, het welk voor hen verlooren is, en 't welk zij nu niet langer kunnen bezitten, voor het Geheel nogthans niet verlooren is, en, daar het den éénen ontnoomen is, het genoegen en de uiterlijke welvaart van anderen begint te bevorderen. Gij wordt ontzet van uwe gewigtige Staatsbediening , welke mogelijk niemand met meerder waardigheid en rechtvaardigheid bekleedde, dan gij. Maar, gelijk dikwerf een eikeboom in het woud afgehouwen wordt, om kleiner boomen, welke hij door zijne uitgebreidde fchaduw verflikte, lucht en wasdom te bezorgen, zo, mijn lijdende vriend! opent zich door uwen val, welke gewisfelijk voor u-zelven de weldaadigfle gevolgen hebben zal, voor honderd andere burgers van groote verwachting een ruimer' kring, om hunne bekwaamheid en talenten te kunnen toonen, en zich van den laagen telkens tot eenen hoogeren trap te kunnen verheffen. Moesten 'er niet eertijds foortgelijke omwentelingen in de burgerlijke ftaatsgefleldheid rondsom u ge- fchie-  155 fchiedcn , eer gij zelf den laatften trap van uwe grootheid kost beklimmen ? Is 't de dood, die uwe magtigfte vrienden van het tooneel deczer aarde afroept: hij doet dit ook alleenlijk, om plaats te maken voor een nieuw leven, en voor eene nieuwe werkzaamheid. Het noodlot heeft uwe omftandigheden piet opzicht tot uw vermogen ten uwen nadcclc veranderd, en u in eene zee van duizendvoudige zorgen gedompeld. Maar welke ook de middelen zijn, waarvan het zich hiertoe heeft bediend, en met welk een weldaadig oogmerk omtrent u-zelven het ook gefchied is : het heeft echter daardoor tevens de welvaart van anderen bevorderd. Uw eigendom, of zekere voorrechten , om hetzelve te verwerven , is óf onmjddelijk aan behoeftiger' huisgezinnen gekomen, al ging het ook in den beginne door de handen der boosheid : óf uwe tegenwoordige behoeften zijn de weg, om aan eene meenigte van naarftige menfehen werk en onderhoud te bezorgen; of anderen in uwe kinderen oppasfende en befcheidene dienaars te geevcn. —- Mogelijk zijn uwe huisfclijke zorgen, en het verval van de kostwinning niet het voorwerp van uwe klagten alleen, maar van de algemeenc klagten van uwe ftad of van uw geheel vaderland. Maar fla dan uwe oogen bui-  156 tf% buiten den beperkten omtrek van uw vaderland, en zie met de bevindingen van een waereldburger op andere Natiën, bij welke de koophandel en de welvaart even zo zeer begint te klimmen, als ze in uw vaderland afneemt. Of moet de ftroom des geluks alleenlijk door ons wingewest, door ons waerelddeel, en niet ook door de landen van onze broederlijke nabuuren vloeijcn ? Moet de Voorzienigheid zelve deezen ftroom niet fomtijds van u af, en fomtijds naar u toeleiden, zo zij niet fchijnen zal, omtrent haare kinderen partijdig te handelen (*) ? Elke oorlog, elke verwoesting, elk jaar van misgewas (*) Het is waarfchijnelijk, da: geheel Europa, wanneer het de aanmerkelijke takken van zijnen handel en van zijne tegenwoordige welvaart in de handen van de zegepraalende volkplantingen van Amerika zien zal, eerlang zal noodig hebben, om zich met deeze gedachte te troosten: en welke (taalkundige misftappen de jaloersheid van de Europeefctie Magten in onze tijden ook heeft veroorzaakt, moeten wij dezelve echter befchouwen als middelen, waardoor de Voorzienigheid een geheel onderdrukt waerelddeel van tijd tot tijd wist optchelpen, hetzelve tegen de voorige verongelijking gerechtigheid te verfchaffen, en eindelijk dat geluk medetedeelen, 't welk ons waerelddeel reeds zo lang had tot zich getrokken. Meerder Europifche wingewesten gaven reeds geduurende den laatften gewigtigen oorlog gelegenheid tot foortgelijke aanmerkingen.  15? was — behelst blijken van deeze voorzorg voor het Geheel bij den algemeenen Vader der waereld. Zelfs reeken' ik die fchatten, welke de oceaan verflindt, niet allen ten eenemaal verlooren, noch voor het menfchelijk gefJacht vernietigd. Misfehien is het vermoeden niet te ftout, dat zij flechts aan denzelven ter bewaaring zijn overgegeeven , om dan , wanneer de oceaan bij volgende niet onwaarfchijnelijke omwentelingen van onze aarde , ook zijne tegenwoordige beddingen veranderen zal, wederom te voorfchijn te komen, en óf de behoeften van toekomende gedachten te vervullen , óf om dezelven aanleiding te geeven tot ontdekkingen en kundigheden, gelijk de bergen met de voorigc fchatten der zee opgevuld, zulks thans bij ons doen. Gezonkene fteden komen misfehien eerlang uit dcrzelver puinhoppen wederom op , en worden, gelijk reeds gefchied is; de leermeesters der nawaereld. — De fmart heeft uwen geest met deszelfs zwaarvalligen medgezcl op het ziekbed neergeworpen , en verhindert thans uwe geheele weldaadige werkzaamheid. Maar voor veelen begint het eerfte tijdperk van hunne deelneeming aan burgerlijke beezigheden en van hunne broodwinning juist thans, wanneer gij genoodzaakt zijt, om van het tooneel der waereld aftetreeden. Hoe veele handen houdt gij niet  158 niet zelfs door uw onvermogen beezig; en hoe veelen, die door eene middelbaare of onmiddelbaare verbindtenis deel neemen in de verzachting van uwe fmart, vlocijen niet uit de bron van uw lijden de middelen toe, om de geenen, die nu ééns voor al voor deeze waereld noodzaakelijk geworden zijn, voor anderen, die de konst en hulp van dezelven na u zullen nodig hebben, te behouden ? En zullen zij niet door de laatfte ondervinding en oefening met meerder bekwaamheid en volmaaktheid, van u overgaan tot de volgende verrichtingen ? Misfehien is het buitengewoone en de wanhoopige ftaat van uwe ziekte de ftcrkfte aanprijzing der geneezen de kracht van zekere tot dus verre onbekende middelen, of van eenen bekwaamen geneesmeester , aan wiens openlijke nuttigheid niets ontbrak, dan de roep vaneen uitfteekend gewigtig blijk van zijne bekwaamheid, of ook de beflisfcnde proeve van zekeren geneestrant, waardoor eerlang het leven van duizenden zal behouden worden. Voor u misleide echtgenoot! is de verbindtenis met een perfoon, welke uwe liefde ten eenemaal fchijnt onwaardig te zijn , eene onuitputtelijke bron van de bitterfte gewaarwordingen. Maar voor de waereld en voor deezen echtgenoot is 't evenwei ccne groote weldaad,  159 daad, dat hij juist voor u gefchikt wierd: op dat door u nog verdervelijker uitwerkfelen van zijne ondeugden verhinderd, het veroorzaakte kwaad Vergoed, zijne kinderen geholpen, en mogelijk hij-zelf nog door uwe vermaaningen en door uw voorbeeld afgetrokken worde van den weg, welke hem tot het uiterfte verderf zoude geleid hebben. Hoe veel geluk zoude de waereld moeten misfen , wanneer God u en alle goede menfehen het geluk verleende , om met geen anderen, dan even zo goede menfehen verbonden te zijn! Met hoe veel wijsheid en goedertierenheid laat hij nu dwaalingen van 't verftand, dan zwakheden van 'thart, dan eens de zegepraal van baatzuchtige of in het nadeel van anderen zich verblijdende raadgeevers toe, om het zout der aarde behoorlijk te verdeelen ! Of zijn de fmarten en een ziek of met ongeneeslijke wonden bedekt ligchaam van uwen egtgenoot of van uwe kinderen, het voorwerp van uwe bekommering , welke gij moet verduuren, zo lang als gij leeft ? Maar voor deeze ongelukkigen is uw teder, mededoogend hart evenwel de eenige fteun in dc waereld! Kan dan de Voorzienigheid uwe bede om uwen eigenen fpoedigen dood wel verhooren, zonder den eerstgenoemden, die nog niet alle de oogmerken van zijn aardsch beftaan heeft vervuld, van deezen fteun  fteun te berooVen ? Geeft zij u niet buitengewoone krachten, om uw buitengewoon lijden te draagen '? Maakt zij u niet zelfs door deeze bijzondere oefeningen waardig, ook buitengewoone belooningen in het toekomende te verwachten? Wordt gij dan wel volftrekt zonder eigen genot, voor een anderen opgeofferd, of in zulk eene buitengewoon-onaangenaame verbindtenis geplaatst (*') ? Gij daarentegen, braave echtgenoot! en gij tedere gade! gij hebt nooit den grootften zegen van gevoelige fchepfelen leeren kennen, welken God eertijds over menfehen en dieren uitfprak, en welken de boomen en alle planten kennen; en de hoop is nu voor u verdweenen, om kinderen bij uw Sterfbed te zien, die hun leven en hunne volmaaktheid van u ontvingen, cn gereed zouden zijn, om het goede op de aarde, 't welk gij onvoltooid had gelaaten, te voltooijen ! Maar juist dit Smartelijk lijden van een teder hart zal u, edelmoedige ! misfehien de vrijheid verleencn, om met meerder moeds, dan 'er buiten dit lijden te verwachten was, te waaken voor uw ampt, voor (*) Ik wensch , dat lijders van dien aart voornamelijk wederom moogen denken aan de vertroostingen van de zevende Overdenking.  4r% m voor de verlichting van uwe broederen, voor dc algemeenc welvaart; ongeftoord zekere groote pligten op u te ncemen, welke u zeer dikwerf buiten uw huis roepen of toch de geheele onverdeelde werkzaamheid van een man vorderen; zekere takken van naarftigheid intevoeren, of u eenen onfterffclijkcn naam te verwerven door goede ftigtingen, of door aanzienelijker hulp tot algemeen-nuttige fchikkingen. Juist dit gebrek aan nadere voorwerpen uwer liefde, is de rijkdom van zekere ongelukkigen, of vader-en moederloozen, welken God in u ouders, bezorgers en befchermers gaf; of de troost voor veele braave, mogelijk u-zelven nog onbekende, arme huisgezinnen , op welke de Voorzienigheid beflooten heeft, zegen en geluk door u overtebrengen. Want dc avondfter des geluks van het één huisgezin, gaat altijd op als de morgenlter voor een ander. En ook gij, onfchuldige Jeugd! wier bloei voor den tijd begint ontblaaderd te worden, vóórdat dezelve zijne zoete geuren kan verfpreidcn over dat voorwerp, het welk bij uitftek fcheen waardig te zijn, om denzelven te genieten : gewen gij u ook, om uwe oogen te vestigen op de nog tederer planten, welke misfehien aan uw opzicht en kweeking zijn II. Deel. L toe-  162 tf% toevertrouwd, en welke het fchijnt dat niet; dan in de hemelfche lucht uwer deugd zuiver cn ongekrenkt kunnen blijven, en tot zegen voor de waereld gedijen. Sla uw oog meer op deeze, dan op het geluk, het welk gij in de eenzaame wooning van den Beminden had kunnen fchenken en ontvangen. Klaag niet, dat de hemel u de tedere bevindingen alleenlijk tot uwe kwaal heeft verleend. Ziet gij de kinderen niet, die aan een oogfchijnelijk gevaar bloot gefield zijn, of de zwakke, hulplooze ouden, die zich met dankbaare harten in uwen tederen ijver moogen verheugen? Ziet gij niet een huisgezin, welks gereegelde orde, eendragt en welvaart zonder u niet meer zo goed zouden kunnen beftaan, indien de Voorzienigheid vroeger uwen wensch vervulde, om uwe werkzaame liefde tot een enkel gekoozen voorwerp te bepaalen ? Het gebeurt ook dikwerf, dat de grootfle verdiensten door de zwarte kleuren der lasterzucht verduisterd worden: ondertusfehen vinden echter gemeenlijk andere insgelijks goede menfehen betere gelegenheid, om zich door verdienften uit hunne duisternis te verheffen. Hunne minder fchitterende goede eigenfehappen, welke gemeenlijk niet anders, dan tegens eene donkere fchaduw affteekende, bemerkt wor-  worden, komen dan te voorfchijn, en worden voor de waereld zichtbaar, of meerder menfehen deelen in de belooningen, welke te vooren voor eenen eenigen vermeenigvuldigd wierden. Zelfs de grootfte onrechtvaardigheid, en zulke bedrijven, welke, zonder dank te verwerven, onze krachten en gezondheid verteeren, moeten ons immers altijd nog dien troost in ftilte nalaaten , dat wij voor anderen opgeofferd worden, voor anderen iets goeds verrichten, voor anderen een grooter kwaad beletten. Zo waren zij, die als offeranden van eenen blinden Godsdienst-ijver vielen , reeds dikwerf de prijs, waarvoor een ruimer vrijheid van geweeten voor hunne medeburgers of nakomelingen gekocht wierd; of waarvoor de beste en bekwaamfte menfehen ten nutte van vreemde landen gewonnen wierden. Alleen de vervolging door de herroeping van het EdiCt van Nantes begunftigt over de beste burgeren van Frankrijk, heeft ontegenzeggelijk meer ter bevordering van naarftighcid, ter befchaaving der zeden, ter zuivering van den Godsdienst, en ter aanprijzing van de verdraagzaamheid in het geheele overige Europa, en voornaamelijk in Duitschland , toegebragt, dan de verëenigde Staatkunde van alle Hoven, zonder dien ontmenschten misflag van Staat, L 2 in  *64 *f?* in eene geheele eeuw in ftaat zoude geweest zijn te bewerken (**). Zelfs de aandoening, om de graven van zijne beminden te moeten zien, kan nog veraangenaamd worden, dat wij die Smartelijke bevindingen op ons necmen, welke één van beiden noodzaakelijk moest ondergaan; en dat 'er voor hen, wanneer het noodlot hen mogt getroffen hebben, hunne lievelingen te overleeven , mogelijk nog minder bronnen van troost zouden opgeweld zijn, dan wij, die fterker en meer geoefend zijn, gevonden hebben. En op deeze wijze wordt ook elk ander verlies een voordeel voor onze medemenfehen, en wij kunnen ons hetzelve ook, al wordt 't door hen niet befeft, als zodanig tot onze gerustftelling voorftellen. En nooit kan het lijden van een wezen van gevoel zo groot en verderffelijk zijn, dat 'er niet aan den anderen kant vroeger of laater vreugde, of ten minsten genoegen uit zoude ontstaan, welke de ziel-ftraalen op het hart van den peinSenden menSchenvriend terug kaatfen, en hem met de (*) Men herïnnere zich hier eenige andere waarneemingen over algemeene rampen, welke ik reeds in de Tiende Overdenking (bladz. 91.) misfehien nog meer gepaster dan hier mogelijk was, heb aangehaald.  *T% 165 de wijze fchikkingen van den algemoenen Vader verzoenen. Hoe zwaar het verlies zelf ook voor ons zijn mag : zal 't echter altijd voor een edelmoedig hart een aangenaam vertroostend denkbeeld zijn, dat niets in de waereld ten ecnemaal verlooren gaat, maar onveranderlijk in de hand van den Allergoedertierendften blijft, die deeze hand, zo dikwerf hij ze voor ons tocfluit, voor broeders opent; voor broeders, die niet alleen hetzelfde recht, als wij, op zijne liefde hebben, maar wier welvaart, hoe veel dezelve ons ook moge gekost hebben, echter eindelijk meestal wederom de onze wordt. Want gelijk de ftroom, welke ons thans voorbij fnclt, en van den afgrond der zee verflonden wordt, toch eindelijk van daar, hoewel bij enkele druppelen, moet wederkeeren, om onzen dampkring op nieuws te bevogtigen en vruchtbaar te maaken: even zo keert het geluk en de welvaart, waarvan wij den aangroei bij anderen door verlies en lijden bevorderen, eindelijk ook, — al gefchiedt dit nog zo middelbaar, langs nog zo veele omwegen en in eene nog zo veranderde gedaante in deszelfs voorige plaats en tot het genot van de eerfte bezitters weder. Hoe gelukkiger het geheele menschdom rondsom mij is ; dies te gelukkiger zal L 3 ik  i66 &\ ik ook onder hetzelve zijn, of dies te meer grond heb ik ten minftcn, om zulks te hoopen. Hoe meerder nood en ellende ik daarentegen in anderen zien moet: dies te grooter is ook het gevaar, 't welk mij dreigt, zelfs op den hoogften trap van geluk, alwaar ik, om mij tegen algemeene vloeden te beveiligen, eindelijk evenwel bezwijken zal. Wel is waar, het is de menfchelijke Schranderheid door duidelijke ondervindingen nog niet gelukt, om te betoogen, dat en hoe elke ramp , welke een mensch ten beste van het Geheel op zich neemt, en elk goed, het welk hij aan de algemeene welvaart opoffert, tevens zijn voordeel, de welvaart van hem, die hetzelve opoffert, of die opgeofferd wordt, bevordert. Maar —■ zonder den kring van doorzicht van het menfchelijk verftand, welke zich dagelijks verder uitbreidt, aftemeeten naar de naauwe perken van den mijnen durf ik echter niet hoopen, dat dc verborgene in onëindige wegen uitloópende werkingen en wederkeerige werkingen van alle onze ellenden en opofferingen zich ooit voor fterffelijke oogen volkomen klaar en duidelijk zullen ontdekken. Ondcrtusfchen is immers het zichtbaare, aardfche voordeel ook op verre na niet de hoofdbedoeling, nog minder het eenige  i6> ge oogmerk van onze rampen. Of kan men oordeelcn, dat dc waardij van de reeds getoonde zedelijke voordeden van zo weinig belang is, dat men hardnekkig zoude blijven ftaan bij het opzoeken van de gronden, welke ons hoop gceven tot deeze vergangkelijke belooningen, dat men bij de kennis van 't geene beter cn beftendiger is, niet dat van minder gewigt en duurzaamheid zoude vergceten ? — Hoe zeer men nu ook voor 't overige reden heeft, om volmaakter opmerkingen, voornaamelijk van deeze voctfpooren der altijd wijze en rechtvaardige Voorzienigheid (welke de verlichte rede te recht overal meent te vinden) te wenfehen, en hoe veel dezelven ook fteeds tot meerder handhaaving der Voorzienigheid tegen alle twijfelingen cn befchuldigingen der Voorzienigheid zoude toebrengen: is het echter zeker, dat, hoe onvolmaakter wij de blijken eener woekerende wederkeering van alle onze opofferingen voor het algemeene welzijn ontdekken , de bereidvaardigheid tot opofferingen op zich-zelven dies te edeler, en de ziel dies te verheevener en Gode gelijkvormiger is, welke moeds en fterkte genoeg heeft, om met blijmoedigheid deel te neemen in een vreemd geluk, door haar eigen nadeel veroorzaakt geluk, en alle de opwellingen van L 4 ei-  i68 eigenbelang door het denkbeeld van de algemeene welvaart te onderdrukken. Bemoedig u dan, om ook deezen troost te ondervinden, gij arme ! zieke! gelasterde! onderdrukte! en gij allen, die daar lijdt, waar het gevoelige harten het meeste fmartt': het is groot, het is edelmoedig, het is verheeven, om zich met het voordcel van anderen te troosten, en de vreugde van dezelven de zijne te maaken! Of zal het geluk wederkee- ren, omdat wij het met nijdige oogen verzeilen? Zullen anderen nalaaten, om het aanteneemen, dewijl wij ons zeiven met haat jegens hen en misnoegen in onzen eigen boezem pijnigen. Zullen zij ons meer beklaagcn, ons tederhartiger lief hebben, ons meer werkelijke hulp bctoonen, wanneer wij hen de voorrechten, die de Voorzienigheid hem heeft gegeeven, misgunnen? Zullen de wetten deinatuur veranderen, wanneer wij overluid tegen dezelven morren, dezelven laakcn en bedillen ? En zouden wij ons onder den fcepter van zodanig eene regeering gelukkiger achten, zouden wij meerder eerbied jegens zulk eene regeering treeden, welke zwak genoeg was om onze baatzuchtige wenfehen tc voldoen, het geluk van haare overige kinderen te verwaarloozen, en zich op eenigerlei wijze partij-  ióo tijdig te toonen; eene regeering, welke alleenlijk van anderen necmen en ons alleen geeven , niet ook van ons necmen en anderen geeven zoude ? En hoe gelukkig zijn wij, dat wij weeten, hoe oneindig veel gewigtiger de voordeden zijn , welke wij naar haarcn eeuwig wijzen raad verwisfelcn voor vergangkelijke en Hechter goederen ; oneindig veel gewigtiger in dierbaarheid , oneindig gewigtiger in duurzaamheid ! Laat ons op deeze Voorzienigheid vertrouwen, mijn broeder ! mijne lijdende zuster ! en aan haar alleen de fchikking van ons geheel lot overlaaten ; 't is de eeuwige Wijsheid , de tederhartigste Liefde, welke hetzelve reegeit! Laat ons haar gelooven, ook waar onze oogen niet zien, en, zolang als wij leeven, ftandvastiglijk vertrouwen op deeze waarheid : dat zij onëindig-goedcrtieren jegens alle haare fchepfelen, zo goedertieren jegens anderen, als jegens ons : zo goedertieren jegens ons, als jegens hen-allen is! Laat ons, zo dikwerf wij door haar daartoe geroepen worden , ons onder elkandercn geluk wenfehen, met de waardigheid, om declnecmers in het uitvoeren van haare liefderijke oogmerken omtrent anderen; om in tegenfpoed en voorfpoed werktuigen van de welvaart haarer kinderen, onzer broederen tc zijn! L s Dan  Dan zullen wij altijd gerust en vergenoegd, en de bronnen van onze rust en gelukzaligheid zuiver blijven; en wij-zelven, mijn broeder ! zullen dan voor God en de waereld als waare naarvolgers en aanbidders verfchijnen van hem, die genoegen en rust, eer en leven blijmoedig opofferde voor anderen en voor ons. OVER  I7i OVER DE GODDELIJKE TOELAATING VAN DE SCHRIK - VERWEKKENDE WREEDHEDEN DER SPANJAARDEN BIJ DE VEROVERING VAN PERU. UIT CAMPE'S PIZARRO. (*) Een AANHANGSEL tot de voorgaande Overdenking. „ Ik heb 't u 'reeds dikwerf gezegd , zeide „ de Vader tot de oplettende kinderen, dat „ het eene even zo dwaaze als ftrafwaardige ,, vermeetelheid zijn zoude, wanneer dezwak„ ke kortziende mensch zich hetRichter-ampt „ wilde aanmaatigen over de oogmerken, ,, welke de wijze en goedertierene Voorzie„ nigheid zich in deeze en geene gevallen „ voorftelt. Hoe zouden wij, die altijd flechts ,, het tegenwoordige, en ook van dit niet, „ dan een klein gedeelte voor oogen hebben ,, hoe zouden wij toch kunnen beöor- „ deelen, waarom Hij, die al het voorleede- „ ne, (*) Zie Campe's ontdekking van Amerika, in drie deelen te Amlrerdam bij de Weduwe Doll uitgegeeven , 3de Deel, bladz. 174—1S0.  Ï72 „ ne, tegenwoordige en toekomende tevens „ overziet, goed vindt, om de lotgevallen „ van zijne fchepfelen zó of zó te bellieren ? „ Ondertusfchen is het ons geoorloofd, om » in ecne ootmoedige bewustheid van óns be„ krompen vooruitzicht, daarover te pein„ zen, of wij misfehien het één of ander on„ der de duizenden van wijze en vaderlijke j, oogmerken, welke den algemeenen Vader „ beweegen, om deeze of geene dingen te laa„ ten gefchieden, met eenige waarfchijnelijk„ heid mogten kunnen ontdekken ? Dit zullen „ wij nu thans ook doen, wel te vreden, in„ dien wij flechts den een of anderen zwak„ ken lichtftraal kunnen ontvangen, om door „ behulp v4in denzelven het te durven waa„ gen, met bedeesde oogen te zien in het hei» ]iSe duister, 't geen de ondoorgrondelijke „ wegen der Voorzienigheid bedekt. „ Vooreerst, Kinderen! moet ik u twee „ gewigtige waarheden herinneren , welke on„ ze overdenking in deeze zaak het best zul,, len kunnen reegelen. „ De eerfte waarheid: God laat fomtijds ge. „ ringer kwaad toe, opdat het grooter voorgekomen worde. „ En de tweede : God laat fomtijds het „ kwaade toe, omdat zijne alweetenheid voor„ ziet, dat 'er iets goeds, 't geen dit kwaade j, zeer  i?3 „ zeer verre overtreft, uit zal voortkomen. ,, Laat ons nu eens onderzoeken: of niet „ zowel het een als het ander hier het geval is geweest. „ Onlangs heb ik u reeds te kennen gegee„ ven, dat de Pèruaanen, ten tijde van de komst der Spanjaarden , den weg tot een ,, zedelijk bederf waren ingeflaagen, en met ,, fnellé fchreden op denzelven voortgingen. ,, HunneKoningenhadden begonnen, 'sLands „ wetten met voeten te treeden; zij waren „ eerzuchtig, inhaalig en wreed geworden , „ cn buiten twijfel had hun voorbeeld reeds „ eenen zeer verderffelijken invloed op de „ zeden van hunne onderdaanen gehad. In„ dien nu God eens had vooruit gezien, dat „ deeze verergering van tijd tot tijd verder „ zoude gaan, en eindelijk in de grootfte ver„ foeijelijkheden ontaarden? Indien hij eens „ had vooruit gezien, dat deeze , eertijds „ gocdaartigc menfehen van tijd tot tijd in „ wilde verfcheurende dieren ontaarden, en „ door hunne ondeugden zich-zelven en de „ nabuurige Natiën onvermijdelijk vernielen „ zouden ? Wanneer men de wreedheid „ gade flaat, waaraan Atahuülpa zich fchul„ dig maakte, dewijl hij het geheel talrijk gev flacht der Inka's, die alleszins onfchuldig „ waren, liet vermoorden : dan ontvangt dit „ ver-  J/4 „ vermoeden eenen hoogen trap van waar9, fchijnelijkheid; en dus zou de vernieling „ van het Peruaanfche rijk misfehien een van „ die gevallen zijn geweest, waarin Gods wij„ ze goedertierenheid een kwaad van minder „ belang toelaat, om een ander van meerder „ gewigts te verhinderen. „ Maar laat ons voornaamelijk merken op „ de gevolgen, welke de verovering van Peru „ voor alle de overige waereld-deelen heeft „ gehad, en in het toekomende nog kan heb„ ben , om dan eens te bedenken , of het „ kwaade, 'tgeen de Spanjaarden in dien tijd „ aanrechtten, niet misfehien overtroffen „ wordt door het goede, 't welk daaruit ont„ ftaan is, en nog in 't vervolg daaruit kan ,, voortkomen? ,, Ik zal hier alleenlijk twee van de eigene ,, voortbrengfelen van dit land noemen, wel,, kc vóór dc verovering van hetzelve in alle ,, overige waereld-deelen onbekend waren, en ,, thans een onüitfpreekelijk-grootcn zegen „ voor zo veele milliöenen van onze broede„ ren zijn. Ik meen de Aardappelen en de „ Bast van de Kina. De aardappelen zijn „ bij ons wel uit Virginie gekomen; maarPe„ ru, en voornaamelijk het vruchtbaar land„■ fchap Quito is het eigenlijke vaderland van dezelven, van waar zij door de Europeaa- „ nen  175 „ nen in andere Amerikaanfche landen, en uit deeze eindelijk naar Europa verplant ,, wierden. „ Befeft nu eens, Kinderen! hoe veele dui„ zenden menfehen thans voor 't grootfte ge„ deelte van dit enkel gewas leeven! En hoe „ veele duizenden zullen 'er in het toeko,, mende van leeven ! Bedenkt eens, welke ,, voedzaame, gezonde, fmaakelijke en goed,, koope fpijs dezelven opleeveren; en gij zult moeten bekennen, dat de verovering „ van Peru, waardoor dit heerlijke voedfel ,, door de geheele waereld is verfpreid gewor,, den , in deezen opzichte een zegen voor het menschdom was. „ En nu zelfs nog de bast van de Kina ! ,, Hoe veele milliöenen menfehen, die met ,, kwaade koortfen moesten worftelen, moe,, ten aan dezelve, federt den ondergang van ,, het Peruaanfche rijk , hunne gencezing dank ,, weetcn ! Hoe veele milliöenen zwakke en ,, krachtelooze zieken zullen daardoor niet ,, reeds gefterkt zijn! Dus is dit insgelijks een ,, zeer heilzaam gevolg, het welk dc veröve,, ring van dit land voor alle de overige wae,, reld-deelen gehad heeft. ,, Gij ziet dus, mijne lieve Kinderen! dat „ de Voorzienigheid ook hier, gelijk altijd, ,, iets kwaads toeliet, omdat 'er iets goeds uit „ voort.  i?6 „ voortkwam. Ik heb u zekerlijk flechts twee „ van deeze goede gevolgen kunnen ontdelo „ ken: maar hoe veelen van zodanige gevol„ gen zullen niet wel van Gods alweetenheid „ gezien worden ? Hoe veelen van dezelven „ zullen zich misfehien nog in het toekomendc ontzwagtelen? Wie weet, wat Amerika „ nog al worden kan, en worden zal, wan„ neer 't het juk van zijne Eiiropiiche tiran„ nen eens volkomen zal afgeworpen heb„ ben, en 't geen het nooit zou geworden „ zijn, indien het dit juk niet eerst eenen „ tijdlang had gedfaagen ? Althans bij mij „ wordt het van dag tot dag meer waarfchij„ nelijk, dat dit onderdrukt waereld-deel den „ een of anderen tijd wel een zetel der vrij„ heid, algemeene verdraagzaamheid, weeten„ fchappen en geluk zou kunnen worden." BE-  BESLUIT. Dit alles is nu de uitkomst van mijne Overdenking , van mijne ondervindingen en opmerking over de voordeelige uitwerkfelen van de rampen en tegenfpocden des menfchelijken levens, waarin niet alleen elk bijzonder lijder , maar ook tevens met hem een groot gedeelte van zijne natuurgenooten, gelegenheid heeft zich te verblijden. En wanneer ik van de uitwerking deezer Overdenkingen , welke dezelven op mijn eigen hart hebben gehad en doorgaands nog hebben, een befluit mag opmaaken wegens derzei ver waardij : dan zijn ze waarheid; en 't geen ik voordeden heb genoemd , zijn indedaad eenige van de wijze en weldaadige oogmerken, waarom de Goddelijke Voorzienigheid -—- in welker raadsbefiuiten gewin en verlies van elk fchepfel noodzaakelijk, echter reeds van eeuwigheid af, gezien en bereekend is, ons lijden en drocfenis- fen toezend. Althans het zijn overdenkingen en overtuigingen van dien aart, aan welker Zalige invloeden ik de geheele ftilte en kalmte ft Ded, M moet:  *7S » * jf% moet dank weeten, welke mijn hart eertijds zo zelden ondervond,, als dezelve thans onder aanhoudende mesnfgvuldige bekommeringen en zorgen in hetzelve heerfchén. Hoe hartelijk, hoe vol van de innigfte deelneeming wenschte ik, terwijl ik mij zeïven de traanen afwischte, ook eenige traanen van mijne medebroederen afgedroogd , en hen dc bekoor, lijkheden der rust medegedeeld te hebben, naar welke hunne harten reikhalzen, en welke zij misfehien bij het einde van deeze overdenkingen hoopten te genieten! Bij de groote, onnoemelijke meenigte van ellenden, welke het menfchelijke hart kunnen ontrusten, en bij de mcenigvuldige, altijd zo zeer verfchillende wijze, gelijk elk bijzonder mensch den indruk der ellende ondervindt, moet ik mij zekerlijk met geene ijdele hoop vleijën. Hoe zoude ik mij ook, bij een volkomen bewustheid der naauwc perken van mijn doorzicht, bij de kleine uitgebreidheid mijner ondervindingen, en bij de mcenigvuldige verleegenheid van mijn verftand in het bcöordcclcn van dezelven, kunnen vleijcn, alsöf ik alles gedacht, cn op deeze weinige bladen alles gezegd had, wat ieder mijnerLeezeren wenschte, en 'tgecn gedacht en gezegd moest worden, om ze allen te \ < doen ? Hoe was 't mogelijk, om zulks te doen in deez* iiof-  ftoffen, waarvan tevooren zo weinig gezegd was , en bij deeze voorwerpen, wier teder weeffcl, meestal buiten den kring van onze zintuigen ligt., of welke ten minften, gelijk het zee-fchuim, rusteloos nu hier dan gints gedreven, fomtijds in eikanderen vloeijen, en dan, zonder het minfte voetfpoor achter te laaten, weg fluipen tot op eenen afftand^verwaards zelfs het beste en fcherpfte oog van den fterveling niet meer zonder duizeling volgen kan? De reden vormt zich wel een denkbeeld van zekere voetftappen , een denkbeeld van het naauwfte verband en de beste orde van alle gebeurtenisfen, een denkbeeld van oogmerken en gevolgen van niets betee- kenende kleinigheden, en wel in het rijk van den wijsten en goedertierendften Monarch altijd de beste oogmerken en gevolgen van 't geen als een kwaad verfchijnt en ondervonden wordt. En met recht. Maar geduurende het oogenblik van zijne nafpooringen op aarden ziet de menfchelijke geest gemeenlijk flechts ééne zaak : óf de oorzaak, óf de uitwerking en het gevolg: zonder dat hij altijd in ftaat is, het een uit het ander te verklaaren, en eiken bijzonderen fchaakel van deeze eeuwige keten, derzei ver verband en orde zo dikwerf te vinden, als hij denzei ven nafpoort. Want het voorleedene, tegenwoor- M 2 <Ü*  dige en toekomende met eenen opflag van het oog te doordringen, is en blijft een voorrecht van God; cn niemand, dan God zelf kent de verborgenheden van het ontwerp zijner regeering volkomen. Ondertusfchen is 't echter ook een heilig voorrecht van onze redelijke natuur, dat wij onderzoeken; dat wij van liet zichtbaare tot het ouzichtbaarc, van het bekende tot 't geen wij nog niet kennen opklimmen ; dat wij ons bij de uitwerkfclen, oor- zaaken en oogmerken bij de oorzaaken en middelen, bedoelingen en uitwerkfelen voorftellen, en, door de waarneemingen van een geoefend verftand geleid, de waarheid nader komen, en ons nader tot de eerfte bron van alle reden en tot haare eeuwige raadsbefluitcn kunnen verheffen. En het is een pligt voor elk redelijk fchepfel, om zich van dit voorrecht naar alle zijne krachten te bedienen; een aangenaame zichzelven bcloonendc pligt, welke in geenen deele zal opgeheven worden door de ftraffende benaamingen van vermeetelheid, van voorbaarigheid en nuttelooze nafpooringen, waarmede men fomtijds den vroomen onderzoeker tracht tegen te houden of aftefchrikken. Is niet de zucht, om hem, den Alwijzen en Allergoederticrendften in alle zijne werken te kennen, diep in onze geheele natuur geplant ? Kan de Schc-p*  Schepper een zucht, een vermogen in ons gelegd hebben, zonder dat wij het zorgvuldigst gebruik daarvan maaken, en door de beoefening van dezelve onze geheele natuur fteeds edeler en volkomener maaken? Of is 't alleenlijk geoorloofd, om de natuurlijke verfchijnfelen en derzei ver oorzaaken, de krachten , het gebouw, de bedoelingen, de vcrbindtenisfen cn de wetten van de werktuiglijke natuur , dc wijsheid en goedertierenheid van den Almagtigen in de ligchaamelijke waereld natefpooren ? Is 't dan een misbruik van mijne reden, is 't voorbaai'igheid en vermeetelheid , wanneer ik 't waagen durf om mij boven de perken van het zichtbaare te verheffen, en eiken ftraal der heerlijkheid, der wijsheid , magt en goedertierenheid van den On* eindigen in zijne zedelijke regeering der waereld , in de lotgevallen der menfehen en volken , cn in de gefchiedenis van mijn eigen leven , zo verre ik dit kan nagaan, tracht optevangen ? Kan ik dc bekoorlijkheden der kennis van deeze veel grooter en verrukkelijker heerlijkheid wederftaan, en moet ik zulks met opzet doen ? Heeft hij ,de Alwijze,zijne oogmerken daarom zo diep verborgen, opdat de Sterveling dezelven niet doorgronden, niet verraaden zal? Of zal ik hem ftooren in zijne geheime werkzaamheid, wanneer ik zijne wérk* M 3 plaats  plaats van naderbij tracht te befchouwen.— — ISfiets is cn blijft billijker, dan de eisch, om den hoogften Regeerder der waereld te gelooven, op hem te vertrouwen, en mij aan alle de fchikkingen van zijne wijsheid en goedertierenheid, welke ik'geloov', te onderwerpen: maar bij de fterkfte overtuiging, dat dit geloof, dit vertrouwen in alle eeuwigheid mijn pligt zijn zal, dewijl ik eeuwig een af hangkelijk, beperkt wezen blijven zal, kan ik mij echter niet overreeden, dat ik mijnen Schepper meer door een blind, ijdel geloof zou eerbiedigen, dan wanneer ik mij bevlijtig, om mijn geloof door de duidelijkfte en klaarblijkelijkfte denkbeelden van zijne goedertierenheid en wijsheid, welke voor mij-mogelijk zijn , optehelderen en te voeden , en mijn vroom, eerwaardig vooroordeel voor hem meer en meer in overtuiging te veranderen. ■ Ik ben, gelijk het leem in de hand van den Pottebakker; dit weet ik; maar ik heb een edeler natuur, en kan daarïn onmogelijk een voorrecht zoeken, dat ik mijne redelijke en denkende vermogens tot werktuigkundige ver- laage. Mijn pligt is, om te lijden, 't geen de Heere van mijn leven bij zijne weldaaden voegt; te draagen 't geen hij goed vindt mij opteleggen : maar ik mag immers wel met befcheidenheid vraagen, waarom ik iijde? oot- moe-  moedig onderzoeken, wat hij met mij voorheeft , en tot wat einde hij mij eenen last oplegt ? opdat ik niet flechts lijde cn draage, wat hij wil, maar ook lijde en draage, zodanig als hij wil, en ook onder het lijden en draagen mijne werlizaame krachten niet vcrloogchenc; opdat ik dies te vroeger en zekerer dc voordeden bereiken , en dies te minder het doel misfen mooge, 't welk zijne goedertierenheid cn wijsheid voor mij gefchikt heeft. Nadenken dierhalven over elk kwaad, en voornaamelijk over de ellenden der menfchelijke natuur en maatfehappij : oplettendheid op de Goddelijke oogmerken, waarom ik lijde, waarom ik juist dit lijden, waarom ik het juist thans en zo lang moet draagen; en wel* meenende pogingen, om van elke onaangenaame ontmoeting goede gevolgen te ontdekken , en de Voorzienigheid daardoor bij mij-zelvcn te rechtvaardigen cn fteeds verftandiger te eerbiedigen, kan nooit op zich-zelven zonde zijn. Het is en blijft veelmeer een pligt; het is dc handhaving van de waardigheid en het voorrecht van mijne redelijke natuur; het is —de behoefte van een bekommerd hart! Dan echter gaat mijn gepeins zekerlijk buiten dc perken der befcheidenheid, dan wordt het voorbaarigheid en vermeetele nafpooring, wanneer ik mijne gisfmgen en mijne onvolM 4 maak-  maakte waarneemingen als onfeilbaare uitfpraaken befchouw; wanneer ik de mogelijke zo mecnigvuldige oogmerken der Voorzienigheid bij elk lijden met het ftraffchuldige der menfehen verwar, en niet zo zeer zie op de zalige gevolgen, als wel veelmeer altijd en alleenlijk zoek' naar voorgaande nog niet ontdekte ■misdrijven van mijne broederen, en naar geheime ondeugden van hun hart, waardoor zij misfehien zulke rampen verdiend, en zich juist aan zulk eene ftraffe mogen fchuldig gemaakt hebben; wanneer ik tracht, om alleenlijk uit hun voorig zedelijk gedrag hun geheel volgend noodlot te verklaaren en het een met het ander overeen te brengen, en bij alle de ontmoetingen en lotgevallen der menfehen meer de recht, vaardigheid, dan de goedertierenheid van God voorftel. Dan is 't vermcetelheid, wanneer ik onderfta, alles, wat mijn zwak oog flechts van verre en duister ziet, te ontwikkelen, en daarentegen berisp 'tgeen voor mijn verftand te hoog en onbegrijpelijk is, en ontken, dat daar geen wijze oogmerken plaats hebben, waar ik dezelven niet ontdek; wanneer ik te weinig overlaat aan het Goddelijk verftand, het welk zich over alles, over het rijk van het v'oorleedene en het toekomende, van 't geen werklijk beftaat en 't geen alleenlijk mogelijk is, en vergeet, dat zijne onziche- baa-  &% Hl baare magt daar, waar ik niets zie, nog oti. noemelijk veel goeds werkt. Ook dan, wanneer ik het ontwerp der Voorzienigheid mij alleenlijk bepaal' binnen de naauwe perken tusfchen de geboorte en den dood, of wanneer ik eindelijk al dit onderzoek flechts beczige, om aan mijn leedig verftand werk te geeven, zonder met geheel mijn hart daadlijk deel te neemcn in de bereiking van alle de erkende oogmerken van het Goddelijk verftand: dan is 't ontegenzeggelijk eene nuttelooze, dwaaze nafpooring. Ik vrees echter geenszins, dat ik mij-zelven aan zulk eene onbetaamelijkheid en dwaasheid heb fchuldig gemaakt, noch ook, dat ik anderen daartoe verleid heb. Veelmeer hoop' ik den geest van een verftandig overleg, van eene omzichtige en welberaadene opmerking, en vaneen betaamelijk onderzoek, terwijl ik-zelf van dien geest bezield en overal geleid word , daar, waar iemand opwekking nodig had, ■ werkelijk verwekt te hebben. Want om deezen geest, wiens leiding ons op den eeuwigen ftroom van veranderingen en wisfclvalhgheden van dit leven op dc aarde tot rust en vergenoegdheid zo noodzaakelijk is ; onder wiens toeneemende heerfchappij het getal der misnoegden in het rijk der Voorzienigheid noodzaakelijk dagelijks vermindert, en dcliefM 5 d en om zich flechts gemakkelijker daaraan te kunnen gewennen, elk kwaad als een middel tot dit geluk, en alles, wat ik voordcelcnderrampen heb genoemd; als waare voordeelen te erkennen: fchijnt 't mij, om veele Leezeren» noodzaakelijk te zijn, hier andermaal de waare denkbeelden van geluk en van gelukzaligheid, en van de waardij der innerlijke volmaaktheid optegecven. Ik weet zulks echter niet korter. eq  cn nadrukkelijker te doen, dan met de woorden van eenen Eberhard. „ De gelukzaligheid is niet, gelijk het ge„ meen gelooft, hetzelfde met 't geen men „ geluk noemt. Het geluk is buiten ons; het „ is op zijn best genomen gefchikt tot een „ middel, tot eene aanleiding , tot een werk„ tuig van gelukzaligheid, maar het wordt „ oneindig veel gebeezigd tegen deszelfs be„ doeling; want in de handen van den zot „ wordt het een werktuig van ellende. Daar„ entcgen is de gelukzaligheid het genot van „ innerlijke volmaaktheden, van de geestelij,, kc en zedelijke deugden der ziel, van de „ gezondheid en kracht des ligchaams. Wan„ neer nu het natuurlijke kwaad van den „ mensch beftaat in moeite, fmart, gemis en „ deszelfs uiterlijke oorzaaken : wie zal 'er „ dan aan twijfelen, dat dit alles tot 'smen„ fchen gelukzaligheid dienen kan, zodra het „ zijne werkzaamheid aan den gang helpt, zij„ ne krachten oefent, hem aan de verwijfd„ heid ontrukt, en ten algemeenen nutte aan „ de banden der behoeftige leidt ? Bijgevolg is „ dat geene, 't welk wij ongeluk noemen, in „ de handen van den Beftierder der waereld „ een geneesmiddel ,• cn kastijding is een lot, „ waarover wij, zo wij verftandig zijn, even „ zo weinig zullen klaagen, als de kampvech- „ ter,  ter, die veel doet en veel lijdt, om zijn „ ligchaam buigzaam en fterk te maaken, of m ecn verftandige zieke, dien een geneesmid„ del zijne gezondheid behoudt, of hem we„ der geeft. Wanneer wij in eiken ftaat, „ van den Vorst af tot den Herder toe, in elke nuttige levenswijze, op eiken trap des „ geluks, onder eiken regeeringsvorm en ftaats„ beftier, bijzondere vermogens verfterken, 3, bijzondere krachten ontwikkelen, en ver„ meerderen kunnen, — de gebiedende aan„ voerder, bij voorbeeld, moed en een vaar- dig befiuit, dc gehoorzaamendc onderdaan „ het gewillig geduld, dc werkzaame de versi mogens van het ligchaam, de peinfendeGe- „ leerde zijne verftandelijke vermogens, . „ wanneer wij Ons op deeze wijze toeleggen, „ om in alle omftandigheden, waarin de Voor„ zienighcid ons laat komen, de voetfpooren „ van Gods verborgene goedertierenheid te „ ontdekken: dan zal het ons in geen omftan„ dighcid, hoe ook genaamd , kunnen ont,, brecken aan redenen tot tevredenheid. „ Dat juist dat geene, 't welk wij ongeluk „ noemen, zo dikwerf een werk van de on„ rechtvaardigheid, de dwaasheid en wreed„ hcid der menfehen is, verandert hier de „ zaak niet. Want het zedelijke kwaad is aljj leenlijk een kwaad, voor zo verre daaruit ,, na-  s, natuurlijke rampen ontftaan. Eén kwaade wil, zegt Leibnitz , is in den kring van j, zijne werkzaamheid hetzelfde, 't geen het „ kwaade opperwezen der Manicheërs in het ,, Geheel-Al is. Eén Caligula , één A^ro heeft „ meerder onheil veroorzaakt, dan de groot„ fte aardbéving, welke ooit een land heeft „ ondergaan. ,, Ondertusfchen heeft de Voorzienigheid ook zo veele fchikkingen gemaakt tegen dit „ kwaad in de natuurlijke gefteldheid der dingen, dat het voor de uitbreiding van het „ goede geduurig wijken moet. Het natuurlijke kwaad werkt wederkeerig op den wil, onderwijst het verftand en kastijdt de neigingen; de fmart, welke onze dwaasheden en „ buitenfpoorigheden ons hebben veröor„ zaakt, waarfchuuwt ons, om in het toeko„ mende omzichtiger en maatiger te zijn; het „ misnoegen der onderdrukten ftaat op tegen „ den uitzinnigen wreediiard, en ftelt zijne „ magt paaien, zo dat de wrevelmoedigheid, „ ftijfhoofdigheid en boosheid niet meer op „ zulk eene ontmenschte wijze haar fpel heb„ ben kan met het lijden van wezens van „ meer gevoel. Dus tracht alles in de ftad „ Gods fteeds naar eene grooter gelukzalig„ heid, en het kwaad in de bijzondere deelen „ moet  jf% s, moet fteeds verftrekken tot welvaart van „ het geheel (*)." Voor het overige kunnen de voordeden, welke ik aan de ellenden van het menschdom heb toegcfchrccven, niet allen en te gelijk de oogmerken cn uitwerkingen van elk bijzo ndcr kwaad zijn. Meenigëen bezit het go ie, 't welk een ander door fmarten moet koopen, reeds eer hij leed. Den éénen ontbreekt nog alles, den ander flechts veel, of maar weinig. De één moet daardoor nog eerst op den weg van deugd en gelukzaligheid geleid, de ander op denzelven reeds verder gebragc en gekroond, een clerde in zijne uiterlijke omftandigheden verbeeterd worden; even gelijk hetzelfde geneesmiddel nu de gencczing, dan de verfterking ten,doel heeft, of ook alleenlijk flechts een behoedmiddel is. Maar ook dit is nog niet genoeg, om de waare oogmerken der Voorzienigheid te erkennen , en zich in haare goedertierenheid gerust tefiellen. Wij moeten ook, — als vrije', redelijke fchepfelen, welke zij niet gedwongen en tegen hunnen wil, volkomener maaken wil noch kan, dan zij-zeiven willen, gebruik maa- (*) Zie Eberhard's verhandeling, geplaatst voor Bal. CUijfs gehandhaafde goedertierenheid van Ggd.  193 maaken van alle haare wenken; wij moeten deel necmen in haare goedertierene bedoelingen, en zeiven werkzaam zijn : zo zij haare oogmerken aan ons bereiken, en wij de voordeden , waartoe zij ons een recht heeft gegeeven, indedaad genieten zullen. Dit is even zo noodzaakelijk en overëenkomftig met de gezonde reden, als dat ik ook den allervruchtbaarftcn akker altijd nog bewerken en ploegen, van de beste geneesmiddelen ccn zorgvuldig gebruik maaken, en in de volmaaktfte School weetlust toonen, gehoorzaam en naarffig zijn moet, zo de eerfte of ook deeze laatfte voor mij niet eerst op zich-zelven nuttig worden kunnen, maar ik ook zelf deeze nuttigheid ondervinden zal. Want eene zaak van de grootfte en klaarblijkelijkfte nuttigheid wordt dan eerst voor mij recht nuttig, wanneer ik mij op eene behoorlijke wijze van dezelve bedien'. Hierom oordeel' ik 't onnoodig, om iets meer ter opwekking tot deezen pligt van eigen werkzaamheid (waar onder niet alleen de lijder, maar ook het geheele menfchelijk geflacht ligt) bij te brengen, te meer, dewijl ik dit bij elke bijzondere Overdenking reeds in 't oog gehouden, en niet alleen geduld cn onderwerping , maar ook werkzaamheid en deugd geëischt; en niet. flechts getracht heb , om voor eenige oogen11. Deel. N blik-  194 blikken gerust te ftellen, maar ook te onderwijzen, en overal ongemerkt dat geene mede intemengen, 't welk men doen en waarnaar men trachten moet, om eene duurzaame rust onder alle omftandigheden en wisfelvalligheden des levens te kunnen genieten. En indien 't mij flechts eenigszins mogt gelukt zijn, om elk lijden van zijne'aangenaame, elk voordeel van zijne gewigtige en troostlijke zijde te vertoonen: zal ik al het overige aan de neiging van eene redelijke zelfliefde overlaaten en gerust kunnen hoopen, dat elk mijner vrienden, thans gerust gefteld zijnde, van zeiven ook alles doen zal, wat reden en Godsdienst hem aan de hand geeven, om zich in het toekomende in de beste gevolgen en uitwerkingen van zijn lijden fteeds volmaakter t© kunnen verheugen. Dewijl ik de opwekking tot een werkzaam medelijden zelve als eene bijzondere bedoeling van de Voorzienigheid heb opgegeeven (*) : oordeel' ik niet noodig te hebben, om mij tegen de bedenking, en mijne Leezeren tegen de gedachte te beveiligen, alsof het voorftel van de voordeelen, welke elk lijden gemeenlijk ten gevolge heeft, het medelijden en de deelneeming (*) Zie te Vijfde en Elfde Overdenking.  195 ming van de gelukkigen aan de lotgevallen van hunne broederen zoude verzwakken; welke uitwerking zo zeer te duchten ftaat, wanneer men onvoorzichtig genoeg is, om alle menfchelijke rampen en wederwaardigheden, alle kastijdingen en beproevingen voor ftraffeh van de Goddelijke meekende gerechtigheid te Verklaaren. Welk een onvergeeflijk misbruik zoude ook dit niet van de verlichting van het menfchelijk verftand, met opzicht tot het kwaad in de waereld, zijn, zo wij, hoe meer wij deszelfs oogmerken en nuttigheid leeren kennen, hetzelve dies te koelhartiger aanfchouwden, en waanen durfden,de Voorzienigheid in haare bedoelingen en werkzaamheden als 't ware te beletten, wanneer wij ons bevlijtigen, om de treurige uuren der Goddelijke beproevingen naar alle onze vermogens te verkorten, en de dagen der vreugde zodra als 't mogelijk was, wederom over de Ongëlukkigen'terug te roepen! Eeuwig verre zij het van u, alle mijne Leezers, die God door geluk en welvaart en door bijzondere uiterlijke voorrechten boven anderen heeft begunftigd, dat gij daardoor uw broederlijk gedacht, uwe gemeenfchappelijke afkomst en bloedverwantfchap vergeeten, en een redelijk fchepfel, het welk thans onder de kastijding van zijnen Vader ftaat, verachten; verre zij het van u, dat' N 2 gij  196 «f% gij waanen zoudt , door onderdrukking van uw medelijden, den Vader der liefde eene aangenaame offerande te brengen, of dat gij het zoudt waagen, om de werkloosheid van dit onüitblnsfchelijk gevoel door uwe verlichting over de toelaating van het kwaad in zijne fchepping te rechtvaardigen! O mogt toch elk gelukkige al meer en meer begrijpen en ondervinden , dat ook de ncderigfte, de ellendigste en verachtlte een mensch is, even gelijk hij! Mogten toch alle menSchen hunne harten van tijd tot tijd met meerder vriendelijkheid neigen tot hunne bekommerde broederen, alle gewaarwordingen en wenSchen van dezelven met eene Steeds vermeerderde tederhartige deelneeming de hunnen maaken, den mensch in zich-zelven ondervinden, en op deeze wijze hunne eigene natuur en haare voorrechten boven anderen de regte waardigheid leeren bijzetten ! Mogten toch alle hem met meerder verSchooning, liefde en tederhartigheid behandelen , die ongelukkig is, alle, inniger en hartelijker deel necmen in elke bekommering van het menschdom, de menfchelijke ellende volkomen naar hunne vermogens en naar hun doorzicht trachten te verminderen, en zo veele zuchten van de mcenigvuldige hulploozen en treurigen in dank en lofzangen te veranderen, als elk vermogen en gelegenheid heeft te  te doen! Is dan de eisch onrechtvaardig en onbillijk, voor die geenen mede te denken en te handelen , door wier nadenken en werkzaamheid, gelijk immers niemand voor zichzelven verbergen kan, hij van zijne hulpelooste jaaren af tot zijnen tegenwoordigen ouderdom toe, ja tot op den trap van dat geluk geleid is, waarop hij thans werkelijk ftaat? En kan wel iemand vermeetel genoeg zijn, om te hoopen, dat hem dat geene mogelijk zijn zal, het welk nooit eenig fterveling mogelijk was, naamelijk, om zich zonder de verdere hulp en dienstbetooningen niet alleen van de grooten , maar ook van de nedcrigften onder zijne broederen op den trap der welvaart, welken hij reeds heeft beklommen, te handhaaven ? Zal hij dezelven, zal hij hunne wederliefde en dankbaarheid, zo lang als hij een mensch is, en tot hij zijn oogen voor deeze aarde zal toefluiten, (gefield ook, dat hij tot dien tijd toe geen bijzonder lijden zoude ondervinden,) — wel een enkel oogenblik geheel en al kunnen ontbeeren ? Zoude het dan wel een onbillijke eisch zijn, zich een recht te verwerven op de dankbaarheid, achting en liefde der menfehen, en met opzicht tot anderen te doen 't geen men in hudne plaats van zodanige menfehen, gelijk wij thans zijn,zelf wenfehen zoude, en 't geen men ook mogeN 3 lijk  J9« JP% lijk zelf eerlang nog zo zeer kan noodig hebben te wenfehen ? Of is dit ook misfehien te moeijelijk ? Kost het te veel arbeids, en infpanning,en te groote opoffering, om ter vermindering van de menfchelijke ellende iets toetebrengen? Ach, misfehien weet gij 't niet, gij lievelingen des geluks ! want gij hebt 't nooit regt ondervonden, met hoe weinige moeite men veeltijds het gewonde hart van een ongclukkigen verzachting en vreugde zoude kunnen inboezemen , en het gevoel van zijnen nood verdelgen , zonder dat men noodig had, een bijzonder gedeelte van zijn eigendom over 't algemeen doorgaands de geringfte offerande aan wederzijden optcöfferen ! Gij weet het misfehien niet, dat dikwerf eene kleinigheid, -— één woord — één deelneemende, tedere blik ■ reeds genoeg weezen zou, om de wonden van zijn hart te geneezen, en hem op nieuws wederom te doen herleeven! Niemand begeert immers, dat gij, bij voorbeeld, aan den armen uw eigen brood cn uwe eigene klcederen geeven, en zijnen nood u-zelven en de uwen opleggen; ook niet, dat gij al het gemak, het welk voor u reeds eene behoefte is geworden, om zijnentwil vaarwel zult zeg. gen. Neen! Gij zult den hongerigen, den naakten flechts dan niet ten eenemaal vergee- ten,  TS>9 ten , wanneer gij verzaadigd en gekleed zijt; gij zult flechts van den overvloed, welken gij reeds voor eene geheele reeks van toekomende jaaren, mogelijk voor geheele eeuwen bezit, den geene iets mededeelen , die misfehien met de ijverigfte naarftigheid zo veel niet verwerft, dat hij heden den honger ftillen, en zich en de zijnen tegen de koude cn het weêr befchermen kan. Niemand eischt, dat gij voor ieder zieken zorg draagen en denzelven onderhouden zult, maar dat gij hem alleenlijk de verkwikking niet zo dikwerf weigeren moogt, welke misfehien op uwe wellustige tafelen verfpild wordt. Niemand vergt het van u, om all' den tijd, welken gij bepaald hebt tot de noodzaakelijkc uitfpanning van uwe beezigheden , of tot uwe vermaakelijkheden, geheel en al te befteeden voor den verlaatenen; of om niemand, dan alleen zwaarmoedigen en treurigen tot uw dagelijks gezelfchap te verkiezen , en elk onfchuldig vermaak des levens voor hen opteöfTeren: maar dat gij den ongelukkigen flechts niet ten eenemaal verwaarloozen, flechts niet vlieden, dat gij niet eiken , die u bidt, ongehoord van uwe paleizen verwijderen, en, wanneer gij hem het oor leent, noch door eene affchrikkende koelheid hem nog meer verwarren, noch door misleidende beloften met zijnen nood den fpot drijven en N 4 hem  20O hem op deeze onbarmhartige wijze verzuimen moogt, om werkdaadige menfehen vrienden op tczoeken ; geenszins, om de beezigheden, waartoe gij bijzonder verpligt zijt, om zijnentwil te vcrwaarloozen : maar alleenlijk, om geene lecdigc aanfehouwers van zijn on. geluk te zijn, en dit uur, dien kleinen weg, die geringe moeite niet voor verlooren tc reekenen , waardoor gij u in Haat vindt, om tot zijn geluk , tot zijne aanbevccling , op eenigs andere wijze door het afwisfehen van zijne traanen iets toetebrengen. Ook niet, om al het onderfchcid tusfehen grooter en kleiner verdienften te verloogchenen, maar ook tevens het oog te liaan op de grooter en dringender behoefte, en, wanneer gij noch het vermogen noch den wil hebt, om te helpen, door te laat komende verwijtingen en beftraffingen hem die reeds door de zichtbaare gevolgen van zijne misftappen gewaarfchuuwd is, niet in wanhoop te dompelen. Ook verzoek ik u niet om edelmoedigheid; niet, dat gij boven uw vermogen zult deel neemen in de ellende van anderen : maar dat gij niet moogt nalaaten, om hem, die nog hulpcloozer, nog neêrflagtiger is dan gij-zelven, door dien vriendelijken bijltand, welke voor u mogelijk is, door de kleine geneugten , waartoe hij u in ftaat oordeelt, door eenige blijken van  201 van uwe oplettendheid, ten minften door toegeevcndheid cn door eene zachte traan van medelijden tc verkwikken. In 't kort, dat gij u mecrmaalen geheel en al plaatst in den kring van de bevindingen eens lijders, die van gelukkigen omringd is, en hem zo menfchelijk moogt behandelen, als gij onder foortgelijke bevindingen en fmarten zoudt gelooven, van anderen met redelijkheid tc mogen verwachten en wenfehen! En zoude u wel zulk een medelijden in het genot van uwen welftand en van uw genoegen in 't minfte ftooren; zoudt gij op deeze wijze het u van de Voorzienigheid toegedeelde geluk niet zelf met blijdfehap genieten kunnen, wanneer gij 't altijd in uwe gedachten hicldt, om den minder-gclukkigen iets daarvan te laaten toevlocijen? Maar is 'er ook wel een geluk in de waereld aangenaamer cn bekoorlijker, dan wanneer ik hetzelve met eenen ellendigen deel'; wanneer ik ook mijne evenmenfehen rondsom mij door de hen toegereikte verkwikkingen laat ondervinden , hoe gelukkig, en hoe welgemoed ik ben? Geniet ik 't dan niet dubbel ? Vind ik mij niet veel zaliger in het wéldoen, dan zelfs hij, die door mijne weldaaden begunftigd wordt? Is 't niet veel aangenaamer, veel bekoorlijker, voor een anderen zorg te draagen, dan voor zich N 5 te  Ï02 tf% te laaten zorgen ? Kan ik mij ooit grooter, edeler, gelukkiger, Gode gelijkvormiger, en over mij-zelven meer voldaan vinden, dan wanneer ik mijne geringer', onmondige, minder-gelukkige broederen help'? Wanneer ik den kring van mijne weldaadigheid, van mijn medelijden, van mijne voorzorg en tederhartigheid ook tot die geenen tracht uittcbreiden, die, niet door de banden der natuur en bloedvriendfehap, maar door den band van ontvangene weldaaden eerst tot mij getrokken , in mij hunnen vriend en broeder en vader beginnen te kennen en te beminnen? Kan ik ooit eenen hoogeren graad van eer en achting bereiken, dan wanneer dankbaare gelukkigen, door mij eerst gelukkig geworden menfehen zich rondsom mij verzamelen; wanneer mijne fcijdgenooten in den adeldom van mijne bevindingen, gezindheden en daaden, de waardigheid van de menfchelijkheid eeren ; wanneer lijders mij als hunnen redder, als hunnen engel, als den plaatsvervanger van hunnen Vader in den hemel befchouwen, en dagelijks de vuurigfte wenfehen voor de verlenging van mijn leven, ten hemel opzenden? Doch, wat heb ik noodig, nog eene drangreden meer ter aanbeveeling van hulpcloozen en ongelukkigen optegeeven, dewijl de verheevene Menfchenvriend, die ook voor ons zijn leven heeft opge-  203 geofferd, en in wien wij eerlang den Rechter van het geheele menfchelijke geflacht verwachten , verzeekerd heeft, de pligten der dankbaarheid voor elke weldaad, aan den minften van zijne ellendige broederen betoond , op zich te neemen ? En weet gij, ö fterveling! weet gij dan hoe lang gij nog gelegenheid zult hebben, om zulk eenen magtigen Vergelder als 't ware aan u te verpligten? Ik heb nu bijna alles beproefd, wat in mijn vermogen Stond, om mijne lijdende broederen gerust te ftellcn, te troosten en te vervrolijken : ö Menfehen , gij, wien God meerder krachten cn vermogens daartoe heeft gegeeven, — Gelukkigen! doet nu ook het uwe! en wordt nooit moede, om u door groote daaden der menschlievendheid van tijd tot. tijd grooter belooningen, en dankbaarheid van ■uwe tijdgenooten en van de nawacrcld, waardig te maaken, en onzen tijdkring het edelfre charakter, het welk ooit eenige eeuw draagen kan, daardoor fteeds dieper intedrukken! Doch ik keer thans weder tot u, nadat ik u aan het medelijden van de gelukkigen heb •opgedraagen, tot u mijne broeders en zusters! die zulk eene aanbeveeling noodig hebt: niet om mij langer met u te onderhouden, maar om affchcid van .u te neemen; hoe weinig ook de rijkdom van onze onderhouding is uitgeput.  put. Is het zwakheid ? doch over deeze traanen fchaam' ik mij niet! — dan moet ik bekennen, dat 't thans voor mij zo bitter is, als ooit eene fcheiding zijn kan, om te fcheiden van de geenen, die door den band van gemeenfchappelijk lijden en kommer zo naauw met mijn hart vermaagfchapt zijn; wier beelden mij reeds Sedert verfcheiden' jaaren, van den morgen tot den avond, bij elke eenzaame wandeling en in eiken Slaaploozen nacht, bijna altijd voorde oogen zweefden; die, door eene zo langduurige gemeenzaame verkeering telkens naauwer aan mij verknocht, mij meer en meer noodzaakelijk fchijnen te worden, en in wier tegenwoordigheid ik alle de fmarten van mijn eigen hart zo dikwerf vergat ! - Mogt ik toch weeten, dat gij-allen ook geluk. kiger,oE ten minften door dit gefchenk eenigszins meer gerust gefield en vergenoegd waart! Mogt ik u toch ten minften mijne hoop op eene fpoedige verzachting van alle uwe rampen kunnen inboezemen! Maar waarom zoudt gij de aangenaamheden van deeze hoop langer willen wederSlaan? Is het omdat uwe rampen tc groot, te Smartelijk, te vreesfelijk zijn? Maar grenst niet het geluk aan elk ongeluk, de vreugde aan elke Smart? Grenst niet ten minften aan de aarde de hemel, aan den tijd de eeuwigheid? En kan de tijd wel uitblijven, dat  dat gij de dagen der tegenwoordige zwaarmoedigheid eens tellen zult onder de dagen van den verloopen tijd? Ziet en ondervindt de onvolmaaktheden van de aarde en van uwen tegenwoordigen ftaat: maar wordt 'er toch niet troostloos onder, gij Treurigen! wordt toch niet ondankbaar omtrent de bijzondere verkwikkingen, welke Gods verfchoonende hand in eiken kelk der ellenden mengt, en merkt ook de meenigvuldige hulp en bijzondere kleine omftandigheden, waardoor hij u geduurig wederom verfterkt en opbeurt, en elk tijdftip van uw leven zodanig reegeit, dat gij zelfs onder den zwaarften last niet behoeft te bezwijken! Klaagt en weent, wanneer de Voorzienigheid u beveelt teklaagen en teweenen ; maar ftort alle uwe zuchten en alle uwe traanen alleenlijk in haaren fchoot, en geeft u, bij het oefenen van deugd en omzichtigheid alleenlijk over aan haare wijsheid en goedertierenheid. Zij laat de treurige, benaauwde uuren van het reikhalzend verlangen naar eenen beteren ftaat voorbij fnellen; de zaliger' tijden al meer naderen, en vervult, zo waar als 'er eene Voorzienigheid is! eerlang met vreugde en blijdfehap elk hart, het welk zij hier deed zuchten naar vreugde en blijdfehap. Spoedig fnellen de dagen, ter beproeving gefchikt, voorbij met groote ftappen fnellen  205 len zij voorbij —, welhaast zijn zij verdweenen: en dan is de zoete rust het loon van elke moeijelijkheid, de prijs van elke deugdzaame worfteling. Met een blij, gefterkt en onwrikbaar vertrouwen zult gij dan terug zien op elk lijden, en op ieder uur in fmarten doorgebragt; traanen van blijdfehap cn dankbaarheid zullen dan de traanen van bekommering vervangen; en ontelbaare verkwikkingen, eindelooze blijdfehap zal eerlang zelfs den trcurigften, den zwaarmoedigftcn en moedeloosten overtuigen, dat God ook voor hem eeuwig en onveranderlijk een God van liefde is! Reeds hier, in alle de lotgevallen en wederwaardigheden van dit leven, verheerlijkt hij zich immers dikwerf als zulk een God van liefde: fchoon onze zwakke oogen altijd niet dan onvolmaakt, niet dan door een donker glas eenige ftraalen van zijne heerlijkheid en goedertierenheid ontdekken. Maar eerlang, mijne broeders ! mijne zusters! eerlang misfehien wel haast zien wij hem geheel anders ! IN-  20? INHOUD en SCHETS VAN DEEZE GEHEELE PROEVE. eerste deel. Inleiding. bladz. De algemeenheid en meenigte der menfchelijke rampen. . . . I Eenige oorzaaken van derzelver onvermijdelijk ken oorfprong. ... 9 Alleenlijk vinden mj troost tegen dezelven 4n de overtuiging, dat ze afhangen van eene •wijze en goedertierene Voorzienigheid. 13 ook voor den geene, die dezelven moet befchouwen als gevolgen van zijne fchuld. 17 Waare denkbeelden van de Goddelijke ftraffen; eene plaats uit de nieuwe Verdeediging van Sokrates. . . . 21 Noodzaakelijkheid voor elk mensch, om de oogmerken, van God bij de ellenden deezes  2o8 bladz. levens vroegtijdig natefpooren, en de voordeelen van elk kwaad uittevorfchen. . 26 Aanleiding tot dit gefchrift. . . 29 EERSTE AFDEELING, VOORDEELEN DER RAMPEN EN WEDERWAARDIGHEDEN DES MENSCHELIJKEN LEVENS VOOR DEN LIJDER ZELF. EERSTE FOORDEEL. REGTE WAARDEER ING VAN HET VERLOOREN GOED. De mensch is daartoe gefchikt, om met eene duidelijke bewustheid in de waereld te leeven , en fteeds meer over'êenkomftig met de natuur der dingen te oordeelen. . 37 Tegen dit oogmerk handelt zowel hij, die de aardfthe goederen te weinig acht. . 38 als ook hij, He zich door derzelver glans te zeer laat verblinden. . . 41 Niet zo zeer liet onderwijs en de befpiegelende overdenking, als veel meer de ondervinding I gewennen den mensch, om naar waarheid te oordeelen. .... . 43 Voorbeelden van het op deeze wijze verbeeterd  *f%- 209 bladz. gevoel van gezondheid. . . 46 Van de welvaart. . .48 Van de openlijke rust en veiligheid. . 49 Van den goeden naam. . . 50 Van de vriendelijke verkeering. . 51 Het gewigt van dit voordeel der Tegen/poe- 52 den. . , TWEEDE VOORDEEL. OPLETTENDHEID OP DE GEVOLGEN VAN ONZE DAADEN, EN WAARSCHUUWING VOOR ZWAARER ^ LIJDEN. Het onvermijdelijke der eeuwige gevolgen van elke daad, verëischt , dat wij met overleg handelen, en ons altijd onze bijzondere en tevens de algemeene welvaart ten doel ftellen. ... , . 56 Onze eigene droevige ondervindingen van de gevolgen der achteloosheid in dit Jluk, zijn de nadrukkelijk/Ie leermeesters van deeze moeijelijke handelwijze. ... 59 Want gemeenlijk ftaat ons lijden in verband met voorgaande misflagen. . . 62 Of zij noodzaaken ons ten minften, om ons zedelijk gedrag over 't algemeen te overdenken , en op onze misflagen te letten. . 65 II. Deel. O En  aio tf% bladz. En waarfchuuwen ons voor toekomende misflagen, en verhoeden dezelven. . 68 Eenige ondervindingen daarvan uit de lotgevallen van enkele menfehen, en het geheel. 69 Wijsheid der Voorzienigheid bij eene vroegtijdige flr-engheid. . . 71 DERDE VOORDEEL. KENNIS EN GEMEENZAAMHEID MET ZICH-ZELVEN EN MET ZIJN GEHEEL CHARAKTER. Noodzaakelijkheid eener volmaakte kennis van zich-zelven, en wat daartoe behoort. 76 De Lijder heeft eene uitmuntende opwekking, en gelegenheden ter ontdekking van 1) Zijn heerfchende neigingen en misflagen 77 2) In 't bijzonder van de zwakfle en gevoeligste zijde van zijn hart. '. . 8 a Opheldering van deeze flelling door eenige voorbeelden. . . 84. 3) Van zijne kundigheden, talenten en bekwaamheden. . . . 88 Het gedrag van andere menfehen jegens den lijder, maakt de kennis van zijne innerlijke waarde gemakkelijker. . . 90 VIER-  211 bladz. VIERDE VOORDEEL. HET GEWENNEN AAN DEN GODSDIENST, VOORNAAMELIJK AAN HET VERTROUWEN OP GOD. De Godsdienst, waarvan hiergefprooken wordt, wordt bepaald. ... 94 Een ondfgebrooken geluk is voor denzelven niet zeer gunfiig. . . 99 1) De wegneeming van deeze hinderpaalen is veeltijds het eenige middel, om den mensch zijne volftrekte afhangkeiijkheid van het hoogste Wezen te laaten ondervinden. ' . . 102 Verfcheidenheid van.dit gevoel. 103 2) .Alleenlijk onder het lijden ontfiaat een waar vertrouwen op de Voorzienigheid, of kan daarbij betoond worden. . 108 Verootmoedigende ondervindingen der menfchelijke zwakheid onder zwaare, vooral onder onverdiende rampen. 113 Bewijzen van de rserkzaamheid der Goddelijke Voorzienigheid in droefenis/en uit de ondervinding. . . 1 i 6 3) De nood fpoort het fterkst \an tot het Gebed, en tot de zuiverfte beoefening van hetzelve. . . . 125 O 2 VIJF-  212 tf% bladz. VIJFDE VOORDE EL. MIDDELEN TER BEVORDERING VAN VEELE DEUGDEN, EN WEDERHOUDING VAN VEELE MISSLAGEN EN ONDEUGDEN. Klagten over de Tegenfpoeden ,als die dewerkzaame deugd perken ftellen. \ . 136 Veeltijds beperken zij onmiddelijk veele dwaasheden, misftappen en ondeugden. . 138 Zijn de School der volmaaktheid en der gewigtigste deugden. . ' . 144 1) Van het medelijden en de deelneeming, en de daaruit vloeijende daaden der menschlievendheid. . . . 145 Kortelijk eenige gedachten over het gevaar der lijders, om tot de ondeugd van eigenliefde, of het egoïsmus te vervallen. . . . . 156 2) Van het werkzaam verlangen naar het Goddelijk welbehaagen. . . 157 of) Van geduld en lijdzaamheid. . 162 a) Noodzaakelijkheid van deeze deugd voorelk mensch. b) De waare hoedanigheid en nuttigheid van dezelve. . . . 16$ c) Dat zij indedaad een gevolg is van het lijden. . . . . 167 4)  % &% 213 bladz. 4) Fan eenige andere deugden; eene plaats uit Zollikofer's Leerreden. . 171 Eenige gronden ter gerustftelling voor den menfchenvriend wegens de perken van zijne deugdzaame algemeene nuttigheid. . 175 Opwekking voor hem, die zich niet met de onfchuld troosten kan. . . . 178 ZESDE VOORDEEL. VERHEFFING VAN DEN GEEST BOVEN DE VERGANGKELIJKE GOEDEREN DER AARDE TOT HOOGER VERWACHTINGEN. Aanmerkingen over de gewoone ligtzinnigheid van veele menfehen met opzicht tot hunne hooger verordening. . . . 181 Ook deeze poogt de Voorzienigheid door lijden te verhinderen. . . . 185 Noodzaakslijkheid en wijsheid van deeze handelwijze der Voorzienigheid. . . 187 Het nut van eene vroegtijdige verheffing des geests boven de aarde —■ zelfs voor een wijs man in den dood. . 192 Aanmerklijke Tegenfpoeden grondvesten en verfterken het meest de overtuiging van de onfterffelijkheid der ziel, en van een beter toekomende. . 196 O 3 Wel-  *i4 W% bladz, Weldaadige invloed van deeze overtuiging in het genot van het aardfche leven. . 198 Aandenken aan de ellendigen}, die in deeze overtuiging geen troost vinden. . 201 HET TWEEDE DEEL. ZEVENDE FOORDEEL. WAARSCHÏJNELIJKE VERMEERDERING DER TOEKOMENDE ZALIGHEID. Korte verdediging van befcheidene gisfingen over den ftaat der zaligen, naar de gelijkvormigheid van dit leven. . . 1 De geneugten van het verftand en van het hart zullen door de rampen der aarde vermeerderd 'worden. ... 5 i)Ons verftand zal voordeel hebben. Want waarfchijnclijk zal God ons het ontwerp van ons voorig leven ontzwagteleh. , . . y Uitzichten op de uitfteekende bekoorlijkheden en het groote belang van zulk eene kennis na onzekere lotgevallen. . . g Gronden van deeze hoop. . . 17 O  bladz. 2) Ons hart en ons gevoel op zich-zelven. 19 Eenig zwak voorgevoel van deeze door droefe- nisfen verflerkte ondervinding van de Toekomende zaligheid. . . 20 3) Zelfs bij willekeurige geneugten zo 'er willekeurige geneugten des hemels te verwachten zijn zal de lijder in zekeren opzichte een voorrecht hebben. Gronden tot deeze hoop. . 25 AGTSTE VOO RDEEL. EEN LEVENDIGER GEVOELIGHEID VOOR ALLE DE WELDAADEN DES LEVENS, EN VERHARDING TEGEN ANDERE RAMPEN. Veele menfehen ontbreekt niets tot het geluk dan een meer gereegeld gevoel, en fijner zintuigen omtrent al het goede van het menfchelijke leven. . . . 31 Tegenfpoeden zijn veeltijds het eenige middel, om ook deeze zintuigen te verfterken en te leiden, den fmaak te vormen, en de walging in het genot van een ondfgebrooken geluk voortekomen. . .34 Opheldering van deeze Jielling door ondervindingen. . ... 40 Dezelfde Tegenfpoeden harden een mensch O 4 ook  %i6 JF% bladz. ook tot eene wijze onverfchilligheid en lijdzaamheid jegens de gewoone onvolmaaktheden der aarde. ... 44 Schijnbaare tegenwerping tegen deeze ftelling. 46 De waardij van deeze harding- « 47 NEGENDE VOORDEEL. OPWEKKING VAN MEENIG ONGEKEND VERMOGEN VAN DEN GEEST, EN EENE NIEUWE LOOPBAAN VAN DEZELVEN. WASDOM AAN INNERLIJKE STERKTE EN VOLMAAKTHEID DOOR DE INSPANNING VAN ONZE GEHEELE WERKZAAMHEID. Klagten over de hinderpaalen, welke de Tegenfpoeden, de vorming en de werkzaamheid van den menfchelijken geest in den weg flellen', en vermindering van deeze klagten door eenige andere gronden. . . 50 1) Integendeel zijn zij veeltijds het middel , om onze beste zielsvermogens op te wekken en te volmaaken, en onzer werkzaamheid eene betere loopbaan te geeven, dan wij zeiven in ftaat waren te doen. Hiertoe behooren de voorbeelden van Gel- LERT , ERNESTI , CaMPE , SEMLER, Crusius, Hermes, Saurin , Suely, Rousseau. 58 Meer-  JFX 217 bladz. Meerder ondervindingen van een foortgelijk voordeelig gevolg van verfcheidene rampen. 69 2) Somtijds brengen zij den mensch terug in den naauwer', geringer' kring van zijne werkzaamheid. Gronden, om zich daarbij gerust te ftellen. . 73 3) Over 't algemeen maaken de rampen altijd den menfchelijken geest op zich-zelven door oefening en voorftelling fterker en volmaakter. . .78 Opheldering van deeze ftelling door de befchouwing van eenige bijzondere rampen; bij voorbeeld, van armoede lastering en verongelijking ■ ziektens —- verbindtenisfen met ondeugende menfehen oorlog. . 80 Waardij van dit voordeel, al ware hetzelve ook op de aarde niet klaarblijkelijk. . 86 TIENDE VOORDEEL. HET BEDING VAN VEELE UITERLIJKE GOEDEREN. Gelijk 'er geen oogst is zonder gezaaid te hebben, is ook dikwerf zeker uiterlijk geluk niet mogelijk zonder een voorafgaand onge. luk. . . . 91 Reeds de ontvangen rigting en volmaaktheid O 5 yan  218 tf% bladz. van den geest, geeft ons recht, om zekeren graad van den uiterlijken weiftand te verwachten. . ... 94 Maar dikwerf is een ongeluk i) de onmiddelijkc weg tot een grooter geluk. Ondervindingen van dien aart bij bijzondere menfehen. ... 95 bij geheele huisgezinnen, fteden en landen. ... . . . . 100 Dikwerf is het ongeluk 2) een middel, om een grooter ongeluk te ontwijken. Meenigvuldige ondervindingen van dien aart. 105 Noodzaakelijke omzichtigheid bij deeze verwachtingen. . . . 112 Opbeuring bij de bewustheid van bedreevene ondeugden. . . . 114 TWEEDE AFDEELING, VOORDEELIGE UITWERKINGEN DER RAMPEN EN WEDERWAARDIGHEDEN VAN BIJZONDERE PERSOONEN VOOR DE MENSCHELIJKE MAATSCHAPPIJ. Overgang tot de volgende befpiegelingen. . . . 119 ELF-  bladz. ELFDE VOORDEEL EEN WAARSCHUUWEND , EN IN VEELE OPZICHTEN LEERRIJK VOORBEELD VOOR ANDEREN. AANSPOORING TOT DAADEN VAN DEUGD EN MENSCHLIEVENDHEID. 1) Het lijden van een eenigen waarfchuuwt dikwerf veelen, en belet veel kwaad. . . . ,125 2) boezemt gelukkigen en ongelukki- gen troost en vergenoegdheid in. 131 3) De wijze, hoe men lijdt, en ons zedelijk gedrag onder de fmarten bevordert de liefde en den eerbied jegens de deugd, en den afkeer van de ondeugd. 135 Afbeeldfel van een ongelukkigen, die deugdzaam is, en deszelfs verdienften omtrent de deugd. . 136" 4) Zeker getal van lijders zijn eene noodzaakelijke behoefte voor de waereld, om ter betooning van daadelijke blijken van medelijden en van menshlievendheid opgewekt, en tot meenigvuldige oefeningen der deugd aangezet te werden. . . . . 140 Voorjlag, hoe aan den eenen kant de men. fchelijke ellende zou verminderd , en aan den anderen kant de geneugten der deugd kun-  S20 tf% bUdz, kunnen vermeerderd worden. In eene aanmerking. . . . TWAALFDE FOORDEEL. UITERLIJKE VOORDEELEN VOOR ANDEREN. Daar is niets in de waereld, 't welk verlooren gaat; alles verandert flechts van bezitter. . . . , .151 Elk lijden en elk verlies behelst dus voor een edel hart den troost, dat men op meenigvuldige wijze daardoor de weldoener van anderen wordt. . . Hoe men dit wordt, wanneer men bij voorbeeld van zijn ampt beroofd wordt. . 154 Groot verlies lijdt aanzijn vermogen. 155 Ligchaamelijke fmarten draagt. . 757 In een ongelukkig huwelijk leeft. . 158 Zonder kinderen blijft. . . I(50 Zich alte verre verwijderd ziet van de hoop van 't huwelijks geluk. . ■ . i£r In zijnen goeden naam wordt aangetast. 16% Als het offer van eenen blinden Godsdienst-ijver fneuvelt. . . 163 Den dood van zijne geliefden betreurt. 164 Deeze offeranden, welke wij aan de welvaart van anderen brengen, bevoordoelen ons  tf% 221 bladz. ons eindelijk dikwerf wederom zeiven, hoewel de ondervinding niet voldoende is, om deeze jlelling der gezonde reden in een volmaakt daglicht te ftellen. . . 164. Opwekking tot edelmoedigheid, om de geneugten en het vergenoegen van anderen de zijnen te maaken; en Gods goedertierene oogmerken gaarne op alle wijze te helpen bevorderen. . . . . 168 AANHANGSEL TOT DEEZE OVERDENKING. Over de fchrikverwekkende wreedheden der Spanjaarden bij de verovering van Peru. Uit Campe's ontdekking van Amerika. 171 BESLUIT. Belijdenis der zwaarigheden van deeze'ondernomen Proeve. . - 173 Verdeediging van eene befcheidene begeerte , om de Goddelijke oogmerken bij de menfchelijke rampen te onderzotken, tegen de k befchuldiging van vermeetelheid en voorbaarigheid. . . . j8o Noodzaakelijkheid om de overdenking van elken Leezer over zijn perfoonlijk lijden zelf voort-  222 J»% bladz, voorttezetten; en van de eigene werkzaamheid ter bereiking van de Goddelijke oogmerken. . . . 186 (Over geluk en gelukzaligheid. Uit Eber- hard.) . . . 189 Opwekking der gelukkigen tot een werkdaadig medelijden en tot menschlievendheid jegens hunne ongelukkige broederen. . 194 Laatfle opwekking der lijders tot geduld en vertrouwen op den God der liefde, ten affcheid des Schrijvers van zijne Leezeren. 203 EINDE.